Ad interim. Jaargang 1 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Ad interim. Jaargang 1 uit 1944. De Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren beijvert zich voor het verkrijgen van toestemming van alle rechthebbenden; eenieder die meent enig recht te kunnen doen gelden op in dit tijdschrift opgenomen bijdragen, wordt verzocht dit onverwijld aan ons te melden (mailto:dbnl.auteursrecht@kb.nl). Aan het begin van elk nummer is een kop tussen vierkante haken toegevoegd. _adi001194401_01 DBNL-TEI 1 2017 dbnl exemplaar Universiteitsbibliotheek Vrije Universiteit Amsterdam, signatuur: TT 0095 Ad interim. Jaargang 1. Z.n., z.p. [Den Boer, Utrecht] 1944 Wijze van coderen: standaard Nederlands Ad interim. Jaargang 1 Ad interim. Jaargang 1 2017-10-02 RK colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Ad interim. Jaargang 1. Z.n., z.p. [Den Boer, Utrecht] 1944 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_adi001194401_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} AD INTERIM {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} TIJDSCHRIFT VOOR LETTERKUNDE {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} [Ad Interim, 1944, nummer 1] AD INTERIM TIJDSCHRIFT VOOR LETTERKUNDE APRIL 1944 No. 1 Ter introductie Het doel van dit tijdschrift is geen ander dan in den naam ‘Ad Interim’ staat aangegeven. Het heeft geen enkel program, politiek noch religieus, en de eenige maatstaf ter beoordeeling der bijdragen acht de redactie een aesthetische. Haar bedoeling is, door deze periodiek een regelmatige publicatiemogelijkheid te verschaffen voor het vele goede, dat ten gevolge van de huidige omstandigheden in portefeuille blijft. Dat haar keuze zelfs dàn nog zeer beperkt is en dat zij slechts weinig brengen kan, betreurt zij meer dan één der lezers. Doch zij werkt ‘ad interim’, - met uiteraard beknotte middelen en mogelijkheden. Zij hoopt echter niettemin - en dit wil tevens haar eenige, uitdrukkelijke rechtvaardiging zijn - er op deze wijze toe bij te dragen de continuïteit der levende Nederlandsche letterkunde te verzekeren in een tijd, die de continuïteit onzer wezenlijkste cultuur van zoovele zijden bedreigt. REDACTIE. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan H. de Groot De drukletter Gekorven uit weerbarstig hout, tot speeltuig voor een kinderhand, viel ik, geheimenzwaar, in 't zand en riep mijn naam door 't beukenwoud. En alles wat mij tot den rand vervuld had en was toevertrouwd, werd mij ontperst en afgegrauwd en prijsgegeven in het land. Sindsdien, loodzwaar en menigvoud vervuldigd of door meesterhand gesneden en tot sier gebouwd, roep ik in boek of blad of krant, willoos tot ieder die mij schouwt, der mensen eer, der mensen schand'. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} C.C.S. Crone De mahoniehouten poot Dirk de Bruin was meubelmaker. Toen hij op twintigjarigen leeftijd zijn linkerbeen verloor, draaide hij, ontevreden over den gewonen houten poot, dien hij gekregen had, zich er heimelijk een van mahoniehout met knobbeltjes, waarin hij al zijn vakmanschap tot uiting bracht. Op Paschen deed hij dien poot voor het eerst aan, maar zijn moeder begon te lachen en kwam niet tot bedaren, vóór hij zijn gewonen poot weer aangebonden had. Den mahoniehouten had hij daarna nog eens gepolitoerd en in een corsettendoos op een praalbed van watten gelegd. Wanneer Dirk op zijn slaapkamer kwam, haalde hij den poot soms te voorschijn en bleef er lang op staren. Dan droomde hij zich ermee op het liefdespad. ‘Wat een mooien poot heb je’, zei het meisje. Ze had nooit geweten, dat een houten poot zoo bekoorlijk kon zijn. Hij glimlachte maar en merkte nederig op, dat het een mahonie was. Den volgenden dag liep hij weer met een poot, die kaal was als een bezemsteel, en repareerde meubels. Wanneer hij opzag, merkte hij, dat zijn moeder naar hem stond te kijken. De zon scheen op haar oud gezichtje. Hij vroeg haar, of ze naar zijn bezemsteel keek. Ze lachte wat en schudde haar hoofd en, of de meubels van den veearts alweer kapoet waren; die liet er zeker de paarden op zitten. Boog Dirk zich over een stoelzitting heen, dan voelde hij, dat ze haar hand op zijn haren legde. ‘Wat moet dat toch’, zei hij, ‘een mensch zal nog niet rustig kunnen werken’. ‘Stil maar’, suste ze, ‘ik ga al’. Zoo ging ze altijd en kwam elken morgen terug, totdat haar dood daaraan een einde maakte. Toen de weduwe De Bruin begraven werd, was {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Dirk de eenige, die achter de lijkbaar ging. Hij liep op zijn gepolitoerden poot. Den avond daarna wandelde hij door een minnelaantje, maar alle meisjes hadden al een vrijer en ze giegelden, omdat zijn poot van mahoniehout was. ‘Dan koop ik een hond’, dacht Dirk, want de eenzaamheid martelde hem. In het stedelijk dagblad plaatste hij een advertentie van een heer, die een hond wenschte, en zindelijk tusschen haakjes. Hij kocht een speelschen foxterrier, die op een nacht al het politoer van zijn gedraaiden poot afsnoepte. ‘Dat kan zoo niet’, zei Dirk den volgenden morgen, maar de fox was in de werkplaats bezig met een springveer uit den fauteuil van jonkheer Knollenhof en wist nergens van. Er werd gebeld door een vrouw, die studenten op kamers hield en een mahoniehouten stoel torste, waarop haar manzaliger altijd placht te zitten. De stoel had een poot verloren en de studenten wisten niet, waar die gebleven was. Den dag daarna liep op straat een meubelmaker met een poot als een bezemsteel. Op zijn rug droeg hij een stoel met vier gedraaide mahoniehouten pooten. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} José Gorostiza (Mexico) De oever der zee Water noch zand is de oever der zee. Het klankrijke water van enkel maar schuim, het water slaat zelf niet de oever tot kruim. Opdat aan de kaden ik worde gedwee, is water noch zand deze oever der zee. De heel fijne dingen, verstild, zonder naam, ze komen precies als de oevers tezaam. Ze doen als de lippen bij 't kussen van twee. Geen water, noch zand is de oever der zee. Ik zie mij alleen om wat dood eens moest zijn; alleen en verlaten als in een woestijn. Geween overmant me, dus ween ik maar mee. Geen water, noch zand is de oever der zee. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Leopoldo Marechal (Argentina) Van den mens, zijn kleur, zijn klank, zijn dood 1 Onze in strijd geraakte talen worden lofzang van de dag. De nieuwe dag die vorm draagt van een vaas: en met onze muziek zich vullen wil. Licht zijn wij, en in onze dans vermoeit zich de aarde niet. Vereend gaan wij, als hoge aar van dampen. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 Wij wannen woorden. Op de wegen van de vrouw en van den man wast, juist gelijk een wind, de vrouw. ‘Zuiver is 't verkeer der wapens in de middag - zeiden wij - zij maaien nooit de ganse oogst!’ Zo is ons bloed hier in de zon de allerroodste roos... Geluid des mensen, kleur des mensen, laat ons in de dag die macht doen wortel schieten! De nieuwe dag, die vorm draagt van een vaas: en zich met onze kleur wil vullen. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 Maar aan het einde zeggen wij: ‘We zijn van vreemde kleur, en onze voet bleef bij de aarde en haar dans verwijlen. De tijd hief handen van den oogster, wij zijn een damp die 't vaderland des damps zoekt.’ 4 Zo zingen wij ten slot, en 't is een lofzang van de dag. De nieuwe dag, die vorm draagt van een vaas: en zich vervullen wil met onze dood. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Jean Libert Najaar Gij mijmert in 't aanlichtend ochtendgrijzen Van 't najaar, dat reeds om uw droomen waast; Uw hart werd zwaar van stilte en is verbaasd Eenzaam te zijn na zoolang samenreizen. De liefde - een engel, jong en in vervoering - Lokt zoons en dochters van U weg ten dans: Ervaar in 't pasontkiemd geluk de ontroering Om 't zwijgend ebben van uw levenskans. ‘Geboren om een wereld te veroovren Wil haar mijn hart omsluiten in zijn schaal.’ - Denk dan aan wijze en stemklank, die betoovren In Gods beloftenroep tot zegepraal! Ik weet, sindsdien... De wellust van te leven Houdt om uw oog haar vochten mist gespreid. Wellicht heeft onderweg U 't spoor begeven, Armzalig vleesch, door toevals gril geleid? Waarom alleen den mensch 't genot verboden Der zongestoofde vruchten, die hij plukt? Wordt, hunkeraar naar 't eeuwige der goden Gewillig hij in 't ijdle niets gerukt? Neen! Zie naar 't veld, den wijngaard en de rozen, Schaatrende weelde, die 't heelal voltooit... Uw ziel had waardiger geen vreugd gekozen Dan die op winters drempel haar vermooit! {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} H. de Bruin Rilke Aan U verrukt de rijkdom der gebaren, de praal der woorden en hun wondre zin, de wemelende kleur, de glans daarin van uren vreugd en doodsverdriet van jaren. Bekoringen der liefde en haar gevaren, het kosmisch spel van lust en tegenzin, zij maakten in Uw verzen een begin om de gestalte Gods te openbaren. Wij zeggen niet: zij bleef voor ons verborgen; wij zagen haar geduid in Uw rubriek, als avondgloed en 't scheemren van de morgen, en als de scherven van een mozaiek. Hetgeen wij met een schok aan haar herkenden, dat waren de eigen weelden en ellenden. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Gabriël Smit Twee sonnetten I Nauwer en nauwer krimpt de vrije zoom, waarmee ik eens de wereld wijd omspande; wat ik veroverde, ontglipt mijn handen, en wat ik winnen zou blijft verre droom. Het leven snijdt het lichtst verlangen af, noemt elke vrede laf en overbodig, en stelt zijn eisch: geen ruimte heb ik noodig dan de gestrekte zoden van mijn graf. Ik neem het aan. Ik zal mij niet verzetten. Hoe kan ik ooit mijn trouw en wilskracht wetten dan aan verlies en nederlaag en nood? Maar zal, wanneer ik neerlig in den dood, één druppel dauw mijn starre oogen betten dan - hoor mij, God! - prijs ik het leven groot. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} II Houd vol, mijn hart, - waarom nu nog verslagen? Wat is voor ons een dag, een maand, een jaar? Nog even, dan verlaten wij elkaar en gij wordt waardeloos van mij weggedragen, temidden van beleefd en ijdel klagen een dood stuk weefsel op een doodenbaar. Een grauwe steen, van trots en wroeging zwaar, wijst waar de wormen gulzig aan u knagen. Doch heb 'k mij eindelijk op u gewroken, heeft God u van mijn wrange last bevrijd en tot uw harde dienst het woord gesproken, dat u ontbindt van slaafs gedreven tijd, - mij is het leven werkelijk aangebroken. U is de rust, - mij Gods gerechtigheid. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Anna Blaman Androgyne Het noodlot ligt in maanlichtwakken uitgevloerd, Een enkele lantaren werpt een uitroepteken. Wij zijn zover dan enkel onze huid ontroert en wie zijn huid niet looit blijft in gebreke. Soms, in zo'n maanlichtwak, blijven we even staan, verdronken in de glanzen van elkanders ogen. Diep van onszelf vervuld en met elkaar begaan, houdt elk zijn liefde heimlijk voor gelogen. De wereld is plaveisel, het heelal bazalt, het lege mensenhart een armlijk ding daartussen: soms is het of het in die ruimte eeuwig valt... Zorgvuldig proeven we elkanders kussen. Ach Androgyne, de grote wonde brandt niet meer, we zijn verloren voor elkaar, verdord, genezen: het bleke litteken een poging tot verweer en op vergeten pijnen aangewezen... {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Jac. van Hattum Ik zat allenig in het riet... Ik zat allenig in het riet bij windekelk, vergeet-mij-niet, en kruizemunt en bitterzoet, met kabb'lend water aan mijn voet. En rond me vloog een staafje glas, dat blauw en vlies-gevleugeld was; dat was de ranke pronk-libel, verloren in haar bloemenspel. Daar kwam een kind van verre aan; en het bleef aan het water staan, waarop het oog nauw' rusten kon van honderdduizend gensters zon; 't was, of de zon uiteengespat, en alles oversprenkeld had. Wat deed het kind aan d'overkant? Het nam een riethalm in z'n hand en heeft misschien een woord gezegd en het water onberoerd gelegd. Het zag; en, zo het was, scheen 't goed: het heeft z'n kleine kindervoet vooruitgestoken op een wijs, als eng'len gaan in 't Paradijs; zo licht en lucht, als zij verstaan, die reeds op eigen vleugels gaan. En, wat ik niet begrijpen kon, het kind ging over louter zon; het is de gouden waterbaan tot aan mijn oever toegegaan, tot aan mijn vissnoer, dat daar lag en waaraan ik geen leven zag. En, staande op een plompeblad, trok het een vis op uit het nat; een sprankelvis; een gouden vis, zoals geen meer gevangen is. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} En 't heeft de wonde bek onthaakt en alle pijn weer goedgemaakt, hem laten schieten uit z'n hand; en wandelde naar d'overkant. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Bertus Aafjes October October schenkt zijn beker vuur Aan de wegstervende natuur; De laatste appels vallen neer, Oproerig en berusten weer; De liefste wandelt nevens mij, Zij kon zo haastig en zielsblij, Zo dwaas en zonder overleg Met de god Eros overweg. Goedhartig glanst het lovergoud; Men wordt in maanden, jaren oud, Men ziet elkander zwijgend aan: Eros, waar zijt gij heengegaan? Haar wangen zijn zo bijna rood; O hart, o lege hazelnoot, Weer leed een liefde averij En weer ging het geluk voorbij. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Bertus Aafjes In mineur De regen druppelt op de ruit; Het liefje kleedt zich geeuwend uit. Mijn hart is er zo weinig bij, Als kleedt zij zich niet uit voor mij. Nu valt haar blouse en zij hoest, Zo komt wat eenmaal komen moest. De lust duurt duizelig en kort, Als regen die snel minder wordt. En wie zich aankleedt bij het raam, Die kent haar niet meer bij de naam. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} J. Romijn Stof De boekenkast, het schilderij, de stoel, de schrijfmachien, het wicht dat op de deurmat zit, de prille balsemien; heel dit doodnuchter nu en hier van hooren, ruiken, zien, van opstaan en van slapen gaan is niets: stof tusschen zon en maan. Is niets? Bedenk dat Christus kwam, naakt, nietig en onvrij, omdat het hart slechts hechten kan aan wat herkenbaar is en moederlijk dichtbij. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} J. Romijn Ontmoetingen in Saint-Gilles 1 Het dorp is vanuit de Zuid-Fransche oorlogshaven te bereiken over zee, met het bootje, en over land, met de bus. Aan de eerste mogelijkheid geeft ieder den voorkeur: het is de snelste verbinding. De bus arriveert doorgaans leeg. Zijn passagiers blijven achter in de dorpen, die in een wijden boog om de baai liggen en hij rijdt blijkbaar alleen maar door, omdat Saint-Gilles het laatste dorp van de wereld is. Vanuit de havenstad gezien wekt het dorp, een witte vlek, de nieuwsgierigheid op. Maar wanneer het bootje de drukke reede, de café's-aan-zee, de reeksen grijze pantserschepen achter zich laat en de witte vlek een bocht vuil-wit gesausde huizen wordt met als poëtische elementen één verflensd oranje en één wijnrood zonnescherm, dan stelt Saint-Gilles hevig teleur. Wie door nieuwsgierigheid hierheen gelokt werd en in de doode huizen niets te maken heeft, zou met het keerende bootje terug willen gaan. Maar wie erkent zulk een nederlaag voor zijn tochtgenooten, al is hij hun zoo duidelijk onverschillig? Maar tusschen twee booten in valt Saint-Gilles dan toch weer mee. Terugblikkend naar de havenstad kan men, wanneer men daarvoor in de stemming is, de hier heerschende rust als een bevrijding ervaren. Bovendien heeft het wit van de huizen nuances van groen, rood, violet, kleuren die door de zon inderdaad tot nuances van wit zijn bebleekt en waartegen het oranje en rood van de zonneschermen ongewild geraffineerd aandoet. Ook zijn de huizen niet zoo dood als ze lijken. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Achter de dichte luiken tegenover de aanlegplaats klinkt de ongeduldige roep van een vrouw. Verderop, uit het venster van een bovenverdieping, volgt een donker meisjeshoofd de aankomende passagiers, die meerendeels in de bar tegenover de steiger verdwijnen. En dan: het dorp heeft zijn achterland. Halverwege de huizenbocht is een straatje. Het straatje voert naar een pleintje, waar twee rijen van drie lage, stoffige palmen een sfeer van intimiteit scheppen. De achterwand van het pleintje wordt gevormd door den gevel van een minuscuul kerkje. kenbaar slechts aan zijn spits toeloopenden vorm en aan de klok, die hem in een open, ijzeren gestoelte bekroont. Tegenover het kerkje is een blinde muur, links ervan een vrij royaal huis, de pastorie wellicht, en twee winkeltjes met leege etalages. Maar de verrassing is aan den rechterkant: achter een monumentaal hek op een laag muurtje, een weelde van bloemen en bloeiende struiken. En temidden daarvan een deftig, blinkend-wit huis met een zwierig balkon boven den voordeur. Tegenover het straatje is een ander straatje, waardoor men het eigenlijke dorp alweer verlaat. Saint-Gilles ligt aan den binnenkant van het schiereiland dat de baai afsluit. Aan de zeezijde, na wijn- en olijvengaarden, rijst een smalle bergstrook op. En daar, verspreid tusschen de dennen, ziet een klein aantal landhuisjes uit over een smaragden zee, die minder blauw, maar eeuwiger is dan op de ansichtkaarten. Er zijn oorden ter wereld, voor den een hier, voor den ander daar, waar het hart zijn rustplaats schijnt te vinden. Op deze bergweide, aan dezen boschrand, in dezen tuin heeft het reeds eerder vertoefd - voor de geboorte wellicht, of in een vergeten droom? - en ieder verlangen is sindsdien het verlangen naar een terugkeer geweest. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Zulk een oord werd Saint-Gilles voor mij in het halve uur tusschen twee booten. Maar stellig zou ik er toch niet gebleven zijn - het verlangen wil immers verlangen blijven - wanneer ik ook niet de derde boot had verzuimd. Ik had de korte wandeling over den bergrug gemaakt, had een oogenblik, korter dan ik wel wenschte, aan een klein kiezelstrandje tusschen twee uitloopers van rotsen gezeten en het rusteloos-rustige spel van de golven, vervagend langs de kromme lijn van de kust gadegeslagen. Daarna was ik terug gewandeld, was op het nu reeds vertrouwde pleintje even het kerkje binnen gegaan, waar de reuk van stof doordringender was dan die van wierook en dat bijna ontstellend armelijk ingericht was - en had mijn punt van uitgang bereikt. Het bootje lag reeds aan den steiger en kon ieder oogenblik vertrekken. Maar zonder me iets bepaalds voor te nemen, deed ik toch niet wat het meest voor de hand lag. Ik liet het bootje voor wat het was en trad een bar binnen, die mij reeds bij mijn aankomst, door den weelderigen blauwen regen tegen den gevel, vaag had bekoord. Even later, door het raam, zag ik het bootje al klein in het midden der baai. Daarbij had ik een wonderlijk gevoel van heimwee. Niet naar de bestemming van het bootje, maar naar het oord waar het vandaan kwam. Waar ik was op dat oogenblik, en toch ook weer niet was. 2 Het café was een klein, laag vertrek, dat een indruk van gezelligheid en - zeldzaamheid in de Midi - helderheid maakte. De wanden, de zoldering en ook de houten pilaartjes die haar, vrij overbodig naar het scheen, steunden, waren witgekalkt en over de vijf, zes tafeltjes lagen rood en wit geblokte kleedjes gespreid. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Op mijn wandeling had ik slechts enkele menschen ontmoet en de betrekkelijke volte in het kroegje verraste mij dan ook. Toen ik binnentrad werd ik door allen een oogenblik scherp maar onopvallend opgenomen, maar toen ik het walgelijke drankje met brandewijn en anijs had besteld, dat hier algemeen werd geschonken, en aan een leeg tafeltje bij het raam was gaan zitten, schonk niemand meer aandacht aan mij. Aandacht was er slechts voor een man, die in het centrum van het vertrek stond en om wien allen heen zaten of stonden. Hij droeg een grijze trui en was op sandalen. Maar met zijn dronkenschap en zijn eenvoudige kleeding vormde zijn kop een merkwaardige tegenstelling. Het spierwitte, nog volle haar deed hem ouder lijken dan hij waarschijnlijk was. Zijn gezicht was nog ongerimpeld en, hoewel nu verhit door den drank, van een gezonde, egale tint. De fijne neus was licht gebogen, de mond, nu slap en hulpeloos, klein en nobel gevormd. In normale omstandigheden zou dit gelaat aangenaam en bijna indrukwekkend kunnen zijn. Des te stuitender waren dan ook zijn dronkenschap en de manier waarop hij werd toegesproken. De zware, blonde man in de tapkast gaf op quasi-gemoedelijke wijze leiding aan de plagerijen; het ‘monsieur le commissaire’ waarmee hij den dronken man aansprak, werd telkens met bulderend gelach door de anderen herhaald. Waarmee men hem tergde, werd mij niet duidelijk, wat de man antwoordde nog minder. Wellicht drong ook tot hem niet alles in bijzonderheden door, maar het wond hem in ieder geval hevig op. Kwaadaardig maakte het hem evenwel niet. Plotseling stelde hij zich in positie als een schermer, koos een van zijn belagers als partner en wrikte dwaas met zijn rechterhand. De ander bleef lachend, met de handen in de zakken staan. Waarop de beschonkene, {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} verontwaardigd omdat zijn uitdaging zoo laf genegeerd werd, een verwarde oratie over het begrip eer en over de regels van het schermen begon. Toen hij opnieuw, doch met even weinig succes, een tegenstander gezocht had, viel plotseling zijn oog op mij. Hij liep, viel bijna, op me toe en krabbelde: ‘Ah, monsieur, monsieur... dites, monsieur...’ Hij wilde, voorzoover ik er iets van begreep, mijn meening weten over het begrip eer en over het schermen, en hij sprak van zijn roemrijk verleden. Ik walgde van zijn adem en van de heele situatie, waarvan ik nu het middelpunt was. En toen hij in een plotselinge dronkenmansovergang aan mijn mouw begon te sjorren en huilerig smeekte: ‘Venez, venez, monsieur...’, stond ik op en liet me, om hier maar weg te zijn, door hem naar de deur duwen. Maar ik wist niet wat erger was: de dronken man aan mijn arm, of het hoongelach - voor hem, voor mij? - achter ons. Hij kon nauwelijks meer op zijn beenen staan en of ik wilde of niet, ik moest dus wel mee. Overigens scheen mijn geleide voor hem maar bijkomstig te zijn: hij was tot snikkens toe dankbaar, dat hij een begrijpende ziel, een geestverwant, een vriend had gevonden. ‘Ah, mon ami!...’ Wat ik uit zijn verwarde verhalen opmaakte, had ik wel kunnen gissen. En dat alles: de hooge positie, het huis in Lyon, de auto's, de sportieve successen, tot het verleden behoorde, had ik begrepen ook voor we het huisje bereikt hadden. Het had, voor een man alleen, die geen hooge eischen kon stellen, een aardig huisje kunnen zijn. Maar het was hopeloos verslonsd en vervuild, en het verwonderde me nog dat de man, afgezien van den toestand waarin hij zich nu bevond, er met zijn {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} zorgvuldig gekamde haren en glad geschoren gezicht, zoo vrij geciviliseerd uitzag. Hij strompelde, om drank te zoeken wellicht, naar een kast. Maar ik greep hem bij zijn arm en duwde hem neer op een bank, waar hij in slaap viel voor hij zich herinneren kon wat hij van plan was geweest. Toen ik de kamer verliet, viel mijn oog op het geschilderd portret van een vrouw, dat mij des te meer aangreep door het wonderlijk contrast met de omgeving. Het schilderij op zichzelf was het werk van een meester, doch vooral werd ik getroffen door de hooge, voorname vrouwenfiguur die erop uitgebeeld was. Wanneer deze tragedie een vrouwenhistorie was, zooals ik onderweg reeds vermoed had, dan toch zeker geen ordinaire vrouwenhistorie. (Wordt vervolgd). {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Ab Visser De kelder Na jaren kan het plots gebeuren, Dat uit de kindertijd een beeld, Al lang gebarsten en vergeeld, Met scherper lijn en feller kleuren Opnieuw door de herinnering speelt. Ik was al lang en breed vergeten Het oude huis, de trieste tuin, De stoep van groezelig arduin, Hier losgeraakt, daar uitgesleten, Weer vastgestampt met aarde en puin. De kroonlijst, witgekalkt door duiven, Bracht nog wat dubieuze fleur, De pui had een brakwaterkleur, Vitrages zag men tochtig wuiven Achter de ramen, grijs van smeur. Bruidssluier en klimop viel zwierig De schutting langs, die buikig boog En stonk naar schimmel, roest en loog. De bomen rezen armetierig En zwart van te veel vocht omhoog. Maar in dit overjarig bouwsel, Waarin mijn moeder kwijnde en leed, Mijn arme vader proeven deed Met een dwaas alchemistisch brouwsel En om de steen der wijzen streed, Lag als een rotte kern besloten, De grote kelder van het huis. De deur, steeds weer door slijk en gruis Versperd, kon men slechts openstoten Met moeite, als bij een diepe kluis. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Er viel een vale schijn van boven, God weet alleen hoe en vanwaar. Er beefde een lichtplek hier en daar (Om lang voor de avond weer te doven!) Als een van vocht gezwollen blaar. Daar woekerde het laagste leven, Of wat de schijn ervan bezit. Verpapte schimmel, lepra-wit, Met groenig glinstrend slijm doorweven En klonters zwammen, zwart als git. En onder hout dat lag te rotten En tussen ruwe brokken steen, Splijtend, vergruizlend een voor een, Krioelden pissebedden, motten En maden door elkander heen. Dit was, wie zal de reden weten En gissen waar haar oorsprong lag, Het beeld, dat plots na jaar en dag, Schoon toch reeds lang en breed vergeten, Ik weer, en scherp, voor ogen zag. Die kelder, zelden toch betreden En steeds aloverheersend daar, Sloop als een onbestemd gevaar (Schoon nimmer voor elkaar beleden) In ieder woord en elk gebaar. Zij was het klokhuis, aangevreten Door zwart bederf en kille dood, Die knaagden traag aan 't bleke rood Der baksteenschil, vol rimpels, spleten Van 't huis, dat nauwlijks weerstand bood. Zij drong ontbindend in ons leven, Als splijtzwam dreef z'ons van elkaar. Mijn moeder stierf - de meid vond haar Voor 't kelderraam, nog half geheven De armen in een kruisgebaar. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn vader is sindsdien verdwenen. Ik weet niet hoe, ik weet niet waar. De oude meid bracht mij vandaar, Toen er een oom en neef verschenen, Die fluistrend spraken met elkaar. Men nam mij mee en snel vergeten Was 't oude huis, dat somber oord. Maar rond mij spookte een gruwzaam woord... En langzaam kiemde in mij het weten, De samenhang van: kelder - moord. Nu heeft het plotseling mij beslopen, Ik zie mijn vaders grauwe haar En moeders vreeslijk kruisgebaar En beide, zwart met bloed bedropen, Wazig vervloeiend in elkaar. Ik weet, de kelder is gekomen, Taai, over afstand, over tijd. En gunt mij langer geen respijt, Heeft ook van mij bezit genomen Met wrede onverbidlijkheid. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} H.M. van Randwijk Soms moet ik plotseling opstaan... Soms moet ik plotseling opstaan en uitzien wat zal komen, dan zie ik de menschen gaan, doorzichtig als glas en hun droomen hoor ik en hun hart voel ik slaan, dan weet ik hen allen bewogen en gelokt door éénzelfde lied, hopend, vertwijfeld, bedrogen, trekkende naar een gebied, waar de zwakken niet meer belogen worden en de machtigen sterk zijn om niet, - en ik weet hoe elk op zijn wijze dit ijle verschiet bemint, de moeden, de dommen, de grijzen, de onvruchtbaren om hun kind, de hongerigen om de spijze, hoe de blinden de nacht zullen prijzen om het licht, dat in haar begint... dan zie ik mijzelf en mijn droomen in hun dichte gelederen gaan, uitziend wat eenmaal zal komen, - daarom moet ik plotseling opstaan... {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Gerard van Klinkenberg Vuursteenen De bloesems tegen de lazuren lucht en om het dak de blanke duivenvlucht schijnen wel voor de eeuwigheid geschapen. Doch langzaam, tergend langzaam zwelt de vrucht. • Ga bij de duinen wonen, aan het strand, en schrijf daar uw gedichten in het zand. Wanneer uw rechter ze heeft neergeschreven, wisch ze dan uit weer met uw linkerhand. • Wie had gelijk? Christus schreef in het zand. maar Mozes beitelde zijn wet in steen. De zwakken nemen steeds het woord ter hand, de sterken leven bij den geest alleen. • Wat is de geest? Een vlam die neer wil slaan tot een kristal, gepantserd voor de tijden. Wat is de stof? Een steen die op wil staan en stralend in het wereldruim verglijden. • Oneindige onrust, waar is uw begin? Het Woord, dat immer vleesch te worden zoekt en, vleesch geworden, zijn bestaan vervloekt, tast tevergeefs naar oorsprong, doel of zin. • {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Ster, bron van het eeuwig vuur. Steen, vuist die het houdt bedwongen. Woord, voor de tijden gezongen, wees tegelijk vuist en vuur. • Reik naar den hemel niet die U verleidt wanneer ge schreit, het sterreleven zonder nood of druk kent geen geluk, alleen die vreugd is vreugd die aan het leed haar spankracht meet. • De wijzen zwijgen stil wanneer zij weten: geen woord heeft ooit Uw volheid uitgemeten. Maar hoor! de dichter stemt met een verlicht gemoed zijn lier, door duizend liederen bezeten. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Frans Muller Nachtpauwoog De nachtpauwoog, dat woord houdt mij bevlogen Met het gestolten purper van zijn pracht. De nacht-pauw-oog, het klinkt zoo trots, zoo zacht, Zoo innig toch en toch zoo onbewogen. De nacht, de nacht, de wonderlijke nacht, Staat trots en teeder over mij geboven. Zoo warm, zoo koel, zoo staalblauw-hard en zacht. Een lief, zoo lief, zoo wonder rijk van oogen. De nacht, het lief, ik zie haar nachtpauwoogen, Zoo ongenaakbaar in hun mededoogen, Een teerheid, die zich om zichzelf veracht. En die geen zachte streeling wil gedogen Noch kus. O neen, geen handen heeft de nacht, Geen mond, alleen maar wondre nacht-pauw-oogen. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan H. de Groot En famille Bij Ada Cornelia's geboorte Op het kaartje Wij zenden U deez' kaart, het nieuws in blad of krant Wekt twijfel, soms terecht in gans het vaderland. Echter het nieuwsbericht vermeld aan d'ommezijd' berust, wij zijn U borg, volstrekt op werk'lijkheid. Tweeërlei waardering Jan Hendrik redt zijn zoon het prille knapenleven, door hem vlak voor een wiel een ferme schop te geven. Jan Hendrikszoon is boos en wrijft zijn kleine gat. Wat heeft hij toch misdaan, wat heeft hij toch misdreven. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} De lijn der geslachten Als ik mijn zoon straf: over vaders knie, Zie ik in mij mijn vader, driftig, die mijn brits betrommelde, maar wat mij ergert is; dat 'k in mijn zoon alreeds mijn vader zie. Op de jongste Jij bent de jongste, maar mijn stoutste ongerief. Mijn dondersteentje en mijn vrijheidsdief. Hoe meer ik woorden vind om je te schelden, hoe meer heb ik je lief. {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD Jan H. de Groot: De Drukletter 1 C.C.S. Crone: De mahoniehouten Poot 2 José Gorostiza: De Oever der Zee 4 Leopoldo Marechal: Van den Mens, zijn Kleur, zijn Klank, zijn Dood 5 Jean Libert: Najaar 8 H. de Bruin: Rilke 9 Gabriël Smit: Twee Sonnetten 10 Anna Blaman: Androgyne 12 Jac. van Hattum: Ik zat allenig in het Riet 13 Bertus Aafjes: October 13 In Mineur 16 J. Romijn: Stof 17 Ontmoetingen in Saint-Gilles 18 Ab Visser: De Kelder 24 H.M. van Randwijk: Soms moet ik plotseling opstaan 27 Gerard van Klinkenberg: Vuursteenen 28 Frans Muller: Nachtpauwoog 30 Jan H. de Groot: En famille 31 {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} AD INTERIM TIJDSCHRIFT VOOR LETTERKUNDE {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} AD INTERIM TIJDSCHRIFT VOOR LETTERKUNDE JUNI 1944 No 2. INHOUD Bernard Verhoeven: Aphorismen 33 Jan Engelman: De Voorsmaak 35 Frans Muller: Wahnschaffe 36 Buitenmeisje 37 Zomeravond 38 Gerrit Achterberg: Trompet 39 Verschijning 40 Paul Haimon: Oorlogsnajaar 41 Gabriël Smit: Een gestorven Vriend 42 Gerard den Brabander: Bommelerwaard 43 De ondergang der 20ste eeuw 44 J.W. Hofstra: Bezoek in den avond 45 Bertus Aafjes: Herfstpark 52 Galathea, gij waart dien nacht 53 Bert Voeten: Dichters epitaaf 54 Oorlogsnajaar 55 H.M. van Randwijk: Drie portretten 56 C. Buddingh': Parlez-moi d'amour 58 G.W. Putto: Lesbia's Musch 59 Theo van Baaren: Verduisterde Stad 61 Ondergang van Byzantium 62 Jorge Correra Andrade (Ecuador): Groet aan de havens 63 {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} [Ad Interim, 1944, nummer 2] Bernard Verhoeven Aphorismen Hoe vergeeflijk zijn anderer ondeugden, die onze deugden vleien; hoe onverdraaglijk deugden, die onze ondeugden beschamen. Een koning, die vrijwillig afstand doet van zijn kroon, is niet gelijk aan wie nooit een kroon bezat. Onthoud den koningen hun kroon niet: ootmoed is een koninklijke deugd. Een aforisme is slechts een halve waarheid; maar is dat ook niet de volle maan? Ge prijst den bescheidene. Het zou me meer interesseeren te weten, of de bescheidene U prijst. Soms is de mensch zóó verheven, dat God den mensch, soms zóó laag, dat God Zich-zelf onrecht zou aandoen door niet te bestaan. Vrouwen met een mannelijken geest zijn vaak eenzaam: ze hebben haar eigen sekse verlaten en zijn onmachtig om een andere te adopteeren. Ze benijden den man halverwege om zijn mannelijkheid, en minachten hem halverwege om haar vrouwelijkheid. Ze zouden willen denken met de directheid der intuïtie, en haar wapen zou in het mannelijk duel doodelijk zijn. Als de man niet zijn wapen eerder had gehanteerd.... Zooals de pit van de nederige olie, zoo brandt de liefde van den ootmoed, die zichzelf verteert. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Ge vleit U-zelf door uw lakeien te vleien. De glans uwer onderdanen straalt op U-zelven terug. Daarom wilt ge gekroonde vazallen om U heen zien. Wee, indien iemand den slavenkroon uit uw handen weigert. Uw grootmoedigheid blijkt dan snel ontmaskerd: ge hoont wie zich niet door U laat vleien, ge vernedert wie zich niet door U laat verheffen. De mensch kan het dier in zich heiligen, hij kan het ook heilig verklaren. In het tweede geval noemt men het eerste schijnheilig. Pas op, mijn aforisme! Uw plaatsruimte is beperkt, maar niettemin: hoed U ervoor met de ellebogen vooruit te dringen. Hoe bescheiden verontschuldigt, hoe kiesch beschuldigt ge U: waarlijk de bedreven fout siert U. Maar hebt ge niet één kleine omstandigheid vergeten, die het geheele tafereel had kunnen bederven? Ge ergert me door het bluffen op uw vele kundigheden. Wist ik slechts wat me ergert: uw bluffen of uw kundigheden. Ge vleit somwijlen een vrouw, door haar de jegens een dame vereischte vormen te onthouden. Ge staat in haar gunst, maar geniet die met omzichtigheid. Achter de dame waakt de vróuw over de vormen. Vergeet ge die subtiele grens - jammer voor U. Vergeet zij de grens - jammer voor haar. Het onbillijke van den laster is: dat de een van den appel kan eten en de ander er naakt van wordt. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan Engelman De voorsmaak Het voorjaar dat wij nimmer meer vergeten, de bloem die geurde in 't beminde haar - en van het leven dit ontstellend weten: wij blijven korter dan een leven bij elkaar. De vlinder die ik achtloos heb vertreden, de ster die aan den hemel stralen schiet, zij zweven altijd in een zalig Heden, verganklijk zijn zij, maar zij wéten niet. Aan menschen is dit zwaarste opgeladen: een eeuwig hunkeren, een kennis en een pijn, wijl in de vluchtigheid der teêrste daden genot en droomen onverzoenbaar zijn. De wijn wordt langzaam in het glas geschonken, de waterwel vloeit uit tot een rivier, - met dieper spiegels heeft het oog geblonken dat éven aarzelt tusschen ginds en hier. Onzichtbre vleugels die ons zijn gegeven, onhoorbre stem die tot de bruiloft noodt, wij zijn om u met bitterheid doorweven, met bitterheid en voorsmaak van den dood. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Frans Muller Wahnschaffe Wel streelt zijn hand teêr tastend langs de nerven En voelb're wervels van haar teng'ren rug, Maar zijn gemoed is afgewend en stug. ‘Wie hoedt’, denkt hij, ‘dit lichaam voor bederven?’ Hij ziet haar wimpers en de helle verven Van mond en nagels, handen, watervlug In 't spel de zijne zoekend, trekt terug En denkt ‘Wat houdt mijn hand, als ik zal sterven?’ Verbijsterd om zijn lusteloos gezicht Bekruipt haar plotseling een felle schaamte En met haar handen dekt zij 't schemerlicht; Omgeven van een roz'doorschenen rand Ziet hij, beschaamder nog dan zij, 't geraamte In haar verschrikte, hulpelooze hand. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Frans Muller Buitenmeisje Een avond heeft het onverhoedsche bosch Met ruwe hand den sluier weggenomen Van het geheim: twee menschen op het mos Konden haar argeloosheid niet ontkomen. Sinds schuwt zij het geruischelooze mos En gaat niet meer de avondlijke paden Door het ontstelde, fluisterende bosch, Langs het geritsel der vermoede daden. Maar op een avond zal zij in het bosch Het vreemd en zoet verlangen tegenkomen En voert het zacht bestier der meisjesdroomen Haar terug naar de geheimen van het mos. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Frans Muller Zomeravond De avond hangt vol snerpende violen; Drift van insecten, in het licht verscholen. De groote stem der oostenwind viel stil, Maar plotseling was overal dat schril En heesch gehunker, en 't wil zich niet begeven. Het drilt zich diep en dieper in mijn leven, Mijn zinnen zijn geïrriteerd, ik ril.... Legt dan geen stilte dit verlangen stil? En ik, die in het breede lied der boomen Een grootsch verlangen meende te verdroomen, Heb wrevelig het diepst in mij ontdekt: Het radeloos gehunker van 't insect. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Gerrit Achterberg Trompet Uit de trompet ontstaat uw lijf staalklaar en wit, van leven baar. Ik houd mijn oogen stijf dicht: het is waar: het gaaf ivoor, waarvoor ik sterf, klinkt in mijn oor; gij triompheert over bederf en ik beleef u nerf voor nerf, hand, huid, haar. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Gerrit Achterberg Verschijning Terwijl het regent tusschen u en mij is elke afstand bezig te vermind'ren. Ieder figuur aanschouwt zijn overzij zonder zich door de stof te laten hind'ren. En vage sluiers nemen omtrek aan. Een omgekeerde orde is op handen. Ik zie uw oogen in den regen branden. Om mijn gelaat liggen uw natte handen. Ga niet meer heen. Of laat mij medegaan. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Paul Haimon Oorlogsnajaar Waarom kan ik het land nu niet beminnen, blijf ik hier, traag, alleen aan 't venster staan? De wielewaal en 't waterhoen zie 'k gaan en waren zij niet eens mijn lievelingen?! Ik volg hen niet; er is iets dood van binnen, iets in de wereld heeft mij dat aangedaan. Ik zou nog wel, ach, 'k wou nòg het land ingaan, hoe branden daar al de herinneringen.... Het kan toch niet, ik kan daar nu niet gaan. Ik had de verten lief, al de bijzondere dingen, die eerst zoo groen, nu naar het purper dringen, het najaarsbed, de zachte ritselingen die van het loof tot onder 't water gaan. Ik had haar lief, ik blijf bij 't venster staan. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Gabriël Smit Een gestorven vriend Wij lagen samen loom in wuivend gras: boven de hooge, rustelooze boomen blonken de wolken als de witte droomen van wat ons beider liefste toekomst was. Gezicht, dat zoo onnoemelijk helder was en kruidengeur over ons heen gekomen; in licht geritsel zorgeloos opgenomen leek ons het leven simpel als het gras. Nu ligt gij, slapend, daar niet ver vandaan, in zelfde grassen ruischende bedolven; geen droomen ziet ge blinkend overgaan, doch werkelijkheid, die ik niet kan verstaan, stuwt wreed u van mij weg in hooge golven tot ik ons beider leven heb gedaan. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Gerard den Brabander Bommelerwaard Ik heb u lief mijn needrig vaderland. Als dieper bontvee buk ik onder 't weien. Nu breken berg en dijken uit mijn dijen en spruiten de rivieren uit mijn hand. Traag reikt mijn loeien naar den overkant. Ik voel - o God! - dit lijf tot melk gedijen. Laat nú de tepels door uw vingers glijen en drink het lied dat in mijn lenden brandt: De koeien buigen dieper bij het vreten, ik echter tafel met een vork en mes, maar alle vrucht, het blijft alleen maar eten en alle heildrank blijft alleen maar flesch, als ik u niet zóó grondig heb bezeten, dat ik mijn dorst in poel en slooten lesch. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Gerard den Brabander De ondergang der 20ste eeuw Heer, sta ons bij, die niet meer zijn dan rompen in duisternissen der verlichte eeuw. Families krampen samen tot vleeschklompen met, bundels angst, der kindren pijn en schreeuw. De blasphemie rijst uit een woud van trompen; het jaar sluipt rond, verscheurend als een leeuw. De bloei verkruimelt aan verkoolde stompen en elk nieuw jaar staat op uit bloed en sneeuw. Waar vinden wij, gebrokenen van rug, naar uwe hemelen de laatste brug; waar blijft uw vinger voor de kleine zielen?: Uw laatste torens zwenkten op hun hielen, sloegen verschrikt en blind een uur en vielen, en stortten rugglings in hun eeuw terug. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} J.W. Hofstra Bezoek in den avond Het was op een avond zooals deze. Het vroor al een paar dagen. 's Middags was ik uitgeweest en toen ik in den vroegen schemer naar mijn huis liep, leken de kassen aan weerskanten van den landweg twee kampen van witte tenten, waarin de soldaten zachtjes en geruischloos bevroren waren. Tusschen de duizenden witte ruiten en de dichte sloten was mijn stap luid en te haastig. Het huis stond alleen aan het einde van den weg, maar noch mijn huishoudster, noch ikzelf waren op buren gesteld en misten dan ook niet het dagelijksch verkeer met den naaste, dat bij ons met den melkboer begon en met den besteller van de laatste brieven eindigde. Ik heb vroeger veel gereisd, maar telkens als ik bij mijn terugkeer in den herfst de laatste huizen achter mij liet en den weg opging, was ik blij aan weerszijden achter de glinsterende ruiten de druiven te zien hangen of de bloemen te zien staan in de ordelijke rijen door den kweeker aangegeven. Van dat tijdstip af werd het buitenleven steeds langzamer en 's winters was het heel stil. Dan verdwenen zelfs de weinige arbeiders tusschen de kassen en de platte schuiten voeren niet meer in de wetering. Op dien avond echter, toen ik nauwelijks de eerste stappen op den weg gedaan had, overviel mij voor de eerste maal dat gevoel van onraad, dat sedertdien regelmatig terugkeert, vooral als het vriest en er geen maan is. Thuisgekomen liep ik naar mijn slaapkamer om de ramen te sluiten. Het was nacht geworden. Ik hoorde het ijs in de vaart kraken en verderop de doffe bijlslagen van den knecht, die bij het brug- {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} getje wakken maakte om de palingfuik in te hangen. In de kleine zijkamer beneden at ik haastig wat brood, waarbij ik de koffie dronk, die op het lichtje klaar stond. Ik at altijd alleen, omdat ik de juffrouw niet kwetsen wilde door mijn zwijgen aan tafel en nog minder door de haast, waarmee ik de door haar bereide spijzen verorberde, wanneer een of ander onderwerp mij zeer bezighield, hetgeen zeer vaak gebeurde. Alleen des Zondags noodigde ik haar uit met mij te eten, als zij tenminste niet uitging naar haar vriendin, een kapiteinsweduwe, als ik het wel heb. Toen zij bij mij kwam hadden wij dat zoo geregeld. In mijn studeerkamer brandde de open haard, ik gooide er wat kleine blokken op en nam een van de boeken, die ik van mijn middagwandeling had meegebracht, ter hand. Nauwelijks had ik een paar bladzijden gelezen, toen er gebeld werd. Ineens werd ik mij bewust, dat ik deze laatste weken meer dan ooit op die bel gewacht had. Toen de juffrouw klopte, stond ik op; zij liet op mijn verzoek den gast binnen. Hij had zijn jas niet uitgetrokken en hijgde nog licht van de kou toen ik hem de hand toestak. - Ik blijf niet lang, zei hij, ik ben eigenlijk gekomen om afscheid te nemen. Ik ga naar Spanje. - Dat is jammer, antwoordde ik. Hij was in lang niet hier geweest en zag er slecht uit. Onder zijn korten, tot den hals toegeknoopten jekker staken zijn lange beenen in grove, kapotte schoenen. Hij wreef zijn handen en hield ze in het licht van den haard om ze te warmen. De laatste keer was hij van ver komen loopen om mij te vragen hem iets van Ravel voor te spelen, maar nu keek hij niet naar den vleugel. - Zou je je jas niet uitdoen? vroeg ik. - Neen, zei hij, ik heb niet veel tijd. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik wist nu, dat hij ook zijn trui niet meer bezat. - Zal ik wat voor je spelen? vroeg ik toen. - Straks, zei hij snel en toen onverschillig: - Heb je wat koffie voor mij? Ik knikte toestemmend en ging de kamer uit. Toen ik met de kop koffie weer binnenkwam, stond hij met zijn gezicht dicht bij het raam naar buiten te staren. Hij had de gordijnen wijd opengetrokken, maar het was buiten donker en slechts het licht van de lamp werd in de ruit weerspiegeld. - Je kunt niets zien, zei ik langzaam, terwijl ik naderbij kwam. Hij draaide zich om, zijn oogen waren hel-blauw van de koorts. - Er is geen zicht, zei hij, aan de haven ook niet. Hij dronk de koffie met kleine teugen. Ik zag, dat zijn handen gesprongen waren. Toen hij de kop weer in het schoteltje zette, zei hij nogmaals: - Ik ben eigenlijk gekomen om afscheid te nemen. Ik ging terug naar mijn stoel. Hij leunde tegen het kozijn met de weerspiegelende ruit achter zich en speelde met het lepeltje. - Jij bent de eenige, dien ik kwam zeggen, dat ik weg ga. Ik glimlachte toen hij vervolgde: - Jij vraagt nooit iets, maar je weet van mij meer dan iemand anders. Je geeft nooit meer dan ik vraag, maar dat krijg ik. Jij spreekt nooit over jezelf, maar luistert naar mij. Toen ik je op de brug aansprak om een sigaret, gaf je mij pas vuur, toen ik er om vroeg; daarom ben ik teruggekomen steeds weer. Jij bent waarschijnlijk de eenige mensch, die mij niet teleurgesteld heeft. - Je bent spraakzaam, zei ik. Hij lachte kort en ging op de haardbank zitten. Ik zag zijn magere beenen door zijn dunnen broek heen. De gouden ring lichtte aan zijn hand, toen hij die heen-en-weer bewoog. Zijn gezicht geleek {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} meer dan ooit op dat van een kind toen hij opkeek en mij aanzag. - Waarom ben je zoo voor mij? vroeg hij. - Je hebt mijn zwakke zijde ontdekt, vriend, zei ik luchtig, ik kan het je niet zeggen. Met geraas stortten de verkoolde houtblokken ineen. Het vuur gloeide op; de gele tulpen op den vleugel werden goud. Ook hij keek ernaar toen hij zei: - Ik heb zoo lang getracht alles te doen wat anderen doen. Ik leerde goed, ik ging studeeren, maar de professor was de chef van later en als mijn baas toen ik op de fabriek kwam... Ik dacht, dat mijn vrouw mij begreep. Na een maand ging ik weg, ik kon niet langer. Ik ging op reis met een vriend, na twee dagen verdween ik. Iedereen bemoeit zich met je, niemand laat je alleen en ik wil alleen zijn. Kletterend viel het lepeltje op het schoteltje, dat hij nog in de hand hield. Toen zei ik: - Maar wij gaan allen dood. Zelfs al schreien de vrouwen en zegent de priester. - Maar dan is het ook uit, antwoordde hij heftig. - Zoo, zei ik, weet je dat? Hij hief het hoofd op. Ik zag, dat hij bang werd. Ik dacht aan Shelley; I am born, dark, fearfully and afar. - Ik ben niet geloovig, zei hij toen. Het klonk niet als een verontschuldiging als van zoovele menschen, hij constateerde slechts. Hij had iets van een dier zooals hij daar zat, gedreven door zijn instinct naar het hol, waar hij weet dat het warm is. Hij leefde van den verkoop van zijn teekeningen langs de deur. Om de drie, vier weken kwam hij, sedert onze ontmoeting op de brug twee jaar geleden. Hij besefte niet, dat hij voorgoed moest blijven of niet weer komen. Alles nemen of {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} niets. Hij schipperde als de eerste de beste burger, alleen de manier verschilde. Het was slechts omdat ik hem alles wat hij noodig had gaf op de wijze, zooals hij dat wilde, dat hij bij mij kwam. Hij was naar een hoek van de kamer geloopen en zag aandachtig op naar de ikoon van O.L. Vrouw van de Stilte, waarvoor het lampje brandde zooals altijd. Hij tikte er met den vinger tegen, zoodat het heen en weer schommelde. Ik zei niets meer, maar sloeg den vleugel open. De eene mensch kan niets aan den ander veranderen. Ik kon hem niet zeggen, dat men niet in de eenzaamheid kan vluchten; men wordt immers als eenzame geboren. De jeugd weet dat niet, maar soms als een jongen alleen in zijn koud kamertje ligt te staren naar de zoldering, komt er een donkere angst over het hart als hij eensklaps beseft, dat alle liefde, die hij uit zijn overvloed geeft bij een ander tot asch vergaat. Soms moet hij de les duizendmaal leeren alvorens de overgave komt. Bij sommigen groeit de angst tot razernij, er zijn er ook bij wie de geest na eenigen tijd barmhartig door den waanzin gesluierd wordt. Enkelen zijn als een gedrevene, die roekeloos op zijn doortocht het leven brandschat en in puin doet verkeeren. Mijn vriend echter leefde bij de gratie van zijn medemenschen, die hij niet missen kon en toch verachtte, levend in een grensland van liefde, die bij aanraking tot haat verkeert. Toen ik gespeeld had, ging hij achter mij staan en legde zijn handen op mijn schouders. - Waarom ga je niet mee? vroeg hij, met jou zou ik kunnen reizen. Maar ik schudde het hoofd. - Ik kan hier niet weg, zei ik, als je terugkomt, moet er toch iemand zijn om je te ontvangen. Hij lachte zachtjes. Ik voelde zijn vingers op mijn schouders trillen. - Dan ga ik nu maar. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik begeleidde hem tot de deur. De juffrouw had al gesloten. Langzaam deed ik de koperen schakelketting los en schoof den grendel weg. De ijzige kou stroomde naar binnen. - Adieu, zei ik. Hij greep mijn hand en knikte. Ik hoorde zijn voetstappen over den bevroren weg. De staande klok in de hal begon te slaan en overstemde het geluid van buiten. Weer in de kamer ging ik aan mijn werktafel zitten en sloeg den Ilias open. Als door een mist zag ik de woorden en las de verzen, waar Achilleus den dood van Patroklos verneemt: ‘....en Achilleus omhulde een zwarte nevel van smart. Met beide handen nam hij het roetige stof, strooide het over zijn hoofd en zijn lieflijk gelaat misvormde - - Hijzelf, zich uitstrekkend in zijn volle lengte, bleef liggen in het stof en met zijn geliefde handen schond hij zijn haren, rukte ze uit - - Antilochos weende ook, jammerde, de handen vasthoudend van Achilleus, want hij vreesde, dat hij zijn keel mocht afsnijden met het zwaard - -’. Ik trachtte te slikken. Achilleus en Patroklos, Alexander en Hephaestion, Konradijn en Frederik van Baden.... Toen stond ik op en liep naar het raam. De duisternis was ondoordringbaar. De witte narcissen in de vensterbank geurden doordringend en onophoudelijk. Den volgenden morgen om ongeveer 8 uur werd er luid gebeld. Toen ik haastige schreden naar boven hoorde komen greep ik mijzelf van angst bij de keel. Langzaam ging ik de trap af en zag, hoe zij hem in de hal neerlegden. Groote waterplassen vormden zich op de tegels. De mannen waren op weg naar hun werk toen zij hem zagen drijven in het wak onder de brug. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Het sluike blonde haar lag over zijn gezicht als had hij het nat gemaakt om de scheiding er in te kammen. Aan zijn vingers ontbrak de ring. Waarschijnlijk was deze in het water afgegleden. Hij is zeer armoedig begraven. Ik weet zeker, dat het geen zelfmoord was. Ik heb veel te lang geschreven, de haard is uit. Maar dat is niet erg; ik leg een briefje neer op het tafeltje in de hal, als ik dan morgenochtend beneden kom brandt het vuur, aangemaakt door de juffrouw, dat hebben wij zoo afgesproken toen zij kwam. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Bertus Aafjes Herfstpark Het perk is leeg. De herfstwind nam De schrale rozen van de stam. Hij stal de heesters leeg en blies Het park vol wanhoop en verlies. Een weggeblazen rozenblad Drijft haastig op het zwalpend nat. De vijver kijkt gefronst en zwart Naar dit klein, donker kinderhart. En ach, zo dicht bij Charon's veer Wagen zich geen verliefden meer. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Bertus Aafjes Galathea, gij waart dien nacht Als de zomerregen zo zacht. Weet gij nog hoe ik bij u sliep? Wij beminden elkaar zo diep. In de laatste omhelzing stond Gij te bloeien tot aan uw mond. Uw borstjes, van genotzucht zwaar, Leken wel jaloers op elkaar En de twee rozen op den duur Gloeiden gelijk een slapend vuur. Ach, wij waren die uren saam In den hemel met ons lichaam. Niets bestond, - zon, sterren en maan Waren in ons overgegaan; Ja, wij voelden ons in het slot Voor één kort moment samen God.... Toen het bed, als een wielewaal, Stond te zingen op zijn spiraal. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Bert Voeten Dichters epitaaf Verloren in mijzelf en ongewis in veler oogen, zonder taal of teeken, ben ik een vroegen morgen uitgeweken naar Lethe's oevers. Geen bekommernis om wat ik deed of wat ik heb gelaten bekruipt mijn hart. Ik weet: zoo is het goed. Ook dichters kunnen met de Dood niet praten, - hij wenkt hen slechts, zooals hij anderen doet. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Bert Voeten Oorlogsnajaar Weer dragen voor mijn raam de notelaren hun bruine pij en hun verschoten kap. Langsheen de paden schendt bij iederen stap de voet het doffe goud der doode blaren. En in den avond voegen eenzaamheden zich met het donker saam rondom mijn hart, dat op zijn doortocht aarzelt, en verward den kruisweg nadert der onzekerheden. Want geen die onder lamplicht verzen schrijft - de hemel boven hem heeft duizend stemmen - weet wat er in den morgen achterblijft, de Dood is met sonnetten niet te remmen. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} H.M. van Randwijk Drie portretten 1 Die daareven nog vol actie was, verbeten dwinger van al te weerbarstig leven, is plots'ling als een boot van wal gedreven, gij kunt hem vinden op een grijze plas, misschien zal hij geen antwoord geven, want liever was hij daar alleen gebleven om nog eens te vernemen hoe het was vóór hij door God en mensch in 't nauw gedreven, de droom verloor waarvan hij nooit genas. 2 Zijn lichaam draagt de merken van het ras, de plompe voeten en te breede schouders verraden de gevechten van zijn ouders in de stugge klei, die bij het water was. - Wie Hollands hart kent, die kent hem - Soms echter hoort hij plotseling een stem, dan wordt hij eén van die verloren zonen, zijn oog gaat glanzen als thuis de rivier bij avond, - hij wil weg van hier om als nieuw mensch in een ver land te wonen, drinken, kussen en verhalen droomen, om eenmaal als een zwerver teruggekomen voor God te staan, recht, naakt en zonder sier. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 Zijn naam en toenaam zijn bij U bekend en bovendien, 't staat bij hem op de deur, merk hem gelijk een varken met Uw keur: actief, goedlachs, door wat ressentiment onredelijk en socialist bij tijden, godsdienstig door gebrek aan zekerheid, onrustig lijdend aan den tijd, wordt soms door haat geplaagd en soms door medelijden. - Zoover bekend, gedrag is onbesproken.... Maar hij, Uw eeuwig kletsen moe, slaat duizend deuren voor Uw neuzen toe, onbekend, onbemind, ongewroken. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} C. Buddingh' Parlez-moi d'amour ‘Vrouw’, zei hij, ‘ik houd van je’. ‘Vrouw’, zei hij, ‘ik vind je mooi. Je ogen zijn mooi als de vonkende koolspitsen van een zoeklicht, je lach is lieflijk als het dansen van een eccentriek, je tanden zijn fraai als hoogspanningsisolatoren, je armen zijn schoon als de zuigerstangen van een locomotief, je benen zijn indrukwekkend als een stalen fabrieksschoorsteen, je buik is prachtig als de dekkingsplaat van een pantserafweerkanon, je borsten zijn heerlik als de geschutkoepels van een Dornier vliegboot, de lijn van je rug is wonderbaarlik als de curve van de vleugels van een Boeing Fortress bommenwerper: ik houd van je vrouw, ik houd van je.’ Dan fronste hij zijn wenkbrauwen. ‘Maar o, vrouw’, zei hij, ‘als je inplaats van hart en hersenen een motortje had van 1/20e P.K. of zo, hoeveel meer zou ik dan nog van je houden.’ {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} G.W. Putto Lesbia's musch Aan Catullus Hem is een plaats gereserveerd, Vanwaar geen musch ooit wederkeert, En waar een deugdzaam musschebeest In heerlijkheid den Koran leest. De god der musschen is een musch. Hij draagt den naam Herodotus. De aarde is, schoon rond en groot, Een simpel stokje voor zijn poot. Herodotus is goed en mild. Hij is der musschen zon en schild, Terwijl hij zelf den hals afknaagt, Van elke musch, die zich misdraagt. Maar wie Herodotum vereert Krijgt wormen met cognac besmeerd. Tjilpt dus in blijden jubilo Tot eere voor Herodoto. Doch elke musch, die steelt en liegt, En langs den weg der zonde vliegt, Komt daar, waar in de duisternis, Gepiep en snavelknarsing is. Daar is het leven droef en bar, Daar heerscht de booze Potiphar, Hij lijkt, al is zijn houding fier, Niet op een musch, maar op een dier. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Eens vloog hij vlug en blij als wie voor 't aangezicht Herodoti. Hij werd behandeld als een zoon, Een gouden dasspeld was zijn troon. Doch met het voortgaan van den tijd Kwam in zijn hart hoogmoedigheid. ‘Ben ik’, zoo dacht hij, ‘niet aldus veel grooter dan Herodotus?’ ‘Kijkt, musschen’, zei hij, ‘met mijn vlerk bedek ik aarde, zee en zwerk’. Hij deed zijn vleugels van elkaar, Maar het was heelemaal niet waar. Herodotus heeft hem gepakt, En in een poel met vuur gekwakt. Dat dreigt de musschen allemaal, Als het hun mangelt aan moraal. Maar 't musschedier van Lesbia Komt eeuwig in de gloria. Hij noemt Herodotus zijn pa en tiereliert van hopsasa. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Theo van Baaren Verduisterde stad voor H.J. de Soeten Een kier van licht verraadt nog hier en daar d'aanwezigheid van leven in de huizen. Het duister drukt, alleen de winden ruisen nog even wild en onberekenbaar langs gracht en plein, het water in de sluizen kolkt hongerig, de diepte bergt gevaar, de wolken hangen laag en drukken zwaar en ratten tieren in de kelderkluizen. Het duister neemt geen einde en de dood trekt knekelkruisen op de deurkozijnen. Soms kleurt een brand den einder rossig rood. Wij leven achter dubbele gordijnen, alleen de Dom rijst onaantastbaar groot, vrij van den druk, waaronder wij verkwijnen. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Theo van Baaren Ondergang van Byzantium Uit alle kreken voeren vluchtelingen een zee op van blauw glanzend mozaïek, terwijl de klokken wanhopig aanvingen storm te luiden. De doodsmuziek van een volk dat, even vals als vroom, heeft vorm gegeven aan een eeuwge droom. Een houten kruis had deze stad veroverd, de sikkel sneed het kruis af bij de grond; de hemelkoepels die zij bouwden, tover- werken, stralend, goud op gulden grond, koepelden dien dag over een ras, dat even vroom, maar minder droomziek was. De zwervers met hun vreemde manuscripten en de ikonen van hun pantheon, die aan de bloedoogst der sikkels ontglipten, dapper of sluw, volgden de zon naar het westen, vluchtend voor de maan naar streken, waar een stalen kruis zou staan. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Jorge Carrera Andrade (Ecuador) Groet aan de havens Man van Ecuador, vrachtrijder, boer van grond geverfd door twee klimaten, geleider van het vee door de gebergten, verkoper van het zeebanket en van bananen daar aan de kust bezoomd met lichtjes en met masten, gij kweker van de rubberboom en meester van de kano's op de Amazone, een groet zend ik u van de havens uit deez' gefabriekte landouwen! Amsterdam van chocolade: boten net als klompen in het tuinlijke kanaal, geverfde en propere huizekens lijk dienstmeisjes welopgevoed, daarbij een air van veel bedrevenheid in tuinbouw. Hamburg, gans met sneeuw versuikerd en een pijp gestoken in de Elbe-mond, de zeetaal van de gillerige kranen en heel de maritieme blijdschap der werven die koloniën stichten. Marseille van de helgeverfde boten met kleuren van de pakken der gekleurde mannen; visverkopers die de liedjes kennen van alle vijf de wijde werelddelen, en waar op tafels afrikaanse ananassen prijken naast de cosmopolitische meloen; waar zwarte olijven, en wat de bodem van de zeeën voortbrengt, bereid zijn tot conserven. Koorddansers-treinen op de aangescherpte bruggen van de nacht. 't Konvooi trekt over de cascade van de dageraad. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier is tot aan de helft des hemels, Parijs, de eerste haven van de mensen: de Seine-kaden met hun visserij van boeken, het Luxembourg, een paradijs van voedsters; de Eiffel-toren, de giraf der torens. Mijn groet zingt bij 't geronk der vliegmachines van de internationale lente, horend hoe 't kostlijk hemelhout doorzaagd wordt. Op het lijnennet der treinen van het Westen ben ik een employé der Wereldregistratie, die aan mijn raampje ijverig noteert geboorte en overlijden van de horizonnen, in mijn pijp de grenzen aansteek vóór de bibliotheek der vele dorpsdaken, en de cirkeling van mijn bloed bemeester met de hartslag van 't heelal. {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} AD INTERIM TIJDSCHRIFT VOOR LETTERKUNDE {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} AD INTERIM TIJDSCHRIFT VOOR LETTERKUNDE AUGUSTUS 1944 No. 3 INHOUD A. Roland Holst: De Eenhoorn Eerder verschenen als rijmprent met een houtgravure van Dirk van Gelder. 65 P. Hoogenboom: Het Weten van den Dood 66 Gerrit Achterberg: Stad 67 Stuifmeel 68 Bertus Aafjes: Uit ‘Het Huishoudboekje van den Dichter’ 69 Johan de Molenaar: Rijm 76 Ernstig Lied 77 B. Rijdes: Herinnering 78 Gerard den Brabander: Verdriet 79 Theo van Baaren: Liedje 80 J. Romijn: Ontmoetingen in Saint-Gilles 81 Muus Jacobse: Het Woord 86 Cola Debrot: Jeroen Bosch 88 Jan H. de Groot: Daphne 89 De Scheiding 90 Barend de Goede: De Jurisprudentie en ik 91 W.S. Noordhout: Sonnet 94 Niek Verhaagen: Doecilia Adele Henriette 95 G.W. Putto: Beukenootjes zoeken 96 {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} [Ad Interim, 1944, nummer 3] A. Roland Holst De eenhoorn De mensch ging werken zonder zingen - geen weet waarom, geen weet voor wien. Onschuld en schoonheid, eerstelingen, zijn wereld's vijanden sindsdien. Hebt gij, verrukt in huiveringen, vannacht hun eersteling gezien? Hij sprong te voorschijn, stond, en rilde van drift en heldere onschuld, waar een ronde maan de sneeuw der stilte bescheen, en plots werd ik gewaar de rechte lange hoorn, die trilde van schoonheid en van doodsgevaar. Laat zoo 't gedicht geboren wezen in een besprongen nu-en-hier, wanneer - een volle droom, gerezen boven de sneeuw van het papier - de schrijfstift trilt van lust en vreezen, hoorn van dat wild, onstuimig dier. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} P. Hoogenboom Het weten van de dood Wie u aanschouwd heeft weet zijn tijd verloren, Verloren spel en liefdes heerlijkheid, Verloren hoop en redeloos bekoren, In u verzinken droom en werklijkheid. Wie u aanschouwd heeft gaat, een vreemdeling Tussen de velen die uw nacht niet kenden - Als zich zijn ogen van de sterren wenden Ziet hij zichzelf en sluit de donkre kring Van zijn bestaan binnen de vreemde wanden Zijner gepeinzen rusteloze rust, Dekt d'ogen met de warmte zijner handen En wordt zich van het eig'ne zo bewust, Dat mens noch ding hem uit zijn diepten wekken - Alleen de avond laat hem zo alleen, Dat hij opziet naar waar de vogels trekken Over het kleinzijn aller dingen heen Naar een ver vaderland - hij weet zich staan Aan u en aan zijn eenzaamheid verloren - Wie u aanschouwd heeft, weet zijn spel verloren En weet zijn liefde en zijn tijd verdaan. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Gerrit Achterberg Stad Misschien heeft u een heer gegroet en op dien stond uw beeld zich ingeprent, voorgoed. Waar is die heer; ik moet hem vinden vóór hij sterft; zien hoe gij op zijn netvlies drijft. Gij hebt met kinderen gespeeld. Zij zullen tot mij komen wanneer gij onverdeeld vrijkomt in hunne droomen. Huizen, van u beseft, sluimeren in dat web. Straten vermoeden u in andere straten en roepen u: avondbladen. Aardbeien. De stad ging over in eigendom van een met haar begonnen plan. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Gerrit Achterberg Stuifmeel Gij zijt weer toegevoegd aan vocht, nacht en slaap. Het is nog vroeg genoeg. Ik lig in ochtendwaak de zoete stuifmeel van uw woord te mengen met uw wezen. Wat zoo ontstaat moet levend wezen: licht en vleugel, kind en kern. De dood maakte mij arm, maar gij ontmoette deze zoekende zwerm. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Bertus Aafjes Uit ‘Het huishoudboekje van den dichter’ Proeve van een opstel (pour une petite fille) Vandaag hebben wij een goede greep gedaan in de appelbomen. Wij haalden er twee wasmanden boordevol met appelen af. Frisse, rood-aangelopen appelen, die men niet na kan laten tegen de mouw of broekspijp op te fleuren. Minder uit zin voor hygiëne, dan wel uit een overschot aan kinderlijkheid en een vreugde om de schoonheid van het eetbare. Als kind poetsten wij hen zo lang tot wij meenden ons zelf in de blozende schil te kunnen weerspiegelen. Nu ik weer in de boomgaard wandel, mis ik de vruchten aan de appelboom toch. Aan de perenboom hangen de vruchten nog, hard als straatstenen. Maar de drie pruimelaartjes zijn al lang leeg. Het waren drie fiere, charmante boomtjes met hun kruin vol vruchtenballast. Twee van de boomtjes droegen blauwe, ietwat zure pruimen. Het derde stond krom onder een last van geel-rode pruimen, zo groot als kippeneieren en zo zoet als een glaasje vermouth. Maar de blauwe pruimen waren toch het schoonst voor het oog. Op de vruchten lag een dauwachtige dons die deed denken aan de lichte pruimendons in de hals van een Arabisch prinsesje. Wat een wonderlijke kleur hadden die pruimen! Zij glansden, zoals een blauw fluweelen avondjapon glanst in het maanlicht. Het verwonderde mij iedere keer weer dat de pruimelaartjes zo fier van lijf en leden hun eigen leventje leefden, tot meerdere eer van God en voordeel van de mens, zaken waar zij zich niets van aantrokken en waar toch hun gehele {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} bestaan en iedere minuut van hun plantaardige leven op gericht was. Dingen als pruimenbomen zijn hoogst eenvoudige dingen, zoals de oude van Alphen heel goed besefte. Men behoeft niet eens veel van hen te weten om toch volop van hen te genieten. Gelijk de kinderen genieten van Jantje's monoloog onder de pruimelaar, zonder dat zij nochtans het hele versje begrijpen. Want als Jantje's vader zegt dat het kwaad der pruimendiefstal nooit verschoond wordt dan denkt, gelijk de ervaring leert, het gros der kinderen daarbij dat pruimendieven des Zaterdagsavonds geen schoon hemdje bekomen. Pruimenbomen zijn kinderbomen gebleven, sinds van Alphen zo over hen in een versje besliste. De dichters van een land bepalen nu eenmaal het lot van vaak zeer neutrale dingen en sinds zij een voorwerp in een bepaalde atmosfeer gelocaliseerd hebben, ziet geheel hun volk het zo. Appelbomen zijn veel minder bepaald. Zij zijn nooit zo schaakmat gezet gelijk de pruimenboom van van Alphen. Zij zijn ook minder te vangen. Ik loop er vaak onder als de op pruimen beluste Jantje, niet belust op appels, maar op hun atmosfeer, hun raadsel, hun geheim. Want ieder ding in de natuur heeft zijn geheim, dat men slechts moeilijk kan ontdekken en nog moeilijker onder woorden kan brengen... Ik heb de gehele boomgaard zorgvuldig nagekeken en ben tot de slotsom gekomen dat de appel die daar hangt in dat appelaartje, de laatste appel is uit de gehele boomgaard. Hij is de punt achter het seizoen. Een natuurkundig vraagstuk Ik heb eenmaal in mijn leven voor een seconde lang ontdekt wat de natuur is. Dat was op een grasveld. Er valt over zulk een moment even weinig te {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} zeggen als er vermoedelijk over het moment van de mystieke vereniging met God te zeggen valt. Bovendien schuwt men instinctief iedere superlatief en iedere magische terminologie en als men ze toch gebruikt, gebruikt men ze om er vanaf te zijn, al lukt ook dat weer niet. Men zou van dat moment willen zeggen dat het eenvoudig verschrikkelijk is en verschrikkelijk eenvoudig, maar het is geen van beiden. Zoals reeds gezegd: het was op een grasveld. Ik zag het gras en wist ineens dat het een eigen leven leefde, dat geheel onderscheiden was van het onze - en dit is de quintessens - ik voelde hoe het gras leefde. Ik had de natuur rond mij aan den eigen lijve door. En ik kan met even veel recht zeggen: de natuur had mij, in de haar eigen plantaardige struktuur, voor een ogenblik door. Het was of mens en plant voor een ogenblik het stuivertje van hun zijn verwisselden. Doorweekt Als het des morgens regent, des middags regent en om vier uur in de namiddag nog regent, krijg ik langzaam maar zeker één wens: te zitten bij een houtvuur in een laaggezolderd wijnhuis, met in de eene hand een goudse pijp, in de andere een roemer wijn, in de derde de kin van een liefje en te zijn: de vierde van de drie musketiers. Arcadische poezie Galathea is maar zolang herderinnetje als het uitstapje der liefde duurt. Wisten wij het soms nog niet? Galathea eist alles op, wat haar flatteert - zelfs de natuur. De levende metaphoor Er dreven ontelbare lelies op het water, zij bloeiden er in ongekende massa's en waren uitzonderlijk {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} groot. Wijd en zijd was geen levend wezen te ontdekken. De spoorlijn lag vlak aan het water; aan de andere zijde van de lijn lag eveneens een ven vol waterlelies, zodat het leek of de trein, waarin wij zaten, de vaste grond verlaten had en over dit bloeiende water voortraasde. Het was een van die zeldzame plekken op aarde, die de mens als bij verrassing herkent. Hij ontwaart ze voor de eerste keer, maar hij ontwaart ze onmiddellijk als zag hij ze reeds voor de tweede keer. Toen ik dat ven vol waterlelies zag, begreep ik dat dit de plek was die ik reeds zo dikwijls vermoed had en in mijn poëzie had willen beschrijven. En daar lag ze. Als een levende metaphoor. Zo àf, zo volkomen gezegd, dat ik daarna nooit meer de moeite genomen heb, haar in mijn verzen op te nemen. Dat zou ondoenlijk geweest zijn, wijl het gelijk stond met een verplaatsing van dat meer vol lelies naar de ruimte van een vers. De enige oplossing zou geweest zijn een vers te schrijven met een open plek en deze te voorzien van een noot: de metaphoor ligt in levende lijve op die en die breedtegraad; daar en daar kunt gij de rest van het vers vinden. Een oplossing Dichters die slechte verzen plegen te schrijven zouden veel goed kunnen maken door met de volgende verontschuldiging te eindigen: ik heb thuis nog een parkje, daar kunt ge eens rozen komen plukken. Het gouden ei Wanneer ik langs de slootkant loop en het lege houten vogelkooitje aan een der berkenboomtjes zie tobben om een vogeltje, vraag ik mij dikwijls af: waarom zit daar nooit zo'n beestje te broeden? {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarom legt daar nooit een ekster een gouden ei? Zodat ik b.v. naar een herbergier zou kunnen lopen en zeggen: hier! in ruil daarvoor vrij gebruik van de wijnkelder voor de rest van mijn leven. Waarom heb ik zelfs nog nooit in het houten kooitje gekeken om te zien of het gouden ei er bij geval reeds ligt? Omdat ik wel beter weet? Neen, omdat de natuur eigenlijk verschrikkelijk saai is. Een omlijnd begrip In die romeinse tuin stonden ruisende fonteinen en bemoste waterwerken, er was een heerlijke, voloptueuze plantengroei, er zwommen goudvissen en er waren wonderlijke panorama's door de pijnbomen zichtbaar: maar dat alles vindt men in iedere Italiaanse parkaanleg. Wat de tuin zo bijzonder maakte, waren de pauwen. Er zaten pauwen op de bekkens van de fonteinen, er hingen slepende pauwenstaarten uit de kruinen der pijnbomen, er wandelden pauwen met wijduit-gespannen fonkelende staarten over de zonnige grastapijten. En toch is het ook dat nog niet wat de tuin voor mij onvergetelijk maakte. Onvergetelijk werd de tuin door de massa juwelen die daar bijeen was in de uiteinden van de staarten der pauwen. Het begrip ‘De tuin der pauwen’ is in mijn gevoel synoniem geworden met de glanzende, veelkleurige spiegel van een pauwenveer. Onze schoonste herinneringen berusten vaak op de kleinste incidenten. Een luxe-gedachte Het is wonderlijk: een fontein bij windstilte vergelijkt men met pauwenveren en een pauwenstaart hoort men, op een zomeravond, in de verbeelding ruisen als een fontein. De wereld is onuitputtelijk aan mogelijkheden voor de beeldspraak en ieder ding heeft in zijn wezen iets als een schemering, een {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} droom-overschot van het andere ding. Daarom spreken de dichters nooit hun laatste woord. Zo bestaat er enig verband tussen vrouwen en rozen. Als de vrouwen niet bestonden zou men kunnen vermoeden dat zij zouden kunnen bestaan uit het bestaan van de rozen. Als ik niets beters te doen had, zou ik bij ieder paar rozen denken aan een borstenpaar en bij ieder borstenpaar aan een paar rozen. Nu doe ik dat soms. Natuur en kunst Als wij ons niet als stadsmensen tegenover de natuur gedragen, dan gedragen wij ons toch nog altijd als estheten tegenover haar. Varende in een bootje door het laagland, waarover het licht telkens afwisselde, zag ik in de verte een hoeve, weggedoken in een boomgroep van hoge, bladrijke kruinen. De wolk van gebladerte was aan de eene zijde hel verlicht, anderzijds weggetrokken in het duister. Het feit dat dit stukje landschap als het ware nederig getuigde dat het nèt een Ruysdael was, deed mij meer plezier dan wanneer dit stukje land daar maar zonder meer mooi geweest zou zijn en ik zou het belachelijk gevonden hebben als iemand gezegd had: Zie daar! Ruysdael had toch gelijk toen hij schilderde. Natuurlijk had Ruysdael gelijk - zou ik gezegd hebben - en de natuur moet maar blij zijn dat zij ook gelijk heeft. Ook een gezichtspunt Als Amsterdam onder de sneeuw ligt geniet ik er het meest van in een café achter groene ruitjes en als ik in Caëta naar de eeuwig blauwe Tyrrheense Zee zit te staren, dan toch liefst op het terras van een wijnhuis. En dat noemt gij liefde tot de natuur? Jawel, want dan gebeurt het mij soms dat ik de {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} sneeuw zich zie omkeeren en naar den hemel terugvallen of ik verbeeld mij plotseling een zeemeermin uit het blauwe sop te zien opduiken en zij glimlacht tegen mijn wijnkaraf. Dat noem ik liefde tot de natuur, die bergen verzet. Tot slot Wie een bloem in zijn knoopsgat steekt, steekt er de gehele schepping in. Nogmaals tot slot Als er geen mannetje in de maan zit, moet ge het zelf maar weten. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Johan de Molenaar Rijm Gelijk een lelie op een veld Te zijn: geen werk, geen zorg, geen geld, Door geen herinnering gekweld En door geen voorgevoel ontsteld, Onder geen menschenwet gesteld. Alleen maar bloeiend in geweld Van zon en vlagen, ongeteld, Van wind en regen. Vergezeld Van vlinders, vogels, aangesneld Op kleur'ge wieken over 't veld. Eén sprak van leliën in 't veld, Vóór twintig eeuwen, ruwgeteld: De dichter wint het van den held. De zachtheid wint het van 't geweld. De leeuw wordt door het lam geveld. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Johan de Molenaar Ernstig lied O wind en regen, zon en sneeuw, O narcis van de maand April, Waarin 'k geboren ben. 't Blijft eeuw Na eeuw gelijk want Godes wil Is onveranderlijk. O wolk en water, berg en boom, O stilte van een zeldzaam uur Van inkeer, vrucht van daad en droom, Van ochtenddauw en middagvuur, En onvergetelijk. O smart en vreugde, vrouw en kind, O verre glans van 't sterreveld, - Ik heb u nooit genoeg bemind. - En onze dagen zijn geteld, En onherroepelijk. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} B. Rijdes Herinnering Het is al laat eer ik de deuren sluit Ik ga naar bed en kleed mij langzaam uit De hond slaapt rustig in de keuken op zijn mat Ik denk aan dingen die ik jaren lang vergat. Ik hoor den wind die aan de bomen rukt Geheel gelukkig zijn is mij nog niet gelukt. Soms wordt ik stil, omdat ik niet meer weet Of mijn geluk hetzelfde is als leed Dan lig ik 's avonds in mijn bed, en vind Den slaap niet door het huilen van den wind. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Gerard den Brabander Verdriet Ik heb het lief dit klein verdriet, dit kind van haar afwezigheid, dat aan mij hangt, dat vraagt en schreit waarom de moeder mij verliet. Zoo zucht een hart en haakt naar iet, en vindt... en 't is verganklijkheid, zooals er in Gods eeuwigheid een ster verschiet. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Theo van Baaren Liedje Vluchtiger dan de geur van de wind, zee over, landde de roep van een kind. Geuriger rookte de klank van zijn stem dan ooit wierook te Jeruzalem. Waren zijn woorden voor ons bedoeld? Uit het sneeuwwitte Noorden zijn ze aangespoeld op onze stranden, krullen van wind; te laat, ons overmande een fellere wind. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} J. Romijn Ontmoetingen in Saint-Gilles 3 Toen ik voor de tweede maal terugwandelde naar het dorp, had de omgeving het idyllische voor mij verloren, en het vage geluksgevoel, dat zij geen uur tevoren bij mij gewekt had, was nu volledig verdwenen. Eerder voelde ik weerzin ten opzichte van dezen vrede, die immers slechts schijn was gebleken. Maar was het dan deze schijn, was het onzekerheid, het vermoeden van andere, nieuwe teleurstellingen, waardoor ik aan Saint-Gilles werd gebonden? Inderdaad hebben het overzichtelijk stadsbeeld, het geheimenloos landschap, de open menschengemeenschap - de schoonheid daarvan mag dan het thema van vele prospecti vormen - voor mij nooit bekoring gehad. Slechts de mogelijkheid van een actieve verhouding tusschen persoonlijkheid en omgeving, van het meten van het zelfgevoel áán die omgeving, bepaalt de waarde van een plaats of een landstreek voor mij. Hoe het zij, aan weggaan dacht ik niet meer. In de bar tegenover de aanlegplaats zocht en vond ik logeergelegenheid en ik belde op naar de stad om mijn koffers, die gepakt hadden gestaan in mijn hotel. Een knecht bracht ze dienzelfden avond nog. De eigenaar van de bar, noch zijn vrouw, die zijn eenige hulp uitmaakte, toonden verwondering dat ik mij, blijkbaar voor een niet zeer kort verblijf, bij hen vestigde. Het waren stugge, zwijgzame menschen, jong noch oud, die hun werk deden zonder plezier, maar ook zonder merkbaren tegenzin. Ik was en bleef hun eenige gast, en er was alleen wat vertier op het terras, door de passagiers van het bootje. In de dagen die volgden vroeg ik mij herhaaldelijk af, of zoowel de idylle als het onheilspellende van {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} het incident in de kroeg geen pure verbeelding geweest waren. Tenslotte waren er aan de kust zooveel plaatsen waar de natuur indrukwekkender of lieflijker was - en wat wist ik eigenlijk af van de bevolking, wanneer ik hier, individueel, toch geen enkel mensch kende? Niettemin, de bekoring van Saint-Gilles bleef ik van tijd tot tijd ondergaan en wat de menschen betreft, spoedig genoeg zou ik soortgelijke ervaringen opdoen als dien eersten dag in de kroeg. Ik wandelde veel, maar nooit ver uit de buurt. Mijn belangstelling strekte zich voor het oogenblik niet verder uit dan tot Saint-Gilles, en Saint-Gilles hield voor mijn gevoel op, waar de weg die den bergrug langs zee volgde, zich splitste in een weg die landinwaarts ging en een pad dat afdaalde naar zee en verder liep langs de kust. De korte tocht naar dit hoog gelegen punt, mét de nog kortere wandeling naar mijn kiezelstrandje, maakte ik dagelijks: het waren de eenige mogelijkheden. De bewoners van de landhuisjes aan weerszijden van het tusschen dennen omhoog slingerende pad leerde ik langzamerhand kennen. Die aan den linkerkant het eerst, daar de luxueuzere woningen aan de zeezijde achter wit geschilderde muurtjes verborgen lagen. Het was telkens een verrassing wanneer een van de poortjes open stond of geopend werd en mij een blik in het kleine bezit werd gegund: een wit of oker gesausd huis tusschen grillig vergroeide en ook rijzige pijnboomen, manshooge cactusplanten en roode geraniums, tegen den strakken achtergrond van zee en lucht. Al kende ik de meeste bewoners der landhuisjes reeds spoedig van aanzien, zij toonden zich weinig minder toegankelijk dan de menschen in het dorp en slechts door twee vriendelijke oude dametjes, van wie de eene een eenvoudig huisje aan de linkerzijde van het pad, de andere het hoogst gelegen huis aan {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} den rechterkant bewoonde, werd ik, wanneer ik haar tegenkwam, steeds gegroet. Ik raakte met haar in gesprek toen zij eens met stralende gezichten met elkaar stonden te praten. Daar het eene dametje zag, dat ik onwillekeurig moest lachen, riep ze mij toe: ‘Ja, ja, meneer, het is een blijde dag voor madame Lotti.’ En met het eenigszins beschermende van de meerdere in stand en ontwikkeling vertelde ze, dat madame Lotti bericht had gekregen, dat haar schoondochter en kleinzoontje uit Parijs over enkele dagen bij haar zouden komen en een week zouden blijven logeeren. Madame Lotti breidde het verhaal onmiddellijk, onder vreugdetranen, zoover uit dat ik aan het eind van ons praatje volledig op de hoogte was van de arbeidsverhoudingen der Parijsche taxichauffeurs, van de uitnemende karaktereigenschappen der schoondochter en van de gezondheidstoestand van het tweejarig kleinzoontje, dat misschien ook wel langer zou blijven. De andere dame, madame Reynaud, noodigde mij na dezen woordenstroom uit om eens bij haar en haar zuster aan te komen. Zij zouden dat prettig vinden, want er waren hier weinig menschen om mee om te gaan en daar haar zuster zich moeilijk bewoog, bleef zij zelfs van wandelingen verstoken. Sindsdien kwam ik regelmatig bij madame Reynaud en mademoiselle Vivien, haar zuster, aan huis. Mademoiselle Vivien, hoewel weinig ouder dan madame Reynaud, die halverwege de zestig geweest zal zijn, was heel wat minder levendig van geest dan haar zuster, en lichamelijk was ze vrijwel hulpbehoevend. Zooals ze daar heele dagen werkeloos op het terrasje achter het huis zat, scheen ze tevreden en rustig haar dood af te wachten. Maar apathisch was ze toch zeker niet, want dat ze mijn gezelschap op prijs stelde, toonde ze steeds bij haar verheugde begroeting en door haar attentie, haar {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} zuster te verzoeken voor mij, den Hollander, thee te schenken. Madame beantwoordde deze telkens herhaalde opdracht wel eens met een ongeduldig ‘mais oui’, maar overigens was de verhouding tusschen de zusters toch van een bijzondere innigheid. Van de aankomst van madame Lotti's schoondochter en kleinzoontje was ik toevallig getuige. Ik kwam madame Lotti tegen, toen ze op weg naar de boot was, en ik moest en ik zou mee. De schoondochter was een piepjong vrouwtje, bijna een kind nog, armetierig en intens bleek, maar wier radde levendigheid en schrale elegance mij toch met een zekere verliefde ontroering aan het burgerlijke Parijs herinnerden. Met de natuurlijke goedheid van menschen, die hun gevoelens niet aan den familiekring voorbehouden, accepteerde ook zij mijn aanwezigheid in dit intieme oogenblik onmiddellijk. Haar Pierre, haar taxi-chauffeur vond ik, ook toen ik haar in de volgende dagen nader leerde kennen - hoewel, menschen als zij kent men reeds in het eerste oogenblik - om zijn aanbiddelijk vrouwtje benijdenswaardig en zelfs het zoontje kon ik om haar liefde zonder verstand niet beklagen. In de laatste dagen van haar verblijf te Saint-Gilles ontmoette ik het vrouwtje niet meer; zelf werd ik trouwens door andere dingen bezig gehouden. Ik merkte haar op, toen ze reeds op de boot stond. Ik wilde het terrasje verlaten en haar met mijn hoed toewuiven ten afscheid, maar er wat iets dat me weerhield. Het was, niet haar gezicht, want dat kon ik van dezen afstand niet goed onderscheiden. Het was haar houding, iets in haar houding, waaraan ik de uitdrukking van haar gezicht raden kon. Was het smart, radeloosheid, vertwijfeling? De boot zette af en verwijderde zich langzaam. Ik zag hoe ze even, slap, haar rechterhand hief. Ik keek, waarnaar zij zoo star keek en wie zij zoo {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} vreugdeloos groette. Ik zag madame Lotti, het zoontje en daarnaast een man. Het was een oudere man, slank, in een goed zittend pak en met een gebruind gezicht, die zwierig zijn hoed lichtte. Ook mijn gastheer keek naar het vertrek van het bootje. ‘Monsieur Dupont’, vroeg ik ‘wie is die man bij madame Lotti?’ ‘Cet homme, monsieur? C'est monsieur Napoléon.’ Hij zei het met een klank van eerbied in zijn stem, en hij lachte. Het was de eerste maal, dat ik hem zag lachen. Het was een lach... het was de lach, geluidloos nu, die geklonken had in de kroeg. (Wordt vervolgd.) {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Muus Jacobse Het woord God sprak één woord, en zie: de zeeën wáren, De woeste baaierd scheidde zich vaneen, De grauwe schemer brak, de lucht ging klaren En wisseling van dag en nacht verscheen. Hoe werd toen d'aarde warm en goedertieren, Kiemden er zaden in het vochtig zand! En God dacht vogels die de lucht doorzwieren, En vissen in de zee, vee op het land, En ook de mens, die alles zou bekronen En zozeer van al aardes overvloed Genieten zou of Hij er zélf zou wonen - Eén woord sprak God, en het was alles goed... En wederom heeft God één woord gesproken, Toen Satan sloop in de doorglansde Hof, De mens de ban der schepping had verbroken En er een scheiding kwam van geest en stof: God zag bedroefd de dieren in hun ogen En kinderen die leden zonder schuld, En sprak bij het verbond der regenbogen Eén eeuwig woord, en het was àl vervuld. Want de profeten hebben het vernomen, Hoe God zich een herschapen wereld dacht, En toen is Hij voor aller oog gekomen En werd voor altijd als een lam geslacht, Dat geen van de genade bleef verstoken, Maar elk het heil kon horen op zíjn tijd - Zo heeft God één verlossend woord gesproken, En 't is genoeg voor alle eeuwigheid... {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar ik, hoe hijgend heb ik niet gegrepen Naar menig woord, als ik bezwerend stond, En zie: als kielzog van vergane schepen Liggen de dode rimpels om mijn mond. Want de gedichten die ik heb geschreven Mochten mij dierbaar zijn, maar geen was trouw, En allen zijn zij bang teruggebleven, Als ik het laatste met ze zeggen wou. Moet ik dan heel dit leven tastend staamlen, Of wacht mij aan het einde van mijn weg Ook 't punt waar al mijn krachten zich verzaamlen, Het éne woord waarin ik àlles zeg? Komt dan het ogenblik dat door zal breken De droom die in mij stuwt om vrij te zijn, Het ogenblik dat ik niet meer blijf steken Voor de onpeilbaarheid van het ravijn, Maar, verend op de voet, opeens zal weten Dat ik het dítmaal haal, de sprong niet mis, Maar suizelend d'onmeetbaarheid zal meten In een gedicht dat geen gedicht meer is?... Ach, wat al woorden zijn mij niet ontvallen Of heb ik in mijn binnenste versmoord: Zij kiemden, wiesen op en stierven allen In een verlangen naar dat éne woord, 't Herscheppend woord dat, als het werd gesproken, Alles wat stierf deed opstaan uit het graf, De droom die in Gods handen was gebroken Herstelde en heerlijker gestalte gaf! God, laat dan alle woorden mij begeven, Maar geef mij dit, dat op Uw grote Dag, Als Gij de dood scheidt van het Eeuwig Leven, Mijn woord saam met het Uwe klinken mag! {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Cola Debrot Jeroen Bosch Dit is de kwaal der kwalen, het hart wordt schraal en guur behekst door manestralen, spooklicht te elfder uur. In web van manestralen hangt de Gekruisigde. De schooiers, woeste, vale, rondom verguizen Hem. O Christus, Man van Smarten, bevrijd ons uit de hel, behoed de menschenharten voor duivelsch waanzin-spel, waarin zij, kwaal der kwalen, verteren in het vuur der kille manestralen, spooklicht te elfder uur. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan H. de Groot Daphne Ik vlucht. Mijn angst is groter dan dat ik zou wachten op de man, die mij vervolgt, die ik bemin, die mij bemint van het begin van 't vreemde wijsje dat ik zong en van zijn stem, die 't lied verdrong. Ik vlucht om de angst, die mij besprong. Ik vlood de bergen af tot hier mij 't water stuit van de rivier. Ach, dat ik deze angst ontzwom. Ik hoor zijn roepen: Kom!... Ik kom... Dat ik hier wortele en verstram' eer hij mij in zijn armen nam. Ik voel hem schoppen aan mijn stam. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan H. de Groot De scheiding Dit heimelijk toeschikken naar mijn zijde is zo vol maatloos hunkren en verlangen, dat het mijn driften slaat tot een bevangen ademen en aarzling om 't ontwijden. Tot deze spanning pijn wordt en 't omvangen van heel dit lieve lijf een wild verblijden. Wie zal, dan God, ons eénzijn kunnen scheiden, nu w'in elkanders hart zijn opgevangen? Je adem hijgt en geurt naar bitt're amand'len, maar valt dan stil, zoals de zomerwind, die vóór de nacht zich legt, voldaan en moe. En als de slaap ons vleiend komt bewand'len is ieders toekomst eender. d'Ochtend vindt ons met de ruggen naar elkander toe. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Barend de Goede De jurisprudentie en ik De jurisprudentie is een hulpmiddel. Zij verschaft mij voor een moeilijke juridische beslissing de noodige bouwstoffen (of niet) en zij verschaft mij slaap op een drukkende midzomermiddag. Vooral om deze laatste hulp is zij mij dierbaar: de menschen en de zon en de kamer en de stoelen, het kan alles zoo bijzonder beroerd, tot misselijk wordens toe beroerd zijn op een midzomermiddag. Alles verveelt je en een warme walm van walging stijgt van het effen linoleum langzaam maar zeker tot de keel. Dan is een nieuwe aflevering van de Nederlandsche jurisprudentie met bijbehoorend register volgens kaartsysteem iets bijzonder prettigs. Want de uitspraken van den Hoogen Raad, van de Gerechtshoven, van de Arrondissements-rechtbanken, van de Kantonrechters behoeft men slechts gedurende een half uur met volstrekte aandacht te lezen om even volstrekt der wereld te ontsterven en naar de vergetelheid der slaap te ontkomen. Daarom is de jurisprudentie mij boven alles wat papier heet dierbaar. En omdat het middag is en de zon schijnt en mijn collegaas mij meer dan iets op aarde ergeren en ik een vrij hevige hekel ook aan mij zelven heb, om al deze dingen begroet ik de nieuwe aflevering van de Nederlandsche jurisprudentie met bijbehoorend register volgens kaartsysteem met de vreugde van den drenkeling die redding ziet. Het begint zoo echt lekker: Art. 261 Sv. eischt op straffe van nietigheid, dat de dagvaarding - welk stuk strekt ter inlichting niet alleen van den verd., maar ook van den rechter - een opgave behelst van het feit, dat ten laste gelegd wordt. Dat heeft de Hooge Raad uitgemaakt op 22 Februari {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} 1944 en ik bewonder dit kloeke proza en de duidelijkheid van het medegedeelde. Heb je mot met iemand, zeg hem terwille van de helderheid der verhoudingen in 's hemels naam waaròm zijn gezicht je niet bevalt. Zeg hem dat, de Hooge Raad wil het zoo. Om deze zijn stelling te staven behoeft de Hooge Raad zes bladzijden, compres gedrukt, van de N.J.M.B.R.V.K. en ik voel de wereld om mij wijken en ik voel rijzen diep in mij het leven van de droom, waar alles liefelijk is en vederlicht. Maar de dood die dichtbij is en het ook weten wil vergeet mij niet. Want er is meer in deze aflevering van de Nederlandsche enz. De slaap gaat over, mijn oogen worden wijder, mijn mond gaat een eindje open en de lippen worden wat drogerig. Want temidden van dit... nu ja, van dit zanderig proza staat een verhaal zoo eindeloos vol van de wanhoop, die des levens kern wel schijnt te zijn, zoo overschenen van de late zonneschijn, die over een vroege dood schijnen kan, zoo zilt van de tranen, die men alleen in de spiegel kan zien, dat ik kamer en menschen en dagvaarding en H.R. verlies en de grasberm, waarop het zich afspeelde, zoo jammerlijk helder zie of ik het zelf was die het onderging en nog weer het zelf was die het bedreef. Mag men een moord plegen op verzoek van het slachtoffer in spe? Mag men dat? Mag men dat? Vijf bladzijden Nederlandsche enz. zullen het je vertellen als je het weten wil. Als je het weten wil. Als je het weten wil. Maar ik wil het niet weten. Nu niet en nooit. Dat is goed en wel voor een man met f 5000. - per jaar en om de twee dagen een schoon overhemd en gepoetste tanden en een sleutel in zijn zak. ‘Zij is daarna tegen mij aan gaan liggen en ik heb toen mijn handen om haar hals geslagen en haar als voormeld gewurgd. Zij heeft zich niet verzet en alleen maar tweemaal mijn naam genoemd. Ik {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} heb daarna nog ongeveer 45 minuten met haar in mijn armen gezeten, in welken tijd geen menschen langs gekomen zijn’. Ook hier heeft de Hooge Raad zijn duim op gezet en de groezelige afdruk is in de woorden ‘als voormeld’ zichtbaar gebleven. Maar het beeld heeft zijn helderheid behouden; de lijnen en kleuren zijn zichtbaar gebleven en het geheel heeft het zoet vergift van de ontkenning der dagelijksche werkelijkheid bewaard. O God, deze twee. Hij en zij. Hij om haar en zij om hem, alsof er geen Albert Heijn, geen Simon de Wit en geen Hooge Raad bestaan. Nog tweemaal heeft ze zijn naam genoemd, nog 45 minuten heeft hij haar in zijn armen gehouden. En geen mensch kwam voorbij. De wereld stond stil en het leven stond stil en alles was als nooit geboren. En mijn gedachten omspinnen dit beeld en mijn mond hijgt een beetje en ik vind het verschrikkelijk en ik voel de vingers op mijn hals en op haar hals voel ik mijn vingers en ik vind hen grootsch en bovenwereldsch in hun liefde en satanisch, zoetsatanisch in hun dooden en in hun doodgaan en ik weet het geheim van hun moed en hun wanhoop ondoorgrondelijk als het leven en de dood zelf en ik lach stompzinnig en afwerend tegen den collega, die een prutsmoeilijkheidje heeft bij een besluit dat hij voorbereiden moet en ik leg deze aflevering van de Nederlandsche enz. weg om nooit, hoor je: nóóit meer in te zien. Uit: De dood dichtbij. (Wordt vervolgd.) {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} W.S. Noordhout Sonnet De maat van dit oneindig wijde land van wilgen, populieren, wilgen en van eiken, de slag, waarmee een sterke, bruine hand de riemen in het water neer doet strijken, de rust, waarmee de wolken rand na rand opschuiven over slingerende dijken, de maat van dit oneindig wijde land, waarvan de einders naar den hemel wijken; dit is de maat, waarop ik had gedacht, tussen een sterk, eenvoudig-vroom geslacht, voorgoed in dit schoon land te willen leven. Maar al wordt dit geluk mij niet gegeven, genoeg zal mij, nu 'k jou heb, zijn gebleven: ogen, waarin heel Hollands hemel lacht. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Niek Verhaagen Doecilia Adele Henriette Doecilia Adèle Henriëtte... Met hoeveel gratie en sublimité zou zij zich aan het zeer intiem diner naast mij, die haar vereerde, nederzetten! Mijn rok geperst - want zou z'er niet op letten? en met een buiging, diep maar virtuoos, bood ik haar dan een schone, rode roos, Doecilia Adèle Henriëtte. Die naam, die oe-klank, met het slot iëtte: zij moest gedragen door een wezen zijn wier schoonheid mij, arm sterv'ling, zou ontzetten. Wij aten abondant en dronken wijn. En wat mij bijblijft, naast de coteletten, is van heur haar de geur en van mijn hart de pijn. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} G.W. Putto Beukenootjes zoeken Zou ik niet uit beukenootjes zoeken gaan? Beukenootjes, beukenootjes, beukenootjes? En zou ik dan in 't bosch niet weenen Bij de beukenootjes, beukenootjes, beukenootjes? En wanneer iemand mij dan staande houdt En hij vraagt me: Waarom weent gij Bij de beukenootjes, beukenootjes, beukenootjes? Dan zal ik antwoorden: Vreemdeling, God zegene U. Maar ik ween Bij de beukenootjes, beukenootjes, beukenootjes.