PETRARCA IN DE NEDERLANDSE LETTERKUNDE DOOR OR CATHA~INA YPES PETRARCA EN AUGUSTINUS. Miniatuur uit een codex in Brugge (zie p. 8). 141 4 PETRARCA IN DE NEDERLANDSE LETTERKUNDE De spelling van dit proefschrift is in overeenstemming gebracht met het spellingvoorstel van Minister Marchant. PETRARCA IN DE NEDERLANDSE LETTERKUNDE DOOR OR CATHARINA YPES I UITGEVERSBEDRIJF DE SPIEGHEL. AMSTERDAM 1934 AAN MIJN OUDERS INHOUD. Blz. Hoofdstuk I. Bekendheid met Petrarca tot omstreeks I500 ........... I Il. Toenemende belangstelling voor Petrarca tijdens de Zestiende eeuw ........................................... ~.... 29 lIl. Petrarca in het werk van de Zeventiende-eeuwse dichters en schrijvers ......................................... ' 97 IV. De Achttiende-eeuwers en Petrarca .................... 2I9 V. Petrarca in de letterkunde en kritiek van omstreeks I800- I880.. . .• . . . . . . . . . ... . . . . . .. . . . . . . .. . . . . . . . . . . . . . . . . .. 265 VI. De Tachtigers en de Modernen in hun verhouding tot Petrarca 34I Lijst der Nederlandse vertalingen uit het Canzonierè Register ............................................................ 385 384 4. I. BEKENDHEID MET PETRARCA TOT OMSTREEKS 1500. Petrarca's persoonlijke relaties met het Dietse land worden belicht door enige bizon.derheden over zijn Belgische reis en zijn Limburgse vriend "Socrates". De oudste vermeldingen van Petrarca treffen wij aan in de stichtelijke Latijnse geschriften van verschillende "kloostergeleerden": Arnoldus Roterodamus, Dirc van Herxen, Dionysius Cartusianus, die passages uit De remediis utriusque fortunae of uit De vita solitaria citeeren. Zijn opvattingen over het kloosterleven beantwoorden volkomen aan het ideaal van de Broeders van de moderne devotie. Handschriften van zijn tractaten bevinden zich dan ook in de oude librijen, waar men tevens de Septem psalmi poenitentiales en zelfs enkele EPistolae bezit, met name de geschiedenis van Griseldis. Omdat Petrarca juist door dit verhaal hier reeds vroeg bekend blijkt, wordt het afzonderlijk besproken. De oudste systematische mededelingen over zijn leven en werken vindt men in een kroniek van Cornelius Zantfliet. Agricola is de eerste auteur, die in een uitnemende biografie de betekenis van Petrarca als baanbreker van het Humanisme en als Italiaans dichter in het licht stelt. Een overzicht van incunabelen toont aan, hoe de bekendheid met Petrarca geleidelijk groeit. Fragmenten uit De rebus memorandis en uit De remediis behoren tot de oudste drukken. Ook het Griseldis-verhaal, de Septem psalmi, de Epistola ad posteritatem, De contemptu mundi worden ter perse gelegd. Dan volgt het Bucolicum carmen. Juist dit werk verheugt zich in de sympathie van de Vroeg-Humanisten, zoals Murmellius. De kentering komt: de geleerden gaan Petrarca langzamerhand als gezaghebbend schrijver over de Oudheid beschouwen. PETRARCA'S BELGISCHE REIS. - PETRARCA, in wie sterk het verlangen naar vreemde landen leefde, heeft op zijn reizen ook verschillende streken van België bezocht. (1333). Zijn Epistolae bewaren enkele herinneringen aan deze gewesten. In een brief aan kardinaal Giovanni Colonna spreekt hij over Parijs en vervolgt: Gandavum quoque (ut media sileam}eodem conditore [n.l. Julius Caesar] superbum vidi, et caeteros Flandriae Brabantiaeque populos lanificos atque textores. Vidi Leodium insignem clero locum: vidi Aquensem Caroli sedem, et in tem plo marmoreo verendum barbaris gen ti bus illius principis sepulcrum. Ubi fabellam audivi, non inamoenam cognitu, a quibusdam templi sacerdotibus, quam scriptam mihi ostenderunt, et postea apud modernos I 2 scriptores accuratius etiam tractatam legio (EPistolae de rebus familiaribus. I, 3). 1) En dan horen wij de wonderlijke liefdesgeschiedenis van Karel de Grote, die door een ring betoverd werd, een verhaal, dat wij bij verschillende van onze zeventiende- eeuwse auteurs zullen aantreffen. 2) Ook in een brief uit later jaren maakt Petrarca melding van deze reis: "Parisiorum urbem petii, in quo quidem itinere ac reditu, sic iuventae ca1car urgebat, extremos regni angulos Flandriamque et Brabantiam atque Hannoniam et inferiorem Germaniam circumivi." (EPistolae de rebus senilibus, X, 2). Met "Hannonia" bedoelt hij vermoedelijk een streek in de Kempen. Daarop wijzen ook zijn woorden tot zijn Limburgse vriend "Socrates" - over wie nader gesproken zal worden (p. 3-5) -, wanneer hij diens vaderland als volgt beschrijft: Te autem, mi Socrates, te unum mihi, quod mirentur posteri, non tellus Ausonia ut reliquos dedit, sed Cereris et Bacchi et Minervae sterilis, at virorum fertilis Annea Campiniae; neve forsitan rudis lector Campaniam dici putet, Campiniam dico, inferioris Alemanniae, ut nunc vulgo fertur, vel aliterextremam Galliae Belgicae particulam, quae inter laevum Rheni latus et Hollandiam et Brabantiam iacet, ut inops patria divite gloriaretur ingenio, et natura suum ius teneret e limo quolibet et quocumque sub aere magnos spiritus procreandi. (Ep. Fam. IX, 2). Een aardige trek in Petrarca's mededelingen over de Noordelijke landen is zijn verbazing, dat er zo ver van Italië streken liggen, waar beschaving heerst. - In Luik heeft hij blijkbaar geen goede ervaringen opgedaan. Jaren later vertelt hij, dat er haast geen inkt te vinden was, om een tweetal redevoeringen van Cicero naar een handschrift te copieeren: Circum quintum et vigesimum vitae annum, inter Belgas Helvetiosque festinans, cum Leodium pervenissem, audito quod esset ibi bona copia librorum, substiti, comitesque detinui, donec unam Ciceronis orationem manu amici, alteram mea manu scripsi, quam postea per Italiam effudi; et, ut rideas, in tam bona civitate barbarica atramenti aliquid et id croco simillimum reperire magnus labor fuit. (Ep. Sen. XVI, I). 3) Voor Petrarca's natuurindrukken herinner ik aan hetgeen hij over de Ardennen geschreven heeft. Hoewel er een oorlog heerste, trok hij ongewapend en alleen door de wouden: A. d. Il. Kalendas lulias Colonia discessi, tanto sole ac pulvere, ut saepe ,Alpinas nives ac frigora Rheni' a Virgilio requirerem. Inde Arduennam sylvam scriptorum testimonio pridem mihi cognitam sed visu atram atque 1) De redacties van de legende, waarop Petrarca zinspeelt, zijn niet bekend. Zie Edizione nazionale delle Opere di Francesco Petrarca. Vol. X: Le Familiari. Edizione critica per cura di Vittorio Rossi, I (Firenze 1933), p. 25, noot. Vgl. Gaston Paris, Histoire poétique de Charlemagne, Paris 1865, p. 382-385. 2) Zie p. 167, 182, 186 en 19I. 3) Een vriend van Petrarca, Matteo Longo, is later aartsdiaken in Luik geworden. Deze kan zijn omgeving aldaar met het werk van Petrarca bekend gemaakt hebben. 3 horrificam transivi solus (et quod magis admireris) belli tempore. Sed incautos, ut aiunt, Deus adiuvat. (Ep. Fam. I, 4). Tijdens deze tocht is één der gedichten uit het Canzoniere tot stand gekomen, Son. 143: Per mezz' i boschi inosPiti e selvaggi. Op zijn eenzaam pad worat Petrarca begeleid door de gedachte aan Laura, wier beeld hij voortdurend in het omringende landschap meent te ontwaren. Zie hoe de natuur van de Ardennen op hem inwerkt: Raro un silenzio, un solitario orrore d'ombrosa selva mai tanto mi piacque. (vs. 12-13). Toch herdenkt hij aan het einde van zijn tocht met huivering de afgelegde weg en is blij, weer het land van Laura te kunnen begroeten. (Son. 144: Mille Piagge in un giorno e mille rive). Voor de bekendheid van Petrarca in Nederland kan dit bezoek aan België geen rol gespeeld hebben, want hij had zijn belangrijke Latijnse werken nog niet geschreven. Misschien heeft hij echter een enkele relatie in deze streken aan zijn reis te danken gehad. Wel was één van zijn intiemste vrienden een Limburger, maar hem juist heeft hij niet in België zelf leren kennen. Over deze vriend, door Petrarca "Socrates" genoemd, volgen thans enkele mededelingen. PETRARCA'S VRIEND "SOCRATES". - Eerst in 1905 heeft men op grond van documenten uit het Vaticaan met zekerheid kunnen vaststellen, wie er schuil ging onder het pseudoniem "SOCRATES". Het was: Ludovicus Sanctus, of in zijn moedertaal: LODEWI]K HEILIGEN VAN BEERINGEN, aldus genoemd naar zijn geboorteplaats in Belgisch Limburg.1) Hij behoorde tot de orde van de Benedictijnen en stond in relatie tot kardinaal Giovanni Colonna, aan wiens hof te A vignon hij eerst "cantor" en later secretaris is geweest. Er waren in die tijd veel Nederlanders aan de Curie in Zuid-Frankrijk verbonden. Socrates, evenals Petrarca in 1304 geboren, stierf in het jaar 1361. Hij was een zeer ontwikkeld man, die zich ook door zijn muzikale gaven onderscheidde. Petrarca prijst hem om zijn hoogstaand karakter en zijn trouwe vriendschap. Hun betrekkingen dateeren uit 1330, toen de dichter zich met bisschop Giacomo Colonna in Lombez bevond en daar diens broer Giovanni en omgeving leerde kennen. Petrarca wijst op het merkwaardige feit, dat Socrates de enige van zijn goede vrienden is, die hem niet door Italië, maar door de Kempen geschonken is. 2) Evenwel, vervolgt de brief, Socrates is door zijn gemoedsaard, en vooral door de vriendschap met Petrarca bijna zelf Italiaan geworden: 11..... origo fecit alienigenam, mansuetudo animi et conversatio longior, atque in primis amor mei, 1) Zie Ursmer Berlière, Un ami de Pétrarque. Louis Sanctus de Beeringen. Rome-Paris 1905, en Georges Monchamp, Pétrarque et Ie Pays liégeois. Leodium. Chronique mensuelle de la Société d'Art et d'Histoire du Diocèse de Liége, 1905, p. I. - Men heeft indertijd in deze "Kempenaar" wel een "Kampenaar" willen zien: J. Nanninga Uitterdijk, "Over Lodewijk van Campen, den vriend van Petrarca, een beschaafd man onder de barbaren". Handelingen van het XVle Nederlandsche taal- en letterkundig Congres, gehouden te Kampen, (22-24 Augs. 1878), Kampen 1879, p. 174· 2) Ep. Fam. IX, 2. Zie het citaat op p. 2. 4 magna Italum te ex parte (fecit). Mirum in tam longe natis quanta vicinitas animarum, quanta sit coniunctio voluntatum, viginti iam nunc annorum testimonio probata." (Ep. Fam. IX, 2). Ongetwijfeld heeft de omgang met Petrarca invloed gehad op Socrates, maar deze laatste kan op zijn beurt de gezichtskring van de dichter verruimd hebben. Hij openbaarde zijn vriend misschien, dat er ook buiten Italië streken bestonden, waar beschaving heerste en waar ook oude cultuur was overgeleverd. Van hem kan Petrarca gehoord hebben, dat er juist in de streek, waar Lodewijk geboren was, veel oude handschriften in de kloosters berustten. Misschien wekte Socrates de lust in Petrarca, om ook België te bezoeken; hij begeleidde zijn vriend op deze reis. Ook op zijn tochten in de omgeving van Avignon placht hij hem te vergezellen. Petrarea's brieven aan Socrates wijzen op een verhouding van toegewijde vriendschap. Vooral aan Socrates schrijft hij dikwijls over zijn innerlijk leven. Er zijn echter geen brieven van Lodewijk aan Petrarca bewaard. Toch ontving de dichter juist van hem het bericht van Laura's dood. Het was ook Socrates, die zijn vriend aanspoorde, zijn brieven te verzamelen: aan hèm heeft Petrarca toen de EPistolae de rebus familiaribus opgedragen. 1) In De vita solitaria spreekt Petrarca over Lodewijk, wanneer hij zich met de volgende woorden tot een gemeenschappelijke vriend richt: Ille pars nostri est .... hunc nobis inseparabilem amor praestat. Nosti hominem quem et stabilis amicitiae fides earum et musarum multa familiaritas c1arum facit: Cum quo ita gaudium vitaeque iucunditas aderit : ut consilium non absit: Ita ut vis ingenii vigorque animi: ut qui his nonnumquam iungi solet: moesticiae nulla nubes interveniat: sed ea semper laetae frontis uniformitas: quam in Socrate illo sene et mirari solemus et laudare: In hoc et conspicimus et amamus. 2) Geen wonder, dat de dood van Socrates, in I36I, Petrarca smartelijk getroffen heeft. Een aantekening in zijn Virgilius-codex getuigt van zijn droefheid: "Amisi comitem ac solatium vitae meae." Ten slotte citeer ik, hoe Petrarca de herinnering aan zijn Limburgse vriend in een passage uit de Trionfo d'Amore bewaard heeft. De dichter herkent ook Socrates en Lelio 3) te midden van de schare, die meegevoerd wordt achter de zegewagen van Cupido: Poco era fuor de la comune strada, quando Socrate e Lelio vidi in prima: con lor piu lunga via con ven ch'io "ada. o qual coppia d'amici! che nè 'n rima porria nè 'n prosa omar assai nè 'n versi, se, come dèe, vertil. nuda se stima. 1) Zie de opdracht van de Ep. Fam. en verder Ep. Fam. XXIV, 13: "A te principium, in te finis. Habes ergo, mi Socrates, quod optasti .... " 2) De vita solitaria, lib. lI, tract X, cap. I. Zie ook aldaar cap. 2. 8) Dit was de literaire bijnaam van Stefano Romano, een gemeenschappelijke vriend van Petrarca en Lodewijk. 5 Con questi duo cercai monti diversi, andanto tutti tre sempre ad un giogo; a questi Ie mie piaghe tutte apersi. Da costor non mi puà tempo nè luogo divider mai (si come io spero e bramo) infino al cener del funereo rogo. Con cos tor colsi 'I glorïoso ramo onde forse anzi tempo ornai Ie tempie in memoria di quella ch'io tanto amo. 1) Deze woorden spreken overtuigend van de innige vriendschap, die Petrarca en Lodewijk van Beeringen verbonden heeft. Het verkeer met Petrarca moet wel betekenis gehad hebben voor het geestelijk leven van Socrates. Hoewel hij in A vignon woonde, onderhield hij toch schriftelijk de betrekkingen met verschillende landgenoten. Op deze wijze heeft Socrates er misschien toe bijgedragen, dat de aandacht van de Noordelijke tijdgenoten op Petrarca en zijn werk gevestigd is. Hierom, en wegens het feit, dat Socrates de enige Nederlander is, die tot Petrarea's intieme vrienden heeft behoord, verdiende hij wel een nadere bespreking. In 1366 heeft GEERT GROOTE het pauslijk hof te Avignon bezocht. 2) Over deze reis en de aard van de relaties met de Curie bezit men geen verdere gegevens. Het feit, dat Petrarea ook te Avignon vertoefd heeft, in dezelfde omgeving, is aanleiding geworden tot de veronderstelling, dat Geert Groote de beroemde Italiaan wel ontmoet kan hebben. 3) Deze hypothese van persoonlijk contact moet verworpen worden, omdat Petrarca in die tijd geen verblijf meer hield in Provence; reeds in I353 heeft hij Zuid-Frankrijk voorgoed verlaten. Wel heeft Geert Groote misschien tijdens zijn bezoek aan A vignon van Petrarca gehoord en enige bekendheid verworven met sommige van diens werken, waarbij men het eerst aan de stichtelijke verhandelingen zou denken. In Groote's brieven of andere werken, voor zover bekend, zijn echter geen citaten uit Petrarca te vinden.4) Vermoedelijk de oudste vermelding van Petrarca in Nederland is te vinden in een geschrift van ARNOLDUS ROTERODAMUS (van GeiIhoven), kloosterling en Humanist. Zijn tractaat Sompnium doctrinale (± I400) bezitten wij in handschrift. ó) Het blijkt, dat hij Petrarea's werk De remediis utriusque lortunae heeft gekend. Zijn Sompnium is gebouwd op het motief van een allegorische droom. Fronesis en Maria zijn de leidsvrouwen van de schrijver. Zij brengen hem naar de oratoren 1) Trionfo d'Amore, canto IV, vs. 67-81. 2) De Cameraars-Rekeningen van Deventer, uitgeg. door Mr. ]. 1. van Doorninck, Deventer 1888-1914, 3de deel, I, p. 636. S) Zie G. H. M. Delprat, Verhanaeling over de Broederschap van G. Groote en over den invloed der Praterhuizen, 2de dr., Arnhem 1856, p. 334. ') Mededeling van Prof. Dr. W. J. M. Mulder S.]. te Nijmegen. 6) Dit hs. berust in de Universiteitsbibliotheek te Amsterdam. 6 en poëten van alle tijden en landen, en leren hem wijsheid, ook door middel van lessen uit verschillende auteurs. Maria raadt hem: Tu ergo sequi francischum petrarcham poetam laureaturn in libro de remediis utriusque fortune. Si orationis nomen et eloquenciam veramque laudem quaeris virtuti et sapientie primum stude, non autem vane glorie humaneque laudi, non ad voluplatem sive curiositatem. 1) Vervolgens wordt Arnold door Fronesis naar een kring van beroemde dichters geleid: Ipsa fronesis me duxit ad studium poetarurn. Ibi fuerunt elegantes ingeniosi at subtiles viri scilicet homerus poeta et grecorum lumen. Euripides, Menander. Ennius. Stacius. Terencius. plautus.... [Volgen nog enige namen, waaronder die van Virgilius, Horatius en Ovidius]. Dantes poeta vulgaris. Ioannes boccacii florentinus. Francischus petrarcha laureatus poeta nobilissimus ac plures alii. 2) Dit is vermoedelijk de oudste vermelding van Dante en Petrarca door een Nederlander en ongetwijfeld de eerste keer, dat de drie klassieke Italianen in ons land op . deze wijze te zamen genoemd worden. Arnoldus Roterodamus heeft in Italië gestudeerd en waarschijnlijk is het daaraan te danken, dat hij niet alleen het werk De remediis kent, maar ook een voorstelling bezit van Petrarca als dichter. Hss. IN KLOOSTERBIBLIOTHEKEN. - Opgaven betreffende oude boekerijen, voornamelijk in kloosters, vermelden soms Latijnse werken van Petrarca. In een overzicht van geschriften, die veel gelezen werden in de librijen, wordt De vita solitaria genoemd. 3) Dat ook andere stichtelijke verhandelingen van Petrarca reeds vroeg een zekere populariteit genoten bij de monniken en fraters, getuigen de inventarissen van sommige kloosterbibliotheken, waarvan er één als voorbeeld volge. Het Utrechtse Regulieren Klooster St. Maria en de 12 Apostelen bezat handschriften, waarin ook werken van Petrarca voorkomen en wel: ") De vita solitaria; SPeculum mortis; ó) De otio religiosorum; Epistola ad Clementem VI Papam, non fidendum medico loquaci; 6) Septem psalmi poenitentiales, (in 2 hss.); 7) Historia 1) Zie De remediis etc. (Roterodami 1649), lib. I, dial. 9: De eloquentia, p. 32. - Ik citeer dit werk van Petrarca uitsluitend volgens deze editie. - Sompnium, lib. I, cap. 3. 2) Lib. I, cap. 4. 3) K. O. Meinsma, Middeleeuwsche bibliotheken, Amsterdam 1902, p. 185. - De vita solitaria wordt in de inventaris van Windesheim vermeld als één der boeken, "quos patres nostri pro divinis et libraria conscripserunt". (Men copieerde ook voor "particulieren"!) Meinsma, p. 287. ') Zie de index, Meinsma, p. 267 sqq. (N°. 70, 87, 93). 6) Petrarca heeft geen "Speculum mortis" geschreven. Het is echter mogelijk, dat onder deze titel een bepaalde epistola of een fragment uit één der verhandelingen schuilgaat. ') Ep. Fam. V, 19. 7) Ook het Heer-Florenshuis te Deventer bezat een hs. hiervan. Zie M. E. Kronenberg, De bibliotheek van het Heer-Florenshuis te Deventer. Nederlandsch Archief voor Kerkgeschiedenis, IX, 1912, p. 256. 7 Griseldis, (in 2 hss.); 1) De secreto conllictu curarum. 2) Natuurlijk hadden niet alle kloosters een zo rijke verzameling als de Stichtse Regulieren, maar het zijn toch in hoofdzaak dèze geschriften, die ook elders verspreid voorkomen. Een vergelijking met opgaven over een bekende kloosterbibliotheek te Luik bewijst, dat in Zuid-Nederland ongeveer dezelfde werken in die kringen populair waren, vooral De remediis, De vita solitaria, Septem psalmi poenitentiales en Griseldis. 3) Petrarca heeft dus in onze landen het eerst een zekere bekendheid genoten als moralistisch auteur van verschillende, stichtelijke werken. De oudste drukken, die voor 1500 ontstaan, zullen dit feit bevestigen. Reeds vroeg behoort hij derhalve tot de schrijvers, die naast de Kerkvaders een plaats veroverd hebben in de belangstelling van de geleerde kloostellingen. Het ligt voor de hand: uitPetrarca's ascetische geschriften spreekt dezelfde geest van wereld-afkeer, maar ook van zedelijk-strevend Christendom, die men in de patristische betogen waardeerde. Zijn hoog ideaal om wetenschap en geloof te verbinden moet de sympathie der meer ontwikkelde devoten hebben opgewekt. Dezen voelden zich vooral aangetrokken tot De vita solitaria,' ook zij wilden langs de weg van concentratie en inkeer een zuiverder Christelijke geest in de wereld dragen. Hun opvatting van de eenzaamheid komt overeen met die van Petrarca: het mag geen dorre afzondering worden; de dagen moeten rijk gevuld zijn door vruchtbare studie en geestelijk verkeer met gelijkgezinden. ') Van één prior uit de eerste helft der 15de eeuw wordt speciaal vermeld, dat hij voorkeur had voor het genoemde tractaat van Petrarca. Het betreft WILLEM VORNKEN, die bijna veertig jaar aan het hoofd van het Windesheimer Kapittel heeft gestaan. De vita solitaria behoorde tot zijn lievelingslectuur : "Solitudinem valde amavit et eam saepe nobis commendavit. Unde et Franciscum poetam laureaturn de vita solitaria multo tempore frequentando perlegit." ó) Al moet men voor de 15de eeuw dikwijls afgaan op algemene of indirecte ge- 1) Andere kloosters, waar ook een Latijns hs. van de Griseldis berustte, waren het Karthuizer- Klooster te Utrecht, dat van de Regulieren te Tongeren en het St. Barbara-Klooster te Delft. Zie W. Moll, De boekerij van het St. Barbara-Klooster in de tweede helft der vijftiende eeuw. Kerkhistorisch Archief, IV, 1860, p. 271. 2) Dit werk wordt meestal De contemptu mundi genoemd. 3) Zie Georges Monchamp, Pétrarque et Ie Pays liégeois. Leodium, 1905, p. 15-16. Ik vermeld ook nog een hs., dat zich thans in de bibliotheek van het Vaticaan bevindt: "Francisci Petrarchae poetae laureati epistola de patientia Griseldis (i.e. translatio fabulae scriptae a Bocacio) scripta Bruxellae anno 1436, per Radulphum de Zeelandia alias de Bruxellis". (Dr. J. A. F. Orbaan, Bescheiden in Italië over Nederlandsche kunstenaars en geleerden, 's Gravenhage 19II etc., dl. I, p. 108). ') In verband met Petrarca's ideeën citeer ik een zinsnede uit zijn werk: "Equidem solitudo sine litteris exilium est: carcer: eculeus. Adhibe litteras: patria est: libertas: delectatio. Nam de ocio quidem illud Ciceronis notum: Quid dulcius ocio litterato?" (De vita solitaria, lib. I, tract. IV, cap. I). - Dat was naar het hart van de Fraters gesproken! 5) Joannes Buschius, Chronicon •..• Capituli Windesemensis, uitgeg. door H. Ros-weydus, Antv. 1621, p. 135. 8 gevens, toch bewijzen deze voldoende, dat de oudste bekendheid met Petrarca iri ons land verbonden is aan zijn ethische geschriften. Een getuigenis op dit gebied verstrekt ook een codex met miniatuur, die in het Bisschoppelijk Seminarie te Brugge bewaard wordt. 1) Het handschrift dateert uit 1470 en is afkomstig van een Cistercienserklooster. Men treft hier de volgende geschriften van Petrarca aan: De contemptu mundi, De vita solitaria, De otio religiosorum, Septem psalmi poenitentiales, Griseldis en nog enkele andere stukken, waaronder een paar brieven: EPistola ad Sagramorem ad perseverantiam religiosam (Ep. Sen, X, I) en EPistola ad Clementem VI in medicorum turbam. (Ep. Fam. V, 19). De miniatuur illustreert het begin van De contemptu mundi. Petrarca, begeleid door een drietal geestelijken, is voor Augustinus getreden, terwijl de Waarheid, op haar zetel tronend, het gesprek volgt. De voorstelling is gevat in een sierlijke omlijsting van motieven uit het planten- en dierenrijk, met ook een enkel grotesk figuurtje. Ik geef er een reproductie van, omdat Petrarca uiterst zelden in de Nederlandse iconografie voorkomt en omdat de bedoelde miniatuur uitnemend belicht, welke voorstelling de kloosterbroeders zich van de auteur gevormd hebben. Eén der moderne devoten, die met Petrarca bekend blijkt, is DIRC VAN HERXEN. 2) Deze citeert in een paedagogische verhandeling een passage uit De vita solitaria. Enigszins onder invloed van Gerson schreef hij: Tractatus de iuvenibus trahendis ad christum, in druk verschenen als SPeculum iuvenum, - vermoedelijk in 1479, te Zwolle. 3) Hierin wijst Van Herxen op het belang van goede leiding, juist in de jeugd: dan moet de jonge mens van zijn opvoeders volharding leren en, op hun inzicht steunend, dwaalwegen vermijden. Et hec de eo dicta sint, quod primeva etas aptissima est ad institucionem bone vite. Cui libet annectere verba egregii oratoris Francisci petrarce in !ibro de vita solitaria sic dicentis Optimum quidem esset nisi consilij inopia iugis adolescencie comes obstaret ut ab ineunte etate circa unum aliquod vite genus apprehendendum quisque nostrum aceuratissime agitaret nee ab eo ealle quem semel elegisset nisi magnis ex eausis et gravi neeessiate diverteret, sed quia id non facimus, neque enim nostroiudiciopleriquevivimus sed vulgi, hoe est parenturn atque ideo per devia raptamur et quasi per tenebras alienis vestigijs insistentes: sepe periculosas et inexplieabiles ingredimur vias. Cui autem in ingressu vite huius, quando ut dixi sintilla nostri consilij nulla erat aut parva, eeleste aliquod lumen effulsit, ut vel securum vel periculi minoris et facile remeabile iter arriperet habet unde semper gracias deo agat. At eui sinistrior sors fuerit, plus negocij est, postquam tarnen oeulos aperire 1) M. E[nglish], Tentoonstelling van miniaturen en boekbanden, Brugge 1927. (Catalogus). Aldaar nO. 28 (po 34-35). 2) Voor deze schrijver en zijn werken zie men P. H. J. Knierim, Dirc van Herxen. 1381- 1457. Rector van het Zwolsclle Fraterhuis. Amsterdam 1926. 8) Zie M. F. A. G. Campbell, Annales de la typograPhie néerlandaise au XVe siécle, La Haye 1874, p. 471, nO. 1653. 9 ceperit et quam dubium iter agat intelligere, omni studio incumbat adolescencie errores vel in senectute corrigere. (fol. 6r). 1) Van Herxen heeft ook compilatiewerken samengesteld, o.a. Instruetio religiosorum ex dietis sanetorum, 2) een verzameling sententies van kerkelijke schrijvers, wier vrome wijsheid de Broeders kon sterken in hun religieuze leven en bij hun karaktervorming in het algemeen. Het hoofdstuk De innoeeneia bevat ook een citaat uit Petrarca: het is echter dezelfde passage uit De vita solitaria, die in Speculum iuvenum is opgenomen. Van belang is ook het feit, dat er verband bestaat tussen De remediis en één der tractaten uit de Devota exereitia (I49z), een "bloemlezing" der stichtelijke geschriften van Dirc van Herxen.3) Het slot van deze bundel wordt gevormd door de verhandeling: Remedia sive eonsolationes contra quedam adversa sPiritualibus accidentia. Van Herxen vertelt in de aanhef, dat zijn lectuur van Petrarca en Adrianus Carthusiensis het denkbeeld in hem wakker geroepen had, op gelijke wijze, in christelijke geest, iets te schrijven, om de mensen te matigen in voorspoed en te vertroosten in tegenspoed: Legenti mihi remedia utriusque fortune prout describuntur a francisco petrarcha poeta laureato et a magistro adriano Carthusiensi ') doctore sacre pagine et hoc philosophice et moraliter, venit in mentem an ne compilare possem ex eisdem et aliis iuxta fundamenturn fidei nostrae conscientia et ratione dictante cum auctoritate sacre scripture, in quibus meis et meorum anime morbis remediari possem, quo minus prospera elevent et adversa deijciant ac in quibusdam bonis agendis et malis evitandis robur ment is augeatur. (fol. mi 5). Niet alleen de leidende ideeën, maar ook de vorm van zijn tractaat heeft Van Herxen aan De remediis ontleend. Petrarca voert allegorische figuren in dialoog ten toneele, o.a. Gaudium, Dolor, Ratio. Dirc van Herxen volgt dit voorbeeld en biedt ons een samenspraak tussen Vecors en Consultus. Bouwen inkleding komen geheel overeen: Vecors brengt een conflict of ernstige kwestie op het tapijt en daarop volgt het betoog van Consultus, die aanmoedigt, waarschuwt, zedelijke steun en troost verstrekt, terwijl de uitspraken met verschillende citaten uit stichtelijke schrijvers bekrachtigd worden. Ik vestig de aandacht op het hoofdstuk: De detraetione et seandalo (fol. m i IO sqq.) en citeer een passage hieruit, die samengesteld is door het aaneenrijgen van vrijwel woordelijk overgenomen fragmenten uit Petrarca's dialoog: De infamia. ó) Considera quod pestis hec etiam summis viris et sanctissimis non pepercit quorum princeps christus expers omnis culpe ab impiis tarnen infamatus 1) Het citaat is afkomstig uit De vita solitaria, lib. lI, tract. IV, cap. 2. 3) De tekst komt voor in een hs., dat zich in de Universiteitsbibliotheek te Utrecht bevindt. 3) Campbell, Annales . ... , p. 470, nO. 1652. Ik citeer volgens een copie naar het exemplaar in Trier, mij door Mej. Dr. P. H. J. Knierim welwillend verstrekt. 4) Adrianus Carthusiensis vervaardigde een soort excerpt van De remediis, dat later, ± 1470, ook in druk verschenen is. Zie p. 23. i) De remediis, lib. 1I, dial. 25, p. 427 sqq. 10 est. Quorum omnium infamia in gloriam conversa est .... Si iusta, non infamiam fiere debes sed infamie causam. Si vero iniusta sit, errores hominum alto animo concu1cans tua te conscientia consolare, cordis tui cubile ingredere, ubi si tranquillitas sua est habes ubi iurgiorum fessus requiescas et ut dici solet in sinu tuo gaudeas. Et quidem si falsa est durabilis non est. Vehemens enim sermo vulgi sed non diuturnus, levibus enim causis orta brevia sint oportet. Tacebunt autem, cum multa latraverint. Fatigari enim [citius] solent qui ferventius incepere. Venit dies, quae strepidulis his cicadis loquacibus silentium imponat. Het blijkt dus, dat Van Herxen, vooral in navolging van De remediis, op gelijke wijze als Petrarca, stichtelijke sermoenen van overeenkomstige strekking voor de kloosterlingen wilde opstellen, waarbij hij ook levenswijsheid aan diens werk heeft ontleend. DIONYSIUS CARTUSIANUS (t 1471), de beroemde doctor extaticus, die ontzagwekkend veel gelezen en geschreven heeft, blijkt eveneens bekend met de stichtelijke verhandelingen van Petrarca. Hij maakt gebruik van een passage uit De vita solitaria, waarin de schrijver zich toornig richt tot de geestelijke en wereldlijke machthebbers, die alleen op eigen voordeel en genot belust zijn, maar zich niet bekommeren om de smaad, dat het Heilige Land met het graf van Christus in de handen der Ongelovigen is gevallen. Petrarca bezweert hen, zich van die smet te zuiveren en moedig de vrome strijd voor het erf van Christus te aanvaarden. 1) Dionysius herhaalt deze aansporing tot de heersers van zijn tijd en bedient zich hierbij geheel van Petrarca's woorden. De passage komt voor in het geschrift: De vita et regimine princiPum, waarvan het laatste hoofdstuk gevormd wordt door een: Exhortatio princiPum christianorum ad recuperationem sancti Sepulcri et Terrae sanctae. Dionysius leidt dit onderwerp in met de woorden: "Franciscus Petrarcha, poeta egregius, atque a domino Clemente Papa laureatus, 2) regibus et principibus christianis ob suae vitae ac sapientiae eminentiam notus et carus, in libro suo de Vita solitaria affectuose ac dolorose conqueritur de amissione sancti SepuIcri ] esu Christi creatoris salvatorisque nostri. " Hij laat er op volgen: "Sed quoniam stilus Francisci rhetoricus est atque difficilis, sensum potius quam formam verborum Francisci inducam." 3) En nu parafraseert Dionysius de vermelde passage uit De vita solitaria: het gebied, dat de heiligste herinneringen bewaart, ligt verlaten, prijsgegeven aan de sultan der Saracenen. De vorsten en prelaten denken slechts aan rijkdom en genot, maar ]erusalem gaat verloren. Als nu ]ulius Caesar eens herrees uit de Onderwereld; - had hij Christus gekend, hoe moedig zou hij strijden voor diens erf! En anderen ook: Octavianus, Pompeius, Scipio Africanus! Zij hebben geleefd 1) De vita solitaria, lib. II, tract. IV. Dionysius ontleent vooral aan cap. 2 en cap. 5. 2) De kloostergeleerden brengen dus blijkbaar ook de dichterkroning van Petrarca in verband met zijn kwaliteit van stichtelijk auteur. 3) Dionysii Cartusiani opera omnia . ... cura et labore monachorum sacri Ordinis Cartusiensis, Monstrolii-Tornaci 1896-1913, vol. XXXVII, p. 495. Ir zonder dat het licht des geloofs hen geopenbaard was, maar wanneer zij zich met zo veel toewijding voor het wereldse vaderland hebben geofferd, met welk een ijver en kracht zouden zij dan nu de strijd voor het eeuwige rijk aanvaarden! (XXXVII, p. 495--496). Dionysius beschouwt Petrarca dus als een vroom paladijn van het Heilige Graf, op wiens voorbeeld ook hij zelf een ernstig woord tot de wereldlijke heersers richt. In zijn geschrift De vita et fine solitarii noemt Dionysius ook de naam van Petrarca. Deze plaats heeft echter weinig betekenis. (XXXVIII, p. 279). In het bizonder als amator solitudinis heeft Petrarca zich bemind gemaakt bij de monniken. Een ander kapittel uit hetzelfde tractaat van Dionysius draagt het opschrift: Et est laus solitariae vitae ex illustrium dignitate virorum qui eam coluerunt. Dergelijke mannen bespreekt Petrarca in een lange reeks in het tweede boek van De vita solitaria. Dionysius vermeldt Petrarca's uitspraak over Paus Celestinus: "Nihilo minus universis his Coelestinum Papam, qui ante pauca tempora exstitit, Franciscus Petrarcha praeferre non metuit : quippe qui ipsum quoque papatum, quo in mundo dignitas mirabilior aut major non est, sponte ac jucundissime deserens, ad eremum abiit". (XXXVIII, p. 297).1). Een ander hoofdstukje bespreekt de vraag: An vere solitarius otiosus dici possit et solus. Dionysius betoogt, dat de tegenstrijdige opvattingen op dit punt te verklaren zijn uit de geheel verschillende betekenis, die men aan deze woorden kan hechten. Sommigen, b.v. Bernardus, willen de term "otiosus" niet voor de kluizenaar gebruiken, "quia contemplativa vita laboriosissima exstat". Anderen kiezen deze benaming bij voorkeur, maar verstaan er dan een ander begrip onder. ,,' ... Seneca contemplativos otiosos disseruit: quod et Franciscus Petrarcha saepius egit." (XXXVIII, p. 299).2) Betekenis voor Dionysius' kennis van Petrarca heeft ook het geschrift Specula omnis status humanae vitae. Hierin wordt geciteerd uit De remediis. Daar zijn om te beginnen twee passages in een pleidooi voor de letteren, die de mens bij zijn innerlijke vorming steunen en verrijken: Platophilosophus etiam ait, quod litterae insipienti animo tanquam baculus infirmo corpori repertae sunt. Et Poeta laureatus libro primo de Remediis utriusque fortunae dicit, quod nihil sanctius quam scribere libros ut posteris proficias, ut ingenium exerceas, scribendoque aliis te doceas. Nihil autem est dulcius bene impensi temporis memoria. Graecorum unus, Origines, sex millia librorum edidisse traditur. 0 tranquillum otium! (XL, p. 658). 3) Ook betoogt Dionysius, dat men hetgeen de boeken ons leren, in de praktijk van het leven moet toepassen: Nam, ut dicit Poeta laureatus ubi supra, tunc est utilis notitia Scripturarum, dum in actum transit, seque ipsam operibus approbat, non verbis: alioqui saepe verum deprehenditur quod scriptum est, scientiam inflare. Et addidit idem, dicens: Multa simul et grandia dare velociterque intelligere ac eadem ----- 1) Vgl. Petrarca, De vita solital'ia, lib. 1I, tract. lIl, cap. 18. 2) Men denke aan Petrarca's geschrift: De otio l'eligiosol'um. 3) Zie De l'emediis, lib. I, dial. 145: De sCl'iptol'um fama, p. 148, 147. 12 tenaciter memmisse, et omate loqui ac artificiose scribere et pronuntiare suaviter, haec omnia nisi ad vitam referantur, quid sunt aliud quam inanis instrumenta jactantiae inutilisque labor ac strepitus? (XL, p. 659).1) In het tweede boek van ditzelfde geschrift spreekt Dionysius over de eis, met volkomen bereidheid zijn eigen wil naar die van anderen te schikken, want dit voedt ons op tot gehoorzaamheid jegens God: Sit tanta propter Deum nostrae obedientiae promptitudo, quod non solum exspectemus imperium, sed praeveniamus cum alacritate praeceptum. Obediendo quidem nostram contemnimus voluntatem, qua solum nos et religiosi ceteri, et non aliter, beatitudinem possumus promereri, per Jesum Christurn Dominum nostrum, quem decrevimus salubriter imitari. Haec Franciscus Petrarcha, poeta laureatus, eleganter quidem et splendide, et utinam audiatur. (XL, p. 718).2) Juist hoe slechter heer of prelaat men boven zich dulden moet, des te gevalliger is bij God de gehoorzaamheid: Unde Poet a laureatus, Franciscus Petrarcha, libro suo secundo de Remediis utriusque fortunae: Dolori conquerenti de duritia et perversitate dominorum seu praelatorum respondet ratio: 3) Nulla re melius quam dilectione et obsequio mollientur (scilicet duri prelati), et fortassis adeo ut quod obedientibus accidit, inde tibi ventura libertas et pax, unde te servum luges aut subjecturn. Deinde dolori conquerenti et dicenti, Imperiosus et difficilis est dominus seu praelatus, respondet: Non sine causa illi in sortem obvenisse tecum in animo tuo pone; quidquid ergo }ubet, quamvis difficillimum, sed honestum, Deum ipsum, jubere credito. Sic ergo per omnia praelatis obediant subditi, si justa praecipiunt. Non difficultas retrahat, non lab or, non negata praemia, non irrogata supplicia. Unde Apostolus, quum servos per omnia dominis obedire praecepisset (subaudis, dummodo injustitia et inhonestas absint), addidit: Non ad oculum servientes, quasi hominibus placentes, sed in simplicitate cordis, timentes Deum. (XL, p. 733). ') De geciteerde plaatsen bewijzen de autoriteit, die men in de 15de eeuw aan Petrarca als moralistisch schrijver toekent. Verschillende mededelingen over Petrarca en zijn werk komen voor in een Chronicon, dat samengesteld is door een monnik uit de 15de eeuw: CORNELIUS MENGHERS 'VAN ZANTFLIET, - "S. Jacobi Leodiensis asceta." 5) In dit Chronicon wordt meer dan eens over Petrarca gesproken, - om te beginnen, op 's dichters geboortejaar, Anno 1304: 1) Het citaat is ontleend aan dezelfde dialoog: De scriptorum lama, p. 146-147. 2) Vgl. de opvatting van Petrarca in De remediis, lib.II, dial. 7: De servitute, p. 375. 3) "Dolor" en "Ratio" zijn de figuren uit Petrarea's dialoog. ') Zie Petrarea's dialoog: De servitute, p. 372, 373. ') Veterum scriptorum et monumentorum historicorum, dogmaticorum, moralium, amPlissima collectio . ... studio et opera Edmundi Martene, et Ursini Durand, Parisiis 1729. Zantfliet's Chronicon, dat tot 1461 loopt, is (van het jaar 1230 af) opgenomen in tom. V, p. 67-504. 13 Eodum anno natus est egregius et excellentissimus vir Franciscus Petrarcha civis Florentinus, maximus sui temporis historicus et poëta, qui sicut patebit in consequentiam, ob scientiarum suarum praerogativam in urbe Romana laureari meruerit et corona poëtica honorifice insigniri, quod ante annos plus mille nulli umquam praedecessorum suorum fuit concessum. Hic, inquam, in quadam epistola ad J ohannem Bocatium directa sic scribit de seipso etc. Er volgt hier een passage uit de brief, Ep. Sen. VIII, I, waarin Petrarca schrijft, dat hij in 1304 geboren is, op de dag, toen de Florentijnse ballingen te Arezzo een aanval op hun vaderstad waagden, waarbij een ontzettende nederlaag hun deel werd. (V, p. 149-150). Op Anno 1341, het jaar van de kroning op het Capitool, wordt meegedeeld: Franciscus Petrarcha civis Florentinus, pro tunc agens annum trigesimum septimum, qui in arte rethorica non inferior erat Tullio ac Demostheni, in poëtica vero non minor Virgilio ac Homero, propter eminentem· scientiae suae praerogativam in capitolio Romano a gubematoribus urbis laurea poëtica honorifice decoratus est. Qui quidem honor magnificus citra annos mille ducentos nulli umquam extitit impensus. Copiam autem laureationis ejus hic inserere placuit, quae talis est. (V, p. 226). Het Latijnse document van de kroning wordt dan volledig geciteerd. (V, p. 226-229). 1.) In verband met de geschiedenis van deze kroning vertelt Zantfliet ook over koning Robert van Napels, die eerst geringschatting koesterde voor het werk van Virgilius, maar door Petrarca's invloed bekeerd werd: "quam cito Franciscum Petrarcham arcanos poëmatum referentem sensus audivit." (V. p. 229).2) Ten slotte wordt een overzicht van Petrarca's werken gegeven: Porro Francisci Petrarchae muIta patent opera metrica et prosaïca memoratu dignissima, certum de celesti ejus ingenio testimonium hinc inde ferentia. Stat equidem poëtica sua nobilissima, quam Africam titulavit, primi Scipionis Africani narrans magnalia heroïco carmine scripta. Stat et Bucolicum carmen jam ubique sua celebritate cognitum. Stat et liber epistolarum ad amicos metrico stilo scriptarum. Sunt praeterea duo ingentia prosaïcarum epistolarum juvenilium et senilium volumina, tanta sententiarum, tanta rerum gestarum copia, tanto omatu artificii splendentia, ut in nullo Ciceronianis postponendas eas censeat lector discretus. Sunt invectivae in medicum, et liber solitariae vitae, atque de remediis ad utramque fortunam, et alia infinita opuscula, quorum non est numerus. Haec de eo suus scribit Boccacius. (V, p. 229)·3) Elders in het Chronicon wordt over de verhouding van Petrarca en Paus Urbanus V gesproken in verband met de Babylonische ballingschap en herinnert de schrijver aan Petrarca's beroemde brief over deze kwestie (Ep. Sen. VII, I): 1) Het "Privilegium laureationis" komt reeds vroeg in hss. voor. 2) Deze bizonderheid deelt Boccaccio mee in De genealogia deorum, lib. XIV, cap. 22. ,'I) Dit overzicht van Petrarca's werken is ontleend aan De genealogia deomm, lib. XV, cap. 6. Praeterea per vivam vocem Francisci Petrarchae, pro tunc nuntii Venetorurn, inductus est transferre sedem apostolicam in urbe Roma, quae per annos multos ad Avinionem transiata fuerat, reclamante aliqua parte cardinalium, qui pro majori parte origine Galli extiterant, et seditiones Romanorurn, moresque innatos aut ex scriptis aut ex visis plene noverant. Haec manifeste patent in epistola continente circiter duos quaternos papyri, missa ad praefatum papam a Francisco Petrarcha laureato poëta, rogato pro tunc a Venetis et Italicis, quorum erat concivis. (V, p. 281). Een vergissing begaat Zantfliet, wanneer hij naar aanleiding van Boccaccio's geschiedenis van Griseldis als volgt zegt: " .... quam transtulit Petrus Petrarcha postmodum ad idioma Latinum." (V, p. 292). Het Chronicon vertegenwoordigt, voor zover ik weet, het oudste geschrift, waarin systematische mededelingen over Petrarca voorkomen. De schrijver heeft zijn gegevens voornamelijk aan Boccaccio te danken. In Italië opent Boccaccio de aanzienlijke reeks biografieën van Petrarca door landgenoten vervaardigd,-aan RODOLPHUS AGRICOLA de eer, dat hij wel de eerste buitenlander is, die het leven van de geleerde dichter beschreven heeft. Agricola brengt enige jaren in Italië door, juist in de tijd, toen het Humanisme daar zijn hoogste triomfen vierde. In het Zuiden wordt hem de wereld van het klassieke geestesleven ontsloten door zijn studie te Padua en vooral door het persoonlijk contact met Poliziano en andere Humanisten. Geen wonder, dat ook Agricola geboeid werd door de figuur van hun profeet: Petrarca. Een kostbaar getuigenis van die verering is zijn Vita Petrarchae, die nooit in druk verschenen is, maar in twee redacties bewaard iS.l) Wat de bouw betreft, kenschetst Van der Velden het geschrift als "een biografie op humanistischen trant in den vorm eener oratie." Agricola ontleent zijn gegevens grotendeels aan Petrarca's Epistola ad posteritatem of aan de transcriptie van dit autobiografische document, de Vita Petrarchae door P. P. Vergerius. 2) Het opschrift van de redactie te München vermeldt als tijd van ontstaan het jaar 1477. 3) Reeds aan het begin blijkt, dat Agricola Petrarca vooral bewondert, omdat deze was "alter quidam parens atque restitutor bonarum artium, qui solus vel maxime extinctas et prope sepultas literas ab inferis revocans veluti novo infusas spiritu rursus animavit." (fol. IV en 2r). Eerst worden enige bizonderheden meegedeeld over Petrarca's familie, - zijn jeugd en studiejaren, toen, in strijd met zijn vaders bedoelingen, de "humanitatis 1) De hss. worden bewaard in de bibliotheek te München en te Stuttgart. Enige bizonderheden zijn te vinden in het volgende werk: H. E. J. M. van der Velden, RodolPhus Agl'icola, Leiden 19II, p. IOB-II2 en reeds in een studie van L. Geiger, Petl'al'ka und Deutschland. MülIers Zeitschrift für deutsche Kulturgeschichte, N.F. lIl, 1874, p. 207. (Aldaar p. 225 sqq). I) Volgens Geiger, in het genoemde artikel, maakt Agricola bovendien gebruik van een anonieme Vita uit de 14de eeuw. a) Ik citeer naar fotografische reproducties van het manuscript uit de Bayerische Staatsbibliothek. (Cod. lat. man. 479). 14 IS artes" méér zijn belangstelling wekten dan de juridische studiën. Toen hij na de dood van zijn vader naar Provence teruggekeerd was, wijdde hij zich geheel aan de studie van de klassieke auteurs: en deze "sciendi voluptas" heeft hem zijn onsterfelijke roem verzekerd. Interessant is de passage over de liefde voor Laura: Factus autem annorum XXIII, quum Av[inJionem rediisset, atque sacro die qua passus est Salvator, templa sacellaque, ut mos est, religionis causa adiret, virgo quaedam, cui Lauretae nomen erat, quae ex Castello quodam vicino A vinioni propter indulgentias in urbem venerat, eam in aede Divae Clarae obviam sibi habuit, cuius decore eximiaque frontis gloria victus, amore maximo et in exemplum notabili captus est. Hic tam altas radices in pectore suo egit, ut non tot doloribus, qui dies noctesque animantium mentes exedit, non XXI annorum temporis quo duravit spacio, non multis variisque peregrinationibus et doloribus quos obivit deleri potuerit, quinetiam defuncta ipsa iam dudum, et cum canicie languescente fervore aetatis, tandem tarnen emortuus potius sit, quam expulsus ardor. (fol. sr en 5V). Hier voegt Agricola nu een beschouwing aan toe over de aard van Petrarca's liefde: van wijsgerig standpunt is een dergelijke "mentis affectus, qui non ex ratione est," misschien te veroordelen, doch men lette op de verheven strekking, die hier aanwezig is, en op de zelfbeheersing en standvastigheid, die Petrarcagetoondheeft. In dit verband spreekt Agricola ook over het voorstel van Paus Urbanus, die Petrarca de mogelijkheid van een huwelijk met Laura wilde bieden. 1) De dichter zou dit echter in heuse bewoordingen hebben afgewezen. Hij antwoordt de Paus, dat zijn gevoelens voor hem zelf een hogere bedoeling hebben en verder is er nog een andere reden: " .... malo multurn cupivisse, quam parum assecutus videri: timeo ne exiguo praecio libertatem vendidisse postea doleat et in his quae maxime optantur, copia tarnen taedium saepe attulit, natura ferme ita evenit, ut desideratissimarum rerum sit fastidiosa sacietas". (fol. 7r). Agricola - hoewel Humanist - schenkt ook aandacht aan de Italiaanse poëzie van Petrarca. Hij roemt hem zelfs als de sonnettendichter bij uitnemendheid: Scripsit autem hoc tempore primam partem Sonulorum (ita enim vocant vernaculo serrnone) et Carminum moralium Hetrusca oratione in laudem Laurae suae (mutaverat enim nomen, quo magis conveniret carmini) et multa bellissime ad nominis Sonum finxit. Est autem genus Carminis non pedibus, sed solo numero Syllabarum dimensum, similiter desinentibus constans, quod vulgus Rythmos vocant, quamvis longe aliud esse Rythmum his notum est, qui versus faciendi rationem tenent. Superavitque in eo omnes, qui ante se vel post scripserunt ea oratione. (fol. 7v). Ook Petrarca's vriendschap met de Colonna's wordt besproken en verder zijn reizen, speciaal het verblijf in Rome: de stad boeide Petrarca, maar toch verlangde hij terug naar de rust van het schone Vauduse, om daar te kunnen studeeren en schrijven. 1) Dit verhaal gaat terug op de biografie van de anonymus. 16 Agricola verdedigt Petrarca tegen het verwijt, dat zijn rusteloos zwerven niet past voor de ware "homo doctus". Maar de Ouden wezen toch reeds op de heilzame invloed van dergelijke afwisseling voor het geestelijk leven. Agricola beroept zich zelfs op Plato, wanneer hij het nut van reizen betoogt voor wie zijn kennis verrijken wil. Ook de geschiedenis van de dichterkroning wordt gereleveerd, en de rol, die Robert, koning van Napels, hierbij gespeeld heeft. Laura's dood - als Petrarca's liefde drie maal zeven jaar geduurd heeft - geeft Agricola een paar opmerkingen in de pen over getallensymboliek. De betekenis van dit feit voor Petrarca en zijn kunst wordt uiteengezet in de volgende zinsnede: Tulit mortem eius, ut credi par est, graviter apprime moleste, et multorum opinione, qui alieni doloris maligni sunt iudices, moIlius quam decuerit, vel eruditionem suam vel annos: non enim nisi post decimum annum ab senissimo iugo potuit explicare se, quos magna ex parte ad Sorgium suum degit, et Sonulos Carminaque cum Triumphis eadem qua diximus Hetrusca lingua absolvit, ipsamque haud dubie immortalitati consecravit. (fol. 12r en 12V). Na een mededeling over Petrarca's leven in Arquà, geeft Agricola een overzicht van de Italiaanse en Latijnse werken. Verder beschrijft hij Petrarca's uiterlijk voorkomen en zijn vele karakterdeugden, zoals die zich ook in zijn levenswijze weerspiegeld hebben: zelfbeheersing, trouw, vrijheidszin, grootmoedigheid. Agricola eindigt zijn Vita met Petrarca's betekenis voor het Humanisme nog eens nader te formuleeren. Hij neemt hem in besch~rming tegen het verwijt, dat de stijl van zijn Latijnse geschriften niet aan de klassieke eisen beantwoordt. Was de kennis der lateren hem toegankelijk geweest, dan had hij de palm weggedragen, en met de Ouden mogen wedijveren, hij, Petrarca, "qui primus in tanta barbarie ausus sit sermonem ad severiora praecepta revocare". Ten slotte wordt Petrarca geprezen als een voorbeeld, dat ieder na moge streven. Uit deze Vita spreekt de nieuwe geest: de kerkelijke auteurs waardeeren Petrarca uitsluitend om zijn stichtelijke tractaten, maar Agricola heeft zich een breder kijk verworven. Met grote nadruk roemt hij Petrarca als de baanbreker van de letterkundige beschaving. De Humanist in Agricola zelf is aan het woord, wanneer hij uitweidt over de Atrica, zijn uitspraken steunt met de autoriteit van klassieke schrijvers en aan figuren uit de Oudheid herinnert, b.v .. aan Julius Caesar, omdat deze aan dezelfde ziekte gestorven is als Petrarca. ("Morbus comitialis" ; - "morbus caducus") . Maar tevens toont Agricola belangstelling voor het Italiaanse werk van de dichter en verdiept zich in beschouwingen over de aard van zijn liefde. Hij geeft ook een karakterschets en tracht verschillende eigenschappen psychologisch te verklaren, b.v. Petrarca's neiging om dikwijls van woonplaats te veranderen. Het ligt voor de hand, dat Agricola, na zijn terugkeer, ook zijn leerlingen in Aduward vaak over hem gesproken heeft. Dit kan één der wegen vormen, waarlangs de kennis omtrent Petrarca andere Nederlandse Humanisten bereikt heeft. 1) 1) Eén hymne van Agricola is in dezelfde bundel uitgegeven als Petrarea's Carmen de diva Magdalena. Zie p. 18. IJ JOHANNES M URMELLIUS, die zijn jongens Latijn leerde volgens een Berlitz-methode avant la lettre, zal genoemd worden als editor van Petrarca's Bucolicum carmen, door hem van een lofdicht voorzien. (zie p. 26). Ook elders brengt hij zijn kennis van de Eclogae te pas. Ik vestig de aandacht op zijn geschrift Enchiridion scholasticorum (I505). 1) Hierin betoogt Murmellius, dat men jong leren moet, omdat verzuim daarvan in de ouderdom onherstelbaar is. Petrarca laat hij ook getuigen: Qui vero iuventute per sordida negotia vel disidiam transacta instante iam senectute primum litteris vacare conatur, plurimum desipit meritoque coarguendus est, ut illum apud Petrarcham Daedalus increpat: Sera animum quae cura subit? Brevis ecce iuventae Flos ceeidit. Tunc tempus erat; iam discere turpe est, Quod pu1chrum didicisse foret: Sic volvitur aetas, Omnia sic volvit fugiens ac nescia freni. Sorte tua contentus abi eitharamque relinque; Est quibus a teneris tractata suaviter annis. 2) Murmellius voelt het belang van een goede verhouding tussen meester en leerling: "Qui probatum praeceptorem nactus est, imprimis eum amet et colat. Est enim amor teste Plinio iuniore magister optimus. Et ut Petrarca dicit, habet hoc omnis doctrina: Multo facilius in auditoris animum ab amato praeceptore transfunditur". 3) Ook de omgang der scholieren onderling wordt besproken: Studiosorum consuetudo diligenti scholastico non parum fructus praestabit. Cum sancto sanctus eris et cum perverso perverteris. Usitatum est serrnone proverbium: "Si c1audo vicinus habitaveris, et ipse c1audus ambulare disces." Petrarca in Bucolicis: "Pastorem pastor, pecudem pecus infieit aegra." ') Nog een ander werk van Murmellius kan hier vermeld worden, namelijk zijn geschrift Scoparius in barbarei propugnatores et osores humanitatis. 5) Hier triomfeert de geest van het Humanisme over de middeleeuwse traditie. Murmellius wijst de studiosi op goede commentaren bij de werken, die zij raadplegen moeten voor hun wetenschappelijke arbeid. Nadat de klassieke auteurs de revue gepasseerd zijn, memoreert hij ook een commentator van Petrarca's Eclogae:, "In Bucolica Francisci Petrarcae Servatius Aedicollius Agrippinensis." 6) Het blijkt dus woel, dat Petrarca geen onbekende voor Murmellius is geweest. Wij 1) Zie Ausgewählte Werke des Münsterischen Humanisten Johannes ,!°Murmellius :'.herausgegeben van Dr. A. Bömer, Münster 1895. Heft III.l 2) Loc. cito p. 27. De geciteerde verzen komen voorin Ecl. IV: Daedalus. Francisci Pelrarchae poëmata, Basileae 1541, p. 32, De Latijnse gedichten van Petrarca citeer ik uitsluitend volgens deze editie. 3) Loc. cito p. 51. ') Loc. cito p. 55-56. Dit vers is ontleend aan Ecl. IX: Querulus. Poëmala. p. 63. 5) Zie Ausgewählte Werke, Heft V. a) Loc. cito p. 57. Het commentaar van Aedicollius wordt besproken op p. 25. 2 I8 zien, dat deze laatste speciale belangstelling toont voor het Bucolicum carmen en Petrarca gaarne citeert als paedagogisch auteur. De tegenstelling, die Murmellius in boek I en II van zijn Eligiae morales uitwerkt, is hem misschien ingegeven door Petrarca's werk De remediis. Het eerste boek van Murmellius' elegieën draagt namelijk de titel De humanae vitae miseriis, terwijl het tweede boek tot onderwerp heeft De dignitate et exceUentia hominis. 1) Een aanrakingspunt tussen Petrarca, Murmellius en Agricola ligt nog hierin, dat stichtelijke poëzie van hen drieën in één en dezelfde bundel voorkomt. 2) Hier vinden wij Petrarca's Carmen de diva Magdalena, dat Murmellius opgenomen heeft in zijn editie van het Bucolicum carmen (Deventer I5I2), die op p. 26 besproken wordt. HET GRISELDIS-VERHAAL. - De geschiedenis van Griseida aan het slot van de Decamerone, is één der meest populaire stukken uit dit werk geworden. Het is verspreid in de literatuur van bijna alle Europese landen, zelfs op Ijsland en in Rusland. Nu is het een feit, dat de meeste bewerkingen niet op de Italiaanse tekst teruggaan, maar op de Latijnse vertaling, die Petrarca in I373, kort voor zijn dood, vervaardigd heeft. Ook onze letterkunde heeft in dit opzicht verplichtingen aan zijn arbeid. Deze bewerking is opgenomen in een brief aan Boccaccio, namelijk Ep. Sen. XVII, 3. Petrarca deelt mee, dat hij de Decamerone in handen gekregen had: niet alles heeft hij gelezen, maar juist het verhaal aan het einde heeft hem bizonder getroffen. Daarom wil hij de geschiedenis van Griselde vertalen, om hierdoor de bekendheid van het verhaal te vergroten en tevens een bewijs te geven, van zijn vriendschap voor Boccaccio. Hij zegt als volgt: Cogitatio supervenit, fieri posse ut nostri etiam sermonis ignaros tam du1cis historia delectaret, cum et mihi semper ante multos annos audita placuisset, et tibi usque adeo placuisse perpenderem, ut vulgari eam stilo tuo censueris non indignam ...... calamum arripiens historiam ipsam tuam scribere sum aggressus, te haud dubie gavisurum sperans ultro rerum interpretem me tuarum fore. Quod non facile alteri cuicumque praestiterim, egit me tui amor et historiae. Belangrijk is, dat er typische verschilpunten bestaan in de weergave van het verhaal bij Boccaccio en Petrarca. De geschiedenis is niet alleen uitgebreid naverteld: Petrarca heeft ook in geest en toon van het verhaal enige wijziging aangebracht. 3) Vergelijkt men begin en slot van de novelle bij Boccaccio, dan is er weinig karaktereenheid in de figuur van Gualtieri. Zijn optreden jegens Griseida maakt later 1) Zie in de genoemde uitgaaf Heft lIl: Elegiarum moralium libri quattuor. 2) Prudentij carmen de martyrio divi Cassiani Francisci Petrarche carmen de diva Magdalena Rodolphi Agricole carmen de divo Jodoco In Petrum Ravennatum sylva Joannis Murmellij Eiusdem epigrammatum liber. ... Coloniae 1508. (Dr. D. Reichling, Johannes Murmellius. Sein Leben und seine Werke. Freiburg im Breisgau 1880, p. 88 en 144). 3) Zie Dr. Fr. von Westenholz, Die Griseldis-Sage in der Literaturgeschichte, Heidelberg 1888. 19 de indruk van bewuste wreedheid. Haar opperste gehoorzaamheid en zelfverloochening missen hierdoor innerlijke motiveering. Het schijnt echter, of Petrarca enkele trekken heeft willen verzachten. Het karakter van de edelman wordt sympathieker getekend en ook de ontknoping aan het einde is in humaner termen vervat. Hierdoor wordt ook de houding van Griseldis anders belicht. Zij toont zich nu een vrouw, die door haar grote, sterke liefde alles dulden en vergeven kan. Zo wordt het verhaal meer psychologisch behandeld; de karakters zijn gecompliceerder, maar ook menselijker. De Griseldis ontbreekt in de oudste edities van Petrarca's Latijnse werken, maar is te vinden in de latere drukken van de Opera omnia (Basileae 1554, 1581), onder de titel: De obedientia ac fide uxoria mythologia. Wel was het verhaal reeds in de 15de eeuw apart gedrukt, ook buiten Italië. (EPistola . . .. de historia Griseldis mulieris maxime constantie et patientie). Er verschenen in Duitsland omstreeks 1470 verschillende edities. Tegen het eind van de eeuw is deze Epistola ook in Deventer uitgekomen. (p. 24). De Latijnse Griseldis was trouwens reeds vroeg bekend in ons land, zoals blijkt uit het feit, dat in verschillende kloosters handschriften werden aangetroffen. (p. 7). Verder heeft men reeds drie Middelnederlandse vertalingen beschreven; 1) deze teksten, waarvan twee in Nedersaksisch dialect, dateeren uit de 15de eeuwen komen voor in bundels met stichtelijke geschriften. Het Latijn van Petrarca, de Epistola, ligt aan deze bewerkingen ten grondslag. Ook is het verhaal als exempel opgenomen in een handschrift van Jan van den Berghe's Gemoraliseerd kaetsspel. (1431).2) Hierbij voegen zich dan later de edities als volksboek. Omstreeks 1500 verschijnt te Deventer bij Jacobus van Breda Die Hystorie vander goeder vrouwen Griseldis. (p. 24). Deze tekst is, blijkens de vorm der eigennamen, niet rechtstreeks naar het Latijn vertaald, maar door tussenkomst van een Oudfranse bewerking. Door de verspreiding als volksboek heeft de geschiedenis van Griseldis brede kringen van lezers bereikt. Herdrukken zetten zich voort tot in de 19de eeuw. 3) Bovendien is de historie van Griseldis met twee dergelijke verhalen verenigd tot De Vrouwen-peerle (ofte Dryvoudige Historie van Helena de Verduldige, Griseldis de Sachtmoedige, Florentina de Getrouwe). Ook hiervan zijn vele uitgaven bekend. 4) Nog uit andere feiten blijkt de populariteit van Griseldis' lotgevallen: er bestonden dramatische bewerkingen in de volkstaal. Op Sinxendag 1498 werd door "de ghesellen van der Retorijcke van Peteghem" voorgedragen 't spel van Gryselle. 5) De Kamer "Den Groeyenden Boom" te Lier speelde op I Mei van het jaar 1556 het spel van Grise.ldis. 6) 1) Deze Griseldis-redacties zijn uitgegeven door J. H. Gallée, Ts. v. Ned. taal- en letterk. IV, p. r; - J. Verdam, ibid., XVII, p. I; - J. Daniels, ibid. XIX, p. 111. 2) Zie F. van Veerdeghem, Ts. v. Ned. taal- en letterk. XVIII, p. 46. 3) De verschillende edities worden vermeld door Verdam, Ts. v. Ned. taal· en letterk. XVII, p. 16. ') Zie het artikel van Verdam, p. 17. - Een facsimile van de Vrouwen-peerle is uitgegeven door Enschedé en Zoon, Bussum 1910. 5) Vaderlandsch Museum (C. P. Serrure), dl. V (1i!63), p. 12. 6) Belgisch Museum (J. F. Willems), dl. VIII (1844), p. 306. 20 Verder bestaat er een Latijns toneelstuk Griseldis (I5I9), waarvan EUGIUS EUCHARIUS, ofte wel Eligius Houcarius (Gillis Hoeckaert) - priester en magister te Gent - de auteur is; het is een bewerking van een stuk, dat één zijner vrienden gemaakt had, en werd met succes door zijn discipelen van de Latijnse school opgevoerd. 1) Ook bezitten wij dichterlijke optekeningen van het verhaal. Als oudste berijming kan men aan de geschiedenis van Orphaen en Lympiose uit Der minnen loop herinneren. 2) Dirc Potter heeft de stof waarschijnlijk rechtstreeks door de Decamerone leren kennen en toen het motief naar eigen smaak weergegeven; de plaats der handeling en de namen van de personen zijn gewijzigd. Van de berijmingen als apart gedicht noem ik het lied Van den Greve ende van Grisillen. Dit is door Antonius Ghyselers, waarschijnlijk in I5I7, vervaardigd. 3) Vermoedelijk berust de inhoud op de tekst van het volksboek. ') Opmerking verdient ook het Historie-lied van de verduldige Griesella, 5) dat misschien op het eind van de I6de eeuw geschreven is, en ook wel terug zal gaan op het volksboek van Griseldis. Niet alleen door de volksboeken, dramatische bewerkingen en liederen kon men in ons land het verhaal - volgens Petrarea's redactie -leren kennen, maar sinds I564 ook door een vertaling van de oorspronkelijke Italiaanse tekst. Coomhert heeft namelijk vijftig novellen uit de Decamerone - naar de Franse versie van Le Maçon - in het Nederlands overgebracht. Ook hier is de geschiedenis van Griseldis voor het einde bewaard. 6) De verspreiding van het verhaal langs deze weg staat dus niet in verband met Petrarca's Latijnse brief, waar onze middelnederlandseredactiesafhankelijk van zijn. Wat deze bewerkingen betreft, moet nog de aandacht gevestigd worden op de speciale strekking, die in deze teksten aan het verhaal verbonden is. Wij zagen reeds, dat onze oude Griseldis-vertalingen zonder uitzondering gevonden worden in bundels met stichtelijke lectuur. De optekening, die Gallée gepubliceerd heeft, draagt het sprekende opschrift Griseldis Histori mit eynre geestelike bedudenisse. Het verhaal wordt gevolgd door een uitvoerige beschouwing, waarin de geschiedenis in religieuze zin geïnterpreteerd wordt als een parabel van de verhouding tussen Christus en zijn bruid, de menselijke ziel. 7) Hetzelfde geldt voor de redactie van Verdam : hier schrijft de vertaler in zijn "Voersprake" als volgt: 1 ) Voor bizonderheden zie men de voorrede van Dr. D. J. van der Meersch in zijn facsimileherdruk van het volksboek. Zie p. 24, noot 3. 2) Der minnen loep door Dirc Potter, uitgeg. door P. Leendertz Wz., Leiden 1845, bk. IV, vs. 1095-1266. 3) Het is gepubliceerd door C. P. Serrure, Vaderlandsch Museum, dl. IV (1861), p. 225 sqq. ') Vgl. G. Kalff, Ts. v. Ned. taal- en letterk. V, p. 68 sqq. 5) Door Gallée als bijlage toegevoegd aan zijn Griseldis-studie, Ts. v. Ned. taal-enletterk. IV, p. 35 sqq. 6) Vijftigh lustighe historien of nieuwicheden johannis Boccatij, van nieus overgheset in onse Nederduytsche sprake deur Dirck Coornhert, Secretaris der stede ,van Haerlem, Haerlem 1564. (Dikwijls herdrukt). 7) Ts. v. Ned. taal- en letterk. IV, p. 31-35. 21 Bi deser hystoriën machmen merken ene forme gheestliker echtscap tusschen God ende der getrouwer sielen, die alle eertsche dinge versmadende Cristum Jhesum onsen heren verkiest tot enen brudegom. Ende die mach weten dat haer toebehoert alsulke trouwe ende ghelatenheit te bewisen Cristo haren brudegom, als sie hier een schijn van vindet in desen vrouwenaem. 1) Nu moeten wij terugkeren tot Petrarca. In zijn laatste levensjaren verdiept hij zich gaarne in vrome overpeinzingen en in deze geest heeft hij ook Boccaccio's vertelling uitgebreid met een religieuze moralisatie. Onze Middelnederlandse redacties, bewerkt naar Petrarca's Epistola, eindigen dan ook alle met de toepassing van het verhaal op het godsdienstig leven van de mens. Ik citeer de passage, zoals die, naar de Latijnse tekst vertaald, voorkomt in de redactie, die Verdam heeft uitgegeven. Dese hystorie hebbe ic voergenomen in schrifte te laten, nyet daer om so seer dat ie die vrouwen van onsen tyden waen te vermanen tot navolghinge der lijdsamheit deses wives, die, als my duncket, nauwe navolgelk en is, mer op dat ie verwecken moghe die dit lesen sullen to verwonderen deses wives stantaftieheit, ende dat sie des gelijcs wat pinen onsen heren Gode te bewisen, dat dit vrouwenaem oeren manne heeft bewijst. Want al ist als sunte Iacob seecht, dat onse here God nyemant en becoert int quade, nochtant so proeft hi ons ende oeffent diewile mit groten swaren saken; nyet op dat hi onsen moet moghe weten, dien hi wiste aleer wi geboren worden,mer op dat onse crancheit ons mit openen bewisingen kenlic moghe warden. Men mach wal onder die stantaftige manne mede scriven dien, so wie hi is, die voer onsen heren Gode dat lydet sonder murmurieren, dat dit geboren lantwijf 2) voer oeren sterfliken man heeft geleden. 3) Om deze strekking van de inhoud zal de Kerk het verhaal· van Griseldis, zoals Petrarca het meedeelt, sterk gepropageerd hebben en dit is de populariteit van de geschiedenis ongetwijfeld ten goede gekomen. Het blijkt dus, dat Petrarca voor de verspreiding van de Griseldis in ons land en de interpretatie daarvan een belangrijke rol heeft gespeeld. INCUNABELEN. - Evenals de handschriften geven ook de oude drukken in ons land aanwijzingen voor de bekendheid met bepaalde werken van Petrarca. Hier volgt een overzicht van de incunabelen en post-incunabelen in Noord- en ZuidNederland verschenen, die in verband met Petrarca staan. 4) Er dient gewaarschuwd, dat een editie Opera, die Campbell opgeeft ("Daventriae, 1) Ts. v. Ned. taal- en letterk. XVII, p. 18. 2) Petrarca: "rusticana haec muliercula". 3) Ts. v. Ned. taal- en letterk. XVII, p. 30. a) Geraadpleegd zijn de volgende werken: - M. F. A. G. Campbell, Annales de la typograPhie néerlandaise au XVe siècle, La Haye 1874. - W. Nijhoff en M. E. Kronenberg, Nederlandsche bibliograPhie van 15°0-154°, 's Gravenhage 1923. - Catalogue ot the Petrarch Collection bequeathed by Willard Fiske, compiled by Mary Fowler, Oxfordetc. 1916. (Voortaan geciteerd als: "Catalogue of the Petrarch Collection"). 22 sans nom d'imprimeur, I494"), een uitgaaf, die al de bekende drukken in ouderdom zou overtreffen, niet authentiek is. 1) Eén van onze oudste drukken is waarschijnlijk Prancisci petrarche de salibus virorum illustrium ac faceciis,- in één band verenigd met €en Aesopus-vertaling door Valla, vermoedelijk in I472, te Haarlem (?), verschenen. 2) Wij vinden hier een brokstuk uit Petrarca's werk De rebus memorandis. Het is ontleend aan lib. II, tract. lIl, een afdeling, die in het volledige werk het opschrift draagt: Tractatus tertius est de alia parte eloquentiae: quae dicacitas sive facetitas sive sales possunt appellari. Aan het einde staat nog een stuk: De laude litterarum et honestorum studiorum. Dit zijn fragmenten uit lib. I, tract. II: De studio et doctrinaaliquorum illustrium virorum. Als slot is gekozen de uitspraak van Robert van Napels: ,,-iuro dulciores et multo chariores mihi litteras esse quam regnum. Et si alterutro carendum sit: equanimius me diademate quam litteris cariturum. Campbell vermeldt als Incun. 247 (anoniem): Le Vite de pontilici e imperator i Romani (I478). Vroeger heeft men een werk met deze titel aan Petrarca toegeschreven. De latere opvatting hieromtrent blijkt uit het feit, dat de bibliograaf Ferrazzi deze Vite geheel buiten beschouwing laat, "perchè universalmente ritenute apocrife".3) Iedere aanwijzing, dat het vermelde exemplaar van Nederlandse oorsprong is, schijnt echter te ontbreken. ') Een Nederlandse incunabel, die ten onrechte aan Petrarca's naam verbonden wordt, is Teghen die strael der minnen. (Gouda ± 1484).5) De aanhef luidt: "Hier beghint die histori welke bescrijft franciscus petrarcha poet a laureatus in latijn." Volgens Prof. Vittorio Rossi uit Rome gaat deze vertaling terug op een Latijns manuscript, dat zich in het British Museum bevindt. 6) Deze geleerde kenschetst de codex als "pseudo-petrarchesco." De inhoud van het verhaal is als volgt. Marina is gehuwd met de oudere koopman Aronus, die een lange reis gaat ondernemen. Tijdens zijn afwezigheid vat zij liefde op voor een jonge rechtsgeleerde, Dagianus. Deze weigert echter haar verlangen te voldoen, eer de tijd van zijn vastengelofte verstreken is. Hij vraagt haar dringend, de helft van zijn vastendagen over te nemen. Marina stemt toe, doch juist door deze periode van ontzegging en inkeer wordt de wil tot zondigen in haar gedood. Op deze wijze bereikt Dagianus, dat zij haar echtgenoot trouw blijft. Het verhaal is een geestelijke parabel: de wankeling van Marina, gevolgd door haar behoud, is het beeld van de menselijke ziel, die dwaalwegen zoekt, maar door Christus wordt teruggevoerd tot God. Het Is een voorbeeld van een laat-middel- 1) Hier is een vergissing van één der oudere bibliografen in het spel geweest. 2) Facecie morales laurentii vallensis alias esopus Grecus per dictum laurentum translatus. 3) G. J. Ferrazzi, Bibliografia petrarchesca, in zijn Manuale dantesco, Bassano 1865-1877, vol. V, p. 816. ') Wel zijn juist in 1478 de Vite in Florence verschenen, maar met vermelding van plaats, tijd en uitgever. 0) Voor bizonderheden verwijs ik naar het artikel van Mej. R. Pennink, Over enkele teksten in Noord-Nederlandse incunabelen. Handelingen van het tweede congres voor boek- en bibliotheekwezen, Gent 1933, p. 149 sqq. (Over gemelde incunabel: p. 152 - 157). I) Zie het genoemde artikel, p. 153, noot 16. 23 eeuwse novelle, door de Nederlandse vertaler van een religieuze interpretatie voorzien. De toeschrijving aan Petrarca is echter onjuist. Van Petrarca's roem als moralistisch auteur getuigt de omstandigheid, dat ook stukken uit De remediis tot de oudste drukken behoren. 1) Een monnik uit een klooster in Geertruidenberg, ADRIANUS CARTHUSIENSIS, heeft een excerpt van dit werk vervaardigd, dat ongeveer één derde van de oorspronkelijke omvang heeft. De tekst is niet in capita ingedeeld en de figuren uit de dialogen hebben andere namen gekregen. Tegen 1470 zijn een paar edities hiervan verschenen, die door de bibliografen aan Duitse uitgevers worden toegeschreven. Omstreeks 1485 echter heeft een drukker te Leuven - zelf van Duits origine - een herdruk ter perse gelegd: Incipit liber de remediis utriusque fortune prospere et adverse. Copulatus per quendam Adrianum Cartusiensem et sacre theologie professorem. . . .. Impressusque in alma universitate Louaniensi in domo magistri Johannis de westphalia. Verder heeft men brokstukken uit De remediis herkend in een werk, dat vroeger onder de titel De vera saPientia voor een afzonderlijk geschrift van Petrarca gehouden werd. Thans is echter aangetoond, dat wij hier met compilatie-arbeid te doen hebben. 2) De eerste dialoog bevat namelijk een stuk uit De remediis, 3) terwijl de rest van de tekst grotendeels overgenomen is uit het tractaat De saPientia van Nicolaus Cusanus. Ten onrechte is de gehele verhandeling toen op naam van Petrarca geplaatst en als zodanig opgenomen in de oudste edities van zijn werken te Bazel en Venetië. Te voren was dit tractaat toen reeds een paar keer afzonderlijk gedrukt. Het is te zamen uitgegeven met een vertaling van Plutarchus' ApoPhthegmata, door Filelfo vervaardigd: Dicteriae, e graeco in latinum per Fr. PhilelPhum traductae. - Francisci petrarche poete laureati de vera saPientia dialogi. Nadere aanwijzingen ontbreken; Campbell vermoedt echter, dat deze druk omstreeks 1473 in Utrecht bij Nic. Ketelaer en Ger. van Leempt het licht heeft gezien. 4) Enige jaren later verscheen het opnieuw: Francisci petrarche poete laureati de vera sapientia. Campbell schrijft deze editie van omstreeks 1485 toe aan de pers van Pieter van Os te Zwolle. Het werd hier dus gaarne gelezen blijkens het feit van deze drukken. Eén authentiek werk van Petrarca is inderdaad het allereerst op Nederlandse bodem gedrukt, namelijk: Francisci petrarche Poete laureati rerum memorandarum liber primus, etc. (Volgt de complete tekst in vier boeken) - Eiusdem francisci petrarche epistola de studiorum suorum successibus ad posteritatem. Deze druk verscheen in 1484 of 1485, waarschijnlijk bij Rodolphus Loeffs, te Leuven. In NoordNederland was te voren reeds een fragment uit dit werk gedrukt. (p. 22). Belangrijk is, dat deze Leuvense editie tevens de oudste druk bevat van de 1) In 1649 is een volledige editie hiervan in ons land verschenen. Zie p. 71 sqq. 2) Zie Catalogue of the Petrarch Collection, p. 16. - Noch Petrarca zelf, noch zijn tijdgenoten maken ooit gewag van dit werk. 3) De remediis, lib. I, dial 12: De sapientia. ') De opgaaf van H. W. Eppelsheimer, (Petrarca, Bonn 1926, p. 217), dat deze druk eveneens het tractaat De otio religiosorum bevat, is onjuist. Epistola ad posteritatem. De voorstelling, die men zich van Petrarca vormde, moet aan diepte gewonnen hebben, nu men door deze autobiografie meer feiten uit zijn leven en nieuwe trekken van zijn persoonlijkheid leerde kennen. Ook de edities van De contemptu mundi hebben er toe bijgedragen, de kennis van Petrarca's innerlijk leven te vergroten. Door dit werk krijgt men een blik op de verhouding van de dichter tot Laura. Bij Gerardus Leeu, Goudenaar van origine, verscheen dit werk in I489 te Antwerpen onder de titel: Liber de secreto conllictu curarum suarum. 1) Er is een voorrede aan toegevoegd van JACOBUS CANTER FRISIUS, (geb. ± I47I), beroemd geleerde en gelauwerd dichter, een vriend van Erasmus. Daar hij één van onze oudste elogia op Petrarca gegeven heeft, en tevens dit bepaalde geschrift speciaal prijst, citeer ik een passage uit Canter's Epistola: Est namque in eis quod ad vitam prosit: est etiam quod ad orationem. Namque ipsorum auctor (ut noscas hominem) is est, qui hac posteriori etate linguam latinam ceu in pulvere iacentem erexit: is qui priscum illum loquendi nitorem nostro evo primus restituit. Secuti sunt eum fateor eloquentiores: verum ei plurima gratia debetur qui rem ad yma prope fundament a collapsam diligentia sua instauravit. Collauda igitur hominem multa laude dignissimum. et has meditationes eius non inutiles oculis atque animo intentus lege. De lectuur zal dubbel profijt opleveren: men vindt er iets voor de praktijk van het leven en iets voor zijn taalkundige ontwikkeling. Met nadruk wijst Canter op Petrarca's betekenis voor de herleefde Latiniteit. Wel is zijn taal door latere auteurs overtroffen, 2) maar hij was toch de eerste, grote baanbreker. Waarschijnlijk was deze editie vooral bestemd voor de leerlingen van de Latijnse scholen. Ook in Noord-Nederland is een editie van De contemptu mundi verschenen. (Deventer, bij Jacobus van Breda, I498). De voorrede van Jacobus Canter begeleidt hier eveneens de tekst. De geschiedenis van Griseldis was, zoals wij zagen, reeds vroeg populair. In Deventer zijn omstreeks I500 een Latijnse editie en ook een Hollandse vertaling verschenen, namelijk: Epistola de historia Griseldis (omstreeks I498, door Campbell toegeschreven aan de pers van Richard Paffroet - ook wel Pafraet genoemd, en Die Hystorie vander goeder vrouwen Griseldis. (Deventer, Jacob van Breda, vermoedelijk omstreeks I5OO). 3) Verder kunnen twee Dietse drukken van de Septem psalmi poenitentiales van Petrarca genoemd worden. Er bestaat een editie zonder nadere aanwijzing, (vroeger is deze wel aan de pers van een uitgever te Brugge toegeschreven), en een druk te Zwolle in I506 door Pieter van Os van Breda uitgegeven, samen met stichtelijk werk van andere auteurs. Het is weer Deventer, waar ook enige oude drukken van het Bucolicum carmen 1) Dit werk is later ook opgenomen in de Rotterdamse uitgaaf van De remediis (1649). Zie p. 204. 2) Men vergelijke de kritiek van Humanisten als Erasmus of Vossius ten opzichte van Petrarca's Latijn. Zie p. 30 en 209. 3) Een facsimile hiervan is uitgegeven voor de "Maatschappij der Vlaamsche Bibliophilen" door D. J. van der Meersch, Gent 1849. 24 verschenen zijn. Uit 1499 dateert een editie, die naar alle waarschijnlijkheid van Richard Paffroet (Pafraet) afkomstig is: Bucolica Francisci petrarchi. 1) Een andere drukker in Deventer, Jacobus van Breda, heeft het werk in 1508 eveneens ter perse gelegd: Francisci Petrarche poete laureati bucolicum carmen opera eruditissimi viri Servacii Agrippini diligenter recognitum et accuratius exPlanatum. Bovendien treft men in deze editie aan: Francisci Petrarche vita per Servatium AgriPPinum breviter collecta. Dit is de oudste biografie van de dichter, die in ons land verschenen is. Ik citeer wat deze auteur, SERVATIUS AEDICOLLIUS, over Petrarca m Vauc1use meedeelt: Inde avinionem regressus et tedio curie affectus solitarium locum exquisivit quindecim passuum milibus ab avinioni distantem in quo erat fluvius amenissimus Sorgice, et celi serenitas. hic carmen bucolicum et de solitaria vita scripsit affricamque aggressus est. ita enim opus de scipionis bello inscripsit. hic etiam captus amore laurete 2) quam ipse ampliato nomine lauream vocavit in cuius laudem multos et carmina et rhithmos latino et vernaculo serrnone composuit nomenque puelle ut laurea coronaretur incitavit. Waarschijnlijk heeft Aedicollius gebruik gemaakt van de Vita Petrarchae van Squarciafico,3) in de editie van Petrarca's Latijnse werken, die in 1501 te Venetië het licht zag. Squarciafico noemt als zijn bronnen verschillende vroegere biografieën, - die van Vergerio, Sicco Polentone, Leonardo Bruni Aretino, Filelfo, en dan de geschriften van Petrarca zelf. 4) Servatius Aedicollius heeft het Bucolicum carmen ook van een commentaar voorzien. Daar dit werk met zijn allegorische inkleding zeer duister is, was het een goede gedachte van de uitgever op deze wijze de verspreiding van zijn editie te bevorderen. Als staal volge hier de inleiding bij de ec10ga Laurea occidens: ó) Quid, Silvane, huic aegloge nomen est laurea occidens que inter alias obscurior magis est quam prolixior [?] quod inhac auctorambiguacircuitionemultorum poetarum meminit qui lauro insignes tam apud grecos quam apud latinos fuerunt. allegorice autem studium poeticum suo seculo occidisse conqueritur et obiturn laurete amice cuius nomen petrarche ani mum usque adeo ad poeticum . studium applicuit ut varia tandem lectione atque exercitio laurea coronari meruerit. Fingit igitur varias se regiones peragrasse gratia lauri inveniende multosque super ea re pastores consuluisse quo ve pacto laurus iam occidens revirescere posset quam in ca1ce vehementi tempestatis turbine cecidisse lamentatur amicam scilicet deplorans ut deinceps ostendemus. 1) Het werkje eindigt: "Viri pracclarissimi atque poetae insignis Francisci petrarchae de florentia Romae nuper laureati bucolicum earmen Impressum Daventriae." I) "Laureta" , een benaming voor Laura. Zie Son. 5: Quando io movo i sosPiri a chiamar voi. 3) Aedicollius noemt Dante! - "Inclescebat turn dantis fama volitabatque per ora doetorurn. Illi franciscus emulabat ...• " etc. V gl. de Vita van Squarciafico, die ook apart uitgegeven is in: Francisci Petrarchae vita ac testamentum, edidit 10. Henr. Acker, Rudolstadii 171 I. Aldaar over Dante: p. 28-29. ') Zie p. 63 van de Vita in de genoemde editie van Acker. 5) Hier Ee!. XII, in de latere drukken Ed. X. (Poëmata, p. 64). Ik heb deze passage uit het commentaar gekozen, omdat de betIeffende edoga nog vermeld wordt. Zie p. 27. 25 26 Enkele jaren later, in I5I2, verschijnt het Bucolicum carmen opnieuw, eveneens te Deventer, thans bij Albert Pafraet. 1) De levensbeschrijving en het commentaar door Servatius Aedicollius Agrippinus zijn ook hier opgenomen. Bovendien bevat de inhoud nu een lofdicht van de Humanist MURMELLIUS en verder Petrarca's hymne Carmen de diva Magdalena. 2) Murmellius overziet in zijn gedicht de ontwikkeling van de ecloga in de klassieke literatuur. Hij herinnert aan Petrarca's verblijf in Vaucluse, constateert zijn betekenis voor de herleving van de letteren en hoopt, dat de studiosi hem daarom als hun leidsman zullen eren. Blijkens het opschrift van Murmellius' epigram was de editie vooral bestemd voor de leerlingen van de Humanistenscholen. Petrarca wordt hier voor het eerst ingeschakeld in de reeks van bucolische auteurs. Ik citeer dit oude lofdicht in zijn geheel: Ioannis Murmellij ad iuventutem bonarum artium studiosam epigramma. Dulcia bucolice luserunt carmina muse Moschus et agresti nobilis ore Bion Plus meruit laudis sicule telluris alumnus Quem pius ausonia provocat arte Maro Arguto resonat Calphumi phistula cantu. Cui culto magnus carmine venit honor Pastorum numeros cecinit Petrarcha nitenteis Propter aquas Sorge pulchraque serta tulit A populi turbis in clausa valle remotus Romana meritum cepit in urbe decus Dispersasque novem Gothica feritate sorores Primus in antiquos hic revocavit agros. Debetur vati multum studiosa iuventus Qui bene tam meritus carmina culta dedit Debes huic etiam multum aspirante Minerva Qui tibi depromsit condita sensa viro Is simul Herculeam musarum venit in aedem Colle peragrato te quoque ducet eo. Boven de hymne aan Maria Magdalena, waarvan ik het begin laat volgen, leest men: Sequitur carmen Francisci Petrarche ad divam Magdalenam compositum in spelunca 3) in qua felix illa olim peccatrix triginta et eo amplius annis penitentiam suam egit. Dulcis amica Dei, lachrymis inflectere nostris Atque humiles attende preces, nostraeque saluti Consule; namque potes, nec enim tibi tangere frustra 1) In de titel is hier aan Petrarca's naam het epitheton "Aretinus" toegevoegd. 2) Reeds in 1508 verschenen in een editie van Murmellius, Epigrammatum liber. Zie p. 18. 3) Dit is de Grotte de Sainte-Baume, bij Marseille, waar Maria Magdalena volgens de legende verblijf gehouden heeft. 27 Permissurn, gemituque pedes perfundere sacros Et nitidis siccare comis, ferre oscula plantis, Inque caput Domini preciosos spargere odores. Nec tibi congressus primos a morte resurgens, Et voces audire suas et mem bra videre, Immortale decus, lumenque habitura per aevum, Ne quicquam dedit aetherei rex Christus Olympi. etc. 1) Het is niet zo vreemd, dat Murmellius deze hymne van Petrarca tot zijn leerlingen brengt. Hij behoort zelf tot de oudere generatie van onze Humanisten, die nog volkomen op de bodem van het Christendom staan, zoals hun religieuze Latijnse poëzie bewijst, terwijl zij anderzijds reeds leven in de nieuwe openbaring van de klassieke geesteswereld. Juist door dit stichtelijk element staat iemand als Murmellius dichter bij Petrarca dan verschillende latere Humanisten. Blijkens deze drukken van het Bucolicum carmen, die zo kort na elkaar verschenen, heerst er dus in het begin van de 16de eeuw belangstelling voor dit werk. De Humanisten hebben in deze herderspoëzie vooral de wedergeboorte van een klassieke dichtvorm bewonderd. Het epigram van Murmellius, die Petrarca naast de bucolische dichters van de Grieken en Romeinen plaatst, wijst ook in deze richting. In het tijdperk, dat de Oudheid herleefde, kan Ed. X: Laurea occidens, de Humanisten speciaal geboeid hebben door de liefde voor de bonae litterae, die er uit spreekt, en door het overzicht van beroemde klassieke dichters, dat Petrarca ingevlochten heeft. Juist aan deze edoga Laurea occidens 2) zijn twee letterkundige judicia ontleend, die in verschillende edities van de betreffende auteurs geplaatst zijn. In Nederland is de eerste druk verschenen van een hexameter-berijming van de stof der Evangeliën door Juvencus Hispanus Presbyter, één der oudste christelijke dichters uit de 4de eeuw: Quattuor evangelia heroicis versibus descripta; - Deventer, ± 1497 (Richard Pafraet); ± 1500 en 1519 (Albert Pafraet). Hierin vindt men nu Petrarca's getuigenis over de dichter Juvencus geciteerd: .tum pinea late Sylva virens dulcesque oleae gremioque decorum: Clara fovens roseo puerum stat limine virgo. Hic matrona fuit hortis quae lecta remotis Vimineis calathis templo aurea poma sacravit. Mira loquar supraque fidem: sed carmina vidi: Hic hominis: pariterque aquilae: bovis atque leonis Hispanum nostra modulantem voce iuvencum. 3) 1) Het gedicht is ontleend aan Ep. Sen. XV, 15, waalin Petrarca vertelt van zijn tocht naar de grot. Deze hymne zal nog genoemd worden in verband met Vondel. Zie p. 162. De complete tekst is ook te vinden in L. Surius, De probatis sanctorum historiis, Colon. Agr. 1570-1575, vol. IV, p. 305. 2) Voor de inhoud van deze ecloga verwijs ik naar het citaat uit het commentaar van Servatius Aedicollius Agrippinus. Zie p. 25. 3) Ecl. X: Laurea occidens. Poëmata, p. 77-78. 28 In de èditie van I5I9 is het elogium van Petrarca zelfs aan het hoofd van de serie judicia geplaatst, - misschien een bewijs van zijn stijgende bekendheid. 1) Op gelijke wijze vindt men Petrarca's verzen over Terentius uit diezelfde ecloga in verschillende edities van diens Andria geciteerd. Deze uitgaven zijn eveneens te Deventer verschenen en wel bij Albert Pafraet, in I5I8, I520 en I523. 2) Hier luidt het: Franciscus Petrarcha in Laurea occidente periphrasticos sic Terentium describit : Hic alienigenam servum quem carcer honestus Fecerat ingenuum: multaque omaverat arte: Audivi cantare hominum moresque dolosque: Atque metus curasque senum et iuvenilia furta: Lenonumque artes: iam tempore murmuris afri Obliturn : atque italo texentem pectine carmen. 3) Het blijkt dus, dat Petrarca zich autoriteit verworven heeft op het gebied van de klassieke letterkunde, speciaal door de Ecloga Laurea occidens. Ten slotte zij hier nog een stuk vermeld, dat ten onrechte op naam van Petrarca staat. Het is gedrukt in een editie van Lucianus, door Jacob van Breda te Deventer ± I497 uitgegeven: Dyalogus Lucani [sic] philosophi. quomodo solos nudus per acherónta transvehi potest : Una cum recommendatione heremi Francisci petrarche. Dit laatste stuk, dat hier ruim vijf bladzijden beslaat, komt elders ook voor, en dan meestal onder de titel De vita solitaria. De werkelijke auteur is Petrus Damianus, schrijver van een tractaat Laus eremeticae vitae. ') Maar een werk van Petrarca met dezelfde strekking, dat zeer geliefd was bij de kloosterlingen, heette ook De vita solitaria. 5) Hierdoor is misschien de onjuiste toeschrijving aan Petrarca te verklaren. Maakt men nu aan de hand van al deze drukken 6) de balans op voor dit tijdvak, dan kan men concludeeren, dat de incunabelen van Petrarca's stichtelijke geschriften zijn roem als moralistisch auteur verbreid hebben, terwijl het werk De rebus memorandis de aandacht vestigt op zijn hoedanigheid van historisch compilator. De kennis omtrent zijn lotgevallen en zijn innerlijk leven moet bevorderd zijn door de edities van De contemptu mundi en de EPistola ad posteritatem. Verder blijkt, dat het Bucolicum carmen zich na I500 bekendheid verwerft, waarschijnlijk omdat de Nederlandse Humanisten daarin klassieke elementen gingen bewonderen. In aansluiting hierbij verovert Petrarca zich langzamerhand bij de mannen der wetenschap autoriteit als Latinist en "instaurator litterarum". 1) In deze editie is ook een citaat uit Boccaccio's De genealogia deorum opgenomen. 2) In de oudere edities van 1512 en 1514 komt het elogium van Petrarca nog niet voor en in de druk van 1525 is het weer verdwenen. 3) Ed. X: Laurea occidens. Poëmata, p. 74. i) Zie Catalogue of the Petrarch Collection, p. 68. 6) Het valt op, dat er in ons land juist van dit werk geen oude editie is aan te wijzen. ') Grotendeels verschenen, vóór de eerste uitgaaf van Petrarca's verzamelde Latijnse wer· ken tot stand kwam. (Bazel 1496). - Het dient vermeld, dat vooral de uitgevers in Deventer zich verdienstelijk hebben gemaakt voor de verspreiding van zijn geschriften in ons land. 11. TOENEMENDE BELANGSTELLING VOOR PETRARCA TIJDENS DE ZESTIENDE EEUW Inde eerste plaats bespreek ik de mededelingen van enige Humanisten over Petrarca. Zij, b.v. Erasmus, waardeeren hem als baanbreker van de nieuwe letterkundige beschaving, maar onthouden zich niet van kritiek op zijn Latijn. Marnix betrekt Petrarca in de polemiek tegen het Pausdom. - Sommige Rederijkers prijzen hem als Italiaans dichter, zonder het Canzoniere in het origineel te kennen. Dit geldt ook voor de groep van Den N ederduytschen Helicon. Een apart gedeelte van dit hoofdstuk handelt over het Petrarquisme. Ik tracht de plaats van Petrarca daarin te bepalen en te onderzoeken, in hoeverre deze stroming zich in onze letterkunde weersPiegelt. Het blijkt, dat zich ook bij ons de verschillende fasen van het Petrarquisme vertonen. De invloed van de Pléiade is hierbij beslissend geweest. Er volgt een overzicht van de betrekkingen tussen de Noord- en Zuidnederlandse dichters van de Vroeg-Renaissance en Petrarca. Jan van der Noot staat bovenaan. Hij bewondert het Canzoniere en wil door zijn eigen poëzie en liefdesideaal de zanger van Laura evenaren. In deze periode wordt Petrarca's roem als minnaar en sonnettendichter voorgoed gevestigd in ons land en komen de oudste vertalingen van bepaalde gedichten tot stand. Ook enige aanrakingspunten tussen de N eo-latinisten en Petrarca worden vermeld. Dikwijls beschouwen zij de. Italiaanse lyricus, wiens verzen zij gaarne in het Latijn vertalen, als het evenbeeld van de klassieke erotische dichters. De oude drukken hebben ons langzamerhand naar het Humanisme gebracht. Het blijkt, dat men zich in de kringen der geleerden de betekenis van Petrarca bewust wordt. In 1510 noemt een Vlaams Humanist Petrarca als grondlegger van de herleving der Latiniteit. Deze uitspraak komt voor in een brief van de grammaticus DESPAUTERIUS (Jean Despautère) en is aangewezen door A. Roersch. 1) Despauterius overziet hier (in zijn Prefatio in artem versificatoriam), hoe de klassieke studie sinds Petrarca niet alleen door Italiaanse Humanisten als Aretino, Filelfo, Valla is beoefend, maar ook door geleerden uit andere landen, b.v. Erasmus, Agricola. Dit vergelijkend naast elkaar stellen van beide groepen Humanisten zou een gemeenplaats bij de geleerde auteurs worden. Over Petrarca zegt Despauterius als volgt in verband met de "linguae latinae 1) A. Roerseh, L'Humanisme beIge à l'éPoque de la Renaissance, Bruxelles 1910, p. 6, noot. 30 instauratio per neotericos": " ... Qui non sine divino numine circiter annum domini MCCCXL barbariei bellum indÎ:lcit fugientesque musas revocans, eloquentiae studia vehementer excitavit." Hier wordt dus duidelijk gewezen op de betekenis van Petrarca voor de groei van Humanisme en Renaissance. Petrarca en ERASMUS, elk voor zijn eigen land de vader van het Humanisme! Toch heeft Erasmus geen verplichtingen aan zijn beroemde voorganger. Wanneer hij zijn geestelijke "duces" aanwijst, vermeldt hij naast klassieke auteurs de Italiaanse Humanisten Valla, Poliziano en Bembo, maar Petrarca wordt niet genoemd als zodanig. Wel erkent Erasmus nadrukkelijk zijn betekenis voor de herleving der letteren, zoals het volgende fragment uit zijn dialoog Ciceronianus bewijst: (Bulephorus) .... Nam aliquot aetatibus videtur fuisse sepulta prorsus eloquentia, quae non ita pridem reviviscere coepit apud Italos, apud nos multo etiam serius. Itaque reflorescentis eloquentiae princeps apud Italos videtur fuisse Franciscus Petrarcha, sua aetate celebris, nunc vix est in manibus. lngenium ardens, magna rerum cognitio, nec mediocris eloquendi vis. (Nosoponus) Fateor. Atqui est ubi desideres in eo linguae Latinae peritiam, et tota dictio resipit seculi prioris horrorem. Quis autem ilIum dicat Ciceronianum, qui ne affectarit quidem. 1) De waardeering voor Petrarca is dus met kritiek gemengd. Hier spreekt het superioriteitsbesef van de latere Humanisten, die oordeelden, dat zij hun voorgangers volkomen overschaduwd hadden door de zuiverder klassieke vorm van hun Latijn. Aan deze passage uit de Ciceronianus is grote autoriteit toegekend. Verschillende geleerden citeeren enige zinsneden ("Itaque reflorescentis .... eloquendi vis.") uit dit oordeel van Erasmus over Petrarca, b.v. Vossius, Tomasini, Zacharias Sylvius, Bullart. 2) Waarschijnlijk de oudste vermelding van Petrarca in het werk van Erasmus komt voor in een brief van 1515. De schrijver betoogt, dat hij nut wil stichten en daarom moet hij wel scherp wezen in zijn kritiek. Geen auteur heeft zich aan deze noodzakelijkheid kunnen onttrekken. Dit bewijst Erasmus met enige voorbeelden uit de Klassieken, waarop hij vervolgt: "Quod si recentiores expendas, et Petrarchae in medicum quendam et Laurentio in Pogium et Politiano in Scalam stilus teli vice fuit." 3) Hier wordt Petrarca dus betrokken in een apologie van het "scheldschrift", dat bij de Humanisten tot een literaire mode is opgevoerd. Erasmus kende dus vermoedelijk Petrarcha's werk Libri quattuor invectivarum contra medicum quendam. Mogelijk was het onderwerp aantrekkelijk voor Erasmus, die zelf ook met satirieke felheid de geneesheren en hun vak beoordeeld heeft. 1) Opera, Lugd. Bat. 1703, tom. I, p. 1008. 2) Zie p. 209, 194, 204 en 215. 3) Opus epistolarum Des. Erasmi Roterodami, denuo recogniturn et auctum per P. S. Allen. Oxford 1906-.. , tom lI, ep. 337, p. 92. 3I Al had Erasmus minachting voor het Italiaans, toch schijnt het, dat hij ook de betekenis van Petrarca voor de ontwikkeling van de volkstaal begrepen heeft. In dit verband noemt hij hem twee maal, - beide keren naast Dante. In een brief van I52I, die een biografie van de Engelse Humanist John Colet bevat, wijst Erasmus er op, met hoeveel ijver deze geleerde uit allerlei bronnen putte, wat maar tot zijn ontwikkeling kon bijdragen, waarbij de oudere schrijvers uit het eigen land niet verwaarloosd werden. Er staat als volgt: Denique nullus erat liber, historiam aut constitutiones continens maiorum, quem ille non evolverat. Habet gens Britannica qui hoc praestiterunt apud suos quod Dantes ac Petrarcha apud Italos. Et horum evolvendis scriptis linguam expolivit, iam tum se praeparans ad praeconium sermonis Evangelici. 1) Hier mag men toch uit lezen, dat de lectuur van schrijvers in de landstaal heilzaam kan wezen, om het taalvermogen van de prediker te ontwikkelen. 2) Deze opvatting wordt gesteund door een plaats uit het geschrift Ecclesiastes sive concionator evangelicus. Daar wordt ook de "linguae vulgaris peritia" door Erasmus wenselijk geacht voor de prediker en hij beveelt hem aan: "evolvere libros eorum, qui linguae vulgaris eloquentia polluerunt. Quales celebrantur apud Italos Dantes et Petrarcha." 3) De reeks citaten kan besloten worden met een passage uit een brief van I535, aan Damianus a Goës gericht. Erasmus spreekt over literaire kritiek: Illud tu judicato, mi Damiane, an aequum faciant, qui postulant a nobis ut melius dicamus quam possumus. Habuit et Italia in quorum scriptis desideratur illa ad unguem exact a polities, Petrarcham, Poggium, Guarinum, Philelphum, Leonardum ac Franciscum Aretinos, aliosque permultos, quos nos cum candore legimus, ad errata conniventes. Et isti nihil concedunt Batavis? Jam si fastidiemus omnes Scriptores, qui M. Tullio sunt dissimiles, qui tandem nobis erunt reliqui? 4) Men vindt hier dezelfde opvatting terug met betrekking tot de voorgangers, die zo even besproken is. Toch ziet Erasmus, dat het Ciceroniaanse ideaal van de tijdgenoten niet mag leiden tot onrechtvaardigheid jegens oudere auteurs. Wij mogen vaststellen, dat Erasmus geen speciale belangstelling voor Petrarca bezit. Hij waardeert hem als Vroeg-Humanist, beseft, dat hij betekenis voor zijn moedertaal heeft gehad (al wist hij misschien ternauwernood, of het Italiaanse werk van Petrarca uit proza of poëzie bestond), kent hem als auteur van de Invectivae contra medicum quendam, maar daar blijft het bij. Wanneer wij Erasmus en Agricola vergelijken, ó) blijkt het, dat de laatste zich reeds een veel vollediger 1) Opus ePistolarum, tom. IV, ep. 12II, p. 515. 2) Zie het artikel van Dr. J. Huizinga, Welke voorstelling heeft Erasmus omtrent Dante gehad? De Gids, 1921, lIl, p. 464 en de aanvulling hierbij, De Gids, 1921, IV, p. 362. 3) Opera, tom. V, p. 856. 4) Opera, tom IJl, vol. Il, p. 1507. 5) Ik herinner aan de Vita Petrarchae van Agricola. Zie p. 14 sqq. 32 en zuiverder beeld van Petrarca heeft gevormd dan Erasmus. 1) JULIUS CAESAR SCALIGER constateert ook de invloed van Petrarca voor de herleving der letteren. In zijn Poetices libri septem verklaart hij als volgt in verband met de Poësis: " .... de integro rediviva novam sub Petrarcha pueritiam inchoasse, atque inde Philelphi studio dara admodum incrementa cepisse visa est." 2) In hetzelfde werk wijdt Scaliger nog de volgende lofspraak aan Petrarca's verdiensten: "Petrarcha ex lutulenta barbarie os caelo attollere ausus est. Cuius, quemadmodum diximus alibi, quod nihil videre licuerit, eius viri castigationes, sicut et alia multa, relinquam studiosis. " 3) Omstreeks I560 wordt Petrarca geciteerd in een leerboekje van de beroemde Antwerpse schoolmeester GABRIEL MEURIER : Le bouquet de philosophie morale. Daar leest men als volgt in vraag-en-antwoord: D. quel est Ie plus noble genre de vengeance que puisse user un Prince envers ses subjectz? R. La seule demence, bien accordant à la sentence _de Petrarque contenante. Nobilissimum vindictae genus est parcere. ") Een dergelijke plaats, bovendien in een Franse tekst, is natuurlijk op zich zelf zonder veel betekenis, maar wordt hier vermeld, als bewijs, dat het moralistische werk van Petrarca ook benut is, om citaten te verschaffen voor de verzamelingen sententies, die men als leerstof gebruikte. Langs deze weg konden scholieren de naam van Petrarca leren kennen. De Humanist BUCHELLIUS (Arend van Buchell) heeft een dagboek, !ter italicum, geschreven tijdens zijn Italiaanse reis (I587-I588). Bij zijn verblijf te Padua noteert hij: "Extra urbem, non procul, Ateste est oppidulum, sepulcro et monumento Francisci Petrarchae celebre, ni fallor, nam Leander Albertus Arquatum Montanum vocat." 5) Hij bezocht het graf dus niet. - Bij Gerrit Reynst in Amsterdam zag hij later een handschrift van de Rime ("Vidi et Petrarchae amores ante plures annos ex 1) Een aardige overeenkomst tussen Petrarca en Erasmus ligt in de wijze, waarop ieder van hen zijn verering voor Homerus te kennen geeft, die hij niet in het origineel kon lezen. Petrarca: "Nunc post Barlami scilicet obitum, Homerus apud me mutus, imo vero ego apud illum surdus sumo Gaudeo tamen et amplexu solo. Graecos spectare, et si nil aliud, certe juvat." (Ep. Fam. IX, 2). Erasmus: "ltane ut medico tuo (nescio cui) gratificeris, me unico taedii mei solatio spolias ? nam munere quidem non audeo dicere. Ego quidem ita huius auto ris ardeo amore, ut cum intelligere nequeam, aspectu tamen ipso recreer ac pascar." (Opus ePistolarum, tom. I, ep. 131, p. 305-306). 2) Poetices libri septem, lib. VI (Hypercriticus), cap. I; editie Lugd. 1561, p. 295. 3) Poet. libr. sept., lib. VI (Hypercr.), cap. 4; p. 297. t) Le bouquet de philosophie morale . ... par Gabriel Meurier. - Deze uitspraak is ontleend aan De remediis, lib. I, dia!. 101: De vindicta, p. 278. 5) A. Buchellius, !ter italicum, Roma (a cura della R. Società Romana di storia patria) 1901, p. 18. - De schrijver zinspeelt op het volgende werk: F. Leandro Alberti, Descrittone di tutta !talia, (Ven. 1557), p. 426. 33 ipso archetypo descriptos") en wij weten ook, dat hij Dante en Petrarca in de oorspronkelijke taal bezat. 1) PIGHIUS vermeldt Petrarca bij de paar honderd auteurs, die hij geraadpleegd heeft voor zijn werk Hercules prodicius. B) Vermoedelijk heeft hij wel bizonderheden over de geschiedenis en geografie van Italië aan Petrarca ontleend, - men denke aan diens Itinerarium syriacum -, of aan bepaalde brieven, waarin bij voorbeeld de omgeving van Napels beschreven wordt. Slechts eenmaal noemt Pighius Petrarca in de tekst, en wel, wanneer hij spreekt over de ondergang van Herculaneum en Pompeji: .... cum C. Plinius Historiae naturalis scriptor celeberrimus, qui classem Miseni cum imperio tunc regebat, dum avidius causas eius incendij perscrutari et propius accedere cupit, ad Herculaneïum portum vi aestus atque vaporis suffocaretur: quem Franciscus Petrarcha false notans, videt in Famae triumpho suo multa scribentem, et imprudenter morientem. (p. 467). De uitspraak van Petrarca, die Pighius afkeurt, komt voor in de Trionfo della Fama, waar ook Livius en Plinius in de stoet worden meegevoerd: Mentr' io '1 miravo, subito ebbi scorto quel Plinio veronese suo vicino, a scriver molto, a morir poco accorto. 3) BIOGRAFISCHE VERZAMELWERKEN. - De biografie vertegenwoordigt een zeer merkwaardig verschijnsel in de geesteswereld van het Humanisme. Zij is tot nieuw leven geroepen door de cultus van de persoonlijkheid en door de geestdriftige idealen van roem en onsterfelijkheid, die de Renaissance bezielen. Uit de verering voor de bizondere mens van alle tijden en landen ontstaat het streven diens gedachtenis te huldigen in een literair "Pantheon". Op het voorbeeld der Klassieken, "bauendiePoeten-Philologen an einem allgemeinen Pantheon des Weltruhmes." ') Hieraan dankt men de talrijke, dikwijls geillustreerde verzamelingen biografIeën van beroemde figuren. Speciaal de Italianen zijn met zeer veel enthousiasme op dit gebied werkzaam geweest. In het bizonder hebben de Florentijnen als biografen hun beroemde stadgenoten verheerlijkt. 6) Boccaccio opent de rij met zijn levensbeschrijvingen van Dante en Petrarca. Een andere Italiaan, die hier genoemd mag worden, is Paolo Giovio. (Jovius: 1483-1552). Deze bisschop richtte in Como een portrettenmuseum in en ver-. vaardigde biografieën en elogia bij deze afbeeldingen van beroemde mannen. Hij bezat Vasari's "Tavola dei poeti antichi" , waar ook de beeltenis van Dante en 1) Zie Arnoldus Buchelius, "Res pictoriae " , uitgeg. door Dr. G. J. Hoogewerff en J. Q. van Regteren Altena, 's-Gravenhage 1928, p. 99 en p. 16. 2) Stephanus Vinandus Pighius Campensis, Hercules prodicius seu PrinciPis juventutis vita et perigrinatio, Antverpiae 1587. Achterin volgt een lijst: Auctorum nomina, quos in hoc opere sequuti sumus. 3) Trionfo della Fama, canto lIl, vs. 43-45. ') J. Burckhardt, Die K ultur der Renaissance in I talien. Zie het hoofdstuk : Der moderne Ruhm. Ii) Zie in het genoemde werk van Burckhardt het hoofdstuk: Die Biographik. 3 34 Petrarca op voorkomt. 1) Giovio's werk Elogia virorum doctorum werd zeer populair, ook buiten Italië, waar de mode van dergelijke werken algemeen is nagevolgd. Van Giovio's boek is ook te Antwerpen een uitgaaf verschenen (1557). In de "karakterbiografie" van Petrarca wijst Giovio op zijn betekenis voor het Humanisme, maar even nadrukkelijk op zijn verdiensten als Italiaans dichter: "Sed debeamus plurimum ingenuo sudore semper aestuanti, dum literas a multo aevo misere sepultas e Gothicis sepulcris excitaret, modo eum tanquam Italicae linguaeconditorem et principem ab incomparabili divini ingenii virtute veneremur." Ook vindt de lezer hier het grafschrift, dat Petrarca zelf gedicht heeft en dat op zijn tombe in Arquà staat gegrift: Frigida Francisci lapis hic tegit ossa Petrarchae, Suscipe Virgo parens animam, Sate virgine parce, Fessaque iam terris coeli requiescat in arce. Deze Antwerpse editie verdient de aandacht, omdat de geleerde prior jOANNES LATOMUS, aan ieder elogium van Giovio een kort Latijns gedicht heeft toegevoegd. B) Zijn epigram op Petrarca luidt als volgt: Qui tanta Ethrusci carminis dulcedine, Tamquam, aestuosis vexeris praeconiis Tuam puellam, ut nemo te non crederet Flagrare, quantis nec vel Aethna incendiis Atqui idem amoris frigidus neglexeris, Quem spectat omnis amans, vel in tenebris scopum: Amasse Lauram, an Lauream te dixerim? Het gedicht gaat, wat de inhoud betreft, niet rechtstreeks op het elogium van Giovio terug en zal dus wel oorspronkelijk zijn. Latomus was misschien enigszins bekend met het werk van Petrarca. Hij ziet in ieder geval de twee machten, die zijn leven beheerst hebben, het streven naar dichterroem verbonden met de liefde voor Laura, en wijst op de platonische aard van Petrarca's gevoelens. Eveneens te Antwerpen verscheen in 1572 een werk van PHILIP GALLE (Gallaeus): Elligies virorum doctorum. Hierin is ook de beeltenis van Petrarca opgenomen. 3) Ieder portret is voorzien van een beknopt Latijns elogium in disticha door Benedictus Arias Montanus, hofgeestelijke van Filips 11. Het epigram op Petrarca doet zowel recht aan de dichter als aan de Humanist: Vatibus ignotum priscis Franciscus amorem Et coluit purum, versibus et cecinit. Primus item nostro fugientem ex Orbe Latinum Dum sequitur Musam, pellicit et revocat. 1) Afbeeldingen van Petrarca in de biografische verzamelwerken van deze periode gaan meestal terug op dit portret van Vasari. Voor de iconografie van de dichter en Laura zie men: Prince d'Essling et Eugène Müntz, Pétrarque, Paris 1902. I) De epigrammen van Latomus zijn dikwijls herdrukt in die tijd en in de 17de eeuw ook nog opgenomen in de Delitiae poetarum belgicorum van Gruterus, (Frankfort 1614), dl. lIl, p.67· 3) Het is het portret, dat Vasari vervaardigd heeft. 35 Dergelijke biografische werken hebben ongetwijfeld de kennis omtrent Petrarca vergroot in de 16de en 17de eeuw. Het is moeilijk na te gaan, of Petrarca reeds gelezen werd buiten bepaalde kringen van geleerden. Slechts een enkel gegeven is toevallig bewaard. De inventarislijst van het kasteel te Vianen, in 1567 opgesteld, bewijst, dat Heer HENDRIK VAN BREDERODE een zeer goede bibliotheek bezat. Men vindt hier edities van Boccaccio en Macchiavelli, beide in Franse versie. Van Petrarca is aanwezig: des remedes des lunes et lautres fortunes, een der oudste Franse vertalingen van De remediis. 1) Meer waarde mag men hechten aan het feit, dat 's dichters poëzie in de origineele taal als El divino Petrarcha staat opgetekend bij de "ltaliaensche boucken".2) Een dergelijke opgaaf over een particuliere bibliotheek is zeldzaam voor die tijd en mag daarom apart gesignaleerd worden. Als curiositeit vermeld ik een serie houtsneden, die door Cornelis Anthonisz vervaardigd is en in 1544 te Amsterdam verscheen, de fabel van de boer, zijn zoon en de ezel in beeld brengend. 3) Of één van hen het dier berijdt, - of dat beiden er naast lopen, - of beiden er op gaan zitten, - telkens klinkt er nieuwe kritiek van de voorbijgangers, zodat vader en zoon ten slotte de ezel op hun rug torsen! Het is een heel oude fabel ("Asinus vulgi") , die hier in volksrijmen onder de verschillende voorstellingen wordt uitgelegd. Reden van de vermelding hier ter plaatse is het feit, dat één der oudste optekeningen van dit verhaal, toen het zijn zwerftocht door de Europese landen begonnen was, in de brieven van Petrarca voorkomt. (Ep. Fam. XVI, 13). MARNIX neemt een eigenaardige plaats in, wat zijn voorstelling van Petrarca betreft. Uit zijn Biencorf der Heiligher Roomse Kercke (1569) spreken tendentieuze opvattingen over de dichter, die sterk gepropageerd zijn in de eeuw der Hervorming. In 1555 publiceert de Italiaan Pietro Paolo Vergerio, die Protestant geworden was en zich in Duitsland gevestigd had, een verzameling brieven van Petrarca. ') Deze zijn vooral gekozen uit de Epistolae sine nomine, waarin Petrarca zijn kritiek op de misstanden aan de Curie te Avignon heeft uitgesproken. 5) Vergerio beschouwt Petrarca als een voorloper van het Protestantisme in de strijd tegen het Pausdom. 1) De eerste druk van deze vertaling verscheen te Parijs in 1523. 2) Zie Inventarisatie der meubelen en goederen op het kasteel te Vianen. 1567. De Navorscher, XX, p. 329 sqq. (Aldaar p. 332 en 335). In dit artikel wordt ook een inventarisbeschrijving van 1556 gepubliceerd. De vertaling van De remediis komt hier reeds voor, maar nog geen editie van Petrarca's gedichten. Deze is dus - met de andere Italiaanse boeken - tussen 1556 en 1567 door Hendrik van Brederode aan de bibliotheek toegevoegd. 3) Een exemplaar bevindt zich in het Rijksprentenkabinet te Amsterdam. Gereproduceerd door Wouter Nijhoff, Nederlandsche houtsneden 1500-1550, afl. Il, nO. 90--93. ') Francisci Petrarchae Florentini. .•• Epistolae XVI. Quibus plane testatum reliquit, quod de Pontificatu, et de Rom. Curia senserit. (Argentorati.... 1555). Ii) Zie P. Piur, Petrarea's ,Buch ohne Namen' und die Päpstliche Kurie, Halle a.S. 1933. In 1556 verschijnt een werk van Matteo Flacio, die in gelijke omstandigheden leefde als Vergerio, en door dezelfde geest bezield was. 1) Petrarca figureert te midden van 400 "getuigen", die de dolingen van het Pausdom aan de kaak stellen. Flacio citeert de felste passages uit de Epistolae sine nomine en voegt er de drie "Babylonische" sonnetten bij: Son. 105: Fiamma dal ciel su le tue trecce Piova; Son. 106: L'avara Babilonia ha colmo il sacco; Son. 107: Fontana di dolore, albergo d' ira. 2) Verschillende soortgelijke uitgaven volgen. Ik noem nog Vergerio's Postremus catalogus hereticorum Romae contlatus (1560). Al deze antipapistische geschriften hebben als wapen gediend in de strijd van het Protestantisme tegen de Katholieke Kerk. Door partijdige tendenzen gedreven betrekt men dus buiten Italië Petrarca in de godsdienstpolemiek : de Protestanten beschouwen hem als een vijand van het pauslijk gezag en voorloper van de Hervorming. - Toch is Petrarca allerminst een geestverwant van Luther of Calvijn, zoals van Protestantse zijde zelfs nog wel in de 19de eeuw verkondigd is. Zijn heftige toorn en bijtende satire richten zich tegen de immoraliteit van de Curie te Avignon, maar nooit heeft hij dedogma's en de autoriteit van de Katholieke Kerk op zich zelf willen aantasten. Toch is het Petrarca vergaan als Dante. Voordat diens Commedia in het buitenland gelezen werd, had zijn geschrift De monarchia daar reeds bekendheid verworven bij Protestantse polemici, die bepaalde uitspraken als wapen tegen de Katholieke Kerk gebruiken en hem zelf als slachtoffer van de pauslijke heerszucht voorstellen. 3) Ditzelfde geldt voor Petrarca. Hierdoor is op één groep van zijn Latijnse brieven (de EPistolae sine nomine) en op enkele Italiaanse gedichten (de anticuriale sonnetten) sterk de aandacht gevestigd. Deze speciale bekendheid berust dus niet op letterkundige gronden, maar is toe te schrijven aan de zestiende-eeuwse stroming van hervormd antipapisme buiten Italië. Toch hebben juist Italianen (Vergerio en Flacio) de grondslag gelegd voor dergelijke opvattingen omtrent Dante en Petrarca. Keren wij nu terug tot de Biencorf, dan zullen wij zien, dat Marnix in ons land een markant vertegenwoordiger van deze richting is. Hij citeert twee passages uit de antipauslijke sonnetten, ingeleid door de woorden: "want Roomen so als de Italiaensche Poëte Franciscus Petrarcha fijn ghesongen heeft, is een rechte": Fontana di dolore, albergo d'ira Scola d'errori, e tempio d'heresia Gia Roma, hor Babilonia falsa e ria Per cui tanto si piagne e si sospira o fucina d'inganni, 0 prigion d'ira Ove'l ben muore, e'l mal si nutre e cria Di vivi inferno, un gran miracol sia Se Christo teco al fine non s'adira. 1) Catalogus testium veritatjs qui ante nostram aetatem pontifici romano et Papismi erroribus reclamarunt pugnantibusque sententiis scripserunt. 2) Vgl. ook Son. 91: De l'emPia Babilonia, ond'è fuggita. 3) Zie J. L. Cohen, Dante in de Nederlandsche letterkunde, Haarlem 1929, p. 21 sqq. 36 37 Nido di tradimenti, in cui si cova Quanto mal per 10 mondo hoggi si spande Di vin serva, di letti e di vivande In cui Lussuria fa l'ultima prova etc. 1) De inventaris van Marnix' bibliotheek vermeldt geen exemplaar van het Canzoniere. Waarschijnlijk heeft hij dit "strijdmateriaal" te danken aan Vergerio's werk van 1557. Hij verduidelijkt deze verzen van Petrarca door een proza-vertaling: Een rechte oorspronck ende fonteyne van alle verdriet, herberghe des tooms, Schole van alle dwalingen, ende tempel der ketterijen, Voortijden Roomen, maer nu die valsche ende boose Babilon: Om wiens wille men over al sucht ende kermt. 0 crauwel des bedrochs, kercker der gramschap, Daer het goet sterft, ende het boose wort opghetogen ende onderhouden. 0 Helle der Levenden, het soude een groot mirakel wesen: So sick Christus op het eynde tegen dy niet en vergrimde. 0 nest der verraderijen, inden we1cken wtghebroeyt wordt Alle het quaet dat hedens daechs over de werelt verstroyt is, Du slavinne der dronckenschap, der byslapingen ende der gulsicheyt, In de we1cke de oncuysheyt alle hare cracht wtleght ende openbaert. 2) In de latere drukken "by den Auteur vergroot ende vermeerdert", heeft Marnix deze passage in dichtvorm bewerkt. Zijn verzen bezitten weinig goede kwaliteiten, maar ik citeer ze, omdat ze tot de oudste metrisch-vertaalde fragmenten uit het Canzoniere behoren: Een rechte Fonteyn van alle verdriedt, Herberge des tooms quaedt, Schole van alle dwalingen, ende Tempel der ketterijen vuerich, Voortijden Roomen, maer nu Babylon, valsch ende boose raedt, Om wiens wille men over al sucht ende karmt truerich. o krauwel des bedrochs, end Kercker des gramschaps doodt, Daer 't goede sterft, end het boose wordt onderhouden groot: o Helle der levenden: Het soud wesen een groot miraeckel claer, Soo sich Christus op 't eynde teghen dy niet vergrimde swaer. 3) o Nest der verraderijen, daer uyt gebroedt wordt blinckende, Al het quaedt dat daghelijcx over de werelt is stinckende: Du Slavinne des Dronckenschaps, Byslaeps, end' Gulsicheyts vraet, Daer sich. d'Oncuysheyt met alle hare crachten versaet. ') De vertaling is vrij woordelijk, vooral het fragment uit Son. 107. Verslappend werkt hier het invoegen van de adjectiva aan het eind van de lange regels om de wille van het rijm. Interessant is ook een andere passage uit de Biencorf, waarin gesproken wordt 1) Biencorl (1569), 6de stuk, 6de capitel, fol. 355a. - Petrarca, Son 107, vs. 1-8 en Son. 105, vs. 4-8. 2) Ibid., fol. 355b. 3) Op p. 76 worden deze verzen met de vertaling door Jan van Hout vergeleken. ') Geciteerd volgens een herdruk, Amsterdam 1631, p. 220-221. over simonie en andere "comenschap" van de geestelijkheid. Marnix vertelt de volgende historie: .... de Paus Benedictus de twelfde, die selve een decretale ghemaeckt heeft, verbiedende datmen den onweerdighen geene beneficien en soude gheven, bode nochtans ontrent het iaer 1336. den gheleerden man Francisco Petrarchae een Cardinaelshoet, by alsoo dat hy hem hadde willen syn suster ten besten gheven. Waer op Petrarcha antwoorde, dat hy eenen alsu1cken vuylen hoet niet en behoefde, doch syn broeder Gerardus Petrarcha verwillighde daerin, ende leverde den heylighen vader syne suster om een rooden hoet: maer doe de Paus syne wille met haer volbracht hadde, ende den hoet niet en betaelde, so werde de goede man mistroostich ende stack sick in een Carthuysen clooster. Maer alsu1cke comenschap is de daghelicksche neeringe der Roomsche Pilaten ende heIlige vaderen. 1) Dit vreemde verhaal is nooit met één authentiek bewijs gestaafd. Het berust waarschijnlijk op de fantasie van Francesco Filelfo. 2) Deze heeft een commentaar bij het Canzoniere opgezet, waarin hij de geschiedenis meedeelt, zonder echter een bepaalde paus te noemen. Girolamo Squarciafico heeft de aantekeningen van Filelfo voltooid en dit verhaal met nadere bizonderheden "verrijkt". 3) Hoe een dergelijke legende kon ontstaan? - Vermoedelijk heeft Filelfo's interpretatie van één bepaalde canzone een rol gespeeld. Het betreft Canz. II: Mai non vo' Piu cantar com'io soleva. "') Men lette b.v. op vers 16-19: l' die' in guardia a san Pietro; or non piu, no: intendami chi puo, ch' i' m' intend' io: grave soma è un mal fio a mantenerlo. Quanto posso mi spetro, e sol mi sto. In een moderne uitgaaf van het Canzoniere wordt deze plaats als volgt geparafraseerd: ,,10 mi misi sotto la protezione di san Pietro, ora non piu; poichè grave peso è rimanere sotto una mala servitu (Iio, feudo, tributo); quindi per quanto io posso cerco di liberarmi da san Pietro (mi spetro), e sto solo." 5) Er volgt echter: "Questo il senso letterale di questi versi; ma à che cosa si alluda è tutt'altro che chiaro." Voor Filelfo was het echter wèl duidelijk: Petrarca moest grievend bejegend zijn door een onbetrouwbaar kerkelijk machthebber! - Waarom Gherardo in de zaak betrokken werd? - Misschien heeft men gemeend, iets te mogen opmaken uit een brief van Petrarca aan zijn broer, waarin hij zijn vreugde over Gherardo's 1) Biencorf (1569), 6de stuk, 4de capitel, fol. 346b. 2) Zie het artikel van Umberto Cosmo, Gli amori di Papa Benedetto XII con Selvaggia, sorella del Petrarca. (Storia d'una leggenda). Vita Nuova, Anno Il, nO. 37, Firenze 14 Sett. 1890. 3) Voor de tekst van Squarciafico zie men: Francisci Petrarchae vita ac testamentum, edidit 10. Henr. Acker, Rudolstadii 1711, p. 45-46. 4) Ik wijs er op, dat een fragment uit diezelfde canzone is opgenomen in enkele herdrukker. van het genoemde werk van Matteo Flacio, Catalogus testium veritatis. ') Francesco Petrarca, Le rime, Firenze 1925. p. 138. 38 39 bekering uitspreekt en toespelingen maakt op de valstrikken, die het leven in de wereld hem gespannen had. (Ep. Fam. X, 3). Omdat Benedictus XII regeerde, toen Gherardo in het klooster trad, heeft Squarciafico het er voor gehouden, dat deze paus wel eens de ongerechtige prelaat geweest kon zijn, te meer, daar Petrarca zich in de Epistolae sine nomine zeer ongunstig over hem uitlaat. Het verhaal heeft in de 16de eeuw buitengewoon veel succes gehad. Het is zoals Cosmo zegt in zijn artikel: "Certo perà che in quel primo sacro furore, onde i teologhi protestanti assalirono la corte romana, e non badavano all'armi purche ferissero, di tale istoria largamente essi valsero." Ook Marnix heeft dus van deze legende profijt willen trekken als wapen in de strijd tegen het Katholicisme. Het verhaal werpt wel geen blaam op Petrarca zelf, maar hier wordt toch de voorstelling gevestigd, dat hij ernstige redenen had, om een vijand van het Pausdom te zijn. Ook maakt Marnix nog terloops melding van Petrarca, wanneer hij de praktijken der simonie veroordeelt: "Het is doch een grondeloose poel, die des menschen verstant te boven gaet," enz. Hierbij is dan in margine aangetekend: "Dit schriiven Franciscus Petrarcha en Marsilius Patavinus in Defensione Pacis." 1) De Biencorf kan er dus toe bijgedragen hebben, dat dergelijke tendentieus getinte opvattingen omtrent Petrarca ook in ons land verspreid zijn tijdens de Hervorming. In de 17de eeuw zal hij meer dan eens in ditzelfde verband genoemd worden door bepaalde auteurs, 2) - soms uitsluitend op grond van historische motieven, maar ook nog wel met dezelfde polemische strekking als bij Marnix. Petrarca wordt reeds door sommige Rederijkers genoemd in verband met zijn betekenis voor de dichtkunst. In de eerste plaats wijs ik op een passage uit de Corte beschrijvinghe van dincomste der Cameren van Retorijcke, die voorkomt in de uitgave: SPelen van Sinne. 3) Deze "corte beschrijvinghe" is opgesteld door Willem Silvius ofte wel WILLEM VAN HAECHT, factor van "De Violieren" te Antwerpen. Hij constateert met vreugde, dat men bij het laatste landjuweel eens met beter werk voor den dag is gekomen, en hij hoopt, dat onze dichters spoedig genoemd mogen worden naast de beroemde Italianen en Fransen: "hopende dat wy eer langhen tijt sullen monsteren ende paragonneren moghen met onse Poeten ghelijck Italien met haren Petrarcha ende Ariosto, Vranckrijck met Cl. Marot, Ronssard etc, tot vereeringhe der edeler consten Retorica ende vercieringhe van onse Nederlantsche ta1e." Houwaert's Pegasides Pleyn ende Den Lusthof der Maeghden (1583) wordt geopend door een lange reeks lofdichten. Op pag. XIX vindt men een vers van PEETER CUSTODIS, alias Baltens, "in recommendatie van dese Boecken". Hierin wordt Houwaert vergeleken bij de beste klassieke dichters en ook bij Petrarca: 1) Biencorf (1569), 6de stuk, 4de capitel, fol. 345a. 2) Zie b.v. p. 210-212. 3) Spelen van Sinne • ••. ghespeelt .... binnen der stadt van Andtwerpen op dLantJuweel by .... cameren van Retorijeken .... int Jaer ons Heeren. 1561. Tot Antwerpen by M. Willem Silvius. An. 1562. In allen u compositie ghy den waghen wel ment, En wort als een Poëet voor elcken ghepresen, Ick dencke datter eenen nieuwen Virgilius is verresen, Homerus, oft Petrarcha, vol constighe conserven, Ovidius die leeft noch al moest hy sterven. 1) In de voorrede van een bundel, die in I603 verschenen is, Der Reden-Ryckers stichtighe tsamenkomste wordt Petrarca ook naast de Franse dichters geplaatst. De schrijver spreekt van een hoger geest, die de ware dichter bezielen, moet; Homerus en Virgilius bewijzen dit. En hij vervolgt: "Voorby gaende die in onse eeuwen int poetelijc rijm-gedicht, heerlijcke wercken hebben naghelaten, als Petrarcha, Ronsard, Bartas ende andere meer." 2) De geciteerde plaatsen garandeeren geenszins, dat deze Rederijkers het Canzoniere gekend hebben, maar toch wordt Petrarca hier uitsluitend om zijn dichterlijke betekenis geprezen en als ideaal gesteld voor ieder, die de taal en poëzie van zijn land tot schoner bloei verheffen wil. DEN NEDERDUYTSCHEN HELICON. - In de genoemde rederijkersbundels blijft het eigenlijk bij de vermelding van Petrarca's naam zonder meer. Een ander geval is het met Den Nederduytschen Helicon. 3) Deze bundel bevat werk van een twintigtal dichters, die relaties onderhielden met Carel van Mander in zijn Haarlemse tijd. Van hem schijnt het idee afkomstig, een dergelijke bloemlezing samen. te stellen. Jacob van der Schuere is vermoedelijk de man geweest, die het plan metterdaad ten uitvoer heeft gebracht. Hij verbond namelijk de gedichten van de kunstbroeders door tussengevoegd proza, om eenheid en samenhang te scheppen. Wij zullen nagaan, wat de " Helicon" -dichters over Petrarca meedelen. JACOB CELOSSE geeft in een allegorische samenspraak, Vreught-eyndigh SPel, een overzicht van hen, die de "Konst van Redenrijcke" gediend hebben, terwijl hij tevens de oude en nieuwe dichtsoorten bespreekt. Hij verklaart: "Petrarcha steld' oock eerst Klinckdichten oft Sonnetten." (p. 4I). Eén der personages uit de dialoog verlangt inlichtingen: "Wat nu klinckdichten zijn" en "Neerstigh Onderzoecker" antwoordt: "Siet daer Petrarchus vont, 't gehoor wilt daer naer wenden." (p. 44). ') En nu volgt een Sonnet oft Klinckdicht van Celosse, die er opwijst, dat het sonnet reeds algemeen bekend is: 1) In een lofdicht op Jan van der Noot noemt Custodis eveneens de naam van Petrarca. Zie p. 66. 2) Der Reden·Ryckers stichtighe tsamenkomste •••. Ghehouden binnen Schiedam. AO r603. Tot Rotterdam. 3) Den Nederduytschen Helicon ..•. Voor Passchier van Westbuseh, Boeckvercooper, in den beslaghen Bybel, tot Haerlem. r61O. - Chronologisch behoort dit werk in het volgende hoofdstuk thuis. Ik geef echter de voorkeur aan een bespreking hier ter plaatse, omdat de "Helicon" aansluit bij de behandelde bundels der Rederijkers, terwijl men er tevens aanrakingspunten vindt met de dichters van onze Vroeg-Renaissance, die ook in dit hoofdstuk behandeld worden. ') De vorm van de eigennaam verraadt, dat Celosse geen Italiaans kende en dus Petrarca hoogstens in Franse vertaling gelezen heeft. 40 41 Dit is des Klinckdichts form, onder verbet'ring reynder, Die nu mits loop des tijts langs worden so gemeynder. Voor hem is Petrarca dus dè sonnetten dichter bij uitnemendheid en hij noemt hem zelfs - ten onrechte - de uitvinder van deze dichtsoort. Hij heeft zijn bekendheid met het sonnet echter niet rechtstreeks aan Petrarca, maar aan de Franse dichters te danken, want het sonnet, dat hij als voorbeeld geeft, is in alexandrijnen en vertoont in de terzinen de rijmschikking van de Pléiade. 1) Minder inzicht heeft ]ASPER BERNAERDS, de schrijver van een Veldt-diehtsehe T'saemspraeek. Hij plaatst in wonderlijke mengeling een reeks van dichters bijeen: Ghelijck Marcell', Danté, Properce, Meleager, Boyard, Alamanni, Tasso (der Konst na jagher) Laureys de Medecis, Alciat, Meolin, Petrarcha, Barbarus, Arioste, Sabin, -. (p. 72). Wel noemt hij dus de voornaamste Italianen (zelfs Dante!), maar het onsamenhangende van zijn opsomming bewijst, dat het hier waarschijnlijk slechts om namen gaat. De spelling hiervan doet vermoeden, dat ook Bernaerds zijn kennis aan Franse bron ontleent. De belangrijkste passage uit Den Nederduytschen Helicon in verband met Petrarca komt voor in het gedeelte van de bundel, dat de episode van het bruiloftsfeest bevat. Volgens Oudhollands gebruik treden hier enige "vreemt ghekleedde Mommers" op: Ende den genen die voor aen quam, konde men genoegsaem kennen, dat hy was den vermaerden Tuscaner, die met 't hooft op d' een schouder hanghende, vast beklaeghde de Doot van zijn liefste Laura, beginnende Voi ch'ascoltate in ryme sparse: 2) maer om dat ick weet, dat ghylieden allegader gheen Florentijns gheleerde en zijt, soo wil ick u zijn klachten verduytschen, de we1cke dan alsoo luyden. (p. 301). En nu volgt de vertaling van een zestal sonnetten: Ses Klinek-diehten van Petrareha, op de doot van zijn liefste Laure. 3) De ondertekening luidt: "Met arbeydt heen". Dit is het anagram van MAERTEN BEHEYT, een Zuidnederlander, die zich te Leiden gevestigd had. Hij vertaalt de volgende sonnetten (p. 30l-303): Son. 1: Voi eh' ascoltate in rime sparse il suono: Ghy die aenhoort in mijn ghedicht den klanck. Son. l28: 0 passi sparsi, 0 pensier vaghz e pronti: o ganck onwis, 0 schielijcke ghedachten. Son. 210: Chi vuol veder quantunque puà natura: Die wil aensien 't natuerlijck gantsch vernoeghen. (lees: "vermoghen") Son. 292: Lasciato ha i, Morte, senza sole il mondo: Doot sonder Sonn' laet ghy al 's Weerelts zalen. 1) Zie p. 52 van dit hoofdstuk. 2) De aanvangswoorden van Son. I. 3) De eerste drie zijn eigenlijk sonnetten "in vita di Madonna Laura". 41 42 Son. 300: Li angeli eletti e l' anime beate: Den eersten dagh, doe doot was d'overschoone. Son. 302: Da' Piu belli occhi e dal Piu chiaro viso: Van 't overschoonst aenschijn, en d'oogkens klaerst eersaemlijc. Beheyt is niet onze oudste Petrarca-vertaler, maar wel de eerste, die in ons land enige Laura-sonnetten tot een samenhangend geheel verbonden heeft weergegeven. Toch is deze reeks gedichten niet naar de Italiaanse tekst vervaardigd. Dezelfde sonnetten, in gelijke volgorde, waren door Marot vertaald. 1) Talrijke plaatsen uit de gedichten van Beheyt bewijzen, dat hij van deze Franse vertolking is uitgegaan. De keuze is dus niet origineel, maar toch heeft hij door deze groep sonnetten zijn landgenoten een indruk van de karakteristieke trekken van Petrarca's poëzie gegeven. Men vindt hier immers achtereenvolgens: het inleidende sonnet, - een der elegische liefdesklachten, - de verheerlijking van Laura's deugd en schoonheid, - een der smartelijkste klaagzangen over haar dood, - de deïficatie van Laura, - en ten laatste het sonnet, waarin het verlangen naar het hemelse wederzien uitgesproken wordt. Dus enigszins een "cort begryp" van het Canzoniere! Belangrijk is, dat Beheyt Petrarca uitsluitend om de literaire waarde van zijn werk vertaalt. Op het voorbeeld van Marot schrijft hij zijn verzen in vijfvoetige jamben, 2) terwijl de rijmschikking ook aan het Franse schema beantwoordt. Er komen goede passages in zijn vertalingen voor. Eén der gedichten laat ik in zijn geheel volgen, namelijk de vertolking van Son. 292: (Lasciato hai, Morte .... ): Doot sonder Sonn' laet ghy al 's Weerelts zalen, Doncker en koudt, en sonder boogh 'tblindt schut, Deughts schoonigheyt valt reed' al in den put, End' my mistroost, doet ghy in angst diep dalen. In Ban verjaeght zijn eerbaerheyts schoon talen, End'ick ghequelt, gheboren in druckx hut, Want deughden spruyt is afghepluckt onnut, 'Twas 't eerste lief, waer sal ick 't tweed' eens halen? Aard', Lucht, en Zee, dient maken groot gheween, End 'tMensch gheslacht, 'twelck als ringh sonder steen Ghebleven is, oft als meersch sonder blommen. De Weerelt heeft haer siende niet ghekent, Ick kend' haer slechts, end' schreye nu in 't endt, Als Hemel oock, die tranigh schijnt beswommen. (p. 302). Uit het proza van ]ACOB VAN DER SCHUERE, dat de gedichten omsluit, ziet men, hoe deze schrijver Petrarca schetst als de dichter, "die met 't hoofd op d'een schouder hanghende, vast beklaegde de Doot van zijn liefste Laura". Hier wordt Petrarca 1) Oeuvres complètes de Clément Marot, revues .... par Pierre Jannet, Paris 1868, tom. lIl, p. 148 sqq.: Six sonnetz de Petrarque, sur la mort de sa dame Laure. 2) Behalve in de vertaling van Son. 302: Da' piu belli occhi . .•. , waar Beheyt het alexandrijnenvers de voorkeur geeft. 43 (zelfs in levenden lijve!) voorgesteld als de minnedichter, wiens poëzie een melancholiek en elegisch karakter bezit. "Petrarca" wordt gevolgd door een tweede "mommer" , die Marot verbeeldt en diens TemPle de CuPidon voordraagt, hier vertaald als Cupidos Kerck. De ondertekening luidt: "Doorsiet den grondt". Dit js de spreuk van J acob van der Schuere. In dit gedicht wordt Petrarca ook genoemd; de plaats komt echter op rekening van het Franse origineel. Op het "Kerckhof" bij de Kerk van Cupido klagen de minnaar-dichters op het graf der gestorven geliefde. Petrarca wordt weer gekarakteriseerd als elegisch minnedichter: In groot gheklagh verdrietigh songh en dick, 't Requiescant in pace daer ter steden, Ovidius, Meestr' Alain, Waghenaer, Petrarchus oock 't oudt Rooseboeck ten toone, Voor Psalmen boeck, Brevier, Mis-boeck eenpaer. (p. 3I3}.1) De groep van de "Helicon" heeft dus wel een zekere voorstelling gehad van Petrarca in verband met zijn betekenis voor poëtiek en dichtkunst. Toch hebben zij alles aan de tussenkomst van Frankrijk te danken, zonder rechtstreekse invloed van zijn verzen, zoals bij sommige zestiende-eeuwse Renaissance-dichters, die na het overzicht van het Petrarquisme besproken worden. HET PETRARQUISME. 2) - Het karakter van de Renaissance-literatuur is wel bizonder gecompliceerd, hetgeen duidelijk blijkt, wanneer men de letterkundige invloeden naspeuren wil. Dikwijls is het onmogelijk, de ontleende elementen in het werk van bepaalde dichters met zekerheid van de origineele te scheiden. Ook werkt er tegelijkertijd invloed uit geheel verschillende richting. In de eerste plaats volgt men de Griekse en Latijnse dichters. Speciaal in Italië doet zich tevens de inwerking gelden van oudere lyrici in de landstaal. Frankrijk inspireert zich zowel op de Klassieken als op Italianen uit verschillende eeuwen. Voor Nederland heeft men bij de Renaissance-letterkunde rekening te houden met een belangrijke inslag uit de kunst der Klassieken en daarnaast vertoont zich de invloed, die uitgaat van de Franse dichters. Verder openbaren zich in al de genoemde landen nog andere factoren: de inwerking van de internationale neo-latijnse letterkunde en bovendien de ondellinge invloed van dichters in de landstaal, die een zelfde literaire "school" vertegenwoordigen. Hier komt bij, 'dat enkele auteurs, die grote invloed hadden en bij voorkeur werden nagevolgd, in zichzelf reeds verschillende stromingen verenigen. Dit is juist in sterke mate het geval met Petrarca. Deze heeft allerlei schrijvers en dichters 1) Met het "Rooseboeck" wordt waarschijnlijk de Roman de la Rose bedoeld. 2) Voor het overzicht van het Petrarquisme in Italië en Frankrijk dank ik veel aan het werk van Joseph Vianey, Le Pétrarquisme en France au XVle siècle, Montpellier 1909. Ook is geraadpleegd: M.Piéri, Le Pétrarquisme au XVle siècle, Pétrarque et Ronsard, ou: De t'influence de Pétrarque sur la Pléiade, Marseille 1896. 44 in zich opgenomen : - Klassieken, in het bizonder Cicero, Seneca, Virgilius, de Romeinse lyrici en, in vertaling, ook Plato, 1) - Provencaalse Troubadours,Italiaanse dichters uit de 13de en 14de eeuw, - en de Kerkvaders, van wie vooral Augustinus veel invloed heeft uitgeoefend. Door hem is het religieuze en wereldverzakende element in Petrarca versterkt. Van de Latijnse dichters heeft hij weer verschillende mythologische motieven overgenomen en ook de beeldspraak op het gebied van de liefde. Hierbij hadden de Troubadours, de Siciliaanse school tijdens Frederik 1I, landgenoten als Guido Guinizelli, Guido Cavalcanti, Cino da Pistoia, Dante, in zijn Vita nuova, hem reeds het voorbeeld gegeven. Aan hen dankt hij echter vooral de idee van de hoofse vrouwenverering. Ook Plato is wel van invloed geweest in verband met de stijgingsgedachte van de liefde in het Canzoniere, maar voor Petrarca heeft toch in de eerste plaats de reeds gevormde nationale traditie betekenis gehad. Wanneer er dus in hem zelf reeds zoveel invloedstromingen samenlopen, zal het vraagstuk van zijn inwerking op andere dichters hierdoor nog gecompliceerder worden, te meer, daar wat overeenkomst lijkt, ook terug kan gaan op ontlening onafhankelijk van Petrarca. Toch zullen wij trachten na te gaan, welke verhouding er tussen buitenlandse dichters en Petrarca heeft bestaan tijdens de Renaissance. Hiertoe is het nodig, eerst te overzien, hoe men in Italië zelf Petrarca beschouwd heeft, van de 14de tot en met de 17de eeuw. Dante schonk het Italiaans zijn krachtige plastiek, Petrarca maakt zijn moedertaal tot het divine instrument, dat de meest subtiele nuances van menselijk gevoelsleven verklankt heeft. Zijn kunst is vooral ontroerend om het verlangen en de melancholie, die in de verzen zingen. De bekoring van zijnmooistegedichten ontstaat, doordat de emotie volkomen samengeweven is met de zachte muziek van zijn taal. Tijdens het leven van Petrarca waren zijn verzen slechts in handschrift verspreid, maar al spoedig hadden zij Italië veroverd. Aardige verhalen illustreeren, hoe de voordragers de dichter geen rust gunden, voor hij hun zijn nieuwste liederen had afgestaan. De eerste druk van het Canzoniere verscheen te Venetië in I470; meer dan 30 uitgaven zijn gevolgd vóór I500. Ongelooflijk groot is het aantal drukken in de I6de eeuw: men heeft I67 edities genoteerd. 2) Een sprekend getuigenis van de algemene bewondering, die men voor Petrarca koesterde! Hij was de meest geliefde dichter van Italië geworden, wiens glorie de roem van Dante in de schaduw stelde. De stijl van Petrarca geldt als artistiek ideaal, - het Canzoniere wordt het model voor talloze navolgers. De zanger van Laura beheerst de Italiaanse lyriek. Ieder dichter zingt van de liefde op de wijze van Petrarca, wiens motieven en beelden hij overneemt. Italië "petrarquiseert"! Het Petrarquisme is geboren! 1) Petrarca bezat een Griekse Plato-codex, die hij echter niet lezen kon. Wel had hij een Latijnse vertaling van de Phaedo en de Thimaeus. Zie Pierre de Nolhac, Pétrarque et l' Humanisme, (nouv. edit.), Paris 1907, p. 133 sqq. 2) Zie de tabel van G. J. Ferrazzi, Man1~ale dantesco, vol. V, p. 760. 45 Al ontstaat deze school in Italië uit de navolging van Petrarca, het is de geest van de Isde en 16de eeuw, die er het karakter van bepaalt. Tot Petrarca's vurigste bewonderaars in de Isde eeuw behoren Cariteo en Tebaldeo. Zij ontlenen sommige eigenaardigheden aan Petrarca, maar willen hem nu overtreffen in het gebruik van metaforen en andere stijlmiddelen uit de poëtische taal. Serafino dalI' Aquila zet deze richting voort. Hij vertegenwoordigt volkomen de literaire smaak van zijn tijd. Men bewondert zijn ,:erIluftige .beelden, antÜJ::~~~Il. en Qyp,ltrQ.Qlt:Jl, - men geniet van dit verfijnde spel van vaardig intellect. Een staaltje van zijn dichtkunst volgt. - De dichter stelt met hoofs gebaar zijn tranen, zuchten en liefdesgloed ter beschikking van de mensheid: Castel da crudel oste assedïato, Se l'acqua tolta gli è, chiami me drento; Vom che a solcar il mar sempre sia nato Chiami me, se a sua vela aver vuol vento. Chi neH' inverno torbido e agghiacciato Non ha fuoco, a me venga e fia contento. Ricco m'ha fatto di tre co se Amore: Vento in bocca, acqua agli occhi e fuoco in cuore. 1) Ook Petrarca bedient zich soms van rhetoriek, die vergelijkingen en beeldspraak bevat, waaraan de natuurlijke spontaneïteit ontbreekt, maar hij blijft toch binnen zekere grenzen, en wij weten nu wel, dat het niet de beste verzen uit het Canzoniere zijn, waar de dichter op deze wijze de poëtische stijl forceert. De Petrarquisten echter hebben juist de meeste bewondering gevoeld voor deze zwakke ziide van Petrarea's dichterschap. Daarin ligt voor hen de ware glorie van zijn verzen! Uit de navolging hiervan ontstaat een letterkundige school, waarin traditioneele elementen hoe langer hoe sterker gaan overheersen. Hitte, koude, vuur en ijs spelen een grote rol in de beeldspraak. De dichters hebben voorkeur voor vergelijkingen aan de weersgesteldheid en aan de seizoenen ontleend. De antieke mythologie en geschiedenis worden geplunderd, waarbij men de klassieke motieven op ingenieuze wijze toepaslijk maakt en ze nog spitsvondiger uitwerkt. Het beeld van Amor stemt overeen met de voorstelling der Ouden: hij is gevleugeld en bezit boog en pijlen, waar hij zijn onheil mee sticht. Hij wordt aansprakelijk gesteld voor de smart van de dichter wegens de ongevoeligheid van zijn geliefde. Tot hem richten zich nu eens de bitters te verwijten, dan weer de vurigste smeekbeden van de dichter. Wat de geest van de petrarquistische poëzie betreft, bestaat er oneindig verschil met het Canzonière. In Petrarea's verzen klaagt de onbeantwoorde liefde en de smart om Laura's dood. Het werk van Serafino en zijn satellieten, Marcello Filosseno, Panfilo Sasso, is vol levenslust en genotzucht. Terwijl zij zich op het Canzoniere inspireeren, is het karakter van hun werk geheel verschillend: bij hen spreekt 1) Geciteerd volgens Giuseppe Zonta, Storia delta letteratura italiana, Torino 1928-1932, vol. II: Il Rinascimento, tom. I, p. 599. de vijftiende-eeuwse epicuristische opvatting van de liefde in Italië, waarbij de elegisch-platonische troubadours-adoratie van Petrarca's gedichten verbleekt. DePetrarquisten ziin voor alles stijlkunstenaars, die gaarne de literaire mode van hun tijd willen volgen. Het is niet altijd het hart, dat spreekt in hun verzen! Bii hen ontstaat een amoureuze lvriek. waarin onverdroten dezelfde motieven terugkeren, in dezelfde figuurlijke taal gehuld. Letten wij bijvoorbeeld eens op de beschrijvingen van de geliefde, die regelmatig volgens hetzelfde systeem worden gebouwd: eerst in metaforische taal haar uiterlijke schoonheden opsommen en dan vaststellen, dat deze slechts overtroffen worden door haar innerlijke deugd en kuisheid. Bij de Petrarquisten staan gedichten van deze strekking naast heel frivole poëzie, zodat het platonische element dikwijls alleen "littérature" is. Bezien wij zo'n traditioneel portret eens wat nader. Altijd zijn daar de gouden haren: strikken of netten, die de dichter van zijn vrijheid beroven; de machtige, stralende ogen: sterren, bij wier glans de zon beschaamd verdwijnt; ogen, waar Cupido in zetelt, ogen, die de geest omhoog voeren naar hemelse sferen; de wenkbrauwen: fijne bogen van ebbenhout; haar tanden en lippen: paarlen, door rozen of robijnen omsloten; haar gelaat: sneeuwen rozen; de handen: glanzend ivoor; haar stem en zang: hemelse muziek. Haar gracieuze gebaren, haar goddelijke glimlach zijn die der engelen gelijk. Niet alleen op de dichter, op de gehele natuur oefent haar aanwezigheid een mysterieuze toverkracht uit: bloemen ontluiken, -lente wordt het, waar zij gaat! Maar betrekt haar gelaat, of weent zij, dan verduisteren hemel en aarde: overal verandert de vreugde in droefenis om haar leed. De dichter is door de beschikking van het noodlot de slaaf van zijn geliefde, zijn "zoete vijandin"; hij is geheel afhankelijk van de blik harer ogen. In de nabijheid van de beminde vrouw ondergaat hij de meest vreemde en tegenstrijdige sensaties: hij leeft en hij sterft; hij brandt en hij bevriest; hij hoopt en hij vreest; hij mint en hij haat; hij wil spreken, maar zijn tong weigert. Beurtelings leeft hij in zoete droom of wreed gemis, in hoogste zaligheid of bitterste wanhoop. In de eenzaamheid wordt zijn liefde hem tot een obsessie: overal begeleidt hem het beeld der geliefde. Dan zendt de dichter zijn klachten en zuchten tot haar en smeekt, datdezehaareindelijkmogen vertederen voor zijn smart. Ook houdt hij alleenspraken tot eigen hart of ogen, en verwijt hun de onvoorzichtigheid, dat zij haar beeld hebben ingelaten, waardoor de minnaar zoveel leed en zorg berokkend is. Motieven als de genoemde zijn inderdaad wel te vinden op de meeste bladzijden van het Canzoniere, waarbij Petrarca op zijn beurt weer aan Klassieken en Troubadours heeft ontleend. Wij ontmoeten werkelijk reeds geforceerde contrasten en stereotype beelden in zijn liederen, maar wij beschouwen deze elementen als bijkomstigheden in Petrarca's poëzie. Naast dergelijke gedichten, die de kiem van het Petrarquisme in zich dragen, bevat het Canzoniere echter sonnetten en canzonen, waar een ontroerende menselijkheid in bewogen droefheid of hemelse verrukking zingt. Denken wij bijvoorbeeld aan de beschrijving van Laura uit de mooie canzone Chiare, fresche e dolci acque: 46 47 Da' be' rami scendea, dolce ne la memoria una pioggla di fior sovra 'I suo grembo; ed elIa si sedea umile in tanta gloria, coverta già de I'amoroso nembo. Qual fior cadea su 'I lembo, qual su Ie treccie bionde, ch'oro forbito e perle eran quel di a vederle; qual si posa va in terra, e qual su l' onde ; qual con un vago errore girando parea dir: - Qui regna Amore _.1) Leggen wij nu eens naast deze verzen de terzinen van Son. 124: Quel sempre acerbo ed onorato giorno: La testa or fino e calda neve il volto, ebeno i cigli e gli occhi eran due stelle, onde Amor I'arco non tendeva in fallo; perle e rose vermiglie, ove I'accolto dolor formava ardenti voci e belle; fiamma i sospir, Ie lagrime cristallo. Het eerste citaat verklankt de innigste aandoening van een dichterziel; - die schoonheid kan niet door opzettelijke navolging verkregen worden, al imiteert men het motief. De aangehaalde terzinen, waarvan weinig directe ontroering uitgaat, kunnen wèl met succes nagebootst worden. De Petrarquisten hebben juist diè elementen uit het werk van Petrarca het meest bewonderd, waarin de rhetorische stilist aan het woord is. Men mag dan ook constateeren, dat de voorstelling, die de Petrarquisten van Petrarca en zijn kunst gevormd hebben, niet aan het werkelijke beeld van de dichter beantwoordt. Het is van belang hierop te wijzen, ook in verband met de Italiaanse invloed buiten de landsgrenzen. Het prestige van de Italiaanse letterkunde in Europa tijdens de Renaissance berust vooral op de liefdeslyriek en de pastorale literatuur, die hier nauw bij aansluit, ook beurtelings frivool en platonisch. Voor de minnepoëzie geldt Petrarca als hoogste voorbeeld, maar wij moeten trachten, voor zover dat mogelijk is, rechtstreekse invloed van Petrarca te scheiden van de indirecte invloed, die uitgaat van zijn volgelingen, de Petrarquisten. Vooral in het buitenland ontstaat dikwijls deze eigenaardige toestand: men vereenzelvigt Petrarca en Petrarquisme, meent Petrarca te imiteeren, maar volgt in werkelijkheid de Petrarquisten na. Dit misverstand heeft zich ontwikkeld door het onjuiste beeld, dat de Petrarquisten, zonder het te weten, van hun beroemde landgenoot gegeven hebben. 1) Canz. 14, vs. 40-52. In Italië zelf ontstaat het eerst een reactie tegen deze Petrarquisten, die in zeker opzicht de ware Petrarca onrecht doen. De nieuwe stroming is tegen het midden der 16de eeuw van Bembo uitgegaan. Zijn grote betekenis voor de Italiaanse lyriek ligt hierin, dat hij de dichters heeft willen terugbrengen tot een zuiverder standpunt ten opzichte van Petrarca's werk. Bembo wil het sonnet verheffen, - de muzikale klank verfijnen en het oorspronkelijk serieus en waardig karakter herstellen, ook wat de platonische geest betreft. Als voorbeeld van Bembo's kunst volgen hier de quatrijnen van één der sonnetten: Donna, cui nulla è par belIa, nè saggia, Nè sarà credo, e non fu certo avante; Degna, ch' ogn' alto stil vi lode e cante, E '1 mondo tutto in reverenzia v' aggia : Voi per questa vital fallace spiaggia Peregrinando a passo non errante Coi dolci lumi e con Ie voci sante Fate gentil d'ogn' anima selvaggia. 1) Toch heeft het purisme van Bembo en de zijnen spoedig moeten wijken voor een richting in de smaak, die weer terugkeert tot de precieuze literatuur van de 15de eeuw met al de geforceerde beeldspraakmotieven. Met hernieuwd enthousiasme wordt de poëzie van Tebaldeo en Panfilo Sasso in het middelpunt der bewondering geplaatst, vooral in Zuid-Italië. Tussen 1550 en 1560 komt er een nieuwe Napolitaanse dichtschool tot bloei. Vooral Angelo di Costanzo, Bernardino Rota en Luigi Tansillo worden geestdriftig gevierd. Deze dichters herhalen en subtiliseeren nu de gezochte stijleigenaardigheden van de oudere Petrarquisten, al is hun werk, misschien door de invloed van het Bembisme, zuiverder van klank. Hier bereikt het Petrarquisme zijn hoogtepunt, wat geforceerde metaforen en hyperbolen betreft. Wij zullen nu overzien, welke invloed het Italiaanse Petrarquisme in zijn verschillende fasen op de Franse letterkunde heeft uitgeoefend. De vijftiende-eeuwse lyrici Antonio Tebaldeo, Serafino dall' Aquila en diens volgelingen worden door de Vroeg-Renaissancisten in Frankrijk algemeen bewonderd en nagevolgd. Het feit, dat Frans I sympathie voor deze "strambottisten" (epigrammendichters) toonde, moet hun populariteit bij zijn volk versterkt hebben. Clément Marot en Mélin de Sainct-Gelays ondergaan belangrijke invloed van de Italianen. Na deze eerste periode is de literaire beweging, die door Bembo geleid werd, van zeer grote betekenis geweest voor de Franse dichtkunst, want het beste werk van de Pléiade-auteurs is aan deze richting verbonden. Juist als Bembo streven zij naar de hoogste zuiverheid van vorm en klank. Ook zij zijn overtuigd van de nobele waardigheid van het sonnet. Aan deze voorkeur dankt de zestiende-eeuwse lyriek in Frankrijk zijn voornaam karakter. De jaren na 1550 behoren tot de rijkste in de literatuur van dit land. De nieuwe geest wordt ingeluid door Du Bellay met Olive (1549), een werk, dat talrijke ontleningen bevat, die teruggaan op de bundels Rime diverse, waarin het 1) Rime di M. Pietro Bembo, Milano ISOS, p. 95. (Son. 123, vs. I-S). 48 49 werk der Bembisten verschenen was. Ronsard heeft voor zijn Amours (1552) wel minder aan deze Rime ontleend, maar in tegenstelling tot Du Bellay wendt hij zich rechtstreeks tot Bembo's eigen sonnetten en volgt die na. Hun imitatie is echter niet slaafs, maar draagt een onafhankelijk karakter. Zij mogen dus geen "Petrarquisten" genoemd worden in de ongunstige zin, die dit woord vaak gekregen heeft. Ook de tegenstroming, die het Bembisme bestrijdt, openbaart zich al gauw in Frankrijk. Magny met zijn Souspirs (1557) en Du Bellay met zijn Regrets (1558) tonen weer sterke voorkeur voor de motieven van de vijftiende-eeuwse Italiaanse Petrarquisten. Net als in Italië ziet men dus ook in Frankrijk die snelle koersverandering in de literaire smaak. Op het voorbeeld van Magny verlaten ook de overige Franse lyrici de weg door Bembo gewezen, en volgen liever de Quattrocentisten op hun grillige paden. Het werk van Philippe Desportes, een groot bewonderaar van Panfilo Sasso, vertegenwoordigt wel het hoogtepunt, waar de eigenaardige stijl van het Franse Petrarquisme culmineert. Ook Ronsard verloochent in zijn Sonnets pour Hélène de school van Bembo voor de precieuze stijl van de Quattrocentisten. De Franse dichters volgen dus onmiddellijk iedere nieuwe stroming in Italië, maar zonder dat de grootsten onder hen daardoor hun artistieke zelfstandigheid prijsgeven. En is Petrarca zelf dan verloren gegaan in het Petrarquisme van Frankrijk? Geenszins. Onafhankelijk naast -, en soms versmolten met de bewondering voor de Italiaanse Petrarquisten leeft er intense verering voor Petrarca zèlf. Hoe groot was de geestdrift, toen men in 1533 meende, dat Laura's graf in Avignon teruggevonden was! Ook de vertalingen van de Trionfi en van het Canzoniere bewijzen, hoezeer men Petrarca bewonderde. Naast een reeks complete vertalingen bestaan dan nog vertolkingen van bepaalde gedichten, die voorkomen in de bundels van verschillende auteurs. Marot kiest zes sonnetten en bovendien een canzone. 1) Juist de dichters van de Pléiade zijn belangrijk in dit opzicht. Ronsard vertaalt of bewerkt enige sonnetten van Petrarca en Du Bellay, 2) BaH, Magny, Jacques Péletier du Mans, Desportes eveneens. Geen gebrek dus in Frankrijk aan daadwerkelijke, rechtstreekse belangstelling voor het Canzoniere, vooral bij Ronsard en zijn kring. Toch komt oe geest van de Pléiade-auteurs meer overeen met de Petramuisten dan met Petrarca. Zelfs wanneer zij platoniseeren, blijft de grondtoon van hun verzen zinnelijk. Dit geldt ook voor Ronsard. Wel vergoddelijkt hij Cassandre in bepaalde platonische gedichten, maar daar staan verzen van geheel andere aard tegenover: daar jubelt bij Ronsard de vreugde van het liefdesgeluk. Petrarca is ascetisch. Ronsard epicuristisch. Telkens keert zijn lievelingsmotief terug: "Cueillez, cueillez votre jeunesse !" Ook werkt bij Ronsard sterke invloed van de luchthartige poëzie van sommige Neo-Iatinisten. Bij Petrarca weert het platonisch idealisme 1) Son. I, 128, 210, 292, 300, 302. Zie p. 41. Canzone 24: Standomi un giorno solo a la lenestra. Zie p. 60. 2) Du Bellay stelt Petrarca in 1549 ten voorbeeld aan de beoefenaars van het sonnet. - Joachim du Bellay, La dellence et iltustration de la langue trancoyse, édition critique par Henri Chamard, Paris 1904, p. 224-225. 4. 50 de zinnelijke elementen. Ronsard echter vormt een dubbel beeld van de geliefde: Cassandre is hem zowel de aardse vrouw als het hoge ideaal, - een opvatting, waar Hooft later mee instemt. (p. IDO). Zelfs wanneer Ronsard een motief aan Petrarca ontleent, wijzigt hij dikwijls toon en strekking, zodat zijn gedichten fleuriger worden. Vergelijken wij eens, hoe elk van hen op het lied van de nachtegaal reageert. Petrarca voelt zich door de zang van de vogel weemoedig gestemd om de herinnering aan Laura. Luisteren wij naar Son. 270: Quel rosignuol, che si soave piagne forse suoi figli 0 sua cara consorte, di dolcezza empie il cielo e Ie campagne con tante note si pietose escorte; e tutta notte par che m' accompagne e mi rammenta la mia dura sorte; ch' altri che me non ho di ch' i' mi lagne, chè 'n dee non credev' io regnasse Morte. Oh che lieve è ingannar chi s'assecura! Que' duo be' lumi, assai piu che '1 sol chiari, chi pensö mai veder far terra oscura? Or cognosco io che mia fera ventura vuol che vivendo e lagrimando impari come nuIla qua giu diletta e dura. Voor Petrarca is het, of de nachtegaal de smart van de dichter verklankt. Maar Ronsard in zijn Ode à un rossignol kiest de kleine zanger tot zijn postillon d'amour; met zijn lied zal hij de liefde begeleiden, de "gentil rossignol passager." 1) Het geheel verschillende beeld van de liefde bij Petrarca en Ronsard moet ook verklaard worden uit het contrast tussen de vrouwen, die zij tot hun muze verkoren hebben. Laura blijft ongenaakbaar. Eerst na haar dood openbaart zij de dichter in zijn visioenen, waarom zij hem geen aardse lust en weelde schenken mocht. De geliefden van Ronsard daarentegen aanvaarden het Venusspel even onbeschroomd als de minnaressen van de Romeinse lyrici, - Ovidius, Catullus -, en de dichter bezingt met grote vrijmoedigheid zijn dikwijls "libertijnse" genietingen, waarbij ook een belangrijk element "littérature" aanwezig is. Het Canzoniere van Petrarca vertegenwoordigt echter de negatie in de liefde, als voorwaarde voor de stijging tot ideëele adoratie. In dit opzicht heeft de poëzie van Petrarca dus weinig suggestie kunnen oefenen op de dichters van de Pléiade, voor wie de realiteit, ook op het gebied van de liefde, boven alles gaat, - net als bij de Italiaanse Petrarquisten. Het staat dus met de Franse dichters als volgt: zij vereren Petrarca om zijn meesterscha p wat vorm en versmelodie betreft, zij bewonderen hem als minnaar-dichter, imiteeren hem, maar .... de geest van hun werk 1) Pierre de Ronsard, Oeuvres complètes, édition critique par Paul Laurnonier, Paris 1914 •• , tom. VI, p. 71 sqq. SI sluit niet bij het Canzoniere aan, doch bij de poëzie van de Petrarquisten in Italië en van verschillende Latijnse dichters. - Na deze opmerkingen over Petrarca en het Petrarquisme in Frankrijk zullen wij overgaan tot onze eigen letterkunde. De verwantschap van ras en taal, misschien ook een bepaalde rivaliteit, zijn factoren, die het overnemen van het Italiaanse Petrarquisme in Frankrijk bevorderd hebben. Voor ons land gelden deze omstandigheden niet. Er heeft geen doorlopend, onmiddellijk contact bestaan tussen de Italiaanse letterkunde en de Nederlandse van de Isde of I6de eeuw. Petrarquisten als Tebaldeo of Serafino zijn hier nooit gelezen. Het Nederlandse Petrarquisme dankt zijn oorsprong niet rechtstreeks aan de Italiaanse literatuur: het heeft zich onder invloed van de Franse letterkunde ontwikkeld. Dezelfde fasen, die bij het Franse Petrarquisme onderscheiden werden, kan men ook bij onze Nederlandse auteurs aanwijzen, in nauwe samenhang met Franse voorbeelden. In Frankrijk is de eerste periode van het Petrarquisme aan de naam van Marot verbonden: hij voert het sonnet in, hoewel hij overigens het epigram de voorkeur geeft. Ook is Marot de eerste, die poëzie van Petrarca in Frankrijk door vertalingen bekend maakt. Hij juist is een leermeester geweest voor verschillende Nederlandse Rederijkers, die dus bij ons de oudste fase van het Petrarquisme vertegenwoordigen, toen men wel iets van de nieuwe geest in de literatuur ging beseffen, maar zelf nog niet gestegen was tot de harmonische schoonheid, die de kunst van de tweede en mooiste fase van het Petrarquisme zou kenmerken. Men denke vooral aan onze Vroeg-Renaissancisten, met name Lucas de Heere, die veel aan Marot te danken heeft. Hij poogt enkele sonnetten te dichten, maar de bouw is nog niet perfect, in welk opzicht hij op één lijn staat met Roemer Visscher en Spieghel, wier "tuyters" veel aan regelmatigheid te wensen overlaten. Bekend is de voorliefde, die deze Vroeg-Renaissancisten voor het epigram gekoesterd hebben. Lucas de Heere heeft er verschillende van Marot vertaald. En dan Roemer Visscher met zijn " Quicken" , waarvan er ook verschillende aan deze dichter ontleend zijn! Verder heeft de belangstelling van Marot voor het C anzoniere van Petrarca op de volgende wijze betekenis gehad voor de Nederlandse letterkunde: de vroegste bekendheid met de lyriek van Petrarca gaat in ons land niet op Italiaanse bron terug, maar is te danken aan de tussenkomst van Frankrijk, speciaal van Marot. Diens vertalingen uit het Canzoniere zijn namelijk weer in onze taal overgebracht, - de visioenen-canzone door niemand minder dan Van der Noot, - de zes sonnetten door Maerten Beheyt in Den Nederduytschen Helicon. 1) In deze bundel worden echter ook de ideeën van de nieuwe Renaissance-poëtiek verkondigd en toegepast, zodat wij de tweede fase van het Petrarquisme, (gesymboliseerd in de kunst der Pléiade), eveneens onder Franse invloed in onze letterkunde weerspiegeld zien. Ook anderen van de Rederijkers noemen Ronsard al vroeg. Zij stellen hem ten voorbeeld, maar.... reiken zelf nog niet tot het nieuwe kunst-ideaal. Ronsard 1) Zie p. 60 en p. 41. 52 wordt gesignaleerd door Jan Cauweel (1555) 1), Willem van Haecht (15612) en door de verzamelaar van de bundel Reden-Rykers stichtighe tsamenkomste (1603). 3) De beste vertegenwoordigers van de tweede fase van het Petrarquisme zijn Van der Noot en Hooft: de eerste brengt ons van de oudste "Rederijkers-periode" naar de zuiverder fase met de cultus van het sonnet. Hooft vormt het ware glanspunt, maar .... in zijn latere poëzie merken wij, evenals bij Ronsard, verschillende trekken op, die karakteristiek zijn voor het derde stadium van het Petrarquisme. Tussen Van der Noot en Ronsard bestaan talrijke punten van overeenkomst, b.v. hun ideeën over dichterlijke roem en onsterfelijkheid, hun platonische aspiraties, de beoefening van genres als ode en epos, de formuleering van de nieuwe poëtiek. ') Het is voldoende bekend, dat wij onze Renaissance-maten en -versvormen van de Fransen hebben overgenomen. 6) Voor het sonnet wil ik dit meer in bizonderheden nagaan, omdat zich hierbij sterk de invloed van Ronsard doet gelden. Het sonnet van de Italianen is vijfvoetig. De quatrijnen zijn gewoonlijk gebouwd op het schema ab b a ab b a. Petrarca dicht zijn terzinen gaarne volgens de schikking: cd ecd e, al komen ook andere schema's voor in het sextet, en dit laatste niet door toeval of willekeur, maar omdat Petrarca, door ware dichterlijke intuïtie geleid, zelfs het terzinenrijm van de sonnetten aan de fijnste nuanceeringen van het sentiment laat beantwoorden. 6) De vijftiende-eeuwse Petrarquisten kiezen bij voorkeur de rangschikking: c d c d c d, maar Bembo, met zijn zuiver gevoel voor de schone deining van het sonnet, heeft de verschillende variaties, die Petrarca gebruikt, in ere hersteld. De Italianen hebben echter altijd een zodanige combinatie der rijmen vermeden, waardoor het sextet gesplitst zou worden in: quatrijn + distichon, of: distichon + quatrijn. Voor hen ligt een karakteristieke trek van het sonnet juist in de verbinding van de "even" quatrijnenverzen met de "on-even" terzinenstrofen. Buiten Italië heeft men dat beginsel niet streng gehandhaafd. Marot, die het sonnet in Frankrijk verbreidt, volgt wel zijn ltaliaanse voorbeelden in zoverre, dat hij decasyllaben schrijft, maar hij gebruikt een geheel afwijkend rijmschema voor de terzinen. De positie der rijmen wordt namelijk: cc d eed; - het sextet is dus gesplitst in een distichon met een quatrijn. Andere dichters, waaronder Du Bellay, bedienen zich oorspronkelijk van het Italiaanse en het Franse type naast elkaar. Door de Amours van Ronsard (I552) echter heeft het sonnet van Marot de voorrang verworven, en wel met het schema: ccd eed, of de variant: ccd ede. Tegenover de vrijheid, die de Italianen de dichter in de terzinen toestaan, plaatst de Franse letterkunde het gezag van één bepaald type. Er komt nog een belangrijk verschilpunt bij. 1) In zijn inleiding bij De Gonst van Rhetoriken van Matthijs de Castelein. 2) Zie p. 39. Hij plaatst Ronsard nog naast Marot. 3) Zie p. 40. 4) Uitvoeriger over de verhouding van Ronsard en Van der Noot: p. 57. 5) Cf. S. Eringa. La Renaissance et les rhétoriqueurs néerlandais Matthieu de Gasteleyn, Anna Bijns. Luc de Heere, Amsterdam 1920. 6) Zie enige voorbeelden in het werk van M. Piéri. Le Pétrarquisme au XVle siècle, p. 295 sqq. 53 Aanvankelijk was het sonnet ook in Frankrijk vijfvoetig, zelfs nog in de eerste Amours van Ronsard. Slechts sporadisch ontmoet men een zesvoetig sonnet. Maar in l555 publiceert Baïf de Francine en Ronsard zijn Amours de Marie. Hier domineert het sonnet, dat uit alexandrijnen is opgebouwd. En deze vorm heeft glansrijk getriomfeerd bij de dichters van de Pléiade. Zo hebben dus Marot en Ronsard het sonnet een nationale vorm geschonken, al is, volgens de Italiaanse opvatting, het oorspronkelijk karakter aangetast. Een even onafhankelijk standpunt als de Franse letterkunde heeft ook de Engelse literatuur ingenomen: het z.g. Shakespeariaanse sonnet is wel vijfvoetig, maar de bouw der terzinen is gewijzigd en de beide quatrijnen bevatten zelfs vier rijmwoorden. (a b abc d c d e fe f g g). De sonnetvorm bij ons is rechtstreeks overgenomen uit de Franse letterkunde. In Nederland kan men bij onze dichters dezelfde aspiraties en wijzigingen in de. smaak onderscheiden als in Frankrijk. De klinkdichten van Lucas de Heere hebben zich nog niet losgemaakt van de refereynenstrofe. Wanneer Beheyt een zestal sonnetten van Petrarca naar Marot vertaalt, handhaaft hij het schema en de lengte van de Franse verzen, behalve in het laatste der gedichten, waar de alexandrijn is ingevoerd. Het Bosken van Jan van der Noot bevat een tiental vijfvoeters. Ook Van Mander heeft enkele regelmatige sonnetten in decasyllaben vervaardigd. Beide dichters volgen het Franse schema (van Marot), wat het sextet betreft Maar al spoedig verloochenen zij het vijfvoetige sonnet en dichten geregeld alexandrijnenverzen, vooral op het voorbeeld van Ronsard. Men denke aan de statige Olympia-sonnetten van Jan van der Noot. Dat Ronsard de hoogste autoriteit wordt toegekend, blijkt uit de volgende bizonderheid: Celosse beveelt de dichters van Den N ederduytschen Helicon het sonnet ter beoefening aan, en hij noemt Petrarca, maar .... als voorbeeld van deze dichtvorm geeft hij een sonnet in zesvoeters, geheel volgens het schema van Ronsard gebouwd. 1) Jan van Hout wordt door Carel van Mander gesignaleerd als de eerste, die bewust het jambische vers aan buitenlandse dichters, Petrarca en Ronsard, ontleend heeft (p. 74). Het enige sonnet, dat wij nog van hem bezitten, een vertaling van één der anticuriale sonnetten van Petrarca, beantwoordt volkomen aan het officieele Franse type. Wij mogen vaststellen, dat nog vóór l600, het alexandrijnen-sonnet van Ronsard en de overige dichters van de Pléiade ook in Nederland de opperheerschappij verworven heeft. En zo blijft de toestand in de l7de eeuw: van Hooft kennen wij slechts één sonnet in vijfvoetige jamben 2) en van Vondel geen enkel. Zelfs wanneer Hooft rechtstreeks naar Petrarca vertaalt, houdt hij zich toch aan de vorm van het Franse Pléiade-sonnet (p. HO-lI2). Dit overzicht bevestigt, dat het Nederlandse Petrarquisme geen verband houdt met Italië, maar zich ontwikkelt onder invloed van de Franse letterkunde. Evenals Marot tijdens de eerste fase van het Petrarquisme, speelt nu de Pléiade 1) Zie Den Nederd. Helicon, p. 44. Alle sonnetten uit deze bundel bevatten in de terzinen het rijmschema van de Pléiade. 2) Het sonnet aan Hugo de Groot: Gedichten, dl. I, p. I5!. 54 in de tweede periode een rol bij de verspreiding van de bekendheid met het werk van Petrarca in ons land. Jan van der Noot vertaalt Son. I02, niet naar het Italiaanse origineel, maar naar de Franse versie van Baïf. Speciaal Ronsard heeft verder betekenis door indirecte invloed van Petrarca, die van sommige zijner verzen is uitgegaan. Ronsard heeft dikwijls fragmenten of motieven uit het Canzoniere overgenomen in eigen poëzie en nu blijkt het, dat sommige Nederlandse dichters, die Ronsard navolgen, Roemer Visscher, Van der Noot, Hooft, op deze wijze thema's en beelden bewerken, die op Petrarca teruggaan. Naast Van der Noot en Hooft vertegenwoordigen ook andere dichters de tweede fase van het Petrarquisme. Daar is Justus de Harduyn met De weerliicke liefden tot Roose-mond, Simon van Beaumont met zijn cyclus Jonckheyt, - hun werk is volkomen in de geest van de poëzie der Fransen - en verder dichters als Daniël Heinsius, Johan van Heemskerck en talrijke anderen. Het werk van verschillende Zeventiende-eeuwers glijdt ongemerkt over in de derde fase van het Petrarquisme, wanneer de concetti de boventoon voeren. Men dwaalt af van de goede smaak van het vorige tijdvak. De precieuze stijl met al zijn geforceerde metaforen en hyperbolen, die dikwijls louter traditie geworden zijn, triomfeert in de liefdeslyriek, meestal ten koste van de statige klank en het zuivere sentiment. Tot het einde van de I7de eeuw dragen onze liedboeken de stempel van dit stadium van het Petrarquisme. Toch zijn het niet alleen de dii minores, die de grenzen overschrijden, zelfs een dichter als Hooft heeft zich niet aan deze stroming van zijn tijd kunnen onttrekken. Ik herinner b.v. aan de gedichten voor Suzanna van Baerle, waarin veel vernuft schittert, maar weinig spontaan gevoel spreekt. (p. IOL). Over het zeventiende-eeuwse Petrarquisme zal nog kort in het volgende hoofdstuk gesproken worden.1) Voor onze zestiende-eeuwse letterkunde is voldoende gebleken, hoezeer onze dichters rechtstreeks de Franse stromingen volgen: het Nederlandse Petrarquisme is dus in de eerste plaats een onderwerp voor het onderzoek naar de betrekkingen tussen onze letterkunde en de Franse. Nu iets over de tegenstroming, die ontstaan is als reactie op het Petrarquisme, het z.g. ANTIPETRARQUISME. In Italië, waar het Petrarquisme ontstond, vertoont zich dat het eerst. Men critiseert, nu eens scherp, dan weer humoristisch, de amoureuze dichtkunst van de tijd, vooral toen hierin dikwijls bepaalde motieven en beelden onophoudelijk terugkeerden en de spontaneïteit van de poëzie wel eens onderging in de gekunsteldheid van de stijl. In de Italiaanse letterkunde is toen een satirische school ontstaan, die vooral voortkomt uit de spotverzen van Burchiello (Domenico di Giovanni). Het spotsonnet is van Florentijnse oorsprong en juist een typische uiting van de Toscaanse geest, die enerzijds omhoogstreeft in nobel idealisme, doch anderzijds in satire en zelfspot niet terugdeinst voor cynisch realisme. Een bekend parodist van het Petrarquisme is 11 Lasca (Antonio Francesco Grazzini), die begreep, dat de tijden rijp waren voor boertige poëzie, - "havendo Ie 1) Zie voor het zeventiende-eeuwse Petrarquisme p. 145 van het volgende hoofdstuk. 55 Petrarcherie, Ie squisitezze, e Ie Bemberie, anzi che no, mezzo ristucco, e 'nfastidito il mondo." 1) Vooral ook Berni had groot succes met zijn burleske poëzie. Hier volgt het sonnet, waarin hij het traditioneele portret van de geliefde der Petrarquisten tot een dwaze caricatuur heeft gemaakt: Chiome d'argento fine, irte ed attorte Senz' arte intorno a un bel viso d' oro; Fronte crespa, u' mirando io mi scoloro, Dove spunta i suoi strali Amore e Morte; Occhi di pede vaghi, luci torte Da ogni obbietto diseguale a loro, Ciglia di neve, e quelle, ond'io m'accoro, Dita e man doIcemente grosse e corte; Labbra di latte, bocca ampia celeste, Denti d'ebano rari e pellegrini, Inaudita ineffabile armonia; Costumi alteri e gravi: a voi, divini, Servi d' Amor, palese fo che queste Son Ie bellezze della donna mia. 2) Frankrijk volgt deze antipetrarquistische stroming in de Italiaanse letterkunde op de voet. 3) Mélin de Sainct-Gelays vertaalt bovenstaand sonnet van Berni en Du Bellay imiteert het in zijn Regrets. Ook de andere Pléiade-auteurs schrijven satirische sonnetten. Verder kan de 27ste elegie van Marot genoemd worden, waarin deze dichter ongenadig afrekent met het petrarquistische liefdesideaal. ') Het belangrijkste document van het Franse Antipetrarquisme is echter Du Bellay's ode A une dame,6) welk gedicht later in zijn Divers Jeux rustiques herdrukt is onder de titel Contre les Petrarquistes. 6) De dichter richt zich tot zijn dame met de woorden: J'ay oublié l'art de petrarquizer. Je veuIx d'amour franchement deviser Sans vous flater, et sans me deguiser. Du Bellay spot met de smart van de modedichters en met de stijl van hun verzen, zoals die b.v. tot uiting komt in hun metaforische beschrijvingen van de geliefde: goud, paarlen, kristal, marmer, ivoor, rozen, leliën, enz.! Wat al mythologische, astrologische en geografische thema's! Maar de ergste leugen van hun kunst is het 1) In zijn voorrede bij Berni's Opere burlesche van 1548. (Opgenomen in: Il primo libro dell'opere burlesche di M. Francesco Berni etc. Usecht al Reno 1726.). 2) Geciteerd volgens Alessandro d'Ancona e Orazio Bacci, Manuale della lettet'atut'e italiana (nuovaedizione), Firenze 1925,vol. lI, p. 567.(Inde genoemde uitgaaf van Berni's gedichten: p.83). a) Vgl. Joseph Vianey, Le Pett'at'quisme en Pt'ance au XVle siecle, p. 165 sqq. ') Roemer Visscher heeft het gedicht vertaald. Zie beneden, p. 78-79. 6) Joachim du Bellay, Oeuvres poétiques, édition critique par Henri Chamard, Paris 1908-. " tom. IV, p. 205 sqq. e) Oeuvres poétiqu~s, tom. V, p. 69 sqq. schermen met platonische termen en ideeën! Du Bellay bekent openhartig, dat hij een ander ideaal nastreeft: Le plus subtil, qu'en amour je poursuis, S'appelle jouyssance. Hier heeft de gezonde esprit gaulois het idool van het Petrarquisme onder een schaterlach vernietigd. Toch laat zich ook hierbij weer een element van literaire mode gelden. Het Antipetrarquisme gaat in de verschillende landen meestal uit van dichters, wier werk tot de petrarquistische school behoort. Nederland sluit weer aan bij de Franse letterkunde. Ook hier constateert men verzet tegen de heersende literaire stijl. Om te beginnen vertaalt Roemer Visscher de bovengenoemde elegie van Marot. (p. 79.). Coornhert waarschuwt voor de geest van de amoureuze lyriek. In de 17de eeuw zijn het vooral Breero, Huygens en Matthijs van de Merwede, die het petrarquistische ideaal gehoond hebben. (cf. p. 146). Misschien spreekt hier ook de volksaard mee, die in opstand komt tegen een stijl, die men toch niet als nationaal gevoelt. Het Petrarquisme in onze letterkunde gaat dus, evenals dit in andere landen het geval is, vergezeld van Antipetrarquisme en het blijkt, dat ook hierbij geen Italiaanse invloed heeft gewerkt, maar wel de tussenkomst van de Franse literatuur. Een andere speciale stroming, namelijk die van het religieuze Petrarquisme, zal in het volgende hoofdstuk kort besproken worden. (p. 146-147). Het Nederlandse Petrarquisme is dus afhankelijk van het Franse. Toch bestaat er in dit tijdvak een belangrijk verschil tussen Frankrijk en Nederland. In het eerste land heerst bij de Petrarquisten een grote bewondering voor Petrarca, maar deze kan men niet algemeen bij onze dichters aanwijzen. Nooit is hier een complete vertaling van zijn gedichten verschenen, zelfs niet een bloemlezing uit de Rime. Dit is merkwaardig in een tijd, dat Petrarca internationaal geestdriftig bewonderd werd. De verering voor de Italiaanse dichter leidde in Frankrijk tot volledige of partieele vertalingen van het Canzoniere, terwijl de meeste bekende Fransen enige sonnet vertalingen in hun dichtbundels uitgaven, en ook de Trionli herhaaldelijk verschenen zijn. Engeland mag eveneens in dit opzicht met ere genoemd worden: hier zagen de Trio'nli ook een paar keer het licht in de landstaal, terwijl er verschillende vertalingen en navolgingen van Petrarea's sonnetten te vinden zijn in het werk van Wyatt en Surrey, en in bescheidener aantal in dat van Watson en Spenser. 1) Spanje kan wijzen op twee vertalingen van het Canzoniere, beide in 1562 gedrukt. In Bazel verscheen in 1578 een duitse vertaling van de Trionli. Bij Frankrijk, Engeland en Spanje vergeleken, staat Nederland hier ten achter. De Trionli zijn nooit in onze taal overgebracht. Wij kunnen in de 16de en 17de eeuw slechts sporadisch enkele vertalingen uit het Canzoniere aanwijzen, waarbij men voor de oudste periode nog rekening moet houden met de tussenkomst van Frankrijk. Voor Nederland is de balans der vertalingen tijdens de Renaissance als volgt: vertaald zijn in de 16de en 17de eeuw één canzone en een twintigtal 1) P. Borghesi, Petrarch and his injluence on English titerature, Bologna 1906. 56 57 sonnetten, als resultaat van de arbeid van negen verschillende auteurs, die het dus allen bij zeer weinig verzen gelaten hebben. Vermoedelijk is hier ook invloed van de volksaard in het spel. De Hollander leeft in doorsnee te sterk in de gezonde, nuchtere werkelijkheid, dan dat hij zich blijvend en volkomen laat bekoren door de abstracte, mystieke liefdeslyriek van Petrarca. Dit geringe aantal der vertalingen waarschuwt ons verder, dat de bewondering voor de Italiaanse dichter in ons land tijdens de Renaissance niet overschat mag worden. Van de dichters vraagt eerst JAN VAN DER NOOT de aandacht. Hij is overtuigd van de goddelijke oorsprong van zijn dichterschap. Dit zelfbewustzijn, de grenzenloze roemzucht, de opvatting, dat de dichter hoog boven het volk uitstaat, dat hij alleen de ware onsterfelijkheid verleent, - al deze eigenaardige trekken heeft Van der Noot met speciale voorkeur uit bepaalde schrijvers overgenomen: de Klassieken, vooral Horatius, Petrarca, en de dichters van de Pléiade. Ook zijn Platonisme heeft hij aan verschillende bronnen te danken: Plato zelf, meer dan eens genoemd in zijn werki), Petrarca, en weer de Pléiade. Deze laatste groep dichters heeft de stijl van onze Brabander sterk beïnvloed. Met name aan Ronsard en Du Bellay heeft hij veel ontleend. Volkomen in de geest van de Pléiade is bijvoorbeeld de persoonsbeschrijving van Olympia, met alle traditioneele vergelijkingen, terwijl ook de toon van de Olympiados en de beste sonnetten eerder aan de fleurige liefdespoëzie der Pléiade-dichters dan aan de meer "kwijnende" klachten van Petrarca herinnert. Wat de vorm van zijn werk betreft, volgt Van der Noot meestal eveneens het voorbeeld der Franse dichters. Hij bouwt zijn sonnetten grotendeels volgens het rijmschema van de Pléiade. Het belangrijkst is wel de invloed van Ronsard, die ook door enige vertalingen in Van der Noot's gedichten vertegenwoordigd is. Ook heeft deze Fransman soms als tussenpersoon gediend. 2) In hoeverre Petrarca rechtstreeks invloed heeft geoefend op de Brabantse dichter, zal blijken uit een overzicht van de bundels, die tot ons gekomen zijn. Het Bosken (1568) bevat twee sonnetten, die op Petrarca teruggaan. Het eerste is: Een hiende reyn sach ick wit van colure, - een vertaling van Son. 157: Una candida cerva sopra l'erba verde m'apparve, con due corna d'oro, fra due riviere, a l'ombra d'un alloro, levando 'I sole, a la stagione acerba. Era sua vista si dolce superba, 1) Zie o.a. in Het Bosken het gedicht "De liefde, die tot der deucht trect" en de uitleg daarbij. Ook Grenerus in het commentaar van Das Bueh Extasis (zie p. 64) spreekt hierover. a) Een gedicht als "Wil iemant sien in een seer ionghe ieught" is vertaald naar Ronsard: Qui vouldra voyr dedans une jeunesse. Deze laatste had zich echter op Petrarca geïnspireerd. Ronsard, Oeuvres complètes, tom. IV, p. 55. ch' i' lasciai per seguirla ogni lavoro; come l'avaro che 'n cercar tesoro con diletto l'affanno disacerba. ~Nessun mi tocchi, I> al bel collo d'intorno scritto avea di diamant i e topazi; «(libera farmi al mio Cesare parve. ~ Ed era '1 sol già volto al mezzo giorno; gli occhi miei stanchi di mirar, non sazi; quand' io caddi ne l'acqua, ed elIa sparve. Het was een goede keuze van de Brabantse dichter, juist dit suggestieve sonnet te vertalen. Van der Noot heeft de allegorie van de witte hinde met fijne toets bewerkt. Hij laat het beeld van de gierigaard weg. Vreemd is, dat de regel: "libera farmi al mio Cesare parve" ontbreekt. De laatste terzine is geheel gewijzigd, maar de verzen hebben een innige klank: Een biende reyn sach ick wit van colure In een groen bosch lustich in een valleye, (Wandelen gaen int soetste vanden Meye) Gheleghen fraey bij een rivire pure, Neffens een bosch seer doncker van verdure : Des morghens vroech deur der sonnen beleye Saeh ick soo soet en fierkens het ghereye Heurs schoons ghesichts, dat iek van diër ure Heur volghen moet latende alle saken. Niemant en roer my sach ie staen ghesehreven, Om heuren hals met fyne Diamanten Int gout gheset. Ick wil gaey slaen en waken Nam iek voor my, want yemant straf van leven Mocht dese leet aen doen in vremde canten. 1) Dit sonnet is wel rechtstreeks naar het Italiaans vertaald. Het bestaat uit vijfvoetige jamben; het rijmschema komt overeen met dat van Petrarca, terwijl ook uitsluitend vrouwelijk rijm is toegepast, hetgeen de strofen een zachte versmelodie verleent. Verder vindt men in Het Bosken een vertaling van Son. I02: 5'amor non è, ehe dunque è quel eh' io sento? En ist de liefde niet, wat ist dan dat my quelt? En ist de liefde ooe, wat mach de liefde wesen? Is sy soet ende goet, hoe valt sy hert in desen? Is sy quaet, hoe is dan soo suete heur ghewelt? Brande ie met mynen danc, hoe ben ie dan ontstelt? 1) Opgenomen in de bloemlezing van Albert Verwey, Gedichten van Jonker Jan van der Noot, Amsterdam 1895, p. 16. 58 59 Ist teghen mynen danc, sal tsuchten my genesen ? o vreucht van pynen vol, pyne vol vreucht geresen! o droefheyt vol ioleyts! 0 blyschappe verfelt! Levende do ot hoe moecht ghy teghen mynen danck Dus vele over my? maer ben ick willens cranck, My c1aghende tonrecht, de liefde ick tonrecht blarne. Liefde goet ende quaet, my leet en aenghename, Gheluck en ongheluck, suer en soet ick ghevule: Ic suke vryicheyt, en om slaven ick wule. 1) Van der Noot vertegenwoordigt hier de literaire smaak van zijn tijd, doordat hij juist één der meest "petrarquistische" sonnetten van Petrarca heeft gekozen. Hij maakt echter gebruik van de Fransé tekst van Baïf, zoals uit de vertaling der terzinen blijkt. Deze heeft in zijn Amours de Meline een alexandrijnenvertaling vervaardigd van het bedoelde sonnet, waarbij Petrarca's metafoor van het stuurloze schip in de storm is weggelaten, terwijl de laatste terzine een reeks traditioneele antithesen uit de amoureuze mode-stijl bevat. 2) Ook zijn er in Het Bosken nog enkele sonnetten, waar men de toon van Petrarca herkent, terwijl er geen direct voorbeeld naast gelegd kan worden. Dit is het geval met sonnetten als: Ick sach myn Nimphe int suetste van den lare 3) en: Noyt en is u minlyck wesen gheweken. Petrarca bezong Laura, schoon te midden der schone natuur 4); na hem zien andere dichters het beeld der geliefde in dezelfde poëtische ensceneering; Petrarca bezong het beeld van Laura, dat hij steeds in zich om droeg en overal voor zich zag: één voor één roept hij in eerbiedige bewondering haar schoonheden op 5); na hem bewerken de Renaissance-lyrici deze motieven op gelijke wijze. Dat is juist het geheimzinnige fluïdum, dat uit de poezie van een groot dichter overgaat in de verzen van zijn bewonderaars, en dikwijls wordt hier de nobelste vorm van "navolging" bereikt. Uit Het Bosken vermeld ik een lofdicht van PIERRE DENTIÈRES, waarin Van der Noot als volgt geprezen wordt: Tu as tout Ie premier: de Rome ramené, Et Petrarque et Dantes tant heureusement né, Illustrant richement ta langue Brabançonne. 6) Het Theatre alt Toon-neel (I568), door Van der Noot tijdens zijn "ballingschap" te Londen uitgegeven, bestaat uit een verzameling gelijksoortige verzen met als 1) Bloemlezing Verwey, p. 17. 2) Zie Poésies ehoisies de Jean Antoine de Baït, publiées par L. Becq de F<>uquières, Paris 1874, p. I2I. 3) Vgl. ook Ronsard, Oeuvres eomplètes, tom. IV, p. 87: Je vy ma Nymphe entre cent damoyselles. ') O.a. in de beroemde canzone: Chiare, tresehe e dolei aeque. Zie p. 47. 5) Zie b.v. Son. 178: Grazie eh'a poehi iJ eiellargo destina. 6) In de Poëticsche Werken van 1584 is dit gedicht met een bepaalde wijziging herdrukt. Zie pag. 66. 60 Leitmotiv: de vergankelijkheid aller dingen. Van der Noot heeft "visioenen" van enkele schrijvers bijeengebracht: telkens de beschrijving van iets, dat zich in schoonheid of kracht verheft, tot een plotselinge catastrofe de vernietiging brengt. Eerst komen zes epigrammen, die op Petrarca teruggaan, dan volgt een tiental sonnetten naar Du Bellay, terwijl vier gedichten met stof uit de Apocalyps de reeks besluiten. De genoemde epigrammen zijn een vertaling van Canz. 24: Standomi un giorno solo a la lenestra. Petrarca beschrijft hier Laura's dood onder het beeld van zes allegorische visibenen. Ik citeer de twee eerste strofen om een indruk van het gedicht te geven: Standomi un giorno solo a la fenestra, onde cose vedea tante e si nove ch'era sol di mirar quasi già stanco, una fera m'apparve da man destra con fronte umana da far arder Giove, cacdata da due veltri, un nero, un bianco; che l'un e l'altro fianco de la fera gentil mordean si forte, che 'n poco tempo la menaro al passo, ove chiusa in un sasso vinse molta bellezza acerba morte: e mi fe' sospirar sua dura sorte. Indi per alto mar vidi una nave con Ie sarte di seta e d'or la vela, tutta d'avorio e d'ebeno contesta: e '1 mar tranquillo e l'aura era soave, e '1 del qual è se nulla nube il vela; ella carca di ricca merce onesta: poi repente tempesta orïental turbo si l'aere e l'onde, Che la nave percosse ad uno scoglio. o che grave cordoglio! Breve ora oppresse e poco spazio asconde l'alte ricchezze a null' altre seconde. De motieven der volgende strofen zijn: een prachtige laurier, die de bliksem ontwortelt; een murmelende bron, plotseling door een gapende afgrond verzwolgen; de Fenix, purper en goud, die zelf zijn leven beëindigt; een schone vrouw, die peinzend voortzweeft, tot de beet van een slang haar dodelijk wondt. De canzone eindigt met de congedo: Canzon tu puoi ben dire: - Queste sei visïoni al signor mio han fatto un dolce di morir desio. - 6r Om van der Noot's vertaling te kenschetsen volgen de beide eerste epigrammen: 1) Synde eenen dach aen de venstere alleene Sach ick voer my soo wonderlijcke saken Dat ic daer af ontstelt was en verslagen, Ter rechter hant sach ick een hinde reene Schoone ghenoech om Iovem te doen blaken: Twee honden snel quamen dees hinde iaghen, D'een wit, d'een swert, die met nijdighe treken De gente beeste in de dyen so beten Dat syse saen brachten met een droef vluchten Onder een roetse, en hier quam de doot breken De schoonheyt groot in dese hinde geseten : Dies heur misval my hertswerich doet suchten. Voorts sach ick noch een schip in volle zë Van out ivoir ghemaect en eben houte: Met t' seyl van gout, en met touwen van sye: De zee was calm, d'weer was stil ende in vrë, De locht was c1aer sonder wolcke oft floute: T' schip was bevracht met ware schoon en blye, Maer eenen storm comende wt den oosten, Beruerde so de zee ende de lochte, Dat sy dit schip teghen een roetse dreven, o hertsweer groot! droefheyt sonder vertroosten! Te sien so saen vergaen (also my dochte) Den grooten schat boven al hooch verheven. Over deze vertaling is meer dan eens geschreven. Verwey had reeds vastgesteld, dat de Franse versie van Marot ten grondslag ligt. 2) Vermeylen heeft echter aangewezen, dat Van der Noot ook de Italiaanse tekst gebruikt moet hebben. 3) Het succes van deze canzone is weer grotendeels te danken aan het stilistisch spel der allegorische motieven, dat grote aantrekkelijkheid bezat voor de Renaissancedichters. De volgende groep visioenen is vertaald naar de Songe van Du Bellay, een reeks van IS sonnetten, (toegevoegd aan zijn Antiquitez de Rome van ISS8), geïnspireerd door dezelfde canzone van Petrarca, waaruit de Franse dichter enkele motieven overneemt. Van der Noot heeft slechts tien der sonnetten van Du Bellay vertaald; weglaten kon hij o.a. die gedichten, waarvan het gegeven overeenkwam met één der Petrarca-epigrammen. Na de vier apocalyptische sonnetten volgt een uitvoe- 1) Theatre, fol. Ai v. Voor de volledige tekst verwijs ik naar de bloemlezing van Verwey, p. 19-2 2. 2) A. Verwey, Gedichten van jonker jan van der Noot, aant. op p. 161. Zie Oeuvres complètes de Clément Marot, tom. lIl, p. 146-148: Des visions de Petrarque, de tuscan en françoys. 3) Aug. Vermeylen, Leven en werken van jonher jan van der Noot, Antwerpen 1899, p. 48 sqq. 62 rige bespreking naar aanleiding van zijn visioenencyclus. Van der Noot vertelt van Petrarca en zijn liefde voor Laura, terwijl hij ook een analyse van de vertaalde canzone geeft. (fol. D 7 sqq): Van welcke gesichten den geleerden Poët M. Franciscus Petrarcha, edel man van Florensen de ses eerste in Tuscaens geschreven heeft. Dese Petrarcha na dat hy XXI. laren groote ende nochtans eerlycke liefde gedragen hadde tot een schoone ende gratieuse edel dochter Laurette, oft van hem M. Laura genoemt, geboren van A viniona: quam dese Laura te sterven te wyle dat hy in Italien was, dies hy deur den grooten rouwe heur doot X laer lanck beclaechde, ende bescreyde, ende onder vele andere clagelycke Sonetten ende ghesangen, heeft hy een liet gemaect inhoudende dese ses gesichten, dewelcke ick (om dat sij wel tot deser materien dienen) in onse Brabantsche sprake overgeset hebbe. Inden eersten seyt hy dat hy synde eenen dach alleene inde venstere, dat is, in sijn gepeys een schoon hinde sach, die van twee snelle honden, eenen swerten, ende eenen witten, geiaecht ende vervolcht werde, tot dat syse ter doot brochten, dies hy deur heur misval moet suchten, dats om de doot van M. Laura die van den swerten ende witten ho nt dat syn den dach en den nacht, dat is, den snellen tijt (die niet stille en staet) ter doot ghebrocht was. Daer na sach hy een schip, daer hy oock syn Laura by ghelyckt, van yvoir ende eben houte ghemaect, dat ware heur witte verwe, ende bruynachtighe weynbraukens den eben houte gelyck, met touwen van syde, ende seylen van gouwe, dat waren haer costelycke cleeren en ciraten, bevracht met costelycke ware, dat waren deuchden daer sy mede begaeft was. .... dies seyt hy, dat op de werelt niet en blijft dan elende, droefheyt, hertsweer en verdriet, 1) ende dat al wat den menscen hier behaecht niet en is dan droom,2) roock ende wint. Ende na dat hem heur liefde duerende heur leven eenentwintich laren 3) hadde doen smeeken, ende heur scoonheyt doen singhen: ende nae heur do ot (ghelyck wy geseyt hebben) hem tien laeren hadde doen suchten, claghen en kermen, merckende datter anders gheen hope, troost, oft salicheyt van de eertsche liefde te verwachten en was, keerde hy hem tot God, ende beclaechde voorts de reste van syn leven, en synen verloren tijt. 4) Bij vergelijking blijkt, dat Van der Noot zijn gegevens voor deze passage ontleent aan het beroemde commentaar van Vellutello. 5) Wij hebben hier een voorbeeld van de manier, waarop de Petrarca-verklaarders de allegorische inhoud van 1) Vs. 72 van de besproken canzone luidt: ahi nulla altro che pianto al mondo dura! 2) Men vergelijke Petrarca, Son. I, vs. 13-14: .... '1 conoscer chiaramente, che quanto pi ace al mondo è breve sogno. 3) Zie Son. 316. Tennemi Amor anni vent'uno ardendo. Het getal 14 in de Franse uitgaaf van het Theatre gaat terug op Son. 80: Lasso, ben so che dolorose prede. ') Men denke aan verzen als Son. 48: Padre del ciel, dopo i perduti giorni, en Son. 317: l' va piangendo i miei passati temPi. ') 11 Petrarcha con l'espositione d'Alessandro Vel/utello di novo ristampato, (Venetia 1550), fol. 160 v. sqq. de gedichten parafraseeren en verklaren, op dezelfde wijze als Dante heeft gedaan met de verzen van zijn Vita nuova. Van der Noot zal deze methode ook in zijn Poëticsche Werken toepassen. De geciteerde passages over Petrarca en Laura hebben enige betekenis, omdat Van der Noot hier belangstelling poogt te wekken voor de Italiaanse dichter en zijn standvastige liefde. Ook wijst hij op de wending, die later in Petrarca's leven gekomen is. In het proza van Het Theatre geeft Van der Noot uiting aan zijn antipapistische gevoelens; hij stelt vast, dat er altijd voortreffelijke mensen zijn geweest, die in hun geschriften voor moreel herstel der Kerk geijverd hebben. En nu volgt een zestigtal getuigen - beginnend bij Bertrandus - eindigend met Erasmus, Luther, Calvijn en Zwingli. In deze "catalogus" figureert, naast Dante, ook: Franciscus Petrarcha. 1) Hier worden de Italiaanse dichters dus weer in de antipauslijke polemiek betrokken. 2) Het Theatre is ook in andere talen uitgekomen. In 1568 verschijnt een Franse editie en hiernaar is een Engelse van 1569 bewerkt. De Franse tekst heeft, wat de epigrammen betreft, eenvoudig de gedichten van Marot 3) en Du Bellay opgenomen. In de Engelse uitgaaf zijn de visioenen-epigrammen (naar Petrarca) berijmde sonnetten geworden. 4) Interessant is de Duitse bewerking van 1572. Van der Noot is tot het oude geloof teruggekeerd en onderdrukt nu het antikatholieke element van de oorspronkelijke tekst. Naar de Vlaamse uitgaaf vertaalt BALTHASAR FROE: Theatrum, das ist Schawplatz. Hier is naar aanleiding van Petrarca een aardige passage over Vaucluse ingevoegd: Bancluse bey Lisle de Venisse, nit weit von Avignon gelegen, darvon noch die Mauren eines alten verfallenen Hauses, das Hausz Petrarchae genennet wirdt: Darbey ist auch die wunderliche Fonteine oder Brunnen, da der Flusz Sorga jhren ursprung bekompt, steht zwischen zweyen Gibeln auff einem grossen Berg, gleich wie der Brunne des fliegenden Pferds Pegasis, zwischen Helicon und Parnassum springt. Hier pflegt der vorbenenter Petrarcha zu Poetisieren. Welche Fonteine zu allem Wahrzeichen, noch auff den Heutigen tag der Brunne Petrarchae genent wirdt. Wie ich dann solchs im Vierden Buch meiner Aeuropidos weitleuffiger beschrieben .... 5) Het is de eerste keer, dat een Nederlander de beroemde bron van Vaucluse beschrijft. Hier voert wel persoonlijke aanschouwing het woord. Van der Noot heeft tussen 1568 en 1572 op zijn zwerftocht door Europa ook Provence bezocht, zoals blijkt uit een gedicht in zijn Poëticsche Werken. Hij is misschien de eerste Neder- 1) Theatre, fol. H. 6r. 2) Vergelijk de bespreking van Marnix' Biencorj op p. 35 sqq. 3) Dus de vertaling, die Marot van Canz. 24 vervaardigd had. ') Volgens Van.l) Latijnse vertalingen uit het Canzoniere vindt men in het werk van verschillende onzer Neo-Iatinisten: Guglielmus Canterus, Adrianus Burchius, Janus Dousa (pater), Jacobus Susius. De jong-gestorven WILLEM CANTER heeft uitgezocht Son. I02: S'amor non è, ehe dunque è quel eh'io sento? en Son. I7: Sono animali al mondo di si altera. Beide gedichten zijn ook door Burchius gekozen, terwijl Son. I02 ook de voorkeur van Dousa genoot. De vertaling van Canter zet als volgt in: Quod si nil Amor est; quid me sentire putabo? Sin aliquid; quaeso quale quid esse potest ? Si bonus; unde malos effectus credis oriri. Sin malus; unde ferax copia mellis adest. etc. 2) In Son. I7 vergelijkt Petrarca zijn toestand van verliefde dichter bij het lot van de avondvlinder, die het licht zoekt, dat hem met zijn gloed verteren zal, - zoals de slotregel zegt: e so ben ch' i' vo' dietro a quel che m' arde. De terzinen van Son. I7 zijn bekort in de vertaling van Canter. Zijn gedicht begint: Tam forti quaedam pollent animalia visu, In Solem ut possint lumina coniicere. At quaedam lucis quoniam vim non patiuntur, Vix prodire, nisi Sole calente, solent. etc. 3) In de Latijnse poëzie van ADRIANUS BURCHIUS (Van der Burch) komen voor Elegiae tres ex rythmis italieis Francisei Petrarehae. 4) Reeds tijdens zijn rechtenstudie in Padua kan Burchius belang zijn gaan stellen in de Italiaanse dichter. Hij 1) JosePhi Scaligeri lul. Caes. j. poemaea propria, latina ee graeca, Lugd. Bat. 1615, p. 106: Ex triumpho Amoris Francisci Petrarchae cap. III in fine. Ex Italico. 2) Delitiae, I, p. 946. 3) Delitiae, I, p. 947. ') Laudes illustrissimae Hieronymae Columnae .••• Opera Adriani Burchii . ••. Antverpiae 1582, p. 121-123. (Delitiae, I, p. 869-871). heeft de .volgende sonnetten in het Latijn overgebracht: Son. 17: Sono animali al mondo di s~ altera. Son. IOZ: S'amor non è, ehe dunque è quel eh'io sento? Son. 104: Pace non trovo e non ho da lar guerra. Burchius' vertaling vanSon. 17 is zo goed als woordelijk; wat de vorm betreft, kiest hij disticha, die als volgt inzetten: Tam sunt elato nonnulla animalia visu Ut solis radios intrepide aspiciant: Sunt et quae lucem fugiant, atque egrediendi Sera sub obscurae tempora noctis ament. etc. De beide andere sonnetten zijn reeds besproken. (p. 77). Merkwaardig is weer, dat ook Burchius juist zijn keus laat vallen op deze meest "petrarquistische" gedichten. Ook Son. IOZ is vrij nauwkeurig in disticha overgebracht: 1) Anne amor? at si non amor est quod sentio quidnam est? At si amor est, quid amor? dic mihi qualis amor? Si bonus est, quare nemo illo immitior? at si Pravus, cur animurn dulcis ut esca iuvat? etc. Sonnet 104 is bij Burchius uitgedijd tot een gedicht van II disticha. Niet, dat hij passages van eigen vinding inschuift, maar de korte, klemmende antithesen bij Petrarca werkt hij uit tot langere zinnen. Zijn vertaling maakt een goede indruk: Pax et amicitiae nulla mihi se de parantur; Et si bella velim, non habeo unde geram. Et metuo et spero, ferventi congelor aestu: Sydera summa petens haereo fixus humi. Nil teneo, nil possideo, tarnen ornnia dives Amplector mundus quae spatiosus habet. etc. Ook JANUS DOUSA (pater) dient hier weer vermeld. In de eerste plaats koos hij eveneens ter vertaling in het Latijn Son. IOZ: S'amor non è, ehe dunque è quel eh'io sento? en bovendien Canz. 17: Di pensier in pensier, di monte in monte. 2) Dousa heeft geen woordelijke vertalingen gegeven: beide gedichten zijn eerder vrij bewerkt, zoals Neo-Iatinisten en Petrarquisten dat vaker doen. Dousa's elegie IS als volgt samengesteld. De inzet vertaalt vs. 1-9 van Son. IOZ: Esse quid hoc dicam quod sentio? quid, nisi arnorem? At si amor est, quaenam dic mihi res sit amor? Si bon a res, rei unde bonae vis tanta nocendi est? Sin': qui fit, miserum me ut iuvet ipse dolor? etc. 1) Vs. 14 ontbreekt: e tremo a mezza state, ardendo il verno. 2) lani Douzae poemata, Lugd. Bat. 1609, p. 565-571: Ex Rhytmis ItaHcis Francisci Petrarchae" Deze elegieën voorkomend in Dousa's Cupidinum liber, zijn ook te vinden in Delitiae, II, p. 130 en 132. 92 93 Later gaat Dousa over tot Son. I04, waarvan hij vooral de eerste quatrijn bewerkt. Hierna keert hij terug tot de terzinen van Son. 102, - met het beeld van het stuurloze schip: Inter tot crepero certantes Marte procellas, Atque aestus, quantos aequor Amoris habet, Per varias Syrtes et terrificos anfractus Transvorsum fragili puppe natator eo: Disciplinae expers navalis et absque gubernis, Quodque magis mirum est, nescius ipse mei. Dit motief wordt nu voortgezet met verwante beelden: Et quocunque meae subito rapit aura puellae Illic praecipiti turbine mentis agor. Het slot van het gedicht is hoofdzakelijk eigen vinding van Dousa. Canz. 17 behoort tot de mooiste liederen uit de Rime: het is een klaagzang van de dichter, die met zijn liefde in de eenzaamheid vlucht, maar dan in de natuur ook steeds het beeld van Laura meent te zien. Ik citeer de eerste strofe: Di pensier in pensier, di monte in monte mi guida Amor, ch'ogni segnato calle provo contrario a la tranquilla vita. Se 'n solitaria piaggia rivo 0 fonte, se 'n fra duo poggi siede ombrosa valle, ivi s'acqueta l'alma sbigottita; e, com' Amor l'invita, or ride or piange, or terne or s'assecura: e '1 volto, che lei segue ov' elIa i1 mena, si turba e rasserena ed in un esser picciol tempo dura; onde a la vista uom di tal vita esperto diria: questi arde, e di suo stato è incerto. Dousa's elegie is bijna tweemaal zo lang als de canzone van Petrarca, doordat veel motieven nog breder uitgewerkt zijn. Ook hiervan citeer ik de aanhef: De cura in curam, in montem de vertice montis Praecipiti huc illuc turbine versus agor, Sola me os solata ac commiserata labores Mi medicinam aegro tesqua Deum faciunt. Sola meas Dryadum requiescunt antra querelas: o bene ad exilium lustra reperta meum. Sicubi enim vallem rupes facit, aut nemus umbram, Fons ubi muscosa prosilit e scatebra, 94 Illic grata repente meo fit pausa dolori; Illie curarum ponere mens animi Audet onus; proque arbitrio nunc gaudet Amoris, Flet modo et in vultu signa gementis habet. Als vertaler moet ook JACOBUS SUSlUS (Suys) genoemd worden. Hij heeft een Latijnse vertolking bezorgd van Son. 3I7: l' vo Piangendo i miei passati temPi, en is in dit opzicht een voorganger van Constantijn Huygens. 1) Transmissos ego plango dies: fleo inutile tempus, In quo mortalis me res devinxit amore, Non me sublimem in caelum sustollere curans, Ventorum et levibus seu commisisse procellis, Grandia sic de me fors Orbi exempla daturus. Tu mala qui cernis multa, atque indigna relatu, Rex Caeli invise, ac longo immortalis honore Auxilio propere me nunc defendere cura, Defectusque implere meos, ne forte fathiscam. Et si nunc vixi in bello, saevisque procellis, In pace exspirem, portuque: et mansio si fors Vana fuit, saltim discessio honesta sequatur, Hoc parvo vitae spatio quod vivere spero, Inque tua 0 mihi morte manus velit esse parata. Nosti etenim quod non alio spes ultima nixa est. 2) Susius voelde zich meer aangetrokken tot een boete-sonnet van Petrarca, in tegenstelling tot de andere Neo-Iatinisten, die bij voorkeur zijn liefdeslyriek ter vertaling hebben uitgekozen. Hun kijk op de Italiaanse dichter wordt evenwel beinvloed door hun verering voor de beroemde Latijnse minnedichters. Zij zien hem als het moderne evenbeeld hiervan, en hebben niet duidelijk begrepen, dat Petrarca toch geen minnaar is als Ovidius, Catullus, Tibullus of Propertius, en dat zijn liefde voor Laura van geheel andere aard was als die van de genoemde dichters. Het gaat de Neo-Iatinisten vaak als de Petrarquisten. De fijnere melancholie van Petrarca's verzen heeft niet intens tot hen gesproken, omdat zij toch sterker leefden in meer uitbundige liefdesverbeeldingen. Ik eindig dit overzicht met de bespreking van twee werken van DAMASUS BLYENBURGlUS (Van Blyenburg), wiens relaties tot Petrarca van andere aard zijn: hij heeft zich namelijk voor de Latijnse poëzie van de dichter geïnteresseerd. In de opdracht van zijn A picula batava 3) aan Janus Dousa (pater) deelt Blyenburg de bedoeling van deze bloemlezing mee en citeert daarbij een uitspraak van Petrarca: 11 •••• sententias conquisivi: e quibus primam, et ut quibusdam placet) praecipuam Philosophiae partem, quae ad mores spectat, et Amores: Amor enim 1) Zie p. 125, waar ook de Italiaanse tekst van het sonnet te vinden is. :I) Ca,mina tam sac,a quam p,oPhana, ex bibliotheca I acobi Susii, Lugd. Bat. 1590, p. 19. 8) Apicula batava sive horti amo,is mellificium, a Flo,Uego batavo. Amstelredami 1613. 95 omnium (ut vult Petrarcha) bonorum causa, conservator, finis, et sui ipsius praemium, ex parte addidici." Dit werk bevat echter geen citaten uit Petrarca. 1) Belangrijker nu om de aanrakingspunten met diens Latijnse poeZIe is Cento ethicus. 2) Ook Petrarca behoort tot de tweehonderd dichters, uit wier werk deze bloemlezing is samengesteld. De citaten zijn naar het onderwerp in verschillende hoofdstukken gerangschikt; Blyenburg voorziet ze wel van de naam van de dichter, maar hij geeft nergens de vindplaatsen op. Wij ontmoeten hier ook enige sententies uit de Latijnse poëzie van Petrarca, vooral in die hoofdstukken, welke uitspraken over de waarde van de studie en de juiste wijze om zijn geest te ontwikkelen bevatten. Deze passages zijn voornamelijk gekozen uit de EPistolae M etricae; - slechts één citaat is aan de Eclogae ontleend en één aan de A/rica. Het heeft geen nut, deze fragmenten hier te citeeren; voor de vindplaatsen verwijs ik naar de noot.3) Een uitzondering zij gemaakt voor het citaat uit het epos A/rica, omdat wij betrekkelijk weinig sporen hiervan in onze letterkunde aantreffen, hoewel het toch in ere stond bij de Humanisten. Petrarca laat zijn gedachten gaan over dood en onsterfelijkheid: Vivere post mortem, violentas spernere Parcas, Dulcia sunt, fateor, sed nomine vivere nil est; Vivite, sed melius, sed certius: ardua caeli Scandite felices, miserasque relinquite terras. Hic vos vita manet, quam saecula nulla movebunt, Quam nec tristis hyems, nee noxia torqueat aestas, Anxia sollicitam quam non opulentia reddet, Quaerula non maestam paupertas, pallida non Mors Obruet, aut nocuo vexabunt sydere morbi Corporis atque animi, sine tempore vivite: nam vos, Et magno parturn delebunt tempora nomen. Transibunt cito quae vos mansura putatis. Una rnanere potest 0, casus nescia virtus. Illa viam facit ad Superos, hac pergite fortes, 1) Wel staat op p. 409 een Latijns gedicht van de Duitser Paulus Melissus, "De Laura", dat een vertaling is van één der sonnetten van Petrarca, namelijk Son. 103: Amor m' ha posto come segno astrale. 2) Cento ethicus, ex ducentis poëtis hinc inde contextus, per Damasum Blyenburgium Bata· vum. - Ik citeer volgens de tweede druk. (Dordrecht 1600). 3) Cento ethicus, p. 16: Maximus Augustus domito tribus orbe Triumphis etc. Petrarca: Ep. Metr. IJ, 3, p. 446-447, in de op p. 17 geciteerde editie van de Poëmata. - P. 69-70: Magno quaesitum quippe labore etc. Ep. Metr. IJ, 2, p. 440-441. - P. 86: Accipe consilium propere, cunctatio namque etc. Ecl. IX: Querulus, p. 63. - P. 87: Puer inscie, semper etc. Ep. Metr. I, 13, p. 431-432. - P. 95: Stat iuncta labori etc. Ep. Metr. lIl, 27, p. 566. - P. 140: Clara quidem longos virtus ventura sub annos etc. Ep. Metr. lIl, 27, p. 566. - P. 203: Quid facies praeclara iuvat, si turbida mens est. Ep. Metr. I, 6, p. 405. - P. 203: Rara quidem ingenij bona su nt semperque fuerunt etc. Ep. Metr. lI, 10, p. 480. - P. 213-214: Vivere post mortem, violentas spernere Parcas etc. Africa, lib. IJ, p. 136-137. 96 Nec defessa gravi succumbant terga labori. Quod si falsa vagam delectat gloria mentem, Aspice quid cupias : transibunt tempora, corpus Hoc cadet, et caedent indigno membra sepulchro: Mox ruet et bustum, titulusque in marmore fectus Occidet, hinc mortem patieris, Nate, secundam. 1) Blyenburg is dus één van onze Neo-Iatinisten, die goed bekend blijkt met de Latijnse poëzie van Petrarca. Betekenis heeft het feit, dat hij juist zulke passages onder de aandacht van de lezer brengt, waar de dichter ideeën verkondigt over de "humanistische" vorming van de mens. I} Cento ethicus, p. 213-214. - Africa, lib. 1I, p. 136-137. 111. PETRARCA IN HET WERKVAN DE ZEVEN ... TIENDE ... EEUWSE DICHTERS EN SCHRIJVERS De zeventiende-eeuwse letterkunde moet beschouwd worden in het licht van de Zuidelijke Renaissance. Deze kenmerkt zich door idealistische aspiraties, waarvan ook het Petrarquisme een uiting is. Men cultiveert de schone levensstijl. Hooft en Huygens streven naar perfectie. Zij willen de volmaakte "gentiluomo" zijn, en tevens drager van de hoogste geestesadel. Kunstenaars en geleerden verenigen zich tot "kringen", waarin het ideaal van Italiaans hoofs en intellectueel gezelschapsleven verwezenlijkt wordt. In deze steer bloeit ook de chevalreske vrouwenverering met de Platonische liefdesidee. Hieraan is de lectuur van Petrarca niet vreemd. Zijn geest leeft voort in het "Petrarquisme", waarbij ik dit woord zelfs buiten de grenzen der literatuur gebruik, om de idealistische geesteshouding van de Renaissance aan te duiden. De stof, die in dit hoofdstuk behandeld wordt, is zeer omvangrijk en bizonder heterogeen. Voorop Plaats ik Hooft en Huygens, wier verhouding tot Petrarca belicht wordt door talrijke citaten uit hun gedichten en brieven. Huygens heeft mijns inziens beter dan Hooft, de ernstige trekken van het Canzoniere en van 's dichters aard begrepen. Na een overzicht van de poëzie op de schending van Petrarca's graf, volgen enige opmerkingen over het zeventiende-eeuwse Petrarquisme, over Italiaanse liedboeken, waardoor verzen uit het Canzoniere hier verspreid zijn, en over de rol, die men de dichter toekent in de theorie van het rijmloze vers. Daarna bespreek ik een aantal dichters, wier werk aanrakingspunten met Petrarca bevat. Soms noemen zij hem in prijzende vergelijkingen, - nu eens wijden zij een gedichtfe aan zijn nagedachtenis, - dan weer citeeren zij verzen uit het Canzoniere. Meestal richt hun belangstelling zich dus op Petrarca als Italiaans lyricus. Als moralist daarentegen treedt hij op in didactische prozawerken van verschillende andere auteurs. Daar blijkt de populariteit van het ethische handboek De remediis utriusque fortunae, waaraan men dikwijls levenswijsheid of anecdotes ontleent. Ook enige vertaalde werken van Italiaanse oorsprong worden besproken, in verband met hun mededelingen over Petrarca. Ook zullen wij nagaan, wat bekende reisbeschrijvingen ons over Vaucluse of Arquà vertellen. De Rotterdamse uitgaaf van De remediis behandel ik apart, evenals de edities van Petrarca' s Vita Caesaris, door Nederlandse uitgevers bezorgd. Aan het einde van het hoofdstuk bespreek ik verschillende wetenschappelijke werken van historische of encyclopaedische aard, die ons een indruk geven, welke opvattingen omtren{ Petrarca in de kringen der geleerden gehuldigd werden. Deze laatsten beschouwen hem voornamelijk als Latijns auteur en instaurator litterarum. In de 17de eeuw handhaaft zich Pefrarca's roem als dichter van het Canzoniere. Daar- 7 98 naast staat hij buitengewoon hoog aangeschreven als auteur van De remediis. Enkele van onze schrijvers kennen Petrarca uitsluitend ol als dichter, ol als moralist, ol als Humanist. Bij de meesten echter strekt de waardeering zich over twee ol drie gebieden uit. De levensbizonderheden van Petrarca worden meer algemeen bekend. Ook de belangstelling voor de persoon van Laura stijgt opmerkelijk, al bezit men geen authentieke gegevens omtrent haar identiteit en haar verhouding tot de dichter. Meestal sluit men zich aan bij de voorstellingen van Vellutello ol Nostradamus. HOOFT. - Vóór zijn grote reis was Hooft met de studie van het Italiaans begonnen en vermoedelijk dateert uit deze periode zijn eerste bekendheid met Petrarca. Toch zal de ware liefde voor de dichter gewekt zijn tijdens het verblijf in Italië, toen Hooft gelegenheid had zijn literaire horizon te verruimen, te midden van een volk, dat blaakte van geestdrift voor de amoureuze lyriek van die tijd, wier karakter mede beheerst werd door de bewondering, die men het Canzoniere toedroeg. Daar in het Zuiden is misschien in Hooft het ideaal ontwaakt, Petrarca door eigen, Nederlandse sonnetten te evenaren. Over de verhouding van beider werk kan in de eerste plaats het volgende worden vastgesteld: verschillende passages uit Hoof t's gedichten herinneren aan de Italiaanse zanger. Bij allerlei punten van overeenkomst ontbreekt echter de zekerheid, dat hij rechtstreeks aan Petrarca ontleent en wel om de volgende redenen: rO. Petrarca, en ook Hooft, neemt in zijn poëzie talrijke elementen van de klassieken over. Bij overeenstemmingiussen beide dichters kan dus gemeenschappelijke ontlening aan de Oudheid een rol spelen. 2°. Sommige motieven, die dikwijls bij Petrarca optreden, zijn door latere volgelingen, de Petrarquisten, tot letterkundig bezit van de gehele West-Europese lyriek geworden. 3°. Hooft is ook goed thuis in het werk van Guarini, Ariosto, Tasso, Marini, die allen veel aan Petrarca verschuldigd zijn, en dus een bemiddelende rol gespeeld kunnen hebben. Deze feiten waarschuwen ons, de relaties tussen de Drost en Petrarca niet al te eng voor te stellen. Men weet immers, dat Hooft met bizondere belangstelling de Latijnse minnedichters bestudeerd heeft. Na zijn Italiaanse reis verzamelt hij citaten en spreuken uit de gedichten van Propertius, Ovidius e.a. Hooft nu is "klassiek" in de wijze, waarop hij de figuur van Amor en zijn macht over de mensen uitbeeldt. Net als de Romeinse lyrici beschrijft hij de wapens en listen van Cupido, die de minnaar beurtelings wondt en geneest, - kwelt en verblijdt. Met overeenkomstige contrastmotieven wordt het lot van de minnaar voorgesteld: genieten en lijden, hopen en vrezen, blaken en bevriezen, smelten en verstenen. Dergelijke beelden gaan in oorsprong op de Klassieken terug; ze zijn echter, zowel rechtstreeks als door tussen- 1) Vgl. Dr. J. C. de Haan, Studiën over de Romeinsche elementen in Hoo/t's niet-dramatische poëzie, Sant poort-Antwerpen 1923. 99 komst van Petrarca en de Petrarquisten, traditioneele elementen geworden in de amoureuze stijl van de 16de en 17de eeuw. Ditzelfde geldt voor eigenaardige trekken als de metaforen, hyperbolen en adunata, die een typisch kenmerk van de petrarquistische lyriek geworden zijn. Ook de betrekkingen tussen Hooft en de Pléiade hebben waarde voor zijn verhouding tot Petrarca. Hij ontleent vaak, vooral aan Ronsard, gedachten en wendingen, die deze op zijn beurt van Petrarca overgenomen heeft. Hoewel een onderzoek naar de invloed van Ronsard op Hooft buiten de grenzen van mijn onderwerp valt, wil ik toch enkele punten aanstippen, die bewijzen, dat aan hem en andere Pléiade-dichters grote betekenis voor de kunst van Hooft mag worden toegekend. Om te beginnen volgt Hooft in zijn sonnetten de bouwen het schema van de Franse dichtkunst, zelfs wanneer hij zijn Petrarca-vertalingen schrijft. Vergelijken wij verder eens toon en geest der sonnettenlyriek van Petrarca, Ronsard en Hooft. Petrarca's verzen dragen een apart karakter, daar zingt het onbevredigde verlangen, de klacht, de melancholie. Het werk van Ronsard en Hooft daarentegen is verwant. In de poëzie van Ronsard juicht het overmoedig besef van zijn liefdesgeluk. Hooft sluit hier geheel bij aan. Men kan verzen in zijn werk aanwijzen, die niet in het Canzoniere konden voorkomen, maar juist volkomen in de trant der Franse Renaissancedichters geschreven zijn, met name Ronsard ; - ik bedoel liederen als: "Schoon N ymphelijn, Ach mindje mijn", "T gemoedt herwenscht verlooren vrolijckheden", "Soo Venus schóón Aenschijn ten tóón", "Hoogher Doris niet, mijn gloetje", "Heilighe Venus, die 't roer houdt aller harten", "In het Idalisch dal, etc.", "Rosemont, hoordij speelen noch singen", ,,0 mijn gewenschte weelde". 1) De toon is hier blij en speels; het liefdesgenot wordt in dezelfde epicuristische trant verheerlijkt, als dit het geval is bij de Pléiade-dichters en vooral bij Ronsard. Soms gebeurt het volgende: men treft in Hoof t's gedichten motieven aan, die ook bij Petrarca voorkomen, maar dan is de mineur in majeur overgezet. Beide dichters roemen b.v. de heerlijkheid van de ontwaakte lentenatuur, - Petrarca in Son. 269: Ze/iro torna e 'l bel tempo rimena, - Hooft in zijn lied: "Rosemont, hoordij speelen noch singen?" (I, p. 175). Petrarca voelt juist des te smartelijker het contrast met zijn eigen ziele staat , maar Hooft verlangt zijn deel van de voorjaarsvreugde en spoort Rosemont aan, met hem te genieten. Toon en stemmingsinhoud zijn verwant aan Ronsard, niet aan Petrarca. Het grote verschil in de aard der poëzie van Petrarca en Hooft hangt samen met de wijze, waarop ieder van hen tegenover de liefde en de vrouw staat. Het liefdesideaal van Hooft wordt dikwijls "platonisch" genoemd, maar eigenlijk is de term "neo-platonisch" beter op zijn plaats. Tijdens de Renaissance huldigt men de emanatieleer van Plotinus, waarin Platonisme en Christendom verbonden zijn. 1) Gedichten, dl. I, respectievelijk p. 35, 49, 98, 128, 158, 161, 175, 176. Ik citeer het werk van Hooft steeds in de volgende uitgaaf: Gedichten van P. C. Hooft. Volledige uitgave door Dr. F. A. Stoett. Tweede geheel herziene, opnieuw bewerkte en vermeerderde druk van de uitgave van P. Leendertz Wz., Amsterdam 1899-1900. IOO De mens, op de wereld geplaatst als in ballingschap, wordt beheerst door het verlangen terug te keren tot zijn hoge oorsprong. Hierbij is de rede zijn leidsvrouw, want deze oordeelt, of iets tot de hogere of lagere bestaanswereld gerekend moet worden. De vrouw wordt beschouwd als de personificatie van dit streven opwaarts: zij inspireert de man, zijn geest te verheffen. In die opvatting schuilt een sterk mentaal element. Deze sfeer vindt men ook in de "platonische" voorstellingen bij Hooft. Hij prijst Brechtje Spiegel om haar scherp intellect, haar zuivere oordeelskracht, haar kennis van de deugd, haar wijsheid. Ook in de verzen voor "Mithra Granida", Christina van Erp, roemt hij naast haar schoonheid de deugden en geestvermogens van zijn vrouwe. Deze figuren zijn draagsters van eigenschappen, die herinneren aan Beatrice als geestelijke leidsvrouw. Toch wordt Beatrice niet genoemd: Hooft schept zich een Laura, maar.. .. naar eigen mentale gelijkenis. Verder doet zich bij Hooft het verschijnsel voor, dat de vrouw, die een dergelijk ideaal vertegenwoordigt, hem terzelfdertijd reëel liefdesgeluk wil schenken. Ondanks de ideëele opvattingen in hun poëzie hebben de Zeventiende-eeuwers het maatschappelijk doel van de liefde op de basis van het Christendom erkend en gehuldigd. De bruiloftsdichten van Vondel bewijzen het. Ook Hooft verlangt "Liefd en Min aen een vertuyt". In zijn Granida leeft het platonisch ideaal en toch noemt de dichter Daifilo en zijn bruid: "beide siel- en lichaemmengers". Zo wenst hij ook zijn eigen verhouding tot Christina van Erp, getuige b.v. het gedicht "Sichbaere Godt"! (I, p. go, vs. 8r-83). Petrarca staat geheel anders tegenover Laura. Wel verbindt ook hij platonische en christelijke elementen in de figuur van zijn vrouwe, maar in hem leeft nog het middeleeuwse ascetische dualisme, wat de scheiding van lichaam en geest betreft. Het troubadours-ideaal verdringt de natuurlijke liefde. Laura wordt ook niet in haar mentale eigenschappen getekend: voor Petrarca zijn de voorstellingen van het Neo-platonisme eerder een kwestie van intuïtief gevoel dan een wijsgerig systeem. Ondanks de vele beschrijvingen van haar schoonheid blijft het beeld van Laura als mens dikwijls vaag en abstract. Haar persoonlijkheid openbaart zich niet, omdat er weinig positief contact tussen haar en de dichter bestaat. De vreugdige vitaliteit van de Renaissance verwerpt het ascetisme en ontstijgt het conflict van lichaam en geest in de neo-platonische opvatting, dat die hogere wereld de ware, onsterfelijke bestaansvorm vertegenwoordigt. Dit idealistische streven van de Renaissance op het gebied van aesthetiek en ethiek openbaart zich ook in de poëzie, en wel in de platonische trekken van het Petrarquisme. Maar -, in deze letterkundige stroming heeft het wereldse element zich niet verloochend. In de Italiaanse dichtkunst dringen al spoedig frivole trekken door en dit geldt later ook voor de kunst van de Pléiade. Een zelfde verschil als tussen deze dichters en Petrarca bestaat er tussen Hooft en de zanger van Laura. Ook bij hem vertoont zich, ondanks het platonisch idealisme, dikwijls meer realiteit in de voorstelling van de liefde en misschien wel eens minder ernst in zijn uitingen van jeugdige liefdessmart. Men is wel eens licht geneigd, om Hooft eenvoudig als de Nederlandse Petrarca te betitelen. Het bovenstaande bewijst echter, dat hij toch ook in menig opzicht 101 aan het Petrarquisme verbonden is, waarbij de Pléiade, met name Ronsard, als voorname factor van invloed beschouwd moet worden. Het komt mij voor, dat in Hooft de volgende ontwikkeling heeft plaats gevonden: in de verzen uit de oudere periode spreekt de invloed van Petrarca het krachtigst, vooral in de motieven der liefdeslyriek vóór ± 1610 en dan in de statige versmelodie der sonnetten, speciaal die voor Christin a van Erp, maar ook reeds die voor "Electra". Later neemt de invloed van Ronsard de overhand en eindelijk schijnt zijn dichterschap zich meer in de richting van het Petrarquisme bewogen te hebben. In dit verband wijs ik op de gedichten voor Suzanna van Baerle, ("Arbele"), b.v.: "Vleesrobijnen, leenigh krael", "Zujver' hebbelijke handt jes", "Yvooren hóóft gekroont met ragh van gitte". (I, p. 234, 239, 245). In deze verzen mist men de majesteit der vroegere sonnetten. Hier is slechts datzelfde spel met traditioneele motieven en stijlfiguren, dat men bij de Petrarquisten aantreft, wanneer zij de schoonheid van hun geliefde willen prijzen. Ook enkele van de liederen voor Leonoor dragen dit karakter, b.v. "Werelds weefsel wijd gespannen", "Leenigh marrnor, vleessche steenen;" maar hier staan sonnetten naast als: ,,0 geestighe natujr vol jujster zinlijkheit". (I, p. 263, 264; 262). In dit laatste gedicht overheerst de "Petrarca- toon" en niet het Petrarquisme. Sprak hier bij Hooft het ware gevoel weer zuiverder als in de gekunstelde verzen voor "Arbele"? Om te tonen, dat er verwantschap bestaat tussen een deel van Hoof t's lyriek en inhoud en stijl van het Canzoniere, wil ik enkele gedichten eens nader behandelen, n.l. "Chanson a Madame", "Claegh-Leidt" en het zo juist genoemde sonnet voor Leonora Hellemans. Dit geschiedt niet om te conc1udeeren, dat Hooft in een bepaalde passage rechtstreeks Petrarèa gevolgd màet hebben, maar men kan laten zien, dat er grote gelijkheid bestaat in de sfeer en de stijl der gedichten. Toch moet men, juist omdat de Petrarquisten een traditie gevormd hebben, altijd rekening houden met de mogelijkheid, dat hun invloed bij Hooft gewerkt heeft. Tijdens zijn verblijf in Venetië (1601) - dus midden in het land van Petrarca, maar óók van de Petrarquisten - schreef hij een Chanson a Madame, waarvan wij de Nederlandse versie bezitten. (I, p. II). Het is een klacht over onbeantwoorde liefde. Ik stip enige voorstellingen aan, die èn bij Petrarca, èn bij Hooft optreden. De geliefde verleent de minnaar geen "troost". Hij wijt dit niet aan haar, maar aan zijn noodlottig gesternte. Het lijden door de brand en de pijlen van Amor telt hij niet. 1) Erger smart hem het gemis aan wederliefde. Hij knielt voor zijn "godin", maar zijn onverhoorde gebeden worden weggedragen door de wind. Wist hij, dat zij behagen schiep in zijn smart, dan zou hij méér willen lijden en zich volkomen 1) Wanneer Huygens zijn verliefdheid op Machteld van Kampen in verzen openbaart, reageert Hooft schertsend met een gedicht: "Koelte van Antwoordt op Vier en Vlam van den Heere Constantin Huigens". De verzen: 'T vier en moet hem zeer niet bijten, Die zoo lujde brandt kan krijten (I, p. 210, vs. 231-232) vertolken de sententie van Petrarca: Chi puo dir com' egli arde, ê 'n picciolfoco. (Son. 137: Piu volte già dal bel sembiante umano, vs. 14)' I02 offeren. Kon de dood hem verlossen, hij zou niet aarzelen. 1) In de nacht te midden der natuur, zingt hij zijn droeve klachten, die anderen tot medelijden inspireeren. Zelfs de rotsen worden bewogen, maar - ,,'t harte van sijn vrouw was harder als de steen". Ook het Claegh-Leidt (I, p. 6I) is geheel opgebouwd uit motieven van Petrarca, of van de Petrarquisten. Men verlieze hierbij niet uit het oog, dat sommige daarvan -direct of indirect - teruggaan op de Klassieken. De inhoud van dit gedicht: een klacht om de gestorven geliefde, kan in de richting van Petrarca wijzen. Ik zal enige verzen uit het Claegh-Leidt citeeren en deze van noten voorzien, met plaatsen bij Petrarca, die overeenkomstige beelden of voorstellingen bevatten. Hooft wendt zich in zijn klaagzang tot de wezens, die de natuur bevolken. 2) Vooral beroept hij zich op diegenen onder hen, die zelf de liefde kennen en hij vraagt hun mededogen (vs. I3-I6): Of schuilt, in dit geboomt, eenige Nymph, door 't proeven Van minnens tegenspoet, geleert, in het beswaer Van droeve minnaers, haer medogend te bedroeven, Die leen mij wat gehoors, en trooste' haer met een quaêr. 3) De beschrijving van Brechtjes schoonheden en deugden (vs. 33 sqq.) is geheel in de stijl van Petrarca. Ik herinner aan Son. I78: Grazie eh' a poehi il eiel largo destina, een gedicht, dat door Hooft vertaald is. (zie p. II2). Dit sonnet kan hem voor de geest gestaan hebben. Petrarca roemt hierin als één van Laura's vermogens: ,,- torre l'alme a' corpi e darle altrui". (vs. II). Bij Hooft luidt het op gelijke wijze (vs. 45-48): Haer schrandre lieflijckheit, daer selve voor moet knielen De gouden Venus, en de lustelijxste Min, Met doordringende cr acht , zooch de vergeven zielen, Het eene lichaem wt, en bliesse 't ander in. Een heel bekende vergelijking uit de Renaissance-poëzie, die ook bij Petrarca voorkomt en waarvan de oorsprong waarschijnlijk klassiek is, vindt men in vs. 49-52 : 1) Chanson a Madame, vs. 21: Oft meend' ick door de d66t van Liefde vrij te raeken, etc. V gl. de inzet van Son. 29: S'io credesse per morte essere scarco del pensiero amoroso etc. 2) Zie de vier eerste strofen van het Claegh-Leidt. Vgl. Petrarca, Son. 262: Amor, ehe meeD al buon tempo ti stavi, vs. 9-11: o vaghi abitator de' verdi boschi, o ninfe, e voi che '1 fresco erboso fondo del liquido cristallo alberga e pasce. 3) V gl. Petrarca, Son I: Voi eh' aseottate in rime sparse il suono, vs. 7-8: ove sia ehi per prova intenda amore spero trovar pietà non ehe perdono. I03 De blinckende cieraên, daer andre mee verschenen, Aen lichaem en gemoedt, meer als gemeen van maet; Als sij haer opdee, ras verdoofden, en verdweenen, Gelijck de starren voor den frisschen daegeraet. Zoals maan en sterren vluchten voor het licht van de zon, verdwijnen andere vrouwen voor de glans van de schoonheid der geliefde. 1) Een contrastenspel, dat bizonder geliefd was, bewerkt Hooft als volgt in het Claegh-Leidt (vs. 57-58): Misschien waer billick, dat men driemael salich telde Wie haer aenschoude', of sucht, of traen liet om haer min. 2) Met een laatste motief wil ik deze reeks besluiten (vs. 130-132): - d' eeuwich beste macht, die sorch voor alles draecht, En wilde soo gering het gene niet ontmaken, In 't we1ck te scheppen, hij soo seer sich had behaecht. Petrarca bezingt op gelijke wijze, hoe de natuur Laura met buitengewone vreugde geschapen had en haar daarom zoveel bizondere gaven verleende. Het sonnet 0 geestighe Natuir, vol iuister zinlijkheit (I, p. 262) geeft inzicht, hoe men zich de verhouding van Hooft tot Petrarca moet voorstellen. Hierbij doet zich hetzelfde verschijnsel voor, dat merkwaardig is voor de kunst van de Franse dichters uit de Renaissance. Ronsard b.v. schrijft sonnetten, waarin men duidelijk de stem van Petrarca herkent. Bij nadere ontleding blijkt een dergelijk vers dikwijls opgebouwd uit fragmenten van verschillende gedichten uit het Canzoniere. Deze passages waren de buitenlandse dichter in het oor blijven hangen en deze reminiscenties worden gecombineerd tot een nieuw geheel. Zo'n gedicht van Ronsard of Hooft bevat dan meestal voldoende origineele elementen, om - ondanks deze wijze van totstandkoming - als een oorspronkelijk vers beschouwd te mogen worden. - Zo staat het ook met het genoemde sonnet van Hooft: 1) De mooiste uitwerking van dit motief vindt men in het bekende sonnet: Wanneer de Vorst deslichtsslaet aen de gulden t66men. (I, p. 101). - Vgl. Petrarca, Son. 182: Tra quantunque leggiadre donne e belle, vs. 1-4 en Son. 183: Il eantar novo e 'I pianger de li augelli, vs. 9-14. 2) Cf. Petrarca, Canz. 8: Perehè la vita è breve, vs. 67: Felice l'alma che per voi sospira. Son. 268: L'alto e nova miraeol eh' a' di nostri, vs. 12: beati gli occhi che la vider viva. Vgl. ook Son. 14I: Fera stella (se 'I cielo ha forza in noi, vs. 12-13: Pur mi consola che languir per lei meglio ê che gioir d'altra .... Son. 255: l' mi soglio accusare, ed or mi scuso, vs. 12-13: togliendo anzi per lei sempre trar guai, che cantar per qualunque . . . . Hooft: Hier lij de ick liever dan ick elders wil genieten. (I, p. 54). 104 o geestighe Natujr vol jujster zinlijkheit, Wat moest ghij op uw' dreef, en op uw sneedighst wezen, Wanneer 't u inviel, zoo veel' sehoonheên t'zaem te lezen, Als zijn, aen 't scheppen van mijn Lief, te kost gelejdt! Die geest, wiens toovertael ujt lieve lippen vlejt, Waên pujrde ghij hem, en die klaerheit nojt volprezen Van 't dobble licht, het welk, als zonnen versgerezen Haer' heerlijke persoon bekleedt met majestejt? Mijn suffe ziel verdwijnt in diepheit van gedachten, Als zij de wondren ziet der overaerdsche krachten . Van 't hemels eh oogh, en meer dan menschelijken mondt: Sulx jck gedwongen ben haer voor godin te roemen. Maer (las!) jck kanze niet als afgodinne noemen, Als zij geen wonder doet tot heeling van mijn' wondt. Aan dit gedicht liggen waarschijnlijk herinneringen aan twee of drie sonnetten van Petrarca ten grondslag, vooral Son. 210 en Son. 126, of bewerkingen hiervan door de Pléiade. Uit beide verzen citeer ik enkele passages: ehi vuol veder quantunque pui) natura e '1 ciel tra noi, venga a mirar costei - Vedrà, s'arriva a tempo, ogni vertute, ogni bellezza, ogni real costume giunti in un corpo con mirabil tempre ; allor dirà che mie rime son mute, l'ingegno offeso dal soverchio lume, 1) etc. In qual parte del ciel, in quale idea era l'esempio onde natura tolse quel bel viso leggiadro, in ch'ella volse mostrar qua giu quanto là su potea? Quando un cor tante in sè vertuti accolse? 2) Ook mag misschien herinnerd worden aan Son. 184 (Onde tolse Amor 1'oro e di qual vena), speciaal vs. 12-13: Di qual sol nacque l'alma luce altera di que' belli occhi - etc. De wending in de slotverzen van Hoof t's gedicht is weer petrarquistisch. Voortdurend blijkt de gecompliceerdheid van de buitenlandse invloed op zijn poëzie. Ik wil nu een groep van zijn gedichten bespreken, waarin de voorstellingswereld I) Sou. 210, VS. 1-2 eu 9-13. ') Sou. 126, vs. 1-4 en 7. 105 onze gedachten onwillekeurig naar Petrarca voert. De verzen "in morte di Madonna Laura" kunnen sterk spreken tot een dichter, wanneer ook hij een gestorven geliefde bezingt. De ervaringen van de Italiaanse dichter voelt hij verwant aan de zijne en in zijn verzen komen beelden en tonen voor, die aan het Canzoniere herinneren. Het valt op, dat de gedachten, die Hooft in zijn grafdichten uitspreekt, meer dan eens bij Petrarca voorkomen. Hier liggen niet zozeer christelijke opvattingen over de dood ten grondslag als wel neo-platonische ideeën, die ook bij de Bembisten optreden. Er bestaat op dit punt enige overeenkomst tussen Hooft en Petrarca. Om te laten zien, dat hun voorstellingswereld verwant is, plaats ik enkele passages naast elkaar. De verzen van Hooft, die hier nader beschouwd kunnen worden, zijn de grafdichten op Brechtje Spiegel, die uit 1605 dateeren (I, p. 41-42). Kenschetsend voor toon en geest hiervan is het volgende epitaphium: J offrouw Brechge J ans vande Spiegels Graf. In Maechdelijcke leden Cleen, aerdich, blanck, besneden, Haer suiverlijck onthiel Brechia Spiegels ziel Tot, dat sij hemelwaert Kiesende' een snelle vaerdt Door 's wallich-werelts afkeer Van 't lichaem liet dit graf heer, Slaaf van verdriet ons eeuw T'verlaten Aertryck weeuw Van deuchden d' ongemeinst, Oprechtheit ongeveinst, Verheuchelijcke vroetheit Kennisdragende goetheit. Ook Petrarca beschrijft meer dan eens, hoe Laura verheugd was, toen het einde van haar aards bestaan genaderd was: En elders: elIa è si schiva, ch'abitar non degna piu ne la vita faticosa e vile. 1) Nïente in lei terreno era 0 mort ale si co me a cui del ciel, non d'altro, calse. 2) Met Laura verlaten schoonheid en deugd deze wereld. Ik citeer Son. 292 van Petrarca, een gedicht, waarin ook andere motieven voorkomen, die men herhaaldelijk bij Petrarca zelf en ook bij Hooft terugvindt: 1) Sou. 15: Amor, Natura e la belt' alma umUe, vs. 7-8. 2) Sou. 289: Vidi tra mille donne una già tale, vs. 5-6. 106 Lasciato hai, Morte, senza sole i1 mondo oscuro e freddo, Amor cieco ed inerme, leggiadria ignuda, Ie bellezze inferme, me sconsolato ed a me grave pondo, cortesia in bando ed onestate in fondo: doglio m' io sol, nè sol ho da dolerme; chè svelt' hai di vertute il chiaro germe. Spento i1 primo valor, qual fia il secondo? Pianger l'aer e la terra e '1 mar devrebbe l'uman legnaggio, che senz'ella, è quas~ senza fior prato 0 senza gemma anello. Non la conobbe i1 mondo mentre l'ebbe: conobbil' io, ch'a pianger qui rimasi, e '1 ciel, che del mio pianto or si fa bello. 1) Hooft bewerkt gelijke tegenstellingen: hij zelf en de aarde moeten klagen om Laura's verscheiden, - de hemel daarentegen verheugt zich, omdat voortaan haar schoonheid hem opnieuw tot sieraad strekt. Een ander contrast speelt hier telkens doorheen: de aarde behoudt slechts het lichaam, maar de ziel is daaraan ontstegen. De voorstelling, dat de geliefde tot haar hoge oorsprong is weergekeerd, stamt uit het Neo-platonisme. Als curiositeit volgt hier nog het grafdicht je voor Brechtje Spiegel, dat Hooft in de moedertaal van Petrarca heeft geschreven: Piu vaga tomba in questa tomb', amanti, Si cuopre, et gia di Brechia Spiegels fu, Infin che l'alma adorna di virtu Sdegnando' i bei, ma pur caduchi manti, In festa il ciel pose, la terra in pianti. De dood van Brechtje heeft misschien in Hooft gevoelens opgewekt, die hem met belangstelling vervulden voor de gedichten, waarin Petrarca zijn Laura gedenkt. In de verzen bij het sterven van zijn vrouw herhaalt Hooft dezelfde gedachten, maar nu sterker in christelijk-ethische zin ontwikkeld. (I, p. 2II). De dichter beseft, 1) Voor de gedachte uit de quatrijnen vergelijke men b.v. nog: Son. 306: Spirto felice che si dolcemente, vs. 12-13.: Nel tuo partir partl del mondo Amore e Cortesia. '" Hetzelfde bij Hooft in zijn Franse grafdicht je : Au monde, a son trespas Dirent adieu en plainte, Bonte discrette et sainte, Sage gayete de meurs, Sincerite non feinte Charmeresse des ceurs. (I, p. 41, vs. 3-8). 107 dat het leed zijn geest verheft: "Opwaerts daeghend' het gedaght". Zo spreekt ook Petrarca van: "alzarsi a volo". In zijn smart om de gestorven geliefde heeft Hooft zich misschien wel eens verwant gevoeld aan de Italiaanse dichter. Hoof t's Rijmbrief 1) is merkwaardig als getuigenis van zijn literaire belangstelling, ook voor Petrarea, tijdens zijn verblijf in Italië. Alciato, Bembo, Ariosto, Petrarca en Dante worden hierin vermeld. Het uitvoerigst is Hooft in zijn toespelingen op het werk van Ariosto en Petrarca. Men krijgt sterk de indruk, dat hier persoonlijke voorkeur spreekt. Petrarca - en Dante met hem - wordt geprezen, wanneer Hooft de lof. zingt van "Fiorenza schoon": Petrarca was van hier 2), die al sijn leven lanck Met schaempt sijn tijtverlies, hoe seer them moyde sanck, 't Versiersel godlijck meer dan menschlijck wtgesproken, Sou beesten wreet getemt, en dippen hart gebroken Wel hebben door 't geluyt, en t hadde noyt de macht Dat het een schoone vrouw haer cuyscheit t' onderbracht. Dees van Cupido sanck den triumphanten wagen Waer voor de gróótste lien de swaerste ketens dragen. De wijsheidts minnaers grijs, de Princen trots, en Goon Di' om aertsche schoonheits liefd den hogen hemel vloon, Soo d'aldersachtste sijn d'aldergemeenste plagen, Wie sou sijn smert, met sulck geselschap niet verdragen? Dit Vaderlant compt toe een deel van Dantes lof Diet Aertrijck docht te laech tot hoger dichtens stof. Dees twee sijn óórsaeck van mijn breedt Hovaerdich treden, etc. (vs. 185-199). De schaarse woorden aan Dante gewijd zijn niet veelzeggend. Duidelijk blijkt ook hier, hoe omstreeks 1600 de bekendheid van Dante overschaduwd wordt door de bewondering voor Petrarca en de petrarquistische school. De toon in Hoof t's verzen over Petrarca verraadt persoonlijke belangstelling, hij geeft een karakteristiek van zijn dichtkunst: niet alleen komt de inhoud van de gedichten voor Laura ter sprake, maar Hooft zinspeelt ook op de Trionfi. Wel verstrekt deze passage geen zekerheid, dat hij met dit werk in zijn geheel vertrouwd was, maar de Trionfo d' Amore zal hij toch vermoedelijk gekend hebben, geliefd als dat onderwerp was bij de petrarquistische dichters. Misschien spreekt elders bij Hooft een herinnering aan de Trionfo della Castità, namelijk in het sonnet, dat hij later voor Suzanna van Baerle geschreven heeft: Zeghe der Eere, (I, p. 238), al moet men toegeven, dat er ook klassieke invloed in het gedicht te vinden is. De "welgebooren' Eer", die Venus haar "opperste Triomf" doet missen, is een nieuwe godin van de kuisheid. 1) Aen de Camer in Liefd' Bloeyende. Wt Fiorenza. 1600. Gedichten, dl. I, p. 5 sqq. Zie A. S. Kok, Met P. C. Hooft in Venetië en Florence. Studien en schetsen van Nederlandsche letterkunde, Culemborg [1899], dl. I, p. 31 sqq. 2) Feite~ijk is Arezzo, niet Florence, de geboorteplaats van Petrarca. 108 Zoals Petrarca deze personifieert in de figuur van Laura, zo laat ook Hooft de godin verklaren: ,,- die Arbele ziet, die ziet mijn levend beeldt." 1) In de Rijmbrief staan een paar verzen, wier inhoud een vage reminiscens bevat aan een der beroemdste zangen van Petrarca, Canz. 16: !talia mia, ben che '[ parlar sia indarno. Hierin zegt de dichter, dat de Alpen voor de Italianen een natuurlijke bescherming vormen tegen de aangrenzende volken: Ben provide natura al nostro stato, quando de l' Alpi schermo pose fra noi e la tedesca rabbia. (vs. 33-35). Wanneer "Italia" in de Rijmbrief haar begroeting tot Hooft gericht heeft, luidt het verder: Soo seydse, en met haer handt Tóóndsy voor mijn om laech een gróót wellustich lant, Welx eene eindt gebercht en dickbesneeude wegen Beschutten voor tgewelt der volcken aengelegen. (vs. 87-90). De Rijmbrief is voor het eerst - doch in gewijzigde vorm - gedrukt in de Verscheyde Nederduytsche Gedichten. (Amsterdam 1653, p. 1). Ook in de passage over Petrarca is een wijziging aangebracht. Vs. 187-190 luiden hier: Sijn Dicht zo godtlijk meer als menschlijk uitgesprooken Had Beesten wel getemt, en klippen wel gebrooken, Door kracht van 't zoet geluit, en 't hadde nooit de maght, Dat het de wreedheit van een Laura t' onderbraght. 2) Degeen, die de Rijmbrief heeft omgewerkt, misschien Geeraerd Brandt, noemt Laura dus met name. Tevens bevat de term "wreedheit" kritiek op haar houding ten opzichte van Petrarca. Ook de Lijkreeden voor Hooft, in 1647 door GEERAERDT BRANDT gehouden, - vermoedelijk is hij de samensteller - 3) moet hier apart vermeld worden. Deze redevoering is grotendeels gevolgd naar de lijkrede, waar Du Perron de nagedachtenis van Ronsard mee gehuldigd heeft. 4) Voor de biografische mededelingen over de dichter zijn verschillende bronnen gebruikt. De episode van zijn Italiaanse reis wordt weergegeven door een soort parafrase van Hooft's Rijmbrief. 1) In één van zijn brieven spreekt Hooft tot Maria Tesselschade op overeenkomstige wijze: "Triomfrijkste verwinster. ... die den Mingodt onder sweep houdt". (Brieven, uitgeg. door Van Vloten, dl. IV, p. 434). 2) Vs. 169-172 van de herdruk in de aantekeningen op Hoofts Gedichten, dl. I, p. 326sqq. 3) Lykreeden over den Heer P. C. Hooft .... uitgesprooken in de Schouwburg t'Amsteldam, den 28stenMey 1647. - Zoals men weet, bestaat er twijfel over het auteurschap. Zie het artikel van K. de Raaf, Over Hoof t's Brief uit Florence. Taal en Letteren, XI, 1901, p. 355· ') Zie G. Brandt, Het leven van P. C. Hooft en de Lijkreeden, uitgeg. door J. C. Matthes, Groningen 1874. In deze editie vindt men een tekstvergelijking tussen de oratie van Du Perron en het Nederlandse stuk. Aan Du Perron is het volgende vergelijkingsmotief ontleend, dat nu op Hooft toepasselijk wordt gemaakt: "Laat Athenen, Smyrne, Rhodes, Kolophon, Salamine, Chios, en Argos moedig zijn op de geboorte van Homeer ; Mantua op de wieg van Maro: Sulmo op die van Ovidius; Florencen op Petrarcha; Ferrare op Arioste: Hooft, het Hooft der Poëten en Historischrijvers is t' Amsteldam geboren; etc." (p. 70). - Hier wordt Petrarca dus als de representatieve dichter van Florence genoemd. Een merkwaardig geval doet zich echter voor in de passage over Hoof t's verblijf in Italië. In de Lijkreeden luidt het: "Hy zag het schoone Florence; daar nam hy geen grijze aalouwdtheit waar, maar leerde spreekenmet Tuskanen, en bezigtigde toen d'Arno, die dikmaal plag' te weergalmen op de hoogdraavende gezangen van Dantes, die 't aartrijk te kleen was tot de hooge stof zijner dichten." (p. 72). Terwijl Hooft in zijn Rijmbrief met zekere voorkeur de poëzie van Petrarca schetst, is juist dit gedeelte door de auteur van de Lijkreeden weggelaten. Men heeft verschillende verklaringen hiervoor gezocht, maar een bevredigende oplossing is nog niet gevonden. Geeraerdt Brandt was toch beter ingelicht over Hooft's liefde voor de Italiaanse dichters, met name Petrarca. Hij zegt in zijn Leven van P. C. Hooft: "Geen Italiaansche Poëeten behaagden hem meer dan Petrarcha, Tasso en Marino, wiens Adoon hy in 't Hollandtsch ten deele hadt vertaalt". 1) Nu de Rijmbrief reeds de aandacht heeft gericht op de Italiaanse reis van Hooft, citeer ik ook een zinsnede uit zijn journaal: Reisheuehenis. 2) Hierin spreekt hij met een enkel woord over Petrarca en Laura naar aanleiding van zijn verblijf in A vignon. 3) Zijn aantekeningen luiden als volgt: "De manieren van 't volck sijn bycans Italiaensch .... Ende is het vaderlant van Madona Laura, die door Petrarcaes dichten soo seer vermaert is." 4) Reeds vóór Hooft de grens van Italië overschreed, was hij dus al bekend met de grote dichter en zijn liefde. In dat deel van de Reisheuchenis, waarin zijn Italiaanse indrukken zijn vastgelegd, wordt Petrarca echter niet genoemd. Laat ons nu de sonnetten, die Hooft uit het Canzoniere vertaald heeft, eens nader beschouwen. Het zijn er een drietal: Son. 268: L' alto e novo miraeol eh' a' d~ nostri ; Son. I78: Grazie eh' a poehi il eiel largo destina; Son. II: Se la mia vita da lJ aspro tormento. De vertaling van Son. 268 is het meest woordelijk en ook daarom is deze waarschijnlijk de oudste, hoewel juiste dateering ontbreekt. 5) Bij de dichters van de 1) In de geciteerde editie van Matthes, p. 57. 2) Uitgeg. door Van Vloten in Hoof t's Brieven, dl. lI, p. 409. 3) In de la.atste dagen van Mei 1599. Van een bezoek aan Laura's graf of een tocht naar Vaucluse wordt overigens geen melding gemaakt. 4) Loc. cito p. 421. 5) Men neemt gewoonlijk aan, dat dit sonnet reeds vóór Hooft's Italiaanse reis vertaald zou zijn. Toch ontbreken volkomen zekere gegevens, voornamelijk reeds, daar de oudste gedichten niet gedateerd zijn. Zie de inleiding van Leendertz, Gedichten, dl. I, p. XLVII. 109 IlO Pléiade gaat het ook aldus: eerst vertalen zij Petrarca zeer getrouw, maar al spoedig tonen zij zich meer onafhankelijk, zodat er een vrije bewerking ontstaat en daarna is een motief, een tournure, een inzet uit de Rime voldoende, om hun tot overigens geheel zelfstandige kunst te inspireeren. En dat is de beste vorm van literaire "invloed" ! In Son. 268 belijdt Petrarca na Laura's dood zijn onmacht, om haar hemelse schoonheid te beschrijven, zoals deze verdienen zou. Hier past slechts de verzuchting: ,,- beati gli occhi che la vider viva". 1) Hooft heeft hier de volgende vertaling van gegeven, die hij ondertekent met de spreuk: "Min is Hóóft". Wt Petrarca nae de doot van Madonna. Het hoge wonder nieu dat binnen swerelts palen In onse tijt verscheen, daert blijvens lust ontbrack, 'Twelck hemel schersend' toond' en voort weer nae sich track, En steldet tot cieraet in sijn besonde salen, Dat ick voor die t niet sach sal schildren en verhalen, Wil Min, die mij de tong ontbont als t hert ontstack, Verstant, tijt, inckt, papier en penne viel te swack: Al stelds' een godt int werck om haer vol wt te malen. Ter hoochster trap sijn noch de rijmen niet gecomen, Ick merck het aen mijn selfs, twert lichtlijck waergenomen Van die door Minne schrijft sijn blij schap oft geclach, Die 't waer bedencken can, stilswijgent overlegge Wat alle schrift verwint, en daer nae sucht' en segge, Wel salich was het óóch dat haer int leven sach. (I, p. 1). Hooft poogt de Italiaanse tekst nauwkeurig te volgen, zodat hij in vs. 12: "Chi sa pensare il ver", zelfs vertaalt door: "Die 't waer bedencken can". Toevoegingen zijn slechts "schersend", (vs. 3), "als 't hert ontstack", (vs. 6) en "sijn blij schap oft geclach". (vs. Il). Wat de vorm betreft, Hooft schrijft zesvoetige jamben, maar weet zijn alexandrijnen voor zwaarwichtigheid te behoeden. Het rijmschema is dat van de Pléiade. Hij is er wel in geslaagd de statige klank van het origineel te bewaren. In mindere mate geldt dit voor de vertaling van Son. Il: 2) Indien mijn leven sich soo lange can verweren Tegen mijn wreet geluck en ongesiene cans, Dat jck verdoven sie de songelijcke glans Vrouw, van u oogen schoon, door ouderdooms vermeren En u goudtdradich hayr in silverdraet verkeren, En uwe lust vergaen van sanck, van spel, van dans, Van soete boerterij, van cruit, van Rosecrans, Van geel van groen van wit, en jncarnate cleren. ----- 1) Son. 268, vs. 14. 2) Het opschrift zegt dan ook: "Wt Petrarcha gevolcht". III Dan sal mijn oude Min mij geven inde mont Vermaning van de tijt, die ghij niet recht besteden, En oft dan schoon geviel dat ghij noch voorestont U merkelijcke schult met woort, en schijnbaer reden, Soo sal nochtans een sucht diep wt uws hartsen gront, Leetwesens bode sijn, en jck ten deel te vreden. (I, p. 26). Alleen de eerste vijf regels komen strikt overeen met de tekst bij Petrarca. De tweede quatrijn is vrij bewerkt en in de terzinen heeft Hooft de toon van het oorspronkelijke sonnet geheel gewijzigd. Bij Petrarca luidt het sextet: pur mi darà tanta baldanza Amore, eh'i' vi discovrirè> de' mei martiri qua' sono stati gli anni e i giorni e l' ore: e, se '1 tempo è contrario a i be' desiri, non fia ch' almen non giunga al mio dolore alcun soccorso di tardi sospiri. Petrarca's sonnet heeft de volgende inhoud: de dichter hoopt, dat hij eens, oud geworden, aan Laura mag openbaren, hoe veel hij om haar geleden heeft, en als uit haar zuchten blijkt, dat zij hem begrepen heeft, zal dit hem strekken tot een late, doch milde troost. Een parafrase van Hoof t's terzinen zou echter kunnen luiden: "Dan zal mijn oude liefde u herinneren aan de tijd, die ge [zonder wedermin] voorbij hebt laten gaan. Ge behoeft geen poging te doen, om uw schuld te verkleinen. Aan uw zuchten zal ik merken, dat gij zelf er nu spijt van hebt en dat zal mij tenminste enige voldoening schenken". Bij Petrarca ontbreekt ieder verwijt jegens Laura: hij vraagt deemoedig een gunst, en de vorm, waarin hij zijn verlangen te kennen geeft (vs. 13), verraadt de vrees, dat die uiterste troost wel nooit zijn deel zal worden. Hooft daarentegen kiest uitdrukkingen, die wijzen op een bepaald gevoel van gekwetste ijdelheid bij de jonge dichter en misschien zelfs een vleugje leedvermaak. Er schuilt ook meer petrarquistische speelsheid in! Het sonnet van Hooft is als een scherper aansporing tot de onvermurwbare "Diana", in aansluiting op het andere gedicht: "Diana, soo ghij licht cunt overwinnen." (I, p. 26). Al vertaalt Hooft dus naar Petrarca, het blijkt, dat er hier een groot verschil in de stemmingsinhoud van beider sonnet bestaat. Het beeld uit vs. 5: "e i cape' d'oro fin farsi d'argento" is door Hooft ook elders te pas gebracht, n.l. in vs. 120-121 van de Granida, waar Daifilo tot Dorilea zegt: En 't geen ghij voor fijn goudt mogelijck hielt voor desen, Suldij bevinden maer silver vergult te wesen. (11, p. 156). In de alexandrijnen van zijn vertaling bewaart hij het rijmschema, zoals dit bij Petrarca voorkomt. Beide dichters hebben slechts twee rijmwoorden in de terzinen, een vorm, die men vaker in de Rime aantreft. IIZ In de derde plaats citeer ik het gedicht van Hooft, dat een vrije navolging is van Son. 178 ("Nae Petrarchaes: Gratie ch'a pochi, etc."): Selfwasse rancken van het alderfijnste goudt, Die dwaelend' houden best den wegh der aerdigheden; Een elpen aenschijn nae de pujkjdêe gesneeden, Daer 't lachen nestelt, en de staetsij hof op houdt; Een lichaem van zijn' voet tot in sijn' vorst volbouwt Met lodderlijcke pracht van netgemeete leden; 'T welck wijckt wt voeghens lood, met swieren nocht met treden, En met een' eedle geur, sijn zoete zee den zout: Almaghtigh' ooghen, die staegh lust en leeven straelen, En daeghen doen den nacht, en hel in hemel haelen; Zinzujverende sang wt zielzujghenden mondt, Die vingers lejdt ten dans op gehoorsaeme snaeren; Vernufttelende tael; en deughd die deughd kan baeren; Dees wondren hebben mijn verwonnen hart gewondt. (I, p. 185). Petrarca beschrijft in zijn sonnet alle schoonheden en deugden van Laura, waarvan hij de wonderdadige invloed heeft gevoeld: "da questi magi transformato fui". (vs. 14). Dit motief is met geestdrift nagevolgd door de bewonderaars van Petrarca. Ook bij de Pléiade-dichters vindt men het meer dan eens. De vertaling is goed van klank, met mooie alliteratie. Vooral in de quatrijnen gaat Hooft geheel zijn eigen weg. Vs. 3 bij Petrarca luidt: "sotto biondi capei canuta mente" . Deze contrastspeling ontbreekt bij Hooft, 1) wiens derde regel luidt : "Een elpen aenschijn nae de pujkjdêe gesneeden", - woorden, waarin de platonische voorstelling besloten ligt, die ook de kern vormt van bepaalde sonnetten bij Petrarca. (p. 104). De verzen, waarin Hooft van het Italiaanse origineel afwijkt, bevatten toch beelden en gedachten, die men herhaaldelijk in de Rime aantreft. De rijmschikking der terzinen verschilt bij Petrarca en Hooft. Het blijkt, dat de Nederlandse dichter, zelfs wanneer hij rechtstreeks uit het Italiaans vertaalt, de voorkeur geeft aan de versbouw van de Franse Renaissance-dichters. Een paar aparte regels uit één der canzonen van Petrarca zijn ook nog door Hooft vertaald: . un soverchio orgoglio molte virtuti in bella donna asconde. 2) De vertaling luidt: YI hovaert Verberrecht in een schoone vrouw veel deugden waert. (I, p. 14). ----- 1) Wel zegt Hooft elders: "Dien nestelt grijs vernuft onder haer blonde vlechten" (I, p. 39). in één der grafdichten voor Brechtje Spiegel: "Groen van jaren. grijs van zeden" (I. p. 42). en in een sonnet aan Huygens: "Als kennis heeft gegrijst uw groene vrijerschap". (I. p. 170). Ook gebruikt hij het Italiaanse vers als metrum-schema. Zie p. 114. 2) Canz. 11: Mai non vo' Piu cantar cam' io sa/eva. vs. 25-26. II3 Deze verzen staan te midden van een reeks citaatjes uit verschillende dichters, bijna alle met het conflict van liefde en hoogmoed als motief, misschien weer als "waarschuwing" voor een bepaalde schone bedoeld. 1) Zeer gering is het aantal Petrarca-vertalingen van Hooft, vergeleken bij hetgeen Franse of Engelse dichters op dit gebied tot stand hebben gebracht. Ook hierom moet de rechtstreekse invloed van Petrarca op deze dichter niet overschat worden. Het zij opgemerkt, dat Hooft de verzen van Frans I voor Laura bewondert en de Italiaanse dichter autoriteit toekent wegens zijn zuivere versbouw. Hooft heeft zijn ideeën over dichtkunst en prosodie uiteengezet in de Reden van de Waerdicheit der Poësie. 2) Ook bij hem dus het geliefde thema van de Renaissance: de hoogheid van het dichterschap. Hij roemt de eerbied door de Klassieken aan hun dichters betoond en prijst het, dat ook later nog "groot werck van de Poëten oft Poësie" gemaakt is, b.v. door Frans I: T' onsen tijden oock is sy [de poëzie] een oeffeninge van coningen en coninginnen geweest. Die edelhartighen Françhois d'eerste van Vranckrijck heeft in A vignon, siende 't graf van Mejoffrouw Laura, Petrarchaes lief, een gedicht daer op geschreven: En petit lieu compris vous pouvez voir, Ce qui comprend beaucoup par renommée Plume, labeur, la langue, et Ie debvoir Furent vaincuz, par l' Aymant de l'Aymée. o gentill' ame, estant tant estimée, Qui te pourra louer qu'en se taysant? Car la parole est tousjours reprimée, Quand Ie subject surmonte Ie disant. 3) Ik herinner verder aan zijn correspondentie met Huygens over prosodie. Deze laatste had zijn betoog Voor de eenparicheyt der Dichten ende van de Voetmaet gezonden. (r623).4) Hooft schreef hier kritische kanttekeningen bij, 5) waarop Huygens nog een Wederantwoord samenstelde. 6) Ik bespreek enkele punten uit deze gedachtenwisseling, omdat beide dichters Petrarca wel citeeren in verband met zijn versbouw. Huygens eist in het metrum de regelmatige afwisseling der jamben en oordeelt, dat de Italianen zich in dit opzicht te veel vrijheid veroorloven. Hij kiest citaatjes uit Guarini, Petrarca en Tasso. Van Petrarca deze beide verzen: 1) Cf. I, p. 13: Ghij versuirt uwe manieren Met u trots, en hovaerdij, Hoeveel d'ander gaven cieren Alsoo veelontcieren sij. 2) Uitgeg. door Van Vloten in Hoofts Brieven, dl. I, p. 418 sqq. 3) Loc. cito pag. 429. Hooft brengt meer dan eens de slotregels hiervan te pas in zijn brieven. Zie p. 115. 4) Ook uitgeg. in Hoofts Brieven, dl. I, p. 434 sqq. 5) Loc. cito De opmerkingen van Hooft zijn als noten bij de tekst van Huygens gevoegd. 8) Loc. cito dl. I, p. 443 sqq. 8 II4 10 sarei già di questi pensier fuora. 1) E' n sul cor, quasi fero leon, rugge. 2) Hooft merkt op, dat de Italianen blijkbaar naar iets anders luisteren dan naar het aantal syllaben en de rijmwoorden. Wat "soetheyt" zou er anders in hun "versi sciolti" zijn? Ook naar aanleiding van zijn opvattingen over de caesuur citeert Huygens een vers van Petrarca: E venga tosto, perche morte fura. 3) Hij vindt de Klassieken veel systematischer ten opzichte van de prosodie dan de Fransen en Italianen. Nogmaals vlecht hij bij zijn voorbeeldjes uit Italiaanse dichters een paar verzen van Petrarca in: Ama [lees: Amor] con sue promesse lusingando Mi ricondusse a la prigion antica. ') In zijn Wederantwoord betrekt Huygens Girolamo Ruscelli in zijn betoog. Volgens diens opvatting werkt in de dichter: "quella proportione che s' havera format a nella mente, con l'esempio di qualche verso del Petrarcha 0 del Furioso, 0 d'altri";ieder kan dan spontaan goede verzen vormen: "col giudizio dell' orecchie e con la perfettione dell' abito." ó) Hij wil met deze uitspraak van Ruscelli bewijzen, dat de Italianen dus zonder enig voorschrift de dichter volledige vrijheid in het metrum toestaan. Hooft brengt hier tegenin, hoe juist dat "oordeel der ooren" inhoudt, dat ook bij de Italianen sprake is van een "keur". Welke versmaten hij persoonlijk goedkeurt naast de regelmatige jamben, heeft Hooft door voorbeelden "wt de vernaemste Poëten" toegelicht in een voorbericht, dat voor de Granida bestemd was. 6) De citaatjes aan andere dichters dan Petrarca ontleend (Tasso, Ariosto, Du Bartas, Ronsard), kunnen achterwege blijven. Van Petrarca wordt hier een viertal versregels gedeeltelijk geciteerd, namelijk: Al mond' è breve sogno (Sou. I, vs. 14); Favola fuj gran tempo (Son. I, vs. IO); Et non me ne guardaj (Son. 3, vs. 3); Sotto biondi capei (Son. I78, vs. 3). Hier worden dus weer verzen van Petrarca beschouwd in verband met de theorie van de versleer. Maar wij zien het verschil tussen Huygens en Hooft op dit gebied: de eerste maakt aanmerking op sommige vrijheden van Petrarca 7), terwijl Hooft juist de muzikale waarde van diens verzen tot zijn recht wil laten komen. 1) Son. 231: La vita tugge e non s'arf'esta un'ora, vs. 8. 2) Son. 218: Far potess'io vendetta di colei, vs. 7. 3) Son. 210: Chi vuol veder quantunque puonatura, vs. 5. ') Son. 56, vs. 1-2. 6) Loc. cito p. 444. I) Het is nooit in de oude edities verschenen, maar opgenomen in de uitgaaf van Hoof t's Gedichten, dl. lI, P 147-149 7) Voor Huygens' standpunt in deze kwestie vergelijke men p. 133. lI5 Ook de Brieven van Hooft 1) bevatten verschillende aanrakingspunten met Petrarca, waarvan ik een overzicht laat volgen. Daar is in de eerste plaats een brief aan Huygens, om deze te condoleeren bij de dood van zijn vader. (I, p. 238). Hier treft men bepaalde gedachten aan, die ook in De remediis voorkomen, maar op Seneca teruggaan. Hooft kan aan deze laatste ontlenen, maar hij zou ook dit werk van Petrarca reeds vroeg gezien kunnen hebben: zijn vader, C. P. HOOFT, kende het en dus bevond het zich misschien wel in diens bibliotheek. 2) In De remediis, lib. Il, dia!. 120: De morte ante diem vindt men opvattingen als de volgende: "Ante diem non reposcitur, quod omni debetur die". 3) Zo schrijft Hooft aan zijn vriend: "Maer ten aensien niet verlooren wordt oft het is eighen, kan eighentlijck geen verlies heeten afstant van 't geen ons geleent is, op voorwaerde van t' elker wre hereischt te moghen werden." Op verschillende plaatsen in de Brieven citeert hij de slotregels van het gedichtje, dat koning Frans I voor Laura geschreven heeft. In 1533 waren namelijk de Lyonse dichter Maurice Scève ~n Gerolimo Manelli er in geslaagd, de zerk te ontdekken, waaronder, volgens hun mening, het stoffelijk overschot van Laura te ruste was gelegd in de kerk van de Franciscaners te A vignon. Frans I reisde kort daarop door Zuid-Frankrijk en wilde ook het graf van Laura bezoeken. Vol geestdrift was hij aanwezig bij de heropening en huldigde Laura met het epitaphium, dat reeds geciteerd is. (p. lI3). De slotregels daarvan vlecht Hooft gaarne in als eerbiedsbetuiging in bepaalde gevallen. Hij stuurt wachtmeester Jacob Witz een lofsonnet en verontschuldigt zich in het begeleidend schrijven over zijn "dwaesheit": dat ik mijnen geest, stom ten aansien van de doorluchtigheit der stoffe, heb willen sprekende maeken, daer my de groote Conink Françhois in sijn grafdicht over Madonna Laura wel gewaerschouwt hadt, Que la parole est tousjours reprimée, Quand Ie subject surmonte Ie disant. (I, p. 302). Op gelijke wijze drukt hij zich uit in een brief aan Rochus van den Honaert, om een tragedie van zijn vriend te prijzen: Voor my, had ick mijn' zinnen in mijn' handt, ick deed' er niet dan een versuft swijghen toe, en hield my billijk aen de lesse van Franchois den Eersten, in zijn Grafschrift over de Meestres van Petrarcha gegeven: La parole .... etc. (Il, p. 219). Veel jaren later luidt het nog eens in een brief aan Huygens: "U Eed. Gestr. vergeeve my dan, dàt deeze pen, denkende, gelijk de groote Kooning Fransois, in zijn gedicht op Laura en haren minnaar, que la parole, &c. in plaatse van dankzegging ... enz". (IV, p. 140). Er zijn ook een paar versregels van Petrarca zelf, die Hooft graag te pas brengt. 1) P. C. Hoofts Brieven, uitgeg. door J. van Vloten, Leiden 1855. Z) Zie H. A. E. van Gelder, De levensbeschouwing van C.Pzn Hooft, Amsterdam 1918, p. 239. 3) De remediis, p. 672. Barlaeus ontleent aan deze dialoog, wanneer hij zijn gedachten over de dood laat gaan. Zie p. 159-160. n6 Het sonnet, dat het Canzoniere inleidt, bevat in de tweede quatrijn de volgende verzen: ove sia chi per prova intenda amore, spero trovar pietà non che perdono. 1) Stuurt hij Suzanna Huygens een lofsonnet op haar echtgenoot, dan voegt hij bij zijn talrijke bescheidenheidsfrases ook het vers: "Spero trovar pietà, non che perdono". (I, p. 307). Ook wanneer hij later Huygens een bepaald gedicht zendt, citeert hij dezelfde versregel (II, p. 4), en in een brief aan Tesselschade vindt men Petrarca's woorden nogmaals terug, maar dan met een kleine variatie, waardoor Hooft de verzen op zichzelf en Tesselscha toepasselijk maakt. Hij vraagt haar, waarom zij hem niet meer schrijft en vervolgt: Maer zoo UE. bedooven in 't vryen steekt, en het daer meê zoo drok heeft, dat 'er niet een briefken ujt vallen magh, ik houd' het UE. ten besten, als die wel eer in 't zelve gasthujs heb ziek geleghen: Poi ch'io anchor per pruova intendo amore, Potrai truovar pietà, non che perdono. (lIl, p. I87). Verschillende brieven van Hooft spreken over Petrarca naar aanleiding van de daad van Martinelli, die zich in I630 aan zijn tombe te Arquà vergrepen heeft. 2) Hooft is ingelicht door een brief van Huygens 3) en vertelt de zaak op zijn beurt aan zijn zwager J ustus Baek: Zyne Ed. [Huygens] zeindt niet nieuws als een gedicht in Latijn 4), versch ujt de mouwe geschudt, op een' deerlijke ramp, die Petrarcha overgekomen is drie hondert jaren nae zijn doodt. Die edele geest in zijnen tijdt ontsteken met verbolghenheit, tegens de snoode ongeregeltheden van Rome, is daer over ujtgevaren, het scheldende voor een onbeschaemde hoere, ende roepende 't hemelsch vier om op haere perrujke te reghenen, en noemd' het een godloos Babiloniën. 5) Een versufte monik krijght onlanx de poppen in 't hooft, ende eenen waenheilighen yver om dit ouwde leedt te wreken: rukt met een deel dronke boeren nae zijn graf toe, ende werpt het onderste boven, verspreyende 't gebeente, ende den rechter arm daer af scheurende. Alle de poësie van Italiën, nae zijn Ed. zeggen, dreunt hier af, ende zijn eenighe vaerzen tot in den Haeghe gezonden. (II, p. lI8). Hooft verklaart dus, op het voorbeeld van Huygens, Martinelli's handelwijze als een wraakneming over Petrarca's genadeloze kritiek op de immoreele toestanden in de Roomse Kerk. 6) Uit deze zinsneden blijkt, dat Hooft bekend is met Petrarca's "vloek-sonnetten" tegen de Curie. 1) Cf. Son. I: Voi ch'ascoltate in rime sparse il suono, vs. 7-8. 2) Voor bizonderheden over deze gebeurtenis en zijn literaire gevolgen, ook in ons land, zie men p. 138 sqq. 3) Huygens' brief wordt geciteerd op p. 131. ') Laura Latroni. Zie p. 139. 5) Vgl. Petrarca, Son. 107: Fontana di dolore, albergo d'ira, vs. 11: putta sfacciata; Son. 105, vs. I: Fiamma dal ciel su Ie tue trecce piova; Son. 91, vs. I: De l'emPia Babilonia, ond'è fuggita. 6) Vgl. echter de noot op p. 138. II7 Aan Huygens zendt Hooft het volgende antwoord: Gelukkighe Petrareha! nae U Ed. zeggen; nae 't mijne meê; om dat hem op zijn tweede ujtvaert zoo hoflijk een lijkstaetsy gebeurt, ende met de groote klok van U Ed. dicht belujdt te werden. Moght d'edelhartighe Koning die zijn: En petit lieu compris vous pouvez voir, Ce que comprent beaucoup par renommée op 't graf van Laura schreef, 1) opzien, jck leghd' hem toe, van François premier, Uwer Ed; second te worden, in 't bestooten van den babok, die zich aen zulk een rozelaer heeft danen wrijven. Waer mijn' penn' niet te plomp, hy kreegh ze, tot de veêren toe, in de hujt. Maer de tytel Laura Latroni lacht my wonderlijken toe. Wat kon er meer klems hebben als die prosopopoeia? (U, p. I20). In een andere brief aan Baek spreekt Hooft over Huygens' Italiaanse gedichtjes "op 't ongevoelijk ongeluk van Petrarcha". (U, p. I22). 2) Kort daarop stuurt hij Huygens een Nederlandse vertaling van diens gedicht Laura Latroni, vergezeld van een sonnet, waarin hij de grafschending gedenkt. (Cf. U, p. I25).3) Er zijn dus wel verschillende herinneringen aan Petrarca als slachtoffer van Martinelli in Hoof t's correspondentie bewaard. In een brief van I636 aan Baek, om hem en Vossius ten maaltijd te nodigen, verhaalt Hooft een Florentijnse anecdote, die men hem misschien tijdens zijn verblijf in de stad van de Accademia della Crusca verteld had. Hij spreekt voor Baek en zichzelf de hoop uit, zich te kunnen laven aan de "smaeklijke most", die Vossius "ujt den mondt vloejt": ende zouw lichtlijk zeggen, met den Florentijn van d' Academy der bujlkist, die een verken aen de zeuny voor zijn blaezoen voerde: Ambrosia e Nettar non indivio a Giove. 'k Beny Juppijn Ambrosi' en Nectar niet. (lU, p. I5I). ') Dit vers is ontleend aan Son. I60, waarin Petrarca bezingt, hoe de aanblik van Laura hem met zoetheid verzadigt: Pasco la mente d'un si nobil cibo ch' ambrosia e nèttar non invidio a Giove. Wanneer wij de betekenis afwegen van de passages in het proza en in de poëzie van Hooft, waar hij over Petrarca spreekt, dan moet men erkennen, dat een diepere karakteristiek ontbreekt. Persoonlijk heb ik de indruk, dat Hooft méér aan de 1} Voor Frans I en zijn gedichtje zie men p. II3. 2) Zie de gedichtjes van Huygens op p. 140-141. 3} Het zijn Hoof t's gedichten ,,'T Loot van den Diamant des Heeren Huighens, genaemt Laura Latroni, Laura tot den Roover", Gedichten, dl. I, p. 298, zie p. 141, en het sonnet: "Op het steuren van Petrarchaes graf," dl. I, p. 300, zie p. 142. - ') Ook in Achilles ende Polyxena, vs. 1036, gebruikt Hooft deze regel, wanneer de held in zijn liefdesverrukking uitroept: "Benij Jupijn Ambroos, en Nectar niet." Gedichten, dl. 11, p. 77. lIS sfeer van de Pléiade verbonden is dan aan die van Petrarca.1) In ieder geval moet de rechtstreekse invloed van de Italiaanse dichter niet overschat worden, vooral niet voor de latere periode van Hoof t's leven. De vrienden-tijdgenoten hebben de Muider Drost wel gaarne als een Petrarca vereerd, en hij zelf liet zich die hulde welgevallen, maar de verschillen tussen beider aard en in de geest van hun werk zijn te markant, dan dat niet de uiterste voorzichtighe;d geraden is, wanneer men een parallel tussen de twee grote sonnettendichters opstelt en Hooft zonder meer als de Nederlandse Petrarca beschouwt. HUYGENS. - Uit het werk van Huygens spreekt ongetwijfeld buitengewone belangstelling voor Petrarca. Ik zal eerst uit zijn Gedichten en dan uit zijn Briefwisseling in chronologische volgorde verschillende plaatsen aanwijzen, die betekenis hebben voor zijn kennis van de Italiaanse dichter en diens werk. Een herinnering aan het triomfmotief is te vinden in het Italiaanse gedichtje, dat hij in r620 geschreven heeft, toen een bruid door het ijs gezakt en verdronken was. Kenschetsend voor de smaak van de tijd zijn de petrarquistische pointes, waarmee Huygens de bruidegom zelf deze tragische gebeurtenis laat herdenken: zoals zij in de stroom vän het water gestorven is, zal hij verdrinken in de stroom van zijn tranen. Ik citeer de tweede quatrijn van het sonnet: E vedendola già di senso priva, Per triomphar la morte dell' amore, Dissero in lui sdegno, ardor e dolore, Sequoti pur non men morta che viva, etc. 2) Een triomfvoorstelling is eveneens te pas gebracht in het EPithalamium Caesaris Calandrini. (I, p. 2°7).3) Huygens stelt de bruidegom voor als ,,'" .Cupidineos ducentem rite Triumphos." Hier moet echter ook met klassieke invloed rekening gehouden worden. In een paar gedeelten uit Kostelick Mal zijn gedachten verwerkt, die Petrarca in De remediis formuleert, n.l. in lib. I, dia!. 20: De vestitu cultuque corporis. 4) Petrarca spreekt hier het woord van de Kerkvaders, die de zucht naar mooie kleding en praal met scherpte gelaakt hebben in hun stichtelijke geschriften. Nu heeft Huygens echter voor zijn Kostelick Mal gebruikt een encyclopaedisch werk, door J osephus Langius opgesteld: Florilegium magnum sive Polyanthea. Ó) Dit boek bevat artikelen over allerlei onderwerpen, en is gecompileerd uit citaten ontleend aan Bijbel, Kerkvaders, filosofen, dichters. 1) Zie p. 99 sqq. van dit hoofdstuk. 2) De Gedichten van Constantijn Huygens, uitgeg. door J. A. Worp, Groningen 1892-1899, dl. I, p. 184: Stava Tirsi scampato in su la riva. 3) In het manuscript luidt de titel: Triumphus Caesareus. 4) De remediis, p. 67 sqq. 5) Editio novissima, Lugduni 1648. - Petrarca, in zijn kwaliteit van moralistisch auteur, wordt zeer vaak geciteerd in dit werk. II9 In het artikel "Vestis" vindt men bij de "Sententiae Philosophorum" ook de dialoog De vestitu cultuque corporis uit De remediis volledig opgenomen. Enkele gedachten hieruit heeft Huygens te pas gebracht in zijn Kostelick Mal. Hij ontleent bizonderheden over de eenvoud in zijn kleding, die Augustus betrachtte. Huygens heeft op losse bladen het schema voor zijn Kostelick Mal opgesteld en daar een grote reeks citaten verzameld, die hij gebruiken wilde. 1) Bij de te behandelen punten komt het volgende voor: Superbiae vexillum, nidus luxuriae. Petrarch 2). - quod est Aug. Caesaris. - Augusto nebat uxor, filia, soror etc. Siquid virtus decrevit, crevit superbia. - Nobis nent Belgae, Seresetc. Petrarch.3) In Petrarca's dialoog treft men onder meer de volgende zinsneden aan: Tu fortassis aliorum servus, disjunctissimas fatigas gentes. Tibi nent, tibi pectunt, tibi texunt Belgae, tibi Persae, tibi Seres, tibi Indi, tibi Tyrius murex natat, tibi fragrans bacca hispidis pendet arbusculis, tibi oves albicant Britannicae, tibi Indica sandix rubet, uterque tibi sudat Oceanus. Augusto autem uxor et filia sororque cum neptibus. Eo usque decrevit virtus, crevitque superbia: sic contrario delectaris; exempla modestiae viluerunt. etc. ') Aldus heeft Huygens deze bizonderheden over Augustus in zijn Kostelick Mal weergegeven: . waer zijn de wevers-touwen Die hy doorsleten heeft? Sijn huys, syn' Suster-Vrouwen, Sijn e'el verwantte bloed besteeden hem den dagh, Daer hy de vruchten van sijn' lenden decken sagh, En anders geen' en sagh. Hoe maecken 't onse tijden? Gebreeckt ons decksel stof, daar moet de Turck voor lijden, De Persch, den Indiaen, en al dat spinnen kan; Heel Vlack-Italien beslommert Vrouwen Man, Ontlommert Wijn en Terw, ontbladert struyck en boomen, Om 't ydel altijd-nieuw van ons' versierde zoomen: (Verfoeyigh kleedt nochtans, sints eene die het sleet Naer d'hooghste levens-vreughd het leeghste sterven leed) 't Ontschuldigh wolle-vee van 't machtigh Engel-Eiland, Besuert ons' hoovaerdy etc. (vs. 169-182). Hier ontleent hij dus aan Petrarca, die op zijn beurt de Kerkvaders volgt in hun verontwaardiging over al te weelderige kleding. Dezelfde gedachten keren later wel eens terug in het werk van Huygens. Ik citeer een paar regels uit het gedicht: Op een Engelsch Spinnewieltje. Aen myn' Dochter: 1) Deze zijn als bijlagen opgenomen in de uitgaaf van Kostelick Mal en Voorhout, die bezorgd is door Dr. E. Verwijs en Dr. P. Leendertz Jr. (Bib!. Ned. Klassieken). B) De remediis, in de genoemde dialoog, p. 67. 3) Huygens verwijst naar de bladzijde, waar Langius Petrarca citeert. Hij gebruikte dus geen eigen uitgaaf van De remediis, die hij toen waarschijnlijk nog niet bezat. ') De remediis, p. 67-68. 120 De grootste Reiser droegh gheen' kleeren om sijn lijf Als uijt het spinssel van syn' Maegen en syn Wijf. (VII, p. 62, vs. 3-4). Toen hij in 1623 Machteld van Kampen had ontmoet, zond hij Tesselschade een gedicht, om haar voorspraak te vragen. De titel luidt: Vier en Vlam (II, p. 42). Het verscheen in de Otia (1625), maar hier heeft Huygens telkens de naam "Kampen" door de omzetting "Kapnem" vervangen. In de uitgaaf van Koren-bloemen (1658) is de naam geheel weggelaten: er staat doorlopend "Laura" voor in de plaats. 1) Dat hij juist dit pseudoniem kiest, is misschien een stille hulde aan de muze van Petrarca. Enkele jaren later, als Huygens liefde heeft opgevat voor Suzanna van Baerle, ontwikkelt zich bij hem het "Sterre-complex". Hierbij spreekt wel invloed van de neo-platonische ideeën, dat de ziel na de dood tot zijn oorsprong terugkeert en in het rijk der sterren voortleeft. Huygens bezingt Suzanne als zijn "Sterre" of "Stella", 2) misschien in navolging van Petrarca, die de laatste benaming herhaaldelijk voor Laura gebruikt. Hij noemt haar: "stella in terra" 3) en verheerlijkt haar als een schone ster, die hem met zijn glanzende stralen hemelwaarts voert. Bij de bespreking van Dagh-werck kom ik op deze kwestie terug. In 1628 stuurt Huygens een Latijns gedicht aan Piet Hein: Remedium utriusque tortunae. (II, p. 203). De titel is wel geïnspireerd door Petrarca's werk De remediis utriusque tortunae en ook het hoofdmotief: "Matig u in uw vreugde: er kunnen vele rampen dreigen; leer boven de Fortuin staan", komt overeen met Petrarca's beschouwingen. In het tweede deel van zijn Gedichten staan ook de verzen naar aanleiding van de schending van Petrarca's graf in 1630. Het zijn een Latijns gedicht, Laura Latroni (II, p. 219), door Hooft in het Nederlands vertaald, en verder een drietal Italiaanse gedichtjes (II, p. 221-222): Vidde Laura il furfante, etc.; Pianse il braccio e la man Laura dolente, etc. ; en het versje, dat de titel draagt: Petrarcha Latroni. Daar ik alle gedichten uit onze letterkunde, die met de grafschending verband houden, apart behandel (p. 138 sqq.), kan hier met de vermelding van deze verzen bij Huygens volstaan worden. Belangrijker voor de verhouding van de Hollandse dichter tot Petrarca zijn de verzen, die Huygens aan de nagedachtenis van Sterre heeft gewijd, toen zij hem in 1637 ontvallen was. Zijn stemming na deze gebeurtenis is sterk verwant aan de geest van sommige verzen "in morte di Madonna Laura". Hij heeft zich verbonden gevoeld aan Petrarca, die wel zijn smart klaagt, maar dan steeds machtiger het verlangen koestert, de geliefde te volgen naar de sferen, waar zij hem is voorgegaan. Misschien dateert uit deze periode Huygens' werkelijke liefde voor Petrarca. Tot in zijn hoge ouderdom blijft dit gevoel in hem leven en het heeft in verschillende gedichten uitdrukking gevonden. 1) Koren-bloemen, 's Graven-Rage 1658, p. 243, vs. 180-190. 11) Zie verschillende gedichten in dl. II, vooral p. 165-200, maar ook later sporadisch. Juist die verzen bevatten veel elementen uit de renaissancistische minnelyriek. 3) Canz. 3: Verdi panni, sanguigni, oscuri 0 persi, vs. 46. 121 Sterre's dood inspireert hem enige verzen, die heel bizonder van toon zijn. Daar is het sonnet, dat hij op Dagh-werck laat volgen, met de titel: "Cupio dissolvi. Op de dood van Sterre." (lIl, p. 46). De melancholie uit dit gedicht is verwant aan de toon bij Petrarca. Ten grondslag ligt een zelfde smartelijke ervaring. Beide dichters plaatsen hun eigen liefde tegenover het stervenslot der geliefde, maar louteren hun leed en doodsverlangen in religieuze verheffing. Dat Huygens in deze tijd intense belangstelling voor het Canzoniere bezit, blijkt vooral uit enige citaten, die hij aan Dagh-werck toevoegt, en verder uit de verzen, die de dood van Sterre hem ingeeft. Men voelt, dat hij in dezelfde sfeer leeft als Petrarca na Laura's dood. Ook treffen ons verschillende overeenkomstige beelden en voorstellingen bij Huygens en Petrarea. De stijgingsidee uit de gedichten "in morte di Madonna Laura" kan men samenvatten in de uitdrukking: "levarsi a volo". Dit motief preludeert reeds in enkele gedichten "in vita di Madonna Laura". Wanneer Petrarca Laura ziet verschijnen, beschrijft hij als volgt de wonderdadige werking van haar aanblik: e veggiola passar si dolce e ria che l'alma trema per levarsi a volo. 1) Elders luidt het: .... '1 mio pensero, che seguendol, tal or levommi a volo. 2) Bij de puntenopgaaf van Dagh-werck komt voor als no. 9°: "En waerom souden wij den vluchtigen, ongewissen, korten tyd verspillen met ons overvloedigh voedsel; Senza levarci a volo: sonder vander aerde te vlieghen?" 3) Het was Huygens onmogelijk, een werk te voleindigen, dat juist voor Sterre bestemd was, "dien dit eenigh te gevalle gewrocht wierde". Na haar dood voegt hij enige verzen ter gedachtenis van Sterre aan het onvoltooide Dagh-werck toe. Ook hier klinkt soms een toon, die aan Petrarca herinnert. Reeds dadelijk die visioenvoorstelling : "Maer wie staet neffens mij? wat spreeck ick, en waer henen?" (vs. 1972). Met een dergelijke vraag beginnen verschillende gedichten uit het Canzoniere, wanneer het besef van zijn verlies de dichter met droevige verwondering aangrijpt. Huygens spreekt van Sterre's dood in de volgende bewoordingen: . mijn' Sterre is uyt geschenen, Daer sleept een witte wolck haer' dampen over heen, etc. (vs. 1793-1794). Verwante beelden vindt men bij Petrarca: Occhi miei, oscurato è '1 nostro sole. ') . Sterre heeft de haven bereikt, maar die haar liefhad zwerft nog in zijn boot op de baren van het aardse leven: 1) Son. 136: Pien d' un vago penser, che mi desvia, vs. 5-6. 2) Son. 198: 0 cameretta, che già fusti un porto, vs. 10-11. Cf. Trionlo del Tempo, vs. 92. 3) Vgl. Dagh-werck, vs. 961-<)75. Gedichten dl. lIl, p. 75. ') Son. 234, vs. I. 122 hoe geeft ghij u te land, En laet mij inde Pinck ter wellust van de baren, De baren deser eew? - (vs. 1987-1989). Men vergelijke Petrarca's terzine: Ed io pur vivo; onde mi doglio e sdegno, rimaso, senza '1 lume ch'amai tanto, in gran fortuna e 'n disarmato legno. 1) Hij smeekt Sterre, hem opwaarts te leiden; liefst wil hij haar onmiddellijk volgen, of anders moge haar glans zijn aardse pad beschijnen: Eij, Sterre noch wat straels, off voert mij daer ghij gaet, Of licht mij daer ick blij v .... (vs. 2046-2047). In de volgende verzen is de deïficatie voltooid: Ey, Sterre, noch. Wat noch? Sy is geen' Sterre meer, Sij treedt op Sterren - (vs. 2051-2052). Huygens persoonlijk heeft nog niet de hoogste stijging bereikt, maar het feit, dat hij troost put uit Petrarca's verzen, doet reeds vermoeden, in welke richting zijn smartgevoel zich ontwikkelen zal. Aan het einde van Dagh-werck verzamelt hij dan enige citaten uit de gedichten "in morte di Madonna Laura". Hiermee wil hij Sterre gedenken, want deze verzen van de Italiaanse dichter schenen hem zelf uit het hart geschreven. Die keuze bewijst, dat Huygens zich in zijn droefheid met Petrarca vereenzelvigt. Ik laat de bedoelde passage hier volgen (lIl, p. 109) 2): Maer mijn' lieve Leester, dien dit eenigh te gevalIe gewrocht wierde, dieder mij in steunde en stierde; die mij leerde wat sij hooren wilde, ontviel my daer ghij mijn' beswijcken gesien hebt. E volea dir; 0 di miei tristi e len ti, Petr. E piu cose altre; quand' io vidi allegra Girsene lei fra belle alme lucenti. 3) Anzi tempo per me nel suo paese E ritornata, ed alla par sua Stella. ') Soo ick ontrent den middagh sweette, gingh sij slapen, 1) Son. 251: Gli oeehi di eh'io paria i si ealdamente, vs. 9-1 I. (In vs. II betekent "fortuna": "tempesta" en "legno": "nave"). 2) In een noot zal ik telkens opgeven, aan welk gedicht de geciteerde verzen ontleend zijn. Bilderdijk heeft deze fragmentjes bijeengevoegd en toen vertaald. Zie p. 267. 3) Deze verzen zijn ontleend aan een capitolo, dat bestemd was voor de Trionfi, maar niet in de tekst daarvan voorkomt. Huygens moet het g,evonden hebben in de editie, die hij bezat: Il Petrareha, con l'esposizione d'Alessandro Vellutello (Ven. 1550), waar het onder de "Rime aggionte" is opgenomen. (p. 310, vs. 4-6). 4) Son. 248: L'alma mia fiamma oltra Ie belle bella, vs. 3-4. 123 E compIe sua giornata inanzi sera; 1) Iae, tot mijnent, lang voor noen: wat haer belangde, geen' oogenblick te vroegh. Pieno era '1 mondo de' suoi honor perfetti, Allhor, che Dio, per adornarne il Cielo La si ritolse: e cosa era da lui. 2) Hebb ick noch konnen aenwijsen, hoe verr ick met haer hoopte te gaen, Questo m'avanza di cotanta spene. 3) Neemt het - per suoi santi vestiggi. ') Maer en verght mij niet dat ickse natrede. Mijn' Leid-Sterre miss ick, ende moet swichten: Morta colei che mi facea parlare, E che si stava de' pensier' miei in cima,5) Che poss' io piu? 8) Laet my met vrede swijgen, - e vinca vi pietate: 7) Tt y«p 1tÀéov &.VéPL x~aet)ç Mouvcp \mè:p YIX(IXÇ, oLxop.évYJç &.MX0t)j (Anthol. etc.). Ook het grote Latijnse gedicht N aeniae Èmp.Lx'rIXL in morte uxoris dilectissimae (Hl, p. 114) bevat vele herinneringen aan Petrarca's verzen "in morte di Madonna Laura".8) Het schijnt mij toe, dat Huygens hier, wat zijn geesteshouding betreft, de hoogheid van Petrarca bereikt. Er is overeenkomst in beider innerlijke ontwikkeling. Voor Petrarca herinner ik aan Son. 298: Fu forse un tempo dolce cosa amore, Son. 299: Spinse amor e dolor, ove ir non debbe, en Son. 300: Li angeli eletti e l' anime beate. In het eerste gedicht klaagt de dichter zijn leed om Laura's dood, maar in het volgende sonnet berust hij, door het bewustzijn, dat voor haar die terugkeer naar haar hemelse oorsprong een zegenrijke beschikking is. Daarom verlangt hij niet meer, 1) Son. 261: Levommi il mio pensier in parte ov'era, vs. 8: en compie i mia giornata innanzi sera. 2) Son. 291: Quel che d'odore e di color vincea, vs. 12-14. 3) Canz. 22: Che debb'io far? Che mi consigli, Amore? vs. 32. C) Son. 265: Quel sol che mi mostrava il camin destro, vs. 12: Lei non trov'io, ma suoi santi vestigi. 5) Son. 252: S'io avesse pensato che si care, vs. 5-6. 8) Son. 229: Rotta è l'alta colonna e 'I verde lauro, vs. IO: Che posso io piu se no' aver l'alma trista. 7) Canz. 22: Che debb'io far? etc. vs. 59: di me vi doglia e vincavi pietate. 8) In de Momenta desultoria (1644) is dit gedicht opgenomen onder de titel: 'E'lt4LIXTCXL in mortem stellae Uxoris dilectissimae. r24 dat zij nog op aarde zou leven, maar wil zelf stijgen naar het Rijk, waar Laura hem wacht, die in schoon visioen voor hem verrijst. Dit nieuwe besef in de dichter spreekt Juidelijk uit de terzinen van Son. 3°0: Ella content a aver cangiato albergo si paragona pur coi piu perfetti; e parte ad or ad or si volge a tergo mirando s'io la seguo, e par ch'aspetti: ond' io voglie epensier tutti al ciel ergo, per ch' i' l' odo pregar pur ch' i' m' affretti. Huygens doorloopt dezelfde fasen als Petrarca. Eerst klaagt hij om eigen smart, terwijl hij Sterre aan Dood en Hemel misgunt. Daarna beseft hij, dat Sterre gelukkiger is dan op aarde, en steeds machtiger wordt nu zijn heimwee, om haar te volgen, zodat hij al zijn denken en verlangen omhoog richt. Vooral begin en slot van de Naeniae bevatten voorstellingen, die verwant zijn aan Petrarca. Bij enkele plaatsen uit het gedicht heeft Huygens zelf genoteerd, welke regel uit het Canzoniere daar het Leitmotiv vormt. Vs. 50 sqq. van de Naeniae luiden: Crudele votum, quo superne, si queas, In has paludes retrahare, in hanc Stijgem, Crudele duco: nec voco te, lux mea; etc. Hierbij tekent Huygens aan: "Non vorrei rivederia in questo inferno." 1) Verder citeer ik een paar regels, die aan het eind van de Naeniae voorkomen (vs. r89 sqq.): . sic super coelos sibi Ereptus, aegre visus est coelis rapi Terrisque reddi -. In de marge staat genoteerd: "Poco manco che non rimasi in Cielo." 2) Dit is de slotregel van een sonnet met de volgende inhoud: Petrarca voelt zich als in visioen omhooggevoerd tot Laura. Verschillende beelden en voorstellingen vindt men zowel bij Huygens als bij Petrarca: hoe de geliefde straalt als de schoonste ster van alle; de dichter ziet haar verenigd met God en wenst ook in die hoge sfeer te vertoeven. Het treft ons, dat Huygens anders tegenover Petrarca staat dan de meeste van zijn tijdgenoten, die hem als amoureus dichter willen volgen. Huygens daarentegen voelt zich verwant met Petrarca in zijn droefheid om de dood der geliefde, wier 1) Son. 299: Spinse amor e dolor, ove ir non debbe, vs. 10. Ook later citeert Huygens dit vers nog eens (VI, p. 304), waarbij de volgende woorden dienen, om een moeder te troosten bij het verlies van haar dochter: Kont ghij soo Moeder zijn, Dat ghijse weder wenscht in d'afgeleden pijn, Om weer uw troeteling in desen poel te wesen? 2) Son. 261: Levommi il mio pensier in parte ov'era, vs. 14. 125 beeld hem van aardse tot hemelse schoonheid doet stijgen. Beter dan vele anderen heeft hij ook het religieuze element in Petrarca's verzen gevoeld en begrepen. De enige vertaling, die hij uit de Rime maakt (1663), betreft ook juist een religieus sonnet, namelijk Son. 317: l' va Piangenda i miei passati temPi. (VII, p. 30). 1) Bovendien schrijft Huygens een Franse en een Latijnse bewerking van dit sonnet. (VII, p. 30-31). Uit een brief aan Westerbaen blijkt, dat hij vier vertalingen had gemaakt. (p. 134). Waarschijnlijk is dan de Engelse versie verloren gegaan. Dit sonnet van Petrarca, dat in de edities van de Rime voorafgaat aan de lofzang tot Maria (Alla Vergine), staat dus aan het eind van de poëzie voor Laura en vormt hier de afsluiting van. Petrarca heeft de hogere strekking van zijn smart beseft; hij is tot inkeer gekomen; nu beweent hij de tijd, dat zijn liefde slechts aan het aardse gekluisterd bleef: I' vo piangendo i miei passati tempi, i quai posi in amar cosa mortale, senza levarmi a volo, abbiend' io l'ale per dar forse di me non bassi esempi. Tu, che vedi i miei mali indegni ed empi, Re del cielo, invisibile, immortale, soccorri a l'alma disvïata e frale, e '1 suo defetto di tua grazia adem pi; si che, s' io vissi in guerra ed in tempesta, màra in pace. ed in porto; e, se la stanza fu vana, almen sia la partita onesta. A quel poco di viver che m'avanza ed al morir degni esser tua man presta. Tu sai ben che 'n altrui non ho speranza. Deze verzen zijn één der gaafste uitingen van Petrarca's religieuze gevoelens in de latere periode van zijn leven, - ontroerend door de stemming van ernst en inkeer. Huygens, overtuigd Calvinist, zal deze berouwvolle klacht om de ijdelheid van eigen liefde en smart hebben doorvoeld. Hier vond hij ook weer de gedachte uitgesproken, die hem gesteund had na Sterre's dood: het besef te moeten stijgen, "levarsi a volo". Ook de zuivere toon van geloof en godsvertrouwen zal hem getroffen hebben. Hij voelt, als Petrarca, dat zijn levensavond misschien spoedig komen kan. In deze stemming schrijft hij zijn Avondmaalsverzen. Ook hij wil zich losmaken van het aardse leven met zijn "guerra" en "tempesta". Hij wendt zich af en verlangt te zijn: "in pace ed in porto". Huygens' vertaling van Son.317Iuidt: Ick gae vast en beklaegh mijn' afgeleefde dagen, Die 'ck leelick heb verquist aen menschelicke minn, Niet eens ter vlucht getilt, daer ick nu wel bevinn Dat mij mijn' wiecken vrij veel hooger konden dragen. 1) Ook Bilderdijk heeft ditzelfde sonnet vertaald. Zie p. 266. A. S. Kok vergelijkt de vertaling van beide dichters. Zie aldaar. 126 Onsienbaer, eewich God, ghij die daer hebt verdragen Mijn' boosheden gepleeght soo tegens uwen sinn, 1) Helpt mijn verdoolde ziel, staet voor haer' schulden in, En heelt met uw genad' haer sondige misdragen. Op dat ick, die in storm en onweer hebb gesweeft, In Vré mogh' havenen, en hebb ick niet beleeft Als ydelheit, altoos met eeren mogh' vertrecken, Dat m' in de korte wijl die mijnen tyd kan strecken, En in mijn' stervens uer uw' heil'ge hand behouw': Ghij weet dat ick op u, en u alleen, betrouw. (VII, p. 30). Ook de Franse vertaling bezitten wij (Ie plains incessament ce que j'aij mis de temps) en eveneens de Latijnse: Praeteritos, male praeteritos mihi conqueror annos Mortalis misere captus amore rei, Dum proprijs ab humo pennis non evolo quo me Ingenij poterat vis rapuisse mei. etc. (VII, p. 30 ). 2) Aardige bizonderheden aangaande Huygens' verhouding tot Petrarca blijken uit hetgeen bekend is over zijn verblijf in Orange. Een zending van diplomatieke aard was de aanleiding hiertoe. 3) Zoals gewoonlijk, poogt hij ook op deze reis zijn kennis te vermeerderen. Heel de streek wil hij doorkruisen. Merkwaardig is zijn buitengewone belangstelling voor alles, wat Petrarca en Laura betreft. Hij onderneemt ware "bedevaarten". Op de 14de Mei van het jaar 1665 bezoekt hij Vaucluse en de volgende dag het plaatsje Cabrières: - hier werd het huis getoond, waar Laura, volgens de overlevering, gestorven zou zijn. Een maand later, 14 Juni, trekt Huygens voor de tweede keer naar Vaucluse. ") Uit zijn dichtwerk blijkt, hoezeer hij in deze dagen van Petrarca vervuld is. Reeds vóór zijn eerste tocht naar Vaucluse schrijft hij een Latijns lofdicht In stupendam Provinciae Vallem Clausam Fr. Petrarchae olim secessumo (VII, p. 83). Wanneer hij te Avignon het graf van Laura bezocht heeft, volgt een gedichtje: In Laurae ut tertur sepulchrum, epigrammate regis Francisci I, quod Avenione ostentatur, decoratum. (VII, p. 85). Zijn tweede bezoek aan Vaucluse inspi- 1) "Soo tegens uwen sin". Wel flaauw voor het "indegni ed emPi" van den deftigenPetrarca, merkt Bilderdijk op. (C. Huygens Koren-bloemen, met ophelderende aanteekeningen van Mr. W. Bilderdijk, Leiden 1824-1825, dl. VI, p. 375). 2) Ook Susius heeft dit sonnet in het Latijn vertaald. Zie p. 94. 8) Over deze reis verscheen een studie van Dr. J. A. Worp, Constantijn Huygens te Orange. Oud-Holland, XIX, 1901, p. 3I. ') Zie de notities in Huygens' Itinerarium, door J. H. W. Vnger gepubliceerd als bijlage van Oud-Holland, lIl, 1885. Aldaar leest men op het jaar 1665: 14 May. Vauclusam lustro •... 15 May. Cabrierum excurro .... 14 Junii. Post concionem Vauclusam tendo .••• 127 reert hem een gedicht: A Valle Clausa Petrarchae iterum adita ultimus discessus. (VII, p. 86). Drie Latijnse verzen dus, die Huygens ingegeven zijn door de streek, die ook nu nog zo boeiend is door de herinnering aan Petrarca en Laura! De indrukken in die sfeer ontvangen heeft hij blijvend vastgelegd en geen ander Nederlander uit de I7de eeuw getuigt op zo persoonlijke wijze van zijn belangstelling voor Vauc1use als verblijfplaats van Petrarca. Over Huygens' verblijf te Orange bestaat een aardig werkje van De Chambrun, dat verslag aflegt van zijn officieele werkzaamheid op diplomatiek gebied, - merkwaardig is de buitengewone populariteit, die hij zich verwierf -, en dat tevens vertelt over Huygens' leven in die periode en ook over zijn grote liefde voor Petrarca. De titel luidt: Relation de ce qui s' est passé au restablissement d'Orange. 1) Laten wij De Chambrun aan het woord, als hij de geestdrift en piëteit van Huygens beschrijft, waarmee deze de streken bezocht, die voorgoed de herinnering aan Petrarca bewaren: Cependant si ce sage Ministre donne tous ses soins pour Ie repos de I'Estat, il est bien juste qu'il prenne quelques moments pour divertir son esprit, et pour satisfaire Ie desir qu'il avoit eu depuis long temp de voir cette celebre demeure de Petrarque; Ie genie de ce Philosophe et de ce Poëte tout ensemble luy revient si bien, qu'il fait profession d'estimer sa Vertu; et ses Ecrits luy sont si agreables, qu'il a esté curieux de voir Ie lieu ou la plus part ont esté composez . . Cette solitude luy parut si charmante, et cette demeure si propre pour un Poëte Philosophe, qu'il en estimoit davantage Petrarque pour avoir sçeu trouver un si beau lieu, capable de luy inspirer tant de belles pensées que 1'0n lit en ses Ecrits. Pour lui, il voulut croire que c'estoit là Ie mont Parnasse, et que cette abondante source de la Sorgue estoit la fontaine des Muses, dont les Poëtes parlent dans leurs escrits .... (p. 152- 153). Dan publiceert De Chambrun Huygens' ode: In stupendam Provinciae Vallem Clausam (VII, p. 83) 2), waaruit ik een paar fragmenten laat volgen: !te per haec tanti vestigia Vatis, Amantes, !te quibus docti ridet Amoris amor, !te quibus casti: cecinit quae Virgo relecta Poscat et a casta prole severa Parens: Nec leget haec quisquam qui non velit esse Petrarcha, Nec quae Petrarcham non velit esse suum. (vs. 15-20). Op gelijke wijze als Petrarca dit doet, roept hij de gehele natuur aan: 1) Relation de ce qui s'est passé au restablissement d'Orange, par Monsieur de Chambrun, Ministre de la Parole de Dieu à Orange, Orange 1666. 2) Volledig geciteerd door Hofman Peerlkamp in zijn editie van De vita propria (Haarlem 1817) en wel in de aantekeningen, toegevoegd aan Loosjes' vertaling daarvan. (p. 170). 128 o latices vitrei, 0 stipatae floribus herbae, Quas roseo pressit oandida Laura pede, o latebrae, 0 saxa, 0 ludentis nobilis horror Naturae, 0 vasti Fontis amoene furor, 0, qui inspirastis vestro monumenta Poetae Non nisi cum vobis interitura, loci; Vos adij praesens, vos vestri plenus adibo Mente procul, quo me sors mea cumque vehet, Omnibus Umbra locis Laurae comes, Umbra Petrarchae Omnibus Hugenio, dum superabit, erunt. (vs. 25 sqq.). Ook in verband met Huygens tocht naar Cabrières 1) deelt De Chambrun enkele bizonderheden mee: Il fût encore curieux, d'aller jusques à Cabrieres, qui est à deux lieuës par delà Val-Cluse, pour y veoir la maison ou on tient que la fameuse Laure, Maistresse de Petrarque, estoit morte; et pour y rendre visite aux ombres des deux Amans, qu'il estime les plus parfaits, et les plus purs qui ayent jamais esté: Voulant en cela satisfaire à son desir, comme fit autre fois Petrarque mesme, qui ayant appris la mort de ses inc1inations, à son retour d'Italie, fûtvisiterlachambre et Ie lict dans lequel elle avoit expiré, 2) sur quoy sortirent ces beaux regrets qui se trouvent en un Livre exprès de ses excellens Poëmes. (p. I55). Naar aanleiding van Huygens' bezoek aan Avignon, waar hij ook alle bezienswaardigheden in ogenschouw nam, vertelt dezelfde schrijver weer een enkel detail: "Le Tombeau de la Donna Laura ne fût pas oublié, et co mme i1 a une estime toute particuliere pour tout ce qui interesse la memoire de Petrarque, ayant veu les vers que Ie Roy François Premier a fait pour l' Amante de ce Poëte, il voulut y joindre cett' Epigramme." (p. I58). Dit gedichtje In Laurae sepulchrum (VII, p. 85) luidt als volgt: Laura sub hoc Tumulo est, quae post mille aurea, tandem Digna coronato Carmine visa fuit. Miramur victis vivam placuisse Poetis? Invictis placuit Regibus ipse cinis. Ook Huygens' tweede tocht naar Vauc1use wordt vermeld; volgens De Chambrun wilde hij tevens de bron eens bezoeken in een ander seizoen, wanneer het aspect geheel verschillend is. (p. I58). Het gedicht van Huygens, dat de herinnering hieraan bewaart, wordt ook geciteerd. De aanhef van AValIe Clausa Petrarchae iterum adita ultimus discessus (VII, p. 86) laat ik volgen: 1) Volgens de commentator Vellutello was dit dorp, op enige afstand van Vaucluse gelegen, de geboorteplaats van Laura. 2) Voor de volksfantasie is de geschiedenis van Petrarca.en Laura altijd een rijke bron van inspiratie geweest. 129 Valete, Manes optimorum Amantium Feliciumque, quos sibi constans tenor Puri pudoris a pudore vendicat, Qui quidquid est Amantium atque amentium Amare caste, amare constanter docet: Vale vorago Fontis augustissimi, Solo Petrarchae fonte nec profundior (Genij ingenique fonte) nec perennior. Valete c1ausae Vallis illustres aquae, Solaque Laura Sorga non formosior. etc. Ook hier herinnert de wijze, waarop Huygens zich wendt tot de gehele natuur, aan Petrarca's poëzie. Aan dit laatste gedicht wijdt De Chambrun prijzende woorden: ,,11 se peut rien dire de plus honorable pour la memoire de Petrarque; rien de plus doux pour descrire l'amour de ce Poëte et de Laure, ny rien de plus passionné pour bien representer l'estime que l'on doit faire de leur vertu". (p. I60). Het werkje van deze schrijver bevat dus interessante getuigenissen over Huygens' liefdevolle belangstelling voor Petrarca en Laura, - een gevoel, dat versterkt is door zijn bezoek aan de historische plaatsen. Voor hem heeft dus het verblijf in Zuid-Frankrijk ook bizondere betekenis gehad in verband met zijn verhouding tot Petrarca. Het drietal Latijnse gedichten vormt een aardige herinnering aan deze periode. Dat het hem ernst was met zijn Petrarca-verering, blijkt uit het feit, dat hij jaren later nog gaarne vertelt van zijn bezoek aan Vauc1use. De passage, die ik bedoel, is te vinden in Huygens' Latijnse autobiografie van 1678 getiteld: De vita propria. (VIII, I79). Als hij over de tijd van zijn verblijf in Orange spreekt, zegt Huygens namelijk: . . Magnete tenaci Urgebar Laurae rursum iuvenilia, rursum Indagare mei vestigia sancta Petrarchae; Quemque speeu plena spectaram, protinus alti Fluminis autorem, sicca sub rupe viderem Absorptum (pro Naturae Mijsteria!) Fontem. Invitum tandem Clausa de Valle reduxi Obnixumque pedem, et longum, loea dulcia, dixi, Hugenio posthac nunquam visenda, Valete. (vs. 89I sqq.). Nog een andere passage uit De vita propria bevat aanrakingspunten met Petrarca. Huygens spreekt als volgt over zijn ouderdom: Ecee valens vegetusque loquor; provect~s ad illam Quam paucis de mille datur contingere metam. Nempe nec obstipus gradior, c1audusve, tripesve, Sed quali me saepe Senes testantur amici 9 130 Ingressum vidisse gradu fervente juventa, Nunc quoque non alio me circumferre fatentur Hos artus, hos erectos ad sidera vultus. (vs. I082-1088). De kern van deze gedachten kan Huygens aan Petrarca te danken hebben, want hij citeert in margine een uitspraak uit één der EPistolae, waar deze verklaart "Ego in hoc statu non solum animi vires auctas, sed corporeum robur, ac studia solita, et honestos actus, nulla ex parte decrevisse sentio." Franc. Petrarcha de Reb. senillib. 8 ep. 2a. (VIII, p. 231, noot). Hij is dus bekend geweest met dergelijke opvattingen van Petrarca, die voor hem toch altijd "Poëte Philosophe" was! Ook hier treedt bij Huygens weer een bepaalde vereenzelviging met Petrarca op, nu wat betreft zijn ervaringen van de ouderdom, en de geesteshouding, die hij hier tegenover kiest. 1) Ten slotte vermeld ik nog enkele plaatsen uit Huygens' Gedichten, waar hij een gedachte citeert uit één der verzen van Petrarca. Bij een klein gedichtje, aan Landman gericht, noteert Dr. Worp: "Onder het versje staat: Di che lievi cagion che crudel guerra Petrarcha". (VIII, p. 159).2) - Moet dit citaatje misschien aansluiten bij het puntdicht, dat er op volgt? Doods Geluck. Die overlijdt, is over lyden. En vreesen wij noch 't overlijden? (VIII, p. 159). In de nalezing op Huygens' Gedichten staat het volgende versje: Sneldicht. Wat schaedt den ouden dagh aen 't vrijen off 't gesoen? Brandt niet het dorre hout veel lichter als het groen? (IX, p. 4).3) Het handschrift bevat hier in de marge een plaats uit Ovidius en verder dit citaat uit Petrarca: "Arsi piu quanto fui men verde legno". ') Huygens verwijst eenmaal in een kanttekening bij een manuscript (VII, p. 162) naar het werkje Petrarcha redividus van Tomasini. (zie p. 193). In welk verband deze noot tot de tekst staat, is echter niet duidelijk. Gaan wij nu over tot de omvangrijke Briefwisseling van Huygens 5), waaruit eveneens zijn bizondere belangstelling voor Petrarca zal blijken. Het eerste deel bevat een reeks brieven naar aanleiding van de schending van 's dichters graf en de indignatie-verzen op dit onderwerp. (1630).6) 1) Vgl. Huygens' gedicht "De arte senescendi". (VIII, p. 302). 2) Petrarca, Canz. 16: !talia mia, ben che 'I parlar sia indarno, vs. II. 8) In Koren-bloemen (1658) draagt het de titel "Oude mans liefde". ') Son. 230: L'ardente nodo ov'io fui d'ora in ora, vs. 10-11: . . . . i' sarei preso ed arso tanto piu quanto son men verde legno. 5) De briefwisseling van Constantijn Huygens, uitgeg. door J. A. Worp, Den Haag 1911-1917. 6) Voor dit voorval en de poëzie daarover, zie p. 138 sqq. 131 Cornelis van der Mijle had Huygens verzocht, een bijdrage te leveren. (I, p. 293). Hij geeft hieraan gehoor en stuurt hem zijn gedicht Laura Latroni, kort daarop gevolgd door een drietal Italiaanse verzen. (I, p. 295, 297, 298). 1) Aan Hooft schrijft hij uitvoerig over de kwestie, onder toezending van het eerste gedicht: Een versuft monick, die naer sooveel jaren noch dat impia Babilonia, spretaeque injuria Romae 2) in den kropp heeft gesteken, is sich onlanx met eenen hoop droncken boeren gaen wreken op 't graf van Petrarcha, heeft alles overhoop geworpen, 't gebeente verwoest, ende den rechter arm daer afgeruckt. Alle de poësie in Italien dreunt 'er af; l' Ill.mo Molino sendt 'er ettelicke stalen van; daerop heeft men Heinsium ende Barlaeum gaendegemaeckt, oock mij, God woud's, in den alarm getrocken. (I, p. 297). En kort daarop volgt nog een brief aan Hooft, om hem aan te sporen, de tragedie te bezingen. Huygens beweert, dat het onderwerp hem zelf niet meer loslaat: "Den Hr. van der Mijie, stoker van dit vijer, hebb ick gewaerschouwt, soo hij den monick en mij niet en scheijdde, dat het kattenspel werden mochte. Hij daerentegen neemt genucht in de farce," etc. (I, p. 298). Zowel Hooft als Van der Mijle prijzen de gedichten, waarin Huygens de grafschender tuchtigt. (I, p. 299, 300). Hooft zendt een Nederlandse vertaling van het gedicht, onder de titel: 't Loot van den Diamant des Heeren Huighens, genaemt Laura Latroni. Huygens bedankt zijn vriend en deelt mee, dat hij ook uit Friesland gedichten op hetzelfde onderwerp heeft ontvangen. (I, p. 305). Inderdaad had Van der Burgh enige Friese dichters voor het geval geïnteresseerd, en het poëtisch resultaat bleef niet uit. 3) Huygens deed de faam van de grafschending zelfs in Engeland doordringen. Hij voorziet een brief aan John Finet (einde 1630) van een post-scriptum met de volgende inhoud: Si vous n'avez de la correspondence aussi particulière que nous en Italie, sachez, comme ancien digne subject des Muses, que certain moine dominicain Thomas Martinellus, passé peu de mois, s'est jetté aveq un trouppe de païsans enyvrez pour cet effect, sur Ie beau et relevé tombeau de Pétrarque, à Arquà, et apres 1'avoir ravagé, a arraché du scelete Ie bras droict, comme (scilicet) Ie membre coupable de blaspheme contre Ie Sc[aint] Siege Romain. Cette sottise tragique ayant animé quantité de gens doctes en Italie, à picquer mon moine de tout ce qu'il y a d'aiguillons imaginables en la poesie, finalement encor ont ilz voulu crier à l'aide à Leide, Ie séjour de noz literateurs. Les plus insignes s'en sont mesléz, sans que presentement j'aye en main leurs 1) Van der Mijle belooft hem, zijn werk over de Alpen te zenden. (I, p. 297). Ook aan Van der Burgh stuurt Huygens deze gedichten en spoort hem aan, het voorbeeld te volgen. (I, p. 298). 2) Son. 91 van Petrarca, een der anticuriale gedichten, begint: De l'empia Babilonia, ond' è fuggita. - De woorden "spretaeque injuria Romae" bevatten misschien een herinnering aan een vers van Virgilius: Judicium Pari dis spretaeque injuria formae. (Aen. I, 27). 3) Vergelijk de beide brieven door Van der Burgh aan Huygens gericht. Briefwisseling, dl. I, p. 301 en 304. Zie verder p. 142 en p. 155 van dit hoofdstuk. 132 inventions .... Enfin, on m'y a pressé, et pour dire combien les choses venues de loin se font estimer par ce1a seulement, devinez si les Italiens n'ont desià souillé leurs imprimeries de mes folies. 1) Hij verkondigt hier weer dezelfde opvatting over het motief van de daad, die wij reeds in zijn brief aan Hooft hebben gevonden. 2) Ten slotte citeer ik nog een passage uit een Italiaanse brief van Huygens, aan Domenico Molm gericht. Het epistel dateert uit 1632. Wel zijn er dan een paar jaar verlopen sinds de grafschending, maar de schrijver legt hier getuigenis af van de verering voor Petrarca in ons land. Eerst wordt betoogd, dat grote dichters (als Marini) onaantastbaar verheven zijn boven de haat van afgunstige vijanden, en dan vervolgt de tekst: - si che possa stimarsi giunto a medesima sorte co'l Petrarcha, lacerato dopo la morte, e difeso in guisa che ne esca homai piu vivo assai. Sommo Poeta fu que1 valenthuomo, senza ogni dubbio: e qualunque ne sia il giudicio di pochi, al senno generalmente di questa parte del' universo ove io nacqui, ede' suoi contorni piu politi, come a dire la Francia, l'Inghilterra, non si deve far scrupulo di pareggiarlo con qual si voglia de l'una a l'altra antichità. etc. 3) De daad van Martinelli heeft dus verschillende sporen nagelaten in de correspondentie van Huygens. Een epistel uit het tweede deel van de Briefwisseling bewijst, dat hij zich voor De remediis interesseert en blijkbaar een exemplaar wil aanschaffen. David Ie Leu de Wilhem, een zwager van Huygens, ') bericht hem namelijk, dat hij een exemplaar voor hem heeft laten inbinden, maar hij klaagt, dat er te Genève weinig gedrukt wordt, waardoor hij geen betere editie had kunnen krijgen. (lI, p. 306). Vermelding vraagt een brief van Huygens aan P. P. Rubens gericht. (r639). Hij spreekt over zijn nieuwe woning, die hij juist in die tijd betrokken heeft en herdenkt in dit verband zijn gestorven echtgenote: "Quand je l'entamoy la main de I'Eternel ne s'estoit encor appésantie sur moy. Je vivoy doublement, dans la saincte compagnie de Lei ch'è salita A tanta pace, e m'ha lasciato in guerra, et d'ou je ne puis se no haver l'alma trista, Humidi gl'occhi sempre, e '1 viso chino." (lI, p. 468). ó) Op gelijke wijze als aan het slot van Dagh-werck past hij dus enkele verzen uit bepaalde gedichten van Petrarca op Sterre en zich zelf toe. Interessant is een brief, die hij tijdens zijn verblijf te Parijs, in 1663, aan Corneille heeft gezonden als voortzetting van een onderhoud te Rouaan. (V, p. 558-563).6) 1) Geciteerd volgens het handschrift van Huygens' brieven, eigendom der Koninklijke Akademie van Wetenschappen. (Gedeponeerd in de Koninklijke Bibliotheek te 's Gravenhage). 2) Men zie echter p. 138, noot 2. 3) Geciteerd volgens het handschrift van Huygens' brieven. (Zie de voorlaatste noot). 4) Met diens zoon Maurits bevond Huygens zich in 1665 te Orange. 5) De citaten zijn ontleend aan Canz. 22: Che debb'io lar? Che mi consigli, Amore? vs. 60-61 en aan Son. 229: Rotta è l'alta colonna e 'I verde lauro, vs. 10-11. 6) Over dit onderwerp verscheen een studie van Dr. A. G. van Hamel, Le rythme du vers Irançais jugé par Constantin Huygens. Zeitschrift für französische Litteratur, XII, 2, 1890, p. 191. 133 Hierin zet Huygens nogmaals zijn ideeën over prosodie uiteen. 1) Hij wil, dat men zich streng zal houden aan de jambische en trochaeische versmaat, en citeert dan verschillende dichtregels, om aan te tonen, wat volgens hem geoorloofd en niet geoorloofd is. Hij keurt b.v. af ,,'" .comme que1cun a transposé Ie premier de Petrarque: Voi ch' in rime sparse il suono ascoltate, au lieu de: Voi ch' ascoltate in rime sparse il suono". (V, p. 558). Hij waarschuwt met nadruk voor "des licences de ceste sorte, qui vous sautent aux yeux comme des esc1ats de lance". Vooral in de Spaanse en Italiaanse poëzie treft hij deze aan: "Voyez par exemple ce vers de Petrarque dont par hazard je me souviens: o che bel morir era hoggi è tertz' anno!" (V, p. 562).2) Een brief aan Michel de Neuré handelt over hetzelfde onderwerp. (VI, p. 38-40). Volgens Huygens kunnen dichters in de nieuwere talen eigenlijk uitsluitend jambische of trochaeische verzen schrijven. Deze vrij doctrinaire opvatting, die grote bezwaren heeft bij toepassing op de Franse poëzie, leidt Huygens tot een uitspraak, waarbij Dante als "versificateur" boven Petrarca geprezen wordt: Seulement je vous advertiray, si peut estre vous n'y avez prins garde, que Ie bon Dante est celuy d'entre les Italiens que j'ay trouvé Ie plus exacte observateur de ses yambes et trochées purs, si bien que souvent on y void une assez grande suitte de vers ou il ne se rencontre pas une faute, de ce que faute nous appellons. Ce qui est bien autrement en Petrarque et tant d'autres. (VI, p. 39). Dat Huygens inderdaad Petrarca's werk De remediis waarde toekent voor de praktijk van het leven, blijkt uit een brief van 1665 aan Jean Sauzin, waarnemend griffier van het Parlement in Orange. Huygens bericht hem, dat het Prinsdom zijn vrijheid herkregen heeft: Je me suis retenu de vous donner d'abord moy mesme la nouvelle de vostre delivrance, de peur qu' elle ne fust receuë avec un trop grand esclat de joye, selon les humeurs du monde de pardelà, qui me doibt pardonner si j'ose censurer ses excez et ses emportements, qui m'ont souvent faict veoir qu'on n'y a pas assez estudié Remedia utriusque fortunae de vostre ancien voisin de Vauc1use. (VI, p. 124). Bij de brieven uit 1665-1667 zijn er verschillende, gewisseld met personen in Orange. Hierin maakt Huygens melding van de Latijnse verzen, hem door het verblijf aldaar geïnspireerd, aan Petrarca en Laura gewijd. Ook bespreekt hij kwesties in verband met het genoemde werkje van De Chambrun, Relation de ce qui s'est passé au restablissement d'Orange, (zie p. 127), waarin die verzen verschenen zijn. Tijdens zijn verblijf in Parijs, voor diplomatieke aangelegenheden, heeft Huygens zich bezig gehouden met het vertalen van Son. 317: rvo Piangendo i miei passati 1) Zijn gedachtenwisseling met Hooft dienaangaande is reeds besproken op p. 1I3-IQ. 2) Dit vers is de slotregel van Son. 237: Ne l'età sua Piu bella e piu fio~ita. I34 temPi. (zie p. I25). In een brief aan Westerbaen (I666) past hij enkele regels uit dit gedicht op zijn vriend toe, wanneer hij hem aansporen wil, niet uitsluitend gedichten te vertalen, maar oorspronkelijk werk voort te brengen: In ejusmodi sententiam, dispari licet causa, venuste de se ipso querentem Petrarcham nostrum memineris, in egregio, si quid uspiam poematio, cuius initium faciunt hi versiculi : Io vo piangendo i miei passati tempi, I quay posi in amar cosa mortale Senza levarmi a volo, havendo io l'ale Per dar forse di me non bassi esempi. Horum postremos duos tibi soleo applicare, quanquam certe neque sine praec1aris de tuo conatibus vitam transegeris. etc. (VI, p. I83). Aan deze brief is een post-scriptum toegevoegd, waarin hij opnieuw over dit sonnet spreekt en tevens de beginselen uiteenzet, die hij bij zijn vertaalarbeid in acht heeft genomen: Petrarchae, scriptoris mihi semper culti et colendi, poernatiurn, de quo dicebam, tantopere mihi placuit, ut id olim quatuor diversis linguis Italicae ignaris explicare per lusum conatus sim. Istarum versionum ecce duas hic, si tanti est. Inter scribendum casu in has schedas incidi. Transtuli autem haec Italica Xot't'oc 1t68rx, qui meus est mos, quantum eius fieri potest salva dictionis elegantia. (VI, p. I83). Brieven uit I668 getuigen er van, dat hij gaarne een paar goede copieën naar portretten van Petrarca en Laura wilde bezitten. De Vaurose, lid van het Parlement te Orange, zendt ze hem ten geschenke. Huygens bericht een andere vriend, Séb. Chieze, dat de copieën in Parijs aangekomen zijn, maar dat zij slecht uitgevallen waren. (VI, p. 230). Aan De Vaurose schrijft hij na ontvangst der copieën een brief, waaruit ik het volgende citeer: Je scay par l'histoire de Giorgio Vasari des vies des peintres italiens, que ce fut Simone Memmi Sanese, qui dans Ie siec1e de I300 etc. comme la Cour papale se tenoit à Avignon, fut envoyé querir de Siène, pour faire Ie portraict de Petrarcha à l'instance duquel il fit aussi celuy de Madonna Laura. Ce seront asseurement les originaulx, sur lesquels ces copies (et peut estre, copies de copies) auront esté tirées. Mais il y a tant à dire de l'art de celuy de Laura à celuy de Petrarcha, qui est d'une pauvre main au prix de l'autre que je ne puis m'empescher de vous prier, Monsieur, de sçavoir, s'il y a moyen, l'extraction et la genealogie de ces portraiets .... [Huygens verzoekt De Vaurose, zo mogelijk voor nieuwe copieën te zorgen en vervolgt:] Selon ce que dessus, la teste de Petrarcha pour qui Ie peintre a esté appellé par il Sig. Pandolfi Malatesti devroit estre la meilliure, et Laura la surpasse de 50 pour IOO. 1) Interessant is ook een brief van 24 Oct. I668 aan De Vaurose, waarin Huygens 1) Geciteerd volgens het handschrift van Huygens' brieven. (Zie p. I32, noot I). 135 talrijke kwesties in verband met Petrarca en Laura ter sprake brengt. Enige citaten hieruit volgen: La copie de M. Laura, que vous me faictes esperer de dessus l' original conservé dans l'illustre famille de Sado, me sera la tres bienvenue. Comme vous me depeignez ce st original, il pourroit sans miracle estre de la main propre de Memmio Sanese; les bons peintres pourront decider cela sur la bonté du contour, quoyque Ie coloris manque. Mais, Monsieur, si vous avez tant veu d'auteurs que moy sur Ie lieu de la naissance de M. Laura, vous sçavez comme il est en controverse entre Avignon, Graveson et Cabrieres, Ie petit village aupres de Vaucluse que j'ay esté visiter pour l'amour de la belle. 1) Pour moy, apres avoir examiné les arguments de toutes parts, j'avouë que fen sois incertain quam dudum, et je voy que mesme l'evesque Jacobus Philippus Tomasinus, qui dans son Petrarcha redivivus, imprimé à Padouë l'an r650, a tant prins de peine à eplucher toute ceste matiere, quoyque deferant beaucoup à une scavante lettre que luy en escrivit l'an r6471'evesque de Veson, qui tient pour A vignon, et en suitte pour la maison de Sado, enfin ne sçait non plus que moy, comment se depetrer entre autres de ces deux tesmoignages invisibles 2) de Petrarque mesme, qui sembie en devoir estre creu sur tout autre. 3) I1 faict dire à Laura en un endroit: In tutte l'altre cose assai beata, In una sola à me stessa dispiacqui, Che 'n troppo humil tenen mi trovai nata. ') Ailleurs il dit: Mira il gran sasso donde Sorga nasce; Ove giace il tuo eibergo, e dove nacque I1 nostro amor, vo' ch' abandoni e lasce, Per non veder ne' tuoi quel ch'a te spiacque. 5) En effect ces passages sont pour Ie commentateur Vellutello, qui cite force autres raisons en faveur de Cabrieres, et sur des informations qu'il y a esté prendre en personne pose ce petit bourg pour Ie veritable lieu de la naissance en controverse, et pour son pere Henri de Chabau, seigneur du lieu, etc. (VI, p. 238-239). Huygens voegt aan zijn brief een post-scriptum toe, waarin hij opnieuw zijn teleurstelling over de copieën uitspreekt: - pas un de[s] deux me fournit guere à ce qu'il y a lieu de se promettre d'un original de Memmio Sanese. Je ne puis encor vous laisser en paix sans vous 1) Zie boven, p. 126 sqq. i) Lees: "invincibles"? 3) Zie Tomasini, Petrarcha redivivus, cap. XVI: Laurae Petrarchae vita, et encomia. ') Trionfo delta Morte, canto 1I, vs. 163-165. 5) Son. 264: Anima bella, da quel nodo sciolta, vs. 9 en 12-14. In deze laatste verzen zinspeelt Petrarca op Avignon. dire que je trouve dans un recueil des vies des andens troubadours provençaux, faict par Jehan Nostradamus et imprimé à Lion en 1575 1), en chapitre expres, la vie de Ll'turette de Sado et de Stephanette de Cantelmeo, dame de Romaniq, sa tante, ou Laura est dec1airée manifestement de ceste maison, et comme native d'Avignon, et maistresse de Petrarque 2), et, ce qui autorise cest auteur, c'est qu'il a tout tiré des escrits de certains escrivains moines .. Si les auteurs que Nostradamus dte se pouvoyent recouvrer, asseurement on ytrouveroyt plus de lumière; hactenus in tenebris versor. (VI, p. 239-240).3) Deze brief is een aardig getuigenis van Huygens' belangstelling voor Laura en Petrarca. Hoe graag wil hij goede portretten van hen bezitten! Niet alleen wordt er over de iconografie gesproken, maar wij vinden hier de stand van de Petrarcakennis in de 17de eeuw geregistreerd. Wat al dubieuze kwesties in verband met de identiteit van Laura! Wij zien tevens, welke auteurs hij raadpleegde, in de hoop, dat deze hem zekerheid verschaffen konden: de commentator Alessandro Vellutello, Tomasini, schrijver van Petrarcha redivivus, en dan Nostradamus, aan wiens betrouwbaarheid in de 17de eeuw nog niet getwijfeld werd. Om deze redenen 1S de brief van Huygens een belangrijk document voor zijn tijd. Na de bespreking van Huygens' Briefwisseling in verband met Petrarca, wijs ik nog op een passage uit het journaal van zijn reis naar Venetië in 1620. ') Huygens beschrijft zijn bezoek aan het Palazzo della Procurazione: "Le docteur superintendant de la librairie ne se pût trouver, dont fusmes empechez de veoir ce beau thresor, qui se dit estre fondé par Ie laix ["legs"], que fit Francesco Petrarque de tous ses livres à la republique". ó) Hij was dus bekend met het feit, dat Petrarca zijn biliotheek bij testament aan Venetië geschonken heeft. Ten slotte een enkel woord over Huygens' eigen bibliotheek, waarvan de Catalogus bewaard en herdrukt is. 6) Deze wijst aan, dat hij minstens een drietal exemplaren van Petrarca's Rime bezat. 7) Eén der edities wordt nader beschreven door de toevoeging: "Venet. 1581". Dit moet de zesde en laatste druk zijn van de uitgaaf 1) Nostradamus (Jehan de Nostredame), Les vies des plus celebf'es poetes pf'ovensaux, Lyon 1575. In herdruk uitgegeven, met commentaar, door Joseph Anglade, Paris 1913. Het werkje is een mystificatie, geschreven om Provence glorie bij te zetten. Eén derinventies van Nostradamus, die veel succes had, was zijn fantasie van de z.g. Cours d'Amour. Laura was volgens hem een "femme docte", die aan het hoofd stond van de "Cours d'Amour" te Avignon! 2) Zie het hoofdstuk: De Laurette et Phanette, in de moderne editie, p. 129 sqq. (De naam van Laura's tante luidt bij Nostradamus: Stephanette des Gantelmes, dame de Romanin). 3) Thans weet men, wat wij geloven moeten van die geheimzinnige monniken, op wier autoriteit Nostradamus zich beroept. Zie de "Introduction" van de moderne herdruk, vooral chap. III en IV. ') Uitgeg. door Dr. J. A. Worp. Bijdragen en mededeelingen van het Historisch Genootschap (Utrecht), dl. 15, 1894, p. 62. 6) Loc. cito p. 131. - Huygens is wel in Padua geweest, maar heeft Petrarca's graf in Arquà niet bezocht. I) Catalogus der Bibliotheek van Constantijn Huygens, opnieuw uitgeg. naar het eenig overgebleven exemplaar [door W. P. van Stockum Jr.], 's Gravenhage 1903. 7) Catalogus, p. 31, nO. 161; p. 49, nO. 390; p. 53, nO. 631. 136 137 met het uitvoerige commentaar van Gesualdo. 1) Men mag aannemen, dat één der andere exemplaren de editie van Vellutello vertegenwoordigt, want Huygens blijkt deze uitgaaf goed te kennen. De Opera van Petrarca worden niet genoemd in de catalogus en evenmin Latijnse uitgaven der ethische werken afzonderlijk. 2) Wel wordt vermeld: Petrarque sage Resolu, 2 vol. en veau (12°). 3) Uit deze laatste toevoeging blijkt, dat het hier een editie betreft van de Franse vertaling, die François de Grenaille vervaardigd heeft. ') Ook bevat de catalogus nog een werk, dat slechts aangeduid wordt als: De Laure d'Avignon. 5) Dit zal de oude Franse vertaling zijn van een deel van het Canzoniere, waarvan Vasquin Philieul de auteur is: Laure. d' A vignon . . " extraiet d~t poëte llorentin François Pétrarque. (Paris 1548).6) In deze bladzijden heb ik de feiten en gegevens besproken, die het mogelijk maken vast te stellen, hoe Constantijn Huygens tegenover Petrarca gestaan heeft. Zijn grote belangstelling voor alles wat de persoon van Petrarca en Laura betreft, zijn vereenzelviging met de dichter van de verzen "in morte di Madonna Laura", zijn waardeering voor hem als moralistisch auteur, blijken van dien aard, dat de verhouding van Huygens tot Petrarca wel een "persoonlijk" karakter draagt. Een der zoons van Huygens heeft - nog vóór zijn vader - een bezoek gebracht aan Vauc1use, namelijk in Sept. 1649. CONSTANTI]N HUYGENS Jr. beschrijft zijn indrukken in een passage uit zijn journaal: II Saterd. Vertrocken 's mergens en quamen naedat wij eens de wegh verloren hadden te 9 uren te Vauc1use. Dit is een wonderlijcke plaets, leggende tusschen in groote en steile berghen. De fontein komt achter uijt een groot hol van een bergh daer het water nochtans schijnt in stil te staen en is groenachtich van couleur, ijskout en wonderlijck c1aer. Wat verder komen onder uijt de gront de sources van de Sorgue niet groot gewelt en geraes, soodat het water op een plaets wel een half mensch dickte, een voet of twee hoogh opborlt. All dese sources te samen maken terstont een rivier die dertich passen vandaer navigabel is, en wonderlijck snel. Aen dese rivier op een rots, ontrent 50 of 60 voeten hoogh, staen de ruinen van het huijs van Petrareha, daer niet af oyer en is dan weinich mueren waervan dit de rouwe grontteeckeningh is. 7) 1) De editio princeps verscheen in 1533. I) Raadselachtig is de titel op p. 52, nO. 608: "P. aValIe Clausa contra Syriacos." Een aparte editie van Petrarca's Itinerarium syriacum, waaraan men geneigd is te denken, bestond nog niet. 8) Catalogus, p. 58, no. 270 • ') Zie Catalogue of the Petrarch Collection, p. 20. ') Catalogus, p. 59, no. 383. I) Catalogue of the Petrarch Collection, p. 170. - De Catalogus librorum.... Christiani Hugenii (Hagae Com. 1695) bevat, behalve een drietal edities van de Rime, ook Petrarcha redivivus, van Tomasini, en I due Petrarchisti, door Niccolo Franco en Ercole Giovannini. Het is niet uitgesloten, dat die boeken uit de bibliotheek van Constantijn Huygens afkomstig zijn, daar deze vóór de verkoop reeds enigermate "geplunderd" was. 7) In de marge staat een plattegrond getekend. Beneden aen den bergh staet het huijs van Laura en is een slecht vierkant huijsje met een plat daeckje, wesende jegenwoordich een papiermolen. Daer is oock de grotte van Petrarcha, dat een klein gaetjen is, in tween afgeschut en in de rots uijtgehouden omtrent 20 voet langh en IO of I2 breedt. De berghen rontsom zijn geweldich hoogh en wonder om sien. Het steetje is klein en slecht. 1) Dit is wel een zeer uitvoerige beschrijving van Vauc1use door een Nederlandse bezoeker. Ook hier blijkt weer, welke overleveringen de fantasie van de bevolking in die streek geschapen had. GEDICHTEN OP DE SCHENDING VAN PETRARCA'S GRAF. - De schending van de tombe in Arquà (I630) bracht de gemoederen van Petrarca's bewonderaars in beroering. Niet alleen Italianen, zelfs buitenlanders mengen hun stem in het koor der verontwaardiging. Ook verschillende Nederlanders huldigen Petrarca door deze wandaad te hekelen. Wij zullen hun gedichten hier eens bij elkaar zetten. Eerst enkele bizonderheden over het misdrijf in kwestie. Op de 27ste Mei I630 heeft een geestelijke, Tomaso Martinelli, vergezeld van enige jonge bewoners van Arquà, Petrarca's graf geopend en een paar beenderen van de rechterarm weggenomen. Toen het gerucht van deze daad zich verspreidde, heeft de Senaat van Venetië afgevaardigden gezonden, om ter plaatse een onderzoek in te stellen. De tombe werd opnieuw geopend. De schuldigen zijn gerechtelijk vervolgd. Het resultaat was de afkondiging van een edict, en later een vonnis van de Senaat van Venetië: Martinelli en een paar van de medeplichtigen worden uit het gebied van Padua en Venetië verbannen, onder bedreiging met kerkerstraf, indien zij het zouden wagen, terug te keren. 2) Domenico Molin, zaakgelastigde van de Hollandse regeering in Venetië, heeft de dichters uit onze gewesten in het alarm betrokken. Hij stelt namelijk Cornelis van der Mijie, Lid van de Staten, op de hoogte van het gebeurde, zendt hem enige verzen op dit onderwerp, en wekt hem op, te zorgen, dat de Nederlanders het voorbeeld van de Italianen volgen en ook de grafschender een geseling toedienen. Van der Mijle alarmeert Huygens, Heinsius 3) en Barlaeus. Vooral eerstgenoemde heeft op zijn beurt weer andere dichters aan het werk gezet, tot zelfs in Friesland toe. Bij de bespreking van de brieven van Hooft en Huygens zijn reeds fragmenten daaruit geciteerd, die op dit voorval betrekking hebben. 4) 1) Journalen van Constantijn Huygens den Zoon, uitgeg. door Th. ]orissen. Werken van het Historisch Genootschap (Utrecht), nieuwe reeks, dl. 46, 1888, p. 132. 2) In de Italiaanse literatuur over de grafschending beschouwt men de daad als een bravourestuk van de geestelijke en zijn boeren, misschien juist voortgekomen uit hun bewondering voor Petrarca. Zie Andrea Moschetti, La violazione delta tom ba di Francesco Petrarca nel 1630. Atti e memorie della R. Accademia di scienze lettere ed arti in Padova, nuova serie, vol. XV, 1898- 1899, p. 231. (padova 1899). - Tomasini, in Petrarcha redivivus, (Patavii 1650) geeft een paar documenten van het proces in zijn hoofdstukje: "Divini vatis sepulchri violati bistoria" . (p. 168 sqq). - Dat de grafschending bedoeld was als een wraakneming wegens Petrarea's uit· latingen tegen de Curie, is een opvatting, die bij onze Zeventiende-eeuwers voor komt (Huygens!), maar blijkens de stukken van het geding onjuist is. a) Deze heeft echter niet op de grafschending gedicht. ') Men zie ook bepaalde brieven van Casparvan Baerle en] akob van der Burgh. (p. 159, P.155). 138 I39 Hier volgt een kleine bloemlezing uit de Nederlandse Martinelli-verzen. Het is immers merkwaardig, en van enige betekenis voor de roem van Petrarca in ons land, dat onze letterkunde zoveel herinneringen aan de grafschending bewaart. BARLAEUS is de eerste, die zijn toornige stem verheft in Dirae Francisci Petrarchae in tumuli sui violatorem improbum. 1) Het gedicht is opgebouwd uit vergelijkingen tussen Martinelli en bepaalde klassieke figuren: Quis heu quietam parricida nocturnus Lacessit urnam? quis manu Thyestaea Satelles Orci, barbarusque praedator, Dudum sepultis manibus ciet litem? An fas, pudorque, et lex verenda secretae Mortalitatis, pulverisque seposti, Cessere mundo? perditusque suffossor Impune sacris ossibus dicam scribit? etc. Geen scheldwoorden en verwensingen zijn heftig en honend genoeg om Martinelli te vervloeken. Barlaeus neemt aan, dat deze uit winstbejag tot de daad gekomen was. Juist de literaire overdrijving wettigt het vermoeden, dat zijn barre veront· waardiging cum grano salis opgevat moet worden. Een meer persoonlijke toon spreekt bij HUYGENS in zijn gedicht: Laura Latroni Thomae Martinellio Monacho Dominicano, qui ettosso Petrarchae cadaveri ferebatur brachium dexterum abripuisse. 2) De opzet is aardig gevonden: Laura zelf spreekt de schuldige toe. Zij wijst hem op het nutteloze van zijn poging: drie eeuwen, die Petrarca's roem hebben voortgedragen, kan hij niet vernietigen; zijn liefde en zijn Laura blijven leven bij de mensen. Zelf had Petrarca gewillig het aardse kleed afgelegd, - maar toen was de onsterfelijkheid hem al verzekerd. En na zijn dood vond hij de zaligheid, verenigd met zijn Laura. Martinelli wilde Petrarca's as verstrooien, maar juist op deze wijze verspreidt hij zelf diens roemrijk stof over de gehele aarde! Ik laat de aanhef van Laura Latroni hier volgen: Seu furor invidiae est, seu spes insana nocendi, Qua sacra Petrarchae diripis ossa mei; Scilicet ut sparsi nusquam vestigia, nusquam Relliqua discerpti perstet imago viri: Impie, quam nihili es! quam quo contendis aberras Calle miser, quam se destruit iste labor! Illatum decuit memores tot crimen in annos, Et praedatrices in tri a saecla manus, 1) Casparis Barlaei poematum pars II, Amstelodarni 1646, p. 317 sqq. (In de afdeling: Poematurn rniscellanorum, lib. I.) ~ Het gedicht is in het Nederlands vertaald door J. J. F. Wap. Bijdragen tot Boeken- en Menschenkennis, dl. 111, (1834); Mengelwerk, p. 92-95. Zie p. 277. 2) Gedichten, dl. 11, p. 219. Door Hooft vertaald. (Gedichten, dl. I, p. 300). Ereptum terris aeterni vatis amorem, Ereptum Laurae nomen utrique Polo, Te tibi; etc. (lI, p. 2I9-220). Huygens imiteert in zijn gedicht Petrarea's woordspelingen met "lauwer" en "Laura" . In vs. 28 noemt hij Petrarca "Diogenes" ; hier blijkt weer, dat hij ook de moralistische auteur hoogschat. Hij laat Laura het liefdesgeluk tijdens beider leven herdenken. (vs. 33 sqq.). Ook zinspeelt zij op het plan tot een huwelijk, dat echter door het noodlot vernietigd werd. (vs. 37 sqq.). Dit gaat waarschijnlijk terug op de overlevering, dat de Paus Petrarca zijn toestemming bood, indien hij met Laura trouwen wilde. Dat er sprake is van een werkelijke liefdesverhouding tussen haar en Petrarca is dichterlijke fantasie van Huygens of zijn bronnen. Wij zagen, reeds uit één van zijn brieven, dat hij in het onzekere verkeerde over de aard van hun betrekkingen. (p. I35-I36). In het gedicht Laura Latroni klinkt de toon wel doorvoeld. Dit is minder het geval in de drie Italiaanse gedichtjes, die Huygens op hetzelfde onderwerp vervaardigd heeft. Ik laat ze hier volgen als curiositeit, omdat het herinneringen aan de grafschending zijn, in de taal van Petrarca door één van zijn Nederlandse bewonderaars geschreven. Het eerste luidt: Vidde Laura il furfante (Fosse ei Frate à Pedante) Vidde il mostro crudel, vidde l'insano Ch'al suo sepolto am ante Involà '1 braccio e l'honorata mano. E, già scorgendo il vanto Che ne sorgea al violato Santo, Ladro, disse, che pur i morti spogli, Piu gli dai che non togli. Struggendo questi sassi, N'ergi al Petrarcha redivivo un throno; E so che sentirassi Dalla nube che fai crepar, un tuono. (U, p. 22I). Hier dus dezelfde pointe als in Laura Latroni: Martinelli heeft ongewild juist de roem van Petrarca verspreid. In het volgende gedichtje laat Huygens de poeët persoonlijk optreden, om Laura te troosten: Pianse il braccio e la man Laura dolente, Man e braccio da lei quante honorati Tante homai profanati: Quando il morto, innocente Quanto Roma in error, cosi presente La consolà; Che stratio, Laura, ti dai d'un braccio? 140 A dispetto de' frati, Preso sarà, non perso: Non vedi tu che vivo chi fu degno Che t'abbracciasse, inestimabil pegno, Morto convien ch'abbrachi l'universo? (II, p. 222). Eigenlijk wordt ook hier dezelfde gedachte herhaald: juist nu kan Petrarca de hele aarde omvatten. Uit vs. 5 en 8 blijkt weer, dat Huygens Martinelli's daad wil verklaren als een wraakneming voor Petrarca's uitlatingen in verband met de Kerk. Ten slotte het derde Italiaanse gedichtje: Petrarcha Latroni. Anatomista infame, Che l'arrabbiata fame, L'ingordigia d'Harpie Scocchi su l'innocenti ossa mie, Beccaio di mumie, Guerriero fra li sassi, Non ti stupir se qui morto mi taccio, Mentre m'involi il braccio: Men, vivo, sentirei se me involassi Un braccio à me, che s'à madonna un bacio. (II, p. 222). De artistieke waarde van deze drie gedichtjes, vooral van het laatste, is niet bizonder groot. Wel heeft Huygens aardig de versèhillende mogelijkheden toegepast bij het combineeren van de personen, die hij sprekend invoert: Laura, die het woord richt tot Martinelli; Laura en Petrarca, die samen de kwestie bespreken; Petrarca, die zich zelf wendt tot de grafschender. Huygens schreef deze versjes waarschijnlijk als attentie voor de vrienden in Italië (Molin!), aan wie Cornelis van der Mijle zijn gedichten sturen wilde. Vermeld is reeds, dat HOOFT een Nederlandse vertaling gemaakt heeft van Laura Latroni, die hij Huygens toezond als: 't Loot van den Diamant des Heeren Huighens, genaemt Laura Latroni, Laura tot den Roover. (I, p. 298). Dit gedicht heeft goede kwaliteiten; de verzen zijn levendig en melodieus. Bovendien schreef Hooft, misschien ook om aan Huygens' verzoek te voldoen, het sonnet: Op het steuren van Petrarchaes Graf. Terwijl Petrarchaes geest omreist des aerdtrijks kimmen, Lagh 't lichaem, derdhalv'eeuw, in vankenis, beknelt. Doe komt een wraekziek dwaes, met dom gedroght, verzelt, Op 't hailighe gebeent, in arren moed, aengrimmen. Hoort hier, 0 ghy, die met de wallen te beklimmen Van 't weerloos graf, u waent te weeren als een heldt, En breeker van den windt, met euvle wreedtheidt, velt, Gelijk een booze bok, uw' hoorens, op de schimmen. 141 142 Deez' as, terwijl zy, nae haer' geest, verdrietigh toght, Tien vijfentwintighen van jaeren, overbroght. Dank hebt, dat ghy haer, nu, komt door de lucht verspreiden; En wijst haers heeren spoor. Eer lange vindtz' hem al; En stuyvend' in den mondt van duyzendt dichters, zal Hun kittlend' op de tong, zyn lof bet uyt doen breiden. (I, p. 300). Men herkent weer dezelfde pointe, die Huygens aan het slot van Laura Latroni had geplaatst: Martinelli veroorzaakt juist, dat de as van Petrarca zich roemrijk over de aarde verspreiden kan. Het gehele sonnet van Hooft is een nieuwe inkleding van dit motief, de aardigheid wordt zelfs nog toegespitst: nu kan die as overal de tong van de dichters prikkelen, om Petrarca's lof te bezingen. Wij zullen verder eens zien, wat de poëtische oogst in Friesland heeft opgeleverd. 1) VAN DER BURGH schrijft het volgende gedicht: Laura Latroni. Ladro cortese, chi rubando l'ossa Del mio Amante fe del, doni la vita A chi senza tua non fosse uscita Di questa scura et taciturna fossa; Ladro non sei, perche il mio ben s'ingrossa Di quel che mi togliesti, et la perdita Della destra mi giova, ch' impedita Era per m' abbracciar, inanzi mossa Che da te fosse la corporea salma Di quel Tosco immortal, a chi i' ero l'alma. Hor che la fida man mi sveglia et tocca Lascio la tomba, a non lasciar piu morte Quelle membra gentil. Che l'atra Sorte Perde i suoi stami al dolce di mia bocca. Het opschrift doet reeds vermoeden, dat ook Van der Burgh geïnspireerd is door Huygens' poëem met dezelfde titel: het is weer een bewerking van het thema, dat Laura zich juist dankbaar voelt jegens de grafschender. Ook Van der Burgh weet, wat concetti zijn: hij voegt er de voorstelling aan toe, dat die "bevrijde" hand van Petrarca Laura uit haar graf komt wekken. De rechtsgeleerde P. KNIJFF, uit Leeuwarden, wil eveneens getuigen. Hij vervaardigt een Latijns gedicht, waarin Martinelli zelf het woord tot Laura richt: !dolatra Petrarchae respondet Laurae aemulanti. 2) De schuldige verklaart, dat juist een waanzinnige liefde voor Petrarca hem tot zijn daad gedreven heeft: 1) Van Vloten heeft reeds een drietal van deze gedichten uitgegeven. (Boofts Brieven, dl. lI, p. 464-465). De tekst bevat echter enige onjuistheden, zodat ik ze opnieuw publiceer naar het handschrift uit de Universiteitsbibliotheek te Leiden. (Hs. Bug. 37). 2) Universiteitsbibliotheek te Leiden, hs. Hug. 37. 143 Seu furor et magnis insania nota Poëtis, Sive tuo similis, Laura, subegit amor: Non potes in misero rabiem culpare nocendi, Nec magis invidiam quam memorare tuam. Sat tibi sed nimio vacuae livore, fuisset, Viventis tenera colla ligasse manu: Sat tibi, basiolis animasse incendia vatis, Languidaque in tepido membra tulisse sinu: Et nunc sub digitis, nunc lascivisse lacertis, Qui vestra toties incaluere nive. Nec mihi debueras ira stimulante negare, Frigida quod flammas sentiat umbra meas. Non ego sustinui manes violare sepulti; Amplexus petij, magne Petrarcha, tuos. Sic mea me pietas, et sanctior impulit ardor, Qui te per stijgias usque sequetur aquas. etc. Laura zelf wordt aansprakelijk gesteld voor het lot van Petrarca; liefdegloed heeft hem verteerd. Zij moet de daad van Martinelli prijzen: deze immers heeft haar en Petrarca onsterfelijke roem bereid: "Petrarchae tumulus maximus orbis erit." Ook Knijff bewerkt de vernuftspelingen uit Huygens' verzen op dat onderwerp, maar toch bevat zijn gedicht aardige passages, met nieuwe motieven. Hij heeft er nog een Frans epigram aan toegevoegd: Esprit vainqueur de tant d'années, Qui s'opposent a vos travaux, La ou vous dressez vos trophées Par dessus les Dieux Infernaux. Voyant cette nouvelle vie En une poudre, dont les vents, Apres l'effort d'une furie, Ont desja pris leur passeternps; Je Ie trouve tres veritable, Qu'en despit mesme de la mort, Bien qu'on Ie tient tousjours pour fable, Le Phoenix de sa cendre sort. Aldoor wordt dezelfde pointe van Huygens herhaald; alleen verbindt Knijff deze gedachte met het Fenix-motief. De grootste activiteit bij de Friese dichters toont WILLEM SNABELIUS. Hij herdenkt het geval-Martinelli in een Italiaanse sestine, een Latijns gedichtje, een Spaans poëem en dito epigram en nog een Italiaans sonnet 1). Van het sestinengedicht volgen hier de eerste strofen en dan de congedo: 1) Alle bewaard in het genoemde hs. 144 Sest. Deh lascia in pace la ben contenta alma Barbara man, lascia la famosa ombra Che fai? no temi !'irritato mondo Di galant' huomini? Cola nel cielo Siede egli glorioso colla donna Che tolse dal suolo Ie sue rime. QueUe immortali sacrosante rime, Quel gentil pasto d'una ben nata alma, Ch'al mondo mostran quanto puo di donna, La belta la virtu, poi l'ignuda ombra. Qui trovan gli bei spirti un proprio cielo Di leggiadri concetti un nuovo mondo. Laura, bel sole di quel nuovo mondo Che !'influentie spargi in queUe rime, Deh che' pensi? dove Diva, del cielo Illustri i giri? Venerabil alma, Mira almeno hor' pietosa la tua ombra o ben sovra ogni altra adorata donna. Godi, la dove sei, felice donna, Due volte in terra, et una vive in cielo Sempre tua schiava, la tua sublime ombra. Het gedicht van Snabelius verdient de aandacht wegens de vorm: om Petrarca te huldigen is hier de sestine gekozen. Het Latijnse epigram luidt: Virbius antiquis clueat, tibi nos nova fata Vidimus insanam ferre Petrarcha manum. 1) In het Spaanse gedicht wordt Martinelli ter verantwoording geroepen en met hevige vergelding bedreigd: Pensamientos inflamados Zelos agros rabiosos Que hazeys 0 malhadados? Robar est os gloriosos 1) "Virbius" is identiek met "Hippolytus". Toen deze prins door de intrigue van Phaedra een jammerlijke dood gestorven was, verleenden de Goden hem een nieuw, onsterfelijk bestaan, terwijl hij voortaan Virbius heten zou. (Zie Ovidius, MetamorPh.lib. XV, vs. 543-544). Op gelijke wijze is Petrarca, volgens Snabelius, door de daad van Martinelli, tot nieuw leven gewekt. 145 Huessos, rabia es no zelos. No temeys las Infernales Furias? no de los cielos Los amenaçantes males? etc. Het epigram in dezelfde taal is weer op de bekende contrastspelingen gebouwd: Fama por dar galardon A quien la hizo trionfar Quiso nueva luz le dar Por la mano de un ladron. 1) Ik sluit de rij met het sonnet van Snabelius, waarin hij Petrarca "elf het woord verleent (Petrarcha loquitur. Sonnetto.): Dunque trovi piacer, insano Frate, A far dell' aride ossa mie stratio? Ossa, che gia per tanto e tanto spacio Poco men che reliquie son state. Ossa, gia della belt a stessa amate C' hor a tua crudelta diventa ghiaccio, Barbaro petto, tronchi tu m'un braccio! o cuor crudel, 0 voglie spietate: Un braccio, che suono tal hor la lira D' Apollo, braccio, che si spesso cinse La belta, che tutta in fiamma hor' ti mira. Misero, no sai, che, ch'il nome spinse Oltra Ie nubi mette in non cal' l'ira Vil, co me quel che tutto tutto vinse? Sommige van onze Martinelli-verzen zijn weinig origineel en vertonen gebrek aan spontaneïteit: ze werden grotendeels op verzoek, ter wille van de vriendschap, geschreven. Wat hun aard betreft, - Van Baerle en Snabelius vertegenwoordigen het "scheldgedicht" , de laatste meer gematigd; Huygens echter brengt een serie galante "concetti" te pas en juist in dit opzicht hebben de vrienden hem nagevolgd. Zo is de schending van Petrarca's tombe aanleiding geworden tot het ontstaan van een reeks verzen, waarbij de Nederlandse dichters zich mee laten drijven op de stijl van het Marinisme. Het feit, dat er wel een veertiental gedichten aan te wijzen is, sommige kort, andere lang, - in diverse talen -, leek mij, ondanks het mode-element, belangrijk genoeg, om hier een overzicht in te voegen van deze Nederlandse "Martinelli-poëzie". HET PETRARQUISME. - Uitvoerige studie van het zeventiende-eeuwse Petrarquisme in ons land valt buiten de grenzen van mijn onderzoek naar de invloed van 1) De tweede regel bevat een toespeling op Petrarea's Trionfo delta Fama. 10 Petrarca. Wij zagen immers, dat het zich in de r6de eeuw niet rechtstreeks uit de kunst van Petrarca ontwikkelt, maar dat wij veel aan de Fransen te danken hebben. Ditzelfde geldt voor de r7de eeuw. Ik merk slechts op, dat ik tot het Nederlandse Petrarquisme reken (naast een deel der lyriek van Hooft, Huygens en in mindere mate Vondel) verschillende gedichten van Johan van Heemskerck I}, Jakob van der Burgh, Tesselschade, Simon van Beaumont 2), Daniël Jonctys (Rooselijns Oochies), Justus de Harduyn (De weerliicke liefden tot Roose-mond 3), Westerbaen, Rodenburg, Breero, Starter, Krul, Johan van Someren '), e.a. en bovendien talrijke verzamelbundels en liedboeken, b.v.: Vermaeck der Jeught (Jan Wellens 1616); De Zeeusche Nachtegael (r623); Minne-plichten Kuysheyts-Kamp (r626); d'Amsteldamsche Minne-Zuchjens (r643); Verscheyde Nederduytsche Gedichten (2 dIn. 1651-1653); Klioos Kraam (H. Rintjus 1656). 5) . In al dit werk vindt men, nu eens goed, dan weer minder geslaagd, diè trekken, die men als kenmerkend voor de petrarquistische stijl beschouwt. Ook is het hier niet de plaats voor detailstudie van de tegenstroming, het Antipetrarquisme 6), zoals dit zich ook in de 17de eeuw.blijft vertonen, b.v. in bepaalde gedichten van Huygens, Breero 7), Matthijs van de Merwede. 8) Juist in deze reactie, die wel eens bizonder drastische trekken vertoont, komt de Hollandse volksaard tot uiting, die zich verzet tegen precieuze gemaniëreerdheid en zich niet blijvend bekoren laat door het spel van de petrarquistische stijl. Naast en uit het "wereldse" Petrarquisme heeft zich een religieus Petrarquisme 1) Zie het gedicht, dat op p. 152 geciteerd wordt. 2) Waarde heeft zijn petrarquistische sonnettencyclus "Jonckheyt". (cf. p. 153). 3) Door één van zijn bewonderaars wordt De Harduyn naast Petrarca gesteld: Quis novus hic supra excultum te spiritus aevum Ad facienda novo Carmina more rapit? Ut nec Petrarcae vic ignea nec Bertassi Gratia, conatis obstet iniqua tuis. (Lofdicht van Andreas Hoius in: De weerlijcke Liefden tot Roose-mond, uitgeg. door Dr. R. Foncke, voor de seven Sinjoren etc. Antwerpen-Santpoort 1922, p. 4)' ') Zijn bundel Uitspanning der Vernuften (Nijmegen 1660) is ten onrechte in het vergeetboek geraakt. 6) Ook in Friesland wist men van Laura en Petrarca, blijkens het gedicht in deze bundel door S. A. Gabbema opgedragen aan de dichteres Mevr. Sibylle van Griethuysen. Hierin wordt h'Offelijk verkondigd, dat hààr werk aan dat van de beroemdste dichters herinnert. Zou men niet wanen "dat Po, en Mince en Sorge lacht" of "dat den trousten minnaar queeltjHet Lof van Laura"? (Klioos Kraam, p. II9-I2o). Rintjus zelf vervaardigt een "Mintriomf", die veel petrarquistische elementen bevat. (p. 239). I) Zie p. 54 sqq. van het vorige hoofdstuk. 7) Ik wijs b.v. op een gedicht als "Nieu-Liedeken" uit De Groote Bron der Minnen. (De werken van G. A. Bredero, uitgeg. door Dr. J. ten Brink, Amsterdam 1860, dl. lIl, p. 434)' 8) In zijn Uyt-heemsen Oorlog etc. ('S Gravenhage 1651). Zie het gedicht op p. 57 van de bundel, dat het volgende opschrift draagt: Ridendomi delle canzoni de Frallceschi, (come li chiama Bocaccio) piene di non so che rispetto, angoscie, pianti etc. 146 147 ontwikkeld, dat dezelfde vormen (sonnet!) en stijlmiddelen (beeldspraak!) cultiveert, die karakteristiek zijn voor de liefdeslyriek, maar dan christelijke motieven vertolkt. Ook deze beweging vindt zijn oorsprong in Italië. Daar verschijnen na het midden der 16de eeuw de bundels "rime spirituali", die spreken van berouwen boete, van hemelse adoratie. 1) In petrarquistische stijl wordt nu de triomf van Christus bezongen. Men dicht lofzangen voor de Heilige Maagd, wijdt elegante stanzen en madrigalen aan Maria. Magdalena. Merkwaardig is de belangstelling, die de dichters - o.a. Marini - juist voor haar bezitten. Misschien boeiden hen ook hier de pikante tegenstellingen van schoonheid en zonde in deze boetelinge en heilige. Zij wordt op dezelfde wijze bezongen als de wereldse geliefde van de dichters: telkens vertoont zich het spel der contrasten en tevens die eigenaardige noot van adoratie. Maria Magdalena wordt de "Laura" van het religieuze Petrarquisme. Schilderkunst en literatuur gaan hier hand aan hand. Ook daar is de heiHge langzamerhand een renaissancistisch "model" geworden, slechts gehuld in het kleed van haar goudblonde haren. Aesthetische motieven treden op de voorgrond. Haar vrouwelijke schoonheid wordt dikwijls in wereldse geest afgebeeld. 2) In Frankrijk vertoont zich in de letterkunde eveneens een stroming van religieus Petrarquisme. 3) Ook in Nederland openbaart zich ditzelfde verschijnsel bij dichters als Revius en Dullaert. Maar dit onderwerp valt weer buiten het terrein van mijn onderzoek. Toch wil ik als voorbeeld van onze religieus-petrarquistische poëzie hier de terzinen later volgen van Dullaert's sonnet "Christus stervende". De sfeer is godsdienstig, maar vorm en beeldspraak zijn volkomen in de stijl van de tijd: Daar hy het leven derft, wil ik het ook gaan derven: Maar hoe hy meerder sterft, en ik meer wil gaan sterven, Hoe my een voller stroom van leven overvloeit. o hooge wonderen! wat geest is zoo bedreven, Die vat hoe zoo veel sterkte uit zoo veel zwakheid groeit, En hoe het leven sterft om dooden te doen leven? ') ITALIAANSE LIEDBOEKEN. - Ook de bundels met Italiaanse liederen hebben contact gevormd tussen het land van Petrarca en onze gewesten. Uiterst populair waren verschillende zangwijzen hier. Hoe dikwijls staat een Italiaanse beginregel als "voys" boven Nederlandse gedichten! Ik spreek over dergelijke bundels, omdat zij een bescheiden aandeel hebben gehad in de verspreiding van Petrarca's lyriek door de West-Europese landen: men vindt hierin ook gedichten of fragmenten uit de Rime op muziek gezet. Zo staat b.v. in de Madregali ariosi (In Venetia, Apresso di Antonio Gardano, 1) Ook hiervoor is Petrarca in zekere zin oorspronkelijk het uitgangspunt geweest. Men vindt in zijn Canzoniere godsdienstige sonnetten en een lofzang: Alla Vergine. 2) Zie K. Smits, De iconografie der Nederlandsche Primitieven, Amsterdam 1933, p. 180 sqq. 3) Zie Joseph Vianey, Le Pétrarquisme en France au XVle siècle, Montpellier 1909, p. 297"316. ') H. Dullaerts Gedichten, Amsterdam 1719, p. 41. Lib. sec. 1560) als eerste zangstuk, door Giannetto gecomponeerd, de mooie canzone van Petrarca: Chiare, Iresche e dolci acque. Orlando di Lasso schreef muziek voor de laatste strofe van Sestina 7: Non ha tanti animali il mar Ira l' onde, namelijk voor de volgende verzen: Deh or foss'io, co'l vago de la luna, addormentato in qua' che verdi boschi; e questa, ch'anzi vespro a me fa sera, con essa e con Amor in quella piaggia sol a venisse a starsi ivi una notte; e '1 di si stesse e '1 sol sempre ne l'onde. (vs. 31-36). Verder bevat de bundel een melodie van Nicodemus voor het begin van Canz. 8: Perchè la vita è breve. In een andere verzameling: De diversi auto ri il primo libro di madrigali (In Venezia, appresso Francesco Rampazetto) staan composities op de quatrijnen van Son. 84: Non veggio ove scampar mi possa omai,Son. 29: S'io credesse per morte essere scarco, Son. 212: Solea lontana in sonno consolarme ; de laatste strofe van Sestina I: A qualunque animale alberga in terra, - de volgende verzen omvattend: Con lei foss'io da che si parte il sole, e non ei vedess' altri che Ie stelle, sol una notte, e mai non fosse l'alba; e non si transformasse in verde selva per uscirmi di braceia, come il giorno ch' Apollo la seguia qua giu per terra! Ten slotte vermeld ik uit deze bundel een compositie van de zangerige strofe: Da' be' rami scendea, (zie p. 47), het vierde couplet van Canz. 14: Chiare, Iresche e dolci acque. Dergelijke liedboeken waren zeer geliefd in ons land. De catalogus van Huygens' bibliotheek bewijst, welk een aardige collectie hiervan in zijn bezit was. Hoe geliefd die Italiaanse liederen waren, blijkt uit het feit, dat sommige bundels in ons land gedrukt zijn, wel eens met een Italiaanse voorrede van de Nederlandse verzamelaar. Daar zijn de Nervi d'Orleo, in r605 te Leiden verschenen. Het voorbericht "Alli Amatori della Musica" is geschreven door Iacopo Graswinkel. Men vindt hier ook weer verschillende stukken uit het Canzoniere op muziek gezet, n.l.: Son. 228: Oimè il bel viso, oimè il soave sguardo, door Luca Marenzio, Son. 28: Solo e pensoso i Piu deserti camPi, door Hippolito Baccusi en verder slotstrofe en congedo van Sestina 4: Chi è lermato di menar sua vita, door Orlando di Lasso: S'io esca vivo de' dubbiosi scogli ed arrive il mio esilio ad un bel fine, eh' i' sarei vago di voltar la vela e l'ancora gittare in qualche porto! Se non ch'i' ardo co me acceso legno, si m' è duro a lassar l'usata vita. 114488 149 Signor de la mia fine e de la vita, prima ch' i' fiacchi il legno tra li scogli, drizza a buon porto l'affannata vela. Zo heeft dus ook de Italiaanse liederen-compositie er toe bijgedragen, verzen van Petrarca in Nederland te verbreiden. PETRARCA IN DE THEORIE VAN HET RIJMLOZE VERS. - Enige auteurs noemen de dichter in beschouwingen over rijmloze poëzie. Sibilet, in zijn Art poétique Irançoys (1548) wijst op de sestinen van Petrarca, maar voegt er aan toe, dat hierin een ander systeem van analogie de eindklanken beheerst: ear, si tu y avises, lés derniers mos de chaque vers répétéz proportionnéement au long dés sizains donnent modulation téle, qu'elle peut aiséement supplir la ryme defaillante au sizain. Si tu veus faire dés vers non ryméz, et t'aider de l'exemple de Pétrarque, fay lés en Sestines comme luy. 1) Zoals Sibilet opmerkt, is de sestine geen werkelijk "rijmloos" gedicht: in deze versvorm openbaart zich een bepaalde regelmaat van telkens terugkerende eindklanken. Ook Du Bellay, in de Dellence et illustration (1549) spreekt over Petrarca in zijn beschouwingen over rijmloze verzen. Hij legt de nadruk op de muzikale waarde van het rijm en eist, dat het karakter hiervan spontaan en natuurlijk aandoet. Alle gezochtheid bij het rijm oordeelt hij uit-den-boze: ,,- autrement, qui ne voudroit reigier sa rythme comme j'ay dit il vaudroit beaucoup mieux ne rymer point, mais faire des vers libres, comme a fait Petrarque en quelque endroit, et de notre tens Ie seigneur Loys Aleman, en sa non moins docte que plaisante Agriculture. 2) Vermoedelijk slaan die woorden "en quelque endroit" op het werkje Il Petrarchista (1539) van Niccolo Franco, een merkwaardige Renaissance-figuur, een vijand van Aretino en berucht om zijn brutale, satirische sonnetten. Toen hij zelfs Paus Pius V niet spaarde, heeft deze hem tot de galg veroordeeld. 3) Franco geeft in Il Petrarchista de voorstelling, dat Petrarca ook rijmloze verzen heeft geschreven. Wat Franco dan als zodanig publiceert, is evenwel eigen inventie. Als voorbeeld van Petrarca's rijmloze verskunst biedt hij ons de volgende regels: Questa Phenice de l'aurata piuma, Purpurea vesta d'un ceruleo lembo, Sparso di rose i belli humeri vela; Nuovo habito, e bellezza unica e sola: Deposto havea l'usata leggiadria, 1) Thomas Sebillet, Art poétique françoys, édition critique par Félix Gaiffe, Paris 1910, p. 193-194. - Ditzelfde geldt eigenlijk voor Canz. 3: Verdi panni, sanguigni, oscuri 0 persi. 2) Joachim du Bellay, La deffence et illustration de la langue francoyse, édition critique par Henri Chamard, Paris 1904, chap. VII: De la rythme et des vers sans rythme, p. 265. 3) Zie G. Maffeï, Storia delta let~eratura italiana, (terza edizione), Firenze 1853, vol. I, p. 345, 356-357. ISO Le perle, e Ie ghirlande, e i panni allegri. Vedi quant' arte dora, e 'mperla, e 'nostra L'habito eletto, e mai non visto altrove. E Ie chiome hor' avolte in perle e 'n gemme. Dit gedichtje blijkt echter vervaardigd door het aaneenrijgen van losse verzen uit verschillende sonnetten van Petrarca 1). Buiten Italië heeft men eerst later begrepen, dat hier mystificatie in het spel was. De Nederlandse geleerden van de 17de eeuw hebben niet getwijfeld aan de betrouwbaarheid van Franco. ABRAHAM VAN DER MIJLE beroept zich op de Italiaanse schrijver in caput XXIX van zijn Lingua belgica (Lugd. Bat. 1612), wanneer hij de klassieke verskunst met de onze vergelijkt. Hij voelt blijkbaar meer voor het rijmloze vers dan de bovengenoemde Franse theoretici, want hij vraagt zich af, waarom wij ons niet van de dwang van het rijm bevrijden: Cur non item tam in lingua Belgica constabit carmen absque rythmo, quam in Italica? Video poëtam non ex trivio, sed ex summo Heliconis, id putasse nec illicitum, nec indecorum; ipsum, inquam, Petrarcham. Ejus quaedam reperta sunt scripta, post ejus mortem, ab ipso non divulgata, nee inter nota ejus scripta relata: quorum quaedam sunt edita a quo dam Nicolao Francone in libello, cui titulus Il Petrarquista. Ubi inter alia referuntur hi versus de vestitu Laurae, Petrarchae idoli .. Van der Mijle citeert de boven vermelde verzen uit Il Petrarchista en besluit: "Non plus hic rythmi est, quam in Lauri foliis est uvae Creticae. Nec tarnen Petrarchae non carmen fuit. Eandem nobis libertatem Musas permittere, put are ne sit religio". (p. 170). Ook GEERAERDT BRANDT houdt een pleidooi voor het rijmloze vers, namelijk in de "Voorreede" van zijn Gedichten, in 1649 te Rotterdam verschenen. Hij beroept zich op de afwezigheid van het rijm in de klassieke poëzie, wijst op de mening van Du Bellay en citeert in vertaling de passage uit de Deffence et illustration, waar de schrijver ook Petrarca in zijn uiteenzettingen betrekt. 2) Nog geestdriftiger verdedigt CONRADUS GODDAEUS het rijmloze vers, en wel in de "Voorrede" van zijn Nieuwe gedichten. Sonder rym, naa de Griexe en Latynse dicht-maten. . .. ingestelt. (Harderwijk 1656). Goddaeus herinnert eerst aan de opvattingen van Abraham van der Mijle in zijn Lingua belgica en vervolgt: "In ltaliaens heeft de Rym-Ioose gedichten ook begost Franciscus Petrarcha in een boekje g'intituleert I1 Petrarchista, naa syn dood uitgegeven, daer dese verssen gelesen worden op de kledinge van Laura". Hij citeert dan op zijn beurt het gedichtje uit Il Petrarchista. In diezelfde voorrede wekt Goddaeus de Nederlandse dichters op, hun moeder- 1) Respectievelijk Son. 152: Questa Penice de l'aurata piuma, vs. I, 9, 10, 11; Son. 211: Qual paura ho quando mi toma a mente, vs. 9, 10; Son. 159: Stiamo, Amor, a veder la gloria nostra, vs. 5, 6; Son. 163: L'aura serena che fra verdi fronde, vs. 7. a) Zie het citaat op p. 149. 151 taal groot te maken en hij wijst op het voorbeeld van Italië; Dante, Petrarca, Poliziano en Sannazaro worden speciaal genoemd. Hier volgt de passage over Petrarca: Italien heeft hier in eerst voort gebracht seer gauwe geesten en uitmuntende verstanden. Boven andere heeft seer uitgesteken Franciscus Petrarcha, een Toscaen, die welke alhoewel hy door syn grote geleerdheid vele tot verwonderings toe in 't Latyn geschreven hadde, niettemin in syn moeder-tale groter eere daerenboven noch heeft behaelt, als of hy sich alleen aen 't Latyn hadde gehouden. Heel duidelijk legt Goddaeus dus de nadruk op Petrarca's betekenis als Italiaans dichter. Samenvattend kan men vaststellen, dat A. van der Mijie, Brandt en Goddaeus allen Petrarca noemen in verband met de theorie van het rijmloze vers, 1) waarbij zij zich beroepen op de autoriteit van Niccolo Franco of van Du Bellay. JOHAN VAN HEEMSKERCK heeft van zijn verblijf in Italië geprofiteerd voor zijn letterkundig werk. Hij volgt de galante poëzie van de Italianen met geestdrift na. Zijn bundel Minne-kunst (Amsterdam 1626) bewijst het; - men lette op de afdeling Minne-dichten, volkomen in petrarquistische stijl. De verzen worden ingeleid door de opdracht "Aen Cloris". Van Heemskerck, in jeugdige durf, vergelijkt zich met Petrarca, Ronsard en Montemayor: door zijn lofzangen mag Cloris zich aan de zijde van Laura, Cassandre en Diana scharen: Hoe weynigh het oock is, dat ick vermagh, soo sult ghy dit ten minsten door my genieten, dat ghy de eerste sult wesen, wiens schoonheyd voor onse Nederlanders in haer eygen tale aldus ten toon gestelt werdt. Petrarcha heeft sijn Laura by de Italianen; Ronsard sijn Cassandra by de Franssen ; Monte-Major sijn Diana by de Spanjaerden bekent gemaeckt. (p. 230). Wel is een enkel roosje van Heemskerck's "Bloem-kransjen" niet uit eigen hof, maar de dichter verdedigt zich op de volgende wijze: Ick en schame het my oock niet, als daer in gevolght hebbende soodanighe voor-gangers, welcker geleerde wercken de Nijdt selver moet prij sen, ende d'afgunstigheyd moet voor goed kennen. Petrarcha, Ronsard, en MonteMajor hebben den Griecken en Latijnen af-geleent vele soete aerdigheden, daer sy hare schriften en hare tale kunstelijck mede hebben verçiert. Hoe soud men my dan qualijck konnen af-nemen dat ick haer en haers gelijcken wederom yet ontIeene, om daer mede te doen gelijck sy gedaen hebben? (p. 231). Inderdaad bevatten zijn Minne-dichten ook allerlei motieven, die bij Petrarca voorkomen, maar die algemeen bezit geworden zijn van de Petrarquisten 2). Als voorbeeld diene het Klinck-dicht, op een on-lydelyck lyden: 1) In 1762 worden deze drie auteurs opnieuw vermeld in een bespreking over dezelfde kwestie. Zie p. 261. 2) Zie het proefschrift van D. H. Smit, Johan van Heemskerck. 1597-1656. Amsterdam 1933, voornamelijk de afdeling "De Minne-dichten", p. 104 sqq. 'T En is geen sieckte 't geen so seer beangst mijn leven, Het is veel eer de do ot die my doorboort het hert. Dood, neen; het is een brant die noyt geblust en wert, Wiens vlam door al mijn lijf gestadigh word gedreven. Brandt, neen; maer een gequijn dat met een quelligh beven En trage onlust steeds mijn flaeuw gemoed benert. Gequijn, neen; maer veel eer een eyndeloose smert Door 't Nood-lot my tot straf van Stout-bestaen gegeven. Want was het sieckte, men die wel genesen soud': Was 't brand, of dood, ick waer allang verbrand, of koud: Was 't quellingh en gequijn, helaes! mijn droeve daghen Die waren al verteert: en niet-te-min ick moet Gedurigh, sonder dat my sulcx eens sterven doet, Straff', sieckt', dood, brant, gequijn, om uwentwil verdragen. (p. 249). De opzet van het gedicht vertoont enige overeenkomst met Son. 102 van Petrarca: S'amor non è, che dunque è quel ch'io sento? Op dezelfde wijze worden definities gezocht van de gevoelens, die de dichter beheersen, waarbij telkens het voorgaande weer verworpen wordt, om de lezer met een nieuwe, vernuftige vondst te verrassen. Bij nadere vergelijking blijkt echter, dat het Nederlandse gedicht onafhankelijk is van Petrarca. Men ziet hier de gewone ontwikkelingsgang van het Petrarquisme: de pointes en tournures van Petrarca worden uitentreuren nagevolgd en gevariëerd door de latere dichters in de verschillende landen. Auteurs als Van Heemskerck inspireeren zich ook weer op deze Petrarquisten. Wat de geest van zijn lyriek betreft, bestaat er evenmin onmiddellijke invloed van Petrarca. In Van Heemskerck's poëzie stijgt de liefde niet opwaarts, tot zij de geliefde verheerlijkt als een hemels ideaal van schoonheid en deugd. 1) Wat hier over Van Heemskerck gezegd is, geldt voor het werk van alle petrarquistische dichters van de tweede of derde rang in ons land. Betekenis voor de visie van Petrarca in de 17de eeuw heeft een passage aan het begin van Heemskerck's Batavische Arcadia. (1637).2) Reynhert, wiens liefde voor Rosemond nog onbeantwoord blijft, is met zijn leed in de eenzaamheid gevlucht, zoekt zijn troost in de natuur en leest Petrarca's verzen, die hem zelf uit het hart geschreven schijnen: Dies schuwende de plaets die bewust was van zijn vermeende misdaet, 3) soo kruyste hy de tegen-over-gelegen hooghte, en zijnde gaen sitten op een groenbewassen heuveltje, haelde voor den dagh een handige Petrarca, die noyt sints het begin van sijn ongeluckige liefde uyt sijn sack verhuyst was geweest. Soo grooten kracht had de gelijckheyt van die stoffe op de gelijckheyt van sijn lijden; hy vindende sijne sinnelijckheytjes sulcx uytgedruckt in die diepsinnige gedichten, dat hy hem schier liet voorstaen, dat dese geestige Rijmer, 1) Vgl. p. 113 van de dissertatie van D. H. Smit. 2) Ik citeer volgens de druk van 1663; aldaar p. 4. 3) Namelijk, dat hij door het aanschouwen van Rosemond, verliefd is geworden. 152 153 in sijn veelvuldige Minne-veersen, de pen als voor hem gevoert, en Reynherts liefde met Petrarcas soete invallen uytgebeelt hadde. (een gemeen gebreck van een overheftige genegentheyt, die haer selven veeltijts gewent is toe te passen 't geen haer minst toekomt) en overweldight door de nadruck van die doordringende ghedachten, wel Reynhert! (riep hy uyt) soudet u verdrieten, de schoone Rosemond, twintigh jaren in haer leven, en thien jaeren na haer doodt te beminnen? 1) gelijck Petrarca zijn lieve Laura dede; als ghy versekert waert dat u min geen on-min, en u lijden geen wan-lust in haer soude veroorsaken? Reynhert zal niet de enige verlangende minnaar zijn geweest, die eigen levenslot met dat van de Italiaanse dichter vereenzelvigde. Belangrijk is, dat Van Heemskerck in zijn uitbeelding van Reynhert heeft vastgelegd, hoe dergelijke personen dweepten met de elegische liefdespoëzie van Petrarca, omdat zij daar hun eigen sentimenten meenden terug te vinden. Lectuur van Petrarca behoorde tot de goede toon. Zijn sfeer bevredigt de aspiraties van de Zeventiende-eeuwers, die deel hadden aan de hogere cultuur van hun tijd. Wat over Van Heemskerck's lyriek is opgemerkt, geldt eveneens voor de amoureuze poëzie van SIMON VAN BEAUMONT, die ook in petrarquistische stijl gedicht heeft. Zijn cyclus Jonckheyt 2) bezit betekenis in dit opzicht. Voortdurend horen wij echo's van de Pléiade en sommige verzen herinneren aan bepaalde sonnetten van Petrarca. In één van zijn gedichten: "Nu komt de soete Lent vernieuwen ons den tijdt" (Jonckheyt, no. 7) bezingt Van Beaumont in de quatrijnen het motief van Petrarca, Son. 269: Zeliro torna e 'l bel tempo rimena, maar de terzinen zijn heel wat speelser dan de klachten, waar het lied van de Italiaanse dichter mee eindigt. Of een ander voorbeeld, no. 9 uit de reeks: "Als 't vlammigh-licht-gespan int Westen is gedoken" mag men, wat het octaaf betreft, vergelijken met Son. 187: Quando 'l sol bagna in mar l' aurato carro. De aanspraak, die het sextet inleidt: ,,0 bed, ghy pleecht te zyn de plaetse van myn rust", herinnert aan Petrarca's verzuchting: ,,0 letticiuol, che requie eri e conforto", etc. 3) Het thema van no. 17, waarin alle schoonheden worden opgenoemd, die de geliefde in zich verenigt, "Eerbaerheyt eerst voor al, daer toe volmaeckte seden", staat op één lijn met Petrarca, Son. 178: Grazie ch'a pochi il ciellargo destina. In de terzinen gaat Van Beaumont echter geheel zijn eigen weg. Sonnet 24 uit Jonckheyt, "Soo een oprecht, getrou, end' ongevalscht gemoedt", sluit aan bij Son. 188: S'una lede amorosa, un cor non linto, maar het slot bevat weer een typisch verschil. De dichter voorziet, dat zijn onbeantwoorde liefde oorzaak van zijn dood zal worden. Petrarca besluit: "vostro, Donna, il peccato, e mio fia '1 danno" , - Van Beaumont waarschuwt: "Maer uw' sal sijn de schand' end' oock de meeste schade." - Een inzet, een wending volstaat dikwijls om 1) Een toespeling op Son. 316: Tennemi Amor anni vent'uno ardendo. 2) Oorspronkelijk verschenen in De Zeeusche Nachtegael, Middelburg 1623, p. 31 sqq., later uitgebreid en opgenomen in Horae successivae, Rotterdam 1640. (Ik citeer volgens laatstgenoemde bundel). 3) Son. 198: 0 cameretta , che già fusti un porto, vs. 5. I54 hem een gedicht te inspireeren, waarbij hij gaandeweg zijn voorbeeld loslaat en zelfstandig verder dicht. Ditzelfde "procédé" is ook karakteristiek voor de kunst der Pléiade, waar Van Beaumont volkomen bij aansluit. Wij bezitten ook Franse sonnetten van zijn hand. Door tussenkomst van de Pléiade heeft Van Beaumont ook wel indirect bepaalde beelden of voorstellingen uit het Canzoniere in zijn eigen verzen overgenomen. MARIA ROEMER VISSCHER TESSELSCHADE heeft grote belangstelling voor de Italiaanse letteren gehad. Zij vertaalde van Tasso en Marini. Hoe stond zij tegenover Petrarca? 1) In haar werk zijn heel weinig aanrakingspunten met de dichter te vinden. Men kan alleen op het feit wijzen, dat één van haar gedichten een paar ve'rsregels van Petrarca tot motto heeft: vs. 3 en 4 van Son. 249: Come va 'l mondo I or mi diletta ePiace. Dit is één der sonnetten, waarin Petrarca het besef uitspreekt, dat hij lijden moest door zijn aardse liefde, juist omdat Laura hem tot hoger zaligheid wilde voeren: Benedetta colei ch'a miglior riva volse il mio corso, e l'empia voglia ardente, lusingando, affreno perch' io non pèra. (vs. I2-I4). Een meuw besef is Petrarca immers geopenbaard: or veggio e sento che per aver salute ebbi tormento e breve guerra per eterna pace. (vs. 2-4). Deze laatste verzen hebben Tesselschade getroffen. Zij was niet meer de zonnige muze van de Muidervrienden. Zij leed onder de plotselinge dood van haar dochter en haar man. Ook zij moet gepeinsd hebben, welk hoger doel dit smartelijk gebeuren kon hebben. Het is, of Petrarca's woorden haar inzicht schenken en zij herhaalt: Chi per haver Salute hebbe tormento, Et breve guerre per eterna pace. 2) Deze verzen plaatst zij boven haar gedicht: "Die Rejsen wil op aerdt, hoe sterker, hoe bequamer." 3) Maar dan spreekt zij van de hemelse reis naar hoger heil, en zij weet het nu: "Om onse Reys te doen, hoe siecker, hoe gesonder". In hoeverre dit gedicht verband houdt met haar overgang tot het Katholieke geloof, mag hier buiten beschouwing blijven. Ik wijs er slechts op, dat Tesselschade 1) B. H. Molkenboer beschouwt haar enigszins als de Laura van de Muiderkring: "Daarom mag Tesselschade voor Vondel bijna een Beatrice heeten, zooals ze iets heeft van Laura voor Huygens, van Fiametta voor Barlaeus, van alle drie samen voor Hooft .... etc." HetItaliaansch bij Hooft en zijn kring. Beiaard, IV, 1919-1920, dl. II, p, 150. 2) Lees: "guerra". - Jos. Alberdingk Thijm heeft deze verzen als volgt vertaald: Die pijn lijdt om de saligheit, Voert korten krijgh om eeuwgen vrede. Dietsche Warande, nieuwe reeks, I, 1876, p. 596. 3) Geciteerd door Dr. J. A. Worp, Een onwaerdeerlycke Vrouw, 's Gravenhage 1918, p. 239. I55 zich, in deze periode van haar leven, enigszins verwant heeft gevoeld aan Petrarca, zoals hij spreekt in zijn religieuze sonnetten. VAN DER BURGH, die een gedicht op de schending van Petrarca's graf vervaardigd heeft (p. I42), is tevens de tussenpersoon, die Huygens enige verzen van Friese poëten op hetzelfde onderwerp stuurt. In een brief van Oct. I630 bericht hij Huygens, dat hij de Friese dichters heeft geanimeerd, zodat er wel spoedIg nieuwe gedichten verwacht mogen worden: J'ay mis en humeur touts les poëtes de ce païs icy pour se vanger du tort qu'on a faict au squelete de Petrarcha, et espere que je vous en feray veoir bientost des effects que vous jugeriez audelà la portëe de ce sombre c1imat. On y adore vostre elegie, nos gens ne sçachants mordre au Toscan. 1) In November van datzelfde jaar zendt hij Huygens inderdaad verschillende verzen, met begeleidend schrijven: Voycy comme quoy les poëtes de Frise se sont ressentis du tort faiet au scelete de Petrarcha. Hz sont rares en ce pais et d'ordinaire esloignez les uns des autres, ce qui est cause d'une vengeance si tardive. Le Sr. Staeckman s'en excuse par un epigramme qu'il m'a faict sur ce suject. Je sçay que l'elegie, faicte en response de la vostre, vous aggrëera surtout. Si s' est veu quelque chose de la façon, depuis ce que vous m'avez envoyé, il pourroit servir à empescher l'assoupissement de ces esprits. 2) Kenmerkend voor Van der Burgh's waardeering van Petrarca is een passage uit de opdracht van Hoof t's Gedichten aan Constantijn Huygens 3). Hij overziet, hoe weinig onsterfelijke dichters de Poëzie heeft voortgebracht; Italië noemt hij met ere: Italiën, daer de Musen, als in behouden haven, doen zy 't uit Griekeland verloopen moesten, overscheepten, is voor en by ons leven ruim de rijkste geweest van schrandere verstanden; hoewel het zich des niet hadde te wandanken, zoo d'er maer alle duizendt jaeren zoo edel een geest als Dante, Petrarcha, Tasso, Guarini, of Marino, te voorschijn quam. Wat Van der Burgh en Petrarca betreft, herinner ik ook aan een brief van I643. 4) Hij richt een verzoek tot Huygens, met de volgende verontschuldiging: J'use de cette hardiesse par Ie commandement qu'il vous a pleu si souvent me faire de me fier en vostre faveur sans retenue; et sans offencer Madonna Laura ny Tessala, in questa mort al' stanza Tu sai ben che in altrai non ho speranza. 6) Met "Madonna Laura" wordt hier Anna Treslong 6) bedoeld, - geliefd bij de 1) Geciteerd in De briefwisseling van Constantijn Huygens, dl. I, p. 301. ') Idem, dl. I, p. 304. 3) Opgenomen in de Gedichten van P. C. Hooft, dl. I, p. 394. ') De briefwisseling van Constantijn Huygens, dl. lIl, p. 374. 6) Van der Burgh citeert met enige wijziging. Vergelijk Son. 317: l' vo piangendo i miei passati temPi, vs. IQ en 14. 6) "Anna van Osmael, gehuwd met Jhr. Willem van Bloys gheseyt Treslong". (Worp). vrienden om haar mooie stem -, die in gezelschap van Huygens naar Den Haag terugreisde, na afloop van hun bezoek op het Muiderslot en bij Van Baerle in Amsterdam. (April 1643). Op hun vertrek zinspeelt het vervolg van de brief, waarin Van der Burgh schrijft: "Au reste, Monsieur, vous avez par vostre departement faict eclipser toutte la joye de l'Helicon d'Amsterdam; si au moins vous leur aviez laissé la belle nimphe de Vaucluse, vous eussiez moins attristé tous les habitans de Parnasse, etc." Dat Anna Treslong "Madonna Laura" en "la belle nimphe de Vaucluse" genoemd wordt, bewijst opnieuw, dat de leden van de Muiderkring wel vertrouwd waren met Laura en Petrarca. Zou deze benaming misschien ook de herinnering aan een opvoering of tableau-vivant bewaren? RODENBURG, die zich als "gelaurierd Poëet" liet verheerlijken, noemt Petrarca in het gedicht Rodenburgs Voor-dacht, dat ter inleiding dient van zijn Eglentiers Poëtens Borst-weringh. (Amsterdam 1619). 1) Het dichterschap wordt ook hier beschreven als "een kracht uit hooger kracht gesproten": Virgyl, Homeer, Terens, Tazzo, Bartas, Petrarck, De Port, Marot, Boscan, oft and'ren die yets maeckten, Waent ghy hun zoet ghedicht, en all' 't Poeetsche werck Gantsch zonder hogher weet op maet en rijm geraeckten? Hij zal dit inzicht aan Sidney te danken hebben, naar wiens Apologie lor Poetrie de Borstweringh bewerkt is. Rechtstreeks van de Engelse auteur stamt een passage, waar Rodenburg in verband met de oudere letterkunde zegt: "By de Romaynen waeren d'eersten Livius Andronicus en Ennius. In Italien Dantes Boccacius en Petrarcha, die veroorzaeckten dat Poësy gheacht was wetenschaps schat-kamer". 2) Wel valt sterk de nadruk op de intellectueele zijde van hun kunst, maar in ieder geval staan hier de drie grote Italiaanse klassieken bijeen. In de bundel Borst-weringh publiceert hij ook zijn Zinne-beelden. (p. 313 sqq.). Het zijn emblemata van Rollenhagen 3), waar Rodenburg klinkdichten bij vervaardigd heeft. Sommige afbeeldingen dragen Italiaanse opschriften. Boven no. 64 (p. 372: de voorstelling van de mug, die in de kaars vliegt) leest men: "Cosi de ben amar porto tormento". 4) Door de emblemata-literatuur heeft zo'n spreuk uit Petrarca ook de Nederlandse 1) In dat gedicht parafraseert Rodenburg het begin van Sidney's Apologie lor Poetrie (Defence of Poesie). 2) Sidney spreekt aan het begin van zijn Apologie als volgt over grote dichters, die tevens de "Fathers in learning" van hun volk waren: ,,- So among the Romans were Livius Andronicus, and Ennius, so in the ltalian language, the first that made it aspire, ta be a treasure-house of Science, were the Poets, Dante, Bocace, and Petrarch." 3) Nucleus emblematum selectissimorum . . " undique conquisitus .... additis carminibus •... a Gabriele Rollenhagio Magde burgen se. (Coloniae z.j.). 4) Canz. 20: Ben mi credea pass ar mio tempo omai, vs. 79. 115566 157 dichters bereikt. 1) Het sonnet van Rodenburg, dat de plaat vergezelt, is merkwaardig om de beeldspraak en motieven van de petrarquistische liefdeslyriek. In de N ederduytsche poëmata van DANIEL HEINSlUS staat een reeks Emblemata amatoria, voorzien van opschriften in verschillende talen. 2) Ook hier vindt men motto's, die Italiaanse auteurs voor hun zinnebeelden aan het Canzoniere ontleend hadden. Zij komen voor in de tweede helft van Heinsius' Emblemata, in de afdeling, die verzameld is uit het werk van andere schrijvers. De spreuken, die van Petrarca stammen, zijn EmbL 32: Cosi de ben amar porto tormento; 3) EmbL 39: Et piu dolsi; ') EmbL 44: Il mal mi preme e mi spaventa il peggio; 5) EmbL 46: Perch' io stesso mi strinsi. 6) Verder zal het motto van EmbL 28: Ardo d'appresso e da longhi mi struggo, wel teruggaan op een vers uit Son. 161: Che da lunge mi struggo e da presso ardo. 7) In een begeleidend gedicht werkt Heinsius dan telkens het motief van ieder motto uit. Dat hij door wil dringen in de geest van Petrarca, blijkt uit een brief aan Huygens. Deze had hem zijn herdersdicht Amaryllis toegezonden. In zijn antwoord spreekt Daniël Heinsius over de liefde als motief in de poëzie en vooral in de "ec1ogae". Hij wijst er op, dat de beste dichters niet geschroomd hebben, de liefde als literair onderwerp te kiezen, - ook Petrarca niet: "Puto scire te Pëtrarchae philosophica et seria, quae mUlta scripsit, in honorem èp