Een gedicht belicht
Over Hermanus van den Burg, Zang
- Zang
- Ach! wat behaagt het Fluitespel,
- Myn hart en jonge zinnen,
- Ik heb een aardig jong gezel,
- Die daarom is te minnen,
- Ik bemin hem, ik bekent,
- Alleenig om zyn Instrument,
- Ik nam hem tot knecht, alleen,
- Om dat hy speelt zoo ongemeen.
- Wanneer ik wens hy vrolyk speelt,
- Kus ik hem onder 't speelen:
- Ik bid, dat gy u eens verbeeld,
- Of 't spel hem kan verveelen?
- Ik bemin, enz. enz. enz.
- Zyn Fluitje is schoon, en ongemeen,
- Daar weet ik van te spreeken;
- Zulks, ik hem myne koker leen,
- Op dat het niet mogt breeken.
- Ik bemin, enz. enz. enz.
- Ik vond nooit, waar ik zocht, een knecht,
- Die zoo lang weet te speelen:
- Die zoo in 't speel is afgerecht,
- En zonder te verveelen.
- Ik bemin, enz. enz. enz.
- Gy Vrysters, die het spel bemind,
- Met my daar toe geneegen;
- Maak, dat gy ook zoon Speelknecht vind,
- Die nimmer is verleegen,
- Dien u van zyn Instrument,
- Ik wed je 'er lichtlyk aan gewent;
- Want, ik nam myn' jonge guit,
- Alleenig, om zyn' schoone Fluit.
- Hermanus van den Burg, Mengelzangen. Hendrik Blank, Amsterdam 1717 (2de, vermeerderde druk), p. 167-168 (Van den Burg is samensteller van de bundel en niet met zekerheid de auteur van het lied)
De jonge vrouw in dit lied geniet met volle teugen van de prachtige 'fluit' van haar minnaar. Wat kan die jongen spelen! Omdat ze niet wil dat zijn instrument breekt, leent ze hem af en toe haar 'koker'. De fluit-penismetafoor was in het West-Europa van de achttiende eeuw wijdverbreid, maar het is maar zelden dat je een stuk leest waarin een vrouw zich zo verlekkert aan de geslachtsdelen van haar vriend als hier. Dat deze begeerte vervat is in een liedtekst, is geen toeval. Waar in hoger aangeslagen tekstgenres scabreuze uitweidingen werden gemeden, tierden ze welig in liedjes. Deze werden bij allerhande gelegenheden (kroegbezoek, feesten, bruiloften, op straat, etc.) gezongen door arm en rijk, man en vrouw.
Met de tienduizenden vroegmoderne liedteksten die de afgelopen jaren op de DBNL zijn verschenen, is de site tal van seksuele metaforen rijker geworden. Deze worden vaak tot ons gebracht in tot de verbeelding sprekende paren zoals boegspriet en pofferkraam, uier en behaard emmertje, hengel en vijvertje of troffel en scheurtje. Als de twee hun pendant hebben gevonden, wordt er lustig op los gelamfudeld, gedrild, geklisteerd, geschoten en Lubbertje wordt uiteraard in de wei gelaten.
Hoe voorziet een academisch opgeleide letterkundige dit soort liedjes deskundig van commentaar? Over het algemeen heb je te maken met teksten waar je het traditionele gereedschap van de academische tekstinterpretatie maar nauwelijks op los kunt laten. Van een diepere laag lijkt na ontsleuteling van de metaforen nauwelijks sprake te zijn, het klankbeeld is niet betekenisvol, stijlfiguren ontbreken, vernuftige talige constructies zijn ver te zoeken en gesjoemel met het metrum was aan de orde van de dag. Tel hierbij op dat dergelijke teksten vaak anoniem gepubliceerd zijn en dat ze niet makkelijk in te delen zijn in een literatuurhistorische stroming, en het blijkt geen wonder dat tienduizenden liedjes lange tijd door de mazen van het literatuurhistorische net konden glippen.
Zo ook het anonieme bovenstaande lied, in de achttiende eeuw in minstens drie bundels opgenomen, maar door het moderne lezersoog tot 2014 vrijwel onopgemerkt gebleven. Wat direct opvalt is de focalisatie vanuit de wellustige vrouw, een zeldzaamheid in vroegmoderne teksten, en het ontbreken van de 'moraliserende' gevolgen daarvan (zoals wel aanwezig in dit lied, waarin het meisje na genoten te hebben van de 'speer' van haar vriend zwanger raakt). Ook opmerkelijk is het weinig narratieve karakter van de tekst; over het algemeen is de erotiek ingebed in een kluchtig verhaaltje, zoals hier (drie meisjes organiseren plaswedstrijd, maar worden bespied), hier (jongen krijgt eerste natte droom en denkt dat er iets heel erg mis is), of hier (meisje vertelt over haar huwelijksnacht).
Evert Schonk, lector van de Latijnse school in Gorinchem en goed doorkneed in het becommentariëren van literaire teksten, publiceerde in 1775 'De Vermakelyke Slaa-Tuintjes'. In deze publicatie, genoemd naar een goedkoop liedboekje uit hetzelfde jaar, worden negen Nederlandse 'minnezangen' van betrekkelijke literaire kwaliteit in het Latijn van quasi-wetenschappelijk commentaar voorzien. Dat de tekstbezorger hier niet te maken heeft met hoogstaande literatuur lijkt hem alleen maar welkom te zijn. Waarom zouden we ons blind staren op Tibullus als er in ons eigen land nog dagelijks verzen verschijnen die geëmendeerd kunnen worden? Vooral de liedboekjes van de uitgevershuizen Van der Putte en Van Egmont (die decennialang verantwoordelijk waren voor een groot deel van de Amsterdamse liedboekproductie) brengen voor hem bruikbare teksten voort:
Bij passages over gewillige inlandse meisjes met harde borstjes en strofen vol inspiratieloos verwoord liefdesverdriet worden niet alleen Ovidius en Catullus, maar ook P.C. Hooft en Melis Stoke aangehaald. De satire ligt er dik bovenop en voor de goede lezer is het duidelijk dat niet de liedteksten zelf, maar de praktijk van het tekstbezorgen becommentarieerd wordt. Een impliciete opvatting daarbij is dat dit soort teksten geen onderwerp van studie zouden moeten zijn.
Inmiddels denken we daar gelukkig anders over. Dankzij grote digitaliseringsprojecten is ons liederenerfgoed steeds beter toegankelijk en zelfs doorzoekbaar. Liedteksten, ook van de onzedelijke soort, worden bezorgd door academici, gezongen door chique ensembles en gebruikt als bronnen in allerhande (cultuur)historische studies. Voor iedereen met een computer en internetverbinding zijn alleen al in de DBNL meer dan 50.000 van deze teksten gratis toegankelijk. Laten we daar gebruik van maken.
***Voor het zoeken naar en in ruim 50.000 liedteksten op de DBNL kan gebruik worden gemaakt van de Nederlandse liederenbank: www.liederenbank.nl
Annemieke Houben, november 2014