í VERZAMELD WERK VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE VII KAREL VAN DE WOESTIJNE VERZAMELD WERK ZEVENDE DEEL DE LEEMEN TORENS IN SAMENWERKING MET HERMAN TEIRLINCK UITGEVERSMAATSCHAPPIJ C. A. J. VAN DISHOECK BUSSUM De redactie-raad, die deze uitgave van het Verzameld Werk van Karel van de Woestijne op zich genomen heeft, is als volgt samengesteld Prof. Dr P. N. van Eyck Dr P. Minderaa Maurice Roelants Dr Herman Teirlinck Prof. Dr René Verdeyen Prof. Dr Aug. Vermeylen Raymond Herreman RedactieSecretaris - DE LEEMEN TORENS VOOROORLOGSCHE KRONIEK VAN TWEE STEDEN MDCCCCXXVIII GETUIGENIS DOOR HERMAN TEIRLINCK Ik wil hier beproeven te getuigen, mede voor een dode. Ik weet hoe gevaarlijk dergelijke opzet is. Maar ik ben besloten elke vervoering van het gemoed te doven en in het licht van mijn geweten een nuchter relaas te geven van de waarheid, zo eenvoudig als die inderdaad zelf was. Dat twee schrijvers in hoogste jaren van mannelijkheid (Karel was 39 en ik amper één jaar jonger) besluiten saam de hand te slaan aan een werk van groten omvang en zuivere verbeelding, kan niet louter uit willekeur zijn gebeurd. Zij moeten daartoe aangespoord zijn door uitzonderlijke omstandigheden die hen tot een soort zelfverloochening dwingen, en door affiniteiten, geestelijke analogieën, die zulke zelfverloochening aanvaardbaar, ja bekoorlijk maken. Wat de omstandigheden betreft, die waren uitzonder genoeg. De oorlog. Een oorlog die letterlijk was los--lijk gebroken en een brutaal einde maakte aan een vredestijd waarvan wij, tot onze ontsteltenis, met den dag ondervonden dat hij arkadisch was geweest. De bezetting. Een bezetting die alle gevoelens van mensenrecht en mensenliefde overrompelde en ons moreel evenwicht aan het wankelen bracht. Ten slotte de nood, het falend vertrouwen, de neveling van alle hoop, het vernederend sleuren om den brode. Het soevereine IK, van zijn eenzamen luister beroofd, doolde huivrig in een ontredderde wereld om. Dit alles heeft mensen kunnen bijeenklinken, die men anders nooit uit hun vorstelijke zelfstandigheid hadde gerukt, — en heeft ze in deemoedige samenwer DE LEEMEN TORENS king vereend. Men kan alles naakt op den grond zetten en dan met Karel instemmen, wanneer hij na den oorlog aan zijn broeder Gustaaf schrijft : „Teirlinck en ik heb dat (de Leemen Torens) broederlijk gemaakt,... om--ben dat het leven verschrikkelijk duur was, en wij alle twee een kostelijk huishouden hadden, — hetgeen niet wil zeggen dat wij niet alle twee ons best hebben gedaan." Hoe schrijnend de tijd en hoe broederlijk onze voornemens ook mogen geweest zijn, wij waren toch niet aan het schrijven kunnen gaan, als niet een geestelijke sympathie ons daarin had geholpen. Wij waren zeer verschillende mensen, verschillend van gevoel, en van beelding, en van stijl. Maar wat ons, meer dan andere tijd-en kunstgenoten, nader bij elkaar bracht, was, geloof ik, een gelijkenis van intellectuele vorming, waarschijnlijk te wijten aan gelijklopende ervaringen in onze kinderjaren, en aan de eendere substantie van onze studies op school. In elk geval heb ik meer dan eens de aanwezigheid kunnen vaststellen van een zelfde halo om de anders zo uiteen wentelende sfeer van onze gedachten. En het is zeker dat wij elkander zeer dikwijls hebben geraden. Wellicht kan het van enig belang daarbij zijn te vernemen welke onze positie was in de toenmalige litteraire wereld. Want, zou ik denken, deze positie heeft zichzelf ook niet willekeurig bepaald. In de beweging van Van Nu en Straks waren wij de laatst-opgenomen geweest, en ik de allerlaatste. Aan het opperst gezag, dat daar August Vermeylen voerde, hebben wij ons, zonder de minste voorkennis noch afspraak, met een haast naïeve stugheid onttrokken, om ons spontaan aan de zijde te scharen van Prosper Van Langendonck. En dat was geen VIII GETUIGENIS opstandig gebaar. Doch de vierkante werkelijkheid van Gust trok ons minder aan dan het smartelijk mysterie van Prosper. Wij hebben mede de beweging doorgevoerd in het tijdschrift Vlaanderen en, toen de oorlog kwam, was de strijd tenemaal uitgevochten, en was elk van ons hersteld in zijn veroverde schrijversidentiteit even sterk als vereenzaamd. Welnu, op dat moment juist hebben Karel van de Woestijne en ik elkander het dichtst van heel ons leven ontmoet. In Karel's notaboekje 1916 leest men op 20 Maart: „Bij Herman Teirlinck geweest, wij leggen den grondslag van een roman, dien wij samen schrijven zullen." En op 21 April leest men : „Bij Teirlinck geweest voor onzen roman. Ik vind den titel De Leemen Torens. Want wij bouwen den toren : hij is van aarde, en brokkelt langs onderen af naarmate wij hem langs boven optrekken." Wij zagen elkander dikwijls, liefst op café, en telkens laat in den avond. Het idee van een brievenroman is bij Karel opgekomen nadat ik van De Gids een aanzoek had gekregen om weer voor het hollands tijdschrift aan het werk te gaan. Het was namelijk in De Gids dat vroeger mijn Ivoren Aapje was verschenen. Wij hebben onmiddellijk besloten saam op het aanzoek van De Gids in te gaan, al waren wij nog volstrekt onwetend van wat het werk eigenlijk zou zijn. Niet lang nadien zijn wij tot enige zekerheid gekomen. Het zou dus een brievenroman worden, een Kroniek van twee steden, Brussel en Gent, en wij zouden onszelven in het levenstumult be- Ix DE LEEMEN TORENS trekken. Wij legden ons daarbij op zeer dicht bij de werkelijkheid te blijven en alle ficties te mijden die de blote aanvoeling van de levende werkelijkheid mocht in den weg staan, of vertragen, of enigszins benevelen. Elk van ons, Karel als Gentenaar, en ik als Brusselaar, zou zich voordoen als totaal versteend met de gevels van zijn stad, en vergroeid met het vlees van de mensen van zijn stad. Ik maakte een plannetje op van gebeurtenissen en conflicten, die ons zouden leiden, want, dacht ik, er moest toch iets gebeuren, dat de boel dooraderde en samenklampte, en dan moesten wij toch vooraf weten wat er gebeuren zou. Maar Karel bleek niet zo hete voorstander te zijn van bindende plannen. Laat de mensen hun gang gaan. En als er leven in is, zal er een historie zijn. Zij moeten vóór al beginnen te leven. Wat we in de eerste plaats moesten doen, meende hij, was ons mensenmateriaal opstellen, onze steden bevolken, en de bewoners allemaal goed kennen, hoe ze zijn en waar ze wonen. Deze volkstelling nam ettelijke samenkomsten in beslag, en naarmate we onze mensen in het leven riepen en ze onder alle aspecten beschreven, déden ze waarachtig wat, en de daad vloeide normaal uit het karakter, het gemoed, de ziel die wij hen gaven, en ze kwamen van zelf, nu ze aan het leven gingen, in conflikt. Het was voorzeker een zeer ongewone manier van compositie, maar we hadden allebei in dien krachtigen tijd fantazie voor duizend. Nochtans heb ik geijverd om een compositorische kaderregeling vast te leggen, en ik weet nog goed hoe angstig - ik door al mijn brieven den draad beproefde bij te houden. Karel liep wel eens buiten de schreef, doch telkens met een geniale zwierigheid. GETUIGENIS Wat jammer dat al onze notas en papieren verloren zijn gegaan. Maar ik bezit nog een goed stel fiches. Wij hadden voor ieder personnage een fiche opgemaakt, waarin die onder elk opzicht stond afgebeeld en beschreven. En dan groepeerden wij de fiches volgens hun filiatie en aanverwantschap, volgens hun rolverdeling en functie. Wij moesten er bovenal voor zorgen dat het fictieve wereldje onder streng toezicht werd gehouden. Laat mij hieronder een paar staaltjes geven van die mnemotechnische documenten. Van Karel van de Woestijne : groep d'Onghenae 1. De vader en de moeder (decoratieve figuren) 2. De dode dochter Cornelie, geheimzinnige figuur, vroegere verloofde van Baron van Eschenteich, die haar te zelfder tijd bedroog met Rozeken, de meid, die er een kind van kreeg, en Cornelie stierf onder den geleden smaad. 3. Marcus, bisschop in partibus van Bagdad. Groote, te smalle man, met zeer fijne eenigszins precieus-aandoende, maar nochtans natuurlijk gevoelde manieren, 55 jaar oud, heeft echter een kop van een zeer schoone jongeling, zuivere grijze oogen, een lange rechte neus, een kleine zeer roode mond, rozig gelaat, bloost gemakkelijk, vooral rond de oogen. Zijne priesterlijke opleiding plus zijne klassieke studies verleenen hem een compleete kultuur; hij is een geducht debater, maar tevens uiterst naïef. Hij redeneert elegant, maar is soms uitgelaten en geestdriftig. DE LEEMEN TORENS 4. Marie des Anges, eerste mevrouw Mornar, een jaar ouder dan deze (51 jaar). Klein, schraal vrouwtje, lijkt goed op Marcus, maar met geduldig-lijdende uitdruk haar is zwart, licht grijzend, in platte ban--king. Haar deaux, onder een mutsje. Zwart kleed, zeer eenvoudig, maar met korten sleep. Mitaines aan de smalle, kleine handen. Een groot antiek medaljon, met het portret van Mornar. Lijdzaam, maar energiek in hare onderworpenheid. Intelligente goedheid. Offert alles aan hare kinderen die haar angst zijn. 5. Benedictus, de man met de zeisen. Niet zeer groot, maar «bien pris», vierkante schouders, militair uitzicht. Niet naar de mode gekleed, maar natuurlijk elegant. Draagt het hoofd rechtop, schijnt scherp te kijken uit zijn bruine oogen, maar zijn blik slaat gemakkelijk om in dweepen, waar hij zich uit redt door gemaakte ironie. Zeer verzorgde fijne handen. Grijze kroesbaard in twee punten gescheiden. Draagt bijzondere zorg voor zijn schoeisel. 6. Sluiten zich bij deze groep d'Onghenae aan : mijne moeder en ik. 7. Zulma, de jonge meid, dik en geniepig, regard en dessous. 8. Rozeke, de oude meid, heeft zich geheel geassimileerd aan Marie des Anges, uiterlijk althans, maar is heel vlug, heel beweegbaar, heel gedienstig. Gansch van den huize. 9. Felix Niemand, genoemd Fele Miere, haar man, leeft geheel buiten haar om. Met haar getrouwd toen ze haar kind zou krijgen, maar heeft nooit betrekkingen gehad met haar. Kerkelijk uiterlijk, ziet er uit als een GETUIGENIS rat. Altijd bezig in den tuin of in het atelier van Bene -dictus. Aldus werden alle groepen geficheerd, naar een tabel die, voor Gent, volgenderwijze werd opgesteld: A. Hoofdfiguren van de onderscheiden gezinnen. 1. Gezin van Prof. Simon Hoeck: De professor Mevr. Hoeck, geboren Hélène Duplessis-Verneuil Constant, zijn zoon Ludwine, zijne dochter Marie-Anne, zijne dochter 2. Gezin d'Onghenw : Vader en Moeder Tante Cornelie (dood) Bisschop Marcus Marie des Anges Benedictus 3. Gezin van Pol Mornar: Pol Mornar Mevr. Mornar, geb. Marie des Anges d'Onghenx Cornelie, zijne dochter Paul, zijn zoon 4. Gezin Amnestie: Jan Vermeire, gezegd Amnestie Tante Verniers, zijne zuster Leene Dol Propke, zijne dochters 5. Gezin d'Uytschaete de Voght: De oude Baron DE LEEMEN TORENS Baron Floris Baron Conrad 6. Gezin van Gendt : Louis van Gendt Sophie, zijne vrouw, geb. Mornar Valentine, zijne dochter Gust, zijn zoon 7. Gezin Cnudde: Adv. Cnudde senior Adv. Dolf Cnudde Remy Cnudde, cand. notaris B. Sluiten zich bij de gezinnen aan: Mijne moeder, ik, d'Haeseleer, Eschenteich, Wilmart, Dr De Koninck, Mireille, Rosalba Passia, Dr Gehenne, de Torenwachter van het Belfort, zijne dochter, enz. enz. C. Figuren voor onder de bezetting: De hier nieuw opduikende personnages zijn van elk belang ontbloot, vermits de tweede helft van de Leemen Torens, het bezettingsboek, niet geschreven werd. De fiches die ik voor mijn rekening moet nemen zijn ongeveer op hetzelfde model ingericht. Ik vind soortgelijke groeperingen en interferenties. Het is duidelijk dat de vrees voor verwarring of redites voortdurend aanwezig was. Bovendien heb ik ook tabellen van «Karakters » opgemaakt, en andere waar ik nog eens alle «vrouwentypen » en dan weer alle «mannentypen» onder ogen neem. En wijders een voor de figuur «Verliefde» en een voor de figuur «Moeder». En ik heb ook getracht xlv GETUIGENIS «periodes» te bepalen waar de chronologische ontwikkeling wordt verantwoord. De persoonlijke fiches zijn van de zelfde snee als die van Karel. Ziehier : 1. Polyd. Mornar Geboren te Gent. 50 jaar. Ondernemer. Middelmatige grootte, goed geschouderd, schijnbaar gedrongen daardoor, sterk gebeend, korte harige handen, opvallend kleine voeten, steeds correct geschoeid, vierkante kop, schoon voorhoofd iets voorover bultend, korte brosse, kloeke kaaksbeenderen en wenkbrauwen, grijze scherpe oogen, vaalbruine kleur zonder blos, maar gezond, schoone roode mond onverwachts rood, vierkante nette baard in elegante snee, schitterende tanden. De alge verschijning is krachtig, maar te kort. Het hoofd-meene schijnt eerst te groot, maar de detailleering vergoedt veel en men krijgt den indruk van een aangeleerde mondaniteit. Die man is kalm, zonder tics, niet innemend doch subjugeerend. Groote verscheidenheid in zijn kleeren, maar steeds deftig en correct. Alleen zijne handen, die soms mee ingrijpen in 't werk, verraden den arbeider. 2. Mevr. Mornar Geboren te Brussel, 30 jaar. Clothilde van Rompaeye, weduwe Evence Dutoict, teekent hare aquarellen Clo- Mornar. Geoxygeneerde verschijning, ton acajou. Melkteint, een beetje rijp om de kaken, de kin en den hals. Klein neusje, en even een dons langs de hoeken van de bovenlip. Bruine oogen, te weinig beschaduwd, maar goedig. Geen scherpe blik. De mond is klein, mat, wel frisch. Kinderlijke kin, die de mollige onderkin amorceert. Zij DE LEEMEN TORENS schijnt iets grooter dan Mornar. De handen zijn onbeduidend zooals hare aquarellen. Flinke taille en iets zware heupen. Korte voetjes. Steeds rijk-elegant. Door alle accessoires, juweelen, enz. heen de rijkemansdochter. Bekoorlijke stem, maar te fijn. Kan soms over haar geheele hoofd en keel blozen, alsof ze aan het zweeten ging, en dan is haar blik betraand. Onzware hersens. 3. Paul Mornar Geboren te Brussel, 23 jaar. Ingenieur even gepromoveerd. Grooter en eleganter dan zijn vader. Mooie kop, vooral door den neus en het glimmend onduleerend haar. Zuivere distinctie. Lange beenen, handen en voeten, de handen weifelend, onvast. Een donkere droomende blik over een door niets (dan den neus) geaccentueerd ovaal. Een onvolwassen zijïge snor. Buiten zijn romantische bevliegingen, zwijgend en teruggetrokken. Eenvoudig van smaak, maar houdt van een door sieraden vergoddelijkte vrouw (Mireille is «zijn» schepping) enz... 4. Come/je Mornar Geboren te Brussel, 21 jaar. Mooie brunette met den wonderrooden mond van haar vader, maar ook diens stalen blik. Zonderling mengsel van Mornarsbloed (durf en gewetenloosheid) en Onghenasbloed (fantaste neigingen). Sensueele aanleg. Kleinere gestalte dan Clo-Mornar. Ook niet zoo weelderig. Maar soepeler schoonheid en leniger lijn. Een pracht van een voetje, maar te korte handen, waarvan ze steeds, onnadenkend, de nagels knaagt. Mooie schaduwen rond de oogen. Een amberkleurige huid. Twee drie sproeten die aardig doen. Bij GETUIGENIS de rozige doorzichtige oorlobben komt het kleine haar zeer laag, excitante krullen, ook in den nek. Een prachtige lach maar niet veel oprechtheid. Bezit bij instinct de gave om menschen voor hare driften te laten dienen. Liegt echter nooit, zij is zelf een onbewuste logen. 5. Conscience Christoffel Geboren te Brussel, 40 jaar. Enorm, dik, melkpap kleurig, heeft bij een typhuscrisis haar en wenkbrauwen verloren en draagt een tarwekleurige pruik. Hij zit in een soort kalfsvleesch, zoo zacht en teer. De oogen zijn klein, goedig, schuchter. Zijn gansche hoofd schijnt beschut door een paar indrukwekkende ooren. Absoluut karakterloos. De fideele os. 6. Mevr. Conscience 35 jaar. Draagt met ontzag en luidruchtige gesticulatie de broek. Helpt cordaat haar man in zijn steeds aangroeiend huiswerk, maar is voor hem een soort 'nooitbedarende angst thuis, gelijk Mornar dat overdag is op kantoor. De droom van dat huishouden : een kind. Maar talrijke misvallen. We maakten ook fiches van een ander soort : karakteristieke aantekeningen waren het betrekkelijk de psychologie der personen, suggererende trekken, korte peilingen. En zij waren van groter nut dan de picturale detaillering. Ik kan er moeilijk van aanhalen, omdat ze meestal op personalia aangewezen zijn. Toch een paar uit de pen van Karel : XVII DE LEEMEN TORENS 1. Het geluk uit obscure lui geboren te worden. Als Cornelie weg is zegt hare moeder : ik had haar moeten spreken van het geld dat ik voor haar belegd heb, ik heb niet gedurfd. 2. Gesprek van Benedictus met Rodolf. Thema : het graf van Christus is nog steeds in Turksche handen. 3. Voorgenomen bezoek aan Minne en Valéry, en Rodolf zegt : ja, het is goed dat ik hunne kennis maak, zij hebben veel succes in Duitschland, dat komt mij misschien ten goede. 4. Dol die aanstapt bij zeelucht, op haar dijen als een jong paard. 5. Dood van Moeder d'Onghenx : Ach, zei ze. Ze had in een jaar niet meer gesproken. Maar wij gaven geen acht. Ach, zei ze, en het was maar een luide zucht. Ik kwam bij haar en vatte hare hand. Zij was slap. Ik vatte hare hand : zij was slap en als dood. Want moeder d'Onghenae was dood. 6. Je ne sais si je vous ai dit. Je crois avoir oublié de vows dire... c'est que, voyez-vous, c'est bien difficile... Mais je respecte infiniment la mère de Cornélie. Je compatis à sa situation actuelle de tout coeur. Et puis... oui voilà, c'est que je crois bien aimer Cornélie. 7. Desillusie van Cornelie na den tweeden huwelijksnacht. Er zijn vrouwen die slechts als maagd hartstochtelijk zijn. 8. Bezoek van Dol... Dol kan nooit een vrouw worden als een schroeiende wonde. „Germaine, kleine Germaine wat gaat gij maken van mij ?" Ik 's nachts in bed „et le santal brulé qui s'exhale de moi" (Colette) — Historie van de kat, de zwijnen van Kirke. De nacht is een point XVIII GETUIGENIS d'orgue. Heete dag aan zee. Ik durf niet zeggen wat ik denk; dorst ik wel, dan zou ik misschien zeggen : zut. Maar dan zou ik liegen... Herman, ik ben de ijzeren ring aan de kade. En bij mijn eigen notities ontdek ik er een kurieuze Wanneer V... het opgeeft een roman te schrijven, zegt hij tranerig : Hoe spijtig ! Het moest een grandioos stadsepos worden... enz. En hij vertelt het onderwerp in groote trekken, dat wij behandelen. Dan zegt Karel: „We nemen den titel over !" De Leemen Torens! En Karel heeft toch in zijn memento genoteerd dat hij den titel heeft gevonden? Maar er is geen twijfel: de titel is van hem, en ik herinner het me heel goed. Alleen het geval met die V... kan ik me niet herinneren. Het moge volstaan. In welke mate zulke opzet in al zijn bijzonderheden werd nageleefd, zal de lezer zelf uitmaken, zo dit de moeite waard mocht zijn. Fiches zijn «vooringenomen standen» en bij gebruik blijken zij niet meer dan «aanleidingen» die dan ook gauw voorbij zijn gestevend. In het geval van de Leemen Torens hebben zij een disciplinaire functie bekleed, en dat zal wel hun voornaamste opdracht zijn geweest. Hoe gedetailleerd ook, zij hadden niet de formele betrouwbaarheid van photografisch materiaal, en dit euvel hebben wij verholpen door de voornaamste figuren te vereenzelvigen met voor ons beide welbekende levende personaliteiten. Deze identificatie diende tot niets meer dan een referentie in dienst van ons geheugen. Wij hebben er nooit aan gedacht levende mensen in onzen roman DE LEEMEN TORENS op te nemen, en die daar dan te laten gaan en handelen zoals zij ons levend zijn voorgekomen. Enkele nevenfiguren, die dan meer behoren tot de bepaling van het algemeen klimaat, werden door ons (voornamelijk door Karel, die meer de «kroniek» zag dan de «roman») naar het levend model geschilderd. Zij hebben weinig of geen deel in de actie, en men mag ze gerust herkennen. Maar de vele andere die een belangrijke rol spelen, zij hadden ook hun zogenaamde «dubbelgangers» in het leven van de twee steden, doch met wat wij hen in het verhaal hebben laten denken, voelen en doen, daar hebben zij nooit uitstaans mee gehad. Dat waren inderdaad totaal andere mensen, en totaal vreemd aan elkaar. Hun namen zijn daarom voor wie ook totaal onbelangrijk, en het is geboden dat onze fiches( die natuurlijk de namen dragen) nooit het daglicht zouden zien. Dat Karel meer «de Kroniek» zag en ik meer «de Roman» mag als een gestadige bedreiging voor de homo onze compositie worden gehouden. Wij-geneïteit van hebben dat gaandeweg zelf klaarder ingezien; maar wij hebben het niet kunnen verhelpen. De voornaamste oorzaak zal wel zijn dat Karel, de lyrieker, steeds zichzelf projecteerde, waartegenover ik mij verplicht achtte nog meer als objectief toeschouwer terzijde te gaan staan. Op vele plaatsen richt deze contrariëteit een soort gespletenheid aan, die onze medewerking niet ten goede is gekomen, het spreekt van zelf... Er moet een brief van mij aan Karel (toen te Pamel) bestaan, waarin ik hem met nadruk daarop attent maakte, en vroeg om overleg te plegen met het doel „het verhaal wat stuwing te ge GETUIGENIS ven". Er is niets van in huis gekomen. Karel voelde weinig voor een dynamischer gang of een dramatischer gebeuren. En misschien had hij gelijk, want het zou hem belet hebben de schoonste bladzijden van deze Leemen Torens te schrijven. Natuurlijk zag ik toen zulks niet in, alleen bezorgd als ik was om de onvoorwaardelijke structuur-eenheid van «de Roman». Het is zeker dat Karel ten opzichte van het werk vrijer heeft gestaan dan ik. Een geoefend oog zal dan ook onderscheiden waar ik, met het vroom inzicht het geheel als dusdanig te dienen en te beschermen, mijn eigen vrijheid te kort heb gedaan. Onze onderneming, zoals wij die bij den aanvang nogal royaal en grootscheeps hadden opgevat, voorzag twee boeken : het boek vóór den oorlog, het boek onder de bezetting. Het spreekt van zelf dat het de «toestand onder de bezetting» was die ons had aangegrepen. Wij waren kinderen van den vrede, verwende kinderen, en moesten nu ervaren hoe de oorlog een mensheid tot op den bodem omspoelen kan. Dat zouden wij tonen, dat zouden wij uitschreeuwen, een nog nooit geslaakte kreet van het beschaamde zaad en het gedoemde bloed, een kreet van den dood en het leven. En ons eerste boek zou een expositie zijn, een omstandigheid van plaats en tijd, een soort aanhef, waar alle elementen van het bouwstuk zouden op hun plaats worden gezet. Wij dachten niet dat het zo lang en zo omvangrijk zou uitgroeien, als het nu uitgegroeid is, maar de oorlog duurde ook langer dan wij hadden vermoed... De redactie van De Gids had aanvaard dat wij de DE LEEMEN TORENS copy broksgewijs zouden opsturen, naarmate wij ze klaar kregen, en drong alleen aan op regelmatigheid. Wij hebben ons best gedaan, ja broederlijk, maar de toestand; waaraan geen einde scheen te willen komen, heeft ons moe gemaakt. Wij hebben het opgegeven omdat de toekomst zich voor onze ogen sloot. Ik was de eerste die de pen neder legde. En wanneer nadien de vrede weer intrad, werden wij door gebeurtenissen zo uiteengeslagen dat geen van beide nog aan Leemen Torens dacht. Het «eigenlijke» boek is ongeschreven gebleven. We hebben er met geen woord meer over gerept. Al ontmoetten wij elkander net als vroeger, in rustige, kloeke, onveranderde vriendschap. Maar in 1927, negen jaar later, op 25 Juli, krijg ik een brief van Karel. Karel woont in Zwijnaerde, in de «Frondaie» en hij is hoogleraar te Gent. Maar om gezondheidsredenen moest hij naar de Panne verhuizen. Hij schrijft : De Panne, 25 Juli 1927 „Mijn beste Herman, Ik heb uw brief ontvangen een paar uur vóór ik gis. teren naar hier zou verhuizen. Een familieraad had het voor mijne gezondheid gebiedend noodig geacht, mij van lucht te doen veranderen. En zoo zijn wij allemaal op tamelijk onverwachte wijze naar de Panne overgekomen, waar wij verblijf houden bij Maurice Roelants, «au Tricot», Nieuwpoortsche Steenweg. Dat is tot het einde der week mijn adres. Daarna kunt gij schrijven naar de «Frondaie», de post zal desgevallend nasturen. Ik was hier nauwelijks beland of ik ontmoette den XXII GETUIGENIS heer Zijlstra, bestuurder van Nijgh en van Ditmar. Hij had reeds met Maurice Roelants gesproken over de eventuëele uitgave van onze «Leemen Torens», mits natuurlijk de toevoeging van dat laatste hoofdstuk dat indertijd in uwe pen is gebleven. Wat denkt gij hierover? Ik heb mij tot hiertoe tamelijk afzijdig gehouden, om ik natuurlijk niets wilde doen zonder u. Er zijn,-dat ik weet het, bezwaren : het eerste dan dat gij u weer aan het werk (een kleinigheid weliswaar) zoudt moeten zetten, maar.., wij zouden den arbeid kunnen verdeelen, desnoods neem ik hem zelfs geheel op mij, na afspraak met u; ten tweede, Nijgh en Van Ditmar zal geen reu betalen, maar nu ligt ons meesterstuk daar-zenhonoraria zonder maar éen cent op te brengen; het derde en mis belangrijkste : is het werk wel goed genoeg, na-schien zoo'n langen tijd ? Welnu, Herman, sedert ik te Zwijnaarde ben hebben drie-vier menschen, waar ik vertrouwen in heb, het ding gelezen; ik-zelf heb er brokstukken van overgedaan, en ik mag u verzekeren : het boeit; misschien een paar stijlretouches, die wij op de eerste drukproef zouden verbeteren, en — ik geloof (en Zijlstra blijkbaar ook) dat het een sukses zou worden. De eventuëele ondertitel zou dan luiden : «Vooroorlogsche kroniek van twee steden» : het zou ons verlossen van de nachtmerrie, het tweede deel te moeten schrijven. En wat denkt gij nu daarvan, beste vriend? Neem één van die spoedige besluiten, waar gij het kostbare geheim van bezit, en schrijf mij zoo spoedig mogelijk hoe ik moet handelen. Die meneer Zijlstra is een gentle man, zeer vriendelijk, maar ook zakelijk. Ik wil niet heb ben dat hij te veel champagne betaalt vóór wij komen XXIII DE LEEMEN TORENS tot iets dat op eene, zelfs voorloopige, overeenkomst gelijkt. Mag ik morgen, of overmorgen op zijn laatst, iets van u hooren ? Het spijt mij danig dat ik U in den loop der week niet meer zien zal. Men past hier een beetje heel goed op mijn gezondheid (misschien heeft men gelijk), zoodat een verre tocht naar Brussel tot de volstrekte onmogelijkheden behoort. Vermeylen is hier, dien men ontmoet op elken straathoek. Wij hebben samen op den dijk gewandeld en vele socialisten gegroet. Hij heeft mij op de hoogte gebracht van uw beider onderhandelingen rakende de overname van den «Vlaamschen Gids». Het spreekt van-zelf dat ik geheel aan uw zijde, uwe uiterste linkerzijde sta. Ik ben een inschikkelijk mensch, doch - daar zijn promiscuiteiten waar ik voor huiver. Misschien hebt gij mij ook hierover iets mede te deelen ? Ik luister. Of komt gij-zelf vóór Zaterdag eens over ? Met de hartelijkste groeten van huis tot huis Uw verkleefde Karel" Op dezen brief kon ik niet antwoorden, want ik was zelf met vacantie naar de Dolomieten vertrokken. Bij mijn terugkeer vind ik een tweeden brief : Ongedateerd „Mijn beste Herman. Einde-Juli schreef ik U uit De Panne over de eventualiteit van eene uitgave van «De Leemen Torens». Ik mocht toen tot mijn spijt geen antwoord krijgen : ik leg het uit door het feit, dat gij toen juist op reis zoudt gaan. XXIV GETUIGENIS Zijt gij thans terug ? Heeft uw vacantieverblijf u goed gedaan ? Ik ben niet de eenige hier, die het van harte hoopt. — Intusschen schrijf ik u, op goed valle het uit, een nieuwen brief over hetzelfde onderwerp. Want onder uwe afwezigheid hebben hier de zaken niet stil gestaan. De uitgever (de h. Zijlstra, alias «Nijgh en van Ditmar», Rotterdam) stond er, van in de Panne, op, ons werk nog eens aandachtig te lezen. Door de zorg van Paul, die het netjes uitknipte (ik bezat nog gelukkig de geheele collectie van «De Gids») en tot een boek verzamelde, kwam hij in het bezit ervan. Vandaag krijg ik een brief van hem, waar ik uit overschrijf : „het boek heeft mij geboeid... Meesmuil nu niet, indien ik U zeg, het met Roelants eens te zijn, die mij verzekerde dat het jammer zou zijn, indien «de Leemen Torens» niet in boekvorm zou worden uitgegeven... Ik ben bereid Uw boek uit te geven in het voor-of najaar 1928 indien gij U met het volgende voorstel kunt vereenigen: de oplage zal bestaan uit 2000 exemplaren, waarvan 500 bestemd worden voor de Belgische goedkoopere uitgave, die, waar het boek in twee deelen zal verschijnen, vermoedelijk 25 frs. per deel zal kosten. Als honorarium zouden wij willen vaststellen fl. 0.75 per compleet boek voor de Hollandsche editie en fl. 0.50 voor de Belgische, terwijl wij ons verplichten, op den dag waarop de copy volledig in ons bezit zal zijn, U als niet-terugvorderbaar voorschot een bedrag te doen toekomen, op rekening van Uw tantième, van fl. 500.--. Gaarne verneem ik hoe U hierover denkt en mocht U er in toestemmen dan wilt U wel mededeelen of het contract op uw beider naam ge moet worden en aan wien de afrekening moet wor--steld xXv DE LEEMEN TORENS den gezonden, daar wij steeds in gevallen als deze met één auteur wenschen af te rekenen." Ziedaar den stand der zaken. Als ik bedenk dat onze copy daar al tien jaar te koekeloeren ligt, en dat eene eerste uitgave ervan ons elk een kleine 10.000 frs. in den zak kan spelen, en onmiddellijk 3.550 frs. (mijn vacantiegeld ! ), trekt mij het voorstel aan, en vind ik het aanneemlijk. Er blijft, weliswaar, dat het werk onvolledig is : er ontbreken nog een twintigtal bladzijden om alles af te ronden. En die blz. zoudt gij moeten schrijven. Maar... vóór de copy naar Zijlstra ging heb ik goeden moed gevat en alles nogmaals twee keer gelezen. Met de conclusie : gij kunt heel goed uitscheiden op het punt waar gij gekomen zijt : uwe goede zuster Sonia laat mij weten dat gij weêr ziek zijt geworden, en naar het Zuiden moet (diplomatieke ziekte : gij zijt tot over de ooren verliefd, jongen, verliefd op die ongelukkige Simone Renier, en — kunt geen besluit nemen). Ik dan neem weêr de pen al in die hand, schrijf U naar Chamonix of den duivel weet waar hoe de zaken ver te Gent en te Brussel (want ik heb daar een en-loopen, ander voor U te bedisselen, misschien zelfs Sonia en haar mazelen voor te bereiden op Uw huwelijk), en... op 4 Augustus komt de oorlogsverklaring Paul van Germaine, en ons twee van «De Leemen Torens» verlossen. Op 6 of 7 Augustus zult gij weer in Brussel zijn, en de waarachtigheid vaststellen van alles wat ik U heb verteld (al onze helden hebben zich natuurlijk meer of min opgegeven voor het leger, en zijn op een paar na allen afgewezen). Wat zegt gij ervan ? — Op die manier hebt gij U Xxvi GETUIGENIS van heel den boel, de uitgeverij incluis, niets meer aan te trekken. Ik heb hier een leger proeflezers te mijner beschikking: ook dat is dus buiten U om, zoo gij 't verkiest, in orde. Ik zei U dat ik den tekst tweemaal herlezen heb : dat zit zeer goed ineen ('t is plezierig als een feuilleton !) en wij zullen maar best doen daar niet meer aan te peuteren. Met dat eind-hoofdstuk kom ik in October klaar. Als gij het verkiest (maar ik wil U natuurlijk niets opdringen !) kunt gij dus alles aan mij overlaten, en voor het overige op Uwe twee ooren slapen. Neem mij dezen langen zakenbrief niet kwalijk: hij heeft me-zelf uitgeput. Mag ik nu in elk geval op een spoedig antwoord hopen ? Ik moet nieuws kunnen laten weten aan Zijlstra, zonder al te lang te wachten. En hoe stelt gij het nu ? Dat is het voornaamste. Zeg het mij eerst en vooral. Allerhartelijkst, Uw Karel v.d.W." Ik moet naar waarheid getuigen dat het idee van een uitgave der Leemen Torens mij bijster weinig heeft toegelachen. Karel wist bovendien wat ik over het werk, in zijn onvoltooiden staat, dacht, en dat het niet de helft was van een boek dat we schrijven zouden, doch slechts het voorgebouw (al te omhalerig geworden) van een boek dat we niet geschreven hebben. Trouwens, Karel's gronden om op publicatie aan te dringen waren niet uitsluitend van litterairen aard. En ik heb het onlangs nog kunnen ondervinden, toen mij de reeds hoger vermelde brief aan zijn broeder Gustaaf onder ogen viel. Men leest daar nog : „Het is een amusante roman ge- XXVII DE LEEMEN TORENS worden, die gemakkelijk leest en die den lezer boeit; gij zult er vele typen in herkennen. Maar... onder ons gezegd, buitengewoon is het niet, en het staat, wat mijn part betreft, geheel buiten mijn ander werk. 't Is voor mij een goede oefening geweest, zooals het voor u een goede oefening zou zijn een groote studie te schilderen naar het naakt model. Maar gij hebt toch nog iets anders en beters te doen, en... ik ook." Ik weet wel dat ook deze verschonende woorden niet au pied de la lettre moeten genomen worden, en meer van humor dan discretie getuigen. Ik weet wel dat zij niet eens uiting zijn van een zelfverwijt, van een litterair «repentir». Trouwens, de diepe ernst die hij aan al zijn gedragingen besteedde (ook waar zij met zelf-ironie zijn omfloerst) zou hem belet hebben een schikking aan te raden die hem alleen door materiële beslommeringen (hoe eerbiedwaardig die ook mochten zijn) werd ingegeven. Het is de eer van de Van Nu en Straks-generatie dat zij de waardigheid van schrijver boven alle andere zorgen heeft gehuldigd, en dat zij ons met ons gehele wezen en over ons gehele leven, zonder enig voorbehoud, de litteratuur heeft ingejaagd. En men mag Karel gerust geloven wanneer hij aan zijn uitgever schrijft : „Ik heb na al die jaren onzen tekst met eenigen angst weer ter hand genomen. Ik ben in deze natuurlijk een slecht rechter, maar... de deceptie is niet zoo heel groot geweest : ik heb mezelf geboeid." Wat mij betreft, ik ben schoorvoetend op zijn voorstel ingegaan, niet omdat ik mij in het minst over het geschrevene zou schamen, maar omdat, zoals gezegd, het «eigenlijke» boek niet werd geschreven. En wij dat hadden kunnen schrijven. XX V III GETUIGENIS Ik zei dus ja. Naar mijn wete hebben wij elkander nooit, op enigerlei gebied, neen gezegd. Enkele maanden later, in Maart 1928, werden te Brussel de vijftig jaren van Karel van de Woestijne gevierd. En op 4 Augustus 1929 is hij te Zwijnaerde gestorven. HERMAN TEIRLINCK XXIX I HERMAN TEIRLINCK AAN KAREL VAN DE WOESTIJNE Ganshoren bij Brussel, 12 Juni 1913 Mijn beste Karel, Ik ben nu zoo goed als geheel hersteld en kan een aanvang nemen met deze brieven. Het heeft me zeer gespeten dat ge de mogelijkheid niet hebt kunnen treffen naar Brussel over te komen. Ik zelf zie nu in beraambaren tijd geen kans om u in Gent op te zoeken. Mijn zaken zijn gedurende die korte ziekte toch eenigszins in de war geraakt. Ik moet daar orde in brengen en bovendien zorgen dat ik weer gauw even kloek word als vroeger. Ik ben in die richting op den besten weg. De buitenlucht helpt veel daartoe mede en een gematigd sportleven niet minder. Ik woon thans in Ganshoren met mijne zuster Sonia, en we hopen hartelijk dat het u goed gaat, u en uwe vereerde moeder. Toen ik besloten had tijdelijk de stad te verlaten, was ik zeer bezorgd omtrent de keus van een landelijk verblijf. Gij zult zonder verbazing vernemen dat de alles waarnemende en voor eiken dienst beschikbare bureel overste van Mornar, onze onschatbare vriend Christoffel Conscience, mij uit deze moeilijkheid geholpen heeft. Hij DE LEEMEN TORENS zelf betrekt sinds enkele maanden in Ganshoren een enorm huis, een oud geweldig en vrij-leelijk ding dat meer wegheeft van een fabriek dan van een woning. Gelukkig is het geheel met groen omgroeid. Het was op Mornar's raad dat ik daar heen trok. Gij weet dat Conscience in alle gevallen de voorzienigheid is en ik nam dus met vertrouwen mijn toevlucht tot hem. De brave jongen, die pas van bureel thuis was gekomen, ontving mij met die beleefde, haast serviele gulhartigheid welke hem eigen is. Ik had bij het tuin dat gesloten was, met alle macht moeten trek--poortje, ken aan een beroeste ketting eer de bel weerklonk. Toen die eindelijk in werking kwam, luidde ze als eene gebarsten kapelklok, hinderlijk lang. Conscience verscheen dadelijk. Zijne ontzaglijke gestalte kon ik tusschen twee reken lilasstruiken zien aansomberen en weldra boog hij over het hek zijn dik, melkwitte hoofd, versierd, zooals gij weet, met de platte, tarwekleurige pruik. Er kwam een onderdanige glimlach over zijn baardeloos gelaat, en zijn kleine, goedige oogen werden twee schuchtere streepjes onder het gladde voorhoofd zonder wenkbrauwen. Hij bloosde terwijl hij me welkom heette. Het was een blos als van zacht kalfsvleesch, maar zijne indrukwekkende ooren bleven gelijk blanke zeilen van weerskanten zijn knikkenden kop beschutten. Hij zou me voorleiden en deed het met eene hopelooze nederigheid, alsof hij nu dacht dat hij den tuinwegel had moeten gladreken en het gewas snoeien dat er vrij wild over hing. Daar dit onder het gaan toch niet mogelijk bleek, moest hij zich wel beperken met de twijgen weg te duwen en soms een steentje uit de baan te weren, zoodat z EERSTE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK hij over het geheel het schouwspel leverde van een diepverlegen en boetvaardig man. Hij bracht mij in huis. Hij bemerkte dat ik verbaasd stond over de ruime vestibule en de al te groote woonkamer, waar de stoelen, tafel en schapraaien als kinderspeelgoed stonden. De hooge muren stegen grijs en naakt. — „Ja, Mijnheer," zei hij, „dat was hier vroeger het atelier van een vuurwerkmaker — maar we wonen hier naar onze verdiensten en ge moet ons excuseeren, Mijnheer. Zet u, Mijnheer, als 't u belieft." Ik ontdekte een piano, die het scheen te betreuren dat hij geen dubbele vleugel was. De tafel, die in 't midden van de plaats zwom, leek me bijna normaal groot. Het was eigenlijk een viervoudige schraag met planken, geheel overdekt met boeken, plannen, papieren, een schrijfmachien, een rekenautomaat en teekengerief. Na een tijd kon ik me weer de verhoudingen van afmetingen en afstanden bewust worden, en ik ondervond dat die tafel minstens vijf meter lang was. — „Hier zitten we en hier werken we, ik en mijne vrouw," zei Conscience. — „Ge hebt veel werk, Christoffel," antwoordde ik. Hij had weer zijn schuchter en afwerend gebaar, zijne oogen werden streepjes en zijne lange gladde lippen rimpelden saam tot een glimlach, waarachter een muntebol scheen te zitten. — „Ge moest eigenlijk zooveel niet werken," zei ik nog, „er zijn toch meer beambten bij Mornar en ge kunt den last verdeelen. Wat zegt Mijnheer Mornar van al dat overwerk ?" DE LEEMEN TORENS Er kwam een angstige ernst over zijn aangezicht. — „Spreek nooit daarvan aan Mijnheer Mornar, ik bid u," smeekte hij. Hij voegde er dadelijk toe, als om bij mij een kwaden indruk uit te wisschen : — „Mijnheer Mornar is een heel goed meester voor mij, Mijnheer." Maar hij wischte den kwaden indruk niet uit. Mevrouw Conscience verscheen in de enorme deur. Ik zag haar voor de eerste maal en Conscience begon weer te blozen. Het was eene hoekige vrouw, met diepe zwarte oogen en een puntigen-neus. Hare donkere, eenvoudige kleedij verscherpte hare magerheid en teekende als met een lemmer de knoesten van hare handen. Ze leek me allerminst een sympathieke verschijning, ofschoon ik niet zeggen kan dat ze leelijk was. Conscience zei tot haar, en ik zag zijne droge pruik langs achter : — „Mijnheer Teirlinck doet ons de eer aan van een bezoek, melieve; het is een goede vriend van den jongen heer Mornar en van onzen patroon." Zij boog en het docht me dat hare beenderen zouden kraken. Ze had een mansstem. — „Wij danken u zeer," sprak ze, en ik voelde direkt dat Conscience in dees huishouden maar een heel klein plaatsje bekleedde, absoluut niet in evenredigheid met zijne groote gestalte. Dat gevoel kwam bij de verdere conversatie geheel tot zijn recht. Het was Mevrouw Conscience die me al de beschikbare villa's van den omtrek opsomde, de voor-en nadeelen van elke ligging en elken bouw be EERSTE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK paalde, en den prijs van elke huur giste. Ook omtrent het karakter der eigenaars verkreeg ik koude, besliste inlichtingen, en iedermaal Conscience het waagde achter een bedeesd glimlachje een nog bedeesder opmerking te plaatsen, luidde het, kort berispend : — „Maar Christ..." En Christ zweeg, al zuigend aan een denkbeeldigen muntebol. Het was overigens zichtbaar dat Conscience geheel berustte in de beweringen of besluiten van zijne vrouw. Geen enkele maal bemerkte ik dat hij zich door hare behandeling gekrenkt voelde, maar toen zij plots over Mornar begon te spreken, kon ik zien dat hij schrok en uitermate angstig werd. Ze toonde mij nu de plannen van een zeer belangrijke onderneming: de voltooiing der paleizen van het Jubelpark, zooals Koning Leopold II zich die had ingedacht en welke onlangs door Koning Albert was besloten. — „Mijnheer Mornar heeft het werk ondernomen met unitaire prijzen," zeide ze met een kleinen, bijna nijdigen grijns, „en nu moeten wij hier de onderneming schikken zoo dat Mijnheer Mornar alvast en vooruit twintig procent..." Conscience's handen beefden en hij verhief eene teere, hopeloos-teere stem: — ,,Melieve... melieve, zoudt ge niet denken dat... ?" Zijne vrouw keek hem vlak in de oogen en hij boog zijn hoofd tusschen die twee wondere ooren die vleugelden. Ze zei met nadruk tot mij : — „Vooruit twintig procent kan winnen. Het is een heele toer, maar we zullen het doen, om de twee hon DE LEEMEN TORENS derd en twintig frank maandgeld te verdienen waar mede Mijnheer Mornar ons honoreert." Ik vond de mededeeling wel wat kras en die vrouw tamelijk hatelijk, maar wanneer ik het smeekend gelaat van Conscience zag, gaf ik het antwoord op dat me schier over de lippen lag. Ik stond recht en ging eenige bladzijden omdraaien van eene partituur, die ik op het klavier vond. — „Dat is de Willem Tell, Mijnheer" sprak Conscience, die me om deze afleiding blijkbaar dankbaar was. „Ik zing soms, Mijnheer, en mijne vrouw begeleidt me daarbij... maar ik vrees dat ik heel slecht zing, Mijnheer." Ik was zeer blij dat de brave man van zijne bangheid ontslagen scheen, en, daar ik wenschte van hier in eene goede verstandhouding te vertrekken, verzocht ik Conscience om een aria op te slaan. Hij keek naar zijne vrouw en de onderste haren van zijne harde pruik stoppelden over zijne gapende kraag. Mevrouw Conscience stapte zonder een woord naar de piano en haar houterig lichaam viel in drie rechthoeken over de tabouret, die piepte. Ze plakte alle tien hare handkneukels op het klankbord en sloeg zonder maat en zonder gevoel een reeks akkoorden uit die ratelende kas. Dadelijk ging het hoofd van Conscience open en hij zong: 0! Mathilde, idóhohole de mon áme, Il me faut donc vaincre ma flahahahahahamme! Het geweld dat hij daarbij deed verwrong zijn gelaat gansch, dat, met inbegrip van de ooren, nu purperrood was geworden. Een laatste schrikkelijke vuistslag EERSTE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK van Mevrouw Conscience moest tevens het einde van zijn lied zijn, maar, door een gril der omstandigheden, kwam hij met nog twee hopelooze woorden achteraan sukkelen. — „Christ !" maande weer die vrouw zonder mede doogen. Ik sprong echter in met een hartelijk compliment en leende vrije koers aan mijne bewondering, waarna ik den wensch uitdrukte dees gastvrije huis te verlaten. Conscience zou mij vergezellen, daar het niet te laat in den avond was om een of twee der aangeduide villa's te bezichtigen. Het was een schoone tijd. De zon straalde schuin door het jonge Juniloover en er waren nog vele vogels aan den gang. We liepen een poos zonder spreken. Dan, nadat hij zich even had omgewend met een blik naar zijn, nu reeds afgelegen, monsterachtig huis, vroeg Conscience zacht en aarzelend: — „Ge zult het mijne vrouw toch niet kwalijk nemen, Mijnheer ?" — „Waarlijk, ik weet niet wat ge zeggen wilt...?" — „Ge zijt wel goed... Maar mijne vrouw is ziekelijk, Mijnheer. Ze lag verleden week nog te bed." — „Hee ! Dat was toch niet erg, hoop ik ?" — „Een misval, Mijnheer." — „Wel! mijn goeie kerel!" — „Ja, Mijnheer... dat is nu al de zevende maal, Mijnheer." Ik herinnerde mij plots hoe dikwijls en hoe gretig Conscience zijne hoop en vreugde had bekend omtrent de verwachting van een kind. Ik had daar nooit veel DE LEEMEN TORENS acht opgeslagen, en nu zag ik ineens de ellende van dezen man, en zijn grooten droom. — „Ge zoudt wel gaarne een zoontje hebben?" vroeg ik, lachend. Maar ik deed verkeerd met te lachen, want ook hij lachte, terwijl hij mij aankeek — een zonderlinge lach die zijne kleine oogen in twee groote tranen deed baden. — „Een zoontje, of een meisje, om het even," zei hij, „maar ik zou liever een meisje hebben, geloof ik, Mijnheer..." Ik herkende zijn stem niet meer. Links van den weg strekte zich eene groote, zacht afdeinende vlakte uit, waarlangs het jonge koren wiegde. Conscience deed zijne hand over het landschap gaan, met dat familiair gebaar dat ge u misschien wel herinnert, en het was precies alsof hij iets van het wijde veld zou zeggen. En hij zei: — „Mijnheer Mornar is voor ons heel goed, en we zijn hem erkentelijk, Mijnheer. ik en mijne vrouw, — maar soms blijkt dat niet uit de woorden van mijne vrouw, en dan ziet zij er uit zooals zij niet is... en het zou mij spijten. Mijnheer, als ge nu anders zoudt gaan denken over haar... Ik hoop altijd dat Mijnheer Mornar vrede heeft met wat wij doen, ofschoon ik bijwijlen vrees dat wij voor hem niet al doen wat wij misschien kunnen..." Wij kwamen gauw in de nabijheid der villa's. Eén daarvan beviel me vooral en we bezochten ze van onder tot boven, een fraaie woning, op de hoogte, met een schoonen aan weerskanten afdalenden tuin en, heel beneden, een mooien vijver. Van op het terras kon men de heele stad zien, maar het was stilaan aan het sche EERSTE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK meren en het vergezicht lag in een mauven nevel gehuld. Hier zou ik wonen, en Conscience ontving met gretigheid de boodschap om 's anderen daags een gunstig vergelijk met den eigenaar omtrent de huur te treffen. — „Wijs mij nu den weg naar Brussel, mijn vriend," vroeg ik. We waren nauwelijks een schoonbelommerde laan voorbij, of daar kwam ons een jong meisje tegemoet. Het was een blond en rozig meisje, niet groot, en ongemeen schoon. Ze liep blootshoofds en droeg een licht kleed, bespikkeld met witte krullekens. De late zon speelde als een aureool om heur gulden haar. Conscience nam zijn hoed af en zij groette hem vriendelijk. Ik mag u wel bekennen dat deze verschijning, misschien door hare onverwachtheid, een diepen indruk op mij maakte, en de zeer bescheiden Conscience hield zich alsof hij zulks niet in het minst had bemerkt. Ik liep een tijd zwijgend naast hem, maar toen we den grooten steenweg gingen bereiken en ik reeds het geronk der electrische trams hoorde, vroeg ik wie dat meisje was. Conscience gaf over haar meer inlichtingen dan het mij betaamde te aanhooren. Het docht mij dat hij mijne nieuwsgierigheid bevredigde zonder haar te willen bemerken, en zulke fijne takt van hem zal u niet verwonderen, hoop ik. — „Het is de zuster van een der jongste en knapste teekenaars van ons kantoor, Mijnheer," vertelde Conscience; „haar vader is een brave hovenier, die, hier niet verre vandaan, eenige broeikassen en een oude herberg exploiteert, „Het Bundelke Wissen"; zij heeft DE LEEMEN TORENS eene jongere zuster die een ongelukkig oog heeft, ; leelijk om te zien, en eene oudere die met een zeer werkzame mechanicien is getrouwd..." Hij voegde er bij, met een stillen zucht — „Ze haalden onlangs hun zesde kind, — allemaal zonen, Mijnheer." — „Wat doet het meisje, dat we ontmoet hebben?" vroeg ik. — „Dactylograaf, Mijnheer; ze leert nog, maar zal in kort haar diploma krijgen, naar ik hoorde, want het gebeurt wel eens dat ik in het Bundelke Wissen een glas bier drink met Jan, den broer, wanneer we saam van het kantoor naar huis keeren — lekker bier, Mijnheer, maar gij houdt zeker niet veel van bier?" Ik zei dat ik wel van goed bier hield, en dat is de waarheid ook, hoewel gij nu vermoedelijk denken gaat dat ik zulks met andere oogmerken verklaarde. Conscience kon derhalve niet weigeren, wanneer ik hem voorstelde om, eer we scheidden, van dat bier te proeven. Het Bundelke Wissen is een lage, witte gevel onder twee breede lindeboomen, vlak in een omdraai van den steenweg; de deur gaapt boven een arduinen trap van drie versleten treden. De avond was al heel blauw en een oranje licht zijpelde uit de drie herbergvensters. Voor we binnentraden, vroeg ik nog: — „Is daar gemeenlijk veel volk?" — „Overdag weinig volk, Mijnheer, dan is juffrouw Germaine op hare les en moet Lieveke alleen den dienst doen." — „Wie is dat, Lieveke?" — „Dat is het meisje met het neerhangend oog, IO EERSTE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK Mijnheer." Er was tamelijk veel volk in de herberg — dat wil zeggen, er zat haast zooveel volk als er zitten kon. Een leêge tafel bleef er, dicht bij den ouderwetschen haard, en een oude man stond recht en wees ons, bijna onvriendelijk, de plaats. — „Ga toch in de keuken, vader, ge zit in iedereens weg," sprak een klein, verslenst en geheel misvormd gezichtje van achter den toog. — „Goeden avond, Mijnheer Theunis," zei Conscience. Vader Theunis knikte met zijn bleeken, uitgemer. gelden kop, die, grijs en kaal, vol scherpe bulten en bruine schaduwen was, en waarin koortsige oogen straalden. Hij roerde even zijn geschoren lippen, zoodat zijn dichte schippersbaard aan het beven ging, maar hij sprak niet en stapte langzaam naar de keuken. Er was leven en lawaai in de taveerne, behalve aan den anderen kant van den schoorsteen, waar vier boeren aan het whisten zaten. De overige klanten schenen mij door den band jong te zijn, en zij waren met groepjes aan den gang, de eene over den teerlingbak, de andere bij de schuiftafel; andere nog, zeer luidruchtig, rond den trekbiljard. Een jeugdige bleeke heer, blijkbaar van meer gegoede familie dan de gewone bezoekers van dees huis, stond bij den toog en rookte met ziekelijke gelatenheid goudberande sigaretjes. Juffrouw Germaine was er niet, maar niet zoo gauw was onze flesch lambik besteld en kregen wij de schuimende glazen uit de hand van Lieveke, die, spijts haar jammerlijk oog, mij nu waardig scheen van haren DE LEEMEN TORENS zoeten naam, of de schoone blonde meid verscheen. Ze was waarlijk schoon, schooner dan ik meende. Er kwam een fijngroene klaarte uit hare oogen, iets dat aan een ernstig en wonderbaar licht geleek. Al de jongens riepen haar dooreen zotte dingen toe, en de whistmannen keken tegelijk misnoegd op, maar de jeugdige heer aan den toog zweeg en beet op den gulden ring van zijn sigaretje. Juffrouw Germaine bemerkte Conscience terstond, en zonder den blik naar mij te werpen, kwam ze voor hem staan en vroeg hoe Mevrouw Conscience het stelde. Ik zal me lang den klank van deze stem herinneren, Karel, want ik vermoed dat ik nooit uit menschenlippen een zoo diep en helder perelengeluid zal hooren vallen. Maar ik zie u glimlachen... Conscience wendde zich naar mij en zei, alsof hij mij voor de eerste maal van haar sprak : — „Dit is de zuster van Jan Theunis, Mijnheer." En daar ik recht stond, stond hij insgelijks recht en vervolgde in een alweer nederig tempo, na mijn naam genoemd te hebben : — „Mijnbeer is een goede vriend van Mijnheer Mornar, juffrouw Germaine, en van Mijnheer Paul bijzonderlijk, den zoon van Mijnheer Mornar... maar dien kent gij niet, geloof ik." Conscience wuifde opnieuw met zijn slappe hand over een utopiek landschap. — „Mijnheer Mornar was steeds goed voor uw broeder Jan," voegde hij erbij, „voor Jan en voor mij, en voor al zijne onderdanen..." Ik had een tijd te voren bemerkt dat de handen EERSTE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK van Lieveke heel rood waren, vermoedelijk van het glazenspoelen, maar de handen van juffrouw Germaine waren gelijk frissche leeljen, en uitermate mooi. We bleven, zoo staande, nog een korte poos aan het praten, waarbinst het meisje op geen enkel moment hare oogen naar mij had gericht, en toen zaten wij weer in 't gemeenschappelijk lawaai. Zij, seffens, ging achter den toog staan. Misschien dacht Conscience dat hij iets uit mijn hoofd moest praten, want hij zei: — „Zij is een braaf kind, even als Lieveke en als Trien, haar oudere zuster, die met Flup Staal is getrouwd, en het is hier een eerbare herberg, Mijnheer ". Omdat mijne aandacht nu getrokken was op den bleeken jongeling bij den toog, wilde ik niet dadelijk weggaan en bestelde ik eene tweede flesch. Conscience vertelde langzaam en gedwee, van Flup Staal, die meestergast was bij den automobielen-fabrikant Renier, waar hij flink zijn weg zou banen, als hij maar niet te veel in het Volkshuis zat en niet meeliep met al die socialistische brullers. — „Als ik kinderen had," voegde hij er melancholisch bij, „zou ik mij wel beter weten koes te houden," en het was waarlijk alsof hij, de goede kerel, zich in zijne kinderloosheid als een woeste anarchist placht te gedragen. Hij dronk met kleine slokjes en likte zorgzaam over zijne lippen, en meende dan: — „Maar Mijnheer Renier, dien ge wel kent, is een brave en vaderlijke kerel... Mijnheer Mornar ook, overigens." Onderwijl had ik den toog in 't zicht. Ik zag dat de r3 DE LEEMEN TORENS jonge heer meermalen juffrouw Germaine stil aansprak, en dat zij telkens een antwoord scheen te ontwijken, al schenkend en gerievend en geld wisselend. De jonge heer was inderdaad heel bleek en, op het laatst, docht het mij dat hij met meer kracht en een wilden blik aandrong. Zij bloosde even en keerde zich plots naar hem. Ik zag heel duidelijk dat ze hem, met toornig ongeduld, hoewel haast onhoorbaar, toesnauwde : — „Tu m'ennuies — va-t-en!" En ik zag een scherperen toorn in de oogen van den jongen man flikkeren. — „J'irai," zei hij. Juist op dat oogenblik en voor de eerste maal bekeek zij mij, zichtbaar verlegen, en onze blikken stieten plots geweldig tegen elkaar aan. Seffens echter wendde zij de hare af, verliet den toog en verdween in de keuken. Wij vertrokken, en niet vóór ik in een tram was gezeten nam Conscience afscheid van mij. — „Ik zal alles met den eigenaar regelen," herhaalde hij, „bekommer u om niets en berust geheel op mij, Mijnheer." Dat deed ik in vertrouwen en twee weken later was mijn nieuw huis ingericht en woonde ik te Ganshoren, van waar ik u deze letteren schrijf. EERSTE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK Ganshoren, 20 Juni 1913 Het mooie weder houdt aan en ik voel me lekker in mijn landelijk verblijf. Het is jammer dat mijne zuster Sonia op dat punt geheel verschilt met mij. Ge kent haar schadelijk gebrek : ze houdt wel van ziek te zijn. In den grond is zij het nooit, maar hier wordt het minste windje, de zoelste regen aangewend om een onschuldig gelamenteer over rheumatiek of ergere kwalen te rechtvaardigen. Gelukkiglijk vergeet zij gauw hare pijnen wanneer we bezoek krijgen, en die beginnen allengs wat al te talrijk te worden. Acht dagen geleden kregen we Mevrouw Mornar. Haar visite werd aangekondigd door Conscience die bij deze gelegenheid een gezicht zette alsof hij me een paradijs bracht. Ik ken Mevrouw Mornar sinds enkele jaren reeds. Toen nog was ze de vrouw van den Luikschen portretschilder Evence Dutoict, van wien ge meer dan één goed doek hebt gezien. De arme jongen stierf in Zwitserland, waar hij met zijn schoonvader Mijnheer Van Rompaye een toertje deed. Zijn jonge weduwe, die blijkbaar veel van hem gehouden had en onder zijn invloed — ofschoon geheel buiten zijn inzicht — een vrij onbelangrijke aquarelliste was geworden, scheen een langen tijd ontroostbaar te willen blijven. Haar rijke vader, die zijn vele miljoenen gehaald heeft waar alleen de duivel het weet, deed met haar een reis van twee jaren. Een reis van twee jaren geneest de ontroostbaarste aller weduwen en Clo-Dutoict (zoo teekende zij hare waterdingetjes) genas. Zij genas en werd schooner dan ooit. '5 DE LEEMEN TORENS Ik weet niet of het om die schoonheid was, dat Mornar haar huwde, nu twee jaren geleden. Gij weet meer van Mornar's echtscheiding en dat tweede huwelijk dan ik en misschien vraag ik u wel eens om mij daaromtrent in te lichten. In elk geval kon haar nieuwe echtgenoot haar het schilderen niet afleeren, en hare meesterstukken worden voortaan voor het nageslacht bewaard onder den even goed klinkenden naam van Clo-Mornar. Het briefje, dat Conscience mij bracht, meldde dat zij komen zou „om te schilderen". Het vooruitzicht was niet bekoorlijk, maar ik ontving Mevrouw Mornar zoo goed als ik kon, mij verder betrouwende op de dienstwilligheid van Sonia. Ik hielp haar uit het automobiel stappen. Ze lachte gulzig in de zon en haar roodblonde haar gloeide onder het doorzichtige tulle-hoedje. Ze leek dien dag eenigszins „rijper" dan anders. Haar rond gelaat, in een dons van poeder gedoezeld, scheen me te vol voor het kleine neusje en de kinderlijke kin. Maar de bruine oogen, te weinig beschaduwd, waren klaar, en de mond had een matte, frissche kleur. Terwijl ze voor mij al pratend uitging en de stijgende tuinlaan opstapte, zag ik hare zware heupen wiegen. Bij de thee, die we gedrieën op het terras gebruikten, merkte ik dat ze, meer nog dan vroeger, aan haar zwak voor juweelen voldeed : haar witte, onbeduidende handen waren beladen met ringen, twee groote briljanten bengelden aan hare ooren, een dikke parelsnoer lag om haren hals, en op haar wijd uitgesneden corsage lag een schitterende camée. Spijts alles toch bleef ze elegant. EERSTE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK — „Vous n'avez pas de nouvelles de Paul?" vroeg ze; „nous n'en recevons plus." Ik had geen nieuws van Paul ontvangen, maar ik hoopte dat hij het te Gent goed stelde en dat hij wellicht druk werkte in deze dagen aan de voorbereiding van zijn laatste ingenieurs-exaam. Het was zichtbaar dat zij aan zulk exaam niet het minste belang hechtte en dat zij iets anders had willen zeggen dan zij werkelijk gezegd had. — „Nous avons recu Simone hier," sprak ze, ; ,et elle m'a beaucoup plu." — „Nous comptons la recevoir lundi," antwoordde Sonia, „c'est la plus charmante enfant qui soit." Ik wist, van Paul zelf, dat hij zeer gehecht was aan Simone Renier, maar ik vernam met verwondering dat bij de Mornar's reeds het plan van een huwelijk tusschen die beide was ontstaan. Ik voelde ook dat Mevrouw Mornar was uitgezonden om mij daaromtrent te polsen, en die behandeling hinderde mij. Ik vatte derhalve de eerste gelegenheid om het gesprek op een andere koers te brengen, en na de thee gingen we in den tuin een plekje zoeken waar Mevrouw Mornar schilderen kon. — „Un petit coin pittoresque," had ze gevraagd. We vonden zoo iets naar hare hand bij den vijver: een waterrand met hoog riet en daarboven den wie baard van een treurwilg — tout ce qu'il y a-genden de plus pittoresque. — „J'y ferai figurer un cygne," meende ze. Na een paar uren liet ze mij haren chromo bewonderen en ik deed zulks net de grootste beleefdheid, tot DE LEEMEN TORENS diepe verontwaardiging van Sonia die niet zoo zwierig liegen kan als ik. Te zes ure vertrok ze. Ze wipte in het automobiel met geforceerde lichtheid en ik zag, op een puntig hakje, haren korten voet, waarboven, met te vluggen boog, de groen-satijnen kuit opbultte. Voor het rijtuig aan het ronken ging, reikte ze me hare spierlooze hand en zei: — „Vous n'allez pas vous enterrer à la campagne? Mon mari aimerait beaucoup vous voir." — „La pluie doit me chasser d'ici." En ik wees in een vaag gebaar naar den helderen hemel, het zingende loover en al het heerlijke gedoe van den komenden zomer. Ze knikte vriendelijk: — „Nous bénirons donc la pluie, quand elle vous amènera," zei ze. Den heelen avond dacht ik na over die aankoppeling van namen — Paul en Simone — welke zoo ineens uit de lippen van Mevrouw Mornar gevallen was. Ik had reeds toen ik nog te Brussel was, vernomen dat een huwelijk beraamd was voor Paul's zuster, een huwelijk waarover ik geen oordeel hebben kan, maar dat mij toch erg aangejaagd scheen. Wel had ik, in Mornar's salon, een jongen diplomaat langs juffrouw Cornelie zien draaien en later hooren vertellen dat het ernst was met die twee. Dat kon. Hoe dikwijls heb ik niet al gezegd dat het bij Cornelie „ernst" zou zijn met den eersten huwbaren man, dien de wereld haar zou voorstellen? Cornelie wil trouwen om uit de omgeving van hare tweede moeder een eigen, concurreerende salon te stichten. Mevrouw Mornar van haren kant zal elk i8 EERSTE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK hoegenaamd huwelijk van hare schoondochter met een gevoel van verlossing begroeten... Maar ik zou het alleszins kras vinden als haar zucht naar vrijheid en absolute onafhankelijkheid ook voor Paul een vlug opgekoterde oplossing moest vergen. Ik zou Paul beklagen als dat zoo gebeuren mocht. iq DE LEEMEN TORENS Ganshoren, 24 Juni 1913 Wat zijn we toch kortzichtig, Karel, en hoe ondiep is onze kijk op de menschen die ons omringen, en op onszelven! Gisteren bracht Simone Renier den Zondag in Ganshoren over en we hebben den heelen nanoen gewandeld. Sonia wou thuisblijven: ze lijdt aan eene zinnebeeldige nierontsteking, veroorzaakt door de erwtjes die we hier te eten krijgen op het land en die „te jong" zijn — althans „veel jonger dan de erwtjes die men eet in de stad." We trokken naar Wemmel en het was een warme dag overspoeld met goede windgeuten. Kleine, wattige wolkjes voeren over den blauwen hemel en de ruimte was vol met een wijd geruisch, dat niet alleen van de boomen kwam. De velden lagen in hun weelde. Simone stapte kranig aan mijne zij. Daar ging eene jonge kracht uit haar lichaam, dat door weldadige sportpraktijken zoo soepel is geworden. Ze droeg haren strooien hoed in hare hand, en de volle dag speelde om heur licht en bruinglanzend haar. Een wondere ernst lag, zooals altijd, op hare lippen. Dat is het mysterie van haar aangezicht. We hadden een tijdje gesproken van het landschap dat zij, over het algemeen, kloeker vond dan de heuvelige streek van Rhode, het zomerverblijf van haar vader. Ik wist dat zij van mij een wending in het gesprek verwachtte, en ik voelde aan de lauwheid van hare antwoorden dat ik haar met langer te dralen teleurstellen zou. EERSTE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK Derhalve zeide ik, terwijl ik me buigen moest om het rietje op te rapen dat ik meegenomen had: — „Ik ontving dezen morgen een brief van Paul Mornar; het gaat goed met hem." — „Zoo," deed ze stil en ze ging met hare linker hand over het groene koren streelen, maar een lichte blos, die om hare oogen gestegen was, kon ze niet geheel verbergen. — „Hij schrijft dat hij over de ooren in het werk zit, en hij hoopt dat hij dat laatste exaam met een goed gevolg zal afleggen. Ik twijfel daar niet aan, natuurlijk." — „Ja, hij kan studeeren." Ze drukte op het woord „kan", en dan zweeg haar mond en droeg, gelijk een hostie, het ondoorgrondbaar geheim van haar wezen. Ik zei: — „Hij is eene rijk-begaafde natuur. Hij is veel meer dan een man van studie." — „Wat denkt gij dat hij nog is ?" — „Hij weet den ernst van het leven, en er is een groot licht van menschelijke liefde in dien man." — „Maar hij is zoo onwerkelijk mogelijk." Ze zei dat haast spottend en ik keek haar verwonderd aan. Zij voelde mijn blik. — „Hij is maar een dweper," sprak ze stiller. Er kwam een gloed in me en ik begon een geestdriftig pleidooi. Ik verdedigde nu dezen romantischen jongeling, niet omdat ik van zulke romantiek veel houd, maar omdat het me docht dat Simone's woorden niet door Simone mochten uitgesproken worden. Ik had het gevoel van een diepe onrechtvaardigheid en DE LEEMEN TORENS ik moest daar tegen opkomen. Dat was zeer naïef. Toen ik uitgesproken had en het me toescheen dat Paul grooter dan ooit uit mijne peroratie was gestegen, lei Simone zacht hare hand op mijnen arm. We bleven een pooze op de zonnevlakte stilstaan. — „Waarom meent ge dat ge me Paul moet doen kennen ? Er zijn dingen die nooit gezegd werden, er zijn er die nooit werden gedacht, maar ik weet ze. Wij, vrouwen, bereiken wel eens eene kracht van intuïtie die elke formuleering misprijst. Paul echter zoude zijn eigen moeten kennen, en help gij hem daarin, gij en allen die hem liefhebben." — „Kom, lieve juffrouw, laat jongelui jong blijven — al die kennis..." — „Dringt veel dieper dan al uwe wetenschap. Au fond, Paul s'imagine parfois être un illuminé. En dat is jammer. Hij bouwt eene gecombineerde werkelijkheid in de ruimte, en doet dan zijn best om binnen die zonderlinge superpositie te leven. Waar haalt hij dat toch ? Zijn vader is zoo vast..." — ,,Ge wenscht hem toch niet eenige gelijkenis met zijn vader toe ?" — „Zijn vader is ongemeen solied, weet ge wel, maar hij is te kort van borst, alsof daar de plaats was ingedrongen, waar het hart kloppen moet. II est trapu en tout. Ik heb echter niets te wenschen. Wat gaat het ons aan ? Mij is Paul een goed vriend, maar ook gij... en op slot van rekening houd ik nog het meest van Constant Hoeck." Ik kon niet verbergen dat Constant zulke bijzondere genegenheid volkomen waardig was, ofschoon ik me de EERSTE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK toestand ten opzichte van Simone geheel anders had voorgesteld. Constant verdiende ten volle het compliment dat juffrouw Renier hem boven ons aller hoofden toezwaaide. Nochtans zei ik : — „Constant is ook een dweper." — „Er is geen enkel woord dat men in één adem op Paul en Constant kan toepassen. Wat trots is bij den eerste, is deemoed bij den andere. Paul kijkt fier op naar zijn eigen levensleed — Constant kijkt met eerbied naar het leed der menschen. Het hart van Mornar werpt zich uit in de hoogte, het hart van Hoeck ontwikkelt zich in de diepte : daar is het gevoel als een hoog-opspuitende fontein, hier is het als een stille vijvervlakte..." Ze bloosde omdat ze zich onder het spreken eenigszins had opgewonden, en toen wou ze zelf eene afleiding zoeken in het schouwspel der velden, die, met hun jeugdig groen, daar lagen te groeien in den wind en het zonnegeweld. — „Waarlijk, hier zoude ik willen wonen !..." Een heele tijd gingen wij nu zonder veel te spreken, ofschoon er een wereld van gedachten tusschen ons beide wentelde. Niemand dierf ermee beginnen die uit te drukken. We moesten de baan naar Meysse overgaan en bij 't kruisen van den weg hoorden we plots een dubbele schaterlach. Hij spatte als een zilveren tweeklank in de lucht. Twee meisjes sprongen te saam den barm af en we moesten ons mijden om ze niet tegen het lijf te loopen. Ze werden alle twee rood gelijk pioenen, en de eene zei DE LEEMEN TORENS — „O, Mijnheer Teirlinck !" De andere stond vlak voor Simone. Het was Germaine. Ik zag hoe ze malkander aankeken. Er lag te gare kracht en angst in hunnen blik. Dat heb ik goed gezien. Beide aarzelden. Het scheen me toe dat de eene niet voor de andere uit den weg kon gaan, of dat ineens beide tegélijk zich zouden afwenden. Ik weet nu nog niet hoe ze elkaar voorbij zijn gekomen. Ik had gegroet en nu ging iedereen sprakeloos zijns weegs. We waren al een goed eind ver eer Simone me vroeg : — „Wie is dat blonde meisje ? Ze is zeer schoon." En ik vertelde van het huisgezin Theunis en van het Bundelke Wissen, waar ik af en toe eens binnenloop op mijn wandelingen. Ik vertelde vooral van juffrouw Dolfien Vermeire, het guitige vriendinnetje van Ger mooie zware krullen.-maine, met hare — „Ze is van Gent, geloof ik, en kwam naar Brussel om dactylographie te leeren. Dat doen ze saam. Hebt ge niet bemerkt hoe schoone oogen die juffrouw Vermeire heeft ?" Maar ik scheen verlegen te zijn om mijne betrekkingen, want Simone beweerde nu dat ik bloosde. Ik kan niet .sekuur zeggen dat ik werkelijk gebloosd heb. Simone lachte luid> en ik zweeg. We kwamen lang voor den avond thuis en we waren een beetje vermoeid. Nadat we even uitgerust waren en daarbij hadden vernomen dat Sonja's nierontsteking wegens de abnormale hitte, die men op het land lijden moet, verergerd was, bracht ik Simone tot aan de tram. Voor we afscheid namen, herinnerde zij er mij aan dat ze op den eersten Juli jarig werd en haar vader te zulker EERSTE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK gelegenheid een avondje gaf, waarop iedereen verwachtte dat ik aanwezig zou zijn. — „Mijn vader zal u en Sonia uitnoodigen en weigeren moogt ge niet. II aura là tant de monde que je ne puis souffrir !" Ik zei dat ik komen zou, en ik dankte haar. Ik had reeds het zijpad ingeslagen dat me huiswaarts leiden moest. Ik bezon mij echter, daar ik door 't vele loopen dorstig was geworden, en ik keerde naar den steenweg terug tot bij de twee lindeboomen onder wier violette schaduw de lage gevel van het Bundelke Wis uitblekte. Ik stapte over den ouden drempel en-sen hoorde de zoete orgeling van bijen, die daarboven in de kruinen ruischte. De herberg was ledig. Lieveke kwam voor, vol minzame dienstwilligheid en ze liet hare prachtige tanden glimlachen, maar hooger hing dat schrikkelijk linkeroog te glariën. Ze bracht mij een flesch lambik, die ik met Thijs Theunis wilde uitdrinken. — ,,Ik zal vader halen," zei Lieveke, „hij is in den tuin en bergt juist zijn alaam." Thijs zette zich voor mij aan tafel en dronk, en zat dan stuursch te zwijgen in zijne binnenwaartsche eenzaamheid. Ik hoorde dat Wanne zijne vrouw en Trien zijne dochter in de keuken waren en ze hadden veel werk met den reesem kinderen die daar lawaaiden. — „Het huis altijd in rep en roere s" grommelde Thijs. Ik zei dat ik 't heel prettig vond en dat God mocht bedankt worden om zulke talrijke en schoone familie. Hij schokschouderde. Zijn mond roerde geluideloos en DE LEEMEN TORENS zijn harde baard beefde daarbij. Wij rookten, Lieveke spoelde glazen. Ik voelde hoe steeds eene verkropte kwelling de borst van dien ruwen man verteerde, en ik was van zin om hem een deel van die dwaze folteringen uit het hoofd te praten. Maar ik zei heel flauw : — „We hadden vandaag een verrukkelijken dag." — „Ja," zei Thijs, „mijne begonia's zijn verbrand." Tastte hij mijne gedachten ? Hij keek mij plots vlak in het gelaat en sprak op een lagen toon : — ,,Ik zou u willen iets vragen, Mijnheer. Ik geloof dat ge veel afweet van het leven in de stad. Ik houd niet van de stad, maar ik was er nooit bang voor. Nu ben ik bang geworden. Ik geloof dat er iets gebeuren zal met Germaine, en dat zal de stad gedaan hebben... Lieveke, ga in de keuken." Hij snauwde haar dat toe, en hernam naderhand: — „Gij hebt veel omgaans met de menschen, naar ik vernomen heb. Mijnheer Conscience vertelde mij dat allemaal. Wat zal ik nu doen? De houding van Germaine staat mij niet meer aan. Ze begint heel erg op dat Gentsche meisje te lijken. Dat is daar altijd een gegichel en een geduivel achter mijnen rug. En dan: die lessen van ik weet niet wat, en dat leegloopen ! Bezie hare handen maar eens..." Ik zag het onrechtvaardige leed dat onder zijne woorden etterde, en mijne onmacht om dat leed te verzachten. Wat had Germaine eigenlijk gedaan ? — „Niets. Ik zal de laatste zijn, die het weten mag. Maar weet gij niets, ziet gij niets ? En wat goeds moet er dan uit zoo'n gekonkelfoes groeien ? Ik werk, mijne vrouw werkt, iedereen werkt hier. Werken is het gebod EERSTE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK van een eerlijk leven, en daarbuiten gaat mijn verstand niet. Ik hoor hier tegenwoordig meer fransch dan wat anders. Wat moet er fransch gesproken worden, als ik alles mag verstaan ? Dat is de school, dat is de verdomde school. En strikjes en lintjes zijn de uitslag. Zij moet mij zeggen wat ze in het lijf heeft. Ik heb dat nu lang genoeg afgezien... En gij zwijgt maar. Gij kunt mij geen raad geven. Conscience had gezeid dat ge me wel raad zoudt gegeven hebben..." Ik zat in een moeilijk parket. Die man had zich maanden in stilte opgewonden, en wat kon ik daartegen ? Hem met woorden paaien zou niet helpen, en de waarheid kon hij niet meer zien. De stad was zijn vijand... — „Ik heb een groot vertrouwen in uwe dochter," zei ik, „ik kan niet anders denken dan dat uw vrees onbillijk is. Ik zie wel dat de toekomst van zoo'n meisje niet in uwe keuken ligt, maar het is niet vanzelfsprekend dat een bedrijf in de stad hare eerbaarheid in gevaar moet brengen. Wanneer ze nu aan eene groote zaak komt en kantoorwerk doet, dan weet ik niet waarom haar dat zou schenden. Wellicht trouwt ze later met een jongman uit hare nieuwe omgeving en klimmen zij samen een paar sporten hooger in de sociale wereld. Ge kunt haar toch om zulke vooruitzichten niet veroordeelen ! Waarlijk, Theunis, ik geloof eerder dat ge die eerzucht goedkeuren moest en u verheugen in de betere toestanden die ze voor haar zelf bereidt." — „Ja," antwoordde hij norsch, „ik zie wel dat ge voor raad niet aan te spreken zijt. Gij ook zijt een man van die hel. Ge kunt niet anders denken. Maar ik, ik DE LEEMEN TORENS wil niets meer toelaten. Ik zal haar een schort rond de leen snoeren en ik zal ze thuis houden. Er is hier werk genoeg." Ik was blij dat zoo juist Germaine en haar vroolijk vriendinnetje binnenkwamen. Theunis stond dadelijk recht en wilde naar de keuken. Hij was echter zijne dochter nog niet voorbij, wendde zich ineens naar haar toe, en vatte hare rechterhand die hij mijnwaarts ophief. Al bijtend op elk woord : — „Zie !" sprak hij, "zie wat zij nu reeds op haren vinger heeft." Er blonk daar, op de witte hand, een klein gulden ringetje. — „Waar haalt ze dat toch ?" schreeuwde hij, "waar haalt ge dat, hein ?" Ik was zeer gekrenkt door die schielijke brutaliteit, en Germaine bemerkte het en werd heel bleek. Ze neep hare lippen toe en keek haar vader met toorn en minachting in het aangezicht. Hij schudde hare hand in zijne bruine vuist en riep : — „Waar haalt ge dat, vraag ik, en wat zijt ge nondedju geworden ?" De tranen kwamen over haren woedenden blik, maar ze sprak niet. — „Dat is een cadeau van mij," zei juffrouw Vermeire. Hij opende vierkant zijn mond en stiet een pijnlijken, hatelijken lach daaruit. Razend liep hij naar den tuin. Germaine, op een stoel, weende, en ik was zoo onthutst dat ik in het eerste moment geen woord vond om haar te troosten. Toen ging ze naar de keuken en Lieveke stond verschrikt achter den toog. EERSTE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK — ,,Wel, lieve juffrouw Dol, dat is een treurige geschiedenis," meende ik. — „Ja, Mijnheer," antwoordde ze, "maar de eerste scène is het niet; met zoo'n vader zou ik het geen vier en twintig uren uithouden. Hebt ge... hebt ge van me leven zoo'n gemeene vent aan den gang gezien ? Ik zou me schamen..." — „Nu, gemeen wel niet.., maar alleszins onrechtvaardig." — „Neen, Mijnheer, gemeen, bepaald gemeen ! Verleden week wilde hij haar afranselen omdat ze een nieuw hoedje gekocht had... Stel u voor : een hoed van diep in de vier frank zestig! Een andere keer was 't om die broek, niet waar, Lieveke ? Hij had namelijk op het bleekplein een broek van Germaine zien liggen, een broek die natuurlijk niet uit roode flanel was. Er stak een kantje Valencienne aan — imitatie, hoor !... Hij heeft de broek aan stukken gescheurd !" — „Hij meent het goed, juffrouw Dol, hij is verblind, geloof ik." Maar juffrouw Dol wilde door mijn vergoelijken niet in evenwicht gehouden worden en ze kapte er op los, tot in de kleine keukendeur het goede gelaat van moeder Wanne verscheen. Wanne droeg den kleinsten jongen van Trien op den arm en een iets grootere bengel hing aan haren rok, al snuisterend aan een korst krentebrood. Ze groette mij met een droeven lach. — „Lieveke, zoudt ge niet willen om water gaan, mijn kind ?" vroeg ze. Dan, tot juffrouw Vermeire DE LEEMEN TORENS — „Ik moet u een poosje alleen in de herberg laten, Dol, maar Germaine zal gauw weer hier zijn." Ze verdween stil. Er was eene zoete rust in huis gekomen. We spraken geen woord van Theunis' roekeloosheid meer. Germaine kwam gauw inderdaad. Ze lachte seffens. Er was niets gebeurd. Maar ze deed en sprak een beetje koortsig. Iets onrustigs woelde in haar. Haar oogen gloeiden. — „Wat hadt ge daar een mooie dame op den wandel, Mijnheer !" zei ze monkelend. Ze zag wel dat zulke woorden van aard waren om mij te storen. — „Hoe onbescheiden ben ik toch," voegde zij er dadelijk aan toe, „ik zal nooit mijne boerenmanieren afleeren. Wat zegt gij, Dol ?" — „Ik zeg dat die dame waarlijk heel schoon was. Niemand kan toch kwaad zijn omdat we dat bemerkt hebben. Maar ge hebt haar schrik op het lijf gejaagd, Germaine, met zoo ineens den bairn af te stormen. Ge bleeft daar plots gelijk kemphanen tegenover elkaar... En wat heerlijke toilette droeg ze, hee ?" — ,,O! verrukkelijk !..." — „Geheel in echte Chine, en zoo teer-blauwig !" — „En die fijne voile daarover, overal bestikt met zijden bloemekens !" Hoe konden die meisjes dat zoo klaar hebben gezien ? Ze hadden geen vijf seconden voor Simone stil gestaan, en ik weet dat ze niet hadden durven omkijken wanneer we voorbij waren. Ik glimlachte een melancholisch idee tegen, dat in mij opkwam. EERSTE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK — „Als ik rijk was," zei juffrouw Dol, „zou ik wel weten wat mij het best staat. Aubergine en zwart, bij voorbeeld. En ik houd smoorlijk veel van kant — echte kant dan, niet van dat droge Jodengoed... 't zou me natuurlijk niet kunnen schelen wat het kost." — „En ik zou te paard rijden," sprak Germaine. Ze jubelde dat vooruitzicht tegen. Een kinderlijke droom klaarde op om haar voorhoofd, en ik kan u niet zeggen, Karel, hoe schitterend het groene licht werd dat die droom in hare oogen wekte. Een paar boeren kwamen een glas drinken aan den toog, en Germaine moest gerieven. Kort daarop verscheen de jonge man dien ik hier bij mijn eerste bezoek had ontmoet en nu voor 't eerst wederzag. Hij groette losjes. Hij had eene heel andere, heel ongedweeë houding. Hij sprak luid en deed zijn fransch rollen dat het een aard had. Hij zag er in die postuur vrij pieterig uit. Germaine was dadelijk bij me komen zitten en het stille Lieveke die teruggekomen was, deed op een nieuw den stillen dienst. Dol wisselde met Germaine een rap knipoogje, en ze bloosden alle twee, omdat ik dien blik bemerkt had. Ik voelde mij gekrenkt, hetgeen dwaas genoeg was. Ik stond recht. — „Ach, blijf nog éen oogenblik, Mijnheer," zei Germaine zacht, „ik wilde u iets vragen." Ik deed nog dwazer dan toen ik gebaarde heen te gaan : ik bleef. Ik handelde niet vrij meer, en daartoe was geen aanleiding. Dat kriebelde mijne eigenliefde, en ik zag geen kans om uit den doolhof van mijne zwakheid te geraken. DE LEEMEN TORENS Het franskiljonneerend jongmensch vertrok. Ik sprak : — „Ik mag me heusch niet langer meer ophouden, kinderen." Dol verliet de plaats waar ze zat, en Germaine boog zich blozend over de tafel. IJlings fluisterde ze : — „Ik moet u spreken. Het is eene voor mij zeer ernstige zaak. Weiger niet. Waar kan ik u zien ?" Het viel me als ijs over den rug, en seffens werd ik heel warm over mijne kaken. Wat moest dat beteekenen ? Ik keek haar scherp in de oogen. Maar haar blik was sterker dan de mijne. Ik vroeg — „Morgen ?" — „Neen; morgen over acht dagen." — „Er is dus geen haast bij..." — „Maar vroeger kan ik niet. Ik moet nog zóó lang kunnen wachten." — „Ik begrijp u niet." — „Vraag niets, ik bid u. Ik ben zeer ongelukkig. Kom in het Park, te elf uren, de eerste groote laan rechts. Ik zal daar wandelen..." — „Goed. Ik kan u dat niet weigeren." Ik wilde nog iets zeggen, iets als van een vader tot zijne dochter. Ik zei dat iets niet, en het heeft me later gespeten. Ik verliet het Bundelke Wissen juist op het oogenblik dat de ontzaglijke Conscience binnenkwam, beladen met schuchterheid en vergezeld door Jan, den teekenaar... Den heelen weg dacht ik na. Het scheen mij dat het bier heet woelde in mijn hoofd en de lucht deed me deugd, die frisch geworden was. Het begon te avonden, EERSTE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK maar de velden lagen nog klaar uit aan weerskanten en de wolkenlooze hemel was een koepel van zinderend, even omwasemd licht. Ik klom al mijmerend. Ik ging onzen vijver voorbij. Hij droomde binnen zijn donker groen en weerkaatste, zonder éen rimpeling, de zilveren helderheid van daar Een late vogel schoot door de wilgen. De villa-hooge. rees uit het loof in stille verwachting en hare vensters keken kalm naar het Westen. Op de bovenste ruiten gloeide, uitgebrokkeld, het schoone avondrood. Even weerklonk van binnen de stem van Sonia. Er woog eene onverklaarbare emotie op mijne borst en ik hijgde bij het klimmen. Mijne knieën waren ineens zeer loom geworden. Op het terras bleef ik staan, te rusten, en ik keek om naar het landschap. De velden vergingen in éen kleurvlakte, en de heesters of boomenreken verfden groote donkere strepen erover. Hier en daar lag een huis in zijn vierkante tuintje, een witten gevel ophakende naar de ondergaande zon. En ginder verre, het helle horizont beheerschend, bultte omhoog, te paard op hare twee heuvelen, de groote sombere stad. Kleine lichtjes fonkelden erover en zij was als een oud juweel met een herlevend gedoe van edelgesteenten. Een wijd geluid, gelijk van een zee in droomen, ademde uit haar. Ze lag daar, bijeen gepakt en geweldig, bezig aan haar avondbedrijf en jaloersch van hare eigen koorts. Hier, en om en rond, het moede geurige land, slapensvaardig. Ginder, onder een reusachtige korst van steenen, het schrikkelijke werk van hoofden en harten, het dooreenwarrelende gebarenspel van den menschelijken kamp. Zoo DE LEEMEN TORENS gebeurde in den tijd het leven van de stad, zich steeds uit oude lijven hernieuwend, berg van vleesch en kracht, van hoop en ellende, van tranen en van vreugd... — Gij zijt een man uit die hel... Ja, Theunis, ja, ruige tuinman met uw harde kneukelhanden en hunne wondere lichtheid van toets over stengels en bloemen... En ik zag Germaine mij aankijken, en weer hoorde ik haar dat onverwachtsche vragen, en hoorde tegelijk - de verre hel daveren boven en onder haar. EERSTE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK Ganshoren, 3 Juli 1913 Eergisteren — de dag van Germaine's rendez-vous was tevens de dag van Simone's jaarfeest — liep ik van 's morgens vroeg tamelijk zenuwachtig in huis rond. Ik vermoedde dat ik na den noen misschien de gelegenheid niet zou hebben om naar Ganshoren terug te keeren en van kleeren te veranderen. Ik besloot dus mijn frak onder een lichten zomermantel aan te trekken en verliet het dorp in een poneykarretje. Sonia zou thuis blijven. Ze had een brief aan Simone geschreven in dien zin en daarbij het voorwendsel van een soort veldsciatiek aangewend. Ik gaf het karretje op zoodra we nabij 't Brusselsch Park kwamen, en te voet trok ik de Koninklijke Plaats over. Het sloeg elf uur uit den toren van St. Jaak-op- Caudenberg. In de groene warande was 't gewone bedrijf gaande van oude slenteraars en spelende kinderen en apathieke kindermeiden. Ik sloeg de groote laan rechts in. Germaine was er niet. Tot half-twaalf wandelde ik daar, nam de laan links en bleef er nog een kwartier rondkuieren eer ik weer tot de rechtsche terugkwam. Ik zag Germaine nergens. Mijn plan was eventueel om Constant Hoeck op te zoeken, na mijn ontmoeting met het blonde meisje, en hem te ontbieden op een klein déjeuner in een der minst drukke restauraties van het Centrum. Ik stapte op naar de Josef-Il-straat, waar Constant, als hij naar Brussel komt, inwoont bij zijn oom, den rechter DE LEEMEN TORENS Duplessis-Verneuil. Ik trof die twee gelukkig thuis. De rechter, dien ik voor de tweede of derde maal ontmoette, scheen mij dien dag vooral een levenslustig mensch te zijn. Hij heeft een groot wit hoofd met zijïge bakkebaarden, een ronde rug die spant in de redingote, en een halsboordje dat altijd scheef zit. Hij wrijft gaarne over zijne fijne baardelooze lippen met een oranje neusdoek, dien hij telkens in al zijn zakken zoeken moet, hetgeen hem tot eene zeer beweeglijke verschijning maakt. Constant bracht mij bij hem, in zijn ruime studeerkamer. — „Wel, jonge heer," zei hij in een gullen glimlach, „gij komt juist van pas met uw voorstel. Ik meende vandaag toch met Constant in stad te déjeuneeren. Indien het u niet hindert, eet ik mee. Ik ben niet zoo oud als ik er wel uitzie." Daar Constant ook bij de Renier's uitgenoodigd was en hij den middag met mij wilde doorbrengen, ging hij zich alvast gereed maken voor de avondpartij. Ik nam met belangstelling de groote mahoniehouten boekenkast van Mijnheer Duplessis-Verneuil in oogenschouw. — ,.Allemaal boeken," sprak de rechter met een spottend toontje. „Allemaal dood leven, jonge heer." Hij schikte zijn papieren op den breeden lessenaar en vroeg of ik wou rooken. Hij stak zelf eene sigaret aan. Hij vervolgde. — „Ik heb nu zoo lang gestudeerd en geblokt, en weet ge waarom ik, op meer dan zestigjarigen leeftijd, nog zooveel van boeken houdt ?... Om de typographie, die soms heel schoon is." EERSTE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK Hij sloeg een zeventiendeeuwsch in-folio op en liet mij het tweekleurig titelblad bewonderen. Hij reikte mij een heel klein perkamenten bandje over, waarop een geduldige binder de wonderlijkste arabesken had gedreven. Dat was allemaal fijn werk. — „Wanneer ge nu morgen een boek schrijft," praatte Mijnheer Duplessis-Verneuil, „dan is het mogelijk dat ge daarmee succes haalt. Het is zelfs — neem me niet kwalijk — het is zelfs mogelijk dat ge zulk succes verdient. Maar met uwen tijd gaat uw werk voorbij. En wanneer men zich later uw tijd niet meer indenken kan, dan zijn reeds de vormen van uwe schoonheid voor goed verloren... Sapristi, ik geloof dat ge mij voor een zageman houdt !" Constant was klaar en een bediende kwam den rechter hoed en stok en handschoenen brengen. Wij daalden traag langs de Wetstraat naar de benedenstad en zaten weldra aan een bebloemd tafeltje van de Taverne Royale. Constant sprak niet veel. Hij leefde in een van die melancholische vlagen, die zoo dikwijls over hem komen. Zijn hoofd droeg hij, gelijk naar gewoonte, een beetje zijwaarts, maar het hing nu tamelijk laag voorover, alsof zijn hoog, bleek voorhoofd onzichtbare voelhorens in een vijandelijke ruimte richtte. Hij had een overgevoelige houding en verborg, zoo goed hij kon en met de familiaire schuchterheid die hem eigen is, zijne misvormde linkerhand, waarover de te lange frakmouw viel. Maar de rechter was duchtig aan de praat en wipte met vroolijke sprongskens van het eene onderwerp op het andere. Nu gaf hij ons een lesje in de politiek. DE LEEMEN TORENS — „De Vlaamsche Beweging ?" vroeg hij en zijn blik daagde tegelijkertijd onzichtbare tegenstanders uit, „nooit zal ze haar bekomste krijgen, zoolang de innerlijke politiek van ons land in handen is van kwakzalvers en zoolang het onderwijs wordt toevertrouwd aan onmondigen. Hoor eens, lieve jongens, de wet hier laat niet toe dat ge een eksteroog geneest of een purgeerpilletje draait of zelfs een bok van het klauwzeer troost tenzij ge vooraf grieksch en latijn hebt gestudeerd en vijf à zeven jaar hoog collegie hebt geloopen... maar op negentienjarigen leeftijd, na een uiterst-primaire voorbereiding in de eerste de beste normaalschool, laat de wet u toe de hersens te kneden van onze kleine kinderen, hoop van het vaderland.., en op vijf en twintigjarigen leeftijd moogt ge zelf wetten maken, al kondt ge lezen noch schrijven, al waart ge nooit meer dan een kruidenier met ruimen vriendenkring of een herbergsbaas met drogen lever !" Hij meende te bemerken dat dergelijke voorstellingen van den toestand niet van aard waren om bij ons de minste tegenkanting uit te lokken. Hij zwierde overigens met zijn vork over zijn telloor als met een gevaarlijk wapen. Daar we ons beperkten bij een beleefd toeknikken, viel hij een poos, nadenkend, het kalfsribbetje aan dat voor hem lag in een gulden saus, en vatte weer zijn eerste thema. — „Constant heeft ongelijk," zei hij, „zich met dien rommel zoo geestdriftig te bemoeien. De Vlaamsche Beweging zal zonder hem wel in den dieperik geraken — want er is geen kans voor Constant dat hij haar belet dat te doen. Overigens zijn Constant's roman EERSTE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK tische theorieën onbekwaam om 't zij eender welke werking in haar doel te helpen slagen. Of ge mij tegenspreekt of niet, jongen, ik weet wat ik zeg." Maar Constant had blijkbaar geen zin hem tegen te spreken en derhalve stapte Mijnheer Duplessis-Verneuil voldaan van zijn onderwerp af, om ons onder het dessert mede te deelen op welke wijze hij zinnens was zijn vacantie door te brengen. Hij zou een reisje doen in Spanje en vertelde van de amberkleurige Andaloezen, „die zoo pikant zijn en door den band vrij ontvankelijk..." De oude man verliet ons direkt na het eetmaal. Ik bleef met Constant en maakte hem mijn compliment over het prachtig humeur van zijn oom. Vooral het coupletje op de Andaloezen was alleraardigst geweest. — „Kom," sprak Constant, „laat u niet door hem om den tuin leiden. Hij is vroolijk en aangenaam, dat zal ik niet ontkennen. Maar hij die zoo gaarne de Romantiek over zijn tandeloozen rekel haalt, hij was nooit meer dan de meest onvaste aller romantiekers... Zie, we zijn Maandag, het is kwart voor twee. Wilt ge dien idealenverslinder volgen, ge zult hem op een drafje de Bisschopstraat tien afdalen; op klokslag twee staat hij ergens voor de deur van een klein, geheimzinnig huis; hij schelt en een bescheiden dienstmeisje laat hem door; hij klimt een nauwe trap op en eer hij de eerste verdieping geheel heeft bereikt, komt hem eene dame in witzijden peignoir te gemoet; hij bloost terwijl hij hare handen vat en zij hem, met oneindige zorgen, binnenbrengt in een dik gestoffeerd salon vol scherpe aromaten, hem hoed en stok ontneemt, DE LEEMEN TORENS hem neerzet in een sofa, en vraagt met een gesacharifiëerd lachje : „Tu n'es pas fatigué, au moins, mon chéri ?" Ik weet niet wat hij antwoordt, maar fluks zit de dame, wier ouderdom niet te bepalen is, op menonkel zijnen schoot. Dan kust hij haar en praat en streelt met zijn voorzichtige handen over hare schouders die rozig door de lichte zijde uitblinken, en blijft zoo zitten tot half drie. Half drie is het signaal. Hij staat recht, wandelt even het salon rond, dringt tot binnen de nabije slaapkamer die met satijn is bestoken — un vert-de-mousse-humide adorable, heeft Mijnheer Duplessis wel eens gezeid — kuiert daar een moment als om de opgehangen prenten te bewonderen, klopt een paar accoorden uit „Le Cheval de bronze" op de piano, en legt, met een gebaar dat onopgemerkt moet voorbijgaan en iedere week inderdaad onopgemerkt voorbijgaat, een dicht geplooid bankbriefje op de witverlakte coiffeuse neder. Dan krijgt hij weer zijn hoed, zijn stok, een laatste handkusje, en stapt tevreden de trap af. „Ne tombe pas surtout, mon Loup !" hoort hij daarboven, terwijl, beneden, het bescheiden dienstmeisje hem ontvangt. Hij stopt haar een paardenoog in de hand en weg is hij. Het is dan kwart voor drie stipt." — — „Neen, niets natuurlijk !" Dat was heel vermakelijke romantiek, maar ik vond er den grijzen rechter niet minder sympathiek om. Ik dacht onwillekeurig aan de amberkleurige Andaloezen, en wat hij daarmee zou doen... We lieten een taxi voorkomen en ik vergezelde Constant naar het Concours Hippique waar hij beloofd EERSTE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK had te zullen zijn. Het was heel warm en benepen in het huurrijtuig en ik had een aangenaam gevoel van frischheid en ruimte wanneer we de groote hall van het Jubelpark binnentraden. De ovale rozenperken en geraniums die in het midden van de wijde renbaan gloeiden met hun vele roode verven, geurden zacht de lucht om en om. De reuk der paardenstallingen walmde met geuten daarover. De hall ruischte gestadig. De tribunes en logiën waren goed bezet. De verscheiden toiletten, meest in lichte kleur, schitterden ongemeen tegen de zwarte mannenrokken en donkere uniforms van officieren. Een steeple-chase voor militairen was aan den gang. In eene logie zat Mevrouw Mornar met haar vader, den ouden heer van Rompaye en den jongen diplomaat die in menig salon zijn vlijt voor juffrouw Cornelie ten toon had gespreid. Ik ging haar mijn hulde brengen. Ze droeg een prachtig geel brokaten kleed waarboven de nietigheid van haar neus bijna hinderlijk deed. De oude heer docht mij dien dag nog brutaler dan te voren te wezen. We praatten een oogenblik en ik werd aan den bijzittenden jongeling voorgesteld, die bleek de zoon te zijn van Mijnheer Domien de Pessemier, den katholieken questor van de Kamer van Volksvertegenwoordigers. Het was een dertigjarig man, kort en rond en hoog van verve. De kleine krullende snor en het puntbaardje waren te saam over zijn poezelig aangezicht als een zwart vlindertje, dat, bij elk woord en in iederen glimlach van den rooden mond, aan het fladderen ging. Ofschoon hij er niet onelegant uitzag en zijne mondaine houding de onbelangrijkheid van zijn gelaat verschoonde, vond DE LEEMEN TORENS ik toch dat hij Paul's zuster onwaardig was. Hij reikte mij, bij 't heengaan, eene hand die, als een fluweelen kussentje, in de mijne lag. — ,,Il parait qu'on vous voit ce soir chez les Renier," vroeg Mevrouw Mornar. Ik knikte, en eer ik weg was, zei ze nog — „Mon mari sera enchanté de vous y rencontrer." Na den steeple-chase zocht ik Constant op. Hij was in druk gesprek met een paar heeren, waarbij zich, voor ik aankwam, de prachtige Horace Druce aansloot. Die Druce, Karel, is een wonderbare kerel, en ge zult veel aan zijn gezelschap hebben want ik wil hem u bij de eerste gelegenheid voorstellen. Hij stond daar in rijkostuum en zijn hoofd stak boven alle anderen uit. Zoodra hij me zag klaarde zijn mooi, mannelijk aangezicht op en hij stak zijne sterke handen naar mij uit. We zijn in den laatsten tijd nauwe vrienden geworden, moet ge weten. Hij deed aan menig tennispartijtje mee te Ganshoren en iedereen houdt veel van hem. Hij is Engelschman en advocaat, maar hij pleit niet. Hij is, naar men vertelt, in groote financieele inrichtingen gewikkeld en maakt er zich zeer verdienstelijk, want hij is schrander en heeft in den omgang van vele menschen in vele landen een groote levenservaring opgedaan. Ik ben overtuigd dat ge hem zeer waardeeren zult. — „Ge komt te laat, jongen !" riep hij, „ge hebt een heerlijke kans verkeken om mij te bewonderen. Mijn koers is af." — „Gewonnen ?" — „Spreekt van zelf ! Hoe kunt ge zoo iets vragen ?" EERSTE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK Hij deed gul en onbelemmerd, als iemand die van kop tot teen gezond is. Ofschoon hij mijne geluk een sceptisch lachje aanvaardde, was het-wenschen met zichtbaar dat hij over zijn zegepraal lang niet ontevreden was. Die voldoening sprak uit zijn machtig lichaam meer dan uit zijne woorden. juist ging een groom met zijn paard voorbij. Hij streelde het gloeiende beest over den hals en het paard, dat opgewonden was en nog bezweet, werd rustig onder de aaiing van Druce's rijke stem. Hij zelf bracht het naar den stal. De dikke, goedhartige bankier Bontemps was nu met Constant aan het praten. Ze hadden het over de stichting van een dagblad. Constant, die al langen tijd met dien droom in het hoofd liep, zou namelijk een vrij uitgebreid Vlaamschgezind orgaan willen uitgeven en zijn inzicht was steeds om den rijken geldman daarover aan te spreken. Mijnheer Bontemps lachte geluide loos. — „Ik zal u maar bekennen," zei hij, „dat ik met uwe flamingantische drijverij geen vrede heb. Het blad zal natuurlijk even sekuur bankroetloopen als uwe denkbeelden." — „Ge hebt geen vertrouwen omdat ge niets van de zaak afweet. Gij zijt vooringenomen..." — „Non, mais j'ai du flair. Ik ben daarom altijd vooringenomen... Enfin, hoeveel geld is er noodig ? — „Vier honderd duizend." — „Wat denkt professor Hoeck ?" — „Ik weet niet. Ik wil 't buiten mijn vader doen. Het wordt een goede zaak. Geloof me." — „Neen — gelooven doe ik nooit. Maar ge moogt DE LEEMEN TORENS misschien op mij rekenen. Ik zal er over nadenken, en ge legt me dan eens tusschen vier muren heel grondig uw plan uit. Hoe stelt het de rechter ?" — „Best... Dus, we bespreken mijn plan ?" — „C'est entendu." De laatste ruiters reden rond. De toeschouwers bereidden zich voor den aftocht en het werd in al de uitgangen een gedrang van bonte menschen waarbinst het orkest zich duchtig liet hoorgin. In de groene lanen van het Jubelpark was seffens een verwarde drukte dan rijtuigen en automobielen aan den gang. De zon speelde met beweeglijke kleuren er over. Onze taxi bracht ons gauw in het Centrum, waar we even, op het terras van een bekend koffiehuis, een drankje met water gebruikten. — „Rekent ge veel op Bontemps ?" vroeg ik. — „Ik mag op hem rekenen als ik mijn blad voor beurscombinatiën openhoud." — „En doet ge dat ?" — „Zonder twijfel. Ik kan niet anders. De taak die ik me voorstel, staat daarboven." — „Ik loop niet veel op met Bontemps. Ik vrees dat met hem, en zonder dat gij 't kunt beletten, uw standpunt onzuiver wordt of, ten minste, schijnt te worden." — „Ik vrees dat niet. Maar ik moet sterk omringd zijn. Mijn kracht zal uit u komen, die het goed meent met de zaak. Na een tijd hebben we Bontemps en zijn kliek niet meer noodig..." — „A propos," vervolgde hij plots, „ge schiet, dunkt me, goed op met Druce. Het is een pracht van een kerel. Maar ik houd niet in het minst van hem." EERSTE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK Terwijl we te voet naar het hotel Renier optrokken, deed ik iets dat ik niet langer weerhouden kon te doen : ik vertelde mijn zonderling avontuur met de mooie dochter van Theunis. Constant luisterde al voelend, met zijn zwijgend en voorovergebogen hoofd, naar mijne woorden. Ik sprak heel los en hoe ik ook mijn best deed om tot op den bodem van mijn hart oprecht te spreken, ik voelde dat ik mijne aandoening niet geheel uitdrukte. — „Gij zijt verlegen om die historie," zei Constant, „en gij hebt gelijk verlegen te zijn. Wij mogen niet meedoen met die meisjesjagers, die krioelen in onze wereld. Ik verwijt u niets. Maar misschien zijt ge te nieuwsgierig geweest en aldus waart ge bezig zelf de omstandigheden te bewerken die u tot een... tot een unfaire daad kunnen leiden." De ernst van zijne woorden viel zwaar in mijn gemoed. Eene reflekse beweging van eigenliefde wilde mij aanzetten tot een protest tegen de bedoelingen die Constant mij, ofschoon met gevoelige kieschheid, toeschreef in deze zaak. Ik zei echter niets en liep nu zwijgend naast hem. De groote weidsche woning van Mijnheer Renier in de Wetstraat was met al hare hooge vensters verlicht. Jozef, de familiaire knecht, stond in plechtige livrei in 't portaal, en een jongere lakei met witgekousde kuiten wachtte onder aan de breede trap die naar de bel-étage leidt, en ontdeed ons van onze mantels. Het was Simone zelf die ons ontving. Ze zag er prachtig uit in haar zalmkleurig kleed, flink uitgesneden om DE LEEMEN TORENS den hals, die heel slank den fijnen kop naar hooge hield. Ze lachte en bloosde en heette ons met de grootste hartelijkheid welkom. Mij docht evenwel dat ze wat zenuwachtig deed. Nadat we onze plichten gekweten hadden bij Mijnheer en Mevrouw Renier, bracht Simone ons bij hare vriendinnen Cornelie Mornar en Henriette de Pessemier, het lieve, teere nichtje van den beroemden Kamerquestor. Cornelie was dien avond in haar weelderigst humeur, en gij weet hoe warm-levendig haar gezelschap dan is. Er lagen weeke schaduwen om hare zwarte oogen, en hare niet geheel blanke huid, waaronder een vluchtig bloed rozekleurde, was als met een gulden licht omstreeld. Haar overdadig hel-bruin haar lag in losse vlechten dooreen en, bij de doorzichtige oorlobben, bengelden een paar grillige krullen zeer laag. Haar mond die gretig over de schitterende tanden babbelde, was wonderrood, gelijk naar gewoonte. — „Constant, mogen we fransch praten dezen avond ?" lachte ze. Ze was erg plaaggeestig, maar niet minder minzaam daarom. Ze was voor de blauwoogige Henriette, die steeds gereed was om haar gelijk te geven, eene steeds hernieuwde aanleiding tot gichelende kinderlijke vreugden. Gedrieën waren ze de liefelijkste verschijning die men denken kon. Het feestsouper was zeer intiem. Mijnheer Renier zat aan met mevrouw de Pessemier, Henriette's krachtige moeder, die gelijk gewoonlijk den notaris, haar echtgenoot, had thuis gelaten, en de zachte Mevrouw Renier verduurde met bevallige welwillendheid het gulzige ge EERSTE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK sprek van den zeer pleizierigen heer De Doncker, een oude goede kameraad van den huize en voorzitter van de Koophandelskamer. Ik heb nooit de sympathie begrepen die de voorname, korrekte heer Renier voor dezen tamelijk groven Brusselaar blijkt te voelen. Ik hoorde van Simone dat ze saam van jongs af hadden gewerkt en vele harde herinneringen hen telkens samenbrachten als van zelf. De tafel lag geheel met bloemen versierd. Simone was stil geworden. Iedereen dacht aan iemand die hier had moeten zijn, en Renier, die de teleurstelling van zijne dochter had opgemerkt, wilde den toestand vergoelijken. — „We zullen Paul toch op de receptie wel zien ?" sprak hij. Maar hij verscheen nog gedurende het eetmaal. De oude Jozef kwam hem met een stralend gelaat aanmelden, alsof hijzelf hem uit Gent had meegebracht. Onze slanke vriend ging buigen voor Mevrouw Renier en kuste hare hand. In het felle salonlicht klaarde zijn mooi aangezicht onder het rijke zwartlokkend haar zeer bleek uit. Hij glimlachte vermoeid. — „Vous avez failli gáter toute une soirée," zei Mijnheer De Doncker lomp. Paul verontschuldigde zich met enkele woorden en ging aanzitten tusschen Simone en Henriette. Het gesprek nam direkt een levendig tempo. Iedereen scheen verlost van een vervelende gedachte en wierp lachende blikjes naar Simone die met trage wellust een innerlijk geluk genoot. Mevrouw de Pessemier wendde zich tot Cornelie en zei DE LEEMEN TORENS — „Mijn neef Rodolf heeft me onlangs van iets gesproken, dat toch de heele stad al weet — maar mogen wij dat uit uwen mond niet vernemen ?" Cornelie was juist heel druk met Constant bezig op het spottend toontje dat haar eigen is. Ze werd plots ernstig en vroeg met geaffecteerde losheid — „Ge bedoelt die verloving ?" Dan heel kort, om er van af te zijn: — „Ja. Mijnheer de Pessemier heeft zijne aanvraag gedaan. De verloving is dus ophanden." — „Daar wist ik niets van," zei Paul stil, bijna somber. En Cornelie werd dadelijk weer opgeruimd en lustig. — „Kom, lieve Paul," deed ze, „die zaak wordt pas over enkele dagen officieel! Ik heb nog geen antwoord gegeven." Mijnheer Renier stond recht en vond de hartelijkste woorden om Cornelie geluk te wenschen. Hij hoopte dat de jonge heer de Pessemier, wien hij in de diplomatieke wereld eene schitterende loopbaan toedacht, het mooie meisje — „ook een beetje mijn kind" zei hij aangedaan — gelukkig zou maken, zooals ook hare verdiensten ten volle lieten verwachten, en hij voegde erbij dat hij daaraan niet het minste twijfelen kon. Hij hief statig zijn beker op en dronk hem ledig. Mevrouw Renier ging Cornelie op beide wangen kussen en Henriette, wier bleeke oogen vol tranen kwamen, klapte in hare handen. Het was zichtbaar dat Cornelie het onderwerp als afgehandeld wenschte te beschouwen, en het gesprek nam dan ook seffens eene andere wending. Simone hielp EERSTE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK vlijtig daartoe mede. Men sprak nu over dokter Damloup, mevrouw Renier's jongste broeder, die een studiereis door Duitschland had ondernomen, een langen tijd te St. Petersburg had verbleven en beroemd terugkwam naar zijn vaderland. — „Het is een merkwaardig geneesheer," meende Renier, „in wetenschappelijke kringen om zijne chirurgicale prestaties zeer bekend, en, in den omgang, een bekorende man. We zullen vreugde aan hem beleven en we verwachten hem met ongeduld." — „Blijft hij dan voor goed hier ?" vroeg mevrouw de Pessetnier. — „Dat weet men nooit," lachte mevrouw Renier, „mijn broeder leidt een vrij onafhankelijk leven; men houdt hem bezwaarlijk lang in een zelfden kring, maar we zullen hem het verblijf zoo aangenaam mogelijk maken." — „Hij kan hier trouwen," grolde mijnheer De Doncker, „dan zit hij vast." — „Ik vrees dat hij niet gauw trouwen zal," antwoordde mevrouw Renier zacht, „hij is zeer omzichtig met vrouwen... Maar misschien is hij op dat punt veranderd. Hij is nauwelijks twee en dertig jaar oud." Jozef deed de champagne springen, en Paul, die zich dat voorrecht toeëigende tot groote ergernis van mijnheer De Doncker, zette een toast in op Simone. Hij deed het met voorname elegantie, gelijk hij alle dingen doet. Een lichte blos kwam over zijne wangen en zijn hart scheen in diepe woorden uit te gloeien op zijn mond, die, heller dan ooit, bekleurd was met dat prachtige lippenrood der Mornars. Terwijl hij sprak, DE LEEMEN TORENS kwam geleidelijk het kleine gezelschap onder de bekoring die van den rilden jongeling uitging. Het groote hoofd van Constant neeg luisterend en gevoelig. Een versteende glimlach, die door zijn onbeweeglijkheid schier ophield een glimlach te zijn, lag op het aangezicht van mijnheer Renier, die strak naar het zilveren vorkje tuurde waarmede hij zijne zenuwachtige vingeren bezig hield. Mevrouw de Pessemier nam een plechtige houding aan, waardoor hare veruiterlijkte eigenzinnigheid nog aan kracht toenam. Maar mevrouw Renier kon niet geheel hare aandoening bedwingen en hare wimpers beefden, beladen met zoete tranen. Paul eindigde zijn toast in een literairen zwier, waarin hij geheel opging, al zijn emotie verteerend. De kristallen schalen klonken nu tegen elkander aan. „O ma chère, ma chère amie," weende Henriette. Er kwam een klein geharrewar van woorden en complimenten, dat gelukkiglijk niet lang duurde, en daar het uur der ontvangst naderde, gingen de heeren een oogenblik in de rookkamer. Ik vernam daar van Paul dat het met u te Gent goed gaat en dat hijzelf druk werkte. Misschien werkt hij al te druk, want ik merkte nu weer hoe een koortsige vermoeienis het schoone ovaal van zijn gelaat even had ingedrukt. De receptie in het wijde Empire salon slaagde volkomen. Er was veel volk en de talrijke groepjes waren op de gelukkigste wijze geanimeerd. Ik ontmoette er den populairen burgemeester van Brussel, mijnheer Perck, zeer omringd en zeer bewonderd in zijne conversatie. Ik had ook gelegenheid om voorgesteld te worden aan den schepene van financiën Bottut en zijne vrouw, EERSTE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK een ietwat vulgair paar menschen, die, naar ik spoedig ondervond, een overdreven gebruik maakten van het buffet. De raadsheer aan het beroepshof Prince en de procureur Van Tassel beproefden een naïef gehoor van dames te interesseeren aan een debat van gerechtelijken aard en werden daarin gestoord door de intrede, zeer opgemerkt, van Mijnheer en Mevrouw Mornar. Zoo als het gewoonlijk met hem gebeurt, wekte de verschijning van den breedgeschouderden, spierig-gedrongen ondernemer een indruk van ongemeene kracht. Zijn vierkante kop, met het schoon opbultend voorhoofd, de kloeke wenkbrauwen en kaaksbeenderen, het kortgeschoren haar en de nette, effene baard, gaf hem een schijn van grootheid dien zijne middelmatige gestalte tegensprak. Zijne vrouw stond naast hem in hare kanten en juweelen, gelijk eene koningin. Hij scheen verrukt te zijn over de aanwezigheid van zijn zoon en was uitermate minzaam met Simone. Hij sprak lang met haar en zijn mond bloeide in zijn zwart baard, maar op geen moment verloren zijn-grijzenden stalen oogen hun kalmen scherpen blik. Hij mengde zich weldra bij een groep van heeren die over de hervorming van het leger aan de praat waren geraakt, en daar ging ik hem de hand drukken, eene koude, korte, harige hand die sterk vat en direkt loslaat. — „Hoe stelt het uw zuster ?" vroeg hij. — „Ach, die maakt zich het landelijk verblijf tot een vreeselijke last." — „Ik had al lang gewenscht u te ontmoeten," zei hij alsof hij ineens het bestaan zelf van Sonia vergeten had; „ik vrees dat ge ons salon verwaarloost, en ik heb DE LEEMEN TORENS eene zaak in 't zicht, waaraan ge meehelpen kunt, zoo ge wilt. Maar ge moet willen. Het is een mooi plan. Kom eens bij me aan huis." Ik beloofde dat ik het doen zou, en ik weet dat ik het ongaarne doe. Die man heeft telkens op mij Bene afschuwelijke uitwerking, waarover ik mij alleen aansprakelijk houd, natuurlijk. Het was, geloof ik, Mijnheer Lacrima, een volksvertegenwoordiger van de radicale linkerzijde, die een kring van zwartgerokte sceptiekers warm maakte — hij meende ten minste dat hij ze warm maakte — met het gloeiend vraagstuk der legerhervorming. — „Ofwel hebben we een leger noodig, en dan moeten wij zorgen dat wij er een krijgen, ofwel hebben we geen leger noodig, en dan geven wij er definitief de brui aan. Ofwel hebben wij vertrouwen in de traktaten die onze onzijdigheid waarborgen, en dan hebben wij geen soldaten van doen, ofwel denken wij dat op een goeien morgen de eene of de andere groote mogendheid onze onzijdigheid schenden zal, en doen zich twee mogelijkheden voor : eerstens, wij berusten op de hulp der andere contractante mogendheden, tweedens, we berusten daar niet op en dan moeten we in staat zijn zelf den indringer weer over de grens te werpen. Op slot van rekening komt alles hierop toch neer : geen leger of een heel sterk leger." Die weelde van dilemma's scheen de toehoorders niet van hun stuk te krijgen. Iemand vroeg : — „Maar wat is uw meening : geen leger of een heel sterk leger ?" EERSTE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK Mijnheer Lacrima was zichtbaar in zijn schik met deze vraag. — „Een sterk leger," riep hij, „en wel het eenigmogelijke sterke : laat elke Belg een geweer krijgen bijzijn achttiende jaar en het neerleggen op zijn sterfbed." Er naderde een enorme man met ronde schouders, een groot hoofd met sterk-ontwikkelden achterschedel, grijs stoppelhaar, een glad gezicht tusschen neerhangend kaakvleesch. Hij stond daar te luisteren, de ongespierde handen in elkaar gebracht op den slappen buik. Het was de katholieke questor, mijnheer Domien de Pessemier. Mijnheer Lacrima schoot in een purperen kleur, en Renier, die de onbeleefde botsing tusschen die twee wilde voorkomen, kwam aankondigen dat Henriëtte — die waarlijk een wonderlijke pianiste is, weet ge wel ? — dadelijk spelen zou. Maar de questor verijdelde die tusschenkomst door zelf een conflict op het gebied der politiek te vermijden. Hij stapte direct naar Mornar en liet mijnheer Lacrima met zijn beweringen alleen. Een sympathieke jongeling, van wien ik nadien vernam dat hij een Duitscher was uit zeer aanzienlijke familie en in Renier's fabriek diende als vrijwillig ingenieur, bracht het gesprek weer aan den gang door het een andere richting in te sturen. Hij heette Wirth en was inderdaad, ook in de conversatie, een innemend en fijn-bescheiden man. Iedereen was blij dat men nu, in volle vrijheid, over de werkstaking kon praten, die bij Renier, een week geleden, uitgebroken was. Een zwarte heer met bleek baardeloos gezicht nam DE LEEMEN TORENS in dees gesprek een overwegend deel. Hij was zeer hard voor de werklieden en nog harder voor hunne beroeps Hij sprak een keurig fransch dat hij tusschen-bonden. zijn tanden uitneep alsof hij het tot op den laatsten draad wilde verfijnen. — „Bien parlé, jeune homme," gromde mijnheer De Doncker. Deze jeune homme was Renier's secretaris, en ik keek hem nu lang aan, al zoekend in mijn geheugen naar een zelfde gezicht, dat ik meer had ontmoet, ik wist niet waar. Toen onze blikken tegen een aanbotsten, bloosde hij even en boog met een halven glimlach. Ik stelde me zelf voor. Hij zei, stamelend : — ,,Ah! enchanté vraiment... j'ai souvent entendu votre éloge, sans avoir l'honneur... je me nomme Hou comme vous-gardy... Gaston Hougardy... secrétaire, oui, dites... je suis un peu de la maison, voyez-vous... Mademoiselle !" Hij deed eene diepe buiging vóor Simone, die stralend naar mij was gekomen, met Paul achteraan. Zij was in een van die zeldzame oogenblikken waar haar mond openlag in bloote gulheid en het geheim, dat er gemeenlijk over zweefde, verzwonden was. — „Luister nu eens," zei ze opgewonden, „maar dat zult ge niet willen gelooven en daarom breng ik u den schuldige mee.., luister nu naar wat hij durft beweren !" Paul stond daar, goedig lachend als iemand die verduldig toegeeft en met liefde zijn vonnis tegemoet ziet. Juist bemerkte Simone den buigenden secretaris en haar gezichtje versomberde geheel. Ze knikte even en er lag minachting in hare oogen... EERSTE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK Mijnheer Hougardy verwijderde zich en nu schoot mij ineens te binnen waar ik hem nog gezien had. Ik was door de ontdekking zoodanig aangedaan dat ik geen woord vatte van wat Simone mij vertellen kwam. Ik zei altijd maar : „ja..." „ja..." en mijne gedachten vlogen naar het Bundelke Wissen, naar den toog, naar den jongen gentleman die zoo aandringend en naderhand zoo onbeschoft Germaine had aangesproken... Vergeef me, Karel, een hatelijk gevoel groeide in mij, zonder dat ik er me in 't eerste moment rekening kon van geven, en ik vond mijnheer Hougardy leelijker dan ooit een mensch zijn evennaaste leelijk toegeschenen heeft. Dat duurde natuurlijk niet lang, en toen ik den secretaris een tweede maal in het salon ontmoette was hij een zeer verdraaglijk man geworden en lachte ik hem zonder argwaan toe. Ondertusschen was de heerlijke Horace Druce in een kring van dames-op-leeftijd aan 't peroreeren. Ik zag hem met genoegen aan den gang, zijn soepel lichaam mooi in den frak gemodeleerd, zijn openhartig gelaat vol levendige uitdrukking. Mevrouw de Pessemier, de vrouw van den notaris, hing letterlijk aan zijne lippen, en hij was zich daar blijkbaar van bewust, want met voorkeur richtte hij tot haar het woord. Eenige piano-akkoorden weerklonken. Het salongeraas was seffens gesmoord en vele groepjes schoven rond het klavier. Druce had mevrouw de Pessemier aan den arm en was zeer minzaam met haar. Zij was voor zulke attentie uitermate gevoelig, naar het me docht, en hare oogen gloeiden. Henriëtte zat voor den langen zwarten vleugel en de jonge heer Cnudde, de candidaat DE LEEMEN TORENS notaris die het kantoor van haar vader houdt en haarzelf als een schaduw op de hielen volgt, stond nevens haar. De oranje klaarte van twee kleine electrische kandelaars viel op haar gelaat, dat 'er nu ernstig, bijna droevig uitzag. Ze speelde die moeilijke ballade van Chopin, die we saam eens door Pugno hoorden uitvoeren, en ik moet bekennen dat hare vertolking die van den franschen virtuoos nabij kwam, zoo kranig was de toets, zoo juist het gevoel, zoo wonderbaar het grenzelooze intuïtievermogen van dat jonge meisje. Met onverwachte kracht deed ze de laatste uiteenloopende octaafgamma's rollen en eindigde laag en langzaam op een tot driemaal herhaald smartelijk basakkoord. De toehoorders waren verrukt en klapten dankbaar in de handen. Zij keek verlegen op. Hare bleeke oogen zochten rond, vestigden zich op het gelaat van Druce, die den blik vermeed en die, buigend, iets over de weelderige schouders van Mevrouw de Pessemier fluisterde. De burgemeester kwam Henriëtte plechtig geluk wenschen en drong aan opdat ze nog wat spelen zou. Hare hand die de bladen van haar muziekboek keerde, beefde. Ze zuchtte terwijl ze zich weer neerzette, en een groote stilte deed het heele salon gapen over haar. Ze speelde. In den beginne liep haar spel vlot af. Dan zag ik dat ze hare lippen overeenwrong in zenuwachtige spanning. Ze beet op hare tanden. Hare oogleden begonnen te trillen. Ze neep ze toe over de tranen die in hare oogen stonden en plots staakte ze haar spel, boog haar hoofd, en viel snikkend over het klavier. — „Mon Dieu, ma fille !" deed mevrouw de Pesse• EERSTE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK mier, terwijl zij het schokkend lichaam van haar dochter omarmde. Druce ook was dadelijk bij haar. Hij vatte de kleine handjes, die daareven nog zoo zwierig over de toetsen zweefden, en nu als doode bloemekens lagen in zijne hand. Mijnheer Cnudde had alle zelfbeheer verloren en stond in volkomen verbijstering rond-sching te glariën. Die opwinding van Henriette was echter gauw voorbij en iedereen begreep ze door de te diepe intentie waarmede ze telkens hare muziek vertolkte. Ik vond Constant bij een viertal oude pokerspelers, waar hij droomend toe te kijken stond. Ik vroeg of hij nog lang bleef en hij staarde mij droevig aan. — „Ik zal met Paul straks tot aan het station mee loopen," zei hij. — „Adieu dan, ik trek op naar Ganshoren." — „Goeden nacht." In de kleerkamer kwam Horace Druce op het oogenblik dat ik heengaan zou. — „Hoe, kerel," sprak hij opgeruimd, „hoe treft dat prachtig ? Mag ik u naar uw country-cottage brengen ? Mijn auto staat voor de deur." Ik had gaarne nog iets gebruikt en zei het hem ook. — „All right, jongen, ik ben zoo hongerig als een wolf. We zullen naar de club gaan." Maar de auto hield stil voor een bekende music-hall. — „Permettez," zei Druce luchtig, „ik heb hier een kleine boodschap. II n'v a pas d'indiscrétion; kom maar mee binnen." We klommen een smalle donkere diensttrap op, die naar de artistenlogiën leidde, en Druce klopte aan eene DE LEEMEN TORENS deur. Een malsche vrouwenstem antwoordde en een kamermeisje kwam opendoen. Een schel licht viel in den naakten gang waar we stonden, en bij een met allerhande fleschjes en doosjes beladen toilettafel zag ik een groote vrouw in roodzinderend paillettenkleed. Ik werd aan haar voorgesteld en Druce noemde haar, zonder het minste belang aan die kennismaking te hechten : — „Didon Machin, danseuse étoile." Ze keek me één seconde scherp aan. Zij was lang niet leelijk, had schoone schouders en armen, een goedontwikkelde gestalte, een flinken hals, maar een te plat gelaat, zooals men er meer in Amerika treft. De neus, kort en uitgezet, stond te wippen boven een te hooge bovenlip. De oogen, grijsgroen en groot, waren prachtig en het bleekbruine haar ongemeen zwaar-gelokt. Ze werkte zonder complimenten aan haar schmink voort en babbelde in den spiegel. Druce deed opmerken dat hij niet tot na de vertooning bleef en vroeg of hij haar morgen zag. — „Demain ?" riep ze. „tu es fou ! Je te vois ce soir même." — „Ma chère, je crams fort—." — „Et puis, écoute, c'est toute une histoire... Il faudra bien que tu assistes à cela." Ze begon nu tot mijne verbazing van Cnudde te spreken als van een in haar midden beruchten vriend. Het kan wel dat ge Adriaan Cnudde kent. Hij legde onlangs zijn exaam voor het notariaat te Gent af. Het is een blondrozige jongen, niet groot, met bol hoofd en een rond gezicht waar nooit iets meer groeien zal dan het kleine, jeugdige snorretje en het kroezelig, EERSTE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK doorzichtig baardje. Zijne oogen kijken zonder schaduw uit, kinderlijk en verwonderd, maar zijne handen 'zijn prachtig. Zijne gezochte kleedij verschoont niet genoeg de gedrongen lompheid van zijn lichaam. Zijn zakken zijn vol met alle mogelijke gentleman-bijhoorigheden, pennemesjes, nagelgerief, sigarenknippers, snorborstelkens, briefstempels, spiegelkens, en wat weet ik nog meer — alles te gare in 't edelst metaal en zorgvuldig getitreerd A.C. Hij kan blozen gelijk een eerste communikantje en herhaalt gaarne iemands moppen met een hopelooze langdradigheid. Kom, ge herinnert u dien braven Gentenaar wel, als ge maar wilt... — „Eh bien ce Cnudde, mon Cher," zei daar die roode danseuse étoile, „c'est la plus sure mascotte qui soit !" Cnudde was bij notaris de Pessemier, die hem blijkbaar zijn studie zou overlaten, op kantoor. Ik geloof ook dat die studie in nauw verband moest staan met een misschien onuitgesproken huwelijksbelofte, ofschoon ik gaarne beken dat Adriaan Cnudde tot nog toe geen zichtbare genegenheid bij Henriëtte had kunnen wekken. Maar hoe was die schuchtere blozaard in dees music-hall-wereldje verzeild ? Didon Machin vertelde dat hare vriendin Bidoche, in de Imperial Bar, een paar weken geleden van Cnudde een loterijbriefje had gekregen, ter vergoeding, geloofde zij, van een gestolen kus. Het briefje was gisteren met twee duizend frank uitgekomen. — „Tu comprends, Horace, que nous ne pouvons pas manquer de fêter cela — et cette nuit encore! Nous Bommes routes folles de ton Cnudde, à présent, et si je vais à Monte-Carlo, je l'emmène." DE LEEKTEN TORENS Cnudde-Mascotte verscheen voor mijn geest, zooals ik hem een uur geleden bij het klavier had zien staan in wanhopige verbijstering, en ik schoot in een onbedwingbaren lach. Ik kon niet weerstaan aan de begeerte om hem in zijne transformatie van bar-jonker weer te zien, en ik liet Druce beloven dat we juffrouw Machin te middernacht in de Trilbyshop zouden afwachten. We aten heel smakelijk in de club van de Gulden Vlieslaan. De oude Van Rompaye zat er te banken met den statigen baron de Beauffort en een vagen wisselagent. Twee heeren in hemdsmouwen speelden op den biljart. Druce was in een prachtige stemming en dronk tamelijk veel. Hij sprak over alles en allen en deed aardige bokkesprongen onder de conversatie, slierend van 't eene onderwerp op het andere, met een luchtig gebrek aan samenhang. — „Die madame de Pessemier is een afschuwelijke coquette," zei hij, „en zij maakt mij het hof op eene hondsche wijze — wat moet ik aanvangen met haar ?" Eene cynieke hartelijkheid blonk op zijne lachende tanden. — „En dat kleine Pessemiertje, hoe mooi kan ze spelen, hee ? Maar ik vrees dat ze meer in zulke gevoelscrisissen stort, als ze niet gauw trouwt, dunkt u niet ?" Het docht mij niet. Ik zei dat het mij wel docht, ik weet niet waarom, en •zoo begon hij over wat anders. Het was even na middernacht, als we de Trilbyshop binnentraden. De bar was vol dames en heeren. Didon Machin zat aan een tafelken met den dikken bankier Bontemps. Zij was, in haar zwart-tullen kleed, een 6o EERSTE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK voor mij heel onverwachte verschijning, lang niet zoo vulgair als voor haar spiegel van de music-hall-loge. Een wijde donkere hoed met paradijsvogels omschaduwde haar gelaat dat nu eene zekere voornaamheid verried. — „Horace, mon petit, Bontemps le galetteux nous a accompagnées." En Bontemps lachte geluidloos. Druce bestelde whisky. In een hoek, gesloten in zijn eenzaamheid, zag ik den mageren romanschrijver Verschaere mij somber aankijken. Ik ging hem de hand drukken. — „Ge aast op documenten ?" vroeg ik. — „1Vlisschien..." Ik dacht aan dat enorme roman van hem, waaraan hij jarenlang al arbeidt en dat maar nooit definitief geboren wil worden — en ik beproefde mij den titel ervan te herinneren, om hem aangenaam te zijn. Hij lag lui in de hoekkussens van de bank. — „Nog steeds dat stadsepos ?..." begon ik. — „Ja, nog steeds De Leemen Torens," antwoordde hij en deed met zijn rechterhand een wijd gebaar, dat hem scheen uit te putten, want dadelijk verviel hij in diep-vadsige droomen en hield zich alsof ik er niet meer was. Zoo liet ik hem in zijn kraam laboreeren en vervoegde mij bij het luidruchtige gezelschap van juffrouw Machin. Ik dronk ook whisky en ik weet dat ik dat niet mag drinken, maar ik was aangehitst en Bontemps die me altijd voor een „zwijgend probleem" had gehouden, vatte dadelijk een betere opinie van mij op. Ik was namelijk zeer spraaklustig geworden en ik moest de laatste wezen die het opmerken zou. 6i DE LEEMEN TORENS Na de Trilby trokken we naar de Omnium, dan naar de Savoy, dan naar de Merry Grill en eindelijk kwamen we in de Imperial Bar terecht. Hier troonde Mijnheer De Doncker met een stem gelijk eene klok. Hij had zich bij deze gelegenheid een ouden kalen heer tot een boezemvriend gemaakt en na elk gezegde ging hij hem een stootje in den buik geven. Die kale heer was een gewoon bezoeker van den huize en de vrouwen noemden hem om een reden, die mij ontsnapt is, „Hosannah." Hosannah was dronken. Hij bestelde altijd maar sigaren en stak gedurig en zonder het minste praktisch resultaat lucifertjes aan. Hij luisterde niet meer naar wat men hem zeide, maar knikte met welbehagen denkbeeldige toehoorders tegen. Soms stond hij recht en scheen over den heelen toestand een machtig vonnis te willen vellen. — „Je m'en fous !" riep hij heesch, en iemand kwam hem op zijn stoel neerduwen. Adriaan Cnudde zat in een rieten rocking-chair — een onherkennelijke Cnudde met purperrooden kop, tranerige oogen en een eeuwigen glimlach onder den neus. Een klein ziekelijk dametje zat dicht bij hem en had haar hoofd op zijnen schouder laten zinken. — „Eh bien! Bidoche," zei juffrouw Didon, „quéq' to dis de ta mascotte ?" Bidoche keek ons aan met dikgeverfde oogen en haar karmijnen mond stak ze in een toeterken op naar de bolle wang van Adriaan. Druce vroeg: — „Tu vas le prendre en monopole, je suppose ?" — „T'occupes pas, l'enflé," antwoordde Bidoche, „je saurai bien ce que je dois en faire." EERSTE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK Adriaan staarde wellustig rond. Een van de drie scharlaken Zigeuner-muzikanten kwam hem met een omhaalbord toelachen, en de gelukkige mascotte tastte in zijn zak, tusschen de klinkende toebehoorten, naar een vijffrankstuk. — „Je pense bien que to régales, pas ?" deed juffrouw Machin. Cnudde slikte een paar malen eer hij spreken kon. Hij mompelde extatisch : — „J'paie tout ce qu'on veut. Je suis-t-y l'rinceur de dalles aujourd'hui, oui ou non ?" Daar niemand beweerde dat hij het niet was, begonnen de champagneflesschen te knallen, en de gulden kurken werden in een mooie schaal Cnudde voorgezet. Hosannah was er in gelukt op een tafel te kruipen en wilde een redevoering houden, maar toen hij over een schenkplaat struikelde, kwam een kellner nog juist van pas om hem in zijn val op te vangen. Mijnheer Bontemps luidde : — „Mesdames, Messieurs !" Uit alle hoeken klonk het tegelijk : — „Assez ! La ferme! Bravo! A la porte! Un torchon ! T'as la trouille ! Va t'coucher !" De Zigeuners hieven een brabanconne aan, doch nauwelijks galmde die boven het algemeen geraas uit, of iedereen begon in koor „Viens, poupoule !" te brullen. Juffrouw Machin kon niet langer haar danslust bedwingen. Te midden van den bar smeet ze vreeselijk hare beenen uit en Bidoche, door ijverzucht aangehitst, slaagde tot driemaal toe een met applaus begroete „grand écart". DE LEEMEN TORENS Ik werd slaperig. Ik deelde aan Druce mijn voornemen mede om naar huis te gaan. — „Neem mijn auto," zei Druce, ,.ik blijf nog een uurtje." Twee spierige heeren hadden Adriaan Cnudde op hunne schouders geheven, en daar hing hij in de ruimte, onder de kristallen kroonluchter, twee bekers zwaaiend, en glariënd van wellust. Zoo zag ik hem, vóor ik de bardeur achter mij dichtdeed. Het was frisch buiten. De jonge dag blauwde over de huisgevels. Een politieagent was met den chauffeur aan de praat geraakt, en slierde in de vage klaarte weg. Een paar honden snuffelden over de trottoir rond. De groene groom die me mijn overjas had aangestoken, hield de portière van het rijtuig open. Bij het instappen schoot mij van uit de kussens een zwoele vrouwengeur in den neus. De motor ging aan het zoeven en de straten schoven achterwaarts voorbij. We waren gauw de Vlaamsche Poort over en naderden, langs den Gentschen Steenweg, het open veld. Hier en daar was er nog een gaslantaarn zichtbaar. Over 't land en om de boomen speelde in mauve voolen het nieuwe licht. Er draafden op de baan hoog-beladen karretjes van berkoozen. Ik voelde dat ik niet wel was. Ik was overmoe en kwaadgezind. We kregen Ganshoren in 't zicht, toen ik deed stoppen en de auto weer naar zijn eigenaar zond. ik moest loopen, mijn beenen verroeren, de uchtendlucht voelen en mijn zinnen bedaren in den lekkeren landwind. EERSTE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK Van verre zag ik de twee hooge linden en den violetten muur van 't Bundelke Wissen. Van verre ook zag. ik dat iemand op den drempel verscheen. Het was moeder Wanne. Ze kwam op straat, keek lang uit over de kasseide, in de richting van Brussel, lang uit, tot ik haar genaderd was. Ze zag mij niet, ging stil de vensterluiken openen, en de grendels klonken in den uchtend. — „Wel, moeder Wanne," zei ik luchtig, „zoo vroeg, te been ?" Ze wendde zich om en blikte me sprakeloos aan uit een doodbleek gelaat. De smart van een lang leven lag daarover. Ze opende even haar mond, die geluideloos bleef. Ze had mij herkend en weende. — „Moeder Wanne," vroeg ik zacht, „ge maakt mij bang... wat is er gebeurd ?" Ze had een kleinen snik, zonder klank, en deed geweld om iets neer te zwelgen dat stikte in hare keel. Eindelijk sprak ze, over tranen die in hare stem braken: — „Ze is weg... ze is weggeloopen..." Mijn gemoed wentelde om. Ik stond zonder roeren en zonder troost. Hoe zou ik durven troosten? Ik voelde dat ik walgelijk onzuiver was tegenover de loutere heiligheid van deze oude vrouw. Ik kon maar zwijgen en nietig blijven. Ze vaagde met hare beenderige hand over hare roode oogen. Ze tuurde langs het zand van den grond en haar droeve blik kroop traagzaam tot op den dubbelen glans van mijne soirée-schoenen... Ik was nu gauw thuis. Er waren reeds vogelen aan DE LEEMEN TORENS den gang in den tuin. Een merel zat binnen de wilgen te fluiten. En ginder ruischte de stad. Ze lag in hare melkblauwe morgenmisten. Ze droomde stillekens op, wakker wordend en geweldig onder de ruime dagkoepel, en straks zou weer een nieuwe zon hare daken en torens met goud beslaan. HERMAN II KAREL VAN DE WOESTIJNE AAN HERMAN TEIRLINCK Gent, 10 Juli 1913 Mijn waarde Herman, Eindelijk dan ging mijn wensch in vervulling: de wensch van den vereenzaamde, te Gent gebonden door den kinderlijken plicht. Mijne moeder — die u genegen groet — sukkelt meer en meer met hare gezondheid; de zaken die ze, gij weet het, bij den dood van mijn vader, met groote inspanning maar al de kracht van haar gezag, is blijven besturen, alleen om mij een aangenaam en onbezorgd leven te verzekeren, zijn mijne durende aanwezigheid gaan eischen, nu zij al te zwaar op haar gingen drukken. Wij hebben daarenboven onze wereldtentoonstelling, trots mijner stadsgenooten : een „ stand ", waar wij niet buiten konden of mochten, vergt eene nieuwe werkzaamheid van mij; het zal dan ook voorloopig wel uit zijn met mijne vroegere en wekenlange verblijven te Brussel, die gij mij zoo dierbaar hebt weten te maken, maar die ik nu niet betreuren wil. Te liever zijn mij echter uwe letteren, het soort dagboek dat gij te mijnen behoeve hebt aangelegd. Doch, hoe dankbaar ook voor den langen brief dezer DE LEEMEN TORENS dagen ontvangen (mijn hoofd duizelt nog bij zooveel belangwekkend nieuws), beken ik dat hij mij in een paar punten wel wat verontrust heeft. 0, vrees niet, geenszins om u gaat mijne bekommering; al geef ik u, onverbeterlijke, in bedenking, of zulke nachtelijke fuiven passen bij iemand die nauwelijks van longontsteking genezen is; noch zelfs om die goede Sonia, — ik reik haar een broederlijke hand toe, — hoe ik hare kwalen zeker niet onderschatten wil (ik-zelf weet immers wat rheumatiek is). Maar gij spreekt van jonge menschen die ons hier nauw aan het hart gaan; gij vertelt er dingen van die wij niet wisten; en die dingen wekken, met eenige bitterheid, ons bezorgd-zijn. Cornelie Mornar, Paul Mornar : zijn zij niet „onze" kinderen ? Want niet alleen hunne moeder, onze nicht Marie-des-Anges d'Onghena, de eerste vrouw van den voortvarenden aannemer, wiens naam hier niet meer uitgesproken wordt dan als dien van zijne dochter en dien van zijn zoon, — niet alleen hunne moeder noemt ze aldus : hare broeders, de bisschop Marcus en de dichter Benedictus, kennen er zich iets als een vaderrecht op toe dat, om louter-moreel te wezen, mij niet te minder echt voorkomt. Zelfs mijne moeder, die ze hielp groot brengen, maakt aanspraak op hunne genegenheid bij al de kracht van de hare. En ik ? Ik ben geen vijftien jaar ouder dan zij, maar wat ik voor Cornelie voel is meer dan van een broeder, en ik weet mij op Paul een teedere macht te bezitten, die zelfs de beste kameraad doorgaans mist; en ik ben er fier om. Cornelie verloofd, of zoo goed als verloofd, en zonder dat hare moeder in deze werd gekend... Neen, EERSTE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE Herman, ik ben geen formalist zooals de meeste menschen van onzen stand en in de provincie. En ik ken mijne lieve nicht genoeg en haar vertrapt maar aan goedheid onuitputtelijk moederhart, om te vermoeden dat zij er niet naar is om de keus harer dochter tegen te werken, als die keus maar eenigszins overeen is te brengen met de voorwaarden van huiselijk geluk (en kendet gij de eerste Mevrouw Mornar en haar eigen huwelijk, gij zoudt huiveren). Me dunkt echter dat men ons — ja, „ons" ! — te Brussel wat heel licht over het hoofd heeft gezien, zelfs en te meer als het Cornelie in hoofdzaak te doen is om los te komen uit het gezelschap van Mevrouw Mornar-de-Tweede... Maar 't ergste: Paul! Weet gij wel dat Paul, al is hij over enkele dagen ingenieur, de argeloosheid-zelve is? Gij hebt mij in der tijd bij de Renier's gepresenteerd : ik kan er niet dan de meeste achting voor hebben, en juffrouw Simone komt mij een zeldzaam-innig meisje voor, dat ongetwijfeld voor een echtgenoot en een gezin alle waarborgen biedt. Zij is verder de eenige dochter van den rijken autofabrikant : voor een jong ingenieur eene buitengewone, eene unieke partij. Ik begrijp dan ook Polydore Mornar volkomen, en ik begrijp zelfs de Renier's. Maar Paul ? Paul, drie-en-twintig jaar oud, heeft een hart van vijftien, ongerept en ongebreideld : was het anders, ik zou het stellig weten. Gaat men, in zulke gesteldheid, een huwelijk aan als dit ?... Ik heb drie dagen lang met deze gepeinzen omgeloopen : ik kon mij immers vergissen, want zal wel een slecht psycholoog zijn, waar ik ben bij nature een DE LEEMEN TORENS eenzame; de put mijner waarheid ben ik-zelf; roep ik ze naar boven, ze lijkt mij al te zeer onveranderlijk dan dat ik gelooven zou haar door mijne medemenschen als de echte en eenige herkend te zien; ik ben echter te zeker van hare eerlijkheid om haar aan brutale tegenspraak bloot te stellen. Zoo ben ik een dubber en een schuchtere (alsof gij dat niet wist!); en het heeft dan ook drie dagen geduurd, vóór ik kennis ging geven van uwe berichten aan hen, die er nochtans het eerste recht op hadden, en in dewelke ik trouwens een onvoorwaardelijk vertrouwen hebben kan. Eergisteren nu was nicht Marie-des-Anges, die ik vooral ontzien wilde, mijne moeder een koffiebezoek komen brengen. Ik had aan mijne moeder nog niets gezeid, omdat ik weet dat zij hevig is en absoluut in hare uitspraken, en dat zij op Marie-des-Anges een beslissenden invloed uitoefent. Ik heb van het bezoek dezer laatste gebruik gemaakt, om hare broeders te gaan vinden, met dewelke zij woont in hun oude familiehuis. Ik ben langs den langen weg gegaan, dien Paul pleegt te volgen, en dien wij zoo dikwijls, in de vijf jaar die hij hier als student doorbracht, samen genomen hebben. De zwarte volksbuurten en hare enge stegen, het water der kanalen dat roerloos-fluweelig maar aanhalend- geniepig is, het effen en gore gelaat der fabrieken met hare stof-bleeke vensters als oogen die lijden aan staar, passen bij ons beider geaardheid, hoe onderscheiden de eene weze van de andere. De rauwe norschheid van de menschen die men er ziet en hoort helpt tot vereenzaming. De veiligheid die men er vindt EERSTE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE tusschen de kerken en torens aan eiken horizont om u heen moge stuursch of bitter zijn : zij voert tot strenge mijmerij op, of tot het hartstochtelijk denken, de dwepende logica die van Paul is. Want dat is Paul : een doordrijver der gedachte tot in het volstrekte, tot in het pijnlijkst-volmaakte; eene geit waar geene rots te steil voor is, en die onder de rotsen de steilste ontdekt. Onwerkelijk, zooals Simone meent ? Maar hij gelooft, hij de man der wiskunde die geen schijnheiligheid duidt, en der muziek die de substantie-zelve is der ziel; hij, vaststeller en volgeling der wet van rhythmus en van getal, hij gelooft alleen in de onwrikbaarste, de onwankelbaarste symbolen, in eene wezenlijkheid die door niemand meer kan geloochend worden! Kritisch in zijn betoogdrift als een Pascal, dweept hij met de ideale positiviteit van een Poincaré. Is het onvoldoende tot werkelijk-zijn ? Maar dan beken ik, niet meer te verstaan... Wel is hij van karakter heel anders als zijne zuster. Wij hebben de kinderen hier lang genoeg te Gent gehad om ze beiden in hun grond te kennen. Zij brachten hier al hunne vacanties door; later verbleef Cornelie tot haar zeventiende jaar in de kostschool der geestelijke dames van Doornseele. Hewel, in Paul is altijd het helle en oprechte geweest van het vuur; terwijl Cornelie, ik moet het bekennen, soms vlagen had van gesloten koppigheid die hare natuurlijke aanhankelijkheid, welke tot het angstwekkend-passioneele ging, kwamen overwolken. Als alle kinderen, logen ze wel eens; maar Paul vermeerderde erbij, en vermooide; terwijl Cornelie verminderde, want verdook. Cornelie is, DE LEEMEN TORENS was althans — want hare oomen en moeder hebben zéker een gunstigen invloed op haar gehad —, Cornelie is eene Mornar. Terwijl Paul... Zie, ik ken geen beter beeld voor hem dan : hij is eene fusée; maar eene fusée die in vuriger veeren en menigvuldiger kleuren uitschiet, naar zij wetenschappelijk-beter is samengesteld en gedoseerd. Want Paul is de romanticus niet, die zelfs gij denkt. Hij is grondig-onderlegd; hij is ernstig; hij heeft een stalen wil, die kan plooien maar hecht blijft als een floret. Was dit alles onwaar, hij zou niet kuisch zijn. En hij is het, uit zelf-respekt. Is dat teeken van onwerkelijkheid? Dan begrijp ik dat niet,... en kan vooral Simone niet begrijpen. Laten de flinke Gentsche meisjes — geen stad telt en toont er evenveel mooie, en zij kennen hunne schoonheid tot drieste uitdaging toe ! —, laat de Gentsche meisjes getuigen voor Paul, die ze onaangeroerd voorbij gaat en ze nochtans in alles waardig is, en méér dan in wat haar alles is. Neen, ook in déze werkelijkheid moet Paul voor niemand onderdoen... — Ik wind mij op, Herman, en ga mij te buiten aan beeldspraak. Het is dat ik den gulden namiddag van eergisteren gedenk, toen ik Marcus en Benedictus opzoeken ging. Want met zulke gedachten was ik vervuld, toen ik schelde aan het breede huis tusschen twee kerken, die der Jezuïeten en die der Dominicanen. Fele Miere deed mij open. Ik zei : — „Dag Felix," want hij heet aldus, en Niemand daartoe, waar hij is een vondeling. Maar een vondeling van zestig jaar oud. Men noemt hem Fele Miere, EERSTE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE waarschijnlijk omdat hij er zoo uitziet, en dat moet gij u nu maar voorstellen. Hij is de man van Rozeke, de oude meid, en dat merkt men aan niets. (Er is ook een jonge meid.) Langs de blinkend-vergeelde olieverfmuren, de achtkantige barometer en de zwarte jammerende staanklok, over het blauw-marmeren plaveisel van de gang; den gesneden-eiken, donkeren trap op, kwam ik aan de kamer van Benedictus. Op zijn „Entrez !"-geroep, dat klinkt als van een baryton die zijn geluid beproeft, trad ik de opalen rookwolk binnen waar, bij kracht zijner aanhoudende pijp, Benedictus in te tronen pleegt. Naast de deur vond ik het zwart-granieten Boeddhabeeld dat er een gezetten wacht houdt; ik dekte den gladden schedel ervan met mijn hoed, zooals hier gewoonte is. Aan de muren de tropheeën van Turksche en Perzische vlaggen, verlept groen en gedempt wijn tegen 't zwart beschot de koperen Saraceensche-rood; rondassen; in de hoeken bardezanen waarboven roodharen paardestaart, sikkel, speer en pijlpunt kleuren en flitsen. Want Benedictus heeft veel gereisd in het Oosten. Boven de schouw, op de wollige matheid van een bruinig Chiraz-kleedje, het familiewapen : drie zilveren Jacobusschelpen op sabelen veld, met het devies „Ghetrouwe in d'Onghena", tegen de vier roode armen aan van het Maltezer-kruis. Want Benedictus heeft niet afgezien van zijne nobiliaire aanspraak. Hij stak mij zijne smalle en stevige hand toe, die ik drukte. Ik zag, duister tegen het vierkante raam zonder gordijnen en de lange wit-houten werktafel, zijne niet maar cierlijke en zwierige gestalte in het flu--groote, DE LEEMEN TORENS weelen jasje dat hij draagt in huis. Boven de vierkantmartiale schouders en den breeden nek stond zijn delikaat maar krachtig-open gelaat, in den krans van dik en grijzend kroeshaar boven het niet zeer breede en doorrimpelde voorhoofd, en dat onder den weeken mond punt in een Henri IV-baard. Zijne inkt-zwarte hunkeroogen zagen mij met hunne eeuwige koorts aan, die zoo snel kan omslaan als in bezwijmende mijmerij. — „Wat nieuws ?" beproefde hij weêr zijn diep en schoon geluid, terwijl hij mij een stoel wees, één zijner onverzettelijk-zware middeleeuwsche stoelen. Hij-zelf nam plaats vóór zijn werk, het onbegrijpelijke samenstel van radertjes en veertjes, zijn „Perpetuum mobile" dat hij sedert twintig jaar aan het uitvinden is, en dat zijn broeder Marcus schertsend zijn „eeuwig draaien in het ijle" noemt. Ik wist niet zeer goed hoe mijn verhaal aan te vangen. Ik zag door het raam de groote, stof fig-duistere moerbeiboom die het eenig sieraad is van het binnen gele avond begon te dalen.-tuintje, waaroverheen de Ik hoorde in de keuken een vinnig-kloppend kapmes. Rozeke zong erbij met hare spitse bibberstem : Zuster begijntje, Zuster Magdelijntje, Is het hier dat Herodes woont? — Neen, mijnen vriend, 't is hier nevens... Ik stopte een pijp uit den bronzen mortier: ik zat weldra eveneens achter een wazigen sluier rook. Aldus beveiligde ik mij, als het ware, tegen ingebeelde uit EERSTE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE vallen of verwijten. Zoo zei ik dan wat mij hierheen bracht. — „Had ik het niet gedacht van Polydore Mornar ?" schoot Benedictus uit, die druistig is in zijne gesprekken. „Iedereen moet hem dienen! Tot zijne kinderen toe gebruikt hij tot het bereiken van zijn doel! Wat kan er anders zitten achter dat huwelijk van Cor hij, de bruut-rationalistische papenvreter, in de-nelie, die armen gooit van den zoon van den eng-klerikalen Pesse ?-mier! Moeten er nieuwe ministeries gebouwd worden Krijgen wij nieuwe Leopoldische paleizen in glas en ijzer ?" Benedictus is uit familietraditie innig -katholiek en blijft het uit dichterschap. Maar hij haat het politieke klerikalisme evenzeer als de. moderne architectuur, waar ijzer de grondslag van is. „Le fer est sournois", meent hij, en kan daar uren lang over betoogen met hartstochtelijk vuur. — „Polydore is altijd zoo geweest," ging hij voort. „Of ken ik hem nu nog niet lang genoeg ? Ik ben het, helaas, die hem hier in huis heb binnengebracht. Wij waren toen nog beiden aan de kunstacademie. Hij zou architect worden, maar knutselde reeds aan ex-librissen en andere vermicelli-boekverluchting : hij heeft altijd de naderende mode op afstand geroken; hij is de speurhond van alle komend snobisme. Ik wilde schilder worden : de groote decoratie, het land van Rubens waardig. Maar Constant Montald was onder mijne vrienden; ik voorzag de genialiteit van Fabry : ik heb mij geofferd, en... nu verkoop ik maar zeisen aan de boeren. Polydore had het toen niet schitterend. Hij DE LEEMEN TORENS verdook uitrafelende kleren onder eene te korte cape die groen was op de schouders. Hij had, bij nogal gluiperige oogen, eene gele oliehuid en . sluik glimmend haar, als een Mongool. Hij bezat eene aarzelende basstem; wij liepen de kerken af waar wij 's namiddags op het doksaal het Lof hielpen meezingen. Ik hoor hem nog schuchterig-overtuigd inzetten : „Tantum ergo sacramentum." Al de slijkwegen van den Herfst hebben onze eindelooze tochten gekend, tot diep in den nacht soms. De hond der nederige hofsteden blafte ons razerig aan, waar wij, hongerig, om een bord karnemelkpap vroegen. 0, de toch wel schoon tijden van toen! Wij waren geen achttien jaar oud. Ik was een wilde dweper; hij, een plannenopbouwer, die hij alle haast heeft verwezenlijkt. Nota bene : met medewerking van al wie hij daar, toen reeds, dienstig voor achtte. Ik ben het die zijne eerste Fransche en Duitsche brieven heb geschreven naar tentoonstelling -directies, voor zijn illustratieve pruldingetjes. Zóó is hij er gekomen. Ik ? Ik verkoop landbouwalaam... Aldus kwam hij hier aan huis : hij vond hier immers bier en sigaren, benevens mijne al te groote hulpvaardigheid. In zijn huis had hij het miserabel. Zijne moeder, die ijverig was en vol blatende nederigheid, had een kousenwinkeltje. Zijn vader, een reus vol grootsprakerige arrogantie, bekleedde een stadspostje : ontvanger van het plaatsgeld op de markten. Hij bracht den ochtend door in scheldpartijtjes of Homerische colloquia vol schunnigheid met de vischwijven achter hare slijmerige steenen tafelen en de groentenverkoopsters onder haren rooden paraplu; 's namiddags waren alle kroegen vol van zijne held EERSTE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE haftigheid; nog vóór den avond was hij smoordronken. Hij was een uitdagend-snoeverig lid der zangmaat waarin hij de kleine solopartijen zong als-schappijen, telkens een klets in het gelaat der toehoorders. Hij is half-kindsch gestorven, maar zijne laatste woorden waren eene joviale obsceniteit aan zijne onbeholpen vrouw. Polydore, die het met zijn vader nooit goed had kunnen vinden, scheen bij diens dood ineens de arrogantie ervan te hebben geërfd; hij deed zijn moeder het weinige geld af dat zij had overgespaard : hij liet zijne rechten gelden als eenige zoon, die zijn weg moet maken. Gelukkig kreeg de arme vrouw een klein pensioentje; het Stadsbestuur bezorgde haar tevens de leverantie aan breiwerk voor de Burgerlijke Godshuizen:: daar kon zij met hare dochter Sophie schraap van leven. Polydore nu kocht wat krotten op, die hij zoogezegd liet restaureeren in onzen stoeren Gentschen stijl, die van geen eeuw en van alle eeuwen is. Hij had daar geluk meê : zijne positie was weldra gemaakt en kort daarop gevestigd. Hij dorst naar Marie-des-Aasges opzien, die hij anders in meer dan zeven jaar zijner aandacht niet waardig gekeurd had. Zij, hoewel reeds zeven-en-twintig, was daar verbijsterd bij; tegenover de kracht van Polydore, den mooien prater, met de diepe, thans vaste en overtuigende stem, die brommend redeneerde als eene bij onder eene kaasstolp, was zij als gemeduseerd. Moet ik het bekennen ? Ook ik had mij door zijn langzaam-ontloken schijn-genie laten beetnemen; ik heb trouwens nooit aan zijne groote intelligentie getwijfeld; ik had geloof in zijne gevatheid, waarvan de grove sluwheid mij eerst later duidelijk DE LEEMEN TORENS geworden is. Ik hielp hem bij mijne zuster : ik overwon en brak aldus bij haar den doem, die over dit huis hing sedert het vreeselijk ongeluk van onze andere zuster, wijlen onze rampzalige Cornelie. Zij trouwden... En verder..., ja, verder... — Aldus zijn de echte ver hun is geen daad te klein, als ze maar helpt-overaars : tot de overwinning... Marie-des-Anges had geld : had ik daar aan gedacht ? Maar Polydore blijkbaar wel! Trouwen voor geld, bah! Maar ik ben dan ook niet getrouwd, jongen, en de daad, de groote daad, die de mijne zou wezen, de daad van mijne grootheid waar ik levenslang naar hunker : ik wacht er nóg op..." Benedictus zweeg. Zijne blikken, ineens binnen wallen van lood en bister, waarden door deze kamer die vol was van vechtgerei en de herinnering aan strijdenden adel; die me telkens doet denken aan dat vers van Hugo : „des bouches en pierre aux trompetter de cuivre", záó vol is ze van een verstarden overwinningsgalm, van een wijd en woelend geluid dat wij niet meer hooren kunnen, met al hare verzadigde en verstofte maar nóg glorieuze kleuren en flitsen, met al hare gedempte maar fantastische bontheid die de ziel wonderbaar exalteeren kan. Dit is wel degelijk de kamer van Benedictus: de veruiterlijking van heel zijne ridderlijke natuur die geen uittocht kende, die haar weg niet wist te vinden. Benedictus eet nooit in restauraties, dan waarvan hij weet dat de messen er vlijm-scherp snijden : dit geeft u een positief beeld van dat rechte karakter, Herman. Maar hij kan zich niet voorstellen dat eene vrouw soms verachting verdient en dat zij u voor de liefde kan doen EERSTE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE walgen; het geeft er u een negatief tegenbeeld van... — „Indien wij eene flesch Audenaardsch dronken ?" zei Benedictus, terwijl hij zuchtend over zijn voorhoofd streek met zijn kleine droge hand. Hij belde. Of hij dit teeken wachtte, trad Fele Miere binnen met de flesch in haar rieten mandje. Hij lei zijne zijden pet boven mijn hoed, op de Boeddhakruin. Hij schonk zorgvuldig. Hij heeft een kop als van een scherpe wezel. Het bier klokte. Wij zwegen, toeziend, en de stilte luisterde. Met een week vlerk hoorde ik Benedictus' pauw, dien hij lief heeft,-gezoef zijne gewone plaats innemen op den moerbeiboom. Toen hoornde hij, schor-krijschend, in den oranjen avond die dichter inviel. Benedictus zag moe-glimlachend naar den schoonen vogel, en er was een gouddraad die verschoot langs zijn voorhoofd, den boog van zijn trotschen neus, de streepjeslijn van zijn baard... — „'t 'Were zal veranderen," meende Fele, die verdween... — „Dat huwelijk kon niet gelukkig zijn," vervolgde, na een tijd Benedictus doffer. „Tegenover de doordrijvingskracht van Mornar, steviger en stugger geworden met het sukses dat steeds aangroeide, en die maakt dat hij alles vergeet voor de gedachte die hij najaagt (hetgeen hem nog belet geheel verachtelijk te worden), was de zachtheid, de besluitelooze teederheid, en zelfs de bescheiden redelijkheid van Marie-des-Anges niet bestand. Eene medewerkster kon zij voor hem niet zijn; eene troosteres had hij niet noodig, noch zelfs de engel der gezelligheid aan den huiselijken haard. Haar grondig plichtbesef niet alleen : het gevoel van eerbied DE LEENZEN TORENS dat zij voor haar echtgenoot tot bij de uiterste gevallen bleef bezitten, en de onuitgesproken en levendige dankbaarheid die haar bewoog voor den man die haar twee kinderen had geschonken, waren voldoende om van haar eene in alles voorbeeldige huisvrouw te maken. Polydore echter, meégesleept door den stroom van zijne aldoor-toenemende aannemerszaak, en tevens stevig genoeg om er niet in onder te gaan — welk een pracht van een zwemmer ! — kon hare zorg best missen. Hij liet het haar gevoelen, zoo zij den schijn aannam ze hem op te doen merken. Het was hare eerste droefheid : het leek haar óf zij in hare verplichtingen te kort kwam. En die droefheid was de bron van hun eerste misverstand... — Gent, het spreekt van zelf, was weldra een al te eng arbeidsveld voor Mornar. Het geld van onze zuster had gediend tot het leggen van de fundamenten zijner werkzaamheid, die tevens deze waren eener personaliteit die haar-zelf tot grootheid dwong. Mornar immers moet Spaansch bloed in de aderen hebben, en trouwens, de Gentenaar ziet grootsch, zelfs waar hij klein uitvoert. Dat geld bracht niet veel méér op, dan dat Mornar er zijn krediet op vestigen kon. Dat was voldoende : hij mocht naar Brussel. Brussel bood toen de gelegenheid van de groote Leopoldische ondernemingen; anderdeels ging Mornar meê met de dolste bouwkundige innovaties — alles ijzer en glas! — die op dat tijdstip den smaak bedierven. Het was voldoende om hem te lanceeren in alles wat te Brussel ;,de wereld" is : adel, finantie, hooge administratie, toonaangevend artistendom. Hij wist er zich zóó bij aan tc passen, dat zelfs zijne huidskleur erbij 8o EERSTE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE opklaarde, dat zijn blik van norsch doorschijnend werd, dat men aan zijn fransch niet meer hooren kon waar hij vandaan kwam, dat niets meer in zijn voorkomen den plebejer verried. Hij bezocht salons en wist er sober en gezet te schitteren. En intusschen had hij zijn vermogen, anderen voor hem te doen werken, opgedreven en ontwikkeld tot de geraffineerdste der kunsten. Moet ik u zeggen dat Marie-des-Anges in dit alles zijne gelijke niet zijn kon? Nederig als zij was, maar begaafd met een smaak vol zekerheid, zag zij, na jaren huwelijk, 't artificiëele in, en 't moedwillige dóór, van haars echtgenoots leven en handelen. Hij merkte haar afkeuring, en keurde haar afkeer : hij strafte haar voor zulke gevoelens, die hem krenkten. Heeft hij het ooit gebracht tot brutaliteiten ? Mijne zuster heeft nooit geklaagd, maar... — In dat huis was het weldra een stille hel geworden; Marie-des-Anges wilde of kon hem niet volgen; 't is te zeggen dat zij hem in zijn heerschzucht van geen dienst was. De kinderen werden grooter en grooter : hunne moeder verwijderde ze zooveel als mogelijk, stuurde ze met elke vacantie naar Gent. Mornar wilde niet protesteeren : zijn haat voor zijne vrouw werd er alleen heviger om... Zekeren dag vond ik haar badend in tranen. Wat zij nooit had gedaan : zij biechtte mij heel haar leed. Ik sprak van een uiteengaan. Zij schoot uit in weigeringen. Ik luisterde er niet naar en sprak erover met Mornar : deze verborg zijne vreugde nauwelijks, en zei met iets als vroomheid : „Ik geloof dat het voor ons beiden het beste zou zijn; ik ben trouwens bereid haar de zorg over de kinderen te laten." Paul was toen vijftien jaar; zijne gezondheid ÓI DE LEEMEN TORENS was niet heel sterk : hij leerde vurig en eischte veel van prikkelbare zenuwen; wij stuurden hem naar de kostschool van het Athenaeum te Oostende, in de zeelucht; Cornelie, twee jaar jonger, ging bij de geestelijke dames van Doornseele. In verloftijd bezochten zij hun vader, voor denwelke hunne moeder eerbied eischte. Marie-des-Anges betrok weer het ouderlijke huis... — Ik weet niet of het veinzerij was, die, enkele jaren later, toen Cornelie zeventien jaar oud was geworden, Mornar vragen deed, dat zij hem voortaan in Brussel gezelschap zou houden, en hem begeleiden in de wereld „die", zei hij, „de hare was." Ook wilde hij dat Paul, toen reeds student, zijn vrijen tijd zooveel mogelijk bij hem doorbrengen zou. Het ging om de toekomst harer kinderen : Marie-des-Anges vreesde, en stemde toe. Zij kon trouwens niet anders : eene eigenlijke echtscheiding was nooit tusschen hen beiden uitgesproken. Maar het duurde niet lang, of ook dat leed kreeg ze te verduren. Met groote waardigheid deed Polydore het voorstel : het betaamde niet meer, te weigeren. Zes maanden nadien was Clo-Dutoict, Clo- Mornar geworden..." Er was een koude razerigheid gekomen in het verhaal van Benedictus. Nu barstte hij plots uit in sarcasme : — „En ga nu maar niet denken," hamerde zijn harde, sterke stem, „dat ik Polydore Mornar wil voorstellen als een ploert. Neen, neen! In de eigen oogen is hij een gentleman, een volmaakt gentleman ! En dat vindt de wereld ook, en de beste wereld, ja, de allerbeste zelfs, deze die haar naam dankt aan roem EERSTE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE volle voorouders, benijdt het hem, dat hij zich „à la force du poignet" tot een stand en een plaats als de zijne wist op te werken! Hij is een man die eerbied afdwingt; dien men onvoorwaardelijk een haast-verschrikten eerbied toedraagt. En waarom niet ? Hij heeft immers niemand vermoord; hij kwam nooit in het assisenhof dan als lid der jury; hij bezit een mooi fortuin; Pessemier vraagt naar de hand van zijne dochter voor zijn zoon den diplomaat. Stelt u voor: Mornar komt onder de vleugelen van den engel der diplomatie !"... — „Wat vertelt gij daar van Mornar en diplomatie ?", vroeg bisschop Marcus, die bij de laatste woorden de deur had opengestoken. Marcus glimlachte fijn en kalm, als immer. Hij kwam op mij toe, de hand gestrekt. Die hand lag in de mijne week en tenger als van een contemplatieve kloosterzuster: Marcus draagt dan ook nooit anders dan vrouwenhandschoenen, waarvan hij gaarne de hooge geslotenheid voelt om zijne polsen; purperen vrouwenhandschoenen, waarover hij, aan den rechteren wijsvinger, den bisschoppelijken ring schuift. Zijne serene en subtiele glimlach hield aan, toen hij voortging : — „Waarom spreekt gij van dien man, u opwindend ? Vindt gij het dan niet raadzaam dat wij hem, als naar voorgenomen gewoonte, met vrede laten, opdat hij het óns doe ?" — „Maar hij doet het juist niet !" schoot Benedictus uit, die zijne armen in de hoogte wierp. ,,Vertel! vertel!" richtte hij zich tot mij, en tot zijn broeder „Ge zult hooren !" DE LEEMEN TORENS Ik vertelde van Cornelie; ik deed het met omzichtigheid en met de matigheid die de verschijning van Marcus oplegt. Er zijn, nietwaar, menschen, waarvan de merkbare superioriteit als tot liegen, althans tot overdrijven in het meerdere of in het mindere, dwingt, wil men zich, ik zal niet zeggen : buns gelijken voelen, maar alleen met hen kunnen praten zonder onaangename zelf-vernedering. Het doorzicht echter van Marcus, vooral de welwillende adel ervan, doet dit gevoel wijken voor dat andere : hij zal u nimmer geringschatten; men kan, met hem, oprecht wezen zonder zelfverlies; hem misleiden, of zelfs maar trachten hem in zijne eigen neigingen te vleien, zou u straffen met zijne achterdocht. Ik verhaalde. Hij luisterde aandachtig toe. Toen hij bleef zwijgen, deelde ik hem mijne bezwaren mede, en meende het eveneens te mogen doen met deze die Benedictus mij had laten onderstellen. Er volgde weêr een tijdje stilte, waarbij Benedictus eenigszins gegeneerd leek. Marcus dacht na. Ik nam hem onwillekeurig op, zooals hij stond in zijn korte broek boven de schoenen met zilveren gespen en de zwartzijden kousen over zijne scherpe schenen. Zijne bij jeugdige gestalte spande in een paars-satijnen-zondervest, waarover heen een korte, zwartlakenen gekleedejas zijn dun middel gelden deed. Toen ik gesproken had van Cornelie's verloving, had hij gebloosd over zijn melk-witte gelaat waar, zoo scheen het aan zijne gladheid, nooit scheermes over gegaan had. Hij sloot even zijne klare, goud-en-blauwe oogen. Hij heeft een schoonen, rechten neus, die zwelt langs onder. Zijn mond is kinderlijk frisch boven den spitsen kin. En EERSTE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE heel dit gelaat stond, over het hooge peervormige voorhoofd, omkranst met wonderlicht vlokhaar, waarvan men, in de dalende duisternis dezer kamer en den tabakswalm ervan, niet zeggen kon of het gelend-wit dan hoogblond was. Eindelijk sprak hij, weêr met zijn goeden en geestigen glimlach, en citeerde uit Tibullus : Vota cadunt. Videsn'ut trepidantibus advolet alis, Flavaque conjugio vincula portet Amor ? Gaarne haalt Marcus Latijnsche dichters aan. Hij bezit, in zijn onfeilbaar geheugen, voor elk zijner gedachten of gewaarwordingen, een vers, een volzin, de enkele passende woorden, die er den definitieven schoonheidsvorm aan geven, waar zijn gemoed aan bevrediging niet buiten schijnt te kunnen. Ik stel mij voor, dat gevoel of indruk er wel eens een duw bij krijgen; maar het kon evengoed gebeuren dat de dichterlijke vorm, die immers de tijden heeft getrotseerd, ze volmaakt en loutert. Die gewoonte heeft Marcus van toen hij op de Universiteit te Leuven de Latijnsche Letteren doceerde : hij deed dit, nog zeer jong, tien jaar lang, vóór hij naar Rome en de Congregatie van Geloofsverdediging geroepen werd. Vijf jaar daarna kwam hij van daar terug als Bisschop in partibus van Bagdad, en thans werkt hij hier aan zijn „Corpus Catholicorum", dat de bouwstoffen bevatten zal van zijn groot werk over „Inquisitie en Ketterij". Bij Marcus' gezegde schudde Benedictus nogal driftig het hoofd. — „Waarom ons vermoeien in schoone algemeenheden, broeder ?" vroeg hij ongeduldig. DE LEEMEN TORENS — „Omdat zij 't eeuwig, het bevredigd gelaat zijn van de kleinste onzer kwelling," wedervoer bedaard Marcus. (Onder ons, ik vrees dat met zulke beginselen Marcus een slecht biechtvader zou zijn; maar hij hoort geen biecht.) — „En Mornar dan, Mornar ?" zei Benedictus, bitsig en tevens als ter-neer-geslagen. — „Mornar is mij niet liever dan u," antwoordde bedaard maar ernstig de bisschop. „Is hij echter wel zoo slecht als gij hem u voorstelt ? Laat ons toch niet onrechtvaardig zijn! Mornar streeft krachtdadig maar met beleid 't volvoeren eener beschikking na, waar wij geen oordeel over hebben kunnen. Zijne middelen bevallen ons niet, maar — wat dan ? 0, ik laat aan de Jezuïeten de leus van het doel dat de middelen heiligt; is echter Mornar afgeweken van de baan eener moraliteit, die toch ook door ons aangenomen is als de meestpassende ? Onze zuster . heeft er onder geleden ? Helaas ! Maar is zij het niet, die er de schuld van draagt ? Ik bedoel : het geslacht waartoe wij behooren ? Wij klimmen op tot de Middeleeuwen, — gij althans, mijn Benedictus" (en Marcus' glimlach werd guitig) „maar... brengen wij nog voort ? Ik, voor mijn ambacht, laat staan mijne roeping, verdedig... wat nog slechts dood verleden is" (en Marcus' glimlach werd bitter maar hartstochtelijk), „en bereid de toekomst, die ik mij als de gewenschte voorstel, niet voor, dan door aan Mornar zijn procédé te ontleenen. Terwijl gij, Benedictus... — Mornar, hij, komt uit het volk. Zijn vader was een geweldig slampampel. Maar zijn grootvader, — dien ik heb gekend als onzen aardappelboer, — EERSTE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE men noemde hem, vanwege zijn uitzicht en met een toespeling op zijn vreemden naam, „den zwarten moordenaar" — was een man die zich uit de ongezelligste nederigheid had opgewerkt tot een stand dien men voor eerbaar pleegt te houden, en die het bij hem was omdat hij hem dankte aan deugden, die wij eerbiedigen, als zijn taaiheid en spaarzaamheid. Gij-zelf noemdet vroeger Mornar eens een genie; gij zijt er niet ver van, hem daar nog voor te houden; als de gezondste genieën is hij dan ook : 't gevolg eener geduldige maar zekere progenerescentie, eener àanaarding, gerijpte vrucht, hoogste uiting van een ras. Hij heeft trouwens den mond, hij en zijne kinderen, en zelfs onze Paul, — hij heeft den mond van levensgulzigen : dat moet men nooit versmaden, het alleen nauwkeurig bestudeeren als eene aanwijzing..." — „Is dat rechtvaardiging van zijn cynisme ?" daagde Benedictus uit. — „Cynisme : welk een teeken van zelf-kennis !" zei sussend Marcus, ,.en wélk middel, dienvolgens, van zelfloutering! Is Polydore Mornar reeds daar aan toe? Ik weet : niemand kent zich zelf zoo goed als de duivel, en het is de eerste reden waarom hij zich niet beteren wil. Maar wat de duivel ook bezitte : hij ontbeert scheppingsmacht, en daardoor... Terwijl Mornar..." — „Dit alles verzekert nog het toekomstig geluk van Cornelie niet !" onderbrak Benedictus, nijdig. — „Cornelie bezit haars vaders geaardheid," antwoordde Marcus zacht, en met eenigen weemoed. „Wat heeft hare moeder ongelukkig gemaakt? Dat zij, met al hare nobele gaven, al haar geduld en al haar streven, DE LEEMEN TORENS tegenover het leven de mindere is geweest; en dat duldt een man niet, zelfs niet als hij een tyran is. Moeten wij zoo iets van Cornelie Mornar vreezen ? Neen immers, vooral als haar echtgenoot... Maar, au fait, gij hebt mij nog niet gezegd, meen ik, wie..." Ik had het inderdaad verzuimd : ik noemde Rodolf de Pessemier. — „Pessimus !" zei de bisschop half-luid. En ditmaal lachte hij niet met zijn eigen jeu-de-mot. Toen herinnerde ik mij dat de oude Pessemier, de questor, bij Marcus in slechten geur staat. Tijdens dezes verblijf te Rome had de oude klerikale vos bij den Heiligen Stoel eene instantie tot het bekomen van een grafelijke kroon ingesteld; hij had er het geld voor over : het was geen slechte belegging, vond hij waarschijnlijk. Bisschop Marcus echter, die de politiek van zijn land kende, had zich met hand en tand tegen de benoeming verzet : nu nog steeds had hij minachting voor den man, die geene andere verdienste had dan zijn fortuin, en eene politieke sluwheid welke geen waardigheid noodig achtte. Hoeveel liever had Marcus, bijvoorbeeld, zelfs een Léon Bloy tot den grafelijken titel helpen verheffen : hij zou wel argumenten tegen de ergste bezwaren gevonden hebben! Mais voilà: Bloy had nooit het minste gevraagd... — „En nochtans : als de kinderen nu eenmaal van elkaar houden ?" trachtte hij zich-zelf tot eene mildere stemming te bepraten. — „Maar Cornelie trouwt alleen om van hare stiefmoeder af te zijn !" schokschouderde de spijtige Benedictus. EERSTE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE Zijn broeder vroeg mij : — „Kent gij de tegenwoordige Mevrouw Mornar ?" Ik had ze éénmaal gezien, zeer kort na haar tweede huwelijk, dat ons zoo pijnlijk moest aandoen. Het was te Oostende, in de Kursaal, op eene weldadigheidstentoonstelling. Eene weelderige dame met schitterendwitten hals en ros haar, wandelde voor een rij werkjes- onder-glas, met de nederigheid van den eigenaar. Ik bezit een onfeilbaar instinkt dat mij tegen zulke dingetjes vrijwaart, en dat ik zorgvuldig heb ontwikkeld omdat het genot van echte kunst al genoeg van mijne zenuwen eischt, dan dat ik ze in woede zou uitputten. Ik verwijderde mij derhalve met schrik; toen ik Henri de Groux die dame tot op den grond, en prevelend alsof het een gebed was, groeten zag. Ik maakte eruit op dat die tentoonstellende dame rijk moest zijn aan geld en invloed. 's Avonds zag ik haar zitten, in „Palace", aan een diner-tafeltje, belicht door een rood-bekapt lampje. Tegenover haar, hoofschlachend, Polydore Mornar... Marcus had zijn glimlach teruggevonden. — , ;Neen," zei hij, „voor Cornelie wil ik niet bang zijn. Zij is pas een-en-twintig : zij kan niet weten wat beminnen is; het kan dan ook voldoende zijn dat de jonge Pessemier van haar houdt; het kan haar zelfs, zonder dat, voldoende zijn, den Man te leeren kennen... Cornelie is gezond; zij is evenwichtig : het gevoel kan te echter zijn, naar het..." (als vele priesters, heeft Marcus hier zeer realistische begrippen over.) „En dan denkt zij heel zeker niet larger aan het voorwendsel, dat haar thans handelen doet. Waarbij komt dat zij DE LEEMEN TORENS gelukkig zal zijn, zoolang zij hare eigen meesteres blijft; zoolang zij niet, willig of onwillig, door een man wordt overheerscht. Ik ken haar : zij is een Mornar, nietwaar ?" Zulk een struisch optimisme luchtte mij eenigszins op. Ik stond recht : het werd tijd voor het avondmaal. Benedictus, die nukkig kan zijn, drukte mij zwijgend de hand, en ging, als misnoegd, voor het raam staan, waar hij den avond over het tuintje reeds blauwend neigen zag. Marcus ging met mij naar beneden. — „Gij wilt zeker wel goeden avond wenschen aan onze ouders ?" vroeg hij met innigheid. Ik trad de groote eetzaal binnen. Het was er reeds vrij duister, zoodat de gewone wierookgeur ervan mij dieper trof. De Onghena's — wier adellijke genealogie wel gaten zal vertoonen, Benedictus ten spijt, — de Onghena's hebben sedert geslachten en tot vóór een jaar of twintig handel gedreven in kerkornamenten en -benoodigdheden : nog riekt het huis ernaar. Aan beide zijden van de monumentale eiken schouw, waarboven, gestikt in zijde, de „Kruisafdoening" van Rubens glanzend lichtte, zaten in hun hoogen leunstoel vader en moeder d'Onghena. Alle twee zijn zij meer dan negentig jaar oud. Hij, een geweldig figuur, recht voor zich uit starend, is blind. Zijne vrouw, ineengezakt, is waterzuchtig en doof. Van beiden ging ik de hand kussen, op den arm van den zetel, en zonder spreken, zooals wij hier plegen te doen. Zij glimlachten, en zwegen. Zulma, de jonge meid, bol-slaperig en vet, zette de tafel voor het avondeten. Van dicht-bij nu hoorde ik Rozeke zingen in hare keuken: 9° EERSTE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE En ik belde al aan een andere deur : Zuster-begijntje die kwam zelve veur... Achter de binnentuin, in Benedictus' werkplaats, sleep Fele Miere zeisen : de wetsteen zinderde matelijk over het staal, en herinnerde mij aan den reuk van geolied ijzer. Nogmaals hoornde, in den moerbeiboom, de pauw, rauw... DE LEEKTEN TORENS Gent, 13 Juli 1913 Ik zat deze lijnen te herlezen, mijne onmacht verwenschend die u misschien belet, mijn Herman, menschen lief te krijgen die uwe sympathie zoo waard zijn, toen voor onze deur de huurcoupé stilhield, waarmee Marie-des-Anges hare bezoeken aflegt (zij gaat nooit te voet over de straat). Beneden gekomen, vond ik haar, in onze klare kamer, naast mijne moeder, die er onthutst en geërgerd uitzag. Zij-zelf, anders bleek en doorgaans droefgeestig, bloosde jeugdiglijk, gelijk Marcus blozen kan; haar blik schitterde, of het door tranen heen was. Zij is meestal rustig, op neérslachtigheid af : thans bewoog hare kleine gestalte opgewonden en als galvanisch; zij veerde op, bij mijn binnentreden, in haar zeer eenvoudig, toch elegant zwartzijden kleed met wat witten kant aan kraag en polsen; hare borst ademde vlug en deed het groote antieke medaljon bewegen met het portret van Mornar, dat zij is blijven dragen; hare mat-witte kinderhand toonde mij een brief. Ze zei, aangedaan: — „Cornelie heeft mij geschreven." Mijne moeder onderbrak, gramstorig: — „Zij wil trouwen." Doch, Marie-des-Anges, sussend en gelukkig: — „Zij gaat trouwen; ze heeft mij niet geraadpleegd, maar zij wist wel dat ik haar volkomen goedkeuren zou, schrijft ze. Hoe dan ook niet ? Rodolf de Pessemier is de zoon van de eenige vriendin die EERSTE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE ik te Brussel had. Die goede Veva! Ik verwijt mij" (zij werd plots bleek en haar aangezicht vertrok) „ik verwijt mij, dat ik niet steeds opgewekt was in haar gezelschap, het eenige nochtans waarin ik mij veilig gevoelde; het eenige weldra dat ik nog zoeken kon. Eerst, nietwaar, wilde ik met Polydore niet gewillig meé in de wereld, waar hij komen moest. Toen ik ging begrijpen dat, zoowel voor mij als voor hem, mijne plaats er was aan zijne zijde, toen vroeg hij mij niet meer meê : hij ging alleen. Met al mijn leed, had ik nog alleen Veva de Pessemier : zij is moedig, zij; haar lachend gezicht is dikwijls mijn troost geweest..." Zij zuchtte. Ik sprak, ter afleiding, Cornelie's naam uit. Weêr bloosde zij : — „Mijn goed kind! Mijne lieve dochter !" zei ze bewogen, „weet gij wat ze schrijft ? Haar vader wilde, naar aanleiding van hare verloving, natuurlijk ontvangst houden; Meneer de Pessemier scheen daar ook aan te hechten. Maar zij heeft geweigerd : ik kon daar immers niet bij aanwezig zijn. Dan liever geen feestvertoon, heeft ze gezeid. Is dat niet héél goed van haar ?" Mijne moeder scheen iets te willen zeggen; hield zich echter in. Marie-des-Anges merkte het niet, en vervolgde met innigheid : — „Het is mij of ik mij sedert van-ochtend meer moeder voel. Het is soms zoo leeg in mij, en dan vraag ik mij af : deed ik niet verkeerd, ze aan hun vader af te staan ? Was het mijn plicht niet, ze tegen alles en iedereen te verdedigen ? Ik vrees allerlei gevaren, die ik niet kennen kan; 't is of ik ze aan ik weet niet wat DE LEEMEN TORENS geofferd zou hebben. En dan voel ik angst en wroeging... Paul heeft hier zijne kamer in de stad: ons oude familiehuis was hem te somber, en wij leven er zoo stil en afgetrokken; en dan, hij is immers drieen- twintig, en dat vergeet ik altijd; ik moet aldoor maar me-zelf bepraten; en ik mag toch volle vertrouwen hebben in hem, nietwaar ?... En Cornelietje, — ja, zij is nu ook meerderjarig : het vooruitzicht daarop heeft mij beducht gemaakt, langen tijd; haar onafhankelijk karakter dat stugger wordt naar de dwang dreigender is; die hartstocht van haar die nimmer te breken was... Eén ding hebben wij bij haar kunnen ontwikkelen, en dat leek een oogenblik noodig : oprechtheid, die zij weldra tot het woeste toe ging opdrijven; maar ook dat heeft mij dikwijls bezorgd gemaakt, toen ze ver van mij af was. Zij en haar vader : wil tegen wil; en ik, die daar niet tusschen in kon staan... Maar gij ziet welk een hart ze heeft, welke kieschheid van gevoel: ik heb tranen van geluk gestort... En nu is zij geborgen, nu hoef ik niet meer te vreezen; zij krijgt die goede Veva als tweede moeder : een echte verlichting voor mij; Rodolf is altijd een stille, bescheiden jongen geweest : ook dat is mij eene waarborg; en heel de andere familie..." Zij redeneerde voor zich uit; het was of ze nog wel bezwaren had, bezwaren die ze niet uiten durfde. Zij wilde het haar-zelf niet bekennen : men nam haar dan toch hare dochter wat meer nog af, en hare passiviteit is nimmer van dien aard geweest dat zij zich vermindering van hare moederrechten, neen, van haar moederinstinct ooit liet welgevallen. Deze vrouw is van EERSTE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE nature eerder energiek, gelijk zij schrander is; zij mist echter aanpassingsvermogen; zij weet zich bij voorbaat de verslagene; haar onderwerping, die geen wrok inhoudt omdat zij vrijwillig is, heeft als beste schragen hare rede en haar opofferingsgeest. Dit verklaart al hare handelingen, ook tegenover hare kinderen. Alleen: het maakt haar treurig, omdat zij ook een hart heeft, een hart, onuitputtelijk aan goedheid en, geloof ik, aan geloken drift. Het brengt haar dicht bij hare broeders. Geen van beiden heeft echter de hardheid van het leven gekend : de ploeg van het leven door den bodem hunner ziel. Bij Benedictus vol dolle kruiden, is die bodem bij Monseigneur Marcus zorgvuldig gewied: bij beiden echter steriel, omdat het leven niet geploegd, het lijden niet gezaaid heeft. En aldus gaan twee schoone geesten verloren, Herman... — Marie-des-Anges betoogde haar verzwegen bezwaren weg; maar de daad van Cornelie, het weigeren van de feestelijke ontvangst hadde volstaan om ze voorloopig te overwinnen. — „Ja, ik ben tevreden, ik ben gelukkig," zei ze. — „En wat zeggen uwe broeders ?" meende mijne achterdochtige moeder. — „Marcus meent," zette onze nicht uiteen, „Marcus meent, dat dit huwelijk, alles bijeen genomen, zeker meer waarborgen biedt dan vele andere, die wij voor Cornelie hadden mogen vreezen, gesteld het milieu waarin zij leeft, en die wij nochtans niet hadden kunnen afwijzen, ook weer vanwege dat milieu, — en zoo men ons, wel te verstaan, had geraadpleegd" (zij DE LEEMEN TORENS glimlachte geforceerd), — „Marcus heeft altijd een zekeren schrik gehad voor wat hij meent aan koppigheid in Cornelie te zien, en die ik er niet dan bij zeldzaamheid in gevonden heb, en dan als begrijpelijken wil. Het had kunnen gebeuren, zegt hij, dat de gedwongen omgang met die tweede vrouw Cornelie tot een coup-de-the had verleid... En met dat nieuwe blijk van genegenheid dat zij mij heeft gegeven... Neen, die dochter van den rijken Van Rompaye en de mijne... Dan werd het natuurlijk een waagspel, een zeer gevaarlijk waagspel. Maar de Voorzienigheid... Wat de meening van Benedictus betreft..." — „Ja, die zal van die zaken wel niet veel verstand hebben," schamperde bruusk mijne positieve moeder, die nochtans zelf naar Benedictus' oordeel gevraagd had. „Nu !" zei ze verder, „vermits gij het allen best vindt !"..." — „Hadt gij misschien?..." ondervroeg, eenigszins schuchter, Marie-des-Anges. Mijne moeder trad op haar toe, en omhelsde haar op beide wangen. — „Mijne goede vriendin," sprak ze met eene ruwheid die bewees dat zij ontroerd was, „mijne goede Marie, ge weet het : uw geluk, dat uwer kinderen, is mijn, is ons geluk. Wat er gebeuren moge, in wat ik ook helpen kan : gij kent mij en gij kent mijn huis. Ik feliciteer u met Cornelie; ik wensch uit den grond des harten dat het haar wel ga, — en daar zullen wij desnoods een handje aan toesteken !" lachte zij, terwijl ze hare nicht nogmaals omhelsde. Ik voegde mijne gelukwenschen bij die mijner moeder, het hart heel wat lichter dan toen ik uw brief EERSTE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE ontving, mijn beste Herman. Alles kreeg immers een beter verloop, dan ik had geducht : het nam mij een steen van het hart, te meer dat de brief van Cornelie aan hare moeder mij ontlastte van een kiesche boodschap. Wat wilt gij, jongen ? Ik ben wel wat zwaartillig van aard; in de provincie wordt men vroeg oud... Marie-des-Anges bereikte weêr haar coupé. Door het portier vroeg zij mij nog — „En Paul ? Ik heb hem in geen vier dagen gezien. Hij studeert toch nit te hard ?" Ik stelde haar gerust : dat laatste examen was geen kinderspel, maar over enkele dagen zou hij het achter den rug hebben... Het rijtuig reed weg. Mijne Moeder schudde knorrig het hoofd. Maar ik vroeg haar geen uitleggingen, blijde als ik was, aan iets anders te kunnen gaan denken. DE LEEMEN TORENS Gent, 18 Juli 1913 Wie heeft u gezeid dat ik oud word, Herman ? Ik kan u afdoende bewijzen leveren van het tegendeel (al moest ik mij schamen, eigenlijk). Het was Maandag laatst tweede dag der Gentsche Kermis, en Volksbal op den Kouter. Tegen avond was Benedictus mij komen afhalen : wij hebben sedert jaren de gewoonte, dien avond door te brengen onder het volk onzer stad : soort van jaarlijksch onderdompelen in de bruisende kuip der diepere geaardheid waar wij aan ontsproten zijn, „gelijk Aphrodite aan den boezem der schaterende zee", zooals Benedictus dichterlijk, en met dat soort van verontrustende schamperheid van hem, zou zeggen. (Eigenlijk stammen de Onghena's uit uw eigen streek, o Herman: uit het Zuid-Vlaanderen met de gekartelde horizonnen, dat zingt van bronnen en beeft van zonnige heuvellijnen, en waar heer Daneelken zich beduzen liet van de duivelinne Venus. Benedictus staat er echter op, een Gentenaar te heeten, en ik gun het hem evenzeer als aan mij, die het trouwens ben, compleet, sedert en voor alle eeuwen). — Wij gingen dus samen naar den Kouter, in de feestelijk-gulden lucht, langs de Zondag-zuivere straten. Wij aten er, gezellig tusschen de feestelijke burgerlui, in een restaurant dat ons waardig is. Op het uur der verlichting, — de hemel was groenend geworden en vol tonige tintelingen, — liepen wij de gonzende menigte na onder het gewelf der booroen dat het licht dof verpaarste maar het grint rozig blanken deed; het EERSTE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE vierkant langs van het groote plein, dat ledig nog lag en wachtte op zijne dansers. Benedictus sprak mij van zijne jeugd; hij toonde mij, onder het muziekkiosk, den boom waar Maeterlinck eens placht aan te leunen en te oreeren, iederen zomerschen Woensdagavond, bij het volksconcert; hij vertelde mij van de duizend-en minnarijtjes die hij hier had aangeknoopt en,-éene Gordiaansch, doorgehakt. Van dat alles geloofde ik natuurlijk het mijne : ik ken de fantazie van mijn neef, en ik ken zelfs zijn grootsprakerige bedeesdheid; zijne ironie is soms onuitstaanbaar, doordat men te goed gevoelt dat zij niets is dan de reddingsboei van een dweeper die de eigen hulpeloosheid vreest, en nooit nederlagen heeft aangedurfd... — Reeds liep, van boom tot boom, het electrisch licht langs de doorhangende guirlandes van roode en gele en smaragd-groene lampjes. Aan beide einden van het plein werden de Maureske paleizen — houten schutten waar Alhambraperspectieven veel Spaansch atavisme in Gentsche oogen tooveren —, klaar en kleurig van aangestoken vetpottekens waar de luwe zomerwind een stille deining over ademde. Op het kiosk hoorde men praeludeerende saxophoon-cascatellen, of een zwaren bombardon die boeren liet. De lucht was mat geworden als eene aangeslagen, bedompt -opalen stolp. Terwijl de menigte dichter werd en rumoerde, steeg tot op hoogte der hoofden de geur van gebakken aardappelen en van oliebollen die schrapend aan de keel greep, uit de wagentjes, eenerzijds van het plein, waar zij luidruchtig gevent werden. De verkoopers blaften, van „harde eieren en kraakamandels !" — „Koko" ! zong oolijk DE LEERMEN TORENS als een papegaai een wit-katoenen ventje met een blinkend-koperen fontein op den rug. — „G'hebt hier een heel pond kersen voor vijf cens !" betoogde druk als een tandentrekker een schel wijf. In Gent is feestvieren : eten; en daartoe drinken, al was het slappe zoethout-thee. Maar het was nog het uur niet van eten, noch zelfs van drinken, al begon het tijd te worden van vrijen en pronken. Want bij reesems komen nu van alle uitstralende straten de paarkens, armen dooreengestrengeld, jongen en meisje aangezicht aan aangezicht, oogen in oogen, door de deftige elleboogkoppeling heen van kleine burgers en burgeressen — gekleede jas en gouden oorbellen, — die zich belgen om zulke driestheid en norsch toezicht houden op de vóór hen stappende dochteren met witte neuzen. De begoede winkelstand gaat pronkerig plaats nemen op ijzeren stoeltjes met muggepooten, vóór het kiosk, en de avond wordt daar licht van tere toiletjes. Tusschen het mindere volk en de stoeltjes is de ruimte opengehouden voor de studenten, die straks aandrevelen zullen en rondwandelen. De meisjes-van-den-winkelstand, — zij zijn mooi, Herman! — wachten op de ooglonken der studenten; intusschen kussen zij elkander. — De overzijde van de plaats laat men den volke over : het zijn werklui, uitsluitend, hier. Zij uiten van nu af aan hunne feeststemming in het wippen hunner knieën die de zware schoenen niet heffen van den grond; hunne keel probeert een vet liedje; zij doen of zij reeds dronken zijn. De muts hunner vrouw, die vooral zorg draagt voor haren bovenrok, staat scheef; hunne vele kinderen dragen hun Eerste-Communie-costuum... EERSTE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE Daar doorheen, Herman, mijn Benedictus met zijn militair uitzicht onder den romantischen deukhoed, en ik die onder al dat volk bedremmeld ben omdat mijn hoofd erboven uitsteekt. Terwijl op het kiosk dat duizelig schittert van olie, gas en electriciteit, in girandolen, naamcijfers en symbolen, de armen van den kracht kapelmeester in eens eene geweldige braban--dadigen conne ontketent. (Er was ééne groote ster aan den hemel gekomen, dewelke was van klaar brons)... Nu zwaait de wijde galm der muziek plechtigheid over de menigte, die dichter wordt, één in hare massa, en deinend als een logge stroom. Zij is stil : de inkeer die de daad voorbereidt. Ons nationale lied heeft geen groote electriseerende kracht; men zou zeggen dat het verstompt; die verdooving beteekent echter ontroering, misschien... — Is de energieke brabanconne er uit, dan voelt het volk zich als verlicht; er gaat een bevrijd hoerrah door de lucht. Sommige ledematen worden losser : een bordje, wit achter den rug aan van den dirigent, kondigt de initiale polka aan. Twee guitige fluitjes piepen in het orkest, waar een schuiftrompet zich aan eigen speeksel gorgelt uit loutere leutigheid. De ophooping van menschen wordt smaller, die zacht vooruitschuivend het pleinkwadraat omlijst; maar groepjes maken er zich uit los die in de vrijere middenruimte positie nemen voor den dans. De polka breekt los als uit een kapel van oubollige saters. Drie-vier koppels dwarsen wind-vlug het plein, draaiend, zwenkend: een verschietende zwarte klaarheid. Hun stout voorbeeld wordt gevolgd : weldra is het plein vol dansende paarkens; een meervlak onder een druistigen 10I DE LEEMEN TORENS voorjaarswind, tusschen de twee Maureske paleizen in die feller lichten, en het dubbele cordon van ordevolle gloeilampjes. En de hemel is doorschijnend geworden, en donker gelijk lapis-lazuli, gelijk het diepe blauw op Leonardo's schilderijen... — Ik vertel u dit alles zoo nauwkeurig, Herman, omdat Benedictus op dat oogenblik aldoor maar praatte aan mijn oor, hetgeen mij ten zeerste vermoeide, en mij noopte aandacht te wijden aan wat om mij heen gebeurde liever dan aan zijne woorden. Hij had het weer over zijn broeder Marcus, dien hij bewondert en eerbiedig bemint, maar onophoudend kritiseert. Altijd dezelfde thesis : Marcus is een compendium van zuivere menschelijkheid; hij is iemand die in den tijd der Renaissance onder de eersten zou geschitterd hebben, omdat hij, sterke en zuivere bloem der Middeleeuwen, open had gestaan en bereid voor de bevruchting van 't oer-eigen wezen der Oudheid. Er was echter : wat had hij aan zijne volmaaktheid, waar hij ze nimmer had getoetst aan het Leven ? „Het schoonste en vaardigste wat een godsdienst en eene kultuur samen voortbrengen kunnen," meende Benedictus, „maar onvruchtbaar als een museumstuk !"... Als Benedictus daarover begint, reflecteer ik onmiddellijk in me-zelf, zonder luisteren en haast zonder denken : „En gij dan, Benedictus ! Ja, gij kent het Leven, gij, of meent het althans, omdat uwe onrust en uwe onbestendigheid u steeds gejaagd hebben de wereld in, en gij zelfs het genot hebt meegebracht naar huis ? Wat vlaggen waar geen wind meer in wappert; een hart dat ledig is; eene verbeelding zonder waarheid ! Want gij hadt niets aan EERSTE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE het Leven te bieden, niets waar men het Leven waardig op ontvangen kan..." — Omdat Benedictus zijn oude thema aan het commentarieeren was, en ik het stilzwijgend aldus beantwoordde, keek ik om mij heen, zag ik zonder te willen zien, hoorde ik te scherper omdat het haast wezenloos was. De wemeling was lengerhand geweldig geworden om ons heen. Walzen volgden op redowa's; eene matchiche kwam na een ouwerwetschen contradans. Tusschen de stukken in rauwden of floten kreten en gillen. De lucht geeuwde bij wijlen in luide galmen. Een reeuwsche menschengeur ging zich mengen door den roetreuk van het bakvet der smoutbolkramen. Het lastig kuieren door de menschenvolte deed weldra mijn voeten gloeien, mijn lijf angstig worden binnen mijne kleren; er loomde eene logheid op mijn schouders. Ik stelde aan Benedictus voor, ons even het volk te onttrekken, een glas bier te gaan drinken. Wij namen plaats aan het terras der „Arcades". Ik verademde. Maar nauwelijks waren we gezeten, of suffisant als naar gewoonte, laveerde Louis van Gendt op ons af, met op sleeptouw vrouw en dochter. Ge kent Louis van Gendt niet, Herman, en verliest er niet veel bij. Al is hij dan ook de zwager van Polydore Mornar, en daarenboven — wat hem in eigen oogen nog hooger heft, hoe nijdig-fier en wrokkigzelfvoldaan zulke verwantschap hem ook make —, en daarenboven vertegenwoordiger, in den Gemeenteraad, van de Kleine Burgerij. Nochtans is het bewustzijn van deze roeping bij hem niet ontwaakt, dan nadat hij zich bij het Gentsche DE LEEMEN TORENS socialisme, dat wonder-stevige gebouw, blauwe schenen had geloopen aan wat al te scherpe hoeken. — „Van Aerseele was bang voor mij : ik stond hem in den weg," snoeft hij, en neemt daarbij de uitdagende houding aan van onzen tribunus plebis, van dezen grootschen en moedwillig-vulgairen Van Aerseele. Feit is dat het eerzuchtige en opgeblazen pennelikkertje dat hij was geen genoegen kon nemen met een ondergeschikte plaats : hij verkoos de eerste te zijn in zijn dorp boven een tweeden rang in Rome : aldus werd hij, na peuteren en ploeteren, en verder een weergaloozen durf, de Caesar van de Kleine Burgerij, voornoemd. Zijn huwelijk, trouwens, met Sophie Mornar, de zuster van Polydore, was daartoe eene geboden aanleiding. Sophie had, bij den dood van hare moeder, de zaak in breiwerk voortgezet : het leverde geen schatten op, maar liet toch aan Louis toe alle winstgevende bezigheid te verzaken om zijne politieke ster te volgen; het wees hem tevens zijn Bethlehem : hij deed of hij het had uitgevonden... Hij kwam op ons aan. Zijn hoofd, grauw-vaal als uit brooddeeg gekneed waar twee krenten, zijne oogen, bij toeval in verloren schenen, maar dan ook zorgvuldig bewaard achter brilglazen, tartte ons als het ware uit met de schaarsche maar stijve haren die zijn snor uitmaken; zijn lippen puilden boven den diepen zak van zijn kin; zijn neus blaasbalgde; en of zulk hoofd te dragen eene eer, maar tevens een last was, stuwde zijn gestuikt lichaam naar voren, maar met de trage deftigheid van een nijlpaard. Zijne vrouw, daarentegen, leek beschaamd om de treffende gelijkenis die ze met een EERSTE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE muildier biedt : de als geoliede kop van een ouderen knol die men uit een kolenmijn ophaalt omdat men vreest dat hij er zal sterven. Terwijl zijne dochter denken doet aan... niets. Vreemd, Herman: ik weet nog niet hoe dat meisje er uitziet, dat ik honderden malen gezien heb, sedert hare kleinste kindsheid af, tot nu dat zij onderwijzeres dreigt te worden. Zij kwamen op ons af : ik wist hoe graag Louis onthaald wordt op een kosteloos glas bier. Maar toen ik het hem aanbood, had hij een Corneilliaansch gebaar; hij wendde zich tot Benedictus, als iemand die geen tegenspraak duldt; „is het waar," vroeg hij dreigend, „dat Cornelietje verloofd is ? Wij hebben het onrechtstreeks moeten vernemen. Zijn haar tante en haar nonkel misschien te gemeen voor haar en hare familie ?" Benedictus deed hoffelijk, misschien al te zeer. Hij begon uitleggingen te geven, die hij voor zich had kunnen houden. Louis verwaardigde zich, een borrel te aanvaarden. De dames verkozen grenadine. Terwijl Benedictus de Kleine Burgerij ondernam, achtte ik het mijn plicht, de stilte te verbreken die ijs dreigde te worden tusschen mij en het vrouwelijke bestanddeel des gezelschaps. Ik vroeg aan mevrouw van Gendt hoe het stond met de zaken. — „Zwijg er mij van !" zuchtte zij, en hare oogen rolden boven den dam van hare jukbeenderen, „wij zijn overgoord! Eene bestelling van tweehonderd koffiezakken voor het Oude-Wijvekenshuis, en duizend slaapmutsen voor het Mannenzothuis! En ik kan nog alleen op mij-zelf rekenen, nietwaar ? Louis heeft zijne DE LEEMEN TORENS affaires, Valentine moet naar de normaalschool, en mijn zoon Gustaaf, ach ja, die jongen moet zijn weg maken in de letterkunde, nietwaar, en dat is ook niet gemakkelijk." Beleefdheidshalve interesseerde ik mij aan Valentine, de dochter, die op niets gelijkt, maar met een pince-nez op. — „Ja," zei de moeder, „zij zal natuurlijk geplaatst worden zoodra zij haar diploma heeft : daar is haar vader raadslid voor; maar intusschen moet zij hard studeeren; er is waarlijk geen vet aan te krijgen, zóó maalt het haar af; maar zij zal hare positie hebben, nietwaar ?" Ik vroeg ook naar den zoon. — „Hebt gij hem gezien ?" zei Sophie van Gendt, Mornar-geboren; „hij wandelt hier rond op den Kouter, met zijn vrienden, allemaal jongens van goede familie. Het is maar spijtig dat hij van dat meisje niet afkan, die dochter van Amnestie. Maar hij heeft zooveel sukses bij het vrouwvolk !" en zij glimlachte zedig, zooals eener moeder past. Het scheen wel dat Benedictus het met Louis in het klare had getrokken : deze laatste reikte mijn neef nobel eene hand toe, die mij, kort en worstig, te transpireeren leek. Ik zocht de elegante zwenking die ook ons onderhoud naar de aangenomen afscheidsformules moest brengen. Ik slaagde daarin; de aftocht, tusschen tafeltjes en verbruikers in, was hartelijker dan de aankomst geweest was. — „Ik schaam mij wel een beetje," zei Benedictus die zijn glas leêg dronk, „ik schaam mij dat al die lui ons hebben zien zitten praten met dien kakkerlak. Willen wij wat voortwandelen ?" io6 EERSTE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE Wij stonden recht, en begaven ons naar den kant van den begoeden-winkelstand-met-mooie-dochters, en waar de studenten loopen. Het is er minder druk; men ademt er vrijer, het publiek wordt er niet zoo hinderlijk. Nu was het Benedictus of hij hier eene rol moest spelen; hij zette eene ronde borst op, als een officier; tusschen zijne fijne vingeren draaide zijn badientje; hij deed, bij voordeelige passen, het smalle, lange schoeisel gelden dat hij pleegt te dragen. Gelukkig ! : hij vergat erbij te praten. Hetgeen mij toeliet na te denken over het lot van dezen verfijnden en superieuren dilettant, die per slot van rekening toch zeer gelukkig is, waar de kwellingen van een Des Esseintes hem onthouden blijven. Ik liep aldus met me-zelf te redeneeren, tusschen het volk in, toen een vroolijk groepje armenzwaaiend op ons aankwam. Ik herkende, met vreugde trouwens, de bende van Lodewijk de Koninck. Gij herinnert u natuurlijk uit onzen studententijd den dolste en dweepziekste onzer makkers : den grooten, dikken Lodewijk de Koninck met het open en roode gezicht, die aan alles deed, aan poëzie, aan schilderkunst, aan muziek, behalve aan zijn vak : de medicijnen; gij hadt in hem een geestdriftige medewerking toen gij hier „De Raap, cabaret artistique", stichtte, o Herman die aldus voor de Germaansche philologie verloren gingt... De Koninck, hij, is er in geslaagd dokter te worden; dien ten gevolge lijdt hij aan rheumatiek, klaagt van zijn lever, vreest voor zijne nieren, — net als Sonia. Maar hij is rooder en dikker dan ooit, gloeit van onbesuisd flamingantisme, dicht epossen, droomt van muren vol symbolische verbeeldingen, DE LEEMEN TORENS en, — blijft vrijen met Fiene, de goede Fiene van sedert haast twintig jaar, de „bonne fille" die hem over dag met volkomen rust laat, maar hem 's avonds opzoekt om met hem en hunne vrienden het onverstoord bohême- leven voort te zetten waar Lodewijk, naar blijkt uit zijne lange lavallière, nog steeds niet buiten kan. Ik drukte hem en de lachende Fiene eene hartelijke hand; merkte achter hen aan den bescheiden en aristocratischen d'Haeseleer die ons met eenige vreesachtigheid groette, in gezelschap als hij was van de u bekende mooie Dol, Fiene's zuster en de tweede dochter van den anarchist Amnestie, en die, zeer verliefd, aan zijn arm hing; op het derde plan zwaaide Gustaaf van Gendt met zijn stok boven de hoofden der anderen : het vervulde Propke, zijn meisje, met bewondering. Propke, dat druk declameeren leert op het conservatorium, is een aardig dingetje, een madonna-gezichtje binnen een nimbus van guitig-gouden kroeshaar; ook zij is een zuster, de jongste, van Fiene; zoodat De Koninck, d'Haeseleer en Gust van Gendt als vrije zwagers zijn, onafscheidelijk hoe ook onderling verschillend, en levend in eene goede verstandhouding waar De Koninck, met vijftien jaar de oudste, gedaante en geest van bepaalt... Ik praat gaarne met dat volkje : ik vind er mij in terug zooals ik misschien had moeten zijn. Ben ik in den grond het tegendeel niet van hetgeen ik er uitzie, zonder er iets te kunnen aan doen? Ik voel mij soms als een gevangene, Herman, die de deur van zijn cel op zich-zelf zou sluiten, uit vrees dat men hem bevrijden kwam... — Het gesprek was allerhartelijkst : het belette mij een tijd, te bemerken dat ik een lid, en Ioó EERSTE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE niet het minst-bekoorlijke, van het gezelschap vergeten had te groeten. — „Mag ik u verzoeken, mij aan die juffrouw voor te stellen, juffrouw Vermeire ?" vroeg ik aan Dol. — „'t Is waar ook," schaterde zij, „gij kent elkander nog niet; het is mijn vriendin Germaine Theunis." — „O, uit Brussel !" liet ik mij ontvallen. Het meisje werd hoog-rood, en bezag mij als verschrikt. Zij was er niet minder mooi om. — „Hoe weet u dat ?" vroeg zij stil. Ik kon niet anders dan uw naam noemen, mijn waarde Herman. Ik ben wel zeer onbescheiden geweest : stel het op rekening van mijne gaffeurnatuur, en vergeef het mij... Intusschen was het juffrouw Germaine die verontschuldigingen aanbood : — „Ik ben met mijnheer Teirlinck zeer onbeleefd geweest," zei ze. „Ik had gehoopt een raadgever in hem te vinden, een middelaar tusschen vader en mij. Hij is een zoo ernstig man, nietwaar ?" Et voilà, mijn teleurgestelde vriend : dat meisje noemt u een ernstig man !... Ik heb natuurlijk alles gedaan om het niet uit te proesten. — „Ja," vertelde Germaine met compunctie, alsof zij dacht mij die biecht verschuldigd te zijn, .,,het was in huis onuitstaanbaar geworden; Dol wist het; zij heeft mijn vader meer dan eens aan het werk gezien; zij zocht hier dan ook in Gent naar een plaats voor mij; zij vond ze. Ik ging heen zonder iets te zeggen; ik had zoo graag meneer Teirlinck willen verzoeken het thuis mede te deelen, vader te kalmeeren, moeder te troosten; iog DE LEEMEN TORENS maar ik moest vroeger weg dan ik dacht, had dan geen gelegenheid meer... Ik heb misschien een domheid begaan," zei ze trager. — „Wel neen !", onderbrak Dol, die vol klaren levenszin zit; „wel neen, en gij weet het wel! En gij hebt toch 's anderendaags geschreven, pardon gevraagd, meer dan genoeg. Gij hebt u niets te verwijten! En dan, het was toch beter ook, nietwaar, vanwege.., den andere..." Germaine werd rooder dan ooit. — „O ja," sprak zij, „maar..." Hare stem aarzelde en smeekte. Ik raadde een geheimpje. Dol zweeg trouwens. Maar daar ging in mij een licht op: die Hou -gardy... Ik zei natuurlijk niets. Wij wandelden samen voort. Vooraan Benedictus, die de aandacht gevestigd had van juffrouw Theunis, en haar nu vertelde in cierlijke periodes. Benedictus, hoe verlegen ook van aard, is met jonge meisjes pronkerig, wat men zijne naderende vijftig jaar wel mag toegeven; daar hij anderdeels geenszins die gloeiende schuchterheid bezit, die de vrouwen onmiddellijk voelen en waar zij beducht voor zijn als voor een aanslag, is het onschuldigste meisje veilig bij hem, en weet het. Is juffrouw Theunis zeer onschuldig, Herman ? Arnold d'Haeseleer, de nogal-verloopen zoon van den beroemden medicus, had mij hoofsch en plichtplegend de plaats gelaten tusschen hem en Dol. Dol had mijn arm genomen, sans facon. — „Gij moet Germaine niet verkeerd beoordeelen," meende zij. „Heeft meneer Teirlinck u veel over haar I10 EERSTE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE geschreven? Dan weet gij wel dat het niet zóo kon blijven, daar te Ganshoren. Zij heeft recht op een vrij leven, als iedereen ! En dan, ik wilde dat zij van Hougardy af was. Gij kent hem toch ook wel, zeker ? Zij, ze had het alléen niet gekund; zij heeft geen ondervinding. — Gij kunt niet denken," (ze sprak stiller, als vertrouwelijk : ik ben óók een zoo ernstig man, nietwaar ?) „gij kunt niet denken hoe de eerste, feitelijke nadering van een man ons, vrouwen, met walg kan vervullen, zelfs als wij aanvankelijk voor dien man sympathie gevoelden..." Deze physio-psychologie werd onderbroken door De Koninck en Van Gendt, die luidop d'Haeseleer met kwinkslagen overlaadden. Vooral van Gust van Gendt vond ik het vrij gemeen : die vette bellátre met zijn geschoren tronie en zijne kleermakersdistinctie is waar zijne jovialiteit is geheel onop--lijk weérzinwekkend; rechtheid; onoprecht trouwens alles wat hij doet : zijne artikels in den „Kleinen Burger" waar hij de unieke redacteur van is, evenzeer als zijn roman : ,,Herinneringen eener moewe Jeugd", waar hij mij telkens brokstukken van voorlezen wil... — „Dames en Heeren !" galmde de baryton van Benedictus die, aangeprikkeld door het gezelschap van schoone Germaine, zijne gewone waardigheid te buiten ging, „Dames en heeren, het middernachtelijk uur is naderend. Ik stel u dan ook voor, deze oorden te verlaten, et d'aller sur un plus grand. Mag ik u trakteeren met een tripel in het Galgenhuizeken ?" Een luid Hoerrah! was het antwoord. Hij had Germaine den arme geboden; de gulle Fiene had on DE LEEMEN TORENS gevraagd den andere genomen. Terwijl dokter de Koninck ineens tegen tripel bier bezwaren opperde, die d'Haeseleer met kieschheid te niet trachtte te doen, fluisterde het bekoorlijke Propke verliefdheden in het geblaseerde oor van Gust van Gendt. Ik-zelf praatte gezellig met Dol, voor dewelke ik in me-zelf stapels kameraadschap ontdekte en die mij behandelde met onbewimpeld betrouwen. Zoo liepen wij de Veldstraat door, de nu-werkelijk-dronken werklui-op-hun-Zondags voorbij en hunne nijdige vrouwen, die hunne doodmoede en drenzende Eerste -Communiekinderen voortzeulden. Op den Korenmarkt zaten nog enkele verbruikers aan lange tafels — planken op tonnen — te luisteren naar het laatste aria dat de kapel der Weesjongens weemoedig uit de koperen tuigen stootte. Wij staken de Groentenmarkt over, en lieten ons langs den smallen trap den kleinen kelder inzakken, die de gelagzaal van het Galgenhuizeken uitmaakt. Dikwijls heb wij daar samen gezeten, Herman : het spijtte mij-ben werkelijk dat gij ook ditmaal niet onder de onzen waart, bij deze wat luidruchtige, maar toch echt-prettige genoeglijkheid. Wij zaten gespannen in onzen hoek, onder een dichte stolp van tabaksrook. Wij keuvelden en wij koutten, een beetje verhit wel, maar binnen de maat der welvoeglijkheid, — eene welvoeglijkheid die iets door de vingers weet te zien. Alleen Lodewijk de Koninck was wat opgewondener geworden, met het oog op de vermoeienis zijner nieren. Het gevolg ervan was eene, weldra heftige, discussie over het gebrek aan vlaamschgezindheid bij de kleine burgerij, waar Gust van Gendt op antwoordde met nogal groven spot. Het maakte Lodewijk razerig. EERSTE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE — „Willen wij het op straat effen gaan vechten ?", gekscheerde Gust, die deed of hij zijn jas uittrekken wou. Ik kwam sussend tusschen beiden; vroeg aan De Koninck dat hij ons zijn laatste lied zou zingen. Het kalmeerde hem ineens; er kwam een goedige glimlach boven zijn rossen baard. Hij zong met een muizenstemmetje een heldhaftigen oproep tot de Vrijheid. Toen zijn sukses bedaard was, vroeg Arnold d'Haeseleer zeer beleefd aan Benedictus of wij ook niet iets uit zijne gedichten zouden hooren. Benedictus, die niet goed tegen tripel kan, vooral niet boven de vijf glazen, had zich sedert een half uur buitengewoon-flamingan getoond; hij excuseerde zich over de ramp, dat hij-tisch vooralsnog niets dan Fransche verzen gemaakt had; „maar hij zou zich beteren", verklaarde hij plechtig. De Koninck vergaf het hem. Benedictus declameerde, terwijl hij Dol met de oogen verslond: „Oui, les filles d'ici sont les fruits d'une treille Que ne blesse aucune ente et qui, lente, s'accroit D'elle-même, en sa grappe gourde, ou lourds s'éveillent Jusqu'à maturité pétillante et merveille Sol et ciel patriaux et leurs cosmiques lois !" De bijval was oorverdoovend. Een dronkaard die aan een tafeltje midden in plassen bier was ingedut, werd wakker. Hij betoonde zijn geestdrift, wilde ook een deuntje zingen, begon lallend van : „Metsers en knapen, doet ulder devoore, dat wij van ulder geen klachten en hooren," DE LEEMEN TORENS maar bracht het niet verder omdat de struische waard, trotsch op het deftige gezelschap dat wij uitmaakten, hem met Gentsche krachtdadigheid de deur uitzette. Nu zaten wij alleen in de herberg; het was trouwens over half-twee geworden. Maar dit late uur kon eene gezelligheid niet storen, die baldadig noch vermoeiend werd. Men vertelde meer- of mínderpikante anecdoten, — Germaine in het Brusselsch, natuurlijk, wat haar telkens deed blozen, omdat wij lachten. Aldus verliep de tijd aangenaam en hooggestemd. Tot Arnold d'Haeseleer den naam van Paul Mornar uitsprak. — „Jammer toch voor hem, en ook voor Lenormand," sprak hij, „de arme jongens zitten hun examen te blokken, terwijl wij ons amuseeren." — „Ga hem halen, ga Paul halen! Hij woont immers vlak bij," gebood ineens Benedictus met vuur. — „Op dit uur ?" vroeg ik, „hij slaapt immers !" — „Een student die examen heeft slaapt niet! Ik ben trouwens zijn oom : ik héét hem te komen !" Ik ging. De straat was lekker koel. Aan het huis waar Paul woont gekomen, zag ik inderdaad nog licht op zijne kamer. Ik wierp steentjes op de ruit. Na dit drie-viermaal herhaald te hebben, zag ik de schim van Paul achter het gordijn. Hij opende het raam : eerst wou hij natuurlijk niet mee, ik drong aan, noemde Benedictus. — „Ha !" zei Paul verbaasd. Twee minuten later was hij beneden en op straat. Hij scheen me wel te huiveren, terwijl hij naast mij liep. Toen wij in de gelagkamer binnen waren, tusschen de vrienden, zag ik hoe bleek hij er uitzag, de arme áz4 EERSTE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE jongen. Zijne oogen lagen in blauwe wallen. Gedwongen- glimlachend drukte hij de hand aan ieder, kuste kinderlijk Benedictus' wang, die tranen in zijn oogen kreeg. Ik stelde hem aan Germaine voor: zij bezag hem uit hare groote, groene oogen, en, naar het mij leek, bijzonder-ernstig. Zijne bleekheid impressionneerde haar blijkbaar. — Hij-zelf bloosde even, en deed daarna eenigszins gejaagd. — 't Is tijd, geloof ik, dat hij zijn examen achter den rug heeft... Eerst viel nu wat gegêneerde stilte in. Paul had plaats genomen naast mij, vlak over Germaine. Hij bezag haar tersluiks met zwarte blikken, nu en dan. Het maakte haar bedremmeld. Ik wist niet dat dit meisje nog zoo frisch-naïef was, Herman... Benedictus had voor Paul warme grog besteld. „Dat zal u goed doen," zei hij joviaal-bezorgd. Wij kregen versche glazen bier. Toen Paul gedronken had, bekwam hij lengerhand, ook in zijn humeur. De alkohol sloeg hem weldadig naar het hoofd. Hij begon te vertellen : over zijne studies natuurlijk. Maar men deed hem zwijgen : nu mocht hij alleen aan vermaak denken. En een half uur nadien deed hij het werkelijk. Ik vond mijn charmanten en geestdriftigen Paul terug, die zoo aardig en zwierig verhalen kan. Heelemaal los en vrij kwam hij niet : dat kan niet bij hem, zoodra iemand aanwezig is die hij niet goed kent. En dan intimideerde hem ook de ongewone tegenwoordigheid van zijn oom wel wat. Toch was hij, in al zijn doen, niettegenstaande zijne vermoeidheid, de Paul waar ieder zoo van houdt. Germaine alleen scheen dat niet te gevoelen, wat nogal natuurlijk is, nietwaar. Zij was een beetje stijf, een 1T5 DE LEEMEN TORENS beetje beschaamd zelfs, hadde men gezegd. Het misstond haar geenszins, overigens... — En met dat al was het half-vier in den ochtend geworden. Vaal klaarde het dof-vlakke licht der schemering over het raam. Het gaslicht verbleekte en scheen luider te suizen. De waard sliep, ineengezakt, achter zijn toonbank. Hij werd luid gewekt. Benedictus betaalde, royaal, de geheele consumptie, met een bankbiljet waar hij triumphantelijk meê wuifde. — „En nu: naar den kersenmarkt !" beval hij als een veldheer. Wij gingen naar buiten, wat loom wel in de gewrichten; maar de prille ochtendlucht knapte ons weldra rinsch op. Er kwam een frissche, een vernieuwde jool door ons hoofd woelen en gichelen. Wij liepen door mekaar, als schooljongens; maar omdat Paul weêr wat verlegen deed, alsof hij bij het gezelschap niet hoorde, duwde ik hem naast Germaine. Heel zoetjes liepen zij naast elkander. Veel praten deden zij niet, geloof ik... Wij waren aan de Korenlei gekomen, en tot bij de Appelbrug. De gevels der oude gildenhuizen blankten er op. Wij zagen op den achtergrond het Gravenkasteel zwarter afgeteekend. Reeds hadden daar de boerenkarren gansche vrachten heerlijke vruchten aangebracht. De kersen bloosden in groote vlakken blinkend karmozijn, met duizend zilveren lichtjes, in de lucht die was als een vroege zeelucht. Wij kochten er elk een paar kilo, die de heeren in hunne hoeden uitgoten. Daar gingen de dames, dol van pret, ze uit langen... Aldus brachten wij elkander naar huis, van 't eene EERSTE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE eind der stad naar het andere. Les adieux furent touchants. De laatsten bleven Paul en ik. Het was bij vijven, volop dag reeds. Ik was, moet ik bekennen, vermoeid; Paul sprakeloos en als in gedachten verloren. Ik zag dat ik hem allicht geen goeden dienst had bewezen. — „Ik hadde u beter thuis gelaten, nietwaar, jongen ?" vroeg ik, terwijl ik tot afscheid mijn hand op zijn schouder legde. — „Ja, misschien wel..." zei hij doelloos. Na een tijdje echter voegde hij er aan toe, en sloeg zijne oogen vlug op: ,,...maar misschien hebt gij goed gedaan ook"... ik drukte hem de hand; zij was droog en koortsig. Ik moest er nog aan denken, toen ik reeds weldadig in bed lag... I17 DE LEENZEN TORENS Gent, 29 Juli 1913 Gij kunt u niet inbeelden, Herman, hoe onze Gentsche wereldtentoonstelling mijne keel uithangt. Het regent er haast altijd; er is bijna nooit iemand; en de knappe jongen van een bouwmeester die ze heeft ontworpen, kwam op het denkbeeld, dat hij uitvoerde, er eenheid-in-stijl te doen heerschen, wat de verveling aan vetmest. Ik kan heel goed tegen-kweekt, voedstert, gebrek aan verscheidenheid, als dat gebrek maar het verstikkend-logge gewaad van wit pleister niet draagt, van verlaten pleister onder den regen, zooals deze expositie. Dit ware nog niets, als zij mij, deze treurige foor, met vrede liet. Maar dit is niet het geval. Wij exposeeren, ge weet het. Mijn vader-zaliger, een ingenieur die zeer melancholisch was, heeft allerlei tuigen uitgevonden die wij hier in de fabriek vervaardigen. Die hebben wij nu uitgestald. En het ongeluk wil dat een boel Duitschers, die nieuwsgierig zijn als wildemannen, daar al het fijne van weten willen. Zij komen er mij dagelijks zonder bescheidenheid over uitvragen, ik die daar niet het minste verstand van heb. Het maakt mijn tegenwoordig leven tot een wreveligen last. Gelukkig doen zich wel eens in die tentoonstelling gebeurtenisjes voor, die mij meer interesseeren dan, bijvoorbeeld, flirts van Gentsche meisjes met menschenetende negers, of de luid-uitgesproken woede van professoren in de aesthetica voor Fransch neo-impressionisme (ik zal u de „chronique scandaleuse" van onze World's Fair maar niet verder opdisschen). Daar is 1IÓ EERSTE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE bijvoorbeeld het relletje op het Fransch concert van deze week, dat wel eenige aandacht waard is. Gij zult de feiten gelezen hebben in de krant : een groep Vlamingen heeft het kwalijk genomen, en met luidruchtigheid, dat een concert geheel aan Fransche meesters gewijd was. Zij zagen daarin een uitdaging voor, en ja eene negatie van de Vlaamsche muziek. En ik die dacht dat de Vlaamsche beweging, in hare jongste en hoogste instantie, eene kultuurbeweging is, na archaïseerend en literair, na politiek, na oeconomisch sociaal te zijn geweest; een kultuur-beweging die eerbied zou hebben voor welke uiting van den geest ook, van waar ze ook kome, en in de eerste plaats dan voor de schoonheid uit Frankrijk, grondslag immers, van in de Middeleeuwen, waar, naar bleek, de Vlaamsche schoonheid het zekerst op bouwen kon ! Maar de flaminganten hier te Gent hebben daar een anderen kijk op; zij kunnen de slechte manieren van het meeting-flamingantisme, dat in de politieke periode van de beweging noodig was maar nu toch moest hebben uitgediend, — zij kunnen hunne slechte manieren niet afleeren. En wat ik vooral het ergste vind, Herman, het ergste voor mij, het ergste voor ons : het is onze vriend Lodewijk de Koninck, de artistiek-aangelegde, die heel het spel op touw had gezet met dat Fransch concert, hij en zijne makkers die met jouwen en stoelen-gooien begonnen zijn. God bewaar mij : hij heeft er zelfs een rammeling bij opgeloopen, en dat heb ik maar half jammer gevonden. Wat mij echter spijt is, dat jonge, schrandere menschen, die het toch wel beter weten, met De Koninck in zijne dilettanterige brutaliteit meêloopen. Ik ben De Koninck I19 DE LEEMEN TORENS als een gevaar gaan beschouwen, bijvoorbeeld voor Constant Hoeck en Paul Mornar. Lodewijk de Koninck, gij weet het, had heel goed in literair of muzikaal opzicht dingen kunnen praesteeren, die de aandacht waardig zouden zijn geweest; maar hij is lui, hij is sceptisch hoewel sentimenteel, en zijn grond is die van een boer waaraan de grofheid nu en dan als een zweer uitbarst; zijn collage trouwens met die goede, maar toch nogal Zie, Herman, dat De Koninck in-gemeene Fiene... — een Gust van Gendt een trouwe volgeling vindt, laat mij koel; zijn invloed op d'Haeseleer zou mij eveneens onverschillig laten, indien ik niet wist welk een nobele grond zit in dien willoozen ontredderde; maar dat hij Constant en Paul, dat hij zelfs Lenormand meêsleepen zou... Want, hoe groot een aantrekkingskracht van Lodewijk de Koninck uitgaat, hij moge het dan ook onwetend zijn : ik heb het verleden Zondag weêr maar ondervonden, en het verklaart waarom ik hem trots alles gaarne ontmoet. Wij hadden in de tentoonstelling een Rozendag: de groote hal van het feestpaleis gevuld met rozen. Herman, waarom zijt gij dien dag niet overgekomen? In het groenig aquarium-licht van de oneindige zaal, tot in versmeltende vergezichten, de stil-bevende wemeling van de geurenwaas uit duizenden bloemen; de gedempte weelde der matte kleuren in de diepste en fijnste schakeeringen, herhaald tot waar ze werden één vage toon-van-schelpen, van peerlemoerspeling, diep onder water als het ware. Niettegenstaande al het volk, de opgedirkte burgerij, de losse pronkerij der overheid I20 EERSTE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE allerhande en allentwege, leefde men daar in een geheimzinnige wereld, Herman, de zintuigen aangeslagen of doorzegen, tot zinderen gebracht of met dofheid gedrenkt door den toover der ál te vele bloemen; een toover van Armida-tuinen waar men schromend en bevreemd-bevreesd bijna en bijna smartelijk in geniet; eene beklemming die men zoekt; een spasmodische verrukking die lijden doet maar die men aanhoudt. En ik was hier vreemd-gelukkig, Herman, want God-dank, ik heb een groot isolatievermogen, en mijne dagen zijn ijl, als ik mij niet afzonderen kan. Maar ik kan het doorgaans heel goed, en gaat het bij ongeval niet, dan heb ik geuren en boeken, en ik heb desnoods alkohol... Die Zondag-ochtend ('s namiddags zou het er mij waarlijk al te druk zijn geweest), liep •ik langs de perken, als verdoofd, als verkleumd van al die tonen en al die reuken, ongevoelig als het leek door overgevoeligheid, gestupefiëerd door het overweldigend genot. Was het niet dat hij mij vriendelijk op den schouder had getikt, ik zou zelfs mijn neef, Monsignor Marcus d'Onghena niet hebben gezien, daar hij stond in gesprek met Pater Bruno de Reus. Het was een wonder gezicht, midden daar in al die bloemen, op den blinkend-blauwenden grond van donkere varens, die Dominikaner monnik in zijn witte pij, waarnaast, aan toga en mantel van Marcus, het purper vlekte. Ik schudde mijne dofheid af; ik praat gaarne met Pater de Reus; hij is een geraffineerde geest, al doet hij gaarne brusk en lomp; zijn extatisch gelaat van bleek-ernstigen aartsengel contrasteert met de ener- I2I DE LEEMEN TORENS gie zijner uitspraken, met hare ruwe en zelfs vulgaire beelden. Het is dat deze aristocraat zich der volkszaak heeft gewijd, en nu meent te moeten handelen en spreken als een werkman, want hij is vol milde illusies. Hier, in deze rozententoonstelling, die hem ongetwijfeld zeer hooge genietingen bezorgde, meende hij te moeten morren over de lage bonen der tuiniers. Marcus glimlachte fijn, en beantwoordde hem met wat latijn. — „Stravit et triclinia de rosa," zei hij fijntjes, „et lectos et porticos, et sic per ea deambulavit." Hij wilde met andere teksten voortgaan; ik verwachtte mij aan Paestum, toen Leo van Aerseele, socialistisch schepene en volksvertegenwoordiger, zich onder Marcus' stemgesuis bij ons vervoegde. Vreemd, hoe deze expositie alle partijen in éénzelfde jovialiteit kwam verzoenen : Aerseele, wiens brutaliteit heelemaal gemaakt is maar die treft en inneemt door zijne oprechtheid, drukte de hand van Pater Bruno stuk, boog heusch maar zonder diepen eerbied voor Monseigneur Marcus, had een spottenden groet voor „den droomfabrikant", zooals hij mij goedaardig noemde. — ,,He! er is weer wat volk, nietwaar ?," constateerde hij. „Jammer dat het in de week zoo slabakt en dat de vreemdelingen zoo traag afkomen. 't Is waar, de vacantie begint pas. Maar wij hebben nog anders niet gezien dan Duitschmans. Gaat het zoo voort, dan is het deficit reusachtig. Ik heb het voorspeld !" — „Wacht de uitslagen af, meneer de schepene !", zei achter hem aan graaf van den Bergh de Groot, die op ons groepje toetrad : de somber-uitziende oudminister, de „homme à tout faire" van wijlen Leopold I22 EERSTE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE II, de man die met de taaiheid van zijn wil en de overweldiging van zijn werkkracht, overwinningen behaalde waar zijn meester dat wilde; die stottert, maar koppig als een bok bevelen kan; die van 't ééne kleine bibbergebaar zijner hand, altijd hetzelfde, de benden werklui bestuurt die 's konings bouwkundige megalomanie bevredigen moeten, de aldoor-maar-hoogere belastingen in de hongerende staatskassen vloeien deed, de blikken wendde naar Kongo en er tegen iedereen en alles in de naasting door België van afdwong. Zeer groot, stond hij vóór ons, hij, de man van deze World's Fair; zijn baard open als een boek, de neus nijdig, boven de borstelige brauwen een vertikale plooi van achterdocht dwars door het gestuikte voorhoofd. Ik heb niet veel omgang gehad met dezen Algemeenen Bestuurder der Tentoonstelling, die mij weinig sympathie inboezemt, en niet eens intelligent is. Ik trok mij dan ook terug „à l'anglaise", schoof tusschen de wandelaars weg die meer en meer talrijk werden, en waaronder de atactisch-stijve baron Floris d'Uytschate van der Voght, vergezeld van zijn onafscheidbaren dokter Géhenne, eene eerbiedige aandacht trok; had de opluchting, een eind verder de groep van Lodewijk de Koninck te zien : de onafscheidbare vrienden en hunne meisjes die ze niet plegen te verbergen, en waar ditmaal ook Lenormand bij was. Een oogenblik docht het mij zelfs, ook Paul te ontwaren, Paul gearmd met een jonge dame, waar ik Germaine in te herkennen meende. Zij verdwenen echter schichtig achter een palmboschje, nog vóór ik mij vergewissen kon of ik mij niet had bedrogen. Ik was overigens zeer verbaasd : DE LEEMEN TORENS Paul, voor enkele dagen gepromoveerd, was ons het goede nieuws komen melden, er aan toevoegend dat hij nu voor een tijd naar Brussel ging. Zou hij reeds terug wezen? Vreemd !... — Ik drong door de losse menigte, naderde De Koninck wien ik vergat zijn gedrag op het Fransche concert te verwijten, en aansprak met de vraag : — „Was Paul daar niet met u, straks ?" — ,,Ja! Waarom niet ?" verbaasde zich oolijk de artistieke geneesheer. — „En met mejuffrouw Theunis ?" vroeg ik verder, de keel ineens droog. Dol Vermeire schoot in een luiden lach, dien ze plots als het ware inzwolg, toen zij baron d'Uytschate met trappelpasjes om haar heen zag pavaneeren. — ,,Ja! Waarom niet ?" zei weer, leuk en losjes, onze Lodewijk. Ik moest er bedremmeld uitzien : allen, ook Lenormand, zagen mij aan met geamuseerde gezichten. — „En waarom is hij zoo ineens gevlucht ?" sprak ik. — „Wel waarom brengt gij hier bisschoppelijke oomen mee, waar zij toch niet behooren ? Wil hij rozen zien, dat hij naar Bagdad ga! Daar ten minste zal hij de verliefdheid van zijn neef niet storen !" oreerde De Koninck. Maar ik kon niet lachen : ik was ontsteld, Herman, en wist me-zelf niet zoo onmiddellijk te bepraten. — „Gaat gij mee, of blijft gij hier staan ?" vroeg Lodewijk; „wij zijn bang hier wortel te schieten in deze vruchtbare bladaarde en bij zulke voordeelige I24 EERSTE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE atmospheer..." Ik had nog iets willen zeggen, uitleggingen vragen; ik zocht een middel om d'Haeseleer of desnoods Lenormand terzijde te krijgen. De vogels gingen echter ineens vliegen : de familie-Hoeck was in aantocht, en ik weet dat het gezelschap-De Koninck, vooral met nogal lichte meisjes, niet gaarne den Professor, vader van Constant, ontmoet. Ik-zelf voelde een zekere gêne, waarom kan ik niet zeggen, toen professor Hoeck mij voorbij kwam. Ik groette hem diep en stijf, zooals altijd sedert onze brouille. Hij bezag mij, onder zijn wedergroet, doordringend. Zijne dochtertjes, de lieve, maar schrale tweelingzusters Solange en Nicole, bloosden bedeesd, terwijl de groote vraagoogen van Solange Arnold d'Haeseleer volgden. De schoone d'Haeseleer bezit het hart van al de Gentsche meisjes, sedert hij in de roeiwedstrijden van Henley de Engelsche studenten hielp kloppen... Ik ging naar huis door de zonnige Zondag-stad. Onder het middagmaal bemerkte mijne moeder mijne bekommernis : zij vroeg mij niet naar de reden ervan, hetgeen mij haast spijten ging, want ik praat gaarne met mijne moeder over de kinderen.Mornar, al druischen onze gedachten erover meestal tegen elkander in. Ditmaal zweeg zij, en ik ook. Heel den namiddag dacht ik aan Paul. Ik weet niet, maar het was mij of een gevaar hem bedreigde. Ik ben in zake liefde niet geblaseerd, en zoo goed als nieuw; maar Paul nog meer dan ik, — ik vermoedde het althans. Hij, altijd zoo openhartig met mij, waarom had hij niets gezeid; was hij hier in Gent terug zonder dat wij het zelfs wisten? God, was onze Paul dan DE LEEMEN TORENS ineens een andere jongen geworden, gekeerd ineens ?... Ik wilde het weten, hield het trouwens niet langer alleen uit in den dubbelzinnigen toestand waarin ik verkeerde. Ik liep de straat op. Wáar hem echter te vinden? Haast onwillekeurig richtte ik mij naar het huis van dokter De Koninck, waarvan ik wist dat hij 's namiddags liefst in een luien stoel doorbrengt. Ik belde aan met een zekeren wrok en een zeker verdriet. Had De Koninck in deze zaak maar een schijn van schuld, hij zou het weten van mij. Hij opende mij zelf de deur, in zijne hemdsmouwen; reikte mij de hand, en schudde de mijne, terwijl hij zei — „Gij zijt kwaad op mij, gij !" Ik antwoordde niet, terwijl hij mij binnenleidde en een stoel wees. Hij ging liggen, sprak : — „Ik voel het : het kan niet anders. Gij draagt mij een kwaad hart toe. Waarom ? Ik weet het niet! Weet gij het zelf maar ?" Zie, Herman, de toon van dien jongen zou bergen verzetten. Hij moet wel in-goed zijn, dat hij zelfs ouderen zooals ik, en die daarenboven wel heel veel op hem af te dingen hebben, zoo maar innemen kan zonder de minste moeite, zonder het geringste middel, eenvoudig door zijn verschijnen, en zelfs met al de ondeugden die dat verschijnen verraadt... Hij bood mij een sigaar aan; vroeg mij daarop met een pijnlijk gezicht of hij er ja dan niet ook een opsteken zou, hetgeen hij natuurlijk deed; herhaalde toen : — „Wat verwijt gij mij? Dat ik wat drukte heb gemaakt op het franskiljonsch concert ? Maar man, ik heb dat noodig ! Ik kan toch geen bourgeois gaan EERSTE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE worden? En dan, één resultaat heeft het toch, en dat gij-zelf zult toejuichen : tengevolge van mijn opstandje richten nu Waeri en Reper een driedaagsch Vlaamsch muziekfeest in. Gij ziet het : ik dien toch nog voor iets; ook aan mij heeft de Vlaamsche kultuur nog iets !... Wat neemt gij ? kummel ? chartreuse ? triplesec ?" Hij noemde dertig namen van likeuren, haalde daarop een kruik fijne alkohol voor den dag en een kist vol apothekersfleschjes : essentie van de likeuren die hij genoemd had. Hij mengde er met zorg mijn drankje uit; aarzelde lang vóór hij zich-zelf een reusachtige kummel bereidde; proefde; zei dan verder : — „Wat Paul betreft..." Hij bezag mij, schoot ineens in een luiden lach. „Welk een gezicht gij zet! Zijt gij dan de hen die Paul heeft uitgebroed ?" Ik lachte geforceerd. Hij vervolgde : „Dat moet u zoo niet verwonderen. Bij jongens als Paul gebeurt dat altijd zoo: le coup de foudre, de gelukzakken! Al de rest is immers niets dan marinade, de gekruide pekel dien wij ons eene ambrosia denken, en die alleen walg verdient... Ja, mijn beste Karel, laat mij eens oprecht zijn, gij die het verdient : wij, ik bedoel : types als ik, die mattresses hebben, nietwaar, en dikwijls twee tegelijk, konden wij maar ééns de maagdelijke bedrem kennen van een Paul, die klotst tusschen extaze-meling en neêrslachtigheid, opvlamt en wanhoopt, met duizend angsten en duizend verrukkingen..." Ik onderbrak met deze vraag, waar ik eerst later de naïefheid van inzag : — „Maar hoe is dat zoo ineens gekomen ?" DE LEEMEN TORENS Lodewijk schaterde : „Gij hebt ze immers zelf in zijne armen gegooid! Weet gij niet meer : op de Gentsche kermis, in het Galgenhuizeken! ?... Kom, kom, gij moet daarom niet huilen. Weet gij wel dat Germaine Paul haast waard is ? Een maagd, jongen, of zooveel als; stel u voor ! En zij is dol op hem..." Ik had er behoefte aan, Paul te zien; vroeg aan Lodewijk of hij soms wist waar ik hem aantreffen kon. — „Dat zou ik gelooven !" zei hij. Hij schoot zijn jas aan. „Ik zal u bij hem brengen. Maar gij moet eerst nog een borrel drinken," gekscheerde hij, „want er is een zekere moed toe noodig, voor een geposeerd man als gij, om de oorden op te zoeken, die... waar..." Wij gingen. Hij bracht mij langs ledige achter naar een duister en vuil huis met afschilfe--buurten renden gevel. Hij haalde een sleutel uit zijn zak, opende de deur, duwde mij een donkeren gang in. „Pas op den keldertrap," zei hij mij; en dan, heel luid: „ik ben het !" kondigde hij aan. In de diepte zag ik een vierkant, een geopend deurraam, licht worden. „Ga maar naar beneden," zei Lodewijk, en hij leidde mij bij de hand naar den trap. —„Ik ben niet alleen,” riep hij weer, „Karel van de Woestijne is daar ook !" Ik hoorde nu verbaasde uitroepingen, een gestommel van verschoven stoelen; herkende stemmen; zag in het licht van een aangedragen lamp het lachgelaat van Dol: ik was in de woning van Jan Vermeire, gezegd Amnestie. — „Kom beneden! Kom beneden !" riepen nu allen dooreen. Ik vond er het gewone gezelschap: Arnold, I28 EERSTE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE Gust van Gendt, de meisjes. Ik zag er ook Germaine die mij bedeesd toelachte, niet wist of zij mij de hand reiken zou. Dat meisje is werkelijk heel mooi, Herman, gedistingeerd zelfs, heelemaal anders dan Dol en zelfs dan Propke. — „Is Paul dan hier niet meer ?" vroeg Lodewijk, terwijl Fiene mij bij den arm nam : „Gij blijft met ons soupeeren, nietwaar? 0, het is niet vet : wat charcuterie met een boterham; maar 't is u van harte geboden !" Ik wist niet wat te antwoorden, zag rond in de keuken en haar kleinburgerlijk gerei, eene naaimachine naast de Smith Bros. van Dol. En het vuil-gele petroleumlicht. Gust van Gendt zei : „Paul ? Daar juist weggegaan. Kan nauwelijks den hoek om zijn. Hij moest nog wat gaan denken, gelijk Koning Froth in „Starkadd." Hij is er heelemaal nog niet in, mijn kozijn !" En Germaine bloosde. Ik maakte verontschuldigingen, wel wat verlegen; ging de trappen weêr op; liep op straat Paul na. Ik vond hem geleund staan over de balie van eene kade aan de Schelde, het logge water bestarend dat moê klotste. Het duurde een tijd voor hij mij naast zich zag. Toen keek zijn wit gelaat mij verwonderd aan; het vertrok weldra; hij sprak met doffe stem — „Karel, gij zijt zeker boos op mij ?" Ik antwoordde, zonder goed te weten : „Waarom ?" En toen : „Paul, waarom hebt gij mij dat niet gezeid ?" Hij liep naast mij met hangend hoofd. — „Ik zou niet hebben gekund," zei hij na een tijd. „Maar ik heb mij niets te verwijten." Hij schoot toen ineens uit : „Gij kunt mij immers niets verwijten ! En dan : heb DE LEEMEN TORENS ik niet het recht ?... Geloof mij, Karel," hij sprak nu smeekend haast, „ik kon er niet aan doen... Het heeft mij op het examen mijne groote distinctie gekost; maar ik moest er altijd aan denken... Nu nog weet ik niet. 0, geloof mij, er is niets gebeurd; ik zweer u : er zal nooit iets gebeuren, maar... Zij woont bij Dol, maar dat mag niet blijven duren. Zij moet daar buiten, Karel, vindt gij ook niet? Ik zal... Ja, ik weet nog niet... 't Is een warreboel in mij... Wie had dat ooit gedacht, nietwaar ?" Wij stapten traag naast elkander, zwijgend. Ik had haast medelijden met Paul: hij had tranen in zijne stem... Toen dacht ik aan uw brief, Herman, ik meende te moeten spreken. Ik zei : — „En Simone Renier, Paul ?" Hij bezag mij verbaasd; sprak dan somber en met plotsen wrevel: — „Moet gij maar aan Constant Hoeck vragen !" — „Hoe ?" antwoordde ik, „weet Constant Hoeck dingen die gij mij verzwijgt ?" Paul viel smeekend in. — „Begrijp mij niet verkeerd, Karel. Zie, ik ben blij dat ik gesproken heb, dat ik met u spreken kan. Ja, Simone... Ik zeg niet... Ik heb voor haar vereering, Karel, ja, vereering. En ik geloof dat ook zij... Wij hebben nooit daarover met elkander gesproken, dus... Ja, ik had van haar kunnen houden misschien, en hare ouders, en mijn vader... Maar — kan ik er aan doen dat het nu anders verloopt ?... En dan : U mag ik het wel toevertrouwen, nietwaar : Constant... Maar neen, ik mag dat niet zeggen, ik mag niet. Hij heeft het mij trouwens zelf niet gezegd; misschien dacht hij... En EERSTE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE misschien denk ik zelf maar... Et puis, et puffs, Si to savais !" (waarom hij ineens Fransch sprak, weet ik niet) „et puis, Germaine..." (en fluisterend, en zuchtend) „ma Germaine..." Hij was er niet ver van af, in snikken los te barsten. Ik was diep begaan in den armen jongen, nam hem onder den arm. Hij zag naar mij op, en glimlachte schuchterig... Wij liepen nu wear naar de stad toe, het stationplein tegen, waar de risten lantaarnlicht over heen slingerden. — „Kom," zei ik, „wij gaan ergens zitten. Willen wij gaan soupeeren in „Ganda" ?" — ,,Neen, neen !" schrok hij. — „Dan een glas tripel drinken, in het Galgenhuizeken, bij-voorbeeld ?", probeerde ik te lachen. Hij drukte mij de hand; scheen wear moed te vatten, zei opgelucht: „Mag ik meê naar uwe kamer, zeg ? Gij hebt misschien een glas wijn voor mij. Gij leest mij voor uit Verlaine; ik speel een beetje Schumann..." Wij gingen naar huis. Wij deden beiden ons best, maar de gezelligheid kwam er niet in, Herman : Paul verviel wear in zijne mijmerij. Ik wilde hem spreken over Germaine, hetgeen natuurlijk voor mij zeer moeilijk was : nu eerst voel ik terdege mijn gebrek aan ervaring in zake liefde. Paul antwoordde trouwens niet dan met restrictie. Ik zou haast gaan gelooven dat zulk een eerste liefde een physieke pijn, bijna een wezenlijke ziekte is... Ik had een koud souper op mijne kamer laten opdienen : ik eet 's avonds dikwijls alleen, daar mijne moeder vroeg naar bed gaat. Paul at als een wolf bij de eerste beten, werd echter weldra lusteloos. Hij vertrok vroeg. Dien nacht heb ik niet goed geslapen... DE LEEMEN TORENS Gent, 3 Augustus 1913 Door al mijn werk heen heb ik mijn langen brief herlezen, Herman. Rechtuit gezeid, ik ben blij dat ik er door ben. Zoudt gij het willen gelooven? Al wat gebeurd is met Cornelie Mornar en met haar broeder : het is of het een moreele crisis was, die ikzelf heb moeten doormaken. Hoe zal dit alles verloopen? Ik weet het niet, en wil er voorloopig niet verder aan denken, blijde als ik ben, mij opgelucht te gevoelen. Alles is nu voor mij weêr hij het oude. En ook, naar het mij voorkomt, voor onze naast-bestaanden. Benedictus, wien ik Paul's geval maar liefst verzweeg, is met Fele Miere weer op weg : van dorp naar dorp, van hoeve tot hoeve, zijn landalaam gaan verkoopen; want de dorschtijd is naderend, en weldra snijdt men de toemate. Marcus, hij, zit in zijne folianten, die hij afwisselt met lichtere lectuur; zoo vond ik hem dezer dagen verdiept in een klein boekje : „Ce que toute jeune mariée doit savoir". Hij bloosde en glimlachte, toen ik het ontdekte. — „Ik had het aan Cornelie willen geven," zei hij, „maar ik vrees dat zij het wel beter weet." Mijne nicht Marie-des-Anges stikt een zijden gilet dat zij mij op mijn feestdag wil vereeren : een soort muisgrijzen kulk, waar hare bedrijvige en kunstzinnige naald lichttintige rozen op ranken doet. Mijne moeder, met wie ik over uw zuster Sonia sprak, stuurt haar tegen hare kwalen volgend recept (ik schrijf het, ten behoeve uwer Brusselsche apothekers, in het Fransch EERSTE BBRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE over) : digitale, saponaire, bardane, séné, van elks drie gram; er een liter kokend water opgieten, een kwartier laten trekken; er éene groote kop van drinken, iederen dag, tusschen de eetmalen in. Het is afschuwelijk slecht : men voelt zich heerlijk-ziek onder het drinken. Maar het is probaat... En nu blijft mij alleen nog over, beste Herman, u te omhelzen en voor uw schrijven te danken, dat voor ons van zoo groot belang was. Ziet ge soms Adriaan Cnudde, die mij in zijne nieuwe rol verbluft, vergeet dan niet hem van mijnentwegen te groeten, en te zeggen dat zijn zaakwaarnemer van een vader hier dieper en dieper zakt — overdrachtelijk ! — in den schoot der oude kwezels en begijnen wier belangen hij zóó goed verdedigt, dat hij er lengerhand millionnair op geworden is; terwijl Adriaan's broêr Dolf, de christene democraat, anarchistische mest in de klerikale aarde blijft delven. Ontmoet gij ook Verschaere, betuig hem mijne oude sympathie. Ik heb hem gekend in den tijd dat hij aarzelde tusschen zelfmoord en Trappist-worden. De titel van zijn roman, „De leemen Torens", is mij lief, of ik hem zelf had uitgevonden... KAREL III HERMAN TEIRLINCK AAN KAREL VAN DE WOESTIJNE Ganshoren, 6 Augustus 1913 Mijn beste Karel. Terwijl ik u lees, denk ik telkens: „Wat spijt dat ik dat alles ook niet mee heb kunnen maken !" maar dan had ik zeker niet de helft gezien van wat uwe sierlijke letteren mij voor de oogen tooveren. Ik troost mij dus in deze weelde en groet u dankbaar. Mijne zuster Sonia sluit zich bij mij aan om uwe moeder een hulde van liefderijken eerbied te brengen. Omtrent het drankje, waarvan gij haar het recept hebt willen geven, is zij met u volkomen eens : het is afschuwelijk slecht. Derhalve werd het, reeds bij de eerste teug, de oorzaak van nieuwe kwalen. Als gij het goed vindt, kunt gij u in 't vervolg van alle verdere geneeskundige bemoei ontslaan.-ïngen Ik hoef u nauwelijks te zeggen hoe diep mij het gebeurde met Paul Mornar getroffen heeft. Mijne aandoening geldt evenveel om Germaine Theunis als om hem. Waar moet dat naar toe? Ik gis dat gij onmachtig zult zijn om maar iets te voorkomen van wat er (nu heel gauw, naar ik vrees) gebeuren zal. DE LEKMEN TORENS Misschien hebt gij gelijk te denken dat ge van liefdezaken niet veel afweer. Misschien ook hebt gij ongelijk — want men zelf kent niet altijd zoo sekuur de wentellengte der gevoelsdraden die het eigen hart uitwerpt over de menschen en de dingen. Wanneer het mis gaat loopen met Paul en Germaine, zult gij dan niet een deel moeten dragen van de verantwoordelijkheid ? Ik zeg dat zoo maar, en ik druk waarlijk slecht uit wat ik zeggen wil. De koers van iemands lot kan men niet veranderen : het is als een uitvloeiend water, dat de putten vindt die vooraf zijn gedolven. Toch vraag ik u: hebt gij den put gezien, en hadt gij den tijd niet hem te vullen? Mijn beste Karel, laat ik met zulke woorden uw geweten niet befloersen. Ik lach zelf om hetgeen ik vertel. Ik behoor tot dat slag van ellendelingen, waarvan men zeggen kan dat zij, bij het wijde schouwspel van het leven, niets afkeuren en niets toejuichen. Zij hebben geen medelijden met de „jeune première" die het argeloos slachtoffer moet worden, en voelen geen afkeer voor den sluipenden „traitre" die haar treffen zal. Zij kijken toe met droge oogen en zien hoe, daar dezelfde moederlijke zon eenderlijk de blonde-hooge, tarwe voedt en de gretige distels, die de tarwe verstikken. Wanneer ik mij nu zoo in donkere verf zet, beteekent dat niet hoe gevoelloos of apathiek ik ben geworden. Er vlamt nog wel eens een heroïsche gloed in mij los, en dan ontwaar ik dat, daar van binnen, iets wonderbaars en Quixotachtigs is bewaard gebleven. Het is gek. Ik sta met vollen name in de cataloog der oude TWEEDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK kraters en als ik mijn eigen goed beschouw, vertoon ik inderdaad die zwarte, gapende wonde, met koude korsten omrand — maar catalogen zijn catalogen, zegt de grijze rechter Duplessis-Verneuil, en meer kan men er waarlijk niet van zeggen... Dus : Germaine is in Gent voor het voetlicht gekomen, en ik verneem van u dat het een sensationeel optreden was. Daar ik bezwaren zie tegen het uitbreiden dezer sensatie (bijvoorbeeld tot in het hart van Simone Rénier) zal ik uwe berichten in Brussel niet ruchtbaar maken. Ik zal zelf vermijden, zoo goed als ik kan, dat zij, langs andere zijden uit, ruchtbaar worden gemaakt. Natuurlijk heeft het schielijk vertrek van Germaine hier, in Ganshoren, nog al schandaal verwekt. Het Bundelke Wissen heeft leelijke dagen beleefd. Ik ging er, op een morgen, binnen, vergezeld door Conscience. De herberg was ledig, eene akelige ledigheid, als van een doodhuis, wanneer juist het lijk is weggedragen. De stoelen stonden ordelijk om de tafels, de toog was effen en droog, de hang schoon bezet met blinkende glazen. De verkoopplakkaten en advertentieplaten aan den wand keken me als uit een ver verleden tegen. Er ging een flauwe geur van vervlogen bier door de lucht. Lieveke verscheen op 't gerucht van de oude deurklink. Een hooge kleur schoot over haar aangezicht. Het groote hoofd van Conscience ging haar te gemoet lachen, maar ze schoof weg in de keuken, waar een geluid van stemmen seffens neerviel in een angstige stilte. — ,,Ze is een beetje verlegen, Mijnheer," vergoelijkte Christoffel Conscience, „we zullen maar mee in de keuken gaan." DE LEEMEN TORENS In de keuken, rond een groote, lage tafel, zaten de vijf zoons van Flup Staal. Tien ronde blauwe oogen staarden verwonderd uit boven vijf witte koffiekoppen. Moeder Wanne zat vooraan, de zesde bengel op haar schoot. Trien stond recht, aan den anderen tafelkant, en, met breeden zwaai van haren blooten arm, sneed boterhammen over hare kloeke borst. Onder het schouwkleed, aan weerszijden van de Leuvensche stoof, waren Thijs Theunis en Flup Staal aan het rooken. Niemand sprak, toen ik op den keukendrempel verscheen, en elk keek verlegen toe naar de boodschap die ik misschien bracht. Er was een bange verwachting in huis naar datgene, wat mijne lippen schenen te bezegelen. Trien alleen ging voort met haar werk, en het breede mes trok door de zoetigheid van het groote brood, dat aanstiet als een wiel op haren buik. — „Goeden morgen, goeden morgen," knikte Conscience. Ik had mijn hoed afgenomen. Moeder Wanne beantwoordde met weeë stem den groet en de anderen bleven zwijgen. Ik voelde dat het eerste woord, dat ik zou zeggen, vreeslijk beven ging in deze stilte, en Conscience deelde blijkbaar in dat gevoel, want hij begon nu stil en onbelangrijk te praten, als om iets weg te babbelen, dat hing, onzichtbaar, in de ruimte. — „Wel !" zei hij, „dat is hier aardig een tafelkenrond... en wat schieten de jongens prachtig op, Trien... 't zijn reuzen, 't zijn waarlijk bloeiende reuzen geworden... en met den jongsten kleuter gaat ook alles goed, naar ik ziè... ja, daar zorgt moeder Wanne voor... Zie, mijnheer! dat is nu eens recht een huiselijke haard!..." TWEEDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK Trien smeerde de boterhammen. Ze sprak : — „We zullen er voor zorgen dat het een huiselijke haard blijft, Mijnheer Conscience." — „En dat zal het, Trien," zei Conscience, „dat zal het... Ziet-ge : voor geen van ons is het leven een tochtje zonder hindernissen, ieder heeft zijn zorgen — maar een goede, warme nest, waar men thuis is en waar het horloge aangenaam tikt, nietwaar ?... ja, daar vindt men troost voor 't verduurde leed en steun voor de komende dagen... Hoe heet de tweede die eet als een beerken, Trien ? Anatolleken geloof ik... Geef me een plaksken, Anatolleken..." Hij reikte zijne enorme witte hand naar 't verschrikte kind. — ;,He-wel? Anatolleken," sprak Trien met eene moederlijke brutaliteit, „wil-degij 'ne keer gauw een plakske geven aan mijnheer Conscience ?" Maar het jongetje begon te huilen, en Conscience nam op zijn geweten dat hij de schuld was van .dat kinderlijk ongeluk. Ondertusschen bleef moeder Wanne mij met verscherpte angstigheid aanstaren en ik besloot daarom het spokende onderwerp aan te pakken, in de overtuiging dat iedereen daarbij rustiger zou worden. — „Moeder Wanne," zei ik, „ik heb vernomen dat Germaine het wel stelt. Ze is bij fatsoenlijke menschen in huis, te Gent, en werkt. Ik geloof, Theunis..." Theunis grinnikte in zijn hoek. Ik wilde zeggen dat ik hoopte dat hij met zulk opbeurend nieuws in zijn schik mocht zijn. — „Och Thijs," fluisterde Wanne,,, wees toch redelijk." Met een grijns op elk woord, viel Theunis nu uit : DE LEEMEN TORENS — „Ja, ik zal redelijk zijn... Het is redelijk te geboven al wat een stadsmensch ons vertellen kan. Praten kunnen ze allemaal. Dat hebben ze van den duivel geleerd, en die huist in geen leemen boerenhol... Maar om bij fatsoenlijke menschen te gaan inwonen moest ons jong geen kantjes dragen en wegvluchten van huis... en werken, dat kon ze hier ook doen, mijnheer Teirlinck. Steekt eens allemaal ulder handen uit, gij Wanne, en Trien en Flup, en gij ook, Lieveke, en ik zelf... Ziede die handen uitsteken, Mijnheer ? Ze dragen de weeren en de rimpels van hunnen arbeid, mijnheer Teirlinck. Ze hebben gewroet voor den kost, en over hunne vingeren brandt het brood niet dat ze verdiend hebben, en wanneer ze samenkomen voor een vader-ons, mijnheer, schaamt het God niet dat ze ruig geworden zijn." — „Mijnheer Theunis! Mijnheer Theunis !" pruttelde Conscience ontsteld. — „Ik heb u 'nen keer om raad gevraagd, mijnheer Teirlinck," hernam de oude stakker, „omdat gij toch geen reden kondt hebben om mee te helpen dat het ongeluk kwam over ons huis. Ik heb dien dag ons jong bij de vuist gevat, en op uw gezicht heb ik gelezen dat ge mij voor een brutalen rekel hieldt. Uw raad was toen dat ik over de heele historie een, bekrompen opinie had en dat de verdomde meid -haar weg zou vinden en van de Voorzienigheid haar bekomste krijgen. Ze heeft nu waarschijnlijk haar bekomste al, de slet..." Moeder Wanne boog het hoofd en deed het teeken des kruises. Theunis zag haar aan, werd rood of hij barsten ging en ik verwachtte nu een schrikkelijken TWEEDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK uitval. Maar hij stond recht, wreef over zijn keel, onder den harden kinnebaard, en zijne oogen stonden plots te baden. Hij zei heel stil: — „Wanne, dat en is niet wel." En langzaam ging hij de keuken door en vertrok in den tuin. Een der kinderen, op één na het kleinste, was nu aan het slaan met een houten lepel op de tafel en Trien nam hem den lepel af. Wanne wendde zich naar mij om en de onuitsprekelijke goedheid, die in hare oogen lag, bewoog mij diep : — „Het is spijtig," sprak ze, „wat onze dochter gedaan heeft, maar het is onze dochter, mijnheer en Thijs is een brave man en ik hoop niet dat ik ooit anders getracht heb dan braaf te zijn... wat zou Germaine dan slecht zijn geworden ? Ik geloof wat ge van haar zegt, Mijnheer, ik geloof dat ze werkzaam en eerbaar is, en dat zij het goed stelt, ik geloof het uit den grond van mijn hart, en wij gelooven het allemaal. Wanneer zij ons dien eenigen brief heeft gezonden, kort na haar vertrek..." — „Kom, laat ons daar over zwijgen," deed Trien die van manieren wel heel veel op Theunis lijkt behoudens die blijde straling over haar gansche gelaat. — „Ja," deed Flup, nadat hij even van wijd in den koolbak had gespeekt, „ja, moeder, die historie hangt mijn keel uit." Wanne zuchtte en zweeg. Conscience grabbelde gretig naar de kleine stilte die gekomen was, en terwijl hij een liefelijken glimlach ontvouwde tusschen zijn zeilende ooren, zei hij schuchter : DE LEEMEN TORENS — „Wilt ge ons nu een fleschke geus ophalen, Lieveke?" En Lieveke ging. Ik keek naar Flup Staal die koortsig op zijn pijp te bijten zat. Het is de type van den schoonen arbeider, een struische borst, een kloeke kop en vuisten als voorhamers. Het was Conscience een jammerlijke ontgoocheling als hij sprak : — „En vader overdrijft wanneer hij voor Germaine zoo hard is. Maar zij is jong, en het zijn de menschen die niet deugen. Moest het mij te doen zijn, ik ging ze naar Gent halen en ranselde het mogelijke kwaad haar voor goed uit het lijf." — „Gij, man-lief," spotte Trien, „probeer dat ge zelf weer aan het werk geraakt, dan hebt ge geen tijd om flauwe kul te verkoopen." Flup was zichtbaar geraakt in zijne eigenliefde. Hij keek me tersluiks aan en zette dan eene redevoering in, die ofschoon hij zich met hevigheid tot Trien wendde, geheel aan mijn adres was gericht. Ik hoorde dadelijk dat hij zichzelf voor een geweldige socialist hield en die overtuiging in vele volksmeetingen had opgedaan. Hij sprak van de maatschappij die hoe langer hoe rotter was geworden, van het monsterachtige kapitaal en den uitgebuiten arbeid, van het strijdende proletariaat, dat in de zon der toekomst eens zegevierend zou oprijzen... Uit die afgematte beeldspraak moest blijken dat de werkstaking in de fabriek van Renier niet minder dan billijk was en dat Trien daarvan nooit iets zou begrijpen. Trien stribbelde toch tegen : — „Dat duurt nu al zooveel weken," zei ze, „en niemand weet juist waarom men juist bij Renier, die toch een goede baas is, staken moest." TWEEDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK — „Juist bij Renier, omdat hij een goede baas is," preekte Flup. „Als hij een slechte was, zou hij nooit de loonsverhooging toestaan. Een goede baas buigt het rapst, en dan moeten de anderen wel volgen..." Hij zette nu die flinke politiek uiteen en kwam tot de slotsom dat het eene dwaasheid was een conflikt te zoeken met hartelooze meesters. Conscience was daarbij vermetel genoeg om op te merken, dat men, met een zulkdanig systeem, de zachtste bazen tot dwingelanden zou maken, waarop Flup, met ongeraden diep verklaarde :-zinnigheid, — „Goede menschen blijven langer goed dan slechte menschen ophouden slecht te zijn." Hij meende daarna dat, in het huidig geval, Renier van in den beginne af zou hebben toegegeven, als daar niet die „schuimer van een Hougardy" was. — „Mijnheer Teirlinck kent mijnheer Hougardy goed," waarschuwde Conscience voorzichtig. — „Dan weet hij wat voor een ploert het is," zei Flup. Ik beken dat ik tegen zulke onbewimpelde geringschatting van Renier's secretaris niet veel had in te brengen. Ik meende goed te doen met het gesprek van hem af te leiden en gelukte daarin dank zij een coupletje van algemeenen aard over de wanverhouding van patroon tot werkman. Ik wilde Flup Staal namelijk doen inzien dat de kracht van een beroepsbond niet ligt in zijne voor politieke oogmerken aangelegde numerale sterkte — en daar dit in België met de arbeidersfederaties wel het geval was, zouden die federaties dan ook alle ontzag missen bij bazen, die verplicht zijn de rechten DE LEEMEN TORENS van den arbeider te meten aan zijn productie. Ik zag gauw in dat mijne redeneeringen zoo goed als geen vat hadden op dezen stoeren proletariër. Hij verwarde partijenpolitiek met klassenstrijd; de bron van alle kwaad was, in zijne overtuiging, de Staat, en dezen Staat incarneerde hij in Koning en Papen. — „Het is van boven aan, dat men den boel moet zuiveren," declameerde hij, „al wat galons en ornamenten draagt moet men uitroeien, want die vergulde prullen verblinden het volk. Weg met de Koningen en hunne zedelooze hoven, en de miljoenen die ze ons kosten zullen we besteden aan hospitalen, liefdadigheidswerken, antituberkuleuze inrichtingen en al andere zorgen der openbare gezondheid !... Weg met de pausen en hunne kerken en de miljoenen die ze ons kosten zullen we besteden aan kindertuinen, scholen, museums en universiteiten !... Weg met de generaals en hunne legers, en de miljoenen, mijnheer, de miljoenen die ze ons kosten zullen we besteden aan de opbeuring van 's lands handel en nijverheid, aan 't bouwen van fabrieken, beurzen en vloten, aan het stichten van werkmanshuizen, van ouderdomspensioenen, van levensassurantiën, en aan de vrije bezegeling van den internationalen vrede !..." Het was een aandoenlijk schouwspel, Karel: ginder in den bloeienden tuin, waar men hem kon zien van uit het vierkante keukenvenstertje, dien verstoorden vader, zijn harden toorn aan het opkroppen — daar die zwijgende, lijdende moeder, opgesloten in den troost van haar middeleeuwsch geloof — hier de blozende Trien, bezig in haar schoon levensgeweld, TWEEDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK haar uitzettend, als eene klokhen, te midden van die zes blauwoogige kinderkens — en, boven alles uit, dezen armen werkman, aan 't lawaaien met woorden, aan 't zwaaien met idealen over zijne dagen van ellende... Ik hoop maar dat Germaine dikwijls mag denken aan hare ouders, en aan het huisje dat zij verlaten heeft. Ik stond machteloos tegenover de algemeene verwarring waarin ik de familie Theunis gevonden had en waarin ik haar tot mijn spijt, bij het uitgaan, laten moest. Conscience was me op de straat vóór en ik stapte nog de laatste traptree van de herbergdeur niet over, als Lieveke mij zacht op den schouder tikte. Ze was uitermate verlegen. Ze reikte me een klein pakje toe, dat zorgvuldig was dichtgemaakt. Ze zei : — „Men is hier wel wat bang voor u, mijnheer, en ge moet ons dat vergeven, maar ik weet dat ge steeds wilt heel goed zijn voor ons... en daarom durf ik u vragen dees pakje aan Germaine te sturen. Gij weet haar adres. Het is een vertrouwelijke dienst dien Germaine zeer op prijs zal stellen." Ze merkte dat ik aarzelde en dat de geheimzinnige manieren van haar verzoek mij verwonderden. Ze glimlachte zoetjes : — ;,Het is een pakje oude brieven. Germaine, die dikwijls onvoorzichtig is, heeft ze hier vergeten. Het is best dat ze vader niet vindt en ik mag ze niet verbranden. Ik hoop dat zij het zelf doet." — „O," zei ik rap, misnoegd en ongeduldig, „brieven van —. Maar ik kon mij bijtijds beheerschen. Lieveke wend DE LEEMEN TORENS de zich halvelings om, beschaamd over de leugen die van hare lippen viel : — „Ik weet niet van wien, mijnheer." Ik had reeds het pakje verborgen en drukte hartelijk hare hand. Ze verdween geluideloos en ik haastte mij om het enorme lijf van Conscience in te halen, dat, midden over den grijzen steenweg, een donkerblauwe schaduw uitsmeet in het zonnelicht... Met deze post, Karel, ontvangt ge, verpakt zooals ik ze van Lieveke zelf ontvangen heb, de brieven van Gaston Hougardy aan Germaine Theunis. TWEEDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK Ganshoren, 10 Augustus 1913 Dezen morgen heb ik vernomen dat het huwelijk van Cornelie Mornar met Rodolf de Pessemier vastgesteld is op 2en September. De benoeming van den jongen diplomaat tot ambassade-secretaris te Berlijn ligt gereed, en dadelijk na de plechtigheid vertrekt dus het lieve paar naar Duitschland. Die de Pessemiers zijn eene pleizierige familie. Ik ken er nu de drie huishoudens van: Domien, den questor, Henri, den Notaris, en Arthur, den brouwer. Het zijn drie reuzen, maar Henri is ver uit de grootste van allen. Zij stammen overigens af van ontzaglijke menschen. Hun grootvader, wanneer hij lootte, was meer dan zes voet en zes duim lang... Die grootvader — waarvan nog veel oude Brabanders weten te vertellen — was brouwer te Sint-Pieters- Leeuw, en zijn kam, ,,De Anker", stond vermaard in den wijden omtrek. Maar eene andere Leeuwenaar, brouwer Loeckx, uit „Den Posthoorn" deed hem eene schrikkelijke concurrentie. Pessemier had twee zoons, Loeckx had éene dochter. De twee zoons verliefden te gelijk op die éene dochter, hetgeen heel noodlottig was, want Loeckx wilde van geen van beide hooren, evenmin als Pessemier dulden kon dat men den naam van Loeckx' dochter (ze heette Petronella) in zijne tegenwoordigheid uitsprak. Wat gebeuren moest, gebeurde. De twee broeders zwoeren, elk van zijn kant, dat zij van het meisje niet zouden afzien, dat zij voor haar wilden sterven, en dergelijke zotte dingen meer. X47 DE LEEMEN TORENS Niet zelden kwamen zij handgemeen, en het waren telkens bloedige gevechten, die door niemand konden worden belet, want de kerels waren sterk als eiken en razend als dieren. Petronella scheen tusschen beiden geen partij te willen kiezen. Aan den eenen zei ze niet dat ze hem aanvaardde en aan den anderen verzweeg ze dat ze hem niet lijden kon. Die staat van zaken duurde ruim een half jaar. Dan kon Petronella een zekeren toestand niet langer verbergen en in een vloed van tranen bekende ze aan haar vader dat ze zwanger ging. De toorn van Loeckx was groot, maar even groot was zijne begeerte om den vader van liet kind te ontdekken. Hij vond hem in den jongsten zoon van Pessemier, die hartelijk bereid was Petronella in haar eer te herstellen. Dit gebeurde met groote plechtigheid, nadat de twee ouders waren verzoend, en Petronella droeg een witzijden kleed en een krans van oranje. bloemen. De jonge echtgenooten gingen bij Loeckx inwonen. Na zes maanden werd Domien geboren. 't Jaar daarop zag Henri het daglicht. Wat is er dan voorgevallen ? De eene vertellen het zus, de anderen vertellen het zoo. Over den grond van de zaak zijn echter allen het eens. Op een regenachtigen Octoberdag gingen Loeckx en zijn schoonzoon op jacht. De baron P... van Rhode had hen voor een paar dagen uitgenoodigd. 's Avonds van dien eersten dag besloot de jonge Pessemier terug naar huis te trekken en liet zijn schoonpapa achter. Hier ligt het geheim. Iedereen kan het onthullen. Niemand durft het te doen. Ik heb geen reden om niet te durven. De jonge Pessemier is thuis gekomen, heeft daar zijne vrouw betrapt met zijn TWEEDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK broeder. De twee mannen zijn naar malkanders keel gesprongen. Er ontstond nu een schrikkelijke strijd, waaraan Petronella zelf heeft deelgenomen en waaruit haar man niet is opgestaan. 's Anderendaags heeft men zijn lijk in de bosschen van St. Pieters-Leeuw gevonden; het was onherkennelijk, en nooit heeft het gerecht den moordenaar ontdekt. Dat is eene vrij neerdrukkende historie, zult ge zeggen, en ge hebt gelijk. Maar geen vijf maanden verliepen of Arthur kwam ter wereld, de grootste van de drie. Toen de eerste rouwdagen voorbij waren, ontbood Loeckx den ouden Pessemier en saam voerden zij nagenoeg het volgende gesprek : — „Zet u, Pessemier, en ik hoop dat ge iets zult gebruiken." — „Ik dank u, Loeckx, geneer u niet om mij." — „Een glazeken champieter, meen ik." — „Nu dan, als ge toch wilt... Ik heb al slechter dingen gedronken." — „Zie, ik had de flesch gereed gezet." — „Op uwe gezondheid, Loeckx." — „Op de uwe... En nu zou 'k met u ne keer willen spreken, Pessemier." — „Al wat dat er u belieft, Loeckx." — „Ik ben nu alleen.., en ik ben niet meer jong, en lang niet zoo sterk als gij." — „Gij kunt toch nog nen goeden trek meegaan, man. En wat mij betreft..." — „Laat mij spreken. Ik ben nu alleen. De brouwerij valt me zwaar. Gij, ge hebt nog uw zoon Edwaard." DE LEEMEN TORENS » a.. — „Edwaard die... August heeft vermoord." — „Ja... Edwaard en Petronella hebben August vermoord." — „Nu heb ik gedacht : als ik eens mijn doening aan Edwaard overliet, en als Edwaard mij daar voor een flink kapitaal ga, natuurlijk met gemak van betaling, dan zou hij de grootste brouwer van Brabant zijn." — „Ja, dat zou hij, Loeckx, maar..." — „Laat mij uitspreken, Pessemier. Hij zou den Anker en den Posthoorn saamsmelten, en ik heb al gepeinsd, in mijn eigen, dat hij de nieuwe brouwerij „De Liefde" zou kunnen noemen. En binnen een jaar of zoo... vermits hij toch dat... dat andere heeft gedaan... kan hij met Petronella trouwen... en wie zal daarover kraaien ?... En de kinderen zullen wel zijn:' — „Al goed, Loeckx, maar Edwaard vertrekt." — „Edwaard vertrekt ?... En waar ?... En met wien vertrekt hij nu, de sloeber ?" — „Hij gaat in den oorlog. Hij gaat naar Crimée. Hij heeft zich geëngageerd. 't Is een beestigheid, maar wat wilt ge er aan doen. 't Is te laat." — „Een beestigheid ?... Een smeerlapperij is 't. Watte ? Hij maakt twee weezen, hij..." — „Roep zoo luid niet, Loeckx..." — „Twee weezen, sakkerju, en op den koop toe zorgt de vuilaard er nog voor dat Petronella binnen kort een derde kind krijgt !..." — „Dat en weet ik niet, Loeckx." — „Maar hij weet het, Pessemier... En nu trekt Mijnheer naar Crimée !" TWEEDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK — „Hij zegt dat hij het hier niet meer kan uithouden. Hij ligt alle nachten met de nachtmerrie. Hij wordt met den dag magerder. 't Is puur of hij uitteert. Er zijn soms avonden dat hij in een hoek kruipt en daar zit te zweeten en te beven en te kijken naar dingen die niet bestaan." — „Ha, potvermille ! en dat laat gij u wijsmaken? Laat hem eens hier komen." — „Hier zal hij nooit komen, Loeckx. Als hij uw huis van verre ziet, beginnen zijne tanden te klapperen." — „'Ne lafbek is 't !" — „Daar en zijn geen lafbekken in mijn familie, Loeckx. Ik heb de campagne van 1830 gedaan en mijn Edwaard gaat naar Crimée." — „"Nen broekschijter, die bang is voor spoken !" — „Ja, voor spoken... dat is waar, geloof ik... en , 't wordt nu mijn tijd, Loeckx." — „'t Is om dood te vallen, mijn ziele Gods ! om dood te vallen !" — „Enfin !... Loeckx, ne goeien dag !" En zoo gingen zij uiteen. Maar het idee van vader Loeckx kwam toch tot werkelijkheid. Edwaard viel op het slagveld en vader Loeckx stierf in zijn bed aan eene beroerte. Pessemier moest nu alleen het goed zijner kleinkinderen beredderen en de brouwerij .,De Liefde" (want ook Pessemier vond de benaming goed) ontstond van zelf. Domien was toen nog geen drie jaren oud. Henri begon gewillig te loopen en Arthur speelde onschuldig met zijne teenen in zijn wieg. Petronella ging nog steeds DE LEEMEN TORENS door voor een der flinkste vrouwen vanuit de ronde, en niet zelden kwam de eene of andere jonge boer uitzien naar heur. Telkens werd hij weggezonden door Pessemier die van geen hertrouwen wilde weten, stilaan gierig als een vrek was geworden en het fortuintje van zijne kleinzoons liet groeien. Petronella had nog wel een paar avonturen, die gelukkiglijk goed van stapel liepen en geen nawerk leverden. Pessemier liet ze doen, maar hield een oog in 't zeil. Met de kinderen bemoeide zij zich niet, wel met het boekhouden van de brouwerij die van jaar tot jaar floreerde. Ik heb Arthur dikwijls over zijn bonpapa hooren praten en hij doet het met geestigheid. Pessemier was een groot mager mensch, met een stoppelsnor en dikke uitstreuvelende wenkbrauwen. Hij was zeer grootsprakerig en geloofde zelf wat hij aan den man wilde brengen. Over de omwenteling van 1830, die hij van verre had bijgewoond, en over den veldtocht van Crimée, dien hij meende te hebben meegemaakt om wille van Edwaard, vertelde hij wonderen. De menschen uit het dorp noemden hem Sebastopol. Hij placht te zeggen : — „In Sebastopol heb ik twee oorlogsschepen zien tegen malkander aanbotsen. De eene verdween in het andere en dan sprongen allebei de lucht in en geen enkele schervel heeft men er ooit van teruggevonden... Ja, manneken. En op 'nen anderen keer, heb ik in Sebastopol een regiment kozakken zien aanstormen. En 't vuur van de fransche kanonnen was zoo hevig dat elke linie ruiters, éen voor éen, werd neergeveld... en de eene linie kwam op de andere liggen.., en toch stormden nieuwe linies aan, kropen op den groeienden TWEEDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK wal van lijken — en de franschen moesten hunne kanonnen hooger pointeeren om ze te kunnen treffen... tot eindelijk de berg zoo hoog was, dat men geen dag meer kon zien... En dat, hee! manneken... En eens dat het vroos in Sebastopol, heb ik daar zien een groot leger Russen aankomen, en de dynamiet was zoo juist uitgevonden, en heel de aarde was ondermijnd door de fransche pioniers — 'k heb ze met eigen oogen zien de gaten graven ! — en wanneer het legerkorps, met staf en heel den bataclan, ter plaats was gekomen, klonk het kort bevel : „Feu !" Een schrikkelijke ontploffing volgde, een zware rookwolk ging op en toen die opgeklaard was, zagen wij het legerkorps onbeweeglijk staan, de mannen dood tegen malkaar aan, getroffen eer ze den tijd hadden omver te vallen!... Van mijn leven heb ik zoo'n oorlog gezien." En Sebastopol ging, zoo oreerend, van herberg tot herberg; na elke heldendaad die hij vertelde, schreef hij eene bierbestelling op. Thuis deed hij zijne drie jongens hard werken, of ten minste wilde hij ze aan hard werk gewennen. In zijn idee zouden ze drie brouwers worden, drie reuzen van brouwers. Ze moesten den tuin onderhouden, de kamkamer schoonmaken, links en rechts op boodschap worden uitgezonden. Hij beloonde ze met de belofte — ,,Zondag gaan we naar de Hallepoort." Hij bedoelde het museum van wapenen en krijgsuitrustingen te Brussel. De jongens vreesden en bewonderden hun grootvader. Er lag eene grootschheid in zijne woorden, waarnaar ze met eerbied gaapten. 's Zondags werd dan de groote kales ingespannen en DE LEEMEN TORENS ze reden naar de hoofdstad. In het museum hield bonpapa verscheiden redevoeringen, maar telkens vertelde hij van den leeuwenmoed dien hij in 1830 aan den dag legde. Hij koos daartoe onder de vele middel harnassen eene volledige ridderuitrusting,-eeuwsche ging er vóór staan, deed haar door zijne jongens aan alle kanten bewonderen, en terwijl ook de oude zaal verbluft toekeek, riep hij uit :-bewaker — „Ziet ge ze daar ?... Heel dat ijzeren kleed en dien helm en die lange speer ?... Hewel, kerels, dat is mijn harnas! Daar in trok ik op ten strijde! In geheel het Belgisch leger en was er geen geweldiger soldaat dan ik. Hebt ge die vreeselijke speer in 't oog? Wel, mannekens, met deze speer heb ik een schrik aanval gedaan tegen den vijand. Ik had-kelijken roekeloos de rangen van mijne kameraden verlaten en liep vooruit den vijand te lijve. Het bloed stroomde van allen kant en 't kanon hield niet op met donderen. Daar krijg ik een Hollander in 't zicht. Pataat! Hij heeft den tijd niet zijn revolver te gebruiken : daar zit hij reeds op mijne speer. Was ik tevreden? Bij lange niet. Een tweede Hollander wil hem ter hulpe komen. Hij heft een vreeselijk zwaard omhoog. Ik stel mij — en . pataat! ik pik hem op alsof hij een boestrink ware. Maar een Hollandsche majoor had het spel af gelet. Het was een echte buffel, zoo groot en sterk was hij. Met de blinkende bajonet rukt hij op mij los en ik heb juist den tijd mijn speer naar hem te wenden. „Gij godvergeten schobbejak !" roept hij mij in het Hollandsch toe. Maar pataat! zeg ik, en... ja, verdomd, daar zat hij met de twee andere op mijn TWEEDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK speer !... Ge hoeft niet te vragen hoe ik door mijne kameraden werd ontvangen, wanneer ik weer naar onze linie terugkwam met mijn buit !... Hij toetste even de lans aan en besloot met een bedenkelijk hoofdknikje. — „Met zoo'n speerken !?... 'k Zou 't niet gelooven, als ik het zelf niet gedaan had !" Het was op aandringen van den pastoor dat de oude Pessemier er in toegaf zijn kleinzoons naar eene kostschool te zenden. Die pastoor was een goede vriend van Petronella, die, na een laatste onverkwikkend avontuur, stilaan een kwezelken was geworden. Domien en Henri bezochten daarna de Leuvensche Hoogeschool, maar de roste Arthur kon zijn groot lijf en zijn dikken sproetkop naar geen studie richten. Hij kwam op zeventienjarigen leeftijd bij zijn grootvader terug en werd brouwer onder diens geleide. Eer Pessemier stierf — en dat deed hij op zeer hoogen ouderdom — had hij het met Arthur zeer druk. Deze had gauw alle kwinkslagen afgeleerd, die Sebastopol tot beroemd man en een doorslepen handelaar hadden gemaakt. Hij wilde zelf meester zijn. Sebastopol kon er niet toe besluiten zijn meesterschap neer te leggen, en allerminst in de handen van wat hij een snotneus noemde. Zulke toestand gaf aanleiding tot veel getwist en jammerlijke incidenten. Op een Zaterdagavond en om een geschil dat na het uitbetalen der salarissen ontstaan was, bracht Sebastopol zijn kleinzoon een geweldigen nekslag toe. De jonge reus viel voor de staldeur neer, en bleef liggen. Zes weken lang moest hij te bed blijven, en bleef er drie tusschen leven DE LEEMEN TORENS en dood. Pessemier's wanhoop was heel dien tijd zoo groot, dat hij dreigde krankzinnig te worden. Hij beloofde nu dat hij alle voogdij over de brouwerij zou afstaan, en hij hield woord. Hij kon nochtans niet laten de klanten te bezoeken, de bestellingen van brouwsels te ontvangen en daarbij als naar gewoonte zijne heroïsche praatjes te houden. Maar met den dag werd hij zwakker en gieriger. Arthur, die den woord zijn grootvader blijkbaar heeft overgeërfd,-bombast van vertelt van hem dat hij de duiven bedroog met maïskorrels op 't plankier van den kijker te nagelen... Pessemier stierf op een lentedag. Petronella stond met hare drie groote zoons aan zijn sterfbed. Hij had een vroom en rustig einde, en verliet zonder beslag deze rumoerige wereld. Dat was wonderlijk genoeg. TWEEDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK Ganshoren, 12 Augustus 1913 Binnen het groote geronk van de stad begint de mare van Cornelie's huwelijk als een schel fluittoontje te stijgen. De menschen van een zekere wereld hebben een nieuws noodig gelijk kinderen een speelgoed noodig hebben. Ze lachen het in den beginne toe, dan beproeven zij 't voorzichtig, dan gaan zij het vrij bepootelen, dan werpen zij het eens in de hoogte of smijten het tegen den grond, eindelijk kruipen zij er mede in een hoekje en breken het om te zien wat er van binnen in zit. In dees huwelijk weet gij dat er een groote leegte gaapt. Maar de laster vult al glimlachend die leegte. Er zijn er die Cornelie beklagen. Er zijn er ook die Rodolf beklagen. Er is niemand die hartelijk wenscht dat zij een goed paar echtgenooten maken. Wat mij betreft, ik kan zulks misschien hopen — en dan grootendeels om uwentwil — maar ik geloof niet dat het gebeuren zal... Gisteren ging ik naar Grimbergen. Het is een fraai dorp van rijke boeren, dat geheel onder 't bewind van de daar gevestigde Premonstratenzer-witheeren een zichtbaren voorspoed ontwikkelt. De Premontranen kregen een nieuwen prelaat en die moest plechtig worden ingehuldigd. Bij dezelfde gelegenheid zouden ook de nieuwe orgels ingewijd worden. Deze orgels hebben ons naar Grimbergen gelokt. Herinnert gij u nog Nikolaas Reaal, den organist van Onze-Lieve-Vrouw te Zavel ? Ik houd hem voor een grooten kunstenaar en wij waren het daaromtrent DE LEEMEN TORENS in der tijd eens. Ik zoek hem op zoo dikwijls als ik kan, want hij is bovendien een schrander mensch versierd met al de gaven van een fijn en breed gevoel. Men zegt van hem dat hij al eens drinkt, en dat zegt men van veel menschen die alleen wonen en elk gezelschap schuwen. Hij is leeraar aan het Koninklijk Conservatorium, en een van zijne jonge en meest verdienstelijke leerlingen is Henriëtte de Pessemier. Het was mijn vriend Nikolaas die ontboden werd om bij de plechtigheid te Grimbergen de orgels te beproeven. Het moest een soort concert worden, opgeluisterd door de medewerking van het SinterGoedele- Koraal. Het werd inderdaad meer dan een concert : ik noem het haast eene mondaine bijeenkomst, zoo gewelddadig was de toeloop van Brusselsche personaliteiten. Een première in de Muntschouwburg of een dansfeest bij den prins de Ligne heeft nooit meer bijval gehad. De Grimbergsche kerk is een produkt van de achttiende eeuw. Zij staat massaal en zeer hoog op de daken van het hoopje huizen die huiverig en schamel opkruipen aan haren voet. Haar vierkante toren en hare bolle koepel zien er des te ontzaglijker uit. Het dorp krioelde van rijtuigen en automobielen, en de boeren stonden op hunne drempels met een dwazen glimlach. Het was mooi zomerweer. Uit de hooge kerkramen viel een gulden zonnelicht. De weidsche altaar, met zijn wit-en-zwartmarmeren Louis-XIV-ornamenten, zijn gouden festoenen en zijn karmozijnen draperieën, rees statig op boven de aan weerskanten opreiende eiken TWEEDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK stallen. De zwaar-uitgehouwen preekstoel somberde rijkelijk tusschen de witte pilaren, en in de welvende ruimte, waar de dag zijn zinderende golven uitspoelde, hing een polychroom Christbeeld met al zijn kleuren in het lichtgeweld te vergaan. De kerk ruischte, proppensvol. Zij was gelijk een weelderig salon, maar het piepend geschuif van stoelen over de bloote vloertichels en het walmen van wierookgeur kwamen dien indruk breken. Men fluisterde ondereen. Men groette malkander met bescheiden ingetogenheid. De heeren stonden rond te kijken gelijk in hun orkestzetels van de Opera, even voor het opgaan van het gordijn. Hun haar blonk glad of hunne bloote schedels blonken. De dames hadden het moeilijk met haar toilet dat in de drukte zijn effect miste. Maar de groote kerk . zweeg almeteens, wanneer de scharlaken aartsbisschop van Mechelen, de grijze prelaat en de witheeren rekewijs hunne intrede deden. Ik was met juffrouw de Pessemier, mijne zuster Sonia en Adriaan Cnudde in een cabrioletje opgekomen, en het was langs de lommerrijke banen van Meysse waarlijk een aardige reis geweest. Adriaan Cnudde, die in dezen statigen tempel naast mij stond, zag er heel luttel en nietig uit, alsof hij nooit in zijn leven eene gevierde mascotte was geweest. En Reaal begon te spelen. Er waren, onder dat spel, oogenblikken die een mystische stemming boven die mondaine menigte herbrachten. Soms was de heele kerk vol met een zwaar geronk van bas-akkoorden en, voor die uitsterven gingen, vleugelde aan, van uit een hemelsche verte, een wondere wisseling van fluiten en hobooien. DE LEEMEN TORENS Ik heb mij altijd verbaasd over de zeggingskracht van de muziek, die vaagste aller kunsten. Op mij ten minste oefent zij, ook in slechte omstandigheden, een onfeilbaren invloed uit. Telkens vermag zij in het diepste van mijn wezen een wereld te wekken, die ik - daar niet vermoedde. Die wereld wentelt en groeit, en eene menigvuldigheid van beelden springen tallenkante uit, als geïrizeerde fonteinen. Terwijl Nikolaas zijn trage tonen-massa's uitstuwde langs de hooge kerkovalen, werden zichtbaar in mijn gemoed, beurtelings of door mekaar, heel zonderlinge schouwspelen over ongeraden landschappen. Eens zag ik een weide van licht zilvergroen waarop een kudde graasde van doorzichtige schapen. Er waren zinzoliene kastanjeboomen omheen en duiven schoven in wijde cirkels rond. Andermaals was het een purperdonker woud, waar een zwarte ruiter op een zwarte merrie doolde. Zijn aan blonk als een manestraal in den nacht. Of-gezicht daar blekte plots een rozige avondvijver : de lucht was vol met opaalkleurige libellulen, een blauwig riet wiegelde vooraan, en uit een schrijn van waterdiamanten steeg het blijde lichaam van een blonde nimf... Maar onwillekeurig waren mijne blikken op de glinstering van een geverfd venster gevestigd, waar prijkte, in een chaos van duivels en wangedrochten, een heilige Michiel, van kop tot teen met goud geharnast — en deze kleuren waren telkens de achtergrond van de beelden, die Reaal's muziek voor mij borduurde op het fijn gewaad der Zomerzon... Dan, weer, zag ik rond mij de menschen, de menschen van vandaag, de menschen die zijn, die men kan 16o TWEEDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK tasten en die toch, in het wijde leven der ziel, zoo onwerkelijk blijven. Cnudde stond te turen naar het groote Christibeeld : — „Waaraan denkt hij nu ?" vroeg ik me af. Maar blijkbaar dacht hij aan niets, want hij nam een getitreerd spiegeltje uit zijn vestzak en keek hoe het met zijn strooblond snorretje was gelegen. Ik was na een tijd waarlijk blij dat de plechtigheid op een einde liep, en blijkbaar deelden vele aanwezigen in deze blijdschap. Elkeen sprak nu echter met den grootsten lof over de orgels, over de koren, over den prelaat en zelfs over den dienst, die, volgens het oordeel van velen, met echt-vorstelijken luister was gevierd. Sonia beweerde dat ze nog nooit eene zoo indrukwekkende inwijding had bijgewoond. Juffrouw de Pessemier had geweend. Zij zag er neerslachtig uit, hetgeen ik toeschreef aan het spel van Reaal en aan haar al te prikkelbaar gemoed. Ik ging een paar kennissen groeten, ontmoette terloops de mooie Mevrouw Mornar met Mijnheer en Mevrouw Domien de Pessemier, en informeerde naar Nikolaas met wien ik voor den terugtocht afgesproken had. Nikolaas was in het klooster bij de witheeren. Ik vermoedde dat hij daar niet lang blijven zou, maar hij bleef inderdaad tamelijk lang. Daarom besloot ik het cabrioletje met Sonia en Henriette aan Cnudde toe te vertrouwen, en alleen den organist op te wachten tot zoolang hij zijn bekomste bij de witheeren niet had. — „Maar gij vergeet niet dat ge bij ons soepeert ?" vroeg Henriëtte. Ik zei dat ik dat ook doen zou, als 't niet te laat DE LEEMEN TORENS werd, en dat ik, in elk geval, Sonia zou komen afhalen. En zoo vertrokken ze. Ik had nu mijn plezier met den aftocht der vele Brusselsche gezelschappen. Weer ronkten en sireenden de automobielen, daverden en kloefklopten de rijtuigen en de peerden. Een grijze stofwolk dampte over den steenweg. En stilaan werd Grimbergen ledig en rustig, als of er geen bisschop of prelaat in de wereld bestond. Nikolaas verliet het klooster juist op het oogenblik dat ik mijn wachtpost voor het kerkhofpoortje ging verlaten. Hij excuseerde zich zoo goed hij kon, en ik bemerkte dat zijne oogen ongemeen blonken. Ik keek hem sprakeloos aan : zijn grijze snor, zijn grijs puntbaardje en de grijze lokken die onder den breeden rand van zijn hoed tot over zijne ooren krulden, staken bijna wit af tegen den hoogen gloed van zijne beenderige kaken. Hij bespeurde mijne aandacht. — „Ja," zei hij, „ze hebben mij daar een glaasje wijn doen drinken." En hij glimlachte verlegen — een lach die rijzekens over zijn oogen kwam en dadelijk plaats maakte voor een starre verwildheid. Ik drong natuurlijk niet aan. — „Ge hebt schoon gespeeld, Nikolaas." — „Ik heb slecht gespeeld. Ik ben geen concertspeler en kan geen vedette-rol waarnemen. Maar ik speel goed in een stille kerk, waar de menschen komen om te bidden. Waar gaan we naartoe ?" Hij keek angstig rond, alsof hij zich ineens afvroeg waar hij nu stond. Ik herinnerde hem aan zijne belofte : — „Ge soepeert immers bij den notaris ?" TWEEDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK — „Kan me niet schelen," zei hij met minachting, „maar heel gaarne doe ik het niet. Daar gebeuren vieze dingen in dat huis." Hij wilde mij niet direkt zeggen wat er gebeurde, ging een heele tijd zwijgend aan mijne zij, en bleef plots staan, mij vlak in het aangezicht starend. — „Hoor eens, Herman," sprak hij op zeer ernstigen toon, „heb ik u ooit al verteld wat er met mij en de vrouwen is omgegaan en wat mijn oordeel is over de vrouwen ?" Ik glimlachte om zijn ernst en omdat die ernst vrouwen gold. Hij fronste zijne wenkbrauwen. — „Ik houd van u niet, mijn jongen," deed hij schuddebollend, ,.wanneer gij uw best doet om er lichtzinniger uit te zien dan ge waarlijk zijt. Maar wanneer ge spot met zaken die de tragiek zijn van ons menschelijk leven, dan kan ik u vlak-af niet verdragen. Ik zal u dus vertellen wat ik, op den drempel van mijne jeugd, heb geleden, en ik hoop dat gij profijt moogt trekken uit mijne miseries." Ge begrijpt, Karel, dat ik me koes ging houden. Nikolaas Reaal blikte nu voor zich uit, en, gelijk hij altijd doet als hij wandelt en mijmert, bracht zijn beide handen over de losse handschoenen saam op zijnen rug. Zoo stapte hij op al pratend. — „Toen ik nog een jongetje was, stierf de brave weduwe die mijne moeder was. Ik werd opgenomen door de drie zusters van mijn vader, die saam woonden in een schoon oud huis van den Wolvengracht. Dat huis, waarvan mij zoo lieve herinneringen zijn bijgebleven, werd, twintig jaar geleden, door den staat DE LEEMEN TORENS opgekocht en neergesmeten. Van deze drie tantes was er maar éen getrouwd, tante Prudence. De andere, tante Sophie en tante Valentine, waren nochtans ouder dan zij en even schoon. Tante Prudence had, 't jaar daarvoor, haar echtgenoot verloren, en bleef met twee kinderen, Laura en Cyriel. Cyriel, die we om wille van zijne dikte Bombardon noemden, was nauwelijks een jaar ouder dan ik, maar Laura scheelde met mij ruim vier jaren en was al een heel zwierig dametje als ik er nog een kakkenest uitzag. Bombardon en ik werden spoedig dikke vrienden. We gingen te gare naar 't Conservatorium, ik voor den orgel, hij voor de klarinet (zijn vader Biebuyck was klarinettist geweest). Het duurde niet lang of ik bekende hem dat ik smoorlijk verliefd op Laura was geworden. Hij was daarover niet verwonderd, want hij verwonderde zich over niets. Hij zei eenvoudig dat hij het spijtig vond omdat, naar hij meende te hebben bemerkt, Laura af en toe een geheim briefje ontving op het postkantoor. Het was mij een zeer groote smart en dagen lang bleef ik zonder eten, nachten zonder slapen. Op een dag zag Laura er zoo droef uit dat ik, spijts al mijne jalouzie, medelijden had met haar. Ook zij liep nu zonder eetlust en ik kon eiken morgen aan hare moede oogen zien dat ze geen rust had gevonden. Bombardon was het die het mysterie ophelderde : er kwamen geen briefjes meer op het postkantoor, en blijkbaar had de vriend die ze stuurde, Laura geheel vergeten. Wat ik doen moest, lag voor de hand : ik wachtte een tijd, dien me voor een redelijken liefderouw voldoende scheen, en schreef zelf dan een brief, een brief waarin ik met al de macht van TWEEDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK mijn hart mijne liefde openbaarde. Ik vertrouwde dezen brief aan Bombardon, die hem bezorgde. 's Middags, aan tafel, dierf ik naar Laura niet opzien. Wat zou haar antwoord zijn ? Ik voelde, terwijl ik verstrooid de soep over mijn halfventje goot, den afstand die een goddelijk wezen als Laura verwijderde van een nietige rups als ik. Maar 's avonds kwam Bombardon mij in mijne kamer opzoeken met de boodschap : „zij zegt dat ge nog eens moogt schrijven." Mijn heele wezen jubelde. Ik schreef, ik schreef tot zeer laat in den nacht. Het antwoord viel weer uit den mond van Bombardon : „Zij zegt dat ge misschien nog niet alles geschreven hebt." Alles ? hoe zou ik ooit alles kunnen uitschreeuwen wat daar stroomde in mijn gemoed? Mijn derde brief was zoo lang dat ik zelf bij 't herlezen er geen einde aan zag. Ik werd beloond met een sober maar veel biljet : „Vandaag, vijf ure, Koolstraat."-beteekenend De Koolstraat is een der kleinste en meest verlaten stegen van de Broekwijk. Het was in den voorwinter en reeds donker als ik er, tien minuten voor den tijd, toekwam. Laura kwam drie kwartiers later. Ik liep haar te gemoet en viel op hare borst. „Ach Laura! Laura," smeekte ik. Ze fluisterde, vol lieve zorgen „Mon ami, mon pauvre ami !" en streek met hare feeënhanden over mijne schouders. Wanneer wij, veel te laat voor het souper, thuis kwamen, hadden we malkander een eeuwige trouw gezworen." Nikolaas Reaal bleef haperen bij het denkbeeld van deze eeuwige trouw. Hij liet zijne blikken ommegaan over het land. De verre tarwevelden gloeiden op tegen de schuine zindering der zon. De rogge stond gestuikt DE LEEMEN TORENS en bespikkelde het landschap met violette schaduwvlekken. Ginder was een boer met dubbel gespan aan 't ploegen. — „Nu begon voor mij een zalig leven," hernam Nikolaas op een toon waaruit alles behalve zaligheid klonk, „het licht, dat hier over de akkers en de hemelen gaat, Herman, is een schemering bij de geweldige klaarte die toen mijne dagen bescheen. Op het Conservatorium werkte ik als een os. Ik behaalde den eenen prijs na den andere, en op twintigjarigen leeftijd was ik van kop tot teen belauwerd en geheel afgestudeerd. Nu kwam het door Laura gestelde uur. Ik ging Tante Prudence vinden en verzocht al stotterend de hand van hare dochter. Tante Prudence scheen minder verbaasd dan ik verwachtte. Het bleek dat iedereen in huis ons spel had doorzien, en zoo was ook 't gevoel van Bombardon; die een uitbundige blijdschap aan den dag lei. De verloving werd met bloemen gevierd en op het banket dat volgde, verkondigde mijn professor van contrapunt — de goede man is jaren dood! — dat ik een der grootste kunstenaars van het land zou worden. a... Nikolaas ging zich weer een tijdje in de bewondering van de tarwevelden verdiepen, keek me dan aan met een zonderlingen glimlach en vroeg : — „En wat denkt ge dat er nu gebeurde ?" — „Gij zijt getrouwd, parbleu !" — „Wacht even. Zes weken na dit verlovingsfeest brengt Bombardon mij op mijne kamer een brief — een brief van Tante Prudence. De brief was kort maar afdoende. Laura kon haar woord niet houden. Het X66 TWEEDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK speet haar hartelijk, maar ze kon niet. Ze smeekte om vergiffenis en Tante Prudence kwam mij met een zoet woord aanraden die toe te staan. Ik vertel u liever niet hoe ik er die dagen uitzag. Ik kon in dat huis niet meer wonen en vertrok. Ik gaf concerten in Frankrijk en Duitschland en toen ik na twee jaren terugkwam, vernam ik dat Laura getrouwd was en moeder van een dochtertje. Ik werd gauw gewaar dat ik beter deed met weer een reis te ondernemen, en nochtans deed ik het niet. Ik deed het niet, omdat ik niet meester was van iets dat in mij leefde en al mijne daden richtte. Ik kwam in kennis met eene jonge dame uit de hoogere burgerij van Brussel en bezegelde met haar eene nieuwe verloving. Het was een lief meisje, waaraan ik steeds met eerbiedige toewijding zal denken, en ze verdiende het lot niet dat ik haar bereidde. Een korten tijd na die verbintenis verscheen opnieuw de onheilspellende Bombardon, en vertelde dat Laura's echtgenoot gestorven was. Een volle maand aarzelde ik tusschen iets dat ik doen moest en toch niet doen zou — en iets dat ik beter niet zou doen en wel wist dat ik algelijk ging doen. Ja, ik ben een zonderlinge kwast, maar wie durft zeggen dat hij minder zonderling is dan ik ? Al wat ik gedaan heb, vond ik redelijk en eenvoudig — en zoo meenen alle menschen. Ik brak met mijne rijke verloofde af en trouwde met Laura." — „Ik raad wel dat het zoo best was, Nikolaas." — „Misschien. De Staat had het witte huis van den Wolvengracht opgekocht. We gingen al te zamen in Elsene wonen, ik, mijne drie tantes, Bombardon, Laura DE LEEMEN TORENS en het kindje. Ik mag zeggen dat ik mij met het noodlot beproefde te verzoenen, en mijn geluk duurde twee jaren en éen maand. Dan stierf ze..." — „Wie stierf ?" — „Zij. Aan een longontsteking. Ze stierf ineens, was weg op minder dan drie dagen. Ik bleef met Bombardon, de drie tanten, en Marieken, het dochtertje. — „Maar hoelang is dat geleden ?... en ge leeft nu toch alleen ?" — „Dat is drie en twintig jaar geleden — ik ben er nu negen en veertig, een beetje jonger dan ik er uitzie. Ik heb tien jaar met de heele familie geleefd, dan is Bombardon gaan trouwen, dan is tante Valentine gestorven, dan tante Prudence, eindelijk tante Sophie, die doof was geworden en bijkans blind..." — „En het kind ?" — „Wanneer het kind zestien jaren oud was, ontving het evenals zijne moeder brieven op het postkantoor. Een beetje later betrapte ik het aan den ingang van het Terkamerenbosch met een heer op leeftijd. Ik heb met dat jong gesukkeld tot ze haar twintigste jaar bereikte, ik heb ze afgeranseld, ik heb ze bedreigd. De geburen waren overtuigd dat ik haar mishandelde, en zij zelf ging klagen in de wijk over de brutaliteit van haren stiefvader. Op een nacht, dat ze zat was thuisgekomen, heb ik haar naar buiten gestampt." Nikolaas Reaal wees ineens naar een groen verguld insekt dat voor onze voeten in het zand voorbijbeende. Dan deed hij een gebaar in de lucht, waarmede hij te kennen gaf dat hij had uitgesproken en het heele verleden, als stof, afschudde van zijn lijf. TWEEDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK — „Ja," hernam hij, „al zijt ge niet zoo veel jonger dan ik, ik voel mij een heel eind ouder zijn dan gij. Ge pleegt de vrouwen te versieren met eene schoonheid die gij haar al te gewillig toekent. Maar als ge goed toekijkt, valt die, als schmink, van hare wangen : dan hebben ze een dikken kop, vol snot en kiesknobbels, en als ze lachen, wordt ge akelig: on ne peut les aimer sans être inverti." — ;,Er zijn mooie en goede vrouwen, Reaal," meende ik. — „Wanneer mijne tante Sophie acht en zeventig jaar oud was, docht ze nog niet. Mijne tante Valentine heeft twee onderpastoors verleid. Mijne tante Prudence kon den hovenier niet gerustlaten... Zie, het heeft u verwonderd dat ik ongaarne bij den notaris soepeer : het is omdat ik er telkens moet zien hoe gretig zijne vrouw den grooten Druce in hare netten lokt. Ik zou er moeten mede lachen, maar ik ben de filosoof niet, die inderdaad Bombardon is. Die heeft eene vrouw gehuwd, die hem na de tweede wittebroodsweek bedroog. Hij heeft het geweten en laat ze sindsdien begaan zeggende : „Nu ben ik gerust, want alle zorgen zijn nutteloos geworden." Zoo pratende waren we in Laken geraakt. We tramden Brussel door, tot in Ukkel, waar Henri de Pessemier een groot modern hotel bewoont, op de Brug gezelschap zat reeds aan tafel, maar-mannlaan. Het er werd voor ons gauw plaats geruimd en ik zat tusschen Cornelie Mornar en een jonge Ukkelsche dame, die me zeer is meegevallen ofschoon het me thans niet meer gelukt haren naam te onthouden. Druce zat 16q DE LEEMEN TORENS recht over ons, mevrouw de Pessemier aan zijne rechterhand, mijne zuster Sonia aan zijne linker. Henriëtte was zeer opgeruimd en dwong Reaal om nevens haar aan te zitten. — „Mijnheer Reaal," zei Druce met zijne fraaie stem, „ik kon u dezen middag in Grimbergen niet hooren, en ik heb me daardoor van een groot genot moeten spenen." — „Het was verrukkelijk," zei Henriëtte, „en ook Cornelie heeft veel verloren !" Cornelie was niet zoo opgewekt als naar gewoonte. Ze mengde zich nauwelijks in het gesprek en verviel steeds in lange gepeinzen. Ik stoorde haar zoo weinig mogelijk tot ze me plots, al voorover neigend, stil op den voorarm klopte en vroeg, terwijl Druce een drukke vertelling afhaspelde : — „Hebt ge Paul in lange meer gezien ?" — „Den laatsten keer waart gij er bij." — „En schreef hij niet ?" — „Neen. Hij rust nu uit, denk ik." — „Ik wou hem graag zien. Maar het is misschien beter dat ik hem niet zie." Ik geef mij nooit veel moeite om vrouwelijke tegenstrijdigheden te ontwarren. Ik houd het voor onbegonnen werk. Ik vroeg heel stillekens : — „Is het voor hem of voor u, dat ge hem wenscht te ontmoeten ?" — „Voor mij; hij moet mij een raad geven, maar ik zal hem niet volgen." — „Dan maar uw goesting doen..." — „Ja, want dat doe ik op slot van rekening toch. Je voudrais vous dire un mot après souper." TWEEDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK Na het eetmaal, gingen wij alleen in een nabij salon, dat met een overdaad van gouden versieringen was beladen en met paarse zijde was gestoffeerd. Henri de Pessemier vroeg aan Reaal om een domino te spelen. Henri is het evenbeeld van zijn broer Domien, maar niet zoo groot en met een hoofd niet zoo geweldig. Zijn blik is schuchter en afwijkend, en roert over een langwerpig gezicht omrand met flodderende bakkebaarden. Men voelt dat hij in huis de meesterschap niet voert en voor elk gebaar schijnt hij, met een zwijgend hoofdknikje verlof aan zijne vrouw te vragen. Daar ging hij nu heel blij, als van een grooten last bevrijd, met Reaal aan de groene speeltafel zitten. Sonia, die een instinctmatig medelijden heeft met zedelijk-ontredderden, nam Cnudde en Henriëtte in beslag. Cornelie stond met mij voor het groote marmeren schouwkleed waar een koperen borstbeeld van Maria-Theresia prijkt. — „Vous ne m'en voulez pas ?" vroeg ze. — „Wat zou ik u hebben te verwijten, mijn beste kind ?" deed ik lachend. — „Neen, ik bedoel : gij hoopt dat het wel gaat met mij ?" — „Uit den grond van mijn hart." — „Dan kunt ge me even goed als Paul zeggen of ik met dat ontworpen huwelijk slagen zal." — „Dat zoudt ge aan God zelf moeten vragen." Het was een idioot antwoord van mij, want ik had moeten weerleggen : „Zijt ge van nu af aan al niet zeker dat ge slagen zult ?". Maar ik voelde wel dat Cornelie aan mijne argumenten niet veel hebben zou. DE LEEMEN TORENS Zij is veel sterker dan ik. Zij laat zich niet door zuiver-sentimenteele oogmerken leiden. Al bewees ik haar zelf dat die jonge diplomaat de man niet was, die haar kon gelukkig maken, dan zou ik haar nog niet overtuigd hebben dat zij er niet mede trouwen moest. Zij had een doel dat verder lag. Zij zei nog: — „Gij weet dat ik hem niet liefheb ?" — „Dan zou ik ook weten dat ge zoo'n avontuur niet wagen moet." — „Best. Ik dank u zeer." Zij sprak die laatste woorden met eene zoo scherpe beslistheid uit, dat ik vreesde te absoluut te zijn geweest in mijn oordeel. Derhalve wilde ik het beproeven om mijne verklaring ten minste te verzachten. Ik had den tijd niet : Rodolf de Pessemier verscheen in het salon. Zijn snorretje vlinderde liefelijk over zijn rozige gelaat. Hij kwam naar ons toe, groette mij zeer vriendelijk, en bereidde aan het adres van zijne verloofde een uiterst minzame tronie. Cornelie wendde zich na een vluggen groet van hem af en ging op naar het kleine tafeltje waar Sonia zat. Wij waren nog maar even aan de klap, wanneer in de salonportière een korte gil weerklonk. Reaal sprong recht, liep naar de rookkamer, vanwaar de roep scheen te komen, en keerde gauw terug, met Henriëtte aan zijn arm. Het lieve meisje was doodsbleek en deed zichtbare pogingen om te been te blijven. Men om haar. Adriaan Cnudde hield een gouden fleschje-ringde onder haar neus en ze herkwam spoedig. Reaal docht mij het meest van allen aangedaan. TWEEDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK — „Het is voorbij," zei hij gedwongen luchtig, „ik geloof, mijn kind, dat ge gestruikeld hebt." Mevrouw de Pessemier naderde de tafel waar haar man verbluft was blijven voor het dominospel zitten, en Druce, die Henriëtte's hand genomen had, klopte zachtjes op de kleine vingeren. Ze glimlachte en bloosde. — ,,Hee! het lieve zoete kind !" riep Druce uit, „en zie eens hoe ze door iedereen is bedorven! en straks weent ze nog op den koop toe !" Maar Henriëtte, die niet meer uitzien kon door hare tranen, beet op hare tanden en weende niet. Dit onbelangrijke ongeval verkortte nochtans den avond in eenige mate. Horace Druce was de eerste weg, en daar Reaal insgelijks gebaarde hem na te gaan, zette ik Sonia aan om afscheid te nemen. Ik had geen rijtuig en zou een taxi doen halen, maar Cornelie verzocht ons te voet met haar tot aan huis te loopen, van waar ik dan haar automobiel kon gebruiken. Aan de deur van het salon en na Mijnheer de Pessemier een goede nachtrust te hebben gewenscht, kuste ik de hand van Henriëtte en, redelijkerwijs, ook die van hare moeder. Ik merkte goed hoe deze anders zoo stevige hand koud was en beefde. We wandelden de Brugmannlaan op. Rodolf de Pessemier ging vooraan met Cornelie en Sonia. Ik bleef met Nikolaas achter. — „Nu, Herman," zei Nikolaas na een ongestoord stilzwijgen, „hoe is thans uw oordeel over de vrouwen ?" Ik begreep niet waarom ik redenen zou gehad hebben van oordeel te veranderen. DE LEEMEN TORENS — „Gij gelijkt de afgoden," lachte Reaal, „gij hebt oogen en gij ziet niet. Ik zat aan de dominotafel, met mijn rug naar de rookkamer — en ik heb toch heel klaar gezien wat er in de rookkamer voorviel. Ik heb daar Druce en mevrouw de Pessemier zien binnensluipen, en als ik den gil hoorde, wist ik dat Henriëtte hen ongemerkt had gevolgd. Het best van al was, dat ik haar toesnelde, en dat heb ik ook gedaan." — „Arm meisje !" fluisterde ik. — „Ja, kerel, arm meisje! en misschien ook wel : arme moeder! maar bovenal dunkt me dat ge „arme Druce !" moogt zeggen." Arme Druce ? Veeleer zou ik „arme Reaal" gezegd hebben. Druce kwam in een weifelend licht te staan en mijne bewondering voor hem was eenigszins geknakt. Ik sprak echter Nikolaas niet tegen, maar wanneer ik later met Sonia in de auto zat, kon ik niet nalaten haar te vragen : — „Hebt gij dezen avond iets aan mijn vriend Horace gemerkt ?" — „Niets meer dan op andere dagen." — „Wat bedoelt ge ?" — „Ik kan hem niet lijden. Hij klinkt hol." Ik lag reeds in mijn bed, als ik me nog steeds afvroeg of Horace Druce ja dan neen hol mocht klinken. TWEEDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK Ganshoren, 17 Augustus 1913 Polydore Mornar had Christoffel Conscience uitgezonden om mij voor een dringende zaak te ontbieden. Ik trok er heen in den vroegen morgen, zooals gevraagd. In de wachtzaal van zijn bureel hadden reeds een tiental bezoekers plaats genomen. Conscience leidde mij echter over het kantoor vóór en ik werd langs de dienstdeur dadelijk binnengelaten. Mornar zat achter een groote mahoniehouten schrijftafel. Hij zag er daar grooter uit dan hij in werkelijkheid is, want zijn buste is abnormaal ontwikkeld in evenredigheid met zijn ledematen. Hij richtte zijn sterken kop naar mij op en zijn stalen blikken wilden mij in één seconde doordringen. Seffens lachte hij, zijne hel-roode lippen werden zichtbaar onder de goedverzorgde snor, en, rechtstaande, reikte hij mij zijne korte, vierkante hand. — „Ik dank u, dat ge gekomen zijt. Ik heb een aardig werk voor u. Als gij het op u neemt, ben ik omtrent de uitkomst gerust. Hebt gij in dezen tijd zin in den arbeid ?" Ik had wel zin, maar ik moest toch eerst hooren van wat er sprake was. Mornar schelde en Conscience bracht zonder dat hij daartoe verzocht was, een groot aantal plannen. — „Het is een rijk kasteel in franschen stijl," legde Mornar uit, terwijl hij de plannen ontrolde; „gij neemt, met den beeldhouwer Broeckaert, de binnenversiering aan. Ge doet al naar uw zin. Het mag kosten wat het wil, als het er maar heel weelderig uitziet." DE LEEMEN TORENS Ik keek de plannen na. Het was inderdaad een flink gebouw, misschien wat al te beladen, toch niet zonder karakter en zeer zwierig van lijn. — „Waar kan ik het kasteel zien ?" — „Vlak bij. Een uurtje rijden." — „En wanneer moet met het werk begonnen worden ?" Mornar lachte hartelijk en klopte op mijne schouders. — „Daar zit het hem juist, beste jongen," zei hij, „wij hebben allemaal aan u gedacht omdat het ding vreeselijk vlug moet gaan." Ik lachte mee. Iedereen weet dat men met vlug werk niet bij me moet komen. Mornar stak een sigaretje op en hernam, tusschen twee dam springen, alsof hij nu een doodeenvoudig voorstel deed : — „Eersten September moet alles klaar." — „Mijnheer Mornar, dat is teneenenmale onmogelijk." — „Het moet, het kan niet anders. Het is het kasteel van Domien de Pessemier, die er bij het huwelijk van zijn zoon een garden-party wil inrichten. Cor trouwt den 2en September. Gij ziet : het is een-nelie familiedienst, die u wordt gevraagd, geen zaakje." Ik kon niet beloven zonder het gebouw te hebben gezien en Mornar, die nooit in zijn leven geaarzeld heeft, besloot om Broeckaert te laten halen en gedrieën dadelijk naar Sint-Pieters-Leeuw te rijden. — „Broeckaert is binnen een klein uurtje hier," zei hij, „ondertusschen ontlast ik de wachtkamer zoo goed als dat kan, en wilt gij wel in de ontbijtzaal mijne vrouw en mijne dochter groeten." TWEEDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK In de ontbijtzaal, die veeleer een fraaie verandah was met uitzicht op een prachtigen rozentuin, vond ik de stralende Clo-Mornar en de mooie Cornelie. Het naderende huwelijk van hare schoondochter had Clo-Mornar blijkbaar veel goed gedaan, want nooit schitterden hare oogen als nu. — „Quelle surprise charmante," riep ze zoodra ik verscheen, „et comme je bénis l'heureux hasard qui vous amène !" Ik had nauwelijks naar hare gezondheid geïnformeerd en Cornelie gegroet, of ze ging aan het praten over alles en iedereen. Ik hoorde dat ze met haar man binnenkort een reisje naar Tyrol zou ondernemen, dat ze onlangs bezoek kreeg van Courtens die een paar van hare aquarellen voor meesterstukjes hield, dat ze een hekel had aan de romans van Colette Willy en de verzen van niemand kon slikken, dat de werkstaking bij Renier op een sisser moest afloopen, dat men voor haar part alle werkstakers mocht hangen, dat mevrouw Renier dwaas genoeg was om die kwajongensstreek ter harte te nemen en dat hare dochter Simone zelf de kinderen van sommige dier luie bandieten met kleederen en eten steunde, dat de soirée bij de gravin d'Epernay een fiasco geweest was en dat de kardinaal van Mechelen te Grimbergen een verkoudheid had opgedaan. — „Et Paul ?" vroeg ze. Ik hief de schouders op, ontkennend. — „Je ne comprends pas cet enfant," verklaarde ze met eene gemaakte plechtigheid, „il a des manières mystérieuses qu'il est bon sans doute de ne pas approfondir." DE LEEMEN TORENS Wanneer een knecht mij van wege Mornar kwam oproepen, begeleidde Cornelie mij tot in de vestibule, en zei rap, al gaande : — „Ik heb goed nagedacht over wat ge me bij Henriëtte hebt gezegd." — ;,Dat mag u niet zwaar worden, hoop ik ten minste." — „Toch; ik neem het in ernst op, en ik vrees de drukte van schandaal niet veel. Ik geloof dat ge mij den rechten weg hebt gewezen, en ik dank u daarom." — „Maar wat wilt gij doen, en waarom spreekt gij niet met uw vader ?" Ik vreesde 't gewicht van de verantwoordelijkheid die ik me, met mijn goeden raad, op den nek had gehaald. Ik wensch Cornelie natuurlijk alle geluk toe en 't zou me innig spijten als dees huwelijk haar niet het volle geluk meebracht waarop ze recht heeft. Maar ik kan toch niet met een gerust hart het publieke lawaai afwachten, waarmede ze nu hare familie en de heele Brusselsche burgerij bedreigde. Ze antwoordde me met een lachje : — „Wees niet bang, onvaste zedepreker, ik zal het wel zoo aan boord leggen, dat het gebeurt zonder al te veel herrie.., en mijn vader is over dergelijke zaken niet aan te spreken, dat weet gij zelf : hij zou mijn plan met alle geweld tegenwerken en verijdelen." Ze liet me in de vestibule staan. Mornar kwam langs den anderen kant met Piet Broeckaert op mij af en we stapten in de wijde torpedo, die ronkend en ratelend ons voerde naar Sint-Pieters-Leeuw. Het kasteel van Domien de Pessemier staat op een TWEEDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK zachtstijgende hoogte en is geheel in het dichte gewas van het park verborgen, ofschoon het meerendeel der boomen nog betrekkelijk jong zijn. Ze werden inderdaad geplant na de afbraak van de brouwerij „de Posthoorn" die hier ten tijde van Loeckx met zijne kleine gebouwen, stallen en schuren schoon te midden van een wijd-uitreikende boomgaard lag. De beroemde questor had, vijf jaren geleden, het idee opgevat van een buiten dat in zijne oogen (en, naar zijne hoop, vooral-goed, in de oogen der menschen) kon doorgaan voor „het kasteel zijner vaderen". Hij liet een fransche bouwmeester de plannen vervaardigen en gelastte een klerikale concurrent van Mornar met de verwezenlijking. Zooals het daar zijne vier geajoureerde torentjes en zijn lage middenkoepel op den vrijen hemel profileert, geeft het direkt een indruk van voornaamheid en gratie. Het oordeel van Mornar was: — „C'est de l'épate." En ik kan me best voorstellen dat hij zulke oudere stijlvormen niet. waardeeren kan, want hij heeft geen gevoel voor traditie en nog minder voor stijlvormen, die de graphische uiting zijn van traditioneele ontwikkeling. In zijne oogen kan iets dat zich bij het verleden aansluit, niet modern zijn, en zijne paleizen mogen niets anders doen dan aan fabrieken lijken. Toch was zijn vonnis in het huidig geval niet ongegrond. Eene bluff-inzicht was de kern van deze architectuur, maar het was zichtbaar dat de eigenaar hierin de inspiratie van den bouwmeester had aangedikt. Dit bleek naderhand volkomen, wanneer mijnheer de questor, telephonisch door Mornar verwittigd, in zijne DE LEEMEN TORENS lage victoria de rechte lanen van het park kwam oprijden. Het gespan was uiterst correct, de witte paarden schitterend, dé koetsier en de voetknecht onberispelijk. Het groote lichaam van Domien de Pessemier richtte zich langzaam tusschen de gemskleurige kussens op en stapte uit. Hij groette ons statig en vroeg gauw of we met het werk hoopten einde der maand klaar te zijn. Broeckaert, die een onverbeterlijke bohemer is, zooals ge wel weet, antwoordde zonder de minste aarzeling dat hij bereid was er een eed op te maken, maar Broeckaert belooft even gemakkelijk de maan en de sterren. Ofschoon ik mezelf voor niet beter als Broeckaert houd, wees ik op een aantal bezwaren die mijnheer de Pessemier zeer hinderlijk voorkwamen. We bezochten de vele en groote kasteelzalen. Men vergde van ons minder dan ik aanvankelijk gevreesd had. Er hingen tapijten en gordijnen. De belichting, met hare tallooze kroonluchters en muurgirandolen, was geheel aangebracht. De parketten waren zuiver, en de wanden en zolderingen waren reeds met de eerste verflagen bedekt. Er bleef dus een werk van louter versiering en ik vroeg nu aan den questor dat hij ons zou de gegevens verstrekken, waarnaar wij ons te richten hadden. Hij moest niet veel uitleggen : we hadden seffens beet. Veel kleuren, veel goud, veel bombast, zoo moest het zijn, en hij voegde er telkens bij : — „Veel smaak, heeren, vooral smaak ! En geen afschuwelijke moderniteiten." We troffen gemakkelijk een akkoord. Er moest dag en nacht gearbeid worden, maar met wilskracht zouden we wel klaar komen. i8o TWEEDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK — „Let op," zei Domien met eene majesteit die aan zijne hooge politieke waardigheid moest doen herinneren, „let op, mijne vrienden, dat de staatsregelingen ten opzichte van de werklieden niet overschreden worden. We leven in een democratischen tijd. Laat ons elk krakeel met arbeidersbonden vermijden, en moet er 's nachts gewerkt worden, dan liefst binnen de bepalingen der wet. De gemeenteverkiezingen naderen. De geesten zijn opgehitst. We moeten voorzichtig zijn." In het uitgaan deelde hij ons mede hoe hij den ingang van het Park zou inrichten. Het groote hek moest weg. Een ander, veel ruimer, was besteld, en dan zou hij een honderdtal boomen uitroeien, zoodat van op de groote baan het gansche kasteel zichtbaar werd. Hij vertrok. — „Quelle vieille bête !" lachte Mornar, en terwijl hij lachte, dacht ik met ontzetting aan wat Cornelie mij in den morgen had medegedeeld. We namen alle noodige maatregelen, beslisten saam waar de bijzonderste sculpturale motieven moesten aangebracht worden en vóór den noen nog waren we t' akkoord. Broeckaert was nog ergens aan het meten en Mornar kwam zijn arm onder den mijne steken. — „Ik krijg u nooit eens alleen te pakken," begon hij, „en ge weet dat ik u iets te vragen heb. Ik heb soms het gevoel dat ge mij ontvlucht." — „Dat is een verkeerd gevoel," zei ik en ik loog grootendeels. — „Er zijn twee zaken waaromtrent ik erg bezorgd ben, en in beide kunt ge me helpen. Ik twijfel overigens niet dat gij het doen zult, want in het eene geval IÓI DE LEEMEN TORENS ten minste is iemand betrokken die u aan het hart ligt." — „Ik beloof u dat ik doen zal wat ik kan." — „Gij spreekt te veel van kunnen, en te weinig van moeten. Ik heb in mijn leven het kunnen altijd achteraan gezet en mij telkens voorgesteld dat ik moest... Ik heb, heel toevallig, iets van Paul vernomen, dat me angstig maakt, en dat is de eerste zaak. Weet gij wat Paul in Gent verricht ?" — „Het is al een heele tijd geleden dat ik nog naar Gent ging. Ik leef als een eremijt in Ganshoren." — „Gij meent wellicht dat gij het niet moogt zeggen. Ik kan zeer goed die nauwgezetheid van uw geweten eerbiedigen. Maar practisch schieten we daarmee niet op." Er is met dien duivelschen man niet te redeneeren en ik zweeg. — „Paul," hernam hij, „ligt in Gent aan boeien. Ik weet nog niet sekuur hoe dat gebeurd is en in welke mate hij is beetgenomen. Voor iederen anderen jongeling is dat een onbelangrijk avontuur. Voor Paul is het een uiterst gevaarlijk spel. Wanneer ik nu optreed, ben ik overtuigd dat ik het vuur, met het te willen blusschen, geweldig aanvoed. Paul vertrouwt mij niet. Dat is nog minder dan mij lief te hebben. Ik klaag niet, maar een vader mag niet zonder handelen toekijken wanneer zijn zoon met eigen handen een mooi-bereide toekomst verbrodt. Gij kunt mij helpen. Gij kunt dezen zwakken jongen onder uw toezicht nemen, gij kunt met hem praten, gij kunt hem tot een klaar inzicht der dingen bewegen — kortom, gij kunt hem van grooten dienste zijn." — „Maar hij is toch in Gent ?" TWEEDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK — „Ik weet niet of hij nog in Gent is. Hij komt in elk geval spoedig naar Brussel terug. Daar zorg ik voor, want dat kan ik ongezien en onrechtstreeks bewerken. Het is eenvoudig een kwestie van centen. Nu, reken ik op u ?" — „In allen ernst, mijnheer Mornar, ik zal probeeren." — „Probeeren ! Wat zijn de jonge menschen van den tegenwoordigen tijd zwak! Maar denk aan juffrouw Renier, beste heer Teirlinck. Het is toch niet mogelijk dat ge juffrouw Renier niet waardeert? Wat ge voor mij of voor Paul slechts schuchter kunt aanpakken, doe het met kracht voor een, die men rechtmatig het liefste meisje van onze wereld noemt en die door een gevaarlijke collage van Paul in het ongeluk kan gestort worden." Ik bekende dat de toekomst van Paul door een huwelijk met Simone zoo goed als verzekerd was, maar ik drukte er op dat zulk huwelijk vrijlijk moest worden aangegaan. Dan herhaalde ik dat, mocht Paul op een dwaalspoor geraken, ik mijn uiterste best zou doen om er hem af te helpen. — „Hij is op een dwaalspoor," bevestigde Mornar met kracht. — ,,Dat zal ik ook zelf wel kunnen waarnemen," zei ik kort. Hij zweeg een oogenblik, blijkbaar teleurgesteld. Seffens echter vatte hij me vertrouwelijk bij den arm. — „In elk geval wordt juffrouw Renier door een groot gevaar bedreigd. Kent gij Hougardy ?" — „Ja, gewillig." DE LEEMEN TORENS — „Ge moet hem van dichter naderen. Ik heb me laten wijs maken dat hij zich een tijd lang zeer opgeschroefde gebeurlijkheden heeft ingebeeld. Hij heeft het namelijk mogelijk geacht dat hij naar de hand van Simone kon dingen. Ik geloof zulks voluit, want met een goedzak als Renier is alles mogelijk, en het is niet de eerste maal dat een beambte met de dochter van zijn patroon trouwt." — „Dat is ook niet onbillijk." — „Zeker niet, maar wilt ge Hougardy wat beter kennen, dan zult ge het monsterachtig noemen. Nu zijn we gewaarschuwd: als Hougardy 't een en ander van Paul verneemt, zal hij er wel voor zorgen dat juffrouw Renier ervan op de hoogte komt." — „Dat zou jammer zijn." — „Vreeselijk jammer !" We stapten langzaam op naar de torpedo die voor het hek stond. Broeckaert was nog niet in 't zicht. — „Nu de tweede zaak," zei Mornar, „zij is van minder edele gehalte en betreft Van Rompaye, mijn schoonpapa. Gij weet waarschijnlijk niet dat er een vijs los is bij mijn schoonpapa. Hij heeft soms vlagen van vervolgingswaanzin, die zeer kenschetsend zijn en, naar ik vrees, kortelings medicale hulp zullen vergen. Ik ben over het algemeen de oorzaak en het onderwerp van zijn zotte aanvallen. Hij haat mij hartelijk, geloof ik, en beeldt zich, te mijnen opzichte, de dwaaste dingen in. Het is mijn plicht ervoor te zorgen dat hij voor de familie geen nadeel of geen schandaal wordt, want dat dreigt hij inderdaad te willen worden." Ik kon niet inzien van welke hulp ik zou zijn in TWEEDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK deze zaak van zuiver-pathologischen aard en ik deelde mijn vrees daaromtrent aan Mornar mede. — „Gij kunt niet veel doen," lachte hij, „maar veel kleine stootjes brengen den man misschien ook buiten gevaar. Gij zijt een goede vriend van Horace Druce en wat ik reeds aan den bankier Bontemps gevraagd heb, vraag ik ook aan U: dring bij Druce aan opdat hij mijn ouden sater van een schoonpapa voortaan niet zoo potsierlijk laat boemelen. Zij maken tegenwoordig saam eiken nacht een paar fuifpartijtjes mee. Al de vijzen van Van Rompaye geraken los, en welk pleizier kan een jonge kerel als Druce daarbij hebben ?" Het was blijkbaar een ondeugende streek van Horace en ik verzekerde Mornar dat het gevaar, langs dien kant ten minste, afgeleid kon worden. Broeckaert had reeds in de auto plaats genomen en riep ons toe dat het lunchtijd was. Daar hij zag dat ik afscheid nam van Mornar, stond hij recht en schreeuwde : — „Kom mee, we eten in den Chapon fin! » Maar ik wees het aanbod van de hand, omdat ik nooit in Sint-Pieters-Leeuw kom zonder mijn vriend Arthur de Pessemier in zijne brouwerij op te zoeken. De brouwerij „De Liefde" moet, in zijn bouwslag, niet onderdoen voor het kasteel van Domien. Zij is breed uitgezet. Een groote olmenlaan leidt er heen en het woonhuis, dat erbij aangrenst staat geheel in de bloemen, achter een netgeschoren palmenhaag. Dat huis is van binnen een raadsel, in dezen zin, dat men er een geheel anderen eigenaar in zou verwachten. Verbeeld u een lage, nog al breede pastorijdeur, donker van verve en waar een dikke koperen DE LEEMEN TORENS knop blinkt. Zij opent op een duister voorportaal, waar zes oude klokken staan met een zot getik van lange slingers. Ik heb hier steeds het gevoel van zes oudjes die van de wijs zijn geraakt en telkens een uur lang in den donker tegenover elkaar klinkende grimassen maken om dan ineens alle tegelijk op de meest chaotische manier uit te bellen hoe laat het is. Maar wanneer men ze van dichtebij beschouwt, bemerkt men gauw dat zij inderdaad zes eerbiedwaardige en zeer kostbare klokken zijn. Aan weerskanten van het voorportaal zijn deuren met gekleurde ruitjes en daar hebt ge een kleine opwachtplaats, een ontbijtkamer en twee salonnetjes in den ouden trant. Achter aan klimt een nog al breede trap die zich in twee vleugels openzet de eene leidt naar de slaapkamers, de tweede naar een vrij groote hall, waar bij zeldzame gelegenheden feestjes worden ingericht en die voor elk ander gebruik veel te uitgebreid is. Zulke huisindeeling is op zichzelf natuurlijk geen raadsel. Het raadselachtige ligt in wat men daar al heeft opeengestapeld. Want de woning van Arthur is ééne opeenstapeling van antiquiteiten. Hoe is het mogelijk dat die roste reus, die er nogal brutaal uitziet en die, alles goed gewogen, niet minder dan brutaal is, zin heeft gekregen in dat mooi porceleinwerk, in die doorzichtige glazuren, in dat vette tin, in dat trompettende koper, in dat fijn ivoor, in die brooze madonnabeeldjes, in die rijke schouwstukken, in dat heele leven uit het verleden en in die talloze vormen en lijnen waarmede eeuwen van menschen hunne bloeiende schoonheid hebben uitgebeeld ? Kasten, tafels, stoelen, luch TWEEDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK ters, schoorsteenen, tapijten, tafereelen, het is alles te saam een museum van oudheden of een winkel van curiositeiten, en men stelt zich voor een teeren en zwaarbrillenden eigenaar te zullen zien verschijnen, liefst met een puntbaardje en misschien met een hoogen schouder. Maar daar is Arthur de Pessemier. Hij bukt zich bij zijn intreden, ofschoon de deuren toch hoog genoeg zijn. Hij lacht u uit zijn rood en sproetrijke gelaat tegen. Zijne oolijke, vlakke, niet heel verstandige oogen glimmen met een dierlijken, rappen gloed. Hij richt zich dan uit zijn volle lengte op en ontwikkelt in de ruimte een ontzaglijk figuur. Hij kruist zijne armen over zijne breede borst en zijne stem komt vriendelijk aandonderen : — „A-wel, manneken, hoe-z-is 't ?" Dat is gemeenlijk zijn groet en tevens eene aardigheid, die hij, naast veel andere en akeliger dingen, van zijn grootpapa heeft geërfd. Hij staat in zijn bruin pak, zijn eeuwigbruin pak, en in zijne oude sloffen, zijne eeuwenoude sloffen. Het pak en de sloffen behooren oogenschijnlijk tot den antiquarischen inboedel. Een bruin pak en oude sloffen, dat is de specifieke uitrusting van Arthur de Pessemier, die alzoo een tegenhanger is van zijn broeder Henri, van wien men zeggen kan dat hij bij elke nieuwe verschijning een nieuw costuum vertoont. — ;,Ge hebt zeker honger ?" vraagt Arthur. Hij wacht niet tot ik geantwoord heb. Hij brengt mij in de kleine eetzaal, waar reeds een dikke heer voor een dampende soep zit. De tafel is beladen met een diep-blauw Doornijksch servies. Arthur maakt gauw een eind aan de voorstellingen. DE LEEMEN TORENS — „Mijnheer Teirlinck, een vriend... Mijnheer Cyriel Biebuyck, ook een vriend, wij noemen hem in den wandel Bombardon." Hoe dat treft ! Die breede kerel, met zijn drie lagen vet, zijn dubbele kin, zijn gladden schedel, zijn korte ronde armen en die twee handen, die als mofjes aan weerskanten van zijn telloor tomatensoep lagen, dat was de zwager van Reaal! Ik kwam dadelijk aan de praat met hem en ik ondervond dat hij een brave man was, een beetje lui van geest, maar alleszins goedhartig. Onder het eten ook vernam ik dat de gemeenteverkiezingen van Sint-Pieters-Leeuw op handen waren en dat de strijd heel hevig zou worden. Arthur figureerde op eene der twee lijsten. — „De tegenpartij," bulderde hij, „de tegenpartij, manneken !" Beginsels waren het niet, die de politiek van SintPieters- Leeuw, evenmin als de politiek van andere dorpen, kenschetsten. De verkiezing moest afloopen op eene kwestie van personen. De huidige burgemeester, mijnheer De Mol, was een doodsvijand geworden van Pessemier, den brouwer, omdat hij hem wegens eene ver overtreding, betrekkelijk het planten van eene-ordeningshaag, voor het vredesgerecht had doen veroordeelen tot zes en twintig frank boet. De Mol was katholiek, al wist hij niet recht wat men onder dat woord moet verstaan, tenzij het hem verplichtte regelmatig naar de kerk te gaan en den offerblok niet te vergeten. Pessemier was ook katholiek, en zeker niet in ruimeren zin. De strijd die tusschen beide ontstond, noemde men „van de mollen en de mieren." I88 TWEEDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK Ik vroeg aan Arthur op welk programma die strijd gevoerd werd. Hij keek Bombardon aan, die niet antwoordde, en synthetiseerde dan zelf dat programma met uit te roepen : — „De Mol is eene vijg !" Ik wilde het gaarne gelooven, maar eene verkiezing gebeurde niet zonder de kiezers, en zouden die gewillig tegen den stoker stemmen, alleen omdat die stoker een vijg was ? — „Bombardon, hoe-z-is't ?" riep Arthur triomfantelijk. Bombardon, die, naar ik weldra bemerkte, Arthur's impressario was in dees electoraal avontuur, trok een lang prospectus uit zijn binnenzak. De brouwer reikte het mij toe en zijn rood gelaat gloeide van kinderlijken trots. — „Lees, manneken," zei hij met eene ingetogen jubeling, „en als de mollen na zulke lectuur nog een uur lang te leven hebben, laat ik mijn eigen kipkappen. Zaterdagavond geven we ons plakkaat uit, zoodat er voor den stoker geen tijd meer is om een antwoord te laten drukken, en Zondag komen de mieren met eene schrikkelijke meerderheid uit de stembus. Ondertusschen bewerken we duchtig de parochianen. Ik loop alle huizen af. Ge ziet dan seffens zelfs wat de menschen noodig hebben. De eene wil eene ton bierdik voor zijn varken, de andere zou gaarne een geit of een lam bezitten, een andere nog vertelt me dat zijn kalf gestorven is; dan zijn er die met pleizier van 's morgens tot 's avonds zat loopen... Tist van Wanne-van-Maries heeft me toevertrouwd dat hij mij voor vijftig frank twee 18q DE LEEMEN TORENS stemmen zal afstaan op de drie die hij heeft, want de stoker geeft hem vijf en twintig frank voor de derde. Geef ze me alle drie, heb ik gezegd, pak de vijf peerdsoogen van den burgemeester aan, en ik zal er u twintig bij betalen. Hoe z-is't ?" Hij lachte dat de kamer schokte, nam zijn beker wijn en dronk hem in een geut ledig. Ik had het prospectus gelezen, dat ik u hier voor de aardigheid mede opstuur. — , ;Wie heeft dat opgesteld ?" vroeg ik. Mijne nieuwsgierigheid scheen in de oogen van Arthur een blijk van bewondering te zijn, want hij stond recht en wees fier naar den schamelen Bombardon. — „Hier, Bombardon !... Op uwe gezondheid, Bombardon !" — „En is dat alles waar, wat ik er lees ?" zei ik. — „Bijkans," deed Arthur, „den eersten keer dat ik het las, kwam het me vreemd voor, maar nu ken ik het ding van buiten en het is wel alles waar, vermits ik het zelf geloof." We dronken op den zegepraal der mieren. — ;,Hij zal u 'nen schoonen stuiver gekost hebben, Arthur," insinueerde ik. — „Vijftien, misschien twintig duizend, maar 't kan me niet schelen : 'k smijt het van mij-z-af." Het genot om met twintig duizend een boete van zes en twintig frank te wraken moest wel zeer groot zijn, want Arthur straalde van vreugde bij het vooruitzicht alleen dat hij haar daarmee wraken zou. Igo TWEEDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK Sint-Pieters-Leeuw, 28 Augustus 1913 Ik voel me niet lekker, Karel. Dat werk in Domien's kasteel vergt enorm veel van mij. Ik woon sinds enkele dagen bij Arthur de Pessemier, hetgeen in ruime mate mijn arbeid verlicht. De decoratie vordert goed en ik begin er door heen „den dag te zien" zooals de werklieden hier plegen te zeggen. Ik geloof dat ik klaar zal komen, en dat zal ik allerminst aan Piet Broeckaert te wijten hebben. Hij drilt rond en zweet en gloeit en tiert — en komt met alles te laat. Ik duw hem ferm in de leen en hij moet mee, tegen wil en dank. Ik ben soms heel moe... Maar wordt al die koorts niet te vergeefs besteed ? Ik ben met den dag angstiger. Cornelie kan ik niet treffen. Ik loop meer dan eens bij Mornar aan, onder 't een of ander voorwendsel, en in de hoop dat ik met haar spreken kan. Zij is weg. Dan doe ik mijn best om haar inzicht uit wat men mij over haar vertelt af te leiden. Ik word wijs uit niets. Mevrouw Mornar schittert van innerlijk geluk. Mornar zelf is heerlijk in zijn schik. Iedereen is druk met alle toebereidsels bezig. Ik ontmoet dikwijls den questor en zijn zoon, den bruidegom in spe. Zij vermoeden niemendal. Ik vraag me af of ge Paul niet moet verwittigen, maar ik vrees dat elke tusschenkomst den boel tot een onmiddellijk schandaal kan leiden, en bovendien heb ik vertrouwen in wat Cornelie me gezegd heeft : zij is fijn genoeg om een welvoeglijk plan te treffen. De electorale activiteit van Arthur de Pessemier ;91 DE LEEMEN TORENS brengt mij in dit alles eene troostende afleiding. Ge hebt zeker geen idee van wat eene dorpsverkiezing is. Soms heb ik het gevoel dat het gaat om leven of dood. De mollen moet men zich dan onder de gedaante van jakhalzen voorstellen, en de mieren lijken op panters. Bombardon richt groote volksvergaderingen in. Hij beschikt over eene fanfare en over een onuitputtelijken stock bier. Gisteren heb ik een dier meetingen bijgewoond. Hij was belegd in de ruime danszaal van „D'hope van Vrede" en zou op klokslag negen ure een aanvang nemen. Maar van voor zevenen liep reeds Bombardon met zijn lawaaierige muziek door de parochie rond, van alle zijden de kiezers meelokkend. Voor iedere herberg hield men staan en telkens werd de schuimende lambik met volle emmers rondgedragen. Bombardon bleef bij deze operaties aan den toog de wacht houden, telde de opgehaalde emmers en betaalde comptant. De boeren dronken, de vrouwen dronken, de kinderen dronken, en de stoet dikte aldoor aan. Het kon nauwelijks half negen zijn, als iedereen al in de verrukkelijkste verkiezingsstemming verkeerde. Men danste, men schreeuwde, men zong. Bombardon had een aardig liedje verzonnen, dat met vervaarlijke geestdrift en met eene edele verachting voor al wat harmonie is, werd uitgebruld. Morgen zullen de mieren Op mollen zegevieren Trip! Trap! Trut! Maak 'nen diepen put! De mier TWEEDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK Is al op den zwier, En de mol Kruipt in zijn hol! Ik geloof dat de aria zweemt tusschen het bekende: „Hebde niet gezien, vous n'avez pas vu ?" en de Marseillaise. De zaal van „D'hope van Vrede" was te negen ure bomvol. Op het verhoog had de fanfare plaats genomen. Er stond ook een klein herbergtafeltje vooraan, bedekt met een bebloemd venstergordijn. De bazin zette er een glas op en een carafon met pompwater. Arthur de Pessemier deed zijn intrede gevolgd door Bombardon en de leden der inrichtingscommissie : een paar pachters, de schoolmeester (die om een ongekende reden met den burgemeester in geschil geraakt was), een halfdozijn herbergiers, een meester-metser, tevens voorzitter van de kerkfabriek (een mysterieuse en schielijke vijand van den onderpastoor) en een soort van Thersites, ten minste houd ik voor zoo'n soort de menschen die begaafd zijn met een kalen suikerbroodvormigen schedel. . Niet zoodra was Arthur verschenen, of eene donderende ovatie viel hem te beurt. — „Vivan den brouwer! Weg met den vuilen mol! Vivan den nieuwen burgemeester! Trip! Trap! Trut! Maak' nen diepen put! Hoerah !" Maar Thersites schreeuwde met een blikken stem — „Silence !" Het kostte moeite eer de bezopen menigte bedaren wilde. Dan dronk Bombardon een onnoozel teugje water en hief zijn korte armpjes in de hoogte. Hij begon : DE LEEMEN TORENS — „Vrienden, kiezers, en geëerde vrouwvolk! De laatste propagandadag loopt op zijn einde. Morgen roept de Belgische wet u naar de stembus. Attention! We zullen daar zijn! Niets zal onzen scherpen blik ontsnappen. Wij weten wat ge ons beloofd hebt, en de verraders zullen hun straf krijgen. Zij die verblind zijn, zullen het licht niet wederzien, heeft onze Zaligmaker gezegd. De mollen zijn blind van aard en zullen in het eeuwig duister gestort worden !" — ,,Bravo! Wel gezegd! Vivan onzen Biebuyck en hij mag er wezen, vivan onzen Biebuyck en hij mag er zijn! Zonder onzen Biebuyck kunnen wij niet leven, zonder onzen Biebuyck..." — „Stilence, potver-hier-en-daar !" riep Thersites. Bombardon zweette dat het langs zijn neus afdruppelde, maar hij verloor geen couragie. — ,,Kiezers! hier hebt ge den man die u redden zal. Hier staat hij, de ware vriend van het volk, de verlichter der jeugd, de steun der grijsaards, de verdediger van weezen en weduwen! Die honger heeft, zegt de heilige schriftuur, die honger heeft zal gespijzigd worden, en die dorst heeft zal gelaafd..." — „Vivan den brouwer !" — ,,Halt! nondeku !" deed weer Thersites. — ,,... Zal gelaafd worden," voleindde Bombardon plechtig, „en het zal geschieden zooals het geschreven staat. Laat ze opstaan, degenen die nog nooit over den burgemeester hebben te klagen gehad, laat ze opstaan, degenen die niets te verwijten hebben aan dezen dwingeland! Laat ze opstaan, degenen die beweren dat hij met geen twee gewichten heeft gemeten, dat hij met TWEEDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK gelijke rechtveerdigheid de wegen heeft gekasseid en de gas heeft aangelegd! Laat ze opstaan degenen die durven houden staan dat het geld van het armbestuur in volle justitie werd uitgedeeld en dat er geen sukkelaars meer in onze parochie zijn ! Laat ze opstaan, laat ze opstaan, degenen die het zullen tegenspreken dat het schande is de dieven en de moordenaars te laten loopen, en een armen vader van familie aan te houden, die eene patrijs of een haas geschoten heeft! Of is het wild misschien alleen voor de mollen ?" Ge moet weten, Karel, dat Sint-Pieters-Leeuw een hol is van wildstroopers. De redevoering van Bombardon bracht natuurlijk de Leeuwenaars in verrukking. Wat ook Thersites deed, er was geen houden meer aan. De vrouwen tierden luider dan de mannen. De klakken en hoeden wuifden boven de hoofden. Kinderen huilden van angst. Er walmde een reuk van bezweete lijven in de ruimte. — „Gij kent uwen plicht !" hernam Bombardon, „niemand kan er u van afleiden, want gij zijt mannen uit één stuk, mannen met gezond oordeel, mannen van moed en rechtveerdigheid! Wanneer ge nu dezen avond in uw bed ligt en ge alleen met uw geweten zijt afgezonderd, denkt aan al de miseries die ge onderstaan hebt, denkt aan uwe toekomst en aan het geluk uwer kinderen, en zweert dan bij uw eigen, alleen met God die in uwe gedachten leest : morgen begint een nieuwe tijd, morgen wil ik de vrijheid, de gelijkheid, de broederlijkheid, morgen wil ik een echte burger, een echte Belg, een echte vaderlander zijn, want morgen stem ik met één potloodstreep op de lijst nummer DE LEEMEN TORENS twee, op de lijst der brave menschen, op de lijst van Arthur de Pessemier !" Thersites gaf het signaal en de fanfare speelde met groot gedruisch de Leeuw van Vlaanderen. Het razend gejubel van deze aangehitste menigte beschrijven zou eene inspanning vergen, die ik niet aandurf. Arthur was aangedaan. Zijn hoofd stak boven alle andere als een fakkel uit. De schoolmeester kwam een groot pak op de tafel leggen, brak de touwen die het vastbonden, en strooide de prospectussen met breeden armzwaai uit in de zaal. Alle handen waren naar hem uitgereikt. Men schreeuwde, men vocht. Maar ook Arthur deed teeken dat hij iets had te zeggen. Er viel eene rappe stilte, die Arthur, wegens zijne aandoening, niet dadelijk te baat kon nemen. — „Vrienden," zei hij eindelijk en zijne stem wilde maar niet klaar worden, „vrienden ik dank u... ik kan niets meer zeggen... ik heb ook niets meer te zeggen. De hemel zal ons helpen. Tot morgen !" Weer wilde de vergadering het uitbrallen. Thersites sprong te voorschijn. — „Iedereen weet," riep hij, „dat wij tegenspraak dulden, ja, wij verzoeken zelfs om tegenspraak. Wat wij doen steken wij onder stoelen noch banken, en wat wij te zeggen hebben, zeggen wij luidop. Als er hier een mol zit en als hij niet laf is, mag hij gerust hier komen en zijn rede zeggen." Maar er zat daar blijkbaar geen mol, want niemand daagde op. Dat was ook gelukkig. Want de mieren waren er niet op uit om mollen te laten praten. Ze deden een helsch lawaai : TWEEDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK — „Steekt ze in de mesting. Waar zijn ze? Vivan Pessemier! Weg met dat mollen-, met dat mollenras! Weg met dat mollenras-ras-rasss! Eene luide Brabanconne, door al de kopers van de onvermoeibare fanfare aangeheven, besloot deze merkwaardige mierenzitting. DE LEEMEN TORENS Sint-Pieters-Leeuw, 29 Augustus 1913 Ik ben uitgeput. Het werk van Domien is zoo goed als af, maar juist de laatste paar dagen matten mij het meest af. Cornelie is in bed gaan liggen. Het is niet erg, zegt de dokter, maar Mornar, die zeer schrander is, is nu ook zeer bezorgd. Wat zal er overmorgen gebeuren ? Gisteren kwam de lijst nummer twee op de gemeente Pieters-Leeuw er door met tachtig-verkiezing van Sintstemmen meerderheid. De gebuisde stoker zal nu zijn ontslag nemen en mijn vriend Arthur wordt natuurlijk burgemeester... 't Is hier kermis. Trip! Trap! Trut !... TWEEDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK Ganshoren, 1 September 1913 Paul is aangekomen. Ik zag hem dezen middag. Karel, ik herken hem niet meer. Ik wil zeggen : ik herken zijn blik niet meer. De droom is er uit, en daar straalt een leven, een leven zooals nooit in oogen heeft gestraald. Ik heb hem niet ondervraagd. Hij heeft me niets gezegd. Met Cornelie heeft hij lang gepraat en van dees gesprek is er bij Paul niets gebleven dat zijn argwaan heeft gewekt. Wel heeft hij me toevertrouwd dat zijne zuster zulk huwelijk niet had moeten aangaan. Hij sprak alsof zij het reeds aangegaan had. Weet hij dus niets ? Heeft ze hem haar geheim inzicht verzwegen ? Sonia lijdt aan ribben-nevralgie, of iets dergelijks. Ik zal maar gaan slapen. En rusten. DE LEEMEN TORENS Ganshoren, 3 September 1913 Ge hebt mijn telegram gisteren ontvangen. Er is een zwaar pak weg van mijn hart, nu Cornelie toch met Rodolf de Pessemier is getrouwd. De ontvangst bij de Mornars en vooral de gardenparty bij Domien waren schitterend. Enorm veel volk op beide plaatsen, en geen de minste ongevallen. Iedereen is blij, en in den avond zijn de jonge echtgenoten vertrokken, op weg dus naar Berlijn, met, naar ik hoorde, een haak langs Gent. Misschien hebt gij hen daar reeds ontmoet. Dezen morgen heb ik Paul te vergeefs hier verwacht. Hij had me nochtans stellig beloofd dat hij komen zou. Maar die is ook heengevlogen. Constant Hoeck heeft zelfs de gelegenheid niet gehad hem naar den trein te brengen. Hij vluchtte à 1'anglaise, en het spijt me zeer. Ik neem nu het besluit mijne brieven bijeen te rapen en zend ze op. Mogen zij u en uwe moeder in goede gezondheid vinden ! Wat Sonia betreft, die is hoe zieker hoe beter. En om mij, beste Karel, hoeft ge niet bezorgd te zijn. Ik omhels u hartelijk. HERMAN Zoo IV KAREL VAN DE WOESTIJNE AAN HERMAN TEIRLINCK Gent, 4 September 1913 Mijn beste vriend, De brievenbesteller brengt mij daareven uw aan pakje. Ik heb hem in zijn morsig boekje-geteekend kwitantie gegeven. Maar, hoe mijne vingeren ook jeuken, ik zal de vijf groote, ronde, roode zegels niet breken. Mijn verlangen de meester, zal ik niet lezen nog, wat al belangrijks gij mij ongetwijfeld mededeelt. En die straf leg ik mij op te uwer eere en te uwen behoeve. Eergisteren, immers, hebben wij, mijne moeder en ik, een telegram ontvangen van u, het gelukkig verloop meldend van Cornelietje's bruiloft. Deze attentie heeft mijne moeder zeer getroffen. — „Gij zult morgen aan Herman een brief van bedanking schrijven," sprak ze, „zoodra Cornelie en haar man vertrokken zijn." En, neem mij niet kwalijk, Herman het is overmorgen geworden. Bene reden te meer, dat ik de opdracht mijner moeder vervul nog vóór ik kennis neem van uwe schrifturen. Het is, dat de dag van gisteren, een dag dien wij TWEEDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE in het familieboek zullen schrijven, nogal druk is geweest, en te lang heeft geduurd om er u onmiddellijk relaas van te geven. Ik stel u schadeloos, zoo dit u belieft, met het verhaal van hetgeen er aan vooraf ging. Tot onze groote verwondering, en misschien nog grooteren, hoe redelijkerwijs verzwegen, spijt, hadden wij — ik begrijp hier hare moeder in, — van Cornelie geen woord ontvangen, zoolang hare verloving heeft geduurd. Het is waarlijk geen provincievooroordeel, en gij geeft het zeker toe, dit bevreemdend te vinden : eene dochter heeft, in zulke omstandigheden, harer moeder toch wel een en ander te vragen, over een of ander te raadplegen althans, vooral als die moeder belet is, vragen te voorkomen en raad rechtstreeks te plegen. Wend hier geen kuischheid en geen kieschheid voor : een meisje blijft, vooral in zulk geval, een onmondig en hulpbehoevend kindje bij wie haar won en zoogde, en dit is eene veiligheidsklep der natuur tegen preutschheid en verkwezeling. En nu was Mariedes- Anges, mijn oude goede nicht, wel de eerste om die verwaarloozing, met trouwens veel te veel woorden, goed te willen praten; zij kende immers, gaf ze voor, de verplichtingen der groote stad; zij kon zich heel goed voorstellen hoe Cornelie door de familie van haar aanstaanden echtgenoot en door de wereld waarin ze leeft werd ingenomen en vastgehouden; zij liet hierover eene zekere moederlijke fierheid blijken : hare mooie dochter alom gefêteerd! Maar verzweeg, ik ben er zeker van, een knagend leed: was haar kind in zulke gewichtige dagen ook háár niet verplicht ?; was het niet bij háár dat de voorbereiding van het symbolisch feest, DE LEEKTEN TORENS van de groote levensopenbaring moest plaats grijpen ? — De schoot bereidt den schoot, Herman... Cornelie had dan niet geschreven, buiten één enkel maal, en dan inderdaad zéér opgewekt, om den datum van haar huwelijk, en enkele bijzonderheden hierom mede te deelen. Van uitnoodigingen geen spraak,-trent, natuurlijk, en wij konden dat niet kwalijk nemen. Ditmaal echter drukte Cornelie zelfs geen leedwezen uit om onze gedwongen afwezigheid, maar ze meldde aan hare moeder : „Denzelfden avond nog zal ik u omhelzen, petite mère, en ik wenschte dat het reeds nu was." Marie-des-Anges stortte tranen. Intusschen is het 's avonds niet geweest, en vóór den huwelijksnacht, maar vier-en-twintig lange uren daarna... Dien brief hebben Marcus, Benedictus en uw dienaar samen meer dan eens herlezen. Wij gedrieën hebben wel wat verstand van gevoelsuitdrukking, hoe dan elk op zijne wijze : laat ons zeggen dat wij in deze samen een verstandsprisma kunnen verbeelden. Welnu, Herman, alle drie hebben wij gevoeld dat de opgewektheid van Cornelie valsch klonk. Wij hebben het wel te verstaan aan elkander niet gezeid. Maar bisschop Marcus meende : „Notre Cornélie est surmenée." Benedictus spotte lichtelijk, met de woorden van Sully- Prudhomme : „N'y touchez pas, it est fêlé." En ik zei niets, maar... dacht niet minder. Goddank, het bleek dat wij ons hadden vergist. Daar het ons natuurlijk onmogelijk was, zelf onze huwelijksgeschenken naar Brussel te brengen, hadden wij daar mijn ouden boekhouder, meneer Jozef, begeleid door Fele Miere, mede belast. Mijn moeder had TWEEDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE wat gelend zilver vereerd, oud familiebezit aan schotels en borden dat eene diplomatentafel zeker niet ontsieren zal. Benedictus gaf Perzische edelsteenen mêe, gouddooraderde turkooizen, agaten met wondere weérschijnen, die hij-zelf uit het Oosten heeft meêgebracht. Hij had aan Marcus een Byzantijnsch schilderijtje afgestaan, de Heilige Maagd tusschen den Johannes des Jordaans en dien op Pathmos: dit was dezes geschenk geworden. Ik moest nederiger zijn met mijne gave : de partituren van Debussy's „Pelléas" en van Wagner's „Tristan", gevat in een band die er naar streefde dezer muziek waardig te zijn; een exemplaar van Henri de Régnier's „Aréthuse", gededicaceerd op mijn naam, dat ik eveneens in passend saffiaan had laten inbinden. Ik had er het handschrift van mijn „Vaderhuis" dat ik, langen tijd geleden, op Japansch papier heb overgeschreven voor wie die hulde niet waardig bleek (gij moet mij daar niet verder over ondervragen), — ik had er een handschrift van mijn eersten bundel verzen aan willen toevoegen: ik ben ondeugend genoeg geweest, ze destijds aan Cornelie te laten lezen, buiten het weten van haar moeder om, toen zij maar achttien jaar oud was. Ik moet zeggen dat zij er toen een vurigen smaak in vond, die mij berouw deed opvatten. Maar ik heb haar het manuscript niet opgestuurd, omdat haar man daar misschien aanstoot aan nemen zou. — Meneer Jozef had al dit hartelijk-kostbaars naar Brussel gebracht : het gaf eene nieuwe teleurstelling, daar Cornelie, noch iemand van het gezin-Mornar dien dag in de hoofdstad aanwezig was. Jozef had aangedrongen dat zijne vracht niet dan door betrouwenswaardige handen DE LEEMEN TORENS in ontvangst zou worden genomen : uit de beschrijving die hij er mij van gaf, moesten die handen onzen Christoffel Conscience behooren. Deze heeft toen stroomen van dankbaarheid en zeeën van gelukwenschen over de Gentsche familie uitgegoten. De Gentsche familie moest echter twee dagen wachten op een ontvangstbewijs van Cornelie-zelve. Haar brief, moet ik zeggen, was ditmaal volkomen geruststellend. Hij zou u misschien wat nuchter voorkomen, en gij zoudt zeggen : een meisje dat over zeer kort in het huwelijk treedt schrijft niet zoo bezadigd, als zij dat huwelijk waarlijk wenscht. Maar Cornelie is nu eenmaal positief van aard of wenscht daar althans voor door te gaan. Niettegenstaande eene fiere gevoeligheid, is ze, en juist daardoor allicht, wars van sentimentaliteit, en dat beteekent hare Gentsch-Spaansche afkomst. Te groote overgave ergert haar zelfs bij anderen. Het zal een sterke en zelf-bewuste moeten zijn, dien zij zich als meester erkent. Nochtans was deze haar brief in den grond vol milde genegenheid voor ons, waar zij schreef : „Ik zie geheel den ernst in van den stap dien ik doen ga : ik beken dat ik geaarzeld heb, en dat ik nog misschien aarzelen zou, indien ik niet zeker was van mijn wil : van mijn sterken, en van mijn goeden wil. Wat mij trouwens ten zeerste tot een besluit heeft geholpen is, dat ik weet hoezeer ik op uw aller liefde kan rekenen, benevens op het klare inzicht van mijn vader. Petite mère, je reste, mieux que jamais, ta fille". Deze brief van een twintigjarig meisje heeft mij bewogen, Herman, als de meditatie van een rijp man die heel wat met zich-zelf had klaar te spelen... TWEEDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE Aldus gingen de huwelijksdag en die voor het aangekondigd bezoek naderen. Het maakte Marie-des- Anges zenuwachtig en bezorgd. Eene eerste vraag voor haar was : hoe zal ik de kinderen ontvangen ? De oplossing was zeer eenvoudig; maar gij kent de bescheidenheid van de eerste mevrouw Mornar niet. Dat het familie-diner, welk hierbij plaats moest hebben naar oud gebruik, niet kon gegeven worden in het huis der Onghena's : daar waren mijne moeder en ik het eens over nog voor Marie-des-Anges de bezwaren daartegen met de haar eigen verlegenheid zou uiten. Vader en moeder d'Onghena, te oud en te ziek dan dat men hen zelfs met het huwelijk van hunne kleindochter bekend zou maken, benevens de ongeschiktheid van de sombere woning en het gebrek aan inschikkelijkheid van Rozeken en van Zulma, de twee dienstmeiden, waren ernstige beletselen. Feest-vieren in een restaurant zou weinig passen bij dit uitzonderlijke huwelijksgeval en de waardigheid van Monseigneur Marcus (terwijl wij hier allen ons-zelf respecteeren, overigens). Er bleef niets over, dan wat bij voorbaat door mijne moeder was beslist : wij zouden de Onghena's met de jonggehuwden bij ons aan huis te gast nooden, en, om allen achterklap te vermijden, het gezin Van Gendt verzoeken, naar Gentsch gebruik dien namiddag een kopje koffie met ons te komen drinken. Marie-des-Anges was hier des te meer in haar schik meê, dat zij gaarne bij ons komt, in deze klare woonst die davert van de machines der naastgelegen fabriek. En dit is vreemd, als men weet dat zij nog huivert bij de gedachte aan het ijzeren en glazen heerenhuis, dat in hare laatste jaren haar verblijf DE LEEMEN TORENS was te Brussel : Mornar had het opgetrokken als een voorbeeld van zijne bouwkundige idealen; gij kent het trouwens beter nog dan ik, en de muren zijner feestelijke eetzaal geheel bezet met geëmailleerd-witte tegels, „gelijk een privaat", zegt mijne moeder die de dingen noemt bij hun naam. Bij ons is het niet zoo uitdagendmodern, al zijn er dan ook licht en lucht in overvloed, al leeft heel het trillende huis er van mechanisch bedrijf. Maar daar komt bij, nietwaar, dat daar ook liefde zindert, en zelfs gezelligheid. Ik werd belast met de uitnoodiging der Van Gendt's, en ik verzoek u te gelooven dat dit eene niet weinig lastige opdracht was. Zij bewonen nochtans een huis dat ik steeds met genoegen betreed. Vlak over een bocht gelegen, den breedste van den ringwal en zijn sloot vol roerloos-groenend water, waar het Gravenkasteel grauw in weerspiegeld staat, dieper nog dan de burcht hoog is met zijne kanteelen, zijne hoektorentjes, het vlakke terras voor den wachtpost; het eerste huis aldus buiten de Zeven Brugskens die eens 't gemeen afsloten van het grafelijke gebied, toont het zijn zeventiend'eeuwsch geveltje van Baleghemschen zandsteen, sober versierd met festoenen en verweerde zinnebeelden. Met de stoere sterkte van den burcht heeft het, bouwkundig, niets gemeens natuurlijk. Nochtans valt het hier weer op, hoe weinig de tijd en zijne wentelingen vat hebben gehad op het Gentsche karakter, waarvan het reeds zoo opmerkelijk is dat het zich het zuiverst in steen, in harden steen van kerken, paleizen, en de woning van de schamelste menschen geuit heeft. Men kan nergens zulke eene architecturale eenheid door eeuwen en TWEEDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE eeuwen heen vaststellen als hier te Gent. Daar heerscht over alle tijden een geest, die de meest-stijllooze fabrieken onmiddellijk verwant met dit Gravensteen, waarvan de laagste muur in de elfde eeuw op Romeinsche grondvesten gebouwd werd... Maar neem mij niet kwalijk, Herman : ik zou Louis van Gendt en zijne familie gaan uitnoodigen. Door de steeds open deur trad ik het smalle winkeltje binnen, dat over de geheele breedte door de bruingeverfde toonbank in twee is gesneden. De drie beschikbare muren zijn bezet met groote, vierkante, geelpapieren pakken in hunne touwen, waar aan den voorkant een rond etiket op geplakt is, dat het sierlijke merk van een zwart anker draagt. De twee vensterramen zijn behangen met lange smalle kousen, met platte lijfrokken, met wijd-beenende onderbroeken, terwijl de lage uitstalling prijkt met blank en aandoenlijk kindergoed. Er is een geur van warme wol, die een geur van zweet is; er is een geur van koortsige naaistervingers en van verstofte reseda; er is een geheime geur van kwezels en, zou men meenen, van kattenvuil. En ik weet niet waarom ik daar gaarne in ben... — „Is er iemand"? — riep ik luider dan ik had gewild, toen ik een tijdje reeds wachtte en een ijlte in mij gewaar ging worden. De bleek-onwezenlijke Valentine verscheen in het deurgat achter de toonbank. Het licht blekkerde op de glazen van haar groot lorgnet, zoodat ik hare eigenlijke oogen niet zien kon. — ;,0, het is meneer Charles !" zei ze, of ze haast in catalepsie vallen zou. DE LEERMEN TORENS — „Mama," vervolgde zij terwijl ze mij de rachitische engte van haar rug en de nietigheid harer lendenen toekeerde; „Mama, het is meneer Charles !" — „Mijnheer Charles ?!" verwonderde zich pijnlijk de stem van Sophie van Gendt-Mornar, die in de deuropening verscheen, safraan-geel haar gelaat als van een mislukten Greco tusschen de vette krullen van heur hoofdhaar; aap-lang de armen met de mannelijke handen weêrszijds de ingevallen borst die met den uitsprong van het corset een omvangrijk wijwatervat figureert; hoog de buik, die, puntig, eene eeuwig-aanstaande moe schijnt te willen beduiden. — „Meneer Char--derschap les !" herhaalde zij, terwijl hare vingeren haar kapsel in de frons brachten. „Maar kom toch binnen, meneer Charles !", zei ze daarop, of ze ineens wear over de noodige beleefdheidsformules beschikking kreeg. Een deel van het afgesleten bovenberd der toonbank werd opgelicht als de valdeur van een konijnenhok. Ik trad het achterkamertje binnen. Hier heerschte, in de zwoelte, een reuk van roókool en gebakken bloedworst, want het was tegen het middaguur. Twee bleek-fletse schepsels, mummie-droge wezens met verlepte gezichten en smachtende blikken, zaten er aan snorrende tuigen waar allerlei houten priemen uitstaken : breimachines. Zij hadden kort-afgekapt haar als moejick's van Tolstoj; hare vingeren grabbelden hier en daar. — ,,Meis uit den Oesterput", fluisterde Sophie zuchtend in-jes mijn oor. „Ik heb ze tegen een klein prijske; gij verstaat mij : de tijden zijn zoo slecht, en wij zijn weer overgoord van het werk : een kommande van honderd paar zwarte kousen voor de Roo-Lijvekens !" (Ge moet TWEEDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE weten, Herman : de Oesterput is de stichting, waar het Belgisch-Gentsch gerecht onwillig-boetvaardige Magdalena's onder dak brengt; terwijl de Roó-Lijvekens eenvoudig de weesmeisjes zijn, die de stad onder hare hoede heeft genomen. Aldus bewijzen wij nog steeds in de woorden dat wij den Middeleeuwen niet zijn ontgroeid, en dat de Renaissance op ons geen verlossenden invloed gehad heeft). — „Gij zult zeker wel een glazeken bier profiteeren ?", deed opdringerig Sophie van Gendt. „Spijtig dat Louis weg is met de sleutels van den wijnkelder : ik kan aan den porto niet. Nietwaar, Valentine, papa is met de sleutels weg ?" Valentine, misschien omdat zij zich niet gaarne de moeite veroorzaakt van liegen, gaf op deze vraag geen bescheid; zij verdween in de keuken, en, nog vóór ik ja of neen had kunnen zeggen, was ze terug met de volle karaf, drie platte borden en drie dikke glazekens die werden geordend op het zwart-blinkend zeil der ovale tafel, dat prijkte met de afbeelding van al de kaarten van het whistspel. Wij tikten aan. Er zonk een diepe stilte langs ons weg. De priemen der breimachines begonnen weêr razerig door mekaar te duelleeren als floretten. Nu moest ik wel spreken : ik deed zoo beleefd mogelijk mijne boodschap. De indruk was zóo diep dat Sophie scheen duizelig te worden. Valentine merkte plots iets aan hare vingertoppen, waar ze onverwijld aan bijten en tandeschrobben ging. De breipriemen slierden nu trager over elkander, want voormalige meisjes uit den Oesterput stellen belang in deftige huwelijken. 2II DE LEEMEN TORENS Gelukkig kwam diversie: luid trad Louis binnen, en zijn zoon Gustaaf volgde hem. Louis stampte zijn pincenez vaster op zijn meelknoedel van een gelaat, terwijl Gust mij zijne slappe hand reikte. — „Il fait chaudjes vandaag," meende hij; en Louis daagde mij uit: „Hawel, wat nieuws, jonkheid ?" Sophie bezag mij smeekend, gelijk de Twee Weezen in de Vlaamsche comedie. Ik herhaalde, zoo onverschillig als ik kon, mijne uitnoodiging. Maar nauwelijks had ik de aanleiding daartoe vermeld, of Louis van Gendt ging met zware en te wijde passen rondloopen op zijne korte, dikke beenen, in de kachelpijpbroek met doorgeduwde knieën. Zijn linkerhand drukte weer zijn lorgnet tegen zijne oogbollen aan, die woedend rolden; zijne rechtere ging vooruit, als van Artevelde. Hij voer uit : — „Polydore Mornar, 'ne snelle heere! 'Ne lafaard die geen vel over zijnen buik heeft! Den grooten Jan uithangen, dat kan hij, waar iedereen voor zou moeten soebatten. Maar. zijn familie, dat kent hij niet; ah ja, dat zijn maar kleine burgers, niewaar; dat rijdt niet met paard en voiture; dat moet werken voor zijn korste !" Gustaaf onderbrak hem smalend en brutaal : — „Is dat uw antwoord op de invitatie van madam van de Woestijne ? Ahwel, ge zijt óók 'ne snelle heere, zulde !" Louis schrok even; hij wierp een vurig-flitsenden blik op zijn zoon; hij koestert echter voor hem een eerbied dien hij nauwelijks verbergt. Hij bedaarde, en grolde met eenige schaamte — „Ja, ja, 't is heel zeker gentil van madam van de TWEEDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE Woestijne; maar was ik zeker dat Polydore daar zal zijn, ik zou... Ik brak deze onderstelling en hare gevolgen af met de verzekering, dat Mijnheer Mornar niet meê kwam. — „Ah ja, hij zou natuurlijk niet durven! Zijne eerste vrouw, de sloore ! Zij heeft ook haren peere gezien met hem, den lafaard !"... Er werd afspraak gemaakt : het gezin van Gendt zou dus komen. Louis verzekerde nogmaals dat het „gentil" was. Zijne vrouw wilde hem hierin overtreffen : zij sloot hare oogen als eene begijn, en meende : — „Ah ja, madam van de Woestijne is toch maar familie van familie van familie. Zeg aan madam van de Woestijne dat zij wèl bedankt is." — „En de complimenten, zulde !", voegde Louis er aan toe, als een blank doek dat men zwaait in de zon. — Toen, Herman, is de verwachte dag gekomen, de dag van het schóóne bezoek. Ach, de wezenlijkheid is wel anders geweest, dan het innige feest dat ik er mij van had voorgesteld; maar, ware het schoon geweest van de gevoelens alléen waarmede ik het heb opgesierd, zou het daarom ophouden schoon te wezen ? Laat ons het genieten niet bederven door het beetje ontgoocheling dat er immers onafscheidbaar van is... Daags te voren, den eigenlijken huwelijksdag dus, vond ik Marie-des-Anges, toen ik haar met mijne moeder bescheidenlijk ging congratuleeren, wel wat ingetoomd-opgewonden. 's Ochtends had ze gecommuniceerd, een deel van den morgen in de geel-lichte Dominikaner-kerk doorgebracht. Zij moet er, onder DE LEEMEN TORENS het gebed, hebben geweend: nu nog, in den namiddag, kon men het merken aan hare oogen die ongewoon-diep en -klaar waren, en aan hare blinkende jukbeenderen, rooder dan zij anders zijn. Nu trachtte zij bedaard te doen; haar glimlach was echter koortsig en als geheimzinnig. Zij werkte niet, vandaag, aan haar gemeenlijk borduurdoek : het deed, dat zij er onbeholpen uitzag, er hare rustige distinctie bij verloor. Zij leek wel schichtig, en zonder vastheid in hare gedachten. Toen mijne moeder haar tegemoet trad, was er, heel even, een smeeking in haar blik. Mijne moeder, na haar woordloos aan hare borst te hebben gedrukt, reikte haar uw telegram toe, Herman. Mevrouw Marie-des-Anges Mornar was er door bewogen. Ook zij had, op het middaguur, een dépêche ontvangen van Cornelie : „Tout s'est passé comme cela devait se passer; tout le temps j'ai pensé à ma maman. En attendant demain, je l'embrasse bien tendrement " Een ander telegram zei : „Je dépose tout mon respect aux pieds de ma seconde mère. Rodolphe de Pessemier". Marie-des-Anges zei geen woord daarover, en dat was ook geheel overbodig. Wij allen immers wachtten den dag van morgen af, die onze dag zou zijn. Ware de roerelooze aanwezigheid van Vader en Moeder d'Onghena niet reeds een rem geweest der gemoedsuitstorting, het gemoed-alleen zou hebben belet dat wij veel hadden gepraat over de gebeurtenis. Deze namiddag, die lengerhand avond werd, geleek eene wake. Er was wel iets voorgevallen, maar de uitslag ervan had nog geen beeld gekregen in ons bewustzijn. Marcus deed opgewekt, eene opgewektheid waar het gedwongene, het TWEEDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE ambtelijk-priesterlijke van hinderde. Benedictus was integendeel bruusk en knorrig; hij praatte zonder aanleiding over geheel-vreemde zaken, waar hij ongenood een ongenadig oordeel over uitte. Mijne moeder die, gij weet het, doorgaans nogal ad rem is, zocht afleiding in het plagen van Rozeken met Fele Miere, haar echtgenoot. Rozeken is over Fele niet goed te praten : vreemd huwelijk van twee menschen die nooit samen eenzelfde bed hebben gedeeld. Dat gekscheren van mijne moeder ging hooger nog de trilling spannen van eene atmospheer, die wij allen als eene gêne gevoelden maar trachtten te negeeren : gevoel alsof wij allemaal in nieuwe kleêren zaten zonder dat iemand het merken mocht; gewaarwording alsof wij allemaal vreeselijk aan het jokken waren, maar met de begoocheling dat wij misschien, wie weet, toch waarheid spraken... Toen daar, opeens, in den luiden gang, de bel overging. Men had juist de tafel gedekt : wij zouden gaan zitten voor het souper; Benedictus had een lucifer aangestreken die de hanglamp moest doen branden. Maar ik weet niet welke onverwachte verwachting deed ons allen opschrikken; wij spoedden allen samen naar de deur; toen Marcus ze opentrok stond, in den donkere, Paul voor ons, — Paul die ons geen van allen in weken nog had opgezocht. Er ging een „Ha !" als van verlossing. Drie lucifers kraakten vergeefs, de een na den andere, met een gesakker van Benedictus. Toen de lamp eindelijk aan was, zagen wij Paul, in feestelijken frak nog, het volle licht op zijne zuiver-slanke gestalte, de roomige blankheid van das en overhemd, zijn wel wat vermoeid gelaat met DE LEEMEN TORENS den ál te rooden mond en de gitten wonder-oogen. Aanstonds lag hij in de armen zijner moeder. Toen hij merkte dat zij weende, weende ook hij. Maar het duurde niet lang, of Marcus zei, kalm en zeker: „Hewel, wat nieuws ?" En Rozeken, die achter Paul was binnengekomen, vroeg eveneens, beverig en nieuwsgierig : „Wat nieuws met juffrouw Cornelietje ?" Paul ging naar tafel, en schonk zich een roemer wijn in. „Ik heb dorst," zei hij, „ik heb meer moeten drinken dan ik gewoon ben." Hij zag ons allen bij beurte aan; reikte toen zijne hand naar zijne moeder, en zei innig „Mama, gij moogt gerust zijn..." Iedereen had eene vraag op de lippen, maar die er niet uit kwam. Marie-des-Anges sprak de eerste. Maar zij bracht het niet verder dan : „En... ?" Marcus vond de bekwame oplossing: „Laat ons aan tafel gaan. Gij eet meê, jongen? Zet u naast uwe moeder. Neem roastbeef. Kom, nu ge rustig zit zult gij nog wel iets kunnen gebruiken !" Wij aten. Langzamerhand kwam Paul los. De ceremonie eerst in de kerk, waar een coadjutor van den kardinaal-aartsbisschop geofficieerd had en het corps diplomatique was vertegenwoordigd. Dan, de toespraak van den burgemeester op het stadhuis. Dan... Maar daar zijt gij allemaal bij geweest, Herman... — „En Cornelie ?", vroeg gretig, haast angstig, hare moeder. — ,Cornelie," zei Paul na eene korte aarzeling, „Cornelie heeft niet veel tijd gehad om aan haar-zelf te denken : dat begrijpt gij wel. Toen ik, voor haar nog, weg-liep, heeft ze mij zóo omhelsd, dat ik wel TWEEDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE begreep dat het u gold, moeder. Ik weet dat zij vurig verlangt, morgen hier te zijn. Hare hand was droog en gloeide, toen ik vertrok. Maar ze is kalm gebleven; zij heeft zich prachtig weten te beheerschen." — „Waarom zich beheerschen ?" vroeg stil, na een korte stilte, Marie-des-Anges. Maar Marcus onderbrak, een beetje vlug : „Mooie vraag, zuster! Had zij misschien uitbundig moeten zijn ? Cornelie weet wat zij gedaan heeft. De opgetogenste liefde krijgt bij het huwelijk het strenge kleed van den plicht; de innigste genegenheid..." Marie-des-Anges onderbrak op haar beurt, geduldig en nederig : „Neen, broeder, zoo bedoel ik het niet; ik wilde vragen..." Maar Benedictus, die mij verbaasd en schokschouderend had aangezien : „Komaan, Marcus," zei hij, „gij lijkt weinig ,en forme" te zijn vanavond. Hoe kunt gij aan het preêken gaan, wanneer..." Marcus bedacht zich éen oogenblik, lachte toen gul. „Ja, ja, gij hebt gelijk," verbeterde hij met haast, „meisjes die trouwen redeneeren niet. Hoe kon ik zoo iets zeggen : plicht en... liefde! Ach ja, wij die ouder worden, wij geven zoo licht der Rede, wat eigenlijk het Instinkt behoort; naarmate ons eigen instinkt afslijt, schrijven wij meer rede toe aan anderen; eischen wij, als het ware, van anderen meer redelijkheid. Paul zal trouwens wel een verkeerd woord hebben gebruikt : die beheersching van Cornelie, het kan immers evengoed ingetogenheid geweest zijn, physiologische gedruktheid zelfs, nietwaar ? Jonge meisjes..." Hij zag de oogen van Marie-des-Anges nadenkend DE LEEMEN TORENS voor zich uitstaren. Daarom brak hij zijn betoog af; lachte weer zijn eerlijken maar valsch-klinkenden lach die zijne onvoorzichtigheid moest doen vergeten en waar hij trachtte zijne verlegenheid meê te overwinnen; hief zijn glas in de hoogte waar de wijn in fonkelde, en sprak met eenige plechtigheid zijne zuster toe : — „Kom, zuster, laat ons geen geheimen zoeken te doorgronden, die misschien niet eens bestaan. Ik drink op het heil van uwe dochter; ik drink op uw eigen vrede en geluk." Wij tikten allen aan. Marie-des-Anges heeft een groot geloof in haar broer den bisschop : zij zag hem met nieuw betrouwen aan en een opener glimlach, als verlicht. Maar toen ik, waar ik mijn glas naar hem richtte, den blik ontmoette van Paul, dan merkte ik wel dat hij de zekerheid had, zich met het woord „beheerschen" niet te hebben vergist... Nochtans moet ik bekennen, Herman, dat, 's anderen middaags, de eerste verschijning van Cornelie mij alles behalve op beheersching wees. Benedictus en ik waren de jong gehuwden aan het station met een rijtuig af gaan halen. Toen zij uit het spoorwegcoupé stapte, kwam Cornelie ons bleek en vermoeid voor, — wat nu juist geen wonder was, maar ons toch als zorgelijk stemde. Men wijdt doorgaans bijzondere, en trouwens onnoozele aandacht aan jonge meisjes die ineens vrouw zijn geworden : ik ben een beetje beschaamd te moeten bekennen, zulke aandacht te hebben gehad voor mijne geliefde nicht; welnu, zij verscheen mij, in haar zeer eenvoudig reiskleed waar zij reeds „mevrouw" in leek, TWEEDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE minder weelderig van gestalte dan ik haar, nauwelijks een paar maanden geleden, bewonderd had; vernepen, verschrompeld zou ik haast zeggen, en gelijk verkleumd; ook zoo heel ongewoon bescheiden, niets uitbundig, en als onder den druk van eene vreemde macht. Zij omhelsde Benedictus en mij zeer kalm zoo niet koel, want haar handdruk was wel als vroeger : kort en hartelijk. Zij presenteerde : „Mon mari"; ik keek haar hierbij aan : er was niet de minste uitdrukking in hare oogen, die ik in een of anderen zin kon interpreteeren. Zij deed rustig en oogenschijnlijk los; zij liet niets van hare gevoelens merken. Maar dat was geenszins beheer eerder lusteloosheid, en zelfs zonder veinzerij.-sching : Misschien wel de verdooving die op elke groote levensopenbaring volgt ? Er zijn jonge meisjes, nietwaar, die hartstochtelijk lijken zoolang ze maagd zijn; waar het huwelijk echter onmiddellijk alle hartstochtelijkheid schijnt uit te bannen... Cornelie presenteerde : „Mon mari"; en het was zoowaar of zij al wel tien jaar getrouwd was... De „mari" stond intusschen te buigen als een knipmes. Hij reciteerde correct zeer schoone formules, die hij merkbaar zorgvuldig had voorbereid. Hemel, Herman, wat staat die jongen dik te worden! Wij zagen zijn lichaam rond als een worst in de spannende jaquette. Maar hij weet hoe hij zijn hoed moet vasthouden, en er is in hem eene voornaamheid die mij wel wat aangeleerd, maar toch als van goeden huize aandeed. Antipathiek is hij eigenlijk niet; de zorg voor zijn uiterlijk, voor zijn snor als een vlinder -op-eenkurkje in zijn wat al te blozend gelaat, voor zijne DE LEEMEN TORENS pastoors-handjes die hij zoo nauwkeurig pleegt te bezien, kan heel goed samengaan met een gouden hart. Mijn eersten indruk was wel: „geen man voor Cornelie"; maar ik redeneerde : „dit zal Cornelie-zelve toch beter weten," en ik denk dat ik aldus juist redeneerde... Nadat Rodolf de Pessemier zijn lesje had opgezegd, wendde hij zich meer speciaal tot Benedictus, en zei gewichtig en geheimzinnig: „Vous m'excusez, mon oncle ?" Hij moest zijn bagage laten registreeren voor Berlijn, en dat schijnt met diplomatenbagage op gansch-bijzondere wijze te moeten gaan. Ik wilde tusschen komen: in een vloed van bedankingen wees hij mijne hulp af; ik moest begrijpen : dat kon alleen hij-zelf doen. Bene volgde hem : zulke koude drukte is wel iets voor-dictus hem. Wij zagen ze op den stationchef toetreden. Rodolf had nauwelijks zijn naam en hoedanigheid genoemd, of deze ambtenaar stond met zijne roode pet in de hand. Rodolf haalde papieren voor den dag : alle drie verdwenen zij met veel plichtplegingen in een kantoor. Cornelie en ik hadden ze nagekeken. Wij spraken niet. Toen zij uit het oog waren, zagen wij elkander aan. Ik voelde nu wel dat er een vervreemding tusschen ons gekomen was. Met het besef, dat ik iets zeggen moest tot breken daarvan, wist ik tevens dat mijne woorden absurd zouden klinken. Ik, die al zoo heel moeilijk praat met jonge meisjes, ik kan het heelemaal niet met jonge vrouwen. Toen echter de stilte tusschen ons beiden al te onaangenaam gapen ging, vroeg ik nochtans, stil en nog aarzelend : „Heureuse ?"... Zij zag mij, eerst verbaasd, daarna onderzoekend TWEEDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE aan; scheen iets te willen zeggen, dat zij echter op hare lippen afbeet; glimlachte toen als met gelatenheid, schokschouderde licht, en zei heel kalm : „As-tu parlé avec Paul ? Qu'a-t-il raconté ?" Ik verzekerde haar dat Paul mij niets had gezegd en — verzweeg, zorgvuldig, zonder goed te weten waarom en alsof het verboden was, dat hij gisteren van beheersching gesproken had. Cornelie haalde weer hare schouders op, en meende nogal luchtig: „Pourquoi ne serais-je pas heureuse ? A chacun son lot, n'est ce pas ?" En dit scheen mij weer geen beheersching, Herman... De heeren waren met de diplomatenbagage klaar : de stationchef deed ze opdringerig uitgeleide tot waar wij stonden. Rodolf lachte zijn vrouw tegen met teedere triumphantelijkheid, wat haar lichtelijk scheen te hinderen. Hij wilde haar arm nemen: zij duwde hem vooruit, naar Benedictus toe. Aldus verlieten wij de spoorhalle. Wij stapten op den landauer toe, die stond te wachten. „O non! pas de voiture, si vows Ie voulez bien ?" kwam Cornelie los. „Gisteren is het heel den dag rijden geweest, en vanochtend weer die trein. Ik wil wat loopen. 't Is zoo ver niet, van hier tot aan uw huis !" Wij volgden den wil in van „petite madame", zooals Benedictus haar noemde. Hij liep voor met Rodolf, die heel erg bezorgd scheen om zijne bottines. Ik kwam achter met Cornelie. Zij ging aan mijn arm hangen, „comme quand j'étais gosse," zei ze met verteederde opgewektheid. Het roerde mij. Maar verder zei ze, van gansch den weg, niets dat op hare toekomst betrekking had. DE LEEMEN TORENS Aldus kwamen wij thuis. Daar heerschte eene zekere agitatie, omdat wij wat later kwamen dan men ons had verwacht. Te zenuwachtiger, te wilder ging ik zeggen, was Marie-des-Anges' omhelzing. Nooit had ik haar zoo vurig gezien. Zij lachte, zij schreide, hare woorden waren onsamenhangend. Cornelie, zij, was heel bleek; spreken kon zij niet; ineens barstte zij in gehuil uit, maar het duurde geen twee minuten of zij veegde hare tranen weg en kuste weêr lang en aanhoudend hare moeder. Rodolf was op een afstand blijven staan. Toen, na een tijd, Mevrouw Mornar hem aanzag — er was een smeekende genegenheid in hare oogen, — en hem hare hand toereikte, wilde hij deze kussen. Hij begon, met eenige verwarring, een compliment; maar Marie-des-Anges trok hem naast Cornelie op haar borst, lei hare kleine handen op hun beider hoofd, zei geen woord, maar scheen te bidden... Het was nu of Cornelie hare oude levendigheid terug ging vinden. Marcus, die haar plechtig zijn bisschop zegen wou geven, sprong zij hartelijk om den-pelijken hals, terwijl Rodolf eerbiedvol boog over zijn amethysten ring, dien hij met de lippen aanraakte. — „Geef eens het pakje," zei Cornelie tot haar echtgenoot, en, terwijl zij mijne moeder omhelsde : „Zie," zei ze lachend, „ik heb dat meêgebracht voor u... van op speelreis !" Mijne moeder ontdekte een prachtig stuk ouden Venetiaanschen kant; gij kent hare verzameling, en hoezeer zij er van houdt; het geschenk van Cornelie scheen haar te verzoenen met Rodolf, dien zij tot hiertoe met nogal norsche blikken had staan bezien. Wij gebruikten een glas port. — „Ik weet niet waar TWEEDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE uw aller maag zit," zei Paul, „maar de mijne berust op den bodem mijner schoenen !" En terwijl hij zijne zuster zeer ceremoniëus den arm bood, voegde hij er plechtig aan toe : „Allons-y, ma vieille !" De nogal-luidruchtige opgewektheid van Paul, die, tot klaarblijkelijke onthutstheid van zijn zwager Rodolf, alle stijfheid bande, vermocht het nochtans niet, deze in gezelligheid om te zetten. Het was, of tusschen de aanzittenden de verhoudingen veranderd waren : een indruk als van eene vertrouwde kamer, waar de meubels eene andere plaats zouden hebben gekregen. Cornelie was trouwens weêr in haar toestand van lijdelijkheid vervallen. Zij zat naast hare moeder; zij zaten hand in hand. Zij aten niet veel: zij glimlachten elkander tegen, gelaten, doch zonder blijkbaar geheim. Rodolf die, aan de andere zijde van zijne schoonmoeder, haar de obsequiëuze aandacht bewees van een maitre d'hôtel, scheen haar en zijne vrouw geheel vergeten te zijn, toen hij onder het gesprek vernam dat Benedictus veel en lang in het Oosten gereisd had. Hij-zelf was attaché geweest te Konstantinopel. Aldus kwam men te praten over de hangende Balkanquaestie. Benedictus meende, met groote gebaren, dat men de Turken geen rust moest laten voor de Russische priester de onderbroken mis in Aya Sophia verder zingen zal. Rodolf glimlachte met diplomatische fijnheid, als iemand die het wel beter weet. „L'idéal des croisades ne saurait plus être le nótre," insinuëerde hij; sprak van den gelukkigen invloed die Duitschland in Turkije verkregen heeft; fluisterde van geheime traktaten die den vrede in Europa bestendigen moeten. Benedictus DE LEEMEN TORENS hield met energie zijne meening vol. — „Mais ce serait la guerre universelle, mon cher oncle !" jammerde de jonge diplomaat; verzekerde dat zonder een sterk Turkije, gesteund door de Middenrijken, het Europeesch evenwicht verbroken zou zijn, het Russisch gevaar onontkomelijk zou worden. Wie kent de inzichten van Engeland ? Wie weet wat de Entente Cordiale inhoudt ? En waar het Fransch-Russisch verbond toe leidt ? En, terwijl hij plechtig elk woord met een klopje van zijn mes punctuëerde, verklaarde hij : „Was ik niet door diplomatieke voorzichtigheid gebonden, dan zou ik niet aarzelen Delcassé een schurk te noemen, die zijn land en misschien het onze in den afgrond stort, zoo hij er in volhardt Duitschland in eene meer of minder dichte toekomst tot den oorlog te willen dwingen." Ik weet niet, Herman, of ik de woorden, of zelfs de gedachte van Rodolf de Pessemier volkomenbetrouwbaar weérgeef; ik heb geen verstand van internationale politiek, en was op dat oogenblik meer bekommerd om de atmospheer die zijne bevestigingen bestendigden dan om hun inhoud. Die atmospheer was vervalscht, abnormaal, en daar had Rodolf zeker schuld aan, reeds door zijne aanwezigheid helaas, verder door zijne uitlatingen die niet pasten, geef het toe, op zijn eigen huwelijksdiner. Is takt de hoofdhoedanigheid van een diplomaat, dan moet mijn nieuwe neef dien titel nog leeren verdienen. — Ik zag zijne jonge vrouw aan : zij en haar moeder spraken haast fluisterend met elkander, ernstig, maar beiden vervuld van genegen goedheid. Ook mijne moeder zag ze aan, en keek daarop naar Rodolf. Paul, die geen oogen had dan voor TWEEDE BRIEF VAN KAREL. VAN DE WOESTIJNE zijne zuster, knikte ze toe, zelfs als zij het niet kon merken. En het was mij duidelijk dat Marcus alleen uit beleefdheid luisterde naar het betoog van Rodolf, wiens gedwongen zelf -voldane houding, en misschien wel wiens uitspraken, hij zeker niet goedkeuren kon. Op Benedictus na, wien de holste discussie lief is als een behoefte, voelden wij allen, op dat oogenblik, aan deze tafel, dat het alles zooveel eenvoudiger had kunnen gaan, en zooveel échter. Ja, dit samen-zijn van menschen die innig van elkander houden, was gelukkig en blijde; immers het gesnap in verzorgd Fransch van een onbeholpen, wat al te correcten jongen man die gretig naar het hem-geboden stokpaardje grijpt om te bewijzen dat hij heusch een toch wel heel knap ruiter is, ging aan ons voorbij als iets zonder belang. Alleen, het hinderde als muggengegons, en maakte even wrevelig. Ik dacht : „Had Cornelie dien man van haar maar thuis kunnen laten !" Op datzelfde oogenblik keek ze naar mij, en, of ze mijne gedachte geraden had, schoot zij in een lach. Het belette niet dat bewuste echtgenoot maar voort oreerde, kalm-weg en als plichtbewust, boven de weêrleggingen uit van Benedictus, die er zich om ergeren ging. Gelukkig haast, brak de verschijning van Louis van Gendt en diens gezin den al-maar-zwaarder-wegenden doem. Louis, in zijn glimmend-lakenschen jas waar hij nog slechts één knoop van toekrijgt, want zijn zedelijk bewust-zijn legt hem den plicht van nóg-en-nóg-dikkerworden op, stapte kordaat en zonder aarzelen, hoed op het hoofd, op Rodolf los, dien hij, na zijn weêrspannigen neusnijper bevestigd te hebben, de hand reikte. DE LEEMEN TORENS — „Jonkheid !" galmde hij uit, „kozijn wil ik zeggen, welkom in de familie. Want wij zijn óók van de familie, wij, al zoudt gij het soms niet zeggen !" En zich tot Cornelie wendend : „Allez, Cornelietje, proficiat, zulde. Gij zijt altijd een goed jong geweest. Maar gij hadt toch 'nen keer kunnen schrijven, vind ik. Maar allons, wat gedaan is, is gedaan. Hier is onze cadeau; 't en is niet veel, maar 't is u gejond. Ha ja, wij moeten werken voor ons korste, wij !" En met het gebaar van een burgemeester die een gedenkteeken onthult, trok hij een geruiten handdoek van een hoog, cylinder-vormig voorwerp weg dat zijne vrouw zorgvuldig in den arm droeg; een glazen stolp, over een pleisteren Lieve-Vrouwe-beeld in hemelsblauwen mantel boven een room-kleurig kleed, waarop aan de borst, en stipt in het midden, een rood-gouden hart straalde dat zij wees met hare rozige vingeren. Cornelie zei niets, maar kuste met groote hartelijkheid haar tante, die donker-oranje uitsloeg van pleizier en verlegenheid. — „Ha ja, in een slaapkamer heeft men dat toch altijd noodig, nietwaar ?" meende zij; en, alsof ze nu eerst zag dat mijne moeder ook in de kamer was, schoof zij naar haar toe met kronkelingen in haar hals, haar lendenen en haar leden, en zei zeemerig: „Ha dag madam van de Woestijne, en hoe gaat het met madam van de Woestijne ?" — Onhoorbaar was ook hare Valentine binnengekomen, en, leek het wel, tevens onzichtbaar, want niemand scheen van haar notitie te nemen. Maar haar Gustaaf, gedistingeerd als een garconcoiffeur, deed onmiddellijk of hij van den huize was, fluisterde moppen in Paul's oor, klopte beschermend op mijn schouder, en zag Rodolf met leukheid aan. TWEEDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE Deze, gerukt uit de spheren der hoogere diplomatie, verborg weer zijne bedremmeldheid achter het gebaar dat zijn robijnen dasspeld betastte; achter den langen, angstvalligen blik dien hij daarna op zijne korte handjes vestigde; achter de schouderbeweging die zijne jaquette kreukeloos over zijn worst-lijf spannen deed. Ik moet zeggen dat het plaatsen der nieuw-aangekomenen na de plichtpleging der verwarde salutaties, eene algemeene ontreddering had teweeg gebracht, die nauwelijks bedaarde toen de koffie werd binnengebracht, en de likeuren. Sophie kreeg haar kopje uit de hand van Cornelie. „Merci, mijn kind," suisde zij, en, zich wendend tot mijne moeder en tot Marie-des-Anges : „Een kommeken troost, nietwaar madam ?, nietwaar ma soeur ?" meesmuilde zij uit hare blauwe lippen. Louis, die er nog niet toe besluiten kon zijn hoed af te nemen, maar hem toch al een heel eind in zijn nek had geschoven, loenschte naar den cognac. Ik verhaastte mij, er hem aan te bieden : „Ha, wat zou'n wij doen dan!?" lachte hij heroïsch, en dronk zijn glaasje onmiddellijk half-ledig. Werd het hem bewust, dat dit niet geheel strookte met de welgemanierdheid ? Of hij ineens de algemeene aandacht een anderen koers dacht te moeten insturen, wendde hij zich met beslistheid en als een rechter tot Rodolf. — „Zoo jonkheid," ondervroeg hij op eene wijze die geen tegenspraak kon dulden, „zoo, jonkheid, kozijn wil ik zeggen, dat gij u ook een beetje met politiek bezig houdt? Ik ook, ik ook, ge weet het misschien. Ik ben zelfs de vertegenwoordiger van de Kleine Burgerij in den gemeenteraad. Ha ja, iedereen DE LEEMEN TORENS heeft zijn partij, nietwaar. Maar mijn partij kent geen partijen; ze staat boven de partijen, want zij neemt de belangen ter harte van een g'heelen stand : de Kleine Burgerij. Daar zijn katholijken onder, en daar zijn liberalen onder" (hij sprak uit : riberalen) en in de laatste jaren zelfs socialisten, ha, ja; sedert dat die mannen óók al in 't schepencollegie zitten. Maar daarboven staan toch de belangen van g'heel de Kleine Burgerij. Karel Marx heeft gezeid: „Werkmenschen van g'heel de wereld, vereenigt u !" Maar ik zegge'k ik : „Kleine burgers van g'heel de wereld, vereenigt u !" Tegen wie? Tegen de coöperatieven !" Hij sprak uit koperlatieven. Hij dronk een teugje, als een redenaar die applaus verwacht. Dit kwam niet. Toen vervolgde Louis : „Ziedaar, jonkheid, mijn program, en ik zal er voor vechten zoolang ik asem zal hebben." En hierbij scheen hij opvolgenlijk Marcus, Benedictus, mij en zelfs Paul uit te tarten; waarna hij zich met razerige uitdrukkelijkheid weêr tot Rodolf wendde: „ En wil ik u wat zeggen, jeune homme ? Ik vind dat de diplomatie zich veel te weinig met de Kleine Burgerij bezighoudt. Laat zeven werkmenschen hun neus t'hoope steken, en spreken van algemeene werkstaking : heel de Kamer zal een appelflauwte krijgen, al 'n is 't niet anders dan een scheet in een flessche. Maar dat de Kleine Burgerij verruïneerd wordt door „Vooruit" en door „'t Volksbelang", daar vaagt iedereen zijn botten aan ! Ja, wie stelt er zich aan 't hoofd van de koperlatieven? Wie? De broer van den minister-zelf, graaf Oswald van den Bergh de Groot! Is dat geen schande ? En zou de diplomatie, die zooveel kan, daar niet tusschen moeten komen ?" TWEEDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE Louis van Gendt zag zich genoopt, op dat oogenblik zijn hoed af te nemen, want zijne welsprekendheid bracht transpiratie meê. Zij bracht verder mee, dat Rodolf in de grootste verlegenheid was komen te verkeeren. Zeker, hij zou niet beter hebben gevraagd dan aan zijn nieuwen oom, al leek deze hem verbluffend-gemeen, een familiedienst te kunnen bewijzen; hoe echter aan dezen uitgelegd, dat de diplomatie, wetenschap der internationale verhoudingen, zich niet rechtstreeks met maatschappelijke toestanden bezighoudt, tenzij juist die toestanden invloed kregen op de onderlinge betrekkingen der landen, of hunne politiek gingen beheerschen op eene wijze, die overeenkomsten in gevaar brengen kon of nieuwe verbonden noodzakelijk maken ? Was dit het geval met de Belgische, laat staan de Europeesche klein-burgerij ? Rodolf meende, daar nooit iets van te hebben gemerkt. Ware het echter diplomatisch geweest, dit zoo maar openlijk en zonder voorzorgen of restricties aan Louis van Gendt als zijn definitief oordeel te openbaren ? Rodolf aarzelde... Intusschen was het algemeene gesprek, dat eerst slabakte, veelvuldig op allerlei zijpaadjes verdwaald, zooals een legertje mieren dat men uiteenschopt. Het werd opeens tot staan gebracht door den serveur, die de aankomst van den bestelden open landauer aankondigen kwam. Er was afgesproken geweest, dat wij naar Sinte-Martens-Laethem zouden rijden. Eerst wou Rodolf naar de wereldtentoonstelling, zijne opwachting gaan maken bij den algemeenen regeeringscommissaris van de Duitsche afdeeling, een Geheimrat die in de DE LEEKTEN TORENS diplomatische kringen te Berlijn zijn entrées heeft. Maar Cornelie had kinderlijk in de handen geklapt, toen ik, die van onze expositie meer en meer genoeg heb, liever een rijtoertje naar Laethem had voorgesteld, waar voor haar zeer gelukkige herinneringen aan verbonden zijn. Wij zouden er den schilder Hilarion de Maegdeleer en den beeldhouwer Maarten de Mensch opzoeken : beiden, had ik Rodolf verzekerd, stonden in Duitschland als kunstenaar hoog aangeschreven; hij zag dan ook het nut in van hunne kennismaking, en gaf er zijn expositiecommissaris voor op. — „Ha, ik zie het al : wij zijn er niet te veel, maar wij schieten er over !" galmde Louis van Gendt uit, half-gepikeerd, half-joviaal. En hij toog, na, vanwege zijne vrouw, het plegen der innigste verzekeringen, met zijne familie af; terwijl Gustaaf, die aanspraak maakt op geestigheid, mij terzijde toefluisterde : „Die attaché d'ambassade, nietwaar, hawel : dat ziet er mij nogal een détaché d'embrassade uit !"... — De jaren en de provinciale gewoonten, Herman, hebben mijne moeder en die van Cornelie huiszittend gemaakt; Monseigneur Marcus is het door zijne ambtelijke waardigheid: zij zouden dan ook den thuis wachten, gelijk men te Gent zegt, om zich, bij het uur der afreis, bij ons aan het station te vervoegen. Behalve de jonggehuwden, reden dus alleen Benedictus en ik mede; waar voor hem in het rijtuig geen plaats was, begeleidde Paul ons op de fiets; hij volgde of schoot ons voor een kwinkslag even terzij, en dan zagen wij de stalen wielen blinken. Rodolf zat naast mij, stijf en hoog-rood, want de TWEEDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE spijsverduwing schijnt den jongen last te geven. Cor echter, op de achterbank naast Benedictus, zag er-nelie nu zeer voldaan uit. Wij spraken niet veel: eenmaal de afschuwelijke expositie voorbij, toonden hare blikken, aan korte opglanzingen, te herkennen dit landgoed, géne herberg waar wij dikwijls langs gewandeld hadden. De zilveren beuken van de baan en hun gebladert van dunne, vergelende zijde stonden in de eerste blauwende herfstwazemen; aan beide kanten zagen wij de stukken suikerbieten, fel-en nochtans teeder-groen hare verflommelde bladeren, die thans den heelen dag door met parelen des dauws zouden schitteren. Zij wisselden af met de groote bruine kouters, naakt en glad-gehegd onder den ontastbaar-ijlen, den malven sluier van het beginnend najaar. En verder merkten wij het groen der aardappelplanten zwart en rot te worden... Langs den breeden steenweg die in een dichte verte als in een opalijnen damp verdoezelde, ratelde ons het vlugge karretje voorbij aan zijn hoeven -klapperenden cob, van een slager die beesten was gaan koopen; of het was, in den zoeten namiddag, een tragen ossenwagen beladen met alaam, die huiswaarts keerde aan de teenende tred der breede beesten. Zelden een mensch, maar hij bleef staan en groette ons. En de kinderen die speelden in het purperen zand, bezagen ons met groote en wijze oogen, en trokken een rukje aan hun haar bij wijze van goedendag... 0, Herman, in dit gezegende land heb ik zeven jaar van mijn leven en de rijkste aan beteekenis gelaten; ik ben er gekomen met een krank hart, en ik zocht er niets dan de eenzaamheid die mijne bitterheid moest DE LEEMEN TORENS voeden. Maar deze vlakke streek die rust aan de stille Leie als in wijd-gestrekte moederarmen: welk is haar geheim, welke hare gelokene macht, dat niemand weerstaat aan hare zoetheid, aan den adel vol beminnelijkheid die 't smartelijkst leed bekleedt met haar schoon betrouwen ?... — Onze primitieve schilders plachten de geboorte van het Kindeken en de aan-of afreis der Goddelijke Ouders te plaatsen in een landschap dat hun-zelf eigen en lief was : hier, Herman, heb ik gewoond in één huis met Vergilius, Racine en onzen Vondel. Dat ik ze, van uit de diepte mijner schampere afgetrokkenheid, heb leeren beminnen als helende meesters : ik weet dat ik het dank aan dit land, waarvan ze mij onafscheidbaar zijn; nergens elders hadden zij mij kunnen genezen; en, zoek ik heden nog, in uren van twijfel, hun troost : onmiddellijk voeren zij. mij hierheen, naar Sinte-Martens-Laethem aan de Leie, als naar eene avondlijke haven. En Herman, staat mijn plicht thans in stad nog — een zwart bronzen standbeeld met blinde blikken —, maar zingt reeds in mij de weemoedige ernst der gewijde woorden : „Want het gaat avond worden" : dan, o Herman, wijlen hier mijn gedachten en wachten er geduldig mijn lichaam voor de eindelijke; voor de eindelooze rust, die ik nergens elders zou kunnen smaken met dezen honingsmaak van hier, en den honinggeur zooals hij draalde, gisteren weêr in het naderend najaar, door de dreef en de gaanderij harer boomen, waaronder wij reden... Dat Cornelie, evenals Benedictus, evenals ik, den toover onderging : ik merkte het aan de huivering waarmede ze iets als van hare schouderen schudden wilde, TWEEDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE toen ons rijtuig stilhield voor het hek van den wijden boomgaard, waarin het lage huis van Hilarion de Maegdeleer gevestigd staat. Huis en erf leken wel verlaten, hoe de toegang dan ook wijd-open stond. Maar ik ken hier den weg, en wist waar ons volk te vinden. Het zat inderdaad aan den achtergevel, alwaar het hof als een zate traag in de Leie neerdaalt. Het waren, om de breede tafel die fleschjes Audenaarsch en Leuvensch bier droeg, Finus van den Bogaerde, de oude, drukke en schuchtere gemeente-ontvanger die als de kobold is dezer streek en mij altijd aan Anakreioon's krekelken denken doet, de autodidact waar wij samen zoo dikwijls de naïeffijne liederen en de zoo zuivere klavier-sonatines van gesmaakt hebben; de nobele Maarten de Mensch met het Bourboniaansch profiel en de extatische oogen; en ook die arme, krankzinnige fantast van een Jan Henderickx, Jan de Goeie zooals men hem heeft genoemd omdat hij snapt en waggelt als een eend, en die mij telkens verwonderd doet staan om de vaste techniek zijner gehallucineerde etsen. En het was eindelijk Hilarion-zelf, de geweldige en goedlachsche, oppermachtige Sater tot nederigen Christophorus geworden, druistig van natuur en bagijnachtig van gebaren, en van wien men nooit den bekeerlingsootmoed raden zou aan de ontzagwekkende overtuigingskracht van zijne paarse vetheid. Onze aankomst wekte een blijde verbazing. Welk een argeloos-oprechte menschen, Herman; welk een zielen zonder omwegen, en hoe doet het goed met dezen om te gaan! — Hilarion juichte haast : „o Juffrouw DE LEEMEN TORENS Cornelie, welk verrassing en welke eer : ons bezoeken één dag reeds na uw huwelijk! Want het is waar: nu zijt gij mevrouw, mevrouw Cornelie! Ik geloof dat ik er nooit zal aan wennen! Op, kinderen, om stoelen in de keuken, en verwittigt moeder !" Van achter den muur verschenen acht, negen, zwarte en blonde krullebollen : gij weet, Herman, dat Hilarion en Maarten samen en in het geheel negentien kinderen hebben. Reeds verscheen in het deurgat Mevrouw de Maegdeleer, eene blozende boerin gelijk, die Cornelie eveneens verwelkomde. Ik stelde Rodolf voor die verbijsterd was; minder echter dan de goede Finus die zich maar niet verbeelden kon, hoe iemand gezantschapssecretaris kon wezen, en dan nog wel in het verre Berlijn... Wij zaten. Wij moesten eveneens Audenaarsch of Leuvensch drinken. Vóor ons lag de Leie, roerloos en effen, als gesmolten zilver. Over-Leie zagen wij de eindelooze weiden; de enkele koeien die er bloeiden als reusachtige bloemen; een rossen twinter die draafde, plots bleef staan en de lucht opsnoof, dan weer aan het draven sloeg. Daarboven, en boven het trage water, en boven ons en dit vredige huis, koepelde de zuivere hemel, wolkeloos, in het wemelige licht dat bleek-gulden was in den laten namiddag. Er zweefde, bij ons zwijgen, een preveling in de lucht, als een zegen. Een horzel zomde en zong... Wij spraken niet veel: waarom zouden wij hebben gesproken ? — Gedreven door zoete herinneringen, speelde Cornelie met weemoedige guitigheid tusschen de kinderen : het was geen vijf jaar geleden, dat zij TWEEDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE zoo dikwijls hun moederken was geweest, toen zij mij met Benedictus kwam bezoeken in het nederig huizeken dat ik te Laethem bewoonde, midden in mijn zorgvuldigen moestuin, achter het gordijn van mijne groote zonnebloemen. Zij zat nu op hare knieën; rondom speelden de krullebollen van „Pater, gij moet kiezen." Zij draaiden in een wijden kring; achter hen aan danste hun schaduw in tegenover -gestelde richting, want de zon was lager reeds, en schuin. — Rodolf keek naar zijne vrouw, en deed een deftige moeite om zijn aandoening te verbergen. Met wijde blikken over-Leie zag Maarten de Mensch den pulverenden einder aan. Hilarion de Maegdeleer zuchtte telkens luid en diep, van het behagen dat hij had in het schdóne bezoek. De goede Van den Bogaerde, die zijn stilzwijgen onbeleefd achtte, beijverde zich, bij korte en aanhoudende haaltjes aan zijn pijp, mijne aandacht te boeien door een fluisterend gesprek over de verwachtingen der boeren en de wisselvalligheid van het seizoen. Terwijl Jan de Goele, de arme, door Cornelie als gehypnotiseerd, ineengekrompen zat van het bitter gevoel zijner schamelheid, maar, met een vurigen blik uit zijn gelooid ascetengelaat en aan weêrszijden van zijn schaduwenden haviksneus, aanhoudend tusschen zijn brokkeltanden mompelde : „Sacrédié, la bath femme, la bath femme !"... — En aldus verliepen stonden en stonden... Wij mochten hier, helaas, den avond niet afwachten, al wekte ons afscheid, het afscheid van bij brave menschen, protest. Paul drong aan, dat wij terugkeeren zouden langs den „Nénuphar", het gasthof dat, wat verder op, eveneens aan de Leie ligt, en dat gij u zeker DE LEEMEN TORENS herinnert, Herman. Het was een omweg; maar Cor -zelve wilde er graag heen, „want wie weet," zei ze,-nelie niet zonder weemoed, „wanneer ik Vlaanderen eens weêr zie." Ik begreep trouwens heel goed weldra, waarom Paul er zoo zeer op gesteld was dat wij daar voorbij zouden komen : wij vonden er, aan een tafeltje onder de gesneden lindekens van den oever, en zooals ze met een bootje gekomen waren, de prachtige Arnold d'Haeseleer in roeiers-kostuum — witte spannende trui en een broekje dat hem maar tot half de dijen reikte, — zijne vriendin Dol en... Germaine. Ik vond het nogal brutaal van Paul; hij deed echter zóo verbluffendluchtig, dat het mij den tijd gaf het begrijpelijk te vinden, en zelfs delikaat, aldus zijne zuster te willen toonen aan zijn meisje. Deze, terwijl Dol, na een kort knikje, ons vrank aankeek uit hare groote donkere oogen, was, bloode en als eerbiedig, rechtgestaan. Zij bloosde 'lijk een pioen, als Paul zeer ongedwongen op hun tafeltje toetrad, de hand drukte van d'Haeseleer, en zich daarop met haar onderhield. — „Is dat het meisje niet dat wij op de Gentsche Kermis ontmoet hebben ?" vroeg Benedictus. ,,Men zou zeggen dat Paul ze sedertdien wel meer heeft ontmoet !" — „Elle est charmante," vond Cornelie, die plots heel ernstig was geworden. Zij bezag mij lang en doordringend, las in mijne oogen eene bevestiging, zei daarop stil, en voor mij alleen : — „C'est donc cela ?... En somme, Paul fait ce qu'il lui plait. C'est de son age, et — it est libre, lui." — „Oui," antwoordde ik, „mais Simone Renier ?" — „Te voilà dans les confidences de Simone mainte TWEEDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE nant!" gekscheerde zij, al wist ze heel goed van niet. En vervolgde, alsof zij mij, ironisch, gerust stellen wou: „Quand la tarentule du manage l'aura piqué, Paul peut toujours... D'ailleurs, Simone prouve savoir attendre. Elle est très capable de vouloir; que ne le fait-elle, s'il le faut ?..." Paul kwam terug, een beetje zenuwachtig. Wij moesten d'Haeseleer excuseeren : in het toilet waarin wij hem zagen dorst hij ons niet te naderen. Na een nieuwen groet, betraden wij ons rijtuig, dat ons, door den gouden avond, die van rood-gloeiend koper werd om weldra te verkoelen in paars en groen, naar Gent terugbracht, en naar het station. Daar vonden wij het huurcoupé van Marie-des- Anges, dat haar hier met mijne moeder en Monseigneur Marcus had aangebracht. Marcus was uitgestegen; hij noodigde Cornelie uit, tot afscheid zijne plaats in te gaan nemen. Wij wachtten buiten, voor het gebouw... En toen gebeurde iets, Herman, dat mij diep verbaasde. Rodolf nam mij, aarzelend en onhandig, ter zijde. Hij sprak: — „Mon cousin, je sais combien Cornélie vous est attachée. C'est pourquoi... Je ne sais si je vous ai dit... Je crois avoir oublié de vous dire... C'est que, voyezvous, c'est bien difficile... Mais tenez : je respecte infiniment la mère de Cornélie. Je comptais à sa situation actuelle de tout cceur : vous Ie lui direz, n'est ce-pas ? Et puis — oui, voilà, c'est que je crois aimer sincèrement Cornélie. Oui, je 1'aime, et vous tous, vous pouvez avoir confiance en moi"... en ik zag twee dikke tranen in de oogen van den braven jongen... DE LEEMEN TORENS Cornelie had hare moeder verlaten. Zij toonde ons haar gezicht bleek en hare oogen roodgehuild. Zij verzocht ons, haar op het perron niet te volgen : het was beter, vond zij, het afscheid kort te maken. Zij omhelsde ons, hartstochtelijk ditmaal. Ik voelde op mijn wang den fellen gloed harer lippen. Nadat Rodolf de hand der dames had gekust, zagen wij ze beiden in de wachtzaal verdwijnen, — voor hoe lang ?; en wanneer zouden wij ons Cornelietje terugzien ?... Toen, Herman, zijn Marcus, Benedictus en ik te voet en zonder spreken naar huis gekeerd door den koelen avond. Wij zagen Marie-des-Anges en mijne moeder zitten aan de afgedekte tafel van het huwelijksmaal. Zij waren ernstig, en zagen er vermoeid uit. Marcus zei : — „Ik hoop, zuster, dat gij gerust zijt." Marie-des-Anges bezag hem lang en met gedweeë blikken. Zij gaf geen rechtstreeksch antwoord; ze zei, en zuchtend : — „Ik heb vergeten haar te spreken van de geldbelegging die ik gedaan heb op haar naam... En... en... Marcus, ik heb haar, in het rijtuig, het kruisje van onze zuster Cornelie meêgegeven." Toen barstte zij in snikken uit... TWEEDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE Gent, 6 September 1913 Anderhalven dag, mijn beste Herman, heb ik voor u zitten schrijven. Toen heb ik me-zelf de belooning gegund: uwe boeiende brieven. Moet ik u zeggen hoezeer ik er van genoten heb? (Al lijkt mij die boodschap met Hougardy's correspondentie vrij delikaat.) Bij al het genot, was het nochtans niet dan met ontsteltenis dat ik las van Cornelia's strijd. Hadde ik maar geweten voor ze hier was! Eén woord van waar voor hare overwinning, die haar, naar mijn-deering oordeel, zeer ter eer strekt, zou misschien voldoende zijn geweest om haar allen twijfel te ontnemen over de waarde en de doelmatigheid van hare daad; haar den moed te geven te • volharden in haar wil en in hare goedheid; haar de tevredenheid te schenken die desnoods het geluk vervangen kan. Maar hadde ik dat woord kunnen spreken, Herman ? Gij kent mij, merk ik in uwe brieven, beter dan ik-zelf... Ik ken u trouwens ook wel eenigszins, en ten bewijze: ik vermoed — maak u niet kwaad ! — ik vermoed dat gij het geval van Cornelie wat al te pathetisch hebt voorgesteld. Dat ligt, het spreekt van-zelf, aan het belang dat gij stelt in haar levenslot, en daarvoor dank ik u van harte; het kan zeer zeker ook liggen aan Cornelie-zelve, van dewelke ik dikwijls heb moeten ondervinden, niet minder in den laatsten tijd dan toen ze nog een kind was, hoe ze gebeurtenissen en gevoelens onwillekeurig pleegt te dramatiseeren. DE LEEMEN TORENS Niettemin, nu ik het weet, had Paul gelijk, toen hij sprak van „beheerschen", en had het moederlijk instinct van Marie-des-Anges met zuiverheid gevoeld wat het woord verbergen kon. De uitlating van Marcus, die daarop volgde en zijn ongewone levensnaïefheid weêr bewijzen kwam, leek mij echter eene verklaring, die door de houding van Cornelie bij haar bezoek bevestigd werd. Maar nu leert gij mij, dat het geene physieke gedruktheid en geene ingetogenheid, dat het zelfs geene gelatenheid was, maar de beteugelde fierheid van wie sterk wil zijn en moedig. Van zulke gevoelens heb ik trouwens telkens, toen ze hier was, den weêrglans gelezen op haar gelaat : het is misschien wat mij dien dag blijvend-schoon heeft gemaakt. En waar ik anderdeels den nogal-onbenulligen, maar door-en-door eerlijken en goeden Rodolf heb kunnen appreciëeren, stel ik mij voor, houd ik mij zelfs voor overtuigd, dat Cornelie, weze het dan ook maar langzaam, zijne liefde zal leeren achten en schatten, en zich aldus een kalm geluk verzekeren dat het stroovuurtje van al te vluchtige, want al te heete passies weldadig vervangen kan. En dan, nietwaar, zij heeft als talisman het kruisje meê, dat hare tante Cornelie in haren doodstrijd tusschen de vingeren heeft gehouden, zooals dezer grootvader en dezer grootmoeder, zooals, sedert eeuwen misschien, geslachten van Onghena's hadden gedaan: het kruisje dat het geheim behoudt van leven en sterven, dat niets dan goede gedachten ingeven kan, en vrijwaren moet voor het booze. Ik zie u spottend glimlachen, Herman. En ik-zelf trouwens, die niet bijgeloovig ben, heb mij wel eens TWEEDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE hieromtrent zondig gevoeld aan een twijfel, die mij spijt. Immers is het betrouwen van de Onghena's in dat ebbenhouten kruisje, — betrouwen dat bij een Marcus zeker wel geen afdoend geloof zal zijn hoe dan ook een gevoel dat er dicht bij komt en even eerbiedwaardig is, — is dat betrouwen niet te wettigen, voor wie het einde kent van deze tante Cornelie, die het in hare vrome handen hield toen zij stierf uit levensadel ? Ach, ik weet wel dat het geschiedenisje nogal banaal is, en ik zal niets doen om het tragischer te maken. Misschien zelfs, Herman, ontdekt gij er een komischen kant aan, dien ik u derhalve niet wijs. En ik geef verder toe dat er iets ongerijmds in is, zoozeer te hechten, te onzen tijde, aan zedelijke zindelijkheid. Maar de Onghena's zijn nu eenmaal idealisten, met waarlijk al heel weinig verstand van leven... Weet dan : die Cornelie (dat is nu dertig jaar geleden) was verloofd met een Wurtembergsch edelman, een Freiherr von Eschenteich, goed katholiek naar het heette en man van eer, waarvan ik echter nimmer heel goed te weten kwam wat hij te Gent was komen zoeken. Het huwelijk was beslist; alle schikking genomen. Toen men vernam dat diezelfde Freiherr de dienstmeid Rozeken onteerd had, een avond dat ze hem van bij zijne verloofde buitenliet. Men hadde alles natuurlijk in de beste voege kunnen regelen : Rozeken naar huis sturen bijvoorbeeld. Men besliste er anders over : den edelman werd de deur gewezen; voor Roze ken een man gevonden in Felix Niemand, die toentertijd knecht was bij de Dominikanen en zóó in wereldverlaten kloosterlijkheid geconfeit, dat hij geen graten DE LEEMEN TORENS vond in dit vreemde huwelijk. Cornelie, zij, die met gezag beslist had dat Rozeken niet zou worden verwijderd en met een eigenhandig schrijven den Freiherr had afgezegd, leed onder hare liefde, die zij niet te bannen vermocht, zoo, dat ze ernstig ziek viel, en na enkele maanden stierf. Nietwaar, dat het gebeurtenisje eerder mal dan schokkend is? Nochtans vereeren de Onghena's hunne zuster als een heilige, en trachten hun leven te richten naar de geestes-en gevoelslijnen van het hare. Begrijpt gij dat ?... TWEEDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE Gent, 10 September 1913 Er is mij, waarde vriend, iets overkomen, waar ik nog versteld van sta: Professor Hoeck, waarmede ik zoolang reeds in onmin leefde — sedert onzen studententijd al, gij weet het, en zonder dat ik ooit éene geldige reden daarvoor heb kunnen ontdekken —, Professor Hoeck is mij hier, in mijn huis, en voor een dringende boodschap zei hij, komen opzoeken. Ik was helaas afwezig. Maar ben, hoe mijn moeder het ook afried, 's anderen namiddaags naar hem toegegaan. En het spijt mij niet, Herman, hem deze beleefdheid bewezen te hebben : ik heb bij dat bezoek veel geleerd. God, wat toch al ellende in deze wereld !... Of ze daartoe bevel had gekregen — hetgeen feitelijk onmogelijk was —, leidde de meid mij, zonder dat ik zelfs mijn naam had genoemd en zij zich de moeite van het aankloppen had gegeven, in een salon binnen, waar ik getuige was van een wonder schouwspel: tusschen oude massieve en blauw-glimmende mahoniehouten meubelen uit den tijd van Louis-Philippe, binnen een donker bloemenbehangsel dat niet jonger scheen te zijn, zat, op een lagen pouf, Mevrouw Hoeck. Althans, ik giste dat zij het was; want hoevelen hebben ooit Mevrouw Hoeck gezien, zelfs in haar eigen woning? Zij zat, heel klein, heel tenger in haar kleed dat spande om haar smal bovenlijf, maar wijd-uit en in honderden zijden kreuk-plooien lag om hare zitplaats. De was-witte rechterhand, die wel diaphaan leek, sloeg, boven de schuimige golf van de veelvuldige room-blan DE LEERREN TORENS ke kanten manchet, de maat; terwijl haar fijne kopje, een vreemd perruchekopje tusschen wit-bepoederde kurketrekkers, maar dat de ongelooflijk-dikke glazen van een grooten, ronden, hoornen bril haast pijnlijk misvormden —, terwijl haar hoofdje eveneens van rechts naar links, links naar rechts ging. Naast haar, den rug naar mij toe, stond hare dochter Solange, maakte reverenties en preutsch-sierlijke menuet -gebaartjes, terwijl zij zong (ik erkende Lulli) : „Que soupirer d'amour et une douce chose, Quand rien à nos viceux ne s'oppose", begeleid, als zij was, door hare zuster Nicole, die met preciositeit eene rinsch-klinkende clavecimbel bespeelde. In den spiegel kon ik het gratievol gelaat der meisjes zien boven het licht-azuren mousselinen kleed, bezaaid met looverkens; de eerste rozig en blond met een wulpsch maar werkelijk al te klein mondje en oogen, rond, blauw en sterrestralig als van een zeer jong kindje; de andere wat hoekiger, wat puntiger van trekken, en die geheimzinnig-ernstig keek. Nog altijd bleef ik onopgemerkt : ik had den tijd te denken aan het vreemde geval van Mevrouw Hoeck, van dewelke men zegt dat haar man haar, onder het voorwendsel eener zenuwziekte, van de wereld afzondert en meestal in hare kamer opsluit. Gij kent haar broêr : gij hebt mij nog onlangs in uwe brieven van hem verteld; rechter Duplessis-Verneuil, de vermaarde, mildhumane schrijver over strafrecht, en zijne zuster Hélène zijn de kinderen van een Fransch senator, die éen uur wereldberoemdheid TWEEDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE kende. Het was in de zitting van den Senaat, op 15 Juli 1870. Emile Olivier had zijne bekende oorlogsverklaring beeindigd met de woorden : „Nous n'avons rien négligé pour éviter la guerre; nous allons nous préparer à soutenir celle qu'on nous offre en laissant à chacun la part de responsabilité qui lui revient !" Toen, in het oorverdoovend geraas, had de voorzitter gevraagd : „Personne ne demande la parole ?" en een klaroenende stem had geroepen : „La parole est au canon !". — Die stem was deze van Duplessis-Verneuil, een tot dan toe obscuur vertegenwoordiger van het Juradepartement, aldaar gesproten uit een oude calvinistische magistraten-familie, hard en vurig, kantig en norsch als de grond zijner geboortestreek. Bij den val van zijn meester, Napoleon den Derde, dien hij vereerde, dacht ook hij zich in ballingschap te moeten begeven; deels echter ook vanwege het gedrag zijns zoons, den tegenwoordigen rechter, die, achttienjarig student, tot zijns vaders schrik een maar al te actief deel wilde nemen aan de Commune. Te Brussel ontmoette zijne dochter Hélène, ruim tien jaar later, haar tegenwoordigen echtgenoot : gelijkheid in geloofsbelijdenis en ouden oorsprong — de Hoeck's hebben in Holland langen tijd een goed-klinkenden advokatennaam gehad — werkte dit huwelijk in de hand. Eruit werden geboren Constant, onze goede vriend, en de lieve tweelingszusters, die hier, zonder het te weten, voor mij zoo aanminnig aan het musiceeren waren, en derwelke men waarlijk hunne een-en-twintig jaar niet toegeven zou. Aldus stond ik na te peinzen, van de bezige dames DE LEEMEN TORENS nog steeds ongezien, als de deur plots opengestooten werd, en het luide klonk : „Wat is dat ?" De meisjes en hare moeder schrikten. Toen zij mij eindelijk gewaar werden, bloosden Solange en Nicole vurig en spoedden zij zich naar de naast-gelegen kamer, terwijl de zeer bleeke Mevrouw Hoeck mij met een grooten, hoofschen, zij het stilzwijgenden groet vereerde. — „Wat is dat ?", herhaalde barsch Professor Hoeck, zich ditmaal meer in het bijzonder tot mij wendende. „Die bezoeken buiten mijn weten om..." bromde hij verder, wat stiller. Ik herinnerde hem beleefd, maar vastberaden, aan zijn eigen bezoek. Toen zijn oog, zijn zwart, scherp oog vergramd en achterdochtig bleef, vertelde ik hem verder, met verontschuldigingen, hoe ik hier aldus, geheel onwillekeurig, stond, in schijn als een indringer. — „Hum, ja," grolde de professor, „het bewijst alleen wear hoe ik hier bedrogen word. U moet zich niet excuseeren; ik-zelf zou veeleer... Wilt u met mij naar mijne werkkamer komen ?" En zijne gedrongen, zware, gespannen, hoe dan te smalle gestalte met het dikke, vierkante kroeshoofd ging mij voor. Die werkkamer, Herman, is groot en klaar, maar naakt en kaal. Om de vier wanden, tot op hoogte van het beschot, boeken en boeken. Daarboven de muur claustraal-witgekalkt en zonder éen versiering. Aan de vensters, die uitzien op den tuin, — een tuin van niets dan buks en lage, zwart-glimmende hulstgewassen, waar middenin éen groote strenge spar —, aan de vensters, dik-vilten gordijnen. En rood-roestig, in den schoorsteen, een gebarsten arme -menschen-kacheltje. Prof. Hoeck, die ging zitten aan eene groote zwart TWEEDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE geverfde tafel waar oneindig-veel papieren met de grootste orde op geschikt lagen, wees mij een rieten verandah-zetel zonder kussens, te laag voor mijne lange beenen. Hij kuchte; begon dan met beslistheid : — „Ja, ik ben gisteren bij u aan huis gekomen, en, zonder dat het mij spijt, weet ik toch niet hoe ik daartoe heb kunnen besluiten. Hadde ik mijn bezoek éen dag uitgesteld, ik zou het niet hebben gedaan; het zou mij even-weinig berouwd hebben, misschien. Moet ik werkelijk klaarheid hebben, of moet ik alleen handelen naar mijne inzichten, zonder verder onderzoek? Ik twijfel nog. Eigenlijk moest ik niet twijfelen. Gij weet, meneer van de Woestijne, dat ik van u niet hou. En daar zult gij ook wel de redenen van kennen." Ik protesteerde, en zelfs met klem. Ik kon begrijpen dat hij nog steeds boos was, omdat sommige mijner vrienden, een kleine twintig jaar geleden, in ons toenmalig tijdschrift Prof. Hoeck's doctrinarisme reactionflair hadden geacht, en zijne literaire oordeelvellingen niet meer van dezen tijd (ik zei dat thans met de beleefdste termen); ik-zelf echter... Mijn oud-professor in het Zuiver Recht en in de Geschiedenis en Encyclopaedie van het Recht schudde ongeduldig het logge hoofd, terwijl zijn kort, als afgeknabbeld snorretje trilde; hij zei „Op uwe vrienden ben ik niet kwaad; hun anarchisme was eene dwaasheid, hunne literatuur is het nog; maar zij zijn haast allen tot de liberale leer terug terwijl gij, meneer van de Woestijne : zijt gij-gekeerd; een liberaal ?" Ik heb niet gaarne dat men mij ondervraagt als een DE LEEMEN TORENS kwajongen. Maar in deze zaak vooral ben ik kittel omdat het gaat om wat mij het dierbaarst is :-oorig, mijne onafhankelijkheid, en deze vooral van mijn denken. Neen, ik behoor tot geen enkele politieke groepeering, en zei het met eenige gekrenkte bitsheid; ik voegde er zelfs aan toe dat mijn walg voor politiek, en in hoofdzaak voor deze van mijn land, om van deze mijner stad te zwijgen, mij uit gewetensplicht belette op de gestelde tijden naar de stembus te gaan; waarin ik het voorbeeld volgde van iemand wiens gezag prof. Hoeck zeker niet ontkennen zou: dat van Hippolyte Taine. — „Maar," voegde ik er aan toe, „ik kan met de meeste beslistheid verzekeren dat ik, naar de zuiverste liberale staatkundige beginselen, gericht ben tegen alle gezag, dat niet door het algemeen belang vereischt of althans verklaarbaar is, met het absolute besef dat de grootste individuëele vrijheid het in zich heeft, het grootste algemeene geluk te waarborgen." Prof. Hoeck bezag mij somber en achterdochtig. „En uwe klerikale praktijken dan ?", ondervroeg hij weêr; „want gij zijt kerksch, meneer van de Woestijne, en zult het niet loochenen." Ik zweeg. Ach, Herman, kon ik hem openbaren hoe ik, met mijn eerbied, die liefde is, voor eene schoon familie-traditie, mijn geloof soms zoo wankel voel dat ik vrees — ja, vrées ! — het mij geheel te zien ontsnappen ? Marie-des-Anges, en ook Marcus : ja, dat zijn de menschen die ik wel bewonderen moet, helaas zonder volkomen te begrijpen, omdat zij in volle argeloosheid mogen belijden : credo quia credo. Maar weet ik niet met alle zekerheid dat reeds Benedictus 248 TWEEDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE uitspreekt : credo quia absurdum; terwijl ik me-zelf soms zoo vurig een heidene voel, dat ik mij niet inhouden kan, het in de naaktste der verzen uit te zingen?... Ja, ik ga nog naar de kerk, al zoude ik mij als katholiek alles te verwijten hebben, omdat de kerk nobel is en omdat ik de eenheid niet breken wil der familieharmonie, eenheid waar godsdienst een bestanddeel van is. Ik heb de kerk, ik heb althans enkele kerken lief, omdat ik er een factor mijner levensbehoeften, tevens mijne reden van bestaan, in vind en belijd : mijne schoonheid. Sumptuëuze ordonnantie, in bouw en in liturgie; daarnaast — de luizigste der bedelaren : de kerk biedt ze mij, bij elk bezoek, telkens als mijn gevoelswezen ze noodig heeft en zooals ze mij het diepst aandoen. Plechtigheid en menschelijk samenlijden : zij verhoogen en vermooien mij, weten mij aan te spannen tot schreiens toe. Maar kon ik zulks verklaren aan Prof. Hoeck; want : zou hij dit begrijpen ? Zou deze unilaterale deze geesteskreupele met zijn prachtig-ontwikkeld verstand en zijn verschrompeld gevoel, begrijpen ? Zou hij zelfs begrijpen dat ik de inmenging der Kerk in zaken der Belgische politiek, ook als haar in mijne oogen vernederend, afschuwelijk vind, en ten zeerste veroordeel juist omdat zij mijn vrijheidsgevoel krenkt ?... Ach, dat vrijheidsgevoel, die eeuwige nood der onafhankelijkheid ! En professor Hoeck twijfelde aan mijn liberalisme! — Maar ik lijd er onder, en ik lijd er voor, ik die weet hoe zulke opstandigheid geenszins een bewijs van sterkte is, waar gehoorzaamheid integendeel zoozeer een sterkte worden kan !... DE LEEMEN TORENS — „En dan," ging de professor bitter voort, „gij weet niet hoe het mij gegriefd heeft, uw neef, monseigneur d'Onghena, mijne uitgave van Ketters-en Heksenprocessen zoowel in opzet als in gevolgtrekkingen valsch te hooren noemen, en zelfs vervalscht. Ik acht monseigneur d'Onghena als geleerde, maar vergeef hem niet dat hij mij twijfelen doet aan mijn gezond en oprecht oordeelsvermogen; dat hij mij aan iets anders wil doen gelooven dan aan het menschelijk verstand; dat hij iets stellen durft naast, en zelfs boven de Rede, richtsnoer, en het eenige, voor alle daad, meneer van de Woestijne, en in de politiek eenig-aanneembaar gezag"; en hij hamerde met korte vurige klopjes op zijn tafel. Aldus, Herman, vertoonde zich deze man in de onbewimpeldste wezenlijkheid eveneens een geloovige, een absoluut Geloovige, als dusdanig eerbiedwaardig, door zijne volstrekte zekerheid schoon, maar onverdraagzaam en hartstochtelijk gekant tegen wie niet als hij dacht, en zelfs in staat hem te belagen en te vervolgen, — keerzijde, helaas, van alle konsekwent-actieve belijdenis. — „De Rede," en prof. Hoeck wond zich meer en meer op, „ de Rede die de hoeksteen is en de basis, de oorsprong en het doel van onze politiek, de liberale en waarvan... Ik dacht hem hier te moeten onderbreken met de vaststelling dat de liberale idee, en de evolutie die haar voortbestaan verzekert, zonder het Rede-beginsel op te geven, nochtans heeft leeren afrekenen met sommige massa-gevoelens, met begrippen die minder meening van TWEEDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE eenlingen dan latente drijfkracht eener menigte zijn; met eischen en praerogatieven die meer op het gevolg van onbepaalde stroomingen gelijken dan van den beredeneerden wil, door individu na individu geuit. — „Ja, juist," zei prof. Hoeck stiller nu, en terwijl, onder wat hij aan willekeurige ironie in mijne woorden kon merken, iets smartelijks over zijn aangezicht kwam, „ja, en... daarom juist heb ik u gisteren opgezocht." Ik keek verbaasd, want ik kon het verband niet zoo spoedig begrijpen. Hij vervolgde : „Ik kwam namelijk om Constant, mijn zoon. Mijn zoon heeft meer dan vriendschap voor u, meneer, voor u — waar ik niet van hou. Hij bewondert uwe verzen : ik heb ze nooit kunnen begrijpen. Hij noemt u, met een vaag woord, algemeen-menschelijk, — gij, die behept zijt met het gebrek der godsdienstigheid. Daarom ben ik tot u gekomen, meneer van de Woestijne. Gij oefent op Constant gezag uit : gij moet den vader van Constant helpen." Deze verklaring had hem inspanning gekost. Er blonken parelen zweet op zijn voorhoofd. Met een geweldig en razerig gebaar sloeg hij achter een mug die om zijn hoofd zingende cirkels beschreef. Toen sprak hij verder : — „Ik had mijne hoop op Constant gezet : hij is intelligent; ik liet hem studeeren in de Staatswetenschap toen hij, een jaar geleden, onmiddellijk na zijn-pen en laatste doctorsexamen, kans zag als wetenschappelijk medewerker aan het Institut Solvay geattacheerd te worden, werkte ik naar mijn vermogen aan zijne benoeming DE LEEMEN TORENS meê, niet zoozeer omdat de richting van dit Instituut mij sympathiek zou zijn, dan met de hoop, Constant er integendeel de philosophische beginselen te zien verdedigen die de grondslag zijn van het liberaal gebouw, en die mij, ik beken het, bedreigd lijken door den praktischen koers die ook de Brusselsche jongeren de partij schijnen uit te willen sturen. Ik ben, helaas, door Constant teleurgesteld. Spreek ik van principes, hij antwoordt mij met statistieken en met... literatuur. Houd ik hem de Rede voor, hij heeft het, met zijn eeuwig woord, over Volkspotentie, en verwijt mij zelfs, geen rekenschap te willen houden met den religieuzen factor in het volkswezen. Mijn zoon is een zwakkeling en een dweeper, meneer, en tot in de Vlaamsche Beweging toe. Wij wilden de ontvoogding van het Vlaamsche volk door het te doordringen met de liberale, dus individualistische gedachte;hij schakelt alle politiek uit; wil ceconomisch-collectief zelfstandigheidsgevoel; is er, naar ik vernomen heb, niet ver van af, de taalquxstie door den dwang der bestuurlijke autonomie op te willen lossen, en door de radikale en onmiddellijke vervlaamsching onzer Hoogeschool die aldus ophouden zou, gij begrijpt het, een bolwerk der vrijzinnigheid te zijn." Ik dacht professor Hoeck gerust te moeten stellen, en kon dat doen in volle oprechtheid. Constant is, van al de jonge mannen die ik ken, de eerlijkste en de nobelste. Ik-zelf ging heelemaal niet meê met al zijne sociale neigingen; met den professor was ik het eens dat de bestuurlijke scheiding in België óf een gevaar, óf een onnoozele komedie zou worden, al naar zij werd toegepast; ik dorst overigens insinueeren dat TWEEDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE prof. Hoeck zijn eigen absoluut-zijn in dat van zijn zoon moest herkennen, even-oprecht en even-eerbiedwaardig, hoe dan in eene tegenovergestelde richting. Ik prees dezen laatste, door hem te vergelijken met de jonge mannen van dezen tijd, die, in hun hondsch arrivisme, over het lijk hunner ouders zouden stappen om... — „Maar dát is het juist !" schoot prof. Hoeck uit; „vat gij dan niet dat Constant dag aan dag trapt op wat mij het heiligst en dierbaarst is : op de geestelijke beginselen zonder dewelke ik niet besta? Gij stelt hem boven de schoelies waar ik hem tot mijn schande meê om zie gaan, boven dien d'Haeseleer onder anderen dien ik hier de deur heb moeten wijzen omdat hij onzen huiselijken vrede bedreigde : het tegendeel zou er nog aan ontbreken! Maar vat gij dan niet, meneer, wat het voor een vader is, zich van den beste zijner kinderen te zien vervreemden, er zich in het beste wat men bezit door genegeerd en haast bespot te zien ? Vergeet het niet : ik heb, ik had niets anders dan Constant, meneer. De twee anderen zijn meisjes : wat te hopen van meisjes als men bestendigen wil wat men als het éenige beschouwt ? Zij zetten hunne moeder voort : hunne moeder die ik heb moeten veroordeelen als redeloos. Zij niet alléen natuurlijk; alle vrouwen in haar, die ik krankzinnig genoeg ben geweest, eens te hebben gehoopt buiten deze natuurwet te staan. Mijne dochters ? gewillige prooi van vrijers. Zie ik ze niet rond haar óm wemelen ? Die jonge docent in het Middelhoogduitsch, bijvoorbeeld, die Dr. Niemand van Eschenteich, wiens naam gij beter verklaren kunt dan ik," schamperde hij. DE LEEMEN TORENS En inderdaad, ik kan het, Herman : die Niemand is de zoon van Rozeken, die uitdagend den naam van zijn echten vader gevoegd heeft bij dien van zijn voedster-vader, den dag dat mijne neven Marcus en Benedictus, die hem heel zijne opleiding hadden bezorgd, om zijne verregaande onbeschaamdheid de hand van hem hadden moeten aftrekken... — „Gij ziet hoe het staat met mijn vaderlijk gezag," hernam prof. Hoeck; „gij ziet hoe het staat met mijn vaderlijke toekomst, — neen : met het gebouw dat ik hoopte te kunnen optrekken uit de menschelijke materialen die het huwelijk mij schenken zou, naar ik hoopte toen ik er een huwelijk voor aanging. Kunt gij mij helpen, meneer ?... Ach, ik zie wel in dat ik kinderachtig deed, toen ik gisteren tot u kwam..." Ik was door dezen intellectuëelen smart innig bewogen, Herman. Wat kon ik anders doen, dan prof. Hoeck te bedanken voor zijn vertrouwen, dat mij, hoe hij het ook bedoelde, vereerde, en hem te beloven dat ik mijn vermeenden invloed aan zou wenden, telkens als ik Constant geneigd zou zien tot daden die mij, naar geweten, verkeerd zouden voorkomen ? — „En wat doet gij met mijn geweten ?" vroeg prof. Hoeck, toen hij mij tot afscheid de deur opende van zijn strenge werkkamer... Dat gesprek heeft mij doen denken, Herman, aan veel van wat gij mij in uwe laatste toezending geschreven hebt. God, is het dan een wet, dat wij bóuwen zullen ? Mornar bouwt aan zijn glorie en aan zijn fortuin. Domien bouwt aan „het kasteel zijner TWEEDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE vaderen", dat... zijn verleden moet worden; zijn broeder bouwt aan een burgemeesterschap, dat onverwacht zijn nederig en uitdagend ideaal werd. En prof. Hoeck, in de gewilde, haast onbeschofte heerschersbarschheid die tevens zijne eerlijkheid is, klaagt, niettemin, dat hij niet bouwen kán, omdat hij te vaste beginselen heeft. Terwijl slechts Marcus en Benedictus (ik zonder me zelf uit) aan geen bouwen denken, misschien wel omdat zij maar, weze het dan zelf-bewuste, levensdilettanten zijn; en gij, Herman, er buiten blijft, omdat gij niet dan een toeschouwend cynieker wilt wezen, o hartelijke vriend die ge zijt... DE LEEMEN TORENS Blankenberghe, 16 September 1913 Verwonder u niet al te zeer, Herman, ditmaal een brief van aan zee te ontvangen. Een schrijven van Paul Mornar, en verder een dekreet mijner moeder zijn daar de dubbele reden van. Paul schreef onder meer, in dato veertien dezer, op het postpapier van het kleine maar goede hotel waar wij samen dikwijls voor onze vacantieverblijven zijn afgestapt : ,.Ik hield het in Gent niet uit, en kon er anderdeels niet toe besluiten mij te Brussel te gaan vestigen, waar mijn vader dringend mijne aanwezigheid eischt. Te Gent leed ik onder een gevoel van benepenheid, van vervuiling en van moreele defectie, of ik omringd was van ironische spionnen die allerlei leelijks op 'hun geweten hebben (ik beschrijf u mijn toestand zoo duidelijk als ik kan); terwijl ik niet zeker genoeg was van me-zelf, — ja : van me-zelf, — van mijn wil, van mijn geloof, en zelfs van mijn toekomst, om definitief naar Brussel te gaan wonen. Van daar deze retraite : minder „retraite sentimentale" dan iets als de zuiverende voorbereiding die katholieken tegen Paaschtijd met het woord retraite meenen. Ik heb hier aan zee, den eersten dag reeds, de bevrijding gevoeld; het is nu den vijfde dat ik er verblijf, en ik mag zeggen dat ik nu ook eene zekerheid rijker ben, die ik haast duchtte en toch hebben moest, en die mij tegenglanst als het Geluk. Toch zijn er nog duisternissen in mij, waar ik geen licht voor vind. Gij, wien ik nooit iets heb kunnen verzwijgen en wiens raad TWEEDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE mij zoo dikwijls geholpen heeft : kom tot mij. Er zijn hier bijna geen badgasten meer; het hotel is ledig en — het weer prachtig. Ik verwacht u met stelligheid." Wat moet ik doen, Herman ? Tusschen de regels in kon ik wel lezen, dat Paul zich niet alléen bevond te Blankenberghe. En... gij hebt mij verweten door mijne laksche toegevendheid eene verantwoordelijkheid aan te gaan die... — Ik heb mij die woorden uit uw brief meer ter hart genomen, dan het misschien door u als noodig bedoeld was. En wel had ik, — eene handenwassching, — het antwoord klaar van Pascal : „Tout notre raisonnement se réduit à céder à notre sentiment"; maar is dat voldoende om mij vrij te pleiten van wat gij niet ver schijnt te zijn, eene medeplichtigheid te achten ? Moest ik, omdat ik de onontkomelijkheid van Paul's gevoelens niet ontkennen mag, — moest ik in den strik loopen, dien hij mij met zijn mysterieus schrijven misschien spande ?... Het oordeel van mijn moeder gaf den doorslag. Haar oordeel, niet over bewusten brief, dien ik haar natuurlijk niet toonde, maar over den gezondheidstoestand waarin ik mij bevind en die haar blijkbaar bezorgd maakt. Gij weet dat onze verdomde expositie van mij veel ongewonen en minder-aangenamen arbeid heeft gevergd : ik verberg u niet dat ik vermoeid ben, en gij weet dat vermoeidheid bij mij leelijke en soms gevaarlijke vormen aanneemt. Die vermoeidheid is dezer dagen nog, eerst geprikkeld, daarna verloomd geworden door den wrevel, die mij het driedaagsch Vlaamsch muziekfeest, u destijds aangekondigd, heeft bezorgd. Neen, wat wij ons als een Vlaamsche kultuur voorstellen is DE LEEMEN TORENS zeker nog niet op hande! Er was wel enorm-veel volk men reist haast voor niets met pleiziertreinen. Maar de triumph van deze dagen is geweest niet voor onze musici : veel meer voor den dagbladschrijver Karel Waeri en den telegraafbediende Ferdinand Reper, die, de éenigen, als inrichters werden gehuldig en belauwerd door een volksredenaar met armen-als-molenwieken dewelke met luide instemming van de duizenden pleiziertreinmenschen, in het muziekfeest vooral eene overwinning op het aartsvijandelijke Frankrijk zag, en zijne lapidaire meening onder stoelen noch banken stak... — En de Vlaamsche muziek zelve ? — „De muziek," zei mij eens een componist van gezag (het was geen Belg), „ de muziek, primitiefste der kunsten, wint in beschaving alleen naar de mate van hare wiskundige, dus geestelijk -harmonische ontwikkeling." Verwart men beschaving niet met onmiddellijk- aansprekende schoonheid, dan lijkt mij die definitie juist. Want dunkt u ook niet dat wij nog al te vaak muziek beoordeelen naar haar gevoelsgehalte, zooals de bourgeois schilderijen naar de anecdoot ? Maar de kul waarde dan van de meeste onzer Vlaamsche-tureele muziek, en de meest-gesmaakte, o Herman ? Ai mij !... Ik was dus vermoeid, en sprak onwillekeurig (al had. ik Paul's brief reeds ontvangen) van een kort verblijf aan zee. Mijne goede moeder greep er naar als naar een reddingsboei : „Gij zult morgen vertrekken," gebood zij. En gisteren, dicht bij den avond, ben ik aangekomen. Van de Westvlaamsch-breedsprakerige gulheid der mij-verwelkomende hospita hield ik, in de eerste plaats, een spijt over. Ik had er mij aan verwacht; toch klonk het mij teleurstellend tegen : „Meneer Mornar en de TWEEDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE juffrouw — o, ze is fraai, ze is stijf-fraai, de juffrouw! — zijn aan het strand. Misschien zijn ze nog in het bad. Zij nemen hun bad altijd voor het souper. Zij nemen het samen, meneer! — Het was dus zooals ik vreesde : Paul de Gentsche omgeving ontvlucht, met, en ten behoeve misschien, van Germaine... Ik liet mijn bagage op mijne kamer brengen; gebruikte het glaasje alkohol dat ik voor eene eerste wederontmoeting met de zee noodig heb; en begaf mij naar den strandtrap. Daarboven sloeg de adem van den oceaan breed-kil mijn wezen aan, en bracht mijne gewrichten aan het tintelen. Van op den dijk, den verlaten dijk, die mij was als de kapiteinsbrug van een reuzenschip, overzag ik de zee. Het was de in-bezitneming : ik ging mij weêr heerlijk-sterk, meesterlijkgelukkig gevoelen. Want het is mijn dwaze, maar onschuldige ijdelheid te meenen, dat het aanschouwen, het hooren, het opsnuiven : de geheele, ook geestelijke, aperceptie der zee mij opeischt aanstonds tot een uitdaging, mij heft en groeien doet tot de bewustheid van een waardegelijken worstelaar te zijn, neen : een kalme maar gedegene overheerscher. Het lyrisme dat zij onmiddellijk wekt in mij en verbazend-vlug naar breedheid en getal ontwikkelt, is heroïsch en bovenmenschelijk-hoogmoedig. Ik kan niet staan, gewapend alleen met een dikken mantel die mij warm houdt, op een hoogte tusschen lucht en water — weze die hoogte zelfs een zeer modernen villadijk, — of ik verlies de notie der verhoudingen, zoo niet tot schade der zee die ik niet verminder, dan ten mijnen voordeele, die mij voelen ga DE LEEMEN TORENS als een zuil, een duisteren granieten kolom welke schraagt den hemel op een voet die reikt tot in onpeilbare diepten. Als het hoogste punt van mensch-zijn bestaat in de exaltatie van het heele wezen; in- de volheid; die volmacht is, van alle vermogens; en tevens in de wetenschap dat men dier vervoering beheerscher, dier oppermacht de meester is : dan is de bestemming mijns levens de Oceaan, is reden en doel mijns bestaans dat heldhaftig-blijde regeeren over de grauwe en norsche, geniepige en geweldige, leelijke en sterke Noordzee. En wees zoo goed mij dit niet kwalijk te nemen, Herman... Weêr genoot ik dien stond van het wederbevatten, die mij tot beklemming toe steeds hartstochtelijkdankbaar maakt. Ik liep den dijk af, tot over de enkels weldra in het dicht-drukkende, vloeiend-aanzuigende zand vol schelpen-geknars. Mijne zeer-bewuste meestersvreugde deed mij niet vergeten, dat ik Paul zocht, Paul — en Germaine. Want ook haar zocht ik nu. Wat in zulke ontmoeting onaangenaam kon wezen, werd overstemd door mijn mannelijk besef van het ongewone, haast bovenmenschelijke evenwicht dat ik hier bezit en en onderhoud. Ik zou, gevoelde ik nu wel, — ik zou desnoods, en zonder mijne kalmte te verliezen, orde brengen waar dit mij passend scheen, van mijn gezag gebruik maken waar dit hoorde. Voor 't oogenblik echter was ik ineens op de samenkomst bereid, en — moet ik het bekennen ? — zelfs verholen-blijde erom. Ik liep de zee langs, waar het water in dunne franjes over het land komt deinen en de voetindruk droogte breidt over het wakke zand. Ik zette mijn keel uit TWEEDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE tot het roepen van ,,Paul"; plots zag ik dat het onnoodig was. Want in het water, vèr in het water, dicht bij de plaats waar de zwarte boeien waggelen op de peerlemoerende vlakte van breed-holle golven (de zee was kalm onder de bewaasde luchtstolp, waar de dagewemeling zich koel ging effenen en overglazuren voor den donkeren avond, die klaren nacht moest worden), — want in de moedere kabbeling van het aandeinende schemerwater zag ik, scherp, me docht : lak-glanzend donker tegen de mat-gouden lucht, twee dansende poppetjes die, handen ineen aan de lang-gestrekte armen, draaiden als een trage tol. Zij waren klein en tenger, maar secuur en, leek het mij, wilskrachtig in hun spel. Was het de eerste opzweeping der zeelucht, de onmiddellijke krachtaanjaging die ik der zee steeds danken mag ? : het was mij of die twee daar mijn bezit deelden, het onbetwist bezit van mijn uitgezette en toch zoo rustige vermogens. Ik moest ze niet benijden en kon hun niets euvel duiden : ik was éen met hun, drastisch en waardig éen. Zij hadden mij gezien: zij naderden nu, hand aan hand, wijd vaneen, op hóog-stappende beenen, als fiere paarden. Paul wuifde mij toe met zijn zilver-naakten arm. Maar ik zag het nauwelijks : ik zag Germaine vooral. De gelend-roze, gelend-groene schijnen der avondlucht overschoven met glanzen als van oud brons haar zeer spannend maillot, waarin ze, nat, van gepolijst metaal leek. Daar het uitgesneden was aan hals en ledematen, verdwenen mij, in 't gelijk-tintend licht, hoofd, armen en, op halve hoogte, de ongelijke z61 DE LEEMEN TORENS dijen : zoo dat ik zag den torso, als diep uit eeuwenoude zavelen opgedolven, van een prille, goddelijkjeugdige Anaduomenè; schuchterig en rillig, kuisch waar zij de beenen sluit, maar ademzuchtig en blijde van verlossing de schouderen die wijken tot spannen van de jonge borst : eene meisje-Aphroditè van évenzwellende tengerheid, een Aphroditè-maagd bij de geboorte-anadusis, glad en blinkend het donker koper waar een liefdevolle en kunstige hand hare teedere en harde vormen in gegoten heeft. — De begoocheling duurde niet lang : aan de hand van Paul naderde zij, en bewoog. Zij bewoog met blijdschap. Ik zag nu ook haar zeer schoon hoofd, uitermate blozend binnen het geel-zijden doek dat het omsloot; ik zag de ronde hals met de drievoudig groef der eerste vrouwenschoonheid : ik zag-indiepende de val der schouderen die traag was en van smalle kromming. Maar ik zag, waar ze tweemaal glom, de borst die niet spichtig is en niet hoog, die klein maar vol is, en effen. Ik zag, in de isometrische, in de lyragelijke indieping die daalt uit de ribben naar 't ondiepe bekken der heupen, de schaal van den zacht-glooiënden buik. Ik zag de armen niet misschien, maar ik zag de dubbele vaas der nog-geringe dijen aaneengesloten tot éene rechte, zuivere lijn. — 0, jonkvrouwlijk-bedeesde, o ongerept-ontluikende, maar der-liefde-volmaakte Esquilijnsche Venus : ik merkte Germaine, en het was of ik weêr vóor Uw schoonheid in aangloeiënde beschouwing stond... — Maar ik keerde mij om, als er plots door ik weet niet wat toe gedwongen, en voelde den druk van TWEEDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE den ineens-nijdigen zeewind mijn kleren tegen mijn lichaam aanstuwen. Er wrokte daar iets in mij, aanstonds, als 't schroeien van eene opengereten wonde. Ik ergerde mij, of ik eene onbehoorlijkheid had begaan. De twee jonge lieden waren het water uit. Ik hoorde Paul die riep : „Karel," met angst en verwijt in de stem. Maar ik wendde mij niet om, en voelde mij vol schaamte en ellende. Mijn almacht -gevoel was ingestort : ik ging verschrompelen als onder eene bestraffing van wie sterker was dan ik. Ontnuchterd als uit een roes die nog nawoog in mijne leden, vervloekte ik mijne komst, mijne verderfelijk -slechte toegevendheid. Ik liep over het zand met lange passen, maar was klein en gebroken. Toen, na een tijd dien ik niet beraamde, Paul voor mij stond en de schuchtere Germaine, allebeiden nu in zeer gewone wollen kleederen, waar ze geringer in waren en zediger, ontwaakte ik als het ware, verdwaasd, maar weer bitter weldra, en werkelijk ongelukkig. Paul reikte mij de hand. Ik drukte ze zwijgend en slap. Germaine wist niet of zij ook hire hand... — Paul zei: „Het is Germaine. Wilt gij haar Germaine noemen ?" Hij smeekte. Ik zei dof en beklemd: „Germaine," en dacht er toen aan, ook háar een hand te geven. — „Wij moeten naar het hotel, het is de tijd," zei Paul. En daarna, aarzelend : „Het is heel lief van u, Karel." Maar ik zweeg. DE LEEMEN TORENS Blankenberghe, 17 September 1913 — „Germaine, kleine Germaine, wat wilt gij maken van mij ?" O vrees niet, Herman, het zal niets zijn. En het is vooral niet wat gij soms denken mocht: daarvan ben ik genezen, al lang en voor altijd sedert het éene avontuur in mijn leven, dat mij zoo hoog hief en mij zoo diep deed vallen, en dat volstaat waarachtig om heel mijn leven ruimschoots te vullen met het onsterfelijke van alle heerlijkheid en van alle leed. Neen, het is alleen, waarschijnlijk, de natuurlijke weerslag op de initiale jacht door zenuwen en gedachten; na de aanzetting die de verandering van lucht en de onwillekeurige vreugd van aan zee te zijn wekt : de verlooming die met koorts gepaard gaat; de verdooving die, terwijl mij de slaap zoo goed als ontzegd is, belet dat mijne denkbeelden tot klaarheid komen, ze dooreenkluwt als droomvisioenen. Ik geloof dat ik een beetje neurastheniek ben, Herman. Of is het dat mijn overgeërfd Christengevoel opkomt tegen mijn latent, door de zee onmiddellijk aangejaagd heidendom ? Maar dan heb ik dat nooit gevoeld als deze laatste twee dagen... Die twee dagen zijn anders heelemaal niet stormachtig geweest. De eerste avond is, na het ongerijmde der ontmoeting, om zoo te zeggen gezellig geworden, hoe dan eenigszins opgewonden en in den grond weemoedig. Er was vuur aan in de eetzaal, want in September zijn de avonden reeds koel aan zee. De scherpe lucht had mij eetlust gegeven, dien ik voelde TWEEDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE wanneer ik aan tafel ging zitten. Men eet hier goed, vooral als het getal der gasten vermindert. En wij zijn hier alleen, behalve éen Duitscher die doorgaans in zijn hoek afgezonderd zit te mijmeren. Paul, die mij blijkbaar mild wilde stemmen, had mij verlegen de toelating gevraagd, voor mij eene flesch Musigny te bestellen. Hij-zelf dronk haast niet, en Germaine niets dan water. De wijn wekte mij, na die domme bui op het strand, weêr wat op. Of ik verontschuldigingen aanbieden moest, probeerde ik te praten. Ik slaagde erin beter dan ik had gehoopt : Paul en Germaine voelden er zich door verlicht, waren weldra opgetogen. Ik haalde herinneringen op aan lange tochten die Paul en ik, zoo goed als ieder jaar, langs de kust ondernomen hadden; Germaine luisterde vol gretige aandacht. Wij gingen tamelijk laat naar bed. De nacht was troebel. Ik sliep, omdat ik meer wijn had gedronken dan ik gewoon ben. Maar die slaap werd telkens afgebroken door vormen en verbeeldingen, zwoel in mijn gezwollen hoofd. Eéne gedachte, die ik u niet mededeelen kan, priemde er telkens doorheen als een lichtflits; maar zij verdoezelde in de zwaarte van den wijnroes nog vóor ik ze met stiptheid had kunnen formuleeren. Gisteren-ochtend, Herman, schreef ik u. De blijde herinnering aan mijne komst, en zelfs de gedwongen analysis van wat daarop volgde, en dat mij dwaas voorkwam, deed mij vergeten hoe ik opgestaan was met een zwaar hoofd en moeitevolle leden. De beste remedie voor een dichter is nog zelf-ontleding : kan hij er toe komen, zich-zelf belachelijk te vinden, dan is DE LEEMEN TORENS hij genezen. En Herman: ik vond mij belachelijk tot in mijn rethorischen waan over mijn conquistador-macht, die ik nochtans in alle oprechtheid gevoel, telkens als ik met de zee in confrontatie kom. De gansche ochtend wandelden wij, zoodra ik met mijne correspondentie klaar was. Het deed mij goed. Germaine is een bescheiden meisje, ook in hare liefdesbetuigingen aan Paul. Ik ben er haar dankbaar voor, want ik vrees dat ik mij spoedig geërgerd zou voelen : dat ligt aan mijn toestand. Paul deed los, maar was bedachtzaam. Hij speelde eene rol, deed iets dat buiten zijn innig wezen stond: ook hem prees ik in mijn binnenst; dat hij mij niet kwetsen wou. Al had ik nu toch wel gaarne geweten, wat in hem omging... Na het middagmaal ging ik wat op bed liggen, vanwege den slechten nacht. Weer kwelde mij, het oogenblik toen ik wakker werd in de deken-warmte, die éene gedachte. Maar ik verwierp ze als onwaardig. Toen ik beneden kwam, noodigden Paul en Germaine mij verlegen uit, met hen te gaan baden. Ik weigerde haastig, en voelde aanstonds daarop dat ik ongelijk had, want het hadde misschien het broeiërige in mij weggespoeld. Zij weg, trad onze Duitscher binnen, een log man met een hardnekkigen kop en borstelhaar, die dacht zich aan mij te moeten voorstellen : Hugo Bramberger, graanhandelaar. Hij begon lange verklaringen van zijn laat verblijf te Blankenberghe. Hij was hier goed bekend, sedert jaren : men mocht informeeren. — Hij verveelde mij zoo, dat ik het plotse besluit nam, tóch maar uit te gaan. Het was geen vijf uur, maar reeds wilde de avond TWEEDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE naderen. Het weder was zoel. De lucht éen warme pulvering, als in een dorschdilte, of bij een wandeling tusschen biekorven. Kent gij dat ? : het dringt in uwe keel, vervult uw hoofd en uwe handen, maar laat niettemin eene weldadige sensatie na. Bij nadering der zee, verwoei deze: wat ze voor mij, die toch wel wat koortsig was, per slot nadeeligs kon inhouden, vervloog in de aanzwalpende luchtbaar die mij weêr verheffen zou. Wel werd het de geestdrift-der-ruimte niet van vorigen avond, de zelfverheerlijking die als eene erkenning en hulde is van heel de natuur. Het was rustiger en fijner; daardoor kon het misschien bedwelmendliefelijker worden. Tot aan den zoom der zee wilde ik niet afdalen. Ik bleef op den dijk, deels omdat ik de eigen overgave, deels omdat ik tooneeltjes als gisteren vreesde. Hier bleef ik me-zelf meester, hoe de krystal-dunne atmosfeer en haar geheimzinnig leven mij ook opnam. Hier kon ik tevens Paul en Germaine zien, in hun bad, zonder dat door de dichte nadering 't genot hunner delikate schoonheid tot eene te geweldige, eene smartelijke vervoering werd. Men moet schoonheid nooit te zeer nabij , willen komen : zij straft u met onrust... Ik wachtte niet af dat de kinderen hunne onderscheiden badhuisjes hadden verlaten, om naar het hotel terug te keeren. Ik was tevreden over me-zelf, omdat ik bijna gewoon was; omdat ik, heel uit de verte weliswaar, Germaine had kunnen gadeslaan zonder éen onbehaaglijke gewaarwording. Ik wilde haar en Paul in die tevredenheid, welke alleen nog wat neérslachtig was, deelachtig maken, niet als belooning of zoo iets, maar DE LEEMEN TORENS omdat wij hier nu eenmaal samen wonen en de gêne, die sedert eergisterenavond tusschen ons heerschte, mezelf onaangenaam aandeed. Op mijne beurt wilde ik het souper met een kleinigheid opfleuren : ik had in een winkel lijsters zien liggen, de eerste van het seizoen. Ik kocht ze. Ik kocht ook wat bloemen: asters, die een zoo wonderbaar licht verspreiden. Toen Paul en Germaine binnen kwamen, vonden zij eene gezellige, haast feestelijke tafel zij betoonden er mij eene aan dankbaarheid om. Wij dronken geen Musi--doenlijke gny; ik verkoos lichtere wijn, een Pisporter waar het vuur subtieler en ijler van is. Het gesprek was minderdruk dan den vorigen avond, maar het was natuurlijker. Al gevoelde ik nog steeds, en weêr in mij, eene melancholie, die, dacht ik, zuiver physisch was. Waarom dan, Herman, waarom moest de nacht mij zoo kwellend zijn ? — 0, van slapen geen spraak : veel meer, van bij de eerste stonden in bed, het afdoende besef eener sarrende wake in volle, acute geestesklaarheid. Nochtans slaagde ik er niet in, mijn aandacht gevestigd te houden op éen vasten en logischen gedachtengang. Mijne gepeinzen, hoe ook bewust, liepen met overgangen van eene ragfijne maar onwillekeurige redelijkheid, van het eene op het andere onderwerp over, waar het verband alleen van was de telkens herinnering dat ik aan zee was, en dan,-terugkeerende dat Germaine er ook was. Dat werkte zéer vermoeiend : ik zei bij me-zelf, wrevelig, dat ik kost wat kost slápen moest. Ik keerde mij op mijne andere zijde, dekte mij toe tot over de oogen, die ik vast dicht-kneep. Aldus werd ik goed warm; maar het kon de duistere warmte TWEEDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE niet worden die ten slaap leidt : het was een groen-enoranjekleurige warmte met lichtbollen erin. Er kwam transpiratie over mijn rug : het ontwikkelde een geur van droge boomschors, van looirun, die mij zenuwachtig- geërgerd maakte. Smeet ik de deken weg, kwam mijn hoofd weêr koel en naakt, dan werd het een geur van vieze schimmel. Ik zuchtte en voelde mij wanhopig worden... Nochtans kwam, na een tijd, iets dat, nu buiten mij om, als een raadgeving klonk : ik moest verstandiger wezen, nu erg-zoet zijn, gelijk een kindje dat men in bed heeft gebracht. Waarom zou ik niet slapen, ja, waarom niet ? En werkelijk, er kwam lengerhand een ijlte rondom mij, eene zoele ijlte waar ik traag in wegzonk. Het ¶verd een effen kalmte, eene rust die, als wachtend, aanhield : een point-d'orgue in den nacht. Hoelang duurde het ? Plots schrikte ik wakker, woelde mij los van de witte gedaante die woog over mij, als een brij vormloos was en log, maar reeds verdwenen toen ik mijne oogen openrukte — het ging moeilijk —, opensperde op de duisternis die rood gloeide. Mijn mond was open en schroeiend droog. Het was geweldig-heet, pulver-heet, in deze enge kamer. Ik had als eerste gedachte dat er brand moest uitgebroken zijn in het hotel, want onmiddellijk wist ik niet meer of ik gedroomd had. Maar daar kwam dan met een stellige en haast-smartelijke zekerheid : „Germaine, ach Germaine toch !... Hoe ook dit te verklaren, die onontkomelijkheid die mij ontroerde tot huilens toe bijna ?... Ik voelde mij een tijd lang zeer, zeer ongelukkig... DE LEEMEN TORENS Toen zei ik bij me-zelf : die kamer is een hotelkamer; daar is het geniepig in, broeiërig en onzindelijk-vochtig. Ik moest ze wat verluchten: dat was misschien hoogstnoodig; anders zou ik hier nooit kunnen slapen. Ik deed het venster open: het was nog wegend-onroerende nacht; nog géen adem die de ochtend aankondigde. Ik bleef een tijdje aan het raam staan : het deed mijne gedachten opklaren. Ik hoorde een gewroet, een ge snork, een ruig geschuur : ik herinnerde mij dat mijn kamer uitgaf op een binnenplaatsje, waar in een eng hok twee zwijnen worden vetgemest. Gek : het gaf geruststelling. Als beveiligd, bereidde ik mij ten slaap voor. Hij kwam. Maar Herman, het was toch maar een miserabele slaap. Ik hoorde aldoor die varkens wroetelen en trappelen, zuchten en snuiven. En daar tusschen in, met een zoeten en zedigen glim uitgekleed en melk-blank, die met den-lach, Germaine, grootsten eenvoud de vreemdste dingen deed. Ik zei aldoor maar: „Waarom doet gij dat, ach, waarom doet gij dat, Germaine ?" Maar zij zag mij teeder aan, en deed voort. Weldra was ik-zelf in hare doening betrokken. Ik wilde tegenstribbelen, maar kon niet... Het maakte mij innig-rampzalig... En toen men mij van ochtend opklopte met mijn baardwater, waren mijn wangen nat van tranen. Of ik nog sliep, murmelde ik, en ik hóórde mij murmelen : „Germaine, kleine Germaine, ach, wat wilt gij dan maken van mij ?"... TWEEDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE Blankenberghe, 20 September 1913 Ik heb u in mijn laatsten brief wel wat heel veel over me-zelf gesproken, Herman. Vergis u echter niet in mijne bedoeling: het gaat wel degelijk om de kinderen. „De kinderen" : ik ben ze aldus gaan noemen van als ik ze, bij aankomst, samen in zee heb gezien, en hun schijnbaar spel. Ik was toen zeer toegevensgezind, al was het maar éen korte stonde zonder ver bitterheid. Nu noem ik ze nog : de kinde--menging van ren, maar mijne toegevendheid is van lieverlede gekeerd in angst, en ik vraag mij meer en meer af : wat moet ik doen ? en : wat moet daar van komen ? Ik schreef u, vier dagen geleden, na een afschuwelijken nacht. Ik bid u, Herman, zie in het verhaal ervan, behalve mijne overspanning, niets dan een ver niettegenstaande het-wittiging der subconscientie en, persoonlijk aandeel dat ik er onwillekeurig in heb, de bezorgdheid die ik koesterde en de omzichtigheid waartoe ik werd vermaand. Ik verzeker U: heb ik-zelf kunnen meenen dat mijne zinnen mij parten gingen spelen, sedert vanochtend weet ik maar al te goed: het duister gebeuren dat in mij omwoelde moest mij wijzen alleen op het onheil dat Paul en Germaine te gemoet gingen, — en dat thans onvermijdelijk, ja dat thans in een onherstelbaar feit gekeerd is. Van den eersten nacht na mijne aankomst heeft mij de éene gedachte geplaagd, die ik u niet mededeelen wilde, uit vrees dat gij mij naïef zoudt hebben ge maar die mij werkelijk met schrik vervulde.-noemd, DE LEEMEN TORENS Of ik de vader van Paul was, beter nog: zijn moeder, vroeg ik mij telkens af : welke is de verhouding van Paul tot Germaine, de physieke verhouding meen ik. — Gij moet niet lachen, Herman: Paul, ik had er een eed op kunnen doen, was, tot hij Germaine leerde kennen, volkomen kuisch. Eens vertrouwde hij mij toe — en het is een gevoel dat ook ik eens mocht smaken, jaren geleden helaas ! — dat de gedachte alleen, een vrouw te zullen beminnen, bij hem de mogelijkheid van het bezit als eene viezigheid uitsloot. Hij beschouwde — hij die trouwens nog niet had bemind —, hij beschouwde de liefde als eene harmonie, waar de geslachtelijke factor eene verbrekende interval, eene gevaarlijke dissonant in zijn moest. Dit was ik wel gedwongen te beamen, omdat ik de schaamte ken, de zelfonteering van... — Ach, Herman, begrijpt gij dat, gij die er niet ver van af zijt alle religieus bestanddeel uit welk gevoel ook — en het is in alle gevoelens aanwezig, vooral dan in de liefde, — te bannen als onwaardig van een redelijk mensch ? Wij sluiten, wij, zooveel als doenlijk Chamfort's „contact de deux épidermes" met afschuw uit als wij denken aan beminnen. Dat wij ongelijk hebben ? Het is mogelijk, maar.., het is nu eenmaal zoo. Gij zult dan ook wel moeten aannemen dat ik mij om Paul bezorgd maakte, wiens temperament mij in deze even-nauwkeurig als het mijne bekend is. Helaas; Herman, ik hoef niet langer meer bezorgd te zijn : heden-ochtend toen ik, heel vroeg, voor eene tonische wandeling mijne kamer verliet, zag ik Paul buiten die van Germaine komen... Ik kan u niet zeggen hoe het mij ontroerde. Paul TWEEDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE trouwens evenzeer, naar ik kon zien aan zijn gezicht dat vertrok en aan de kleur zijner oogen die verbleekte. Maar, of het hem tevens een nieuwen moed gaf, trad hij, nog voor ik den trap afdaalde, ijlings op mij toe en sprak, als met een stok in zijn keel : „Welnu ja, en het is maar goed dat gij het weet. Eigenlijk had ik het u van aanvang af willen zeggen: iets gebood mij u met de waarheid bekend te maken; nu kan ik tot het einde toe gaan : ik kan willen wat ik móest willen. En gij zult zien dat zij het verdient !". En resoluut trok hij weer de kamer binnen van Germaine. Ik ook, Herman, ik had een gevoel van verlossing. De ban, die ons gedrieën als een doem omsloot, was gebroken. Tevens zag ik in de woorden van Paul een nieuw bewijs zijner onverschrokken eerlijkheid. Zijn geheim was hem een ballast; dat hij het mij mededeelde, moest echter niet beschouwd als alleen eene ontlasting of als de gretige vertrouwelijkheid van een minnaar : het kwam er op aan, een toestand zuiver te formuleeren, omdat het zekerheid geeft. Ontsloeg het mij echter van mijne verantwoordelijkheid ?... — Ik was de duinen in geloopen; ik zwoegde over het schuivende zand de hoogten op, tusschen de droog-grijze, lang-gelede grassen waar ik mij vast aan klampte, en de gekartelde zilverdistels die mijn voet schoorden. Dat geweld was in overeenstemming met mijn gemoedstoestand. Ik voelde zeer goed de verandering die, in hoofdzaak voor mij, ingetreden was, en het liet mij, niet zonder waardeering voor Paul, verademen. Maar... wat zou het gevolg zijn van dit alles ? Paul's karakter is recht en gaaf; zijn geestdriftigste DE LEERMEN TORENS besluiten zijn steeds een gevolg van eene mathematischoverwogen werkelijkheid; hij drijft ze dan ook altijd door tot in de uiterste consequenties. Dit zou thans meer dan ooit het geval zijn: daar kon ik niet aan twijfelen. Anderdeels wist ik zeer goed dat Paul mij in zijn minnarij, en wat er uit volgen moest, zeker niet betrekken wilde of zou. Hij had mij hierheen gehaald, omdat ik de meest-betrouwbare getuige was voor een feit, dat hij niet langer wilde verbergen, — gesteld dat hij het nog verbergen kón, hetgeen mij betwijfelbaar voorkomt na hetgeen gij mij uit Brussel hebt geschreven, Herman. Hij wilde, dat ik desnoods als belijder kon optreden van zijne onomwonden en precieze handelingen. Had hij er bij gedacht dat hij mij daardoor menig verwijt op den hals kon halen? Het was zeker geen egoïsme van hem, dit mij-bedreigend gevaar over het hoofd te zien; niet meer dan het tegenover het eigen gevaar blooheid was die den steun zocht van eene medeplichtigheid. Het was alleen dat hij niet inzien kan hoe zulke verwijten verdiend, op welke wijze ze te recht zouden zijn; en daarin bewijst hij wear de-vaardigen zuiverheid van zijn rechtsbesef. Ik echter heb wat meer menschenkennis, wat meer levenservaring althans. Reeds gij, Herman, hebt van aansprakelijkheid gesproken. Ik ken de hevigheid van Polydore Mornar, die al niet zoo heel veel van mij zal houden. Benedictus en Marcus vrees ik minder : 't romantische van Paul's avontuur zal den eerste prikkelen; de tweede kent te goed Paul's innerlijk wezen om, optimist als hij in alles is, voor hem moreelen ondergang te duchten. Maar de spijtige oogen van Mariedes- Anges, hare aanklagend-droeve moederoogen ? TWEEDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE Er was méer : de vraag of Paul zich niet had vergist. Over mésalliances heb ik geen vooroordeelen, Herman, en kan zelfs eerlijk-bedoelde vrije-liefde billijken; zelfs met de wetenschap dat Paul consequent is en mij toonde het ook ditmaal te willen wezen, kon ik bezwaarlijk anders doen dan hem in het logisch volgen van de zelfuitgestraalde lijn goed te keuren, en zelfs den moed te waardeeren die daarbij noodig was. Maar.., ik sprak van een onheil, Herman, dat van nu af aan een onherstelbare toestand is, en ik bedoelde : is Germaine inderdaad Paul waardig ? Men kan niettegenstaande onjuiste praemissen zeer juist redeneeren. Had Paul in zake liefde wel genoeg ondervinding om zich in zijn doorzicht niet te vergissen ? Zulke onaangename gedachten, tegenstrijdige gissingen en dorre vooruitzettingen doorwoelden mij, terwijl ik het duinzand doorworstelde. De wind, die in het vroege uur uit alle hoeken tegelijk nijdig houwde, bracht natuurlijk de oplossing niet mee, die trouwens vooralsnog niet aan te geven was. Ik bedacht, dat ik daareven Paul onder handen had moeten nemen, hem had moeten ondervragen althans nopens zijne inzichten. Dat ik die inzichten echter bij voorbaat verdedigbaar, neen : zoo goed als de eenig-aanneemlijke had verklaard en gebillijkt, verminderde mijne ergernis alles behalve. Zoodat ik, toen ik van deze wandeling, die haar tonisch nut zoo merkwaardig had gemist, thuis kwam, tamelijk uit mijn humeur was, en minder dan besluiteloos. De frisch-blanke ontbijttafel met den versch-geurigen garnaal en de hard-korstige broodjes wekte mij uit mijn wrevel niet, al had ik honger. Toen Germaine met DE LEEMEN TORENS Paul binnentrad, vermocht zij dat. even weinig, want zij lachte nu, hoe ze ook even bloosde, veel vrijmoediger terwijl ze mij de hand drukte. Paul, hij, had een kop alsof hij weer een examen moest afleggen. Van een kort oogenblik, dat hij zich absenteerde, maakte Germaine gebruik om mij, tot mijne groote verbluffing, te zeggen : „Gij weet nu alles, nietwaar ? Paul heeft het mij gezeid. Het is pas ènkele dagen geleden gebeurd: zulk een vreemde jongen, die Paul ! Ik begreep eigenlijk niet waarom hij talmde, waar hij zoolang bleef. Ik wist immers dat hij mij niet zou verachten..." — Was dit naïefheid ? Sprak zij daarvan met zulke kalmte, omdat het nu was alsof de familie, door mijne aanwezigheid en wat ik was te weten gekomen, hare goedkeuring en haar zegen geschonken had ? Was het onbegrip van wat zekeren trap van beschaving aan gemoedsverfijning, aan „pudeur" meebrengt ?... Mij stoorde het, zoo vrijmoedig iemand te hooren praten, waar ik een paar uur vroeger nog met reden van vermoeden kon dat ze eene maagd was, Paul's gelijke. — Mij was, toen ik aan zee kwam, het pakje brieven van Hougardy uit het hoofd geraakt, dat ik te Gent geen gelegenheid had gevonden haar terug te geven : het berust nog steeds thuis in veilige bewaring. Thans kwam het, bij hare onwelvoegelijke uitlating, een oogenblik in mij op, haar dien naam van Hougardy eventjes in het geheugen te brengen, haar te zeggen welk een wapen ik tegen haar in de hand had zoo ze zich ooit Paul onwaardig mocht toonen. Het zou de sarrende straf geweest zijn voor haar vrijpostigheid. Maar ik deed het niet, Herman, omdat het eene te gemakkelijke TWEEDE BRIEF VAN KAREL, VAN DE WOESTIJNE wraakneming ware geweest voor eene ontgoocheling die ik alleen aan eigen domheid moest wijten. Hoe had ik er immers ooit aan kunnen denken, ik die het bestaan van Hougardy kende, Germaine in eenzelfde, althans in aequivalente gemoedsaandoening met Paul te ver te vereenzelvigen ?... Ik zweeg en mokte in-eenigen en me-zelf. — Intusschen weet ik minder dan ooit, Herman, wat ik met die brieven aanvangen moet. Het spreekt van-zelf dat Paul hun bestaan zelfs niet vermoeden mag : ik kan het in het hoofd niet krijgen, zijn geluk éen oogenblik te verbitteren. En wat heeft overigens mijn oordeel over Germaine te beteekenen, waar voor hem slechts het zijne het eenige juiste kan zijn ? Wie weet trouwens of ook in absoluten zin hij het niet is, die omtrent haar gelijk heeft ? Want wat is, tegenover de Liefde, een voorafgaand minnarijtje, zelfs als men er niet geheel ongerept uit te voorschijn komt ?... Ik heb grooten lust, Herman, u Hougardy's brieven terug te sturen; gij kunt er hem misschien pleizier meê doen; en er ooit misbruik van maken zal hij wel niet kunnen. Tenzij gij ze behield, eenvoudig, als literair document... Wij gingen, als Tederen morgen, wandelen. Wij zwegen, al moest Germaine zich blijkbaar bedwingen. Maar de ernst van Paul imponeerde haar; want zij is onderworpen, Herman... Paul hield mij even terzijde. Hij nam een gedempten maar betoogenden toon aan, als van een verlegen leeraar : „Ziet ge," zei hij, „ik kende haar niet, ik begreep haar niet, zoolang ik haar niet... Maar hoe heb ik er toe kunnen komen ?... Ach, weet ik, Karel ?... Ja, ja, DE LEEMEN TORENS het moest, ziet ge... Ja; en nu ik geheel éen ben met haar, nu ik mij geheel in haar opgenomen gevoel, nu bevind ik me-zelf in haar beter en schooner; positiever ook, Karel, meer bewust van..." Ik legde hem het stilzwijgen op : het betaamde mij niet uitleggingen te aanhooren, die hem, docht me, zelf lastig vielen. Waarom, daarenboven, zulk een stap te willen verklaren, eenmaal dat hij gedaan is ? Paul moest het maar weten : ik weigerde alle verdere dupliciteit. En nochtans, Herman, nochtans... TWEEDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE Blankenberghe, 22 September 1913 „Tout notre raisonnement se réduit à céder à notre sentiment." Zouden wij er, als corollarium, niet aan kunnen toevoegen : de weg onzer bestemming kennen wij aan ons gevoel alleen ? Gevaarlijke gevolgtrekking, Herman ! Maar hoe verleidelijk! — Zie, het is nu eene week dat ik hier verblijf. Na de twee eerste dagen, waar ik mij niet langer meer om bekommer dan als om symptomen die de noodzakelijkheid dezer reis bewijzen, ben ik me langzamerhand meer normaal gaan gevoelen. De kalmeerende en sterkende lucht, het najaar dat schooner is dan de geheele zomer is geweest, het behaaglijke weten dat ik aan vervelende bezigheden ben ontsnapt, en bovenal de macht aan wijdte van hemel en zee die mij telkens zoo heerlijk begoochelt over eigen vermogens, wonnen het dag voor dag op de ontreddering mijner zenuwen en de prikkel mijner zintuigen, en zelfs op de idée-fixe die-baarheid ik mij had gesmeed en die de omstandigheden ver hebben. Ik heb, moet ik bekennen, uit eigen-vluchtigd wil gereageerd, al ging het aanvankelijk moeilijk. Ook voor ik klaarheid had in het bedrijf der kinderen, was ik dagelijks een zeebad gaan nemen, weze het op een ander uur dan zij : het had de weldadige invloed dien ik verwachtte, zelfs op mijne muizenissen. De jacht is open : ik hou van jagen. Ik heb Paul en Germaine tot hun groote vreugde aan henzelf overlatend, de jagers gevolgd in de duinen en langs het naakte bouwland. Ik heb hun schot dof hooren knallen; ik heb de grauwe DE LEEKTEN TORENS wilde-konijntjes omhoog zien springen, driewerf zien buitelen in de lucht, dood neer zien vallen. Ik-zelf heb in de vorens een vlucht patrijzen opgejaagd : mijn roer, den waard ontleend, trof er twee; de eerste streek traag op vlakke vlerken naar beneden, de andere plofte neer met lood in den strot. — Was de middag warm, dan heb ik gelegen in het droge en mulle zand dat door mijn kleêren heen brandde, uren na elkaar. En 's avonds aten wij 't geschoten wild; met de jagers in hunne hooge botten zaten wij gezellig om de gloeiende kachel; hunne dashonden bezagen ons wijs en kinderlijk-teeder. Ofwel, wij speelden whist. Stel u voor, Herman : ik die aandachtig en ijvervol whist speel !... Het heeft mij in alles rustiger gemaakt. En sedert twee dagen, sedert dat ik wéet, is het beter geworden dan rustig. Ik heb mijn angst bemeesterd, en dat is minder-moeilijk gegaan dan ik dacht. En nu besef ik alles heel goed, Herman, en ik kan het u zeggen: wat mij, in de aanwezigheid van Paul en Germaine, ongedurig maakte tot koorts en al te ver gedreven scrupules toe; wat mij naar hier heeft gelokt (nu mag ik dit mezelf wel bekennen) en vervulde met eene te hoog gespannen verwachting; wat er mijne verbeelding ziek heeft gemaakt en mijne zinnen overstuurs : het is het g e h e i m van die twee, datgene wat ik niet wist van hen en de kracht was die ze bindt, datgene wat ik niet raden dorst en nochtans wel weten moest hunne werkelijkheid te wezen. Ik ben een vrijgezel, Herman, een in doening en gewoonten, denkwijze en manies oude vrijgezel, — die er echter, onwillekeurig, nog wat te jong voor is... Nu is er géen geheim meer : ik zie de 28o TWEEDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE twee jonge lieden door; ik weet alles van hen en zij willen mij niets verbergen. Het schonk hun eene radiëuze vrijheid terug; mijne vrijheid is nederig en duister, maar zelf-zeker en, waar het past, teederlijkironisch. Want niets meer bindt hen nog aan mij, en mij aan hen, dan genegenheid; de mysterieuze draden die mij naar hen aantrokken als naar verholenheden en die ze zelf voelden als eene aanzuiging die ze angstig maakte; die luchtijle, angstwekkende aantrekkingskracht waar we ons alle drie, zij het in ongelijke mate, door voelden beheerscht, was gebroken : nu ademden wij vrij, en voelden ook vrij onze bewegingen. Zooals ik zei : alleen nog vriendschap haalt mij naar hen toe, en ik vlei mij met den waan dat hunne eigen geneigdheid aangegroeid is naar zij wijken voelden wat mijne onwillekeurige, mijne zieke nieuwsgierigheid om hen heen weefde. Werkelijk een waan ? — Paul legt er zich op toe te beletten dat zijne genegenheid mij als een waan zou voorkomen. Zoo spant hij zich in, de laatste dagen meer nog dan de vorige, het gesprek zóo te richten dat wij samen op geliefde onderwerpen komen. Dan vermag hij zich op te winden in zulke mate, dat hij mij meêsleurt tot wij er beiden Germaine door vergeten. Wij worden de dweepers van vroeger, — van zoo kort geleden nog! Wij gissen en wij overwegen, wij argumenteeren en wij betwisten; het schijnt soms een ruzie te worden die Germaine angstig maakt, want vrouwen hebben geen verstand van mannelijke vriendschap. Dan valt Paul neêr uit onze speculatieve hoogte; ik verlies hem aan zijne jonge, frissche beminde; maar heb den DE LEEMEN TORENS troost, vast te mogen stellen dat zijne liefde lager bij den grond is dan de gevoelens en gedachten die ons aan elkander binden. Germaine, zij... — Ik kan haar nu beschouwen, Herman, met een onbevangen oog en met een koel verstand. Wilde ik er mij de moeite toe geven, ik zou met dokterswetenschappelijkheid en -koelheid de gebreken van haar jeugdig lichaam kunnen analyseeren, als zij, in haar nauwsluitend maillot, uit het bad komt. Daar voel ik mij echter niet toe aangetrokken, en weet derhalve niet of die gebreken bestaan. Hare moreele gebreken ? Die zie ik intusschen beter dan Paul. Ger wat zij ook doe en wat zij ook wete, behaag--maine is, ziek : zij vergoedt het met het limpide licht van hare zondoorstraalde esmeralden oogen, de lichte toorts van heure goud-trillende haren, de wondere harmonie • van haar geluid. Voor mij is dat ruim genoeg; valt te bezien of het eeuwig voor Paul genoeg zal blijven. Zij is ook wel een beetje lichtzinnig, maar behoudt zooveel kinderlijks aan haar, dat het verwondert en toegevend stemt. Zij is eindelijk... de dochter van den tuinman Theunis die het Bundelken Wissen houdt. Voorloopig is dat erg prettig. Paul moet haar allerlei goede-manieren leeren : „Hef uw pink niet omhoog als gij drinkt! Men slaat het topje van zijn ei niet af met zijn mes : men klopt de schaal zacht aan stukjes en pelt ze." Telkens lacht dan Germaine : „Hij verbiedt mij van alles : heerlijk !" Gelukkig dat vrouwen spoedig volleerd zijn, en Paul niet al te lang moet schoolmeesteren... Het spreekt van-zelf, Herman, dat ik om de vriend TWEEDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNÉ schap van Germaine niet meer geef dan noodig is; al heb ik, om Paul, eenige af fectie ook voor haar, — affectie waar echter wel wat van afgevallen is sedert mijn jongste schrijven. Nu komt het mij voor, dat zij enkele dagen geleden nog tegenover mij met een zekeren schroom, iets als eerbiedige verwachting stond, die mij nu gekeerd schijnt in innige gulheid. Het is geen camaraderie : die zou mij ergeren, want zulke familiariteit ware gemeen, en Paul zou ze zeker niet toelaten. Het is iets fijners en beters, dat mij ongeschonden laat, vooral omdat ik zéker ben dat het nooit liefde kan worden, en zelfs niet de meest-platonische. Die uitwisseling van gevoelens, Herman, is nieuw ik kan mij niet weêrhouden, er een paar maal daags argwaan door te mengen. Maar dit is alleen behoudsinstinct, en slijt ongetwijfeld af naarmate ons aller veiligheidsgevoel zich vaster bestendigt. Aldus verlies ik er de vrees bij die ik, van hunnentwege, voor me-zelf koesterde. Hun geluk, hoe ik er ook over denke, redt mij van zelfzucht. — Nochtans is daar weêr iets geweest, dat bij mij een nieuwen angst wekte, en misschien de gevaarlijkste. Angst ditmaal omdat mijne toegeeflijkheid niet mij, maar zoo jammerlijk de kinderen zou treffen. Gisteren-avond begon de Herfst-evening. Het is, gij weet het, een geweldig schouwspel, waar ik meer dan eens de reis van Gent naar zee voor ondernomen heb. Meer dan op elk anderen dag aan zee, zet het mijn hoogmoedige vreugde van een verkoren mensch te zijn uit tot een groot-kosmisch gevoel. Enkele uren redt het mij uit de nederigheid; die ons uit eeuwen-lange traditie DE LEEMEN TORENS natuurlijk is geworden. Die omwerping der zee onder den wil van den hemel, het is of ik er zelf de passieve en actieve rol in speelde. Roep ik met Lear: „Blow, winds !", dan is het niet om vernietiging : dan is het om opneming te vorderen in 's Heelals gebeuren. — De dag, als alle dagen van dit ongewone najaar, was wellustig-lui geweest, en gespiritualiseerd alleen door de herfstig-fijne schakeeringen van lucht en water. Maar tegen valavond stak een stijve bries op, die floot door de straten: aankondiging der komende gebeurtenis. Ik moest niet lang praten om Paul tot meegaan over te halen. Germaine had gepruild: „Al die wind en die holle baren"; Paul alleen laten gaan zou ze echter voor geen goud ter wereld. De avond viel in, plots, als een zwart zeil dat men spant. Lood woog aan het zwerk in zware wolken. De zee van inkt reed aan, vervaarlijk-vlug, aan hare felwitte kammen als tallooze schimmeltjes die, dicht aan gerijd, steigerend aanhollend. Het was nog stil,-eenongewoon stil. Tot daar opeens de rauwe kreet eener goden-buccien, van verre, maar naderend in ijlende uitzetting, de lucht scheurt. Uit de drie andere windstreken rolt en rochelt het aandreunend antwoord. Achter ons aan zeult over de aarde een scheurende reutel. De vier geluiden kolken saam boven ons hoofd tot éen joelende gil : het is het teeken... De rug van de zee gaat rond staan als een worstelaar die zich schoort : hij waggelt op zijne armen en zijne dijen, die verdwijnen in den waterbaaiërd; hij zet een geweldigen schouder omhoog, verplaatst zijn anderen schouder; hij recht zijn nek en het gezwollen hoofd vol TWEEDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE brallende dreigementen; zijne billen rijzen als traagdansende tweelingbergen. — Maar weer schrilt het hemelgeluid. Geheime krachten beuken uit ongeziene vuisten. Het boden zwerk woelt en weegt uit al zijn wisselende wolken. De reuzige zeerug wijkt en zinkt, verdrinkt in de baren die, minder-geluidend weer, maar in vliegenden vlucht hem rijdend bedelven onder het rijzende span der ras-opvolgenlijke kammen... Een stilte... Maar weldra, in toenemend geweld, het torment rondom het oceaansche lijf dat zich, stoerder dan ooit, gerecht heeft opnieuw aan zijn stuggen rug op de zuilen der zwoegende leden. Weelde van wildheid vervult de viervuldig-brullende lucht, en 't is of wij de aard voelen kraken. Bóven den wind die stampend steunt op de zee, schuift een andere wind, een bevélende wind vol huilende woorden, een gelispel, een geratel, een geronk van woorden, en 't gefluit van elkanderkruisende signalen. Doch ook al de krachten der zee zijn ontluikt nu; men hoort den daver der zich-scharende watermassa's; de onderzeesche spelonken worden kraters van klank, en zij braken geluiden. Het aldoor-zwellende zeelijf leunt aan duizend-drijvende heuvelen, drommend alonder het dunne kleed dat scheurt in schuimige reten. Zij zetten zich uit in wonder-vlugge vermenigvuldiging; heel het strand duikt onder hen; zij staan weldra met het wisselend duin op gelijke hoogte, en het duin danst mede op de hotsende maat van 't onrustig zich-reppen... De hemel echter, de goddelijk-machtige hemel die schatert door 't geschetter heen van aanrukkende klaroenen en trommelgeroffel der aldoor-nieuwe kohorten, stort zijn smalend geweld in almaar-sneller beuken op DE LEEMEN TORENS den tartenden onwil der zee. De woelige heuvelen schudden : daar-middenin, midden in den oceaan dien geen einders begrenzen, rijst hoog en hooger de rug, de óngetemde rug dien de luchtheerschappijen pletten, ontzettend. Geen pletten nochtans helpt : de zee wordt eene rots van vastheid, een rots van wil een van woede. Laat de bazuinen de hemelsche sterkten verzamelen : zij botsen vergeefs op den rug en zijn krakendkreunende, galmend-geeuwende holheid... — Tot daar plots de laatste middelen des strijds worden ontketend. Miljoenenvoudig ruischt, spetterend in spitse geluiden herhaald, een gegichel egaal over alle geluiden héen en 't geloei van lucht en van water, metalen getokkel over 't oneindig klavier van de wereld: de regen. De zee zwalpt verzwaard van den razenden stortvloed. De hemel, verijld en verreind, grolt : een gesnork van voldane dieren. Het einde is genaderd : Oeranos kan de overweldigde Zee gaan leiden ter bruiloft... — Ontsteld, hadden wij al den tijd gedrongen gestaan aan den plankenmuur eener gesloten villa, schuil in de dieping van een portaaltje. Onze wijde oogen hadden, zwart op zwart, maar met de precisie van iets dat eene afdoende godsbeschikking beteekent, het schouwspel gevolgd. Moet ik het zeggen ?... mijne vervoering had mij Paul en Germaine doen vergeten. Toen echter de gudsende regen over de gekalmeerde zee mij tot meer-rechtstreeksche, meer-dagelijksche werkelijkheden terugriep, zag ik ze aan. Germaine, uiterst schraal in haar bleeken regenjas, stond tegen Paul aangedrukt. Zij huilde stormachtig: het was te TWEEDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE machtig geweest voor haar klein zieltje. Doch Paul, met schouders en hoofd hoog boven haar uitrijzend, had zijne armen om haar heen geslagen. Hij zag, uit zijn wit gelaat, de lucht toe en de zee. Ook hij was, leek het mij, zijne menschelijke macht in dit ontzettend eveningsgebeuren bewust geworden. Maar die macht was bij hem eene bescherming. Zijne liefde had hem een plicht geleerd. En, Herman, ik ging hem haast benijden. Doch 's nachts, in bed, toen ik vroom na te denken lag, schoot mij te binnen wat ik eens gelezen heb in ik weet niet welken dichter : van de liefde die is als een kindje dat men in slaap heeft gewiegd. Eerst is het zoet, dat kindje in zijn gespreiden schoot te dragen; weldra gaat het echter zwaarder wegen; het duurt niet lang, of het vermoeit u en maakt u pijnlijk-stram... DE LEEMEN TORENS Blankenberghe, 25 September 1913 Eergisteren, Herman, was ik naar Brugge gegaan, mijne opwachting gaan maken bij Memlinc, zooals ik telkens doe als ik naar het nabije Blankenberghe kom. Ik heb te Brugge den avond doorgebracht niet vertrouwde vrienden, rondom eene gastvrije tafel. Ik ben eerst gisteren tegen den middag teruggekeerd. Stelt u mijne verwondering voor, toen de hospita mij geheimzinnig een ceremoniëus briefje toereikte : „Mijn beste Karel, vergeef het ons. Maar onze „stormnacht op den dijk heeft Germaine ziek gemaakt; „zij heeft koorts; haar toestand boezemt mij eenige „ongerustheid in. Ik ken hier geen dokter waar ik in „vertrouwen kan; gij, anderdeels, wiens raad ons kost „ baar ware geweest, zijt afwezig. Wij hebben dan maar „het kortste besluit genomen, dat ons het beste voor,, kwam: wij vertrekken. — Moeten wij u zeggen, „Germaine en ik, hoe dankbaar wij u voor uw bezoek „zijn en blijven ? Gij hebt voor mij problemen opgelost, „die ik, alleen, de meester niet worden kon. En „Germaine hebt gij groote geruststelling gegeven. Nog„ maals, en van harte, dank, Karel. Ik omhels u; „Germaine vraagt oorlof, hetzelfde te doen. Tot spoedig „weêrziens, hopen wij. „Uw meer dan ooit verkleefden Paul." Moet ik u vertellen, Herman, wat al teleurstellends. dat briefje voor mij inhield? Niet dat ik Paul en TWEEDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE Germaine hier niet zou kunnen missen. Maar zij waren nu eenmaal het voorwendsel van mijn verblijf alhier, en... ik ben iemand die voorwendsels noodig heeft. Iets anders, trouwens, sloeg als een put in mijn hart : het kwam mij voor dat de kinderen zich van mij hadden willen verlossen, heel eenvoudig. Aan die ongesteldheid geloofde ik maar half. Vóor mijn vertrek naar Brugge had ik Paul nog gezien : hij had mij niets gezeid. En zoo kwam ik er van lieverlede toe te denken, dat ik er te véel was, nu men mij niet meer noodig had: de ijzeren ring aan de kade, Herman, waar men de schuit aan meert als men landen wil, en dien men vergeet zoodra de volle zee en hare vrijheid lokt... — Het zou de eenige ergernis niet zijn, dien dag nauwelijks zat ik eenzaam aan de middagtafel neer, heel alleen, want Herr Bramberger geeft zijne vreemde eenzaamheid niet op, of daar kwam Dol Vermeire de gelagkamer binnen. Zij was hier 's ochtends al geweest, en had tot haar spijt de afreis van Germaine vernomen. Aldus werd ik haar slachtoffer. — Wat kon ik anders doen dan haar uit te noodigen, met mij het diner te gebruiken ? Zij aanvaardde zonder omhaal, at met zeeluchtappetijt, en sprak met Gentsche weidschheid : „Het is schoon van Germaine! Ik schrijf haar dat ik komen zal, en zij vlucht alsof ik de pest had! En ik had haar nochtans zooveel te vertellen !" Wat ze te vertellen had, vernam ik zonder er haar naar te moeten vragen. Omdat ik niet goed wist hoe den tijd te korten tot op het uur van haar vertrek, had ik haar naar eene patisserie op den dijk gebracht : de eenige gelegenheid die hier nog open is. Na gezeten te DE LEEMEN TORENS zijn voor een collectie taartjes, die ik haar verzocht had in behoorlijken getale uit te kiezen, kwam zij los. Ik kende Arnold d'Haeseleer, nietwaar ? Hewel, dat was er ook eene! Daar had ze nu de drie schoonste jaren van haar leven aan versleten, en nu wou hij haar dáar planten om met een andere te gaan. Hij wilde het deftig doen, dezen keer; hij zou voortstudeeren, wilde trouwen daarna, tout bonnement! En 't schoonste van al, hij had haar dat dan nog laten zeggen door 'nen andere : door Gust van Gendt. Hij-zelf was te laf geweest, de snotbek, de melkmuil. En Gust van Gendt had zelfs den naam gezeid van de uitverkorene : mademoiselle Hoeck! Stel u voor, de lodsoor: professor Hoeck had hem langs de voordeur buitengestoken — 't was Gust die het verteld had, — en hij kwam binnen langs het achterpoortje! Of ge daarvoor geen dwazekul met geen hart in z'n lijf moest zijn !... 't Is niet dat zij geen occasies had ! : men zou er wat van zien. Hoelang al liep baron d'Uytschaete van der Voght niet Xusschen hare beenen ? Maar voor wie had zij het gelaten ? Voor Arnold, den smeerlap! Sacrifiëer dan g'heel uw jong leven voor zoo 'nen Judas !.. — En terwijl zij in een vloed van verwenschingen haar verhaal deed, verslikte zij zich telkens aan hare taartjes en aan hare tranen. Wat kon ik hier al veel op zeggen ? Eigenlijk vond ik het een geluk voor d'Haeseleer, — misschien zijne redding. Toch had ik medelijden met de mooie, de lichamelijk-volmaakte Dol. Zij had zoo'n oprecht verdriet, niettegenstaande haar eetlust : het verdriet van een schoone vrouw om het verlies van een schoonen man. En dan, ik wist dat Dol voor Arnold een harts TWEEDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE tocht koestert die misschien toch nog wat meer dan louter-physisch is. Aldus dacht ik op dat oogenblik, Herman. Dol-zelve bewees mij, een kwartier nadien, dat ik mij vergiste. Wij liepen over den verlaten dijk „gelijk twee velo's op een piste", vond Dol, die streed tegen den wind. Opeens bleef ze staan : „Dáar, mijn jarretelle die afbreekt !", zei ze joviaal, en, zonder zich te storen aan mijne aanwezigheid, raapte zij hare rokken op en ontdekte mij, tot hoog over den knie, in de gele kous, haar sculpturaal been... Ik weet niet of gij daar dezelfde indrukken bij krijgen zoudt als ik, Herman, die meer dan Dol beschaamd was, en zelfs, geloof ik, bloosde. Niet dat het mij als man aandeed. Maar misschien zelfs om het tegendeel. Deze vrouw, ziet gij, is te zeker van haarzelf; zij houdt geen mysterie in en wil zelfs geen mysterie fingeeren... Schoone-vrouw zonder meer, wil zij ook niet meer wezen. En zij zou het ook niet kunnen, zelfs niet in een schijn die haar-zelf bedriegen zou. Dat is, ik geef het toe, een vorm van eerlijkheid : de háre dan. Maar mij bevalt hij niet. Liever dan nog eene vrouw die liegt, al was het maar om mij te verlokken. Liever vooral de betrekkelijke gemeenheid van Germaine, die argeloos is en zoo gaarne voornaamheid zou worden, dan deze brutale gemeenheid in al wat ze aan oprechtheid biedt. — Herman, gij begrijpt wel dat ik hier niet langer alleen zal blijven. Een oogenblik heb ik eraan gedacht, u te schrijven, u te verzoeken nog voor enkele dagen over te komen. Maar, hoe schoon nog en hoe rustig, DE LEKMEN TORENS is het seizoen toch wel al heel ver gevorderd. Ik pak dan ook mijl koffer, en laat hier Herr Bramberger alleen achter. Adieu dan, beste vriend. Schrijf mij spoedig. KAREL V HERMAN TEIRLINCK AAN KAREL VAN DE WOESTIJNE Ganshoren, 29 September 1913 Mijn beste Karel, Wat spreekt er vrede uit uwe brieven !... Het lijkt wel of daar in al de straten van Gent de lieve rust ligt uitgespreid, die ik, heet van koortse, naar Ganshoren ben gaan zoeken, waar zij maar heel zelden, dank zij de bemoeiïngen van mijne zuster Sonia, te vinden is. Mijne goede zuster Sonia, die bij zich zelf gezworen heeft dat wij in Brussel zullen wonen eer de rozen zijn uitgebloeid, zal waarschijnlijk haar doel bereiken, want ik kan tegen hare vele landziekten en de lamentatie, waarmede zij lucht geeft aan haar spleen, niet op. Zij dankt uwe moeder zeer voor het heerlijke ooft dat wij uit Gent hebben gekregen, en het is in even grooten deele voor mijne rekening dat ik die dankbetuigingen herhaal. Iemand die, zooals ik, de harrewarrige omstandigheden heeft meegemaakt, waarbinst het huwelijk van juffrouw Cornelie Mornar met mijnheer Rodolf de Pessemier werd voorbereid, iemand die ook de schitterende plechtigheden heeft bijgewoond, waarmede het DE LEEKTEN TORENS huwelijk werd ingesteld, die kan nauwelijks gelooven dat dezelfde jonggetrouwden, welke in de salons van Mornar en op de garden-party van den questor gepronkt hebben, 's anderendaags aan de stille, stemmige feesttafel te Gent hebben gezeten. Ik kan een goeden deugdzamen lach niet weerhouden bij de herinnering aan den schrikkelijken hoed van Louis van Ghendt... En — schoon ik mij niet inbeeld dat de gezantsecretaris veel van denken houdt — wat heeft hij gedacht, toen hij de politische rede van dezen Kleine-Burgerij-vertegenwoordiger te slikken kreeg ? Karel, het is noodig dat ge mij zooveel mogelijk over uwe Gentsche menschen schrijft. Ik weet het : het zijn egoïstische gevoelens die mij tot zulke uitnoodiging aanzetten. Maar wanneer ik zoo spreek, houd ik misschien voor een oogenblik op de genietende cynieker te zijn, die ik in den grond toch ben. Mijn wereld verkrijgt in mijne oogen een krachtiger plastiek door het aanschouwen van de uwe, en misschien ontdek ik dan weleens, in mijn diepste wezen, een vuur van medelijden, dat ik voor altijd uitgedoofd waande medelijden met die strijdende en lijdende menschen, met hun lach en hunne tranen, met hun geweld en hunne moeheid, met hun groeien en vergaan. In zulke momenten is mij het verblijf te Ganshoren een zegen. Ik hef er mij boven het landschap op, een adem zwelt in mij, die me licht maakt als de lucht en de stof van mijn vleesch schijnt te vereenzelvigen met de vloeibare zindering die uit de zonne komt. Dan kan ik afrekenen met me zelven, gelijk men, geloof ik, met zich zelf moet afrekenen op het uur des doods... DERDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK Maar vergeef me, lieve vriend : ik ben niet voornemens u met mijne akeligheden den schrik op het lijf te jagen. Het is eerder tot uw vermaak dat ik schrijven wil. Een kleine wensch dien ik dikwijls voor mezelf uitgesproken heb, is eindelijk vervuld: ik ben weer ruiter geworden ! Ge leest dat zinnetje natuurlijk driemaal te reke : ge staat verbluft, ge kunt maar niet begrijpen hoe mijne goede zuster Sonia heeft toegelaten dat ik een rijpaard zou koopen, zij die al het land heeft aan den dubbelen poney en het engelsch karretje, welke ik thuis bracht even voor ons afreizen naar Ganshoren... Nu, beste Karel, ik bezit een volbloed rijpaard, een prachtig dier met glimmend grijze robe en een zilveren langen staart. Wanneer ik hem met zijn naam aanspreek — hij heet Whisky en gij weet evenmin als ik waarom — kijkt hij me driftig aan, blaast leutig door zijn bevende neusgaten en er spettert vuur uit zijne wilde oogen. Sonia zegt : „Nu kunt ge u tenminste met eenige zekerheid armen en beenen breken," maar zij heeft niet kunnen beletten dat ik een paard bezit, want ik heb het, heel onverwachts, cadeau gekregen. Whisky viel inderdaad op een goeden morgen uit de lucht, en aan zijn mooien nek hing het visiet-kaartje van mijnheer Domien de Pessemier. Ik besloot natuurlijk om 's anderendaags den vrijgevigen questor een bezoek te brengen en hem mijn dank te betuigen zoo hartelijk als ik maar kon. Het was ongeveer tien ure in den morgen, als ik bij hem aanbelde. Hij bewoont een statig hotel in de Wetstraat dat hij, gedurende het grootste deel van het DE LEEMEN TORENS jaar, boven zijn landgoed van Sint-Pieters-Leeuw verkiest. Ik werd er plechtig ontvangen door een reusachtigen portier in zwarte livrei en een geel-en-groen ondervestje. Hij bracht mij, langs een groote eiken trap, in eene ruime wachtkamer, die er, met hare vergulde lambrizeering en hare wijnkleurige zijden paneelen, als een vrij ongezellige boudoir uitzag. Nauwelijks had ik de porseleinen horloge-garnituur onderzocht, dat den wit-marmeren schoorsteen versierde, of een tweede lakei, even ontzaglijk als de eerste, kwam melden dat mijnheer de questor uiterst vereerd zoude zijn mij te ontvangen. Hij ontving mij inderdaad met een gulheid, die men bij een zoo belangrijken staatsman bezwaarlijk vermoeden kon. Hij drukte mij hartelijk de hand en schoof mij een zetel toe. — „Gij komt blijkbaar met eene boodschap die mij verlegen moet maken," zei hij. Hij onderbrak me dadelijk, als ik, in een beleefden vorm, begon lucht te geven aan mijne dankbaarheid. — „Ik ben u waarlijk veel, zeer veel verschuldigd," sprak hij, „want zonder u had ik het huwelijk van mijn zoon niet betamelijk kunnen vieren. Waarlijk gij hebt daar een onmogelijk werk voltrokken, en hoe kon ik toonen dat ik tegenover een zoo vlijtige toewijding niet ongevoelig bleef ? Ik heb aan Mornar de ingeving te danken u dat paard te zenden. Hij verzekerde mij dat gij 't heelemaal niet euvel zoudt opnemen en dat ik mij de voldoening gunnen mocht. Uw bezoek stelt mij thans geheel gerust en ik ben er u dankbaar om. Ik ben zeer blij, beste heer, en zeer dankbaar, geloof me." DERDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK We wisselden op dat thema een paar civiliteiten, en ik hield mij voor ontslagen van een langer oponthoud. Maar Domien de Pessemier zei, toen ik juist opstond: — „Misschien wenscht gij ook mijne vrouw te groeten; ze zal dit zeer op prijs stellen..." Hij schelde en gaf eenige orders met het oog op bezoekers van politieken aard, die ondertusschen aangemeld waren. Hij ging me voor. We verlieten dees somber studeerkabinet en kwamen, langs een met zwaar beeldhouwwerk beladen vestibule, in een klein salon dat tamelijk vroolijk was verlicht door een breede bowwindow. Bij het drieluikig raam zat een rond en poezelig vrouwtje, dat ik op de bruiloft onder een weelde van kanten en strikken had ontmoet, en dat nu, onverkennelijk in haar eenvoud, mij boven een paar groote brilglazen uit blijvonkelende oogskens tegenlachte. Hare handen waren stilgevallen op haar breiwerk. Ze droeg een zwarte brabantsche muts en aan weerskante bengelde een grijze haarkrul, zijig op den blos van hare rimpelboze wangen. Ik ging rap naar heur toe en boog, terwijl ze me een kinderhandje reikte. Ze scheen zoo gelukkig mij te zien, dat ik er verlegen om werd en niet wist waaraan ik een zoo plotselijke ingenomenheid toeschrijven moest. Sinds dien heb ik echter vernomen dat zij tegenover iedereen dezelfde hartelijkheid betoont, blij, als zij telkens is, dat iemand maar heur opzoeken komt in hare eenzaamheid. De angst van deze eenzaamheid verstond ik, kort daarop, beter, wanneer Domien mij naar den schoor leidde, waar, in de schaduw van het hooge-steen DE LEEMEN TORENS schouwblad, eene andere vrouw zat. Hoe opgewekt mevrouw de Pessemier mij had toegeschenen, hoe neerdrukkend was deze verschijning: een stokoud, vernepen en vaalkleurig wezen, hoekig en stijf, met een gloed van staal in oogen die wild staarden uit een lijkachtig aangezicht. –r „Mijne moeder," zei Domien. Ik stond een oogenblik verbaasd. Ik wist niet dat de moeder van den questor nog leefde. Niemand wist dat overigens in de kringen waar ik toegang had. Ik keek het grauwe wezen aan, dat Domien's moeder was, en het grauwe wezen bleef me toekijken, als uit een graf. Ze beantwoordde mijn compliment niet en Domien deed me een teeken met zijn trage pollepelhand, hetgeen, naar me docht, beteekende dat ik mijn gang moest gaan, zonder naar de bejaarde dame om te zien. Hij klopte ondertusschen vriendelijk op haren schouder en vroeg : — „Ge zijt weer heel goed vandaag, moeder, nietwaar ?" Ze slikte dan geweldig, er ratelde iets in hare keel, en dof, doodelijk-dof sprak ze : — „Nee, nee... de jacht is open." Domien lachte luid en klopte weer zachtjes over haren hoogen rug, en zijn blik scheen me te vragen om toegeeflijk te zijn. — „Zij is zeer oud," fluisterde hij. Mevrouw de Pessemier had haar breiwerk weggelegd en liep nu de kamer rond, dan van de tafel naar het hooge buffet, dan van het buffet naar de deur waar een dienstmeisje haar orders ontving. Ze deed als een bietje en zag er zoo zuinig en net uit dat ik, al beur DERDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK aan te zien, met een vol hart te glimlachen stond. — „Wat is er aan de hand, Veva ?" zei Domien, koud. De vreugde was ineens weg uit hare oogen. — „Wel, zou ik denken..." begon ze angstig. — „Denken ?..." deed Domien en zette daarbij een vriendelijk gezicht, waaraan ik me niet liet beet nemen, evenmin als zijne vrouw, want zijn mond stond zoo hatelijk mogelijk. Mevrouw De Pessemier hernam toch: — „Ik dacht dat mijnheer 't een of ander gebruiken zou. — „O !..." meesmuilde Domien, terwijl hij een hooge kleur kreeg. Hij wendde zich naar mij en zei — „Neem het mijne vrouw niet kwalijk, waarde heer, maar ofschoon zulks in kringen als de onze heelemaal niet gedaan wordt, hebben wij de gewoonte aangenomen om in den voormiddag een kop bouljon of een glas madera met beschuitjes te gebruiken. De vrijpostigheid van mijne vrouw om u op een zoo ontijdige lunch uit te noodigen is aan die slaafsche gewoonte te wijten — cette habitude qui est comme zoutes les autres, une seconde nature... Het zou mij spijten als gij daarop acht mocht slaan." De groote teleurstelling van mevrouw de Pessemier lag op haar goedig gelaat uitgedrukt. Ik had medelijden met haar en de lust bekroop me om den plechtigen questor met al zijne pompeuze manieren naar de maan te zenden. Maar ik deed beter met me koes te houden, en ik vond een gunstig woord aan het adres van mevrouw DE LEEMEN TORENS de Pessemier, wier lieve uitnoodiging ik zonder het minste bezwaar aanvaardde. Ik vertelde : — „Ik heb den graaf d'Ursel op een morgen betrapt, toen hij onder zijn pomp — u weet, die groote acht als een monument op den-tiend-eeuwsche pomp, die mooien voorhof staat — aan een partij versche mosselen smulde, die hijzelf, met behulp van een kort keukenmes, openstak... en wat mij betreft, mevrouw," voegde ik er brutaal bij, „ik eet elken dag, op klokslag elf, een boterham met rauw spek uit de vuist." — „Spek met appelen is lekkerder," sprak mevrouw de Pessemier gretig. — „Ach kom, Veva," berispte weer haar onverdragelijke echtgenoot. — „Met appelen ?" riep ik zonder acht te slaan op hem, „met appelen, zegt ge, mevrouw ?... Wel, dat is eene nieuwigheid die ik morgen wil beproeven." — „Maar ge moet de goede soort van appelen hebben," hernam dat hartelijke vrouwtje, „wastellingen noemen wij die te Verrewinkel, waar ik geboren ben." — „Dat zijn die wijde platte, zonder klokhuis niet waar ?" — „Precies... in Verrewinkel hadden we een boomgaard en elk jaar wonnen wij vijf à zes zakken van die mastellingen... soms brachten we ze naar de markt. Ze gingen toen tot elf cent de kilo, maar tegenwoordig zult ge driemaal zooveel betalen op zijn minst." Domien stond voor 't venster en keek naar buiten, de handen op zijn buik, gelijk naar gewoonte. Ik loerde al pratende naar hem, wel wetende dat hij zich, onder eene onverschillige houding, driftig maakte. De DERDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK meid zette de tafel, schikte de kopjes, de glazen, het rinkelend zilverwerk. Ik zei : — „Dat zal wel een heele groote boomgaard geweest zijn ?" — „De grootste van den omtrek, mijnheer, mijn vader was een boer met veel land, wij hadden meer dan twintig paarden en nooit minder dan honderd stuks hoornvee... er was zelfs een tijd — de tijd van mijn vrijage met Domien... dat was dan in de jaren drie à vier en tachtig, geloof ik, tenzij dat ik abuus ben, hetgeen ik niet geloof, want ik kon toen niet ouder zijn dan twee en twintig jaar en ik ben nu drie en vijftig.., drie en vijftig met Allerheiligen, als 't God belieft..." De questor wendde zich om en sprak, weer nijdigglimlachend : — „Veva, ik vrees waarlijk dat ge mijnheer Teirlinck tot een last wordt en zijne lankmoedigheid misbruikt." En Veva werd rood en tranen schoten in hare brave oogen terwijl ze stamelde : — „Dat hoop ik niet; want het zou me hartelijk spijten..." — „Sufficit !" zei Domien kort en het was alsof hij dat woord in één snauw van zijne tong afbeet. Hij naderde de tafel, zette zich aan, nam een bord met beschuitjes en bood die zijne vrouw over de kopjes aan, uitermate vriendelijk. De meid had den zetel van Domien's moeder bijgeschoven. Die zat daar nu de tellooren aan te kijken, alsof ze verwachtte dat zij haar zouden aanspreken. Ik had al meer dan eens bemerkt dat zij met hare magere linkerhand placht naar de zoldering te wijzen en die dan weer liet neerzinken op DE LEEMEN TORENS haar schoot nadat zij haar mond wijd had geopend om iets te zeggen dat telkens onhoorbaar bleef. Ze vingerde over een palmenhouten rozenkrans. — „Een kop bouljon, moeder ?" vroeg de questor. — „Ja," antwoordde ze met die akelig-donkere stem, „en als de eene van de jacht thuis komt, moet de andere maar zien dat hij zijn plan trekt." Ik beproefde een nieuw gesprek met mevrouw de Pessemier in te leiden en slaagde daarin niet. Haar echtgenoot nam ons alle drie in beslag met eene redevoering over verscheidene onderwerpen. Hij deelde ons mede dat de kamerverkiezingen van Mei 1914 voor zijne partij een harde strijd zouden zijn, waaruit hij, dank zij de vermoedelijke houding der klerikale democraten, toch zegevierend moest opstaan. Hij sprak van de nieuwe schoolwet, die hijzelf zoo goed als geheel alleen had ontworpen en die in den verkiezingstrijd een aardig platform kon zijn. Hij drukte wijders zijn bewondering uit voor Mornar, die de nieuwe spoorweglijnen in handen had, de werken van het Brusselsche Middenstation uitvoerde en hoogstwaarschijnlijk zou gelast worden met de verwezenlijking van een koninklijk plan in het park van het Jubeljaar, terwijl hij reeds met de Stedelijke Regeering onderhandelde omtrent een flinke vergrooting (haast een heropbouw) van den Muntschouwburg. — „Ons landje is voor Mornar te klein," meende de questor, „of liever : wij moeten voor hem nog een grooten koning krijgen als Leopold II; Mornar is een reuzenbouwer, mijnheer, en wat ik daarmee bedoel zult gij niet tegenspreken." DERDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK Wat hij daarmee bedoelde, was eigenlijk dat Mornar blijkbaar bezig was schatrijk te worden en dat hij, Pessemier, zichzelf derhalve gelukwenschte met het huwelijk van Rodolf en Cornelie. Hij bracht de zaken in evenwicht door er aan toe te voegen dat „Rodolf een schitterende loopbaan opging en zich in de diplomatie misschien tot de hoogste waardigheid zou verheffen." Ik zei dat ik het gaarne geloofde en ik had, ten aanzien van mijn geweten, beter gedaan als ik dat niet gezeid had, ofschoon ik thans beken dat ik niet zeker weet hoever de meest bekrompen man het in de diplomatie kan brengen. Hij zweeg nu. Terwijl ik naar een beleefde vorm uitkeek om afscheid te nemen, zag ik de oude moeder van Domien weer haar grijzen vinger opsteken, en ze zei : — ,,Halt! die schoenen zijn opnieuw aan 't marcheeren daarboven." Haar holle mond bleef een momentje zwart openstaan en viel dan dicht, geluideloos. De rozenkrans lag stil in haren schoot. — „Hee-hee-hee !" deed Domien vroolijk, „moedertjetoch, wel moedertje !"... Moedertje stak een beschuit in haar bouljon en keek niet op. Zoo liet ik haar ook zitten. Ik groette mevrouw de Pessemier, en de questor, na gebruikelijke complimenten, deed me uitgeleide tot aan de deur van de vergulde wachtkamer, waar de reusachtige portier mij met de belachelijkste statigheid opnemen kwam. DE LEEMEN TORENS Ganshoren, 4 October 1913 Einde der vorige week ontving ik het Vlaamsche briefje dat ik hieronder nederschrijf „Hooggeachte Heer, „Schoon ik nog niet met uwe kennismaking werd „vereerd en omdat ik toch weet dat de naam van „Mevrouw Renier's broeder u niet vreemd zal klinken, „verzoek ik u om een dringend onderhoud. Ik zal u „gaarne in het eene of andere salon van de hoofdstad „ontmoeten. Mocht gij gevoelig zijn voor de welge" meende gretigheid, waarmede mijne zuster u pleegt „welkom te heeten, dan zal dat salon het hare zijn. Zij „ontvangt den Donderdag, zooals gij weet. Met de meeste achting Uw dw.: Maurice Damloup." Ik had meer van dezen Damloup gehoord. Ik geloof dat ik hem reeds in een mijner vorige brieven noemde. Hij is een beroemde chirurgijn, die enkele jaren in Rusland vertoefde en onlangs in België was teruggekeerd. Ik had hem nog nergens ontmoet, hoewel hij gaarne het gezelschap onzer hoogere burgerkringen opzoekt, maar men sprak veel over hem. Sommige hielden hem voor een schrander en geleerd man, andere beweerden dat zijn wetenschappelijke reizen van hem niet veel meer dan een kwakzalver hadden gemaakt. Het meerendeel was takkoord om te verklaren dat hij misschien een wonderbare dokter, maar in elk geval een brutaal mensch was. Ik had spoedig gemerkt dat vooral de vrouwen hem aanvielen en ik besloot eruit dat hij op haar een diepen indruk moest maken. 3°4 DERDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK Ik zag hem Donderdag bij de Reniers. Ik was wat laat aangekomen en het salon was reeds flink bezocht. Ik ontmoette er onzen burgemeester, mijnheer Perck, en een paar vrienden, waaronder Constant Hoeck en Nikolaas Reaal. Ik had nauwelijks hulde gebracht aan mevrouw Renier en de hand gedrukt van hare dochter Simone, die er zeer opgeruimd uitzag, of daar kwam een kloeke en tevens uiterst elegante man op mij af. Hij had het vriendelijkste gelaat van de wereld. Het was blozend en geheel glad geschoren. Een diep-zwart haar lag plat en glimmend over zijn hoog voorhoofd, en een stille glimlach straalde minzaam open uit een paar flikkerende oogen, waarvan het linksche even befloersd was door een groen monocle-glas. Zijn gratie moest misschien voor die van den grooteren, meer soepelen Druce onderdoen, maar de kracht die van hem uitging, zeker niet. Het gevoel van zonnige gezondheid, dat telkens bij me opkomt, als ik Druce ontmoet, werd hier nu ook, en even sterk, in mij opwekt. Dat gevoel was echter direkter, en naast Damloup zou er Druce lichtzinnig en onvast uitzien. „Mijnheer Teirlinck, ik ben waarlijk zeer verheugd." Hij drukte mij stevig de hand en er kwam iets warms en zoets in mijne vingeren. Ik keek hem aan en luisterde nog naar den klank van zijne stem, want die stem, diep van toon en lenig van lijn, was het heerlijkste sieraad van deze merkwaardige verschijning. Terwijl hij sprak, knipoogde hij en het groene monocle-glas viel op zijne breede borst, waar het aan een onzichtbaar touwtje te wiegen hing. Dan waren zijne oogen twee beweeg donkere karbonkels, die flikkerden bij elk-lijke en DE LEEMEN TORENS woord en, tusschen fluweelen wimpers, een schuinschen gloed uitwierpen bij eiken lach. „Ik durfde niet hopen," zei hij, „dat gij ' zoo onmiddellijk aan mijn wensch zoudt voldoen, maar gij zult het zelf wel eens zijn omtrent den dringenden aard van mijn verzoek en het is derhalve heel gelukkig dat gij niet gedraald hebt." Daar Simone naderde en nadat zij van mij vernomen had dat Sonia zichzelf dezen morgen tot hare groote ergernis volkomen gezond had gevonden, begon hij te praten over Polen en Rusland. Zijne wijze van spreken was tamelijk beschaafd; ik bedoel dat hij bleek niet te veel gevoel te hebben voor conversatie -schakeeringen, geen indruk liet rijp worden, vragen stelde zonder 't antwoord te wachten en met wilde wippen van het eene onderwerp op het andere sprong. Maar eene groote openhartigheid sprak uit al zijn zeggen en gebaren, en hij werd daardoor stil-aan even innemend als hij op 't eerste zicht weerbarstig geschenen had. Reaal en Constant hadden zich bij ons gevoegd: — „Damloup," zei Reaal, „gij schijnt heel wat wijsheid te hebben opgedaan, en nochtans dunkt het mij niet dat ge veel geleden hebt." — „Wijs kan men ook al genietend worden," antwoordde Damloup. — „Ja, maar dan mag men geen kunstenaar zijn." De dokter zette zijn oogglas op en keek ernstig naar den verwoesten mensch, die Reaal heet. — „Wat is er bijzonders aan een kunstenaar ?" vroeg hij. — „Het zwakke hart," zei Reaal, ,,waar elke aan een wonde slaat."-doening 3o6 DERDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK Damloup lachte als een kind. Hij sprak : — „Dat is niet bijzonder. Dat is abnormaal. Jullie zijt dan zieke menschen." Reaal ontving den lach en het vonnis zooals hij, onder 't rooken, een lucifertje zou aanvaarden. — „Ik wou u wel iets vragen, Damloup," hernam hij, „zijt ge ooit verliefd geweest ?" — „Nu, en waarom zou ik dat niet ?" — „Uw antwoord is doorslaand : gij waart inderdaad nooit verliefd." Simone bloosde en ging een groepje bejaarde menschen vervoegen. Damloup zei zonder de minste spotzieke bedoeling : — „Misschien hebt gij gelijk, maar ik geloof u niet. In elk geval loop ik dan de kans het nooit meer te worden, en ik voel me zeer in mijn schik met zulk vooruitzicht... En kijk nu eens, beste Reaal : gij hebt Simone van ons weggejaagd !" Nikolaas, die zich-zelf voor een woest dier houdt hetgeen hij waarlijk niet is — betreurde zijn uitval, want hij verliet ons om juffrouw Renier op te zoeken. Damloup nam mij en Constant bij den arm. — „Kom," zei hij „we gaan in den fumoir eene sigaar opsteken : ik heb u nu saam bij de hand en ik moet met u praten." We zaten nauwelijks in de mahoniehouten rookkamer, als hij begon : — „Ik heb u beide geschreven, omdat ik het bezoek van Renier's secretaris heb gekregen. Hij heet Hougardy, en gij kent hem of kent hem niet. Hoe gij over hem denkt, ik houd hem voor een slijmerigen kerel. Hij heeft DE LEEMEN TORENS mij met veel woorden gezeid, wat, in een woord, een eerlijk man niet zeggen zou. Hij zei : het is de wensch van de familie Mornar en van de familie Renier dat Paul en Simone zouden trouwen; Paul nu zit tot over de ooren in een bedenkelijk avontuur; hij onderhoudt een juffrouw Theunis, die hem heelemaal in beslag heeft genomen en uit wier klauwen hij nooit geraken zal als men er hem niet af helpt. Hougardy wil gaarne een handje toesteken om hem er af te helpen. Natuurlijk mag hij noch Renier noch Renier's dochter daarover aanspreken. Daarom sprak hij mij aan. Over de bewuste juffrouw Theunis weet hij de akeligste histories te vertellen. Ik heb niet gewild dat hij ze mij vertelde, en ik geloof zelf dat ik hem hierin zeer teleurgesteld heb. Nu vraag ik u: weet gij iets af van die zaak ?" Hij liet mij niet den tijd van spreken. Constant was zichtbaar verlegen. — „Ja, gij weet iets," hernam hij seffens, „maar ik moet niet weten wat. Ik heb nog niet sekuur de overtuiging opgedaan dat Simone iets voelt voor een huwelijk met den jongen heer Mornar, en nog minder dat de jongeheer Mornar zoo'n huwelijk wenscht. Ik heb toch al wel gezien dat Simone vernederd zou zijn, moest nu de jongeheer Mornar — al is die ook niets meer voor haar dan een aanneembaar aspirant — eene gevaarlijke liaison aangaan met.., laat ons zeggen : de eerste de beste herbergmeid." Ik vond het woord voor Germaine te hard en wilde den ruwen dokter in de rede vallen. Hij gaf er mij de gelegenheid niet toe. — „Pardon, ik ben zoo kort mogelijk... Wat ik, in 3o8 DERDE BRIEF VAN HERMAN TEIR! INCK deze kwestie te doen heb, ligt vóor de hand. Gij beide zijt vrienden van Paul en gij zijt niet minder vrienden van Renier. Ik nu ben Simone's oom en ik kan dat natuurlijk niet uit het oog verliezen. Ik mag het gerucht van een mogelijk huwelijk tusschen Simone en Paul niet laten aangroeien, als deze Paul gek genoeg is om eene potsierlijke collage in het openbaar aan te gaan. Ik zeg : in het openbaar. Eene bescheiden minnarij van tijdelijken aard scheelt mij natuurlijk niet. Zulke spelletjes sterven van zelf uit. Maar gaat hij zijn buitenkans afficheeren, dan moet ook elk huwelijksgerucht, hoe bedekt ook voor goed worden uitgedoofd. ; Heb ik gelijk of niet ?" Hij had gelijk, zeker. Constant zat koortsig op zijne sigaar te bijten, zonder er aan te denken dat hij ze opsteken moest. Ik reikte het vuur. Zijne vingeren beefden, en daar ik zweeg zei hij : — „Gij redeneert heel juist, uit uw standpunt... en, ja, uit het andere standpunt ook. Ik weet... wij weten dat het huwelijksplan, waarvan ge spreekt, bestaat. Paul Mornar was zeer ingenomen met dat plan en juffrouw Renier..." — „Insgelijks," duwde Damloup hem toe. — „ ...Insgelijks dus. Wij denken dat het een gelukkig huwelijk zal zijn, en wij moeten derhalve doen wat we kunnen om te beletten, dat het onmogelijk wordt gemaakt. Maar mogen wij Paul bedreigen met eene zeer besliste tusschenkomst van u ?" — „Waarom niet? Dat ligt immers vóor de hand. En dat verwacht ik van u." — „Niet van mij, mijnheer Damloup," zei Constant DE LEEMEN TORENS zacht en iets trilde angstig in zijn stem. Verstond ik hem ? Ik had plots een klaar inzicht op een staat van zaken die tot nog toe voor mij verborgen was gebleven. Ik vertrouw u mijne gissingen toe, beste Karel, en hoop dat gij ze voor niet belangrijker houdt dan ze in den grond zijn. Voor Constant, docht mij, zou Paul's avontuur langer aanduren dan gewenscht, en zoo moest Damloup automatisch eene aanleiding krijgen om in te grijpen. Constant wilde Paul niet bedreigen met eene tusschenkomst die niet te vermijden was. Die toestand waarin op die wijze onze brave vriend gebracht werd, wekte in mij eene zoo schielijke aandoening, dat ik in het eerste oogenblik niet bij machte was om hem eruit te redden. — „Maar dat is meer dan takt," riep de dokter uit, „dat is gewoon nonsens !" — „Mijnheer Damloup," zei ik, „Hoeck bedoelt natuurlijk dat wij met dreigementen (ik drukte op dat woord) niet zullen opschieten. Maar uwe behandeling van de zaak blijft daarom niet minder de redelijke en de juiste. Ik zal mij met de boodschap gelasten en zonder te dreigen zal ik ze ook wel kunnen overbrengen." Damloup lachte nu hartelijk. — „Waar halen die kerels toch dat gekibbel met woorden! Ik geef geen sikkepit voor 'n woord. Ik leef buiten de woorden. Et je me porte bien !" We lachten mee, Constant heel schuchter en rechtstaande. — „Mijnheer Hoeck," schertste de doctor, terwijl Constant reeds de deur in handen had, „gij blijft dus voorloopig buiten de samenzwering." aio DERDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK — „Ik zal heel gaarne het geluk van juffrouw Renier bewerken," sprak Constant ernstig, „niemand kan dat geluk meer wenschen dan ik." — „Ik heb nooit anders gedacht." Er kwam een kleine stilte in de rookkamer, zoodra Constant die verlaten had. Damloup stuurde een paar krachtige dampringen naar de zoldering, wierp zijne sigaar in den grooten aschbak en zette zijn monocle op. — „Mijnheer Teirlinck," zei hij, „ik moet u bedanken. Gij hebt de kwestie met eene heel wat flinkere nuchterheid kunnen bekijken. En toch houd ik niet minder van mijnheer Hoeck dan van u. Hij is een edele man." We gingen al pratend in het salon. Het optreden van Hougardy verontrustte mij eenigszins en ik aarzelde niet den doctor mijn angst mee te deelen. Ik hield Hougardy voor een zeer hoovaardig en baatzuchtig jongmensch, en het was mij duidelijk geworden dat hij inderdaad vermetel genoeg was om naar de hand van juffrouw Renier te durven dingen. — „Ach kom," zei Damloup schokschouderend, „ik heb immers den kerel doorkeken en wat ik met hem te doen heb, ligt voor de hand." Hij eenoogde schalks naar mij en daar hij op mijn aangezicht las dat ik hem niet begreep, stak hij zijne handen uit en herhaalde zijn familiair woord: — „Natuurlijk !... Ligt vóor de hand." Wellicht gaf hij daarmee te beduiden dat alles zoo begrijpelijk mogelijk was, want hij stapte zonder meer van het onderwerp af en sprak burgemeester Perck aan die ons juist voorbijging. 3'' DE LEENZEN TORENS — „Apropos, burgemeester, ik heb in die zaak van werkstaking nu al een boel menschen gezien en dus uw raad gevolgd. Maar ik vrees dat ik mijn eigen zin zal moeten volgen. In elk geval moet het volk maandag weer aan 't werk. Mijnheer Perck lachte fijntjes, zooals gij weet dat die schrandere en hoogst-beleefde man dat kan. Zijn leelijk gelaat — want gij zult niet beweren dat zijn bultig hoofd, zijn stoppelhaar en zijne uitpuilende oogen hem een aangenaam uitzicht geven, — zijn gelaat, ja, wordt telkens „schoon" wanneer zoo'n lach erover komt.., ik bedoel natuurlijk eene zeer pure, bijna, onstoffelijke schoonheid. — „Gij zult dus uw zin doen," sprak hij, „maar sinds de socialisten op het Brusselsch Stadhuis zijn gekomen, en, vooral, sinds wij, liberalen, uit platonischen haat voor onze mindere vijanden (de klerikalen) met hen hebben samengespannen om de katholieke partij geheel uit den Raad te weren, heb ik, geloof me, dat soort democratie van dichtbij leeren kennen. Zij heeft het zoover gebracht dat de liberale partij — die ten allen tijde de hoofdstad met kracht en wijsheid heeft geregeerd — thans voor goed een kloof ziet gapen tusschen hare beide fractiën : de progressisten en de doctrinairs. De progressisten zijn afhankelijk van de proletarische trawanten geworden, en als ge bedenkt dat het Collegie, waar zes schepenen en een burgemeester zetelen, twee socialisten, twee progressisten en drie doctrinairs telt (waaronder ik zelf) dan kunt ge gemakkelijk inzien dat de sociaal-democratische minderheid, dank zij haar aanleg voor intrigen, de meester is DERDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK van deze burgerstad. Derhalve zult ge verkeerd handelen, mijn waarde doctor, wanneer ge lucht geeft aan een overmoed, die uit uwe onbekendheid met de Brusselsche politiek voortspruit, en de oplossing der werkstaking buiten de socialisten wilt regelen." Mijnheer Perck sprak op een soberen toon, die ontzag inboezemde. Maar Damloup was niet de man om onder de bekoring te komen. Het verbaasde mij zelfs dat hij den burgemeester zoo kalm had laten uitpraten. Hij speelde met zijn oogglas, en een heerlijke briljant, die op den pink van zijne rechterhand vastzat, fonkelde daarbij stergewijs. — ,,Kom eens hier, George," riep hij Renier toe, die aan de groote tafel zat en een paar oude heeren onderhield. Renier keek om en wenkte, en gedrieën naderden wij de tafel. De rechter Duplessis-Verneuil, die, in welk salon ook, nooit een dramatisch moment mist, verliet een gezelschap van bejaarde dames om ons te vervoegen. — „Ik heb een geschil met onzen burgemeester," begon Damloup, „en wel naar aanleiding van die fameuze werkstaking. Mijnheer Perck meent, en hij heeft gelijk het te meenen, dat deze economische kwestie langs politieke wegen moet opgelost worden. Politiek en economie zijn zaken die hier, naar het schijnt, verward door malkander loopen, en partijgeest beheerscht ze allebei. Maar de burgemeester wil ze binnen hunne verwarring behandelen en ik nu wil ze uiteen houden." Hij merkte dat hij een kring van toehoorders had en sprak daarom niet meer rechtstreeks zijn zwager aan. DE LEEMEN TORENS — „Renier," vervolgde hij, „heeft mij het beleid van de heele zaak opgedragen. Die aandurende werkstaking was voor hem eene foltering geworden, en hij is te zwak, laat ons zeggen te goed om zich zelf met een flinke actie uit die foltering te redden. Ik vergde van hem alle volmacht en hij gaf ze mij met weerzin, want hij vreest mijne... hoe was uw woord weer, George? mijne roekeloosheid. Maar ik ben niet roekeloos. Ik ben, geloof ik, eenvoudig. Ik besloot vooreerst allen te hooren, die mij konden inlichten of raad geven. En luister nu wat ik zoo al op mijn weg heb ontmoet." — „Voilà une exorde admirable," meende mijnheer Duplessis-Verneuil. Damloup sloeg geen acht op hem, hetgeen voor uitslag had dat de rechter voortaan alleen het exorde mooi zou vinden. — „Ik ging in de eerste plaats den voorzitter van de „Chambre Patronale" opzoeken. Die voorzitter is een heel oud heer, met heel oude gedachten, gedachten die in hem geheel geankylozeerd zijn. Voor ik hem iets uiteen had gedaan en uit vrees misschien dat ik zinnens was iets aan de pontificale plannen te veranderen van de hoog-geïnspireerde instelling waarvan hij het hoofd en het geweten was, meende hij mijn overmoedig élan te breken al verklarende : „Nous avons décrété le lockout des carrossiers." Maar ik wist wat die lock-out beteekende : de bazen waren verplicht geweest hunne werkhuizen te sluiten, en toch werkten zij. Zij werkten achterbaks bij kleine schrijnwerkers, in de buitenbuurt van Brussel, en dan nog wel met hunne eigen, beste werklieden. Ze deden malkander in het geniep eene DERDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK vrij hatelijke concurrentie. Zoo opgevat kon de lockout niet beter dan een jammerlijk fiasco tegemoet gaan. Ik zei 't dezen majestatischen voorzitter. Maar hij was blijkbaar voor de werkelijkheid gesloten. Het is een rentenierende nijveraar, lang buiten zaken en duchtig gedecoreerd. Hij verwees me naar dagbladartikels, naar plakkaten en notulen van de Chambre Patronale, naar al geschreven en gesproken woorden waaruit degelijk moest opgemaakt worden dat de lock-out bestond. Feiten.., neen, die mensch leefde buiten de feiten. Hij zou nooit kunnen zien dat de collega's van Renier eene onwaardige comedie speelden, en dat er ondertusschen alleen bij Renier werd gestaakt. Met zulk systeem moest ons huis natuurlijk kapot. Mijnheer Perck schudde bedenkelijk zijn stoppelig hoofd. Renier had de verlegen houding van een die beleefdheidshalve wil tegenspreken. En Damloup vervolgde : — „Ik zocht dan den secretaris op van den „Bond der Katholieke werklieden" een klein oolijk ventje, dat u met aapsnelle oogen achter enorme brilglazen aankijkt. Ik zei wie ik was, namelijk de volmachtige waarnemer van de firma Renier, en herinnerde er hem aan dat hij ons, twee dagen te voren, in een kort briefje een onderhoud had gevraagd. Ik was nu zelf bij hem gekomen en de man begon, met achterdochtige lenigheid en een wonderbaren aanleg voor ijdelen bombast, eene lange redevoering over de verhoudingen van kapitaal en arbeid, over het recht van werkstaking, over verhooging van salaris, over verkorting van werkuren, en over vele andere dingen meer. Ik liet hem gerust uit DE LEEMEN TORENS spreken en dat kostte mij een onmenschelijk geduld. Er kwam toch een einde aan zijn vertoog, en, met dat einde, ook de kat uit de mouw. Ziehier wat hij voorstelde : het personeel van Renier is, voor de groote meerderheid, bij den socialistischen bond ingeschreven. De werkstaking gaat eigenlijk van het Volkshuis uit. Indien Renier zich wilde verbinden dat socialistisch werkvolk te vervangen door een ander dat bij den katholieken Bond is geaffilieerd, dan ware de werk zelf opgelost. „Maar ik vrees, zei nog deze-staking van bescheiden secretaris, dat mijnheer Renier, die een vrijdenker is, mijn aanbod van de hand zal wijzen." Dat aanbod, hoe tegenstrijdig ook met elk begrip van proletarische solidariteit, verwonderde mij nog minder dan de vrees die de filosofische overtuigingen van Renier bij den secretaris wekten. Wat een ontzettend chaos van misverstanden !... Maar ik was niet gekomen om mij te verwonderen, wel om te handelen. Ik antwoordde dat ik het voorstel van den katholieken Bond voorloopig aanvaardde, en dat ik in de vier dagen een beslissend antwoord zou geven. Ik nam afscheid en reed naar het Stadhuis waar ik mij bij een vriend van den huize, den socialistischen schepene Bottut liet aanmelden. Mijnheer Perck..." De burgemeester wilde blijkbaar ontslagen worden van de gevolgen der onbescheidenheid, die Damloup onvermijdelijk op weg was om te begaan. De dokter weerhield hem met een glimlachje. „Mijnheer Perck," zei hij, „ik kan niets zeggen, dat gij niet hooren moogt. Ik heb mijnheer Bottut een inleidingsbriefje gevraagd voor den meest invloedrijken P6 DERDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK leider der werkmansbonden van het Volkshuis. Hij gaf mij dat briefje en het was opgesteld aan het adres van een zekeren Stobbaert." „Die doet met de arbeiders wat hij wil," zei mijnheer Bottut, „hij is welsprekend en behendig." Ik wilde ook een raad krijgen van den schepene, maar hij sprong verschrikt uit zijn zetel, zoodanig dat ik bemerkte dat hij, tot grooter gemak, over zijn ronden buik zijn broek had losgeknoopt. „Een raad ? riep hij, ik ?... ik, die mijn handje mag kussen dat ze mij hier gerust laten? ik zou mij met een werkstaking bemoeien ?... ik zou mijn slaaprijke nachten en kalme dagen verwisselen met angsten, vervolgingen, hopelooze debatten en andere akeligheden ?" Het vooruitzicht verschrikte hem zoo, dat hij niet eens bemerkte hoe onbetamelijk zijne broek dreigde neer te zakken. Ik verliet hem schielijk en ging in het Volkshuis bij den compagnon Stobbaert aankloppen. Die Stobbaert zag er ruw en onmeedoogend uit. Hij droeg een slap halsboordje waarrond in breeden strik een zwartzijden das was gesnoerd. Ik zag wel dat zijn uitzicht heel nauwkeurig de ziel weergaf van dezen man, die inderdaad een sluwe en voorzichtige taktieker was. Hij glimlachte stil wanneer ik mij had bekendgemaakt en over de staking begon. „Ik dacht dat de bazen zich niet verwaardigden in onderhandeling te treden met een leider... maar zij zijn dus nu, Goddank, tot betere gedachten gekomen." Ik herinnerde mij dat de voorzitter van de Chambre Patronale onder meer onzin, had verklaard : „Jamais nous ne consentirons à entrer en composition avec les meneurs des fédérations ouvrières : nous ne reconnaissons pas ces organismes et DE LEEMEN TORENS les tristes parasites qu'ils entretiennent. Nos ouvriers doivent traiter directement avec nous, comme les enfants traitent avec leur père." Het was alsof deze Stobbaert die patronale woorden had gehoord. Maar ik ging direkt op het onderwerp af. Welke waren zeer precies de eischen van den Bond ? Loon-verhooging en vaststelling van een minimum-salaris, instelling van een scheidsrechterlijken raad waarin een afgevaardigde van den bond zou zetelen, toezicht van den Bond op het aannemen en wegzenden van werklieden, en soortgelijke pretentiën meer, waarvan het grootste deel strekte tot de vernedering der bazen en de verheffing der compagnons. „Mijn antwoord was kort: loon-verhooging en minimum-salaris waren billijke eischen, maar billijk was dan ook de aanspraak van den meester op het recht om de zich aanbiedende arbeiders aan een vakkundig exaam te onderwerpen. Minimum-salaris onderstelt immers minimum-vaardigheid. Maar ik aanvaardde de discussie niet daaromtrent• en verwierp verder effenaf de gevorderde regelingen die strekten tot de herkenning der vakbonden en de inmenging van deze bonden in het beheer der fabriek. Mijn reden was (en ik drukte ze den heer Stobbaert zoo duchtig mogelijk op het hart) dat de bonden geen technisch gezag bezaten, dat ze integendeel, vrij gedesorganiseerd waren op vakkundig gebied en dat ze eer een nest waren van laag-politieke drijverijen dan een school voor ontvoogde en zelfbewuste werklieden. Ik voegde er bovendien bij dat ik ook de patronale kamers zulk gezag ontzegde en dat, in ons klein land, de enge P8 DERDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK partijenpolitiek de werking van het Kapitaal even goed belemmerde als de rechtmatige ontwikkeling van den Arbeid. Zulke politiek moest, voor de vrije uitbating der nationale productie, buiten de werkhuizen geweerd worden, en men vroeg mij om ze langs breede poorten binnen te laten. Ik kon dat niet toestaan, in het belang der werklieden zelf. „Waarom komt ge dat niet vertellen in een openbaar debat ?" vroeg de insinueerende Stobbaert. „Omdat ik weet," antwoordde ik, „dat ge mij niet zoudt laten uitspreken: ik ken uwe openbare debatten en het verblinde troepje energumenen die mij daar moeten uitfluiten." Damloup wendde zich weer tot mijnheer Perck, en vervolgde : — „Ge ziet, mijn waarde burgemeester, dat ik de zaak met handschoenen aanpak. Ik heb, naar uw raad, al de menschen aangesproken die wat te zeggen hebben in de oplossing van het conflikt." — „Behalve de werklieden," viel hem de rechter Duplessis-Verneuil met humeur in de rede. — „Juist. Behalve de werklieden. Maar met de werklieden spreek ik morgen, en het zal mij wel erg verwonderen als die Maandag niet weer aan den arbeid zijn. Er ontstond nu een rumoerig gesprek, waaraan iedereen deel nam, en het salon van Renier werd een kakelende Babeltoren. De burgemeester verdedigde de Orde, Renier verdedigde den Staat, Reaal beweerde dat ieder eerlijk mensch anarchist moest worden en Damloup verklaarde dat, alles op zijn best genomen, de boel zoo rot was als een cadaver... DE LEEMEN TORENS Ondertusschen hadden de dames een eigen kringetje gevormd en bespraken er druk de mogelijkheden van de komende mode. Twee oude heeren waren niet ver van daar stil bezig aan eene geheimzinnige schaakpartij. Ik ging een oogenblik bij hen staan en zag hunne kale schedels glimmen als roze koepels boven het witte en het zwarte kamp... Constant en Simone zaten nevenseen in een sofa, aan het andere eind der zaal. Simone speelde met een heel klein waaiertje van pailletten en onze zachte vriend keek haar aan, vertelde langzaam en scheen er in te slagen hare belangstelling te wekken. Zooals ik ze daar samen zag, docht het me dat ze heelemaal afgezonderd waren binnen een zonnige ring van jeugd. De bleekheid van Constant was niet zoo mat als gewoonlijk. Een teere blos, die op zijn jukbeenderen kleurde, verried eene aandoening die ook in den diepen gloed van zijne oogen blonk. Simone lachte soms, raakte even zijne hand en zat dan weer te vingeren over den waaier, die openging gelijk een glinsterende vlinder, ommewuifde in een wijde vleugeling en seffens, met een korte klap, al de lichtjes der pailletten uitdoofde. Maar de drukte die Damloup had doen ontstaan hield aan. Ik besloot daarom het salon te verlaten „à l'anglaise" en reeds had ik de trap bereikt als Constant mij op den schouder klopte. Ik keek om en zag in de groote salondeur juffrouw Renier staan, die me vriendelijk wenkte. Ik ging haar tot afscheid groeten. Ze zei : — „Wat kunt ge uw eigen soms tot een akelig mensch maken, mijnheer Teirlinck ? Maar ik wil u in DERDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK uw vlucht niet tegenhouden. Alleen een verzoek had ik u te doen. Ik zou gaarne met u praten. Morgen schrijf ik aan Sonia dat ik haar woensdag kom bezoeken. Zal ik ook zoo gelukkig zijn u in Ganshoren te zien ?" Natuurlijk zou ze dat. Ze wendde zich tot Hoeck. — „Blijft gij nog een oogenblikje bij ons, Constant ?" Ze zei „Constant" kortaf en dat trof mij zichtbaar, want ze lachte om mijne verwondering. — „Neen," hernam ze dadelijk en plots ernstig wordend, „het is beter dat ge met mijnheer Teirlinck meeloopt. Goedenavond !..." Ze was weg en we bleven een momentje staan zonder spreken. — „Waar gaat ge ?" vroeg Constant. — „Ik meende naar huis... Het is mij hier zwaar in het hoofd geworden..." — „Doe nu iets voor mij," sprak Constant met eene zonderlinge opgewondenheid, „ik zou liefst niet alleen zijn dezen avond. Blijf bij me." Ik houd mij voor een inschikkelijke jongen, tenzij ge mij op dat punt wildet tegenspreken, Karel. Ik gaf dadelijk het vooruitzicht van een tête-à-tête met mijne goede zuster Sonia op en vergezelde mijn goeden vriend Constant. Ik was bovendien zeer nieuwsgierig. Nieuwsgierigheid is een hoofdgebrek bij me, dat zeer dikwijls mijne aangeleerde neigingen tot bescheidenheid in den weg staat. Maar de aandoening van Constant was in het oog springend en ik hoopte dat zij hem aanzetten zou tot de eene of andere heimelijke bekentenis... — „Ik geloof dat ik koortsig ben," zei hij, „ik heb DE LEEMEN TORENS eene zonderlinge behoefte aan gerucht en zotte beweging. Ik durf u haast niet zeggen waarheen ik nu wel gaarne zou gaan." Ik keek hem aan. Hij stapte rap door. Hij had de kraag van zijn mantel opgeslagen. De blos op zijne wangen was rooder en glansde. , Ik sprak niet. — „Ik zou willen naar den Bal Tabarin gaan of den Rat Mort, of iets dergelijks... Het is belachelijk." Ik verwachtte mij waarlijk allerminst aan zulke grillen. Ik begreep de gemoedstemming niet van iemand die in de aanwezigheid van een edel meisje blijkbaar heel zeldzame stonden had beleefd, en nu, ter verkwikking, de vieze luchten van een bar noodig had. En toch sprak ik Constant niet tegen. We bezochten den Rat Mort, waar eene walssoirée was ingericht. We groetten er den bankier Bontemps en mijnheer Van Rompaye, den schoonvader van Mornar, een oud man met een vulgair ongemeen-rozig gelaat, aan weerskanten bevlokt met een wattig pakje bakkebaarden. Door het zilverig haar heen, dat in lichte krullen omwolkte, kon men den glimmenden schedel zien kleuren... eene uiterst-delicate kleur, die ik eens door een decadente dichter als herinnering aan achttiend-eeuwsche lecturen heb hooren definieeren : „couleur-de-cuisse-de-nymphe-émue" geloof ik... Ik zocht onwillekeurig naar Druce, maar Druce had me, op mijn verzoek, beloofd dat hij met Van Rompaye niet meer de bars zou loopen, en Druce was er niet. Mijnheer Van Rompaye was lichtelijk bedronken en druk omringd. Hij herkende mij wel, maar koppelde in zijn geest mijn naam met dien van zijn schoonzoon DERDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK saam, hetgeen gansch te mijnen nadeele uitviel. Hij wuifde met zijn hand in de lucht, als om de geheele wereld van zich af te schudden en brabbelde iets dat ik meende te verstaan en zonder commentaar nederschrijf : — „Weg met de sjanfoetters i" We zaten nauwelijks neer en hadden een sherry besteld, als de welbekende stem van Hosannah zich liet hooren. Tegelijkertijd rees Hosannah zelf tusschen de tafels op en kroop op een stoel, om van daar, als naar gewoonte, de gezellige vergadering toe te schreeuwen : — „La musique! Place aux dames! Intermède par mademoiselle Bidoche! Eh la! les homards, rengainez vos pattes! On commence." Het zigeuner-orkest zette een amoreus aria op. Bidoche kwam voor, in een doorzichtig toilet, waaronder hare gele kousbanden kleurden. Eene ovatie viel haar te beurt en zij dankte buigend, even gesteund door de witgeschoeide hand van Adriaan Cnudde. Cnudde straalde van vreugde en ging nu dansen. Hij danste verrukkelijk, deed het magere lichaam van Bidoche van voren naar achteren wiegen, bewerkte extatische oogenblikken, waarbij Bidoche hem scheen te willen in de bolle kaken bijten, vatte haar dan wild en driftig bij de taille, heel laag, en drukte haar op zijn rond buikje. — „Bravo la mascotte! Allez-y! Du feu, to-Dieu! du feu, que je dis !" De mascotte werkte met geweldige overtuiging, en zweette bij den arbeid. Men hoorde champagneflesschen springen. Een smal likje zeever slijmde uit de mond DE LEEMEN TORENS hoeken van Van Rompaye, en mij docht dat hij, bij wijlen, scheel keek... — „Ik houd het hier niet uit," zei Constant, „willen we oprukken ?" — ,,Gaarne"... Nevens den toog, in een hoek van de gestoffeerde bank, zat de romanschrijver Verschaere te droomen. Hij zag ons in het uitgaan, zonder daarom iets, met een minste gebaar, aan zijn apathieke houding te wijzigen. — „Hoe gaat het u ?" vroeg ik. — „Stil"... — „Veel werk ?" — „Ja... een heele boel... het wordt inderdaad een ontzaglijk epos... maar ik zoek nu een ondertitel." — ,,Hà ! ?" We lieten hem rijpen in zijne luie zwangerschap en Constant ademde diep op straat. De Rat Mort walgde hem, en hij was droevig geworden, gelijk een die een duurbare herinnering ziet wegschemeren in het verleden. — „Ge moet mij excuseeren," zei hij, „ik ben ongezellig en zwartgallig, ik voel me nergens in mijn schik, en het is me of ik een zware ziekte ga oploopen. Vergeef mij." Ik begreep zijn toestand beter dan hij vermoedde, en vergaf hem uit ganscher harte. Maar zoo volkomen kon ik niet met hem sympathiseeren, dat ik ophield te voelen hoe hongerig ik geworden was. Hij stemde er in toe dat ik eten zou, en we besloten naar het Bosch te rijden. Een bij toeval goedgestuurde taxi bracht ons gauw nabij den Grooten-Vijver voor de Laiterie Royale. DERDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK We stapten uit en een frissche avondlucht omwalmde ons van allen kant. We gingen in den tuin zitten : hij was overglansd met een zoet boterkleurig licht, dat uit de vele electrische girandolen viel. Op elk witgedekte tafeltje stond een roode of oranje lamp. Daarboven hingen de uitgestrekte twijgen van groen, waar elk bladje met een fijne klaarte was bespat. Constant had geen de minste eetlust en keek languit, over de hoofden, naar de gele Tjeksche jasjes, van vier onluidruchtige muzikanten, of, anderzijds, naar den bevenden sprong van eene zilveren fontein. Maar ik at als een wolf. — „Sinds Paul in Brussel is, zag ik hem een enkele maal," zei Constant, „waart gij gelukkiger ?" — „Nauwelijks. Hij vlucht zijne vrienden." — „Gij hebt die boodschap van Damloup aanvaard..." — „Waarom niet ? Ik heb geen het minste gewetens tegen zulke boodschap. Ik wil niemand in-bezwaar zijne vrijheid van handel storen, maar ik mag voorkomen dat een vriend een verkeerden weg opgaat... En zie, Constant —" Ik meende te zeggen, gij ook gaat een verkeerden weg op, gij zijt van binnen zoo gelukkig als een jong gelukkig zijn kan, want de nieuwe hoop die-mensch het avontuur van Paul in u heeft wakker gemaakt, werd vandaag niet door Simone gebroken... maar gij zoudt beter doen met je eigen niet over het paard te tillen. Ik zei echter heel wat anders. Ik vroeg — „Waarom hebt gij de boodschap niet aanvaard ?" DE LEEMEN TORENS — „Omdat ik liever niet wil weten dat Paul met iets wordt bedreigd." Dat was een zeer ingewikkelde gemoedstoestand en ik glimlachte bij een zoo sibyllisch antwoord. Hij keek me ernstig in de oogen, vatte mijne hand, sprak laag, op een bangen toon : — „Doe ik slecht, Herman ?" Het werd een pathetisch oogenblik. Ik voelde dat ik de gelegenheid moest waarnemen, hoe onverwachts ze zich ook voordeed. Ik drukte zijne hand zoo hartelijk als ik kon. — „Ja," zei ik. Hij boog zijn aangezicht, tikte stillekens met zijn pink tegen den rand van een wijnroemer. Hij was rood geworden tot over zijn voorhoofd. Ik had hem gekrenkt. — „Nu," deed hij, „dan zal ik eens kalm over de zaak nadenken." En we repten verder geen woord meer, dat de minste betrekking had op Simone Renier of Paul Mornar. DERDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK Ganshoren, 6 October 1913 Ik vond thuis een briefje van Damloup waarin hij voorstelde dat ik op de samenkomst met de afgevaardigden van Renier's arbeiderspersoneel aanwezig zou zijn. „Ten minste iets zal er gebeuren, dat u interesseeren zal," schreef hij. Damloup zag er dien morgen een geheel ander mensch uit. Hij droeg een grijs pak en een zwarte das. Zijn groen oogglas had hij met een gouden bril verwisseld. — „Dat is mijn werkcostuum," zei hij, „mijnheer Teirlinck, en zeg mij of ge rookt of niet." We waren in het kabinet van Renier, een sobere kamer behangen met ontelbare foto's van automobielen. Ik stak eene sigaar aan. Damloup schelde en Hougardy verscheen. — „Faites donc entrer les délégués, monsieur Hougardy, et n'oubliez pas d'assister à la séance, qui ne sera pas longue." De afgevaardigden deden hunne intrede : vijf sterke lieden in zondagsche toerusting, schuchter vooruitslovend, pet in hand, saamdrummend op een hoopje in het deurgat. — „Vooruit, mannen," sprak Damloup brutaalhartelijk, „en zet u. Mijnheer Hougardy zal u wel een stoel bijschuiven." Mijnheer Hougardy bloosde van verontwaardiging maar schoof geen stoel bij. En Damloup ging ze zelf bijschuiven zonder meer. Iedereen zat. Hij keek de DE LEEMEN TORENS mannen een voor een aan, met een harden blik. Ze zaten daar met hunne ontbloote ruige hoofden waar een luttel grijs haar zweefde, want zij waren de oudste meestergasten op éen na, die uitstak boven de vier andere in de volle kracht van zijn mannelijkheid. Die eene was Flup Staal en ik had hem stil gegroet bij het inkomen, zonder te hebben gemerkt dat hij me niet herkende. Hij had eene hooge kleur, zat beschaamd en weerloos. Die menschen hadden geen het minste middel meer van aanval of verdediging. Misschien hadden ze op straat de heldhaftigste plannen beraamd. Nu echter waren ze kinderlijk-zwak, teenemaal beroofd voor reactieve veerkracht. De aloude vrees en eerbied voor den meester zat hen in het vleesch en eene atavistische slaafschheid drukte hen neer. — „Mannen," begon Damloup, „we willen allemaal probeeren kort en zakelijk te zijn. Hebt ge iemand onder u aangewezen om het woord te voeren ? Iedereen mag natuurlijk meespreken, maar het is wenschelijk dat een enkele ons vrij uitlegt welke de voorwaarden zijn, waarop de stakers den arbeid willen hervatten." Ze keken malkander aan, alsof men hun het onmogelijke vroeg. Ze gaven malkander stootjes, glimlachten dwaas, waren allen meer dan ooit van hun stuk gebracht. — „We wenschen geen redevoeringen," hernam Damloup „en als we maar verstaanbaar blijven, is dat meer dan voldoende." — „Spreek gij, Flup," zei aan Staal de oudste meestergast, een zachte man met moede oogen. Flup begon zijn hoed over zijne knieën te rollen. Hij sprak : DERDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK — „We hebben niks tegen mijnheer Renier, die een brave ziel is, maar wat we vragen is rechtveerdig... en alles is opgeslagen, het vleesch, de boter, de costuums... en als een werkman zijn devooren doet, moet hij ordentelijk zijn familie kunnen onderhouden.., en daar is in geheel 't land geen fabriek waar er met meer couragie gewerkt wordt dan bij mijnheer Renier... dat zou hij zelf zeggen, als hij hier was.., en die nieuwe mode om ons allemaal een numero op te spijkeren, gelijk men met de slachtbeesten doet, is geen schoone mode... dat zal toch niemand tegenspreken... tot nog toe heeft men ons altijd bij onzen naam genoemd." Hij blikte tersluiks naar Hougardy die waarschijnlijk de invoerder van de nieuwe mode geweest was, en die koud glimlachte. — „Laat ons de zaken goed uit mekaar houden," onderbrak Damloup, „ik versta dus dat ge in de eerste plaats loonverhooging vraagt ?" — „Ja, mijnheer." — „Heeft iemand onder u loonverhooging gevraagd vóór de staking ?" — „Iemand die loonverhooging vroeg, werd regelmatig buiten gesmeten." — „Door wien ?" — „Door den sekretaris." Weer een blik naar Hougardy die niet ophield sprakeloos te grijnzen. Damloup hernam : — „Dus loonverhooging. Welnu, we staan loonverhooging toe. We zullen saam met u de lijst van het personeel overzien, en we zullen over het algemeen de bonen verhoogen, maar werklieden die zonder DE LEEMEN TORENS verdiensten zijn, zullen natuurlijk niet verhoogd worden. Over elk geval zult gij, met uw vijven, medebeslissen. Gaan we akkoord ?" Die zachte oude meestergast zei schuchter — „Neem het ons niet kwalijk, mijnheer, maar zulke dingen doen we niet gaarne. Wij kunnen niet als rechters staan tegenover onze kameraden." — „Maar iedereen blindelings verhoogen doen we niet, beste man. Dat moet eens en vooral afgemaakt zijn. Billijke verhooging wordt toegestaan aan wie ze verdient, en wie zal over de verdiensten oordeelen als gij het niet doet, gijlieden, de oudste en aanzienlijkste onzer gasten, die de fabriek beter kennen dan mijnheer Renier zelf ?" Niemand antwoordde. Damloup vervolgde: — ,,Of willen wij mijnheer Hougardy aanstellen om het te doen ?" Algemeen stilzwijgen. — „Gij wilt van mijnheer Hougardy niet weten, ik merk het goed. Gij vreest de partijdigheid van iemand die ge voor onbevoegd houdt. Maar om dezelfde redenen willen wij van geen vreemdeling uit het Volkshuis weten, zelfs niet van een Stobbaert. Die man zou ons of u niet kennen. De fabriek is voor hem een doolhof, en ook wij vreezen met recht zijne onbevoegdheid, dus zijne partijdigheid. Ge ziet dat ik er geen doekjes omhang. Gij wilt geen Hougardy, ik wil geen Stobbaert. En wij hebben allen gelijk. De waarheid is dat we onze zaken zelf moeten regelen, en dat is moeilijk, want het ligt buiten onze zeden en gewoonten. Gij zijt niet ontwikkeld in dien zin en wij DERDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK ook niet. Uwe werkstaking zal daar niets aan veranderen. Al wat we voorloopig doen kunnen, is een verdrag sluiten dat ons gezag niet vermindert en uwe eigenliefde niet schendt. En ziehier wat ik u voorstel..." Flup Staal deed nu een schrikkelijke poging om toch iets te zeggen van al het geweldige dat hij van voor twee dagen reeds in zijn hoofd omme en omme had gedraaid. — „ Pardon, mijnheer," zei hij, „maar gij hebt Stobbaert toch niet willen beleedigen met..." — „Ik beleedig noch Stobbaert noch Hougardy : ik heb een zekeren toestand vastgesteld." — ;,Want, mijnheer," hernam Flup moedig, „men mag ons het recht van vereeniging niet ontzeggen... een grondwettelijk recht, mijnheer... men mag het proletariaat niet verbieden zich te ontwikkelen... dat zullen wij nooit dulden... al moest die werkstaking nog honderd jaar duren... neen, mijnheer, van mijn leven zullen wij niet toelaten dat het groote ideaal van internationale solidariteit, waarvan Karl Marx en Jezus-Christus —" Damloup klopte met zijn vuist op de tafel en het was Flup een deugdelijke verlichting dat hij op die manier onderbroken werd. Hij zweette kleine droppel -kens. — „Sapristi," schreeuwde de dokter, „wie beweert dat ge niet vergaderen moogt ? En heb ik met Stobbaert op zijne plaats te zetten — en zijne plaats is niet in onze fabriek! — de ontwikkeling van het proletariaat belemmerd ? Ik wil de werkstaking, buiten al die rommel van holle woorden, oplossen — wilt gij dat ook, ja of neen ?" De oudste meesterknecht zei zoetjes DE LEEMEN TORENS — „We willen zeker, mijnheer, 't leegloopen duurt nu al weken... Flup heeft zoo maar iets gezegd." — „Iets gezegd ?" brulde Damloup, „hij heeft niets gezegd: Als ik Flup zijne handen bezie, dan weet ik dat hij een flinke arbeider is, en als ik hem hoor flauwe moppen verkoopen over Marx en Jezus-Christus, dan houd ik hem voor een papegaai. Komaan, laat ons een eind maken. Neemt allemaal een sigaar : we mogen hier rooken." Hij nam er zelf eene, en daar reikten die vijf arme drummels gedwee hunne knoestige vingeren uit naar het kistje, alsof ze een bevel uitvoerden. Damloup wachtte tot iedereen aan het dampen zat, en ging dan voort : — „Mijn voorstel is het volgende : morgen maakt mijnheer Renier zelf de lijst op van zijne werklieden. Naast elke naam zal hij het oud salaris neerschrijven en het verhoogd salaris. Wie op die lijst niet verhoogd is, mag om uitleg komen vragen, bij den patroon, niet bij den secretaris. Zulken maatregel kan iedereen aanvaarden." De afgevaardigden zagen er uit als menschen die geboren waren om alles te aanvaarden. — „En wat het vaststellen van een minimum van loon betreft," zei Damloup... — „Ja, wat zult ge daarmee doen ?" vroeg Flup bedenkelijk, maar toch verzekerd in den grond dat de dokter er al iets op gevonden had. — „Wees gerust. Ook dien eisch verwerpen we niet. We stellen een minimum vast van vijf en vijftig centiemen voor een vollen en bedreven gast, maar we DERDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK wenschen zelf over die bedrevenheid te oordeelen. Daarom zal elke nieuw-aangeworven recruut een proef-week moeten doormaken, à zeven en veertig centiemen. Dat is billijk, zou ik denken. De proefbank zal onder het persoonlijk toezicht van mijnheer Renier staan. Wat zegt ge?" Ze zegden niets. Ze monkelden stil. Ze zagen in hun geest het einde van al hunne miseries. Ze waren aangedaan. De meetingen van het Volkshuis werden een verre geruisch, flauw galmend in het verleden. — „Wat blijft er nu nog over ?" vroeg Damloup vriendelijk, „laat ons eens zien..." — „Ja, laat ons eens zien," herhaalde Flup, dwaas deugd hebbend aan eene warme tevredenheid, die hem doordrong en al zijne zenuwen ontspande. Hij dacht wellicht aan zijne kinderkens en aan Trien, die hem bij het heengaan zoo duchtig de les had gelezen en die nu blij zou zijn. — „Er blijft over het scheidsgerecht," hernam Damloup, „het scheidsgerecht en al andere soortgelijke dingen, die we voorloopig kunnen missen, als we tusschen u en mijnheer Renier de bemiddelaars wegnemen, die de betrekkingen van meester tot gast vertroebelen. Ge hebt allen vertrouwen in mijnheer Renier, maar ge kunt den sekretaris ruiken noch zien. Wanneer we nu den sekretaris ontslaan, dan hebt ge geen scheidsgerecht meer noodig. Men moet maar strijden voor wat men noodig heeft..." Ze keken allen verwonderd op. Ze hadden geen begrip van beginsels meer. Hun haat tegen Hougardy werd weldadig gekoeld en alle principes waren naar de maan. DE LEEMEN TORENS Maar Hougardy trad bevend nader. — „Mijnheer Damloup," zei hij, „ik hoop dat ge schertst..." — „Zie ik er dan zoo spotziek uit, mijnheer? De werkstaking is grootendeels door u uitgebroken. Eendrachtige werking van kapitaal en arbeid is met menschen als u onmogelijk. Dat heb ik Renier doen inzien." — „Een ontslag, dat in omstandigheden als deze wordt aangeboden, is eene beleediging. Maar het is hier de plaats niet om te antwoorden wat ik daarop wil. Ik wacht u hiernaast, mijnheer." Hij vertrok in hoog humeur, het hoofd recht op, de scherpe kin puntig naar voren. Er kwam een bange stilte : — „Zie zoo," sprak dan de dokter ten teeken van afscheid, „daarmee is alles in orde. Wenscht iemand nog iets op te merken ?... Niemand. En heeft iedereen goed het akkoord verstaan ?... Best. Wel, nu kunnen we allen voldaan uiteen gaan." De vijf mannen stonden recht. Het was hen of ze droomden. Ze hadden willen lachen of lawaai maken. Een heete gloed zat om hunne slapen. En met een dof gemompel schoven ze naar de deur, die Damloup op hunne hielen sloot. Hij wendde zich lachend naar mij. Hij stond in de met tabaksrook befloerste ruimte, de oogen vol met een vroolijken glans, de mooie tanden bloot, de armen over de borst. — „Ge ziet," lachte hij „dat ik niet lang heb moeten leeren eer ik de Belgische politiek beet had. Stobbaert zal wel heel slim moeten zijn, wil hij erin slagen deze DERDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK stumperds weer te overhalen, die het schoone gelaat van den Vrede hebben gezien." Ik had het gevoel dat hij zich verheugde over een soort van... mystificatie of, wellicht, van bedrog. De behandeling van Hougardy vooral viel niet in mijn smaak en Damloup bemerkte mijne teleurstelling. — „Gij zoudt niet kunnen doen wat ik gedaan heb," zei hij, ;,en ik begrijp dat zeer goed : gij zijt te gevoelig en gij hebt nooit eenzaam gestaan in de maatschappij zooals een reiziger wel eens staan kan. Ik heb leeren kloek worden en gij houdt mij voor wreed.» Men klopte op de deur. De sekretaris kwam binnen. — „Ik heb u niets meer te zeggen, mijnheer Hou sprak de dokter en zette daarbij een streng-gardy," gezicht. — „Toch wel, mijnheer," antwoordde de andere kalm, „ik ben niet slechts het slachtoffer uwer werkstaking. Een ander doel beoogt ge met mij weg te zenden. In allen ernst vraag ik u of ge bij uw besluit blijft." a" — „Dan roep ik uwe aandacht op zekere gevolgen, die zulk besluit noodzakelijkerwijs moet nasleepen en die ge wel kent." — „Ik ken die gevolgen en vrees ze niet. Mij heeft nooit iemand straffeloos bedreigd met chantage, mijnheer Hougardy. Uwe neigingen voor smerige intrigen zal ik desnoods in uwe keel doen stikken." De lippen van Hougardy waren kleurloos en beefden. Hij wrong zijne handen saam en keek op tegen den sterken man wiens geweld hij scheen te willen trotseeren. DE LEEMEN TORENS Damloup deed een stap naar hem. — „Mijnheer Hougardy, ik verwittig u. Ik wil van u niet hooren spreken, ook niet onrechtstreeks. Indien bij voorbeeld juffrouw Renier bekend gemaakt wordt met een staat van zaken waarover ik in de aanwezigheid van mijnheer Teirlinck niet wil uitweiden, dan houd ik u, en u alleen daarvoor aansprakelijk. Gij zult misschien den moed hebben het hart van eene vrouw te breken, maar den moed om deze vuist uit te dagen hebt ge niet." Damloup ging zelf de deur openen. Hougardy week, struikelde over den drempel. Een felle haat blonk in zijne oogen en hij vertrok gebogen, vervuld met wrok. — „Wat denkt gij dat hij nu doen zal ?" vroeg de doctor glimlachend. — „Hij zal spreken," meende ik. — „Natuurlijk. Ligt vóor de hand." Maar hij lachte voort, kwam vroolijk op mijn schouder kloppen, en zijn heel uitzicht was van iemand die vast geloofde, dat Hougardy niet spreken zou. DERDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK Ganshoren, 8 October 1913 Er loopt in onze kringen, Karel, een gerucht dat ieder met belangstelling ziet ontwikkelen. Ik heb u al meer van de markiezin Bourdeaud'hui de Casteleyn gesproken. Het is een dertig-jarige dame van adellijken bloede en zeer rijk. Zij is ook schoon, hoewel die schoonheid mij telkens minder natuurlijk voorkomt dan ik wenschen zou en het gevolg moet zijn van vele vernuftige preparaten. Wanneer ze in een salon verschijnt, maakt ze in elk geval op ieder een indruk van grandioze pracht. Zij is slank en vertoont eene voor gratie. Misschien is haar hoofd een beetje te klein-name en staat het op een te langen hals, maar het is met een heerlijk bruin haar omlokt en wordt om de lippen en de oogen zoo behendig met een onzichtbare verf bewerkt dat het van broos porselein lijkt en zachtblonden amber. Wanneer de jonge barones Elise de Casteleyn nauwe zeventien jaren oud was, werd zij door den mar--lijks kies Bourdeaud'hui, luitenant der Guiden en ordonnantie- officier van prins Albert, ten huwelijk gevraagd. Het schitterend meisje, dat pas uit een fransch pensionnaat was thuis gekomen, scheen erg ingenomen met dat huwelijk, dat daarom, na minder dan vier maanden hoffelijke vrijagie, plechtig werd ingewijd. De jonge gehuwden moesten den tweeden dag naar Italië vertrekken, maar mevrouw de markiezin vertrok niet. Twee weken bleef ze in haar appartement opgesloten, wilde buiten een vertrouwd kamermeisje niemand ont DE LEEMEN TORENS vangen, en de markies, die derhalve een onderwerp van medelijden of van spot was geworden, reisde op een goeden morgen alleen af. Hij kwam nooit terug. Na anderhalf maand vernam men zijn dood, die, luidens de berichten, aan een automobielongeval moest worden toegeschreven. Zijne geheimzinnige weduwe had al dien tijd geen stap buiten haar landgoed van Tervuren gezet. Nu verliet ze haar kasteel en werd in een Clarissenklooster nabij Edingen opgenomen. Iedereen meende dat voortaan de markiezin Bourdeaud'hui de Casteleyn voor de Brusselsche salonwereld verloren was. Maar in 1910 verscheen ze plots, glansrijker dan ooit en niet in het minst door het eenzame kloosterleven bedorven. In haar hotel van de Regentlaan, dat haast tien lange jaren gesloten was gebleven, ontving ze het puik der burgerij en een goed deel van den middelmatigen adel. Hoe mooi en levenslustig zij zich ook voordeed, nooit verried zij de minste neiging tot het een of andere liefdesavontuur. — „Elle est définitievement blindée," placht Bontemps te zeggen, die bij haar, gelijk zoo vele anderen een blauwe scheen geloopen had. Zoo stonden de zaken, ten opzichte van de briljante markiezin, tot eergisteren. Eergisterenavond kwam Sonia thuis met de ontzettende tijding : mevrouw Bourdeaud'hui de Casteleyn was verliefd, en verliefd tot over de ooren — „Op wien ?" — „Dat zegt men niet. Maar men heeft haar zien wandelen in het Zoniënwoud met een jongen man. Ze gingen arm aan arm. Later, tijdens een avond DERDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK partijtje op haar landgoed, heeft diezelfde man haar gekust. Overigens verbergt ze hare gevoelens niet, en het verwondert mij dat gij niets afweet van die geschiedenis." Het verwonderde mij niet. Ik onderhoud mijne connectiën op eene geheel andere wijze dan Sonia en ik verafschuw de clubs die ronken van de praatjes. Gisteren echter bracht men mij de tijding te paard tot in Ganshoren, en Horace Druce was de bode. Terwijl Druce zijn verhaal over het sensationeel geval afspon, meende ik te merken dat de minnarij van de markiezin voor hem een diepe teleurstelling was. Hij sprak op een spottenden toon die te scherp was om zijn ijverzucht te verbergen, en wanneer ik naar den naam informeerde van den gelukkigen sterveling, die buiten alle verwachting het hart van de rijke weduwe had geschaakt, antwoordde hij nijdig : „Un homme de rien, un médecin obscur dont on dit pis que pendre et qui nous est tombé de la lune sous le nom de Damloup." — „Och ja," voegde hij er aan toe, „dien kent gij beter dan ik : hij is de broeder van madame Renier." Ik had nooit kunnen vermoeden dat de naam van den minnaar der markiezin op mij een zoo geweldigen indruk zou maken. In mijne oogen was Damloup een vrij brutale vrouwenhater en Reaal scheen mij nog meer dan hij geschikt om door zulke ongenaakbare schoone veroverd te worden. Ja, Karel, ik begin te twijfelen, of ik ooit wel een greintje psychologische intuïtie heb bezeten. Ik geloof dat ik de menschen naar voorop modellen beschouw, ze gauw catalogeer — en-gestelde DE LEEMEN TORENS dat zij zelf dan maar moeten zorgen dat ze van aard niet veranderen... En waarom was Druce zoo akelig gestemd ? Sonia vertelde mij later dat hij zelf den vorigen winter zeer druk de salons van de Regentlaan had bezocht met bedoelingen die voor iedereen, behalve voor mij, in het oog vallend waren geweest. — „Ik wil dat heerschap wel eens graag aan den gang zien," zei Horace luchtig, „en dezen middag rijd ik naar Tervuren : de markiezin heeft daar namelijk een jachtpartij ingericht, waarop zij vergeten heeft mij uit te noodigen." Ik was evenmin als hij uitgenoodigd. — „Als ge alleen gaat," sprak ik, „ga ik mee." Zoo nieuwsgierig zijn soms de mannen dat zij aan die nieuwsgierigheid alles, incluis de welvoegelijkheid, prijs geven. Sonia, die, geloof ik, haar leven zou wagen om te weten hoe, bij voorbeeld, Clo-Mornar heur haar in oranje verve weet te zetten, ging schrikken bij ons roekeloos besluit en bedreigde haarzelf, op het idee alleen van een zoo ontijdig bezoek, met eene ontsteking van den kleinen darm of iets dergelijks. Maar we bleven vastberaden, dejeuneerden in aller haast, en, terwijl ik Whisky deed inzadelen, ging ik mij aan -kleeden. De reis naar Tervuren was op zich zelf een heerlijke rit. Het mooie weer, dat aanhoudt, maakte de lucht om ons tot een zoo delicaat en vloeibaar atmosfeer als alleen een zoete najaarszon kan weven. Onze paarden draafden vroolijk, snoven luid, en hunne wilde oogen gloeiden. We reden het gansche Tervuursche beuken DERDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK hout door tot dichtbij het Koninklijk Paleis, sloegen langs het Capucienenwoud om en bereikten aan het einde van een weelderige kastanjelarenlaan het ijzeren hek van het adellijk landgoed. Het grijze kasteel rees boven een sierlijke golflijn van grasperken op, waar ronde boschjes rozen bloeiden. Een knecht kwam ons tegemoet. We wierpen hem de teugels toe en naderden te voet de breede trap, beflankt met steenen leeuwen. Mevrouw Bourdeaud'hui de Casteleyn zat in eene vrij sombere gothische kamer en zij liet bij onze intrede vlakaf blijken dat zij omtrent ons bezoek dezelfde meening koesterde als mijne goede zuster Sonia. Ze was lichtelijk ontsteld. Zoo zei ze ten minste. — „Ik moest eigenlijk op de jacht zijn," vertelde ze koud, „maar ik voel me lang niet lekker. Het is waar ook dat ik hieraan het plezier heb te danken dat ik u ontvangen kan." Druce verontschuldigde ons met afschuwelijke schijnheiligheid : we wisten niets van die jacht af (hij duwde haar dat met kinderlijke naïefheid toe), we waren op wandel en dierven het vermaarde kasteel niet voorbijrijden zonder even naar de gezondheid te informeeren van de mooie dame, die ons met hare gulle vriendschap had vereerd. „Gij zijt vermoeid en lust wellicht eene kleine verfrissching ?" vroeg de markiezin. Ze schelde en bestelde wijn en water. Zij droeg een blauw-brokaten kleed, dat los om haar lichaam hing. Heel blank kwamen hare armen uit wijde pagodemouwen te voorschijn, en hare vingeren waren beladen DE LEEMEN TORENS met ringen. Druce liet zich pratend den tijd welgevallen en scheen niet te bemerken dat zij niet ophield naar de bronzen hangklok te kijken. Buiten weerklonk het geronk van een motor. Men kon, door het blanketsel heen, niet zien dat de markiezin bloosde, maar aan de plotselinge beweeglijkheid van hare blikken merkte ik goed dat ze verlegen of gestoord was. Daar verscheen Damloup. Hij fronste zijne wenkbrauwen, groette ons koeltjes, en zij, met een hopeloos spel van oogen scheen te willen uitleggen dat zij den jammerlijken toestand niet geschapen had. Zij stelde hem dan Druce voor, dien de dokter niet kende. — ,,Ha! Druce, mijnheer Druce," herhaalde hij met kwetsende onverschilligheid. — „Ja, Druce, inderdaad," antwoordde Horace en er lag een verschrikkelijke spot in den toon waarmede hij vervolgde : „Ik ben waarlijk blij dat ik uw kennis maak." Het was zichtbaar dat deze twee, van op het eerste zicht, besloten waren geen beste vriendjes te willen worden. De spottende houding van Druce duidde er op dat hij niet het minste misverstand omtrent zijne schreeuwende vooringenomenheid tegen Damloup zou laten ontstaan. Damloup, van zijn kant, scheen er aan te houden dat niemand twijfelen mocht aan de gevoelens van redelooze minachting die de naam alleen van Druce wekte bij hem. Voor mij was dat alles een onverwachtsch en nog al potsierlijk schouwspel: twee krachtige mannén stonden om de meest belachelijke redenen als kemp DERDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK hanen tegenover elkaar — de eene wegens de herinnering aan eene blauwe scheen, waaraan hij sinds gisteren voor de eerste maal dacht, de andere omdat hij eenvoudig de ontmoeting liefst tot morgen had zien uitstellen. Nog nooit heb ik gezonde menschen zich om onbeduidende tegenkantingen zoo flauw weten te gedragen. Maar misschien waren ze allebei om anders te handelen juist te gezond... Ik deed mijn best om het gesprek aan te voeden en werd daarin heel behendig gesteund door de markiezin, waarvan steeds het minste woord, het minste gebaar gericht waren naar het welbehagen van Damloup. Ja, die vrouw was smoorlijk verliefd — de taaie, slaafsche liefde van iemand die de jaren der argelooze jeugd voorbij is. De doctor keek nauwelijks naar haar en wanneer soms hare blikken erin slaagden zijne blikken te kruisen, wendde hij ze vlug af en trommelde ongeduldig met zijne vingeren op het tafelbord. Na een welvoeglijken tijd gaf ik het teeken van afscheid. We waren gauw in den tuin. Onze paarden hinnikten. Heel ver weerklonk een trage fanfare van jachthoorns. — „Laat ons langs Boschvoorde rijden," zei ik, „de avond zal heerlijk zijn." Hij was heerlijk inderdaad. De hemel hing rozig boven de boomen en wierp over de zachte zandwegen een mauven weerglans neer. Binnen de wouden zweefde een diepviolette dons. Het loover stond stil, zonder windgeluiden. Na een lange wijle vroolijken draf, waarbinst we zwijgend waren gebleven, hielden we de dieren op stap, en Druce lachte : DE LEEMEN TORENS — „Ik heb me ginder nog al belachelijk aangesteld, zou ik denken." Ik hijgde even van de rit en het bloed sloeg me krachtig door het lichaam. — „Ja," zei ik. „En Damloup evenzeer. Ik heb geen van beide kunnen bewonderen, dat moet ik ronduit bekennen." Hij ging sprakeloos, als verzonken in droomen. Zijn hooge gestalte stak flink uit naast mij. De zon viel hem op de breede borst. Hij was schoon. — „Ik heb verkeerd gedaan," sprak hij eindelijk, „die Damloup is op slot van rekening een pracht van een kerel." — „En zoo denkt hij ook over u, Horace. Ik ken dien man: hij is ruw, maar gevoelig, kort, maar oprecht. Toen ge samen kwaamt hadt ge ieder een zwaar harnas aangetrokken. Ge hebt nog al brutaal malkander's vuisten geprobeerd en zijt toornig uiteen gegaan. Maar ik vraag me af of de markiezin Bourdeaud'hui de Casteleyn zoo'n toernooi wel waard is. Weer lachte Druce, heel luid. Hij nam zijn hoed af en stak zijn bloot voorhoofd vorstelijk op in den kleurigen avond. — ,.Neen, mijn vriend, zij is het niet waard. En ik voorspel dat die helsche chirurgijn het op een goeden morgen ook zal inzien. Maar hij zal dan niet zoo gemakkelijk van haar weggaan als hij zich misschien inbeeldt. Laat hij zich hoeden voor de liefde van eene dertigjarige, die tien jaren lang mannenschuw is geweest." DERDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK Ik meende zijne jaloerschheid weer uit hare smeulende asch op te wekken met te insinueeren : — „Meent ge dus dat Damloup haar te pakken heeft ?" — „Zwijg, jongen, zij staat in lichte laaie !" Maar hij was te lichtzinnig om langer dan een moment jaloersch te blijven, en wij spraken over wat anders. We reden Boschvoorde door en kwamen gauw in het open veld, dat opbultte voor ons. We klommen een hollen weg op, aan weerskanten bezet met groene barmen. Ginder boven stond een struische beukeboom en zijne eenzame kruin spreidde zich bolvormig uit tegen den avondhemel. Op vijftig stappen afstand hield Druce zijn paard in en fluisterde : — ,,Hee! dat heb ik nog nooit gehoord !" Een zonderling lawaai ruischte ons te gemoet. — „Daar leeft iets vreemds in de lucht.., en van waar mag dat komen ?" We keken op en om. De wijde ruimte was wolkenloos. Fijn vloeide er het schuinsche licht. De zon, die laag zat, was een roode schijf waarvan de onderste rand in een blauwe laag van onbeweeglijke dampen wegschemerde. En tegen dat gloeiende westen stak de beukenboom eene sombere sfeer van bladeren op. Het wondere geluid hield aan, lengde zich uit, kwam nergens op een stukje stilte breken. Het was alsof uit ontelbare pijpen een wind over ontelbare snaren speelde van staal. — „'t Zijn vogelen," zei Druce, „en hoe kunnen dat vogelen zijn ?" DE LEEKTEN TORENS Plots viel dat ruischen dood. Op hetzelfde oogenblik scheen de beuk al zijne bladeren langs alle zijden naar den hemel op te blazen. — „Spreeuwen !" Honderden spreeuwen vlogen om, wiegden in drie groote cirkels rond en doken zich weer in de donkere kruin. De lange zindering van metallische bekken herbegon. — „Dat is merkwaardig," sprak Druce, „de boom is een levende orgel, of hij is betooverd !... En kijk de toovenaar staat bij den tronk." De toovenaar was niet alleen : hij had een meisje aan den arm. Zij keken op naar de zingende takken. — „Wij droomen," sprak Druce, „is dat een sprookje, of wat is dat ?" Het leek wel een sprookje te zijn. Het meisje had haar hoed in de hand en het goud van heur haar glansde rijkelijk. Zij leunde aan tegen den schouder van den man, die rilde was en blijkbaar niet veel ouder kon zijn dan zij. Het hoofd van den jongen man ging buigen over haar, en, of we droomden of niet, hunne lippen kwamen samen. Druce bracht zijn laars een zweepslag toe. — „Sapristi, hoe jammer dat we een eind aan het verhaal moeten maken." Het werd laat. Ik dacht vluggelings aan mijne goede zuster Sonia, die zoo bezorgd is als ik uitrijd en angstig wordt als ik thuis kom over 't uur. — „Ja," zei ik, „en langs het dorp terugkeeren kunnen wij niet. Straks valt de duisternis in." We gaven onze paarden de spoor en schoten in galop den beukeboom voorbij. 346 DERDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK De toovenaar groette ons blozend. Het was Paul Mornar en hoe de fee heet, die hem vergezelde, ik wed dat gij het raden kunt. DE LEEMEN TORENS Ganshoren, 11 October 1913 Overmorgen verhuis ik. Ik had een oogenblik gehoopt dat het schoone weer Sonia aanzetten zou om nog een paar weken in Ganshoren te blijven. Sonia haat het land. Zij haat er den wind omdat hij kiespijn veroorzaakt; zij haat er den regen, omdat hij hier niet recht wil vallen en de inspanning van den besten regenscherm teleurstelt alleen maar om een gefestoeneerde rok, die niet het minste water kan verdragen, te bederven; zij haat er de zon, omdat ze het haar verschroeit en de huid verbrandt; zij haat er de heuvels omdat men er klimmen moet, en de vlakte omdat ze eentonig is; zij haat er het loover omdat er rupsen uitvallen en de wegen omdat ze niet gemacadamiseerd zijn... kortom, zij jubelt omdat we zaterdag weer in de hoofdstad wonen. Beklaag mij, beste Karel, maar beklaag uzelven ook omdat ge niet een enkele maal hebt kunnen afreizen. Ganshoren is mij een verrukkelijk zomerverblijf geweest. Het laatste bezoek dat wij er voor de groote verhuizingsherrie ontvangen konden, bracht ons juffrouw Renier. Ik had dien dag een langdurig onderhoud met Mornar gehad over zaken, en ik kwam te laat thuis, om haar, zooals ik hoopte, aan de tram af te halen. Ze zat met Sonia in de verandah. Ze zag er vermoeid uit. Er lag een blauwe rand om hare oogen, maar ze lachte blij als ze mij zag en was dan weer zoo opgeruimd dat men daarvan niet veel kon merken. Ook gedurende den lunch was ze zoo vroolijk mogelijk. DERDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK Soms toch zweefden hare gedachten den gang van het gesprek voorbij, en dan vertoonde haar gelaat een zonderlinge matheid. Vaster dan ooit lag op hare lippen de geheimzinnige droom die haar geheel aanschijn tot een mysterie maakt. Daar ze gewoon mee praatte en geen woord repte over het onderwerp dat haar naar hier had gebracht, onderstelde ik dat de aanwezigheid van mijn zuster Sonia het haar belette. Na den lunch stelde ik een wandelingetje voor, en ze nam het gretig aan. We spraken geen van beide Sonia tegen, toen ze zei : — „Ik vrees dat gij mij zult moeten verontschuldigen, lieve Simone: ik ben waarlijk niet in staat om met u mee te gaan. Maar bekommer u niet om mij." Dat deden we, en vrij liepen we de velden in. De hemel was overdekt en de dag schemerde grijs uit. Een geur van verbrand aardappelkruid voer over het land. Het was najaar. Simone stapte krachtig op. Ik zag wel dat ze geweld deed om hare zinnen op te zweepen. En plots bleef ze staan, hijgend. Ze keek me in de oogen, lachte gedwongen, en ik vroeg onwillekeurig: — „Wat is er ?" Ze boog het hoofd en ging voort, trager nu. Ze zei zacht: — „Het is niet over mij dat ik u te spreken heb." Ik geloofde haar niet. Haar gansche wezen trilde van aandoening. — „Het is," vervolgde zij, „over die arme Henriëtte." — „Henriëtte ?" --„Ja, juffrouw de Pessemier. Zij is zeer onge DE LEEMEN TORENS lukkig. Zij heeft me dingen verteld die me hebben doen schrikken. Weet ge dat hare moeder besloten heeft haar met mijnheer Cnudde te verloven ?" Ik wist het niet. Het gekke wezen van de mascotte daagde op in mijn geest. — „De geheele wereld weet toch," zei ik, „dat Cnudde sinds lang de voor haar aangestelde bruidegom is. En wist zij dat niet? Of wil zij daar nu niets meer van weten ?" Juffrouw Renier legde hare hand op mijn arm en vroeg ernstig : — „Waarom zegt gij : nu niets meer van weten ?" — „Ik bedoel niets bijzonders. Het zou mij niet verwonderen als juffrouw de Pessemier dien bruidegom afwees, want, mij dunkt, hij is nog niet... laat mij zeggen, rijp genoeg om te trouwen." Ze schudde glimlachend haar hoofd, stil -verwijtend. — „Neen," hernam ze, „ik hoor wel dat gij sinds lang bekend zijt met wat ik onlangs maar heb vernomen. Kom, ik zal liever zelf spreken, en als ge een ongeluk vermijden kunt, waarom zoudt gij het niet doen ?" Ik verzekerde haar volkomen dat ik mij haasten zou het te doen en dat zij op dat punt vertrouwen kon in mij. Zij vroeg : — „Heb ik daaraan getwijfeld, vermits ik u heb opgezocht...? Henriëtte heeft me verteld dat mijnheer Druce zeer in de gunst van hare moeder staat. Mevrouw de Pessemier ontvangt hem op ongehoorde uren en in ongehoorde omstandigheden." — „Dat is jammer, maar dat is nog geen schandaal. Ik kan best begrijpen dat Henriëtte er door in hare DERDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK kinderliefde gekrenkt is; zij doet echter verkeerd met het geval ruchtbaar te maken." — „Gij weet dus werkelijk niets ?" Ik beken dat ik begon in te zien waar dat alles heen wilde. Ik herinnerde mij de tusschenkomst van Reaal, eens op een avond. Ik zei nochtans : — „Ik mag niet zeggen dat ik iets sekuur weet." — „Henriëtte heeft Druce lief gekregen. Het is afschuwelijk." Simone bloosde. Ik zweeg. Ik blikte naar het landschap en voelde hare oogen angstig gaan over mijn aangezicht. — „Ja," zei ik eindelijk, „het is afschuwelijk. Maar hoe weet gij dat? Heeft zij u dat zelf gezegd ?" — „Neen. Zij heeft geweend. Ik heb het geraden. Vrouwen ondereen moeten niet alles met woorden uitdrukken." — „En wat moet ik nu doen? Heeft juffrouw de Pessemier gewenscht dat ik iets deed ?" — „Neen. Ik heb dat op mij genomen, neem me niet kwalijk. Eerst dacht ik aan mijn oom, den doctor..." — „Spreek Damloup daar liefst niet over," viel ik haar rap in de rede. — ,,Waarom? Dat heb ik gisteren juist gedaan." — „Aïe ! Dat is verkeerd..." Ze stemde toe dat het verkeerd was. Haar oom meende ze, kon zulke zaken niet met de noodige schranderheid behandelen. Hij was niet soepel genoeg, en zij had het goed bemerkt aan de ruwe bedreigingen, waarmede hij, in hare aanwezigheid, tegen Druce was uitgevallen. 35 1 DE LEEMEN TORENS — „Ik ben," vervolgde ze, „verplicht geweest hem te doen beloven dat hij zich stil zou houden. Ik heb hem verboden er een schandaal van te maken, want dat was hij, met de beste bedoelingen eigenlijk van zin." — „Het is van het grootste belang dat hij zijn belofte houdt... En zeg mij nu wat gij van mij verwacht." Ze wist zelf niet heel goed den dienst te bepalen, dien ik juffrouw de Pessemier bewijzen moest. Zij bekende zelf dat ik haar op slot van rekening misschien in het geheel geen dienst bewijzen kon. Zij was in haar gesprek zoo tegenstrijdig als zij mij nog nooit gebleken had. — „Ge kent mijnheer Druce van nabij," zei ze, „en ik heb hooren zeggen dat hij veel van u houdt. Ik heb dat altijd zeer zonderling gevonden, want voor mij is hij een weinig nauwgezet man, en de vertrouwelijke aard van uwe verhouding tot hem verwondert mij. Moogt gij uw eigen veroorloven hem opmerkzaam te maken op een handelwijze die dreigt unfair te worden... als zij het nog niet is ?" — „Dat mag ik zonder bezwaar. Ik zal het mij overigens tot een plicht rekenen." — „En oefent gij op hem een invloed uit, groot genoeg ?" — „Ik meen het. Bovendien beschouw ik de zaak onder een zeer eenvoudig licht. Ik zeg hem ronduit dat zijn hof bij mevrouw de Pessemier in het oogspringend is geworden, dat de tongen aan het roeren zijn, en dat een schandaal op handen is. Ik geloof niet dat hij op mevrouw de Pessemier zoo smoorlijk verliefd is, dat hij van haar niet scheiden kan. Ik geloof eerder dat DERDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK hij gelukkig zijn zal een voorwendsel te treffen om van haar te kunnen scheiden, want meer dan twee weken houdt Druce een avontuur-met-vrouwen niet uit — en deze is nu al anderhalf maand aan den gang... sans compter le temps consacré aux bagatelles de la porte." — „Hoe kunt ge zoo afschuwelijk koud daarover praten !" Ik moest hartelijk lachen, maar het gezichtje van Simone bleef ernstig, diep ernstig en over haar voorhoofd droomde een moede gepeins. Ik vroeg : — „Ik heb u toch niet gekwetst, lieve juffrouw ?" — „Neen... Maar ge maakt mij zenuwachtig. Ge begrijpt niets van den toestand. Ik heb mij daaraan natuurlijk niet verwacht..." — „Wat meent ge toch? Ge verbaast mij." — „Heb ik u dan niet verteld dat Henriëtte van dien verschrikkelijken Druce was gaan houden ?" — „Ik heb dat goed verstaan. Maar Henriëtte is vrij jong, en het gevoel, dat zij u niet kunnen ver heeft, ligt, juist daarom, aan den bovenkant.-bergen Ze zal Druce gauw vergeten, en ik kan aan die geheele historie toch niet een belang hechten, die ze in mijne oogen niet heeft... Komaan, gij windt u op. Gij zijt moe van denken. Maar wat zijn toch al die gedachten die u uitgeput hebben? Ma chère camarade, gij zijt niet ouder dan Henriëtte..." En toch, hoeveel ouder zag ze er uit, nu ze mij aankeek met een diepen ernst en eene geheimzinnige zeer pijnlijke wijsheid! Ik werd onder haar blik zoo klein en onbeduidend dat mij een groote schaamte bekroop : DE LEEMEN TORENS ik verstond haar niet inderdaad, ik was bezig met idiote woorden vlak naast het probleem dat ze mij, met delicate klaarheid, ontvouwde. Ze wandelde voort, de oogen nu naar den grond gericht, de handen moe aan hare zijde. En ze zei : — „Hoe is het mogelijk dat gij uw vriend Druce niet beter kent !... Maar hoe is het mogelijk ook, dat gij niet raadt, wat ik nochtans heb moeten raden !... Want Henriëtte heeft mij niet gezegd wat vooral noodig is dat ge weet : zij is op Druce verliefd en is vrouw geworden in zijne armen." Wat sprak ze kalm ! Beste Karel, gij zult nu voor goed moeten twijfelen aan mijne perceptieve vermogens. Thans is gebleken dat ik mij, met al mijn vernuft, om den tuin laat leiden door kleine meisjes... — „Dat is eene leelijke geschiedenis," mummelde ik beteuterd. — „Ja. En uw Druce is een tamelijk leelijke -vent." Ik had tijd noodig om mijn eigen binnenste in orde te brengen, en liep enkele oogenblikken sprakeloos door. Beelden gingen botsend of schemerig langs mijn geest om, gelijk op een kinema-film die men averechts zoude afdraaien. Het gelaat van Druce grijnsde mij toe, lachte dan vriendelijk, stond eindelijk in koninklijke trots, gelijk ik het, onder onze rit naar Tervuren, in de avondzon had zien glanzen. Naderhand was Henriëtte aan de beurt : ze weende, ze schaterlachte, ze rees in netels van vuur en Reaal zwaaide met een rooden doek achter haar. Ook mevrouw de Pessemier vloog over het scherm van mijne gepeinzen, soms gemeen van uitzicht, andermaal liefderijk en medelijdend, meestal als een DERDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK rots van wreedheid, en het idee van eene moeder en eene dochter, door wederzijdscche jaloerschheid en passioneelen haat gekweld, folterde mij. Maar alles schoot nog al vlug voorbij, met hoekige schokken en zeer onvolledig van vorm, kleuren en lijnen vermengd, monsterachtige co-incidenten, zooals sommige cubisten de dingen voorstellen op hunne chaotische schilderijen. — „Ik moet," besloot ik, „zeer nadrukkelijk spreken met Druce. Wij moeten dat arme kind redden... sapperloot, ik kan haast niet gelooven dat..." Simone glimlachte droef. Ze antwoordde op eene vraag die ik niet stelde. — „Ik heb me niet vergist, mijn vriend. Ik zou niet kunnen, ofschoon ik wel wilde dat ik kon. Ik heb een zoo scherp, zoo onmeedoogend-scherp gevoel voor zulke zaken, ik..." Ze aarzelde. Er haperde iets in hare keel, ze kuchte en vervolgde toen : — „Ik lijd aan dergelijke... telepathische aandoeningen en intuïtieve deducties meer dan ik u zeggen kan." — „Ja," zei ik verstrooid, „bij vrouwen treft men dat soort van hypersensibiliteit." Dat moest wel nuchter klinken, want Simone sprak niet meer. Ze had zich zelfs omgewend, blikte met aanhoudende belangstelling naar een veld met zwaar-groene suikerij, waar een oud vrouwtje zat neergehurkt. Ik vervolgde onderwijl den lompen gang van mijne gedachten. — „Ik zal Druce," hernam ik, „geen uitweg laten. Ik moet hem ruw behandelen en zorgen dat we tot een practischen uitslag komen..." DE LEEMEN TORENS Simone bleef zwijgen, bleef turen naar het suikerij land. Ik begon nu, met onbegrijpelijke logheid, een preek vol flauwe algemeenheden. — „Het is verbazend," ging ik oreeren, „hoe de liefde, laat ik liever zeggen : de drift, de menschen verandert en onherkennelijk maakt. Waarlijk, in wie mag men nog vertrouwen ? En waarom hebben wij — terwijl we toch alles richten naar eene beleefde samenleving — ook niet onze passioneele toestanden kunnen aankleeden met een conventiepakje, dat ze, in den algemeenen omgang, schadeloos maakt. Er zijn menschen die hunne plichten, mijn lieve juffrouw, hunne heiligste plichten, hoe bewust ze daarvan ook zijn..." Ik was al pratend voor haar gaan staan. Ze kon me niet langer haar aangezicht verbergen. Het baadde in tranen. Daar stond ik nu te hakkelen. Ik nam hare hand. — „Mijn allerliefste kind..." Stil trok ze die hand terug, bracht gauw een zakdoekje over hare oogen. — „Ik had gedacht... gehoopt," stamelde ze „dat ge voelen zoudt — waarom ik gekomen ben." Ja, nu wist ik het. Ik had het niet gevoeld, want ik ben te grof van huid, maar ze zei het zelf, vlak-af. Nu zag ik wat er ommeging in haar opgejaagd gemoed, nu lag, voor mijn verwonderd aanschijn, haar smartelijke wonde bloot. En wat kon ik nu nog zeggen? Zou de zware beer, die ik heel dien tijd bewezen had te zijn, dat fijnbesnaarde wezen kunnen troosten? Ik zei alleen : — „Vergeef mij, arm goed hart... Ik ben —" DERDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK Ze onderbrak me driftig. — „Neen, ge zijt goed, zeer goed," sprak ze, „maar... ach kom, het valt me heel hard er verder over te praten." Ze beheerschte zich. Sterk ging ze op, sloeg een zandweg in die ons gauw naar huis moest weerbrengen. Doch hoe ze er ook in slaagde een schijnbare rust over haar aangezicht te spreiden, meer dan ooit lag om haar wonderen mond het pijnlijke geheim gesloten. Ik stapte bedremmeld naast heur, beschaamd over mijne enorme nietigheid. Dat we dom genoeg geweest waren, ik en Damloup, om te besluiten dat Simone het verraad van een Hougardy noodig had en dat, zonder dergelijk verraad, de leelijke waarheid nimmer over hare onschuldige ziel zou rimpelen !... Zij had vernomen en niemand had haar de tijding moeten brengen... wel, natuurlijk, dat was immers zoo eenvoudig als het licht van den dag! En het herklonk in mijne hersenen: — „Ik heb een zoo scherp, zoo onmeedoogend-scherp gevoel voor zulke zaken... Ik lijd aan dergelijke telepathische aandoeningen en intuïtieve deducties meer dan ik zeggen kan..." En daarop had ik imbecielerig geantwoord dat men meer bij vrouwen dat soort van hypersensibiliteit treft ik had den snik niet gehoord die hare woorden brak. We kregen de villa in 't zicht. Simone zei zacht — „Ik heb u met dat al niet verwittigd dat Constant Hoeck mij ten uwent afhalen komt. Misschien is hij reeds aangekomen..." Ik zweeg. Dreigementen rolden aan, als donderwolken, uit dagen die komen moeten... Constant stond met Sonia bij het hek. Zijn DE LEEMEN TORENS droomerig hoofd zat schuin en vlugge angsten beefden in zijne oogen. Maar Simone ging plots aan het lachen, verliet mij om hem te gemoet te loopen, en vertoonde daarbij de hartelijkste blijdschap. DERDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK Ganshoren, 13 October 1913 Mijn beste Karel, dezen avond slaap ik in ons Brusselsch huis, en de rozen zijn nog niet uitgebloeid. Ik heb gehoopt dat ik deze letteren in Ganshoren zou kunnen afmaken, maar ik heb zonder den waard gerekend : mijne goede zuster Sonia namelijk, die het heel druk heeft met de verhuizing, en het iedereen, sinds meer dan acht dagen, ook uitermate druk maakt. Ik had u nog lang te verhalen over Paul, die me eindelijk zijn vertrouwen geheel heeft geschonken en zijn hart heeft bloot gelegd. Het zal nu nog wel twee weken aanloopen eer ik dat kan doen. Daarom zend ik u alvast deze brieven die ik bezegel, lieve makker, met een krans van vriendschap. HERMAN VI KAREL VAN DE WOESTIJNE AAN HERMAN TEIRLINCK Gent, 13 December 1913 Mijn beste Herman, Ik houd het niet langer uit. Hoe ! op 13 October schreeft gij met stelligheid, mij binnen de veertien dagen. nieuws te zullen mededeelen over Paul en Germaine, dat gij mij voorsteldet als belangwekkend (en hoe zou het dit niet wezen voor mij ?); en die twee weken zijn twee maand geworden — wij schrijven heden : 13 December —, en nog steeds laat gij mij wachtende! Bij de goden, zoo mij dit nu eigenlijk niet verwondert van u, het zou mij zeker verontrusten, wist ik niet dat juist in geval van onheil uwe vriendschap zich waakzamer zou toonen en gij ons niet langer onwetend zoudt laten van rampspoed of gevaar. Wijt het dan mijner nieuwsgierigheid, die geene vrees wil worden, zoo ik u herinner aan uw dierbare belofte, en aandring op naleven ervan. Voorwaar, de Faam, die op zulke licht-vleugelige voeten de Gentsche daden en dagen naar Brussel gaat oververtellen zoodra het om „de kinderen" gaat, hinkt blijkbaar bij den terugtocht of neemt onder weg eene al te lange rust. DE LEEMEN TORENS Gij schrijft mij over Constant en de ongelukkige Simone (ik wou dat ik met haar eens praten kon, maar.., wat zou ik haar dan wel vertellen ?); ik verneem van den gemeenen Druce (hoe hebt gij u kunnen hechten, Herman, aan dezen vreemdeling ? — vreemdeling ook in onze moreele begrippen : de eenige verontschuldiging die ik hem toe kan reiken); gij hebt het over den kern-gezonden dokter Damloup, dien ik echter wel wat al te enkelvoudig vind in zijne oplossingen (het leven toch lijkt mij wat meer-ingewikkeld dan hij het schijnt op te vatten), maar die mij aantrekt, en tevens verstelt door zijne oprechte kordaatheid. Gij spreekt mij over de Pessemiers als over den saterigen Van Rompaye, over Verschaere en over Adriaan Cnudde (en ik wil Sonia niet vergeten, die gelijk had naar Brussel terug te keeren voor de winter invalt : groet haar hartelijk van ons, Herman); gij spreekt mij over geheel Brussel. mijn waarde, en de bekenden en de onbekenden : alleen over Paul en Germaine laat ge mij, nu twee maand reeds, in een ontredderde onwetendheid. En nochtans, wist gij hoe ik hier leef, haast al dien tijd verlaten van spanning als van inspanning! Gij-zelf spreekt van den vrede die ademt uit mijne brieven. Vrede is een groot woord, dat ik niet uitspreek zonder weemoed en huiverend ontzag. Waarheid is het echter, dat wij hier een leven leiden zonder uiterlijke koorts, zonder vertoon zoo niet zonder verlangen, met ambities die te gering in beteekenis en niet cynisch genoeg in hunne uiting zijn dan dat men er in de hoofdstad oog en oor voor hebben zou. Wij-zelf — ik bedoel onze vrienden —, opgebracht in de school van den twijfel, DERDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE wij plegen ze te verkleinen nog door onzen spot zoodra zij ons niet rechtstreeks betreffen; waardoor gij ze zeker van mijnentwege niet vernemen zult, aangeblazen en uitgezet als door den toeter van een gramophoon. Wij wonen, kortom, in de vlakte : wij spenen ons van de illusie dat zij eene hoogvlakte zijn zou. — Dat bestaan zonder jacht en zonder dreigementen, ik beken overigens dat ik er mij doorgaans gelukkig in bevinden mag : kan eene stille kamer niet rijker zijn aan liefde en geestelijke warmte, dan de heele buitenwereld in haar woeligst gebeuren ? Al heb ik ook wel eens, nu en dan, o Herman, in mijne eenzaamheid het gevoel, uit een of ander Paradijs te zijn gebannen... Nu weêr. Mijn kort verblijf aan zee had mij opgedreven tot een hooger levensvlak, mij gespannen tot een toon, die wel smartelijk-fel kan zijn en me-zelf vrees aanjaagt, doch waar ik wel tegen bestand ben aangezien ik vroeger zulke genieting placht te zoeken en zij mij soms maanden lang een verruimde ziel schenken mocht. — Het geval was nu wel anders eenigszins : achterdocht verontreinigde die genieting. En toch : hoe heb ik het ondervonden, mijn Herman, zoodra tot onzen dagelijkschen... vrede teruggekeerd, dat ik weer maar eens een Paradijs had verloren !... Wel zorgden de omstandigheden voor de afwisseling, die hierbij nuttig kon zijn. Aanvang October had onze Wereldtentoonstelling hare deuren gesloten, en een paar weken nadien werd ik uitgenoodigd, mede te komen helpen aan het verhuizen. 0, het éenig decor om nu eens terdege de onontkomelijkheid der eigen geniepige miserie te ondergaan! DE LEEMEN TORENS Het najaar was ingetreden, onmeêdoogend en zonder respijt. Terwijl de wind in volle bollen huilend hollen ging door lage lanen, drenkten de vlagen de broze plantsoenen en hun onstevige, ongewortelde expositie keerden in kleverigen pap de ingedrukte-voorloopigheid, kiezelstraten en 't onbestendige van haar aanleg, keerden weldra de muren der paleizen — wat pleister op wat drol, — die gaapten aan modder-bloedende wonden. Hoe hadden duizenden zich hier kunnen vergapen aan wat hun schoon leek, zich kunnen opwinden om wat hun een nieuw blijk scheen van het menschelijk genie ? Alsof het alleen om der wille van die bewondering, bij den kreet van die vervoering leven zocht en kon, stortte alles in puin zoodra bewondering en vervoering waren gebannen. Het was een heel groote inspanning geweest, en... ze had juist zes maand kunnen naleven. Altijd dat houwen, bouwen, bouwen, en niet willen weten dat het der afbrokkeling gedoemd is, of... het zelfs maar ál te goed weten : begrijpt gij dat, Herman ?... — Ik kwam gauw klaar met onzen verhuis : het was mij daar waarlijk te bar in die groote hallen die galmden van de hamerslagen of men de doodkist van een oneindelijken reus heldhaftig aan het toespijkeren was; onder de glazen daken waar, nu en dan, ik weet niet bij welke venijnige macht, de ruiten rinkelend naar beneden van kwamen als een aanhoudend dreigement. Reeds in haar gloriëuzen tijd had zij mij kwaad bloed genoeg gezet, de tentoonstelling, dan dat ik dralen zou langs hare gebouwen van wier wanden nu groote platte brokken los-kwamen die log ploften en DERDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE pletsten in de cement-brij der wegen. De vodderige en wrakkerige ruïnes van den grootsprakerigen opbouw, hol als tooneel-„praticables", ik kende te goed hunne domme geheimen dan dat zij mij zelfs den schijn eener begoocheling schenken, 't geloof aan eenige welsprekendheid mededeelen zouden. Het was mij hier koud, koud tot op het merg der beenen, koud tot in de ziel. En nochtans, Herman... — Ach, waarom zou ik het u ook verzwijgen ?... Onder wat het laatst van de expositie overbleef waren enkele negers, wat geel-huidigen, een paar Egyptische vrouwen die ik hier op luië kameelen rond had zien kuiëren. Thans liepen deze lieden, gewikkeld in wollen doeken, huiverig rond. Zij spraken met niemand : hun mond was strak toe. Zij hadden blijkbaar niets te doen. Hunne oogen stonden rond en zonder uitdrukking. Wat deden zij hier nog ? Zij waren expositie-goed, niets meer. Ook hen zou men weldra inpakken, ze naar elders sturen, aan het andere eind der wereld misschien, ze ook dáar ten toon stellen. Intusschen waren zij nog hier, ontredderd omdat zij ineens niet meer bezien werden, omdat hunne rol voor uit was. Waren ze treurig ? Waren ze onver--loopig schillig ? Ze leken mij vooral.., vreemdelingen, vreemdelingen ook voor hen-zelf; wezens zonder bestemming, zonder levenslijn; misschien heel gevoelige, maar passieve; wellicht hunkerig-aanhalige, maar als bij geboorte gedesabuseerde zielen die... — Gij schudt het hoofd, Herman. Maar ik kan er niet aan doen, als mijn laatste bezoek aan de expositie, aan die vluchtige en koortsige, die ijlende tentoonstelling,.., die zoo spoedig ijl zou wezen, opeens in zou storten als gebouwd uit ál te DE LEEMEN TORENS weinig echte werkelijkheid; — als mijn laatste bezoek geweest is voor deze arme lieden, die van de éene World's Fair naar de andere trekken, niet nauwkeurig begrijpen waarom, er doen wat men hun zegt te doen, reddeloos onttakeld loopen als zij het niet meer kunnen doen, — en nooit een vast levensdoel krijgen, nooit eene bestendigheid smaken, en... zelfs dát niet vatten misschien. Het is, Herman, of ik in die lijdelijke schepsels, die menschen die mij als schimmen zijn, broeders moest zien; of mijne beschikking, in het overdrachtelijke, van de hunne niet verschilt; en dat ook Marcus, en dat Benedictus, en dat zelfs Paul misschien... Maar ik schei uit, gelukkig dat de naam van Paul me-zelf komt onderbreken. Ik heb u immers te vertellen van zijne zuster Cornelie. Cornelie, moet gij weten, schrijft ons. Zij doet het zelfs geregeld en regelmatig. Om de veertien dagen, telkens den Maandag, krijgt hare moeder vier zijdjes van haar groot schrift, die zij ons telkens meêdeelt. In den beginne leken ons die brieven geforceerd : het was of Cornelie zich ermee een taak had opgelegd, en zij hadden iets als van huiswerk voor de school, iets van „devoirs", wel heel verzorgd, maar zonder het minste dat aan de temperamentvolle Cornelie herinnerde. Die fantast van een Benedictus meende zelfs te hebben ontdekt, dat haar schrift minder hoekig, dunner, — beschaafder was geworden; ik moet toegeven dat wij telkens eenigszins teleurgesteld uit de lectuur kwamen, en zelfs wel wat verontrust. Maar lengerhand is dat, dunkt ons, beter geworden. Of hebben wij er ons aan DERDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE gewend? Na vier maand komt daaruit weêr de caustieke geest der schrijfster tot ons, die zoo joviaal spotten kon : want is zij niet eene Gentsche ? Zoo schreef ze onlangs : „Hier te Berlijn vind ik in de omgeving van de legatie gemakkelijk ons België terug dat zoo opmerkenswaardig in alles een klein land weet te zijn," en over haar echtgenoot : „Rodolphe fait du mimétisme : it s'adapte au point d'équivaloir, pour l'amplitude des formes, le plus authentique des Prussiens. Plus moyen de le distinguer d'eux." Rodolphe vereert ons eveneens met letteren van zijn hand. Het is bij voorkeur tot Benedictus dat hij zich richt. Elke maand komt er een groot vel machineschrift van de „Légation de Belgique. Secrétariat". Zijn onder hij in de wereldpolitiek, en hij is een ijver-werpen putvol en diepzinnig putter, al is het geputte soms wat log. Hij schrijft wijsheden als : „L'attitude de la Russie est pour le moins ambiguë. Nul n'ignore l'influence conservée par M. Isvolsky; or, quand on pense que celui-ci poursuit une revanche personnelle contre la monarchie austro-hongroise, on comprend combien la France a lieu de se tenir sur le qui-vive envers cette alliée, dont les liens de plus en plus étroits avec certains des Etats balkaniques ne sont plus un secret pour personne"; of : „Il est de notoriété que, l'année passée, Sir Edward Grey, af in d'entraver l'expansion économique de l'Allemagne, a mené son pays à deux doigts de la guerre; i1 veut opposer une triple entente à la triple alliance; la politique de cet homme néfaste conduit l'Angleterre tout droit au service obligatoire; c'est ce qui, espérons-le, rendra impossible ce roublard cir DE LEEMEN TORENS conspect"; of : „Ce n'est que pour permettre à la République francaise de faire honneur aihx engagements aléatoires qui la lient à la Russie et à l'Angleterre, que M. M. Poincaré, Delcassé, Millerand et leurs amis poussent à la bi des trois ans de service: politique chauviniste et cocardière qui flatte les instincts chevaleresques de leur pays, mais périlleuse parce qu'elle menace la paix de !'Europe, en ce qu'elle ne peut que déterminer l'Allemagne, contre son gré peut-être, à accentuer des tendances militaristes similaires"; of „ La Russie dirige la Duplice à son seul profit; or, sans la moindre menace du cóté de l'Allemagne, elle accroit dans d'effrayantes proportions ses armements; c'est vous dire, mon cher oncle, combien est nécessaire pour l'équilibre européen et surtout pour la paix de notre propre pays, que la France abandonne la bi militaire qui ne doit que raffermir la Russie et, qui sait, l'Angleterre dans leurs intentions." — Maar genoeg aanhalingen, mijn beste Herman : misschien begrijpt gij beter dan ik al de finesses van deze diplomatische onthullingen; ik van mijn kant, zie er alleen in, of meen eruit te mogen gissen, dat Rodolphe ook geestelijk op een Duitscher is gaan gelijken; deze jongen bezit inderdaad een merkwaardig aanpassingsvermogen : niet alleen verdwijnt hij, door zijne toenemende zwaarlijvigheid, uit het gezicht van zijne omgeving die, naar vaststelling van Cornelie, geen onderscheidende magerte duldt : ook zijne geloovige hersenen blijken kneedbaar te zijn en vol goeden wil. Of is dat alles slechts als diplomaten -beleefdheid tegenover het herbergende land bedoeld ? Men kan nooit weten, en — moet het wenschen, haast... DERDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE Maar ik ben er niet ver van, kwaad te spreken of althans argwaan te toonen. En dat zou mij spijten, omdat het geenszins in mijne bedoeling ligt. Dat de diplomaat Rodolphe de Pessemier in de kaarten van dezen of genen staat speelt : hoe zou ik er mij om bekommeren, want : wat kan het aan de toestanden van heden of morgen veranderen ? Ik kan mij, oprecht gesproken, niet voorstellen dat iemand, wie het ook weze, den vrede in Europa, den vrede vooral van ons landje schenden of zelfs maar schaden zou. Wat dan ? Geen Rodolphe ter wereld, hij moge nog zoo Pessemiers of pessimistisch zijn, die mij schrik kan aanjagen en schokken in mijn rechts-en liefdesbetrouwen. En daarom stap ik liefst af van al deze gewichtigdoenerij, om mij bezig te houden met iets dat mij, en ongetwijfeld ook u, nauwer ter harte gaat; met een politiek die de onze is, omdat wij ze in de nieren hebben en zonder haar zelfs aanspraak op ons geestelijk bestaan verbeuren. Gij weet reeds wat ik bedoel : ik moet u onderhouden over de toekomst van ons volk, naar aanleiding van een feit dat weliswaar nog in de dop is, aan welks ontwikkeling ik helaas nog twijfelen moet, maar dat, komt het tot zelfs maar een begin van rijpheid, belangrijke gevolgen hebben kan. Ge moet weten : in den tweeden helft van October ontmoet ik zekeren dag, tegen het middaguur, op den Kouter waar hij statig stapte tusschen de verregende boomen, onzen vriend Lodewijk de Koninck. Hij moest in eene verliefde bui zijn : hij had groote, gele handschoenen aan, en zijn hoed was afgeborsteld. Verwachtte hij iemand ? Van uit onzen studententijd, DE LEEMEN TORENS Herman, herinnert gij u, dat men te Gent tegen den middag niet over den Kouter kuiërt zonder de geheime hoop op een sentimenteele ontmoeting. Ik liep achter De Koninck aan, die mij niet gezien had; gaf hem een stomp tusschen de schouders, terwijl ik zei : „Gij, ge wilt het voorbeeld volgen van d'Haeseleer! Gaat het dan ook met Fiene uit zijn, de sloor ?" Hij keerde zich verbaasd om, schoof ineens zijn hoed naar achter, sloeg met zijne gebalde handschoenvuist op zijn voorhoofd, en : „stommeling die ik ben !" sakkerde hij met dien argeloozen glimlach van hem die zijn zelf-verwijt tegensprak. — ,Idioot! hoe heb ik dat zoo kunnen vergeten !"; en terzelfder tijd begon hij haastig al de zakken af te tasten van zijn vergroenden, maar gekleeden jas. Ik vroeg hem wat hem schortte. — „Ik heb een boodschap voor u," antwoordde hij met spijtige gejaagdheid, „en ik kan hem niet vinden; ik kan den brief niet vinden! Ik moest hem nochtans in mijn binnenzak gestoken hebben, in dézen binnenzak! Maar Fiene zal weêr maar eens gesnuffeld hebben, zeker! Misschien de stoof meé aangestoken! 0, dat vrouwvolk ! Een mensch zou waarlijk nog beter getrouwd zijn, denkt gij niet ?; dan heeft hij ten minste nog iets te zeggen !" En hij tastte maar voort. Ik stelde hem voor, die oefening, die hier op straat nog al potsierlijk aandeed, te gaan voleindigen in de Bodega; werd de brief niet teruggevonden, dan wist hij misschien toch wel wat van den inhoud. — Lodewijk aarzelde, bezeten, als naar gewoonte, van radeloosheid. Hij vroeg mij : „Zou portwijn mij goed doen op dit uur ? Ik drink hem nooit, en zou deshalve misschien DERDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE beter cognac gebruiken. Maar cognac vóor den middag... En dan, voor den lever is het eene al even slecht als het andere. Wat zoudt gij doen, Karel ?" Ik zei dat ik den knoop door zou hakken door sherry te vragen. — „Ja maar, het is maar dat ik hoopte hier iemand te zien," wedervoer hij. „Ge moet weten : het is heel ernstig ditmaal. 't Is nu haast vijftien jaar dat het duurt met Fiene. 't Is waar, zij kost mij niet veel; ik heb het uitgerekend : nog geen vijf-en-zeventig centimes daags, en ik heb over haar niet te klagen ! Maar... trouwen is toch beter, zoudt gij niet denken ? En juist heb ik onder mijne klanten eene jonge weduwe; ze is wel tien of twaalf jaar ouder dan ik, maar... juist daardoor zou ik maar een vinger uit te steken hebben, om... Ik heb mij zorgvuldig geheel onderzocht, een vriend heeft mij geausculteerd : ik zou er nog tegen kunnen. En dan : zij bezit vierhonderdduizend frank. Ik had gedacht : de helft voor mij en de helft voor de Vlaamsche Beweging, ziet ge ?" Terwijl hij aldus stootsgewijs tot uiting bracht wat zijn gemoed bezwaarde, was hij mij gevolgd, onwillekeurig, naar en in de nabijë Bodega, waar hij, met een zucht en eene benauwde fluisterstem, — rhum bestelde. „Dat geld zouden wij juist op dit oogenblik zoo goed kunnen gebruiken," oreerde hij voort. „Constant Hoeck beweert wel dat hij dat alles in orde gebracht heeft, dat wij ons dus om niets moeten bekommeren. Maar Constant is een idealist, en ik meen, ik, dat men geen goede waar kan hebben dan tegen goede betaling; ik zeg dat iedereen moet gehonoreerd worden naar verdienste, en deze het beste die misschien tot de grootste DE LEEMEN TORENS opoffering zou bereid gevonden worden. En wat zegt gij ?» Ik deed hem opmerken dat mijn antwoord moest achterblijven, zoolang hij mij het onderwerp van dit gesprek verzweeg. Weêr stootte hij zich voor het hoofd, en vloekte: „Driedubbel varken dat ik ben! Nu heb ik u nog niet gezeid dat Constant mij uit Brussel geschreven heeft. En daar moest ik u over schrijven op mijne beurt. Hij vraagt dat ik voor de vrienden eene vergadering zou beleggen, en drong er bijzonder op aan dat ik ook u uitnoodigen zou. Wilt gij komen, Maandag- namiddag bijvoorbeeld, ten mijnent ? Constant zal' hier van den Zaterdag al in Gent zijn. Het moet gaan over de stichting van een groot Vlaamsch dagblad. Gij zult toch komen ? Wij hechten er allen ten zeerste aan. Ik beloofde; niet dat ik mij nog warm kan maken voor zulke grootsche plannen, die mij eerder vrees aanjagen; maar omdat ik aldus de gelegenheid had, Constant te ontmoeten dien wij nog slechts schaars te zien krijgen alhier. En — ik ben er heen gegaan, naar die samenkomst, Herman; en, vernam ik van Constant niet wat ik persoonlijk van hem had verwacht, langs eene andere zijde heeft hij mij vervuld met een ontzag, dat mij lang heeft doen nadenken. Want mijn eerste vraag tot hem was natuurlijk naar Paul. Zijn antwoord echter was aarzelend, weigerig zelfs, en niet zonder eenige achterdochtige stugheid. Moet ik het u zeggen ? : ik wist er door uwe brieven meer van dan hem beliefde mij mede te deelen. Misschien hadt gij hem gezegd dat ge mij geschreven hebt ? DERDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE Maar zelfs met deze onderstelling moest ik hem nog te laconiek vinden om het hem niet kwalijk te nemen. Ik bedwong echter mijn wrevel : ik ken de schroomvolle dieptëa'an Constant's gemoed, dat zelfs de oppervlakkigste beroering vreest. En dan, hij was werkelijk te vol van wat hij ons aan doel en middelen van zijn ontwerp wilde bekend maken, om zelfs mij te doen vergeten wat ik dagen lang van hem had gehoopt. Trouwens, in aanwezigheid van Gust van Gendt praat ik niet gaarne over Paul : het was misschien de beste reden nog om niet aan te dringen. Constant zette zijn betoog in met een vurige haast, die verwonderde bij zulk een bedachtzamen jongen. Want, met zijn groot bleek hoofçl en bescheiden manieren, is hij eerder bedachtzaam dan bedeesd. Zijn wil is zacht en geduldig, maar vast tot bij een zekere koppigheid toe : de koppigheid, verfijnd en misschien geadeld, van zijn vader. En, houdt hij zich doorgaans achteruit en doet hij eenigszins verlegen, dan is dit zeker niet te wijten dan aan zijn kort linkerarmpje en de verminkte hand ervan. — Wij waren dus nauwelijks gezeten rondom de groote, ovale, notenhouten tafel, pronkstuk van het oud-familiaal meubilair dat De Koninck's ouders — zijn vader is veearts in een kleine Vlaamsche stad, — hem ter versiering zijner woonst hebben afgestaan, of Constant begon de uiteenzetting zijner plannen. Maar dokter De Koninck, die een stethoscoop zwaaide als voorzitterlijke hamer, onderbrak hem. — „Wij zullen eerst," verklaarde hij, „een kopje koffie drinken, gelijk groote menschen. Fiene zal hem DE LEEMEN TORENS opdienen in het hoogdag-servies. En als ge braaf zijt, krijgt ge daarna een likeurtje." — „Ik ben braaf sedert ik binnengekomen ben," meende Gust van Gendt, die naar de bibliotheek ging waar hij de kruik alkohol en de fleschjes extract wist te staan. — „Gij, Lodewijk, krijgt er geen : dat deugt niet voor uw dierbare nieren," spotte hij met De Ko een kistje sigaren deed rondgaan, „echte",-ninck, die verzekerde hij, „want ik heb ze-zelf gekocht." — „Zouden wij daar niet een taart bij eten ?" opperde vette Fiene, terwijl zij wijd-lachend inschonk. „Een taart ?!” en Lodewijk krabde achter zijn oor. ,;Het is maar," vervolgde hij, „dat het goud, sedert vanochtend en de sigaren, heeft opgehouden op mijn rug te groeien !" — „Wij kunnen immers samen uitleggen, nietwaar ?", loste Gust van Gendt het vraagstuk op. „'t Zal de eerste keer niet zijn! En... Constant zal mij mijn part wel voorschieten, want ik ben plat." Wij gaven elk wat geld en kwamen tot een verbijsterend totaal. Arnold d'Haeseleer, bekend om zijne kunde in zake banket, werd met den aankoop belast. Geen vijf minuten nadien droeg hij een monument binnen : een taart als een Babeltoren van méringuespijs, en vol slagroom : „gebakken van eergisteren," verzekerde hij, „en dus meer dan versch genoeg voor jullie geëerde bakkes !"... Constant had met de anderen meêgelachen, hoe dan ook een beetje gedwongen. Hij zag Lenormand aan, die over hem zat, en hem wilskrachtig-bemoedigend toeknikte. — Lenormand blijft mij een vreemde jongen. DERDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE Ik ken hem sedert een paar jaar nu : hij is mij aan zijn smal en baardeloos gelaat, met zijne magnetische oogen boven de hooge jukbeenderen en zijn vleezig kindermondje boven den harden, spitsen kin, nog steeds een raadsel. Als hij spreekt, moet hij telkens zijn speeksel slikken, zoo vervuld is hij van het geringste onderwerp, zoodra hij het onder een gesprek aanroert. Hij pleegt daarbij als epileptisch zijne eburneïsche, ongewoon dunne handen te wringen, en, geraakt hij in vervoering, waar maar heel weinig toe noodig is, dan trekt alle bloed weg uit zijn aangezicht, waar dan het hoekige geraamte, bij de phosphorblikken, door heen schijnt. Heeft hij veel gewerkt — en hij werkt soms vervaarlijk —, dan ziet hij er voor gansch de week uit... ja, hoe zal ik dat zeggen? : als eene maandelijksche vrouw. Heel zijn wezen heeft trouwens iets vrouwelijks; zijne gebaren glijden over u als een week, soms wat wee gevlei; hij luistert gaarne naar zijn eigen stem, vooral bij 't einde van een langen volzin; zijne kleedij is zeer verzorgd, vooral wat vesten en dassen betreft, en zijne lakschoenen lijken altijd veel te klein. En zoo is er iets wispelturigs, iets onbestemds in dezen mathematicus — hij is sedert éen October leeraar bij het Athenaeum —, die met de meest-roekelooze logica de meest-fantastische problemen, alleen voor hem niet onbeduidend of ongerijmd, leidt tot hunne oplossing, die fataal is als een doodvonnis. Daarin gelijkt hij weleens op Paul. Maar hij mist grond, Herman; hij heeft meer vernuft dan verstand; hij bezit die eenvoudige eerlijkheid niet, de mannelijke en van-zelf-sprekende oprechtheid niet van Paul. Ik heb groote bewondering voor DE LEEMEN TORENS zijne schranderheid; zij is mij echter vaak te vreemdgezocht. Is Lenormand moreel betrouwbaar ? Voor geen anderen als voor u zou ik deze vraag durven uiten. Gij, Herman, die verstand hebt van vrouwen, zoudt wel geïnteresseerd zijn door dat twijfelachtige in hem. Ik, wat ik ook doe, en bij alle waardeering, voel mij bij hem ongerust, — naar ik vermoed: omdat ik van vrouwen géen verstand heb... Corneille Lenormand, met zijne gloeïende katten knikte Constant toe. Deze begon als een haastige-oogen, professor — „Gij weet, mijne vrienden, waarom ik u verzocht heb, samen te komen; het groote Vlaamsche dagblad, dat ongetwijfeld in uw aller wensch ligt, kan, zoo gij meêhelpen wilt, geboren worden." — „Loop dan maar om de vroedvrouw !" ried Gust van Gendt heel ernstig aan. Constant liet zich door 't weeë grapje niet van zijn stuk brengen. Hij vervolgde: — „De geldelijke kant is, meen ik, verzekerd. Een zeer gelukkige combinatie met Bontemps, den bankier, dien gij wel kent, zal ons toelaten..." — „Ik heb u al gezeid, Constant," viel de Koninck in, „dat ik van zulke combinaties, hoe gelukkig ook, niet hou. Waarom ons aan een financier binden of verplichten, als wij ons zelf uit den slag kunnen trekken ? Ik-zelf kan, als ik wil, over twee-honderd-duizend frank beschikken," en zelfvoldaan maar zedig, bestudeerde hij zijn stethoscoop. Lenormand en Hoeck keken ver Maar Van Gendt schaterde :-baasd. — „Ah ja! 't lustige weeuwtje zal 't àl betalen, en Lodewijk krijgt haar op den koop toe !" DERDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE Maar Fiene, haar mond vol taart, vloog uit : — „Weeral die weeuwe ! ? Ik begin daar genoeg van te krijgen! We zullen eens zien, wij, of..." — „Zwijg, zwelte !" beval komisch-barsch De Koninck. En Van Gendt: — „Ta bouche, bébé! Kuisch uw mond af met een papierke, totdat wij u algemeene beheerster van het blad hebben benoemd !" Constant, die zenuwachtig gewacht had, hernam: — „Ik stel vast dat, waar het ook vandaan kome, het geld er zijn zal wanneer wij het noodig hebben. Dat is mijne eerste geruststelling. Ik bezit, meen ik, eene tweede geruststelling wat de redactie betreft. Uit Brussel, uit Antwerpen, heb ik toezegging van de besten uit al de partijen en buiten de partijen : Vermeylen zoowel als De Bom, Teirlinck evengoed als Pol de Mont, Kamiel Huysmans, Louis Franck, Frans van Cauwelaert; met natuurlijk in de eerste plaats mijn goeden vriend Lodewijk de Raet, die heel veel voelt voor de onderneming. Maar het blad moet verschijnen te Gent, in het hart van Vlaanderen. Het is dus te Gent dat ik mijn staf van vaste dagelijksche medewerkers hebben moet, te meer dat ik zelf gedwongen ben twee dagen tenminste ter week in de hoofdstad te verblijven. Ik heb dan ook op u gerekend, mijne vrienden, en wist wel dat ik dit doen kon. Gij, Karel, zult u misschien wel willen belasten met de rubriek Letteren en Kunst, die ik bondig maar ernstig wensch behandeld te zien. De Koninck..." — „De Koninck krijgt Sterke Dranken en Openbare Vuiligheid," viel Gust van Gendt in, „d'Haeseleer DE LEENZEN TORENS neemt voor zich Echtbreuk en Huwelijksbeloften, Lenormand behandelt de Waarschijnlijkheidsberekening der Gebroken Beenen, terwijl ik inlichtingen bezorg over Pornographie en Kleine Burgerij." Ik meende een einde te moeten stellen aan dien onsmakelijken scherts die het doel der samenkomst bedreigde. Ik richtte mij tot Constant. Terugdenkend aan het gesprek dat ik met zijn vader gehad heb, vroeg ik: — „Gij stelt dus uw blad buiten alle politieke partijen ?" — „Ja," antwoordde Constant; „behalve dat ik blijf hechten aan vrijheid van geweten en gedachte, maar dan in den zuiversten zin, wil ik boven de partijen staan, op een oogenblik trouwens dat zij allen voort aan het evoluëeren zijn van het principe waar zij van uitgaan naar het objectieve feit dat het principe doodt als dit er zich niet op aan te passen weet. Wat ik wil is : het geluk voor het Vlaamsche volk. Beginselen nu, — en het is eene andere reden waarom ik er aan verzaak, — beginselen, niet meer dan wetenschap, kunnen geluk schenken buiten een hoogmoed, die steeds eindigt met bitter zijn, of buiten een zeker a'sthetisch genot, dat er is voor zeer weinigen. Daarom wil ik niet bouwen dan op onloochenbare werkelijkheden, — zij mogen regelrecht ingaan tegen hetgeen ikzelf eens voor waarheid hield. Men zal mij niet hooren zeggen tot het volk : „neem dit aan, of neem dit in : het bezorgt u geluk !"; maar ik buig mij over het volk, ga na en tracht te beseffen wat het gelukkig kan maken, en doe dan mijn best om het hem te bezorgen; DERDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE — op poene dat het dit zelf misschien niet gevoelen zal." ik: — „Maar bestaat er dan werkelijk geluk buiten het besef van dat geluk ?" Constant, met eenigen weemoed: — „Er bestaat welvaart : de eenige voorwaarde tot geluk waar wij voor aangesproken kunnen worden "... Constant's woorden hadden wijding gewekt. Al deze jonge mannen en zelfs, meen ik, Gust van Gendt, allen intelligent trouwens en voortvarend : zij mogen los doen en oppervlakkig schijnen, éen ding is hun heilig, en zij hebben er alles voor over : de toekomst van hun land. Ongestoord kon Constant zijne rede voortzetten; hij sprak met een smartelijken trek om den mond: — „Ik heb mij gebogen over ons volk; ik heb zijn bestaansvoorwaarden ontleed en bestudeerd. Kenden al dezen die nog denken kunnen die voorwaarden zooals ik ze ken, er zou een siddering door den lande gaan... Twee-derden van den Belgischen landbouw is in hande van Vlamingen, en niet veel minder dan drie-vierden van den Belgischen handel. Wat de nijverheid betreft, er zou haast pariteit bestaan tusschen Vlaanderen en Walenland, was het niet dat de groot-nijverheid, op de textielnijverheid na, zoo goed als geheel aan Wallonië behoort, terwijl Vlaamsch-België vooral veel ambachtslieden telt, klein-nijverheid en huis-industrie oplevert. De gevolgtrekking is logisch : schaarsche en onvaste, in elk geval geringe broodwinning voor de Vlamingen der arbeidende standen; hooge bonen, en dientengevolge hooger zedelijk bewustzijn voor de Walen in het algemeen. Dat Vlaamsche gebrek aan zedelijk bewust DE LEEMEN TORENS zijn, gevolg van armoede, belet de uitroeiïng van die armoede. Wat kan eene kantwerkster doen tegen exploiteerende groote magazijnen en nonnenkloosters, als zij maar vijf-en-zeventig centimes daags verdient? Zij ontvlucht de steden, vestigt zich in dorpen waar het leven goedkooper is, en... zij-zelf minder-eischend kan wezen. En aldus wordt haar kunstig handwerk ook in zijne schoonheid bedreigd. En de kantwerkster is niet de eenige, wier het aldus vergaat : alle huisarbeiders, die bukken onder zelfde afzetvoorwaarden, deelen haar lot, zoodat zij tot ondergang gedoemd zijn. Dat het ten onzent den meesten zelfstandigen werkers aldus verloopt, bewijst onze zeevisscherij, al zijn, weliswaar, onze visschers nog de ergste paria's; ze strekken echter te beter tot voorbeeld, zij wier loon ongestraft mag achtergehouden en die men dwingen kan tot winkelnering; die geen ouderdomspensioenen genieten en bij ongevallen geen beroep op assurantie bezitten. De visscherij gaat dan ook natuurlijk te loor, tenzij de visscher zijne onafhankelijkheid te loor laat gaan, of eindelijk toestemt tot samenwerking. Begrijpt gij het probleem ? Ziet gij in hoe een Vlaamsch dagblad, door de gestudeerde, en zelfs de burgerstanden in te lichten, het lot kan verbeteren, èn van den werkman, èn, zedelijk dan, van den verbruiker ?... — Den landbouwer gaat het niet veel beter. Landbouw en veeteelt blijven de hoofdbron van onze volkswelvaart; Vlaanderen blijft de tuin van Europa; maar... weêr behooren drie-vierden, en in sommige streken meer dan twee-en-tachtig percent van onze boeren tot het klein-bedrijf. De groote gezinnen, anders een zegen, werken aan de verbrokkeling DERDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE meê. Dat is nu zeker minder gevaarlijk dan in de nijverheid : deze vermindert het individu naar ze zichzelf uitzet, terwijl bij landbouw de waarde van het individu die van het bedrijf bepaalt. Maar de broodwinning wordt, door de versnippering, niettemin kleiner en kleiner, terwijl de uitbreiding der steden de arbeidskrachten verarmt. Daarbij hangt zoo oneindig veel af van grond en weêr. Waarbij komt: sleur in het bebouwen. En zoo boert men, soms halve eeuwen aan een stuk, achteruit. Het is het geval met Vlaamsch- België sedert 1880, hoe ingrijpen van den Staat in de laatste jaren zekere beterschap gebracht heeft. Mijns inziens ligt echter ook hier de uitkomst in het bondelen van potentie, in het richten van den krachtstroom, in coöperatie." — „Gij moest daar bij mijn vader meê afkomen, met uwe koperlatieven !", flapte Gust van Gendt uit. Maar Constant, zonder zich aan de onderbreking te storen : — „Ik kan het niet beter resumeeren dan door : er moet getracht worden, zoowel voor zelfstandigen werkman als voor kleinen landbouwer, die de meerderheid uitmaken van de Vlaamsch-Belgische praesteerkracht, naar versterking van hun weerstandsvermogen, van hun gezondheid en van hun begrip; van hunne deugdelijkheid als arbeider en als mensch : volkspotentie berust immers op de levenswijze, die berust op zedelijk bewustzijn." Er volgde eene pauze. Constant hernam, na aan zijn glaasje pseudo-chartreuse genipt te hebben : — „Gaat het onze burgerij wel heel veel beter? — DE LEEMEN TORENS Vlaanderen is, vergeleken bij Wallonië, een handelsland. Behalve bij eene betrekkelijk-kleine minderheid van industriëelen, berust de ceconomische beteekenis van Vlaanderen bij onze groot -handelaars. Nu staat het buiten kijf: de ligging van ons land, de harmonie der onderlinge productietakken zoo van Wallonië als van Vlaanderen, onze bewerktuiging aan spoorwegen en havens, en eindelijk onze oud-Nederlandsche voortvarendheid moesten België in het algemeen, dank zij echter vooral aan Vlaanderen, tot eene groote handelsmacht maken : wij bekleeden den vijfden rang onder de volkeren, terwijl onze vooruitgang gestadig is en voorloopig niet te stuiten. Slechts Duitschland is ons hierin vooruit en Duitschland is, op handelsgebied, ons hinterland : steun dus meer dan schá. Onze handels laten toe, door onderhandeling van de andere-tractaten handelsnaties de voordeeligste voorwaarden te verkrijgen, en aan sommige producten, waar dit waarlijk te wenschen is, — ik ben anders, gij weet het, een vijand van protectionisme, — in zekere mate bescherming te verzekeren. Gevolg : in driekwarteeuw is onze handel vijf-en-twintig maal, die van Engeland slechts zevenmaal grooter geworden. En, zooals ik zei, is het aandeel van Vlaamsch-België daarin het grootste. — Maar... er is een „maar", en een „maar" van belang. Ten eerste zien wij de groote Antwerpsche handelshuizen meer en meer verdrongen door buitenlandsche, in hoofdzaak Duitsche; ten tweede is onze uitvoer naar Nederlandsche landen van overzee — de Hollandsche kolonies en Zuid-Afrika — beschamend-klein; en trouwens — ten derde — wordt ons zoo hooge handels DERDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE cijfer voor een overgroot deel door Europa alleen geleverd. Wij bereiken de overzeesche landen meestal slechts door bemiddeling van Engeland, Duitschland, Nederland. Want: wij hebben geene handelsvloot. Wij, vijfde onder de handelsvolkeren en tweede in den vooruitgang, komen op slechts de vijftiende plaats als zeevarend volk. De reden : onze groothandelaars missen stambewustzijn, missen vaderlandsliefde. Het gebrek aan zedelijk eigen-besef, aan eigenwaarde, aan waardigheid bemerkt men hier op een ander vlak der beschouwing als bij het arbeidende volk; dat echter onze burgerij, en zij bewijst het driemaal, hierin even defect is : er valt niet aan te twijfelen. Zij gevoelt niet Vlaamsch (en dan laat ik nog, waar ik het in hoofdzaak over handel heb, de Fransch-dolle katoenbarons van Gent, het voornaamste nijverheidscentrum, ter zijde); zij handelt dan ook niet Vlaamsch en zelfs niet Belgisch, — geheel te eigener schade, vermits zij de winst van voortverkoop-buiten-Europa aan andere volkeren overlaat. En aldus ter schade ook, het spreekt vanzelf, van 't geheele volk waar zij voeling meé verloren heeft. Haar gebrek aan Vlaamsch-gezindheid brengt er haar zelfs toe, haar menschelijk werkmateriaal te verwaarloozen : onze zeelui zijn, evenals onze visschers, de paria's van het land; ons zeevaartonderwijs en de leiding ervan zijn in handen van vreemdelingen en — Fransch. Onze zeetaal, die onzer matrozen, is natuurlijk Vlaamsch : hunne toekomstige officieren kennen alleen eene vréemde vaktaal. Stelt u die toestand goed voor : onze uitvoer ondermijnd en gestremd door vreemde insijpeling en door gebrek aan bodems, DE LEEMEN TORENS en op die bodems gebrek aan samenhang, aan eenheid tusschen manschappen en officieren !..." — „Ik haal hier alleen onsamenhangende feiten aan," hernam Constant, na een tijdje stilte weêr bekomen van zijne stijgende opwinding; „ik merk dat er geen orde is in mijne voorstelling. Er is eigenlijk veel te veel waar ik u zou kunnen op wijzen, en het overstelpt mij. Het maakt mij droevig ook, telkens te droevig voor een rangschikking, voor een overtuigend-klaar betoog. Maar gij zult uit dit weinige voelen als ik : Vlaanderen is een beroerd land. Ik zou haast moeten denken : wij zijn te rijk bedeeld om de noodige inspanning te pra:steeren die ons op onze juiste plaats onder de volkeren zetten moet. Wij zijn moreel minderwaardig, geestelijk minderwaardig, want — misschien te rijk. Rijk dan wel te verstaan, in den slechten zin, aangezien onze rijkdom niet genoeg en niet evenwichtig opbrengt. En aan wat dit te wijten? Aan ons gebrek aan kennis. Het zou alles zoo veel beter worden, indien ons onderwijs maar beter was, ons onderwijs in den ruimsten zin, bij alle graden, voor alle vakken; zedelijk onderwijs dan in de eerste plaats, vermits het ons onze rechten, en --hoofdzaak — onze plichten moet leeren kennen; onderwijs in de eigen taal, het eenige dat de kloof kan dempen tusschen volk en burgerij, tusschen arbeid en kapitaal, tusschen hulpbehoevende menigte en hulpverleenende geestesaristocratie. — Ik moet bij u de noodzakelijkheid eener Vlaamsche Hoogeschool niet bepleiten, mijne vrienden. Wat ik u daareven heb verteld zal u hebben overtuigd dat hoogere en lagere, theoretische en praktische vakscholen eveneens Vlaamsch DERDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE moeten zijn. Voor die overtuiging zijn duizenden in Vlaanderen gewonnen. Het zijn echter nog slechts gestudeerden, en... die hebben zoo weinig persoonlijken invloed in den lande. Zijn zij niet franschgezind, dan weert ze zoo goed geld-als naamaristocratie. En hóe het volk te bereiken, dat ze niet begrijpt ?... Daarom juist heb ik gedacht aan een dagblad, een groot dagblad dat..." — Binnen deze vier grauwe schemermuren was eene wijde geestelijke emotie gaan ruischen : wij zaten als in een heiligdom. Bij zijne laatste woorden, waar hij ze ingehouden maar met nadruk uitsprak, stokte de stem in Constant's keel; hij maakte met zijne hand een vaag en aarzelend gebaar; De Koninck greep naar die hand en drukte ze in beide de zijne. Ik zag dat Van Gendt naar een grap zocht om te zeggen, maar ze niet vond of ze niet zeggen dorst. d'Haeseleer blies wolkjes sigarettenrook omhoog, staarde ze mijmerend na met zijne bleeke lorgnet-oogen. Deze van Lenormand gloeiden als kolen door de asch-grijze duisternis die inviel, en zijne jukbeenderen waren rood en blinkend. — Ik-zelf wilde de opmerking opperen, dat een dagblad niet een publiek, dat integendeel een publiek een dagblad maakt; ik wil zeggen dat eene courant geen kans op toekomst heeft dan wanneer ze bij voorbaat beantwoordt aan de eischen van een bepaald publiek, talrijk en sterk genoeg om ze in het leven te houden. Zou dit het geval zijn met Constant's onderneming ? Ik meende dit te moeten betwijfelen, en van dien twijfel had hij mij de elementen geleverd. De wijding van het oogenblik was echter ook mij de meester : ik zweeg, als allen. DE LEFMEN TORENS Constant intusschen, leek bedremmeld te zoeken naar nieuwe argumenten; hij voelde holle leemten in zijn betoog; wist echter niet goed hoe ze te vullen. Twee-, driemaal zou hij spreken, maar bracht het niet verder dan een trillen zijner lippen. Onhandig greep hij naar een vouwmes, dat hij weer neêrlei. Hij was als ontstemd, met toch het besef van een volbrachten plicht, maar dan niet zoo schitterend-volbracht als hij zich had voorgesteld... Toen sprak Corneille Lenormand. Met een stille maar uitdrukkelijke stem, niet zeker dat zij overtuigen zou, maar daardoor ingetoomd-driftig, begon hij, terwijl hij Constant strak aanstaarde, als om hem te bedwingen : — „Gij hebt ons, Constant, de gronden ontvouwd die de uitgave van een Vlaamsch dagblad noodig en zelfs dringend maken : zij stellen van-zelf het programma vast dat wij bij 't redigeeren ervan zullen volgen. Want het spreekt van-zelf dat gij op ons allen rekenen kunt. Nietwaar, vrienden ?" en zijn blik verwijlde een scherpe poos op ieder van ons. Wij knikten. Hij vervolgde : — „Zijn wij het eens over grondslag en richting, toch is er iets, mijn waarde Hoeck, waar ik met u in meening over verschil. 0, niets dat de eenheid van onzen groep en van onzen gemeenschappelijken wil verstoren kan, althans niet naar ik meen. Het is immers niet meer dan eene qu--stie van taktiek, tot het bereiken van hetzelfde einddoel. Gij-zelf, Constant, ziet er niet veel meer dan een quaestie van opportuniteit in. Wat mijnheer van de Woestijne betreft, ik vrees... En nochtans..." DERDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE Ik noodigde hem met een gebaar tot nadere verklaring uit. Meer beslist nog, zekerder van zich-zelf nu hij op dreef kwam, zette hij zijne nauwkeurige rede met dezelfde bedaarde, nog wat stillere stem voort; waarbij hij zich meer bepaald tot mij richtte : — „Constant betrouwt, mijns inziens, al te zeer op zijne, neen : op onze overredingskracht. Wat het voor ons aan vereerends moge inhouden, ik kan het niet helpen zoo ik twijfel, niet aan uw aller talent en nog minder aan de excellentie onzer inzichten die de eindoverwinning waarborgt, dan aan de welwillendheid van onze toekomstige lezers, of zelfs aan hun bevattingsvermogen." Ik kon niet anders, Herman, dan dit te beamen: Lenormand had, als het ware, mijne meening geraden. Constant, hij, haalde onthutst zijne schouders op. Lenormand liet het echter tot geen antwoord komen, en hamerde nu zijne woorden Constant toe: — „Het is naïef, ja, naïef, te meenen, dat ge eenige erkenning van het goede recht onzer idealen, ik zeg niet eens : overtuiging, dat zij de eenig-aanvaardbare zijn, bij middel van mooie en geestdriftige, minder nog bij middel van wetenschappelijk -grondige artikels erlangen zult. Het volk-zelf, het eigenlijke volk, — wel, dat sleept gij maar al te gemakkelijk mee, zoodat gij u daar al te licht ál te verblindende illusies door schept." — Ja !" onderbrak Gust van Gendt, „het systeem van Karelke Waeri : bezorg mij driehonderdduizend pintjes dobbel, en ik breng er honderdduizend Vlamingen toe, den Vlaamschen Leeuw te brullen !" — „Juist !", bevestigde Lenormand deze drastige DE LEEMEN TORENS uitspraak; „wij hebben ons allen laten begoochelen door optochten en feesten waar honderden Vlaamsche plattelands- fanfaremaatschappijen en vogelpik-kringen met allerlei geschetter eene Vlamsche Hoogeschool kwamen eischen, tegen niet meer dan vijf -en-veertig centimes per man; hetgeen hen niet beletten zal tegen gelijk bedrag bij de verkiezing te stemmen voor de hardnekkigste vijanden ervan." — „Ja, maar hun geschetter bracht dergelijke verkiezingscandidaten toch wel eens tot denken," meende Constant, „en..." — „Ziet gij, hoe naïef ge zijt ?" schoot Lenormand uit. — „Maar de uitslagen dan ?" wedervoer Constant, „want in de Kamer-zelve zien wij toch..." — „Ja, in de Kamer zien wij hoe men ons zand in de oogen strooit; in de Kamer zien wij hoe onze oprechtste en edelste vertegenwoordigers, dezen die men voor de ondubbelzinnigste Vlaamschgezinden hield, hunne overtuigingen voor partijbelangen in de verontwaardigste vergelijken op zak steken, hun gedrag laten bepalen door andersdenkende leiders, offeren alles wat noodig schijnt om de regeering aan het bewind te houden of voorgeven al wat ze kan doen vallen !", en Lenormand, den mond vol speeksel, stotterde haast van nijdigkoele verontwaardiging. „In de Kamer..." — „Daar moet ons blad juist verandering in brengen," overreedde Constant. „Want merk wel, mijn beste Cor wij richten ons in de eerste plaats tot ontwikkelde-neille, lieden..." — „Bekéerden dan ?" spotte Corneille. DERDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE — „En vooral ónbekeerden," maakte Constant zich warm. „Ik zeg u dat de winst, die wij in het Parlement vaststellen, gevolg is van de kracht die uitgaat van onze geestesgenooten; ik zeg u..." — „Ik zeg u, dat die winst nog geen overtuiging beteekent," en lengerhand was Lenormand luider gaan spreken. „Zij is het gevolg, gij zegt het zelf, van dwang !" — „Ho !" onderbrak Constant. — „Van een dwang," vervolgde zijn tegenspreker, „die, ik geef het vol-gaarne toe, want ook ik wil optimistisch zijn, — een dwang die tot overtuiging kan leiden. Staat zoo'n kamerlid voor overtuigde partijleden die in hun dorp over een zeker aantal stemmen beschikken, dan geeft hij niet alleen toe: dan helpt hij wel de noodige kameratmospheer te scheppen en, zijn de omstandigheden gunstig, dit is : behoort hij tot een meerderheid of tot eene voordeelige minderheid, dan kost het hem, met de hulp van zijne eigene rethoriek, geen moeite, zelf aan zijne overtuiging te gaan gelooven. Want onder de Kamerleden zijn er meer naïeve sullen dan men zich voorstellen zou. Beter nog : stel heel een Parlement voor een voldongen feit : dan zult gij zien welke rotsvaste overtuigden zij allen worden. — Welnu, ik zeg het u: wilt gij den welvaart van Vlaanderen verzekeren, stel heel het Vlaamsche volk, goedwilligen als weigerigen, voor een fait accompli; wilt gij ieders zedelijk bewustzijn wekken en wakker houden, wilt gij Vlaanderen Vlaamsch gehéel en zonder tegenspraak, begin met de Bestuurlijke Scheiding te eischen, stel Zelf-regeering als eerste punt op uw programma, en als niemand anders meer zal kunnen dan DE LEEMEN TORENS Vlaamsch zijn, zonder ontkomen en zonder uitvlucht, dan eerst zal Vlaanderen zijn volle potentie kunnen ontwikkelen, gelijk gij het noemt, Constant, en gelijk wij allen wenschen !" Lenormand hijgde, was bleek maar met vurige oogen. — „Bravo !" juichte De Koninck. — „Ik wilde u doen opmerken...", begon Constant; en ook ik wilde gewichtige reden doen gelden die Corneille Lenormand's woorden in mij hadden gewekt. Maar vette Fiene vroeg dood-kalm: „Zouden wij nu de lamp niet opsteken ? Wij zien 't koleur niet meer van onze woorden." — „Ja !" jubelde van Gendt grappig, „en dan kunnen wij er nog eens op drinken !" Het licht ontplofte in de gloeikous, en bracht onze oogen aan het wimperen. Zoo sloegen wij allen een nogal grappig figuur, dat ons aan het lachen bracht. De toover was erdoor gebroken. Nóg wilde Constant de discussie voortzetten : -„Ik zei, dat ik u wilde doen opmerken..." Maar ik-zelf voelde dat verder redekavelen tot niets meer leiden zou, en borg goedschiks mijne, zeer ernstige, tegen-argumenten op. d'Haeseleer was bezig nieuwe likeurtjes aan het brouwen. — „Probeer het eens," ried Gust van Gendt met koele strakheid de bereidwillige Fiene aan, „probeer het eens : curaçao met kummel, en een ietsje absinthe erin : het is heerlijk !" — , ;Gij zoudt mij zeker op mijn hoofd willen zien staan ?" lachte Fiene. — „Ah ! dat ware van geen refuus !" boog Gust ceremoniëus, de hand op het hart... DERDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE Lodewijk de Koninck had zijn horloge uitgehaald. — „Jongens," zei hij, „ik geloof dat het voor vandaag genoeg zal zijn. De grondslagen zijn gelegd: het programma kunnen wij, meen ik, op eene volgende vergadering in bijzonderheden uitwerken. En dan, wij moeten van onze hersenen niet al te veel eischen ineens : meningitis is eene zeer gevaarlijke ziekte. Wat zegt gij ervan, Constant ?" Constant had een vaag, eenigszins ontmoedigd gebaar. — „Ik heb een voorstel," hernam de Koninck: „vanavond — maar ga dat maar aan de politie niet voortvertellen ! — vanavond spreekt Fiene's vader, de beruchte Amnestie, mijn eere-schoonvader, wat zeg ik: de eere-schoonvader van drie onder ons, neen : de eereschoonvader van ons allen, van heel onze generatie, beter nog : de eere-schoonvader van het roemrijke geslacht, dat het onze onmiddellijk vooraf ging, — spreekt, zeg ik, Amnestie de jonge recruten toe die dezer dagen naar de kazerne trekken. Het gebeurt natuurlijk in het geheim. Maar gij zijt uitgenoodigd en... ik beloof u iets puiks. Gaat gij mee ? : wij hebben juist nog het noodige half-uurtje." Reeds trokken d'Haeseleer en van Gendt hun overjas aan. Lenormand, heet nog van zijne redevoering, en die er nu somber uitzag, volgde met traagheid hun voorbeeld. — „Wat doet gij ?" vroeg mij Constant, die aarzelde. Ik zei dat ik er niets tegen had. Ik moet u zeggen, beste Herman, dat ik de gelegenheid, Jan Vermeire opnieuw te hooren, die destijds zich-zelf Amnestie had gedoopt, met gretigheid te DE LEEMEN TORENS gemoet zag. Zijn invloed moge, de laatste vijftien jaar, heel wat getaand zijn: ik wist dat zijne rauwe maar breede welsprekendheid jong en krachtig was gebleven omdat zij de eeuwig-herbloeïende bloem is van de heiligste, van de minst-verwoestbare overtuiging. Er kwam bij dat dokter de Koninck met juistheid had gesproken: nooit had een onontwikkelde, een abrupte, een zelfs-vervalschte geest vol utopieën en wansmaak, meer en dieperen invloed uitgeoefend op eene sceptieke en dorre, óver-geïntellectualiseerde en twijfelzuchtige jeugd, als de onze is geweest. Kracht van den vleeschgeworden waarheidswaan ! : ons peilloos nihilisme erkende tot volgens toe de macht van dezen opbouwenden anarchist, van dezen negeerder die hoop bij hoop, die geloof na geloof wist te wekken. Geloof ? Ik weet het niet zoo sekuur, zal niet verzekeren, dat wij toen alles voor echte munt aannamen wat hij ons voorhield, in zijn voort-stuwenden beeldenvloed, als onontkoomlijkzeker. Maar dat was nu eenmaal een apostel, een échte, een gezalfde van zijn God, en hij was het zo overtuigend dat onze drang naar, onze behoefte aan een stoere werkelijkheid die vele van onze idealen incarneerde en die hij in zich droeg als een levende bloedjacht, — dat onze honger naar een levenshouvast, dien wij niet bekenden maar soms voelden als een kwelling, aan hem hing en aan zijne hyperbolische uitspraken als aan een doel en zelfs als aan eene redding. — Stel u dan zijn vermogen, neen : zijn oppermachtig regeeren voor op de massa der Gentsche werklui, der driekwart-honderdduizend werklui die, einde der jaren tachtig, meer dan ooit in oproerige stemming verkeerden. Het Gentsche DERDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE socialisme, dat zich steeds zoo grandioos-organiseerend, zoo doordrijvend-practisch heeft betoond, verhief, na een eerste ontwikkelingsperiode, in zijn jong machtsbesef bral en overmoedig het hoofd. Voor het eerst schudde zijne handelens-tukke hand. aan den socialen boom; voor het eerst kraakte deze tot in zijne wortelen. De maatschappelijke strijd was aangebonden, met de onstuimigheid van alle begin. En niet te Gent alleen : over heel Wallonië huilde de revolutie, die rochelend te Charleroy in bloed werd gesmoord. Ontzettende kolenmijncatastrophen kwamen de tragiek ervan vermeren: het was of natuur-cataclysmen de voorgenomen, de onontkomelijk-gewaande omwenteling bevestigen zouden als de uiting van een hooger Voornemen, als de daad van een hoogeren Wil. Geen stadje in het land werd gespaard : tot in het paters-stille Leuven toe kwam, voor de meest behoudsgezinde-klerikale kringen, Graaf Albert de Mun als eene waarschuwing, die een dreigement inhield, het Miserior super Turbam prediken; en bisschop Marcus, die te dien tijde aldaar verbleef, heeft mij meer dan eens verteld, hoe zelfs door de rangen der priesters en de gangen der kloosters de adem des opstands woei als eene verschrikkelijke vernieuwing, een keeren en weren waaruit kort daarop de niemand-ontziende maar hoogmoedige Christendemocratie zou worden geboren. In Vlaanderen was Gent brandpunt van wat uitstraalde als een zwart en schroeiend licht dat bedoelde te louteren en dat intusschen vernielde. Werkstaking na werkstaking vulde straten en pleinen, door de politie leeg geveegd van burgers, met de traag-drentelende, DE LEEMEN TORENS maar dicht-samendringende drommen der werkeloozen die, tegen den rhythmus van hun dolend stappen in, met holle stemmen hortend zongen : „A1 op het dek! Voet bij stek ! Vorremt, Gentenaren, Uwe koene scharen !" en het dreigende : „En als men ons het stemrecht niet en geeft, Welnu, dan zullen wij den boel met dynamiet doen Leve de algemeene werkstakinge! [springen, Wij zullen Leopold zijn hoofd afwringen!" Heel de stad waren zij meester; de opgeroepen Burgerwacht ging voor hen uit den weg, de politie zwichtte, het leger werd op de kreten onthaald van: „Schiet op uwe broeders, zoo gij durft !" De gendarmerie had het gewaagd te vuren : zij werd gesteenigd. De gemeenteraad hokte samen op het stadhuis als een haas in zijn hol; van onderhandelen geen spraak : gehoorzamen aan de muiters! En de burgerij, vol haat en vol venijn, dorst op straat niet te komen, sakkerde en schold in gesloten kamers, waar de atmospheer van angst dikker hing, en drukkender nog dan op straat. Zelfs wij, de kinderen — want ik was toen nog niet dan een achtjarig knaapje —, wij voelden ons beklemd, en dat wij naar school niet moesten deed ons hart kloppen of men ons nu opsluiten ging in een donkeren DERDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE kelder vol ratten. Nog zie ik mijn vader tegen den avond zenuwachtig zijn garde-civique-uniform aantrekken. Mijn moeder zei smeekend : „Zij toch voor-' zichtig ! Zij toch voorzichtig !" Hij kuste ons allen vaarwel. Wij mochten meê tot aan de straatdeur. Door de kier zagen wij, langs de lange, ledige straat die mat-blank lag in de najaarsschemering tusschen de donkere, óp-rechtende vlakheid der geblinde huizen; zagen wij, in eene dichte verte, een bivakvuur met zwarte gestalten die stapten; wij hoorden wuiven op den wind het zuchtend en zwoegend gehuil van het oproer; terwijl heel nabij en heel kalm klepte een kloosterklokje voor vesper, wonderlijk, bevreemdend, als in een onnatuurlijke ijlte... Gaven de bazen niet toe aan de eischen van loonverhooging; duurde de staking weken aan weken, en werden de burgers-zelven een toestand moe die alle bedrijf stil lei en het leven onhoudbaar drukte, dan eerst spatte de omwenteling uit als het etter van eene openbarstende buil. Alle stegen, alle sloppen, alle krotten liepen leêg, vloeiden dik en log als een modderstroom van uit de schurftige fabriekswijken en de boeven niet anders dan, als gevangeniscellen,-beluiken die men met een nummer noemt, — herinner u „koer negen-ennegentig," Herman, — rolden de uitgebraakte horden van morsige vrouwen en kinderen de norsch-bleeke mannen achterna naar de rijkelui's-straten, naar de stapelplaatsen, naar de gemeentegebouwen, naar de weidsche patriciërs-huizen der rijke en koppige fabrikanten. De immense zwarte vlag, de hóngersvlag werd ontrold en sloeg op den straffen wind; 't gehuil ging DE LEEMEN TORENS op van „Brood of Dood !", dat men te Gent gerekt en met neus-geluid uitbazuint als „Bruud of Duud !", rafalen gelijk over wepele winterakkers. De bakkerswinkels werden geplunderd door sarrende massa's; de vrouwen van slagers en groenteverkoopers geterroriseerd door ontzettende kwinkslagen. Want de ontbering wak aan, te grootscher naar hij helsch--kerde den humor nijdiger werd. Zoolang ze langs de straten slenterden als luië reuzenslangen, goed aaneen en hun lamlendige leger met alle gezichten van zelfde wezenlooze grauwte, waren de stakers niet te vreezen : zij werden gevaarlijk wanneer de honger-koorts in ieder ontwaakte als een teeken van de eigene, persoonlijke behoefte; en toen luidde hun lach zoo heldhaftig en in heldhaftigheid zoo onderscheiden, dat men huiverde en in der haast de deuren barricadeerde... Zulke tijden zijn de beitels, die karakters ontbolsteren als tot een gebiedende roeping. Leo van Aerseele, thans gezaghebbend kamerlid en wethouder der financiën van de stad Gent, toen een zeer roerig journalistje, leerde er voor 't eerst kennis door maken met het gerecht van zijn land en de gevangenis van zijne stad. Jan Vermeire, hij, zoon van een plattelandschen ploter van konijnenvellen — de gruwelijkste huisnijverheid van Vlaanderen —; grootgebracht in het zwartste gebrek en den donkersten wrok, had zich weten op te heffen tot magazijnier in eene groote katoenspinnerij. De dagelijksche omgang met de ellendigste loonslaven, met half-naakte continu-meisjes die haar jeugd verslensen en verslonsen in heete zalen vol natten damp en stinkende walmen, gevaarlijk als miasmen en aanhit DERDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE send tot de laagste geilheid, had zijn opgekropte opstandelijkheid voelen ontbotten tot vervaarlijke bloemen, als bespat met dik en duister bloed. Nog voor den tijd van het geweldig anarchisme der jaren negentig gevoed, doorkneed met de half-verduwde theorieën van een Proud'hon, blakend voor de droomen van een Fourier die bij hem gloeiende koorts werden, was hij een dwepende geworden, die zich weldra in het collectivistisch socialisme en bij de organisatorische voortvarendheid, die hem gepeuter leek, der Gentsche socialisten maar half thuis kon gevoelen. Atavistisch doordeesemd van religiositeit, droeg hij in zich den drang naar een martelaarschap die het gezegende loon zou zijn van volkeren-bevrijdende daden. De omwentelingsdagen van '87/'88 brachten hem, ineens vergood, op het gedroomde voetstuk. Maar het duurde niet lang : hij viel in eene politie-ambuscade, na eene duizenden-hoofdige meeting waar hij de oproerlingen had toegeroepen: „En vooral, vergeet uw speelgoed niet meê te brengen !" — Met „uw speelgoed" bedoelde hij : uwe revolvers. De verzekerde bewaring had hem alles behalve getemd : na vijf jaar uit zijne cel ontslagen, werd hij de apostel der absolute menschelijke vrijheid, werd hij : Amnestie. In die korte spanne tijds had het steeds-inmacht- toenemende Gentsche socialisme zich georderd; de werkgevers hadden toegevingen gedaan; de werklui, van nature arbeidzaam, waren, bij de herinnering aan de geleden ontberingen, inschikkelijker geworden. Hij, Amnestie, voelde dat hij onder hen niet meer hoorde: hij trok zich in eene ruige eenzaamheid terug, van waaruit hij nu en dan een nummer spuwde van „De DE LEEMEN TORENS Toorts", het blaadje dat hij had gesticht en heel alleen redigeerde. Het kweekte hem volgelingen aan, vooral onder de jonge kunstenaars, die, als hij, walgden voor den socialistischen dwang, voor den onafhankelijkheid tucht die heerschte over de scharen van-knevelenden „Vooruit". Onder deze artiesten waren Maarten de Mensch, patriciërs-zoon, wiens grootvader burgemeester van Gent was geweest, en Hilarion de Maegdeleer, die men zekeren avond badend in zijn bloed vond liggen op den drempel van een socialistisch lokaal : de georganiseerde werklieden hadden het hem kwalijk genomen, dat hij onder hen „De Toorts" was komen venten... Door deze beiden kwamen wij, studenten, bekeerd door Tolstoj, Kropotkine en Stirner, gegalvaniseerd zelfs door een Jean Grave en zijne eenvoudig-breede menschelijkheid, met Amnestie in aanraking. Hij leefde met zijne drie dochters, toen nog kinderen, en die hij had, buiten huwelijk natuurlijk, van drie verschillende vrouwen, als een beer, als een dier oude everzwijnen die men „solitaires" noemt. Hij zag eruit aldus : een dik, grauw-flets gelaat dat aangewreten was door een borsteligen stoppelbaard tot bij de oogen, welke tuurden, klein maar vinnig, onder de streuvelig-zwarte brauwen, achter de glazen van een gebarsten lorgnet. Hij droeg een zwarten kiel, gelijk aan dezen der slagers die naar den veemarkt gaan. Zijne harige vuisten omknelden een knuppel, die hem nooit verliet; want hij leek, hij die alles dorst zeggen, den vreesachtigste der menschen. Zijne beenen, als waterzuchtig-bol, spanden in zijne broek. Hij droeg aardewerkersschoenen, die DERDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE doorgaans beslijkt waren, want hij placht, onder zijn breeden hoed volschaduw, lange eenzame wandelingen te doen. Hij onderwees ons. Wij wisten heel wat meer dan hij, ook van de revolutionaire schriften die zijne lievelingsboeken waren. Wij hadden allang Multatuli achter den rug : voor hem nog lievelingslectuur, al was ze hem wat tam. Maar wij luisterden naar zijne commentariën, die alles wonderbaar wisten te belevendigen, gedrenkt als ze waren met het beste dat woelde en wentelde in zijn groot menschenhart. En aldus, Herman, was hij ons werkelijk zeer lief. Niet alleen ons was hij een meester. Hij had zich vrijwillig van het volk afgekeerd, dat, zei hij, nog niet rijp was voor de vrijheid. Maar lengerhand waren de besten onder dat volk, typografen, beeldhouwers, decoratieschilders, ajusteerders, pianomakers : zelfstandige werkers in een woord, — tot hem teruggekeerd als tot een bevrijder. Meer dan op ons had hij op dezen invloed. Hij had een oogenblik heel de massa, de talboze duizenden der Gentsche nijverheid, in zijne hand gehouden : nu keurde hij-zelf, en éen voor éen, zijne discipelen. Zijne macht werd er te grooter om : deze schrandere jongens begrepen de waarde van zijne hyperbolen; zij doorgrondden den overdrachtelijken zin van zijne soms verbluffende rethoriek. Zoo vormde hij ze tot iets als eene geestelijke aristocratie : wij-zelf konden er meê omgaan als met gelijken, en het verruimde onze menschenliefde, waar hij zich het hart van noemen mocht. Hoe verloren wij hem uit het oog ? Hoe werden wij hem afvallig ? — Elk gaat zijn weg in het leven, en DE LEEMEN TORENS die weg wordt doorgaans gebakend door den stand waartoe wij behooren. Konden wij er aan doen, Herman, dat wij nu eenmaal burgers waren ? Al heel mooi dat wij niet weer... bourgeois werden, wat toch het geval met velen was onder ons! Maar onze traditie ging niet verloren, zelfs niet onder de sport-zieke en arrivistische jeugd van gisteren en van thans. Amnestie werd niet geheel vergeten; het bewijs : Lodewijk de Koninck leidde ons naar eene meeting van hem, eene dier geheime meetings waarin hij zijne getrouwen uit den werkenden stand, telkens in een ander lokaal uit vrees voor de politie, te vereenigen placht. Wij liepen, ons zwart groepje liep langs de vaarten en kaden. Op eene laatste aanbeveling van De Koninck aan Fiene „vergeet den bol warm water niet in het bed te leggen !", was de deur toegeflapt : wij stonden in de donkere en holle straat, waar een eerste najaarswind nijdig door joelde. De indruk was immediaat : wij hadden geen lust meer tot stoeiën. Wij gingen, zwijgend. Naast ons stootte tusschen de stoere achtergevels en de steenen wallen, het logge, luië, moeren-zware water, vet als oliebezinksel van al het riolendik, van al het fabriekvuil der stad. Wij hoorden het modder-klotsend stuwen, de breedere strooming toe, Schelde- en Leiëwaarts. Het lag daar als vervloeiënde pestilentie, geniepig en uitdagend als een brutale miserie,. Uit de spitse en overhellende huizen die er in zonken, melaatsch bevlekt over de gore verweerdheid der muren, klonken relletjes op, drensden zieke kinderen. Wij hoorden een eenzame viool rekkend kriepen. Aan 't geelverlichte oog van een venster zonder gordijnen zagen DERDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE wij eene magere vrouw die zich uitkleedde... — Wij gingen. Naast ons kreunden schrale eschdoorns. Wij liepen langs lage werkhuizen in hunne pij van dik stof. Eene fabriek floot plots als de gil van een wijf dat men verkracht. Groote poorten gingen open onder een krank lantarenlicht : menschenmassa's gulpten naar buiten, vrouwen en mannen dooreen. Haastig klepten hunne klompen. Hier en daar ontbloeide in het duister het gloeiend koolken van een pijp die men aanstak. Een rauwe kreet weêrgalmde; een miauwen als van een tijgerkat antwoordde : liefdeverklaring, in obscoene beeldspraak, die een spinner van verre zijn meisje, een haspelaarster, tegensloeg... — Wij stapten, haastig. Nu lag het water verlaten weer, altijd het water, het eeuwige water en zijn onzichtbaar zeulen van zompigzware drassen vol onbekend leven en zékeren dood. Wij volgden, naast bolle olmen vol zwijgen, heerenhuizen thans, gesloten als het ware op gierigaardsgeheimen. Daar was het blindenhuis. Blinder daarnaast, een hospitaal waar zieke geuren beneden aan de muren tot schimmel werden. Verre zagen wij, zwaar blokkend tegen de wazige vervloeiïng van het stadslicht, de gevangenis als een donker paleis voor reuzen, hare kan als harde maaltanden op de groenig-besluiërde-teelen lucht. Wij gingen... — De samenkomst moest plaats hebben in het „Spiegelhof", een voormalige danszaal, thans niet veel beter dan puin, vlak over de grootste weverij der stad gelegen, waar duizenden en duizenden werklieden dag en nacht aan den arbeid waren. Wij zagen er, achter het wijde hoekige raam dat het toonen moest in zijne volle DE LEEKTEN TORENS weidsche nijverheid, altijd maar voort, altijd razerigvoort, het groote jachtwiel, tusschen de viervoudige rij der honderden gelijke vensters en hun vierkant licht. Daartegenover, het vervallen gebouw en zijn brokkelige stoeptreden, donker en stil. Wij volgden, door de bramen en heesters van het verwilderd plantsoen dat het omringde, eenige schuwe schimmen die er langs een achterpoortje binnendrongen. Dáar, achter den deurpost, stond Amnestie-zelf, eene kaars in de hand, en monsterde ons éen voor éen, uit zijn flets-belicht gezicht en zijne zwart-brandende blikken. Zijne andere hand hield zijn knuppel omkneld. — Wij strompelden een smallen trap op. Aan den wand betastten onze vingeren vies-fluweelige spinnewebben. Wij hoorden over den plankenvloer de ratten vluchten. Toen wij in de zaal waren, — de groote naakte ramen, waar lantaarnlicht van buiten schemerig vlakte, toonden eenige dozijnen rechtstaande hoorders, roerloos klein en zwart, — kraakte de zware stap van den spreker eveneens over den trap. Wij zagen zijn kaarske aanpinken. Hij blies het uit, toen wij hem allen goed voor ons hadden zien staan, massaal, getast, het hoofd vooruit : een reusachtige pad, die wacht. Hij begon met eene harde fluisterstem, want hard-op dorst hij sedert jaren niet meer spreken. Hij zei, en wij hoorden hoe zijne keel pijn deed van den ingehouden klank : — ,,Makkers! Het is weêr October. Gij hebt uw briefken gekregen: binnen enkele dagen zal de kazerne u inslikken. Zij zullen u steken in zure kleren, die stinken naar pis, en waar honderd andere geweerslaven voor u ingezeten hebben. Zij zullen u leggen op den DERDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE stroozak waar honderd smeerlappen op hebben gezweet en in hun vuiligheid gelegen als varkens op een messing. Gij zult den walgelijken ratatoe eten uit het ijzeren bakje waarin honderden hondsche sloebers zullen hebben gespuwd. Gij zult geen menschen meer zijn : gij zult nog alleen een nummer zijn, en men zal u maken tot beesten, gelijk die honderden anderen voor u, en als die honderden anderen zult gij er pleizier in vinden, de beest uit te hangen. Gij zult al hunne smeerlapperijën uithalen, en er walgelijk fier om zijn. Gij zult in uwe vernedering een glorie zien. Gij zult trotsch worden om de vuiligheid waartoe men u dwingt, en gij zult niet tevreden zijn dan als gij de anderen in vuiligheid overtreft. Want dat is de kazerne : de school aller onzedelijkheid, om te beginnen met de allereerste en de allerergste : die van de gedwongen gehoorzaamheid, die van de verslaving, die welke van u eischt dat gij uwe kluisters zult zoenen als eereteekens ! .,'t Is waar : daar is een nieuwe wet die voortaan beletten moet dat het lot-alléen daarover beschikken zou. Vroeger bestond er nog éen kans op twintig dat gij aan de verslaving, aan de zelf-vernedering, aan de zegevierende rotheid die men liefhebben moet wil men een goed soldaat zijn, kondt ontsnappen. Maar nu heet het : alleman soldaat ! Iedereen in den ketel! Geen vrijë en treffelijke jongens meer: allemaal gedwongen smeerlappen. Want wij moeten een sterk leger hebben, niet waar ? Wij hebben nog niet genoeg verstand van vermoorden : dat zal men ons leeren bij al de andere eerloosheden, — aan zoovelen mogelijk! Onze vrienden de socialisten gingen verder zelfs dan de bourgeois : DE LEEMEN TORENS had men ze geloofd, dan ware ons leger nog wel vijf maal sterker geweest. Wij moeten immers het kapitaal, — pardon: het vaderland kunnen verdedigen! „Het vaderland : een schoon dinge, waarlijk waardig dat men er een gansch land om verbeest ! Het vaderland ! — en er staat niet eens een muur rondom onze grenzen !... Want kunt gij u dat nog voorstellen, gij, mijn goede trouwe vrienden, kunt gij u nog inbeelden dat gij een ander mensch zijt, een beter of een slechter mensch, — het eenige toch waar het op aan komt, — dan een Franschman, een Engelschman, een Duitschman, ja : dan een Zoeloe of een Kaffer ? Zijn zij niet allen menschen als gij, met zwakheden als gij en met deugden ? — Maar neen : wij hebben allen, schijnt het, een vaderland; en hebben zij er geen muur rond opgetrokken, een Chineeschen muur, dan hebben zij iets nog veel Chineescher gedaan : zij hebben den muur ingebeeld !... „Wij hebben dus een vaderland, dat België heet, en dat wij moeten verdedigen, omdat wij Belgen zijn. Wat beteekent dat, een Belg te zijn ? Ik kan er geen ander antwoord voor vinden dan : er profijt bij te hebben. Ik kan verstaan dat gij zegt: ik ben een Vlaming, of ik ben een Waal, en ik heb noodig dat men dat erkent omdat het mijne zedelijke vrijheid waarborgt. Maar hebt gij het voor uwe zedelijke vrijheid noodig, een Belg te zijn? Qua:stie van de portemonnaie, zeg ik u! van den coffre-fort, dien van „Vooruit" als dien van de katoenbarons, • hunne zoogezegde vijanden! Quaestie van stoffelijke belangen, van hebben en willen hebben, van stelen en nog méer DERDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE stelen, van houden en ophoopen en vermenigvuldigen, al moest er bloed voor vloeiën, uw bloed! „Want daarom moet gij naar de kazerne : voor het behoud van de tegenwoordige maatschappij. Gij, die niets dan menschen wilt zijn, gij zult met uwe hartebloed moeten verdedigen datgene, wat u belet waarlijk een mensch te mogen heeten, met al uwe waardigheid van mensch, de waardigheid die u den plicht oplegt te doen wat gij kunt, maar u dan ook het recht moet verzekeren op hetgeen gij noodig hebt om te leven !... Hij slikte, aangedaan als hij was telkens wanneer hij zijn communistisch axioma, zijn evangelie, te formuleeren kwam. Maar het duurde niet lang: weer heerschte over de hoofden zijn geweldig fluisteren : — „Mensch te zijn, eenvoudig een mensch : ach, ik weet het wel, het heeft zoo heel veel niet te beteekenen, het is zoo heel waard niet dat men het beleven zou! Maar... men léeft nu eenmaal, niet waar ? En wij zijn toch allen menschen en wij zijn het zelfs allen op eendere wijze! Er zijn er die naar de kerken loopen, ja, en anderen loopen bij de wijven. Zij vreten en zij vrijën. Zij vreten God, en zij sterven van den honger misschien; zij vreten 't vleesch van de beesten, en zij barsten open gelijk een beest. Zij vrijën met Onze Lieve Vrouw, of zij vrijën met een vrouwmensch, en — ze zijn in de twee gevallen bedrogen. En zoo zijn ze allen gelijk, en daarom moeten wij dat alles aannemen met een ruim hart, omdat wij óok menschen zijn, en de mensch een ziel heeft en een lichaam, en dat die alle twee willen voldaan worden. Dat is zoo de natuur; dat is de contour van de wereld, en daar kan DE LEGMEN TORENS geen architect iets aan veranderen. Maar wat niet natuurlijk is, dat is dat de eene den andere op de kappe zit; 't is dat hij meer wil hebben dan hem toekomt, en dat hij, de machtigste, wetten maakt om te beletten dat men hem zijne onnatuurlijke macht af zou nemen. En zoo zijn het de wetten die dieven en moordenaars maken. En 't zijn die wetten ook die van u een bende moordenaars willen maken, ter bescherming der machthebbers tegen andere machthebbers die u al even weinig aangaan; — moordenaars met een uniform aan, omdat de andere verplichte moordenaars, uwe zoogezegde vijanden die menschen zijn als gij, u beter zouden zien en kunnen treffen, gelijk gij ze zelf beter zien en treffen zult, — die menschen die gij niet eens en kent!..." — Aldus gingen de uitgestooten periodes, als windrukken, heesch uitgestuwd over onze hoofden. Geen publiek was ooit aandachtiger-stil. Kwamen wij onder den invloed van zulke sofismen? Wij niet, natuurlijk, — wij, wier menschelijk gevoel, verschrompeld, niet meer uit den hoek durft komen waar het als een oude bedelares te bibberen zit; daar hebben wij het immers zelf gebannen, Herman, en het draagt geen ander kleed dan onzen spot : een Nessus-hemd. Maar die twintigjarigen, die jonge arbeiders die voor den dienst opgeroepen waren en hier als een onscheidbare klomp, een samenhoorende massa aaneengesloten stonden, onbeweeglijk : hun adem hoorden wij, telkens wanneer de krijschende fluister even stokte, door de grauwe holte leven als de halen en duwen van een orgel-blaasbalg. Nu en dan grolde een stil gemompel: een gedempt DERDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE „sjuut !" floot er onmiddellijk overheen. 't Kraken van een verplaatsten voet op den gescheiden plankenvloer kregelde door de gestoorde lijvenscholing als eene zenuwterging. De aandacht was zóo gespannen, dat zij soms zinderde gelijk een kabel onder den zeewind; zoo eerbiedig tevens dat zij haar trilling seffens zelf brak tot ijle stilte. — Gij begrijpt dat niet, Herman ? Ik zou dat ook niet begrijpen, indien ik niet dagelijks omging met werkvolk, en hun naïeven zucht naar, hun ongerepte ontvankelijkheid voor geestelijke verheffing niet kende. Deze jongens waren wel wat meer ontwikkeld en verstandelijk geoefend dan de meesten onder hunne lotgenooten : niet meer echter dan juist genoeg om Amnestie te begrijpen, den diep-menschelijken ondergrond van zijne mededeelzame redeneering te doorvoelen, en aldus als een volstrekte en betrachtens- waardige logica liefdevol te aanvaarden datgene wat wij noodzakelijk vervalscht en op zijn minst eenzijdig, oppervlakkig en tendentiëus moesten vinden. Maar daar lieten wij niets van merken, want ook wij ondergingen den invloed, zooniet van de rede, dan toch van den redenaar, van die barsche kracht vol liefdewarmte, van die onmetelijke goedheid die zich daar de borst vaneen-kreesch, rauw en klankloos als een rochel; die goedheid die men niet weten mocht; die goedheid die zich moest verbergen. Ook wij luisterden in onwillekeurige gespannenheid, en 't mokerend woelen van dat groote hart vol wrok wentelde door onze weigere maar aangetaste gedachten. En Amnestie hernam: — „Jamaar ! antwoordt gij mij, we zullen wij niet DE LEEMEN TORENS willen schieten, en geen sjanfoeter die ons daartoe dwingen kan. En dat bewijst, mijne goede vrienden, dat gij woont in den hof van de Liefde. Maar past op : zij zullen u zeggen dat de Liefde blind is en dat zij dwaalt in een doolhof; zij zullen u wijsmaken dat alleen gehoorzaamheid de rust verzekert die de liefde noodig heeft; — de eenige liefde die zij kennen : de eigenliefde. Zij zullen u willen lokken en sussen met een stukje geel-katoenen lint op uw arm, en u verzekeren : ook dat voert u de liefde nader, want de meisjes zijn fier van te vrijën met een korporaal !... — Gij moet niet lachen! misschien zult gij u eens een heele Jan achten, omdat gij moogt commandeeren over vier man en hun alle vier hun lief afpakken. Want gij zult natuurlijk, goed en schoon gaan vinden, wat zij natuurlijk, goed en schoon vinden, en dan zijt gij natuurlijk foutu... „Maar dat is zeever, en ik hoor u zeggen : we zullen wij niet moeten schieten, want met den oorlog is het uit; er is niemand die daar nog voor den dag zou meê durven komen; en dan zijn wij, de millioenen werk wereld, er toch nog om den oorlog-menschen van de te beletten... — Quaestie ! zeg ik, want ik heb veel dingen zien gebeuren die ik onmogelijk dacht, en 't en is niet voor niets dat ik de menschen niet verder be trouw dan ik ze zie. Maar als het waar is dat het gedaan is met den oorlog, waarom zijn er dan nog legers noodig ? Worden die legers dan geen gevaar, dat er toch een nieuwen oorlog komt ? De koningen zijn als kinderen die een nieuw stuk speelgoed hebben : eerst durven zij het niet aanraken, er alleen naar kijken, 408 DERDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE maar na zekeren tijd smijten zij het toch kapot, omdat zij het nu eenmaal hebben. Zij willen van geen oorlog weten, de koningen en keizers ? Maar zij hebben legers... die ze den een of den anderen dag kapot zullen smijten, alleen omdat de legers bestaan. De reden van al de oorlogen die er ooit geweest zijn? De soldaten, zeg ik u !... De oorlog zal maar uit de wereld zijn, als de soldaten uit de wereld zijn, en gij moet een dwaze kloot zijn, erin toe te stemmen soldaat te worden omdat gij aan den oorlog toch niet meer gelooft. Hoe, gij laat u berooven van de schoonste jaren uwer jeugd; gij laat u verbeesten en gij laat u den duivel aandoen; gij laat u aan uw ambacht, gij laat u het brood uwer toekomst ontrukken! Waarom ? Omdat het tot niets dient, vermits er tóch geen oorlogen meer komen !... Want aldus redeneert ge, gij die morgen beleefd en met uw klakke in de hand uw briefke zult gaan afgeven, waartegen zij u een broek met pisplekken en een stroozak met weegluizen zullen geven; gij die gedwee soldaat zult worden, een smeerlap en een onderkruiper, alleen omdat gij geen gevaar meer loopt — gij peist het ten minste! — van doodgeschoten te worden voor 't vaderland van de coffres-forts !" Er ging gemompel door de zaal, en in de vale klaarte zag ik de ronde hoofden roeren. Maar Amnestie ging voort, dikte aan, meêgesleept door zijn pathos. — ,,Ah! ik zie u al gaan, allemaal schoon op éen rote, beenen allemaal gelijk in de hoogte en 't éene niet hooger dan 't andere; op uw schouder een geweer... dat nooit tot iets zal dienen, niet waar?, en allen met een gelijk smoel, waar ik geen vreugde en geen pijn, DE LEEMEN TORENS waar ik alleen nog verbijsterde gehoorzaamheid , zal kunnen op lezen. Want daar zal de eene of andere sloeber voorafgaan, die u in den bak kan doen smijten omdat uw katoenen handschoenen te groot zijn, omdat Zijne eksteroogen steken of omdat zijn wijf aanhoudt met den tamboer-majoor : allemaal dingen die u met schrikkelijken eerbied vervullen ! Gij zult al de overheden groeten met het grootste ontzag, van den korporaal tot den generaal, want gij weet dat zij er allen op uit zijn om u te klooten. En na een jaar of twee-drie zult gij de kazerne verlaten, die „leerschool van het leven", gelijk zelfs de pastoors zeggen nu de nieuwe wet door de klerikalen is gestemd; gij zult ze verlaten, die school, volleerd in al wat van u een lafaard en een leugenaar moest maken, en zelfs een dief, en zelfs een moordenaar, — want men kan nooit weten waar het goed voor is, met een geweer te kunnen omgaan... Ik zal u zien voorbijstappen, mijne vrienden, en mijn hart zal bloeden alsof gij er uw bajonet hadd't doorgestoken. Want ik zal mij verwijten dat mijne lessen vergeefs zijn geweest, dat ik u niet genoeg de waarde der vrijheid en de onbaatzuchtige menschelijkheid heb doen voelen, dat ik er u niet voor heb weten te behoeden, die lafaards en die schijnheiligen, die eerroovers en die smeerlappen te worden die ik daar zal zien loopen in kleêren waarin de een uit den andere niet meer kan herkend worden, en die niet eens hunne kieren zijn !" Hij was luider gaan spreken, met melodramatische trilling in zijne stem. Te dieper de stilte in de zaal. Te gedempter ook, ineens, zijn lispelen, dat nu zacht-vaderlijk, troostelijk bepratend werd : DERDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE — „En wat gij nu moet doen, mijne goede vrienden ? Ik durf u den raad niet geven, die op mijn lippen ligt. Want zeker : het is hard, uit het land te gaan, zijn familie en zijne vrienden te verlaten, tien jaar lang in den vreemde te moeten blijven. Gij kunt er wel uw stiel leeren; gij kunt er wel de vrouw vinden die u behaagt, gij kunt er gelukkiger worden dan hier, en gij zult er zeker eerlijker en zuiverder van ziele blijven dan in de kazerne. Maar zult gij daar den moed toe bezitten ? Zijt gij vrij en vrank genoeg om den naam van déserteur te verdragen ?" Er kwam geen antwoord. Hij ging voort, en nu fleemde hij niet meer : hij scheen bewogen en sprak met droefheid haast : — „Het is geen moed alleen : het is een kracht die niet velen bezitten; het is geen wil : het is een liefde, de fierste liefde, deze die van u de eenzaamheid eischen zal. En gij zijt nog zoo jong, gij. Er zijn zooveel dingen die u binden en waar gij niet buiten kunt. Moest men u 't roggebrood bieden der onthouding, en den pudding waarvoor ge stampen moet uitdeelen, ge zoudt gij naar den pudding grijpen. Gij weet nog niet dat de duisternis beter kan zijn dan het licht. Gij kunt niet begrijpen dat het lastiger is, maar leerzamer, in uw-zelf verloren te loopen dan in de groote stad van Brussel. 't Er is er een die gezeid heeft : hij slechts is sterk, die alleen staat. Maar gij gaat liever met uw tienen het gevaar tegen, en 't is gemakkelijker ook. — 't Is gemakkelijk : zult gij ooit beseffen dat het dáarom juist vijandig en gevaarlijk is ? Mijne jongens, mijne jon wat gaat gij doen ?"-gens, 4" DE LEEMEN TORENS Ieder zweeg. De stilte gaapte aanzuigend. Maar toen kwam een ongeduldig gestommel door de ruimte en eene stem barschte, luidop, en het galmde vervaarlijk: — „Hawel ! zeg het ons !" Doch Amnestie, lijdelijk, maar met nadruk: — „Ik... kan... het... u... niet... zeggen..." Moet ik u vertellen, Herman, dat het mij aandeed, eenigszins, als comediespel ? Was dan de nietsontziende Jan Vermeire van vroeger, die zijn ontzag bij de toehoorders juist door zijne brutaliteit, door zijne hyperbolische beweringen, door zijne monsterachtige raadgevingen bevestigde en handhaafde, van taktiek veranderd? Was hij er toe gekomen te denken, dat het vaststellen van een vraagstuk, het ordenen van de geledingen, het meer of minder onpartijdig belichten ervan volstond om zijn auditorium den leidraad tot het juiste besluit te verschaffen ? Maar hem moest het toch om het besluit te doen zijn in de eerste plaats; het besluit zelfs zonder argumenten... Toen de rekruten in de zaal gewaar werden dat het met de redevoering uit was, rukten tegenstrijdige bewegingen de massa uit elkander. De eindindruk was blijkbaar geen gunstige. — „'t Is gelijk, hij heeft schoon gesproken," meende er éene, aarzelend. Maar een andere : — „Ja, maar ik had nondedzu liever gehad dat hij ons had gezeid dat wij op de officieren moeten schieten !" Ziedaar dus wat die jongens van Amnestie hadden verwacht. En nu begreep ik zijne bitterheid toen hij gesproken had over den Eenzame... DERDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE Hij had weer zijn eindje bougie aangestoken en beschutte het met zijn handpalm. Hij stond aan den trap, dien hij voorzichtig belichtte, terwijl de gasten éen voor éen naar beneden gingen. Toen ik, onder de laatsten, naderde, zag ik zijn vaal-dik gezicht vermoeid en verouderd. — „Gij hebt schoon gesproken, Jan," zei ik den werkjongen na, en ik kon dat doen in volle oprechtheid, omdat hij mij had geroerd, weze het misschien alleen in de oude herinnering aan aard -gelijke wanen. — „Ik heb slécht gesproken !" grolde hij, „want allen, allen zullen het tegendeel doen van hun plicht !" — „Maar daar zijt gij toch niet aansprakelijk voor !" suste ik. — „Wie dan ?", en hij bezag mij doordringend. „'t Is waar," vervolgde hij, „ik kán niet meer gebieden. Er zijn dingen, ziet ge, die ik niet meer zou kunnen verantwoorden tegenover me-zelf, en... dat is toch hoofdzaak, meer en meer. Weet men ooit of een goede raad niet slecht uitvalt? Ze dan nog liever soldaat weten en — gelukkig. Ge zijt gelukkig, gij, nietwaar ? En nochtans zijt ge er niet ver van, weer een vulgairen bourgeois te zijn geworden. Bah !" Hij reikte ons niet eens de hand. Dat deed hij trouwens met niemand. Vóor ons strompelde hij het trapje af. Buiten gekomen, zagen wij, in het maanlicht, zijne gedrongen gestalte wiegend maar forsch stappen , onder den enormen flambard, bij eiken tred overhellend naar zijn steunenden knuppel. — „Nu gaat hij weer naar zijn zolderkamerken bij Zijne gescheurde en beduimelde boeken vol ezelsooren DE LEEMEN TORENS en vetvlekken," vertelde Lodewijk de Koninck. „Hij zal, als iederen avond, zijn drogen haring eten. Want als de eerste apostelen leeft hij van visch, — zij het van gezouten, gerookten, verduurzaamden visch, die al sedert lang niet meer spartelt in het levende water. — 't Is gelijk," vervolgde hij, „het is toch telkens eene deugd-doende verfrissching hem te hooren. Vindt gij niet ?" — „'t Heeft mij zelfs appetijt gegeven !" verzekerde hoog-ernstig Gust van Gendt, „en ik stel voor, samen een portie hesp te gaan eten naar het „Patijntje". 't Is geen acht uur: wij kunnen nog overgezet worden. Wij keeren terug langs de meerschen." Wij volgden. Bij het rijzen van de maan was de wind gevallen. De lucht was neersch-tintelend als in Mei. Wear waren wij aan het water beland: een verbreed water thans vol zilveren, kabbel-vlugge rimpels. Van de gif-moeren der stad en haar taaie schubben peerlemoerend vuil was hier geen spoor meer: dit was de zuivere, de vrije Leië. Een breede ponte zette ons, met vredig-verloomde aardewerkers en metsersknapen die huiswaarts keerden, langs 't spoelend geklots dat wij traag zijlings duwden, aan den overkant. Hier stapten wij uit, liepen naast jonge en hooge, prevelende en babbelende populieren, de meanders volgend van de verklaarde rivier, rustig-slapende landgoederen voorbij die effen-blank stonden onder hunne roerlooze beuken. Er was eene veerkrachtige jeugd in onze beenen; de lucht was kil maar groot en vol in onze longen. Wij hadden geen behoefte aan spreken, maar ik voelde mijne makkers, als ik, vervuld van levendige gedachten. DERDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE Was dit een gevolg van Amnestie's rechte en enkelvoudige welsprekendheid? Hadden de uitspraken van dit razend-eerlijke hart zonder dubbelzinnigheid, zoover van óns ingewikkeld-zijn, ons inderdaad „verfrischt", zooals de Koninck meende ? — Voor Vermeire bestonden geen vragen meer, dan die éene, laatste vrucht der eigene rijpheid: er voor zorgen dat niemand door zijn schuld ongelukkig zou worden. Daar gaf hij, bij 't naderend einde van zijn opgejaagd en afgejakkerd leven, alles aan wat hij voor zich-zelf aan zekerheid, aan rotsstoere waarheid had gewonnen, en — dat vond ik heldhaftig. Voor óns voldoende echter? Konden wij vrede hebben met deze tragiek, die ongetwijfeld het resultaat was van een onvolledig-beheerschen, een eenzijdig- beschouwen der levensproblemen? Was zijne hardnekkige partijdigheid, trouwens aan de maatschappelijke vormen-zelf te wijten, was zijne oppervlakkige kennis ook de schuld niet dat deze man, gekomen aan de poort zijner stoïsche zaligheid waarin hij wanhopig-sterk geloofde, zich omkeeren moest en vaststellen dat zijn voorbeeld, dat zijne breede liefde ijdel waren geweest en zoo heel weinig hadden uitgewerkt ?... Om het even : op dat oogenblik, waar wij opgewekt stapten langs de haast-roerlooze maar gezonde Leië, voelden wij wel dat ons zorgvuldig eclectisme hetwelk aan ieder recht wilde laten wedervaren — een heel schamel recht weliswaar vol geduldig-verdragen conflicten! — niet opwoog tegen de bonkige, kantige overtuiging-uit-één-stuk van Amnestie, moest zij dan ook haar ondergang vinden in haar-zelf : berg die zich meet aan den eigen-geschapen afgrond. Ja, een con DE LEEMEN TORENS frontatie met Jan Vermeire is verfrisschend tot galvanisatie toe, o Herman. Immers : is het niet eene confrontatie met onze eigen jeugd en hare absolute idealen : — eene jeugd die zou hebben voortgeduurd met al hare krachtige schoonheid, zonder toegevingen, en die dan toch maar déze enkele desillusie meebrengen zou : dat ze te zuiver is geweest, te hoog heeft gestreefd, te veel heeft gewild en geëischt dan dat de menschen haar konden volgen ?... Wij liepen, als onder den indruk eener bevrijding, en naderden aldus „het Patijntje", de guinguette waar wij sober zouden avondmalen. Reeds klonk ons, door de vierkant-verlichte gordijnen, 't luide gestommel tegen van de bezoekers; want het is er altijd vol, zelfs 's winters, met studenten en hunne meisjes. Wij betraden den drempel, en Gust van Gendt draaide tot binnentreden de deurklink om, toen daarbinnen een luide vrouwenlach weêrklonk, beantwoord door nog luider lachen van heel een gezelschap, terwijl wilde vuisten op een scherminkelige piano gingen bonzen. Arnold d'Haeseleer had de mouw van Gust van Gendt vastgegrepen. — „Niet binnengaan, niet binnengaan !" sprak hij met schrik in de stem. Wij zagen hem allen verbaasd aan. Toen klonk weêr, boven de andere uit, dezelfde vrouwenstem, die iets bijzonder-lolligs vertelde dat weêr, hoog en helder, op een uitbundigen lach eindigde. — ,,Ha! Nu begrijp ik u !" zei Gust van Gendt. „Maar... als gij het dáarvoor laat, Arnold, wel, dan zijt gij toch niet heel moedig, hoor !" Lodewijk de Koninck kwam echter tusschen: — „Arnold heeft gelijk," sprak hij gedempt maar 4i6 DERDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE beslist, „wij moeten geen ruzie zoeken; daar is deze avond veel te schoon voor geweest..." Wij gingen verder. Maar het ongevalletje, waar ik noch Constant, die samen achteraan kwamen, verklaring voor vonden, had de schoonheid van den avond toch wel eenigszins gebroken. Wij hadden, leek het weldra, niet meer genoeg aan ons zwijgen, dat eene gêne werd. Gust van Gendt zette schallend in: „Als ik 's avonds naar huis kwam, mijne voet!": eene „zaag" in honderd koepletten. Maar toen hij zag dat niemand inviel, zweeg hij. De Koninck had d'Haeseleer onder den arm genomen; was, enkele meters voor ons uit, in druk gesprek met hem geraakt. Lenormand had z'ch bij Constant en mij gevoegd, met halsstarrigheid geprobeerd het gesprek weêr op de Bestuurlijke Scheiding te brengen. Maar Constant, die wel merkte dat ik nu geen lust had mij daarover uit te laten, had verklaard : „Als Karel van de Woestijne er in toestemt, zullen wij daar eens met ons drieën over praten; hij-zelf zal ons bij gelegenheid wel zeggen wanneer en waar." — Lenormand was dan naast Van Gendt gaan loopen. Toen, Herman, heeft Constant Hoeck mij gezeid : „Ik zou heel gaarne met u eens vertrouwelijk over Paul Mornar spreken. Dat zou zelfs noodig zijn misschien, te meer dat gij het wenscht, nietwaar ? Ik moet echter..." Ik onderbrak Constant : „Mijn beste vriend," zei ik, „ik wil u tot niets dwingen : gij hebt allicht redenen om over Paul te zwijgen, die even-ernstig kunnen zijn als deze die u nopen zouden over hem te praten." — Aldus nam ik wraak op Constant's hooghartige houding van in den namiddag. Het maakte mij DE ZEEMEN TORENS triestig. Constant had het groote hoofd gebogen, en liep naast mij, gesloten en, scheen het mij, wrokkig. Wij waren in de meerschen beland: zij lagen oversluierd van wiegende misten. Een reuk van natte rotheid steeg uit de slooten op. Wij naderden weer de stad, die in pulverende schemerklaarte opblokte voor onze oogen, doorsneden en doorlaand van reken lichtjes. En van den zuiveren hemel zagen wij niets meer, dat nog een hemel, een openen, vrijen hemel geleek. Wij waren dichter bij elkander gekomen, en praatten nu over onverschillige dingen. Alles werd weer gewoon, hetgeen mij ongezellig aandeed. Ik kreeg kou, stelde voor wat rasser door te stappen. Toen daar opeens, een twintig passen achter ons, in een groepje waar wij geen aandacht aan geschonken hadden, een kreet opging: — „Ziet ge wel dat hij het is ! Hij en zijne schoone kameraden! Maar ditmaal zal hij niet ontsnappen, de lafaard! Wij zullen eens zien wat hij zeggen zal: ze mogen nog met hun zessen zijn, de labbers !" Nu had ook ik de stem herkend: Dol. — d'Haeseleer was bleek geworden als een lijk. Aarzelend zag hij ons alle vijf bij beurte aan, éen voor éen. Maar dat duurde geen vijf sekonden: zonder groeten verhaastte hij den stap, zette het op een loopen haast. Achter ons aan hoorden wij hoe Dol pogingen deed om zich aan de armen te ontwringen die haar, bij overredende woorden, tegen hielden. — „Non, láchez-moi ! láchezmoi !" gilde zij, „je l'aurai, cette fois-ci! Ik zal hem leeren, met een treffelijk meisje den zot te houden !" Onwillekeurig hadden wij d'Haeseleer's voorbeeld DERDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE gevolgd. Weldra hoorden wij Dol niet meer razen, dan heel in de verte. — „Zij heeft gelijk," meende Gust van Gendt; „Arnold is een lafaard: hij had haar allang met haar hoofd tegen de kasseiën moeten slaan !" Maar niemand trad deze meening bij... Wij waren in stad. Het zicht der trams noopte er ons toe, uit elkander en elk zijns weegs te gaan. Ik voelde, dat ik aan Constant iets goed te maken had, en stelde hem voor samen te gaan soupeeren. Hij weigerde: men verwachtte hem thuis. Hij drukte mij de hand. Hij deed het zoo, dat ik gewaar werd hoe hij zich eveneens tegenover mij schuldig gevoelde. Maar ik schei uit, Herman. Al zou ik u nog wel een en ander belangwekkends kunnen vertellen. Immers, dit alles gebeurde einde-October, en we zijn half-December nu. Maar zijt gij het waardig dat ik verder gaan zou? Want wáar is uw antwoord op de dringendste der vragen; wáar de vervulling der belofte die gij mij twee maand geleden hebt gedaan? Herman, wat doet Paul, wat gewordt er van Paul? Ik zal u de hand niet drukken voor gij mij hebt geschreven. KAREL VII HERMAN TEIRLINCK AAN KAREL VAN DE WOESTIJNE Brussel, 8 Maart 1914 Mijn goede vriend, Ik ben niet ongevoelig geweest voor uw ongeduld. Ik heb me u al dien langen tijd voorgesteld als een automaat, die aldoor dezelfde zure gezichten zet, dezelfde vervaarlijke gebaren maakt en, op een eender gekraak van 't raderwerk, dezelfde verwenschingen uit. Maar op geen enkel moment heeft me uw stoppelharig boemangelaat schrik aangejaagd. Veel eerder heb ik daarbij gehoopt dat het leelijk gedrocht, moe van op zijn afgematte veeren recht te springen, eindelijk zijn doos zou verlaten en de reis ondernemen naar Brussel, waar hij me dan eens duchtig en eigenhartig bij den schabbernak pakken kon... Gij kwaamt echter niet, beste Karel. En ik schrijf u. En heb ik u niet vroeger geschreven, het is omdat, met de tegenstrijdige gegevens, die ik eiken dag ontving, en de veranderlijke omstandigheden, waaronder zich het onderwerp onzer belangstelling steeds voordeed, mijn brief waarlijk onleesbaar moest worden. Tienmaal heb ik dien brief begonnen, tienmaal DE LEEMEN TORENS heb ik het geval Paul en Mireille (want Germaine is nu helaas Mireille geworden!) ontleed, en tienmaal was mijne ontleding valsch of, tenminste, zeer onvolledig. Dan besloot ik te wachten tot mijn oog zich gewend had aan de bijzondere perspectief van deze gebeurtenissen, want ik wensch u nooit iets te vertellen dat ik niet vooraf aan een nauwkeurig toezicht van al mijne geestelijke vermogens heb onderworpen. Thans dunkt het me dat ik schrijven kan. Verwacht echter niet dat ik u omtrent elk voorval waarin ik was gemengd, en elke bekentenis, die men mij vertrouwde, verslag zal geven. Ik zou u vervelen want er hebben zich, binst deze laatste maanden, te vele incidenten voorgedaan, die schijnbaar de eenheid van het verschijnsel kwamen breken, en ik had, met Mireille even als met Paul, te vele innige gesprekken, waarvan ge denken zoudt dat ze geen het minst onderling verband verraden... Ik heb besloten deze liefde van twee kinderen te laten gebeuren voor uwe oogen en ik zal er niet telkens, als hinderlijke voetnota's, bijvoegen hoe ik aan sommige bijzonderheden van intiemen aard ben geraakt. Weet dan eens en voor al, Karel, dat Paul en Mireille mij zeer lief zijn geworden en dat zij mijne vriendschap hebben vergolden met al de tresoren van hun jeugdige, zwakke menschenhart. Hoe dat gekomen is ? Nadat ik, ingevolge mijn afspraak met Simone Renier, Druce was gaan opzoeken, die mij bij hoog en laag zwoer dat hij Henriëtte zoo goed als gerust liet (un doigt de flirt, mon Cher, un tout petit doigt!) nam ik me ook voor een openhartig onderhoud te treffen met Paul. Ik had dat overigens aan Mor VIERDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK nar en Damloup beloofd, maar ik deed het alleen om Simone, wier dramatische gemoedstoestand mij geen rust meer had gelaten. Ik wilde weten hoe Paul daarover denken zou. Paul heeft mij wet begrepen. Hij heeft geen woord, geen enkel woord begrepen. Hij leefde in de bekoring van Germaine, en hij zag Simone niet meer, ook niet in het verleden, nog minder in de toekomst. Door wat ik u van zijne liefde zal vertellen, zult gij even goed als ik inzien dat ik met aan te dringen een onbegonnen taak zou aanvaarden. Ik was zelfs gauw overtuigd dat zulke taak op slot van rekening zeer schadelijke gevolgen kon meesleepen. Gij hebt in Blankenberge door eigen ondervinding kunnen vaststellen dat Germaine Theunis een uiterst innemende creature is, en dat zij, door die zachte innemendheid juist, ook zeer gevaarlijk kan worden. Als ik een gewone lezer van uwe brieven was, zou ik haast denken dat de verstokte vrijgezel die gij zijt, op een gegeven oogenblik en spijts het lyrisch harnas waarmede ge stralend in het leven staat, ook op haar verliefd gingt worden. Neem mij niet kwalijk, beste Karel, ik heb geen ondeugende bedoelingen : de zee, denk ik, de geweldige zee heeft bij u schuld daaraan. Het zal u echter niet verwonderen als ik zelf heb moeten ervaren dat Paul zich geheel in zijne liefde opgesloten had en dat voor hem alle gezichteinders met bedwelmende rozen waren verborgen. Wat kon ik daartegen ? Het noodlot had gewild dat Simone zou opgeofferd worden aan Germaine. Die fatale wil was reeds volbracht vóor Paul naar Brussel terugkwam. En nu heb ik misschien diezelfde verantwoordelijkheid DE LEEMEN TORENS opgeloopen, waarvoor ik u destijds waarschuwde: ik heb met leede oogen het verloop der gebeurtenissen moeten nagaan, en mijn mond heeft gezwegen. Meer nog : ik ben de biechtvader van deze heerlijke zondaars geworden en ik heb hun geen boete opgelegd. Ik heb mijne onmacht gevoeld en, gelijk een speler, die vertrouwt in de voorzienigheid van zijn gelukster, zoo heb ik vertrouwd in de onfeilbaarheid van het leven. God geve dat ik mij niet misgrepen heb! Het vertrek uit Blankenberge was een vlucht. Niet alleen u hebben zij gevlucht. Zij konden er niet langer eene atmosfeer verdragen, die uwe aanwezigheid mede heeft helpen stichten : eene atmosfeer van stille ingetogenheid, van innige rust. Wellicht zult gij met verbazing vernemen dat Germaine haar beter verdragen kon dan Paul. Zij begon inderdaad in zekere mate van die bijzondere huiselijkheid te houden : het ledige hotel, de niet drukke bediening, de haast familiale eettafel, gij als een zegenende broeder en tot zelfs die dikke Duitscher als een argeloos-induttende groot-menonkel, alles ja kwam weldra overeenstemmen met het werkelijke gemoed van dat meisje — want zij is gemüthlich van nature en ook wel een beetje „pot-au-feu". Maar de stemmigheid van het verblijf werd vooral Paul tot een last. Misschien had hij gehoopt, dat gij hem laken zoudt of dat hij tenminste zijn eigen geval in lange, soms scherpe discussies met u zou kunnen bespreken. Gij hebt hem daartoe geen aanleiding gegeven. Gij waart een sprakelooze getuige die, gelijk een vlijtig geweten, overal aanwezig is. Naar hij me gezegd heeft, 424 VIERDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK hebt gij hem weggejaagd, maar ik geloof dat, meer dan gij, juist dat geweten de oorzaak geworden is van zijn vlucht... Het regende• toen zij in de hoofdstad aankwamen en het stationplein was als een zwarte spiegel waarop de groene trams, de gele taxis en de violette huurrijtuigen in dansende kleurbrokkeling wegspoelden. Zij namen hun intrek in het Palace-Hotel en de inschikkelijke Germaine verwonderde zich prettig aan de verscheidene drukte van het weidsche hotelleven. Gedurende drie dagen genoot Paul van hare verbaasde blijdschappen. Ze dejeuneerden in een klein salon, naast hunne kamer. Nieuwe bloemen bloeiden op de ontbijttafel. Ze dineerden in de groote restauraties van de Hooge Stad. Ze reden uit in den middag. Hij kocht haar nieuwe kleederen, liep met haar de groote magazijnen af, verbeterde glimlachend de soms al te potsierlijke uitslagen van haar ontredderd kiezen, en 's avonds zaten ze voor een traag en rijk souper dat zij, in hare kinderlijke gretigheid, steeds te langdurig vond en dat zij dan ook steeds besloot met de wondere ontdekking : — „Maar, Paul, ik voel me flauw worden van den honger !" Zulke kleine uitvallen hinderden hem nooit. Zij was voor hem als een vogeltje. Tranen welden hem zonder oorzaak op uit het gedempte hart, wanneer hij hare witte handjes zag grijpen naar de zware druiven wanneer een rijpe perzik in geurig sap open--trossen of brak op hare lippen en zij dan, vrij ongemanierd maar met heerlijke tanden, in een schaterlach schoot. DE LEEMEN TORENS Ze gingen naar den schouwburg. Eerst voerde hij haar naar de opera. Zij zat in de donkere logie verschrikt te kijken naar de heldendaden van Lohengrin en zocht met gewillige vlijt waarom de muziek nooit eens zwijgen mocht en de spelers laten spreken, zoodat men ze begrijpen kon. Ze drukte zich bij Paul aan, en de gordijn viel, en er was niets gebeurd dan lawaai en gebaren — en toch vond ze dat alles heel aardig was. Maar bij eene vertooning van De Dollarprinses, werd haar het schouwspel zoo verrukkelijk dat zij geen uitweg wist voor hare geestdrift. De walsen wiegden door haar gansche wezen en eindelijk werd de aandoening haar te sterk. Ze weende. Haar hand lag koud op zijne hand en beefde. Ze keek hem aan en hij bezag haar. Ze keek hem aan met een hart dat vol was van hem, en haar hoofdje kwam neder op zijnen schouder. Het waren gouden stonden. 's Nachts kwamen ze in het hotel terug. Ze wilde telkens de lift gebruiken. Ze vond dat zweven naar omhoog een weergaloos gevoel. Ze stond dan een oogenblik heel bleek, als het toestel stil hield, en de liftman moest tot tweemaal herhalen : — „Madame est arrivée." Ze bloosde en stapte uit met een wip, en in hunne kamer zei ze : — „Mocht ik ooit een eigen huis krijgen, ik wil geen trap, hoor !" Hij kuste haar, ontkleedde haar, zat op zijne knieën voor haar en ontrijgde hare schoenen. Ze stond in een zwart doorzichtig kamerjapon, dat hij zelf had doen vervaardigen. Haar lichaam schemerde als een rozig VIERDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK licht binnen de plooien. Ze ontvlocht hare gulden haren voor de psychee. Haar hals en armen glansden. — „En nu ben ik weer eens moe," sprak ze, „moe, moe, heerlijk-moe !..." Hij, op de sponde gezeten, liet zijne blikken met wellust gaan over haar. Den vierden dag begon hij in te zien dat eèn bezoek aan zijn vader noodzakelijk was geworden. Daar hij niet goed wist hoe hij de zaak zou aan boord leggen — want hij vreesde boven alles een opgelegd verblijf in het vaderlijk huis — telegrafeerde hij naar Ganshoren. Niet naar mij. Naar Kristoffel Conscience, spreekt van zelf. De goede Kristoffel verscheen even voor het souper in het Palace-Hotel. Men leidde hem in een klein en eenzaam wachtvertrek, en hij zat daar, beladen met onbepaalde en eindelooze zorgen. Zijne vrouw had hem bevolen moedig te zijn en vooral geen verdachte ver aan te gaan, maar hij zag er niet moedig uit,-bintenissen lang niet moedig... Paul ging vroolijk naar hem toe en betoonde seffens eene vriendelijkheid die, in de oogen van den schranderen Conscience, een dreigement was voor de toekomst. En toch voelde hij zich vereerd, heel diep van binnen, waar bij hem nog een beetje trots zat. Ze gingen aan de praat en Paul viel met de deur in huis, zooals hij wel wist dat hij doen moest met dezen braven man, die gauw was te overrompelen. — „Ik ben hier met eene vrouw," zei hij, „maar we kunnen niet langer het ongezellige hotelleven verdragen. Gij kent de stad goed, Kristoffel. Gij moet DE LEEMEN TORENS ergens in eene lieve wijk een gemeubileerd appartement vinden, iets snoezigs, wat ik geheel aan uw smaak overlaat." Kristoffel meesmuilde verlegen. — „Ik ben zeer gehonoreerd," stamelde hij, terwijl het bevel van zijne vrouw hem in letters van vuur voor de oogen stond, „en ik ben geheel te uwen dienste, natuurlijk. Mijnheer Paul zal echter van mij niet verlangen dat ik eene verantwoordelijkheid aanvaard die ik, bij voorbeeld, te zwak ben om te dragen. En dan moet ik, in alle nederigheid, mijnheer Paul in bedenking geven of..." — „Kom, mijnheer Conscience," antwoordde Paul met humeur, „gij bedoelt eene mogelijke tusschenkomst van mijn vader. Uwe terughouding is van aard om mij te krenken. Maar ik zal oprecht zijn : mijn vader mag niets vernemen. Wanneer ik dus alle maatregelen tref -)) om -„Ja, ja," schudde bedenkelijk de witte kop van mevrouw Conscience's echtgenoot, „uw vader is niet de man, dien men met... met maatregelen om den tuin leidt. Ik wil al doen wat mijnheer Paul verlangt — hoe zou ik anders ? — maar mijnheer Paul moet vooraf verzekerd zijn dat zijn vader, sinds ettelijke weken, alles weet." — „Weet hij dat ik met...?" — „Ja, met juffrouw Theunis." — ,,Ha — à, zoo !" Paul deed zijn best om er uit te zien als iemand die met dat nieuws zeer in zijn schik was. Het feit sleepte echter een hoop gevolgen mede, waaronder een paar VIERDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK hem deden schrikken. Waarom had zijn vader hem niet geschreven? Waarom wilde Mornar dat hij Gent zou verlaten ? Waarom had hij sinds elf dagen geen chèque meer opgezonden? Paul voelde zich plots als door een zwijgende overmacht omsingeld. Wat was het plan dat men tegen hem had opgezet ? De onmiddellijke eisch van den toestand was nu reeds dat hij bij zijn vader ging inwonen. Hij keek naar Conscience die daar, met neergeslagen oogen, te wachten zat tot Paul met zich zelf was uitgeredeneerd. Paul vroeg, bijna luchtig: — „En weet mijn vader ook dat ik in Brussel ben ?" — „Ja, mijnheer Paul." — „Wel, dan heeft mijnheer Mornar een mooie bent spionnen bij de hand !" De oogen van Conscience gingen jammerlijk naar Paul op en tusschen de twee zeilende ooren lag, over het melkkleurige aangezicht, de verwijtende vraag : „of men hem ook onder de spionnen rekende ?" — „Neen," sprak Paul nijdig, „ik heb het op u niet gemunt. Ge moet mij zoo akelig niet aankijken." Hij werd gewaar dat hij zijne kalmte verloor. Hij stak een sigaretje op om te bedaren. — „Vergeef mij, Kristoffel," hernam hij, zachter, „mijne verontwaardiging legt mij woorden in den mond, die ik betreur. Zeg mij, wat raadt gij aan, dat ik nu doen moet ?" Conscience nam zijn toevlucht tot een van die vage gebaren, die hem, gelijk gij weet, eigen zijn : zijne lauwe hand ging zweven over een soort van wijd panorama en hij zei, na een kuchje : — „Mijnheer Mornar is een wijs man, die in al DE LEEMEN TORENS zijn doen alleen het welzijn van zijne kinderen voor oogen heeft. Hoe kan ik een raad geven, die niet veel beter zou gegeven worden door mijnheer Mornar zelf ?" Paul die zich eerst ergeren wilde, begon te glimlachen. Een kamermeisje kwam op dat ogenblik binnen met een briefje van Germaine. „Ik ben uitgehongerd," schreef ze, en het hinderde hem. — „Mijn waarde Krist," zei hij, „met uw raad schiet ik niet op. Gij zijt nochtans een beste vriend, en ik ben u dankbaar. Ik hoop dat ik zelf wel vinden zal wat ik doen moet om goed te doen. Voorloopig echter dient gezorgd voor een behoorlijk onderkomen, waar ik juffrouw Theunis kan brengen. Ik draag u in alle vertrouwen de taak op zulk onderkomen te vinden. Ondertusschen bepaal ik, in eenzamen overleg met mijn eigen, de gedragslijn die ik volgen zal. In elk geval kan ik u, ter geruststelling, beloven dat ik bij mijn vader terugkeer zoo gauw ik juffrouw Theunis uit het hotel heb geholpen. Ik kan haar hier toch niet alleen laten..." Het gevoel dat hij voornamelijk de wederhelft van mevrouw Conscience was, kwam weer bij Kristoffel vervaarlijk op. Maar Paul liet dat besef niet volgroeien, en zei al rechtstaande : — „En nu gaan we soepeeren. Ge soepeert natuurlijk met ons mee." De ongelukkige Conscience was onherroepelijk ingescheept. Hij zou thans gedwee volgen. Paul leidde hem in de ruime restauratiezaal, waar een zacht orkest in een perk van chrysanthemen aan het spelen was. Zij namen plaats in een hoek en Paul ging Germaine in VIERDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK hare kamer afhalen. Gedurende zijn korte afwezigheid nam Kristoffel een hopeloos besluit. „Ik loop weg," dacht hij. Maar hij zat op zijn stoel vastgenageld en kon alleen rechtstaan als het jonge paar voor hem verscheen. Hij herkende Germaine haast niet en lachte haar bedremmeld tegen. Ze droeg een grijs fluweelen kleed bezet met Iersche kant. Zij was uitermate vriendelijk met hem hoewel het Paul toescheen dat ze koortsig was geworden. Ze dacht aldoor aan het Bundelke Wissen. Het was eigenlijk de eerste maal dat ze aan het Bundelke Wissen dacht... — „En mijn broer Jan," vroeg ze, „hoe gaat het hem ?" — „Uitstekend, uitstekend," bevestigde Krist, ,,mijnheer Mornar houdt hem voor de beste zijner teekenaars; die jongen zal zijn weg maken, geloof me." Paul keek verbaasd op. Nooit had Germaine hem over haar broer gesproken en daar vernam hij, op den koop toe, dat die broer bij zijn vader werkzaam was. Zekere verhoudingen die daardoor waren gesticht, kwelden hem. — „En Lieveke, mijnheer Conscience ?" hernam Germaine, „en Trien ? en de kinderkens ?" Ze wilde alles weten en de schotels werden koud op de tafel. Ze wond zich meer en meer op. — „En, mijnheer Conscience, en... moeder ?" Conscience verhaalde zacht en deed geweld om de waarheid aangenaam te maken, hetgeen niet altijd gemakkelijk was. Hij kon niet eten. Hij draaide met zijn vork over zijn bord alsof hij eene onoverkomelijke mayonnaise aan het bereiden zat. Maar hij dronk. Zijne DE LEEMEN TORENS lippen waren droog en zijn mond wilde niet koelen. Hij dronk met kleine en vele slokjes den wijn, die een ruischende gloed werd in zijn hoofd. Soms keek hij verbluft op, gelijk een die plots ontdekt waar hij is. — „Uwe moeder? Ha! uwe moeder... het is eene goede ziel, juffrouw..." Hij zag dat de oogen van Germaine vol tranen stonden. Het was hem eene groote verschrikking. Hij begon te hakkelen en zocht wanhopig naar eene afleiding. — „En de herberg gaat best," loog hij stotterend, „en Thijs heeft het vreeslijk druk met de bestellingen... met de bestellingen, geloof ik... en de jongste kleine heeft nu in het geheel geen convulsies meer... ik ben daar eergisteren nog gaan een glas geus drinken. Goede geus. Nog altijd van den Drij-Pikkel. Goede brouwerij, de Drij-Pikkel." Germaine zat hem onbeweeglijk aan te staren, rechtop, gelijk een beeld en weende. — „Ja," zei Conscience, terwijl een zwarte frak het dessert opdiende, „het wordt nu stillekens aan mijn tijd." Hij vouwde zijne servet in scheeve vierkantjes op, tot ze een klomp werd in zijne hand. Paul had niet veel gezegd. Reuzelend gingen de gepeinzen om in hem. Hij had Germaine's aandoening niet seffens bemerkt en schrok bij een snik die op hare lippen brak. De muziek walmde over zwevende cadansen. — „Germaine..." Zijn smartelijk hart lag bloot in dat woord. En ze VIERDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK lachte nu, zoo dadelijk, ineens bevrijd van alles en weer totaal vereend met hem. Hoe Conscience erin geslaagd was recht te staan, wist hij zelf niet. Hij bloosde om zijne onbegrijpelijke vrijpostigheid, en wuifde dwaas over een verre land van belofte. — „Eerst nog een glas champagne," zei Paul opgeruimd, ,loop nu niet weg, Krist." En het reusachtige lijf van Krist zakte thoop op zijn stoel... Het einde van dat zonderlinge souper liep vroolijk af, en nadat Conscience al groetend en buigend de restauratiezaal verlaten had, besloten Paul en Germaine de rest van den avond in een Music-Hall door te brengen. Mijn beste Karel, ik vrees niet dat ik over Paul anders denk dan gij, hoewel het tegenovergesteld geval zich wel mocht voordoen, daar gij onzen jongen vriend zooveel langer kent dan ik. Maar hebt gij wel goed gemerkt in welken staat van beurtelingsche opwinding en prostratie hij, ook in Blankenberge, verkeerde ? Als zulks uw doortastenden blik niet ontsnapt is, dan zult gij beter de moreele woelingen begrijpen, waaraan zijn geheele wezen onderhevig werd gedurende den eersten tijd van zijn verblijf in Brussel. Conscience, deze onuitputtelijke bron van dienstvaardigheid, had na een paar dagen, het appartement gevonden, waarvoor hij de opdracht had gekregen. Het was op de eerste verdieping van een bescheiden huis, in een vrij aangename wijk nabij de vijvers van Elsene. Enorme eischen kan men bij huurders van gemeubileerde kamers natuurlijk niet stellen. Niets lijkt meer aan eene gemeubileerde kamer DE LEEMEN TORENS dan eerre andere gemeubileerde kamer. Nochtans wist Conscience iets te ontdekken, dat er bijna oorspronkelijk uitzag. Het bestond uit eene ruime slaapkamer, zindelijk aangericht, een modern toiletvertrek, en een salon, dat, met zijne dikgestoffeerde sofas en de daarmee strijdende burgerbuffets, het midden hield tusschen een boudoir en eene eetplaats. De huurhouder woonde beneden. Het was een weduwnaar en gepensioeneerd beambte van het Ministerie. De instelling van Germaine gebeurde onder de vroolijkste omstandigheden. Al wat ze daarbij ontmoette, was haar een oorzaak van uitbundig pleizier: den rooden kop van den taxi-man, de hoofsche manieren van den huisbaas, die met een dubbele tong sprak, de witte kat die op de trap zat, de bronzen engeltjes die rond de uurplaat vleugelden, de groote bloemen van de bedsprei en het papieren vlechtwerk dat de nachttafel versierde. Op Paul's vraag of er aan de inrichting iets te kort schoot, antwoordde ze in blijde verwondering: — „Mais it y a trop, beaucoup trop !" Nochtans bekende ze gauw dat er een paar spiegels mankeerden, en plots, na een oogenblik van spijtig nadenken, zei ze teleurstellend : — „En mijn kleeren, waar zal ik ze bergen ?... Er is hier geen plaats genoeg." Conscience nam het gezegde op als een verwijt aan zijn adres, want hoe zou Conscience uit het oog hebben kunnen verliezen dat juffrouw Theunis natuurlijk veel kleeren te bergen had ? Stilzwijgend wees hij de kasten aan en Germaine kon dan ook merken dat zelfs de muren opengingen. VIERDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK — ,Vous pensez à tout, monsieur Conscience," sprak ze dankbaar. Maar zij was op dat punt blijkbaar heel-anders dan Kristoffel, want in hetzelfde moment riep ze verschrikt uit : — „Oh la! la! j'ai oublié ma sacoche à l'hótel !" En op een drafje liep Conscience het koffertje halen. Na twee dagen was juffrouw Theunis zoo goed als ingesteld, en nu zou ze alleen wonen. Tot laat in den avond bleef Paul bij haar. Ze werd bang. Al die vreemde meubels, waar ze eenzaam mede ging leven, keken haar grijnzend aan. — „Paul, blijf tot morgen," smeekte ze. Dat kon echter niet. Hij had besloten naar huis te gaan, hij had daaromtrent een kort briefje aan zijn vader geschreven en vermoedde dat Mornar een streng onderhoud zou hebben met hem. Hij plaatste zulk onderhoud liefst in den vroegen morgen, na een rustigen nacht en een verkwikkend ontbijt. — „Ik moet naar huis, liefje," zei hij ernstig, „wees nu niet kinderachtig..." Hij kuste haar op het voorhoofd, en ze liet hem gaan met een droef hart... Mornar had, 's anderendaags, reeds ontbeten als Paul aan tafel kwam, en had het bericht achter gelaten dat hij hem in zijn bureel zou opwachten. Paul at smakelijk, gelijk het een jongen van zijn jaren in elke hoegenaamde omstandigheden betaamt. Maar naarmate het uur naderde, waarop hij zijn vader ontmoeten moest, kwam een vormlooze vrees hem beklemmen. Al scherper zag hij in waar Mornar met hem heen mocht willen, en het idee DE LEEMEN TORENS dat onmogelijke offers zouden geëischt worden, folterde hem. Mornar zat achter zijn breeden lessenaar, diep in den zetel, het sterke hoofd rechtop. Paul drukte hem sprakeloos de hand en de andere lachte : — ,,He-wel! Mijn zoon, hoe is het u ?" — „Heel goed, ik dank je. En hier gaat ook alles best, naar ik zie. Mag ik rooken ?" Mornar reikte hem een kistje met kleine sigaren toe, maar hij verkoos een sigaret uit het eigen doosje dat hij in zijn binnenzak hield. Hij stak het op met elegante gemanierdheid. — „En," zei Mornar, „ik heb wel uit uw schrijven begrepen dat ge voor goed het vaderhuis betrekt ? Ik beken dat het me hinderen zou, als ik dat schrijven anders moest begrijpen." Hij voegde er met korte gestrengheid bij, in lageren toon : — „Ik heb overigens alle schikkingen genomen om uw verblijf hier te verzekeren. Ik heb u noodig." — „Gij beveelt natuurlijk..." — „Neen, ik beveel niet. Waarom wilt ge een mis stichten? Ik zeg dat ik u noodig heb. Ik-verstandbedoel daarmede : ik heb een jongen ingenieur noodig in eene zeer belangrijke zaak. Of zijt ge niet te vinden als het om zaken gaat — zaken, kerel, die toch even goed van u zijn als van mij ?... Ik heb me voorgesteld dat, ook in uwe pogen, de schooljaren voorbij zijn. Ik wil u niet ouder maken dan ge zijt, ik wil u niet berooven van de vele lichte plezieren waaraan de jeugd behoefte heeft, en nog veel minder wil ik..." VIERDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK Hij keek Paul scherp aan. Paul dacht : „nu komt de kat uit de mouw." — ,,...nog veel minder wil ik illuzies breken, die eindelijk van zelf wel kapot gaan... maar, lieve Paul, ik mag toch hopen dat ge mij nu zult helpen, mij ter zijde staan, u bereiden tot een stand die schitterend moet worden. Ik heb de wegen voor u gebaand. De toekomst ligt open, klaar en wijd. Ge hebt maar de handen uit te steken..." De krachtige en tevens liefderijke toon, waarop Mornar sprak, trof Paul uitermate. Wat Mornar zei, was waar : hij had maar de handen uit te steken... Het klonk in zijne ooren als een opbeurende troost. Het docht hem dat hij opstond uit iets ziekelijks, dat hem vernederd had. Wat scheen deze werkkamer zonnig helder, hoe blonken de gepolijste boekenkasten, hoe ordelijk en correkt lagen daar de uitgespreide plannen en hoe getuigde alles van werkzaamheid en duurbaar zuiver licht!-heid en — „Hoor eens, jongen," hernam Mornar, „ik had me voorgenomen u, bij uw intrede in onze zaken, een lange rede te houden. Ik beken dat ik ze meer dan eens in mijn hart heb uitgesproken, en met ongeduld heb ik uwe promotie afgewacht... ge zijt dan weggebleven. En al wat ik te zeggen meende, is niet meer vandoen. Ge zijt het kind niet dat ik dacht. Ik kan u schier geen raad meer geven. Ge weet zelf te goed waar uwe plichten zijn, en waar uw geluk..." Is het gelooflijk, Karel ? Paul was ineens zoo aangedaan dat hij zich nauwelijks beheerschen kon en geneigd was zijn vader te omhelzen. Toen hij mij alles verteld had, voegde hij er aan toe : DE LEEMEN TORENS — „Mijn vader is beter dan gij denkt." En daar ik beweerde dat ik hem steeds voor goed had gehouden, schudde hij zijn hoofd: — „Neen, Herman, het is door zijn geweldige wilskracht dat hij antipathiek is geworden, maar van binnen heeft hij een zacht vuur.., en hij heeft me dat vuur geopenbaard. Ik ben zijn zoon, ik voel het wel..." Het onderhoud van dien morgen verliep op de gelukkigste wijze : Paul zou zich geheel thuis installeren en, de week daarna reeds, zou hij geïnitieerd worden in de leiding van Mornar's aanzienlijk werk : den bouw der groote Middenstatie. Ge hadt moeten zien, Karel, hoe geestdriftig hij over dat werk kon praten. Zij hadden nooit een ander onderwerp van conversatie. Hij kende de plannen van buiten. Hij sprak over den toren — weet ge, den fameuzen toren, die boven de geheele stad moet uitsteken in vervaarlijke steenmassa's — hij sprak er over als van iets dat uit den gloed van zijn hart opstijgen zou. Ikzelf was in dien tijd voor Mornar werkzaam en eiken morgen kwam ik op 't kantoor met detailteekeningen voor den Muntschouwburg. Eiken morgen moest ik den toren zien groeien binnen een overvloed en een romantisch geweld van woorden, en ik beken dat ik gewillig luisterde. Ik zag nu, docht mij, Paul op zijn best, een jongen die de dreigementen van Damloup kon missen evengoed als de listige zorgen van zijn vader. Den vierden dag kwam hij met een verlegen gelaat naar mij toe. Hij weet dat ik het dadelijk voel, als er iets hapert, en dat hij dan niet veel praten moet. Het is een gemak voor hem. VIERDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK — „Wat scheelt er ?" vroeg ik, en hij bloosde. Hij begon weer in woorden te haperen. — „Er scheelt niets.., eigenlijk niets.., maar ge kunt mij een dienst bewijzen — tenminste hoop ik dat ge kunt... — Het is nog al onbescheiden van mijnentwege..." — „Kom, Paul, vooruit met de boodschap !" Ik zette daarbij, geloof ik, een ernstig gezicht, want hij glimlachte schuw. — „Ik heb," zei hij, „een brief ontvangen.., van dat meisje, ge weet wel..." Hij had een luchtigen toon aangenomen, een toon die in mijne ooren hinderlijk klonk. Hij sprak „van dat meisje" op eene vrij onedele manier. Ik raapte de vellen bijeen, die voor mij op de teekenplank lagen, en ging er mee tot aan de deur van Conscience's bureel. — „Kristoffel," zei ik luid, „wilt ge deze ontwerpen laten zuiver maken door den jongen heer Theunis ?" Ik sloot de deur en kwam voor Paul staan. — „Dus," hernam ik koud, ,,ge hebt een brief ontvangen van... dat meisje." Hij stond als verbijsterd en was bleek geworden. De zwijgende seconden die volgden deden hem deugd en lieten het berouw bedaren, dat ik gewekt had in hem. Hij sprak : — „Moet ik denken, Herman, dat ge mij niet helpen wilt ?" Ik antwoordde niet en reikte hem hartelijk de hand, zoodat hij kalm vervolgen kon : — „Germaine heeft me geschreven. Ik kwam met haar van Blankenberge en ze woont nu in kamers. Ze ontbiedt me dringend. Ze is zoo ongeduldig mogelijk DE LEEMEN TORENS en dat is natuurlijk heel redeloos. Gij weet hoe ik werkzaam ben geworden. Ik wil volharden en heb ik niet gelijk? Wanneer nu iemand in vertrouwen bij haar wil gaan, en haar uitleggen... haar uitleggen dat mijne toekomst op het spel staat, dat ik later meer vrijen tijd krijg... Kijk, ik beken dat ik zelf niet heel goed weet wat men haar zeggen moet — daarom ga ik liefst niet. Ik heb hier een heeleboel werk, dat is toch zichtbaar. En is het ook niet noodig dat ze dat inziet ? Wanneer ik Conscience bij haar stuur zal ze hem niet ontvangen. Ze verklaart het ronduit in haar brief." Dan moest ik gaan, spreekt van zelf, en ik was er niet kwaad om. Ik stelde mij van zoo'n onderhoud nog al veel voor. Misschien hoopte ik dat, na mijn bezoek, het avontuur als afgespeeld mocht worden beschouwd. Maar iemands beschikking ligt niet in de handen der menschen. Zooals ik met Paul had afgesproken, schelde ik 's anderendaags bij juffrouw Theunis aan. De meid van den huisbaas deed de deur open en toen ik haar verzocht mij aan te melden, vernam ik dat „de jonge dame uit was, in gezelschap van een heer die haar in zijn automobiel had meegenomen." Die heer was Paul zelf en ik, Karel, was een blinde dwaas. Maar ik doe beter met mijne personaliteit buiten het verloop te houden van al de gebeurtenissen, die ik u trouw voorleggen wil, althans zoo goed als ze mij naderhand werden opgebiecht. Denk niet dat Paul onze afspraak had gebroken na een van die wonderbare ingevingen, welke meer bij jonge verliefden voorkomen VIERDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK en waaraan ze gemeenlijk niet kunnen weerstaan. Een voor hem zeer belangrijke omstandigheid had hem tot het besluit van eerie onherroepelijke rupture bewogen, en wel direkt na een gesprek, dat zijn vader, als 't ware bij toeval, vroeg in den morgen met hem gevoerd had. Hij kwam bij Germaine een uur voor mij aan. Hij ging de trap op en was nog niet geheel boven, als zij de deur van het kleine salon opende. Ze stond in prachtige jeugd. De lichte plooien van een oker-bruin kamerjapon wuifden om haar. Ze viel in zijne armen, lachte en weende. Hij voelde haar lauwe lichaam op zijn borst, en zijn kin raakte de diep-gouden haarvlechten. Een geur walmde op, die hem bekend was. Een tijd bleef hij zoo en hij had den moed niet hare bloote armen af te weren, die op zijne schouders lagen. Dan zei hij, ook om de eigen aandoening te beheerschen : — „Voyons, pas de bêtises..." Ze keek op, zocht met gretigen mond naar zijne lippen, en hij wendde zich af. — „Bedaar nu," zei hij stil, „ik moet ernstig spreken met u." Ze huiverde onder den killen toon van zijne woorden, liet hem los en wankelde achterwaarts. Hij herschikte zijn halsboord en zijn das, blikte zijwaarts. — „Kleed u aan, Germaine... het is hier de plaats niet om te praten." Het was of ze plots dronken was geworden. Ze kon geen besluit nemen. Hare beenen beefden en ze wreef over haar voorhoofd. 44 1 DE LEEMEN TORENS — „Ach toe," hernam hij kort, „doe niet gek, kleed u aan." Ze rilde. Nog lag een plooi van haar glimlach om haar mond en dan roerde ze niet meer. Paul wond nu zijn eigen op. — „Ik verzeker u," sprak hij, „dat ik u nog iets te zeggen heb... maar veel tijd schiet mij niet over." Zijn gelaat was zoo vertrokken, dat zij hem met een angstig afgrijzen aanschouwde. Ze hijgde, keerde zich werktuigelijk om en ging naar de slaapkamer. Hij hoorde haar klagen: — „Mon Dieu ! qu'est-ce qu'il y a? qu'est-ce qu'il y a ?..." Hare stem verstikte. Ze lag op het bed en huilde in het hoofdkussen. — „Mon Dieu ! mon Dieu ! qu'a-t-on fait de lui ?..." Hij had medelijden, maar een ruw gevoel staalde zijn inzicht. Hij wilde bij haar niet gaan en vatte de deurklink. — „Ik zal u wachten," zei hij, „op straat, in de auto." Daar sprong ze naar hem toe, omarmde hem gansch en zakte op hare knieën neer. — „Gij gaat niet weg," riep ze, „gij gaat niet... hoe zou ik me nu kunnen aankleeden ? Ik ben bang... Zeg wat ge te zeggen hebt." Langzaam geraakte hij weer los uit hare omarming en hielp haar recht te staan. Hij leidde haar naar een sofa waar ze neerviel. Strak blikte ze op naar hem uit een matwitte aangezicht. Haar mond was er een fijnblauwe streepje. Ze had geene tranen om hare oogen, VIERDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK maar een koud-groene koortsgloed, scherp als een irizeerend lemmer waarvan men niet weet dat het heet is. Soms schokte een geluidlooze snik in haar boezem op. Daar hij niet sprak, vroeg ze heel zacht — „Wat is er ?" Hij was niet meer in staat brutaal te zijn, ofschoon zulks in de voorgenomen gedragslijn lag. — „Er is," begon hij, zoekend naar vormen, „er is dat gij niet zijt, niet meer kunt zijn, wat ik gedacht heb dat ge waart... Ik zeg niet dat ge mij bedrogen hebt: ik zelf heb me in u bedrogen." Ze sloot een oogenblik smartelijk hare oogen, maar kalm, fluisterend haast, vroeg ze : — „Als ik u niet bedrogen heb, wat verwijt ge mij dan ?... Zeg liever rechtuit wat er gebeurd is." Hij voelde dat hij de mindere ging worden op die manier, het slachtoffer van eigen aarzelingen. Hij deed een uiterste poging om harteloos te zijn en hervond in zijn geheugen het woord dat hij voorbereid had. — „Ik kan het idee niet verdragen, dat ik nu met zekerheid het soort mensch ken waaraan ge u vroeger hebt overgeleverd." Hare oogen lagen weer dicht. Ze verroerde niet. Ze was als een die haar lichaam bloot legt onder de slagen. Eene lange stilte viel in. Tranen zwelden op hare wimpers en rolden traagzaam. — „Ge hebt natuurlijk niets te zeggen," hernam Paul onverzoenlijk, „het is ons noodlot." Hij moest er nu bijvoegen: „Adieu !" Maar het was hem te machtig. Germaine lag weerloos. Hij kon niet volharden in het vernielingswerk, dat nochtans de Benige DE LEEKTEN TORENS voorwaarde was van een onherroepelijk afscheid. Het zou hem op dees ogenblik zelfs geheel onmogelijk geweest zijn de naam van Hougardy uit te spreken. Zijne eerlijke inborst gaf toe aan de zwakheid van zijn hart. Hij naderde haar en legde eene zachte hand op haren schouder. — „Germaine," fluisterde hij week, „je suis bien malheureux..." Langzaam als door de eigen aanraking van zijne hand viel ze in bezwijming achterover. Het ontredderde Paul geheel. Hij boog over haar, knielde bij de sofa, drukte haar aan zijne borst. Hij zag haar door zijne tranen niet meer, wiegde haar in zijne armen : — „Mon petit," weende hij, ,mon cher petit..." Het familiaire woord dat hij haar zoo dikwijls op de lippen had toegefluisterd, brak alle weerstand in hem. Hij herhaalde het langs hare wangen, over haar voorhoofd, in de krullekens van heur fijn-geurend haar. Ze opende hare oogen en zuchtte: — „C'est toi ? C'est toi ?... Je t'aime..." Een wilde zoen bracht hen saam tot één wezen van smart en liefde. Wanneer ik, een half uur nadien met de natuurlijk gansch overbodig geworden boodschap aanbelde, waren ze weg. De auto voerde ze mede langs Groenendaal en Boschvoorde, in een wiegende rit, die tot laat op den middag duurde. Het bronzen najaarswoud snelde langs de beide portières voorbij in een wemeling van klatergeel en licht-vermiljoen en diep-oranje. Kraaien en lijsters vlogen op... En heel dien tijd bleven ze sprakeloos. Ze lag op 444 VIERDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK zijn schouder, hare handen in de zijne. Hij, bedwelmd, voelde zich het leven zijn van dat broze wezen. De motor ronkte als een zoete bastoon, waarover zijne gedachten als vlugge klokjes opentikkelden en wegzinderden met een zilveren geluid. Soms ging haar blik op naar hem. Hare vingeren drukten de zijne zacht. Hij keek haar dan aan, kuste haar, en een vurige slingering ging door hun lichaam, tot op het innige merg. Ze dineerden in Tervueren buiten maaltijd, reden nadien door tot Leuven, waar ze een half uurtje te voet de kleine oude straatjes omwandelden, en het was bijna avond, wanneer ze weer Brussel bereikten. Ze stapten in een mondaine restauratiehuis van de Gulden-Vlieslaan af en zonden de auto naar huis. Ze dachten alle onder 't bestellen, dat ze geen eetlust hadden, maar-bei, ze soepeerden overvloedig. Ze lachten er om, en het was dien dag de eerste maal dat ze malkander toelachten, gul en argeloos, gelijk te voren. Het was bovendien gelijk een teeken van hersteld geluk, want, na de eerste flesch wijn die ze gebruikten en die Paul misschien onder al te hoofdige merken had gekozen, was alle melancholie verzwonden. Ze praatten vroolijk, Germaine was schitterend, en Paul bekende bij zichzelf dat hij haar nooit vroeger zoo diep bemind had als nu. Een incident dat zich bij het heengaan voordeed, veranderde die stemming niet. Ze moesten de heele zaal door om het uitgangsportaal te bereiken en Germaine stapte vooraan. Plots schrikte ze, boog het hoofd en keek smeekend om naar Paul. Hij nam haar gauw onder den arm, knikte hartelijk en zei stil : DE LEEMEN TORENS — „Neen liefje, wees gerust. Ik ben nu weer sterk, en ik heb u lief boven alles." Hij ook had, aan een eenzaam tafeltje, Hougardy gezien. Paul bleef twee dagen van huis weg en hernam dan zijn werk op 't kantoor, bezocht de ondernemers, wijdde zich aan de oplossing van moeilijke vraagstukken, maar met denzelfden gloeienden ijver van vroeger was hij aan het bouwen van zijn toren niet meer bezig. Hij arbeidde zonder koorts, laks meegaande met zijn vader, in wiens tegenwoordigheid hij bang ging worden. Die bangheid was een ellendig mengsel van afgrijzen en schrik. In oudere gemoederen zou zulke angst gauw in haat omkeeren; Paul echter was te teerhartig om zijn vader te haten. Overigens woelde alles in hem rumoerig op. Hij zag in de chaotische omgeving zijn vader niet klaar staan. Hij moest hier en daar zijne aanwezigheid of zijne bemiddeling raden. Hij kon derhalve niet beter doen dan hem vreezen (hetgeen hij nog als een soort van kinderlijke plichtpleging mocht beschouwen) of hem verachten, en dat kwam hem monsterachtig voor. Over het geval Hougardy hadden zij, een tijdje na het gebeurde met Germaine, een korte woordenwisseling. Het was Paul zelf die ze aanbracht, op een morgen bij 't ontbijt : — „Ik moet u bedanken papa," zei hij, „ik heb veel nut getrokken uit wat ge mij omtrent een liaison van mijnheer Hougardy hebt geopenbaard." — „Ach kom, lieve jongen," had Mornar geantwoord met een luchtig lachje, „ ik heb er geen belang aan gehecht... al dergelijke zaken hebben trouwens geen het minste belang : gij staat er boven." VIERDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK Paul hield zich alsof hij de zinspeling niet vatte. Het was duidelijk dat Mornar bekend was geworden met zijne verzoening. — „En, papa, weet ge ook dat mijnheer Hougardy bij Renier aan de deur is gezet ?" Mornar wist het nog niet. Hij blikte zijn zoon met verwonderden argwaan aan. — „En Paul," sprak hij streng, „ik hoop dat gij niets hebt gedaan, dat aanleiding tot die ongenade kon geven." — „Hoe zou ik dat, papa ?" insinueerde Paul, „ik ben zooals u zelf : ik hecht niet het minste belang aan Hougardy." En zij zwegen, maar Mornar dacht : „als die kerel weggezonden is, dan zal hij wraak nemen, en hij bezit middelen daartoe, die hij tegen Simone kan aanwenden." 's Anderendaags ontving Germaine een anoniem spoedbriefje waarin men haar liet vernemen, „dat Paul bedreigd was met de bekendmaking van brieven die nog in het bezit waren van Hougardy, en dat die gevaarlijke documenten kost wat kost moesten bemachtigd worden." Er bestonden nog brieven inderdaad, ofschoon de opsteller van het naamlooze bericht in den grond gehoopt had dat, als ze waarlijk bestaan hadden, ze nu wel vernield waren. Het was zijne onzekerheid hier belet had Conscience met de boodschap-omtrent, die het op te sturen. Natuurlijk wist hij goed genoeg dat Hougardy niets zou gedaan hebben om Paul en Germaine te scheiden : de brieven waren veeleer een wapen tegen de Reniers, want ze konden dienen, meende DE LEEMEN TORENS Mornar, om de minnares in de oogen der verloofde te bezoedelen, hetgeen Paul's aanhoudende liaison tot een schandaal kon maken, waarbij elke hoop op een mogelijk huwelijk met Simone moest worden opgegeven. Germaine wierp Mornar's briefje in 't vuur. Ze was nu zeker van haren Paul, en hierin bedroog ze zich eenigermate, zooals een paar dagen later bleek. Maar ze ging aan de eigen brieven denken, die ze thuis in een pakket had laten liggen. De overal-noodzakelijke en alom-tegenwoordige Kristoffel Conscience werd ontboden. Hij zou Lieveke in 't Bundelde Wissen opzoeken en het pakket vragen. En hij ging, goedzakkig en gedwee, gelijk bij elke omstandigheid. Hij dronk eene flesch geus en geraakte met veel omzichtigheid aan zijn doel. — „Maar de brieven zijn al lang weg," zei Lieveke verschrikt. En ze vertelde hoe en wanneer ik in 't bezit ervan was gekomen. Conscience bedankte zonder meer en daar men hem niet had opgedragen te vertellen waar Germaine thans woonde, liet hij Lieveke gerust onderstellen dat ze nog in Gent verbleef. Dienzelfden morgen daagde de schrandere Kristoffel voor mij op en, Karel, als ik hem nu had moeten bekennen dat het pakje in uwe handen was bewaard, zou hij direkt den trein hebben genomen om het bij u af te halen. Het was voor hem eene zichtbare teleurstelling, wanneer ik verklaarde dat ik zelf de brieven zou bezorgen. Ik legde hem uit dat het mijne plicht was, want juffrouw Theunis had, docht mij, recht op verontschuldiging. Zoo gebeurde het dat ik Germaine te spreken kreeg. VIERDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK Ze ontving me zeer hartelijk en het trof me hoe schoon ze dien middag was. Ze verzocht mij te gaan zitten. Er zweefde in het klein salon een zoete hooigeur. — „Ik kom," begon ik, „met eene delicate bood ik heb haar aan een toeval te danken."-schap, Ik reikte haar het pakket met het verslenste lint. Ze bloosde. Ze sprak niet. Ze roerde niet. — „Het lint," hernam ik gauw, „werd door niemand losgemaakt." Ze bleef zwijgen en ik vertelde hoe Lieveke mij de brieven had toevertrouwd. Ze luisterde zonder veel aandacht. Het docht mij dat ze diep vernederd was en ik kon dat gevoel bij haar niet wegpraten. Eindelijk zei ze met een fieren blik : — „Indien ge het pakje met zekere oogmerken hebt bewaard, moogt ge het voor die oogmerken gebruiken." — „Dat zal ik doen, juffrouw," antwoordde ik kalm, „tenzij gij er u met een minste gebaar tegen verzet." Ik stond recht, ging naar de kachel, die ik opende, en toen zag ik om naar heur. — „Ik dank u," fluisterde ze. En ik wierp de brieven in de gloeiende kolen. De stemming waarin het incident Germaine gebracht had, was niet van aard om mij tot een lang oponthoud bij haar te bewegen. We wisselden nog eenige beleefde zinnen, en ik vertrok. Sindsdien werden wij echter beste vriendjes saam, en ik heb alle redenen om mijn eigen daarmee geluk te wenschen, want ik had, bij latere omstandigheden en met het oog op deze letteren, Karel, even goed het vertrouwen van Germaine als dat van Paul noodig. DE LEEMEN TORENS Er vaart door dat meisje een groote drang naar oprechtheid. Ik heb dat zeer dikwijls bemerkt. Van die oprechtheid, die alleen aan vormsoepelheid te kort schiet, gaf zij naar aanleiding van die brieven een nieuw bewijs. Dat ik en Conscience en gijzelf het bestaan dezer correspondentie vernomen hadden krenkte weldra haar eerlijk gemoed zoo, dat zij niet langer kon weerstaan aan de neiging om ook Paul daaromtrent in te lichten. Dat was in hare meening zeer eenvoudig, en zeer eenvoudig deed ze de bekentenis. Het was echter een groote misgreep. Herinnert u Pauls geestestoestand, in Blankenberge reeds. Een nooit uitgevochten tweestrijd woelde in hem : eenerzijds was hij geheel overgeleverd aan de passie, die gloeide door zijn vleesch, anderzijds kon hij zijn hoofd niet beletten dat het hooge eischen zou stellen aan wat hij noemde „de zuiverheid van zijn liefde." De eischen waren veelvoudig : Germaine was te ongeletterd, of ze lachte te wild, of ze deed te vulgair, of ze begreep hem niet in zijne schoonheid, enz. De belangrijkste -eisch betrof haar verleden : zij had in iemands armen gelegen, iemands oogen hadden gepeild in de groene zee van deze oogen, iemands adem had zich vermengd met de lauw dezen adem, iemands lippen hadden gerust op-heid van de ontloken natheid van dezen mond, iemands drift had gehijgd over de zwijmende zuchten van dezen boezem. Hij kon zich met acute preciesheid de vreeslijke paring voorstellen en dan brak in hem heel de goochelende stelling waarop hij steunde. Maar telkens rees, uit de asch der drift, de gloeiende drift weer op en hij wierp zijn gansche wezen in de wijde bedwelming der vlammen... VIERDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK Germaine zat op zijn schoot en bekende hem naïeflijk het bestaan van de brieven. — „Ha zoo, er zijn dus brieven," had hij droomend gezeid. Als hij er zelf had over nagedacht, zou hij ook zelf het bestaan van brieven vermoed hebben. Dat was toch een feit van groote simpelheid. Maar 'de gebeurde werkelijkheid folterde hem meer dan de veronderstelde werkelijkheid. In den grond supputeerde hij de waarheid om zich zelf te bedriegen, en wanneer de waarheid opeens tastbaar werd, stortte hij ineen. — „Nu, Germaine," hernam hij, bleek wordend, „geef mij even die brieven..." Daar verried zich de zwakkeling! Hij meende dat het moed heette, de brieven te lezen. Het was geen moed, het was een ziekelijke desagregatie, gelijk bij asceten die genot zoeken in eigen kastijding. — „Maar, lieve Paul," riep Germaine verschrikt, „ik heb die brieven niet meer !" Nu zag ze de misgreep, de fatale misgreep in. Paul zei koud : ,,Ha! en wat hebt ge, wat hebt ge ermee... ?" — — „Verbrand, daar... Mijnheer Teirlinck heeft ze verbrand." — „Ha !... nu, dat is vreemd." Hij duwde haar weg, niet ruw echter. Hij stond op, wandelde tot aan 't venster en keek naar buiten, de handen saam op den rug. Hij redeneerde in gesloten kring : „de brieven zijn verbrand, natuurlijk omdat ze niet leesbaar zijn, er zijn geen brieven meer, er zijn geen getuigen meer van het overspel, het overspel is ondenkbaar, want DE LEEMEN TORENS de brieven, die niet leesbaar zijn, heeft men verbrand..." — „Paul, Paul," fluisterde Germaine, die ongemeen bang werd om zijn stilzwijgen. Ze naderde hem, zocht in haar hart naar het woord dat hare liefde moest doen zegepralen : — „Paul, er is niets in mij, dat niet waardig is van u, ge zijt—" Hij wendde zich plotseling om en zijn wanhoop barstte los in toornig geweld : — „Wat men is, blijft men wezen. Wat kan ik veranderen aan u? Uwe liefde is een schoolsche herhaling van wat een andere u heeft aangeleerd. Uwe kussen —" — „Tais-toi ! Tais-toi! pour l'amour du ciel !" — „Je ne suis pas assez pimenté pour toi !" — „Tue-moi, tue-moi, mon pauvre ami..." — „Je me tue, c'est suffisant sans douse..." Ze keken malkander aan. In Germaine's smart, als in een spiegel, zag Paul de valschheid van zijn toorn. Ze viel op hare knieën en snikte : — „Pardonne-moi..." Nog kon hij niet weerstaan aan de gelegenheid om theatraal te doen; tranen braken in zijn keel, en heesch schokte het woord op, haast onhoorbaar: — „Je souffre..." Haar voorhoofd raakte het leder van zijn schoen. Zij was het die meer leed dan hij, veel meer dan hij. Hij bracht zijn handen over zijn aangezicht en huilde lang en luid. Het zuiverde hem en zijne ziekelijke lusten weken. Het werd weer klaar in hem en goed. — „Kom," sprak hij. VIERDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK Ze voelde het langverwacht signaal van zijne liefde. Ze kon niet rechtstaan, ze was te gelukkig. Hij hief haar op, en zij omhelsden weenend elkander, hart aan hart. 's Anderendaags ontwaakte Germaine vroeg en overdacht het gebeurde. Altijd hetzelfde, altijd hetzelfde ! Ze begreep daaraan en voelde dat ze onmachtig stond tegenover voorvallen, die meer nog konden opduiken en waaraan ze geen schuld had. Maar ze wist toch dat ze voortaan voorzichtiger met Paul moest omgaan en zorgvuldig vermijden al wat jaloersche krisissen bij hem wekken kon. Dan schoot haar plots het naamlooze telegram binnen, dat ze enkele dagen geleden ontvangen had... — „Ik zal Hougardy opzoeken," besloot ze. Het was in hare oogen eene dood-eenvoudige gevolg Daarom schrikte zulk bezoek haar niet af. Ze-trekking. was heel simpellijk tot alles in staat, waar het haar liefde gold, en zou alles doen zonder blozen, met een prachtige bewustheid. Ze kleedde zich aan en vertrok. In eene pastei gebruikte ze een kop-bakkerij van den Treurenberg, chocolade en stuurde van daar een bode naar het kantoor van Mornar, met een briefje op den naam van Conscience. Ze vroeg hem het adres van Hougardy; Conscience moest immers alles weten. Hij wist dat toch, en de bode kwam met het adres terug. Zij had gehoopt dat hij niet meer wonen zou in het huis van vroeger, maar hij woonde er nog, en het stoorde iets in haar hart, dat pijn deed. Dat huis was op de Zennelaan, in de Middenstad — een groot huis vol met appartementen. Hougardy DE LEEMEN TORENS woonde op de derde verdieping, en Germaine kende de donkere trap goed, die naar stof en zeepsop riekt. Ze nam een taxi. Die bracht haar niet geheel voor de deur, want een mooie limousine stond daar reeds. Ze stapte uit en kreeg als een slag op het vóorhoofd. Zij herkende de auto van Mornar. De chauffeur groette haar. Zij wendde zich wild om, bijna zinneloos, wilde vluchten, liep ontredderd de taxi voorbij. Paul echter, die in de vestibule vóór het raampje van den portier stond, gereed om hem aan te spreken, had haar gezien. Hij haalde haar in. — „Germaine !" Er lag geen verwijt in zijne stem. Hij zag de angstige ijlte van hare oogen en werd bang er voor. Hij greep hare hand en voelde die als ijs onder den fijnen handschoen. Ze wist niet waar ze stond, wat ze deed. Het was of de huizen instortten en er groote gaten gaapten in de straat. Hij leidde haar naar de auto en ze stapte werktuigelijk in. Hij betaalde de taxi en zat gauw nevens haar. — ,;Germaine, Germaine," stamelde hij, „nu heb ik u doodelijk zeer gedaan." Ze sprak niet. Er lag een zucht op haar hart, die niet op kon komen en woog als lood. Hare lippen waren wit en droog, haar blik strak en zonder gepeinzen. Hij dacht waarlijk dat ze krankzinnig was geworden. Hij streelde zachtjes over hare vingeren. — „Germaine, ge kunt mij niet vergeven, ge kunt niets meer dan mij verachten." Haar hoofd schokte zonderling op 't gedaver van het rijtuig. Hare oogen werden nat. Een blos kwam gloeien over hare wangen en de zucht, die haar VIERDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK beklemde, hijgde langzaam op. Hij omarmde haar nu. Hij had haar willen wiegen op zijnen schoot. — „Germaine, ik... ik..." De aandoening stokte in zijne keel. Hij keek haar aan door zijne tranen, en ze weende. Het was niet noodig dat ze spraken over het geval. Ze wisten alle twee waarvoor ze bij Hougardy wilden gaan, en de schaamte van hun wederzijdsch bedrog lag, als een groen boorlingslijkje, tusschen hen beiden. — „Ik deed het voor u," kon Germaine eindelijk zeggen. — „Ja, ja," jammerde Paul wanhopig, „en dat is juist het ergste, dat... dat ik het tégen u deed..." Ze begreep niet heel goed wat hij bedoelde, maar ze vatte plots zijn hoofd in hare handen, en zuchtte hartstochtelijk tegen zijn mond aan : — „Mijn God! Wat heb ik u lief !... wat heb ik u lief !..." — „Ik zou willen sterven." De auto hield stil. Daar stond de chauffeur, bij de open portière, en hief zijn gegalonneerde pet op. Ze waren aangekomen, stapten uit, gingen den groetenden huisbaas voorbij zonder hem te zien, en stegen moe de trap op, geheel uitgeput. De dagen die nu volgden waren van de gelukkigste die ze ooit beleefden. Paul had alles vergeten. Ten minste hield hij zich als een wien het verleden geen zorgen meer brengt. Het heden was een krans van uren, waar hij met teere zinnelijkheid de bloemen plukte van een overvloedig genot. Hij wilde niet omzien. Maar het was een koppige wil. DE LEEMEN TORENS — „Nous allons tout recommencer," zei hij meer dan was hij gelijk een kind dat zichzelf een-maals, en nieuw speelgoed belooft. Hij kon zijn programma aan Germaine uitleggen met een geestdrift, waarnaar ze verwonderd en argeloos opkeek. — „Alles herbeginnen," verklaarde hij gretig, „we moeten eigenlijk doen alsof we malkander tot nog toe niet gekend hebben. En in den grond hebben wij malkander niet gekend, vindt ge niet ? We hebben malkander miskend. Ja, dat hebben we, en dat is dwaas genoeg. De toekomst is van ons. We gaan nu in een paradijs komen, waar alles van goud is en van licht. Maar we moeten ons ontkleeden, en geheel zuiver maken, en met zijden sandalen den zilveren drempel betreden." Germaine begreep daar niet veel van, maar ze lachte vroolijk al die blijde beloften toe. — „En vooreerst, mijn liefje, moeten we dees afschuwelijk huis verlaten. Het is hier alles te bruin en te vaal. Uwe kamers hebben eene kleur die ik niet verdragen kan. Mijn geest wordt er donker, en uw schoon gelaat blinkt er niet naar zijne waarde." Zulk besluit vond Germaine wel spijtig. Ze had zich stilaan gewend aan de zachte belichting van de burgerlijke meubileering, en al wat daar gemakkelijk en profijtelijk was geworden. Ze had de engeltjes van de bronzen klok liefgekregen ook, en meer kleine dingetjes nog, tot zelfs het papieren vlechtwerk, dat met verslenste kleuren op het nachttafeltje lag. Ze ging echter seffens met Paul mee, als hij begon te beschrijven hoe hare woning er moest uitzien. Vooral éen gedachte kwam daarbij op in haar geest, die haar verrukte: VIERDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK — „Maár, lieve Paul," riep ze gelukkig, „dan krijg ik alzoo mijn eigen meubelen ?" Die kreet was hem een teleurstelling, die door zijne hersens sneed gelijk een kristallen schervel. Hij vergaf haar nochtans dadelijk. Hij voelde dat hij haar nog veel had te leeren, en het zou hem, hoopte hij, eene vreugd worden dat te doen. Koortsige dagen werkte hij aan de nieuwe installatie. Hij huurde de bovenkamers van een modern huis op de Molièrelaan, in een der luchtigste wijken der stad, op een boogscheut van het Terkamerbosch. Beneden woonden twee oude juffrouwen, rentenierende zusters van een rijken beenhouwer uit het Centrum. Het zagen er vredige en brave menschen uit, die men niet goed uit malkander kon herkennen, zoo eender waren ze van gestalte, van gelaat en van manieren. Ze heetten juffrouw „Eulalie" en juffrouw „Eudoxie" hetgeen niet van aard was om de verwarring te beletten. Ze hadden een vlug en schrander dienstmeisje, dat ze Jack noemden ter herinnering aan den poedelhond, waar ze hartstochtelijk van gehouden hadden en die, twintig jaren geleden, aan „de ziekte" was gestorven. Paul trof met de juffrouwen een akkoord, waarbij Jack zich ook ter beschikking van Germaine moest houden, en dat kon best, want het dienstmeisje had het met de oude juffrouwen lang niet druk. Er waren drie kamers en twee nevenkabinetten. De grootste zag langs het zeer groote raam van een vierdubbele balkondeur uit op straat. Het balkon heide met zijn witsteenen balustrade over een klein voortuintje, waar een hovenier op huurgeld, het gansche jaar om, DE LEEMEN TORENS een perk met bloemen onderhield. Paul deed den muur uitslaan die deze groote kamer met een bijna even zoo ruime scheidde. Hier had men uitzicht op den eigenlijken tuin, die lang zich uitstrekte tusschen twee witte muren bedekt met kerselaars en pereboomen. De tuin was lief aangelegd. Er was een kommetje met Liliputtiaansclre rotsen, waar, als het ovaal van een handspiegel, een roerloos watertje lag. Door het zilver heen blikkerde soms de scharlaken vliemstraal van een roodvischje. Bloemen van elk getijde waren bij ordelijke hoopjes aangelegd en heel achteraan stond een Zwitsersch miniatuurhuisje waar musschen nestelden en de tuinman zijn alaam borg en zijn strooien hoed. Tot op deurhoogte stoffeerde Paul de wanden met damast van het puurste ultramarijn. De breede frise, die overbleef, de zwaar-gemoulureerde zoldering, de raamlijsten en de deuren liet hij vlak-wit verven. Hij spreidde over 't plankier een effen tapijt van diep-indigo en hing aan de twee groote vensters, behalve een soort Vlaandersche kant die over de ruiten bloemde, een dubbel, tot op den grond neerhangend, turkoosblauw gordijn van zijdemoor. Tusschen de twee kamers in liet hij van op koperen galgen een zwaren mantel vallen van gulden fluweel. De voorste plaats moest de eigenlijke slaapkamer worden. Het koperen bed was eenvoudig breed, en laag. Maar hij zette het onder een tullen troon, waarlangs, als een grillig loover, een Valenciennes-borduursel rankte. De heele meubileering was van roomwitlak: de twee kleerkasten met de in klaar mahoniehout omlijste psychee's, de twee kleine tafeltjes die aan de VIERDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK sponden stonden, het snoezig toiletje met zijn Bieder geheel binnen een festoen van linten-mayerspiegeltje en kanten opgehangen, de groote tafel in de aanpalende rustkamer, het kleine lessenaartje en het prettig speel zijn twintig laadjes en deurkens. Maar de-servies met stoelen, de kanapee, de twee breede zetels, de causeuse en de drie poefs waren met een mat satijn van zinderend oranje overdekt. Als een tegenhanger van den beddetroon rees daar de vrij ontzaglijke schoorsteen. De koperen haard gaapte onder den zwartmarmeren mantel gelijk een die vaak krijgt van de zoete warmte. Twee venetiaansche kroonluchters ontwikkelden hun kristallen armen in de ruimte. Het licht was groen en frisch in de voorplaats, in de slaapkamer was het licht als een naglans van een gouden zomeravond. Ge kent Pauls uiterst gevoelig kleurimpressionism. Het was nu weelderig aan den gang. In die oranje -blauw symphonie, waarbinnen hij zijne woelige-blanje zinnelijkheid opjoeg, spijkerde hij nu de vlinders van eene rijke fantaisie, eindeloos van verve en van vorm. Over de witte friezen schilderde hij eigenhandig die wondere „onmogelijkheden" waarmede zijn oog zoo lustig kan spelen : bloemen met gezichten, monsterachtige insecten, vogels uit een fantastisch Eden, bewegingen en schitterende schakeeringen, lijnen die van verre komen, ééne gulzigheid van klinkende kleuren en lenige mobiliteiten... Hij zag Germaine: zij zou daarin wandelen als de Morgen in een zilveren droomwoud... Maar als hij er Germaine bracht, kon zij een kreet van nuchtere verbazing niet weerhouden. Het docht DE LEEMEN TORENS haar dat alles een dansende gekheid was. Ze kon hare oogen aan die zonderlinge kleuraankoppelingen niet gewennen. Zij lachte: — ,,Dieu! que c'est dróle !" Van de witte meubels hield ze nochtans. Zij gaven haar een burgerlijk gevoel van klare properheid, zooals men gewaar wordt in sommige ultra-moderne spek bovenstad. Met welbehagen liep ze-slagerijen van de over de dikke tapijten en ging zitten in de malsche zetels. Maar dat ze in die blinkende bontigheid moest slapen en alleen zijn, daar schrikte ze voor. Ze merkte echter dat Paul naar eene goedkeuring wachtte en in den grond was ze gretig gereed om alles schoon te vinden wat naar zijn smaak was. Ze vloog hem om den hals en kuste hem. — „'t Is prachtig !" deed ze zonder tegenzin en keek dan nog eens goed rond. — „En is hier een open haard, Paul ?" Er was een open haard. Ze zei bezorgd — „Dat brengt veel stof in huis." Hij dacht aan de lange winteravonden, waar men de beenen uitreikt naar het blij vlammend vuur en luistert hoe de winden ronken in den schoorsteen, en het speet hem dat ze in dien zin niet meedenken kon. Een derde plaats, die als eetkamer ingericht was in soberen eiktoon, verblijdde haar meer, maar het meest was zij verrukt toen ze in het klein keukentje kwam en de daaraan parende badplaats. Het nikkel en het koper glansden er van splinternieuwigheid. — „C'est adorable," babbelde ze, „je vais m'amuser à faire des petits plats à l'anglaise." 46° VIERDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK Ze kwam weer in de dubbele slaapkamer en zag de frieze-versieringen. — „Lieve hemel !" riep ze, „moet dat zoo blijven ?" In hare meening waren de schilderingen niet afgemaakt. — „Mon petit," antwoordde Paul melancholisch, „tu es un puits d'ignorance." Ze bloosde en omhelsde hem gauw: ze bedoelde niets kwaads en zou al leeren wat hij maar wilde. Haar inzicht was daaromtrent zoo eerlijk mogelijk. In het vervolg bleek het echter dat hare goede wil grooter was dan hare vatbaarheid. Hoe nauwkeurig ze ook gehoorzaamde, ze stapelde de teleurstellingen op in het hart van Paul. Maar hoe kon het anders? Zij was eens onbevangen wezen, in wiens minste vezels het blije losse leven zegepraalde; hij verwarde met bovenzinnelijke complexen de spoelen van haar instinct, die vrij en heerlijk-willekeurig om en weder schoten; hij wilde kunstmatige bloemen stikken op dat weefsel, en ze wist niet wat hij deed of wilde bereiken. Den tweeden avond, na een klein souper dat hij met haar gebruikt had, nam hij haar, naar gewoonte op zijn schoot. Ze vingerde over een tros druiven, nam de bessen lachend tusschen hare tanden en brak ze op zijne lippen. Het was een prettig spel. — „Luister nu eens, kindje," sprak hij, „we zijn het met elkander eens geworden dat we onze toekomst geheel afzonderen van het verleden. We zijn eigenlijk twee nieuwe gedaanten geworden, en ik wil u niet meer Germaine heeten. Ik heb een nieuwen naam voor u gevonden..." DE LEEMEN TORENS De druiven lagen stil in hare hand. Ze vond het een koddig idee, en ze had er wel iets tegen. — „Vindt gij Germaine geen mooien naam ?" vroeg ze. — „Ja zeker... maar dien naam hebt ge gedragen. Ik heb u in mijn gedachten herdoopt. Voortaan moet ge voor mij Mireille zijn." — „Mireille ?" Ze herhaalde het woord. Het klonk niet onaardig, als iets uit een liefderoman. — „En hoe zal ik u heeten, lieve Paul ?" Een oogenblik dreigde die vraag zijn gansch systeem in duigen te werpen. Het zou al te gek zijn als hij zich nu bijvoorbeeld Gontran of Barnabé ging doen noemen. Zijne inkonsekwentie voelde hij echter niet dan zeer oppervlakkig, want hij vond er eene afleiding voor. — „Neen," zei hij, „zoo niet... ge begrijpt weer niet heel goed wat ik bedoel. Ik kan gerust Paul blijven. Mijn naam behoort niet tot een zeker verleden. Ik stel me voor dat uw naam waarlijk in uw verleden is uit Ge kijkt zoo zonderling opnieuw... Het hin--gebloeid. dert u toch niet dat ik Mireille zeg, waar ik dan heel goed voel dat Mireille met lijf en ziel en naam en al van mij is, alleen van mij ?..." Ze sprak hem niet tegen. Zijn lust was steeds haar bevel. Ze bracht een paar druiven vóór zijn mond waar ze die liet bengelen, en zei vroolijk : — „Nu dan, chéri, pluk dezen wijn op de lippen van Mireille." Hij deed het gewillig en ze hadden een mooien avond. VIERDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK Maar Mireille had hare metamorphose in Paul's oogen nog niet geheel verwezenlijkt. Enkele dagen later bracht hij haar een ivoren kistje met een overdadig schminkgerief. „Neen," dacht Mireille seffens, „dat doe ik niet, of ben ik dan onverwachts leelijk geworden ?" En toch weerstond ze hem niet. Ze was zo blij telkens als ze iets doen kon, dat hem bekoorde. Ze leefde alleen voor hem : zij was van niets dieper overtuigd dan van dat. Hij toonde haar hoe ze de geurige verven moest ge bruiken. Hij maakte hare wimpers glanzend zwart, bracht een matte blauwheid over hare oogleden, wekte een vurig bloed op haren mond, ompoeierde haar wangen als zoete perziken en zette een violet moesje links, waar de kin donzig komt aanronden. Hij keek haar verrukt aan. Nog nooit waren hare blikken zoo schitterend, nog nooit had hij het goud van heur haar zoo'n fijn licht weten dragen. — „Tu es superbe," fluisterde hij als bij zich zelf, „ik wist niet hoe schoon ge zijt !" Hij ging geheel op in de kunstmatige pracht, die onder zijne vingeren was geboren, en Mireille beefde van zalige aandoening bij het geluk van haren jongen... Op dat geluk teerde Paul een kleine maand. Dan bemerkte hij weer wat hem stoorde, en hij oordeelde dat ze beschaafder moest worden : — „Ik vind dat ge veel te familiair omgaat met het dienstmeisje," zei hij op een dag. Misschien was dat waar ook. Mireille ging zelden uit, tenzij Paul haar afhaalde. Lange uren bleef ze eenzaam op hare kamers. Ze borduurde wel gaarne, maar de ontwerpen, die Paul op hare doeken teekende, vermoeiden haar. Ze begreep niets van impressionis DE LEEKTEN TORENS tische kunst en had veel liever mooie bloemekens gemaakt, die ze goed kende: kersouwken, of madeliefjes, of rozen... Het borduurwerk viel telkens stil op haren schoot en dan voelde ze een geweldige drang naar beweging. In zulke oogenblikken ging ze een praatje houden met juffrouw Eudoxie en juffrouw Eulalie. Die zaten gedurig aan het venster te breien voor het weezenhuis van den Alsembergschen steenweg. Ze keken niet op. Ze waren donker en houterig en de eene herhaalde steeds wat de andere had gezeid. Na eenige proeven van conversatie moest Mireille het opgeven en ze nam haar toevlucht tot Jack. Jack was een klein, poezelig, vol-lachend meisje en Mireille was haar gauw een onderwerp van liefderijke bewondering geworden. Het duurde niet lang of ze konden samen kakelen en lachen dat het een aard had. Jack noemde haar „madame Mireille", maar Mireille wilde van Jack's hondennaam niet weten, en heette haar zooals men haar bij hare geboorte gedoopt had : Mieke. Het was dus met Mieke dat Mireille inderdaad te familiair omging. Ze begreep niet welke schuld daar aan was en hare oogen kwamen vol tranen. Ze weende niet omdat ze het verwijt niet verdiend had, maar omdat Paul haar iets verweet. Ze was seffens weer bereid tot boetvaardige gehoorzaamheid. Toch kon ze niet nalaten te zuchten : — „Je suis parfois bien seule ici." Hij kon niet aannemen dat hare eenzaamheid haar verontschuldigde. Waarom las ze niet ? Waarom ging ze niet uit wandelen ? Als ze uit wandelen ging, liep ze VIERDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK naar de eerste de beste cinema... Waarom bezocht ze de museums niet ? De museums waren haar een doodelijke verveling... — „Waarom wilt ge ook niet een beetje leeren... het is toch zoo spijtig dat ge niet inzien wilt hoe onwetend ge zijt !" Ze wist het wel, ze wist dat alles wel... — „Embrasse-moi," bad ze. Hij kuste haar en voelde nieuwe ergernissen. — „Weet ge wat ?" zei hij, ruw, „ik zal u iets geven, waar ge vroeger naar gevraagd hebt.., ik zal u een kamerhondje koopen. Dat is ook gezelschap." Hij zei 't op een ironischen toon. Ze hoorde 't niet. Ze was zoo blij met het beloofde hondje dat ze op hetzelfde moment geheel vergeten was waar het gesprek om ging. Het lag op hare lippen om uit te roepen: — „En Mieke, die plezier zal hebben !" Ze beet bijtijds op het puntje van hare tong, bloosde en ging op Paul's borst haar mooie hoofdje leggen. Paul redeneerde : — „Als ik u het hondje beloof, moet ge mij ook eene belofte doen... en het is natuurlijk niet voor mij dat ik spreek. Ge moet beloven dat ge uwe schoolboeken even weer ter hand zult nemen. Ge spreekt fransch en vlaamsch door mekaar en vooral het vlaamsch laat veel te wenschen over. Ge hebt geen schuld daaraan. Maar ge hebt nu tijd om dat gebrek weer goed te maken. Ik zal hier een paar maal in de week een onderwijzer laten komen... Wat zegt ge ?" Ze zei gelaten, bijna moedeloos : — „Oui, mon chéri." DE LEEMEN TORENS En ze zag dat hij minzaam werd als te voren. De onderwijzer kwam, schoolboeken werden aangekocht. Zij deed al wat ze kon, spande al hare aandacht in, hoorde wat de oude heer vertelde, en weer vertelde, en voor den tienden keer vertelde.., en luisterde niet. Daar was altijd iets dat haar aandacht afleidde van de les : een gerucht buiten, een vlieg die om den kroonluchter zweefde, of Pip, het lieve kleine, abnormaalkleine hondje, dat om hare rokken zweefde. De ,,Overwintering op Nova-Zembla" die ze toch tot het veertiende vers bracht, was haar een foltering geworden. — „Vois-tu," zei ze tegen Paul, „ga n'est plus à faire, c'est éreintant, et je préfère le grand Catéchisme de Malines..." Hij berispte haar. Ze mocht niet zoo luchtig alles behandelen, ze moest volharden, al kostte dat ook moeite. Hij sprak zoolang tot ze weer tranen kreeg en hij spijtig zijn preeken moest staken. Ze was dan als een heel broos kindje, dat hij zich schaamde zeer te doen, en wanneer ze pruilend vroeg : — „Tu grondes toujours, mon pauvre chéri, mais to le vois bien : je suis une pas grand' chose... Embrassemoi," nam hij haar zacht in zijne armen, voelde de heerlijke lauwheid van haar lenig lichaam, de zoele ademhaling van hare ronde borst, en den geur... den innigen geur die hem zoo duurbaar was. — „Maar probeer eens met piano," zei ze, „ik houd veel van piano... of van mandoline !" Het vooruitzicht van een klavier op deze kamers lachte hem niet toe. Toch meende hij dat hij misschien met muziek bereiken kon wat met taalkunde onbereik VIERDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK baar was gebleken. Hij wilde van Mireille een beleefd wezen maken, het ongeschaafde binnenste met een kleed van schoone manieren omhangen. Hij dacht aan Reaal. Reaal zou haar niet alleen een beetje muziek leeren, maar zou Reaal hier les willen geven ?... Hij zocht Reaal op en Reaal aanvaardde zonder voorbehoud, zooals hij veel zaken aanvaardt die hij natuurlijk beter zou doen met ongeroerd te laten. Ik zeg dat zonder de minste bijbedoeling, en houd hem daarom niet minder voor een der edelste menschen die ik ken. Reaal gaf muzieklessen, ongeveer gelijk ik me voorstel dat Guido Gezelle, toen hij lapprofessor was, lessen gaf in het boekhouden. Veel verder dan de aanvankelijke notenleer bracht Mireille het in de muziek niet. Misschien had zij zich ingebeeld dat zij, na een paar weken, de intermezzo van Cavalleria Rusticana zou spelen (zij beweerde verliefd te zijn op dien intermezzo). Heel gauw had zij het land aan dat gepeuter met lijntjes, en staartjes en sleutels, en ze bekende eindelijk aan haar leermeester dat de piano een saai ding was. Reaal vond het ook. Hij gebruikte nu de lesuren aan de opvoeding van Pip, die een koddig acrobaat werd in het ringspringen en tuimelen. Mireille volgde den nieuwen cursus met stijgende belangstelling. Zij zaten soms alle twee op hunne knieën en lachten hartelijk met de kwinkslagen van het leutige hondje. En wanneer hij de opvoeding van Pip volmaakt had, bracht Reaal een botvink mee, waarvoor Mireille een aardige hangkooi kocht. De vink kon, na veertien dagen, vrij in de hand komen eten... DE LEEMEN TORENS — „We kunnen binnen eenigen tijd met eene ekster beginnen," meende de orgelist, „ik heb met dat soort beesten al merkwaardige uitslagen bekomen, moet ge weten : die vogels zijn uiterst vlug bij de hand en men kan ze leeren praten als een kamerquestor." — „O !" juichte Mireille, „dan moet gij haar de Overwintering op Nova-Zembla leeren opzeggen." — „Waarom niet ?" vroeg Reaal. Het was nu zoo ver met de muzikale opvoeding gevorderd, dat Mireille in plechtig overleg met haar leeraar en haar kamermeisje hare toiletten koos. Gedurende zulke zittingen lag de tafel overdekt met modetijdschriften. Mieke koos met ernstige toewijding en Reaal begon ook zin in die tijdkortingen te krijgen. Maar het was moeilijk om hem op de hoogte te brengen van de meest bijzondere eischen der mode. — „Ik vind," dacht hij luidop, „dat de vrouwen er tegenwoordig willen uitzien alsof ze zwanger gingen ze drukken hare borst in en steken haren buik uit." — „En de mannen ?" lachte Mieke, „die doen het onmogelijke om op bultenaars te lijken : ze trekken hunne broek op en heffen hun rug omhoog." — Jr zijn mooie dingetjes in taffetas," droomde Mireille, en ze bladerde gretig, zonder luisteren. Op een van die soortgelijke muzieklessen reikte ze Reaal een phototypische afbeelding onder de oogen. — „Wat een pracht !" riep ze, „kijk eens hier : voilà le manteau que Paul doit m'acheter !" Het was een muiskleurige mantel, op al zijne randen bezet met zilveren chinchilla. Reaal zette zijn neuspijper scheef op en keek toe. VIERDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK — „Magnifiek !" grolde hij. Maar plots werd hij bleek en zijne vingers beefden over het blad. — „Sapristi," stotterde hij, „wat is dat nu ?..." Hij nam zijn bril, duwde hem opnieuw over het opbultend neusbeen, en blikte nogmaals naar de photo. Dan bezag hij Mireille, over de glazen, en de gravure viel uit zijn hand. —„ Sakkerdomme, ik heb toch niets gedronken dezen morgen !..." — „Mijnheer Reaal," deed Mireille bezorgd, „ge zijt niet wel ?" — „Niet wel ?... Hoe zou ik wel zijn ?" bromde de orgelist, „wat zijn dat voor toeren, en wat toont ge me daar ?" Ze raapte het blad op, keek er verwonderd naar en begreep niet. — „Wel ja, jandorie, mevrouw... neem me niet kwalijk.., maar, maar.., weet gij soms wie de meid is die daar in dien mantel staat ?..." Het was een Parijsch mannequin, een van die naamboze vrouwen die modekleeren dragen en ze vertoonen gaan op mondaine plechtigheden. Mireille legde hem dat uit zoo goed als ze kon. — „Mannequin ?" bromde Reaal, „wel heb ik van mijn leven ?... Het is mijne dochter, mijne pleegdochter, of zoo heb ik haar nooit met eigen oogen gezien! Mannequin — gekheid !" Hij voegde er, als voor zich zelf, aan toe — „Als ge maar zeker zijt dat ze in Parijs is... de rest is minder belangrijk." DE LEEMEN TORENS Maar dat het een mannequin was, en wel een Parijsch mannequin, was buiten kijf. Mireille verzekerde het met kracht en Reaal liet zijn eigen om bestwil in den waan komen dat hij zich bedrogen had. Een tijdje nadien, juist op den dag dat het huishouden van Mireille met eene oude ekster vermeerderd was, moest Paul bekennen dat de proefneming met de piano een deerlijk fiasco had geleden. Ze kon uit een kindermuziekboek: „Nini et Béné" en de eerste helft van een „Carnaval de Venise" op vijf noten spelen. Hij weerstond niet aan de nijdige ingevingen van zijne nieuwe teleurstelling en berispte haar tamelijk ruw. Zijn toom steeg als hij, onder het preeken, een briefje ontvouwde dat op het klavier lag en waarop hij met verbazing het volgende las, door Mireille met een halfgescherpt potlood geschreven : „Den zevenste, geleent 3 francs — den goensdag, geleent 9 francs — le premier mardi du mois, geleent 2.60 frs." — ,,Ah! Mon Dieu !" schrikte Mireille als hij te lezen begon. Zijn blik werd streng. Hij vroeg, op een kouden toon die van gramschap trilde : — „Voyons, wat beteekent dit ?" — „C'est Monsieur Reaal qui oublie parfois son porte-monnaie." Ze keek hem smeekend aan. Hij verstond eerst niet goed wat ze vertelde. — „En wat is daaraan te verbergen ?.. Waarom beeft ge ?" — „Maar ik verberg niets, lieve Paul," stamelde ze wanhopig, „et quand monsieur Reaal m'avoue avoir VIERDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK oublié sa bourse, que veux-tu que je false ?" Dat Reaal — Reaal!! — geld leende bij zijne leerlingen, was ondenkbaar. Het bracht Paul in de meest onverkwikkende stemming. Hij zag nu ook de oude ekster zitten in haar houten hokje. Hij schaamde zich. Hij was eindeloos ongelukkig. Hij zette zich neer en borg zijn aangezicht in zijne handen. Maar Mireille voelde de schuld niet die ze aan al die ellende had. Ze was alleen droef omdat Paul er zoo droef uitzag en ze ging over hem buigen, omarmde hem zacht, vreesde dat ze op het briefje met fouten had geschreven en beloofde dat ze voortaan aandachtig zou zijn en geen fouten meer maken... Waarlijk, Karel, ze deed in het vervolg al wat ze kon om oplettend te wezen, en schoon de uitslagen niet altijd loonend waren, andermaal gebeurde het dat zij er in slagen kon. De muzieklessen werden geschorst. Paul had besloten zelf voor Mireille's opvoeding te zorgen en hij beproefde het langs verscheiden wegen. Hij leidde haar naar concerten, bereidde haar tot al het geestelijk nut dat zij er moest uit trekken, met ingewikkelde dissertaties over Bach, Beethoven, Wagner en Debussy, „de vier verdiepingen van den muzikalen tempel". Aan dergelijke lessen had Mireille dan toch een betrekkelijk genot : Paul was bij haar, hij sprak haar aan, hij zat nevens haar, hij richtte op haar, gelaat die donkere macht van oogen, waaronder telkens geheel haar wezen wellustiglijk bezweek. Maar die concerten zelf waren voor haar in den grond niets dan groote gaten met levend lawaai. De tentoonstellingen van beeldhouw-en schilderkunst DE LEEMEN TORENS verveelden haar het minst, vooral als Paul ze bij de opening wilde bezoeken. Dan kleedde ze zich met nauwgezette zorgen aan. Ze was iederen keer heerlijk schoon. Met welbehagen voelde ze de blikken van de lui-omkuierende heeren. Paul was fier — hoe hij ook onder een onverschillige houding zijn trots wilde ver niets maakte Mireille gelukkiger dan die-bergen — en fierheid. Ze luisterde stralend naar wat hij over Gauguin en Pissaro en Monet en Van Gogh vertelde. Ze liet die wemeling van kleuren in hare oogen voorbijgaan, vereenvoudigde alles, tot de geheele wereld zich in éen begrip opsloot: „Ik ben mooi en Paul heeft me lief." — „Mon petit," zeide hij op een dag, „ik heb u al meermaals gevraagd uw taal, vooral uw vlaamsche taal te verzuiveren. Ge kunt u nauwelijks het geluk inbeelden dat ge mij daar mee mocht verschaffen. Dezen avond laat ik u eens hooren wat beschaafd nederlandsch is... ,, En hij bracht haar in een vunzige zaal van de oude Hoogeschool, waar professor Bolland moest optreden. Ik was er ook, met Constant Hoeck. Ik zag Mireille zitten als een vogeltje dat bij vergissing in een koolkelder is gevlogen en geen uitweg meer weet. Soms, als de levendige professor plots met een hoog gezegde opschoot, de armen uitgespreid, schrikte ze even. Er stond een kristallen karaf voor hem. Ze hield die voortdurend in 't oog en vreesde bij elk gebaar dat hij haar omver ging gooien. Toen ze uitgingen, hing ze, verlost, aan Paul's arm. — „Het is een wondere taal, vindt ge niet ?" VIERDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK — „Ja," zei ze schuchter, „maar hoe kan men daar vervelende dingen vertellen ?" -mee zoo Ze zag dat ze over het gevaar waarin de karaf verkeerd had, niet spreken moest, want Paul zette weer een stuur gezicht. Ze drukte zijne hand en fluisterde : — „Mon tout, to te donnes bien du mal à mon endroit... et je ne parviens pas à t'en récompenser, hélas !"... Hij zuchtte : — „Toch... met inspanning, met een heel klein beetje inspanning... Maar ik mag ook niet te veel-eischend zijn..." Hij was overtuigd dat hij niet te veel-eischend was. Hij wilde eene pijnlijke woordenwisseling vermijden, en ze gingen soepeeren. Eens, op een middag, dat hij onverwachts bij Mireille was binnengeloopen, vond hij haar verdiept in de lezing van een droomboek. Het was een klein versleten boekje, dat hij in hare handen nooit zag. Ze was verheugd hem de wondere dingen te kunnen vertellen die ze voorhad. Hare oogen flikkerden van kinderlijke ongedurigheid. — „Verbeeld u, lieve Paul, ik heb dezen nacht van koorden gedroomd. Er hing eene groote koord in de lucht op de Brouckèreplaats, en ik had ze gevat. En nu begon ik te schommelen, te schommelen... Ik zei bij mijn eigen: si mon chéri m'attrape ga me vaudra un cigare! En toch schommelde ik voort. Het was heerlijk. Het gansche plein was vol met menschen die toekeken. Een politie-agent keek ook toe. En de koord brak. Maar ik stortte niet neer. Integendeel. Ik wipte op, hoog DE LEEMEN TORENS in de lucht; en over de huizen vloog ik, en daar zag ik de zee... Blankenberge en de zee... Die dikke Duitscher riep me in 't voorbijschieten toe dat ik de koord moest loslaten. Ik zweette van angst. Ik liet de koord los, en de zee begon vreeselijk te gapen en te bulderen, precies gelijk op dien avond, ge weet wel... En ik viel — plomp! vlak in mijn bed !" Paul had met een gedwongen glimlach toegeluisterd. — „En wat wilt ge nu in dat boek vinden ?" — „Vinden ? De beteekenis, natuurlijk. Zoo'n zonderlinge droom moet iets beteekenen. Ik was juist op het woord, als ge binnenkwaamt. Kijk! Corde : présage une rupture imminente, ou une grave maladie — s'il s'agit d'une personne mariée, des querelles domestiques sont à craindre et peuvent amener le divorce. Dat is akelig..." — „Maar waar haalt gij zulke gekke boeken, Mireille ?" Ze had weer schuld. Ze keek moedeloos op. Ze moest bekennen dat Mieke deze „Clef des Songes" uit haar koffer had gehaald. Hij fronste zijne wenkbrauwen. In hare oogen lag echter eene zoo groote droefheid dat hij haar niet berispen dorst. Na het souper, dat ze saam gebruikten en dat zeer stil was, vroeg ze schamel : — „Gij denkt toch niet dat het waar is, Paul ?" — „Wat ?" — „Van dat boek... en wat ik nu vreezen moet met mijn leelijken droom ?" Hare stem beefde. Ze was te wege in tranen los te barsten. Zij hoorde als het ware haar hartje breken en VIERDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK hij nam haar liefderijk in zijne armen op. Ze zat nu aan het venster, op zijnen schoot, en een onbedwingbare bangheid deed kleine snikjes in haren boezem schokken. Haar hoofd rustte in zijnen hals. Hij wilde haar bedaren. Hij schoof het venster zijde, en wees naar de maan die in een-gordijn op kouden sterrenhemel hing. — „Mon doux petit, ge zijt zoo redeloos mogelijk. En nu wordt ge bij uwe eigen droomen angstig, omdat ge zoo onwetend zijt... omdat uwe hersens met bijgeloof opgepropt werden.., en ge voelt u omringd door schrikkelijke geheimen. Maar de natuur is schoon, Mireille, en heerlijk is hare eenvoud.., en we zijn maar een klein stof ken te midden van hare matelooze grootschheid. Kijk eens op naar gindsche duizenden sterren. Iedere ster is een zon, grooter wellicht dan de zon die op onze aarde het leven wekt met zijne warme stralen.., en elke zon is kinderlijk begeleid door talrijke aarden, grooter misschien dan onze aarde... en in eene eindelooze ruimte wentelen alzoo miljoenen familiën van zonnen en aarden.., en moest ge kunnen zweven door de hemelen, en springen van de eene naar de andere zon, miljoenen eeuwen lang en nog miljoenen eeuwen zoudt ge reizen, eer ge in die eindeloosheid een eersten stap zoudt hebben gedaan !..." Hij sprak door, zich opwindend allengerhand. Een heete koorts droeg zijne woorden. Dan hoorde hij den regelmatig geworden adem van Mireille, en hij zag dat ze ingeslapen was. Hij drukte zijne lippen op haar voorhoofd. Hij weende zacht, maar het was niet over zijne teleurstellingen. Eene geweldige liefde bloeide in hem. Hij weende omdat hij haar lief had... DE LEEMEN TORENS Mireille sliep. Zooals ze daar lag voelde hij dat ze zijn goed was, zijn uitsluitend gerief, dat ze alleen leefde voor hem. Door zijne aandoening heen zag hij de waarheid van dat wezen, de gezonde, stralende waarheid. Ze leefde voor hem. Hare schoonheid fleurde op voor hem. En wat hij doen wou met haar, hoe hij aan haar geest peuterde, hoe hij beproefd had te snoeien en te knoeien aan haar — 't werd alles ellendig klein. Hij dacht : „'t Is de scholastiek van onze samenleving, die mij op het dwaalspoor heeft gebracht." Hij had den moed niet om iets aan eigen onmacht toe te schrijven. Hij ging nu droomen van een bandeloos landleven, ergens heel verre, in de wildernis van Amerika, — ruime velden, hooge hemelen, woest plantsoen, een weelderig vee daarin.., en zij met hen beiden, te paard, vrij dravend door zwevende winden. Hij keek naar hare handen die fijn waren en blank. Hij zag er de blauwige aderen kleuren. Hij zag hare lippen. Zijn hart ging open in een smartelijke zaligheid, en hij aanbad haar. Gedurende drie weken was zijn geluk grooter dan hij ooit gekend had. Hij omringde Mireille met de teederste zorgen, kwam hare minste begeerten te gemoet, vierde haar bij alle mogelijke gelegenheden. — „Mon chéri, mon chéri, to me gates," lispelde ze zacht terwijl hij haar in zijne armen wiegde. Nu voor het eerst kwam hare kleurige woning haar als een Eden voor. Al wat ze er zag, vertelde van liefde. De ekster was gestorven, maar Tjirrip, de botvink, en Pip, het koddige hondje, waren de getuigen van eene zaligheid, die geen paal meer kende. In Paul's afwezig VIERDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK heid kon ze met hen praten en lachen en gezellig zijn. Ze ontdekte dat ze jaloersch waren op malkander en ze bekeef ze vroolijk. Wanneer ze een stukje suiker tusschen de traliën van Tjirrip's kooi stak, moest ze ook een brokje op het tapijt laten vallen, want Pip stond daar beneden te wachten, zijn harig snoetje omhoog, zijn puntige oorkens als vliemkens, zijne ronde oogen als zwartgroene karbonkels in brand. Als Paul de trap opkwam, was 't of de zon door den uchtend zou schieten. Pip baste en kwispelstaartte. De vink vleugelde luid over hare drie rietstokjes. Mireille legde zwijgend hare hand op haar hart... Maar de lijn van hun bestaan werd weldra te effen. Wat voor Mireille in rustige bestendigheid uitgroeide, klonk voor Paul om in eentonigheid. Er zijn in het verloop van deze vele kleine gebeurtenissen duistere punten, die ik niet toelichten kan. Gij, beste Karel, kent Paul misschien beter dan ik hem leeren kennen heb en dan kunt gij ook ontleden wat voor mij onoplosbaar moet blijven. Ik heb soms het gevoel dat Paul het geluk niet verdragen kan, zooals er menschen zijn die, bij voorbeeld, walgen bij den geur van versch gebakken brood. Voor Kerstmis hadden beiden afgesproken dat ze onder malkander feest vieren zouden. Den heelen dag was Mireille op de been geweest met Mieke. De kamers werden met bloemen versierd. De tafel stond in groote staatsie. De oude juffrouwen van de eerste verdieping werden toegelaten om alles te bewonderen. Ze staken hun kop in de bloemtuilen, namen de roemers op, deden de zilveren vorken klinken, vingerden over het roze DE LEEMEN TORENS tafelservies. Pip liep met een blauw lint om den hals. — ,,Wel! Wel! Wel !" zei juffrouw Eudoxie en ze bracht de handen saam als om te kommunie te gaan. — ,,A-wel! A-wel ! dat zijn dingen !" liet juffrouw. Eulalie er op volgen en ook zij vouwde de handen te gaar, gereed om te knielen. Mireille schikte nog het een en ander. Haar groen satijnen kleed ruischte om de stoelen. De klok sloeg zeven... Maar de klok sloeg ook acht, en ze sloeg negen, en ze sloeg tien, en Mireille lag in haar mooie kleed op bed, te huilen. 's Anderendaags ontving ze een kort briefje van Paul. Hij was ziek, hij zou ook dezen dag niet kunnen komen, ofschoon hij reeds aan de beterhand was, hij zou zijn best doen om haar morgen een bezoek te brengen, en hoopte hartelijk, dat ze hem vergeven kon. Hij kwam gelijk hij schreef. Het was nu Mireille die ziek lag... Hij zag haar liggen op de gele sofa. Ze had koorts, maar ze lachte hem toe, droevig. — „Mon chéri, embrasse-moi... Comment vas-tu ?" Aan zoo iets had hij zich niet verwacht en het wekte in hem een wrevel die hooger opkwam naarmate hij verplicht was zijn eigen ongelijk te herkennen. De waarheid was dat hij op Kerstmis-vooravond een kinderfeestje bijgewoond had in het hotel van mijnheer Renier. Zijn vader had er hem eenigszins toe verplicht. Waarom had hij Mireille niet verwittigd ? Waarom had hij gelogen ? Gij weet, Karel, hoe oprecht Paul is. Maar zijne oprechtheid kan hem niet beletten zijn eigen te bedriegen. VIERDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK Hij pleegt bij de minste sentimenteele gelegenheid de troebele roersels van zijn ziel op te jagen en dan ziet hij niet klaar in zich zelf zooals men niet klaar ziet in een opgeklutst water. Elk genot verslijt, geloof ik, den genieter .Waar echter de geestelijke vreugden niet beletten dat men de bron, die haar wekt, waardeert, gaat men bij plezieren van het vleesch gauw walgen van hun oorsprong. Die walg was in de vermoeide zenuwen van Paul nog iets meer dan eene trage en melancholische gewaarwording. Een paar malen was het hem gebeurd dat, toen het uur van een beloofd bezoek aan Mireille naderde, hij zich zelf betrapte op een zucht van onbepaalde ver Toch ging hij. Hij dacht er niet aan niet te gaan.-veling. Hij zou gebloosd hebben bij zulke gedachten. Zijn gansche wezen ware in opstand gekomen tegen eene beleediging, die niet alleen de liefde van Mireille raakte, maar ook het medelijden overrompelde dat een der vormen van zijn eigen liefde was. En toch, dien avond, was hij niet gegaan. En juist dien avond. Hij had de uitnoodiging van Renier zonder veel omzien in de scheurmand geworpen, maar toen zijn vader hem dringend aanzette haar te aanvaarden, was hij ineens gelukkig dat hij een voorwendsel trof om Mireille op te offeren. En let wel: het was een voorwendsel dat hij voor zich zelf gebruikte — niet voor Mireille, want hij moest 's anderendaags liegen om, aan dezen kant, eene aannemelijke uitkomst te vinden. Dus loog hij. De gevolgen van die logen had hij niet ingezien. Mireille zou een tijdje weenen, hij zou haar kussen, en alles was voorbij. De toestand werd DE LEEMEN TORENS geheel anders, als hij haar met koorts zag liggen. Gewoon, gelijk hij was, om de schuld van elk ongeval aan anderen of aan een samenloop van ongunstige omstandigheden toe te schrijven (zelden taste hij haar op eigen rug) ging hij nu het blinde noodlot verwenschen. En daar het noodlot een vage ruimte is zonder reactie en die niet reageeren wil, richtte hij zijn toorn op Mireille af. — „C'est idiot," begon hij, „de se rendre malade pour des bétises !" — „Mais je ne suis pas malade, chéri, je suis seulement un peu triste... Vois-tu, j'avais si bien arrangé notre petite maison... Ze zag Pip rondhuppelen met zijn blauw strikje en ze snikte. Hij legde zijne hand op haar gloeiend voorhoofd en beet spijtig op zijne tanden. Neen, het viel niet goed uit. Ze had de bovenhand. Best wat hij doen kon was zwijgen en belijden... Mireille wist zich gauw weer te beheerschen en vroeg: — „Et toi, as-tu beaucoup souffert ?" Zijn gemoed kwam vol. Hij knielde voor de sofa, legde zijn wang tegen haar wang aan, en vertelde van zijne ongesteldheid lang en zacht, zonder hare oogen te bezien. Nu kwamen dagen, die in Paul's gemoed het gevoel verscherpten, dat hij niet meer vrij was, dat hij geheel afhankelijk was geworden van een onontwikkelde vrouw, en dat de oorzaak lag in morbiede vormen, die zijne zwakheid had aangenomen. Hij moest zich een beetje losmaken van haar, hij moest leven buiten hare onmiddellijke nabijheid, andere menschen voelen, in andere VIERDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK atmosferen ademen. Hij zou zich zelf een soort tucht opleggen, die de hygiëne van zijn liefde moest zijn. Maar zijn wil wentelde in eene kudde van wollen aar Hij had geen klaar inzicht: hoe zou hij klare-zelingen. besluiten kunnen nemen ? Een eerste punt van het moedige plan, dat hij had opgevat was: „Ik moet het nest op de Molièrelaan uitroeien." Het gevaar lag natuurlijk in hem, maar hij meende dat het in het nest lag. Die lauwe lucht daar, beladen met den zoelen geur van Mireille, die prikkelende kleuren, tot ziekelijke intimiteit saamgesmolten, de stille gewoonten die er elk uur van den dag regelden, den haard met zijne hinderlijke warmte, den gezelligen zetel waaronder steeds een paar fluweelen pantoffels wachtten op hem, de bekende schemering van het bed omwierookt met die eindelooze narkotieken... dat was het nest waar de ziekte van zijne zinnen broeide. Op een avond vatte hij naar aanleiding van een onderhoud met Mireille, het onderwerp vastberaden aan. Zij zat op zijnen schoot. Zij was lustig en vingerde over zijne zwarte knevels die ze op twee krullekens wilde zetten. Ze lachte bij eiken uitslag dien ze daarbij bekwam. — „Weet ge waar ik al zoolang van droom, lieve Paul ?" vroeg ze. — „Van koorden, natuurlijk." — „Neen, wees nu ernstig. Ik droom dag en nacht van iets. Maar ik durf het u niet zeggen." — „Dan zal ik het ook nooit weten." — „Maar ge moet het weten, leelijke jongen !" Ze tikte met haren wijsvinger op zijne neus, kuste DE LEEMEN TORENS hem daarna, vleide zich om zijnen hals, en eindelijk kwam ze met hare groote begeerte voor den dag. — „Je n'aune pas de sortir dans ta grande auto... Ecoute, to vas rire :' je voudrais un petit cheval avec un cabriolet." Het was er uit. Ze bloosde en verborg haar aangezicht op zijnen schouder. — „C'est tout ?" vroeg hij. Hij keek rond, zag Tjirrip in zijn kooi van het eene stokje op het andere springen, en Pip lag aan zijne voeten te slapen. Achter het geel-fluweelen gordijn, kleurde het lage bed. — „Luister eens goed, mon petit," hernam hij, „niet alleen de auto moeten wij met iets verwisselen. Ge krijgt het rijtuigje en het paardje, maar..." Ze vatte zijn hoofd, sloot zijn mond met een zoen, blikte hem dan in stralende blijdschap aan. — „Maar," vervolgde hij, „ik kan onmogelijk de nabijheid van die twee stoppelige juffrouwen langer verdragen... Ik heb al meer gedacht, dat we best doen met te verhuizen." — „Verhuizen ?... Verhuizen ?..." Het was haar of ze te klein was voor de groote beteekenis van dat woord. — „En," voegde Paul er onmeedogend aan toe, „uw vogel daar, en Pip ook — ik kan ze vóór mijne oogen niet meer zien !..." Misschien begrijpt ge evenmin als ik, Karel, hoe het mogelijk is dat een jongen, dien we voor den beste van alle jongens houden, met voorbedachten rade het hart wil breken van een weerloos kind. Hij deed het, VIERDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK koud en besloten, met bijna sadistische brutaliteit, gelijk hij sindsdien overigens veel dingen van dien aard heeft gedaan. Wat kon Mireille tegen hem ? Zij zou voor hem haar leven hebben gegeven : ze zou haar hondje, ze zou Tjirrip, ze zou de kamers en de meubels geven, al wat daar nog omgloeid was met den naglans van gulden stonden... al wat ze in tranen en vreugden lief had gekregen, en wat, om Paul's wille, haar eenige wereld geworden was. Het was de beenhouwer van het Centrum, die Mireille's inboedel en bloc opkocht. Paul huurde een appartement op de Ambiorix-square en liet het door de firma Snutsel uitrusten op enkele, meestal vage gegevens. De rekening liep nog al hoog, maar hij trof een akkoord, dat hem de betaling over verscheidene termijnen mogelijk maakte. Hij nam de kamers in oogenschouw daags voor Mireille er kwam wonen. De inkleeding was rijk en geheel naar fransche stijl uit scheen gestreefd te hebben naar de-gevoerd. Men verwezenlijking van een onpersoonlijk geheel, dat evenwel van normalen smaak getuigde. Mireille vond alles prachtig, wel wat koud — een koude pracht die stuitend aandeed, nu ze pas het lieflijk interieur van de Molièrelaan had verlaten. — „Tu sais, chéri," zei ze binnenkomend (hij was daar voor haar en ontving haar als een gast) „je n'ai pas eu le cceur d'abandonner Pip." Zij had Tjirrip aan juffrouw Eulalie cadeau gegeven en meende juffrouw Eudoxie met den hond te vereeren. - Maar Pip was ziek geworden. Hij hoestte. Ze stak hem in haar pelsen mof en droeg hem mee. DE LEEMEN TORENS — „Dan," lachte Paul, „is ons akkoord ook voor gebroken : het paardje krijgt ge niet voor ge-loopig mij van uwe honden hebt verlost." — „Als ge mij gekust hebt, zal ik u antwoorden," zei ze. Hij kuste haar. Zij zette Pip op een laag poefje, waar hij langs zijn gansche lijf te huiveren begon. Hij likte over zijn snoetje. — ,,Eh! bien," besloot Mireille, „je me passerai donc du cheval." Maar het lot besliste anders erover, want twee dagen nadien stierf Pip. Hij stierf in een hoek van de slaapkamer waar hij gaan liggen was en waar Mireille hem in den avond vond. Hij werd in den tuin begraven, tusschen de dahlias. Mireille voelde duidelijk dat, met hem, iets wegging uit haar leven, iets dat van mooie dagen was afgebrokkeld en nooit meer vervangen kon worden... Met de grijs-gespikkelde poney en het zwart-blinkende karretje op roode wielen, had zij seffens veel pret. Er was een vijftienjarige groom bij, die er met zijn gouden petje wel leuk uitzag. Iederen morgen reed ze uit. Ze mende gauw zelf en deed lange ritjes in het Zoniënwoud, waar ze als door een wuivende regen van doode bladeren drong. Een paar keer vroeg haar Paul of ze nu geheel en al gelukkig was. Hij had behoefte haar zulks te vragen, maar zijne zorgen golden niet om haar. Het was zijn geweten dat hem kommer bracht. Ze antwoordde telkens : „oui, mon chéri" en voegde er nooit iets bij, want geheel en al gelukkig was ze niet. Hare aarzelingen prikkelden Paul. Hij drong aan, VIERDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK schoon hij beter dan zij zelf kon uitleggen wat haar hinderde. — „Er scheelt nog wat... zeg het maar." — „Neen... wat zou er schelen, waar ge me lief hebt ?" Dat was het juist. Zij had dadelijk bemerkt dat haar nieuwe leven thans ook met nieuwe gewoonten van Paul gepaard ging. Hij bezocht haar minder dan vroeger. Hij had haar daaromtrent, van op den eersten dag, lange verklaringen afgelegd : hij was verplicht zijn vader te helpen, had veel werk, moest zijn gedrag, zoo goed het kon, richten naar de eischen van een ambt dat zijn gansche toekomst beheerschte. Van al die veel toelichtingen onthield ze niet veel. Ze kon-sprakerige zich bij alles neerleggen, zoolang ze zijne liefde niet moest derven. Het was rond dien tijd, dat Mornar mij in het foyer van den Muntschouwburg ontmoette, waar een duitsche troep den Tristan opvoerde. — „Is het lang geleden dat ge Paul hebt gezien ?" vroeg hij. Het was niet zoo lang. — ,.Ik merk wel," vervolgde hij, vet-lachend, „dat ge slechter dan ik ingelicht zijt over wat er met hem gaande is. Hij maakt het tegenwoordig vrij bont, en dat wordt mijn kassier odk gewaar. Maar ik zal niet beletten dat de jongen zijne sturm- and draagperiode doorworstelt. In zulke crisissen kan overigens niemand hem helpen. En nu zal het wel niet lang meer duren..." — „Er komt een eind aan alles," zei ik nuchter, terwijl ik mijn eigen waarschuwde dat ik me in geen DE LEEMEN TORENS geval door Mornar mocht laten uithooren, want zijne woorden hadden een vies reukje van provocatie. Ik vergiste me echter hierin. — „Ja," praatte hij vroolijk, „als het eind maar niet te laat komt. Ik beken dat ik zorgen heb gehad, zware zorgen, en het is dus met des te meer blijdschap dat ik kunnen vaststellen heb dat Paul eene gevaarlijke zwakheid te boven is. Paul heeft eene nieuwe maîtresse. De eene nagel, zegt men, jaagt den anderen door. Maar gemeenlijk is de tweede lang zoo weerbarstig niet als de eerste..." — „Dat is een heuglijk nieuws," zei ik. Constant Hoeck was ook in de zaal. Ik vertelde hem wat ik van Mornar vernomen had en ik herhaalde dat het „een heugelijk nieuws was." Ik dacht daarbij aan Simone Renier. Constant sprak niet veel. Hij vroeg alleen maar of ik de nieuwe maîtresse zelf had gezien en glimlachte geheimzinnig. Bij afscheid fluisterde ik hem in het oor : — „Constant, herinner u in elk geval dat ik u, in zekere omstandigheden, ongelijk heb moeten geven." Hij glimlachte voort en verliet me, na een hartelijken handdruk. Mornar had mij niet bedrogen : Paul had eene nieuwe maîtresse. De koorts, die zijn wezen als een onrustig zoeklicht doorstraalde, had hem op nieuwe wegen gebracht. Hij ontmoette Josette Lardinois op een van die eenzame wandelingen, welke hij nu stal op de uren die hij anders aan Mireille besteedde. Hij volgde haar een tijdje na, zonder veel acht op haar te slaan. Maar een paar dagen naderhand zag hij haar weer, op eene VIERDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK auditie van het Zimmerkwartet. Haar donkere verstandige blik trof hem. Zij was schoon, des te schooner, nu hij haar in zijn geest ging versieren met al die intellectueele gaven, die Mireille juist niet bezat. Bij den uitgang zag hij dat Reaal haar aansprak. Hij haastte zich en vervoegde zich bij den orgelist voor zij afscheid van hem had genomen. Hij boog diep voor haar en Reaal, die gaarne, en liefst zonder redenen, de menschen saambrengt, stelde hen aan elkander voor: — „Mademoiselle Lardinois, régente littéraire à I'institut Mont-Rose... Monsieur Mornar, ingénieur." Het regende duchtig. Paul's auto kwam voor en hij zei : — „Reaal, stap mee in, ik breng u naar huis." Met geveinsde verlegenheid, die zijne galante bedoelingen delicater maakten, voegde hij er aan toe : — „Peut-être mademoiselle voudra-t-elle me faire 1'honneur d'accepter aussi cet abri mobile ?" De vlaag sloeg in kloppende geuten op de vele regen juffrouw Lardinois aanvaardde. 's Ande--schermen, en rendaags wandelde Paul als bij toeval in de direkte nabijheid van het Meisjesgesticht Mont-Rose. Denzelfden avond zond hij haar een enormen tuil chrysanten. Ze ontmoetten malkander bij eene vertooning van de Meistersinger. Ze dronken samen een glas champagne. Hij bracht haar tot voor het leelijke huis, waar ze alleen op kamers woonde, en kuste hare hand... Karel, Karel, is het leven eene zee, waar een blinde macht de golven in schuimwolken opwerpt, en zijn wij niet anders dan ontredderde wrakken, die weerloos meedansen over 'die hel van huilende wateren ? DE LEEMEN TORENS Er kwam een avond dat Paul zijne lippen op den bevenden mond van Josette drukte en waar zij die brooze eeden van liefde wisselden, die zijn als een windgeritsel over de vlakte van een diepen vijver. En dienelfden avond lag hij geknield aan de voeten van Mireille, die geweend had omdat hij weer zoo laat kwam en die hem nu door hare tranen tegenlachte... Er kwam een nacht, dien hij ombracht in de armen van Josette. Het was een jong meisje. Ze had een rilde lichaam met magere jeugdvormen. Hare kleine borsten stonden omhoog gelijk jonge vruchten, die in de schaduw zijn opgegroeid en den zonnigen dons der mouterheid missen. Ze had een donker kroezelhaar, dat droog over zijne wangen kriebelde, en haar mond was onbehendig... En 's morgens stond Paul aan de sponde van Mireille en drukte haar geurig hoofd tegen zijne borst. Er kwam een dag, waar hij plots den schrikkelijken droom ontwaarde, die hij in het gretige hart van Josette gewekt had. De verleidelijke gesprekken over kunst, en wijsbegeerte en wetenschappen, die hij met haar voerde, klonken dood aan zijne voet, en er bleef niets over dan een meisje van vleesch, een meisje dat hij, in een chaotische passie, uit hare maagdelijkheid had opgevoerd. Dien dag stortte hij neer in een afgrond van schaamte, en uit de vernedering die hij zichzelf bereid had, riep zijne ziel naar Mireille, huilde ze van eindeloos verlangen... Hij schreef haar een brief, schreef lang door, tot de zinnen voor zijne oogen schemerden, tot de pen hem uit de handen viel en hij voorover op de tafel lag te snikken. „Mon petit, j'ai besoin de pardon et d'amour... je suis comme un jardin, ou une vermine VIERDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK immense a passé en rafale — mais le jardinier est venu et me voilà à présent un parterre émondé et très pur, ou fair s'enfle sous une coupole d'azur et oû chantent des voix éoliennes... Mon petit, mon petit adoré, comment ai-je pu te faire l'insulte de sacrifier à ma faiblesse ton indulgence, ta douceur et tes yeux pleins de larmes !..." Zoo golfde zijn hart op en neer, bladzijde aan bladzijde, één zonderling mengsel van menschelijke smart en romantische litteratuur. Hij stuurde den brief echter niet op. Hij dacht : — „Wat zal het arme kind daaraan begrijpen ?" Maar het was geen eigenwaan, die zulke gedachte wekte. Hij wist nu dat hij klein was en wegvloeide in de schaduw van Mireille's groote, gezonde en eenvoudige gevoel. 's Anderendaags liep hij naar heur toe. Ze ontving hem met vreugde en niemand moest haar vertellen wat er met hem gebeurd was : haar hart zei haar dat hij geleden had. De bekentenis van zijn verraad lag op zijne lippen, en als hij haar wou uitspreken, deinsde hij voor de schaamte terug die ze hem aanbrengen zou. Hij durfde niet afrekenen, schoon hij wist dat hij daarbij een duurbare rust oogsten moest. Maar hij beloofde bij zich zelf Mireille te vergoeden voor het doodelijk onrecht dat hij haar al liegend had aangedaan. Op haar verjaardag schonk hij haar een diamanten kruis. — „Ik hoop," fluisterde hij haar in den hals, „ik hoop uit den grond van mijn ziel dat ik u nooit een ander zal doen dragen." DE LEEMEN TORENS Mireille was in die dagen voor hem een bron van zalige geneuchten. Niet alleen trilde haar overvloedig wezen bij het minste teeken van zijne begeerten: ze wekte de begeerten zelve om haar met een weelde van zinnelijkheid te kunnen voldoen. Hij herkwam gauw in dat soort van liefderoes, die, seffens na zijn verblijf in Blankenberge, zijne zoetste bedwelming was geweest. Mireille was weer zijn eenige werkelijkheid: zij was de lucht die hij ademde, zij was het vloeiend licht van den dag en het mysterie der duisternis, zij was de stilte die om elk gerucht leefde en zij was, met een diepen toon die naar binnen ruischte, het plechtig geluid van de stilte. Maar nooit jubelde hij, zooals vroeger meer was gebeurd: „Wat ben ik gelukkig! wat ben ik goddelijk gelukkig !" Over gansch zijn wezen had de liefde hare vele complexen ontwikkeld en zij was nu die „heerlijke smart" geworden, waarvan de dichters spreken. Op kantoor arbeidde hij droomend en moedeloos. Hij las de wanhopige brieven niet, die Josette hem stuurde. Met zijn vader had hij meer dan een onderhoud, waaraan hij met gedweeë beleefdheid deelnam. Mornar, die zich waande te zijn een „ervaren technieker der liefde" begreep niets aan die wonderbare lusteloosheid van zijn zoon. Maar — moet ik het u zeggen, Karel ? — Mornar heeft nooit de liefde gekend als eene smart en heeft nooit zichzelf in die smart voelen mensch worden. Paul beleed de Wet — de ontzaggelijke wet die den adel van den leeuw vernedert en de obscure drift der hyenen loutert, de wet die de koningen onttroont en de slaven bevrijdt, de wet die den trots breekt van in ivoren torens opgesloten indivi VIERDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK dualismen en den geweldigen adem regelt der kudden en der volkeren, de wet die u maakt tot een ring in de eindelooze schakeling der levensevolutiën, die den tijd en de ruimte uitvaagt, en u vervoert tot binnen de hemelsche verhouding der eeuwig-aanwoelende werelden... Die Wet lag, statig en grootsch, voor hem uitgedrukt in dat éene woord : — „Mon petit..." Hij kon nu uren naast Mireille zitten en luisteren naar het ruwe winterweer dat loeide in den schoorsteen. Hij staarde in de asch van den haard en zijne fantazie ontdekte er honderden vormen en gedaanten waarmede hij voor zich zelf eindelooze verhalen bouwde. Een rustige macht regeerde over zijn gansche wezen : de overtuiging dat hij in onbreekbare boeien van rozen lag vastgeklonken. Hij deed niet het minste geweld om haar van zich af te weren. Het was alsof zijn geest, na de nederlaag van zijne zinnen, haar nu voor goed had aanvaard. Eens op een avond, na een intiem avondmaal, zaten ze beiden aan weerskanten van een zingend vuur te lezen. Mireille bladerde in een boek van Dickens, waarvan vooral de prenten haar aandacht wekten. Paul las het verschrikkelijk boek „Trouwen" van Shaw, en het monsterachtig vernuft van dezen schrijver drong als een vergift door zijne hersenen. De stilte, die mede in de kamer aanwezig was, scheen met geluidelooze vingeren over de wanden te aaien, over het porseleinen theeservies dat op de tafel stond, over de kalme aangezichten der Staalmeesters, waarvan eene groote kleurreproductie boven het schouwkleed hing... DE LEEMEN TORENS Mireille stond recht en kwam over Paul's schouders neigen. — „Ge zijt moe van lezen," fluisterde ze, „lieve Paul, mag ik op uw schoot zitten ?" Hij keek op en glimlachte en lei het boek van kant. Ze zat op zijn schoot, omarmde hem zacht en hare lippen raakten even den rand van zijn rechteroor, waar ze om en om kriebelden. Dan bleef ze rustig-langs liggen, alsof ze insluimeren ging. De warmte van haar lichaam doorwademde hem langzaam. — „Paul," zei ze „ik heb al lang gedacht aan iets... vooral wanneer we zoo gezellig samen zijn en we niet veel spreken... en sinds den dood van mijn arm hondje..." — „Ik heb ook aan veel dingen gedacht," antwoordde Paul droomend. — „Hebt gij ook... ?" Ze aarzelde. Ze straalde van vreugd. Ze stamelde : — „Dat is onmogelijk... Ik zou sterven van geluk..." Hij begreep haar niet en blikte verwonderd in hare groene oogen. Ze boog haar gelaat in zijnen hals. — „Wat is er, petit ?... Nu spreek, en zeg me wat er is... en waaraan ge zoo dikwijls hebt gedacht ?" — „Ik durf niet meer... Waarom hebt gij mij zoo leelijk bekeken ?" Hij kuste haar en wiegde haar zachtjes op zijne knieën, en wachtte. De klok tikte ineens luid. — „Ge zult kwaad zijn als ik spreek," hernam Mireille met een zuchtje. — „In het geheel niet. Hoe zoudt gij mij daartoe redenen geven ?" VIERDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK Ze drukte hem plots heel innig op haar hart. Weer raakte haar mond zijn oor. — „Ik wed," lachte Paul, „dat ge het paardje beu zijt." Ze schudde haar hoofd. Ze sprak dan, haast onhoorbaar : — „Neen, lieve.., lieve.., maar ik zou willen... een kindje krijgen." Hij schrok, wilde haar zacht dwingen naar hem op te zien, en zij voelde dat zijne hand beefde. Zij jammerde op zijn schouder, terwijl ze hem wanhopig omknelde : — „Mon Dieu! wat heb ik gezegd! wat heb ik gezegd !..." Hij kon haar eindelijk in het aangezicht staren. Hij keek ongemeen ernstig. Hare oogen baadden in tranen. Ze smeekte : — „Chéri, pardonne-moi... Je suis un peu... un peu. —" Hij streelde met onzekere handen over haar voorhoofd, maar zijn blik bleef strak en zwaar van ernst. Er hingen gedachten van Shaw in zijn geest, gelijk strikjes goud kristal. Hij zag dingen die hij vroeger nooit gezien had. Er gingen bliksems van licht over de toekomst, die dan gedurende één oogenblik als een ongeraden landschap opklaarde. Hij zakte neer, dieper en dieper, in eene bodemlooze droefheid, strekte zelf de armen niet uit naar een houvast, want hij zag geen oevers aan dezen afgrond. — „Ik heb u niets te vergeven," zei hij stil, „wat ge vraagt is billijk." DE LEEMEN TORENS Ze had veel liever gehad dat hij haar berispte. Ze verkoos het vergankelijke geweld van zijn gramschap boven de vervaarlijke kalmte van zijne redelijkheid. Dat hij het kind niet wilde, wist zij nu reeds goed genoeg, maar zij was bang voor zijne woorden, en banger nog veel banger voor iets dat duister aanzwol boven dat alles, aanzwol tot een ontzaglijk onheil. — „Mijn kind," zei Paul weemoedig, „ieder heeft recht op leven, dat wil zeggen : ieder heeft recht op de geneuchten van het leven, hoewel het zeker is dat elk genot in zich het leed draagt waarmede wij het moeten betalen. Gij tracht naar dat hoogste recht van allen : de moederschap. Meet nu mijne ellende, Mireille ik moet u dat recht verbieden !" Nog nooit had ze over hem dien tragen ernst geweten. Het was alsof hij in zijn brein een vonnis van het noodlot droeg. Zijne woorden ontloken gelijk zwellende klokken in de kamer. — „Wij leven niet alleen," hernam hij, „hoe dikwijls heb ik niet verlangd naar een wilde eenzaamheid, waar we konden groeien naar wetten van vrijen eenvoud! Maar menschen leven niet buiten menschen. Dat is de orde van ons bestaan. Met u een kind te geven, maak ik u misschien gelukkig, maar ik maak een ongelukkig kind..." — „Je l'aurais tant aimé !" zuchtte Mireille, gelijk, bij 't wegschemeren van een mooien droom, een verre afscheidsgroet. — „Natuurlijk... De liefde van eene moeder verzacht enorm veel. In dees geval echter zou uwe liefde niets meer kunnen dan smartelijk medelijden met de smart VIERDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK van uw kind. Ik durf die verantwoordelijkheid niet aan. Ik zie menschen als wolven grinnikend staan rondom u beiden, eene moeder zonder maatschappelijke verrechtvaardiging en een kind dat geen vader kent." — „Geen vader ?" vroeg Mireille nuchter. Ze had zich de zaken op eene andere manier voorgesteld. Van Paul's woorden vatte ze niet veel meer dan den angst, die eronder spookte, maar vroeg ze zich af, wat kan mij beletten een kind te krijgen en u dat kind gaarne te zien ? Zult gij niet altijd naast mij staan ? Ziet gij den dag, waarop gij mij zult verlaten ? En moet gij mij op dien dag verlaten, mag ik niet rijk zijn aan dat eenige, waar gij mij de armoede der toekomst belooft ?... Hol klonk de stem van Paul. Er gaapte een vormloos dreigement in die holheid en Mireille zweeg en boog het hoofd. — „Wanneer uw zoon een man zal geworden zijn, zal hij u vragen wie zijn vader is," sprak hij plechtig, ,,en gij zult het niet mogen zeggen." — „Zal zijn vader dood zijn, Paul ?" — „Het kan gebeuren dat hij dood is voor u." Ze verstonden malkander niet meer. Ze spraken een verschillende taal, en wat de eene zei was een pijn voor de andere. Mireille was vervuld met jammer. Dat ze in haar hoop was teleurgesteld, folterde haar minder dan dat ze, met te spreken, een kuil had gegraven die nu tusschen haar en Paul open lag. Paul leed op diepere gronden. De weigering, waarin hij het verlangen van Mireille had gestikt, was een inconsekwentie die tegelijk de grofheid toonde van het misverstand waarop het DE LEEMEN TORENS gansche systeem van hun beider verhoudingen was gebouwd. Gij weet het, Karel, die jongen heeft eene behoefte aan klare toestanden, en nochtans doet hij onwillekeurig het mogelijke om ze telkens langs aarzelende wegen te vertroebelen. Dat komt, geloof ik, door de groote mobiliteit van zijne neigingen : hij houdt geen rekening met dien werkzamen bondgenoot, zonder denwelken nooit iets tot rustige rijpheid kan gedijen : den tijd. Hierin lijkt hij op den rijken Amerikaanschen parvenu, die in de nabijheid van een oud adellijk landgoed, een nog aanzienlijker landgoed had ingericht: het kasteel was driemaal grooter, en het park meer dan nog zoo ruim. Maar de mooi-effene grasperken van den ouden Lord konden niet geëvenaard worden door de ongelijke zoden van den Amerikaan, hoe deze ook de behendigste hoveniers aan het werk bracht. En toen ging hij den Lord opzoeken en vroeg hem het geheim van deze tuin-aristocratie. — „Wel," zei hem de oude edelman, „niets is gemakkelijker : laat uw gras regelmatig kappen door den eersten den besten tuinman, en over honderd jaar krijgt gij de schoonste perken van de wereld." Op zulke wijze liep ook Paul den tijd voorbij. Niets gaat trager dan de tijd en niets nochtans is rapper om. Paul kon geen van beide hoedanigheden aanwenden: hij ergerde zich over alle twee. Waar Mireille zich prachtig in hare jaren ontvouwde, had hij zich koppig ouder gemaakt dan zijn jeugd en was hij bang voor de vruchtelooze grijsheid, die van verre in aantocht was. Over zijn heden grijnsden angstige gezichten, en hij was gelijk een reiziger die geen proviand medeneemt 496 VIERDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK en onzeker de vruchten van den weg beraamt. Hij had gezeid aan de beminde vrouw, die moeder wilde worden: — „Het kan zijn dat ik in de dagen uwer moederschap dood ben voor u." De leelijkheid van dat woord, schoon ze aan Mireille ontsnapte, pijnigde hem tot op het merg, en voor het eerst zag hij den eenigen uitweg die open lag voor hem en voor haar : het huwelijk. Maar hij zweeg daaromtrent. Hij nam Mireille's hoofd in zijne handen, aanschouwde haar lang, voelde het schuchter vleugelen van haar zieltje binnen zijne vingeren, en kuste haar innig op den mond. — „Mon petit," sprak hij zoet, „we zullen later dat alles nog eens bepraten. Zeg dat ge me lief hebt..." Ze zei het over zijne lippen en ze dacht heldhaftig „Nooit meer... nooit meer... het is een droom geweest." Mijn beste Karel, ge voelt zelf wel hoe moeilijk het voor mij is geweest den draad te ontwarren die door al deze duistere gebeurtenissen als een slingerlicht loopt. Maar ik weet waarlijk niet hoe ik aanvangen moet met wat mij nog rest te verhalen. Ik heb, dunkt me den sleutel verloren van eene geheime kamer die ik openen moet... Het idee van een huwelijk met Mireille klaarde meer en meer op in Paul's mijmeringen: het straalde weldra met verblindende glanzen en alle schakeeringen verdwenen. Op een middag, onder het eten, sprak hij zijn vader aan. Mevrouw Mornar was uitgereden. — „Vader," begon hij, „ik hoop dat gij mij raad geven kunt omtrent eene onrust, die in mij zit. Ik ben namelijk zoo onrustig mogelijk..." DE LEEMEN TORENS — „Dat heb ik al lang gemerkt, jongen... Nochtans werkt ge niet te veel op kantoor." — „Ik meen : er zou iets moeten veranderd worden in mijn toestand. Soms benijd ik het lot van Cornelie... Maar misschien vergis ik mij." — „Ge benijdt —? Ge zoudt willen trouwen ?..." — „Ik weet niet. Trouwen of iets dergelijks. Ik bedoel : weten waarheen ik ga." Mornar bedacht zich. Hij voelde dat wat hij antwoorden ging een groot belang kon hebben in de toekomst. Maar antwoorden ? Hij besloot te schipperen. — „Weten!..." lachte hij met geveinsde oolijkheid, „weten waarheen...? Wat drommels, kerel, moet ge meer weten dan wat toch iedereen weet, die u kent, en Mornar, uw vader ? Waarheen ?... Kijk rondom u. Een leger van arbeiders wacht naar de orders van iemand die nu vraagt : waarheen ?..." — „Spot niet..." — „Neen, 't is me ernst. Steek de handen uit de mouwen. Recht u op. Sla uw wil uit. Werp die grillige gevoelerigheid eindelijk af : lang genoeg hebt ge dat weeke pak gedragen... Wil ik u eens een paar kloeke woorden zeggen? Ge verplicht mij er toe. Ik kan inderdaad uwe treurige verzenmakerij niet langer meer afzien..." — „Ge moogt een paar kloeke woorden zeggen," herhaalde Paul met een minachtenden grijns. — „Nu, dan zal ik u eens en voor allen op het hart drukken, dat ge als een kwajongen handelt, wanneer ge de waarden, moreele en andere, opschroef.t van juffrouwtjes die ge beter zoudt doen met te nemen voor hetgeen ze zijn. VIERDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK — „Ik vrees," mompelde Paul droomend, „dat ik mijn eigene waarden opschroef..." Mornar schreef nu de mijmerende houding van zijn zoon toe aan een uitwerksel van de kloeke woorden die hij uitgesproken had. Hij vervolgde daarom moedig : —„Of meent ge dat ge eene deerne verheft met uw eigen voor haar te vernederen? Dat ware al te gek. En weet ge wat ge bereikt? Ge geeft haar al meer en meer gelegenheid om u al dieper te exploiteeren. Ge hebt nu al een aardig sommetje verkwist; ik geef er niet om, als ge u zelven maar niet gaat verkwisten, en ik moet bekennen dat het er leelijk begint naar uit te zien. Ge schrijft tresoren aan die meisjes toe; later zult gij ermee lachen. Ge zult lachen om uwe zwakheid, om uw onnoozel vertrouwen, om uwe kortzichtige wijsneus- scrupels. Sapristi, jongen, ge moet leeren flirten zonder al die overvoerde philosophie, en de dametjes zullen er u dankbaar om zijn, want, me dunkt de liefde van een minnaar als gij, moet vreeslijk zwaar op de hand wegen...” — „Juist, vader, daar zegt ge iets dat waar is : zwaar op de hand..." — ,,Natuurlijk! Zwaar op de hand !... Op slot van rekening hangt ge zoo'n meid de keel uit... kan niet anders! Maar kunt ge u die zaken niet lichter voorstellen ? Kijk eens : ge ontmoet ergens een mooi dingetje, ge zijt jong, zij is jong, et vogue la galère ! Wie heeft er iets op te zeggen ? Niemand, en allerminst de juweliers, waar ge het geluk kunt koopen van een vrouwtje, dat ge met verzen akelig maakt. En na enkele weken merkt Cupido dat zijn pijlkast ledig is. De grootste kunstemakers DE LEEMEN TORENS van de wereld kunnen zoo'n pijlkast niet weer vullen. Wat moet ge dan doen? Wel, sapristi, ge gaat uiteen! Ik hoef geen Schopenhauer te zijn om te ontdekken dat ge dan uiteen gaat. En men scheidt met bloemen, om te beletten dat men later met tranen scheidt, hetgeen ongezellig is, en onverkwikkend ook... Op dat oogenblik kwam een dienaar Nikolaas Reaal aanmelden. — ,,Ha! die koordendanser !" lachte Mornar, „die komt niet voor mij." — „Voor mij," zei Paul, terwijl hij Reaal's kaartje las, „maar hij mag dadelijk binnenkomen. Misschien dikt hij uw raad nog even aan, papa." Reaal zag er treurig uit. Zorgen rimpelden langs zijn voorhoofd. Hij weigerde den kop koffie, dien men hem aanbood, maar liet zich gewillig een glaasje cognac inschenken. Hij wreef met zijn zakdoek over zijn aangezicht, alsof hem daar een onverwachtsch zweet ging uitbreken, maar hij had eerder kou, gelijk overigens het gure winterweer liet onderstellen. — „Mijn waarde heer Reaal," zei Mornar, „ge komt, naar het schijnt, van pas. Ge kunt uwe ervarenheid laten gelden in eene zaak die dringend eene oplossing zoekt." — „Ik zoek," mompelde Reaal verlegen, „ik zoek verduiveld zelf eene oplossing, neem me niet kwalijk. En gij, Paul ?"... — „Ik bid u, laat Paul eerst met mij uitvechten. De op te lossen kwestie luidt: hoe moet een jong handelen, wanneer hij verliefd wordt op de-mensch eerste de beste mooie meid ?" VIERDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK — „Vluchten," meende Reaal. — ,.Stel u voor," onderbrak Paul, „dat twee jongelieden malkander lief zijn gaan krijgen..." — „Ze moeten direkt trouwen," was de opinie van Reaal. — „Ge denkt er niet aan, beste man," wedervoer Mornar, „wij spreken niet van verloofden, maar van verliefden. Zie hier hoe ik dat spelletje opvat. Een jonge heer heeft zijne zinnen gezet op een jonge dame. Zij stribbelt niet tegen, dus voert zij geen huwelijk in het schild. Wat moet er van den jongen heer geworden, als hij niet geheel van alle redelijkheid beroofd is ? Hij eet met haar het wittebrood, maar hij wacht zich, zou ik denken, van het grove koren te laten bakken. Hij wordt de jonge dame niet tot een last, opdat zij hem niet zelf tot een last worde. Hij koopt haar, bij voorbeeld, een hoed met pluimen en zingt beleefdelijk : ,,Adieu, schoon lief !" — „En wat daarna ?" vroeg Reaal, een beetje scherp. — ,,Daarna? De jongeheer kan, als hij het goed vindt, het avontuur elders herbeginnen, en; na een paar van zulke kuren, bedaart hij van zelf en trouwt naar gelang van zijnen stand." — „Ja maar, mijnheer Mornar, ik vraag: wat daarna? wat gebeurt er met de jonge dame, die daar blijft staan met haren pluimen hoed ?" — ,,Zij trouwt, insgelijks naar gelang van haren stand. Er is geen potje dat zijn dekselken niet vindt." — „En toch, mijnheer Mornar, vinden zulke potjes geen dekselken meer, dat past. De jonge heer, waarvan ge spreekt, stijgt om te trouwen terug op in zijnen DE LEEKTEN TORENS vroegeren kring. De jonge dame kan niet altijd weer neerdalen, in haren vroegeren kring — en dat moet zij nochtans als zij trouwen wil. Maar ik weet wat er met haar gewordt, en ik zal het u zeggen. Wanneer zij door den jongen heer verlaten is, werpt zij zich in de armen van een anderen jongen heer, en misschien van een ouderen. En daar zulke vrouwen de eenzaamheid meer te duchten hebben dan andere, verlangen zij ook naar de gezelligheid der moederschap. Een dag komt dan waarop de jonge dame moeder wordt van een anoniem kind. Het is het kind dat haar de kracht geeft die eindelijke vernedering te aanvaarden : het huwelijk om bestwil. Zij trouwt onder haren stand, met een brouwersgast of een metsersknaap of een kolenlader of een vaartkapoen — en het is eene eerbare uitkomst om bestwil. Te eten krijgt zij niet eiken dag, maar slaag krijgt zij zeker. Zij betaalt den naam van haar kind en dat is niet a-priori onbillijk. Dan, negenmaal op de tien, komt die edelmoedige gemaal, langs wegen van alkoholisme of tuberculose, aan een dood, die niet voor hem alleen eene verlossing is. De jonge dame is onder oud geworden en niets is meer overgebleven-tusschen van de schoonheid, die eens zoo menige jonge heeren heeft verleid. Het kind is thans een jongen, die 's nachts op spadrillen loopt, of een meisje dat met een groen gelaat doolt langs de trottoirs der middenstad. En de moeder... Waarom lacht ge, mijnheer Mornar ?" — „Pardon, ik laat u liever uitspreken, beste Reaal." — „Mijnheer Mornar, wanneer ge in herbergen of taveernen, eene zekere gelegenheid opzoekt (ik ben zoo brutaal als het noodig is, mijnheer !) dan hebt ge VIERDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK daar wel meer een kromme vrouw gezien, die met het onderhoud van de W.C. is gelast en die in de damesretirade, voor een vochtig spiegelblad, het poeierdoosje, den kam, den nagelborstel en het blanketsel schikt... dat hebt ge zoo goed als ik, mijnheer Mornar — en dat was de moeder !" Mornar lachte luidop. Hij reikte eene sigaar aan Reaal over en sprak : — „Ik hoor u gaarne praten, beste man — maar als ik u goed begrepen heb, komt dan de zedeles, die uit uw vertoog voortvloeit, hierop neder: de jonge heeren, waarvan sprake, zouden best doen met zich niet aan de liefde van zulke jonge dames te wagen, of, wanneer zij het toch doen, moeten zij er dan maar mee trouwen." — „Juist," zei Paul somber. — „En zoo ligt de maatschappij direkt onderst boven. De consekwentie van eene utopie leidt tot de wonderbaarste uitslagen. Het is eene utopie te denken dat jonge heeren en dames de handen kunnen van malkander afhouden, en het is ook een utopie te denken dat gij die lui, bij de eerste aanraking, tot een huwelijk dwingen zult. Al non-sens waarde Reaal! Ik heb een meer practische leering. Wanneer een jonge kerel in lichte laai staat en wanneer ik dus lont aan hem riek, raad ik hem eenvoudig aan geen ongelukken te bereiden. Korte avonturen, dat moet de leus zijn. Laat aan andere de bewerkingen over van die rampen en wroegingen, welke de onvermijdelijke aanhang van slepende collages zijn. Maar de wereld veranderen, dat doet niemand !" — „Een eerbaar man moet zijn daden kunnen verant DE LEEMEN TORENS woorden," grinnikte Reaal, „en als daartoe de wereld dient veranderd te worden, dan is het noodzakelijk dat men haar kan veranderen! Ik vraag u: mag een jonge vlegel, hoe onbezonnen en verliefd hij ook is, met voorbedachten rade een mooie meid naar eene toekomst helpen, die in de eerste de beste Abort ligt ? En dat wordt juist onder de leus van korte avonturen en onder vele andere mondaine leuzen gedaan." — „Met voorbedachten rade, mijnheer Reaal !" riep Mornar, „lieve vriend, zijn het de jonge jongens die de jonge meisjes bederven ? Bederft de jeugd haar eigen ?" — „Dat doet ze zeker wanneer ze niet voorgelicht wordt... en hoe is de voorlichting te noemen, die uit uwe leuzen straalt ? Neen, boven de amorale leer, die men in uwe salons huldigt, staat nog de immorale dierlijkheid, die men op boerenkermissen viert. Een hond kan niet zoo cyniek zijn als een mensch." — „Dat zijn harde woorden," glimlachte Mornar, „en ik vrees dat wij saam, op dat punt, nooit een vergelijk treffen. Ik ben niets meer dan gezond. Ik kan wel eene kerk bouwen, maar ik kan er den orgel niet bespelen." — „Ja," mompelde Reaal, die blijkbaar de discussie opgaf, „eigenlijk zouden we allemaal beter doen, als wij er konden bidden." Na een vriendelijken handdruk verliet Mornar de eetkamer, en Paul vroeg : — „Ge verkeert in zware stemming, Nikolaas, wat hebt ge mij te vertellen ?" Reaal bekeek weemoedig het glasje cognac, dat hij tusschen twee delicate vingeren tot voor zijne oogen VIERDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK opgeheven had, en, alsof zulks het gevolg was van eene diepzinnige beredeneering, dronk het ledig met één slok. — „Mijne pleegdochter is in Brussel terug," zei hij dan, „ik heb haar gezien. — „Wat dan, Nikolaas ?" — „Hoe ? wat dan, Nikolaas ?" Hij keek Paul met de grootste verbazing aan. Hij begreep niet dat iemand bij zulk ontzettend nieuws bedaard kon voort ademen. — „Maar, beste jongen," riep hij, „ik weet niet waar ik schuilen zal ! In mijn eigen huis zet ik natuurlijk geen voet meer... Ik kan toch niet met een mannequin gaan leven !" Hij was verslagen en ontredderd. Het woord mannequin huiverde door zijn lichaam. — „Misschien," stotterde hij, „misschien weet gij niet eens wat het is, een mannequin !" Wist hij het zelf zoo precies ? Maar het was voldoende dat het zijne pleegdochter was. — „Heeft zij u aangesproken ?" vroeg Paul. — „Aangesproken ? Toen ik haar in de Nieuwstraat zag aankomen, ben ik binnengevlucht waar ik kon... Het was een kindergoedwinkel." — „Maar hoe kunt ge weten dat ze bij u wil inwonen? Heeft zij u dan geschreven ?" Reaal hief zijne armen op ten hemel, die hij blijkbaar als getuige aanriep van Paul's grove ongevoeligheid en miserabel onbegrip. Die armen vielen echter onmiddellijk neer langs de leuningen van zijn stoel, waarin hij nu scheen thoope te zakken als een drenkeling. Paul begreep DE LEEMEN TORENS dat praten en redeneeren niet helpen kon ten aanschijn van deze allegorie der wanhoop. Er werd besloten dat Reaal voor een tijdje bij de Mornars verblijven zou en eene nette kamer werd hem aangewezen, waar Conscience in den namiddag, een piano deed brengen. Na den noen klaarde het weder op. Er hing eene lage zon die, gelijk uit een verren brand, schuinsche glansen over de stad wierp. De vooravond was zacht en rozig. Paul, die den dag op het kantoor had omgebracht, ging nu de Louizalaan op en kwam in het bosch, dat roerloos in zijn krioeling van violette takken stond. De wegen lagen bloot en eenzaam. Een oude heer wandelde er met vier witte hondjes. Een paar arbeiders, beladen met werkalaam, reden zwijgend huiswaarts en de glinsterende wielen van hun fietsen rikketikten over den fluweelen weg voorbij. Maar de rust van het woud kon het hart van Paul niet bedaren. Hij stapte langzaam in de wijde stilte. De frissche luchtdampen heelden de koorts van zijne slapen niet. Zijn geest klopte ongedurig binnen zijn schedel en wekte verschroeide besluiten, die seffens neervielen tot brokkelende asch. Honderd maal bekende hij dat hij Mireille lief had boven alles. Soms wilde hij het luid uitroepen en haren naam hooren galmen in deze deemsterende kathedraal van booroen. Dan gaapte de toekomst open voor hem, en gelijk zwarte spoken drongen de dagen naar eene diepte, die hem angstig maakte. — „Ik zal trouwen," meende hij dan, „ik zal met haar trouwen en mede oud worden." Toch wist hij dat hij het niet zou doen, dat de geheele wereld tusschen hem en dat huwelijk rees en dat VIERDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK hij te klein was om zijne liefde te redden. Maar hij voelde niet dat het zijne liefde was die te klein was geworden of misschien nooit groot genoeg was geweest. Nabij den vijver, waarlangs hij droomend ging, kwam een klein rijtuigje aanrollen. Mireille, in een zilveren pels gewikkeld, mende den trippelenden poney. De groom zat nevens haar en de gouden banden van zijne pet schitterden voorbij. Het was de groom, die Paul herkende. Paul zag hoe hij zich met een vlugge beweging naar heur omwendde, en merkte de kleine verschrikking die het lichaam van Mireille naar achter schokte. Ze trok op de teugels en het paardje steigerde, gleed uit, sprong weer te been en stond stil. Voor het stil stond, was Paul op den loop. Hij vluchtte 't bosch in, liep tot hij tegen een opbultenden boomwortel struikelde en viel in een heester, die kraakte en brak. Hij hijgde luid, luisterde achterwaarts, lag daar als een opgejaagd wild. Nog even hoorde hij 't gekloef van den poney. Hij stond recht, glimlachte pijnlijk, gelijk een die uit de omknelling van een nachtmerrie ontwaakt, en schikte verlegen zijne kleeren. Zijn wandelstok lag verder in den gracht en hij herkende hem aan den glans van den ivoren appel. Een groen mos kleurde op den rand van zijnen hoed. — „Het is belachelijk," mompelde hij. Een eindje verder stond hem een oude lantaarnman aan te kijken, en hij bloosde. — „Zeer gedaan ?" vroeg de lantaarnman. — „Neen, dankje, de moeite niet waard..." — ,.,'t Is mijne schuld," zei zacht de man, terwijl hij vlak boven zijn hoofd een gaslantaarn aanstak, „ik DE LEEMEN TORENS ben haast een half uur over mijn tijd. Goeien avond." Paul verliet het bosch langs kleine binnenwegen en bereikte de Louizelaan, waar hij gauw een beschikbaren taxi trof. Hij reed tot aan de Warande en daalde te voet, over den Treurenberg, de Middenstad in. Hij vermeed de drukke straten, doolde langs de ongelijke steegjes van de verwoeste Putterij, en stond plots voor een somber huis, waar een droef licht langs de vensterruiten schemerde. Hij keek omhoog. Daar woonde Josette. Over haar raam glansde een zoet-gele lamplicht. De donkere deur was dicht en aan den rechterkant hing de zware belring waarnaar hij nu zijne hand reikte. Hij zag zijne hand naar den belring gaan, alsof die hand hem niet toebehoorde. De hand toetste nauwelijks het koude ijzer, schrok seffens en werd schielijk teruggetrokken. Een smeekend gedacht ging door den geest van Paul: — „Hemel, vergeef mij, vergeef mij... maar ik weet niet meer..." Nu stapte hij vastberaden door, kwam langs de hooge torenmassa's van Sinter-Goedele-kerk weer in de hooge stad en steeg verder naar de hoogte van de Noord- Westerwijk. Een paar heeren groetten hem in het voorbijgaan. Hij herkende ze niet, keek voor zich uit, liep, bijna gedreven door de haast van een besluit dat in zijn hoofd tot klaarheid was gekomen. De Ambiorixsquare lag binnen zijn snoer van elektrische lampen en de drie vijverkommen speelden met de lichtparelen over hunne kristallen waterberden. Maar Paul's onrust nam toe naarmate hij de woning van Mireille naderde. Hij had reeds den deursleutel in de hand. 5o8 VIERDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK — „De wereld," dacht hij, „is toch niet zoo onverwinnelijk als ik me voorstel. De wereld deinst gauw terug, als men moed heeft." Hij dacht aan de menschen van de salons en glimlachte. Hij dacht aan zijn vader, die hem te brutaal leek om gevreesd te worden, en aan zijne zuster Cor dacht hij, die hem nu, met haar overmoedig huwe--nelie lijk, vrij potsierlijk voorkwam. Maar hij dacht ook aan zijne moeder... Hij stak den sleutel in zijn zak en boog het hoofd. — „Morgen"... zuchtte hij. Het woord brak in zijne keel. Hij sprong in een tram die voorbij rolde, ging in een restauratie van de Naamsche Poort soeperen, en bracht den avond bij de roulette door, in den club van de Gulden-Vlies-laan. Hij ontmoette er Horace Druce en den bankier Bontemps. Met die twee bezocht hij na middernacht eenige woelige bars en hij kwam thuis in den grijzen morgen, moedeloos en uitgeput. Hij nam weinig rust. Voor tien uren was hij op kantoor en hij kon er kalm werken. Dicht bij noenstond was hij klaar met de detailleering van een plan dat zijn vader hem in der haast gevraagd had, hij begaf er zich mee naar het cabinet van Mornar en ging de deur openen, als hij daar binnen den naam van Mireille hoorde uitspreken. Nog even luisterde hij ontsteld. Het plan beefde in zijne handen. Hij kwam in zijne werk terug en schelde een bediende op.-kamer — „Ik moet met mijnheer Conscience spreken zoodra hij het cabinet van mijnheer Mornar verlaten heeft." DE LEEMEN TORENS Hij ging zitten, lag achterover in den zetel, sloot de oogen. Zijn aangezicht was doodelijk bleek. — „Mijnheer Paul ?" vroeg Conscience die vóór hem kwam staan. Paul stond recht . en ging de deur sluiten. — „Mijnheer Conscience," zei hij, „ik heb tot mijn spijt en mijn ongeluk vernomen dat mijn vader u dezen morgen met een akelige boodschap gestuurd heeft bij mijnheer Hougardy. Gij hebt gelijk aangedaan te zijn, Kristoffel. Ik ben het meer dan gij. Ik heb nooit kunnen denken dat gij, een eerlijk man... en hartelijk man — „Mijnheer Paul," stamelde Conscience, „ik verzeker u... ik moest gehoorzamen." — „Gij schaamt u over uwen meester... en dat is billijk, Kristoffel." — „Ach !" smeekte Conscience wanhopig, „vergeet niet.., vergeet niet, mijnheer Paul, dat ik u gedragen heb in mijne armen... dat ik met u gespeeld heb..." — „Vertel mij nu wat er bij Hougardy is gebeurd." Conscience stond met zijn groot lijf in een zee van ellende. Zijne wijde ooren staken uit als zeilende noodsignalen. Zijne stem was droog en hortend. — „Er is gebeurd," zei hij, „wat ik gedacht heb. Ik had mijnheer Mornar verwittigd. Maar hij wilde toch. dat ik ging. Gij weet wat ik doen moest..." — „Vertel... vertel, Conscience." — „Om kort te zijn, ik moest zekere brieven af waarvan —"-koopen, — „Afkoopen ?" — „Wat Hougardy ervoor eischte zou betaald wor VIERDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK den. Mijnheer Mornar kent Hougardy niet. Hougardy heeft geweigerd met een hoog hart... en dat is natuurlijk eene beleediging voor uw vader." Paul keek hem aan en huiverde. De tranen rolden , over zijn gelaat. — „Krist ! Krist ! hoe is het mogelijk !..." Hij kon zich eindelijk beheerschen en legde zijne hand op Conscience's schouder. — „Het is de diepste vernedering van mijn leven," zei hij. Hij wilde niet meer dat Conscience nog sprak. Hij opende de deur en liet hem uit. Hij ging zich in zijne kamer opsluiten, waar hij tot vijf uur in den middag bleef. Dan ontbood hij Reaal, die, als ontdaan van alle aardsche zorgen, duchtig bezig was met te hameren op zijn klavier dat lawaaide het heele huis door. — „Nikolaas," sprak hij met een doodelijken ernst, „gij kent Mireille en gij weet beter dan wie ook of zij mij waardig is... Neen, zwijg nu liever. Ik ben moe van redeneeren. Ik bedrieg mijn hart niet wanneer ik beken dat ik Mireille lief heb... inniger wellicht dan gij onderstelt. Maar ik ben het nu met mijn eigen eens over een ding : ik kan met haar niet trouwen." — „Ja," meende Reaal, „er zijn veel hinderpalen..." — „Die ik zou overwinnen. Ik bedoel dat ik zoo'n huwelijk niet meer kan willen. Het is dus nu mijn plicht van haar te scheiden." — „Zeker," sprak Reaal die insgelijks zeer ernstig was geworden, „dat is uw plicht en van overlang was het dan uw plicht." — „Maar wanneer ik haar zonder overgang verlaat... 51I DE LEEMEN TORENS wanneer ik bijvoorbeeld vlucht voor een tijd naar den vreemde, of anderszins — dan weet ik dat —" Het woord kon er niet goed uit. — „Ja," voleindde Reaal koud, „dan sterft zij." Hij had gehoopt dat Reaal iets anders zou gezegd hebben. Hij hernam: — „Mijn plan is om mij met langzame voorzichtigheid van haar te verwijderen. Ik wil beproeven allengerhand hatelijk te worden in hare oogen. Wanneer ik haar op de eene of andere wijze gelegenheid geef mij te misprijzen, dan wordt de scheiding, dunkt mij, gemakkelijker..." — „Mijn lieve jongen," zei Reaal, „gij hebt dezen nacht blijkbaar niet geslapen. Uwe oogen gloeien en ge hebt een wassen voorhoofd. Die koorts moet eerst uit uw lijf, en dan kunt ge plannen maken. Ik heb waarlijk medelijden met u. Ge moet rusten... rusten..." Maar hij had geen rust meer noodig, meende hij. De auto, die hij besteld had, ronkte op straat voor de deur. Hij reed naar Mireille. Ze ontving hem met een kreet, viel om zijne borst, bedekte zijn aangezicht met kussen. Die avond was een gulden avond. Zij brachten hem samen door in heerlijke gezindheid, en 's nachts strekten zij zich uit nevens-een. Paul's hoofd rustte in de armen van Mireille, dicht tegen haar hart aan. Een rozige veilleuse waakte. Tot in den morgen lag Mireille met open oogen liefderijk te luisteren naar den adem van haren jongen... Nog geen twee weken later, nu vier dagen geleden, Karel, braken de overspannen koorden. Ik was getuige van de catastrophe. Als ik geweten had wat ik nu weet, VIERDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK had ik haar misschien kunnen voorkomen, althans voor een aanzienlijk deel. Maar... ach! kom, dat is een naïeve en ijdele verklaring. Het was op een kouden winteravond. Het had in den morgen gesneeuwd. Het uitgeworpen zout had de straten nat en vuil gemaakt. De daken, de lantaarns, de tramtrolleys en wat al uitstak over de huisgevels, waren wit gebleven. Ik had met Paul en Constant afgesproken dat we saam eene door 't gemeentebestuur ingerichte lezing van onzen gevierden pastoor Verriest zouden bijwonen. Paul kwam echter niet, en na de voordracht, die me, gelijk verwacht, onder de bekoring van den zoet-gevooisden priester had gebracht, vroeg Constant : — „Hebt ge hier waarlijk Paul verwacht ?" Er lag iets geheimzinnigs in den toon, die me vooral trof omdat Constant even goed weet als ik hoe hoog Paul eene causerie van den Ingooighemschen goochelaar op prijs stelt. — „Wist gij dan dat hij niet komen zou ?" — „Ik wist het niet precies — maar ik heb het gevreesd. Paul is in den laatsten tijd zeer veranderd. Ik meende dat gij 't ook hadt gemerkt." We geraakten uit het gedrang van 't volk en verlieten het Stadhuis. Het luidde tien uren op den toren. De heerlijke marktplaats blonk helder op, rondom ons, over al hare vergulde gildehuizen. De vier hooge electrische bollen hingen blauw als manen in de ruimte en het vroos. We stapten vlug op naar de bovenstad, waar we in Carlton-hotel zouden soepeeren. Onder onze hielen klonk de straat. DE LEEMEN TORENS — „En gij dan, Constant, wat hebt ge aan hem ge Ik zag hem dezer dagen niet dan in 't voorbij -merkt ? an, moet ik bekennen."-ga --„Juist. Het ligt hem aan de verandering. Gij gingt niet waar men hem zien kan en waar vele lui hem zien. Damcoup heeft me gezeid dat hij haast eiken nacht aan het boemelen is. Maar wat ik niet gelooven wilde, als ik het niet zelf had gezien : Mireille loopt met hem mee." Ik kon een schaterlach niet weerhouden, en Constant keek me verwonderd aan. Het was eigenlijk geen lach, Karel. Het was verschrikking. — „Mireille loopt met hem mee ?" herhaalde ik werktuigelijk. — „Ja, van den eenen bar naar den anderen. Ik heb er niet kunnen bij lachen, Herman. Ik vond het akelig." Er dansten eenige sneeuwvlokjes rond een geel lantarenlicht. — „Pardon, beste jongen... ik lach — ik lach.., moest ge in vollen ernst gaan beweren dat dees een zoele zomeravond is, zou ik ook lachen... Mireille en Paul in een bar, het is een ondenkbare nonsens !" In de ruime restauratiezaal van Carlton-hotel, namen we een afgezonderd tafeltje in beslag en gebruikten er een eenvoudig avondmaal. Ge gist natuurlijk dat we zeer weinig over Verriest spraken. Ik geloof dat we in het geheel niet spraken over Verriest. Daar ging Horace Druce, in soirée-rok en bloots zaal. Zijn mooi hoofd glansde en zijne-hoofds door de oogen schitterden ongemeen. Zoodra hij ons in 't zicht kreeg kwam hij beslist op ons af, maar ik bemerkte VIERDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK dat hij ons liever voorbij ware geloopen. Hij drukte ons de hand. Me docht dat hij een beetje duizelig was. — „Ik zit daarboven," zei hij knipoogend, „een aardig salonnetje en lieve gezelschap. Gij komt van de preek, zou ik denken ?" Hij lachte hartelijk en vroeg of we Bontemps niet hadden ontmoet, waarnaar hij beweerde te komen uitkijken. Weer reikte hij zijne groote elegante hand, en knikte : — „Adieu !" We bestelden een kop koffie en een pousse. De oude Omer, dien we vroeger te Gent als maitre d'hôtel van de Ganda -hebben zien fungeeren en die thans als gérant den Carlton bestuurt, kwam voor ons eene stijlvolle buiging maken en vroeg verlof om een briefje af te geven dat aan mijn adres bestemd was. Die Omer is zoo deftig als een hoofdletter, maar ik zag hem niet meer zoodra ik het geschrift van Paul had herkend. Hij schreef: „Ik heb u beiden dezen avond in den steek gelaten en ik ben zeer verlangend u te zeggen hoezeer me dat spijt. Ik kan echter bij u niet komen. Indien ge niet wenscht onverbiddelijk te blijven, laat u dan saam geleiden waar ik met boetvaardige gevoelens u opwacht." Ik zweeg. Constant las het briefje en zweeg insgelijks. — „Alors," vleide Omer, „ces Messieurs auront-ils la bonté de me suivre ?" Ik stond recht en zag dat Constant aarzelde. — „We moeten gaan," fluisterde ik hem toe, „de jongen is dronken of krankzinnig." De toon van het briefje, dat vrij ironisch klonk, DE LEEMEN TORENS scheen aan te duiden dat hij dronken was. We volgden Omer die met onze mantels voorging en ons naar de eerste verdieping bracht. Een lakei opende eene dubbele deur en in de schitterende klaarte van een kraalkleurig Pompadoursalon, rond eene met zilver en kristal en overvloedig kandelaberlicht omflikkerde tafel, zaten Paul en Mireille rechtover Druce en eene vreemde dame aan. Paul kwam naar ons toe. Hij had een hooge kleur over zijn wangen, maar zijn voorhoofd was wit en mat. — „Hoe vriendelijk !" riep hij, „ge zijt allebei waarlijk veel te goed en ik schaam me dat ik u alleen liet naar het stadhuis gaan. Zet u, lieve vrienden. Ik hoop dat ge niet dadelijk weg wilt. Kom, Mireille, dring ook aan, bid ik u. Ik zou 't erg prettig vinden, als we een uurtje onder mekaar konden blijven..." Mireille was opgestaan en reikte ons hare blanke hand. Ze scheen vermoeid te zijn. Ze stond in eene lichtgroene toilet. Eene zwarte roos stak in het goud van heur haar. Ze sprak weinig, lachte gedwee en haar blik was onzeker. Druce stelde ons de jonge vrouw voor, die aan zijne rechterhand zat. Het was eene mooie brunette met een eenigszins koud maar onberispelijk fraai gelaat. Ze droeg een spannend kleed van safraankleurig satijn. Ze was grooter dan Mireille en zwaarder, en toch niet minder gracelijk. Een blauwig fluweel schaduwde om hare trage oogen. — „Madame Cora d'Issy," zei Horace luchtig, „la plus exquise des Parisiennes." Hij fluisterde in mijne ooren — „Une femme très-littéraire, mon cher, et d'excellente conversation." VIERDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK De toestand was voor ons zoo chaotisch mogelijk. Constant was zelfs verlegen omdat hij geen smoking droeg. We gingen zitten. ,Cora d'Issy lokte heel behendig het gesprek aan, en we waren gauw bezig over het laatste boek van Anatole France. — „J'adore cet écrivain," zei ze, „peut-être bien parce qu'il se moque de tout le monde, et des femmes particulièrement " Ze sprak met geaffecteerden toonval, alsof ze ons een model-lesje van beschaafde fransche uitgalming wilde geven. Druce zette daarbij een bewonderend gezicht, maar zijne verrukking was even geaffecteerd als hare uitspraak. — „Je l'aime moins que vous," antwoordde Paul (het was zichtbaar dat hij aan wat anders dacht en zijne opgewondenheid schokte in zijne woorden op) „eest un esprit exercé à bien dire ce qu'il pense médiocrement, et son scepticisme cache à peine une déplorable faiblesse sentimentale... Voyons, Constant, déguste ce petit drapeau, to as l'air d'avoir assisté à 1'enterrement des lettres flamandes !" Hij hief zelf zijn glas champagne omhoog. Hij lachte koortsig. Druce zette een toast in. — „Parfait," knikte Paul, „buvons à quelque chose..." Soms was hij bleek en moedeloos, het oogenblik daarna weer gloeiend en driftig. Druce peroreerde zonder uitkomst, zwierde met zijn toast over alle mogelijke tegenstrijdigheden en kwam er mee terecht op de schoonheid van zwarte en van blonde vrouwen, „ces sommets de la beauté féminine, dont on ne sait dire s'ils s'égalent ou s'ils se surpassent " DE LEEMEN TORENS We dronken. Ik merkte dat Paul zijn beker steeds vullen deed. Hij vulde zelf het glas van Mireille en verplichtte haar het leeg te drinken. — „Er is maar één leven," fluisterde hij haar toe, „en het is het onze." Ze keek hem droef-glimlachend aan, en dan fronste hij zijne wenkbrauwen. Ze drukte seffens zijne hand en bedelde een gunstiger blik. Hij was met de andere bezig, ontweek den teeren toets van hare vingeren en weigerde de aalmoes die ze vroeg. Ze klonk met haren roemer tegen den zijnen en dronk. Er werd ook op de piano gespeeld. Druce vond dat Cora d'Issy speelde „adorablement". De waarheid was dat ze niet geheel van muzikaal talent ontbloot was. Ze voerde een paar stukjes uit met takt en, daar we toejuichten : — „Vous vous moquez," zei ze blozend, „je viens là d'exécuter Massenet à la facon de Monsieur Deibler, mais on m'a dit qu'étant jeune je jouais assez correctement. Mon père était, je crois, un organiste de grande réputation." — „Mais vous jouez en musicienne accomplie," riep Paul en ondertusschen zag hij tersluiks op naar Mireille, die tot in haar hart het verwijt voelde dringen, dat in zijne woorden voor haar besloten lag. Horace Druce was nu ongeveer zoo beschonken als Paul. Hij kwam in mijn oor vezelen, na een veel knipoogje:-beteekenend — „Eh bien! que dis-tu de ma nouvelle création ?" Hij bedoelde de schitterende Cora d'Issy. Ofschoon ik niet naar hem luisterde en mijne aandacht geheel gi8 VIERDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK door Mireille ingenomen was, moest ik toch hooren hoe hij aan de mooie Parisienne was geraakt. Het was een ingewikkelde geschiedenis, die voor Druce zelf even duister scheen als voor mij. De onverwachte slotsom van het verhaal was: — „Ik zal 't met haar niet lang uithouden. Elle est trop bête. Je la destine à cet animal de Bontemps." Ik moest, dunkt mij, begrijpen dat hij de „opvoeding" van de juffrouw op zich had genomen uit louter liefheb.. berij. Hij noodigde mij eigenlijk uit om de gaven van den leermeester te meten aan de uitslagen die hij met den leerling bekomen had. Ik wenschte hem daarmee geluk. — „Constant," zei Paul, „ge zit daar als een lijkbidder. Indien ge dezen beker niet in een teug met mij uitdrinkt, bezie ik u van mijn leven niet meer. Zeg eens, Herman, schud dien droomer eens wakker !" De lakei, die steeds zwijgend verdween en opdook, bracht nieuwe flesschen champagne. Paul stond recht en zwierde lomp met zijne armen. — „Kerels, ik wil u een mop vertellen..." Mireille trok zachtjes aan de panden van zijn rok en fluisterde : — „Mon chéri, wind u niet op... ge zijt moe en koortsig..." — „Wat ben ik ?" lachte hij bedwelmd, „gij moogt met Constant meeloopen, gij hoort niet bij lui die gezond pleizier maken, gij voelt niet hoe heerlijk het hier is... en gij kunt evenmin als Constant verdragen dat ik vroolijk ben. Wat zegt gij, Horace ?" — „Ik zeg maar één ding : geen moppen. Ik word slaperig als ge met moppen begint." DE LEEMEN TORENS Paul viel neer op zijn stoel. Druce wendde zich naar mij om : — „Hebt ge Cora al zien dansen ?" vroeg hij, „manlief, dat moet ge zien !" Constant reikte een kandelaar over de tafel en Paul stak eerie sigaret aan in de vlam van de kaars. — „Cora," zei Druce, „nous allons danser un pas de tango, Herman nous accompagnera." Hij bood haar zijti arm en ik ging aan 't klavier zitten. Het klavier stond schuin in een hoek van het salon en ik kon al spelende de dansers zeer goed zien. Zij evolueerden vol gracie en hun gelaat keek strak uit in aandachtige verrukking. Cora d'Issy boog zich en wiegde aan Druce's hand en scheen soms in de ruimte op te groeien. Haar satijnen kleed klopte over hare beenen die in volle lijn zichtbaar werden onder den glans. Hare voetjes waren fijn en gingen sierlijk over elkaar, al schuivende geluideloos. Op het slotakkoord dat ik langzaam aanbracht, viel zij geheel achterover in Druce's arm, die om hare leen vastzat. Ze rechtte zich glimlachend, haar hoofd rees op naar het hoofd van haren danser en hunne lippen kwamen saam. — „Bravo !" riep Paul, „maar nu moet Mireille ook probeeren." — „Ja," zei Horace die met een zijden zakdoekje over zijne slapen wreef, „waarom zou Mireille niet ?" Constant keek naar mij. Zijn blik stond angstig, maar mijn blik insgelijks. We zwegen. Paul wilde Mireille van haar stoel helpen. Ze was bleek, glimlachte met bevenden mond en hare oogen gingen smeekend VIERDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK vastliggen in zijne oogen. Verstond hij haar niet meer ? Zijn gelaat werd hard. — „Kom !" gebood hij. Ze verliet hare plaats. Ik zag haar huiveren als ze over de tapijt kwam. Paul, die haar volgde, voelde blijkbaar dat hij geen drie danspassen zou kunnen doen zonder struikelen. Hij leunde tegen de tafel en wuifde met een onzekere hand naar Druce. — „Horace, recommence le tango avec elle; to verras, elle danse fort bien." En ze dansten. Horace voerde haar lichtelijk om het salon. Ze deed haar best en spande al hare krachten in. Paul keek peinzend naar hare voeten. Ik sloeg het slotakkoord in arpeggio, maar Mireille liet zich niet achterover vallen. — „Hee !" riep Paul driftig, „het einde moet er ook zijn !" Een seconde prentte hare wanhoop een koppige weigering om hare lippen. Dan, gedwee, boog haar soepele lichaam. Horace bracht het langzaam weer overeind. — „En de kus !" schreeuwde Paul. Ze sloot hare oogen. Horace-drukte zijn mond op haren mond. Zoo bleven ze een oogenblik en ik zag Paul zijne hand plots over zijn voorhoofd brengen als om daar een droom uit te vagen. — „Merci," zei Druce, „c'est fort bien, ma foi !" Hij liet Mireille los. Ze stortte neer aan zijne voeten. Karel, ik sluit dezen brief met een gevoel van smart en vertwijfeling. Er is veel leelijks in het leven en het hart der menschen is een klein stukje laf vleesch. Zullen DE LEEMEN TORENS wij den moed hebben het ontledingswerk door te zetten, dat we saam hebben aangepakt ? Ben ik wel de cynieker, die voor zulke taak is opgewassen, 'en kunt gij het aanzien, mijn vriend ?... Mireille ligt te bed, doodelijk ziek. De dokters schijnen niet veel hoop te hebben. Zij herkent niemand. Paul, de arme jongen, woont voorloopig bij mij. Hij wil zijn vader niet zien. Hij spreekt gedurig van Mireille. Honderd maal herzegt hij wat hij met haar heeft beleefd. Hij weent en vertelt en loopt weer naar hare sponde en knielt, en keert terug... Er moeten nu goede dagen komen, Karel, dagen die kalmte brengen, zooals ik weet dat van, doen is en zooals ik wensch uit den grond van mijne ziel. Ik omhels u. HERMAN VIII KAREL VAN DE WOESTIJNE AAN HERMAN TEIRLINCK Gent, 10 Maart 1914 (Expresse) Beste vriend Herman, Uw letteren van eergisteren ontvangen, en in angsten verslonden. Wat 4 gebeurtenissen in die vijf maanden! Ik heb gebeefd onder het lezen, gebeefd en vertwijfeld, zoo voor mij — vergeef dit egoïsme — en voor dezen van hier, als voor Paul die, gelukkig, thans bij U in goede handen is. Want ik dank U, Herman; ik dank U niettegenstaande alles, dat gij hem U aantrekken wilt. Intusschen is het noodig dat gij ons Paul naar Gent stuurt, en zoo spoedig mogelijk. Eigenlijk verwachten wij hem reeds sedert een paar weken. Want einde- Februari schreef hij aan zijn oom, Monseigneur Marcus, een brief zoo vreemd, dat deze hem niet begreep dan met mijne, toen nog zéer gebrekkige, hulp. De uit ik geven kon: gij vermoedt ze, en —-leggingen die zij waren de straf voor mijne toegeeflijkheid aan zee, in October. Wij besloten, alles voorloopig aan Paul's moeder te verzwijgen. Maar nu heb ik gelézen; ik weet alles, en ik twijfel niet, of bisschop Marcus zal, tegen zijn broeder Benedictus in, zich tot plicht rekenen Marie DE LEEKTEN TORENS des-Anges in te lichten en, vrees ik, haar voor zijne meening te winnen. Daarom is het onontbeerlijk dat Paul, die aan Marcus' uitnoodiging tot een verblijf in ons midden vooralsnog geen gevolg dacht te moeten geven, ten spoedigste naar hier overkome. Nu dat ik, helaas, de reden van zijn wegblijven ken, lijkt mij dit meer en meer dringend. Er moet eene oplossing komen, 't zij deze die Marcus zich denkt, 't zij in den zin dien ik mij als den beste voorstel. Wij moeten Paul redden; wij moeten hem helpen aan den zuiveren toestand die hem uit de wanen en uit den wanhoop weer naar boven haalt. Gij zegt het zelf : er moeten nu góede dagen komen. Herman, hoe zoudt gij éen oogenblik aarzelen, ons bij het verzekeren ervan behulpzaam te zijn? Ik ben verplicht, de gebroeders Onghena met alles bekend te maken, en wil dat onmiddellijk gaan doen; de nacht, die verloopen is tusschen de ontvangst van uw lang schrijven en dezen ochtend, is mij te kwellend geweest dan dat ik het uitstellen zou. Maar eerst wilde ik U verzoeken, deze mijne boodschap aan Paul over te maken en er met nadruk op aan te dringen : gij raadt den dienst dien ge Paul-zelf bewijst. Morgen schrijf ik U in bijzonderheden: dat zijn ook wij aan U verschuldigd, trouwe vriend. Intusschen druk ik U de hand met de warmte der overtuiging, dat gij ons begrijpt, goedkeurt en uit al uwe kracht ter zijde staan wilt. VIERDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE Gent, 11 Maart 1914 Mijn beste, Welk een verschrikkelijke dag, die dag van gisteren! Ja, al aarzel ik en vrees bij het schrijven uw ongeloovig-ondeugenden spotlach : verschrikkelijk. Want, ziet gij, wij kennen het jagen van uw Brusselsch leven niet, Herman, en wat het onze storen komt ontzien wij deshalve meer, en het ontstelt ons heftiger, dan U misschien behoorlijk voorkomt; wij gaan om, gij weet het, in een gesloten kring van zeer vreedzame lieden; gunnen ook wij ons soms wel in ijlende gedachten de vlucht naar de hyperbolische streken des verlangens: wij durven allicht de werkelijkheid niet aan die er ons heen kon voeren; in elk geval vinden wij ze doorgaans niet dan in droomen, en niets uiterlijks dat de intensiteit van dat vurige leven verraadt. Ach, ons klein en deftig bestaantje, waar wij-zelf zorgvuldig de wieken van knippen, weemoedig maar met den ernst van eene plichtvervulling als het ware; armzalige engheid van familie-en standsomgeving die — o! ik geef het toe! — ons versmachten kon indien wij ze niet hadden getooid met wat wij ons aan goeds en schoons voorstellen : tropeeën, soms, op ons-zelf en onze dierbaarste illusies behaald, maar teekenen ook, eerbiedwaardige, onvergankelijke symbolen van wat steun en sterkte, waarde en weelde is geweest van de aaneengeschakklde steungeledingen waar wij de niet zeer sterke eind zijn. Gij schrijft mij, Herman, en tot-schalmen van mijne groote vreugde, over gansch een wereld lévende DE LEEMEN TORENS menschen, levend zoo dat ik ze in mijne ontwaakte koorts zou gaan benijden, indien ze mij niet tevens ontstelden, gelijk ik ze zien mag in de verte en door den bonten kaleïdoskoop van uwe schitterende voor Wat bied ik U in de plaats, ik? Enkele-stelling. wezens, die het stellig verdienen dat gij ze lief zoudt hebben. Doch léven zij, zooals gij U voorstelt dat leven is, althans naar de gedragingen van uwe eigene vrienden ? Zij vluchten doorgaans, en het is hunne hoofdhoedanigheid, alle vertoon; zij blijven wars, tot norschheid toe, van alle blufferige uiterlijkheid. Ziet men ze, ik bedoel: bezitten ze eigenschappen die de opmerkzaamheid onontkomelijk eischen, dan nimmer dan uit de dringende noodzakelijkheid van hun innerlijke wezen. De dichter Benedictus, aldus, valt in zijn verschijnen op : hij openbaart onwillekeurig wat hij in potentie aan overerving en intellectuëele vorming bevat, — meer zelfs, ik doe U deze toegeving, dan uit zijn werk mocht blijken (men interpreteert het meestal verkeerd, doordat het der dichteren hoedanigheid is, meer aan wanen dan aan werkelijkheden lucht te geven, waan trouwens zijnde hun wiskundig complement van werkelijkheid). De bisschop Marcus, hij, — maar, daar dat hij zich zoo weinig vertoont, heb ik U-gelaten niet verteld hoe geslachten aan geslachten hem dreven tot een louter-geestelijk bestaan, waarvan hij al de schoone teekenen draagt ?... En nu vraag ik U, Herman: kunt gij zulke menschen beminnen; of beter: kunnen uwe menschen dat nog ? Zij ontvangen, uwe menschen, hun uiterlijk verschijnen van uiterlijkheid. Hun levens meegekregen of gezocht, aanvaard of bepaald -kring : VIERDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE hun streven, hun strijd is nog alleen, er van buiten gelijk meê te blijven. De mijne: zij misprijzen dergelijke waardeering van anderen of vreezen ervoor, zelfs als ze lijden onder vrees of misprijzen. Zij duchten genegenheidsbetuigingen, zelfs waar zij ze — menschelijke zwakheid — zoeken mochten. En 't gevolg: men zal ze van pose beschuldigen, ze er op zijn minst en niets dan beleefdheidshalve van verdenken. Pose die nochtans niet dan voornaamheid is. Voornaamheid dan, die gij met mij zult willen begrijpen als een hoogere trap van menschelijkheid, een wijziging in den grondelijken aard, eene bloem, eene vrucht van den strevenden, vechtenden groei die het genus naar zijn toppunt voert. Gij stelt er, vergoêlijkend, den schijn-vanvoornaamheid tegenover, die de beleefdheid is van den kring dien gij mij afschildert ? Maar die beleefdheid, vraag ik U: is zij waarlijk, naar de etymologie, een echte levensbloei, resultante van leven-aanvaarden en -verwerken ? Niet veel eerder : „politesse" of afslijting -te-stugge-kanten, „höflichkeit" of nadoen van hof-der toegeving, weêr, aan overeengekomen-manieren ?, — uiterlijkheid, meer dan volmaking, tot het uiterste, van meêgekregen of aangekweekte componenten ?... Ach, ik weet het wel: wij zijn eene vrucht, — waarna de plant verdroogt, te niet gaat, daartoe uit der aard gedoemd. Geen strijd meer, en nog nauwelijks eenigen ijver : geen macht-kweekenden nijd: alleen wat spijt om onvoldaan verlangen; en zelfs geen liefde vaak, dan om de welkens-reede broosheid van haar bloemtooi en met de vrees voor hare dorheid. Wij kennen 't halsstarrige dringen niet meer naar eene Daad die onbe DE LEEMEN TORENS zonnen eene Natuurwet gelijkt. Hándelen wij nog ? Misschien, Herman, verwijt gij mij dat wij hier niets dóeen, dat ik U niets vertel waaruit blijke dat wij niet verstard zijn in negatief gerust-zijn, in dadenloos berusten, — een plantenleven, weze het dan ook een van noli me tangere. En inderdaad, wat zijn mijne brieven naast de uwe, woelige die U vermeit in draaikolken? Helaas, het is nu eenmaal zoo: wij leven nu eenmaal buiten beweging en gedruisch. Waarbij komt, Herman, dat Gent eene nogal kleine stad is. Daar is het Gentsche karakter wel, grootsch en grootdoend. Maar... de erbovenuitgegroeide voornaamheid, nietwaar; die trouwens, ik verzeker U, voor ijlte hoedt, en in de eerste plaats voor de luidste, evengoed als voor ijdelheid, zelfs voor kinderlijk-pralende. Er is eene zelfgelokenheid, die weleens de waarde van de echtste fierheid heeft : de fierheid die men van zichzelf niet kent. En treedt men daarbuiten, dan boet men ervoor... Een leven dat dan ook beroering ducht. — Stel U dan voor, mijn waarde, wat brieven als uwe laatste daaraan zullen uitwerken! Ik ben er gisteren, mijn hart kloppend, bij bisschop Marcus meê gegaan. De wezelige Fele Miere heeft mij bij hem geleid in zijn groot werkvertrek der eerste verdieping, het voormalige en weidsche familiesalon en zijn achttiend'eeuwsche meubelen, waarvan het tapijtwerk met zijne kransen van rose rozen en blauwe windebloemen versleten tot bij den draad, en het verguldsel tot op de witte stopverflaag vergaan zijn. Aan het verlept wijn-kleurig brokaat der wandpaneelen VIERDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE ziet men er een paar echte sanguines van Boucher — bolle amors die met geitebokjes spelen, — en mooie staalgravures naar laat-Italiaansche renaissancisten: een schaking van vrij-weinig gekleede Europa, en een Nessus met op zijn rug eene Dejaneira even-licht getooid. Een dun Smyrna-kleed, dat, onder bleeke kleuren en verwischte teekening, de schering gaat toonen, rimpelt over het parket dat sedert jaren niet meer behoorlijk gewast wordt, want Rozeke is oud, Zulma lui en Marcus veel te goed. Aan de hooge boogramen hangen verstofte en verkleurde gordijnen waar motten een weelderig leven in leiden. En bij de trillende walmen van een dicht-opgehoopten haard, kringelen deze van stikkend „papier d'Arménie," wereldsch en kerksch van geur. Maar aan alle zijden staan moderne bibliotheken met koperen traliewerk voor folianten en de volledige collectie der Latijnsche Elseviers — Marcus' trots —, en in het midden een Amerikaansch bureau met opgeschoven roldeksel. Zoodat men zich bezwaarlijk bij een bisschop zou achten, eerder bij een ouderwetsch, kieskeurig geleerde, die Marcus voor velen is in de eerste plaats, teekende zich daar niet in een hoek een zeer leelijke bidstoel af met gedraaide zwart-houten pikkels en schreeuwerig-rood-fluweelen kussens, onder een zeer schoon ivoren kruisbeeld dat met recht aan den grooten Jéróme Duquesnoy wordt toegeschreven. Ik trad binnen en Marcus lachte mij tegen, opziende van zijn brevier dat hij wandelend aan het lezen was. Hij deed mij teeken dat hij spoedig klaar zou wezen. Ik zweeg, zag hem en zijne trage stappen van zwartzijden spoel-kuiten boven de zilveren gespen van zijne DE LEEMEN TORENS lakschoenen na, hoorde in de naaste kamer 't vijlgeknars en het hooge hummen van Benedictus, vermoedelijk aan zijn perpetuum-mobile bezig. Beneden klonk trunterig Rozeken's eeuwig begijnenliedje. Achter de deur wreef traagzoevend de bezem van Zulma, die het trapportaal aan het „doen" was. — „Salve, cura deum," zei me een tijdje daarna met monkelende zoetheid de bisschop, die zijn boek sloot, na een bescheiden teeken des kruises. „Wat blijft ge daar staan? Neem toch een stoel, en zeg 'me wat U tot mij voert." Maar hij werd schuchter-rozig van zijn wonderen maagdenblos over zijn jeugdig-fijn ge zijn voorhoofd, toen hij zag dat het mijne-laat en tot op strak en bezorgd bleef. Weer vervloekte ik het, dat mijn aangezicht nu nog niet liegen kan; terwijl zijne zachte hand mij naar een stoel bracht en hij-zelf plaats nam in zijn werkzetel. — „Dit zijn oogen die te weinig geslapen hebben," zei hij ernstig; „is uwe moeder ziek? Treft u een tegenslag ? Spreek, mijn jongen." Ik zei : „Paul..." — ,,Ho! Paul !" sprak hij heel stil, en bloosde weer. Hij zweeg een wijle. „Ja,... Paul..." zuchtte hij, rees, en ging naar de deur die zijne kamer van die zijns broeders scheidt. „Benedictus moet het immers ook weten," zei hij als tot verontschuldiging, en hij klopte. Ik hadde er, rechtuit gezeid, den druistigen Benedictus liever voor ditmaal buiten gelaten. Maar reeds stapte deze en zijne fluweelen gestalte binnen, deed de gewrichten zijner vingeren kraken voor hij mij de hand reikte, snoof de lucht op en : „die verwenschte aromaten-voor VIERDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE oude-cocottes", bezag hij Marcus barsch en spotziek; waarop hij mij barytoneerend toegalmde : „Wat nieuws ? Welk een lijkbiddersgezicht! Is uwe huishuur dan vervallen ?" Marcus lei eene sussende hand op zijn voorarm. — „Karel komt ons vertellen van Paul," sprak hij stil, bekommerd en bewogen. — „Ah, Paul, le coquin !" lachte Benedictus gemaaktluchtig; „et ou en sont ses amours ?" Ik had uw brief in de hand, Herman. Benedictus greep er naar. Marcus hield hem echter tegen, meende „Laat Karel liever zelf verhalen." Wij zaten neêr. Ik vertelde; zoo eenvoudig en bedaard mogelijk, maar weldra niet zonder vooringenomenheid, bemerkte ik. Tóen ik het bemerkte, zag ik tevens in dat het nog zoo kwaad niet was misschien, te pleiten liever dan alleen maar mede te deelen. Veertien dagen geleden immers vond Paul's zonderlinge brief in zijne oomen rechters die, hoe gunstig ook gestemd, toch wel eenigszins, vanwege 's eenen -karakter en 's anderen waardigheid, elk op zijne wijze vooringenomen waren, gelijk ik-zelf thans aan het worden was. Benedictus kwam mij toen, achter eene al te luide jovialiteit, nijdig, wrokkig en als teleurgesteld voor, — jaloerschheid haast van sentimenteelen vrijgezel wiens verlegenheid een steeds ál te zwaar tegenwicht voor zijn verlangen is geweest, en wiens zinnelijkheid nooit zwaar of brutaal genoeg was om den doorslag te geven. Bisschop Marcus, daarentegen, te zeer verstrikt in biechtstoel-theorieën, had sarcastisch met „Casta placent Superis !" ik weet niet welken dichter DE LEEMEN TORENS aangehaald, toen ik hem had betoogd hoe Paul... vallen moest, gelijk hij het uitdrukte. Zou ik hun thans 't vervolg van Paul's geval voorhouden met de stipte zakelijkheid van uwe eigene diagnose, Herman ? Ik dacht er plots aan, — en het deed mij goed aan het hart, — dat Paul beters waard was, en zelfs... Mireille, de arme Mireille. Ik zag ineens al de eerlijkheid in, de volstrekte en onverwoeste eerlijkheid die Paul tot handelen had gedreven zooals hij, bewust bij beurte en onbewust, en met zijne steeds-werkelijker-openbloeiende distinctie, gehandeld had. Aan die eerlijkheid twijfelden de broeders zijner moeder zeker niet. Maar het kon allicht geen kwaad, hun zelfs allen lust en alle gelegenheid tot twijfelen te benemen. Benedictus, gretig naar het verhaal van schuine bijkanten of zelfs van niet dan kokette episodes, moest gewezen op de breedte en diepte van deze, eigenlijk eenvoudig-groote, liefde. Marcus op zijne beurt, die het echte, het innig deze passie inzien zou tot zelfs bij-menschelijke van 't besluit der verschrikkelijke eind-catastrophe, diende - vooral de zonde-idee uit het hoofd gepraat, die zijn oordeel misvormen kon. Bij beiden kwam het er op aan, van Paul's strikte gevoelslogiek te overtuigen, aan te toonen dat hij noch lichtzinnig noch zwak was geweest; dat het hem niet te doen was om pikante avontuurtjes, niet meer dan hij verslaafd zou zijn geweest aan bruut genot. Dat hij geene enkele onedele daad op het geweten had : zij zouden er, ik twijfel er niet aan, beiden hun hand voor in het vuur hebben gestoken, bij voorbaat en buiten alle verhaal. Maar mijne taak was moeilijker: ik moest hun verder VIERDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE bewijzen dat Paul noch bij nature noch bij wil in staat was, toe te geven aan bloot een buitenissigen gril, even weinig als aan niets dan de eischen van het vleesch, zonder meer, en advienne que pourra. Hier schenen de feiten mij nu en dan wel bij tegen te spreken : het zette mijn ijver aan, en mijn vernuft, die feiten zoo te belichten dat zij niet in beschuldigingen konden omslaan. Ik had uw brief driemaal gelezen, Herman. De koorts van mijn nacht, die opflakkerde zoodra ik mijn betoog begon, was mij een wonderbare prikkel bij 't voorstellen van hetgeen ik uit uwe schrifturen wist. Het bleek mij dat ik alles buitengewoon- scherp had onthouden en te ordenen vermocht. Paul mag mij eene kaars branden : ik geloof dat ik hem een goed advocaat ben geweest... Het was mij geene lichtere taak, en, docht mijn argumenteerend geweten, eene even-noodige, de broeders te overtuigen dat Polydore Mornar tegenover zijn zoon gehandeld had als een goed vader. Want het had mij in uw verhaal weldadig aangedaan, Herman, te merken dat de abrupte en autoritaire aannemer een ganschandere rol had gespeeld dan wij hier allen zeker van hem zouden hebben gedacht : het kwam mij voor dat ik dit genoegen den anderen mede te deelen had, — misschien wel als verontschuldiging dat ik het ondervond. Dat deze rol niet steeds overeenstemt met Paul's gevoelens en inzichten? Maar dat is niet veel minder dan een natuurwet, mijn waarde! En is Paul's gedrag, daar waar hij eindelijk inziet — en het heeft mij eenigszins bevreemd, moet ik zeggen, — dat Germaine zijne wettelijke vrouw niet worden kan; is Paul's gedrag DE LEEMEN TORENS in deze de erkenning niet van zijns vaders juisten blik? Paul treedt zijn vader bij, wie weet ? eveneens misschien om der wille van juffrouw Renier: bewijst het niet dat zijn vader van meet af gelijk had, weze het dan ook als besluit van andere beweegredenen, en hoe de middelen die hij tot bereiken van zijn doel aanwendt grof moeten heeten en ons vies aandoen? Paul wil Mireille doen walgen voor hem; een theoreticus der liefde zou het afscheid-recept van Polydore, den vader, in al zijne brutaliteit misschien eleganter vinden. En is Paul wel zeker dat de houding die hij koos tot betere gevolgen zal leiden, dan de raad dien zijn vader hem gaf, en dien hij — met het grootste gelijk, het spreekt vanzelf, — van de hand schoof ?... Aldus het tweede deel van mijn pleidooi, Herman, mijner overredingskunst heel wat moeilijker dan het eerste. Benedictus immers, in zijn ouden en onmeêdoogenden wrok tegen Mornar, kan zich niet voorstellen dat deze in iets gelijk zou hebben. Het mij te hooren beweren maakte hem nijdig; waar ik het bewees zonder dat hij goed wist wat er op te antwoorden, vervulde hem met woede. Dat Paul van een huwelijk met Mireille als van een onmogelijkheid afzag, Benedictus vond het perfect : het huwelijk stond voor hem vrijwel buiten, althans veraf van de liefde die hij trouwens niet goed opvatten kan dan als een minnarijtje. Het ergerde hem echter, dat zijn oud-zwager tot eene zelfde gevolgtrekking was gekomen, hoe hij ook wel inzag dat het niet anders kon; het ontstak hem in een uitspattende gramschap, er op gewezen te worden dat Paul er misschien aan dezelfde drijfveeren bij gehoorzaamde VIERDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE als zijn vader. Merk wel, Herman, dat ik dit laatste geenszins voor waarheid wil gehouden zien. Ik vond er echter een geheim plezier in, gevoed door mijne betoogkoorts, het zelf als waarschijnlijk te beschouwen. En daarmede plaagde ik nog geenszins Benedictus alleen. Marcus immers had zich van bij Paul's brief in het hoofd gezet, dat deze niet anders kon dan met Germaine te trouwen. Aanleiding daartoe was de briefzelf; Paul moet hem hebben geschreven op het oogenblik der hoogste en laatste spanning : toen hij in zijne opperste rechtschapenheid bedacht was op een eervol besluit van zijne liaison. Van dat besluit sprak de brief niet. Hij stelde, zeer in het vage, aan Marcus alleen de vraag hoe een jonge man in zijn geval, dat hij overigens niet nader verklaarde, handelen moest. Na mijne uitleggingen, die zich moesten beperken tot wat ik-zelf te Blankenberghe mede had beleefd, kon aan den aard van het antwoord niet worden getwijfeld. Moest dit Paul dienen bij en tegenover zijn vader? Hem zich daartoe tot bisschop Marcus te zien wenden, kan ik nu nóg niet dan als een daad der radeloosheid beschouwen, of als een blijk van zijn eerbied voor hooger geestelijk gezag : excuus van Paul's naïefheid in deze. Marcus was trouwens wijs genoeg, zijn neef niet te willen helpen dan na hem — den schuldige, zei hij streng, — te hebben gehoord. Niettemin stond bij hem vast: Paul moet met dat meisje trouwen, — hetgeen hem in conflict bracht met Mornar, wiens verdediging hem deshalve minder-aangenaam moest zijn. Nochtans had ook hij tegen dat huwelijk een grondig bezwaar, dat Mireille-zelf was. Dichter Benedictus DE LEEMEN TORENS had ze om hare schoonheid opgehemeld, en dat kon wel niet anders, want gij kent zijn vrouwen-vereering. Ook Marcus is nu wel de vrouw heilig, maar, priester, vervult zij hem niet te minder met een soort afkeer, met een zekeren schrik, eene achterdocht althans, die gretig grijpt naar de minste, vooral moreele, wanstaltigheid, om ze als van-zelf-sprekend te vernederen : eene overwinning haast van den passieven man, den tot onthouding gedwongen vrijgezel die een priester is. Toen zij voor 't eerst onder ons gedrieën ter sprake kwam, had ik mij kwalijk kunnen onthouden van eene kritiek op Germaine's geestelijke wezen, — kritiek waar ik mij thans voor hoeden zou, Herman, maar die het te laat was om bij Marcus in te trekken. Niet zonder leed deze zich te dier gelegenheid, met bijtende-vermaak had geestigheid overdrachtelijk laten ontvallen : „Salve, nec minimo puella naso, ,,Nec bello pede, nec nigris ocellis, „Nec longis digitis, nec ore sicco, ,,Nec sane nimis elegantis lingua;" want „pour l'amour du latin" haalt Marcus zelfs een guitig-geilen Catullus aan. Gij begrijpt, Herman, dat alle lof van Germaine, hoe dan ook Mireille geworden, en dáardoor zelfs het meest, door Marcus niet dan op afwijzend scepticisme kon worden ontvangen. Benedictus stond mij met warmte bij. Maar 't vreemde van 't geval was, dat Benedictus daarom nog geenszins Germaine als zijn nicht wilde aanvaarden — de bezwaren van Paul kon hij wel eenigszins doorvoelen, — terwijl, VIERDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE andersom, Marcus, met al zijne grieven tegen het meisje dat door hare „lichtzinnigheid" (aldus noemde hij het), Paul onwaardig was, niettemin tot een huwelijk besloot dat hem gehoorzaamheid aan de eenigdenkbare moreele wetten leek, moest die gehoorzaamheid ook boete en straf gaan worden. Ik haalde als argument Paul's vrijen wil aan, die het best tot een oordeel in staat was. Hij wierp mij Paul's ontreddering tegen, die zélf hulp had ingeroepen. Wat ik er dan nog verder ten voordeele van Germaine bijhalen kon: was het anders dan koren op zijn molen?; kon hij in hare sentimenteele waarde — die hij trouwens niet zoo lichtvaardig toegeven zou, --iets anders zien dan een reden tot het huwelijk dat hij zich gedacht had? — Arme Germaine; arme Mireille vooral! Eenvoudig natuurkind vol argeloosheid, zij het zonder zedelijken grond, ontworteld als het was, door Paul !, aan de eigene teelaarde; wezen zonder achterdocht tevens en zonder baatzucht, betalend met de reinheid harer liefde eene kleinburgerlijken drang naar wat voor haar, per slot van rekening, schoonheid en levenswaarde is! Dat zij, met haar ongekunstelde innerlijkheid, voor Paul's voornaamheid onvoldoende was — onontwikkeld en wel eens gemeen ? Ik moest het toegeven: ik-zelf, en het had mij danig ontstemd, had het aan zee moeten ondervinden. Maar — en hier redeneerde ik voor me-zelf, — had Paul, in zijne vleesch-geworden absoluutheid, geen ongelijk zich te belgen ? Benedictus gaf het gretig toe, en... het ergerde mij eenigszins. Wat Marcus betreft : ik zag vluchtige tranen in zijne oogen toen ik sprak van Germaine's zucht, Germaine die, merk wel, reeds DE LEEMEN TORENS Mireille was geworden, naar een kindje van Paul en van haar; maar.., ook die weigere goedkeuring had ik kunnen missen. Want, Herman, ik voelde wel dat uit dit pleit van tegenstrijdigheden voor mij geen uitkomst kwam. De houding van Marcus als van Benedictus, gevolg van temperament en bestaansvoorwaarden, benam mij de macht hun mijne inzichten aangaande Germaine te doen deelen : had ik dit wèl gekund, dan was hun gevoel te verschillend van het mijne om dit te doen aanvaarden met de gevolgen die ik uit het geval trok. Paul kon met Germaine niet trouwen : Benedictus gaf het toe, doch om redenen die mij kregelig maakten; Germaine was immers het poppetje niet dat hij zich dacht, en waarmede, naar zijn oordeel, Paul te ver was gegaan. Marcus, hij, zou eindigen misschien, hoe dan met tegenzin, haar in genade op te nemen, maar dan vooral als bewijsgrond voor zijne eigene zienswijze... Ik moet U nauwelijks verzekeren, Herman, dat ons gesprek zonder uitkomst bleef. Toen ik, vermoeid en ontmoedigd, naar huis ging, liet ik, naar ik wel zag, de gebroeders eveneens en evenzeer bekommerd achter. Wij zijn geen menschen die ons-zelf gauw geruststellen, ons sussen kunnen met uitvluchten en uitstel. Toch is het van ons drieën de innigste wensch dat alles ten voordeele van Paul uitloope, voor zijn geluk en — voor dat van Mireille, zeg ik er voor me-zelf bij. En ik geloof er in naam van ons drieën aan te kunnen toevoegen, dat wij dankbaar zullen zijn zoo Paul-zelf tot een besluit komt, tot de oplossing die wij als voor hem de beste verlangen, na ze met ons te hebben besproken. Alles ligt aan zijne overtuigingskracht, waar wij allen VIERDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE naar begeeren, zelfs waar zij ons misschien in het ongelijk stelt. En daarom, beste Herman, dring ik nogmaals bij u aan : stuur hem naar Gent, — zelfs besluiteloos. Zelfs besluiteloos... Want, ziet ge, wat mij voor 't oogenblik misschien nog het meest bezit is de gedachte, dat Paul, helaas, niet zoo gauw het net ontwart, waar hij zich in wikkelen ging. Ik heb daar gansch den namiddag aan gedacht en, na mijn opgewonden pleidooi van 's ochtends en hare lastige discussie met... de tegenpartij, heeft dat nadenken geleid tot gevoelens welke eenigszins afwijken van deze die ik met zulke warmte verdedigd had. Was het, omdat mijne inspanning niet tot eene zege had mogen leiden ? Was het mijne onvoldaanheid over me-zelf (want wat had ik bereikt ? niet eens eenheid in de eigen overtuiging!) die nu een goed deel van de schuld daarvan op Paul wilde afwentelen ? Is het daarom dat ik hem op dit eigenste oogenblik verdenk van eene ergerlijke zwakheid ? Ik schaam mij, Herman, over dit mijn gebrek aan moed, aan mannelijke vastheid. En dat alles is, ik herhaal het, niet veel minder dan verschrikkelijk. Laat Paul, om deze reden, ons en zich-zelf tevens, zoo spoedig mogelijk, uit dezen toestand redden. En... laat ik-zelf, Herman, u ter ver verhaal doen van weer iets, dat eene be--strooiïng het roering is geweest in ons saai bestaan, — eene beroering die ons minder-diep treft, maar uwe aandacht verkwikt, misschien, na al mijne sikkeneurigheden. — Weet dan: Dol Vermeire heeft op Arnold d'Haeseleer geschoten... DE LEFMEN TORENS Het is einde-December gebeurd. Ik had uitnodigingen voor een intiem concertje, waarop oud-Italiaansche muziek zou worden uitgevoerd. Lodewijk de Koninck heeft, goddank, ook ooren voor nog andere muziek dan de louter-Vlaamsche : ik was hem ten zijnent af gaan halen, en vond hem met d'Haeseleer. Ook deze greep met gretigheid naar de geboden gelegenheid: hij is een fijn-ontwikkelde geest, hoe dan ook een... mislukte ziel, ik bedoel: een ziel die van aanvang af op een dwaalspoor is en het maar niet schijnt te kunnen verlaten, al wéét hij dat hij dwaalt; een dilettant dan, zoo ge wilt, maar met de verholen spijt om zulke onmacht (De Koninck, hij, „schept" er maar op los : type, kon men zeggen, van den... zaligen dilettant). Wij kwamen buiten. De plots-, de plomp-ingevallen avond was als een bijtend zuur. Wij rilden en wij zwegen. Zoo liepen wij een eind weegs. Tot daar, om den hoek van eene straat, onder een halos van lantaarnlicht, een schot knalde, en daarna een tweede schot. Tweemaal galmden wijd de totaal-verlaten straten. — Bij den eersten knal was Arnold op een knie gestuikt, zijn rechter-been uitgestrekt. Wij merkten het eerst duidelijk nadat de twéede kogel vlak voor ons neêr plofte en ketste. Arnold grolde al zuchtend. Tóen kwamen wij tot bezinning. Wij hieven hem onder zijne -oksels op. Hij kermde dof : „Dol !" Ik keek om: eene vrouwegestalte, blootshoofds, liep den straathoek om, de -duisternis in, al wat ze loopen kon. — „De teef !", beet De Koninck, woedend. Maar het was de tijd niet voor verwenschingen: bij eiken stap dien hij probeerde, kreet Arnold een „hoejoejoei" uit, VIERDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE als van een gekwetst kind. Wij keerden terug, hem ondersteunend zoo goed het ging; en het ging lang niet goed doordat hij zoo groot, zoo hoog-opgeschoten is. Al was de weg kort, het duurde, leek het wel, eene oneindigheid vóor wij bij De Koninck aankwamen. Wij legden den verwonde in den ziekenzetel van de consultatiekamer. Het was er ijselijk-koud. Arnold kloeg en kreunde nu aanhoudend, in den fluweelen donkere, want er verliep heel een tijd vóor Lodewijk licht en den gashaard aanhad. — „Waar is het ?" vroeg hij zenuwachtig, heelemaal niet dokterig. Arnold, ter linkerzijde geleund, het hoofd afgewend en de oogen naar omhoog als een zieke hond, wees zijn rechterdij. — „Het gloeit, het zwelt," steende hij, en bolle tranen rolden traag over zijne wangen. Wij reepten de broek open, knipten ze rond de heup los: de kogel was in de bil gedrongen, van boven naar beneden. Angstig tastte De Koninck, bij 't gillen van Arnold. — „Gij moet zijn vader verwittigen, onmiddellijk !" beval hij. — „Neen, mijn vader niet !" verschoot Arnold. En hij herhaalde smeekend, maar, meende ik te merken, met een aarzelend verlangen in de stem : „mijn vader niet !" Ik was reeds op straat, holde door de nijdige guurte. Er morde en schrikte iets in mij. Zéker, ik moest Professor d'Haeseleer halen : hoe kon het anders ? Maar ik kende zijne verhouding tot zijn zoon: zij was tegenwoordig tot het uiterste gespannen. Arnold zag zijn vader haast nooit meer, kwam doorgaans eerst laat in den avond thuis, als de anderen reeds sliepen, en ging DE LEEMEN TORENS 's ochtends vroeg weg. Dat was te betreuren; maar kon het anders? — Hij had zijne moeder, die hartziek en waterzuchtig was, en die hij aldus, met onmachtige liefde, maanden had gekend, zien sterven toen hij, ruim zestien jaar oud, kort te voren met eene gezonde kamenier van haar zeer tegen eigen wil het eerste experiment der liefde had gemaakt : dit was de kern, de keest van heel zijn leven; daaraan zat hij vast; daar groeide hij uit; dit was reden en beteekenis van zijn bestaan. Vreemde geschiedenis! Zijne moeder reeds ziek, ten uiterste bezorgd om het nakend lot van hare drie kinderen; zijn vader haast altijd afwezig, in beslag genomen door zijne uitgebreide dokterspraktijk en zijn cursus in de microbiologie, liep Arnold te dien tijde rond met een plichtsbesef tegenover zijne twee zusjes, hij de oudste; tegenover die krachtige, vijf-en-twintigjarige kamenier ook, die weldra in huis eene plaats ingenomen had, eene plaats-van-vervangster, waar hij bang voor was. Wat kon hij echter doen; hoe de taak vervullen die hij duister als de zijne gevoelde ? Niets dan zijne moeder hartstochtelijker te beminnen, waarvan hij wist, — zijn vader, wetenschappelijk-nuchter ook als echtgenoot, en trouwens geenszins sentimenteel van aard, had het zijn grooten, redelijken zoon niet verzwegen, — waarvan hij wist dat zij ten doode opgeschreven was. Tóen was het geschied, een nacht dat hij onrustig in bed te woelen lag. In de melkigé duisternis was eene witte gestalte over hem gekomen, die, tot zijn beklemden schrik... — Maar ik verzwijg, Herman, het verdere verloop van het incident. Die kamenier was temperamentvol, Arnold te dien tijde reeds een flinke VIERDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE jongen met onrust in zijn zinnen. Maar die uit die eerste onderdompeling in eene der menschelijke oneindigheden, behalve smartelijk-duizelig, ook geestelijkontredderd opstond. Beducht meer dan ooit voor de schroeiënde ijlte die hij had gepeild, want feitelijk passieloos — voor 't eerst en plots was dat zijner ver duidelijk, — en overtuigd tevens van willooze-bazing zwakte, bevond hij zelfs zijn armzalig berouw als een verraad tegenover zijne moeder, eene vermindering in waardigheid tegenover zijne zusterkens die aanmerkelijk jonger waren dan hij, eene medeplichtige schaamteen- wrok tegenover de fortis femina die hem zijne toekomst had geopenbaard. Wrok ook, en verzwegen aanklacht tegenover zijn vader. Dezen had hij al lang van onverschilligheid aangeklaagd: hij verwaarloosde zijn moeder, vond hij; hij-zelf had van hem nooit het dank-, het erkenningsgebaar mogen ontvangen voor de zeer innige liefde-vol-leed die hij hem gewijd had. Die liefde had hij nooit bekend, zwijgzaam van aard en schuchter bij opvoeding; maar kon die vader dan niet raden; was het de plicht van een vaderhart niet, te raden? Hij liefkoosde de zusterkens wel, 's avonds, bij slapen an... — Er kwam bij dat hij, sedert haast drie jaar,-ga van dien weigeren vader eene opheldering verwachtte, welke hij eveneens achtte tot dezes vaderplicht te behooren : die van het geslachtsleven. Het was, van zijn sterk-rijpende kindsheid af, de kommer en vrome verwachting geweest, die huiveren deed en gloeiën, dat zijn vader-zelf hem de geheimenis zou hebben geopenbaard, waar hij immers alleen nooit de deur van zou hebben durven openbreken, zoo docht hem. Maar zijn DE LEEMEN TORENS vader, die hem anders nochtans als een man behandelde, hem dingen mededeelde die hij maar half begreep, had gezwegen waar het gold datgene, waar hij voor stond, te dien tijde scheen het hem althans, als voor zijne bestemming. — Toen kwam die vrouw, die groote, breede vrouw, die in den nacht schemerig en warm-walmig over hem hing. Vol schrik, had hij toen begrepen: in éen geestesflits herinnerde hij zich, wat hij nooit te voren zoo precies had gemerkt: haar zorgvolle dienstvaardigheid rondom hem; haar adem in zijn nek als zij de tafel diende; een lange blik, het vegen van hare kleren tegen zijne beenen als ze al te dicht aan hem voorbijging. Hij ondervond, op dat zwarte en roode oogenblik, dat hij, met zijn bleeke blondheid, inderdaad meer dan zestien jaar oud was, en sterk; maar tevens, in den rampzaligen angst voor het plotse dreigement, zoo onuitsprekelijk-hulpbehoevend en laf, tot schreiens toe een kind, een kindje van zijne zieke moeder en van zijn vader die naar hem niet omzag... De struische kamenier liet het bij die éene proef zelve ontgoocheld: de jongen was haar te be--neming, scheiden. Waar zij gewaar werd dat zijne schuchterheid bij duur van nadenkenden tijd keerde in eene houding die van aanklachten zwaar leek, al wist zij wel dat Arnold zwijgen zou, werd zij stug tegenover hem, en als gekwetst in hare digniteit. — Mevrouw d'Haeseleer was, een paar weken na het jammerlijk ongeval, gestorven : hare verpleegster nam als van-zelf-sprekend, nochtans met minder opdringerigheid dan men hadde verwacht, in het huishouden hare bezigheid over, die zij trouwens sedert maanden beredderde. Voor de twee VIERDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE meisjes had zij nobele opvoedkundigheid over: zij wilde laten blijken dat zij van goede, weze het vervallen familie was. Zulke kiesche zorgvuldigheid bood Professor d'Haeseleer, steeds uithuizig, de gewenschte waarborgen : het verloste hem van veel gevreesd hoofdbrekens, waar de bacteriologie zeker onder lijden zou. Naar Arnold zag hij niet verder om, dan tot drie onderzoeken van zijne schoolbulletins, die,-maandelijksch voldoening gevend, hem eveneens met vrede konden laten. Een dergelijke vrede kwam in Arnold niet, dan nadat hij bevroedde en zeker was, van de huishoudster niets meer te vreezen te hebben. Zij behandelde hem met loonre onverschilligheid in het bijzijn van anderen, met bitse gekrenktheid als zij bij toeval alleen waren. Zij bevolkte voor hem de groote, holle, nogal duistere woning met eene geniepige kregeligheid; te liever zocht nu Arnold het gezelschap op van makkers, die hem anders onverschillig zouden gelaten hebben en waar hij trouwens nooit een echte vriendschap van ondervond. Als zij hem, na een paar jaar en te bekwamen leeftijd, meenamen bij gemakkelijke en paedagogische vrouwen, herhaalde hij, eerder lusteloos en omdat hij niet anders wilde doen dan zijne makkers, eene proefneming waar hij niets bij leeren kon dan eene spoedige verzadigdheid en waarbij hem telkens het beeld zijner heilige moeder in de gedachte kwam, dat hem vervulde met verdrietigheid. Hij deed, zonder hartstocht, aan sport, roeide echter graag, afleiding van mogelijke zinsbehoeften; het schonk hem tevens een evenwicht dat hem ophief uit de huiselijke narigheid en voldoende zelf-vertrouwen schonk. DE LEEMEN TORENS Zelf-vertrouwen dat weêr geschokt werd toen hij, na afloop van goede middelbare studies, aan de universiteit kwam. Het is kort na dien tijd, nu een vijf jaar geleden, dat ik hem kennen leerde: een rustig-fijne jon onbewust-afgemeten distinctie; eene gestalte-gen met die ik apollonisch zou noemen, waren de beenen niet te lang, de polsen en handen niet te grof geweest. Ik miste levendigheid in hem; zijn bijzichtige blik was mij wat ál te vaag. Lodewijk de Koninck, die toen reeds met hem omging, verzekerde mij dat hij knap viool speelde; ik bevond echter dat hij het vrij slap deed, en zijn muzikaal eclectisme gaf mij geen hoogen dunk van zijn smaak, al kon deze niet geloochend worden. Ook op literair gebied scheen hij geen voorliefde te koesteren; hij ondervroeg mij op eene wijze, die evengoed beleefdheid als belangstelling kon zijn. Daar was nog heel wat onontgonnens in dien jongen, zelfs bij gebleken geestelijke oefening. — De chrysalide ontpopte echter, toen hij met universitaire geleerdheid in aanraking kwam. Zijn vader, die wat meer belang in hem begon te stellen, verlangde dat hij in de rechten zou studeeren. Hém liet het nogal koel : evengoed advokaat of rechter als iets anders. Wanneer hij echter de eerste colleges liep in de experimenteele psychologie, ging daar ineens, als het ware, een licht voor hem op. Hij had moeten wachten op de verklaring van zijne geestelijke functies en van hun physiologischen onder dezen cursus gegeven, om inniger belang-grond, hem in te gaan stellen in den aard van eigen wezen. De laatste jaren, verloopen sedert den dood zijner moeder, was er, hij merkte het nu, bij hem moreele slijtage geweest : VIERDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE jaren van passieve, niet eens krenkende teleurstelling aan teleurstelling, die onbewuste beuheid, meer nog: atone onverschilligheid, eerder dan verbittering hadden meegebracht; er waren in al dien tijd geen geheimenissen meer voor hem; zijn gemak bij het leeren en zijne egale gezondheid maakten verrassingen onmogelijk. En dat was zelfs geen berusting. Maar nu werd daar alles plots dooreengeschokt : hij leerde de valschheid inzien, de betwijfelbaarheid althans, van wat hij het secuurst zeker dacht te zijn. Eene wetenschap, trouwens, vol vraagteekens en onderstellingen, die hem dwong tot nadenken en schiften, tot discussies met hem-zelf, was wel de best-geschikte om hem wakker te schudden : hij ging dan ook negeeren met hartstocht, beweren met koppigheid, neerhalen en opbouwen al naar de luim; van dag en uur, van bevestiging of tegenspraak bij anderen; luim die hij telkens weer verdoemde en die hem den spoorslag was tot dieper doorgronden. Terwijl hij aan zich-zelf de meest-verrassende ontdekkingen deed, waar hij overigens al spoedig ontnuchterd en ontmoedigd uit kwam, zonder daarom éen oogenblik te gaan twijfelen aan de nieuwe ervaringen die hij, onmiddellijk daarop, met gretigheid aan 't eigen organisme vast zou stellen, dorst hij de minst-doorgronde vraagstukken aan. Aldus scheen hem zijne muzikale kennis ineens onmiskenbare begaafdheid; nog zeer onvoldoende gewapend maar met des te grooteren ijver legde hij zich dienvolgens toe op de studie van subconscientie in haar verband met rhythmus en getal. En... het gevolg was natuurlijk dat hij, bij zijn eerste examen, voor alle andere vakken droop, behalve dan voor zijn lievelingsvak. DE LEENZEN TORENS Het verwekte den eersten echten storm tusschen hem en zijn vader, — zijn vader die voor het eerst in zijn zoon iemand met een eigen wil ontdekte, en dien hij bestempelde als een opstandeling. De opstandeling herbegon dat eerste studiejaar met geestdrift; met eene, zijn vader geweten, halsstarrigheid die thans alles afwees, brutaal, wat geene psycho-physiologie was. Hij had het gedaan gekregen dat zijn professor hem als assistent opnam, hem bij elk zijner proefnemingen als helper gebruikte. Nu stond het na aan rechtswetenschap zou hij nooit meer-tuurlijk vast : doen, wat zijn vader ook mocht eischen. Die vastberadenheid gaf hem eene nieuwe, zij het wrokkige, kalmte; hij werd, in zijne studie, methodisch; hij legde zich gelijkheid van gemoed op, als bij paters of geleerden; hij voelde zich sterk, omdat hij een wil dacht te hebben; omdat hij zeer bewust intentie, doelbetrachting in zijn leven gebracht had. Keek hij nu naar achteren, naar zijn kort verleden, dan zag hij de ijlte daarvan in. Er was wel dat oogenblik van voor moeder's dood, de tijd van plichtsbesef; later : dat van schuld; dat wist hij te waardeeren; het gaf hem zelfrespect. Maar, dacht hij : het was toch alles maar lijdelijk geweest, resultante van overgeërfde moraliteit. Was het niet veríjld in zijn lichamelijk- sterker-worden, niet weggesleten uit zijne werkzame, aangroeiende, persoonlijk-wordende weefsels ? En nu, na dat eerste proefjaar aan de universiteit, dat hem om zijn opgezweept enthousiasme wel wat belachelijk voorkwam, waarmede hij zich-zelf over het paard had getild, maar dat dan toch de deur had geopend van zijn levensweg, nu bezat hij de zekerheid van eene nieuwe, eene VIERDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE actieve moraliteit: de zijne, waar niemand het recht had hem van af te brengen. Hij bouwde zijne toekomst op: hoe ingewikkeld zij mocht wezen, hij wist de Ariadnedraad aan 't spinnen te zijn die hem voor dolen hoeden zou. Hij werkte doelbewust; hij overschatte zelfs zijne krachten niet meer, wilde van zijne kennis niets eischen dat hem geen rust zou geven en de overtuiging dat hij de oplossing met veiligheid reeds in handen hield. En bij het einde van dat tweede hoogeschooljaar, kwam hij mij, Herman, eene introductie vragen voor Stijn Streuvels, dien hij aan een psycho-physiologisch onderzoek wilde onderwerpen, gelijk Dr. Toulouse met Zola en Poincaré had gedaan. Van een nieuw examen werd niet eens meer gesproken: voor zulke toegeving was Arnold's roepingsbesef nog niet rijp; neen, het stond er te hoog voor, hij wilde het te zuiver houden om zijn vader voor te liegen dat hij nog aan balie of magistratuur kon denken. Ik moet zeggen dat Lodewijk de Koninck hierbij tot flinken ruggesteun verstrekte. Hij moedigt gaarne en met ver alle poging tot „sans peur et sans reproche"--voering zijn aan; hij bezit de heldhaftige ridderlijkheid van een kind, ik bedoel: hij bezit ze in woorden en voor anderen. Dat maakt deel uit van zijne „eeuwige jeugd" : deze is helaas nooit meer geweest dan hooge en schoone kinderlijkheid, — spontaneïteit, gulle overgave, blijde dienstvaardigheid, twijfelloosheid aan de eigen vermogens; maar met de telkens-duidelijk-ondervonden keerzijde van zulke hoedanigheden : teleurstel waar niets aan te verbeteren is omdat zij in de-lingen ijlte vallen, op niets afketsen dat een stevigen onder DE LEEMEN TORENS grond uitmaakt. 0 waarde hierin van de traditie, van het familiale of maatschappelijke, wetenschappelijke of godsdienstige houvast dat het noodige levensinzicht en het sterke betrouwen geeft! Gij noemt ze leugen, of althans beperking, Herman ? Gezegende leugen die mij uit het gebrek-aan-vaste-waarheid van een De Koninck, gelukkige beperking die mij uit zijn soort vrijheid redt !... — Arnold, hoe overtuigd ook dat hij het voor heel zijn leven bij het rechte eind had, stond nochtans nog dichter bij De Koninck dan bij zijn vader: toen deze hem, met strengheid, de hoop uitdrukte dat hij ditmaal bij zijn examen slagen zou, kreeg hij van zijn zoon het kalm-besliste antwoord dat hij vaarwel aan de rechten zegde en wenschte naar de medicijnen over te gaan; hij moest grondig anatomie en physiologie gaan studeeren : die had hij noodig voor zijn vak. Het sloeg professor d'Haeseleer met iets als schrik; hij wilde niet dat zijn zoon, als hij, dokter zou worden; en dat kan ik goed begrijpen: zoudt gij het dulden, Herman, dat uw kind, gesteld dat gij er een hebben zoudt, uwe voetstappen volgen zou langs het epineuze pad der roman-literatuur? Ik niet !... — Arnold's vader is een man vol geweld. Na een week omgeloopen te hebben als een toornige leeuw, in welken tijd zijn zoon hem zorgvuldig vermeed, stelde hij dezen voor het dilemna . zijn. examen afleggen of het huis verlaten. Arnold verkoos het laatste; hij schreef dit vrijgevig toe aan zijne onverwoestelijke vocatie : feit was dat hij voor dat examen heelemaal onvoorbereid stond. Hij nam zijn toevlucht tot zijn intrek bij De Koninck, die zijn wilskracht loofde en hem met open armen ontving. De VIERDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE goede Fiene maakte te zijner eere een konijntje gereed: lievelingsschotel van Lodewijk, en die Arnold met walg vervulde. Maar de gulheid der receptie overwon zijn verzwegen wroeging en zelfs zijn konijnenafkeer. En aldus werd die dag voor hem een bijna-verbaasde feestdag. — Er verliepen veertien dagen. Arnold verliet het huis niet : aldus plegen menschen met een gekrenkte fierheid te doen. Hij dacht na over het onbegrip van zijn vader, en ook over den invloed die de deftige huishoudster bij dezen gekregen had : misschien was zij het wel, die hem uit den huize had doen zetten... Het bracht er hem toe, ook aan zijn moeder te denken; hij geleek naar zijne moeder; wat had de goede vrouw met zóo'n man moeten lijden! Zij was waarlijk te zwak van karakter geweest; hij, Arnold gelukkig niet... Hij deelde dus, twee weken lang, De Koninck's bekrompen leven. Fiene was zorgvol voor hem, — een beetje hinderlijk haast. Er verschrompelde iets in hem... Een namiddag dat hij en Lodewijk in luie stoelen een trage sigaar rookten, zei deze laatste, na een lange stilte — ,,En-ne, wat denkt gij nu te doen ?" Arnold hoorde bedremmeldheid in zijne stem. Hij antwoordde, na eenig aarzelen: — „Wel, natuurlijk, mijne inschrijving nemen voor de medicijnen. Spreekt toch van-zelf ! Onmogelijk verder te gaan zonder grondige kennis van physiologie, daarna van biologie. Ik kan toch..." Lodewijk keek een kringelend rookwolkje na, dat hij zorgvuldig had geblazen. Hij krabde aan den bovenrand van zijn oor. Hij meende : — „Ja... ja... Maar — 't geld voor uwe inscriptie ?" DE LEEMEN TORENS Arnold had tot op dat oogenblik zijn best gedaan, daar niet aan te denken. Hij had daar nog wel tijd voor: nog ruim anderhalve maand. Misschien zou hij intusschen die tweehonderd frank wel geleend krijgen. Er was immers nog de familie van zijne moeder. Die kon hij gaan opzoeken te Brugge, waar ze woonde. Hij dorst er niet aan toevoegen dat hij in afwachting hoopte hier te zullen blijven. Desnoods zou hij De Koninck vergoeden; hij wilde geen last zijn. — Maar Lodewijk : — „Ja, beste vriend, maar-e... Ik had gedacht... Uw vader... Het kan mij niet schelen wat hij denkt van mij : ik ben een vrij man, ik... Er is echter... Het spreekt van-zelf dat mijn huis het uwe is... Nochtans..." Arnold onderbrak, eenigszins gepikeerd, beschaamd tevens : — „Maar ik wil niets voor niets; ik zal..." Lodewijk stond op, schudde iets van zich af, reikte zijn hand: „Dat nooit, Arnold. Spreek daar nooit van... Kom, wij hebben daar nu al lang genoeg over gepraat, vindt ge niet ? Laat ons liever een wandelingetje gaan doen !" En hij deed onderweg, met veel drukte en veel vriendschappelijke attenties, zijn best om het over gansch andere dingen te hebben. Maar 's nachts, in bed, dacht d'Haeseleer na over de vrees van zijn vriend, dat hij zich zijn oud-professor op den nek zou halen. Misschien ook dat Fiene, met al hare opdringerigheid, de huishoudelijke zijde van zijn commensaalschap onder Lodewijk's oogen gebracht had. En hij vatte een besluit. VIERDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE Hij voerde het twee dagen nadien uit, twee dagen die hij verdrietig in twijfel had doorgebracht; hij mocht immers niet onkiesch zijn tegenover zijn gastheer; anderszijds zou hij zich schamen een last te worden... Hij vatte moed, stond 's ochtends heel wat vroeger op dan gewoonlijk, ging drentelen in de straten langs waar zijne zusters naar de school moesten. Toen zij hem van verre zagen, scheen de oudste hem te willen ontwijken; zij was stijfhoofdig en, docht het hem heden meer dan anders, Teelijk. Maar de jongste, vijftien oud, die hem altijd aan zijne moeder deed denken, liep onmiddellijk op hem toe : — „Wat is er toch met u ?" ondervroeg zij gejaagd; „waar zit ge? Wat is er gebeurd? Wat ben ik blij u te zien, Arnold! Ik heb aan vader niet durven vragen, maar..." — „Is vader nog boos op mij ?" antwoordde Arnold. Hij zei het zonder het te weten haast, stil, met een stok in de keel en een plotse schroeiing aan zijne oogen. — „Ik weet van niets !" babbelde nu zijn zusje. „Vader heeft over u niets gezeid, al den tijd dat gij weg zijt. Is er iets tusschen u beiden geweest? Dat zou toch nog geen reden zijn om weg te blijven! Arnold, waarom komt gij niet weer naar huis ?" Hij hield de smalle kinderhand in de zijne. — ;,Ja," mijmerde hij, „maar..." Er streefde iets tegen in hem. Doch de bleeke oogen van zijn zusje, moeder's oogen, zijne oogen, smeekten hem tegen. Hij overwon zijne hooghartige weigerigheid. Hij zei : — „Zeg aan vader dat ik hem wou spreken. Morgen. Ja, morgen, tegen den middag"... DE LEEMEN TORENS Toen hij 's anderendaags aldaar aankwam, dorst hij niet binnen te gaan met zijn eigen huissleutel. Hij belde aan. De meid leidde hem binnen, als een patient, bij zijn vader, in de consultatiezaal. Hij had een speechje voorbereid, eerbiedig maar waardig en vastberaden. Zijn vader liet hem echter niet aan het woord komen. Hij verdrong de eigen barschheid, en zei, haast kalm : — „Gij hebt dus den weg teruggevonden. Dat is gelukkig, want ik zou niet achter u geloopen hebben. Ik wil u echter niet feliciteeren, gelijk ik trouwens mezelf niet feliciteer : wij zijn niet meer in den tijd der Verloren-Zonen en der Vette-Kalveren. Gij waant u wijzer dan uw vader: mij goed. Maar op éene voorwaarde: dat gij geen blaam brengt over uw naam, die de mijne is, vergeet het niet. Ik wil u de vrijheid geven, die gij wenscht : ik wil niet dat gij ze aan uw eigen hoogmoed wijt, al is die hoogmoed ook niets dan wijsneuzigheid. Ga dus uw eigen gang: zoolang gij hem niet in de riool zoekt, zal ik zwijgen. Eén ding echter eisch ik : gij zult onder geen ander dak slapen dan onder het mijne. Gij hoort het : ik eisch het; ik herhaal: geen schandaal, als ik u bidden mag. — Iets anders: gij wilt studeeren naar uw eigen zin. Zulke eigenzinnigheid, het spreekt van-zelf, leidt naar den afgrond. Maar om het even, — zoolang gij ons, mij en uwe zusters, in dien afgrond niet meêsleept. Ik wil niet dat gij in de modder ploetert zoo, dat de spatten op ons terecht komen. Daarom heb ik het volgende besloten. Over een maand of drie zijt gij meerderjarig. Ik wil die enkele weken over het hoofd zien: ik schenk u van heden af het deel dat u toekomt in de erfenis van VIERDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE uwe moeder. Het is niet veel : uwe moeder heeft geen millioenen meêgebracht, en wij zijn buiten gemeenschap van goed getrouwd. Maar de rente kan volstaan voor uwe studies. Ik zal ze om de maand uitbetalen. Gij wilt op eigen vlerken vliegen : vlieg dan. Maar gij hebt mij gehoord : iederen avond weer op nest. Gij kunt dus uw sleutel bewaren." Beteuterd, wilde Arnold danken. Maar professor d'Haeseleer onderbrak hem met een bliksemgebaar. — „Hier hebt gij uw eerste maandgeld," schoot hij met hevigheid uit. „In de enveloppe vindt gij verrekening van.., hetgeen u toekomt," schamperde hij verder. „Gij kunt gaan," besloot hij, en verliet de kamer. Hij noodigde zijn zoon niet uit, het middagmaal in den familiekring te gebruiken... Arnold ondervond eenige kregeligheid, toen Lodewijk de Koninck hem met den uitslag van het gesprek geluk hij kon nu immers doen wat hij wilde, met-wenschte : die honderd-vijftig frank in de maand. Het ergerde hem, dat hem op dat geld als op iets vereerends voor hem gewezen werd. Het gebaar van zijn vader: het was hem, of men iets uit zijn hart weggeknepen had, als een overtollige bot aan een rozelaar. Zeker, het kon bijdragen tot de schoonheid van den bloei, — hij dacht aan den luister van zijne studie. Maar die bot, die vernielde scheut... was iets van hem, was ook iets van hem, en — het was zijn vader die het had weggeknepen. En dat was een leed, — dat hij trouwens verzweeg. Wat hij aan De Koninck niet verzweeg, niet verzwijgen kon: de vreugd dat hij weer thuis zou gaan slapen; zijn vader had hem wel een paar weken geleden zoo DE LEEMEN TORENS goed als buiten gezet : hij vergat het zooals zijn vader zelf het scheen vergeten te hebben; nu was hem dezes eisch als een vergoeding, eene kleine vergoeding, die zijn verlies lichter maakte, en die hij daarom niet verhelen kon. Lodewijk was hier eenigszins om gebelgd. — „O, ik weet het wel dat gij het bij mij niet zoo goed kond't hebben als in uw vaders huis," spotte hij, „maar.... laat mij toe te zeggen dat gij mij nogal... sentimenteel voorkomt, mijn waarde, nog niet geheel droog achter uwe ooren. Wacht nog maar wat op de voordeelen uwer onafhankelijkheid: dan zult gij de waarde inzien van zulke vaderlijke bezorgdheid, van de lieftalligheden die u van zaligheid huilen doen !..." Die voordeelen der onafhankelijkheid vielen anders niet zoo heel erg mee. Een eerste gevolg was, dat hij bevond zuinig te zijn tot krenterigheid toe. Voor 't eerst had hij zelf zijn leven in te richten : hij was bang dat hij met zijn geld nooit rond zou komen; maar vond tevens dat een zekere armoede, zij het voor een deel gewilde armoede, hem niet misstond. Hij wilde zijn vader liefst zoo weinig mogelijk ontmoeten: hij huurde zich, na lang angstvallig zoeken, het banaalste studentenkamertje dat zich denken laat. Daar stond een bed, dat veel ruimte innam, en dat hij immers nooit zou gebruiken; daardoor zou die kamer hem natuurlijk steeds vreemd blijven; daarom vond hij ze, na een paar weken, te duur. Hij bedacht toen dat hij ze best kon opgeven; evengoed had kunnen gaan studeeren op de kamer van Paul Mornar of die van Lenormand. De eerste was elegant en beviel hem door den smaak der versiering die Paul er met foto's, een paar zijden VIERDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE lappen, en steeds pralende bloemen aangebracht had. Deze van Lenormand was, met hare „sac-arabe"-meubelen, plomp-burgerlijk, maar vol boeken, overal waar er een plaatsje voor was. Arnold behield echter zijn eigen kamer, omdat hij er nu eenmaal was; vermeed ze echter meer dan hij hadde gewild; en ging ook bij zijn vrienden niet werken, omdat hij dan toch een eigen kamer had. Aldus slabakte het studeeren; ook nog om eene andere reden : zijne nieuwe studies, hij moest het zich na een paar maanden wel bekennen, vielen hem minder meê dan hij er zich van had voorgesteld. Zeker, hij was van orde, van methode, van zakelijkheid, als onontbeerlijk bij wetenschappelijken arbeid, gaan houden. Maar bloote vaststelling zonder meer, zonder gelegenheid tot persoonlijke interpretatie, stond hem weldra tegen. Fantazie, spel der verbeelding, oefening der hersenen, waar nu juist geen onmiddellijke verklaring voor te geven was maar die niet te minder, en — docht hem nu — oppermachtig bestonden, waren in psychologie zoo maar niet weg te cijferen. Wát waren hierbij physiologische factoren? Misschien veel minder . dan men zich voorstelde. Abstracte idee bij voorbeeld, en de door haar gewekte beeldvorming : hoe stonden zij tegenover elkaar? Welk vraagstuk! — Arnold ging weer twijfelen, kende echter den geestdrift niet meer van toen hij zijn ziel onderzoekingen met sublieme waaghalzerijen-kundige aanving. Hij overzag nu het veld zijner werkzaamheid als ook buiten de grenzen der vaste wetenschap liggend: het kromp, onder eene zekere vrees, zijne werkzaamheid in. Hij trachtte ze te scheiden, tot redding, in twee af DE LEEMEN TORENS zonderlijke gebieden. Hij wilde op de medisch-psychische baan, die hem misschien de gewenschte verrassingen bracht, voort; daarnaast liep dan de wegel van de kunst, van de fraaie letteren, dien hij bewandelen wou alleen om het genot, hetwelk hem allicht eveneens tot onverwachte overeenkomsten en oplossingen leidde. Hij nam weer zijn viool ter hand, zou zich weer op de hoogte brengen van de literatuur. En toen hem de leer der levensverrichtingen wat al te zwaar ging wegen, zette hij, ter verpoozing, een verhandeling op over de natuursymboliek bij Ruusbroec. Hij kende nu ook, onwillekeurig ditmaal, tweeërlei soorten van vrienden. Door zijne opvoeding en den stand waar hij toe behoorde, door zijn drang tevens naar kennis en zijn zucht naar een degelijk levensinzicht, stond hij, voelde hij wel, het dichtst bij Paul en bij Constant. Voor den eerste had hij aanhankelijke vereering. Paul kwam hem niet minder dan geniaal voor; zijn volstrekt idealisme dat op het leven nochtans zulke als van-zelf-sprekende aanpassing vond, zijn gemakkelijk bewegen tusschen bezielde werkelijkheid en belichaamde abstractie, waren Arnold een benijd en onbereikt voorbeeld, veel meer dan Constant's humane zoeken naar betere maatschappelijke verhoudingen. Dat zoeken alleen reeds leek hem bij Constant eene persoonlijke onvolmaaktheid; hij vond er de rust niet in, de innerlijke orde die hij-zelf, in de verholenheid van het eigen wezen, als eene aanklacht omdroeg tegen eigen bedrijf. Maar Constant, twee jaar ouder dan hij en onder zijne vroegste makkers, was hem, daardoor, zeer lief. Hij had van kindsbeen af bij hem aan huis verkeerd VIERDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE als een familielid; nog ging hij gaarne om met Nicole, en het liefst met de naïef-leuke Solange, professor Hoeck's dochters : hij koesterde voor haar eene genegenheid, die niet veel minder dan jaloerschheid meêbracht toen de mannen haar met belangstelling bejegenen gingen. — Ook tegen de razende werkzaamheid, de reusachtige belezenheid, de voortvarende denkkracht van Corneille Lenormand zag hij met ontzag op. Lenormand telt niet veel vrienden : hij weert ze af, misschien wel bewust, door zijn koele logica die geen plaats laat voor spontane genegenheid, en daarnaast, ditmaal onwillig, door zijn gebrek aan eenvoud, aan structureele vastheid, aan vleeschgeworden overtuiging, waar redeneeren-metjuistheid hem verkieslijker voorkomt, hem vooral natuurlijker is. Doch die geestelijke sterkte, die onwankelbare intellectuëele kracht die uiting vindt in eene verbluffende, eene insidiëuze en toch aangrijpende dialectiek, gaven Arnold als eene fierheid, dat hij Corneille's vriend mocht heeten. En nochtans, meer dan aan Paul, meer dan aan Constant, meer dan aan Lenormand had hij zich aan De Koninck gehecht. De redenen daarvan zullen u niet ontsnappen, Herman : gij hebt, als ik, het aantrekkingsvermogen van onzen ouden vriend, zijne affectieve vermogens die zoo beminnelijk en zoo zeldzaam, zijne overgave en zijn behoefte aan vriendschap die zoo oprecht en zoo spontaan zijn, ondergaan; zijne artisticiteit, die ons wel wat oppervlakkig is, moet echter jongens gelijk Arnold als een begeerenswaardige vrijheid voorkomen, en wij zouden ongelijk hebben, hun te groote sympathie te verwijten voor eene onbaatzuchtigheid en DE LEEMEN TORENS een misprijzen van wereldsche have, die men niet zoo vaak ontmoet dan dat men ze gering zou schatten. Zulke eigenschappen hebben echter hunne keerzijde: de luiheid, de levenspassiviteit, het charmante genotsgemak moesten voor Arnold gevaarlijk worden als een traagwerkend gif. Te meer dat hij de verwording, de geleidelijke ontaarding niet merken zou: zijne werk hij immers gesplitst; het deel dat hij-zaamheid had aan kunst en literatuur als aan eene noodwendigheid gewijd had, hield hem de ijdelheid van De Koninck's pogingen, die trouwens geestdriftig waren, zoo goed als geheel geborgen. Zulk een geestdrift kon wel zooveel waard zijn als Lenormand's doorzettendheid, als de meêwarigheid van Constant, als Paul's ideëele draagkracht. Hij was misschien gemakkelijker : een bewijs dat hij normaler was, vond Arnold. En hij zou geen ongelijk hebben gehad, indien hij-zelf wat meer stevigheid in zijn karakter hadde bezeten. — Door Lodewijk de Koninck kwam hij in aanraking met Gustaaf van Gendt, en ook voor dezen gevoelde hij vriendschap. Het is een jongen, zoo overtuigd van de eigen onweêrstaanbaarheid, dat zelfs sterkergewapende geesten hem gaarne veel toegeven. Wat is uw cynisme, Herman, naast het zijne ? : eene philosophie, eene systematische houding, tegenover een onveranderlijk, onberedeneerbaar natuurverschijnsel. Arrivist zonder het zelf te weten, laat hij zich dragen zonder den minsten keus op alle middelen die hem leiden zullen naar het succes dat hij nooit betwijfeld heeft. Hoe zal dat succes er uit zien? Mooie vraag, als men weet dat het leven niet dan voordeelig kan zijn! Gewapend, overigens, met het aplomb van zijn 56o VIERDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE vader en de roekeloosheid van den lawaaiërigen Mornar, zijn grootvader langs moederszijde, is hij een echte Gentenaar, de Gentenaar der volksklassen die ons, meer ontwikkelden of althans minder-eenzijdigen, aantrekt als ons afstammingsverleden. Wij zijn niet meer, Arnold is niet meer als déze Gentenaars, en... wij betreuren het, misschien. Oorzaak dan ook van onze sympathie. Die raszuiverheid schenkt aan Gustaaf van Gendt zekere eigenschappen die, schrander als hij, met al zijne vacuïteit, is, van hem een type maken dat zelfs voor ons belangwekkend worden kan. Aldus, bij voorbeeld, in zijne verhouding tot de vrouw. Zekeren dag zei hij : „Aangezien Propke mij bemint, kan ik mijne eigene liefde sparen," en ik herinnerde mij het diepe woord van La Rochefoucauld: „N'aymer guère en amour, est un moyen asseuré pour être aymé." Nochtans stel ik mij niet dan met moeite voor, dat Gust van Gendt zich in La Rochefoucauld zou hebben verdiept! Fiene en Propke, De Koninck's en Van Gendt's vriendinnen, moesten, het spreekt van-zelf, Arnold in kennis brengen met hare zuster Dol. En zelfs deze bemiddeling ware desnoods overbodig geweest : door hare robuste schoonheid en haar leeftijd oefende Dol gretig-gevolgde aantrekking uit op de zorgelooze liefde der studenten, die in haar onbedwongen omgang zonder veel gewetensbezwaren eene gemakkelijke en goedkoope voldoening vond. En Arnold was nu lengerhand veel meer dan vroeger een student geworden: naarmate hij van zijne studie loskwam, hoe meer desillusie hij er van ondervond, hoe verder hij te staan kwam van huiselijken tucht, des te guller gaf hij zich over aan DE LEENZEN TORENS het onbezorgde studentenbestaan. Hij bezocht drukker dezer vergaderingen, was bij alle „tonnen" aanwezig, deed lengerhand meer en meer aan alle jolige partijtjes meê. Wel was hij hun drinken beu voor hij er zich, eerst bedachtzaam, weldra uit gewoonte, aan overleverde; dikwijls, als hij 's nachts naar huis keerde, voelde hij er in zijn zwaar hoofd eene wroeging, in zijne moede en slappe leden een afkeer voor. Maar „men moet zijn leven uitleven" had hij zich-zelf vóorgephilosopheerd, en zijnen walg had hij spoedig verweten, hem van eene noodige ervaring af te leiden. Weer was hij aan sport gaan doen, aan zijn vroeger geliefde roeiën : hij maakte zich wijs dat hij er het voormalige evenwicht bij terugvond, — evenwicht waarvan het onstabiele hem maar al te duidelijk was op de uren dat zijn plichtbesef hem naar zijne boeken grijpen deed, waar hij nu, als onwezenlijk-lusteloos, maar al te dikwijls op te staren zat gelijk op iets dat hem vreemder en vreemder werd; evenwicht dat hij echter herstelde, meende hij, door de overweging dat kennis zonder liefde niet dan doode kennis kan wezen. Het is om dien tijd dat hij, met enkele zijner makkers, in den roeiwedstrijd te Henley de studenten van Oxford en Cambridge ging „kloppen" : het maakte van hem een Gentschen held, en, definitief, de minnaar van Dol Vermeire. Dezer hartstocht had al te lang op de apathie van Arnold afgestuit; nog uitsluitend aan jongen, schoonen man, had ze van-getrokken door den hem nooit meer kunnen ondervinden dan de verstrooide vriendschap van iemand wiens zinnelijkheid nog steeds den doem kende van eene afschuwelijke herinnering. VIERDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE Doch, bij de algemeen hem als Henley-heros gebrachte hulde, kon hij deze liefde langer weren?; was hij het zijner populariteit niet verplicht, ze te gedoogen ? ik zeg niet, Herman, dat dit zijne overweging was. Maar hij baadde toen ter tijd in gemakkelijk welgevallen; Dol bleek hem schooner te zijn dan hij zich immer had voorgesteld; zij vereerde hem met een trouw die den hardvochtigste zou gevleid en verleid hebben. Nochtans hinderde zij hem wel eens; de zeer-verliefde en zeer-jaloersche minnares dacht er niet aan hem maar eenige vrijheid te laten, weldra zeer bewust dat het intiemste verkeer voor hem geen reden tot gehechtheid kon wezen. Zoo liet zij hem zoo weinig mogelijk alleen; volgde hem overal, liefst in 't openbaar en waar hunne liaison het duidelijkst zou blijken... En — zoo gebeurde het ook, dat... Van lieverlede was Arnold 's nachts later en later thuis gaan komen; het deed zich zelfs voor, dat men zijn bed onbeslapen vond. Dit moest Arnold ongetwijfeld in alle oprechtheid spijten : hij verbrak niet dan met diepen weêrzin de afspraak met zijn vader, dien hij met verschuldigden eerbied en ontzag wenschte te blijven bejegenen. Er klaagde in hem een verwijt tegen Dol, dat evenwel niet tot uiting kwam omdat hij voor haar en hare canaljeuze uitvallen even beducht was als voor den zelf-tucht van Professor d'Haeseleer en zijn strengheid voor anderen, die er het gevolg van is. Deze echter is, met al zijne barschheid, in den grond een schuchtere, en daardoor verliepen wel drie -vier maand vóor hij er toe kwam, zijn zoon tot de orde terug te roepen. En dan deed hij het nog niet zelf : hij zond DE LEEKTEN TORENS er zijne degelijke, zijne gezette, zijn vertrouwde huishoudster heen, natuurlijk onbewust van het dwaasvreemde zulker boodschap. — De huishoudster, te dien tijde een paar breede stappen in de dertig, had het gedaan gekregen, er uit te gaan zien als eene nog niet oude, maar aan de wereld voldoend-verstorven weduwe. Van weelderig en blozend, gelijk ze was toen Arnold haar vertrouwelijk had leeren kennen, deed ze zich thans melkig-welgedaan maar deftig-passieloos voor. Zij sprak Arnold toe, de oogschalen luikend : — „Meneer Arnold, meneer uw vader stuurt mij tot u om u te zeggen..." Maar reeds zag Arnold hare oogjes, die onverbiddelijk- vinnig waren gebleven tusschen de neêrgelaten wimpers, misschien wel onwillekeurig gluren naar het bed, — het bed dat hier zoo lang onnoodig was gebleven. Hij zweeg, in de afwachting dat zij haar volzin beëindigen zou. Maar zij beëindigde dien niet. Zij bloosde liever en misschien wel zonder veinzerij. Traag haalde zij hare oogleden, die lang en dik waren, op. Zij zwolg een zucht in, die hare hooge borst bewoog. — „Wat wenscht mijn vader ?" vroeg Arnold, die toch nogal verlegen was. De gouvernante bezag hem heel vluchtig, liet hare blikken een tijdje omdwalen, scheen daarop een verdroogd „garni"-araucariatje in een hoek der kamer te willen hypnotiseeren. Zij fluisterde : — „Meneer de professor heeft gehoord, heeft vernomen..." Er was weer een stilte, als de geeuw van een mond die niet weer toe kan. Arnold begon het grappig te VIERDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE vinden, zweeg ook, en ging, zooals hij placht te doen, op zijn bed zitten. — „Wilt gij geen plaats nemen ?" vroeg hij leuk maar argeloos en wees naar een stoel. Maar zij zag het gebaar niet, vergiste zich in de bedoeling en meende met schrik : — „O Meneer Arnold, naast u op dat bed..." Nu kon Arnold niet anders, dan het uit te proesten. De vrouw zag hem hierop beteuterd aan; ze keek naar hare handen; Arnold zag dat ze blank en mollig waren als begijnenhandjes. Hij dacht er eerst nu aan dat die vrouw misschien bijgedachten had, misschien onder 't komen eene hoop had gekoesterd. Wellicht hadde ze heeren-op-leeftijd nog heel goed kunnen bevallen, en voor discretie stond hare zwarte kleedij onbetwijfelbaar borg... En dit maakte hem ernstig ineens. — „Elvire," sprak hij, en hij noemde haar bij haar ouden kameniersnaam, „Elvire, zeg aan mijn vader dat ik gaarne mijn schuld beken, als hij wil inzien dat ik jong ben, feitelijk nog zéer jong," en hij zag haar met bitsige doordringendheid aan. — „Zeg hem," ging hij voort, op de woorden drukkend, „zeg hem dat ik in het vervolg mijn best zal doen, omdat ik u de moeite wil sparen, mij hier verder te komen bezoeken." En er was daarop weêr, gek genoeg, die stok in zijn keel. Zij was, als bevreesd, stapken voor stapken de deur genaderd. Zij nam geen ander afscheid dan met een nederigen groet. Arnold sprak van hare tusschenkomst geen woord met niemand... Het avontuurtje had echter tot gevolg dat Arnold, als verlicht, zich in zijn wil vrijër ging gevoelen van DE LEEMEN TORENS Dol, al kon men daar nog maar heel weinig van merken. Tot eene barsche afbreuk mocht het immers niet komen : zijn vader moest maar niet gaan denken dat hij voor hem bang was. Hij bleef zich dus met Dol op straat vertoonen, ditmaal met meer zelfgenoegzame cránerie zelfs dan vroeger. En met zijne vrienden praatte hij meer over haar dan hij placht. — Behalve dan met Constant. Want tegenover Constant voelde hij zich schuldig, eenigszins : deze had hem, namens professor Hoeck, enkelen tijd voor dien moeten verzoeken, zich niet meer in zijn huis te vertoonen, op de zeldzame dagen dat mevrouw Hoeck, buiten den weten trouwens van haar man, ontving. De reden van zulke bejegening was, dat de professor, zeer gebelgd om dergelijke ontvangsten en bezoeken, Arnold tot voorbeeldig slachtoffer had gekozen, van denwelke hij het losse gedrag kende; gevolg ervan, dat tusschen Arnold en Solange een geniepig maar onschuldig briefwisselingetje ging ontstaan, waarbij de dienstmeid voor bemiddelaarster fungeerde. Het lieve poppetje, Solange, was op den jongen man ziels-diep verliefd geworden, niettegenstaande Dol, wier bestaan voor haar 't avontuurtje te smachtend -romantischer maakte; en Arnold had Solange niet weerstaan, opgelucht door de zuiverheid dezer nieuwe liefde die hij geneigd was te beantwoorden, en... die de aanwezigheid van Dol, gaf hij zichzelf ter vergoelijking voor, bemantelen, verduiken, dweeperig- verheimelijken moest. En aldus bevond hij zich gewikkeld in eene dubbele en evenwijdige rij lotgevallen, die veel eischten van hem en te dien tijde in zijn, dik beluisterd, hart eene bedremmelde wanorde veroor--wijls VIERDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE zaakte. De tweede rij, naar dewelke hij — dit was hij ten slotte met zich zelf eens geworden, — het liefst afweek al mocht hij dit nu juist het minst laten blijken, gaf, na het bezoek vooral van de kuische Elvire, richting aan het gedrag dat hij met al de kracht van den bestbedoelden wil voortaan wilde volgen. Neen, hij kon zoomaar niet ineens en zonder meer met Dol afbreken : Solange-zelve vond zulks beter dewijl voorzichtiger. Maar van zijn besluit bracht zijne weelderige minnares hem niet meer af : iedere nacht sliep hij nu weêr tusschen zijne deugdzame jongelingslakens, en droomde er meestal van Solange, zonder aarzeling of achterdocht, want in den droom ontsnapt men den aardschen twijfelzucht. Dat duurde, moet ik zeggen, maanden, — maanden in dewelke het tot eene afbreuk met Dol niet scheen te kunnen komen. Hoe het ten lange leste toch geschiedde ? Werd de vurige en verwaarloosde vrouw hem ál te lastig? Was de idylle van Paul en Germaine, die loutere passie waar zijne tweevoudige minnarij zoo weinig op geleek, zijner wankelmoedigheid een aanleidend voorbeeld ? Ging kleine Solange zich van eene eindelijk-ingeziene dubbelzinnigheid vermoeiën? — Gij herinnert u misschien, mijn waarde Herman, hoe ik zekeren dag, zeer tegen heug en meug, te Blanken dienende ridder en vertrouweling van eene -berghe de versmade en woedende Dol Vermeire zou wezen: Arnold had haar langs Gust van Gendt's mond afgedankt; gij weet ook, als ik en gij op uw geheugen mogen betrouwen, hoe deze Dol zich door de afwijzende houding van haar Arnold geenszins ontmoedigen liet en hare doorzettingskracht, die waarschijnlijk wel echte DE LEEMEN TORENS liefde zal zijn geweest, niettegenstaande velerlei troost die zij mocht ondervinden, en verder den verzekerden steun van baron Floris d'Uytschaete van der Voght dien zij zich uit wraakneming liet welgevallen, — hoe deze Gentsch-uitdagende furie haar doordrijvingsvermogen wist te bewijzen door luide verwijten en verwen openbare pad (ik schreef u over eene-schingen op het ontmoeting, zekeren dag dat wij terugkwamen van Bene redevoering, die haar vader Amnestie voor oproergezinde rekruten hield). Eindelijk ging de furie tot der daad over: zij schoot dien avond op Arnold; Lodewijk de Koninck was hem, zoo goed dit ging, aan het verzorgen; ik-zelf liep nu zijn vader halen... — Professor d'Haeseleer was juist van zijne laatste visite thuisgekomen; nog stond zijn logge auto vóor de koetspoort, en zij blonk, bij gouden flitsen, zwart van den regen die koppig aan het neêrsabelen was gegaan. Op mijn koortsig aandringen en de onwillekeurig- overdrijvende verzekering dat een groot ongeluk Arnold was overkomen, werd ik toegelaten in zijn kabinet, waar hij, als naar gewoonte alleen, aan een diensttafeltje zijn avondmaal te gebruiken zat: een dozijntje oesters, sandwiches met koud vleesch, een hooge flesch Rijnwijn. Hij stond op, gemaakt-koel, bij mijn nat en wanordelijk binnentreden. Ik zag zijne mager-knokige gestalte in den dicht-geknoopten langen jas met al te groote roset der Leopoldsorde — zijne boerenafkomst verried zich in zulke afmetingen, — fel-rood in het knoopsgat. Zijn flets -onroerend gelaat met de ver weemoedige oogen maar den vertikalen lood--moeid VIERDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE kleurigen balk door het koppig-korte voorhoofd, vertrok even en werd doodsch-vaal bij mijne eerste en haastige woorden. Hij zei niets, maar zijne bleek-blauwende lippen bibberden kort. Toen ik echter, op zijn verzoek, verder vertelde, bijzonderheden gaf, zelf rustiger geworden en, leek het, meer geruststellend, sprak hij, zelf-beheerscht, en afgemeten als hij placht : — „Vous voudrez bien me permettre de finir mon souper, n'est-ce-pas ?", en, na eene nogal lange stilte : — „Puisqu'il est entre les mains de mon collègue De Koninck." „Mon collègue," klonk, heel even, schamper. Hij duwde op een electrischen knop : — „Laat de auto vóor blijven," beval hij; en at daarop met kalmte verder, deftig als aan eene officiëele tafel. Toen wij wegreden, vroeg hij mij — „Vous êtes bien sur que c'est cette... demoiselle qui a tiré ?" Ik wilde uitleggingen geven, en deed het als ware ik een medeplichtige geweest. Het gestamp van het rijtuig maakte mij bijna onhoorbaar, en professor d'Haeseleer zei : — „N'insistez pas, je vous prie." Hij boog, bij aankomst, koud maar plechtig voor De Koninck. Zonder groet of woord onderzocht hij daarop Arnold, lang; nam de temperatuur op; vroeg dan aan De Koninck : — „Wilt U weêr het verband leggen ?" Lodewijk transpireerde bij het zorgvuldige werk. Arnold kermde. De professor, de handen voor den DE LEEMEN TORENS buik gekruist, exploreerde, met starende oogen, al de hoeken der kamer, of hij er spinnewebben ontdekken wou. Toen alles klaar was, zei hij als uit eene diepe verte : — „Wij gaan den patiënt naar mijne kliniek voeren. Gij zult hem verder verzorgen, collega : gij zijt de eerst-geroepene geweest. Intusschen zal ik U vanavond helpen bij het uithalen van den kogel." Hij voegde er met eenige bitsigheid aan toe : ,,Vous ne deviez pas m'attendre pour cela." — „Naar de kliniek ?" steunde tranerig Arnold. Maar zijn vader antwoordde — „Naar de kliniek." Zij reden weg in de auto, de professor, Lodewijk, Arnold. Ik bleef alleen in de consultatiekamer die naar phenol geurde. Het gas zong opdringerig-uitgelaten. Ik draaide het kraantje toe. Arnold mocht niet eens naar huis om verpleegd te worden. De roet-duisternis was ineens ontzettend-ijl. Al die... al die gebeurtenissen hier... — het was afschuwelijk... ...Ik ging iederen dag Arnold bezoeken. Zijn vader deed het trouwens ook. Hij behandelde hem als een gewonen zieke van hem. Toen zijn zoon hem eens vroeg, zijne zusters te mogen zien, zei hij dat het onnoodig was. Twee dagen nadien, bracht hij hem, persoonlijk, een sinaasappel meê... De verwonding was niet zoo heel erg geweest, maar Arnold deed graag als een kindje dat „bobo" heeft. De groote zaal was stil, blank en zoel, en buiten was het grauwe, huilerige winter. Wij hebben daar, ik, de vrienden en Lodewijk de Koninck die fier was op zijn zieke, uren doorgebracht VIERDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE waarbij de geest zuiver en het hart zuiver werden. Eens, dat ik met hem alleen was, zei mij Arnold : — „Ik zou niet gaarne hebben dat mijn vader ging gelooven aan echte liefde van mij voor Dol. Zou hij dan waarlijk meenen? Het zou niet mogen..." Een dag, dat wij beiden bij hem hadden gezeten, sprak bij het buitenkomen Constant Hoeck tot mij : — „Karel, gij weet dat nog niet, maar het is misschien goed dat gij het weet. Toen mijne zuster Solange vernomen heeft dat Dol Vermeire op Arnold geschoten had — het was 's anderen daags, — heeft zij een verschrikkelijken zenuwaanval gehad. Ik was er bij : ik ben waarlijk geschrokken. Ik vrees dat mijn zuster ziek is, eene sluimerende ziekte die zich nu openbaart, — gij begrijpt mij. Mijn vader, ...het spijt mij het te moeten zeggen, hij is toen odiëus geweest. Hij heeft mijne moeder brutaal bij den pols gevat, haar meegesleept naar zijne kamer. Het moet eene vreeselijke scène geweest zijn. Het huis ronkte van zijne stem en de dienstboden lachten geheimzinnig. Solange heeft niet opgehouden onwel te zijn, sedert dien. Ik vrees waarlijk..." Ik zei : „Ach, misschien wat meisjessentimentaliteit ?... Uwe zuster..." Hij haalde de schouders op: — „Misschien..." zei hij; „ik hoop dat het niets ergers is... Maar..." Het leed geen drie weken, Herman, of ik zou hier meer over vernemen. Het was in Januari, de maand die mij, in deze mijne DE LEEMEN TORENS geboortestad, meestal ziek maakt van strakke en loonre plechtmatigheid. Sociale eischen, waar men hier niet aan ontsnapt wil men geen afkeurende nieuwsgierigheid wekken, vorderden mijne aanwezigheid op eene groote jaarlijksche weldadigheidsvoorstelling in den Franschen Schouwburg: dat deze vertooning doorgaans valt in eene maand waarin nauwelijks -gedane visites eene vermeerdering van opdringerige beleefdheid opleggen, maakt mij telkens te kregeliger. Als ik naar de opera ga, neem ik gewoonlijk eene plaats waar men mij moeilijk ontdekt en waar ik des te eenzamer, des te beter, geniet; maar bij gelegenheden als deze ben ik gedwongen op zijn minst een fauteuil d'orchestre te nemen, die mijn hoogen hoed en mijn breed hemdsfront aan aller blikken blootstelt; men voert meestal sedert halfeeuw-verjaarde werken op, waarbij een ver--eenesleten tenor uit Parijs in eene smachtende jongelingsrol de zwaarte van zijn buik en de schraalheid zijner grijsaards-dijen vertoonen komt. Stel u dan voor, Herman, wat daarin nog komen kan van het samenvouwen en ontluiken der ziel, van de langzame zelfbedwelming die ik aan muziek vraag, van de geheime macht der toongetallen aldaar ze elkander in éenklank naderen of verwijderen gaan op 't ijle stramien van rhythmischen tijd. Dit jaar was ik meer dan anders ontstemd. In den namiddag had ik een uurtje doorgebracht met Arnold. Hij was aan de beterhand, kon nu de lange zaal op en neer wandelen. Ik vond hem dat hij die oefening juist gedaan had; — in bed nu, maar wat opgewonden van blijde vermoeiënis en van de besluiten die hij had genomen: nu weer, heel, ernstig 572 VIERDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE ditmaal, te gaan studeeren (dit had hij in October al gewild, maar.., was er natuurlijk door allerlei gewichtigs in belet geweest); hij wilde advokaat worden, heel eenvoudig en zonder meer. Hij zou er zijn vader door terug vinden : zijn innige wensch; want nu gevoelde hij wel: hij had zijn vader onrecht aangedaan. Waarom alles ook ingewikkelder te willen maken dan noodig was ? Het simpele, oprechte leven zonder omwegen, „Oui, je veux marcher droit et calme dans la vie," meende hij, Verlaine na. En aldus, zou hij Solange winnen, — heel natuurlijk, zonder omslag, als vanzelf- sprekend. Was hij haar dit niet verplicht ? En trouwens: hield hij niet van haar, van haar alléen, en met de eenige liefde die hij verantwoorden kon en die hem waardig was : het hoogere, serene gevoel, dat alle lasten dragen kan ? Ik moest niet denken dat hij den moed niet hebben zou, over alle hinderpalen heen te stappen; hij wist wel, zijne vrienden bedrogen zich over hem, dachten dat hij zwak en willoos, twijfelzuchtig en wispelturig was. Maar... meren zijn alleen aan de oppervlakte blauw. Hij herhaalde : „meren zijn alleen aan de oppervlakte blauw," en ik merkte dat hij deze beeldsprakerige verklaring met liefde had voorbereid. Het hinderde mij en maakte mij triest; heel die begoocheling welke ineenstuiken zou — kon het anders? — bij het minste tochtje, bij de minste aanraking van het leven, vervulde mij met schamper spijt... — Aldus voorbereid ging ik naar den schouwburg, waar men Gounod's „Roméo et Juliette" zou opvoeren, „avec le concours de M. Alvarez, de l'Opéra." Ik vond de zaal zooals ik ze verwachtte, — zonder DE LEEMEN TORENS dank te gevoelen trouwens, of zelfs gelatenheid om dit gemeenzaam herkennen. Tusschen 't stoffig-verlepte en gevlekte rood — als dronkemansspuwsel — der peluchen gordijnen en zaten, der schimmelige wanden en schutten; tegen 't vergane, afschilferend-schurftige goud aan der overdadig-leelijke ornamenten; bij licht dat oker-geel was achter bedompt en vermoedelijk vliegen-bevuild glas : de opgedirkte menigte met óf verstarde of verhitte tronies, naar zij de groote plaatsen bekleedde, of gekomen was, in 't zwarte hol van parterre of de verre, verdoezelde hoogere-rangen, om te smachten bij deze weepsche zangen, uitgestooten door een pijnlijkschorre keel van Parijs (want Gent is uiterst-muzikaal). Op den rand van 's burgemeesters loge (S. P. Q. G.), zag ik dezes mollig handje rusten, waar 't overige van zijn persoon verdween achter de zwaaiërende gestalte van den socialistischen schepene Van Aerseele, die bij het flitsen van zijn lorgnet dat hij telkens met een duw op zijn aldoor-verwringend gezicht bevestigde, in het demokratische colbertje hetwelk hij voor niets ter wereld door een feestelijken rok vervangen zou, zijn volkje monsterde waar het op den engelenbak — „het kiekenskot" — talloos aan 't roemoeren zat bij uitschietende kwinkslagen rechts en links, en het regelmatige tikken op zijn blikken doos van den man die er smoutebollen was aan 't venten. In de opzichtige eerste-rangsloges klepte nu en dan een deur: graaf van den Bergh de Groot, norsch en diepzinnig, trad in en overzag de zaal of hij een ceremoniemeester was; of 't waren barones Floris d'Uytschaete van der Voght, haar schoonvader, haar zwager en haar echtgenoot, zij en VIERDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE hare schrikwekkende mummiegestalte, in haar eeuwigwit, tot aan den kin gesloten, brokaat-toilet, dat iedereen ritselen hoorde toen zij zich stijf neêrliet, en met hare starre onyx-oogen als eene blinde voor zich uit de ijlte instaarde; de oude baron met zijne groen-morsige bakkebaarden aan zijn-kop-als-een-bol-gehakt, en die in slaap viel als hij nauwelijks gezeten was; baron Conrad, de mystieke numismaat die zijn angstig leven verdeelt tusschen zijn geestelijken vader pater Arnulphus, zijne Gallo-Romeinsche muntstukken en signorita Rosalba Passia, een danseresje van het ballet in dewelke hij eene kuische zusterziel meent ontdekt te hebben, tegen den prijs van duizend frank ter maand; baron Floris eindelijk, de atactische „minnaar zonder ruste", die den gouden knop van zijn amarant-houten stok gelijk een schoothondje aan het belikken stond, terwijl hij in der haast het aantal zijner haremdames rondom in de zaal tellen ging. Telkens moest ik in mijne stalle recht staan voor gloeiende burgerij-dames, haar kreeftig- bespikkeld décolleté en hare droge poedergeuren. Niemand van Eschenteich schoof mij voorbij, zijne blikken ten hemel om de mijnen te ontvluchten; van uit zijn journalisten-fauteuil — hij vertegenwoordigde op spiegelend-gepommadeerde wijze „De kleine Burger", — knikte Gustaaf van Gendt mij genadig toe; terwijl uit het diepere parket zijn vader Louis, van op zijn raadslid-vrijplaats, mij met een heftigen armzwaai groette (dat zijne dochter Valentine naast hem zat, zag men niet). En dieper, onder den schaduw van het plomp-hellend balcon, merkte men alleen nog bleekduistere schemerhoofden aan het bewegen; en dieper DE LEEMEN TORENS nog kelder-donkerden de baignoires, zwart als biechtstoelen en even geheimzinnig... — Dat alles scheen den meesten natuurlijk heel gewoon, heel kalm, heel normaal; het was deftig en vriendelijk-bedoeld; maar voor mij fezelde het zenuwachtig, gedempt-druk en korzelig makend geniepig met eene verzwegen verstandhouding, eene geheime afspraak als het ware dat men op déze wijze van avond feestelijk zou zijn, en er mij moest buiten houden. In 't orkest klonken kleine fagot-gilletjes, wellustige trombone-zuchten, een fluisterend vioolzinnétje waar de paukenist met een zedig onder-geluidje instemming meê betuigde: de vervalschte atmosfeer vond er, overtuigend, hare bevestiging in, dat het alles aldus naar behooren verliep. Tot de kapelmeester driemaal op het souffleurshok kletste als tot eene afstraffing, en, met de wijd-galmende ouverture en het ineens-uitgedoofde licht, de verveling zonder al die mondaine maniertjes, de eenvoudige verveling effenaf, over mij en, docht mij, over heel de zaak neerzonk als in een valscherm. Hoe ik ook poogde te reageeren, ik versufte, verijlde onder dat eerste bedrijf zoo, dat ik, met het gevoel der dreigende ontreddering die mij in zulke omstandigheden voor dagen lang pleegt te niet te doen, besloot heen te gaan bij de eerste gelegenheid. Toen het gordijn neer en het vuile licht weer aan was, zette ik mijn hoed op en stond recht om mijn besluit ten uitvoer te brengen. Aan den uitgang der stalles vond ik echter Constant Hoeck. Hij reikte mij zijne witte handschoenhand toe en zei beminnelijk : — „Ik had u van verre zien zitten. Ik heb een baignoire, VIERDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE met mijne zusters. Misschien zult gij er gezelliger zitten dan hier." Al aarzelde ik een kort oogenblik, zulke uitnoodiging kon ik niet weigeren, waar ze zoo vriendelijk en met de innemende bescheidenheid van Constant gedaan werd. Moet ik het overigens bekennen, Herman ? de gelegenheid, nadere kennis te maken met de meisjes Hoeck, met Solange vooral na de jongste gebeurtenissen, lokte mij aan. Zie er geen ongezonde nieuwsgierigheid in, bid ik u: ik was te zeer begaan met haar lot, dan dat ik zelfs aan het nogal-absurde van haar geval zou hebben gedacht, — te minder dan ook aan het prikkelende ervan. Ik volgde Constant, niet zonder in het promenoir talrijke handen te hebben gedrukt en ingestemd te hebben met den lof over 's heeren Alvarez' talent. De juffrouwen Hoeck stonden bij mijn verschijnen bedremmeld recht, groetten met het korte knieknikje der kostschool-reverentie, gingen weêr zitten in hare rose tullen toiletje waar hare schrale armen uitstaken. In weinig woorden hadden Constant en ik alles ge wat wij van de vertooning meenden : ik maakte er-zeid gemakkelijk uit op dat wij het eens waren, en daardoor aan elkanders gezelschap wel iets hebben konden, weze het dan maar als afleiding, en zelfs sprakeloos. Want spreken deden wij weldra niet meer: de duisternis was weer ingevallen, de huilerige vertooning weer aan den gang; en te beter dan kon ik de meisjes opnemen, zooals ze daar voor mij zaten in deze zwoel-donkere kist, als vreemd-lichtende, geheimzinnig -geurende bloemen in eene nachtelijke broeikas. Nicole zat recht en onroerend, berustend en onaangedaan; in het mat-bleeke, het reeds DE LEEKTEN TORENS hoekige profiel, dat, merkte ik, vroeg zijn bestemmende, bestendige lijn zou krijgen, stond de blik gelijk het glanspunt van een vasten safieren cabochon, en die niet schitteren zal in brekende stralen. Daar moet blijkbaar nog alles ontluiken in dat meisje, en 't is of er niets in ontluiken zal : een bevroren knop; zoodat zij aantrekt noch zelfs bevreemdt. Hare tweelingzuster daarentegen, de rozige Solange, vermag eene verbeelding te wekken die is vol teederheid. Het fijne, broze kopje, dat ik gade sloeg in de trillende halos van diep-blond licht der dunne kroesharen, en dat ze tot tweemaal toe geheel naar mij toekeerde, was nog éen kinderlijkheid op den wat maagdenhals; men dorst er de vrouw niet in-breeden raden, en zag er de vrouw in met een gevoel van bewogen vrees die huiveren zou voor de minste zinnelijkheid. Neen, het is anders nog : dat purperen, vleezige, wakke mondje; die groot-ronde oogen, bij lange, opkrul wimpers open op de vlakke pupil die duizendvoud-lende uitstraalt in diffuse verlichting vol zachte zonnigheid; die licht-trillende neusvleugelen; heel de verwondering van dit gelaat vol vragen : men zou het willen beveiligen voor het leven, er het leven voor willen bergen, er het hart voor willen vinden — het eigen hart? o naïeve droom ! — waar tegen-aan dat wezentje zou rusten in veiligheid, alle raadselen vergeten opdat het nimmer de merken drage der bittere oplossingen. Is er iets geheimzinnigs aan dat meisje ? Neen, Herman, en juist daarom misschien bevolkt zij met ongewone gevoelens, met dien drang tot beschermende aanhankelijkheid. Zij is voort gij weet het, en... duldt naast Arnold eene Dol,-varend, zoodat een levenszatte aan rouerie, en eene rijpe vrouw VIERDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE aan schaperige onnoozelheid zou denken. Zij is, in haar doen, heel wat minder gesloten dan hare zuster, heel wat openhartiger, maar ik ben niet zeker dat zij zelfs een vreemdeling als ik niet zou trachten te bewegen haar ouders te helpen verschalken bij de ergste waaghalzerijen die haar wil — zij heeft een heel stevigen wil ! — bevredigen zouden moeten. En aldus zou zij dubbelzinnig wezen, was zij niet van zulke doorschijnend-argelooze onschuld, de gevaarlijke onschuld die hulp eischt, hulp die zelfs wrevel worden kon, en liefde zou blijven. — Aldus zag ik haar, de muziek er gelukkig bij vergeten... Maar ik zag ook iemand anders, Herman... Ik zag, in de bedompte schemering van het parterre vlak onder onze eigene baignoire, gelijk een bleeke en overwaasde maan, het breede gelaat van Dol. Ik kan goed veronderstellen dat Solange Dol niet kent: dat is niet onwaarschijnlijk en het is gelukkig. Maar Dol kent Solange. Zij zat haar, uit de twee diepe schaduwgaten van hare blauw-omwalde oogen, aan te staren. Op haar waren, van boven uit de eerste-rangs-loges, twee convex-ronde, twee klare gaten gericht, als matte lichtbollen in de duisternis : de groote glazen van een tooneelkijker aan welks klein eind ik het rimpelrijke gelaat van baron Floris d'Uytschaete raden kon. Dat dubbele oog, lichtend als kattenoogen, zag ik op Dol gestraald, onroerend, tenzij van het handenbeven des barons. Maar Dol merkte alleen Solange, vergat den baron, vergat heel die Romeo-vertooning voor de gehate en geheimzinnige Solange, — die zich geheel Romeo had gewijd. Want telkens ontstelde zij, merkte ik, en als het bij het tweede entr'acte weêr licht werd, glim DE LEEMEN TORENS lachte ze mij tegen met oogen vol tranesterrekens.... Ik stond nu recht. Toen Dol mij bij de plotse klaarte bemerkte, was ze als beschaamd, en keerde haar hoofd om. Ik ging voor de meisjes pralines halen, bleef onder het peristyle van den schouwburg wat praten met kennissen. Bij mijn terugkomen in de baignoire, vond ik er Professor Hoeck. Ik wilde mij, misschien wat al te schichtig, verwijderen. Maar Constant's vader hield mij tegen, met zijne gewone bruskheid, maar, kwam het mij voor, toch heel wat vriendelijker dan ik van hem gewoon was. — „Er zijn zes plaatsen in deze baignoire," verklaarde hij; „wij zijn slechts met ons vijven, ik bijgerekend. Dus..." Ik bleef. Hij nam mijne plaats achter Nicole in, ik die van Constant achter Solange. Het derde bedrijf ging in. De aanwezigheid van den professor had den lichten en weemoedigen toover die van Solange uitging en mij zoo mild van de enerveerende verveling had gered, gekeerd in eene nieuwe gespannenheid. Ik kon mijne oogen moeilijk afwenden van dezen krachtigen man, die altijd achterdochtig is. Was hij niet weêr heel onverwacht verschenen ? — Terwijl hij met korte haaltjes zijn adem door zijn neus blies, hield hij zijne blikken gevestigd op zijn dochterken. Voelde deze het kwellende daarvan ? Ik durfde het niet verzekeren. Want, bracht haar vader haar aanvankelijk zeker in verlegenheid, weldra was ze weêr geheel ingenomen door het romantische gebeuren op het tooneel. Wat daar geschiedde wist ik niet goed; ik hoorde de aanzuigende en uitzettende vloeiïngen van deze laffe muziek, die g8o VIERDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE ik niet beter vergelijken kan dan bij de benauwde transpiratie die het in-onmacht-vallen voorafgaat. Deshalve luisterde ik zoo weinig mogelijk. Maar de onschuldige en argelooze Solange vreest zulke physieke aanslagen niet. Overgeleverd aan die walgwekkend-sentimenteele emanaties, ging zij er in op en verloren. Haar vader bleef haar bezien, zijn luiden adem korter of kalmer al naar hij de emotie van zijn dochter bemerkte. Toen echter, op het oogenblik dat de zwaarlijvige zangeres, die Juliette verbeeldde, zich onder een gil met al het gewicht harer kwabbeligheid vallen liet op Alvarez die zich terdege op zijne kousebeenen schooren moest om niet te vallen, barstte Solange in tranen uit. Professor Hoeck schrok; er ging een vreemd, een nat licht door zijne oogen. Hij hoestte kort en, met moedwil, gebiedend. Reeds bette Solange hare oogschalen met haar zakdoekje. Zij wendde zich langzaam naar haar vader, smeekerig-glimlachend. Hij deed of hij niet zien wilde, maar keek daarop naar mij toe, doordringend, hoe dan ook zonder boosheid, docht mij... Het derde bedrijf liep ten einde. — „Het is hier warm. Misschien wilt U met mij wel even naar buiten gaan," vroeg mij, na een tijdje talmen, professor Hoeck. Toen wij uit de baignoire waren, riep hij Constant die bij zijne zusters gebleven was. Hij houdt blijkbaar heel veel van zijne zusters, die hij met tere zorgen omringt. — „Mocht het gebeuren dat meneer van de Woestijne en ik bij het einde der vertooning niet terug zijn, dan brengt gij Nicole en Solange naar huis," beval de professor. DE LEEMEN TORENS Wij kregen onze jassen. Ik volgde hem, eenigszins als een beklaagde : het begint mij te vermoeiën, bij iedereen de rol van vertrouweling als in Euripideïsche treurspelen te moeten houden. En dan : welke oratie zou ik wear te doorstaan krijgen ? Het eeuwig doceeren van professor Hoeck is mij niet veel minder dan onhebbelijk; toch kon ik er ditmaal wear niet aan ontsnappen, dorst vooral geen poging ertoe aan. Wij gingen naar het wijnhuis, dat vlak over den schouwburg ligt, doch traden niet onmiddellijk binnen. „Wachten tot het entr'acte over is," meende mijn leidsman. Toen wij, alleen in de gelagzaal, gansch achteraan voor een tonnetje plaats hadden genomen, bestelde, zonder mijne instemming te vragen, de professor thee, — thee 's avonds na tienen : genoeg om mij heel den nacht wakker te houden! Hij bezag een lange wijle de zoldering; dan, plots : — „Gij houdt mij voor kwaadaardig, meneer van de Woestijne ?" Ik deed een afwijkend gebaar. Hij lei zijne korte, harige hand op mijne rokmouw. Hij vervolgde : — „Gij houdt mij voor kwaadaardig, en hebt er nooit aan gedacht dat ik het niet was dan uit wantrouwen tegenover de menschen, tegenover al wat mij sart en belaagt, of wat ik eenvoudig niet begrijpen kan, — hetgeen eene fout is. Zie, ik wil eerlijk zijn met u, volkomen openhartig. Ook u wantrouw ik nog, al heb ik veel over u nagedacht en gesproken met Constant. Deze is met mij vertrouwelijker geworden, en dat doet mij wel genoegen; vertrouwelijker sedert.., ja, sedert wij het samen over hem hadden, gij herinnert u misschien." VIERDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE Hij wachtte even. Dan : — „Ik breng u hulde om die verandering, meneer van de Woestijne," sprak hij stiller. Ik was eenigszins beschaamd, omdat ik die hulde alles-behalve verdiende. Het bracht mij in eene dubbel positie tegenover den professor, dien ik een-zinnige oogenblik misprees. Deze gevangene zijner rede, die van oordeel verandert bij eene ongecontroleerde leugen, en — omdat hij mij noodig heeft: bah! „Hond die blaft als hij bang is," meende ik, tamelijk oneerbiedig; maar erkende tevens dat 's professors eerlijke ruigheid niet onsympathiek was. — „Ja, ik wantrouw U misschien nog altijd," ging professor Hoeck met opzettelijken klem voort. „Maar... nu ja, ik beken dat ik onvolledig ben. En wellicht vult juist gij mij aan : dat beken ik ook. Auguste Comte heeft mij, heeft mijne generatie van het absolute genezen. Wij gelooven alleen wat wij vaststellen en billijken kunnen. Zoo zijn er dingen die ons zeker wel ontsnappen. Mij ontsnapt er véel : datgene juist, misschien, wat gij vatten kunt. Gij ziet dat ik u alles zeg. Wij hebben het daarover gehad, Constant en ik, geen drie dagen geleden. Constant is toen brutaal geweest; ik heb mij boos gemaakt. Nochtans... — Meen niet, meneer van de Woestijne, dat ik er anders wil uitzien dan ik waarlijk ben," en terwijl ik wilde invallen, hem gelijk geven al was ik ineens in mijn oordeel vermild, en overtuigd dat professor Hoeck zich wel degelijk anders voordoet dan zijn innerlijk wezen zou eischen, hamerde hij gebiedend op het tonnetje : — „Ja !", zei hij, „ik ben hard, zoo niet boosaardig; DE LEEMEN TORENS ik zeg de waarheid, hoe zij ook klinken moge. Maar daarom juist... — Gij moet voor mij iets ophelderen, meneer van de Woestijne. Uwe opheldering zal ik misschien kunnen aanvaarden, omdat gij bij rechte zijt, mij niet te sparen. De anderen dienen eigen belangen, of belangen die tegenover de mijne staan. Gij zijt onpartijdig, — ik hoop het althans. Gij weet hoe ik over u denk; daardoor hebt gij geen reden tot liegen. Gij liegt niet graag, zei Constant. Daarom wil ik..." Hij onderbrak zich-zelf, keek nogmaals naar de zoldering, en zei dan weêr brusk : — „Zeg mij wat gij weet aangaande Arnold d'Haeseleer"; en, omdat ik niet zoo onmiddellijk antwoordde, driftigde lij : — „Ik moet het weten! Dat begrijpt gij toch !" en met een zucht : — „Als vader..." Ik vertelde, eerst talmend, wat mij voorkwam het best d'Haeseleer bij Solange's vader te dienen : het gesprek dat ik dien eigensten namiddag met hem gevoerd had. De professor keek in he ijle. Hij deed zijn best om er onaangeroerd uit te zien, maar nu en dan wrong een spier in zijn gelaat, wat mij ten duidelijkste zijne spanning openbaarde. Ik raadde den grond van zijne gedachten, en hoe de rede, zijne dierbare rede ertegen aan het stribbelen was. Het gaf mij moed, zette mij aan Arnold te verdedigen, beter nog dan hij verdiende. Met opzet echter verzweeg ik zijne huwelijksplannen. Ten lange leste — mijn zeer nauwkeurigterughoudend betoog viel zoo heel kort niet uit, — werd professor Hoeck hier-omtrent zenuwachtig. Ik wilde een VIERDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE uitval weren : ik begon nu over Arnold's goede bedoe zijn zeer oprechte genegenheid voor profes--lingen, over sor Hoeck's gezin, zijn verkleefdheid voor Constant. — „Ja, ja," zuchtte de professor, „gij hoeft mij niets te verbergen... Sedert meer dan eene maand..." Hij schoot uit : — „Ik heb dien jongen in der tijd mijn huis moeten ontzeggen, meneer van de Woestijne. Het moest! Als voorbeeld, namelijk"; maar kalmer ineens, brommend, gebiedend, klagend bij beurte: — „Solange is ziek geweest. Weet hij dat? Zorg er voor, dat hij het nooit weet : gij hoort mij !... Met mijne vrouw is het sedertdien een hel, een hél... Of het nog niet erg genoeg was !... Nu daagt zij mij uit; tart ze mij... Wat moet ik doen ? Ach, zeg het mij !..." En met een soort pudeur, ging hij voort: — „Ik wil gaarne aannemen dat het den zoon van mijn collega d'Haeseleer ernst is geworden. Hij heeft voor zijn verkeerdheden geboet. Gij zegt : onverdiend. Maar dat neem ik niet aan, al geef ik toe dat op vijf twintigjarigen leeftijd de wil nog niet volledig ge--envormd is, bij onze tegenwoordige jeugd althans niet, helaas! Daar is een of ander toeval soms heel nuttig bij : wat hem overkomen is kan hem... — Hij is van eerbare familie, ik heb voor zijn vader de meeste achting... Maar... Een huwelijk ! Hebt gij daar al aan gedacht, meneer van de Woestijne : een huwelijk ? Dáar immers moet het op uitloopen: het kán niet anders. De menschen weten er niets van, 't is waar. Maar wat doet ,er dat toe ? Ik voor mij zie geen andere oplossing : een huwelijk !" DE LEEMEN TORENS Hij knauwde elke lettergreep af; schamperde daarop met eene bitterheid die hij verbeet en die hem telkens zwelgen deed : — „Een huwelijk... Weet gij wat dat beteekent : een huwelijk ?..." Hij dreef met vlakken handpalm over zijn doorbalkt voorhoofd, wachtte een lange poos; waarna : — „Zie, ik zou u eene geschiedenis kunnen vertellen... Eene geschiedenis die..." Hij zag met schichtigheid rond, of hij vreesde dat men hem hooren zou. „Maar ga u nu vooral niet inbeelden dat zij aan mij is voorgevallen. Eigenlijk is ze heelemaal niet voorgevallen. Of beter : ze is voorgevallen aan een vriend van mij, — nu al heel, heel lang geleden. Maar dit heeft geen belang voor u. 't Eenig belangrijke is... — Nu ja: hij was dan te gepasten tijde getrouwd, nietwaar, met een meisje uit zijn stand : daar viel niets op te zeggen. Of hij van haar hield? Hij dacht van ja. Nu zou hij misschien denken van niet, al spreekt men hierin zich niet gaarne tegen. Kan echter een man van onzen-zelf tijd nog werkelijk beminnen ? Beschaving, studie, keus van en aanpassing op een levensdoel slijten alle instinkt noodzakelijk af, — de liefde dan ook. Dat is heel normaal: niemand kan het kwalijk nemen. Maar mijn vriend was te goeder trouw en een man van eer : daar hield hij van zijne vrouw, ontegensprekelijk. Dat-om was hem trouwens niet moeilijk : hij was in deze geheel nieuw, ook lichamelijk. Of ik dat een noodwendigheid vind ? Hewel neen, duizendmaal neen. De jongen was zoo onnoozel, dat hij niet eens kon onderscheiden of VIERDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE de vrouw, waarmede hij trouwde, maagd was of niet. Hij wist niet goed wat dit was : hij had... laat ons zeggen : in de rechten gestudeerd, niet in de zoölogie of zoo. Hij leed niet onder dat gemis; slechts later, vier-vijf jaren later, hadde hij het willen weten; nu nog lijdt hij er onder dat hij het nooit geweten heeft;... althans, ik vermoed het: neem mij niet kwalijk... — Het meisje, zij hield van hem : dáar was hij heel zeker van. De grond der liefde van een jong meisje is niets anders dan nieuwsgierigheid, weze het gepassionneerde nieuwsgierigheid. Daarom trouwt zij zoo gemakkelijk. Daar dacht hij natuurlijk niet aan: hij wist het niet. Hij wist, en was er alleen op bedacht, zijne vrouw zoo gelukkig mogelijk te willen maken, haar al te geven wat zij wenschen kon, — in de eerste plaats dan hun stand op te houden. Daarvoor moest hij hard werken, maar zulks lag in zijn aard, en hij droeg het zijn vrouw op, al maakte deze het hem onnoodig-lastig door hem al te dikwijls het werk te beletten. Vrouwen zijn onredelijk, dat zult gij ook wel weten, meneer van de Woestijne. Deze eischte haar man geheel voor haarzelf, voor.., haar lichaam (ik zal het maar zeggen zooals het is, al moet gij er niet meer bij denken dan ik bedoel), maar... wilde toch ook haar stand ophouden! Begrijpt gij dat ?...— Toen werd er een kind geboren. De vrouw was erg ziek, en gaf den man veel zorg. Stel u voor : hij hadde eens alléen moeten blijven zitten met dien zuigeling! Maar zij genas. En... een jaar nadien nam zij zich een minnaar." Professor Hoeck zweeg, al bleven een oogenblik zijne lippen bewegen. Drie pereltjes zweet blonken langs den DE LEEMEN TORENS linkerwand van zijn neus. Zijne hand maakte traag en moe door de lucht een heffend en dalend gebaar. Hij vervolgde : — „Ja, zij nam een minnaar, en haar echtgenoot wilde niet denken dat deze een minnaar wezen kon, want het was een vriend van hem. De handelwijze van zijne vrouw en van dien vriend was anders duidelijk genoeg. Maar het is eene quaestie van waardigheid, ja meneer : van persoonlijke waardigheid, sommige dingen niet te zien. En dan : er was het kind. Het kind kon heel goed... van den andere zijn, of — van nóg een ander. Maar.., hij hield toch van het kind, bijna evenzeer of het zijn eigen kind zou zijn geweest. En per slot van rekening: misschien was het ook: zijn eigen kind... Hij zei dan ook niets, werkte, leed, en liet begaan. Tot dat de schilder, — ja, de minnaar was een schilder, — van-zelf wegbleef. Hij ging weg met eene operette-diva. Hij is er nóg mee, en... zit in den stoel der hersen-verlamden... — Toen hij weg was, en de vrouw besefte dat hij niet meer terug zou keeren, deed zij eerst onwezenlijk-onverschillig; daarop ging zij zich aan haar man als het ware vastklampen. Deze werd er door verteederd; hij nam zich voor, nooit met zijne vrouw over het gebeurde te spreken; met meer ijver dan ooit werkte hij voor haar en het kind : hij werd ervoor beloond eerst met rechtmatig succes, en dan verder door de huishoudelijke toewijding die zij ging toonen; alle wuftheid verdween uit haar; het huis werd om haar heen rustig als zij-zelf; de man kende de gezette gezelligheid van den familialen haard, zooals hij zich dien gedroomd had... Enkele jaren gingen aldus VIERDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE voorbij, — toen werden nog kinderen geboren, en... tezelfder tijd verloor de vrouw ineens al hare bedacht deugden. Had zij zich van haar eerste kind niets-zame of weinig aangetrokken — eerst hare ziekte, daarop de minnaar —, met deze ging zij spelen als met poppen. Zij was... een slechte moeder; ja, meneer, een slèchte moeder. Zij omwond en bestrikte die kinderen met kanten en linten, en bekommerde zich allerminst om hunne hygiène. Ze zou ze hebben gevoed met slagroom en taartjes, hadde men haar laten begaan. Die kinderen het waren.., als de schoothondjes van eene cocotte, — neem mij niet kwalijk: de vergelijking is heel juist. Erger : ze ging zich, voor die twee kleuters zonder onderscheidingsvermogen, weer behaagziek toonen. Ze draaide er omheen als rond een... Bah! Het was afschuwelijk! — Haar man voelde zijne verwaarloozing als een verraad; zijn oudste kind, de zoon, docht hem veronachtzaamd voor die meisjes, die van in de wieg aldus les kregen in de coquetterie : het is een geluk, dat hij zich dien jongen had aangetrokken, hij, de vader. En dat duurde weer jaren, jaren van steeds dieper gapende tweespalt. De man ging zich strenger toonen : het moest, meneer van de Woestijne. En — hij vernam dat zijne vrouw bij hunne vrienden vertelde dat zij ongelukkig was..." Professor Hoeck lachte kort en luid: — „Ja, gij hebt goed begrepen: zij noemde zich ongelukkig. En liet zich weldra in de armen vallen van een leerling van haar man, — ik bedoel een stagiair: versta mij niet verkeerd. Die stagiair, veel jonger dan zij, was hoe zelf-ingenomen ook, een geestelijk-bleek DE LEEMEN TORENS bloedige, een dier zwakkelingen waar men hoogstens toegevendheid kan voor over hebben omdat zij nogal intelligent zijn, maar wier schranderheid bij gebrek aan goed-getasten ondergrond nooit constructief kan worden. Zulke halfslachtige, slappe en prutsige wezens plegen de witte spichtigheid hunner ziel — eene mislukte maar zorgvuldig-gekweekte kelderplant, — voor kultuurverfijning en adel des karakters te houden. Doch waar zij niet geschikt zijn voor eenigen strijd, laten zij zich, in tegenspraak met hun, geestesadel, eiken bijval, vooral bij vrouwen, welgevallen als ware het eene heusche overwinning. Deze liet zich, met den waan een beschermende ridder, de wreker der gemartelde onschuld te zijn, door de vrouw van mijn vriend, door die plicht-onbewuste moeder, onder het juk brengen zoo, dat hij weldra vergat, tenzij in uren van laffelingsberouw, zijn patroon te vreezen. De patroon, die door al het doorgestane leed scherpzinnig was geworden, — eene zweep is nog altijd het beste africhtingsmiddel, — de patroon had zich bij duur van tijd eene positie verworven, die hem maakte tot een man van aanzien. Het lei hem den plicht op, alle schandaal te vermijden. — Iemand heeft daar eens gezeid : er zullen wel vrouwen zijn, die nooit avonturen hebben gehad, géene echter die het bij éen avontuur heeft gelaten. Die zekerheid is een troost, welke, na vele jaren van een huwelijk dat men gelukkig had gehoopt en dat niet boven eene angstig-strijdende middelmatigheid heeft weten uit te rijzen, — zij is een werkelijke troost die bij een eenvoudig man met gebroken veerkracht te begrijpen en te billijken valt : elke rust, ook de meest VIERDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE schijnbare, is heilig voor hem, en zelfs zulke ironische philosophie kan hem tot eene rust, eene weemoedige bevrediging worden. Maar, ik zei het u al, mijn vriend had eene reputatie op te houden, die onbesmet moest blijven, in de eerste plaats voor hem-zelf, daarna voor de kinderen die zijn naam droegen, en ook voor die vrouw.., die hem dan toch ook droeg, niet waar ? Wie in de klaarte staat, kan geen toegevingen doen aan welke verduistering ook, en — zulk een troost is eene verduistering. Met zijne vrouw, anderdeels, was geen redelijk woord te spreken : dat wist hij sedert lang. Toen liet hij dan maar dien stagiair tot zich komen. Hij zei hem in korte, krachtige woorden, — o, hij deed er niet veel doekjes om, ik verzeker u ! — hoe hij dacht over zijn dubbel verraad. De jongen was eerst bedremmeld en beschaamd. Toen hem echter met nog meer klem verweten werd, schandelijke betrekkingen te onderhouden met de vrouw van zijn meester, dien hij met een walgelijken schijn van eerbied was blijven bejegenen, schoot de onnoozelaar, tranen in de oogen, verbaasd, en verontwaardigd uit : neen, hij had den man niet in zulke mate bedrogen dien hij om zijn karakter en zijne geleerdheid vereerde; neen, duizendmaal neen : hij was de minnaar niet geweest van dezes vrouw. Zij had hem weliswaar met vriendschap omringd en de vriendschap was bij beiden diepere genegenheid geworden; hij bekende teedere gesprekken, geheime samenkomsten; hem-zelf — hij wilde met zijne biecht tot het uiterste gaan, — hem-zelf was het opgevallen hoe die vrouw zich soms forceerde bij liefdesbetuigingen, zich met de geestelijke morphine inspoot van woordjes en DE LEEKTEN TORENS maniertjes die haar exalteeren en met illusie vergiftigen moesten, en dat schreef hij aan hun verschil van leeftijd toe; hij beschuldigde zich-zelf van sentimenteele ijdelheid : de liefde van die vrouw... 't was of zij iets van den meester, haar echtgenoot, op hém, den leerling, overbracht. Maar... daarbij was het gebleven; nooit waren zij verder gegaan : daar kon en wilde hij onmiddellijk een eed op doen..." De professor zweeg, keek in het vage, loosde een diepen zucht : — „Welke houding tegenover zulke beweringen aan te nemen? Mijn vriend voelde zich gekrenkt. Door wat ? Misschien wel door het zéer-onverwachte van het einde. Bij nadenken werd het eene verlichting: het kwam hem niet onmogelijk voor dat, zelfs bij die allereerste minnarij met den schilder, zijne vrouw in de eerste plaats, en zelfs geheel, slechts naar den geest had gezondigd, en dat die zonde het gebied eener vage gevoeligheid niet was te buiten gegaan. Daarom misschien was, wie weet, de schilder juist met de gemakkelijkere diva heengegaan. — En nochtans zoo die jongen eens... kog? Kon het zijn, zulk een zwakkeling te wezen, dat men de geboden gelegenheid... ? Moest hij den jongen misprijzen, omdat hij zijne vrouw had... geëerbiedigd ? Van die vrouw wist hij immers niet eens, of hij ze als maagd had gehad..." Professor Hoeck schudde met forschheid zijn vierkantig kroeshoofd. Hij hervatte al zijne vermogens, als het ware in zijne beide vuisten die hij gebald op tafel lei. — „Ziedaar wat een huwelijk is, meneer van de VIERDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE Woestijne," zei hij krachtig, te luid haast. „En nu moet ge weten: ik hou te veel van mijne dochter, gij hoort mij : te véel, om haar toe te laten haar-zelf te buiten te gaan, haar.., schadelijk te laten worden. Protesteer niet, bid ik u: ik weet heel goed wat ik zeg. Ik heb vaderplichten, ziet u." En, stiller : — „Hárde plichten..." Hij haalde zijn horloge uit: — ,,De vertooning zal nog niet afgeloopen zijn," meende hij, haastig ineens. „Ik kom nog in tijds misschien om mijne dochters naar huis te brengen. Het is beter dat ik dat zélf doe. Ja, het is beter." Hij reikte mij de hand. — „Meneer van de Woestijne," besloot hij met een gedwongen, een voor mij pijnlijken glimlach, „gij verleidt mij altijd tot onverstandige gesprekken. Maar ik neem het u niet kwalijk. Adieu !" Hij verdween. — Dien nacht, Herman, heb ik weer maar eens niet geslapen, zooals ik voorzien had. Maar het is niet de schuld van de late thee alleen... DE LEEMEN TORENS 19 Maart 1914 Wij danken u allen van harte, eerst om uw briefje van voor vijf dagen dat ons het bezoek van Paul Mornar aankondigde; daarna om dat bezoek-zelf. Paul is hier nog geen drie volle dagen geweest; wat wij van hem verwachtten heeft zich helaas niet voorgedaan. Om het even : uwe tusschenkomst liet ons toe, onzen plicht te doen, of wat wij daarvoor houden, al zij het voor zonder resultaat; Paul brengt het misschien tot-loopig nadenken; van een andere lucht te hebben ingeademd kan een beslissenden keer geven, wie weet, aan einde inzichten. Zoodat ook hij wellicht u eens dankbaar-lijke te zijn heeft. Maar wat is Paul veranderd, Herman! — Ik bedoel natuurlijk alleen naar het uiterlijke. Want moreel... Eene crisis loopt, op zijne jaren, meestal op eene loutering uit : voor mij heeft Paul niets van zijne sterke en schoone innerlijk3 krachten verloren. — Toen ik uw aankondigingetje van dertien dezer ontving en aan Paul's moeder ging mededeelen, moest ik onderweg weêr denken aan wat gij eens schreeft : aan de meening van Simone Renier, volgens welke onze vriend onwerkelijk zijn zou. Als telkens, en nu weer na de smartelijkvormende levensperiode die hij, naar ik hoop, weldra achter den rug zal hebben, kwam ik tot de slotsom dat mejuffrouw Renier zich vergist. Neen, al zou een oppervlakkige beschouwing er hem ook dezer dagen, dezer bedompte, matte dagen voor gehouden hebben, — neen, Paul is geen ijle droomer; hij weet heel goed wat VIERDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE hij wil; meer : hij voert naar het einde, en tot het einde toe wat hij bedoeld heeft, en... is het zijne schuld zoo dat einde niet staat aan een middag -klaren horizont ? Steeds heeft hij daar de ongewoonste middelen voor gereed : middelen van een artiest, ik geef het toe, maar die, merk wel op, daardoor juist scheppersmiddelen zijn: het heeft u ongetwijfeld, evenals mij die nochtans in veel zijn verwante ben, verbaasd dat hij zelfs geestelijke verschijnselen, die bij anderen de innerlijkheid niet verlaten en deze soms bevangen tot stikkens toe, weet om te zetten in plastische vormen die de waarde krijgen van levende, tastbare wils-symbolen. Hoe anders te verklaren, na eene doorzakking die maar ál te verklaarbaar is, de metamorphose van Germaine in Mireille? Gij zult het eene ziekte der verbeelding noemen; ik : eene wonderbare kracht er van, de kracht waar een Pygmalion om smeekte, en — om boette, bij de blijspeldichters althans. Meer dan de Gentsche familie hier belieft toe te geven, en die bij afslijting en misschien onbewuste levensvrees helaas passief werd, gelijkt Paul met deze buiten voortvarendheid naar zijn vader. Onlangs nog-gewone vertelde Benedictus d'Onghena mij toevallig, hoe deze laatste op dieren, — honden en katten, — vooral in zijne jeugd eene als magnetische macht uitoefende : hij dwong ze, zonder voorafgaande africhting, tot allerlei kunstjes, en — roste ze daarna af, 'of hij ze om hunne gehoorzaamheid straffen wou... — „Een wreedaard !" meende Bene misschien alleen bij nature een heerscher, meende-dictus; ik bij me-zelf. Doch, waar Polydore Mornar, naar later en bij rationeele beschaving zoo volmaakt blijken zou, een juisten kijk bezit op de hindernissen en, waar het DE LEEMEN TORENS past of noodig is, zijne beste krachten pleegt te wijden aan het verwijderen, zoo niet slechten er van — wat den eigenlijken bouw ter schade komt, — ziet zijn zoon Paul, die weliswaar den eigenlijken levensstrijd in feite nooit gekend heeft, over de hindernissen heen, die er dan van lieverlede als door vervallen, om zich geheel weg te schenken aan wat hij optrekken wil als een zichtbaar teeken van zijn innig ik. — Schud uw hoofd niet, Herman, die het misschien nog houden blijft met de vooropzetting van Simone Renier. Want vergeet niet dat geene betere werkelijkheid is dan zelf-gevoelde innerlijke harmonie. Germaine Theunis, vroeger de minnares van Gaston Hougardy, komt op zeker oogenblik dier harmonie een slag toe te brengen welke ze bij elk anderen, en de besten maar minder-krachtigen dan, voor eeuwig ineen kon doen stuiken ? : Paul, door Germaine's schoone oprechtheid, door het gas harer liefde tot eene hoogere menschelijkheid opgedreven en uitgezet, vermag het ze om te scheppen in eene nieuwe realiteit, de zijne, deze die haar weêr op den troon zet van zijne vurigst-edele gedachten. Ach, mijn beste, ik weet het wel : er is helaas nog eene andere werkelijkheid : er is de wet van het betrekkelijke. Het gif van de verveling des vleesches verloomt Paul's aandrift. Hij is — heb ik het van aanvang af niet gevreesd ? — hij is de gevangene van eene onontwikkelde vrouw. Maar zie hoe hij vecht; hoe hij zelfs in demonische middelen uiting geeft aan eene hoop die hij afzweept als een dreigend dier en die niet te temmen blijkt. Dat hij het is, ten slotte, de getemde ? VIERDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE Helaas, Herman ! Hij is, nu vier dagen geleden, hier in deze kalme werkkamer, tegen den avond binnengekomen. Ik ontstelde. Heeft hij het gezien? Ik hoop van niet : ik zat tegen licht. Maar de doffe schemering gleed over zijn gelaat, zijn zenuwachtig-glimlachend gelaat met den verganen blik in de enorme, omwalde oogholten. Ouder geworden, maar vooral meer levensverzadigd, en na welke ervaringen! Hij zag er verarmd, versloft uit een indruk alsof hij den weg van Brussel naar Gent te voet had afgelegd. Het was mij of hij confectie droeg, en dat ontstemde mij. Zijne hand, toen-kleêren hij naar een stoel greep, leek mij, in hare bleekheid, versmald. Toen hij vlak over mij zat, scheen mij zijn voorhoofd veel hooger dan vroeger. Dit zijn natuurlijk alles maar begoochelingen : onze zintuigen, te onvolmaakt, vervormen de uiterlijkheden naar hetgeen wij weten' van het innerlijke. Ik dwong me-zelf, Paul te zien zooals hij waarschijnlijk in werkelijkheid was; nog wil ik mij dwingen, het aan me-zelf te wijten zoo ik daar niet in slaagde. Ik moet trouwens zeggen dat ik hem 's anderen daags weêr veel gewoner vond : al dien ik er bij te voegen dat de overige familie dan aan zelfde illusies leed, ook Paul's moeder. En moeder zien anders bijzonder klaar.-oogen — „Ik ben maar eerst naar u toegekomen," sprak Paul, een beetje gedwongen. „Och ja, nietwaar ? En... ik hoop maar dat de anderen het mij niet lastig willen maken." Hij zei dit laatste vlug en in éen adem. Zijn mond verwrong. Maar hij overwon daarop zijne nerveusheid. „Gij, mijn vriend," vervolgde hij; hij drukte DE LEEMEN TORENS op het woord vriend, en was verteederd in zijne stem. Maar verder sprak hij niet. Er kwam toen een groote stilte om ons heen; een stilte als opgebouwd uit allemaal kleine blokjes die nu voorzichtig éen voor éen uit elkander moesten genomen worden. Het leek mij heel lang te duren, voor ik tot spraak kwam. — „Ja, ik wil wel iets gebruiken," antwoordde Paul op mijn bedremmeld aanbod. „Port ? Goed! Mij om het even." Hij wreef in zijne droge handen, of hij koude had. „En-ne... hoe is het met uwe moeder ?" Ik kon niet goed antwoorden, dan monosyllabisch en bij gebaren. Ik zei, eindelijk, na de noodige inspanning : „Paul, ik ben blij dat ik u zie. Wij zijn hier allen blij..." Hij maakte een afwerend gebaar. — „Neen," zei ik verder, want het docht mij aldus noodig. „Neen, heusch. Wij zijn allen zéer blij. Geloof maar niet, dat..." — „Ach neen," meende hij, weêr wat korzelig. ,,Neen, begin daar maar niet over." Hij wreef over zijn voorhoofd. ,,Nu nog niet." En stiller : „Vooral gij niet." Ik ben bang voor zulke tooneeltjes, Herman : zij hinderen mij als... nu ja, als komediespel. Sudermann of zoo. En verweet me, ze ditmaal zelf te verwekken. Ik stak mijne twee handen uit naar Paul, die ze gretig drukte. Zijne handen waren inderdaad ijskoud. En ik wist nu niets te zeggen, dan : — „Hebt gij dan werkelijk kou, jongen ?" — „Ik ?" verwonderde hij zich. En dan: „O ja, dat zitten in den trein, en dan die ergerlijke tram met al uwe lawaaiërige Gentenaars !" En ineens lachte hij hoog, zoodat ik ook lachte. VIERDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE — „Neen maar," zei hij nu met veranderde, met zijne stem haast van vroeger, „denkt gij dan dat ik dat reisje pleizierig vind ? Herman Teirlinck heeft aangedrongen. Gij kent zijne kiesche overredingskracht. Ik heb toegegeven. Onderweg heb ik me-zelf zitten overtuigen dat ik daarin góed deed. Maar nu weer..." — „Komaan !" viel ik hem bemoedigend in de rede. — „Ja ja, ze zullen mij natuurlijk niet opeten !" Hij haalde de schouders op. En daarop, zeer bewust en moeilijk gewillig : „Maar stel u eens in mijne plaats !" En hij lachte weêr, scherp en eenigszins valsch. Hij stond op, ging naar de bibliotheek. Het bood de afleiding die ik wenschte. Ik toonde hem aarzelig en met gemaakten ijver een paar nieuw-aangekochte boeken, zeldzame 18d'eeuwsche uitgaven met plaatjes. Maar zijne belangstelling was te gedwongen, dan dat ik zou hebben aangedrongen. Nochtans was de aanvankelijke gêne nu zoo goed als geweken. Op mijn vragen, ging hij vertellen over u, Herman, en over onze gemeenschappelijke Brusselsche vrienden. Ik leidde 't gesprek zóo, dat er wat vuur in kwam. Met eenige onnoozel-doende behendigheid, wist ik hem aan het betoogen te krijgen. Gij weet hoe hij daar in te vangen is, zichzelf hierbij opwinden kan. Toen ik merkte dat de opwinding inzakken ging — gij kent de ijle holten die daar op volgen ! — onderbrak ik hem met een zacht, overtuigend gebod. — ,,Paul," stelde ik voor, „gij blijft vannacht hier slapen. Neen, dat is heelemaal geen stoornis. En wij soupeeren in de stad." Hij aarzelde even. — „Wij wandelen eerst nog wat. Wilt gij ? De stad DE LEEMEN TORENS is mooi, in dit seizoen, 's avonds. Een studentenwandeling. Gij wilt toch ?" Ik wist dat mijn voorstel aangename herinneringen zou wekken, en Paul raadde dat ik het wist. Hij antwoordde mij : — „Als het u pleizier doet !" Maar ik zag dat hij schroomig aan het eigen pleizier dacht, en... aan vroeger. Wij liepen nog eerst binnen bij mijne moeder. — „Ha, kwáperte !" verwelkomde zij hem van uit haar leunstoel, terwijl ze hem hare armen opende, en haar pittig, ouderwetsch Gentsch waar zij aan hechten blijft, woei als een windveeg over een broeiërige middag; „hawel, gij verliest uw tijd niet, gij, naar ik hoor! Weldra zult gij lessen kunnen geven aan Karel: hij heeft ze waarachtig noodig! Nooit word ik grootmoeder met dien jongen !" Paul kuste haar op beide wangen. — „'t Is niet dat ik u raad wil geven !" zei ze wat bezadigder. „Want wie zijn... broek verbrandt moet op de blaren zitten. Maar langs een anderen kant... — Paul, jongen, pas op de schietgeweren en wolvenijzers die liggen in het huis tusschen de twee kerken : gij weet wat ik bedoel. Neen, neen, ik geef u geen raad, maar... Marcus; enfin, gij begrijpt mij. Alles op zijn tijd, zeg ik : de hond zijn staart is immers bok gekomen, en — te vroeg getrouwd, te laat berouwd !" En tot mij, 'of ik der Onghena's een medeplichtige was : — „Il faut cependant que jeunesse se passe," zei ze bruusk, als een aanklacht... VIERDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE De vrijpostige onvoegzaamheid mijner moeder stoorde mij, al wist ik wel dat ik er mij van harentwege aan verwachten moest. Ik moet zeggen dat zij op Paul een tegenovergestelde uitwerking scheen te hebben. Wij liepen over straat; vertrouwelijk had hij, als vroeger, mijn arm genomen. Het was nog geen volle avond: de gulden schemering verfrischte rinsch het uur als een dauw, gleed vochtig-rose over de glad-blinkende huisgevels, verblankte de straat. De pas aangestoken lantaarnlichten stonden 'lijk sulfer-gele tulpen in eene traag-duisterende kamer. Naarmate wij de middenstad naderden ondergingen wij stilaan, in trillende, geuren-doorbeefde atmospheer, de ijle voorjaarskoortsigheid van de drukker-wordende menigte : dames ijverig aan het winkelen; trippel-tredende, min-zieke naaistertjes waar oude heeren achter aandonkerden; juffertjes met glurende blikken; kuiërende studenten. Het was de nog eenigszins huiverende, doch reeds breeder-ademende aanvaarding van een nieuw seizoen : een der weinige dagen dat de Stad met de Aarde de óm-wenteling van den tijd gevoelt en blijde belijdt, hare longen vol van een kille ontvangenis-lucht, al de geledingen van straten en pleinen vol tintelingen, onder een hemel waar de avond de wemeling van nieuwe lichten nog nauwelijks dempen komt. Ik merkte dat Paul, wiens hand om mijn arm levendiger drukte, de aanzettende gewaarwording onderging, evengoed als ik, en zelfs misschien met minder melancholie. Nochtans sprak hij niet. Wij drentelden met de menschen meê, wier massa dringender werd naar 't latere uur de uitstallingen klaarder maakte, de nering bedrijviger, den ijver der voorbijgangers grooter. Paul 6oi DE LEEMEN TORENS keek veel rond : 'of Gent hem eene onbekende stad was. — „Ik weet niet," zei hij mij plots, „maar het is of ik lust had iets te doen, — ik weet niet wat." Ik stelde hem voor, Lodewijk de Koninck te gaan opzoeken : ik wist dat het zijn Bodega-uurtje was. — „Neen, neen !", protesteerde Paul, haast guitig lachend, „niet bij De Koninck !". Ik verbaasde mij om zijne jool, waar ik geen verklaring voor vond. Nochtans deed die jeugdigheid mij aangenaam aan. Maar dit duurde niet lang, waar Paul ineens in eene zwaardere mijmering verviel. Het etensuur naderde. — „Reeds ?" vond Paul, die in de straat ging omkijken 'of hij ze noode verliet, 'of hij er iets zocht, 'of hij er iets verwachtte. — „Nog een straatje omloopen dan ?" vroeg ik, inschikkelijk. — „Ach, wel neen, nietwaar, wel neen !" meende hij, doffer weêr, en als ontmoedigd. Dit alles was wel wat romanesk. Ergerde mij echter niet : ik was als een verpleger die zijn zieke rondleidt, dezes nukken met zorgelijk medelijden verdraagt. Er moest nog zooveel gebeuren, voelde ik! En... wie was er beter op voorbereid, Paul of ik? Ik gevoelde mij niet sterk, dien avond... Wij vonden in een stil restaurant een hoekje waar wij goed-rustig konden zitten. — „Dat voorjaar !" zei Paul, en wreef over zijne beenen. — „Ja, de vernieu wing," antwoordde ik zonder bijbedoeling, die eveneens de blijde wriemeling na ons anderhalf uurtje wandelen in mijne kuiten gevoelde. Paul knikte ernstig, en zei met eene zuchtende opzettelijkheid : ,,De vernieuwing." Nu was ik eenigszins ontstemd, met de vreesachtigheid VIERDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE dat wij dan toch zouden gaan spreken over... Maar de gerechten werden aangedragen. Paul at met groot genoegen, zag ik. Ik moet zeggen, dat ook ik nu honger ging gevoelen. Bij den koffie en de sigaren, nam hij, nadat ik zijn aangezicht bij trager eten stugger had zien worden, een besluit. — „Karel," zei hij ineens, terwijl hij met gespannen aandacht zijn koffielepeltje bezag, „ik heb uw expresse brief aan Herman Teirlinck gelezen. Voor de gevoelens die er uit spreken en die hem u hebben ingegeven, ben ik u van ganscher harte dankbaar." .Dat klonk haast koel en heel deftig. Bedremmeld wilde ik tusschenkomen. Maar hij lei zijne hand op de mijne, zag mij vlak, doch vol diepte in de oogen, en vervolgde : — „Van ganscher harte, ja. Maar... — Ik zal niet zeggen dat ik buiten de meeningen van mijne oomen niet kan," en hij glimlachte met eenige bitterheid, terwijl echter zijn blikken hun warmen fluweelglans terugkregen. „Hebt gij echter éen oogenblik kunnen denken, dat ik werkelijk verloren zou gaan ?" Ik wilde vragen : „Hebt gij daar dan zélf niet voor gevreesd ?" Hij raadde het. Hij vervolgde — „Ik weet wel, natuurlijk... En nu nog ben ik niet veel verder dan het zoeken naar rustpunten, naar stéunpunten... Ja, een steentje, nietwaar, dat over water keilt, het water even scherend raakt om verder te kunnen wippen... Hewel, ik heb zelfs nog dat water, dat ónvaste water niet gevonden..." DE LEFMEN TORENS Hij wreef over zijn voorhoofd zooals hij pleegt te doen : — „Gij ziet dat ik oprecht ben," zuchtte hij. „Maar geloof mij : ik heb niets opgegeven. En ik voeg er aan toe : ik wil niet, dat ik in iets verminderd worde." Hij hamerde met zijn gekromden wijsvinger op tafel. Hij zweeg, met koppige brauwen. Toen, na een tijdje, herbegon hij, veel zachter, als ter sobere bevestiging : — „Ziet gij, dát heb ik dan toch reeds verwonnen. En denk nu maar niet dat het zoo weinig is. Om mezelf tot op den diepsten grond te kennen, heb ik toch domheden genoeg gedaan, zou ik meenen. Ziet gij, het is als bij 't beproeven van de draagkracht eener vout : drukken op den sluitsteen. En, ik héb er op gedrukt, op mijn sluitsteen, geloof mij... tot ik er anderen bij zeer deed..." Bij zijne laatste woorden werd hij ineens vuurrood, zijne energie, bij sylbe aan sylbe gestegen, brak in een doffen grol; tranen sprongen in zijne oogen. Hij duwde twee-driemaal krampachtig mijne hand, en, met blikken die smeekten : — „Ik ben heel wreed geweest voor Germaine, Karel. En gij weet hoe ziek zij nu is, — door mijne schuld. Maar ziet gij, het was noodig, het was zoo noodig geworden. Ik moest immers weten wat ik-zelf waard was, wat ik dragen kon. En nu, ziet gij," hij schudde zijne zwarte lokken — „Nu, wéet ik het..." Weer zweeg hij. Het docht me mijn plicht, dat ik vragen zou naar Germaine's toestand. Maar ik dorst niet. Zeer langzaam, maar met zelfbewustheid, stak VIERDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE Paul weêr zijn eindje sigaar aan. Ik dacht er niet aan, er hem eene versche aan te bieden. Terwijl hij de lucifer uitblies, hernam hij, haast kalm: — „Gij kunt u wel voorstellen wat een strijd het geweest is. En... nu nog, nu nóg. Ach, het is immers alles zoo anders geworden dan in der tijd, te Blanken gij herinnert u. Wij waren nog echte kinderen.-berghe : Nochtans dacht ik toen dat ik de wereld ging verzetten. En sedertdien... Nu is het de wereld, die... — Zij is aan de beterhand. Maar 't kan lang duren. Herman Teirlinck is zoo góed geweest voor haar, voor ons allebei, Karel. Ik ben haast beschaamd... Eigenlijk had niemand moeten weten..." Hij haalde de schouders op, ontmoedigd: — „En een uitweg zie ik niet, ik ben wel gedwongen het te bekennen. Goedmaken, ja... Maar... Er zijn immers dingen die..." Hij zweeg, en verzonk in gedachten. Ik wilde iets zeggen, van meêgevoel, van...weet ik, Herman ? — „Neen, Karel," zeide hij, met meer beslistheid. „Er is maar dat éene : mij niet verminderen, want : het zou immers eene vermindering zijn van Mireille, van — Germaine..." Er steeg weemoed op in hem, een onbehaaglijke weemoed. Ik schonk hem nog een bénédictine in. Hij mompelde „Dank u." En dan, plots, met een gebaar of hij alles wég wilde vegen, en eene verhoogde, gansch andere stem : — „Maar wat heb ik vernomen van Arnold d'Haeseleer ? Constant heeft mij daar iets van verteld; maar... DE LEEMEN TORENS gij weet, veel zegs is hij niet. Met zijne zuster, nietwaar ? Arme meisjes, feitelijk allemaal !" Het was de verademing : ik vertelde in 't lange en breede, en, merkte ik, buiten alle mate zelfs. Paul deed zijn best om te luisteren. Van tijd tot tijd viel hij in de ijlte zijner bekommerde mijmerij terug, maar bemeesterde zich, dwong zich tot belangstelling. De kille nachtwind die, toen wij buiten kwamen, ons langs het gezicht sneed en heel den weg naar huis begeleidde, liet geen verder gedroom meer toe. Bij het naar bed gaan, was Paul nog wel wat stil, maar, docht mij, zoo goed als normaal geworden. Toen hij echter 's anderen ochtends beneden kwam, bemerkte ik maar al te duidelijk aan de schittering zijner oogen, de stijfheid zijner standen, de horten in zijne bewegingen, die koortsige geestes-onbev angenheid welke ons een slapelooze nacht kan schenken, dat hij weer ziek was. Hij lachte, en trok erbij zijne tanden bloot. Hij zei schertsend : — „En nu gaan we naar de preek van mijn oom den bisschop, nietwaar ?" Ik had moeite hem een behoorlijk ontbijt te doen nemen. Hij gekscheerde, deed daarop gemaakt-barsch, maar wreef al te dikwijls over zijn voorhoofd. Toch was hij tot in het minste wat hij zei van eene lucide en doorschijnende, klare en kille scherpte. Buiten was het weder zuur, doorgeeseld en verhakkeld van wind. Ik zag Paul merkelijk huiveren. Schouders hoog, handen in de zakken, liep hij naast mij met veerende automaatpassen. In de ochtenduren hebben te Gent de menschen, die naar hunne bezigheden spoe 6o6 VIERDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE den, stroeve, verstoorde gezichten : dat is mij dikwijls opgevallen; misschien heb ik het ook wel aan me-zelf vastgesteld. Paul scheen het nu ook waar te nemen. — „Gent, stad der vrijheid !" meende hij sarcastisch. „Allemaal een gezicht of zij ter dood veroordeeld waren of tot beul benoemd. Ik weet niet hoe gij hier kunt blijven wonen, Karel. Alle torens hellen er over, zou men zeggen, bedreigen u, zullen u begraven terwijl ze zelf puin worden. Er zijn trouwens veel te veel torens, en gij waant ze zoo vast, dat gij er zelf de gevangenen van zijt. De Gentsche doem! Ja, men moet hier een gewillige ziel hebben.., of een hond zijn !" — „Of : er willen boven uitrijzen, juist als die veelvuldige torens doen," viel ik, eenigszins gepikeerd, in. „Eene stad der vrijheid : gij hebt het zelf gezeid, Paul. De muren drukken u de vlerken vast tegen den rug : te grooter de lust om ze uit te slaan. En als men ze uitslaat..." — „Maar gij slaat ze niet uit, neem mij niet kwalijk !" En Paul schokschouderde. „Een klein en krenterig bestaan, of : de lucht der „serres chaudes" waarin gij-zelf u opsluit. Maeterlinck heeft het prachtig doorvoeld. Tenzij gij gemeenteraadslid of nobillon zijt ! Dan hebt gij de eenige vrijheid die hier geldt! Heb ik geen gelijk als ik zeg dat een Gentenaar eerst groot wordt als hij uit Gent wegloopt; dat hij geen expressief Gentenaar blijkt dan in vrijwillige ballingschap ?" Ik antwoordde niet. Hij vervolgde : — „Lach, zoo ge wilt, en veracht mij. Maar na deze laatste weken heb ik het récht aldus te spreken. Hewel : nog liever mijn vader te zijn dan mijne twee oomen..." DE LEEMEN TORENS Ik bleef zwijgen, en hij zweeg ook. Maar toen wij langs de stillere, deftige straten vol breede, gesloten heerenhuizen de woning aan 't naderen waren van d'Onghena's, zette hij half mompelende zijne gedachte voort: — „Ja, ik weet : de gerustheid, nietwaar, de zielevrede. Bidden voor elk maal, en aldus overtuigd zijn dat men een rechtvaardige is. Het kruiske van Tante Cornelie; het pijpenrek van den overgrootvader dat sedert honderd vijftig jaar op dezelfde plaats hangt; de opgevulde papegaai die men zich inbeeldt nog »kopjekrabben" te hooren brouwen..." Ik onderbrak hem, gebelgd: — „Gij gaat te ver, Paul, gij zijt onbillijk : dat had ik van u niet gedacht. Stelt gij u dan een hart voor zonder herinneringen ? Hewel, ik geen huis waar de schim der voorouders nimmermeer door waren zou. En godsvrucht is nu eenmaal de adem van die schimmen." Paul antwoordde niet, getroffen. Of geërgerd, misschien. Toen wij aankwamen, vroeg hij : „Wilt gij maar aanbellen ?” Ik bezag hem : hij leek groen van kou, en, schraal, bibberde. Toch lachte hij mij toe... — „Mijn zoon," ontving hem bisschop Marcus, plechtig en met een ietwat gemaakt-droevig gelaat, nadat hij mij zwijgend de hand had gedrukt. Paul had eene beweging der schouders gehad, eene tegenstribbeling bij zulke benaming. Maar monsignor d'Onghena hernam, met meer innigheid en meer nadruk : „Mijn zóon," zoodat Paul het hoofd bukte. De prelaat had, ons ter ontvangst, zijn purperen 6o8 VIERDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE toga met den sleep en het moiré-manteltje aangedaan. Aldus kwam hij mij, binnen de verlepte pracht van zijne studeerkamer, smaller, grooter, plechtiger vooral voor dan in zijn gewoon zwart jasje en de satijnen korte broek. Zijn vlokkige golfharen waren zilver, blinkend zilver onder het paarse calotje. Hij lei zijne twee handen op Paul's schouders, beschouwde hem een tijdje, en kuste hem daarop lang op het voorhoofd. Paul had zich, gemaakt-nonchalant, op een stoel neérgelaten. Terzijde, maar naar hem gewend, ging ook de bisschop zitten. Wij zwegen allen een langen tijd. — „Ik zal u niet vragen of gij mij niets te zeggen hebt, Paul," begon Marcus, zacht. „Vrees niet, dit moet geen biecht worden. Gij zoudt misschien niet eens dulden dat ik van vergiffenis spreek. Zoudt gij : Paul ?" Deze bezag hem norsch-schuchter, verbaasd daarop dat hij de strengheid van Marcus' gelaat weer doorrozigd zag met dezes oneindige goedheid. Marcus nam zijne hand in beide de zijne. Paul aarzelde, trok die hand daarna langzaam terug. — „Non sum dignus ?" ondervroeg zijn oom, en glimlachte. Waarna : — „Kom jongen, geen spel, nietwaar, en geen kinderachtigheden. Ik ben geen rechter, en wil zelfs geen raadgever zijn. U alleen bewijzen dat ik u begrijp. Ja: begrijp, Paul. Omdat... ik u lief heb." Paul sidderde haast onzichtbaar. Marcus hernam, ingetogen en als tot zich-zelf : — „Dicamus bona verba;" en daarop, ineens, met bedaarde beslistheid: — ,,Er is een groote leugen, een der onhebbelijkste DE LEEMEN TORENS leugens waar wij onzen gemakszucht meê plegen te paaien : die van de schoonheid der jeugd. Is het ook u niet duidelijk geworden, Paul, u vooral in dezen laatsten tijd niet opgevallen, dat de jeugd niet schoon is, — eerder onhebbelijk, aangezien onvast en vol tegenspraak, zonder éen bestanddeel dat het houvast der zekerheid biedt, der mogelijke bestendigheid, hoeksteen toch van alle schoonheid ? Schoonheid, die toch bevrediging is, hoe ze te vinden in eene jeugd die niet nalaat dan ónvoldaanheid, zelfs na 't sterkste, echtst-gewaande genot ? Zoolang wij jong zijn, weten wij niet wat wij zijn, wat wij willen. Wij kennen onze waarde niet, noch wat ons werkelijk toekomt. En helaas, reeds bij eerste aanraking van het leven, verliezen wij al wat ons nog met de kindsheid verbond : de bouwkracht der illusie. Ha, onze jeugdige begoochelingen, de eenige torens die wij ons beijveren af te breken! Vooral gij, vooral dezen van uwe generatie, mijn jongen. Wij, in mijn tijd, nietwaar, dezen ten minste die er zich niet om schaamden, dorsten te staan, als goede romantici die we waren, tegenover het Absolute. Wij eischten als ons recht, wij beleden als onzen plicht het volmaakte en ongerepte; wij hieven de oogen op naar 't Allerhoogste en 't Alleruitérste, en was het niet tot een gebed, dan was 't tot eene uitdaging. Herinner u het kwartiertje dat Musset's held aan God gunde om zich-zelf te bewijzen ! Tóen echter reeds gingen velen zich met mindere realiteiten tevreden stellen; misschien wel omdat zij niet beters waard waren, spraken zij van den trots hunner beperking, die zij niet eens voor zelfbeperking deden doorgaan. Zij waren zoowaar om hunne VIERDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE vernederende positiviteit fier. Liever éen vogel in de hand dan tien in de lucht : en — zij stelden zich tot doel, en ten bewijze dat zij alleen gelijk hadden, geheel den hemel van schoone vogelen te ontvolken. 0, zij werden mooi beloond, de apostels van het geluk der relativiteit ! Wat immers is van hunne tastbare wisheden overgebleven ? : de ontkénning, de negatie-zonder- meer, bij dezen die hunne onmiddellijke leerlingen, hunne geestelijke zonen waren. Van hun scepticisme nog slechts de negatieve zijde, de eenige die zulke goede discipelen nog dulden, en die zij verzorgen als hun duurste bezit : Prometheus die den gier koestert! Nog mooi, als dezen het kleed der overgeërfde moraliteit niet voor eeuwig hebben afgelegd : hunne negatie wordt dan, eenvoudig, anarchisme, en dat is nog zoo kwaad niet, — een terugkeer immers tot in haar soort eene volstrektheid. Maar de anderen en de meesten ? Het cynisme hunner ámoraliteit : welk afschuwelijk schouwspel; welk een oppermacht der ijlte, waar alles immers volgens hen in vallen moet! En zij zijn het die, bij gebrek aan ideaal, brallen van levensrecht en machtswil : positieve leuzen, deze, waar zij onmiddellijk iets aan hebben kunnen; zij, de bazuinende herauten van de schóone jeugd, die immers in zich nog de groot ste genotskracht bezit !..." Bisschop Marcus lachte bitsig. Hij lei zijn hand op Paul's knie: — „Houdt gij nog van Pascal, mijn jongen? Dan zult gij u zijne schoone formule herinneren : „tout le malheur des hommes vient de ne pas savoir se tenir en repos dans une chambre". Schud maar uw hoofd niet. DE LEEMEN TORENS Zeg mij maar niet, gij en uwe vrienden, dat men nog geen Nietzscheaan hoeft te zijn omdat men ontkent dat in welke philosophische methode ook eene zedeleer kan besloten liggen, en dat de vaststelling der ontoereikendheid van de bekende natuurwetten, de bevinding dat hunne noodzakelijkheid slechts waarschijnlijkheid bleek te zijn en alle berekening een kansspel, juist een metaphysischen zucht, een zucht in dubbelen zin van spijt en behoefte inhoudt. Laat dan mijn antwoord zijn dat gij het niet bewijst, en... in elk geval niet dan beschaamde metaphysics zijt. Wat geeft u trouwens uw dubben en aldoor verder twijfelen, als gij de rust — en die sluit ge zelf buiten ! —, de reddende rust niet kent, en de eenige overwinning : savoir se tenir en repos dans une chambre ? Ik bedoel: als gij den goeden en sterken wil niet bezit, de voorwaarden van zulke nederige rust in stand te houden en desnoods op te bouwen uit de zelf-neérgehaalde materialen van uw hoogmoed ? — 0, wat moet gij lijden, mijn Paul, gij die, geestelijk en aan den lijve, aan den lijve helaas vooral, — gij die den zin van het menschelijke hebt ontdekt en ervaren, en... nog het dak niet hebt gebouwd, uw schelp zoo gij wilt, waar gij, na de gruwelijke stormen eener léelijke jeugd, veilig in zijt zonder daarom egoïstisch hoeven te wezen !..." Paul had zijn hoofd in zijne handen geleid. — „Geloof mij," ging Marcus voort met vaderlijke meêwarigheid, „geloof mij : ik wil u niet ontmoedigen. Ik wil u integendeel opwekken tot een zelf-gekozen besluit. Ik nam daartoe mijn toevlucht tot veralgemeening, en gij kunt het mij verwijten, al begrijpt gij VIERDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE beter dan elk ander dat abstractie alleen hier een vasten weg kan wijzen. Maar — ik kom tot uw bijzonder geval. En ik herhaal het u, Paul: ik wil u niets euvel duiden, waar gij alleen de wet der jeugd, der troebele jeugd hebt gevolgd. Het levensaccident dat gij hebt te doorworstelen gekregen was hevig: het was uw tem waardig, en daarom zullen wij er niet om-perament klagen. Het doel onzer ziel ligt wel in haar-zelf, in haar-zelf-bij-God: om het even, het is der jeugd eigen dat zij het doel èlders zoekt, en u persoonlijk geef ik toe dat gij hare levens-voorwaarden schoon hebt gekozen, alle verschijnselen en tusschengevallen in u hebt opgenomen om er niets dan ideaal van te maken. Dat is het rechte niet, maar... gij zijt te jong dan dat ik er een aanklacht van maken zou; en dan : onedel is het niet. Doch, nu is de groote crisis gekomen; de spankracht is haar uiterste punt genaderd en nu vraagt gij u-zelf af : wat moet ik doen ? — Gij hebt nog uwe ver heerlijk potentieel! Maar... duizelingen-beelding, Paul: moet men niet zoeken, nietwaar ? : dat hebt gij al geleerd. En vooral niet : verbeelding tot inbeelding laten verstarren, want niets waar verbeelding zoo gauw bij afslijt. Gij bemint Germaine nog" (de bisschop bloosde) „en dit is voor 't oogenblik uw plicht. Helaas, die plicht, een christenplicht !, kan reeds eene veroordeeling van uwe vroegere liefde zijn. Dat die liefde in niets is gewijzigd, antwoordt gij ? En dat gij ze werkelijk bestendigen wilt ? Maar zoo zeg ik u uit de diepte van mijne overtuiging: haast u dan, jongen, háast u dan, en bind Germaine afdoend aan u, opdat het waarlijk aldus blijve, --gij die van dezen tijd zijt, gij die hebt DE LEEMEN TORENS leeren twijfelen! Want... o, vond ik maar de woorden die de waarheid openbaren en bewijzen zouden !... Want weldra zult gij er aan toe zijn, Paul, mijn arme Paul, uwe Germaine... te verontschuldigen, en om inbeeldingen allicht; gij, die eerlijk zijt, gij zult bij u-zelf gaan pleiten voor haar, de gronden gaan zoeken die... En zijt gij zóover gekomen, mijn jongen, zonder het vol feit dat gij door een huwelijk de zekerheid, de-dongen levensvastheid, de inkrimpende maar bevestigende bestaansbasis tot eene weldra zoete wet gevormd en bekrachtigd hebt, dan..." Paul zag niet op. Hij wist iets te moeten zeggen, maar slikte alleen hoorbaar. Dan : — „Ik wil niet verminderd worden; ik wil de vrijheid die..." stokte het schor door de wachtende ijlte. — „Pas op, Paul, pas op," vermaande nu streng de bisschop. „Vergeet niet dat wij vrij zijn alleen van hetgeen wij uit vollen en goeden wil verlaten, door hetgeen ons vermindert, zooals gij zegt, en dat ons eigenlijk veredelt." En zachter : — „Ik smeek u, Paul : denk na. Nóg houdt gij van Germaine. Maar ik weet, hoort gij, ik wéet dat dit veranderen zal, zoo gij het aan u-zelf niet belet door de eenig-mogelijke oplossing. Ik herhaal het : ik zou mij schamen éen oogenblik aan uwe eerlijkheid, aan uw waardigheidsgevoel te twijfelen. Ik ben dan ook overtuigd dat gij niet afwijken zult van uw zedelijke, zelf-gekozene bestemming : Germaine's geluk. Maar, volgt gij den weg niet dien ik u wijs, dan spreekt het VIERDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE van zelf dat gij uw eigen ongelukkig maakt. Tenzij gij háar tot ónwaardigheid dwingt en doemt, uw geluk van haar verwacht zonder noodzakelijke vergelding : het geluk dan gelijk een spinneweb die men weeft om er zooveel vliegen mogelijk in te vangen. Maar neem mij niet kwalijk: dan zou ik moeten wálgen voor u." Hij zweeg, en wij voelden dat hij had uitgesproken. Hij hield zijne oogen medelijdend maar vorschend op Paul gericht. Deze dorst niet op te zien, bij beurte rood en bleek. Zijne lippen bibberden. Eindelijk vroeg hij — „Oom, mag ik mijne moeder niet zien ?" Marcus loosde een diepen zucht, als van verlichting. — „Maar waarom niet, beste jongen !", deed hij, ineens opgewekt. Hij nam Paul onder den arm, hielp hem opstaan. Het was zoowaar of Paul die hulp noodig had, Herman. Zij gingen aldus naar Marie-des-Anges' kamer, waar ik ze volgde. — Deze zat, op een verhoog, aan het raam, gebogen over haar borduurwerk. In die kamer was het groen-donker: alleen de witte vlek van het zedig-gedekt beddeken. Toen wij binnenkwamen, rees zij schielijk, schraal-zwart tegen 't witte licht aan der tullen gordijnen. Zij slaakte een nauwelijks -gesmoorden kreet, sloeg wijd hare armen open. Dáar, op haar verhoog, de witte klaarte achter zich, stond zij als gekruisigd. Paul snelde op haar toe. Hij hikte. Huilend lagen ze in elkanders armen. — Ik wilde mij verwijderen, maar Marcus fluisterde en hield mij tegen : „Wij moeten blijven," en leidde mij de diepe donkerte der kamer in. Marie-des-Anges was van haar verhoog naar beneden gestrompeld. Nu zaten Paul en zij naast mekaar. Paul DE LEEMEN TORENS had opgehouden te schreien : met angstige oogen zag hij zijne moeder aan, die bleef snikken in haar zakdoek. Hij was bedremmeld eerst, en weldra ontstelde hij geheel. Hij nam zijn moeder's kleine, kleine hand van vóor haar aangezicht. Hij vroeg beschaamd, smeekend, en angstig haast : — „Heb ik u verdriet gedaan, mama ?" Zij zag hem aan; zij haalde zijn hoofd aan hare borst; zij jammerde : — „Mijn jongen," en nu weenden ze beiden zacht... Eindelijk vroeg Marie-des-Anges : — „Waarom hebt gij mij dat niet gezegd, jongen ?" En toen Paul mismoedig geschokschouderd had: — „Ach, 't is waar: als de kinders groot worden..." Er duurde en woog Bene donkere stilte. Marie-des- Anges vroeg : — „En... hoe is dat gekomen ?... Maar dat kunt gij mij niet zeggen; neen, natuurlijk niet... Arme jongen, gij hebt afgezien, nietwaar ?... Ach, hadde ik maar kunnen weten..." Zij zuchtte diep, lei hare twee handen in Paul's mouw vast. — „Gij zijt vermagerd jongen. En... hadt gij ons geen raad kunnen vragen? Aan uwe oomen... Of aan Karel ?" (Ik voelde wroeging.) „Uw vader heeft het zoo druk met zijne zaken, nietwaar... Wij hadden misschien... En van Cornelietje hebben wij óok zoo weinig nieuws, niet het nieuws dat mij zoo blijde zou maken..." Zij verzonk in gepeins. Dan: — „Heeft de jongen al iets gebruikt, Marcus? Er 6i6 VIERDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE is bouillon..., Wilt gij niet ?... Het zou u nochtans goed doen... Verzorgt gij u goed te Brussel ?" En, na de korte, weemoedige antwoorden van Paul; en een lang wachten : — „En vertel mij, jongen," zij aarzelde — „Hoe ziet dat meisje er uit ? Is ze braaf ? En... houdt ze van u ?" Zij was bedeesd in hare nieuwsgierigheid. Wat trouwens kon Paul wel vertellen ? Zijne moeder suste : — „Ja, ja. Gij kunt dat vandaag niet... Is ze schoon, zeg ? Jongen, uwe handen gloeien..." Paul glimlachte nu over zijn rood-bekreten gelaat. — „Gij verstaat wel, mama..." meende hij; maar hij ging niet verder... — Herman, als wij, op het drukke middaguur, tusschen haastig-onverschillige menschen, naar huis gingen, hing Paul aan mijn arm als gebroken. Ik had diep medelijden met hem. Ik bood hem aan (en nu nog vraag ik mij af hoe ik zoo iets doen kon), ik bood hem aan, ergens een apéritif te gaan nemen. Hij stemde gewillig toe, en dronk met gulzigheid. Hij vroeg mij : „Zullen wij alléen zijn aan tafel, vanmiddag ?" Toen stelde ik voor, weer in een restaurant te gaan eten. Dit nam hij aan met een soort gretigheid. Wij waren niet lang thuis toen, in den reeds-laten namiddag, Arnold d'Haeseleer aanbelde, dien ik, op ingeving van Paul, had laten verwittigen. Hij had Lodewijk de Koninck medegenomen. Paul had over tafel veel meer wijn gedronken dan hij gewoon is. Nochtans zal het evenzeer van koorts zijn geweest dat hij blaakte. Ik had geprobeerd, het wat gezellig te maken in DE LEEMEN TORENS mijne werkkamer : een wit-gedekt tafeltje met sigaren, thee en likeuren; roze tulpen, gele Paasch-lelies in de vazen; de bibliotheek wijd-open waar de gedempt-kleurige boekenruggen in rechte richels glansden achter een waas van tabaksrook. D'Haeseleer en de Koninck zaten beiden zeer verlegen, en het was Paul die ze opwekken moest. Ik had mijn best gedaan het gesprek te leiden over onderwerpen die ons aller belangstelling hebben : muziek, letterkunde. Hoe gebeurde het dat ook Germaine ter sprake kwam ? Ik geloof wel dat Paul-zelf, misschien uit behoefte, misschien als een soort experiment, haar naam had uitgesproken. Lodewijk zat er bij te wrikkelen op zijn stoel. Hoogrood, verontschuldigde hij zich : — „Ha, had ik dát geweten, had ik dat maar kunnen voorzien !" en met een groot, ontmoedigd gebaar: — „Dat vrouwvolk !" Paul weêrhield zich niet, haast-ondeugend te lachen. — „Les passionnés auront vécu," citeerde zuchtend diepzinnig de bleeke d'Haeseleer. — „Tu quoque ?" verbaasde zich Paul, gemaakt. En Arnold bloosde... De avond kwam. De vrienden gingen heen. Bij 't afscheid zei me De Koninck in 't oor : „Paul heeft de liefde gekend : hij kent de vriendschap niet meer." Dat spijtige woord trof mij. Toen zij weg waren voelden Paul en ik eene dikke, weemoed-zwangere ijlte. Paul was weêr kommervol-ernstig geworden. — „Ik zou nog wat willen loopen," zei hij. Hij lei zijne handpalmen op zijne wangen: „Ik gloei..?' 6x8 VIERDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE Wij gingen, in den fabriekwijk waar ik woon, den kant uit der armoede : langs modder-grauwe stegen en sloppen, voorbij blinde kloostermuren, vies-rood als gestold bloed. Boven ons een uitgevreten -smalle lijn rozige lucht; beneden, aan de donker-gapende deur der krotten, ineengezakte arbeidersgestalten of tegen-den-wandleunende fabriekmeiden die in de ledigte staarden. Binnen gilden, hier en daar, vrouwen op huilende kinderen; buiten was het eene wezenlooze loomheid. Een lantaarnaansteker haastte zich, op den schouder zijne lange lans, die zwart den hemel inpriemde. Een politieagent, zwaar en breed, stopte geheel den ingang der straat, als de Macht-zelve... Wij drentelden verder; de hobbelige keien, ingezakt naar 't midden van het pad waar de inktbrij der riool kronkelend door bewoog, zaten samen-gesmakt tusschen aldoor-hoogere wanden, binnen aldoor-smallere wegruimte. Er gaapten schuine keldervallen. Eene kat slierde aan langgerekte pooten onze beenen voorbij, want weldra waren wij gansch alleen op straat. Een bocht om, stonden twee vrijërs tegen elkander aangedrukt, en wij zagen hunne gelaten grijs-bleek bij den aangezogen zoen. In een rood-lichtend kroegje 't gerinkel van stuk-vallende glazen. Een stikgeur van roet en azijn. — En plots woog over ons, gigantisch-massaal, uit al zijne logheid en uitgezet in zijn dikken schaduw van roet, geheel het Graven-steen... Wij keerden terug, zonder spreken zooals wij gegaan waren, gedrenkt als het ware met droesemigen mistroost. Waarom had Paul dit gewild ?... Ik heb dien avond geheel alleen gezeten aan de groote familietafel: Paul had geen honger. Hij dronk nog DE LEEMEN TORENS slechts een groot glas water in éen teug leêg. Daarop ging hij naar bed... — 's Anderen daags trokken wij naar Sinte Martens- Laethem. Op aanraden van Marcus, die meende dat wij aldus kans hadden ook zijn broeder Benedictus te ontmoeten. Deze was met zijn landbouwalaam op voorjaarsronde: het gewone voorwendsel van zijne zwerftochten, waar eigenlijk niemand het fijne van kent. Men schrijft hem rechts en links gemakkelijke liefjes toe, die... Maar wat zal ik u daarvan vertellen, Herman, tenzij dat Benedictus die legende misschien zelf wel het leven heeft ingeblazen ? Hoe het weze : de tram had ons nauwelijks buiten de stad gebracht, en wij wandelden tusschen de zilveren, nog bladerlooze beukezuilen van de breede chaussée, of troffen hem aan dat hij een herbergje verliet, waar de jockey's komen van eene dichtbij-gelegen stoeterij. Benedictus, anglomaan naar den ouden dandy-stijl, gaat met dat goedje gaarne om, dat hem gelegenheid geeft met zijn moeilijk maar aplomb-vol Engelsch uit te pakken. Hij had Jan de Goele, den ongelukkigen, krankzinnigen schilder bij zich, die in zijne purperen-gezwollen hand akwarellengerei droeg. Benedictus — reeds drie dagen van huis en nog slechts enkele kilometers van de stad geraakt — trad op ons toe met d'Artagnan-prestantie; koppeknikkend met zijn pikkenden haviksneus, waggelde naast hem op zijn doorgezakte beenen de Goele. Zij wilden onmiddellijk eene nieuwe herberg binnen: Paul moest Audenaerdsch drinken, tegen heug en meug: zijne moreele gezondheid eischte zulks, vond Benedictus. Ik moet zeggen dat Paul er veel flinker VIERDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE uitzag dan den vorigen dag : een bad en de frissche buitenlucht hadden hem opgeknapt. Hij had misschien ook wel het gevoel dat hij nu het ergste achter den rug had. Benedictus is er trouwens niet naar, de zaken langs den zwaarsten kant aan te pakken : zijne aristocratische dameshandjes zijn voor tillen niet zeer geschikt. En trouwens, de aanwezigheid van Jan de Goeie verschafte voldoende zekerheid, dat wij van sermoenen veschoond zouden blijven. Wij waren nog den weg niet op, tusschen de akkers waar dun-sprietig het nieuwe graan groen over te wemelen begon, of deze was schor aan 't snappen : — „Of ik weer akwarellen ga maken? Ja, natuurlijk. Met koeien. De koe geeft ons melk, eiëren en kaas, en vijf frank per akwarel. Wat wilt gij ? Ik kan er niet méer van krijgen, en ze zijn toch allemaal op voorhand verkocht aan den professor van psychologie. Die heeft er verstand van, hij alléen. Begrijpt gij ? Groen is rood, nietwaar ? Maar de anderen weten dat niet, de ezels, les idiots. Vijf frank het stuk : vijf dagen te eten. Melk steel ik, van de koeien. Tous des idiots. Vermiljoen met een ietsje laque carminée : gróen, zeg ik u. Want laque de garance is veel te duur." Achter onzen rug hoorde ik, dat Benedictus Paul ondernam, luid schallend: — „Er is maar éene waarheid: die leeuwerik, daar, die levenszat de lucht instijgt. Zie me die lucht, jongen : om zijn hoofd duizelig van te drinken. Hij zal weldra vallen, loodrecht ? Maar zal hij niet weer klimmen, aldoor klimmen ? Klimmen, jongen !" Naast mij knarste Jan : DE LEEMEN TORENS — „Ik zal ze allemaal kapotslaan. Mijne etsen? Vodden! Mijne akwarellen, zeg ik u! Ik schilder niet meer met vitriol. Vitriol is goed als er geen whisky meer is. Whisky, nietwaar, Benedictus? Ha, ha, ha !" Hij greep me bij den arm, vertrouwelijk : — „Maar ik zal ze allemaal kapotslaan, en zij in de eerste plaats. Nietwaar, Benedictus ? Kom hier, Benedictus !" Hij strompel-liep nu tusschen ons beiden, zijn album en zijn blikken schildersdoosje op den buik gedrukt, zijn enorm achterlijf zwaar achter zich aan. — „Gij moet het óok weten, meneer Mornar. Kom hier: gij zult getuigen, gelijk al de anderen. De dokter zal getuigen, en de professor, en Karel van de Woestijne, en Benedictus: allemaal geleerden. Als ik ze zal kapot gemaakt hebben met mijn waterpot, de slons !" En kwijlend : — „Ik heb het daar juist verteld aan mijn goeden vriend Benedictus. 't Is weêr bal geweest vannacht! En 't is bijna iederen nacht zoo. Zij richt de lens op mij. In hare kamer heeft zij een schuinen spiegel, begrijpt gij ? Zij staat voor den spiegel. Zij is geheel naakt. Zij richt de lens op den spiegel, de spiegel weêrkaatst ze op mijn zoldervenster. Zij straalt op mij, op mijn hoofd, op mijn achterste, overal. En dan staat ze vóór mij, zij, de ros; naakt, kompleet naakt, de slons; en de lens brandt. Wat kan ik daar nog tegen." Hij huilde drenzend: — „De dokter geeft mij goede fleschjes, en ik ga bouillon drinken bij mijne tante uit het papierwinkeltje. Maar als zij zoo de lens op mij richt... Wát kan ik VIERDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE nog doen? Ik ben bezeten; ik moet mijn bed uit; ze is naakt, niet waar; ik wil haar grijpen natuurlijk, en ze is weg. Wat kan ik dan nog doen? Ha, 't is een miserie, een miserie, die wijven !" Hij kalmeerde even, betoogde: — „Ik loop dan maar buiten-huize, op straat, in den nacht. Ik praat met de nachtwakers; maar zij mogen niet getuigen, niet waar? Le secret professionnel ! Zij hebben mij van nacht aangeraden, met mijn waterpot in bed te slapen. Kómt ze nog: de pot op haren kop, de teef ! Ha, ik zal ze niet missen ditmaal! En zij zal mij voor den rechter sleuren. Maar 't kan mij niet schelen : gij zult allen getuigen; allen groote mannen. En de rechter zal mij misschien een kaart geven, gelijk aan de prostituées : dan kan ik gaan bij de vrouw die ik wil! Ik zal mogen kiezen! Ha, Ha !" Hij triumpheerde : — „Ik ben twee frank zestig schuldig bij moeder Uze. Zij is 's ochtends de eerste op, voor de nacht groenteboeren. Ik drink een borrel of-wakers en de twee, dat helpt tegen de alteratie. Ik heb ze la mère Picon gedoopt; zij verstaat dat niet, de dwaze-konte !" Hij schetterde. Ik maakte van dat goed humeur gebruik, om hem weer op zijne vreemde schilderstheorieën te brengen; roemde zijn vizionaire etsen; vroeg hem waarom hij ook niet die lens-geschiedenis op koper zou brengen. Maar hij wilde het alleen nog hebben van zijn groen dat rood is, en toen wij een ros paard ontmoetten, juichte hij : „vert cinabre foncé !" Intusschen trachtte Benedictus zijn neef uit te hooren. Maar Paul, omzichtig en sober in woorden, DE LEEKTEN TORENS scheen meer aandacht aan het landschap dan aan zijn wel wat uitgelaten oom te schenken. Het landschap van deze ongelooflijk-vroege lente, badend in de neersche atmospheer die in blij-vlugge golvingen om boomen en heesters spoelde, was éen stuwkracht, éen overtuigende groeiwil. De slooten wriemelden reeds van schichtig-schietende stekelbaarsjes en de wemelende kloerie der kikkers die weldra geboren zouden worden. Achter de duizendvoudig-uitbottende domen der boomgaarden tintelden de purperen horizonnen alrêe van goudstippen aan de ontspruitende lorken. En de vetgespannen knoppen der zwarte kastanjelaars stonden op 't openbarsten in de hardschubbige schutbladeren die den thyrsus torsen zouden van 't wit-verfrommeld ontluikend loof. — „En wat wist Marcus dan wel te vertellen ?" ondervroeg Benedictus, eenigszins spottend. „Toe, jon schud die loomheid af. Is het een weer om over-gen, levensraadselen te sikkeneuren ?" — „Oom Marcus heeft veel wijze woorden gesproken," zei bezadigd Paul, „en ik zal ze zeker in lang niet vergeten. Maar..." — „Ja, ja," galmde Benedictus, „ik ken het thema: het offer brengen tot het einde toe, nietwaar? Laat u daar maar niet aan pakken ! Gij kent immers de vrouw, zou ik meenen! Een miserie, een miserie, gelijk de Goeie zegt. Of zijt gij in zooverre geënvouteerd, dat... ? Mais alors to es fichu, mon pauvre ami !" Hij haalde minachtend de schouders op. — „Wil ik u zeggen waar Marcus' theorie heen leidt? Ik heb daar een kleine parabel op verzonnen. VIERDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE Luister. — Zekeren dag wandelde de Magdaleensche met den Verkoren Meester door de velden. Zij onderhielden zich over de Liefde, de éenige die redt. Toen daar een man in hun schaduw trad, en iets fluisterde in het oor van Lazarus' zuster. Zij wilde den man niet hooren : haar Héer was met haar, en zij kende uit Zijn mond het eenige heil dat bestendig is. Doch... die man had haar vroeger genoten naar den lijve; hij was haar geliefdste minnaar geweest, want de schoonste, de sterkste en de meest-kiesche. — Maria wilde niet hooren : zij hoorde de afdoende Stem. De man echter, die kende zijne macht, want hij kende de háre, drong aan, en naderde ten tweeden male. Ten tweeden male zei hij in haar oor wat zij niet meer begrijpen wilde. En nu moest Maria van Magdala wel vernemen wat was zijn éens zoo vurig verwachte wensch. Maar zij wendde zich tot haren Heer, en smeekte : „O Heer, spreek, spréek, dat ik niet en luistere". En de Heer sprak de zaligheden die den Hemel openen aan wie doof zijn voor de wereld... Toen nu, nochtans, de man ten derden keere haar nader kwam, en zijn kleed wreef langs haar kleed, en zijn wensch keerde in smeeking, toen hield Jezus stil en sprak tot Maria: „Mijn dochter, hoort gij dien man dan niet? Voorwaar, ik zeg het u: wie 't laagst zinkt zal 't hoogste zetelen. Ga, en voldoe hem." — „Maar dat is afschuwelijk !", kon ik mij niet inhouden uit te roepen. — ,,Afschuwelijk? Jawel!", schaterde Benedictus, „en moest ik het aan Marcus vertellen, hij zou spreken van heiligschennis. En hij zou, bij God, gelijk hebben. Nochtans, merk wel: het is anders niet dan wat hij DE LEEMEN TORENS eischt van Paul. Heiligschennis ! Maar wat vraagt hij, Marcus, dan eene soortgelijke heiligschennis ?" Paul zuchtte. Gelukkig waren wij gekomen aan de breede boerenwoning waar Maarten de Mensch, tegen de sparrenbosschen aan, verblijf houdt. Het brak het gesprek af. Van uit zijn moestuin, waar hij aan het spitten was, trad de beeldhouwer ons te gemoet. Hij verwelkomde ons met die wondere waardigheid van hem. — „Het is etenstijd," zei hij, „gij middagmaalt natuurlijk met ons. Stribbelt niet tegen. Alleen vier borden meer op tafel." — „Neen, voor mij niet, voor mij niet !" kwaakte Jan de Goeie. „Daar is altijd dat naakte wijf in uw atelier !", en hij spoedde heen zoo gauw als zijn arme beenen het toelieten. — „Slachtoffer der liefde !" meende emphatisch Benedictus. Wij traden in. Mevrouw de Mensch ontving ons met edelen eenvoud. Zij zat niet aan met ons : zij diende ons. Telkens zag zij haar man aan. Zij opende den mond niet dan op de woorden: „Maarten meende... Maarten zegt..." Zoo ken ik haar nu reeds een kleine twintig jaar, Herman. Van elke andere zou zulke nederigheid wrevel wekken : bij haar is ze niets dan liefde. Die vrouw is niets dan de Begrijpende Liefde. Toen wij, na 't sobere maal, het atelier betraden, kon ik mij moeilijk weerhouden, aan Maarten nogmaals mijne bewondering over haar te uiten. — „Ja," antwoordde hij bescheiden, „ik ben een uitverkorene." En, 'of hij zich dezes gemoedstoestand bewust was, zich meer in het bijzondere tot Paul wen6z6 VIERDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE dend, glimlachte hij : „Vrouwen zien van den artiest, van den geestelijk-hoogerstaande, van den man die leeft naar zijn roeping, doorgaans niets dan de gebreken, zoodra zij zijne echtgenoote geworden zijn; en, als weerslag, niets dan de deugden in de... anderen. Waarom? Wij bieden haar immers niets dat ze in hare ijdelheid vleien kan, tenzij, in voorkomend geval, onzen roem, — die ze feitelijk dan nog vernedert. Wij hebben alles noodig wat aan ons en in ons is om te scheppen, en zelfs.., onze liefde voor háar. Zoodat zij van die liefde meestal niets merkt, en zich ongelukkig voelt. Alleen een superieure vrouw kan voelen, wat wij doorgaans niet uiten dan in onzen arbeid. Terwijl de... andere vooral pleegt voor te geven, wat hij niet dan in veel geringere mate bezit. Daardoor is hij veel overtuigender, en hij wint er een vrouw door vol dankbare bewondering." — „Waaruit ik besluit, dat wij maar beter doen, niet te trouwen," meende Benedictus met triomphantelijke beslistheid. „Want superieure vrouwen..." En hij lonkte naar Paul. — „Neem mij niet kwalijk," antwoordde Maarten, „zoo ik hierin uw oordeel niet bijtreed. En dit zeg ik geenszins, merk wel op, omdat bij mij het huwelijks goed is uitgevallen. Ik houd het er voor,-experiment integendeel, dat een kunstenaar, of een geestelijkontwikkeld man in het algemeen, trouwen móet. Niet omdat het hem de noodige verzorging verzekert, of hem tot werken dwingt, of welke andere reden meer van dien aard. Maar omdat... — Ziehier wat u mijne meening zal verduidelijken, hoop ik," en hij wees ons DE LEENZEN TORENS naar een werk van hem. Het stelde een ronden, wijden bornput voor, om wiens rand vijf geknielde, ranke figuren, de armen om de borst gedrukt als tot bewaren van den eigen harteklop, schroomvol het hoofd buigen over den diepen, roereloozen waterspiegel. — „Het is mijne Narkissos-fontein," verklaarde de beeldhouwer. „Ik heb ze gemaakt toen wij nog ongehuwd waren. Ik wilde er in uitdrukken de zelfbeschouwing : het onontbeerlijke, neen : het éenignoodige voor den kunstenaar en zijne reden van bestaan, zooals te dien tijde mijne overtuiging was. Welnu, toen ik het exposeerde, was daar een criticus die meende : „Quoi ! ce sont des gosses qui font des ronds dans l'eau !" Die uitspraak, zeer oppervlakkig, kwetste mij in den beginne, hetgeen gij wel begrijpen zult. Ze bleef mij daardoor bij; en... toen ik eenige jaren getrouwd was, kwam zij mij al veel minder dwaas voor. Zelf-contemplatie : des ronds dans l'eau. Indien daar nu toch eens waarheid in was ?... En nu heb ik, verleden jaar, na negentien jaar huwelijk en... negen kinderen, en zorgen genoeg, mijne vrienden, — nu heb ik dit andere werk gemaakt." Het was een onbehouwen rotsblok, dat smaller uitliep, tot het, in geleidelijke vormgeving, de romp werd van een man die, met heffend gebaar, het hoofd omhoog gericht, den steen als het ware van-zelf ontrijst. — „Ziedaar wat mijne zorgvuldige zelf-vergoding geworden is," glimlachte hij kalm. „Uit den kommer, door den kommer van het leven, de opheffing tot het licht." Hij zweeg, en ook wij. Want hoe te twisten over ervaring ? Hij vervolgde : VIERDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE — „Het is dat onze gave ons misschien eene vergelding oplegt, zij weze zedelijk lijden of stoffelijken nood. Het is dat wij met het aanvaarden van ons talent, van onze superioriteit op anderen die wij alleen misprijzen, beklagen en slechts hoogst zelden benijden kunnen, eene verplichting aangaan. Tegenover wie of wat ? Noem het God of de maatschappij, of eenvoudiger tegenover ons-zelf. En dat offer brengen wij niet natuurlijker en zedelijker dan in, het huwelijk. Dat het loon komen zal: daar ben ik van overtuigd, — weze het alleen een loon voor ons geweten. Hetwelke nog rijker is, en voller aan inhoud dan de ijdele roem die ons het verbeelden van een schoonen vorm, het uitbeelden van een schoone ziel opbrengen kunnen..." Over Paul's bezoek zal ik u niets verders mededeelen, Herman : hij-zelf brak het, tot mijn groot verbazen, reeds 's anderen daags in den vroegsten ochtend af. Hij had beloofd, hier eene week ten minste te blijven : nu vertrok hij plots zonder wie ook, behalve mij, vaarwel te zeggen. Zijne moeder heeft het bedroefd; ik kon haar gelukkig troosten met de eerzekering, dat Paul bij zijne afreis niet meer zoo opgewonden was als toen hij haar had opgezocht. Wat er echter met hem zal gebeuren? Herman, dat weet gij op dit oogenblik zeker beter dan wij. Al durf ik er nauwelijks naar vragen. Kan zijn kort verblijf onder ons, die zooveel van hem houden, eenig licht hebben gebracht in de duisternis door dewelke hij dwaalt? Toen ik er hem bij het afscheid aarzelend naar vroeg, antwoordde hij alleen : „Groet DE LEEMEN TORENS vooral mijn oom Marcus en Maarten den Mensch van mijnentwege." Maar hij voegde er onmiddellijk aan toe : „En mijne moeder natuurlijk ook, en de uwe, en oom Benedictus." Wat dan ? — Ik ben bekommerd, Herman... VIERDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE 23 Maart 1914 Neen, mijn beste Herman, ik zal het noodlot niet zegenen dat mij gisteren tot éene dier avonturen dreef, waar ik naar blijkt niet voor geschikt ben. Maar waarom ook moest het overspannend-vroege voorjaar op mijn neef Benedictus zulk een verderfelijken invloed uitoefenen ? Hij stormt hier, Zaterdag, eergisteren dus, binnen. Hij klaroent : „Gij gaat morgen meê naar het bal van Half-vasten, in den Grooten Schouwburg !" Ik antwoord : „Neen"; maar ik moet het te slap, te weinig-overtuigd hebben gezegd, want hij orakelt : „Gij gaat meê, op bevel uwer moeder !" En inderdaad, hij had beneden mijne moeder ontmoet, en het was hem niet moeilijk haar te overtuigen dat ik te weinig, véel te weinig uitga. Het is vreemd hoe mijne moeder, naarmate zij ouder wordt en minder-gezond, hare sterke levens-energie op mij als het ware overdragen wil. Zij vindt mij te stil, te ingetogen, en ik weet dat het haar bij vleugen verdriet doet. Om harentwille dan, Herman, ben ik gisteren naar het bal gegaan. Het regende bij trommelvlagen : in mijne taxi zat ik als in eene kist waarin men spijkers door mekaar zou schudden. Niet alleen mijn gehoor : mijne huid, mijn tastzin werden dusdanig aangedaan, dat ik over heel het lijf als duizenden prikken kreeg. Het was half-elf van den ijslijken piknacht : reeds vond ik Benedictus achter het blanke tafeltje, dat hij voor ons in een restaurant naast den schouwburg voorbehouden 63 1 DE LEEMEN TORENS had; in den molligen schijn van 't rood-bekapte lampje stond de zilveren emmer met den Rudesheimer zacht te glanzen; drie melkmatte aronskelken in een groen-krystallen vaasje; lichtscheuten over het verlokkelijke tafelgerei. De maitre d'hôtel wachtte blijkbaar op mijne komst : op zijn teeken droeg, over het diep-stille vloerkleed, de kellner de obligaat-oesters aan en den gelen glans der citroenen. Dat wij naast een radiator zaten verwarmde mij geweldadig. Maar al die aanminnigheid kon de geleden indrukken en hun gevolgenlijken mismoed niet stillen. Spijs en drank zouden mij zeker hebben verkwikt; doch, waarlijk, Benedictus was mij te luidruchtig om de spanning mijner zenuwen niet nog meer te tergen. — Het was dan ook voor mij een troebele, een pijnlijk -ongezellige vooravond geweest. Gij kent dat misschien, het eenzame late wachten thuis op het vertrekuur dat ál te traag aankruipt; dan de koude feestkleêren aantrekken en het witte dasje dat niet behoorlijk gestrikt wil worden; die tocht daarop in een rammel-taxi. Ik had trouwens in den namiddag, bij naderende schemering, aanhoudend aan Paul zitten denken. Hij was nu misschien aan het bed van Germaine. Phenolgeur, viezigheid van ziek-zijn; Paul die daarbij over afbreken te dubben zit : eene haast-physieke, noodzakelijkheid geworden. — De ijle woorden van zulke laatste stonden! Onmogelijkheid voortaan van vertrouwde gesprekken, en alle liefde ontaard in niets dan medelijden, waar men zélf als onteerend voor walgt! 't Geluk was eens grenzelóos; men heeft zich uitgeput de grenzen ervan aldoor verder te willen verschuiven; en nu is men onmachtig zoo, dat men niet eens meer eerlijk kan zijn, VIERDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE noch zelfs de tranen storten van een gewóne ontmoediging. Men glimlacht: men liegt, en men wéet het. Men is vereend : het is niet eens eene vereende ballingschap. Men ziet nog in elkanders oogen : men vreest zelfs niet meer er het eigen verraad in weêrspiegeld te zien, want ook wroeging is nu dood, al is men nog zoo vér van de zelf-overwinning. Ha, gij zult het handje niet meer kunnen drukken dat gij in uwe hand genomen hebt; uw kus zal uwe lippen droog laten als schors; doch gij zult antwoorden, „wel ja, wel ja," op de nederige vraag van: „bemint ge me nog ?" — Want gij zijt twee, onvermijdelijk twée, gij die nooit meer éen zult wezen. Treedt gij dan de trappen af naar den afgrond van het lijden ? Zelfs dát niet; nimmermeer zal het mogen, want — het ware te gezond, begrijpt gij ? te normaal. De giflucht alleen binnen deze nimmer-ontkluwbare Onwaarheid; het schouwspel van uw eigene vervalschte gevoelens, waar gij vooral niets aan veranderen moogt; en in uw lijf de kilte van een dood, waar het voor het opperste leven moet spelen... — Aldus had ik mij hersenschimmen zitten weven in de vallende duisternis : nóg was ik ervan geïntoxiceerd. En Benedictus scheen waarlijk zijn best te doen, om de onrust te bevestigen. Stel u voor, Herman : deze bovenzaal van het restaurant met niets dan verwachte gasten; waar het geheimzinnig-hoofsch toegaat tusschen heeren in frak en ál te gesluiërde dames; over de klank tapijten de diplomatisch-stille bediening; niets dan-doode fluisteren en in de maskeroogen kijken; met, plots, nu en dan den in-servet-gesmoorden knal van een champagnekurk; — en in zulk gedempt mysterieleven, waar DE. LEEMEN TORENS ik misschien aan meê had kunnen doen en dat mij traagzaam zou hebben gesust als vreemd -teêre droom slaap die op schokkende momenten-aandoeningen in den volgt; — in de gratie eindelijk, de gratie die maar een mom was op ploerterij, maar dan toch in sierlijke buigingen waarde door deze discrete souperzaal; binnen zulke gratie vond Benedictus noodig, lawaaiërig te worden, luidop te praten, en dan nog wel.., over politiek. Gij moet weten : een dag drie-vier geleden heeft hier in den Circus een meeting plaats gehad, een monstermeeting tegen de nieuwe Schoolwet. De Vlaamsche volksvertegenwoordigers hadden het land verraden: zij hadden het van de regeering niet gedaan weten te krijgen dat het onderwijs in Vlaanderen voortaan uitsluitend-Vlaamsch zou zijn, en dat op gebod der regeeringsbureelen elke „père de famille" — „peerdefamilie" heet de vertaling — zich door en door Vlaamsch zou betoonen. En de flaminganten — Benedictus haalde smalend de schouders op, — de flaminganten hadden hunne woede ter dege lucht gegeven. Het immense gebouw had, onder het koepelgewelf waarop, door Montald liefdevol geschilderd, Attische paardjes met nerveuzen adel galoppeeren en schoone Grieken vol rustige waardigheid aan 't worstelen zijn, — een bomvolle circus had gedreund van weinig-Helleensche, maar vermaledijdende welsprekendheid. Karelke Waeri, het blaffende journalistje, had groote vlakken transpiratie onder zijne jasoksels verwekt, ten duidelijken bewijze dat Frans van Cauwelaert door de Woestisten was omgekocht; Ferdinand Reper, zijn dichten zwarten baard vol cijfers, citeerde honderd statistieken ter opheldering VIERDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE van een betoog, dat feitelijk niemand, immers ten volle overtuigd, noodig had; Aerseele, wethouder en kamerlid, had, hij een socialist, zich in stroomen nijdige ironie uitgeput ter verdediging van zijn katholieken confrère : zijne hooghartig-geeselende minachting had niet vermocht dan het joelend geraas op te zweepen van een menigte, waarover Lodewijk de Koninck, weêr eens in een zijner woelingsdagen, de rol speelde van een ijvervol kapelmeester. Maar de „clou" van de vergadering, gelijk Benedictus zei, was het optreden van Amnestie geweest. Eerst was hij, zwarte kiel om het machtige lijf, knuppel in de vuist, vilt tot over de oogen, op het podium verschenen : bliksemvlug had men er hem afgekegeld. Geen vijf minuten later stond hij, mastodontesk, daar vlak tegenover, op de bovenste galerij, omringd door een honderdtal van zijne trawanten. En van daar uit had hij gedonderd: „Uw schoolwet? een vuilbak! Uw Vlaamsch? een stuk drek in een lantaren! Wat zal uw leerplicht maken ? : bourgeois of aspirant-bourgeois, zoolang hij niet aan ieder den weg opent van zijne klaarblijkend-natuurlijke ontwikkeling. Ha, gij gaat aan een koewachter leeren dat Blesse een herkauwer is en vijf magen bezit? Het is het beste middel om hem te beletten nog te zien dat ze balgpijn aan 't krijgen is van te veel te eten! En of hij dat nu afleert in 't Vlaamsch of in 't Fransch : wat geeft het ? Wat gij hem in de eerste plaats verschaffen moet : zijne natuurlijke koewachtersfierheid; het gevoel dat hij zooveel waard is als een pennelikker, op voorwaarde dat hij maar evenveel onafhankelijkheid van geest en, binnen de perken van zijn zelf-gekozen plicht, DE LEEKTEN TORENS van handelen bezit! Zal het hem dát geven, uw leerplicht? Neen, want uw leerwijze deugt niet, want uw leerkrachten deugen niet, want de maatschappij deugt niet, want gij deugt niet, of gij flamingant of franskiljon zijt : boel met bourgeois! boel met smeerlappen !" Benedictus bracht mij, armzwaaiënd, deze woorden letterlijk over, — hier aan dit tafeltje, bij oesters en zeldzame bloemen, tusschen die bedaard-hoofsche, mysteriëus-beminnelijke feestmenschen. Hij kraaide het daarop uit van pret: „Quel type, ton ex-professeur d'énergie !" Het kwam mij voor dat hij aldus de aandacht van heel de zaal op mij vestigde: mijne wrevelige ontreddering steeg erbij. Had hij, in den namiddag al, te veel gedronken ? Het werd mij echte ergernis, als ik hem champagne hoorde bestellen voor bij de getruffeerde kip. Ik zei het hem. Hij bezag mij in de oogen : zei daarop : „tu as raison"; ging beteuterd zitten eten; schaterde echter weêr als hij zag dat ik de eerste mijn perelende fluit leêg had, want ik had dorst. Nu zat hij éen voor éen de dames op te nemen, met eene brutaliteit die, aanvankelijk, telkens in hare schulp kroop, wanneer er éene was die hem met eene gelijke aandacht bejegende. Vele waren eenvoudig vrouwen van katoenbarons en andere nijverheids-aristokraten: zij zaten dicht-gewikkeld in haar domino en aten behoedzaam met den zwart-fluweelen loup vóor het aangezicht, tegenover haar rood-glanzenden, geeuwenden echtvriend. Onder dergelijke echtvrienden waren er echter die gekomen waren, eenvoudig, met hunne maitresse, en deze maitresse erkende men uit de aanwezige getrouwde-vrouwen in VIERDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE hoofdzaak aan het toilet : gepailleteerde gommeuses of vaporeus-tullen piërrettes, trouwens even-zorgvuldig gemaskerd, en die vaak, onder veel te korte rokken, beenen vertoonden dewelke helaas een gevorderden leeftijd verrieden; wat trouwens naar bleek niets van de teederheid hunner cavaliers vermocht af te doen. Eindelijk zaten daar ook nog met naakt aangezicht, en geen mom dan poeder, rouge en mouches : de verleptste exemplaren van onze demi-monde, naast de bleekst-geblaseerde vertegenwoordigers der jeunesse dorée. Benedictus kon zich niet weêrhouden van haar te vertellen : ik moest immers weten dat hij alle bevoegdheid bezat om haar Brantóme te worden. Die vette melk-blonde daar, in „Claudine-àl'Ecole ?" Maar dat was Mie Roederer, uit de Welling- ton-Bar! Dat zwarte fourreau moest haar teint doen gelden, — comme si ca nous rajeunissait! Twintig jaar geleden reeds pochte ze erover dat zij Georges Rodenbach... ontnuchterd had, toen zij-zelf veertien jaar oud was; Georges Rodenbach, toen vijf en twintig, heette te dien tijd te Gent, „1'avocat-cravate"; zoodat zij thans welgeteld heel diep in de vijftig oud moest zijn, deze school-Claudine !... En de drie zusters daar met inkt drie sapphische Chariten, dochters van zijn-oogen, de oud-professor van Grieksch die winter en zomer een enormen en doodvermoeiden panama droeg: Benedictuszelf had ze eens gedoopt met de Ionische benaming van den maagdengordel; kostelijk, nietwaar? en... ze waren zoo blijven heeten — zonder dat hij trouwens op dat peterschap fier was... — En die lange, magere, zwarte met slaap-oogen als Réjane : verbeeld u, Benedictus had een vriend, dien noemde men Spinoza, omdat DE LEEMEN TORENS zijn vader brillen verkocht; dat meisje nu kreeg een kind van hem, en hij was er zoo verlegen meê dat hij zich vergiftigde met strychnine; maar per testament maakte hij haar over aan een ander vriend, dien men Shakespeare had gedoopt, omdat... omdat hij Maeterlinck plagiëerde !... Benedictus proestte het uit; hij had om zijn flauwe en slijmerig-vertelde moppen de kostelijkste pret; en telkens vulde en legde hij zijn glas. Hij vulde ook het mijne : helaas, ik protesteerde weldra niet meer, dronk zonder goed te weten meê, en voelde weldra doffe verlamming in mij zakken. Mijn neef bemerkte mijn uitgestreken gelaat : „Kom," zei hij, „geef de deftigheid maar op vandaag. Degelijkheid en wij : mooie koppeling! Wij zijn immers van het ras niet waar men biefstuks uit snijdt! Hoogstens de saus die ze doet slikken. En die saus moet gekruid worden !" Hij dronk maar. Ik-zelf, ik hoorde hem nu nog nauwelijks. Mijne overprikkeling van daareven was als het ware uitgewazemd, had mij in een dikwollen maillot van verdooving gekleed, mijn lichaam over geheel de oppervlakte bijna ongevoelig gemaakt. Alleen : in mijn hoofd werd het langzaam kil-helder. Ik werd, buiten Benedictus' gesnap om, buiten de trage omwieling van gasten en kellners, buiten den gesloten, enger wordenden kring van roode wanden en aangeslagen spiegels met verdoezelend-blank licht, van lieverlede als verplaatst in eene sfeer, waar alles eene andere beteekenis kreeg, van dewelke ik mij ging afvragen of zij niet de eenig-definitieve was. Ik moet zeggen dat daar eene reden toe bestond, iets als eene hypnotisatie. VIERDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE Schuin over mij zat aan een tafeltje eene vrouw, dichtgesloten in, laag-bekapt door een vuurrood fluweelen domino. Zij at niet; zij dronk niet. Het hoofd .geleund op de samengestrengelde vingeren van hare witte handen, staarden hare groote, gitten oogen mij aan uit de gaten van haar rood-satijnen maskertje waarvan de kanten barbe mond en kin verborg. Wie mocht ze zijn? Ik vroeg het mij nauwelijks af. Want welke vrouw die in mijn persoon belang kan stellen ? Zij zag mij aldoor aan : zij ging zich als eene stille aanduwing in mijn hersenen drukken en afteekenen als een bloedige sfinx, die nimmer spreken zal. Toen Benedictus merkte dat hij heelemaal geen antwoord meer kreeg, zocht zijn blik het voorwerp van den mijne. Aan de vrouw schonk hij weinig aandacht : hij had haar cavalier bemerkt, en dat was hem voldoende, want eene nieuwe gelegenheid tot verhaal. Het was immers baron Floris d'Uytschaete van der Voght. He ja, hoe deze nog rechthield ? ! Zie, de patrijzen liggen te vervriezen in hunne gestolde saus; onaangeroerd de schalen druiven en bananen. Natuurlijk: de baron voedt zich nog alleen met kwikzalf. Zie maar dat lood-grauwe gezicht in de arabesken der duizenden rimpeltjes, die groen-witte doorschijnende tanden onder het droge katersnorretje, die doode ooren bezijden de bakkebaardjes en het zorgvuldige petit-ferhaar. Weer was hij met zijn onafscheidbare lijfarts, — natuurlijk ! — de sardonische dokter Géhenne en zijne vierkante schouders en zijne harde handen; zonder hem durft hij niet buiten komen : kon hij hem niet elk oogenblik noodig hebben voor eene kamferolie DE LEEMEN TORENS inspuiting? Band trouwens eener wél-verplichte erkentelijkheid : welke en hoevele diensten had de dokter hem niet bewezen bij en aan zijne mattresses : het bij hem altijd-veranderende ewig-weibliche ? Dát echter, dat eeuwig-veranderende kon Benedictus héel goed billijken : de baron sedert dertig jaar gebonden door een „mariage blanc" aan deze, die heel Gent de „dame blanche" noemde, die van haar echtgenoot totaalabstinentie eischte, maar, in haar eeuwig wit gewaad, heel de nachten de straat afliep, op zoek naar den bruidegom harer kinderjaren, welken ze wel eens in éen of anderen dronken student had meenen te herkennen en beminnen... Ik liet de kinema dezer ,,chronique scandaleuse" aan mij voorbijgaan, doodendans door het waas heen van een droom. Voor mij was daar nog slechts het éene : die zwart-stralende oogen in een rooden, strakken skeletkop, boven handen die geen gebaar hadden dan om lippen en kin toch vooral zorgvuldig onzichtbaar te houden. En dan : ik dronk. Ik dronk ook, Herman, en het werd lengerhand glas aan glas een roes vol helsche bewustheid. Die geheimzinnige vrouw en de Heidsieckextra dry dreven mij op tot een wonderen toestand, eene verscherping van mijne zelfstandigheid, eene subli mijne psychische vermogens, zooals ik ze-miseering van slechts drie-viermaal in mijn leven, bij cocaïne-gebruik en de geestelijke bevrijding die ze verleent, ondervonden heb. Herinnert gij u, Herman, uit „La Peau de Chagrin" de prachtige bladzijden over „la débauche"? Dien avond ervoer ik hoe Balzac, die onze moderne prikkels, hard en gezond werker als hij was, niet wilde kennen, in zijne VIERDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE ontleding onvolledig of althans ordeloos geweest is. Vóor mij zat mijn neef Benedictus, eenvoudig bedronken of althans aangeschoten, daardoor nog wat praatzieker dan gewoonlijk, zonder zeer duidelijk besef van wat behoorde, en stilaan, zooals doorgaans met alkohol-verhitte mannen gebeurt, aangehaald naar den draaiënden gedachten cirkel waar de vrouw het starre middenpunt van is. Ik, daarentegen, het was of ik de ijs-klare en -gure kim ging bereiken die alleen de echte en verfijnste débauchés mogen naderen. Die ronde, glanzende oogbollen waren nog steeds op mij gericht : ik voelde het; het hinderde mij echter nog nauwelijks; ik kwam er uit los; bij poozen verdwenen zij zelfs in gaten van mijn geheugen. Ik werd met zeldzame puurheid vrij, als uit eene oplossing die mijn wegdeinend lichaam was. Neen: er wies iets uit mij dat een ander ik werd, een dun, doorzichtig, doorziend, doordringend wezen; een engel die een duivel zou zijn geweest. Ik had, als een terugroep der natuur, geheugenis aan orgieën waar ik van gelezen had, alleen nog mogelijk bij geselectionneerden adel uit zeer oude autocratieën, ontsnappend aan beuheid door zorgvuldig doseeren, geleerd en stijlvol keuren van het genot : systematiseeren, daarna opleiden tot grondelijke algemeenheid van het gekozen en nagestreefde levensbezit dat eigenlijk berust op misprijzen maar feitelijk de meest-aesthetische levenstragcedie is. En zie, ditmaal werd ik, zonder opzet, zonder wilskrachtige minutiëuze oefening, zonder alle averechtsche ascese en alleen door een verbazingswekkend bewijs der genade, evenzoo bemachtigd met het anderen-teisterend geheim dat mij aldus verplaatste, plots, in 't midden van een mystieke DE LEEMEN TORENS kennis die was van de Hel. Vrij van instinct en van zinnelijkheid, was ik in het bezit van eene intuïtie zoo acuut, dat zij alle ratio als belachelijk moest verwerpen, en — zich daar niet eens de moeite toe gaf. Benedictus zat daar voor mij, Benedictus binnen den hollen, soms traag van-onderen-naar-boven-wente. lenden kogel die deze roode, thans bijna geheel-ledige feestzaal geworden was, en hij kreeg voor mij de waarde van een symbool. Hij werd, voor mijn heerschersverrnaak, de. andere débauche. Ha, zij ontkent, zij tart de rede niet, zij ! : ze is alleen moeheid, hoe dan ook éen oogenlijk dierlijke bevrijding ervan, bevrijding die ze echter koopt met den dood van den wil, van de innerlijke aan bestemming die men voorvoelt als-schouwing, van de eene macht. Geene ten einde gedreven ontkreising, geene ten top opgestuwde loutering van de sensatie, geene verijlende maar verdiepende ontstoffing van het gevoel, doch het verrafelen erin, het afbotten ervan, en het aanklonteren van de logste aardschheid; niet het koel-triumphantelijke overwinnen van alle duizeling : het vergaan in afgronden van de donkerste en dikste modder. Aldus zat ik te denken, neen : mij te exalteeren in eene verbijsterde zekerheid. — Intusschen was het Benedictus die, in zijne meer-menschelijke dronkenschap, nog het meeste besef der noodwendige contingentie bleek te bezitten. Tweemaal trok hij aan mijn mouw; eerst bij zijn verschrikt : „zijt gij dan ziek ?", begreep ik. Wij stonden op; ik was volkomen meester over al mijne bewegingen; alleen krakend-stram aan de gewrichten en ook, docht mij, in de beenderen van mijn schedel. Wij kwamen buiten. Het had opgehouden te regenen, maar VIERDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE de wind zweepte, van de daken en het lijstwerk aan deuren en ramen, dikke, lange druppen weg die 't lantarenlicht voorbijvlogen als zon-klare perels. Het was nijdig-koud, en Benedictus, die — op dit uur! — nog sigaretten wilde gaan koopen, dwong mij een straat om te loopen. Eigenlijk deed de nachtlucht mij goed, frischte mij op. Ik kreeg het duidelijk besef dat mijn eenzamen en doffen, dubzieken namiddag, dat mijn kommer om Paul, dat de ijle afwachting van het vertrekuur en de verdrietige vrees voor een wuft-verloren avond mij maar ál te goed geprxdisponeerd hadden tot mijne tijdelijke verdwazing. Deze was nu, gelukkig, verwaaid. Behalve de opkomende alkohol-zwaarte, was ik me-zelf weer de baas. Aldus docht mij althans. Toen wij echter de viesroode schouwburgzaal en haar dikken wazem van stof en stank binnen waren, voelde ik, in de aandrommende dichtheid der menigte, dat ik maar half verlost was. Het sloeg juist middernacht, en de armzalige meisjes van het ballet — „le corps de balais", meende Benedictus bedenkelijk-geestig, — kwamen binnen voor de gebruikelijke kwadrilje. Men pakte opeen in een lege ronde om haar plaats te maken. Korte gilletjes van vrouwen die men nijpt of kittelt. Verhitte koppen met wit-bolle dronkemansoogen. Deinen van vrouwelijke dominolijven. De verschietende schijn, vierkant, van eene blank-naakte borst. Lazzi's boven gegrol uit. En daar omhoog, in roerboze orde, verdoezeld en verdompt in een gulden wolk, achter het wemelend rag der uitverende of slingerende serpentines, de bovenloges en hare vaag-bewegende gestalten. — Aangestompt door de amechtig-stootende DE LEEMEN TORENS muziek, stonden wij gekneed binnen de menschenvolte die transpireerde, blies en luchtig wilde doen. Ik had het benauwd, en voelde dat een vreeselijke migraine mij bedreigde. Gelukkig liep de kwadrilje ten einde; men ge los; er kwam speling. Benedictus trok mij,-raakte onder de huif van het balkon, langs de diep-duistere baignoires voorbij, op loer naar schuine geheimzinnigheden. Moeilijk om ontdekken waren zij niet : oude heeren met kwijlende, vormloos -paarse knoedelkoppen die hingen over 't welwillend décolleté van wrikkelende dames; zuchtend gefezel of gesmoord driftgekijf; smachtend gekus of een schater die van uit de diepte plots uitschoot. En daar vlak tusschen in, vreemdst nog van al, het onaangeroerd- bleeke gelaat van de danseuse-étoile Rosalba Passia, zuiver van lijnen en afgetrokken-sereen als de Caecilia van Carlo Dolci, waar, binnen zijn blauw -glimmenden Merovack-baard, in diepe contemplatie baron Conrad d'Uytschaete van der Voght tegenover zat, de extatische numismaat, wien zulke platonische liefde naar ieder wist duizend frank in de maand kostte... Het was echter in de zaal-zelve, op de deinende golflijnen der dansende koppels waar de gemeen-wellustige wals-muziek matelijk door roerde als door een pap, dat de geile jacht op het vrouwelijf zich het duidelijkst openbaarde. Ik liep achter Benedictus aan, die door de dan heendrong als een speurhond, opgehitst en laag-serssarcastisch. Ik-zelf, in deze troebele lucht vol reukwerk en lichamelijke geuren, voelde mij weêr ontwezenlijken. Ik werd niet den minsten sensuëelen aandrift gewaar. Ik moest denken aan mijn verklaarden toestand van daareven, maakte aan me-zelf de opmerking hoe dát soort VIERDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE zwelgerij — het mijne — geheel buiten de vrouw omgaat, die er in betrokken is alleen als het aanvankelijkste en gemeenste middel tot de omgekeerde zuivering. Met deze, de andere débauche, ging het juist andersom : zij stelt zich de vrouw tot doel, zoolang van doel nog spraak kan wezen; karikatuur van een verhoogd leven dat van banden los zou zijn en in den grond misschien schrik is voor dood, maakt zij van den schoot der nageslachten de wieg der zekerste onmacht; in hare ontuchtige vernietiging is de vrouw haar tevens prikkel en oogmerk; uit het verste atavisme — het is hare theologische beteekenis! — weet hij, de gedoemde, de vrouw zijne doods te zijn: nu wil hij de eindelijke scheiding niet-beschikking in zónder haar; als hare straf jaagt hij ze vóor zich uit; zij zal vergaan voor hij vernield wordt. En helaas, zij zal het weten, zij; in haar vernietiging zal zij bewust blijven; en... zij zal liggen huilen, als hij, verwonnen, snorkt. Ik ging op, weldra en opnieuw, in deze macabre ballyriek. Ik, koel in den aanvang, zweepte mij op tot een satanisch sardonisme. Ik had het besef, de eenige te zijn die te lezen wist in deze verhitte tronies, in deze bezwijmende vrouwegezichten vol van den schrik eener doorziene bedreiging. Weêr voelde ik mij een heerscher; mijne ijskoude hand kromde samen als om een wapen, een karwats, een zevenstaartigen knoet. — Tot daar opeens, achter mijn rug aan, eene stem klonk, eene bekende stem in een joviale discussie : „Un produit comme le sucre et le vitriol ? Mij goed, als gij dan deugd door vitriol vertaalt. Weet gij echter wat ze voor mij is, de deugd ? : de schaduw afgeworpen door een politieagent! Meer niet !" DE LEENZEN TORENS Ik keerde mij om. Ik had mij niet vergist : het was Gust van Gendt, in hoogst-ethisch gesprek met Corneille Lenormand. Hij droeg, opzichtelijk-ongegêneerd, een ros colbertje en een appelgroen dasje, en zag er aldus beter verkleed uit dan de meeste hier-aanwezige maskers. Aan zijn arm hing Propke, zijn Propke, het verschrompelde maar beminnelijke jongste -dochterke van Amnestie, en lachte mij als smeekend tegen uit hare groote zuivere oogen. Zij had een vreemd toilet aan, veel te wijd voor haar en laag uitgesneden op pijnlijke nietigheid, eene uitdragers-„ dame aux camélias” van groene, als verzuurde zijde waarvan de sleep oneindig-veel last gaf aan hare kinderbeenen. Lenormand zag er uit als een veel te jonge, een al te smalle dominé in zijn dicht-geknoopten, langen Zondagsjas. Dat hij hier het terrein had meenen te ontdekken voor een zedekundig dispuut, verwonderde mij alles-behalve. Waar mijne eigene geestesgesteldheid mij daar een gunstige gelegenheid toe voorkwam, ging ik er hem ironisch over feliciteeren. Toen mij over zijn hoofd heen eene wuivende hand werd toegestoken : deze van Lodewijk de Koninck. „Ha ja, we zijn wij ook eens komen zien, nietwaar ? Ge zijt gij hier wel !" verontschuldigde hij zich gul, want hij gevoelde zich hier blijkbaar weinig op zijne plaats. Hij noch, trouwens, dikke Fiene die, in haar lustre domino met de hooge puntkap en achter het volle, zwarte masker, veel had van een loggen en kantigen klomp steenkool. Ook zij gaf mij, van tusschen de verwikkeling der dichte plooien, een hand die, gemarmerd-rood, er uit zag als de nijper van eene kreeft. En eerst dán merkte ik den laatste im bunde: een Arnold d'Haeseleer die had geprobeerd zich onkennelijk te VIERDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE maken. Zijne hooge lenige gestalte droeg met zeldzamen zwier den feestelijken rok. Een mauve odontoglossum vlekte sierlijk zijn kraag. Hij droeg onberispelijk-witte handschoenen. Hij had echter zijn lorgnet afgelaten zoodat zijne bijzichtig-wimperende oogen wit waren als van een blinde; en hij had een neusje voor, een wassen neusje dat in zijn deegbleek gelaat bol stond en rood glom als een klaasappelken. Ik was om de ontmoeting haast blijde : zij schonk mij het besef terug van den gevaarlijk-hellenden weg dien ik aan 't afrollen was. Ik trachtte gewoon-geestig te worden. Benedictus, hij, zag er de voorbestemming in van nieuwe champagneflesschen. „Allen meê naar het foyer !" armzwaaide hij, „nonkel Benedictus trakteert !" Lenormand echter hield mij achter. — „Ik heb u eene belangrijke mededeeling te doen, meneer van de Woestijne," sprak hij gewichtig, of wij op eene geleerde congres-vergadering waren. „Willen wij wat wandelen in het couloir der eerste loges! Het is er minder druk." Wij deden het, en ik moet zeggen dat het, hoe gek ook, mij niet onaangenaam was. Het was mij aanvankelijk een voorwendsel tot hoogere ironie, — volkomen in mijne rol. Maar dat duurde niet zeer lang. Want al behield ik mijne intuïtie-scherpte, toch keerde ik, onder Lenormand's betoog, lengerhand tot mijn normaal redeneervermogen terug. Hij vertelde mij dat zijn blad, het met Constant Hoeck ontworpen blad, weldra verschijnen zou en „De Vlaamsche Fakkel" heeten. Hij hoopte er zich na een jaar geheel te kunnen aan wijden; hij zou dan zijn leeraarsambt neêrleggen om nog alleen ten dienste te zijn van het Vlaamsche Volk. (hij zei DE LEEMEN TORENS dit niet zonder eenige emphase). Met mijn verlof, — stel u dat voor, Herman, in deze Halfvasten-zaal ! — wilde hij mij hier geheel zijn programma ontvouwen, overtuigd als hij was dat het bij ieder alle bezwaren tegen de Vlaamsche Beweging wegnemen zou. Die bezwaren, hij wist het wel, waren bij de burgerij instinct- en klassebezwaren. Voor burgers is liefde voor het volk niet natuurlijk; zij kan het des te minder zijn voor de taal van dat volk. Er was, daarenboven, gebrek aan traditie; wij, menschen van den middenstand, zijn sedert het huis van Bourgondië in Vlaanderen vastgeknoopt aan eene overlevering die niet de onze is; waar wij echter aan vasthouden, eerst omdat wij dan toch een houvast moeten hebben, ten tweede omdat wij om ons geen der bestanddeelen zien van eene eigene traditie. Welke zijn die bestanddeelen? Volgens Barrès: een leerstoel, een kerkhof, en — genieën. Een leerstoel? : de universiteit te Gent, evenzeer haast als die van Brussel en die van Leuven, is Fransch en blijft het brandpunt van eene politieke partij. Een kerkhof ? : helaas, wij hebben geschiedenis geleerd, en het is gebleken dat vele van onze nationaal-Vlaamsche helden niet waren waar men ze voor hield of nog houdt. Genieën ? : maar een genie hangt af van zijne opvoeding, en daarenboven: wat doet men in België voor onze dichters ? — Ziet u : dit moeten wij alles luidop en in volle breedte zeggen, hoe schril het ook klinken moge in het oor van zelfs sommige flaminganten. Diagnose beteekent immers genezing, en een goedgesteld vraagstuk is een opgelost vraagstuk. Er komt bij dat men eindelijk moest gaan begrijpen, hoe de Vlaamsche Beweging boven alles uit eene kultuur VIERDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE beweging moet zijn. Zij was het in den beginne: nooit vonden onze schrijvers meer lezers dan tusschen de jaren '40 en '70, en het verklaart den triumph van Conscience. Zij werd eene politieke beweging en... ons volk ging kultureel achter. Ja, niettegenstaande de wetten op lager en middelbaar onderwijs, die het Vlaamsch ten bate moesten komen. Dat duidelijk te bewijzen leidt ons naar de traditie terug, naar de onontkomenlijkheid der traditie en dus het aanvaarden, louteren en versterken harer bestanddeelen : wij leeren er ons volk weer door lezen, en dán is alles gewonnen. En trouwens : daarin alleen vinden de jongeren weer gebruik voor hunne ziel. Hunne opleiding heeft ze van hun volk vervreemd, en het is de tijd niet meer dat de politiek ze naar dat volk terug kan voeren. Ze zijn vreemd geworden ook aan politiek, aan het betrekkelijke ervan : hunne ziel wil immers weer eene volstrektheid, en die vinden zij in het kultureel ontbolsteren van hun volk. — „Wij kennen geen gerévéleerd geloof meer, meneer van de Woestijne," zei Lenormand, al beefde zijne stem van innig vertrouwen, „wij gelooven niet meer in eene openbaring; maar wij hebben, evenals onze grootvaders, behoefte aan het absolute, en daarom scheppen wij-zelf dat absolute uit de nooden van ons volk." Ik was door Lenormand's lange rede diep getroffen: hij had in mijn binnenst weer overtuigingen gewekt die mij walgen deden voor mijn gedrag van dezen avond. Ik wenschte hem geluk met zijne plannen. Ik wilde hem nog alleen vragen naar de middelen tot uitwerking ervan; in hoeverre hij nog hechtte aan sommige ideeën die ik DE LEEMEN TORENS hem in der tijd had hooren verdedigen, over bestuurlijke scheiding b.v., over wat hij begreep onder meer toenadering tot Noord-Nederland. Toen daar opeens, van uit de laagte, 't geschal opging van een relletje. — „Une rixe !", galmde het door het couloir; „une attrapade !" gichel-gilden opgewonden- blijde vrouwen. Met de menigte holden wij de trappen af, snelden door eene smalle, opgepropte deurgeul naar de zaal. Weer had de, schaarscher geworden, massa van maskers en habietheeren een cirkel gevormd, die in het midden eene plaats open liet. — „K'ss ! K'ss !" joegen stemmen de herrie aan. — „Tirez-le par le nez, le morveux !" schalden anderen. —„L'aura, l'aura pas !” stampte een groepje. — Wij konden niet zoo onmiddellijk zien. Ik weet niet welke drang wrocht mij tusschen de ruggen in. Onwillekeurig werd ik echter in eene dubbele duwing-naar-voren opgenomen. Ik werkte mij als tot zelf-behoud een baan met mijne ellebogen, en... Weer sloeg, Herman, de kille hitte, als een plotse hallucinatie, naar mijn hoofd; een felle priem doorflitste mijn slaap als opnieuw eene in-bezit-neming: de roode vrouw, de groote granaat-fluweelen vrouw van uit het restaurant, mijn bloed-sfinx, die daar, midden in den kring sarcastische dronkelappen, te kronkelen stond als een vuurtong, hoog -óp langs een palle mannegestalte; langs... ik kon niet twijfelen: langs Arnold d'Haeseleer. Hij verroerde niet; zijne witte blindemansoogen rolden, rolden. Zijn gelaat was krijtbleek onder het platte, vlasblonde haar. Maar middenin stond het neusje, het bolle wassen neusje dat rood glom als een klaasappelken. VIERDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE Het was mij waarlijk of bliksems om mij heen sloegen. Maar ik vermande mij; ik moest mij vermannen. En nu hoorde ik, door het gegons heen 't geschal der vrouwestem : „Neen, neen, nu geraakt gij mij niet meer kwijt, Arnold, mijn Arnold !... Ha, het heeft te láng geduurd met hém daar, met den smeerlap, le saligaud! Mais c'est fini. Schud u maar niet: gij zult mij niet kwijt geraken! Je suis ta femme, entends-tu? Ta femme à toi seul, rien qu'à toi! 'k Heb te veel afgezien ! En gij, hoort ge mij, ge zult van mij niet meer los komen !" Achter haar aan bewoog de zwarte Fiene. Aan hare voeten lag het Camelias-Propke. „Dol, Dolphine toch !" smeekten zij. Maar, terwijl baron Floris, nijdig aan zijn amaranten wandelstok knabbelend, binnen den gesloten cirkel op korte pasjes rondliep en een uitweg zocht, gevolgd door den schokschouderenden dokter Géhenne, schopte zij hare zusters weg : „Neen, laat mij gerust, laat mij gerust, zeg ik u! Ik laat hem niet meer los! Loopt achter den andere, gij : er is weêr plaats in zijn bed !"... D'Haeseleer trachtte ze zacht af te stooten; telkens ging zijn mond open, maar de woorden kwamen niet. De gebroken odontoglossum bengelde aan zijn knoopsgat. En hij was met zijn neusken waarlijk belachelijk. — „Neen, neen, verstoot mij niet," smeekte Dol, die zich aan hem vastklampte, als eene spiraalvlam om hem heen slingerde, hem met hare witte armen omhelsde „Neen, neen, laat mij bij u blijven !..." En, waar ik, in hunne verbijstering, Lodewijk de Koninck, Gust van Gendt en mijn neef Benedictus DE LEEMEN TORENS tegen de joelende menschen aangedrukt zag staan, bemerkte ik achter hen aan, roerloos als mummiën in hunne baignoire, de extatische baron Conrad en de onaanroerbare Rosalba Passia, danseuse étoile... Waarom ik u dat verteld heb, Herman ? Ik weet het niet... Ik heb een boden hoofd vandaag; ik voel mijne polsen kloppen als stugge hevels. — Neen waarlijk, wij kennen het hier niet om te fuiven, en ik vooral moest daar nooit aan meedoen... Mijn Herman, beklaag uw zieken KAREL IX HERMAN TEIRLINCK AAN KAREL VAN DE WOESTIJNE Brussel, 25 Maart 1914 Mijn beste Karel, Ik had zoo juist — en even na de terugkomst van Paul uit Gent — een aanvullende nota betreffende Mireille opgesteld, toen de post mij uwe verlangde brieven bracht. Ik heb ze met drift gelezen en nu, eer ik zelf u schrijven ga, voel ik dat gij op vele menschen, die hier rond mij gebeurende zijn, een licht — een licht dat straks deemstert en dan weer opklaart — geworpen hebt. Misschien voel ik dat licht niet geheel en al, en dan moet gij mij vergeven, want aan u is het zeker niet te wijten : maar, hoe groote zorgen ik ook besteed om in mijne brieven objectief te blijven, ik weet wel dat ik meedraai in den warboel en een onvrijwillig element ben van den chaos. Hoe .benijd ik u! Hoe bewonder ik uwe teleurstelling, wanneer ik lees dat gij „niet fuiven kunt !" Het is de gave van een die zich boven velen heeft verheven en ginder hooge zijne prachtige eenzaamheid ontdekt... En toch blijft mij daarentegen de wijsheid van een Reaal, bijvoorbeeld, sympathiek. Die kan wel fuiven, DE LEEKTEN TORENS „want," zegt hij, „fuiven is een der vormen van het menschelijk lijden, en het leed is leerrijker dan de wetenschap." Onlangs hoorde ik hem in een bierkroeg, waar hij zeer laat aanzat met jeugdige vrienden, hieromtrent een kurieuze les lezen. Het was, geloof ik, een antwoord op den lof, dien Constant Hoeck had uit een merkwaardig en vernuftig werk van-gesproken over professor A... — „Het is," zei hij, „alleszins loffelijk, dat zulke werken geschreven worden, maar men begrijpt te weinig het nut welke zij ons kunnen geven. Men bestudeert te veel de wetenschap, die alzoo een naakt gebied wordt voor bovenzinnelijke speculatiën. Maar de wetenschap is voor den schrandersten harer beoefenaars niet veel meer dan een cerebraal speelgoed, wanneer men haar niet verwerken kan tot levende ervaring. Want wetenschap is de waargenomen en tot algemeene waarheid geformuleerde ervaring van de besten onder ons. Zij vervangt en voorkomt daardoor het leed, dat toch nog de zekerste zanter van onze levensexperimenten blijft. Iemand die veel geleden heeft kent dieper het leven dan iemand die veel heeft gestudeerd. Maar de wetenschap kan dat leed vervangen, zeg ik, indien zij meer doet dan passief bezeten te worden : indien zij zelf, als een altijd vloeiend bloed, den geest van den geleerde bezit." Reaal zei het eigenlijk beter dan ik het thans weergeven kan, en toen ik de laatste woorden van uwen brief gelezen had, klonk mij zijn vertoog onwillekeurig in de ooren terug. Ik weet wel dat ik u niet moet leeren lijden. Wie, beter dan ik, weet den mensch, die ge VIJFDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK zijt? Maar klaag niet dat ge gefuifd hebt: ge deugt er immers voor, vermits ge met zekerheid de bittere kristallizeering ervan gesmaakt hebt op uwe lippen. Was de door mij genoteerde lijdensgang van Paul Mornar iets meer dan een dergelijk fuifpartijtje ? Ik wil met deze vergelijking onzen duurbaren vriend niet vernederen. Doch was het zelfs iets meer, het is dan nog iets minder gebleven, want Paul heeft, naar ik vrees, den troebelen beker in zijne handen niet zien klaar worden en de bittere zekerheid heeft hij nog niet geproefd. Wat gij, de fijnbesnaarde, van Paul's bezoek in Gent vertelt, bevestigt mijne teleurstelling. De jongen heeft geleden — meer niet. Ik heb medelijden met hem — meer niet. Maar ik zeg U: hij heeft nog veel te verduren, eer uit hem de man groeit, dien ik hoop met gansch mijn hart. Mireille lag dus te bed, omringd met geneesheeren. Het was den derden dag na dien afschuwelijken nacht van het Carlton-hotel. Mireille was nog niet bijgekomen. Ze herkende niemand. Ze lag wit en mager, langer geworden, docht mij, en doorzichtig. Een zwakke adem schokte onregelmatig over hare koortsige lippen. Haar aangezicht was droog en mat. Onder die lange consultatie van gewichtige dokters, zaten wij in de nevenkamer, ik en Paul en Constant. Het was een akelig zitten en wachten. Ik keek bekommerd naar Paul, die het onuitsprekelijk voorkomen had van den--geestelijk-verdwaalde; soms scheen hij rustig als een blinde, andermaal weer opgejaagd en angstig, met een blauw-rood blosje op elke bleeke wang DE LEEMEN TORENS en oogen als zwarte vuren. Musschen kwetterden, daarbuiten, het zonnige vensterraam om en rond. Men hoorde de stemmen van de geneesheeren dooreen brommen, éene stem echter luider dan de andere, en beslister. — „Dat is dokter Mattens," zei Paul sufferig. Dan, heelemaal benauwd en laag : — „Constant, wat moet er nu gebeuren ?" Constant zweeg. Zijne blikken waren vast op de blikkering der ruiten gericht. Misschien had hij de vraag van Paul niet eens gehoord. Ik sprak : — „Dokter Mattens heeft mij gisteren verzekerd dat het gevaar nu geweken is." Maar ik loog. Constant keek me plots aan, en 't was of zijne oogen zeiden : — „Denkt gij dat waarlijk ?... Het zou spijtig zijn." Ik begreep hem en bracht met een zucht mijne handen over mijn gelaat. In hetzelfde moment zag ik de wreedheid van Constant's bedoeling en hare consequente noodwendigheid. Er zijn vraagstukken die men stelt met zijn hart, en met zijn geest moet oplossen. Ik wist dat ik Constant gelijk zou geven en dat, inderdaad, eene levende Mireille nooit meer gelukkig kon zijn. Maar ik huiverde bij de gevolgtrekking. Mijne handen, op mijn aangezicht, waren marmerkoud. — „Ja," murmelde Paul zielloos, „als hij dat gezegd heeft.., hij heeft mij ook iets gezegd... zoo iets..." Zijn hoofd zeeg achterover en rustte nu met gesloten oogen in het hooge kussen van den leunstoel. Hij was ineens zoo kalm als een doode. Achter ons werd de vestibule-deur onhoorbaar opengeschoven en eene hooge schaduw kwam in de kamer. VIJFDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK Zij gleed zijlings langs de muren en scheen in een hoek, tusschen den schoorsteen en het eikenhouten buffet, te vergaan. Het was Kristoffel Conscience. Hij groette ons van uit zijne bescheiden onbestaanbaarheid. Zijn lange zwarte rok, breed en hoog geschouderd, droeg het ronde witte hoofd, dat langzaam knikte. Tegelijkertijd roerde plots de deurklink van de ziekekamer. Wij schrokken. Paul, als door een veer omhoog gesmeten, stond een oogenblik overeind, wankelde en viel op zijne knieën. Een eenig gebed bezat hem geheel en schokte door zijn lichaam. De klink werd opengedraaid. Alsof in het gapende deurgat de dood zelf moest verschijnen, zoo stonden wij en wachtten. Paul, over zijn zetel gestort, snikte dof. Constant ging hem opbeuren en Conscience was seffens achter hem en hielp zijn jongen meester recht. — „Wees toch man," zei Constant, eenigszins ruw. De vier oude geneesheeren traden voor. Ik weet niet waarom, nu ik ze werkelijk zag, ze mij zoo potsierlijk, zoo operetteachtig toeschenen. De kleinste, slap-dik en rozekleurig, glimlachte nog een gesprek toe, dat juist geëindigd was en waar hij blijkbaar het hooge woord had gevoerd. Zijn gelaat werd ernstig als hij ons zag. — „Mijnheer Mornar," sprak hij met afschuwelijke plechtigheid, „gij verwacht van ons niet dat wij u de waarheid zullen verbergen. Het geval dat dokter Matten ons heeft onderworpen kan niet dan met de grootste omzichtigheid behandeld worden. Ik moet u namens mijne collega's verklaren, dat het ons op dees oogenblik teenemaal onmogelijk is een beslist oordeel te vellen. De patiënte is normaal — ik bedoel dat het gevaar, DE LEEMEN TORENS waarin thans nog de patiënte verkeert, normaal is. Dat gevaar kan dus geweerd worden. Maar dan mag het niet toenemen, en dat kan het, wanneer de patiënte met de minste emotie wordt bedreigd. Ik kan hieraan toevoegen dat ons dokter Mattens' diagnostic volkomen gegrond is gebleken en dat zijne verdere medicale bemoeiingen in deze met het grootste vertrouwen mogen worden verwacht." Hij groette buigend en de drie andere heeren groetten eveneens. En ze gingen, gelijk aan het einde van een revue-koeplet. Dokter Mattens, die ondertusschen bij de zieke was gebleven, kwam nu ook op, ons af. Het was een aardig mager ventje met een blij-gulzig gezichtje vol geschitter van oogen. Hij drukte Paul's hand. — „Het gaat goed," fluisterde hij, „maar we moeten opletten als ze uit hare bedwelming ontwaakt. Kijk! het is best dat ze niet u de eerste herkent... ja, dat zal best zijn. Laat haar bijvoorbeeld mijnheer Conscience herkennen, en dan mijnheer Teirlinck, of zoo.., begrijpt ge? Ik wil zeggen: trapsgewijze. Hi! Hi! dat lijkt wel gek, hee ? Bekommer u daar niet om. Wat zegt ge? Neen, er is geen gevaar. Wat zou d'r? Wat die heeren hebben gezegd ? Hi ! Hi ! laat ze praten. Ik zeg U: alles komt in orde, maar de boel niet in de war brengen, hoor ? Eerst mijnheer Conscience, dan mijnheer Teirlinck, dan, misschien, u." Ik geloof dat ik, in al mijne wezenlijke droefheid, zacht te glimlachen stond. Dien dokter Mattens, Karel, zoudt ge zoenen. Paul bloosde hard. Hij begreep niet alles goed, dat VIJFDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK zag ik wel. Ook dokter Mattens zag het. Hij zei kort, gebiedend : — „En ge moet rusten, anders niet." Hij schudde de hand van Paul en verdween trippelend langs de vestibule. Laat ik u gauw zeggen, Karel, dat alles geschied is zooals dokter Mattens bevolen had en voorspeld. Kristoffel Conscience — gij raadt het, natuurlijk — waakte dag en nacht aan de sponde van Mireille, met de vastberadenheid van iemand die vreesde dat zij, tegen alle medicale verordeningen in, het porseleinen markiesje van den schoorsteen het eerst herkennen mocht, hetgeen dan, in zijn vroom gedacht, de fataalste gevolgen kon nasleepen. Daar ze waarlijk geen de minste gelegenheid had om anders te doen, moest dus Mireille, den zevenden morgen, toen ze uit hare zonnelooze prostratie opstond, den dankbaren Kristoffel het eerst herkennen. Hij zweette van blijde aandoening toen ze, juist op klokslag negen ure, hem kalm ging aankijken en dan, de oogen sluitend, zei : — „Ach God! mijnheer Conscience, wat ben ik moe!" Bij 't naderen van den avond verviel ze echter weer in koortsen, maar 's anderendaags rond den middag, werd ik bij haar binnengebracht en ze herkende mij volkomen. Ze glimlachte heel zoet en reikte mij hare broze hand. Ik zag dat ze geweld deed om te spreken en dat een teer gevoel over hare oogen kwam. Ik klopte zachtjes op hare hand. Ik kan u niet zeggen, Karel, hoe op dat oogenblik, mijn hart volschoot en ophamerde tot in mijne keel. Ik heb nooit sterker en inniger de solidariteit gevoeld die menschen maakt tot zusters en DE LEEMEN TORENS broeders. Daar lag een wezen Gods, als ik-zelf uit het leem van lijden geschapen, en van onzeggelijke liefde beefde ik gansch. — „Ik dank u," sprak eindelijk Mireille, „om alles... en om..." Maar ze kon weer niet verder. Een streelende drukking van hare vingeren voltrok den zin. Ik vermocht dan ook mijne aandoening te beheerschen en ik zei luchtig en zacht : — „Praat niet, praat vooral niet... alles gaat nu goed." Ze wilde niet. Haar geest was vol met vragen. — „En... Paul ?" — „Paul is geheel zooals gij hem wenschen kunt." Hare oogen staarden lang en sterk in de mijne. Maar ik verdroeg dien blik en vervolgde stil : — „Beste vriendin, ik zou u niet kunnen bedriegen." Zulke verzekering maakte haar veel gelukkiger dan ik gehoopt had dat zij haar maken kon. — ,;Waar is hij nu ?" vroeg zij vertrouwend. — „Hij woont bij me thuis.., hij zou hier zijn, als de dokter hem in dees huis had toegelaten." O Karel, hoe heb ik de tranen kunnen neerdwingen die plots als vlammen over mijne oogen opschoten, toen ze, met beide handen de mijne vastgrijpende, er hare heete lippen op drukken ging. Ik kon 't niet beletten. Het was gedaan. Ze keek me aan en weende. Ze wilde nog zeggen: — „Ik dank u... ik zegen u..." Zonder het te hooren, zag ik dat ze 't zei. In den avond, daar ze zeer rustig bleef, liet mijnheer 66o VIJFDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK Mattens Paul bij haar binnen, maar we moesten, Conscience en ik, in de kamer zijn. Het gebeurde zoo : de dokter trad luchtig naar voren, groette ons even, begon Mireille vroolijk aan te spreken, en vroeg dan opeens, zich wendende naar mij : — „Om den duivel! waar blijft die Mornar zoo lang ?„ Mireille huiverde zichtbaar. De dokter glimlachte in haar aangezicht. — ,,Hi! Hi! zoudt ge hem, buiten mijn weten, al hebben ontvangen ?" Mireille had hare beide handen op haar hart gelegd, en deed hare oogen dicht en fluisterde: — „O God! hij is hier !..." Bij den eersten stap, dien Paul in de kamer deed en schoon niemand hem had aangekondigd, sprong ze half overeind en opende in wilde begeerte hare armen. Hij viel er letterlijk in en zij sloot ze op hem, als een dier dat zijn kroost verdedigt. Toen zakte ze slapjes ineen en hij legde haar op het kussen neder. Ze snikten hoofd aan hoofd. Dat duurde een langen tijd. Soms wilde ze hem aanblikken, maar niet zoo gauw peilden hare oogen in de zijne, of ze wendde ze gauw weer af in hartstochtelijke zaligheid en liet ze vergaan in tranen. Doktor Mattens wreef vergenoegd in zijne handen en was blijkbaar van oordeel dat de proef een uitstekend verloop had. De dagen die nu volgden waren voor Paul en voor Mireille zoo goed als wenschelijk. Ze bleven saam, konden malkander geen oogenblik missen, hadden zich zelf in nieuwe vormen terug ontdekt. Het was op aan 66i DE LEEMEN TORENS dringen van den geneesheer dat ik Paul naar Gent stuurde. Ik heb gemerkt uit uw schrijven dat de reis in hem de bedwelmende bekoring niet gebroken heeft. Hij is dan ook gauw weergekomen. Maar, gedurende deze korte scheiding, welk verschil tusschen de houding van Paul te Gent en de houding van Mireille te Brussel! Hoe mat en onzeker lijkt mij de eene, die zijne moeder schuwt en schijnt naar versche theorieën te hunkeren, tegenover de heldere, opstralende levensgebaren van de andere die, als met een goddelijke zekerheid, in het schoon geluk van den komenden dag vertrouwt !... Ik was, gedurende die paar dagen, natuurlijk heel veel bij haar, vooral omdat Mornar, de vader, die vernomen had dat het meisje aan de beterhand was, nu Conscience's aanwezigheid voor zijn eigen diensten had opgeëischt. — „Maar ik zal eiken avond en eiken nacht op post zijn," had de trouwe Kristoffel mij schuchter toegefluisterd. Dat deed hij dan ook, en ik bezocht haar in den middag. Bij mijn tweede bezoek moet ik zeggen dat ik haar minder levenslustig vond. Ik had haar een tuil met tulpen gezonden. De bloemen stonden in een Delftsche vaas op een desserttafeltje, vlak naast het bed. Ze keek ze glimlachend aan, terwijl ze mij hare hand reikte. — „Vous me gátez," sprak ze, „ik heb nooit mooiere tulpen gezien." En nu zei ze iets dat mij zoo plots in eene peillooze droefheid dompelde en dat haar, het volgende moment, haast even treurig stemde als mezelf : VIJFDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK — „Maar gij, beste vriend, die zoo vol zijt met gevoelige en uitstekende attenties, wat moet ze hoog staan en gezegend met milde gaven, de vrouw, die ge bemint !" Ik stond geweldig te blozen als iemand die betrapt wordt in het geheim van zijne ziel. Het was geen blos. van schaamte, het was een roode gloed die uit het diepste van mijn wezen rees, waar plots een pijnlijke snaar, te midden van de akeligste eenzaamheid, aan het klagen was gegaan. — „Och kom !" lachte ik gedwongen, „wie zou me ooit liefhebben ? Ik ben een arme sceptische hond." Maar de klank van mijne stem verried mijne aan -doening. En Mireille zei: — „Ik begrijp niet eens wat ge zeggen wilt. Heb ik u pijn gedaan? Helaas! waarom mogen de menschen niet kiezen wat ze gaarne zouden zijn ? Hoe gaarne zou ik de keuze, wat mij betreft, aan Paul overlaten !... Ik zou maar willen wezen wat hij begeert — en God! wat is dat moeilijk! Ik heb nochtans geheel opgehouden te zijn wat ik was !" Ik kon niet antwoorden. Begreep dat meisje dan de tragiek van haar leven? En als zij die niet begreep, hoe moest ik dan die hopelooze drang naar „onzelfstandigheid" uitleggen? Ik heb nochtans geheel opgehouden te zijn wat ik was.., verschrikkelijke uitslag, waarmede ze naakt en offervaardig op den weg ging bedelen, de hand reikend naar de aalmoes der liefde! — „Wanneer ik gansch genezen ben," vervolgde ze, „hoop ik, met Paul's verlof, in een klein boerenhuisje DE LEEMEN TORENS te mogen wonen. Ik zal er een klein hofje hebben met aardappelen, erwten en suikerboonen. Ik zal gespikkelde hennen kweeken en een klein vee zal staan op stal. Voor het raam, waar ik stil te naaien wil zitten, moeten roode geraniums in glanzende kareelpotten bloeien. Denkt ge dat het mag ?" Ze was het antwoord voor, dat ik haar toch niet dorst te geven. — ,,.Neen," zuchtte ze bedrukt, „het mag niet. Ge denkt precies zooals ik. Ik mag geen droomen hebben. Maar ik mag berusten in de genade van mijn meester." Terwijl ik die woorden hier nederschrijf, Karel, denk ik, bijna met toorn, aan wat, misschien op hetzelfde oogenblik, Paul u in Gent meedeelde : — „Ik wil niet dat ik in iets verminderd ben." En ik vraag u : wat wil hij dan, die zoeker naar rustpunten, die bij elk rustpunt een wonde slaat ? En aan Mireille zei ik : — „Ge moet hem veel vergeven, want zooals geschreven staat : hij heeft veel geleden." In hare zelfverloochening verstond ze mij zelfs niet, want ze antwoordde : — „Ja, hij heeft veel geleden, dat is het juist... En hoe zal ik dat ooit kunnen vergelden ?" Van die droefgeestigheid was 's anderendaags schier niets meer te merken. Ze was weer vol vertrouwen en hare gedachten weefden in de toekomst aan een gouden gewaad. Ik vond haar in gezelschap van Reaal. De oude muziekmeester was bezig met op haar bed de kaarten te leggen. Hij deed het met diepen ernst. VIJFDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK —„Haast u toch, mijnheer Teirlinck,” riep Mireille mij bij mijn intrede toe, „nous sommes terriblement en veine!" Reaal keek niet eens naar mij om. Het mysterie der kaarten had hem geheel in beslag genomen. Hij ging zonder meer voort met orakelen. — „As de carreau ! Et Ie sept ! Et Ie huit ! C'est inoui comme it y a de l'or dans cette affaire-là !... Le dix de carreau ! Le valet !... En vérité, Madame, vous serez riche à millions !" Mireille zat in hare kanten kussens en reikte haar bleek en blond hoofdje over de kaarten, gretig en ver ze vroeg :-rukt. En — „Et puis ?... Et puis ?... Il faut tout dire." Ik keek die twee wondere kinderen aan. Een schuine lentezon was langs het venster binnengekomen. De Valenciennes-gordijnen druppelden van zilverig licht. Daar stak ineens, met comische plechtigheid, Reaal zijn vinger op. — „Aïe," deed hij, „la dame de pique !" Er viel een stilte. — „Elle tombe mal, c'est fácheux évidemment..." Hij wierp een tweede kaart over die akelige schuppenvrouw, en schoot uit in vervoering : — „Le roi de.trèfle !" Hij gloeide van pleizier. Hij begon blijkbaar zelf aan de onfeilbaarheid van zijn vertoog te gelooven. Hij keek mij triomfelijk aan, als om ook mijne getuigenis in te roepen. — „A-t-on jamais vu rien de pareil ?" En tot Mireille — „Madame, voilà bien l'horoscope le plus parfait DE LEEMEN TORENS qui soit. Vous n'avez plus rien à souhaiter, et vos veeui seront comblés au delà de votre attente." Het meisje blikte op naar mij. Ik zei hartelijk — „Vous m'en voyez ravi." En hare oogen die over den kleinen blos van hare kaken nattig geworden waren, bedankten mij... In den avond werd Mireille zeer zwak. Ik merkte dat ze koorts had. Ze ijlde weer zoo, en ik deed een teeken aan Reaal, die met rondborstige roekeloosheid aan het verhalen was, dat hij zwijgen zou. Hij zweeg als door den bliksem getroffen. Hij had geheel vergeten dat hij aan een ziekbed zat. Mireille was nu in slaap gevallen. Ik schelde voor den ouden oppasser die met stil geduld aan het voeteinde ging plaats nemen. Kort daarop verscheen Kristoffel Conscience, en ik vertrok met mijn goeden vriend Reaal. Wij wandelden een heelen tijd sprakeloos. Dan nam de oude muziekmeester mij onder den arm en sprak tot mijne groote verbazing : — „Luister eens, jongen, dat gaat heel slecht met die meid." Maar Reaal had toch volkomen bewezen dat hij blind was gebleven voor haar toestand? — ,,Ta! ta !" schuddebolde hij en trok daarbinst zonder de minste omzichtigheid met mijne mouw, alsof het een klokzeel was, „ik weet wat ik zeg, al laat ik niet altijd blijken dat ik oogen in mijn kop heb — die meid is naar den donder, kameraad, en het beste wat gij doen kunt is Paul Mornar er op voorbereiden. Er is daarbinnen bij haar iets kapot, dat geen dokter uit de hel weer goed kan maken." VIJFDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK En daar ik zweeg, voegde hij er aan toe : — „Bovendien is het maar best voor haar en voor iedereen, als ze d'r niet doorgeraakt. Het zou verschrikkelijk zijn." — „Wat zou verschrikkelijk zijn, Reaal ?", vroeg ik ernstig, bijna streng. Hij liet mijn arm los en ging aan den anderen kant van het trottoir staan, van waar hij mij, al boven zijn brilglazen, in oogenschouw nam. Hij zei : — „Gij, jongmensch, zult nooit iets aan vrouwen begrijpen. Maar sapristi ! waar zoudt gij het ook geleerd hebben ?" Zijn medelijden met mij was bijna minachting geworden. Hij had ineens zijn familiair handgebaar, waarmede hij scheen het verrijzend drievrouwschap van tante Prudence, tante Sophie en tante Valentine weer in den kolk der vergetelheid te zwieren. — „Daar is op de wereld," vervolgde hij, „geen schepsel dat zich voor elk uiterlijk vertoon meer in acht neemt, dan de vrouw. De vrouw veinst niet met haar geest, ze veinst met haar instinct. Ze geraakt in de meeste gevallen zelf niet wijs uit haar gekonkelfoes. Maar haar instinct is onfeilbaar. Wat zijn wij grof en dikhuidig nevens haar! Wat is Paul Mornar een lomperik, hij die Mireille wil verfijnen! Kan het heft het lemmer wetten ? Kom, ik lach met u allen !" Hij kwam op mij toe en vatte mij opnieuw bij den arm. Hij sprak nu zachter : — „Ik ben niet zoo brutaal, als ik u soms voorkom, mijn vriend. Ik mag u zeggen dat ik nooit een meisje zoo lief heb gekregen als Mireille. Er zijn twee lieve DE LEEMEN TORENS kinderen door mijn leven gegaan : Henriëtte de Pessemier en Mireille. De eene is even rampzalig als de andere. Denkt gij dat ik het aanzie met een koud hart ?" — „Maar hoe kan dat hart durven wenschen..." — „Het wenscht geen kwaad, de Hemel zij mij getuige, en de dood is zachter en schooner dan gij in uwe goddeloosheid denkt. Durft gij het aanschouwen wat er met Mireille gebeurt, als ze leven blijft ?" — „Ik wou u beter begrijpen." — „Zij is het, die ge niet begrijpt. Ik herhaal het U: men heeft haar totaal verwoest. Hoe zij ook, door de automatische ingevingen van hare sluwe vrouwelijkheid, hare ruïnen poogt te verbergen, zij kan zich met niets ter wereld meer redden. Luister, jongen : die vrouw heeft het vertrouwen verloren in de eenige liefde, welke ooit haar leven bestralen zal. Begrijpt ge mij nu? En kan Mornar dat vertrouwen doen herrijzen ?" Hij begon zenuwachtig te lachen en trok mij in eene biertaverne mee, waar we een paar pinten dronken zonder verder nog over het geval te praten. Wanneer ik weer thuis was en tot diep in den nacht, bleef me dat gesprek door de hersens hangen. Ik wist dat, om andere beweegredenen, Constant Hoeck dezelfde oplossing wenschte, en ik zelf voelde dat ik met een schreiend hart ook zulke oplossing naderkwam. Lieve Mireille, dacht ik, waar zijn de vredige dagen die ge in het Bundelke Wissen sleet ? Waar is de luchtige schoonheid die gansch uw gulden hoofd omstraalde ? En de verlangens van uwe blijde jeugd ? En wat is er gebeurd dat ik thans voor u niets beters dan eene uitkomst hoop, waarbij ik huiverend mijn aangezicht moet verbergen ? VIJFDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK Ik kon nauwelijks slapen. Ik lag onweerbaar in ziekelijke gevoelerigheid. Ik hoorde waaiende boomen huilen, en zonderlinge deuren piepen, en mijne eigen beenderen kraken in mijn lijf. Ik stond heel vroeg in den morgen op en ging voor 't venster zitten en hoorde de eerste uchtendgeluiden groeien. Een frissche mist omdoezelde de stad. Dan brak de zon los, en ik bedaarde. DE LEEMEN TORENS Brussel, 23 April 1914 Ik heb eenige weken gewacht, geluisterd en toegekeken. De tijd heeft een licht geworpen op wat er in Paul omgaat en ik begin, geloof ik, nu klaar te zien. Paul's opwinding na zijn terugreis uit Gent was, zoo mogelijk, nog grooter dan na den slag dien hij Mireille in Carltonhótel had toegebracht. Zij was grooter omdat zij hem niet zoo verbijsterde en niet zoo wanhopig meer maakte. Zij nam hem geheel in beslag en hij begon in een verjongde liefde op te gaan, die al de stonden van zijn leven vervulde. Dikwijls zei hij me : — „Ik vind geen woorden om mijne zaligheid uit te spreken. Ik geloof waarlijk dat ik krankzinnig ben geweest, want het was geen eenvoudige dwaling. Maar ik wil weer gezond worden, en ik zal het, tenzij..." Hij wendde dan zijne oogen af, bang voor een beeld dat hij wekte, en telkens voegde hij er aan toe, met een weifelenden glimlach : — „Hoe gek, niet waar ? Ik ben toch zeker dat ze nu genezen zal ?" Hij voelde al meer en meer de behoefte om over Mireille te spreken. Hij sprak echter, bij zulke gelegenheden, meer over zich-zelf. Het was duidelijk dat hij iets zocht te formuleeren, dat iedermaal voor hem onvatbaar bleef. Bij voorkeur ontwikkelde hij dan het thema van wat hij „de drijverijen van zijn dubbelganger" noemde. Ik bemerkte gauw dat hij evenmin lijden kon dat ik hem goedkeurde als tegensprak. Zijn gemoed ging aan het zieden en kookte in zijne woorden. Het VIJFDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK was nooit een conversatie. Hij beweerde voor zich-zelf. — „Als mijn dubbelganger losloopt," zei hij, „is er niets op de wereld, waarvoor ik mij meer hoeden moest. Maar hij is al een heelen tijd aan den gang, eer ik het gewaar word. Dat is mijn ongeluk geweest. Het werd tegelijk het ongeluk van Mireille. Gij weet nochtans hoe diep ik haar bemin. Ik heb haar nooit het minste leed toegedacht — is dat niet verschrikkelijk ? Mijn dubbelganger is, moet ge weten, een onwerkelijke dweper. Hij machineert gedurig. Hij is de tegenvoeter van die oude toovenaars, die het leven in houten poppen bliezen. Hij wil, dunkt me, de levende menschen tot poppen maken. Hij blaast den dood in de zielen. Hij cijfert en rangschikt en theoretiseert en waant zich-zelf de almachtige spil van een systeem, dat zich naar zijne regelen bewegen moet. Mijn dubbelganger heeft de hersens van Mireille in zijne handen genomen en haar hart onder zijne voeten getrapt. Helaas, helaas ! ik heb het niet vroeger dan gisteren bemerkt !" Zulke uitlatingen verlichten veel van Paul's handelwijzen. Zij wijzen in de eerste plaats op de hevigheid van zijne wroeging, maar verraden tegelijk zijn zorg om de schuld gedeeltelijk van zich af te werpen. Hij pleit de onverantwoordelijkheid. Wil hij zijn eigen bedriegen ? Dezelfde formules komen hem over de lippen : „Ik was ziek — ik was krankzinnig — ik had een akeligen dubbelganger." Hij denkt er niet aan te bekennen dat hij eenvoudig misdadig is geweest. Soms vraag ik hem : — „Zijt ge wel overtuigd, dat het uw dubbelganger niet is, die Mireille bemint ?" DE LEEMEN TORENS Ik zie dat ik hem pijn doe. Ik zie dat er een vuur losbreekt in hem wanneer hij antwoordt: — „Ik heb haar lief, dat weet God." Ik geloof hem. Gisteren kwam hij zeer laat in den nacht thuis. Heb ik u gezeid dat hij nog steeds bij me woont? Hij spreekt nooit over zijn vader, die ook nooit naar hem informeert. Mornar kan wachten... Ik zat in mijne studeerkamer te lezen en er werd zachtjes geklopt. Paul kwam binnen. Ik schrikte als ik hem zag en mijn boek gleed over mijne knieën in het tapijt. Paul was uitermate bleek. Hij stond in feestgewaad — den zwarten frak, de witzijden ondervest en een trossel tubereuzen in het knoopsgat. Hij wilde glimlachen. Zijn roode mond stak als een gloeiende bloem op zijn mat aangezicht. — „Zijt ge ziek, jongen ?" vroeg ik zacht. Ik meende eigenlijk dat hij dronken was, maar ik bedroog mij. Hij had geleden. — „Neen," zei hij verwonderd, „hoe komt ge aan zoo iets ? Ik heb een zeer schoonen avond gehad... en dan nog wat, ik weet niet hoe ik erover moet denken. Zijt ge niet moe en mag ik u dat vertellen ?" Hij ging zitten en stak een sigaret aan. Ik bekeek hem scherp, bijna wantrouwig. — „Vandaag," zei hij rustig, „had doctor Mattens toegelaten dat Mireille zou opstaan en een kort toertje doen in een auto. Ik heb die gebeurtenis met haar plechtig gevierd en ge moet ons excuseeren als wij er u buiten gelaten hebben. Wij wilden het onder ons beidjes houden. Ik had aan Conscience opdracht gegeven om alles te schikken zooals het behoort en ik hoef u niet VIJFDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK te zeggen dat hij mijne bevelen in de puntjes heeft uitgevoerd. Die aardige vent heeft zich bij deze gelegenheid overtroffen en ik zal hem daarom, eens, op een anderen dag, duchtig de hand schudden. Het huis was vol met bloemen. Een hemelsche rozengeur walmde mij in de vestibule tegen en, midden in de eetkamer, die niet te herkennen was, stond Mireille in de falbalas van een verrukkelijk Pompadourkleed. Zij leek eene acht bruid, wit en blozend en gepoeierd en-tiendeeuwsche gracelijk. Zij was schooner dan ze me ooit had toegeschenen. Ze viel in mijne armen en weende van geluk. De auto ronkte vóór de deur. Ik leidde haar naar buiten, maar ze was nog heel zwak en ik moest haar steunen, en ze lachte in haar tranen, omdat ze zoo moeilijk liep. „Ik geraak nooit over de baan met al die plooien," zei ze en ze wees naar het ruischend japon dat geheel met zijden madeliefjes was omrankt. Nu ineens zag ik hoe veranderd ze was en wat er van haar, na de crisis, is overgebleven. Ik geloof waarlijk dat ze nooit schooner is geweest. Het is de ziekte die haar versiert. Hare handen zijn mat en blauwig, doorzinderd met een opalen adernet. Hare fijne nagels hangen gelijk agathen cameeën aan de tipjes van hare vingeren. Haar hoofdje is een levend Sèvreswerk waar een traag bloed door 't broze porselein komt beven. Zelfs heur stralend haar heeft die geweldige aureool verloren, welke haar tot een goddelijke verschijning maakte. Het is delicater geworden, als geweven uit een gouden najaarstwijn, en ik weet niet te zeggen hoe wonderzoet daar een zon van late melancholie het trillend poeier van haar glanzen toovert. Maar meermaals onder de wandeling heb ik me afgevraagd: „Is DE LEEMEN TORENS ze niet verouderd ook ?" want Mireille is omdaan met een onzeggelijken wazem, die me denken doet aan de mirakuleuze patine, welke de tijd over een polychroombeeldje heeft gesponnen — ge kent dat beeld : het staat in een ivoren nis boven de kamerdeur van mijn oom Marcus, den bisschop... We kwamen voor de auto. Toen ze den chauffeur herkende, die met opgeheven pet, zooals naar gewoonte, de portière openhield, voelde ik dat haar arm beefde op den mijne. Ze lachte den man toe. Hij boog. Ze had een kort gilletje: ,,Ah! mon Dieu !" gelijk iemand die al spelend een ring in den vijver laat vallen. Ik hielp haar in het rijtuig, dat door Conscience overdadig met kussens was bekleed. Ze zakte haast weg in de donzigheid. „Wat is er ?" vroeg ik bekommerd. Ze fluisterde: „Je suis heureuse !" en haar hoofd zonk naar mijnen schouder, te ruste. De auto stampte een korten tijd en ging weldra lang-uit wiegen over zijne veeren. We zwegen. De Louizalaan gleed voorbij en we keken naar 't jonge loof van de kastanjelaars, waar reeds de eerste bloemen op haar kandelaarstengels als witte vlammetjes schoten. Kwetterende musschenbenden stoven langs onze wielen uiteen. We reden door het bosch. De zonne danste er met duizenden teentjes over de boomen. De auto begon al sneller en sneller te ronken. We hadden deugd aan de lucht die met zoete vlagen over ons aangezicht woei. Te Groenendael bemerkte ik dat Mireille nog bleeker was. geworden. Een diepe ring blauwde om hare oogen. Ik wendde mij gauw over haar. „Mijn Hemel! gij zijt niet wel ?" Haar lieve gelaat ontplooide een glimlach, die niet van deze wereld was. Ze zei : „Tout est bon, VIJFDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK tout est doux, je suis heureuse." Maar ik zag wel dat die jagende lucht haar kwaad deed en ik beval dat men trager zou rijden. Ze schudde haastig haar kopje. „Ik bid u, laat begaan, vindt ge niet dat het heerlijk is? Het is mij of we de aarde verlaten..." en ze rilde terwijl ze zoo sprak. In de dreven van Roo-klooster, waar de weg langs de bochtige vijveroevers slentert, liet ze toe dat we stopten. Hare handen waren ijskoud. Ik voelde het onder de damherten handschoenen. „Hier," zei ze, „zijn we dikwijls geweest, niet waar, lieve Paul ?" Ik keek haar verwonderd aan omdat het me docht dat haar laatste woord op een snik stokte. Ik bedroog me echter. Ze blikte rustig langs het water heen, tot ginder aan den overkant waar een zilveren mist de lichte zonne teemsde. „Het was uwe liefste wandeling," antwoordde ik. En zij : „Ik ben heel blij dat gij het niet vergeten hebt." Waarom dacht zij zoo ? Het hinderde mij een beetje, moet ik bekennen. Ik wist toch dat ik geen het minste geweld had moeten doen, om mij die wandeling te herinneren. En ze voelde mijne gepeinzen, zeggende : „Stoor u niet aan wat ik zeg. Ik ben u om alles dankbaar, o zoo dankbaar !" Ik hief haar handje tot aan mijne lippen waar ik het warmde met mijn adem. Boven ons hoofd wipte een eekhoorntje van twijg tot twijg. Zij was de eerste die het zag en een blijde kreet ontviel haar — maar ze leek niet meer het gretige kind van vroeger, Herman. De vreugd lag als een bleeke bloem in hare oogen en zij was gelijk de teringlijder die van uit zijn venster een kermisdans aanschouwt..." Hij zweeg. Het sigaretje stak dood tusschen zijne vingeren. Hij bekeek het lang. DE LEEMEN TORENS — „Paul," zei ik, „ge zijt moe... We deden beter, als we naar bed gingen." Hij bloosde. Hij vertoonde die schrandere verlegenheid, die een van de voornaamste teekens van zijne beleefdheid is. Hij stond recht en antwoordde : — „Ik wil wel. Het is al heel laat, vrees ik. Maar ik zal toch niet slapen." Ik stak nu zelf een sigaar aan. — „Kom, Paul, zet u en vertel verder. Ik ben alleen bang dat ge u vermoeit." — „Ik dank u," sprak hij ernstig, „gij voelt hoezeer ik u noodig heb. Ik dank u daarvoor:' Hij bracht zijn zakdoek over zijn voorhoofd, als iemand dien 't zweet uitbreekt. Zijn gelaat was nochtans eerder koud en droog. Hij zette zich neer en vervolgde : — „We reden over Auderghem en, schoon het weer al mooier werd, vond ik het toch geraadzamer naar huis te keeren. Bij den terugtocht liet Mireille blijken dat het ook zoo best was. Ze huiverde soms en daar ze de opeenvolgende rillingen niet langer verbergen kon, meende ze dat ze zich moest verschoonen : „Lieverd, ik wilde wel dat het nog lang, lang mocht blijven duren... mais j'ai comme un petit glacon dans le coeur — excuse-moi." Ik schikte de vacht tot over hare borst, en zoo bleef ze dan, sprakeloos en mijmerend. Ik brak die mijmering niet. Het scheen me dat ze tusschen ons beide de duurbaarste schakel was. Mireille stapte uit al bevend. Ze lachte met hare zwakheid en woog aan mijnen arm. Het was Conscience die op den drempel stond. Hij reikte haar een trosseltje violen en VIJFDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK ze bracht het aan mijne lippen, waarna zij het lichtelijk op haren boezem stak. In de eetkamer was de tafel gezet. De tafel leek wel een outer. Conscience's vernuft was overal werkzaam geweest. Terwijl we het prachtige apparaat bewonderden, lag de goede man voor den kachel op zijne knieën en pookte duchtig in het vuur. Er zijn twee soort menschen, die met hunne onzichtbare voelhorens alles raden kunnen, Herman : eene moeder en Conscience. Conscience schoof geluideloos heen en de deur gleed als van zelf dicht op zijnen hoogen rug. Mireille lag in mijne armen. Haar borstje ging op en neer. Haar hoofdje geurde. En in mijn hals zuchtte ze : „Je suis heureuse ! Je suis divinement heureuse !" We gingen aanzitten. Het was een koud souper, en er lag alles wat maar denkbaar is. Vooral de vruchten waren heerlijk. Ik schonk den wijn. „Wat verkiest ge ?" vroeg ik. Ze lachte mij toe. ,,Alles! alles !" jubelde ze. Ik lei wat op haar bord en begon zelf te eten. Hare blikken rustten liefderijk op mijne handen, maar ze at niet. Ik reikte haar den beker. Ze hief hem tot onder hare kin, en daar hing hij tusschen hare vingeren te glanzen. Ik zei : „Drinkt ge niet ?" De lach verging niet op haar klein gelaat. Er vielen tranen in den roemer. ,,Mireille !" riep ik uit, „wat is er met u gebeurd ?" Ik vatte het glas, dat wankte en druppelde. Ze sloot hare oogen. Ik knielde vóor haar neer. „Mi wat is het leed dat ge mij verbergt ? Ziet ge niet-reille, dat ge mijn hart verbrijzelt ?" Ik bracht hare twee handjes saam in mijne handen. Ik zag hare lippen trillen. Ook die trilling stierf uit en daar ik, verschrikt, mijne vingeren ontsloot, vielen de hare eruit gelijk DE LEEMEN TORENS verslenste dingetjes. Toen sprong ik recht en meende dat ze dood was. Een angst, die ik nooit vergeten zal, viel als een donkere kelder over mij. De dag woei uit. Ik schreeuwde en zag niets meer. Ik zag niet inderdaad hoe Conscience was binnengekomen, hoe hij Mireille opgenomen had en, in de kamer daarnaast, op het bed geleid. Ik zat op een stoel, in volkomen nacht." Paul zweeg lang. Ik liet de stilte uitgroeien en ze bedaarde hem. — „Het was," hernam hij aarzelend, „het was Conscience die mij uit die vreeselijke duisternis hielp. Hij baadde mijne slapen met water toen ik ontwaakte. Niet zoo gauw herkende ik hem, of ik greep hem ruw bij den arm en riep naar Mireille. Hij legde een vinger op zijnen mond. „Ze slaapt," fluisterde hij en hij leidde mij aan haar bed... Daar lag ze. Ze was zoo wit dat ik het niet zeggen kan. Ik had het gevoel dat ze niet meer van vleesch was, ook niet van eenige stof die op aarde bestaat. Hare gesloten oogen rustten in blauwige schaduwkoepels. Op hare lippen scheen nooit een zoen te hebben gebloeid... Herman, hij die niet bemind heeft, zal mij niet begrijpen. Ik dacht dat ze dood was. Maar, docht mij, het verschrikkelijke was niet de onherstelbare dood — wel de dood die mijne schuld onherstelbaar maakte. Want was ik ooit, over al mijne afgrijselijke daden, was ik ooit, op een enkel moment, mij van mijne schuld bewust geweest? Had ik ooit laten blijken dat ik mij schuldig voelde ? Had Mireille ooit in mij mogen aanschouwen het eenige wat wezenlijk hare smart kon verzachten : mijn wezenlijk berouw ? Dat ze in den dood niet had mogen meedragen die VIJFDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK hoogste bevestiging van mijne liefde, was mij eene straf die ik niet overleven zou. Ik werd ineens ontbloot van mijne ijdele fierheid. Ik was een rampzalige worm, ik die mij in niets verminderd waande, en wat bleef er mij nu over ?... Ik stortte neer voor haar, ik drukte mijn voorhoofd op hare hand, en ik barstte los in jammer en in tranen. „Mireille !" riep ik uit, „vergeef mij — vergeef mij — gij waart mij te groot, ge hebt mij verblind door uwe goedheid... ik kan het niet beleven dat gij mij niet meer vergeven kunt !" Toen klopte Conscience mij zachtjes op mijn schouder. De hand van Mireille beefde lichtelijk over mijne lippen. Ik keek op en zag hoe ze glimlachte. Ze glimlachte in verrukking. Er kleurde een blosje op hare wang. Mijn geluk verschrikte mij almeteen en een pijnlijke gloed vlamde met schokken door mijne slapen. „Mireille !" riep ik, „hoort gij mij ?" Ze nam mijn hoofd in hare handen, omarmde mij dan geheel en kuste mij lang op den mond.., enkele minuten later zaten we weer saam aan tafel. Mireille was zoo vroolijk, als ik haar in lange maanden niet meer had gezien. Ze lachte niet luid maar gedurig. Hare vingeren zweefden ijverig en gedienstig over borden en bekers. De glans van haren blik bestraalde mij. En tienmaal herhaalde ze : „We moeten voorzichtig zijn. J'ai peur de mon bonheur !" Tien maal stond ze recht om mij een zoen te geven. Wat ze deed, hoe ze sprak en gebaarde — ze was geheel van goud. Dan heb ik haar, als een bevende bruid, in de slaapkamer gebracht, ik heb haar ontkleed en knielend hare voetjes gekust, ik heb haar te ruste geleid en de lichte gordijnen over de alkoof gesloten. DE LEEMEN TORENS Ze hief zich nog eens op, kwam even glimlachen tusschen de kanten plooien, verzocht zwijgend een laatste liefkoozing. En als ik, dankbaar, weer hare lippen had geraakt ontviel haar het goddelijk woord, dat ik sinds hare ziekte nog niet had mogen hooren : "Mon petit..." Ze zei het drie keer, zachter en stiller, en ik vluchtte heen met die belooning in mijn hart." Ik keek Paul niet aan. Mijne oogen volgden de dampringen die ik uitblies naar den koperen kroonluchter. —„Nu,” sprak ik, „laat ik u feliciteeren, mijn vriend." Hij leek me een beetje onthutst. Wat ik zei klonk nog al nuchter. Misschien ook dacht hij dat het ironisch klonk. — „Wat meent ge ?" vroeg hij flauw. Maar ik deed nu zoo vriendelijk als ik kon, en stond recht, hem de hand reikende. — „Gij begint klaar te zien in uw eigen en ge hebt, hoop ik, den weg ontdekt dien ge nemen moet. Veel menschen omringen u, Paul, die u met liefderijke blikken gadeslaan. Ge staat thans op vasten grond. Stel ons niet meer teleur." Hij bloosde. Het speet me zeer dat ik hem, met zoo te spreken, in verlegenheid bracht. Wat scheelde er weer ? — „Ik begrijp u niet precies," deed hij ongemakkelijk. Ik was meer verwonderd dan hij. Maar ik naderde hem, nam hem onder den arm, zag te goed hoe afgemat hij was. Ik vroeg hartelijk : — „Willen we nu eens niet d'iscuteeren ? We ver68o VIJFDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK wikkelen steeds de eenvoudigste zaken. Het heeft ons al veel leed gekost, en leed van het onvruchtbaarste soort. Kom, beste jongen, laat elk levend ding zijn groei en zijn duur hebben. Maar vooral: laat ons daarbij nauwgezet en aandachtig zijn." Hij boog het hoofd, in gepeinzen. Hij scheen bedreigd door een van die onzekerheden, welke gauw wanhopig worden. Ik wist waarlijk niet waaraan ik dat wijten moest. Hij zuchtte — „Ik ben nochtans zoo gelukkig, als ik hopen mag... ?» Ik lachte luid. Wat een rare jongen toch! Hoe had ik het tegengesproken dat hij gelukkig was ? Het best was dat we dadelijk gingen slapen. Op den drempel van zijne slaapkamer wilde hij spreken. We hoorden Sonia hoesten aan den overkant. Hij zweeg, knikte en sloot zachtjes zijne deur. DE LEEMEN TORENS Brussel, 30 April 1914 Ik werd gisteren bij Polydore Mornar ontboden. Ik verwachtte al lang zijne uitnoodiging. Kristoffel Conscience bracht ze mij in den morgen en ik aanvaardde haar zonder Paul te verwittigen. Ik nam onmiddellijk mijn hoed en liep met Conscience mee. — „Ik hoop dat mijnheer Mornar welvarend is," zei ik onderwege. — „Dat is ook zoo, mijnheer," antwoordde deze voorbeeldige dienaar. — „En vertrouwd, als ge nu zijt, met al zijne familiale aangelegenheden, kunt ge, beter dan ik nog, gissen wat hij mij te vertellen heeft." — „Ik zou u niets verzwijgen, mijnheer, maar gij doet mij veel te veel eer aan, want ik weet niets, en gissen doe ik niet gaarne." Hij knoopte zijn zwarten jas dicht over zijn enorme lichaam en 't leek wel of hij zich tegelijk in eene donkere bedeesdheid opsloot. — „Misschien wil hij zijn zoon terug thuis hebben," hernam ik onmeedoogend, „misschien ook is dat nu stilaan wenschelijk geworden. Als ik vooraf omtrent de inzichten van mijnheer Mornar ingelicht ben, kan ik met grootere beslistheid optreden. Dat is dan natuurlijk in 't belang van beide partijen." — „Ik heb nooit anders gedacht, mijnheer, en mijn vurigste wensch zou zijn u hierin te helpen. Ik kan u wel zeggen dat mijn meester eene oplossing verlangt, die hij wellicht niet alleen bewerken kan. Mevrouw 68z VIJFDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK Mornar zit hem op dat punt zeer in den weg, en de toestand wordt er niet klaarder door. Mevrouw Mornar is nog jong en heeft oogmerken — ik wil haar geen onrecht doen, mijnheer! — oogmerken die uit haar standpunt zeer begrijpelijk zijn. Het mag haar ook niet kwalijk genomen worden, dat zij zich interesseert aan wat er, volgens haar, met juffrouw Theunis gebeuren moet. Natuurlijk is zij niet volledig ingelicht. Ik vrees dat zij zelfs verkeerd ingelicht is. Hare opvattingen namelijk strekken juffrouw Theunis daardoor niet tot eer. Geloof mij, mijnheer, ik heb er geen schuld aan..." — „Zeg mij, wat is juffrouw Theunis in hare oogen ?" — „Eene indringster, mijnheer." Het kostte Conscience blijkbaar veel moed, zoo'n woord uit te spreken. Ik zei : — „Dat is geheel onbillijk. Ik moet nochtans toegeven dat mevrouw Mornar bezwaarlijk anders denken kan, of, ten minste, bezwaarlijk anders mag doen dan haar als eene indringster te behandelen. Denk aan het prestige van de familie, Kristoffel." Conscience keek me aan gelijk iemand die van kindsbeen af en tot op het merg is doordrongen van zulk prestige, en daar ik vroeg wat er bijgevolg voor juffrouw Theunis te duchten was, deed hij een vaag gebaar. — „Ik kan er niets van zeggen," sprak hij, „ik vrees het ergste, vergeef het mij." Voor Mornar's deur aangekomen, drukte ik hem warm de hand. Hij drukte de mijne. — „Ik dank u," zei hij stil. Polydoor Mornar ontving mij in zijne ruime werk DE LEEMEN TORENS kamer. Bij de eerste woorden die hij sprak, docht mij dat hij mijne blikken vermeed. Het verontrustte mij eenigszins, want ik weet bij ondervinding dat elke verlegenheid bij dezen man eene geweldige reactie wekt. Hij begon zich te verontschuldigen — de omstandigheden hadden niet toegelaten dat hij zelf bij me zou komen, en hij hoopte dat ik het begrijpen kon. Niet zoo gauw had ik gebogen, of zijne oogen staken plots gelijk twee stalen priemen in de mijne. — „Mijnheer Teirlinck," sprak hij, „gij zijt niet de man, die zijne hulp ontzeggen zal aan een vader wiens kinderen hem dreigen te ontvallen. Van Cornelie ontvang ik brieven, die mij uitermate bezorgd maken, en niet minder ben ik bekommerd om Paul. Ik kan niet goed klagen. Ik ben een werkman zonder welsprekendheid. Mijn hart is ruig zooals mijne handen. Ik zou willen dat ge begrijpt dat ik trots alles sterk zal blijven. Ik wil vechten met wat de menschen het noodlot noemen. Ik zal maar buigen als ik overwonnen ben." Vóór mij zat nu de echte Mornar, de vastberaden kerel die besloten was direkt op zijn doel af te gaan en die desnoods alle hoffelijkheid zou afschudden. — „Paul," hernam hij, „woont bij u, waar hij eene onverdiende gastvrijheid geniet. Hij kan natuurlijk nergens beter zijn, maar — neem me niet kwalijk — zijne plaats is hier, onder mijn dak. Ik weet wat ge zeggen wilt. Ik ben verplicht een beroep te doen op uwe welwillendheid, en u te verzoeken mij te laten uitspreken. Uw raad kan een groot licht werpen op de besluiten die ik nemen moet. Ik wensch daarom dat gij VIJFDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK mij aanhoort zonder mij te onderbreken. De moeilijkheden die zich voordoen, zijn niet onoverkomelijk. Wij hechten vaak te veel belang aan tijdelijke stoornissen. Ik, voor mijn part, heb nooit een hinderpaal gemeten aan zijn onmiddellijk uitzicht: zulke dingen nemen, tegenover onze aandoenlijkheid, proporties aan, die ons zwak maken. Hoe komt het dat ik, waar 't mijne kinderen geldt, aarzelend en vreesachtig ben geworden? Waarom toch heb ik, in den laatsten tijd, ten hunnen opzichte, alle vertrouwen verloren in de onfeilbaarheid van mijne kracht ? Ben ik waarlijk zoo oud geworden ? Ik kan het niet gelooven. Ik heb mijn eigen eens duchtig gepolst. Neen, mijnheer Teirlinck, ik ben nog niet de man, die het huis laat verwoesten, dat hij steen aan steen heeft opgebouwd. Het geval met Cornelie hoop ik in korten tijd te beheerschen. Het lijkt mij op slot van rekening eene kleinigheid. En is waarlijk het geval met Paul iets meer ?" Hij beet zijn eigen overtuiging vast met een kort, afdoend : — „Geenszins !" En scheen toen een tijd te willen nadenken. Ik was geheel op mijn gemak. Een brutale Mornar, moet ge weten, is in mijn oogen niet zoo vreeslijk als eene sluwe. Het docht me zelfs dat hij er vrij schadeloos begon uit te zien — ik zou haast zeggen: een vogelschrik... En ik luisterde gelaten. — „Daarom," vervolgde hij, „heb ik besloten de kat zonder handschoenen aan te pakken, tenzij gij op besliste wijze mijn plan tegenspreken kunt. Gij houdt veel van Paul. Het zal hem, van uwentwege, aan raad DE LEEMEN TORENS niet ontbroken hebben. Ik weet het — hij heeft naar niemand geluisterd, ook niet naar u. Thans moet hij tegen wil en dank gered worden. Ik kan het niet langer meer aanzien." Ik voelde dat hij aan 't weifelen geraakte, naarmate hij een paar harde woorden naderkwam, die hij toch verplicht was uit te spreken. Om het kort te trekken, vroeg ik : — „En wat hebt gij dan besloten ?" Hij fronste zijne wenkbrauwen. Zijne vuisten lagen op de tafel vóór hem, gelijk twee voorhamers. — „Die meid moet van hem af." Ik zweeg. Ik was niet verwonderd over zijne uitspraak. Zij leek me overigens een vrome wensch. Ik glimlachte droevig. — „Gij gelooft niet dat het mogelijk is," hernam hij met zachtere stem, „en hoe zoudt gij het kunnen gelooven, gij jongelui, die door overbeschaving zijt bedorven ? Gij kunt wel twisten — maar handelen kunt gij niet meer... Luister, mijnheer Teirlinck, ik kom u niet vragen naar de middelen, die de eene of andere uitkomst moeten brengen. Ik vraag u alleen: welk is de wenschelijke uitkomst ?" Ik zag den valstrik. Als ik nu wenschen ging — wat ik in mijn gemoed wel had kunnen doen — dat Paul en Mireille zouden scheiden, dan was, in Mornar's oogen, mede daaronder begrepen dat ik alle middelen goedkeuren moest, welke hij daartoe zou aanwenden. Daarom antwoordde ik eenvoudig: — „De uitkomst is niet buiten hare middelen te beschouwen. Ik kan wel iets hopen en tegelijk van die VIJFDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK hoop moeten afzien, juist wegens de verwezenlijkingsvormen. Ik wensch wel dat iemand gelukkig worde, maar het mag hem geen moord kosten. Ik vrees dat ge de verhouding van Paul tot.., die meid met onnauwkeurigheid hebt bepaald." Mornar had een valschen, metalischen lach. — „Hoort ge alweer ? Zoo spreken onze vernuftige jongens. Ha! Ha! Het zijn behendige debaters en het is maar best, dat ik mij om hen niet te veel gelegen laat. Ach kom, mijn waarde vriend, uwe angstvalligheid is het teeken van een gevoelig geweten, ik geef het gaarne toe — toets toch uw oordeel, bid ik u, aan de tastbare werkelijkheid !... Ik zal geen moord begaan, geloof me. Daartegenover moet ik bekennen dat eene scheiding niet kan bewerkt worden, zonder dat aan beide zijden eene lichte wonde wordt gebracht. Maar ik wil de vraag anders stellen : van een of meer uitkomsten, die allen blijken slecht te zullen zijn, is daar de minstslechte de beste niet ?" — ,,Inderdaad, er is geen betere, waar ge alzoo de keus beperkt." — „Laat ons saam onderzoeken hoe de keus zich voordoet: Paul kan met juffrouw Theunis trouwen, of hij kan haar als maîtresse bewaren, of hij kan scheiden van haar. Ziet gij eene andere gebeurlijkheid? Wij gaan dus accoord. Nu kent gij Paul. Ik ook meen hem te kennen. Met al zijn hoedanigheden deugt hij maar weinig. Van de d'Onghena's heeft hij de fantastische dweepzucht geërfd, en van mij — 'k verbloem het niet — de onbewuste wreedheid. Is hij, met zulke gaven, de man die aan zijn leven constructief kan DE LEEMEN TORENS werken? Hij vliegt in romantische sferen op met wat hij ontmoet en lief heeft gekregen — of hij verbrijzelt het onwillens. Laten wij hem nu nagaan. Als hij zijne maitresse bewaart, dan is voor haar van geen baat de wroeging die hij gedurende hare ziekte heeft aan den dag gelegd; — hij heeft haar bezeten ganschelijk, en hoe hij nu keert of wendt, er is voor hem geen nieuw genot aan haar meer te ontdekken; hij zal voortgaan met haar te folteren, en hij zal geen rust hebben eer ze dood gaat, omdat hij een Mornar is. Straalt u die waarheid niet van verre tegen ?... Maar neem aan dat hij haar huwt, wat dan ? Hij leeft met haar, dag aan dag; hij brengt haar in zijn eigen wereld, in zijn eigen werkkring, aan zijn eigen haard. Ze is mooi, en dat valt in den beginne waarlijk mee. Ze is ook vulgair, en dat zal op den duur heel erg gaan worden. Hij zal haar lessen doen geven. Heeft hij dat reeds niet gedaan ? En wat heeft het geholpen ? Eindelijk zal hij voor goed moeten voelen, dat ze onherroepelijk zijne mindere is en dat ze hem kleineert. Begrijp mij goed : dat ze hem kleineert. Van dien dag af is hij tot 't ergste leed gedoemd, omdat hij een d'Onghena is..." Zijne handen lagen nu open op het gladde tafelberd. De zwarte haartjes stoppelden er, dicht en hard. Ik keek naar hem op en hij lachte mij gewillig tegen. Nooit zag ik rooder uitbloeien in zijn donkeren baard de twee karmijnen lippen en blanker blekkeren daar dierlijke tandenglans. ik kon nochtans niet-tusschen de toegeven dat hij wreed was, schoon hijzelf zich een dergelijke eigenschap had toegekend. Hij leek mij eerder leelijk — ja, eene absolute, prachtige leelijkheid. VIJFDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK Hij hief zijn armen op en scheen het gansche problema er tusschen te willen opsluiten. Hij vroeg : — „Wat blijft er over? De scheiding. De scheiding zal niet zonder bezwaren gaan, maar wat zij ook meebrengt en hoe diep zij ook grieven zal, beken toch dat beiden van hare kwetsuren kunnen genezen. Beken dat zij, na het noodzakelijk offer te hebben gebracht, nog jong zijn — nog jong zijn, mijnheer Teirlinck... en is er een betere trooster dan de jeugd? Mogen wij toelaten dat deze twee levens zich, in wederkeerig bedrijf, vernietigen ? Hij is haar een kwalijke minnaar, en zij is hem eene onmogelijke vrouw. Laat ons samenwerken en hen redden." Hij was bij zijn laatste woorden gaan rechtstaan, en het trof mij weer hoe klein hij daarbij werd. Hij wandelde over en weder in de kamer. Ik dacht een oogenblik na en hid wachtte zonder opzien, in den waan dat zijne uiteenzettingen „à l'emporte-pièce" voor mijne overtuigingen doorslaande waren geweest. Ik zal overigens niet ontveinzen, dat zij dat gedeeltelijk waren, of liever: zij kwamen in zekeren zin overeen met opvattingen welke ik mijn eigen meer dan eens had voorgehouden. Kortom ik was, buiten elke beschouwing van mogelijke drijfveeren en uitvoeringsmiddelen, geneigd Mornar's conclusie voorwaardelijk te aanvaarden. Ik zei het hem zonder omwegen. Alleen drukte ik op den principieelen aard van mijn toetreding en hield daarbij voor oogen wat Paul mij omtrent zijn jongsten gemoedstoestand had geopenbaard. Ik besloot op een vergelijk: — „Ik wensch Paul het beste toe, dat weet gij, maar DE LEEMEN TORENS ik wil niet meehelpen aan de algeheele verwoesting van juffrouw Theunis' leven. Trouwens, ik , weet dat Paul met zulke oplossingen nooit vrede kan hebben. Ik zal naast u staan waar ge eerlijk beider welzijn nastreeft. Ge zegt dat gij het doen wilt. Voorloopig schijnt de scheiding zich van zelf op te dringen. Ik heb er niets tegen — om bestwil. Eén voorwaarde ben ik echter verplicht u te stellen : laat Paul nog een paar weken bij me en doe, gedurende dien korten tijd niets. Eene kentering is, dunkt mij, op handen waaruit, in den eenen of anderen zin, een beslisten uitslag is te verwachten..." Hij bezag mij wantrouwig en bromde: — „Wat meent ge ?" — „Niets wat onze afspraak in den weg kan staan. Ge moogt gerust zijn." Hij vatte mijn hand en schudde ze krachtig. We verlieten de studeerkamer en gingen mevrouw Mornar in hare appartementen opzoeken, waar ze ons met uitbundige vreugde ontving. VIJFDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK Brussel, 20 Mei 1914 Drie weken zijn voorbij. Paul is nog steeds bij me... Ach, beste Karel, waarlijk, ik heb u geen goed nieuws mede te deelen. Ik had het beter verwacht — maar wie kent het aangezicht der uren die komen moeten ? Laat mij de gebeurtenissen rangschikken. De dagen die volgden op het souper dat een zoo kurieuzen afloop had, bracht Paul in betooverde stemming om. Hij was gedurig bij Mireille en als hij er niet bij was, slenterde hij langs de stad, steeds op zoek naar een nieuw geschenk om haar aan te bieden. Thuis aan tafel zag ik hem schier nooit. Sonja's kookkunst, die zij in den laatsten tijd met verbluffende virtuositeit beoefent, werd tot mijn uitsluitelijk believen besteed. Sonia zal er een nieuwe ziekte bij opdoen, dat is zeker... Beklaag mij. Die verrukking van Paul was echt. Hij had iets te vergoeden, nu hij zich zijne schuld zoo diep bewust was geworden. Het maakte hem zalig en wrevelig tegelijk. Soms zat hij uren lang vóór 't raam, met Mireille als een kindje op zijne knieën. Hij keek naar de toekomst. Hij zag er een heerlijk landschap onder de zon. Hij zag er zichzelf in wandelen, met een herboren en heerlijk liefje aan zijn zij. Het was heel zoet... Mireille, ondertusschen, scheen naar zijne droomen te luisteren. Ze maakte zijn schouder zacht en warm, waar ze haar hoofdje lei. En ze zwegen. Dan kuste hij haar op de oogen tot een stil genot over hare lippen kwam glimlachen. Hij vroeg haar: DE LEENZEN TORENS — „Wat zoudt ge willen ?... Wenscht ge niets ?... niets ?..." Haast onhoorbaar fluisterde zij, in zijn hals — ,,Oh! non... tien... to es bon." Hij had gewenscht dat ze den hemel mocht verlangen. Haar rust maakte hem onrustig, en hij folterde zichzelf met zijne vragen. Hij had behoefte aan steeds weer opgewekte vrijgevigheid. Hij had iets te vergoeden... Op een avond zaten ze bij 't vuur. Het had geregend. De lucht was klam. Mireille huiverde soms en stak hare voetjes uit naar den laaienden kachelschoot. — „Kom dicht bij me, liefste," fluisterde ze. Hij schoof zijn stoel naast haar en legde zijn arm om haar heen. Nu zat ook hij in de vlammende kolen te staren. Plots zei Mireille : — „Kijk toch! Mijne voeten zijn zoo mager, zoo mager... ik kan er door heen zien !" Hij lachte. Ze deed onder de heel lichte kous hare teentjes overeen schuiven. Ze zei nog : — „Mijne hielen zijn zoo koud als ijs. Dat is een raar gevoel." — „Dat is omdat ze achteraan staan: ze kunnen 't vuur niet naderen." — „Ho ja !..." Ze was met hetzelfde moment droevig geworden, en hij merkte het. Hij vroeg : — „Waar denkt ge aan, Mireille ?" Ze vatte zijne hand die op hare heup lag en drukte ze teeder. Ze kreeg een lichte blos. — „Ge vraagt zoo dikwijls naar mijne wenschen," zei ze, „en nu..." VIJFDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK — „Is het zeker ?" deed hij gretig, „hebt ge waarlijk een wensch ?... Ik kan u niet zeggen hoe gelukkig ge mij maakt." Ze blikte niet op naar hem en zag hoe hare teentjes roerden onder de zijden kous. — „Terwijl ik zoo mijn voeten houd naar 't vuur denk ik... denk ik..." Ze haperde. Hare wimpers beefden. Hij werd bang dat ze zou huilen, en kuste haar vlug. Ze zei onhoorbaar : — „Vroeger... thuis.., zat ik dikwijls op dezelfde manier.., en die koude hielen ook voelde ik... Ach, lieve Paul, noem mij... noem mij..." Ze kon niet uitspreken. Hij streelde met zijne vingeren over haar voorhoofd. --„Lieve Mireille, is er iets en kan ik u niet helpen?" — „Ge weet niet wat ik verlang..." — „Ik hoop maar dat ik u iets kan geven." Ze raakte nu zijn mond met haar mond. Hare woorden geurden zonder geluid. — ,,Mon petit, noem mij niet meer Mireille..." Daar gaapte ineens de afstand dien Paul tusschen beide gesticht had. Het leek hem wel een afgrond. Hij was beschaamd geworden. Hij voelde zich eer gekwetst dan aangedaan. — „Wilt ge ?" vroeg ze angstig. Hij omarmde haar en had medelijden. Hij antwoordde in een snik : — „O ja, mijn zoete Germaine !" En hij noemde haar voortaan niet anders meer. Op een anderen dag, betrekkelijk vroeg in den morgen, vond Paul, tot zijne groote verbazing, Germaine DE LEEMEN TORENS in zeer geanimeerd gezelschap van Conscience en een jong volksmeisje. Ze waren gedrieën in de slaapkamer. Germaine, in wuivend uchtendkleed, had al hare japonnen uit hare kasten gehaald en met behulp van Conscience — van Conscience ! — hing ze ze een voor een om de tengere taille van het beteuterd boerinnetje. Een korte gil ontviel haar, als Paul binnenkwam. Conscience stond te zweeten. Het kind was doodelijk bleek geworden. Het schouwspel was op zichzelf zóó potsierlijk, dat Paul nauwelijks zijn lachlust bedwingen kon. Kristoffel kwam de eerste bij. Hij naderde en wilde spreken, blijkbaar met het inzicht om elke mogelijke schuld voor zijn rekening op te eischen. Hierin echter was Germaine hem voor. — „Paul," riep ze, „ne laisse pas parler monsieur Conscience. Pardonne-moi !" Ze was seffens in zijne armen en praatte nu in koortsige opgewondenheid. Het meisje daar was Lieveke, hare zuster. Al zoo langen tijd had ze Conscience gesmeekt om haar bij zich te roepen, maar hij had nooit gedurfd. En wat moest hij vreezen ? Eindelijk had hij het toch gedaan... Ze liep naar Lieveke en kuste haar. — „Mijn arm, lief zusterken... Hoe vindt ge haar, Paul ? Je l'aime tant. Elle a vieilli, vois-tu. Je comptais lui donner quelque robe." Paul stond verlegen toe te kijken. Hij kon het meisje best lijden, maar het hinderde hem niettemin dat ze hier binnen werd gebracht. — „Tu m'en veux ?" vroeg Germaine. Hij lachte haar toe. Hij groette Lieveken minzaam. VIJFDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK Hij knikte Conscience tegen. Boven zijn wrevel kwam bij hem de voldoening op, dat hij met dat alles iets vergoeden kon en vergoedde... Maar Lieveken moest nu geregeld komen en zij deed het buiten weten van haar vader en steeds met de vlijtige medeplichtigheid van Conscience. Paul was haar verfrommeld gezichtje gauw gewoon. Hij bewonderde hare zachtheid en gelijkmoedigheid. Hij zag niet eens meer hoe leelijk haar neergedrukt oog daar onder de buil van het inzakkend voorhoofd hing. Hij belaadde haar met kleine geschenken en hij loerde onderwijl, op het gelaat van Germaine, naar sporen van dankbaarheid. Eens verscheen Kristoffel Conscience in het deurgat met een paar oogen zoo stralend van blijdschap, dat Paul en Germaine als vanzelf en sprakeloos gingen meelachen. Germaine's voorgevoel overstelpte haar. Ze bracht hare handen aan haar boezem. Dan riep Paul : — „Wel, feestelijke snaak, wat is uw kermisgoed ?" — „Ze komt," zei Conscience stil en keek meteen naar Germaine. Ze zuchtte en sloot hare oogen. Ze beheerschte zich echter gauw en naderde Paul blozend. — „Mijne moeder," sprak ze. Het geluk omdeed haar als een aureool. Maar zij had het aan Conscience te danken en het prikkelde Paul alweer. Hij wilde nu alles inrichten om de moeder te ontvangen. Hij deed koortsig en ongeduldig, overdreef blijkbaar het belang dat het geval in zijne oogen had. Conscience moest het verduren. Wanneer kwam moeder Theunis ? Zondag in den morgen. Ze zou dus blijven noenmalen. Ja, dat moest ze. Hij deed Cons DE LEEMEN TORENS cience een verschrikkelijk menu opschrijven. Er konden ook nooit genoeg bloemen zijn. Kwam ze alleen? Bijna : met Conscience. Anders zou ze nooit durven. Ze had geweend toen ze ja had gezeid. Het was de eerste maal dat ze Theunis in iets bedroog... — „Lieve jongen," zei Germaine, en dankbare tranen stonden in hare oogen, „ge zijt zóó goed, en ik verdien het niet, vrees ik... Maar moeder zal waarlijk niet hier kunnen dineeren. En... het is ook niet op zulke manier dat zij onthaald moet worden. Bedenk : sinds ik naar Gent vertrok, heb ik haar niet weergezien..." Hij voelde de onnoozelheid van zijne opgeschroefde bemoeiingen en schaamde zich dat hij zichzelf erdoor had vernederd. Hij kuste Germaine om de hooge kleur te bergen, die gloeide op zijne wang. Hij zei: — „Fais donc à ta convenance. Je regrette de ne pouvoir, vraiment, t'être utile en rien." — „Tu m'es plus qu'utile, mon petit : to m'es, en tout, indispensable." Ze scheen hem te troosten. Hij was er niet ver van af te denken dat het eene beleediging was. Hij wendde zich om en beet op zijne lippen. Er werd dus besloten dat moeder Theunis, den zondagmorgen en onder Conscience's geleide, het langverwachte bezoek brengen zou. Germaine moest met haar alleen zijn. En zoo kwam ze. Germaine zat in de kleine eetkamer. Ze hoorde moeder's langzamen stap in de vestibule. Ze hoorde hoe Conscience haar met luchtige stem aansprak. Ze voelde precies hoe zijne ongewoon-luide woorden de aandoening van moeder verrieden, en de eigen aan VIJFDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK doening stokte in hare keel. De deur werd met aarzelende hand geopend. — „Langs hier, langs hier, moeder Theunis..." De deur was open. Germaine stond recht. Het hooge lichaam van Conscience trad voor en achter hem gaapte het donkere voorhuis. — „Langs hier..." Toen verscheen het oude vrouwtje in haar zwarte zondagsche kleed. Ze had zich mooi gemaakt, waar haar brabantsche kap met peerlen plooide-achtig. Over zorgzaam de bebloemde hoofddoek omlaag. Ze was echter zoo wit, zoo wit... Nu kon Conscience niet meer spreken. Hij zag hoe Germaine, in uiterste inspanning, naderen wilde, hoe ze wankte en struikelde over het tapijt, hoe ze vreesachtig hare armen reikte. Hij wilde toesnellen om haar te steunen, maar hij moest tegelijk moeder Theunis oprichten, die stillekens in haren zijden rok was neergezakt. Germaine lag vóór haar, op hare knieën... Toen werd moeder Theunis sterk. Ze boog zich en raakte met hare bevende hand het gulden hoofd van hare dochter. En ze zei : — „Sta op... sta op... ik kan het niet zien, mijn kind." En daar Germaine niet roerde, vervolgde ze, zachter nog : — „Sta op... ge zijt al lang vergeven." Het oogenblik daarna lagen ze schreiend in mal armen.-kanders Wie was de blijdste van de drie? Kristoffel Conscience. Gelijk hij met kinderen zou doen, had hij, in twee zetels, Germaine geplaatst aan den eenen kant DE LEEMEN TORENS van den haard en moeder Theunis aan den andere. Hij zelf, op een laag stoeltje, had zich even van haar afgezonderd en keek toe, beladen met zijne eigen zalige goedheid. Hij voedde een gesprek dat, elk moment, in gaten van stilte weer dood viel. En als hij eindelijk gewaar werd dat haar geest vol was met woorden die zijne aanwezigheid op hare lippen weerhield, was hij schijnheilig genoeg om te beweren dat moeder Theunis in den morgen een glaasje port gebruikte. Hij verdween derhalve al zich te verontschuldigen. — „Moeder," vroeg dan Germaine moedig, „mag ik weten wat vader... ?" — „Vader... vader, mijn kind.., ik hoop dat het hem eens goed mag gaan. Hij is zeer ongelukkig." Germaine verborg haar aangezicht. — „Hij heeft u zeer liefgehad," vervolgde moeder Theunis. Ze zwegen. Germaine droogde hare oogen in haar zakdoekje en hernam : — „Spreekt hij nooit meer over mij, moeder ?" — „Neen... hij spreekt ook zoo weinig, niet waar ?" — „En met u? Heeft hij nooit meer mijn naam genoemd ?" — „Vroeger wel.., toen ge in Gent waart... dan was hij toornig, en hij verwenschte u gaarne. Ik weet wat dat bij hem beteekent... en hij is harder van buiten dan van binnen.., maar sinds ge in Brussel woont en sinds hij weet hoe en,... en met wien..." De oude vrouw kon zelf het denkbeeld niet verdragen, dat ze wekte. Ze hief hare bevende handen op, als iemand die eene onherstelbare verwoesting aanschouwt : VIJFDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK — ,,Ach! kindje, kindje !... hoe hebt ge dat alles kunnen doen !..." Germaine werd niet week. Ze had, al langen tijd, alle vooroordeelen afgeschud. Ze leefde in die onafhankelijke stemming, die elke poging tot zelfvergoêlijking gemakkelijk maakt. Ze was zeker dat ze in het Bundelke Wissen verkeerd werd beoordeeld, en ze had, tegenover zóó veel onrecht, behoefte aan rehabilitatie. — „Lieve moeder," sprak ze streelend, „heb ik waarlijk onherroepelijke daden begaan ? Als ik u alles moest opbiechten, wat ik verduurd heb en geleden, weet ik dat ge niet langer mijn geluk voor onverdiend zoudt houden. Maar gij alleen struikelt over dezen éénen blok : mijne liefde is zondig. Dat kan met niets worden uit Gij zegt dat ge mij hebt vergeven. Ik dank-gewischt. u, goede moeder. Maar ook deze vergiffenis zal mijne zonde niet uitwisschen. Waarom toch maken wij-zelf ons het eigen leven zoo zwaar ?" Ze zag wel dat moeder Theunis haar niet begreep. Ze stond recht en ging haar teederlijk omarmen. Ze keek liefderijk in hare oude oogen. Ze vroeg : — „Moeder, is er dan niets, hoegenaamd niets, dat alles weer goed kan maken ?" De mond van moeder Theunis viel bevend open. Ze stamelde verschrikt. Ze voelde een geweldig ding met wuivende vleugelen komen over haar. — „Wat... wat wilt ge zeggen ?" — „En als ik trouw ?" — „Trouwen !... maar kindje, mijn arm kindje !" — „Wees niet bang, moedertje. Kus mij. Meent ge DE LEEMEN TORENS dat vader zich verzoenen wil met me, als ik de echtgenoote van mijnheer Mornar ben geworden ?" Moeder Theunis was doodelijk bleek. Ze zuchtte: — „Ge doet me zeer, Germaine. Ach ! wat zou vader nog meer kunnen doen, de goede stumperd, dan huilen van geluk ?... Maar dat is niet mogelijk." — „Ik weet het beter. Waarom kijkt ge zoo verschrikt ?... Binnen enkele weken moet ge nog eens komen, en dan hoop ik dat Paul hier zal zijn om u mijne hand te vragen. Ze zag hare lieve moeder aan die glimlachte door hare tranen, en weende zelf. — „Ik zal er voor bidden.., ik zal er dag en nacht voor bidden,".., fluisterde het oudje, „God aanhoore u!" Kristoffel Conscience kwam juist van pas te voorschijn. Hij zette triomfantelijk de flesch port op de tafel. Met gewichtige voorzichtigheid plaatste hij drie kristallen roemers er naast. En terwijl hij inschonk, was hij, als voor zijn eigen, zoetjes aan het pruttelen. — „Zie zoo.., zie zoo.., hier hebben wij de morgen. port van moeder Theunis... en die moet zij nu gauw gebruiken, want de tijd... het spijt me waarlijk dat ik het zeggen moet, en ik zou het inderdaad nooit zeggen, als ik niet dacht aan den ouden brompot, die thuis op ons wacht.., en kijk ! ik heb mezelf per abuus ook een glas ingeschonken !" Hij reikte de stralende bekers. — „Ai mij !" deed moeder Theunis, „ik zal het nooit leeg krijgen !" — „Santé !" riep Kristoffel vroolijk. VIJFDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK Moeder Theunis had in hare ziel een innigen wensch en, om hem te bezegelen, deed ze met aarzelende hand het teeken des kruises. Ze dronk met een toetermondje. — „Dat is wijwater voor de ribben !" sprak Conscience smakkend. Ze lachte. Ze gewende hare tong aan den bijtenden suikersmaak, tot ze eindelijk zei, van binnen geheel warm wordend: — „Hij is goed,... hij is goed, mijnheer Conscience." — „Dat zou ik gelooven !" De klok sloeg elf. Moeder Theunis stond recht en schikte hare kleeren. Dan keek ze even rond en zag voor de eerste maal de gulden lijsten aan de wanden, het groote schilderij van den schoorsteen, de glazen kast vol met zilverwerk, den glanzenden kroonluchter, de mooie kanten gordijnen. Blozend bracht ze hare handen saam. — „Wat is hier alles schoon !" Ze was fier op hare dochter en verliet het huis, als in een droom. ...Was het dienzelfden uchtend niet dat Paul met me door de straten van de Lage Stad liep ? Hij kon het noch binnen, noch in den tuin uithouden. Hij was ongemeen zenuwachtig en vermeed, zag ik wel, elke aanraking met mijne goede zuster Sonia. Maar ge weet het : als iemand Sonia vermijdt, dan wil tegelijk het noodlot dat zoo iemand hardnekkig door Sonia wordt opgezocht. Op den duur had Paul gevraagd of ik geen zin had in een wandeling, en ik aanvaardde. Hij bedaarde zichtbaar, onderwege; we geraakten losjes aan de praat. DE LEEMEN TORENS — „Ik heb onlangs Damloup gezien," zei hij, „op een concert van het Zimmer-kwartet." — „Met mevrouw Bourdeaud'hui ?" — „Ja. Hij presteerde niet veel. De heele wereld verveelde hem blijkbaar, en de markiezin niet het minst. Is dat ook een bellátre in den aard van Druce ?" — „Ik geloof het niet." — „Ze lijken anders vrij goed op elkaar. Druce is, dunkt me, hartelijker." — „Zwakker, wilt ge zeggen. Damloup is zeer sterk." — „Ik houd niet van zijne kracht. Houdt Simone veel van hem ?" — „Ik weet het niet. Ik denk ja." Na een stilte, en alsof in zijn geest de eene naam den andere nasleepte, vroeg hij : — „Maar wat verricht Constant ?" — „Hij werkt veel, naar ik hoor." — „En zijn dagblad ?" — ,,Het staat er haast. Bontemps heeft het noodige geld verschoten..." — „Weet ge dat Bontemps in den laatsten tijd Cora d'Issy gereceptionneerd heeft ? Hij heeft een mooi hotel voor haar ingericht, heel royaal. Maar die telt zijn geld met een schepel, juist zooals de schoonpapa van mijn vader doet. Apropos, Druce heeft me, over lang, eene aardige mop verteld. Hij verzekerde dat het eigenlijk geen mop was... Die Druce verzekert zoovele dingen. — „Dat mag hij gerust. Men weet toch waaraan men zich moet houden." VIJFDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK — „De vader van Van Rompaye was een mulder en tevens een zeer godvruchtig man. Om de maand ging hij te biechten. Zijn biechtvader, die maandelijks dezelfde zonde absolveerde, ergerde zich na een tijd daarover. „Ik kan er niet aan doen," antwoordde de oude mulder, „wanneer ik het koren weeg, steel ik zonder het te weten." „Wel," sprak de pastoor, „hang een Kristbeeld in den molen en wanneer ge een zak in de weegschaal legt, bezie telkens uwen goddelijken Zaligmaker." En Van Rompaye hing een Kristbeeld in den molen en stal niet meer. Maar de volgende maand bracht Van Rompaye het kruis mee in den biechtstoel. „Hewel ?" vroeg de pastoor, „wat moet dat beteekenen ?" En de mulder schoot uit : „Mijnheer de pastoor, dat kan niet blijven duren : als gij uwen Lieven-Heer niet uit mijn molen houdt, dan moet ikzelf er af. Met ons tweeën is er geen huishouden mogelijk!"" Hij lachte even. De mop beviel hem niet. Hij had er meer van verwacht en sprak seffens van wat anders. Dan liepen we een heelen tijd al zwijgend. Ik verwachtte natuurlijk dat hij verlangen zou om Germaine te zien. Ik zag dat hij aan haar dacht. — „Hoe is het met Germaine, Paul ?" Hij bleef staan, antwoordde niet. Hij was weer droef en zenuwachtig geworden. — „Weet ge," vroeg hij, „wie ze op 't oogenblik bij haar ontvangt ?... Hare moeder." Ik liet geen de minste verwondering blijken. Ik vond het eigenlijk goed. Hij vatte mijn arm en stapte zoo verder, de blikken naar den grond. Ik had niets te zeggen. DE LEEKTEN TORENS — „Herman," zei hij eindelijk, „er gebeuren in mij zonderlinge dingen..." — „Ja," schertste ik zachtjes, „den dubbelganger?..." — „Neen. Ik ben verliefd — hoe zou ik dat zeggen ? Wees niet ondeugend. Luister. Het is me heilige ernst. Ik ben, geloof ik, verliefd op... mijne liefde." Dat woord bracht me van streek. Het was hem natuurlijk duidelijk dat hij me ermee van streek had gebracht. Hij werd er des te droever om. — „Waarom," vroeg hij, „moet gij geweld doen om mij te begrijpen ? Ik wil eenvoudig zeggen dat het gevoel, dat in mij leeft, door Germaine zelf niet meer kan verhoogd of verminderd worden. Met haar heb ik medelijden, maar in mij brandt eene hartstochtelijke vereering voor mijne liefde. Die is boven mij en haar verheven. Is dat zoo nonsensikaal ?" — „Het is niet frisch," zei ik. — „Kom, laten wij er over zwijgen." En we kwamen thuis, met een schaduw tusschen ons beide. 's Anderendaags vertrok hij vroeg in den morgen en keerde laat in den nacht. De volgende dagen evenzoo. Hij scheen mij te willen vluchten. Gisteren kwam hij kloppen op mijne deur. Ik leidde hem binnen en drukte zijne hand. — „Herman," riep hij dadelijk, „wat moet ik doen? Wat moet ik doen ?" Hij stond te hijgen. 't Zweet brak hem op de slapen uit. Hij leed verschrikkelijk. Ik meende — de Hemel vergeve me! — dat eindelijk nu de goede gelegenheid zich voordeed en dat ik ze moest waarnemen. VIJFDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK Zijn hart lag bloot op zijne borst. Ik zag het bloeden. — „Mijn beste jongen," sprak ik,` „beul u niet langer af : ge moet trouwen." Hij viel op een stoel en snikte het uit. Was hij reeds het wrak, die door de wilde levenszee wordt meegenomen? En wat kon dan van hem nog gered worden? Onwillekeurig dacht ik aan wat zijn vader mij onlangs had gezeid. Was in Paul de d'Onghena met den Mornar aan het strijden? Hij weende. Hij lag ontzenuwd. Had ik verkeerd gedaan ? Hij stond moeilijk recht, legde zijne twee handen op mijne schouders en met eene smartelijke gedweeheid — als een, die moe van vechten en lijden, het uiterste aanvaardt — verklaarde hij: — „'t Is goed. Ik dank u. Ik zal trouwen." Boven de plechtigheid van zijne woorden, ruischte door tranen het vleugelend vaarwel aan eenen verren droom. DE LEEMEN TORENS Brussel, 27 Mei 1914 De Brusselaars zijn in hun schik : er is hier een schandaal losgebroken. En geen alledaagsch goedje, ik verzeker u. De stad zindert en davert ervan. De voerlui in de kroegen, de vischwijven aan hun toonbank, de kruideniers in hun winkel, de boodschaploopers op de trams, de beambten achter hun winket, de kindermeiden in de warande, de renteniers op de wandeling, de biljartspelers in het koffiehuis, de sportman in de club — al wat bek en klauwen heeft, 't klapt en 't vreet en 't lastert al dooreen. Maar nergens luiden de tongen zoo hoog als in de salons van de Hooge Stad en in de bars van het Centrum. Weet dan : de bankier Bontemps is bankroet ! — „Bontemps ! Bontemps! Bontemps !" Waar ge uw neus steekt, 't klabettert rond uwe ooren. Men vergeet er het eten en het drinken bij. De Brussel ketjes schreeuwen u den beroemden naam achterna.-sche Er wordt met miljoenen gegoocheld. Men houdt den bankier voor een geniaal man. En wie is er al niet in die treurige zaak betrokken! Een tiental groote nijverheidszaken liggen ten gronde. Beklaag Renier : hij is geruïneerd. Horace Druce bracht mij die leelijke boodschap. Hij scheen niet te merken hoe pijnlijk ze mij trof. Hij trad daarbij in de gekste bijzonderheden. — „Ik had het geraden dat die gulden boemelaar met gebarsten klokken luidde. Toen hij Cora d'Issy overnam, heb ik haar dan ook verwittigd : „Attention, VIJFDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK bébé, exige des quittances !" Ik hoop voor haar dat zij het gedaan heeft. En wil ik u iets zeggen, dat ten minste kurieus is? Van Rompaye, die oude vrek, heeft twee dagen vóór den krach zijne waarden ingetrokken en gerealiseerd. En voilà un qui a du flair ! Als ik niet wist wat hij daarmee bedoeld heeft, zou ik aan een combinatie denken..." — „Wat meent gij dan dat hij ermee heeft bedoeld ?" — „Ik gis maar. Didon Machin weet er natuurlijk meer van. Zoo gauw zij den grijzen jakhals in hare netten had gevangen en beproefd heeft hoe vast hij er zat, kon zij niet anders dan eischen dat hij zijne papieren tegen klinkende munt zou ruilen. En hij heeft het gedaan, de genickleerde gelukzak. Ce que c'est qu'une femme prévoyante !" — „Ik wist niet dat Van Rompaye definitief met haar ingescheept was !" — „Waar zit ge ook ? Wat ziet ge ? Wat hoort ge ? Ik wed dat ge verzen maakt. Men treft u nergens meer. Maar pardon — ik vergat dat ge verliefd zijt..." — ,,Ik? Maak het niet tè bont, Horace." — „Mij goed. Als ge niet wilt verliefd zijn, zal ik er u niet toe dwingen. Mais on jase a ton endroit. Ik kan het niet helpen als mijn onbevooroordeeld oor zulke geruchten opvangt. Enfin, c'est assez. Ge brengt mij van het spoor. Didon is de officieele aanwinst van Mornar's schoonpapa, en meer wou ik u niet zeggen. Dat zal wel een doorn in Mornar's voet zijn, want de lieve meid weet. hoe ze een rammelenden geldbalg moet behandelen." DE LEEMEN TORENS — „Wat uit Bontemps' klauwen gered werd, zal dus wel langs een anderen weg verloren geraken ?" — „Juste retour... Weet ge ook wat er met Renier is gebeurd ?" — „Ja. Het is zeer treurig. Heeft hij in die schurkerij alles verloren ?" — „Alles of bijna. Maar ge schijnt waarlijk maar te nauwernood op de hoogte te zijn? Het is verbazend !" Hij scheen zich inderdaad met de grootste oprechtheid over mijne onwetendheid te verwonderen. — „Misschien hebt ge ook niet gehoord wat Renier..." — „Neen, waarlijk, ik weet niets." — „C'est renversant. En die zelfmoord ?..." — „Wat zegt ge daar ?" riep ik verschrikt, „mijn hemel, dat ware al te erg !" Ik dacht aan Simone en mijn hart sloeg te barsten. — „Het was maar een poging, Herman, en het is erbij gebleven. De oude heer had zich in zijn bureel opgesloten en vóór hij zijn revolver gebruiken kon, vloog de deur aan spaanderen. Toch schoot hij, verbrandde nauwelijks zijn rechtsche bakkebaard en viel in Damloup's ' armen. Die Damloup is een wonderbaar man. Ik begin hem al goed te verdragen..." Hij voegde er luchtig aan toe : — „Vooral sinds ik weet dat hij de markiezin niet meer ruiken kan. Juste retour..." — „Renier ligt te bed ?... Ik moet er dadelijk heen. Hier gelden geen wereldsche scrupels." — „C'est délicat," zei Druce en hij meesmuilde lichtjes. Ik vroeg nog of hij niet wist hoe mevrouw Renier de ramp had aanvaard. VIJFDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK — „Celle-là, c'est une Sainte. De dochter ook. Waar loopt ge ?" Ik had mijn overjas aangetrokken. — „Ik ben zeker," sprak ik, „dat ik niet verkeerd doe met er heen te gaan. Ik ben nooit een voortreffelijke saletjonker geweest en men is bij Renier gewoon mij naar mijn beste zijde te beoordeelen. Als ik hen deesmaal kwets, zal ik het wel merken. Maar ik ben gerust." — „Ik zou 't nooit durven. Ik ben ook niet zoo... vermetel als gij. En gij weet misschien wat uwe roekeloosheid u kan opbrengen. Bonne chance !" Ik bloosde. Ik keek hem aan. Hij stond mij, met prachtige bedaardheid, toe te lachen. Hij was zoo gezond, zoo eerlijk als de dag. Ik hief mijn schouders op en ging de deur openen. — „Wacht," riep hij, „ik loop een eindje mee, neem me niet kwalijk." Al gaande had hij me nog een boel te vertellen en waar ik hem, op den Treurenberg, de hand tot afscheid reikte, hield hij die een oogenblik in de zijne. — „Kerel," zei hij, „gij zijt zoo haastig en opgewonden als mogelijk. Ik begrijp u best en ik zal u niet storen. Maar ik had u hoofdzakelijk opgezocht met een bepaald inzicht; ik had u namelijk een dienst te vragen. Ik weet natuurlijk dat ge mij hem niet zult weigeren. Wanneer zie ik u weer ?" — „Morgen ?" — „Ja, kom bij me soupeeren." Ik knikte en liep heen. Hij wuifde me hartelijk na met zijne bleeke handschoenen. DE LEEMEN TORENS — ,,Adieu !" Ik bereikte gauw, in de Wetstraat, het voorname huis van Renier en schelde. In de eetzaal, waar de oude poortier mij onmiddellijk binnenliet, ontving mij dokter Damloup. Hij kwam naar mij toe, en seffens vroeg ik : — „Mocht ik komen ? Er zijn gevallen, waar de wereld, in mijne oogen, geen wetten meer stellen kan. Ik heb in mijn instinct vertrouwd." — „Ge mocht komen voor mijn part," zei hij nuchter, „en ik waardeer uw instinct. Overigens zijt ge hier nu toch. En daar zal geen woord iets aan veranderen..." — „Ik wilde weten wat mijnheer Renier..." Hij onderbrak me ruw, echter niet onvriendelijk. — „Ja, de stad is aan het ronken, en 't schandaal kleppert uit op alle tongen. Mij persoonlijk kan die razende biekorf niet schelen : ik kan hem met één stamp onderst-boven zetten. Maar de vrouwen, mijne zuster vooral... Luister : met Renier is er meer gebeurd dan ik heb laten uitstrooien. Ik was er, goddank, intijds bij. De ongelukkige is erg gekwetst..." — „Doodelijk ?..." — „Ja, doodelijk. Ik hoop nog dat ik hem redden kan, en zoolang ik hoop, is het best dat onze fameuze wereld er buiten blijft. Het spijt mij dat ik u bij de vrouwen niet kan brengen. Die zijn trouwens geheel down." Ik stond in een aandraaiende duizeling. Ik had woorden van doen. — „Mijnheer Damloup, ik begin in te zien hoe delicaat mijn bezoek inderdaad is, nu ik voel hoe moeilijk ik uitdrukken kan wat ik..." VIJFDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK Hij viel me met een droeven glimlach in de rede. — „Ach kom, mijn vriend, niet condoleeren..." Ik boog. Ik had willen wegloopen zonder meer. Zou Damloup gaan denken dat ik ook nieuwsgierig was en snuffelde naar den finantieelen toestand. Bij dat denkbeeld sloeg de schrik mij door de leden. Hij stak zijne hand op en ik greep er naar, dankbaar en verlost. Maar de salondeur piepte achter mij en, mij omwendend, zag ik Simone. Beste Karel, wat zal ik u zeggen ? Hoe kan ik voor uwe oogen wekken de verschijning van dees rouwende kind? Maar ik zelf was niet in staat om haar ordentelijk op te nemen in mij. Ik groette haar laag en eer Ze sprak niet. Ik vertrok.-biedig. Toen ik thuis kwam, zat daar Constant Hoeck op mij te wachten. — „Jongen, jongen," zei ik moedeloos, „er gebeuren verschrikkelijke dingen !" — „Ja," zuchtte hij. Hij scheen echter niet zoo innig, als ik aanvankelijk vermoedde, mijne teleurstelling te deelen. Hij zag er bedeesd uit, zelfs vreesachtig. Hij sprak; — „Sonia heeft me laten onderstellen dat ge bij Renier waart. Ze zal u slecht hebben begrepen." — „Neen, ik was er inderdaad." — „Maar men ontvangt daar niemand !" Die toon was zoo weinig ingetogen, dat ik verwonderd opkeek. Ik kon gemakkelijk in zijne oogen lezen: hij was bang, en ik begreep hem. Had hij, voor mij, in de Wetstraat aangebeld en had men hem doorgezonden? Ik had geen reden om hem iets te verbergen. DE LEFMEN TORENS — „Ik weet niet of men er iemand heeft geweigerd, Constant; — ik werd er echter ontvangen." — ,,Zoo!..." Het was duidelijk dat hij me iets verzweeg. Hij stuurde het gesprek naar een andere richting. — „Waar is Paul ?" vroeg hij. ..Weet gij ook dat hij in Gent zijn huwelijk met juffrouw Theunis heeft aangekondigd ? Ik was verleden week bij Van de Woestijne, die 't me zei." — „Ik weet dat hij wil trouwen. Wat zeggen zijne ooms ginder ? En zijne moeder ?" — „Ze zijn met dat besluit blijkbaar zeer ingenomen, behalve, misschien, Benedictus..." — „En wat is uw oordeel ?" — „Ik kan er geen hebben, dat op sekure gronden rust. Ik ken Germaine te weinig en ik begin thans in te zien dat ik Paul nog minder ken. Ik zal maar ronduit verklaren, dat ik nooit aan de mogelijkheid van zulk huwelijk heb geloofd. Wat Paul tot nog toe heeft uitgericht, is alles, dunkt me, zoo onprecies, zoo weifelend. Ik heb van hem geen besliste daad verwacht, en ik ben blij — of hoop het althans — dat ik hem deesmaal kan feliciteeren. Het was ook hoog tijd dat er eene oplossing kwam..." — „Weet men bij Renier dat hij deze oplossing heeft gekozen ?" - Er kwam een kleine stilte, waarbinst ik Constant's ongemak voelde aangroeien. Ik brak ze met het inzicht hem genegen te zijn. — „Gij hebt niet verkeerd gedaan met Simone in te VIJFDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK lichten. Dat was ook het eenige wat ge haar omtrent Paul mocht mededeelen, en de eerste maal dat het u toegelaten was. Ik heb geen reden om te vermoeden dat het u reeds vroeger zou gebeurd zijn. Nu is Paul verloofd. Iedereen mag gerust weten dat Paul verloofd is." Hij bloosde. Hij ging voor het venster staan en keek naar buiten. — „Weet ge nog, Herman, wat ge me dezen winter in den Muntschouwburg dacht te moeten herhalen? Ge hebt me tot de orde geroepen, en dat was zeker geen aanmatigheid die uwe groote vriendschap zich abusievelijk veroorloofde. Ik waardeer u ook daar, waar ge mij onwillens te kort doet. Ik weet trouwens te goed hoe eerlijk uwe bedoelingen zijn..." — „Ik heb u gezegd dat ge verkeerd zoudt handelen met naar eene plaats te dingen, waarop Paul, trots alles, nog recht had. Ik heb u dat gezegd, omdat ik Simone goed ken. Simone kan eene maîtresse vergeten." — „Ik heb u geloofd. Denkt ge dat mijne assiduïteiten bij Simone ooit een karakter hebben aangenomen, welke gij zoudt moeten afkeuren ? Zie, ik kan ronduit met u spreken, want ik hecht geen geloof aan praatjes die ook tot mij hun weg hebben gevonden..." — „Als ge zoo vriendelijk wilt zijn, Constant... Ik begrijp u geenszins." — „Dat verwondert mij niet. Men zegt dat ge verliefd zijt op Simone." Waarom zou dat zoo dwaas zijn? En waarom lachte ik, gelijk een gek ? En waarom werd ik opeens bang, onzeggelijk bang, en stond ik, met die onverklaarbare benauwdheid, Constant Hoeck, mijn mededinger, aan te gapen ? DE LEEMEN TORENS — „Om den Hemel! mijn vriend," riep ik, „dat praatje heeft toch Simone niet bereikt ?" — „Ik geloof het niet. Damloup heeft er iets van gehoord..." — „Sapristi... Ik schaam mij." Hij kon het wel zien, dat ik mij schaamde, want mijne wangen gloeiden als had men een kachel in mijn hoofd aangestoken. Ik nam Bene sigaar om mij tijd te gunnen, dien ik dan tot gedeeltelijke zelfbeheersching gebruiken kon. Ik slaagde daarin beter dan ik vermoedde. — „Constant," zei ik, „als ik niet sinds lang bemerkt had hoe lief u Simone is geworden, dan kon ik u de verklaring schuldig blijven, welke ik thans afleggen wil. Ik doe het met eene plechtigheid, die uit uwen geest alle achterdocht moet verwijderen. Ik draag Simone geen andere dan vriendschappelijke gevoelens toe." Mijne eigene woorden bleven een tijdje in mijn hoofd als in een hollen kelder, naronken. Ik was eigenlijk verbluft dat ik ze uitgesproken had. Constant bemerkte het niet. — „Ik had," sprak hij, „die verklaring niet noodig. Ze bevestigt alleen wat ik niet opgehouden heb te denken. Maar nu is Paul verloofd. Simone weet het. Moest ik langer eene bekentenis weerhouden, die ik zoo vele maanden in mijn eenzamen geest had bewaard ?" — „In het geheel niet. Gij moogt spreken." — „Ik heb gesproken, Herman." Wel! Wel! die oolijkaard! In de veronderstelling dat ik wel een medeminnaar kon zijn — en waarom VIJFDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK zou ik dat niet kunnen ? — was hij mij in het.., laat ik zeggen: beschikbaar geworden hart van Simone voorgesprongen. Het kwelde mijne eigenliefde. Dat was flauw. — „Ge maakt mij nieuwsgierig, Constant, en misschien onbescheiden..." — ,,Waarom? Ik ben immers gekomen om u te raadplegen..." Maar ik riep hem instinctmatig tegen: — „Nee, hoor! dat niet !" Het was een potsierlijke sprong van die gekwelde eigenliefde. Ik lachte er seffens zelf mee. — „Ga uw gang," mommelde ik vergoêlijkend, „ge hebt gelijk: beschik gerust over mij." — „Het gebeurde bij haar thuis, in het kleine salon, verleden vrijdag, We hadden aan tafel al te zaam over Paul's ontworpen huwelijk gesproken, en, tegen alle verwachting, was het een gemakkelijk, ongegêneerd, haast luchtig gesprek geweest. Dat, vooral, was aan Damloup te danken die een van zijne allerbeste dagen had. Zelfs mevrouw Renier, die onderwijl hare dochter met een zorgzaam oog bespiedde, liet geen de minste droefheid blijken. Simone — en ik kon mij overtuigen dat zij er geen geweld bij aanwendde — was vroolijk gestemd. De toon, welke bij deze woordenwisseling aangeslagen werd, was Paul zeer gunstig. Men legde zijne daden — ook de onbegrijpelijke — met tendentiëuze genegenheid uit. Na het souper waren we pratend uit Ik zat, op een zeker moment, met Simone-eengegaan. in het kleine salon alleen... Dan zei ik haar wat ik te zeggen had, en het zou mij moeilijk vallen het te herha DE LEEMEN TORENS len. Mijne woorden waren nog al impulsief geweest. Simone hoorde mij aan zonder roeren. Hare blikken waren strak gevestigd op mijn aangezicht, zoodanig dat het me zelf verlegen maakte. Als ik uitgesproken had vatte ik hare hand. Ze was ijskoud. Ze hertrok ze dadelijk uit de mijne. Ze stond mechanisch recht. Nu pas merkte ik hoe bleek ze was geworden en hoe hard haar blikken stonden. Het leek wel alsof ik haar doodelijk beleedigd had. Toen sprak ze, letterlijk : „Ik houd zeer veel van u; daarom is het mij zoo leed dat ik u geen hoop mag geven." Ze vertrok onmiddellijk en we zagen haar dien avond niet meer." — „En naderhand ?" — „Een enkele maal, ja, 's anderendaags, bij de opening van het Woudtooneel, te Boschvoorde. Ik kon haar niet apart spreken, maar ze was heel ingenomen met mij en zag er ongemeen opgeruimd uit. Ik had ondertusschen den indruk dat ze mij liefst „broederlijk" wilde behandelen, en ik vrees dat ik mij niet bedrogen heb. Hoe heb ik mij ooit kunnen inbeelden dat mijn rampzalig voorkomen bij haar iets meer dan vriendschappelijk medelijden kon wekken? En hoe heb ik kunnen hopen dat ze mij dezen morgen ontvangen zou ?" Hij vertoonde nu weer die waardige droefheid, welke zoo vaak over zijn wezen komt. Hij kloeg niet. Hij had zich sinds lang, met kalme zelfverschooning, bij zijn lot neergeleid. — „Maar," vroeg ik, „hebt ge niet te vroeg gesproken ? Had ze zich geheel aan het denkbeeld van Paul's huwelijk gewend ? Ge weet, men doorgrondt niet zoo ineens het hart van een meisje..." 7t6 VIJFDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK — „Te vroeg? Ach, hoe dikwijls is het me toegeschenen dat ze alles deed om een bekentenis uit te lokken! Hoe dikwijls heeft ze mij ertoe verleid !... Neen, Herman, ik heb misschien te laat gesproken, want het komt me thans duidelijk voor dat ze mij juist afwijst omdat Paul trouwt." — „Ik hoop dat niet. Ze is al ongelukkig genoeg." — „Ja, dat is ze... Wil ik u iets toevertrouwen ? Ik 'heb dezen nacht dat ongeluk gezegend. Ik heb gedacht dat ze mij, door hare ruïne, naderkwam. Het is gruwelijk. Maar ik heb in mij die liefde te groot laten worden." Ik bekloeg hem hartelijk, en daar hij me vroeg wat hij nu doen moest en ik hem toch geen moed kon geven, zei ik : — „Ge moet werken. Daar hebt ge nu eene eenige prachtige gelegenheid. Realiseer een deel van uwe droomen. Werp u met lijf en ziel in het heerlijke fornuis. Uw volk wacht naar u." Hij aanvaardde mijn raad met een triestigen glimlach, gelijk van een oud man die droomend voor een speelgoedwinkel staat, — en hij verliet me in gepeinzen. Ik had hem niet gezeid dat Renier stervende lag. DE LEEKTEN TORENS Brussel, 30 Mei 1914 — „Je dois casser la gueule à quelqu'un." Zoo ving Horace Druce de rede aan, waarbij hij zich voorstelde den aard te bepalen van den dienst, dien ik hem bewijzen moest. Hij beweerde namelijk dat Reaal en Arthur de Pessemier, de brouwer, hem op onuitstaanbare wijze belasterden. Reaal had aan Arthur gezegd — die het over geheel Brabant voort vertelde — dat mevrouw de Pessemier, de moeder van Henriëtte, zich openlijk met Druce compromitteerde. Het speet hem voor Reaal, die hem tot nog toe leek een omzichtig en fair man te zijn, maar den praatzieken Arthur — die zijne hartstochtelijke schoonzuster niet in zijn hart draagt — kon hij niet vergeven. — „Je viderai donc ma querelle avec celui-là." Waarom ging zich Horace Druce zoo plots ergeren aan een gerucht, dat maanden lang reeds op alle lippen liep ? Hij zei het zelf — „In den grond kan mij niet schelen wat over mij wordt geraasd. En het is ook niet om de eer van mevrouw de Pessemier te dekken. Daar had zij zelf maar zorg voor te dragen. Ik kan echter niet dulden dat iemand den notaris zou inlichten, en dat heeft zijn eigen broeder gedaan. Ergo..." — „Maar Reaal ?" — „De brouwer houdt staan dat men bij Reaal de bewijzen kan halen. Met één woord: het schandaaltje heeft een definitieven vorm aangenomen. Nu moet ik VIJFDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK handelen. Ik doe het met tegenzin, geloof me vrij. Ik kan Arthur de Pessemier zoo goed verdragen als welk anderen biersteker ook, en Reaal waardeer ik. Ik weet bovendien dat de zoogenaamde „gekwetste echtgenoot" niet dan uit mondaine noodwendigheid belang hecht aan de wraking van zijne kwetsuren. Als we al te saam een hoopje philosofen waren, zouden we de kwestie natuurlijk als een doode plas in het midden laten. Maar ik zeg : zij is een officieel karakter gaan dragen en zij moet dus worden behandeld. Ik ben nu verplicht met iemand te vechten en ik heb de keus tusschen mijn slachtoffer en mijn aanklager. Dat wil zeggen: ik kan bekennen (dan neem ik den echtgenoot) of ontkennen (dan neem ik den verklikker). Ik ontken." Gij weet dat Horace Druce een oorspronkelijke kijk op de dingen heeft. Ik kon toegeven dat ook hier zijne beschouwingen de sporen droegen van zijn zeldzaam vernuft. Maar, als het schandaal toch gepleegd was, moest men het nog aandikken ? — „Ongetwijfeld," zei Horace, „en ge weet het zoo goed als ik. De wereld eischt dat men het aandikt. Ces sortes d'affaires, en gonflant, perdent de leur poids. Wilt gij dus den baron de Beaufort bij den brouwer vergezellen, en hem vragen welke wapenen hij verkiest ?" — „Neen," antwoordde ik, „dat doe ik beslist niet. Arthur is mij even goed een vriend als gij-zelf. En bovendien wil ik niet meespelen in eene klucht, die, door eene mogelijke onvoorzichtigheid van den brouwer, tragisch kan worden. Maar ik zal hem opzoeken en beproeven te verkrijgen dat hij u openbare verontschul DE LEEMEN TORENS digingen biedt. Daar kan de notaris ook vrede mee hebben, hoe prikkelbaar zijn eergevoel zij." Horace schudde lachend zijn prachtigen kop. — „Excuses !" riep hij vroolijk, „wat zijt gij toch naïef ! En hoe kent ge de Pessemiersfamilie weinig! Ik schaam mij over u." — „Laat mij probeeren." En ik heb geprobeerd. En te vergeefs ook, want geen mensch op aarde is zoo koppig als Arthur, tenzij Domien, den beroemden questor onzer Tweede Kamer. Ik kwam in den middag te St. Pieters-Leeuw aan. Ik had Reaal meegenomen. De brouwer ontving ons in zijn bruin pakje en op zijn oude sloffen. Hij straalde van geluk, zooals altijd. Hij was rost gelijk een gouden Octoberavond. Hij schreeuwde ons toe : — „A la bonne heure! Hoe-z-is't ?" Hij kwam ons dan ook de hand schudden en scheen geen einde te willen maken aan die hartelijke bezigheid, eer hij ons den arm uit den schouder had gerukt. Aan het bedremmeld gezicht van Reaal zag hij dat wij met eene onaangename boodschap waren gelast. Dat scheen niet het minst zijn vroolijk humeur te storen. Hij leidde ons binnen en duldde niet dat we spraken vóór hij een paar omwebde bourgogneflesschen had opgehaald. Ik nam het woord en hij liet me, steeds toelachende, rustig uitpraten. — „Drink nu eens," sprak hij, „ge hebt het wel verdiend." Hij dronk zelf, zette met een klop zijn glas neder, stak zijn vuisten in de heupen en keek ons lang en veelbelovend aan. Hij had ons blijkbaar een hoop te VIJFDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK zeggen, maar hij wist niet hoe er mee te beginnen. Daar hij niets vond : — „Millidju !" vloekte hij en hij speekte zijwaarts, in de approximatieve richting van den koolbak. Alsof waarlijk die vloek een stopsel was dat zijne gedachten hield opgesloten en eruit moest eer hij denken kon, liepen nu in dichte geluiden zijne woorden van stapel. — „Heb ik van mijn leven," schreeuwde hij, „zoo iets gehoord ? En hebt ge één oogenblik kunnen denken dat ik me op mijn buik zou leggen voor Druce of 't zij eender wie? Halt, mannekens, ge zijt aan een verkeerd adres. Heb ik de waarheid gezegd, ja of neen? Is Henri een horendrager, ja of neen? Heeft Reaal de vrijers in het Hotel de l'Europe betrapt, ja of neen ?... — „Ja maar.., ja maar..." zuchtte Reaal. — „Ja of neen ?" bulderde de ontstoken Leeuwenaar, „en verg ik, potverdekke, ronduit mijn broek aan mijne broers, ja of neen ?" Hij scheen niet te kunnen afstappen van het oratrrisch thema, dat hij, bij gebrek aan eenig ander, aangewend had. Hij wachtte daarom een poosje tot het hem van zelf ontviel, en sloeg dan een hoogen toon aan. — „Ik wil met Druce een kogel of twee wisselen, als dat de eer van onze familie kan redden. En ge moogt hem gerust stellen: ik zal naar de zonne schieten, want mijn schoonzuster heeft hem misschien nog van doen. Wel! Wel! Wel! ik zou moeten pardon vragen !... Heeft Henri u misschien opgezonden ? De sukkelaar! Zeg hem dat een pistool meer lawaai maakt en dat ik hem, met vrouw en Druce en al, aan mijne hielen lap !" DE LEEMEN TORENS Hij stikte. De aders zwollen op zijn hals, maar hij was „gelanceerd" en niet meer te weerhouden. — „Zal ik misschien vergeten hoe Henri mij verleden jaar in de doekjes heeft gewonden? Heb ik mij niet laten beetnemen door zijn fijne notarisstreken, en heeft mij dat zaakje van den molen te Brucom geen achttienduizend patatjes gekost ? Het is waar ook dat Domien hem duchtig heeft geholpen. Ook een jezuïet, mijnheer de questor! Maar dien zal ik wel anders te pakken krijgen, en vroeger dan hij denkt !... Drink leeg, Reaal." Hij was onderwijl aan het schinken, en het bedaarde hem. Hij zette zich eindelijk neer, begon hartelijk te lachen en wreef met beide handen zijn rood haar in de war. Toen vertelde hij, in vlagen van hoog en laag humeur, hoe 't met de gemeentelijke politiek was gesteld. Dat is daar, Karel, eene koddige geschiedenis en wat ge zoudt kunnen noemen : een typisch geval van specifiek staatkunde. Herinnert gij u nog den strijd-belgische der Mollen en der Mieren ? Dan hebt ge niet vergeten dat na eene door Bombardon geleide campagne, de Leeuwsche brouwer over den toenmaligen burgemeester zegevierde. De uitslag der verkiezing had namelijk de samenstelling van den Gemeenteraad in zooverre gewijzigd dat de Molsche partij, die tot nog toe het gezag onverdeeld in handen had, nu meteen in de minderheid was geraakt. Er zetelden daar thans vier Mieren en drie Mollen. Wie zou dan in vervanging van den afgeworpen burgemeester tot vader der parochie worden benoemd? Wie kon er aan twijfelen dat men Henri, het hoofd der nieuwe meerderheid met den driekleurigen VIJFDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK sluier zou vereeren ? Was overigens niet zoo de wil van het volk? Was hij niet klaar uitgesproken ?... Henri, in afwachting dat die wil door de hooge Overheid bevestigd werd, liet zich door de dorpelingen officieus als burgemeester groeten. Maar hij rekende zonder den waard. Drie weken na de verkiezing bleek het dat de stoker Demol geen politieker was van de eerste broek. Onder de nieuwgekozen Mieren-raadsheeren was er een dikke pachter wiens spreekwoordelijke hoogmoed alleen aan zijne niet minder beruchte domheid kon gemeten worden. Men noemde hem de Rijke. Mijnheer Demol ging dezen Rijke op zijn pachthof bezoeken, prees zijn merriën, zijn koeien, zijn varkens en zijne kinderen, en vroeg hem eindelijk of hij geen burgemeester wilde zijn. De Rijke zette een wantrouwigen lach. — „'t En is maar te knikken", sprak de stoker, „de Minister wil in geen geval den brouwer aanstellen. Hij moet een gezet en ervaren man hebben, beweert hij, en ik kan hem geen ongelijk geven. Ik heb natuurlijk aan u gedacht en ik heb bij me zelf gezeid: de pachter kan even goed als wie ook in den Raad over eene meerderheid beschikken — als hij Pessemier en zijne vrienden laat varen, zullen de drie leden der mollenpartij in zijn schuitje springen. Wie zou 't niet doen ?" — „Dan word ik een kazakdraaier ?" zei de Rijke. — „Neen, dan wordt ge burgemeester," zei Demol. Het is ongelooflijk, Karel : onze minister van Binnen Zaken, heimelijk door Domien gepistonneerd,-landsche heeft het standpunt van den stoker kunnen aanvaarden en den glorieuzen overlooper tot hoogste magistraat der gemeente benoemd! DE LEEMEN TORENS Maar denk aan Henri's verontwaardiging, denk aan de haat, die hij den questor toedraagt! Ik beproef het niet u te beschrijven hoe hij ons die onverkwikkende historie heeft verteld. Hij zwaaide met zijne armen, hij schoot op bij eiken vloek, hij vuistte over de tafel en wierp de glazen om. — „Maar," tierde hij, „de pachter mag geen voet in 't gemeentehuis zetten. Dat verbied ik hem. Dat verbiedt hem het geheele dorp. De kinderen zullen hem steenigen. De vrouwen zullen hem met al hare nagels varen in het aangezicht. Ha! Ha! mijnheer de minister! we zijn vrij wel goede katholieken, maar de perentijd is voorbij !" Hij wilde daarop een vierde flesch ontstoppen en we moesten haast worstelen met hem om het te beletten. Hij wilde eindelijk toegeven dat ik eene zending had en dat ik er mij geheel van moest kwijten. Hij liet ons gaan. — „Groet Druce voor mij zoo vriendelijk als ge kunt !" riep hij ons na. In den grond meende hij wat hij zei : hij zou geen haartje van Druce's hoofd willen storen, maar hij was nochtans van zin naar hem te schieten, in de hoop dat hij daarmee een van zijn broers „koejonneeren" kon. Nikolaas Reaal was zeer spraakgierig gebleven. Hij liep nu nevens mij, omhangen met drukkende gepeinzen. Hij keek niet naar het landschap, dat mooi was en frisch. Ik trok hem uit zijne mijmeringen niet. Ik weet dat men hem in zulke momenten met rust moet laten, en zwijgend bereikten wij, langs een vallei vol watergeluid en lichte bosschages, het lieve gehucht Zuen. — ,,Herman," sprak toen Reaal, „er is iets dat mij VIJFDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK in deze dwaze zaak verveelt.., ja, en ik mag u zelfs zeggen dat ik er wezenlijk onder lijd." Hij bezag mij niet. Hij wist niet eens waar hij ging. Hij stapte binnen een dikken mist van gedachten. — „Ik vraag mij af," hernam hij dubbend, „wat er, in al dat geploeter, met Henriëtte gebeuren moet. Ik geloof niet dat ik u alles heb verteld, wat ik ondervonden heb. Ik deed het niet gaarne. Ik achtte het niet noodig ook. Ge weet hoezeer ik dat kind lief heb gekregen... Maar nu moet ge vernemen dat Druce met haar, naar alle waarschijnlijkheid, te ver is gegaan, veel te ver... Ik kan moeilijk uiteendoen waarop ik steun en wat mij toelaat te spreken, gelijk ik nu spreek. Ik ben altijd zeer aandachtig geweest, dat mag ik zeggen. Ik sta nu voor eene, vraag, die akeliger wordt, naarmate ik ze beschouw. Henriëtte's hartstocht is geweldiger dan ge denkt, en mag zij vernemen dat hare moeder de maîtresse van haar eigen minnaar werd ? En als zij het verneemt, wat zullen de gevolgen zijn ? Ik huiver bij die gedachte. Hoe zwaar ook is mijne schuld! Hoe is mij, in Henri's aanwezigheid, dat ongelukkig woord kunnen ontsnappen! Het was een misdaad..." — „Overdrijf niet, Nikolaas; — maar wat bedoelt ge, als ge zegt dat Druce „te ver is gegaan ?" Ik heb indertijd Druce eens aangesproken over zijne betrekkingen met Henriëtte. Hij heeft me toen verzekerd dat hij die te nauwernood tot een lichte flirt had beperkt. Als dat waar is, kan ik het alleen goed vinden dat juffrouw de Pessemier te weten komt hoe weinig vertrouwen ze in een amoreelen kerel als Druce mag stellen." DE LEEMEN TORENS — „Ja... ja... God geve dat alles zoo kon gaan! Maar het is geen flirt, het is een afschuwelijk avontuur, waar Henriëtte reeds haar eer... en misschien haar leven zal laten. Zij is zwanger, Herman." Ik hoorde hem aan met verbazing. Hij vertelde dan hoe hij, na enkele dagen bij Paul Mornar te hebben gewoond, zijn intrek op de Groote Markt in het Broodhuis had genomen. Hij was daar de gast van zijn zwager Cyriel Biebuyck, bijgenaamd Bombardon, poortier en bewaker van het Stedelijk Museum, dat op de bovenste verdieping van het Broodhuis is ingericht. Ge weet hoe weinig dat museum wordt bezocht. De schuchtere aanbeveling, waarmede Baedeker's reisgids deze ver curiositeiten vereert, wekt over-zameling van Brusselsche het geheele jaar de belangstelling van slechts enkele slenterende vreemdelingen, maar Brusselaars komen er nooit. Er is ergens in de half-donkere gothische zaal een oude clavecimbel, waar Reaal vaak aanzitten gaat. Daar vond hij, op een middag, Horace Druce in gezelschap van Henriëtte de Pessemier. Daar hadden zij, nadien, hunne geheime bijeenkomsten. Daar hoorde Nikolaas, ongezien, de klachten en smeekbeden van het verliefde meisje, de geruststellende verzekeringen van haar luchtigen minnaar... en daar vernam hij onlangs hoe het eindelijk met haar was gesteld. — „Ik weet," jammerde hij, „dat Druce een gewetenlooze rekel is, een prachttype van onze ontzenuwde burgerwereld — maar hoe wil hij Henriëtte blootstellen aan eene openbaring, die ondenkbare consequentiën kan nasleepen ? Het is gewoon onbegrijpelijk." Ik dacht er echter anders over. Henriëtte's toestand VIJFDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK verklaarde in mijn oogen het besluit dat Druce ten opzichte van Henri genomen had. Het was voor mij duidelijk dat, naar Druce's berekening, Henriëtte omtrent de aangroeiende geruchten over hare moeder zou worden ingelicht, en hij wilde met klem ertegen protesteeren. Ik deelde Reaal deze gissingen mede zoo goed als ik kon. — ,,Ik ken Druce," zei ik, „hij is fijn en behendig. Zoo'n man heeft ook door vele waters gevaren en wij moeten hem het schipperen niet leeren. Als hij een briljante wraakneming op den brouwer wil nemen, doet hij dat met sekure inzichten, en hij weet beter dan wij hoe hij Henriëtte sparen moet. Mijne overtuiging is dat wij verplicht zijn hem te laten begaan. Zoolang Henriëtte hem liefheeft zal ze in hem gelooven." — „Misschien hebt gij gelijk..." En somber voegde hij er aan toe: — „Toch houd ik hem verantwoordelijk voor alles wat met haar gebeuren zal." — „Wat kunt ge doen? Het is het droeve leven, Nikolaas, en gij zijt haar vader niet..." — „Neen, maar ik voel soms dat zij meer is dan mijne dochter." De tram wachtte ons. De wattman belde nijdig. Wij stegen in en gingen sprakeloos op het bankje zitten, nevenseen. Ziehier, Karel, wat het high-life-weekblad 1'Eventail twee dagen later in zijn échos mondains berichtte: „Un incident d'ordre privé a provoqué un duel au pistolet entre M. Horace Druce, le horse-rider bien connu et M. Henri de Pessemier, frère du premier DE LEEMEN TORENS questeur de la Chambre. Les adversaires, respectivement soutenus par MM. le baron de Beauffort et le capitaine d'artillerie Zondervan d'une part et MM. Wausart, président du Syndicat des Brasseurs et le greffier provincial Peterselie de l'autre, se sont rencontrés dans une propriété particulière de l'Avenue de Tervueren. Le combat était dirigé par le baron de Beauffort dont la délicatesse de doigté en matière d'honneur est universellement réputée. Deux balles ont été échangées sans résultat. MM. Druce et de Pessemier se sopt réconciliés sur le terrain." VIJFDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK Brussel, 3 juni 1914 Mijne nieuwsgierigheid, die waarlijk onmeedoogend is, heeft sinds eergisteren de spoorlooze verdwijning van Nikolaas Reaal veroorzaakt. Ik betreur het en beken ootmoedig mijne schuld. Ik zal echter geen rust hebben eer ik hem wedervind en ik hoop in mijne opzoekingen te slagen. Wilt gij eens even rondkijken te Gent ?... Ik had den wensch uitgedrukt, kennis te maken met de familie Biebuyck. Mijn achterbaksch inzicht was — waarom zou ik het u verbergen ? — Horace Druce in de eenzame zalen van het Stedelijk Museum aan den gang te zien. Mysteriën hebben eene aantrekkingskracht, waaraan ik moeilijk kan weerstaan. Bovendien lagen de geheimzinnige handelwijzen van Druce — zooals Reaal die had geopenbaard — in eene lijn, welke naar mijne opvatting niet goed te vereenigen was met de gewone koers van dezen onbluschbaren vrouwenridder. Dat prikkelde niet weinig mijn aangeboren snuffelaarslust, die, door een gelukkig toeval, reeds bij de eerste poging werd voldaan. Het regende dien middag. Een violette miezeling omwazemde de gulden gildehuizen van de Marktplaats. Het stadhuis rees in wattige schaduwen op en zijn toren, die in de hoogere druppellagen vervaagde, scheen grooter dan op andere dagen. Daartegenover stond het Broodhuis met zijn lichte gewelven, fijne festoenen en die krioeling van koperen beeldjes, en het was gelijk een uit donker agaat gehouwen, zeer kostbare relikwiekast. DE LEEMEN TORENS Bombardon stond in 't portaal. Binnen de donkere gaping van het vestibule blonken de zilveren biezen van zijn uniform. Hij bracht zijn vette rechterhand aan de klep van zijne ordonnantiepet en zijn zorg om daarbij eene militaire nauwkeurigheid in acht te nemen was zoo koddig als 't wondere karmozijn dat op zijn bolle neusje glom. Hij ging mij nu voor door duistere gangen en leidde mij in een achterhuis dat langs drie groote vensters het zachte daglicht liet binnenvaren. Het was eene ruime kamer, keuken en eetzaal en zitplaats tevens. Een oud man met een wild uitzicht zat bij den kachel te zuigen aan eene doode pijp. Hij stond niet recht. Schrikkelijke glanzen flikkerden in zijne oogen, die hij op mij hield gericht. Ik kon niet weten of hij iets wilde vragen, maar het leek er naar. Misschien daagde hij mij eenvoudig uit, en daar had hij ook den schijn van. Het was een wonderlijk mensch. — „Dat is Bettel," zei Bombardon, „de vader van mijne vrouw, Bettel Broederlam." Ik vernam nadien dat Bettel Broederlam het ambt van museum-conservator bekleedde, hetgeen hij te danken had aan kleine, gekke politiekerige intrigues, want, schoon hij uit een oogpunt van mannelijke begaafdheden een pracht van een kerel was : op het gebied van archief, kunstgeschiedenis en folklore kon hij nagenoeg zooveel presteeren als een koeiwachter. Ik dacht eerst dat de kinderen die door de kamer roerden — er waren er vijf, zoo wat van alle grootte en alle kleur — het kroost uitmaakten van Bombardon, maar het waren zijne jongere schoonbroers en schoonzusters. Ik dacht ook dat het kleine, vlijtige vrouwtje, VIJFDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK dat nu juist binnenkwam en dadelijk hare zorgen aan de bengels besteedde, de vrouw van Broederlam moest zijn. Ik vernam echter dat het eene verre nicht was, die hem sinds lange jaren met onbegrijpelijke toewijding in zijn drukke huishouden bijstond, en bovendien de vestiaire -dienst in het Museum waarnam. Ze heette Meleken Avezoete. De vrouw van Cyriel Biebuyck leerde ik pas later kennen, daar ze met een schuimenden bierpot verscheen en na een lachenden groet, een hoop glazen begon vol te schinken. Het was een vroolijk vrouwtje met een aangenaam voorkomen en bevend van gedienstigheid. We dronken en Nikolaas Reaal verscheen. De kinderen vielen hem al te gelijk op het lijf en waren van hem niet weg te jagen, eer het pakje met muntebollen, dat hij meebracht, geheel was uitgedeeld. De vonkelende oogen van Bettel Broederlam bleven, gelijk blauwe karbonkels, de kamer beheerschen. Toen ik, na een klein gesprek, met Reaal dees levendig gezelschap verliet, stond de conservator recht en, mij de hand drukkende, sprak met een stem gelijk een klok — „Zoek niet met uwe gedachten naar het Goede, mijnheer, maar als uw voet tegen een gevallen wezen aanschopt, raap het op en doe naar uw vermogen." Ik kon op hetzelfde moment niet geheel begrijpen in welke mate ik een dergelijken raad van doen had; toch aanvaardde ik hem gewillig en volgde mijn vriend Nikolaas, die reeds de arduinen trap opstapte. — „Mijnheer Broederlam is in een somber humeur," zei ik, en in mijn geest weet ik het aan de regenzware luchtgesteldheid. 73 1 DE LEEMEN TORENS — „Hij is de wonderbaarste mensch, dien ik ooit zag," antwoordde Reaal; „zijne vele avonturen hebben hem niet uitdrukkelijk gek gemaakt, maar zij hebben hem buiten de maatschappij gesmeten. Weet gij dat hij meer dan een vol dozijn kinderen heeft en geene vrouw ?" — „Zijne vrouw is gestorven ?" — „Hij heeft vele vrouwen gehad, en die hij op zijn soort levenspelgrimagie (want hij is een ongedurige zwerver) zoo links en rechts heeft aangeworven; zij verlieten hem allen, op ééne enkele na, die na een paar jaren stierf. Ik vertel u dat een anderen keer." Wij bereikten de eerste verdieping, die druk bezocht was. — „Hier," zei Reaal, ,,heeft het stedelijk bestuur zijne finantiebureelen ingericht en de gemeentelijke kas; het museum is hooger." Wij stegen dus. Het werd heel stil en eenzaam. Uit de ogivale ramen, met mooie kleurruiten bezet, viel een zachte en rijkbonte licht. Daar gaapte, in schuchtere klaarte, de groote museum-zaal, geheel behangen met oude schilderijen en vlaggen van gilden. Glazen kasten, van diverse grootte en vorm, stonden in ongelijke rijen nevenseen. We gingen kuierend erlangs. Reaal, die de zeer heterocliete verzameling tamelijk goed kende, lichtte de eene of andere merkwaardigheid met een korte opheldering toe. Wij bleven op die manier een tijdje toeven bij eene bewonderenswaardige collectie van Brusselsch porselein, bij oude muntstukken en zegels, bij de historische paradecostuums van Mannekenpis, bij een zeer mooi verguld tabernakel, bij oorspronkelijke VIJFDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK perkamenten en meer zulke zeldzaamheden. Ik kreeg over het algemeen den indruk van eene nog al rommelige inrichting en ik bewonderde Reaal die zijn weg daarin gevonden had. Maar vooral trof mij de onzeggelijke verlatenheid van deze dingen. Ik werd er droef te moe. Drie kleinere vertrekken, in schier volkomen duisternis gedompeld, paalden verder bij de groote zaal aan. Nadat mijne oogen hier een betrekkelijk onderscheidingsvermogen hadden verkregen, ontdekte ik er een belangrijk portret van Holbein en een eiken madonnabeeld, sierlijk gepolychromeerd. Reaal wees mij ook het oude clavecimbel en wees mij hoe hij gewoon was er aan te zitten. Ik zette mij naast hem. Hij reikte zijne hand naar de deur, langs waar ik de venerabele overblijfsels van eene houten preekstoel ontwaarde. — „Daar komen zij en praten," sprak hij, „ik kan niet zeggen of wij vandaag kans hebben hen te zien. Een specialen dag hebben zij niet, maar het uur, dat zij kiezen, is ongeveer altijd hetzelfde. Hebt gij nog over het geval nagedacht ?" — „Ja," antwoordde ik, „en het wil me toeschijnen dat mijne gissingen gegrond waren. Hebt gij Henriëtte ontmoet ?" — „Eergisteren. Zij had haar gewoon lijdelijk uitzicht. Ik heb me afgevraagd of Druce met zijn duël ook nog geen ander doel beoogde, want dat kluchtig tweegevecht geeft hem nu de gelegenheid, voorloopig af te breken met relaties, die hem blijkbaar zwaar begonnen te wegen. Hij bezoekt het huis van den notaris niet meer. Heeft hij dat niet gewenscht ? Op het gelaat van Henriëtte heb ik het meenen te lezen." DE LEEMEN TORENS — „Maar dan zijn de rendez-vous bij den preekstoel ook geschorst ?" — „Ik denk het." Juist was hij van zin het clavecimbel te bespelen, die, naar hij beweerde, nog goed klonk. Een lichte schuiving van voeten en het zijden geritsel van een kleed weerhielden dat inzicht. — „Beweeg u niet meer !" fluisterde hij. Eene onmiddellijke aandoening bracht al mijne zenuwen in spanning. Te zelfder tijd kreeg ik een klaarderen kijk op de potsierlijke ongemanierdheid van mijn toestand. Ik schaamde mij en ik had waarlijk spijt dat ik was gekomen... Horace Druce verscheen. Het was inderdaad de heerlijke Druce, met zijn prachtig blond hoofd, zijn triomfelijken snor en zijn edelen glimlach. Hij droeg een bleek-grijzen vilten hoed en een iets donkerder overjasje. Hij kwam tot in de schaduw van den preekstoel en wendde zich om tot iemand, die voor ons nog niet zichtbaar was. — „J'adore," zei hij gracelijk, „ces lieux mystérieux, — on n'y rencontre jamais áme qui vive. Et ce qu'on y voit pourtant est souvent digne d'admiration. Regardez donc ces chasubles magnifiques !..." Hij zelf keek er niet naar. Een galante bezorgdheid nam hem geheel in beslag. Hij sprak : — „Savez-vous bien, chérie, que l'entourage de toutes ces splendeurs passées rehausse singulièrement votre beauté ?" Maar Henriëtte bleef nog steeds van hem verwijderd. Ze antwoordde niet. Druce stapte daarom zonder over VIJFDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK gang af van een onderwerp, dat haar scheen koud te laten. — „Il est donc exact," hernam hij ernstig, „que la situation, dans laquelle vous laisse cet imbécile de Bontemps, est plus brillante que je me plaisais à l'espérer ? Cela est heureux, en vérité, et je vous félicite. II faudra à présent mettre en lieu sur ces biens si habilement acquis, et je vous prie de compter sur moi. J'aime à croire en effet que vous me continuerez votre confiance..." Eene zachte, luie, heerlijke stem antwoordde hem : — „Mais que puis-je sans vous ? Vous ne le savez que trop bien." Hij reikte haar zijne opene hand. Ze naderde. Het was Cora d'Issy die thans in de opening van de deur verscheen, en een verschrikt gebaar, dat Reaal niet weerhouden kon, was oorzaak dat zijn elleboog op het clavier van de oude spinet terecht kwam. De snaren klonken dooreen op. — „Sapristi !" zei Reaal. Hij was gelijk een dien de bliksem heeft getroffen. Ik zag met verbazing dat hij zonder verdere uitlegging onder het clavecimbel wilde kruipen. De stoel piepte, dien hij verschoof. Hij stortte op zijne knieën en kromp ineen. Horace Druce en het meisje hadden saam hun gelaat naar ons gekeerd en blikten in de duisternis. Aan hunne oogen merkte ik goed dat ze ons niet ontwaarden. En dadelijk verwijderden zij zich... Het duurde lang eer ik er Nikolaas Reaal kon toe bewegen op te staan. DE LEEMEN TORENS Tevergeefs maande ik hem tot bedaren aan, en ik was eindelijk verplicht hem bij zijne armen te grijpen en met geweld op te sleuren van tusschen de pikkels en pedalen, waar hij lag. Hij zat op zijn stoel, in vertwijfeling. — „Zijn ze weg ?" hijgde hij, „waar zijn ze ?" Ik begreep niets van den zonderlingen, waarlijk onrustwekkenden toestand waarin hij verkeerde. Ik meende alleen te begrijpen dat hij een onmiddellijke zekerheid verlangde omtrent Druce's verwijdering, en ik gaf hem die met klem. — „Maar zij ?... Maar zij ?" jammerde hij. Hij stond recht, naderde op zijne teenen voorzichtig de deur, keek angstig over de groote zaal. Toen wenkte hij me en fluisterde : — „Ze gaan de trap af." Hij vatte mijne hand en ik voelde hoe koud de zijne was geworden. — „Jongen, jongen," zei hij wanhopig, „de duivel vervolgt me... ik ben betooverd. Weet ge dan niet wie die vrouw is ?" Ik wist heel goed dat het Cora d'Issy was en wat kon het Reaal schelen ? — „Het is mijne dochter !... Ik ben verloren als ze mij gezien heeft! Daarop liep hij, teenemaal buiten zichzelf, het museum rond, stiet tegen de glazen kasten, staarde sommige schilderijen aan alsof hij er het eene of andere redmiddel van verwachtte, greep een ouden Oostenrijkschen shako vast zonder evenwel gevolg te geven aan zijn zinneloos voornemen om hem metterdaad op zijn VIJFDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK hoofd te zetten, en stoof toen langs het uitgangsportaal de steenen trap af. Ik hoorde hem naar beneden stormen, kon hem niet inhalen en zag hem sindsdien niet meer terug... DE LEEMEN TORENS Brussel, 10 Juni 1914 Ik meld u, beste Karel, dat mijnheer Adriaan Cnudde en mejuffer Henriëtte de Pessemier sinds gisteren officiëel zijn verloofd. Deze mondaine plechtigheid had gisteren onder een grooten en schitterenden toeloop van aanzienlijke burgerlui plaats, en aangekondigd werd dat het huwelijk binnen de drie maanden zou worden voltrokken. Ik heb het feestmaal bijgewoond. — Maar eer ik u daarvan verhaal, moet ik over enkele merkwaardige gebeurtenissen gewagen, die de verloving zijn voor Ik doe het met leedwezen, haast met walg,-afgegaan. want, schoon ik langs vele onverkwikkende ervaringen, tot de overtuiging ben gekomen dat de leelijkste daden onzer zwakke medemenschen toch nog zeer eerbiedwaardige levensdoeleinden kunnen betrachten, kan ik het soms niet helpen — en telkens tot mijn spijt — dat ik nog niet hondsch genoeg ben om alles met een kuriëus en behagelijk oog te aanschouwen. Ik was, een paar weken geleden, met Horace Druce bij Bidoche. Zulk bezoek werd niet beraamd. Ik was naar de Club van de Gulden-Vlies-laan gegaan waar ik, met den rechter Duplessis-Verneuil, eiken Woensdag, pleeg een uurtje biljart te spelen. Horace zat met heeren van het koninklijke hippodroom aan de bridgetafel. Hij stond juist op als ik Duplessis-Verneuil verliet om heen te gaan. We ontmoetten elkander in de kleedkamer en we vertrokken samen. We spraken over onverschillige dingen. Ik was nog al zwijgend en teruggetrokken: ik had een brief in mijn hoofd voor u... VIJFDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK — „Tu as une figure d'enterrement," merkte Horace eindelijk op, en met gulhartigen ijver beproefde hij mijn humeur te verbeteren. Terwijl hij zoo bezig was en mij met heel zijn overdadige levenslust overweldigde, kon ik alweer niet nalaten dien ongemeenen kerel te bewonderen. Er gaat van hem eene zachte kracht uit, die mij telkens — al is het thans ook stilaan met tegenzin — onder de bekoring brengt. Gij kent hem nu zooals ik hem heb leeren kennen. Wat heeft toch die man over zich, dat hem, trots alles, tot eene edele verschijning maakt ? — „Wil ik u eens een aardig spektakel bezorgen ?" vroeg hij. Hij weet hoe nieuwsgierig ik ben, en mijne nieuwsgierigheid is inderdaad van het ergste soort : une curiosité de flaneur — en doelloos. — „Kom met me mee," zei hij, „we 'zullen eene razende kat loslaten, en ze dan probeeren te temmen." En hij bracht mij bij Bidoche. Bidoche is het bar-sieraad van Cnudde, die, sinds hij haar eene zoo voortreffelijke mascotte was, van haar niet los kan geraken. Zij woont in de buurt van de Noordstatie, waar, zooals gij weet, de menschen van haar slag bijeen nestelen. Het is de nachtjufferswijk. Druce schelde aan. Het huis somberde grijs op. De deur was vuil en kleurloos, de ramen behangen met vale gordijnen; de schelknop alleen blonk. Een klein dik wijf kwam opendoen. Haar bolle buikje spande in een grauw schort, hare borst hing kwabbelig onder de plooien van een onbescheiden roodgerafeld halsdoek, en haar hoofd, dat vaag-bruin binnen rimpels en DE LEEMEN TORENS schaduwen opbultte, was met een hardgedraaid chignon bekroond. Zooals over de geheele huisgevel slechts de koperen knop van de schel glansde, was ook de ver deze troebelkleurige vrouw alleen opge--schijning van smukt door de blikkering van twee enorme oorbellen. Ze groette ons met overdreven nederigheid. — „Monsieur le Comte," zei ze, „peut être assuré que sa visite fera le bonheur de madame. Si monsieur le Comte et monsieur le Marquis veulent avoir la bonne obligeance de me suivre..." — „Is mevrouw alleen op hare kamers ?" vroeg Druce. — „Elle est seule en effet. Monsieur le Duc a quitté madame it y a une heure environ." Ik begon zoo halvelings te gissen dat die monsieur le Duc geen andere dan Cnudde kon zijn. We gingen de trap op en Druce draaide, zonder aankloppen, de klink van eene mistige deur. We kwamen in een rood boudoir, nogal groot. De verven stonden hier, zou men gezegd hebben, in laaie lichte. De muren vlamden, de twee chineesche vuurschermen gloeiden, de fluweelen meubileering schreeuwde haar scharlaken hitte uit. Die in hevigen brand ontstoken omgeving stond op een oranje tapijt. Er walmde een sterke geur om van onbepaalbare toiletwateren. — „Bonjour, princesse !" zei Druce, om in den toon van het huis te blijven. Bidoche die bij den haard zat, stond recht en lachte ons toe. Het docht me dat zij er minder vulgair uitzag dan op de avonden, die ze in de bars ombracht. Het milieu werkte hier gunstig rond haar. Ze leek er bijna delicaat in. VIJFDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK — „Ge zijt zoo heerlijk vandaag als eene mooie vrouw ooit kan zijn," hernam Druce en hij raakte hare vingeren even met de puntjes van zijn snor. — „Flatteur !" meesmuilde Bidoche. Het docht me dat ze bloosde, maar ik zal het niet verzekeren. De roode glanzen van het boudoir speelden in elk geval om haar ziekelijk en dikaangeschminkt gezichtje. Men kon haar rilde lichaam raden, nu ze voorkwam, onder de lichte vouwen van haar roze peignoir. We gingen op lage poufs zitten en kregen dadelijk oorlof om te rooken. Bidoche stak zelf eene sigaret op. Horace Druce, die naast een klein tafeltje plaats had genomen, snuffelde onachtzaam in de vele dingetjes die daar stonden. Hij deed luchtig en ongegêneerd, gelijk hij overigens alles doet. — „Tiens !" zei hij met een verwonderd glimlachje, „Cora d'Issy is hier ook thuis, zou men zeggen." Hij hield tusschen duim en wijsvinger een mauven kousenband en hief hem in de hoogte. Bidoche — dees maal kan ik er een eed op maken — kreeg eene hooge kleur. Hij keek haar vorschend aan. Ze zweeg. — „Glissons"... sprak Druce en hij liet den kousenband neervallen op de tafel. Bidoche vroeg hoe ik het stelde en betreurde dat ze mij zoo weinig zag. Ondertusschen had ze uit een glazen kastje een rinkelend likeurgerief genomen. Ze schonk whisky zonder water. Toen nam Horace Druce de houding aan van iemand die een geducht onderwerp wil behandelen. Hij kuchte, wierp zijn sigaret in de open muil van een porseleinen draakje en wreef in zijne handen. DE LEEMEN TORENS — „Ma chère Bidoche," begon hij, „we zijn hier met ons beide bij u gekomen om u tot een daad van vrouwelijke barmhartigheid aan te zetten." — „Ik weet wat ge bedoelt," viel hem Bidoche in de rede. Ze had hare wenkbrauwen gefronst. — „Natuurlijk weet gij het," ging Druce voort en het was duidelijk dat hij vast besloten had door te spreken. „Wij komen uit naam van een vriend, die te zeer door uwe milde schoonheid is beïnvloed om nog maar een greintje zelfbeheersching en wilskracht te bezitten. Ha ! lieve, ik benijd den sterveling dien gij met uwe gunsten overlaadt... maar ik beklaag hem tevens : uwe liefde is tyranniek." — ;,Mais non !" onderbrak weer Bidoche, eenigszins superieur, „Adrien n'est pas plus crétin aujourd'hui qu'avant!" Het verbaasde mij te hooren dat ik met Druce als afgevaardigde van Adriaan Cnudde optrad. Maar het zou Cnudde evenzeer hebben verbaasd. De stap, dien Druce aanwendde, deed hij uit eigen beweging. — „Gij moet mij laten uitspreken, allerliefste; wij willen voorloopig niet weten in welke mate gij onzen vriend hebt beschadigd of bewaard. Wij wenschen alleen dat gij hem laat trouwen. Wat zegt gij ?" — „Ik heb, een uur geleden, aan Cnudde zelf het antwoord gegeven." — „Ach kom! Cnudde is immers niet aansprakelijk. Hij is op u verliefd. Met ons moet ge handelen en hij heeft zich dan maar te schikken volgens de bepalingen van het verdrag dat wij samen zullen sluiten. Wij kregen in deze zaak absolute volmacht, moet ge weten... VIJFDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK Dus hebt ge aan Cnudde een antwoord gegeven, dat ons was bestemd. Gij wilt natuurlijk van geen huwelijk weten." — „En effet. A aucun prix." — „Ik vrees, mijn zoete schaap, dat ge uwe belangen verkeerd inziet. Het huwelijk komt er in elk geval. Wat ge ook doet, Cnudde moet en zal trouwen. Endoor uw toedoen kan de plechtigheid zelf geen dag worden uitgesteld, geen dag, geen uur, geen minuut. Al wat ge door uw onredelijk optreden zult bereiken is de spijtige miskenning van uw eigen profijt. Laat ons praktisch zijn, ma chère enfant, en zeg mij : waarom houdt ge van Adriaan ?" — „Omdat... maar waarom moet gij het weten ?" — „Gij houdt van hem, omdat hij vrijgevig is, omdat hij u ook in uwe slechte humeuren best kan verdragen, omdat hij drinkt als gij dorst hebt en lacht als gij vroolijk zijt, omdat hij u zoo vrij als wenschelijk laat en zich niet afvraagt wat bijvoorbeeld de aanwezigheid van een mauven kousenband in het boudoir van zijn liefje kan beteekenen; — kortom : parce que c'est une bonne poire. Maar wie verbiedt u hem te bewaren, ook na zijn huwelijk? Of denkt ge dat hij dan veranderen zal ? Het meisje, dat hij als vrouw moet krijgen, werd hem al langen tijd toegezegd. Heeft hem dat belet de minnaar te worden van de mooiste móme, waarop Brussel roemen kan ? En als hij nu met dat meisje trouwt, zal hij haar daarom gaan lief krijgen en vermindert dan tegelijk de schoonheid van de schranderste móme, die ooit met hare hielen de trottoirs der hoofdstad heeft geraakt ?" DE LEEMEN TORENS De móme schoot ineens uit, gelijk Druce mij trouwens voorspeld had. — „Maar sacrédié !" riep ze, „voor wie neemt gij allen mij dan ? Ah ! oust ! j'en ai assez, à la fin! Het mag wel eens bekend zijn dat menschen uit de hooge wereld zich aan meiden van mijn soort vergrepen en bedrogen hebben. Vandaag wilt gij mij met insinuaties en dreigementen van de wijs brengen. Gisteren kreeg ik bezoek van eene dame, die zich verwaardigde mij de vrijheid van Cnudde tegen een beetje goud af te koopen. Weet ge wat ge zijt, vous tous de la haute ? Een hoop met ploerten !" Dat was wel wat kras gezeid, maar ik moet zeggen dat zij het meende. Ze keek Horace Druce aan met oogen vol gramschap en haat. Druce scheen door iets uit zijn lood te zijn geslagen. Dat pikeerde mij. — „Die dame heeft u misschien niet genoeg kunnen aanbieden," sprak ik stout, „overigens, welke opdracht had zij ?" — ,;Die dame," beet me Bidoche toe en zij voldeed daardoor aan mijne verwachting, „die dame was mevrouw de Pessemier zelve, en wat zij mij aangeboden heeft kan u niks schelen. Ik heb geweigerd en dat is mijne zaak." Ik blikte naar Druce, die blijkbaar niet op de hoogte was van wat mevrouw de Pessemier had beproefd. Hij was geprikkeld en opgewonden. Wellicht ook vreesde hij dat Bidoche meer mocht veropenbaren dan wenschelijk was dat ik hoorde. Hij stond recht en over zijn aangezicht, dat hard en ernstig was geworden, kwam de uitdrukking van eene stalen vastberadenheid. Hij zag VIJFDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK er alzoo zeer ontzaglijk uit en ik merkte dat Bidoche bang werd voor hem. — „Ma pauvre amie," sprak hij bedaard, „gij hebt teenemaal verkeerd gehandeld. Ik ben thans verplicht uwe aandacht te vestigen op een feit, waaraan ik, ook persoonlijk, het grootste belang hecht : het is namelijk, in den absoluutsten zin van het woord, noodzakelijk dat Cnudde's verloofde niet wordt bekend gemaakt met uwe verhoudingen tot Adriaan. Ik herhaal dat het noodzakelijk is. Ik herhaal dat ik zelf, buiten Cnudde om, er aan houd. Gij moogt, van uit de verste verte, niets doen, hoegenaamd niets, dat dees huwelijk ook maar het minst, het allerminst kan storen. Het is niet mogelijk dat ge mij niet goed begrijpt. Ik kan u niet zeggen hoe spijtig het voor iedereen, en in de eerste plaats voor u, zou wezen, als ge mij waarlijk niet goed verstondt." Hij naderde haar en ze liet willoos hare hand nemen. Weer raakte hij ze even met zijne lippen aan, en toen hij recht stond had zijn gelaat al de vroegere gestrengheid verloren. Hij glimlachte gracelijk en scheen zoo juist te hebben vergeten waarover het gesprek geloopen had. Hij vroeg monkelend: — „Et quand, princesse, aurons nous le plaisir de vous voir à 1'Hippodrome ? Votre présence ne pourra manquer d'y relever le prestige des reines du turf..." Bidoche beet op hare lippen, en sprak niet. Het docht mij dat ze te wege was in tranen los te barsten. Maar we lieten haar den tijd niet het voor ons te doen. We groetten en vertrokken. Het dikke wijfje sloot de straat DE LEEMEN TORENS deur op onze hielen en Horace, die geheel zijne kalmte had teruggevonden, zei met een cynischen kuch : — „Enfin ! die zaak is op die manier toch in orde gekomen, en we hebben aan Cnudde een dienst bewezen, dien hij met champagne zal moeten betalen.... Maar ik werd, geloof ik, op een gegeven moment wezenlijk driftig. Ik kon ook niet, zonder eenigen toorn, de moeder van Henriëtte in deze onsmakelijke zaak zien wikkelen. Wat Bidoche van mevrouw de Pessemier verteld heeft, is natuurlijk een lasterlijk verzinsel..." Ik zag evenwel aan Druce's bezorgdheid — hoe luchtig zij zich ook voordeed — dat het geen verzinsel was. Een paar dagen nadien kreeg ik bezoek van Adriaan Cnudde. Hij was statig uitgedost, fijn geschoeid, hoog gedast en stralend van beleefdheid. Het was na den koffie en ik ontving hem in de verandah, waar ik met Sonia zat. Er kwam geen eind aan de buigingen en salutatiën. Toch slaagde ik er, na herhaalde pogingen, in, dezen plechtigen Adriaan te doen neerzitten. Zijn hooge hoed blonk met acht rechte stralen op zijnen schoot. — „Ik zal maar met de deur in huis vallen," begon hij; „laat ik u dan bekend maken met mijne verloving, die aanstaanden Maandag bij mijn toekomenden schoonpapa wordt gevierd. Ik hoop dat juffrouw Sonia mij de eer niet zal weigeren aanwezig te zijn op het feestje, dat een geluk bezegelt waarnaar ik reeds zoo langen tijd heb getracht. Ik reken zeer op Herman om haar daartoe te bewegen." Dan volgde een vloed van congratulatiën. Sonia was VIJFDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK wel zinnens het bezwaar, dat bij haar de tastbare nadering van eene afschuwelijke ziekte opleverde, over den kop van Cnudde, als een emmer koud water, te gooien. Ze kon echter dien natuurlijken lust bedwingen en verdroeg, zonder teekenen van pathologischen aard, de geestdrift van onzen gelukkigen vriend. We beloofden derhalve dat wij het verlovingsfeest zouden bijwonen. Sonia moest dan weten hoe de notaris vaarde, en hoe mevrouw de Pessemier gestemd was en hoe Henriëtte zich voelde bij eene gelegenheid, die voor een jong meisje zoo vele en nieuwe aandoeningen meebrengt. Cnudde, die onder zijn jeugdige mannelijkheid den aard van een praatziek koffiewijf verbergt, trad in bijzonderheden, die Sonia's belangstelling vermochten te wekken. Maar ook aan dees gekakel kwam een einde en de triomfelijke verloofde, die zich in het gesprek tot een roodgloeiende temperatuur had opgehitst, stond recht om afscheid te nemen. Toen merkte ik dat hij al knipoogend teeken deed dat ik hem zou volgen. Ik kleedde mij dus aan en verliet het huis met hem. — „Ik moet u," sprak hij op straat, „ik moet u hartelijk bedanken voor uwe bemoeiïngen bij Bidoche. Zij heeft mij verteld hoe gij met Druce bij haar aangedrongen hebt opdat zij zich zou koes houden. Ik weet dat gij het meer voor Henriëtte hebt gedaan dan voor mij, maar mijne dankbaarheid is er des te grooter om. Ik was gekomen om het u te zeggen." — „Vertel eens, Adriaan," zei ik afwijkend, „hoe komt gij zoo ineens aan die verloving ? Waar hebt gij den moed gehaald om onverwachts den notaris aan te spreken ?" DE LEEMEN TORENS Hij keek verlegen, met natte oogen. Hij antwoordde, naïef : — „Maar ik heb hem niet aangesproken. Mevrouw de Pessemier is zoo goed geweest alles buiten mij om te regelen, en ik hoop dat zij 't in 't vervolg nog doen wil." Ik hoorde nu hoe Henriëtte's moeder op een morgen Adriaan in haar cabinet had geroepen, hoe ze hem zijn ongebonden leven verweet en hoe ze hem op slot van rekening — haast bij wijze van een straf — het huwelijk had opgedrongen. Ik vernam insgelijks hoe Henriëtte met gedweeheid de verbintenis had aanvaard, die over het lot van haar gansche leven moest beschikken. — „En Bidoche ?" vroeg ik nog. — „Ik heb haar dezen morgen tien duizend francs gebracht." — „Zooveel geld !..." — „Mijn schoonmama wou absoluut. Zij heeft me 't geld gegeven en uitdrukkelijk gewenscht dat ik 't aan Bidoche bracht. Bidoche heeft geweend. Ze had, zei ze, u en Deuce reeds beloofd dat ze geen voet zou verzetten. Ze wist wel dat ik niet eeuwig kon bij haar blijven, dat ik toch eens zou trouwen, en dat, overigens, mijn huwelijk niet dadelijk een rupture moest nasleepen..." — „Natuurlijk !" — „Toen heb ik de bankbriefjes op tafel gelegd. Maar ze heeft ze in groote gramschap op den grond gesmeten, na ze te hebben verfrommeld. Ze is me in de armen gevallen.., ik kan dat niet zoo alles herhalen, ze was eigenlijk wanhopig en ik had veel last met haar. VIJFDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK Als ze eindelijk bedaarde, ging ik de bankbriefjes oprapen. Ze beweerde dat ze mij dat geld zou teruggeven, den dag waarop ik haar definitief verlaten zou — en ondertusschen deed ze mij zweren dat ik er niet aan dacht dat die dag ooit mocht komen." — „Kortom, die doorn is beslist uit uw voet. Ik verheug mij met u, Adriaan." Hij was inderdaad zeer vroolijk en stapte zwierig aan mijne zij. Hij had zelfs lust in een teug Rijnsche wijn om zijne uitstekende stemming gaande te houden, en hij stelde mij voor om hem in de stube van de Brouckère-plaats te vergezellen. Wij namen den kortsten weg, dus over de Kathelijne-wijk. In een kleine, heel stille straat, die we door moesten, stond, vóór een huis met effen gevel, een huurrijtuig. Juist vertrok het huurrijtuig als we voorbijgingen. Ik weet niet hoe het kwam dat ik keek wie erin zat, en ik ontstelde waarlijk, Karel, toen ik Druce en mevrouw de Pessemier herkende. Ze zagen mij niet. Adriaan zag ook hen niet. De koetsier deed zijn paard loopen... — „Ik denk sinds een paar dagen, Herman," sprak Cnudde, „aan iets heel bijzonders, waar ik nooit in mijn leven van gedroomd heb.., ik zie mezelf meester zijn van een stil huisgezin, van een werkzaam notariskantoor, van een voornaam huis met ruimen bloemen een gulle tafel, waar ruchtige, blijde kinderen-tuin, van aanzitten..." Hij was plots aangedaan en tranen stonden in zijne oogen. — „Het is gek !" zuchtte hij glimlachend en hij wendde zich zijwaarts, de arme jongen, om mij een van DE LEENZEN TORENS zijn zeldzaamste en zuiverste levensmomenten te verbergen. — „Waarom zou dat gek zijn ?" vroeg ik hartelijk, „en waarom zoudt gij niet trachten dien braven droom te verwezenlijken ?" Onderwijl had ik het huis met effenen gevel genaderd. De deur was donker en naamloos, de vensters dicht en bescheiden; maar onder den schelknop had men een klein visietkaartje gespijkerd. Ik las er : Madame Hortense, conseils, soms, discrétion. Mijn hart bracht een medelijdend saluut aan Henriëtte, en dan ging ik, zoo goed en zoo slecht als wie ook, zoo liefderijk en zoo hardvochtig als de eerste de beste van onder de menschen, een gulden flesch Rudesheimer ontstoppen ter eere van haar verloofden Adriaan... — Het feestmaal was schitterend. Al wie men maar eenigszins bij zulke gelegenheden zou wenschen te zien, was er aanwezig. Ik heb daar den rechter Duplessis- Verneuil ontmoet en zijn neef Constant Hoeck, den questor Domien de Pessemier, den procureur Van Tassel en den raadsheer bij het beroepshof Prince, den heer Mornar en zijne heerlijke vrouw, mijnheer en madame Bottut, van het brusselsch schepencollegie, den voorzitter der koophandelskamer Dedoncker, notaris Pycke, notaris Delrivière, notaris Matton... L'Eventail heeft ze allen genoemd. Renier was er natuurlijk niet (schoon hij naar ik vernam aan de beterhand is), maar doctor Damloup kwam met Simone. Zooals bij dergelijke bijeenkomsten meer gebeurt, waren sommige ontmoetingen nog al pijnlijk. Ik heb bijvoorbeeld gemerkt dat Paul, in 't bijzijn van zijn vader en vooral van VIJFDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK juffrouw Renier, veel geleden heeft. Hij heeft zich echter over het algemeen prachtig beheerscht, bijna zoo goed als Simone, die zich vooral met mij en Constant heeft opgehouden en heel den avond zoo opgeruimd was, als men van een moedig meisje, wier vader ziek ligt en totaal geruïneerd, kan verwachten. Opgemerkt werd de afwezigheid van Arthur de Pessemier en Horace Druce. Iedereen kon haar door wat men van het berucht tweegevecht gehoord had, uitleggen, en dat was niet het geval met Nikolaas Reaal, die zich onthouden had zonder verder een teeken van leven te geven. Iemand beweerde dat men hem in Brugge had ontmoet. De questor Domien verklaarde statig dat de kerkfabriek van den Grooten Zavel, waar Reaal de orgels bespeelde, verplicht was geweest haren organist van zijn ambt te ontslagen. Zij had het met leedwezen gedaan, voegde hij er plechtig aan toe. — „Maar kan men hem met de politie niet laten opzoeken ?" vroeg de procureur Van Tassel. — „Ja," meende Dedoncker, „en God weet wat de kerel uitgezet heeft !" Zijne overtuiging was blijkbaar dat Reaal op zijn minst een paar gouden kandelaars uit de kerk had meegenomen en misschien ook wel 't geld van al de offerblokken der stad. Van een aanslag op iemands leven wilde hij hem evenwel niet betichten. — „Is hij Bontemps niet gaan vervoegen ?" opperde notaris Delrivière leuk. Men lachte. Maar de procureur Van Tassel, die gaarne buiten de biecht spreekt en dit dan telkens met eene onverdraaglijke zelfvoldoening doet, wist te melden dat DE LEEMEN TORENS de bankroetier niet lang meer op de vlucht zou blijven. Het gerecht was op een goed spoor... Gij weet door de dagbladen van dezen morgen, Karel, dat Bontemps inderdaad gisteren laat in den avond te Charleroi aangehouden werd. Henriëtte zat naast Adriaan. Adriaan was hoog van kleur, Henriëtte bleek en uitgeput. Mevrouw de Pessemier was vol zorgen en omdeed hare dochter met aanstellerige teederheid. De notaris zat stijf en onbenullig in zijn correkt habijt. Hij bloosde. Zijn bakkebaarden flodderden wattig om zijn lang aangezicht. Het was mijnheer Domien de Pessemier, die den feestdronk inzette. Zijn toast klonk als eene lijkrede en ik heb me heel den tijd afgevraagd welken toon deze allerplechtigste Kamerquestor mag aanslaan, wanneer hij feitelijk eene lijkrede uitspreken moet. Hij oreerde met protocolaire langdradigheid en putte daarbij, langs alle mogelijke gemeenplaatsen, zijn onderwerp zoodanig uit, dat het, vóór hij eindigde, pierdood over de tafel lag. Toen klonken de bekers. Stoetsgewijs ging iedereen bij Henriëtte en Adriaan en de gelukkige ouders aantikken. Het was het eenig aandoenlijk oogenblik van den avond. Het meisje scheen bevangen en hare lippen trilden. Uit hare bleeke oogen keek de wanhoop uit als een angstig spook. Maar wie kon haar troosten ? Ik niet, die toch de diepte kende van hare smart. Bij het dessert deelde mevrouw de Pessemier mede dat zij overmorgen met hare dochter voor enkele weken naar het Zuiden wilde reizen. Ik zag aan het gelaat van Cnudde dat hij zulks niet vroeger vernam dan wij. VIJFDE BRIEF VAN HERMAN TEIRLINCK — „Het is spijtig dat Adriaan ons niet vergezellen kan," vervolgde deze teedere moeder, „hij is op het kantoor zoo onontbeerlijk. — Langs een anderen kant mogen wij de reis niet uitstellen, want hij werd ons uitdrukkelijk door den dokter opgelegd. Ik hoop dat, wanneer we terugkeeren, Henriëtte geheel van hare maagkwalen zal verlost zijn. N'est-ce pas, ma chère enfant !" Ze kuste haar kind, dat hevig geschokt leek en nu niet langer hare tranen kon weerhouden. — „Pauvre ange," suste mevrouw de Pessemier, „la voilà toute anéantie de bonheur !" Adriaan geloofde wat ze zei en meende te moeten fier zijn over den aard der gevoelens, welke hij in de ziel van zijne verloofde had gewekt. Maar hij kon niet denken aan Madame Hortense, zooals ik op dat moment en met een brekend hart wèl deed... Ik vertrok te middernacht. Sonia was onderwege zeer verdragelijk en liet in het geheel niet merken dat ze, na zoo'n avond, misschien met een darmontsteking was bedreigd. Ze sprak in liefderijke woorden over Henriëtte, prees hare ingetogen blijdschap en voorspelde haar veel geluk in de toekomst. Dat thema wist ze, op honderd verschillende manieren, en tot we ons huis bereikten, te behandelen. Eer ze mij goedennacht toewenschte en terwijl ze nog mijne hand vasthield, vroeg ze : -„Wel, Herman, heeft dan geen van ons beide nog aan trouwen gedacht ?" Ik schudde mijn hoofd. Na al wat ik wist en gehoord had, was het mij een zeer droeve vraag. DE LEEMEN TORENS — „Neen, beste zuster," zei ik, „ik hoop dat ik er nooit aan mag denken." — ,,Adieu. En ze lachte. H X KAREL VAN DE WOESTIJNE AAN HERMAN TEIRLINCK Gent, 20 Juni 1914 Mijn goede Herman, Ik veradem. Maar gij hebt mij verschrikt eerst, verbaasd daarna, en eene imaginatie aan het werken gebracht die te verroesten stond bij gebrek aan oefening, verstrikt als mijn geest zit in een net van wezenlijkheden die, hoe ontstellend, buitengewoon ook, klaar en stellig zijn als krystal. Maar nu voel ik mij, voor een korten tijd althans, ontbonden van kommer. Er komt een kalmte. Er komt, als het ware, een geur. Is het deze schoon hooimaand die mijn angst doet luwen ? Voor een deel misschien. Maar het is toch heel wat meer dat mij, voor een naaste toekomst, een geluk verzekert, dat niet zal hoeven egoïstisch te zijn. Gij weet, ik heb geen verweermiddelen tegen de wereld, dan de argeloosheid die mijne kwelling is; van genieten heb ik geen verstand, ik heb er althans geen behoefte aan, en kan er trouwens niet tegen; blijft dan het geluk van mijne vrienden, waar eigen toeschouwend geluk. Herman, ik voor--borg van spel u veel geluk, en dat valt mij niet moeilijk. Mijne DE LEEMEN TORENS zekerheid is minder groot, waar het gaat om het geluk van Paul; maar geduld : de tijd slijt de hardste hoeken af, en ik weet een en ander... — „Maar ik ben ziek, en gij spreekt van geluk !" hoor ik u kregelig uitwerpen. En inderdaad : bij het pakje met uwe jongste en pakkende mededeelingen, dat ik een weekje geleden ontvangen heb, ging een briefje van uwe zuster Sonia, uwe letteren waren plots afgebroken; niet eens onderteekend; het gaf ontstelling; het lakonieke briefje van uwe zuster moest mij door zijn inhoud wel verwonderen : ik wist heelemaal niet dat gij ongesteld waart. In substantie kwam het neêr op het volgende: „Gij weet, Karel, dat wij, juist een jaar geleden, naar Ganshoren zijn gaan wonen, en gij kent de reden van die verhuizing : een paar maand te voren had Herman kou gevat; een longontsteking had hem bedreigd. De buitenlucht had hem echter spoedig opgeknapt, en ik hield hem voor geheel genezen, toen ik bij hem aandrong, weer onze Brusselsche woning te gaan betrekken. „Ik beschuldig mij, hierin verkeerd te hebben gedaan. Gij kent de nerveuze werkdadigheid van Herman, die hem gemakkelijk uitput; gij weet ook dat hij te Brussel vele vrienden heeft, die gaarne op hem beslag leggen. Herman neemt waarlijk geen rust genoeg. „In de laatste weken zag hij er bekommerd, als het ware verloomd uit, met heftige scheuten van ongeduld. Ik weet genoeg wat ziekte is, om in deze symptomen niet duidelijk te lezen. Ik ried Herman aan, den dokter te raadplegen. Het moet wel zijn dat hij zichzelf onlekker gevoelde : tegen mijne verwachting in, verzocht VIJFDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE hij Dr. Damloup om een onderhoud. Deze heeft hem langdurig onderzocht, en, zonder eenig rechtstreeks gevaar te ontdekken, heeft hij mijn broeder aangeraden, onmiddellijk zijn koffer te pakken en naar Chamonix te vertrekken. Vier en twintig uur nadien zat Herman in den trein, met zijne laatste aanbeveling, dat ik u onverwijld het handschrift zou sturen, dat voor u klaar lag." Ik moet zeggen, Herman, dat het mij aanvankelijk bevreemd heeft, eerst op dat oogenblik melding te krijgen van uwe ongesteldheid, en dan nog niet rechtstreeks van uwe hand. Ik had echter dadelijk de verontschuldiging klaar, dat gij niet gaarne praat over uwe gezondheid: eene kieschheid die ik waardeer, zonder ze daarom geheel goed te keuren. Maar dat plotse bevel van Damloup? Was uw toestand dan erger dan hij Sonia had voorgegeven ? Ik ben waarlijk bang geweest, Herman. Ik ben het niet lang gebleven : ik ben zoo vrij geweest, Damloup op te bellen. Hij heeft me zeer beminnelijk te woord gestaan : „Une pointe de matité, à peine perceptible, à la base du poumon gauche; un tout petit peu d'angoisse cardiaque; une légère tendance à l'emphysème. Ce n'est guère ! Je 1'ai expédié dans la montagne : d'ici trois quatre semaines it n'y paraitra plus. L'atmosphère de Bruxelles ne lui valait rien en ce moment: voilà tout, à peu près." Het is mij eene groote verlichting geweest, Herman, en eene dankbare gelegenheid om over uw geval met de noodige kalmte te mijmeren. Gij hebt mij verzwegen dat gij niet al te best waart : ik begrijp u. Gij hebt DE LEEMEN TORENS mij maar half verzwegen dat gij tegenover Simone Renier... of heb ik u in deze verkeerd begrepen? En nu maakt Simone's oom, dr. Damloup, van de gelegenheid eener goed te begrijpen vermoeidheid — uw eenige kwaal — gebruik, om u voor een tijdje te verwijderen. De psychologie van Damloup is mij nooit als zeer ingewikkeld voorgekomen. Heeft de uwe, zooveel fijner, zich door de zijne laten verschalken ? Ik heb hierover lang nagedacht, en met een stijgende vreugde. Herman, zijt gij, uwe echte vrienden ten spijt, een complice van Damloup ? Neen; gij laat hem op het schaakbord zijne beste pions verplaatsen, tot gij hem met één zet klopt. Ik had nu al uwe Brusselsche berichten, natuurlijk met klimmende belangstelling, gelezen. Ik stelde vast dat, bij het treurige geval met den heer Renier, Damloup U had ontvangen, maar elk ander bezoek, ook dat van Constant Hoeck, had afgewezen. Hij wist dat Simone van een huwelijk met Constant eigenmoedig had afgezien : zij geloofde aan het aanstaande huwelijk van Paul, en het is een blijk der uiterste kieschheid van harentwege, de vrouw niet te willen worden van Paul's vriend, al hield ze van hem meer wellicht dan ze ooit van Paul had gehouden. Er is trouwens een fierheid die de jongste gebeurtenissen billijken. Doch alles ziet haar oom Damloup duidelijk in. Hij ziet in, al is hier de stelligheid minder groot, dat het gerucht, als zoudt gij op mejuffrouw Renier verliefd zijn, gronden heeft. Het komt hem niet onmogelijk voor en hij leidt het uit hare houding af tegenover Constant, dat zij voor u genegenheid genoeg zou koesteren om uwe vrouw te VIJFDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE worden. De zaken echter te bruskeeren zou voor hem een dubbel gevaar opleveren : bij zijne nicht mag hij de gedachte niet wekken dat hij ze, in den ongelukkigen toestand waarin zij verkeert, zou willen verleiden tot iets dat in de minste mate op een „mariage de raison" zou gaan gelijken; hij wil nog veel minder dat gij zoudt gaan meenen dat hij u de rol van den reddenden Newfoundlander wil laten .spelen. Hij ontvangt u dan ook, bij uitsluiting van alle anderen, doch blijft tegenover u alles behalve toeschietelijk. „Laten betijen," is zijne leus. En hij grijpt dan ook de gelegenheid bij het haar om u naar Chamonix te sturen : het kan voor u noch voor Simone kwaad, en de wereld brengt het voorloopig tot zwijgen. — Deze gevolgtrekkingen zijn misschien wat ruw, Herman, en zij missen, ik beken het, alle geestelijke elegantie. Maar neem mij niet kwalijk, ze zijn niet van mij : ik schrijf ze gratis dr. Damloup toe. Dit is eene brutaliteit van mij; maar ik hou niet van al te praktische menschen en maak dezen daardoor wellicht leelijker dan ze zijn. Mijne vrienden daarentegen zijn mij mooi genoeg zij kunnen buiten de sieraden die ik hun verleenen mocht. U Herman, laat ik denken : „Ja, ik hou van Simone Renier, en ik wil het me-zelf niet langer verbloemen. Anders natuurlijk dan, vroeger, Paul; anders dan Constant Hoeck : ik ben tien jaar ouder dan zij, dertien jaar ouder dan het arme meisje. En dat is het juist : bij gelijken leeftijd zou het niet onridderlijk zijn, mij in de rij te stellen met Paul en Constant; de eerste heeft zijne kansen verkeken, de tweede heeft DE LEEMEN TORENS er geen gehad of heeft ze althans verloren, ik-zelf kan dus zonder onkieschheid de mijne wagen. Maar nu gaat dat niet: hoewel nog jong, ben ik dan toch de oudere, eene eerste reden om met ootmoed geduld te oefenen; eene tweede: de omstandigheden laten mij minder dan ooit toe, mij met eenigen ijver in de omgeving van Simone te bewegen. Deze heeft mij steeds met eene uitgesproken genegenheid vereerd : ik mag die genegenheid niet krenken tot verdorring toe; wie weet, de tijd brengt misschien meê dat zij integendeel rijpe tot een rijker gevoel — o, geen passie natuurlijk, maar tot de innig-bewogen wijsheid die geheel in het diepe karakter van Simone is besloten. Maar dan moet zij mij minder ontmoeten, dan dat zij aan mij denken zou. Of beter : ik moet haar in hare gedachten, in haar onbewusten keus, geheel vrij laten. Er komt bij dat ik op dit oogenblik voor haar niet ridderlijk mag zijn. En ook mij zal trouwens eenige eenzaamheid geen kwaad doen. Ik ga naar Chamonix." Wat vroeg Sonia daar weer, dien avond op het verlovingsdiner van Henriëtte de Pessemier ? „Zoudt gij dan ooit geen van beiden aan trouwen gedacht hebben ?" Herman, ik sluit u in mijn armen... — Het bewijs, dat ik mij alles behalve voor een psycholoog wil doen doorgaan, vindt gij in de bekentenis, dat het geval met Paul mij een veel zwaarder hoofd bezorgt, dan het uwe. Ja, ik ben het die te Brussel het gerucht van Paul's aanstaande huwelijk heb laten verspreiden. Met eenige brutaliteit heb ik het nieuws aan Constant Hoeck VIJFDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE medegedeeld : ik wist wel, en hoopte zelfs, dat hij het verder vertellen zou; niet dat ik hem voor onbescheiden zal houden, maar omdat hij te zeer, en als wij allen, overtuigd moet zijn van de noodzakelijkheid eener oplossing, dan dat hij niet gelukkig zou wezen de meest-een meest-normale, de meest-zedelijke ook (en-voudige, de waarom niet, Herman ?) door iedereen te doen aannemen, zoo niet toejuichen. Handelde ik voorbarig? Pleegde ik chantage? Gij zult oordeelen, Herman, en in elk geval goedkeuren, dat ik eens in mijn leven als een man dorst op te treden. Weet dan : in den tweeden helft van Mei ontvang ik een brief van Paul. ,;Ik heb," schreef hij, „een afdoende besluit genomen, en, omdat ik ten stelligste verlang er niet op terug te komen, richt ik mij tot u. Met mijne moeder zou het uitloopen op uitstortingen, waar mijne zenuwen (gij zult mij begrijpen en dus vergeven), waar mijne zenuwen voor het oogenblik niet bestand tegen zijn. Het ligt in het ambt van bisschop Marcus, dat hij zijne felicitaties zou vervatten in eene preek waar ik, naar ik meen, voortaan buiten kan. Niet meer dan met wie ook wil ik nog met oom Benedictus eene discussie aanknoopen. Gij alleen kunt incasseeren zonder commentaar : gij zult derhalve de eerste zijn om mijn aanstaande huwelijk te vernemen met Mejuffrouw Germaine Theunis, mijne bruid. Mijn vader weet nog niets, maar ik heb goede redenen om te gelooven dat hij van verder verzet zal afzien. Niemand trouwens die in Brussel met mijn besluit bekend is, maar ik zie er geen bezwaar in dat gij het bekend zoudt maken; ik-zelf zie daar eenigszins tegen op..." DE LEEMEN TORENS Het briefje heeft, zooals van-zelf spreekt, weêr eens een soort familieraad uitgelokt. Den avond na ontvangst ervan ben ik het gaan voorlezen in het stille huis tusschen de twee kerken. De invallende schemering zou er de lectuur van vergemakkelijken, de nogal krasse termen verzachten waarin het epistel was gesteld. Ik las in de geurige stilte. Benedictus was de eerste om uit te varen : „Hij had toch wel wat beleefder kunnen zijn !" meende hij met nijdige stem... „Leer toch nadenken !", vergoelijkte zijn broeder Marcus. En hij vervolgde : „Meent gij niet dat Paul heel wat heeft geleden vóór hij dit schreef ? Dit is eene overwinning, en eene groote : zij mag ons allen oneindig-gelukkig maken. Maar Paul's armen zitten nog vol trillingen van den strijd; hij is zijn vrede nog verre van bewust; het kan er bij hem nog niet in dat hij rustig mag zijn. De vechter legt het harnas niet af, of hij voelt kilte aan zijn lillende vleesch. Laat Paul bekomen, hij heeft recht op den slaap die hem geheel zuiveren moet; wij mogen voor alleen nog zwijgen, om hem niet wakker te-loopig houden. Laat ons intusschen God danken dat de zaken hun besten keer genomen hebben : er bestond reden om het tegendeel te vreezen. Laat ons bidden." Hij sloeg een kruis. Toen Marie-des-Anges, Paul's moeder, de handen van haar aangezicht nam om het eveneens te doen, zag ik in het blauwende avondlicht dat zij overvloedig, maar kalm en zalig weende. Een angelus klepte. Toen klepte een tweede angelus. Het zal het morren van Benedictus hebben belet. — „Zal Paul spoedig overkomen ?" vroeg mij schuchter Marie-des-Anges bij het afscheid-nemen. Ik VIJFDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE beloofde het haar, maar twijfelde. Ik had aan den familiekring mijne meening niet gezeid over Paul's bruske daad. Was het trouwens nog wel de tijd om hieromtrent eene meening te hebben? Waar het ging om Paul's geluk, en wij allen inzagen dat hij het zich verzekeren ging, het althans verzekeren kon bij het aanvaarden van eene relativiteit die immers levenswet is voor allen, — was het dan nog wel de tijd tot redenatie ? Het kon mij echter niet beletten, te aarzelen in mijn geloof aan de onwrikbaarheid van Paul's besluit. Ik ging hem onmiddellijk telegrafeeren : ,,Allen hier zeer gelukkig;" doch, de vastberadenheid, waarmede hij schreef, bevatte, naar mijn gevoel, nog te veel nijdigheid, dan dat ik overtuigd kon zijn van zijn eigen innigste zekerheid. Een „coup de tête ?" Neen : Paul, de oprechtheid-zelf, had nu in de laatste maand toch al genoeg doorgemaakt om over alle illusie heen te luisteren naar zijn hart en de juiste klanken ervan te onderscheiden uit de valsche. Maar er kwam bij, dat in dit beslissend uur niet alleen het hart, maar toch ook de rede had gesproken. En nu is de verstandslogica bij Paul wel heel streng, bewonderenswaardig-sterk. Maar ik-zelf zou, wat het ook moest kosten, niet geheel goed kunnen keuren dat ze onverbiddelijk de zooveel zwakkere gevoelslogica zou gaan regenteeren. Ik kon aannemen dat er voor het oogenblik bij Paul evenwicht bestond tusschen hoofd en hart. Maar morgen ? Daarom dan ook maar verderen strijd onmogelijk maken, of althans tot het uiterste bemoeilijken. — En toen ik een paar dagen nadien Constant Hoeck ontmoette, heb ik hem, met eenige ruwheid geloof ik, DE LEEMEN TORENS en zonder naar zijn oordeel te vragen, op de hoogte gebracht. Hij moet wel hebben gezien dat ik niet op sentimentaliteit belust was dien dag : ik had reeds wroeging. — „Het is dan beslist ?", vroeg hij kort. — „Beslist !", zei ik nog positiever. Gij weet het overige... Maar er is iets, dat gij niet weet, en dat ik u mededeelen wil, maar dan onder voorloopige geheimhouding. Eenige dagen nadien ontving ik van Paul een nieuw en veel langer, en bijna hartelijk schrijven. Hij kende er zich het „optimisme" in toe „van een kruidenier". Hij gevoelde er niets gemeens aan, te gelooven in „een nieuwe lente en een nieuw geluid". — „Ik ben rijk geworden aan reëele armoede", zei hij eenigszins emphatisch; „ik zwem in de weldadig-koele wateren van het besef, dat ik voor mijn gezin zal mogen werken met geest en hand." De omstandigheden zijn anders zoo prettig niet. Paul zal inderdaad voortaan, althans voor een tijd, moeten leven van hetgeen hij-zelf met zijn arbeid verdient. Het heeft hem blijkbaar veel eenvoudiger gemaakt: eene geestelijke haemoclase, zou ik gaan zeggen; een nieuw zielebeeld van hem-zelf, dat ditmaal eene gelouterdsynthetische werkelijkheid is, waar hij zonder terugblik op bouwen kon. Niet dat hij en zijne zuster ineens in de middelmatigheid zouden zijn gedompeld. Maar dan toch, voor hem althans, de uittocht langs nieuwe en maagdelijke banen. Ik wil u niet langer met nieuwsgierigheid kwellen Paul schrijft mij dat zijn vader finantiëel in de knel VIJFDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTTJNE is geraakt. En juist daarop vestigt hij niet alleen zijne hoop, maar ook zijne zekerheid. — Gij zijt de eerste geweest om mij te spreken over de Bontemps-débácle : zeer onverwacht komt Paul Mornar er op terug. Bontemps brengt Renier tot een gelukkig-mislukten zelfmoord; hij dompelt Simone Renier in eene beproeving onder, die zij zeker niet noodig had, maar die, ik ben er thans van overtuigd, haar geluk verzekert; wij koopen er de ontgoocheling meê aan het blad dat wij met Constant Hoeck zouden helpen besturen. De oude Van Rompaye, hij, is slim genoeg geweest om zijn corpus te redden uit het modderbad : hij ligt op het droge, en de zuiverende zon bijt alle korsten af die hem mochten bezoedelen. Maar — en dit is het tweede bedrijf, — Van Rompaye plaatst thans zijne fondsen gedeeltelijk in de firma Didon Machin, dewelke ze, meer dan vermoedelijk, aan de firma Horace Druce overdraagt om ze krachtig en vruchtdragend te maken. Het kan wel zijn dat de sluwe Van Rompaye nog eenig toezicht houdt, maar Druce zorgt er voor, dat het pro forma zij. En daaruit volgt het derde bedrijf : dat der ontknooping. Mornar had zijn schoonvader noodig, die hem bij zijne ontzaglijke ondernemingen steeds finantiëel heeft bijgestaan. Maar de les-Bontemps heeft Van Rompaye heel wat voorzichtigheid geleerd: ik weet niet wie hem wijs heeft gemaakt, dat Mornar geen belegging meer was. (Hij verkiest Didon, de duts!) Hij snijdt Mornar alle verder krediet af, op het oogenblik dat Mornar op niemand dan op hem kan rekenen. De openbare werken, die hij heeft aangegaan, slorpen wekelijks enorme sommen op. Op voorschotten van Staat DE LEEMEN TORENS of Stad valt niet te rekenen : de hervorming van Leger en Onderwijs, de aanbouw van volkswijken hebben voor jaren de kredieten aangetast; Mornar's eigen fortuin ligt voor een goed deel vast in borgstellingen (dat fortuin is trouwens zoo goed als onvatbaarvloeiend)... Gelukkig is Mornar niet door onmiddellijke uitvoeringstermijnen gebonden, hetgeen hem eenige speling toelaat. Hij kan dan ook, onder een of ander voorwendsel, de werken, die hij onder de hand heeft, voor een zekeren tijd stil leggen.. En dat zal nu, binnen eene betrekkelijke-korte toekomst, het geval zijn. Waar Van Rompaye Mornar belet behoorlijk te werken, maakt deze van eene reeds oude uitnoodiging uit Amerika gebruik, om in de Vereenigde Staten, waar men zijn onbetwistbaar genie waardeert, eene reeks vetbetaalde lezingen te gaan geven en er tevens den grondslag te leggen van eene nieuwe, meer-logische, vooral goedkoopere skyskraper-architectuur. Hij is overtuigd dat hij er in minder dan tien jaar schatten verdient. Ik-zelf weet niet hoe dat gaat, schatten te verdienen; maar ik ken Mornar tot alles in staat. Intusschen laat hij de leiding en liquidatie der loopende zaken over aan zijn zoon. Daar verloopen trouwens jaren mee. Hij heeft Paul dezer dagen bij zich ontboden, en heeft hem, ruw en zakelijk, op de hoogte van den toestand gebracht. Paul is minderenthousiast dan ik-zelf had voorzien : hij houdt niet van het avontuurlijke bij anderen en vooral niet bij zijn vader, en daarin juist gelijkt hij op zijn vader. Maar hij schrijft mij : „Ik heb toegestemd, eerst om der wille van mijn vader, die, bijna een zestiger, mij in VIJFDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE deze is gebleken een der sterkste en moedigste geesten van onzen tijd en wiens opvolging mij praktisch heel wat leeren zal (Conscience zal mij trouwens met zijne ervaring bijstaan); daarna omdat het mij verlost van mijne stiefmoeder, die op vader te mijnen opzichte den slechtsten invloed uitoefende. Ik heb dezen laatste nog niet bekend gemaakt met mijne uitdrukkelijke huwelijksinzichten. Ik ben echter zeker, dat ik thans geen gebruik zal meer hoeven te maken van de dwang mij toekent tot het bekomen van-middelen, die de wet zijn toestemming, — middelen die het mijn bewondering en mijn eerbied-malgré-tout pijnlijk zouden hebben gemaakt, aan te wenden. Het schenkt mij een vrede, dien ik in geen maanden heb gekend. Eigenlijk heb ik mijn vader nooit gevreesd. Helaas, ik bezit een wil die tegen den zijne opweegt. Maar de zijne is gedegen en enkelvoudig, de mijne wild en nog steeds onbestendig. Thans doen de omstandigheden zich zuiver voor. Mijn vader zal begrijpen, als ik spreek van een ruilmiddel. Misschien ontsteekt hij eerst in woede; mij walgt het wel eenigszins. Maar het ruilmiddel is er. Karel, gij zult het aanvaarden, gij-lieden te Gent, zij het dan, als ik, om bestwil. Maar dan ditmaal, bid ik u, het nieuwsje met mijn ongelukkigen vader te Brussel en buiten de familie niet te propagandeeren : mijn vader is een eerlijk man gebleven, en ik geloof dat ik hem meer bemin dan vroeger." Herman, ik vertel u dat zoo maar. Gij woont niet te Brussel op dit oogenblik en zelfs de eenzaamheid te Chamonix zal u niet beletten te zwijgen, gij die Mornar naar waarde schat, Paul bemint evenzeer als mij, en de DE LEEMEN TORENS discretie oefent om hare antiseptische, prophylactische, cicatriseerende, balsamische, aromatische en zooveel andere hoedanigheden... — Maar met dat al... Hewel, met dat al, is Paul nog veel minder getrouwd dan gij, mijn lieven Herman... En ik, was ik maar eenigszins zwak geweest, ik zou trouwen, werkelijk, binnen den tijd die de wetten van Kerk en Staat opleggen. Want ik heb ook mijn avontuurtje , gehad, o Herman; al is het wel het armzaligst avontuurtje geweest dat men zich kan toedenken. Ik vertel het, al was het maar om te bewijzen dat gij een Zondagskind zijt. Dezer dagen ontmoet ik Louis van Gendt, gij weet wel, het gemeentelijk raadslid, dat heel de kleinburgerij der stad beschermt onder de opkrullende randen van zijn bolhoed. Hij laat op mijn rechterschouder zijne hand dalen, als ware het de bronzen hand geweest van den Artevelde op de Vrijdagsmarkt. Hij zegt, gul en bemoedigend : „Gamin !" Ik had hem niet bemerkt. Nu moest ik hem wel bemerken. — „Hartendief !" zei hij dit maal, met vergoelijkende, trouwens joviale overtuiging. Ik kon dan ook anders niet, dan instemmend te glimlachen. Al begreep ik niet. Maar hij lachte als een gorgelende spon, en zei daarop, bedaarder : „Valentine heeft mij alles gezeid. Gij moet niets meer wegsteken, gij duiker !" Gij weet, Herman, natuurlijk niet meer wie Valen VIJFDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE tine is. Ik-zelf trouwens, weet het nauwelijks, maar dan toch genoeg om uw geheugen op te frisschen aangaande de bleek-chlorotische, wazig-onzichtbare dochter van dezen Napoleon der kleinburgerij; zij studeert voor onderwijzeres, maar in het geniep zou men zeggen; zij speelt ook heet het, voortreffelijk piano, maar het moet ; onhoorbaar zijn; zij maakt ook schijnt het, verzen, maar het is haar broeder, Gust van Gendt, die ze onderteekent. — „Gij duiker !", galmde Louis voort. „Waarom moest gij dat wegsteken ? Gij weet toch dat wij U het gat van den timmerman niet zouden hebben getoond! Maar nu is het gedaan met pieperken-duik te Spelen: Valentientje heeft alles bekend. Eergisteren kwam zij 's namiddags thuis van de Normaalschool, comme de juste. Ze eet een boterhammeken met koffie. Naast haar ligt op tafel een bundel open van uwe gedichten, waarin ze leest. Ineens begint ze tranen met tuiten te weenen, gelijk een regenvat dat overloopt. Sophie, mijne vrouw, vraagt wat het is, maar Valentine spreekt niet, en huilt een beetje harder. Ik kom tusschen : ik ben toch de vader, niet waar? En dan staat Valentientje op; ze opent liet medaillon dat zij aan een kettingetje op de borst draagt, zij steekt het mij toe, en wat zie ik ? : het portret van Karel van de Woestijne !... Wat zegt gij ervan ? Gij zijt zeker fier, he ? Of waart gij 't akkoord, oude duiker ?... — Ik wil Valentine ondervragen, maar zij heeft niet willen spreken. Gij weet dat zij niet veel van zeggen is : ze is niet gelijk hare moeder! Dan heb ik gezeid aan Sophie : „Sophie," zeg ik, „ik zal aan Karel van de Woestijne zeggen dat DE LEEMEN TORENS hij zijne aanvraag mag doen." Gust heeft gelachen gelijk een zot : die jongen kan niets serieus opnemen. Maar ik, ik ken mijn wereld. Hewel, wat zegt gij ervan ?" Herman, ik weet niet goed wat ik heb geantwoord. Ik heb, geloof ik, bedenktijd gevraagd... En nu weet ik niet goed, Herman, waarom ik u dit anecdootje vertel. Ik ben waarlijk niet zoo fier, er den held van te zijn... VIJFDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE Gent, 2 Juli 1914 Gij hadt mij gemeld, Herman, dat Nikolaas Reaal van de bewandelbare wegen der wereld verdwenen was. Het bewijst, dat de menschen altijd langs dezelfde straten loopen, en dan nog meestal met hunne oogen toe. Habent oculos... Ik heb, op uw verzoek, naar hem omgevraagd bij al de organisten van Gent en in dat zoeken ook Bene betrokken, die beweert, als detectief en zelfs als-dictus bronnenzoeker eene buitengewone begaafdheid te bezitten. Onze speurtochten waren zonder uitslag gebleven, en dat is zeer natuurlijk : Reaal was eenvoudig te Brussel, en hij had de stad voor niet langer dan vijf dagen verlaten. Ik heb hem gisteren zelf, met eigen oogen, gezien. Ik was naar Brussel gereisd : ik wilde aan uw zuster Sonia het bezoek brengen, dat ik haar verplicht was na den brief dien zij mij had geschreven bij uw vertrek naar Savooie, en waar een paar andere brieven op gevolgd zijn. Want ik ben met Sonia in drukke correspondentie, Herman. Schrik echter niet: gij zijt er het eenige, het geliefde onderwerp van. De eerste nu die ik bij het verlaten van het station ontmoet, is Nikolaas Reaal, die er wel wat verwilderd uitzag, maar met heel zijne verfijnde gulheid op mij toetrad. Het leed geen vijf minuten of we zaten met ons tweeën achter een glas geus in den „Duc de Brabant". Want wat kan men te Brussel om tien uur 's ochtends anders drinken, dan geus ? Te meer dat ik, 77 1 DE LEEMEN TORENS eenmaal buiten de muren van mijne geboortestad, van lieverlede domheden ga doen. Het spreekt van-zelf dat ik er mij voor hoedde, na alles wat ik wist, Reaal te spreken over zijne afwezigheid. Hij was mij trouwens vóór om mijne eventuëele nieuwsgierigheid te voldoen, en dan waart gij daar nog de aanleiding toe. — „Herman is naar de Fransche Alpen, niet waar ?", sprak hij. „Hij heeft groot gelijk : een mensch moet nu en dan wel eens van lucht veranderen. Te meer dat de Brusselsche lucht geweldig kan stinken. Ik-zelf, dezer dagen... Natuurlijk kan ik mij geen verre, dure reizen permitteeren : ik ben nooit veel verder geweest dan Steenokerzeel, en vreemde landschappen kunnen niet dan mijn onrust aanwakkeren. Gij weet misschien niet wat onrust is? Ik wel. Mais passons... Om dien tijd dus stonk de lucht van Brussel voor mij afschuwelijk. Zooiets als in een graf, naar ik mij voorstel. Houdt gij van graven? Ik nog niet, hoewel hun stank misschien synoniem is van vrede. Wie weet? Maar Onze Lieve Heer houdt onze beenen in beweging; het is vermoedelijk omdat wij wandelen zouden zoolang hij het verkiest. Wie over zich-zelf wil beschikken is een ezel, en zoo hij het niet gelooft uit den mond van God, dan zal de wereld het hem wel leeren... Ik zou dus eventjes van lucht veranderen en herinnerde mij toen dat, twee jaar geleden al, de paters-Norbertijnen van Averbode mij hadden verzocht, hun orgel te gaan nazien, waaraan eene si bémol niet meêwilde. Ik ben er dan heen gegaan. Ik heb al de pijpen van het orgel uitgekuischt gelijk lampeglazen, met een vossestaart VIJFDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE aan een stok. Maar de si bémol bleef nog altijd de si naturel blazen. De pater-organist is er neurastheniek van geworden, naar het schijnt. Toen heb ik den smid van de parochie laten komen, en wij hebben samen aan de triltong van de si bémol een beetje geprutst. Nu is het een si bémol geworden als een engel, en de paterorganist is genezen. Ziet ge wel, het leven hangt maar aan een draad, en het grootste ongeluk is soms niet veel meer dan een kleinigheid. Wij moeten maar wat geduld hebben. Sterven doen wij toch altijd, in elk geval, en dan is het gedaan met de hoofdbrekingen... — Daar hebt gij het geval-Verschaere, niet waar ? Hewel..." — „Hij is toch niet dood ?", schrikte ik op. — „Dood ?, bijlange niet," zei, heel rustig, Nikolaas Reaal, „maar hij is krankzinnig geworden, en ook dat is eene aanneembare oplossing. Gij weet dat hij werkte aan een groot roman. Dat heette : „De Leemen Torens", geloof ik. Hewel, in de laatste weken liep hij al de herbergen van Brussel af en zelfs de nachtbars. En overal hield hij predicaties. „Al de torens zullen instuiken," declameerde hij, ;,maar ik, ik zal de Krystallen Kathedralen der toekomst optrekken." Dat moest de titel worden schijnt het, van een nieuw reuzenroman : men heeft hem de gelegenheid verschaft, er aan te werken „dans le silence du cabanon" "... Reaal bracht mij naar uw huis, dat ik niet zonder emotie betrad. Het was wel anderhalf jaar dat ik er niet meer geweest was, anderhalf jaar dat ik Sonia niet meer had gezien. En wat is daar niet al gebeurd in dien tijd! Sonia ziet er heel goed, heel rustig uit. Toen ik haar DE LEEMEN TORENS vroeg naar hare gezondheid, verzekerde zij mij dat ze heelemaal niet te klagen had. Ik verdenk u, Herman, wat al te gemakkelijk met haar den spot te drijven. Is het omdat zij één jaar ouder is dan gij — wij hebben gisteren ontdekt dat wij in dezelfde maand van het zelfde jaar zijn geboren —, is het omdat zij u na den nogal vroegtijdigen dood van uwe ouders vertroeteld heeft als haar eigen kindje, dat gij meent haar aanhoudend te moeten plagen? Ja, Sonia is bang voor ziekte, maar dan in de eerste plaats waar het u betreft. Zij is ingetogen van aard, leeft naar binnen : volgens mij de hoogste hoedanigheid bij een vrouw. Is het dát niet wat gij zoo waardeert bij Simone Renier ? Dat juist hare levenswijze haar bezorgd maakt om de minste schommeling van het evenwicht, ook dan in lichamelijke gevallen, en niet alleen wat haar-zelf betreft, hoe zou het kunnen verwonderen ? Zij sticht aldus eenvoudig, en bestendigt, een toestand van rust, van vrede, waar zij aanhoudend over waakt. Zij doet mij denken aan de beschrijving der Moeder in Schiller's „Lied van de Klok" : zij „ruhet nimmer" en het bevestigt de behaaglijkheid van den haard. Kan zij nu eenmaal niet tegen tochten, heeft ze vrees voor rheumatiek, dan is het eenvoudig omdat zij er slechte herinneringen aan heeft bewaard; daarin is zij alleen als iedereen, en gij kunt toch niet eischen dat uwe zuster zoo roekeloos zou zijn als gij, Herman... — Terwijl wij samen rustig aan het praten waren in haar keurig en stemmig boudoir, heb ik haar — o, zonder onbescheiden nieuwsgierigheid, — opgenomen. Zij is van die vrouwen, die, zonder smuk, jong blijven, omdat zij er in toestemmen ouder VIJFDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE te worden. Geen jacht in haar, maar de noodige omzichtigheid; geen wereldschheid, maar gerijpte wereldkennis. Ik, het eenige kind mijner moeder, heb altijd naar eene zuster verlangd : ik zou ze niet anders kunnen verlangen dan als Sonia. En, neemt me niet kwalijk, en zie hier vooral geen verwijt in; maar gij zult trouwen, Herman, en dan zal Sonia vermoedelijk alleen blijven, — zij die ik zoo goed zie als glimlachendrustige heerscheres over een gezegend gezin... Maar ik zit hier zoo maar te praten, en vergeet u een nieuwsje mede te deelen, dat u misschien ontstellen zal. Ik doe het op verzoek van Sonia-zelf, die over dat onderwerp met u liever niet correspondeert, zegt zij. Weet dan : sedert drie dagen, dit is sedert 31 Juni, is Horace Druce uit Brussel spoorloos verdwenen. Hij heeft er zijne woning behouden ; hij heeft er de zorg van opgedragen aan zijne concierge, met bevel er niemand, wie het ook weze, en onder welk voorwendsel ook, binnen te laten. „Hij zou over een maand of zoo wel terug zijn", meende hij. Doch niemand — en gij kunt wel denken dat men druk spreekt over die reis, die een vlucht gelijkt, in de diverse wereldkringen waar Druce placht te verkeeren! — niemand weet waar hij heen is; „zooals niemand weet waar hij eens vandaan is gekomen," voegt men er, naar het schijnt, aan toe. Het heet dat hij geene schulden heeft achtergelaten. Den avond vóór zijn vertrek heeft hij zijne auto verkocht, overigens tegen een goeden prijs, beweren de menschen die alles weten. En die tevens verzekeren dat hij zijne twee prachtige paarden heeft uitbesteed in eene stoeterij, even over de Duitsche grens. Waarom DE LEEMEN TORENS die stipte aanwijzing : over de Duitsche grens? Ik weet het niet. Sonia meent dat hij langs daar eigendommen bezit, wijnbergen of zoo : gij-zelf moet het haar eens gezegd hebben. Is dat zoo, dan zou dat veel verklaren. Intusschen, gij weet het, heb ik in den schoonen Druce, zaakwaarnemer van Cora d'Issy, zaakwaarnemer — wie weet — van Didon Machin, die zoo ruim leefde en waar niemand van wist uit wat zijn fortuin bestond, — intusschen heb ik in den gevierden sportsman en boemelaar nooit een zeer groot vertrouwen gehad. Al beken ik dat ik voor dat leelijke gevoel niet de minste gronden kan aanwijzen. — „Misschien is hij eenvoudig op reis ? Het seizoen is prachtig !" heb ik aan Sonia gezeid, deels om mijn geweten weer in orde te brengen. — „Ja, ja," gaf zij gretig toe. Maar zij liet er zeer terecht op volgen : „Waarom echter moest dan alles zoo haastig en zoo in het geheim gebeuren? Dat ligt in Druce's gewoonten niet..." Ik zei u — en het hoefde natuurlijk nauwelijks — dat heel het Druce-Brussel van de zoo onverwachte gebeurtenis vol is. Nochtans is daar een ander nieuws, dat daarnaast eene geweldige ontsteltenis heeft gewekt : eene concurrentie die Druce ten goede komt. Zijn er dagbladen te Chamonix, Herman ? Dan zult gij ook wel gelezen hebben dat op 28 Juni, vier dagen vóór Druce's départ à l'anglaise, aartshertog Frans-Ferdinand, de Oosten troonopvolger, en zijne vrouw, die-rijksch-Hongaarsche Sophia heette, te Sarajewo door een anarchist vermoord VIJFDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE , zijn. Ik heb er uit vernomen dat Sarajewo de hoofdstad is van Bosnië: ik beken ootmoedig dat mijne, aardrijkskundige kennis in deze te kort schoot. Nu vind ik een menschenmoord altijd eene afschuwelijke daad. En met die telkens en telkens maar geteisterde Oostenrijksche Habsburgers heb ik een medelijden... dat ze waarschijnlijk maar weinig zal kunnen schelen. Maar daar zijn nu menschen, in Brussel en nog meer in Gent, die in vuur en vlam zijn geschoten, spreken van een oorlog tusschen Bosnië en Oostenrijk, en van Russische hulp aan het kleine Slavische staatje, en van Duitsche tusschenkomst aan Oostenrijksche zijde : de helft van Europa aan de teistering overgeleverd... Ik moet u zeggen, Herman, dat ik daar zoo heel veel belang niet aan hechten kan. Dat men de moordenaars opzoeke en naar behooren straffe, ik vind het normaal; dat Oostenrijk tot Bosnië eene strenge vermaning sture : dat behoort misschien tot de diplomatische gebruiken, die heilig zijn; maar dat een reuzenstaat als die van den Keizer-Koning den oorlog verklaren zou aan een lapje grond zonder eenig belang : ik vind de gedachte krankzinnig. Te meer dat sommigen er den Russischen mastodont en het sterk-gemechaniseerde „Militär", van Wilhelm den Tweede in mengen... Neen, aan den oorlog geloof ik niet, Herman : hij zou niet alleen odieus, hij zou eenvoudig belachelijk wezen. N DE LEEMEN TORENS Gent, 19 Juli 1914 Terwijl ge mij, goede Herman, de wonderen beschrijft van de schoone streek waar gij thans vertoeft en mij de meest-geruststellende tijdingen geeft over den toestand van uwe gezondheid (gij zwijgt over Mejuffrouw Simone Renier, maar ik vergeef want ik begrijp u), heb ik u een treurige mare mede te deelen : vader en moeder d'Onghena zijn overleden. Gij weet dat vader en moeder d'Onghena, de eene blind sedert eene halve eeuw, de andere die ik nooit anders dan doof heb gekend, ieder drie en negentig jaar oud waren. Majestatisch beiden van gestalte, maar volkomen impotent, leefden zij sedert tien jaar nog alleen bij hun adem, maar die was de adem van het huis. Zij roerden niet meer in hunne leunstoelen, aan de twee zijden van den monumentalen schoorsteenmantel die het familiewapen vertoont; zij brachten er zelfs den nacht door. Maar gaven te meer den indruk dat zij de cariatiden waren die droegen het huis-d'Onghena. Vier dagen geleden ging de oude Fele Miere 's och blinden openen van de eetzaal die is hun be--tends de stendig verblijf. Hij merkte niets, want dat is zijne functie niet. Om acht uur ging zijne vrouw Rozeken er de twee kommen lauwe en gesuikerde melk dragen, die het vroege voedsel was van de grijsaards. Zij bracht een kom aan den mond van Mevrouw d'Onghena, maar zij merkte zonder moeite dat zij dood was. Toen zij den heer d'Onghena daarop den zelfden dienst wilde bewijzen, zag zij eveneens dat het voortaan niet meer VIJFDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE noodig zou wezen. Zij ging de volle kommen terug naar de keuken dragen, en beval aan Zulma, de tweede meid, dat zij wat minder geruchtig zou zijn. Daarop kwam zij de deur toehalen van de eetkamer waar de twee statige lijken zaten. Zij ging kloppen op de deur van Monseigneur Marcus, van Benedictus en van mijne nicht Marie-des-Anges. Waarna ze weer naar beneden ging, en aan haar man, Fele Miere, zei, dat het niet noodig was, vandaag de vensterluiken aan den straatgevel te openen... Geen uur nadien bereikte mij het noodlottig bericht. Toen ik bij het sterfhuis aanbelde, was de klepel der huisklok reeds met een doek omwonden. De twee lijken lagen reeds in een bed, voor het eerst sedert wel tien jaar. Bisschop Marcus zat geknield aan hunne sponde. Marie-des-Anges was, zeer bezorgd, kopjes en schoteltjes aan het verschikken op eene commode. Men zei mij dat Benedictus naar het Stadhuis was, voor de aangifte. Verdriet was er niet in huis. Maar het was of vader en moeder d'Onghena er hunne blindheid en doofheid hadden achtergelaten, als een toestand voor altijd. Fele Miere ging in al de kamers waskaarsen hechten of kandelaars. Rozeken zette drankjes van kamille en oranjebloesem, als eene noodzakelijkheid. Zulma zag er kwaad uit. Toen mijne moeder, anderhalf uur nadien, aankwam in gezelschap van Benedictus, kwam met hen de gedempte en haastige drukte binnen van een echt sterfhuis. Drie dagen nadien had de begrafenis plaats. Heel Gent heeft de plechtigheid in de Kerk bijgewoond. De DE LEEMEN TORENS Bisschop-zelf heeft geofficiëerd, bijgestaan door twee kanunniken. De offerande heeft drie kwartier geduurd : Ik zag in het koor het licht van iedere offerkaars van de eene hand in de andere zijn half-cirkeltje beschrijven, en dat steeds herhaalde bewegen werd vermoeiend op den duur. Het leek wel dat eene onoverwinnelijke luiheid was gekomen over dezen lijkdienst, waar de kerkdienaars moeilijk tegen reageerden. Te meer dat het buiten warm was, en onroerend van gouden licht. Op het kerkhof werd het ontstellend van gemaaktheid; maar des te frisscher, en bijna gezellig, als wij, van alle plechtigheid en van de wereld afgezonderd, weêr elkander terug mochten vinden : Marcus, Benedictus, Marie-des-Anges, mijne moeder, Paul, Cor ik.-nelie de Pessemier-Mornar en Wij hebben wat koud vleesch gegeten, meer niet. Maar een flesch ouden wijn gedronken. Toen is Mon• seigneur Marcus opgestaan, helaas met verontschuldigingen. — „Gij weet, nietwaar," heeft hij gedempt gezeid, „dat ik over vier dagen naar Rome vertrek, voor mijne driejaarlijksche reis. Ik heb nog heel wat klaar te maken. Ik vrees dat ik het er dit jaar druk krijg; de Belgische aangelegenheden... Maar ik hoop dat ik aan mijn land bij den Heiligen Stoel diensten zal kunnen bewijzen." Die woorden brachten ons tot eene andere werkelijkheid terug, dan de onze, die ons onmiddellijk omringde. — „De schurken !", voer Benedictus uit met eene gesmoorde stem. „Zij willen ons klein krijgen. Zij willen ons uitmoorden. Maar..." Hij ging naar eene lade. ,,Ziehier wat ik heb gekocht," toonde hij. Het waren twee groote, fonkelnieuwe, VIJFDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE flikkerende revolvers. Hij voegde er aan toe : „Fele is bezig met al de zeisen te scherpen." En met nijdige stappen verliet hij de kamer. En zoo moesten wij weêr maar gaan denken aan den oorlog, twee uur nadat vader en moeder d'Onghena der aarde en Gode waren besteld. Mijne moeder vertrok op hare Leurt. Ik bleef aldus met Paul Mornar en met zijne zuster alleen achter. Wij gingen zitten in de serre waar het, met den sulferigen druivengeur, helder is. Ik ging aan Rozeken eene tweede flesch wijn vragen, die ze ons schoorvoetend bracht : de gebeurtenissen liepen blijkbaar niet af naar de verwachting die zij had gekoesterd. En ik richtte mij tot mijn nichtje, Cornelie Mornar. „Vriendin," zei ik, „ik ben heel blij, u terug te zien. Wij hebben zoo weinig nieuws gehad van u, sedert gij verleden jaar vertrokken zijt. Hoe maakt gij het te Berlijn ? De diplomatische wereld ? En Rodolf, uw man? Men heeft het hier zéér op prijs gesteld dat gij zoo spoedig zijt overgekomen. Het is anders wel eene lange, onaangename reis, vooral voor een jonge vrouw alleen..." — „Ach," zei ze, „het zal wel de laatste zijn !", en zij haalde hare schouders op. Zij zag dat ik schrok, eenigszins. — „Ja," ging ze voort, kalm maar toch ook een beetje loom. ,;De laatste. Rodolf volgt mij. Het zal niet lang duren, of wij zullen weer in Brussel zijn. Of althans elders dan Berlijn. Het kan mij trouwens weinig schelen..." — „Hoe ?", vroeg Paul met eenige heftigheid. DE LEEMEN TORENS — „Ik wil zeggen," zei ze, „ dat ik er absoluut niet aan hecht, terug naar Berlijn te keeren. Ik heb mij verkeerd uitgedrukt. Niet meer dan dat ik er aan hechten zou, naar Constantinopel of naar Rome te worden overgeplaatst. Of zelfs naar Parijs. Het is stellig dat Rodolf uit Berlijn loskomt, over heel kort. Ik zal u niet zeggen waarom. Maar het is even stellig, dat ik Gent voorloopig niet meer verlaat. Ja, Gent..." Zij zag onze verwondering. En ik merkte nu hoe verschrompeld zij er uitzag. — „Ja,-Gent !", zei ze, bijna uitdagend. En dan, verklarend: .,Ik ben me-zelf aan onze moeder verschuldigd. Zij wordt oud, merkt gij dat niet ? Zij kan mij noodig hebben." — „En Rodolf ?" vroeg ik. Paul en Cornelie lachten te zelfder tijd : een stille verstandhouding zag ik wel. — „De diplomatie is te wispelturig," meende Paul, „dan dat de vrouw van den diplomaat zich zou gebonden achten door de gewone burgerlijke wet der volgzaamheid." Ik begreep maar half, of vreesde, te goed te begrijpen. Daarom gaf ik het gesprek een andere wending. Ik vroeg aan Paul: — „En uw vader ?" — ,,,Vader vordert heel vlug," zei hij vastberaden. „Ik heb gisteren avond juist alles aan Cornelie verteld. Ook wat mijn eigen toestand betreft. Ik heb in de laatste veertien dagen met vader druk gewerkt. Zijne zaken staan feitelijk goed. Maar gij kent hem : hij kan zich nooit tevreden stellen met hetgeen hem op het 782 VIJFDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE oogenblik bezighoudt. Eenmaal dat het ernstig aan den gang is, kan hij er nog moeilijk belang in stellen. Dan is het de beurt der doublures : Conscience bijvoorbeeld, of ik, voor zoover hij mij toerekenbaar acht. Vader heeft tegenwoordig en in België nog een arbeidsveld voor jaren, maar hij kan de os niet zijn die de voren trekt, in het oneindige, met zijne oogen naar den grond. Ik weet niet met wat voor een soort beest ik hem moet vergelijken, maar de grond heeft nu eenmaal zijne aanhoudende belangstelling niet. Hij ziet altijd over den grond heen ergens, waar de anderen niet naar kijken, en waar hij altijd iets ontdekt dat de anderen niet ontdekken zullen. Ditmaal heeft hij Amerika ontdekt, — geloof mij : veel beter dan Columbus. En daarom vertrekt hij binnen minder dan drie weken misschien. Eerst omdat hij het verderf kent der aarzeling. Daarna, omdat het misschien anders te laat wordt." — „Oók al de vrees voor den oorlog?" schamperde ik. — „Er is geen reden tot schertsen," zei Paul heel ernstig. „Te Brussel liggen wij met ons oor op het hart van het land. Hier, te Gent, hoort gij minder gemakkelijk." --„Maar gij blijft toch, gij ?" Zijn aangezicht werd bleeker en strakker. Er ging een floers over zijne oogen. Hij keek vaag naar zijne zuster, en dan naar de zoldering. Hij zei mat, en zelfs onwezenlijk : — „Ik zal mijn plicht doen, niet waar ? Iedereen zal zijn plicht doen." — „Germaine ?", vroeg ik. Er stokte iets in mijn keel. DE LEEMEN TORENS — „Germaine, zéker !", zei hij. „Maar desnoods... na den oorlog." Herman, ik ben vana^ and voor den oorlog gaan vreezen... 784 VIJFDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE Gent, 28 Juli 1914 Herman, uwe zuster Sonia kondigt mij uwe terugkomst aan tegen vier of vijf Augustus. Ik moet u niet zeggen, dat het mij groot pleizier doet; ik zeg alleen dat het goed is aldus. Ik heb mij, met mijn idealistisch optimisme, vergist. Wat ik voor eene krankzinnige onmogelijkheid hield, is nuchtere werkelijkheid geworden. Ik heb mij om de schetterende krijgshaftigheid van Benedictus geergerd. Maar misschien vecht men reeds om de muren van Belgrado, en wie weet hoever het vuur zich uitstrekt, nu elke tusschenkomst, zelfs die van Engeland, is afgesprongen. Monseigneur Marcus d'Onghena is op 23 dezer naar Rome vertrokken, den dag van het Oostenrijksche ultimatum. Ik ben hem vaarwel gaan zeggen. In de naastgelegen kamer stond Benedictus, zoowaar den „Vlaamschen Leeuw" op te dreunen. Maar Marcus was zeer ter neêr gedrukt. — ,,Mijne groote droefheid is de onmacht van Zijne Heiligheid," sprak hij. „Was de keizer van Oostenrijk niet zoo oud, bezat hij nog maar eenige veerkracht, dan lijdt het geen twijfel hij zou geluisterd hebben naar den Paus, wiens trouwe zoon hij altijd geweest is. Het ware de redding geweest der wereld, misschien. Maar... — Landen wier eerste bezorgdheid is, zich aldoor maar sterker te wapenen, als Duitschland, als Rusland ook, en al was het zelfs tot verweer, gelijk Frankrijk dat het nu al maanden over den driejarigen dienstplicht heeft; landen die de militaire caste de overhand laten nemen, moeten zedelijk onder DE LEEMEN TORENS gaan. Het kan niet anders. Te meer dat de oorlogen van dezen tijd toch waarlijk geen kruistochten meer zijn. Wáár vindt gij nog eene geestelijke drijfveer? En wat vermag dan nog het, zelfs gebiedende, woord van den Paus, als zelfs het gezag van den Paus geloochend wordt? Het is ellendig. En wij kunnen ook niet anders doen, dan hetgeen ik doe : de Heilige Vader met onze ervaring bijstaan; hem inlichtingen verstrekken die anders de deuren van het Vaticaan niet zouden overschrijden; beletten dat de waarheid binnen de muren van het Vaticaan door geheimzinnige handen worde geworgd. Ik ben overtuigd dat het zijn nut zal hebben, dat het leniging kan brengen, dat het misschien deze of andere ramp voorkomt. De Paus zal natuurlijk geen partij kiezen; maar passief zal hij ook niet blijven, dat spreekt van-zelf. Van ons verwacht hij de vingerwijzingen die zijne activiteit richten moeten. Er valt mij de eer van veel verantwoordelijkheid te beurt, Karel." — „Maar," wedervoer ik, „als het Pausdom den oorlog niet kon beletten; als de zedelijke macht over het hoofd werd gezien, dan dunkt mij toch dat het socialisme... Zou samenwerking tusschen Rome en de sociaal-democratie, als eene laatste, laat staan wanhopige poging..." Marcus lei zijne hand op mijn arm. — „Ik heb hier een vreemd bezoek gehad," zei hij heel stil. „Tot mijn groote verwondering, is schepene van Aerseele, het socialistische kamerlid, van mij afscheid komen nemen. Dat verwondert U? Karel, meneer van Aerseele heeft een groot hart en een klaren blik. Ook hij heeft gesproken van het zedelijk gezag van Rome en VIJFDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE de onmacht ervan betreurd. En dan heeft hij mij wenken gegeven, die mij bij den Heiligen Stoel van nut, van zeer groot nut zullen zijn. Ik sprak hem van eene internationale actie van het proletariaat tegen den oorlog. „Wij beleggen een groote meeting te Brussel," antwoordde hij; „de Keizers zullen de stem hooren van Keir Hardy, van Jaurès, van Haase, die toch ook eene macht, en eene geliefde macht vertegenwoordigen. Doch, wat vermogen wij méér ? De soldaten tot muiten aanzetten ? Het zou de oorlog niet beletten, alleen aan de dutsen eene nog slechtere behandeling verzekeren. En dan, de werkende klasse heeft heel goed het besef, dat zij óók iets heeft te verdedigen, iets dat hoogere waarde heeft dan eene brandkast. Een werkman is geen knecht meer : hij wil de duur-gekochte vrijheid behouden, voor hem, voor zijne kinderen; hij wil hooger-op, Monseigneur, • al moest hij er de ellende van een oorlog voor doorbijten." Wat kon ik anders doen Karel, dan meneer van Aerseele gelijk te geven ?"... Ik kuste Monseigneur Marcus vaarwel, ging doelloos kuiëren langs de straten. Het kan heel goed inbeelding zijn van mij, maar ik had den indruk dat de atmospheer der stad eene duidelijk-merkbare wijziging had ondergaan. De zekerheid, dat de oorlog voortaan onvermijdelijk is, althans in Oost-Europa, zal op het gelaat van het immer-drukke Brussel vermoedelijk geen sporen hebben gedrukt. Maar in eene mindere stad als Gent is dat anders. Men begeeft zich naar zijne gewone bezigheid, maar alsof het niet meer hoefde; het is alsof men ledig mocht lopen, maar zonder bevestiging en zonder doel. Het is alles behalve onverschilligheid; er DE LEEMEN TORENS is zelfs een zekere angst. Doch, men vraagt, bij alles wat gebeurt, waarom? En men verwacht niet eens een antwoord... Zoo liep ik dan door de stad. Tot ik in een café, achter het opgeschoven raam, De Koninck en d'Haeseleer zag zitten. Ik ging hun de hand drukken. — „Ja, ik drink bier," zei De Koninck. „Dat doe ik 's ochtends nooit vóór elf uur, en het is bovendien slecht voor mijn lever. Maar de omstandigheden, de gebeurtenissen, niet waar? Een mensch gaat zich te buiten... Wie had gedacht dat ik ooit een rol zou spelen in een oorlog ? Want wij krijgen hem in België ook, wees daar maar zeker van. En dan zal ik mijn plicht doen, heel mijn plicht. Ik ben immers dokter van de garde-civique. In oorlogstijd doet de garde-civique garnizoendienst..." — „En gij ?", vroeg ik aan Arnold d'Haeseleer. — „Ho, ik," zei hij eenigszins treuzelig, „ik ben voor den dienst afgekeurd : mijne slechte oogen..." Maar drie dagen nadien kwam hij mij opzoeken, ten mijnent, met Constant Hoeck en Corneille Lenormand. Deze laatste viel maar onmiddellijk met de deur in huis. — „Het spreekt van-zelf," zei hij, „dat Duitschland België overrompelt : het heeft onze kust noodig, „pistolet braqué sur le coeur de l'Angleterre," meende reeds Napoleon. Het spreekt eveneens van-zelf dat wij wearstand bieden : het gaat om de eer van Vlaanderen, op zijn minst evenzeer als om die van Wallonië. Hoe groot zal ons leger zijn ? Het is moeilijk om zeggen : het officiëele cijfer wordt natuurlijk vermeerderd door VIJFDE BRIEF VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE duizenden vrijwilligers, als ik. Maar laat ons als grondslag het getal honderd nemen. Op die honderd Belgen zijn er ongetwijfeld zeventig Vlamingen : er zijn vier en half Vlamingen tegen drie Walen, en onze streek is die der groote gezinnen. Op die zeventig kunnen er twintig zijn, die bewust Vlaamschgezind of anti- Vlaamschgezind zijn. De anderen, vijftig soldaten dus op honderd, dit is : de helft van heel het Belgische leger, is voorloopig onwetend of onverschillig. Begrijpt gij, Karel, waarom ik soldaat wil worden ? De helft van ons leger is te bewerken en voor onze zaak te winnen. Ik aarzel niet : ik trek op !" — „Kon ik maar meê !", zuchtte Constant, die natuurlijk aan zijn misvormden linkerarm dacht. „Maar ik kan misschien dienen op mijne wijze. Ik heb de gedachte aan het dagblad nog niet opgegeven. Nu zal het natuurlijk wel zeer bescheiden moeten worden. Maar het kan de gedachte levendig houden. Dat zal in de komende maanden misschien dringend noodig zijn. Mag ik op u rekenen, Karel ?"... — Zij namen afscheid. Maar Arnold d'Haeseleer bleef. — ;,Ik heb u nog iets te zeggen," zei hij met iets als doffe beslistheid. „Ik heb een grooten stap gewaagd. Ik ben gisteren bij professor Hoeck geweest. Ik heb de hand gevraagd van Solange. Deed ik niet goed ?" Ik knikte. — „En ?..," — „Professor Hoeck is koel en beleefd geweest. Hij heeft gevraagd naar mijne situatie; maar hij wist heel goed dat ik twee maand geleden van mijne tante uit Brugge genoeg geld heb geërfd om er behoorlijk een DE LEEMEN TORENS huis meê recht te houden. Dan heeft hij barsch gezegd : ,,Goed! Tracht dan Solange te verdienen op het slagveld." — „En nu geeft gij u natuurlijk aan ?" — ,.Ja, ja, spreekt van-zelf... Hoewel mijne zieke oogen..." KAREL AANTEKENINGEN* In de voor dit deel geplaatste Getuigenis van Herman Teirlinck vindt de belangstellende lezer inlichtingen uit de eerste hand over de tijd van conceptie en uitwerking van deze roman en over de bedoelingen van beide schrijvers. De eerste publicatie vond plaats in de Gids en wel in de twaalf afleveringen van de jaargang 1917 en de drie eerste van 1918. De tot nu toe enige boekuitgave, waarvoor V.d.W. het afsluitende hoofdstuk toevoegde, is die van Nijgh en van Ditmar's uitgeversmaatschappij van het jaar 1928. In deze herdruk is de spelling der eerste uitgave gehandhaafd, gelijk in het gehele verzameld werk. Wat Van de Woestijne betreft, hij schreef zijn zo levendige schilderingen van Gent en het Gentse leven niet in zijn geboortestad, maar zeker voor een belangrijk gedeelte in het Brabantse dorpje Pamel, waar hij de beide laatste jaren der bezetting een wijkplaats vond, die hem aanleiding werd tot een diepe inkeer in zichzelf. De correspondenties in de N.R.Ct. (het schone Dagboek van den Oorlog en de vervolgen daarop), werden onderbroken van 9 November 1916 tot 23 Juli 1918, ook wel wegens uiterlijke moeilijkheden, maar in de eerste plaats door wat hij in het eerste stuk van de hernieuwde reeks noemde : „de zucht naar, de noodzakelijkheid van zelf-censuur". Deze innerlijke drang blijkt in de Leemen Torens ook bij het boekstaven en romanceren van zijn Gentse herinneringen richtinggevend te zijn geweest. Wanneer men de door Teirlinck gegeven détails der plannen (die in eerste instantie nog te Brussel waren opgezet) vergelijkt met het boek, vallen enige afwijkingen op, die ten dele zullen * verzorgd door Dr. P. Minderaa. samenhangen met het torso-blijven van de twee-delig bedoelde roman. Een aantal personages in het tableau de la troupe vermeld, treden in de roman niet op, zoals de beide advocaten Cnudde, de torenwachter van het Belfort en diens dochter, tante Verniers en Wilmart. Anderen dragen enigszins afwijkende namen, zoals de dochters van prof. Hoeck. Opvallend is, dat de oudste dochter van Vermeire in de fiches Leene heet, terwijl deze voornaam in het boek slechts op één plaats (op blz. 561) voorkomt. Overal elders heet zij Fiene: weliswaar kan „Fiene" gemakkelijk door een zetfout uit „Leen" zijn ontstaan, maar het is niet aan te nemen, dat dit zó vele malen aan zetter en corrector zou zijn ontsnapt. Wij hebben dan ook op die éne uitzonderings-plaats de verdoping ongedaan gemaakt. Opvallend is verder, dat de dood van de oude mevrouw d'Onghena (in de fiches d':Onghenae) in het boek op een andere wijze verhaald wordt dan in de vijfde der door Teirlinck gepubliceerde „psychologische karakteristieken" was geschetst. Op enige andere bijzonderheden kom ik bij afzonderlijke aantekeningen terug. Tenslotte in deze algemene aantekening een enkel woord over de critische waardering, die Van de Woestijne in de door Teirlinck aangehaalde brieven van eigen werk geeft. Ik onthoud me daarbij, in overeenstemming met de principiële opzet van de aantekeningen bij het gehele Verzameld Werk, van een eigen waarderingsoordeel. Maar ik tracht de uitspraken van de dichter te lezen in het licht van diens eigen telkens herhaalde verzekeringen over het wezen van zijn scheppingen. Welnu, wanneer hij aan zijn broeder Gustaaf schrijft : ,,...het (boek) staat, wat mijn part betreft, geheel buiten mijn ander werk. 't Is voor mij een goede oefening geweest, zoals het voor u een goede oefening zou zijn eene grote studie te schilderen naar het naakt model. Maar gij hebt toch nog iets anders en beters te doen, en... ik ook", dan bedenke men wel, dat het éigenlijke werk van V. d. W. steeds was de dichterlijke biografie van eigen zieleleven, die dan ook in deze „Voor-oorlogsche Kroniek van twee steden") gelijk hij de Leeroen Torens bij ondertitel wil noemen) haast met noodwendigheid telkens weer naar het voorplan schoof. Dat hij in de „Kroniek" als zodanig niet de bevrediging vond, die hem het „andere" en .,betere" werk geven kon, is des te eer begrijpelijk, als men zich herinnert, hoe hij ook zijn grandiose „Interludiën" beschouwd wilde zien als een spel, „een vermeien der verbeelding", dat geheel stond buiten „de door één leidende lijn van leven, gevoelen en denken" verbonden lyrische bundels. De hier volgende détail-aantekeningen zijn van viervoudige aard. In de eerste plaats geven zij verantwoording van een gering aantal plaatsen, waar de tekst afwijkt van die der tijdschriften (of) boekuitgave. Ten tweede verwijzen zij naar parallellen in andere werken, brieven of uitspraken van de schrijver, die bepaalde passages beter doen verstaan. Aangezien deze herdruk een onderdeel vormt van Verzameld Werk van Karel van de Woestijne, lag het voor de hand zulke verwijzingen speciaal te geven bij de brieven van diens hand en dit te meer, daar de andere brieven behoren tot het nog niet afgesloten werk van een levend auteur. De tekst draagt natuurlijk bij beide schrijvers de sporen van het Vlaamse taaleigen. Deze aantekeningen geven van die eigenaardigheden geen volledige en systematische studie, maar hebben als derde taak Vlaamse woorden en zegswijzen of typisch „Woestijniaanse" wendingen te verklaren, waar zij de lezer, vooral in Nederland, bevreemden kunnen of moeilijkheden kunnen veroorzaken voor het juist verstaan. Ten laatste bevatten deze aantekeningen de door Herman Teirlinck verzorgde vertalingen van de vele Franse dialooggedeelten en citaten. Het Nederlands dezer vertalingen, die harmonisch in de tekst der Leemen Torens behoren ingevoegd te kunnen worden, sluit zich in taalvorm (bijv. in het gebruik der pronomina) en in spelling bij die tekst aan. blz. 3 r. 5 : schapraai — keukenkast, provisiekast. / r. 27: muntebol: een suikerbol met muntsmaak. blz. io r. 9: dactylograaf = typist(e). blz. i i r. 22 : teerlingbak is een houten bak, waarin men dob belt. / r. 23 : schuiftafel : bedoeld is een spel, waarbij ijzeren schijven op een langwerpige tafel met een soort biljartstok worden voortgeschoven naar doelstaven aan het andere eind van het tafelblad. blz. 14 r. 9 : Tu m'ennuies -va-t-en ! : Ge verveelt me -ga weg! / r. 12: J'irai : Ik ga. blz. i6 r. 15 : het automobiel. De geslachten der subst. wijken in het Z -Ned. nog al eens af van die in het N.-Ned.; zij wisselen ook soms met de landstreken. In het vervolg wordt op deze verschillen, die de lezer gemakkelijk opmerkt, niet nader gewezen. blz. 17 r. i : Vous n'avez pas de nouvelles de Paul?: Hebt u geen nieuws van Paul ? / r. 2 : nous n'en recevons plus : wij krijgen er geen meer. / r. to en xi : Nous avons recu... : Wij hebben Simone gisteren ontvangen,.., en ze is me heel erg bevallen. / r. 12 en 13 : Nous comptons...: Wij rekenen er op dat ze Maandag bij ons komt,... 't is een alleraardigst kind. / r. 24 : L'n petit coin pittoresque : een schilderachtig hoekje. r. 29 : J'y ferai figurer un cygne : Ik zal er een zwaan in plaatsen. blz. i8 r. q-ii : — Vous n'allez pas...: — U gaat u toch niet begraven op den buiten ? Mijn man zou u erg graag ontmoeten. — De regen moet mij van hier jagen. r. 15 en i6 : Nous bénirons...: Wij zullen dus den regen zegenen, als hij u tot ons brengt. blz. iq r. 5 : vlug opgekoterd = geforceerd; opkoteren = oppoken, ophitsen. blz. 22 r. i6 : Au fond, Paul s'imagine par f ois être un illuminé: In den grond verbeeldt Paul zich wel eens een geestdrijver te zijn. / r. 25: Il est trapu en tout : hij is in alles kortlijvig (kortgedrongen). blz. 23 r. 29 : we moesten ons mijden, d.i. we moesten uit de weg gaan; het Z -Ned. gebruikt vele werkw. wederkerig, die dat in N.-Ned. niet zijn. blz. 25 r. 4 : Il aura Id...: Er zullen daar zooveel menschen zijn die ik niet kan uitstaan ! / r. 21 : alaam = gereedschap. / r. 26 : reesem : rist. blz. 35 r. i6: warande = wandelpark. blz. 38 r. 29: in den dieperik geraken = naar de kelder gaan. blz. 4o r. 2 : Tu n'es pas f atigué...: Ge zijt toch niet vermoeid, wel, lieverd ? / r. i i : un vert-de-mousse-humide adorable : een heerlijk nat-mosgroen. / r. 20 : Ne tombe pas curtout, mon Loup ! : Kijk goed uit dat ge niet valt hoor, schat! /r. 22: een paardenoog = een vijf-frank-stuk. blz. 42 r. 4: II parait...: Het schijnt dat men u van avond bij de Reniers zien zal. ,' r. 7 : Mon maxi...: Mijn man zal blij zijn u te ontmoeten. blz. 43 r. 25 : Non, mais j'ai du flair: Neen, maar ik heb een fijne neus. blz. 44 r. 5 : Cest entendu : Afgesproken. blz. 47 r. 22 : Vous avez failli... : U had haast heel een soirée bedorven. blz. 54 r. 6 : Bien parlé, jeune homme : Goed gesproken, jongeman. / r. i4-i8: Ah! enchanté...: Ha! Werkelijk aangenaam... Ik heb dikwijls uw lof gehoord, zonder de eer te hebben.., mijn naam is Hougardy... Gaston Hougardy... secretaris, ja, zooals u zegt... ik ben wat van den huize, ziet u... Juffrouw': blz. 57 r. 27 en 28 : Permettez...: Permitteer,... ik heb hier een kleine boodschap. Ge moogt er gerust bij zijn. blz. 58 r. 8 : Didon Machin, danseuse étoile : Didon Machin, solo-danseres. / r. 20-24 : Demain ?...: Morgen ?... Ge zijt gek! Ik zie u vanavond nog. --- Melieve, ik vrees erg — — En trouwens, luister, 't is een heele geschiedenis .. Ge zult dat wel moeten bij wonen. blz. 59 r. 13 : Eb bien ce Cnudde..: Welnu, die Cnudde, mijn beste,... dat is de betrouwbaarste mascotte die er bestaat. / r.28-3i : Tu comprends, Horace... : Ge begrijpt, Horace, dat we niet kunnen nalaten dat te vieren — en dezen nacht nog! We zijn allen dol op uw Cnudde, nu en als ik naar Monte-Carlo ga, neem ik hem mee! blz 6r r. 5 : Horace, mon petit...: Horace, ventje, Bontemps de rijkaard is met ons meegekomen. blz. 62 r. 17 : Je m'en f ons : 't Kan me niet bommen! / r. 24: Eh bien ! Bidoche...: Welnu Bidoche !... wat dunkt u van uw mascotte ? / r. 29-31 : Tu as le prendre... : Gij gaat het monopolie over hem opeischen, vermoed ik ? — Bemoei u d'r niet mee, dikkerd... ik zal wel weten wat ik er mee moet doen. blz. 63 r. 6 : Je pense bien...: Ik onderstel toch dat ge trakteert, hé ? / r. io : J'paie tout : 'k betaal al wat ge wilt. Ben ik vandaag iedereens keelspoeler, of niet ? / r. 15 : was er in gelukt : het gebruik van gelukken met een persoon als onderwerp (= slagen) is algemeen verbreid in Z.-Ned. / r. 22 : Assez ! La ferme !...: Genoeg! Mond toe! Bravo! Smijt hem buiten! Een dweil! Ge zijt belabberd! Kruip in uw bed ! / r. 3o : slaagde een „grand écart" inplaats van slaagde er in... te maken. Verscheidene werkw. die in 't Ned. een voorzetsel-bepaling hebben, vindt men in 't Z.-Ned. met een acc., onder invloed van het Frans. blz. 64 r. 25 : berkoos = groentenkweker in 't bijzonder van primeurs (Brussel en omgeving). blz. 70 r. 21 en volg. : Over de samenhang tussen de psyche van de Gentenaar en het karakter van zijn stad heeft V.d.W. bij herhaling geschreven. Men vergelijke de opstellen over van Rijsselberghe in ,-Kunst en Geest in Vlaanderen" en die over de Bruycker en Baertsoen, gepubliceerd in Elseviers Maandblad, April 1912 en Jan. 1913 en te herdrukken in deel V van Verzameld Werk. Vooral het opstel over Baertsoen geeft een impressie van de Gentse kanalen, breder uitgewerkt maar zeer verwant met deze passage. blz. 71 r. i5 en 16 : Pascal en Poincaré. Deze beide schrijvers behoorden juist in de oorlogsjaren tot V.d.W.'s lievelingsliteratuur. Trouwens Pascal vergezelde hem zijn leven lang. Als hij in December 1915 een jonge vriend, die naar het front vertrekt, ter herinnering een boek uit zijn kast laat kiezen en deze een oude uitgave der „Pensées" neemt, moet de dichter zijn spijt onderdrukken. Immers het was het boek je, „waar ik een vijftien jaar haast dag aan dag in gelezen had". (N.R.Ct. 6 Dec. 1915 0.) In het „Dagboek van den Oorlog" vertelt hij, hoe hij zich verdiepte in Henri Poincaré's „Dernières Pensées" en voegt daaraan toe : „Van de wetenschap van Henri Poincaré heb ik al heel weinig verstand, en zelfs heelemaal geen verstand, want waar ik meen te begrijpen, verkeer ik allicht in een zoeten waan. Maar zijne Wijsheid is mij zeer lief, al laat zij mij niet geheel bevredigd. (N.R.Ct. 25 Oct. 1914 Av.). / 1. r.: verdook = verborg. blz. 72 r. 4: fusée = vuurpijl. / 1. r. Fele Miere, waarschijnlijk omdat hij er zoo uitziet. „Fele Miere" betekent nl.: Felix de Mier. blz. 73 V. 59 : bardezaan, een soort hellebaard (Fr. pertuisane). blz. 75 r. 6 : tot het bereiken : zo is gelezen met de Gids-tekst; de boekuitgave heeft : om het bereiken. / r. i6 : le f er est sournois : het ijzer is geniepig / r. z8: Constant Montald : schilder van grote decoratieve muurschilderingen, waarvoor V.d.W. veel bewondering had. Enthousiast schreef hij over de vernieuwing van zijn werk in de eerste wereldoorlog. Zo las men in de N.R.Ct. van 20 JunI 1915: „Montald, wij wisten het, is een groot decorateur : thans heeft hij ons overtuigd de macht te bezitten, bij al de gaven die de groote muurschildering vergt, deze van gevoels- en denkensdiepe austeriteit te kunnen voegen, die een muur kunnen maken tot een vergezicht op de eeuwigheid". blz. 77 r 26 : was zij als gemeduseerd : het woordje „zij" ontbreekt in de boektekst, maar werd, als noodzakelijk, ingevoegd. J r. 27 : meduseren naar het Fr. méduser, verlammen, hypnotiseren als bij de aanblik van het Medusa-hoofd. blz. 78 r. 14 : bister = geelbruin of roetbruin. / r. 17 : des bouches en pierre aux trompetter de cuivre : monden van steen aan trompetten van koper. blz. 79 r. 13 : toen hoornde hij : het w.w. hoornen, dat V.d.W. hier van het krijsen van een pauw, elders wel van ganzen gebruikt, is een geluidsaanduiding van eigen vinding, die een schetterende klank suggereert. blz. 83 r. i : á la force du poignet : door bitter zwoegen. blz. 85 r. 7 en 8 : vota cadunt etc. Deze regels zijn een citaat uit Tibullus, Elegieën II,2,17/8. De vertaling luidt: Plechtige geloften worden uitgesproken. Ziet gij niet hoe met sidderende vlerken Amor aanvliegt en de goudgele banden voor het huwelijk aandraagt ? / r. 25 : bisschop in partibus van Bagdad = in partibus infidelium, onder de niet-gelovigen. Titel van een wijbisschop, herinnerend aan de tijd der kruistochten, toen er inderdaad te Bagdad een bisschop zetelde. blz. 87 r. 3: de ongezelligste nederigheid = de pijnlijkste, onbehaaglijkste nederigheid. blz. 88 r. 8: Pessimus = de slechtste. blz. 89 r. 14: van Henri de Groux, 1867-1929, geeft V.d.W. een boeiend portret in een correspondentie Verleden (N.R.Ct 28 Dec. '2z). Hij beschrijft daar zijn verschijnen bij tijd en wijle te Brussel in gezelschap van Léon Bloy. blz. gi r 6 : hoornde : vgl. de aantek. bij blz. 79 r. 13. blz. 98 r. 17 : zich laten beduzen van : beduzen, waarvan in het N.-Ned. alleen nog het verleden deelw. beduusd gebruikelijk is, betekent : verbijsteren, uit het veld slaan. Het voor wordt in 't Z.-Ned. bij vele werkw. gebruikt-zetsel „van" inplaats van .,door" onder de invloed van het Franse „de". blz. ioo r. 8 : reescm = rist, rij, tros. blz. 103 r. 8 : een redowa is een boheemse wals, een matchiche een luchtig Frans lied bij een dans, met het refrein : c'est la matchiche. r. 12 : reeuwsch, bijv. naarnw. bij „reeuw" = doodszweet of uitwaseming van een lijk. / r. zo: su f f isant naar het Frans van een persoon gezegd = verwaand, ingebeeld. blz. 105 r. 28 : overgoord = overstroomd (goren=modderen). blz. i o6 r. 5: interesseerde ik mij aan Valentine = vroeg ik met belangstelling naar Valentine, naar het Frans : s'intéresser à. r. so : het maalt haar af = het doet haar vermageren. blz. 107 r. 13 : Des Esseintes: figuur uit „A Rebours" van J.K. Huysmans, type van de verfijnde decadent. blz. ioq r. 13 : gaffernatuur: Fr gaffeur = een bokken -schieter. blz. iii r. 55 : bellátre = fat. blz. 1.3 r. r8 : Out, les f i?les d'ici... enz. De vertaling dezer verzen luidt: Ja, de meisjes van hier zijn de vrucht van een druivelaar, door geen enkele ent gewond. en die zich traag aan zichzelf vermeerdert in spannende trossen, waarbinnen tot rood fonkelende ri.ipheid ontwaken de aarde en de hemelen der vaderen, en hun cosmisch gebod. blz. 117 r. i en 2 : Les adieux furent touchants : Het afscheid was roerend. blz. 118 en volg.: De Gentsche wereld-tentoonstelling van 1913 : V.d.W. (die toen reeds lang te Brussel woonde en met de familiezaak niets meer te maken had), wijdde aan deze tentoonstelling niet minder dan 17 artikelen in de N.R.Ct., tussen 22 April en 27 October 1913. In de brief opgenomen in de N.R.Ct. van 13 Aug. 1913 schreef hij over de zomer soortgelijke impressies als hier op blz. 120 over de-floraliën Rozendag. Buitengewone indruk maakte op hem de Gentse rozententoonstelling in Juli 1914, vlak voor de oorlog. In zijn geestdriftige brief daarover in de N.R.Ct. (22 Juli, 1914) leest men : „als eenige levendige herinnering aan de wereldexpositie van verleden jaar leefden met zachte pracht in mijn geheugen de Floraliën." blz. 119 r. i : het relletje op het Fransch concert. Deze episode is een duidelijk voorbeeld van de wijze waarop V.d.W. in deze brieven historische gebeurtenissen vrij verwerkt. Hij doelt op de verstoring van een concert gegeven bij de „blijde intrede" te Gent van koning Albert op 23 Juni 1913. Een groep Vlamingen uitte zijn ontevredenheid door („trouwens valsch” zegt V.d.W. in zijn verslag, N.R.Ct. 25 Juni 1913) de Vlaamse Leeuw aan te heffen. Over „de blijde intrede" wordt in de roman echter niet gerept. blz. 121 r. g : Armida-tuinen : tovertuinen. Armida is een tovenares uit Tasso's „Bevrijd Jeruzalem". blz. 122 r. 2 : Het is dat... = het komt hierdoor, dat... / r. 9 en io : stravit et triclinia etc... Dit citaat is ontleend aan Aelius Lampridius' leven van keizer Antoninus Heliogabalus, 19, 7, te vinden in de Historia Augusta. De vertaling luidt: Hij heeft met een kleed van rozen aanligbedden en rustbedden bedekt en ook zuilengaanderijen en wandelde zo door deze rond. / r. ii : ik verwachtte mij aan Paestum : zich verwachten aan vgl. het Fr. : s' attendre à. aan Paestum : kort voor : een tekst, waarin sprake is van Paestum, een toespeling op een plaats in de „Georgics" van Vergilius (IV, 119) waar verteld wordt dat de rozen te Paestum tweemaal in elk jaar bloeien. 1. r. : homme à tout faire : een manusje van alles; iemand die tot alle werk wordt gebruikt. blz. 123 r. r8: à l'anglaise = onopgemerkt, zonder formeel afscheid. / r. 20 : atactisch-stijve : atactisch = Fr. ataxique, 8oz lijdend aan ataxie, onregelmatigheid in bewegingen, veroorzaakt door zenuwstoornis. / 1. r. : bedrogen = vergist. blz. 129 r. 15 : gelijk Koning Froth in Starkadd, een ironische verwijzing naar een der dramatische hoogtepunten in Hegenscheidt's drama. Als Koning Froth in het tweede bedrijf dodelijk is getroffen, zegt hij enige malen : „ik moet (nog) denken". blz. £30 r. 3 : mijne groote distinctie = mijn grote onderscheiding. Bij academische examens zijn in België als eervolle waarderingen gebruikelijk de termen: voldoening, onderscheiding (distinctie), grote en grootste onderscheiding. In Nederland zou men zeggen : het heeft me mijn cum(laude) gekost. blz. 131 r. i : Et puis : en dan, en dan als ge wist!.., en dan, Germaine... mijn Germaine. / r. 6: ik was diep begaan in = begaan met, ik had medelijden met. blz. 132 r. 15 : de toemate = de toemaat, de tweede oogst. / r. 17 : ce que toute jeune mariée doit savoir : wat iedere jonggehuwde behoort te weten. blz. 133 r. i : digitale, saponaire, bardane, séné : vingerhoedskruid, zeepkruid, kliskruid, seneblad. blz. 137 r. 20 : de hang = het rek. blz. 139 r. 8: het horloge, in Z.-Ned. ook gezegd voor „klok ". blz. 140 r. i i : weeren = eeltplekken. / r. 15 : schaamt het God niet = is het voor God geen schande..., schaamt God er zich niet voor, dat... blz. 143 r. 24 : en gelukte daarin : vgl. de aant. bij blz 63, 15. blz. 145 r. i : haar uitzettend = zich uitzettend; in het Z.-Ned. wordt het pron. personale nog vrijwel algemeen gebruikt als ref lexicum. blz. 147 r. 16: zijn kam -zijn brouwerij. blz. 149 r. 18 : champieter : volksterm voor champagne. blz. 153 r. io : heel den bataclan = heel de nasleep (eig. de rommel). / r. 24 : de kamkamer = het brouwhuis, de trouwzaal. blz. 154 r. iq en 24 : pataat ! uitroep gewoonlijk gebruikt bij 't geven van een kaakslag, hier : pats! klets! / r. 25 : boestrink, Z.-Ned. voor „bokking". / r. 26 : had het spel af gelet = bespied. blz. 155 r. 14 : de roste Arthur; rost is Z.-Ned. bijvorm van ,,ros". blz. i 56 r. ii : 't plankier van den kijker : 't uitstekend plankje van een kijker, Z.-Ned. voor duiventil / r. r: zonder beslag = eenvoudigweg, zonder omslag. blz. 157 r. 21 : Premontranen = Premonstratensers, vgl. Fr. Prémontrés. blz. 159 r. i : stallen = koorbanken. blz. r6o r. 14 : zinzoliene kastanjeboomen. Het Fr. zinzolin = violet-rood. / r. 20 : libellulen = libellen, Fr. libellule. blz. 162 r. zo : rijzekens : reizekens is verkl. woord van „reits" en betekent : eventjes, nauwelijks, meestal gespeld met een ij. blz. 169 r. 7 : on ne peut les aimer sans être inverti : men kan ze niet liefhebben zonder pederast te zijn. blz. 170 1. r. : je voudrais vous dire...: ik zou u een woordje willen zeggen na het souper. blz. 171 r. iq : Vous ne m'en voulez pas ? : Zijt ge niet boos op mij ? blz. 177 r. 7: Quelle surprise charmante...: Wat een aangename verrassing. / r. 8 : et comme je benis...: en hoe zegen ik het gelukkige toeval dat u hierheen heeft gebracht... / r. 28-31 : Je ne comprends pas...: Ik begrijp dat kind niet... hij heeft zulke geheimzinnige manieren, die men liefst niet indiept. 61z. 179 r. z8 : C'est de l'épate = Het is bluf. blz. ,8r r. 16 : Quelle vieille bête!: Wat een pummel! blz. 183 l.r. : gewillig = geruime tijd, een eigenaardige bet. in Z.-Ned. blz. 184 r. 22 : een wijs = een schroef. blz. 185 r. ii : vijzen, zie vorige aantekening. blz. 186 r. i : zij opent op een voorportaal = geeft toegang tot, Fr. ouvrir sur. / r. 23 : die roste reus, vgl. aant. bij blz. 1 55, 1 4• blz. 189 r. iq : kipkappen : van , ;kipkap", in Z.-Ned. gehakt vlees, = tot kipkap hakken. blz. rqo r. 3 : peerdsoogen = vijf-frank-stukken. blz. 193 r. r8 : Thersites : figuur uit Homerus' Ilias, waar hij aiaytaTos, de lelijkste heet enáxpvro t 3®oc, de zwetser; hij is gehaat om zijn scherpe tong. blz. 196 1. r.: ze deden een helsch lawaai : „deden" staat voor „maakten" onder invloed van het Frans faire. blz. 197 r. i : de mesting (gewoonlijk messing, mogelijk een zetfout) = mestvaalt. blz. 198 r. to : de gebuisde stoker : „buizen" betekent in Z.-N. mislukken, niet slagen (bijv. bij een verkiezing, een examen), dus hier : niet verkozen. blz. 204 r. 23 : Notre Cornélie est surmenée: Onze Cornelie is overspannen. j r. 25 : N'y touchez pas...: Raak hem niet aan, hij is gebarsten. blz. 205 r. 9 en volg. : Ik moest nederiger zijn met mijne gave... De keuze der geschenken, hier opgesomd, is voor V.d.W. merkwaardig. Het is een typisch voorbeeld van de mengeling van autobiografie en fantasie, overal aanwezig, waar de schrijver over zichzelf vertelt. Na aanvankelijke aarzeling was hij een groot bewonderaar van Debussy geworden; van zijn enthousiasme over Pelléas et Mélisande getuigt o.m. een brief aan de Bom (i3 Maart 1907), waarin hij meldt tegen half drie 's nachts te zijn thuis gekomen „over van geluk, van dat zeldzame Pelléas-geluk, dat ik telkens, na elke uitvoering geniet". Wagner-verering was in de kring der symbolisten algemeen. Op de duur ging V.d.W. critisch onderscheiden en gaf hij boven de „Ring der Nibelungen" verre de voorkeur aan de „Tristan", die hem geeft „de breede stroom der armzalige en eindelooze menschelijkheid" (N.R.Ct. 12 Mei 1912). Onder de Franse symbolistische dichters was de Régnier hem als jong dichter zeer lief. In een critische bespreking van diens roman „La Pécheresse" (N.R.Ct. 6 Nov. 1920) leest men: „Hoe hadden wij gedweept met bundeltje aan bundeltje van die hooghartige verzen, tot bij de „Aréthuse" toe...°'. Als ironie bij de dikwijls verkondigde mening, dat de Régnier invloed gehad heeft op zijn eerste bundels, klinkt de mededeling, dat dit exemplaar was „gededicaceerd op mijn naam". Ook de opmerkingen over het Vaderhuis hebben deze ironische toon. blz. 206 r. 28 : Petite mère... : Moeke, meer dan ooit verblijf ik uw dochter. blz. 210 r. ii : eene moederschap; vele woorden op -schap, in 't N. Ned. onzijdig, worden in Z. Ned. vrouwelijk gebruikt. Zo schrijft V.d.W. ook : de (eene) dichterschap. / r. 30: overgoord = overstroomd. blz. 212 r. 17 : 'ne snelle heere : „snel" wordt vooral in Z.- Ned. ook gebruikt in de betekenis „knap, flink, mooi." Hier dan ironisch : een mooi heerschap ! blz. 213 r. 6: de sloore; meewarige aanduid. v.e. vrouw : de sukkel. / r. 6 en 7: Zij heeft ook haren peere gezien met hem : zij heeft van hem de nodige last gehad. blz. 214 r. 7: het deed, dat zij er onbeholpen uitzag...: doen dat = veroorzaken dat, gallicisme. / r. 16-r9: Tout s'est passé...: Alles is gegaan zooals het gaan moest; voortdurend heb ik aan mijn moeder gedacht. In afwachting van morgen omhels ik haar teeder. / r. i9 : Je dépose...: Ik betuig mijn ootmoedige eerbied aan mijn tweede moeder. blz. 219 r. 8 : „Mon marl" : zij presenteerde : „Mijn echtgenoot". blz. 22o r. 9: Vous m'excusez... Wilt u mij verontschuldigen, Oom ? blz. 221 r. 3 : As-tu parlé... : Heb je met Paul gesproken? Wat heeft hij verteld? / r. 9 : Pourquoi ne serais-je... : Waarom zou ik niet gelukkig zijn ? Ieder zijn lot, nietwaar? / r. 20 : 0 non ! pas de voiture...: 0 neen, geen rijtuig, als u zoo goed wilt zijn. / r. 25 : wij volgden den wil in: wij gaven haar haar zin. / r. 29 : comme quand j'étais gosse: gelijk toen ik nog een bengel was. blz. 223 r. 4: Allons-y, ma vieille ! : Kom, ouwe, laten we gaan. / r. 27 : L'idéal des croisades... : Het ideaal der kruisvaarders zou het onze niet meer kunnen zijn. blz. 224 r. i : Mais ce serait... Maar mijn beste oom, dat zou op een algemeenen oorlog uitloopen. blz. 226 r. 8: gerjond = gegund. blz. 23o r. 17-19: attaché d'ambassade -détaché d'embrassade; een onvertaalbare woordspeling : gezantschaps-attaché — omhelzing- gedetacheerde. Men kan het weergeven: die gezant schapsattaché is nogal onverschillig (détaché) voor omhelzingen. blz. 231 r. 14: glad-gekegd = glad-geëgd. / r. 22 : alaam = gereedschap. / r. 28 en volg. blz. : 0, Herman, in dit gezegende land...: dit is een van de welsprekendste getuigenissen van de liefde van de dichter voor de Leie-streek en de betekenis van het wonen te Laethem in zijn leven. Hij ver er, (met een onderbreking van ongev. 15 maanden in-bleef 1904/1905) van April 1899 tot September 1906. Behalve in vele gedichten uit „Verzen" en „De Gulden Schaduw" (de afdeling : ,,Het huis in de vlakte, bij de rivier") beschreef en verheerlijkte hij zijn leven onder vrienden te Laethem in „Laethemsche Brieven over de Lente", in „Christophorus", in verscheidene studies opgenomen in „Kunst en Geest in Vlaanderen" en in „De Schroeflijn" en passim in zijn journalistiek, zoals bijv. in een artikel over het plan een tentoonstelling in zijn vroegere woning te houden, in de N.R.Ct. van 5 Juli 1924 („Kunst in Vlaanderen, De School van Laethem II), blz. 233 en volg. Zonder iets te willen afdoen aan de waar Teirlinck, in diens „Getuigenis", waar-schuwing van Dr. dit deel van „Verzameld Werk" opent, wijs ik .op de-mede liefdevolle, zij 't ook enigszins geromanceerde portretten van de Laethemers der eerste groep: Albijn van den Abeele (Finns van den Bogaerde), George Minne (Maarten de Mensch) en Valerius de Saedeleer (Hilarion de Maegdeleer) ' Bijzonder duidelijk blijkt, hoe V.d.W. zich .bewust was van de geestelijke invloed op zijn wezen van Minne. Voor Jan Henderickx of Jan de Goele was de Gentse schilder en etser George van de Waele (te Gent Cies de Kalle genoemd) model, die lange tijd verpleegd werd in het Ghislain- gesticht te Gent, maar bewonderenswaardige gehallucineerde etsen maakte : V.d.W besprak zijn figuur in het Elsevier-opstel (April 1912) over de Bruycker. blz. 233 r. 7 : als een zate.., neerdaalt; zate, in 't algemeen steunend vlak, in Z.Ned. ook zitting v.e. stoel, dus : daalde in een vlakke glooiing. blz. 234 r. 20: twinter: een tweejarig paard (van twee winters). blz. 235 r. 25 : Sacrédié... Verdorie, wat een puik vrouwmens!... 8o6 blz. 236 r. 24 : Elle est charmante : Zij is allerliefst. / r. 28 en volg. : C'est donc cela... : „— Dat is het dus ?... Bij slot van rekening doet Paul wat hem belieft. Het is van zijn leeftijd, en, — hij is vrij, hij ". — „Ja", antwoordde ik, „maar Simone Renier ?" — „Zijt ge nu de vertrouweling van Simone !" blz. 237 r. 3 : Quand la tarentule... : Als haar de lust tot trouwen zal bekruipen, kan Paul nog altijd... Trouwens, Simone bewijst dat ze kan wachten. Zij heeft ook een zeer bekwame wil; waarom doet ze 't niet, als het moet ?... / r. 22-30 Mon cousin, je sais... : Mijn neef, ik weet hoezeer Cornelie aan u gehecht is. 't Is daarom... Ik weet niet of ik u gezegd heb... 't Is heel moeilijk ziet ge... Maar kijk: ik heb oneindig veel eerbied voor de moeder van Cornelie. Ik voel innig met haar mee, in de situatie waarin zij zich bevindt : U zult het haar zeggen, niet waar ? En overigens — ja, zie, ik geloof dat ik Cornelie oprecht liefheb. Ja, ik houd van haar, en gij allen, gij moogt vertrouwen hebben in mij. blz. 24.4 r. q : ik erkende Lulli; lees : herkende. / r. io : Que soupirer d'amour...: Wat is van liefde zuchten zoet, als ons verlangen geen verzet ontmoet... blz. 245 r. 3-5 : Nous n'avons rien négligé...: Niets hebben we verzuimd om den oorlog te vermijden; wij gaan ons voorbereiden om dien, waartoe men ons uitdaagt, te doorstaan, waarbij wij aan ieder het deel verantwoordelijkheid laten, dat hem toekomt. / r. 8 en q : Personne ne demande: Niemand vraagt het woord ?... Het woord is aan 't kanon! blz. 248 r. 23 : — blz. 249 r. i8 : Ik zweeg. Ach Herman kon ik hem openbaren... Als getuigenis van V.d.W.'s houding tegenover Christendom, Kerk en kerkelijke politiek moet deze bladzijde met voorzichtigheid gelezen worden. Niet alleen is het ook hier gevaarlijk de schrijver geheel met de mens Van de Woestijne te identificeren, maar ook vindt het hier geschrevene noodzakelijke aanvullingen in andere uitspraken. Bovendien bedenke men hier een belijdenis voor zich te hebben uit een bepaalde levensperiode. Stond V.d.W. tegenover clerikale politiek steeds afwijzend, zonder twijfel nam hij tegenover de Kerk in later jaren een meer positieve houding aan. Dat er ook in de jaren, waarin de Leemen Torens geschreven werden, andere motieven voor hem golden dan de hier genoemde : De nobelheid der Kerk, de familie „plechtigheid en menschelijk samenlijden", bewijst-harmonie, onder meer een zeer persoonlijk gesteld artikel in de N.R.Ct. van i8 Augustus 1920. ,;De Aanbidding van het Lam Gods", waarin hij vertelt van zijn leven te Pamel in de twee laatste bezettingsjaren. Hij spreekt er als zijn overtuiging uit, dat op die heuvel van Pamel Jodocus Veydt, heer van Pamel, het schilderij bestelde en dat het landschap van Pamel er is afgebeeld. En hij, die daar, op diezelfde heuvel, uren doorbracht van diepe geestelijke verinnerlijking, voelt zich één met allen, die pelgrimeerden naar het Lam. Ik citeer één passage : „Ik stond waar het Lam werd geplaatst met fieren nekplooi op 't scharlaken altaar, onder de Duif, die gouden stralen schiet voor ieder, die ervan wil worden gekwetst. En de glorieuze gekwetsten : zie ze naderen, de maagden onder palmen en de prelaten onder malven ornaat, de apostelen, die verkondigen, en de belijders, die weten, want ze dragen de teekenen in hun vleesch. Zij allen komen uit de vier hoeken des winds naar dit oord, waar ook ik, de dweepende en pijnlijke nakomeling, mag zitten." blz. 257 r. 12 : Tout notre raisonnement...: Al ons redeneeren herleidt zich tot een toegeven aan ons gevoel. / r. 29 : het driedaagsch Vlaamsch muziekfeest. In het jaar der wereldtentoonstelling te Gent, 1913, werden in September in verband met „De Vlaamsche Dagen" op drie achtereenvolgende dagen uitvoeringen gegeven van Vlaamse muziek. In de verslagen daarover in de N.R.Ct. (22 en 23 September 1913) hebben we enigszins een parallel met de hier volgende bladzijden. In die artikelen toont de schrijver echter meer waardering, al critiseert hij „zoetelijke dilettantenmuziek" en al betreurt hij, dat Benoit zich potsierlijk-onevenwichtige teksten koos van Emm. Hiel. Over diens „de Schelde" zelf geeft hij weinig détails. Doch het enthousiasme van het publiek wordt er wel anders geschilderd dan hier in de L.T., als hij bijv. schrijft : ,,Vlaanderen kan er zich in spiegelen. En Vlaanderen heeft zich gespiegeld en... schoon bevonden". 8o8 In het licht van deze bladzijden klinken zulke woorden wel ironisch! blz. 258 r. 30 : ik had er mij aan verwacht : vergel. de aant. bij blz. 122, r. II. blz. 259 r. 17 en volg.: Want het is mijn dwaze, maar onschuldige ijdelheid... Deze persoonlijke bekentenis over de wisselwerking tussen de zee en eigen psycho-physisch leven is belangrijk voor het verstaan van V.d.W.'s zee-verzen. Een andere, eveneens belangrijke nuance van deze wisselwerking vindt men getekend in Christophorus (deel II van Verzameld Werk, blz. 212, 213, 214). blz. 262 r. 2 : zavelen : zavel is eigenlijk klei, gemengd met zand. De meerv.-nuance als in het Fr.: les sables. blz. 267 r. 2 : dorschdilte. De dilte is de ruimte boven de koestallen, waar men hooi bergt; de dorschdilte, de dilte boven de dorschvloer. / r. 20: door de dichte nadering...: het woord „door" is ingevoegd; het moet door een vergissing in de boektekst uitgevallen zijn. blz. 269 r. 14: ijlte. In tijdschrift en boek stond tweemaal „ijltje". V.d.W. gebruikt van dit veel voorkomende woord nergens dit verkleinwoord. Het is als zetfout beschouwd. blz. 279 r. i : Tout notre raisonnement... vgl. 257 r. 12. / r. 24: De jacht is open enz... De hier volgende beschrijving biedt in vele détails overeenkomst met het verhaal van een herfst aan zee, verteld in het Dagboek van den Oorlog (N.R.Ct. 4 Nov. 1914). Het verhaal slaat op een verblijf te Blankenberge (waarschijnlijk in 1907), toen V.d.W., met vrouw en zoontje in Juni naar zee vertrokken, einde October nog moeilijk kon besluiten terug te keren. Zijn leven in die herfst was van een grote klaarheid en eenvoud. Wel trekt hij ook in dit relaas 's morgens met de jagers uit, maar om ze, eenmaal in de hoge duinen, verder te laten trekken. Hij schrijft dan : „Ik-zelf, in mijn duffelschen jas, lag in de holle zandweg, wier wanden mij tegen den wind beschermden en vanwaar ik over de zee kon zien, en over de aarde. Over de zee de schuine meeuwen en haar slappen wiekslag; over de akkers de reepen rook van 't aardappelgroen, dat men na de oogst opbrandt, of een driehoekige vlucht patrijzen, door één der jagers bij twee korte, doffe knalletjes opgestooten. En zoo lag ik te werken, mijn wangen heet van de kilte der lucht, mijn hart vol heerlijke zekerheid." Tegen de avond keert hij met de buit-beladen jagers terug: „En als ik de gelagzaal binnentrad, de van warmte en licht blozende gelagzaal, daar was een neersche, frissche, sterkende geur, die mij aansloeg en iedere avond met een nieuwe, onzeglijkzuivere vreugde vervulde : de geur der versche garnalen." Van een zelf schieten of van whist-spelen hoort men hier niets. Het „stel u voor, Herman, ik die aandachtig en ijvervol whist speel !" zal hij met onverholen zelf-ironie hebben neergeschreven. blz. 283 r. 25 : Gisteren-avond begon de Herfst-evening. De grootse bladzijden, die hier volgen legge men naast de stormverzen uit „Het huis aan de Zee" in „De Gulden Schaduw" (deel I, blz. 283-287). Er is daar eer van een lente-evening sprake, maar de zielsreactie heeft treffende overeenkomst. blz. 286 r. 7 : de hemelsche sterkten; hemelsche werd verbeterd uit hemelschen. blz. 290 r. 13 : de lodsoor, eigenl. een neerhangend oor. Overdrachtelijk: nalatig, zorgeloos persoon. / r. i6: dwaze kul: onnozele, idioot. blz. 295 r. 8 : driemaal te reke = driemaal achtereen (reke = rij). blz. 296 r. 8: horloge-garnituur: horloge zegt men in Z.- Ned. onder Franse invloed van ieder uurwerk, dus: schoorsteengarnituur, waarvan het middenstuk een uurwerk bevat. blz. 298 1. r.: al beur aan te zien = door haar aan te zien. blz. 299 r. 23 : cette habitude...: deze gewoonte, die, als alle andere, een tweede natuur is. blz. 301 r. 22 : su f f icit (Lat) = het is genoeg. blz. 309 r. 7 : collage = liaison. / r. ii : zijn buitenkans af f i cheeren : zich in 't openbaar vertonen met zijn minnares. blz. 310 r. 26 : Et je me porte bien ! : en ik stel het goed! blz. 314 r. 12 : Voilà une exorde admirable : ziedaar een prach tige aanhef. / r. 20 : geankyloseerd : Fr. ankyloser = verstijven van gewrichten. / r. 25 : Nous avons décrété...: Wij hebben tot de lockout van de arbeiders in de koetsenmakerij besloten. blz. 317 r. 29 en vgl. : Damais nous ne consentirons...: Nooit 8io zullen wij er in toestemmen met de belhamels der werkliedenbonden te onderhandelen : wij erkennen deze instellingen en de treurige parasieten die ze onderhouden niet. Onze werklieden moeten rechtstreeks met ons onderhandelen, zooals de kinderen doen met hun vader. blz. 318 r. 22 : de herkenning : lees : erkenning. blz. 319 r. i i : energumenen, Fr. energumène = bezetene. / r. zo : met humeur = ontstemd, wrevelig. blz. 32o r. 24 : à l'anglaise : vgl. de aant. bij blz. 123, i8. blz. 322 r. 25 : couleur de-cuisse-de-nymphe-émue: de kleur van de bil ener ontroerde nimf. blz. 323 r. 6 : s jan f oeters = Fr. Jean-foutre, smeerlap. / r. 12: La musique...: Muziek! Plaats voor de dames! Intermezzo door juffrouw Bidoche! Hola! Gij daar, kreeften, trekt uw pooten in! Men begint! / r. 27 : Bravo la mascotte... Bravo! mascotte! Vooruit! Vlam, bij God! vlam, zeg ik u! blz. 327 r. 16 : Faites donc entrer... : Wilt u de afgevaardigden binnen brengen, mijnheer Hougardy en laat niet na de ver bij te wonen : ze zal niet lang duren.-gadering blz. 329 r. 4: devooren = het Fr. devoirs. Devooren (alleen meerv.) is echter meer dan „plichten"; het betekent : zijn best, al wat hij kan. blz. 336 r. 2 : ik verwittig u = ik waarschuw u. blz. 338 r. 20 : Elle est dé f initivement blindée : ze is voorgoed gepantserd. blz. 339 r. i8 : Un homme de rien...: een man van niemendal, een onaanzienlijk doktertje, van wien men het allerergste vertelt en die ons uit de maan is komen vallen onder den naam van Damloup. blz. 353 r. 5 : sans compter le temps...: zonder den tijd mee te rekenen die men aan deur-bagatellen verspilt. / r. 14: ik heb mij daaraan niet verwacht : vgl. de aant. bij blz. 122, r. ti. blz. 364 r. 8: drol = grof linnen. / r. 13 : leven zocht : zo las men in tijdschrift-en boekuitgave, waarschijnlijk door een schrijf-of zetfout. Bedoeld moet zijn : mocht. blz. 365 r. 17: Ook hen zou men inpakken, verbetering van de tijdschr. en boektekst : ook zij zou men inpakken. Aangenomen is dan een verschrijving of zetfout. In overeenstem 8ii ming met een VI. zegswijze kan V.d.W. ook geschreven hebben : ook zij; dan behoort een komma te volgen. blz. 367 r. 7: Rodolphe fait du mimétisme...: Rodolf doet aan mimetisme : hij past zich zoo goed aan, dat hij, wat de lijvigheid zijner vormen betreft, tegen den meest authentieken Pruis kan opwegen. Hij is van hen niet meer te onderscheiden. / r. 17 tot blz. 368 r. 17 : L'attitude de la Russie...: „De houding van Rusland is op zijn minst genomen dubbelzinnig. Niemand ontkent den invloed dien de heer Isvolsky nog bezit; als men nu bedenkt, dat deze een persoonlijke wraak op de Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie nastreeft, begrijpt men hoezeer Frankrijk op zijn hoede behoort te zijn voor dezen bondgenoot, waarvan de steeds nauwer wordende banden met zekere Balkanstaten voor niemand nog een geheim zijn" of : „Het is bekend, dat Sir Edward Grey, om economische expansie van Duitschland te belemmeren, zijn land verleden jaar tot op een haar van den oorlog heeft gebracht : hij wil een drievoudige Entente tegenover de drievoudige alliantie stellen; de politiek van dezen ongeluksman voert Engeland regelrecht naar den dienstplicht : dit zal — laten we hopen —, de positie van dezen loozen vos op den duur onhoudbaar maken"; of: „Alleen om de Fransche Republiek de mogelijkheid te geven haar wisselvallige verbintenissen met Rusland en Engeland na te komen, sturen de h.h. Poincaré, Delcassé, Millerand en hun vrienden aan op de wet van den driejarigen dienstplicht : een chauvinistische bravour-politiek die de ridderlijke instincten van hun land wel vleit, maar op gevaarlijke wijze den Europeeschen vrede bedreigt, doordat zij Duitschland er, ondanks zich zelf misschien, toe dwingt gelijkaardige militaristische neigingen te versterken."; of : „Rusland richt het Tweevoudig Verbond naar eigen voordeel alleen; zonder de minste bedreiging van Duitsche zijde nu, voert het zijn bewapening in vervaarlijke mate op; en zoo wordt het u duidelijk, beste oom, hoezeer het voor het Europeesche evenwicht en niet het minst voor den vrede van ons landje noodig is dat Frankrijk de militaire wet verzaakt, die er alleen toe kan bijdragen om Rusland, en, wie weet, ook Engeland in hun voornemens te sterken." blz. 375 r. i : hij is mij aan zijn... gelaat... een raadsel: het voorzetsel „aan" staat hier in plaats van „met" of „door". blz. 377 r. 4 : zwelte : eig. gezwel, scheldwoord voor een vadsig vrouwmens. / r. 6: Ta bouche, bébé ! : Mondje toe, baby ! blz. 387 r. 28 : Karelke Waeri was een populaire liedjeszanger te Gent. blz. 388 r. zo : verontwaardigste. Zo las men in tijdschr.- en boekuitgave, waarschijnlijk dank zij een schrijf-of zetfout. Bedoeld moet zijn: verontwaardigendste. blz. 390 r. 30 : dat ware van geen refuus : ( Fr. : cela n'est pas de refus) = daarop zou ik geen neen zeggen. blz. 392 r. 6 en volg. blz.: Er kwam bij dat dokter de Koninck met juistheid had gesproken. Over de anarchistische gedachte- en gevoelsstroom, waarin V.d.W. en zijn vrienden omstreeks de eeuwwende leefden, heeft hij herhaaldelijk in détails geschreven. Telkens opnieuw trachtte hij de geestelijke evoluties te tekenen van de generatie van '90, „de generatie van den twijfel". Zo in de opstellen over Verhaeren en Minne in „Kunst en Geest in Vlaanderen", in die over de Bruycker (de kring van het ,;Patershol") en Baertsoen in Elsevier (1912, I, 301 en 1913, I, toi en volg.) Van de artikelen in de N.R.Ct. zijn hier in de eerste plaats te noemen dat over Degouves de Nuncques (22 Dec. 19o8), over Louis Franck (i April 1914 in het Dagboek van den Oorlog), over de mogelijke bouwers van een nieuwe tijd (eveneens in het Dagboek, N.R.Ct. 12 Febr. 1916), dat over de Bruycker (26 Febr. 1922) en dat over Teirlinck (25 Maart 1925). blz. 395 r. 22 : boeven-beluiken. Beluik (Z.-Ned.) is besloten ruimte. Dus boeven-holen. blz. 396 r. 3 : rafalen, Fr. rafale = stormvlaag. / wepel = ledig, verlaten. / r. 23 : een ploter van konijnenvellen is iemand die de vachten van de wol ontdoet. / r. 29 : continumeisjes = meisjes, die in de fabriek de kleinere katoendraden op spoelen draaien, een Gents woord. blz. 398 r. 22 : aangewreten = aangevreten. blz. 402 r. 5 : bramen : algemeen gezegd voor struiken met doornen. / r. 22 : getast : tassen=opstapelen; getast van een menselijke gestalte : zwaargebouwd, ineengedrongen, Fr. tassé. blz. 403 r. z : messing = mestvaalt. / r. 3 : ratatoe, naar het Fr. ratatouille = stamppot, inz. van soldaten; N.-Ned. : ratjetoe, rats. blz. 406 r. z : op de kappe zitten = hekelen, afgeven op. blz. 407 r. 3: kregelen : ongewone nevenvorm (Gezelle, Loquela vermeldt ook „krekelen") voor „krevelen" = kriewelen. blz. 408 r. i : sjan f peter : vgl. de aantekening bij blz 323, r. 6. / r. 17 : f outu = om zeep. blz. 409 r. 8: dwaze-kloot = stommerik. / r. 28: op een rote = op een rij, in het gelid. blz. 410 r. to: klooten = pesten. blz. 411 r. 21 : stamp = trap, schop. blz. 414 r. 13 : meerschen: natte weiden. blz. 416 r. it : guinguette (Fr.) = buitenherberg. blz. 417 r. io : eene zaag: een lied dat eindeloos doorzeurt. blz. 418 r. 3: meerschen : vgl. de aantek. bij blz. 414 r. 13. /r. 20: labbers : labber = labbekak in de betekenis : flauwerik, lafaard. / r. 28 : Non, láchez-moi !...: Neen, laat me gaan! laat me gaan !... ditmaal zal ik hem te pakken krijgen. blz. 421 r. 12: eigenhartig = stevig; bij den schabbernak pak ken : bij de kraag pakken. blz. 422 r. 29 : un doigt de flirt... : een klein flirtje maar, mijn beste, een heel klein flirtje! blz. 424 r. 24: pot-au-feu = huisbakken. blz. 425 r. io : de verscheidene drukte = de menigvuldige en afwisselende drukte. blz. 426 r. 23 : Madame est arrivée : Mevrouw is ter bestemming. blz. 428 r. 14 : met humeur : ontstemd. blz. 432 r. 7 v.o. : reuzelend : een ritselend geluid makend (van vallend graan bijv.); hier overdr. v.d. gedachten. blz. 433 r. 31 : lijkt aan een kamer: (ge)lijken aan voor (ge)lijken op; vgl. Fr. ressembler à. blz. 434 r. ii : de instelling = de installatie, de inrichting. / r. 20 : mais it y a trop... : Maar er is te veel, veel te veel! blz. 435 r. i : Vous penset à tout... : U denkt aan alles, Mijnheer Conscience. / r. 6: Oh Ia! la !... Ei, ik heb mijn handtasch in het hotel achtergelaten! / r. 9 : ingesteld = inge richt, van alles voorzien. / r. 27 : in elke omstandigheden: „elke", hier ook bij een meerv. subst., in plaats van „alle". blz. 436 r. ti : hij stak het op : d.i. het (i.p.v. de) sigaret. blz. 437 r. 25 : is niet meer van doen = is niet meer nodig. blz. 441 r. iq : Voyons, pas de bêtises: Kom nu, geen dwaasheden. blz. 442 r. i2 : Mon Dieu l...: Mijn God! Wat is er ?... (Wat is er ?... / r. s6: Mon Dieu !... Mijn God! mijn God! Wat hebben ze van hem gemaakt ?... / r. 3o en 31 : een matwitte aangezicht, een blauwe streepje. Bij onzijdige woorden vindt men soms in Z.-Ned. adjectiva met de uitgang -e ook na het onbepaald lidwoord. Voor de e-uitgang der adjectiva zijn moeilijk vaste regels te geven. blz. 444 r. i: je suis bien malheureux : ik ben zeer ongelukkig... / r. x: Mon petit..: Mijn schatje,... mijn liefste schatje... / r. 20 : C'est toi ?... : Zijt gij 't? ik bemin u... blz. 445 r. 14 : een mondaine restauratiehuis : vgl. de aantek. bij blz. 442, r. 30. / r. 22 : hoofdige merken = naar het hoofd stijgende, koppige merken. blz. 449 t. 16 : moogt ge het... gebruiken : in tijdschrift en boek mist het woordje „ge", dat als noodzakelijk is aangevuld. blz. 451 r. 9 : supputeerde hij de waarheid = schatte, berekende hij de waarheid (volgens de voorafgaande veronderstelling) . blz. 452 r. 14 en volg.: Tais-toi !...: Zwijg! Zwijg! om de liefde Gods! Ik ben niet prikkelend genoeg voor u! Dood mij, dood mij, mijn arme vriend... Ik dood mezelf, dat is toch zeker voldoende... / r. 21 : Pardonne-moi...: Vergeef me... / r. 25 : je sou f f re : ik lijd. blz. 453 r. 25 : hij wist dat toch : toch is hier : inderdaad, in elk geval. blz. 456 r. i : Nous allons tout recommencer : We gaan alles van vooraf aan beginnen. blz. 458 r. 2 : met een even zoo ruime scheidde : lees : van ...scheidde. / r. 13 : alaam — gereedschap. / r. 22 : zijdemoor (moiré) = gewaterde zijden stof. blz. 459 r. 4 : een speelservies bevat wat nodig is bij verschillende salonspelen. blz. 46o r. 4: Dieu ! que c'est dróle ! : God! wat is dat koddig! / r. 30 : C'est adorable... : ' t Is heerlijk,.., ik zal me vermaken met allerlei schoteltjes te bereiden, op z'n Engelsch. blz. 461 r. 6: Mon petit...: Kindje.., ge zijt een afgrond van onwetendheid. blz. 463 r. i7: Tu es superbe : Ge zijt verrukkelijk. blz. 464 r. 28: Je suis parfoisois bien seule ici: Ik voel me soms wel erg eenzaam hier. blz. 465 r. 8: Embrasse-mot: kus me. blz. 466 r. 12: Vois-tu...: Ziet ge... dat is niet langer te doen, het beult me af en ik verkies den Grooten Cathechismus van Mechelen.... / r. 21 : Tu grondes toujours...: Gij kijft altijd, mijn arme lieveling, maar ge ziet het wel : ik ben tot niets in staat... blz. 467 r. 8: ongeroerd = onaangeroerd. / r. 13 : Guido Gezelle, toen hij lapprofessor was...: Gezelle werd te Roeselare eerst belast met verschillende cursussen, die hem eigenlijk niet pasten. / r. 29 : botvink : naam van de gewone vink. blz. 468 r. 27: voilà le manteau...: kijk eens hier, dat is de mantel, dien Paul voor mij koopen moet! blz. 47o r. 17 : le premier mardi du mois: den eersten Dinsdag der maand. / r. 24 : C'est monsieur... : Het is van Mijnheer Reaal die soms zijn geldbeugel vergeet. / r. 31 : et quand monsieur Reaal...: en als mijnheer Reaal me bekent dat hij zijn beurs vergeten heeft, wat wilt ge dan dat ik doe? blz. 473 r. 6 : Mon tout... : Mijn alles, ge geeft u veel moeite voor mij... en ik slaag er niet in u er voor te beloonen, eilaas !... / r. 27: si mon chéri...: indien mijn lieveling mij betrapt, zal hij er mij van langs geven !... blz. 474 r. 12 : Corde:présdge...: koord : voorspelt een aanstaande breuk, of een zware ziekte — indien het een gehuwd persoon betreft, is huishoudelijk krakeel te duchten, dat op echtscheiding kan uitloopen... / r. 20 : Clef des Songes : deze ,;Sleutel der Droomen". blz. 475 r. 8: mon doux petit: Mijn zoeteke. blz. 476 r. 25 : Mon chéri... : Mijn lieve, lieve jongen, ge verwent me. blz. 478 r. 21 : Mon chéri embrasse mol...: Lieveling, omhels me... Hoe stelt gij het ? blz. 48o r. 4: taste hij = laadde hij. / r. 9: C'est idiot...: Het is idioot zich om beuzelarijen ziek te maken. / r. i i : Mais je ne suis pas malade...: Maar ik ben niet ziek, lieveling, ik ben alleen maar een beetje droef... Ziet ge, ik had ons huisje zoo lief ingericht. / r. 20 : Et toi... : En gij, hebt gij veel geleden ? blz. 481 r. 13 : den haard... den gezelligen zetel: accusatiefinplaats van nominatiefvormen; in Vlaanderen nu nog o.m. vóór de h een gewoon verschijnsel. blz. 482 r. 3 : Je n'aime pas de sortir...: Ik rijd niet graag uit in uw grooten auto... Luister, ge gaat lachen: ik zou een klein paardje willen hebben met een cabriolet. / r. 8 : C'est tout ? : Is dat alles ? blz. 483 r. 25 : Tu sais, chéri... : Hoor eens lieveling... ik heb het niet over mijn hart kunnen krijgen Pip in den steek te laten. blz. 484 r. 9 : Eh! bien,... je me passerai...: Ho, goed..., dan zal ik het zonder het paard wel stellen. blz. 487 r. 17: Peut-être mademoiselle...: Wellicht wil..Mejuffer mij de eer aan doen ook deze rijdende schuilplaats voor goed te nemen ? blz. 488 r. 12 : mouterheid : rijpheid. / r. 30 tot blz. 489 r. 7: Mon petit, j'ai besoin...: Mijn kindje, ik heb vergiffenis en liefde noodig... ik ben als een tuin, waar een ontzaglijke zwerm ongedierte door gevaren is — maar de tuinman is gekomen en zie, nu ben ik een gesnoeid en zeer zuiver bloemperk, waar de wind aanzwelt onder azuren koepel en aeolische stemmen zingen... Mijn kindje, mijn aangebeden kindje, hoe heb ik u den smaad kunnen aandoen uw geduld, uw zachtheid en uw oogen vol tranen aan mijn zwakheid op te offeren? blz. 489 r. 24 : duurbare rust = duurzame rust. blz. 490 r. 23 : begreep niets aan die lusteloosheid : begreep niets van..., naar het Fr. ne tien comprendre à... blz. 493 r. i8: Chéri, pardonne moi...: Lieveling, vergeef me... ik ben een beetje... een beetje — 8r7 blz. 494 r. 26 : Je l'aurais tant aimé ! : Ik zou er zooveel van gehouden hebben! blz. 495 r. 3 : verrechtvaardiging: rechtvaardiging, met versterkend praefix, gewoon in Z.-Ned. blz. 496 r. zo : gras kappen = gras maaien (hier met een grasmachine). blz. 499 r. 27: et vogue la galère : en vooruit dan maar. blz. 502 r. 25 : op spadrillen loopt : spadrillen = lage schoen met zolen van spartagras en de bovenzijde van grof linnen; (uit Provençaals espardillo, vervorming van espartillo, afgeleid van es part „spartagras"), geliefkoosd schoeisel van dieven blz. 507 r. 12 : ze trok op de teugels : ze trok de teugels aan. / r. 22 : gracht = greppel. blz. 5o8 r. io : een zoet-gele lamplicht : vgl. de aantek. bij blz. 442, r. 30. blz. 512 r. 26 : veilleuse = nachtlampje. blz. 515 r. 26: Alors... Ces Messieurs... : Welnu... willen de heeren zoo goed zijn mij te volgen? blz. 516 r. 27 : la plus exquise...: de verrukkelijkste aller Parijsche dames. / r. 30 : Une femme très littéraire... : een bijster litterair-aangelegde vrouw, mijn beste, en die heerlijk weet te converseeren. blz. 517 r. 6: J'adore cet écrivain...: Ik houd dolveel van dien schrijver.., misschien wel omdat hij de spot drijft met iedereen en meest van al met de vrouwen. / r. 14 : Je l'aime moins que vous: Ik houd minder van hem dan u. / r. 17: c'est un esprit exercé...: het is een geest gedrild om fraaien vorm aan armen inhoud te geven en zijn scepticisme verbergt ternauwernood een jammerlijke sentimenteele zwakheid... komaan Constant, drink eens van dat goedje, gij ziet er uit, alsof ge van de begrafenis der Vlaamsche Letteren kwaamt. / r. 24 : buvons à quelque chose : laten we op iets klinken... / r. 30 : ces sommets de la beauté...: die toppunten van vrouwelijke schoonheid, waarvan men niet zeggen kan of zij elkander evenaren dan wel overtreffen. blz. 518 r. 13 : adorablement : aanbiddelijk. / r. i: Vous nous moquez...: Ge spot.. ik heb daar Massenet geëxecuteerd op de wijze van mijnheer Deibler, maar men heeft mij gezegd, dat ik als kind vrij correct speelde. Mijn vader was, geloof ik, een zeer befaamd orgelist. (daar „exécuter" ook uitvoeren betekent, is de woordspeling onvertaalbaar). Maar u speelt als een volmaakte muzikante. / r. 29 : Eb bien ! que dis tu...: Hewel! wat zegt ge van mijn nieuwe creatie ? blz. 519 r. 6: Elle est trop béte...: Ze is me te dom. Ik heb haar voor dat uilskuiken van een Bontemps bestemd. blz. 52o r. 7 nous allons danser...: we gaan een tangopas dansen, Herman zal ons begeleiden. 61z. 521 r. 9 : Horace, recommence...: Horace, dans die tango nog eens met haar; ge zult zien, ze danst heel goed. / r. 26: Merci, c'est fort bien... : Dank u... 't is heel aardig, op mijn woord ! blz. 529 r. 26 : Jéróme Duquesnoy: Duquesnoy of du Quesnoi is de naam van een geslacht van beeldhouwers in de Zuidelijke Nederlanden. V.d.W. zal hier denken aan Jérhme (Hieronymus) de Jonge (1602-1654) die o.m. vier marmeren apostelbeelden schiep in de Ste Goedele kerk te Brussel en de graftombe van Anton Triest te Gent. blz. 530 r. 7 : Salve, cura deum = welkom, beschermeling der goden. / r. 27 : Bruistig : opbruisend, wild. blz. 531 r. 8 en 9 : Ah Paul le coquin...: — Ha dien deugniet van een Paul !... en hoe staat het met zijn minnespel ? / r. 31 : Casta placent Superis! = Kuischheid behaagt de goden. blz. 536 r. 17 en volg.: Salve nec minimo... enz. Bisschop Marcus citeert hier uit de Lesbia-liederen van Catullus (II,43 iste helft), een hekelgedichtje op een meisje; de vertaling luidt : Heil u meisje, dat noch een klein neusje bezit, noch mooie voetjes, noch donkere oogjes noch lange (smalle) vingers, noch een droge mond noch waarlijk een bijzonder bekoorlijke smaak. In de vierde regel staat in tijdschrift en boek „elegantie", dat verbeterd dient te worden in elegante. blz. 536 r. 21 : pour !'amour du latin = om der wille van het Latijn... blz. 537 r• 3t: zucht naar een kindje : zucht = verlangen. blz. 542 r. 7 : keest = kiem. blz. 546 r. i8: de chrysalide = vlinderpop. blz. 549 r. 21 : sans peur et sans reproche : zonder vrees of blaam. blz. 557 r. 2 : „sac-arabe"-meubelen : stoel-en zetelensemble, geheel met oosters tapijtgarneersel overdekt, rond 1900 zeer in de mode, maar ver van voornaam. blz. 561 r. iq : Fiene. In boek-en tijdschriftuitgave las men (alleen op deze plaats) voor de naam van de Koninck's vriendin : Leene, zoals oorspronkelijk V.d.W: s keus was (vgl. deze aantek. blz. 794). Terwille van de eenheid is ook hier thans Fiene gedrukt. blz. 564 r. 26 : „garni"-araucariatje : een araucaria, zoals men die pleegt te vinden op een gemeubileerde huurkamer (garni); men kan ook denken aan een araucaria, waarvan de stengel met een lint en (of) strikken is omwonden (gegarneerd), zoals ouderwets gebruikelijk was. blz. 567 r. 22 : zich vermoeien van iets = iets moe worden, genoeg krijgen van..., vgl. Fr. se fatiguer de... blz. 569 r. 8 en q : Vous voudrez bien...: U zult me wel willen toestaan mijn souper te eindigen, nietwaar ? / r. io : Puisqu'il est...: Vermits hij in handen is van mijn collega de Koninck. r. 18: Vous ëtes bien sur...: U is er wel zeker van dat het die... juffer is, die geschoten heeft? / r. 24 N'insistez pas, je vous prie : Spaar u de moeite van verderen uitleg. blz. 57o r. q : Vous ne deviez pas...: U hoefde daarvoor op mij niet te wachten. blz. 572 r. iq : vertoonen komt : de zin in de tijdschrift-en boekuitgave eindigt met : in vertoonen komt. Na „waarbij" (r. i6) en „in een jongelingsrol" (r. 17) is dit tweede „in" overtollig, althans voor het N: Nederl. blz. 573 r. q : Oui, je veux marcher...: Ja, ik wil recht en kalm door het leven gaan. / r. 27 : met schamper spijt : V.d.W. gebruikt spijt nu eens mannelijk, dan, als hier, onzijdig. Het woord heeft in het Vlaams de betekenis wrok, wrevel, behouden. blz. 574 r. 9: groote plaatsen = dure, voorname plaatsen. r. 12 : weepsch = laf, zouteloos. /r. 25 : smoutebollen = oliebollen. blz. 575 r. 14 : atactisch : vgl. de aantek. bij blz. 123 r. 20. blz. 578 r. 3: cabochon (Fr.) = bolvormig geslepen steen. / r. 31 : rouerie : ( Fr.) = leepheid, doortraptheid. blz. 590 r. 4: goed-getasten ondergrond : goed opeengepakte, vaste bodem. blz. 594 r. 9 : Van... te hebben ingeademd kan een keer geven: een door V.d.W. veel gebruikte infinitivus-constructie onder invloed van het Frans : d'avoir aspiré... blz. 595 r. Iq : en die bij afslijting en misschien onbewuste levensvrees helaas passief werd : deze betrekkelijke bijzin slaat terug op „de Gentsche familie"; men versta dus ,den die" als „die namelijk". blz. 596 r. II : Vergeet niet, dat geene betere werkelijkheid is dan zelf gevoelde harmonie : „is" heeft hier de kracht van „bestaan", „er zijn"; men versta dus : dat er geene betere werkelijkheid is... Onzeker blijft of het weglaten van „er" schrijffout van V.d.W. of zetfout is, dan wel taaleigen. blz. 600 r. Io : kwáperte = snaak, kwajongen (ook kwapits of kwapoets). / r. 30: it faut ce pendant...: maar men moet de jeugd nu eenmaal uitvieren. blz. 6oi r. 2: dat ik er mij aan verwachten moest: vgl. de aantek. bij blz. 122, r. II : / r. 26 : de aanzettende gewaar = de aangroeiende, toenemende gewaarwording. -wording blz. 603 r. 5 : den koffie : in Z.-Ned. wordt koffie meestal mannelijk gebruikt evenals thee, tabak, chocola. blz. 604 r. 13 : vout = gewelf. blz. 607 r. 21 : serres chaudes : warme broeikassen. / r. 23 nobillon : iemand die tot de kleine adel behoort; in Gent meestal ironisch of pejoratief gebruikt. blz, 6o9 r. 2I : non sum dignus = ik ben het niet waardig. / r. 29: dicamus bona verba = laat ons goede woorden spreken. blz. 61 I, r. 18 : hunner amoraliteit : in tijdschrift en boek las men hunne, dat als drukfout is te beschouwen. / r. 29-31 : tout le malheur des hommes...: zich niet rustig te kunnen houden in een kamer is de oorzaak van alle menschelijke ellende. blz. 612 r. 8 : een zucht in dubbelen zin : zucht in de betekenis van verlangen. 82I blz. 616 r. 20 : gij hebt afgezien = gij hebt geleden. blz. 618 r. 20 : Les passionnés auront vécu : De hartstochtelijken zullen geleefd hebben. / r. 22 : Tu quoque ? : Ook gij ? blz. 619 r. 8: gilden vrouwen op kinderen: gilden op- = tegen kinderen. / r. 15 : der riool: riool (vr.) betekent in het Z.-N. ook goot. blz. 62o r. 6: landbouwalaam = landbouwwerktuigen. / r. 15: of troffen hem aan = of we troffen hem aan; het pronomen als onderwerp gebruikt, wordt, indien al eerder genoemd, na „of" weggelaten, evenals in oudere taal. / r. 25 d'Artagnan-prestantie : bravourhouding (prestance) als van d'Artagnan. blz. 621 r. 21-23 : Tous des idiots...: allemaal idioten. Vermiljoen met een ietsje karmijnlak : groen, zeg ik u, want garancinelak is veel te duur (Fr. garance = meekrap). / r. 25 : ondernam = aanpakte, onder handen nam, Fr. entre -prendre quelqu'un. blz. 622 r. z6: de ros : een hevig scheldwoord : feeks, kreng. blz. 623 r. 8 : le secret pro f essionnel : het beroepsgeheim. / r. 22 : dwazekonte : dom wijf. / r. 29 : vert cinabre foncé : donker-cinabergroen. blz. 624 r. 9: domen der boomgaarden : V.d.W. gebruikt meermaals een meervoud „domen" = koepels, gewelven, (Fr.: domes); vgl. in de poëzie „Het Menschelijk Brood" (dl. I, blz. 468) : „waar om de keelen domen slingren/sinooplen loovren... / r. 27: geënvouteerd = betoverd. / r. 28 : Mais alors to es fichu,...: Maar dan zijt ge naar de maan, mijn arme vriend ! blz. 628, r. i : Het stelde een ronden wijden bornput voor...: V.d.W. doelt op de fontein met vijf knielende jongelingsfiguren, door Minne gemaakt in 1898 en veel later opgesteld dicht bij het Belfort te Gent (en ook te Brussel, achter het Parlementsgebouw) . blz. 628 r. 13 : Quoi ! ce sont des gosses... Wat! Het zijn jongetjes, die kringetjes maken in het water ! / r. 28 : door den kommer van het leven, de opheffing tot het licht : De ontwikkelingsgang van Minne, waarover V.d.W. hier de beeldhouwer zelf ontboezemingen in de mond legt, heeft de dichter herhaaldelijk in verwante zin uiteengezet. Ik verwijs naar de opstellen over Minne in „Kunst en Geest in Vlaanderen" en in „De Schroeflijn" I. Van de reeks artikelen in de N.R.Ct., waarin de groei van Minne's werk besproken werd, noem ik : G. Minne in de Galeries Giroux te Brussel (6 Febr. 'ao Av.), Kunst te Brussel (25 Oct. '21 Av.; 7 Oct. 23 Ocht.; 3 Nov. '25 Av.; 23 Nov. '26 Av.) en Voorloopers I (ai Dec. '27 Av.) blz. 634 r. io : een monstermeeting tegen de nieuwe schoolwet : Met de strijd om de schoolwet, die in het laatst van 1913 en de eerste maanden van '14 in parlement en volk gestreden werd, heeft V.d.W. hartstochtelijk meegeleefd. Over de kamerdebatten schreef hij als correspondent van N.R.Ct. een lange serie artikelen. Opgewonden brengt hij verslag uit van een monstermeeting, soortgelijk als hier beschreven staat, te Brussel. („De Taalstrijd", 12 Febr. 1914 Ocht.). In een volgend artikel („ „Moedertaal-Voertaal" en de Regeering", i9 Febr. 19'4 Ocht.) wijst hij op het gevaar van allerlei geknoei, als het gezinshoofd verklaren moet, wat moedertaal of gebruikelijke taal is, Vermeylen aanhalend, die op de Brusselse meeting over die Vlaamse père-defamille zei: „Men heeft hem zijn Vlaamse beenen gebroken en nu zegt men hem : dans maar !" / r. 29 : de Woestisten : de aanhangers van de conservatief-katholieke, anti-Vlaamse leider Woeste, die V.d W. als parlementair correspondent met grote felheid placht te critiseren. blz. 636 r. 5 : boel met bourgeois!: drastische zegswijze = bende van bourgeois. / r. io : Quel type... Wat 'n kerel, uw oud-leeraar van energie! / r. 17 : to as raison : ge hebt gelijk. blz. 637 r. i : gepailleteerde gommeuses = mode-gekken in kleren vol pailletten (metalen lovertjes) . / r. 12 : Brant6me : kamerheer van Karel IX, ong. 1527-1614, hij gaf een spiegel van zijn tijd in zijn „Mémoires". / r. 13 : Claudine-à-I'Ecole: de benaming is ontleend aan de gelijknamige titel van de bekende roman van Gabrielle Colette. Het was een japon, dichtgesloten als van een schoolgaand bakvisje. Zulk een dracht geleek ook op het fourreau-kleed (r. 15), dat het lichaam als in een schede klemde. / r. i6 : Comme si Ca nous rajeunissait!: alsof ons dat verjongde! / r. 26 : de Ionische be naming van den maagdengordel : Wat V.d.W. bedoelt hangt af van de interpretatie die men aan „gordel" geeft. Is het de band, waarmee het kleed gegord werd, dan luidt de Ionische benaming Swvr (zonè), een woord, dat echter slechts een maagdengordel aanduidt in uitdrukkingen als „zonam solvere", het ontbinden door de bruidegom van de schaapslederen gordel der bruid. (vgl. Pitiscus, Lat. Ned. Woordenboek 1781). Vreemd past deze bijnaam echter om als hier een drietal zusters te typeren. Het komt mij dan ook waarschijnlijker voor dat V.d.W. „gordel" gebruikte in de zin van kring of krans en met de maagdengordel de kring der verstrengelde gratiën bedoelde, die met hun „Ionische benaming" Charites heten, zodat de gehele wending slechts een omschrijving is van „de drie sapphische Chariten" (r. 23). / r. 30 : Réjane (Gabrielle Réju) was een bekende Franse comédienne (1836-1920). blz. 639 r. 7: de kanten barbe = de neerhangende kanten rand. / r. 26 : petit- f er-haar : met klein ijzer gefrizeerde haartooi. blz. 640 r. 7 : manage blanc : een huwelijk waarin van alle geslachtsgemeenschap afgezien is; vandaar de hier toegepaste benaming voor de vrouw: dame blanche. / r.29 : la débauche : de losbandigheid. blz. 642 r. 15 : ontkreising : germanisme : verlossing uit een omsluitende cirkel. blz. 643 r. 20 : fe corps de balais: het bezem-corps (een tamelijk banale woordspeling op grond van de gelijkluidendheid met Ie corps de ballet : het ballet-corps). / r. 28 : verdompt : van dompen = smoren, doven, gebruikt V.d.W. verscheidene composita. Zo in „Blauwbaard" omdompen (vgl. de aantek. in dl II bij blz. iio, r. i6). blz. 644 r. 8: moeilijk om ontdekken, veel voorkomend Belgicisme voor moeilijk (om) te ontdekken. / r. 17 : Merovackbaard : baard met hangende knevels als de oude Merovingers. blz. 645 r. 27 : un produit comme le sucre et le vitriol ? : een product als suiker en vitriool ? blz. 647 r. 2 : odontoglossum : een soort orchidee uit tropisch Afrika. blz. 649 r. 5 : ging kultureel achter : geraakte kultureel achterop. blz. 65o r. 5 : une rixe : een ruzie. / r. 6 : une attrapade een vechtpartij. / r. 12 : Tirez le par le nez, le morveux ! Pak hem bij zijn neus, dien snotaap! ; r. 13 : L'aura, l'aura pas ! : ze krijgt hein! ze krijgt hem niet ! blz. 651 r. 7 : le saligaud ! Mais c'est f ini : de geilaard ! Maar 't is uit! / r. 8: Je suis ta femme...: Ik ben uw vrouw, hoort ge 't ? Van u alleen, van niemand dan van u! / r. 9: 'k Heb te veel afgezien = 'k Heb teveel geleden. / r. 24; odontoglossum : zie de aantek. bij blz. 647, r. 2. blz. 653 r. 7 : menschen, die... gebeurende zijn : gebeuren betekent hier : handelen, in levende actie zijn. / r. 8 : straks... dan weer = nu eens... dan weer. blz. 654 r. 20 : zanter = aren-lezer. blz. 662 r. 27: vous me gátez : ge verwent me. blz. 665 r. 2 : nous sommes terriblement en veine : we hebben vreeselijk veel geluk. / r. 6-9 : As de carreau !... Ruitenaas! En de zeven ! En de acht! 't Is ongehoord hoeveel goud er in die zaak steekt. Ruiten-tien! De boer! Voorwaar, Mevrouw, u wordt miljoenen-rijk ! / r. 13 : Et puis ?...: En dan ?... En dan ?... Ge moet alles zeggen. / r. iq : Aie, la dame de pique!: Oei, schoppenvrouw! / r. 21 : Elle tombe mal...: Ze komt slecht uit, dat is natuurlijk een tegenvaller... / r. 24 : Le roi de trè f le : klaverheer ! / r. 29 : A-t-on jamais...: Hebt ge ooit zooiets gezien ? / r. 31 : Madame, voilà...: Mevrouw, dit is wel de volmaaktste horoscoop die er is. U hebt niets meer te wenschen en de vervulling van uw wenschen zal uw verwachtingen overtreffen. blz. 666 r. 4 : Vous m'en voyez ravi : Ik ben er uitermate gelukkig om. blz. 673 r. 7 : falbala : ( Fr.) : ruim geplooid boordsel van een japon. / r. i6 : het japon: afwijkend geslacht. / r. 28 : najaarstwijn = herfstdraden; twijn = tweedraadsgaren. blz. 674 r. 15 : Je suis heureuse...: Ik ben gelukkig. / r. 31 : Tout est bon... : Alles is goed, alles is zoet, ik ben gelukkig. blz. 675 r. 15 : teemsde : teemsen = ziften, zeven. blz. 676 r. 24-25 : mais j'ai comme un petit glacon...: Maar: 't is net of ik een ijsklontje in mijn hart voel — neem me niet kwalijk. blz. 677 r. 13 : Je suis heureuse...: Ik ben gelukkig! Ik ben goddelijk gelukkig! blz. 679 r. 25 : J'ai peur de mon bonheur : Ik ben bang voor mijn geluk. blz. 689 r. i8 : à l'emporte-pièce : met scherp inslaande argu menten. blz. 692 r. 4: Oh! non...: 0! neen.., niets.., ge zijt goed. blz. 694 r. 15 : ne laisse pas parler... : laat mijnheer Conscience niet spreken. Vergeef mij ! / r. 25 : Je l'aime tant... Ik houd zooveel van haar. Ze is ouder geworden, ziet ge. Ik dacht haar een of ander kleed te geven. / r. 30 : Tu m'en veux ? : Zijt ge boos op mij ? blz. 696 r. 16-i9: Fais done à ta convenance...: Handel dan volgens goeddunken. Ik betreur het werkelijk op geen enkele wijze van nut te kunnen zijn. Ge zijt me meer dan nuttig, m'n jongen; ge zijt me, in alles, onmisbaar. blz. 698 r. io : al zich te verontschuldigen : terwijl hij zich verontschuldigde. blz. 702 r. 6 : een bellátre : een fat. blz. 706 r. 6: winket = loket. / r. 7 : warande: wandelpark, te Brussel voor het paleis. / r. 17 : ketjes : Brusselse straatjongens. / r. 31 en volg.: Attention...: Opgelet, baby, eisch kwitanties ! blz 707 r. i: de genickleerde gelukzak: de buitengewone ge naar het Fr. nickeler, hier in figuurlijke zin ge--lukzak, bruikt. / Ce que c'est qu'une femme prévoyante: Wat een vooruitziende vrouw toch is. / r. 24: mais on fase...: maar er wordt over u gebobbeld. / r. 26 : enfin c'est asset: Nu, laten we 't daarbij. blz. 708 r. i tot 9 : Wat uit Bontemps' klauwen gered werd...: In de hier volgende passage bevreemdt het, dat de rollen van de verteller (Druce) en de nog onwetende vrager (Teirlinck) verwisseld worden. Ik veronderstel dan ook, dat in de tijdschrift-en boekuitgave fouten zijn ingeslopen bij de verdeling der alinea's, zodat men behoort te lezen : — „Wat uit Bontemps' klauwen gered werd, zal dus wel langs een anderen weg verloren geraken ?" — „Juste retour..." — „Weet ge ook wat er met Renier is gebeurd ?" — „Ja. Het is zeer treurig." — „Heeft hij in die schurkerij alles verloren ?" — „Alles of bijna... enz. / r. 3 : Juste retour : elliptisch voor : Juste retour des choses d'ici bas (Molière, Tartuffe) : Dat is het verdiende loon. / r. 13 : c'est renversant : 't is ontzettend. / r. 26 : Juste retour, vgl. r. 3; het betekent hier : rechtmatige vergelding. / r. 29 : c'est délicat : het is delicaat. blz. log r. i : Celle-là, c'est une sainte : Die, dat is een heilige. / r. 12 : Bonne chance! : Veel geluk! blz. 713 r. ig : mijne assiduiteiten bij Simone : Fr. assiduités — grote belangstelling, hofmakerij. blz. 718 r. i : Je dofs casser la gueule à quelqu'un : Ik moet iemand den schedel inslaan. / r. 14 : Je viderai donc... : Met dien zal ik dus mijn geschil beslechten. blz. 719 r. 21 : Ces sortes d'a f f aires...: Door te zwellen verliezen zulke dingen van hun gewicht. blz. 72o r. t4: rost: bijvorm van ros. / r. i6: A la bonne heure!: hier : wat een blijde verrassing ! blz. 722 r. : (achttienduizend) patatjes = geldstukken, d.i. franken, volkstaal. blz. 723 r. 25 : kazakdraaier: iemand die van partij verandert, ook kazakkeerder. / r. 28 : gepistonneerd : duchtig achter de schermen geholpen. blz. 724 r. 13 : de perentijd is voorbij : zinspeling op de bet. van het Fr. poire (peer) = het kind van de rekening, uils. kuiken; hier : we willen niet bedot worden; verg. blz. 743, r. 21, waar „poire" een zachtere betekenis heeft. / r. 23: koejonneeren : treiteren, het leven zuur maken, naar het Fr couillonner. blz. 727 r. 24 : de wattman = de trambestuurder. blz. 727 r. 29 - blz. 728 r. ii : Un incident d'ordre privé...: Een incident van privaten aard heeft aanleiding gegeven tot een tweegevecht met het pistool tusschen den heer Horace Druce, den bekenden horse-rider, en den heer Henri de Pessemier, broeder van den eersten questor der kamer. De tegenstanders, die respectievelijk bijgestaan waren door de h.h. baron de Beauffort en den artillerie-kapitein Zondervan eenerzijds en de h.h. Wausart, voorzitter van het Brouwerssyndicaat en den provincialen griffier Peterselie anderzijds, hebben elkaar ontmoet in een particulier eigendom aan de Tervuerensche laan. Het gevecht werd geleid door baron de Beauffort, wiens kieschheid in eerezaken in wijde kringen bekend is. Twee schoten werden gewisseld, zonder resultaat. De h.h. Druce en de Pessemier hebben zich op het terrein met elkander verzoend. blz. 732 r. zo : een zachte en rijkbonte licht : vgl. voor de uitgang van het adjectivum de aantek. bij blz. 442 r. 30. blz. 734 r. 21 : J'adore... ces lieux mystérieux...: Ik houd veel van deze mysterieuze plaatsen, — men komt er geen levende ziel tegen. En toch is wat men er ziet veelal bewonderenswaardig. Bekijk die prachtige kazuifels eens. / r. 27 : Savezvous bien, chérie... : Weet u wel, melieve, dat al dat heerlijke uit vroeger tijden uw schoonheid een heel bijzonderen luister bijzet ? blz. 735 r. 3-io : II est donc exact... : Het is dus waar... dat de situatie, waarin die sukkel van een Bontemps u achterlaat, schitterender is dan ik durfde hopen ? Dat is inderdaad gelukkig, en ik feliciteer u. Thans komt het er op aan dit zoo handig verworven bezit in veiligheid te brengen, en ik verzoek u op mij te rekenen. Want ik durf hopen dat u mij verder uw vertrouwen zult blijven schenken... / r. 12: Mais que puffs-je sans vous...: Maar wat kan ik zonder u doen ? Gij weet 'het maar al te goed. blz. 736 r. 3 : de pikkels : de poten. blz. 739 r. i : Tu as une figure d'enterrement : Gij trekt zoowaar een lijkbiddersgezicht. / r. 15 : une curiosité de flaneur: een nieuwsgierigheid van een slenteraar. blz. 74o r. 7-Ia : Monsieur le Comte... peut être assuré... Mijnheer de Graaf... mag er van verzekerd zijn, dat zijn bezoek mevrouw genoegen zal doen. Indien mijnheer de Graaf en mijnheer de Markies zoo goed willen zijn mij te volgen... / r. 12 : Elle est seule... : Zij is alleen, ja zeker. Mijnheer de Hertog heeft mevrouw ongeveer een uur gele den verlaten. / r. iq : in laaie lichte: ongewoon voor : in lichte laaie. blz. 741 r. 4 : Flatteur! : Vleier! / r. 9 : nu ze voorkwam = nu ze naar voren kwam. / r. 22 : Glissons : Laten wij er over heen glijden. blz. 742 r. 14-16 : Mais non... Adrien n'est pas...: Wel neen... Adriaan is nu niet dommer dan hij vroeger was. blz. 743 r. 4: En e f jet. A aucun prix: Inderdaad. In geen geval. / r. 21 : parce que c'est une bonne poire : omdat hij een goedzak is; zie de aantek. blz. 724 r. 13. / r. 27: de mooiste móme : de mooiste meid; móme (Fr.) is Parijs argot voor deerne. blz. 744 r. 3 : Mais sacredié ! : Maar sakkerloot! / r. 4 : Ah! oust ! j'en ai asset, à la fin!: Ha ! D'r uit. Ik heb er genoeg van, op den duur. / r. II : vous tous de la haute : gij allen van den hoogeren stand. blz. 745 r. 25-27: Et quand, princesse...: En wanneer, prinses, zullen wij het genoegen hebben u op de renbaan te zien? Uw aanwezigheid kan niet anders dan het prestige verhoogen van de turfgodinnen. blz. 75o r. io : Madame Hortense, conseils, soins, discrétion : Mevrouw Hortense, raadgevingen, zorgen, discretie. / r. 25 L'Eventail: een Brussels mondain blad. blz. 751 r. i6: van zijn ambt te ontslagen = uit zijn ambt te ontslaan; „ontslagen" is een oudere, in het Vlaams nog gehandhaafde vorm. / r. 27 : Is hij Bontemps niet gaan vervoegen: iem, gaan vervoegen = zich bij iem. (ver)voegen, vgl. Fr.: rejoindre quelqu'un. blz. 753 r. 7 : N'est ce pas, ma chère enfant! : Is het niet zoo, lieve kind! / r. i i : Pauvre ange... la voilà...: arme engel... het geluk heeft haar totaal overweldigd. blz. 757 r. 25-27: Une pointe de matité... : Een geringe, nauwelijks merkbare dempingszone aan de basis van de linkerlong; een heel lichte hartbeklemming; een 'lichte neiging tot emphyseem. Het is niet erg! Ik heb hem de bergen ingestuurd : over drie weken valt er niets meer te bespeuren. De Brusselsche omgeving deugde niet meer voor hem : dat is ongeveer alles. blz. 758 r. iq : eigenmoedig = uit eigen gemoed, aandrift; voor de vorming vgl. „eigenhartig" op blz. 421 r. 12. blz. 759 r. 5 : mariage de raison : verstandshuwelijk. blz. 764 r. 23 : haemoclase: verandering in de physico-chemi sche staat van het bloedplasma. blz. 766 r. 21 : ik ken Mornar tot alles in staat : ik weet M. tot alles in staat. blz. 767 r. 12 : eerbied-malgré-tout : eerbied-ondanks-alles. blz. 768 r. 2 : cicatriseerende... hoedanigheden : Fr. cicatriser = tot een litteken herleiden, dus doen genezen, helen. / r. 12 dat men zich kan toedenken = voor zich zelf kan uitdenken. r. 21 : Gamin!: Kwajongen! / r. 30 : duiker : iemand die wat te verbergen heeft, of verbergt, dikwijls (niet hier ! ) in de ongunstige zin van , gluiper". blz. 769 r. -3 : pie perken-duikspelen : verstoppertje spelen. / r. r5 : comme de juste : zoals het hoort. blz. 77o r q : er den held van te zijn : de accusatiefvorm den vóór h komt in V.d.W.'s poëzie veelvuldig, maar ook meermalen in zijn proza voor, is trouwens gewoon in de Vlaamse dialecten. blz. 771 r. 5 : Habent oculos...: zij hebben ogen; het volledig citaat luidt : zij hebben ogen, maar zien niet. blz. 772 r. i6 : Mais passons... : Maar genoeg... / r. 20: synoniem van vrede : onder invloed van het Fr. „de" voor synoniem met vrede. / r. 22 : omdat wij wandelen zouden: omdat, een elliptische uitdrukking voor om die zake dat, gaf in het Mnl. het doel te kennen, was dus = opdat, en is dat nog in Z.-N. blz. 773 r. x: een groot roman : ongewoon onzijdig geslacht van roman. / r 25 : dans le silence du cabanon : in de stilte van zijn krankzinnigencel. blz 774 r• 30 : Zij is van die vrouwen, die... = zij behoort tot die vrouwen, vgl. Fr. „être de". blz. 776 r. 28 : départ à l'anglaise : vertrek zonder officieel afscheid te nemen. blz. X78 r. 6 : vader en moeder d'Onghena zijn overleden. Zoals blijkt uit de psychologische fiches, die Teirlinck in zijn inleiding citeert, dacht V.d.W. zich de hier volgende passage oorspronkelijk anders : hij zou zelf bij het sterven van de oude mevrouw d'Onghena aanwezig zijn geweest. blz. 78o r. 15 : Cornelie de Pessemier-Mornar en ik : in de Gids en in de boekuitgave las men : „Cornelie de Pessemier, Mornar en ik." Daar de heer Mornar Sr. niet bij het gesprek aanwezig is en Paul Mornar al genoemd is, lag de gekozen verbetering voor de hand. blz. 788 r. 24 : pistolet braqué sur le coeur de l'Angleterre : pistool gericht op het hart van Engeland. / r. 30: moeilijk om zeggen : voor een infin. die als bepaling optreedt bij een bijv. naamw. plaatst men in Vlaams België vaak „om" en niet „om te", evenals in de oudere taal en in het Frans. blz. 789 r. q.: vier en half voor vier en een half, onder invloed van het Frans : quatre et demi. INHOUDSOPGAVE GETUIGENIS, door Herman Teirlinck . . . . . VII Eerste brief van Herman Teirlinck Ganshoren bij Brussel, 12 Juni 1913 . . . . . . I Ganshoren, zo Juni 1913 . . . . . . . . . . 15 Ganshoren, 24 Juni 1913 . . . . . . . . . . 20 Ganshoren, 3 Juli 1 9 1 3 . . . . . . . . .. . 35 Eerste brief van Karel Van de Woestijne Gent, 10 Juli 1913 . . . . . . . . . .. . 67 Gent, i3 Juli 1913 . . . . . . . . . . . . 92 Gent, z8 Juli 1913 . . . . . . . . . . . . 98 Gent, 29 Juli 1913 . . . . . . . . . .. . 118 . Gent, 3 Augustus 1913 . . .. . . . ... 132 Tweede brief van Herman Teirlinck Ganshoren, 6 Augustus 1913 . . . . . . . . . 135 Ganshoren, zo Augustus 1 9 1 3 . . . . . . . . . 147 Ganshoren, 12 Augustus 1 9 13 . . . . . . . . . 1 57 Ganshoren, 17 Augustus 1 9 1 3 . . . . . . . . 1 75 Sint-Pieters-Leeuw, 28 Augustus 1913 . . . 191 . . . Sint-Pieters-Leeuw, 29 Augustus 1913 . . . 198 . . . Ganshoren, i September 1913 . . . . . . . . . 1 99 Ganshoren, 3 September 1913 .zoo . . . . . .. . Tweede brief van Karel Van de Woestijne Gent, 4 September 1913 . . . . . . 202 . . . .. Gent, 6 September 1 9 1 3 . . . . . . . ...239 Gent, io September 1 9 1 3 . . . . . . . .. . 243 Blankenberghe, i6 September 1913 . . . . . . . 256 Blankenberghe, i7 September 1913 . . . . . . . 264 Blankenberghe, 20 September 1913 .271 . . . .. . Blankenberghe, 22 September 1 9 13 . . . . .. . 279 Blankenberghe, 25 September 1913 . . . . 288 . .. Derde brief van Herman Teirlinck Ganshoren, 29 September 1 9 1 3 . . . . . . . . 293 Ganshoren, 4 October 19 13 . . . . . . . . . 304 Ganshoren, 6 October 1913 . . . . . . . . . 327 833 Ganshoren, 8 October í9r3 . . . . . . . . . 337 Ganshoren, ii October 1 9 13 . . . . . . . . . 348 Ganshoren, 13 October 1 9 1 3359 . . . . . . . . . Derde brief van Karel Van de Woestijne Gent, 13 December 1913 . . . . . . . . 361 .. Vierde brief van Herman Teirlinck Brussel, 8 Maart 1914 .. . .. . . .421 . . . Vierde brief van Karel Van de Woestijne Gent, so Maart 1914 (Expresse) . . . . .. . 523 Gent, ii Maart 1 9 14 . . . . . . . . .. . 525 . . .. . . . 19 Maart i i 4 . . . . .. . 594 23 Maart 1914 .. .. . .. . ... 631 . . . Vijfde brief van Herman Teirlinck Brussel, 25 Maart 1914 . . . . . . . . .. . 653 Brussel, 23 April 1914 . . . . . . 670 . . . .. .. Brussel, 3o April 1914 .. . . . . . .. 682 Brussel, 20 Mei 1914 . . . .. . . ... . 691 Brussel, 27 Mei 1914 . . . . . . . . 706 . .. Brussel, 30 Mei 5914 . . . . . . . . .. . 718 Brussel, 3 Juni 1914 . . ... .. ... . .729 Brussel, io juni 19 14 . . . . . . . . . . . 73 8 Vijfde brief van Karel Van de Woestijne Gent, 20 Juni 1914 . . . . . . . . . . . . 755 Gent, 2 Juli 1914 . . . . . . . . . . . . 77 1 Gent, 19 Juli 1 9 1 4 . . . . . . . . . . . . 778 Gent, 28 Juli 1 9 14785 . . . . . . . . .. . . AANTEKENINGEN . . . . . . . . . . . . 793 INHOUDSOPGAVE . . . . . . . . . . . . 833 VERANTWOORDING DE LEFMEN TORENS, de roman in brieven, afwisselend geschreven door Herman Teirlinck en Karel van de Woestijne, vormt het zevende deel van dit „Verzameld Werk". Daar deze roman reeds lang is uitverkocht en de uitgave der delen II (epische poëzie, fragmenten en varianten), IV en V (opstellen over literaire en beeldende kunst) en VI (bloemlezing uit de journalistiek) een langere voorbereiding eist, verschijnt dit zevende deel thans na het eerste en het derde. De herdruk van de romantekst wordt voorafgegaan door een Getuigenis van de hand van Herman Teirlinck, waarin deze de ontstaansgeschiedenis, de bedoelingen der schrijvers en het karakter van hun beider bijdrage uiteenzet. Aan de roman zijn aantekeningen toegevoegd, die in enkele zeldzame gevallen rekenschap afleggen van de keuze van de tekst, de vertalingen bevatten van de vele Franse wendingen, vooral in de dialogen, verwijzen speciaal bij van de Woestijne naar parallellen in het overige werk, en taalkundige verklaring bieden, waar woordkeus of syntaxis bijzonderheden vertonen, die de lezer kunnen bevreemden of het goed verstaan belemmeren. De vertalingen zijn verzorgd door Dr Herman Teirlinck; de overige aantekeningen door Dr P. Minderaa. In de tekst van de roman is de spelling, destijds door de schrijvers gebruikt, gehandhaafd; dit geschiedde eveneens waar in Getuigenis of Aantekeningen uit hun werk, uit brieven en andere bescheiden werd geciteerd. De redacteuren kozen echter voor hun eigen bijdragen de officieel aanvaarde vereenvoudigde spelling. Met nadruk moge er nogmaals op worden gewezen, dat de bedoeling van deze uitgave van Verzameld Werk allereerst is : de bijeenbrenging zo volledig als mogelijk, en binnen het kader der literatuur wenselijk is, van de zuiverst bereikbare tekst. De daaraan toegevoegde redactionele uiteenzettingen beogen een oriëntering van de in de dichter en zijn werk belangstellende lezer en een verklaring ten zijnen behoeve van sommige taalkundige eigenaardigheden, echter geenszins een volledige critische commentaar en nog minder een waarderingsoordeel, dat immers gebonden blijft aan een persoonlijke kijk en een bepaalde tijd. Ten einde de lezer niet ongewenst te storen, is in de tekst elke verwijzing naar verklarende noten achterwege gelaten; wie toelichtingen verlangt, vindt ze gemakkelijk, gelijk ze naar bladzijde en regel zijn gerangschikt. DE DRUK VAN DIT ZEVENDE DEEL VAN HET VERZAMELD WERK VAN KAREL VAN DE WOESTIJNE WERD IN AUGUSTUS 1948 VOLTOOID OP DE PERSEN VAN DE DRUKKERIJ V. VAN DIEREN TE ANTWERPEN