Een gedicht belicht
Over M. Vasalis, Tijd
- Tijd
- Ik droomde, dat ik langzaam leefde...
- langzamer dan de oudste steen.
- Het was verschrikkelijk: om mij heen
- schoot alles op, schokte of beefde,
- wat stil lijkt. 'k Zag de drang waarmee
- de bomen zich uit de aarde wrongen
- terwijl ze hees en hortend zongen;
- terwijl de jaargetijden vlogen
- verkleurende als regenbogen...
- Ik zag de tremor van de zee,
- zijn zwellen en weer haastig slinken,
- zoals een grote keel kan drinken.
- En dag en nacht van korte duur
- vlammen en doven: flakkrend vuur.
- - De wanhoop en welsprekendheid
- in de gebaren van de dingen,
- die anders star zijn; en hun dringen,
- hun ademloze, wrede strijd...
- Hoe kón ik dat niet eerder weten,
- niet beter zien in vroeger tijd?
- Hoe moet ik het weer ooit vergeten?
- M. Vasalis, ‘Tijd’. In: Parken en woestijnen. Onderdeel van de reeks Helicon, jaargang 1940, nummer 10. A.A.M. Stols, Rijswijk 1940.
Het gedicht ‘Tijd’ vind je in Parken en woestijnen (1940), het poëziedebuut van M. Vasalis, pseudoniem van Margaretha Droogleever Fortuyn-Leenmans (1909-1989). De dichter publiceerde tijdens haar leven slechts drie bundels; haar tweede De vogel Phoenix in 1947 en haar laatste, Vergezichten en gezichten in 1954. Ondanks een klein oeuvre en een bestaan in de schaduw van de literaire schijnwerpers kreeg haar poëzie veel weerklank. Voor haar oeuvre ontving ze zowel de Constantijn Huygensprijs (in 1974) als de P.C. Hooftprijs (in 1982) en ze blijft in Nederland ook vandaag een geliefde, veelgelezen dichter. Op de website straatpoezie.nl vind je bijvoorbeeld drie van haar gedichten: ‘Eb,’ met de beroemde regel ‘Er is geen tijd. Of is er niets dan tijd?’ in Leiden, ‘De zomerwei des ochtends vroeg’ in ’s-Hertogenbosch en ‘Sub finem’ in Leeuwarden.
Een constante in besprekingen van Vasalis is haar bijna mythische teruggetrokken figuur. Ze weigerde interviews en stond erop haar gezin en psychiatrische praktijk buiten de literaire schijnwerpers te houden. Al in 1966 omschreef haar vriend Gerard Reve haar in een brief als een personage: ‘[J]e hebt een waarlijk sprookjesachtig image: de stille, zwaarmoedige, bijna anonieme dichteres van de Drie Bundels in Een Kwart Eeuw, moeizaam bezig zielszieke mensen beter te maken.’ Toen Maaike Meijer in 2011 haar biografie van de dichter uitbracht, dook dat beeld weer op. Chrétien Breukers stelde toen dat de naam van Vasalis critici zodanig verblindt met liefde of haat dat ze het niet langer over haar werk kunnen hebben (een opdracht die hij ook zelf links liet liggen).
Ik heb de verzamelde gedichten van Vasalis al een paar jaar in de kast staan, maar verblindende liefde of haat heeft de naam op de rug bij mij nooit opgewekt. Het is een bundel om af en toe in te bladeren, met intrigerende, toegankelijke gedichten. Vasalis schrijft poëzie die je onmiddellijk als poëzie herkent: ze gebruikt vaak rijm en voert een ik-figuur op die een ervaring deelt met de lezer. Haar werk wordt soms tijdloos genoemd, omdat ze vaak abstracte thema’s – dood, liefde, tijd – in herkenbare voorwerpen of situaties vat. Vaak wendt ze zich hiervoor tot de natuur. ‘Toegankelijk’ betekent echter niet gemakkelijk; eens je een gedicht binnenstapt, raak je er niet zo makkelijk weer uit.
‘Tijd’ begint eenvoudig: een ik-figuur deelt een droom met ons. Het blijkt om een soort nachtmerrie te gaan (‘Het was verschrikkelijk’), met apocalyptische beelden (bomen die zich uit de aarde wringen, een zwelgende zee, flakkerend vuur), maar hij is niet gegrond in falen, pijn of angst. De ik-figuur is in een andere tijdsbeleving terechtgekomen: ‘Ik droomde, dat ik langzaam leefde / langzamer dan de oudste steen.’ Je zou kunnen verwachten dat het lange leven van oude stenen wijsheid met zich mee zou brengen, of ten minste gemoedsrust over de eigen dood, millennia verwijderd. Niet zo voor de dromer. Ze lijkt vastgeketend aan de steen, met langzaam leven als een vorm van foltering, waarbij ze verplicht wordt de indrukwekkende kracht van processen te aanschouwen die zich normaal langzaam voltrekken: het groeien van bomen, het verstrijken van de seizoenen, het tij, de overgang van dag en nacht.
Wat haar overkomt in haar droom is niet alleen een treffen met de kracht van de natuur. Je kunt het gedicht ook zo lezen dat de dromer in de natuur haar eigen tijdservaring – ons dagelijkse opschieten – ziet, terwijl ze zelf opgesloten zit in een stille, starre tijd. De steen uit regel twee krijgt dan de vorm van een grafsteen, die haar belet te leven. Ze kan niet meegroeien, meewaaien of meezwelgen, ze voelt het vuur van een nieuwe dag niet – maar ze moet er wel naar kijken. Leven en dood zijn voor de dromer geen absolute categorieën. Door langzaam te leven schuift ze op naar de dood, en wat ze als levenloze materie beschouwt, neemt de plaats van de dichter in. ‘De wanhoop en welsprekendheid,’ of diep gevoel en taaltalent, behoort niet langer uitsluitend haar toe, maar ‘de dingen’ die ze star en ademloos achtte. Het dringen en strijden dat we ‘leven’ noemen is niet meer, of niet alleen, haar spel, maar wordt ook op andere niveaus gespeeld en zal zich ook zonder haar voltrekken. Hoe komt het, vraagt ze zich op het einde van het gedicht af, dat ze dat nu pas inziet, dat ze nu pas voorbij haar eigen kleine leven kijkt?
De laatste regel van ‘Tijd’ lijkt een bocht te nemen naar de verloren onschuld, maar je kunt hem ook als een ethische vraag lezen. Hoe moet de ik-figuur ervoor zorgen dat het nieuwe inzicht haar niet platwalst, maar juist in staat stelt weer te leven? Dat is een existentiële vraag over hoe te leven met een besef van vergankelijkheid, maar je kunt hem ook op onze tijd betrekken. Je blik op grote thema’s als eeuwigheid en vergeten wordt altijd bepaald door de wereld waarin je leeft. Klimaatverandering en het schier onuitputtelijke geheugen van het internet, bijvoorbeeld, waren in 1940 veraf, en toch laat ‘Tijd’ zich ook plooien naar die 21e-eeuwse bezorgdheden. Hoe te luisteren naar de wanhoop en welsprekendheid van onze omgeving zonder je eigen bestaan op te offeren? Hoe ervoor te zorgen dat één enkele ervaring, één sterk beeld (‘Ik droomde, dat ik langzaam leefde’), je leven niet overneemt? Het is grote poëzie die je zonder bombarie met leven en dood, tijdloosheid en jouw-tijd-nu weet te confronteren.
Sarah Posman, juni 2017