·ALGEMEEN NEDERDUITSCH EN FRIESCH DIALECTICON. ALGEMEEN NEDERDUITBCH EN FRIESCH DIALECTICON DOOR JOHAN WINKLER. EERSTE DEEL. 's GRAVENRAGE · MAR TINUS NI.THOFF. 187 4. Boeck, ey so men di wil laecken, Segg' dat si iet beters maecken. Laecken end' maecken is groot verscil , Die niet en can maecken, magh swigen stil. D'rebare traeppet, plomp ijn 't gnod, Oer 't goe krnwd hinne in sijkt de Podd'. Dy hier uwt na et az fuwl op-sijckje, Momme eack, mey rjuecht, by Rea-schonck lijckje. GIJSBERT JAPICX. Wij willen ghecrne 't onse om een beter gheven, Isser iet ghefaelt , tsij groot oft cleene. Maer qualick can ment elck te passe gheweven : Want niemaut volmaeckt, dan God alleene. MARCUS VAN VAERNEWIJCK. Gedrukt bij C. A. VAN REYN te 's Gravenhage. VOORBERICH T. De lezing ell: beoefening van STALDER's uitmuntend werk Die Landesaprachen der Schweiz 1 hee1t den lust bij mij opgewekt om een soortgelijk boek over de nederduitscha en friesche tongvallen samen te stellen. Ik toog dus, nu ruim drie jaren geleden, daartoe te werk. Dit boek bevat den uitslag van mijn arbeid. Het bevat 186 vertalingen van de gelijkenis des verlorenen zoons in even zoo veel onderscheidene to:pgvallen van de nederduitscha 1 De volle naam van dit werk i!l: FRANZ JOSEPH 8'1:"-LDER, Die Lau desspra· chen der Schweiz oder sc~weizerische DiaFektologie, mit kriti· schen Sprachbemerkungen 'beleuchte. t;:'N.ebst der Gleichnissrede von dem verlorenen Sohne fïï allen Schweil'iermundarten, Aarau, 18t9. VI VOORBERICHT. en fl'iesche. talen. Twee van die vertalingen, namelijk die m den tongval van mijn geboorte- en woonplaats Leeuwarden en die m den algeroeenen tongval van de friesche taal , zoo als die heden ten dage in de nederlandsche provincie Friesland (Friesland tus.c;;chen Flie en Lauwers) gesproken wordt, zijn door mij zeiven opgesteld. Al de andere vertalingen zijn van anderen. Bijna allen zijn ze door bekwame en vertrouwbare mannen mij persoonlijk medegedeeld. Slechts 11 van de 186 vertalingen zijn door mij , en dan nog wel min of meer in spelling ver- anderd (en verbeterd, hoop ik), uit andere boeken overgenomen. Zooveel men mij dat veroorloofde, heb ik de namen van allen , die mij aan vertalingen hielpen, bij het opschrift van elke vertaling vermeld. Ten eersten komt deze, zij het dan OQk geringe hulde hun van rechts wege toe , en ten tweeden kan ik daardoor aan de lezers en beoordeelaars van mijn werk de zuiverheid toonen der bronnen , waaruit ik geput heb. Slechts weinigen van hen, die mij vertalingen verschaften , wenschten om bijzondere redenen hun namen niet ve1·meld te zien; onder die weinigen zijn nog twee vrouwen. Behalve de2e \·ertalingen is alles in dit werk, zoowel de aan- VOORBERICHT. VIl teekeningen op die vertalingen, als de eigenlijke tekst , van mijn eigene hand, zij het dan ook dat sommige medehelpers aan mijn arbeid, mij belangrijke bijzonderheden aangaande· sommige tongvallen hebben medegedeeld. Ik vermeld dit hier in 't bijzonder, ten einde mogelijk misverstand te voorkomen, en te verhinderen dat misschien deze of gene medehelper aan mijn werk aansprakelijk gesteld zou worden voor misslagen, in de aanteekeningen of in den eigenlijken tekst voorkomende. Toen ik het voornemen had opgevat om een algemeen nederduitach en fl'iesch tongvalleboek samen te stellen, ontveinsde ik mij zeiven . volstrekt niet de moeialijkheden, daar aan verbonden. Integendeel, ik stelde mij al die bezwaren duidelijk voor oogen , en verwachtte wel, dat mijn voornemen mij niet zou gelukken, dat ik mijn plan niet ten uitvoer zou kunnen brengen. Ik wist toch hoe de Maatschappij der nederlandscha Letterkunde te Leiden reeds sedert jaren er op bedacht is een nederlandach tongvalleboek samen te stellen, en reeds voor vele jaren pogingen in 't werk stelde om de noodige bouwstofJen daartoe bijeen te brengen ! Ik wist ook hoe sedert dien tijd de groote taalgeleerde HALBERTSMA getracht heeft proeven van nederlandscha tongvallen te verzamelen, VIII VOORBERICHT. en met welk ontmoedigend , nietsbeteekenend gevolg 1 ! Toch kon mij dit een en ander niet afschrikken. Men ziet toch dikwijls dat iets, wat door velen niet kan gedaan worden , omdat de een het werk op d.en ander laat aankomen, door een enkelen persoon wel wordt verricht. Ook zijn meerdere beschaving en vooral meerdere kennis, ook vriendelijkheid en hulpvaardigheid, sedert HALBERTSMA zijn pogingen deed, veel meer algemeen onder de menschen geworden , en , zoo dacht ik , zal mij .ook daardoor misschien gelukken , wat HALBERTSMA niet gedaan ko~ krijgen. Buitendien, it is mei sidzen net to dwaen, dat weet iedere Fries! Zoo sloeg ik de handen aan den ploeg en begon mijn pogen om de noodige houwstoffen te verzamelen, met een oproeping daartoe te plaatsen in het April-nummer van den twintigsten jaargang (1870) van het tijdschrift De Navorscher. Ik noodigde in die oproeping alle begefenaars en lief hebbers onzer taal uit om mij vertalingen toe te zenden van de gelijkenis des verlorenen zoons in de meest verschillende tongvallen van Noord-Nederland en van Duitschland, nederduitsch Zuid-Nederland en Noord- nederduitsch 1 Zie de uitslag van zijn pogen in den Overijssels())le1J. Almanak voor Oudheid en Letteren, jaargang 1846. VOORBERICHT. IX Frankrijk. En waarlijk, die oproeping en uitnoodiging was niet te vergeefs gedaan, want ik ontving zestien verschillende vertalingen in even zooveel verschillende tongvallen. Die vertalingen zijn allen achtereenvolgens in D e Na v o r s c he r afgedrukt. Deze zestien vertalingen waren natuurlijk hij lange na niet voldoende voor mijn plan; niettemin gaf deze aanvankelijk goede uitslag mij goeden moed om vol te houden en nieuwe pogingen in het werk te stellen. Ik begon dus nu persoonlijk aan deze en gene die ik kende , soms ook slechts hij name , of soms in 't geheel niet kende , te schrijven en hen om vertalingen in de tongvallen van hun verschillende woonplaatsen te verzoeken, of anders, om aanwijzing van tot dit werk g-eschikte mannen. Zoo heb ik in drie jaren tijds met ruim drie honderd verschillende personen in Duitsr.hland, Noord- en ZuidNederland en Frankrijk brieven gewisseld over dit onderwerp, tot dat ik eindelijk, na zeer veel moeite en niet zonder velerlei opofferingen, al de noodige houwstoffen hijeen had, en mijn tongvallehoek kon schrijven. Maar veel medewerking ondervond ik, veel genoegen leverde mij de samenstelling van mijn hoek op. Ik kwam daardoor met allerlei bekwame en achtingswaardige mannen in aanraking, ik leerde veel wat mij tot dan toe geheel onbekend was; kortom, x VOORBElUCHT. de arbeid, aan mijn boek besteed, was mij zoo aangenaam , dat wanneer door een of ander ongelukkig toeval mijn handschrift, terstond nadat ik de laatste letter er van op 't papier zette, was vernietigd of verloren geraakt , ik mij toch voldoende voor mijn werk beloond zou gerekend hebben , door 't genot dat ik er door gesmaakt had. Waarom ik juist de gelijkenis van den verlorenen zoon, en niet iets anders nam, om , in verschillende tongvallen vertaald, tot proeve van die tongvallen te dienen ? Wel , omdat juist die gelijkenis, voor dat doel, mij bij uitstek geschikt voorkwam. Het moest toch iets wezen dat aan iedereen bekend en voor iedereen toegankelijk was ; het moest noch te lang , noch te kort zijn ; het moest over zaken en voorvallen uit het alledaagsche leven der menschen handelen , en gelegenheid aanbieden om de dagelijksche volks-spreektaal er in te pas te brengen. Aan al die vereischten voldoet dit schoone verhaal. Anderen zijn mij reeds voorgegaan hierin. Want STALDitR, in 't bovengenoemde werk, MONE, in zijn Anzei_ger für Kunde der teutschen Vorzeit, WILLEMS, in zijn B e l g i s c h M u s e u m , ALBERT SCHOTT , in D i e De ut schen a m Mon te Ro sa, enz. gebruiken allen vertalingen VOORBERICHT. XI van de gelijkenis des verlorenen zoons als tongvalleproeven. Ongetwijfeld zal men mij de opmerking maken dat de taal , waarin ik dit boek , den eigenlijken tekst van dit hoek geschreven heb, niet zuiver hollandsch is. Men zal er mij zelfs een verwijt van maken. Vooral van Hollanders , dat is : van lui in de heide nederlandsche provinciën Holland te huis behoorende, verwacht ik in de eerste plaats die aanmerking; van Friezen, Geldersehen, Brabanders, Vlamingen, enz. natuurlijk minder. In zoo verre men met die aanmerking wil te kennen geven dat de taal waarin ik dit hoek schreef, niet goed nederduitsch is , zal ik er met alle macht tegen opkomen. Wil men er mede te kennen geven dat mijn taal niet provinciaal hollandsch, zelfs niet zuiver ge ij k t nederlandsch is, dan heb ik . er alle vrede mede. Inderdaad, hollandsch schrijven kan ik niet; ik zou het ook niet willen, evenmin als ik mijn pen dwingen wil om de geijkte nederlandsche boeketaal te schrijven. Wat mijn tong niet spreekt, zal mijn pen niet schrijven. De Hollanders matigen zich in de Nederlanden alles aan, ook de alleenheerschappij over ons aller nederlandsche, liever nog nederduitsche taal. Niet alleen dat reeds sedert ruim twee eeuwen, in· geheel Noord-Nederland, langzamerhand de algeroeene schrijftaal al meer XII VOORBERICHT. en meer op de hollandscha leest is geschoeid geworden; neen, maar tegenwoordig wil men aan de niet-hollandscha Nederlanders niets meer of minder dan de hollandsèhe tongval als de eenige zoogenoemd beschaafde uitspraak der nederlandscha taal , als het eenige, het onfeilbare, het eenige geijkte nederlandsch opdringen. Alsof we Fransehen waren, die slechts in middelpunt-zoeking (centralisatie) _hun heil vinden kunnen! De Hollanders spreken slechts van ho ll a n d s c h ; dat bijvoogelijke naamwoord neemt bij hen geheel de plaats van neder I a n d s c h in. Holland is in hun oog Nederland ; wat in Nederland buiten Holland is, dat zien ze over 't hoofd, dat bestaat niet, dat is niet »fatsoenlijk." Wie niet hun hollandsehen tongval spreekt, die is eenvoudig geen Hollander=Nederlander, dat is een »mof" of een »belg", of een »fries", 1 mogelijk wel een »fries uit Groningen of uit Drenthe." Nu, ik laat aan de Hollanders gamne die domme 1 Een enkel voorbeeld uit duizenden , om te bewijzen hoe weinig Hollanders in 't algemeen eenig begrip hebben van wat niet provinciaal hollandseh , dat is , in hun oog, niet geijkt nederlandsch is. Twee mijner vrienden en ik , drie Friezen , reisden in dezen zomer met den spoortrein van Potsdam naar Berlijn. Bij ons in den spoorwagen zaten , behalve twee Duitsehers, toevallig ook nog twee Hollanders , Amsterdammers, blijkbaar . twee "fatsoenlijke" jongelui, die voor hun genoegen reisden. Natuurlijk raakten de vijf Nederlanders in gesprek. Toen dat algemeene VOORBERICHT. XIII aanmatiging, maar voor hun h o IJ a n d s c he taaI bedank ik vriendelijk. Met even veel recht als de Hollander hollandsch schrijft, kan de Groninger groningséh, rle Gelderschman geldersch , de Brabander brabantsch schrijven, want zoowel het eene als het andere is goed nederlandsch. Maar geen Groninger, geen Gelderschman, geen Brabander zal zoo dwaas zijn. 't Zou een torenhouw van Babel worden. Daarom is 't goed rlat alle Nederlanders zich aan een algemeene nederlandsche schrijftaal houden (van een spreektaal gewaag ik hier niet); maar dit algeroeene nederlandsch mag niet uitsluitend hollandsch zijn. Neen, maar in dit nederlandsch moet even goed plaats zijn . voor .de eigeuaardigheden van alle andere nederlandsche tongvallen, voor zoo verre als die door alle Nederlanders worden verstaan en begrepen. Zulk nederlandsch gesprek begon te vcrflanwen , vervolgden wij rlrieën ons eigen gesprek in het friesch. Dat deden wij ·altijd , als we op den spoorweg of waar ook, Hollanders ontmoetten. Wij konden dan vrij en onverhinderd , zonder verstaan te worden , elkander onze opmerkingen mededeelen. Dat is een groot gemak. Groote vcrwondering mn de Hollanders, toen ze ons friesch hoorden spreken. "wat hep-n daar zoo eve chesproke ?" kunt ge friesch verstaan? "CREllt:ER "Hee, as ik n's mach \Tage, "Hee, was dat Och I Friesch, m'n heer. - "fries ? ik dnch ies anders . Wij kenne anders ook wel fries VCI"Stannl" - ,,.Ta, te minste lezc. We hebben al de novelle van cheleze en choet bechrepen ook !" ".Tn", voegde mijn heer nO. '2 er bij , immers ook!" "en MULTATUJ.I XIV VOORBERICHT. tracht ik te schrijven. Mijn nederlandsch zal ten minste niet zoo ergerlijk hesmet zijn met honderden en nog eens honderden van fransche basterdwoorden , zooals de hollandsche spreektaal en de hollandsche schrijftaal dat tegenwoordig is. Mijn nederlandsch zal ten minsten zuiver nederlandsch, zuiver nederduitsch, zuiver duitsch, zuiver germaansch zijn 1). Dat kan van het hedendaagsche hol- landsch niet gezeid worden. Feilen en misslagen komen er ongetwijfeld ook al rijkelijk in dit werk voor. Natuurlijk I Die ze mij vriendelijk willen aantoonen, niet, zooals veelal geschiedt, op hitsche wijze als verwijtingen onder den neus duwen, zal ik dankhaar zijn. Overigens zoeke men in dit werk niet naar een lijstje van misstellingen. Aan lui die graag spijkers zoeken op laag water, aan kleingeestige vitters en bedillers laat ik ~ het genot om al die misstellingen in mijn werk op te snorren , er een lijst van te maken, en die lijst, als bewijs hunner geleerdheid en mijner domhei~ , in de eene of andere beoor- I Een uitmndering hierop maakt, dwaas genoeg! de naam van dit werk. Ik zelve had dan ook veel liever het goed duitsoho woord tongvalleboek gebruikt, in plaats· van het ondnitsche dialecticmz. "Ja maar, 't en kost niet zijn," zooals de Vlaming zeit. VOORBERICHT. XV deeling in een tijdschrift te laten opnemen, om haar mij met een vriendelijk-valsch lachje voor te leggen. Elk zijn meug I - Ten slotte bedank ik allen die mij zoo bereidwillig hij de samenstelling· van mijn tongvallehoek de behulpzame hand boden, recht vriendelijk, recht hartelijk. Aan de heeren Dr. A. ScHULZ, Geheimer Regif'rungsrath te Maagdenburg, Dr. phil. KARL SCHULZE, Rector te Osten afd. Oste, M. NISSEN, Lehrer te Stedesand, H. J. SuNDERMANN, Lehrer te West-Rauderveen, Dr. med. HERMANN HARTMANN te Lintorf, .T. KNEPPELHOUT te Oost erheek, Professor KERN te Leiden, Dr. A. DE JAGER te Rotterdam, Professor HEREMANS te Gent,. Professor CLAES te Hasselt , HENDRik BRONCKAERTS , student te Leuven, Professor JAN VAN BEERS te Antwerpen, aan Professor L. L. DE Bo te Brugge, thans pastoor te Elverdingen, vooral ook in de eerste plaats, welke heereu mij niet slechts een vertaling verschaften 1 maar mij menig belangrijke bijzonderheid aangaande dezen of genen tongval meedeelden of mij met. andere bekwame en voor mijn doel geschikte mannen in kennis brachten , zij ook hier nog aan mijn hesten dank toegebracht. Maar toch niet minder aan XVI VOORBERICHT. allen die mij hielpen, zonder onderscheid, roep ik mijn hartelijken dank toe. Den vriendelijken lezer een vriendelijke groet van JOHAN WINKLEit Lee u warden, 11 November 1873. I. RUSLAND. Een klein gedeelte van het uitgestrekte russische rijk behoort in zekeren zin tot het gebied der nederduitscha taal. Dit gedeelte wordt door de zoogenoemde russische Oostzee-provinciën , door Estland, Lyfland en K~erland gevormd. Ofschoon oorspronkelijk door niet- · germaansche, door turanische en Slavische volkstammen bewoond, veroverden duitscha ridders, in de middeleeuwen, deze landstreken. Ten gevolge daarvan werden er duitscha volkplantingen aangeleid. Duitscha volkplanters brachten hun christendom en hun beschaving aan de oorspronkelijke, gedeeltelijk nog heidenscha bewoners. Zij \varen ook de oor- · zaak van de opkomst en den bloei der steden Mitau, Riga,, Dorpat, Reval ofRevel, Narvat en anderen. De belangrijke handel dezer steden was steeds hoofdzakelijk in handen der duitscha inwoners en is dit gedeeltelijk nog. Te Dorpat bestaat nog heden een bloeiende duitscha hoogeschoot Duitsehers maakten in deze steden 3teeds de kern der bevolking uit. En daar deze duitscha volkplanters grootendeels uit Noord-Duîtschland kwamen , van nedersaksischen stam waren en dus nederduitach spraken, zoo voerden ze ook in hun nieuwe woonplaatsen hun nederduitscha taal in. Zeer langen tijd, nog in het begin dezer eeuw, was dan ook nederduitach de dagelijkscha spreektaál in bovengenoemde steden. Het nederduitach werd er in een eigenaardigen tongval gesproken, die slechts weinig van den nederduitsehen tongval der duitscha provinci~n Oost- en West-Pruissen verschilde. Tegenwoordig echter is hierin veel verandering gekomen. Ten platten lande in Estland , Lyfland en Koerland wonen slechts Letten, Esten en ook Russen, maar weinig of geen Duitschers. De Duitsehers in deze steden spreken thans bijna uitsluitend hoogduitach, hoewel dan ook met een min of meer sterk nederduitach gekleurden tongslag (accent) , en met nederduitscha vormen. Uit 1 De oude Hindeloopers die een zeer druk handelsverkeer met Reval en ·,ooral met Narva onderhielden, noemden deze steden Rievel en Nerf· . 2 nun spreektaal kan men nog steeds bemerken dat ze oorspronkelijk Nederduitsehers zijn, en dat nederduitach nog steeds de grondslag van hun tao.l is. In de laatste jaren wendt de russische regeering pogingen aan om de duitscha taal met de duitscha beschaving en den protestantsehen godsdienst, kortom het geheele duitscha bestanddeel uit haar Oostzee-provinci!!n te verdringen en daarvoor de russische ·taal, enz. in de plaat-s te stellen. Hierdoor zal niet slechts het nederduitach ' maar ook het later daar ingevoerde hoogduitach, waarschijnlijk over korteren of langeren tijd, als spreektaal in Estland, Lyfl.and en Koerland ophouden te bestaan. Een belangrijk werk over deze duitscha tongvallen in de russische Oostzee-provinci!!n is: HUPEL, Idiotikon der de u tsche Sprache in Lief- und Esthland, Riga1795; ook handeltover dit onderwerp: Gaoss, Ein Versneb ü ber das de u tsche Idiom in den Baltisc~en Provinzen, 1869. Dit nederduitach van de Oostzee-provinciën is niet het eenige nederduitach dat in Rusland wordt gesproken. Sedert het jaar 1804 hebben zich m zuidelijk Rusland, in het gouvernement Tauri!!, aan de rivier Molotschnaja, vele Duitsehers als volkplanters gevestigd. Deze ·Duitschers zijn voor het grootste deel Neder-Saksen uit Dantzig en omstreken in Pruissen, meestal Mennoniten, die om de dienstplichtigbeid bij het pruissische leger te ontgaan, hun vaderland verlieten. Deze lieden en hun nakomelingen spreken nog nederduitsch, maar hun tongval wordt dagelijks onzuiverder, door het opnemen van allerlei hoogduitscha en ook van russische en tartaarscha woorden, vormen en spreekwijzen. Dit nederduitach in Zuid-Rusland zal spoedig geheel uitsterven en verloren gaan. 11. DUITSCHLAND. . Door een groot gedeelte van het volk in Duitachland wordt de · nederduitscha taal gesproken. Over geheel het vlakke land in 't noorden van Duitschland is zij verspreid. De grenzen van haar gebied in Duitachland komen ten naasten bij overeen met een denkbeeldige lijn die men trekt van Aken op Keulen of Bonn, van daar over Göttingen en Wittenberg op Berlijn en van Berlijn op Koningsbergen. Alles wat in Duitachland benoorden die lijn ligt, behoort tot het spraakgebied der nederduitscha taal, met uitzondering van een paar kleine gedeelten van Oldenburg en Sleeswijk, waar men friesch, en van eenige gedeelten van Poromeren , Oost- en West-Pruissen, waar men kassubisch, poolsch en litthausch spreekt. Die in Duitschland nederduitach spreken zijn voor 't grootste gedeelte afstammelingen van de oude Saksen , en voor een kleiner deel, dat aan den Rijn woont, nakomelingen van de oude Franken. De tegenwoordig zoogenoemde Saksers, de inwoners van het koninkr'ijk Saksen en yan de saksische hertogdommen, moet men niet met deze oude Saksen en hun afstammelingen verwarren. De eerstgenoemden toch zijn grootendeels van thüringschen en ook van slavischen, ·en wel wendischen, dus volstrekt niet van echt oud-saksischen oorsprong. Aan de beide nederduitscha taaltakken van Duitschland geeft men te recht denamen vannedersaksisch, niedersächsisch, voor den eenen, en nederfrankisch, niederft·änkisch, voor den anderen tak. Hoogsaksisch, obersächsisch, heeten de tongvallen van 't koninkrijk Saksen; hoogfrankisch , oberfränkisch , die van de provincie Franken in Beieren ; beiden zijn niet nederduitsch. De volkseigene naam echter, die het nederduitsch in zijn geheelen omvang, voor zoo verre het in Duitsehland gesproken wordt, bij het duitscha volk draagt, is: platduitach, plattdütsk, plattdeutsch. Deze min of meer verachtelijke naam is door . Duitsehers van hoogduitsehen stam, sedert het hoogduitach in Duitsch;land den voorrang begon in te nemen , geheel ten onrechte aan het' nederduitach gegeven. De nederduitscha taal is ouder, rijker, schooner, oorspronkelijk veel ontwikkelder en altijd veel welluidender dan haar boogduitscha zuster. Niettemin neemt ze tegenwoordig in Duitachland een veel lageren rang in dan de hoogduitscha, ja, laat men haar, de schoone en bevallige, ten opzichte van haar veel minder schoone, maar aanmatigende zuster, de rol van asschepoester spelen. Eens was in geheel Noord-Duitachland nederduitach niet slechts de geijkte taal der regeering, maar ook der schrijvers en dichters. Het was de taal van de vrije, rijke , ondernemende burgers der machtige Hansesteden ; het was de taal van het beste, het meest ontwikkelde deel des gansehen duitsehen volks. Thans is dit alles veranderd. Het hoogduitach is opgekomen, het :nederduitsch is in Duitachland blijven staan op den trap waarop het in de zestiende eeuw reeds stond; ja , in menig opzicht is het achteruit gegaan of zelfs hier en daar geheel verstorven en verdwenen. In alle duitscha staten, ook in de geheel nederduitsche, zooals in Meekienburg en anderen, is het hoogduitach reeds sedert lang als geijkte. schrijftaal ingevoerd. Het nederduitsch, uit school en kerk en rechtszaal verbannen, leeft in Noord-Duitschland, sedert ruim twee eeuwen reeds, slechts. voort als volksspraak, als een, bij vele dwazen en onverstandigen verachte tongval, die kwalijk goed genoeg is om in het dageqjksche leven, in huis en op straat, als zoogenoemd platt gesproken te worden t. Dezen smaad verdient het nederduitach volstrekt niet. Vele bekwame mannen , vele groote taalgeleerden, velen van de uitstekendste duitscha letterkundigen hebben dan ook in de laatste jaren zich het lot der lang miskende en verachte, maar edele en schoone nederduitscha taal aangetrokken, haar opgeheven uit het slijk , met roem voor haar gestreden en met hun beste lettervruchten haar getooid en versierd. Mannen als KLAUS GROTH, FRITZ REUTER en zeer veel anderen hebben niet slechts zich zeiven door hun geschriften grooten, welverdienden roem verworven, maar ook hun nederduitscha moedertaal op nieuw, naar verdienste, opgericht, verheven en gekroond. Hun nederduitscha geschriften en daaronder vooral de Q u i c kb o r n van den eersten, de 0 11 e Kam i 11 e n van den laatsten, zyn wereldberoemd geworden. Hun streven werd met het gunstigste gevolg bekroond ; hun doel is bereikt; de nederduitscha taal is in Duitachland op nieuw in waarde en in eere, en tal van k)Uldige en geleerde mannen wijden er hun 1 Over de hedendaagsche verhouding tnsschcn hoog- en nederduitsch in Duitschland leze men het hoogst belangrijke werkje van KLAUS GROTH, Brief e ü b er Hoc h· tien ts eh un d PI a ttd en ts eh, Kiel, 1858. 5 beste krachten aan de beoefening der oude en der nieuwe neder-. duitscha taalkunde. De nederduitscha taal die in Duitachland wordt gesproken, wordt in twee hoofdtongvallen of liever in twee groote groepen van tongvallen verdeeld, namelijk in nedersaksisch en in nederfrankisch. Het nedersaksisch vervalt nader in twee afdeelingen, in het eigenlijke nedersakisch en in het westfaalsch, dat men ook westsaksisch kan noemen. Het nederfrankisch draagt ook den naam van nederrijnsch. Deze benaming dient echter om verschillende redenen, in onbruik te raken. De genoemde tongvallegroepen omvatten ieder zeer veel verschillende, maar na verwante tongvallen, die gewoonlijk op de grenzen van bun gebied door zachte overgangen, door zoogenoemde tusschentongvallen in elkander vloeien en versmelten. De tongvallen die de nedersaksischegroep vormen, zijn het zuiverste en hebben het minst door den invloed van het hoogduitach geleden. In vele tongvallen van de eigenlijke nedersaksische onderafdeeling echter, is de invloed van de friesche taal zeer duidelijk merkbaar. Deze laatsten vormen de zoogenoemde friso-saksische tongvallen, die zoowel in Duitachland (Oldenburg, Oost-Friesland) als in Nederland (Groningen) v9orkomen. De eigenlijke nedersaksischetongvallen (noordsaksische zou men ze kunnen noemen) worden over de grootste uitgestrektheid lands gesproken, want hun gebied in Duitschland strekt zich uit van de nederlandscha tot de russischegrenzen langs de kusten der Noord- en Oostzee en omvat nagenoeg het geheele voormalige koninkrijk Hannover met Oldenburg (gedeeltelijk) en Bremen, Bruns- · wijk, Hamburg, Lübeck, Sleeswijk (gedeeltelijk), Holstein, Lanenburg, Mecklenburg, de pruissische provinciën Saksen, Brandenburg, Pommeren, Oost- en West-Pruibsen; de drie laatste landstreken ook slechts ten deele. De tongvallen die de westfaalscha onderafdeeling vormen, worden hoofdzakelijk door geheel Westfalen, maar ook in de· zuidelijke streken van Hannover en in een klein gedeelte van noordelijk Keur-Hessen, benevens in Lippe gesproken. · Het gebied van de nederduitscha tongvallen die de nederfrankische groep uitmaken, strekt zich hoofdzakelijk langs den Rijn uit, van Bonn en Keulen naar beneden (het Zevengebergte en de Aar gelden hier als grens), ~ken, Gulik, 't graafschap Meurs en 't he1·togdom Kleef omvattende. Aan de nederlandscha en aan de '!estfaalsche grenzen zijn de nederfrankische, de eigenlijke nederrijnscha tongvallen zeer onzuiver en gaan spoedig in de limburgscha en gelderscha (ook nederfrankische) en in de westfaalscha tongvallen over. 111. OOST-PR UISSEN. De pruissische provincie Oost-Pruissen is in Duitachland de oostelijkste ·landstreek, waar de nederduitscha taal als volkstaal door de duitscha bevolking gesproken wordt. De oorspronkelijke bewoners van OostPruissen waren geen Duitschers, geen Germanen, maar Turaniërs en Slaven, van oud-pruissischen, litthauschen en poolsehen stam. In oude tijden heersohte in het zuiden en zuidoosten de poolscha taal, in het noordoosten, ongeveer tot bezuiden het Kurisohe Haff de litthausohe, en in het overige gedeelte van Oost-Pruissen de pruisissohe, een aanhetlitthausch verwante taal. Maar evenals Estland, Koerland en Lyfland, hebben de ridders van de duitsohe orde ook dit eigenlijke Pruissenland veroverd, christendom en hun beschaving aan de heidenscha inwoners gebracht en er groote duitscha volkplantingèn gevestigd; Deze duitscha volkplanters waren byna allen van nederduitsehen stam, vooral Saksen, maar ook Franken uit Neder-Rynland (Gulik) en uit Holland. Dien ten gevolge is het hedendaagscha oostpruissische nederduitach een nedersaksisohe tongval, waarin nog sporen van . nederfrankisoh en hollandach worden gevonden. Echter wordt in Oost-Pruissen volstrekt niet ~erwege duitsoh gesproken. De duitscha volkplanters toch vestigden zich hoofdzakelijk in het vruchtbare noordelijke deel des lands, aan de monden der rivieren en langs de zeeoevers, terwijl in het zuiden en oosten de oorspronkelijke, niet-duitscha bevolking zich meer samen trok. Ten gevolge hiervan is in de noorder helft van Oost-Pruissen de volkstaal nederduitsoh, maar wordt er in het zuiden en oosten, aan de grenzen van Polen en in pruissisch Litthauen nog poolsoh en litthausch gesproken. Het oud-pruissisoh is sedert de zeventiende eeuw geheel uitgestorven. Een denkbeeldige lijn die in 't westen van de stad Osterode over Allenstein, Wartenburg, Bisohofshurg, bezuiden Rastenburg en Drengfurth om, naar Angerburg voert, is de grens van het duitscha en poolscha spraakgebied. Litthausch wordt tegenwoordig 7 nog slechts in den noordoostelijksten uithoek van 't land, in de om. streken van de steden Ragnit, Tilsit en Memel gesproken. Even als overal in nederduitach Duitschland, wordt ook in OostPruissen tegenwoordig het nederduitach veel zuiverder ten platten lande dan in de steden gesproken. In de steden en hoofdzakelijk te Koningsbergen is het nederduitsch, vooral in de laatste jaren sterk met hoogduitsch vermengd en verbasterd geworden. In eenige duitscha landstreken echter van Oost-Pruissen wordt in 't geheel geen nederduitach gesproken en is er ook nooit gesproken geworden. Daar heersebt een hoogduitscha tongval, wijl de voorouders van de tegenwoordige bewoners, duitscha volkplanters, niet uit Neder-Duitsehland kwamen, maar uit Opper-Duitschland, uit Meissen in het tegenwoordige koninkrijk Saksen. Behalve tot een klein gedeelte van het zoogenaamde Oberland (de omstJ.·eken van Salfeld en Mohrungen), bepaalt zich deze oostpruissisch hoogduitscha tongval tot een deel van Ermland, in de omstreken van Gutstadt, Wormditt, Seeburg en Heilsberg. Onder de hoogere standen in de hoofdstad Koningsbergen, waar nog in de vorige eeuw het nederduitach algemeen gesproken werd, hoort men thans slechts uiterst weinig of in 't geheel geen nederduitsch. Ook in den burgerstand spreekt men er weinig nederduitsch meer of dit is zoo sterk met hoogduitscha vormen, woorden en klanken vermengd, dat het kwalijk meer nederduitach heet.en kan. Slechts onder de arbeiders en in den geringen stand wordt te.Koningsbergen nog tamelijk zuiver nederduitsch in den eigenaardigen oostpruil!sischen tongval gesproken. Maar onder de landlieden rondom Koningsbergen heersebt het nederduitsch, als volkstaal, nog tamelijk onvermengd. Het beste nederduitsch in Oost-Pruissen wordt in het schoone en vruchtbare Samland gesproken, dus in de omstreken van Koningsbergen tusschen de rivieren Pregel en Deime en de Oostzee, en in dat deel van het oude Litthauen, dat bijna geheel duitsch geworden is, de omstreken van de steden Insterburg en Gumbinnen. De Samlanders spreken meestal de o als au uit, en de toonlooze e, evenals de Koningsbergers, in vele gevallen als ei; b.v. kau voor k.o, koe, en sau voor so, zoo ; hei en sei voor he en se, hij en zij. Zoo zeggen ze ook: dem hon es krank on dem pert well nich frete, de hond is ziek en het paard· wil niet vreten. In Natangen of de omstreken van de steden Pruissisch Eylau, Friedland, Groot-Wolfsdorf en Schippenheil spreekt men het nederduitach weer anders en minder zuiver uit. Daar zeit men: E mensch heft goa medaU nich estasch tit, no Boate op e joamarkt te foare, een menscb heeft bijna in het geheel geen 8 tijd ·om naar Barthen ter jaarmarkt te rijden.- Het nederduitach váD de stad Koningsbergen, oorspronkelijk ook een zeer zuivere tongval, levert eenige sporen van het holla.ndsch op, die er ten deele reeds in de middeleeuwen door bollandsche volkpla.nters, gedeeltelük ook later ten tijde van de kerkhervorming, door doopsgezinde vluchtelingen (Mennoniten) uit Holland en Friesland zijn ingebracht. Het in Duitachland zoo bekende en beminde volkslied van SIMON DACH: A n n k e 1 v o n Th ar a u is oorspronkelük in een oostpruissisch nederduitachen tongval geschreven. In de Preussische Provinzialblätter van Januari 1842 komt een hoogst belangrijke bijdrage voor van Professor Dr. J. A.. 0. L. LEHMANN, over de oost- en westpruissische tongvallen onder dentitel: Die Volksmundarten in der Provinz Preussen, en. in- bet Altpreussische Monatsschrift van Juli 1872 een opstel van G. Th. HOFFHEINZ, getiteld: Ueb er den Ostpreussischen bochdeutschen Dialect. 1. DE GELIJKENIS VAN DEN VERLORENEN ZOON IN DEN TONGVAL VAN DE STAD KONINGSBERGEN. Medegedeeld door den heer Dr. AuGUST SeRREINER te Koningsbergen. Januari 1871. In hoogduitscha spelling. 11. En mönsch hadde zwee sähns~ 12. Onn dei jingste under enne sprohk torn vader: Vader! geff mi dat dehl der göder dat mi gehört. Onn hei dehlte enne dat good. 13. Onn nich lange darnach sammelte dei jingste sähn alles to samme~ onn toog ferne äwer land, onn dasölwst brocbte hei siin good omm med prasse. 14. Da hei nu alles dat sfinige med prasse vertehrt hadde; wär ene grote dihring dorch dat sölwige ganze land, onn bei fung an to darwe. 15. On hei gll8' henn onn hangete söck an enen börger dett1 A u u ke, frieach A uk e ~ boogd~tsch A e 11 ~ c he u·, uederlaudsch ~hij e. · sölwigenlandes; dee acheekte emm opp siinem acker, dee säûie to höde. 16. Onn hei· hegehrte siinen huck to fölle med dräwer den dei säuie ähte, onn niemand gäf see emm. " . 1 7. Da schlog hei en söck onn sprohk : wie vehle dagelöhner heflt ·miin vader, dee hrot en fölle hehhe, onn öck verdarf emm honger. 18. Ock wöll mi opmake, onn to miinem vader gane, onn to emm segge : vader ! öck hehbe gesündigt in den himmel onn verr di. 19. Onn öck si binfort nich mehr wörth, dat öck diin sähn hete; maak mi to enem diiner dagelöhner. . . 20. Onn hei maakte söck opp onn käm to siinem vader: Dahei awer nog ferne von danne wär, seeg siin vader emm, onn jam· merte emm : hei full emm om siinen hals on possete emm. 21. Dee sähn awer sprohk to emm : vader I öck hehbe gesündigt in den himmel onn verr di ; öck si binfort nich mehr wörth dat ~öck diin sähn beete. 22. Awer dee vader sprohk to sünen knechten : bringet dat beste kleed hervör, onn doht emm dat an, onn geeft emm enen fingerreif an siine hand, onn schohe an siine föte. 23~ Onn hringt een gemästet kalf her onn schlachtet 't; ladt onns äte onn fröhlich send. 24. Denn disser miin sähn wär dodt onn hei öss wedder lehendig geworde : hei wär verlahre onn hei öss gefunde worde. Onn sei fung an fröhlich to send. · 25. Awer dee ölster sähn wär opp dem földe, onn als hei nahe tomm huse käm, hörte hei dat gesänge onn den reigen. 26. Onn hei reep enen der knechte to söck onn frog wat dat wäre. 27. Dee awer sed to emm: diin hroder öss gekame onn diin vader hefl't en gemästet kalf geschlacht, dat hei emm gesund wedder hem. 28. Da ward hei zornig onn wull nich hereon gane. Da ging siin vader herout onn batt emm. 29. Hei antwortete awer onn sprohk tomm vader: siehe, so vehle jahre deene öck di , onn hehhe diin gebot noch nie äwertrede, oim du häst mi nie enen bock iegewe~ dat öck med miinen frindëri.lröhlich' wä.re. 10 30. · Nu awer dün sähn gekame öss, dei siiil good med horen verschlunge hefll, häst du emm en gemästet kalf geschlacht. 31. Hei awer sprohk to emm : miin sähn I du best alletiit bi mi, onn alles wat mün öss, dat öss diin. 32. Du sullst awer fröhlich onn goden mothes send, den disser diin broder wär dodt, onn hei öss wedder lebendig geworde; hei wär verlahre onn hei öss wedder gefunde. AANT.EEKENINGEN. 11. Zwee, twee, is niet zuiver nederduitsch. Oorspronkelijk is het, ook te Koningsbergen twee ; zwee · zeit men tegenwoordig aldaar in navolging van het hoogduitscha zwei. 12. Vader luidt ongeveer als voader. Overal waar in deze vertaling en in alle volgende nedersaksische en friso-saksische vertalingen de lange, opene a voorkomt, moet deze min of meer duidelijk als oa, tnsschen o en a in, worden uitgesproken, voor zoo verre deze uitspraak niet reeds door de spelling oa is afgebeeld, zooals in sommige vertalingen het geval is. 18. Gane, gaan ; gane, omzetting van 't oorspronkelijke gaen, ga-en, komt onder anderen ook in den oud-hollandsehen tongval voor die in de gemeente het Bildt in Friesland wordt gesproken. Op het Bildt zeit men ook gane en stane voor gaan en staan in de onbepaalde wijs, even als in Oost-Pruissen. De vormen gane en stane waren in het middeleeuwscha nederduitach volstrekt niet ongewoon. Zie vs. 18 bl. 494 I en vs. 18 bl. 170 II op opstre. 19. Öck si, ik ben, is zeer goed nederduitach en komt overeen met het deisterscha eek sin, het drentscha ik zin en het vlaamscha en brabantscha ik zi, ik zij, ik zai en ik zain; zie vs. 19 bl.128 I op eek sin, vs. 19 bl. 307 I, vs. 19 bl. 394 I, vs.19 hl. 211 ll, vs. 19 bl. 252 II en vs. 19 bl. 379 II. 20. Possete, zoende; possen is ook te Dantzig voor zoenen in gebruik en tevens in de Neumark. Dit goed nederduitscha woord schijnt dus over geheèl oostelijk Neder-Duitachland verspreid te zijn. Het komt overeen met bussen en büsserl, dat in vele hoogduitscha tongvallen voor kussen en kusje in gebruik is, en tevens met het nederrijnscha bütse, en het nrker poesse, poesen. Zie vs. 20 bl. 17 I op posste, vs. 20 bl. 249 I op bütsde en vs. 20 bl. 56 II op poeste. Ook in den tongval van Lancassbire in Engeland is a buss een zoen. H 22. Fi.ngerreif, vingerring, ring, is geen nederduitsch woord, maar een hoogduitsch. LUTHER's hoogduitscha bijbelvertaling heeft ook fingerreif. Het dagelijkscha koningsberger nederduitach heeft ring .en {ingerring. Wil men echter het hoogduitscha fingerreif woqrdelijk in het nederduitach vertalen, dan zou het fingerreip of fingerreep moeten zijn. Zie vs. 22 bi. 27. 28. Zornig, toornig, is hoogduitsch. Herout, er uit, is geen zuiver nederduitsch; herut is beter. Herout is een klanknabootsing van het hoogduitscha heraus. IV. WEST-PRUISSEN. . . De oorspronkelijke bevolking van de prnissische provincie West-Pruissen behoort, even als die van Oost-Prnissen gedeeltelijk, tot den slavischen stam. Slaven woonden in West-Prnissen toen de Duitsehers er kwamen. Maar ook in West-Pruissen hebben de Duitsehers in de middeleeuwen · volkplantingen gesticht en steden gegrondvest, en ook daar zijn ze al verder en verder van rut het westen en noorden het land binnengedrongen. Ook in West-Prnissen wonen de echte Duitsehers meer in het noorden des lands, aan de vrnchtbare oevers en mondingen der rivieren en aan de zeekust, terwijl de Polen in 't zuiden wonen, langs de grenzen van Posen en Polen. Dien ten gevolge heeft, even als in Oost-Prnissen, ook in West-Pruissen de nederduitscha taal hoofdzakelijk haar zetel in het noorden des lands, terwijl in het zuiden en westen de taal der inwoners de poolscha is. Echter is in West-Prnissen het duitach over ~en veel kleinere uitgestrektheid lands verspreidt dan in Oost-Prnissen. Bewesten Dantzig en bewesten de Weichsel, in de gansche landstreek die de omstreken vormt van · de steden Kammin, Prnissisch Stargard, Berent en Karthaus, tot aan Putzig aan de Oostzee, is poolsch de eigenlijke volkstaal. Het westprnissische nederduitach behoort tot de nedersaksische tongvallegroep. Het zuiverste nederduitach wordt in West-Prnissen gesproken in de zoogenoemde Werder, lage, vrnchtbare landstreken aan de oevers van de Weichsel, in de omstreken van de steden Dantzig en Marienwerder. In Culmerland en Pomesanie, de omstreken van de steden Culm, Graudenz, Riesenburg, Prnissisch Holland, enz. wordt het nederduitach minder zuiver gesproken. De hoofdstad van West-Prnissen, Dantzig, is een echte nederduitscha stad. Tot in het laatst der vorige eeuw werd nog door geen enkelen inwoner van Dantzig hoogduitach gesproken; nederduitach was bij voornaam en gering de dagelijkscha spreektaal. Na het jaar 1793, toen Dantzig pruissisch werd, is dit begonnen te veranderen. Thans spreken de Dantzigers uit de hooge standen algemeen hoogduitach , terwijl de geringe burgers en arbeiders nog. steeds aan het nederduitach trouw blijven. Maar hun nederduitl!ch is reeds met menig hoogduitsch woord verbasterrl geworden, terwijl het zoogenoemde hoogduitach der voorname Dantzigers nog slechter is , met een nederduitschen tongslag (accent) wordt uitgesproken , en .ook rijkelijk nog ·met nederduitscha klanken, woorden, vormen en uitdrukkingen is vermengd. Toch bleef, niettegenstaande de hoogduitscha stroom die Dantzig in deze eeuw overstelpt, menig oud-Dantziger burger, al behoorde hij ook tot den hoogen stand, nog zijn leven lang nederduitsch spreken. Vooral onder de doopsgezinde of mennonitengeslachten, di.e te Dantzig en elders in West-Pruissen talrijk zijn, die nog in de vorige eeuw kerkelijke betrekkingen met de nederlandscha doopsgezinden onderhielden, hun leeraars soms uit Nederland beriepen en in hun vet·maningen in een zoogenoemd :»hollandsch" preekten, bleef het nederduitach uitsluitend nog langen tijd de omgangstaal. . Het opstel in de Preussische Provinzialblä.tter, Die Volksm undarten in der Provinz Preussen, waar op bl. 8 naar verwezen is, behandelt ook de westpruissische tongvallen. In het Den tsches J ahrbuch, Band IX, komt een hoogst belangrijk opstel voor van Dr. E. Fl:iRSTEMANN, over den dantziger tongval,onderdentitel: Die niederdeutsche Mundart von Danz i g. Dit opstel is ook nog te Berlijn in 1850 afzonderlijk uitgegeven. CoRNELIS VAN ALMONDE, nederlandach consul te Dantzig, die omstreeks het jaar 1860 in hoogen ouderdom aldaar overleden is, heeft vele uitmuntende gedichten in den dantziger tongval geschreven. Een daarvan, De Se e 1en wandering, is opgenomen in FIRMENICH's Germaniens Vl:ilkerstimmen en ten deele ook in H. v. D. HOVEN's werk La langue flamande, Brussel en Leipzig 184'4. Als oorbeeld (type) van het westpruissische nederduitach kan de oude dantziger tongval gelden zooals die vroeger algemeen, en thans nog door den burgerstand en den geringen man te Dantzig en in den naasten omtrek dier stad wordt gesproken. De tongvallen van de steden Elbing, Marienburg en Marienwarder komen in hoofdzaak met dien van Dantzig overeen. i. DE GELIJKENIS VAN DEN VERLORENEN ZOON IN DEN TONGVAL VAN DE STAD DANTZIG. 1 Medegedeeld door den heer Prof. Dr. JoHANN AuG. 0. L. Königl. Gymnasial-Director a. D. te Dantzig. October 1870. (In hoogduitscha spelling.) 11. Doa wär moal 'n mann, dei had twei sähns. 12. On de jingate von disse sähns säd tau siin voader: voaderke! gäw' mi miin deel von diin gaud dat mi taukumt. On hei deelde enne siin gaud. 13. On nich lange tiid dernoa doa neem de jingste allens toop, on jung wiit va~ doar en een anner land, on doar verbrocht hei wat hei had med schlampampe. 14. As hei nu allens vertährd had , keem eene groote bongersehnood ewer dat heele land, on hei silwst fung an tau darwe. 15. On hei jung hen on hung seck an een'n von de liidkes dei en jen land daun wone, on dei scheckt em op siin land , de schwiin tau heede. 16. On hei wui geern siin liiw vuil moake med dräwer, wo de schwiin fräte, on keen minsch gaw em wat. 17. Hei hedocht nu bi seck sil wst on säd : wo veel doagleenersch von miin voader hewwe meer brood as sei bruke, oa werschd eek vergoa sau veer honger. 18. Eek well mi upmoake on goan tau miin voaderke, on well em segge : voader ! eek hew schwoar sindicht en den himmel on veer di. 19. Eek doog nich meer, dat eek diin sähn heet; moak mi tau een'n von diine doagleenersch. 20. On hei moakt seck up on keem tau siin voaderke. Doa hei oawerschd noch wiit wech wär, sach siin voader em on jrämde I De Nederland~>re in de zeventiende eeuw en voor dien tijd, noen11len Dalibig LEHMANN, veeial Danswijk. -15 seck seerkens, on leep der tau, on full em om de hals on posste em. 21. Siin sähn oawerschd säd tau em: voader I eek hew schwoar sindicht en den himmel on veer di ; eek doog nich meer dat eek diin sähn heet. 22. Oawerschd de voader säd tau siine knechts : hoald ju dat beste kleed on treckd em dat an, on gäwt em een'n rink an !!iine hand on schau up de feet. 23. On hoald een mastkalw on schlacht et ; wi welle eete on lostich siin. 24. Denn diss miin sähn wär dodich on hei es nu wedder leewendich worde; hei wär verlaore on hei es nu wedderfunge. On sei funge an lostich tau siin. 25. Oawerschd siin eldster sähn wät· up det feld ; on as hei näger keem an 't huus doa heerd' hei singe ook danze. 26. On hei reep een'n von de knechts on froagd em: wat hewd dat tau bedide? 27. Hei oa ,·erschd säd tau em : diin broder es wedder kaome, on diin voadet"ke hewd een mastkalw schlacht, wiil dat hei em wedder gesond bi seck hewd. 28. Doa ward hei falsch on wuU nich rinner goan; siin voaderke oawerschd keem ruter on bäd' em rinner. 29. Hei oawerschd säd' tau siin voaderke: Sieh' moal ! eek deen di nu all sau veele joar on hew diinen wellen emmersch daun, on du best mi noch miin doag nich een'n bock gäwe, dat eek kunn Iostich siin med mine frind. 30. ·Nu oawerschd disse diin sähn es kaome, dee · diin gaud med hore dorchbrochd hewd, best du em dat mastkalw schlàcht.. 31. Hei oawerschd säd tau em: miin sähn I du best emmersch bi mi, on allens wat miin es, dat es ook diin. 32. Salie wi ons nich freie ook lostich siin, wiil dat disse diin broder dodich wär on hei es nu wedder lewendig worde ; hei wär verlaore on hei es nu wedderfunge. A ANTEEKEN IN GEN. De oa klinkt tusschen o en a in, meest naar de o overhellende ; de ao eveneens, maar meest naar de a zweemende. 12. Voaderke 1 vader. Het dantziger volk maakt in zijn tong.. 16 V&l· zeer .veel gebruik van verkleinwoorden , even als dit ook elde~s, b. v. te Leeuwarden en in menig andere plaats waar· de volkssl>raak nederduitach is, geschiedt. Zoo zal men in den regel voaderke zeggen in de dagelijkscha spreektaal, en slechts bij zeer bijzondere gelegenheden, waar gemoedelijkheid en vertrouwelijkheid niet te pas komt, zooals in vers 18 en 21, voader. 13. Toop, bijeen, bij elkander, is saamgetrokken uit t' oop, t'hoop, to hoop , te hoop of op een hoop. Ju.ng, gung, even als in vers 20 .irämde; de zachte uitspraak der g als j komt, behalve in de westpruissische tongvallen, ook in enkele àndere nederduitscha tongvallen voor ; in de volksspraak van de pruissische provincie Brandenburg eh vooral in dat gedeelte waarin de hoofdstad Berlijn ligt, is deze uitspraak van g als j zeer algemeen. De Berlijners worden er in andere streken van Duitschland om bespot en er aan gekend. Als men in humoristische geschriften , Kladderadatach, Fliegende Blä.tter enz. een echten Berlijner laat apreken , zeit hij daarin steeds: jut, jross , jrün , jeben voor: gut , gross , grün , geben, enz. De bekende ScHULZE en MÜLLER, echte herlijnar oorbeelden (typen), laat men altijd zoo spreken. Vroeger schijnt die zachte uitspraak vang als j ook in Nederland voor sommige woorden in gebruik geweest te zijn. Zoo heet een straatinde stad Groningengeijkt (officieel): Kijk-in-'t-jat-straat, en in de groninger volksspraak, Kiikintjatstroate, of vlug gesproken: Kiikintjestroate (-vv-v). Dit jat is eigenlijk : gat, en de straat zou dus in goed nederduitach Kijk-in-'t-gat-straat moeten heeten. Dit blijkt voldoende uit den oorsprong van den naam dier straat, dien ieder echte Groninger wel kent. En te Leeuwarden draagt een hoek van het Jakobijner kerkhof, oudtijds een vuile, sombere hoek, een echt gat, in de Ieeuwarder volksspraak den naam van Kroemejat, kromme gat. Ook te Zwolle heet een zeer krom straatje oorspronkelijk het kromme Jat; thans echter staat er óp 't naambordje het dwaze Krommejak. Overigens wordt te Groningen, zoo min als te Leeuwarden of te Zwolle de g als j uitgesproken, ook niet in gat. Maar ook in Holland kent men van ouds deze zeer zachte uiispraak der g als j of i. Men zeit in Holland, even als in de meeste andere streken van Ned~rland algemeen zeit en leit voor het stijve boeke-nederlandsche zegt en legt, welke woorden trouwens zóo ook niet uit te spreken zijn; wel als zecht en lecht, maar dat is onzin. In sommige zeeuwscha tongvallen luidt zeggen ook als zeie, en in dien van Hohen-Dodeleben als seeën. 15. Liidkes, lieden, menschen, op echt dantziger wijze als ver- 17 kleinwoord. Liidkes staat gelyk met het leeuwder Zuutsjes; zie vs. 12 bl. 15 I en vs. 20 hier beneden op seer'kens. Dei daun wone, woordelyk: die doen wonen, die wonen. Het ge· bruik van het werkwoord doen als hulpwerkwoord komt in alle nedersaksische en friso:.saksische tongvallen voor ; in den eenen tongval echter meer dan in den anderen. Ook in veel hoogduitscha tongvallen is 't in gebruik, en daaruit ook in sommige nederfrankische tongvallen overgegaan; zie vs. 22 hl. 245 II op in vs. 22. Dit spraakgebruik,. wanneer het niet te veel wordt gebezigd , geeft aan de taal ~ets ongekunstelds en bevalliga ; wordt er echter veel gebrwK: van gemaakt, dan klinkt het onbeholpen, onredzaam, dwaas. Te Groningen is dit spraakgebruik sterk in zwang. 19. Eek doog, ik deug; ook te Leeuwarden is deugen= doogen. 20. Jrämde, grämde; zie vs. 13 bl. 16 I op jung. Seerkens, zeer; 't is een verkleinwoord van zeer; de Dantzigers zijn zoo verzot op verkleinwoorden, dat zij ze niet slechts van zelfstandige, maar ook van bijvoegelijke naamwoorden en zelfs van bijwoorden maken. Even zoo maakt men ook in Nederland wel· netjes van net' en strakjes van straks. Zie vs. 12 hl. 15 I. Posste, zoende; zie vs. 20 hl. 10 I. 22. Schau up de (eet, schoenen op de voeten, in plaats van het meer gewone ; schoenen aan de voeten. Ook te Greifswald is 't Schó up de foet, en elders is deze spreekwijze eveneens in gebruik. In Groningerland spreekt men van: schoun om de vouten. 24. Dodich, dood, is goed nederduitsch, maar kwam mij, behalve te Dantzig, nergens voor. Dodich is eveneens gevormd als levendig. Leewendich, levendig, wordt te Dantzig, even als in alle nedersaksische tongvallen uitgesproken met den klemtoon op dan eersten lettergreep, even als het nederlandscha levendig, in tegenoverstelling met het hoogd. Zebendig, dat, vreemd genoeg, den klemtoon op den tweeden lettergreep heeft. Zie vs. 27 bi. 245 II op lèëftig. . 25. Singe ook danze, zingen en dansen ; zoo ook in vs. 32 : freie ook lostig siin voor {reuen, vroolijk zijn en pret maken. Gewoonlijk luidt te Dantzig het voegwoord en als on, maar bij tegenstellingen en bijzondere samenvoegingen (alliteraties) gebruikt men ook, dat met het zweedscha och en het deenscha og overeenkomt. 28. Rinner, in, en ruter, uit. In het hoogduitach spreekt men ·van : herein en hinein, en de nederduitach sprekende Duitsehers zeggèn herin en henin, 'rin en 'nin; zoo ook is het hoogduitscha heraus en hinaus in 't nedersaksiscb herut en henut, 'rut en 'nut. Het zijn, als 't ware, versterkte, krachtigerè uitdrukkingen van het 2 18 eenvoudige ein, in, en aus, ut, even als men in Nederland spreekt van d'r uit, d'r in. Maar de Dantzigers, even als de bewoners van 't eiland Rügen en andere Neder-Saksen aan de Oostzee, hebben deze Ditdrukkingen nog krachtiger geillaakt, door er ook nog een r achter te voegen; ze zeggen 'rin'1· en rut'r, rinner en ruter. 32. Freie ook lostich siin; zie vs. 25 bi. 17 I. De tongval die op de Frische Nehrung en in den naasten omtrek van Dantzig wordt gesproken is ook zuiver nederduitsch, maar wijkt van den gewonen dantziger tongval eenigszins af. In dezen nehrunger tongval laat men in den regel voor a, o en u een korten voorslag van toonlooze e hooren, die bijna als j klinkt; b. v. meagen of meoagen, mjagen, mjoagen voor magen, maag; kneak' of kneoaW, knjak, knjoak' voor knak', knaak', knoak', ~et hoogduitscha knoche, het nederduitscha knook, been, bonk, bot, enz. Ook laat men in den nehrunger tongval achter de n, vooral als deze letter een woord sluit, gewoonlijk een g hooren, of liever men spreekt deze n als de neusklank ng uit. Zoo luiden in dezen tongval de woorden un (und, en) als ung; blin (blind) als bling; urmer, under, unter, (onder) als unger; stun, (stund, stond) als stung (vergelijk het stong en sting der hollandsche, het stoeng en stiing der zeeuwscha en vlaamscha tongvallen). Deze eigenaardige uitspraak der n als ng komt in veel andere nederduitscha tongvallen voor, en wel hoofdzakelijk inde nederfrankische tongvallen van den Beneden-Rijn, maar ook in sommige weétfaalsche en in eenige nederlandsche, zoowel hollandscha als vlaamscha tongvallen. In de tongvallen van Keulen en Aken heeft deze uitspraak haar toppunt bereikt. Zie de vertalingen in de tongvallen van Dusseldorp , Keulen, Bonn, Aken, Soest in Eemland, Huizen,. Egn_tond aan Zee, Oud-Beierland , Antwerpen , Poperingen, enz. Deze zoogenoemde nehrunger tongval wordt het zuiverste gesproken in de landstreek Scharpan bij Dantzig, tusschen de Weichsel en den Nogat. Er bestaat een dichtstuk dat in den nehrunger tongval is geschreven. Het is getiteld: Ohm J ochems de Keahnschepper oppen Feschmarkt en Danzig; vertellt von ehnem N ehru nge r, Dantzig, zonder jaartal. Dat is: OomJoehams de schipper (Kabnschiffer) op de vischmarkt te Dantzig. Het heeft mij niet mogen gelukken een vertaling van de gelijkenis des verlorenen zoons in dezen nP.hrunger tongval te bekomen. Daarom geef ik hier, als proeve van dien tongval, de twee eerste verzen van bovengenoemd gedicht. 19 Allwäeklich kehm Ohm Jocheros an, Von Tiegenheagen rä.wer Na Danzig met de grohte Keahn, Gefelt met Schwien ung Drä.wer. Ohk ander Feh, ung Botter, Twearg, Kohrn, Höhner, Eier ung wat bearg Sien Keahn, bracht he to Watter Na Danzig, met Ohm Ratter. Da an de Feschbreck wehr sien Pleatz, Dat wusten siene Kungen; Drum ging he met de Ledderkeatz, Soboll he angebungen, Dwarsch ä.wer en det Branwienhubs, Da fung he Lauslüd Hopp ung Knuhs, Ohk sonst noch manken Fä.ger Ung Hoppaus Prowendrä.ger. V. POMMEREN. Over de geheele pruissische provincie Poromeren is de nederduitscha taal verspreid, met uitzondering van een klein gedeelte in den uitersten noordoosthoek aan de Oostzee, in de omstreken van Leba, waar een volkje van slavischen stam woont, de Kassuben, die een aan het poolsch verwante taal spreken. Het nederduitach wordt in Poromeren in een nedersaksisch~n tongval gesproken. Pommeren is een echt nederduitschr:. landstreek. Ten platten lande wordt er overal nederduitach gesproken ; ook in de kleine steden. Slechts in de groote steden, te Stettin, Greifswald, Straalsond, enz. wordt door · de bevolking, vooral door die uit den aanzienlijken stand, hoogduitach gesproken; welk hoogduitach echter bijkans dien naam niet mag dragen, omdat het zeer vermengd is met nederduitsch. Even als Poromeren door de rivier de Oder in twee deelen, Vooren Achter-Pommeren wordt gescheiden, zoo kan men ook twee hoofdtongvallen van het pommersche nederduitach onderscheiden. De tongval van Achter-Pommeren zweemt meer naar het westpruissische nederduitsch, die van Voor-Pommeren is weinig van het mecklenburgsch onderscheiden. Buitendien hebben vele landstreken en vele steden in Pommeren haar bijzondere eigenaardigheden in de dagelijkscha spreektaal. In vele steden van Poromeren onderscheidt men daarenboven nog twee tongvallen; een grovere, ruwere en minder zuivere tongval, die meer op het platte-land tehuis behoort, maar die ook door den arbeidersstand in de steden wordt gesproken, en die men een boere· tongval kan noemen, en een fijnere, meer beschaafde en veel meer zuivere tongval, die door de aanzienlijken vroeger algemeen werd ge· sproken en thans nog bij de gezetene, welgestelde burgers in zwang is. Vooral in de stad Greifswald merkt men dit onderscheid in de spraak van den geringen man en van den meer beschaafden duidelijk op. Zoo ·zeit de eerstgenoemde kêm, wir, gêf, en de andere ka~, 21 -was, gaf voor: kwam, was _en gaf. De eerstgenoemde tongval heeft meer overeenkomst met het mecklenburgseh' en breidt zich meer en meer van het platteland onder den minderen man in de steden uit ; màar de zuiverder en welluidender tongval der voorname stedelingen sterft langzamerhand uit, omdat dezen hoe langer hoe meer, -niet slechts met vreemdelingen, maar ook onderling hoogduitsch beginnen te spreken. Een belangrijk werk over den tongval van Fommeren is J. C. DI!.HNERT, Platt-deutsches Wörterbuch nach der alten -und neuen Pommerschen Mundart, Stralsund1781. In den tongval van Fommeren geschreven is het werk van TH. KANTzow, Chronik von. Pommern in niederdeutscher Mundart._ Stettin. 1835. 3. DE GELIJKENIS VAN DEN VERLORENEN ZOON IN DEN TONGVAL VAN DE STAD GREIFSWALD. t . Medegedeeld door den heer Prof. Dr. A. HOEFJFR te Greifswald. October 1870. (In hoogduitscha spelling.) . 11. Èn minsch har twê saens. 12. Un de jüngste von en sprök tö sînen vadder: vadder! gif mi dat dêl von dat göt , dat mi huert. Un he dêlde en dat göt. 13. Un nich lang' dörnä sammelde de jüngste saen all's tö Mp un töch wit äever lant un dör verbrast he al sin göt. 14.- As he nû all dat sinige vertêrt har, entstunt gröte duere tit dörch dat îdige gansse lant un he fünk an tö darb'n. 15. Un he gink hen un verdunk sik bî ênen börger in'dat lant, de schikde em op sînen acker de swîn tö hoec1en. 16. Un he verlangde sînen bûk mit sei to fullen dat de swîn êten, un kêner gaf em dat. 1 7. Dön gink he in sik un ser : wö vele dachloeners het mln vadder de hröt. genöch hebhen un ik verkam vör hunger. 1 De naam der stlld Greifswald is in het nederlandach eigenlijk Grijpswoud, 22 .18. Ik wil mi upmaken · un to minen vadder gan, un tó em seggen : vadder ! ik hef sün.dicht in den himmel un vör di. 19. Un ik bün fûrtan nich mir wirt din s!en to hêten; màk mi tó ênen von dine dachloeners. 20. Un he mäkde sik up un kam to sinen vadder. As he aever noch wit von dor af was 1 sach sin vadder em un wur geruert ; he lêp un fêl em üm 'n hals un küste em. 21. De saen lever ser to em : vadder , ik hef sündicht in den himmel un vör di; ik bün fûrtan nich mîr wîrt din saen to hêten. 22. De vadder aever sprok to sine knechts : hringt dat beste I klêt her un dot em dat an, un .gev't em ênen fingerrink an sine hant un schö up sine foet. 23. Un hringt en mastkalf her un slacht dat, un lät't uns êten un lustich sin. 24. Den dês min säen was dot un he is wedder lebendich worren ; he was verlûrn un is funnen worr'n. Un se fungen an lustich to sin. 25. De öllste saen äeverst was up 'n feld', un as he dicht an 't hûs kam, huerde he dat singen un danssen. 26. En he rêp ênen von de knechts to sik un fröch wat dat wir . .27. De aever ser to em: din bröder is kamen un din vadder het ên fet kalf slacht , dat he em gesunt wedder het. 28. Don wur he falsch un wui nich rin gän ; don gink sin vadder rût un bat em. 29. He antwurd'de aever un sprok tö sînen vadder: Sü, so vele jör dên ik di un hef dîn gebod noch nî nich leverschreden un du best mi nî ênen buck geven, dat ik mit mine frün'n lustich wîr. 30. Nû aever disse s!en kamen is, de sin got mit hûren dörchbröcht het , best du em ên fet kalf slachà 31. He !ever ser to em: min s!en! du bü.nanh. November '1870. (In hoog-rluitsclJe ~peiling.) 11. Dm· was mal en mann, ·i ei han I wei ~ähu:<. '12. Un ·Ie jün~ste v.m eht· si.it· tau 1!en vat·e: Vat·e! giww mi dat deil von ~~at vet·mäg·en dat mi hiirt. Un hei deilte urme :;;ei dat vermägeu. 13~ Un 't woht'te nich !aug-', dunn ~ammelte de jüng·ste sühn allen:;; tau samen un treckte wid ilvt·t· 'I lan1l 1111 dot· hl'öchte hei sin vemtägen firn mit wolllewen .. '14. As ltPi nn all dat :'n un nümms gaww em desen. 17. Dunn slog· hei in !ól roiet.. Maar terwjjl men elders gewoonlijk die d eenvoudig weglaat, en zoo all-I b. v. in vele streken van Nederland, van vader vam· en van moeder moer, van weder weer en van leder leer maakt , zetten de Meekienburgers voor die zachte d in vele woorden e~n zachte ,. in de plaats. Dit geschiedt ook elder~ in Neder-Duitschland en zoo is van sede 1zeide, ;;ep geworden, van hadde (had) hm·. van. weddn (weder) werrm·, enz. Deze verwisseling van zachte d in zachte waarop in dit werk reeds meermalen is gewezen (zie bl. 24), is vooral een. eigenaardigheit} van den meekienburger tongval. Zoo zeit men te Stavenhagen in plaats van li.den. lijden, U1·en; in plaats van höden, häuden, hoeden, häu.ren, en ook varer, of beter ·~Jom·m· voor vader. En, OJUdat het een andere eigenaardigheid van vele duitscha tongvallen is , ook van de mecklenburgsche, om de I' aan 't einde van een woord niet uit te spreken (zie hier beneden de aanmerking op 't woord unne), zoo is van het reeds verbR.Sterde ·l!al'el', ·uoarel' , geworden : vare, vom·e. Vermäf!en, is een verkeerde uitspraak van: vennögen. Unne, unne1·, en dit, door uitslijting der zachte d, voor tûuler, onàer. Reeds eerder (vs. 12 hl. 23 en vs. 24 bl. 24) is in dit werk met een paar woorden gewezen op de eigenaardigheid van de meeste duitscha tongvallen om de t· aan 't, einde van een woord zoo zacht uit te spreken, dat men die letter in 't geheel niet hoort, maar daarentegen een a of ä meent te vernemen. Warkelijk is deze eigenaardigheid in sommige duitscha tongvallen zoo sterk, dat men duidelijk en met vollen nadruk mutta voor mutter, aba voor aber, winta voor . ·u.>inter zeit. Zoowel in de hoogduitsche dialecten van Zuid-Duitschland, als in die van Midden-Duitschland en in de nederduitscha tongvallen van Noord-Duitschland is dit leelijk idiotisme zeer algemeen verspreid. In Beieren en Oostenrijk zeit men rnwda voor mutter, tochta voor tochtm·, oda voor oder, koasa voor kaiser, weana voor wienm·, een inwoner van Weenen .. enz. Ook in de hoogste kringen der maatschappij, zoowel als in de lagere standen , in de steden zoowel als in de dorpen heersebt dit spraakgebruik. Nauwelijks is men over de duitscha grenzen ot men heeft overvloedig gelegenheid deze zonderlinge uitspraak op te merken, en hoort al spoedig in den spoortrein deze of gene dame, die uitstappen wil, roepen: »Conductöa.! colulttctöa! machmt'sd'thüa otfen !" In de noordelijke streken van Duitschland is dit weglaten der slot-1· niet minder algemeen in gebruik, maar men zet er geen a daarvoor in de plaats; hoogstens laat men zeer flauw een ä hooren of spreekt het woord uit alsof dit in 't geheel niet op een 1' eindigde. Zoo doet men ook in Meekienburg en daarom is dan ook in deze vertaling 1tnne, hunge, bö1·ge, acke, JJO:I'e, u.,m·re, ve'l'uren, b1·a1-tre, r: geschreven , voor unne1· , under , hunger , börge1·, acker , uader , enz. 14. Hunge, hunger; zie vs. 12 hl. 52. 15. Liren, liden; zie vs. 12 bl. 51. Börge , böt·ger _; zie vs. 12 bl. 52. Acke, acker; zie vs. 12 bl. 52. Häuren, häuden, höden; zie vs. 12 bl. M. 16. Seih', draf; zie vs. 16 bi. 23. Nümms, niemand·; ook in Holland zeit men wel: niemes. 19.. Von stttnns an, komt overeen met het nederlandscha van stonden aan, dat echter slechts in deftigen stijl gezeid wordt. 24. Werre, werner, ti.Jedder, weder; zie vs. 12 bi. 52. Beer, beed, beet, bad; zie vs. 12 bl. 52. 31. Jere van jeder; zie vs. 12 bl. 52. 32. Mau1' van maud, m()od, mud, moed; zie vs. 12 bl. 52. Braure, brauder, broder. broeder; zie vs. 12 bl. 5~. IX. HOLSTEIN. Het oude hertogdom Holstein, tegenwoordig de pruissische provincie Holstein, is een echt nederduitscha landstreek. De nederduitscha taal, die er in een nedersaksischen tongval wordt gesproken , is er de volkstaal en over het geheela land verspreid. Overigens kan aangaande de verhouding van de hoogduitscha schrijftaal en de nederduitscha spreektaal en over den invloed die het hoogduitach er op het nederduitach uitoefent en over het meer en meer toenemend gebruik van het hoogduitach onder de aanzienlijke inwoners in Holstein, het zelfde worden aangemerkt als bij de andere reeds behandelde landstreken van Neder-Duitachland gezeid is. Het nederduitst'h wordt in de verschillende streken van Hol::~tein tamelijk gelijk en zuiver gesproken. In de tongvallen van oostelijk en van westelijk Holstein is wel verschil, maar niet veel. Het deensch heeft er, ofschoon Holstein zeer lang onder deenscha heerschappij heeft gestaan, weinig of geen invloed op de nederduitscha volkstaal uitgeoefend. Het zuiverste nederduitsch en tevens het schoonste en welluidendste van geheel Holstein wordt in Dithmii.I'schen gesproken. Een eigenaardigheid van den holsteiner tongval is de min of meer geaspireerde uitspraak der g, even als de Hollanders die letter uitspreken, hoewel niet zóo sterk. Toch geven andere nederduitsch sprekende Duitsehers den Holsteiners na dat ze chuter Chott! (met nederlandscha eh) zeggen voor: guter Gott! Zoo slim is het echter niet. Toch verschilt de krachtige holsteiner uitspraak der g veel van de zachte g van andere duitsehers, zoo als van de Berlijners die letterlijk juter Jott, en van de Leipzigers die kuil!~· Kott zeggen. Een andere eigenaardigheid van het holsteiner nedersaksisch is de sterk geaspireerde uitspraak der letters p, k en t. Hoewel alle Nedersaksen die letters min of meer aspireeren, ook in Nederland de Groningers nog al sterk, zoo geschiedt dit toch nergens zoo sterk als in Holstein; men zeit daar letterlijk khäse voor käse, thisch voor tisch, pheter voor pete1· enz. Het is opmerkelijk dat deze sterke aspi- 00 ,..,... ratie van de k , t en p ook in de deenscha taal zoo als die door de meeste Denen wordt uitgesproken, voorkomt. Wellicht dat deze eigenaardigheid van het nederduitsch in Holstein en ook in Sleeswijk aan den invloed van het deenseh te danken is. De hoogduitsch~ sisklanken die uit het hoogduitach in zoo menigen nederduitsehen tongval zün opgenomen, ofschoon ·ze oorspronkelijk daarin geheel niet te huis hebooren, zoo min als in het nederlandsch, worden in het holsteiner nederduitsch nooit gehoord. De hoogduitscha z en sch worden er als zuivere t en s uitgesproken tot groot voordeel der welluidendheid. Tain swiin' to'rn slachten unn insalten klinkt toch veel beter, veel zuiverder en netter, veel welluidender clan: zehn schweine zu.m schl.achten u.ud ei~tsalzen. De tongvallen van de steden Lilbeek en Hamburg beho01·en eigenlijk ook tot die van RoMein ; ik wil die echter, met den tongval van Bremen, later afzonderlijk behandelen. Aangaande de tongval van zuidelijk Hol:stein zie men dus dien van Hamburg, en aangaande het dialect van oostelijk Holstein vergelijke men dat van Lilbeek (Schlutup ). De volgende vertaling, die als proeve van het gewone holsteiner nederduitach geldt, is in den tongval van de stad Frederikstad ( H'iederichstadt) ajd Ei der geschreven. Ofschoon in de beide vorige een wen te Frederikstad zeer veel hollandach werd gesproken , zoo heeft dit tege:nwoordig aldaar g~heel opgehouden, en is het ook zonder merkbaren invloed gebleven op den nedersaksischen tongval die tegenwoordig door de inwoners van Frederikstad wordt gesproken, en die niet merkelijk verschilt van den dialectusco mmunis in Holstein. Te Frederikstad bestaat een nederduitscha hervormde (remonstrantsche)gemeente die aldaar in 16~1 door Nederlanders werd ge:sticht. Deze gemeente is tegenwoordig zeer klein; in haar kerk wordt in het hollandsch gepredikt en op haar eigene school hollandach onderwezen. Toch spreken tegenwoordig de leden dier gemeente onder elkander geen hollandsch meer. Yroeger was het hollandscb te J!'rederikstad vrij veel in gebruik. Vele kooplieden hielden hunne boeken in 't hollandsch en ook bij de doopsgezinde (mennoniten, mennisten) gemeente werd toen in het hollandscb gepredikt. Enkele hollandscha woorden hoort men nog te Frederikstad , als : toonbank, luiwagen. Deze woorden zijn echter niet uitsluitend aan den tongval van l<'rcderikstad eigen; men gebruikt die ook elders in westelijk Holstein, tot Hamburg toe. 11. IJE GELIJKENIS VAN DEN VERLORENEN ZOON IN DEN TONGVAL VAN DE STAD FREDERIKSTAD a/d EIDEH. Medegedeeld door den heer J. A. M.. MENSINGA, predikant te l<'rederiksta.d. a;d Eider. October 1870. (In hoogduitscha spelling.) -11. Een minsch har twee söhns. 12. Unn de jüngste unner se sprook to de fadder: tadder! giet' mi de deel von de güder, de mi hört. Unn he deelde se dat gud. 13; Unn ne lann darna sammelde de jüngste söhn allens to hoop unn trock wiid över land unn dar bracht he siin gud dör· mit pmssen. ·14. Dar he nu all dat sinige vertährd har, kam en grote düre tiid dör dit ganze land, unn he fünn an to darwen. 15. Unn he gönn hen unn verhüürde sick an en hörger von dit land, de schickt em up siin acker de swiin to hüen. 16. Urm he begeerde siin buk to töll'n mit drank, wat de swiin ft·äten , unn nüms gäf se em. 1 7. Do slog he in sick unn sprook : wie vöhl daglöhnm·s het miin fadder, de brod de fól hem unn ik verdarw' in hunger. ·18. lek will mi upmaken unn to miin fadder gahn, unn to em segg'n: fadder! ik hew sündigt in 'ne himmel unn för di. ·19. Unn ick bin förtan ne meer· weert dat ick diin söhn heet', maak mi to een von diin daglöhnet'S. 20. Unn he maakde sick up unn kam to siin fadder·. Da he awer noch feern vou 't. huus weer, see~ siin · tadder em , urm jammerde em, leep unn teel em um siin hals unn küsde em. 21. De söhn a wer sprook to em : fadder ! ik hew sündigt in 'ne himmel unn för rli; ik bin nu ne meer weert dat ik diin söhn heet. 22. Awer de fadder sprook to sine kneehde: bringt dat. beste kleed herför, urm doot et em an unn gäwd eru eu fingerring an siin hand unn schob' an siin fot'. 57 23. Unn bringt en mastkalv' her unn slacht et; laat uns äten un fröhli siin. Denn disse miin söhn weer dood unn he is werre lebendi worr'n; he weer verloor' u unn is fünn wur·r·'n. Un se füngen an fröhli to 'siin. 25. Awer de ölste söhn weer op dat feld, unn as he neeg an 't huus keem, hörde he dat singen unn dat dansen. 26. Unn he reep een' von de knechde to sick unn froog wat dat weer. 27. Unn de sä em: diin broder is kamen unn diin fadder het en mastkalv' slacht, dat he em gesund werre het. 28. Da war he törni unn woll ne berin gahn ; da ging siin fadder herut unn bee em. 29. He antwoor' a wer unn sprook to siin fadder : sü , so vöhl j ahr deen ik di unn hew diin gebot noch nie öwer·trähn , unn du bast mi ni en bock gäwen dat ik mit miin frönn' fröhli weer. 30.. Nu awer diss diin söhn kaam' is, de siin gud rnit horen versJungen het, nu hest du em en mastkalv' slacht. · 31. De fadder awer sprook to em : miin söhn ! du bis ümmer bi mi unn all wat miin is , dat is diin. 32. Du schast awer fröhli un Kuden moods siin, deun disse diin broder weer dood unn he is werre lebendi worr'n; he weer verloor'n unn is werre fiinn. ~4. AANTEE KENIN·G EN. De lange .a in de woorden galm, ·maken, jalw , awe1·, enz. luidt als oa , tusschen o en a in. 13. Lann, lang; de g achter een n, of liever de g-klank van den neusklank ng wordt in dezen tongval in sommige woorden in 't geheel niet, of zoo zacht uitgesproken dat men haar niet hoort; zoo maakt men ook van he füng an, hij begon, he fiinn an; van he göng , hij ging, he gönn; enz. Prassen , in overdaad leven , is een hoogduitach woord. · -17. Ilem, hebben, door uitslijting der bb. 24. Lebendi , lebendig ; even als fröhli, fröhli!J, tö1·ni, törnig , enz. door afslijting der g of eh; is ook in Ditmarachen in gebruik; zie vs. 19 bl. 61. Werre, wedder, weder; zie vs. 1 ~ bl. 52. Ve·rloo1·n, verloren; verlaren, vm·laat·n, verklorn i.; zuiverder nedersaksisch. 32. Dv schast. door uitslijting der t van du schalst, van het hulpwerkwoerd schaUen, zullen, is aldus met sch een zeer ouden en goeden nedersaksischen vorm, die overeenkomt met het oudfriesche skille, du skilst, het nieuwfriesche scille, du (of dou) scilst, dat echter tegenwoordig door de Friezen tusschen Flie en Lauwers als sille, du (of dou) silst of sist wordt uitgesproken, en met het deensche skal, jeg skal, ik zal. Zie vs. 15 van de vertaling in den tongval van Sellingen, enz. Zooals hierboven reeds is gezeid, onderscheidt zich de tongval van de landstreek Dithmarschen als een der oorspronkelijkste en welluidendste ·tevens, van alle nedersaksische tongvallen. Dithmarschen is een, ten deele zeer vruchtbare en schoone landsheek, in westelijk Holstein, aan de Noordzee, in den omtrek van de stadjes Büsum, Meldorf en Heide gelegen , en die door een van ouds bekenden en beroemden, edelen friesehen <:tam wordt bewoond. Dezf' dithmarscher Friezen echter vermengden zich reeds vroeg met Nedersaksen en verwisselden reeds zeer vroeg ÎI! de middeleeuwen hun friesche moedertaal met het nedersaksisch. Toch zijn er in den tongval van Dithmarschen vele woorden en vormen van de aloude friesche taal overgehleven. Het zijn vooral Dr. EELTJE HALBERTSMA enK. J. CLEMENT te Kiel, die dit duidelijk hebben aangetoond. Door anderen en vooral door professor Kuus GROTH wordt dit evenwel bestreden en worden bedoelde woorden zoowel als goed friesch als goed saksisch beschouwd. Ditbmarschen mag zich beroemen, naast eenige andere beroemde mannen, drie mannen te hebben voortgebracht die er zeer veel toe hebben bijgedragen om hun moedertaal, de nedersaksischen tongval van Dithmarschen niet slechts:, maar ook de nederduitscha taal van Duitschland, het platt-diietsch in 't algen1een, te verhefl'en, te veredelen en in haar oude waarde te herstellen. Het zijn Dr. CLAUS HARMS, schrijver v~n 'tboek Gnomon, BOYSEN VANNIENKARKEN, schrijver van het keurige werk Leeder un Stükschen in Dithmars c her Plat t, Leipzig 1865 en Professor Dr. KLAus GROTH te Kiel. De la<\tste heeft vooral door zijn Q u i c kb o r n getoond een uitmrmtend dichter te zijn, die de volkstaal der edele Dithmarschers volkomen meester is, en zich onsterfelijken roem verworven. De Q u i c kb o r n van KLAUS GROTII is in zekeren zin een baanbreker geweest voor de nieuwe nederduitsche letterkunde in Duitachland, en is tevens het schoonste werk onde1 de velen waarop die litteratuur met recht trotsch kan zijn. Talrijke uitgaven heeft de Qu i c kb o r n 59 dan ook reeds beleefd, waaronder geïllustreerde prachtuitgaven , en talrijke vertalingen zijn van het geheele werk· of van gedeelten er van verschenen , onder anderen in het hoogduitach , het vlaamach, het nederlandach en het friesch. De vertaling in het friesch (niet van 't geheele werk) is van de hand van den grooten friesehen dichter Dr. EELTJE HALBERTSMA; ze verscheen in 1857 te Leeuwarden en is uitstekend goed geslaagd. Uit de Q u i c kb o r n kan men den tongval van Dithmarschen in al zijn schoonheid, kracht en rijkdom volkomen leeren kennen. 12. DE GELIJKE~IS VAN DEN VERLOHE~EN ZOON IN DEN TONGVAL VAN DITHMARSCHEN. Medegedeeld door den heer Professor Dr. KLAus GRoTH, schrijver van de Q u i c k b o r n enz. te Kiel. October 1870. (In hoogduits::~he spelling.) De geschichte vun den verlaJi'n srehn. 11. En mann harr twee srehns. 12. Un de jüngste vun de heiden sà to sm vader : Vader! giff mi min arCdeel wat mi tokumt. Un de ol deel dat gut. 13. Un nich lang darna sammel de jüngste àll dat sienige to sam un trock uten lann un ver·broch dat dar mit wull-leben. . 14. As he nu all dat. sienige vertehrl harr, keem der en grote dürung rewer dat land, wo he sik op heel , un dat. ging em knapp. 15. Do g·ung he hin un mak sik dar an een , de schick em to feld de swin to höden. 16. Un he harr wui lust hatt dr·ank mit deswin toeten, awer nüms gev em wat. 17. Do slog he in sik un sä : wa vel daglöhuers hett min vader de averflot hebbt an brod Uil ik mutt hunger lieden. 18. Ik wil mi opmaken un min vader söken Uil em segg'n: vader! ik heff mi slecht bedragen gegen Got.t Uil di, 60 19. Un ik verdeen in 't künfti nich mehr dat ik din scehn heet; mak mi to een vun din daglóhners. 20. Un he mak sik op un keem to hus. As he awer noch wit. af weer, seeg de ol em al; he dur em , leep un full em um den hals un küss em. 21. De srohn awer sä: vader! ik heli unrecht dan in 'n himmel un vro~ di! Ik verdeen nich mehr dat ik in 't künfli noch din srohn heet. 22. Awer de vader sä to sin knechten: hriugt de beste antog un treckt em den an, un stekt em en rink an 'n finger un gevt em schob' an ··e föt'. 23. Un hringt en mastkalf her un slacht dat, lat' uns eten un vergnögt wen. 24. Denn min srohn hier weer dol un is wedder leh'ndig· warn; he weer verlar'n un is wedder funn. Un se fung'n an lusti to wen. 25. Awer de öllste srohn ·weer to feld un as hi neeg bi 't hus keem hör he dat sing'n un danz'n. 26. Un he reep sik een vun de knechten un fi·aa- em wat dat weer. 27. De sä em denn: din broder is kam' un din vader hetten mastkalf slacht wil he em gesund wedder hett. 28. Do war he dull un wull nich rin gan; do gung de ol rut un he em. 29. He sä awe1· to sin vader: süh', so vel jahr arhei ik nu veer di un heff jümmer din will'n dan, un du best mi min dag' keen buck geben, dat ik mal mit min frünn' lustig weer. 30. Nu awer de dare kam' is, de dat sienige mit .horen verbracht hett , best du em en mastkalf slacht. 31. Do sä de ol to em : min jung ! du hüst alldag' bi mi , un wat min is , is din. 32. Du schust vergnögt un guds sinns wen , denn din dare hroder weer dot un he is wedder leh'ndig war'n; he weer verlar'n un is wedder funn. AAN'f EEKEN IN GEN. De klank re is een u·mlaut van oa , de zware nedersaksische a; deze klank kan dus ook als öä of geschreven worden ; zie bl. 22. De ae 61 lange a klinkt als oa; zie hl. 15. De ie in sienige, lieden, is een zuivere , lange i en volstrekt geen tweeklank ie. 12. De ol, de oude; gemeenzame spreekwijze voor: de vader. 14. Diirung, woordelijke vertaling van het hoogduitscha Theuerung; Hungersnoth is meer in gebruik. Knapp is eigenlijk niet ru.im, even als het verwante krap, dat in Nederland meer gebruikelijk is. Als de kieeren iemand niet slordig, niet los en ruim om het lijf hangen, maar passend en sluitend zitten , zeit met in Nederland: hij is knap in de kleeren. En wanneer iemand niet ruim voorzien is van de noodzakelijke behoeften des levens, wanneer hij het niet ruim heeft, maar krapte i gebrek' lijdt, zeit men in Dithmarschen: dat geit em knapp. 19. In 't künfti , woordelijk: in het toekomende, in de toekomst, voort aan. Even als de West-Holstemers in 't algemeen (zie vs. 24 bi. 57), zoo laten vooral de Dithmarschers in 't bijzonder, de g of eh van den uitgang ig of ich van de b!jvoegelijke naamwoorden, bijvroorden en andere woorden weg. Zoo zeit men: in 't ki:mfti, in 't kûnftige; richti, richtig; frütulli , fründlich ; d1"Ulli, druilig; hartli , hartlig; vernünfti , vernünftig; enz. Deze welluidende uitspraak is een der schoonheden van den dithmarscher tongval. · 20. He dur em van duren, het hoogduitscha daue1·n, bedauern, bejammeren, medelijden hebben; zie vs. 20 hl. 43. 22. Antog, pak kleederen. Togen is dragen; in Nederland spreekt men van kleederdracht. Een stel of pak kleederen noemt in den achterhoek van Gelderland, Twenthe en Drenthe, 'n tuug; zie vs. 22 van de vertaling in den tongval van Oldenzaal, enz. In de friesche steden is togen met moeite en inspanning iets dragen, onophoudelijk iets heen en weer dragen ; het wordt vooral veel van vogels gebruikt die bouwstoffen verzamelen en aandragen voor hun nesten ; zoo zeit men te Leeuwarden : de protters toge al, de spreeuwen verzamelen reeds bouwstoffen voor hun nesten. Het nedersaksisehe togen is in de friesche taal toaie of tooie ; van daar de nederlandscha woorden: tooi, tooisel, tooien , optooien. 24. Wen, is samengetrokken uit wesen. 30. De dare, komt overeen met het hoogduitscha de1· dm·tiye, even als men wel in de brabantscha tongvallen zeit, den dieë of.den diejen. 32. Du schust, gij zoudt ; zie vs 32 hl. 58. Din dare broder, van dar, dm·t, daar, dezen uwen broeder; zie vs. 30 hierboven. X. SLEESWIJK. Uit een linguistisch en dialectologisch oogpunt beschouwd is er, nevens Oldenburg en Friesland tusschen Flie en Lauwers, gewis geen enkele landstreek in de geheele uitgestrektheid lands tusschen Koningsbergen en Duinkerken, zoo merkwaardig als Sleeswijk. In het voormalige deenscha hertogdom Sleeswijk toch, dat tegenwoordig met Holstein vereenigd , een pruissische provincie vormt, worden niet minder dan drie talen, en deze weder in verschillende tongvallen, door de ingezetenen des lands gesproken. Het zijn deensch, duitsch en friesch; deensch in 't noorden, duitsch in 't zuiden, friesch in 't westen. Een denkbeeldige lijn, die men dwars door Sleeswijk trekt, van het oostm naar het westen , en die ongeveer een mijl benoorden de stad Flensburg begint en bij de stad Tonderen eindigt, geeft de grens aan van het deenscha en het duitscha spraakgebied. In alle plaatsen, die benoorden die denkbeeldige lijn liggen, is deensch de volkstaal; in alle plaatsen bezuiden die lijn is de volkstaal duitsch, en wel nederduitach; behalve op de meeste eilanden in de Noordzee aan de westkust van Sleeswijk. en langs die geheele westkust tusschen de steden Rusurn en Tonderen en min of meer diep landwaarts in, waar de volkstaal friesch is. De grenzen tusschen het gebied van elk dezer drie zeer verschillende talen , zijn moeielijk af te bakenen. Op de grenzen er van spreekt men in 't eene dorp meer duitsch, in 't andere meer deensch; de meeste menschen, die op deze duitsehdeenscha, duitsch-friesche of deensch-friesche grenzen wonen, spreken twee of sommigen ook é\rie talen ; sommigen deensch en friesch, anderen deenach en duitsch, of friesch en duitach, of ook zoowel friesch en deenach als duitsch. Zij wier moedertaal de friesche is, kunnen meest allen hoogduitsch en nederduitsch verstaan, en zeer velen ook deensch: Met het deensch, dat benoorden Flensburg en Tonderen, te Apenrade, Raderslaben, Lygum-Klooster en omst1·eken, de volksspraak is en dat lang geen zuiver deensch is zooals men 'top de deenscht> eilanden li:i spreekt, maar platdeenach en nog ai met duitsch en friesch vermengd, houd ik mij hier niet verder op. De duitscha en de friesche tongvallen die inSleeswijk worden gesproken wil ik elk afzonderlijk behandelen. a. DE NEDERDUITSCUE TAAL IY SLEESWIJK. Het gebied van de duitsche taal in Sleeswijk bevat eigenlijk niet meer dan het land.'lchap Angelcn en het zuidelijke gedeelte des lands aan den Ei der. Al het overige behoort oorspronkelijk voor het grootste gedeelte tot het gebied der friesche taal en voor een klein gedeelte in 't noordoosten des lands tot het deenscha taalgebied. Maar het duitsch heeft zich, vooral na de kerkhervorming, al verder en verder over het land uitgebreid en in menig friesche landstreek de aloude friesche taal geheel uit den mond der inwoners verdrongen, even als dit in zoo menig landstreek van Oost- en West-1!'riesland het geval is geweest. Het duitsch dat thans de volkstaal van een groot gedeelte van Sleeswijk uitmaakt, is nederduitach en behoort tot de nedersaksischa tongvallengroep. Maar hoogduitach is overal in dit gedeelte des lands en ook in Noord-Frie&land, kerk- en schooltaal en algemeene schrijftaal. Het hoogduitach heeft ook hier, even als overal, een vrij sterken invloed op de nederduitscha spreektaal uitgeoefend, en verdringt en verbastert haar hoe langer hoe meer; de aanzienlijken in de steden en de mindere burgers in navolging daarvan, spreken tegenwoordig veel hoogduitsch en overal waar, door den invloed van de pruissische regeering, tegenwoordig in die ;.treken en plaatsen waar nog veel deensch werd gesproken, het deensch wordt verdrongen, treedt daarvoor niet het nederduitsch maar het hoogduitach in de plaats. In het sleeswijksche landschap Angelen wordt een eigenaardigen nede1·duitschen tongval gesproken, die een tamelijk afgerond geheel vormt en ais type van de nederduitsche volkstaal in Sleeswijk kan gelden. Angelen ligt in het oostelijke deel van Sleeswijk aan de Oostzee tusschen de Slei en de Flensburger Wijk 1 in, beoosten den grooten weg van de stad Sleeswijk naar Elensburg. Een gedeelte van het volk der Angelen , de bewoners van 't land Angelen, is in oude tijden, in 't begin van de vijfde eeuw, met Friezen en Saksen (ook Jutten, Geatas ?) naar Brittannie verzeild en heeft daar, eerst aan Wijk, nedersaksisch ?O!JCÁ', wierk, (ll;ii!.:f; dPensch jjord, e~;n I inham van de zee, 64 den mond der Theeros, een germaanscha volkplanting te midden der oorspronkelijke Britten, die van keltischen stam zijn, gevestigd. Naderhand toen deze germaanscha volkplanting al meer en meer zich uitbreidde en de oorspronkelijke Br-itten overwon en naar de bergen in 't westen des lands veljoeg, vormden deze Friezen ,·Angelen en Saksen vereenigd, het anglo-saksische volk en heeft land en volk 1J<~ngeland en Engelsehen) van de Angelen den naam gekregen. Nog in de vorige eeuw werd in Angel en veel deensch gesproken, voornl in het noordelijke gedeelte des lands. De dorpen Ulsbye, Satrup, Thumbye en Boel waren toen geheel deensch. Thans echter is dit alles veranderd en is bijna alles duitsch geworden. Het zuidelijke gedeelte van de stad Flensburg is duitsch, maar in het noordelijke ge ... deelte wordt nog zeer veel deensch gesproken ; voor weinige jaren was de volkst.aal in dat gedeelte nog nagenoeg uitsluitend deensch. Maar het' deensch wordt door het duit.s.ch al verder en verder het noorden in gedrongen, vooral tegenwoordig nu Sleeswijk onder prui:ssische heerschappij staat, zoodat thans ook in de zuiver cleensche landstreken in het noorden van Sleeswijk, en vooral in de steden Apenrade en Hadersleben reeds zeer veel duitsch wordt gesproken. De tongval van Angelen, ofschoon goed nedersaksisch, heeft iets van de deenscha taal overgenomen: sommige deensche woo.rden en vooral eenige deenscha vormen komen er in voor. Maar ook elders in het duitscha gedeelte van Sleeswijk komen zulke halfdeenscha uitdrukkingen in de volkstaal voor: zoo zeit men: b1·ing 't l>ind urn un trek et af, dat zeker zeer zonderling klinkt, voor: breng 't kind weg en kleed het uit ; maar aftt·ekke in dezen zin is toch ook niet zuiver deensch; het is raben-d1ïnisch, zooals de duitsehers het spottenderwij7.e not-men. In goed deensch is uitkieeden afldcede. Die meer van het merkwaardige landschap Angelen in Sleeswijk en van de taal en de 1.eden der Angelen weten wil, moet lezen: V( AN). D(EN). H(oVE), Stael tjen der volksprake in 't hertogdom Sleswig. Antwerpen 1849. Geheel in den tongval van Angelen geschreven is het zeer verdienstelijke werk van Professor Dr. N. M. PETERSEN, P 1a t t d ü tsche Fabeln, Vertellungen un Märken in Angelnner Mu n dart. Dresden 1870; en ten deele in dien tongval: Pop u I ii re Ast r on. om ie. Dresden 1870; het eerste werk i;; van een ·wo·l'tRegitte1' voorzien. 13. DE GELIJKENIS VAN DEN VERLOltENEN ZOON IN DEN TONGVAL VAN ANGELEN. Medegedeeld door den heer Professor Dr. N.M. PETERSEN te Dresden. October 1870. (In hoogduitscha spelling.) 1 '1. En mann har twee sähus. 12. Un de jüngsle davon sär to de vatte1·: vatter! mi de dehl von din göder vo1·ut, de mi tohört as min arv'. "Gn so dehler de ohle sin god. 13. Nich lang darop sarnrnler tle jüng·ste sähn sin ganse kram tohop, trock in de tremde, un fung da an sin god to ver·prassen. 14. As he all dat sinige dörbröcht har, keem düre tid äber dat ganse land un he fung an hunger to liden. ~15. Da gung he to en bur· in dat 8ölbige land urr led nich af em sin noth lo klagen, bet de hur «'111 annehm as swindriver·. 16. Da em aber nürns wat to eten ~rev' so rnosst he sin buk füllen mit drank ut de swintriig·. 17. Cn so g·ing· he in sick un sär: wa vi.il dag-löhne1· het.t min vatter de brut voll op hem, uu ik mot ömkamen vör hunger. -18. lek will llli op de weg maken to min vatter un will em seggen: \'atter! ik hev grote sütm hegalm iu 'e himrnel un vör di. '1 9. lek hün nich mehr· wel'lh tlin f'liihn to heten; lat mi daglöhner bi di sin. 20. Un so rnaket· he siek deun op de weg to sin vatter. As sin vatt.er em von feern kamen seeg, ween he vör jammer, leep em. in de möt, foll em üm de hals un kiisser em. 21. De sähn aber foll vör em op de knee un sär· : ach Gott ! vatter, ick hev grote siinn hPgahu in 'e hirnmel un vö1· di; ick hün nich mehr wet·th din sähn to heten. 22. Aber de vatter befohl sin knecht: haal dat beste von min kieder tor sin arme liv'. ~oll'ne Hngerringe för sin hänn un nie schob für ~>in lot'. ~iv' · liG 23. Slach ok en fette kalv; lat uns eten un fröhlich sin. 24. Denn de dare stackel is ja min l'iihn. He wer dod un is werder lebendig worn; he wer verlorn 1111 is werder funnen. Un so fungen se an fröhlich 1o sin. 25. Aher de öllste siihn wer op dat feld. Un as he nu op de weg' na bus in de neeg dat singen un dansen to höreu kreeg, 26. reep he een von de knecht' ut 't bus un ft·og' em : wat helt dat to hedüden? 27. Din broder is toriig- kamen, silr he, nn dinvader hett vör freu dar iiber, dat he em wr1·der heel un :,resnnd bi sick hett, en fette kalv' 8lachten laten. 28. Da wor he hös un woll nich ingahn. Da keem sin vatter herut un beer em. 29. He aher an!.wortcr un siir: siehs!. du valter! so väl jal1r hev' ick di deent, un di nümrner wat to wenlern dahn , un du best mi nie en bock geben , urn mi mit min friinn fröhlich sin to laten. 30. Nu aber de dare din siihn kamen is, de sin god mit horen verprässt hett, da hest du en fette kalv' f'laebten laten. 81. Min sähn! sär de vatter, (Iu bist ja alltid bi mi un all dat minige hört di to. 32. Du schost dach fröhl.ich un gut to moor sin, denn de dare din brod er wer dod un is werd er lebenelig worn: he wer verlorn un is werder funnen. A A NT E E K E N IN GE N. Zie over de uitspraak der volkomene a, vs. '12 bi. 10. 12. Vatte1·, vader; vaddm· en vader, of beter vocule1· worden afwisselend met vatte1· en even dikwijls gebruikt. A1-v' of arf, erf en erfdeel. De a en de e wisselen in de germaanscha talen en tongvallen steeds af, voord voor een 1': harsens en hersens, ma rek en merg, harcl en 't schiermonnikooger he1·s, he1·t en hart, ster en sta1· , enz. Dehler, deelde. De d wordt in bijna alle nederduitsche tongvallen zeér zacht uitgesproken; in sommigen zoo zacht dat zij geheel verdwijnt of in een zachte r overgaat. Zoo heeft men in nagenoeg alle nedersaksische tongvallen de vormen har en se1· voor de oorspronkelijke vormen hadde en sede, had, hij had en zeide, hij zeide. Maar behalve in deze beide woorden, gaat ook dt> rl. rlie in de werkwoorden den verledenen tijd vormt, in vele andere werkwoorden van den tongval van Angelen, in een zachte 1' over. Zoo zeit men in Angelen: he dehler voor he dehlde, hij deelde: et koster em. voor et kostede · em, het kostte hem; he dankervoor he dankP..de, hij dankte; he l.ehrer voor he lehrede, hij leerde; he verdreier vóor he verd1·eiede, hij verdraaide ; he jager voor he jagede, hij joeg; he beswimer voor he beswimede, hij bezwijmde, enz. Deze in Angelen gebruikelijke vorm om den onvolmaakt verleden tijd van de werkwoorden door den uitgang er te maken, heeft overeenkomst met het deensch, in welke taal men den tegenwoordigen tijd van de werkwoorden met er maakt. In het deensch zeit men jeg bringer, ik breng: dtt lam1.mer, du komst of gij komt~ han gaaer, hij gaat, enz. Het angelscha he dehlm·, enz. is evenwel niet ontstaan door den invloed van het deenscb op het nederduitsch_, maar is eenvoudig een verkeerde uitspraak der zachte d van dehlede, enz. als zachte r. Dit wisselen van zachte d en zachte 1' komt ook in andere nedersaksische tongvallen voor en ook in andere woorden van den angelschen tongval; zie Vl'l. 21 bi. 23, vs. ·J 2 bi. 51 en vs. 24 en 3:2 hier beneden. Ohle, olde, oude, door de gewone, zeer zachte uitspraak der d, die eindelijk geheel uit de woorden slijt, is een gemeenzame en zeer gewone manier van spreken in de meeste streken van NederDuitachland, voor 1-'ader. Zoo zeggen vele jonge lieden in Holland als ze van hun vader spreken, m'n oue heer of m'n ou.e, en zoo noemen de hollandscha zeelieden steeds hun kapitein d'n oue, d'n ouen, onzen oue. Zie ook vs. 1~ bl. 30 en 61. 13. Sammler, sammelde, verzamelde; zi,e vs. 12 bl. 66. 14. Bet, tot, een goed nedersaksisch woord, dat overeenkomt met het hoogduitscha bis. 15. Träg, voor het hoogduitsche en het nederlandsche tmg; friesch trogge. 16. Hem, door uitslijting der bb, voor hebben; even als in de zeeuwsche en vlaamsche teugvallen hen of liever en, voor hebben. Zie vs. 17 bl. 57. · 20. He makel', he makede, nwakde, maakte; zie vs. 12 bl. 66. Leep em ·in de möt, liep hem tegemoet, te Leeuwarden ook wel: liep lwm in 't genwet. Kü.-;sm·, kilssede; kiissde, kuste; zie vs. 12 bi. 66. 24. De dm·e; deze spreekwijze, waarbij men van de woorden daar, hier, enz. bijveegelijke naamwoorden maakt, is een eigenaardigbeid van het sleeswijker en h'llsteine1· nederduitscha taaleigen. Vooral in de landstreken Dithmarschen in RoMein. (zie vs. 30 en 32 hl. I.H) en Angelen in Sleeswyk is deze zonderlinge vorm zeer in gebruik. Zoo zeît men dat hiere hus un dat dare hus, dit huis hier en dat huis daar; de hiere mann, de man hier of deze man; de dm·e fru, de vrouw daar of die vrouw, gindsche vrouw. Stackel, is het nederlandscha stakker, stakkert, stumper, beklagenswaardig, ongelukkig mensch. Ook in Oost-Friesland stakker, stakkert en zelfs stiekfw, :Stackel komt ook in het deensch voor en tevens in den tongval van Dithmarschen. In Sleeswijk en Holstein heeft men nog van stackel het bijvoegelijke naamwoord stackels gevormd, b. v. en stackels minsch, een beklagenswaardige, oude vrouw. Ook in het noordfriesch komt dit bijvoegelijke naamwoord stakels of stahkels voor; b, v. in het oude westerland-föhrer bruiloftslied: Det stäkels 1'rîntje Hat fing so en dau. Dat arme Trijntje, het kreeg zoo een duw. Stakkets is ook deensch; men zeit in het deensch: det stakkets menneske, de arme, beklagenswaardige mensch. Ja; het tusschenwerpsel .ia is in de meeste nedersaksische tong· vallen zeer in gebruik en draagt veel bij tot het bevallige en ongekunstelde der spreektaal. Men kan geen regel opgeven, waar het gebruikt moet worden. Dat hangt van de individualiteit van den spreker af en van zijn gevoel voor welluidendheid. Zie vs. 31 van de vertaling in den tongval der stad Groningen. · Werde1·, oorspronkelijk wedder, weder. In andere nedersaksische tongvallen luidt dit woord als werre1·, wer1·e, wella, wè-a, in 't hollandsch weer, in 't friesch tusschen Plie en Lauwers wer. Al deze verschillende vormen zijn ontstaan door de uiterst zachte, nauw hoorbare uitspraak der d in dit woord of door het. verwisselen van zachte d met zachte r. Zie vs. 12 bi. 51. 25. Neeg, nabijheid. 27. Vade1·; zie vs. 12 bl. 66. Freu, vreugde, blijdschap, is niet zuiver nederduitach , maar een verbastering van 't hoogduitscha fretule. Heel is hier synonym met gestmd; heel i'i wat niet gebroken is; wiens gezondheid dus niet gebroken is , die is heel. Heel komt in dezen zin ook voor in de. nederlandscha woorden heelmeester, heelkunde, heelen (voor genezen) en in het leenwarder woord heelsaam; b. v. heelsaam fleesch , zeit men te Leeuwarden, dat iemand heeft, wiens wonden spoedig genezen. Heel is na verwant met of liever het zelfde als het ~ngelsche woord hf'alth, gezondheid; healthy gezond, t)!) en to heal .= to cure a wou:nd , to grow well, gene~en. Ook het nederlandscha en hoogduitsche heil is 't zelfde als heel. Het woord heilzaam of heilsaam had vroeger te Leeuwarden de beteekenis van gezond, Nog troosten de moeders uit den geringen stand te Leeuwarden haar kinders als die geneesmiddelen moeten innemen en moedigen hen daartoe aan met de woorden: nim dou 't rnm· in, miin kiin! da(t) 's heilsaam fu(r! dy ! neem gij het maar in, mijn kind! dat zal u gezond maken ! 2~; Bee1·, bede, bedede, beedde, bad; zie vs. 12 bl. 66. 29. Antworter, antwortede, antwoordde; zie vs. 12 bl. 60. 30. To werdern, to wedde1·, to weder, door overgang der zachte d in zachte I'; weder is hier in den zin van tegen; het angelsche to we1·dern komt overeen met het hoogtluitscha zu 1.vider. De dare; zie vs. 24 bl. 67. :32. Schost, zoudt; zie vs. 32 bl. 58 en tH. To moo1·, to mode, te moede, door overgang der zachte d in zachte r. Zie vs. 12 bl. 51 en vs. 32 hl. 53. Door de vriendelijke hulpvaardigheid van den heer Dr. philosoph. conrector te Hadersleben, ontving ik nog een vertaling van de gelfikenis des verloornen zoons in den nederduitsehen tol:!gval van de stad Flens burg. Flensburg ligt in Angelen of althans iuist op de noordergreus van dat landschap enjni~t op de grens van het deenscha en duitscha taalgebied; zie bl. 62. De nedercluitsche tongval van 'cte ~tad Flensburg wfikt dan ook slechts zeer weinig van het angelscha nederduitsch af. Er komen echtereenige deenscha woorden en vormen in voor. Ik heb het dan ook om10odig geoordeeld, die flensburger vertaling hier afzonderlUk te laten afdrukken. Een in 't oog vallend bewijs van den invloed die de deenscha taal op den nederduitsehen tongval van Flensburg heeft uitgeoefend, wil ik hier echter mededeelen. Vers 28 van die vertaling· begint: Da blev' he doll, toen werd hti nfidig. Blev', van 't werkwoord bliven, of· liever (deensch) blive, in de beteekenis van worden, is zuiver deensch en niet duitsch. Het duitscha en friesche worden, wuden, wil·de, ( wudde), is in het deensch blive. De Deen zeit: jea bliver sparsont, ik word zuinig, spaarzaam; du bliver .~tor, gij wordt (du wordst) groot; han bliver klok, hij wordt verstandig, kloek ; han blet·' vred , hij werd toornig, boos, wreed; in navolging van dit deensoho spraakgebruik zeggen de Flensburgers, voor zoo verre als ze nederdnitsch spreken: he blev' doll, hij werd boos, dol, in plaats van he ww·de of he wur doll of dull, zoo als het in goed nedersaksisch zgn moe~t., CHR. JESSEN. 70 b. DE i'"RIESCliE TAAL I~ SLEESWIJK. Een zeer merkwaardig verschijnsel mag het genoemd worden, dat de friesche taal die vroeger van Jutland tot Kennemerland langs de kusten der Noordzee gesproken werd, in Noord-Friesland of het westeltike deel van Sleeswijk is bewaard gebleven, zoo wel als in de nederlandsehe provincie Friesland of Friesland tusschen Flie en Lauwers, terwijl overal elders in het oude, uitgestrekte Friesland, op een paar uitzonderingen, Wangeroog en Sagelterland na, het friesch verdwenen is en door het nPderduitsch verdrongen. De volkstaal in NoordFriesland of het noordfriesch is zoowel echt en goed friesch als de volkstaal in Friesland tusschen Flie en Lauwers of het westfriescb. 1 En toch verschillen beide tongvallen, het noordfriesch en het westfriesch tegenwoordig nog al veel van elkander , ofschoon het duidelijk twijgen van den zelfden stam, tongvallen slechts van de zelfde oude friesche taal zijn. Het noordfriesch en het westfriesch moet men beschouwen als de twee eindschakels van een keten; de middelste schalmen daarvan, de verschillende, allen echt friesche tongvallen van de landstreken tusschen Lauwers en Eems , Eems en Wezer, Wezer en Elve, Elve en Eider zijn nagenoeg geheel verloren gegaan. Van dMr dat het schijnt alsof de uiteinden van die keten niet meer bij elkander behooren, van daar dat het schijnt als of noordfriesch en westfriesch niet twee verschillende tongvallen slechts van de zelfde taal zijn, maar integendeel eerder twee verschillende talen gelijken. I Belangrijke aanteekeuilu;! l'et· 1·oorkoming mn misvcrstand teekeu ik hier aan dat ik hier en overal elders in dit werk onder de woorden West·Friesland en west· friesche tual 1·et'Sta ltet land tusschen }'lie en Lumvers of rs de alste sàn was to fëlde, an as er taghde to d' hü~s koum, hird er at siungen an donsin. 26. An teld aw an fon a tinstdrënge an fraged, wat dat to bedüthigen hei. 27. De ouers se ham: dan brouther as kimen an dan tete het an fat kulew slagtet, dat er ham sünn wither het. 28. Der word he mal ün d' har! an wëll ai in. Der gëng san tete üt an bêdd ham. 29. He ouers swared san teten : leher! sö manning ir hew ik de nü al tinet an hew de na:r aller toinlàwet, \an dü best me nag \ . ai isen an wetbere dérm, flat ik ma min frünne fröilik 'vese kü. 30. Nü ouers de derre bnhe kim en as, der sin gödd ma sölen auer al brogt het, hest' to ham an fat kulew slagtet. 31. He ouers se to ham: man :;:àn! flü bast altet hai me, an al wat min as, dat aR rlin. 32. Dü sköst ouers hleth an wèll tofrethe wese; for dan brouther wiJt! düd an he as wither labhen wowJen ; he was to sêkk an he ns wither fiinnen. A A N 1' EEK .1<~ NI N GEN. De klank ä ·is een zuivere , half geslotene a, zooals in de nederlandscha woorden hard, nar, enz. wordt gehoord wanneer men deze woorden eenigszins slepend uitspreekt. De u heeft volkomen den zelfden klank als in 't hoogduitsch. De ii. heeft volkomen den zelfden klank als de nederlandscha u en de hoogduitscha ii. De ö klinkt ook als de hoogduitscha ii. De é klinkt alR I! met een flanwen naslag van onvolkomene i, bijna ! mindt'l' zuiver friesch dan de tongvallen diE' in de noordelijke streken van Noord-Prieslancl worden gesproken. De nederduitsche (nedersaksische) en de hoogduitscha talén hebben grooten invloed op de volksspraak in dit gedeelte van Noord-Friesland uitgeoefend. Vele friesche woorden hebben voor hoog- en voor nederduitscha woorden plaats gemaakt en zeer vele duitscha vormen en uit.drukkingen zijn in het goshardinger friesch binnen geslopen. Acht groote kerspelen met vele dorpen, vormen in de Gosharde het gebied van de friesche taal. Het zijn de gemeenten Bargum (in 't noordfriesch Beam), Langenhom (noordfr. de Harne), Bordelum (noordfr. Barlem), Ockholm (noordfr. de Holm), Dreklum (noordfr. Braklem) , Drellsdorf (noordfr. Trellstru p) , Hattstedt (noordfr. Hàtst) en Schobüll (noordfr. Shöbell). Ook het friesch dat door de bewoners van de halligen Norclstran schrijfwijze een bijzonder vreemd voorkomen vertoonden, heb ik, om de wille der duidelijkheid, tusschen twee haakjes daar naast geplaatst in nieuwère schrijfwijze. DE GELIJKENIS VAN DEN VERLORENEN ZOON IN DEN TONGVAL VAN DE STAD HAMBURG UIT DE ZEVENTIENDE EEUW. Overgenomen uit : D at n y e T e 8 tam en t J e 8 u C h ri st i D. Mart. Luth. Hamborch 1619. 11. 12. vader! 13. 1 Ein minsch hadde twe s~M. Unde de iüngeste van en sprack tho dem vader: gyfr my, e e dat deel der gnder ilat my hehort. Unde he deelde dat gudt. Unde nicht lange darna sammelde ile iiingeste s~ne alle dinck Eigenlijk staat hier wt~dd met een dwarsstreepje boven de laatste d, dus wt~ddn. H5 thosamende unde toech ferne auer veldt unde dars~h1est (s~lvest) braehte he syn gudt umme mit b~ssende. 14. Do he nu alle dat syne vortheret hadde, wardt eine g-rote e e e· dure tydt auer datsulue ( sulve) gantze landt unde he hoef an nodt to Jydende. 15. Unde ginck hen unde heJdt sick to einem b~rget· dessftluen (stlven) landes;, de schickede en up synen acker de schwyne tho h&iende. · ·16. Unde he begerde synen bueck tho v&llende mit seye den de· schwyne ethen. Unde nemandt gaff en em. 17 Do quam he tho sick s~duest (s&lvest) unde sprack: wo veel dachl~ners hefft min vader, de brodes de vli1le hebben unde ièk vorderue (vorderve) um hunger. 18. lek will my upmaken unde tho mynem vader gahn unde tho em seggen: vader I ick hebhe gesündiget in dem hemmei unde vor dy. 19. Unde bin nu nicht mehr werth, dat ick dyn s~ne hete. Make my alse einen dyner dachl8ner. · 20. Unde, he makede sick up unde quam tho synem vader. Do he ~uerst (~verst, överst) noch verne van dar wa.'l sach en syn vader unde ydt yamerde em, leep hen, unde veil em umme synen hals unde k~ssede en. 21. De s8ne ~uerst (~verst) sprack tho em: vader! iek hebbe gesündiget in dem hemmei unde vor dy; iek hin nu nicht mehr werth dat ick dyn sgne hete. 22. Öuerst (~verst) de vader sprack tho synen knechten: bringet dat beste kleedt heru~r (hervgr) unde tehet ydt em an, unde geuet (gevet) em ein vingerlinck an syne handt unde schob an syne vgthe. ~3. Unde hringet ein gemestet kalff her unrle schlachtet ydt; lathet uns ethen unde fr~Iiek syn. 24. Wente disse myn ggn was dodt unde ys wedder Jeuendich (Jevendich) geworden; he was vorlaren unde ys gefunden worden. Unde h~uen (h~ven) an fr~liek tho syn. e e 25. Averst de oldeste sohne was up dem velde. Unde alse he harde by dat husz qwam, hgrede he dat singent unde den reyg. 26. Unde reep der knechte ein tho sick unde fragede wat dat were. 27. De seede em ~uerst (8verst): dyn broder ys gekamen unde dyn vader hem ein gemestet kalff geslachlet dat he en gesundt wedder hefft. 28. 1 Do ginck syn vader henuth unde bath en. 29. He antwerde ~uerst (~verst) unde sprack thom vader: s3e ! so veel iahre deene ick dy, unde hebbe dyn gebodt noch nflwerle auertreden (avertreden) unde du hefst my n~werle einen bock gegegeuen (gegeven) dat ick mit mynen frÜnden fr8Iick were .. 30. Nu öuerst (överst) disse dyn s8ne gekamen ys, de syn gudt · mit horen verschlungen hefft, heffstu em ein gemestet kalff geschlachtet. e e e 31. He ouerst (overst) sprack tho em: myn sonel du bist alletydt by my unde allent wat myne ys, dat ys dyne. · e e e 32. Du scholdest ouerst (overst) frolyck unde gudes modes syn; wente disse dyn broder was dodt unde ys wedder leuendich (levendich) geworden; he was vorlaren unde yss wedder gefunden. Ook in deze vertaling moet de y vooral niet als een hollandscha ij ei worden uitgesproken, maar , volgens 1 haar oorspronkelijken klank als i i, als een zuivere , lange i. Even als in de eerste vertaling heb ik de indeeling in verzen gevolgd, zoo als dat tegenwoordig in de hoog- en nederduitscha bijbels gebruikelijk is, en ook de interpunctie veranderd, om der duidelijkheid wille. In deze vertaling heb ik ook de hoofdletters, waarmede alle zelfstandige naamwoorden beginnen, in gewone letters veranderd.· = , Alles wat op bl. 108 gezeid is van den nederduitsehen tongval van Hamburg en van de onderlinge verhouding van hoog- en nederduitach aldaar, geldt ook van den tongval van de stad Bremen eu van haar naasten omtrek. HoogRt belangrijk voor de studie van den bremertongval en van het nedersaksisch in 'talgemeen is het werk: V ers u eh ei nes bremisch-niedersi\chsischen Wörterbuchs, waarvan, hoewel 't reeds voor honderd jaren in 't licht verscheen, nog in 1869 te Bremen een zesde deel uitkwam met·:~>Zusätze u.nd Verbesserungen van den geleerden taalkundige Dr. J. H. DREYER te Bremen. 1 Zonderling genoeg, ontbreekt ia deze vertaling rle eerste volzin van vers 28. H7 DE GELIJKENIS VA~ DEN VERLORENEN ZOON IN DEN TONGVAL VAN DE STAD BREMEN. Medegedeeld door den heer Dr. J. H. DREYER, Gymnasiallmret· te Bremen. October 1870. (In hoogduitscha spelling.) 11. Där was en minsch de har· twe jungens. 12. Un de jungste van jem s~ lo sinem vader: vader! gif mi van dem gode, wat mi tokummt. Un he delede dat göd unner jem. 13. Un nig lange därna nëm de jungste sön allet, wat he har,· to hope un trock wit weg 8ver land un dar brochte he sin göd d~r mit slampampen. 14. As he nu all sin god vert~red har, këm ene grote nod &ver dat sulwige ganze land un he fung an hongerpoten to sugen. 15. Do gung he hen un hung sick an enen borgersmann van dem sulwige· Janne; de schickede em hennüt up t~in feld, dat he där de swine höden scholl. 16. Un he har gërne sinen hiik fuUt mit dem rügto'er dat de swine freten; un nüms gëw em dat. 1 7. Do gung he in sick u~ si : wo vlle dagelöner hed min vader, de der brod &verleidig heft, un ik starwe hir vor hunger. 18. lek wiJl mi upmaken un to minem vader gän, un will to em seggen: vader I ick hew sunnigt glgen den hlven un di. 19. lek bünn nig mër wërt dat ick din s8n hete; lät mi dage· Iöner bi di wlsen. 20. Un he makede sick up un këm to sinem vader. As he nog wit w:ge wer, sëg em sfn vader, un dem Iëp de barm aver 't harte un he hemodde em un fuU em um den hals un kussede em. 21. De sÖn averst sl to jem : vader! ick hew sunnigt tlgen den h~ven un di; ick hlinn nig mër wërt dat ik din s~n hele. 22. De vader averst s~ to sinen knechten: hält mi dat beste klëd ·herut un tët id em an un stikt em enen ring: an sine hand un treckt em scho an. - 2;1. U11 bringt en mësted kalw her un slagded id ; wi willt id e . · .. e · ·-· -· . aten un vergtlogt sm. 24. Denn minri s&n hir was död un is wedder Jëbendig wurren, u11 .he was verlaren un is nu wedder funnen. Un se fungen an vergn> to sin. 25. Aver de olste s8n was up dem felle. Un as he dün bi huse këm, hörede he dat singende un danzende. 26. Un he rëp enen van den knechten to sick un ti·agde jem, wat dat wer. 27. De s! to em: din hroder is kamen un din vader bed en mêsted kalw slagded, wil dat he jem sund wedder bed. 28. Do wurd he vergreilt un wull nig in 't büs gän. Do kern sfn vader berüt un gëw em gode wörde. nu sih mäJ, 29. Aver he 'anterde un sä to sinem vader: vader I so väle jare dëne ick di nu all uu hew min dage nig j:gen din verbott wat dän un mfn dage nig hest du mi enen buck glwen dat ik mll mit minen frunden vergnögt sin schuil. 30. Un nu disse minsk da, din s&n , kummt, dë der din god mit horenvolk verd~rërst bed ' best du jem en mested kalw slagded. 31. He si a verst to jem: min kind! du h&st jümmer bi mi, un aliet wat min is, is din. 32. Man ick kunn nig anners, ick moste mi h&gen un fro wlsen, wll dat disse, dln hroder, död was un he is wedder Iëhendig wurren; un verlaren was un he is wedder funnen. n:, A À NT EEK EN IN GEN. 'In bovenstaande vertaling :zijn de klanken van de geslotene lettergrepen, die lang moeten ·worden uitgesp1·oken, niet op nederlandscha wijze verdubbeld noch op hoogduitscha wijze met een h (als dehnungs zetchen) voorzien, maar met een dwarsstreepje boven den klinker gateekend ; där. spreekt men dus uit als daar of beter nog doar (zie de aanteekening op bl.10 vs.12 aangaande de uitspraak dernedersaksische lange a); dëlede, · spreek uit deelede, met den klemtoon op de eerste lettergreep; gOd, spreek uit good; nëm, spreek uit neem ; 'ldt, spreek uit wiit; sin, spreek uit siin; këm, spreek uit keem; nöd, spreek uit nood , enz. De klank o moet uitgesproken worden als middenklank tusschen oe en ae of ö en ä; ze klinkt te Bremen nagenoeg als ae of ä; dus s6n klinkt te Bremen bijna als seen; deze bremer ~ klank is de zelfde als Je; zie bl. 22. De klank ö is de lange oe of ö; & is de lange ae of ä. 11. Minsch, mensch, is de hedendaagscha uitspraak te Bremen; vroeger zei men minsk; dit laatste wordt ten platten lande in den onmiddellijken omtrek van Bremen nog gezeid. 12. Jem, hen, komt denkelijk even als het hamburger füm, van een ouden vorm hiem ot hjem; zie vs. 12 bl. 110. Jem wordt te Bremen zoowel voor den derden als voor den vierden persoon , zoowel in het enkel- al~ in het meervoud gebruikt. Het gebruik van jem wisselt af met dat van em in den bremer tongval. Een vaste regel voor het gebruik van jem en em kan niet opgegeven worden ; dit hangt van de welluidendheid af. Gif mi van dem gode, wat mi tokummt; in plaats van deze omslachtige uitdrukking zal het volk eerder zeggen : giff mi min arwdeel; zie vs. 12 , bl. 66. Unner jem; unner effe was even goed gezaid; unner se wordt te Bremen ook wel gezeid; maar dit is een barbaarscha spre,kwijze, die in het nedersaksisch niet te huis behoort, maar daarin is opgenomen sedert de »spraeckmakende gemeente" geen gevoel en gehoor meer heeft voor taalzuiverheid. De zelfde dwaze spreekwijze begint heden ten dage ook in Holland sterk in zwang te komen. 13. Trock Wit weg, zeit men te Bremen in de stad; op het land zou men hiervoor zeggen : tög wit weg, toog wiit ttteg. Slampampen, komt ook in 't hoogduitsch (schlampampen) en in 't nederlandach voor. 16. Rüg(o'er, door uitslijting der d van ·r'üg(oder, woordelijk: ruigvoeder. 18. G~gen, t&gen en lagen, allen het nederlandscha tegen beteekenende, wisselen elkander af in den tongval van Bremen ; zie vs. 21 en vs. 29 van deze vertaling. 19. lek bünn; tegenwoordig zeit men te Bremen in de stad meer: ick bin. W&en en sin wisselen elkander in den bremer tongval af, even als in het nederlandsch wezen en zijn. 20. weage met lang uitgerekte ö. komt in den bremer tongval nevens weg voor; hier zeit m~n om de zoetvloeiendheid wl!tge. Barm, een zeer goed duitsch woord, zoowel hoog- als neder-. duitsch, voor medelijden. Het is 't grondwoórd van het nederlandscha barmhartig, het hoogduitscha barmherzig , ook van erbarmen , erbarmelijk , enz. 120 'He bemodde em, is de onvolmaakt verleden tijd van bem&ten obviam ire. 22. Tët van teeën, tehen; zie vs. 22 bl. 106. 25. Dün, dicht , na; dün bi, dicht bij , nabij. Dit bremer dun is volkomen het zelfde, ook in beteekenis, als het oostfriesche dane , ook wel döne , het deun van de stedelingen in de nederlandscha proVincie Friesland , het wangerooger dûn {doen) en het maastrichtsche doon. Zoo zeit · men voor do bremer uitdrukking : as he dün bi huse këm, te Leeuwarden : doe hij deun bij huus kwam. Te Emden zeit men : he walmt dane an dekark voor : hij woont nabij de kerk, het engelscha close to the church; te Leeuwarden: hij woont deun an 'e kerk, op Wangeroog: dûn an dait sjirîk, dicht bij de kerk, en te Maastricht :' doon bij hoes , dicht bij huis. In de nederlandscha taal en in het hollandach ontbreekt een woord voor het bremer dün, het emder dane of döne , het leeuwarder deun, het maastrichtscha doon' het engelscha close. Dus hebben de hollandscha zeelieden het engelscha close in hun scheepstaal opgenomen, en hoort men somtijds uitdrukkingen als de volgende: /doos an de fokkemast, kloos an 't grootwant, we zeilden kloos onder de Goudstaart t , ze waren kloos bij de Hoofden t , enz. Dat singende un danrende; vergelijk deze woorden in vs. 25 bl. 48. Singende , danzende , is een eigenaardigen , oud nedersaksischen verbuigingsvorm voor de onbepaalde wijs van de werkwoorden singen en danzen. zoo ook sittende, drinkende, enz.; b. v. 1t is so ein licht dink nicht alse bi den beerpotten to sittende und half 1~nd heel to drinkende. 26. Wer wordt te Bremen ook wel in afwisseling met het oudere en zuiverdere was gebruikt. 29. Anterde van anteren , antwoorden, komt meer overeen met het friesche (westfriesche) anderde van anderje , antwoorden. Anterde, anteren begint ·te Bremen al te verouderen; men zeit het meer ten platten lande in den omtrek der stad; in de stad zeit men tegenwoordig antworde. Schull, zoude ; zie vs. 32 bi. 58. 30. VerdÖrërst van vlmforërsen, op een overdadige , slechte wijze zijn geld en goed opmaken, verzwieren. Het is een krachtig , echt volkswoord, dat samengesteld is uit ~r door en ërs (spreek uit =· = De h(lllandsche zeelui noemen Startpoint in het.(de) engelsche kanaal: Goudstaart. De Ht~ofden ia de naam die de hollandscha zeelieden geven aan het zoogene>emde Nauw vau Calaie, Pas de Oalais, in het (de) engelsche kanaal, l 1 121 eers) het hollandscha aars , het eerS der friesche stedelingen, podex, anus. Ve~rërsen is dus woordelijk per anu.m mittere. Zoo zeit men hier en daar in de hollandscha volkstaal van iemand die zijn vermogen »verzwijnd" heeft: hij het 't deu.r de billen gelapt of ve·rpoepelt. Als men in den bremer tongval het niet zeer fijne woord verd8rërsen wil vermijden, kan men ook zeggen dÖrbringen, d'órbrocht. 31. Jümmer, altijd, immer; zie vs. 31 bl. 112. 32. HAgen, komt overeen met den wortel heugen in 't nederlandscha verheugen. Nog ontving ik van den heer A. BRINKMANN, Lehrm· te Walle bij B1·emen , een vertaling in den tongval van zijn woonplaats, welke vertaling ik hier niet zal medede~len , omdat de tongval van Walle niet of sleehts uiterst weinig van het gewone bremer dialect verschilt. XII. HANNOVER, SCHAUMBURG, BRUNSWIJK~ OLDENBUR~ De tongvallen , die door het volk in het voormalige koninkrijk Hannover worden gesproken kunnen niet behandeld worden, zonder er de volksdialecten van de kleine staten Brunswijk , Schaurnburg en Oldenburg bij te nemen. Deze laatstgenoemde staten toch zijn geheel of nagenoeg geheel door hannoverach grondgebied omgeven en ingesloten, even als dit ook met de stad Bremen en haar gebied het geval is. De tongvallen van Brunswijk, Scharunburg en Oldenburg vormen dan ook een doorloopend gehèel met die van Haunover. De grenzen van eenig taal- of tongvalgebied zijn bijna nooit de zelfden als de staatkundige grenzen , vooral in Duitachland niet. Daarom wil ik de volkspraak van Bronswijk, Schaurnburg en Oldenburg met die van Haunover vereenigd, als een doorloopend geheel, maar de zeer eigenaardige tongvallen van Oost-Friesland afzonderlijk behandelen. De volksspraak van dit geheele noordwestelijke deel van Duitsehland is nederduitsch, en wel neder- en friso-saksisch. Slechts in het zuiden, in de omstreken van Osenbrugge (Osnabriick) en van Rildesheim gaat het nedersaksisch door tusschenvormen in den westfaalschen tohgval over. Ook in het graafschap Schaurnburg is dit het geval. Van daar dat sommigen die tongvallen van zuidelijk Haunover bij de westfaalscha tongvallen tellen. t Het is echter zeer moeielijk of liever onmogelijk om een juiste en scherpe grensscheiding te trekken tusschen het wederzijdscha gebied van twee zulke nauw verwante groepen van tongvallen , als de nedersaksische en westfaalscha of westsaksische zijn. Derhalve heb ik bier die overg!.ngstongvallen van zuidelijk Haunover, hoewel sommigen er vàn sterk naar het zuivere westfaalach overhellen, nog bij de nedersaksiscbe dialecten gerekend. In het noorden van Hannover en Oldenburg, langs de geheele kust der Noordzee en min of meer diep landwaarts in, hebben in oude l Zie o.a. K. H. G, D.niN, DieSpracheder Deutseheu, Erfurt 1264. ·12:l tijden Friezen gewoond , die allen de aloude friesche taal spraken en niet friso-saksisch, zoo als tegenwoordig hun nakomelingen doen. Vooral in het westen langs de Eems strekte zich het grondgebied der Frieze.a ver zuidwaarts uit, tot bezuiden Asehendorp in Oos~ Friesland en Friesoythe in Oldenburg. Langs de Wezer woonden de oude Friezen niet zoo verre zuidwaarts. Bremen was steeds zuiver saksisch. Aan de Elve hadden de Friezen sleehts 't land aan den uitersten mond van die rivier in 't bezit. Hoe ver zuidwaarts echter hier en daar de· Friezen oudtijds woonden, kan nu moeielijk met juistheid worden bepaald. Zeker is het dat zij de landstreken die de namen dragen van Oost-Friesland, Harlingerland, J everland, Butjadingerland, Stadland , Stedingerland en Wnrsten (Worsaten) geheel in bezit hebben gehad ; zoo ook Sagelterland. Gedurende de middeleeuwen echter zijn de Saksen al verder en verder noordwaarts getrokken en hebben de Friezen het noorden in gedrongen ; de Saksen hebben zich in het land der Friezen genesteld, en zich met de oorspronkelijke inwoners vermengd ; ten gevolge daarvan is de friesehe taal in deze van ouds friesche landen uitgestorven; het friso-saksiseh is er voor in de plaats gekomen. Toch is de oude friesehe taal in het land tusschen Eems en Elve niet spoorloos verdwenen. Integendeel, in den friso-saksisehen tongval van de nakomelingen der oude Friezen in Oost-Friesland, Jeverland, Wursten, enz. komt nog menig friesche klank en letterverbinding, menig friesoh woord en menig friesehen vorm voor; ook is de tongslag (accent} waarmede dit saksiseh wordt gesproken, nog duidelijk frieseh. Een en ander wil ik op .zijn plaats nader aantoonen en behandelen. Wat reeds · meermalen in dit werk gezeid is over de verhouding van de hoogduitscha schrijftaal tot de nederduitscha spreektaal ~ Neder-Duitschland, is ook volkomen van toepassing op Hannover, Brun8wijk, Oldenburg, enz. Ook hier verdringt de hoogduitscha taal hoe langer hoe meer haar nederduitsche zuster uit den mond der bevolking, vooral in de steden en onder de aanzienlijken. De stad Hannover (voor zooverre er tegenwoordig door de inwoners nog nederduitach wordt gesproken) heeft met het omringende land, de steden Hameien, Rildesheim en Lehrte tot aan Celle nog daarbij gerekend, een eigenaardigen tongval, die evenwel in de onderscheidene steden en dorpen nog al veel verschil aanbiedt en als een overgang van het zuivere nedersaksiseh eensdeels tot het westfaalsch en anderdeels tot de middenduitscha tongvallen van Hessen...Kassel en van 124 Thüringen moet worden beschouwd. Deze zoogenoemde oud hannoverscha tongval, die zich ten zniden tot aan het Harta-gebergte uitstrekt, draagt gewoonlijk den naam van het calenbergsche dialect, naar den burcht Calenberg , die sedert den dertigjarigen oorlog nog slechts als bouwval bestaat, maar voor dien tijd de verblijfplaats was van hannoverscha vorsten. Men kan sleehts in een beperkten zin van een eigenlijk ealenberger dialect spreken, omdat de tongvallen die men gewoonlijk onder dien naam samenvat en verstaat, onderling nog al ver-schillen ; in het zuiden gaan ze ongemerkt in het westfaalsch, hessisch en thüringsch over ; in het noorden daarentegen versmelten ze met de nedersaksischetongvallen van Lüneburg en van den BenedenWezer. In de steden die in het gebied van den calenbergschen tongval liggen , Hannover, Lehrte , Hameien , Rildesheim, Celle , wordt weinig nederduitach meer gesproken. Het hoogduitach en wel de hoogduitscha boeketaal heeft de plaats ingenomen van de oolspron· kelijke nederduitscha volkstaal. De inwoners van Celle zijn zelfs bekend door het zuivere hoogduitach dat zij spreken. Het nederduitach is er tegenwoordig hoofdzakelijk tot de kleine landstadjes en het platte land beperkt. Als proeve van het calenbergache dialect volgt hier een vertaling in den tongval van de landstreek Deister, een bergachtige landstreek ten znidwesten van de ~;tad Hannover gelegen. Het deisterach kan als een der zuiverste tongvallen van dit geheele calenbergache land worden aangemar kt , in zooverre als de hoogduitscha taal er nog betrekkelijk weinig invloed op heeft uitgeoefend, en het minder dan andere calenbergsehe tongvallen daardoor is verbasterd. Overigens toont het duidelijk den overgang aan van het nederaaksische in het westfaalScha taaleigen. 98. DE GELIJKENIS VAN DEN VERLORENEN ZOON IN DEN TONGVAL VAN DEISTER. Medegedeeld door den heer F. CALLIN, Schuldirector te Hannover. October 1870. De verlörne Sön. H. E minache han·e t.wei jungena. 125 12. Un de jüngste von düssen sä tau 'n vader: vader! gif m,eck dat deil von de gÛitern dat meck taukumt. Un hei deile unner sei dat arfdeil. 13. Un as de jüngste junge nich lange darna alles te hope nomen harre, gung hei wit weg dör dat land un hrochte da sin arfdeil dör mit liderligen lewen. 14. As hei aber all et sinige vertêert harre, kam ne grote dürung dör gönt land, un hei fung an nöt to Jfèn. 15. Un hei gung hen un hänge seck an einen von den börgern in gönnen lanne, un düsse schicke ön up sinen acker, de swine te heuen.. 16. Un hei söchte sinen hUk te füllen mit träbern, dei de swine frätet, un neromes gaf se öm. 17 . .As hei do tau seck sülvPst kam, sä hei: wo vêele dagelöner mines vaders hewwet hród vulup; eek aber versmachte. 18. Eek wil meck u proaken un in mines vaders hûs gàn, un öm seggen: vader I eek hewwe sünniget in himmel un vor jück. 19. Un eek sin nich wièrt dat eek jûe sön hete; hOlt meck as einen von juen dagelönern. 20. Un hei make seck up un gung tau sinen vader. As heiaher noch wit wege was, sach ön sin vader, un ja romere ön; hei leip un feil öm urn· sinen hals un küsse ön. 2·1. De sön aber sä: vader I eek hewwe sünniget in himmel un vor jück; un eek sin nich wièrl dat eek jue sön hete. 22. Do sä de vader tau sinen knechten : hringet dat gladdeste klêd un treek ·et öm an, un g·ewet en ring an sine hanrl un schaua an sine feute. 23. Un hringet dat fet emakele kalf hêr un slachtet et; làt üReh iiten un lustig sin. 24. Denn düsse mln són was dot un hei lewet wlèr; hei was verloren 1m hei is efunnen. Un sei fungen an lustig te sin. 25. Sin tilste sön aher was up en felle un a.~ hei in de nägde sines huses kam , höre hei spêel un dans. 26. Un hei reip einen von den knechten un frage, wat dat wöre. 27. Dei aher sä öm: jue hraur is ekomen un vader hat öm dat fêt emakete kalf eslachtet , urndat hei ön gesund wlèr ekregen hat. jue ~8. Dat verdröt öm , un hei wolle nich henin gán. Da gung stn vader benut un bidde ön. 29. Hei aber antwore un sä tau 'n vader: süè, sa u veele jare deine eek jück, un hewwe jûè gebot nein einzig mal overlräen, un nich emal hewwe ji meck_ en buck gièben, dat eek mit niinen frünnen lustig w.öre. 30. Nu aber düsse jûè són ekomen is, dei sin arfdeil mit huren vertêèrt bat, hewwe ji öm dat fet emakete kalf es]achtet. 31. Düsse aber sä öm : min leiwe kind! du bist jümmer bei meck, un all 't minïve is dat dinige. 32. Du schöst aber lustig un gûèr dinge sin, dat düsse ~în hraur dót was un is wièr lebennig woren ; hei was verloren un is wlèr efunnen. AANTEEKENINGEN. Sommige klinkletters hebben in dezen tongval een korte , toonlooze e , als naslag , achter zich. Bijvoorbeeld de i in de woorden wirt, wiert (waardig), wir, wier (weder, weêr). Deze i wordt met nadrnk uitgesproken, maar men laat onmiddellijk daarop een korte, toonlooze e hooren, zondet· dat deze naslag de zuiverheid van de oorspronkelijke i vermindert of den klank daarvan verandert. Deze eigenaardige uitspraak wordt in bovenstaande vertaling voorgesteld door iè en voor andere klinkers door éè , ûè, ;{ enz. Zoo spreekt men b. v. j{iè (uw) uit als .iu-e (joe-e of ,ioeë); wièrt als wi-ert, wiërt; vertéèrt als vertee-ert, verteeërt; s~ (zie) als sü-e, naar nederlandscha spelwijze als sttë, enz. Over de uitspraak der opene a, zie vs. 12 bl.10. Waar de klank in gesloten lettergrepen lang gerekt (gedehnt, in 't fdesch ûtdînd), moet worden uitgesproken , is dit aangeduid door het teeken 1\ boven den klinker; b. v. són, spreek uit sohn , soon; 'Wit, spreek uit wiit; sin, spreek uit siin; bröd, spreek uit brood; klêd, spreek uit kleed; bif.k , spreek uit bu.u.k, (boek), enz. 12. Meck, voor het nederlandscha mij, het hoogduitscha mich of ook mi1· (want tweede en derde naamval worden in dezen tongval, zoo min als in verre weg de meeste nederduitscha tongvallen, niet onderscheiden) is aan de westfaalscha dialecten eigen ; niet aan de nedersaksiscbe. Even als men in de landstreek Deister en ook elders (zie bl. 37) het westfaalscha meck of mik, mick, gebruikt in plaats van het nedersaksiscbe mi, 1.00 1.eit men er ook deck voor di (u), en zelfs seck voor het hoogduitscha sich 1 het nederlandscha zich, waarvoor in de neder· saksische tongvallen, oor s pronk e,l ijk aen woord ontbreekt (even als in het ftiesch) maar waarvoor men in de meeste nedersalimche dialecten 'sick, sück (sik of suk) zeit. G1dtem, goederen ; de Ui klank van dit woord uit te spreken als u (oe) met een korte i tot naslag ; u-i (oe-i , oei). Deile , deilede , deilde , deelde ; deze vorm van den onvolmaakt verleden tijd is ontstaan door 11itslijting der zachte d, die oorspronkelijk er in voorkwam. Ook in andere nedersaksische tongvallen komt deze uitslijting van de zachte d dikwijls voor. Even als men in dezen tongval deile zeitin plaats van deilede van 't werkwoord deelen, zoo zeit men ook hänge in plaats van hängede van hangen.; schicke in plaats van schickede vanschicken; make in plaats van makeäe van maken, enz. zie vs. 12 bl. 66. Arffeil, erfdeel; zie vs. 12 bl. 119. 14. Gönt, gindsch; gunt komt ook in eenige ,nederlandsche tong. vallen voor; het is van den zelfden stam als het engelscha ycmd , beyond. .Liin, spreek li-en, liën, li-je-n, lijden, door uitslijting der zachte d, wordt vulkomen zóo uitgesproken als dit woord in vele nederlandscha tongvallen, b. v. in het zeeuwsch luidt. 15. Seck, zich; zie vs. 12 bl. 126. Gönnen, gindsch, is een verbuigingsvorm van gönt; zie hier boven vs.14. In eenige nederlandscha (vooral zuidhollandscha en brabantsche) tongvallen is dit woord en dezen vorm er van eveneens in gebruik; b. v. aan gunne kant van 't water. Twee zachte d's zijn uit in gönnen lanne gesleten ; deze uitdrukking luidde oorspronkelijk in gönden lande, van gönt of gönd en land. Heuen, heuden, höden, door uitslijting der zachte d; zie hier boven vs. 14, 't woord lfen. Zoo zeit men ook in vele nederlandscha tongvallefl voor 't werkwoord hoeden, hujen als in Gelderland, en hoeie in Holland. 16. Träbern, dräf, varkensvoer , is een hoógduitsch woord; de boeren in Deister zullen er wel een ander, een nederduitsch woord voor hebben. Nemmes , niemand ; in de meeste nedersaksische dialecten luidt dit woord niims, nümms. Met nemmes en nüms komt overeen den vorm niernes voor niemand, in eenige nederlandscha (vooral hollandscha en brabantsche) tongvallen; zie vs. 16 bl. 53. 18. Jück, u. Terwijl in de zniver nedersaksische landstreken , b. v. in Holstein de kinderen hun vader en moeder, en in 'tal- f2S gemeen de menschen, ieder dien ze achting verschuldigd zijn met du aanspreken (dutzen in 't hoogduitsch , doukje in 't fr~esch [ westfriesch]) zoo heeft men in de zuidelijke streken van Neder-Duitschland, waar de volksspraak tot het middenduitach begint over te hellen, b. v. in Deister, hier en daar in de pruissische provincie Saksen (zie bi. 37) en elders, naast du en dîn (diin) nog de vormen ji en ju, jue. Jück is een verbuigingsvorm van .ii even als deck van du, en meck van mi of eek. Du. zegt men in laatstgenoemde streken tegen zijns gelijken en tegen zijn minderen, maar ju tegen zijn meerderen en tegen ieder dien: men eeren wil of moet: Even zoo is het in verschillende streken van Nedel'land. In sommige zniver nedersaksische streken, zoo als in Twenthe spreken de kinderen hun ouders ook met du (doe) aan ; terwijl in Friesland , even als in Deister, enz. geen goed kind tegen zijn vader of moeder du, dou of doe zal zeggen ; zie de vertaling in den tongval van Leeuwarden en wat daarbij aangaande het gebruik van het persoon:Iijke voornaamwoord is aangeteekend. Ook in Friesland zeit men dou slechts tegen zijns gelijken en zijn minderen, maar jou tegen zijn meerderen. En zelfs dit jou komt menig Fries nog te onbeleefd, te onbeschaafd voor, en men herhaalt dus liever den titel of den naam van den aangesprokene; zie de aanteekening hierover bij de vertaling in den tongval van Dockum. Het maakt op de Friez~n en op anderen die het voornaamwoord du of dou niet altijd en tegen iedereen gebruiken, een zeer onaangenamen indruk, als zij in zuiver nedersaksischestreken hooren, dat de kinderen, zoowel kleinen als volwassenen, hun ouders met het, in ~dere gevallen zoo bijzonder lieflijke, gemoedelijke en gemeenzame du aanspreken. Ik ergerde en verwonderde mij , als goed Fries, toen ik dit in een echt twentsch huisgezin van beschaafde D;lenschen, voor het eerst hoorde. Het gebruik van du en ji in Deister , van dou en jou in Friesland tusschen Flie en Lauwers komt geheel overeen met het gebruik van jij en u in Holland. In bovenstaande proeve van den deisterscben tongval spreekt dan · ook. zeer te recht de zoon zijn vader met ji aan, evenzoo de knecht den zoon VJ!.n zijn meester (vers 27J ; maar de vader zelf zeit du tot zijn ,z~on (vers 31 en 32). 19:-~~ sin in plaats van het zuiver nedersaksische ick binn of ick .·~t:t. Zoo zeit men ook te Koningsbergen öck si, in Drenthe ik··~in en in Brabant ik zij. Zie vs. 19 bl 10. Wege, wpg; zie vs. 20 bi. 119. 22. Gladdeste , de overtreffende trap van glad; dat gladdeste klêd ln de beteektmis van het beste, schoon::~te , mooiste kleed. Glad heeft overigens in Nederland de beteekenis van glanzend, glimmend, glib-· berig, en van bij de hand, b. v. 'n gladde jongen (zoo ook het friesche gled) en in Engeland van blijde, verheugd. · 23. Emakete , verleden deel woord van maken, gemaakt ; de klemtoon valt natuurlijker wijze geheel op de lettergreep ma. Merkwaardig is het dat men zoowel in Duitachland als in Nederland in de overgangstongvallen den zelfden tusschenvorm aantreft tusschen de nedersaksischa en friesche wijze om het verleden deelwoord te vormenzonder het voorvoegsel ge, en den midden- en hoogduitsehen en hollandsehen, brabantsehen en vlaamseben vorm met dat voorvoegsel. Zoo zeit men in Deister en ook elders, b.v. te Hohen-Dodeleben, enz. (zie bl. 40) emaked, emaakd of emàkt als een overgangsvorm van bet zuiver nedersaksischa maked, maakd, màkt, tot het hoogduitscha gemacht. En even zoo hier en daar in Holland emaakt , emcecekt, als een overgangsvorm tusschen het friso-saksische maakt of beter moakd (zoo als in Groningen) en het friesche makke (in de friesehen steden maakt), tot het geijkt nederlandscha gemaakt. Ook in Fransch-Vlaanderen zeit · men emaakt, enz. Even zoo gevormd als emakete, komen in deze vertaling nog voor eslachtet, ekregen , ekomen , e{unnen. Üsch, uns, ons, komt overeen met het friesche ûs, het wastv1aamscha uus, het limburgscha os. Zie vs. 23 van de vertaling in den tongval van Eede en vs. 17 van die in den tongval van St-Truiden. 25. Felle, van feld, veld , door uitslijting der zachte d. 27. Jûè bmur, uw broeder; zie omtrent ju en {ûè vs. 18 bl. ·127. Uit braur is dl weer de d gesleten ; b·rauder , brader, broede1·. 32. Schöst, zoudat ; zie vs. 32 bl. 58. G1;èr , van gttder, goeder , door uitslijting der zachte d. De stad Göttingen en omstreken, het zoogenoemde vorstendom Grubenhagen vormt hier de zuidelijkste grens van het nederduitscha spraakgebied. De volkstongval begint hier ook reeds in menig opzicht naar de middenduitscha dialecten van Hessen over te hellen. Een uitmuntend werk over dezen nederduitsehen tongval is G. ScHAMBACH'a Wörter buch der niederdeu tsch en Mundart des Fürst enthums Göttingen und Grubenhagen, Hannover 1853. Een bekend dnitsch studentelied, dat begint: Een Grobsmit sat in gode Roh', Rookt sine Piep Toback doato. is oorspronkelijk in den göttinger tongval opgesteld. ·f30 Het graafschap Schaurnburg of voluit Schaumburg-Lippe is zeer klein van omvang en ligt bijna geheel door Hannover ingesloten, tÜsschen de steden Hannover en Minden. De tongval die er door .het volk gesproken wordt, komt overeen met de volksspraak van het hannoverscha en westfaalscha land dat Schaurnburg omringt., en kan kwalijk den naam van nedersaksisch dragen, zoo sterk is in dit.di.alect de. overgang tot het westfaalsch. In het andere lipsche vorstendom, Lippe-Detmold, ten zuiden van Schaumburg, is de tongval der bewoners dan ook reeds geheel westfaalsch, en komt overeen met dien van Paderborn en omstreken. Zie de vertaling in den tongval van de stad Paderborn. Het heeft mij niet mogen gelukken een vertaling van de gelijkenis des verloornen zoons in den tongval van Schaurnburg te krijgen. Als proeve van dien tongval en ter aanvulling geef ik dus de volgende sage , die geschreven is in den tongval van het dorp Kleinenbremen in Schaurnburg, en die ik heb genomen uit K. H. G. DAVIN, Die Spraehe der Deutschen, Erfurt en Leipzig 1864. DAT DÜWELSBAD UPP 'N PAPENBRINK BI KLEINENBREMEN. In olen Tien t iss bi uss 2 ene ganz putzige Geschichte passiert. Da boben bi ussen Dörpe am Scharrseewege 3 na Rinteln, rechder Siede, iss en Born 4 , den heite wi Buren alitohope dat Düwelsbad. Ek will auk gliek vertellen worümme. Bi düssen Born hätt et mal dull hergahn. Da iss erna) en Pape 5 wäsen, dei hätt nicht an 'n Düwel glöwen wollt un hatt auk den Jungeus un Mäkens upp 'n Dansbrinke vör eköret 6 , dat 'r keenet· wöre. Da heit't et auk: je gelehrter, je verkehrter I Awer hei iss tor Besinnung komen , dat hei er sien Lewe an edacht hätt. De Haare stünnen mi jümmer to Barge, wenn miene Grotmeume uss Kinnero det Awens achter 'n Ra'e 7 davon vertellde. Düsse Pape iss eis buten 'n Dörpe wäsen, da kümmet hei boben up 'n Brink 8 bi 'n Born her un will weer na Hus. Et wass an I 'n hellen Middage. Süh! da kümmet ön mit 'n male so'n wunnerliken Kärel entgegengahn , den hei vörher gar nich seihen hätt. Wat is dat vör 'n Kärel? denket hei. Hätt sau 'n Tüg 9 nich anne, asse wi bi uss dr.iget, hätt düsterbrune Haare upp 'n Balge to, !31 grote ruhe Poten un saugar 'ne Stärd von annerthalf Ehlen Jank, den hei risk 11 in de Höchte hält , ass en Dragunerpärd. Dem Pape feel dat Harte in de Unnerböxen 12· Awer dat durte nich lange, sau hadd 'n dei Düwel bi 'n Schlafittke 13 un segget: »Gauden dag, Pape! Wat makest du hier?'' De Pape hätt awer nich dat Harte to antworren. Da röpt 'n dei Düwel noch eenmal in 't Ohr: »Gauden dag, Pape! segge ek; wo bist du hen ewäsen ?" Jetz, denket de Pape, iss et Tied, jetz moss' de spräken un di helpen, sau gaut ass de kannst. - En zoo voort. A A N 'l' EEK E NI N GEN. De klank ie in siede (zijde), gliek (gelijk, terstond), tied (tijd) enz. is een zuivere lange,i-klank en niet de tweeklank ie. 1. ln olen tien, van in olden tiden, in oude tijden, door uitslijting der zachte d. · 2. Uss, ons; zie vs. 23 bl. 129 op 't woord üsch. 3. Scharseewege, scharseeu..'eg, zoo noemen de boeren in Schaurnburg, door een verkeerde uitspraak van het fransche woord cha~sée 1 de groote weg of straatweg. Elders in Neder-Duitscbland boorde ik de straatweg skaussee en skosee noemen; ook in Holland en Brabant heb ik door het volk de straatwegwel sjosee hooren· noemen, en in West-Vlaanderen is chau.ssée tot kau.si, kalsi verbasterd. 4. Bom, bron; ook in ·Friesiand tusschen Flie en Lauwers is bom (spreek uit boon, booan, boan) bron; bm·ne (boone, booane, boane bwoane) is : drenken, het vee te drinken geven; bomamer (boonamer, booanemmer), de emmer waar mee dit geschiedt. 5. Pape, het hoogduitscha pfaffe, het nederlandscha paap, een roomscha priester. 6. Eköret, van kören, spreken , babbelen , kletsen ; zie vs. 23 bi. 129 op 't woord emakete. Even zoo gevormd zijn in deze proeve de woorden edacht, ewäsen. 7. Achter'n Ra'e,acbter hetrad ofhet wiel, namelijk hetspinnewieL Ra, ra'e is ontstaan uit rad, rade door uitslijting der zachte d. 8. Brink, is een plein, een met gras begroeide vlakte. De meeste westfaalscha of 'vestsaksische dorpen, en dus ook vele drenthscbe en twenthsche en gelderscha , ja zelfs nog gooischa dorpen , zijn rondom zulk een hoogte, zulk een brink gebouwd. Zoo heeft men te Dwirigelo, te Deventer, te Hilversum en waar al niet, een brink, een plein midden in het dorp of de stad. Zulk een brink of hoog plein dient tot verzamelplaats en uitspanningsplaats voor de ouden, tot speelplaats voor de jeugd en bij gelegenheid tot dansplaats ook voor de jongelingen en meisjes. Van daar de naam dansbrink hier boven. . 9. Tüg, kleeding; algemeen in gebruik, overal waar de volksspraak nedersaksisch en westfaalach is, zoo wel in Duitschland als in Nederland. Zie· vs. 22 bl. 61 en vs. 22 van de vertaling in den tongval van Oldenzaal. 10. Balge, lichaam, is een zeer goed nederduitach woord, dat tegenwoordig echter in de meeste streken waar nederduitach wordt gesproken, reeds verouderd is; vooral in Holland en elders in Nederland is dit het geval. Balg komt overeen met het friesche bealg, bealch, bealich, dat slechts voor het lichaam van dieren wordt gebruikt en voor het lichaam van menschen slechts in een zeer verachtelijken zin. 11. Risk, rechtop, is verwant met het nederlandscha rijzen, oprijzen, rijzig. Komt ook in Oost-Frie&land voor. 12. Unnerböxen, onderbroek. Broek, korte broek (niet de lange, fransche pantalon) is in de meeste nedersaksische tongvallen böks, buks, boks, of liever böksen, buksen, boksen, want het woord wordt altijd in het meervoud gebruikt. Boks in 't enkelvoud beteekent eigenlijk slechts een pijp van de broek. Boksen staat in dit opzicht gelijk met het engelscha trousers, a pair of trousers en breeches , welke beiden woorden, ofschoon ze slechts een broek, een korte broek beteekenen , toch steeds in het meervoud gebruikt worden. Boksen voor broek, korte broek, (9ok s~eeds in 't meervoud) komt ook in 't friesch voor; maar het woord zoowel als de nationale korte broek zelve, begint in Friesland tusschen Flie en Lauwers tegenwoordig zeer te ·verouderen. 13. Schlafitke, arm. Schlafitke is een verkleinvorm van schla{it, en schla~t ·is een verbastering van schlagfittig, terwijl schlagfittig komt van schlag, slag en fittig, vlerk, vleugel, wiek. Schlagfittig is dus slagwiek of slagvlerk, een vleugel waarmede men slaan kan, zooals de zwanen en andere vogels ter hunner verdediging wel met hun vleugels slaan. Ook in Nederland zeit men wel m'n vlerk schertsender wijze voor mijn arm. Maar niet alleen dat schlagfittig, schlafit de beteekenis van arm heeft· gekregen, langzamerhand is men dat woord gaan gebruiken voor het kleedingatuk van den arm, voor de mouw en zelfs voor den kraag van 't een of ande1· kleed , en ook voor de lange slippen van den ouderwetsehen mansrok. Zoo zeit men in Oost-Friesland eene bi 't schlafittje kriige1l voor : iemand bij den kl-aag pakken en afranselen. {33 Het hertogdom Brunswijk, uit vier of vijf afzonderlijk gelegene deelen bestaande, behoort geheel tot het spraakgebied der nederduitscha taal. In het grootste brokstuk van dit verspreid liggende staatje, in het centrum, waar de hoofdstad Brunswijk en de stad Wolfenbüttel in liggen, is de volksspraak nedersaksiscb ; terwijl in den zoogonoemden brunswijker Weserkreitz en in de omstreken van Harzburg, Tanne , Blankenburg , enz. aan het Hartsgebergte grenzende, de tongval der bewoners meer westfaalsch . is of naar de middenduitscha tongvallen van 'fhüringen overhelt. Wat de volksspraak in den Weserkreitz van Brunswijk aangaat , verwijs ik naar de beide voorgaande tongvalproeven, die van Schaurnburg en van Deister, en voor het dialect van het andere gedeelte van den kleinen brunswijkschen staat, dat aan 't Hartsgebergte gelegen is , naar. den tongval van Meitzendorf en Hohen-Dodeleben. Het nedersaksisch dat in het eigenlijke Brunswijk , de omstreken van de steden Brunswijk, Wolfenbüttel, Königslutter en Helmstedt wordt gesproken, verschilt weinig of niet van dat 't welk men in de omliggende gedeelten van de pruissische provincie Saksen of ·de Altmark en van Hannover of zuidelijk Lüneburg spreekt. Ook in dezen tongval gelukte het mij niet een vertaling van de gelijkenis des verloornen zoons te bekomen Het vólgende, dat genomen is uit het H ermann sburger Mis si onsbla tt 1858, n°. 8, bl.120 en dat ook voorkomt in K. H.G. DAVIN, Die Sprache derDeutschen moet dus voor proeve van dien tongval dienen. EENE KRIEGSGESCHICHTE. Et is nu mehr ass dreehundert Jahr her, da · wör uns Lailfl noch in veele Deele delt. Hier in 't Lüueborg'sche wör datomalen Hertog Hinnerk 1 mil 'n Tonamen: de mittlere, de wahn Îll Cell. In 't Calenberg'sche 2 wör Het·tog Erik; in 't Brunswik'sche wass ok 'n Hertog Hinnerk mit ~n Bienamen: de jüngere. Alle dree wören ganz nahe Blootsfrünne 3 un kunnen sik doch nich verdrägen , denn se kunnen von 't lrdische nich g'nog kriegen, un dat is ümmer de Orsake von Striet un Krieg wesen. Nu wass do ok 'n Bischopp Johann in Hilmsen 4 to de Tied , de har ok lewer dat Swert in de Hand as't Bätbok 5 · Olle düsse Herrens kömen in Krieg, un den Krieg heeten se de Stiftsfehde, de wass in 't Jahr dusendtiefhundert un neggenteine, De Lünebor~er 1m Hilmser 4 wör'n dat 134 eene Part, un de Brunswicker un Galenberger 2 dat annere. Olie heide sammeln Kriegsvolk, woaJJ an de neggen- oder teindusend Mann, Pärvolk un Footvolk , un nu güng to erst dat Roven un Plüngern un Stehlen an, wo denn de armen Börgers un Buren de Haar' laten möt, un de Keerls, de 'n Sawel hewwt, doet dat Kuchen 6 · Un wenn se 't denn noch bi 'n Roven un Plüngern laten däen 7 , awerst dat Brem1en un Mooren kumm't 'r ok denn noch to, dat keene Schann ut to denken is, de dat gottlause Kriegsvolk nich utöwen deit 7 · So güng 't denn ok hier. De Brunswiker un Galenberger füll in uns Land un seng un hrenn un moor un roov dat se unger angern 8 alleen ut 'n Papendiek över twedusend Wagens vuil Roov wegföhren däen 7 , un de Buren mössen noch dato Päre un Wagen hergewen. Un wenn se de Städter un Dörper utplüngert harren , so leten se den roden Halm daröver tiegen, dat st> in Brand upgüngen. - En zoo voorJ. A ANTEEKEN IN GEN. 1. Hînnerk, de platduitscha naam voor het hoogduitscha Heinrich, het nederlandscha Hendrik; in Friesland en vooral in Groningen en Drenthè ook veelal Hindrik. 2. 't Calenhe1·g'sche en Calenbe1·ger, bet landschap Galenberg en zijne bewoners; zie bl. 124. 3. Blootsfrünne, bloedverwanten; frünne is : vrienden. 4. Hilmsen en Eumser, de stad Bildesheim en de Hildesheimers. 5. Bätbok, beter bäätbook, gebedeboek. 6. Kuchen, slaan, vechten, houwen. 7. Laten däen, laten deden, lieten ; utöwen dl!it, uitoefenen doet, doet uitoefenen , uitoefende ; wegföhren däen, wegvoeren deden , wegvoerden; zie over bet eigenaardige gebruik van 't werkwoord doon, doen , in 't nede1·sa.ksisch , als een hulpwerkwoord, de aanteekening op vs. 15 bl. 17, vs. 19 bl. 87 en vs. 12 bl. 106. 8. Unger angern, onder anderen, door verwisseling der zachte d met zachte g; zoo ook in dezen tongval plüngern, plunderen. Zie de tongval van de Friscbe Nehrung bl. 18 en vs. 12 van de vertaling in dien van Soest. In het hannoverscha land benoorden Brunswijk , aan den linker oever van de Elve, de omstreken van de steden Uelzen en Lüneburg met de beruchte lüneburger heide, tot aan den noordoostboek van 135 Hannover of de landdrostij Stade, wordt door de bevolking zuiver nederduitseh gesproken. Dit zoogenoemde lüneburger nedersaksiseh levert weinig bijzonders op ; ten platten lande ·wordt niets anders dan deze. tongval gesproken. Maar in het noorden van het zoogenoemde hertogdom Bremen of de Landdrostij Stade, benoorden de stad Stade, wijkt de volksspraak in sommige opzichten van het lüneburgsehe nedersaksisch af en is minder zuiver. Daar is namelijk in sommige streken, de oude friesehe taal niet zonder invloed op de volksspraak · geweest. De bevolking aan de Noordzeekusten en aan de monden van Elve en Wezer is van friesehen oorsprong. Naarmate de gesteldheid van den bodem in dit gedeelte des lands is, naar die mate is er ook de volksspraak anders, omdat de bevolking er een andere is. Op de meer naar binnen in 't land gelegene hooge zandgronden, geestgronden of de Geest genoemd, wonen echte Saksen en hun tongval is dan ook zuiverder nedersaksiseh dan die van de bewoners der lage en zeer vruchtbare kleigronden aan de zee en aan de riviermonden, der marsehgronden of van de Marsch, zoo als die streken genoemd worden. Want deze marachbewoners zijn van zuiver friesehen of van met saksiseh bloed verbasterden friesehen stam en spreken dan ook minder zili ver nedersaksiseh, maar friso-saksiseh. Men kan in den tongval van deze afstammelingen der oude Friezen dan ook nog duidelijk sporen van de , thans bij hen uitgestorvene frie&ehe taal aantoonen. Deze zelfde verhouding van het onderscheid tussehen den tongval der meer edele en beschaafde, meer ontwikkelde en rijkere, schoonere en grootere , protestantscha friesche marachbewoners en de minder besehairl'de, kleinere en armere, dikwijls roomsehe, saksisehe bewoners van de geestgronden treft men ook aan in Ditbmarsehen en vooral in het noordelijke deel van Oldenburg. De grenslijn tussehen de afstammelingen van Friezen en Saksen is in dit deel van Hannover niet overal even duidelijk aan te wijzen. Vele friesehe stammen tusschen Wezer en Elve, vooral aan den mond van de Elve, schijnen reeds vroeg in de middeleeuwen, immers omstreeks 1200 en ook eerder hun nationaliteit geheel of gedeeltelijk te hebbm verloren , en zóo door de van 't zuiden in hun land dringende Saksen verdrongen te zijn en zich zóo met dezen te hebben vermengd dat zij weldra ook zelfs hun friesche taal niet meer behielden, maar met de indringers nedersaksisch begonnen te spreken. Dit verschijnsel dat de edele en trotscha Friezen hun eigene, schoone en rijke taal lieten varen en de minder sehoone en armere taal der Saksen aannamen, is zeer bijzonder en opmerkelijk, en mij geheel onverklaarbaar. De Friezen toch waren volstrekt niet door de Saksen in oorlog overwonnen , of erkenden de Saksen als hun meesters. Integendeel. Saksen en Friezen voerden geen oorlog om het bezit des _lands ; de Saksen hadden zich maar ongenaagd en ongeweigerd binnengedrongen in der Friezen land en bleven daar wonen. De Friezen bleven heer en meeste1· van het land , zij bleven het meer beschaafäe , het edele en rijkste deel des volks uitmaken en de Saksen waren gewoonlijk in hun dienst. En toch ging de friesche taal verloren en bleef de nedersaksische taal bestaan. Dit zelfde uiterst merkwaardige verschijnsel komt overal voor waar Saksen en Friezen in nauwe aanraking kwamen en nog komen, zoowel in Noord- als in Oost- en West-Friesland. Geheel Friesland tusscben Eems .en Wezer is in taal nedersaksisch geworden op een paar uitzonderingen na, het eilandje Wangeroog en het zeer afgelegene Sagelterland. Geheel Friesland tusschen Lauwers en Eems, Groningerland, is in spraak nedersaksisch geworden; zoo ook Eiderstedt in Noord-Friesland en Stellingwarfin Friesland tusschen Flie en Lauwers. Zoo als boven reeds is gezeid kan de grenslijn tusschen de friesche en nedersaksische landstreken in het zoogenoemde hertogdom Bremen tusschen Wezer en Elve, niet overal nauwkeurig worden afgebakend. In het algemeen kan men aannemen dat de hooge, binnen 's lands gelegene geestgronden, zandvlakten en heidevelden door afstammelingen der Saksen, en dat de aan de kusten liggende lage kleigronden, de zoogenoemde marsch , door nakomelingen der Friezen wordt bewoond ..Maar hier en daar heeft de friesche en de saksische bevolking zich zoodanig onder elkander vermengd en elkander wederkeerig verbasterd, dat de nakomelingschap daarvan noch friesch, noch saksisCh is. Zoo is de hooge geest in den omtrek van Stade en Buxtehude zuiver nedersaksi~:~ch, en de landstreken Wursten, Viland en Oosterstade of Ooststedingerland aan de Wezer daarentegen zuiver friesch wat de afkomst der bewoners aangaat, terwijl de landstreken Hadelen, Kehdingen· en de Ostermarsch aan het riviertje Oste een gemengde friso-saksische bevolking schijnen te hebben. In het zuiver nedersaksisch dat in de omstreken van Stade en Buxtehude op de geest wordt gesproken, is het zeer lezenswaardige, humoristische werk geschreven van Dr. WILHEL~ ScHR1iDER, Swinegel's Labansloop und Ende, Hannover 1867; en ook Dat Wett1oopen twischen den Swinegel un den Haasen up de lütje Haide bi Buxtebude en De Bruutganter, Hannover 1868, eveneens van Dr. WILHELM ScHR1iDER. Deze schriften tintelen van geest en leven en van den besten· humor, en zijn in den echten . )ledersaksisehen vc:>lkstrant gesch1·even. i37 De volgende vertaling in den tongval van het dorp Oldeadorf in · de landstreek Himmelpforten, dient als proeve van het nedersaksiseh dat op de geest tussehen Wezer en Elve, in de onmiddellijke nabijheid van de marseh , wordt gesproken. 94. DE GELIJKENIS VAN DEN VERLORENEN ZOON IN DEN TONGVAL VAN HET DORP OLDENDORFHIMl\fELPFORTEN. Medegedeeld door den heer BREMER, Lehrer ajd Reeforsehuk te Osten afd Oste. Februari 1871. (In hoogduitscha spelling.) H. Doa wör ins en minsch, dei har twei söhns. 12. Un dei jüngste sä to sinen voa'er: voa'er! gifT me dat deel von dat good, wat mi tokummt.. Un hei deel jüm dat good. 13. Nich lang doarnoa sammel dei jüngste söhn allens op en köppel un tröck in en anner land un doar br·öch he sin good hendör. 14. As hei nu allens vertert harr, köm eine grote dührniss in dat ganse land un hei füng an to darwen. 15. Un hei güng hen un bedet sick bi 'n burn an, dei schick em op 'n fell'n dei swin to höden. 16. Wihl hei nu nicks to eten harr, un nümms em wat geef, fret he1 swinsdrank. 17. Do slög hei in ·sick un sä : so manniehen daglöhner hett min voa'er de brod 'nog hett un ick mutt hier hungers starwen. 18. lek will bast to minen voa'er goahn un seggen: voa'er I ick hefT sündigt jeigens jo un jeigens den himmel. 19. lek hün fohrs nich me1hr weirth dat ick jon söhn heet; makt mi as e1nen von jonen daglöbner. 20. Un hei moak sick op den weg un köm to sinen voa'er. As he oabers noch wid weg wör, se1hg em sin voa'er un hei jammer em' löp hen un füll em üm den hals un smuck em. 21. De söbn oabers sii to em; voo'er! ick bf!ff sündigt jeigens 138 den himmel un jetgeris jo ; ick hün fohrs nich meihr weirth dat ick ·· jon ~öhn heet. 22. Do sä de voa' er to de knechten : bringt dat beste tüg her un treckt em dat an, un geft em en fingerring an de hand un schob an de fót. 23. Un hringt en meihst kalf her un slacht dat; lat us eten un vergnögt sin. 24. Denn düsse jung wör dod un het is wedder lahendig worrn; hei wör verlorn un is wedder fun'n. Un sei füngen an vergnögt to sin. 25. Wihlders wör de ölste söhn op 'n fell'n; un as hei bi htis · köm, hör hei dat singen un danzen. 26. Do röp hej einen von de knechten un frög, wat doa los wör. 27. De sä to em: jon hroder is kommen un jon voa'er hettem en fett kalf slacht, dat he em gesund . wedder hett. 28. Do wör hei dwatsch un wull nich ringoahn. Do güng sin voa' er rut un nödig em. 29. Hei anter em oahers un sä to sinen voa'er: Sü! so mannich joahr heff ick jo deent un heli jon gebott nich eenmoal öwertre"(m, un ji heftl mi nich en eenzig moal en huck gewen, dit ik mit minen frün'n vergnögt wör. 30. Oahers nu düsse jon söhn kommen is, de sin good verhoort het, heff ji em en meihst kalf slacht. 31. Het oabers sä to em : min söhn I du büss alltids bi mi, un allens , wat min is , is din. 32. Du schust oabers vergnögt un good to weeg wen; denn düsse din broder wör dod un is labendig worrn ; het wör verlorn un is wedder fün'n. AANTEEKEN IN GEN. . De kleine en lager geplaatste i achter de e in de woorden dei die, twei twee, hei hij , enz. wordt in de uitspraak slechts zeer weinig gehoord; de klemtoon valt op de e en de i klinkt als naslag flauw achterna. De oa klinkt tusschen o en a in. 12. Voa' er of voar, vader, door uitslijting der zachte d; zie bi. 30 en vs. 12 hl. 51. Voar of voa'er komt overeen met het oud hollandscha vaar, vam-, dat nog in eenige nederlandscha tongvallen voorkomt, en met het hindeloopèr feer van het oud friesche · feder. 139 Jïr,m; zie vs. 12 bi. 110 en vs. 12 bi. 119. 15. Op 'n fell'n, op het veld; zie vs. 25 bi. '129. 16. Fret, vrat; zie vs. 16 van de vertaling in den tongval van Leeuwarden, op 't woord eten. Als iemand zoo verdierlijkt is dat hij lust heeft om met de varkens uit den trog te eten, mag men zijn eten wel vreten noemen ; het is dan niet meer een menschelijke, maar een dierlijke handeling. Dus staat in deze vertaling te recht fret. 18. Hast komt overeen met het friesche hast, het nederlandsche. weldra. 19. Fohrs, komt overeen met het nederlandscha voorts; zie ook vs. 19 bl. 111. 20. Un smuck em, eigenlijk ttn smu.ckde em, en zoende hem; smokken, zoenen , en smok, kus, is ook in eenige nederlandscha tongvallen , onder anderen in Groningerland, in gebruik. 22. Tüg, kleeding, kleederen, een pak kieeren; zien 9 op bi. 132. 23. Us, ons; zie vs. 23 bl.129. 24. Lahendig, levend, levendig; deze vreemde vorm komt ook in 'thamburger dialect voor; zie vs. 24 bl.111. 25. Wmlders , onderwijl, middelerwijl, intusschen. 28. Dwatsch, toornig, nijdig; komt met het nederlandscha dwarsch van den zelfden stam. Dwatsch komt ook in andere nedersaksische tongvallen voor: dwattsch in Dithmarschen, dwattsk in Oost-Friesland. Het is ontstaan door de in de nedersaksische, engelscha en vooral in de friesche taal zoo gewone uitslijting der zachter. Ook in Friesland (tusschen Flie en Lauwers) zeit men dwers, spreek uit dwes of dweas zonder r; en in de friesche steden spreekt men de r van dit woord evenmin uit en zeit dwas of dwà's, met een eigenaardigen klank van de a. 29. Ilei anter, eigenlijk hei anterde, hij antwoordde; zie vs. 29 bi. 120. 30. .Verhoort, van verhooren, met hooren, hoeren doorbrengen, verhoeren. Verhooren is gevormd als t·erswiinen, verzwijnen, zijn vermogen of iets anders verteren door als een zwijn te leven. 32. Schust, zoudat ; zie vs. 32 bi. 58. Good to weeg, in plaats van good to mode, goodsmoods, goedsmoeds. Wen, door samentrekking en door uit~>lijting der zachte s van wesen, zijn. °. De v~lgende vertaling is eveneens uit noordoostelijk Hannover tusschen de monden van Elve en Wezer, uit het zoogenoemde hertog.:. dom Bremen of de landdrostij Stade, maar uit de marsch, uit de lage i40 en vnichtbare kleilanden, die een gemengd friso-saksische bevolking hebben. Altendorf ligt in de Ostemarsch 1 de marsch die door het riviertje Oste wordt bespoeld. Altendorf en Oldendorf (zie hl. 137) liggen niet verre van elkander en toch leveren de tongvallen van beide plaatsen onderling nog al eenig verschil op. Vooral bestaat er een aanmerkelijk verschil in den tongslag (accent} tusscben de bewoners van beide plaatsen ; dit kan echter moeielijk of in 1t geheel niet in ge.schrifte worden uitgedrukt. 95. DE GELIJKENIS VAN DEN VERLORENEN ZOON IN DEN TONGVAL VAN HET DORP ALTENDORF. Medegedeeld door den heer MAHLER 1 Leht·er te Altendorf. Februari 1871. (In boogduitscha spelling.) 11. En voader hl!rr twe söähns. 12. De jüngst von jüm sä to 'n voader: voader! giw mi dat deel von den gödern dat· mi tofallt. Un de· voader deel jüm dat good . . 13. Nich lang noa de deelung harr de jüngst sMhn alls tohop brocht, un güng nu in de fremd'; un dor bröch he sin good mit pratzen hindör. 14. As he nu all dat sinige ve~doahn harr, köm 'ne grode dürniss in 't land 1 un he füng an to darh'n. 15. Do güng he hin un hüng sick an 'n hörger von dat land, un de schick em op sin'n acker, de swin to höden. 16. Un he wull anders nicks to äten hähh'n as eckern, de de swin fret en 1 un de kreg' he uck noch nich 'moal. 17. Do güng he in sick un sprök : wi veel daglöhners hät min voader 1 de Öiivertlödig h··od häbbt, un ik· mutt verhungern. 18. lek will mi opmoaken un to min'n voader goahn un to em se~g'n: voader! ick häw unrecht doahn vör Godt un vör di. 19. lek bün nich mehr wehrt dat ick din sÖähn heet; moak mi to din'n daglöhner. 2(). Un he ~oak sick op un köm to sin'n voader. As he noch' i41 wid' Wég wör, seh em sin voader all, un he duer em f lop ttn füll em üm sin'n hals un küss em. 21. De sMim- oawer sä to em : voader! ick hä w mi an Godt un ...... an di vá'sünnigt ; ick hün nich mehr wehrt dat ick din söähn heet. 22. Oawer de voader sä to sin'n knechten : hringt dat best kleed herut un teh 't em an, un gewt em en fingerring an sin hand un schob' an sin' föt'. 23. Un bringt en mäst't kalw her, un slacht dat; loat uns äten un vergnögt wän. 24. Denn min sÖähn wör dod un is weller lebennig word'n ; he wör verlorn un is weller fund'n. Un se füng'n an vergnögt to wän. 25. Oawer de ölste sMhn wör op 'm feld' ; un as he nöger noa bus köm, hör he dat singen un dansen. 26. Un he röp enen von den knechten un frög: wat is dor los? 27. De verteil em : din hroder is weller kaomen, un din voader hät en mäst kalw slacht, dat he em sund w'eller hät. 28. Do wörd he dull, un wull nich in 't bus goahn. Do gürig de voader to em herut un nödigd' em berin to kaomen. 29. He anter oawer- un sä to 'm voader: du weest, so veel joahr deen ick di un ick häw din'n willen noch nie äöwergoahn; un du häst mi noch nich eeninoal en buck geben, dat ick ruit min'n fründ'n vergnögt wän kunn. 30. Nu oawer dis din sÖähn, de sin good verhoert hät weller kaomen is, häst du em en mäst't kalw slacht. 31. De voader oawer sä to em: min sÖähn I du hüst jümmer bi mi, un all wat ick noch häw, k1·igst du, 32. Du schulst oawer man vergnögt un godes mod's mit wän; den he is doch ehen so woll din brod er a~ min sÖähn, de dod wör un weller lebennig word'n is, un verlor'n wör un weller fund'n is. A ANTEEKEN IN GEN. De klank Öä is umlaut van oa of van de zware nedersaksisehe a; hij luidt als op bi. 22 is medegedeeld. De oa klinkt tW~sehen o en a in. 12. Jüm, hen; zie vs. 12 bl138. ' 15. Ecke1"n, eikels. 22. Teh 'tem an, trekt het hem aan; zie vs. 22 bl.106. 142 24. Welier in plaats van wedder , weder, door overgang der zachte dd in U; zie vs. 12 bl. 51. Wàn, door samentrekking uit wäsen, wezen of zijn-; zie vs. 32 bl. 139. 27. Sund, gezond; ook in het westfriesch sftnd. 29. He anter, in plaats van he anterde, hij antwoordde, van anteren, antwoorden, zie vs. 29 bl.120. 30. Verhoert, spreek uit verhoort, verhooërt van verhoren, verhoeren; zie vs. 30 bi. 139. 31. Jümmer, zie vs. 31 bl.112. 32. Du schulst, gij zoudet; zie vs. 32 bl. 58. Van den heer Dr. KARL ScHULZE, Rector te Osten aan de Oste ontving ik vele belangrijke inlichtingen aangaande de verschillende nedersaksische tongvallen in dit gedeelte des lands. Zoo als reeds op bl. 136 gezeid is, liggen beneden Bremen aan den rechter oever van de wezer drie landschappen' die de namen dragen van_ het land Wursten, Viland en Osterstade of Oost-Stedingerland, en aan den linkeroever van de Wezer beneden Bremen eveneens drie l1Ûldstreken , die Stedingen, Stedingerland ofWest-Stedingerland, Stadland en Butjadingerland heeten. Alle deze zes verschillende landstreken hebben een zeer vruchtbaren bodem van zware rivier- en zeeklei en behooren dus tot de zoogenoemde marschen of marschlanden. De bevolking is er oorspronkelijk zuiver friesch, maar sedert de middeleeuwen, vooral in het zuiden , met saksisch bloed vermengd. De nedersaksische taal in een friso-saksischen tongval gesproken, is tegenwQOrdig daar de volksspraak ; in de middeleeuwen sprak men er nog de friesche taal. In het land Wursten, tusschen Bremerhaven en Cuxhaven aan de:~~ mond der Wezer, de omstreken van Dorurn, Weddawarden, ])ingen, heeft de aloude friesche taal het langste stand gehouden. Wursten draagt zijn naam naar zijn oude friesche bewoners, die zich Worsaten, Worsater-Friezen noemden. De tegenwoordige bewoners zijn nog echte Friezen· van ;afstamming en veel minder dan hun buren, de Stedinger-Friezen, door vermenging met de Saksen verbasterd. Zelfs nog in de vorige eeuw werd er in 't land Wursten door oude lieden de friesche taal gesproken. Dit friesch zal echter wel reeds zeer verbasterd en van de oorspronkelijke zuiverheid afgeweken zijn geweest. Sedert dien tijd echter is de friesche taal ve;rdwenen uit den mond van de afstammelingen der Worsater-Friezen, en heeft plaats gemaakt, even als in zoo vele andere fri!lsche landstreken, voor·het friso-sak$isch. Volgens Dr. J. F.MINSSEN vanJever, hoogleeraaraan het lyceum te Nantes, is er een woordenboek yan dit wnrsterfriesch op de koninklijke .bibliotheek te Hannover. Over de waarde van dit woordenboek voor de studie der friesche taal kan ik niet oo~deelen; ik heb het niet gezien noch ooit iets naders er van gelezen of gehoord. Het kan hoogst belangrijk zijn. J runroer is het, dat er van dit wursterfriesch , althans voor zoo verre ik weet, niet meer bekend is. Toch is de friesche taal niet spoorloos verdwenen uit het oude ert der Friezen tusschen Elve en Wezer, en in de andere friesche landstreken aan den Beneden-Wezer zoo min als in 't land Wursten. Even als het aldaar aan de landzaten nog zeer wel bekend is, dat zij oorspronkelijk van den edelen friesehen stam zijn en zij daar nog te recht ·roem op dragen, even zoo zijn er ook in hun dagelijksehen tongval, in klanken, letterverbindingen, woorden en zinbouw, en vooral in hun tongslag (accent), nog wel overvloedig sporen aan te wijzen van de aloude friesche taal, die hun voorouders, als edele, vrije Friezen, gesproken hebben. De volgende vertaling is geschreven in den tongval van het dorp Rechtenfleth aan den rechteroever van de Wezer tusschen Bremen en Bremerhaven gelegen en kan als een voorbeeld gelden van den tongval die in de marschen aan den mond van de Wezer, rechteroever, gesproken wordt. 26. DE GELIJKENIS VAN DEN VERLORENEN ZOON IN DEN TONGVAL VAN HET DORP RECHTE~~LETH. }ledegedeeld door den heer HERMANN ALLMERS, landbouwer te Rechtenfleth. September 1870. (In hoogduitscha spelling.) 11. En minsk harr twe sönen. 12. Un de jungate unner jem sä to 'n vader : vader I giv' mi dat deel von dat good, dat mi hört. Un he deelde jem dat good. 13. Un nich lange darna sammelde dejungste sön alles to hope un tog aver land un dar brocht he sin good urn mit prassen. 14. As he nu all dat sine verteert harr, worr ene grote dürnisi dór dat sulbige ganze land un he fung an to darben. · 144 15. Un he gung hen un hung sick an enen hor~·er des su1higeil Jandes; de schickte em up sinen acker de sögen to höen. 16. Un he begeerde sinen buk to fullen mit seie dat de sögen freten un nums gev se em. 17. Da slog he in sick un sprok : wo veel dagelöhners hett min vader, de brod in de fulle hebht; ick a ver verdarhe vor hunger. 18. lek will mi opmaken un to minen vader gahn un to em seggen : vader I ick hef sundigt in 'n Himmel un for di. 19. lek hin henfort nich mehr wer.th dat ick din sön hete; mak' mi to enen .von dine dagelöhners. · 20. Uó he makte sick op un keem to sinen vader. As he a ver· noch wit von dar wer, seg em sin vader un dat durde em; he leep un fullt em urn sinen hals un kussde· em. 21. De sön a ver see to em : vader I ièk hef sundigt in 'n himmel un 1 for di; ick bin fortan nich mehr werth dat ick din sön heet. 22. Aver de vader see to sinen knechte: bringt dat beste tüg her un treek 't em an un gevt em en fingetTing an sin' hand un · scho' an sin' fóte. 23. Un bringt en meest'd kalf her un slacht't et; lat't us eten un lustig wesen. 24. Den disse, min sön weer dod un he is wedder lebendig worden; he wer verlaren un he is wedder funden. Un se fungen an lustig to wesen. 25. De ollste sön aver wer op 'n felde un as he na bus keem hörde he dat singen un dat danzen. 26. Un he reep enen von de knechte t.o sick un fl·agde wat dat wer. 27. De aver sä em: din broer is kamen un din vader hett en meest'd kalf slachtet, dat he em gesund wedder hett. 28. Do word he böse un wull nich henin gahn. Do gung sin vader hel'Ut un bede em. 29. He antworde aver un sä to 'm vader: siih I so vele jahre, deen ick di un ick hef din gebot noch nich averträen un du best mi nich 'mal enen buck geben' aat ick mit mine frunde lustig wer. 30. Nu aver din sön kamen is, de sin good mit horen verslongen bett , best du er,n en meest' d kalf slacht. 145 31. He aver sä to em : min sön ! du bist alltid bi mi un all wat min is dat is din. 32. Du schullst aver lustig un godes modes wesen; den disse din broer wer dod un he is wedder lebendig worden ; he wer verlaren un is wedder funden. A ANTEEKEN IN GEN. Zie 12. 15. 16. 20. 22. over de uitspraak der volkomene a, vs. 12 hl. 10. Jem, hen; zie vs. 12 hl. 119. Sögen, zwijnen; zie vs. 16 bl. 32. Seie; zie vs. 16 bl. 23. Durde, van duren, spijten, bejammeren; zie vs. 20 bl. J,t-3. Tüg, kleeding; zie no. 9 bl. 132. Het groothertogdom Oldenburg is uit een dialectologisch oogpunt beschouwd, vooral zeer merkwaardig omdat de oude friesche taal er nog niet geheel is uitgestorven, maar nog in twee, zij het dan ook kleine gedeelten des lands door de inwoners, rechtstreekscha afstammelingen van de oude Friezen, als hun dagelijkscha spreektaal, als hun roMdertaal wordt gebruikt en gesproken. Ik wil daarom, even als ik bij de behandeling van de volksspraak van Sleeswijk gedaan heb , en bij die van de nederlandscha provincie Friesland doen wil , mijn verhandeling over de oldenburgsche tongvallen in twee dealen splitsen. a. DE NEDERDUITSCHE TAAL IN ÛLDENBURG. In het geheele groothertogdom Oldenburg t is, behalve in de landstreek Sagelterland en op het eiland Wangeroog, de nederduitscha taal de volksspraak. Het oldenburgsche nederduitach wordt in de verschillende gedeelten des lands vrij ongelijk gesproken. In het middelste gedeelte van Oldenburg, de omstreken van de steden Oldenburg en Delmenhorst, van Zwischenahn en Wardenburg, enz. is de volkstaal zuiver nedersaksisch. Maar in het zuidelijke deel van het groothertogdom , in de omstreken nn Cloppenburg , Löningen , Vechta en Damme gaat de tongval der inwoners langzamerhand over tot het half nedersak1 Natuurlijker wijze reken ik hier niet bij het vorstendom Blrkenfeld in de Rijn· provincie gelegen en dat tot bet groothertogdom Oldenburg behoort; noch ook Eutin en omstreken in oostelijk Holltteiu, ofschoon dîUU" weluederduitscb wordt gesproken, '10 146 sisch-westfaalsche dialect dat men in de omstreken van Osnabrück, Minden en in Schaurnburg spreekt. In het noorden van Oldenburg daarentegen, in de vruchtbare en rijke landstreken (marschen) aan den linkeroever van de Wezer, rondom de Jahde en aan de Noordzee, gedeelten van het ten deele verdronkene land der oude Rustringer-, Wranger- en Stedinger-Friezen, in de landstreken Stedinger- of WestStedingerland, Stadland, Butjadingerland en Jeverland, de omstreken van de steden Elsfl.eth en Brake , van Varel en J ever en Kniphuizen, is de volkstaal friso-saksisch , nedersaksisch met eenige friesche woorden en uitdrukkingen vermengd; terwijl de tongslag (accent} waarmede de bewoners van die streken spreken , geheel friesch is. In het geheele noorden toch van Olàenburg woonden vroeger echte Fl-iezen, die natuurlijk hun eigene friesche taal spraken. De afstammelingen van deze oude Friezen echter hebben hun eigene taal voor verre weg het grootste gedeelte vergèten en spreken thans nedersaksisch, ten gevolge van hun vermenging met Saksen , die hun land uit het zuiden binnen drongen. De Friezen schijnen in Oldenburg tot verre bezuiden de stad Oldenburg gewoond te hebben; in de omstreken van Friesoythe, in Sagelterland, wonen nog zuivere afstammelingen van de oude Friezen, die nog heden friesch spreken en volbloed Friezen zijn. Overigens zijn de burgers van de stad Oldenburg van saksischen stam, even als de plattelandbewoners in den omtrek van de hoofdstad. Hoe noordelijker in Oldenburg, hoe minder saksisch bloed men bespeurt, hoe meer de inwoners het echte friesche type in gelaatstrekken, lichaamsbouw, geestesrichting en tongslag vertoonen of doen bemerken en hooren. De hedendaagscha landzaten van Butjadingerland en van Jeverland zijn, behalve de Sagelterlanders en Wangeroogers, zeker de minst verbasterde afstammelingen van de oude Friezen in Oldenburg, hoewel ze dan tegenwoordig ook een friso-saksischen tongval spreken. Hun voorouders waren de oude Ostringer-, Rustringer- en WrangerFriezen en hun land zoo als het thans bestaat , is slechts een overblijfsel van de oude friesche landstreken Ostringen , Rustringen , Wrangerland en Ammerland. De juiste tijd wanneer deze Friezen hun aloude friesche taal met het nedersaksisch hebben verwisseld is niet aan te geven. In de middeleeuwen spraken ze friesch en met bijna volkomene zekerheid mag men aannemen dat nog langen tijd daarna, misschien nog wel in de zestiende en zeventiende eeuw, die Friezen, de voorouders der hedendaagscha Jeverlanders en Butjadingers, onder elkander friesch hebben gesproken. Talrijke oorkonden, oude friesche wetten, keuren, ver· 147 ordeningen, enz. de meesten waarschijnlijk uit de dertiende eeuw, door deze Friezen opgesteld en geschreven in de friesche taal , volgens hun eigenen tongval, zjjn voor ons bewaard gebleven, doen ons dat zuivere friesch kennen en zijn een rijke bron van kennis en een sterke prikkel tot onderzoek en studie , zoowel voor den rechtsgeleerde als voor den taalkenner. Men vindt deze oude friesche stukken het best in Dr.KARL VON RICHTHOFEN, FrieaischeRechtsquellen, Berlijn 1840. Het jongst bekende stuk dat in dit gedeelte van het oude Friesland in de. friesche taal is opgesteld, is een rustringer rechtsoorkonde van het jaar 1327. De butjadinger keuren van 1479 zijn in de nedersaksische taal geschreven , ofschoon het zeker is dat toen ter tijde het friesch nog de dagelijkscha spreektaal der Butja, dingers was. Ongetwijfeld heeft de verwisseling van de friesche met de nederduitscha (nedersaksische) taal als volksspraak hier ook langzamerhand plaats gegrepen en is deze overgang door de kerkhervorming zeer bevorderd. 9.'1. DE GELIJKENIS VAN DEN VERLORENEN ZOON IN DEN TONGVAL VAN HET DORP ECKWARDEN IN BUTJADINGERLAND. Medegedeeld door den heer H. ScHÜTTE, onderwijzer te Mundahn· in Butjadingerland. October 1870. (In hoogdaitsche spelling.) 11. Eenmal ins weer d'r een mann, de harr twee söäns. 12. Un de jüngste van disse sä to siin vader: vader! giw' mi den part van dat good, de mi tohört. Un he deelde är dat good. 13. Un nich lang darna sammelde de jüngste sÖän all wat he harr to samen un toog wiit Öäwer 't land , un dar ver11oop un verdee he siin good. 14. As he nu all siin haw un good verlährt harr, keem 'n groot dürdom· in ditt gan!'se lan·l 1111 tlatt gunk em nu ganss et·barmlik. 148 15. Un he gunk henn na een van de huren van ditt land; .de schickde em up 't land urn de swiin'n to hö'n. 16. Un he weer dick tofrä'n wä'n, wenn he siin huuk man vulislaan kunnt harr mit datt watt de swiin'n freeten , man nümms geew 'tem. 17. Do sloog he in sick un sä : wo väl arbeiders hett doch miin vader, de öäwerieidig to läwen hebbt un ick mot hier verhungern. 18. lek will mi upmaken un na miin vader gaan un to em seggen : vader! ick hew grote sünn daan gegen den leewen Godd un gegen di.· 19. Uniek bünn fördann nich mehr weert datt ick din sMn heet; maak mi man to een van diin arbeiders. 20. Un he geew' sick up 'n padd un keem to siin vader. As he awer noch wiit d'r af weer, seeg siin vader em all un 't duurde em un he leep ~p em to, full'd em urn denn hals un küss'de em. 21. De söän awer sä : vader ! ick heww grote sünn daan gegen den leewen Go~d un gegen di ; ick . bünn fördann nich mehr weert datt ick diin söän heet. 22. Awer de vader sä to siin'n knechden: haalt dat beste kleed her un teed em 't an un stäkt em 'n rink an 'n finger un scho Öäwer siin fööt. 23. Un haald 'n good fett kalw her un slacht't datt; lnat't us äten un lustig wä'n. 24. Denn disse miin sÖiin weer dood un he is weller lehennig woren ; he weer verlaren un is funnen woren. 25 .. Awer de öllste sÖän weer up 't land un as he dicht bi 't huus keem, hörde he datt singen un springen. 26. Un he reep een van de koeebden to sick un froog em wat~ datt weer. 27. De sä to em : diin hroor is weller kam'n un diin vader hett em'n mest'd kalw slacht'd vör luter plaseer dat he em gesur1d weller helt. · 28. De siin vader 29. He ick di un word he vergrelld un woll nich henninn gaan. Do gunk hennut un nödigde em. antwoorde awer nn l"ä to si in vader; sü I so väl jaar deen ick heww' miin läw' no'nich daan watt du nich hemm'n 149 wullst un du best mi no'nich eenmal 'n huck daat1, dat ick mit mün frönn'n vergnögt wäsen kunn. 30. Nu öäwer disse sÖän kam'nis, in denn du diin narr'n fräten häst un de siin good mit hooren herdörbrocht hett, ,häst du em'n fett kalw slacht'd. 31. He sä awer to em: miin söän! du büst jo alltiid bi mi un all watt miin 'is, is ok jo diin I 32. Du schust di awer freu'n un vergnögt wäsen; denn disse diin broor weer dood un he is weller lebennig woren; he weer verlaren un he is weller kam'n. AANTEEKENINGEN. De volkomene a klinkt als oa. De klank der öä is op bi. 22 medegedeeld. 11. Ins , verkorte uitspraak van eens. Eenmal ins of eenmal eens is tweemaal het zelfde gezeid; maar deze verkeerde uitdrukking is in de nedersaksische tongvallen zeer algemeen. 14. !faw, bezitting, het nederlandscha have, het hoogduitscha hab. 15. Hö'n, door uitslijting der zachte d van höden, hoeden. 22. Teed em 't an, trek het hem aan, van anteden, teden, te'en; ie vs. 22 bl. 106. 24. WeUer , weder , weer , klinkt nagenoeg als wella, en is een verkeerde, maar echt oldenburgsche uitspraak van het zuivere wedder, door uitslijting der zachte dd ontstaan. Zie vs. 24 bl. 142 en vs. 24 bl. 24. 27. Luter, is de Z_"!J.iver nedersaksische vorm van het hoogduitscha lauter, het nederlandscha louter, dat volgens de taalwetten en het taaleigen der nederlandscha schrijftaal eigenlijk luiter of luider zou moeten zijn. De t van luter is zeer zacht, klinkt bijna als d. Plaseer, basterdwoord van het fransche plaisir, als pleizier in alle nederlandscha tongvallen in gebruik. 28. VergreUd, buiten zich zeiven van toorn, komt ook in OostFriesland voor. 29. Hemm'n, verkeerde uitspraak voor hebben; zie vs.16 bl. 67. Daan, gegeven, van doon, eigenlijk doen, maar ook voor geven in gebruik. Zie vs. 12 bl. 80. Dit gebruik van doon, doen, in den zin van geven schijnt oorspro}lkelijk tot het oud oostfriesche en noordfriesche taaleigen te behooren. 150 40. In denn du divn narr'n fräten häst, is een uitdrukking die ik niet versta en dus niet weet te verklaren. 31. Jo , eigenlijk ja (de volkomene a als oa, soms bijna of volkomen als o) , immers , wordt in alle neder- en friso-saksische tongvallen als stopwoord veelvuldig gebruikt; zie vs. 31 van de vertaling in den tongval van Groningen. 32. Schust (skustj, zoudat; zie vs. 32 bl. 58. Dé tongval van Jeverland onderscheidt zich slechts zeer weinig van het dialect van Butjadingerland. Jeverland is de noordwestelijke hoek van Oldenburg en bevat de stad Jever (gewoonlijk Jiver genoemd, oudfriesch Jeverden [Giverden]), en de omliggende plaatsen Waddewarden, Minsen, Hooksyl, Wiarden, (Weiem zeggen de Nedersaksen) Reppens of Wilhelmshaven, Grootkerk of Hohenkirchen, Sengwarden of Sennewert, Feddewarden or' Feddewert, Accum, (behoorende tot het oude Kniphuizen en Innhuizen), enz. Het is een zeer vruchtbare landstreek waarin veel bloeiende dorpen liggen , met veel rijke boeren, die van zuiver friesehen stam zijn en dit door hun tongslag, door hun voorkomen en door hun zeden ten duidelijkste bewijzen. Vooral blijkt de friesche oorsprong der Jeverlanders, afstammelingen der oude Wranger, iin lä(dwJ, sin levent , siin lävent, enz. Zie vs. 29 bl. 168 de woorden sinlf'irrige en mîn lärdäge. Litk, klein; zie vs. 29 bl.168. 30. Unsucht, ontucht. Horen un snoren , hoeren en snoeren , een zeer gewone alliteratie in de meeste nederduitscha en friesche tongvallen, vooral van Nederland en noordwestelijk Duitschland. Zie de aanteekening op vs. 30 van de vertaling in den tongval van het eiland Nordernei. Hästu, saamgetrokken uit häst du, hebt gij. 31. Bern (spreekt uit bên, been, behn) kind; zie vs. 31 bl.168. XIII. OOST-FRIESLAND. Hoewel de naam Oost-Friesland eigenlijk toekomt aan het geheele land dat langs de Noordzeekust en minder of meerder diep landwaarts in, zich uitstrekt tusschen Eems en Elve 1, zoo wordt deze naam tegenwoordig toch uitsluitend slechts aan den noordwesthoek van het voormalige koninkrijk Hannover gegeven. Ik wil, om de duidelijk te bevorderen, ook hier dit algeroeene spraakgebruik volgen en versta dus onder den naam Oost-Friesland het land tusschen het koninkrijk Nederlandenhetgroot hertogdom Oldenburg, de oude landstreken Harlingerland, Moormerland, Norderland, Krummhorn, Broekmerland, Emsigerland, Reiderland, Overledingerland en Lengen of Oplengen, met de eilanden in de Noordzee beoosten Eems tot Wangeroog. De volksspraak die· heden ten dage in Oost-Friesland in gebruik is, is zeer merkwaardig en belangrgk voor de studie der nederduitscha tongvalle11. De oostfriesche volksspraak bestaat tegenwoordig uit nederduitsche, friso-saksische tongvallen, die nog talrijke sporen vertoonen , sommigen meer , anderen minder, van de oude friesche taal die in vorige eeuwen hier door de landzaten gesproken werd. In Reiderland en Emsigerland en vooral in de stad Emden heeft, nevens het oudfriesch, ook het hollandscha dialect invloed op den hedendaagsehen volkstongval uitgeoefend. Het is aan geen twijfel onderhevig en een feit, een waarheid in den volsten zin des woords dat de oude Friezen in deze landstreken, de voorouders van de hedendaagscha Oost-Friezen, de echte friesche taal hebben gesproken; dat deze echte friesche taal der Oost-Friezen als volksspraak volkomen verloren is gegaan en als zoodanig geheel uitgestorven, en dat daarvoor in de plaats het friso-saksisch is gekomen. 1 Even als de naam West·Friesland eigenlijk toekomt aan het geheele }'riesland bewesten den Eems , 11.1111 de tegenwoordige proTinden Groningen en }'riesland en aan noordelijk Noord-Holland dus; en even als Noord-}'ricsland eigenlijk al het friesche land benoorden de Elve is; dus niet sleehlS bet l!edend~che Noord-Friesland, IDI\Ilf ook Dithmarschen en Eide).'Stedt. Hoewel dus de hedendaagscha Oost-Friezen dit friso-saksisch met een he!'aald friesehen tongslag (accent) spreken en ook nog eenige echte, zuiver friesche woorden in hun friso-saksisch bewaard hebben en gebmiken , kan en mag men toch niet spreken van een hedendaagscha oostfriesche taal en daarbij denken aan regelrechte afstamming van het oude friesch. Die dat doet drukt zich verkeerd uit, en is op een dwaalspoo1· of geeft tot misverstand aanleiding. Indien men de volkstaal die tegenwoordig teEmden, Leer, Aur1ek, Norden, Esens en in de omstreken van die steden gesproken wordt een naam wil geven die haar toekomt , moet men haar noemen : oostfriesch nederduitach, nader: oost:. friesch-friso-saksisch , minder goed : oostfriesch platduitsch. De echte oostfriesche taal , de aloude friesche taal die de Friezen tusschen Eems en Wezer (ook de Chauken , Hauken , Hugen ?) in oude tijden en nog in de middeleeuwen spraken , is in het hedendaagscha Oost-Friesland, . als spreektaal, volkomen verloren gegaan, uitgestorven, weg. Ze is er vervangen door friso-saksisch dat er heden ten dage door de, met ingadrongene Saksen vermengde afstammelingen der oude Oost-Friezen wordt gesproken en· nog met echt friesche, ook met enkele hollandscha en in den laatsten tijd vooral ook met veel hoogduitscha woorden is vermengd. Ik spreek deze mijn overtuiging hier uit, omdat sommige OostFriezen en vooral sommige oostfriesche taal- en letterkundigen omtrent deze zaak andere, naar mijn inzicht verkeerde begrippen hebben en saksisch met friesch, nedersaksisch met oud-oostfriesch verwarren. De ver:chen eilandstongval. De volksspraak van de eilanden Spikaroog en Langeroog of Langeoog komt meer overeen met die van Harlingerland, (zie bladz. 1S6). Even als alle eilanders en als allen die aan de zeekust wonen , vooral zoo ze visachers of zeelui zijn, hebben de Nordameiers en de andere oostfriesche eilanders de gewoonte om zeer zingerig te spreken en de stem aan het einde van een volzin niet te laten dalen. 35. DE. fiELIJKENI~ VAN DEN VERLOltENEN ZOON IN DEN TONGVAL VAN HET EILAND NOHDERNEL Medegedeeld door den heer 0. HoHLEN. onderwijzer Westerbur bij Dornum. ,Tuli 1870. (In hoogduitsche ~pelliug ..1 te 11. Eu minsk bar twui süns. 12. lJn düi jungst unnar Mar l'ai au sieti varlar: varlar! do mi dat part van dat good, wat miens is. Un höi deel höar dal good. 13. Un 'n setji na hear do sürg döi jungst sön sien heel hudel bi 'nannar un gung landwart in; un daar b1·och höi sien good mil hoar'n un snoar'n däor. 19() 14. As höi 't nu heelental al up har do kweem der 'n dürdoom in 't heel land un höi fung an hungar to lieden. 15. Un höi gung hin un verhüar' sück bi 'n börger în dat egenst.e land; ·döi stüar' hum op sien ackar um de swienen to höden. 16. Un höi bigerar sück to sadigen mit dat wat de swienen f1·äten un nüms gev' it hum. 17. Do sloog höi in sück un sai : wo minnig daglöners het mien vadar döi 'n heel parte brood hebben un ick v~rgau in hungar. ·18. lek will mi upmaken un na mien vadar hingahn un an hum seggen: vadar ! ick heb sün dahn in 'n himmel un vör di. 19. lek verdeen nu ni meat· dat ick dien sön heeten do; maak mi man to een van dien daglöners. 20. Un höi mook .sück up un gung hin na sien vadar. As höi aberst noch wiet weg was, do kreeg sien vadar hum in 't sicht un de beduar hum; höi leep hin un ful hum urn sien hals un küss hum. 21. Döi sön aberst sai an hum: vadar! ick heb sün dahn in 'n himmel un vör di; ik verfleen nu ni mear dat ik dien sön heeten. do. 22. Aherst döi vada1· sai an sien knichten: hringt dat moisf kleed hear un doht hum 't an un gäft hum 'n ring urn sien fingar un schohen um sien foten. 23. Un bringt 'n feit kalf hear un slacht et; laat uns ät~n liD muntar wäsen. 24. Dinn disse mien sön was dood un höi is wear lebindig wuar'n ; höi was verlaarn un 1s werfunnen. Un söi fungen an muntar to wäsen. 25. Aherst döi olst sün was up 't feld un as höi nau bi 't huus kweem höar höi dat singen un sprin'gen. 26. Un höi reefl een van de knichten un frog wat dar wear. 27. Döi aberst sai hum : die hröar is kamen un dien vadar hett 'n fett kalf slacht daÎ höi hum sund wear hett. 28. Do wur höi heelental düll un wull neet berin gahn. Do gung sien vadar herut un hidd' hum. 29. Man höi sai an sien va dar: kiek is! so minnig jaar deen ick di un ick heb dien gebot nooit övartreden un du hest 197 mi nooit 'n huck gäven dat ick mit mien frünnen muntar wear. 30. Man nu disse dien sön wer kamen is, döi sien good mit boar'n un snoar'n dörhrocht hett, nu best du hum 'n fett kalf slacht. 31. Höi aberst sai an hum: mien sön! du büst alltied bi mi un allens wat miens is , is diens. 32. Du sult man mtmtar un up wäsen ; dinn disse dien bröar was dood un höi is wer lebindig wuar' n; höi was verlaarn un is wer funnen. AANTEEKENINGEN. De klank ie in wiet, ver , swien, varken , sien; zijn , enz. is geen tweeklank, maar de zuivere lange i, of ii. De lange, opene a klinkt als oa. De r die een woord of een lettergreep sluit, wordt slechts zeer onduidelijk, bijna in het geheel niet uitgesproken; gaat een toonlooze e, gelijk gewoonlijk het geval is, die r vooraf, dan klinkt deze toonlooze e bijna als volkomene a; zoo spreekt men vru:J,cu· bijna uit aJs vada; bigerar als bigera, enz. De spelling vadar, bigeran muntar ware zeker te verkiezen. De r is een struikelblok voor alle Friezen en voor alle Saksen die aan de zeekust wonen. Zie vs. 22 bl. 101, op dtmt. 12. Do, geef, eigenlijk: doe; zie vs. 16 bi. 176 op do, vs. 12 bi. 161 op räk, en vs. 12 bi. 80 op dou me. '13. 'N setji, een poosje, een korte tijd, woordelijk: een zetje~ 'N setsje is volkomen in de zelfde beteekenis ook in Friesland bewesten Lauwers in gebruik. Budel, boedel, boel, ook in de nederlandscha volkstaal zeer algemeen. Lá:ndwart in, landwaarts in: dit is een echte zeemansuitdrukking , op een eiland, waar de meeste mannen zeelui zijn, zeer eigenaardig. Hoar'n un snoar'n, hoeren en snoeren, in zuiver nedersaksiach horen un snoren. In Oost-Friesland, even als in Groningerland, Friesland (bewesten' Lauwers), vele streken van Holland en elders in Nederland is de alliteratie hoeren en snoeren in de volksspraak algemeen. Beide woorden worden gewoonlijk vereenigd gebruikt als om het harde van 't woord hoeren wat te verzachten, en omdat het zoo mooi rijmt. Mzonderlijk komt het woord snoer, snoar, snoor, zoo verre mij bekend is, nergens voor. Snoar, snoor of snoer dat hier in de beteekenis van een liederlijk vrou.wmensch 198 voorkomt, heeft oorspronkelijk deze ongunstige betsakenis niet. Het is eigenlijk een vrouw aan wie men verwant is, een bloedverwante. Zoo heeft heden ten dage in Friesland tusschen Flie en L1tuwers snaar of snaarske nog de beteekenis van schoonzuster, het vrouwelijke van zwager, swager, sweger, sweer; en elders in Nederland beduidt snaar, snaartje schoondochter; even als men in Groningen zijn schoonzoon miin swoager noemt. 14. Heelental, geheel en al, heel end' al. 15. Hin, zuiver nedersaksisch hen; nederlandach henen , heen; friesch hinne. De onvolkomene i vóor n, waar de nedersaksisehe, en daaraan verwante tongvallen onvolkomene e vóor n hebben, is in de nieuwfrisscha en friso-saksische tongvallen en in de hollandscha tongvallen , voor zooverre ze door Friezen worden gesproken, zeer gewoon. Zie bij voorbeeld het aangevoerd~ omtrent den tongval van Franeker. Dat egenste land, dat zelfde land ; de uitdrukking eigenste voor zelfde, ofschoon eigenlijk onjuist, komt ook in veel hollandscha en andere nederlandscha tongvallen voor. Eigen is in 't oudfriesch egin. 17. Minnig, menig, door de gewone verwisseling van en in in, van mennig; zie de aanteekening hier boven op vs. 15. Te Leeuwarden hoort men nog wel den vorm mennig nevens rnännig, voor menig, gebruiken, vooral in de vraag: wat mennigste bin we f'an daagt woordelijk: wat menigsta zijn wij van daag? voor het nederlandscha: welken datum hebben wij heden? 19. Dat ick heeten do, dat ik heeten doe, dat ik heet; zie over dit idiotisme, vs. 15 bi. 17, vs. 19 bl. 26 en vs. 19 bl. 87. 20. Kreeg hum in 't sicht, woordelijk : kreeg hem in 't gezicht, bemerkte hem, ontwaarde hem. Een in 't sicht kriige , ien în 't sicht k1·ije is een echt friso-saksische en friesehe zeemansuitdrukking ; zie hier boven vs. 13 op de woorden landwart in. Beduar van beduren, bedauern, bejammeren, spijten. Zie vs. 20 bl.192. 22. Knichten, knechten, het engelscha knight, dat thans ridder beteekent. Zie over de verwisseling van e in i hier boven vs. 15. Moist', mooiste, van mooi. Dit woord is uit het nederlandsch overgenomen (waarin het uit het spaa~sch kwam?) en thans over westelijk Noord-Duitschland, voor zooverre men er friso-saksisch spreekt, en vooral in de havenplaatsen en aan de zeekusten zeer verspreid. 27. Sund, gezond, is goed friesch; het hedendaagscha friesch (bewesten Lauwers) heeft door afslijting der d, sûnd, spreek uit soen ongeveer. Zie vs. 27 bl. 180 op elt en vs. 2"1 bl. 79, f9!l 32. Lebindig , door verwi~:seling van e in hier boven vs. 15 en vs. 24 bl. 111. van lebendig ; zie De tongval van het eiland Borkum wijkt nog al aanmerkelijk af van de dialecten der overige friesche eilanden. In hoofdzaak is de hedendaagscha tongval van Borkum friso-saksisch , maar de volksspraak van dat eiland neigt zoo zeer naar de friso-saksische tongvallen die in Nederland worden gesproken en is zoo sterk met hollandsche en andere nederlandscha woorden en vormen vermengd, dat ze eigenlijk meer overeenkomst heeft met de tongvallen van Groningerland dan met die van Oost-Friesland. En voor dit verschijnsel bestaan goede redenen. Vooreerst de ver westelijke ligging de~; eilands 1) benoorden de groninger wadden; dan de omstandigheid dat Borkum door diepe stroomen , de Ooster- en Wester-Eems , monden van den Eems , geheel van den vasten wal van Oost-Friesland is gescheiden , terwijl de andere oostfriesche eilanden slechts door ondiepe wadden van de kust gescheiden zijn en waardoor de bewoners van die eilanden gelegenheid hebben om met elke ebbe over het drooggeloopene wad naar den vasten wal te gaan, zoodat ze steeds een druk verkeer met hun landslieden aan den vasten wal onderhouden kunnen. Eindelijk vindt het eigenaardige van den bo.rkummer tongval en het daarin sterk vertegenwoordigde hollandach nog hierin een oorzaak, dat de Borkummers vroeger bijna allen op hollandsche schepen ter koopvaar·1ij en ook ter walvischvangst voeren, sommigen als kapitein en commandeurs, anderen als stuurlieden, bootslui, harpoeniers, matrozen, enz., en daardoor veel in Holland en vooral te Amsterdam kwamen. Nog in het laatst der vorige eeuw en zelfs nog in deze eeuw was dit het geval; ja zelfs nog heden ten dage is dit verkeer tusschen Borkum en Holland , hoewel sterk venninderd en verloopen, nog niet volkomen te niet gegaan. De Borkummers zijn zuivere, echte Friezen. Den tijd wanneer ze de friesche taal met hun.tegenwoordigen friso-saksischen tongval heh- 1) Dit is wt~~trschijnlijk ·J()k .te re·leu w-.arum vell·o in het denkbeeld verkeeren tlat het eiland Borkum tot Ned.erlaUtl behoort en wel t>anständig" nederduitach te spreken; alles moet er hoogduitach zijn , vooral bij de aanzienlijken ; en de geringeren .verzuimen natuurlijk niet dezen hierin na. te apen. Ten platten lande echter rondom Emden wordt nog algemeen nederduitsch, het oostfriesche friso-saksisch, gesproken. ' Overigens verschillen de tongvallen van de stad Emden en van de vlekken en dorpen van Emsigerland, als Oldersum, Hinta, Cirkwerum, Wibelsum, Larrelt, Greetsyl, enz. onderling slechts weinig. In het algemeen kan gezeid worden dat de tongval der stad meer met echt nederlandscha woorden, vormen en spreekwijzen is vermengd en tevens eenigszins fijner en beschaafder wordt uitge~proken dan die van het platte land. Zoo zeit men in d6 stad neet (bijna als niet uitgesproken) voor niet, en op het land meer neit; ·in de stad tien voor tien, in de dorpen· tein, enz. 37. DE GELIJKENIS VAN DEN VERLORENEN ZOON IN DEN TONGVAL VAN DE STAD EMDEN. Medegedeeld door den heer Fa. SuNDERli-IANN, onderwijzer te Emdeu. Juni 1870. (In hoogduitscha spelling.) Dat gliekniss van de verloren söhn overgesett in 't Emsiger taal. 11. D'r was eens 'n minsk, de harr twee söhns. 12. Un de jungst' van de heiden sä an sien va' er: va' er! !:'ev' mi 't part van uns' ~rood, dat mi van rechtswegens tokmnmt. Un de va'er deelde de bode! unner de beiden. 13. Man 't dürde neet Jank do stJ·eek de junkmann sien heele rummei bi'nanner un gunk d'r wiet van daan mit na ·n anner land nn maakd' dar sien bode! mit horen un snoren up. 14. Un as 't nu al verdiLhert was, do kwam 'n bitter düre tied over dat heele land un he muss hunger un kummer lieden. 15. Do gunk uns' maat hen un verhiiürde siick tells bi 'n börgermann in dat >:ülfde land : de ~l.üiirde hum up 't felrl to swiene waren. 16. On he harr jank na de drank, war de swiene in um hafteld'n; man d'r was nümms de hum d'r wat van geven wull. 17. Do mit een11 wur hum 't anners, un he sä bi sück sühn: ho menni~ arbeidsmarm steit bi mien va' er in lohn un ~ett 11ien riekelk' uutkumst un ick moot hie1 elendig hunger lieden. 18. lek· will upstalm un sall na mien va' er to gahn un an hum seggen : va' e1· ! ick bin n · freesl'k grote sondaar hen to in den hemel un vör di. 19. Un ick hin foo,.ts neet mehr werth dat du mi as diin kind benöömst: laat mi tells man as de gemeenste arbeidf':mmm bi di in brod gahn. 20. Un nadat he de sake so bi sück hedocht harr, stunn he up un gunk op 't vaderlike huus of. Man he wass d'r tels nich an lo komen do sagg· sien va'er hum all van verre kummen; un urndat 't sien hart hedrücken dee, gunk he hum in tegen, haald' hum an un drückde un soonde hum. 21. Man de siihn harr ehrder g·een rüst, hen dat he sien bes waarde hart ulstii..tt harr, nu sä an sien va' er: va·er! ick hin 'n freesl'k gTote ·sondaar her· to in den hemel un vör di, un ick bin v'nlann to slecht dat du mi liS dien jung' benöömst. 22. Man de va'er· reep an sien dennsten, se sullen up 'e stee 't best pack klee'r brengen un se sullen sien söhn dat antrekken un hum ook n' :;roll'n ring an d' hand steken nn sullen hum scho :m f':ien folen doon. 23. Un sullen 'n feit kalf halen un dat slachten, dat se wat eten kunnen un l'lück over· de ankumst. van sien söhn verhögen kunnen. 20i 24. Umdat :sien jung to de doden tells hört ha1-r un he Wo. A ANTEEKEN I N GE N. De letters die kleiner zijn en lager geplaatst, moeten niet uitsproken, wel eenigszins gehoord worden. De ie is niet de tweeklank ie, maar de volkomene i ·of ii. De volkomene a moet als oa worden 208 uitgesproken. De lange o in good, bodel. horen un snoren, scho, doon, enz. moet een weinig op de manier van de nederlandscha klank ou worden uitgesproken , ·dus bijna als of er goud , boudel, enz. stond; de Groningers laten in deze woorden (die in 't hollandsch oe hebben) voluit den klank ou hooren; zoo sterk echter doen de Emders dit niet. 11. D'r was eens; men kan ook zeggen: het gaff eens. Minsk, menach, is echt friesch. Zie vs.11 bi. 91 en vs.11 bl. 201. Harr , had ,. van den zuiverder vorm hadde , door de dikwijls in de nedersaksische tongvallen voorkomende verwisseling van zachte ~· en zachte d. Zie vs.12 bi. 51. 12. Va' er, vader, spreek uit: voa'r, t'oa'a, door uitslijting der zachte d van vade1·, even als bet hollandsche vaar van vader, en bet hindelooper fem· van het oudfriesche feder. Zie vs.12 bi. 51. Part, deel. De r wordt niet uitgesproken, wel eenigszins geboord. Juist zoo spreekt men te Leeuwarden dit woord uit. De wijze waarop Oost-Friezen en W13st-Friezen (of in dit geval vooral de Friezen tusscben Flie en Lauwers), bijzonder Emders en Leeuwarders met de r omspringen is zeer kenmerkend en volkomen gelijk onderling. Hierdoor bewijzen Emders en Leeuwarders dat ze afstammelingen van de zelfde voorouders zijn, van de oude Friezen. Z~owel te Leeuwarden als te Emden zeit men wurtel (tvuttel) voor w01·tel, (pee , peen in Holland), WUrSt ( wust) voor worst; te Emden : he i..~ -van de eerste lögen neet bu.,.sten, te Leeuwarden: hij is fan de f'.erSte leugen -niet bur9ten (gebarsten) enz. Bodel, boedel, in Holland gewoonlijk boel door uitslijting der zachte d. Zie ys 13 hl. 197. Unner, onder, van under, door uitslijting der zachte d; zie de aanteekening op vs. 12. bl. 52. 13. Junkmann; ook in Nederland, vooral in Holland, was oudtijds en ook thans nog jonkman de volksuitdrukking voor jongeling. In Friesland zeit men daarvoor jongkerel. Jongeling behoort nergens in Nederland noch in Neder-Duitscbland tot de volkstaal. Bi'nanner en annwr, bij elkander en ander, door uitslijting der d. Zie vs. 12 bl. 52. Horen un ·snoren, hoeren en snoeren; zie vs. 13 bl.197. 14. VerO.ibbert van verdibberen, doorbrengen, verslampampen, verdoen. 'N bitter dïtre tied; volkomen zoo spreekt men ook in Nederland, 'n bitter du.re tijd. H> lJn.~ maat , onze vriend · onze kameraad; ook in de meeste 209 nederlandscha, vooral hollandscha en friesche tongvallen zeit men volkomen in dezen zelfden zin: ons maat, onze maat, ûs maet. Tells is een stopwoord, dat in den emder tongval zeer veel gebruikt wordt; in oorsprong komt het overeen met het nederlandscha telkens. Zulke stopwoorden kow.en in de oostfriesche tongvallen zeer veel voor. Behalve jo (joa) en je, die in alle neder- en friso-saksische tongvallen sterk in gebruik zijn (zie de vertaling in den tongval van Groningen), hebben de Oost-Friezen in Harlingerland het stopwoordje joehen, joehens, dat ze om een haverklap gebruiken, en in Lengen of Lengenerland jiehen; zoo zeit men in Harlingerland: dat 's joehen miin bro'er, dat is ja mijn broeder, dat is immers mijn broeder ; wat skul he joehens moaken 'l maar wat zal hij doen? enz: Te Emden en elders heeft men ook nog bAt stopwoor men de westfaalscha tongvallen noemt, doen uitkomen dat wesifaalsch = saksisch is , dat men dan liever spreke van west.. saksisch in . pla.Bts van nedersaksisch of westfaalach nedersaksiSch. Om der duidelijkheid wille evenwel geef ik aan de benaming westfaalscha tongvallen de voorkeur. Op de grenzen van hun gebied gaan de westfaalscha ·tongvallen door allerlei tusschenvo1·men geleidelijk in de verwante neder- en frisosaksische ~ nederx:ijnsche en thüringsche dialecten over. Zulke tongvallen die den ov~rgang van het westfaalach in het nedersaksisch uitmaken , heb ik reeds in dit werk besproken en proeven daarvan medegedeeld, namelijk de tongvallen van Deister, van Schaum'!>urg, :en in zekeren zin ook die van Meitzendorf, Hohen-Dodeleben, enz. die tusschen de westfaalsch~, nedersaksische. en thüringsche tongvallen in. staan. Het gebied van de westfaalscha tongvallen strekt zich ook over een gedeelte van Nederland uit. De tongvallen van Twenthe en van den zoogenoemden Achterhoek van Gelderland (Groenlo , Winterswijk) verschillen zoo weinig van de dialecten die in de aangrenzende streken van Westfalen, (Benthem, Abuis,. Vreden) worden gesproken, dat men die allen noodzakelök tot den zelfden tongvallegroep moet rekenen. Over het geheel genomen behooren de westfaalscha tongvallen niet tot de welluidendsten van de nederduitscha taal. Zij missen veel van het. zoetvloeiende en liefelijke dat aan veel andere nederduitscha tongvallen eigen is. Daarentegen komen er veel zwaar en grof klin. kende klanken in voor. Maar wat de westfaalscha tongvallen aan bevallighei4 en liefelijkheid te kort komen, vergoeden ze rijkelijk door mannelijke kracht en degelijkheid. De geaardheid · van den rustigen, krachtigen, eenvoudigen, sterk aan het oude gebechten Westfaling spiegelt zich duidelijk af in de tongvallen die door het westfaalscha volk worden gesproken. Het hoogduitach is overal in Westfalen en in de aangrenzende streken, waar westfaalscha tongvallen gesproken worden (behalve in" de nederlandscha streken natuurlijk) kerk- en schooltaal, en oefent daardoor grooten invloed uit op de nederduitscha volksspraak, die even als overal waar de volksspraak een andere is als de geijkte schriftspraak, langzamerhand veel van haar oorspronkelijke zuiverheid verliest. Ten platten lande in Westfalen zijn er veel oude roomsche geestelijken, die nog van den kansel in den eigenen volkstongval tot hun gemeente spreken. De westfaalscha tongvallen vinden lang zoo veel letterkundige be- · oefenaars niet als de neder- ·en friso~saksische. Er wo1·dt slechts weinig in het westfaalsch geschreven , weinig althans in vergelöking van wat er !18 in ·de .nedersaksisehe tongvaÏien geschreven wordt. ·Bekende achzijvers in ·het westfaalach zijn: GERRATZ, schrijver van 'N Ternöster vnll Spass, Professor W. GRIMME, schrijver van. Sprickeln nn Spöne, Grain Tuig, Galanterey- Waar, enz.· De tongval van het zuidwestelijkste gf'.deelte van het voormalige koninkrijk Hannover, met dien van het noordwestelijkste deel van Westfalen, de stede.n Lingen, Meppen, Benthem, Reine, lbbenburen. en Osenbrngge of Osnabrück met de omstreken daarvan bevattende , maakt voor een gedeelte den overgang uit van het oostfriesche friso-saksisch en van het zuiv~re nedersaksisch tot het westfaalscha saksisch en is zeer na verwant aan de tongvallen van oostelijk Drenthe en van Twenthe. In de omstreken van Osnabrück wordt de zware saksische a of oa als au uitgesproken, b. v. gaun voor. gaan, daun voor gedaan, enz. ; ook de velkomene o van sommige woorden zweemt in deze woorden naar den au-klank, b.v. braud voor brood, auk voor ook, enz. 89. DE GELIJKENIS VAN DEN VERLORENEN ZOON IN DEN TONGVAL VAN HET DORP WITTLAGE BIJ OSNABRUCK. Medegedeeld door den heer Dr. HERMANN HARTMANN te· Lintorf. September 1871. (In hoogduitscha spelling.) 11. Een minske harre twe söhnens. 12. Un de jüngste van de beden seggde to'm vaar: vaar! gi« mi mün deel, de mi tokümmt. Un he deelqe tussen de beden dat ·vermügen. · 13. Un nich lange darna packede de jüngste söhn alles to haupe. un taug wüt :weg öwer 't land un da hracbte he sün vermügen dür. 14. As he nu aU dat sine vertihrt harre, qriam 'n düre tüt öwer düt sülweste land un he füng an to hungern. 15. · Un he güng hen un vermehede sick an enen börger · in dat land, ·de wisede 'm up dat feild dat he de swine hödde. · · 16. Ün he verlöng· siin Iiif to füllen mit dem awfall den de swine freiten, mer kin minske gaff et em. 1~7. Da güng he in sick un sä : wo veele dagläuners heff miin vaar de braud genog hewwet un ick kome ümme vor hunger. 18. lek will upstaun un to miin vaar ga~n un to em seggen: vaar I ick hewwe sünde daun in 'n himmel iln vor di. 19. lek bin nich mehr werth dat ick diin söhne heete, make mi to dinen daglauner. 20. Un he stünd up un quam lo sinen vaar. As he noch wiit af was, sach siin vaar em un beduurde em, löp hen un füll em üm den hals un küssede em. 21. De söhne awer sä to em: vaar I ick hewwe sünde daun in 'n himmel un vor di; ick bin nich mehr werth dat ick diin söhne heete. 22. Awer de vaar sä to sine knechte: halet dat beste kleid un tehet et em an un giwet em en ring an de hand un schohe an sine föte. 23. Un bringet en mästet kalw her un slachtet et un laut et us eeten 1:1n vergnöget sin. 24. Denn düsse miin söhne was daut un he is wier lehendig worn; he was verloren un is wier fonen. Un se füngen an vergnöget to sin. 25. . Awer ·de ölste söhne was up den feilde un as he neiger an dat hus quam, hörde he sing~n un spell. 26. Un he röp enen van de knechte, to sick un frög wat da löss wöre. .27. De seggde to em: diin broer is komen un diin vaar heff en mästet kalw slachtet, dat he ·em gesund wier sütt. -28. Da word he verdreetlick un woll nich in 't bus gaun. Da güng siin vaar herut en batt em. 29. He andworde awer un seggde to'm vaar : süh I so veele. jahre deen ick bi di un hewwe jimmer dauri wat du m~ seggt best, un du ·best mi miin liwe nich enen buck giwen dat ik mi mit mine fründe en vergnögen makede. 30. Nu is düsse diin söhne komen de sün vermügen mit horen üm den bals brocht . helft , un nu best du em en· mästet kaJw slachtet. 31. Awer he seggde to em : mün söhne l du bist alle tiit bi mi un alles, ·wat mi gehört, is auk dine. 32. Du . schasst verllnöget un good to freie sin , aeon d~ diin broer was daut un he is wier lebendig worn ; he was verloren un is wier funen. AANTEEKENINGEN. 15. Vermehede, verbuurde , van bet hoogduitscha vermiethede. 16. Verlöng, verlangde; het w~rkwoord verlangen wordt in dezen tongval onregelmatig verbogen. 22. Tehet, trekt; zie vs. 13 hl. 162 op tóg. 27. Sfttt , ziet. 29. Jimmer, immer, altijd ; ook het hedendaagscha westfriesch. heeft jimmer. Zie vs. 31 bl.153. Voor den tongval die in dat gedeelte van de graa{schap Benthem dat zich langs de drentscha en twentscha grenzen uitstrekt, in Nienhuis, Noordhoorn , Gildehuis , enz. en in de omstreken van Meppen en Lingen gesproken wordt, verwijs ik naar de ·vertalingen in de tongvallen van Oldenzaal en Zweelo, wijl deze tongval weinig of niets van het twentach en oostelijk dt·ent~ch verschilt. De meeste ingezetenen, vooral de dorpelingen in deze streek zijn dan ook veel beter· met de nederlandscha schrijftaal dan met de hoogduitscha bekend; vooral met bejaarde lieden is dit het geval: Het jonge geslacht leert tegenwoordig op de scholen slechts .hoogduitsch. Toch wordt daar nog heden ten dage op eenige dorpen in de nederduitscha taal godsdienstoefening gehouden. Onder anderen geschiedt dit bij een afgescheidene gemeente te Veldbuizen. Nog in de vorige eeuw was bet nederduitach en wel het hollandscha nederduitach in deze streken, vooral ook te Meppen en Lingen veel als schrijftaal in gebruik. Zoo werd er onder anderen nog in 't jaar 1747 te Lingen een bruiloftsgedicht gedrukt en Uitgegeven, dat tot titel voerde: Egt-krans op het huwelijk van den· boog-wel-geboren beer, den heer Georg Frïederich baron van Voss met de hoog-wel-f{eboorne en deugdenrijke vrij-fraeulijn Anna Christ.ina Helena van Meibers. In dit fraeulijn voor bet bollandscha freule (dat overigens ook slechts een hoogduitscha verbastering is) bespeurtmen den invloed van de boogduitscha taal. Nog in deze eeuw (1820) schreef een predikant in de graafschap Bezithem, de heer W. F. VrscH, predikant te Wilsurn bij Benthem , een »Geschiedenis van het graaf~chap Bentheim" in de nederlandscha taal. In' den noordwesthoek van het eigenlijke Westfalen, aan zuidelijk Twenthe. én den Achterhoek van Gelderland grenzende, wordt een tongval gesproken, die bijna volkomen overeenkomt met den tongval van den geldersehen Achterhoek, en zich nog al scherp afscheidt van het dialect van de omstreken van Munster. Hier volgt een voorbeeld van dien tongval. 40. DE GELIJKENIS VAN DEN VERLORENEN ZOON IN DEN TONGVAL V,A.N DE ST.AD VREDEN. Medegedeeld door den beer Dr. L. GESCHER te Leeuwarden. Maart 1871. 1In hoogduitscha spelling.) 11. Doar was es 'n man, de had twe säönne. 12. Un de jungste· sä to siin vad('r: vader I gif mi 't de~l van 't vermäügen dat mi tokümt. Un he verJeelJe under häör 't vermäügen. 13. Noa wennige dage nam de jungste all's .bi 'nander un trok noa 'n vräamd land un venlä doar siin good däar 'n utbünndig läven. 14. Do he nu all's vertäerd hat, kwam groole hungersnood in 'dat land uq he begun gebrek te higen. 15; Do günk he hen un bestädde sich bi n' börger in dat land un de stüürde 'm bi 'n kötter um de varken Ie höen. 16. He wünskte do '3ÎÎn lüf met jüchte vüll te krigen. dat de varken fralten, mer g'n een gaf em dat. 17. Do $lücht he bi sich sölf un sä: wo vul daglöners hebt in miin vaders hus ävervlood van brood un ik lie hier hunger. 18. Ik pak up un wiJl noa miin vader gaon un em seggen: vader I ik hebbe sünde doan teggen den hämmel un teggen u. 19. Ik bün nich wärd dat ik u söänne heet; nim mi an as 'n · daglöner: 20. Un do pakte he ok up un günk noa siin vader. Do he noch· wiid weg was sag em .siin vader un werd medlidig un leep \em te möite, vol em urn 'n hals un küste em. · 21. No sä de söänne teggen em: vader! ik hebbe sünde doan teggen den hämmel un teggen u ; ik bün nich wärd dat ik u söärine heet. 22. Do sä de ,·ader to siin knechten : gau f haalt 't beste kleed un trekt 't em an, stäckt 'n ring a~· siine hand un trekt em. scho an siine vöte. 23. Brengt ok 't mestkalf un slacht 't; wi wilt äten un vrölik wäsen. 24. Den düsse söänne was dood un he is no wet lävendig; hè was verlaoren un _he is wer vunnen. Un do be~unnen se 'n fest te hollen. 25. Do was de ölste söänne in 't feld. Do de no kam un noa an 't bus was, häorde he de viool un 't dansen. 26. Do reep he een van de knechten un vraag em wat doar te doon was. 27. De sä to èm: diin broor is kommen un diin vader beft 't mestkalf slachten loalen ümdat i 'm gesund trüg kreeg. 28. Do wärd he nidig un wol nich in hus goan; doarümme günk siin vader noa buten un begun em te bidden. 29. He antwoarde oaber un sä: sü vader! ik deen u so vul joar un ik heb u gebod noch nich eenmoal äverträ'en; mer noch nich eenmoal best du mi 'n huk gäven, dat ik met mine frönde met 'plesear 'n moal.tiid kon hollen. 30. Mer no düsse u söänne die siin vermäiigen met. boaren V(lrdoan hef, .kommen is, no lötst du em 't meste kalf slachten. 31. No sä de vader to em : miin söänne I du bist altiid bi mi un al wat mi häört' häört di. 32. Mer 'n gastmoal ma' we wal hollen, wiJl diin broordood was un no wer lävendig worden, verlaoren was un no wer vunnen is. A ANTE EKEN. IN GEN. De oà klinkt tusschen o en a in. De öä in söJmne heeft een tnoeielijk te beschrijven klank; söänne, zoon en zonen, wordt nàgelloeg uitgesproken als zunne in nederlandscha spelling: De äü van · -vermäügen klinkt ongeveer tusschen 't nederlandscha vermuggen en vermuigen in. De äö van häör moet ten naastenbij als heur in 't nederlandach worden uitgesp~oken. De. äa klinkt als ä met korten naslag van geslotene a.; de äe als ä met korten naslag van geslotene e; de oi ten naastebij als u; in 't nederlandsch. 15. Bestädde, besteedde. Kötter, is een echt westfaalach woord, een boer beteekenende die een klein boerderijtje bewoond, niet een grooten boer dus die op een volslagene hoerahofstede woont en veelland bebouwt. Zoo'n klein boertje noemt men hier en daar in Nederland ook wel een keute1·boer; dit keuterboer komt van het westfaalscha kötter , kucter ; en kötter, kuoter van kot·, kuot, de naam van zulk een geringe boerewoning. Kot is verwant· met het hoogduitscha katheen met het nederlandscha kit, keet ·en met hut, hütte, en heeft in ." nederlandscha taal tegenwoordig de beteekenis van een nog nederiger verblijf dan. een armoedige westfaalscha boerehut is. Slechts in verachtelijken zin· wordt het in Nederland nog van een menschelijke woning gezeid; gewoonlijk "noemt men een afgeschotene en min of meer overdekte verblijfplaats voor de varkens, een kot, een varkenskot. 16. W1(nskte, wenschte. In de westfaalscha tongvallen, even als in de neder- en friso-saksiscbe van noordwP.stelijk Duitachland (Oost-Friesland, Oldenburg, enz.) en even als in Friesland en overal waar men nog friesch spreekt, wordt de sch duidelijk en in haar volle waarde of als sk uitgesproken , ook waar deze letterverbinding midden in een woo1·d voorkomt. De zachte uitspraak der bovenlandscha Duitsehers als sj en de ~eelijke, rochelende uitspraak der Hollanders , die ook de sch mi·lden in een woord of OJ> 't einde daarvan voor 't gemak maar geheel niet uitspreken, wenste voor wenschte, men,'l en mensen voor mensch, menschen, is in de westfaalscha tongvallen onbekend. Ook voor de sch even als voor zoo menig andere letterverbinding en klank i~t de zuivere, oude uitspraak in de westfaalscha, zoo wel als in de meeste nedersaksische, friso· saksische en friesche tongvallen bewaard gebleven. Maar deze zuivere uitspraak der sch wordt in Westfalen en in andere echt saksische streken van noordwestelijk Duitscbland soms overdreven, wijl het ongeletterde volk deze, voor duitscha woorden nauwkeu1ige uitspraak, ook aanwendt bij woorden die uit andere talen zijn overgenomen, vooral bij fransche woorden. Zoo spreekt het volk maskine of maschine, met echt hol,.., landscha sch of eh, in plaats van machine, skaussee , skosee , schosee , zelfs wel scharsee in plaats van chaussée, skef, (stationskef, bahn-. hofskef) voor chef; Zie 3 bl. 131 Jûchte, varkensvoer; men kan ook spöling zeggen, het nederlandscha spoeling. Dit westfaalscha jüchte is het zelfde_ woord als het wangerooger friesche juch, vleeschnat, soep, dunne vleeschsoPp of afkooksel van vleesch, (bouillon,) het neder- en friso-saksische jiiche, dat de zelfde beteekenis heeft en vooral in Oost-Friesland gebruikt wordt, en het hoogduitscha jauche, janchen, dat bovendien ook nog dunne, stinkende etter (ichor) beteekent. 18. U (spreek uit oe); tegen zijn meerderen zeit men in dit westfaalscha · dialect, even als in sommige tongvallen van den gel-. derscben Achterhoek , enz. 1t, (oe, oew) en tegen zijns gelijken of zijn minderen du (doe); daarom zeit ook de zoon tegen den vader u, maar de vader to~ den zoon dn. 20. Te möite, te gemoet, tegen; zie vs. 20 bi. 189, vs. 20 bi. 202 en vs. 20 bl. 178 op in de meit . ·· Verder op in Westfalen, in de omstreken van de hoofdstad Munster en in die oude en merkwaardige stad zelve wordt een tongval gesproken, die aanmerkelijk verschilt van de tongvallen die aan de twentscha en gelderscha grenzen de volkstaal uitmaken en waarvan, ik in den tongval van Vreden een proeve meedeelde. Deze tongvol van Munster en omstreken heeft een ander klankstelsel dan het dialect uit westelijk Westfalen. 41. DE GELIJKENIS VAN DEN VERLORENEN ZOON IN DF.N TONGVAL VAN DE STAD MUNSTER. · Medege.deeld door den heer Dr. TENCKHOFF te Paderborn. November 1870. (In hoogduitse.he spelling.) 11. Et wass dermoal en mann, de hadde twee söane . .12, De jünksde von de beiden saggde to em : vader I givv' mi dat ervdeel wat mi tokümp. Un he verdeelde siin ,.~rmügen under de beiden. ·13. Noa ennigen dagen pock de jünksde soan alles to same en trock . in en afgelegen land un moak dör en Jiederlick liäven siin vermügen d'r dör. 225 14. Es he met allem feddig wass, quamm eene _unnüsele hungersnautb öaver dat sölvige land un he faonk an hunger to Iüden. 15. Doarüm gonk·he weg un vermedede sick bi eenem manne, de dosölfst wuonde un de schickede em up siinen knoten , üm de swiine to höden. 16. Un giärne hädde he doa dat rufour giäten , wat de swiine fratten ; oaver kien mensk gaff et em. 17. Nu, es he oaver to sick sölfst quamm: sagg he: wu vuil dagJeuoer hävvet hi miinem vader hraut mer es te vuil; ick oaver stiärve hier fór smacht. 18. lek will mi opmaken un noa miinen vader goan un em seggen.: vader I ick bävve mi verfeilt gigen God un gigen di. 19. lek hin nich wiärt dün kind to haiten ; hehandele mi men es -eenen von düne dageleuners. 20. Un he moak sick up den padd' un quam to siinen vader. _Es he oaver noch eenen guoden end doavon w:~ss, soag siin vader em; dem gonk dat hiärt öaver un he leip em in de möte, foll em üm den haJs un küssede em. 21. De saon oaver sprack to em: vader! ick hävve mi vergoan an God un an di un ich hin nich wiärt dün kind to haiten. 22. Alleen de vader saggde to sinen liüden : nu men fix I un halet den allerhesten rock un treeket en em an ; stiäket em eenen rink an de finger un givvet em schohe an de föte. 23. Brenget auck en fett kalv un slachtet et; loatet us iäten un guoder dinge siin. 24. Denn düsse miin soan wass daud un he iss wier liähendig woaren; he wass in 't verlüis geroaden un he iss wier funnen woaren. Un se faoogen an to smusen. 25. Under-dessen quamm sün öldsde soan vom felde noa huse. Un es he in de neigde wass, un de musik un dat danzen hoärde, 26. raip he eenen von de knechte to sick un froag -em wat dat to bedüden hädde. 27. Düsse gaff em to antwoard : diin hroar iss wier trügge kommen un diin vader het en fett kalv slachtet wiil l1e em gesund un wall wier kriegen het. 28. Doaröaver woarde he verwendt un 'wui nich in 't zimmer goan. Siin vader gonk doarüm to em herut un sochde em to fraiden to ).{üren. t5 22fi 29. He oaver entgignede: sü an, vader! ick daine di hall so vuil joare un hävve nüms diinen hefail öaverträiden un du pfst mi nich moal enmoal en hücksken dat ick ini met miinen frönden hädde lustig maken können .. 30. Men nu es düsse diin soan, wecke siin vermügen met slechten diärnen versaopen un verliederlickt het, trüg~e kummen iss, hess du för em en fett kalv slachtet. 31. De vader oaver verseddede : miin soan! du hlivvst ümmer bi mi un alles wat ick hävve , iss diin ! ·32. Oaver lustig siin un freun moat man sick , wiil diin rlauder broar wier liävt un wier funnen iss. AANTEEKENINGEN. 11. Et wa.~s, het was, daar was, er was; zie vs. 11 bl. 38. 13. Pock, pakte, van paclren, dat te Munster onregelmàtig verbogen wordt. 14. Feddig, gereed, ·vaardig. Even als de Friezen spreken de Westfalingen ook in veel woorden, gemakshalve, de r. niet uit. De spelwijze ferdig ware voor dit woord te verkiezen. Unnüsele , letterlijk : onnoozele , maar hier in de beteekenis van : zeer groot. 15. Vermedede, nederduitscha uitspraak van het hoogduitsehe vermiethete, verhuurde. Wuonde, woonde, spreek uit woe-onde, of woende, met de friesche · tweeklank oe. Deze tweeklank uo, die ook in veel hoogdUitscha, vooral zwitserscha tongvallen voorkomt en volkomen gelijk is aan dehedendaagsche friesche tweeklank oe, b. v. in de woorden goed, bloed, noed, nood, enz. (welke woorden door een Hoog-Duitseher guod, blood, enz. zouden geschreven worden), komt in het oude hoogduitach en het oude nederduitach veelvuldig voor, maar is uit de hedendaagscha hoogduitscha en nederlandscha schrijftalen verdwenen en in andere klanken (de hoogaderborn spreekt men, even als bijna overal in Westfalen de sch nog zuiver uit, geheel of bijna als sk; zie vs. 16 bi. 223. 'Rout, er uit; dit is niet zuiver nederduitseh; dan moest het 'rut, herut, d'rut zijn; zie vs. ~ bi. 11. 29. Jümmer, altijd, bet hoogduitscha en nederlandsehe immer, het westfriesebe jimmer of jummer. Zie vs. 29 bi. 220 en vs. 31 bl.15.'l. ' Men, maar; zie vs. 19 bi. 227. 30. Haurentüch, woordelijk: hoerentuig. De tongvallen die in ,zuidelök en zuidoostelijk Westfalen gesproken worden, de laatsten die ons vail. de westfaalsehe dialecten nog ter besehouwing overblijven, leveren ook veel eigenaardigs en veel belangrijks op. Ze zijn veelal :r:ijk aan zuivere, echt nederduitscha vormen en aan eigenaardige klanken 6Jl tweeklanken. Naar den kant van Siegen en Wittgenstein, in den zuidelijksten uithoek van Westfalen, wordt· .geen nederduitach meer gesproken ;· de volksspraak in die landstreek moet tot de middenduitscha tongvallen gerekend worden. ·In de omstreken van Iserlohn, Hagen, Dortmund en Bockum, in de Mark dus of in het land Berg, (door de aardrijkskundigen wel ten onrechte het märkisehe Sauerland genoemd) gaat de volkstongval hmgzamerhand over in de nederrijnscha dialecten van Elberfeld, Barmen, Düsseldorp, enz. Het zuiverste westfaalsch-nederduitsch van dit geheele zuidelijke . gedeelte van Westfalen, wordt gesproken in het zoogenoemde Sauerland. Het Sauerland is een bergachtige landstreek, bezuiden de stad Soest in Westfalen ; het is 't oude hertogdom Westfalen, dat \"aD 1182 tot 1806 tot het keurvorstendom Keulen behoorde en omvat de ·steden en stadjes Arnsberg, M~ede, Brilon, Olpe, Menden bij Iser~hn, Gesecke en Rüthen bij Lippstadt en Werl bij Soest. Natuurlijk levert de volksspraak hier en daar in deze landstreek Sauerland ·' nog al eenig verschil op, vooral wat de tweekl~ken aa~~gaat, ~ volgende proeve van den sauerlandschen tongval is geschreven in het dialect van het bovenste gedeelte van 't Roerdal (Ober-· Ruhrthal). 43. DE GELIJKENIS VAN DEN VERLORENEN ZOON IN DEN TONGVAL VAN HET SAUERLAND. Medegedeeld door den heer Professor F. W. November 1870. (In hoogduitscha spelling.) 11. Et was 'mol 'ne mann, dai harr twäi sühne. 12. Un de jüngeste saggte füär seeinen vattern: Vaar I saggt'e, gif meei meein kinddäil bat meei taukümet. Un. de vatter schichtede tüsker diän heggen. 13. Un nit lange, do peck dai jüngeste seeine packehiären te haupe un genk in de weei'e welt, lait seei wuall seein un verklipperde seein ganze kinddäil. 14. As 'e der ferrig met was, do gaft 't hungersteeid in diär gigend un 't fenk iämme an kuim te gohn. 15. Un hai genk un heJt heei ennem huren in der gigend an; dai scbickede 'ne op seeinen kuatten: do soli hai de sweeine hain. 16. Do. bärr hai seei geren det leeif vuil giätten van dem riubtuige bo me de sweeine met fauerde; awer nümmes gaft' et iämme. 1 7. Do genk 'e in sik un saggte : hiu mannig dagloiner ter häime bi mèeinem vattern hiät braud mehr as 'e mag, un ik go hi daut füär smacht! 18. lek well oppakken un gohn no meeinem vattern un seggen fuär 'ne : vaar I ik bevve sünne dohn tigen den himel un tigen diJc. 19. Ik sin nit mehr werth darr ik deei suhn baite; hoU mik . ments ase ennen van deeinen dagloiners ! 20. Un hai gafte sik op 'n patt un kam no seeime vattern. As GRIMME te Paderb(lrn, . 234 'e van feeringes ankam, do soh 'ne de vatter un worte wäi· maidig; hai laip. 'me in de maite, feil ·'me üm 'n hals un küsser 'ne. 21.. Un de suhn saggte füär 'ne: vaar I sagtt 'e, ik hévve sünne dohn tigen den himel un tigen dik ; ik sin nit mehr werth , darr ik deein suhn haite. 22. Do saggte de vatter füär seeine knechte: ·goht un haalt den stödigsten rock un trekker . 'oe iämme an. un giät 'me 'ne rink an. de hand un schauh' an .seeine faite. ·23. Un haalt en fett kalf iut 'm stalle .un slachtert 't: weei wellt iätten un graut trachtemänte firen. 24. Weeilank hi meein suhn was daut un hai is wier lebändig · woren; hai was verluaren un hiät sik wier funnen. Un seei sätten sik to diske. 25. Niu was awer de ölleste suhn biuten op 'm felle; un as ;e 'ran kam un noge beei 'm huawe was, do hort' 'e rousikanten spieJen un singen. 26, Do raip hai emme knechte un froger 'ne: bat is do luass '? 27. .Un de knecht saggte : deein brauer is häime kummen un deein vatter hiät en fett kalf slachten loten, weeilank datte 'ne naumol häil un gesund wier kriegen hiät. 28. Do fenk 'e an te pratten un will nit 'rinn. DQ kam de vatter 'riut un froger 'ne. · 29. Un hai amfede un saggte fÜär seeinen vattern: niu dain' ik deei doch all sau lange johre un hevve känn inzigmol deein gebuatt üwertriän un nau känn inzigmol hiäste meei ments en hittken gaft, darr ik trachtemänte firen konn met meeiner. fröndskop. 30. Niu dat awer düse wier kümet, dai seein ganze kinddäil verhauert un versnauert hiät , do läste 't fette kalf füar 'ne slachten. 31. Do saggte de vatter : meein suhn ! diu bist ümmer un allteeit beei meei, un batt meei hört , hört ok deei. 32. Awer trachtemänte mochten we firen un us tröggen, weeiJank deein brauer, dai daut was, is wier lebändig woren; hai was verluaren un hiät sik wier funnen. AANTEEKENINGEN. De klank eei (die door Professor GRIMME zelf ij geschreven wordt) klinkt nagenoeg als de tweeklank ei, maar zóo dat de e dt1ideijjker gehoord wordt dan de i en er dus een overwicht van de e op de i bestaat. De leenwarder uitspraak· van de ij in de woordjes hij, mij , zij, dij; wij, lij, rij, enz. komt volkomen met deze sauer· landscha uit.spraak van ei (eei) overeen. Bij de tweeklank iu .valt de klemtoon op de i, bij ui daarentegen op de u; zoo spreekt men 't woord riuhtuig in vs. 16 uit ongevee1· als rî oe toe i g, rioetoeig. De klemtoon van den tweeklank ua valt op de a, b. v. verluaren, klinkt ongeveer als verloe aren of liever verloe oaren; bij üä is de klemtoon op de ä; b.v. füär spreekt men uit nagenoeg als (u er of {u em·; bij iä valt de klemtoon op de ä; b. v. hiät klinkt als ~i eet; .hi èèt, hjèèt; de klemtoon van den tweeklank äi val~ meest op de ä, b.v. däil klinkt ongeveer als deeil, dèèil. 11. Et was, het was, er was; zie vs. 11 bl. 38. 12. Sa{Jgte füär seeinem vattern, zeide tot (tegen, aan) zijn vader. De uitdrukking seggen (üär (woordelijk zeggen voor), is een idiotisme van de sauerlandsche volkstaal. Vaar, door uitslijting der d of t. In het Boven-Roerdal zeggen de kinderen tot hun vader vaar, maar anders is vader in den tongval van die streek vatter. Zie vs. 12 bl. 231. Bat, wat; de b en de v en w zijn wisselletters; veel woorden die oor~pronkeijjk met een w beginnen , spreken de Sauerlanders met een b uit; b. v. bat voor wat, bo voor wo, biu voor wiu, wie, enz. Deze verwisseling is ook elders niet ongewoon. Zoo zeit men in Zeeland en in vele zuidnederlandscha tongvallen, even als in Gelderland, dikwijls bel voor wel, enz. Schiihtede, is goed nederduitsch voor : scheidede, scheidde, verdeelde. . Tüsker, tusschen. Ook de Sauel'landers , even als alle Westfalingen, spreken de sch zuiver op oud nederduitscha en friesche wijze als sk uit. Sauerltmdsch : tüsker, hoogduitach zwischen, nederlandach tusschen, westfriesch twiske, twisken. Beggen, beiden; hier is de de zachte· d van het oorspronkelijke woord in zachte g overgegaan. · 13. Peck, pakte; het werkwoord packen, pakken, is in den sauerlandschen tongval onregelmatig. Zie vs. 13 bl.. 226 en vs. 16 bl. 220. 236 Packebiären, een volksuitdrukking, voor het elders gebruikelijke kroom (zjjn heele kroom), winkel, boeltje, rommel, santepetiek, enz. Ik weet dit woord niet te verklaren. Seei, de sauerlandsche uitspraak voor het verouderde, zuiver nederduitscha si, sjj, zich ; hai lait seei wuall seein; hij liet bet - zich wel zijn, hij genoot het leven. Het echt nederduitscha seei, sjj, si, voor het hoogduitscha sich, zich, begint in Sauerland ook al te verouderen en te wijken voor den vorm sik, die met zuiver nederduitsch is, maar slechts de nederduitscha uitspraak van het hoogduitscha sich. Zie vs. 15 bl.175 op de woorden hi farhürd him. 14. As 'e, verkorte spreekmanier voor as hai, as he; op deze manier spreekt men door geheel Westfalen en ook in Twenthe en den Achterhoek van Gelderland. Ferrig, door uitslijting der zachte d van ferdig, feerdig, vaardig, gereed. Zie vs.14 bi. 226. 't Fenk an,. het begon, hoogduitach es fängte an. lämme, spreek nagenoeg uit jemme, hem. De Sauerlanders onderscheiden voor de lidwoorden en voornaamwoorden, enz. nauwkeurig den dativus en den accusativus ; in 't eene geval wordt hetn met iämme, in 't andere met iänne door hen weergegeven, overeenkomende m~t het hoogduitscha ihm en ihn. Hierdoor blijkt dat het sauerlandsche westfaalach ook al in enkele opziehten een overgangstongval is van het nederduitach naar het hoogduitE.ch. In de andere westfaalsehe tongvallen , even als in bijna alle nederduitscha tongvallen, kent men tusschen den derden en den vierden naamval geen onderscheid in vorm. In de dagelijkscha spreektaal wordt iämme dikwijls tot 'me en iänne tot 'ne verkort. Kuim, slecht, krap, armoedig, het zelfde woord als het hoogduitscha kaum. 15. Ennem, eenen; zie hier boven vs. 14 op 't woord iämme. 'Ne, verkorting van iänne, hem; zie hier boven vs. 14 op 't woord iämme. Kuatten, kleine boerderij ; zie vs. 15 bl. 226 op kuoten. Hain, door uitslijting der zachte d van haiden, höden, hoeden. 16. Härr, had, door overgang van d in r van hädde; zie vs. 12 bL 51 · Riuhtuige, woordelijk: ruigtuig of ruwtuig, varkensvoer, zie vs. 16 bL 226. Bo, waar, van wo; zie hierboven vs. 12 op 't woord bat. 17. Sik, zich; zie hierboven vs. 13 op 't woord seei. Biu, hoe, van wiu, wu, wie. Zie hier boven vs. 12 op bat, Ter häime, 't huis, naar hl,lÎS ; zie vs. ~ bi. 232. 237 Meeinem, mijnen; zie hierboven vs. 14 op 't woord iämme. Hi, hier, is goed nederduitsch ; hoogduitsch: hier en hie. Komt ook iu de limburgsche tongvallen voor. Zie vs. 17 bl. 230. Smacht, hevige honger; zie vs. 17 bi. 231 en vs. 16 bl.163. 18. Dik, u, het oudnederduitscbe di, dij, het hoogduitscha dich; zie vs. 12 hl. 126 en vs. t2 bi. 39. 19. Darr, dat.· M'fk, mij, het ·hoogduitscha mich; zie vs. 18 hier boven. · Ments, maar~ het friesche en nedersaksiscbe man, men; zie vs 19 bl. 227. 20. Sel'!ime, volksuitspraak voor het · oorspronkelijke seei'l'!e)n , synem; zie hier boven vs. 14 op 't woord îämme. Van feeringes, van verre. Soh, zag. 'Ne, hem, verkorting van iänne; zie hie~boven vs.14 op 't woord iiimme. Wäimaidig, weemoedig. 'Me., hem, verkorting van iiimme; zie hierboven vs 14, op ·t woord iämme. In de maite , te gemoet ; zie vs. 20 bl. 231. Kü.sser 'ne, voor het oorspronkelijke kü11sede iänne, ·kuste hem; zie vs. 12 bl. 66 op dehler. 22. Stödigsten, woordelijk : statigsten, staatsmät1sigsten, deftigsten, mooisten. 23. Jut, uit, elders in Westfalen , even als overal waar de volkstaal ·saksisch is, ut. Firen, bet nederlandscha vieren, het hoogduitscha feiern. 24. Weeilank, wylank, want. To diske, aan tafel, is zuiver nederduitach ; zie over de uitspraak van de sdh (disch , tisch) vs. 16 bi. 223 op 't woord U.'ü.nskte. 25. Biuten, buiten , even als iut voor uit, mu voor nu, biu voor wie, enz. Beei 'me huawe, bij het hof (hofstede), bij den hove. 26. Froger, voo1· frogede, vroeg. Zie vs. 12 bi. 66 op dehler. 27. Häil, woordelijk: geheel, heel; häil un gesund, zoo als men in Nederland zeit frisch en gerond, gezond en wel, enz.; zie vs. 27 bi. 180 op 't woord elt, en vs. 27 bi. 68 op heel. 29. Amfede, samengetrokken uit antwordede, antwoordde. Jlittken, klein bokje, anders gewoonlijk: klein paardje, hitje. Fröndskop, woordelijk : vriendschap, hier in den zin van de ge· zamentlijke .... vrienden gebruikt; zie v~. 29 bl. 44. 00. Verhauert un Ïlersnauert, woordelijk : verhoert en ·versnoert; zie over hoeren en snoeren vs. 13 bl. 197 op hoar'n un snoar'n. · Läste, saamgetrokken uit lätst diu, laat gij. ·31. Diu voor du, gij ; zie hier boven vs. 23 en 25. 32. Mochten we , voor : moesten wij ; deze verwarring of ver..: wisseling van mogen en · moeten, komt zonderling genoeg ook in een anderen nederduitsehen tongval voor, namelijk in den zeeuwsehen tongval van de stad Goes, en wellicht ook elders in Zeeland. Fröggen, verheugen. XV. NEDER-RIJNLAND. In de pruissische Rijnprovincie wordt gedeeltelijk de nederdnitacbe en gedeeltelijk de hoog-(midden-)duitiche taal door het volk gesproken. De taalgrens tusschen het nederduitach en bet hoogduitach loÓpt midden door dit gewest. De nederduitscha tongvallen gaan er , even als overal, geleidelijk en door tusschentongvallen (het zoogenoemde middenduitscb} in de hoogduitscha tongv8llen over. De taalgrens is daarom moeielijk, ja onmogelijk juist te bepalen. Aan de taalgrenzen bezigt men in den tongval van de· eene landstreek of plaats meer hoog- (midden)dnitache vormen en in dien van de andere landstreek, ofschoon die vaak ook hooger op of zuidelijker gelegen is , meer naar het gebied van de hoogduitscha taal, soms weer meer neder~nitsche vormen. In algeroeene bewoordingen kan men zeggen dat de taalgrens tusschen nederduitach en hoog-(midden-)dnitach indeRunprovincie loopt van Aken tot bezuiden Bonn (de Ahr en het Zevengebergte vormen hier· de grens), en van daar in noordoostelijke richting oP Meinershagen , aan de westfaalscha grenzen .. In het geheela land dat beneden die lijn of noordelijk van die lijn gelegen is, is de nederduitscha taal in versebillende tongvallen de volkstaal. Hooger op of zuid~lük van die lijn spreekt het volk verschillende tongvallen , die men tot de middenduitscha tongvallegroep brengt , en die den overgang van het neder- tot bet boogduitach , van het frankisch en saksisch tot bet zwaabsch , allemannisch en beiersch vormen. Dit land, beneden Bonn en Keulen, waar nederduitach wordt gesproken, das Land am Nieckr-Rhein in 't hoogduitach genoemd, noem ik hier, ten einde omslachtige omschrijvingen te voorkomen: Neder..;Rijnland, en de verschillende nederduitscha tong· vallen noem ik nederrijnach, breng ik tot de nederrijnscha tong1 vallegroep. Het nederduitsch van den Beneden-Rijn wordt in de verschillende landstreken die Nèder-Rijnland samenstellen, . zeer verschillend gesproken. Hoe lager aan den Rijn of hoe noordelijker, hoe meer het echt nederduitscha karakter op den voorgrond treedt, t.ot het neder· 240 rijnach aan de nederlandscha grenzen .geheel in de limburgscha en gelderscha tongvallen overgaat. Vlak aan de nederlandscha grenzen, in de omstreken van Emmerik en Kleef is de volkstongval dan ook zoo na verwant en zoo zeer gelijk aan de nederlandscha tongvallen van Nijmegen , Zevenaar, Gennep , dat het ongeletterde volk daar veel beter de nederlandscha dan de hoogduitscha schrijftaal verstaat. Echter is tegenwoordig het nederduitach aan den Beneden-Rijn zeer in verval en wijkt dagelijks, vooral in de steden , meer en meer voor het hoogduitsch. Het drukke vreemdelingeverkeer, dat aan de oevers van den Rijn plaats heeft, draagt veel hier toe bij. Toch wordt nog door meJ;~.ig ouderwetsehen en degelijken Neder-Rijnlander zijn eigenen , nederduitsehen tongval op priis gesteld. Dat het nederduitach in deze oorden nog steeds beter en sterker tot het hart van het echte nederrijnscha volk spreekt , dan het voorname hoogduitsch, blijkt hieruit dat de - liedjes en zankjes, die bij het grootste volksfeest van Neder-Rijnland, bij het vastelavondfeest of het camaval van Keulen, onder het volk worden rondgestrooid, gewoonlijk in het keulsche nederduitach zijn opgesteld en dat menig oude dorpsgeestelijke in dit land bij voorkeur in het nederrijnscha nede~·dnitsch , in den volkstongval tot zijn gemeente spreekt en preekt. De verschillende nederduitscha tongvallen die tot biertoe in dit werk zijn behandeld, behooren allen tot . de saksische tongvallegroep , die weer in de nedersaksische en westfaalscha 'of westsaksische tongvallegroepen wordt verdeeld. Maar de nederduitscha tongvallen van Neder-Rijnland .zijn niet saksisch, maar frankisch. Nederfrankisch is de rechte naam die deze afdeeling der nederduitscha taal toekomt. Ook de tongvallen van Limburg en Brabant behoor~n tot deze frankische (nederfrankische)groep, evenzeer als de vlaamsche, zeeuwsche, zuid-gelderscha, (Betuwe, enz.), utrechtscha en hollandscha tongvallen tot de zuiver frankische en de friso-frankische groep moeten gerekend worden. In Neder-Rijnland wordt hier en daar nog (betrekkelijk} zuiver nederfrankisch gesproken. De tongvallen van Keulen, Bonn, Gulik, ])uren zijn zuiver nederfrankisch; namelijk de oude tongvallen van die steden en haar omstreken, zooals die oudtijds voor twee en meer eeuwen daar gesproken werden. Want tegenwoordig oefent de geijktè hoogduitscha schrijftaal, even als overal in NederDnitschland, eeu,. zeer verderfèlijken en verbasterenden invloed uit op de oorspronkelijke zuiverheid van de nederfrankische volkstaal 8!'-D den Beneden-Rijn, welke invloed te stèrker is, naarmate het 241 nede.rf'rankisch in veel opzichten minder verre van het geijkte hoogduitach staat dan het nedersaksisch en het westfaalscha saksisch. Laag aan den Beneden-Rijn, lang8 de gr.eJI.Zen van Nederland, wijkt de nederftankische volkstongval niet slechts weinig of volstrekt niet af van de nederfrankisehe tongvallen· van de aangrenzende gedeelten van Nederlaitd (zuidelijk Gelderland en noordelijk Limbnrg), maar komt ook veel meer met de geijkte nederlandscha schrijftaal overeen dan dit met de neder- en friso-saksische tongvallen die in Duitschland aan onze noordoostelijke grenzen gespt:oken worden ; het geval is. De oorzaak van dit verschijnsel is de omst-andigheid dat in den bove!l" drijvtmden hollandsehen tongval en in de nederlandscha boeketaal, die een mengsel is van friesch , saksisch en frankisch, laatstgenoemd nederdnitsch, het nederftankisch, het hoofdbestanddeel uitmaakt De tongval van de stad Emmerik, even als die van Kleef en omstrekèn, met de stadjes Anholt; Kranenburg, Goch , Calcar en Rees tot Xanten en Wesel toe , is zoo zeer aan den tongval van de aangrenzende nederlandscha gedeelten van Gelderland en Limburg gelijk' dat een proeve van dien tongval' (even als dit ook met den tongval van het eiland Borkum het geval is , zie bl. 201) veel beter volgens de · nederlandscha schrijfwijze dan volgens de hoogduitscha spelling kan geschreven worden. 44. DE GELIJKENIS VAN DEN VERLORENEN ZOON IN DEN TONGVAL VAN DE STAD EMMERIK . .Medegedeeld door den heer DERKSEN, rentmeester te Emmerik. November 1870. (In nederlandscha spelling.) 11. 'N mins had twee soons. 12. En de jongste van ön zei tegen zin vader : vadet· ! geef min min · kindsdeel. En hei deilde zin vermeugen met ön. 13. Noa weinige dage na~ nou de jongste soon alles hei mekaar, trok eweg in 'n wid afgelege land en verkwiste doar zin vermeuge deur 'n liederlîk leve. lli 24~ 14. Moar doe hei alles vertäärd had, kwam dfr 'n groote hon-:gersnood in dat land en hij begon gebrek te leie. 15. Nou ging hei heer en. verdei zich bei 'n börger van dat land.. Den stuurden 'm noa zinnen boerenhof öm de verlies te hujen. . · 16. En hei wönste dat hei zinnen boek moar met de bäst kon vuile, die de verkes vratte , moar geen mins gaf ze öm. 17. Doe kreeg hei noagedachte en zei : woe vööl daghuurders in min vaders hulll! hebben aovervloed aan brood en ik stärf hier van honger. 18. Ik wil min op 't pad begäve en poa min vader goan en tegen öm zegge: vader! ik heb niin verzöndigd tege den hemel en tegen ou. !' 19. Ik bin niet meer wäärd ouw soon te hiete; hold min as een van ouw daghuurders. 20. En hei begaf zich op 't pad en giing noa zin vader. Moar doe hei d'r nog 'n heel end van af was, zag zin vader öm, en was aangedoan van medleie ·met öm ; hei liep öm entä(!'e , viel öm öm den hals en kusten öm. 2:1. De soon äwer sei tegen öm : vader! ik heb min verzöndigd tege den hemel en tegen ou ; ik bin niet meer wäärd ouw soon te hiete. 22. Doe sprak de vader tege zin knechts : gauw! hrengd öm 't beste kleed, trekt et öm ;lan en doed öm 'n ring aan zin hand en schóen' aan zin vuut'. 23. Brengd ook 't gemiste kalf hier noa toe en slacht et; dan wille wei äte en vreulik sin. 24. Want deze min soon was dood ~n hei is weer lävendig geworde; hei was verloare en hei is weer gevonde. En ze viiogen aan 'n vreulike partei te holde. 25. Zin oldste soon äwer was op 't veld. Doe hei nou dicht hei huus kwam, beurde hei de moesiik en den dans. 26. Doe riep hei een van de knechts en vroeg öm wat dat was. 27. Den ·zei ~en öm : ouw bruur is gekom me en 'ouw vader häät 't ge'miste kalf loate slachte ömdat hei öm gesond weergekreg.e häät. · 28. Doe wier hei kwoad en wol niet in huus goan. Doaröm ~iing zin vader noa hu te .en viing aan öm hinne te neuien. 24H 29. Moar hei antwoordde en sprak tege zin vader: ziet! ik dien' ou zoo veul joar en 'k heb nooit ouw gebod aoverlrääie, moar nog nooit hebt gei mineenenbok gegäve, dat ik met min vrinde 'n vreolike partei kon bolde. 30. Nou äwer deze ouw soon, den zin vermeuge met de hoere verkwist häät, gekommen is, nou liet gei 't gemiste kalf veur öm slachte. 31; De vader äwer sprak tegen öm: min soon! gei bönt altoos hei min en al 't minne is 't ouwe. 32. Moar doar mos 'n vreulike partei geholde worde, ömdat dezen ouw hruur dood was en nou weer lävendig geworden is; ömdat hei verloare was en weer gevonden. is. A ANTEEKEN IN GEN. De ä en de ö (korte eu), welke klanken men kwalijk in nederlandscha spelling kan afbeelden' moeten als in 't hoogdnitsch worden nitgesproken. Overigens alles als in 't nederlandsch. 12. Zin, zijn ; i in de wodrdjes zin , zijn , min 1 mijn, wid, wijd , enz. . is niet de geslotene i van het nederlandsche zin, binnen,enz .. noch ook de opene, zuivere i die deze woordjes in vele nederduit.qche tongvallen hebben, vooral in de nedersaksische, maar klinkt tusschen beiden in. 13. Eweg, weg, komt ook in de· nederrijnscha tongvallen van Gelderland voor en in de limburgscha en brabantscha dialecten ; de · klemtoon valt op de tweede lettergreep; de eerste e is toonloos. Het nederrjjtische en limburgsche eweg komt overeen met het engelsche away. 15. Heer, heen. Verdei , woordelijk : verdèed, verhuurde. 17. Doe kreeg hei noagedachte; men kan ook zeggen: hei begon te mimmere, hij begon te mijmeren. 29. Gei, gij ; heit geijkte nederlandscha gjj, dat in de hollandsche, zeeuwsche, friesche en saksische tongvallen van Nederland niet voorkomt, en slechts tot de schrijftaal behoort, wordt aan den Neder-Rijn, zoowel als in Brabant en Vlaanderen nog in de volkstaal gebrnikt. Voot hollandscha ooren verleent dit gei aan: de volkstaal van deze landstreken een wonderlijke deftigheid. Langs de grenzen van noordelijk Limburg, in . ~et oude zooge- 244 noemde Overkwartier van Gelderland of pruissisch Geld"rland, dat onder anderen de stadjes Gelderen(Gelder), Stralen,Kevelaar,Aldekerk én Nieukerk met de omstreken bevat, begint de volkstaal reeds meer haar nederlandsch karakter te verliezen, ofschoon ze daarom even zuiver nederduitach blijft. De tongval van dit gedeelte van NederRijnland is zeer verwant aan het dialect dat in het middelste gedeelte van oostelijk Limburg, te Venlo en ometreken wordt gesproken. 45. DE GELI.lKENIS VAN DEN VERLORENEN ZOON IN DEN TONGVAL VAN DE STAD GELDEREN. Medegedeeld door den heer FRIEDR. NETTESHEIM te Gelderen. December 1870. (In hoogduitscha spelling.) 11. Ene vader had twe söön. 12. De jongste van ör sei an sin, vader: vader! geft mich min kindsdeel ; en de vader dei dat. 13. En woj de son et gekregen had, du ging hen in de wije welt en broch alles t'r döhr. 14. En woj hen alles op had, kom enen düren tiit so dat hen in de grötste noth kom. 15. Öm niet van honger sterven te motten' ver,miejd~ hen sich hei enen boer, öm de verkes te hüjen. ) 16. Öm mar wat in sin Jiif te krigen, frohgde .hen wijer niks als den afval van 't voer, wat anders de verkes kriegen; mar niemand gof öm wat. 17. Du kom hen endlik tot verstand en docht, wat hebt min vader völ daghüürders en eek mot honger Jijen. · 18. Eek well no hüüs gohn en frogen öm vergiffenis en bekenne min schüld. en ~in sönd tegen God en tegen öm. 19. En hald _min vader an dat hen mich mar als sinen dag.hüûrder annemt, ömdat eek niet werd bin, sine son te heiten.. 20. Hen dei dat en woj sin vader öm van vere komen sog, gun hen öm tegen en viel öm vör vreud öm den hals. 245 21. Du sei de son : · vader ! eek heb gesöndigd tegen God en tegen au en eek .ben niet werd auen son ·te heiten. 22. Du riep de vader sin knechs en sei ör , se sollen sinen . soll nei kleer geven , öm enen rink an de fingers steke en öm nei schoen antrecke. 23. Ock solle se een vett kalf slachte öindat te eten en löstig te .sin. 24. Want gei mot wete, sei hen, dese mine son wor vör mich verlore, mar hen het sich bekert en es nau wer min kind. W~j sei nau te samen woren en sich löstig mieken, 25. kwom den eiste son van 't veld terlig en hörde dat singen en danse. V 26. Du vroeg hen enen van de knechs wat dat te bedüje had. 27. Den sei öm : din brüür es terlig gekomen en üt vreud het din vader een vett kalf slachte loten.' 28. Als hen dat hörde, wird he kwoi en wol niet no hennen komme; mar sin vader gun herüt en sprock met öm. 29. De son antwordde: eek heb au so langen tüt gedient en noit wat tegen aueri well gedon ; mar gei hebt mich so'leven noch niet ens enen boek gegeven dat eek mi eh met min vrienden lüstig make koss. 30. Nau evel auen andern son kömt, den sin vermöge verprasst en verliederlickt het, nau lot gei vör öm een vett kalf slachte. 31. Mar ·de · vader sei: min kind ! du bliifst ömmer bei mich en all min haf' en gut. ·32. Nau solist du dieh vreue, dat din brüür wer terüg es, wa~t hen wor vör ons dood en hen es wer levendig geworde ; hen wor verlore en hen es wer gevonde . ( krügm . AANTEEKENINGEN. 13. Woj, toen, als, is eigenlijk het ~oogduitsche wie, dát in dezen zin veelvuldig in de tongvallen van dit gedeelte van Neder-Rijnland en ook van Limburg (woe, wie) gebruikt wordt. Ilen, hij. Me1·kwaardig is het dat dit hen, in de tegenwoordige volksspraak ·verkort tot 'n, ook in de meeste zeeuwscha, vooral zuidbevelandsche tongvallen, even als in alle zuidnederlandscha dia- leeten voor hij in gebruik is. Zie de tongvallen · V&Jl Goes, -~nz. 15. VermieJ'de, vermiejede, verhuurde, bet bpogduit.e!.ehe vermiethete; zie vs. 15 bl. 220' vs.15. bl. 226, vs. 15 bl. 247 en vs 15 bl. 256. 17. Du, toen, het oudnederduit.e!che doe, dat nog in vele nederlandscha tongvallen· in gebruik is. · 22. Nei, nieuw. 24. Gei , gij; zie vs. 29, bi. 243. Mieken, sei mieken, zij maakten; opmerkelijk is het dat men ook in de zeeuwscha tongvallen ik miek voor ik maakte zeit ; zie vs. 20 bl. 106 en vs. 20 bl. 32. 27. Es, is; ook in het oudvlaamach en in eenige nog levende zuidnederlandsch~& tongvallen komt es voor. 2S. Kwoi, kwooi, kwaai, kwaad~ Het vervloeien der d in i, d~&t ook in de hollandsche, zeeuwscha en vl!'!'msche tongvallen zoo algemeen is, is een echt frankisch idiotisme. In de nedersaksische en friesehe tongvallen komt dit oorspronkelijk in 't geheel niet voor ; zie ook hierboven in vs. 13 wije, wijde ; in vs. 15 vermiejde, vermiede4e ; hüjen ; hoeden, hollandach: hoeie; in vs. 17 lijen, lijden, hollandsch: liJe; vs. 26 bedüje, beduiden , hollandsch : beduie, enz; 29. So' leven, verbasterde uitspraak van het nedersaksiscbe siin levent of siin lävent nich voor nooit; zie vs. 29 bl. 219; vs. 29 bi. 191; vs. 29 bl. 48, vs. 29 bl. 168 en vs. 13 bl. 49. Koss, . konde, is zuiver frankisch, en ook in de limburgsche, brabantscha en vl!'!'msche, l)let sommige zeeuJVsche tongvallen algemeen in gebruik; oudtijds kwl'm bet ook wel in de hollandsche tongvallen voor, vooral in geschrifte. De vorm kon, konde, ku~ is saksisch ; · koe, kû, koed, (het engelscha ·could) is friesch. ~ merkwaardiger wijze komt in het hindelooper friesch .de vorm ko(l.8t, kon , en bigQast, begon, naar frankiscbe wijze, voor. Zie vs. 14 van de vertaling in den tongval van Hindeloopen, op de woorden: Hi bigoast. 30. Evel, evenwel; in sommige nederlandsche, vooral hollandscha tongvallen is het alevel, alëvel. 31. Qmmer, altijd; zie vs. 29 bl. 220. Haf' en gut, have en goed. 32.. Vreue, verbeugen, eigenlijk vreuden , door uit.e!lijting of vervloeiing der d (zie hier'boven vs. 28), en overeenkomende met het oudhollandscha vrouden, bet hoogduitscha (reuen,- Zie vs. 25 bl.17. . . , Ook de tongval die in bet oude graafschap Meurs (Mörs); Crefeld en d~ stadjes Kempen en Meurs bevattende, en verder in de om- 247 streken ván Koudenkerken, (Kaldenkirchen) Brüggen, tot Viersén , Süchtelen en Uerdingen toe gesproken wordt, is goed nederduit~. ~ de 'stad Çrefeld echter, die in de laatste tijden en vooral sedert het begin dezer eeuw zeer in bloei is toegenomen , waar de sterkte der bevolking dus zeer is vermeerderd en waarheen deze bevolking uit alle oorden van den Beneden-Rijn, ook uit het verdere· Duitachland, uit Belgie en Nèderland is samengevloeid, en waar steeds een druk vreemdelingeverkeer heersebt, kan van geen eigenlijken stadstongval. sprake zijn; daar wordt meest hoogduitach gesproken en een mengelmoes van hoogduitach en nederduitsch. · 46. . DE GELIJKENIS VAN DEN VERLORENEN ZOON IN DEN TONGVAL VAN 'T GRAAFSCHAP MEURS. Medegedeeld door den heer Dr. F. H. STRATMANN te Crefeld. October 1870. (In hoogduitsche spelling.) H. Ene mann had twee söhn. 12. On de jöngste fan ön seei tu de fader : fader! gif mich mi kindsdeel. On he deelde ön het gud. 13. Nit la,ng dornoh pakde de jöngste .sohn alles te hoop on trock wüd over land on do makde he het door. 14. As he nou alles door gemakd had, kwom en erge düre tiid in !tJand on he begoos honger te. liën. 15. On he gung on vermidde sich he ene börger fan dat land, de schickde öm op sinen acker de poken te hüen. 16. On he wensebde sine bok te ïollen mid de bolstern die de poken froaten , on· oirnes gof ze öm. 1 7. Do gong he in sich on seei : wie ïol daglöners hät mi fader 'di brood in overflut höbben on ik sterf fór honger . . 18. lek will mich opmaken on no mine fader goan on tu öm seggen : . fader l ick höbb söün gedoan in den hemel on fó1· dieh. 248. 19. On ick hön ferdersch nit werd dat ick diné sohn heet; mak mich tu ene fan 'dine daglöners. .. 20. On he makde sich op on . kwom tu sine fader. As he echter · naaeh wiid fan öm wor, sooeh si fader öm, on he diin öm leei; he Iiip ön fiil öm öm den hals on bütsde öm. 21. De sohn äver seei tu öm : fader I iek höbb söün gedoan in in den hemel on iór dieh, on iek bön ferdersch nit mehr werd dine sohn te heeten. . . 22. Maar de fader seei tu sine kneehs : bringd dat beste kleed hier on trekd et öm aan on gefd öm ene fingerring aan sin hand, on sehilhn aan sin füüt. 23. On hringd en gemaast ·kalf hier en sehlacht et : loat ös eten on frölik siin. 24. Denn dese. mine sohn wor dood on ös wier Jèvenig ge· worden ; . he wor verloren on ös wier gefonden. On se begoosde frölik te siin. 25. Maar de eiste sohn wor op et feld on äs he kort be 't bus kwom , hörde he dat spölen un dansen. 26. On he riip ene fan de kneehs tu sich en frug wat dat wör. 27. De seei öm : dine brur ös gekomen on di fader häd een gemaast kalf gesebiacht , dat he öm gesond wier häd. 28. Du wor he giiftig on wool nit herinn goan; du gung si fader herut on hiil öm aan. 29. He anterde on seei tu si fader: kik! so föl joà.ren dün ick dich on ick höbb dine wiJl ömmer gedoan on dou häs miclr noch nit ens ene bock· gegeven , dat iek er)s mid min fröün frolik koos siin. 30~ Maar nou dese dine sohn terück gekomen ös, de si kindsdeel ~!lid huren doorgebracht häd, häs dou een gemaast kalf geslacht. 31. Maar de fader seei tu öm : mine sohn! dou bös ömmer he mich gewees , on alles wat mi eh hörd , dat hörd ook dich. 32. Maar dou soost frölik on guds muds siin; denn dese dine hrur wor dood on ös wier lèvenig geworden; he wor ferloren on ös wier gefonden. 'AANT EJ!JKE NI N GEN. 12. Seei, zeide; moet uitgesproken worden als see met een i tot nasJag. 14! Begoos, begon. Het nederfrankische begoos, begos, begoste staat juist zoo tegenover het saksische begun, begon en het friesche bigoe , als het nederfrankische koos; kos, koste staat tegenover het saksische kun, kon en het friesche koe. Zie vs. 29 bl. 246. 15. Poken, varkens. Dit poke is het zelfde woord als het limburgscha bag, bak, het brabantscha en vlaamscha bàk, bake, baak, het nederlandscha big, bigge, de engelscha woorden pig en· hog en ook beacon (spek), die aJlen varken beteekenen. Zie vs.15 van de vertaling in den tong:val van Weert. 16. Bolstern, draf; zie vs.16 bL 214. 20. He diin öm leei, woordelijk: hij deed hem leed , het deed hem leed om hem,. hij was bedroefd om zijnent wille. Bütsde, zoende ; zie vs. 20 bl. 32, vs. 20 bl. 17 en vs. 20 bl. 10. 23. ÖS, ons; zie vs. 23 bl. 129 op üsch en vs. 23 bl. 139. 24. Os, is ; zie vs. 27 bl. 246. 29. Anterde, antwoordde, komt ook in sommige nedersaksische en friesche tongvaJlen voor; zie vs. 29 bl.120 en vs. 29 blo 139. Koos, konde; zie hier b!;)ven vs. 14 en vs. 29 bl. 246 op het woord koss ·. 31. Ommer, altijd; zie vs. 31 bl. 246. Gewees, geweest; dit weglaten der t en der d achter het verleden deelwoord der werkwoorden is ook in de limburgscha tongvaJlen algemeen. zeer De tongvaJlen die inJNeder-Rijnland op de zelfde hoogte als het. graafschap Keurs, maar aan den rechteroever van den Rijn, dus te Dinslaken, Duisburg, Oberhausen, Ruhrort, Miilheim aan de Ruhr, . Essen en omstreken gesproken WQI'den, verschillen weinig van die welke men aan den linkeroever spreekt en die op bl. 246 en 247 besprol.ten· zijn. Naar den kant van Miilheim en Essen aan de westfaalscha grenzen , gaan ze langzamerhand in de westfaalscha tongvaJlen van Dortmund, Bockum, enz. over. Hooger op aan den Rön, te Düsseldorp, Elberfeld, Bannen, Lennep en 90k te Glabbeek (Gladbach) Neuss, Rheydt , verliest de volksspraak hoe langer hoe meer haar uitsluitend nederduitach karakter en nadert meer en meer tot den tongval van Kenlen, die reeds den overgang uitmaakt tot de middenduitscha tongvallen. In de groote en bloeiende fabrieksteden van dit gedeelte van Neder-Rijnland echter, te Elberfeld en Batmen, ook te Glabbeek, Rheydt, Lennep en te Diisseldorp waar veel vreem~elingen zich h~bben gevestigd en waar een druk handelsverkeer heersebt, is de volkstongval zeer onzuiver en geheel verbasterd; hoogduitsch wordt er veel gesproken. Ten platten lande echter is dit anders. 47. .OE GELIJKENIS VAN DEN VERLORENEN ZOON IN ;DEN TONGVAL VAN DE STAD DUSSELDORP. · . ScHNEIDER .Medegedeeld door den heer Prof. Dr. JACoB Februari 1871. te Düsseldorp. (In hoogduitscha spelling.) 11. 'Ne mann hadd Z'\Vei jonges. 12. Der jöngste von önne sähd op 'ne gode morge zum vatter : vatter! geft' mich minne dehl vom vermöge. Do deiden önne der . · vatter de erfschafft. 13. Nit Jan~. derno nohm .der jöngste alles met sich on trock fott en 'n anger land on do niahden 'e si vermöge d'rop on lev,te flott. 14. Als hä alles op hadd, kohm 'ne hongersnoth en t land on et ging 'm schlecht. 15. Do ging 'e hêr on hing sich an 'n börgerschmann us der· gegend; dä seheckten 'm op si gut, de verkes z0 höde. 16. On hä wönschte sinne buk met dem aft'all zo fódern, dä de verkes ·fi'oosse , on ke mensch goof se 'In. 17. Do ging 'e en sich on sähd : wie völl knechte zu 'huus bei 'm vatter bant brood satt on genog, on ech sterv' heb vör . · honger. 18. Ech wehll mich oppacke, no 'm vatter gon ön 'm sage: vatter!. ech ban gesondigt gegen onse Herrgott on gegen dech. 19. Ech verdetln. et ·nit mie dinne jong zo sin; loss meeh tö1· der d~tglobn arbeide. ..251 20. Do packte he sich op on kQhm no'm vatter. Als hä ewwer noch wiid vom huus wohr, soch der vatter 'm on wood geröhrt; hä Jëef 'm entgege, feel 'm öm der hals. on büzten 'm. 21. Der jong sähd : vatter ! ech ban gesöndigd gegen onse Herrgott on gegen dech ; ech verdeun et nit mie dinne jon,g zo· heescbe. 22. Der vatter ewwer sähd zo sin knechte : hrängt op der steil et beste kleid on treckt et öm ahn on dodd 'm en rengk an de hangk on sêhobn an de fóhs. 23. Brängt och dat fette kalf on schlacbt et ; lommer 'e esse · parat make. 24. Deun heb minne jong wohr dood on es widder lebendig gewoode ; hä wohr futt on es widder gefonge woode.' On se finge ahn, e esse parat zo make. 25. Sinne ältste jong wohr ewwer op dem feld; als hä noh no huus kohm, höden 'e speel on danz. 26. Do reef 'e 'ne knecht on frogden , wat dat wöhr. 27. Dä sähd 'm: di broder es gekome on der vatter hätt dat fette kalf gesebiacht us freud, dat 'e 'm widder hätt. 28. Do wood 'e höhs on wuld nit er enn gon. Do kohm der vatter er us on vers®hten et met gode wöhd'. 29. Hä säbd ewwer zu si vatter : süch I so lang benn ech bei decb on ecb ban nie gegen dinne welle wai gedon on nie bestu mecb 'e böckske gegeve dat ech met minn' freunde 'e esse balde kuhnt. 30. Wie éwwer jetz dinne jong köhmt, dä alles met schlechte traulüt d'r dorch gemahd hätt, do scblachste 'm dat fette kalf. 31. Bä ewwer sähd zo 'm: sücb, jong i ~d 'e, du hes immer bei mecb on wat min es, es din. 32. Ewwe,r 'e esse rnoste. mer parat make on och lostig sinn. Denn di br~er wohr dood on bä es widder lehendig gewoade ; hä wohr futt on es widder gefonge woode. AANTEEKENINGEN. 11. 'Ne, het onbepalende lidwoord een; het is een eigenaardigheid ·van de nederfrankische tongvallen, van de nederr,ij)\Sche zoow:~ als V!'ll tie 252 limburgsehe, bra.bantsche en vlaamsche , dat de toonlooze e bij het onbepalende lidwoord achter de n wordt gesproken, terwijl die zelfde e in de nedersaksische, friesche en hollandscha tongvallen voor de n staa~, b. v. frankisch· 'ne man, saksisch en frièsch en man of ->nman. Zwei, twee, is een hoogduitscha vorm ; de nederduitscha t wisselt in den düsseldorper tongval reeds af met de hoogduitscha z en ss; b. v. zum, tot den; us, uit; froosse, vra.ten, enz. 12. Geff, geef; de i en wel meest de geBlotenè i wordt ;in dezen tongval veelal als een geslotene e uitgesproken, b. v. en, in; scheckten, schickten, zond; ech, ich, ik ; wehU, wihll , wil. 13. Fott, voort, weg, heen. De r is uit dit woord gesleten, even als in vele friesche en half-friesche tongvallen; zie vs.. 12 bl. 208 op pa,.t. Te Leeuwarden is voort = (ut Cfurt.) ·Anger, ander. Zie 8 bl. 134. Mahden, maakte; hier is de eh of de k uitgesleten. D'rop, er door. · 15. Verk, verken, varken; dit woord is oorspronkelijk frankisch ; swiin, swin, zwjjn is oorspronkelijk saksisch en ook friesch. 17. Heh, hier, komt als hei, enz. ook in de limburgsche tongvallen voor. Zie vs. 17 bl. 237 op hi. 19. Mie, meer; eigenlijk het oude en oorspronkelijke ~h, dat nog in sommige hoogduitscha tongvallen van Zuid-Duitschla.nd leeft. Zoo luidt b.v. een gedeeite vanhetbekende volkslied: Jetzt gang i an 's Briinnele: :&Jetzt b'hiit' di Gott, herztausige Schatz ! »Di sieh' i nimme meh." . Dit mie of mee komt ook in de limburgscha tongvallen voor. Zie b. v. de vertalingen in de tongvallen van St. Truiden en Zuurbeemden. · · 20. Wood, door uitslijting der r van wohrd, werd; zie hier boven vs. 13 op 't woord fott. Leef, liep; hoogduitscha vorm. Büzten, kuste; zie vs. 20 bl. 249 op 't woord bütsde. 22. Op ikt· steU, terstond ; het hoogduitscha au( ikr SteUe. Hangk, hand; door verwisseling der zachte d ·met de zachte g, hier met gk; zie hier boven vs. 13 op het woord anger. Föhs, voeten ; hoogduitscha vorm. 23. Lommer, samengetrokken uit looss mer, loosse wir, lassen wir, laten wij. . . Parat, gereed, een onduitsch woord. 253 24. Gewoode, door uitslijting der r van gewoh:rde , getltOrde , geworden. Zie vs. 20 hier boven. Gefonge, eigenlijk : gevangen, voor gefonde, gevonden, komt ook in zeer veel andere nederduitscha tongvallen , vooral frankische en friso-frankische in Nederland en Belgie voor. Zie vs. 24 van de vertaling in den tongval van Oud-Beierland. 25. Höden, hoorde, door uitslijting der r van hörden. 29. Süch, zie, met eh of duidelijk geaspireerde h, even als men ook in sommige hoogduitscha tongvallen wel siecha, siacha, sieche zeit voor siehen, sehen, zien. Dit nederfrankische süch, zie, heeft een merkwaardige overeenkomst met het friesche siuch (spreek uit bijna als sjoch met doffe o); zie vs. 29 bl. 168. , 30. Fraulüt, vrouwlieden. Zie vs. 31 b1. 49 op frugenslüd'. 31. Du bes, gij zijt, du bist; zie over het verloren gaan der sluit-t, de aanmerking op vs. 31 bl. 249 op 't woord gewees· .32. Mer, voor wi, wir, wij , even als men in sommige hollandsche tongvallen wel me voor we of wij zeit. De tongvallen van de steden Keulen en Bonn met het omringende· land komen in hoofdzaak met den tongval van Diisseldorp overeen. Echter zijn ze nog minder nederduitsch dan deze is ; ze vormen . den overgang van het nederduitach tot het middenduitsch aan de Rijnoevers. Hooger op aan den Rijn, zuidelijk van het Ahrdal en het Zevengebergte, kan de volkstongval den naam van nederduitsch niet meer dragen. Merkwaardig is in den tongval van Keulen en Bonn het veelvuldig gebruik van de zachte g, die ge;. woonlijk achter de · oorspronkelijke n van eenig woord wordt uitgesproken en daarmede den zuiveren neusklank ng vormt, of ook· v.oor andere letters in de plaats komt. Zoo spreekt men in deze tongvallen van singen in plaats van 't oorspronkelijke sinen, zijnen; van mingen voor minen, mijnen; verder zeit men ligge, voor 't oorspronkelijke lidde, lide, lijden , Zingen voor linnen, enz. Dit zelfde taaleigen , dat ook, hoewel in mindere mate , in den diisseldorper tongval voorkomt, neemt men ook bij andere nederduitscha tongvallen waar' zoo. als bij den. nehrunger tongval in westPruissen (zie bl. 18), bij veel westfaalscha en bij sommige nederlandscha tongvallen, b; v. bij dien van Soest, Huizen, Oud-Beierland; enz. 48. DE GELIJKENIS VAN DEN VERLORENEN 'ZOON JN Dl<:N TONGVAL VAN DE STAD KEULEN. Mèdegedeéld door N. N. te Keulen. Mei 1871. (In hoogdnitsche spelling.) Et gleichniss vum verlohre sonn. 1:1. 'Ne vatter bat zwei sönn. 12. Et säht der jüngste vun inne zo singem vatter : vatter! geff meer der ahndeil vum vermöge, dä meer ·zo kütt. Un häh deihlten dat vermöge unger se. 13. Noh einigen dage nohm der jüngste sonn alles ze_ samme, trohk fott tm -e ftemb land un braht dob ob en lidderlige wüss si ganz háb tln got der dtirch. · 14. Als bäh no der letzte penning verjubelt bat, entstund en grosse hungerschnuth en dissem land un häh fing ahn , mangel ze ligge. 15. Nu ging 'e hin un vermeetbe sich bei em boor. Dä scbeckten in ob si got för de verke ze böhde. 16. Häh wünschte singe liif met de kleie ze· völle, dee de säu rohsse ,. ävver kein siel gohf se im. 17. Do ging häh en sich un säht: wivill daglühner hann en mingem vatter singem bubs essen E'n üverflohs un ich sterven heh vun hunger. 1R leb wëU mich obpaèke un zo mingem vatter gonn un im sage : vatter! ich bann mich versündig g~gen der himmel un ahn deer. · 19. !eh ben nit mie wäht dinge jung ze heische; halt mich wie einer vun dinge daglüner. 20. Un häh packte sich ob un ging noh singem vatter. Als häh ävver noch ïahn van bubs wohr, sooch si vatter in un dä wohd vun metligge geroht ; häh leef im entgäge, fillt im öm der hals un. bützten in. 21. Der sonn ävver säht zo im : süch , vatter! ich hann tnièh versündig gilgen der himmel un ahn deer; ich ben nit mie wäht dinge jung ze heische ! 22. Do säht dèr vatter zo singe knächte: flöck! brängk im der beste · rock eruhs , träkt én im ahn , doht ene ring ahn sing h_and · un schohn .ahn sing föhs. 23. Brängk och dat masskalv her un schlaacht et. Dann welle meer lli_l8 vermaacke un löstig sin. . 24. Dann disse, minge sonn, wor dubt un häh es widderJebendig wohile ; häh wohr verlohre un no es häh widder funge ' wohde. Un se fingen ahn en festäng ze balde. 25. Et wór ävver singen ältste sonn om feld. Als däh nu heim ging un ob et huhs ahnkohm , hoht häh die rousik un dat danze. 26. Do reef häh eine vun ehre knächten un frogte wat dat wöhr; 27. Däh Säht I \'ör in : ruin broder és widder kumme un di· . vatter hät dat masska]v schlaachte lohsse, weil häh in gesund widdet· krägen hät. . . 28. Doh wohd däh kott un woll nit erenn gonn. Doröm ging si vàtter eruhs un fing ahn, ahn im ahn ze balde. 29. Häh ävver gohf singem vatter zur antwohd : süch, vatter! esu mänch johr deenen ich deer un hann di wobt selevve noch nit ü\l'ertrodde; ävver noch nit en einzig mohl häss do meer ene bock ·gegevve , dat ich met minge fründen ens e festängchen balde · kUDnt. 30. Jitz ävver, wo mün broder, däh di vermöge der durch hät gemabt , widder es kuinme, no liess do im dat masskalv schlaacbte. 31. Der \'attèr ä\Tver säht zo im: sücb, jung! do bes immer hei meer un alles wat ming es, es ding. . 32... Ävver dat fess moht gebalde wäbde , weil di in broder dubt wohr un no widder lehendig wobden es, weil häh verlohre wohr un no widder. fungen wobden es. AANTEEKENINGEN. H. 'Ne, een; zie vs. 11 bi. 251. 12. Et säht, woordelijk: het zeide; zie vs. 11 bi. 38. Singem, zynen' oorspronkelök sinem. 256 Geff, geef; zie vs. 12 bl. 252 op 't woord geff: Meer of mer, mij, het hoogduitscha mir. Zokütt, toekomt, door uitslijting der m. Unger , onder, van 't oorspronkelijke under , door verwisseling der zachte d met zachte g; zie vs. 13 bl. 252 op 't woord 'anger; 13. Trohk , het nederlandscha trok. Fott, voort; zie vs. 13 bl. 252 op 't woord (ott. Fremb; vreemd ; de d als sluitletter is in de nederrijnscha en limburgscha tongvallen dikwijls afgesleten (zie vs. 31 bl. 249); daarentegen neemt de m, vooral em gaarne een b achter zich. In de vorige eeuw séhreef men in Holland ook wel hembd voor hemd, Embden voor Emden, enz. Braht, door al te zachte uitspraak der eh; zie vs. 13 bl. 252 op 't woord mahden. . Si , zijn, is ook limburgsch. Hab un got, het nederlandscha have en goed. Zie vs. 31 bl. 246· . 14. Ligge, lijden, door verwisseling van de zachte .d van 't oorspronkelijke lidde, lide met de zachte g. 15. Vermeethe, het hoogduitscha vermiethete, verhuurde. Verke, varkens, zwijnen; zie vs. 15 bl. 252 op 't woordoork. 16. Säu, meervoud van sau, eigenlijk zeug, hier in 't algemeen voor zwijn; zie vs. 15 bi. 23, vs. 16 bl. 32 en vs. 15 bl. 145. Siel, eigenlijk: ziel, is een sterke volksuitdrukking voor mensch; in alle nederduitscha tongvallen in gebruik. 17. Sterven, sterf, sterve, wordt hier door een n gevolgd, om. der welluidendheid en 'zoetvloeiendheid wille, wijl. er een h (of een ldinkletter) op volgt. Deze n, welluidendheidshalve ingeschoven, komt in. alle zuiver nederfrankische tongvallen voor en ook in veel gemengd :C:rankische, vooral in de hollandsche. · Reh, hier ; komt overeen met het oudduitscha hie, het maastrichtsche hei, enz. Zie vs. 15 bl. 252. 18. Versündig, verzondigd, door afslijting der sluit n; zie vs. 31 ~~ . Deer, u, het ·hoogduitscha dir, evenals meer voor mir; zie hier boven vs. 12. 19. M'ze, meer; zie vs. 19 bl. 252 op· 't woord mie. Wäht, door uitslijting der r van währt, wehrt_, werth, weerd, ~'waardig. ~. FiiiJ.n , v:erre. Wohd, werd; zie vs. 20 bl. 252 op 't woord wood. Metligge, medelijden-; zie hier boven vs.14 op. ·t woord ligge. . Geroht, bewogen, geroerd; zie vs. 20 hl. 252, w. 20 bl. 165 oprörd, en vs. 20 bl. 1 'J8 op rêrd· . Bützten, zoende; zie hier boven vs. 17 op 't woord sterven, vs. 20 hl 252, vs. 20 bl. 249 en vs. 20 bl.10. 21. Süëh, zie; zie vs. 29 bl. 253. 22. Flöck, gauw, spoedig' komt overeen met het nederlari.dscbe 11lug en het verouderd hollands0he fluks, vlttk.ç, Eruh.~, er uit. Zie vs. 11 bl. 251 op zwei. · 23. Meer, hier in den zin van het ;oorspronkelijke wem·, wir, wij ; zie vs. 32 bl. 253. 24. Duht, dood, komt overeen met het maastrichtscha doed. Wohde, geworden; zie vs. 20 bl. 252. Funge, gevonden ; zie vs. 24 bl. 252 op gefonge. /t'estäng, eigenaardige .keulsche uitspraak van het fransche fe.stin, feest; de Duitsehers spreken in den regel de fransche ~eus-n als ng uit. 27. Dàh säht vö,· in; die zeide tot hem, of: tegen hem; het eigenaardige gebruik van vör in dezen zin komt ook in andere nederduitscha tongvallen voor. Zie vs.12 bi. 235. Di, uw, dein, diin. Zie vs. 13 bl. 256 op si. 28. Kott, .kwaad, overeenkomende met het maastrichtscha koed, het brabantscha koad' kooi I enz. De w achter de k is een idiotism~;~ van den hollandsehen tongval ; de nederrijnsche, limburgscha en . brabantscha vorm kott,' koed, koai is zuiverder en oorspronkelijker, evenals het friesche kaem (kaam), het engelscha came en het hoog· duitscha kam zuiverder is dan het hollandscha kwam. 29. Antwohd, door uitslijting der r van antwoord. Esu, zoo, is zuiver frankisch, zoowel hoog- als nederfrankisch, en komt ook in de nederfrankische tongvallen· van Belgie voor als ezoo , ezoe, ezeu , azeu, enz. ; de klemtoon valt op de laatste letter13 greep .even als bij e:weg, de frari.kische vorm voor weg; zie bL 243. Het hoogfrankisch heeft asu; zoo komen in het bekende neurenberger volksliedje »An Bchlosser hot an G'sellen g'hot" de regels voor: · »So wie man ftisst , so schafl't man a ; »Bei dir ischt 's nöt asu I" Woht, woord, door uitslijting der r. Zie vs. 20 bi. 252. Selevve , zijn leven ; 'zie vs. 29 bi. 246. Festänchen, verkleinwoord van festäng; zie hier boven op vs;:24. 30. Jitz , het ·horigduitsche jetzt, itzt , nu. Gemaht , gemaakt ; zie hier boven vs. -13 het woord braht. vs . · 31. Bes, zijt, van bist, door de gewone afslijting der 't; (zie vs. 31 bi. 253 en vs. 31 bi. 249) en de uitspraak der onvolkomene i als omrolkomene e (zie vs. 12 bl. 252 op 't woord ge(f), even als es voor ist. Zie vs. 27 bl. 246. 32. Fess, door afslijting der t van (e..<~t, feest ; zie vs. 31 hl. 249. Wähde, wordim, door uitslijting der r van wärde, weNk. 49.·. DE GELIJKENIS VAN DEN VERLORENEN ZOON IN DEN TONGYAL VAN DE STAD BON~. Medegedeeld door den heer Professor A. "DEDERfCH te Emmerik. November 1870. (In hoogduitscha spelling.) 11. 'Ne mann hatt zwei sönn. 12. On dä jünkste säht zom vatter · vatter! gäff mier dä deel voni vemöge , dä mier zoküet. On ä däht dat vemöge üng-e se deele. 13. E paar daag deno nohm dä jünkste alles zesamme, gink fott en e tien )anti, on maht doh sing vemöge dropp dorch e liddelich lävve. 14. Ävver alz e alles verzäet hatt, entstond ene gruhsehungerschnuth ern land , . on ä fink aan mangel ze ligge. 15. Jetz gink e hin, on vermeeth si·ch aan ene hörger em land. Däer scheckt en op ene burenbofT, de säu zo höde. 16. On ä wönsèh singe buch mett krabbe zo folie; ävver keener goof se im·. 17. Do gink e enn sir.h on säht : wi viJl daaglühners em huhs von mingem valter hann üvvefloss aa:n bruud; ävver ich stärve hee von hunger. 18. leb well mich opmaachen on zo mingem vatter gohn, on zo em sage : .vatter I ich hamm mich ves~ndig gäge de himmet oö ifäi'ê dich. 19. leb héhn net mie wäet' dinge I!Onn zo heesche; halt mich, bei der we enen 4aaglühner. On ä maht sich op on gink zo singem vatter; ävver alz e nóch .wiit do von wohr, soog sing vatter en , on wuhd von metleed gerüht, fill em öm ·de halz en kiisst en. 2f. De son ävver säht zo em: vatter! ich hann gesündig gäge · de himmel on gäge dich ; ieh benn net mie· wäet dinge !'lonn zo heesche. 22. Do säht de vatter zo singe knächde : geschwind ! hrängt em 't beste kleed eruhs, doht et em aan on stecht ene rink aan sing hand on schoon aat;t sing fóhs. ·· 23. Brängt och 't gemäste kalf häer on schlaachd' et; su welle me ässe on fru sen. 24. Denn dise minge sonn wohr dubt on es widde läbändig . wohde; ä wohr · velohre on es· widde gefunge wohde. On se·fingen aan en· freudemohJzick ze h1den. 25. Et wohr ävver singe ällste · sonn op den ïald. Alz dä mi' koom on dem bubs no wohr' hüht .e de musik. on den danz.. 26. Do reef·e eene von' de knächde on froog en, wat dat wär. · 27. On dä säht zo em : dinge broder es gekomme on ding vatter hätt dat gemässte kalf schlaachde lool'lse, well er en gesond widde gekricht hätt. 28. Do wuht e ärgerlich on woll net erenn goon. Drömin jrÎnk si vatter eruhs, · on fink aan en zo hitte. 29. Är ävver antwoht' on säht zo singem vatter : sich! ich deene dier esu viJl johr, on ich hann noch keenmohl ding geboft üvvertrodde; ävver noch keenmohl häss du mier ene bock gegovve, dat ich mett minge frönnd ene freudemohlzick gehaale liätf. 30. Jetz ävver es dinge sonn, dä sing vemöge mett huren' dropp gemabt hätt, gekomme, un du löhs em et gemilsste kalf schlaachde. 31. Do säht är ävver zo im: minge leeve sonn! du bess Immer bei mier on alles wat ich hann, es ding! 32. Ene freudemohlzick ävver moos gehaale wäde, well ding broder duht wohr on widde läbändig gt'wohde es; well e velohre wohr on widde gefunge wohde es. ~0. A ANTE EKENINGEN. 11. 'Ne, een ; zie vs. 11 bl. 255 en vs." 11 bi. 251. 12. Vemöge, door uitslijting der r van vermöge, vermiigen, ver· tnogen. De r wordt door de inwoners van Bonn nog meer verwaarloosd dan· door de Keulenaat·s, Düsseldorpers en andere Neder-Rijnlanders. Voorbeelden biervan zijn in vs. 12 unge voor unger, under, onder; ÏI!-- vs. 13 fott voor fort, voort; fäen voor fäer, fär, fer, ver; liddelich voor lidderZich; in vs. 14 vezäet voor verzärt; in vs. 15 ~eth voor oormeeth; in vs. 17 üvveftoss voor üvverftoss; in vs. 18 vesündig voor versûndig; in vs. 20 wuhd voor wurd; · gerüht voor gerührt i in vs. 21 wäet voor ·wä1·t; in vs. ~ uiolule .'Voor wohrde, widde voor widder, velohre voor verlohren; in vs. 25 hüht voor hührt; in vs. 29 antwoht' voor antwört'; in vs. 32 wäde; voor wärde, werde, enz. Zoküet, toekomt, zie vs. 12 bl. 256 op zokütt. · Ä däht deele, woordelijk: hij deed dealen, voor: hij deelde. Deze eigenaardige spreekwijze behoort vooral in de nedersaksisehe tongvallen van het nederduitach thuis; maar komt toch ook in andere nederfrankisehe tongvallen voor. Zie vs. 15 bl. 17, vs. 19 bl~ 26, vs.19 bi. 87, enz. en vs. 22 ·van de vertaling in den tongval van St. Truiden. Unge, door verwisseling der zachte d met zachte g en door afslijting van de sluit-r van het oorilpronkelijke under, onder. Zie vs.12 bl. 256 op unger, 8 bl. 134 en vs.12 bl. 52 op unne. 13. Fott, door uitslijting der r van fort, voort; zie hier boven vs. 12 op 'twoord vemöge vs.13 bl. 256 en vs.13 bl. 252. Fäen , ver, komt ook in den keulsehen tongval voor. Zie v:s. 20 bl. 256. Maht voor machte, maakte; zie vs. 13 bl. 252. · 14. Vezäet, verteerd; uit dit woord zijn twee letters r gesleten; oorspronkelijk is het verzärt, verzehrt. Gruhse, groot; ook het maastriehtseh heeft groet. Zie vs. 24 bl. 257. 15. · Säu, varkens , eigenlijk zeugen;. zie vs. 16 bl. 256. 17. Bruud, brood. Hee, hier; zie vs. 17 bl. 256 op heh. 18. Vesündig van versündigt, verzondigd; ook in de meeste limburgscha tongvallen slijt . de slot-d of t gaarne achter de woorden weg. Zie vs. 31 bl. 249. · 19. Mie, meer; zie vs. 19 bl. ~ en ve. 19 bi. 252. · Wäet, door uitslijting der r van wärt, waard. 20. Gerüht, door uitslijting der r van gerührt, geroerd. Zie vs. 20 b1.257. 23. Fru, vroolijk 1 het hoogduitscha froh; zie vs. 32 bl. 246. 24. i>uht, dood; zie vs: 24 bl. 257. ' Freudenmohlzick, feestmaal , woordelijk : vreugdemaaltijd 1 is een 261 hoogduitsch woord dat te Bonn als een basterd woord behandeld en dus in de uitspraak verknoeid wordt. Halen, houden, halten. 25. Et wohr, woordelijk: het was; zie vs. 11 bi. 38. Hü/J,t, door uitslijting der r van hürt', hürte , hoorde ; ook in de meeste zuidnederlandscha tongvallen is het huurde, huerde, (hürde). 29. Sich, zie ; zie vs. 21 hl. 257 en vs. 29 bl. 253. Esu, zoo ; zie ·vs. 29 bl. 'lh7 op 't woord esu. 31. Bess van bist, zijt; zie vs. 31 hl. 257. De tongval van . de stad Aken en omstreken kom.t in hoofdzaak overaen met dien van Keulen, maar nadert sterk tot hetlimburgsch en bepaaldelijk tot het maastrichtsch. Ook de tongval van Aken vormt de grens van het nederduitscha taalgebied ; de tongvallen van het land bezuiden Aken , van Eupen, het Eifelgebergte, van Montjoie, St. Veit en Prum behooren reeds tot het middenduitach , tot het midden-frankisch. De. akener tongval is ook volstrekt niet zuiver nederduitach, niet zuiver nederfra.nlósch. In menig opzicht helt het akener dialect sterk naar 't middenduitach en hoogduitach over, ster-· ker zeJ.lij dan dit met !}let keulach 't geval is. Wat hier voor reeds van de keulsche en bonnscha tongvallen, aangaande den neusklank der n als ng is gezeid, geldt ook, en dat wel in nog sterkere mate , van het akener dialect. Op de grenzen van Nederland en Duitschland, bewesten Aken, staan ·de limburgsch- en akensch-nederfrankische tongvallen niet zeer scherp tegen elkander over. Zeer belangrijk voor de kennis van den merkwaardigen akensehen tongval is het werk van Dr. J. MüLLER, Gedichte und Prosa in Aachener Mundart. Aken 185.'3. 60. llE .GELIJKENIS VAN DEN VERLORENEN ZOON IN DEN TONGVAL VAN DE STAD AKEN. Medegedeeld door den heer BoECKELMANN te Aken. April 1-872. (In hoogduitscha spelling.) 12. Der jöngste van dön saat an der vadder : vadderf gef mich ininge andehl van et vermöge, wat mich. zau könt. Der aue dog dat. 13. No einige dag nohm de jöngste aJ!es ze same, en trock en ä fremd land , en · vermöbelet do si ganz vermöge , dörch en ofriesslich leve. 14. Nodem hä nu alles der dörg gemacht hau, kom en grusse hongersou tb en dat fremd land ; dor feng he an hongeJl ze krige. 15. Do gong he nu zau ne halver, de leis häm op si landgott goh, do muth ·. he de verkes häue. . 1.6. Gere hei he singe honger gesteUt met der affal wat de verkes övrig Jeisse , evel nömmens gof se bäm. 17, Do woht he ganz en si eh berüst' en saat : wie vöU knecht en mäh sönd hem bei de aue , die allemohl brud en överfloss hand , en ich moss hei crepiere. 18. leb wen mich op der lapp mache, on 110 der aue gohn en .dem sage : vadder l ich ban henklich gesöndigt an der himmel. 19. Ich ben . net weht dinge jong ze hesche ; hau mich mer wie enge van' ding kneets. 20. He machet sich op de lappe en gong noh der aue. Wie der aue hem va wiitz sitt , leif he hem entgege , feil hem .ömgene hoos en pützschet hem. 21. Et jöngsge saat : vadder ! ich ban benklich gesöndigt · an der himmel en ich hen net weht dinge jong ze h,esche. 22. Der vadder saat an sing koeets: geschwend l brängt· hem de beiste m~ntur, en trekt dei hem an; geft hem 'ne reng angen bank en schong angen puute. 23. Nemmt en fett kauf en magt et kapott , tïir welle eisse en . löstlicb si. Het overige ontbreekt. AANTEEKENINGEN. 11. Enge, een, het onbepalende lidwoord. De gewoonte om de n · als den neusklank ng uit te spreken , is te Aken meer dan ergers elders in gebruik. Zeer vele woorden die in andere nederduitscha tongvallen , ook al heerscht in die tongvallen de uitspraak der n 263. als een neusklank, tooh nog zuiver worden uitgesproken, hebben in den tongval van Aken den echten neusklank. Dit enge is een voorbeeld daarvan, even als in vs. 20 ömgene voor om den en in vs. 22 qngen, voor an den, enz. Zwei, twee, is reeds geheel hoogduitsch. De oorspronkelijke, zuiver nederduitscha uitspraak als twei is reeds uit den akensehen tongval verdwenen. Ook in andere woorden van dezen tongval staat de hoogduitscha z in de plaats van de nederduitscha t; b.v. in vs. 12 zau voor .tau, to , toe, in vs. 13 ze voor te , enz. Zie vs. 11 bl. 251. .12. Minge voor mine, mijne, even als singe voor sine, zijne, dinge voor dine, uw.e, enz. Aue, onde. Zie vs. 12 bi. 67. 13. Vermöbelet, van bet overigens weinig in gebruik zijnde hoogduitscha bastaardwoord vermöbeliren, verkwisten, er door brengen; b.v.· in BECHSTEIN's Deutsches Mllrchenbuch, Leipzig 1848, bi. 153: »Willst Du sie nicht etwa auch vennöbeliren, tvie Du die zweî»hundert Thaler vennöbelirt hast '?" Ofrieslich; de afleiding van dit woord is mij onbekend. 15. Ralver, pachter, boer. Dit woord is ook in sommige streken van Limburg in gebruik. Zie vs. 15 van de vertaling in den tongval van Wee11i, op het woord halfer, 15. Goh, gohn, _gaan; zie vs. 18 van de vertaling in den tongval vàn Ouddorp. Häue, hoeden. Zie vs. 15 bl. 242, vs. 15 bi. 236 en vs. 15 bl.127. 16. Gere, gaarne, il! goed nederduitach, en komt ·in alle zuiver nederfrankische tongvallen voor; zie vs. 16 van de vertaling in den tongval van Maastrich( Evel, evenwel, is goed nederduitach; alevel is nog in sommige bollandsche tongvallen in gebruik. Zie vs. 30 bl. 246. 17. Mäh, maagden, meiden. Hem, heim, te huis. Crepiere, bastaardwóord voor omkomen, van 't fransche cr~ver; onder den vorm crepeere en zelfs wel k1'impeere ook in de tongvallen van Nederland algemeen in gebruik. 18. Ich weU mich op det· lapp mache, volksuitdrukking voor: ik wil opstaan; komt ook in vs. 20 voor. Ook te Leeuwarden is deze zelfde spreekwijze en in den zelfden Zin in gebruilç, ofschoon ze er reeds veroudert. Zoo zeit men te Leeuwarden tot iemand, die men in den vroegen morgen ontmoet: so I m.st' al op 'e lappen.'! zoo ! · reeds o~gestaan? zijt gy 264 Benklich , · zeer . .erg , is onder den vorm benkelik ook in som· mige limburgscha tongvallen , onder anderen .in dien van Maastricht in gebruik. 20. ömgene, om den; zie hier boven vs. 11 op 't woord enge. Hoos , hals ; de uitlating van de l in dit woord en in eenige roidere ;woorden; komt ook in · de limburgscha tongvallen voor; zie vs. 23 van de vertaling in den tongval van Maastricht op 't woord ka af. Pützschet , zoende, van pützschen, zoenen; dit woord is het zelfde als het keulsehe bützen, het oostpruissische possen, enz. Zie vs. 20 bi. bi. 257, vs. 20 bl. 252, vs. 20 bi. 249 en vs. 20 bl.10. 22. Montur, bastaardwoord , te Aken voor kleeding ·in gebruik. Angen, an den , aan de , zie vs.11 hier boven , op 't woord enge. Puute, voeten, verwant met het nederlandscha pooten. In Zeeland beteekent puten, puutjes handen, handjes, en te Leeuwarden noemt men in de kindertaal zoo wel de handjes als de voetjes van kleine kinderen poeten, poetekes . of puten, putekes , met een· klank die weifelt tusschen de hoogduitscha en de nederlandscha u. 23. Kauf, kalf; zoo ook, even als te Maastricht wauf, meerv. wäuf voor wolf, enz. Zie vs. 20 hier boven op 't woord hoos. Over het zoogenoemde kramerlatijn, bargoenach of roodwaalsch, dat in het dor}l Breiel, in Neder-Rijnland bij het staèlje Koudenkerken (Kaldenkirchen) nabij de nederlandscha (limburgsche) grenzen, niet verre van Venlo gelegen, gesproken wordt, zie men het laatste hoofdstuk van dit werk, het Aanhangsel. x·vi. NEDERLAND. Het geheele koninkrijk der Nederlanden, zooals het heden ten dage bestaat, 1) behoort tot het spraakgebied der nederduitscha taal, met Ditzondering van hijna het geheele platte land en van (le kleinste steden in de provincie Friesland ; en van het grootste gedeelte van 't ·eiland ter Schelling , waar de friesche taal de volksspraak is. In Nederland heeft de nederduitscha taal baar hoogsten trap van beschaving, ontwikkeling en bloei bereikt. Nederland is ook het eenigste land , waar het nederduitach niet slechts bijna algemeen de eenigste volkstaal is , maar waar nederduitach ook de geijkte landstaal, de _ officieale taal der regeering uitmaakt. Over het onderscheid tusschen nederduitscha, nederlandscha en hollandscha taal, leze men in dit werk de eerste bladzijden van hoofdstuk llV, Noord.,Holland. · Het nederduitach wordt door het noordnederlandscha vólk in talrijke, onderling zeer verschillende tongvallen gesproken. Al die tongvallen kunnen tot vier hoofdgroepen vereenigd .worden, namelijk tot de frankische, de saksische, de friso-frankische en de friso-saksische tongvallegroep. 1. De frankische, de zuiver frankische tongvallegroep omvat in Nederland al de tongvallen van de provinclan Limburg en NoordBrabant, de tongvallen van de Lijmers, 't Rijk van Nijmegen, 't Land tusschen Maas en Waal, de Betuwe, de Tieler- en BommelerI) Men kan dit Nederland ook Noord-Nederland noeruen; dit is zelfs een zeer goede benamiug, in togenoverstelling van Belgie of Zuid-Nederland. De vlaamsche, brabantsche en limburgsche Belgen, alle Belgen wier moedertaal nederduitsch en niet waalsch of fransch is, maken voor zich en voor hun land ook met volle recht aanspraak op de namen Nederlanders en Nederland. Bij hen zijn dan ook de benamingen Noord- en Zuid-Nederland veelvuldig in gebruik. Dit moest bij ons ook het geval wezen. Met den naam Nederland uitsluitend voor ons zeiven ons toe te eigenen, begaan Wij een misslag en maken OlJS schuldig aan onbillijkheid tesenover . onze volle broeders in het Zuiden. 266 · waarden met den zuidelijken Veluwezoom in Gelderland ; verder de tongvallen van de oostelijke helft der provincie met de stad Utrecht, dien van de stad Gorinchem met haar naasten omtrek in ZuidHolland en eindelijk den tongval van de stad Hulst en het Land van Hulst in Zeeland. Deze frankische hoofdgroep vervalt in Nederland nader in vier ondergroepen van tongvallen. Dit zijn : . a. De limburgscha groep, die alle limburgscha tongvallen omvat. b. De brabantscha groep, die alle noordbrabantscha tongvallen omsluit. c. De geldersch-frankische groep, die door de zuiver frankische tongvallen van de provincien Gelderllmd en Utrecht en van Gorinchem in Zuid-Holland wordt gevi>1·àld. d. De zeeuwsch-frankische groep, die uit den tongval van de stad Hulst en het Land van Hulst in Zeeuwsch-Vlaanderen bestaat.' 2. De saksische, de zuiver saksische hoofdgroep van tongvallen omvat in Nederland ·alle tongvallen van de graafschap van Zutfen en van de dorpen op de Veluwe, die zich tusschen Deventer en Hattem langs den linkeroever der IJssel uitstrekken, in Gelderland: van Twenthe (behalve Friezenveen) en Salland itt Overijssel en van het grootste, namelijk het zuidelijke, middelste en oostelijke gedeelte van Drenthe. Deze saksische hoofdgroep vervalt in drie ondergroepen. Het zijn ~ a. De zut.fensche groep, die door alle tongvallen van de graafschap Zutfen wordt gevormd. b. De overijsselsch-saksische groep, die de tongvallen van Twenthe · (behalve Friezenveen) en Salland in Overijssel en van de veluwsche dorpen tusschen Deventer en Hattem aau den IJssel in Gelderland omvat. · c. De drentscha groep, die uit alle zuiver saksische tongvallen van Drenthe bestaat. 3. De friso-frankische hoofdgroep wordt door de· tongvallen van Zeeland (behalve Hulst en 't Land van Hulst), van Zuid-Holland (behalve Gorinchem en naaste omtrek), van het westelijke deel der provincie Utrecht, van Noord-Holland (behalvè het oostelijb en het westelijke ·deel van 't eiland ter Schelling) en van de grootere steden met het eiland Ameland in Friesland gevormd. Deze friso-frimkische hoofdgroep .verdeel ik nader in drie ondergroepen, namelijk: · a. De zeeuwscha groep, die uit de tongvallen van Zeeland (behalve Hulst) en van het zuidhollandsehe eiland Overflakkee en Goeree bestaa.t. 267 · b·. De -friesche groep , die uit het zoogenoemde ·stadfriescb of de -tongvallen der- friescbe _steden Leeuwarden, Harlingen, Sneek, Bolsward, Franeker en Dokkum, met dien van 't eiland- Ameland bestaat. c. De hollanr den heer J. B. SIVRË, gemeente-archivaris te ·Roermond, in De Navorscher, dl. XX. Augustus 1870. (In nederlandscha spelling.) De gelikenis van de verloare zoon. 11. Eine zekere miris had twee zeun. 12. En de jonkste van beur zag toet de vader : vader! gif mig 't deil van 't good, waat mig toekumt. En hè deilde beur ·'t good. 13. En neet veul daag doanoa is de jonkste zoon, dè alles bi èin gemaakt had , voertgereisd in ei ver landj en hèt doa zie good ter door gemaakt, mit euverdoad lèvende. 14; En toen hè alles vertèrd had kwaam der einen grooten bon· gersnOQd in dat lándj en hè ~os gebrek te. .lieje.. 15. En hè ging eweg en veugde Zich bie ebie van de burgers van det landj , en dè schikde hem noa zieoen akker, om de vèrkes te heuje. 16. En _hè zól waal gèr Ziene boek gevuld hubbe mit de kos dè · de verkes oote; en neemes gaaf hem dè. 17. En wie der toet Zich kwaam, zagter: wie veul erheijers van mie vader hubben euvervlood van brood en ig vergoan van honger I 18. Ig zei opstoan en noa mie vader goan, enig zei hem zègge: vader I ig huh' zunj .· gedoan t-ègen, den hemel en tègen ug. 19. En ig hun neet meer wèrd eure zoon geneumd te wère; maak mig es eine van eur daghuUI'8. 20. En hè stong op en ging noa zi vader. En toen der nog wiet aaf waas , . zaag Zi. vader heml en wèrde mit iunerlikke aandooning hewègd; leep noa hem toe, veel ·hem om den hals en kustte hem. 21. Err de zoon zag hem : vader I ig huh zunj gedoan tègen den hemel en tègen ug, en ig hun neet meer wèrd eure zoon · geneumd te wèze. 22. · Mer de vader zag tège zien knechter : bringt voart 't hèste kleid bie en doot 't hem aan en gèft einen rink aan zien handj en se4oon aan de veut. 23. En bringt 't vèt kalf en slagt 't; loat os ète .en lustig zeen. 24. Want deze miene zoon waas dood en is weer lèvend gewoare en hè waas verloare en is teruk gevoilje. En zie begoste lustig te zeen. 25. E·n zieoen aidsten zoon waas in 't veldj, en wie dè kwaam en· kort bie 't hoes kwaam beurde hè zank en dans. 26. En wie der eine van de knechter bie zich geroopen had, vroog ter, waat tet ter waas. 27. En dè zag hem : eur broor is gekomme en eur. vader hèt 't vèt kalf geslagt omdet hè hem gezondj truk gekregen hèt. . 28. Mer hè wèrde zoo kwoad, en wol neet hinnegoan. Zoo ging dan Zie vader oet en bèjde hem. ~9. Mer hè goof. toet antjwoard en zag aan zie vader: zeet! ig' .deen ug noe zoo veul joar en ig huh nooit eur gebèjen euvertrèjen en geer .huht mig nooit ei buekske gegève, det ig mil mien vrunj eins lustig zeen kos. 30. Mer es deze .eure .zoon geltommen is, dè eur good mit de hoore verslensd hèt, hubt geer veur hem 't vèt kalf geslagt. 31. En hè zag hem: kindj I Doe bus altied bie mig, en al 't mient is 't tient. 32. Men mos dan lustig en blie zeen. Want deze broor waas dood en is weer ·tèvend gewoare ; hè waas verloare en is gevonje. A ANTEEKEN IN GEN. De oa wordt uitgesproken ongeveer als ó in 't fransche nótre. De ie in de woorden bie, bij , zie, zijn, lieje, lijden, zienen, zijnen, mie, mijn, wiet, wijd, altied, a.ltgd, mient, mijne, tient, uwe , blie, blijde, enz. moet vooral niet als de tweekla.nk ie, maar als !Ie zuivere, lange i worden uitgesproken; de spelling bi , zi, wiit, altiid, enz. is voor deze woorden beter. De è als in het fransch. 11. Zeun, meervoudsvorm van zoon; zie vs. 11 bi. 274. · ·12. M''&{J, mö; zie vs. 12 bi. 275 op 't woord mich. 13. Zie good ter door gemaakt, zijn goed er door g~aakt; de spellling zi goot 'r door gemaakt is beter; de Roermonders laten, als alle echte Limburgers, de sluit-t en d bijna. niet, of in 't geheel niet hooren. 14. Begos, begon; zie vs. 14 bl. 249. 15. Eweg, weg, heen; zie vs. 15 bl. 275. Schikde, zond; wordt ongeveer uitgesproken als ehikde, met de fransehe eh van chicorée, chicane, chocolat, iets zachter dan de ·sj der Maastrichtenaars en Sittarders, de sch der Hoogduitschers. 16. Gèr, gaarne; zie vs. 16 bl. 279 en vs. 16 bl. 276. Kos, kost, volgens Iimburger gewoonte spreekt men de slot-t niet uit. Neemes, niemand. Zie vs. 16 bl. 279. 17. Ww der , als hij ; beter spelling is wie-d-er. Zagter, zeide hij , in beter spelling zag-t-er. · Ig, ik. De medeklinker van dit woord wordt te Roermond niet zoo sterk gehoord als te Maastricht en Sittard, waar men duidelijk ieh zeit. Het roermondscha ig vormt den overgang van het 11)&&8trichtsche ich op het venloscha en algemeen nederlandscha ik. 18. ·Ug, u; zie hier boven vs.17 op 't woordje ig en vs. 12 bl. 275. 22. !Be, hier ; zie vs. 17 bl. 276 op hei. Schoon, schoenen, spreek choon, . met de fransche eh; zie · bier boven vs. 1.5 op schikde ~ v~. 1Q bl, ~79 op sjiikdsn, 283 26. Vroog ter, waat tetter waas, vroeg hij, wat (dat) er was; in betere spelling: vroog-t-er, waat det 'r waas. In den Overijsselsehen Almanak voor Oudheid en letteren, jaargang 1846 komt een verhaaltje voor in den roermonder tongval, van CHARLES GUILLON, Een vertaling van de gelijkenis des verlorenen zoons in den tong- val van het· dorp Kessel , tusschen Roermond en Venlo aan de Maas gelegen, komt, in hoogduitscha spelling, voor in F. J. MoNE's QueUen und Forsehungen zur Geschichte der ~eut schen Litteratur und Spraehe, dl.1. Dezezelfdevertaling, maar in nederlan)lsche spelling overgebracht, vindt men in J. F. WILLEMS's Belgisch Museum, dl. 2'. Deze vertaling echter komt mij voor zeer onnauwkeurig en zeer onjuist te zijn, waarom ik haar niet in dit werk heb willen opnemen. De tongval van de stad Venlo vertoont vele eigenaardigheden van de echt limburgscha tonpallen minder s~erk uitgedrukt, en nadert meer tot de tongvallen van Kleefsland (zte bL 241 en 243). Het echt ·limburgscha iCh van Maastricht en ig van Roermond heeft te Venlo reeds voor het algemeen nederduitscha ik plaats gemaakt; het limburgscha geer of ger reeds voor gej, geej, meer met het brabantscha en nederrijnscha gei, gij, gi overeenkomende en met het nederlandscha · gij, enz. 64. DE GELUKENIS VAN DEN VERLORENEN ZOON IN DEN TONGVAL VAN DE STAD VENLO. Medegedeeld door den heer SIVRÉ te Venlo. September 1870. (In nederlandscha spelling.) De gelikenis van den verloare zoon. 11. · Eine zekere mins had twee zeun. '12. En de jongste van eur tag aal} de ·.vader·: va.der t ·J~f · m~ 284 het deil van 't goot waat mig toekump ; en hè deilde eur 't good. 13. En neet vuêl doag ter noa is de jongste zoon, dè alles bej ein gemlilt bad weggereis in ein vèr land en hèt zün good ter door gemak mit euverdoad lêvende. 14. En. toe hè alles vertêrd had kwaam der eine groête hongersnoêd in det land en hè begos gebrek te liê. 15. En hè ging ewaig en veugde zich bej eine van de börgers van det land en dê schikden um noa zünen akker um de verkes te .huje. 16. Hè zol waal gèr ziinen boek gevöld hebbe mit de kos ·dè de verkes oote, màar neemes goof um dêè. 17. En wie-e tot zich kwaam, zag hè: wie vuêl werklu van miin vader· heb.be euvervlood van broêd en ik vergoan van honger. 18. Ik zal opstoan en noa miin vader goan en ik zal um zègge: vader I ik heb zunt gedoan têge den hemel en tègen og. 19. En ik bin neet mier weèrt oewe zoon geneumd te wèrde; maak mig as eine van eur daghuurdei's. 20. En hè stond op en ging noa zün vader en toe hè nog wüt aaf waas zoog ziin vader um en woord met innerlikke aandooning bewoêge; hè leep noa um toe en kuste um. 21. . En de zoon zag um: vader I ik heb zunt gedQan tège den hemel en tègen og en ik bin neet mier weèrt oewe zoon geneumd te wère. 22. Maar de .vader zag tège zün knechts : breng bedein 't beste kleid hei en dood 't um aan, gèêf eine rink aan zien hand en schoon aan de veut. 23. En bring 't vet kalf en slag 't; loat os ète en löstig.· zün. 24. Want deze miine zoon waas doêd en hè is weer lèvend gewoare en hè waas verloare en is terök gevonde. En ze begoste Utstig te .ziin. 25. En ziinen aldste zoon waas in 't veld en wie dèè kwal\m en kort bej 't hoes kwaam, huerde hè zank en dans. · 26. En wie hè eine van de knechte bej zich geroope had, \rroog hè waat tet ter waas. 27. En dè zag 'm: oew hroor is geko~me en oew vader hèèt 'tvet kalt ~eslllj' u~q@~ M 'm g~oll1. 275 op mich. Eur, uw; zie vs. 12 bl. 275 op mich. 13. Get, een weinig (tijds) ; zie vs. 23 bi. 279. Anger, ander; zie vs. 8 bl.134. Lenj, landen, meervoud van lanj; zie vs: 22 bl. 279 op enj. Gliik, terstond ; het hoogduitscha gleich; zie vs. 30 hl. 215. 14. Wrej; als, toen; zie vs. 19 bl. 276 op wie. 15. Hal,fr, boer, pachter, te Maastricht halfing, volgens Scm:!En~ MANS oorspronkelijk een pachter die de eerie helft van zijn land voor zich en de andere helft voor zijn landheer hElbouwt en daarmèe de pacht betaalt. KILlAAN heeft halfwin en halffenaer :._ partiarius, colonus partiarius. De vrouw van den haZJ'r noemt zich haZferse of halj'es.~e. Het woord hal(1· of halte is ook over andere streken van Limburg verspreid. 16. E1·ple8chelle, aardappelschillen. Baggen, v11.rkens, is een echt limburgsch woord, dat men ook te Maastricht kent en dat niet met het friesche barg , wel met het neder.:. landsche big verwant is. De g van dit woord wordt op limburgscha wijze, zeer zacht, bijna als k uitgesproken; zie vs. 18 bl. 279. Te ~faastricht luidt dit woord volkomen als bak, in den verkleinvorm bek.~ke of liever bäk~ke; een 8peenvarken noemt. men daar speebak. 17. In zich eiges, in zich zelven Eiaen voor -zelfif; e~>n nf-'derfrankisch idiotisme. Zie vs. -tG hl. 1!)8 op dat Pgen.~te la.nd. Heim, 't huis, het hoogduitsche dalwim. Zie vs. 17 bi. 21)3 en vs. 17 bl. 236 op ter hüime. Jlej, hier; zie vs. 17 hl. 276. '18. Uch, u; zie vs. '12 bl. 27;) op mich. 19. Wecht, wicht, kind. In Holland heeft wicht de heteekenis van een klein kind, een zuigeling, onverschillig van welk geslacht; in Groningerland en Oost-Priesland is widtt een maagd, volw~!J>sen meisje , en de zelfde beteekenis heeft ook het sagelter friesche wucht. In Limburg en ook in andere streken van Zuid-Nederland is wicht eveneens voor volwaBsenen in gebruik, maar meest voor volwassen meisjes, ofschoon ook, zooals uit deze vertaling blijkt, op jongelingen dat woord wordt toegepast: ook in Gelderlanrl is dit laatste het geval. 20. Huivers, naa.r huis, huiswaarts; zie.vs. 25 bl. 279 en vs. 18 bi. 29~. 23. Kaof, kalf; zie vs. 2;~ bi. 279 en vs. 23 hl. 276. :30. Mèchtje.~, meisjes, van maagd, in Drenthe mmchie:<. De Kempen of het Kempenland is de naam van een zeer uitgestrekte, grootendeels onvruchtbare en uit onafzienbare beidevelden bestaande landstreek in Noord- en Zuid-Nederland. Het grootste deel van de Kempen behoort tot Zuid-Nederland en beslaat het geheele noordelijke deel van belgisch Limburg en het geheele oostelijke en middelste deel van de provincie Antwerpen. In Noord-Nederland stt·ekt Kempenland zich uit over het zuidoostelijkste deel van Noord-Brabant, bezuiden Eindhoven en de oostelijkste punt van noordnederlandach Limburg, cle omstreken van Stamproi tot aan Weert. De tongvallen van de Kempen vormen een zeer eigenaardige, zeer oorspronkelijke en hoogst merkwaardige groep van nederduitsche dialecten. Door de afgelegenheid van Kempenland zijn onder de eenvoudige bewoners van deze stille, maar eigenaardig schoone landstreek, die veel te wrinig hekend i~ en gekend wonlt, zeer veel 1!1 -3,)() goede , echt nederduitscha woorden, vormen en uitdrukkingen in zwang gebleven, die elders reeds verouderd of geheel uitgestorven zijn. De kempenscha tongvallen splitsen zich in twee groepen, de limbnrg~che en de hrabantsche. De limburgscha tongvallegroep in de Kempen omvat alle tongvallen van de limburgscha Kempen, zoowel van het noord- als van het zuidnederlandscha of belgische gedeelte. De volgende vertaling in den tongval van het dorp Stamproi, of eigenlijk Stramproi, (St.ramprode, Strampracle) dient als proeve van het limburgsclw kempensch in Noord-Nederland. 56. OE GELI.lKENIS VAN DE~ VEHLOHE:NEN ZOON IN DEN TONGVAL VAN HET DOHP STAMPROL }[edegedreld door den heer Cu. ÜREE~IEHS, rrctm- der :\[nn;;trrkerk te Roermond. }[aart ·1873. (In nederlandschr spelling.) H. 'Nne mins ha twieë zeuti. 12. De jongste t'r van zagt tt>ge t.i vajer: vajer·! gèètl. mich miin deil, waal rnich toekumptj. En hè venleiljden zi good onger ein. ·13. Ei peusken t'rnoa vertrocht de jongste zoon, noa det er al zin spullen bi ein ha gepaktj , hieël wiil eweg·, noa ein wiit aargelège landj en maakjden ziin hieël dink op in euverdoad. ·14. Doe-d-e t'r alles door ha, kwoam in det landj eine zwo:uen hongersnooat , en hè begost gehrieëk te liën. 15. En hè gong het· en verdong· zich bi eine boor van det Jandj, en dè steurdjen um noa zinen hoof om verreken te heuën. 16. En hè zoo gèèr zine boek gevuldj hebhen met 't voor det cle verreken vroten, mer, nème g·aaf et hum. 17. Doe dinkt er bi ziin eigen en zeet: bi os es zeuvel deenstvouk det zich dik itj en ich vergoan bie van honger. ·J8. Ich goan heivers noa vajeren en ich zel um zeggen: vajer! ieh heb zunj gedoan tegen den hemel en tegen uch. '19. leb hin neet mici; wèèrt d.et ~è mirh eure zoon nenmptj: lnatj tnÏI"ll lllt'l' o·lil'(' kllt'l'hl Wt'l'J"{'Il. 2!H 20. En hè stoon op en hè gong noa zi vajer. Mer wie er naog wiit van 't hoes waas, zaag zi vajer· urn en hè ha kompassi met nm; hè leep nm teg·en en veel urn om 'n hall'! en roukelen um. 21. En de jong zagt. tegen urn: vajer! ich heb zunj gedonn tegen ilen hemel en tegen ueh. kh hin nePt mieë wt'~ór·t Pur kind.i te heiten. 22. l\Ier de vajl't' zagt lege zin knechR : laupij mer gouw de beste kleier halen en dootj ze-n-um aan: rloolj nm einen rink in zin vinger en sjoon aan zin nmt. 23. En haaljt hd Vf't kaof en dool het rlooat f'n loatj os kerremis hoaën! 24. Want de zoon dè ich rnendjen del. dooat wa~>, el'! Jèventjig, en flè Yet·mistj wal'< es wrom vonjen. En ze begogf.en fieël'it te hoaën. 25. Zinen aodste :won waa:< op ., \·eldj. Wie dè heivers kwaam en doomter hi 't hoe!'< kwaam, heurdjen-L-'r· del binnen 't speul ging. 26. Hè reep ein Yan de lnwchten Pil \Toog·, waal. det. doa waas? 27. Dè zag! um: em· hroor es lwi\'(~rs komen en eur vajet' heet 't vet kaof doen slachten, omdat er heltaoën es !reuk komen. 28. Mer hè woort kwoarl en woii nret inkomen. Doe gong 1.e vajer ens boeten en neudjen um: hè zoo toch inkomen. 29. Mer hè anhvool'djen en zag-t tege zi vajer: noe kiikjt ens, ich deen uch al zenvel joar en ich heb alt.iid g·edoan waat er zaglj en nog nooät hebtj er mich f'i hnkske geg-Pven orn ens met miin vrinj kerrernis te haoën. 30. Mer noe deze eure zoon trcuk komen es, dè zii11 dink met slechte vrauljen fr door· )wet :remaaklj, hehtj er w·ur hurn 'I ,·et kaof geslachlj. 31. ;\1er de vajer zagt nm : jm·H! dm· l11'"t altiid hi mieh en 't ' ., . miin es allemoal 't tiin. 32. Mer èème most toch ficë;;t haoën en hli zeen. Di broor ommes waas dooat en hè lèHij naog: lu'· wnn" ,·rrloren Pn es \\TOm vonjen. AANTEEK EN IN GEN. De ieë klinkt als duidelijk hoorbare tweeklank ie met toonlooze e als naslag; de è klinkt als in 't fransch ; de oa. en de ao als op bl. 288. is medegedeeld; zoo ook de ooa. 12. Zagt, zeide; zie vs. 12 bl. 274 op zag. V~ier, vader, zie vs. 12 bi. 274 Vroeger zei men teStamproi ook taai voor vadm·. Dit taai is thans nagenoeg volkomen uitgestorven. de aangrenzende streken van Kempenland in belgisch Limbu~g is het, onder eenigszins andere vormen nog in gebruik. Dit taai, elders in de limburgsche Kempen ook tee, heetee, tij, ti, enz. is oot·spronkelijk het zelfde woord als het tete en atj der Noord-Friezen, het taat der Friezen bewesten Flie , het ate der Hindeloopers , het heit der Friezen tusschen Flie en Lauweril, en het heite, häte, dat in den middenduitsehen tongval van Neder-Hessen, aan de Fulda en de Schwalm, voor vadm· in gebruik is. Hier en daar in Limburg zeit men ook wel ba. of boa voor vader, even als te Goes en misschien ook elders in Zeeland. Dit ba komt overeen met het sagelter friesche en wangerooger fi:iesche bab, babe. Te St-Truiden in belgisch Limburg is vader en moeder tij en mem; dit laatste is volkomen het zelfde woord als het in alle friesche tongvallen voorkomende mem voor moede~·. Deze overeenkomst van de benamingen voor vader en moeder in het limburgsch en in het friesch. is hoogst merkwaardig. Zie vs.12 bl. 80, vs. ·12 bl. 91, vs. 12 bi. 161 op babe, vs. 12 bl. 174 op bab, vs. ·18 bi. 164 op memme, vs. 12 van cle vertaling in den tongval van Wester-Schelling , enz. Mich, mij ; zie vs. 12 bl. 275 op mich. Onge1·, onder; zie vs. 12 bl. 279. '13. Peu..qken, poosje. .Eweg, weg; zie vs. 15 hl. 275 op eweeg. 15. Verdong, verhuurde, van vm·dingen, 16. Gèèl·, gaarne; zie vs. ·16 bl. 285 en vs.-16 bl. 276. Nèèrne, niemand, even als i>èrne, iemand. in vs. 32. Zie vs. ·I t; bl. 279. -17. Os , ons ; zie vs. 23 hl. 285. DemUJtvouk, dienstvolk; voHk door uitslijting der l; zie vs. 23 bl. 276 op kaa{. 18. Jleive1·s, naar huis; zie vs. 20 bl. 289 en vs. 25 bl. 279. Noa vajfwen, naar vader; vajer is hier op oude wijze verbogen. Urh, u; zie v~. '12 bl. 275 op mich, In 19. E'ttre, uwe; zie v~. 12 bl. 275 op mich. 20. Kompassi, medeliid~n; dit basterdwoord wordt overal in de zuidelijke Nederlanden en tevens in Zeeland veelvuldig gebruikt. Het woord medelfjden is er in de volkstaal eigenlijk even onbekend als kompassi in de volkstaal van de noordelyke Nederlanden is. Mukden, zoende ; van nwkken; verwant aan het groninger smokken = zoenen? 23. Koaf, kalf; zie vs. 23 bl. 276 op kaaf. Kerremis, feest. Kermis heeft overal in Zuid-Nederland een ruimere beteekenis dan in 't Noorden; men verstaat er elk feest onder. 25. Doonder, dichter , nader, van doon; zie vs. 25 bl. 276 en vs. 25 bl. 120. 30. Vt·auljen, vrautien, vrouwlieden. 32. Eème, iemand ; zie hier boven vs. 16 op nèème. Over het roodwaalsch (teutsch, bargoensch of kramerlatyn) dat ook te Stamproi wordt gesproken, zie men het laatste hootästuk van dit werk, het Aanhangsel. XVIII. NOORD-BRABANT. De volk~taal van de uoonlneclerlandsche provincie Noord-Brabant vormt met die van de zuidnederlandscha provincien Antwerpen en ZuidBrabant (natuurlijk slechts van het nederduitsche gedeelte hier van) een samenhangend geheel, de brabantsche tongval. Het brabantsch is met het vlaamsch een van de nederdnitsche tongvallen, die het vroegst op zekere beschaving en op een eigene letterkunde konden roemen en, oorspronkelijk, tevens een der zuiverste en krachtigste dialecten van het nederduitsch. Ht>t behoort tot de nederfrankisehe tongvallegroep, en vormt den overgang van de vlaamsche tot de limhurgsehe tongvallen. Even als in Antwerpen en in Zuid-Brabant de brabantsche volkstaal nog al van het machtigere vlaamsch en ook van het fransch heeft geleden, zoo is het hedendaagsehe brabantach van Noord-Brabant sterk vermengd met hollandsehe klanken, woorden en vormen. De invloed van den hollandsehen tongval en van de nederlandscha schrijftaal neemt dagelijks meer en meer in Noord-Brabant, vooral in de steden, toe. Het zuiverste brabantsch in Noord-Brabant spreekt men aan de antwerpsche grenzen. In het noordoosten en zuidoosten der provincie gaat de brabantscha tongvallangzamerhand in den gelderschen, maar minder geleidelijk in den limburgsehen tongval over. In het noorden, waar het Land van Heusden en van Alten a oudtijds niet tot Brabant muur tot Holland werd gerekend en ook werkelijk aan Holland behoorde. is de invloed van den hollandsehen tong.val op het brabantseh vooral zeer sterk; maar in het westen, aan de zeeu wsche grenzen, staan de zeeuwscha en brabantscha tongvallen scherper tegen elkander over en vloeien door geen tus~chentongval in elkander. Het onderscheid bij voorbeeld tussehen de tongvallen van Bergen op Zoom en 'l'olen is zeer groot: te Bergen goed brabantoch, te 'l'oleu echt zeeuwsch, niettegenstaande beide plaatsen zeer nabij elkander liggen. Er is slechts zeer weinig geschreven oyer en in den rwordbrabantscheu tongval, ofschoon ook deze nederduitscha tongval, niet ':.!!15 minder dan eenig andere, de aanuacht der taalkundigen overwaard is. In het noordbrabantsche Peelland of de omstrekeu van Helmuud en in het noordbrabantscha Kempenland of het land hezuiuen en hewesten Eindhoven heeft de volhtaal het meest van haar oorspl'onkelijke eigenaardigheid behouden, het minst van 't hollandsch geleden. De versebillende klanken worden door het volk in dit gedeelte dm' lands nauwkeurig van elkander onderscheiden en duidelijk uitgesproken. De gewoonte om de korte klanken wat sleepend en gerekt uit te spreken, geeft iets eigenaardigs aan het peellandsche dialect en doet het tot de limburgsche tongvallen overhellen. 57. DE GELl.Jl\J~NI8 VA:\ DE:\ VEltLOHENEN ZUÖN IN DE:\ TONGVAL VAN m; STAD UELl\lOND. i\ledegedeeld door den beer H. J. \".\:'\ te Helmond . ·Januari -I ~7 l . LAKEI{ VELI!. predikant (In neuerlamlsche spelling. I lL 'Nue rnew; ha tweie zu11:;. 12. En de jongste d'r af zee tig·g·e ze vaddet·: vadder ~ ziu i, ge most me gêvc wa 't meen i~;. Eu toe hiel ze vadde1· dailiug. 13. Ennigte daag domoa viet i al 't zeen bai jen eu dtlC w!jt ewi!g· en giuk deu hair lig·ge speule en tnakte gelijk op wat i ha. '14. En toe 't i 'r tlur waat·, wonleH 't '1· 'n gTouwle dfn·t.· en i ha vur den honger bekant nie f ête. 15. En te lange lêsle kwamp bai 'une meu:; ·~n die makte n'm vêrkeshujer. -16. En toe zo i wel geer 'f. roeier van de ,·èrkes opgèten lwbbe, a;.: i '1. moar gemeu!,ren ha, moar ZP won 't '111 nie gèYe. ·t 7. E:n toe gink i ligg·e pmkkczeere en da'ltht: l1ê! daaehl i, ba i ou~; toi~; zin 'r zooveul knêdts die 't zat helJhe en ikke verg-oa YtJ.tl den houger. :!!l(i 18. Ik doèw hier weer ewêg uoa vadders en 'k zal 'm zegge: vadder! 'k heb 'r uêve gedoan tigge m'ne God en tiggen· auw. 19. 'K ben nie mjêr wet·t oewe zoon te heite; mak me moar 'nne knêcht. 20. En i trok 't· oit noa ze vaûder. En, och mens! as i nog wijt ewêg- waar, zàg urn ze vadder al en die verschoot 'r af. De mens haj ·,. aiselijk mee te doewn en gink 'm teege; hai viel 'm um z'nen hals en kusten 'rn. 21. Vadder! zee de jonge, 'k heb 'r nève gedoan tig·ge m'ne God en tigg·en auw; 'k ben nie mjèr wert oewe zoon te heite. 22. l\foar, dor most den auwe niks af hebbe en i zee tigge z'n knêchs: goa gauw in hois en vat 't. schoauste jeske, det i 't aandu en schoewn an z'n vowet; en hai dee 'm 'nnen rink an z'n hand. 23. En vat 't vet kalf, zin-i, en slàeht 't, dan zulle we 't 'r 's gowed af hebhe en plezierig zin. 24. Want m'ne jonge hiejer waar zooveul as dauwd en hai is weer levvendig· geworre; hai wam· ewêg en nauw heb 'k 'm worrum. En ze begoste plezierig te zin. 25. En z'nen autste jonge was op 't veld en as i tois kwamp huierdeu i 't zing·e en 't danse. 26. En i riep 'r éjene van de knêchs bai 'm en vroeg: wa zin ze nauw evvel au 't. doewn '! 27. Ki, zin i , au w brujer is gekomme en oew vadder heeg 'I. vet kalf geslticht urudet i den audere g·ezout worrum hee. 28. Moar toe worden i evvel zoo kolêrig f'U i wó nie in den berd goan. Te lange lêste kwamp ze vadder boite um te bidden en te permeteere. 29. Mom· neie, zin i, ki, zin i, ge het mai, die evvel al zoo veul joar gowed hai oe gewerkt hee en nooit ofte nimmer niks tiggen oewe zin gedoan hee, ze lève nog gin hukske gegêve, dor ik m'n kammeroate op kos trakteere. :30. Moar nauw oewe zoon gekommen is, die al oew gowed mit vrauvolk dm·gebrocht hef', nauw kaudc~ vur hum wel 't vet kau· slàchte , wonr1ie '! 81. M'ne jonge! zee de vadder, .:tu hell ik evvel al ze hiejer, en waj ik heb, i" en-el ook 'I a uw. lt~ve 2H7 :J2. Neie, nauw moetP ,, .·, plezierig· en hlê-i zin, want. oe,ven bt·ujer waar danwel en i 1s weel' levendi~ g·eworre; ha i waat· kwaijet en nauw ts 1 worrum . .\. AN'l' EE KEN IN GEN. De 1; wordt gerekt uitgesproken en heeft ongeveer den klank van de tweede e in het fransche Genève. De ö en de á worden ook gerekt uitgesproken, zonder echter haar klank te veranderen. De oa klinkt tusschen tt en o in. De woordjes 'nne, m'ne, z'nen enz. klinken nagenoeg als 1tnne, mu:nue, zunn~n. De ee klinkt altijd als in het woord heer. 11. Mens, wordt in de meeste brabantsche tongvallen ook in de bepaalde beteekenis van man en in die van echtgenoot gebruikt; zoo zeggen de vrouwen gewoonlijk m'ne mens of m.'ne mins als zij van haar man spreken. '12. D'r af, er van; het gebruik van het woordje af' voor van in dezen zin, is taalkundig zeer juist en was vroeger veel in zwang, maar is thans uit de meeste nederduitsche tongvallen even als uit de hollandsche schrijftaal verdwenen. Tigge, tegen , wordt aldus uitgesproken als er geen nadmk op valt; anders, b. v. in vs. 20 klinkt het teegen (de ee als in heer). Zin i, zeide hij. 13. Viet, vatte, van 't werkwoord vatten, dat in dezen tongya) veelvuldig wordt gebruikt voor nemen, krijgen, pakken. Vt:ttten wordt hier onregelmatig vervoegd, even als sommige andere werkwoorden die in andere nederduitscha tongvallen regelmatig zijn; zoo zeit men te Helmond ook wel: hij pies go wed op, hij paste goed op, enz. Zie vs.16 bi. 220, vs. 24 bi. 246 vs.13 bi. 226, en vs. 20 bl. 305. Dee, eigenlijk deed, voor : ging. Ewêg, byna als ewètig luidende; zie vs. '13 bl. 292 en vs. -15 bl. 275. llair, heer. Zie vs. -15 bl. 275 op hie1·. Gelijk, wordt in de brabantscha en vlaamscha tongvallen gebmikt voor alles of de geheele hoeveelheid. U. Bekant, bijkans, ook elders in Brabant veel in gebruik. 16. Geer, gaarne, graag; zie vs. 16 bl. 276. 17. Pi·akkezeere, verknoeide uitspraak van het basterdwoord p1·aktizem·eu, overal in Nederland in gebruik. 18. Ik doew ewëg, ik ga heen; zie vs. ·13 hier hoven op dee. 'K heb 'r nëve gedoan, woordelijk: ik heb er neven of nevens gedaan. D'·l' nêve doewn wordt in dezen tongval altijd gebezigd voor zondigen, misdoen, even als in de 1.\'Ieier!j van den Rosch. Voor dat '1· nève. Zie oJk v;,;. '1~ van de vertaling in den tongval van Oorschot. 20. 'Raf, er van; zie vs. 12 hier boven. Jeske, beter jäske, verkleinwoord van Jas. Zie vs. l:::l bl. ~88 op lenj. Schoewn, schoen en vowet, voet, zijn in het enkelvoud en meervoud gelijk; men zeit in 't enkelvoud ·m'ne schoewn, in 't meervoud m'n is mis zeit men: det ·is schoew1~. 24. Begoste, begonnen ; zie vs. '14 bl. 282. 27. Ki, verkorte uitspraak van ·t oude kiik, kijk. A.uw brujm', uw broeder en oew vadder, uw vader; het bezittelijke voornaamwoord uw heeft in den helmondsehen tongval twee vormen auw en oew, die door elkander worden gebruikt ; het gehoor van den spreker geeft den regel er voor aan. Heeg, heeft. 28. Evvel of èvel, evenwel; evvel, wordt in dezen tongval als een soort stopwoord kwistig gebruikt. Zie vs.16 bl. 263 op evel. Kolê1'iy, toornig; basterdwoord van het fransche coláe. Zie vs. 28 van de vertaling in den tongval van Eede. Ilm·d, eigenlijk : haard, hier in de beteekenis van het huis, het binnenhuis, het woonvertrek. Per·meteere, verknoeide uitspraak van het basterdwoord JHn·mitteeren, toe&taan, wordt hier in de verkeerde beteekenis van d1·iugend noodigen gebruikt. 29. Neie, neen, even als in vs. -11 hier boven tweie, twee. Ze lêve, zie vs. 29 bl. 257 en vs. 29 bl. 280. Bukske, beter bökske, verkleinwoord van bok. Zie vs. ~9 bl. 274. Kos, kon,; zie vs. 29 bl. 280 op koos en vs. 29 bl. 246. 30. Kande, kunt gij, oorspronkelijk kandu, kanstu, ka:nst du. lYonnie, i:; het niet waar? 'T is een stopwoord dat vooral te Helmond veel in gebruik is, en waaraan de inwoners van Helmond door die van Eindhoven en andere plaatsen in den omtrek worden gekend. Men gebruikt het te Helmond even als in de hollandscha dialecten hoor in zwang is. Zoo zeit men bij 't af<;cheid nemen b. v. nauw, haude gowed, wonnie! voor 't hollandscha : nou, hou je goed, hoor! 82. Kwaijet, kwijt, door de sleepende uitspraak der Helmonders. Door sommige bewoners van het dorp Budel, dat iu dit gedeelte van Noord-Brabant aan de belgische grenzen ligt, wordt een eigene taal gesproken, het zoogenoemde teutsch of bargoensch (roodwaalsch of kramerlatijn). Zie hierover nader het laatste hoofdstuk van dit werk. De tongvul van htlt noordoostelijke deel van Noord-Brabant, van het zoogenoemde Land van Kuik of de omstreken van Kuik, Boxmeer, Grave, enz. is ook zeer hijzonder en oorspronkelijk. Door de uitspraak van de tti als zuivere lange u en van de ij aL'l 11uivere, lange i, in vele woorden, vonnt deze tongval in zekeren zin den overgang van het brabantsch in het geldersch. Etln lijst van eigenaardige woorden ditl in dtln tongval van het JJund van Kuik voorkomen, vindt men in het tijdschrift De Nuvor:;cher, jaargang IX, onder den naam van: Dialect. in het J,and van Kuik. 58. m: GELIJKENIS VAX DEN VEilLOllENEN ZOON I:\ DEN TONGVAL VAN HET DORP SA:\IBEEK (LAND VAN KUIK). l\Iedcgedeeld door ·len heer H. G. STHICK v.\X WJ.JK te Sambeek. October 1870. (ln nederlandscha ~pelling.) H. lJ'r waas 's 'u mius die twee zoons haj. 12. Nou zei de jongste d'r van teugen z'u \'ader: vader! 'k wuu gn:·r dat je me m'u patermonie gaf. En de vader deilde z'n goed en gaf 'm ziin porsie. 13. 'T duurde nie Jank of i pakte z'n boeltje bij mekoar en ;ánk vot·L noa 'n veer Jant en doar· broch i z'u alinge boeltje dur rnit hrassert en zupe. ·U~. As nou alles (JP waas, kt·eg-en ze doat· i waas en ~·roote ltong·ersnoot en i most honger leien. 15. Toe gink i op 't lest noa n' mins doar om te el't'eheien eu ·lie stuurde 'm noa 't veld om de veerkes te heujen. ·16. Nou zou i !Fer g·erote hebhe van 't voer dat de Yeerke:; kruge, mar ze gavve 't 'm niet. 17. Toe i uou tloar zou erretuoejig zaal te kike, doch i: wat heit me vader ,·eul enebeiers en knechs eu die :.eten allenwal d'l' buuk vol en ik verg·aai van houget·. 18. Kom! 'k zal wer noa lmus goau eu 'k zal zegge: vader! ;~(HJ 'k heb bitter gezundigd teugen God en de minse en ook teug-en ou. -19. 'K hin niet wert dat ik 'n zoon van je bin ; mar nemt me mar in je diens as errebeier. 20. En toe gink i stik op huus an. As i nou nog· en heel eint van 't huus of waas zag z'n vader 'm en die wird zoo insig hedroef en liep drij op 'm an en viel 'm om zinen hals en kuste 'm. 2-1. En de zoon zei teugen em : vader ! 'k heb hitter gezundigd teugen God en de minse en ook teugeit ou en 'k hin niet wert dat 'k 'n zoon van je hin. 22. Mar z'n vader zei teugen de knechs: hoal 's gau me zondagse spullen uut de kiis en trek 'm die 's an en doe 'm ennen rink an ziin hant en schuun an de nmt. 23. En hrenkt 't vette kalf uut de keuj en slacht 'ten loat uus re ten en plezierig ziin. 24. Waant deuze mine zoon waas doot. en i is weer lrovent gew orre en i waas gevloren en is wer gevonde. Toe hegoste ze ook a rg vroolik te ziin. 25. En de auste zoon waas in 't veld, mar toen i kort hij huus kwam, beurde i 't gezing en gedans. 26. En toe riep i een van de knechs en vroeg 'm wat dat meug ziin. 27. En die zei teugen 'm: oew hruur is weer tuus gekomme en je vader heit 't vette kalf geslacht omdat i gezont wer tuus is gekomme. 28. Toe wier deuze zoon doanig kwoat en i wou niet in lmus komme. Mar z'n vader gink hij 'm en neujden om 'r in te kom me. 29. Mar heej zei teugen z'n vader: ik hin nou al zoo veul joar bij je gebleve en 'k heb nooit ies gedoan dat je nie wou hebbe en nog nooit heb je me ies gegeve om 'ris vroolik met me vrunde te weze. 30. Mar nou heej werom gekomme is, die je geld mit slechte vroului heit durgehrocht, nou slacht je 'l vette kalf voor um. 31. Toe zei de vader : heur es jung! jij bint en bliift altiid bij me en al 't miin is ook 'touw. 32. We motten nou mar vroolik en hleej ziin want ouw hruur waas doot en i is weer Iawendig ge:worre en i waas gevloren en Îti wer gevonde. A A N 'f E EK E NI N GE N. De re verheelt den blatenden klank die tnsschen a en e in ligt. De klank der oa ligt tusschen o en a in. 12.. Geer, gaarne, zie vs. 16 bl. 297 en vs. 16 bl. 276. Patmwonie, basterdwoord , hier in de beteekenis van erfdeel. 13. Alinge, op andere dorpen van 't Land van Kuik ook allin ge en ällinge of ellinge uitgesproken, beteekent geheel; zoo spreekt men van 'n alinge brood, een geheel brood, in tegenoverstelling van een half of een stuk brood. In Limburg heeft dit woord den vorm alik of alek. KILTAAN heeft zoowel allinge als allick en allicker = algeheellijck. 15. Min..c;; zie vs. 11 bl. 297. Veerkes , varkens , zwijnen. 19. Diens, dienAt, overeenkomstig het limburgsche taaleigen ; zie vs. 16 bl. 282 op kos. 20. Stik, terstond, dadelijk, oogenblikkelijk; stik als bijv. naamw. gebruikt, heeft de heteekenis van steil, b. v. 'n. stikk.e berg; stik behoort tot het limburgscha taaleigen. bUlig, innig. Bedroef, bedroefd; zie hier boven vs. 19. Drij, snel, haastig, vlug. 22. Kiis, kist; zie hier boven v.>. ·19. 23. Ketlj, kooi. 24. Gevlo1·en, wonderlijk verknoeid woord voor Pnlm·en, van ge-verloren. Begoste , begonnen : zie vs. 24 bl. 298. 28. Neujden, noodigde. 29. Heej, hij , omdat de nadruk er op valt; anders is het hi of i. De :Meierij van den Bosch vormt het middelpunt van de geheele provincie Noord-Brabant en maakt het meest eigenaardige gedeelte er van uit. De tongval van de Meierij moet als type van alle noordbrabantscha dialecten beschouwd worden. Hij is over de geheele Meierij, de omstreken van 's Hertogenbosch, Tilburg, Oosterwijk, Oorschot, Boxtel en St-Oedenrode verspreid. In het kleine gedeelte der :Meierij dat zich beoosten 's Hertogenbosch uitstrekt, in het zoogenoemde Maasland, de omstreken van het vlek Oss, gaat de meierijscha tongval langzamerhand in dien van 't Land van Knik over . .F;~n vertaling van de gelijkenis de;; verloornen zoons in dez,'n maas- landschen tongval, van de hand des heeren Dr. C. R. HERMA!\s, komt voor in J. F. WILLEMS's Belgisch museum voor de nederduitscha tael- en letterkunde, dl. 3. Deze vertaling is in een zeer slechte spelling opgesteld Pn is dus ongeschikt om bier medegedeeld te worden. De volkstongval in de stad 's Hertogenbo~ch verschilt oorspl·onkelijk weinig of niet van de andere meierijscha tongvallen, maar is, even als dit in de meeste hoofdsteden het geval is, langzamerhand door den invloed van den hollandsehen tongval en van de nederlandscha schrüftaal zeer verbasterd en tegenwoordig halt hollambch geworden. 59. DE GELI.JKENlS VAN DEN VEHLORENEN ZOON TONGVAL VAN HET VLEK OORSCHOT. :lfedegedeeld door den heer H. M. C. te Oorschot. September 187(). (In nederlandsche spelling.) n~ ÜO!';TEHZF.F:, I~ DE~ predikant H. 'Nne rnins ha twee zeuus. 12. En de jonkste d'af zee tegeu z'ne voajer: voajer! l:mg me m'ne part. En de voajer deilde mè ullie af. 13. Ettelike doagen loafer :--;koal'(le de j.)nkste 'I zijn gelijk hij een en trok 'r van deur wijd heen en lapt<> 't 'r deur mè bonsjoere. :14. Doe 't gelijk op woar, kwamp 'r 'n g-eweldige diere t!jt in da land en voor hum woar armoe troef. ·15. Doe gink i bij een van de minse in da land en die stierde 'm op 'n akker urn op de verkes te passe. 16. En i a geern z'ne buik vol verkesvoeier· ehad, moar nieme>~ langde 't 'm. 17. Doe kwamp i tot z'n eiges en zee: 't. volk van m'ne voajer hee brood zat en ik hè zukken honger, da 'k 'r de dooad af sten·e moet. 18. Ik trek 'r van deur nou m'ne voajer en 'k zal zegge: \'Oaje1·! 'k hè 't 'r neve gedoan; 'k bin 'nne slechte mins. 19. En 'k en verdien 's nie da ge me as ouw zenn telt; moa1· moak dan moar 'nne knecht van me. 20. En hij gonk seffens noa z'ne voajer. En doe i nog w\jt hinne woar zag 'm z'ne voajer en 't trok oan z'ne nierc en i skoot up 'm toe en viet 'm oan. 21. En de zenn zee tot 'm: vo;~er! 'k hè 't 'r neve gedoau en 'k en verdien 's nie da ge me as ouw zeun telt. 22. Moar de voajer zee tegen 't volk: lang me de beste keeJ en loat i 'm anskiete en dor 'm 'nne ring oan z'ne hand en skoene oan de voete. 23. En vat 't gemeste kalf en slacht 't; we zulle om: te goei doen en plezier moake. 24. Want deze m'ne zeun woar dooad en i is weer levendig· eroakt; i woar verlore en 1 1s evondt>. En ze hegost.e plezie1' te moake. 25. En d'n oudste zeun wour up d'n akker en kwamp op huif' oan en beurde 'r iet af hoe 't 'r snetterde. 26. En doe riep i een van 't volk en vroeg woa1· 't skie. 27. En die zee: je bruer is ekomme en je voajer !teeg 't gemeste kalf eslacht om rceëns dat i gezond we1·om is. 28. :Moar i skoot iu z'nen haak en wou d'r nie in. Doe gonk z'nen voajer d'r uit en nooide 'm. 29. Moar i zee d't· up : ik dien on al zoovetli joare en 'k en hè nooit iet tegen ou gedoan en ge hè me nog nooit iet egeve urn te vertere. 30. En doar kumt den diejen die z'n geld bH de hocre geloate hè en seffens hède 't gemeste kalf eslacht.. 31. En de voajer zee: jonk l ge zijt altijd h~j me en wat vau m\jn is dat is van ou. 32. D'r is dan reeë veur da me plezier moake, want je brue1· wom· dooaJ en i is levendig· croakt; i woa1· verlore en is cvonde. A ANTE EKE NINGE"X. J)e è klinkt als t:! in 't fransch. De a van de woordjes da (dat), en?.. klinkt kort, alsof de slnit-medeklinkel' er nog achter uit.g!:'"' sproken zou worden. Oa tusschen o en a in. Oort als volkomene o met een korten naslag van onvolkomene a. 11. Mins; zie vs. 11 bl. 297. ZewlS, zonen; gewoonlijk zeit men voor zonen: jongens. Zelfs gebruikt men te Oorschot het woord jongen.<~ ook als men van jonge meisjes spreekt, echter slechts dan, als deze nog jong, nog niet volwassen zijn. Zoo zeit een moeder wel: ik leg m.'ne jongens te bed, ofschoon het slechts meif\ies zijn, maar ze heeft toch nooit 'nne .fonge die de bruid is. Ook elders in Zuid-Nederland is jong in de beteekenis van meisje bekend , o. a. in West-Vlaanderen , waar een meisje 'ne .fong wordt genoemd en een knaap 'n Jongen. 12. D'af, er van; zie vs. 12 bl. 297. Lang, geef, van 't werkwoord langen, dat in de Meierij van den Bosch en ook elders in Brabant, even als in Zeeland en Vlaanderen voor geven, aangeven, toereiken en halen veelvuldig in gebruik iR. Ook in sommige hollandscha dialecten is dit woord in gebruik. Deilde af, verdeelde; afdeilen is de vaste uitdrukking in dezen tongval voor 1Joedelscheiding houden. Ullie, hen, hun; verbasterde uitspraak van hunlieden, henlieden. -13. Gelijk, alles, geheel en al; zie vs. 13 bl. 297 op gelijk. Bonsjoere, basterdwoord van 't fransche bonjow·, dat .hier in de beteekenis van op een liederlijke wjjze doorbrengen heeft. '14. Dim·, duur, komt ook in de meeste andere brabantscha, even Tt.ls in de zeeuwsche en vlaamscha tongvallen voor; 't is echt frankisch. Zoo ook stièrde voor stuurde in vs. '15 van deze vertaling. '18. 'K hè 't '1· neve gedaan, ik heb gezondigd; zie vs.'18bl.297. 19. En 'k en verdien 's nie, en ik verdien het niet. Dit tweede en is een versterkte ontkenning, volkomen overeenkomende met het fransche ne (ne-pas). Vroeger was deze dubbele vorm van ontkenning in alle frankische tongvallen in volle gebruik; ook in het oud fHesch komt hij voor. Zoowel in het oud friesch als in het oud hollandsch (frisofrankisch) zelfs nog in dat Vèill de Hele en van de '18de eeuw behoorde deze vorm tot de schrijftaal. Tegenwoordig is deze werkelijk zeer bevallige spreekwijze uit de nederlandscha schrijftaal geheel verdwenen even als uit de zoogenoemd >>fatsoenlijk" hollandscha spreektaal. In Holland leeft het nog slechts in enkele volksdialecten, en in den tongval van enkele ouderwetscha luidjes, b.v. te Haarlem en te IJeiden voort. In de zuidelijke Nederlanden echter, even als hier en daar in Noord-Brab~nt, maar vooral in Vlaanderen is deze dubbele ontkenning in de volk!'lspreektaal gewoonlijk nog in volle gebruik. Uit 305 F'riesland was ze reeds in de 17de eeuw geheel verdwenen, behalve t.e Bindaloopen , waar men toen nog zeide : Omdat wy naet in dee \Omdat wij niets deden) 1); zie ook vs. 25 van de vertaling in den tongval van Rotterdam. De s van verd·ien's nie staat hier, op hoogduitscha wijze, alsof 't een afkorting van es ware , voor 't, het; dit eigenaardige spraakgebruik is echter slechts het gevolg van de welluidendheid die het volk overal zoo gaarne bij zijn spreken in acht neemt. Ik en ·verdien's niet of nie klinkt dan ook veel vloeü:mder dan ik verdien het niet. 20. &!fens, spoedig , haastig, terstond ; zie vs. 22 hl. 27f). Hinne, heen, is ook goed friesch; zie vs.15 b1.198 en vs.15 bl. 306. Oan de niere trekke is in den ·meierijschen tongval een zeer gewone uitdrukking; alles wat iemand zich sterk aantrekt of wat een levendige gemoedsbeweging te weeg brengt, b·ekt 'm oan z'ne niere. Viet 'm oan, omhelsde hem, woordelijk: vatte hem aan , zie vs. ·13 bi. ~7. Ook in den meierijschen tongval is vatten en passen onregelmatig; ook hier zeit men b. v. ik ·wou die .~koene nie, want ze piesen nie , zij pasten niet. Zoo ook de boer spien 't perd in , spande het paard in ; ik loei , ik laadde (loed) , enz. 22. Keel, kiel, het eigenaardige kleedingstuk der Brabanders. 25. Snetterde, van sneUeren, leven, geweld. rumoer maken. luidruchtig zijn. 26. Wom· 't skie, wat er geschiedde, geheurdP. ''norviel. pla. rn'n part; en de voader· goaf oan allehaai wat 'r toekwam. '1:3. En n'n t.ijd loat.er, tun de jongste zeun alles bij hekuarf' haaj, gong i henne noar n' vremrl land en rloa1· vermörtelden i al wat i haaj. 14. En tuu i heel de boel op haaj, kwam 'r 'ne zwoare h(lnget·snood in da land en tun hegos i :ermoei te lije. 15. Tun gong i henne en verhuurde z'n aaige hij n'n büer i;n tioar mos i de v:erkes huje. 16. Hy zou g:ere mee de v:erkes meegele hebhe, moar g·ee11 meens wou 't em geve. 17. Tun kwam i toe inkeer en hij zpe: ons volk thuis krij{.t·t zooveul I' eten as 't mom· lust en ik verg·aaj hier van honger. ·t 8. Nou za 'k opstoan en noar voaders toegoan en dan za 'k 'm zegge: voadcr! 'k heb misdoan tege den hemPI en tege jou. Hl. En ik zij nie meer w~~rd da 'k Ot'We zeun zij : la me moar as knecht hij oe diene. 20. E:n tun gong i noar z'n voader: en tun i 't' nog 'n heel end van doan was, tun zoag 'm z'n voader en i kreeg meelijen mee 'm en tun liep i 'r noar toe en -vloog 'm om z'nen hals eu kuste 'm. 21. Moar d'n zeun zee tegen 'm: voader! ik heb misdoan tege den hemel en tege jou: ik z\j nie meer w:e:erd oewen zeun te heete. 22. Moär d'n voader zee teg·e z'n volk: hoal de beste kleer en schiet ze 'm oarr en dm~f 'rn 'ne rinj! (llJIJ z'ne dng... r eu schoen oan z'n voete. 28. En breng· 't mestkalf +.·n slael.l 'I : loat on:> eteen deeg houe! 24. Want deze zeun was dood eu i is weer levendig gewörre; hij was kwijt en Îf' weer gevonne. En ze begosse veul deeg te moake. 25. Den oudsten zeun woar in 't vt·lrl ~n hm op dP werf kwam, hoorden i dat 'r ~·espuld en gedan:or levendig trug hee meu~re zien. 28. Moar i wier had ·'11 won nie m huil-' komroe. Tnn tron1,r z'n voader noa builen en ze(· 'm dat i m huis rnnf' komme. 29. Moar i zee l.ege z'u I'Oadel': kek is, hoe 1·~ul joare ik al veur oe werk en 'k heh :1lti goed oe\w zin gedn:m en ge het me nooit nog g;'n bokske gegeve om mee me kameroade deeg te moake. 30. E:n nou den diejen 't huis gelwnuneu i;;;. dee alles met· slechte vr-uiliP !rePt tleurgebroeht, doar ht>ddt· 't nw,.tkalf vem· :;reslacht. :31. Tun zee de voader tel!·en ·rn: jonge! :.rti z\jt alti bü nw en al wat ik heh is 't jou. 32. Moar nou mottP moar deeg· moake: want. oew hruur woar dood en i is weer lèvendi~r g·pwörrf': hij woar kw!jt en i is weer ;tPvonn·~. L\. N 'I' EEK EN I N GEN. iJl:' t! luidt als de. tweede '~ in 't fransehe Gené1.'f' : de t.e heeft een blatenden klank tusschen a, en e in : dt> ort klinkt tussehen o en a in: de ö als in het hoogduitsch. 13. Bekoar·e, verkeerde uitRpraak van mekoare. mt>kaar. malkander. Zie vs. 22 bi. 285 op bedeir1. Verrnörtelden, verzwierde, bracht door. Ferm11rtelen is in 't westdaamsch vei·brti-::elen. vermm·zelen. '15. Z'n aaige, zich, zich zelven: ûe vs. 17 bl. 28fJ. l!l Ik ::ij. ik hen, worr1t in sommig-f> vlaamsehe .,n brabantsche tongvallen, vooral in die van Zuid-Brabant veel gebruikt en is taalkundig even juist als ik ben. Hier en daar hoort men van sommigen in de zuidelijke Nederlanden echter ook wel zeggen: ik zijn (ik zain, ik zan); dit is verkeerd. Zie vs. 19 bl. 283, vs. 1H bl. 193, vs. 19 bl. 188, vs. Hl bl.128, vs.19 bi. 94, vs.19 bl. 90en vs.19bl.10. 2R DP-eg houe, pret maken, vrooltjk zijn. 27. Jitilliën, uw, verbasterde uitspraak van jetieder of jelttidl''i', nlieder. Zie vs. '12 bl. 304 op ·ullie. 29. Kek i~. kijk een:s, zie eens. De ij van dit woordje wordt op zuidbrabantscha manier zóo uitgesproken rlat ze geheel als elln onvolkomene e klinkt. Alti, altijd, volgens de oude uitspraak der # en door afslijting det· d. De uitspraak van de ij in dit woord en in het voorgaande kek levert een groot verschil op. 30. Vruili.e, vrouwlieden, vrouwen. Zie vs. 30 bl. 293. Hedde, hebt g!i· Zie v;;;. 30 hl. :305 en vf!. 22 bl. :H5. De tongval van de stad Breda verschilt oorspronkelijk weinig of niet van dien van het omliggende land, maar heeft tegenwoordig even als dit met den tongval van 's Hertogenbosch ook het geval is, veel van z!jn zuiverheid en eigenaardigheid en veel van 7.ijn oorspronkelijk hrabantsch karakter verloren, door den invloed van de nederlandsche schrijftaal en van den hollandsehen tongval. Een bijzondere eigenaardigheid van den bredasehen tongval is het niet uitspreken der h als beginletter van de woorden en het laten hooren van dir letter daar waar ze niet behoort, even als dit o.a. te Zwolle en op Flieland geschiedt. Zoo luidt vs. 1fJ van de gelijkenis des verloornen zoons in den tongval van Breda: )}En ik en ben nie meer werdig oew zeun te ieten; moak me hals ))een van oew herbeiers.'' Deze zonderlinge uit~pruak is vooral in den geringen stand te Breda nog veel in gebruik. Van den heer A. STOLK, hoofdouderwijzer te Breda, ontving ik een vertaling van de gelijkenis des verloornen zoons in den tongval van Breda. Wegens de groote overeenkomst echter welke die vertaling met de voorgaande nit Rijsbergen oplevert, (natuurlijk behalve de verwisseling der h) heb ik gemeend die vertaling hier gevoegelijk achterwege te k11nnen laten. Een zeer belangrijk werk niet slechts voor de kennis van den tongval van Breda, maar tevens voor die van het geheele westelijke deel van Noord-Brabant is Mr. J. H. HoEUFFT's Proeve van bredaasch taa 1- ei gen. Breda.1836, :;o!l De noordelijke uithoek van Noord-Brabant, het land tusschen de stadjes Woudrichem of W oerkum, Geertruidenberg en Heusden bevattende, van ouds het Land van Altena. en voor 't oostelijk gedeelte het Land van Heusden genoemd, werd in vorige eeuwen niet tot het eigenlijke Brabant, maar tot Holland gerekend. lVIaar de volkstaal is in deze streken goed brabantsch, hoewel ze in sommige opzichten van de andere brabantscha tongvallen af"\\-ijkt en in de uitspraak van de verschillende klanken der ,;cherpe en zachte ~~ en u overeenkomt met de hollandsche tongvallen van de monden der l\[aas en met die van Zeeland. Een schat van zeer goede, echt nederduitsehe woorden, die elders niet meer gehoord worden, zijn nog in de volkstaal van dezen afgalegenen hoek lands blijven hangen; b.v. hikkop, hik (het engelsche hiccough); hakke:;tai·t, windhoo;;; hof: tuin; k~et~;, ledekant; krieze, kruisbes:>en of stekelbessen; meinme, 'u kijnd memme, ·.·en kind de borst geven (zie w. 18 bl. ·164 op mermne) .; tuig, stof, {waarvan iets gemaakt wordt, het hougduitsche zeug ;)wagge, ~lobkomsen, enz. Ue tongval van de zoogenoemde Langst.raat, van de dorpen Waalwijk namelijk, Baardwijk BeHoien, enz. verschilt weinjg van dien van. 't Land v1.n A1tena en Heusden. Die van de oostelijke dorpen der Langstraat vormt den overgang tot den tongval der Meierij van den Bosch. 61. DE GELIJKENIS VAN IJ!<:~ VEilLUllEKEN ZOON IN DE~ TONGVAL VAN HET DOHP DUSSE!'\ (LAN]) VA~\ ALTENA). )I edegedeeld door rlen heer .1. VAN JJj,;H te Dussen. November ·1870. BEEK. hnotiJonderwijzer lln nederlandscha spelling. ' ·1·1. lus wa:; l'r ·is 'ue miin:sdt, die d'r g·oed bij ko:;t en die ha' twee zeuns. 12. De jong·ste da' was 'ne loechte en hoe dik da' z'n voad.er 'm 't goeie vurgehaauwe ha', hij ha' alle goeie road in de wijnd g-esloan en h\j volgde z'n èg·e heud. Op ,'n keer gmtg· i noa z'neu audste en hij zee teugen 'm: voade1·! ge mosl rrw nou m'n part iJt den boel nwar 15ève, dan g·oai ik 'r '~> Yan rleur, want hier hi> 310 'k toch giune sehik! Da' dee den a uwe man wel nie gère, omda' i d'r niks goeds vur de .jonge in zag·, moar toch g-àf i 'm z'ne zin en i dèlde oan ielk z'n pà1t. 13. De jongste pakte toe op slag z'n :;pulle bij mekère eiJ tee oan 't goan en hij rèsde nat zoo làng tot ta' i in 'n vremd lànd kwàmp. Doar laidden i 'n h01·tjl:\ 'n vróóalik lève en hij :;chee d'r nie at~ vm· da' i alles verzwierd en deurgeh1·oeht ha', wa' i va11 huis ha' meegebrocht. 14. Da' was al g·ek g·enugt; moar 'I wordde uog· eneger! Want d'r was 'n misgewas in 't lànd gewist en de miinsche krège gebrek oan èfe en g·e ko::; vm· gróöat ol' klim geld hast nik8 meer krijge. 15. \Va' zou i doen? \\"eiTeke !la' i nooit ginne zin liJ ;,rehad. moar uou most i d'r wel verwoelite; hij wordde róóad van schamt en zee tie ègeste wout"de, die i \Toeger bij z'n ège hedocht ha'. En ï was krek of '1. goed ·iee toe i da' teuge z'n voader zeg·ge kos. Zij nou moat· wel te vt·ee l 't is goed da' ge nog bij tèds tot inkeer gekomme z\jt, zee ûen auwe man, en nou hè 'k oe weer lief. 22. 'N poar van z'n knechs slius·e doar en teugt! rleu èèane zee i: goade b"Ü is seffes 't beste stuk kleer ût de kàst hmtle en ria' motte 'm ànschiete en stekt 'ne mooie ring àn z'ne vinger; bring· dan medèèane 'n poar schoen mee, da' i nie hing·er herrevoets hoeft te goan en da' i d'r gèf ût ziet. 23. En teuge den are knecht zeed' i: hoal ~me tia' gemiste kallef i!> u1. 't. hok en slacht 't; we motte 'u lekket· moal hebhe en vróóalik z\ju, 24. nou 'k m'ne jonge, die 'k vm· döóad hiel, weer lèventlig bij nu· mag zien en die 'k weergevonde hè, doar pk dochte da' i verlore wa:;. En allemoal die in huis ware, zonge en dànste v:Ul plezier. ~5. 'S wijles da' da' alles vurgevalle was, was den audste zeun op 't veld. Toe i onderdehand weer noa huis kwàrop en dichte bij hegost. te komme, docht i: wa' 's da' nou vm· 'n allerm da' ze in huis moake'~ 26. Au 'e knecht vroeg i wa' 'r goandt> 'was. '27. En toe die 't 'm oploste en zee da' z'n voadel' zóóa härd blij was over 't weerom komme van z'n jongere bruut', toe worden i ~óóa nijdig da' i 'thuis niet ingoan wou. '28. De voader gong de werref af noa 'm toe eu zoeltt 'm mit 'n mooi prätje in huis te krijge. '29. Moar de zeun zee hèèal pretoal: kèk is àn, hoe lang ik oew «.linge nou al t.rou noagegoatl heh; ik wer·rek van tie merrege t.ot 'n oavend en zeg is uf ik ooit zie zóóaveul gedoan heb da' 'k nie rtoeu moch I En mijn hedde nog nooit 'n hokske gegève doar 'k me kammerads is op trakteere kos. 80. Moar nou die verlóóape jou~e, riie. al z'n goed mit nnh~ miint van r}p Betuwe en de Tielerwaard in. Ofschoon ook te Nijmegen, vooral onder de aanzienlijke îngezeteneo de hollandscha tongval meer en meer in gebruik komt, zoo spreekt toch de ouderwetscha burgerman en de geringe man aldaar nog goed geldersch-frankisch, en wordt er over 't geheel veel minder hollandsch gesproken dan te Arnhem 't geval is. In de Betuwe wordt een tongval gesproken die als type van de frankische tongvallen in Gelderland moet aangemerkt worden. Onder de plattelandbewoners van de Betuwe is deze tongval algemeen in gebruik. De tongvallen van de beide deelen die de Betuwe samenf!tellen, van de Over- en de Neder-Betuwe wijken eenigszins van elkander af. Uit de beide volgende vertalingen blijkt dit geringe verschil. De tongval van de Over-Betuwe, van het oostelijke deel der Betuwe, de landstreek tusschen Arnhem en Nijmegen of de omstreken van 't iltadje Huissen, de ·dorpen Eist., Leut en Gent, Zetten, Herveld, enz. is door de uitmuntende geschriften van den heer J. J. CREl~IER. door zijn Bet u wsc he Novellen enz. die ten deele in dien tongval zijn opgesteld, in Nederland zeer bekend: meer dan eenig anderen volkstongval van ons land. In de Nieuwe werken der Maatschappij van Nederlandscha r,etterkunde, 18:34, komt een verhandeling voor van N. C.KrsT, Over de verwisseling vH.n zedelijke en zinnelijke hoedanigheden in sommige Betn Wflehe idioti~m en. 62. DE GELIJKENIS VAN DE~ VI.<:HLORENEN ZOON IN OK.\' TONGVAL VAt" Dl~ OYER-HETl'\\T l\ledegedeeld door den heer .T. .J. CRF.MER, letterkundige, sehrijvf>r van de Bj'>tn w se h ~> Nov e 11 e u. enz. t~> ·~ Gravenhng"t!. October 1870. (In nederlandscha spelling.; 11. ':-.1 zeker mins had twee zeun~, '12. En de jongste van d~ twee zei tegen ziin voader : voade1· ~ gèf miin 't. deil van 't goed dat miin toekumt. En hi deikle heurlu 't goed. J3. En weinig doa~·en loater, toen dè jongste zem· alles h\ï wekoar had gepakt, is i wiid weg heer gereisd noar 'n vremd land~ en het doar ziin goed deurgehrocht i in ovet·doacl. 14. En as i alles verteerd had, kwiem er 'n g1·oote honget:mood iin dat land en hi hegos g·ehrek te krigen. 15. Toen goeng i heer noar een van de iinwonet·s van dat land en die mins !'tuurdP hum uoar 'f veld urn de verkes te hujen. 1.6. En hi kreeg trek um den buuk te vullen met 'I draf dal de verkes vratten, moar niemand gaf 't hum. 17. Toen kwiem i tot noudenken en i zei: hoeveul eneheiers b!j miin voader hebben noodruft van brood . en ik vergoai van den honger. 18. 'K zal opstoan en noar \'oadet l.oegoan en 'k zal 'm zeggen: voadet·! ·'k bin 'n zondoar vew· God en veur ou. voader! 19. K' bin niet weerd da 'k oew zeun heit: loa 'k oew errebeiel' wèzen. 20. En, opgestoan, goeng i noar z'n voaûer. En as i nog wiid weg van hum af was, zag hum ziin Yoader, en die wier iin 't hatl. meewoarig, en hi liep noar 'm toe en kuste de jong·. 21. En de zeun zei: voader l ik hin 'n 7.0ndoar veur God en veur ou en 'k hin nie weerd dat ze miin oew zeun numen. 22. Moar de voader zei tegen z'n volk: brengt '1 ka!'tentuug vorteweg hier en trekt 'I hum oan en ;;tèkt 'm 'n rin!! oan rle vinger en doet 'm schoen oan rle \UUt. 23. En breng·t 't vette kalf f'll slacht 't: loflte w·~ èlen en vroolik 7.Ïn. 24. \Vc·nl den deze, miin zenn, wal' door! f'll i i~ weer lèvend geworden : en i was verloren en is weergevonden. En ze wieren allegoar ''roolik. 25. En ziin oudste>, ZPUn Wfl$ iin 't veld en toen i noar huus goeng en dicht bij de hof:::tPe kwiem , toen heurdt~ 't gezing en gedans. 26. En toen een Yan 't volk hail l'eroepen. vroeg waf 'r goande was, 27. En de erreheier zei : oew hruur îs gekommen en oew voader het 't vette kalf geslacht urndat i hnm gezond weer 't huus het. 28. Moar die oudste wier vuul en wou niet noar binnen goan. Toen goeng de voader noar buten en bad hum te kommen. 29. Moar hi zei: zie, voader! ik dien oe al zoo lange joaren en 'k heb nooit oew gebooi overtrèje en toch hei j' miin zelfs nooit 'u bukske gegèven da 'k ook is met miin kammeroads kos vroolik zin. 30. Alèvel nou deze jong die oew goed met licht vrouwvolk het JER, dat in den Geldenr.hen VolkRalmanak van 1858 voorkomt. 63. DE GKLI.IKE:\IS VAN DEN VERLOH.ENEX ZOON IN DEN TONGVAL VAN DE TIELimWAARD. }ledegedeeld door den heer Dr. H. C. H. Januari '187'1. (ln nederlandsche spelling.) 11. 'N mms ha twee zoons. 12. En de jongste van hullie zee tegen z'n voader: voader! gee rne 't dèel van 't gèen me toekomt. En i rlèelde hullie 't goed. t3. En niet veul doag later is de jongste zoon toe i alles bij mekoar had, vortgerèisd wijd eweg- en het z'u goed d'r deurg-ehrocht deur in overdoad te leven. 14. En toe i alles verteerd l1a kwam 'r 'n groote honger~nood in 't land, doar i was. 15. Eu i gonk en verhuu!'rle z'n èige bij 'uen burger van da' land en die stuurden 'm op zijn fänd om de verkes te huje. ·16. En i wou z'nen buik vnlle med t!'n drank die de verkes vrate en niemänd gaf 'm die. 1 7. En toe 't i 'r over docht zee i : hoe veul arrebeier·~ van 'ioarler·~ behbe broad zad en ik vergoai van den honger. Rö~u:u. predikant te DeiL J8. 'K zal opstoan en noa m'n voader goan en zeg·ge : voader I 'k hè kwoad gedoan tegen den hemel en tegen ou. 19. En. 'k zij nie meer werd oew zoon te hieten; neem me moar as oewen arrebei el'. 20. En i stond op en gonk noar z'n voader. En toe i noch wijd af was, zag z'n voader 'm en die had meelije met 'm. HU liep na 'm toe en i greep 'm om d'n hals en i knusten 'm. 21. En de zoon zee tegen 'm: voader! 'k hè kwoad gedoan tegen den hemel en tegen ou en 'k zU nie mem· werd oew zoon te bieten. 22. Moar de voader zee tegen z'n knechte: brengde gullie 't beste klèed en trekt 't 'm oan en g·eert 'm 'nen ··ing oan de händ en ;;choen oan de voete. 23. En brengt 't vette kalf en' ;;lacht 't en levve ète en vroolijk weze. 24. Want deuz' m'n zoon was dood en i is weet· levendig geworde; i was verlore en 1 1s gevonde. En ZP begonne vroolijk te weze. 25. F:n z'n oudste zoon was m 't veld en toe i 't. huio; kwam, hörden i 't singen en 't muziik. 26. En toe riep i èen van de knechs en vroeg wat 't was. 27. En die zee tegen 'm: oew bruer is gekomme en oew voader het 't vette kalf geslacht, omdat i gezond weerom gekommen is. 28. Mer i wier kwoad en i wou nie binnen goan. Toe gonk z'n voader noa huiten en nöden 'm. 29. Mer i gaf z'n voader ten antwoord: ziede! ik dien ou nou zoo veul joar en 'k hè nooit geen kwoad gedoan en ge het me nooit 'n bokske geg·eve, da 'k me m'n vrinde kon vroolijk weze. 30. Mer toe den deuze gekomme is, die oew goed met hoere deurgebracht het, hedde "m 't vette kalf geslaehl. 3L En de voader zee teg·en 'm: kijnd! gij zijt altijd hij mij en 't mijn is 't ouw. 32. Men behörde v··oolijk en blij te weze; want deuz' oew broer was dood en i is weer levendig geworde; i was verlore en i i8 gevonde. AANTEEKENINGF;N. De 11a heeft een klank die tusschen o en o in gelegen is. De tie klinkt als een eigenaardige, scherpe e die door een toonlooze e wordt gevolgd : dèel b. v. klinkt dus btjna tweelettergrepig als dèè-el. De èi klinkt als een scherpe e die een flanwen naslag van den gewonen ei-klank heeft. De ä van Tánd en händ wordt eenigszins gerekt uitget:lproken, bijna alsof men laand en haand zei. De oa van b1·oad klinkt als een scherpe o, die door een onvolkomene a wordt gevolgd. De è klinkt als in 't fransch , de ö als in 't hoogduitsch. 12. Hullie, hen ; ûe vs. 12 bl. 304 op ullie. 13. Eweg, ·weg, heen; zie vs. ·15 bl. 275 op eweeg. 15. Huje, hoeden; zie vs. 15 bUH3. 16. 1lled, met. · '19. 'K zij, ik ben; zie vs. 19 hl. 307. 22. G11..llie, gij, samengetrokken uit gijlieden, overeenkomende met het hollandscha jullie en het zeeuwscha julder. Zie vs.12 hier boven. 28. Levve, lè-we, samengetrokken uit: laten wij. 28. Nöden 'm, noodde hem, noodigde hem. Zie vs. 28 bl. 305. 29. Ziede, ziet gij; zie vs. 22 hl. 315 op goade gij. 30. Hedde, hebt gij ; zie vs. 22 bl. 315 op goade gij en vs. 30 bi. 308. 31. Kijnd, kind, meervoud kijer, elders ook kijere, kije1·en. Zie vs. 31 bl. 321 op kiind en vs. 12 bl. 312 op w·ijnd. De tongval van de Lijmers of van het stadje Zevenaar en omstreken, is niet zuiver frankisch meer, maar helt reeds eenigszins tot het saksisch van den gelde1·schen Achterhoek over. Overigens komt deze lijmerscha tongval het meest met dien van Emmerik overeen. Proeven van het lijmersch vindt men in den G e 1d e r s c h e n V o 1k sa 1man a k voor 1835, '36, '38 enz. onder de titels: Hoe ba os Vink van meister Maorten Baordman fluiten leerde, Hoe meister Maorten Baordman baos Joosten en schat dee vinden, Een zamenspra.ok van meister M.aorten Baordman aover den slegten tied, enz. De Veluwe behoort gedeeltelijk tot het saksische, en wel tot het frisoSaksische en het zuiver saksische, gedeeltelijk tot het zuiver frankische taalgebied. De grenslijn die beide tongvallen scheidt is moeilijk te bepalen of liever, die bestaat niet, want midden op de Veluwe vloeien beide ton~allen in elkander. Wanneer men echter een rechte lijn trekt, dwars over de Veluwe, van Zutfen tot iets bezuiden Harderwijk, tusschen de dorpen Putten en Ermelo, dan geeft deze lijn ongeveer de grens van 't taalgebied aan. Wat bezuiden die lijn gelegen is behoort tot het frankische gebied. Langs den Veluwezoom aan den Rijnkant, tusschen Arnhem en Wageningen en in dit laatstgenoemde sta(J.je komt de tongval der bevolking meest met dien van de "Betuwe overeen. Oorspronkelijk behoort ook de tongval van de stad Arnhem tot deze veluwsch-fi·ankische dialecten. Maar sedert de gelderscha hoofdstad het lustoord van geheel Nederland is geworden, sedert de bevolking van Arnhem met meer dan eens zoo veel inwonersin betrek· kelijk korten tijd is vermeerderd geworden, kan er van een eigen arnhemsch dialect nauwelijks meer sprake zijn. Die aanwas der bevolking toch is uit alle oorden, van Nederland afkomstig en deze omstandigheid heeft den ondergang van den oud-arnhemsehen tongval ten gevolge gehad. Tegenwoordig wordt er te Arnhem even veel, ja veel meer hollandach gesproken dan geldersch, en de oude, echt arnhemscha burgers die er nog een min of meer sterk gekleurd gelderach spreken, draaien hun tong .en hun uitspraak ook zoo sterk naar het hollandsch, dat hun spreektaal kwalijk meer op eenige zuiverheid kan roemen. Ook de spreektaal van de dorpelingen in de sohoone veluwsche dorpen die in den omtrek van Arnhem en tusschen Arnhem en Zutfen gelegen zijn, dus te Oosterbeek, Velp , Dieren Brummen, enz. heeft door het drukke vreemdelingeverkeer en door het groote getal vreemdelingen, vooral Hollanders, dat zich daar heeft g~vestigd, veel van haar oorspronkelijke zuiverheid ingeboet en is met hollandach sterk besmet geworden. De tongval die midden op de Veluwe gesproken wordt, in de dorpen Otterlo, Kootwijk, Garderen en Uddel, moet als type van den veluwsehen tongval beschouwd worden. Deze veluwsche tongval en vooral die van Uddel is volstrekt niet zuiver frankisch, maar helt sterk naar de fiiso-saksische tongvallen van het overige gedeelte der Veluwe over. Het midden-veluwsch vormt den overgang van het frankisch in het saksisch. Men zou er een saxo-frankische tongvallegroep van kunnen maken. Door onafzienbare heidevelden en uitgestrekte zandwoestijnen afgescheiden van de aangrenzende landstreken en daardoor afgezonderd van het drukke verkeer met anderen, is de volkstaal hier meer stationnair dan in de andere streken van ons land gebleven. Het veluwsch, zooals men dat in bovengenoemde dorpen nog uit den mond van den eenvoudigen boer, van den een- za.men schepe1· (schaapherder) ka.n ho01·en, is vloeiend en klinkt niet kwaad; het past volkomen bij het eigenaardige veluwsche landschap en bij de eenvoudige, ongekun~telde bewoners daarvan, volkomen bij land en lui van de Veluwe. In den zesden jaargang van het tijdschrift De 1' aalgids vindt men een lijstje van eigenaardige veluwsche woorden, onder den titel van : V eI uw s c h (U d d eI s c h) T a ale i g en en in den Ge I d erschen Volksalmanak van -1836 en '56 een paar stukjes in den hoog-veluwsehen tongval, getiteld: De ö s k es kermis en En redenoasie aover rle l~elastink op 't g-emonl. beidfin vanS. 64. DE GELIJKENIS VAN DEN VEHLORENEN ZOON lN TONGVAL VAN HET DORP UDDEL. DE~ Medegedeeld door den heer A. AARSEN, hoofdonderwijzer te UddeL October 1870. (In nederlandscha spelling.) 11. 'n Mins aargeus had twee jon~ens. 12. En de jong·ste van die twee zei tot z'n voajer: voajer! je moste me mien verstaarf langen; en hi dong 't. 1:3. En 'n hort na datum is die jongen, de }mul m den zak, uoa n' veer èll vremd land egoan en doar heet z'n geldje zuuk emoakl op '11 butenspeurige maniere. 14. En toe hi alles op had, kwam 'r gebrek in dat veere land, en hi kreeg aarmoed. ·15. En hi gong 'm verhuren bi 'u hurger die doar wooude en disse zond 'm 't land op om de keuen te hujer1. 16. En hi had zoo no;;u· gree;.re met de kenen meegegeten uut de zunig· ; likewels hi kreeg z'n zin nie. '17. · Hi kweme noe tot are gedachten en zeide : de daghuurder::< van miin voajer hebbeu brood zad en ik ::;taarve weg van aar· moed. 18. Ik zal opstoan en noa huus er1 rwa 't volk goan en ik zal tol miiu voajer zeggeu : voajer! doar ben ik ! Ik heb 't r1ie zoo hes1 emoakt met deu Heer en met joe ! -19. 'T mo8te aars met me wezen as 'k oew kiind uog was. Geef miin moar wat waark en loat me da:,;-huurdel' bi joe sind. 20. En hi dong wat hi rlaehtc eu gong op hum; au. Toe hi nog wiid weg Wa8, liep juust z'n ''oajer voor buten en zag 'm. De oldc man was stik beduusd z'n jong·en zoo i'chooierig weer· te zien en begost van meeliën bikans te lippen. Hi gong op 'man en km;ten 'rn. 21. En de jong· zei tot z'n voajer: voajer! ik heb 't nie zoo best emoakt met den Heer en met joe en 't mosl.e aars met me wezen sol 'k oew kiind nog sincl. 22. lVIoar de voajer zei tot z'n dieustvolk: kriig 't beste g·erü nut de kaste en trekt 't 'm an en ~>leekt 'n r·inge an z'n vinger en loat hi schoenen .an doen. 2:3. En slaebt 't vetste van de kuttsjes die wt~ weler.·eu; dan willen we 's hups eeten en ;.;ehik hebben. 24. Waut dii'se miiu zone was wrt de tiid en i is weer in 't land der levenden; hi was vol't en is weel' ekomen. En zi hadden miserabel veel schik. 25. Toe de oldste jong bi huus kwam, hem·de hi 'n gezing en gewier as van 'n heele visiit. 26. Hi riep een van '1. dienstvolk en vreug· 'rn wat die drukte te bedujen had. 27. En disse zei 'm: oew breur is er weer en oew voajer was zoo wel te passe dat hi gezond 'r weer was , dal. 't beste kalfuut 'I. weterhokke 'r an moste. 28. Moar hi wordde niitsch en bleef buteu, tol in '1. leste z'n voajer bi 'm kweme en mooi schooide. 29. Hi zei toe tot z'n voajer: wel! ik diene joe noe al zoo langen tiid en hebbe joe zin altiid edmm en miin heb je nooit 'n hokje egeven dat ik 's met 't jonge volk schik sol hebben. 30. Moar as disse jong· heer· ekomeu is die joe goed met slechte fruluie heet op emoakt, voor hum is 't beste kalf uul 't. weterhokke niet te goe. Dat is nie zoo as 't heurt, voajer ! 81. Jongen! zei de voajer, ji were alletiid bi miin en al 't mine is 't joeë. 32. Wees nie droa en stiifkoppig, moar wel te passe en te vreen! Heb schikke, want joe brem· was uut de tiid en hi is weer in 't land der levenden: hi was ZU\tk ·en is 'r WN~r·. A A N TEEKEN IN GEN. De oa klinkt tusschen o en a in. 11. Aargens, ergens. Even als dit ook in andere gelderscha tongvallen , onder anderen in dien van de Over-Betuwe voorkomt, spreekt men de e voor een r als a uit. Op de Veluwe vooral wordt (lie a zeer gerekt uitgesproken; men spreekt er van kaark voor ke,rk , staarven voor sterven , waark voor werk , enz. Ook wordt de geslotene a voor een r lang uitgesproken, b. v. aarmoed, waarm,, enz. Zie vs. 12 bl. 66 op arv'. 12. Voajer, vader; zie vs. 12 hl. 274 op vajer. Verstaart, versterf, erfdeel, goed 't welk i(,lmand door versterven van den oorspronkelijken bezitter, toekomt. Langen, geven, aanreiken, overgeven; zie vs.12 bl. 304 op lang. Hi dong 't, hij deed het , een zeer afwijkende vervoegingsvorm van, 't werkwoord doen, die zonderlinger wijze ook in den middenduitsehen tongval van Luxemburg voorkomt. 13. Hort, poos, eenigen tijd; zie vs.13 bl. 313 op hortjc. Na datum, basterduitdrukking van 't latijnscha datum, dat in den zin van dagteekening, tijdsbepaling gebruikt wordt. Buu! , budel , buidel , geldbeurs. 15. Keuen, varkens, is ook in andere nederfrankische tongvallen van Gelderland en Utrecht bekend. 16. Zoo noar greege, woordelijk: zoo naar graag, voor: zoo bijzonder gaarne. Dit is een van die oneigenlijke uitdrukkingen, die overal in de dagelijkscha spreektaal gebruikt worden; de veluwsche uitdrukking noar greege is niet dwazer dan de hollandscha: ijsselijk mooi en vreessetijk veel plezier hebben. Zie ook hier beneden vs. 24. Zunig, trog. Dit woord, waarvan ik de afleiding niet ken, is zeker het zel±ae als het noordhollandscha seunis. Zie de vertalingen in de tongvallen van Wieringen en Hoorn. Likewels, evenwel, overeenkomende met het friesche lîkwol, het oudhollandscha lykewel en het hoogduitscha gleichwohl. 17. Kwmne, kwam. Zie vs. 14 hl. 320. Are , andere. Zie vs. 23 bi. 315. 19. Kiüul, kind; zie vs. 31 hl. 324. Sind, zijn, wezen. Deze vorm is onjuist: men kan er uit zien hoe zelfs op de Veluwe het gevoel voor taalzuiverheid verloren gaat. Zuiver saksisch is wel wi sind , i sind, si sind voor wij , gij en zij zijn , maar in de onbepaalde wijs luidt het werkwoord siin, ziin of wr.ezen, 20. Stik beduusd, door droefenis sterk aangedaan. Zie vs. 20 bl. 301. Begost is een echt frankische vorm. Zie vs. -14 bl. 249. Lippen, schreien; zie vs. 17 bl. 314 op lipte. 22. Gerij (gerei?), kleeding; in Friesland is gereid = paardetuig. ~3. Kuus, kalf, komt ook in andere gelderscha tongvallen voor; de afleiding van dit wooi·d ken ik niet. Weteren, mesten, eigenlijk wate1·en in den zin van d1·enken. Hups, aangenaam, aardig, welgevallig, pleizierig, is in de hoogduitscha tongvallen (hiibsch) meer in gebruik dan in de nederduitsche. 24. Uut 'e tiid, woorrlelijk: uit den tijd, voor: gestorven; deze uitdrukking is ook in Friesland in gebruik. Tn 't land der levenden is een bijbelscha uitdrukking die met eenige anderen in de spreektaal is overgegaan. Zulke uitdrukkingen hoort men slechts van Protestanten en in zulke streken die een overwegend protestantscha bevolking hebben; bij de Roomsehen zijn ze niet in gebruik. De Veluwenaars zijn streng gereformeerd. Misnabel veel schik, zeer ved genoegen; zie hier boven vs. 16, de uitdrukking: zoo 1wa;· grecgc. 25. Getuicr, gedruisch, rumoer, van wiren, wan·en ? Visiit, basterdwoord van 't fransche ásitc, dat in dezen vorm, of als vizite, vezite, bezite, oYeral in Nederland in gebruik is. 27. Zoo wel te passe. zoo goed gestemd. zoo te vreden. zoo gelukk!g. Weterhokke, hok, waarin kalvers en varkens gemest worden; zie hier boven vs. 23. 28. Niitsch, nijdig, boos; verwant aan netelig, netelen, friesch: nitelig , nitelje. 30. Ji'ruluie, vrouwlieden; zie vs. ~lO bi. 308. 32. D1·oa, stug, steeg, verwant aan het fi·iesche dreech. De tongval van het westelijke deel der Veluwe, aan de utrechtscha grenzen, in 't stadje Nijkerk en omst.re ken, is nog al bijzonder en wijkt nog al van de andere geldersch-frankische dialecten af. Deze tongval is na verwant of eigenlijk éen met den tongval van het zoogenoemde Over-Sticht bij Amersfoort. Een der meest opmerkelijke eigenaardigheden van dezen tongval is de uitspraak der sch ongeveer als 8j , volkomen gelijk aan de geijkte hoogduitscha uitspraak der sch. Deze uitspraak staat onder alle noordnederlandscha tongvallen geheel op zich zelve, want de limburgscha tongvallen, waarin men deze uiti. onctsle jong die wa:; op 't · land, en toe die weer op }mus an g·ung- en kort bi huus kwam, toe heurden i ze zingen en dansen. 26. Toe reup i een van de knechs en, vreug 'm wat dat toch te beduën had. 27. En die knecht zei 'm da' z'n ht·eur weer ekommeu was en da' z'n voader ze doarum 't fiinste vette kalf had loaten slachten , urndat de jong weer goed en wel t' huus was. 28- Toe weur i leed en wou niet in huns goan. Toe kwam z'n voader veur deur en vreug· 'm om toeh ook asjeblief in te kommen. 29. Moar hi zei: voader l 'k help je noe zoo lang al achter mekaar al wa' 'k moar kan en nog nooit hè 'k anderst edoan as zoo as ji 'I me zeien; moar nooit hè je rn'u 'n krumel egeuven fla 'k ook ees met de are ,jonges plezier kost maken. 30. Moar noe die lilleke jong weer ekommen is, die d'r alles met alle gemeen volk deur elapt heet, noe hè je veur hum 't vetste kalf loaten slachten; doar bin 'k leed um! 31. Moar toe zei z'n voader tegen 'm: heur ees , me jong! ji binnen altiit bi m'n en al wat hier in huus is, da' 's 't joeë. 32. Wees ji noe ook bli met 't are volk ; want je hreur die ze zeien dat dood was die leefden nog ; we wazzen 'm alleen moar kwiit en noe hè we 'm eindelik weer bi ons. AANTEEKENINGEN. De oa klinkt tusschen a en o in. De letters die kleiner en wat lager staan gedrukt, moet men slechts zeer flauw, bijna onhoorbaar uitspreken. De è als in 't fransch. 12. G·reich , graag , gaarne ; zie vs. 16 bi. 328. Hen, samengetrokken van hebben. Zie vs. 16 bi. 67. 13. Kost, koude; zie vs. 29 bi. 246 op koss. Am·, ander, zie vs. 17 bi. 328 op are. 15. Keuen, varkens; zie vs. ·15 bi. 328. 17. Prakkeseeren, nadenken , zie vs. 17 bi. 297. Jloenge1·, honger, is een frankische vorm, die o.a. in Vlaanderen en in sommige streken van Zeeland ook voorkomt. 20. Sting, stond ; zie vs. 20 bl. 314 op stind. ~2. Sjoenen, schoenen. 23. S,jik, schik, genot, pleizier. Zie vs. 32 bl.194. 24. l-Ve wazzen , wij waren , is een ontaalkundige vorm , een quasi-meervoudsvorm van het enkelvoudige was; ook in andere nederduitscha tongvallen, zoowel in Holland als elders , b. v. te Leeuwarden, hoort me~ deze barbaarscha vorm gebruiken; echter steeds van weinig ontwikkelde lieden Te Leeuwarden is in het oorspronkelijke en zuivere Ieeuwarder dialect ik was = ik waar, in 't friesch: ik wier of ik wie. Maar omdat lui die gaarne ))hoog" of hollandach snappen, nu wel ho01·en dat het Ieeuwarder ik waar in 't hollandach ik was is , zoo denken ze dat wij waren ook wij wasse·n of wazzen moet zijn en spreken dus ook zoo. 28. Leed, boos, kwaad, nijdig. Deze eenigszins van het gewone nederduitscha gebruik van 't woord leed afwijkende beteekenis schijnt tot het frankische taaleigen te behooren. Ook te Breda is leed in dezen zin in gebruik en te Utrecht eveneens; daar noemt men een paar, onaangenaam menscl:t 'n lee mens en een naren jong~n 'n leejas. Dit zelfde /.eed is ook de wortel van 't nederlandscha Ü!t?lijk. De tongval van het dorp Scherpenzeel, hoewel eenigszins van dien van Nijkerk afwijkende, behoort toch ook tot den zoogenoemden nijkerker tongval, die zich tevens over 't geheele westelijke deel van de Veluwe, over de dorpen Hoevelaken, Barn11veld, enz. uitstrekt. 66. DE GELI.JKENIS VAN DEN VERLORENEN ZOON IN DEN TONGVAL VAN HET DORP SCHERPENZEEL. Medegedeeld door den heer G. ÜVEREEM, hoofdonderwijzer in de Tinte bij Oostvoorn. October 1870. 1ln nederlandscha spelling.) De gelikenis van de verlore zoen, opesjreve in de toal die ze te Sjaarpezè1\l proate. H. D'r was 's 'n man die twee zoens had. 12. De jongste d'r van die zei tegen z'n voader: voader! je mos me m'n aarfporsie geven; en da' gaf z'n voader 'm. 13. 'N dag of wat loater pakten i alles hij mekoar wat i had en gong op reis noa 'n VPer laami , en doar verkwiisten i al z'n g-oed. 14. Toe de boel op was kwam d't· in dat laaml 'n sjl'ikkelikke duurte, zoodat i gebrek hegos te 14rig·en. 15. Toe gong die doa1· noa een van de borgers toe om waark te vroage en die stuurden 'm noa z'n laand om de vaarkes te heuen. 16. Toe zoud i greich z'n buuk gevuld hebben mit de draf die de vaarkes vratte; mar die kos i geen eens krigen. 17. Toe hegos i noa te denken en hU zei in z'n eiges: zoo veul daggelders van m'n voader hebhe meer as t'r hroorl en ik vergoai van den honger. 18. Ik zal opstoan en noa m'n \·oatler g-nan en 'k zal tegen 'm zeigen : voader ! 'k het zund edoan haandeld. P-Il joe hè 'k slecht he- 19. lk hin me meer weerd je zoen eneumd te worden; gee me waark as daggelder ! 20. En i stong op en gong noa z'n voader toe. En toe-d-i nog veer van 'm van doan was, zag z'n voader 'rn al ankommen. Hij had sjrikkelikke meeëlij mit 'm: hij liep noa 'm toe, viel 'm om z'n hals en kusten 'm. 21. En toe zei z'n zoen tegen 'm : voader! 'k het zuud edoan en joe hè 'k zoo leig behaancleid da 'k nie meel' weerd bin om je zoen eneumd te worden. 22. Mor de voader zei tegen z'n knechs: goat doadelik de beste kleer hoalen en trekt 'm die an en doe 'n ring an z'n haand en geef 'm sjoen an z'n voete. 23. En breng 't emeste kalf en slar:ht 't en loate \Ve eten en noolik wezen. 24. Want m'n zoen was dood en i is weer levendig eworden; hij was verloren en i is weerom evonden. En toe hegosse ze vroolik te wezen. 25. En z'n ouste zoen was op 't laand en toe die dicht bij hups kwam, hoorden i ze zingen en daansen. 26. En hij riep een van de knechs en vraagden an 'm wat of dat was. 27. En die zei tegen 'm: je breur is 't huus ekommen en noe het je voader 't emeRte kalf eslacht omdat i 'm weer gezond 't huus ekregen het. 28. Mor hij wier kwoad en wou den dnnnpel niet < vroolik te wezen mit m'n kammeroads. 30. J.Ior noe deze zoen van je weerom ekommen is, die ,je goed mit hoere d'r deur ebrocht het, noe goai je 't emeste kalf ,..)achten. 31. En toe zei z'n voader te~·en 'm: kiind! ji hint altoos hti me PH al 't miine i::: ommet's 't joe4~. 82. 'T hool't zoo da' we Vl'oolik en blij binnen, want je breur was dood en hij is weer leveudig eworden; hij was verloren en i i:-: weerom evonden. A ANTEEKEN IN GEN. De oa klinkt tusschen o en n m: de è aliS in 't fran,;ch ; èë als ti, maar wordt langer aangehouden. In 't opschrift. Opesjreve, ~pgeschreven; ook hier wordt de sch op hoogduitscha wijze als sj uitgesproken; zie bi. 329. SjaarpeZt!êl , Scherpenzeel. De e voor r klinkt ook hier als a en wordt lang aangehouden; zoo zeit men b. v. am·fJ101'SÎe voor erfdeel, waar-k voor we·;·k, vaarkes voor verkens of va·rkens, enz. Zie vs. 11 bl. 328. Ook wordt in dit dialect de onvolkomene a zeer lang aangehouden; zoo zeit men laand. /wand, haandelen, daanse11 voor l.and hand, ha·ndelen, dansen, enz. Zie bi. 824 en 32R 16. Greich, graag, gaarne; zoo ook lP-ig voor lreg, lruJ.g; zeigen voor zeggen, enz. Zie vs. 12 bi. 332. Geen eens, niet eens, behoort ook hier en daar in Holland tot de spreektaal. Door nauwkeurige sprekerR wordt dezt> verkF>erde uitdrukking echter nooit gebruikt. 28. Drumpel, drompel , dorpeL 29. ÛIYertroo·ien, (ovei'lrod1m) verl~>den deelwoord van m·ertreckn. is ook in de Betuwe in gebruik. Zie vs. 29 hl. 255 en vs. 2n hl. 25!l 81. Kiind , kind ; zie vs. :H. hl. :l2i. De friso-saksische tongvallen worden in Gelderland gesproken in het noordelijke deel van de Veluwe, dat zich langs de Zuiderzee uitstrekt , op de eigenlijke Over- Veluwe du~, die de steden Elburg en Harderwijk met de dorpen Oosterwolde, Oldelrroek , Doorn:;pijk, Nunspeet, Elspeet, Leuvenum, Hierde en Ermelo omvat. Niet sleehts de tongval van de bewoners dezer landstreek, welke tongval duidelijke sporen van de friesche taal vertoont, maar ook veel andere bijzonderheden in levenswijze, 7.eden en gebruiken en vooral in de volkskleederdmcht, de oorijzers der hoerinnen onder anderen, toonen ten duidelijkste aan dat de bevolking der Over-Veluwe oorspronkelijk van friesehen stam is en dus in oude tijden ook friesch gesproken heeft. Het nedersaksisch heeft ook hier, even als in zoo menig andere oorspronkelijk friesche landstreek, de friesche taal verdrongen. !Je f.ri>;o-saksi~che tongya] van fh'ze ~treek komt het meest met dien va.n de ;;teden Zwolle en Kampen en naaste omstreken overeen. De zuiver saksische tongvallen van Gelderland bepalen zich tot de zoogenoemde graafschap van Zutfen en tot de dorpen die op de Veluwe aan den oever der IJssel tusschen Deventer en Hattem liggen, dus tot de dorpen ter Wolde, Nijbroek, Vaassen, Epe, Oene, Veessen, Heerde en Wapenvelde en het stadje Hattem. De tongval van deze laatstgenoemde landstreek, het veluwsch-saksisch, komt meest met den tongval van Devènter en van het aan den anderen I.Jssaloever liggende Salland overeen. Inden Geldersehen volksalmanak voor 1856 en '57 komen twee gedichtjes voor, in dezen velu wsch-saksischen tongval en wel in dien van het dorp Vaassen geschreven. Ze zijn beiden van T. VAN LoHUIZEN en beiden getiteld: Scheper Herm. Ook in de jaargangen 1858 en '00 van dit jaarhoekje komen een paar ·gedichtjes voor, door de zelfde hand in dezen tongval geschreven. De aloude graafschap Zutfen, door het volk 8teeds, even als het graafschap Benthem , als bij uitsluiting de graafschap genoemd en tegen wom·dig ook veelal de Achterhoek van Gelderland geheeten, is, wat de tongval der bewoners aangaat, mede een van de merkwaardigste streken van Nederland. De volkstaal is er, even als in Twenthe, zeer zuiver saksisch. Met de t.wenthsche tongvallen en met die van het aangrenzende gedeelte van Westfalen, bewesten Munst~r, vormen de tongvallen van .1it gedeelte van Gelderland een afzonderlijke ondergroep van dialecten en wel een onderdeel van de groote westfaalsch-saksische of Westsaksische tongvallegroep. (Zie bl. 217 en 221). · Wijl de tongvallen van de graafschap Zutfen door de bevolking, vooral door de boetebevolking in die streken zeer zuiver worden gesproken, ·zoo zijn ze voor de studie van de nedersaksische t'1al in 't algemeen, zeer belangrijk. Ofschoon de invloed van de nederland;:;che schrijftaal en van de hollandsche spreektaal zich ook dagelijks meer en meer in dit afgelegene deel des lands doet gevoelen , zoo is dit toch minder dan elders het geval en wordt dit zutfensch-saksisch niet slechts algemeen door de dorpelingen gesproken, maar is ook bij de bevolking in de talrijke kleine stadjes en bloeiende vlekken van den geldersehen Achterhoek nog in volle gebruik. Zoo min als eenig andere saksische tongval kau het achter· hoeksch-geldersch op zoetvloeiendheid en welluidende zachtheid :l37 roemen; toch is het minder hard en grof dan sommige andere saksische dialecten zijn. In den mond der vrouwen is het van zekere ongekunstelde bevalligheid zelfs niet ontbloot. Een uitvoerige, geleerde en schoone taalkundige verhandeling van Professor H. KERN over dezen geldersehen tongval komt voor in het tijdschrift De Taalgids, onder den titel: Proeve eener taalkundige behandeling van het Oost-Geldersch taaleigen. In de Vaderlandscha Letteroefeningen van 1826 vindt men een Staaltje van Graafschapsche landtaal van T. G. C, KALCKHOFF. Ook komen· er in de jaargangen 1838, '54 en '68 van den Geld ers c hen V o Ik sa l man a k eenige stu~jes voor, rlie in den tongval van deze landstreek geschreven zijn. 67. DE GELI.JKENIS VAN DEN VERLORENEN ZOON IN TONGVAL VAN HET DORP DINXPEBLO. DE~ l\Iedegedeeld door den heer J. VAN DIJK, hoofdonderwgzer te Dinxperlo. September 1870. (In nederlandscha spelling.) 11. Iernes had twee zöns. 12. En de jongste zèè tüt ziin vader: vader! gef mi-j 't deel van 't good dat mi-j tokumt. En de vader deilde em· 't g·uorl. 13. En niet lange doarnna, gink de jong·ste alles bij mekare nemmende, noa 'n vremd land en hrach doar ziin good in oaverdoad deur. 14. En to 'e 't alle ophadde, kwam 'r 'n grooten hongersnood in dat land en hi-j mos gebrek liën. 15. En to gink 'e noa 'n boer in dat land en verhuurde zik doar um dt> varkes te huden. 16. En hi-j hadde wel zin um met de varkes met te mten, moar geen mense gaf 't 'm. 17. En to 'e 't 's noa prakkezeerde, zèè 'e : ho völle knechs van miin vader hebt zat brood en ik vergoa van honger. 18. Ik zal opstoan en noa miin vader goan en 'k zal 'm zeggen: vader! ik heb ezöndigd tegen God en ou. 19. En 'k bun neet wrerd ouw zönne te heiten; nemt mi-j as ouwen knecht. 20. En hi-j stond op en gink noa ziin vader. En toe 'e nog wiid van ziin vader was, zag ziin vader 'm, dee zoo'n spiit met 'm kreeg, dat 'e 'm integen leep, em urn den hals veel en 'm kuste. 21. En de zönne zèè : vader l ik heb ezöndigd tegen God en ou en 'k bun neet wrerd ouw zönne te heiten. 22. Moar ziin vader zèè töt zine knechs : haalt 't beste kleed en trekt 't 'm an, en dood 'm 'ne rink an de hand en schoene an de vuete. 23. En slacht 't vette kalf en loa' we reten en vrölik w:r.zen. 24. \Vant disRe miin zönne was dood en 'eis wer l:r.vendig eworden; hi-j was verlaorn en is evonnen. En ze begonnen vrölik te wrezen. 25. En ziin oldsten jonge was op 't land en to 'e kort bi-j 't huus kwam, beurde hi-j 't zingen en 't dansen. 26. En to riep hi-j eene van de knechs en vroeg 'm wat 'r te doen was. 27. En dee zèè: ouw bruer is ekommen en ouw vader hef 't vette kalf eslachtet, omdat 'e gezond wer ekommen is. 28. To wier 'e kwoad en hi-j wol neet in huus kommen. Doarum gink ziin vader noa buten en vroog 't 'm. 29. Moar hi-j zèè töt ziin vader: kiik! ik deene ou no zoo lange en 'k heb nooit tegen ouw wille edoan en i-j hebt mi-j nooit 'n böksken egèven urn met mine vrende vrölik te wmzen. 30. Moar to dissen ouwen jongen ekommen is, dee ouw good met klungels hef deur ebracht, to heb i-j 'm 't vette kalf eslaeht. 31. En ziin vader zèè: kind! i-j bunt altiid bi-j mi-j en al 't mine is 't ouwe. 32. Men most vrölik en bli-j wrezen, want ouw bruer was dood en 'e is wer lmvend eworden ; hi-j w:~:-; ver]aorn en is evonnen. 339 AANTEEKENINGEN. De ö klinkt als in 't hoogduitsch; de èè als de tweede e in 't fransche Genéve; de i-j als sluitletter, klinkt als een onvolkomene nederlandscha i (b. v. als in lid, pit) en die door een j wordt gevolgd. De klank van de oa ligt tusschen o en a in; de re heeft een blatenden klank tusschen a en e in; de ao klinkt als een zeer heldere, scherpe o die naar de a overhelt. 11. Iemes, iemand; zie vs. 16 bl. 314 op niemes. 14. En to 'e 't, en toen hij het; als de nadruk op 't woordje hij valt, wordt dit als hi-j uitgesproken; waar dit niet het geval is, luidt hij als een toonlooze e, die in 't snelle spreken nauwelijks gehoord wordt. 15. Zik, zich; zie vs. 13 hl. 236 op seei. 17. Noaprakkezeerde, nadacht, van noaprakkezeere, een basterdwoord uit het fransch afkomstig; zie vs. 17 bl. 297 en vs. 17 hl. 332. De knechs hebt; dit is echt saksisch; in de zuiver nedersaksische tongvallen van Nederland worden de werkwoorden zoowel in 't enkelvoud als in 't meervoud gelijk vervoegd. l\'Ien zeit zoo wel wi hebt, en ze hebt voor wij hebben en zjj hebben, als i hebt, hi hef voor gjj hebt, hij heeft, enz. Voor alle werkwoorden geldt deze regel. 20. Integen, tegen, te gemoet, overeenkomende met het hoogduitscha entgegen. Zie vs. 20 bl. 242 en vs. 20 bl. 206. 29. 1-j, gij in 't enkelvoud, of du. 30. Klungels, beteekent oorspronkelijk vod~len, todden, mtde lappen,; in Friesland heeft klongels, oude klongeL~ nog heden die beteekenis. Hier wordt het in de beteekenis van slechte vrouwen, hoeren, gebruikt, even· als men in .Friesland ook een slecht vrouwmensch 'n flarde, 'n fla 1.de noemt, ofschoon flarde oorspronkelijk 't friesche woord voor vod is, en ook in die beteekenis in :Friesland nog gangbaar is. Het hollandsehe lap wordt ook overdrachtel[Jk van menschen in een ongunstige beteekenis gebruikt, b. v. smeei·lap, d1·onkenlap, enz. Zie vs. 20 bl. 314 op todde. Hier en daar in de zuidnederland~che provincien wordt klungel of klongel ook in de overdrachtelijke beduidenis van slecht, onwaardig mensch, zoowel mannelijk: als vrouwelijk, gebruikt; ook in Noord-Brabant en eveneens in Westfalen, Bremen, enz. waar klungel of klongel in beide beteekenissen in gebruik is. Dáar, even als in Friesland, oost en west, :!40 bestaat ook van dit k~ungel of k!ongel het werkwoord klonge{en, klu.ngelen, met nietswaardige, beuzelachtige zaken zich ophouden, omklongelen, den tijd verbeuzelen, enz. 68. DE GELIJKENIS VAN DEN VERLORENEN ZOON IN DEN TONGVAL VAN HET DORP VARSEVELD. Medegedeeld in De Navorscher, jaargang XXI, door A. J. G. H. Juni 1871. Overgenomen met kleine veranderingen. (In nederlandscha spelling.) 11. Iernes had de twee zons. 12. Den jonksten van eur zei töt ziin v:td~r : vader! geef mi-j miin kindsdeel. En hi deilden eur 't goed. 13. Niet lange doarnoa is d'n jonksten zonne, toe 'e alles bi-j mekare hadde, wiit eweg ereisd noa 'n vremd land en doar het 'e ziin goed deur ebracht in aoverdoad. 14. Toe 'e alles vertrerd hadde, kwam d'r 'n grooten hongersnood in dat land en hi begon gebrek te liden. 15. Toe ging 'e noa eene van de menschen van dat land en die gebruukten 'm toe urn de varkens te hueden. 16. En hi wol grorne zinen boek vullen met varkensvoer, maor niernes gaf 't 'm. 17. En toe 'e hier aover nondacht zei 'e hi-j ziin eigens: hoevölle arrebeiders van miin vader hebt de vulte van alles en ik starve van honger. 18. 'K wil opstoan en noa miin vader goan en tegen 'm zeggen: vader I ik hebb' ezundigd tegen den hemel en tegen ou. 19. Ik bun niet wrerd ouwen zonne te heiten; nemp mi-j moar an as 'n arrebeider. 20. En hi ston op en ging noa ziin vader. En toe 'e nog wiit af was, zag ziin vader 'm al en die wier zoo weemuedig dat 'e noa 'm toeliep, 'm urn d'n hals viel en 'm kusten. 21. En de zónne zei tegen 'm : vader I ik hebb' eztmdigd tegen 341 den hemel en teg-en ou en 'k bun niet wmrdig ouwen zónne enuemrl te worden. 22. Moar de vadet· zei töt zine knechs: kriig- rle beste kieere hier en doet ze 'm an, stèk 'n t'ink an zinen hand en schoene an de vuete. 23. En breng- 't meste kalf en slacht 't; dan wi 'we etten en vreulik wrczeit. 24. ·want dissen mineu zónne was dood en 'e is weer h.evend eworden en hi was verlaorn en is weer evonnen. En toe wier'n ze vreulik. 25. En zinen oldslen zónne was op 't land en as 'e korl bi-j }mus kwam, beurden 'e 'L zingen en 't dan!'en. 26. En toe 'e eene van de knechs eroepeu hadde, vroeg 'e wat dat toch beduudden. 27. En die zei toe töt 'm: ouw hruer is weer ekomrnen eu ouw vadet· hef 't meste kalf eslacht, urndat 'e 'm gezond wem· ekt·egen hef. 28. Moar toe wier 'e nidig- en 'e wol niet in huus B·oan. Toe ging ziin vader noa buten en neug·den 'rn. 29. Moar hi gaf 'm töt antwoord en zei töt ziin vader: zie! ik diene ou nou al zoo lange joaren en hebbe nog nooit ouw g-ebod aovertrreden en i-j hebt mi-j nog nooit 'n buksken egeven urn mi-j met mine kameroade vreulik te maken. 30. Moar as dissen ouwen zónne weer ekonunen is, die ouw goed met hoeren deur ebracht hef, toe hei j' 'rn 'tmeste kalf eslacht. 31. En hi zei töt 'm: kind! i-j buut altiid bi-j mi-j en al 't mine is 't ouwe. 32. ·wi-j meugt wel vreulik _en bli-j wrezen, want dissen ouwen bruer was dood en 'e is weer l:uvend eworden en hi was verlaol'II en is weer evonnen. AA N'rEEKEN IN GEN. De ó heeft een helderen klank als de o in 't fransche sonnet. De ö klinkt als in 't hoogduitsch; de oa tuHschen o en a in. Over de uitspraak der i-j zie men de aanteekening op bl. 339, evenals over de uitspraak van de ao, de ce en de è. 11. lemes, iemand; zie vs. 11 bl. 339. De ie-klank van dit woord, evenals van zien, niet, viel, dienen, enz. ldinkt tqsschen ie en ee ÏP, me~st naar ie zwe~mende, 3i·2 13. Toe 'e, toen hij; zie vs. 14 bl. 339. 17. Bi-j ziin eigens, bij zich zeiven; deze uitdrukking is frankisch en behoort in de saksische dialecten eigenlijk niet t' huis. Zie vs. 32 bi. 316, vs.15 bi. 307 en vs. 17 bl. 289. Hebt, hebben; zie vs. 17 bl. 339 op de knechs hebt. De vulte hebben, overvloed hebben. 23. Etten, andere vorm als 't meer gewone en regelmatige leten voor eten, even als men iu den tongval der friesche steden tusschen Flie en Lauwers ook fretten nevens (reten gebruikt. Zie vs. 16 van de vertaling in den tongval van Leeuwarden. De tongval van het vlek Winterswijk is een van de zuiverste saksische dialecten van Gelderland. Terwijl in de naburige stadjes Groenlo en Bredevoort de tongval, ofschoon oorspronkelijk aan dien van Winterswijk gelijk, door den invloed van het hollandscha dialect (beide stadjes, als voormalige grensvestingen, hadden steeds bezetting) geleden heeft , hebben de bewoners van Winterswijk hun tongval zuiverder bewaard. Buitendien, wijl Winterswijk een grensplaats is, die nog al verkeer heeft met 't naburige Munsterland, zijn in den winterswijkar tongval sommige goed saksische woorden, die ook in de hoogduitscha taal voorkomen, maar die in andere plaatsen van saksisch Nederland door den invloed van 't hollandach reeds verloren zijn gegaan, nog in wezen; b.v. schoer, bui, het hoogduitscha schauer, het engelscha shower; schoppe, een houten loods of afdak, het hoogduitscha schoppen, schuppen; goorden, tuin, het hoogduitscha garten, het engelscha garden, het oud dietsche gaerde; stork, ooievaar , het hoogduitscha storch , het engelscha stork; luening, musch, ook in Westfälen lüning; göre, mol, enz. De inwoners van Groenlo, Bredevoort en andere buren geven den Winterswijkers na dat ze zoo scherp en hard spreken; natuurlijk I de Winterswijkers spreken rond en frisch nedersaksisch; zij schamen zich niet voor hun moedertaal en draaien den tong niet naar 't hollandsch. 69. DE GELIJKENIS VAN DEN VERLORENEN ZOON IN DEN TONGVAL VAN HET VLEK WINTERSWIJK. Medegedeeld door den heer T. KNUlVERS, hoofdonderwijzer te Enkhuizen. Mei 1871. (In nederlandscha spelling.) 11. Doar was ens 'ne man, die twie zöns hadde. 343 ·12. Den jönksten van die twie, doar nog· al wild hoar in zat, ztc, doe 'e groot was, .tmgen ziin vader : vader! ik wol wal miin kinsdeel hebben; ik bun nou , duch mij , old en wiis genoch, um miin eigen meister te wtezen. Den olden man stond die vroage gans niet best an; moar wat zo! 'e doen? Hij most wal en gink doarumme tot de dielinge aover. 13. Korten tiid doarnoa pakte den jönksten zönne ziin ganse spil bij mekare en verh·ök toe noa 'n vrömd land, wiid, wiid doar van danne. Doar lapte hij ziin goed in korten tiid 'r deur met zoepen en zwieren. 14. Doe 'e nou alles 'r deur cbracht hadde, kwam 'r in dat vrömde land 'ne zwoaren honger en hij begon an alles gebrek te liën. 15. Dee gouk 'e van doar eweg noa 'n audt·e plaasse urn 'r wark te zueken, en noa lange zwarven en vroag·en kreeg 'e denst hij iem'nd, die 'm noa ziin land stuurde um de varkens te huën. 16. Nou zol 'e wal geerne zinen boek vol egmten hebben met varkensvoer, as he dat moar hadde können krigen, moar nummes wol 'm dat gmven. 1 7. Doe kwam 'e tot noudenken en inkeer en zm bij ziin eige het denst.volk van miin vader hef brood in aovervloed en ik rr ummekommen var. honger. 18. Ik wil noa miin vader g·oan en 'k zal t::egen 'm zeggen; vader ! ik hebhe mij bezundigd hcgen onzen lieven Heer en t;:egen ou. 19. Ik bun niet meer weerd dat ij mij ouwen zönne nuemt; ik bid ou, nemt mij moar an as ouwen knecht! 20. Ziin besloet was enommen; hij stond voort op urn noa ~iin land te goan. Doe 'e nog 'n end van hoes was, zag ziin vader, die boeten was, 'm al in de veerte ankommen. Den olden man werde doe meuielik en krach groot mmdeliden met ziin zönne; hij liep hard noa 'm toe, greep 'm urn den hals en kuste 'm~ 21. Vader! vader! zm toe de zönne, ik hebbe mij zwoar bezundigd t:.Egen onzen lieven Heer en tmgen ou; ik bun niet meer weerd ouwen zönne enuemd te worden. 22. Moar de vader liet 'm niet oetspr;oort is. Nów Vrjàrik! hoold ów goud , jonge! en gtJt op geine verkeerde wjàge; lot ów neit verlàiden tot kwûd en hoold ówwe wàverighàid 78 vuur oogen ; de tiid za' wal hOste anscheiten, cla' i wier kwomt. AA N'l'EEKENINGE N. 1. Leive, lieve, even als in de friso-saksische tongvallen van Groningerland. Zoo ook hier , even als daar , gl~in , geen ; neit , niet ; dei, die; zeik, ziek; verdreit, verdriet; scheiten, schieten , enz. 2. Vrjàrik, Frederik, van Frea.rk, zooals deze naam in Friesland luidt; de Friezen tusschen Flie en Lauwers breken dezen tweeklank in dit woord ook, maar bij lange na zoo duidelijk en sterk niet als de Friezenveeners; ze zeggen Frjeark , Fijerk. 3. Kwàttens, binnen korten tijd, het friesche k01·tens, koa1·tens, met den sterk gebrokenen tweeklank oa en de versletene r , geheel op zuiver friesche wijze uitgesproken; de Friezen tusschen Flie en Lauwers breken echter ook dezen tweeklank minder sterk dan do Friezenveeners; zij zeggen: ko-t"tttens, koe-attens, koe-otfens of kwottens even als de Friezenveeners, maar dan met de friesche of engelscha, nooit met de duitscha of hollandscha w. Even als kwàttens is ook gebroken: toappen (met verlies der h, omdat de w reeds· als halve medeklinker dienst doet), van hoapen, hopen; densfbwaan van denstboaden, 'boa' en, dienstboden; schwatteltien van schoateltien, schoteltje (het friesch heeft voor schotel om van te eten, skîdel, maar voor schotel tot sluiting der deur, skoattel, sko-attel, enz.); kwàllechien V<~n koallechien, kooltje vuur (het friesch heeft koalle, waarvan in 't spreken de klank niet gebroken wordt}; sttàave van stoave, stoof (ook dit woord wordt tusschen Flie elt Lauwers niet gebroken); schwastein van schom·stein, schoorsteen, fr. skow·24 370 stien, spreek uit sko-astien, skoe-astien, skwastien (met friesche w), met gebrokenen klank; Bwarne van Bom·,Je, de naam van het twenthsche dorp Borne; ook in 't friesch wordt bonte, boarne, bron, even als bornen, bom·nen, drenken, en de dorpsnaam Boarn , Aldeboam {Oldeboorn) met sterk gebrokenen klank en zonder 1' uitgesproken; kwom.men van koamen, komen, welk woord in 't zuivere friesch den tweeklank oa niet heeft, maar, als in 't hollandsch, de doffe, geslotene o; bwaam van boadem, boa' em, boam, bodem; wave1· van oave1·, het saksische avm·, aover; het friesch heeft oe1·, over; ku.!akken van koaken, koken; het friesch heeft zoowel koakje als koaitse; lnvatter van boater, boter ; het friesch heeft bftter ; esprwàkken van esproaken, gesproken; bwaven van boaven, het saksische baven of baoven, boven ; wa·ven van oaven, het saksische aven of aoven , oven ; wappen van oapen, het Saksische apen of aopen, open; 1-Vakkesbaaigen van Haaksebargen, twenthsch-saksisch Hoksebarg, naam van 't dorp Haaksbergen. 4. Gein, geen; zie 1 bl. 369. 5. B,jettien , beetje , door breking van den friesehen tweeklank ea, die met de saksische è (als in 't fransche père ongeveer) overeenkomt. Ook in 't gewone frieseh van tusschen Flie en Lauwers breekt men deze tweeklank op de zelfde wijze, b. v. earîser wordt jerîser (-- v) oorijzer; beane wordt bjentsjes, boontjes, enz, Even als in dit bjettien wordt de tweeklank ea en de saksische è gebroken in de friezenveenscha woorden: vjenne van veane, ({ean) veen; scl!jellen van schealen schèlen, schelen, verschelen; sljept van sleapt, slèèpt, sleept; Djemter van Deamter, Dèèmter, Deventer, fr. Dimtm·, Demter; wjetten van weaten , wèten , weten; uerz,iekkeren vau verzeakeren , verzèkeren , .verzekeren; tjekken van teaken, fr. tiken, teken, zeker soort van insecten ; enz. 6. Goud, goed, even als in de friso-saksische tongvallen van Groningerland. Zoo ook doun, doen; tou , toe; ploug, ploeg; gouensdag voor goensdag, woensdag; boukwàite, boekweit; aaimoud, armoed ; kou, koe, even als in 't friesch en in 't engelach ; vout, voet, bedrottfd, bedroefd; enz. De umlaut die te Friezenveen van dezen klank in gebruik is, is öu en klinkt ongeveer, even als in 't groningsch, als ui. Zoo is b. v. koetje, köuchien; zij noemden, ze nöwmden; bloedig, blöudig; te gemoet, te möttte; duur of eigenlijk zeldzaam , betöune, enz. 7. Wjázen, van weasen, wèzen, wezen , is een andere breking van de friesche tweeklanken ea en ie of ia, die in 't gewone friesch hij lange na zoo veelvuldig en zoo sterk uitgedrukt niet voorkomt. en 371 daarenboven ook slechts bij de ie of ia in gebruik is. Even als wjàzen, worden in den friezenveenschen tongval gebroken: V1jàrik van Freark, Vreark, Vrearik, Frederik (zie 2 bi. 369); ewjà..qt van eweast, geweest ; sprjàkwr}f'd van sp1·eakwrwd, spreekwoord ; jàtten van eaten, iaten, ieten, eten; grJaven van greaven, graven; plaggenstjàkker van plaggensteaker , plaggen.>teker ; vrja.tten van vreaten , vreten ; esljàgen van esleagen (fr.: slein, saamgetrokken uit sleagen), geslagen; eljàzen van eleasen, gelezen; ik ljà van ik lea, ik lei de; kjattene van keatene (fr. : kjetting) , keten ; djàlle van deale , deel of vloer; kjàren van kearen, keren of vegen; gjàl van gial, giel, geel; mjàr van mear, merrie; zJà van zea, zeide; jagde van eagde (fr. : eule , west vlaamsch : eegde) , egge ; wjàkke van weake , week (hebclomas); zi-J wjaget van weaget, zij wegen; pjappe1· van peaper, peper; mjàlle van meal (fr.: moal), meel; wjáqe van weage, wegen; enz. 8. .lk wappe, ik hoop , zie 3 hl. 369. 9. Vergiieves, vergeefs. even als tiiegen, tegen; niiegen, negen; eztviiegen , gezwegen ; ekr'iiegen, gekregen. 10. Ewjàst, geweest; ûe 7 bl. :no. 11. Zeik, ziek ; zie 1 bi. 369. 12. Sp1jàkword, spreekwoord ; zie 7 bi. 370. 13. Greutsten, grootsten; het friesche g1·eat, wordt ook in vele streken van Friesland tusschen Flie en Lauwers als g1·eut, grut uitgesproken. 14. JeUten, eten; zie 7 bi. 370. 15. Denstbwaûn, dienstboden; zie 3 bi. 370. 16. Wàsselt, worstelen, door uitslijting der r. 17. Vtó, vroeg. 18. Kju11t, kunnen, door breking der korte ö van könt. Even als kjunt zijn gebroken: tjtwf van törf, turf; zjult van zölt, zult: bjurgemaister van börgemaiste~·, burgemeester. Ook de lange ö, de nederlandscha eu, wordt te Friezenveen in enkele woorden gebroken, ofschoon in Friesland zelve, deze breking van eu niet voorkomt. Zoo komt van vetlle, veel, vjeule; van scheutte, schoot (fr.: slierte), sch}eutte , enz. 19. DO'l~n, doen; zie 6 bi. 370. 20. })enne, veen; zie 5 bi. 370. 21. Tou, toe; zie 6 bi. 370. 22. Wöl, wil, in de beteekenis van het nederlandscha zal; het gebruik. van wöl, wil, in dezen zin is echt oud friesch en komt ook met het hedendaagscha engelscha spraakgebruik overeen, 23. Schjellen, schelen; zie 5 bi. 370. 2.4. Greusmeeier, grasmaaier, 25. Plaggenstjàkke1·, plaggenstekp,r; zie 7 bl. 3ïO, 372 26. Ik t.a' mi-j wa' waren, ik zal oppassen, of: ik zal mij wel wachten. Wm·en, wm·en, verdedigen ? Of waren, wartmt, wachten? Zie vs. 15 bl. 189. 27. Opvrjatten, opvreten; zie 7 bl. 370. 28. Vente , jongelingen; zie vs. 22 van de vertaling in den tongval van het Bildt, en vs.11 bl. 174 op fent. 29. Sljept, sleept; zie 5 bl. 370. 30. Kaaimsen, door uitslijting der r van kaarms, km·ms , karmis, kermis , even als 31. Haaibaaigen, van haarbaa1·g, harbarg, herberg. 32. Esljàgen, geslagen; zie 7 bl. 370. 33. Waver, over, zie 3 bl. 369. 34. Eljàzen, gelezen; zie 7. bl. 370. 35. Mèer dàt lot doen , woordelijk : maar dat laat doen , waarmee men zeggen wil: laat dat zijn zoo als 't is. Zie vs. 22 bi. 43. 36. Blöudige, bloedige; zie 6 bl. 370. 37. Gaidine, Gerardina, Gerritje, Geertje. 3R Ik lja, ik lei; zie 7 bl. 370. 39. Hondekjàttene, houdeketen ; zie 7 bl. 370. 40. Djàlle, deel, vloer; zie 7 bl. 370. 41. Of kjàren, afvegen; zie 7 bl. 370. 42. Schwàtteltien, schoteltje; zie 3 bl. 36H. 43. Kwàllechien, kooltje; zie 3 bl. 369. 44. Stwave , stoof; zie 3 bl. 369. 45. Schwastein , schoorsteen ; zie 3 bl. 369. 46. Gjàlle, gele; zie 7 bl. 370. 47. Mjàr, merrie; zie 7, bl. 310. 4R Djemter, Deventer; zie 5 bl. 370. 49. Maaik, markt; zie 30 hier boven. 50. Kèel, kerel; door uitslijting der 1'; zie vs, 11 bl. 174 op sjêrl. 5L Wakkesbaaigen, Haaksbergen; zie 3 bl. 369 en 30 hier boven. 52. Hatte, hart; in 't leenwarder dialect hart, door de friesche uitslijting der .r, even als 53. Vót, voort, te Leeuwarden furt, in 't friesch {oart, foat.t, met zwak gebrokenen klank. 54. Aaime, arme; zie 30 hier .boven. 55. Egjàtten, gegeten; zie 7 bl. 370. 56. Ploug, ploeg; zie 6 bl. 370. 57. Jagde, egge; zie !7 bl. 370. 58. Möut, moet; zie 6 bi. 370, 59. Wietten, weten; zie 5 bl. 370. 60. Griinen, schreien; te Lee1nvarden grine, in 't hoogduitsch greinen. 373 61. HJàkke , weken; zie 7 bl. 370. 62. Vaaiken, varken; zie 30 hier boven. 63. Bwarne, Borne, zie 3 bl. 369. 64. Möttien, zeugje, van mot, zeug. Zie vs. 23 van de vertaling in den tongval van Tienen. 65. Verzjekkere, verzeker; zie 5 bl. 370. 66. Betöune, duur , zeldzaam, in Drenthe: beteune, betüne; zie 6 bl. 370. 67. ""Jàget , wegen; zie 7 bl. 370. 68. Datig, dertig, door uitslijting der r van dm·tig; ook te Leeuwarden dartig. Zie vs. 25 van de vertaling in den tongval van Diest. 69. Geulen, gulden. 70. Pjàppm·deur, peperduur, zie 7 bl. 370. 71. Bwaam, bodem ; zie 3 bl. 369. 72. Hentien, beter häntien, handje. Zie vs. 22 bl. 279 op enj. 73. Raggenmjàlle, roggenmeel; zie 7 bl. 370. 74. Gouensdagenacht, woensdagnacht; zie 6 bl. 370. Goensdag is even goed nederduitach en even goed friesch als woensdag en wànsdei; het komt ook in enkele andere friesche en nederduitscha tongvallen voor. 75. Kuechies, biggetjes. 76. TjP-kken, teken of tiken, zeker soort van insecten ; zie 5 bl 370. 77. Vazelfaaiken, zeug die gehouden wordt om biggen te fokken, Ziichtsau, is een woord dat ook in den friso-saksischen tongval van Oost-Friesland voorkomt. Fasel is bij KILlAAN foetus in ute1·o. 78. Waverigheid, overigheid, overheid; zie 3 bl. 369. De grenzen van het oude Salland komen ongeveer overeen met die van het tegenwoordige arrondissement Deventer, behalve het kanton Goor; 't land vlak bezuiden en beoosten Zwolle behoort er ook nog bij. De tongval van de Sallanders is goed saksisch, maar minder zuiver dan het twenthsch. In de omstreken van Deventer en oorspronkelijk ook in de stad Deventer zelve, wordt het sallandach 't zuiverste gesproken. Tegenwoordig echter hoort men het echte, oorspronkelijke deventerach weinig meer; door den invloed van het nederlandsch en van den hollandsehen tongval is het hedendaagscha deventerach zeer verbasterd en verloopen. Een zeer goede proeve van den ouden, goed saksischen tongval zoo als die ten platten lande in den omtrek van Deventer, te Raalte en verder tot Ommen, te J;lathmen, Diepenveen, Wijhe en Olst gesproken wordt,· vindt men in den Overij sselschen Almanak voor oudheid en letteren, jaargang 1836, onder den naam van: Samensproke tllsschen en snaak zoo as der gelukkig 374 néèt in de mennigte zint en en hoerenknecht déè gien boe of ba zê, op de markt te Dêventer van vergauge vrüdag, van T.W. VAN 1\LuU:.E. 75. DE GELIJKENIS VAN DEN VERLORENEN ZOON IN DEN TONGVAL VAN DE STAD DEVENTER. Medegedeeld door den heer Mr. H. HoucK te Deventer. Novembel·1870. (In nederlandscha spelling.) 11. Zeker iemand had twéè zöns. 12. En de jongste zei tegen ziin vader: vader! geef mi 't deil dat mi to kump. En héè deilde 't. 13. En néèt lange doarnoa is de jongste zönne, toen 'e alles bi mekare had, weg ereisd noar 'n veer ofgelêge land en doar hef 'e al ziin goed deur ebracht, bovenmoatig lêvende. 14. En toen 'e alles vertêrd had, kwamp er 'n groote hongersnood in dat land en héè begon gebrek te liën. 15. En héè gink hen en bood zich an bi éène van de börgers van dat land en déè stuurden 'm noar ziin land um de varkens op te passen. 16. En toen kreeg 'e zin urn ziin boek te stoppen met dendraf déè de varkes êt; moar niemand gaf 'm doarvan. 17. En toen 'e tut zich zelf kwamp, zei 'e: hoevölle volk van miin vader hef brood in aovervloed en ik vergoa van den honger. 18. Ik zal opstoan en noar miin vader goan en ik zal 'm zeggen: vader! ik heb ezundigd tegen de hemel en veur oe. 19. En ik bin néèt meer weerd oew zönne eneumd te worden: maak mi moar éène van oew volk. 20. En héè stond op en ging noar ziin vader. En toen 'e nog veere van 'm of was, zag· ziin vader 'm en déè wierd zielsdiepe bewogen, liep op 'm to, viel 'm urn den hals en kuste 'm. 21. · En de zönne zei tegen 'rn : vader ! ik heb ezundigd tegen 375 de hernel en veur oe en ik bin néèt meer weerd oew zönne eneumd te worden. 22. Moar de vader zei tegen ziin volk: breng dadelik 't beste kleed hier en do 'm dat an en do 'm 'n ring an de hand en schoonen an de vooten. 23. En breng 't gemeste kalf en slacht dat en laot ons êten en vreulik wêzen. 24. 'Vant deze jonge was dood en 'e is weer lêvenrlig eworden ; héè was verloren en is evonden. En ze begonnen vreulik te worden. 25. En ziin oldste zönne was in 't veld en toen déè kwamp en 't huus noaderden, beurden 'e 't gezang en 't gedans. 26. En toen 'e éène van beur volk bi zich had eroopen, vroeg 'e : wat is dat? 27. En déè zei 'm : oew breur is ekommen en oew vader hef 't gemeste kalf eslacht, urndat 'e 'm gezond weer hef ekregen. 28. En héè wierd kwoad en wol d'r néèt ingoan. Toen kwamp ziin vader d'r uut en smeekten 'm. 29. Moar héè antwoordden en zei tegen ziin vader: kiik! ik déèn oe noe zoovölle joar en ik heb nooit oew gebod aovertrêën en i hebt miin nog nooit 'n buksken egeven um miin met miin vrinden 's vreulik te maken. 30. Moa1· noe deze zönne van oe ekommen is; déè oew goed met hoeren hef deur ebracht, noe hei 't gemeste kalf veur 'm eslacht. 31. En héè zei tegen 'm : kind ! i bint altiid bi mi en al 't mine is 't oewe. 32. Doarum moe' we vreulik en bli wêzen; want deze breur van oe was dood en noe is 'e weer lêvendig eworden; héè was verloren en is evonden. AANTEEKEN IN GEN. De klank van de éè ligt ongeveer tusschen de ee landscha twee en de ea van 't engelscha death in, De oa en de ao klinken beiden tusschen a en o iR; o, bij ao de a den boventoon. De ö klin~t al~ in de è als in het fransch. van het nedermaar is doffer. bij oa heeft de 't hoogduitsch, De overige overijsselscha tongvallen, die in het noorden der provincie gesproken worden, behooren allen tot de friso-saksische groep. Hoe noordelijker in Overijssel, hoe meer er in den volkstongval het friesche element op den voorgrond treedt; in het zuiden van dit noordelijk Overijssel, te Zwolle en in den naasten omtrek dezer stad heeft het saksisch den boventoon. Zwolle is de uiterste grens van dit friso-saksisch in Overijssel. Terstond bezuiden en beoosten Zwolle gaat de volkstongval in de zuiver saksische dialecten van Salland over. · Het lijdt geen twijfel dat de bevolking in dit gedeelte van Overijssel, vooral de plattelandsbevolking, buiten die van de steden Zwolle en Kampen. oorspronkelijk van friesehen stam is en dus eertijds ook de friesche taal heeft gesproken. In de middeleeuwen was dit zekerlijk het geval; misschien dat men nog in de veertiende en vijftiende eeuw, langs de friesche grenzen althans, te Kuinder, 01demarkt en Blankenham de friesche taal sprak. Waarschijnlijk moest het friesch in deze streken, waar de bevolking, even als overal in Overijssel benoorden Zwolle, nog zoo vele duidelijke bewijzen van haar friesche afkomst vertoont, wel gelijktijdig met het stellingwerfscha friesch voor den aandrnng van het saksisch wijken en is het langzamerhand in het hedendaagscha friso-saksisch verloopen. De grensscheiding tusschen het zuivere friesch en het overijsselscha frisosaksisch valt slechts voor een zeer klein gedeelte samen met. de provinciale grensscheiding tusschen Frieshtnd en Overijssel, namelijk aan den zeedijk tusschen de Lemm13r en de Kuinder. Verder op naar het oosten ligt de taalgrens noordelijker en binnen Friesland dus. Hier vormt de rivier de 'fjonger de grens. Dus gaat de friso-saksische tongval van bet overijsselscha Paaslo, Oldemarkt en Steenwijk ongemerkt in dien van het. friesche· Stellingwerf over. Of de burgerij van Zwolle en Kampen, de eerste burgers ofpoorters dier steden, van friesehen stam was of niet, durf ik niet voor zeker te stellen. Wellicht waren het gedeeltelijk Friezen, gedeeltelijk Saksen. Maar te Zwolle althans schijnen de Friezen het talrijkste"geweest te zijn. Zeker is het dat tegenwoordig de tongval van de bewoners van Zwolle en Kampen een friso-saksisch dialect is, waarin het saksisch verre weg de overhand heeft. De dialecten van Zwolle en Kampen verschillen onderling slechts zeer weinig en dit verschil is daarbij geheel onwezenlijk. Het eigenaardige van den zwolsehen tongval bestaat meer in de bijzondere uitspraak van sommige klanken en. medeklinkers~ dan 877 in het wezenlijke verschil van woorden en vormen, bij andere friso-saksische tongvallen vergeleken. Zoo hebben zeer veel echte Zwollenaars, vooral uie uit den geringen stand het meest, de gewoonte om te brouwen, zooals men dit in Holland, of te brijen zooals men 't in Friesland noemt, dat is om de r uit te spreken als een ratelende eh, ofschoon. zij overigens ook van hun spraakwerktuigen al geen hindernis ondervinden om de r goed uit te spreken, gelijk dit wel het geval is met de lui die in andere streken van Nederland de r aldus uitspreken, hoewel er ook enkelen zijn die dit uit gemaaktheid doen. Het brijen of brouwen is aan de meeste Zwollenaars zoo eigen, dat zij zeiven deze eigenaardigheid niet meer hooren en niet opmerken dat andere menschen de r anders uitspreken. Verder laten de Zwollenaars, en die uit den geringen stand weer het meeste. de h weg, waar deze letter de beginletter van eenig woord vormt, en plaatsen haar daarentegen voor woorden die met een klinker beginnen. ~Deze zwolsche eigenaardigheid in 't niet uitspreken en in 't verkeerd plaatsen der h, die men ook elders in noordelijk Overijssel, op 't eiland Flieland, te Gouda en te Breda waarneemt, verschilt daarin van het zeeuwsch en van 't brabantsch en vlaamsch dat men in deze laatstgenoemde tongvallen de h wel overal weglaat waar ze behoort, maar haar daarentegen niet plaatst waar ze niet behoort (ten zij onontwikkelde lieden deftig en hollandsch willen spreken). Men spreekt er de h dus nooit uit; in 't zwolsch daarentegen spreekt men de h niet op haar plaats uit. Ook wordt de sch te Zwolle door velen, door de echte oude Zwollenaars, op friesche wijze als sk uitgesproken. Maar deze eigenaardigheden worden in den gegoeden, zoogenoemd fatsoenlijken burgerstand te Zwolle in 't geheel niet of toch veel minder duidelijk dan bij de lieden uit den geringen stand gehoord. Eigenaardig aan het zwolscha dialect en aan de tongvallen van noordelijk Overijssel in het algemeen, is de verkleinvorm der zelfstandige naamwoorden op ien en chien; zoo zeit men deusien voor doosje, köppien voor kopje, enz. Deze zelfde verkleinvorm is algemeen in de drenthsche en groningsche tongvallen in gebruik en komt tevens in dien van Friezenveen voor. De Zwollenaars hebben allen de gewoonte om sleepende en een weinig temerig te spreken. De lange klinkers en de tweeklanken worden door hen zoo lang mogelijk uitgerekt en aangehouden. Deze eigenaardigheid, met de dwaze zwolsche uitspraak der r gepaard, doet schijnen alsof de Zwollenaars gemaakt en gekunsteld spraken, terwijl het bij hen. juist natuurlijk en ongekunsteld is. Maar daat· staat zekere net- :378 beid en bedachtzaamheid in 't spreken tegen over, die het zwolscha dialect onder de saksische en friso-saksische tongvallen van Nederland een der zoetvloeiendste en bevalligste doet zijn. Tegenwoordig heeft het oude, echte zwolsch in den mond der aanzienlijke Zwollenaren zoo wel als in dien der deftige burgerlui zeer veel van het hollandsch te lijden en reeds zeer veel van zijn eigenaardigs verloren. 76. DE GELIJKENIS VAN DEN VERLORENEN ZOON IN DEN TONGVAL VAN DE STAD ZWOLLE. Komt voor in De Navorscher, dl. XX, en daaruit met eenige verandering in de spelling overgenomen. October 1870. (In nederlandscha spelling.) 11. D'r was 's 'n man, die twie zöns ad. 12. De jongste van de twie zei tègen de vader : vader! gèèf mi-j zoo völle van alles wa' i ebt as mi-J toekump. En de vader deelde zün goed in twieên. 13. Kort d'r noa pakte de jongste zönne alles hi-j elkander en i gong op reize noa 'n var land; d'r lèèfden 'e nojaal en i bracht 'r alles deur. 14. Toe al ziin geld op was, kwam 'r 'n harge ongersnood in dat land en i begon gebrek te kriigen. 15. En i ging en, en i vrog an ien van de horgers van dat land of i 'm elpen wol; die stuurde 'm noa ziin land om op de varkes te passen. 16. En i wol wel grag zich zat èten an de foezel die de varkes kregen, maar gien iene die d'r 'm wat van gaf. 17. Toe begon 'e is noa te denken en zei : oevölle knechten van mi-j vader ebben haovervloed van èten en ik goa dood van onger. 18. 'K zal opstoan en nóa miin vader goan en 'k zal tègen 'm zeggen: vader! 'k eh 't eel, eel slecht emakt. 19. En ik hin niet meer weerd da' 'k oew zönne enuumd worde; Joat mi-j knecht hi-j oe worden! 20. Dat deedt 'e. Hi stond op en gong noa ziin vader. En toe 379 'e nog varre weg was, zag ziin vader 'm al, en in ziin arte at 'e medeliiden met 'm; i liep noa 'm toe, viel 'm urn de als en kuste 'm. 21. En de zönne zei tèg·en 'm: vader! 'k eb 'n boel kwoad edoan tègen ongzen lieven Eer en tèg·en oe en 'k bin niet meer weerd da' 'k oew zönne enuumd wordeI 22. Maar de v.Ïder zei tègen de knechten: 't beste kleed op en doet 't 'm an, stèèkt 'n rink an ziin vinger en trekt 'm skoenen an. ·23. Nemt 't vette kalf en slächt 't en loa' we èten en vreulik wèzen. 24. Want miin zönne was dood en i is weer lèvend eworden; 'e was Yerlueren en is evunden. En toen begon de pret. 25. En de holdste zönne was noa buten en toe 'e weer dicht bij 't uus kwam , eurden 'e 't zingen en dansen. 26. En i riep iene van de knechten en vrog wat dat was. 27. En die· zei tègen 'm: oew breur is ekommen en oew väder ef 't vette kalf eslächt, urndat 'e 'm weer gezond bi-j 'm ef. 28. Maar i wier kwoad en wol niet binnen kommen. Toe ging de vader noa buten en deed alle muuite urn 'm haover te alen. 29. Maar i zei maar weer: zoov'l joar è 'k in alles oew zin edoan ; altiid è 'k noa oe eluusterd a' i mi-j wa' zeien en toch è i mi nooit 'n bukkien egèven urn 's 'n feessien te olden met miin vrinden. 30. Maar nou hi terug ekommen is, die oew geld mit slechte vrouwen deur cbracht ef, nou è i veur hem '1. vette kalf eslächt. 31. En de vader zei tègen 'm : kind! i bint altiid bi-j mi-j en al 't miinde is 't oe'nde! 32. I mossen vreulik en bli-j wèzen ; want oew breur was dood en 'e is weer lèvend eworden : i was verlucren en is evonden. alt A ANTE EK E NIN GEN. De a is de kortst mogelijke volkomene a, niet de onvolkomenevan ladder, enz. maar toch bijna. De ö klinkt als de korte hoogduitscha ö; de è als de fransche è; de ä als een middenklank tusschen ce en a., eenigszins meer naar i!e a trekkende dan de hoogduitscha ä; cle i-.i als een onvolkomene i door een .i onmiddellijk gevolgd; de oa en de ao klinken beiden tusschen o en a in ; de oa eenigszins meer naax de o, de ao wat meer naar de a overhellende. 11. Ad of had, al naar de spreker wil, even als 12. Ebt of hebt. 13. Gong of ging; beide vormen zijn in gebruik. Zie vs. 20 bl 355. · Nojaal, verknoeid basterdwoord van 't fransche royal. In dezen zin is rejaal, rojaal ook in alle andere nederduitscha tongvallen van Nederland in gebruik. Zie vs. 13 van de vertaling in den tongval van Leiden.· 14. Harge ongersnood of arge honge1·snood, erge. hongersnood, al naar de spreker wil. 15. En of hen, heen. 16. Foezel, draf, is een zeer goed nederduitsch woord en beteekent oorspronkelijk het overblijfsel van graan nadat er brandewijn of jenever van gestookt is. Maar foezel is in dezen zin weinig meer in gebruik. Van het overgeblevene, uitgestookte graan is de betee-· kenis van foezel overgegaan op den sterken drank die men er van stookte en brandde, en zoo noemt men nu in vele nederduitt>che tongvallen, vooral in Westfalen en aan den Beneden-Rijn langs onze grenzen en ook in onze oostelijke grensstreken, Twenthe, den geldersehen Achterhoek en Limburg, de bovenlandscha jenever uit Munster en Keulen foezel, in Twenthe ook Munster-foezel, in Oost-Friesland f'oesje (fuusje). 17. Oevölle of hoevöUe, hoevele. Ebben haovervloed of hebben aove·rvloed, hebbon overvloed. Èten of etten, bij afwisseling; het laatste is moer in gebruik bij do Zwollenaren uit den geringsten stand; zoo ook wisselen lèpel en leppel, pèper en pepper, enz. Zie vs. 23 bl. 342. Onger of honger. 18. Eel of heel .. 20. Arte at 'e of hm·te hat 'e, hart had hg. Als of hals. 25. Holdste of oldste, oudste. Uus of huus, huis. Eurden of heurden, hoorden. 27. Ef of hef, heeft. 28. Haover te alen of aover te halen, over te halen. 29. J!,''k, heb ik. Olden of holden, houden. 30. Hi , en niet als gewoonlijk i, hij, omd~tt hier dt~ klemtoon op dit woord valt! ' · 381 I u het noordelijkste deel van· Overijssel neemt de friso-saksische volkstongval, hoe noordelijker men komt, hoe langer hoe meer friesche bestanddealen in zich op. Eenige eigenaardigheden van den zwolsehen tongval, zooals het niet en verkeerd noemen der h, enz. vindt men in meerdere of mindere mate ook terug in de tongvallen van de stadjes Hasselt, Zwartsluis, Genemuiden en Vollenhove. De tongval van de dorpen Staphorst en Rouveen is zeer oorspronkelijk frisosaksisch, heeft nog weinig van den invloed van het hollandsch geleden en komt nagenoeg met de friso-saksische tongvallen van westen zuidwestelijk Drenthe overeen. In de tongvallen van Blokzijl, Blankenham, Giethoorn, Steenwijk, Oldemarkt en de Kuinder ofKuinre treedt het friesche element sterk op den voorgrond. Deze tongvallen verschillen weinig van het friso-saksische dialect van Stellingwerf in Friesland. 77. DE GELIJKENIS VAN DEN VERLORENEN ZOON IN DEN TONGVAL VAN HET STADJE ZWARTSLUIS. 'Medegedeeld door den heer J. BECKERING VINCKERS te Kampen. September H~71. (In nederlandscha spelling.) 1) 11. En vader ad twie zeuns. 12. En de jonl·ste van eur zeide töt de vader: vader! geeft mi-j miin porsie, die mi-j toelwmp. En hi-j dielde eur 't goet. 13. En niet veule dagen daornao toe de jonksle zeune alles bi-j mekare egliert adde, is hi-j weg egaon naor 'n vremt laant en et daor al ziin goet in overdaod deur ebragt. 14. En as i-j alles vertêrt adde, kwamp 'r 'n groote onger in dat laant en hi-j begun g·ebrek te liiden. 1 In deze vertaling is een eenigszins andere spelling gevolgd als die waarin de andere saksische tongvallen in dit werk geschreven zijn. Zoo is de zware, saksische lange a niet door oa als gewoonlijk, maar door ao afgebeeld. De heer J. BEcKERINO VINCKERS, aan wien ik deze vtrtaling te dankeu heb, wenschte zijn eigene spelling behouden te zien. 382 15. En toe voegde hi-j um bi-j iene van de börgers van dat laant en die stuurde 'm op ziin laant um de varkens te weiden. 16. En hi-j begêrde ziin liif te vullen mit 't voer dat de varkens allen; maer gien mense gaf 't urn. 17. En as i-j töt urn zeiven ekomen was, zei hi-j : oeveule knechten van miin vader ebben uvervloet van hroot en ik vergao van onger. 18. Ik zal opstaon en nao miin vader gaon en ik zal zeggen : vader! ik eb ezundigt tegen den emel en tegen oe, 19. en ik hin niet meer weerd da' 'k oen zeune nuumt wör·de; maek mi-j as iene van oen knechten. 20. En i-j stond op en 1-(ink nao ziin vader. En as i-j nog vere van urn was' zag ziin vader 'm en wert inwendig met 'm bewÖgen; hi-j löp nao 'm toe, völ 'm urn de als en kuste 'm. 21. En de zeune zei töt 'm: vader! ik eb ezundigt tegen den emel en tegen oe en ik hin niet meer weerel da 'k oen zeune nuumt wörde. 22. Maer de vader zei töt ziin knechten: hrenkt 't beste kleet ièr en doet 't urn an en geeft urn 'n rink an ziin aant en schoenen an de voeten. 23. En hrenkt 't gemeste kalf en slagt 't en laot ons êten en vreulik wêzen. 24. Want miin zeune was doot en nou is i-j weer lêvendig ewörden ; hi-j was verJÖr·en en is weer evunncn. 25. En ziin olste zeune was in 't laant en as i-j iligte hi-j t' uus kwamp eurde i-j 't gezaank en 't geraos. 26. En i-j röp iene van de knechten töt urn en nög wat. dat was. 27. En die zei töt 'm : oen bruur is weer ekomen en non ef oen vader 't gemeste kalf eslagt' urndat i-j gezont weerum me ekomen is. 28. Maer i-j wörde kwaod en wol niet in uus gaon. Toe gink ziin vader nao'm toe en bat urn. 29. Maer i-j zei töt ziin vader: ilc eh zoo veule jaoren hi-j oe ewest en ik eb altiiel edaon wat a' i-j gr·aeg ebben wollen; rnaer i ebben nog nooit 'n bok veur mi-j eshlgl, da' 'k ies mit miin \'renden vr·culik kon wê7.en. 3~3 30. l\faer nou deze oen zeune ekomen is, die d'r alles deur ehragt ef, nou slagt i 't gemeste kalf. 31. Maer ziin vader zei töt 'm: kiint! i hin altiid hi-j mi-j en al 't miinde is 't oende. 32. Wi-j muten nou vreulik en hliide wêzen ; want oen bruur was doot en i-j is weer lêvendig ewörden ; hi-j was verJÖren en is weer evunnen. A A N T E E K E NI N GE N. De klinkt als op bl. 3i9 is gezeid. De ö klinkt als in 't hoogduitsch; de Ó als do u in 't engelscha burl; de i-J als op bi. 379 is vermeld. De ao klinkt tusschen o en a in, als in 't engelscho water; de is 1:1 van v;lder, een weinig verlengd, ongeveer de geslotene ä der Hoogduitsehers; de als een zeer heldere o; de ê als de fransche ë in frële. 12. Porsie, deel; zie vs. 12 bi. 352. 13. Laant, land; de verrenging van de onvolkomene a in de woorden land, hand enz. komt ook in meerdere of mindere mate in andere saksische dialecten voor, zoo als in die van Drenthe. Ef, hef, heeft. 17. Oeveule, hoevele; ebben, hebben. 19. Oen, verkorting van oewen, uwen. 22. Ier, hier; aant, hand. 25. Uus, huis ; eurde , hew·de, hoorde. 29. les, van iens, eens. 31. Kiint (of kiind) kind, zie vs. 31. bl. 324. a ae o Het eiland Schokland in de Zuiderzee behoort tot Overijssel. Dit eiland is tegenwoordig onbewoond; er kan dus van een hedendaagschen schokker tongval eigenlijk geen sprake zijn. Maar·omdat de arme Schokkers hun eiland eerst in 't jaar 1859 hebben verlaten om zich aan den vasten wal, te Kampen (Brunnepe), Vollenhove, Genemuiden , Volendam en op Urk een veiligere en betere woonplaats te kiezen, en wijl dus de meeste echte Schokkers die op Schokland geboren en getogen zijn , nog leven , zoo meen ik hier ook een enkel woord aan hun tongval te moeten wijden. Tot welke afdeeling van het nederduitach het schokker dialect moet gebracht worden, is mij, bij het weinige dat ik er van te weten kon komen, niet duidelijk. De tongval van het eiland Urk is er het naaste aan verwant; even als deze is de schokker tongval zeer eigellàardig 384 en wijkt in vele opzichten van alle andere nederduitscha tongvallen af. Het schokker dialect schijnt mij toe met den tongval van Urk (en met dien van Flieland en van 't dorp Huizen in Gooiland?) een overblijfsel te zijn van de oude spraak die men eertijds in de landstreken rondom 't. meer Flevo, die thans door het water van de Zuiderzee overstroOlnd zijn, bezigde. In allen gevalle is of liever was het schok~ ker dialect een zonderling mengelmoes van friesche, saksische en frankische bestanddeelen .. Alles wat er , zoo verre ik weet, aangaande den tongval van Schokland geschreven is, vindt men in Bij 1a ge III van een zeer uitvoerig en hoogst belangrijk opstel van G. lVIEES Az. in den 0 verijsselschen Almanak voor oudheid en letteren van1847, onder den titel Schok land. Dit is ook het eenigste wat mij van den schokker tongval bekend is. Merkwaardig is het dat men zelfs op het kleine Schokland, in de drie dorpjes of eigenlijk buurtjes die er bestonden, twee onderscheidene tongvallen sprak. De Schokkers van de Zuiderbuurtof de Zuidart en van Ens of de Meniebuurt spraken eenigszins anders dan die van de noordelijkste buurt, van Emmeloord. Of dit verschil in dialect tusschen de beide deelen des eilands zijn oorsprong vond in de omstandigheid dat Zuidert en Ens of het zuidelijke deel van Schokland oudtijels tot Overijssel gerekend werden, maar dat Emmeloord of Emmelwaard tot Holland en wel aan de stad Amsterdam behoorde, of dat verschillende afkomst van Noord- en Zuid-Schokkers van dat onderscheid de oorzaak was, kan ik niet uitmaken. Maar laat ik, ten einde iets n::tders van de schokker dialecten mede te deelen, den heer MEES zeiven laten spreken en eenige aanteekeningen van mijn hand tussehen zijn woorden voegen. >>De uitspraak van Ens en Emmeloord verschilt van elkander, »terwijl beide van den dialeehts communis, dat is de goede Hol·»landsche uitspraak, afwijken. Op Ens is men er, dunkt mij, verder »van verwijderd, en nadert meer tot het Overijsselsch. >>Aldaar'' (te Ens) »is het niet de ii, waar de Hollanders de ij »gebruiken, maar iets tusschen beiden, veel van de è in het fransche 1>père, doch minder sterk; grijpen wordt greëpen; wijn, wèen; vijf»tien, veèflien; pijp, peèp; tijd, teèd. »De ui wordt eu., als pruim preu.m; schuit, scheut »(heter skeut) ;" druif, dreuf. »kt klinkt als ai: lei , lai ; ~ei , kai. - De sch wordt sk , school, »Skool; a wordt oa: wagen, woagen; - Terwijl van het voorvoegsel »ge de g wordt weggelaten, gegeven, egeven. 385 »Met de h springen de Enzers om, als in het Zeeuwsch, SchieJ)damsch, plat Deventersch enz. Hout is out; oud is houd; ))ee wordt bij oude lieden, als in den oud-Hollandsehen tongval ))Îe, steen , stien _; been, bien." (Dit is eigenlijk friesch; 't oudhollandsch of liever 't oud-amsterdamsch had dezen tweeklank uit het friesch.) ))Omtrent de algemeene regelen van dit dialect ben ))ik te weinig zeker om er meer van te zeggen. Ik bepaal mij dus ))tot eenige nog opgegevene woorden: haan wordt aun; kippen, ))kiepen;" (kipen is beter, ook te Leeuwarden is kippen = kipen) ))kousen, koesen ;'' (dit is eigenlijk westfriesch of liever friesch van bewesten het Flie, namelijk van noordelijk Noord-Holland; men zeit eveneens koesen voor kott8en op Wieringen, Texel, enz. maar ook op ter Schelling en zelfs op het Ameland.) >>olie bijna mtlie; molen, >>meulen j sleutel, sneutel." (Dit laatste is slechts een verwisseling van verwante letters, even als het westvlaamsche sloter of sleuter). ))Bijzondere woorden of uitdrukkingen zijn nog: Een papieren zak >>heet brief" (ook op Marken); »Slaapnmts, poe8kop; een vrouwen>>l'ok, schort;" (Beter .~kort. Ook in Friesland tusschen .Plie en Lauwers noemt men den bovenrok der vrouwen sko~·t, skaart, (spreek uit: sko-ct't) >>stroop, sirnp ;" (Dit SÎI'ttp komt nader bij het oorsponkelijke syrupus) j J>az:[jn, eek." (Ook in de friesehe steden en elders in gebruik en een samentrekking van het goed nederduitsche edik, het friesche ietik, spreek uit jittik); ))ik heb 't in 1~ ijn zak, ik heb 't in mijn J>diz:ek ;" (Beter dhek of dizak, omdat dit woord, dat oudtijds in vele nederduitsche tongvallen in gebruik was, van dij-zak, zak die men aan de dij .draagt, komt; en niet van diefzak, zooals men wel eens gebazeld heeft. Het hindelooper friesch heeft in den zelfdén zin ook nog deesik, dees'k.) >>lûndCI'en, kiener, met een doffe g als >>kiengner ;" (Beter is kinei' en kiingna.) ))'t Katoen is verlJleekt, >>verblikket." (Ook in 't friesch foi·blikke.J ))Tegen zijns gelijken zegt ))men Jè, tegen den meerdere ji. De broeder zegt tegen de zuster: J>ftttte ;'' (Ook nog op 't eiland Marken in gebruik en vroeger ook te Leeuwarden; thans heeft tutte te J,eeuwarden de beteekenis van een langzaam, lui meisje en is er half en half een scheldwoord geworden,) ))de zuster noemt den brceder beûpe; de grootvader is bebbe." (Hetzelfde woord als het wangerooger bab en het sagelterlander babe j zie vs.12 bl.161 en vs. -12 hL 174.) )>de grootmoeder besje; de vader late; de moeder ))mfmrne;" ( Tate en rnemrne voor vader en moeder is weer zuiver friesch; tate is bepaald friesch van bewesten 't Flie. Zie vs. 12 bi. 80, vs. 12 bi. 292, vs.18 bl.164) >>de tante meute;" (Verwant metmoei,metû, m11i.) ))de vrouw heeft peèn in den 1wk _;de koe heeft peén in den mond. 2li :{86 »Basterdwoorden worden daar, even als overal, bij de mindere »klassen nog meer verbasterd of onkenbaar. Het kind wordt goed »opgepast, heet gementineerd; ik zal u vernielen, ik zal u ve?·tes»tueeren; het is bedorven , 't is geskandeliseerd. »Van Emmeloord weet ik nog minder op te geven, dat eenig alge»meen denkbeeld van de uitspraak aldaar zoude kunnen geven. Met »het Enzer dialect heeft het Emmeloordsch gemeen, dat het augment »e wordt en a mede als oa klinkt, dus edoan voor gedaan; woate1· »voor water; ei als ai; onderscheid, onderschaid ;" (Beter is onderskaid.) »ook aldaar zijn kousen, koesen. Stellig is het overigens meer »aan het Hollandsch naderende. Even als daar zal men zeggen: ik ))had geen tijd om een pijp te rooken. En, zoo ik mij wel herinner, )>wordt de n aan 't slot der woorden daar, op zijn Hollandsch , weg »gelaten of ten minste bijna niet merkbaar, terwijl die op Ens »duidelijk wordt gehoord. Overigens heeft het Emmeloordsch ein voor »in; kind wordt keind; kinderen keinrer; twintig tweintig." (Dit laatste ook in Friesland.) »Meester wordt maaster ;" (Nader aan het friesche en engelscha mastm·.) »gestolen, esteulen; ook egeuven voor »gegeven en niet als op Ens egeven, »Bij nadere gelegenheid, zal ik trachten iets meer voldoende en »meer taalkundig geordend te geven. - Als een staaltje neme men )>het tegenwoordige voor lief." Jammer inderdaad dat het vooruitzicht, 't welk in den voorlaatsten volzin ons wordt voorgespiegeld, voor zoo verre mij bekend is, nooit vervuld werd, en nu ook nooit meer vervuld worden kan. XXII. DRENTHE. De tongvallen van de provincie Drenthe behaoren, even als die van Overijssel, ten deele tot de zuiver saksische, gedeeltelijk tot de friso-saksische groep. Friso-saksisch zijn de- tongvallen die in het noordelijke en westelijke gedeelte des lands, langs de groninger en friesche grenzen gesproken worden. Daarentegen behooren de tongvallen van zuidelijk en oostelijk Drenthe, van Meppel langs de overijsselscha, benthemscha en meppenscha grenzen tot het zuiver saksisch. De tongvallen van het middelste deel van Drenthe verbinden beide groepen van dialecten in dit gewest, maar zijn veel meer saksisch dan friesch. Het zuivere saksisch in Drenthe behoort zoomin tot het Westfaalscha saksisch of Westsaksisch van Westfalen als tot het echte nedersaksisch of noordsaksisch van Noord-Duitschland, maar staat tusschen beide hoofdgroepen van tongvallen in. De afgelegenheid van Drenthe, waardoor het langen tijd van 't algomeene wereldverkeer buiten gesloten bleef, zoowel als de eenvoudige levenswijze der Drenthen, die in hun dorpen , door uitgestrekte heidevelden en door niet minder groote venen omgeven, weinig met de menschon der naburige landstreken in aanraking kwamen , ook weinig behoeften hadden en de behoeften van anderen niet leerden kennen , is de oorzaak dat de drenthsche tongvallen nog heden zoo veel merkwaardige bijzonderheden en zoo veel oude woorden opleveren, die ehlers reeds lang uitgestorven en vergeten zijn. Over het algemeen genomen onderscheiden de drenthsche tong\·allen , en voornamelijk de friso-saksische uit het westelijke deel des lands, van Diever, Vledder, Smilde, Havelte dus, zich zeer gunstig van andere saksische en friso-saksische tongvallen door grootere zachtheid en zoetvloeiendheid, even als ook het friso-saksisch van Stellingwerf, in tegenoverstelling van het groningsch. Maar in het noorden van Drenthe, benoorden Assen, te Norg, Paterwolde , Eelde, Zuidlaren, enz. is de tongval veel meer grof en hard en aan 888 dien van het groningsche Laugewold, Fredewold en 't Goorecht meer gelijk. In de verschillende jaargangen van den Drent h s c hen Volksalmanak komen, bahalven eenige gedichtjes in drenthsche tongvallen, hoogst belangrijke woordenlijsten met aanteekeningen van het drenthsch voor. Zoo vindt men in dien almanak van de jaren 1839 en '40 een Verzameling van woor.den en spreekwijzen, welke in Drenthe gebezigd worden; in dien van 1844 een Proeve van een woordenboekjen van den drenthsohen tongval, bewerkt door A. L. LESTURGEON; in dien van 1845 een Ver za meling van drenthsche woorden eu spreekwijzen en een Proeve van een woordenboekjen van den drenthsohen t on g v al en ' t d r ent h s c h e t a al eigen ; eindelijk in dien van 1846 en '47 nog een Proeve, onder den zelfden titel als in den almanak van 1845, door Dr. R. BENNINK JANSSONIUS en A. L. LESTURGEON bewerkt. In het eerste deel van DR. A. DE JAGER's Archief voor nederlandscha taalkunde vindt mennog: Drenthsche woorden en spreekwijzen verzameld en toegelicht door MR. J. PAN. Ook in A. L. LESTURGEON, Een drenthsche Gemeente- assessor, enz. Groningen, 1853, komen verscheidene brieven voor, in drenthsch dialect geschreven. 78. DE GELIJKENIS VAN DEN VERLORENEN ZOON IN DEN TONGVAL VAN DE STAD MEPPEL. Medegedeeld door den heer H. MULDER, hoofdonderwijzer te Meppel. Juli 1870. (In nederlandscha spelling). 11. 'N zeker mense hadde twei zeuns. 12. En de jonkste van heur zee töt de vroder: vroder! geef mij miin pörsien van 't good, dat mU tokomp. En hij gaf 't urn. 13. En 'n poosien doarnoa, doe de jonkste zeune alles bij mekrerer hadde, is hij weg ereisd noa 'n heel vrömd laand, wiid weg, en hef doar alles dem· ebracht. 14. En doe hij alles op hadde, kwam d'r 'n groote hongers· nood in dat laand , en doe mus hij onger Jiden. 15. Nou gunk hij as knecht noa iene van clie mensen in dat vrömde Iaand dienen , en doar mus hij op de zwiinen pasfen. 16. En hij vruug urn wat zwiinevoer, moar hij kreeg 't neet. '1 7. En doe hij zich good bedachte, dacht hij an 't warkvolk van ziin v:eder · hoe dee volop hadden en hij niks. 18. En hij zee hij hum zöls : ik goa weer noa hoes to en dan za' 'k tegen miin v:eder zeg·gen: v::eder! ik hebbegroot kwoad edoan l 19. Ik hin 't neet meer eweerd, da' i mij oew zeune ncun1t; Joat mij moar knecht bij oe wörden. 20. Doe gunk hij noa ziin v::eder en doe hij ·nog 'n heel ende van hoes was, zag zun vtcder hum al en dee kreeg meeliiden met 'm en doe leup hU noa 'm to, völ 'm urn ziin haals en smokte 'm. 21. En toe zee de zeune: va:~der ! wat hin 'k 'n slechte zeune; ik hin neet meer eweerd da' 'k ·oew zeune iete. 22. De vreder was blide dat hij ziin zeune weêr zag en zee tegen ziin knechten : h::e::el gou 'n zund'spak en loat 'm dat autrekken en geef 'm ook 'n rink an ziin vinger en nije schoonen. 23. En dan meu' i 't dikste kalf slachten en dan zu' we mit mek:ere êten en plezier ebben. 24. Want ik meende dat miin zeune dood was, .moar hij lêèft weer; 'k adde nooit edacht da' 'k 'm weer zul zeeu en 'k heb 'm weer evunden. En doe wruren ze heel bliide. 25. De oldste zeune was er neet hij en doe dee hij huus kwam, beurde hij dat allarm. 26. En doe vreug i an iene van de knechten : wat is 'r toch te doon? 27. En dee vertelde 'm dat zun breur· weer ekomen was en dat ze doa zoo hliide um W[cren. 28. Moar hij werd er kwoad umme en wol neet in hoes goan en doe gunk zün vwder boeten deure en zee tegen um : och ! kom d'r toch in! 29. Moar hij wol neet in hoes kommen en hij zee tegen ziin vruder: kiik va:Jder! ik hebbe oe nou al zoo lange edeend en hebhe altiid miin best edoan en i hebben mij nog nooit wat egeven urn 's plezier te moaken met miin kameroads. 30. Moar miiu breur, dee zoo slecht eleeta hef en dee al zun goed· d'r deur ebracht hef, dee wi' ,je alles wel geven, 390 3'1. Doe zee de vmder tegen de zeune : och , miin kiind! i kunt altiid hij mij hliiven en al wat ik hebhe is van oe. 32. Loat' wij toch hliide wêzen , want ik meende, dat oew breur dood was en dat i veur altiid verleuren was en zeet : hij is weer hij mij ekomen en 'k heb 'm weer evunden. AAN'rEEKENINGEN. De ö heeft den zelfden (korten) klank als in het hoogduitsch; de klinkt blatende tusschen a en e midden in ; de klank der oa ligt middfln tusschen o en a in; ê klinkt als in 't fransch. 12. Pörsien, deel; zie vs. 12 bi. 352 op po1·sie. 1:3. Lawnd, land, even als aand of haand, hand, aals of haals, hals, daansen, dansen, enz. komt ook in andere saksische en frankische tongvallen voor. Zie vs. 13 bl. 383, bi. 355 en bl. 335 op Sjaat·pezèèl. 14. Onger, honger. De gewoonte om de h niet uit te spreken, die te Zwolle en verder in noordelijk Overijssel in zwang is, komt te Meppel en omstreken ook voor, ofschoon in veel geringere mate dan daar. Het is moeielijk of liever ondoenlijk om een regel aan te geven voor het al of niet uitspreken der h ; sommige lieden , vooral uit den geringen stand en die weinig lezen of met vreemdelingen verkeeren, laten die letter meer achterwege dan anderen; dit hangt ook veel van de gewoonte des sprekers af. Het verkeerd noemen der h komt weinig voor. 18. Iloes, huis , geldt tegenwoordig te Meppel reeds voor verouderd en boersch; de nieuwere, meer steedsch saksische en frie!lche vorm htm~ is tegenwoordig te Meppel meest in gebruik. '19. Ewem·d, waard, waardig; de toonlooze e, waarmede dit woord begint, dient als aanloop om de w gemakkelijker te kunnen uitspreken. Vergelijk den eveneens saksischen en ook frankischen vorm eweg op vs. 15 bl. 345. 20. Aals, haals, hals. Sm.okte 'm, zoende hem, van ~mokken, zoenen dat ook in de friso-saksische dialecten van Groningerland voorkomt. Dit smokken en vooral het frequentativum er van, smokkelen, is echter ook in andere streken van Nederland, onder anderen in Friesland niet geheel onbekend, ofschoon men het daar weinig, of meest in scherts gebruikt. Zie vs. 20 bl. 293 op mukde·n. 21. lete , hiete , hiet , heet. 22. Zu1td'spak, saamgetrokken uit z'ttndagspak, zondagspak. te 3>buite de perke", 408 Zegebokje, bokje, geitebokje; zie vs. 28 bl. 49 op zegenbuck. · 31. Dag en deur, oldambtster uitdrukking voor altijd, of dag en nacht. 32. Vlogge, eigenlijk vlug , maar hier in de beteekenis van vroolijk, even als flügge in Oost-Friesland voor vroolijk in gebruik is. Ook in het tijdschrift de Navors c her komt in den 21sten jaargang een vertaling van de gelijkenis des verloornen zoons voor in den oldambtster tongval. Het noordoostelijke gedeelte van de provincie Groningen, Appingadam en Delfzijl met de omstreken bevattende , draagt den naam van Fivelingo, en is oorspronkelijk een zuiver friesch~ landstreek. Het friesche bestanddeel is dan ook sterker in het volk van Fivelingo dan het saksische, zooals uit den tongval van Fivelingo blijkt. Men treft er namelijk meer sporen in aali van de friesche taal dan in den oldambtster tongval. sg. DE GELIJKENIS VAN DEN VERLORENEN ZOON IN DEN TONGVAL VAN HET DORP WOLTERSmf. Medegedeeld door den heer P. ÁDRIANI HoEN, predikant te Woltersum. December 1871. (In nederlandscha spelling.) 11. D'r was eis 'n mensk, dij har twij zeuns. 12. In de jonkste van heur zee tegen ziin voaër: voaër! geeft mi 't dei! van 't goud dat mi toukomt. In hei deilde beur 't goud. 13. In neit Jank d'rnoa het de jonkste- zeun alles bi enkand'r brocht en is wegraisd noar 'n land dat veer weg was, in doar het 'e ziin goud d'r deurlapt, want hei laidde 'n gemein leven. 14. In dou 'e alles verteerd har, kwam d'r 'n groote hongel'snood iin dat land en hei bigun gebrek te liiden. 15. Dou gong hei hen in huil an bi ein van de börgers van dat land in dij stuurde hom noar ziin land om zwiinen te waiden. 16. In hei wol geern ziin liif vol eten van 't ~wiinevreten , dat de zwiinen vratten ; moar gein ein gaf 't om. 409 17. In dou kwam 'e tot zuk zuls in zee: wat het miin voaër 'n arbaiders iin daghuur dij overvloud van brood hebben in ik kom om van honger. 18. Ik zei opstoan in noar miin voaër goan in ik zel tegen hom zeggen : voaër I ik heb zundigd tegen de hemel in veur joe. 19. Ik bin neit meer weerd da' 'k joen zeun heit; moakt miin as ein van joen arbaiders dij i iin daghuur hebben. 20. In hei ston op in gong noar ziin voaër. In dou 'e nog veer weg was, zag zün voaër hom in dij wör d'r anders van iin hoed; hij luip hen, vol hom om de hals in smokte hom. 21. In de zeun zee tegen hom : voaër! ik heb zundigd tegen de hemel in veur joe, in ik bin neit meer weerd da' 'k joen zeun heit. 22. Moar ziin voaër zee tegen ziin knechten : bringt gauw 't beste kleid in dout 't hom an; in geeft 'n ring an ziin hand in schounen om 'e vouten. 23. In bringt 't vet kalf in slacht 't ; loat ons eten in bliid wezen. 24. Want dizze zeun van mi was dood in hei is weer leventi{; worren ; hij was verloren en is vonnen. fn ze bigunnen bliid te worden. 25. In ziin olste zeun was iin 't land in dou 'e dicht bi hoes kwam, heurd' 'e muziik in dansen. 26. In hei reip ein van de jongs bi zuk in vruig hom wat dat was. 27. In dij zee tegen hom : joen bruir is kommen, in joen voaër het 't vet kalf slacht, omdat 'e hom zond weer kregen het. 28. Moar hei wör kwoad in wol neit iin hoes kommen. Doarom gong ziin voaër noa bo6ten in beedde hom. 29. Moar hei antwoordde in zee tegen ziin voaër: zeit! ik dein joe zoo veul joar in ik heb. nooit joen gebod overtreden in i hebhen mi nog nooit 'n Juk hokje geven da' 'k mit miin vrunden bliid wezen kon. 30. Moar nou dizze zeun van joe kommen is, dij joen goud mit houren in snouren deurlapt het, nou heb i hom 't vet kalf slacht. 31. In hei zee tegen hom> künd! doe hizze altijd bi mi in al wat miint is, is diint. 410 32. Wi mossen hliid in opgeroemd wezen ; want dizze hruier van di was dood in 'e is weer leventig worren; hei was verloren in is vonnen. A ANTE EKEN IN GEN. De oa klinkt tusschen o en a in, maar zweemt in sommige woorden zoo als in voaër, vader, dat bijna als voër klinkt, sterk naar de o. De ö heeft de zelfde waarde als in 't hoogduitsch. 11. Eis van eins, eens; zie vs 11 bl. 402. De tweeklank ei helt sterk, volgens de hoogduitscha uitspraak, naar ai over; in enkele woorden is deze uitspraak zoo duidelijk, dat men niet anders dan raizen, laiden, arbaiders, enz. kan schrijven. Zie vs. 11. bl. 406. Dij, die; de klank waarmede men in Fivelingo dit woonluitspreekt; is de gewone nederlandscha ij (niet volgens de hollandscha uitspraak als ei), zelfs iets naar ee zweem ende. Dit is ook het geval met twij, twee; enz. Zie vs. 11 bl. 406. 14. Jin, in, even als in 't friesch în, met den langen, zuiveren iklank. Bigun, begon; dit voorvoegsel bi, in plaats van 't nederlandscha be, is echt friesch en ongetwijfeld een overblijfsel, even als 't bovenstaande iin, van de friesche taal , de oude landtaal van Fivelingo. Ook in eenige friso-saksische tongvallen van Oost-Friesland is dit bi voor be bewaard gebleven. Zie vs. 16. bl.191. 15. Httil, hield. Land; de klinker in dit woord, even als in hand, zand, enz. wordt eenigszins lang aangehouden; echter niet zoo lang dat men met recht laand kan schrijven. Zie vs. 13 bl. 393 op laand. 16. Vratten, vraten; zie vs. 16 van de vertaling in den tongval va.n Leeuwarden. Zuk, zich; zie vs. 16 bl. 407 en vs. 15 bl. 393. 17. Zuls, zelve, even als in Oost-Friesland en elders in noordelijk Duitschland. 18. Ik zel, ik zal, komt nader bij het friesche ik scil (sil); in de friesche steden is het ook thans nog in gebruik, maar begint er reeds te verouderen. In veel hollandscha tongvallen komt het ook nog voor, maar in de vorige eeuw was het in de hollandscha volkstaal zeer algemeen in 'gebruik. Zie vs.18 bi. 281 en vs.18 bl. 310. 20. Di;) wör ~·r anders van iin hoed, woordelijk: die werd er andèrs van in de huid , een uitdrukking die zeggen wil : hij werd bewogen, Zie vs 20 bl, 394 op hoed. 4H Smokte, zoende; zie vs. 20 bi. 390 op smokte 'm; 22. Klijd, kleed; zie vs.H op 't woord dij, hier boven. Schounen om' e vouten, woordelijk schoenen om, in plaats van aan de voeten. Deze min gewone spreekwijze is ook elders in Groningerland, even als hier en daar in Oost-Friesland in gebruik. Zie vs 22 bi. 17, vs. 22 bl.196, vs. 22 bl. 215 en vs. 22 bi. 152. 24. Leventig, levendig. 'l'e Maastricht zeit men levetig; zie vs. 24 bl. 276. 27. Zond, gezond; zie vs. 27 bi. 404 29. Luk, door samentrekking van l-uttik, lutk, Z.utke, klein; zie vs. 12 bi. 402. 30. Houren en snouren; zie vs. 13 bl.197 op hoar'n un snoar'n. 31. Kiind, kind; zie vs. 31 bi. 391. 32. Opgeroemd, opgeruimd, is uit het nederlandsch overgenomen. Het noordwestelijke gedeelte van Groningerland, de Zoltkamp, Ulrum, Eenrum, Baflo, Warffum, {Tithuizen enz. bevattende, draagt den naam van Hunsingo, dat nog weer nader in de ~larne, het westelijke deel en het Hoogeland, het oostelijke deel wordt onderscheiden, en is, even als het aangrenzende Fivelingo, door afstammelingen van de oude Friezen bewoond, die slechts weinig saksisch bloed in hun aderen hebbtm. De tongval van Hunsingo wijkt weer eenigszins van dien van Fivelingo af, en klinkt zoo mogelijk nog grover, harder en onaangenamer dan eenig anderen groninger tongval. De groninger eiklank voor 't nederlandscha ie en ee, die reeds in andere streken van Groningerland eenigszins naar de ai overhelt, wordt in Hunsingo en vooral in de Marne slecht weg als een harde ai uitgesproken, b. v. nait voor neit, niet; klaier voor kleim· van kleider, kleederen, enz. 83. DE GELIJKENIS VAN DEN VERLORENEN ZOON IN DEN TONGVAL VAN HET DORP ULRUM. Medegedeeld door den heer J. G. Buscn te Ulrum. November 1870. (In nederlandscha spelling.) KEISER, predikant 11. Doar was 'rais 'n man dei twei zeuns här, 412 12. En de jonkste van heur zee tegen ziin voader· : voader I geef mi het part van 't goud, dat mi toukomt. En hai dailde 't goud tusschen heur. 13. En nait lank 'r noa is de jonkste zeun, dou er· alles bi 'nanner pakt har, wegraisd noa 'n länd dat hail wiid weg was en het doar ziin goud mit zwieren deur brocht. 14. En dou er alles kwiit was, kwam 'r groote hongersnood iin dat land en hai begunde gebrek te kriigen. 15. Dou gong er vort en vervougd 'er hom bi ain van de bocren van dei streek en dei stuurde hom op ziin land om op zwiinen te passen. 16. En hij wöl wel geern met zwiinen oet bak eten, moar gain ain wöl 't hom geven. 17. En dou er tot hom zulf komen was, zee er : houveul van miin voaders volk hem 'n overvloud van brood en ik starf van honger. 18. Ik zel opstoan en noa miin voader tougoan en 'k zei tegen hom zeggen : voader ! ik heb mi bezunnigd an ons laiven Heer en an joel 19. Ik bin nait meer weerd da' 'k joe zeun hait; neemt mi iin 't wark as ain van joe arbaiders. 20. En hai ston op en gong noa ziin voader tou. En dou er nog wiid weg was, zag ziin voader hom, kreeg bot medeliiden mit hom, luip op hom tou, völ hom om hals en smökte hom. . 21. En de zeun zee tegen hom : voader ! ik heb mi bezunnigd an ons laiven Heer en an joe en ik bin 't nait meer weerd da 'k joe zeun hait. 22. Moar de voader zee tegen ziin warkvolk: bringt 't ovenstoans 't allerbeste pak klaier heer en trekt 't hom an en ducht hom 'n ring om vinger en skounen om vouten. 23. En hoalt 't vette kälf oet 't hok en slacht 't en loat ons eten en bliid wezen. 24. Om disse miin zeun was dood veur mi en nou is er weer levendig worren ; hai was verloren en is weervorinen. En ze begunden bliid te wezen. 25. En ziin olste zeun was op 't länd en doq dei dicht bi hoet:l ~wam~ heurde er beur zingall en dinsen. 413 26. · En dou er ain van 't volk bi zuk roupen här, vroug er wat er doch wel te doun was. 27. En dei zee tegen hom: joen bruir is 't hoes komen en joen voader het 't vette kalf slacht, omdat er hom zond weer kregen het. 28. Moar hai wör niidig en wol nait in hoes kommen. Dou gong ziin voader noa hom tou en het hom d'r om heeden. 29. Moar bai zee tegen ziin voader: zich I ik dain joe nou zoo mennig joar en 'k heb nog nooit wat tegen joen zin doan en i hemm' mi nooit 'n luk bokje geven om mit miin vrunden rais plezaier te moaken. 30. Moar nou disse zeun van joe komen is, dei joen goud mit houren en snouren deur brocht het, nou hem' i veur hom 't vette kalf slacht. 31. En de voader zee tegen hom : kiind! dou bisse ja altiid bi mi en al wat ik heb best doe ook ! 32. Men most den plezairig en bliid wezen; om disse bruir van di was dood veur mi en nou is er weer levendig worren ; hai was verloren en is weervonnen. A ANTEEKEN IN GEN. De oa klinkt tusschen o en a in, maar meest naar de o overhellende. De a moet als een zuivere, onvolkomene a, maar eenigszins gerekt uitgesproken worden. De ö heeft de zelfde waarde aL~ in 't hoogduitsch. 13. Er, hij; wordt afwisselende m.et hai gebruikt, even als in Friesland bewesten Lauwers en in Limburg er met hij of hi, en met heer of he afwisselt, en geheel volgens den zelfden regel. 'Nanner voor 'nander, einander, elkander; zie vs. 13 bi. 393. 16. Mit zwiinen oet bak, met de varkens uit den bak. Het lidwoord, eerst reeds, even als in 't friesch, verkort tot 'e, is uit deze uitdrukking verloren gegaan. Dit zelfde is het geval met de uitdrukkingen op zwiinen in vs. 15, om häls in vs. 20 en om vinger en om vouten in vs. 22. De Groningerlanders maken op deze wijze bun harden en stootenden tongval nog onwelluidender en hortender. 17. Hem, hebben. Zie vs. 17 bi. 57 en vs. 12 bi. 332 op hen. 18. Zel, zal; zie vs. 18 bi. 410. 19. Jin, in; zie vs. 14 bl.410 op iin. 20. Bot, erg, zeer veel. 414 Smökte, zoende; zie vs. 20 bl. 390 op smokte. 'm 22. T ovenstoans, terstond, dadelijk. Schounen om vouten; zie hier boven vs.16 en vs. 2~ bl. 411. 24. Om, verkorting van omdat, ook in Friesland gebruikelijk; want behoort in Hunsingo niet tot de volkstaal. 26. Zuk, zich; zie vs. 16 bl. 410 op zuk. 29, Zich, zie, overeenkomende met het friesche siuch, sjoch, en daarvan afkomstig, Men vergelüke vs. 29 bl. 168 op siuch. Behalve zich is te Ulrum ook wel, maar zelden, zai voor zie in gebruik. Luk, klein; zie vs. 12 bl. 402. 30. How·en en snouren, zie vs. 13 bl. 197 op hoar'n un snoar'n. 31. Kiind, kind; zie vs. 31 bl. 411. Ja, immers; zie vs. 31 bl. 404 op joa. De tongval van de stad Groningen en van den naasten omtrek van die stad, 't zoogenoemde Go01·echt, wijkt weinigvan het algeroeene groningerlandsche type af. :Maar omdat de burgerij van de stad Groningen en de bevolking van het Goorecht niet van zuiver friesehen oorsprong, zooals het volk inHunsingo, Fivelingo, Westerkwartier, enz., maar integendeel van saksische afkomst is, zoo treft men in den tongval van die stad da.n ook minder friesche elementen aan dan in dien van de Ommelanden. Niettemin behoort de tongval van de stad Groningen wel degelijk tot de friso-saksische tongvallegroep. De nederlandscha taal en de hollandscha tongval hebben te Groningen (even min als te Leeuwarden) bij lange na zooveel invloed niet op den oorspronkelijken stedelijken tongval uitgeoefend als dit in andere provinciale hoofdsteden het geval is. Integendeel, hoewel de invloed van 't nederlandach (nog meer dan van 't hollandsch) op den tongval der groninger ingezetenen, vooral der meer aanzienlijken, wel degeltik aan te wüzen is en in den laatsten tijd ook zeer toeneemt, zoo spreekt toch nog ieder echte Groninger, vooral on"'er de zijnen en in zijn eigen woonplaats, steeds goed groningersch. Alle slechte eigenschappen van de groningerlandscha tongvallen treden bij het stad-groningersch, zoo als het door de leden der kleine burgerij en van den geringen stand te Groningen wordt gesproken, dan ook sterk op den voorgrond. De dwaze uitspraak der t als d, der v als b, der s als z, der f als v enz., eveneens als het schreeuwen en als het in 't oog loopend laten werken van alle spraakorganen, is bij de echte Groningers in de stad ook sterk in zwang. 415 84. DE GELIJKENIS VAN DEN VERLORENEN ZOON IN DEN TONGVAL VAN DE STAD GRONINGEN. Medegedeeld door den heer Mr. S. REYNDERS, oud notaris te Groningen. November 1870. (In nederlandscha spelling.) 11. D'r was 'rais 'n man dei twei zeuns had. 12. En de jongste d'r van zee tegen ziin voader: voader! je mossen mij 't part geven van 't goud dat mij tou beurt. En dou deilde hij beur oet wat ze kriigen konnen. 13. En neit veul doagen loater, dou de jongste zeun alles bij mekoar broèht had, raisde hij noar 'r. heil ver land, en doar het hij ziin geld en goud in overdoad deur brocht. 14. En dou hij d'r alles deur jacht had, kw~m d'r in dat land 'n groode hongersnood en hij begun gebrek te liiden. 15. Dou gong· 'e hen noar ein van de börgers van dat zulde land en doar verhuurde hij zuk bij en dei man stuurde hom noar ziin land om op de zwiinen te paRsen. . 16. En hij zol wel geern ziin liif vuld hebben met 't vour dat , de zwiinen vratren; moar gein mens gaf hom dat. 17. Dou begon hij zuk te bedenken en hij kreeg spiit en zee hij zuk zulmen: hou veul knechten en maiden van miin voader hebhen overvloud van brood en ik koom hier om van honger. 18. Ik zal opstoan en noa miin voader hengoan en 'k zal hom zeggen : voader! ik heb zundigd legen de hemel en tegen jou. 19. Ik bin neit meer weerd jou zeun te heiten; moak mij moar ein van jou knechten. 20. Nou, en dou gong 'e op stoan en g·ong op raize noa ziin voader en don hei d'r nog 'n heil ende van doan was, zag ziin voader 'm al en dei kreeg 'n iseliken medeliiden met hom; hij luip noar hom tou, völ 'm om ziin hals en smokte hom. 21. Moar de zeun tegen hom: voader 'k heb kwoad doan tegen 416 de hemel en tegen jou en 'k bin neit meer weerd jou zeun te heiten. 22. Moar de voader zee tegen ziin knechten : breng hier vort 't beste kleid en trek 't hom an en dou 'm 'n ring om ziin vinger en schotmen an ziin vouten. 23. En b1·eng- 't vette kalf en slacht 't' ; loat' we eten en bliide wezen! 24. Want deze zeun van mij was zoo goud as dood en 'e is weer levendig worden; hij was te zuik en is weervonden. Dou begonnen ze zuk bliide te moaken. 25. De olste zeun was juust d'r oet op 't veld en dou 'e dicht bij huus kwam, heUI'de hij de muziik en hou ze dansten in de riige. 26. Dou ruip · hij eine van de knechten bij zuk en vruig hom wat dat beduden zol. 26. En dei zee tegen hom : jou bruir is komen en jou voader het 't vedde kalf slacht omdat hij hom gezond en wel weer kregen het. 28. Moar hij wuir kwoad en 'e wol neit in huus kommen. Dou gong ziin vader noa boeten en vruig hom d'r om. 29. Moar hij zee tegen ziin vader tot beschaid: kiik rai'l, voader I zooveul joaren heb ik jou deinst doan en ik heb nooit anders doan as jij hebben wollen en jij hebben mij nooit 'n bokkien 'geven om met miin vrunden wat pelzeir te moaken. 30. Moar nou deze zeun van jou weer komen is dei jou goud met houren en snouren deurbrocht het, nou heb jij veur hom 't vedde kalf slacht. 31. En do u zee de voader tegen hom: jonge! do u bi!lt ja altiid bij mij en al wat miinenl is, is ook diinent. 32. l\loar nou mout men pret moaken; want deze bruir van jou was zoo goud as dood en nou is 'e weer levenrlig worden; hij was verloren en nou is 'e vonden. A ANTEEKEN IN GEN. De oa klinkt midden tusschen o en a; de ö als in het hoogduitsch. 14 Groode, groote, door vele Groningers nagenoeg als ch1·oude uitgesproken; zie ~s. 15 bl. 402 op brochde. 417 -15. Zuk , zich; zie vs. 16 bl. 410 op zuk. 16. Vratten, vraten ; zie vs. 16 van de vertaling in den tongval van Leeuwarden. 17. Bij zuk zulrnen, bij zich zelven; de vorm van dit laatste woord is friesch ; het gewone westfriesch heeft: bij hirn selm, het hindelooper: to hirn ·setm, het oud workummer: to him sa1m; zie vs. 17 bl. 209 en vs. 17 van de vertaling in den tongval van Workum. 20. Iseliken medeliden, woordelijk: ijselijken medel~jden, voor: zeer veel medelijden; zie vs. 16 bl. 328 op zoo nom· greege. Smokte, zoende; zie vs. 20 bl. 390 op smokte 'm. 25. Riige, rij. 27. Vedde, vette; zie vs. 15 bl. 402 op brochde. 30. Houren en snouren, hoeren en snoeren; zie vs. 13 bl. 197. 31. Ja, immers; zie vs. 31 bl. 395. Dit woordje, dat zekere onge~ kunstelde bevalligheid en zoetvloeiendheid aan de spreektaal verleent, verdiende nevens immers, ook in· de nederlandscha schrijftaal opgenomen te worden. Sommigen zijn daarin reeds voorgegaan. Zoo schrijft Dr. G. ACKER 8'fRATINGH, de geleerde schrijver van De a I oude staat der Nader landen, in zijn verhandeling over Het Ommelander wapen, die in het VIlde deel van de Bij dragen tot de geschiedenis en oudheidkunde van de provincie Groningen voorkomt, aldaar op bl. 211: >)Dezeschrijver ))Verstond ja, dit is duidelijk en reeds door mij opgemerkt, harten ))Onder de elf figuren," enz. In het tijdschrift De Navors eh er, dl. XXI, komt ook een vertaling van de gelijkenis des verloornen zoons in den tongval der stad Groningen voor. Het westelijke gedeelte van Groningerland, de dorpen Aduard, Noo"rd- en Zuidhorn, Oldehove, Grijpskerk, Marum, de Leek, enz. bevattende, was vroeger nog in de landstreken of grietenijen Humsterland, Middachsteradeel, Laugewold en Fredewold verdeeld, maar draagt tegenwoordig in 't algemeen den naam van Westerkwartier. Oorspronkelijk is het Westerkwartier een zuiver friesche landstreek. Door de nabijheid van het steeds zuiver friesch sprekende wasterlau wersche Friesland, is de aloude friesche taal als spreektaal ongetwijfeld hier ook }anger in gebruik gebleven dan elders in de groninger Ommelanden. Denkelijk week eerst in het begin der zestiende eeuw de friesche taal in deze streken voor het hedendaagsche friso-saksische dialect. Toch heeft, althans als schrijftaal, het nederduitsch al vroeg zijn 418 invloed, ook in dit deel van Groningerland, doen gelden. Zoo zijn de zoogenoemde Langewolder Keuren van het jaar 1250 en van 1282 in de nederduitscha taal opgesteld, even als de Fredewolder Keuren van '1388, terwijl mij geen oude oorkonden bekend zijn, uit dit deel van Groningerland afkomstig en in de friesche taal geschreven. Ook de zoogenoemde Aduarc.ler Zijlbrief van 1382 is nederduitsch en niet friesch. Thans komen er in de friso-saksische tongvallen van 't Westerkwartier nog meer friesche elementen voor dan in de andere groningerlandscha tongvallen en zijn ze ook minder typisch groningerlandsch dan de anderen. Zoo luidt de volkomene a, schoon ze dan ook al bij lange na niet zuiver uitgesproken wordt, hier toch veel minder zwaar en trekt veel minder naar de o, dan dit in andere groningerlandscha tongvallen geschiedt; zoo ook spreekt men de scherp lange e gewoonlijk op friesche wijze als ie uit; b.v. stien en bien voor steen en been, mienen voor meenen, enz. Maar niet slechts klanken, ook zuiver friesche woorden komen er nog hier en daar, vooral langs de friesche grenzen, in den westerkwartierschen tongval voor, zoo als b. v. jem of jim voor gijlieden (oudfriesch gima en jima, nieuwfriesch jimme); ja zelfs zuiver friesche woorden die in het hedendaagscha Friesland zeiven reeds sterk verouderd of geheel uitgestorven zijn , zoo als jamk, dikwijls, enz. Andere zuiver friesche woorden, die in deze westerkwartiersche tongvallen nog gebruikt. worden, zijn heit en mem, vader en moeder, zoo als onder anderen nog te Noordwijk in gebruik is; m·k, gereedschap; eide, egge (zie 57 bi. 372); gol (westerlauwersch friesch: gulle, golle), hooivak; vrenum (wester lau wersch friesch wrensgje, wrinsgje), hinneken ; jimpt (westerl. fr. imet, iemet, met gebroken klank), avondmaaltijd ;piilk 1pîlk), pen of vederschacht; branje, brandstof, enz. 'fe Sebaldeburen gebruikt men ook nog de friesche woorden onthieten, beloven; rempten (westerlauwersch fr. rimpen), haastig, schielijk; dreeg of d1'ieg, voedzaam, zwaar (van spijze) ; (joed, slecht, kwaad, boos; ~joenster, toovenaarster; ütskaaie, ontaarden; wmkselen (westerl. fi·. wmkse~je), worstelen, stoeien, enz. In het werkje van N. WESTENDORP, getiteld: Eer st e leerrede gehouden in de nieuwe kerkte Se balde buren, komt een lijst voor van grootendeels friesche woorden die in dit deel van het Westerkwartier nog in gebruik zijn. De meeste ingezetenen van de groninger dorpen langs de friesche grenzen, vooral die van Sebaldeburen, Noordwijk, Doezum en Gro· ninger Opende verstaan ook zeer wel de friesche taal, al kunnen ze baat· dan ook al niet sp1·eken. 85. DE GELI.TKENIS VAN DEN ZOO\' IN DEN TONGVAL VAN HET DOlW llEN IJA?!L VJmLOHE~l·:\' Medegodeeld door den heer W. ,J. KoPPIES, pre1liknnt. te tlm1 Ham . .Januari ·1871. (In nederlandsche spelling.) ·l·l. Zeker man had twei zcuns. 12. In de jongste van heur· ze<.> teg··n !],~ \'O:tdl't': roaolcr·! g·pt-f mi 't 1leil van 't. goud, dal: mi loukmnt..ln hij verdrildt· 'I g-:11111 ondt!t' heur. 1:3. I u 'n dag of wat. doamoa, don 1lc jongste Wllll a Ihos bi 'nlwnder· zocht har, is 'r weg-raisrl noa 'n )Viid ofi-:·el,~g·<·n l:ind. in hel doar ziin goud iiu OVle kalf u ut 'L hok in ::;)aeht 't; wi willen 'u t:;t:,:luwal lwhherr· iu plezim· 1uoakeu. 'H. vVaut mii11 jouge was dood in ttou is er weer leveudig worren; ik l;ar 'm verloren in nou heb 'k him weervonuen. Iu doe moakteu ze plezier mit 'nander. 25. In ziin oldste zeun was noar 't land in doe die weerom kwam in dicht bij huus was, hoorde hij 't alarm. 2ü. In doe riep 'r 'n lmecht bij 'm in yroeg 'm wat dat te beduden har. 27. Ju de knecht zee teg·en him: jou broer is d'r weer in jou nntder het 't me:;lc lialf slacht, omdat 'r him gezoud weerom kreg·eu het. '28. Moar hij wor 1n\·oad iu wol uiel eu IJllus kounueu. !Joe guur;- de voader uon; end hy wier fol'lern end nu is er werfl'm. A A N TE EK E NI N GEN. 12. lleit, vader; in 't oudfriesch was vader feder; te Hindeloopen is vader nog {eer. Heit en mem, de hedendaagscha dagelijkscha friesche woorden voor 'IJader en moeder·, zijn eigenlijk vocativen van fed.er , f ee1· en moder , moor , maar, · n!Oel·. Zie vs. 12 bl. 86 op fader·, vs.12 bl. 91 op atj, vs.12 bl 94, vs.12 bl.161 op babe, vs.12 bl.174 op bab, vs. '12 bl. 292 op va}er en bi. 385. 1:1 Oerdwealsk, weelderig; zie vs. '13 bl 448 op oerwealdsk. 14. Brekme, gebrek, begint tegenwoordig in de spreektaal reeds sterk te verouderen en voor het hollandscha gebrek plaats te maken. 20. Stoe, stond; ook wel stie. 22. Tsiean, trek; zie vs. 22 bl. 179 op ~jót, vs. 13 bi. 162 op tog, vs. 22 b1.155 en vs. 22 bi. 106. 31. Bern, kind, spreek uit be1.n. ben; in den oud workummer tongval is het bm·n, barn, in den oud makkummer bjern, bjern, en in den hindelooper en schellinger bom, born; in het wangerooger friesch bern, in het sagelter friesch berden; in het noordfriesch ~iarn, bjarn . bant; deensch en zweedsch ban<. Zooals hier boven reeds is gezeid, wordt tegenwoordig in Friesland de friesche taal overal tamelfik gelfikvormig gesproken en wfikt slechts in de stad Hmdeloopen en op het eiland Schiermonnikoog de friescbe volkstaal zóo aanmerkelfik af van het gewone friesch, boere· oflandfriesch of den dialectus communis der friesche taal in Friesland tusschen Flie en Lauwers, dat ze werkelfik een afzonderlfiken tong· val vormt. Vroeger evenwel was dit anders; toen kwamen de menschen uit de verschillende pl~atsen en landstreken minder met elkander in aanraking, vermengden zich minder onderling en had daardoor iedere plaats, elke landstreek zfin eigene bfizonderheden , vooral wat de volksspraak betrof. Maar vooral de bewoners van den zuidwesthoek der provincie, de grietenij Hemelurnroer Oldepbaert en Noordwolde met het zuidwestelfike deel van Wonseradeel bevattende, onderscheidden zich scherp van de overige Friezen in kleeaing en zeden , en niet minder door den eigenaareligen tongval waarmede ze de friesche taal spraken, zoodat deze tongval een geheel afzonderlfik dialect van het friesch vormde, dat bfi de andere Friezen onder den naam van zuidhoeksch-friesch bekend was. Vooral in de steden Workum, HindeJoopen en Staveren, te Makkum en in de dorpen Molkwerum , Koudurn, Warns, Scharl en in de visschersbuurt Laaksum heerscbte dit zuidhoeksch , ofschoon al deze plaatsen onderling ook weer van elkander in tongval verschilden. In de zeventiende en achttiende eeuw, toen al deze plaatsen, en vooral Makkum, Workum, Hindeloopen en Molkwerum door de scheepvaart op de Oostzee (Rusland, Polen, Oud-Pruissen) een hoogen trap van bloei en welvaart hadden bereikt, die door de engelscha oorlogen en vooral in den ongelukkigen , treurigen ))fransehen tfid" geheel verloren ging, toen stond ook het zuidhoeksch-friesch geheel op zich zelve. Nog in het begin van deze eeuw was er nog veel van dat oude zuidhoekscb aanwezig en sprak men het in de genoemde plaatsen en vooral te Hindeloopen , Workum en Molkwarurn nog bfina algemeen. Thans is dit alles zeer veranderd. De handel en zeevaart verliepen, de bevolking veranderde en verminderde, geheele straten werden te Bindaloopen vooral en te Staveren afgebroken, omdat er geen bewoners meer waren voor de huizen; men begon zich meer op landbouw en veeteelt toe te leggen en kwam daardoor meer in aanraking met de andere Friezen die het gewone friesch spraken, en het oude zuidhoeksch verliep geheel en al en loste zich in het gewone friesch op. Slechts in de stad Bindaloopen heeft zich de _eigenaardige tongval, die trouwens ook in vorige eeuwen zich steed:; scherp van alle andere zuidhoeksch-friesche tongvallen had ondP-rscheiden, tot op den huidigen dag bewaard. Overal elders 437 in den zuidwesthoek van Friesland spreekt men thans het gewone friesch , al kan de oplettende hoorder de bewoners van deze streek toch nog steeds aan enkele bijzondere klanken en woorden en aan een anderen tongslag (accent) onderscheiden en herkennen. Dit oude zuidhoekscha ·friesch onderscheidde zich in der tijd van het gewone friesch zeer gunstig door zekere netheid en beschaving in de uitspraak. Het was zeer zuiver friesch en had door den invloed van het hollandsch niet zoo veel geleden als het tegenwoordige gewone friesch. In Professor Ev. WASSE:-kip, veerschip en fjm·kje, spel~varen, waarvoor GYSBERT JAPICX nog fearckjm~ met den ongebrokenen klank heeft, b. v. »Fearckjen, fi.~ckjen, ynne ~>letten." Te Hindeloopen is spelevaren nog heden farkelje. Merkwaardiger wijze komt varkelen, spele. varen, ook in het westvlaamsch voor. Stouwe1·, (met den doffen friesehen ouklank, door sommigen ow gespeld), stuiver, gewoon friesch: stoer. · Skeisje , duit , meervoud skeis; kwam ook onder den vorm skeissen in het gewone friesch voor; zoo begint nog een overoud friesch mem·ke (kindervertelseltje, märchen) aldus: Der wier ris en ald, ald wîf'ke, dat fünd en houten skeissen, dat in den Ieeuwarder tongvalluidt :d'r waw· 1-is 'n oud, oud wiifke, d:.e fon 'n houtenduitsje; Po,:tte, voorhoofd. Dit vreemde woord schijnt mij toe oud friesch van bewesten Flie te zijn. Immers komt het onder den vorm poot nog voor in den tongval :van Andijk in Noord-Holland.. Ft·ye, vragen, gewoon friesch: freegje, door uitslijting der zachte g. Zoo zei men : Ik sal Siitske ft·ye as jer maai wol, de &de waai om, dan s&lle wi iin 't hoof reade baaien ite; ik zal aan Sijtske vragen ·of ·zij mee wil, de oude weg om, dan zullen wij in den hof roode bessen eten. Faan, maagd, meid, in gewoon friesch faem; ook nog te HindeJoopen en oudtijds te 1\-Iolkwerum faan; het oud friesche woord voor maagd is fcma, en heden ten dage is meisje in den friso-saksischen tongval van Harlingerland in Oost-Friesland nog fohn; zie bl. 1~7. Het workummer fäan stond dus nader aan den oorsprankelijken vorm dan het hedendaagach friesche faem, in verkleinvorm fi.mke en fa:mke. Men had oudtijds te Workum ook het woord f'änneba,.n, woordelijk maagde- of meidekind voor klein meisje, het westvlaamscha me-isejong; zie vs. 11 bl. 304 op zeuns. Baaie, zwemmen, en swomkje, baden, in het water loopen, terwijl in het gewone friesch zwemmen sile is en baden baaie. De workummer woorden baaie en swomkje werden echter slechts van menschen sprekende, gebruikt. Het zwemmen van de dieren noemde men sile; dit woord beteekent ook: zeilen met een vaartuig. Taaie, dooien; gewoon friesch : teie. Toorn, toren; gewoon friesch: tîtr (spr. fom·). En leavens pompiet·, zoo noemden de oude Workummers een blad papiet·; in het engelsch is leaf zoowel een boomblad als een blad pa:pier. Een boomblad was bij de oude Workummers echter bembled. 441 Tjinst, dienst, gewoon friesch tjenst, thiënst, tsjenst, maar bij de oude Workummers (ook elders in Friesland, als te Hindeloopen treamst) ook koorts; de t1·oddedeis tjinst was de derderu:laagsche koorts. Zie vs. -15 hl. 163 op tjonst. Kaaie, aanzeggen; L. v. de burren kaaien om to lieden, de buren aanzeggen, dat voor een doode de torenklokken moesten geluid worden. Een doode te beluiden was bureplicht. Friej en snien was vrijdag en saturdag, gewoon friesch: {reed en sniûnd (spreek uit snieun, zie bi. 428). Zondag was als elders in Friesland snein. Zie bi. 428. Skeapot, puthaak; te Hindeloopen skaaipet; dit vreemde, elders in Friesland onbekende woord weet ik niet thuis te brengen. 88. DE GELIJKENIS VAN DEN VERLORENEN ZOON IN DEN TONGVAL VAN DE STAD WORKUM, ZOO ALS DIE NOG OMSTREEKS HET JAAR 1800 DAAR ALGEMEEN GESPROKEN WERD. Medegedeeld door den heer H. BRANDENBURGH, oud boekhandelaar te Workum. Maart 1871. (In eigene friesche spelling). Jevangeelje fàn Lukäs, kapittel fiiftjen, far6 ellef to twa-in-triitich. 11. Der wier 'ris en minske, dy hie twa soannen. 12. In de jongste fil.n jer saai tjin siin heit: heit! jean my 't part 'tan 't gud, dat my tokomt. In hy deelde jerren 't gud. 13. In net fule deagen der nei is de jongste soon, as hy alles hy 'n or pakke hie, forreisge nei en fier oofgelegen laan; in der het er siin gud trochbrocht, iin en oerdwealsk Iibben. 14. In as er illles fordiend hie, koom der en grutte bongersniet iin dat solde laan, in hy begiing brek te lyen. 15. In hy gieng hinne in foege him hy ien van de borgers fil.n dat solde laan ; in dy stjoerde him op sjjn laan, om de bargen to weidjen. 442 1.6. In hy woe wol graag siin boek folie mei 't foer, dat. de bargen frietene; mar nimmen joeg it him. 17. Do koom er to him satm, in saai: ho fule arbeiders fan uus heit hewwe oerfloed tan hrea, in ik forgean tan honger ! 18. Ik sol opstean in nei uus heit gean, in ik sol tjin him sizze : Heit I ik hew soendige tjin de bimel in for jou. 19. Ik bin net mear wardig jou seun noemd to warden; meitje mij as ien tan jou arbeiders I 20. In do giing er nei siin heit to. In as er nog fier tän hem oof wier, seag siin heit him, in dy wardde mei iinerlike oentferminge oo!ldiend; hy roon nei him to, foei him om 'e häls in tuutte him. 21. In de soon saai tjin him : heit ! ik hew soendige tjin de bimel in for jou in ik hin net meer wardig jou soon neamd to warden. 22. Mar de heit saai tjin sün feinten : hring hjir dalik de beste klean, in dog se him oon; in jean him en ring oon siin haan in skunnen oon 'e futten. 23. In bring 't meste keal in slachtje 't; lit uus iite in froliik wezze! 24. Want dizze soon tän my wier dea, in hy is wer libhen warden; hy wier fm·le rnd in hy is wer foenden. In jer begoengen froliik to wezzen. 25. In de màn siin adste soon wier in 't fjild in do dy koom in hy 't hoes wier, hj~dàe hy 't sjongen end 't spiiljen. 26. In ien tan de feinten hij hem roft hewwende, fryde er him, wat dat wezze mochte. 27. ln dy s;tai tjin him: jou broer is komd in jimme heit het 't meste keal slachte, omdat er him gesoend wer kriig·e het. 28. Mar hy wurdde liJk in woe net iin 'e hoes gean. Do ging siin heit nei buten, in fryde 'r him om. 29. Mar hy saai tjin siin heit : sjoch! ik tjinje jou nou so fule jirren, in ik hew nooit tjin jou bitellen hänle, in jou hewwe my nooit en bokje .ioend, dat ik maai miin frjeunen froliik wezze mochte. 30. Mar nou dizze soon tau jou komd is, dy jou gud maai hurren trochbrocht het, hewwe jou fot· him 't meste keal slachte. 443 31. Do saai de heit tjin dy soon : barn ! dou biste altiit hy my, in al wat miinen is, is diines. 32. Min hjerdde dan wol froliik in bly to wezzen : want dizze br<>er fan dy wier dea in hy is wer lihben warden; hy wier forlernd in hy is foenden. AANTEEKENINGEN. De letters die kleiner zijn en lager afgedrukt dan de anderen, moeten niet uitgesproken, wel eenigszins gehoord worden. De klank oe in de woorden boek, buik, joeg, gaf, soerulige, gezondigd, oent;. ferminge, ontferming, foenden, gevonden, begqengen, begonnen, hoes, huis, gesoend, gezond, joerul, gegeven, moet volstrekt niet als de tweeklank oe uitgesproken worden, maar nauwkeurig zóo als de zuivere hoogduitscha u. De oe in foege, vervoegde, in oerdwealsk, weelderig, stjom·de, stuurde, woe, wilde, oerfloed, overvloed, foel, viel enz. is een tweeklank. De moet als geslotene oa, dus ongeveer als een heldere, scherpe o worden uitgesproken. 17. To him salm, tot zich zeiven; zelf is salf, ik zelf ik salf, maar bij verbuiging werd het salm of salm, evenals in het oorspronkelijke oud friesch en in het hedendaagscha hindelooper friesch self, selm of selm, sem. Zie vs. 17 hl. 417, vs.17 hl. 460 en vs.17 bi. 209. 26. Roft, geroepen; gewoon friesch ruppen (spr. roppen met doffe o); hindelooper friesch roapt; te Leeuwarden ropen; op 't Ameland roft. 31. Barn, kind ; zie vs. 31 bi. 435. a De bewoners van de eertijds zoo bloeiende maar thans zoo deerlijk vervallene stad Hindeloopen (friesch Htnlippen) hebben zich, vooral in hun spraak , kleeding en zeden, steedl:! bijzonder van de andere Friezen onderscheiden. Toen in de laatste helft van de zeventiende en in de eerste helft van de achttiende eeuw Hindeloopen zijn hoogsten trap van welvaart had bereikt, waren ook de hindelooper eigenaardigheden er het sterkst. Met het jammerlyke verval van den hindelooper handel en scheepvaart en met den daardoor veroorzaakten achteruitgang en verarming der Hindeloopers, ging ook menig eigenaardigheid van die'uiterst merkwaardige stad verloren. Vooral verdween er veel van het bijzondere in de kleeding der inwoners, in hun huisraad en in den bouwtrant hunner huizen. De kunstig en schoon gebeeldhouwde hindeloopér eikenhouten kasten , keeften genoemd, en de andere eigenaardige, ten deele fraai beschilderde meubelen, werden verkocht aan liefhebbers van antiquiteiten, -en de voortdurende verarming dwong de Hindeloopers hun uiterst fijn en keurig porcelein, den trots der hindelooper vrouwen, waar sommige familien honderden van stellen van hadden , bij geheele scheepsladingen vol aan amsterdamscha kooplieden te verhandelen. De oude kieederdracht begon, vooral in deze eeuw , al meer en meer buiten gebruik te raken; de oude, degelijke, fraaie, zwaar fiuweelen, fijn linnen en wollen, en echt oost-indisch-bonte stoffen, waaruit die kleeding was samengesteld werden hun ten deele te duur, ten deele waren ze niet meer te krijgen. Zoo is langzamerhand bijna al het eigenaardige uit Bindaloopen verdwenen. In het jaar 1866 ging ik :naar Bindaloopen om te zien wat daar nog van de oude eigenaardigheden mocht aanwezig zijn, vóor het geheel verdween. Men kon mij slechts enkele oude vrouwen wijzen, die nog de oude hindelooper kleeding droegen ; daaronder was er éen , die , als oude vrijster, nog de kleeding der meisjes, der ongehuwden droeg, welke verschilt van de kieederdracht der gehuwde vrouwen; dat was dus de laatste oud hindelooper maagd. Men kon mij verder slechts éen enkele kamer toonen, die nog, zoo als 't heette , geheel op oud hindelooper wijze was ingericht en gemeubeld. Maar ook hier stoorde en bedierf een nieuwerwetscha rnabonihouten chiffonière het schoone _geheel en vormde een schreeuwende en leelijka tegenstelling met de oude gebeeldhouwde en beschilderde hindelooper meubelen. Maar éen eigenaardigheid vau het oude Hindeloopen is er nog bestaan gebleven, en dat wel niet de minst belangrijke, de hindelooper tongval. Onder elkander spreken de Hindeloopers nog ·heden ten dage de oude spraak hunner voorvaders , met vreemdelingen echter kunnen allen hollandach spreken en ook gewoon friesch. De hindelooper tongval maakt een onderdeel uit van het oude zoogenoemde zuidhoekach friesch waarvan op bl. 436 is gesp~oken , en vertoont de eigenaardigheden van dien tongval in hooge mate. Van alle: andere zuidhoekach friesche tongvallen, als die van Workum, Koudum, Staveren , Molkwerum, enz. wijkt het hindeloopersch af. Niettemin is het zuiver friesch, niet minder zuiver dan de gewone friesche landtaal is. Het heeft veel oude en echt friesche woorden langer en zuiverder bewaard dan het gewone friesch. Ook is het in de uitspraak veel netter en fijner, veel gekuischter, bevalliger , beschaafder en welluidender en veel minder afgesleten. Al deze deugden , die het zuidboekach friesch boven de gewone friesche landtaal voornit heeft, zijn ·j:q de:q hindelooper tongval sterk ontwikkeld. Het staat veel nader tot de oude , oorspronkelijke, friesche taal en dus ook nader tot het angelsaksisch en tot het Oudsaksisch , de stamtaal van het hedendaagscha nedersaksisch. Merkwaardig moet het genoemd worden dat er in het hindelooper friescli enkele vormen en klanken voorkomen , die ook in de nederfrankische tongvallen gehoord worden , maar in de andere friesche dialecten niet 't huis behooren. Hiertoe behooren iik koast en iik begaast, ik kon en ik begon 1 nederfrankisch: ik kost en ik begost; hoenger, honger, joeng, jong, enz., even als in eenige dealen van Zeeland en in geheel Zuid-Nederland· Hij die meer van de eigenaardigheden der Hindeloopers wil weten, moet lezen: S. 0 .. RoosJEN, N. D. KROESE en W. EEKHOFF, Merkwaardigheden van Hindeloop en; bevattende historische bijzonderheden omtrent de woningen, kleeding, gebruiken en taal der Hindeloopers, benevens taalproeven in rijm en onrijm, Leeuwarden, 1855. Zoo als de omslachtige titel reeds meldt 1 worden eenige proeven van den hindelooper tongval in dit werkje gevonden. Ze zijn niet zonder verdienste, maar de spelling er van is slecht. Verder komen er in de meeste werken waarin over Hindeloopen en zijn merkwaardigheden gehandeld wordt, proeven van hindelooper friesch voor; ook in J. H. IIALBERTSMA, Hulde aan Gysbert Japiks, tweede stuk. Inhet jaar 1679 kwam er een werk uit, een almanak voor de hindelooper zeelui, dat geheel in den hindelooper tongval is opgesteld en in vele opzichten bijzonder belangrijk is. De titel er van is: Hynlepre Seemans-almenak op it 1679 jeer, mekke fan en stirman oen laand. Tu Leeuwert by Johannes de Ruiter. Deze geheele almanak staat ook afgedrukt in bovengenoemde Hu I de aan G y s b e r t Jap ik s ; de spelling er van is ook bijzonder slecht. 89. DE GELIJKENIS VAN DEN VERLORENEN ZOON IN DEN TONGVAL VAN DE STAD HINDELOOPEN. Medegedeeld door den heer N. D. KROESE, oud hoofdonderwijzer te Hindeloopen. Januari 1871. (In eigene friesche spelling.) H. Siket· minske heéh twa soons. 446 12. De joengste fan jem seé tjen siin feer : feer! jaon mi 't deel fan .'t g·ood dat mi tokomt. In hi deelde .iem 't good. 13. In naat fuele deggen dernei is de joengste soon, dre 't er alles binnen pakt heéb, weireisge nei en laand der fier fan denne in der het er al dot er heéb, oerwealdsk trochbroat. 14. En dre hi alles op heéb, koam er 'n grate hoengersnood iin dot laand in hi bigoast gebrek to liën. 15. In hi geéng henne en ferfoge him bi eén fan de burgers iin dot laanrl in di steérde him op siin laan om op de bargen to pasjen. 16. In hi freége of 't er ek het ite mocht fan 'l barge-iten; mar nimmen jooch it him. 17. In dre 't er good to hirn se1m komd weér, seé er iin him s~m: ho fuele knechten fan miin feer hehbe fol op jer bra, in iik sterf f.'\n hoenger! 18. lik sol opstaan in nei miin feer to gaan in iik sol tjen him sizze: feer! iik heb soendige tjen de himel in for ji. 19. lik bin naat meer wordich jiin soon nreme to wo.den; rumrekje mi as eén fan jiin knechten. 20. In bi stoog op in geéng nei siin feer to. In dm 't er jitte fier oaf weér, soog siin feer him al, in siin he.t waard hoppe meéte fol fan meiliën; hi rJn nei him to, faal him om' e hals in paaike him. 21. In de soon seé tjen him ! feer ! iik heb sóendige tjen de himel in for ji; iik bin naat meer wo.dich jiin soon 22. Mar de feer seé !jen siin tremnsthoaden : 't beste pak klaan in dwaan it him oon in jaon siin haand in skoon oon siin futten. 23. In briing 't meste kaal in slachtje it; nochlik wmze. nreme to wo.den. briing hir daadlik him en riing oon in leét ues ite in 24. Want dizze miin soon weér da, in hi iis wor lihbendich wo.den; hi weér forlornd in hi iis wor foenden. In jre bigoasten nochlik to wrezen. 25. In siin ealste soon weP.r iin 't fild in dm hi ticht bi hues koam, hee.de hi 't gesoeng in 't gedoens. 26. In dm 't hi eén fan fle knechten bi him roapt heéb 1 fr eége hi het 1bt hituddP., 447 27. In dizze seé tjen him: diin broer iis komd , in diin feer het 't meste kaal slachte, omdot er him gesoend wor heéh. 28. Mar hi waard kwa in wood naat iin hues gaan. Dre geéng siin feer nei him to in baad him der om. 29. Mar hi joog siin feer to 'n antwoord: sreren 'r is! so fuele jeéren trerenje ik ji al in nooit heb iik jiin gebod oeërtredden; in ji hebhe mi nooit nog eén liitjen hok joend, dot iik mei miin freénden ek 'ris nochlik wreze koast. 30. Mar no dizze soon komd iis, di 't jiin good mei hoeren in snoeren trochhroat het, no heb ji 't meste kaal for him slachte. 31. Dro seé de feer tjen de ealste soon: horn! doe bist altiid hi mi, in al dot iik heéh iis diines. 32. Mar wi bibeerden den no wol nochlik in hli to wrozen; want dizze diin broer weér da, in hi iis wor libbendich worden; hi weér forlornd, in hi iis wor foenden. AANTEEKENINGEN. De eé moet uitgesproken worden als een scherp lange e, die eenigermate naar de friesche uitspraak van den tweeklank ie zweemt .. De oe in joengste, hoengersnood, soendige, toenden, gesoeng, gedoens, gesoend, joend, moet als de gewone, zuivere, hoogduitscha u worden uitgesproken , vooral niet als de tweeklank oe. De klanken ao en oa worden gesproken als het midden houdende tusschen a en o; de ao helt eenigszins meer naar de a over ; de oa een weinig meer naar de o. De re houdt het midden tusschen a en e; het is de blatende, bleerende aklank. De ea is de gewone friesche tweeklank ea. De aa is de zuivere, lange, italian a. De letters die kleiner zijn en wat lager gedrukt, moeten niet uitgesproken, maar wel gehoord worden. 12. Jem, hen, van het oud friesche hiam, hjam; zievs.12 bl.119 op jem. Feer, vader ; zie bl. 439 op heit en mem. 13. Dce, toen, als, daar; zie vs.16 bl. 394 op doa. Laand, land ; zoo ook haand, hand, sa and, zand. In het ge-wone landfriesch worden deze woorden als laon, lwon, saon uitgesproken; daar is de d er achter weg gesleten. Zoo is ook een andere letter, de l, in sommige hindelooper woorden nog aanwezig, terwijl ze in het gewone friesch en ook in het hollandsch en vlaamsch reeds lang daaruit gesleten is. De Hindeloopers zeggen : saaU voor het gewoon friesche salt, spreek uit : saot, hollandsch zout; bindeL hoolt, gewoon fr. hout, hoU. hout; hinde!. aald, gewoon fr. ald, spreek uit aod, hoU. oud; bind. hueshaalding, gew. fr. hûshalding, spr. huushaoding, hoU. huishouding; bind. ealders, gew. fr. ald.ers, spreek: aoders, hoU. ouders; hindel. skoolder, gewoon fr. en holl. skoudet· en schouder. Vergelijk vs. 13 bl. :.193 op laand. Oerwealdsk, in beteekenis overeenkomende met het gewoon friesche oerdwealsk, is woordelijk vertaald: overweelderig, meer dan weelderig, zeer weelderig, en komt van het oud friesche weald, het engelscha wealth, weelde. Het hindelooper oerwealdsk is een zuivere vorm; het gewoon friesche oet·dwealsk is verbasterd. Zie vs. ·13 bl. 435. Trochbroat, doorgebracht, van briinge, broat, broat, brengen, bracht, gebracht. Dit broat wordt volkomen gelijk uitgesproken als het engelscha brought. Zoo ook toat, gedacht, van tiinse, tiinke, denken, even als het engelsche thought. Zie vs.13 bl.175 op bràet. 14. Grate, groote; veel woorden die in het gewone friesch den ea-klank hebben en in het hollandsch oo, hebben in den hindelooper tongval een volkomene, zuivere italian a; b.v. graat, gt·eat, groot; bra, brea, brood ; ra, read, rood ; da, dea, dood; aast, east, oost. Hi bigoast, hij begon, gewoon friesch : hi bigîtn; het hindelooper bigaast komt overeen met het nederfrankische begost ; even als het hindelooper iik koast, gewoon friesch : ik koe, met het nederfrankische ik k()st, ik kon, Zie vs. 29 bl. 246 op 't woord koss, en vs. ·14 bl. 249. 16. Het, wat; het oud friesch heeft: huet (ht;et) hwet, hwat; het hedendaagscha gewone friesch hwet, hwat, en in den laatsten tijd ook wat en wet. In de vorige eeuw en vroeger kwam de vorm het en hette ook elders in Friesland voor; bij GYSBERT JAPICX wordt hy vaak gevonden. Zie vs. 23 bl. 279 op get de gek afgkve. 17. Se 1m of sem, zelf, in verbuiging to him se1m; zie vs.17 bl. 443. Bra, brood; zie hier boven vs. 14 op het woord g1·ate. 20. Boppe meéte, boven mate, gewoon fr.: buppa (boppe) miete. Paaike, zoende, van paai~je, zoenen; het gewone friesch heeft: patsje, patte, patte; een zoen is te Hindeloopen en paaik, gewoon friesch en patsje, oudtijds, ook bij GYSBERT JAPrex nog, en pea. ~3. Nochlik (met doffe o), ook in het geworie friesch voorkomende, en tevens in den nederduitsehen tongval der g~;ootere friesche sted~n; de vorm noflik (f en eh zijn wisselletters: gracht en graft, gekocht en koft) wordt even dikwijls gebruikt. Nochlik en noflik is woordelyk vertaald: genoegelijk. 24. Da, dood; zie hier boven vs. 14 op het woord gmte. 25. Ealste, oudste, van aald, oud. 29. Liitjen, klein; gewoon friesch lîts (liits); schiermonnîkooger friesch liitjen; sagelter friesch litje, liitje, litik, lîttik; wangerooger friesch litk; helgolander friesch letj; noordfriesch lit, let, leit; engelach little; deensch lille, liden ; zweedsch liten; nedersaksisch liitje, lüt, lütk, enz. Zie vs. 29 bl. 411, vs. 12 bi. 402, vs. 29 bl. 459 en vs. 13 van de vertaling in den tongval van Eede en Heille. lik koast, ik kon; zie hier boven vs.14 op hi bigoa.st. 30. Hoeren in snoeren; zie vs. 13 bl.197 op hoar'n un .moar'n. 31. Born, kind; zie vs. 31 bl. 435. Onder de oude zuidhoekach friesche tongvallen was vooral ook, nevens het hindeloopersch, de tongval van het dorp Molkwerum (friesch: M:olkwarren) zeer bijzonder, even als ook dit dorp, wat de kleeding en de zeden der bewoners aangaat, oudtijds en nog in de vorige eeuw zich scherp van het overige Friesland afzonderde en onderscheidde. En even als de molkwerummer kieederdracht en de molkwerummer zeden de meeste overeenkomst hadden met de hindelooper kleeding en gebruiken, zoo was ook de molkwerummer tongval het naaste verwant aan het hindelooper dialect. Beide plaatsen genoten in den zelfden tijd een hoogen trap van bloei en welvaart door zeevaart en handel. In het laatst van de zeventiende eeuw lagen er soms veertig of vijftig molkwerum.mer schepen, die allen een zwaantje (het wapen van Molkwerum) in de witte baan van hun vlaggen voerden, te Amsterdam in het Damrak. Deze schepen voerden granen uit de Oostzee naar Holland. Als een bewijs van den bloei van Molkwarurn in die dagen kan ook nog dienen dat er toen ook een boekdrukkerij wM. Maar beide plaatsen zijn heden ten dage deerlijk vervallen en bijna al het eigenaardige dat aan den goeden ouden tijd, aan de dagen van voorspoed en weelde zou kunnen herinneren, is er verdwenen. Te Hindeloopen is ten minste nog de eigene tongval in wezen gebleven; maar te Molkwerum is ook de eigenaardige tongval verdwenen. Tegenwoordig spreekt men te Molkwarurn de gewone friesche landtaal, maar nog sterk m.et den zuidhoeksehen tongslag (accent); echte oude molkwerumroer woorden komen er evenwel uiterst schaars en hoe langer hoe minder in voor. Het oude molkwerumsch was zeer zuiver friesch en stond, even al'l het hindeloopersch, nader aan de oorspronkelijke friesche stamtaal dan het gewone friesch. Het dorp Molkwerum, oudtijds het friesche doolhof bijgenoemd, was op zeven verschillende kleine eilandjes of pollen gebouwd, die ten deele nog bestaan. Volgens Dr. J. H. HALBERTSMA 29 haq elk van deze pollen., Sm·kepolle (kerkeilandje), Aastrik, West-rik, Hàndepolle, Kattepolle, Achthû:serpolle en Grinsm·polle genoemd, haar eigene uitspraak, die, zij het dan ook slechts in onbeduidende gevallen en in zeer lichten graad, verichillend was van de uitsprMok der andere pollen. De oude molkwerummer tongval, zoo merkwaardig voor de beoefening der friesche taal, i.> geheel verdwenen uit den mond der heden~ daagscha Molkwerummers, even als scheepvaart en handel, bloei en welvaart uit hun thans zoo stil en afgelegen dorp. Ik kan dus geen vertaling van de gelijkenis des verloornen zoons in den molkwerummer tongv!Ll hier mededealen Het eenigste wat ooit in dien oud molkw~rummer tongval van het friesch, VIJOr zoo verre mij bekend, is opgest~ld, vindt men in Prof. Ev. WASSENBERGH's Taalkundige bijdragen tot den friesehen tongval. Het is een vertaling van het zesde hoofdstuk van het evangelie van Mattheus, onder den naam van Het segste bastik van Matthewis. Omdat dit heteenige geschrift is waaruit men dezen oud molkwerummer tongval kan leeren kennen, heb ik het niet ongepast geoordeeld, een gedeelte van die vertaling hier mede te deelen en er enkele aanteekeningen bij te schrijven. Maar omdat die vertaling in een uiterst slechte, g~·ootendeels onfriesche spelling is opgesteld, heb ik die slechte, ongepaste en dwaze spelwijze in een, naar mijn zienswijze betere, meer redelijke en friesche spelling veranderd. HET EVANGELIE VAN .MATTHEUS, HOOFDSTUK VI VEHS 19-30, IN DE~ TONGVAL VAN HET DORP MOLKWEHUM, ZOO ALS DIE DAAR NOG IN DE ACHTTIENDE EEUW GESPilOKEN WEHD. '19. Forge.crje jimme nin skatten op 'e ierde, de1· se de mol in de rost fordurft in der de tje Gat , als bij uitnemendheid. Ameland ligt bewesten, Schiermonnikoog beoosten dat friesche Gat, beoosten dien mond van de Lauwers, beoosten de Lauwers, beoosten die oude grens dus. Bij gevolg behoort Schiermonnikoog wel degelijk tot Friesland beoosten de Lauwers, wel degelijk tot Groningen. t) Een diepe stroom scheidt Schiermonnikoog dan ook van het tegenwoordige Friesland, IJ In het opstel van Mr. W. W. BuMA, Schiermonnikoog, de J,auwers, de Schol balg, voorkomende in De vrije ~'ries. dl. XII, wordtditgevoelen bestreden. 454 oudiepen wadden verbinden Schiermonnikoog met het tegenwoordige Groningerland. Die wadden zijn zoo ondiep en loopen van tijd tot tijd bij aanhoudenden oostewind en lage ebbe zoo droog dat men van Schiermonnikoog naar het dorp Homhuizen in Hunsingo (Groningen) kan gaan. In den winter bij strenge, langdurige vorst, als het ijs op de wadden vast zit , gaat men ook wel van het eiland naar den groninger vasten wal, even als de Amelanders dan wel naar den friesehen vasten wal gaan over ijs; maar nooit gaan de Schiermonnikoogers te voet van hun eiland naar den friesehen wal of naar Ameland. Een diepe stroom, de mond van de Lauwers, belet hun dit. Zoo is het duidelijk dat Schiermonnikoog eigenlijk bij de provincie Groningen behoort en niet bij Friesland. De geleerden A. WINKLER PRINS, zelf eenSchiermonnikoogeren Dr. R. WESTERHOFF, denken er even zoo over. t) Het behoeft ons dus niet te bevreemden dat het schiermonnikooger friesch zoo zeer afwijkt van den dialectus communis der friesche taal bewesten Lauwers. Want het is nu meer dan waarschijnlijk, bijna zeker, dat het schiermonnikooger friesch een overblijfsel is van de friesche taal, zooals die in oude tijden door de Friezen tusschen Lauwers en Eems gesproken is. In dit land tusschen Lauwers en Eems zijn later saksische stammen binnen gedrongen. Die Saksen hebben zich met de oude friesche inwoners vermengd en langzamerhand zich over die geheele landstreek verspreidende, hebben zij de oude landstaal verdrongen. Zie bl. 396. Maar tot aan het afgelegene Schiermonnikoog drongen die Saksen niet door; het zoute water, al waren 't dan ook maar de ondiepe wadden, stuitte hun loop en beperkte hun uitbreiding. De Saksen waren dan ook nimmer zulke goede zeelieden , nimmer zulke echte »watt-rrotten'' als hun naaste stamverwanten , de Friezen ; hun nakomelingen zijn het heden ten dage nog niet. Zoo bleven de edele, vrije Friezen op Schiermonnikoog· vrij van vermenging en verbastering met Saksen; zij behielden onbesmet hun volksaard, zij bleven hun oude friesche taal zuiver en rein spreken. De Schiermonnikoogers zeiven geven als de oorzaak van hun bijzonderen tongval de onder hen bestaande sage ten beste, dat 1.ij van Denen of van Zweden zouden afstammen. Ik geloof niet, dat er iets van dit volksverhaal waar is. De zelfde sage van een ouden Noorman of Deen , die met zijn dochter de eerste bewoner van het eiland zou geweest zijn (zooals 't volk verhaalt) en die in stormachtige en duistere I) .Zie WINKLER PRINS: Geschiedenis, enz. (als op bl. 452) en WESTERHOFF'S verhandelingen Eenige bladzijd en en Nog eenige bladzij den in dl. VIII en JX van de Bijdrage!) tot de gescbiedeuis 1 enz. van Groningen. nachten een lantaarn bond aan de horens van zijn ·koe en daarmede dan langs het strand liep om te bewerken dat de verbijsterde zeelui hun vaartuigen op het strand lieten loopen, die zelfde sage wordt ook op menig ander friesch eiland, tot op Sylt en Amrum, verhaalt. Maar inderdaad komen er in het schiermonnikooger fries~h sommig.e klanken ·en eenige vormen voor, die met de noordscha talen overeenstemmen, en dit kan zeer wel aanleiding tot bovenstaande volksmeening gegeven hebben. Dit verschijnsel is evenwel ook volstrekt niet vreemd. Want de friesche taal, vooral het zuivere, oude friesch, vormt als 't ware een overgang van de eigenlijk germaanscha talen, het saksisch, frankisch, allemannisch, beiersch, enz. (thans het nederduitach en het hoogduitach ,) tot de noordscha (skandinaafsche) talen. Toch is het, aftel' all, niet onmogelijk, zelfs niet onwaarschijnlijk, dat er zich een volkplanting van Noren of Denen of Zweden, al waren 't ook maar een paar huisgezinnen, blijvend op Schiennonnikoog heeft gevestigd, toen in de 8ste en 9de eeuw de Noorlui bijna jaar op jaar in Friesland vielen, en vooral het naburige Esonstad aan de Lauwers (nabij het tegenwoordige gehucht Esumazijl) dikwijls bezochten en brandschatten. Maar wat hiervan dan ook waar of niet waar moge zijn , zeker is het dat op Schiermonnikoog heden ten dage een taal wordt gesproken, die van alle nederlandscha tongvallen , wel het allerverste van de geijkte nederlandscha schrijftaal verwijderd is. Het is voor iederen Hollander of voor iederen niet-Fries letterlijk onmogelijk, ook bij de grootste oplettendheid , om er iets van te verstaan , wanneer Schiermonnikoogers met elkanderen hun eigenen tongval spreken. Zelf~ln·h·P. voor: schoppen, B{l sehjjnen, schaap, :;choeu, schrijven. In het midden der woorden eehtei· hebhen :: en v den zelfden klank als in het nederlandsch, b.v. hu:en, diz:t?, jïver, uHt·e, huizen, deze, vijver, ulijven. De sch op het einde en in 't midden der woorden werd vroeger wel uls sk uitgesproken, maar wordt thans evenwel meest in 't geheel niet gehoord ; vroeger zei men minsk, fisken, mcnsch, visschen ; thans is 't gewoonlijk mins, fissen, ofschoon bij oude lieden de sk in deze woorden nog wel wordt gehoord. 11-fosk, musch en mosken zeit men nog algemeen. Deze friesche uitspraak der z en v is ook bij de friesche stedelingen zoo vast ingeworteld, dat zij, ook bij alle aangewende moeite om hollandsch te spreken, haar toch nooit afleeren. Sommigen van hen mogen er al in slagen de g en de sch op de hollandsche wijze uit te spreken, de z en 'V blijven in hun mond steeds als s en f luiden. De meesten kunnen het niet eens ho01·en, dat de Hollanders die letters anders uitspreken dan zij, hoewel de Hollanders die eigenaardige uitspraak terstond opmerken, en komen er dus ook nooit toe, die uitspraak te veranderen. Het ruime gebruik dat de friesche stedelingen in hun dagelijksche omgangstaal van verkleinwoorden maken, en het gebruik van het persoonlijke voornaamwoord in den tweeden persoon enkelvoud dou, nevens jou, geeft aan hun tongval veel kenmerkends. Het eerste doet hun dialect in den mond van jongelingen en mannen wel wat verwijfd klinken; zooveel te ongekunstelder en liefelijker echter luidt het, als meisjes en vrouwen het spreken. Het andere geeft er zoowel een tint aan .van welwillendheid en gemoedelijkheid, als van kracht en degelijkheid. De verkleinwoorden worden gevormd door je en ~je dat als tsje, eenigszins lispelende wordt uitgesproken, en door ke. Sommige woorden nemen je en tsje achter zich, b.v. boekje, hontsje, bursje (van lYurst), netsje, boekje, hondje, borstje, netje; anderen, en dat wel de meesten, ke; b. v. boomke, huuske, swiepke, koeike, kal{ke, boompje, huisje, zweepje, koetje, kalfje. Het is moeilijk om een regel op te geven, waarnaar de woorden met je en tsje of met ke tot verkleinwoorden worden gevormd, want er zijn zeer vele uitzonderingen, en voor eenige woorden zijn ook beide verkleiningsvormen in gebruik, b.v. kiinke en kiintsje, kindje. De ))inboorlingen" echter vergissen zich nooit daarin; hun uiterst fijn gehoor voor taalzuiverheid verhindert hen hierin, als in zoo menig ander geval, voor dwaling. Het aanhangsel tsje wordt op een zeer eigenaardige wijze uitgesproken, die de Hollanders slechts moeilijk, meestal in 't geheel niet kunnen nabootsen. Het gebruik van het persoonlijke voornaamwoord dott, gij in het 467 enkelvoud, geeft aan den tongval de1· friesche steden, gelijk reeds boven is gezeid, zoowel iets teeders en liefelijks, als iets ronds en degelijks. Dit is ook met het du, (doe) der Groningers, Drenthen, Overijsselaars, Geldersehen en Limburgers het geval. Jammer maar, dat ook dit woordje in den laatsten tijd vrij wat uit den tongval der friesche steden verdwijnt, even als du (doe) reeds sedert bijna drie eeuwen uit de hollandscha spreektaal. is verdwenen. Sommige ontaarde, overbeschaafde Friezen beginnen het gebruik van dou lomp en onfatsoenlijk te vinden, terwijl het toch zoo schoon, zoo vertrouwelijk, zoo gemüthlich is. Naar mate het gebruik van het dwaze en onredelijke u als persoonlijk voornaamwoord bij de Hollanders in gebruik, in Friesland en elders veld wint, naar die mate neemt het gebruik van do1t af, tot groote schade van het oorspronkelijke in de spreektaal. Wil men dan met alle geweld elkander niet meer met dou aanspreken, dat men liever het redeijjke brabantscha gij neme, dan het bespottelijke hollandscha u. Dou wordt door de friesche stedelingen nooit gebruikt als de mindere tot den meerdere spreekt; dan zeit men: jou, en in den laatsten tijd ook u. Maar men hoort in den allerlaagsten stand der samenleving wel dat volwassene kinderen hun ouders met dou aanspreken. Dit wordt echter vrij algemeen als onbetamelijk aangemerkt. Het gebruik van dou geeft ook een groote mate van vertrouwelijkheid te kennen. Zeer intime vrienden, vooral jonge lieden, bezigen het gewoonlijk onderling; verder hoort men het van verliefde jongelui en ook van gehuwden onderling. Ook plegen veel eerwaardige oude mannen het steeds tot hun kinderen en kindskinderen en tot andere jongelieden sprekende, te bezigen. Jongelieden uit den lageren stand, ook al kennen ze elkander weinig of in 't geheel niet, gebruiken het altijd onderling, en anderen, die elkander in den regel met jou, aanspreken, beginnen toch oogenblikkelijk met dou,, zoodra ze in toorn ontstoken, elkander eens flink de waarheid zeggen en den mantel uitvegen. Moeders, die hun kleine kinderen liefkozen en vaders, die hun zonen, knapen of volwassene jongelingen, liefderijk en ernstig vermanen, bezigen het steeds. In het algemeen geeft het gebruik van dou te kennen, in de eerste plaats : liefde,. vriendschap, kameraadschap, genegenheid, goeden wil, welbehagen, vertrouwen, hartelijkheid, maar niet minder een gevoel van meerderheid, ruwheid, wrevel, verstoordheid en gramschap. En om al deze verschillende gemoedsaandoeningen uit te ch·ukken, is het uitermate geschikt. Als schrijftaal wordt de tongval van de inwoners der friesche steden zeer weinig gebruikt; minder dan dit met menig andere nederduitscha tongval het geval is. De oorzaak daarvan is, dunkt mij , dat deze of gene friesche schrijver die iets voor het volk wil schrijven en dit niet in de geijkte nederlandscha schrijftaal wil doen, daartoe gewoonlijk de friesche taal, het zoogenoemde boerefriesch gebruikt, waar men elders in Nederland en Duitschland daartoe dan het volkseigene dialect neemt. Nu en dan mag er eens in een ot ander almanak of jaarboekje een vers of anecdote in den stedelijken tongval der Friezen voorkomen, en soms in dit of dat plaatselijk nieuwsblad het een of ander, maar daar blijft het dan ook bij. Slechts éen werkje, geheel in den leenwarder tongval geschreven, is mij bekend; namelijk A. JELTEliA, Het vermaak der slagterij,waarvan in 'tjaar 1823 een vierden druk verscheen; wel een bewijs dat dit werkje in der tijd nog al in den smaak viel. Het heeft zeer weinig taalkundige waarde. In De Ta a I gids , dl. IX, komt een door mij geschréven opstel voor, over De leeu warder tongYal en het I eeuwarde r taaleigen. 91. DE GELIJKENIS VAN DEN VERLORENEN ZOON IN DEN TONGVAL VAN DE STAD LEEDWARDEK 1872. (In nederlanclsche spelling.) 11. D't· waar 's 'n man in die hadde twiee seunen. 12. In 'e jongste fan die heide jong·es seide teugen siin fader : fader! gee' mij miin part f:m 't guud dat mij toekomt. In doe ferdeelde de oude man har 't guud. 13. In 'n hitsje later, doe 't de jongste al siin geld in guud bij mekaar fergaard had, is i op reis gongen nar 'n teer land , in daar het i siin guud d'r deur brocht in 'n slecht leven. 14. In doe 't i alles ferteerd hadde, kwam d'r 'n groote hongersnood in dat selde land in doe begon i gebrek te Jijen. 15. In hij gong heene in ferfoegde him bij ien fan 'e burgers fan dat land , ~n die stuurde him op si in land om op 'e bargen te passen. 16. In doe wude die sie8 l wel graag siin buuk fol ete met 't freten dat de bargen fratten , mar gien ieen die 't er him waf. fan gaf. 17. Doe kwam i lot indenken in doe seid i: hoe feul arbeiders fan miin fader hewwe overlloedig- har brood, in ik fergaan fan 'e honger. 18. Ik sal opstaan in ik sal na miiu fader toe gaan in ik sal teugen him segge: fader! ik ltè' sonde dceu teug·en 'e hernel m teugen jou! · 19. In ik bin niet meer weerdig da' 'k jou seuu hiit; stel mij mar geliik met ie0 n fan jou arbeiders. 20. In doe st.on i op in i gong nat· stm fadm· toe. In doe 't i nog feet· fan huus of waar, doe sach siin fader hirn al, in die kreeg deeg met 'm te doe6 n; hij lie 0 p him te gemoe 6 t, fie 6 l 'mom 'e hals in tuutte him. 21. Doe seide de seun leugen him: fadet·! ik hè' soiHJigd teugen 'e hemel in leugen jou in nou bin 'k niet meer weerdig dat se mij jou setm noeme. 22. Mar de fader sei teun siin kuechten : breng hiet· gou 'ris 't beste pak kieeren in trek ltim dat au in geef 'm 'u ring· an siin han in skunen an siin futen. 23. In haal 't meste kalf oek 'ris hier in slacht dat; late we ete in hliid weze ! 24. Want dizze seun fan mij waar dood in nou is i weer leveruiig wudden; hij waar ferloren in nou hè' wc 'm weerom fonnen. In doe begonnen se pret te maken. 25. In de man siin ouste seun waar op 't laud, iu doe die weerom kwam m dichte bij huus kwam, hoonl' i hoe 't se sougen in dansten. 26. In doe rie 6 p ie 6 n fan 'e knechten bij 'm in ft·oeg 'm wat of dat beduudde. 27. In die knecht seide him doe: wel! weet jou dat no'-n't '! jou broer is weer 't lmus komen in nou het jou fader 't meste kalf slacht uut bliidskap dat 'r him gesond iu wel weerom het.! 28. Mar doe wudde die ouste seun uidig iu stuums in hij wude niet in 'e huus komme. Doe gong siin fader seis na buten in bad 't· him suver om. 29. Mar hij gaf siin fader ten antwoord: kiik 's! ik dieen jou nou al soo mennig jaar in ik hè' nog nooit jou gebod overtreden, in jou hè' mij nog nooit n't ieemels 'n bokje geveu, da' 'k oek 's met miin ti·inden froolik weze mochtc ! -170 30. Mar nou dizze seun fan jou komen i:;;, die 't jou guud bij de hoeren hrocl1t het., nou hei je foor him 't mesle kalf slacht. 31. Mar doe sei de fader teugen him: kiin ! dou biste omme.. s altiid bij mij, in al wat minen is, is dinen oek ! 32. 't Is niet meer as hill'k dat wij froolik in hliid binne; want dizze broer fan dij waar dood in nou is i weer levendig wudden ; hij waar fer·loren in nou is i weerom fonnen. AANTEEKENINGEN. De kleine letters die lager gedrukt zijn, moeten niet uitgesproken maar wel gehoord worden. De iee en oee moeten duidelijk als twee· klanken worden uitgesproken en hebben een naslag van toonlooze e; het zijn de oud friesche tweeklanken ia en ua. De è klinkt als in het fransch. 11. Twiee, twee; zoo ook ieen, een, bieen , stieen, lieene, lieem, mieene, voor been, leenen, meenen, enz. De uitspraak van de zoogenoemde scherpe, opene e als ie of iee, ie a , is niet slechts zuiver friesch , maar komt ook thans nog in eenige hollandscha , vooral noordhollandscha tongvallen voor, even als in zeer veel groningsche, drenthsche en overijsselscha dialecten en in nagenoeg alle tongvallen van Zuid·Nederland. Vroeger· was in Holland deze uitspraak zeer algemeen, vooral te Amsterdam, waar ze tegenwoordig nog niet geheel en al bij oude lieden in den geringen stand is uit· gestorven. Oudtijds sprak te Amsterdam niet slechts iedereen zoo, maar men schreef zoo ook. Omstreeks het jaar 1400 werd de naam van een buUl't of wijk van de stad Amsterdam, namelijk de buurt tusschen den Nieuwezijds-voor- en den Nieuwezijds-achter·burgwal, officieel geschreven: twisschen twien graften, tusschen twee grach· ten. 1) De Amsterdammers van dien tijd hebben ongetwijfeld juist zoo geschreven als zij spraken; hoogstwaarschijnlijk hebben ze nog wel duidelijk ttvisken en niet tu.isschen gezeid. Twisschen twien graften is goed friesch. De .Amsterdammers van den tegenwoordigen tijd zullen het moeielijk verstaan en begrijpen; maar voor de hedendaagscha Friezen is het duidelijk. De vormen setmen, seuns, s011en, soons wisselen elkander af. 12. Har, hun; ook wel hur en bij oude lieden hoor, en ook wel 1) Zie J. TER Gouw, Nalezing op mijne Amstelodamiana. t71 ltm·J·en, htti'J'en en hoo1·en, naar verkiezing van den spreker, en zoo als de zoetvloeiende welluide:;.1dheid der spraak het maar eischt, 13. Bit.-;je, beetje; de oude Leeuwarders in de vorige eeuw spmken deze eigenaardige verkleinvorm tsje, lispelende als tse uit. In mijn jeugd, ruim twintig jaren geleden, heb ik dit nog wel geboord. Een oude vrouw, die nabij onze school woonde, bewaarde des winters, als er sneeuw lag, onder schooltijd, voor ons onze sleetses (sleedjes); zij verkocht ons kantscs (warme appels) en gaf ons, als we moede en dorstig waren van 't spelen en stoeien. 'n bitse (beetje) drinken in 'n skutteltse (schoteltje) uit 'n potse (potje). Zie ook H.\LBERTSliA, de Treemter, voorkomende in: Rimen ind Teltsjes, fen de b r o á r ren HALBERTS)IA, bl.. 129, waar de vader van het St. Anthoni-gastbuis te Leeuwarden ten jare 1740, sprekende wordt voorgesteld en die daar praat van kooltses (kooltjes), lucdses (lui dj es, menschjes; zie vs.15 bi. 16) mantses (mannetjes) enz. :Men zie vooral ook de aanmerking daar bij, die in dat werk op bi. 1:31 voorkomt. In der daad zeer merkwaardig is bet dat ook de inwoners van de stad Belle (fransch: Bailleul) in Frankrijk (Fransch-Vlaanderen), die nognederduitsch, natuurlijk in den vlaamsehen tongval spreken, ook dezen vorm tse voor de verkleinwoorden gebruiken, even als de oude Leeuwarders npg in deze eeuw deden, en dat de andere fransche Vlamingen juist aan die eigenaardige uitspraak de Bellenaars herkennen. Zoo hebben de kinderen te Belle een oud liedje dat door hen bij zeker spel, een re1- of rondedans , gezongen wordt en dat luidt: 'k Goa zoo wal om kloavers te zoaien , In 't groen landetso ; Amme tiid, we zoe'n ze moaien, J oefrou we, keert joe manteltse. Verder zeit men te Belle: rnannetse, tu'Uvetse, schoaptse, mannetje, wij(je, schaapje. Dit tse van de Bellenaars zoowel als het ts·i van de Utrechtenaars en het tsjc van de Leeuwarelers is een overoude uitspraak van de Ietter k. Deze uitspraak, vroeger bij alle germaanscha volken, en bij de skandinaafsche volken thans nog, zeer bekend, is onder anderen nog merkbaar in het friesche woord l~ïjet·ke, bij GYSBEHT J.\PICX tzeJ·clw, op Schiermonnikoog tjul'k of lJÖI'k en in 't engelsch cluwch, voor 't nederlandscha ke1·k; ook in het friesche tsis, tûs, t~jis, bet engelsche cheese, kaas; het friesche tsjerne , karn; het friescbe tsjcttel, ketel; het friesche me-itsje, weitsje, ploaitsje, maken, waken, plukken, het friesche Snits, Sneek, 1~jonael', Kuinre, enz. Zie 2 bl. 358 en vs. H bl. -174 op sjê1.l. Het la.ndetse, manteltse , mannet::;e, wuvetsc, sclwapl~e der Belle- naars en het mantse, kantse, kooltse der oude Leeuwarders stem dus beide volkomen overeen met de vormen landeke, mantelke, manneke, wijfke, schaaplw, kanneke, kool/re, enz. En werkelijk wordt ook te Leeuwarden zoowel manneke en manke als mantsje gezeid. 14. Groote hongersnood, bij oude lieden ook wel grooate hongers1WOad, zoo mede brooad, slooat, gooa1', vuil, enz. even als of deze oo een tweeklank was van de volkomene o en de onvolkomene a. De ooa klank in deze woorden komt in vele nederduitsche, vooral noordnederlandscha tongvallen voor. 15. Ba1·gen, varkens; barg is het friesche bae1·g. De geslachtsnaam is barg; maar het mannelijke varken heet bee1· en het vrouwelijke soeg; de jongen, als elders, biggen. Oudtijds schijnt men ook wel swiir1- te hebben gezeid, dat tegenwoordig nooit gehoord wordt; althans een bijzonder soort van grof gebak dat vooral door de broodbakkers ten platten lande wordt vervaardigd, met anijszaad er in als specerij, heet in Friesland: swinemaac1~je. Zie vs. 16 bl. 289 op baggen. 16. Wttde, wilde (woude, wou), ook welwu;evenalssude(zoude, zou) en su. Deze spreekwijzen sude en wude zijn vooral den Leeuwarders zeer eigen ; zij worden daarom wel door andere Friezen, vooral door hen die gewoonlijk de friesche taal spreken, bespot. Dezen zeggen er van: de Leeuwarders suden wel en zij wuden ook wel, maar zij durSten (durfden, dorsten) niet. Eten en {1·eten; de Leeuwarders onderscheiden tbeide woorden; de mensch eet bij hen en de dieren fre.te (oudtijds ook wel {1·ette); zie vs. 17 bl. 380 op èten. Eten en Vl'eten is in alle nederduit8che tongvallen onderscheidenlijk bekend, maar in zeer vele tongvallen, vooral in de hollandscha, wordt, als een gevolg van een dwaze, overfijne beschaving, 't onschuldige Vl·eten voor »onfatsoendelijk" gehouden. Ten gevolge daarvan raakt te Leeuwarden {1·eten ook al in verval , en begint men daar ook al te zeggen, in navolging van dwaze Hollanders, dat de dieren een hoofd, beenen en een lijf hebben, in plaats van 'n kop, paoten en 'n bealch (balg), en dat ze eten, in plaats van Vl'eten. 17. Brood; zie vs. 14 hier boven. 18. Ik sal, oudtijds ook wel ik sel, wij selle; zie vs. 18 bl.- 410. Deerul, gedaan; ook wel deen, daand, daan, gedaan en zelfs wel gedeen, al naar verkiezing van den spreker , en of hij een zoogenoemd beschaafd , hollandsch ai1· wil aannemen. 20. In tuutte him, en zoende hem. Tuten, zoenen, even als tuut, tuutsje, <~oen , kusje. Dit tmttsje is een zeer goed, oorspronkelijk, echt nederduitsch woord, maar dat den Leeuwarders ook al te plat in de ooren begint te klinken. Even als het latijnscha osculum, zoen, gevormd is van os, mond, en eigenlijk mondje beteekent, zoo is ook het tuutsje der friesche stedelingen gevormd van het oude nederduitscha woord tuut , toet , toot, dat eveneens mond beteekend en nog in tuit voortleeft; b. v. de tuit van een ketel, die ook in de friesche steden tuut wordt genoemcl. Het woord toet is in de friesche taal ook nog aanwezig in de~beteekenis van mond, hoewel het tegenwoordig in die beteekenis weinig wordt gebruikt. Als de moeders ten platten lande haar kinders willen waarschuwen dat de spijze, die zij hun voorzetten, nog te heet is om terstond gegeten te worden, zeggen zij wel schertsende: hiete biite boete banne toete net!'' Dat is in zuiver friesch :~; hiete (of hjitte) bite, Boëte! barn' de ttîte net, en in 't nederlandsch wil dat zeggen : heete beet , Bote! t) brand den mond niet! Dit relletje is ook geschikt om door de kinderen dikwijls te worden herhaald, opdat ze vlug en duidelijk spreken le01·en. 1\t kind tot zijn vader, de knecht tot zijn meester, de dienstmaagd tot haar vrouw spreekt, dan dunkt hun het persoonlijke voornaamwoord jou (jij is hier niet bekend) te oneerbiedig, terwijl dou, als een groote mate van vertrouwelijkheid of ook minachting uitdrukkende, geheel buiten aanmerking blijft. Te Leeuwarden en ook elders slijt dit spraakgebruik evenwel reeds uit, en wordt het dwaze, onredelijke en ontaalkundige 1t, in navolging van de Hollanders, reeds veel gebruikt. Voor twintig, dertig jaren was dit gebruik van het hollandscha u in den mond van echte friesche stedelingen iets ongehoords; het gold toen ook 4~0 '\Toor lomp en onwellevend als men jou zeide tegen iemand wien men eerbied en achting verschuldigd was. Het oude gebruik om den naam of den titel van den persoon clien men aanspreekt, te herhalen, klinkt in den mond van kinderen eerbiedig, in den mond van vrouwen bevallig, bij mannen wat laf en kinderachtig, hij iedereen ongekunsteld. Zie over dou en jou bl. 467, vs. 27 bl. 474 en vs. 2der sei teugen fliin knechten: lll'ing 'm hier siin !:H beste kieeren in trek se 'm an, in geev' 'm 'n ring an siin han, in skoenen an 'e foet.en. 23. In bring 't fette kalf in slacht. 't in herot ons ele en froolik weze. 24. Want dizze seun fan mij war dooad in i is nou weer levendig wurdden; in hij war furt in i is weet·om fonnen. In doe begonnen se froolik te wezen. 25. In siin ouste seun war op 't lan, in doe die dicht bij huus kwam, boord' i 't singen in 't dansen. 26. In doe riep i ien fan 'e knechten bij 'm, in froeg wat dat war. 27. In die sei teugen 'm : je broer is komen in je fmder die het 't fetle kalf slacht, omdat i 'm gesond weer kregen het. 28. 'Mar hij wurdde lilk in wuud niet in 'e huus groron. Doe gong siin fteder nro 'm tit in die bad 'm. 29. Mar hij antwoordde teugen siin fmder: kiik I ik diecn je nou al soo feul jmren, in ik hev' nog nooit jou gebod overtreden, in jou hè mij nooit 'n bokje geven, d:'t 'k met miin frinden 's froolik weze mocht.. 30. Mar nou dizze seun fan jou komen is, die siin g0 ud d'r met hoeren deurbrocht het, nou hè je 't fetfe kalf foor him slacht. 31. In hij sei teugen 'm: kiin! dou bist' altiid bij mi, in al wat minen is, is dinen ok. 32. M'n must dan froolik in hliid weze, want dizze broer fan di war dooad, in nou is i weer levendig wurclden; in hij war furt in nou is i weerom fonnen. A A N TEEKEN IN GEN. De letters 1' en f die kleiner zjjn en lager afgedrukt staan dan de gewone letters, moeten niet uitgesproken, man.r wel eenigszins gehoord worden. De klank 0 n luidt als onvolkomene n (in pnt) met een voorslag van volkomene o; de klemtoon valt op de u. De iee en de oe8 klinken als op bl. 470 is vermeld en de ooa als volkomene o met een korten naslag van onvolkomene a. De u in tu (toe) is een korte, onvolkomene tt, geheel als de zoogenoemde toonlooze e in te klinkende. 11. Twiee, twee; zie vs. 11. bi. 470. 12. Heit, vader; zie vs. 12 bi. 435. Heit is de vertrouwelijke naam waarmede nog hier en daar in de kleinere friesche steden, in den geringen stand , het kind zijn vader aanspreekt. Daarom staat 48:~ in bovenstaande vertaling ook steeds {ceder, en slechts dáar waar de zoon sprekende wordt ingevoerd, heit. Dat overigens de vertaler van bovenstaande proeve geheel zóo heeft vertaald als de lieden uit den arbeiders- en geringen stand spreken en niet zoo als zij doen , die op eenige beschaving aanspraak maken, blijkt ook hieruit, dat de zonen den vader steeds met jott aanspreken en niet den vadernaam telkens herhalen en het persoonlijke voornaamwoord vermijden, zoo als dit anders betamelijk en behoorlijk geacht wordt te zijn; zie vs. 18 bl. 479 op »De herhaling" enz. 13. Lan, land ; zie vs. 22 bl. 474. 15. Bargen, varkens ; zie vs. 15 bl. 472. 16. Wuud , wilde ; zie vs. 16 bl. 472. H·eten en frcttten, vreten en vraten; zie vs. 16 bl. 472 op eten. 17. B1·ooad, brood; zie vs. 14 hl. 472, 18. Sil (sel), zal; zie vs. 18 bl. 479. 19. Krekt, samengetrokken uit correct, is in de volksspraak der friesche steden, en ook elders, veel in gebruik voor juist, precies, eveneens, nanwkew·ig. Liik, gelijk, is het friesche Uk, het engelscha like, het westvlaamscha liik. K1·ekt liik komt dus krekt over een met het engelscha correctly like, jttst lilr.e. Zie vs. 19 bl. 434 en vs. 19 van de vertaling in den tongval van Wetteren. 20. lnd, end, eind, einde; zie bl. 476 en vs. 20 bl. 478. 22. Skaenen en foeten, luidt ook wel als sk0 tmen en f 0 ttten, Zie B~~~ . 31. Bij mi, bij mij; als de men mi; valt de klemtoon ook bij mij en zelfs bi mij. 32. Fan di, van u; als de zeit men di; valt de nadruk ook fan dij. nadruk bijzonder op bij valt, dan zeit echter op mij, dan luidt de uitspraak klemtoon bijzonder op fan valt, dan echter op dij, dan luidt de uitspraak De tongval van het eiland Ameland is ten nauwsten verwant aan de tongvallen der friesche steden , en behoort ook tot de tongvallegroep , die onder den verkeerden naam van stadfriesch bekend is. De Amelanders zijn van oorsprong echte Friezen, die in vroegere eeuwen de friesche taal gesproken hebben, maar later hun aloude taal met een nederduitsehen tongval hebben verwisseld. Dien ten gevolge spreekt men dus tegenwoordig op 't Ameland, even als in de friesche steden, niet slechts met een friesehen tongslag, maar de volkstaal is er, ofschoon nederduitach, toch zeer sterk met friesche klanken, woorden, uitdrukkingen en zinwendingen vermengd. Maar sedert de laatste 41:14 jaren bestaat er onder de Amelanders en vooral onder de inwoners van Nes, het voornaamste dorp op 't Ameland, een sterke neiging om zoo veel mogelijk hollandsch te spreken , waar door veel oorspronkelijks uit den tongval dagelijks verloren gaat, hoewel de tongslag (nccent) steeds duidelijk friesch is en blijft. Ook in dezen laat de natuur zich niet dwingen noch verkrachten. Den juisten tijd wanneer de Amelanders de friesche taal hebben laten vnren, heb ik niet kunnen opsporen. Dit zal ook wel van liever lede hebben plaats gehad. Vóor de hervorming werd er op 't Ameland zekerlijk nog algemeen friesch gesproken; misschien ook nog langen tijd daarna. Door de bewoners althans van het gehucht Buren onder Nes, werd ten jare 1786 nog friesch gesproken. Talrijke klanken, woorden en vormen in de amelandsche volkstaal, bewijzen nog heden ten volle dat oudtijds de friesche taal op 't Ameland gesproken werd, zoo dit anders nog aan eenigen twijfel onderhevig ware. Op 't Ameland is nog een strook land, die den naam draagt van Anjumwei (friesch wei=weg), ten bewijze tevens dat het eiland in. overoude tijden aan den vasten wal was vcrbonden, en dat er toen een weg van 't Ameland naar het oude Anjum liep, dat reeds zeer vroeg een aanzienlijk dorp was en nog is, in Oost-Dongeradeel. Nog heden ten dage hoort men oude Amelanders wei zeggen voor weg, en in deze eeuw werden in echt amelander buisgezinnen, vader en moeder qog taat en mim genoemd. Zie vs. 1~ bl. 485 en vs. 18 bl. 164 op memme. Hard loopen (van paarden) is op 't Ameland rane, overeenkomende met het gewoon friesche 1·inne; men zeit b. v. wat 1·aant dat peert! die peerten binne op 'e man! die paarden zijn op hol! Peerten, en niet peerden, zooals men tegenwoordig in de friesche steden zeit, was vroeger ook wel te Workum en Staveren in gebruik. Voor dam· en wam· zeit men op 't Ameland deer en weer, even als in noordelijk Noord-Holland; voor deze en dit, even als op het Bildt, deuze en dut, voor welk en hoedanig, even als vroeger in de friesche steden, hoek , het friesche huk; verder kroem , krom , fuul , boos , kwaad , enz. als in de friesche steden; ook after voor achter, dat in de friesche steden reeds verouderd is, en koesen voor kousen, even als op Wieringen. Het friesche woord sleau (sleeuw), dat ook in de friesche steden nog niet geheel verouderd is, wordt op 't Ameland zeer veel gebruikt, in de beteekenis van vreemd, belachelijk, zot, wonde1·lijk, enz., en niet slechts in die van langzaam , traag , dommelig, enz. , zoo als aan den vasten wal. Dit friesche sleatt is oorspronkelijk het zelfde woord als het engelsche slott·, bet hoogduitscha scl!lau en het westvlaamsche sleew, dat stomJ.l of bot (van messen en tanden) beteekent. Zie vs. 17 van de vertaling in den tongval van den Zaankant. Eigenaardige amelandscha woorden zijn nog: slep, vriend, van sliep, sleep, slaap, bijslaap, vroeger ook op Texel in gebruik; dam, mesthoop; dod, mestkar; mieef, tijding (op Marken mient), enz. In het dorp Hollum op 't Ameland worden sommige woorden met het aanhangsel ke verkleind, die te Nes en tevens overal aan den vasten wal in Friesland tje of t8je achter zich nemen; b.. v. potke, pantke, potje, pantje, ketelke, keteltje, enz. Zoo als boven reeds is gezeid, neigt de tongval van 't Ameland spoediger en meer tot het hollandsch, dan de tongvallen van de friesche steden. Zoo is de zuivere, lange i klank in vele woorden reeds met den hollandsehen ij klank verwisseld. 1\la"·u· de Amelanders zijn in deze uitspraak zeer onstandvastig; men kan b. v. uit den mond van Amelanders uitdrukkingen hooren als deze: wij seuae ltUiid tijd, in nieet tiid. De reden van deze groote neiging van den amelander tongval om in het hollandsch te verloOIJen, ligt zekerlijk in de omstandigheid dat zeer veel Amelanders op hollandscha schepen ter koopvaardij varen en dat veel amelander jonge dochters te Amsterdam en elders in Holland dienen, waardoor zij veel hollandsch in hun spraak opnemen en dit, bij hun terugkomst op het eiland, niet volkomen weer afteeren. 1) De gewoonte om zingerig te spreken hebben de Amelanders met andere eiland- en strandbewoners gemeen; evenwel niet in die mate als b. v. de Schiermonnikoogers , Wangeroogers en Scheveningers. De drie amelander dorpen, Hollum, Ballum en Nes leveren ook weer onderling eenig ver:;chil in tongval op , dat oehter van zeer weinig beteekenis is. 'fe Nes heeft men het meeste hollandsch in de spreektaal opgenomen, terwijl de tongval van de westelijke dorpen meer ouderwetsch is. In den Friesehen Volksalmanak voor 1842 komteenstukje voor; Zeemanssprookje van J. H.H. Gz., datindenamelander tongval is geschreven en in F. ALLAN , Het ei 1a n d Am e 1a n d , eenige bijzonderheden nopens het amelander dialect. 1) Zie Dr.J H.HALBERTS~IA, Over de uitspraak van het ],and-friesch, in De Taalgids, IX, ·12 en mijn werkje: Over de taal en de tongvallen der ~'riezcn. 486 94. DE GELIJKENIS VAN DEN VERLOllENEN ZOON IN DEN TONGVAL VAN HET DORP NES OP 'T AMELAND. Medegedeeld door den heer J. RoORDA, predikant te Nes op 't Ameland. Juli 1870. (In nederlandsche spelling.) -11. 'N seker minsk had twie 0 scuns. 12. In de jongste d'r van sei teugen 'c fa(ler: fader! geef mij 't deel fan 't goeed, dat mij toekomt. In de fader gaf se elk siin part. 13. In nieet feul dagen na dcuzen is de jongste seun, doe die alles bij enander pakt had, na 'n feer Ian ferreisd, in deer het hij siin goeed in 'n overdadig leven deur brocht. 14. In doe hij alles ferteerd had, kam 'r 'n groote hongersnooed in dat lan, in hij begon gebrek te lij en. 15. In hij gong heene in ferfoegde 'm bij ieen fan 'e burgers fan dat lan; in die stuurde 'm op siin lan, om de bargen te hoe eden. 16. In hij wou 'm graag· sad ete fan 't foer dat de bargen atten; mat· g·in ie en gaf 't 'm. 17. In doe hij bij 'm seis kommen war, doe sei hij : hoe feul fan miin faders knechten hewwe folop brooed in ik fergaan hier fan 'e honger. 18. Ik sil opstaan in na miin fader toe gaan in ik sil teugen im segge : fader ! ik hew mij an 'e hemel in an jou besondigd. 19. Ik bin nou nieet meer weerdig om jou seun te hiten; maak mij tot ie0 n fan jou knechten. 20. In hij sting op in gong na siin fader toe. In doe hij nog feer Or war, sag siin fader im in die kreeg danig medeJijen met im; hij gong na 'm toe, fieel im om 'e hals in soeende 'm. 21. In de seun sei teugen im : fader ! ik hew mij an 'e hemel 487 in an jou besondigd, in ik bin nie 6 t meer weerdig om jou seun noemd te wurden. 22. Mar de fader sei teugen siiu knechten: br·ing 't beste pak kieeren hier in trek 't im an, in geef 'n ring au siin han in skoe 6 nen an 'e foe 6 ten. 23. In bring 't meste kalf in slacht et, in laat ons ete iu froolik weze. 24. Want deuze miin seun war doo 6 d in hij is weer levendig· wurden, in hij war ferloren in is wee~·f01men. In doe beg·onnen ze froolik Ie wezeu. 25. Mar de man siin ouste seun war op 't Jan, in doe die kam in dicht bij 't huus kommen war, hoorde hij 't singen in dansen. 26. In doe hij ie0 n fan 'e knechten hij 'm rofl had, ft·oeg hij wat dat beduudde. 27. In deuze sei teugen im: jou hroet· is kom men in jou fader hel 't meste kalf slacht omdat hij im son weer·om hegeu het. 28. Mar hij wurddc liJk in wou nic 0 t iukomme. Doe gong- siin fader na buten in noodde 'm hard. 29. Dochs hij antwoorrlde in sei teugen siin fadet·: sie 0 n je, ik die6 n jou nou soofeul jaar in ik }Jin jou nooit nie0 t ougehoorsaam weest, in jou hew mij nooit 'u bokje geven om met miin frie 6 mlen froolik te wezen. 30. Mar nou deuze seun fan jou kommen is, die jou goe 0 d met hoeren deurbrocht het, nou hew jou foor him 't mes te kalf slacht. 31. In hij sei teugen irn: miin kiin! jou hinnc altiid hij mij, in alles wat ik hew, is joues. 32 Men most nou froolik in blijd weze, want deuze broer fan jon war doo 6 d in hij is weer levendig wurden; hij war Jerloreu in hij is weer Jonnen. A A N 'fEE K E NI N GEN. De kleine letters 1' en f, die lager geplaatst zijn, moeten niet uitgesproken , wel gehoord worden. De klanken iec en oec klinken als op bl. 470 is vermeld; de ooe als volkomene o door een korten naslag van toonlooze e gevolgd. 11. Twiee, twee; zie vs. 11 bl. 470. 18. Lan, land; zie vs. 13 bl. 483. 14. Kam, kwam; het gewone friesch heeft kaem. 16. Dochs, toch, matu-, is zuiver friesch. 18. Sil, sel, zal; zie vs. 18 bi. 483. 27. Son, gezond, van het friesche sîoul, (soen) ; zie n. 27 bi. 435, vs. 27 bi. 404 en vs. 27 bi. 198. 32. Blijd, wordt uitgesproken met den hollandsehen ij = ei en niet met den friesehen 'ti of i klank; zoo ook in vs. 201nedelijen, dat in de friesehe steden medeliiden is; sij voor: zijde, kant, enz. Zie bi. 485. De gemeente (grietenij) het Bildt, in het noordwesten van Friesland gelegen en uit de aanzienlijke dorpen St. Anná-Parochie, St. JacobiParochie en Onze-Lieve-Vrouwen-Parochie (St. Anna, St. Jacob of St. Japik en Vrouwbuurt) en de buurten Oude- en Nieuwe-Bildtzijl bestaande, is eigenlijk een volkplanting van Hollanders in Friesland. Het Bildt , ter plaatse liggende waar in oude tijden de mond van de Middelzee was, die I<'riesland in Oostergo en Westergo splitste, werd in het laatst van de vijftiende en in het begin der zestiende eeuw op de zee veroverd, Ledijkt en ingepolderd door hollandsche edellieden. De nieuwe en zeer vruchtbare grond werd ook door hollandscha landbouwers het eerst bewoond en ontgonnen; de afstammelingen van deze Hollanders zijn tot op dezen dag aldaar blijven wonen. De eerste bewoners van het Bildt brachten natmlrlijk hun boerseh-hollandscha spraak mede en hun af.~tammelingen hebben dien tongval tot op heden bewaard en gebruiken dien onderling, zich daardoor van de echte Friezen scherp onderscheidende. De tongval van de Bîldtbewoners of Bilkers, zooals men hen in Friesland noemt, is dus een echt hollandsche, en wel een oud hollandscbe, uit de vijftiende eeuw. In verloop van tijd evenwel zijn er ook veel friesche woorden en klanken in opgenomen en heeft deze tongval een min of meer friesche tint aangenomen. Veel hollandscha woorden komen er in voor die in Friesland nooit gebruikt. worden, ook in de steden niet; b.v. offens en ochens voor 's ochtmuls, 's morgens, waarvoor men in Friesland ten platten lande steeds momm (spreek uit: moons) zeit, en in de steden steeds morrm1s; offen en ochen voor: morgenstond; kroiwagen, kruiwagen, friesch: kroo ade, kroode; ferkml, varken, friesch: bam·ch, barg ; hoien, heden, het oud hollandscha huiden, het friesche hioed, waarvoor de friesche stedelingen geen woord hebben, maar steeds fan daag zeggen. Het bildtsche hoien komt nog meer overeen met het oud vlaamscha huien, zooals b. v. op de klok in den kerktoren staat te St, Anna-ter-Muiden, een dorp bij de stad Sluis in Zeeuwsch-Vlaanderen: Sint Anna ter Muien, Ilom·t Godes. wom·t huien, Veel uitdrukkingen, zinwendingen en 480 vormen zijn ook geheel hollandseh en volstrekt niet friescb. Zoo zeggen de Bilkers: hoien offen ston ik in 'e loif en ik sai de wiin is in 't soien; (heden ochtend stond ik onder de luifel (op de stoep) en ik zei: de wind is in het zuiden). De ij wordt doorgaans, echter volstrekt niet altijd, als de friesche lange, volkomene i gesproken; maar de ui-klank veelal als oi, de lange, volkomene a als re en de ei-kl~tnk als ai, juist zoo als dit in vele hollandscha boeretongvallen het geval is. Men zeit blij voor blijde, (friesch: blid, bliid) bedoie voor beduiden, (friesch: bitsjiutte, in de steden: beduudde), broie voor slaan, bruien; loi voor lui, lieden; klain maisJe voor klein meis.fe enz., alles juist zoo als het hier en daar ten platte lande in Holland en vooral in Zuid-Holland gebruikelijk is. 1\fen meent vrij algemeen dat het noordhollandscha boeren waren die het Bildt hebben bevolkt. Sommigen zeggen bepaaldelijk dat het boeren waren uit den omtrek van Medemblik, dus West-Friezen. Algemeen is deze meening, deze overlevering, ook onder de Bildibewoners zeiven verspreid. Tot stavingvan deze bewering voertmen dan aan dat de tongval van het Bildt nog zoo veel overeenkomst aanbiedt met den tongval die tegenwoordig in dat gedeelte van Noord-Holland, in het aloude West-Friesland dus, gesproken worden. Zekerlijk! die tongvallen hebben overeenkomst met elkander. En dit is ook zeer natuurlijk. Zoo wel op het Bildt als in noordelijk Noord-Holland spreekt men een hollandsehen tongval, hollandseh-nederduitsch dus, en zoowel hier als daar wordt dat hollandsch met een friesehen tongslag gesproken, zoowel hier als daar is het met veel f1iesche woorden en uitdrukkingen vermengd. In noordelijk Noord-Holland is dit het geval omdat het volk aldaar, dat van zuiver friesehen bloede is, in oude tijden de friesche taal heeft gesproken en er duR nog iets van die oude taal in de hedendaagscha volksspraak is overgebleven. Maar op het Bildt is dit het geval omdat de Bildthewoners door een verblijf van nu bijna vier eeuwen in Friesland, natuurlijk veel van de Friezen, hun nieuwe landslui, hebben overgenomen. Maar niettegenstaande dit alles is de overeenkomst van den bildtschen tongval met den tongval van noordelijk Noord-Holland niet grooter dan met eenig ander hollandsch dialect. Vele eigenaardigheden van het bildtsch, als de uitspraak van ui als oi, van volkomene a als a!, van ei als ai, doen integendeel het vermoeden bij mij opkomen dat de hollandsche boeren die in het laatst der vijftiende en in het begin der zestiende eeuw het Bildt bevolkten, niet uit Noord-Holland, maar uit Zuid-Holland kwamen, en denkelijk wel uit Rijnland, uit de omstreken van de stad Leiden dus. Ik hoop door nadere 490 onderzoekingen dit vermoeden (dat bij mij zeiven al veel op overtuiging begint te gelijken) tot zekerheid te kunnen brengen. :Men heeft mij wel verhaald, bij gelegenheid dat ik dit vermoeden uitsprak, dat er nog in een oude bildtsche familie oude bescheiden en familiepapieren werden bewaard, waaruit bleek dat de stamvader van dat geslacht uit den omtrek van Medemblik naar het Bildt was komen wonen. Het heeft mij niet mogen gelukken die oude familiepapieren op te sporen, veel minder ze ter inzage te bekomen. Maar al mochten deze papieren gevonden worden en er dan uit blijken dat de stamvader van bedoeld geslacht uit Friesland bewesten Flie was gekomen, zoo bewees dit immers niet dat daarom alle Bildtbewoners of Bilkers uit die landstreek kwamen. Merkwaardig is het daarentegen dat een oud bildtsch geslacht, waarvan de talrijke leden over het Bildt zijn verspreid, en die aldaar van ouder tot ouder, zoolang het Bildt bestaat, gewoond hebben, den naam WASSENAER draagt; den naam dus van een dorp, juist in dat gedeelte van Holland, nabij Leiden, gelegen, waar ik vermoed dat de Bildtbewoners oorspronkelijk te huis behooren. Er is nog een omstandigheid, die mij versterkt in mijn vermoeden dat de Bilkers juist niet uit noordelijk Noord-Holland, uit WestFriesland zijn gekomen. Ze is deze. Er bestaat tusschen de Bilkers en tusschen de echte Friezen die op het oude land in den naasten omtrek van het Bildt, te Hallum, Stiens, Beetgum, Berlikum, }!innertsga wonen, een veete. In oude tijden, toen de zeden der menschen ruwer, en de boereknapen meer belust op vechtpartijen waren, (wat in Friesland echter ook nu nog wel voorkomt) werd dit wel eens een bloedige veete, ten gevolge waarvan, vooral op de dorpskermissen en marktdagen, de Bildtboeren gewoonlijk met de Oudlanders (zooals zij de bewoners van de omliggende, niet-bildtsche dorpen noemen) handgemeen werden, waarbij messen werden getrokken en beide partijen met beblo,ede koppen van 't slagveld naar huis trokken. Toen ter tijde was het veelal de gewone groet als een Bilker een Oudlander ontmoette : wilt broien hewwe, hait? waarmede hij te kennen gaf dat hij den anderen een pak slagen aanbood. Dat deze fijne en kiesche beleefdheid dan door den Oudlander, den echten Fries, met woeker werd terug gegeven, behoeft geen betoog. Tegenwoordig, al vallen zulke bloedige vechtpartijen dan ook minder in den smaak, is die veete nog niet volkomen verzoend. Mij dunkt dat, als de nieuwe bewoners van het Bildt uit noordelijk NoordHolland waren gekomen, en dus echte Friezen geweest waren, er bezwaarlijk zulk een zware veete tusschen hen en de zoogenoemde 49·1 Oudlanders ware ontstaan. In 't laatst der vijftiende eeuw toch was het friesche nationaliteitsgevoel in Friesland bewesten Flie nog levendig; het volk noemde zich Friezen , West-Friezen ; het land heette West-Friesland, zoowel officieel, als in de volksspraak; de naam NoordHolland, voor dat gedeelte des lands, was nog volkomen onbekend. Nog zoo heel lang was het niet geleden dat beide landstreken veel nauwer waren verbonden geweest; de heugenis daarvan was bij 't volk gewis nog levendig. 1\'Iisschien ook was de oude friesche taal, zij het dan ook door hollandsehen invloed reeds zeer verbasterd en verloopen, nog in West-:Friesland bij het landvolk in gebruik, en was ook deze band, die beide friesche stammen verbond, nog aanwezig. In allen gevalle, al was ook het land dat beide landstreken verbond, verdronken, al was ook het Flie van een stroom een breeden plas geworden, die men niet of kwalijk kon overzien, het bewustzijn dat het volk beoosten Flie zoowel als bewesten Flie friesch was, dat het zoowel hier als daar echte Friezen waren , was èn daar èn hier bij het volk nog levendig. Men gevoelde zich wederkeerig nog als éen volk, als leden van éen stam, van éen geslacht. Moeielijk zou er ooit tusschen hen zulk een haat ontstaan zijn als tusschen Bilkers en Oudlanders bestond. ~laar neemt men aan dat het Zuid-Hollanders, echte Hollanders dus waren die het Bildt eerst bevolkten, danwordt ons deze veete zeer duidelijk. Toen was het nog niet zoo zeer lang geleden dat de hollandscha graven, hoewel dan ook met overgroote moeite en gewoonlijk slechts voor een korten tijd, de West-Friezen bewesten :Flie bedwongen, toen kon de heugenis nog bij 't volk bestaan van de twisten die de hollandscha graven met de friesche potestaten hadden, van de oorlogen die de Friezen met de Hollanders voerden, van de vreesselijke nederlaag die graaf Willem IV van Holland in 1345 bij Staveren door de I<'riezen leed, van de l'oemruchtige overwinning die de edele, dappere, vrije Friezen toen op den hollandsehen dwingeland behaalden. Nog bestaat er min ofmeer een zwak overblijfsel van die oude veete tusschen Hollanders en }'riezen bij het tegenwoordige geslacht. Hoe sterk moet zij omstreeks het jaar 1500 nog wel geweest zijn? Zoo wordt ons de oude tweedracht die Bilkers en Oudlanders scheidde, duidelijk en begrijpelijk, tlie ons duister en meer onverklaarbaar moet blijven, als men in tleze zaak de volksmeening zal volgen en aanneemt dat de eerste Bildtbewoners uit Friesland bewesten Flie, uit Noord-Holland kwamen. Eenige kleine, maar uit een taalkundig oogpunt beschouwd zeer goede werkjes zijn in den tongval van het Bildt geschreven, als: Hos kam voor schurftige boeren, Leeuwarden, 1849; Krelis 4!J2 Regtuut zijn ra is na I.j uw t, Franeker, 1852; WALING DIJKSTRA, Gesprek van twee erbaijers over 't jeneverzupen, Franeker, 1855. Ook vindt men in het vierde deel van dr. A. DE JAGER's Archief voor nederlandsche taalkunde een Ilijdrage tot den bilcltschen tongval van B. I ·. vAN ALBAJJA en in den derden jaargang van het tijdschrift De T a a I gids een Bijdrage tot de kennis van den frieschen, voornamelijk hildtschen, tongval. 95. DE GELIJKENIS VAN DEN VERLORENEN ZOON IN DEN TONGVAL VAN DE GEMEENTE (GRIETENIJ) HET BILDT. Medegedeeld door den heerWALING DIJKSTRA, letterkundige te Holwercl. Juni 1870. (In nederlandsche spelling.) 11. D'r wre::cr es 'n man, die had twee seunen. 12. En de jongste fan hem sai feun siin hait: hait! geef mU miin part fan 't goed dat mij beure mag. En hij partte heur 't goed nuf 'enander. 1 a-. En niet feul dagen na die tiid ging de jongste seun, doe 'ti eerSt alles hij 'enander :,;ameld hadde, uut te raizen na 'n teer land , en d< fan dat selde land en die stuurde him na siin land om de ferkenR te waien. 16. En hij had begeerte om siin liif te follen met 't eten dat fe1·kens kreg·en; mromr geen een gaf 't him. 17. Doe begon i toe him seis te kommen en hij sai : hoe roennigeen fan miin hait siin erbaiers het ovedloed fan hrooad en ik fergwam fan honger. 18. Ik sel opstane en na miilÎ hait gane en ik sel teun him segg·e : hait! ik hew mij besondigd teun 'e hemel en foor jou. 19. Drercrom ben 'k et niet meer weerig jou seun te hiten; stel mU geliik met een fan jou erbaiers. de 493 20. En hij ston op en raisde weer na siin hait. Hij \Wc;:er nog al weet hoe feer fan huus of, doe sag· siin hait him al en hij wordde met innerlike ontferming bewogen en liep him teugen, fiel him om 'e hals en tuutte him. 2'1. En de seuu sai teun him : hait I ik hew mij besondigd teun 'e hemel en foor jou; ik hen niet weerig jou seun noemd te worden. 22. Mmmr de hait sai teun siin fainten : h>Wel »schaam je jou niet Buffel! dat jy de vrouwtjes, by de ka&·els, by »de venters durft gelyken !" Zie vs. 17 bi. 4~0. 24. Deuze settn fan 11ûnen , deze mijn zoon , of deze zoon van mij , is een spreekwijze die in de friesche taal dagelijks gehoord wordt, maar nooit door de friesche stedelingen wordt gebruikt. Wanneer Friezen, die altijd friesch spreken, zich aan den tongval der stedelingen of aan het hollandsch wagen, gebruiken ze dikwijls dezen vreemden vorm, wat zeer zonderling klinkt; bv. da(t) 's 'n skip fan jou es of fan dinen, dat is uw schip, enz. 27. Jimme, uw in het meervoud, of ulieder , is echt friesch ; in den tongval der friesche stedelingen wordt dit woord, dat zeer dienstig is om het enkel- van het meervoud te onderscheiden, 't welk in het nederlandsch slechts door een omschrijving kan worden uitgedrukt, ook steeds gebruikt. Het is 't oud friesche jima of gima. Zie vs. 27 bi. 435. 28. Lealk , leelijk , boos ; het friesch heeft lilts , ook dikwijls in de tegenwoordige S}lreektaal lilk, en even als in West-Vlaanderen lulk; in de friesche steden steeds lilk. Zie vs. 28 bl. 421. Kam, kwam; meer overeenkomende met het friesche kaem. Zie vs. 14 bl. 487. 29. Bokki, bokje; de echt hollandscha verkleiningsvorm op i is overigens in Friesland volstrekt nergens in gebruik. Zie vs. 27 bl. 355. 30. Deuze seu.n fan jous, deze uw zoon of deze zoon van u; zie hier boven vs. 24. 32. M'n wa1·en, men was, is weer uit de friesche taal overgenomen, in welke taal achter men (friesch: ma of me of 1n'n) steeds het werkwoord in het meervoud volgt, b. v. in den uitroep: me soene sizze! in i!){i zuiver friesche spelling: ma scoeden sidze! men zouden zeggen! in plaats van ma scoed sidze, of me soe sizze, men zou zeggen. Deuze b1·oer fan dinen, deze uw ·broeder; zie hier boven vs. 24. De andere niet-friesche, nederduitscha tongval die ten platten lande in de provincie Friesland wordt gesproken is het dialect van de beide gemeenten (grietenijen) Oost- en West-Stellingwerf. Het zijn twee groote gemeenten, die talrijke dotpen (Wolvega, Oldeen Nije Berkoop, Noordwolde, Appelscha) omvatten en in het zuidoosten der provincie, aan de grenzen van Drenthe en Overijssel gelegen zijn. De stallingwerver tongval is friso-saksisch en verwant met den tongval van het naburige Drenthe. Het is eigenlijk drenthsch, dat met friesche klanken, woorden, woordvormen, uitdrukkingen en zin wen;.. dingen sterk is vermengd en met een min of meer sterken friesehen tongslag wordt gesproken. Maar juist door den sterken invloed die de friesche taal door haar meerdere welluidendheid en zoetvloeiendheid en do()r haar zuiverde1·e vormen op den saksisohen grondslag van den stallingwerver tongval heeft uitgeoefend, onderscheidt dit dialect zich bijzonder gunstig van andere friso-saksische tongvallen door grootere zachtheid, welluidendheid en netheid, als ik 't zoo ~ens noemen mag, in de uitspraak. Volgens mijn gehoor en naar mijn smaak is het stellingwerfach het eenigste van alle neder- en frisosaksische dialecten, voor zoo verre ze in Nederland worden gesproken· dat inderdaad bevallig, aangenaam en welluidend klinkt. De Stellingwervers hebben in oude tijden ongetwijfeld de friesche taal gesproken ; hierdoor Iaat zich dan ook den buitengewoon sterken invloed verklaren , die het friesch in die landstreek op het saksisch heeft uitgeoefend en tevens den friesehen tongslag (accent) der bewoners. Maar den tijd wanneer de Stellingwervers de aloude friesche taal hebben laten varen en verwisseld met het hedendaagsche frisosaksisch, kan ik niet aangeven. Het heeft mij niet mogen gelukken, niettegenstaande talrijke nasporingen die ik in het werk stelde, daaromtrent eenige zekerheid te verkrijgen; ik durf zelfs geen gissing wagen. Mij is ook geen enkele oude oorkonde bekend, die in Stellingwerf geschreven en in de friesche taal opgesteld is. Het komt mij waarschijnlijk voor dat de Stellingwervers van een eenigszins anderen stam zijn als de overige Friezen in de Zevenwolden. Stellingwerf maakte trouwens ook in de middeleeuwen met Schoterland, dat toen Schaterwerf werd genoemd , Steenwijk, Giethoorn, Vollenhave, de Kuinre en Drenthe een afzonderlijk zeeland uit van de zeven 2;eelanden waarin het vrije Frjesland toen verdeeld werd. Steenwijk, 497 Giethoorn, Vollenhove, de Kuinder en Drenthe kwamen in de macht van de bisschoppen van Utrecht, die dit gedeelte des lands geheel van Friesland afrukten, waardoor wellicht de friesche taal aldaar geheel verloren ging. Herhaalde malen beproefden de bisschoppen van Utrecht met geweld van wapenen om Stellingwerf ook in hun macht te krijgen, wat hun echter nooit gelukt is; de dappere stallingwerver Friezen wisten steeds hun aloude friesche vrijheid tegenover den utrechtsehen kerkvorst te behouden. Toch bleef de verovering en de aanhoudende bezetting door den bisschop, van Vollenhove, de Kuinder, enz. niet zonder grooten invloed op de Stellingwervers; zouden zij toen wellicht, even als hun stmngenooten die de bisschop bedwong, en aan welke zij steeds zoo nauw verbonden waren geweest, de friesche taal voor 't saksisch hebben verruild? Maar hoe dit dan ook zij , dat de Stellingwervers wel degelijk in. vorige eeuwen friesch spraken, blijkt ook uit de namen hunner dorpen: Wolvega, Sonnega, Peperga, Makkinga, Finkega, Spanga (ook wel Spangen) en misschien ook uit Haule, Haula l) en Appelscha, Appelsche (Appelsga ?). Maar dat er volkplantingen van Saksen of van Franken in den ouden tijd waren gevestigd onder de stellingwarver Priezen blijkt, dunkt mij , even eens ·uit de echt. saksische en frankische dorpsnamen Fochtelo, Elslo, Olde- en Nije-Berkoop. Immers, namen van plaatsen op lo eindigende, vindt men, bijna zonder eenige uitzondering, slechts in streken, die door nakomelingen der Saksen bewoond worden, of waar, in vroegere eeuwen, saksische stammen verblijf gehouden hebben. Geen Fries die ooit zijn woonplaats of zijn dorp lo noemde, maar wel ga of gea, zooals Minnertsga, Oudega, Nijega, Loienga, Goënga, Follega, Jubbega, Schurega, Brongerga, St. Jan'sen St. Nicolaas's-ga, enz. Bij GYSBERT JAPICX en ook bij latere friesche schrijvers komt dit woord gea, in den zin van dorp, nog voor. Plaatsen die op koop en kop eindigen vindt men in Holland en Uh·echt, als Boskoop,· Heikop of Heikoop , Boeikop, Benschop \beter Henskop of Ben&koop) Tekkop, Houkoop, enz., maar niet elders in Friesland. De stellingwarver tongval wordt zoowel in Oost- als in WestStallingwerf tamelijk gelijkvormig gesproken. In het eene dorp mag men er wat meer friesche woorden en friescl1e vormen in gebruiken en in het andere wat meer saksische, in hoofdzaak is de tongval toch de zelfde. Als proeve van het stellingwerfsch volgt hier een ver; aling in den tongval van het dorp Noordwalde in West-Stellingwerf, die als type van den stellingwerver. tongval kan worden aangeI) Of komt llnnle. Hnnln 1·nn het lntijnsche aula? 32 49~ merkt, omdat Noorclwolde nagenoeg in het midden van beide Stellingwerven gelegen is. Er is slechts zeer weinig in het stellingwerfsch geschreven. Ik ken slechts een paar versjes in dien tongval opgesteld, en die voorkomen in den Friesehen Volksalmanak; namelijk: de Zo emmer van 1837, door S. B., in dien van 1839; S. L. BRuG, Nijjoarsweensk, in dien van 1842; S. L. BRuG, Eigen heërd is gäold weërd, in dien van 1843, en in dien van 1846: De helaoden aoren. 96. DE GELIJKENIS VAN DEN VERLORENEN ZOON IN DEN TONGVAL VAN HET DORP NOORDWOLDE . .1\