Ad interim. Jaargang 3 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Ad interim. Jaargang 3 uit 1946. De Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren beijvert zich voor het verkrijgen van toestemming van alle rechthebbenden; eenieder die meent enig recht te kunnen doen gelden op in dit tijdschrift opgenomen bijdragen, wordt verzocht dit onverwijld aan ons te melden (mailto:dbnl.auteursrecht@kb.nl). De koppen tussen vierkante haken zijn door de redactie toegevoegd. p. 225: Noordhou → Noordhout: ‘W.S. Noordhout’. p. 350: n → in: ‘Pijn, pijn, pijn, pijn, in elk van ons’. _adi001194601_01 DBNL-TEI 1 2017 dbnl exemplaar Universiteitsbibliotheek Vrije Universiteit Amsterdam, signatuur: TT 0095 Ad interim. Jaargang 3. A.W. Bruna en Zoon, Utrecht 1946 Wijze van coderen: standaard Nederlands Ad interim. Jaargang 3 Ad interim. Jaargang 3 2017-10-02 RK colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Ad interim. Jaargang 3. A.W. Bruna en Zoon, Utrecht 1946 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_adi001194601_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} [Ad interim, 1946, nummer 1] ad interim MAANDBLAD VOOR LETTERKUNDE Redactie: BERTUS AAFJES, G. KAMPHUIS, C.J. KELK, J. ROMIJN, GABRIËL SMIT JANUARI 1946 No. 1 H.W.J.M. Keuls: Mozart pag. 2 Eens word ik wat ge nog niet weet pag. 4 Ik leef niet meer, ik word geleefd pag. 5 Bertus Aafjes: Uit ‘Capriccio Italiano’ pag. 6 Adriaan Morriën: Haarlem pag. 18 G. Achterberg: Steen pag. 20 Albast pag. 21 Robert pag. 22 Crêpe pag. 23 Kraakbeen pag. 24 Godfried Bomans: Johannes pag. 25 Pierre Kemp: Libellen pag. 27 Muggendans pag. 28 Zwerven pag. 29 W. Hessels: Holland 1940 pag. 30 Calvinisme pag. 31 Slotsom pag. 32 Hendrik de Vries: Romancen pag. 33 S. Vestdijk: De boosaardige verleiders pag. 37 W.S. Noordhout: Sonnetten (John Masefield) pag. 46 H. de Bruin: Gebed met de ezels (Francis Jammes) pag. 47 Vignetten van G. Douwe, Toon van Ham en Fedde Weidema. UITGAVE: A.W. BRUNA EN ZOON, UTRECHT {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} MEDEWERKERS: Gerrit Achterberg, Frans Bastiaanse, Theo van Baaren, Ad den Besten, R. Blijstra, Anthony Bosman, Anna Blaman, Godfried Bomans, Gerard den Brabander, H. de Bruin, C. Buddingh', C.C.S. Crone, Cola Debrot, Anton van Duinkerken, Jan Engelman, Barend de Goede, Jan H. de Groot, Jac. van Hattum, Albert Helman, W.F. Hermans, W. Hessels, J.W. Hofstra, P. Hoogenboom, Jan David Ietswaart, Muus Jacobse, Pierre Kemp, H.W.J. Keuls, Gerard van Klinkenberg, Jef Last, Freek van Leeuwen, Sjoerd Leiker, Clare Lennart, P.J. Meertens, M. Mok, Johan de Molenaar, Adriaan Morriën, Frans Muller, W.S. Noordhout, Wouter Paap, G.W. Putto, H.M. van Randwijk, A. Roland Holst, B. Rijdes, Max Schuchart, Eric van der Steen, C.J. Stip, Garmt Stuiveling, H.J. van Tienhoven, Charles B. Timmer, Niek Verhaagen, Bernard Verhoeven, S. Vestdijk, Anton van der Vet, Ab Visser, Bert Voeten, Hendrik de Vries, Theun de Vries, Constant van Wessem en anderen. * REDACTIE-ADRES: Alle copie en brieven voor de redactie, zoomede uitgaven ter bespreking en correspondentie voor de administratie dienen gezonden te worden aan het adres van den uitgever, Brigittenstraat 7 te Utrecht. Ongevraagde bijdragen worden - doorgaans binnen een maand - bij niet-plaatsing teruggezonden, mits voorzien van retourporto. * ABONNEMENTEN: Abonnementen gaan in met het Januari-nummer en worden stilzwijgend verlengd, indien niet vóór 1 Januari opgezegd werd. De prijs per halve jaargang bedraagt f 5. -; men abonneert zich echter - uitsluitend via den boekhandel - voor een geheelen jaargang. Losse nummers f 1.-. Banden: Voor de jaargangen 1944 en 1945 zal in den loop van dit jaar een gezamenlijke band geleverd kunnen worden tegen een nog nader vast te stellen prijs en met bijlevering van de herdrukte, uit drie nummers bestaande clandestien verschenen jaargang 1944. Zij die daarvoor in aanmerking wenschen te komen, dienen dit reeds thans op te geven bij de administratie van Ad Interim. Rectificatie: Op pagina 274 van den vorigen jaargang moet tusschen de regels 2 en 3 van onderen af ingelascht worden: ‘En met roekelooze voet aan uw lavavloed raakt,’ {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij den aanvang van den derden jaargang Bij den aanvang van den jaargang 1946 stelt de redactie er prijs op, te verklaren dat Ad Interim, zooals uit den inhoud ook steeds is gebleken, niet het orgaan beoogt te zijn van één generatie. Het begeert niet mee te doen in de concurrentiestrijd der vele nieuwe letterkundige periodieken van en voor jongeren. Het wenscht te geven, zooveel mogelijk, het goede, litteraire werkstuk en daarop inzonderheid vestigt het de aandacht. Zoolang het groote, leidende tijdschrift ontbreekt, wil het onze ad interim datgene brengen wat in elk positiever orgaan altijd welkom was. De opzet is zoodanig, dat om principieele redenen geen goede bijdrage behoeft te worden teruggewezen maar evenmin om gelijke reden een zwakkere aanvaard. De redactie stelt zich voor te geven wat genoegen en bevrediging schenkt; niemand zal gedwongen worden in dit maandblad aan eenzijdigheid zich te ergeren, de jongere schrijvers zullen er naast de ouderen paradeeren en er zal tusschen die beiden een eervol en vreedzaam samengaan mogelijk blijken, omdat er toch meer is dat hen vereenigt dan scheidt. Bepaalde verwachtingen koestert de redactie ook van medewerking door goede Zuidnederlandsche en Zuidafrikaansche auteurs. Het was nog niet mogelijk in het eerste nummer hiervan blijk te geven, maar de noodige stappen voor de toekomst zijn gedaan. Ad Interim zal dan uiteindelijk en zoolang het noodig blijkt, een breed exposé kunnen geven van heel het letterkundig leven van onzen tijd en in onze taal, waarbij het scheppend werk den voorrang zal behouden. Speciale genegenheid koestert de redactie voor het proza. Mocht eenmaal de inhoud het bewijs leveren, dat de achterstand van de prozakunst bij de poëzie onzer dagen bezig is te worden ingehaald, dan zal A.I. tevreden mogen zijn hiertoe het zijne te hebben bijgedragen. 1 Januari 1946. Redactie {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Mozart Of eeuwen stilte gingen u vooraf En toen uw zingen schiep een nieuwen morgen: O stem, die sprankelt over droom en graf, Vogel, die fluit wat lag in God verborgen! Hoe gretig dronk ik 't zuiverste geluid, Waaraan mijn heimwee steeds zich kon verzaden: Ergens een hart, dat zingt zijn leven uit En zich bevrijdt tot stroomende genade. De wereld van den glimlach en het leed Hield in haar schemer u nooit lang gevangen, En snel werd gij een macht, die overschreed Den zachten dauw van 't hulpeloos verlangen. Schaduw en licht en 't kostbaar oogenblik, In 't hart ontstaan maar door den geest gewogen, Trekken den vorm naar menschelijk beschik En naar de wet van goddelijk gedoogen. Hier werken de elementen ijl en puur: Water en wind verstrengelen hun spelen, En eng'len brengen boodschap van het vuur En stof gehoorzaamt hemelsche bevelen. Een and're wereld door uw bloed ontstond; Nooit steeg de chaos tot zoo heldere orde: Een evenwicht, een ongeschokt verbond, Waarin geen vlinder stierf, geen bloem verdorde. Naar u te luist'ren is in volheid staan, - O lust als droom en dag elkaar genaken. - Gij ruischt aan elke spleet van ons bestaan, Uw fluist'ren reeds kan dooden doen ontwaken. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw leven in den zang te trillen ligt, Uw jeugd ging aan een overvloed tenonder, Want ook genade stelt een harde plicht, Verteert het lichaam om 't vernieuwde wonder. Zoo hield de liefde daaglijks u bereid, - De schenker let niet op zijn eigen beker -, Zoo bleeft gij tot het eind den bloei gewijd, Den mensch nabij en van de goden zeker. Een blijde vlam ontsteeg aan elken druk En wij, die van uw vreugd den zegen weten, Proeven ook in uw weemoed nog geluk, O zachtste ziener, lichtste der propheten! H. W J.M. Keuls {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} [Eens word ik wat ge nog niet weet] Eens word ik wat ge nog niet weet: Een schaduw over uw gelaat, Een adem, die uw blik beslaat, Een trilling tusschen hart en kleed; Iets dat ge zoekt en weer vergeet En dat u toch niet rusten laat; Eens word ik wat ge nog niet weet. En als ook gij het pad betreedt, Dat naar de zwarte stilte gaat, Dan word ik uw verloren haat, Uw laatst gemis, uw eind'lijk leed; Eens word ik wat ge nog niet weet. H.W.J.M. Keuls {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} [Ik leef niet meer, ik word geleefd] Ik leef niet meer, ik word geleefd, Zooals de tak wordt door den stam, Vanwaar hem al zijn voedsel kwam; Zooals de bloem naar 't zonlicht streeft, Onwetend wat haar wezen geeft; Zooals de gloed hoort aan de vlam; Ik leef niet meer, ik word geleefd. O schemer, die mij overzweeft: Wat is het, dat aan nachten, klam Van onheil, 't schrikbewind ontnam En steeds mij aan den droom hergeeft? Ik leef niet meer, ik word geleefd. H.W.J.M. Keuls {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit ‘Capriccio Italiano’ Rome Rome: het warme hart der wereld. Rome, waar de zomerregen anders valt dan elders, geweldiger, als een fanfare van glaswerk. Zo is de hemel er hard en blauw als het staal van een mes en zo vallen de eerste droppen, groot als de melkachtige blaas van een vis en slaan een ster, als een vuistgrote bordpapieren driekoningenster op het plaveisel. Snel bloeien bloesems van vocht op uit de ondergrond van het asfalt en plotseling - niemand weet eigenlijk van waar - hebben de Romeinen paraplu's boven zich opgestoken, zo geweldig als strandparasollen en als de regenschermen boven de huurkoetsen. Rome: een koraaleiland van kathedralen en paleizen boven de kerkhoven der martelaren. De bodem is er een sarcophaag vol heiligengebeenten en kostbaar antiek. Grave wie graven wil en hij keert met witte knoken en gouden onleesbare munten beladen, huiswaarts. Rome, de stad van de grote, te grote rozen, met hun bijna ontuchtig geworden geur. Rome, de stad van de eeuwig dronkene maan, die deinst in het kristallijnen azuur van de nacht, als een wentelend rad van licht boven de ruïnes. Op de doorschenen stralen van de fonteinen laten engelen zich omhoog stuwen, kantelen om en buitelen weg in hun eigen onstoffelijkheid. De maanschaduwen zijn er dubbel zo groot als elders en verzadigd van een grotesk verleden. Rome - een atlas van steen, stof, mortel en rozenstruiken. In de nacht drinkt men er laat nog op terrassen landwijn, doodstil als meermannen en meerminnen gezeten in een diepzee van maanlicht. De huizen zijn forten van schaduw, de straten ravijnen van licht. Wie zich waagt in de huiverende tuinen ziet de godenwereld wegschemeren tussen de oleanders en cypressen. Vijvers staan vol gistende wijn van rotte blâren. Nymphen worden overweldigd door satyrs in de purperen alcoven tussen de grijsgroene bossages, maar de zwanen in hun {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} subtiele ijver, blind daarvoor te zijn, verdiepen zich in het getal der sterren, weerspiegeld door het water. Rome, de stad van het purper der pausen, het rood der kardinalen en de haviksneuzen der caesaren. Rome, de stad waar de Monseigneur in het paars - mand onder de arm - vis in koopt: grote, blinkende, schilverende vis, die straks door de keel zal gespoeld worden met wijn en, God zij geloofd, met goede wijn. En die scheldt en vloekt en daarbij gesticuleert, als hield hij een vertoog van Cicero, tegen de visvrouw, zodra hij ontdekt dat zij hem een stuiver te veel rekent. Maar de visvrouw roert zich niet minder, zij veegt haar handen die kletsnat van schubben en parelmoer zijn, af aan haar gitzwart hoofdhaar en nodigt alle heiligen die er zijn en die er nog komen zullen uit, neer te blikken in haar geldla en de woorden van den prelaat te logenstraffen. Maar zij komen niet, de ontelbare heiligen en het enige wonder dat gebeurt is, dat de storm even snel valt als hij is opgestaan en eenieder zijnsweegs gaat, alsof heel dit gekrakeel en rumoer maar bij vergissing en zonder reden plaats vond, als het gekrakeel onder mussen en andere redeloze dieren. Rome, stad van de volmaakte parken en van de volmaakte marmeren lichamen der goden. Stad van liefde tot op het merg, liefde tot op het zwaard en liefde tot op de maan. En in het Colosseum met zijn uit voorwereldse ondieren opgebouwde ruggewervels: stad van liefde tot tussen de tanden der leeuwen toe. Stad van ieder, die op aarde iets zoekt en stad van wie op de wereld niets zoekt. Stad van pelgrims, archeologen en luiaards. De pelgrim vindt er het gruis van zijn dierbare martelaren, de pink, de arm, en soms het hele smetteloze lijf van zijn lievelingsheilige en onder bazuinstoten worden in het Vaticaan reeds de nieuwe uitverkorenen tot de altaren der heiligen verheven. Men kan er wachten, doelloos wachten tussen de colonnaden en in de parken tot eindelijk de heilige van zijn hart het hemelse witte hemd en de gouden aureool ontvangen heeft - de heilige van wie men wis en waarachtig weet dat hij niets zal nalaten om {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn vereerder een purperen stoel en een zilveren bestek in het paradijs te bezorgen. Rome, de stad van de archeologen, in wie de beelden der goden nieuwe aanbidders vinden. Satyrs grijpen de terugdeinzende nymphen nog net bij de spitse borsten en de wereld der antieken voltrekt zich warm en openhartig op de glanzende ronding der vazen. Etruskische patriciers liggen half opgericht en hand in hand op hun sarcophaag, nog altijd hakend, vanuit hun dorstig graf, naar leven, meloenen en mandarijnen. Stad vooral van de luiaards, nietsnutten en dichters. Zij zitten aan de voetstukken van eeuwenoude pilaren en genieten van de ruïnes in een wijsheid zonder wetenschap. Zij kijken naar de wanden vol heiligen en mijters in een vroomheid zonder geloof. En als zij gaan slapen is de dag voorbij als de geur van een meloen die zij zelf hebben opgegeten. Verdiende siesta De mens leeft niet alleen van ruïnes, godenbeelden en oleandergeur. Maar binnen de muur van Vaticaanstad huist een convent duitse nonnen, en als de honger het de maag al te lastig maakt, klopt men daar niet tevergeefs aan de poort, mits men de klopper om klokslag half een laat vallen. Men wandelt dan eerst langs de zwitserse lancier, die tegen de diagonaal van zijn hellebaard staat te slapen, stokstijf en scheef in de brandende hitte. Een non, met een witte kap als een grote peulvruchtenbloesem op, brengt de hongerige naar een hol vertrek, waar hij zich neer kan zetten op een houtblok nevens een ronde ton. Na een halfuur wachten zijn dan blijkbaar al de etensresten van den paus tot de minste der prelaten toe, verzameld en met kokend water vermengd tot een breiïge soep, want een moederlijke non brengt een pan van dit brouwsel naar binnen, waar een schoolkind in zou kunnen rondzwemmen. En stikken ook, denk ik, want zo dik is de soep. Maar ook de liefde Gods werkt zelden voor niets en na afloop moet men de rustieke tuin van het {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} kerkhof bijharken. Ik heb nimmer geweten dat er zo'n hoop bladeren en bloesems onder een handvol steeneiken, laurieren en oleanders kon liggen. Zo ben ik dan een weeklang tuinier geweest, welgeteld de enige slafelijke arbeid, die het leven ooit van mij vroeg. Na een uur was de tuin even keurig opgekamd als een schone voor haar toiletspiegel en ook over Schaepmans graf hadden de tanden van het ijzer hun voren gegroefd, even regelmatig en lyrisch onbewogen als zijn alexandrijnen. Merkwaardig, hoe men iemands vriend wordt als men zijn graf iedere dag aanharkt. Ik moet bekennen, maar het is een geheim (dichters echter en vrouwen kunnen spreken over niets en zwijgen over niets) dat ik het graf van deze taal-halfgod met de meeste tederheid behandelde en furieus goed zorgde voor de rozen die eruit opsproten. Met een bezem heb ik de zerk weer leesbaar gemaakt, maar de tekst erop was niet minder gezwollen dan de Aya Sophia. Chère maître, heb ik vaak gedacht, gij moet beslist groter geweest zijn dan uw poëzie, gij hadt ongetwijfeld te veel aan hart in uw lijf. Maar wie weet, als gij nu met uw knoken aan, uit het graf steegt en een purperen mantel omsloegt of het niet beter zou gaan, geserreerder, echter en zonder harlekijnen. Doch neen, ik gun u liever de weldaad der eeuwige rust, gij, tegendeel van de poète maudit. En bidt daarboven voor de dichters, die misschien slechter leven maar betere verzen schrijven dan gij, want gij zijt er de man niet naar hen om het een noch het ander te laken of te benijden. Adieu, grote Monseigneur. En na de hark ingeleverd te hebben, liep ik weer op de tenen langs de mechanische Vaticaanse lancier, vrezend dat hij bij enig gerucht zou ontwaken uit zijn diagonale slaap en rinkelend met zijn hellebaard op het gloeiend plaveisel zou neerstorten, misschien wel in schroeven, moeren en radertjes. Buiten de muur lag dan de colonnade en binnen de omhelzing van Bernini's travertijnse woudreuzen presenteerde het plein zijn beide stuivende fonteinen aan degene, die zojuist nog met een der grote doden van zijn {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} land het woord gewisseld had, zonder gehoord te worden. Dit was het dagelijkse décor voor mijn welverdiende siesta. Als men eenmaal zijn vaste zuil heeft gekozen en een week lang aan de voet ervan zijn dromen en dommelingen zit te herkauwen, dan begint men zich langzaam te verwonderen over de mensen, die aan historie geloven en die de stad zien als één groot museum. Zij kruisen in convooien over het plein, de kleine rode Baedeker in de hand en met ogen als jaartallen Bernini's en Bramante's scheppingen overspannend. Gedrieën, hand aan hand, omklemmen zij de zuil en de berekening klopt. Maar zij zijn nimmer slaapzwaar aan zijn voet neer gaan zitten en hebben nooit ontdekt dat de zuil er hic et nunc staat. Dat men kan strelen over zijn bast van travertijnsteen als over de schors van een beuk en dat hij schaduw geeft als een echte eeuwenoude boomkruin. Dat hij stijgt, altijd maar door traag in den hemel stijgt, zoals de stralen van de fonteinen snel en vluchtig stijgen. Hij doet er al eeuwen over, terwijl het karakterloze water zich in een minimum van tijd in de ruimte verspilt. Men moet haast een Romein zijn, om te weten dat elke historische steen ook een levende werkelijkheid is in de dag van vandaag. Zie het daar zitten, het aristocratische achterbuurtvolk, uit de straten en sloppen die rond de San Pietro gelegerd zijn. Iedere dag - slechts één zuil van de mijne verwijderd - zit er een schoonheid van een signorina oog te houden op de kudde van haar broertjes en zusjes, want vrouwelijk schoon koppelt zich hier instinctief aan vruchtbaarheid vast. De jongste, die nog maar nauwelijks staan kan, waggelt over de keien van het plein achter de blauwgouden duiven aan, die bij honderden neerstrijken op het plaveisel. Altijd tevergeefs tracht het kind, de mollige armpjes vooruit, zich op zo'n parelmoeren wondervogel te werpen om hem te vangen, want steeds weer fladdert het dier kalm weg vanonder de neertuimelende grijpgrage gestalte om een meter verder rustig neer te strijken en zich de veren te ordenen na zulk een attentaat. En de kleine jammert hel op door {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} de lucht over de hardheid van de keien en de onrechtvaardigheid van vogels die wegvliegen. ‘Elena!’ roept waarschuwend de grote zuster, die rose ondergoed zit te verstellen, alsof zij verlepte bladeren van een roos afpelt, ‘Elena!’ en haar zusters naampje vliegt van hare onversneden plat-Romeinse tong als een vocalise tussen stuivende duiven en wegwaaiend fonteinwater. Men wordt er plotseling weer klaar wakker van, voelt nattigheid, waaraan de duiven schuldig zijn die in de kapitelen van Bernini's zuilen nestelen, en rekt zich traag de leden uit na een welverdiende siesta. Viva il papa Ik weet niet welke heilige er dien dag een wit hemd aan kreeg en een gouden kroon op het hoofd, (ik heb een geheugen als een vergiet met dubbele gaten en mijn memorie lijkt wel een niet te ontcijferen potscherf) maar reeds vroeg in de morgen raakte ik in de draaikolken van de kudde Christi verzeild en dreef als een gehoorzaam schaap met de stroom mee, door straten en stegen, naar de marmeren schaapstal van de Sint Pieter. De kathedrale kooi kon maar niet vol genoeg. Als vloedgolven stegen de massa's op tegen de tribunes en als scharen vliegen bewogen zij zich langs de ballustrades hoog in de binnenkant van de koepel. Langzaam groeiden de gewelven en de beuken toe als een bijenkorf vol gecondenseerd geluid. Er ving een groot almachtig gesprek zonder woorden aan in de marmeren ruimte. De twee Spaanse matrones, vlak voor mij staande, droegen hun prachtige mantilla's als reliekschrijnen van kantwerk op hun zwart haar, waar een glans over lag van blauw vuur. Zij vaagden met een beweging van hun hoofd duizende gelovigen voor mijn oog weg van de steile tribunes. En daar ontstonden plotseling golvende bewegingen in de zee van geluid, kleine razernijen van rumoer culmineerden in het gesaccadeerde woord ‘il papa’ en dan werd even plotseling een veertigduizend- {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} voudig ingehouden adem hoorbaar, als het stilstaan van alle klokken ter wereld tegelijk. Als een stroom magnifieke pauwen golfde de stoet van hellebaardiers, lanciers, speelgoed-generaals, purper-prelaten, papagaairode kardinalen de ruimte binnen, met aan het eind, hoog en klein tussen twee smetteloze waaiers in en op een draagstoel gezeten, de witte pop van den paus. Zie, de pop leeft, er zit een mechaniek in, want langzaam rijst de witgeschoeide hand omhoog en zij slaat kruisen door de ruimte. Dan is het plotseling of er veertigduizend opgehitste duiven losgelaten worden en oorverdovend klapwiekt het applaus weg uit de handen der gelovigen. Maar de witte hand schrijft onweerstaanbaar kruisen tegen de aanrollende golven van geluid en dempt het dreunende ‘viva il papa’ en roept het dan telkens weer op. De ontelbare stemmen lopen storm op de kleine witte figuur maar hij weet hun dreigende orkaan af te wenden met het rustige gebaar van zijn Zegen. Als die hand er niet was geweest, dan zou men gevreesd hebben dat de kleine Paus met tiara en draagstoel en al als in een losgebroken schip was weggeslagen op de wolkbreuk van geluid. Langzaam nadert hij, dobberend op de zee van de gelovigen en naarmate hij nadert, vraag ik mij af of ook ik mijn bezinning moet verliezen en moet schreeuwen als een krantenjongen, die schreeuwt dat de oorlog uitgebroken is: ‘viva-il-papa’: Kijk, in de handen klappen, dat past nog, maar zulk een degenstoot van geluid... Ik merk ineens tot mijn verdriet, dat ik, wat ik voordien nooit geloofd zou hebben, een nuchterling ben, een doodgewoon doorsnee koude noorderling. Maar nu de witte paus, als uit draaikolken omhoog, plotseling vlak voor mij oprijst en de duizendkoppige menigte rond mij ziedt en toornt van geluid, nu is het of iemand, een koele berekenaar in mij, mijn stem een duw geeft en er tuimelen drie dronken, losse, onsamenhangende woorden uit mijn mond, die doen alsof zij niet bij elkaar horen en noch minder van mij zijn: ‘viva’-‘il’-‘papa’. O domme, onverbeterlijke Hollander: niet pàpa heb ik geroepen. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} maar papà. Het is als een immense farce en met angstzweet meen ik te bemerken dat de orkaan van geluid luwt en dreigt stil te vallen, omdat ik de magie van het duizendvoudige rythme heb verbroken. Doch het is slechts begoocheling. Maar wat geen begoocheling is, is het gezicht van den paus, waarin plotseling één sperweroog een kwartslag in mijn richting is omgeslagen en ver onder de perkamenten huid - en ik alleen kan dat weten - leeft de geboorte van een glimlach op en gaat ver onder de oppervlakte voorbij, alsof een gezicht lacht onder water. Maar ik zie niet langer meer een kostbaar opgetooide pop, die wegdeint boven de hoofden, doch een mens, een raadselachtig en levend wezen, dat beweegt van binnenuit, al is het, voor het oog dan, niet verder dan tot vlak onder de oppervlakte van de huid. In de opera Neen, ik loop het toneel niet plat. Waarlijk, ik kan overal ter wereld in kleine en grote dromen geloven behalve in de schouwburgzaal. De fout ligt natuurlijk bij mij. Ergens ontbreekt mij dat aparte zintuig voor de planken, dat toch blijkbaar iedereen bezit. Nu moet ik eraan toevoegen, dat ik slechts driemaal in mijn leven de schouwburgzaal betreden heb. Ieder van die bezoeken liep uit op de dure eed, dat dit het laatste zou zijn en de derde eed heb ik gestand gedaan. Zie nu eens die twee groepen op de planken, die elk voor zich zulk een intiem apartje houden, zo, dat zij elkaar niet mogen verstaan. En men verstaat hen tot in de laatste hoek van de zaal. Hoe rijmt men dat? Het is natuurlijk oliedom, zal men zeggen, zo te redeneren. Maar ik mis nu eenmaal een dimensie, wanneer ik een der auteurs met volle overtuiging in de coulissen zie kijken naar een ondergaande zon. En ik stel mij altijd vragen als die, welke de beroemde operazanger zich in de rol van Lohengrin zingende stelde, toen de toneelknecht de zwaan voortijdig van het podium getrokken had, zodat de heer ridder de {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} aftocht maar op zijn eigen benen blazen moest: - wanneer vertrekt de volgende zwaan? Neen, dommer dan de toneelspeler is voor mij alleen nog maar de zaal. Om van mijn andere bezwaren maar te zwijgen. Immers, sinds Shakespeare schreef, kennen alle toneelspelers hem beter en in ons kleine ijverzuchtige land maakt zelfs de figurant de hoofdrol van de bijrol. En nu de opera. Later, toen ik in Leuven studeerde, bezocht ik eenmaal de Monnaie. Daar werd een zangstuk van Wagner opgevoerd in de Franse versie. Het was een farce zonder weerga. De acteurs, als germanen ontkleed, paradeerden in beestenvellen over de planken en kruidden de zaallucht met hun zweet. Het vleesgeel van de blonde teutonenkoning zat als blozende zalm verpakt in het ijzer van zijn helm en pantserstukken. Hoe hij daarbij zingen kon was een raadsel, dat overigens opgelost werd, want hij rochelde veeleer. De heilige eik was van karton, dat bibberde op het geschel der koren en het gras was van papier en vuil blauw-groen. Het meest verwonderlijke echter was dat de gebaren van de acteurs niet de minste relatie onderhielden met hun aria's en solo's; ieder gebaar, iedere creatie was een slag in de ruimte en het verbaasde mij dan ook ten zeerste, dat tientallen verrekijkers zich beijverden om dit alles minutieus binnen het bereik van hun bezitters te brengen. De Brusselse zomeravond was na afloop in ieder opzicht een opluchting. En zo kwam het dat ik later, in Rome studerend, niet de minste behoefte gevoelde om mij, in het land van de opera, nogmaals te laten desillusionneren. Tot ik mijzelf, op een warme zomeravond, toch maar weer meetroonde en naar de geweldige Termen ging, waar de Italiaanse opera, het gehele seizoen door, voorstellingen gaf in de open lucht voor meer dan een kwart ton Romeinen tegelijk. Ik betaalde de eenheidsprijs, vier lires, en vond een plaatsje, zo op het oog wel een kilometer verwijderd van het hel verlichte toneel, dat klein en vertrouwd aandeed als de kijkdoos van een straatjongen. De operaminnaars zaten als levende watervallen binnen de {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} gigantische ring waarvan het toneel de sluitsteen vormde: een schitterende sluitsteen van hel licht en paradijs-vogelkleuren. Alles was hier grotesk. Het toneel op zich al had de omvang van een gehele schouwburg maar door de lange afstand geleek het niet veel meer dan een verlicht lucifersdoosje. En de acteurs waren veel kleiner dan marionetten, het was of men door een omgekeerde toneelkijker keek, zo verkleind en onogelijk waren zij. De gigantische schelp van de Termen, eenmaal bezet, was veranderd in een complete stad vol geroezemoes. En zij wàs bezet, tot de laatste plaats, want die avond bracht men de Paljas, met Benjamino Gigli in de hoofdrol, de crême van de crême dus voor het Romeinse auditorium. Plotseling ontstond er een geweldige opschudding in de arena. Er moest iets wonderlijks in mijn buurt gebeurd zijn, want hier en daar verhief zich, als door een horzel gestoken, een Italiaan van zijn plaats, stiet langgerekte kreten uit en applaudiseerde, weldra gevolgd door drommen anderen, tot eindelijk het voltallige volk der veertig duizend operaminnaars, als waanzinnig geworden, een ovatie bracht naar een plek die zich dicht bij de mijne moest bevinden. En ja, daar, drie rijen achter mij, zat de Paljazzo die ik nog geen week geleden op het witte doek gezien had in een Amerikaansche film met veel tranen, zang en sentiment, van welke dingen hij het leeuwendeel had opgebracht, en meer dan verdienstelijk, als men het mij vraagt. Hij zat daar glimlachend op zijn plaats van vier lires en naast hem zat zijn gerimpelde moeder, een achttien karaats volksvrouwtje dat, mager als ze was, toch zwol van geluk bij deze ovatie aan haar zoon en hem daarbij met de ogen verslond als een minnares haar minnaar. Maar hij, een geboren achterbuurt-Romein glimlachte zo'n beetje naar de opkomende maan, gelijk wanneer hij een aria zong en nam niet de minste allures aan van een onsterfelijke. Neen, hij greep zijn moedertje, dat op slag schichtig werd als een hen, bij de arm en dwong haar om boven op de {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} bank te gaan staan. Daar stond zij ijl als een bevend riet de ovatie der duizenden in ontvangst te nemen - een caesar had er hier eeuwen geleden geen betere gekregen. Brávo! rolde het als donderslagen door de arena. Dat is dus de pareldief! dacht ik bij mijzelf. De pareldief - maar met welk een stijl. Brávo! Want onze held had op het witte doek een aria moeten zingen tijdens het tuinfeest van een Amerikaans millionair en toen bij vergissing een paarlencollier gestolen, moet ge weten. Doch daar traden de opera-acteurs de planken op en het applaus rolde - als een vloedgolf terug in de andere richting naar het verlichte toneel. Want de zuiderling zet zijn hart op wat hij ogenblikkelijk ziet en wat het meest blinkt. Om eerlijk te zijn: er werd verrukkelijk gezongen. En dan was er dit voordeel: de afstand was zo groot en de figuren daardoor zo klein, dat zij naar hartelust hun smeltende acteerkunst konden botvieren; ook al waren hun armen en benen driemaal zo lang geweest. En om nóg eerlijker te zijn, ook ik heb dien avond de genade van de opera-roes gekend. Dat was tijdens de laatste scène, waarin Paljas Gigli, op het trapje van zijn woonwagen staande, het eigen hart doorstak, na van de ontrouw zijner gade kennis gekregen te hebben. Dat moment, ik zie het nog voor mij, besloot een grandioos gezongen aria. Tot in het laatste uithoekje was het kristallen lied hoorbaar - zo duidelijk alsof een mannelijke nachtegaal in ieders oorschelp zat. Het lied eindigde in een volmaakte klacht. Men kan zich dat waarlijk moeilijk voorstellen, de klacht van een man, die tot de sterren reikt en dat op muziek. Maar hij zong haar en terwijl hij zich plotseling doorstak met het zwaard, brak het lied uit in muzikale snikken, zo helder en overal verneembaar, als het carillon boven een stad. En dat duurde en duurde, terwijl de geverfde Paljas omkantelde, één, twee, drie trappen van zijn woonwagen omlaag en toen rolde één, twee, drie meter ver over de planken, {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} alsof er een wonderlijk mechaniek in hem zat. Het was doodstil in de arena, men had een naald kunnen horen vallen. Neen, men had de punt van een naald kunnen horen vallen. Want ieder wist: hier was de materie overwonnen en het onmogelijke gedaan. En moge mijn scepsis voor de planken ook onuitroeibaar zijn, dien avond ging ik gelukkig naar huis, denkend: ook ik heb de genade gekend. Bertus Aafjes {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Haarlem Ik wilde zoo graag in Haarlem wonen In een oud rustig huis aan de Leidsche vaart, Om 's avonds te luistren naar 't ruischen der boomen Waardoor de zeewind van Holland gaat. Om voor het slapen het spel te hooren Der Bavoklokken, zoo helder en zacht... Door 't venster zie ik nog juist de toren, Het kerkdak reeds donker van den nacht. Om 's Zondags over het marktplein te wandlen Waar Haarlems eerste drukker troont, Het boek onveranderlijk in zijn handen. Voor 't huis waar later een dichter heeft gewoond. De lente komt er zoo vriendelijk binnen Door bolwerk en Hout, langs singel en gracht; Dan kan op een ochtend de zomer beginnen Vol schaduw en zon en met bloemen bevracht. De kinderen aarzelen blij op de bruggen En zien het water dat blinkt in het licht En hooren de stad vol van zomergeruchten En halen den hemel vlak voor hun gezicht. In 't najaar vallen nergens de bladen Zoo overvloedig als achter den Hout, En krakend loopt men de bedolven paden, De zon gaat er weenend onder in goud. De zon komt er ritselend op in den morgen Als de duif reeds boven het Kenaupark stijgt En de stad nadroomend over nachtlijke zorgen Rondom het geluid van de melkauto zwijgt. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} De winter strooit er zijn sneeuw op de daken En vriest de singels en grachten dicht, En oud is 't geluid dat de stilte doet kraken, 't Verlangen ontdooit in een vrouwengezicht. De nacht staat van sterren en koude te tintelen, De kerk, met haar voorhoofd en schouders vol sneeuw, Laat voordat ik inslaap haar klokkenspel rinkelen En zwijgt dan een uur of een donkere eeuw. Adriaan Morriën {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Steen Wij zijn als beeldhouwwerk bijeen. Ik ben niet levend meer alleen. Uw dood gaat door ons beide heen. Een harde, koude staat van liefde, die ons overlaat aan deze houding van voorheen, neemt onze lichamen te baat, zich uit te drukken in de steen. G. Achterberg {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Albast Uw mond, over mijn mond gepast, is plotseling een harde bast. Uw hand, gebleven in zijn tast, houdt ons tesamen, ijzervast. Gij doet mij deze overlast, zijnde mijn koude, glazen gast binnen een wereld van albast. G. Achterberg {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Asbest Met lippen van asbest kust gij de grijze lagen, die u omgeven, aangetast door hun verharding, past uw lichaam in die sarcophagen, alsof gij nimmer iemand was, die kon bewegen, pas voor pas, naar eigen welbehagen. G. Achterberg {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Crepe Een gloed, die rozerood in hare leden heeft gedanst en in haar woorden heeft gebloosd is tot dit zwart teruggeglansd, de doffe crêpe des doods. G. Achterberg {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Kraakbeen Je hebt je van mij losgemaakt met elleboog en schouderblad. Het zoete been heeft zacht gekraakt en ook mijn armen deden dat, alsof ik brak tot deze twee, die in mij waren zoek geraakt. G. Achterberg {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Johannes Er leefde eens een kikker, Johannes geheeten. Eerlijk gezegd, Johannes was een klein beetje een dichter. Wel geen groote, maar toch, hij maakte in zijn vrije uurtjes verzen, die gezien mochten worden. Ook vervaardigde hij somtijds kleine liederen, die hij, gezeten op een plompblad, met een vrij goede bariton voordroeg. Dit alles waren vreemde zaken in de vijver waar Johannes woonde. Er waren daar geen dichters. Men leefde van de muggenvangst, verschalkte af en toe een torretje, en sprong wat rond in de zon. Doch niemand was ooit op de gedachte gekomen om verzen te maken. Hoe Johannes dan op die gedachte gekomen was? Ach, wie zal het zeggen? Gods wegen zijn wonderbaar. Doch laat ons eerst iets zeggen omtrent het uiterlijk van Johannes. Johannes zag er, in tegenstelling tot de meeste poëten, recht aangenaam uit. Een wit vest bezat hij, met bruine spikkels, waarin zijn welgevormde beenen voordeelig uitkwamen, een groene overjas, en groote, uitpuilende oogen. Die oogen waren het eigenlijk die zijn dichterschap verrieden. Er lag uitdrukking in. Somberheid is het woord niet. Weemoed komt er dichter bij. Doch wil men de uitdrukking in Johannes' oogen met één woord weergeven, dan moet men zeggen: Weltschmerz. Heimwee, verlangen naar een andere sloot, of misschien wel naar een hooger leven. Misschien ook een onbestemd verlangen: die zijn juist de smartelijkste. Later, toen hij beroemd was tot aan den eendenvijver, zeide men van hem, dat hij dikwijls weende. Gelooft die praatjes niet. Hoe kan men onder water iemand zien weenen? Anderen meenden weer dat hij een verborgen liefde koesterde. Ziet, men wil voor het verdriet altijd een bepaalde reden. Ik zeg U echter: het waarlijk diepe verdriet is even redeloos als de waarlijk diepe vreugde. Ik zeg - doch neen, ik zeg niets meer. Johannes kwijnde weg. Aan het avondmaal at hij weinig; gewoonlijk staarde hij stil over zijn bord heen. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Johannes’, sprak de Vader eens, ‘je laat je kroos staan. Wat is er, mijn jongen?’ ‘Niets, vader,’ sprak Johannes. Hij stond op van tafel, en zwom met smartelijken slag naar boven. De maan scheen zilver in het kalme water. Het was een schoone avond. Johannes zette zich neder op een plompblad, en zong een lied. Het was een droevig lied. Ik stond stil, en was getroffen. ‘Johannes!’ zeide ik. ‘wat zingt gij droevig! Mij dunkt, er deert U iets. En wat zie ik? Gij weent! Kom, zeg het mij. Ik ben ook een zanger. Ik ben ook bedroefd. Licht kan ik U begrijpen, misschien U helpen.’ Zoo sprak ik langen tijd, met kalme, vriendelijke stem. Zie, op alles wat Johannes mij gezegd had, zou ik een antwoord geweten hebben. Doch Johannes zag mij aan, en schudde het hoofd. Toen brak ook mij het hart en schreide ik. Zoo weenden wij beiden, Johannes en ik. De maan dreef door het water. Het was een wonderlijke avond. Godfried Bomans {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Libellen Vandaag ben ik weer kind van de zon. De neveluren zijn voorbij en al het kwaad, dat zich in misten spon, waait in flarden weg van mij. Ik mag het wel niemand vertellen, opdat niet één ander het weet, maar ik ben nu bij de libellen en draag een libellenkleed. Kijk mij maar eens diep in mijn oogen en zie wat daar is gebeurd. Zij kijken niet meer zoo bedrogen en staren niet meer zoo verkleurd. Ik zie nu heel andere dingen, als toen ik een mensch was als gij. Ik zie nu het zonderlinge van de zielvolle maatschappij. Ik zie nu komieke vrouwen, waar ik niet meer op reageer en voor de stof van hun vouwen Kniel ik nu niet meer neer. Ik ben nu ook bij de libellen en kan er bij blijven altijd, maar dan mag ik het niemand vertellen, of ik word dit tenue daadlijk kwijt. Pierre Kemp {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Muggendans De muggen dansen naast den goudenregen en ik volg peinzend 't minuscuul ballet. Ik schouw een zorgeloos, exact bewegen, nooit overschrijdend zons-budget. Die muggen dansen als hun ouders Hun beenen bunglen aan hun bustehouders achter de mazen van een eeuw'ge wet. Pierre Kemp {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Zwerven Ik voel het weer aan den rand van mijn haren. Ik moet weer weg, ik wil weer varen zonder vaarwel of zucht den cosmos binnen, waar zonder gelaten ik niet met de stilte behoef te praten en luisteren kan, of luistert de lucht. Ik weet het, ik word daar weer anoniem, maar dit prachtige Niets is toch zoo subliem. Pierre Kemp {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Holland 1940 Schoner dan ooit in onze herinnering bloeit ge, o land, vertrapt nu en verdonkerd; gij-zelf gingt schuil; soms als een ster die flonkert door wolkenscheur, breekt ge wat u omhing. Wij noemen in ons hart elke innigheid en tellen uw geheimen die ons binden: Zo zij, die lang gedachteloos beminden, elkaar ontdekken als de ander lijdt. De liefde die ons hart opnieuw doordrong werd trots in ons omdat gij niet woudt knielen, toen uit uw hemel uw belagers vielen en het verraad van achter u besprong. W. Hessels Pretoria. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Calvinisme Gij waart, o Huis, een blok van angst doorruist van orgelklank; het licht dat u doorscheen was hemelblank, maar in uw hoeken hurkte steeds de vrees. Gij waart gelegen in een droomstil dal tussen de hoge bergen van Gods Toorn; Uw muren grensden aan des hemels koren en aan de hel. Die in u woonde als een kind, geen aardse vreugde kan hem meer verzaden, maar op een pad verzengd door zon en wind drijft hem uw ongenade. W. Hessels {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Romancen I Om 't gedwee dienend kind zweefde een toovermacht. Heur gewaad geurde zwoel als een zomersche nacht, Rilde op elk zuchtje tocht, hing verleidelijk open. Heet, als donkere bloedwijn, bedwelmde heur pracht. - Maar als moordend vergif, heimlijk binnengedropen, Bruiste en stormde 't omhoog door de bittergekwelde Wreed van schaamte overweldigde ziel der vorstin; De wildbloeiende heester, die 't bliksemzwaard velde; Grimmig najaar, vol heugnis aan juichend begin. Zij, strafblikkend van dwangzucht, van wrevele zin, Zocht in grotten 't verblijf eener zwervende bende - Onafscheidlijk verknocht, uit onheilige min, Aan de hoofdman, die zij sinds haar jeugdgetij kende; Voer door bergstreken, aschgrauw van dorst en ellende. Dichtgelegerd om vuur, lag daar 't volk te velde. 't Was aldus, dat zij listig zich tot hem wendde Na mildgroetend gebaar, 't welk haar gunst voorspelde: ‘Sterkste bron, die ooit razend uit rotsgrond welde, Strijdbaarst ros, dat ooit steppe en woestijn berende, Stoutste vogel die hemel en zon tegensnelde, Meester, heer uwer eer, die geen lafaard schende - Schooner bruid zelfs dan gij, naar uw recht, mocht hopen, Is de lieflijkste jonkvrouwe aan mijn grootsch hof. Deze kostbaarste schat wilde ik u verkoopen Voor één flonkrend juweel, hier begraven in 't stof. Tot haar slaapvertrek, ginds, door 't paleis geslopen, Zult gij zien of ik loog met mijn hoogste lof’. Wie de schoone zou zijn, had hij helder voorvoeld. Bij haar bed sloeg zijn hart steeds onstuimiger maat. Achter 't waaiend gordijn, tegen 't sprei, wuft verwoeld, Lag ze in roos-gouden schijn loom en roerloos gebaad: Zijn geliefde, om een twistwoord ééns dwaaslijk versmaad! {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Langs elke edele lijn spookte een sombere gloring; Tusschen vluchtig satijn, met gekartelde naad, Uit borduursel, bloem-fijn, bloosde alom heur bekoring. Een kort fluistergesprek van geleidster en spieder Drong door sluimring en droom. Nu verhief ze 't gelaat. Ja, haar oog zag naar hem! ‘Trotsche held, mijn gebieder’, Zong haar stem. - De vorstin bedwong ziedende haat. Ieder wanhoopsplan faalde onder Noodlots verraad. Wie ze als offer, als droevigste prooi, had bedoeld Voor zijn hartstocht, bood willig heur weelde en heur luister. Hún de wellust! En hààr, door geen wraak zelfs verkoeld, Heel de gloed, nooit verzaad, van 't gevloekt Eeuwig Duister. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} II Vlinders en vogels, nooit moegestoeid - Schuwt gij dat huis waar de zon op schroeit? Wie is de vrouw die de bloemen besproeit? ‘Kind, kom rustig dichterbij. Deze weg loopt vast in gevaarlijk veen. Ik ben toch heel de dag alleen En ik zie graag een meisje als jij. Wieden en sproeien - zoo leef ik hier. Deze bloemen zijn mijn eenig plezier, En mijn kater: kijk daar, dat prachtig dier! Je vindt mij zeker een vreemde vrouw Maar voor mij beteeken je groot geluk. Wil je dat ik van die vruchten pluk? Mijn mooiste bloemen zijn ook voor jou. Ik zie 't aan je oogen: je houdt van rood. Ken je deze? Wat geurig, wat hoog en groot! Pas op langs die planten: die brengen de dood. En zet zulke als die 's avonds nooit bij je bed: Dat zijn moordenaarskelken. Dan droom je van bloed. Deze zijn ook voor zoo'n klein meisje niet goed, Maar van deze maak ik je straks een bouquet.’ ‘Wat is dat? waarom kijkt u mij telkens aan? Bent u boos? Ik heb u toch niets gedaan. Lieve vrouw, ik moet weg. Laat mij gauw gauw gaan!’ ‘Waarom?’ - ‘Omdat ik naar huis verlang.’ ‘Ach, ik weet: ik ben oud en ik loop erg krom. Kan ik 't helpen? Schatje, wees niet zoo dom.’ ‘Lieve vrouw, laat mij gaan: ik ben werkelijk bang.’ {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Een bloem, die de vrouw haar had afgeplukt, Hield ze onder 't loopen aan 't hart gedrukt. Ze sprak tegen haar ouders wild verrukt Van die vriendlijke vrouw die haar mild ontving. ‘Zie: èèn bloedroode bloem waar heel 't huis door geurt.’ Ze vertelde ook veel dat niet was gebeurd; Nam de bloem stil mee, toen ze slapen ging. - Ze stond wakker in 't licht van de volle maan Met alleen maar haar wuivend slaapkleedje aan. Juist zou ze dat huisje weer binnengaan. Daar was ook de vrouw: niet meer kromgebukt, Maar een dame, zwart, en opeens goudblond De poes, grooter nu dan de grootste hond. ‘Waar bewaar je de bloem die ik heb geplukt?’ ‘Ik bewaar hem in mijn dik vertelselboek Bij dat angstig verhaal waar ik altijd naar zoek: Van een vrouw die krom liep door haar vaders vloek, Als een schromplige heks, bij de kindren gevreesd. Dag op dag, jaar op jaar boog ze dieper neer, Maar met volle maan, bij stil helder weer, Werd ze zóó mooi als niemand nog was geweest. Er staat ook, dat zij in de bosschen woont, Slechte menschen bestraft, en goeden beloont, En wonderen doet zooals nooit zijn vertoond. Alleen door haar bloemen, vol zware geur! Een gezonde sterft; een doodzieke geneest.’ ‘Ik ben blij, dat jij dat verhaal graag leest. Klop, zoovaak als je wilt, bij mij aan de deur.’ Hendrik de Vries {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} De boosaardige verleiders 1) De populaire menschenkennis kent de Don Juan geen andere onaangename eigenschappen toe dan die rechtstreeks samenhangen met de uitoefening van zijn domineerende hartstocht. Ontrouw en overspel, escapades en ontvoeringen, moord en doodslag, wanneer het erop aankomt zich bedrogen echtgenooten van het lijf te houden, mogen geenszins geschikt zijn de burger met de liefdesavonturier te verzoenen, zoodra men heeft leeren inzien, dat deze calamiteiten onvermijdelijk zijn, en door de aanstichter of dader soms oprecht worden betreurd, is men toch geneigd tot milder oordeelen, zoo al niet over de Don Juan zelf, dan toch over dat gedeelte van zijn persoonlijkheid, dat niet door de Don Juanerie in beslag wordt genomen. Onder het vergoelijkend gezichtspunt van zulk een splitsing in oorzaak en gevolgen, doet de Don Juan zich voor als een slachtoffer van zichzelf, zooals de bedrogenen van beiderlei kunne dat zijn van hem. In de grond is hij een beminnelijk man, - maar hij is zwak, zwak; zij het ook van een zwakheid, die de getrouwe keerzijde is van één zeer bepaalde kracht, waarom de meeste mannen hem in stilte benijden; hij is zwak, lichtzinnig en onnadenkend, men mag hem niet aanrekenen wat hij aanricht, men behoort hem te vergeven waarin hij zondigt. Want, laten we elkaar wel verstaan, - zoo redeneert de burger, die zich tot een beter begrip voor zijn tegenstander tracht op te werken, - het zijn tenslotte geen zonden tegen de Heilige Geest, die de Don Juan bedrijft; veeleer zijn het zonden, begaan in de overdreven en slecht geregelde uitoefening van een deugd, n.l. de liefde! Hoe men ook over hem oordeelen wil, Don Juan geeft in elk geval toch liefde; alleen te weinig aan één en te veel aan allen; maar hoeveel vrouwen zouden niet doodongelukkig zijn geweest, indien zij hun Don Juan niet hadden ontmoet (die bovendien toch ook voor- {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} goed hun Don Juan blijft, ook al hijgt hij al lang aan de boezem van een ander? Nog een stap verder, - ik volg nu de burger in zijn meest edelaardige pogingen tot zelfverloochening, - en niet Don Juan is de schuldige, de vrouwen zijn het! Dit is een vrij verbreide zienswijze, die lang niet uitsluitend door de Don Juan zelf verdedigd wordt, zooals men wellicht verwachten zou. Dat ik hier de burger met deze vorm van apologie belast, heeft zijn goede gronden. Van niets meer of minder dan van een renversement des alliances zijn wij hier getuige! Door namelijk de vrouw de schuld te geven van het schandaal heeft de burger zich tevens een vrijbrief verschaft om zijn eigen vrouw, die verleid onder zijn hoede is achtergebleven, te straffen; hetgeen dus hierop neerkomt, dat hij zich met Don Juan (die de beenen genomen heeft en niet te straffen is) verbindt tegen het slachtoffer. Deze interpretatie doet eenigszins denken aan de handelwijze van een bestolene, die het juweelenkistje vernielt in plaats van de dief van de juweelen te lijf te gaan of te achtervolgen. Maar het is dan ook maar de burger die haar uitgedacht heeft. Het is niet onmogelijk, dat aan dit geheele complex van burgerlijke en superburgerlijke preoccupaties de Don Juan-figuur, litterair gesproken, ook haar ontstaan te danken heeft. De verschillende tooneel-Don Juans, die van de 17e eeuw af de verbeelding hebben beziggehouden, zijn geen schelmen, maar geprojecteerde idealen van de burgerman, die óók wel een Don Juan zou willen zijn, - en in zijn jonge jaren misschien ook was, - en die nu al zijn moraliseerend vernuft te hulp roept om de vijanden niet te zwart te maken, - liever zwak dan slecht, als het dan moet, - en eerder het slachtoffer van de vrouwen, of van zijn eigen demonische natuur, of van zijn vitaliteit, zijn jeugd en schoonheid, etc. dan iemand die voor alles wat hij doet aansprakelijk gesteld kan worden. In eerste instantie wordt Don Juan iemand met wie men zich amuseert, en die zijnerzijds amusement om zich heen verspreidt. Zelfs zijn moorden amuseeren. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} want zij geschieden op het tooneel. Is het toeval, dat Don Juan bij Tirso de Molina, zijn eerste schepper, ten onder gaat aan de wraak van een steenen man? Met moet al van steen zijn om hem iets kwalijk te kunnen nemen... Het is het type van de joviale verleider, dat vooral in de 18e eeuw op deze wijze vorm aanneemt. Casanova is er een vertegenwoordiger van; en al was Casanova dan een verleider van vleesch en bloed en geen tooneelfiguur, zijn mémoires, waaruit wij hem kennen, behooren in elk geval toch tot de litteratuur en gehoorzamen aan geheime litteraire conventies en arrangementen. Don Juanerie en algemeene beminnelijkheid, Don Juanerie en echte goedheid des harten zijn nog vereenigbaar in alle graduaties. In een iets breeder verband gezien is de Don Juan in deze tijd vooral een aristocratische conceptie (zooals de bewonderende burger de aristocraat opvat), - een rijk en ridderlijk en welgeschapen man, die geluk om zich heen verspreidt louter door zijn tegenwoordigheid. De aristocraat verschijnt, het volk juicht, de vrouwen rukken hun corsages open, de echtgenooten zetten zichzelf met burleske schijnbewegingen horens op het hoofd. En de schade, die hij achteraf toegebracht blijkt te hebben, - il faut casser des oeufs pour faire une omelette, - laat zich gemakkelijk herstellen in de vorm van douceur, bruidschat of alimentatiegeld. Hij is de apotheose van het ancien régime; hij hóefde eigenlijk al niet eens meer uitgebeeld of bezongen te worden, omdat hij overal in de straten rondliep, in de litteraire opschik van een vreugdevol getolereerd spook... Maar reeds verduistert zich de eeuw; en de groote Choderlos de Laclos drukt een ander stempel op hem. In de markies de Valmont ziet, na enkele minder belangrijke voorloopers, in de litteratuur een nieuw type Don Juan het licht: venijniger en gevaarlijker dan Casanova en alle andere Don Juans aan het hof en in de provincie tezamen! Valmont, misschien de eerste ten voeten uit geteekende cynicus, modern sportsman der liefde reeds, volleerd in erotische tactiek en harte- {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} loosheid, wordt in Les Liaisons dangereuses overigens op beslissende wijze gesecundeerd door de als creatie niet minder belangrijke Madame de Merteuil, die in zekere zin als de aanstichtster van Valmonts wandaden te beschouwen is, niet omdat hij haar in ‘verdorvenheid’ iets zou toegeven, maar omdat alles wat hij haar epistolair kan opbiechten ‘tooneel’ is dat hij voor háár opvoert. Ook hier dus de vrouw, die de Don Juan van een gedeelte van zijn schuld ontlast, - de voor de burgerman zoo typeerende visie; en Laclos was zeer zeker een burger van nature, naar zijn portret te oordeelen, en daarom voorbestemd om zijn eigen verleiderscreatie op subtiele wijze in bescherming te nemen. Zeer terecht vermoedt E. du Perron in zijn stuk over Les Liaisons dangereuses in De smalle mens, dat Laclos ‘nogal veel hield’ van Valmont. Dit verhindert niet, dat hij hem door de hand van een medeminnaar sterven laat. De steenen hand van Tirso de Molina is vleesch en bloed geworden. Na Byron komt de Don Juan-figuur zelden meer tot litteraire volgroeidheid. Toch laat zij zich, met verschillende bijmengselen, en onder de meest uiteenloopende namen, nog wel herkennen als de centrale figuur, die zij nu eenmaal in iedere mannenverbeelding is, zoowel in de burgerlijke als in de onburgerlijke. Maar alleen de onburgerlijke is in staat Don Juan van binnen uit te begrijpen, te ontmaskeren, en zoo te overwinnen op een andere manier dan met degen of gif. Byron - een werkelijk aristocraat bovendien, en daarom dubbel bevoegd - had Don Juan tot groote hoogten kunnen opvoeren, enkel met het doel om hem daar in zijn schamele naaktheid te toonen en te vonnissen; maar hij heeft dit niet gedaan, en zijn lijvig en burlesk epos Don Juan heeft ten aanzien van de Don Juanerie slechts een negatieve beteekenis: Don Juan is hier nog geteekend als de vroolijke held der burgerlijke conventie, en Byrons pijlen treffen niet hém, maar de samenleving waarin hij zich beweegt. De Don Juan, die in Byron verborgen was, de waardige {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} bentgenoot der overige Byroniaansche helden, laat zich, op grond van hún psychische gesteldheid, gemakkelijk reconstrueeren als iets totaal anders dan de hoofdpersoon van het gedicht. Bekijken wij deze Don Juan, die dan later, bij andere schrijvers, in romantische en satanistische varianten, beter herkenbaar aan den dag zal treden, iets nader. Van de joviale verleider is geen spoor meer over. Deze Don Juan is zooals Byron zelf was en zooals hij zijn helden portretteert: opstandig, onbevredigd, kwelziek en mokkend. Misschien is hij gestegen in de regionen van de geest, maar menschelijk is hij er heel wat minder aantrekkelijk op geworden. Valmont en Merteuil mogen cynisch spelen, en moreel bitter weinig waard zijn, hun houding - in de uitgebreidste zin des woords - redt hen op het nippertje nog van een veroordeeling, die zij wellicht zouden verdienen, indien men hen beter kende. Maar zij blijven ondoorzichtig. Daar men geen inzicht krijgt in hun diepere motieven, zou het heel goed kunnen zijn, dat zij alleen maar wat handiger en ongestrafter een mode huldigden dan anderen, zonder precies te beseffen wat zij doen. Zij zijn ‘esprits forts’, en dat behoorde men immers te zijn in hun tijd en in hun kringen. Maar Don Juan-Byron protesteert! Hij verleidt uit wrok tegen het universum; zijn cynisme is niet de exponent van een tijdsverschijnsel, maar een persoonlijk middel tot aanval en verweer; terwijl de onbevredigheid, die hem drijft maar weinig heeft uit te staan met sexueele physiologie, daarentegen alles met romantische Weltschmerz, jeugdvernederingen en een oncongeniaal milieu. Moest in de 18e eeuw de beroepsverleider nog een sexueele athleet op papier zijn, daar is na de romantiek zelfs de impotente neurasthenicus als Don Juan zeer goed denkbaar... Intusschen is het duidelijk, dat het probleem zich met dit alles geheel verplaatst heeft. Een Don Juan, die vrouwen verleidt om wraak te nemen op het leven, kan onder geen beding nog profiteeren van een goedig burgerlijke visie op zijn drijfveeren. Wat hem tot nog toe in hoofdzaak redde: de ‘liefde’, het ontvalt {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} hem als zijn machtigste steun! Don Juan is kwaadaardig, en kwaadaardigheid sluit ten eenenmale liefde uit, in psychische, en op den duur zelfs in physieke zin. Het lijdt geen twijfel, of de Byroniaansche conceptie van de verleider, die men niet in de Don Juan vindt, maar die overal waar Byrons enorme invloed reikt, in de Europeesche letterkunde het hoofd zal opsteken, strookt beter met het beeld, dat wij ons van werkelijke, en litteraire, op straat rondwandelen en in slaapkamers binnendringende Don Juans plegen te vormen, dan het Spaansch-Fransche product van Barok en Rococo. Menschelijk gesproken móet de verleider boosaardig zijn, en niet beminnelijk en joviaal, omdat hij van huis uit een eenzaam en verlegen mensch is, een menschenhater, die de sterkste middelen noodig heeft om die haat te overwinnen of althans tijdelijk op de achtergrond te dringen. De man, die zich met een mooie vrouw in het openbaar vertoont, kan men steeds betrappen op een ontevreden trek op het gelaat. Om zijn mond trilt steeds iets van de huilbuien, die hem overvielen toen hij als kind zijn zin niet kreeg of gedwongen werd bezoekers te begroeten, die inbreuk kwamen maken op zijn eenkennigheid. Niet omdat hij met déze vrouw niet tevreden is, spreidt hij zijn Weltschmerz zoo in het oog loopend ten toon, maar omdat hij weet, dat zelfs zij er niet in slagen zal hem zijn ingekankerde afkeer van het menschelijk geslacht te doen vergeten. Hoe kort zal zij hem maar kunnen boeien! Hoe weinig zal zij aan zijn, ook hemzelf kwellende boosaardigheid kunnen veranderen! Dit alles beseft de verleider maar al te goed; geen wonder dan ook, dat als eerstvolgend object van zijn wrok dezelfde vrouw optreden zal, naast wie hij nu nog als veroveraar paradeert. Zijn speciale verleidersboosaardigheid zou dan hierin bestaan, dat hij, eenmaal afgestompt voor haar bekoorlijkheden, haar voor deze afstomping straft, die zij, zélfs zij, niet heeft kunnen voorkomen. Dit heeft Stendhal goed gezien, toen hij schreef: ‘Les vrais Don Juan finissent même par regarder les femmes comme le parti ennemi et {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} par se réjouir de leurs malheurs de tous genres.’ (De l'Amour). Maar is dit niet wat onvolledig? Met meer recht zou men kunnen zeggen: ‘Les vrais Don Juan commencent par regarder l'humanité comme le parti ennemi.’ Want de verleidersboosaardigheid is niet enkel het attribuut van de ouder wordende, ontgoochelde Don Juan, maar is hem van de aanvang af eigen; en waar hij een vrouw laat lijden, die hij tot voor kort nog liefhad, daar is dit minder uit wraak voor deze ommekeer in zijn gevoelens dan wel omdat zij nu een der ‘anderen’ geworden is, die hij toevallig in zijn macht gekregen heeft en die nu boeten moet voor zijn fundamenteel gemis aan levensgeluk. Don Juan voelt zich bij het menschdom niet op zijn gemak; maar zoo was hij reeds als kind, toen er van zijn latere liefhebberijen nog zoo weinig blijken kon. Stendhals visie op hem, als een luchthart en treurniet, die pas op latere leeftijd verzuurt, lijkt mij niet geheel juist, tenzij men dit zuur reeds in het ‘egoïsme’ aanwezig acht, dat Stendhal hem zoo overvloedig verwijt. Veel Juans heb ik in mijn leven niet ontmoet; maar ik herinner er mij twee uit mijn schooltijd, van wie de een rood en de ander zwart haar had. Ook in andere opzichten leken deze veroveraars niets op elkaar. Eén ding was echter evident: de diepe onbevredigdheid, de haat en het slechte humeur, die de beide gezichten, onder hun oppervlakkig charme, uitstraalden. De snauwende trek om de mond was nauwkeurig dezelfde. Overigens moet dit als een extra troef in hun spel worden beschouwd, want het moederlijke instinct van de vrouw geeft de misdeelde altijd nog een iets betere kans dan de vroolijke charmeur. Als literaire figuur blijft Don Juan fragmentarisch en onwaarschijnlijk, en eigenlijk alleen tot leven te wekken als exponent van een mode. Hij is geen realiteit, maar een dagdroom van huisvaders na de koperen bruiloft. Realiteit wordt hij pas, wanneer hij tevens een menschenhater is. Naar men zegt, is het blijspel van Molière over hem (Don Juan ou le festin de pierre) vrij zwak uitgevallen. Gecombineerd met Le Misan- {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} thrope was het misschien Molière's meesterwerk geworden! Maar deze combinatie lag vóór de 19e eeuw nog niet binnen het bereik der litteraire mogelijkheden; en daarná interesseerde men zich eigenlijk niet meer genoeg voor de verleider om hem zóó meedoogenloos en principiëel te doorlichten. Overal echter waar in de moderne literatuur zijn gestalte zich, zij het ook zwak en weifelend, afteekent, laat zich déze samenhang bestudeeren. Don Juanerie is een ontlading van haat-op-zeer-lange-termijn in liefde-op-korte-termijn. (Zoolang zij duurt, hoeft deze liefde niet eens onecht te zijn, en zelfs niet ‘egoïstisch’). De haat is steeds het primaire; en daarom zijn Julien Sorel (uit Le Rouge et le Noir), Stawrogin (uit De Demonen) en Maurice Spandrell (uit Point counter Point van Huxley), die niet in de eerste plaats ‘verleiders’ zijn, maar wel voor de volle 100 percent ontevredenen, met fatale zekerheid voorbestemd óók tot verleiders te worden. S. Vestdijk {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonnetten (John Masefield) XV Zal onze ziel een vreemde zee invaren, Als 't lichaam sterft, een zee verlaten wijd? Of komen wij als kleine kandelaren In kamers in de stad der eeuwigheid? En zullen wij in 't duister kunnen vinden Vrienden van eens, als onze liefde schijnt Als een lantaren, waar zij taste' als blinden In dat vreemde land waar zelfs geen sterren zijn? Of is 't een slaap, voor eeuwig, onbewust, Waarin geen haan meer kraait, geen klokken luiden? Niets dan één vrede van een stenen rust, Niets dan één ruimte, stil, zonder geluiden, Niets dan één vreugd, aan duizenden gegeven, En toch dezelfde steeds, één vuur, één leven? {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} LXX Laat dat wat komt dan zijn als het zal zijn: Duister en nacht, gerechtigheid, groots leven. De vliegen in de warme zonneschijn Is het vandaag en altijd om het even. De tijd die eeuwig mensen bracht en brengt, Die Sphinxen bouwden, straks naar sterren streven Stroomde en stroomt, niet als de wijze denkt, Maar blind zal ze elk zijn kleine ure geven. En als het uur geslagen heeft, wat dan? Wat is de dood, een goed, een slecht nieuw leven? Maar blind gaat de planeet haar vreemde gang En zal aan eendre mensen 't aanzijn geven. De zon blijft opgaan, eeuwig stroomt de wind en Verwaait het stof van ons die zo beminden. W.S. Noordhout {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Gebed, met de ezels, om het hemelrijk te mogen binnengaan (Francis Jammes) Wanneer Gij eenmaal, God, mij roept tot U te gaan, zo moog' het zomerland rondom te glanzen staan. Ik wil, gelijk ik zulks gewoon was op de aarde, m'een pad verkiezen om in vrede naar de hemel toe te wandelen, waar daags de sterren schijnen. Ik neem mijn stok, om barvoets langs de heirbaan te verdwijnen, en tot de ezels, vrienden van mij, is het dat ik zeg: zie, hier komt Francis Jammes, naar 't Paradijs op weg, naar 't lieflijk land van God, daar is geen hellevuur, komt mee, zachtaard'ge vrienden, minnaars van 't klaar azuur, mijn arme, lieve dieren, die, als uw oren flappen, de vliegen opjaagt, de bijen van u drijft en weert de klappen. Dan wil ik mij temidden dezer dieren voor U buigen, het hoofd genegen, nederig als deze mij betuigen, die, hun kleine hoeven naast elkander, altijd blijven staan met zoveel verootmoediging, dat 'k mij voel aangedaan. Zo stel 'k mij voor Uw aangezicht, waar duizend oren wenden, met zulken, wien de korvenvracht gesnoerd werd om de lenden, of eenmaal in een dartlend wagenspan gevangen, of opgetuigd voor koetsjes, met verguldsel en gepluimde spangen, en zulken, met gebutste kannen dravend, voortgedreven, en opgeblazen dracht'ge ezelinnen, die telkens struikelend 't bijna begeven, met, hier en daar verspreid, een enkeling op sokken, {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} hem ter bescherming tegen bloedbeluste vliegen aangetrokken, waar anders zo'n blauw, etterend open builtje overblijft. Laat mij, mijn God, met deze ezels U gemoeten, en moge 't zijn geleid door dichte engelstoeten tot bij de beek in 't lover, waar wind en kersen kozen, in een luister als wanneer de jonge meisjes blozen, en geef, dat ik in 't scheemrend rijk der zielen gelijk de ezels aan Uw wateren mag knielen, wier ootmoed, waar op aarde hun tred in wiegelt, zich dan in 't klare wellen van de eeuwige Liefde spiegelt. H. de Bruin {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} [Ad interim, 1946, nummer 2] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ad interim MAANDBLAD VOOR LETTERKUNDE Redactie: BERTUS AAFJES, G. KAMPHUIS, C.J. KELK, J. ROMIJN, GABRIËL SMIT FEBRUARI 1946 No. 2 Jan Prins: Drie Minnaars 49 Jan Prins: De Paling en de Baars 50 Jan Prins: Het Geitje en de Wolf 52 Jan Prins: Paard, Rund, Hond en Mensch 53 Constant van Wessem: De Baardjes 55 Jan H. de Groot: De Klok 61 C.J. Kelk: September 62 C.J. Kelk: Liefst gelijk een Egel 64 C.J. Kelk: Vogelzang 65 S. Vestdijk: De Boer onder de Boom 66 G. Achterberg: Liezen en Regenbogen 83 G. Achterberg: Kus 84 G. Achterberg: Zestien. - Pullover 85 H.W.J.M. Keuls: Herfst 86 H.W.J.M. Keuls: Rondeel 87 Louis de Bourbon: Het Lied van den Dood 88 Louis de Bourbon: Vaarwel 89 Jeanne van Schaik-Willing: Jeugd 1913 90 Anna Blaman: Dat kind speelt.... 94 J. Linor: Kinderspel 95 Annemarie de Wilde en G. Kamphuis: - De poëzie peilt dieper dan het hart der aarde 96 Vignetten van Jan Roede en Toon van Ham. UITGAVE: A.W. BRUNA EN ZOON, UTRECHT {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} MEDEWERKERS: Gerrit Achterberg, Frans Bastiaanse, Theo van Baaren, Ad den Besten, R. Blijstra, Anthony Bosman, Anna Blaman, Godfried Bomans, Gerard den Brabander, H. de Bruin, C. Buddingh', Louis de Bourbon, C.C.S. Crone, Cola Debrot, Anton van Duinkerken, Jan Engelman, Barend de Goede, Jan H. de Groot, Jac. van Hattum, Albert Helman, W.F. Hermans, W. Hessels, J.W. Hofstra, P. Hoogenboom, Jan David Ietswaart, Muus Jacobse, Pierre Kemp, H.W.J. Keuls, Gerard van Klinkenberg, Jef Last, Freek van Leeuwen, Sjoerd Leiker, Clare Lennart, P.J. Meertens, M. Mok, Johan de Molenaar, Adriaan Morriën, Frans Muller, W.S. Noordhout, Wouter Paap, Jan Prins, G.W. Putto, H.M. van Randwijk, A. Roland Holst, B. Rijdes, Jeanne van Schaik-Willing, Max Schuchart, Eric van de Steen, C.J. Stip, Garmt Stuiveling, H.J. van Tienhoven, Charles B. Timmer, Niek Verhaagen, Bernard Verhoeven, S. Vestdijk, Anton van der Vet, Ab Visser, Bert Voeten, Hendrik de Vries, Theun de Vries, Constant van Wessem en anderen. * REDACTIE-ADRES: Alle copie en brieven voor de redactie, zoomede uitgaven ter bespreking en correspondentie voor de administratie dienen gezonden te worden aan het adres van den uitgever, Brigittenstraat 7 te Utrecht. Ongevraagde bijdragen worden - doorgaans binnen een maand - bij niet-plaatsing teruggezonden, mits voorzien van retourporto. * ABONNEMENTEN: Abonnementen gaan in met het Januari-nummer en worden stilzwijgend verlengd, indien niet vóór 1 Januari opgezegd werd. De prijs per halve jaargang bedraagt f 5. -; men abonneert zich echter - uitsluitend via den boekhandel - voor een geheelen jaargang. Losse nummers f 1.-. Banden: Voor de jaargangen 1944 en 1945 zal in den loop van dit jaar een gezamenlijke band geleverd kunnen worden tegen een nog nader vast te stellen prijs en met bijlevering van de herdrukte, uit drie nummers bestaande clandestien verschenen jaargang 1944. Zij die daarvoor in aanmerking wenschen te komen, dienen dit reeds thans op te geven bij de administratie van Ad Interim. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Drie minnaars Drie minnaars van de Taal betwistten zich haar gunsten. De een was doorkneed in alle kunsten, Die men ooit met het woord bedreef. Al wat hij sprak, al wat hij schreef, Was van zijn vaardigheid doordrongen. Nog nooit had iemand zoo gezongen, Zoo ongewoon en toch korrekt. Geen vogel was als hij gebekt. Zoo vaak zijn stem weerklonk, helder en koud als glas, Zei men opnieuw, hoe knap dat was. Heel iemand anders was de tweede. Hij kende door en door de taal en haar verleden. Hij was gewaarborgd hooggeleerd. Geen uitgang schreef hij ooit verkeerd. Vandaar ook, dat hij voor kon schrijven, Hoe de taal had te zijn en had te blijven, Een uitspraak, die niet den geringsten twijfel liet: Hooger bevoegdheid was er niet. De derde kon op 't een noch op het ander bogen. Hij had alleen haar lief. Hij dronk haar 't licht uit de oogen, Hij hing haar aan den mond. Zijn eenige festijn Was, haar verrukte slaaf te zijn. Den eersten, 't viel niet zwaar, heeft zij wat voorgelogen, Den tweeden onbeschaamd in zijn gezicht bedrogen, Alleen den derden bleef zij trouw. Verbaast u dat? Als elke vrouw, Die ooit ter wereld is gekomen, Wil ze om zichzelve alleen, en zóó slechts zijn genomen Als ze is, niet als ge liefst hadt, dat zij wezen zou. Jan Prins {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} De paling en de baars Tegen de glooiïng van een dijk Kronkelde een paling door het gras. Een baars, die ingeland daar was, Riep uit: ‘Waarheen neemt gij de wijk, Gij dwaas en onnadenkend dier? Is het niet goed te wonen hier? Wij hebben overvloed van kost, Van schaduw, onder kroos en blaren, Om in te drijven en te varen, Van iedere aardsche zorg verlost. Wat zult gij nu de wereld tarten? Straks wordt ge, als het u tegenloopt, Levend gevangen en gestroopt, En komt gij om in duizend smarten. Blijf toch, waar wij tezamen leven, Door geen vijandig oog bespied. Wij hebben dotter, plomp en riet, Om ons daartusschen te begeven, Als ons de lust daartoe bekruipt, Terwijl gij moeizaam verder sluipt, Door 'k weet niet welke drift gedreven. Wat is het toch, dat u bezielt? Wat doet op uittocht u zoo fel zijn, Terwijl ge u, in uw eigen welzijn, Veel beter aan de ringvaart hieldt?’ De paling, aldus toegesproken, Zei: ‘Wat het zijn mag, weet ik niet. Iets is er in mij opgestoken, Dat mij opnieuw naar een verschiet Doet hunkeren, waarheen 't verlangen Diep in mij, van mijn prilste jeugd, Onuitgeroeid is blijven hangen En mij doortrekt, zoo lang mij heugt. Houd mij niet op. Geen tegenspoeden, {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen steile dijk, geen dam, geen sluis Versperren mij den weg naar huis, Zooals dien 't hart mij doet vermoeden. Dat is het eenige kompas, Waarop ik vaar, door nacht en stroomen, Naar 't land, dat steeds het mijne was: Het land der onvervulde droomen. Vaarwel, het tijdstip is gekomen.’ En hij verdween tusschen het gras. Jan Prins {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Het geitje en de wolf (Aesopus) Een geitebokje, van de kudde achtergebleven, Kwam voor den wolf te staan. Het beefde voor zijn leven. ‘Ik weet, zoo bracht het blatende uit, Dat gij mij strakjes op zult schransen. Maar speel eerst nog eens op de fluit, En laat mijn laatsten dans mij dansen, Opdat ik, niet over mijzelf beschaamd, Mag sterven, zoo 't een geitebok betaamt.’ De wolf, bij eenig overwegen, Heeft daar ten slotte niets op tegen. Hij neemt de fluit, en blaast en blaast, Dat het een lust was om te hooren. Het geitebokje spitste de ooren En danste, dat het ieder had verbaasd, Die zich dien avond met hen beiden Had opgehouden op die weide. De wolf ook voelde zich bekoord. Luider en luider blies hij voort, Zoodat al verder in den ronde Al wie kon hooren 't heeft gehoord: Onder anderen ook de honden Die, door den herder aangespoord, In korten tijd het tweetal vonden. Nu zijn de blaadjes omgekeerd. Niets heeft de danser meer te duchten, Terwijl de wolf, als hij probeert Nog op het nippertje te ontvluchten, Tegen het geitebokje zegt: ‘Wat ik verdien, krijg ik bij dezen. Alleen als slager onderlegd, Heb ik begeerd, fluitist te wezen.’ Aldus, door onbedachtzaamheid, Raakt ge, ook wat ge in de hand hadt, kwijt. Jan Prins {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Paard, rund, hond en mensch (Aesopus) Toen Zeus den mensch schiep, maakte hij hem kort van leven, Maar deze, toegerust met zijn verstand, Bouwde zich, kwam de winter in het land, Een huis, om toevlucht en beschutting hem te geven. Eens op een dag, dat het zeer koud was, en Zeus het liet regenen bij stroomen, Is tot den mensch het paard in draf gekomen, Dat het zich bij hem mocht beveiligen. Deze echter liet het paard niet toe onder zijn dak, Indien 't niet van de levensjaren, Die het door Zeus beschoren waren, Een aantal afstond, dat den mensch ontbrak. En het paard trapte in dezen ruil, En hield tegen dien prijs zich voor den winter schuil. Vervolgens is het rund gekomen, Door hagel uit de wei verjaagd, En heeft om onderdak gevraagd. Ook hem is zeker aantal jaren afgenomen, Waartegen 't in de woning, daar de mensch in leeft, Beveiliging gevonden heeft. Als laatste kwam de hond, verkleumd en half bevroren, En liet zijn bede om toevlucht hooren. Ook dit verzoek heeft de mensch toegestaan, Mits hem een aantal jaren over werd gedaan. En de hond, rillend over al zijn leden, Is in die voorwaarde getreden. Zoo komt het, dat de mensch gedurende de jaren, Die hem oorspronkelijk door Zeus gegeven waren, Volkomen onvermengd menschelijk is van aard. Hij gunt ook anderen het leven. Hij weet te nemen en te geven. Tijdens de jaren van het paard {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Is hij hoogmoedig en verzot op eerbewijzen. Begint hij, in de jaren van het rund, te grijzen, Dan speelt hij gaarne over zijn medemensch den baas. En in de jaren van den hond, helaas, Als het bijkans met hem is afgeloopen, Wordt hij door nijd en bitterheid bekropen, Een kribbig wezen, dat voortdurend gromt en knort. Tenzij gij ouder tegelijk en wijzer wordt. Jan Prins {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} De baardjes *) Toen uit het puffend staande treintje de twee dikke ronde mannetjes stapten, twee volmaakt gelijke dikke ronde tweeling-mannetjes, de harde bolhoedjes wat zwierig-schuinsch op het hoofd, heertjes in onwennigstijve, te weinig zorgvuldig dichtgeknoopte jasjes, maar met een niet meer te bedwingen joligheid in de verreisde beenen en het schommelend wandelstokje in den bocht van den arm, was het eerste wat Marnix, die hen was komen afhalen, van de anderen zag: de baardjes. En hij zag het met de verontrusting van den stadsmensch voor de rare bohémiens, die zijn broers, de schilders, heetten te wezen: met zulke baardjes kon men niet bij Papa en Mama komen, zulke baardjes droeg men niet, met zulke baardjes maakte men al te zeer inbreuk op de goede orde van een wereld, die daarginds, in dat Brussel der schilders, misschien wel genegeerd kon worden, doch waaraan men zich behoorde te storen wanneer men er weer binnentrok, in het deftige grachtenhuis van Papa en Mama. De twee dikke ronde mannetjes waren zich de ontzetting van den ander niet bewust. In hun breede katerkoppen - alleen de bolle, glimmend gespannen voorhoofden, naakt-grooter nog door de wijkende spaarzame haren, drukten er een menschelijk overwicht op - knipperden de smalle, wat schuinsche oogen vol begroetend plezier. De monden stieten een ‘Hallo! Hallo!’ uit, de poezele, miniatuur- 17e eeuwsche handjes hieven zich uit de stijfronde manchetkokertjes, en waarachtig, met een voor hun dikte ongewone vlugheid hadden zij zich op den jongeren broer geworpen, de armen om zijn hals en meteen zat er een dikke zoen op zijn wang. De mannetjes grinnikten en dartelden en streelden zich door de fatale baardjes en oogden oolijk rond, een al tevredenheid. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Een conducteur schoof hen twee koffers uit de coupé achterna: ‘Uw bagage, heeren! Vergeet uw bagage niet!’ ‘Ja, ja, natuurlijk!’ En de eene rende terug om de beide zware valiezen aan te nemen en hijgend ze naast zich neer te zetten. ‘Heb je een wagentje? Vooruit, naar de Keizersgracht’. Marnix voelde zijn benauwdheid toenemen, toen hij zich bij het woord Keizersgracht te duidelijker realiseerde, dat de verbinding: Keizersgracht en deze baardjes, tot de onmogelijkheden behoorde. Maar hoe moest hij doen? Het hun ronduit zeggen? Het kon niet anders: de baardjes moesten weg -. Marnix stelde het zich voor: de beide anderen zouden in het huis op de Keizersgracht komen, Papa en Mama zouden de baardjes zien, de knechts, de meiden zouden de baardjes zien, de ooms - Oom Hein, de minister! -, de tantes en ieder, die kwam om de Brusselsche gasten te begroeten, hij stelde zich al die gezichten voor en daarnaast de baardjes -, neen, het kón eenvoudig niet. Niet wetend hoe te beginnen vroeg hij: ‘Draagt men in Brussel zulke baardjes?’ De anderen keken op, grepen er naar, als konden ze misschien niet meer op de rechte plaats zitten: was er iets met hun baardjes? Neen, zij zaten er nog, zij voelden stijf en hard tusschen de vingers. Het waren nog altijd hun beste brave baardjes, hun jolige saterbaardjes, die zij zich hadden laten modelleeren naar eigen fantasie. ‘Zijn onze baardjes soms niet goed?’ vroeg Pieter, voor het eerst met een begin van argwaan, dat in hem opdook, een gedachte, dat men in Holland wrevel hebben kon om zulke zelfverzonnen baardjes. Het gezicht van den jongsten broer kreeg een erg ongelukkige uitdrukking, toen hij moest bekennen: ‘Ik vrees, dat Papa en Mama er wat van zullen zeggen’. ‘O jé’, deed Pieter. Natuurlijk, dat waren ze heele- {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} maal vergeten. Amsterdam was Brussel niet, de Keizersgracht was niet de Rue de la Charité; zij waren nu niet meer de schilders Flemmincks, maar David en Pieter, de zoons van den Amsterdamschen bankier Flemmincks, medefirmant van het deftige bankiershuis D. Flemmincks en Zonen. ‘Wat nu?’ peinsde ook David, die den uitroep van Pieter begrepen had en het onheil, dat de baardjes konden verwekken. Aarzelend waagde Marnix, met een schuw lachje: ‘Zou je - zou je ze niet even kunnen laten afscheren vóór jullie thuis komt? Kunnen we niet even langs Wildeman rijden?’ ‘De baardjes laten afscheren?!’ Als een cri de coeur rees het uit de tweelingen op. Zij keken gelijktijdig ontzet. Dit was een verduistering van hun gelukshemel, dit trof hen al te plotseling. Maar het werd slechts een wolkje, dat voor de zon dreef, reeds kierden de zonnestralen er weer doorheen. ‘Een goede mop!’ vond Pieter. ‘Een beste mop!’ beaamde David. En gelijktijdig: ‘Wel ja, dat doen we! Weg met de baardjes! Leve Papa en Mama!’ Marnix had niet verwacht, dat de broers zoo spoedig zouden zwichten. Hij kon het zelf nauwelijks gelooven, dat de baardjes hun langsten tijd gehad zouden hebben. Wat aarzelend stond hij daar nog, toen duwden de anderen hem zelf naar de equipage, die op het stationsplein wachtte. Den koetsier, die van de bok was gesprongen om hun koffers aan te nemen, begroetten zij met een joviaal ‘Hallo, Johan, hoe gaat het? Daar zijn wij weer!’ ‘Naar Wildeman’, fluisterde Marnix haastig tegen den koetsier, als was hij bang, dat, op het hooren van den naam van den kapper, de anderen toch nog van gedachte konden veranderen. Vrij spoedig daarna zaten de tweelingen al op stoelen, met groote witte servetten omgestrikt, als kinderen aan {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} den maaltijd van groote menschen, geduldig de kin wendend in den vaardigen greep van de kappershand, die met de trefzekerheid van een guillotine de lange schaar door de baardjes deed vliegen, en weldra keken de broers in de spiegel tegen hun baardelooze kinnen aan, wonderlijk naakte, eigenwijs-ronde kinnen met een groefplooitje in het midden. Maar op de snorretjes viel nu alle aandacht, de snorretjes waren nog over en zij lieten den kapper de snorretjes krullen en pomadeeren, zoodat zij tot een grappig everzwijn-kronkeltje overeind stonden onder de breede knopneuzen, uit de bovenlip wegwijkend van de wangen. En deze snorretjes leken opeens van een fantastische overmoed, een best grapje, een veel beter grapje nog dan de saterbaardjes geweest waren. Deze snorretjes, dat waren zij eerst recht, eerst recht de levenslustige David en Pieter Flemmincks, die zooveel schik in het leven hadden! En dadelijk moest deze overmoed gevierd worden met een glas best blond borrelig bier, dat te krijgen was in het cafétje aan de overzij van de straat, waarop bij het verlaten van den kapper al terstond hun aandacht viel. Bier, dat was weer het Brusselsche leven - dat eigenlijk het leven was: het sterkte en deed alles licht nemen, het was een vreugde op zichzelf, het glas blond borrelig bier met de hagelwitte schuimrand bovenaan, en het glas dan met een pracht van een opkomenden dorst naar den mond te tillen, met de lippen te voelen en het vocht dan koel en verkwikkend door de keel te laten glijden! Het geheele geval met de baardjes was er meteen mee weggevaagd, toen zij haastig het cafétje binnen stevenden. Marnix, die het liefst weer was ingestapt om naar huis te rijden, knikte op den vragenden blik van Johan, dat zij dadelijk kwamen. Hij begreep, dat hij wat toegeeflijk moest wezen tegen de broers, om de overwinning, de onverwacht gemakkelijke overwinning op de baardjes. Hij ging nu ook het cafétje binnen, dat niet meer was dan wat men smalend ‘een kroegje’ placht te noemen; maar {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} David en Pieter voelden zich er thuis als altijd, zulke cafétjes kenden zij, in Brussel ook zaten zij daar het liefst, waar het leven het onmiddellijkst aan hen voorbijtrok in schilderachtige figuren van volksmannen, werklieden, dienstmeisjes en soldaten. In zulke cafétjes ‘joegen’ zij ook op hun modellen, ‘vingen’ teekenachtige houdingen van lieden, die in dorstige begeerte over den toonbank leunden of met een enorm gebaar een groot vol glas naar binnen sloegen of wel met een heerlijke tevreden luiheid aan de tafeltjes geleund zaten, het geledigde glas voor zich en zich het witte bierschuim behagelijk van snor en lippen likkend, instantaneetjes van hen, die zich hier een kort moment kwamen verkwikken en ontspannen van het dagelijksche werk. Stapels minuscule schetsboekjes bewaarden zij, waarin zij inderhaast met krabbels hun ‘buit’ hadden vastgelegd. Pieter zat aan het tafeltje, met de hand nu eens op het plat slaand dan weer met de vingers trommelend en wat ongeduldig het hoofd wendend in de richting van het buffet, naar den kellner. Marnix rook de sterke lucht van het bier, waarmee deze geheele kleine ruimte als bezwangerd was. Het bier was in de prenten aan de wand, waarop de brouwerijen met de springende bokken van 't Bokbier of den lachenden roodwangigen man met het opgeheven overschuimende glas hun brouwsel aanprijzend afbeeldden, het bier was in de plassen van het gemorste vocht op de tafeltjes, alle menschen roken hier naar bier. David en Pieter hadden het glas opgenomen, dat de kellner voor hen neerzette. Het was een vast ceremonieel: de broers hieven het volle zware glas naar elkaar op, daarbij plechtig knikkend; doch daarna zag Marnix, aan de gulzige wellust van hun monden om den rand van het glas, de klokkende keelbewegingen, waarmee zij het vocht met lange slokken naar binnen spoelden, hoe zij ‘weg’ waren aan het genot van het drinken. Voldaan keken zij met oolijke tevreden blikken rond, nu eerst recht op hun gemak gekomen. Wat zijn de broers toch altijd opgewekt en ikzelf, ik {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} ben vaak zoo somber, dacht Marnix. Hij benijdde de broers en toch deed hun nabijheid, hun drukke naieve levenslust hem altijd wel. Hij had er zich op verheugd hen te gaan afhalen: het scheen even een escapade, een bevrijding uit de voogdij, die het leven thuis over hem, den eenigen nog thuis geblevene, in den vorm van Papa en Mama uitoefende, toen hij in het rijtuig stapte, waarin Johan hem naar het station reed. Hij had het leven altijd zoo beleefd, zooals hij het nog beleefde, afgezien van die paar jaren op de kostschool in Utrecht - en toen had hij altijd heimwee naar thuis, - maar iets trok hem naar die twee oudere broers, de schilders, hoewel zij feitelijk, door hun andere wereld, ‘vreemden’ voor hem waren en ook vaak bevreemdend deden. ‘Hoe maakt Ida het?’ verbrak Pieter de stilte, terwijl hij zijn stem joviaal luid uitzette, zoodat Marnix er van schrok en, wat verward, bloosde. Constant van Wessem 1936 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} De klok Op de smalle schoorsteenmantel heeft Mevrouw de Meurs-van Kantel Naast het innig bruidsportret, lang geleên, mij neergezet. Lang geleên; zij nam de sleutel draaide hem... het zacht gereutel knorde uit mijn linkermond tot ik opgewonden stond. Van dit tijdstip tel ik d'uren tussen de verkleurde muren als klein muntgeld voor haar uit tot de som volledig sluit. Dan zal ik naar oude wetten ook mijn hart stil moeten zetten, met een krak; ‘plots bleef hij staan’; nog één: ‘om nooit weer te gaan.’ Ach! dit stamt uit sprookjestijden, toen de hond, de klok, de meiden stierven van de weeromstoot, lof der trouw tot in de dood. Fiffi zit met loense blikken grommend aan zijn kluif te bikken en de meid zucht opgelucht bij Mevrouw haar laatste zucht. En ik op de schoorsteenmantel van Mevrouw de Meurs-van Kantel voeg mij gaarne in hun koor, knerp eens zachtjes en loop door. Jan H. de Groot {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} September Hetzelfde blauw en goud van toen beeft in de hooge lucht, een onveranderd vonkelend groen beweegt weer op een zucht. Het broeiend hooi spreidt nog een zoet als toen gewierookt heeft. Ik voel me even jong en goed al heb ik lang geleefd. De vogels vliegen met mij mee, diep dalend in de wei, de wind komt aan van over zee en stoeit als toen met mij. Wat is veranderd in dien tijd? Want even welgezind prijs ik den dag en voel mij wijd uitademen in den wind. Omdat ik jaren ouder ben en 't komen en het gaan van 's levens hoog en laag nu ken, heb 'k daarom afgedaan? Ik voel toch altoos nog de vlucht, 't verrukte hart in mij, het hunkren naar de blauwe lucht, 't geluk der groene wei. Ik schrijd nog met denzelfden tred als toen ik jongen was langs 't ruischend graan, het bloeiend bed, het vonkelende gras. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik voel nog even sterk als toen de windstoot in mijn haar, het ritselend blad, de natte zoen van het verkleurend jaar. Een hart doorleeft den lentedag wat minder ongerust, omdat het wende aan de lach der liefde en haar lust. Maar in dien rijpen zomertijd stemt alles overeen met 't hart, waarin d' ontvonkbaarheid van 't jong zijn wat verdween. September, laatste lach op aard, dit is mijn liefste uur, het blozend ooft, de bloemengaard, het ongebluschte vuur. Het weten, dat het zomer is geweest en altoos blijft, omdat voor wie een droomer is het schoonst en rijpst beklijft. C.J. Kelk {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Liefst gelijk een egel Mijn ringeloor, mijn dwingeland maakt mij weer heet en kregel. Ik wilde liefst gelijk een egel mij rollen tot een bal aan kant en niets meer zien en niet meer weten dan wat een hoofd van binnen zint met stekels tegen vocht en wind - niets doen dan slapen, eten, alleen zijn, blind, geen woord verstaan van wat de malle wereld mompelt en diep in 't looden zand gedompeld de trage jaren overslaan. C.J. Kelk 1943 {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Vogelzang Blij is de lucht als 't blauwe meer, het licht trilt op de witte klingen. De krop puilt van het toomeloos zingen en alle halen keeren weer van keereweer en wielewaal, in altoos wijdere kringen. De zon glijdt van den grauwen rand der parelwitte duinravijnen en zwiert in stroomen langs het zand met ongetelde flonkerschijnen: zoo onweerhoudbaar zwelt het lied van wielewaal en kierewiet, kraaloog' en vogelijnen. De krop puilt van den schrillen zang, die trillend uit de keeltjes kwinkelt, maar nooit genoeg, gehaast en lang, totdat de zatte hemel rinkelt door 't lied van lijster, mees en vink en reeds de rosse zon den blink der duinen goud omtinkelt. En alle halen keeren weer, de zon bloedt op de bleeke klingen. De lucht is als het donkere meer verstild en mat door al het zingen van tierelier en wielewaal, van leeuwerik en nachtegaal, dat krimpt in loomere kringen. C.J. Kelk {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} De boer onder de boom 1) Om zijn schaduw hoefde men niet onder de populier te gaan zitten. Spichtig was hij niet, maar wel hoog, buitengewoon hoog, - zóó hoog, dat de schaduw, door het lommer geworpen, pas op een aanzienlijke afstand van de stam neerkwam op de akker. Een onzekere schaduw dan nog, met veel zon erdoorheen. De populier was de hoogste boom mijlen ver in de omtrek, koning over alle olmen, knotwilgen, boerenkastanjes en de heesters in de rechtlijnige tuinen der weinig talrijke buitens, waaronder het landgoed, met kasteel, ophaalbrug, paviljoens en tierlantijnen (een zilveren bol op een grasveld, waar de wereld in bochten schuilging), van baron Pieter Armand van Welderen Maas, dat aan het land van de boer grensde en dat, vergeleken met de populier althans, geen hooge boomen bezat. Misschien vroeger, maar dan waren ze omgehakt. De ouders van de baron hadden veel laten kappen, de oude boer herinnerde zich dit nog heel goed; en zijn populier zou zeker hetzelfde lot hebben ondergaan, indien hij niet alleen maar topografisch, doch ook volgens verbriefde bezitsrechten tot het landgoed had behoord. De plek, waar de populier stond, sneed namelijk een vlakke wig in het terrein van de baron; dan kwam een verguld hek, en vervolgens dicht struweel, zoodat men het kasteel niet onderscheiden kon. De boer had baron Pieter Armand evenmin ooit van aangezicht tot aangezicht gezien als de barones en de kinderen; wél zijn grootvader, die ook Pieter Armand heette, terwijl de vader, Armand Pieter, op een afgelegen slagveld gesneuveld was en zich voor die tijd altijd in groote steden had opgehouden. De nieuwe Pieter Armand had, veel meer dan zij, de allures van een landjonker, zij het ook met een bij uitstek aristocratische rechtlijnigheid in het hoofd, waar het tuinen van buitens betrof: een {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} lineaal langs de natuur. Dus was de wig hem een gruwel in de oogen, en de populier, en de onzekere schaduw, die deze wierp, erbij. Boer Willem Rosmalen, die tegen de 80 liep, had de populier op zijn land ontdekt, toen de rentmeester van baron Pieter Armand, een teringachtig jonkman met een wijnroode kniebroek aan, alsof de bloedspuwing om en bij de heup had plaatsgehad, hem het verzoek, het bevel haast, kwam overbrengen het wigvormige stuk aan de baron te verkoopen. Cirkelend met een Spaansch rietje, keek de rentmeester laatdunkend om zich heen; hij scheen onaantastbaarder zelfs dan een baron, omdat hij hier de mácht van de baron vertegenwoordigde, terwijl de baron zelf misschien een middagdutje deed op dat oogenblik, of onschadelijk kuierde door zijn onzichtbare tuin; maar toen de oude boer gemerkt had, dat de jonge boeren, die hij tot zijn familie rekenen moest, - en waaronder toch ook al grijsaards, die beter konden weten, - uit angst onmiddellijk toebijten wilden, toen had hij koppig verklaard, dat hij het stuk land niet missen kon. Van omliggende boerderijen, waar kinderen van hem woonden, was ook een en ander komen opdagen, verwittigd door dorpslummels; en zij allen omringden nu de rentmeester, die zich opwond en met zijn rietje zwaaide, terwijl de vrouwen, die de oude boer niet eens allemaal van naam kende, terzijde het voor en tegen overwogen van iets dat toch altijd een baron, of de baron, betrof. Maar er was niets aan te doen, de oude boer had geweigerd. Willem Rosmalen draaide het spektakel de rug toe, dat nog een half uur verder woedde, - waarbij de rentmeester tenslotte goedig uitgelachen werd, omdat men hem anders niet wegkreeg, - en liep naar het wigvormige stuk land, waar hij, voorzoover hij zich herinneren kon, nooit eerder was geweest. Hij wist niet eens, dat er een populier stond, noch dat die populier de grootste boom was, de eenige echte boom mocht men zeggen, uit de omgeving. Hij was alleen vrij zeker van onkruid, res- {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} ten van klaver vooral, die daar vroeger gezaaid was. Ook boeren houden van rechtlijnigheid, zij het om andere redenen dan kasteelheeren, en toen de ploeg meer en meer te zeggen had gekregen op dit land, omdat het vee heen was gegaan aan onoverzichtelijke bruidsschatten, hadden de zoons van de boer de wig afgeschreven. Dat men de boom omhakken kon, voor vermeerdering van bouwland, was trouwens bij niemand opgekomen, wellicht uit een vaag vermoeden, dat hij toch nog bij het landgoed behoorde. In elk geval schenen de klaver, en de brandnetel en de paardenbloemen de populier goedgedaan te hebben: de oude Willem Rosmalen wreef zich de oogen uit. Het was hem te moede of hij nog nooit zulk een boom van dichtbij bekeken had. De stam was dik en toch slank; feilloos rond; de takken ontsproten telkens op de goede plaats, en toch onverwachts; en van de bladeren werd men een beetje duizelig. De boom was zoo groot, dat men hem alleen dáárom over het hoofd had moeten zien; maar men was nooit te oud om te leeren. Het was een wonderboom, en in welk een rustige omgeving, ver van de kleinkinderen en achterkleinkinderen, die altijd aan de andere kant van de boerderij speelden. Het was een boom om onder te zitten, - liggen zou niet gegaan zijn, afgezien nog van de rheumatiek, want behalve onkruid waren er scherven en gedeukte ketels en pannen; zelfs lag er een oude rieten tuinstoel, die de knechts van de baron over het hek gesmeten hadden, jaren geleden. Toen hij de situatie opgenomen had, zette hij de stoel op zijn drie pooten, en even later zat hij naar boven te kijken, waar een zeer bewegelijk spel gaande was van de zonderlingste bladeren die men zich bedenken kon. Kinderen spartelden wel, - hij had er eenige gezien, op een afstand, op de drempel van dompige kraamkamers, - maar dit was meer dan gespartel alleen; het was een dans; een poppenkast; een handjeplak van bladeren; handjes die zich als de weerlicht omdraaiden, en klapten, de een na de ander, gehoorzaam, zooals de wind het {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} wilde. En daarbij zongen ze, deze gezeglijke kinderen. Een lied, dat nooit ophield, waarin geen stem zweeg; want zweeg er een, dan begon hij weer van voren af aan. En deze boom was zijn eigendom! Een boom met trossen kinderhandjes, en een aangenaam rumoer, op een rustige plaats, hoog als vijf boerderijen, en twee kasteelen, - een boom, die een baron hem afhandig had willen maken. Ook al omdat hij Pieter Armand nooit gezien had, zou hij zich niet verwonderd hebben, wanneer deze, zich vertoornd heendringend door het struweel achter het hek, zich gelegitimeerd had met bokspooten en een staart. Hij stond op om zijn Bijbel te gaan halen, en erin te gaan lezen, onder de boom. Sindsdien kon men de boer het grootste gedeelte van de dag op het wigvormige stuk land aantreffen, met de Bijbel op de knieën. Onder de pupulier was het ook, dat hij de afgezanten ontving, die, met meer of minder geestdrift en overtuiging de wensch van de baron tot de hunne hadden gemaakt. Soms was het een zoon, of kleinzoon, die hem op geldelijk voordeel wees, dan weer waren het buren, die er meer van wilden weten en hem vrees trachtten aan te jagen, en één keer was de dominee komen aanwippen. Het gesprek was toen snel verwaterd, omdat Rosmalen onmiddellijk de Bijbel had opgeslagen, op een plaats waar zijn bril tusschen de bladzijden lag, en bijzonderheden had willen weten over het boek Jeremia. Boven en over dit alles heen ruischte de populier in de zomerwind, een rillend paleis van klanken, een torenhoog verblijf voor cherubijnen, - ‘want hij zal zijn als een boom die aan het water geplant is, en zijne wortelen uitschiet... en zijn loof blijft groen...’ - Water was hier niet te bekennen, en het loof zou geel worden, wanneer de zomer op zijn eind liep; maar de populier was van hém, van Willem Rosmalen, ‘en in een jaar van droogte zorgt hij niet en houdt niet op van vrucht te dragen.’ Met dit alles had hij de dominee duidelijk willen maken, dat ook een boom een schepsel Gods was, en {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} dat het niet goed kon zijn zulk een schepsel aan een ander te ontnemen en om te hakken. De dominee, die geen oogenblik naar de boom had opgekeken, vertelde, voor hij afscheid nam, van de staatkundige twisten, die nu zelfs al tot de vorming van vliegende legertjes aanleiding hadden gegeven; ook het dorp was in beroering; van sommige notabelen zei men, dat ze Patriot waren, hoewel de burgemeester Prinsgezind was en bleef; en of de boer niet vond, dat, nu alles met de ondergang bedreigd werd, het niet beter was Christelijke lankmoedigheid te betrachten en zijn naaste dan maar te pleizieren met dat lapje grond voor zijn mooie tuin; waarop de boer zei, dat ook in zijn jeugd zulke dorpstwisten wel voorgevallen waren, met hoe weinig resultaat evenwel, wanneer het er om ging iemand een koe, een koe of wat anders, afhandig te maken, die récht had op die koe of dat andere, en dat dergelijke schanddaden ook wel in Gods Woord beschreven stonden, waar de straf nooit lang op zich liet wachten, - ‘zoo zal Ik een vuur in zijne poorten aansteken, dat de paleizen...’ Spottend oversuizeld door de populier, gaf de dominee zijn kalmeerend antwoord, en ruimde het veld. Dat de baron zijn rentmeester nog een keer op de oude boer afstuurde, was een dwaze onderneming, want Willem Rosmalen was nu zoo ver heen in Jeremia, dat een zakelijk gesprek niet goed meer mogelijk was. Hij maakte zich nu ook kwaad, sloeg met zijn bril op het Boek, omvatte de ruwe stam, voorzoover dat mogelijk was, met zijn andere hand, en vroeg de jonge man met de bloedspuwing om en bij de lendenen, of hij wel eens een vreeselijke wrake Gods had meegemaakt, voor zich en zijn meester, - dit laatste, toen hem duidelijk was geworden, dat Pieter Armand bij de Staten een request had ingediend om de wig te laten onteigenen, in verband met de kwade dampen, die uit de brandnetels over het buiten streken en zinkingen verwekten bij de barones. De wijnroode gaf als zijn meening te kennen, dat men God overál bij kon halen, maar dat er nog vrijheid en redelijkheid {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} te vinden moesten zijn in een land waar niet alleen oude sokken regeerden; dat de Staten macht hadden, en meer macht zouden krijgen binnenkort; en dat een evenmensch, en een baron daarbij, moeraswalm aandoen óók onchristelijk was. Aan dit gesprek kwam een abrupt einde, dat de meeste van de omstanders een bewijs toescheen van naderende kindschheid bij de oude boer. Omstanders, - want halverwege de boerderij stonden met de mutsen in de hand enkele boersche lieden, waaronder wat zonen waarschijnlijk, - die, toen Willem Rosmalen hen gewaar werd, onthaald werden op een uitdagend ‘Ha!’ en een mekkerend gelach, dat de rentmeester op de vlucht dreef. Langzaam trokken ook de toeschouwers zich terug. De boer lag rustig achterover in de rieten stoel van de baron, en keek naar boven, waar in het lommer misschien óók wel gelachen werd. Maar Jeremia lachte niet, toen de boer weer op zijn bladzij keek. ‘Dies zal Ik eerst hunne ongerechtigheden en hunne zonde dubbel vergelden, omdat zij mijn land ontheiligd hebben’. Voor Willem Rosmalen hoorden baron Pieter Armand en zijn trawanten van nu af aan zoo volledig thuis in een slechts met Bijbelteksten te denuncieeren duivelsrijk, dat de hierop volgende rechtsstrijd niet alleen geen indruk op hem maakte, maar hem nog maar het allerkleinste part toescheen van wat de tegenpartij in het schild voerde. Het verlangen van de baron naar het wigvormige stuk land verborg iets anders; er was een complot gesmeed, zoo niet tegen hem, dan toch tegen de hemel, en, deze samenhang overpeinzend, viel het hem des te gemakkelijker de hand van de baron over al in te herkennen, omdat deze inderdaad een rol trachtte te spelen in de staatkundige woelingen dier dagen. Eenige advocaten, een arts ook, die de uitwaseming der brandnetels kwamen opsnuiven, werden onder de populier op zulke onbegrijpelijke taal, en steeds dat mekkerende gelach onthaald, dat zij het liefst dwars door het vergulde hek naar de baron de wijk hadden genomen om van deze {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} onmogelijke taak ontheven te worden; maar al spoedig, zou men meenen, moest ook de baron zelf rijp worden voor het inzicht, dat zulke snorrepijperijen in een tijd als deze, waarin weer eens een prins de dampen werden aangedaan, voorloopig moesten blijven rusten. Eerst onzijdig gebleven, ontpopte Pieter Armand met zijn geheele aanhang zich aldra als fervent Patriot: in een kleine, krullige secrétaire, waarachter hij zich kreunend neerliet, wanneer hij met zijn bleeke, zwamachtige hand iets korts moest opschrijven in landjonkerstrant, lag de lijst klaar van alle namen, die bij het verzetten van de wet van het tooneel zouden verdwijnen, waaronder ook die van de burgemeester, die hem naar zijn meening in de zaak Rosmalen had tegengewerkt. Deze burgemeester was niet Prinsgezinder dan een ander; hij was eigenlijk heelemaal niets, zooals trouwens het geheele dorp, dat te afgelegen lag om het tempo van wereldschokkende gebeurtenissen te kunnen volgen anders dan onder de auspicia van een baron, die een vierkante tuin wilde hebben. Want al spoedig bleek, dat Pieter Armand, hoezeer te loor gaand in politieke beslommeringen, van de wig en de populier allerminst afstand had gedaan. Het vormde zelfs de kortste weg naar de populier: deze onhandige intriges, deze laster, deze vuistslagen op wankele meubeltjes, deze rondedans op het gazon van alle domestieken, - waarbij de amechtige rentmeester stijfjes in de handen klapte om niet mee te hoeven dansen, - deze brallende toespraken met mythologische opsmuk, deze pamfletten, en dit blinkend poetsen van oude roestige schietgeweren. De oude Willem Rosmalen zat onder de populier te droomen over een koe, die eens gekalfd had zonder dat men wist, dat het dier drachtig was of zelfs maar onder de stier was geweest, - wilde tijden! - toen hij over het veld, voorzichtig op de paadjes tusschen de tarwe door, belachelijk klein en opgetuigd en kleurig, een soort optocht zag naderen. Het waren acht of tien mannen, van {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} wie de voorste een stuk papier in de hand hield. Toen de boer in een der anderen de wijnroode rentmeester herkende, dook hij onmiddellijk naar zijn Bijbel en legde die, bij de bril, dus bij Jeremia opengeslagen, op zijn krakende knieën. Zij kwamen dichterbij, en hij zag, dat ze rood-wit-blauwe cocardes op hun hoeden droegen. Nu waren ze zoo dichtbij, en verspreidden zich zoo breed, dat ze hem van twee kanten schenen te naderen. Ingesloten was de wig. Hij sloot de oogen en bad, waarna hij de stoel iets achteruitschoof, in de richting van de populier, die een kaarsrechte en reeds vrij lange schaduw wierp tot waar de trillende bladeren over de gezichten der naderenden speelden. Behalve de rentmeester herkende hij geen dezer mannen. Grootendeels waren zij trouwens uit andere dorpen afkomstig; er was een geweldige uitwisseling tusschen gemeenten gaande in deze dagen, als bij een kermis, op de adem van vlugschriften en uit polders opduikende vrijkorpsen; maar de helft van deze deputatie was door de rentmeester gewoon gehuurd. Heelemaal achteraan stonden drie kleine jongetjes, die de boer voor niet al te verre familieleden meende te moeten houden. Hierdoor werd hij afgeleid, zoodat de eerste volzinnen uit de toespraak, die de drager van het papier hield, een gebogen man, niet jong meer, met groote, heldere oogen, maar een valsch wegtrekkende mond, voor hem verloren gingen. Deze man, die het sprekersvak uitnemend verstond, - het was een marktschreeuwer uit een der omliggende gemeenten, - gaf onder bloemrijke uitweidingen te kennen, dat de vrijheid zich ruim baan had gemaakt in een land, dat te lang reeds door broodjagers geregeerd was. Hij bevestigde, wat Rosmalen al eerder had hooren verluiden: dat er een prinses bij een sluis tegengehouden was; dat de bijbehoorende prins niet alleen zou worden tegengehouden, maar er vierkant uitgesmeten; dat dit een omwenteling was, waarbij brave burgers van hun goede gezindheid blijk konden geven; en dat er deze avond een feest gevierd werd, waarbij jong en oud, arm en rijk, edelman en boer, om de vrij- {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} heidsboom zouden dansen. Deze vrijheidsboom zou opgericht worden op het marktplein. Voor deze vrijheidsboom had men, een kind kon dat begrijpen, noodig de hoogste boom uit de omgeving, die zoo arm was aan hout. Het was geen bevoorrechte omgeving. Hierop strekte de spreker de arm uit naar de populier, en in de achterhoede werd een vet gegrinnik vernomen. Willem Rosmalen had contact gezocht met de drie kleine jongetjes, - van de familiegraad was hij nu zeker, - en zond hun zulk een boosaardige blik toe, dat ze naar de boerderij terugholden. Na deze schoonmaak vroeg hij met een zwak, krakerig stemgeluid wat of de mannen van hem wilden. Nu trad de rentmeester naar voren en herhaalde het verzoek, of het bevel, om de populier af te staan, waarrond de gelukkige burgers, de bevrijden, dansen zouden. Hij, Willem Rosmalen, zou toch zeker niet de vloek op zich willen laden van...? ‘Dat is kullage’, zei Willem Rosmalen, en sloot zijn handen op de Bijbel, ‘dit is mijn boom en het blijft mijn boom’. De marktschreeuwer kwam een pas voor de rentmeester staan. - ‘Wees nu niet koppig, Rosmalen’, zei hij op overredende toon, ‘het blijft jouw boom, natuurlijk. Niet waar, mannen, het blijft de boom van de boer’. - Een instemmend gemompel volgde. - ‘Het volk wil er alleen maar om dansen’. ‘Hier?’ vroeg de boer listig, en wierp een blik om zich heen, op de brandnetels, de klaver, de scherven en de kapotte pannen. Hierop brak een verward rumoer los. Sommigen lachten om deze echte boerenvraag; anderen wilden onmiddellijk op de populier los, om die met de bijlen, die zij hadden meegebracht, te vellen. Maar dit was niet zoo gemakkelijk, want Rosmalen had zijn stoel nu zoo dicht tegen de boom geschoven, dat men allicht een poot of een been van de oude man geraakt had bij al te wild hakken, en dat het daarvan komen moest, stond wel vast, omdat de eigenaar van de boom niet van zins scheen te {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn hen goedschiks en in alle kalmte hun werk te laten verrichten. Bovendien waren het geen houthakkers van professie, maar wildebrassen, die alleen nog niet dronken genoeg waren om voor iedere boom van deze dikte volkomen onschadelijk te zijn. Dit alles zag de marktschreeuwer in; de rentmeester, die reeds met zijn rietje zwiepte, iets minder; maar ook hij liet zich tenslotte overreden. Op dit oogenblik kon men niets beginnen. Maar men kwam terug. ‘Vanavond komen we terug!’ ‘Jullie zijn duivelsgebroed’, zei de boer met zijn zwakke, asthmatische stem, terwijl hij de Bijbel op de bril dichtsloeg, ‘ik weet wel wie erachter zit. Maar ik ben er ook nog. Ik sla jullie dood, als 't dan moet’. ‘Wacht maar’, zei de marktschreeuwer met een wetende blik, en trok een al te volijverige trawant, die Rosmalen bovenop zijn witte haren keek, aan de arm achteruit, ‘als we terugkomen, ben jij er niet. Wat is het lot van landverraders, mannen?’ ‘Hangen!’ brulden er een paar, maar de aftocht was reeds begonnen, en in een veel onregelmatiger formatie dan eerst, nu en dan nog omkijkend, met bijlen zwaaiend, hoeden tikjes gevend, opdat ze scheef zouden staan, joelend en zingend toen ze bij de boerderij waren gekomen, waar knechts en meiden de gezichten platdrukten tegen de stalruitjes, verdwenen zij. Na zich het zweet van het voorhoofd geveegd te hebben, sloeg de boer het Boek open, en las een geheel hoofdstuk uit Jeremia. ‘Als een oostenwind zal ik ze verstrooien en voor het aangezicht des vijands. Ik zal hun den nek en niet het aangezicht laten zien ten dage huns verderfs’. Oostenwind? Ja, het beetje wind, dat er woei, kwam uit het Oosten. Drukkend was het geworden, en aan de horizon teekenden zich grillige stapelwolken af. De populier ruischte niet, prevelde slechts af en toe een vage waarschuwing. De boer keek naar de lucht. Toen stond hij op, en strompelde naar de boerderij om zijn geweer te gaan halen. Hij bracht het geweer bij de boom, {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} ging wéér terug, met bril en Bijbel, en gebruikte het avondeten. Van het geweer had niemand iets gemerkt. Om acht uur 's avonds zat hij onder de boom, en luisterde, eerst naar het vuurwerk in het dorp, daarna naar het gerommel van het opkomend onweer. Het geladen geweer leunde tegen zijn stoel, de Bijbel lag op zijn knieën. Gestoord werd hij slechts éénmaal door een snuffelende hond, die opzijsprong toen hij kuchte, daarna door een familielid, die bijna een kogel in de borst had gekregen, maar die door de duisternis het opgeheven geweer niet onderscheiden kon, en dus terugkwam met het bericht waarvoor men hem had uitgestuurd: dat het in de bovenkamer van de oude man weer niet pluis was. Waarschijnlijk was men van plan hem later op de avond in huis te halen; maar degene die de opdracht had vergat dit, of had te veel slaap, en toen tegen middernacht het weer veranderde, was de heele boerderij in rust. Het landwerk was in deze Julimaand zoo zwaar, dat men door ieder onweer zou hebben heengeslapen, ook als men geen Calvinist was geweest, met een vast geloof in de voorbeschikte richting van bliksemstralen. ‘Zie, een onweder des Heeren is uitgegaan, eene grimmigheid, ja een pijnlijk onweder: het zal blijven op der goddeloozen hoofd’. Of op zijn eigen hoofd, want óók stond geschreven: ‘Ik zal een vuur aansteken in haar woud, dat zal verteren al wat rondom haar is’. Het woud was hier de populier, die geweldig tegen de regen en de donder opruischte; de eenige echte boom ver in het rond, een godsboom met kinderstemmen erin, die men hem ontnemen en omhakken wilde voor zondige dansen. Al spoedig doorweekt, zoodat zijn kleeren aan zijn lichaam kleefden, bleef hij toch rustig zitten wachten. De Bijbel had hij onder de stoel gelegd. De dorpsklok sloeg twaalf uur, - het feest zou wel afgeloopen zijn, - en nu verwachtte hij nieuw geritsel, nieuwe gestalten, met bijlen gewapend. In zijn verbeelding omsloop de wijnroode de plek, of klom over het vergulde hek om hem van achte- {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} ren te overvallen. Andere gestalten kropen op hun buik tot achter de brandnetels. Hij had een lantaren mee moeten nemen, bedacht hij. Maar overvloedig nam het hemelvuur de taak over, en onder ratelende donderslagen hield hij de blik telkens op een ander punt gevestigd, waar de bliksem hem de omtrekken zou kunnen onthullen van een vijand. Eerst toen enkele loodrecht neersuizende schichten met knallen hem bewezen, dat het ergens in de buurt ingeslagen was, begreep hij, dat hij zelf gevaar liep, zoo niet door de boom, dan door het geweer, dat de stralen aantrok. Hij legde het geweer op twee pas afstand onder de brandnetels, en had moeite om zijn stoel terug te vinden, zoo donker was het, wanneer het niet weerlichtte. Als hij niet naar het land tuurde, waarachter de donkere, plompe silhouet van de boerderij telkens naar voren sprong, vooruitgeduwd door het weerlicht erachter, hield hij de populier in het oog, eerst om het gevaar te bezweren, dan meer en meer om de bladeren onrustig en spookachtig te zien bewegen tegen het iets lichter wordende uitspansel. De regen gudste op zijn gezicht. Hoe hoog was de populier nu, een echte ceder van de Libanon, een lieveling Gods! De stam boog naar links en boog naar rechts, en de bladeren klapwiekten en sloegen elkaar om de ooren, en sisten als een slang, boven de regen uit, - een goddelijke baldadigheid, die geen angst kende. Maar ook hij kende geen angst, en nog wel een uur bleef hij zoo zitten. Het onweer was afgetrokken; maar hij geloofde niet, dat de belagers nog konden komen. Hij haalde zijn geweer, en stampte er zegevierend mee op de grond, zoodat modderstralen hem om de ooren vlogen. Toen hij zich bukte om de Bijbel op te rapen, overviel hem, als een nieuw stortbad van boven, een rilling, die door zijn geheele lichaam voer, iets als een geritsel van vleesch en bloed, maar ijskoud. Hij onderscheidde dit geritsel haast niet meer van het geruisch van de populier, die druppels afwierp en zich boog onder de wolken vegende wind. ‘O gij die nu op den Libanon {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} woont en in de cederen nestelt, hoe begenadigd zult gij zijn als u de smarten zullen aankomen...’ Begenadigd was hij zeker, want van zijn boom waren ze afgebleven, en morgen voor dag en dauw zat hij er weer. Hevig rillend en met steken in de zij, had hij nog de wil om zich naar de boerderij voort te sleepen, over het slijkerige land. In de stal, waar hij door moest, zakte hij in elkaar, op warm stroo, dat de slag van het vallende geweer doofde. In de boerderij lag hij ziek als op een eiland. Hij lag in de opkamer, waar men hem bekijken kwam en met een zekere zelfvoldaanheid aan anderen toonde. Hij was een bezienswaardigheid geworden. Met een geweer en een Bijbel een onweer trotseeren was niet niets op deze leeftijd; en vooral toen de wet teruggezet was, de Prinsgezinden weer op het kussen zaten en baron Pieter Armand naar Brussel was gevlucht, terwijl de wijnroode op stokslagen was onthaald door opgewonden Oranjeklanten of die zich daarvoor uitgaven, begreep men, dat de oude Willem een heldendaad had verricht, een heldendaad die maar weinig verbleekte toen bekend werd, dat de nachtelijke aanslag op de populier verijdeld was minder door zijn dreigende aanwezigheid dan door verregaande dronkenschap bij de samenzweerders. Nu ook reeds de burgemeester naar zijn gezondheid was komen informeeren, steeg zijn populariteit in het dorp en in de omstreken snel. Verpleegd werd hij door een dochter, of kleindochter, die hij niet herkende, maar die hij soms met zijn mekkerend lachje duidelijk trachtte te maken, dat hem eigenlijk niets mankeerde. Herkennen deed hij trouwens niets en niemand om zich heen; alleen zijn koortsdroomen herkende hij, waarin hij nu pas werkelijk als verdediger van de populier optrad en met onnoemelijke listen rekening had te houden. Want sloop daar niet Pieter Armand in eigen persoon op puntige schoenen rond, rijk aangedaan en goddeloos volgevreten, en ongevoelig voor banvloeken? Hij droeg de wijnroode broek {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} van de rentmeester, en in zijn gordel stak een kleine zilveren bijl. Zijn gezicht was dat van Pieter Armand de grootvader, zoodat hij een snor droeg en geen witte pruik. Hij sloop; maar dan weer begaf hij zich dreigend naar voren, drong zich autoritair door een of ander volksgewoel, en beval iets verschrikkelijks te verrichten. Dit was niet altijd het omhakken van de boom, want zelfs voor een baron was de Libanon niet zoo maar toegankelijk; neen, Pieter Armand stelde er bijvoorbeeld prijs op kleine kinderen de armpjes af te hakken. De gemeente wist nog niet welk een Herodes zij herbergde; hij, Willem Rosmalen, had het hun zeker uitgelegd, wanneer zijn tong niet zoo zwaar was geweest en zijn hoofd niet zoo leeg. In zijn bedstee trachtte hij een toespraak te formuleeren met de woorden van de marktschreeuwer. Dan weer nam Pieter Armand de gestalte aan van de duivel en wilde hem overhalen zijn eigen boom eigenhandig te vellen, onder het voorwendsel, dat de boom de stier hinderde, als die naar de koe moest; dit was een begrijpelijk argument, hoewel ongetwijfeld de duivel zelf de koe met vleermuizenmest betooverd had; in elk geval was hij bereid de populier op te offeren, als de duivel er zich verder niet in mengde en voorgoed verdwijnen zou. Onder dit gemarchandeer, en steeds op het goede moment, trad dan gewoonlijk de Heer der Heerscharen zelf op, ontnam Pieter Armand de bijl en kloofde hem de kop. Dit was het sein voor een groote wederopstanding; de Libanon werd geopend voor allen die van goeden wil waren, het vergulde hek werd gesloopt, engelen kwamen toegezweefd en klapten in de handen voor boer Rosmalen, dat nederig werktuig; een verblindend lichtscheen, fonteinen spoten, het jonge goed mocht met de zilveren bal uit de tuin van het buiten spelen; en door de straten van het dorp, waar boven alle daken cederen uitstaken, trok een groote stoet, ‘Koningen en Vorsten, zittende op de troon Davids, rijdende op wagenen en paarden, zij en hunne Vorsten, de mannen van Juda en de inwoners van Jeruzalem...’ Totdat, plotseling, Pieter Ar- {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} mand weer opdook, en in een zijstraat een schelmenstreek uithaalde. Ja, hij was het, de onverbeterlijke, de eeuwige Pieter Armand, die van de eene generatie op de andere alleen maar zijn voornamen verwisselde, - en de strijd begon opnieuw, met nieuwe listen, nieuwe zilveren bijlen en wijnroode broeken, nieuwe populieren en nieuwe cederen. De scènes begonnen vaak daarmee, dat de duivelsche baron, in een groote mantel gehuld, de boer ergens apart nam, zijn gezicht vlak bij het zijne bracht, zoodat hij het geheele adellijke oppervlak kon afloopen met de oogen, en langzaam, maar niet onvriendelijk zei: ‘Ik kom terug’. De boer zei dan: ‘U komt terug, mijnheer’, - en dit herhaalden zij nog enkele malen, terwijl zij elkaar vrij hard op de schouder sloegen, met de kracht ongeveer van een handslag op de veemarkt. Het was een heldere Octoberdag, toen de oude boer, vermagerd door zijn ziekte, maar nog krachtig en stram, onder de populier in de Bijbel zat te lezen. Om hem heen waren geen brandnetels, geen potscherven meer te bekennen. De stoel, waarop hij zat, was een nieuwe rieten stoel, met oranje linten aan de leuning. Een klein, elegant hekje van kippengaas omringde de stam van de populier, die ijverig ruischte met zijn vergeelde bladeren. Achter hem was het vergulde hek omvergeworpen. Toen hij van de Bijbel opkeek, waarin alles stond wat hem wedervaren was, zag hij aan het andere uiteinde van de akker, dicht bij de boerderij, iets ongewoons. Ongewoon, en toch niet ongewoon, - want weer naderde daar een kleine optocht, van tien of twaalf mannelijke figuren, die uit rijtuigen en sjeezen waren gestegen, waarvan de omtrekken in de verte op de weg zichtbaar waren. De rijtuigen en de sjeezen, de glanzende bruine en zwarte paarden, waren met oranje versierd, zoo ook de mannen, die de gewiede wig naderden. Zij liepen in de pas, de uitdrukking van hun gezichten was trotsch en zegevierend. Zij droegen rijbroeken van zachte stof, in {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} teedere, voorzichtige kleuren, niet duidelijk oranje, maar vooral ook niet wijnrood. Over het algemeen waren zij iets voller in het gezicht, iets dikker en pafferiger dan de mannen van de vorige deputatie. Een van deze lieden, een jonker uit de omgeving, die men alle ambten en sinecures van Pieter Armand gegeven had, een blozende knaap, op wiens roode, uitstaande ooren de witte pruik kleine golfjes sloeg, trad naar voren, en overhandigde Willem Rosmalen een oorkonde, een stuk perkament met bruine lakken en een oranje lint, dat deze met trillende vingers aannam. Daarop werd een toespraak gehouden, telkens onderbroken door gejuich. De blozende kuchte zich een mannelijke stem los, en betoogde, dat Willem Rosmalen, een eenvoudig landman, niettemin een held was, een held die zich voor het vaderland en de prinselijke zaak onsterfelijk verdienstelijk had gemaakt. Niet alleen had hij een vuig voorstel van de hand gewezen, maar hij had zijn gezondheid, en bijna zijn leven veil gehad om met de wapenen in de vuist de zaak van Oranje te verdedigen tegen het grauw. Nu het grauw met bebloede koppen was afgedeinsd, was de tijd gekomen om Willem Rosmalen te eeren zooals het betaamde. Willem Rosmalen, de simpele boer, was een lichtend voorbeeld voor een naar roem en heldendaden dorstende jeugd. Willem Rosmalen verdiende in de annalen der historie... Men wilde hem nog een toespraak terug laten houden; maar wat hij zei was zoo onverstaanbaar, scheen zoo weinig betrekking te hebben op het doel van de huldiging, - iets over ‘koningen en vorsten, rijdende op wagenen en paarden’, daarna gewoon iets over de duivel, - dat men hem uitermate vriendelijk onderbrak en in een driewerf herhaald hoezee op Prins Willem de Vijfde en de Koning van Pruisen losbarstte. Hij zat er kleintjes en met roodomrande oogen bij, wat slimmetjes, wat gedeukt patriarchaal, en met volslagen onbegrip. Van deze dag af begon hij snel te verouderen. Zelden kwam hij meer onder de boom, en een {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} jaar later was hij gestorven. De oorkonde heeft zich nog jaren lang in het bezit van de familie Rosmalen bevonden, en is toen verdwenen in een plaatselijk archief. Wie ernaar zoeken wil zal beloond worden met een koel overdachte 18e eeuwsche penteekening, van dorpsche, doch niet ongeschoolde hand, waarop een kloek man van een jaar of vijftig met uitgespreide armen voor een warrig boompje staat, belaagd door een struikrooversbende met dolken en pistolen. In zekere zin was deze wanverhouding onvermijdelijk, want voor de populier, zooals die in werkelijkheid was, had het perkament, waarvan dan nog de helft afging voor de geboekstaafde gebeurtenissen, tien maal zoo groot moeten zijn. S. Vestdijk 1939 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Liezen en regenbogen Wij stonden huid aan huid, met geschrokken beenen en vlijmende keelen. Het sneeuwde besluit. Menigvuldig voornemen bracht niets uit dan innerlijk wenen, nu de tijd volliep van zooveel weelde opeenen: een vurige oven zonder sterven, een uitverkiezen met dichte oogen van holten en liezen in alvermogen en doelverliezen... En duizend regenbogen getrokken over elkanders land. Wij stonden hand in hand. G. Achterberg {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Kus Uw lippen stulpen hun sterke schulpen van geluk tegen de schelpen van mijn lippen en de stippen in uw oogen worden hard. Onbewogen, onbenard, staat het oogen- blik gebogen uit het leven als het doode, adempauze, tusschenpooze; wordt het drooge vuur gezogen naar de wegen van het hart. Een zwarte fijne regen daalt uit uw blik, die weer verdwaalt. G. Achterberg {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Zestien Laat mij aan u ontstaan, wezen van zestien jaar. Ik heb nog niet geleefd dan enkel maar om dood te gaan, als ik mijn naam niet heb gegrift onder het vers, dat in u ligt. Het vangt met deze strophe aan. G. Achterberg Pullover In je pullover staan je borsten, proefgeboren, dwingend, horizontaal tegen het weefsel aan. Ik voel een kleine kraal bij elke top behooren. Bevrediging van goed en huid in hun vereeniging rondom de jonge driehoekvorm, die in mijn handen sluit. G. Achterberg {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Herfst Om dezen dronk van ouden wijn, Om dezen glans van kwijnend leven Aanvaarden wij wat is gebleven Van donk're vreugd en helle pijn; En allen, die nog dorstend zijn, Voelen hun smachten opgeheven In licht van nevelen omweven, Verteederend als lampenschijn. O aarde, goud en warm festijn Voor harten, die zich overgeven En willen zwervend nederzweven Om veilig en verlost te zijn! H.W.J.M. Keuls {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Rondeel O donk're lokstem van weleer, Die mij bedreigt met oude plagen; Tegen uw vleien en uw vragen Bezit de wereld geen verweer. Na bange stilte keert gij weer En overvalt me uit hinderlagen, O donk're lokstem van weleer, Die mij bedreigt met oude plagen. Uw lust verstoort mijn wrak beheer, Uw willekeur kent geen verdagen: O kracht tot brekens toe voldragen, Waaraan ik doodlijk mij bezeer, O donk're lokstem van weleer! H.W.J.M. Keuls {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Het lied van den dood Proloog Nu eindlijk, in den nacht, vang ik het aan het lied, dat ik zou schrijven van den dood; mijn geest breekt open als een moederschoot, uit donkere lendenen vindt het woord zijn baan. En vóór mij staat het doodenhoofd, verlicht schrikwekkend helder door de felle lamp: het neusgat, holle oogen en de kramp des grimgen grijnslachs in het naakt gezicht. Mijn lotgenoot, mijn woordenlooze vrind, nu al wat goed was voor mijn hart verdween nu het schip vertrok ben ik met u alleen met u dien ik wachtend op mijn tafel vind. Het is slechts één seconde, die ons scheidt, het oogenblik dat dit onrustig hart de vleugelen strijkt en als een vogel zacht uit het gerucht naar de eeuwige stilte glijdt. Dan staat dit hoofd op tafel en vergaat onder uw grijnslach en de nacht begon, een laatste vogel die zijn nachtlied zong buigt moe zijn snavel op de borst en slaapt. En in den ochtend wordt de wereld rood, de klok tikt voort de wagens trekken aan de vogels juublen weer en in de laan bloeien de bougainvilles hun huivrend rood. Ik heb wel vaak gehuiverd in een schoot ik heb meenge borst en meenge heup gestreeld ik heb veel menschelijk lief en leed gedeeld, maar ik heb slechts één moeder en één dood. Louis de Bourbon Soerabaia, Januari 1939 {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Vaarwel Zeg nu vaarwel. Gestorven is de zomertijd 't wordt winter en 't wordt eenzaamheid, er komt een einde aan ieder spel, zeg nu vaarwel. Wij waren samen, maar alleen moet ik in den winter zijn, de troost van boek en een glas wijn maar liefde geen. En droomen, droomen, er zal zijn herinnering aan woord en daad uw blik, uw teedere gelaat aan water, wind en zonneschijn. Zeg nu vaarwel. De warme vreugde van uw schoot was voorspel tot een donkren dood, er komt een einde aan ieder spel, zeg nu vaarwel. Louis de Bourbon {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Jeugd 1913 ‘Als de dames de bovenkamers willen bekijken?’ Loulou was nog niet gewoon dame genoemd te worden. Een keer, pas geleden trouwens, had de rozige heer die bij haar moeder op bezoek was, juffrouw Kriegen tegen haar gezegd, maar zij was hem in de rede gevallen, toen hij nog met het hoofd scheef en den gebogen arm boven zijn macht, omdat zij langer was dan hij, stond te glimlachen en verbeterde hem: ‘ik heet Loulou’ en daarna nog eens met een vragende blik naar haar moeder: ‘Loulou’. Toen ze keek beefde haar moeders ooglid en daaronder had haar groene oog den dubbelen blik dien zij kende, een blik verteederd, coquet en ironisch tegelijk, waarmee ze zei tegen den bezoeker: ‘vind je 't niet aardig van mij dat om mij heen dit wezen is, dat toch zoo'n kind is, hè?’ Maar geroerd was die blik - en zij, Loulou, alleen wist dit -, met verachting voor haar. O nee, o nee, zij was Loulou, juffrouw zijn, daar was zij nog niet aan toe. Als ze juffrouw was at ze thans verboden vruchten en ze wilde, ze durfde nog niet denken aan het paradijs van het volwassen zijn. Maar het kindzijn wou niet meer heelemaal lukken. Ze droeg al haar vlecht gespeld tegen het hoofd met haar vlinderstrik ertusschen. En toen kwam opeens de werkelijkheid: Het was een mevrouw die ze niet kende, die zakelijk met haar moeder praatte en niet lette op de bevingen van haar moeders gezicht, waar mannen wel altijd op reageerden, maar rustig iets uitlegde, wat gebeuren ging, zonder dat haar moeder een spaak in het wiel stak. Er kwam een vrouwententoonstelling. Meisjes van goede huize werden aangewezen om de bezoekers in te leiden. Heel nuttig... alleraardigst.. en dan het was toch vacantie! Ja, ze werden ondergebracht bij eerste families, bij de familie B. in de bocht van de Heerengracht. De familie zelf was in Zwitserland, maar had haar huis beschikbaar gesteld voor het goede doel en natuurlijk het perso- {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} neel... ja mevrouw... allemaal meisjes van goede huize. En nu was die werkelijkheid dan net begonnen. Zij klommen met zijn tweeën de hardsteenen stoep op en trokken aan de glimmende bel in den vorm van een handje. ‘Of zouden we de klopper moeten gebruiken?’ vroeg Loulou aan haar metgezellin. Het kind (ze was melkbleek en had roode randen om de oogen,) haalde de schouders op. Onderhand hoorden ze lager in de handen klappen en een kleine ronde vrouw met een zwarte schort riep: ‘Beneden, andere ingang’. Daarom liepen zij samen de trap weer af en nog twee treden de diepte in en doken een deurtje binnen onder de trap in een gang die koel was. ‘Het sousterrain is voor de dames van de tentoonstelling’. Maar het was een blauwig koel sousterrain met een zeer lange gang aan het eind waarvan een stuk tuin als een beloofd land zichtbaar was. Een wat oudere magere juffrouw kwam uit een deur in die gang, keek een moment opzij de beide meisjes aan en ging zeker en rustig een kamer in. De vrouw met de zwarte schort had den blik van de kalme juffrouw ook opgemerkt en vroeg nu minder barsch: ‘als de dames de bovenkamers willen bekijken?’ Het meisje met de roode randjes om de oogen vroeg: ‘Waar kunnen we onze koffers neerzetten?’ - ‘Gaat U maar mee.’ De vrouw nam het koffertje van het melkbleeke meisje. Loulou zei: ‘O nee, dank U’ en droeg haar citybag zelf. Ze gingen langs een trap met een glimmend koperen leuning en kwamen nu op de breede bovengang, waar in omrankte nissen beelden stonden. De vrouw opende een deur. Binnen zag Loulou groenzijden behang met een ovaal schilderij in gouden lijst, maar het bleeke meisje vroeg naar de slaapkamers en zoo zag ze enkel het portret van een gepruikten man met een lorgnon in een met kant omwolkte hand. Daarna waren ze alweer aan het loopen langs glimmende {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} trappen tot ze kwamen aan een lage kamer met donkere kasten en twee smalle bedden. Het rook er naar de witte gehaakte spreien, naar de twee maal twee handdoeken, gevouwen boven de lampetkannen en naar de vierkante kleedjes op de nachtkastjes. ‘Wij eten om zes uur precies, het is nu vijf voor zessen’ zei de vrouw. ‘U eet in het sousterrain, de familie heeft het sousterrain beschikbaar gesteld voor de dames van de tentoonstelling.’ De deur sloot achter haar. Het meisje met de roode randjes om de oogen was verdwenen binnen een grijze halfronde deur in een hoek van de gang naast een clivia. Loulou wist niet anders te doen dan haar haren te kammen. Ze was zenuwachtig, want buiten begon een carillon te luiden en 't sloeg zes van een toren. Toen gingen ze de glimmende boenwastrappen langs omlaag - de deur van de kamer met het ovalen schilderij was nu dicht - langs de trap met de koperen leuning in de nog donkerder geworden gang. De vrouw met de zwarte schort stond al weer klaar met een groot blad met schalen en wenkte hen. Zij traden een lage kamer met grijsgeschilderde balken binnen, waar de rustige juffrouw met den rug naar hen toe voor een getralied raam stond te kijken naar een straat, waar slechts voeten zichtbaar waren die langsliepen en even een hond. Ze draaide zich om en stak hen een witgehandschoende hand toe en noemde haar naam: ‘Agnes Breedevoort’ - Oudere juffrouwen hebben ook een voornaam, was een gekke gedachte. ‘Ik heet Loulou.’ En hoe nog meer? vroegen vriendelijke oogen achter een lorgnet. ‘Loulou Kriegen’, verbeterde zij zich. ‘Zullen we maar aan tafel gaan, juffrouw Kriegen?’ zei de oudere gast en meteen vatte ze post achter de leustoel aan het smalle eind van de tafel en wachtte tot de beide anderen bij de stoelen met de hooge ruggen waren gaan staan en nog toen Loulou een plak vleesch van de schaal nam, dacht ze: ‘Zou ik nu werkelijk toch een juffrouw geworden zijn?’ Maar het was slechts een adem van een gedachte, iets wat niet heelemaal te scheiden was van het gedemp- {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} te licht van de lage balkenkamer en in de hoogte ergens voetstappen. Maar onder die blos van gedachte was er ook angst omdat ze voelde, dat ergens iets niet heelemaal in orde was. Wat niet in orde?... ‘U nog wat appeltjes, juffrouw Kriegen?’ Het was Agnes Breedevoort die het vroeg. Met een groote schrik schokte het door Loulou heen: Dát was het, de hand die de schaal met appeltjes aanreikte stak in een witten garen handschoen. En ik heb nogal witte handschoenen bij me. Ik heb ze notabene bij me. Glacéen nog wel. Dit had niet hoeven te gebeuren! Ze wist zeker, dat er spot was in juffrouw Breedevoorts aanhouden: ‘Kom juffrouw Kriegen, neemt U nog wat, jonge menschen moeten flink eten.’ Zie je, dit keer had ze natuurlijk juist moeten aandringen, dat ze haar Loulou nodmeen. Maar de roering van haar moeders blik had haar in bedwang gehouden - Enals ze nóg naar boven ging, haar glacés halen? Nee, nee, nee, dat ging niet, dat ging onmogelijk, ze zouden denken... ze dacht aan de gebogen grijze deur, aan de clivia, aan het portret met den gepruikten heer. Dat ze zoo dom, zoo onopgevoed was geweest, niet als een meisje van goede huize, dat ze niet had begrepen dat men in zulke huizen in Amsterdam net als bij bals, handschoenen droeg bij den maaltijd. * Nadat de lange kwelling van het eten voorbij was, schreed juffrouw Breedevoort met haar zekere, smalle voeten de kamer uit. De twee jongere gasten stonden alleen in de kamer. ‘Zielig, hè,’ zei 't meisje met de roode randen om de oogen. Het was de eerste keer, dat ze rechtstreeks het woord tot Loulou richtte. ‘Zielig, hè, dat ze een houten arm heeft.’ En Loulou wist zeker, dat ze met haar onbewogen oogen doorgrondde, dat zij handschoenen had willen aantrekken. Jeanne van Schaik-Willing {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat kind speelt... Dat kind speelt in een straat waar zwarte modderpoelen en diepe goten staan. Een schip vol dromen drijft er aan met op de witte vaan twee rode harten Zijn moeder zit voor 't raam en lacht geschonden, Er rijdt een ratelende tram over haar hart. Dat hart verbrijzeld en die lach verstard, weet zij niet meer wat haar zo diep kon wonden: Dat zijzacht kinderhaar, dat spelevaren door modderpoelen met een dromenschip? Dat avontuurlijk stoten op een klip? Dat kleine avontuur vol machtige gevaren? Anna Blaman {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Kinderspel Mijn neef is met zijn auto's aan het spelen, hij rijdt ze steeds bedrijvig heen en weer en eischt van mij dat ik zijn spel zal deelen, steeds roept hij luidkeels: ‘instappen, meneer.’ Dan reizen wij naar wat ik moet bevelen, naar Amsterdam, naar Haarlem of Aalsmeer, het is een spel dat hem nooit gaat vervelen en dat ik soms, zoo goed als hij, begeer. Want ik reis verder dan de verste steden, wier namen ik op vreemde kaarten las; over de grenzen van een vaag verleden brengt hij mij kosteloos en zonder pas naar een verloren land waar, lang geleden, ikzelf gespeeld heb en gelukkig was. J. Linor {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan Gerrit Kamphuis De poëzie peilt dieper dan het hart der aarde, ziet verder dan de verste horizon! Een harnas voor wie hier de strijd begon, en een bevrijding voor wie hier niet kunnen aarden. Maar laat haar vrij! Tracht niet uw Muze in te prenten, dat zij niet dan door 's werelds tuin mag gaan, en dat ze haar diepste zin niet kan verstaan, als zij haar rozen niet op aardse stam wil enten. Zij is on-aards, ontembaar, wars van alle plichten! Dat wil niet zeggen dat zij zich niet geeft aan hem die volgens aardse regels leeft: gij kunt ook, als gij onkruid staat te wieden, dichten. Annemarie de Wilde Voor Annemarie De poëzie peilt dieper dan het hart der aarde. Zei niet de groote Florentijn, dat zij begon In 't heldre centrum, Liefde, aller zonnen zon, Het al bewegend, dat in kringen er rond waarde? Ik laat haar vogelvrij. Hoe zou ik anders kunnen? Zij bloeit, waar ook die zon haar stralen zendt. Maar als een booze macht dat godlijk leven schendt, Wie zou haar bloesem dan een andre kleur misgunnen, De kleur van rouw en hoop, waarin zich 't volk herkend', Toen 't bloedig leed onder het duivelsch heir der Hunnen? 't Is herfst; en op de graven staan de rozen rood. Vergeet het niet, o volk, in strijd uit pijn herboren, Want deze bloei, uit u, wil ú ook toebehooren, Haar wortels reiken tot die Liefde, licht in nood. G. Kamphuis {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} [Ad interim, 1946, nummer 3] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ad interim MAANDBLAD VOOR LETTERKUNDE Redactie: BERTUS AAFJES, G. KAMPHUIS, C.J. KELK, J. ROMIJN, GABRIËL SMIT MAART 1946 No. 3 Henriëtte Roland Holst: Uit ‘Lofzangen’ 97 P.J. Meertens: Dichters in Oorlogstijd 106 Johan de Molenaar: Droomherinnering 118 Rudolf Escher: Voorbij 119 W.S. Noordhout: Leven en Dood 120 Adriaan Morriën: Grootoudershuis 121 S. Vestdijk: Het lied der Sirenen 128 S. Vestdijk: De dood van Judas 129 S. Vestdijk: Legende van de Roos 130 Charles B. Timmer: Uit ‘Prinsenliederen’ 131 Alfred Kossmann: De Parken 133 W. Hessels: Slotsom, Spleen 134 W. Hessels: Op de Grens 135 Constant van Wessem: Ongehoorzaamheden 136 Prijsvraag voor een kort verhaal 144 Vignetten van G. Douwe en Toon van Ham. UITGAVE: A.W. BRUNA EN ZOON, UTRECHT {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} MEDEWERKERS: Gerrit Achterberg, Frans Bastiaanse, Theo van Baaren, Ad den Besten, R. Blijstra, Anthony Bosman, Anna Blaman, Godfried Bomans, Gerard den Brabander, H. de Bruin, C. Buddingh', Louis de Bourbon, C.C.S. Crone, Cola Debrot, Anton van Duinkerken, Jan Engelman, Barend de Goede, Jan H. de Groot, Jac. van Hattum, Albert Helman, W.F. Hermans, W. Hessels, J.W. Hofstra, P. Hoogenboom, Jan David Ietswaart, Muus Jacobse, Pierre Kemp, H.W.J. Keuls, Gerard van Klinkenberg, Jef Last, Freek van Leeuwen, Sjoerd Leiker, Clare Lennart, P.J. Meertens, M. Mok, Johan de Molenaar, Adriaan Morriën, Frans Muller, W.S. Noordhout, Wouter Paap, Jan Prins, G.W. Putto, H.M. van Randwijk, A. Roland Holst, B. Rijdes, Jeanne van Schaik-Willing, Max Schuchart, Eric van de Steen, C.J. Stip, Garmt Stuiveling, H.J. van Tienhoven, Charles B. Timmer, Niek Verhaagen, Bernard Verhoeven, S. Vestdijk, Anton van der Vet, Ab Visser, Bert Voeten, Hendrik de Vries, Theun de Vries, Constant van Wessem en anderen. * REDACTIE-ADRES: Alle copie en brieven voor de redactie, zoomede uitgaven ter bespreking en correspondentie voor de administratie dienen gezonden te worden aan het adres van den uitgever, Brigittenstraat 7 te Utrecht. Ongevraagde bijdragen worden - doorgaans binnen een maand - bij niet-plaatsing teruggezonden, mits voorzien van retourporto. * ABONNEMENTEN: Abonnementen gaan in met het Januari-nummer en worden stilzwijgend verlengd, indien niet vóór 1 Januari opgezegd werd. De prijs per halve jaargang bedraagt f 5. -; men abonneert zich echter - uitsluitend via den boekhandel - voor een geheelen jaargang. Losse nummers f 1.-. Banden: Voor de jaargangen 1944 en 1945 zal in den loop van dit jaar een gezamenlijke band geleverd kunnen worden tegen een nog nader vast te stellen prijs en met bijlevering van de herdrukte, uit drie nummers bestaande clandestien verschenen jaargang 1944. Zij die daarvoor in aanmerking wenschen te komen, dienen dit reeds thans op te geven bij de administratie van Ad Interim. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit ‘Lofzangen’ Het vuur I Heilbrengende kracht, die in de afgronden der duisternis Leven en licht in warlende vonken sproeit, Vlammen ontsteekt als millioenen sterren En de sterren zelve in hun stralende pracht, - Gij laait in d'onmeetlijke zonnen En stijgt knetterend in den haard omhoog Wiegend der eenzamen hart in zoete droomen. O, vuur, meer dan ooit zijt gij nu wèlgekomen. Wie u heeft tot gezel, is nimmer alleen, Noch hij die u ziet met het oog der verbeelding, Droomend van vlammen in het donkerst uur, Vlammen zich wieglend als goudsbloemen op hun stelen; Gij, die dichters en droomers roemen. Ik heb u lief, mijn sterke broeder vuur. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} II Vriend van den grijsaard, trooster van den eenzame, Moeder van koene bevleugelde droomen, Die voeren het hart omhoog naar de dagen der jeugd, Goudene lichtomrandde, Tot u hef ik smeekend omhoog mijn handen: Schenk mij iets van uw schoonheid en levende vreugd. Wie 't eerst een vlam zag in verre oertijden, Begeerig greep hij naar de gouden bloem Die werd uit het dorre hout geboren. Het deerde hem niet, dat zijn hand hij verschroeide: Verdwaasd danste hij om den nieuwen God En met één slag weken uiteen de wanden Waarbinnen besloten lag zijn lot. In een flits heeft hij zijn toekomst gelezen: Zij zou zijn een oneindig grootsch avontuur, Waar hij held en slachtoffer van zou wezen, Nu hij u getemd had, ontembare, mijn broeder het vuur. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} III 'k Bezong de schoonheid van de duisternissen Toen ik met één gebaar van mijne hand Wegduwen kon uw zwartfluweelen wand En 't licht doen opbloeien uit donkre nissen, Maar nu ge mij wordt opgelegd, Dus spreekt ‘leg neer uw pen, leg weg uw boek, Sluit de piano daarginds in den hoek. Ik ben de meester en gij zijt de knecht......’ Nu haat ik u als een wreeden tyran En vrees u als een boozen geest, Zooals een kind voor de duisternis vreest En zijn moeder smeekt ‘laat het licht wat aan, Ik ben in het donker zoo bang’. De moeder glimlacht, laat een lichtje branden: ‘En nu gauw bidden’. 't Kindje vouwt de handen. Zij kust het, streelt de donzen kinderwang. Dan glijdt het zacht naar droomenlanden. Ge zijt verjaagd: rondom mij bloeit het licht, En stort in d'avond uit zijn zegeningen. Maar 'k weet, 't kan m'ieder oogenblik bespringen En dan... alléén, geen menschelijk gezicht, Geen menschelijke stem. Niets dan 't verscheuren Der stilte door de dreuning van 't kanon. Mijn hart klopt angstig: het is of de zon Nooit meer zal stralen en de hemel blauw Nooit meer zal zijn maar alles grauw - ingrauw. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} IV God schiep het licht vóór alle andre dingen: Het is zijn grootste gave, wonderbaar En vol oneindige schakeeringen. Wanneer de jonge dag boven de aar- de stijgt, ontwaakt, het half verscholen als de graankorrel in den korenaar. Maar als de middag davert over 't land En 't is alsof de schaduw diepe holen In d'aangezichten van de menschen brandt, Dan resoneert de schettrende fanfare Van 't al verwinnend, al verslindend licht. Zijn heerlijkheden kan niets evenaren. Tot weer de luister van den dag vergaat, De schemering spreidt over alle dingen Haar mantel uit van effen grijze draad Geweven: dan wordt ook het licht ontkracht. Het hult zich in ondoorgrondelijk zwijgen En weldra heerscht de koningin der nacht. Verstild is van het leven 't angstig hijgen. De moede menschen en de dieren slapen; Ieder hart buigt zich heen over zijn eigen Geheim en droomt. En ik zit bij mijn haard. De vlammen dansen, de herinneringen Nadre' en komen rondom mij zich geschaard, Als kinderen die zich om een knie verdringen. Straks zullen zij de schoone liedren zingen Die in zijn diepe plooien 't hart bewaart. 5/15 October 1944 {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Stilte I ‘De Stilte der natuur heeft veel geluiden’, Zoo zong ik in de dagen mijner jeugd, Maar pas het leven leerde mij te luiden D'onhoorbre klokken der verzonken vreugd. Immers 't leven alleen kan een mensch leeren Te zoeken meer dan naar triomfgeschal, Naar den vrede dier rimpellooze meren Hoog boven alle stemmen van het dal. Dieper nog dan de heerlijkste gezangen, Die stilte daalt tot den grond van 't gemoed, Roept wakker daar het sluimerend verlangen Naar vreugd die niet vergaat. Ons schouwen doet Zij, wat geen nog zoo luide stem vermag: Het gloren van den goddelijken dag. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} II De blanke stilte van de winternachten Wanneer de menschen na den harden strijd Voor 't daaglijksch brood rusten in warme vachten En op zijn stroo rillend zich nedervlijt De waakhond, terwijl bove'eenzame huizen De hemelboog zich welft en vol ontzag De mensch de flonkersterren aanschouwt, wier suizen Klinkt als Gods triomfantelijke lach. In deze stilte ziet de denker gloren d'Oplossing van het raadsel der natuur. De dichter, in zijn scheppingsdroom verloren, Trilt van extase en witgloeiend vuur. De heilige voelt in hem worden geboren Christus, ontstijgend aan den aardschen duur. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Duisternis O duisternis, gij kostelijke gave, Gij, vredig eiland in der dagen stroom, Dat met zijn zachte weldaden komt laven Ieder die wil alleen zijn met zijn droom. Van licht en kleur dochter en tevens moeder, Troosteresse over den luiden dag, Gij zooveel zachter dan hij, zooveel vroeder, Die tranen liever hebt dan luiden lach. Had God u in zijn goedheid niet geschapen, Het leven zou voor ons ondraaglijk zijn. Dank zij u kan de arme menschheid slapen, En slapend worden geest en lichaam rein. In uwe heiligdommen hangt het wapen Waarmee zij overwint moeheid en pijn. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Geluid I Trillingen die door 't universum stroomen Scheppen naar men ons leert uw eindloos rijk: Kabbelingen tegen den groenen dijk, Der winden ruischen door de hooge boomen, Kinderen staamlende, o hoe zoet, Kleine onverstaanbare geluiden. - Moeders weten wel wat die beduiden, Zij verstaan den eersten liefdesgroet - Van twee geliefden zacht geminnekoos, Het vogelmorgenkoor, der woudduif koeren, De stemmen van den regen op het dak. En o, gij rijk der tonen dat altoos Openstaat, ons bove'ons zelf t'ontvoeren En het schoonst in d'allergrootsten sprak. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} II Zou ik vergeten der woorden eedlen val Zooals tot lieflijken dans zij zich voegen? Door het mysterie van maat en getal Sijpelt een zoet geheim langs hunne voegen, Krijgen z'een nieuw en geheimzinnig leven. Te schenken zaligheid wordt hun geschonken Door goddelijke gaaf. Van vreugde dronken Maken ze 't hart, doen aan de wimpers beven Tranen die rollen langs 't verbleekt gelaat, Door vurige verlangens nieuw bezield Nu het hart schoone beelden ziet verschijnen. De werk'lijkheid wreed, hard en half ontzield Verschemert en naar mate zij vergaat Rijst een nieuwe omhoog in gave lijnen. Henriëtte Roland Holst Februari 1944 {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Dichters in oorlogstijd *) Op 30 Mei 1942 opende de secretaris-generaal van het Departement van Volksvoorlichting, Prof. Dr. T. Goedewaagen, op plechtige wijze de Nederlandse Kultuurkamer, in tegenwoordigheid van de Rijkscommissaris, op wiens initiatief dit instituut tot stand was gekomen. In zijn openingsrede wees hij er op dat ‘een groot deel der Nederlandsche cultuurscheppers en cultuurbemiddelaars’ zich al had aangemeld, maar dat anderzijds ‘een deel van hen tegenover den nieuwen gang van zaken nog argwanend (stond)’, wat hij verklaarde uit onvermogen om ‘het proces der geschiedenis’ te bevatten. De bedoeling was, dat alle Nederlandse dichters en schrijvers zich bij deze Kultuurkamer zouden aansluiten, met uitzondering van ‘Joden en Joodsch-vermaagschapte personen’ (de hoofdletters zijn van mij, P.J.M.), die deze instelling, teneinde haar taak ‘in het licht van haar verantwoordelijkheid tegenover de volksgemeenschap’ te kunnen uitoefenen, uitsloot. Goedewaagen had helaas maar al te zeer gelijk toen hij constateerde, dat een groot deel der cultuurscheppers zich bij zijn volkomen onnederlandse organisatie had aangemeld. Dit gold ook voor de letterkundigen. Het is niet waar, dat maar weinigen gevolg hebben gegeven aan zijn oproep: wel heeft het overgrote deel zich afzijdig gehouden, maar het aantal dergenen, die zich voor het lidmaatschap opgaven was waarlijk niet gering, en onder hen bevonden zich schrijvers en dichters van formaat. Velen hebben intussen geen gebruik gemaakt van hun recht om te publiceren; anderen, die niet zozeer uit overtuiging dan wel uit wanbegrip zich hadden aangemeld gaven er toch de voorkeur aan op illegale wijze {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} hun werk wereldkundig te maken. Bepaald gering was het aantal dergenen, die zich bij de N.S.B. hadden aangesloten of op andere wijze openlijk van hun sympathieën voor het nationaal-socialisme blijk gaven. Onder hen waren Martien Beversluis, Henri Bruning, Jan H. Eekhout en Gerard Wijdeveld. Beversluis wijdde zich na ‘De ballade van het dagelijksch brood’ (1942), uitsluitend aan zijn burgemeestersambt. Bruning gaf in 1943 twee bundels uit, ‘Nieuwe verten’ en ‘Heilig verbond’ (de laatste in de Vlaamse ‘Bladen voor de Poëzie’), van Eekhout waren in 1942 drie bundels verschenen, ‘Ainhyahita’, ‘De zanger van den nacht’ en ‘Noordlicht’ en Wijdeveld had in hetzelfde jaar zijn ‘Zomerwolk’ geschreven. Geen van drieën heeft daarna nog oorspronkelijke poëzie gepubliceerd. Boutens, die zich uit volle overtuiging bij de Kultuurkamer had aangemeld, besloot met zijn ‘Tusschenspelen’ (1942) op waarlijk sublieme wijze zijn dichterschap, dat gaaf en glanzend zal blijven uitrijzen boven veel middelmatigheid, die voor korte tijd de glorie van zijn meesterschap deed verbleken. Hij beleefde nog de verschijning van de representatieve bloemlezing uit zijn werk, ‘Gegeven keur’ (1942), eer hij op 14 Maart '43 heenging. Nog geen jaar na zijn dood verscheen het eerste deel van zijn ‘Verzamelde werken’. Geerten Gossaert, die zonder overtuiging, maar om practische redenen zich had aangesloten, nam in de 8ste druk van zijn ‘Experimenten’ (1943) een aantal niet eerder herdrukte verzen op. Werumeus Buning, wiens toetreding tot de Kultuurkamer, eveneens op grond van practische en tactische overwegingen, verwondering en teleurstelling wekte, gaf sindsdien alleen enkele herdrukken en vertalingen uit en weigerde een Meesterprijs van het Departement van Volksvoorlichting te accepteren. Het overgrote deel der dichters, en in 't bijzonder der jonge dichters, hield zich echter op een eerbiedige afstand van Goedewaagens Kultuurkamer en ontnam zich daardoor de gelegenheid op de gewone wijze te publi- {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} ceren. Het resultaat was al spoedig merkbaar: de letterkundige periodieken werden bloedarm aan poëzie en het aantal dichtbundels dat van de pers kwam verminderde zienderogen. Al in 1942 klaagde Henri Bruning in een radiotoespraak over het zwijgen van de litteraire wereld ‘in dit bewogen en beslissend tijdperk van ons volksbestaan’. Pierre H. Dubois, een dergenen die zich dit verwijt konden aantrekken, antwoordde hem in een open brief, waarin hij Bruning er op wees, dat de letterkundigen niet meer wensten te publiceren of te discussiëren zolang onbevoegden de kritiek bleven beheersen. Hij had er bij kunnen zeggen: althans in 't openbaar. Want intussen was de stroom van illegale publicaties al beginnen te vloeien, die tegen het einde van de oorlog steeds breder zou aanzwellen en die de boekenmarkt zou overstromen met een stortvloed van dikwijls verantwoorde, maar even dikwijls ook totaal onverantwoorde litteraire producten. Bij de opsomming daarvan zullen we ons tot de eerste bepalen. Wel waren het in hoofdzaak de jongeren - ik versta daaronder hen die vóór 1920 nog niet gepubliceerd hadden - die het leeuwenaandeel leverden van de poëzie der illegaliteit, maar ook oudere dichters verrasten ons met ‘zwarte’ dichtbundels en zelfs met illegale gedichten. Zo verscheen ter gelegenheid van zijn vijfenzeventigste verjaardag van Frans Bastiaanse een kleine bundel verzen ‘Beeld en stroom’ (1943), tussen 1911 en 1936 gedicht, weinig in getal, bezonken van toon, met grote vaardigheid geschreven, maar zonder de verrukkelijke eenvoud die het oudere werk van deze natuurdichter kenmerkte. Zijn tijdgenote Henriëtte Roland Holst schreef enkele verzetsgedichten, ‘Aan de Hollandsche Joden en hun vrienden’ en een ‘In memoriam’ ter gedachtenis van haar oude strijdmakker Sneevliet. Uit de cyclus ‘De loop is bijna volbracht’ (1944) werden vier gedichten uitgegeven. De ouder geworden dichteres ziet daarin terug op haar leven met de resignatie, die het deel is der ouderen, en voor het laatst wil zij nog {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} zingen van de schoonheid der zichtbare en der onzichtbare werelden. De wreedheid van de oorlog, de ellende die als een vloedgolf zich over de aarde stort, het leed dat ten hemel opschreit, dit alles doet haar niet wanhopen aan de idealen die haar leven zin en inhoud hebben gegeven, omdat zij weet dat de goddelijke logos, die in de aanvang was, onvergankelijk is: Dit eene weten wij en aan dit één houden w'ons vast in de duistere uren: er is een Woord, dat eeuwiglijk zal duren, en wie 't verstaat, die is niet meer alleen. In de ‘Verzen van een eenzaam man’ (1944) van G.H. 's-Gravesande overheerst een sfeer van verlatenheid, van angst voor de eenzaamheid en rouw over de dood van wie ons in het leven na stonden. Titels als ‘Liederen van een zwerver’ en ‘Verzen uit het ziekenhuis’ karakteriseren de inhoud van dit bundeltje vlotgeschreven gedichten, die culmineren in de bekentenis, dat het leven slechts schijn en teleurstelling heeft gebracht. Een ander dichter uit een vorige generatie, de Utrechtse hoogleraar P. Geyl, gaf in ‘Het wachtwoord’ (1944; pseudoniem: A. van der Merwe) een aantal tijdssonnetten uit, die door hun wijsgerige tendenzen herinneren aan de poëzie van de Beweging. Een bundel sonnetten, ‘O vrijheid!...’ (1945), te Sint-Michielsgestel geschreven, verscheen na de bevrijding. Van een derde al ouder dichter, die weinig publiceerde en buiten elk groepsverband bleef, A.A. Perdeck, verscheen een bundeltje gedichten ‘Het blijvende’ (1944; pseudoniem: Chris van der Weye), die meer romantisch van aard zijn. Van de jongere dichter Gerard van Klinkenberg, een figuur die te zeer op de achtergrond bleef, zag een kleine keur van verzen, ‘Empedokles in ongenade’ (1944) het licht, even bescheiden maar ook even zuiver als zijn oudere poëzie. M. Nijhoff publiceerde twee fragmenten uit het Pinksterspel ‘Des Heilands tuin’, een on- {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} der deze titel (1943), het andere onder de titel ‘Der apostelen eerste daad’ (1944). Een indruk van het geheel krijgt men uit deze fragmenten echter nog niet. De groep van de Protestants-Christelijke dichters is uiterst actief geweest tijdens de oorlog, en wat Houwink, Eekhout en zo men wil ook Beversluis afdeden aan het prestige van de groep, maakte deze ruimschoots goed door een onevenredig groot aandeel in de verzetspoëzie. Al in Mei 1941 gaven drie van hen, H.M. van Randwijk, G. Kamphuis en Jan H. de Groot, het ‘Nieuw Geuzenliedboek’ uit, de eerste verzameling verzetsliederen, die tijdens de oorlog verscheen. Ook de Friese dichter Fedde Schurer had er zijn medewerking aan verleend. Nog feller van toon en intenser van aanklacht was het bundeltje ‘Margrieten’ (1943), dat Muus Jacobse twee jaar later uitgaf, en waarop hij in September 1944 een tweede deeltje, ‘De wiekslag van den vrede’ (pseudoniem: Gerben Bos) liet volgen. Bovendien schreef hij in de door hem uitgegeven reeks ‘In signo piscium’ drie andere bundeltjes: ‘Et sub aqua’ (1944; pseudoniem: A. Waterman), ‘Sonnetten’ (1944; pseudoniem: Marten Kolkman) en ‘Ic sie des Meyen schijn’ (1945; pseudoniem: Leen Visser). De Van der Hoogt-prijs, hem in het vredesjaar door de Maatschappij der Nederl. Letterkunde toegekend voor zijn bundel ‘Vuur en wind’ (1945), een bloemlezing uit zijn tijdens de oorlog gepubliceerde gedichten, eerde in hem de Nederlandse verzetsdichter. Als zodanig bezit hij inderdaad gaven, die men hem op grond van zijn oudere werk, dat als dat van zovele andere Christelijke dichters onder invloed van De Mérode stond, niet had durven toeschrijven. Leed om het lot van land en volk, verontwaardiging over onrecht en rechteloosheid en een onwrikbaar geloof in de uiteindelijke zege hebben hem, naast gelegenheidsrijmelarij, een aantal verzen doen schrijven waarin we soms de diepe bewogenheid van onze beste Geuzenliederen terugvinden. Het staat te bezien of Muus Jacobse deze beziel- {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} de toon in zijn werk zal weten te behouden wanneer een zo sterke innerlijke aandrang ontbreekt. Intussen sluit deze verzetspoëzie zich naar de vorm nauw aan bij een genre, dat hem zozeer ligt, dat hij daarin zijn ware stem schijnt te hebben gevonden: de uitvoerige vertelling in ballade-trant. ‘De drie kooien’ (1936), ‘Het offer des Heren’ (1942) en ‘Het grafboek’ (1942) zijn alle drie geslaagde voorbeelden van hetgeen hij in dit genre kan bereiken. Vooral in ‘Het Grafboek’, de kroniek van het voorgeslacht van den dichter, die van Marker vissers afstamt, is hij erin geslaagd aan de op eenvoudige, bijna stugge wijze vertelde feiten en gebeurtenissen, gloed en kleur te geven door ze tegen een bovenzinnelijke, vergeestelijkte achtergrond te plaatsen. Naast het werk van Muus Jacobse moet onmiddellijk dat van Jan H. de Groot genoemd worden, die zich als illegaal dichter niet minder geweerd heeft en op wiens naam enkele van onze beste en felste verzetsliederen staan. Daartoe reken ik o.a. het wrange lied ‘De zoon van Quisling spreekt’ (dat al van vóór 1940 dateert), het gevoelige ‘Lied voor de vrouwen van Holland’ en het glorieuze gedicht ‘De Russen staan in Polen’: Zo hebt Ge eind'lijk, Heer, Het duitse beest geslagen. Gij kondt niet langer meer Zijn rauw geweld verdragen. Gij hebt van Stalingrad Zijn vlucht tot hier bevolen. Vandaag klonk door de straat: ‘De Russen staan in Polen’. Men vindt ze alle drie in het na de bevrijding verschenen bundeltje ‘Moederkoren’ (1945). Andere zijn verzameld in ‘Stekelbaarzen’ (1944), de ‘Strophen op zingende soldaten’ (1945) en ‘Om land en hart’ (1945; pseudoniem: J. ten Mutsaert), alle drie illegaal verschenen. Ook ‘De visvangst’ (1944; pseu- {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} doniem: Haje Sikkema) behoort onder de verzetspoëzie te worden gerekend. Het is, met het in het begin van de oorlog verschenen bundeltje ‘Herfstvacantie’ (1940), een kleine cyclus van negen sonnetten, een verrassend bewijs hoezeer Jan H. de Groot als lyrisch dichter gerijpt is sinds het anecdotische element in zijn werk meer op de achtergrond is geraakt. H.M. van Randwijk schreef een aantal verzetsgedichten en het grotere gedicht ‘Celdroom’ (1943), een herinnering aan zijn gevangenschap. In rhythme en bouw doet het aan de grotere gedichten van Hoornik denken, waarmee het ook de emotionaliteit gemeen heeft. H. de Bruin bleef in ‘De brief’ (1942) en ‘Ebben en ivoor’ (1945; ‘De brief’ is hierin herdrukt) zichzelf gelijk als dichter van strakke, sterk beeldende verzen die wat hun plasticiteit betreft aan Rilke herinneren, van wie De Bruin veel - en voortreffelijk - vertaald heeft. In zijn afwisseling van de alledaagse spreektrant met de uitdrukking van diepzinnige gedachten herinnert hij bovendien aan Adwaïta, zonder dat men - trouwens evenmin als van Rilke - van navolging mag spreken. De beheerstheid van zijn vers, die zich o.a. in een voorkeur voor de sonnetvorm uit, stempelt hem tot een van de meest Calvinistische dichters van zijn groep. Na de bevrijding verscheen van hem het al genoemde bundeltje ‘Ebben en ivoor’ en de dramatische vertelling ‘Job’ (1945), waaraan ik binnenkort in dit tijdschrift een afzonderlijke beschouwing hoop te wijden. Ook deze dichter wees, evenals Werumeus Buning, een prijs vanwege Goedewaagens departement van de hand. W.A.P. Smit, een der minst productieven onder de Protestantse dichters, schreef in 1941 het vrij zwakke dramatische spel ‘Masscheroen’. Zijn in terzinen geschreven ‘Dagboek onder het kruis’ (1944; pseudoniem: Evert J. Pot) is gebouwd op de motieven eenzaamheid, bezinning, dankbaarheid en eindigt met een gebed. In ‘Stede-troost’ (1945; pseudoniem: W. van de Maze) spreekt de geest van Constantijn Huygens de inwoners {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} van het zwaargeteisterde Den Haag toe. In bewogen bewoordingen beschrijft hij de schoonheid van zijn stad en de rampen, die haar hebben getroffen, om hen tenslotte te troosten met het uitzicht op het Hemelse Jeruzalem, want elke plaats waar mensen wonen is beeld van dit Jeruzalem, zoals de mensen ons vertonen gelijkenis en beeld van Hem. Wie houdt van dorp of stad op aarde heeft daarom meer lief dan hij ziet: zijn hart dat heimwee heeft, ontwaarde Jeruzalem in het verschiet. Het uitvoerige gedicht, meer dan honderd strofen lang, mist de kernachtigheid die Huygens eigen was, maar zijn zangerige en gevoelige, soms mijmerende toon vergoeden wat het aan uitdrukkingsvermogen tekort schiet. G. Kamphuis schreef reeds in 1940 enkele goede verzetsgedichten en publiceerde behalve enige rijmprenten bovendien het bundeltje ‘Carmina Sparsa’ (1943), waarin men geslaagde verzen aantreft als ‘Horror vacui’. ‘Bezet gebied’ van Ab Visser treft het sterkst in zijn erotische momenten, die trouwens een grote plaats innemen in het werk van deze dichter. De ‘Bos-idylle’ (1944) kan ik minder waarderen; de kracht van Ab Visser ligt trouwens in zijn proza. Ook in het werk van de emotionele Niek Verhaagen treft ons het overwegend erotische element, dat deze jonge dichter inspireerde tot een aantal sterk beeldende gedichten. Hier en daar meent men invloeden van Vestdijk te bespeuren. Hij schreef tijdens de oorlog vier bundeltjes: ‘De verboden vrucht’ (1941; hierin de zeer zeker geslaagde verzen ‘Abisag bij David’), ‘De Hollandse bruiloft’ (1942), bekoorlijke verzen met een lichte en muzikale klank. ‘En zij zagen dat zij naakt waren’ (1943) en ‘De laatste Adam’ {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} (1944; pseudoniem: Antonie Lems). Barend de Goede bracht zijn in de eerste oorlogsjaren gedichte verzen bijeen in het bundeltje ‘Gestalten van het ik’ (1943) en gaf samen met Bert Bakker de bundel ‘Quatre mains’ (1944) uit, een der vele bewijzen dat de jonge Protestantse dichters zich voor hun afkomst uit de school van De Mérode niet schamen, en tegelijk dat hun leerlingschap vruchten heeft gedragen. Het aandeel van de Rooms-Katholieke dichters aan de verzetspoëzie en de illegale literatuur is aanmerkelijk geringer dan dat van de Protestantse groep, al kreeg een van hen, Jan Engelman, dan de Amsterdamse prijs voor het beste verzetsgedicht voor zijn ‘Ballade van de waarheid’. Onder de titel ‘Vrijheid’ bundelde hij zijn verzetsverzen. Alleen Anton van Duinkerken, sinds vele jaren de dominerende figuur in deze kring, heeft zich in dit opzicht geweerd. Op zijn naam staan enkele van de meestbekende verzetsgedichten, o.a. ‘De wuivende’ en ‘Concentratiekamp’, beide in het gijzelaarskamp van Sint-Michielsgestel geschreven. Men vindt ze in vrijwel alle verzamelingen en bloemlezingen van verzetspoëzie en bovendien in het bundeltje ‘Bescheiden gastgeschenk’ (1944). Zijn talent als balladendichter handhaafde zich in de bundels ‘Prieel in Troje’ (1944; pseudoniem: Pieter Bakx) en ‘Drie balladen’ (1944; pseudoniem: Andries van Doorn). ‘Waaiend pluis’ (1944; in 1945, na de bevrijding, vermeerderd met het bundeltje gelegenheidspoëzie ‘Cursores vitae’, herdrukt) is een wat chaotische verzameling van over 't algemeen niet bijster sterke poëzie, met enkele gunstige uitzonderingen als het titelgedicht en ‘De Zoom’. Bernard Verhoeven gaf in ‘Tusschen voorhangsel en altaar’ (1943) een kleine verzameling gedichten op religieuze motieven geïnspireerd, teer en gevoelig van toon. De weemoed die ook voor het oudere werk van Gabriël Smit kenmerkend was, vinden we terug in zijn ‘Tempore belli’ (1944) en ‘Sonnetten’ (1944): eenvoudige {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} verzen, met een geringe diepgang, maar sensitief en bekoorlijk. In het bundeltje ‘oorlogsverzen’ van de Limburger Paul Haimon, ‘Gevecht met het dier’ (1945), treft ons (o.a. in het uitvoerige gedicht ‘Ontmoeting met het dier’) de dionysische levensvreugde waarvoor de dichter intussen nog altijd niet de adaequate uitdrukkingsvorm heeft weten te vinden. Van de kleine groep socialistische dichters is vooral Jan W. Jacobs als dichter van verzetspoëzie actief geweest. Achtereenvolgens verschenen van hem de bundeltjes ‘Voorwaarts en niet vergeten’ (1944), ‘Sta op!’ (1945; beide onder pseudoniem: J. Geestzwaard), ‘De Gedachten zijn vrij!’ (1945... pseudoniem: Piet v. Amersfoort) en na de bevrijding ‘Strijd om vrijheid’ (1945), waarin men een deel der verzen uit de andere bundeltjes nog eens vindt afgedrukt. Jan W. Jacobs is geen groot dichter en ook zijn verzetsgedichten zijn poëtisch niet sterk, maar in zijn gevoeligste momenten kan hij eenvoudige zuivere volksliederen schrijven als ‘De terdoodveroordeelde’ en ‘Ahasverus’. Van Jef Last verscheen maar één illegale bundel, ‘Tan kho tan’ (1944) een kleine keuze uit de grotere bundel ‘Oog in oog’, die wanneer dit onder de ogen van de lezers komt inmiddels zal zijn verschenen. Ook in deze verzen vindt men als bij zovele andere dichters de mijmering over de vergankelijkheid van het leven, de ijdelheid van alle aardse bestaan en de eenzaamheid. Daardoor herinneren deze gedichten aan de ‘Rubayat’ van Omar Khayam, al is Jef Last veel meer een strijder dan een levensgenieter. Vooral de eenzaamheid spreekt klagelijk en doordringend in deze verzen: Ik dronk de wijn, tot ik de droesem vond: Het zoete leven maakt het harte wond Het zoetste lied is 't lied dat 't meeste loog Geen licht zo licht, of het verblindde 't oog Hoe warmer haard, hoe killer straks de nacht Nu 't avond werd, hoe eenzaam wordt mijn wacht! {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Voortreffelijke vertalingen van ‘Les poètes maudits’ (1945) Baudelaire, Verlaine en Rimbaud publiceerde hij na de bevrijding. Het bundeltje ‘De partisanen en andere gedichten’ (1944) van A. den Doolaard is een welsprekend getuigenis van het meeleven van deze dichter in zijn Londense ballingschap met het lot van zijn volk, maar minder geslaagd als specimen van zijn dichterlijke talenten, die hij toch ongetwijfeld bezit. Het sentiment van het verzet heeft zijn vers geen wijde vlucht gegeven, niet zelden neemt Den Doolaard zijn toevlucht tot beelden die het tegendeel van dichterlijk zijn, maar een lied als het ‘Gebed tot Onze Lieve Vrouwe van den Goeden Duik’ zal wel in alle toekomstige bloemlezingen van verzetspoëzie opgenomen worden. Freek van Leeuwen heeft in ‘Dood en geboorte van een lied’ (1945) een aantal sonnetten bijeengebracht. Dat hun beginletters de eerste regel van de Internationale vormen is niet meer dan een aardigheidje, dat zijn rechtvaardiging vindt in het socialistisch levensgevoel waaruit deze verzen geschreven zijn. Ook dit vers neemt geen hoge vlucht, maar het ontwapent alle bedenkingen die men er tegen zou willen opwerpen door zijn warme menselijkheid, door het kosmisch besef dat er in wordt beleden en de eerlijke eenvoud van hun getuigenis. Hongren naar leven, vol van stervensmoed. Een vaandel dienen, 't roode, zwart' of blauw' en Onder dit teeken leve' of sterven in zijn gloed. Ridder of schildknaap, beide was mij goed. Eén onder velen wezen; en in blind vertrouwen Het opperst offer brengen van het bloed. Van Garmt Stuiveling verscheen kort vóór de bevrijding ‘Wordend kristal’ (1945), een voorlopige keuze uit een nog onvoltooide reeks wijsgerige kwatrijnen die {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} soms treffen door hun plastiek, maar overigens opnieuw bevestigen dat Stuivelings betekenis toch op een ander terrein ligt dan dat der poëzie. Een aantal andere meest jongere dichters zou ik, overigens niet zonder enige willekeur, willen samenvatten onder de Helikon- en Criterium-groep, omdat ze zo ze al niet aan deze tijdschriften hebben meegewerkt, er toch naar de aard van hun poëzie toe behoren. P.J. Meertens (Slot volgt) {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Droomherinnering 'k Ben in de schoonheid diep verdronken Van golvend water, suizend riet: Mijn wankel bootje was gezonken, En toen zong ik een scheppingslied. Temidden varens, hooggesteelde Paars-vloss'ge bloesems, lelieën geel En wit in torenhooge weelde. Ik zwaaide mij van steel tot steel. Het riet was plotsling zonnig koren; Ik zwom en juichte op mijn zij, 'k Blies als een Triton op een horen, Precies zooals in Gorter's Mei. 'k Dacht scherp: dit hoogtepunt moet duren: Muziek zonder een mol of kruis. Ik telde: 't duurde duizend uren; Toen voelde ik mij veilig thuis. Mijn hoorngeschal liep over 't water Tot 't eindloos stil werd, leeg en vlak. En ik dreef eeuwig op dat water, Laag onder 't hooge hemeldak. Johan de Molenaar {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorbij Door wilgenloover, glanzend, glanzend bewogen, suizen de milde wereldsche vleugen van streelende zomerwind, halmen en twijgen omspelende, stroomend in Hollandsch azuur, door meeuwen bevlogen. Het water, zoo blauw en zoo goed voor genietende lijven, verspoelde een weelde langs soepel zich rekkende leden. Wij waren van zomer loom en van zomer tevreden; Koel was het gras, en wij konden hier úren blijven, zoolang als wij wilden: de middag was wijd, een eigen gebied in den tijd, dat met avond niets had te maken. De school lag ver in een stad, waarvan wij de daken - - staande - wel glinsteren zagen in 't zomersche zwijgen. Ons lachen, het licht dat ons dansend bewegen bescheen, de kleurige kano's in 't water, het doffe, gesmoorde ploffen der boot, dat de vrede geenszins verstoorde, ons voelen, ons lichaam: voorbij, voorbij en verdwenen... Waarheen? Rudolf Escher {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Leven en dood Het liefst gezicht, het weligst dansend haar verbergt de schedel met de zwarte gaten. Het lichaam en de borsten zoet en zwaar, wat blijft er dan de harde witte raten in zand en duister slordig bij elkaar? Men zegt dat ergens diep verborgen in dit zinneloze bittere gebeuren een zin gegeven is, een diepe zin. Er openen zich nooit vermoede deuren. De dood is niet het einde maar 't begin. Moet ik geloven dan dat deze mond, jouw lichaam met de zuivre zachte lijnen, en deze ogen, spiegels zonder grond - van mij, van mij! - slechts waard zijn te verdwijnen en te vergaan diep in de donkre grond? Mijn God, vergeef mij, maar dat kan ik niet. De dwazen die niet op de aarde leven, geef hun de troost van 't hemelse gebied. Ik weet dat Gij aan mij dit hebt gegeven: Mijn land, mijn allerliefste en mijn lied. Ik weet: in haar is al wat ik begeer. Ik weet dat wij de aarde toebehoren. Ik weet dat ik opnieuw en telkens weer bang voor de dood zal zijn, dat ik verloren zal roepen om den opgestanen Heer. W.S. Noordhout {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Grootoudershuis *) Op een nacht kwam mijn grootmoeder mij halen. Mijn moeder was plotseling ziek geworden en het huisgezin werd opgebroken. Mijn grootmoeder droeg mij uit den warmen, diepen slaap door het donker van de straat naar haar huis. Ik heb hoofdzakelijk reukherinneringen: de wollen omslagdoek, waarin mijn grootmoeder mij, op mijn gezicht na, geheel had gewikkeld en die naar tabak rook; de frissche nachtlucht, waaruit ik den geur van een onbekende geheimzinnige verte opsnoof; en later de gang van mijn grootmoeders huis en het huis zelf. Op straat was het donker, misschien brandden in dien verren oorlogstijd de straatlantarens uit bezuiniging niet of nauwelijks. Geen voorbijgangers kwamen wij tegen en schuifelend in pantoffels zochten de voeten van mijn grootmoeder hun weg. Ik was in haar armen nog geheel warm en loom van den slaap en wanneer ik de oogen opsloeg, zag ik de sterren aan den nachthemel schitteren. De wind streelde mijn gezicht en mijn haren, die onder den doek vandaan kwamen. Mijn grootmoeder was voor de tweede maal getrouwd. Haar eerste man, van wien zij reeds geruimen tijd gescheiden leefde, was bij het garnalenvisschen verdronken. Hij was reeds dood voordat ik geboren werd. Zelfs mijn vader heeft hem nauwelijks gekend. Hij is in mijn herinnering aan de verhalen, die men over hem deed, een legendarische figuur: een man met zwarten baard, klein van stuk en met een vreemden, ontembaren, waarschijnlijk ook droomerigen en grilligen geest. Het schijnt, dat hij de laatste jaren van zijn leven aan den drank verslaafd was en zich nooit in IJ., waar mijn grootmoeder toen reeds woonde, liet zien. Mijn moeder bewaarde altijd het stilzwijgen over hem, zij schaamde zich over hem, evenals over den broer van mijn vader, een halven zonderling. Het is duidelijk, dat zij mijn vader zijn af- {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} komst kwalijk nam en in dien afkeer was zij niet zonder de benepenheid, die zij uit haar geboorteplaats op een der Zuid-Hollandsche eilanden had meegebracht, een benepenheid, waarin overigens iets prijzenswaardigs en zindelijks schuilt en die door een gezond volk op prijs moet worden gesteld. Het is mij nooit duidelijk geworden waarom mijn grootmoeder is hertrouwd. Het was zelfs voor ons, kinderen, te zien, dat zij niet van haar tweeden man, den goedigsten mensch ter wereld, hield. Hij was vroeger kostganger bij haar geweest en waarschijnlijk omdat zij er iets vernederends in vond weduwe te zijn en omdat hij te zwak was om zich tegen haar wil te verzetten, deelde hij voortaan niet alleen haar tafel, maar ook haar bed. Zij minachtte hem, had hem geheel aan haar grillen onderworpen en vernederde hem waar ieder bijzat. Zij schold hem ook vaak uit, met iets zoo korts en kijfachtigs in haar stem, en met een scherpen, kouden straal uit haar oogen, dat hij zwijgend het hoofd boog. Hij kreeg, wanneer hij 's avonds uit den dienst naar huis keerde - hij was beroepsmilitair - of wanneer er op Zondag visite was, nooit meer dan één kop koffie. Gewoonlijk vroeg zij hem of hij een tweeden lustte, maar schudde tegelijk uit de keuken vandaan veelbeteekenend en dreigend het hoofd, zoodat hij steeds weigerde. Eens toen het onweerde en ik mij bij hen bevond, weerlichtte het plotseling zwaar en morste de oude man, die voor het raam stond en wiens handen altijd beefden, zijn koffie op het vloerzeil. Mijn grootmoeder gaf hem toen vloekend een stomp, zoodat hij tegen zijn stoel aanviel. Ook mijn oom, die ongetrouwd was en bij hen inwoonde, schold hem uit. Wanneer er anderen bij waren, noemde mijn grootmoeder haar man steeds bij den achternaam. Waren zij alleen, of met ons, kinderen, dan heette het: ‘ouwe gek’ of: ‘zuiplap’. ‘Sta niet zoo te trillen’, riep zij hem ook vaak toe. Het was vooral het beven van zijn vingers, dat haar ergernis opwekte. Zij had tegen hem een hartgron- {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} digen wrevel; het feit van zijn bestaan prikkelde haar, vergalde haar stemming. Wij, kinderen, voelden ons tot den ouden man onwillekeurig aangetrokken. Hij was vriendelijk, vol zachtheid en met een eindeloos geduld voor onze vragen en grillen. Wanneer hij 's middags uit den dienst kwam, langzaam stappend, met een zak vol kachelhout en versch dienstbrood op den rug, liepen wij hem tegemoet en maakten hem, aan zijn arm hangend, den gang nog wat zwaarder. Thuisgekomen sneed hij voor ons de kapjes van het brood en nadat hij ze met boter had besmeerd, genoten wij met onze altijd hongerige magen van den heerlijken tarwesmaak. Meestal was hij moe van zijn dagtaak en ging rustig bij de kachel zitten, steeds met een glimlach voor ons en altijd bereid om op ons spel in te gaan. Het spreekt vanzelf, dat mijn grootmoer zijn zorg voor de kinderen evenmin kon uitstaan als het beven van zijn handen; zij had een sterke, primitieve bezitsdrift, was om het minste jaloersch, zoodat zij den ouden man, wanneer hij ons met zijn duim of snor vermaakte, meer dan eens gebood op te houden. ‘Ouwe gek’, voegde zij er dan aan toe. Wij waren verbaasd en begrepen niet wat hij misdaan had, voelden ons medeschuldig. Ik sliep, tijdens mijn verblijf bij de oude menschen, in de bedstee in de voorkamer. Mijn grootouders hadden de bedstee van de achterkamer tot hun beschikking. Mijn oom, die zich zelden en op ongeregelde tijden liet zien, sliep boven op zolder. Een enkelen keer, wanneer ik 's nachts door de stilte en de vreemdheid van het huis wakker werd, en naar de geluiden van een muis of van het krakende hout luisterde, hoorde ik hem thuiskomen en hem stil of iets onverstaanbaars mompelend de trap opgaan. Later kraakte boven het bed en daarna werd het huis weer als uitgestorven. Het was in het vroege voorjaar. Het weer was zooals ik mij ook dat verleden voorstel: grijs en met een zachte, bij plekken heldere bewegelijkheid. Ik kwam toen nog weinig en alleen op wandelingen met mijn vader of mijn {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} grootvader buiten de bebouwde kom van het dorp. Later zou ik dagen in de buurt van de haven, aan de overzijde van het kanaal en in de duinen doorbrengen, of met het hoofd vol van het geruisch van de zee van strand thuiskomen. 's Zaterdagsmiddags en 's Zondags was mijn grootvader vrij van dienst. Hij kon zich dan geheel aan ons wijden. Nu ik bij mijn grootouders inwoonde was ik iederen dag zijn speelgenoot en van hem leerde ik reeds vroeg de geheimen van het damspel. Avonden brachten wij bij de kachel in de achterkamer onder het lamplicht door; ik met een ijver over het dambord gebogen, die mij de tong uit den mond deed hangen en de wangen rood kleurde; hij met een onverstoorbare kalmte en glimlachend, goedig, den loop van het spel bepalend. Hij lokte mijn schijven in spelverwikkelingen, die na een kort, schitterend succes op het zwaarste verlies en de diepste wanhoop uitliepen, zoodat ik meer dan eens driftig met één streek van mijn hand alle stukken van het bord veegde en de tranen mij uit gekrenkten trots in de oogen sprongen. De schijven vielen op den grond onder de donkere tafel; een enkele rolde hoorbaar, tergend, over het zeil, onder de kast. Maar mijn verlangen om revanche te nemen was even groot als zijn geduld om het te geven en vaak was het ver over bedtijd, wanneer ik eindelijk de steenen in het houten doosje deed en alles op zijn plaats bracht. In bed liggend, zweefden mij dan nog lang spelcombinaties voor den geest: ik zag hoe mijn schijven achter grootvaders bordrand zich opstapelden en hoe zijn magere vingers met de lange, geribbelde, groene nagels als torren over het bord kropen. Vaak ook zat ik aan tafel te teekenen of met waterverf te schilderen. Grootvader stopte omzichtig en met welbehagen zijn Goudsche pijp, stak haar aan en terwijl zij reeds brandde duwden zijn vingers de omkrullende tabak nog in den pijpekop. Als de pijp goed vuur had en de geur zich door het vertrek verspreidde met iets zwaars en zoets, dat mijmeren deed en mij bij het teekenen en {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} schilderen inspireerde, een zoetheid die zich over de mufheid legde, welke er altijd op te snuiven was als men binnentrad, dan deed hij het ijzeren gazen dopje, dat met een kettinkje aan de pijp vastzat, op den kop en liet dezen ondersteboven hangen. De avond was dan pas goed begonnen en leek in de grijsblauwe tabakswolken oneindig en in vrede ingevat. Mijn grootmoeder zat meestal te lezen of te breien en liet mijn grootvader, die opleefde en zich in stilte koesterde, ongestoord. Wij waren voor zijn gevoel meer dan de kinderen van zijn stiefzoon. Voor hem, die zelf geen kinderen bezat, waren wij een lang vergeten verlangen, de laatste teere bladeren aan een ouden boom. Hij was het waard geweest kinderen te hebben, hij voelde voor ze met meer dan een instinct, met een zachtheid en eenvoud, die met de jaren waarschijnlijk grooter waren geworden. Zondagsmiddags ging ik met mijn grootmoeder naar de kerk. Grootmoeder was hervormd. In haar kerk zong de gemeente gezangen, wat in de waardeering van mijn ouders, die gereformeerd waren, wel geen zonde was, maar er toch niet mee door kon. In den eeredienst moest men nu eenmaal, om een godewelgevallig werk te doen, psalmen zingen. Het verblijf bij mijn grootouders had voor mij het voordeel, dat ik nu niet iederen Zondag tweemaal naar de kerk moest. Het gebeurde zelfs wel, dat wij ook den avonddienst verzuimden en rustig thuis bleven, mijn grootmoeder liedjes zingend uit haar jeugd op een langzamen, sleependen toon, die wonderwel bij het vallen van den avond paste. Het werd hoe langer hoe donkerder in de kamer, waarin men nauwelijks iets kon onderscheiden; grootvaders pijp ging er bij uit en zelf viel hij knikkebollend in een sluimering waaruit tenslotte het lamplicht hem wekte. De hemel, die eerst het licht van alles was geweest, werd er ineens donker door met zijn eenzaam flonkerend sterretje en snel trok mijn grootmoeder de gordijnen voor de ramen, ging in de keuken koffie zetten en brood snijden. In de kerk zaten wij op stoelen, in het midden, bijna {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} vooraan onder de groote, stralende, wijdvertakte lichtkroon. Er hing het model van een schip, geheel getuigd, met veel klein touwwerk en witte zeiltjes. Als mijn vader op bezoek kwam, bracht ik er geestdriftig verslag over uit, maar hij wist er zelf menige bijzonderheid over te vertellen, omdat hij in zijn jeugd de kerk had bezocht. De hervormde kerk beviel mij om verschillende redenen beter dan de gereformeerde. Allereerst waren er nooit zooveel menschen en zat men niet zoo vlak op elkaar, op de zuinigste wijze over de ruimte verspreid. De paden tusschen de banken, waarvan verschillende hoog, ruim en van mooi, donker eikenhout waren getimmerd, waren breed en lieten den plechtig gestemden bezoeker op een indrukwekkender wijze door dan in de gereformeerde kerk. Daar moest men zich vaak een weg banen en stootte men met de ellebogen tegen de geloovigen, die reeds een plaats hadden gevonden en elkaar, voor de dienst begon, met allerlei zaken bezig hielden. Het hervormde kerkgebouw was niet zoo kaal en zonder den zoo vaak leegen en barbaarschen opschik van Roomsch-katholieke kerkinterieurs te herbergen, bezat het voor mijn kindergevoel een voornaamheid, waarvan een invloed op mij uitging en waarin mijn verbeelding de vleugels met welbehagen kon uitslaan. Er was een ruimte met licht en schaduw gevuld, de stem van den dominee, die in een toga was gehuld waarin zijn gebaren vanzelf in hun spaarzaamheid gedragen en indrukwekkend werden, klonk duidelijk, plechtig, en met een schoonen nagalm in de hoeken van het gebouw. Hij sprak niet driftig of met zijn laatsten adem, zooals de dominee in de gereformeerde kerk, maar steeds gemeten en met de zelfverzekerdheid van een geloof, dat de wereld veroverd heeft. Er hing een behagelijke warmte in het gebouw, zonder dat ik als kind ontdekte waar zij vandaan kwam, een reukloosheid, die in tegenstelling was tot de warme menschenlucht in de andere kerk, waar er, vooral bij het gebed als de mannen gingen opstaan en de vrouwen zich op hun plaats bewogen, een warme, trage, {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} zware geur omhoogging, die voor mij in later jaren een symbool werd voor dat geloof zelf. Van de preek begreep ik natuurlijk niets dan een enkel woord, een enkele wending. Vandaar dat voor mij de omgeving, de stemming, het genot moesten vervangen, dat de groote menschen in het luisteren vonden. Ik hoorde de woorden over mijn hoofd gaan als een weersgesteldheid, als een avondrood dat de wolken kleurt. Ik zat klein naast mijn grootmoeder, bladerde in haar gezangenboek of hield haar hand tusschen mijn vingers, bekeek de hand nauwlettend en vergeleek haar met de uitdrukking van grootmoeders luisterend gezicht. Ik verveelde mij niet, omdat alles vreemd en toch eigen was, omdat de omgeving mij opnam en een plaats toebedeelde, vanwaar ik kleine, nieuwsgierige ontdekkingstochten ondernam met den blik, met de gedachte, met mijn vingertoppen over het hout of achter grootmoeders rug. Soms gaf zij mij een pepermunt zonder te kijken, mijn hand werktuigelijk zoekend; dan weer zag zij mij knipoogend en liefkoozend aan. In een verren hoek van het gebouw hoestte een luisteraar en het was alsof deze diepe, ernstige toon bij den eeredienst paste. Er werd gezongen, vlugger dan in onze Kerk, en sneller ging ook de dienst voorbij. Buiten in den tuin van de Kerk was het geheel zwart; temidden van de grooten, die voor mij het uitzicht nog donkerder maakten, was ik klein en ging ik als op den bodem van een put. Soms boog grootmoeder zich met haar gezicht en stem over mij heen als om mij den weg te wijzen hoe ik uit mijn nederigheid verlost kon worden. Haar woorden kwamen tot mij uit een wereld, waartoe ik wel nooit zou behooren. Adriaan Morriën {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Het lied der sirenen Men heeft ons vaak belasterd, maar wij zijn 't Binnenste lied van uzelf, o zeeman; Doe ons maar op uw vloten in de ban: Uw angst is schijn, en uw vloeken is schijn! Vergeefs bondt gij uw groote kapitein, Die, de ooren toe, ons niet vergeten kan; Wanneer wij zingen weet gij meer ervan, Wanneer wij zwijgen zal uw hart het zijn Dat verder zingt; en wilt gij het niet hooren, Dan vallen wij in wéér met 't zelfde lied, Niet met een gebaar van: vergeet ons niet, Maar uit speelsch en moederlijk medelijden Met hem die zijn eigen ziel wil bestrijden, En zich miskent, en dom blijft als tevoren. S. Vestdijk Uit de bundel ‘Gestelsche Liederen’. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} De dood van Judas Uit wroeging smolt hij al zijn zilverlingen Om tot een kruisbeeld, dat hij met zich droeg Ter woestenij, waar hij de lend'nen sloeg In haren boetepij bij 't handenwringen. Eerst eeuwen lang bij Thebaï gezwoegd, Geknield voor 't beeld, in sluwe folteringen, - Kerkvader dan, of prior, - onder 't zingen Van een Te Deum nimmer leeds genoeg In zijn rouwmoed'ge keel tezamenschrapend, - Dan kluiz'naar weer, of milde Franciscaan, - En nooit één stap van 't zilv'ren beeld vandaan! - Totdat hij voor zijn dood weer Judas wordt En 't beeld verkoopt dat hem heeft uitgedord, Zijn zilverlingen dankbaar samenrapend. S. Vestdijk Uit de sonnettencyclus ‘Thanatos aan banden’. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Legende van de roos Een rozelaar, met rood en dood behangen, Zichzelf genoeg, plantaardige styliet, Wordt aangerand door stormwinds ommegangen, Opdat zijn levensvreemdheid recht geschiedt. Aanminnig maagdje, dat de rozen ziet, Als roos zelf nauw te bloeien aangevangen, Zint het te plukken wat zij zich wel niet Kan droomen dan als roos van hartsverlangen. Stormbruisend is een ruiter aangekomen, Die heeft haar voor de vuist op 't paard genomen, Op dood en leven met de roos vereend! Voor éénmaal wordt een roos maar uitgeleend. Het maagdje mag nog lang van rozen droomen. De bloem is tot koralen hart versteend. S. Vestdijk Uit de sonnettencyclus ‘Thanatos aan banden’. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit: ‘Prinsenliederen’ 3 Zij, die zich van veel kwaad bewust schuil houden op hun kamer. Noem het een kamer,... maar waarvan de wanden Als harde in elkander slaande handen Hun angst voor 't daglicht als voor giftig fruit In gore dampen neerslaan op de ruit, Waardoor degeen, die in de kamer leeft En reeds geen lucht meer om te ademen heeft Ook nog de laatste glinstering werd ontnomen Om langs een brug van lichten te ontkomen. En slechts een kloppen, dat de grond doorschokte Vernam de man, die op de steenen hokte, Alsof aanhoudend bitter werd geschreid Door de aschgrauwe oogen van den tijd. Soms staat hij op om aan de muur te bonzen En slaat zijn vuisten bloedend aan de bronzen Grendels van den nacht, niet te verwikken Grendels van tranen, die aanhoudend tikken Als soepel staal, dat wordt in staal geschoven. O tranen, die elk vuur op aarde dooven! Waanzin van vocht, dat van de wanden sijpelt, Gemeen verdriet, dat uit de harten beitelt Vierkante brokken van verharde haat, Totdat een man geheel in duister staat En hoort geen stem meer, die hem kan beleeren, En ziet geen licht om nog iets te vereeren, Verstoken van gevoel om op te beuren, En ruikt van 't veld niet meer de zoete geuren, Maar weet de Schoonheid, eenmaal zoo aanbeden Nu rotten op de mestvaalt van 't verleden! {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Noem het een kamer. Mij is 't om het even, Noemt gij het úw, of mijn, ons aller leven. Maar vóór het is te laat, - zijt gij van zins Te redden hem, die wellicht is uw Prins? Dat deel in u van vorstelijken bloede, Eén roode molecuul misschien van 't goede, Maar 't volle tegenwicht van alle schuld... O stil! misschien heb 'k reeds te veel onthuld, O stil, ik leg mijn zegels op zulk troosten. Regens van rouw waaien ons aan uit 't Oosten! O trek een witte kring om al uw nooden En leg uw handen in die van uw dooden En bouw in 't donker tusschen uw vier wanden Een brug vol lampions en droomguirlanden, Waarlangs een stoet van witte kinderen trekt. Dan hebt ge onschuld uit de schuld verwekt. En als hun stem dan uit de verte zingt, Dat alles goed is, al, wat hiér begint, Dan hebt gij naar den Prins uw weg verstaan, Dan kan 'k u uit gevangenschap ontslaan, Dan kan 'k u verder eenzaam laten gaan... Charles B. Timmer {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} De parken I O tuinen, Waarin men als getuige Kan leven en medespeler, tuinen Met al uw overvloed van elementen In zwijgende vijvers, pleinen Glanzend van gras, prieelen Met beschimmelde postamenten, Vochtige paden en zomerse taferelen, In Uw naam gebaren zonden En deugden, liefde en dood plotseling eender, Door U wordt de ganse wanorde van kleuren En levens (meisjes, honden, Bloemen, geuren) tot één geheel Statig gerangschikt, verbonden En verhevigd als op toneel. II Geluk en leed zijn gedachten Die men vergeet. Klachten Verwaaien. Van wensen en dromen Blijft alleen als bij vochtige, gevallen Blaren de geur bitter stijgen. En enkel voor de begerige ogen neigen De wilgen naar gespiegelde vazallen, Wachten bedrogen Tritons geboeid Op nymphen, die in de vijvers moeten blinken, Waaien geuren langs, gekrenkte Resten van weemoed, laat In de middag als de bewegelijke kleuren In het water verdrinken En het oog in het Westen vermoeid Zijn blikken neerslaat. Alfred Kossmann {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Slotsom Wie kan nog zorgeloos zijn in deze wereld van pijn? Tussen nacht en nacht een enkele straal die lacht, tussen eeuwigheden van angst een kind dat danst; en toch: lied, gij moet zijn in deze wereld van pijn, stijgen zoals de leeuwerik stijgt, tot hij valt, en zwijgt. W. Hessels Spleen Koelheldre onverschilligheid van asfaltweg en luchtkristal; er is een vlijmscherp onderscheid tussen elk ding in het heelal. Ach helderheid die mij vermoeit met veelheid als een prikkelwijn, laat mij verloren en vervloeid gelijk een stroom in donker zijn. W. Hessels {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de grens Hij ziet het landschap aan met wijde ogen: nu hij moet sterven, voelt hij zich er thuis. Geen droom is schoner dan die onbewogen lucht van kristal achter het vensterkruis. En in de heg bloeien alweer de rozen. De dingen in zijn kamer kennen hem. Als hij moest kiezen, had hij háár gekozen die nu hem roept met haar vertrouwde stem. Die nu hem roept... of is het reeds een andre achter haar sluier lokkend, ver en vreemd? Ziet hij het leven in een droom veranderen? O dood, o leven, één moment vereend... W. Hessels {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Ongehoorzaamheden De Venus van Milo Waarom is de Venus van Milo mooi? Maar zij is immers heelemaal niet mooi, met haar breed zwaar lichaam, haar ten opzichte daarvan te nauwe borst en klein hoofd, en de vrouw, die men volgens de maten van deze Venus het praedicaat van ‘schoonheidsideaal’ toekent, is ook verre van mooi (afgezien nog ervan, dat, in het onderhavige geval, ‘smaken verschillen’) 1). Maar de menigte gaapt in bewondering deze ‘standaardvrouwenschoonheid’ in het Louvre aan: zoo sterk werkt de suggestie van het eenmaal gesanctioneerde. Het gaat evenzoo in onze hedendaagsche wereld met de normen der Schoonheid en der Aesthetiek. Er bestaat in de literatuur b.v. ook een soort ‘schoonheid op bevel’, een soort ‘beauty-cult’ volgens aangenomen normen. Het geeft het uniforme, zooals aan de menschen van een bepaald tijdperk, aan de boeken, die in dat tijdperk geschreven worden. Men gaat zóó schrijven, ‘omdat er zóó geschreven wordt’. Het meerendeel dier boeken is dan voorbestemd om wanneer de tijd begint te verdwijnen met dezen tijd mee te verdwijnen in de cloaca maxima van al het tijdelijke. Want geen kunstwerk laat zich schrijven ‘omdat er zóó geschreven wordt’. Het uit een tijdperk overblijvende is juist meestal niet zoo geschreven zooals 't moest. Couperus b.v., die in zijn tijd niet tot ‘de ware broeders’ werd gerekend, overleefde de periode van '80, de periode van de kunsti- {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} ge taal of juister - want dit werd deze suprematie van het woord over den zin in de praktijk - de kunsttaal en wel in zijn minst ‘kunstige’ boeken, Eline Vere, De Kleine Zielen, Van oude menschen en eenige prachtige verhalen, waarin de teekening van menschen en milieu's het minst storend door ‘aesthetische tics’ wordt begeleid. Maar Querido, een der ‘reuzen’ uit dien tijd? Verdwenen. Om vele anderen maar niet te noemen. Wat leert het verleden voor het heden, wat leert het heden zelf? Geen kunstenaar lééft, die zich aan ‘aesthetische normen’ verpandt. Reeds het feit, dat hij dit doet, verraadt, dat hij au fond geen kunstenaar is, maar een kunstnijveraar. Een kunstenaar moet aan de ‘theorie’ ontrouw kunnen worden, hij moet zichzelf door zijn werken durven tegenspreken. Ongetwijfeld, vaststellingen zijn noodig, als orientatie in een ontwikkeling, als tijdelijke verzamelpunten. Zij zijn als de heuvel, dien men onderweg beklimt en vanwaar men het landschap overziet. Doch verder gaande en wederom een hoogte beklimmend kan het landschap er opeens heel anders uitzien. De toeschouwer zal dan niet zeggen: Dat landschap deugt niet, ik heb het zooeven anders gezien. Maar waarom moet de kunstenaar dat dan wel doen, wordt het zelfs van hem geëischt, anders hangt men hem aan zijn vorige theorieën op, als hij deze in zijn later werk blijkt verloochend te hebben? 1) Daar de critiek voor haar maatstaven slechts naar normen kan oordeelen vertoont zij veel aanleg om mis te verstaan wat buiten het ‘gewone’, d.w.z. het ‘gewende’ valt, ja, moet het misverstaan wanneer zij naar normen blijft beoordeelen: reeds door buiten deze normen te vallen valt het buiten haar vermogen om te oordeelen, {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} d.w.z. te vergelijken naar en te toetsen aan prototypen, want het te beoordeelen werk bezat geen prototype. Er zijn natuurlijk grenzen, die zelfs een leek kan stellen. Maar er is een ‘instinct’ en niet een ‘verstand’ voor noodig om te verstaan welke grenzen een kunstwerk zichzelf stelt. Een dier grenzen - en de belangrijkste is: of een werk zich op een eigen innerlijk evenwicht handhaaft 1). Alles wat is ‘uitgebalanceerd’ bezit een innerlijk evenwicht, zelfs wanneer zijn uitingswijze en zijn vorm chaotisch aandoen (want het behoeft allerminst statisch of ‘rustig’ te wezen). Ieder kunstwerk, dat in staat is het perpetuum mobile door den kring van onze gevoelens te volvoeren, is een zelfstandigheid geworden, die men niet kan meten of op een gewichtschaaltje leggen. Wat een werk tot een kunstwerk maakt is slechts te voelen, te ondergaan, niet te beoordeelen noch te herleiden tot een rekensommetje, waarbij de uitkomst er achter staat. Men kan hoogstens zeggen wat 't niet tot een kunstwerk maakt, en ook dit nog vaak op zeer betrekkelijke gronden, waarbij alweer het ‘instinct’ - dat instinct, dat een boek reeds bij den eersten regel verwerpt, omdat deze verraadt hoe een schrijver zich bij het begin al heeft ingesteld 2) - en niet het ‘verstand’ het laatste woord heeft. Wanneer het door de critiek verworpen kunstwerk niettemin blijkt stand te houden, wanneer haar vernietigend oordeel een algemeene erkenning slechts eenigen tijd in den mond van de papagaaien heeft kunnen tegenhouden, geeft men toe, maar dan veel later, als er reeds ‘zóó geschreven’ wordt - het is de tragedie van al het nieuwe, dat het spoedig wordt vervalscht - met een nieuw, een uniek en levend werk van doen te hebben gehad. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} De geschiedenis van de critiek - hoe kan het ook anders? - hangt van vergissingen aan elkaar. Wel is de tijd voorbij, dat men, zooals in de 19e eeuw, ‘criticus’ was, zooals een ander professor of advocaat, en tot oordeelen bevoegd als gold de critiek een wetenschap, maar de tragikomedie van den criticus, die in naam van de Muze de Muze bestrijdt, duurt nog heden ten dage voort. De Venus van heden, slank, sportief jong meisje, lacht om de Venus van Milo van vroeger, die, kortademig den wedloop op de 100 meter nooit zou kunnen halen, en acht deze zeker niet aan haar superieur: ‘uit de oude doos’. Zij is reeds als beeld bijgezet, men gaat haar hoogstens nieuwsgierig bezichtigen met den Baedeker der Kunst in de hand, als zijnde ‘unbedingt zu loben’. Maar de hedendaagsche criticus, met de vereering voor de klassieken opgevoed, zwaait deze Schoonheid nog altijd als een strijdbijl en eischt eerbied voor wat men niet mag vernieuwen. 1) Verjaarde opmerkingen? Let er eens op hoe vaak wij zelf nog zulke ‘beoordeelaars’ zijn, tegen wil en dank. Het meisje van Rembrandt Wat is de beteekenis van het meisje midden tusschen de soldaten op Rembrandts Nachtwacht? Geen enkele, die te maken heeft met de voorstelling. Zij vervult slechts een schakeerende rol in de licht- en donkerverdeeling op het schilderij: een lichtpunt, juister nog: een lichtend kleurpunt. Voor den tijdgenoot-beschouwer was De Nachtwacht (om deze eenmaal aangenomen naam nu maar te gebruiken) een verward en nutteloos stuk; geen {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} portret, geen afbeelding, geen voorstelling, een ordelooze massa van door elkaar loopende mannen met wapens en vlaggen, het tegendeel van een geordende militie. Kortom, een stuk, dat door de opdrachtgevers niet werd aanvaard. Zóó beoordeelen wij, thans, dit schilderij niet meer, wij erkennen de meesterhand, die deze chaos bond tot een wonderlijk kleurgeheel van licht- en donkerwerking, waartoe iedere figuur op zijn plaats het zijne bijdraagt. Maar zoo beoordeelen wij, tijdgenooten, wel weer tijdgenootwerk: in een tijd, dat de logica zich weer bevredigd wil voelen, moet alles verantwoord worden. Ons theoretisch begrip van de dingen belet ons vaak de dingen zelf te zien. Men heeft zich b.v. zoo een bepaalde opvatting van den roman gevormd: alle figuren moeten daarin volledig en duidelijk worden weergegeven. Nevelfiguren mogen er niet in staan. Want de roman is een wereld van menschen bij elkaar. Onzin, natuurlijk. Een roman is een kunstwerk en ieder kunstwerk werkt met zijn eigen middelen, met contrasten, met licht en donker, met helder en schaduw, ingegeven volgens een innerlijk plan, waaraan de kunstenaar zonder opzettelijkheid gehoorzaamt. Voor het belichten van een hoofdpersoon kan een entourage van nevelfiguren opgeroepen worden, gestalten, versymboliseerend een vaagheid in de hoofdpersoon zelf, en rondom deze, als tot een omlijsting, naar voren tredend. Evenals men in een schilderij, door een stille toets, een entourage rond een bepaald object vernevelt, zoo kan ook met figuren in een boek noodig wezen. Ten slotte zijn ook in een roman de geplaatste figuren een ‘afstemming’ op elkaar, overeenkomstig het ‘clair-obscur’, waarin iedere schepping geboren wordt. En wat een schrijver met een figuur ‘doet’ verraadt vaak een eigen levens-verhouding (niet te verwarren met levenshouding). De kern van iets kan ook door de plaatsing der figuren blootgelegd worden. Wanneer men van ‘compo- {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} sitie’ spreekt denkt men te uitsluitend aan wat logisch te beredeneeren is. Er bestaat nog een andere compositie, die niet naar de beteekenis van het woord: samenstellend geschied. Er ‘componeert’ iets geheel anders in een schrijver dan een leek of een criticus kan controleeren, laat staan beoordeelen. De psycho-analyse zou, achteraf beschouwend, er het een en ander van kunnen onthullen. Er zouden dan dingen aan den dag kunnen komen, waarnaast de ‘beoordeeling’ van den criticus, die zoo precies weet wat wel en wat niet, met zijn gepraat over de psychologica in de karakteruitbeelding en de ‘juistheid’ der persoonsvoorstelling in een roman, er een van gemeenplaatsen blijft. Ikzelf acht het in hooge mate verkeerd en zelfs schadelijk, wanneer een schrijver tijdens zijn werk probeert zich bewust te worden wat hij schrijft en wat er in hem ‘componeert’. (‘Er muss immer der Unbewusste, der Ahnungslose seiner besten Tugenden bleiben, wenn er diesen nicht ihre Unbefangenheit und Unberührtheit nehmen will’ zei Rilke van den kunstenaar). Zijn afweer tegen wat hemzelf ‘stoort’ berust bij den kunstenaar op een verdedigen van zijn onbewustheid. Het scheppen van een kunstwerk is evenzeer een ‘natuurverschijnsel’ als een waterval of een vuurspuwende berg en aan wat daarbij in hem voorvalt neemt hij deel als de alchemist, die in zijn smeltkroezen goud hoopt te zien stollen. Het minst wenscht hij er zelf mee geidentificeerd te worden en als verweer tegen het ‘gefasel’ van de buitenwereld scheidt hij voor zijn werk den dichter van den mensch. Hoewel deze scheiding moeilijk valt te erkennen, ‘denn auch die Kunst ist eine Art zu leben’, alle z.g. ‘autonome’ kunst ten spijt. Maar het is een natuurlijke pudeur, dat ‘de vorm, waarmee een schrijver zich het best verbergt, is: te schrijven’. Stijl, in den zin van styleeren, is ook vaak zulk een poging zich te verbergen. De vrees voor alles wat ‘naakt’ is kenmerkt vooral het tijdperk der lange rokken {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} en boorden tot aan den kin. Niet voor niets leefde b.v. Flaubert in de 19e eeuw. Voor een onmiddellijke kunst (als die van Stendhal) had men een soort doodschrik; eerst ‘het bewerkte’ maakte het tot kunst. Achter het schoonheidsideaal van den vorm werd de kunst kunstig. Flaubert is er in de letteren het klassieke voorbeeld van. ‘Le style, le fameux style de Flaubert’, schreef Julien Green in zijn ‘Journal’, ‘se place comme un écran entre le sujet et l'émotion que ce sujet doit produire, un écran magnifique, j'en conviens, un écran tout hérissé de joyaux. Mais le phrase de Flaubert n'a pas toujours cette beauté de ligne et de mouvement qui fait le grand style. Elle avance comme un régiment en marche. Le mot semble choisi pour lui-même, il ne se fond pas avec le reste, il se détache avec une énergie continue et fatiguante. On aimerait mieux, aus prix de quelques défauts, un style qui donnât l'impression de respirer comme un être vivant’. Inderdaad. En was Flaubert enkel de meester van den stijl geweest, als hoedanig hij bij de ‘aesthetelingen’ geldt, men zou hem niet meer lezen. Dat hem ondanks zijn ‘couronne de fleurs d'oranger’ groote dingen gelukt zijn maakt hem tot Flaubert. What is in a name? Ik stel mij voor of het mogelijk zou zijn hier beroemde dramaturgen te hebben, die heetten Jan Wortel en Piet Kraai. Hoe anders klinken Jean Racine en Pierre Corneille! Ook namen kunnen ‘onbestaanbaar’ wezen. De heilige aap Een schrijver, die geen dwaasheid kan schrijven, is geen schrijver. Daarom leverden velen enkel goed werk in hun jeugd. Gaat men zich voor zijn jeugd schamen, dan komt men in den leeftijd der ‘geposeerde’ lieden, {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} die te veel acht geven op hun lezer (Beets!). Slechts de grootste kunstenaars, zooals Rembrandt, die in een hoek van een familieportret - een opdracht nog wel - zijn gestorven aap schilderde, met het risico van een weigering door de opdrachtgevers, wisten hun ‘publiek’ te blijven vergeten. Constant van Wessem Uit een ongepubliceerd werk: ‘De beelden rond den Olympus’, 1941. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Prijsvraag verhalend proza De redactie van Ad Interim schrijft een prijsvraag uit voor een verhaal of novelle waarvan de omvang 16 pagina's druk in Ad Interim niet te boven mag gaan. Als prijs voor het beste verhaal, dat nog niet eerder gepubliceerd mag zijn, wordt een bedrag van f 250.- beschikbaar gesteld. De auteurs van de bekroonde inzending, zoowel als van niet bekroonde verhalen, die de redactie wenscht te publiceeren, staan het recht daartoe voor een eerste druk af aan Ad Interim, dat de opgenomen verhalen op de gebruikelijke wijze honoreert. De prijs van f 250. - wordt slechts dan niet toegekend, wanneer geen der ingezonden verhalen voor plaatsing in aanmerking komt. Als jury fungeert de redactie, op wier beslissing geen verhaal bestaat. Copie, liefst getypt, wordt ingewacht aan het adres van de uitgeefster, Brigittenstraat 7, te Utrecht. voor 1 augustus 1946 onder motto en vergezeld van een verzegelde enveloppe, die den naam van de schrijfster of den schrijver bevat. De uitslag zoowel als het bekroonde verhaal worden zoo mogelijk in het Septembernummer gepubliceerd. Rectificatie Eenige storende zetfouten in het Februari-nummer waarvoor de redactie lezers en medewerkers haar verontschuldiging aanbiedt, eischen te worden rechtgezet. In de eerste strophe van het gedicht ‘Vogelzang’ op pag. 65 is weggevallen de zesde regel: ‘van leeuwerik en nachtegaal’. Op pag. 90, 5de regel van boven dient men i.pl.v. ‘geroerd’ te lezen ‘gevoerd’; op pag. 93, 15de regel ‘noemden’ i.pl.v. ‘nodmeen’ en ‘voering’ i.pl.v. ‘roering’. {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} [Ad interim, 1946, nummer 4] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ad interim MAANDBLAD VOOR LETTERKUNDE Redactie: BERTUS AAFJES, G. KAMPHUIS, C.J. KELK, J. ROMIJN, GABRIËL SMIT APRIL 1946 No. 4 Victor E. van Vriesland: Cauchemar 145 Victor E. van Vriesland: Inslapen 146 Victor E. van Vriesland: Zomermorgen 147 Victor E. van Vriesland: Wachten 148 Victor E. van Vriesland: Nachtlied 149 Ferdinand Langen: Gebroken tandjes 150 Bertus Aafjes: Nieltje voor het bad 165 Bertus Aafjes: Daphne in het bad 165 Bertus Aafjes: Iris na het bad 166 Bertus Aafjes: Diagnose van een volière 167 Caroline Kleijn: Godsdienstoefening 171 Caroline Kleijn: Herfst? 172 Caroline Kleijn: Het doode kind 173 Caroline Kleijn: De doode liefde 173 Jenny Mollinger: In memoriam Maarten van Gilse 174 Clare Lennart: Orchideeën 176 P.J. Meertens: Dichters in oorlogstijd (slot) 181 Vignetten van Frans de Jong. UITGAVE: A.W. BRUNA EN ZOON, UTRECHT {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} MEDEWERKERS: Gerrit Achterberg, Frans Bastiaanse, Theo van Baaren, Ad den Besten, R. Blijstra, Anthony Bosman, Anna Blaman, Godfried Bomans, Gerard den Brabander, H. de Bruin, C. Buddingh', Louis de Bourbon, C.C.S. Crone, Cola Debrot, Anton van Duinkerken, Jan Engelman, Barend de Goede, Jan H. de Groot, Jac. van Hattum, Albert Helman, W.F. Hermans, W. Hessels, J.W. Hofstra, P. Hoogenboom, Jan David Ietswaart, Muus Jacobse, Pierre Kemp, H.W.J. Keuls, Gerard van Klinkenberg, Jef Last, Freek van Leeuwen, Sjoerd Leiker, Clare Lennart, P.J. Meertens, M. Mok, Johan de Molenaar, Adriaan Morriën, Frans Muller, W.S. Noordhout, Wouter Paap, Jan Prins, G.W. Putto, H.M. van Randwijk, A. Roland Holst, B. Rijdes, Jeanne van Schaik-Willing, Max Schuchart, Eric van de Steen, C.J. Stip, Garmt Stuiveling, H.J. van Tienhoven, Charles B. Timmer, Niek Verhaagen, Bernard Verhoeven, S. Vestdijk, Anton van der Vet, Ab Visser, Bert Voeten, Hendrik de Vries, Theun de Vries, Victor E. van Vriesland, Constant van Wessem en anderen. * REDACTIE-ADRES: Alle copie en brieven voor de redactie, zoomede uitgaven ter bespreking en correspondentie voor de administratie dienen gezonden te worden aan het adres van den uitgever, Brigittenstraat 7 te Utrecht. Ongevraagde bijdragen worden - doorgaans binnen een maand - bij niet-plaatsing teruggezonden, mits voorzien van retourporto. * ABONNEMENTEN: Abonnementen gaan in met het Januari-nummer en worden stilzwijgend verlengd, indien niet vóór 1 Januari opgezegd werd. De prijs per halve jaargang bedraagt f 5. -; men abonneert zich echter - uitsluitend via den boekhandel - voor een geheelen jaargang. Losse nummers f 1.-. Banden: Voor de jaargangen 1944 en 1945 zal in den loop van dit jaar een gezamenlijke band geleverd kunnen worden tegen een nog nader vast te stellen prijs en met bijlevering van de herdrukte, uit drie nummers bestaande clandestien verschenen jaargang 1944. Zij die daarvoor in aanmerking wenschen te komen, dienen dit reeds thans op te geven bij de administratie van Ad Interim. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Cauchemar De koude, verslindende nacht: Een drijvend eiland van pijn In het onverwrikbaar heelal. Koolzwart achter sterrenschijn Het diepe zwijgen dat wacht Op alles wat sterven zal. Wat het kind eens kwelde in den droom Wenkt weer als angstbeeld van spot, Hier waar het voltooid bestaat; Wat het buiten zich zag als fantoom, Was in hem als toekomst - mij staat Het gegrift als een masker zoo zot: De zieke grijns van een gnoom Die, thans geboetseerd door het lot, Zich wringt uit het hard gelaat. Brak van dat vergeten kind Een kreet door den nacht desolaat, Of was het een vlaag van den wind? Maar reeds is het uitgedoofd... In een looden slaap weggedaan, Verstikt, van mijzelf beroofd, Stort ik neer in een eindloozen mist; En wat ooit de geest heeft geloofd, Pijn en lust en al wat ik wist, Is voorbij en heeft nooit bestaan. Victor E. van Vriesland {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Inslapen De mededeelzame wind, Die waait in den natten nacht, Heeft in het donker gebracht Wat ik uit mijzelf niet vind. Tranen verdampt als mist Heeft hij verloren gejaagd; Alles werd weggevaagd Wat ooit het hart heeft gemist. Het ongeweten gewicht Van onwezenlijk jaar na jaar Zwiert weg en spat uit elkaar En vergruist in het sterrenlicht. Alleen het zachte gespin Van een grillig pratend geruisch Suist en tuimelt het huis Rond en mijn venster in. En in dat fluistren word ik Nieuw, want het waait een groet, Oproep dien ik volgen moet Blind, in een blijden schrik. Het kind, dat was en dat is, Gaat weer scheep in het zee-zwart heelal, Zeker van wat komen zal Op de water-wildernis, Nu het beurtelings stijgt en zinkt, Onder zeil naar die laatste kaap Waar het eens van zijn moeder slaap Voor altijd vergetelheid drinkt. Victor E. van Vriesland {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Zomermorgen De dag is stralend uit den nacht gesprongen, Hij vindt mij stil, gezuiverd en alleen. Doorzichtig is de lucht over mij heen; De mees fluit na wat ze eens mij heeft gezongen. De nacht nam me alles wat mij toebehoorde. Dit glanzend midden van den zomer laat Mij ledig in een onbewogen staat: Begin of eind, dat geen verlangen stoorde. Misschien was dit wat ik altijd verwachtte: Het grastapijt, de boomen zonder wind, Bloemen, de stem van een onzichtbaar kind Dat ijl en blij onder het spelen lachte. Maar het lijkt ver en alreeds afgedaan. De diepste liefde en 't matelooze lijden Verbleeken tot herin'ring aan de tijden Van een onwezenlijk en oud bestaan. Aldus vervreemd tot onverschilligheid, Wat blijft mij over van doorleefde jaren Dan in het heldere ochtendlicht te staren, Gedachtloos, half vergaan in eeuwigheid? Victor E. van Vriesland {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Wachten In een roes van lijden Gaan mijn dagen heen. Niets mocht ik vergaren Om mij te bevrijden: Al mijn ijdle jaren Zochten u alleen. Moede en ziek en oud Maar nog niet verslagen, Wacht ik op uw woord. Als gij naadren zoudt, Werd alsnog verhoord Wat ik niet kan vragen. Maar de herfst gaat komen En de tijd is kort. Wat mij eens kwam wenken In mijn jonge droomen Moet ge me nog schenken Eer mijn ziel verdort. Haastig komt het end Plotsling 't pleit beslechten. Laat mij als een man Sterven, toch erkend In de glorie van Zijn eerlijke rechten. Kunt gij verder bloeien En mij niet verstaan? Moest dan heel dit leven Zoo omniet vervloeien En vergeefs zich geven Aan een leegen waan? Victor E. van Vriesland {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Nachtlied Laat de nacht niet weten Hoe ik van u houd - Eens spreekt in uw droomen Die gij hebt vergeten; Eer gij 't hebt vernomen Ben ik dood en koud. Laat mij zwijgend dulden Dat gij mij versmaadt - In den nacht geboren Gaat een onverhulde Maan op, die verloren Aan den hemel staat. Zoo, van ijs en licht een Kunstig eenzaam vuur, Levend maar gestorven, Schijnen mijn gedichten Als een laat verworven Nutteloos paruur. Laat de nacht niet hooren Dat ik om u klaag - Ik zal u nog vinden In het blauw bevroren Licht dat ik tot in den Zwarten aether draag. Victor E. van Vriesland {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Gebroken tandjes *) Holwijd had zich weer eens door zijn vriend Cornelis Kaag laten verleiden met hem mee te gaan naar huis. Hij trof daar den ouden Kaag en zijn vrouw, 't zusje dat helemaal gek was, oom T. (oom Theodoor heette hij waarschijnlijk, maar door de familie Kaag werd hij altijd oom T. genoemd) en tante Leen aan. Hij zat daartussen als een vreemde eend in de bijt. Hij frommelde met zijn ene hand in zijn broekzak en door zijn andere hand liet hij het franje van het tafelkleed glijden. Hij lachte geforceerd om niet op te vallen. Zijn stil-zijn zou de aandacht trekken en dat wilde hij niet. Zijn lachen was echter niet meer dan wat schorre keelgeluiden. Oom T. liet de speelse hond in zijn eigen poot bijten en Cornelis schaterde. Het zusje, aan wie de hond behoorde, begon plotseling overspannen te gillen, want niemand anders mocht de hond plagen dan zij. Oom T. schrok even, maar toen ze op hem toe kwam lopen, sprong hij woedend op. ‘D'r uit Mien! D'r uit!’ schreeuwde hij rood. Hij kwam nauwelijks boven haar krijsen uit. En tot den ouden Kaag: ‘Dat kind is stapel zeg ik je, stápel, verd....’ Hij slikte de rest in, want Kaag, herinnerde hij zich bijtijds, bad voor het eten. Mevrouw Kaag die bleek had zitten wachten op een lichte beroerte, stond moeilijk overeind en trok Mien naar de keuken. Nog met de sleutel in de hand kwam zij terug. Ze rinkelde er even mee als een cipier en ook oom T. zuchtte opgelucht. Daarna kwamen de benedenburen bellen dat er jam van het balcon droop. Onderwijl zat Holwijd Cornelis aan te staren en ontdekte dat die paardetanden in zijn mond had. Maar uitdagend wit en sterk leken ze hem toe, vreselijk sterk. Ze blonken oom T. tegen; soms, als hij hikte, sloot hij even zijn mond. Holwijd stak een sigaret op, voorzichtig, om Cornelis lachen niet te onderbreken. Toen bemerkte hij plotseling dat de rand van zijn schoen onder die van zijn {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} vriend zat, erger nog, hun knieën raakten elkaar. Hij voelde zich langzaam verstijven, die ontdekking had hem in zijn hart getroffen. Zijn knie begon te gloeien, zijn lichaam huiverde. Hij voelde de huidwarmte van Cornelis zo intens en zo plaatselijk, dat het onwerkelijk werd. Zijn broek schroeide. De rand van zijn schoen boog om. En nog merkte Cornelis niets. Holwijd schaamde zich hevig. Voorzichtig probeerde hij zich los te maken. Zijn schoen wilde niet schuiven over het wollige tapijt. Hij draaide op zijn hak de rand los. Zijn knie beefde. God, dacht hij, als Cornelis nu iets merkt. Langzaam trok hij zijn voet terug. Met kleine rukjes, centimeter voor centimeter. Het hikken van Cornelis voelde hij nog mee in zijn lijf, maar zijn knie koelde al af. Zijn schoenen kropen als schildpadden over het dikke tapijt. Hij keek er angstig naar. Met een daverende lach zette Cornelis zijn benen uiteen. Holwijd schrok op. En eveneens met een ruk trok hij zijn voeten vast en veilig achter de stoelpoten terug. ‘Moet je oom T. zien’, schaterde Cornelis. Hij sloeg Holwijd op de knieën. Holwijd begon pijnlijk te wrijven. Hij dacht: een seniele oude heer, toen hij naar oom T. keek. De man was bezig een celluloid baby op de rode rug van een houten olifant te zetten. Hij vouwde de rose beentjes om de dikke hals van het dier, maar ze sprongen telkens elastisch terug. Tussen zijn tanden maakte hij een opmerking, die Cornelis ingehouden deed lachen, met een schuine blik naar zijn moeder. Holwijd bloosde en boog zich naar de grond om de gummibot op te rapen, waar de hond van Mientje mee had gespeeld. De bot was nog nat van speeksel. Cornelis knipoogde naar hem en fluisterde hem met de hand aan de mond iets toe. Hij hoorde het niet helemaal, maar hij kon wel raden wat zijn vriend wilde zeggen. Oom T. was nu eenmaal iets bizonders. Een gewiekst zakenman en vrouwen die schuld bij hem hadden, behoefden nu juist niet met geld terug te betalen. Holwijd knikte en glimlachte. Hij had graag op dat ogenblik Cornelis willen afrossen. Maar oom T. spaarde hij. Hij voelde vanwege die vrouwen {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} een beetje sympathie voor dien man. Hij moet anders zijn, dacht hij, dan de uitgeloogde rest. In de kamer drong het gerinkel van vallende borden door. De oude Kaag sprong op en dreunde naar de keuken. Hij bonkte tegen de deur die op slot was, maar het hielp niets. Mien scheen op haar eentje feest te vieren. ‘'t Kind is zo zenuwachtig, zo zenuwachtig...’, zuchtte mevrouw Kaag, ‘soms is er niets mee te stellen en soms...’ ‘Soms is ze gek, stápelgek’, vulde oom T. aan. Hij schreeuwde naar achteren: ‘Hendrik pas op! Ze kan je wel vermoorden!’ ‘De deur zit op slot’, hikte Cornelis. Mevrouw Kaag stond trillend op en schonk nog eens thee in. Ze had blosjes op de wangen. ‘Mag ik de sleutel vrouw’, vroeg Kaag kalm. Ze gaf de sleutel en siste. Voor Mientje geneerde ze zich altijd als er visite was. Bovendien mocht ze zich niet opwinden van den dokter en nu schreide ze bijna. ‘Doe de markiezen even naar beneden, Cornelis, wil je’, zei ze om af te leiden. Toen Mientje rood van tranen en jam binnenkwam, lonkte oom T. door de glazen deuren in de andere kamer. Zijn heldere ogen hadden geen geheimen. Mevrouw Kaag trok de deuren open. ‘Gaan jullie je gang maar’, zei ze, en trok Mientje opgelucht achter het gordijn toen de heren in de lege kamer verdwenen waren. Oom T. sproeide de kaarten om zich heen. Zijn korte vingers waren nog merkwaardig vlug. Zijn ogen keken scherp en ongeduldig. Met èèn veeg had hij een waaier in zijn hand. ‘Schiet toch op’, donderde hij, ‘schiet toch... verd...’. Holwijd en Cornelis rangschikten ingespannen en met ernstige gezichten. Het was geen kinderspel met oom T. te spelen. Zij tornden tegen zijn geroutineerdheid op. Geen van beiden lust 't uitgekafferd te worden. De oude Kaag speelde kalm alsof het zo hoorde. Oom T. plakte met zijn vlakke hand een kaart op tafel. Hij keek triomfantelijk de kring rond. Hij voelde zich meer nog dan een ongekroonde koning. ‘Kijk uit!’ schreeuwde hij tegen Cornelis, die zijn partner was. Cornelis knikte snuivend en gooide een troef uit. Meteen voelde hij een {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} schop tegen zijn enkel en oom T. schudde, mopperend tussen zijn tanden, zijn hoofd. ‘D'r moet hier èèrlijk gespeeld worden’, zei de oude Kaag voorzichtig. ‘Natuurlijk, natuurlijk’, raasde oom T., ‘maar die jongen van jouw moet opletten zeg ik, ópletten.’ Cornelis speelde met een rood hoofd door en zat in 't wilde weg ‘kom uit’ te roepen. Zwijgend wierp Holwijd zijn kaart bij de hoop. Minachtend keek hij toe, hij vond het spel weinig intelligent. Maar onderwijl liet hij zijn hersens werken, hij miste alle routine, hij speelde zo goed als nooit. En voor een standje van oom T. was hij bang. Met Cornelis verheerlijkte hij dien man, alleen, dacht hij, doorzie ik hem beter. ‘Hoe is het met de motor, Cornelis’, vroeg oom T., terwijl hij een gewonnen slag opstreek. ‘Prima, prima!’ juichte Cornelis. ‘Loopt als een lier’. Zijn gezicht begon te stralen. ‘Ja... 't is een mooi dingetje’, klakte oom T. met zijn tong, ‘d'r zit vaart in.’ ‘Hij scheurt 'm weg!’ riep Cornelis. ‘Als ie optrekt, vliegen de straatstenen er uit! Zeg zelf Holwijd!’ Holwijd lachte zachtjes mee. Hij kon dat moppig overdrijven van Cornelis niet erg waarderen. ‘Hij knoert 'r oever’, schaterde oom T. nog, maar plotseling weer kwaad: ‘Nou is 't weer mis, verd.... Daar pas ik voor.’ De oude Kaag ging rustig de kaarten opnieuw schudden alsof hij een drankje voor een zieke bereidde. ‘Je moet met dien jongen... maar over... motoren praten...’, zei hij, telkens slikkend naar een paar woorden, ‘daar is ie... vééls te gek mee... vééls te gek...’ Oom T. bromde iets van ‘zelf ook geweest’ en kneep rimpels in zijn glimmend voorhoofd. Hij had een slechte kaart getroffen. Ik haal 't niet met Cornelis, dacht hij. Door de spleet van de half open deuren wrong zich het gesprek van de vrouwen in de andere kamer. ‘Heeft Hendriks nog huizen?’ schoot tante Leen hoog uit. ‘Nee, alleen nog luizen’, daverde oom T. terug. Hij kon onder dit spelletje wel een boterham gaan eten, want met zulke slechte kaarten had hij toch niets in te brengen. Toen Carla binnenkwam begon hij op zijn stoel te {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} springen, blij met de afleiding. ‘Kom 's bij je oom, kom 's bij je oom en help 'm 's een handje.!’ Carla kwam verlegen door de suitedeuren met een lachje om niets. Cornelis stelde luidruchtig zijn vriend voor. God, dacht Holwijd, wat is ze nog jong. Hij was opgesprongen en had zijn kaarten open op tafel laten vallen. Cornelis wees er met uitgestoken vinger naar. ‘Je bent gek, dát behoef je toch niet te doen.’ Holwijd zweeg verward en bloosde tot zijn grote ergernis ‘Laat maar, ik heb het toch al gezien’, merkte oom T. dubbelzinnig op en, gedachtig aan zijn slechte kaarten: ‘We doen dit spelletje over. Carla'tje noteer jij maar voor mij.’ Hij gaf haar potlood en papier en een tikje op de wang. Het meisje keek schuw om zich heen en stak het potlood van oom T. tussen haar lippen. God, dacht Holwijd opnieuw, wat is ze nog jong. Ze ontroerde hem en hij werd jaloers op Cornelis die haar zo nu en dan de stad mocht laten zien. ‘Alleen de plantsoentjes dan’, vertelde Cornelis knipogend. Zo verschrikkelijk jong had Holwijd zich haar niet voorgesteld. Dit was vreselijk, dit was een kind nog. Het is hemeltergend, dacht hij. Oom T. gnuifde over zijn goede kaarten heen, die hij dit keer had gekregen. ‘Let óp Cornelis, we gaan d'r onderdoor, Carla'tje teken op!’ Hij zat te springen van ongeduld. Als de anderen nog naar hun kaarten tuurden, boog hij de zijne reeds krom op de tafel. Hij wachtte bij zijn beurt even om de spanning te verhogen, en wierp de kaart dan catastrophaal op. ‘Aantekenen, Carla!’ En weer een tikje op haar wang. Hij raakte haar bijna met zijn neus. Toen speelde Cornelis een verkeerde troef uit. ‘Godverdomme, dat is geen werk!’ brulde oom T. Het was de eerste maal, dat hij voluit vloekte. Schuin kijkend naar den ouden Kaag donderde hij door: ‘Met dien jongen van jou valt niet te spelen! Is dat nou wat!’ Uit de andere kamer kwamen de vrouwen toegelopen, mevrouw Kaag sissend tussen haar tanden. Oom T. wierp de nog overige kaarten demonstratief op tafel. ‘Ik hou d'r mee op. Ik kan nog beter alleen gaan spelen... Die jongen gebruikt zijn kop niet, verdomme!’ Cornelis {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} had zich rood afgewend en snoot in zijn zakdoek. De oude Kaag rekte zich in zijn stoel uit ‘Maak toch geen ruzie om een spelletje’, zei hij gapend, ‘je mag 't gewonnen hebben, wat mij betreft.’ ‘Daar gaat 't niet om...’, begon oom T. opnieuw, ‘ik zeg, daar gáát 't niet om...’. Holwijd, die een eindeloos geharrewar voorzag, keek voorzichtig naar Carla. Het meisje krabbelde zenuwachtig met het potloodje en zag niet op. Pas toen oom T. haar op haar knie sloeg, keek ze verbaasd naar Holwijd. ‘Wat mij het meest in de gesprekken met Cornelis over Carla hinderde’, schreef Holwijd later, was dat hij op dezelfde wijze over haar praatte als over zijn motor. Zij was voor hem een object en hij ontleedde haar met de fijngevoeligheid van een schroevendraaier. Ik ergerde mij aan de manier waarop hij een mens als een machine bekeek, maar ik hield mij stil. Een enkele opmerking van me over ‘op losse schroeven staan’ die ik grappig bedoelde, ging langs hem heen. Mij had in Carla juist het menselijke getroffen, het kinderlijke nog. Ik wachtte mij er echter wel voor hem dat te zeggen, zijn conclusies zouden zeker verkeerd zijn. Ik was niet in het minst verliefd, ik vermoedde alleen dat er iets verkeerd zou gaan en vandaar had ik een zeker medelijden met haar. Carla was een meisje van buiten, dat in de stad kwam om te studeren. Haar vader en moeder wilden haar de vermoeiende treinreizen naar de provincie besparen en brachten haar daarom bij oom T. en tante Leen onderdak, die geen kinderen hadden en blij met haar waren. Oom T. was iemand met veel vrije tijd, die hij wandelend in zijn grote tuin doorbracht, tevreden om zich heen kijkend en met zijn ene hand tussen zijn broekriem. Vaak wandelden Cornelis en ik bewonderend met hem mee. Hij wees als een tweede Nebucadnezar op een vijvertje, waarin de flauwe vissen op hun rug dreven en naar de bloeiende struiken die de tuinman elke week verzorgde. Cornelis en ik prezen hem om 't hardst en tot mijn genoegen bemerkte ik dat hij mijn oordelen zeer op prijs stelde. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Het waren echter niet anders dan openlijke complimenten, ik zat hem onbeschaamd te lijmen, toen ik eenmaal wist, dat hem dat plezier deed. Ik stond nog te zeer onder de invloed van Cornelis om het walgelijk te vinden. Oom T. was onze held, het vlees en bloed geworden ideaal van Cornelis en hij imponeerde mij ongetwijfeld sterk. Het grote gemak waarmee hij kapitalen verdiende, zijn zorgeloos, met kleine schandaaltjes gepeperd leven, waren even zovele redenen voor mij om hem te bewonderen. Wanneer hij ons wilde verrassen, en dat deed hij soms, dan nam hij ons Zondagsmiddags mee naar een voetbalwedstrijd. Het was zijn gewoonte de duurste plaatsen op de tribune te reserveren en op de weg er heen groette hij talloze mooie vrouwen, met een veelbetekenend knipoogje naar ons. Het is duidelijk dat hij op zo'n middag voor ons de man van de wereld speelde en wij grinnikten veelbetekenend terug. Bij de wedstrijden heb ik mij nooit verveeld, hoewel mijn interesse voor voetballen toen al niet hevig meer was. Ik luisterde echter met veel plezier naar de verhalen van oom T., die sinds zijn zestiende jaar geen enkele wedstrijd had overgeslagen. Eens, zei hij, heb ik hier op de tribune bij een botsing in het veld de botten horen kraken. Dat was zijn meest glorieuze belevenis, die ik hem meermalen uitvoerig heb horen vertellen. Hij deed zelf ook nu nog aan sport om jong te blijven, in zijn tuin voetbalde hij graag een paar minuten op zijn alleentje en dronk daarna een stevige borrel als beloning. Wanneer we verhit van de wedstrijd terug kwamen, stond tante Leen ons met commando's op te wachten. Eerst vijf minuten voeten vegen, dan over alle drempels heen stappen en vooral op de loper blijven lopen, verder de meubels zover mogelijk ontwijken en nergens, absoluut nergens tegen aan trappen. Tante Leen was de derde vrouw van oom T., niet jong getrouwd en vreselijk zuinig op de dure meubels die haar zomaar in de schoot gevallen waren. Meestal was ze ziek en humeurig, ze leed aan een darmkwaal en ik moet mij al erg vergissen wanneer oom T. zich niet een beetje met {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} haar verlegen gevoelde. Ze was met de komst van Carla erg blij geweest. Wanneer ze nu het bed moest houden had ze tenminste enig gezelschap en Carla verpleegde haar dikwijls. Carla zelf schreef des Zondagsmiddags lange brieven aan haar ouders, die ze, voor zij ze verzond, eerst tante Leen ter lezing gaf. Ik had het sterk vermoeden dat zij zich soms erg eenzaam voelde, maar ik durfde daar niet met haar over te praten. Onze verhouding bleef dezelfde als op het kaartavondje bij de Kaags. Ik observeerde haar geïnteresseerd en soms keek ze schichtig en verwonderd terug. De avonden die ik niet bij Cornelis of oom T. doorbracht, las ik. Een interesse die ik altijd voor mijzelf hield, ‘ter zijde’ van het leven dat door Cornelis Kaag en oom T. vertegenwoordigd werd, het leven van vrouwen en motoren. Misschien beschouwde ik dat leven van hun toch nog als het ware leven, als het enig geldende. En juist dat zij mij daarin verre overtroffen, moet mij een onaangenaam gevoel gegeven hebben. Misschien zijn daaruit mijn angstdromen over motoren wel te verklaren. Ik gevoelde mij aangetrokken tot het alleen zijn, tot mijn kleine rustige kamer en tegelijkertijd was ik jaloers op Cornelis met zijn ijzeren lichaam, met zijn olievlekken en zijn benzinelucht.’ Holwijd stond, met een horloge in de hand, op de verhoogde berm van de weg. Hij keek gespannen naar de secondewijzer en verroerde zich niet. Voor hem trilde de motor van Cornelis. Cornelis zelf, in leren jas en met stofbril, zat lichtgebogen de verte te fixeren. ‘Ja!’ brulde Holwijd boven het ratelen van de machine uit. Cornelis sloeg even met zijn rug achterover, even, en schoot daarna recht en scherp naar voren. Toen Holwijd opkeek was de motor weg. Op de gele straatstenen waren een paar donkere vlekken achtergebleven, zag hij, en in de verte, dwars over de weilanden stond alleen de lucht nog te trillen. Hij veegde de verwarde haren van zijn voor- {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} hoofd en leunde tegen een boom. Vanuit zijn hoogte gezien leek de straatweg tussen de weilanden belachelijk smal. Hij dacht: een rijwielpad, niet meer, en de trottoirs zijn breder. Een wonder dat de stenen nog niet door het gras waren overgroeid, hij kon zich best voorstellen dat de boeren uit de omtrek op zekere morgen wakker wordend niets anders zouden vinden dan gras, paardebloemen en koeievlekken, weilanden ononderbroken. Hij schatte, met een half oog, de straatweg op twee meter. Tegelijkertijd bleef hij de secondewijzer volgen, want Cornelis raasde de baan steeds sneller af. De weg uit, rond het bosje en weer terug, daar waren nog geen vijf minuten voor nodig. In de verte zag hij Cornelis al opnieuw naderen, vooroverliggend op zijn motor. Kalmer leek het hem nu te gaan, pas toen de motor langs hem vloog, voelde hij aan de wind de snelheid. Halfvergane bladeren en bijna zwarte papiersnippers stoven op. Enkele tientallen meters verder stopte Cornelis, draaide met zijn voet op de grond om en reed langzaam weer terug. ‘Hoeveel?’ riep hij hijgend. ‘Vier vijf!’ brulde Holwijd terug. Cornelis rukte zijn stofbril af en keek triomfantelijk rond. Zijn gezicht glom van voldoening en van het zweet dat langs zijn neus stroomde. ‘Vier vijf’, herhaalde hij lachend. Holwijd knikte terwijl hij met grote passen het heuveltje af liep. Bij de motor bleef hij staan en streelde de glimmende handles aan het stuur. Eén beweging verkeerd..., dacht hij en zei: ‘Hij loopt nog goed hé?’ ‘Puik, puik!’ juichte Cornelis, de benzinetank kloppend. ‘Maar ik geloof dat ie lekt, verdomme.’ Onder de motor kleurden zich weer enige straatstenen donkerder. ‘Hou 's vast’, commandeerde Cornelis en hij knielde bij de machine neer, terwijl zijn vette, zwarte vingers zich om de schroeven sloten. Holwijd voelde de machine zwaar in zijn handen en trillend, want nog steeds liep de motor. Met zijn neus tussen de glanzende stangen zei Cornelis iets wat Holwijd niet verstond. Het rode hoofd van zijn vriend keek naar boven. ‘... en Carla ook!’ Holwijd haalde zijn schouders op. Het tril- {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} lend stuur dat hij krampachtig vasthield, electriseerde hem. Zijn polsen werden vreemd stijf. Toen ging Cornelis staan. ‘Hij is kláár, lekker kláár!’ De benzine droop van zijn zwarte vingers: ‘.... en Carla is weg!’ ‘Weg?’ riep Holwijd. ‘Ja weg, naar hui-uis!’ brulde Cornelis. ‘En oom T. is bij ons de déúr uitgetrápt!’ Hij schopte demonstratief in de lucht. ‘Waarom?’ schreeuwde Holwijd. ‘Zet de motor toch af, verdomme!’ Hij werd gek van dat razend lawaai. ‘Doe 't zelf dan’, tartte Cornelis, zijn zware leren jas losknopend. Verlegen morrelde Holwijd aan de handles op het stuur. ‘Als je hem kapot maakt...’. Holwijd hield op en wachtte. Cornelis trok de motorjas verder uit, legde hem op een paaltje langs de weg en zette de motor stop. Toen het geraas uitgestorven was, werd de stilte ondragelijk. Holwijd begon opnieuw dwaas te schreeuwen. ‘Wat is er dan met Carla en oom T.!’ Zijn stem klonk vreemd over de weilanden. ‘Carla schreef stiekum briefjes naar huis en dat wist tante Leen niet. Verdomme, ze heeft ze verlakt met mekaar, die meid.’ Cornelis liet zich achterover vallen in het gras langs de weg. Met de handen onder zijn hoofd bleef hij liggen. ‘En oom T. is d'r ingetippeld. Hij krijgt de schuld! Om je rót te lachen.’ Hij begon hikkend uit te halen: ‘Oom T. zit d'r in, d'r i-in. M'n vader trapte 'm de deu-eur uit!’ Holwijd knielde naast hem neer. Verbaasd begon hij: ‘Wáár krijgt oom T. de schuld van...’ Cornelis trok zijn knieën op en rolde zich om. ‘Snap je 'm niet? Van alles natuurlijk. Hij kon weer zichzelf niet de baas blijven, die ouwe. En dat beliefde Carla niet. Ze schreef naar d'r moeder. Is ie goed of niet?’ ‘Ik begrijp niet...’ aarzelde Holwijd, ‘heeft Carla geschreven...’ Cornelis schoof dichter naar hem toe en werd vertrouwelijk. Hij fluisterde bijna: ‘Carla heeft niets van oom T. geschreven. Alleen dat er iets was gebeurd... snap je. En wie kan 't nou anders zijn? Oom T. staat d'r immers voor bekénd.’ Hij begon weer hikkend te lachen. ‘Wat is ie fij-ijn, wat is ie fij-ijn.’ Holwijd keek naar de verte, waar nog altijd de {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} lucht trilde. De bomen rond een boerderij stonden zwaar en breed als de boeren zelf. Tussen de takken zag hij het blonde gezicht van Carla. Het keek hem plotseling verbaasd aan. Er was iets angstigs in haar kijken en Holwijd durfde niet met haar te praten. Het hinderde hem dat Cornelis er plezier in had. ‘Een mooie geschiedenis voor oom T.’, zei hij. ‘Verdómd mooi’, grijnsde Cornelis. En hij begon weer uit te halen: ‘Hij krijgt de schú-úld, hij krijgt de schú-úld!’ ‘Maar hij heeft het toch ook gedáán’, zei Holwijd plotseling. Cornelis ging recht zitten. ‘Ja’, zei hij, ‘en als je eenmaal de náám hebt...’. Hij gooide zijn sigaret in het gras en hij schreeuwde weer: ‘En nou mag jij rijden, vooruit, toon je kunsten!’ Holwijd knikte en stond langzaam op. Midden op de weg glansde de motor in de zon. Hij liep er bedaard maar met tegenzin heen. De motor duwde hij van de stander en hij voelde opnieuw hoe zwaar het ding was in zijn handen. Cornelis kwam naast hem staan. ‘Je wéét 't toch wel, niet. Als je 'm in moes rijdt...’. Holwijd wist het niet. Hij slingerde zich in het zadel en startte. Het razen van de machine maakte hem opnieuw doof. Tegen het lawaai in schreeuwde Cornelis zijn uitleg. ‘Dát indrukken, langzaam, lángzaam gas geven. Húp, overschakelen!’ Holwijd trok de koppeling langzaam in en hield de versnellingshandle in zijn hand. Hij rukte en liet de koppeling langzaam weer los. Rustig en vanzelfsprekend schoof de motor vooruit. Hij reed. En plotseling voelde Holwijd zich blij, razend blij. Een vreemde duizeling in zijn hoofd deed hem juichen. De machine gehoorzaamde, voor het eerst triomfeerde hij! Een overwinningsroes maakte zich van hem meester. Hij gaf meer gas. De straatstenen onder hem waren één rechte lijn. Voor hem lag de weg open en in de verte het zwarte bosje waar hij op af reed. Achter hem stond Cornelis met beide handen aan zijn mond te brullen. Maar zijn stem kwam nauwelijks boven de motor uit. Alleen een schor geluid bereikte Holwijd. En plotseling vroeg Holwijd zich af wat hij vergeten had. Met een schok herinnerde hij zich dat hij {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} nog altijd de motor liet optrekken, veel te lang. Er moest iets gebeuren. Hij werd angstig. Weer kreeg hij het gevoel dat hem iets vreselijks kon overkomen. De motor dreigde. En Cornelis bleef schreeuwen. Hij liet zijn hand zenuwachtig over de metalen handles glijden. Toen schakelde hij over. Het kraakte en knarste onder hem. Een schurend geluid dat hem door zijn ziel ging. Hij liet zijn voet op de rem glijden en hij stond met een schok. Hij liet zijn handen, die met de lucht in de verte meetrilden van het stuur neerhangen. Cornelis holde met een rood hoofd naderbij. ‘Verdomme, wat doe je nou!’, hijgde hij. Hij rukte Holwijd van de motor en steunde: ‘Naar de bliksem! Naar de bliksem!’ Met zijn handen in de zak stond Holwijd dwaas toe te kijken. ‘Wat is er gebeurd?’ Zijn keel was droog en hij slikte. ‘De versnellingsbak in splinters’, brulde Cornelis, ‘in splinters! En alle tandjes zijn gebroken. Je kunt verrékken! Als je niet rijden kunt, zég 't dan. Nou heb je 'm gemold, verdomme!’ Zwijgend stond Holwijd toe te kijken. Dit is het einde van onze vriendschap, dacht hij. Het speet hem waarachtig. Hij voelde zich ellendig en hij begon de motor met de gebroken tandjes zachtjes te strelen. ‘Nou kunnen we naar huis lopen’, beet Cornelis hem toe en begon de machine op te duwen. Het zweet liep in zijn mond, zijn reusachtige neus was paarsrood. Holwijd liep klein achter hem aan. Bij de bocht zei hij: ‘Ik kan 'm ook wel even van je over nemen.’ Maar Cornelis begon weer te donderen: ‘Jij kunt er met je fikken afblijven, de kosten, dié zijn voor jou.’ Holwijd knikte. Hij liep met begrafenispassen. Hij wilde wel weghollen over de weilanden, over de sloten, maar hij kon niet. Hij bleef meesukkelen achter de motor, die weer begon te lekken. Hij voelde zich moe en ellendig. Dit is het einde van onze vriendschap, dacht hij opnieuw. ‘Hij begon met een biecht’, schreef Holwijd later, ‘en hij noemde mij kameraad. Hij zei letterlijk: Holwijd, kameraad, wat hebben wij samen al niet beleefd. En daarbij {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} keek hij mij met zo'n verheerlijkte hondentrouw aan, dat ik mij geïrriteerd voelde. Een biecht aan te horen is zelden een genot, er zit bijna altijd iets halfslachtigs in (ondanks de schijn) en het doet mij denken aan het weinig aesthetisch gezicht van een man in onderbroek met sokophouders en zwartharige kuiten. Bovendien bracht zijn biecht mij weinig nieuws. Het ging over het, indertijd erg opgeblazen geval van Carla en oom T. en hij bekende mij met een gezicht alsof hij verwachtte dat ik van de stoel zou vallen, dat hij in die zaak eigenlijk de werkelijke schuldige is geweest. Ik verbaasde mij daarover echter helemaal niet, ik tekende in mijn gedachten alleen even aan dat mijn vermoedens destijds dus juist waren geweest. Zijn biecht was niet alleen half (hij gaf zichzelf ondanks het feit dat hij erkende een nog veel te mooie rol) maar bovendien ook zonder enig risico. De schuld was verjaard. Oom T. zat sinds lange tijd weer bij de familie Kaag aan tafel en deelde als vroeger de kaarten uit. Toch was er wel iets in die biecht, dat mij ondanks mijn duidelijke gereserveerdheid, trof. Het was namelijk de eerste maal dat Cornelis Kaag een misstap van zichzelf vertelde, na jarenlang mij er veel verweten te hebben. Zijn verwijten raakten mij echter nooit, want ze waren altijd verkeerd gericht. Wat hij afkeurde, keurde ik goed en een fout van mij in zijn ogen was, met mijn eigen ogen gezien, een hoogst respectabele daad. Het merkwaardige van onze vriendschap was, dat wij nergens gelijk over dachten, volkomen tegengestelde interesses hadden, kortom, niet de minste aanknopingspunten en toch met elkaar omgingen... als vrienden. Ik bezat een foto van hem, waarop zijn gezicht mij walgelijk voorkwam. Nog niet eens om het staalharde voorhoofd met het veel te laag ingeplante zwarte haar, dat gaf hem gewoon een stupide uiterlijk, stom, maar gewoon stom, als van zoveel mensen. En ook de lang gerekte ogen waren het niet, die omfloerst leken door een soort melancholische woede. Want de grote, weke, bijna {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} vrouwelijke mond daaronder, weersprak die woede zozeer, dat daar geen mens in geloofde. Nee, het was de reusachtige lap vlees, die van zijn voorhoofd neerhing als een slappe, platte vrouwenborst. Het was zijn weerzinwekkende neus in zijn machtige omvang. Wanneer ik die foto in gezelschap liet zien, noemde ik hem, met een humoristische intonatie, een Amerikaanse gangster, of ronduit een pooier. Soms droeg hij een leren motorjas en vaak laarzen. Een enkele keer hoge rijgschoenen om zijn verwantschap te tonen met de rij aldus geschoeide patriciërs, die hem voor waren gegaan. Een demonstratie, die tot aan zijn knieën overtuigde, wie verder keek ontdekte al gauw de ontluisterende waarheid: een plebejer op patriciërsvoeten. Zijn belangstelling voor motoren en machinerieën was met ronde olievlekken in zijn kleren getrokken. Zijn adem rook, verbeelde ik mij soms, naar benzine. Zijn lange, stijve armen, leken zuigerstangen en zijn platte handen bewogen op en neer als kleppen. Op zijn buik was een spijker krom te slaan, zoals hij meermalen protserig lachend vertelde en in zijn brede, gewelfde borst ademden ijzeren longen. Dat alles was mij hevig onsympathiek. Niet alleen omdat ik mij physiek minderwaardig bij hem gevoelde, maar machines en motoren maakten mij bijna zonder uitzondering misselijk. De kleinste motor gaf mij in mijn slaap visioenen van dreunende machinehallen en alles verpletterende ijzeren balken, of van reusachtige stalen grijparmen, die in dezelfde ononderbroken regelmaat steenkolen, basalt of mensenvlees grijpen, zonder hersens, zonder zenuwen, ja zelfs zonder enige humor. Hoe een man zich moet voelen wiens hoofd door een machine berekend wordt verpletterd, wist ik door mijn droomervaringen verschrikkelijk goed. Bloed op ijzer deed mij kokhalzen en er was niets wat mij zo machteloos maakte en waarvan ik zo'n hevige afkeer had, als het ijzeren geweld. Cornelis Kaag scheen echter van dergelijke sentimenten weinig last te hebben. Van zijn gezicht straalde de victorie wanneer hij zijn voet op een starter kon zetten. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarachtig, onze vriendschap was wel merkwaardig. Ik haatte zijn lichaam en zijn geest, die mij beide teveel aan een motor deden denken en tegelijkertijd bewonderde ik hem enigszins. Zo sleepte onze verhouding zich jarenlang voort. Ook na de biecht en het miniatuurschandaaltje veranderde er in feite weinig. Het eenvoudigste zou geweest zijn: er een streep onder te zetten, maar ik geloofde, dat ook dat niet zou helpen. Wat ons bond was geen vriendschap meer, het was van mijn kant een obsessie. Elke keer opnieuw zetten wij ons gesprek voort, over B.M.W.'s en Norton's, over zijkleppers en over kopkleppers. Hij was voor mij de vlees geworden motor, de ijzeren wereld, die ik haatte en waaraan ik mij niet kon onttrekken.’ Ferdinand Langen {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieltje voor het bad Een satyr, maar een die het water vreest Als zure druiven of verschaalde wijn; Zijn kinderteen rilt reeds bij de gedachte Aan al wat komen gaat, wat komen moet, Binnen de kreeftschaar van zijn moeders armen. De tinnen teil is een boosaardig oog. Krijten. Wat baat het? En het is te vroeg Reeds nu te trachten om de straf der goden Door rouwbeklag een weinig in te korten. Traineeren? Met zijn plompe kinderteen Zoent hij het water; zelfs zijn hoofdkruin rimpelt. Maar plots'ling heeft de kreeftschaar hem gegrepen; De faun duikt onder als een blatend schaap, En gorgelt na in het opbruisend bad; Zijn huid wordt purper als een rozenblad. Daphne in het bad Een boerse nymph, die in de tinnen vijver Rondploetert met zo'n onverdroten ijver, Als werd zij als de landelijkste maagd Door den heer koning van de streek gevraagd, En wil zij nu haar minste smet afwissen. Tussen de biezen en de plompe lissen. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Iris na het bad Stromend goud haar als van een waternymph, Die rechtop op een brok bazalt gezeten, Zich zit te warmen in de zomergloed, - Zo zit, een vrucht van roze kindervlees, Iris het haar aan het haardvuur te drogen, Totdat het blond en wijduit is gaan staan; En door het hangend goud heen zien de ogen Blauw en afwezig naar de vlam van 't vuur, Nog lege nesten, wachtend op de broed Der lat're dromen. Bertus Aafjes Uit ‘De lyrische Schoolmeester’. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Diagnose van een voliere Op een avond stelde ik A. Roland Holst een dier plompverloren vragen, welke men wel eens pleegt te stellen onder de borrel bij de stilstand van een gesprek; ik vroeg hem, zonder enige inleiding, wat hij dacht over de jongste dichters. Ik veronderstelde daarbij, dat hij het maandblad Criterium, waarin deze nieuwste poëten hun spreekbuis hadden gevonden, genoegzaam kende. Hij antwoordde met een van die antwoorden, welke meer waard zijn dan een geheel essay. Criterium, zei hij, doet mij denken aan een volière. Men hoort een levendig geluid, dat van alle kanten in het oor dringt. Het klinkt niet oncharmant, alleen: men kan maar niet uitmaken welke toon bij welke zanger thuis hoort. Het kwetteren en kwinkeleren is zo eensluidend, dat men onmogelijk achterhalen kan van wie het gehoorde geluid is en het zou onopgemerkt blijven als het lied van de een in en weer uit het keelgat van de ander schoot. Zo ongeveer naar de zin, maar korter en kernachtiger geformuleerd, luidde het antwoord en daarmee was ook het onderwerp uitgeput en nipten wij weer aan het glas. Mij echter, een der hunnen zijnde, bekruipt steeds weer de lust naar een diagnose, die niet alleen constateert, maar ook verklaart. Zo nu. Laten wij beginnen met een distinctie te maken tussen de talentlozen en de niet geheel met talent onbegaafden, en ons dan verder bepalen bij de laatsten. Want de eersten mengden zich, in wezen kleurloos, maar in feite de kleur aannemend van hun naaste omgeving gemakkelijk in ieder tijdschrift, in iedere beweging en zelfs in iedere willekeurige groepering als kaf onder het koren; men kan hen verwachten overal waar poëzie opduikt, doch zij leveren geen wezenlijke bijdrage, noch tot de litteratuur, noch tot het probleem dat wij ons willen stellen. Hen geschrapt hebbende houden wij nog ruimschoots een volière vol met niet geheel talentlozen over. Beluistert men deze vederloze zangers van nabij, dan wordt één zaak overduidelijk: hun gezang zit niet in {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} het hart, het zit in de snavel. Van de allerjongste dichters kan men zeggen, dat zij beter weten hoe zij schrijven, dan wat zij schrijven. Een inhoud hebben zij niet. En zoeken zij bij gebrek aan inhoud een probleem, dan zoeken zij een materie uit, die zo weinig discutabel is, dat zij, waar zij haar als probleem stellen, iets lachwekkends provoceren. Zo stellen zij b.v. als probleem, - niet als vanzelfsprekende gegevenheid - de eenvoudigste erotische ervaring, het dichterschap zelf, hun onvermogen e.a. Zij brengen, kortom, zichzelf doorlopend in discussie. Op de stroom van hun versregels voeren zij de resten van hun onverteerbare ‘ik’ af. En laten wij ons niet verblinden door hen die verzen schrijven waarvan niet iedere regel het resultaat is van een onverteerbaar Ego, want bij nader toezien bemerken wij alras dat het weinigje talent dier makers zich uitleeft in een nieuw soort Narcissisme: het teert zich op aan de precieusiteit van hun versificatie. Hun verzen zijn niets dan uitgezochte metaphoren, zonder een kern waarrond zij zich zinvol kunnen maken. Het zijn spiegelzalen, waarbinnen zich niets bevindt, zodat zij slechts tot in het oneindige leegten weerkaatsen. Heel hun kleine vermogen vijzelt zich op, bij gebrek aan een inhoud, tot een vers-athropie, die bestaat in een steeds groter verbijzondering van de uitdrukkingswijze, van het hoe van het vers, met veronachtzaming van alle wat. Zij zijn als vogels die voortdurend hun snavels zitten te scherpen aan de tralies van hun kooi. Ook dit is in poeticus zichzèlf in de discussie brengen; zichzelf - in de vorm van zijn talent. Wij lieten herhaaldelijk het woord talent vallen, sprekende van een weinigje talent, waar wij het hadden over onze jongste poëten. Maar dit ‘weinigje talent’ is niet de schuldige van de bedroevende situatie. Al had men slechts een vingerhoed talent, daarmee is meer uit te richten, indien het te beschikken heeft over een inhoud, dan met een scheepslading talent, die zich aan zichzelf vergaapt. Talent is, waar geen inhoud is, niets. Het is een gans foutieve voorstelling dat het talent den {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} dichter maakt. De dichter wordt gemaakt door de mens, die dichter is en die zich van alle andere mensen onderscheidt, niet door zanglust of dergelijke bijkomstigheden, maar door de totale inzet van zijn nieuwsgierigheid naar het existentieele. Hij is de beamer van al wat existeert - door zijn liefde, door zijn vreugde, door zijn haat, door zijn verachting, ja door zijn onverschilligheid. Zijn taak is het om het existerende tot in zijn laatste atoom te verwerken en te doorstaan en zich zijn wezenheid tot bezit te maken, zij dit existerende nu de sneeuw op een alp of de smart om de dood van een geliefd wezen. Hij moet het cogito uit het cogito ergo sum van Descartes kunnen schrappen en er alles voor in de plaats weten te zetten. Amo, video rosam, mijnentwege fumo. Dit ergo sum maakt het dichterschap, het talent daarentegen is slechts een sine qua non. Als men sneeuw ziet, moet men bestaan bij de genade van die sneeuw en als men een vrouw bemint moet men bestaan bij de genade van die liefde, ander zijn de ziener en de minnaar geen dichter en is, wat hij ziet en wat hij bemint geen poëzie. De dichter moet zijn. Daar waar hij dichter is, moet hij doorlopend intensief en voelbaar zijn. En waar Hölderlin zegt: Ich bin nichts mehr, Ich lebe nicht mehr gerne, heeft hij nog nooit zo reëel geëxisteerd, als een die zich weliswaar het warme zijn voelt ontgaan, doch die in die toestand tenvolle is. Dit reine ergo sum nu ontbreekt aan de moderne poëzie. Zij is nergens overtuigend, omdat haar makers niet overtuigd leven. Ja, als men het hun vraagt, zeggen zij te leven voor de poëzie, maar dat is geen leven. Leven moet men om het leven. Eerst als aan deze voorwaarde à priori voldaan is, wordt het leven van een dichter identiek met leven voor de poëzie, wijl zijn wijze van leven samenvalt met poëtisch ervaren. Maar de moderne poëzie getuigt van papieren bestaan, papieren gevoel, en wat nog erger is, dichterlijk leven en dichterlijk gevoel, {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} geïsoleerd en terzijde van het bloeiende leven ontstaan als een gezwel. Zeker, daarmee kunnen de verzen een graad van fictieve schoonheid bereiken, een glans, die van binnenuit in het vers zelf te ontwikkelen is, een boeiende metaphoor, een brillante phrase zonder achtergrond, een spiegelzaal zonder inhoud. Maar de roep van het reine leven vindt geen plaats in zulke lege orgelkasten. Het hart is zoek en daarom, al wetten de valse philomelen haar snavels bij dag en bij nacht op de stangen van de kooi, - al hun ijver doet hen niet ontkomen aan de doem van de volière. Bertus Aafjes Terband, Januari '45 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Godsdienstoefening Dominee heeft het gebed gezegd; nu moeten mijn oogen weer open, maar mijn handen willen nog niet uit elkaar dus laat ik ze maar. Mijn buurvrouw neemt haar gezangboek ter hand, opdringerig houdt zij het aan mijn kant omdat zij gezien heeft, dat ik er geen heb. Een zakje hangt rinkelend voor mijn gezicht, wordt dan met een ruk weer verder getild. De stok raakt mijn hoed, die zit nu scheef - waarom ik dat dubbeltje ook niet geef? Ik moest er mijn tasch voor open maken, mijn handen moesten ervoor uit hun houding raken. Ik heb ze vergeten die offers in geld, ik heb duizend andere soorten geteld - dat hij mij verliet - dat was er ook een. Het orgel zeurt langzaam en wacht tot de zakjes aan de wand zijn gebracht. Dan, luidkeels, de monden wijd open, is er een loflied losgebroken. De dominee achter in de preekstoel gezeten, kijkt rond met een koele nuchtere blik. Dan zie ik het raam waar de regen op zit, daar achter de lucht, die is ijskoud wit. ... toen heeft hij ook zoo voor mij gestaan met een nuchtere blik achter brillerand, het tuinpad en het hekje waren wit naderhand want het sneeuwde toen hij is weggegaan. Nu is de dominee opgestaan en scharrelt met blaadjes en boeken: hij vindt niet zoo gauw wat hij lezen wou - zoo heb ik ook loopen zoeken. En wijs komen de woorden dan uit zijn mond. Ieder luistert - is het lied dan voorgoed verstomd? Wat kunnen de menschen dat toch gauw: in een oogwenk een wereld met een andere verruilen - daar weet ik vanaf - en ineens moet ik huilen. Caroline Kleijn {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Herfst? Nu moest ik een thuis hebben, ergens ter wereld, waarnaar ik kon uitzien, verlangen desnoods. De wind is te ruw en de aarde te leeg nu dan dat ik het stellen kon zonder die troost. De jaaroogst is binnen, de vruchten verdeeld en de wind neemt het afval wel mee op zijn reis. Mijn oogst is verloren, mijn vruchten gestolen, voor afval van liefde biedt niemand een prijs. Een thuis nu... waar handen die kunnen verwarmen mij wachten, een lamp, een smal bed - als het mag. De dagen daar leven, daar werken en rusten, de waarde weer leeren van woord en van lach. Eens ga ik weer zwerven en zoeken, als vroeger, weer alles verwachten wat nieuw is... En dan? Mijn hárt weer geloven, opnieuw, en bereid zijn omdat ik de liefde niet missen kan. Caroline Kleijn {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Het doode kind Nu ligt het kind heel stil in zijn klein ledikant. De moeder gaf hem wat bloemen in zijn hand: die handen hoefden niet gevouwen te worden zooals dat bij volwassenen gewoonte is geworden die vergeving moeten smeken voor hun leven omdat zij hun talenten zonder rente terug moesten geven. God heft dit kind wel zoo op naar Zijn Land met de bloemen van zijn moeder nog in de hand. Caroline Kleijn De doode liefde ... Menschen die zwijgen - de hoeden zijn af. Er spreekt stroef een enk'le aan 't geopende graf. Nu moet ik bedanken - ze kijken voldaan. Wat gaat mijn gekruisigde liefde hun aan? Wie noemde haar schuldig, wie sloeg haar aan 't kruis? ... Menschen die keeren - we gaan weer naar huis. Caroline Kleijn {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} In memoriam Maarten van Gilse (Gefusilleerd 30-9-'43) Ik zie je weer terug zooals je was als kind: Een kleine, zwart-gelokte, rank gebouwde jongen, die 't krullig hoofdje hief naar wat de vogels zongen en een geluk vond in het ruischen van den wind. Je zwierf dan voor ons uit: een tengere figuur, als dansend bij het gaan op smalle, lichte voeten, je donkere oogen wijd geopend in 't begroeten van alles wat je boeide in bosch en bergnatuur. Soms keek je om... Ik zie nog hoe de wind je haar liefkoozend opwoei en je warme voorhoofd streelde, je blik, zoo wijs en teeder, ons bewond'ren deelde van 't landschap om ons heen. 'k Voel weer het lief gebaar waarmee je handje zacht zich vlijde aan mijn gezicht om het te keeren naar iets dat je vreugde wekte of, kleine kameraad, zich naar mijn schouder strekte, daar toevend, maar niet leunend, want het woog zoo licht. Je zag en oordeelde al met scherpte, soms met pijn, de wereld van den mensch, maar kende 't goede droomen. Vertrouwd als vrienden waren de dieren je en de boomen. De verte kon je toen al een verlokking zijn. Je groeide op en trok door vele landen heen. Je zwierf en liet door niets de wilde zwerflust binden. Je zwierf - wellicht om steeds weer nieuwen grond te vinden - zooals de zonen uit de sprookjes gaan: alleen. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Totdat je hart een roep vernam van sterker wil. Tot jou het eigen land, het kleine, dat je duchtte als een beklemming die je vrijheidsdrang ontvluchtte, plots'ling tot luist'ren dwong: je wendde je en stond stil. Toen werd dit kleine land je door zijn lijden groot. Je bent teruggekeerd en in zijn ban gebleven. Je hebt je om anderen te helpen prijsgegeven, vreesloos, tot voor de steile engte van den dood. Wat was je laatst besef van hier? Wij weten 't niet. Nu, in een ijler lucht, ziel in den staat van vlinder aan de cocon ontvlucht, zwerf je weer verder ginder volgens je aard: op weg door on-omheind gebied. En soms, door mist en duister van het wereldleed, hoor ik je kinderstem. Dan zit ik stil gebogen over je vroeger beeld: twee groote, donkere oogen in een klein, blank gezichtje, dat ik nooit vergeet... Jenny Mollinger {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Orchideeën Wij - mijn gastheer, die me hierheen heeft gebracht en ik - vinden hem in de schuur, waar de bloemen verpakt worden, bezig met een bos rose anjelieren. Hij is een kleine man, wat gebogen in rug en schouders. Zijn eenmaal lichtblond haar begint sterk te grijzen. Zijn oogen zijn opvallend blauw, het zachte en toch niet troebele blauw van een lentehemel. Oogen van een mensch, die geen deel heeft aan de ingewikkeldheden en verwrongenheden, de perversiteiten en gemeenheden van dit ontoereikend, maar toch zoo fascineerend leven. Hij ziet er in het geheel niet uit als de firmant van een zaak met een wereldnaam, wat hij toch is. Ik kijk toevallig naar zijn handen en zie, dat ze van binnen zwart zijn van het werken in den grond. Tegen die zwarte handen doen de rose anjelieren wonderlijk precieus. Hij is niet - en wil niet zijn - een meneer. Hij is de werkman, de tuinder, de bloemist. Ik heb hem lang geleden gekend... zoo lang geleden, dat ik het me nauwelijks meer herinneren kan. - Weet je nog, zegt hij, dat wij samen zoo ver gewandeld hebben? Ik weet het niet meer, maar kan me voorstellen hoe ik - een klein meisje - achter hem aan ben geloopen door dien grooten tuin, die toen mijn vader toebehoorde. Hij is het soort man, waar kinderen achteraan zullen loopen, den lieven, langen dag, kilometers ver. Hij zal een taal spreken, die kinderen begrijpen kunnen. Niet een kindertaaltje, o neen! Maar een taal, die volkomen natuurlijk opwelt uit zijn eenvoudig wezen. Er is iets anders, dat ik me wél herinneren kan. - Ik weet, dat je altijd versjes voor me zong. Ja, en het is zelfs, of ik weer het timbre hoor van die stem... een diepe, sonore mannestem, wat week van klank, die zong ‘'k Zag twee beren, broodjes smeren, O, wat was 't een wonder!’ En hoe groot, hoe machtig maakte deze stem voor mij het wonder. Vreemd, ik ken hem bijna niet, maar doordat hij weet {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} van den tijd, toen ik een kind was, is er plotseling tusschen ons dat vanzelfsprekend vertrouwelijke, dat zoo moeilijk te bereiken is met menschen, die je veel later in je leven ontmoet en die zooveel kleine dingen, te onbelangrijk om te vertellen... te onbelangrijk om bewust in je herinnering terug te roepen... niet weten. Hij is niet het soort man, dat een vlotte conversatie kan voeren. Hij spreekt alleen over dingen, die hem werkelijk belang inboezemen. Zijn die er niet, dan zwijgt hij, niet omdat hij dat zelfbewust zoo wil, maar eer verlegen en onhandig als een schooljongen, die met geen mogelijkheid een onderwerp om over te praten bedenken kan. Ook nu valt er, na de warmte van die opgehaalde herinneringen, een zwijgen. Hij verbreekt het, zooals een kind gedaan zou hebben, door aan te bieden ons het mooiste, wat hij heeft, te laten zien. - Willen jullie de kassen zien? We willen dat graag. We zijn er eigenlijk voor gekomen. Zijn orchideeënkassen zijn in Nederland uniek. Hij gaat ons voor over een vonder, dan langs een klinkerpaadje. Aan weerszijden de zwarte aarde van het bloemendorp Aalsmeer. In de ruimte, onder een hoogen en zonnigen najaarshemel, lijkt zijn kleine gestalte nog onaanzienlijker, zijn haar nog grijzer. En toch, hoe onaantastbaar staat deze kleine, bijna sjofele man in het leven, onvatbaar voor de verleidingen van geld, van macht, van roem en mode. We gaan de kassen binnen. Een geur van vocht en aarde en warme lucht - een oerwoudgeur noem ik het voor mezelf - slaat me tegemoet en met deze geur is er, als altijd, meteen de herinnering aan dien verren kindertijd in den grooten tuin. Ik bén weer dat kind. Ik duik weer uit de koude buiten de warme kassen in, ik weet weer van Vurens, den rosgesnorden meesterknecht, van de spinnekoppen, waarmee hij me achterna zat, ik ruik weer den bitteren chrysantengeur, ik proef weer die zondoorstoofde tomaten, anders van smaak dan tomaten, {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} die je in winkels koopen kunt. Maar iedere warme kas geeft me deze sensaties en er is eerst niets, dat déze kassen van andere onderscheidt. Er staan planten met stugge bladeren en dikke wortels in groote potten naast elkaar. En toch is het een betooverd oord, dat we betreden hebben. Zoo beginnen immers de echte sprookjesvertellers hun verhaal, heel gewoon en eenvoudig. En ook het leven kan soms, als het zin heeft, wel sprookjes vertellen. Er is geen toovenaar noodig, die met één zwaai van zijn staf alles anders maakt. Er is niets, dat we niet vele malen precies eender hebben beleefd en gezien. Misschien is het eenig ongewone die verwachting, tegelijk blij en angstig, die... we weten niet waarom... zacht in ons vibreert en die ieder ding om ons heen dat eigenaardig intense, overwerkelijke... ik zou willen zeggen ‘bezielde’... geeft. En dan opeens is daar het wonder, het volkomen verrassende, ‘nie dagewesene’. Dan spreekt het beekje in het bosch, de porseleinen herder kust de porseleinen herderin, de bloemen van de kleine Ida richten zich op en gaan dansen en Jorinde en Joringel hebben de grens overschreden en wandelen in het betooverde bosch. Dan plotseling kan het zijn, dat we in een gloed en een glans van wonderen staan als in een vuurwerk van Onzen Lieven Heer. Want het dooft weer snel en we weten niet, of we dit sprookje werkelijk beleefd hebben. Misschien houden we als overtuigingsstuk nog een gouden veertje of iets dergelijks in onze hand. Zoo zijn we het betooverd oord van de orchideeënkassen binnengetreden bijna zonder het te merken. Tot opeens... daar, op een rank... zijn ze neergestreken... de vreemde wezens. Zijn het bloemen, zijn het insecten, zijn het betooverde prinsessen? Geel met bruin zijn deze, tijgerbloemen, boosaardig en schoon. En hier en daar... steeds meer zien we er. Groote lila kapellen en kleine purperen, zwavelgele en witte met cyclaamroode vlekken. Hoe teeder en transparant en tegelijk even giftig zijn de kleuren, hoe geeft de vreemde teekening van vlek- {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} ken en lijnen, de grillige vorm, deze bloemwezens bij alle pracht iets gruwzaams, dat even huiveren doet. En hoe geraffineerd zijn ze, veel te geraffineerd voor een simpele bloem! Ik heb het gevoel dat ze iederen morgen - of misschien wel iederen nacht bij het spooklicht van de maan - zich keurig opmaken. Hoe ze dit lijntje accentueeren en dat vlekje retoucheeren en hoe ze met een parelkleurig poeder haar bloemblaadjes doen glanzen om precies dat effect van gruwzame lieflijkheid te bereiken. Van Salomé, die danst met het afgehakte hoofd van den man, dien ze bemint. En hoe ze daar dan staan den volgenden morgen, sereen en onaandoenlijk en je aankijken met die vele, donker bijgewerkte oogen en weten... weten... ík weet niet wat. Een moderne booze tooverheks zou als attribuut een orchidee kunnen nemen, zooals de ouderwetsche haar zwarte kat of haar padde had. Door deze wereld volgen we onzen leidsman. Ook over hem is een verandering gekomen. Men zou bijna zeggen, dat de betoovering hem juist onttooverd heeft. Het is of hij rechter loopt. Men ziet weer de blonde glans in zijn grijzend haar, er straalt vuur uit zijn oogen. En hij spreekt. Hij, die zoo moeilijk en hortend zijn woorden vindt, wordt welsprekend, als hij het over zijn orchideeën heeft. Ik weet opeens, dat je hem op een podium zou kunnen zetten en over zijn orchideeën laten spreken voor ieder publiek en dat hij het vlot en vurig zou doen zonder schroom, omdat hij voor zijn orchideeën, voor hun schoonheid, voor hun wonder, zichzelf vergeet. Hij vertelt. Van planten, die meer dan honderd jaar oud zijn. Van andere door hem zelf gekweekt uit zaad. Van vele jaren geduldig wachten, voor zoo'n uit zaad gekweekte orchidee eindelijk bloeien gaat. - Maar van sommige soorten kun je ook wel een achterstuk nemen en dan gaat het gauwer. Hoe uit de kruising van deze lila en gindsche gele een lila ontstaat met goudgeel honingmerk. Hij vertelt van den Belg, dien ze een jaar lang in dienst gehad hebben, om het vak goed te leeren. {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} - Maar dan heb ik ook heel veel in boeken gelezen zegt hij. Hij noemt Oostersche prinsessenamen: Cattleya, Odontoglossum, Cyprepedium... Misschien heeft hij ook Scheherazade, Morgiane, Sjamsennahar gezegd. De lange, vreemde namen rollen zoo vlot uit zijn mond. Hij is er vertrouwd mee als een gewone man met de namen van zijn kinderen. - Je kunt ze, geloof ik, wel droomen, zeg ik. Hij glimlacht. - Nu wel, maar toen we pas met de orchideeën begonnen waren, werd ik 's nachts wel eens wakker en als een naam me dan niet te binnen wou schieten, ging ik hem meteen opzoeken. Ik had het boek altijd bij mijn bed liggen. Hij gaat ons nu voor naar de laatste en warmste kas. En hier, laatste etappe voor hun entree in ‘de wereld’, staan wel een kleine honderd bloeiende orchideeën. Dit zijn meest Cattleya's, de groote, grillige, vlinderachtige bloemen. Licht en donker lila, lila met goud, een enkele gele, een enkele witte. En hun pracht is zoo overweldigend, zoo ongenaakbaar en ver ook, dat ik plotseling begrijpen kan, hoe wilde volken in angstige aanbidding neerzonken voor het onbegrijpelijke en zeer schoone... een regenboog, de zon, de maan. Onze geleider ziet zijn bloemen meer met de oogen van den vakman dan van den kunstenaar. De schoonheid valt voor hem uiteen in eindeloos veel details. Hij wijst ons, hoe het goud zich hier verdiept heeft, hoe daar het lila meer naar purper gaat neigen, wat het gevolg zal zijn van een kruising van deze en gene nuance. Een zoo begeesterd vakman is hij, dat hij toch ook weer iets van den kunstenaar in zich heeft. En ik denk, hoe goed de wereld zou zijn, als we allen zooiets hadden, waarin we ons verliezen konden. Al deden we niet anders dan prachtige, maar hoogst onbetrouwbare bloemen kweeken, die straks, de hemel mag weten wat voor tooverkunsten uit zullen halen, het zou goed zijn en wij zouden goed zijn, als we het zoo begeesterd konden doen. Clare Lennart {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Dichters in oorlogstijd (Slot) Twee oudere dichters hebben op vele jongeren uit deze groep grote invloed uitgeoefend: A. Roland Holst en Hendrik de Vries. Roland Holst, die de Kultuurkamer openlijk bestreed, heeft zijn al aan het eind van de eerste wereldoorlog begonnen grote gedicht ‘Helena's inkeer’ in 1943 voortgezet en in dat jaar een fragment van het nog altijd onvoltooid gebleven werk uitgegeven. In ‘Eigen achtergronden’ (1944) heeft hij zelf een toelichting gegeven die een inzicht geeft in het wezen van zijn poëzie en die het verstaan ook van dit gedicht vergemakkelijkt. Hij karakteriseert de strekking van zijn werk daarin als een pleidooi voor de ziel tegenover de ‘heerszuchtigheid van het denkend bewustzijn’. De schoonheid, in Helena verpersoonlijkt, is hier tot de wraakgodin geworden, zich wrekend over de verloochening van de ziel die onder dreigt te gaan in de chaotische worsteling van onze tijd, waaruit de aarde woest en ledig te voorschijn zal komen gelijk zij was vóór de scheppingsdag. Aan deze beide illegale publicaties was al een andere voorafgegaan, die van het in de lente van 1939 geschreven gedicht ‘Voor West-Europa’ (1943), met zijn prachtige en krachtige aanhef: Trok adel zich in verre wolken voor goed terug? en zijn er geen manbare droomen te vertolken meer over, dan die waan alleen van overeind, maar zonder vechten, te sterven als een dorre staak? Een volk van knechten komt de wereld knechten, aangevoerd door een brullende onderkaak. Het is zeker niet toevallig dat Roland Holst aan invloed op de jongeren wint. Zijn sombere profetie van de verloochening der ziel en de ondergang der schoonheid {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} moest wel weerklank vinden onder een geslacht, dat deze voorspelling op danteske wijze in vervulling ziet gaan in een wereld waarin profeten schaars zijn. De verschrikkingen temidden waarvan de jongeren zijn opgegroeid hebben hen onweerstaanbaar gedreven tot de dichter die meer dan enig ander de eenzaamheid heeft beleden als het meest wezenlijke kenteken van de ziel. In andere vormen, maar niet minder wezenlijk openbaarde deze eenzaamheid zich in het werk van Hendrik de Vries, deze andere voorganger van de jongere generatie onzer dichters. Bij hem zijn de droom en het onderbewustzijn met zijn talloze grillige en bizarre attributen het domein waarheen de ziel de vlucht neemt uit het grauwe leven van elke dag. Ook zijn gedichten, even ‘duister’ als die van Roland Holst, hebben bij de jongeren begrip gevonden, terwijl een vorige generatie het niet verder kon brengen dan tot waardering en bewondering. Tijdens de oorlog werkte hij mee aan het illegale Friese tijdschriftje ‘Podium’; bovendien gaf hij het bundeltje ‘Robijnen’ (1944) uit, waarin hij opnieuw zijn toevlucht zoekt tot de wereld van het sprookje, waarin prinsessen watergoden kunnen liefhebben: het beeld der vergankelijkheid die het onvergankelijke najaagt. Verwant aan dit gevoel van eenzaamheid en de vlucht naar onaantastbare rijken is het doodsverlangen dat in deze tijd van ondergang en verderf wel sterk op de voorgrond moest treden. Men vindt het in ‘De uiterste seconde’ (1944) van S. Vestdijk, de gedichten die hij tijdens zijn verblijf in Sint-Michielsgestel heeft geschreven, waar de ter internering verwezenen immers dagelijks op de drempel van de dood stonden. Er is geen vers in deze bundel waarachter men de dood niet ziet oprijzen, welvertrouwde begeleider van het leven. Vestdijk die in zijn novellen (‘De dood betrapt’) het probleem van dood en sterven op meesterlijke wijze behandelde, bereikt ook in deze verzen weer niet de psychologische diepte die zijn proza kenmerkt. Na zijn terugkeer uit zijn gevangenschap schreef hij nog een tweede bundel ver- {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} zen, ‘Allegretto innocente’ (1944), een plaquette waarin zijn gevoelige natuur sterk op de voorgrond treedt. Van Anthonie Donker verschenen in het tweede oorlogsjaar ‘Orcus en Orpheus’ (1941) en ‘Marathon’ (1941; pseudoniem: Aart van der Alm), in het laatste oorlogsjaar bovendien ‘In Holland staat een huis’ (1945; pseudoniem: Siem de Maat) en ‘Orpheus en Eurydice’ (1945; pseudoniem: Maarten de Rijk); het laatste is een lied in strofen (in de trant van Boutens' ‘Beatrijs’) dat in het werk van Donker geen opmerkelijke plaats inneemt. Enkele van zijn verzetsgedichten zijn voortreffelijk geschreven, o.a. ‘In Holland staat een huis’ en ‘De zon maakt hier haar licht te schand’ (in de gevangenis te Scheveningen ontstaan), voor een deel in de strakke sonnetvorm die hem zo welvertrouwd is. Een aantal in het voorjaar van 1942 in gevangenschap geschreven verzen, eveneens in hoofdzaak sonnetten, verschenen zojuist onder de titel ‘Tralievenster’ (1945). Zijn tijdgenoot Albert Helman werd tijdens de oorlog na vijfentwintig jaar alleen proza te hebben geschreven opnieuw dichter. ‘De dierenriem’, een uiterst luxueuse uitgave, was zelfs de eerste illegale letterkundige editie die in ons land verscheen. Als tegenhanger van dit kostbaar uitgegeven prozagedicht gaf hij een bundeltje ‘Te geef’ (1944) uit, dat maar vijf cent kostte. ‘De diepzecduiker’ (1945; pseudoniem: N. Slob), dat na de bevrijding uitkwam, bevat niet meer dan tien verzetsgedichten, voor een deel geïnspireerd op de suggestieve tekeningen van Melle en vol van een wrange humor. Zijn beste verzetsgedicht, ‘Boekenbrand’, ontbreekt in dit bundeltje. Verzetsgedichten (o.a. ‘In den toren’) schreef ook Ed. Hoornik, die lange tijd in Duitsland gevangen zat. De bundel ‘Tweespalt’ (1944) brengt geen verrassingen en bereikt niet het peil van zijn grotere lyrische gedichten. Ook Gerard den Brabander schreef verzetspoëzie, o.a. het sonnet ‘Stad zonder Joden’ en het bekende ‘Naamloos vers voor de naamloozen’. Zijn in gevangenschap geschreven ‘Verzen op pleepapier’ ver- {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} schenen in de gestencilde nooduitgave ‘Later... beter!’ (1944) en de gefacsimileerde bundel ‘Gelaarsde lier’ (1944). Als ‘Verzen uit het bezette gebied’ verscheen ‘De deur op het haakje’ (1944), waarin men o.a. een van zijn meestgeslaagde verzen uit deze jaren, ‘Napoleontisch soldaat’ (eerder als ‘Soldaat 1812’ gepubliceerd), aantreft. In de bundel ‘Gedichten’ (1945) is een aantal verzen uit ‘Gelaarsde lier’ herdrukt. Verreweg het productiefst van het drietal dat eenmaal ‘op één perron’ stond, maar sindsdien eigen wegen, en vrij divergerende, insloeg, is Jac. van Hattum. Achtereenvolgens publiceerde hij de bundeltjes ‘Oxalis’ (1942) ‘Neerlands taal’ (1943), ‘Gedichten’ (1945), ‘Noord-Noord-West’ (1945), gefacsimileerd in het schoolmeesterspootje van deze dichter, ‘Wak en water’ (1945) en ‘De nagels in het vlees’ (1945). Ik sta voor de volledigheid van deze lijst niet in. De vele gedichten die deze dichter, meester op zo niet alle, dan toch vele poëtische wapens, de laatste jaren schreef, openen geen nieuwe perspectieven in zijn kunst, maar bevestigen de bekende eigenschappen van zijn veelzijdig dichterschap. Ze accentueren het element van eenzaamheid en verlatenheid dat in Van Hattum bij het ouder worden steeds dieper wordt beleefd en in volmaakter vormen onder woorden wordt gebracht. Wel kent men hem het best als sociaal hekelaar en satyricus, maar achter zijn ironie en zijn sarcasme rijst het beeld op van de gekwelde en eenzame mens, die hij vóór alles is en meer dan ooit in een tijd waarin de stem van de dichter verloren gaat in het rumoer van de krijg. Ook bij hem vinden we de vlucht uit het dwaze gewoel der wereld naar de gebieden van de dood en van de schone verbeelding, waarin de ziel weer kan ademhalen. In de al in de eerste oorlogsjaren verschenen bundeltjes ‘De waterscheiding’ (1941) en ‘Oxalis’ (1942) weerklinkt het verlangen naar de verloren geliefde, o.a. in het mooie lied dat tot zijn allerbeste behoort: {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel altijd is 't mij, of Ge keert; ik heb U reeds zo vaak verwacht, en wist Uw glimlach toegekeerd de bloemen, die ik medebracht. In ‘Wak en water’ overheerst de bekoorlijke sfeer van het sprookje, in sierlijke vormen verklankt, terwijl in ‘De nagels in het vlees’ Van Hattums gedichten op de oorlog en de bevrijding bijeen zijn gebracht. Wat veelzijdigheid betreft is Gerrit Achterberg verre de mindere van Van Hattum, maar het beeld dat zijn verzen oproepen is veel concreter, hun spanning veel groter, hun toon sonoorder dan die niet alleen van Van Hattum, maar van verreweg zijn meeste tijd- en generatiegenoten. Achterberg bezweert het woord als een magiër en zal daarom wel altijd voor velen onverstaanbaar blijven of verkeerd begrepen worden. Behalve ‘Morendo’, (1944), een bloemlezing uit zijn verzen tussen 1931 en '39 geschreven, samengesteld door Jan Vermeulen, verschenen van hem enkele losse gedichten uit oudere bundels in plaquette-vorm en de bundel ‘Eurydice’ (1944). Daaruit citeer ik ‘Narcissus’: Ik heb mijn lichaam dubbel lief. Het was uwe vertrouwde in dingen, die geen naam behouden, zóó toegedekt en diep; en die zich nu aan mijn besef voordoen als ingebouwde streelingen, niet meer opgehouden. Ik heb mijn lichaam dubbel lief. Ook M. Mok is een eenzame, die de kleinheid en de benauwdheid van het enge leven tracht te ontvluchten in het verleden (‘Exodus’, ‘Kaas- en brood-spel’), de sage (‘De Vliegende Hollander’) of, als in ‘Europa’ (1945), in de toekomstverwachting van een uit de chaos ontstegen, herboren wereld. Terwijl anderen temidden {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} van de wereldbrand de wijk namen naar de schuilplaatsen van de droom en de verbeelding, overwon deze dichter zijn angst en zijn eenzaamheid door in het wezen van de chaos door te dringen. Zijn episch gedicht eindigt met de verwachting dat een goddelijk erbarmen zich telkens weer over de wereld, hoe ontredderd ze ook mag zijn, zal ontfermen: en op die dag, wanneer kanonnen zwijgen, de doden stil zijn in een stil heelal, zien wij opnieuw die gouden klaarte stijgen, die tot het eind der tijden duren zal. Ook ‘Europa’ is, als het meeste van Moks oudere epische werk, groots van visie, hier en daar wat wijdlopig maar in een beeldende stijl geschreven en vol visionaire spanningen. Behalve dit grotere gedicht publiceerde hij nog ‘De zeven hoofdzonden’ (1943) en ‘De vader spreekt’ (1944): beide onder pseudoniem: Hector Mantinga. In deze kortere beschouwende gedichten ligt zijn talent minder dan in zijn grotere epische werk. Rudi van Lier, die cynicus heette te zijn maar het eigenlijk nauwelijks was, gaf een vermeerderde herdruk uit van zijn in 1939 in de Vrije Bladen verschenen bundel ‘Praehistorie’ (1944). Ook bij de herlezing van deze dichter treft ons weer zijn intelligentie die het gevoel als minderwaardig naar de achtergrond verbant en daarvan het slachtoffer wordt. Men herinnert zich zijn beste gedicht: Uit vrees mijn eigen stem te hooren Droomde ik meer gedichten dan ik schreef. Later ging hun geluid verloren In de trage engten waarin ik leef. Laten we hopen dat deze begaafde jonge dichter tóch eenmaal vindt ‘het lied waarnaar hij altijd uit blijft zien, dat tot hem weerkomt, en dat niet zijn haat wekt, en dat blijft misschien.’ {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘In afwachting’ (1944) van F.W. van Heerikhuizen bevat o.a. enkele vertalingen uit Rilke ‘Späte Gedichte’. Behalve van Rilke is Van Heerikhuizen een jongere van Verwey in zijn bespiegelende aanvaarding van lot en leven, een dichter met een beperkte aanleg en geringe expressiemogelijkheden, maar die in zijn beste momenten onze aandacht weet te vangen door de filosofische ideeënwereld waarvan zijn verzen de emanatie zijn. Bertus Aafjes is na zijn bekroning met de Radermacher Schorerprijs, waarbij Nijhoff hem tot ‘de jongste der meesters’ uitriep, opeens overmatig populair geworden, zodat geen zich respecterend literair tijdschrift het zonder zijn medewerking durft te doen. Hij dankt deze reputatie aan het fragment uit het grote, nog onvoltooide gedicht ‘In het atrium der Vestalinnen’ (1944), waarvan sindsdien een groter fragment is verschenen. In onze zozeer op het anecdotische ingestelde poëzie is dit epische gedicht dan ook een vrij uitzonderlijke verschijning. Het thema van het lierdicht is de adembeklemmende vraag naar de overbrugging van de kloof die hemel en aarde, dood en leven, lichaam en ziel, zinnelijkheid en kuisheid scheidt, de tegenstellingen die aan het leven zin verlenen maar het tegelijk innerlijk verscheuren. Het atrium der Vestaalse maagden in Rome is voor de dichter het symbool van deze eenheid der tegendelen. Evenals de priesteressen die het eeuwige vuur behoeden, zoekt hij Een kuischheid die van deze aarde is, Hartstochtelijk als de vlam der cypressen En zuiver als het water en de lisch. En als de rei der Vestaalse maagden haar twijfel uit over zijn voornemens, roept de dichter haar aandacht in voor de nieuwe kansen van dit geslacht: Maar ik: ‘Serenissima, nieuwe tijden - Gulden eeuwen van aardschheid - breken aan Wij vergaan in den smeltkroes van het lijden Langzaam tot het goud van een nieuw bestaan. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} En klonk mijn taal als een te roekelooze, Eén ding zweer ik u bij der lauwren groen: Mijn dagen gaan als groote gouden rozen Open en dicht, naar de luim van 't seizoen’. Wanneer het tot dusver uitgegeven fragment van dit gedicht kenmerkend is voor het geheel, en ingewijden bevestigen dat, dan mag men goede verwachtingen hebben van Aafjes' nieuwe schepping, die in haar diepe ernst en haar tegelijk verrukkelijk lichte klank, waarover een waas van weemoed ligt uitgespreid, een blijde verrassing is te midden van zoveel technisch weliswaar verantwoorde, maar naar de inhoud zo bloedarme poëzie. Van Aafjes verschenen bovendien nog de bundeltjes: ‘Per slot van rekening’ (1943), ‘Omne animal’ (1944), ‘Elf sonnetten op Friesland’ (1944) en het wat wrange scheldgedicht ‘Boeren’ (1945). Adriaan Morriën, die het jaar vóór de oorlog debuteerde met 'n kleine bundel gedichten ‘Hartslag’ (1939), waarin vooral de zuiverheid en de ongecompliceerdheid van zijn gevoelsuitingen opvielen, gaf sindsdien, nog onder eigen naam, een tweede bundel, ‘Landwind’ (1942) uit en daarna de clandestiene plaquette ‘Luchtalarm’ (1945). In technisch opzicht vertonen deze beide bundels een vooruitgang op zijn debuut; Morriën heeft het vers beter leren beheersen dan hij aanvankelijk deed, maar tegenover deze winst valt een verliespost aan argeloosheid te boeken, die een der grootste bekoorlijkheden uitmaakte van zijn eerste verzen. Het is de vraag of het mogelijk zou zijn geweest, deze prilheid te bewaren bij het verdiepte levensgevoel, dat uit zijn nieuwere gedichten spreekt. Liefde tot het aardse leven, dat hij aanvaardt in al zijn volheid, met alle lust en leed, en het verlangen om zijn eenzaamheid te doen opgaan in de eenheidsbeleving met de mensheid en de kosmos, zijn de motieven van zijn poëzie. Men vindt ze het zuiverst uitgebeeld in de verzen, die hij heeft gewijd aan zijn herstel van een ziekte, o.a. in het mooie gedicht ‘Herstellende’. ‘Lucht- {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} alarm’ bevat vier tijdsgedichten waarvan er drie goed, ofschoon niet opvallend goed zijn en het vierde (‘Tusschenspel’) zwak is. Van A. Marja verschenen tijdens de oorlog achtereenvolgens ‘Zon en sneeuw’ (1942), ‘Maar ja, Marja...’ (1942), ‘Zelfportret voor haar’ (1944) en bovendien ‘Waar ik ook ga’ (1944), dat een herdruk was van de beide laatstgenoemde bundels. Zijn talent als vertaler openbaarde zich in een ‘Keur uit Rilke’ (1944) met opmerkelijk goede vertalingen, o.a. van het ‘Requiem voor een vriendin’. In dit verband noem ik ook zijn onder de titel ‘De bajesballade van Wilde Oscar’ (1945) zojuist verschenen vrije bewerking (in het bargoens) van Wilde's Ballad of Reading Goal. Men kan over het al of niet geoorloofde van deze herdichting van mening verschillen, maar men kan moeilijk ontkennen dat ze als werkstuk een meesterstuk is. Met meer recht dan menig ander dichter van zijn generatie heette Marja een cynicus. Wel verontschuldigde hij zich tegenover God over dit niet verloochende cynisme (‘Het is geen haat tot hen, doch bitt're liefde tot U, die mij tot deze dingen drijft’), maar het zat hem nu eenmaal zo in het bloed dat hij er geen weerstand aan kon bieden, en men krijgt de indruk, dat hij dit ook niet wilde. Tot zijn schade: want hij moge dan een meester zijn op het cynisch floret, degenstoten zijn tenslotte een kwalijk element voor poëzie. En men zou dan ook getwijfeld mogen hebben aan de betekenis van Marja's dichterschap als deze cynische dichter in wezen niet een zachtmoedig en gevoelig, een Rilkiaans mens was, die uiterst sensitieve verzen kan schrijven (als ‘Nicodemus’, ‘Besef’ en ‘Mijn moeder is dood’). In zijn latere werk komt dat cynisme trouwens maar hier en daar om de hoek gluren en doorgaans met zo kwajongensachtige allures dat men er alleen maar even zijn schouders over ophaalt en doorleest. Een in wezen zuiver, maar nog onvolgroeid dichter, zo is het beeld, dat ook nu nog altijd uit zijn bundels oprijst. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} L.Th. Lehmann, die in 1940 debuteerde met ‘Subjectieve reportage’ en ‘Dag- en nachtlawaai’ en toen de meestbelovende onder de jongste dichters scheen te zijn, heeft bij dit debuut verwachtingen gewekt die nog niet in vervulling zijn gegaan en waarvan men met recht mag betwijfelen òf ze dit ooit zullen doen. De tijdens de oorlog verschenen illegale plaquette ‘Het verbreken’ (1944; pseudoniem: S. Colmar) wijst beïnvloeding van A. Roland Holst aan. Mijmering over een verloren geliefde en teleurstelling over het verlies van deze liefde vormen het thema waarop deze verzen variëren. Wel is er meer diepte in het werk van Lehmann gekomen, maar het is jammer dat deze ten koste van de vormschoonheid heeft plaats gevonden. Men zal niet van mij verlangen, dat ik van het werk van deze onderling zozeer uiteenlopende dichters, die nauwelijks en dan nog op geforceerde wijze in groepen ondergebracht kunnen worden, een synthese geef. Ook onder het gebulder van het geschut en het neersuizen der bommen behield elk van hen zijn eigen aard; ook wanneer zij uiting gaven aan hun gemeenschappelijk verzet tegen terreur en barbaarsheid, deed elk dat in eigen trant. De contemporaine toeschouwer ziet hun werk als door een kaleidoskoop, omdat hij, gebonden aan het eigentijdse, niet voldoende afstand kan nemen van zijn object om deze kleurendwarreling tot één enkele tint te zien vervloeien. Maar wanneer hij zou moeten gissen welk beeld in dit kleurenspel overheerst, zou hij dat van de eenzaamheid kiezen, van de eenzaamheid der ziel die, een vreemde onder andere zielen, als bij Roland Holst vervuld is van heimwee naar verre tijden en slechts gemeenschap kan gevoelen met de eeuwige natuur en de onvergankelijke, tijdeloze kosmos. De idee der gemeenschap heeft geen wortel kunnen schieten in dit geslacht van individualisten, dat er misschien wel naar hunkert om op te gaan in de mensheid, maar niet de zelfverloochening kan opbrengen die daartoe vereist wordt. Wel zijn er vele goedbedoelde pogingen geweest, vooral on- {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} der de jongsten, om het persoonlijke op te doen gaan in het algemene, om het leed, de nood, ook het geluk der anderen in zich op te nemen en het door het medium der poëzie tot schoonheid te kristalliseren, maar deze pogingen hebben nooit, ook niet bij Mok, tot een zo volkomen aanvaarding der gemeenschapsidee geleid als dat eenmaal bij dichters als Henriëtte Roland Holst, Gorter en later bij Van Collem het geval is geweest. De sterken onder hen bezworen hun eenzaamheid met de grote symbolen van de ziel: de zee, de wind en de droom. De minder sterken - het zou niet alleen onvriendelijk, maar ook onjuist zijn ze zwakken te noemen - zochten het in cynisme of wat daarvoor door moest gaan, maar vooral in de erotiek, die veilige uitlaatklep, die ook in de poëzie complexen kan sublimeren. En omdat het geslacht van onze dichters, dat alreeds niet meer in de eerste vaag der jeugd staat, het métier voortreffelijk verstaat, ontstond een reeks van geslaagde gedichten die de indruk zouden kunnen vestigen als leefden we in een hausseperiode der poëzie. Alleen het dichterlijk élan, de grote bezieling ontbreekt, en men zou een tekort aan vormscheppend vermogen voor lief nemen, als dat manco erdoor werd aangevuld. Men krijgt de indruk, dat uit de kringen der arrivé's geen verrassingen meer te wachten zijn. Elk dichter heeft zich zijn plaats toegewezen gezien in het pantheon der poëzie en met verschuivingen in de waardebepaling behoeft men nauwelijks rekening te houden. Onze verwachtingen voor de nabije toekomst zijn op Aafjes gevestigd, misschien ook nog op Vasalis - of was haar kunst een al te kortstondige bloei? - en op enkele van de nog geen dertigjarigen: W.J. van der Molen, Guillaume van der Graft, Koos Schuur, H.J. Scheepmaker, wellicht nog enkele anderen. Toch vraag ik me af of deze visie niet onbillijk is. Willen we niet te vlug zien bloeien wat nog nauwelijks knop heeft gezet? Toen Vondel als vijfentwintigjarige zijn ‘Pascha’ schreef, kon niemand zelfs maar vermoeden {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} dat deze rederijker eenmaal de ‘Lucifer’ en de ‘Adam in ballingschap’ zou schrijven. Adwaita werd pas na zijn vijftigste jaar dichter, Van Collem nam na enkele zwakke dichtbundeltjes pas tegen zijn zestigste jaar de hoge vlucht die zijn naam als dichter voorgoed zou vestigen. Deze overweging opent onbegrensde perspectieven. Dus kan niet alleen een dichter als Lehmann, van wie we menen dat hij zich in zijn debuut heeft overtroffen, toch nog een groot dichter worden, maar ook de middelmatigen, en waarom zelfs niet de slechtsten, dragen de veldheerstaf in hun poëtische ransel. Ook de literatuur heeft, als het leven, telkens weer blijde verrassingen, alleen maar minder aangenaam voor de criticus die zich al te apodictisch uitliet en geen rekening hield met de onbegrensdheid der mogelijkheden. P.J. Meertens {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} [Ad interim, 1946, nummer 5] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ad interim MAANDBLAD VOOR LETTERKUNDE Redactie: BERTUS AAFJES, G. KAMPHUIS, C.J. KELK, J. ROMIJN, GABRIËL SMIT MEI 1946 No. 5 Frans Bastiaanse: Tot de Meizon, 1946 193 A.M.A. Horsting-Boerma: Hart en Ziel 195 J.C. Bloem: De ledige 198 Karel Jonckheere: Aan de slapende 199 Beatrice Willing: Vader's bezoek 200 Adriaan Morriën: Proloog tot een spel van liefde en dood 212 Gabriël Smit: Een kamer 214 Gabriël Smit: In den trein 215 H.J.W.M. Keuls: Rondeelen 216 Olga Rodenko: Antichambreren 217 W.S. Noordhout: Madonna 224 W.S. Noordhout: Existentie 225 Theo van Baaren: Pastorale in Mineur 226 Theo van Baaren: Antieke Fantasie 227 Eric van der Steen en Max Schuchart: Over mijn dood en het leven 228 Eric van der Steen en Max Schuchart: Comédie héroïque 229 B. Rijdes: Afscheid 230 Mea Mees-Verwey: Kanttekening bij S. Vestdijk's artikel ‘De boosaardige Verleider’ 231 Constant van Wessem: Uit mijn journaal 234 Vignetten: Fanny Kelk-de Jong; Jopie Roosenburg Goudriaan; Linda Koolhaas en Jan Peeters. UITGAVE: A.W. BRUNA EN ZOON, UTRECHT {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} MEDEWERKERS: Gerrit Achterberg, Frans Bastiaanse, Theo van Baaren, Ad den Besten, R. Blijstra, Anthony Bosman, Anna Blaman, Godfried Bomans, Gerard den Brabander, H. de Bruin, C. Buddingh', Louis de Bourbon, C.C.S. Crone, Cola Debrot, Anton van Duinkerken, Jan Engelman, Barend de Goede, Jan H. de Groot, Jac. van Hattum, Albert Helman, W.F. Hermans, W. Hessels, J.W. Hofstra, P. Hoogenboom, Jan David Ietswaart, Muus Jacobse, Pierre Kemp, H.W.J. Keuls, Gerard van Klinkenberg, Jef Last, Freek van Leeuwen, Sjoerd Leiker, Clare Lennart, P.J. Meertens, M. Mok, Johan de Molenaar, Adriaan Morriën, Frans Muller, W.S. Noordhout, Wouter Paap, Jan Prins, G.W. Putto, H.M. van Randwijk, A. Roland Holst, B. Rijdes, Jeanne van Schaik-Willing, Max Schuchart, Eric van de Steen, C.J. Stip, Garmt Stuiveling, H.J. van Tienhoven, Charles B. Timmer, Niek Verhaagen, Bernard Verhoeven, S. Vestdijk, Anton van der Vet, Ab Visser, Bert Voeten, Hendrik de Vries, Theun de Vries, Victor E. van Vriesland, Constant van Wessem en anderen. * REDACTIE-ADRES: Alle copie en brieven voor de redactie, zoomede uitgaven ter bespreking en correspondentie voor de administratie dienen gezonden te worden aan het adres van den uitgever, Brigittenstraat 7 te Utrecht. Ongevraagde bijdragen worden - doorgaans binnen een maand - bij nietplaatsing teruggezonden, mits voorzien van retourporto. * ABONNEMENTEN: Abonnementen gaan in met het Januari-nummer en worden stilzwijgend verlengd, indien niet vóór 1 Januari opgezegd werd. De prijs per halve jaargang bedraagt f 5. -; men abonneert zich echter - uitsluitend via den boekhandel - voor een geheelen jaargang. Losse nummers f 1.-. Banden: Voor de jaargangen 1944 en 1945 zal in den loop van dit jaar een gezamenlijke band geleverd kunnen worden tegen een nog nader vast te stellen prijs en met bijlevering van de herdrukte, uit drie nummers bestaande clandestien verschenen jaargang 1944. Zij die daarvoor in aanmerking wenschen te komen, dienen dit reeds thans op te geven bij de administratie van Ad Interim. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot de meizon, 1946 Wilt heden verblijden De velden, de weiden, De bosschen, de steden Met hemelschen gloed... O! Zonne en treedt binnen Doet de armsten herwinnen Een zweem weer van leven In 't dorrend gemoed! Wie eenzaam, verslagen, In ziekbedden lagen, Streelt, streelt ze zóó lang Het verbleekte gezicht, Dat ze' opstaan en treden Met wankele schreden Naar 't doelpunt der duizenden Duizend gericht. ................ Dat duin met zijn zwijgen.... Dat graf.... waar ontstijgen Nooit anders dan stemmen Uit bleekend verlêen, Daar trekken gezonden - Maar állen verwonden - Met wank'len en kreup'len Ter bedevaart heen. En elk denkt wat anders En toch is het éénder Als 't hart van de menschen, Hoe 't anders ook scheen. Zij staan in gedachten Eenparig en wachten Een teeder gefluister Uit donkeren grond; {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar moeten toch leeren Tezamen ontberen En eenzaam te dragen Wat elk, op zijn ure Als dood'lijk doorstond. Wilt daarom verblijden De velden, de weiden, De bosschen, de steden Met hemelschen gloed, O! Zonne en treedt binnen, Doet de armsten herwinnen Een zweem weer van leven In 't dorrend gemoed. - Frans Bastiaanse geschreven 19 Maart 1946 ter herinnering aan Hugo Baars † 6 Januari 1945. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Hart en ziel Geef niet uw ziel, maar wel uw hart geheel Aan die u 't allerliefste is op aarde; Dan schenkt het leven u zijn schoonste waarden, Hoort gij Gods vogelen jubelen in 't struweel Als op den eersten dag, ziet gij 't gespeel Der eerste golven, want wat u bezwaarde, Valt van u af, als gij de liefste op aarde Geeft, wat gij moogt en moet: uw hart geheel. Wanneer het tijd is, als uw haren wuiven, Uw lippen zijn vaneen, uw adem geurt, Uw handen zijn electrisch en gij neurt En ziet verrukt, hoe wild de golven kruiven De branding langs, ge hoort de paarden snuiven, De tortelduiven kirren en 't gebeurt, Dat ge aarzelt, tot de regenboog verkleurt, Dan zal een zwarte schaduw langs u schuiven. Geen mensch, levend of dood mag u weerhouden, Te gaan, wanneer de liefste u noodig heeft, Als door een noodlotsslag de aarde beeft, Als wind en regen teisteren de wouden, Ge gaat! wanneer met macht of eer of goud en Gewin men u verlokken wil, ge zweeft Dien afgrond over naar die voor u heeft, Wat niemand heeft en die gij wilt behouden. Want hebt ge elkaar niet noodig als de rozen De dauw, de warmte en 't licht, om te bestaan? Om levend door het leven heen te gaan, Doorgloeid van goedheid, die verbrandt het booze? Laat dan uw oogen blinke' uw wangen blozen, Laat niemands hart tusschen uw harten slaan, Vlei twijfelloos u dicht en dichter aan Dat hart, dat door uw ziel werd uitgekozen. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Als nevel heerscht en uw geluk wil wijken - Bij zulk naargeestig licht lijkt alles grauw, De grijze eenhoorn drijft u in het nauw, Gij kunt niet goed meer in de verte kijken, Een klamme mist komt langs uw voorhoofd strijken, De groote beer dreigt met zijn groote klauw -, Bedenk dan: morgen is de lucht weer blauw En kan de boom weer met zijn bloesem prijken. Merk, hoe op aarde alles zich verschuift: Uit woelige wateren verrijzen dijken, Fijn-groene wieren groeien uit het slijk, en Het graan, dat nu nog met zijn aren wuift, Ligt morgen in de schuur, het duin verstuift, De bliksem treft de hooge sterke eiken, In eeuwige mist verzinken koninkrijken, Want alles wisselt, wentelt, stroomt en schuift; Maar liefde is 't wisselend vuur, dat nimmer dooft: Zij staat weer op, wanneer zij is gestorven, Stoot van zich af, wat aan haar wordt bedorven, Zet nieuwe loten, waar zij wordt beroofd; En gij, die liefhebt en in haar gelooft, Zult zijn als bijen, die - daags moegezworven - Rust vinden - als de zon daalt - in hun korven: De nacht heeft nooit haar veiligheid geroofd. O rust, die door de liefde stroomen gaat, Als zij de ziel tot woonstee heeft verkoren, Gevestigd in wat nimmer gaat verloren: Hemelsche korf met God'lijke honingraat. O luister naar wat dan zich hooren laat: Het lied uit zuivren heimweedroom geboren; Uw hart klopt voor de liefste als nooit te voren, De harpen ruischen en de cimbel slaat. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Geef niet uw ziel, maar wel uw hart geheel Aan die u 't allerliefste is op aarde, Dan schenkt het leven u zijn schoonste waarden, Hoort gij de vogelen jubelen in 't struweel Als op den eersten dag, ziet gij 't gespeel Der eerste golven, want wat u bezwaarde, Valt van u af als gij de liefste op aarde Geeft, wat gij moogt en moet: uw hart geheel. A.M.A. Horsting-Boerma {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} De ledige Eén zomer en één herfst vroeg Hölderlin Om den gerijpten zang in aan te heffen, Eer hem de pijl van 't zwarte lot zou treffen En hij den god, die hem versloeg, zou zien. Dit is van de verhevenen. Misschien Deed hem een voorgevoel duister beseffen, Dat hij weldra moest heengaan uit het effen Bestaan naar waar des levens gronden vliên. Zoo ben ik niet. Voor mij was het gedicht Nooit anders dan een uit gebrek onthullen Van wat mij 't gierige leven derven deed. En als ik tot het lot één bede richt Is het: wil dit leeg hart nog eenmaal vullen, Dat niet beminnen daaglijks sterven deed. J.C. Bloem {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan de slapende Gij slaapt naast mij, vergankelijk maar goed, want al het liefs dat de aarde ons heeft geboden aan vruchten en aan vreugden van 't gemoed wacht mij in u, en niets is mij verboden; gij zijt het simpel, rustig paradijs, waarvan mijn lust de grens weet en het duren, gemeten naar de menschelijke reis langs droom en dood en enkele klare uren. Ik lig en denk aan wat ons blijft en rijpt in dezen lentenacht onuitgesproken, wat 't hart verlangt en wat de geest begrijpt, maar dat ons lot voor morgen houdt gedoken. Het is geen vrees noch welke troeble drift die mij hierom wat weemoed zullen geven. Ik ben een hand, gij zijt mijn schoone gift, vergankelijk maar goed want 't ware leven. Karel Jonckheere {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Vader's bezoek Serita was de eerste die de school uitkwam. Ze duwde met haar knie de voordeur open, terwijl ze worstelde met de mouw van haar mantel; haastte zich, haastte, met een rood hoofd en haar strik op haar oog. ‘Kalm aan, juffertje, kalm aan,’ klonk de stem van de concierge. Hij kwam de vestibule inslenteren, half lachend, een beetje nieuwsgierig. O, moest ze nu ook nog wat tegen Peters zeggen? ‘Meneer Peters,’ zei ze altijd, omdat hij zo'n mooi, gestreept boord droeg boven z'n glimmende jasje. Nee, hoor, nu niet, hoor, nu niet! ‘Dág meneer!’ zong ze, en pats deed de deur. Haar voeten maakten leven in de stille straat; twee luid klapperende schoentjes, die je extra duidelijk horen kon omdat ze nieuw waren, met dikke zolen. En daarbij waren ze ook nog rood, en ze had ze aan omdat... Serita bleef even staan, de mouw van haar jas nog altijd los langs haar schouder. Ze zoog haar adem in, ze blies haar wangen bol, en zo bleef ze staan tot ze duizelde. 't Was of ze de gedachte die nu kwam, vast hield in haar mond, lang, om ze goed te voelen, net zo lang tot ze rood werd en benauwd, en pfff... daar opende ze haar lippen, daar blies ze haar naar buiten: die rode schoenen had ze aan, voor 't eerst, omdat Vader kwam. Straks, op de koffie. Of misschien was hij er nu al, misschien zat hij al op haar te wachten. thuis, met Moeder. Vader en Moeder aan de koffietafel, net als bij gewone kinderen. Ze had 't in het speeluur aan juf verteld. ‘Ik heb ook een Vader,’ had ze gezegd. ‘En straks komt hij.’ En toen had ze weer stevig scheel gekeken, dat deed ze altijd als ze blij was, of verlegen, en dan werden Moeder en juf boos, want 't hoefde niet, zeiden ze, ‘'t hoeft volstrekt niet, je hebt heel mooie, blauwe ogen, het is nergens voor nodig om er zo mee te trekken, het is maar een aanwensel. “Niet scheel kijken, Ita,” had juf gezegd, en daarna was ze pas verrast geweest: “Wat vertel je me daar? Komt je Vader?” {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} “Ja,” had Ita gezegd, en haar lichtblauwe ogen stonden weer goed. “Ik hèb er een.” Corretje was erbij gekomen. “Wàt heb je?” had ze gevraagd, en naar Serita's zak gekeken. “Ben je jarig?” Bijna had Serita “ja” geknikt. Want dit was immers even heerlijk als jarig zijn? Zelfs nòg heerlijker. Dus wàs het eigenlijk jarig. Bijna. Of niet? Of jokte je dan? Haar ene oog was weer gaan zeilen, zo erg moest ze daarover denken. Maar juf had haar bij de hand genomen en was de speelplaats met haar opgelopen. “Hoe lang is Vader niet geweest, Ita?” vroeg ze. Dat klonk zo echt: “Vader”, zo echt of hij iedere dag kwam, of hij iedere dag aan tafel zat als ze thuis kwam, zoals bij de anderen, bij Jaap en Lientje en Annelies. Neen, ze wist het opeens: dit was anders dan jarig zijn. Andersblij. Ze had juf's hand gegrepen. Zwijgend was ze naast haar voortgestapt, op haar rode schoenen. “Nou, Ietje?” Wàt nou? Ze had de andere kant opgekeken, over het veldje voor de speelplaats. Daar achter was hun huis. Ze woonde vlak bij school. “Pas nog,” zei ze vaag. “Hij is pas geweest. Verleden week. Nee, toch niet, verleden jaar.” En toen was ze weggehuppeld. Of Vader er al zou zijn? Waar zou hij dan zitten, naast haar of naast Moeder? Naast haar, natuurlijk! Ze rende nu. Haar mantel had ze nog steeds niet aan. En 't was koud. “Een lelijke, gure wind,” had Moeder vanmorgen gezegd, en ze had zelf gerild terwijl ze Serita's das instopte. Een lelijke, gure wind! Wie zei dat nou op een dag als vandaag! En Vader kwam! Zouden er aardbeien zijn? Verbeeld je, in April! Maar 't kon best. Alles kon vandaag! Nog drie hekjes. Dat met de knop eraf, en dat met de ronde boogjes, en dan 't hunne. “Elisabeth Blint”, lerares M.O. Engels’ stond erop. Dat was Moeder. En {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} nu kwam Vader's naam er zeker onder? Maar 't bordje was zo klein! Rolde hij er dan nief af? Ze duwde 't hek open. 't Knarste, gewoon, als iedere dag, alsof er niets aan de hand was. Voor de deur trok Serita haar mantel aan. Ze haakte de kraag zelfs dicht. Toen, met haar rug tegen de huismuur rekte ze zich op haar tenen en trok achterwaarts over haar hoofd aan de bel. Ze was nog altijd een kleintje. Toch al zes. Maar ze hoefde niet meer te worden opgetild om de koperen knop te kunnen grijpen. Dat deed Vader vroeger. Of neen, het was Vader niet die dat gedaan had, het was Oom Ed geweest. Oom Ed kende ze nog wel. Nog wel best. Die kwam vroeger toen ze klein was, en dan nam hij koekjes mee. Opzetkaakjes. Wat zou Vader hebben meegebracht? Hoe zag hij er eigenlijk uit? Stappen in de vestibule. Was hij dat al? Deed hij zelf open? De Vader van Jaap en Lientje deed 't wel eens. Dan schrok je. Je dacht een Moeder te zien en het was een Vader. Dan werd je verlegen. Je wist niet wat je zeggen moest. Wat moest ze eigenlijk tegen Vader zeggen? ‘Altijd beleefd zijn tegen een gast,’ zei Moeder dikwijls. ‘Met twee woorden spreken.’ Met twee woorden. Ze knikte. Ze prentte het in haar hoofd alsof het een rekensom was. De tafel van vermenigvuldiging. En je kòn niet rekenen! Vader zat aan tafel, binnen. Of was hij 't, die daar de gang doorkwam naar de deur? De stappen haastten zich niet. In de vestibule klonken ze opeens anders. Nu was 't alsof ze voor het bord werd geroepen, voor zo'n tafel die ze niet kende. 't Bonsde in haar keel. Ze keek formidabel scheel. ‘Dag Moeder.’ ‘Zo, ben jij daar?’ Moeders stem klonk verkouden. ‘Ik heb m'n mantel aangedaan,’ zei Serita, binnenstappend, met een blik in de gang. De gang was leeg. Neen, toch niet. Er stond een bruin leren tas tegen de muur, met schuin er bovenop een parapluie. Een parapluie hoorde toch zeker in de bak? {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Moeder knoopte haar mantel los. ‘Waar is je das?’ vroeg ze. ‘M'n das? O, vergeten.’ Maar Moeder hoorde het niet eens. Ze pakte Serita bij haar kin en kamde haar ponnie uit. ‘Niet zo scheel kijken!’ zei ze. 't Klonk bijna smekend. Moeder's wangen leken rode kussentjes en haar ogen zagen eruit of ze er hard in had gewreven. Dat was iets wat Serita niet mocht. Zou Moeder 't stiekum doen, op haar kamer? ‘Kom, Ita.’ Ze werd bij haar schouders de gang in geduwd. Ze wou maar dat Moeder haar alleen liet lopen. Met korte schuifelpasjes, hortig, onwillig, liep ze naar de huiskamerdeur. Ze keek naar beneden. Achter haar ritselde Moeder's rok. Nu pas zag ze dat ze haar blauw zijden japon aan had, met de witte moesjes, de feestjapon. Dus was het tòch feest? Maar natuurlijk, wat dacht je dan? En kijk naar je eigen voeten. Daar staan, daar zie je ze weer, de rode schoenen. Je was ze vergeten en daar zijn ze weer. Ze waren er niet, maar ze zijn er toch aldoor geweest. Domme meid, domme Ita! Lacht Moeder daar achter je, boven je hoofd? Neen. Maar ze doet de deur open, en zij, ze staat even op de drempel, knipperend met haar ogen, alsof ze in de zon keek, en misschien wel een beetje scheel kijkend. Maar wat geeft 't? Hij zit niet aan tafel, hij zit in de grote stoel bij het raam. Oom. Wat denk je nou: ‘Oom’? Ben je mal? Ja, als er anders een meneer bij 't raam zat dan was 't Oom. Maar nu niet, nu niet! Met een ruk wordt de stoel omgedraaid, naar haar toe. Ze ziet zijn gezicht niet, tegen het licht, alleen een groot hoofd, met oren die een klein beetje uitstaan, precies als die van Oom Ed. Maar 't is Oom niet, 't is Vader. Hij breidt zijn armen uit, voor haar, naar haar toe. Twee grote, zwarte wieken lijken 't. Ze vliegt erop af, zo maar, zonder aarzelen. Ze nestelt zich tussen die wieken, die zich om haar heen vouwen, die om haar lichaampje passen. En dan voelt ze Vader's kus op haar wang, hard en toch voorzichtig, {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} anders dan Moeder zoent, heel, heel anders. 't Is Vader. ‘Zo, m'n truffel!’ zegt hij. Truffel noemt hij haar! Ze begint te lachen. Ze laat haar kleine, witte tandjes zien van de pret. En dan bekijkt ze hem, en goed! Hij heeft oren die ze kent, hij heeft ogen die ze niet kent, blauw en een beetje lachend, met heel kleine rimpeltjes erom heen. Zijn neus is vreemd, een kokkerd, met kleine putjes erin. En Vader heeft witte tanden.. Die ziet ze nu niet, want hij heeft zijn mond gesloten, maar ze heeft ze zoëven gezien, toen hij ‘Truffel’ zei. Ze wou maar dat ze ze weer zag, ze wou 't verschrikkelijk graag! Het onderzoek wordt voortgezet, ernstig, aandachtig. Ze zijn er werkelijk allebei stil van. Hij kijkt naar haar. Zij kijkt naar hem. Zijn gezicht is vreemd, en tegelijk weet ze dat ze het kent. Maar toch is 't of het nieuw is. Of het iets nieuws is dat ze gekregen heeft, nu, vandaag, en het is van haar, het is een heel groot cadeau dat haar geschonken is. Of kan je niet zeggen dat je Vader een cadeau is? Ze peinst, ze steekt er haar vinger bij in haar neus. Langzaam zakt haar oog opzij. ‘Blijf je hier?’ vraagt ze. Hij trekt de vinger weg. Tjee, wat heeft hij een grote hand! En nou lacht hij weer. ‘Moèt je zo scheel kijken?’ vraagt hij. ‘Ita, Serita?’ Ze krijgt een kleur. Haar hoofd zakt een beetje naar haar schouder, die ze optrekt. En dan steekt ze haar been uit. ‘'k Heb m'n rode schoenen aan,’ zegt ze. Vader vindt ze geweldig. Hij bekijkt ze, ernstig, nauwkeurig. Hij houdt er haar been bij in z'n hand. En dan blaast hij tegen de pompoenen. Alsof die weg konden waaien als Vader er tegen blies! ‘Ze zitten vast! Ze zitten vast!’ kraait ze. ‘Dommerd! Dommerd!’ En ze pakt hem bij de oren. 't Kan nòg mooier: ‘Stòmmerd!’ jubelt ze. ‘Wàt zeg je daar!’ Vader heeft een polshorloge. Als hij het onder zijn jas hield, als je daar ook kwam met je hoofd, in 't pikke, pikkedonker, dan gaf 't licht. Dan zag je de wijzertjes {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} en de cijfers. Je kon goed zien hoe laat het was. ‘Vijf minuten over half een!’ ‘Knap!’ ‘Niks knap.’ Ze zat weer recht op zijn knie, haar ruggetje stijf, stram van trots. ‘'k Ben toch al zes!’ ‘Ja, da's waar. Ik was het vergeten. Weet je hoe oud je was toen ik wegging?’ Ze schudde haar hoofd. Het kon haar niet schelen. Ze keek nu naar de tafel. Die was gedekt met een schoon kleed, en het was pas Woensdag! En had ze 't niet gedacht? Er stonden aardbeien op! Je was drie, neen, twee en een half.’ ‘Waarom ben je zolang weggebleven?’ vroeg ze, haar ogen naar de schaal. Kwam Moeder nu niet? Waar was Moeder eigenlijk? O, in de keuken, natuurlijk. Koffie zetten. Ze dacht aan Moeder. Ze dacht aan de jurk met de witte moesjes: de feestjapon. Daar stond Moeder nu mee in de keuken, en straks kwam ze binnen, en dan gingen ze met z'n drieën aan tafel zitten, en aten aardbeien, en... en... ‘Wat staat daar?’ zei ze, en gleed van z'n knie. ‘Ja, kijk maar 's goed!’ ‘Taartjes!’ Taartjes heeft hij meegebracht. Een, twee, zes, tien maar eventjes, en een met een schuimtoren, en een met een chocoladekop! Kreeg zij die, zij? Of nou, misschien, als hij 't zelf erg lekker vond... Vader, lieve Vader! Ze trippelde om de tafel heen, ze trippelde op haar mooie, rode schoenen. Hij was opgestaan. Hij stond met zijn rug naar haar toe voor het raam. Zo groot en zo breed was hij, dat de kamer er een beetje donker van werd, alsof er een wolk voorbij gleed. ‘Ta-ta, ta-ta,’ neuriede hij, maar 't leek of hij er even niet was, ergens anders was, niet hier, niet bij haar. Nou dan, noú. Ze deed een paar passen op het zeil. 'n Beetje hard, een beetje harder. Klik, klikketik. Ze kan dansen. Ze kan ook dansen als Moeder er piano bij speelt. Heel best kan ze dat! Op haar mooie schoenen, op haar mooie, {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} rode schoenen die ze draagt omdat Vader er is. En ja, daar draaide hij zich om, ja, daar keek hij, zijn schouders wat achterover, zijn handen in z'n zakken, lachend alweer. Daar net, toen hij met zijn rug naar haar toe stond had hij niet gelachen. Dat wist ze opeens. Hoe vind je m'n nieuwe schoenen? Hoe vind je m'n nieuwe schoenen? Daarom lachte hij! Hij vond ze mooi! O, het was heerlijk om een Vader te hebben! Het was nog heerlijker dan heerlijk. Ze kreeg er een raar, klein krampje van in haar maag. ‘Blijf je bij me?’ zei ze, toen ze voor hem bleef staan, hijgend en met een piek voor haar ogen. Hij streek die weg. Zijn hand was warm en droog. Zo anders, zo anders als die van Moeder. ‘Wat een bollebof van een voorhoofd!’ zei hij. ‘Het is nog boller dan dat van je Vader!’ Ze lichtte haar hoofd naar hem op. Keek. Het krampje in haar maag werd erger. ‘Haal je me morgen van school?’ vroeg ze. Hij keek op haar neer. 't Was of haar klein, geheven gezicht, met de vraag, met het krampje, de hele Serita, alles van Serita in zijn handen lag. Hij werd er een beetje onrustig van. 't Begon te trekken om z'n mond. ‘Als je niet scheel kijkt,’ zei hij, en liep de kamer op en neer, op en neer, op en neer. Met zware stappen, die een beetje dreunden. Dat moeten de kinderen op school zien, wat een zware laarzen die Vader van haar draagt, hoe groot hij is, hoe hij stapt! Ze zullen 't zien, morgen al, misschien. Misschien. Het woordje kantelt in haar. 't Doet pijn alsof er een tand los zit, waar je even aan rukt. Nou, dan morgen niet, hoeft ook niet: overmorgen. Overmorgen haalt Vader haar van school. Dan doet ze haar rode schoenen weer aan. Vast. Voor Vader. Omdat hij ze mooi vindt. En dan loopt ze naast hem, hand in hand, 't hek van de school voorbij, de eerste klas, de tweede klas, met alle kinderen die daar zitten; de open deur langs, met meneer Peters die daar staat te kijken, in zijn glimmend jasje. Hoe zou Vader meneer Peters vinden? {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} En dan de derde klas, en de vierde, met de grote kinderen. Zij en Vader, Vader en zij.... ‘Doe 's open, Iet.’ Maar Moeder wàs verkouden! Haar stem klonk zo schor! Ze had haar handen vol. Zo, daar stond het blad op tafel. Nu konden ze gaan zitten. ‘Waar wil je me hebben?’ vroeg Vader. Moeder antwoordde niet, maar Serita deed het al, die wist best waar Vader zat, bij dat mooie servet, aan de grote kant van de tafel, naast haar. Pats, daar lag z'n hand op de hare. Gevangen als een muis, juist toen ze een aardbei wou pakken. ‘Maar ik woù hem niet opeten! Ik wou 'm voor jou... Laat nou los!’ Hij liet los. Veel te gauw. Hij trommelde met z'n hand op tafel, en weer was het zoals zoëven, bij 't raam: hij was er niet, hij was ver. Waar keek hij dan naar? Over Moeder's hoofd, naar het schilderij met de rode rozen. ‘Heb je dat tenslotte toch maar niet verkocht?’ vroeg hij. Moeder schudde haar hoofd. Ze zei niets. Waarom zei ze niets? Anders zei ze altijd wat! Wat was dat nou? Zeker bang dat ze met de koffie morste op het schone tafelkleed. 't Bruine straaltje kwam met golfjes. 'n Beetje bibberend. 'n Gek gezicht. Vader vouwde zijn servet open. Hij stopte de punt tussen zijn boord. Hoe het kwam wist Serita niet, maar er was iets in de manier waarop hij dat deed dat haar een beetje boos maakte. Bijna als laatst op school, toen de jongen naast haar een klad had gegooid op haar schone vel papier. Ze keek op haar bord. ‘Ik had 't maar gedaan,’ zei Vader tegen Moeder, en zijn stem klonk zo koud. Was hij dan boos op Moeder? Nee toch? Nee. Hij keek niet boos, helemaal niet, hij lachte naar Serita. En Moeder, lachte die ook? ‘Moeder?’ ‘Ja?’ ‘Dag Moeder,’ zei Serita. Maar Moeder wàs verkouden. Hè, wie was er nu verkouden op zó'n dag! Ze snufte. Moest zij, Ita, eens proberen! ‘Haal jij maar eens {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} heel gauw je zakdoek,’ zei Moeder dan. Moeder keek niet terug. Ze keek op haar bord. Ze legde rookvlees op een boterham en sneed die in reepjes. Toen in blokjes. Het was dus voor haar. Dus geen aardbeien eerst. 't Was stil in de kamer. Nou, Moeder kon toch wel eens èven naar haar kijken? Blij kijken? Ze kon toch wel eens even lachen? Neen. Verkouden. ‘Haal jij maar 's heel gauw je zakdoek.’ zei Serita plotseling! 't Viel gek in de stilte. Plof. Alsof ze midden op de tafel een bal had gegooid. 't Was zo niet bedoeld. Waren ze nou boos? Neen. Moeder lachte zelfs een heel klein beetje, maar niet echt, niet zoals het hoorde, vandaag. Neen. Ze had verkeerd gekeken. Ze lachte niet. Ze schoof de rookvleesblokjes op Serita's bord. ‘Eet jij je boterham maar eens op, brutaaltje,’ zei ze. En Vader zweeg. Hij at. Hij zei niets. Je zag zijn slaap bewegen terwijl hij kauwde. Vreemd, zo'n Vader naast je. Hij was toch niet vreemd? ‘Ita,’ zei Moeder, ‘Geef je Vader het rookvlees eens aan.’ Serita deed 't. ‘Alstublieft, Vader.’ Zo braaf, zo netjes, alsof Moeder had gezegd: ‘Je moet altijd beleefd zijn tegen een gast.’ Maar wat had ze dan gezegd? Dàt toch niet? Toch niet iets naars tegen Vader? Jawel, wèl iets naars! ‘Je’ Vader had ze gezegd. Waarom? Nou werd ze weer boos op Moeder. Ze keek op. Ze keek weer scheel. ‘'k Wil geen rookvlees,’ zei ze, ‘'k Wil de aardbeien eerst. En een taartje van Vader. Jij toch ook een taartje van Vader, Moeder?’ Moeder antwoordde niet. Ze lette niet op de taartjes. ‘Hendrik,’ zei ze, ‘Vind je niet dat we wat moeten doen aan dat oog van dat kind? De spier schijnt te slap te zijn. Als ik er eens mee naar den dokter ging?’ En nu werd het weer goed. Nu werd 't bijna weer goed, bijna weer als zoëven, toen ze op z'n knie zat, toen ze voor hem danste. Hij tilde haar gezicht op. Hij keek naar het oog. Ernstig, aandachtig. ‘Ja...’ zei hij, ja... {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} hoewel... ze kàn 't wel. Ze kijkt goed als ze het wil. Kijk eens goed, Truffel. Nee, niet lachen. Kijken. Recht in Vader's gezicht. Zie je wel...’ Hij zei: ‘Zie je wel’ tegen Moeder. En Moeder keek opgelucht. Nog niet zoals anders, maar niet zoals zoeven. Ze boog zich over de tafel heen, steunend op haar ellebogen, en keek ook naar Serita. Vader, Moeder, Serita. En 't oog dat plotseling weer goed was. Twee ogen, die keken, vlug, vast, van de een naar de ander, van Vader naar Moeder. En in de stilte, het zwijgend kijken van die twee naar haar kwam toen de stem van het kind als een windvlaag die van buiten komt: ‘Nou is het echt, hè, nou is 't helemaal echt. Vader en Moeder bij elkaar...’ Ze at haar aardbeien. Ze had een grote portie gekregen. Daar maakte ze een krans van langs de rand van haar bord. ‘Een compleet schilderij,’ zei Vader. Voorzichtig, eerbiedig pikte het vorkje ze op. Een. Dat is een. Die is weg. Het is feest. Ik eet aardbeien. Vader is er. Langzaam. Niet te vlug, anders is het op. Als het op is, is 't weg. Twee. Da's een grote. Dat is bijna een taart. Die moet je door midden hakken, dan heb je er twee. Twee. Tegen Vader mag je best brutaal zijn. Je hoeft niet met twee woorden te spreken. Hij is geen gast. Hij is je eigen, eigenste Vader. Ze praten, die twee, Moeder en Vader. Hij blijft bij je. Altijd. Hij heeft 't gezegd. Drie, nee, vier. Je schiet al aardig op, maar toch ben je nog niet op de helft. Als het op is is 't niet erg. Helemaal niet erg. De pret is niet op! Er blijft iets prettigs. Iets heerlijks. De taartjes? Nee, die kunnen er niet meer bij, die moeten vanmiddag maar, of morgen. Morgen haalt hij je van school. Nee, overmorgen. Nee, nooit. Ben je nou mal, Serita? Ben je nou dwaas, kind? Dat zegt Moeder altijd als ze iets heel geks zegt. Hij heeft 't beloofd. Hij haalt haar overmorgen van school. Dàt is het heerlijke. Nou kan ze gerust die laatste aardbeien vlug achter elkaar opeten. Pik, pik, pik. ‘Ita,’ zei Moeder, ‘niet zo schrokken, kindje.’ {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Serita keek op. Haar gezicht was rond, glanzend. Het lachte onder de grote strik die natuurlijk weer voorover was getuimeld op haar bollebof van 'n voorhoofd. Ze lachte. Onder de tafel trappelden haar voeten. Heel stiekum, in het donker lachten de rode schoenen mee. ‘Moeder,’ zei ze, ‘jij mag ook mee. We gaan met z'n drieën.’ En dan opeens staat Vader op. Plotseling, met een ruk. Hij trekt zijn vest af. Hij steekt zijn hand naar Moeder uit: ‘Nou dan, Lize...’ Serita ziet hoe Moeder ook oprijst, traag, alsof het bewegen pijn doet. 't Lijkt lang te duren voor ze staat. Eindeloos lang. Als een elastiek dat je bij de einden houdt, en rekt en rekt en rekt. En dan steekt ze ook haar hand uit. ‘Ja Hendrik,’ zegt ze, gedwee. Serita zit strak rechtop, haar voeten stil onder de tafel. De kleur is weggetrokken uit haar bol gezichtje, maar ze lacht nog steeds, een grote, holle lach die haar ogen wijd trekt. Ergens in haar hoofd, ergens in een leegte schiet een gedachte heen en weer: ‘Dat kan immers niet! Het kan niet. Hij doet maar zowat, hij maakt grapjes, die Vader van mij, die malle, gekke Vader. Hij wil maar eens zien of hij mij kan foppen!’ Ze tuurt naar Moeder's rok, de feestjapon met de witte stippen. Ze kijkt er verbeten naar, en dan, vlug als een vogel, op naar Moeder's gezicht. De neiging opeens om op te springen, en met haar twee rode schoenen tegen die rok te trappen. Gemeen! Hoe gemeen! Ze gelooft 't! Moeder gelooft 't wèl! Serita's mond trekt. De lach is nog steeds op haar gezicht. Ze houdt hem vast, met al haar kracht, met inspanning van haar spieren. Haar kaken worden er stijf van. Dommerd, dommerd, stommeling! Domme Vader, om te denken dat zij, Ita.... En dan, boven haar hoofd dat ze gebogen heeft over haar lege bord hoort ze zijn stem, ver als achter een nevel, alsof hij er nu al niet meer is, niet meer naast haar staat, hier achter haar, hier in hun eigen kamer naast {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} de gedekte tafel: ‘Overmorgen gaat m'n boot....’ Hij blijft praten tegen Moeder. Pratend tegen Moeder bukt hij zich, buigt zijn hoofd naar Serita toe. Ze kijkt niet op. Nog steeds lacht ze. Door een wemelend waas ziet ze haar eigen wijsvinger, die lijntjes trekt op haar bord, in 't hoopje rose aardbeiensuiker. In de leegte, in de pijn die in haar opstijgt, dwars door haar strakke lichaampje heen naar haar keel, waarin ze kropt en niet weg kan, en als een hard, hoekig blok blijft steken, schiet als een slangetje een kleine, dwaze gedachte naar boven: ‘Je moet altijd beleefd zijn tegen gasten...’ Zacht, juist nog hoorbaar, murmelt ze tegen de wang die hij bij haar lippen houdt: ‘Dag Oom.’ Beatrice Willing {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Proloog tot een spel van liefde en dood Men kan voorwaar niet weigeren te leven Al is ons slechts een leven op tooneel gegeven. De schrijver voelt ons als een ochtendrood Dat 't eerste licht over een wereld stoot Waarin alles onzeker en bevangen Slagschaduw werpt van een beschroomd verlangen. Spelen wij dus gerust dit tusschenspel, De schrijver overleeft ons noodlot wel. Slechts enkle uren en wij kunnen rusten In de volstrektheid van gedoofde lusten. Beken het dat je voor dit spel, als ik, Meer neiging voelt dan schroom of schrik. Het is zoo goed elkaar te voet te vallen Of vol verweer de blanke vuist te ballen; Zoo zoet den kus te voelen branden op een mond Die kortgeleden nog naar vloeken stond. En is het niet een onverhoopte weelde Voor ons, des schrijvers vreemde evenbeelden, Om op een dag, zoo helder en volmaakt, Te hooren hoe de wind door 't boschje kraakt, Alsof een dier op speurtocht naar het leven Het woud van zijn aanwezigheid liet beven? Dit is ons eerste samenspel toch niet. Ik zong en weende reeds in menig lied En in de bladzijden van vele boeken Stond ik ten schildknaap op de hoeken. En jij, wie kent jouw gouden haren niet, Je oogen, schoon van liefde en verdriet, Je kalmen trots, het ongerept verlangen Dat brandde in je blik en bloosde op je wangen? Geef mij je hand en buig voor het publiek! Het is van ongeduld gelukkig, en zelfs ziek. Laat ons den avond tot een einde spelen En geen geheimen van ons hart verhelen, {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoodat de man, de knaap, de jonge vrouw Lachen en schreien om mijn roes, jouw trouw, En eindlijk iedereen wanhopig en gerust Zijn vriend of zijn vriendin ten afscheid kust. A. Morriën {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Een kamer ‘Alle dingen zijn belangrijk’, zei hij zacht, en ik hield plotseling in, onverhoeds geslagen naar de ijlte van een grondeloos oogenblik. ‘Zijn werkelijk alle....?’ wilde ik nog vragen, doch hard en helder stonden zij om mij heen: de klok, de stoel, de tafel, achter de ruiten de oude tuin, - martelend stond ik alleen binnen een kring van eensgezind besluiten. Zie, zeiden zij, de stille, klare orde, die ons bestemt tot wat wij zijn geworden, ons noemt en schikt naar wat wij waarlijk zijn: heldere stemmen, die het hart beraden en dwingen op genade of ongenade binnen den tijd een eeuwigheid te zijn. Gabriël Smit (Voor M.N.) {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} In den trein Schokkende langs het bleeke, sleetsche groen rijdt reutelend de trein de weiden binnen, doch nergens wil de verte nog beginnen want schurftig tuindorp en melaatsch plantsoen hebben hun grens àl verder uitgezet, de rulle aarde vadsig aangevreten, de jonge akkers met graniet gespleten, de bloemen onder grauw beton geplet. Maar hier, waar zich de wind begint te keeren, kan de doodzieke stad zich niet verweren, verbrokkelen de resten, triest en vaal, en niets kan dit ontzind verval nog stuiten: hulpeloos ver achter de vuile ruiten verschuift de toren van de kathedraal. Gabriël Smit {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Rondeelen I Zuchten die elkander raken, Droomen die elkaar beroeren; Uit een sluimerend ontroeren Gaan de minnenden ontwaken, Voelen reeds het licht genaken, 't Daaglijksch wonder zich volvoeren: Zuchten die elkander raken, Droomen die elkaar beroeren. Ook als vruchten bitter smaken, Prijst de smeltende kontoeren, Laat de zachtste droom u voeren En wilt nooit dit heil verzaken: Zuchten die elkander raken, II In een verbijsterd oogenblik Scheemren gedaanten en getijden, Waarvan ik jaren was gescheiden, En ik herken ze met een schrik Aan kleur of geur, aan lach of snik; Zij naadren met hun lust en lijden In een verbijsterd oogenblik. Vergeefs bezweer, verloochen ik Dit wederkeeren en verglijden; Het is of dooden om mij strijden En tuim'len door het klokgetik In een verbijsterd oogenblik. H.J.W.M. Keuls {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Antichambreren Ik meldde mij aan. Dit was nu werkelijk de kans van mijn leven, en ik had er mijn double-breasted pak voor aangetrokken. Als het de kans van je leven is dan doe je dat. De portier behandelde mij als een machine-onderdeel op een lopende band, dat is nu eenmaal zo hun manier van doen, en ik overwoog, dat ik me honderdmaal zou kunnen wreken als ik de baan te pakken had, en ik zei tot mezelf dat ik mij niet te veel van zo'n portier moest aantrekken. Toch bleef die portier mij dwars zitten, toen ik in de wachtkamer was; ik voelde mij een beetje uit mijn evenwicht geslagen. Ik voelde mij eerlijk gezegd zozeer uit mijn evenwicht geslagen, dat ik helemaal geen erg had in het mannetje, dat ineengedoken in een hoekje zat. En de schilder, die even later binnen kwam met ladder en verfpot, had nauwelijks mijn aandacht. Maar toen de schilder verdwenen was begon het mannetje te spreken. - Komt u ook solliciteren? vroeg hij beleefd. Het was een heel oud mannetje. - Ja, zei ik, zou het nog lang duren? - O, zei hij, u komt zeker voor het eerst? - Jawel, zei ik, een beetje harder, ik kom solliciteren. Voor privé-secretaris, voegde ik er aan toe. Hij knikte, zoals oude mannetjes knikken kunnen en ik vroeg mij af waarvoor hij wel zou solliciteren. Hij zag er net uit als een speelgoedaapje. Ik vroeg het hem. - Voor privé-secretaris, zei hij. - Zozo, zei ik, met een glimlach, en streek met mijn handplam over de knopen van mijn double-breasted pak. - Ja, zei hij, dat verbaast u misschien, maar toen ik hier voor het eerst kwam was ik even jong als u. Wat? zei ik, toen u hier voor het eerst kwam? Ik moet zeggen, u bent vasthoudend. - Dat is het woord niet, zei hij. - Me dunkt, zei ik, als u eenmaal bent afgewezen. - {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ik ben niet afgewezen, zei hij, ik solliciteer nog steeds. - Dat begrijp ik niet, zei ik. - Het is geen kwestie van begrijpen, zei hij. En er viel een stilte. Oude mannetjes hebben van die mysterieuze uitspraken. Je kunt er beter geen aandacht aan besteden. Toen zei hij: - Hebt u die schilder gezien? - Zo vaagjes, zei ik. - Als u ouder wordt, zei hij met een glimlach, zult u hem beter zien. - O, zei ik, eveneens met een glimlach, maar zolang ben ik niet van plan om hier te wachten. En weer viel er een stilte. Oude mannetjes hebben van die glimlachen, die alles beter weten. Het is maar het beste om er niet op te letten en ook te glimlachen. - Het duurt wel lang, zei ik, toen het een poosje stil was geweest. - U bent nog ongeduldig, zei hij vaderlijk, daarom duurt het zo lang. Maar hij kan nu wel ieder ogenblik komen. - Wie? vroeg ik. - De man in het zwart, zei hij, met zijn rechterarm in verband. - O, zei ik, en wie is dat? - Het zijn er een heleboel, zei hij, het is steeds een ander. - En allemaal in het zwart? vroeg ik, met een glimlach, en met hun rechterarm in verband? - Nee, zei hij, soms hebben zij gewoon een lege rechtermouw, die in hun zak gestoken is, of een rechterhand die misvormd is, of een ijzeren of houten rechterhand. - Ik begrijp u niet, zei ik, wat zijn dat voor mensen? - Ze laten u van de ene antichambre in de andere, zei hij. - Ik begrijp u hoe langer hoe minder, zei ik, hoeveel antichambres zijn er dan wel? {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} - O, zei hij, ze zijn wel telbaar, maar ze lopen in een kring, en je komt toch steeds weer in dezelfde terecht. - Hoe lang bent u hier eigenlijk al? vroeg ik. - Zestig jaar, zei hij, of langer. - U bent vasthoudend, zei ik, met een glimlach. - Dat is het woord niet, zei hij. En er viel een stilte. Ik begreep er niets van. Hij was net een speelgoedaapje dat onder in de speelgoedkist ligt. Het was maar het beste om te glimlachen. - En waarom hebben al die mensen in het zwart iets aan hun rechterarm? vroeg ik. - Ja, zei hij, dat is moeilijk te zeggen. Maar straks zult u het zelf wel merken, als de deur opengaat. Dan staat daar zo'n officieel heerschap in het zwart, en u springt op, met een brede lach en een uitgestrekte hand, want u denkt natuurlijk dat het de directeur zelf is, en dan ziet u, dat hij langs u heenkijkt, en te laat merkt u, dat zijn rechterhand in verband is. Begrijpt u wel? het heeft te maken met uw double-breasted pak, en uw diploma's. - Nee, zei ik, ik begrijp er niets van. Wat is er verkeerd met mijn pak? - Niets, zei hij, maar het komt er niet op aan om te begrijpen. En weer was het stil. Ik begon ongeduldig te worden, het leek mij een slecht voorteken dat ik zolang moest wachten. Bovendien zat het oude mannetje mij dwars. - Wat duurt het lang, zei ik. - U bent nog ongeduldig, zei hij, met een vaderlijke glimlach. - Nog, zei ik, waarom nog? Ik begrijp het niet, ik begrijp er niets van. - Het is geen kwestie van begrijpen, zei hij. Jonge mensen denken altijd dat het een kwestie van begrijpen is. Toen ik hier voor het eerst naar binnen kwam. - Zestig jaar geleden, zei ik. - Zestig jaar geleden, zei hij, dacht ik ook dat het er op aan kwam om te begrijpen. En ik was minstens {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} even zeker van mijzelf als u. Maar in een hoekje zat een oud mannetje. Eerst lette ik er niet zo op, en op de schilder ook niet, en toen de man in het zwart verscheen, liep ik met uitgestrekte hand op hem toe, zoals u straks doet, en kreeg een kleur en wriemelde aan mijn mouwen, omdat hij geen rechterhand had. Maar intussen was ik in de volgende wachtkamer gelaten, en ik dacht, dat ik toch in ieder geval een heel eind vooruit was, want ik wist nog niet, dat er veel meer antichambres waren, en dat ze in een kring lopen. Toen zag ik het oude mannetje in een hoek zitten, en ik vroeg mij af, hoe hij daar zo gauw gekomen was, want een ogenblik tevoren was hij nog in de vorige antichambre geweest. En daar begon mijn fout, ziet u, dat ik het me ging afvragen. Het oude mannetje zat in iedere volgende antichambre in hetzelfde hoekje. Maar het komt er niet op aan om te begrijpen. - En hoelang bleef het mannetje u gezelschap houden? vroeg ik met een duidelijk hatelijke glimlach. - Een jaar of vijftig, zei hij. - En toen? vroeg ik, zonder glimlach. - Toen was hij er niet meer. - Waar was hij dan gebleven? vroeg ik. - Hij was verdwenen, zei hij, en in het hoekje waar hij gezeten had zat ikzelf. - Ik begrijp het niet, zei ik, en wat kwam dat oude mannetje doen, soms ook solliciteren? - Ja, zei hij, voor privé-secretaris. - Dan was dat mannetje erg vasthoudend, zei ik. - Dat is het woord niet, zei hij. En wij deden er beiden het zwijgen toe. - Het duurt lang, zei ik van tijd tot tijd. En eindelijk ging de deur open, en in de deuropening stond een man in het zwart, en met een brede glimlach en een uitgestrekte hand liep ik op hem toe. Want dit was de kans van mijn leven. Maar de man in het zwart keek langs mij heen, en ik zag dat zijn rechterhand in verband was. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} - Pardon, zei ik, ik bedoel - - Een ogenblikje, zei hij, en wees met zijn linkerhand in de kamer die achter hem was. - Ik bedoel, zei ik. Maar hij had de deur al achter mij gesloten. - Enfin, dacht ik, toen ik weer regelmatig denken kon, alweer een stapje verder. - Alweer een stapje verder, zei het oude mannetje. Ik draaide mij om. Inderdaad, daar zat hij, ineengedoken in een hoekje, als een verwaarloosd en vergeten speelgoedaapje. - Ik begrijp het niet, zei ik, hoe komt u hier zo gauw? - Het komt er niet op aan om te begrijpen, zei het mannetje. Ik ging zitten en zweeg. De schilder kwam binnen, diezelfde van zoëven, met ladder en verfpot en schilderde de randjes van plafond en muren. Toen hij weg was zei het oude mannetje: - Een gek geval, die schilder. - Waarom? vroeg ik, heeft hij zijn rechterbeen soms in verband? - Nee, zei het mannetje, maar hij heeft een hele lange wijsvinger, en daar schildert hij mee. Ik haalde mijn schouders op. - Moet hij weten, zei ik. - Maar het gekke is, zei het mannetje, dat hij alleen de hoeken tussen plafond en wanden schildert. Net of hij de grenzen aanwijst. Toen ik zo jong was als u dacht ik wel eens dat die schilder mij krankzinnig zou maken. Jonge mensen denken zo gauw dat zij krankzinnig worden, zei hij, en eigenlijk is alles toch zo gewoon. - Waarom, zei ik, dacht u dat die schilder u krankzinnig zou maken? - Hij wijst altijd maar aan, zei het mannetje, met zijn vinger. Tot zover, wijst hij, en verder niet. Jonge mensen willen altijd verder, en daarom denken ze dat ze krankzinnig worden zodra ze grenzen zien. Zo zijn {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} jonge mensen nu eenmaal. En eigenlijk is alles toch zo gewoon. - Ja, zei ik, als je zo geduldig bent als u. - - Geduldig, zei hij, is het woord niet. En wij zwegen beiden. Ik had een barstende hoofdpijn gekregen. Ik had het gevoel alsof mijn schedel ieder ogenblik uit elkaar zou kunnen springen. - Ik heb hoofdpijn, zei ik. - Dat gaat wel over, zei hij, met een vaderlijke glimlach. - Ik begrijp het niet, zei ik, ik begrijp er niets van. Waar is die deur gebleven waardoor ik zo net ben binnengekomen? Ik zie er maar een, en die ligt aan de andere kant. - U begint al iets te merken, zei hij. - Wat! zei ik. Wat is er met die deur? Hij schudde zijn hoofd. Oude mannetjes hebben zo'n irritante gewoonte om met hun hoofd te schudden. - Er is maar één deur, zei hij, die van de volgende antichambre. U komt toch solliciteren? - Ja, zei ik. - Voor privé-secretaris, zei hij. - Ja, zei ik, wat heeft dat met die deur te maken? Ik begrijp het niet. - Dat komt er niet op aan, zei hij, dat komt er helemaal niet op aan. Toen schoot mij iets te binnen. - Maar de directeur, zei ik, ik kan toch doodgewoon naar de directeur vragen? Wie anders heeft die advertentie geplaatst? - Tja, zei hij, de directeur - - Jazeker, zei ik, de directeur. - De directeur, zei hij, en schudde zijn hoofd. Ik staarde hem aan. Ik had hoofdpijn. - Ik heb hoofdpijn, zei ik. - En er zijn kreukels in uw double-breasted pak, zei hij, met een glimlach. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar op dat ogenblik ging de deur open, en in de deuropening stond een man in het zwart. Met een zucht van verlichting stond ik op, en liep op hem toe, met uitgestrekte hand. Te laat zag ik, dat zijn rechterhand misvormd was, en voordat ik het wist stond ik in de kamer, die achter hem lag. - Een ogenblikje, hoorde ik hem nog zeggen. Toen was de deur al dicht. - Alweer een stapje verder. zei het mannetje. Ik draaide mij om. Daar zat hij. - Ik begrijp het niet, stamelde ik, ik begrijp er niets van. - Nee, troostte hij, daar komt het ook helemaal niet op aan, om te begrijpen. En er viel een lange stilte. Olga Rodenko {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Madonna De wijde tuinen op de achtergrond hebben hun gouden vruchtbaarheid te danken aan deze grote moeder, deze slanke gestalte met de zuivre meisjesmond. Om haar is 't smalle, diep gelegen bed van de rivier zo zilverblank getrokken, zijn de cypressen zo slank neergezet, zo meisjesslank onder hun zwarte lokken. Om haar gaan zingend in de zonlicht-verre heuvels de kleine druivenpluksters rond. Zij zullen, kerend, opzien naar de sterren wetend dat Zij zo warm hun hart doorwondt. O meisje in het helder blauw en rood, geluk van onze zorgeloze zomers. O moeder met de eindeloze schoot, ster in de nacht voor onze pijn en dromen, Godin van ons verlangen en ons schromen, van onze liefde en van onze dood. W.S. Noordhout {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Existentie Voor Ds S. Hier loopt het ik, het loopt zichzelf te vinden. Het ziet verbaasd de regen en het gras. Het denkt: Wat loop ik hier zo in den blinde? Wie laat dit hart slaan, wie bepaalt de pas? Het luistert naar het stromen van de winden. Hier loopt het ik, het treft zich aan in straten die het slechts na lang aarzelen herkent. Het ziet de huizen, lange donkere raten tegen het harde, blauwe firmament. Wat loopt het hier, zo eenzaam en verlaten? Hier loopt het ik: vanwaar is het gekomen tot dit moment als tot een open plek, waar het, tussen het zwart geheim der bomen, zich in een maanblank watervlak ontdekt en wakker wordt en toch volloopt met dromen. Hier loopt het vreemde ik, het richt zijn voeten naar waar, naar waar? Het kent de wegen niet. Alleen het is! Het wil de aarde groeten met hart en voetstap klinkend in zijn lied. Hier loopt het ik en het wil God ontmoeten. W.S. Noordhout {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Pastorale in mineur. Ik heb je overal gezocht, maar wilgenboom en gagelstruik, waar ik je zo vaak vinden mocht met herdersstaf en waterkruik, staan eenzaam in de najaarszon in 't ruige veen, rondom de bron. De vogels roepen in 't moeras mij reeds je naam vol weemoed na, de hagedissen in het gras slaan mij, het vluchten moede, ga, wanneer ik langs de vennen dool, waar jij des zomers zo vaak school. Ik voel in 't waaien van de wind, die door de kromme sparren vaart, het strelen van je hand, en vind je voetstap in het mos bewaard, maar als een ijle nevelschim verdwijn je aan de regenkim. Theo van Baaren {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Antieke fantasie Vul deze vaas met honing, melk en wijn en pleng het mengsel bij de lege haard en dode lamp. Ik wil een klaagvrouw zijn. Nu ik mijn smart zo lang heb opgespaard, Wil ik vannacht mijn klacht gelijk een vuur ontsteken in d' onzekre duisternis van 't onverhoeds namiddernachtlijk uur. Als offer breng ik wollegras en lis, geplukt in 't veen, tussen het vochtig gras, daar waar de doden toeven op de rand van heideveld en doornig struikgewas. Ik spreek mijn spreuken, in gestrekte hand de bronzen ratel, die de doden wekt uit dove slaap. Dan jaag ik klacht na klacht de ruimte in, mijn leed als snaar gestrekt tussen de beide polen van de nacht. Theo van Baaren {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Over mijn dood en het leven ‘Toujours la Mort’, een melancholisch lied, behalve voor de bidders om den broode die munt slaan uit den allerarmsten doode, o bloemrijk vak, o zwart vergeet-mij-niet. Eens wordt mijn naam een lijkzang in graniet gewijd, een cryptisch vers, toegang verboden - en men zal mij met open mond vergoden, nog jarenlang wordt op dat graf gewied. Eenmaal eronder, kom 'k er bovenop; slechts dooden hebben 't voorrecht om onsterf'lijk hun naam te mogen geven aan een slop - La vie, toujours la Vie, al is 't verderf'lijk tot in den grond en niet altijd een mop - pluk dézen dag, vandaag: hij is bederf'lijk. Eric van der Steen en Max Schuchart {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Comédie heroique Smalende lippen en brokaten borsten, o mocht ik toch hun volle weelde winnen - ik die, van hen vervuld, leegbrand van binnen en blakend naar hun lafenis blijf dorsten, weet, dat ik, één van die verbannen vorsten, die hun liefde uitzingen van de tinnen tenslotte niet wetend wat te beginnen, figuurlijk een figuur sla als hansworsten. Ik weet het - ik heb alles voor u over - Ben ik uw Cyrano de Bergerac, een tusschenvorm van bidder en van roover, wild als een leeuw, maar als een lam zoo mak, een trage ontvlieder van waar ik naar snak, totdat 'k u eindlijk met mijn vers verover? Eric van der Steen en Max Schuchart {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Afscheid Toen hij de leege zaal doorliep Waar in den nanacht alles sliep Waren het zijn herinneringen Die als gordijnen voor de ramen hingen. Er was geen licht - een schemer, die zich grijs Omtrent de dingen ophield op een vreemde wijs En het geluid verborg zich aan de wanden. Hij dorst de stilte niet meer aan te randen. Maar bleef vertwijfeld staan en overlegde: dit Neemt doodelijk van mij bezit Dat ik een huis moet achterlaten Waarin de dingen mij als menschen haten. B. Rijdes {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Kanttekening bij S. Vestdijk's artikel ‘De boosaardige verleider’ In een boeiend en belangwekkend essay in het Januari-nummer van ‘Ad Interim’ gaat S. Vestdijk de litteraire ontwikkeling na van de Don Juan-figuur. Hij komt tot de conclusie, dat met en na Byron een ommekeer heeft plaats gehad in de waardering van deze verschijning. Don Juan is dan niet meer de misschien wat lichtzinnige, maar toch gul- en goedhartige, innemende verleider, maar de onbevredigde, de aan wereldpijn en mensenafkeer lijdende, die zijn ontevredenheid door als verleider, zelfs ‘boosaardig verleider’ op te treden, tijdelijk tracht te boven te komen. Ligt deze ontwikkeling niet daaraan, dat met de 19de eeuw de Germaans-Slavische litteratuur de leiding overneemt van de Romaanse, als vertegenwoordigd door Spanje en Italië? Frankrijk staat daartussen als intermédiair. De Don Juan is een Spaanse creatie en hoort eigenlijk bij de Germaanse volken als zodanig niet thuis. Het Caïn-, Manfred-, Don Juantype van Byron komt ervoor in de plaats, maar dekt het geenszins. Het is dan ook niet een in geschiedenis of volksleven aanwijsbaar type, dit onbevredigend-romantische, maar een litterair zelfportret. Dat dit een ander is, ook nu nog, dan de Don Juan-figuur van de Italiaans-Spaanse landen, blijkt o.m. uit wat Ortéga y Gasset *) over Don Juan schrijft: ‘De ware vreugde van een Don Juan is het telkens opnieuw getuige zijn van het wonderbaarlijke tafereel der gehele verandering van de vrouw, van dit aangrijpende ogenblik waarin de larve terwille van den man tot vlinder wordt. Heeft deze verandering plaats gehad, dan verstart het gelaat van Don Juan wederom. Hij laat de vlinder haar pas ontvouwde vleugels verschroeien in de zon, en richt zich naar een andere ingesponnen larve.’ {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit is het echte Don Juan-type, en niet het verbetene van Vestdijk. Dat een Westers dichter van de laatste eeuw dit type niet meer heeft uitgebeeld, heeft twee redenen. De eerste is, dat de letterkunde van de laatste eeuw heeft geleefd van zelfonderzoek, zelfbeschouwing, en daarvan leidt het leven als Don Juan àf: het heeft het te druk met de vrouwen, het leidt niet tot zelfanalyse en zelfverdieping. Dit houdt in, dat bij dichters niet de bovenomschreven beleving - het tot vlinder worden van de pop, die de vrouw (de Romaanse, goed bewaakte en innerlijk hartstochtelijke!) tot dan toe is, - het voornaamste is, maar hun eigen liefde-beleving, de erotische roes, voorzover die de scheppingsroes stimuleert. De gedachtenwisseling, tussen Stuiveling en Nijhoff ontstaan, naar aanleiding van de uitgave van de eerste van de brieven, die Jacques Perk richtte aan Joanna Blankert, *) geeft hiervan een goed Nederlands voorbeeld. Jacques Perk heeft Joanna Blankert liefgehad, concludeert Stuiveling eruit. Nijhoff ontkent dit. Joanna was de Beatrice van Perk, zoals voordien Mathilde het was; Jacques Perk beleefde aan haar het geluk van zijn liefde en de uibeelding daarvan in verzen. Misschien was het heel wijs van Joanna dit te doorzien, en deze dichterliefde niet met een vrouwenliefde te beantwoorden. Of Jacques Perk haar ook als man heeft liefgehad, weten wij niet en het doet er niet toe. In ieder geval was Jacques Perk geen Don Juan, en het betoog van Vestdijk heeft mij niet overtuigd, dat die van Byron en lateren het waren. In de tweede plaats was en is de Don Juan een pracht van een toneelfiguur, en het toneel, het litteraire drama althans, is in de laatste 150 jaar zozeer verdrongen door de roman en de lyriek, dat ook Don Juan van het toneel verdween. Wie deze verleider nog eens, en in ons Nederland ten tonele heeft doen verschijnen is J.A. Simons-Mees geweest. Haar ‘De veroveraar’, ‘Atie's Huwelijk’ en {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zijn evenbeeld’ houden zich met het Don Juan-probleem bezig. Voor de eerste maal van de kant van de vrouw, als men Sara Burgerhart uitzondert. Zeker is dus, dat er twee type's naast elkaar bestaan: de oude Don Juan en de ‘boosaardige verleider’, die in de burgerlijke werkelijkheid zijn culminatiepunt heeft beleefd in... een Landru, de ordinaire misdadiger; in de litteratuur als de psychopaath. Mea Mees-Verweij {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit mijn journaal Praag, 25 Juni-3 Juli 1938. - Praag, een centrum van overwegend slavische nationaliteiten, heeft thans wel bijzonder sterk het bonte aspect van een Oost-Europeesche stad. De Sokol-feesten, die niet enkel de deelnemers aan deze sportbeweging uit eigen land, maar ook daarbuiten, uit Bulgarije, Joegoslavië, Polen, Hongarije, ja uit Frankrijk en zelfs uit Oostenrijk (met permissie voor de Hakenkreuz-vlag!) in de stad brengen, verlevendigen door de nationale drachten, waarin men zich allerwege nu vertoont, het stadsbeeld tot een feest van kleuren, dat onophoudelijk en onafzienbaar door de straten deint. Duizenden, tien duizenden, ja honderd duizenden zijn er op de been en telkens weer doen groepen jonge vrouwen en meisjes in hun bonte jakken en rokken den voorbijgangers stilstaan om deze wandelende kleuren-bouquetten na te zien, getroffen door de smaakvolle combinaties, het treffend mooie sierwerk, de gratie van de geheele verschijning. Inderdaad, het eene gedeelte van het publiek is toeschouwer, het andere wordt bekeken en toegejuicht. De nationale Tsjechische groet ‘Nazdar!’ (‘Heil’) is niet van de lucht en ieder geeft op zijn wijze uiting aan de behoefte aan verbroedering, die in de grondgedachte van deze sportfeesten overheerscht en die er in zekeren zin de opzet van uitmaakt. Dit is vooral het aantrekkelijke van Praag, temeer opvallend nadat men de fascistische landen is doorgereisd: Praag is de hoofdstad van een democratisch land. De orde is er een vrije orde; zelfs de militairen, die men er ziet - en er zijn veel militairen, want Tsjecho-Slowakije heeft van alle kleine landen de grootste weermacht - hebben iets wat vrij is van den militairen dwang, zoo los en flaneerend gaan zij hun weg. Ik ben in Praag op het internationale schrijverscongres van de Penclub, dat in de laatste vijf dagen van Juni wordt gehouden. Wij schrijvers voelen ons hopeloos verloren in het stadsbeeld, een kleine stip in de groote {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} bewegende Sokol-menigte. Wij voelen ons als niet bestaande; in auto'tjes worden wij handig naar onze plaats van bestemming gemanoeuvreerd, maar onze belangrijkheid schijnt aan onszelf zoozeer gelijk nul, dat wij bepaald met verwondering ontdekken, dat er fotografen op ons hebben geloerd, die onze portretten in de geïllustreerde bladen brengen. Toch, de officeele wereld negeert onze aanwezigheid niet, de overheid, zelfs de President Benesj, noodigt ons als gasten bij zich. In den uitgestrekten tuin van het Hradsjin, een tuin, die hoog boven de stad ligt en meer een park lijkt, mogen wij Benesj de hand drukken en hij is zoo ongedwongen als een officieel man in lichtkleurig zomerpak en met Panamahoed op maar kan wezen. Natuurlijk wordt er ook over politiek gesproken - want ergens zweeft een schaduw van een conflict, dat door het Nazi-Duitschland van ‘Herr Adolf’ kan worden uitgelokt, sinds de Sudeten-Duitschers ook al ‘bevrijd’ willen worden - en ik heb, tusschen een groepje journalisten staande, Benesj hooren verzekeren, dat hij de Sudeten-Duitschers niets in den weg zal leggen, ‘als zij ons niets in den weg leggen’, maar het schijnt alles onwezenlijk op een mooien warmen Junidag in een bloeienden tuin met een muziekkorps, dat op een grasgazon ter eere van de gasten zijn mooiste muziek ten beste geeft. Maar ik vond de doorreis door Nazi-Duitschland een nachtmerrie, deze verschrikkelijke verwaande Nazi-menschen met hun haken-kreuz-banden om den arm, in volgestouwde coupé's hardop oreerend over - de joden natuurlijk: zij begrijpen niet waarom andere landen deze ‘pest’ dulden en niet uitsnijden, en waarachtig, één in zwarte uniform kijkt daarbij mij aan. Is de tirade voor mij bedoeld, ben ik soms een Jood? Mijn van nature gekruld haar is door een nacht slapen op een coupé-bank wat verward uitstaand. Zeker houdt de idioot mij voor zoo iets. Om vijf uur 's morgens stroomen ze al de perrons op, een horde leelijke, plompe jonge vrouwen met kroppen en ijverig afgeloopen schoenen, en opgeblazen militante {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} jongelui in uniform met smoelen als een ingetrapte emmer: het edel-Germaansche ras, druk, schreeuwerig en ongemanierd, doch allen vervuld van de overtuiging een superieur ras te zijn, zooals Adolf Hitler het hun heeft ingeblazen. Ik was werkelijk blij toen ik eindelijk zag, dat ik den grens gepasseerd was en in Tsjechoslowakije aangeland: aan de rood-blauw-witte vlaggen der booten op de Moldau, die wij langs rijden op weg naar Praag. Oef! Doch straks moeten wij weer terug, opnieuw Nazi-Duitschland door. Hoe zullen zij dan wezen tegen die links-georiënteerde schrijvers, wier redevoeringen op het congres straks ook in hun kranten zullen staan en over den hekel worden gehaald? Ik begrijp, dat sommigen liever terug vliegen en hun papieren per vliegpost meegeven. Want die komen zeker niet de Duitsche douanen voorbij, zooals mij bij den heenreis uit Holland bij Bentheim al reeds mijn ‘Telegraaf’ werd afgenomen. Een overladen tijd in Praag. Er is teveel wat men ons wil laten zien, waar men ons heen voert, wat wij moeten ‘meemaken’. Sterke impressies: het oeroude Jodenkerkhof, uit de 6de eeuw, een stad van lijksteenen, waartusschen afgestorven, als het ware voorwereldlijke, bladerlooze boomstammen hangen, en de oude Synagoge, met blinkend koper en waar de kaars brandt naast het gebedboek. Een Sokolsportfeest in het Stadion boven op den berg, imposant van regelmaat en in kleuren, die aan korenbloemen herinneren. Wat een uithoudingsvermogen zoo te staan en als één groote beweging, de armen, de lichamen te wenden in de brandende zon! Soms valt een meisje flauw en wordt ter zijde gelegd, met een brancard weggehaald. Ik zelf was òp na den langen middag en ik was slechts toeschouwer -. En direct daarna - het is al laat geworden - vliegensvlug in een taxi, zonder zelfs tijd te hebben om te eten, naar de Opera, waar Smetana's ‘Verkaufte Braut’ vertoond wordt, met een hartstocht en cataclysmen van {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} geluid produceerend, waar Italianen zelfs niet tegen op kunnen. Het is heet. Ik heb het warm in de bescheiden hotelkamer, die buiten door twee muren wordt ingesloten en enkel van voren wat frissche lucht krijgt. Het is die kamer in het reusachtige hotel, die ik thans bewoon, na mijn verlaten van de luxueuse vertrekken, groote kamer met dubbel marmeren waschtafel en geweldige badkamer als een zwembassin, waarin de ‘onderdak’-commissie van de Praagsche Penclub mij, natuurlijk ‘steinreichen’ Hollander, had geinstalleerd en die ik den eersten dag onder veel buigingen van den portier en een voor mij uit rennenden liftjongen had betrokken. Doch daar ik niet van plan was al mijn geld alleen aan een hotel uit te geven - want ondanks de valuta was het aardig prijzig - heb ik om een ander, bescheidener vertrek gevraagd en het kan mij weinig schelen, dat de buigingen van den portier nu voorbij zijn en de liftboy niet meer voor mij uitrent naar den lift. Men moet enkel op zijn hoede wezen voor vrouwenbezoek. Er schijnt in dit hotel een soort dames te wonen, die haar hotelkamer laat betalen uit den zak van vriendschappen, die zij in het hotel aanknoopen. Zij zijn zoo benieuwd naar ons, de buitenlandsche schrijvers - Schotman, Plemp van Duyvelant en ik zijn de eenige Hollanders *) -, dat men haar haast de deur niet kan weigeren. Zij zijn overigens zeer ‘fatsoenlijk’, maar haar klaploopers-methoden staan mij niet aan. Ik ben vanochtend naar het inlichtingenbureau geweest, dat gevestigd is in het Universiteitsgebouw, waar het Congres wordt gehouden. Een plakaat kondigt aan, dat men er ook ‘holans’ spreekt. Bij proefneming blijkt dit ‘holans’ toch beter gesproken dan geschreven te worden. Zij, die dwepen met Praag, zullen het mij ten goede {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} houden, dat hun beroemde stad mij ietwat is tegengevallen - na Budapest en Weenen, van welke beide steden het veel heeft, maar op een veel bescheidener schaal. Zooals door Budapest de Donau stroomt door Praag de Moldau en geeft den stadvorm er eenige gelijkenis mee. En als Weenen heeft ook Praag zijn tandradspoorbaan naar ‘omhoog’. Doch alles veel kleiner, als in miniatuurformaat, zooals ook alle afstanden veel kleiner zijn en de café-terrassen op den berg niet te vergelijken met het weidsche uitzicht van b.v. Koblenzl. De charme van Praag als stad zijn de oude straatjes en de Karlsbrücke, die men overloopt tusschen twee rijen beelden aan weerskanten. Het ‘oude’ Praag moet ge gaan zoeken; het verbergt zich, alsof het zich bewust is den romanticus, die, nog vol van de legenden van Baal-Schem en de boeken van Meyerink, ter bedevaart gaat, te moeten teleurstellen. Inderdaad, den Golem ben ik er niet tegengekomen. De democratie heeft trouwens ‘lak’ aan het oude Praag, men zet er liever ruime, moderne arbeiderswoningen voor in de plaats. Er is ook weinig ‘grootheid’. Alleen het Hradsjin, in de hoogte boven de stad gelegen met zijn fantastische torens en muren als een burcht, wekt associaties aan een sprookjeskasteel. Is men eenmaal daar en loopt men er rond over de hobbelige binnenpleinen dan valt deze betoovering van ons af. Ik heb ook het raam gezien, waar eeuwen geleden de Tsjechen den stadhouder des Keizers uit geworpen hebben en de ligging is zoo laag, dat deze heer niet eens zijn lateren adellijken troost-naam: ‘Von Hohenfall’ verdient -. Zooals reeds gezegd: het oude Joodsche kerkhof, binnen het Ghetto, heeft mij nog het meest geimpressioneerd. Het Congres. De sensatie, waarmee het begon, was het telegram van de Italiaansche regeering, die haar afgevaardigden, o.a. Martinetti, terug riep, omdat de Fransche delegatie protest had aangeteekend tegen de aanwezigheid van {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘fascisten’. Het verwondert niet, dat dit congres in het teeken van de ‘politiek’ staat. Het onderwerp van bespreking is vooral de onderdrukking van het vrije woord in Nazi-Duitschland en Mussolini-Italië, doch het meest in het eerste, waar het de scherpste en voor een schrijver tyranniekste vormen heeft aangenomen. Er zijn trouwens op dit congres ook geen Duitsche en Oostenrijksche schrijvers aanwezig, daar in beide landen (sinds den Anschluz) de Penclub-afdeelingen zijn opgeheven. Men zal zonder de Duitschers over de Duitschers spreken. Vooral een magistrale rede van Jules Romains geeft uiting aan de verontrusting van hen, die den kunstenaar en zijn arbeid bedreigd zien door het Nazicisme: ‘Laten wij nooit vergeten, dat de schrijver het vrije geweten van de menschheid vertegenwoordigt en dat ieder ingrijpen van bovenaf onderdrukking beteekent’. Ook een jiddische delegatie voegt haar protest bij het zijne en wil zelfs een motie van veroordeeling aangenomen hebben. Het wekt eenige opschudding, dat de Engelschman Wells, feitelijk na den dood van Galsworthy de algemeene voorzitter van alle Penclubs, het podium opkomt en openlijk verklaart ‘geen vriend van de Joden’ te zijn en hun geen verregaanden invloed toe te willen kennen. Hij stemt tegen. Hij wordt heftig aangevallen door den Franschen schrijver Benjamin Crémieux (type Gambetta) en onder rumoer wordt de motie van de Jiddische afgevaardigden aangenomen ondanks het protest van Wells. Wells schijnt zich overigens in het geheel niet gekrenkt te voelen. Hij is dat type Engelschman, dat er van overtuigd is, dat de geheele wereld alleen voor hem bestaat en dat hij het liefst zijn gemak moet nemen naar het hem invalt. Daarom zit hij ook veel. Ook sommige Engelsche schrijvers, die op het congres aanwezig zijn, vallen op door hun ongeneerdheden, giegelen in de kerken, waarin zij worden rondgeleid, maken bête opmerkingen en doen alsof zij zich vervelen. Een Engelsche dame begeeft zich op eigen gelegenheid naar een lunch, die een Praagsch particulier {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} aan enkele schrijvers, waaronder ook ik, heeft aangeboden, doch waartoe zij niet was uitgenoodigd: ‘Ik weet niet waar ik anders naar toe zou gaan’. Men kan haar den toegang niet weigeren, maar laat haar, terecht, links liggen: zij mag enkel mee-eten. Het deert haar niet, zij blijft totdat alles afgeloopen is. Wie was die mevrouw R.? Niemand weet het precies. De vrouw van een Engelsch uitgever, zegt er een. Amusanter is het een der Deensche schrijvers, gebakkebaard als een ouderwetsch Afrikareiziger, onder den invloed van goede dranken te hooren bluffen op leeuwenjachten, die hij gehouden zou hebben. Toen ik hem er later eens naar vroeg wist hij van niets meer. De terugreis. De Duitsche douanen. Zij zijn uiterst beleefd, zooals men zegt, dat wel meer het geval is bij een stilte vóór den storm. Zij interesseeren zich alleen voor mijn geld. Hoeveel ik heb, willen zij tot den laatsten cent weten, en noteeren het achterin mijn pas. Naar mijn papieren kijken zij niet en ik had het er toch op gewaagd alles van het congres, moties en resumé's van redevoeringen - ik heb alles moeten medemaken omdat mij op het allerlaatst per telegram vóór mijn vertrek uit Holland verzocht was als correspondent voor de N.R.C. en het Handelsblad op te treden - mee te nemen (Schotman verzond het zijne per vliegpost uit Praag). En daarna weer Nazi-Duitschland door, met neergehaalde gordijntjes (het was trouwens grootendeels nacht), want nieuwsgierig was ik allang niet meer. Twee maanden later, in September, barstte het conflict los, waarbij de eerste stap gedaan werd om Tsjechoslowakije onder de voet te loopen. Zou de oude heer, die mij bij den uitgang van de Universiteit, waar het Congres gehouden werd, eenigszins medelijdend verzekerde, dat men zich hier in Praag voor ‘Herr Adolf’ maar weinig interesseerde, toen nog gelachen hebben? Constant van Wessem {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} [Ad interim, 1946, nummer 6] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ad interim MAANDBLAD VOOR LETTERKUNDE Redactie: BERTUS AAFJES, G. KAMPHUIS, C.J. KELK, J. ROMIJN, GABRIËL SMIT JUNI 1946 No. 6 Mr. BAREND DE GOEDE WILLEM PAAP HET PAARD VAN TROJE UITGAVE: A.W. BRUNA EN ZOON, UTRECHT {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} MEDEWERKERS: Gerrit Achterberg, Frans Bastiaanse Theo van Baaren, Ad den Besten, R. Blijstra, Anthony Bosman, Anna Blaman, Godfried Bomans, Gerard den Brabander, H. de Bruin, C. Buddingh', Louis de Bourbon, C.C.S. Crone, Cola Debrot, Anton van Duinkerken, Jan Engelman, Barend de Goede, Jan H. de Groot, Jac. van Hattum, Albert Helman, W.F. Hermans, W. Hessels, J.W. Hofstra, P. Hoogenboom, Jan David Ietswaart, Muus Jacobse, Pierre Kemp, H.W.J. Keuls, Gerard van Klinkenberg, Jef Last, Freek van Leeuwen, Sjoerd Leiker, Clare Lennart, P.J. Meertens, M. Mok, Johan de Molenaar, Adriaan Morriën, Frans Muller, W.S. Noordhout, Wouter Paap, Jan Prins, G.W. Putto, H.M. van Randwijk, A. Roland Holst, B. Rijdes, Jeanne van Schaik-Willing, Max Schuchart, Eric van de Steen, C.J. Stip, Garmt Stuiveling, H.J. van Tienhoven, Charles B. Timmer, Niek Verhaagen, Bernard Verhoeven, S. Vestdijk, Anton van der Vet, Ab Visser, Bert Voeten, Hendrik de Vries, Theun de Vries, Victor E. van Vriesland, Constant van Wessem en anderen. * REDACTIE-ADRES: Alle copie en brieven voor de redactie, zoomede uitgaven ter bespreking en correspondentie voor de administratie dienen gezonden te worden aan het adres van den uitgever, Brigittenstraat 7 te Utrecht. Ongevraagde bijdragen worden - doorgaans binnen een maand - bij nietplaatsing teruggezonden, mits voorzien van retourporto. * ABONNEMENTEN: Abonnementen gaan in met het Januari-nummer en worden stilzwijgend verlengd, indien niet vóór 1 Januari opgezegd werd. De prijs per halve jaargang bedraagt f 5. -; men abonneert zich echter - uitsluitend via den boekhandel - voor een geheelen jaargang. Losse nummers f 1. -. Juni-nummer f 2.-. Banden: Voor de jaargangen 1944 en 1945 zal in den loop van dit jaar een gezamenlijke band geleverd kunnen worden tegen een nog nader vast te stellen prijs en met bijlevering van de herdrukte, uit drie nummers bestaande clandestien verschenen jaargang 1944. Zij die daarvoor in aanmerking wenschen te komen, dienen dit reeds thans op te geven bij de administratie van Ad Interim. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Willem Paap, het paard van Troje Het eerste nummer van ‘De Nieuwe Gids’ verscheen op 1 October 1885 onder redactie van ‘Frederik van Eeden, F. van der Goes, Willem Kloos, Willem Paap en Albert Verwey’. De opsomming was alphabetisch en de volgorde hield dus geen waardeering in. Dat Willem Paap de op één na laatste plaats bezette, heeft echter iets symbolisch. Over al de anderen - Van der Goes niet uitgezonderd - is men tamelijk goed ingelicht, kàn men zich althans laten inlichten zoo men dat wil. Over Van Eeden, die voorop gaat, bestaan vele, waarvan sommige dikke tot zéér dikke boeken (Kalff Jr. heeft meer dan vijfhonderd bladzijden noodig om over hem uitgepraat te raken¹⁾; toen Van der Goes tachtig jaar werd, kon het huldigingscomité nog belangstelling vinden voor een keuze uit zijn verspreide artikelen²⁾; den mensch, dichter en criticus Willem Kloos kan men in meer dan één boek geteekend vinden; Albert Verwey's naam noemen, beteekent de gedachte oproepen aan tallooze artikels en geschriften, die over dezen auteur handelen; denken aan Willem Paap evenwel wil zeggen: staan in de mist eener onbeschreven historie. Deze onbeschrevenheid laat zich wel eenigszins verklaren. Paap is wèl een der oprichters van De Nieuwe Gids geweest, maar heeft in noch buiten dat tijdschrift op zoodanige wijze en in zulk een omvang gepubliceerd, dat er voor de officieele litteratuurgeschiedenis veel eer aan hem te behalen viel. Het zou intusschen niet voor de eerste maal zijn dat de officieele geschiedenis ongelijk kreeg in haar betoon van opzettelijke onachtzaamheid. Feit is in elk geval, dat sedert Menno ter Braak, de vijand van al wat officieel is, voor Paap met kracht van argumenten aandacht heeft gevraagd³⁾, diens naam opduikt in vele verhandelingen, die de ‘beweging van tachtig’ tot onderwerp hebben of zijdelings raken. Wanneer het anderen gaat als mij, dan hebben echter {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} al die vermeldingen en dan heeft heel die belangstelling de evenvermelde mist alleen dichter gemaakt. Ter Braak was - om zijn eigen terminologie te gebruiken - het tegendeel van een administrateur en dat zijn betoog op een zeer summier onderzoek van de feiten berustte, baart dan ook geen verwondering. De anderen Colmjon⁴⁾, Donkersloot⁵⁾, Erens⁶⁾, Van der Goes⁷⁾, Rispens⁸⁾, Stuiveling⁹⁾, Uri¹⁰⁾ zijn wel bereid voor Paap een plaats in te ruimen, doch geven die plaats eigenlijk nergens duidelijk aan: zij erkennen zijn belang, maar achten dat anderzijds niet groot genoeg om zich zeer in het bijzonder met dezen ‘tachtiger’ bezig te houden. Zoo blijft de mist ook ietwat het karakter van geheimzinnigheid behouden; de gansche figuur van Willem Paap is verhuld in nevelen van romantiek, een indruk die versterkt wordt door kennisneming van de tot dusver schaars bekend geworden levensfeiten. Van afkomst was Paap een Groninger, geboren in een eenvoudig milieu. In 1881 zien wij hem echter geheel in het Amsterdamsche litteraire centrum opgenomen en wel als student, eerst in de letteren en daarna in de rechten. ‘Een rijke kennis stelde hem in staat academische studies te maken’, zegt Erens¹¹⁾, maar hoe komt een arme Winschoter jongen aan zulk een gulle kennis, dat er zelfs het corpslidmaatschap en een universitaire ommezwaai op kan overschieten? In 1882 onderteekent hij met talrijke vooraanstaanden in den lande een manifest voor een nationaal huldeblijk aan Multatuli.¹²⁾ In 1885 staat zijn naam als lid der redactie op het omslag van De Nieuwe Gids, maar in 1886 niet meer. In 1888 presideert hij in het Paleis voor Volksvlijt in Amsterdam een meeting voor algemeen kiesrecht¹³⁾, hij is dan al advocaat en krijgt als zoodanig snel naam. Vervolgens klimt hij van onbemiddelden jongeman op tot rijken echtgenoot en publiceert hij (in 1898) ‘Vincent Haman’, een zoo helder en bijtend geschreven satire op de Tachtiger be- {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} weging, dat een herdruk van dit boek in 1933 nog een succes kon zijn. Dan, na een verblijf in Duitschland en na een aantal boeken, die het publiek sensatie-romans noemt en die de letterkundigen negeeren, komt de vergetelheid: wanneer hij in 1923 overlijdt, heeft hij al in dertien jaar niet meer gepubliceerd en schenkt niemand aan de zeer bescheiden rouw-annonce eenige aandacht. Vermoedt de belangstellende lezer in dit alles reeds eenige romantiek, zijn indruk wordt versterkt als hij ontdekt dat de ‘rijke kennis’, die hem tot studeeren in staat stelde, Dr. Johannes Wilhelm Cornelis Anton Zürcher was¹⁴⁾, de man, die vijftien talen schreef en sprak en van vijf en twintig andere behoorlijk op de hoogte was¹⁵⁾, die van onbemiddeld gouverneur¹⁶⁾ (ook Paap is onderwijzer geweest) de gefortuneerde wederhelft werd van een zeventien jaar oudere weduwe¹⁷⁾ en als een Maecenas van uitzonderlijk formaat Multatuli in 't bezit stelde van het huis te Nieder-Ingelheim.¹⁸⁾ En wanneer hij dan bovendien aangeteekend heeft, dat de oprichting van De Nieuwe Gids voor een zéér groot gedeelte op Paaps credit moet worden geboekt¹⁹⁾ en dezelfde, na zijn spoedig en onopgehelderd verdwijnen in 1886, aan het eind van 1894 weer opduikt bij een poging om dat orgaan van een vrijwel zekere ondergang te redden²⁰⁾, dan weet diezelfde belangstellende lezer, dat hij in Paap een man heeft ontmoet, die afwijkt van het gebruikelijke, óók van het gebruikelijke kunstenaarstype. Is die lezer eenigermate actief, dan gaat hij op zelfstandig onderzoek uit. Het zal hem dan vergaan zooals het mij vergaan is en hij zal bemerken, dat de omstandigheden tégen hem zijn. Als hij de relatie tot Zürcher aan een onderzoek wil onderwerpen, stuit hij op de mededeeling, dat Zürchers vrouw in 1914 overhaast uit Berlijn moest vluchten met achterlating van al haar, ook van de op haar man betrekking hebbende papieren²¹⁾; hij zal het moeten aanvaarden dat Paap kinderloos gestorven is en géén zijner verwanten in staat blijkt om {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} inlichtingen te verschaffen die veel tot zijn wetenschap bijdragen. Hij heeft genoegen te nemen met het feit, dat één van Paaps intieme vrienden, de Amsterdamsche notaris Groenier, die over de Duitsche tijd van den schrijver veel uit herinneringen en brieven aan gegevens zou kunnen putten, overleden is en dat Groeniers zoon geen stukje zelfs van de op die tijd betrekking hebbende correspondentie meer in zijn bezit heeft. Niettemin: een serieus onderzoek brengt toch wel iets aan het licht en alle gegevens bij elkaar gevoegd laten toch de mogelijkheid om Paap eenigermate uit de nevels weg te halen om zoo tot concludeering omtrent zijn persoon en de door hem ingenomen plaats te geraken. Zulk een concludeering leek mij wel van gewicht; de belangstellende lezer vindt haar hieronder. * * * Willem Anthony Paap werd den 21sten October 1856 geboren uit het huwelijk van den Winschoter broodbakker Hindrik Paap en Jacoba Paulina Gravelaar. Het milieu, waarin hij opgroeide, was kleinburgerlijk, de plaats van zijn jeugd was dat eveneens. Winschoten, omstreeks 1850 ruim drieduizend inwoners inwoners tellende, was in die tijd al geen dorp meer, maar een stad was het eigenlijk ook nog niet. Het strééfde naar die hooge waardigheid met al de middelen, waarmee ook de ambitieuze kleine man zijn positie zoekt te verbeteren. Het had al een kantongerecht en een rechtbank binnen zijn palen en het zag in 1842 zijn Instituut vooroude en moderne talen als hoogste teeken van provinciale wetenschap bevorderd tot gymnasium. Het kreeg door ontginningen zes bunders bosch en wandelgelegenheid en nam zoo, als natuurminnende plaats, stellig geen lage rang in onder de steden van zijn grootte. In zulk een stadje moest een helder, jongetje, juist in een eenigszins bekrompen omgeving, genoeg impulsen {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} krijgen om ‘hooger op’ te willen gaan en voldoende een rem voelen om niet extravagant in zijn verlangens te worden. Terwijl zijn broers Albert en Matthijs geen behoefte voelden aan intellectueele expansie - de een werd postbode en de andere tapper - was Willem de knappe zoon, die zèlf wilde en van wien de hoofdonderwijzer wel zal zijn komen vertellen, dat het ‘zonde zou zijn om hem niet te laten studeeren’. En studeeren wilde in dit verband en in deze omgeving onvermijdelijk zeggen: hulponderwijzer worden. Willem heeft ook in dit opzicht niet teleur gesteld; hij zal de verplichting daartoe des te sterker hebben gevoeld omdat, toen het onderwijzer-worden aan de orde werd gesteld, zijn vader reeds was overleden en zijn moeder dus alleen voor de taak van de opvoeding stond. Toen hij op 10 October 1871, - bijna vijftien jaar oud dus - naar de kweekschool voor onderwijzers te Groningen vertrok, had hij een vergelijkend toelatings-examen achter de rug. Twaalf plaatsen waren beschikbaar, zes en vijftig candidaten hadden zich aangemeld. Willem nam op de ranglijst de derde plaats in, voorwaar een resultaat waarvan men in de bakkerswinkel met trots gewagen kon. Over zijn kweekschooltijd valt weinig te vermelden. Hij zal wel zijn best hebben gedaan en vlijtig dictaten hebben gemaakt. Zijn leeftijd, noch de amper ontgroeide omgeving doet iets anders verwachten. Het baart dan ook geen verwondering, dat de door hem gebruikte tekstuitgave van Tollens' Overwintering op Nova-Zembla wèl de traditioneele, van den docent overgenomen kantteekeningen bevat²²⁾, maar geenszins opmerkingen, die een ouverture hadden kunnen zijn op zijn in 1885 ondernomen poging om Bilderdijk en Da Costa te ‘kraken’, evenmin als de mededeeling verrassing wekt dat hij - als blijk van ijver, begaafdheid en burgerzin - eerst de acte l.o. wiskunde behaalde en vervolgens op 7 Juni 1875 in Winschoten terugkeerde met de acte voor hulp-onderwijzer, voorzien van ‘aanteekeningen voor teekenen en gymnastiek’.²³⁾ {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar dan? In zijn geboorteplaats wilde hij kennelijk niet blijven. De achttien jaren die hij pas telde hadden hem toch wel doen begrijpen, dat zijn heil niet in Winschoten lag, ondanks gymnasium en wandelparken. De ongedurigheid, die zijn later leven kenmerken zou, kondigde zich reeds aan. Op 24 October 1876 kwam hij in Haarlem aan, maar den 20sten December daarop volgende was de hulponderwijzer al in Brummen. Zoeken wij in de Brummensche gemeenterekening van 1877 op de staat van onderwijzend personeel naar zijn naam, dan vinden wij die niet. Bij het openbaar onderwijs is hij daar dus niet werkzaam geweest. Maar er was een jongenskostschool met een hulponderwijzer voor Fransch en nog twee onderwijzers. Wij wagen niet te veel als we veronderstellen, dat Paap met zijn wiskunde-acte één van die twee is geweest en dat hij dan in korte tijd kans heeft gezien om uit de broodbakkerij vandaan in een omgeving te komen, waarin hij zich sedert dien wonder wel thuis gevoelde: die van een zekere welstand en van een bepaald decorum. Men moet deze laatste zin echter niet als absoluut beschouwen. Wie meer dan oppervlakkige aandacht besteedt aan Paaps jeugdportret, kan daarin weinig ontdekken dat tot arrivisme neigt, doch véél dat op een weerstrevende, de conventies doorbrekende ijver duidt. Paaps afkomst - milieu zoowel als landstreek - en zijn eigen aard zeker óók dreven hem dikwijls de weg op, aan 't eind waarvan sociale rechtvaardigheid wenkt, doch dat verhinderde zijn tot de paradox neigende geest niet om te streven naar persoonlijke welstand en bevrediging van particuliere begeerten. Geen der in hem woelende, elkander soms bestrijdende krachten vond in Brummen ruimte voor ontplooiing. Natuurlijke ruimte was er genoeg, geestelijke zooveel te minder. Na een verblijf van iets meer dan een half jaar in Apeldoorn kwam hij op 21 April 1879 in Amsterdam aan. Amsterdam en Paap: tot 1901 zouden die twee bij el- {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} kander behooren als deksel en pot. In Amsterdam was voedsel voor zijn litteraire aspiraties - voorloopig nog zijn eenige -, zou expansie-mogelijkheid zijn voor sociale neigingen en Amsterdam, ten derden male, zou hem de gelegenheid bieden om zijn maatschappelijke positie in te nemen en te verbeteren. Colmjon noemt 1879 ‘het merkwaardige jaar’ om het optreden daarin van ‘de brengers van het nieuwe’²⁴⁾. Zijn bewijsvoering is wel niet zoo sterk, dat men terstond instemmend knikt, maar een feit is het, dat bij Paaps komst in Amsterdam de omstandigheden zoo gunstig mogelijk voor hem waren. Wel zonder nauw contact nog met elkander, leefden en werkten daar toen toch reeds degenen, die luttele jaren later met vereende krachten op alle mogelijke heilige en daarom onaantastbaar lijkende, niettemin vermolmde huisjes losstormen zouden: Perk, Kloos, Van der Goes, Van Eeden, Zürcher. Deze laatste, in algemeene zin de minst belangrijke, was voor Paap voorloopig van de meeste beteekenis. De onderwijzer Paap kwam uit het protestantsche Groningen, Zürcher was onderwijzer geweest in het roomsch-katholieke Swolgen (L.) en kwam vandaar naar Amsterdam, eerst om er wederom onderwijzer te zijn, daarna om er in 1879 Wilhelmina Elisabeth Maria Gompertz te trouwen en uit dien hoofde vermogend te wezen. Dit klinkt railleerend, maar is toch zoo niet bedoeld. Als men leest met hoeveel gloed en vriendentrouw Perk zijn kameraad verdedigde tegenover Vosmaers voorzichtige bedenkingen, moet men wel aannemen, dat Zürcher zeer zeker geen avonturier-zonder-scrupules geweest is²⁵⁾: ‘Hetgeen u ter oore kwam omtrent Zürcher vernam ik reeds lang. Hij is geruimen tijd het praatje van Amsterdam geweest... 't Is echter een kerel van sentiment, een uiterst zenuwachtige ongedurige natuur, door 't leven verbitterd en nog niet in vrede met menschen en goden. Ik zag zijne vrouw, die hem in leeftijd tien jaar²⁶⁾ vooruit is en die hem met hare kinderen {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} schatten ten huwelijk bracht²⁷⁾. Uit losse gezegden maakte ik op, dat dit huwelijk niet uit bepaalde liefde werd gesloten: hij spreekt dikwijls van “onafhankelijk worden” enz. Het komt mij voor dat hij niet recht weet wat hij wil en nog in verwarring zucht, waar ieder die denkt, doorheen moet, die mij wellicht nog voor de deur staat. Hij is doorgaans neerslachtig en zegt mij herhaaldelijk dat ik me niet door hem moet laten influenceeren. Ik kan zoo iemand niet veroordeelen, al ging hij honderd maal een speculatiehuwelijk aan. Ik zou dan te eer hem beklagen, want de arme zat dan met het plak, het blok, de ketens... misschien wel “onder de plak”. Ik houd van hem omdat hij zoo voor kunst gloeit.’ Het citaat is wat lang uitgevallen, maar geeft een uitstekende schets van den man, die, zoodra hij in goede doen kwam, niet tot looze praal verviel, maar zelf op de college-banken plaats nam²⁸⁾ en anderen, die zijn vrienden waren, tot hetzelfde in staat stelde. Voor Paap was dit royale gebaar het openwerpen van de poorten naar de cultuur. Nog in 1879 begon hij aan de Amsterdamsche Universiteit de studie in de faculteit der letteren. Er kwam toen eerst een periode van terrein verkennen en van kennismaking in het verborgene. Stuiveling heeft erop gewezen²⁹⁾, dat concentratie van het cultuurleven in één en dezelfde stad den historicus later voor moeilijkheden plaatst: als van dag tot dag mondeling contact mogelijk is, blijft briefwisseling uit. Ook met betrekking tot Paap doet dit bezwaar zich gevoelen. Uit een brief van Kloos aan Lotsij³⁰⁾ (d.d. 17 Febr. 1887) weten wij echter, dat de kennismaking met Paap in Februari 1880 plaats vond. Kloos beweerde in die brief verder dat hij tot de oprichting van De Nieuwe Gids de eenige der latere redacteuren was met wien Paap meer frequent omging. Men zal inderdaad ‘meer frequent’ letterlijk moeten nemen, want in de vereeniging ‘Flanor’ - zie hieronder - was toch voor Paap gelegenheid te over {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} om met de vooraanstaande jongeren in aanraking te komen. Perk maakte in zijn brieven aan Vosmaer van Paap voor het eerst melding in Februari 1881 en schreef dat Kloos, Paap en hij Spruyts lessen in de zielkunde volgden³¹⁾, waaruit men de gevolgtrekking maken kan dat ook hier de college-banken de plaats der eerste vriendschap waren; Cornelis Bellaar Spruyt was in die tijd een hoogleeraar van een zekere vermaardheid. De onderlinge samenspreking zal de in kiem aanwezige litteraire impulsen hebben verhevigd en eindelijk bij allen tot publicaties hebben geleid. Ook met betrekking tot Paap was het Vosmaer, die gelegenheid bood tot regelmatige openbaarmaking van de prille schrifturen³²⁾. In zijn aangehaalde brief aan Lotsij, schreef Kloos, dat Paaps artikelen, ontstaan tusschen 1881 en 1883, dikwijls voor die tijd goed waren. Deze lof houdt een dubbele restrictie in, beperkingen die men na kennisneming van hetgeen Paap toen gepubliceerd heeft, wel aanvaarden kan en die eigenlijk in het algemeen ook vanzelfsprekend zijn. Doch bij Paap lag het geval toch nog iets anders. Ten eerste was hij de oudste van het gezelschap: in 1881 was hij 25, Perk 22, Kloos 22, Van der Goes 22, Van Eeden 21 en Verwey 16 jaar oud, leeftijdsverschillen die bij dergelijke jarentallen sterk behooren te spreken: er diende, objectief gezien, verschil in qualiteit te zijn tusschen het litteraire product van Paap, die vijf-en-twintig-jaren telde, en dat van Kloos of Van Eeden, die pas resp. twee- en een-en-twintig lentes zagen. Ten tweede (en als Kloos geweten had in welke mate, zouden zijn restricties wel verder zijn gegaan) was er toén al in Paap zooveel dat tot bewondering van Multatuli aanzette, dat die bewondering in de practijk soms in slaafsche afhankelijkheid ontaardde. Paap had zijn meester reeds gevonden en zich met huid en haar overgeleverd; de anderen bleven allen min of meer zelfstandig. {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Een voorbeeld zal dit toelichten. In de ‘Nederlandsche Spectator’ van 7 Januari 1882 publiceerde Paap een artikel over ‘Romanstijl’, een stuk waarvan Kloos zonder twijfel in 1887 gezegd zou hebben, dat het voor zijn tijd goed was. Het wàs dat ook, althans wanneer men het op zich zelf en niet in verband met iets anders beschouwt. Op 4 Juli 1881 n.l. had Multatuli aan Paap gevraagd eens een artikeltje te schrijven over de ergerlijke wijze, waarop de ‘romanflikkers - vooral van 't soort dat rondkruipt aan den voet onzer kranten -’ met de tijden der werkwoorden omsprongen. ‘Wilt ge dat geknoei eens vereeren met een oorveegje?’, had M. gevraagd, na als zijn meening te hebben uitgesproken, dat het ‘schermen met zulke middeltjes’ (n.l. met de deftigheid van den praesens actualitatis) op één lijn stond met ‘den pluralis majestatis van de kranten, en dus zeer laag’. Waarna M. vervolgde: ‘Schikt of lust het u te zeggen dat ik u daartoe uitnoodigde? Goed! Komt het in uw rijm te pas er een en ander bij te halen dat in de buurt ligt? Ziehier: ‘Ja’ zeide X toestemmend. ‘Neen’ lachte, zuchtte, piepte, ontkende, hoestte, niesde, gaapte, etc. etc. de vader, terwijl hij rook uitblaasde, pijp stopte, aan zijn neus krabde, zijn hand legde op 't blonde hoofd van... haar aankeek met z'n zoo-of-zoo-oogen, etc. etc. etc. ‘Onwillekeurig’ en ‘onmiddellijk’ verdienen ook 'n plaatsje. (Gij zelf zijt aan het onwillekeurigen gegaan). Ook ‘letterlijk’. De menschen staan tegenwoordig ‘letterlijk’ als (dit ‘als’ is teveel) van den donder getroffen, ‘in den grond genageld’ etc. En 't malle duitsche ‘als’ in plaats van toen, daarna, vervolgens, etc. ‘Als Amalia dit gezien heeft, is Ferdinand onwillekeurig opgestaan, en letterlijk als door den donder getroffen steekt hij onmiddellijk (alzoo zonder lucifer) een sigaar op. Caetera desunt, maar 't is genoeg. {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu, breid maar uit. Ik zie in al dat geknoei oneerlijkheid’.³³⁾ Het schijnt Paap niet gelust te hebben, te zeggen dat Multatuli hem tot het schrijven van het artikel uitnoodigde, maar des te meer lust had hij in copieeren. Na een op zich zelf niet onverdienstelijke dooreenhaspeling van werkwoordtijden - bij wijze van parodie - besluit hij dit gedeelte van zijn stuk aldus: ‘Eene reden voor dit zonderling hanteeren der taal is er niet, de oorzaak er van kan misschien gevonden worden sòms in het streven naar de deftigheid van den pluralis majestatis der couranten, sòms in de zucht om vlug, levendig, pleizierig misschien wel, te vertellen’. Hetgeen Paap als van eigen vinding aan Multatuli's verklaring toevoegde, maakt die verklaring niet bepaald méér aanvaardbaar; hoe men met een en hetzelfde middel zoowel naar deftigheid als naar vlugheid en pleizier - en dat in 1881 - streven kan, blijft in elk geval onopgehelderd. Het geval wordt echter pas interessant als Paap overgaat tot de behandeling van hetgeen ‘in de buurt ligt’. Men leze en vergelijke: ‘“Ja,” zeide X toestemmend. “Neen”, lachte, zuchtte, mompelde, meesmuilde, ontkende, hoestte, lispelde, niesde, gaapte de vader: terwijl hij zijne pijp stopte, eene aria uit de Freischütz floot, zijne hand legde op het blonde hoofd van..., haar aankeek met zijne zoo- of zoo-oogen. Gebrek aan taalgevoel, aan fantasie en aan waarheidsliefde is verder de oorzaak van het dwaze gebruik der uitdrukkingen: “onwillekeurig”, “onze held”, “in één woord”, “onmiddellijk”, “als ik mij zoo eens mag uitdrukken”, “gelijk men zegt”, “de lezer vergeve mij deze uitweiding”, “letterlijk”. De menschen staan “letterlijk als (dit als is te veel) van (dit van is duitsch) den donder getroffen”. Voeg er bij: “hoe” voor “dat” en het duitsche “als” in plaats van “toen”.’ Onder dit alles heeft Paap in De Spectator laten afdrukken: ‘Amsterdam, Dec. '81. Willem Paap’, {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} hoewel ‘Nieder-Ingelheim, 4 Juli '81. Multatuli’ juister èn eerlijker, d.w.z. van minder gebrek aan ‘waarheidsliefde’ getuigend zou zijn geweest. Ik zoek geen spijkers op laag water en de jacht op het epigonisme stamt uit véél later tijd, maar men zal niettemin goed doen de verdere schrifturen van dezen vijf-en-twintig jarige, die hier de critieklooze dépôthouder van Multatuli blijkt te zijn, met eenige reserve te aanvaarden. Dan was Kloos, reeds in de tijd dat hij zich verzette tegen de geringste wijziging in zijn werk door Vosmaer, vrij wat zelfstandiger. De afhankelijkheid van Multatuli betrof niet alleen Paaps schrijven in De Spectator, zij ging veel verder en was niet meer of minder dan beslissend voor de richting van zijn academische studie en dus voor zijn latere levensomstandigheden. Op 20 October 1881 informeerde M. naar de faculteit waarvoor zijn discipel zich had laten inschrijven: ‘Ik kan niet beoordeelen welke omstandigheden u 't studeeren in de Letteren gewenscht maken. In 't algemeen zie ik iemand van letterkundigen aanleg liever 'n vak kiezen dat... nu ja: van stipte natuurkennis... Het is m'n overtuiging dat akademische letterkunderij nadeelig werkt. 't Moest geen vak zijn’.³⁴⁾ Ook dit was niet aan het oor van een doove gezegd: het jaar 1882 zag Paap omzwaaien van de letteren naar de rechten en het pluimpje dat hij in Maart 1882 daarvoor op zijn hoed gestoken kreeg³⁵⁾ was gelijk aan het klopje op de schouder dat de brave jongen krijgt die naar goeie raad geluisterd heeft. Ook dit mag railleerend klinken, het is toch zoo weer niet bedoeld. Er is veel dat te begrijpen valt in de gehechtheid van Paap aan het oordeel van iemand die hij reeds op het eerste gezicht als zijn meerdere erkennen moest en op wien hij in vele karaktertrekken zoo sprekend geleek. En wat men ook over zijn wisselvalligheid in vriendschappen zeggen mag - verder op zal blijken dat Kloos hem daar een grief van heeft gemaakt - met {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} betrekking tot Multatuli was hij van een aandoenlijke standvastigheid, van het begin tot het einde. Dat begin lag al betrekkelijk vooraan in zijn schrijversbestaan. Op 13 Januari 1882 namen Paap, Jan C. de Vos en S.J. Bouberg Wilson 't initiatief om Multatuli te huldigen: vijf en twintig jaar geleden had deze zijn voorspellingen in zake Lebak gedaan. Zij namen dit initiatief in de vereeniging ‘Flanor’, doch in de vergadering ontstond naar aanleiding daarvan een langdurig, ingewikkeld en soms zelfs hartstochtelijk debat. Eindelijk werd deze motie aangenomen: ‘De vergadering, ten zeerste ingenomen met het denkbeeld van hh. Paap, De Vos en Wilson om een huldeblijk aan Multatuli te geven, rekent zich zelve als vereeniging daartoe niet bevoegd’.³⁶⁾ Uit deze in ‘Flanor’ mislukte actie kwam echter de bekende commissie van Maart 1882 voort ter aanbieding aan M. van een nationaal huldeblijk en er is alle reden om aan te nemen, dat Paap op 30 Augustus 1894 tegenover Julius Pée de waarheid sprak toen hij voor zich zelf de eer opeischte, de eigenlijke initiatiefnemer te zijn geweest.³⁷⁾ Hij heeft waarlijk niet geschroomd om waar dat pas gaf van zijn genegenheid te doen blijken, en dat dit in de wereld van 1882 nog niet zonder eenige risico was, kan blijken uit hetgeen Mendes da Costa nog in 1925 in zijn Flanor-herinneringen bij de motie aanteekent: ‘Door het aannemen van deze motie was dus de zaak-Multatuli van de baan en... behoefde Flanor zich niet belachelijk te maken door een dermate vroegtijdig optreden naar buiten’. Dit ziet weliswaar meer op Flanors jeugd dan op een vóórtijdige promotie van M. tot baanbreker, maar als men denkt aan het langdurig, ingewikkeld en hartstochtelijk debat, denkt men ook aan vrees voor brandwonden door koud water. En die vrees is vaak de ergste. Paap, intusschen, heeft die nooit gekend, zoomin als Multatuli haar gekend heeft. Beiden waren het hartstochtelijke naturen en, wat meer beteekent, bij beiden kwam de hartstochtelijkheid uit dezelfde bron en steunde zij hetzelfde doel. Die bron was niet, als {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} bij de echte Nieuwe Gidsers, 's menschen qualiteit (in casu dus de qualiteit van litterator) als autonoom verschijnsel, doch de gehééle en ongedeelde mensch zèlf en het doel was niet de autonomie van de litteratuur, maar die van het gezond verstand. Daarin ligt de verklaring van zijn verder betrekkelijke wisselvalligheid in vriendschappen, die steunden op een slechts zeer tijdelijke parallellie van doel. Het artikel over ‘Romanstijl’ was, gelijk bleek, ver van oorspronkelijk. Toch zou het van boosaardigheid getuigen, wanneer men het stuk dáárom als het beste beschouwde van wat Paap in De Nederlandsche Spectator heeft gepubliceerd. Er valt waarlijk nog al wat in te waardeeren zonder dat men terstond aan Multatuli moet denken. Losheid van stijl, vaart in de ontwikkeling der gedachten en een groeiend vermogen om de woekeringen der detailcritiek binnen bepaalde grenzen te houden zoodat het algemeene litteraire belang dat hij dienen wil niet wordt verstikt: kwaliteiten, welke men in ‘Romanstijl’ prijzen kan, doch in de andere artikelen veelal vergeefs zoekt. ‘Overeenstemming van vorm en gedachte’ (Spectator, 30 April '81) wekt om de titel een oogenblik de hoop op een preludium op Tachtiger klanken, in werkelijkheid is het een taai stuk over het gebruik van alexandrijnen in gedichten. ‘Proeve van hexameters’ (Spectator, 4 Juni '81) behelst iets soortgelijks over de hexameters en is als aanval op Hofdijk ondraaglijk van schoolmeesterspedanterie. ‘De Keizer van Georg Ebers’ (Spectator, 25 Juni '81) laat zich als pleidooi voor eenvoud en oprechtheid in het taalgebruik iets beter lezen en is niet onamusant in zijn spotten met litteraire rimram. ‘Slagschaduwen en zonlicht’ (Spectator, 23 Juli '81) tenslotte behelst een bespreking van het gelijknamige boek van H.T. Chappuis en is alleen vermeldenswaardig om de lof die aan Marcellus Emants wordt toegezwaaid: Paap wist ook toen reeds drommels goed wat mooi was en wat niet. alleen: hij kon het nog niet {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} heelemaal onder woorden brengen, de schoolmeesterij van vroeger zat hem nog dwars en 1885 lag nog in het verschiet van vier lange jaren. Wij noemden Flanor en moeten daarvan meer vertellen. Van deze vereeniging is Paap van haar oprichting af (14 Juni 1881) lid geweest en dat niet alleen in naam. Of zijn vooral in de eerste tijd betoonde activiteit de andere leden steeds aangenaam was, is echter zeer de vraag. Het behoorde niet tot Paaps gewoonten om, wanneer hij een nieuw doel voor oogen had, ter linker of ter rechter zijde uit te wijken en concessies te doen. Aan hem is het waarlijk niet te wijten geweest dat Flanor geen eigen tijdschrift b.v. heeft uitgegeven. De oprichtingsvergadering dreigde zelfs in een volledige impasse te geraken doordat Paap, toen de vaststelling der statuten aan de orde kwam, de uitgave van een tijdschrift daarin als doel, niet als een der middelen tot het doel wenschte te zien opgenomen. Mendes da Costa spreekt in dit verband van ‘het drijven van den overigens zeer begaafden heer Paap’.³⁸⁾ Die tijdschriftgeschiedenis is meer dan een aardig en teekenend détail. Er blijkt uit, dat Paap reeds in 1881 een concrete voorstelling had van hetgeen in 1885 voor hem en de anderen werkelijkheid zou worden. Inderdaad: een concrete voorstelling. De notulen van Flanor vermelden aangaande Paaps voorstel zijn volgende, niet onzekere uitlating: ‘Het tijdschrift, zeide hij ten slotte, dient te worden bestuurd volgens vaste beginselen om recht van bestaan te hebben; l'art pour l'art zij onze leuze’³⁹⁾. Is dit De Nieuwe Gids in embryo of niet? Kloos zal hier wel geen woord Fransch bij hebben gevonden. Erg multatuliaansch doet het evenwel niet aan. Wij zullen zien hoe nu verder voor enkele jaren in zaken van litteratuur de man uit Nieder-Ingelheim iet of wat op de achtergrond geraakte, omdat de regelmatige omgang met den brillanten Kloos Paap tijdelijk in 'n andere richting stuwde. Ook nog minder tot assimilatie neigende naturen dan Paap hebben {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} zich aan Kloos' invloed niet kunnen onttrekken. Dit mag bekend worden verondersteld. Ten overvloede beschikken wij ten aanzien van Paap over 'n uitlating van Kloos tegenover Lotsij, voorkomende in de hierboven meer geciteerde brief. Toen Paap en Kloos in 1880 met elkander kennis maakten, hadden beiden litteraire aspiraties, echter niet dezelfde. ‘Hij’, aldus Kloos, ‘vond een roman van Dickens mooier dan het mooiste gedicht ter wereld en ik dacht er anders over. Doch door onze gesprekken werd hij langzamerhand meer tot mijn kant heen getrokken’. Er is geen reden om aan de juistheid van deze mededeeling te twijfelen. De Nieuwe Gids heeft in de eerste maanden geen toegewijder dienaar gehad dan Paap en al bestemde zijn eigenlijke aard hem voor een betrekkelijk spoedig afscheid voor, dat dit afscheid reeds in 1886 viel, is mede te wijten geweest aan persoonlijke wrijvingen. Niet alleen om zijn tijdschrift-plannen verdient Paaps lidmaatschap vermelding, het biedt bovendien een gereede aanleiding om te spreken over zijn eerste publicatie in boekvorm: Bombono's. Flanors leden hadden de statutair vastgestelde taak om in de vergaderingen bijdragen van hun eigen hand, hetzij proza hetzij poëzie, voor te lezen, die dan aan het oordeel der anderen onderworpen werden. Ter vervulling van die plicht bood Paap de vergadering de primeur van zijn eersteling, toen nog ‘Taco Bombono’ geheeten. De première ging op 19 Februari 1884. ‘Bombono's’⁴⁰⁾, uitdrukkelijk een ‘satire’ geheeten, geeft een verhaal, spelend in litteraire en universitaire kringen. Hoofdpersonen zijn Glauco Bombono, leeraar aan een hoogere burgerschool, redacteur van De Inktkoker en samensteller van bloemlezingen van ‘Eigen en Vreemden Bodem’, alsmede prof. Bosco, hoogleeraar in de aesthetica, prof. Puto, hoogleeraar in het Grieksch, en prof. Mr. Jeroen Loki voor het Romeinsche recht, ‘bijzonder knap in 't interdictum utrubi’. Men ziet: het arsenaal voor later ligt hier {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} al vrijwel gereed: het Romeinsche recht en de aesthetica zullen in 1885 in de Studentenalmanak nog een veer moeten laten, de hoogleeraar in het Grieksch en Glauco Bombono, hoezeer hier een caricatuur van Taco H. de Beer (men zie de oorspronkelijke titel van Bombono's), zullen wij onder andere namen in Vincent Haman weder aantreffen. Prof. Puto beweert: ‘'t Is eigenlijk een vaste regel van me, niets te lezen, wat geen tien jaar oud is’ (Bombono's, blz. 63); zijn evenbeeld Luzac zegt hetzelfde: ‘wat geen tien jaar oud is, lees ik niet’ (Vincent Haman, 3e dr., blz. 85). Dit is geen toevallige overeenstemming; eigenlijk is heel zijn eerste publicatie het kladboekje, de voorstudie van Vincent Haman. ‘Bombono's’ heeft dan ook niets definitiefs, zooals Vincent Haman in bijna elk woord definitief, afdoende is. Integendeel, het heeft iets opgeschroefds, de woorden zijn te zwaar en onmachtig, het geheel komt niet uit boven het opstel van een talentvollen burgerscholier, die zich aan zijn onderwerp vertild heeft. Conclusies of uitroepen als de volgende bewijzen dat: ‘Er is inderdaad een talisman die van ons afweert wat uit den onzinnige is, die ons bewaart voor het zoeken van closetpapier bij romeinsche senatoren. Die talisman is... HET GEZOND VERSTAND!’ (Bombono's, blz. 129). Ook zonder de hoofdletters en het uitroepteeken weet men, hier te doen te hebben met iemand die het goed bedoelt, maar het òf geforceerd òf onnoozel zegt. Het zal 1898 moeten worden vóór zulke exclamaties als acceptabele waarheden worden voorgedragen. Paap kon echter over zijn succes tevreden zijn: ter vergadering van ‘Flanor’ werd hem ‘grooten lof toegezwaaid voor zijn geest en zijn satyriek talent’⁴¹⁾, Multatuli schreef hem: ‘Uw satire is amusant, pittig en (dit is hoofdzaak) ze is waar’.⁴²⁾. Van der Goes echter verstoorde deze vreugde een beetje door zijn afkeurende critiek in ‘De Amsterdammer’.⁴³⁾. Toen Paap zijn satire voordroeg was de animo voor Flanor bij de leden al aan het verflauwen. De ambities {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} begonnen andere wegen te kiezen: het eerste nummer van De Nieuwe Gids kwam in het zicht! Wat voor positie nam Paap bij het verschijnen van dat nummer onder zijn vrienden in? Zeker een, waarmee zij rekening moesten houden. Zijn artikelen in De Nederlandsche Spectator en in De Amsterdammer hadden hem de naam gegeven van kordaat en zoo noodig brutaal te zijn. Onder de studenten was zijn roep als letterkundige groot genoeg om hem voor 1885 het praesidium van de almanak-redactie te geven en zijn verbindingen met Multatuli zullen hem bij de jongeren (en daarvan moest hij het hebben) zeker geen kwaad hebben gedaan. Maar kordaatheid en brutaliteit was voor de bóvenal kunstenaars als Kloos, Verwey, Van Eeden waren, niet genoeg. Zij moesten in hem ook den ‘artist’ kunnen zien, wilden zij hem als geheel volwaardig kunnen beschouwen. En hier ligt nu het begin van Paaps vroege vertrek uit de redactie van De Nieuwe Gids; zij hebben hem eigenlijk nooit als geheel volwaardig beschouwd, n'en déplaise ter Braaks verzekering, dat men veel van hem verwachtte en dat men in hem destijds wel degelijk een bijzondere geest heeft gezien.⁴⁴⁾ Ik laat Huets uitlating ‘Willem Paap en eenige anderen kon men geen belangrijke figuren noemen’⁴⁵⁾ nu daar: Huet behoorde tot een andere generatie. Maar Van Eeden? Deze schreef aan Verwey over de inhoud, die het eerste nummer van de N.G. moest hebben: ‘Voor de poëzie hebben wij een stuk of tien sonnetten. Je begrijpt dat zooiets een gekken indruk zal maken waar het bekend is dat onze nieuwe richting voornamelijk onze poëzie betreft en waar wij terstond beginnen met grootheden af te maken en dat door Paap of Van der Goes’⁴⁶⁾. Maar Verwey? Deze oordeelde over Paaps eerste bijdrage voor de N.G.: ‘een chaos van een ijdel godje, die niet weet hoe hij scheppen moet’.⁴⁷⁾ En Van der Goes? Deze hield dezelfde bijdrage voor ‘hoogst ongenietbare lectuur’⁴⁸⁾. En Kloos? Als men hem gelooven mag heeft hij aan Paap als redacteur eerst gedacht toen Van Deyssel wegens {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} vertrek naar het buitenland als vijfde lid moest afvallen⁴⁹⁾. Neen, als een artist in de zin die zij aan dat woord hechtten, hebben zij hem niet beschouwd, wèl als een auteur, waarmee rekening diende te worden gehouden en - wat voor hem van misschien nog grooter belang was - als iemand, die de practijk van het leven kende en van organiseeren verstand had. Want dááraan ontbrak bij de anderen (Van der Goes nu daargelaten) ongeveer alles. Doch - hoe men hem ook beschouwd heeft - in 1885 draaide De Nieuwe Gids om Paap en dóór Paap en om en door niemand anders. Hij was de man die voor een redelijke exploitatie zorgde, hij trommelde de medewerkers bij elkaar, hij zorgde voor een reëele basis voor de redacteurs-eigenaren, hij had het opzicht over de financiën. Litterair was zijn medewerking onbeduidend, als kracht, die de affaire gaande hield, was hij onvervangbaar. Er is alle reden om dit met eenige nadruk mede te deelen, wijl ook in dit opzicht de rol van Paap later iet of wat is verdonkeremaand. In de meer geciteerde brief van Kloos aan Lotsij lezen we: ‘Eindelijk kwam in December '84 het langgewenschte plan van oprichting van een tijdschrift weder ter sprake. De heeren Van Eeden, Van Deyssel, v.d. Goes, Verwey en ondergeteekende kwamen bij den uitgever Binger alhier op een avond bijeen en bepraatten de zaak. Maar de heer Binger was zoo onvoordeelig in zijn condities, dat wij begrepen niet bij hem te moeten zijn. (Ook was er van Paap als redacteur toen nog geen kwestie, want ik was de eenige van die vijf, met wien hij meer frequent omging). Van Deyssel nu zonderde zich al spoedig af om gezondheidsredenen en ging naar het buitenland. Niets meer van zich latende hooren, viel hij af van het plan en wij rekenden zonder hem. Toen stelde ik voor om Paap te vragen als 5e redacteur en de andere heeren hadden daar niets op tegen. Paap nam aan, het plan lachte hem toe, en met den uitstekenden practischen geest dien hij bezit, had hij spoedig {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} de zaak met uitgever en drukker geregeld. Hij was toen de eigenlijke man, die handelde, de man.’ Het zal alles wel zoo zijn geweest. Wie de notulen van de redactievergaderingen uit dat eerste jaar⁵⁰⁾ doorleest, komt tot het inzicht, dat Paap al de ijver betoond heeft van iemand, die 'n onverwacht buitenkansje gekregen heeft - alles zeer ten gunste van De Nieuwe Gids. Het is te verleidelijk om hier niet een overzicht uit die notulen, voor zoover op Paap betrekking hebbende, te laten volgen: 3 Juli 1885: Paap wordt tot penningmeester benoemd; hem wordt verzocht een concept-contract op te stellen betreffende de quaestie van eigendomsrecht, in geval een redacteur mocht komen te overlijden of uit de redactie treedt. 11 Aug. 1885: Paap komt met papiersoorten voor de N.G. aandragen. Over het omslag zal Paap nog eens met Clausen (den drukker) onderhandelen. Verder deelt Paap mee, dat de uitgave een prospectus verlangt om voorloopig rondgezonden en later in het eerste nummer gelegd te worden. 28 Sept. 1885: Concept-contract van Paap in discussie. Paap zegt, dat hij het contract geheel volgens het Burgerlijk Wetboek zal wijzigen. 8 Oct. 1885: Paap brengt de lezing van het contract ten einde. 15 Dec. 1885: Brief van v.d. Broek voorgelezen en zijn voorwaarden in principe aangenomen (als ‘G. Buitendijk’ is deze als specialist voor Indische zaken aan de N.G. verbonden geweest). Paap wordt verzocht, door een persoonlijk onderhoud met v.d. Broek, de verdere details te regelen. 11 Dec. 1885. Paap deelt een bericht mee van Ary Prins, dat J.K. Huysmans tegenwoordig slechts kleine schetsjes van twee bladzijden schrijft⁵¹⁾. - Er wordt een schriftelijk mandaat van zes artikelen opgesteld, dat Paap op zijn tocht (naar v.d. Broek n.l., die in Delft woonde) zal meenemen. {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} 24 Dec. 1885. Verslag van Paap over zijn bezoek aan v.d. Broek. - Wanneer men dit allemaal gelezen heeft, is toch moeilijk vol te houden dat Paap een nul in het cijfer zou zijn geweest. Maar er is nog meer. De uitgever Versluys is door Paap aangebracht. De Hagenaars Frans Netscher en Ary Prins zijn door Paaps bemiddeling tot de N.G. gekomen; Paap arrangeerde de ontmoetingen. Op 7 Juli 1885 schreef Netscher aan Prins: ‘Gisterenochtend heb ik een bezoek gehad van den heer Willem Paap uit Amsterdam, om mij mijne medewerking voor een nieuw tijdschrift te vragen. Het is hetzelfde tijdschrift waarover U de heer van Deyssel reeds schreef en waarvan ook de heer Zilcken bericht ontving’.⁵²⁾ Ten huize van Netscher vond daarna de kennismaking tusschen Paap en Prins plaats. In December 1885 bracht Paap op zijn kamers Prins in contact met Van Eeden, Van der Goes, Kloos, Verwey en Van Deyssel, vermoedelijk ook met Erens.⁵³⁾ Het heeft aan Paap niet gelegen, dat deze organisatorische en zakelijke activiteit van hem zich niet tot het litterair-creatieve heeft uitgebreid. Pogingen in die richting heeft hij althans wel ondernomen. Zoo erg als zij ingenomen waren met het zakelijk voordeel dat Paap aanbracht, zoo weinig moesten de mederedacteuren echter hebben van de gewrochten van zijn pen. Er zijn twee mislukte en één geslaagde poging geweest en dat slagen was alleen te wijten aan de omstandigheid, dat niemand Paaps bijdrage (over de studie van het Romeinsche recht) kon beoordeelen. Slaat men de notulen der redactie-vergaderingen er op na, dan blijkt uit de sobere bewoordingen niet, hoe heet het over de geweigerde bijdragen moet zijn toegegaan: 12 Sept. 1885: Het stuk van Paap over Bilderdijk en da Costa komt na een langdurige discussie niet in stemming. Paap trekt het stuk terug en zegt het te zullen wijzigen. {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} 13 Sept. 1885: Paap zal zijn stuk nazien. 21 Sept. 1885 (Paap afwezig): Naturalistische schets van Paap gelezen en geweigerd. (Dat zal dan de schets moeten zijn geweest, die volgens Erens tot onderwerp had het ledigen van een flesch cognac in één nacht door een wanhopigen schilder).⁵⁴⁾ Uit de briefwisseling tusschen Van der Goes en Van Eeden uit die tijd weten we echter iets meer: ‘Wat Paap betreft, wij hebben gisteren bij hem een vergadering gehad. Albertje en ik hebben hem duchtig de waarheid gezegd over het stuk van Straalkamp (de “naturalistische schets”?). Ik beef voor de uitbarsting als het stuk over Bilderdijk aan de orde komt’. En verder: ‘Wanneer wij reputatiën als die van B. en D.C. aanvallen, moet het bedaarder, véél geestiger, en bovendien op betere grond gebeuren... Wanneer Paap deze ontzettend langdradige verhandeling op een vergiettest zet, en er het water uit laat loopen en vervolgens de lange draden goed uitwringt, tot het een massa is geworden van ± één vel druks en het opstel dan betitelt: Taalfouten, of iets van die kracht, acht ik het geschikt om in de tweede of derde aflevering geplaatst te worden... Paap heeft zeer goede opmerkingen, als hij die er uit pikt, uitwascht en goed gaar laat stoven, met eenig citroensap en véél zout voorzet, ook een enkel geurig uitje niet vergeet, kan het schoteltje genietbaar worden...’.⁵⁵⁾ Men zal moeten toegeven, dat zoo'n houding tegenover Paaps letterkundige werkzaamheid de reeds latent aanwezige neiging bij hem om andere wegen dan De Nieuwe Gids bewandelde in te slaan, alleen maar versterken kon. Zijn stukken waren bovendien niet de eenige wrijvingspunten. Zoo geeft het verslag van de redactie-vergadering van 2 Dec. 1885 te vermoeden, dat er ook om àndere reden ontstemming is geweest: ‘De heer Paap protesteert tegen het opnemen van ongeteekende stukken, als zijnde dit een onrechtvaardigheid. {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} De meerderheid der Redactie is van het tegenovergestelde gevoelen’. De klap op de vuurpijl was echter het plan van Netscher en Paap om, naast De Nieuwe Gids, een eigen weekblad (door die twee geredigeerd) op te richten. De notulen zijn weer onvolledig en vermelden slechts, dat ter vergadering van 27 Juni 1886 Albert Verwey een motie voorstelde over dat plan en dat die werd aangenomen. Naar de inhoud van de motie zal men echter tevergeefs zoeken. Wij zullen ons heil weer bij Kloos moeten vinden en diens brief aan Lotsij voor de zooveelste maal citeeren; wij doen dit dankbaar omdat die brief nog uit 1887 dateert, particuliere correspondentie is en dus niet voor het lezend publiek bestemd en in zijn geheel een plezierige geest van oprechtheid-zonderrancune ademt. Welnu: ‘Alles eindigde met dat plan van een weekblad, dat Netscher wenschte om zich een bestaan te verschaffen en omdat hij niet alles van zijn hand bij ons gedrukt kon krijgen. Wij konden echter onze medewerking niet beloven, en dat gaf een breuk met Netscher en scheiding van Paap. Tusschen deze beiden kwam echter ook al gauw een verkoeling en het heele weekblad lag in duigen, want nu had Netscher noch geld, noch medewerkers, tengevolge waarvan hij de wijste partij koos en zich weer bij ons aansloot’. Waarom konden de anderen hun medewerking niet toezeggen? Kloos zette dit tegenover Ary Prins als volgt uiteen (brief d.d. 17 Sept. 1886): ‘Het gaat ons overigens naar den vleesche goed; alleen wat drukte in den laatsten tijd met de heeren Paap en Netscher. Daar ik onlangs hoorde, dat ook gij in dat weekblad betrokken zijt, meen ik, dat wij van ons gedrag in deze u eenige opheldering verschuldigd zijn. Ziehier de feiten. De heeren P. en N. willen het blad geheel beschouwd zien “als een onderdeel van de Nieuwe Gids” (woorden van Netscher). Op den titel zou komen “met vaste mede- {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} werking van...... volgen de namen onzer redactie”, en de naam van Paap als redacteur er boven. Hierin nu konden wij niet toestemmen, wij zouden toch zoodoende een tijdschrift sanctionneeren en met den door ons verkregen invloed steunen, waarvan een der redacteuren een exclusieve naturalist was en de ander (Paap) meermalen zijn afkeer van ons werk en onze literaire beginselen had geuit, en dat zonder eenigen invloed op of zelfs maar kennis van den gang der zaken van dat weekblad te hebben. Dat was wat al te veel van ons gezond verstand gevorderd. De heeren P. en N. beloofden wel dat zij niet tegen ons zouden optreden (en voorloopig zouden zij dat ook wel niet gedaan hebben) maar eilieve! kunnen zij op de omstandigheden vooruitloopen? is de heer Paap niet genoodzaakt als hij wil zeggen wat hij meent, later tegen ons op te treden? Bovendien vonden wij dat de geregelde medewerking van ons en onze medewerkers aan dat weekblad een versplintering van krachten zou zijn, en dus schadelijk voor de N.G., die waarlijk geene overtollige werkkrachten bezit. Dit alles deed ons besluiten den heer Paap te verzoeken, niet officieel als redacteur van het weekblad op te treden, aan welk verzoek hij, na veel discussie, voldeed. Ik schreef nu een brief aan den heer Netscher, waarin ik o.a. er op wees, dat wij niet dachten, dat hij, Netscher, ons vijandig gezind was, maar dat wij zulks van Paap wèl wisten, en dat dit te eeniger tijd zou moeten uitbreken. En wat dan? dan hadden wij door onzen invloed een onderneming erboven op geholpen, die later bleek onze ergste tegenstander te zijn. Netscher antwoordde niet op deze m.i. hoogst logische gevolgtrekking, maar herhaalde zijn betuigingen, die hij op het oogenblik natuurlijk ernstig meende, maar die voor de toekomst, die hij zelf toch ook niet in zijn macht heeft, niets beteekenen. En daarop sloeg hij door van “scheuring tusschen de jongeren”, “strijd op leven en dood”, waaruit dan zou {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} voortvloeien “vermindering van sympathie voor elkanders werk”, kortom het was een opgewonden jongensbrief met bedreigingen, dien ik niet noodig vond te beantwoorden. Zoo is hij nu eenmaal, dacht ik, met de jaren wordt hij wel verstandiger. Ondertusschen naderde de 2e jaargang van de N.G. en wij begrepen, na rijp beraad en veel aarzeling, dat wij, zooals de zaken stonden, dien nieuwen jaargang onmogelijk met Paap samen konden ingaan. Wij waren en zijn nog de beste vrienden ter wereld met hem, maar in het literaire was er te weinig sympathie, Paap wendde ook zijn bemoeiingen hoe langer hoe meer van de N.G. af, en hij had nu buitendien een eigen orgaan, kortom, wij besloten tot scheiding over te gaan. Paap zeide ons toen, dat hij van plan was geweest, hetzelfde aan ons te zeggen en wij zijn dus nu in der minne uit elkander gegaan, na een beetje geharrewar over geldzaken, dat thans bijgelegd is. Wij zeiden hem nu ook, dat er thans, nu onze onderlinge positie zooveel zuiverder was geworden, veel minder bezwaar voor ons bestond zijn weekblad zoo veel mogelijk te steunen, en daarbij bleef het.’⁵⁶⁾ Het citaat moest wat lang zijn, omdat men anders niet volledig genieten kan van hetgeen dezelfde Kloos omtrent de reden van Paaps afscheid van de redactie foro publico mededeelt in 1899 bij zijn bespreking van Vincent Haman. Men kan dan zien, dat er groot verschil bestaat tusschen de mededeeling van een bepaald gebeuren kort nadat het plaats greep, in een particuliere brief en zonder rancune en een mededeeling van datzelfde, lange tijd daarna, bestemd voor het lezend publiek en met een kwaad gemoed om een ‘leelijke streek’, waarvan men het slachtoffer is geweest. In die recensie van 1899 dan schreef Kloos: ‘Toen de heer Paap, nu dertien jaar geleden, wegens gebrek aan voldoende mate van literaire bekwaamheid, uit de redactie van De Nieuwe Gids werd gezet, bleef hem die val-van-hem duchtig dwars zitten, en hij wachtte, al verbeterend zijn maat- {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} schappelijke positie, met kalme volharding het oogenblik af, dat hij gemakkelijk zijn moedje kon koelen en een trap teruggeven voor 't onontkoombaar échec dat hem gewierd’⁵⁷⁾. Ik geloof dat na al het voorgaande het betoog overbodig is, dat niet zijn gevoel van achteruit gezet te zijn in de eerste plaats verantwoordelijk is geweest voor Paaps heengaan. De verschillen lagen heel wat dieper. Aan de andere kant is ter Braaks vlotte bewering: ‘Paap ging echter niet voor niets uit de redactie, waarom hij het deed, daarvan getuigt een bijzonder merkwaardig boek...: Vincent Haman’⁵⁸⁾ evenmin geheel juist. Met het verloop der jaren is voor vrijwel alle redacteuren gebleken, dat zij één waren in het negatieve en zeer verschillend van elkander in het positieve. Paap is zich dat verschil eerder dan de anderen bewust geworden, maar het blijft in hooge mate de vraag of hij, die zoo ambitieus van aard was en zoo tuk op succes, of hij zoo snel rechtsomkeert zou hebben gemaakt als de anderen meer welwillend of bewonderend tegenover zijn prestaties hadden gestaan. De felle critiek op zijn stuk over Bilderdijk en Da Costa en zijn naturalistische schets heeft het proces waarschijnlijk zeer bespoedigd. Intusschen blijkt uit het citaat uit Kloos' brief aan Prins tevens, waarom Paap in de titel van dit stuk door mij het ‘paard van Troje’ is genoemd. Omdat men gesteld was op zijn handigheid en zijn flair heeft men zijn (voor hen) aparte opvatting van de literatuur op de koop toe genomen, in de hoop dat zijn redacteurschap hem wel tot andere gedachten zou brengen. De werkelijkheid is echter geweest, dat delicate artisten als Kloos en Van Eeden moeilijk een kwader en afvalliger bondgenoot hadden kunnen kiezen. De gevolgen daarvan bleven geheel voor hun eigen rekening, want al betrekkelijk vroeg hebben zij (en in elk geval heeft Kloos) geweten, waar zij met Paap aan toe waren. In verband met de steun, die Kloos van Paap genoot bij het gereed maken van Perks {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} gedichten voor de bekende boek-uitgave, schreef reeds op 24 December 1881 Kloos aan Vosmaer: ‘Maar, à propos, u moet Paap en mij volstrekt niet identificeeren. Hij heeft verstand, scherpzinnigheid en geest, maar wij verschillen hemelsbreed in sentimenten en in de richting van ons gedachtenleven, al zijn wij het eens, dat er wel wat veelvuldiger verheffing in onze literatuur mag komen. Wij wisselen van gedachten over literaire onderwerpen - dat is al.’⁵⁹⁾ Hemelsbreed, inderdaad, verschilde de man van ‘eerst de keerl en dan de stijl, al het andere is comediantendom’ van den dichter, die zoo niet alleen, dan toch allereerst het eigen, nieuwe woord en het eigen, nieuwe beeld voor de essentie van het kunstenaarsleven hield. Paap, als de voorvechter van HET GEZOND VERSTAND, was overigens veel meer een kind van zijn tijd (de tijd, dat met het verstand tot op de bodem der dingen kon worden gedacht en dat dit verstand het centrum diende te zijn, van waaruit elke openbaring van leven bij uitsluiting haar voeding ontving; maar wat was dat gezonde verstand eigenlijk?) dan Kloos c.s., die, op hetzelfde moment, dat hij afrekende met het ‘oude’ en dus voorvechter werd van ‘het nieuwe’, voor zich en de anderen een muur optrok zóó hoog, dat hij van de buitenwereld en de buitenwereld van hem afgesloten was. Paap ‘een rasechte Nieuwegidser’ noemen, zij het dan met de beperkende toevoeging ‘als een der eerste verdedigers hier te lande van het l' art pour l' art’, zooals Donkersloot gedaan heeft⁶⁰⁾, is minstens even dwaas als de kat voor een vriendin van de muizen verslijten. Het is juist, dat Paaps heengaan in 1886 de eerste jaren geen persoonlijke verwijdering van zijn vroegere ‘medestanders’ tot gevolg heeft gehad. Daarvan getuigt o.a. 'n vriendelijk briefje van Paap aan Kloos, op 21 Dec. 1889 geschreven, waarin de eerste een boek van Hartmann te leen vroeg.⁶¹⁾ Daarvan getuigt ook het feit dat in December 1894 Paap namens Kloos en Boeken is opgetreden om de hopeloos in de knoei geraakte Nieuwe Gids {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} weer op de been te helpen, poging die bij een poging gebleven is.⁶²⁾ De omstandigheid van een ongeschokte vriendenrelatie en de herinnering aan Paaps succesvol handelen in 1885 zullen Kloos wel tot zijn verzoek bewogen hebben. Men kan zich slechts verbazen zoowel over de naieveteit van den een als over het ter wille van de eer marchandeeren met zijn beginsel van den ander. Nog even terugkeerende tot Paaps literaire productie in De Nieuwe Gids van 1885/6, wijs ik op zijn omvangrijke bijdrage ‘De Studie van het Romeinsche recht’. Paap zat toentertijd midden in zijn rechtenstudie en dat zijn nuchtere, practische geest verstrikt raakte in de netten van het Romeinsche recht, zooals dat in die jaren werd opgevat, is begrijpelijk. Na de min of meer studentikoze, min of meer satirische, min of meer ontoereikende wijze, waarop hij in de Studentenalmanak van 1885 met dat recht had afgerekend,⁶³⁾ volgde in de N.G. een serieuzer aanval en wel naar aanleiding van Nabers inaugurale rede: De vormende kracht van het Romeinsche recht. Ook dit stuk typeert Paap als mensch en als schrijver; met de literatuur van Kloos c.s. heeft het vermoedelijk nog minder te maken dan de geweigerde critiek op Bilderdijk en Da Costa en de afgewezen naturalistische schets. Erens heeft er twaalf fouten of onjuistheden in ontdekt,⁶⁴⁾ Ter Braak vond het leesbaar en zelfs voor leeken boeiend,⁶⁵⁾ het een en het ander kan waar zijn, ik voor mij lees liever wat anders en mis de bekwaamheid en de lust om het opgegeven aantal onjuistheden te controleeren. Voor het verwijt van Kloos, dat Paap zijn bemoeiingen hoe langer hoe meer van De Nieuwe Gids afwendde, bestond eenige grond; in elk geval was het begrijpelijk, dat een exclusivistische kunstenaar als Kloos zich ergerde toen hij ontdekte, dat één van zijn medestanders niet meer geheel en al in de literatuur opging. Paap was van eenvoudige, Groningsche afkomst; hij had als waarschijnlijk slecht bezoldigd onderwijzer van het leven niet de liefelijkste zijden leeren kennen. Het is {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} de vraag of zijn mede-studenten hem, wat ‘stand’ betrof, voor vol hebben aangezien. Wie de studentenwereld eenigszins kent en daarbij in aanmerking neemt, dat het om den jare 1880 gaat, zal over het antwoord op die vraag wel niet aarzelen. Daarenboven dreef Paaps aard hem als vanzelf in de oppositie. ‘Ergernis wekken’ bij den bourgeois-satisfait - 't moet hem zeer aanlokkelijk zijn voorgekomen. Dit alles - het één meer, het ander minder - heeft hem in de loop van zijn studententijd een richting ingedreven, die toentertijd de student in het algemeen gaarne vermeed: de richting naar het proletariaat. Sociaal besef in de studentenwereld is pas héél laat gekomen, in Amsterdam mogelijk wat eerder dan in het behoudzuchtiger Leiden of Utrecht, doch ook dáár laat in vergelijking met de doordringing van de idee der sociale rechtvaardigheid in de open maatschappij. Paap, die zich uiteraard losser voelde van conventie en corpsdwang dan de anderen, ontdekte omstreeks 1884, 1885 een wereld, waarin ‘woordkunst’ onbekend en onbemind, een volle maag ook wel onbekend, echter niet onbemind was. Erens vertelt in zijn op dit punt wat onsamenhangende herinneringen ook over Paaps ‘socialisme’. Men zal, na de hiervoor gegeven uiteenzetting van de motieven, die Paap vermoedelijk die richting hebben ingedreven, voorzichtig dienen te zijn met het woord ‘socialist’. In zijn later leven althans is er weinig van terug te vinden en, waar ook Multatuli steeds geweigerd heeft zich tot het leerstellig socialisme te bekeeren, ligt de veronderstelling voor de hand, dat zijn getrouwe leerling een gelijke weigering eigen is geweest. Het was vermoedelijk een beetje oprecht liefhebberen in half-socialistische zin, een beetje maatschappelijk terrein-verkennen en een redelijke hoeveelheid pose. Dit alles bij elkander, gesteund en gestuwd door het enthousiasme dat Paap steeds aan het begin van al zijn voorliefdes gekenmerkt heeft, is echter voldoende geweest om hem, nà zijn studententijd, toen zijn ‘wilde’ periode in dit opzicht eigen- {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk al voorbij was, bij de belanghebbenden - dat waren de vervolgde socialisten - de naam van (heele of halve) socialist te doen behouden en hem dus tot hùn advocaat te doen maken. Voorloopig echter was het nog niet zoover en ging het alleen om den student. Erens dan vertelt, dat hun gezamenlijke avonden, gewijd aan de bestudeering van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke rechtsordening, nog al eens onderbroken werden door bezoek van socialisten als Van Ommeren, Fortuin en Belderok. Het was toen de tijd van Domela Nieuwenhuis en van zijn weekblad ‘Recht voor Allen’ (het eerste nummer daarvan verscheen op 1 Maart 1879). Deze socialistische stroom mag de studentenwereld niet beroerd hebben, aan de menschen buiten die kaste ging hij allerminst voorbij. Voor een debat tusschen Domela Nieuwenhuis en den rechtzinnigen predikant Westhoff, begin 1884 in Maison Stroucken te Amsterdam gehouden, was zoo'n belangstelling, dat anderhalf uur vóór de aanvang de zaal ‘stormender hand’ werd genomen en de heele Marnixstraat volgepropt stond.⁶⁶⁾ Van Ommeren heeft in die periode van ‘agitatie en beroering’, zooals Domela Nieuwenhuis haar genoemd heeft, een curieuze rol gespeeld. Hij werd tot één jaar gevangenisstraf veroordeeld wegens 't aanplakken in Amsterdam van een proclamatie (in de nacht van 27 op 28 Mei 1885), onderteekend met ‘Willem’ en ‘De Minister’. Daarin stond te lezen dat de koning, begaan met de ellende des volks en zijn einde voelende naderen, afstand deed van zijn jaarlijksch traktement van f 600.000. -, alsmede van de inkomsten uit de domeinen en ‘van al wat verder uit het zweet en bloed der arbeiders afdruppelde op ons en onze verdorven hofhouding.’⁶⁷⁾ Fortuin was de man, die een rede hield over ‘Wie zijn de moordenaars?’ in een vergadering waarvan De Amsterdammer een dramatisch verslag gaf. Fortuyn werd veroordeeld tot f 100. - boete {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} of twee maanden hechtenis, omdat hij de regeering voor moordenaars had uitgescholden.⁶⁸⁾ Men ziet het: zoete jongens waren het niet, die Paap in zijn kring had opgenomen. Bepaald onschuldig voor zijn toekomstige maatschappelijke carrière waren deze relaties evenmin. Ik geloof dan ook niet, dat deze periode lang heeft geduurd. Het is tenslotte heel iets anders of men als advocaat socialisten verdedigt dan of men als medestander en gelijke met hen omgaat. ‘Paap was socialist en daardoor kwam hij met deze menschen in aanraking. In 1888⁶⁹⁾ presideerde hij een groote meeting in het Paleis voor Volksvlijt te Amsterdam voor het algemeen kiesrecht. Het groote gebouw was stampvol en Paap was toen een belangrijk persoon’, schrijft Erens.⁷⁰⁾ Dit moge voor Erens een bewijs van zijn socialisme zijn geweest, voor mij is het dat minder. Ten eerste was de actie voor ‘algemeen’ kiesrecht zeker geen specifiek socialistische, veel meer een actie voor hen, die radicaal wilden zijn zonder erge consequenties en ten tweede vergaderden de socialisten niet in het voor hen veel te deftige Paleis voor Volksvlijt, maar in het zoogenaamde Volkspark ‘een echte vergaderplaats voor de verschoppelingen der maatschappij.’⁷¹⁾ Dat Paap deze vergadering presideerde, lijkt mij een bewijs van zijn retour naar in maatschappelijk opzicht comfortabeler verhoudingen. Men bedenke dat hij daar niet stond als één van de deelnemers, doch als praeses, als man dus, die aanzien genoot en dat in een sfeer van vooruitstrevendheid-zonder-ergernis-te-geven. De bewering, dat Paap met Domela Nieuwenhuis op goede voet stond - afkomstig van den bekenden christen-socialist Abr. Staalman - kan juist zijn,⁷²⁾ bewijzen ervoor heb ik niet gevonden. In zijn bijna 400 bladzijden tellende gedenkschriften noemt Nieuwenhuis Paap slechts éénmaal (op blz. 358), bij een slordig citaat uit zijn toneelstuk ‘Koningsrecht’, door Nieuwenhuis vlotweg ‘Vorstenrecht’ geheeten. Positief onjuist in elk geval is Staalmans bewering, dat Paap als advocaat {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} Domela Nieuwenhuis zou hebben verdedigd. In zijn zaak deed de Hooge Raad - dus in hoogste instantie - uitspraak op 10 Januari 1887, toen Paap nog een half jaar van zijn promotie in de rechten verwijderd was (advocaat van D.N. was Mr. Jacques de Witt Hamer uit Middelburg). Als bijna alles bij Paap, wat tenslotte niet op de allerdiepste grond van zijn hart of geest berustte, was zijn afbuiging naar het socialisme zeer kort, vermoedelijk echter óók hevig. Lauwheid kon men bij dezen gepassionneerden mensch niet verwachten. Maar als zijn vriend en weldoener Zürcher van hem vervreemd raakte omdat Paap een ‘bourgeois satisfait’ was geworden, dan zal Zürcher, die overigens de verhoudingen wel eens gauw scheef trok, daar toch wel zijn reden voor hebben gehad. Ik ben met dit alles ongeveer het einde van Paaps studententijd genaderd. Die tijd werd ‘op Vrijdag 8 Juli 1887, des namiddags te 2 ure’ afgesloten met een promotie op het proefschrift ‘Artikel 1650 Burg. Wetb.’, een dissertatie, die zich in onderwerp noch omvang (86 blz.) onderscheidde van de andere obligate werkjes uit de periode, dat men promoveeren moest om de meestertitel te kunnen voeren. Het onderwerp noch de omvang was bijzonder, de tóón echter wel. Daarin openbaarde zich toch weer - door alle academische conventies (en die waren bijna almachtig!) heen - de onafhankelijke, dwarse natuur van den promovendus: ‘Wie wat anders beweert, houdt het met de furie Injustitia. Wij willen hopen: en quelque sorte. En ja, dat staat er ook: “il ne saurait être admis!” “En vain l' enterpreneur dira-t-il qu'il a d'ailleurs de quoi payer les ouvriers.” 't Idee! De aannemer zou mogen zeggen, dat hij zijn werklui wel kon betalen zonder 't geld van den aanbesteder.’ Welke meening Paap hier te lijf gaat, doet er niet toe, maar men zal toegeven, dat dit heel wat anders klinkt dan de volstrekt ongenietbare, hopeloos versufte woord- {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} combinaties van de meeste andere proefschriften uit die tijd. Ook de afwezigheid van dankbetuigingen aan ‘U, Hooggeleerde X’ en ‘U, Hooggeleerde Y’ wijst op een vervaarlijke neiging om het objectieve fatsoen te verwaarloozen. In de ‘Stellingen’ ten slotte ontmoeten wij Paap nog levensechter: ‘IX Beleediging - van autoriteiten zoowel als van bijzondere personen - moest niet strafbaar zijn.’ Dit was vast geen influistering van een medestudent, een repetitor of een behulpzamen prof. Dit was Paap tot in zijn ziel, dit was Paap, die in de strafbaarheid van de beleediging een belemmering zag voor het doorbreken van de waarheidsliefde, belemmering die hij mèt Multatuli heeft verafschuwd. Wat hij daar in de practijk zelf van terecht bracht, doet niet ter zake, oprecht in zijn verlangen is hij zonder twijfel geweest. Oprecht was hij ook in de opdracht van zijn dissertatie ‘aan mijn moeder’ (let wel: niet ‘aan mijn e moeder’), een opdracht, niet zinloos als meestal, maar als een ver saluut naar de vrouw in Winschoten, die hem, door het pad naar Groningen te banen, tevens op weg had geholpen naar Amsterdam. Multatuli was echter op 19 Februari 1887 overleden en heeft Paap de universitaire eindpaal niet zien bereiken. Dat moet voor den jeugdigen doctor een smartelijke gedachte zijn geweest. Bij een gedachte heeft hij, de man van de dáád - het intusschen niet gelaten. Met medeonderteekening van H. Holdert en J. Zürcher verscheen in het Nieuws van den Dag van 23 December 1887 een oproep van Paap (‘advocaat, Leliegracht’) voor geldelijke bijdragen ten einde Multatuli's weduwe (Mevrouw Douwes Dekker-Hamminck Schepel, ‘Mimi’) in staat te stellen het huis te Nieder-Ingelheim te koopen; hypotheek en verdeeling van de erfenis maakten de verkoop noodzakelijk.⁷³⁾ Ik laat de gang van zaken bij de aankoop door Mimi van het huis en de daarop weer ge- {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} volgde verkoop⁷⁴⁾ nu daar - heelemaal in orde is het mogelijk niet geweest, maar in verband met mijn onderwerp heeft het weinig of geen belang - en vermeld de oproep alleen als het publieke bewijs van zijn blijvende activiteit voor den vereerden doode. Middelerwijl had Multatuli's weduwe zich reeds belast met Paaps jonge advocaten-huishouding, een relatie die door geen wanklank werd verstoord en, naar ik meen, tot Paaps huwelijk - in 1897 - voortduurde. Ook tot Multatuli's aangenomen zoon Wouter Bernhold strekte Paaps belangstelling en méér dan die zich uit: hij had hem graag willen laten studeeren en alleen Wouters mindere geschiktheid voor zulk een studie verhinderde de volvoering van dat plan.⁷⁵⁾ Bij de uitgave van Multatuli's brieven was Paap voor Mimi (‘die zoowat mijn mamaatje is’, schreef Paap op 29 Augustus 1894 aan Pée⁷⁶⁾ de stuwende kracht. Dat Paap op 11 Maart 1888 in de Vereeniging ‘Multatuli’ een onuitgegeven geschrift van zijn leermeester, handelende over ‘Beschaving’, heeft voorgelezen,⁷⁷⁾ zal wel niemand verbazen en zou op zich zelf ook amper vermelding behoeven. Van meer belang was zijn zeer uitvoerig ‘ingezonden stuk’ in de Nieuwe Winschoter Courant van 28 Augustus 1892, een reactie op schimpscheuten aan Multatuli's adres, eenige dagen tevoren opgenomen. Dit stuk, dat uitgroeide tot een apologie van Multatuli, is thans buiten de leggers van de Nieuwe Winschoter Courant onvindbaar en wordt als bijlage hierachter afgedrukt. Ten eerste is het niet zonder beteekenis in het geheel van de over Douwes Dekker bestaande literatuur en ten tweede geeft het Paap van zijn beste zijde: het onderwerp had de liefde van zijn hart; het was een ‘verweerschrift’, een soort van geschriften dat hem buitengewoon lag; ten slotte is het geschreven in de meest gunstige periode van zijn schrijversloopbaan. In dit stuk is Paap haast even brillant als degene, dien hij verdedigt, doorgaans was. Gevat en geestig, omdat hier met feillooze zekerheid het eenig juiste woord is gezet {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} op de juiste plaats, hier geen zoeken meer naar beelden voor wat in zijn geest nog onvolkomen leefde, zoodat bij den lezer een verwarde, onbevredigende indruk achterblijft, maar logica, gemoed en geest. Enfin, men zie zelf hier achter. Paaps relaties met de Douwes Dekkers brachten hem ook voordeel aan; zij brachten hem o.a. in contact met den bekenden vertaler van Multatuli in het Duitsch: Wilhelm Spohr, die voor Paap ‘Vincent Haman’ en ‘Koningsrecht’ in het Duitsch overbracht. Spohr schreef op 24 Juli 1935 aan Pée: ‘Es frappierte mich in Ihrem Brief zweierlei: der Name Willem Paap und die Erwähnung des vlämischen Volkslieds. Von beiden habe ich Ihnen meines Wissens gar nicht geschrieben, während ich dem ersten nahestand und die Lieder mich jetzt gerade in meinen Gedanken beschäftigen. Die Verbindung mit Paap rührt ja ursprünglich von Mimi her. Ich habe führ ihn ohne meinen Namen Vincent Haman und Koningsrecht übersetzt, bei Bruns erschienen. Was daraus geworden ist, weiss ich nicht, ich habe nicht einmal den Vincent Haman erhalten. Koningsrecht ist hier auf Betreiben Paaps, der hier war (Berlijn, B.d.G.), gut aufgeführt. Sonst habe etc.’⁷⁸⁾ Ik ben hiermede echter al ver voorbij Paaps carrière als advocaat, na Juli 1887 op de meest gunstige wijze aangevangen. Dat hij meer pleiter in strafzaken dan civilist is geweest, ligt voor de hand. Zijn exuberante verontwaardiging over alles waarover een mensch maar verontwaardigd kan zijn, zou in het burgerlijk recht zijn gestikt. De practijk begon hij met vervolgde socialisten, hij zette haar voort met verschillende andere geruchtmakende, niet-politieke zaken, waarvan, als ik wel ben ingelicht, een kindermoord en een vondelingenquaestie enkele, ook tot het publiek sprekende hoogtepunten zijn geweest. Het is gemakkelijk om zich Paap als advocaat voor te stellen, heel moeilijk om zich in te denken hoe hij aan de andere kant van de groene tafel, als vonnis- {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} wijzend rechter dus, zou zijn geweest. Voor een objectief afwegen van het vóór en het tégen deugde hij niet. Voor nuancen vrij onverschillig, zag hij alleen het wit en het zwart, een eigenschap, welke voor een advocaat, die een boeiend en meesleepend betoog moet houden, niet licht te hoog kan worden aangeslagen. Wat het gespróken woord verdraagt, is voor het geschréven woord doorgaans echter minder geschikt. Hier heeft men de verklaring, waarom Paap, als men zijn werk léést - vooral het látere - zoo dikwijls niet overtuigt; de kleuren zijn juist iets te hel, de toon juist iets te nadrukkelijk. Paap heeft de andere zijde van zijn advocatuur - die van de burgerlijke zaken - overigens niet verwaarloosd. Daarvoor was hij te veel realist. Hij deed wat ieder jong jurist probeert te doen: hij verbond zich als rechtsgeleerd raadsman aan vereenigingen en instellingen. In 1887 al wist de Amsterdamsche Vereeniging voor Koffiehuis-, Restauranthouders en Slijters hem tot zich te trekken. Dit moge voor Paap triviale bezigheden hebben meegebracht, toen hij in 1901 zijn practijk neerlegde en naar Duitschland vertrok, liet hij dankbare menschen achter. Ik wil dit speciaal vermelden, omdat zoo dikwijls de relaties tot Paap op minder aangename wijze een einde hebben genomen en men hier dus zien kan dat het ook anders mogelijk was en het dus niet steeds aan Paap te wijten behoeft te zijn geweest. Men moet gelezen hebben hoe de hierboven genoemde Abr. Staalman, die aanvankelijk op Paaps kantoor werkzaam is geweest, hem in 1933 herdacht, om te kunnen beseffen, dat men nog niet een volbloed Mulatuliaan diende te zijn, om Paaps blijvende vriendschap te genieten: ‘De schrijver van deze Bondshistorie was toendertijd werkzaam op het kantoor van Mr. Paap en was daar gekomen toen hij door het overlijden zijner ouders niet langer zijn gymnasiale studie kon voortzetten; wij beleefden toen een anderen tijd als tegenwoordig en zoo gemakkelijk als nu kon men niet studeeren. De verhouding tusschen patroon {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} en bediende werd gaandeweg zoo goed, dat er een vriendschapsband ontstond en in de present-exemplaren van de boeken, die de patroon deed uitgeven, als opdracht stond geschreven: Aan mijn vriend A. Staalman.’⁷⁹⁾ Men zag het aan den pleegzoon van Multatuli, men ziet het ook in dit geval: Paap was niet vergeten op welke wijze hij zelf tot welstand was gekomen en ieder, die in soortgelijke omstandigheden verkeerde, kon in beginsel op zijn sympathie rekenen. Vrucht van zijn werkzaamheid voor den Bond van Koffiehuis-, Restauranthouders en Slijters was zijn in 1901 verschenen studie ‘Het Dogma der Drankwet’, ontstaan uit een door Paap opgesteld adres aan de Tweede Kamer van 29 bladzijden, gericht tegen een ontwerp van wet tot wijziging van de Drankwet. Dit, naar het oordeel van Staalman mooie boek, kan hier verder, als vallende buiten het kader van Paaps literaire werk, buiten beschouwing blijven. Paaps welstand had hij te danken aan zijn advocatuur, maar hij kon zich eerst werkelijk onbekrompen bewegen na zijn huwelijk in 1897 met Johanna Margaretha Petronella van der Schalk uit Schiedam. Paap was toen één-en-veertig, mejuffrouw van der Schalk negen-en-dertig jaar oud, beiden waren het dus menschen, die wisten wat ze deden en vermoedelijk de maneschijn niet zoo heel vaak hebben opgezocht. Er zijn redenen om aan te nemen, dat de huwelijksverhouding koel, zonder slecht te zijn, is geweest. Kinderen werden hun niet geboren. Vier jaar na zijn trouwen zei Paap de practijk vaarwel en ging hij, zonder officieele bezigheid, in Duitschland (hoofdzakelijk in Berlijn) wonen. De periode, die ons het meeste belang inboezemt, was toen al afgesloten: in 1896 was ‘Jeanne Collette’ verschenen, in 1898 ‘Vincent Haman’. De eerste roman is méér in de opzet-van-roman-à-clef blijven steken dan de tweede. De bankier Wertheim - bekende naam in Amsterdam -, die in Jeanne Collette meer dan één veer heeft moeten laten, {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} is niet uitgegroeid boven hetgeen den levenden Wertheim in Paaps voorstelling is geweest. Niettemin telt dit boek zuivere, op zich zelf te waardeeren, zich zonder reminiscensen handhavende bladzijden. Het is in ieder geval een meesterwerk vergeleken bij hetgeen nà Vincent Haman verscheen. Moet ik van die laatste roman nog iets zeggen? Het lijkt overbodig om na Ter Braaks uitvoerige analyse daarvan, nog wat in het midden te brengen, vooral niet wanneer nen het meeste uit die analyse gaarne overschrijft. Als sleutelroman, als parodie op de ‘beweging van Tachtig’ begonnen, is het boek Paap gaandeweg boven het hoofd gegroeid zonder dat hij er evenwel de contrôle over verloor. Zóó was het inderdaad: men zou een zoo solide-gebouwd, meeslepend boek van Paap nooit hebben verwacht. Nu hij het tòch geschreven heeft, moet men achteraf zeggen: dááraan heeft hij zich lééggeschreven en onbegrijpelijk is het dat er zóóveel positiefs, óók zooveel positief schrijftalent, in hem stak. De minder juiste reactie van Kloos op dat boek vermeldde ik reeds. Hoe Erens er over heeft gedacht, is mij onbekend. Vermoedelijk niet ongunstig, in aanmerking genomen dat hij ‘Jeanne Collette’ vond een ‘roman d' une belle architecture. Composition solide, structure légère et forte. Phrases délicates et amplement drapées. Et, mérite rare, c' est notre premier roman véritablement “Amsterdamois”. A part quelques longueurs et des pages écrites dans un style trop officiel, c' est un beau livre’ (Mercure de France, Januari 1897). In lijnrechte tegenstelling tot Kloos stond Doorenbos' visie op Vincent Haman: ‘Maar wie er buiten staat (d.w.z. buiten de kring der aangevallen belanghebbenden, B.d.G.), zonder daarom geheel vreemd te zijn aan de gebeurtenissen der laatste twintig jaren, die ontdekt, dat Mr. Paaps streven hooger reikte dan het photografeeren van een groep voorbijgaande personen, wier namen een volgend geslacht niet eens meer zal kennen, - dat hij, niet zonder deernis met de strijdmakkers zijner {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} jeugd en met een weemoedig gevoel over de krachten die verloren gingen, een tijdperk heeft willen schilderen en, bovenal, de oorzaken van het verval... Mr. Willem Paap heeft met zijn “Vincent Haman” een moedig stuk geleverd.’ (Haagsche Courant, 7 Nov. 1898). Ook over de latere boeken (Koningsrecht, 1901; Max Dannenberg, 1908; Een Grachtidylle, 1908; De Doodsklok van het Damrak, 1908; De Kapelaan van Liestermonde, 1910) heb ik weinig in 't midden te brengen. Ter Braak heeft het eerste gekenschetst als een ‘banale aanklacht’, het tweede als een boek ‘waarin over de polyandrie wordt gezeurd’, het vierde als niet minder banaal dan het eerste, terwijl het laatste, dat wel op de index zal staan, alleen maar ‘geschikt is, om gedoofde sympathieën voor het katholicisme te doen herleven’, klaarblijkelijk omdat die roman zoo buitengewoon bot en grof geschreven is.⁸⁰⁾ Ik heb daaraan in het bijzonder niets toe te voegen, en in het algemeen slechts dit. Toen ik in de aanvang van dit jaar Lodewijk van Deyssel vroeg, mij van zijn herinneringen aan Paap te vertellen - ten slotte is Vincent Haman een caricatuur van den jongen Van Deyssel - kreeg ik weinig te hooren dat ik nog niet wist. Wèl heeft deze eenigoverige Tachtiger mij een oogenblik verbaasd doen staan door zijn mededeeling dat Paap een roman geschreven zou hebben ‘De Beursbengel’ geheeten. Na even nadenken begreep ik, dat hier ‘De Doodsklok van het Damrak’ werd bedoeld en mijn aanvankelijk plezier om deze grappig-verkeerde herinnering ging over in het besef, dat Van Deyssels memorie op het gebied van namen mogelijk iets achteruit kon zijn gegaan, doch dat hij zijn aanvankelijke waardeering juist door die vergissing voortreffelijk tot uitdrukking bracht. ‘De Doodsklok van het Damrak’ herdoopen in ‘De beursbengel’ is literaire critiek geven. Het boek, door Paap als ‘verheven’ en ‘dramatisch’ bedoeld - men lette alleen op de {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} titel! -, is in werkelijkheid lichtelijk vulgair. Wie de sfeer van het Damrak in Amsterdam kent, begrijpt ook, dat de naamsverwisseling zulks tot de juiste uitdrukking brengt. Zoo is het ook met Paaps andere, later geschreven boeken gesteld: hóóg heeft Paap gemikt, het resultaat was al te vaak... lichtelijk vulgair. Na zijn verblijf in Duitschland kwam Paap weer in Amsterdam terug. De heer Groenier Jr. schreef mij over die periode: ‘In Amsterdam bewoonde Mr. Paap laatstelijk een huis in de Vondelstraat, waar ik hem meerdere malen heb bezocht. Hij publiceerde toen reeds lang niet meer, maar las nog veel. Zijn werkzaamheden beperkten zich zuiver tot vermogensbeheer: vrijwel dagelijks maakte hij zijn “bedevaart” naar de Rotterdamsche bank, uiteindelijk met zeer slecht gevolg. Naast gezondheidsoverwegingen (attaque) zijn het dan ook vooral financieele redenen geweest, die de familie Paap er toe brachten zich sterk te beperken en in Zeist te gaan wonen.’ Als literator volkomen vergeten, overleed hij daar op 6 Januari 1923. Zijn echtgenoote volgde hem op 1 Mei van hetzelfde jaar. * * * Nu ik aan het eind gekomen ben van dit eenigszins kroniekmatige, aan het slot door het ontbreken van gegevens summiere levensverslag, heb ik de conclusies te trekken omtrent zijn persoon en werk, in de aanvang van deze verhandeling in uitzicht gesteld. Als uitgangspunt kies ik Erens' getuigenis: ‘hij had iets schuchters en brutaals tegelijk.’⁸¹⁾ Deze kenschetsing toch geeft het paradoxale van zijn wezen goed aan. Hij trok aan en stootte meteen ook af. Zonder reserve zich geven kon hij slechts in uitzonderingsgevallen; bijna altijd nam hij met de eene hand terug wat hij met de andere gaf. Men kan zoo iemand gemakkelijk veroordeelen, maar bedenke, dat de innerlijke tweeheid van zijn karakter, de gespletenheid - zooals men dat graag {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} noemt - hem zelf het meeste moet hebben geplaagd. Plagers van anderen zijn dikwijls in de eerste plaats zelfkwellers. Paap heeft zich in zijn leven veel vrienden gemaakt, hij heeft er ook veel - en dikwijls al na korte tijd - verloren. Sterk begiftigd met een gevoel van eigenwaarde en eigenmin, zocht hij toch ook oprecht het heil van anderen. Als advocaat een man, die aanzien genoot en ook wilde genieten, dreef hem toch een bepaalde neiging er toe om den burger te grieven in zaken die hem, terecht of ten onrechte, na aan het hart plegen te liggen. Nooit heelemaal in rust, nooit heelemaal in vrede met zich en de wereld, was hij ‘een vat vol tegenstrijdigheden’, typeering die voor een discipel van Multatuli voor de hand schijnt te liggen. Dat wij dit niet uitgebalanceerde karakter terug vinden in zijn werk, spreekt vanzelf. Want, wat men verder van hem zeggen moge, aan zijn oogenblikkelijke oprechtheid kan niemand twijfelen. Zooals hij echter in het dagelijksch leven een liefhebber van gokken was, maar met een man van ‘Lotisico’ niet aan één tafel wilde zitten, zoo kon hij ook een ‘naturalistische schets’ schrijven en ter plaatsing aanbieden op een moment dat zijn ambities eigenlijk, op de keper beschouwd, al in het kamp van den tegenstander lagen. Voeg daarbij - en vergeet het niet! - zijn negativistische inslag, zijn bestrijden van het onrecht, zonder de ligplaats van het recht precies aan te wijzen, zijn vechten tegen de leugen zonder daarmee steeds de waarheid een dienst te bewijzen, kortom zijn oppositioneel karakter, en men heeft het onbevredigende, dat als indruk van zijn geschriften achterblijft, verklaard. Een kunstenaar, die in zich zelf voldoende kracht vond voor het scheppen van werken, die zonder tegen iets aan te leunen overeind blijven staan, is hij niet geweest. Hij had modellen noodig en heeft dat ook zelf erkend, modellen, die men hem aan de hand moest doen, en die hij niet uit en in zichzelf vond. Wie echter de historie schrijft van De Nieuwe Gids {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} en daarbij Paap niet onder de eersten noemt, slaat een onvergeeflijke flater. In positief-literaire zin mag men hem bij De Nieuwe Gids vergeten, zuiver geschiedkundig is hij onmogelijk voorbij te zien, omdat hij in dit opzicht met hoofd en schouders boven de anderen uitsteekt. En dan ten slotte moet men hem vermelden als het paard van Troje. Wie van De Nieuwe Gids de keerzijde wil kennen, moet Vincent Haman lezen. Men moet - zie boven - dat boek om méér redenen lezen, maar óók daarom. Wie zijn mond eens wil spoelen, omdat hij van al die op zichzelf toch niet onaantrekkelijke Tachtiger gerechten een kwalijke nasmaak behouden heeft, die neme een slokje Vincent Haman en hij zal zich weer uit de sfeer van vaak meer kunstmatigheid dan kunst, verplaatst voelen in het oorspronkelijke, niet afgeleide leven, dat bron en doel van alle kunst heeft te zijn. * * * Ik wil deze studie niet beeindigen zonder een woord van dank voor de hulp, die mij geboden werd en zonder het vermelden van een leemte. Mijn dank dan gaat uit naar Mevrouw Mr. A.S. den Hollander-Staalman te Amsterdam, naar Mevrouw de Wed. Mr. Dr. C.J.P. van der Schalk-Drost te Naarden, naar Mevrouw J.P.W. Wieringa-Paap te Winschoten en naar den heer H.N. Groenier te Amsterdam, die mij gaarne met hun inlichtingen en materiaal hebben willen helpen. Niet in de laatste plaats geldt mijn dank den heer Jaap Romijn te Utrecht, voor de vele malen dat hij, wellicht zuchtend, voor mij in couranten-archieven en bibliotheken is ondergedoken. Dat het resultaat niet altijd groot was, lag minder aan hem dan aan de nevel, die Paaps leven in de loop der jaren heeft omsluierd. Ten slotte de leemte. Er zou veel te zeggen zijn geweest over de verhouding Vosmaer - Paap. Niet alleen omdat het materiaal tijdelijk niet ter beschikking was, {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} liet ik dit achterwege, ook omdat ik hoop t.z.t. in ander verband op die verhouding terug te komen. Daar het mij er allereerst om te doen was, Paaps betrekkingen tot De Nieuwe Gids op te helderen, leek mij deze leemte bovendien niet zeer hinderlijk. Barend de Goede Arnhem, Maart 1946. {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} 1) Frederik van Eeden, psychologie van den tachtiger, Groningen-Den Haag 1927. 2) Uit het werk van Frank van der Goes, A'dam 1939. 3) Het tweede gezicht, den Haag 1935, blz. 60 (herdruk van een Forumartikel 1933, no. 10); zie echter Colmjon, De renaissance enz., blz. 144. 4) De renaissance der cultuur in Nederland in het laatste kwart kwart der negentiende eeuw, Arnhem 1941, blz. 172 v. 5) De episode van de vernieuwing onzer poëzie (1880-'94), diss. Utrecht 1929, blz. 33. 6) Vervlogen jaren, Den Haag 1938, blz. 141 v. 7) Literaire herinneringen uit den Nieuwe-Gids-tijd, Santpoort 1931, blz. 117 v. 8) Richtingen en figuren in de Nederlandsche letterkunde na 1880, Kampen z.j., blz. 86. 9) De Nieuwe Gids als geestelijk brandpunt, A'dam 1935, blz. 56 v. 10) Leven en werken van Ary Prins, diss. Leiden 1935, 11) T.a.p., blz. 141. 12) Dr Julius Pée, Multatuli en de zijnen, A'dam 1937, blz. 287. 13) Erens, t.a.p., blz. 142. 14) Dr G. Stuiveling, De briefwisseling Vosmaer-Perk, A'dam, 1938, blz. 98. 15) Stuiveling, t.a.p., blz. 100. 16) Als voren, blz. 43. 17) Als voren, blz. 100. 18) Pée, t.a.p., blz. 285. 19) Erens, t.a.p., blz. 105. 20) Van der Goes, t.a.p., blz. 117. 21) Pée, t.a.p., blz. 285. 22) Toch had Paap het in dit opzicht niet slecht getroffen: in de tijd, dat hij de kweekschool bezocht, waren daaraan als docenten De Groot, Leopold en Rijkens verbonden, het driemanschap van de bekende bloemlezing uit de Nederlandsche letterkunde (zie Gedenkboek Rijkskweekschool Groningen 1861-1936, blz. 31). Smaakbedervend kan het onderwijs dus niet zijn geweest, stimuleerend voor sluimerende talenten veeleer, de tijd en de geest van de tijd in aanmerking genomen natuurlijk. 23) Paap heeft aan de kweekschool blijkbaar steeds met piëteit teruggedacht; wie het Gedenkboek van de school bij haar 50-jarig bestaan (1861-1911) opslaat, vindt daarin drie Duitsche gedichten van zijn hand (de eenige poëzie, die mij van hem bekend is): Abend am Bergsee, Die Seele, Pflicht. 24) T.a.p., blz. 105. 25) Stuiveling, t.a.p., blz. 42. 26) Stuiveling vermeldt zeventien jaar. 27) Men zal goed doen Perk ondanks zijn trouwhartigheid hier van dubbelzinnigheid te verdenken. 28) Perk schrijft aan Vosmaer: ‘Met genoegen knoopte ik kennis aan met J. Zürcher, met wien ik sommige kollegies bijwoon. Zeer toevallig en juist door de Hoogeschool kwam ik met hem in aanraking’, Stuiveling t.a.p., blz. 35. 29) De briefwisseling Vosmaer-Kloos, Groningen-Batavia 1939, blz. 8. 30) Gepubliceerd in De Nieuwe Gids 1934, I, blz. 645 (het copieboek der uitgaande brieven van de redactie der N.G. (1886-1890) bevindt zich in de Kon. Bibliotheek te 's-Gravenhage). 31) Stuiveling, Briefwisseling Vosmaer-Perk, blz. 57. 32) Idem, blz. 53. 33) Multatuli, Brieven, X (tweede herz. uitg.) A'dam 1912, blz. 162. 34) Alsvoren, blz. 165. 35) Alsvoren, blz. 169. 36) Dr M.B. Mendes da Costa, ‘Flanor’-herinneringen, De Nieuwe Gids, 1925, I, blz. 523. 37) Julius Pée, Multatuliana bij de vijftigste verjaardag van Dekkers dood (overdruk uit De Vlaamsche Gids, Februari 1937), blz. 23. 38) T.a.p., blz. 508. 39) T.a.p., blz. 508 (het notulenboek bevindt zich in de universiteitsbibliotheek van Amsterdam). 40) Uitgegeven door Wilms en Co, Amsterdam, z.j. 41) Mendes da Costa, t.a.p., blz. 516. 42) Brieven X, blz. 172. 43) Drie artikelen in Juli 1884, vermeld bij Colmjon, De renaissance enz., blz. 125. 44) Inleiding tot Vincent Haman, 3e dr., A'dam 1936, blz. 11. 45) Erens, t.a.p. blz. 143. 46) Albert Verwey, Frederik van Eeden, Santpoort 1939, blz. 31. 47) Uit de brieven van Frank van der Goes aan Frederik van Eeden (1885-1897), Groot Nederland, 1942, blz. 126. 48) Als voren. 49) Brief van Kloos aan Lotsij, gepubliceerd in de N.G. 1934, I, blz. 645. 50) Het notulenboek is in de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag. 51) auteurs keeren in Vincent Haman terug, maar dan als ‘de Hooge (Fransche) Litteratuur der twee-pagina's-talenten, die bij gebreke van hersens pomade laten drukken’ (3e dr. blz. 81). 52) Uri, t.a.p., blz. 80. 53) Idem, blz. 90. 54) T.a.p., blz. 141. 55) Gepubliceerd in Groot Nederland, 1942, blz. 126. 56) Gepubliceerd in De Nieuwe Gids, 1934, I, blz. 41. 57) De Nieuwe Gids, 1899, blz. 215. 58) Het tweede gezicht, blz. 67. 59) Stuiveling, De briefwisseling Vosmaer-Kloos, blz. 125. 60) De episode van de vernieuwing onzer poëzie (1880-'94), blz. 33. 61) Aanwezig in de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag. 62) F. van der Goes, Literaire herinneringen enz., blz. 116 v. 63) Een intermezzo van een examen-studie, Almanak van het A'damsch Studentencorps, 1885, blz. 40. 64) T.a.p., blz. 143. 65) Inleiding Vincent Haman, 3e dr., blz. 12. 66) F. Domela Nieuwenhuis, Van Christen tot anarchist, gedenkschriften, 4e dr., A'dam z.j., blz. 78. 67) Alsvoren, blz. 79. 68) Alsvoren, blz. 85. 69) Het is de vraag of deze dateering juist is. Het ligt meer voor de hand, dat de meeting plaats vond in 1886 of 1887, in elk geval vóór de Grondwetsherziening. 70) T.a.p., blz. 142. 71) Domela Nieuwenhuis, t.a.p., blz. 84. 72) De gouden bond en zijn geschiedenis 1883-1933, gedenkschrift van den Ned. Bond van Koffiehuis-, Restauranthouders en Slijters (ongepagineerd). 73) De waarheid over Multatuli en zijn gezin, een antwoord aan: Julius Pée, Menno ter Braak e.a. van de Schoondochter (A. Douwes Dekker-Post van Leggeloo), den Haag 1939, blz. 397. 74) Men zie hiervoor het onder no. 73 aangehaalde boek, blz. 384 e.v. 75) Julius Pée, Multatuliana etc., blz. 24. 76) Julius Pée, t.a.p., blz. 20. 77) Ter gedachtenis aan Multatuli, 1887-1892, uitgegeven door de Vereeniging ‘De Dageraad’, Amsterdam 1892, blz. 141. 78) Julius Pée, t.a.p., blz. 24. 79) De gouden bond enz. 80) Het tweede gezicht, blz. 68. 81) Vervlogen jaren, blz. 143. {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} Multatuli *) Geachte Heer Redacteur! Onlangs, mijnheer de redacteur, in een droom, hoorde ik het spoken in 't redactiebureau van de Winschoter Courant. Ik hoorde daar gooien met pen en inkt, een stem, die riep ‘ploert’, ‘vuile handen’, ‘fatsoenlijk matroos’, als een windhoos waaide 't hem uit den mond: ‘te vuil voor een fatsoenlijk matroos’, en juist dacht ik: ‘o, Heere, hij trekt het mes’. Maar neen: toen werd plotseling alles stil als een effen groot water, waar een vischje een bobbeltje op gemaakt heeft, maar dat is gesprongen. Het vreemde geval interesseerde mij; ik telegrafeerde om een nummer van de courant van dien dag. En gelijk nu de schaakspeler met al zijn stukken speelt en niet alleen met de koningin, zoo begon ik de krant van voren af aan te lezen en las ik allereerst een hoofdartikel over Bismarck, waarin de redacteur ‘den ontwikkelingsgang van diens parlementaire beginselen’ welwillend aan de Duitschers verkondigt, en zelfs aan ‘geheel de Duitsche pers’ zóó duidelijk maakt, ‘dat ze hem (Bismarck) eigenlijk niet begrijpen,’ dat het me niets verwonderen zou, als er eerstdaags te Winschoten een gezantschap van de duitsche pers uit den trein stapte, om, in het rouwfloers van haar onwetendheid gehuld, met gepasten knieval den sultan van de Winschoter Courant te verzoeken, voortaan genadig als haar adviseur op te treden. Weer telegrafeerde ik, hoe de naam was van dezen de politiek van Europa in zijn inktkoker bij zich dragenden diplomaat. Het bescheid was: Landré, notaris, Winschoten. Doe mij 't pleizier, Landré, eens even hier te komen! U heeft, Weledelgeboren Heer van fijne educatie, {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} woorden van een dame de la halle gebruikt over iemand, wiens nagedachtenis mij lief is. - Nee, wees niet bang, ik maak me niet boos. - Ten onrechte heeft u er bijgevoegd, dat die woorden u ‘van het hart’ moesten: u bedoelde, zou ik meenen, ‘van de tong’. Uw tong schijnt namelijk wat los in den mond te zitten. Als u bij voorbeeld, ook al in uw nummer van 5 Augustus, uit een andere krant wat over het Merwedekanaal, hetzij al of niet in vorm gewijzigd, overneemt - geknipt moet er worden; dat is nu eenmaal niet anders met een krant - dan springt plotseling uw tong los en roept: ‘onzes inziens,’ en dan is uw pen zwak genoeg om die woorden er tusschen te schrijven. Daarin meen ik ook de verklaring te vinden van eenige uitlatingen van u, die ik niet geheel met u eens ben. - Nee, wees heusch niet bang; ik noem u daarom nog geen ‘ploert’, want als ù zegt ‘ploert’ dan zeg ik in allen eenvoud: ‘ik ben 't niet met u eens’. Dat hangt van iemands beschaving af, of, zooals ù nu misschien zou zeggen, ‘van de educaêtie, die iemaênd genoten heeft.’ Zoo veroorloof ik mij, niet geheel juist te vinden, dit wijsgeerig aphorisme, door u aan de menschheid geopenbaard ter gelegenheid, dat u de volle batterij van uw pen en inktkoker op Multatuli richtte: ‘Men mag niet anders dan aannemen, dat ieder volkomen oprecht meent, wat hij op zeker oogenblik zegt.’ Uw bedoeling was, dat de heer Tijdens voortaan met die wijsheid in zijn notitieboekje op de banken van de Tweede Kamer zou gaan zitten. Maar nu moet u weten, dat de geschiedenis verhaalt van menschen, die jokten. Ja, ja, ze jokten, de deugnieten. Onder andere schijnt het tamelijk vast te staan, dat er in den romeinschen tijd door de Bataven nog wel eens gejokt werd. En onmogelijk zou het niet zijn - want bij Onze Lieve Heer is niets onmogelijk: is u b.v. niet knapper in Bismarck dan ‘geheel de Duitsche pers?’ - dat er nog eens menschen geboren werden die jokten. En als Bismarck dan zou {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} aanemen, dat het ‘volkomen oprecht’ was, wat ze zeiden, dan, niet waar, zou dat een leelijke streep door den ‘ontwikkelingsgang zijner parlementaire beginselen’ wezen. Een tweede voorbeeld. Uw zin over Multatuli is: Een ding echter moet ons van het hart: men spare ons voor argumenten, ontleend uit de geschriften van een ploert als Multatuli, wiens handen te vuil waren om door een fatsoenlijk matroos te worden aangenomen.’ Voelt u wel, dat het u nu al spijt, dat u 't gezegd hebt? Maar daar wou ik nu niet op komen; ik wilde zeggen, dat het woord ‘argument’ ook al, het zij met alle bescheidenheid door mij opgemerkt, glad mis is. Niemeijer had het woord van Tijdens vergeleken met een hartig woord, dat Multatuli een matroos laat zeggen. Maar iets vergelijken met iets anders is niet dat andere als argument gebruiken. Als Jan bij u als notaris komt, om zijn potten en pannen te vermaken aan Trijntje, en Trijntje nadat dit gebeurd is zegt, dat ze op dezelfde manier d'r potten en pannen wil vermaken aan Jan, dan gebruikt Trijntje het testament van Jan niet als argument, maar vergelijkt haar testament met dat van Jan. Vat-je? Nu zult u zeggen: dat weet ik óók wel! Precies, waar ik u hebben wou! U weet heel goed, dat dat allemaal maar larie is, dat over Bismarck, zoo goed als dat over Multatuli en dat ‘onzes inziens’ bij het Merwedekanaal. 't Is de tong, beste Landré, de tong! Dat komt van dat eeuwige babbelen en schrijven. Een mensch moèt er de kluts wel bij kwijt raken. Maar ga nu maar een poosje heen: ik merk dat ik toch liever met den redacteur van de Nieuwe Winschoter Courant praat. Nadat, mijnheer de redacteur, in het leven van den heer Landré het uur had geslagen, waarop zijn krant te gast ging aan de reputatie van Multatuli, werd ik door verschillende personen verzocht, over dat zaakje met voornoemden notaris een kleine conferentie te houden. {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu vond ik het, om mij daarvoor te prepareeren, jammer, dat de heer Landré zich zoo telegrafisch had uitgesproken: het waren maar vier en een halve regel. De reden daarvoor zal zeker drukte geweest zijn: ik denk, dat hij dien dag bij Bismarck moest dineeren. Peinzende op een middel, om wat meer te hooren te krijgen, wandelde ik voor tijdpasseering hier te Scheveningen naar de sporttentoonstelling, waar juist een wedren van bokken en ezels, met knaapjes van 14 à 15 jaar als koetsiers en berijders, het publiek een dollen pret bezorgde. Het was inderdaad een alleraardigst gezicht. De beestjes liepen, jawel tien pas, en hoe de berijder er dan ook op beukte, dan renden ze òf uit de baan, òf ze bleven stomp stil staan en keken met verwonderde oogen naar de lachende menschen. Soms, na b.v. drie herhaalde beukpartijen, deden ze nog een paar pas, maar sloten dan ook meteen voor goed het debat, zooals men dat in een krant noemt. Daar zie je nu, zei ik tot mezelf, wat het geeft, om op zoo'n beestje te slaan. Nadat ik nog een paar dagen aldus wat ben gaan ‘pierewaaien’, zooals de heer Landré dergelijke wandelingen noemt - ik heb vergeten u te zeggen, dat ik bij dien wedren een glas bier heb gedronken! - bleek mij, dat de heer Niemeijer, die blijkbaar zijn onderwerp machtig is, dien heer inmiddels in een waardig artikel rekenschap had gevraagd van zijn woorden. Maar niet minder dan drie maal moest hij zijn sommatie herhalen, vóór dat de heer Landré tot het besef scheen te komen, dat hij althans ièts moest zeggen. Meteen sloot hij toen ‘in onze courant voor goed het debat’. Als reden werd opgegeven: ‘We zouden toch niet verder komen’. Ik schrijf dan ook dit artikel niet met de bedoeling, om den heer Landré vooruit te krijgen: ik wil den man de hem zoo dierbare illusie, dat hij niet vooruit kan komen, niet ontnemen. Maar, och, M. de R., ik heb vacantie: een mensch {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} moet het er 's van nemen, en daarom zit ik nu voor mijn pleizier dit vuurwerk af te steken. Eigenlijk is de heer Landré daar al mee begonnen: hij heeft de ‘stinkpot’ afgestoken. En daar hij niet meer had - want hij heeft gezegd: ‘de heer Niemeijer wil er alles van hebben’ en toen stak hij zijn ‘stinkpot’ af - ben ik begonnen met deze vuurpijlen en nu ben ik aan mijn drie hoofdnummers. De heer Landré zegt, dat hij zijn fijn beschaafde woorden grondt op het feit: ‘1o dat Multatuli reeds vóór zijn huwelijk op alles behalve nette wijze schulden heeft gemaakt tot groot nadeel van behoeftige familieleden’. ‘Reeds voor zijn huwelijk.’ De heer Landré verdeelt blijkbaar de schulden, die iemand maakt, in schulden vóór het huwelijk en schulden na het huwelijk. Dat vind ik voor een notaris ook plicht, want bij boedelscheidingen, testamenten, en wat een notaris zooal meer te doen heeft, komt die verdeeling te pas. Maar waar staat toch geschreven, mijnh. de red., hetzij in de wet, hetzij in de zeden van 't nederlandsche volk, dat het bij het maken van schulden moreel een verzwarende omstandigheid is - want de heer Landré maakt er een verzwarende omstandigheid van - dat men dit doet ‘reeds voor zijn huwelijk’? Ik ben ongetrouwd, M. de R. Als ik nu om redenen van temperament of om welke redenen ook, nooit trouw, dan sterf ik ‘reeds voor mijn huwelijk’. Moeten mij dan al mijn daden zooveel erger worden aangerekend dan aan notaris Landré, die door Onze Lieve Heer ingelicht over den supra-naturalistischen invloed van het huwelijk op de beoordeeling onzer daden, uit slimmigheid misschien getrouwd is? ‘Op alles behalve nette wijze’. Ik dacht tot nog toe, dat schulden maken altijd onnet was, maar de heer Landré schijnt er kans toe te zien, op nette wijze schulden te maken. Hij schijnt te willen zeggen: had hij die schulden nog maar op een nette wijze {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} gemaakt, in godsnaam! al was het dan ook ‘reeds voor zijn huwelijk’ dan zou 'k hem dat nog zoo kwalijk niet nemen. Maar op onnette wijze, foei, foei! Of leg ik daar meer in de woorden van den heer Landré dan hij zelf bedoeld heeft? Behoort hij misschien tot de menschen, die niet ‘schrijven’, doch maar wat woorden op het papier laten vallen, zooals zij zich die van links en rechts herinneren, zonder zelf te weten, wat die woorden nu eigenlijk beteekenen? Mocht het zóó zijn, laat hem dan dit kinderbedrijf voor zijn eigen pleizier voortzetten, maar de producten voortaan niet aan den man trachten te brengen als het werk van een heusch volwassen mensch. ‘Tot groot nadeel van behoeftige familieleden’. Het is een historisch bekend feit, dat Multatuli ‘voor zijn huwelijk’ geen behoeftige familieleden had. Zijn ouders waren welgestelde burgerlui, zijn broers en zuster eveneens. Hoe de heer Landré dan aan die woorden komt? Mogelijk had hij dien dag te veel water uit 't Merwedekanaal gedronken. ‘Schulden heeft gemaakt’. Schulden? Vóór zijn huwelijk? Wat beleutert de man toch? Toen hàd Multatuli geen schulden! De eenige eigenlijke ‘schuld’ uit dezen tijd, want gewone termijn-rekeningen kunnen natuurlijk niet bedoeld zijn, is geweest een ‘schuld’ aan het gouvernement, ontstaan doordien de kas te Natal, waarover Dekker het beheer had, was bestolen. Die ‘schuld’ is door Dekker zeer spoedig afgedaan, en kan, daar hem dit anders niet mogelijk ware geweest, dan ook niet groot geweest zijn. Er is reden om aan te nemen, dat hem f 2700 in rekening is gebracht, maar dat dit bedrag veel te hoog was. Dat daarbij elk denkbeeld aan fraude van Dekker geheel uitgesloten is, blijkt reeds uit zijn verder aanblijven als indisch ambtenaar. Men leze bovendien, wat {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} daaromtrent in den Havelaar en in de Brieven, deel 1846-1859, vermeld wordt. Maar dit alles bedoelde blijkbaar de heer Landré niet, daar deze schuld immers onmogelijk ‘tot groot nadeel van behoeftige familieleden’ kon zijn gemaakt. Wat hij dan wèl bedoelde, is met zekerheid natuurlijk niet te zeggen. Wie kan een som uitrekenen, die niet leesbaar is? Waarschijnlijk evenwel warrelde hem de tantesgeschiedenis voor de oogen. Die had wel is waar niet ‘vóór zijn huwelijk’ maar integendeel na Dek's huwelijk plaats; - maar - een mensch kan zich vergissen - Landré zal op dat moment te veel andere ‘onzes inziens’ in zijn hoofd hebben gehad. Die tantes-geschiedenis nu was aldus. Multatuli trouwde in Indië met Everdine van Wijnbergen. Hij vernam van haar, dat zij langen tijd gewoond had bij twee tantes te Wageningen, die zeer arm waren. Met zijn gewone hulpvaardigheid zond hij nu geregeld vanaf zijn huwelijk, dat is van April 1846 af, tot op den tijd dat hij het niet meer doen kon, dat is 1856, aan die tantes geld om haar te ondersteunen. En met zijn gewone royale manier van helpen, zond hij zooveel, dat zij er van ‘potten’. Toen hij nu later met verlof in Nederland was en wat geld noodig had, ‘leenden’ de tantes hem een zekere som. Veel kan het natuurlijk niet geweest zijn. Hij ‘leende’ dus geld terug, dat hij zelf uit liefdadigheid meer gegeven had, dan noodig was. Maar dat hij thans zelf wèl noodig had. Juridisch is dit een schuld, moreel niet. Dekker niettemin had het plan uit Indië het geld terug te zenden. Maar daar kwam de catastrophe van Lebak en jaren van armoe. Toen is, allereerst door de rijke familie van zijn vrouw - waarschijnlijk omdat die woedend was, dat ze zelf voortaan de tantes moest onderhouden - en vervolgens door half Nederland van die geschiedenis een machine {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} de guerre tegen Multatuli gemaakt, en of hij al een gedeelte terug betaalde (meer kòn hij niet doen) het hielp hem niet. Uitvoerig wordt deze zaak door Mevrouw Douwes Dekker, uitgeefster der ‘Brieven’, op pag. 44-50 van Deel 1860 medegedeeld. Die mededeelingen geschieden naar aanleiding van deze woorden uit een brief van Dekker aan Tine: ‘Van middag zond ik u een briefje per dilligence, waarvan de hoofdinhoud was dat R. (Rochussen) nu gezegd had: neen. Hij zegt aan v. L. (van Lennep) dat hij niet bang voor mij is en doelt op die geschiedenis van de tantes alsof hij van plan was mij daardoor te diskrediteeren in de publieke opinie. Dat is vervloekt laag, maar ik hoop dat het hem niet baten zal...’ Hoor je, Landré? Dekker noemde het ‘vervloekt laag’. En ga nu niet bazelen van ‘argumenten ontleend uit de geschriften van Multatuli!’ 't Is geen argument, zeg ik je! Maar, zooals de jongens elkaar 's winters met sneeuwballen inwrijven, zóó wrijf ik je met die woorden in. De heer Landré vervolgt: ‘2o dat hij, na zijn vertrek uit Indië, zijn vrouw en kind bij zijn broeder Jan te Rembang liet en met het geld van hem ontvangen, om een positie te zoeken in Europa, ging pierewaaien, bordeelen bezocht, gevallen vrouwen loskocht enz., terwijl vrouw en kind in behoeftige omstandigheden verkeerden.’ Jan, de broeder van Eduard Douwes Dekker, was in Indië rijk geworden. Tijdens de catastrophe van Lebak, en ook later, had hij enorm groote inkomsten uit tabaksplantages. De beide broers waren zeer bevriend. En toen nu de een door zijn zoo beroemd geworden daad arm was geworden, ondersteunde hem de rijke broer. Deze ontving zijn vrouw en kinderen bij zich aan huis, en gaf hem waarschijnlijk het geld om naar Nederland te reizen. {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} Dekker reisde naar Europa om het recht, dat hem in Indië geweigerd was, te vinden in Holland. Maar hij wilde méér dan recht te zoeken voor zich en de zijnen. Jaren lang had hij in de indische eenzaamheid zich gevormd voor een groote taak. Daar was zijn ziel opgegroeid tot een plant uit een tropische sprookjes-wereld. Daar was zij vervuld geworden met edeler zorgen dan de zorg voor het dagelijksch brood. Zijn eigen persoonlijke zaak, zij was maar één ster aan het firmament van zijn geest. Hij zocht méér dan recht voor zich. Waar was de plaats, waar hij 't tournooi kon strijden om voor heel een wereld geluk te vermeesteren? Dàt wat de godenvraag. Hij zocht de reuzendaden en reuzendingen, die sedert lange jaren hem sarrend hadden gewenkt, van heel uit de verte. Hij zocht het vreemde land, waarheen 't genie, zoolang 't zich zelf niet heeft gevonden, op holle zee den koers richt: het vreemde land van zijn eigen ziel. Drie jaren nog, zwervend tusschen pygmeeën en Landré's - was hij dan een stumper? nòg huns gelijke! - toen, lam geslagen, staarden zij naar het wonder, dat ontdekt was: Multatuli! Landré noemt dat: hij zocht ‘een positie’. Loop naar je notariskantoor met je ‘positie’! Dekker kwam te Marseille. Hij zal van plan geweest zijn dadelijk te beginnen aan zijn zaak, terstond naar Holland te schrijven. En ze zouden hem gelijk geven! Hij zou 't hun zóó duidelijk maken... Hij haalde zijn schrifturen te voorschijn: dáár lag het bewijsstuk van dit, en dáár van dat, en daar het theorema van Pythagoras en daar zijn verhandeling over... Neen, neen, nu niet denken aan andere dingen! Want vrouw en kind wachtten! En hij begon. Maar als een siddering vloog 't hem door het hoofd, dat er in Holland Landré's woonden! Misschien zou het beter zijn: morgen! Dan had hij tijd nog eens na te denken. Ja, morgen, dat was beter. Wat weet het dobberend genie, wat beter is, als de gedachten zich aan hem opdringen in stormvlagen? {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Weet God, weet de Natuur, wat beter is, dan wat is? Werkt zij niet in schijnbare wanorde naar muurvaste wetten? En zou het genie méér zijn dan die Natuur vol heerlijkheid? Multatuli zegt in Idee 951: ‘Zóó zwierf ik, na Lebak, en ontmoetingen van zulken aard had ik vele!’ (Hij had gesolliciteerd naar de betrekking van klerk (!) bij een konsulaat, had Duymaer van Twist verzocht hem aan te bevelen en deze had bezwaar gemaakt: ‘omdat hij niet wist, of Dekker bedreven genoeg was in de Fransche taal’). ‘Zelden was ik, waar ik wezen wilde. Gewoonlijk bestond de eenige oorzaak van m'n verblijf op 'n plaats, alleen hierin: dàt ik er was en geen kans zag er vandaan te komen. Geregeld arbeiden was mij onmogelijk. Toch hield ik me trouw aan de gewoonte, die van zeer lang dagteekent, om nota te houden van de zaken die ik onderzoeken, doorgronden of althans behandelen wilde, zoodra ik eens tot rust zou gekomen zijn!’ Dekker wandelde misschien dien dag te Marseille langs de kade der Joliette en besteedde er dan zijn tijd zoo wel, dat Multatuli later het zacht verhaal kon dichten der Sainte Vierge. En mogelijk ging hij van daar naar de Château des Fleurs en heeft daar zoo weinig ‘vrouwen losgekocht’ en ‘bordeelen bezocht’, dat zijn ziel de indrukken kon noteeren, die later zich samenvoegden tot de vertelling van Adèle Pluribus. In Marseille ook ontmoette hij Eugenie (wat zou dat, kuische Landré? Moest hij ook dat onderwerp niet later behandelen?) en kocht haar los uit het huis, waarin zij het een ramp vond te zijn. ‘Zij vergezelde’, teekent Mevr. Douwes Dekker bij de ‘Brieven’ aan, met opzet in kroniekstijl, om geen partij te kiezen, en het oordeel van den lezer onbevangen te laten, ‘zij vergezelde Dekker naar Straatsburg, vanwaar hij naar Duitschland reisde; maar zij wilde in Frankrijk blijven, waar zij meende, als française, meer kans te hebben om een eerbaar middel van bestaan te vinden. Om dit doel te {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen bereiken, en zich van de noodige kleeren te voorzien, want zij had er nagenoeg geen, gaf hij haar geld.’ Dekker ging korten tijd naar Homburg en bezocht er de speelbank - Landré legt, denk ik, liever een kaartje! - die hem later met andere ontmoetingen de Millioenen-studiën deed schrijven. ‘Maar hij verloor daar, wat hij had, zoo zelfs, dat hij een of twee dagen later zijn logementsrekening niet kon voldoen. De hotelhouder maakte het hem lastig, en door nood gedreven, telegrafeerde hij naar Straatsburg, evenwel vreezende, dat Eugenie van daar vertrokken zou zijn, of althans, dat zij haar geld besteed had. Maar neen. Den ochtend na zijn telegram stond zij voor hem. Zij had nog geen uitgaven van belang gedaan, en bracht hem nagenoeg al het geld, dat hij haar gegeven had, terug. Met ingenomenheid kon hij in later jaren vertellen, hoe fier zij den lastigen logementshouder haar bankjes had toegeworpen met een kort: “Payez-vous!” In weinig dagen was het hem gelukt, uit schijnbaar dor materiaal van zijn schoone ziel een weerklank te doen hooren. Later ging hij naar Brussel, waar hij Eugenie weder zag. Uit de volgende brieven zal iets van de verhouding blijken. Zij toonde eerbied en hartelijkheid voor hem, terwijl hij in de grootste armoede verkeerde, en hij herdacht later met aandoening haar trouwe kloeke aanhankelijkheid. Ook Tine maakte kennis met haar en leerde haar op prijs stellen zooals den lezer uit latere brieven blijken zal. Jaren lang werd er zelfs een briefwisseling tusschen de beide vrouwen onderhouden.’ Ik wil niet trachten, den heer Landré zulke toestanden uit te leggen: hij zou het niet begrijpen. Dat de wettig gehuwde vrouw, voor een heuschen burgemeester getrouwd, spreekt en correspondeert met zoo'n ‘gemeen schepsel’... eer ziet het oog van een Christen reeds hier op aarde de engelen zingen, dan dat het hoofd van {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Landré, al legt hij diepzinnig den wijsvinger er tegen, een jota begrijpt van zulk eerwaardig runenschrift. Maar al voelen zij, die in domheid en dorheid wandelen, op hun harde koppen de zefieren niet, die de luchten vervullen voor wie daar groot zijn en goed, dat zij dan toch op hooger gezag in gulden woorden, op de wanden van hun notariskantoren, de woorden beitelen: - Het ‘pierewaaien’ van een Multatuli is een nobeler bedrijf dan het trouwen van Landrétjes! Kom eens hier Landré! Ik heb Multatuli in den huiselijken kring een geestig vers hooren voordragen, waarvan de coupletten eindigden met het refrein: ‘wat zei toen de dappre held? Ik wou, dat 'k hier vandaan was; ik wou, dat 'k hier vandaan was!’ Zóó zou het kunnen zijn, dat u op 't oogenblik ook wel gaarne hier vandaan was. Want mogelijk moet u vandaag weer bij Bismarck dineeren. Mogelijk ook vindt u de noten, die UwEd. Geb. ‘op dezen voor u zoo gedenkwaardigen dag’ te kraken krijgt, wat hard. Maar als de schooljongen, in plaats van aandachtig te luisteren, zijn meester met propjes gooit, wordt hij niet gevraagd, of hij lust heeft in de gevolgen. Als gij, waarde heer, op straat wandelde achter een dame, en de voorbijganger zou zeggen: ‘Mijnheer Landré loopt “de vrouwen” na!’ dan zoudt ge zeggen: ‘dat is gelogen, want 't was er maar ééntje!’ Als Dekker een goede daad verricht door een meisje, dat walgt van haar onnoodig te noemen metier, in staat te stellen tot een behoorlijk leven; als gij dan in uw krant zet, dat hij ‘bordeelen bezocht, gevallen vrouwen loskocht’, wat zegt ge dàn? Kom-aan, spreek eens op als 'n kerel, en ga niet met je stramme pen het papier bekratsen, in plaats van zinnen te schrijven! Wát is je antwoord? ‘Enz.’? Ja, waarlijk! Een zin, die geen nar zou kunnen be- {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} denken, hij staat er: ‘bordeelen bezocht, gevallen vrouwen loskocht, enz.’ Steek je vinger nog eens op? ‘Pierewaaien’ zeg je? Maak je niet ongerust; ik denk er wel om. Moet ik zoo nu en dan, mijnheer de redacteur, den heer Landré vertellen, dat hij het Nederlandsch minder goed verstaat, de beteekenis van het woord ‘pierewaaien’ schijnt hem erg duidelijk te zijn. Hij noemt dat althans als de eerste der door Multatuli begane zonden. Maar mij is dit woord hier minder duidelijk. ‘Bordeelen bezocht’, dat versta ik. ‘Gevallen vrouwen loskocht’ versta ik ook. Maar ‘pierewaaien’ - spreekt die mijnheer altijd zoo'n vies taaltje, M. de R.? - is dat hier het algemeene woord voor het bordeelen bezoeken en gevallen vrouwen loskoopen te zamen? Dan had de heer Landré die ruimte op zijn papier beter kunnen besteden dan door tweemaal 't zelfde te zeggen. Of beteekent het nog wat anders er bij? Ik heb Dekker wel eens een glas rijnwijn zien drinken - dat rooie wijn lekker was, achtte hij ‘een vergissing van de Europeanen’ - ook wel twee. Zelfs heb ik hem zijn echtgenoote wel eens hooren vragen om kleiner glaasjes, om het genoegen te hebben zich driemaal in te schenken in plaats van tweemaal. Zou de heer Landré soms op zulke feiten doelen? Mocht iemand het hem willen vragen, laat hij dan een oogenblik kiezen, waarop deze heer wat spraakzaam is; anders zegt hij weer: ‘enz.’. De heer Landré zegt ten derde: ‘3o Zijne vrouw geheel op de hoogte hield van zijne Liebschaften, en zijn broeder Jan, die hem steeds hielp, op de geniaalste wijze uitschold’. Dat een man zijn vrouw ‘op de hoogte houdt’ van zijn verhoudingen tot andere vrouwen, maar dat de heer Landré dit niet op de snaren van zijn ziel heeft hooren spelen, dat ligt niet aan Multatuli, maar aan de absentie van zulke muziek in die goedkoope viool. ‘En zijn broer Jan, die hem steeds hielp.’ {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} De rijke broer heeft den arme dikwijls geholpen. Maar ‘steeds’? Hoe kwam het dan, dat Multatuli in den winter van 1859 te Brussel zijn ‘Max Havelaar’ moest schrijven in de barste armoede? ‘Op de geniaalste wijze uitschold.’ Dat Multatuli wel eens tegen zijn broer is uitgevaren - van ‘schelden’ blijkt niet - is waar. Maar daar waren redenen voor! Het ergste b.v. was hij boos, toen Jan wilde, dat Dekker, voor de bewezen diensten en verder geld, zich in dienst zou stellen van de partij der indische tabakscontractanten Bekking c.s., waartoe Jan ook zelf behoorde. Dek schrijft daarover aan Tine: ‘Na mij sedert weken te hebben opgehouden met praatjes, komt nu de zaak neer op een schandelijke omkooperij. 't Is infaam!’ De arme broer is hier volkomen in zijn recht. Die hoefde niet, omdat hij van zijn rijken broer ondersteuning had aangenomen, zijn ziel te verkoopen aan een politieke partij. De ziel van een Multatuli nog wel! Trouwens hij zou het niet hebben kùnnen doen: kapellen kunnen niet leven in modderslooten. Zie-zoo, nu heb ik mijn vlieger klaar; nu nog een staart er aan en dan gaat hij netjes de lucht in, en kan Landré bedaard gaan kijken naar de mooie narrenkop van goudpapier, dien ik er op heb geplakt. Gij hebt, Landré, den naam van Multatuli gebruikt in zinnen zonder slot - ‘enz.’ - of zin - ‘pierewaaien’. Als kinderen den naam der goden, in zonderling gestileerde zinnen misbruiken, dan zegt moeder: ‘kinderen, niet vloeken!’ Gij hebt gevloekt, Landré! En gij zult niet vloeken den naam der goden. Want dan komen de koningen der geesten en schroeven uw zieltje, uw klein, vloekend zieltje, in hun woorden in als een koud dor lijk, en dragen het door de straten van uw stad, dat de voorbijgangers de hoofden ontblooten... {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} voor de dragers, en 's avonds de moeders aan haar kinderen vóór het zeggen van hun gebedje, de vreemde historie verhalen van het zieltje, dat had gevloekt. Mr. W.A. Paap Scheveningen, Augustus 1892. {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} [Ad interim, 1946, nummer 7/8] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ad interim MAANDBLAD VOOR LETTERKUNDE Redactie: BERTUS AAFJES, G. KAMPHUIS, C.J. KELK, J. ROMIJN, GABRIËL SMIT JULI/AUGUSTUS 1946 No. 7/8 Henriëtte Roland Holst-van der Schalk: Van Advent tot Paschen 305 Constant van Wessem: De Vos-mensch 318 Pierre Kemp: Twee divagaties over een groot, stil blauw 333 Pierre Kemp: Adieu, mijn Rood! 335 Pierre Kemp: Absentie 336 Gerrit Achterberg: Dagboek 337 Gerrit Achterberg: Petertje 339 Gerrit Achterberg: Slagveld 340 Gerrit Achterberg: Soldaat 341 Leo Boekraad: Wat moet ik? Seguidilla 342 Leo Boekraad: De pussta 343 Leo Boekraad: Koledalied 344 Mary Dorna: Dame seule 345 Bert Voeten: Uit ‘Sonnetten voor Solaria’ 348 Jan David Ietswaart: Pension Kazernestraat 350 Corn, Schröders: Besluit 352 Corn, Schröders: De grenspost 353 Jenny Duller-Elich: Bannelinge 354 Eric van der Steen: Overgang 355 J.M. Hondius: Fluitekruid en hondsdraf 361 J.M. Hondius: Zomer 362 J.M. Hondius: De berk 363 C.J. Kelk: Jalouzie 364 C.J. Kelk: Doornroosje 365 C.J. Kelk: Het blinde geluk 366 C.J. Kelk: De voor-historische Perk 368 C. Buddingh': Reader's digestion 373 Vignetten van: G. Douwe, Lien Lüske, Toon van Ham en Teun Roosenburg UITGAVE: A.W. BRUNA EN ZOON, UTRECHT {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} MEDEWERKERS: Gerrit Achterberg, Frans Bastiaanse, Theo van Baaren, Ad den Besten, R. Blijstra, Anthony Bosman, Anna Blaman, Godfried Bomans, Gerard den Brabander, H. de Bruin, C. Buddingh', Louis de Bourbon, C.C.S. Crone, Cola Debrot, Anton van Duinkerken, Jan Engelman, Barend de Goede, Jan H. de Groot, Jac. van Hattum, Albert Helman, W.F. Hermans, W. Hessels, J.W. Hofstra, P. Hoogenboom, Jan David Ietswaart, Muus Jacobse, Pierre Kemp, H.W.J. Keuls, Gerard van Klinkenberg, Jef Last, Freek van Leeuwen, Sjoerd Leiker, Clare Lennart, P.J. Meertens, M. Mok, Johan de Molenaar, Adriaan Morriën, Frans Muller, W.S. Noordhout, Wouter Paap, Jan Prins, G.W. Putto, H.M. van Randwijk, A. Roland Holst, B. Rijdes, Jeanne van Schaik-Willing, Max Schuchart, Eric van de Steen, C.J. Stip, Garmt Stuiveling, H.J. van Tienhoven, Charles B. Timmer, Niek Verhaagen, Bernard Verhoeven, S. Vestdijk, Anton van der Vet, Ab Visser, Bert Voeten, Hendrik de Vries, Theun de Vries, Victor E. van Vriesland, Constant van Wessem en anderen. * REDACTIE-ADRES: Alle copie en brieven voor de redactie, zoomede uitgaven ter bespreking en correspondentie voor de administratie dienen gezonden te worden aan het adres van den uitgever, Brigittenstraat 7 te Utrecht. Ongevraagde bijdragen worden - doorgaans binnen een maand - bij niet-plaatsing teruggezonden, mits voorzien van retourporto. * ABONNEMENTEN: Abonnementen gaan in met het Januari-nummer en worden stilzwijgend verlengd, indien niet vóór 1 Januari opgezegd werd. De prijs per halve jaargang bedraagt f 5. -; men abonneert zich echter - uitsluitend via den boekhandel - voor een geheelen jaargang. Losse nummers f 1. -. Juni-nummer f 2.-. Banden: Voor de jaargangen 1944 en 1945 zal in den loop van dit jaar een gezamenlijke band geleverd kunnen worden tegen een nog nader vast te stellen prijs en met bijlevering van de herdrukte, uit drie nummers bestaande clandestien verschenen jaargang 1944. Zij die daarvoor in aanmerking wenschen te komen, dienen dit reeds thans op te geven bij de administratie van Ad Interim. {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Van advent tot Paschen I De weken van verwachting zijn begonnen. Weer draagt Maria onder 't hart haar kind. Door bladerlooze boomen blaast de wind, En in de verte buldren de kanonnen. Er zijn al stede' en dorpen die van 't zware Juk zijn verlost der duitsche heerschappij. Glans maakt de magere gezichten blij En in de oogen schittert 't morgenklare Verlangen van den eersten lentedag. In moeders schoot, voor elken blik verborgen, Groeit het heilige kind en iedren morgen Fluistert Maria met een zaalgen lach: ‘Nog zóóveel dagen, dan wordt gij geboren, Die de Verlosser zult der menschheid zijn’ En in de verte hoort zij engelenkoren Zingen het woord, de eenge medicijn, Die kan de wond der kranke menschheid heelen. - O heilge vrede, kind van aarde en hemel, Kind dat ook nu groeit onder het gewemel Van mannen die in alle werelddeelen Vermoorde' elkaar vol duivelsch wilden haat, - - Wanneer zullen uw duive-zachte oogen Vol van oneindig mededoogen Ons eindlijk troosten met hun dageraad? {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} II De kleine steden en armoedge dorpen Liggen verlaten in 't eenzame land, Geschonden, half verroest of half verbrand, Waar de vijand granaten heeft geworpen. Hoe korten reeds de dagen. Elke morgen brengt weer een grijzen, mistroostigen dag. Zijn grauwe somberheid vermag Niet te troosten den mensch: hij voelt geborgen En veilig pas wanneer de avond valt, En hij in 't lamplicht rondom zich de zijnen Verzaamt bij 't haardvuur; de grooten en de kleinen, Terwijl het kleintje in haar wiegje lalt. Lamplicht? Haardvuur? Ach, dat zijn gouden droomen Uit een voorbijen, half vergeten tijd. Koud is de haard en schemerdonker spreidt Zijn vleermuisvlerken naar de schaduwboomen. De nachtwind schudt om het donkere huis. O trieste avond vol onrustgedachten. Zij eten snel hun brood: waarop nog wachten? Dan bidden zij en maken nog een kruis. III In schemerdonker loop ik door de lanen Waar ginds 't oude gastvrije huis mij wacht. Door 't wolkendak een vliegtuig onverwacht Zoemt aan en rond me ligt op den beganen Grond dikgestrooid het droge roodbruin blad. 't Spreekt al van sterven en de doodsgedachten Zetten zich op mijn hoofd en schouders neer. Al dieper drink ik in de stervenssfeer, {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedenkend hen, die ik heb liefgehad. Wat kan men van de wereld nog verwachten Of hopen? Zie, ter rechter zijde drijft Een boer de ploeg over den zwarten akker, Diep in 't gemoed wordt hoop weer even wakker, - Hoop, die in 't hart nooit ganschelijk verstijft. IV De wereld zal herleven en herrijzen. Opent zich daar verweg een schoon verschiet? God wil den ondergang der wereld niet, Hij laat de menschenharten niet verijzen. Heeft hij op aarde niet zijn zoon gezonden, Dien grooten trooster, de Heilige Geest? Nooit is de menschheid zonder troost geweest Sinds Christus kwam, te heelen onze wonden, Te boeten onze schuld. O donkre weken Vóór Kerstmis! O beklemde wereld, droef en zwart. Maar het kind groeit onder het moederhart En weldra is de wachtenstijd verstreken. V Besterde stilte van de winternachten Omspint dit vreemde als het eigen huis, En in die stilte klinkt het zacht gesuis Der goede, lichte, hoopvolle gedachten Die God mij zendt, - gedachte' aan de beminden, Boven de teistering van 't wereldleed Veilig geborgen waar de ruwe beet Van den snijdenden wind ze niet kan vinden. {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} - Gedachten aan vele uren van het leven Toen liefde stroomend tusschen hen en ons Ons hart bevruchtte en haar witte dons Zacht daalde op onze hoofden neer, geheven Tot haar, - gedachten aan het plechtig scheiden, Toen God een ziel liefdevol tot zich wonk, 't Aardeleven voor haar langzaam verzonk En begon in haar diepten een nieuw getijde. VI Ontferm u Heer over hen die nog leven In de benauwenis der aardsche sfeer. Sommigen van hen zijn zoo jong en teer Als stof uit fijnste zijdedraad geweven. Ontferm u over hen! Hun roze wangen Zijn wit geworden als een lelieblad; Hun sterreoogen staren flauw en mat En op hun tengre kinderschouders hangen De hoofdjes slap en lustloos neer. Ontdaan Zuchten de moeders, uit hun monden sparen Zij elke bete, als toen zij kindren waren Hun moeders het voor hen hebben gedaan. Ook toen waren de tijden droef en donker, Woedde ook d' oorlog over land en zee, Maar boven Bethlehem rees het geflonker Der Ster en Engelenzang verkondde menschheid vree. VII Onder hen zijn zulke kostbare vazen Gevuld met kostelijk en edel sap: Zij kennen de heilige dronkenschap En jonge bloesems van lichte extase {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontluiken in hun hart. Rustig en zacht Straalt uit hun oogen 't stille godsvertrouwen. O, laat hen hier hun vleugelen ontvouwen En even in de duistre wereldnacht Een lamp zijn voor veel weiflenden en bangen Die zonder hun licht zouden ondergaan, Maar door hen de godlijke stem verstaan En in zich voele' ontwaken diep verlangen God lief te hebben boven al wat is En den naaste als zich zelven te beminnen. Leer ons, o Heer, als zij ons te bezinnen Op d' opperste verheugenis. VIII Wij zijn zoo vastgegroeid in 't aardsche leven En zoo gehecht aan stoffelijke dingen; Een wereld valt in scherven, ons omringen De puinen en nog leerden wij niet streven Naar 't Eeuwge en wat voorbijgaat verachten, Wij stellen niet kleine gerieflijkheden Ten achter bij den innerlijken vrede, De zorg voor 't lichaam neemt onze gedachten Meer dan die voor onze ziel in beslag. Kunnen wij toch nog nieuwe menschen worden Of is 't waar dat ons hart allengs verdorde? Strijkt ons geweten smadelijk de vlag, Wanneer de verzoekingen tot ons komen? Hebben verleerd wij ze te weerstaan? Christus, zie ons genadig aan, En laat de wateren-des-levens stroomen In ons. Blaas met uw godlijke kracht De vonk aan die verkilde in onze borst, Gij de barmhartige vredesvorst, Hef mij tot u als een veer licht en zacht, {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} Omhoog, van alle aardsche zwaarte ontdaan, Schenk de gena mij der blijde versterving, En als ge tot mij komt met uwe werving, Laat mij haar dan vol vreugd verstaan. IX Christus, ik zag veel malen dezen avond Bij lamplicht uw edel en zacht gelaat, Zooals een ziener 't zag en voor ons beeldde, En ik moest denken ‘zoo ten einde raad De menschheid, uitgemergeld en gehavend, Zich tot u wendde om vergiffenis, En aan uw borst vergat, wat haar verdeelde, - Zou God dan niet, als Hij reeds dikwijls deed, Geboren worden doen 't goede uit het kwade, Een nieuwe hemel boven een nieuwe aarde Zich welve' over nachtlijke duisternis?’ Ik zag uw kinderlijke beeltenis Zooals ge in uw rieten wiegje laagt, Moeder Maria over u gebogen, U te beschermen tegen elk gevaar. Een lied van dankbaarheid zongen haar oogen, Als d' vogels doen, wanneer de morgen daagt. Maar in diepe diepte verborgen, daar Was 't besef van een zwaard dat wordt geslepen. Ik zag u, Christus, in de vreedge jaren Van uwe jeugd, een jongling slank en blond, Zooals ge voor u en Maria wont Het brood nadat Josef was heengegaan. Hoe lieflijk in den zomermorgen waren De heuvelen om Bethlehem, bezond Half, half in schaduw, drinkend hunne kammen Met zachten blik vol diepe dankbaarheid Op en neergaand tusschen hun hooge stammen. {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar toen zag ik uw kuisch en manlijk wezen Veranderen: uw zacht gezicht Verstrakte in hoogen ernst, maar ge liet niemand lezen In de wijding, die uwe ziel ontving. Maria zag, dat g' alleen wildet wezen En in uw oogen 't nieuw innerlijk licht. Zij weende en bad voor uwe heiliging. ...Toen zag ik u trekken naar den Jordaan En in zijn diepe wateren u domplen Om er den doop te ondergaan. Ik hoorde een man in een dierenvacht En ruig van uitzicht enkle woorden momplen En zoo ik hunnen zin goed heb verstaan Zei hij te zijn enkel de voorbereider Van uwe heerlijkheid. Toen gingt ge heen En lang oogde u na die ruige strijder Toen aan den rand van de woestijn verdween Uw lichtgestalte. Van de heuvellanden Zag ik u trekken naar de binnenzee En tot de mannen, die daar vischten, spreken: ‘Laat uw werk rusten en gaat met mij mee, Ik heb uw harten noodig en uw handen, Het zal aan werk bij mij u niet ontbreken. Visschers van menschen zal ik u gaan maken’. Zij lieten alles, volgden hem gedwee. Ik zag om u twaalf mannen zich verzamen, U volgen waar g' ook toogt. Hij die u kust' Zou u verraden, een ander u verzaken. Een derde - maar al dra zou die zich schamen En de rots worden waar uw kerk op rust. Gij prediktet, en zie, de scharen kwamen En bleven als betooverd door het woord, Dat van uw lippen vloeide zacht als honing En zalig sprak de kleinen, de verachten, De treurenden en de reinen van hart. {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe krompen saam alle wereldsche machten, Hoe werd wat had geschitterd grauw en zwart. In die dagen was waarlijk Christus koning. Waar ge verscheent kuste het volk uw handen, Kranken vonden genezing, slechts den zoom Van uw kleed aanrakende. De daemonen Uit de bezetenen dreef uit uw woord. Goed werd ieder, die was waarlijk vroom. Ge zat aan met de blijde bruiloftsgasten, En toen de wijn ontbrak waart gij het die - Wetend hoe 't op een bruiloftsmaal behoort - Den bruidegom met beteren verraste. Hoe mild en licht werd het leven gekleurd! De armste slaaf begon opnieuw te hopen, Dat hij nog eenmaal een vrij mensch zou zijn, En zij die jarenlang hadden getreurd Voelden niet meer de ingevreten pijn. Kwam waarlijk dan het Godsrijk naderbij Waar Israëls profeten al van droomden? Velen, die het geloofden kinderblij. Bruisende vreugdebeken stroomden Door Galilea en in de gezichten Brandde een vlam. - Ik zag uw jongren rapen Vijf korven brokken na 't wonderbaarlijk maal, Waaraan duizenden met een tweetal brooden Verzadigd werden: liefde is nimmer schraal. Nooit leefde als gij een mensch zoo onbekommerd, 'k Zag rustig op 't vaartuig u slapen In den orkaan, terwijl uw jongren beefden Van vrees; uw dagen en nachten belommerd Door Godsvertrouwen waren 't eenge wapen Dat nimmer stomp werd. Ik zag de dooden hooren, De blinden zien, zag Lazarus herleven, en Stijge' uit het graf. Ik hoorde uw boodschap door de landen juichen: ‘God is een vader, zijn kindren zijn wij’. {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo ging een jaar en nog een jaar voorbij Dat gij kondt prediken en kondt getuigen, En toen zag ik de tijden zich verduistren, Zag haat en nijd strekken naar u hun handen En pogen voor de scharen u t' ontluistren. De Pharizeeërs maakten u verdacht Omdat ge had beleden Gods zoon te zijn, met Hem van één geslacht, En hun schijnheiligheid bestreden. De wisselaars vergave' u niet Dat gij hen verjaagdet uit den tempel: Hoe bliksemde uw oog bij 't toorngebaar! Al wat zocht aanzien, rijkdom, macht, stond klaar U te belast'ren en een kwaadaardigen stempel U op te drukken. Zoo werd het verschiet Al donkerder, maar gij gingt door de dagen, Weldoende en verkondigend een aarde Waar alle elkaar zouden zijn welgezind En aller menschen geestelijke waarde Worde' erkend van den slaaf, de vrouw, het kind. Hoe mild waart gij tegen zondaressen, D'overspelige vrouw, die om vergeving bad Met snikke' en tranen, gaaft gij op haar pad Niet mee de dreiging met de wreede straf Der wet en na den dood Gods eeuwige toorn, Maar 't woord vol liefde dat zij nooit vergat, Zacht glanzend als haar gouden tressen: ‘Ga en zondig niet meer’. Geen mensch gaaft ge verloren Zoo hij deemoedig berouwde zijn schuld. Groot was uw deemoed, oneindig uw geduld. Maria Magdalena hieft g' omhoog Uit slijk en vuil: ‘vergeven zijn uw zonden, Vrouwe, omdat ge veel hebt liefgehad’. En zelfs den moordenaar, wiens brekend oog Het uwe zocht in zijne laatste stonde, Beloofdet ge dat hij met u zou wezen Dien avond nog in de hemelsche stad. {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} En ook dat gij dezulken niet verstiet Als men 't een pad doet, wekte der schijnheilgen En onverzoenlijken woedenden haat Tegen den toover van uw levenslied. Toen Paschen naderde riept ge bijeen Uw jongeren om met hen tezamen Te houden 't plechtige avondmaal. Ge spraakt tot hen: ‘het was de laatste maal Dat zij aldus met u zouden verzamen In liefde en vrede. Onder hen was één Die u verraden zou’. Hoe plechtig klonk Uw woord toen ge ronddeeldet brood en wijn: ‘Dit is mijn vleesch, dit is mijn bloed’. Er blonk In ieders oog een traan toen zij het namen. Negentien eeuwen het geleden is, Christus, dat ge die woorden hebt gesproken, En nog houden w' u ter gedachtenis Het Heilig Avondmaal. Nooit werd met u verbroken De band en nooit zal, weten we, 't zijn Zoolang wij in u en uw rijk gelooven. Uw geest zal levend blijven in ons gemoed, Uw offer 't graan zijn dat in dichte schoven De gansche wereld met zijn korrels voedt. Ik zie u, Christus, zooals gij opgaat Tot Gethsemane's hof, tusschen d' olijven Neerknielt te bidden; de jongeren laat Ge aan den ingang achter: ‘waakt, beminden, Met mij; mijn ziel is bedroefd tot den dood’. Ach, waarom moest hij hen toch slapend vinden? Konden zij dan om zijnentwil niet blijven Waken een enkel uur? Wel was hun liefde groot, Maar hoe zwak is de vlam van 't geestlijk leven In bijna alle menschen... En nu naakt De Kruisdood. - Fel brandde al de zon en heet Als g' aan den geeselpaal wordt gebonden en {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} De zweepen neder suizen op uw vleesch. Weldra druppelt het bloed uit tal van wonden Onder de doornenkroon houdt opgeheven Ge 't blondgelokte hoofd vol bloed en vuil. Het zware kruis wordt op uw rug geladen: Het pad gaat steil omhoog. Over een kuil Struikelt g' en valt. Ge valt wel zeven malen Eer 't doel bereikt is: hier is Golgotha. Soldaten schieten toe; zonder gena Rukken ze u de kleedren van het lijf Die ze zullen verdobb'len straks. Dan halen Zij lange, zware spijkers en een hamer, Strekken op 't kruis u neer en houden stijf U vast, terwijl de nagelen doorboren Uw teeder vleesch: ik hoor uw beenderen kraken, Dan wordt ge opgeheven. Straks begint De doodstrijd. Men kan al 't gereutel hooren Van uwen adem. Ginder zijn de daken Zwart van de menschen: een man heft een kind, Omhoog, dat goed 't zal zien het wreed gebeuren. Door de boomen vaart aan een groote wind, Onder het kruis staan de vrouwen die treuren Met den discipel dien ge 't meest bemint En gaaft tot zoon aan Onze Lieve Vrouwe. Vertwijfeling strijdt in haar met vertrouwen Dat God u kroont met de martelaarskroon En ge dra zult zitten naast Zijn troon. Maar gij zijt mensch in die uiterste uren, Ge lijdt menschelijke benauwenis En pijn, voor 't menschelijk lijf niet te verduren. En als in 't eind de pijn ondraaglijk is, Dan klinkt de stervensklacht van uwe lippen: ‘Mijn God, mijn God, waarom verliet ge mij?’ Een diepe zucht komt aan uw borst ontglippen En ge verscheidt. De martling is voorbij, Schuldloos hebt ge voor onze schuld geleden {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} En u geofferd, ons te wasschen rein: Daar waar ge woont, heerscht tusschen menschen vrede, en Ware vrede kan zonder u niet zijn. Toen ge verscheedt, werd het plotseling nacht, Middendoor scheurt de voorhang van den tempel De dooden staan uit hunne graven op, Een storm doorzwiept de aarde van den top Der bergen tot in de diepste ravijnen. Muren storten ineen. Van elken drempel Staren mensche' oogen naar de zwarte vacht Die neerhangt voor hun oogen. Ik zie de vrouwen en Johannes staan Om 't kruis: uw lijf zoo wreed geschonden Omvatten met handen vol teedren schroom, 't Geronnen bloed afwasschen van de wonden, en U wikk'len in een blank linnen gewaad. Uw hoofd rust in Maria's schoot; een droom Schijnt haar 't gebeurde. Als in den dageraad Straks stijgt de zonnebal, begiet de aarde Met stralend goud, dan zal zij weten dat Zij voor een bodemlooze leegte staat. Wanneer het licht wordt, spoeden zich de vrouwen Naar 't graf, waarin zij neerlegden hun Heer Om 't geliefde aanschijn nog eens t' aanschouwen En aan de milde trekken zich te laven Eer zij hem balsemen, begraven En geven voor altijd aan d' aarde weer. De steen is weg en de spelonk ligt open: Voor den ingang een engel staat, Zooals een bliksemschicht flitst zijn gelaat, Zijn voeten blinken, van den dauw omdropen, En blank als versche sneeuw is zijn gewaad. ‘Christus is opgestaan’ spreekt hij en lacht {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Hun toe, ‘zoekt Hem niet meer op aarde. Laat de jong'ren naar Galilea gaan. Daar zullen zij Hem zien’. De donkre nacht Wijkt uit hun zielen en die leege gaarde Bloesemt zeer onverwacht in lentepracht. Ik zie de vrouwen tot de jongren gaan, Ik hoor de jubelkreet stijge' uit hun monden: ‘Er daalde een Engel die het ons verkondde, Christus is uit de dooden opgestaan. Naar Galilea is Hij u voorgegaan’ - Zij staren in sprakelooze verbazing De vrouwen aan, dan hemelsche verdwazing Haar licht over verzaalgde trekken giet: ‘Christus is opgestaan van uit de dooden En hij zal leven hoeveel eeuwen ook vloden, Zijn is de zege. 't Graf verslindt Hem niet’. Henriëtte Roland Holst-van der Schalk {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} De vos-mensch Tijdens een jacht joeg een jager een kleine vos op, die zich door een snelle vlucht aan haar vervolger poogde te onttrekken. Toen hij haar eindelijk onder schot kreeg en zij doodelijk getroffen en bloedend neerstortte zag hij, naderbij gekomen, de stervende kleine vossengedaante één moment in een naakt meisjeslichaam overgaan. Hijzelf heeft het altijd voor een hallucinatie gehouden. Het was op een nacht, dat men mij wekte. Haar medebewoonsters waren aan mijn deur gekomen, zij wisten waar ik woonde en dat ik met haar bekend was geweest; vroeger hadden zij mij vaak bij haar zien binnengaan en nu kwamen zij mij roepen, omdat zij gestorven op haar bed lag. Ik herinner mij dien nacht en wat er aan vooraf ging nog zeer goed. Achteraf vind ik den samenhang beklemmend, maar niet onmogelijk. Het heeft mij langen tijd geen rust gelaten wat ik had gedaan. Kan men door een daad op occulte wijze een moord plegen? Wat weten wij eigenlijk? Er zijn zooveel dingen rondom ons, die wij niet begrijpen; en wat doen wij onbewust al niet? Ik herinner mij nog heel goed hoe mij dien avond haar bestaan op deze wereld ondragelijk werd, hoe ik, aanvankelijk voor mijn tafel gezeten en vastbesloten wakker te blijven, probeerend mijn aandacht te boeien door een boek, welks bladzijden voor mij open lagen, zoo'n uiterste vermoeidheid gevoelde, zooals wanneer een ziekte begint, die men onder de leden heeft en waartegen de geest de macht over zichzelven verliest. Mijn oogen zagen de letters niet meer; eerst weet ik het aan het licht; daarna dacht ik: ik zal een bril moeten nemen. Maar plotseling moest ik opstaan uit mijn stoel en, recht mij op de teenen verheffend, dreef ik de armen met een uiterste stootende kracht boven mij opwaarts. Het was een volkomen onverklaarbare, louter instinctieve beweging, als een ge- {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} welddaad, een doorbreken van een te ondragelijk geworden spanning. Ik ging voort, ik boog de armen weer terug en met beide vuisten omgreep ik achter in den nek iets wat mij bond en dat ik met al mijn wilskracht besloten was te verscheuren. De ruk, dien ik gaf, was zoo fel en de armen liet ik daarna, als in een uitgeputte ontspanning, zoo wijd langs mij neervallen, dat ik het nog navoel als ik er aan terug denk. Een bevriend psycho-analyticus, die zich op dergelijke als onder dwang begane gebaren en hun beteekenis ten opzichte van den oerbodem van ons wezen verstaat, zeide mij, toen ik hem het geval voorlegde: Inderdaad hielden je handen daarna de stukken van een keten. Wat je verscheurde was de band met een halfslaap, die je belette je innerlijk wezen te bevrijden uit een Hades (hij zei Hades), waarin je werd weggetrokken naar een steeds diepere bewusteloosheid, waarna geen bevrijding meer mogelijk is. Maar welk verband had dit alles met haar, die gestorven lag in een huis, waarheen ik ging door een mistigen nacht, begeleid door de doffe voetstappen van hen, die mij waren komen halen en die zwegen, omdat ik niets vroeg? Wij gingen door de spichtige lichtstralen van straatlantarens, bleeke bakens, die keer op keer uit den mist opdoken; het was een gang alsof alles zich nog voortzette, in een verdooving alsof ik droomend ging en niet wakker kon worden. Even onwezenlijk vervolgde ik mijn weg de trap op, naar de kamer, waarvan de deur half openstond. Een man kwam eruit, een dokter wellicht; hij botste bijna tegen mij op, wij passeerden elkaar als gaande en komende. In de kamer was slechts een nachtlamp, bij het bed, aangebleven en groot verhief zich daarachter, tegen de wand, de schaduw van een vrouw, die daar gezeten had, een wijle nog zwijgend stond en toen ook heenging, mij alleen latend, omdat ik niets vroeg, niets zeide en de ander mijn zwijgen niet storen wilde. Ik stond nu voor haar bed. Het onwezenlijke gevoel {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} nam nog toe: dat ik haar in een droom bezocht, dat dit alles in een slaapwandel geschiedde en dat dit, daarvoor mij, niet werkelijk was, een ‘bewijs’, dat ik niet verstond. Kan zij wèrkelijk dood wezen? vroeg ik mij af, mij inspannend om na te denken. Toen voelde ik op mijn wang iets kils, bijna vleezigs; het begon mijn wang af te loopen. Ik sloeg er naar met de hand; door het schijnsel van de lamp, langs de wand, scheerde als een dunne zwarte schicht een aasvlieg. Ik huiverde, plotseling hel-wakker in een stilte, die mij opeens nu gruwelijk-werkelijk leek. Zoo snel worden de dooden van hun dieren vergezeld? Ik had haar totnogtoe niet beschouwd. Wat was dat, wat, half afgedekt door de schaduw van de lampenkap, afgewend in een schemer, uit het laken zichtbaar werd? Ik herkende dat slappe, doode, vale haar, dat nooit levend was geweest en nu om haar hoofd lag als was het er omheen geschikt, niet met dit hoofd verbonden. Ik zocht nu, aarzelend, naar haar gelaatstrekken. Het verwonderde mij niet, dat zij er niet waren. Er was een vorm van een hoofd en daarin twee blauwe vlekken: haar gesloten oogleden; mond en neus hadden voor mij geen contouren, ik herkende niets, omdat haar oogen nu onzichtbaar waren, het eenige duidelijk waarneembare aan haar bij haar leven, haar arme porceleinen oogen met de bleekgrijze pupillen, van een gebarsten spanning. Nu haar oogen niet meer voor mij bestonden, bestond zijzelf ook niet meer: met wat hier voor mij lag, half door een wit laken bedekt, had ik niets meer van doen. Ik moet bekennen: ik voelde mij oneindig verlicht. Ik ben nimmer in mijn leven zoo onaangedaan gebleven tegenover het doode lichaam van een mensch. Wat was dit nog voor mij, waar kwam ik nog naar zien? Had ik thans niet zekerheid, dat het uit was? De aasvlieg begon weer over het witte laken omhoog te klimmen, naar haar gezicht. De beweging, waarmee ik het dier nogmaals verjoeg, was enkel een machinale beweging. {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen begaf ik mij naar beneden. Ik deed wat tot de plichtplegingen behoort, ik ondervroeg de anderen over haar laatste dagen. Was zij lang ziek geweest? - Niet lang, twee dagen - Wat was het geweest? - Haar hart; zij was aan een hartkramp gestorven. Ik ging heen. Ik heb haar niet meer begeleid. Later dacht ik: het is infernaal, onmenschelijk van mij geweest. Maar zoo groot was mijn angst. Als ik mij haar en haar geschiedenis herinner denk ik aan de Chineesche fabel, waarin verhaald wordt van den vos-mensch. De geesten van hen, die jong stierven, voordat de draad van hun levenslot voltooid was, ‘zooals de draad van een zijdeworm, die in het voorjaar sterft’, keerden als vossen weer; zij zogen kracht uit de menschen, terwijl zij de gedaanten van menschen aannamen. Zij was n.l. het meisje, dat geen vorm had, dat de gedaanten en vormen van anderen stal om zelf te kunnen bestaan. Een tragische geschiedenis, wanneer daarbij niet gekomen was, dat zij, als de vos-mensch, tevens het leven van hen, wier vorm zij stal, tot zich trachtte te nemen, hun het leven uitzoog, als voedde zij zich ermee om zelf het leven te behouden. Men spreekt vaak van ‘magie’, van ‘zwarte magie’ en ‘witte magie’. Ik weet niet of dit woorden zijn: zulke dingen begrijp ik niet, als te abstract. Maar dat er machten zijn, gevaarlijke machten, die veel onheil en ellende kunnen stichten, dat geloof ik, moet ik wel gelooven: ik heb het, letterlijk, aan den lijve ervaren, door háár. Daarom ook mijn oneindige verlichting, de bevrijding uit mijn angst, toen ik zag, dat het voorbij was. Later, na alles wat er gebeurd is, heeft mij het feit, dat zij ‘musicienne’ was, veel te denken gegeven. Het ligt geheel in den aard van de vervoeringskrachten der muziek, dat de ‘muzikalen’ zich kunnen bedienen van een vorm van macht, ongetwijfeld uit instinct aangewend, maar waarmee een rijk is te beheerschen, dat zoo- {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} wel naar de hoogste toppen van religieuze beleving voert als naar de diepten van een schemerstaat, die met het bewustzijn niet meer toegankelijk is, doch waarin samenhangen en verbondenheden van oer-natuur zulk een gewichtige rol spelen in de verhouding van sexe tot sexe, dat mannen daarom vaak het musiceeren van hun vrouwen met andere mannen verfoeien. Ik ontmoette haar het eerst op een muziekavond, bij een gemeenschappelijke vriendin. Zij zat naast mij tusschen de toehoorders. Onder het luisteren was mij haar voorovergebogen houding, de zakdoek tegen den mond gedrukt alsof zij in snikken ging uitbarsten, opgevallen. Ik zei na het einde van het stuk tot haar een van die zinnen, die men beleefdheidshalve spreekt wanneer men bijeen is op een muziekavond. Ik begreep terstond, aan de wijze, waarop zij het hoofd ophief en mij aanzag met een blik, die mij niet zag, dat het bête geweest moet zijn wat ik zei. In de pauze sprak ik onze gemeenschappelijke vriendin aan; ik bedankte haar in wat te onstuimige woorden voor haar muziek en haar spel en zij gaf, stralend, weerwerk in een kleine coquetterie. Iets van gekwetste ijdelheid wellicht bracht mij er toe naar de ander terug te keeren en mij verder in gesprek met haar te begeven, - ik wilde mij rehabiliteeren - en zoo maakten wij kennis. En vervolgden de kennismaking -. Waarom eigenlijk? Het is mij niet duidelijk geworden. Want zij was weinig aantrekkelijk. Haar geheele wezen, haar bleeke huidkleur had voor een jong meisje toen al een ziekelijken bloei; om haar stroeven mond teekenden zich reeds de hoekige plooien, die men eerst bij oude vrouwen aantreft. Haar slecht gebit, waarvan sommige tanden scheef groeiden, was voortdurend onder behandeling van een tandarts; op het laatst zag het grijs en goud van de gaten. Het zullen haar oogen geweest zijn, denk ik. Ik heb nimmer zulke oogen gezien. Beschouwde men ze goed dan hadden zij hetzelfde vage, zwakke van haar geheele wezen; aan bleek porcelein herinnerde het oog- {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} wit, aan een gebarsten grijzen bol de pupil. Men kon aanvankelijk sympathie voor haar hebben, om deze arme, zwakke oogen, die een behoefte opriepen om vriendelijk voor haar te zijn, zooals men ook voelt voor een misdeeld wezen. De meesten kenden van haar dan ook alleen dezen blik. Maar zij, die het andere ervaren hebben, weten hoe het daarin opeens kon aangroeien, grooter worden en een zuigende kracht krijgen, haar oogen trokken als het ware den ander in zich weg, als trad men er binnen, zooals men in den nacht treedt zonder meer een weg te zien in het donker, blindelings op de tast voortgaande. En ook haar uiterlijk zoo schrale zwakke wezen kreeg dan onder de bleeke huid iets zeldzaam muskuleus en taai gespannens, waarbij haar geheele lichaam zich kromde en dat aan haar verschijning iets onuitsprekelijk boosaardigs gaf. Nu nog moet ik mij van veel losmaken om een gevoel van deernis in mij te laten opkomen, want ondanks alles, ondanks haar ‘schuld’, was zij, achteraf beschouwd, een deerniswekkend wezen. Een eerste aanwijzing kreeg ik toen zij mij eens het volgende vertelde: Zij was met een vriend in een sousterrain gegaan - Waarom in een sousterrain? In een sousterrain kan ik me eerst aan hem geven. Langdurig zwijgen daarna; het was overrompelend van openhartigheid, deze keldergeschiedenis werkte op mij waarlijk hallucinant, ik rook als het ware de kille vochtlucht van een onderwereld, die zulk een atmosfeer noodig had om bedreven te kunnen worden. Ik kon het niet gelooven en vroeg ten slotte, aarzelend: Of het gebeurd was? - Ja - neen. Na dit raadselachtige antwoord wenschte zij niets meer te zeggen, stond op en zette zich voor de piano, als ging zij verzitten. Bijna machinaal begonnen haar vingers een vlug stuk muziek, dat mij aandeed als spelend water, stroomend over een lage bedding van steenen, springend, kringend en weer {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} zacht vervloeiend in zijn vaart naar omlaag. Het leek mij op dat moment wreed en katachtig, dit spelen, zooals een vinger opzettelijk strijkt over een zeere wond. Toen het stuk uit was liet zij de handen in den schoot zakken en zag, vaag knikkend, voor zich uit. Op weg naar huis liet het mij geen rust. Het idee, dat zij een vriend had - en zulk een vriend! - kwelde mij meer dan ik wilde bekennen. Wellicht was ik jaloersch, maar ik voelde ook afgrijzen: dat was niet meer menschelijk, dat was demonie. Ik aarzelde het woord ‘pervers’ uit te spreken. Wat deed ik eigenlijk bij haar? Waar had ik mij argeloos in begeven? Dit gebeurde er toen: Des nachts kwam zij bij mij. Niet zij, zijzelf kon niet gekomen zijn, onze woningen lagen toen ver van elkaar en mijn slaapkamer sluit ik altijd af, een voorzorg sinds dien keer, dat men des nachts geld uit mijn kleeren gestolen had. Maar zij kwam door de wand. Sliep ik reeds of nog niet? Toen ik opkeek brandde mijn lamp, die ik toch uitgedaan had. Ik voelde mijn oogen zich verwijden van ontzetting; want voor de tafel, op die stoel, waarop ik altijd zat, zat zij. Geen twijfel mogelijk, zij was het. Alleen voller, jonger, bloeiender. Haar teerheid had het ziekelijke verloren, haar oogen leken mij ronder en glanzender en om haar mond was een onbeweeglijk lachje, dat wilde zeggen: Zie je, daar ben ik. Ik bleef onbewegelijk naar haar liggen staren; ik voelde hoe ik twee bezweete handen in elkaar kneep en hoe mijn beenen dood waren, als bij een verlammende angst. Spreken was mij onmogelijk; maar eindelijk kon ik mijn handen uit hun eigen omknelling losmaken en bewegen. Toen riep ik haar naam. Zij was weg. Ik kon nog enkel de lamp uitdoen. Ik ben sindsdien niet meer naar haar toegegaan. Ik raakte het gevoel van angst voor haar niet meer kwijt, hoewel ik ervan overtuigd was, dat het niet anders dan een hallucinatie geweest kon zijn, door de aandoeningen {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} na het gesprek. Doch ik meed haar. Dat ook zij niets meer van zich liet hooren, dat ook zij het blijkbaar niet verwonderlijk vond, dat ik wegbleef, versterkte weer mijn vermoeden, dat er toch iets voorgevallen moest zijn. Ik raakte nu het contact geheel met haar kwijt. Ik dacht eerst weer aan wat ik voor mezelf ‘een verschijning’ noemde, toen ik vrienden sprak, die mij het volgende gruwelijke verhaal deden: Onze gemeenschappelijke vriendin, een zeer begaafd jong pianiste - dezelfde, die indertijd den muziekavond arrangeerde -, had zich met veronal vergeven. Zij had een plotselinge verlamming aan de vingers bemerkt; rheumatiek, dacht zij aanvankelijk. Het pianospelen viel haar moeilijk; eindelijk moest zij er geheel mee ophouden. De muziek was haar bestaan, haar broodwinning; voor ieder was het duidelijk wat het haar thans overkomende voor haar beteekende. Haar wanhoop vergrootte zich, toen zij hoorde, dat degene, die zij haar vriendin had gewaand en die met een liefde en bewondering aan haar hing, zoo sterk, dat zij zelfs haar kleeding en haar kapsel imiteerde, zich onder haar naam toegang had verschaft tot een dirigent, van wien zijzelf een engagement voor een concert hoopte te verkrijgen. Verbluft door de genialiteit in dit spel, dat hem overrompelde en dat hij luide prees, had de man haar onmiddellijk een optreden beloofd. Het concert vond ook plaats, in een andere stad, en zij las van haar optreden in een krant. Zij ontstelde doodelijk; niemand had haar gewaarschuwd, zij vernam haar groote succes, terwijl zijzelf met gestorven vingers in bed lag -. Razend van angst en pijn liet zij de ander roepen; zij weigerde ieder den toegang, die haar wilde feliciteeren, bloemen, die gebracht werden, wees zij terug. De ander kwam. Van het onderhoud tusschen hen beiden was niemand getuige, maar op het gillen liep de huishoudster naar boven, week echter verbaasd en ontsteld bij de deur achteruit om haar door te laten, die zij ziek in bed had gewaand en die nu, haar handschoenen {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} aantrekkend, kalm de kamer verliet. Eerst daarna zag de vrouw iemand in bed liggen; zij ging er heen, geheel in de war herkende zij in de doodstil, als bezwijmd in bed liggende eerst niet haar kamerbewoonster. Dit was zij! Maar wie was die ander geweest, die zooeven wegging en die óók zij was? - De geschiedenis vond haar tragische ontknooping in den zelfmoord, aannemelijk voor wie enkel van het treurig ziektegeval van het zoo hoogst begaafde muzikale meisje wisten. Hoe kwam de eigenlijke oorzaak aan het licht? vroeg ik, bevend van verontwaardiging. De ware toedracht kon toch niet verborgen blijven? - Deze bleef ook niet verborgen. Zijzelf, de ander, maakte haar bekend. En op mijn verbaasd kijken vernam ik: Zij, die zich voor haar vriendin had uitgegeven, ja, die deze vriendin was geweest, bekende na het concert, toen haar succes wijd en zijd rond ging, dat niet deze, maar zij had gespeeld. Wat dan de motieven waren geweest? Zij had, begaan met het ongeluk van haar vriendin, haar deze laatste triomf nog willen bereiden en haar rol overgenomen. Ik moet bekennen, dat ik nimmer iets gehoord heb, dat zoo alle grenzen van de perfidie te buiten ging. Want ik geloofde geen oogenblik aan een dergelijke edelmoedige opzet. In muzikaliteit en ook in pianistische begaafdheid was de gestorvene verre haar meerdere, zij had nimmer zóó kunnen spelen als zij zich de ander niet had toegeëigend en zoozeer toegeëigend, dat ieder, als met blindheid geslagen, zoowel in haar spel als in haar voorkomen haar de werkelijke persoon had gewaand. Dat het ook zoo geweest was, het bleek, doordat na den dood van haar vriendin men nooit meer van een optreden of eenige wonderbaarlijkheid van haar spel hoorde en aan den nasleep van de wonderlijke geschiedenis onttrok zij zich door haar koffers te pakken en naar het buitenland te vertrekken. Daar is zij jaren gebleven. {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat zij verder gedaan heeft, weet ik niet. Niemand vernam meer van haar, niemand van die haar gekend hadden verlangde ook meer van haar te vernemen, zoo waren allen tegen haar ingenomen. Tot op een keer aan mijn deur gebeld werd. En daar stond zij. Ik had ongetwijfeld aan mijn eerste impuls moeten toegeven en de deur weer voor haar neus sluiten. Ongetwijfeld, zoo had zij verdiend. Maar iets radeloos in haar blik deed mij aarzelen en ik liet haar binnenkomen. Zij zag er waarlijk deerniswekkend uit, als liep zij op haar laatste beenen, vervallen, mager, wit als een doodzieke. Zij liet zich, zonder haar mantel uit te doen, op een stoel neerzakken, en ik keek naar deze ruïne, die een mensch moest wezen. Zij deed mij haar verhaal: Het leven was voor haar ondragelijk geworden, zij was zoo rampzalig, Zij gevoelde, dat zij sterven ging, zei zij (op dat moment geloofde ik het ook!), niemand bestond er meer op de wereld, niemand wilde haar meer helpen in haar nood. En ik heb toch niets dan de liefde der menschen verlangd, snikte zij. Maar ik kan niet leven als niemand meer deel aan mij heeft, niemand mij meer vergunt lief te hebben en te bewonderen. Ik heb mij een tijdlang ervan overtuigd, dat ik vroom kon worden, dat de Kerk mij tot zich zou nemen als ik geloofde. Ik wilde zoo graag. Ik verlangde rust, bevrijding. Maar kan ik gelooven in een beeld, dat Maria heet? - zij glimlachte droevig -. Slechts dat, waar leven vanuit stroomt kan mij helpen. Wat ga je nu doen? vroeg ik. Ik heb, eenige straten hier vandaan, kamers gehuurd. Toevallig las ik je naam in een adresboek. Ik moest naar je toe; vergeef mij, dat ik gekomen ben. Wil je, dat ik met je mee ga? vroeg ik, onzeker wat te doen. {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij knikte dankbaar. Haar wijdopen oogen, nog glanzend van tranen, herinnerden mij aan die van een boetvaardige Magdalena. Wat was er in haar omgegaan, wat had zij doorleefd? Ik geloofde in een omkeer; voor zulk een niets moest zij eenmaal komen te staan. Ik kwam haar nu vaker bezoeken. Inderdaad scheen zij veranderd en onze omgang kreeg een kameraadschappelijkheid, die ik nog niet van haar kende. Zij had haar piano laten komen en begon weer te spelen. Soms ook zat zij uren doodstil, als een vleugellamme vogel. Ik moest haar vaak tot een wandeling overhalen om haar haar kamer te doen verlaten, zij kwam in dagen niet uit. Maar liever liep ik met haar buiten dan te luisteren naar haar kleurloos pianospel, dat me pijn deed, omdat het zoo leeg en zoo hopeloos klonk. Ik dacht aan die geschiedenis in het verleden, met haar vriendin, maar nooit spraken wij erover. Dit was voorbij. Maar nog kende ik haar niet. Op een avond, na een ruk aan den bel, kwam zij bij mij binnen, neen, viel zij bij mij binnen. één furie van wanhoop. Zij moest zóó uit haar kamer zijn weggerend, als opgejaagd door iets, dat met haar mee naar binnenkwam. Ik voelde in een oogwenk, dat alles veranderd was, zoo zichtbaar herinnerde zij mij weer aan het vroegere. Haar roep stond rauw in de kamer: Help mij! Ik kan niet zijn, die ik ben. Ik ben niet! Waar zal ik eindigen? Eerst als het leven eindigt? Zij had zich aan mijn voeten op den grond geworpen, rolde en schoof als in krampen heen en weer, een ten doode gejaagde, die het onmogelijke afsmeekt. Zooals men zich onbewegelijk voelt worden in een droom, gebonden, machteloos; onze voeten kunnen niet vluchten, het gevaar, dat wij beseffen, kunnen wij niet uit den weg gaan (maar het bevrijdend ontwaken redt ons dan), zoo zag ik haar doen en bewegen, als in trance. Zij raakte met haar hand tastend over den grond mijn voet aan; {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} maar nu niet meer deemoedig, niet smeekend als van een hulpeloos mensch klonk haar nogmaals herhaald ‘Help mij!’, neen, als beval zij mij, geen tegenspraak duldend. Heel 't vroegere was weer losgebroken, maar heviger dan ik 't ooit nog had ervaren. Ik voelde 't naar mijn slapen, mijn voorhoofd trekken, ik stond te beven op mijn beenen, het klamme zweet brak mij uit, toen zij zich aan mij opschoof, met tastende, trillende handen, de oogen smal tot spleten geknepen aan mij omhoog ging en, zwaar aan mij hangend, mij poogde neer te trekken. Met ontzetting onderging ik de nadering van haar mond, haar heeten adem, totdat met een intense zuigkracht haar krachtige lippen zich om de mijne sloten. Wij stortten op den grond, in de worsteling schoof mijn hand onder haar keel, ik voelde het slurpend bewegen der spieren, voelde mij zwakker worden; met een uiterste kracht haar hals dichtknellend wist ik mij vrij te maken. Ik stiet haar terug, sprong op, wankelend stond ik overeind. Ook zij verhief zich. Zij wendde zich van mij af. Geen woord werd er gesproken; in de kamer was nog enkel onze hijgende adem. Zij liep de kamer door, als om heen te gaan. In de hoek vond zij mijn rietje staan, het wandelstokje, dat ik op mijn wandelingen placht mee te nemen. Zij nam het op; het zachtjes in de hand heen en weer zwiepend, fluisterde zij met 'n kwetsend lachje: ‘My dear’. Ik zag haar rug in den spiegel, gebogen van kwaadaardigheid. En opeens draaide zij zich naar mij om en bliksemsnel sloeg zij mij met het rietje dwars over mijn gezicht. Toen ik mij weer hersteld had was zij verdwenen. Het rietje lag voor mijn voeten gesmeten. Dat ik hierna geen enkel contact meer met haar wenschte, dat het voor mij uit was en dat ik mijn handen nu geheel van haar aftrok, is duidelijk. Maar zij was er nog. Wat er toen gebeurde is het ergste geweest. Ik had geen rustigen nacht meer. Ik beleefde dingen, waarbij ik niet meer wist of ik waakte of droomde. {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik kan wat er met mij gebeurde niet anders zien dan dat zij naar mij haar ‘Körperseele’ uitzond, zooals Strindberg van de heks schrijft, ‘ein Weib, dass durch einen starken Willensakt ihre Körperseele aussenden kann, diese nachts zu schlafenden Jünglingen und Männern senden, um denen die Illusion (voller Wirklichkeit) einer Umarmung zu geben, der Sukkubus oder Inkubus des Mittelalters’. Het ging met een wonderlijke inleiding gepaard. Ik droomde dan, dat ik voor een inkijk in een trappenhuis stond vol stoffige beelden van gips, als modellen voor een teekenschool, ordeloos langs de treden gestapeld. Een vaag schemerig licht viel van boven door de ragfijn gespannen spinnewebben, die beeld aan beeld verbonden. Deze trap moest ik op, met een dwingend gevoel in den nek, alsof ik voortgeduwd werd. Gedreven in mijn voortgang beklom ik moeizaam trede na trede. Op den gang, boven, aangekomen zag ik op de muur een zwart wijzend handje geschilderd. Maar het handje leefde, werd een zwart gehandschoende, verstarde hand, los, als afgesneden, en wees en wees, gebiedend. Ik kwam aan een vertrek, dat vol bloemen stond, heel licht opeens, als waren de bloemen kleine zonnen, en dat in een nog sterker licht overging: een prieel. Ik had dat prieel eerder gezien, in een kinderboek van de Schoone Slaapster, en inderdaad, in dat prieel, in een bed, wit gekleed, lag slapend een vrouw, een meisje. Ik besefte het meer dan ik het zag: het was zij. Maar o hoe liefelijk als een blank prinsesje met haar gouden kroon! En dwaas verheugd als een prins, die haar komt wekken, stortte ik mij naar haar toe, omvatte haar, werd omvat door haar met een frenesie, waarin ik wegzonk als in gloeiend-kolkend water. Na zulke omarmingen werd ik uitgeput wakker en met een drassigen smaak op de lippen, als was ik weer boven gekomen uit een moeras. Ik verzette mij, ik weigerde te gaan slapen, bleef den nacht op, totdat de slaap mij overrompelde waar ik zat. {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} En willoos werd ik weer de trap opgevoerd, naar het prieel en willoos werd mijn lichaamskracht, mijn wilskracht, mijn geheele wezen weer genomen door haar, die in omhelzingen mij dwong haar met afschuw lief te hebben. Dat herhaalde zich avond aan avond. O, hoe haatte ik nu deze vrouw, schijnbaar een lijdende, een uitgeteerde, die leefde door mij, die mij niet meer liet bestaan en dat wat ik was tot haar maakte! Ik zou haar kunnen vermoorden. Hoe kom ik ooit weer van haar los? Ik kon nog slechts haar dood wenschen als mijn bevrijding. Ik heb dit met al mijn levenskracht gewenscht, haar dood. Het is gebeurd. Het gebeurde op dezelfde onverklaarbare wijze, waarop zij mij bezat. Het gebaar, dat mij bevrijdde, dat, mij tot mijzelven brengend, de afschuwelijke demonische band met haar verscheurde, volbracht ik dien avond, dat ik mijzelf zocht te redden. Ik stelde het mij, in een onderbewuste aandrang, voor, dat ik, den occulte en toch zoo bindenden band verscheurend, haar tevens losrukte van den weg, waarlangs zij in mij was binnengekomen en dat ik, door mijn gestolen zelf te hernemen, haar datgene ontnam, waardoor zij uit mij leefde. En toch, mijn schuld aan haar dood, zooals ik het noemde, heeft mij lang gekweld, na de eerste groote verlichting. Ik heb mijzelf lang ondervraagd, gekweld door mijn geweten en eerst toen ik mij alles wat gebeurd was en wat ik van haar wist, haar geheele geschiedenis, ook het vroegere, voor oogen bracht, vond ik een verklaring: dat ik geen roekelooze daad had bedreven en dat ik slechts, hoewel onbewust, een werktuig was geweest voor haar verlossing uit het leven, dat haar dwong een voortparasiteerende schim te wezen. Is het louter verstandelijk geredeneerd, zooals ik het thans zie? Of is het enkel de obsessie, die mij zoo doet spreken? Ik weet het niet en nog kan ik het antwoord {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} niet geven. Ik weet enkel, dat er iets moest geschieden, omdat haar bestaan in deze wereld voor mij een ondragelijkheid was geworden. Vele jaren zijn sindsdien verloopen. Ook ik ben veranderd. De angst en de haat, die ik eens heb gekend, zijn van mij geweken. Ik kan nu op het eens gebeurde terugzien als op iets, waarvoor mijn deernis kan opengaan. Als ik aan de Liefde denk, voel ik hoe hard ik in mijn angst om mijn zelfbehoud een mensch heb beoordeeld, van wien ik tenslotte niets weet. Wie doorleeft den stervensnood van een zoekende, steeds op omwegen, steeds de gevangene van zichzelf: niet te zijn, slechts wachtend op de verlossing: te zijn door den Eene, wiens liefde hem opneemt en, zijn nood beluisterend met een groot gehoor, genezend wordt? Anders vindt hij slechts den dood als laatste onverbreekbare schakel. Hoezeer ben ik in deze liefde tekort gekomen, toen ik zelfs de gestorvene, die wat zij deed, toch enkel deed uit wanhoop om den Eene, die in het leven verlossend voor haar niet wilde komen, nog van mij stootte na haar dood, blij met mijn eigen vlucht, en haar zelfs geen deernis kon schenken toen haar laatste uitvaart geschiedde, door niemand begeleid? Mijn oog is niet groot genoeg geweest om de vossengedaante tenminste het moment van haar sterven in een mensch te kunnen zien overgaan -. 1937 Constant van Wessem {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee divagaties over een groot, stil blauw I Er heerscht een blauw met macht van majesteit, noch dof, noch glanzend, in oneindigheid. Er zijn geen sterren voor een diep relief, noch constellaties voor een Godsbesef. Er zijn geen oogen om groot-vaderlijk te schouwen naar een kind, dat boos zijn rijk speelgoed in stukken sloeg en mee het brak om 't deel des hemels waar zich God verstak. Neen, er is groot een blauw, een blauw, een blauw, zonder maar ééngen rimpel, éénge vouw en waar het eindgen kon, zet het zich voort, het is de ziel van iets in zich accoord. Het is een blauw, zoo breed en hoog, misschien het grootste blauw ooit door een ziel gezien. En toch is héél dit blauw maar een tooneel. Ik ben de kleine speler, die er speel en uit mijn zwart costuum met rood gevoerd haal ik den hamer, die om 't blauw me ontroert. Ik meen wel, dat die kamer is mijn hart, maar als ik er naar grijp, grijp ik mijn smart. Ik meen wel, dat die hamer is mijn ziel, maar waar 'k ze vatten wil, vat 'k een nihil. En dit nihil, dat toch mijn spelen stuwt, wil, dat mijn woede om 't steenen blauw niet luwt. {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} II Heeft dat wijdsch blauw, waar 't een nihil wil zijn, een staat als ik en met dezelfde pijn? Ik ben zoo klein, jongleer zoo graag met schrik, ik lach er om, maar 'k heb een oogenblik mijn roode voering als scharlaken vlam plots willen toonen en dan zien wat kwam. Of dat grootsch blauw daarboven niet verschoot van schrik en kromp en dan zijn pracht ontsloot en ik kon stappen in de versche scheur, maar 't blauw schrok niet en stelde mij teleur. Blauw, breek die stilte, waar je je in omgeeft, toon, dat je bent een ding, als ik, dat leeft en geef het teeken, dat ik vraag aan God! Blauw, wees mijn broeder in eenzelfde lot! Treiter nu niet, alleen het rood is man, wees dan een zuster, doch wees wat je kan! Zie ik ben klein en klein acteer ik maar en jij gebaart zoo grootsch en wonderbaar! Blauw had je haar, ik bracht het naar mijn oogen en kuste 't langs mijn mond zoo vaak bedrogen; hoe grootsch je steenen zwijgen moge zijn, je lijdt, als ik, je stilte met veel pijn en sterven kun je niet, zoo min als ik! Blauw, toon mij je geheim één oogenblik en waar ik nu nog foeter om mijn ziel, buig ik mijn korte beenen en ik kniel. Pierre Kemp {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} Adieu, mijn rood! Ik zeg het Rood adieu met al mijn oogen en buig mijn oudren schedel langzaam naar dat stip van tijd, waarheen ik word bewogen, sinds ik zag 't Rood voor 't eerst zoo wonderbaar. Ik weet nog goed, wier beenen het drapeerde en welken geur mijn kinderneus snoof op en dat 'k die eerste vrouw nog meer vereerde voor 't streelend spelen met mijn kinderkop. Het Rood ben ik gevolgd door al mijn jaren en opgemonterd ben 'k het nagegaan. Ik liet het immer met het zonlicht paren en 't hielp mij steeds in 't weren van de maan. Maar van den stoet der manlijke gedachten zie ik het eind thans naadren zeker-traag. Ik sta hier op dat stip van tijd te wachten en weet het kan... het kan ook nog vandaag. Pierre Kemp {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} Absentie Ik ben vandaag een beetje weg geweest, maar in den avond kwam 'k mij weer nabij. Zelden had ik een dag zoo zonder geest, zoo met en toch zoo zonder mij. Alleen met lang geruisch zoo ver van huis! Soms kwamen lange halen wind en trokken door de boomen langs mijn oor. Er liep een mannenstem in en die van een kind, om beurten roepende: waar dien ik voor? En dan die zucht in eenzaam zijn te nijgen. De boomen maken hun bloemen af en zwijgen. Pierre Kemp {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} Dagboek Soms komen kinderen in de cel en spelen gevangenisje, water en brood genoeg om levenslang te zitten; als ik vraag ook mee te doen, zeggen ze: da's een boef; pas op! want hij vermoordt je en besteelt je! Eén zit naar huis te schrijven: lieve pa en moe, ik mag nu al, voorloopig evenwel onder geleide, vuilnisvaten doen. De groeten aan oom Piet en tante Nel. De tweede weet bewakers om te koopen met chocolade, van bezoek gekregen, om 's morgens tusschen acht en hallef negen op de luchtplaats een cigaret te rooken. De derde gaat vanavond naar de kerk. Hij krijgt een hokje waar hij juist in past en dat van binnen vol met namen is gekrast en vreeselijke woorden als: verrek. De vierde begint in zichzelf te praten, omdat hij gek wil worden in zijn hoofd. Eens kijken of de dokter het gelooft, dan kunnen we altijd nog weer verder praten. De vijfde zal het voor vandaag verdommen. Zeven cipieren slaan hem in 't cachot. Daar bidt hij voor het eerst oprecht tot God of toch de hoofdbewaker eindelijk wil komen. De zesde is gevlucht, drie dorpen ver, zonder voldoende rekening te houden met Hilversum: de eerste avondster vindt hem, bewaakt door twee politiehonden. {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} De zevende vouwt enveloppen voor het Rijk en stuurt ze maar gelijk door aan den Koning, om hem alvast zijn goede wil te toonen in 't schrijven van requesten, zonder eind. Gerrit Achterberg {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} Petertje Kiem Ik ben van binnen kind, naar buiten toe koralen, die mijn begin herhalen: 1 tot de n-de repetent, vermenigvuldiging in 't wild omdat ik moet bepalen hoever mijn moeder zich bevindt. Embryo Ik kan nog niet geboren zijn. De hemel zet zich in mijn voorhoofd voort, een vlies, dat tot mijn groei behoort. Mijn voeten dansen in de pijn, die baren heet, zie hoe ik hang aan snoeren, levenslang. Een groot mariablauw volmaakt mij binnen deze vrouw. Gerrit Achterberg {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} Slagveld De schemer valt als grond. In Holland loopt een hond. Een hond met gele tanden. Er gaat door alle landen een groote zwarte hond. Wij liggen in het rond. Niet langer van elkander. Wat ons tezamen bond stierf tusschen onze tanden. De schemer valt als grond. Gerrit Achterberg {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} Soldaat Ik kan niet denken aan de doodgewonde soldaat die achterover zijgt, of in mij slaat op die seconde hetzelfde lood, beider vloek stijgt tot een oeroud godverdomme uit ons tezamen. De hemel zwijgt. De mond krampt open op een naam, nimmermeer uitgezegd; die zoo moet blijven staan. De eeuwigheid is ingegaan voortijds en slecht. Gerrit Achterberg {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat moet ik? Hongarije Wat moet ik met mijzelf beginnen? Graag dronk ik al den wijn van 't land: mijn keel staat eeuwig in de brand, al spoelt de wijn in stroomen binnen! Heer, wil op de gedachte komen de Theiss te vullen met Uw wijn; laat mij dan maar de Donau zijn, opdat de Theiss kan binnenstroomen! Seguidilla Spanje Zie naar de kleine waaier voor je gelaat: hoe het geheime teeken tot den geliefde gaat. Hoe kan het zijn dat, wat jou koelte brengt, mij tot het merg verzengt? Leo Boekraad {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} De pussta Hongarije: Tompa De pussta is jaar in jaar uit mijn woonplaats, de liefste komt slechts Zondags bij mij aan. Ik woon zeer eenzaam op de Hortbadjer pussta en ik kan nimmer naar de kerk toe gaan. Vlak is de pussta: zij heeft struik noch heuvel, de torenspits ziet duizend mijlen grond. Hoog staat die toren, glanzend in het zonlicht, de avondklokken luiden Pinkstren rond. Soms wil ik bidden, maar ik kan het niet, ik heb het immers nooit op school geleerd. Mijn moeder, die vertelde hoe ik bidden moest, is sindsdien lang tot de aarde ingekeerd. Ga, liefste lief, om in de kerk te bidden en als je klaar bent, kom hier op bezoek. Laat mij je kleine vrome lippen kussen: drie weken lang hoor je van mij geen vloek. Leo Boekraad {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} Koledalied Klein Rusland Sinterklaas zit bij de tafel, Hallelujah. Ach! zijn hoofd zinkt in zijn schoot. Sinterklaas, wat stort gij tranen, is uw hartzeer dan zoo groot? Gij verwacht toch lieve gasten? Eerste gast: de heldre zon, tweede gast: het koele maanlicht, derde gast: de regenval? Heldre zon spreekt: in mijn stralen schuilt de vreugd van iedereen in de dorpen en de kerken. Zegt het maanlicht: uit mijn schalen stort ik licht in donkre nachten over menschen op de straten, over ossen voor de wagens. Zegt de glinsterende regen: uit mijn val komt vreugde vrij voor de rogge en de tarwe, driemaal in de maand van Mei. Leo Boekraad {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} Dame seule Eigenlijk lijkt het alweer lang geleden; alles gaat zoo snel nu, verandering van kleur en overtuiging; het schijnt wel dat sommige menschen een weeke ruggegraat hebben gekregen, niet soepel, maar week, - auto's, trams, bussen, treinen, vliegtuigen zijn weer teruggekeerd, voorloopig nog in het goedige, en een beetje sportief; volop dag- en avondlicht. Toen waren de avonden steeds donker, ruggegraten zoo hard en kaarsrecht als kerkpilaren, of zoo doorgevreten als de ontbinding zelf, geen auto's (uitgezonderd die van de ‘anderen’), geen trams, treinen en bussen, maar vliegtuigen genoeg - volstrekt niet in het goedige. De stamgasten van dat café waren in het halfduister bijeengekomen om het restantje oude jenever op te drinken. De kellner met het melancholische gezicht glimlachte weemoedig; ze waren allemaal een beetje stil en triest, zelfs menschen die hun heele leven couponnetjes hadden geknipt of die hun eentonige dagtaak er weer op hadden zitten. Aan den overkant kon men nog even de nobele contouren van het paleis zien - alles was reeds grijs geworden - erboven was een hemel, die God van één zijner oude primitieve meesters had afgekeken; een groen, dat reeds grijs werd. Er was bij alle droefgeestigheid en een vreemde sfeer van voorbij zijn, laat zijn, misschien te laat zijn, iets van een gedempte schoonheid. Natuurlijk kwam de dame naast mij zitten; op de eenige leege stoel; ik weet niet, waaraan ik zulke onpleizierige dingen eigenlijk verdiend heb. Ze was meer dan levensgroot, gehuld in een Egyptisch linnen regenmantel, - op haar groot grof hoofd wiebelde het matelotje van een clown, klein, half in de kwaadaardige oogen loerend - zoo'n hoedje wil ook wel eens iets zien, vooral wanneer het zichtbaar ontevreden is met het eenige witte vitragegordijn dat in de van God verlaten stad nog te krijgen was, en dat als versiering moest {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} dienen voor het hoedje en als verzachting van alles wat in zulk een grof groot gelaat aanwezig is, trekken van neus tot mond, wallen, dubbele kin; och, wat doen de menschen al niet in hun onnoozelheid, en wat verwachten ze al niet van een gordijn aan een hoedje. De mooie con sordino stemming werd direct verscheurd door een ruzie. Ook nog ruzie, dacht ik. De dame kreeg namelijk geen jenever meer, maar iets van een eigenaardig vloeistofje, dat het goedkoopste straatmadeliefje noch als borrel, noch als parfum meer accepteert, zelfs heden ten dage. - Nu lijkt het me toch weer of alles eergisteren gebeurde, en heelemaal niet lang geleden. De kellner argumenteerde onverzettelijk: ‘Ik heb u nog nooit hier gezien’. Ik probeerde naar alle andere kanten te kijken, opdat de dame met de zeldzaam goed riekende, gele spaansche actetasch me niet in de gaten kreeg. Maar zooiets helpt nooit, 't is struisvogelpolitiek; ik wilde niet van plaats veranderen om dat grijze paleis op het laatste oogenblik nog even te zien vervagen in de grijsgroene avondhemel. Er bestonden voor die dame geen oorlog, vervolgingen, eindeloos leed, honger of andere ellenden. Ze had de hare, heelemaal alleen voor zichzelf. Even dacht ik nog: het is toch goed zonder radio te leven deze tijd, het eenig goede, eens te sterven zonder radio ergens vandaan. Want haar stem leek zoo uit een loudspeaker te komen. De loudspeaker met het coquette matelotje begon direct tegen me te klagen - over het personeel, notarissen, advocaten en haar man, die tot zijn geluk gestorven was, niet aan een ziekte, maar eenvoudigweg aan zijn wederhelft, en vooral klaagde ze over de borrel. ‘Mij nog nooit gezien, brutaliteit’. Ik schrok me dood, toen de zwaarmoedige kellner, zonder de dame met een blik te verwaardigen, mij nog een Bols inschonk. Haar breede, kwade neusvleugels met de bijna plafondwaarts gerichte groote ronde neusgaten, begonnen te klepperen. Ik weet geen ander woord ervoor. ‘Ik ben nooit meer van plan een stap in deze zaak te zetten’, {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} schreeuwde ze in uiterste woede. Mensch, dacht ik, vervloekt mensch, morgen zijn we misschien allemaal dood en je stoort me in het bewonderen van dat laatste grijs en groen met je clownshoed en je gordijn en je kwade ellendige gezicht. Ik zag akelig-duidelijk, hoe haar man zich eens op een Novemberavond had opgehangen. Plotseling zei ze, en mijn hart stokte: ‘Wat is een mensch eenzaam - altijd eenzaam’. Van dat parfumgoed kon ze niet dronken zijn. Ze was dood-en-dood-ellendig en ze had gelijk. Ze was altijd eenzaam geweest. De eenzaamheid hing om haar heen als de voile om haar hoed. Er is nog, kondigde de kellner droomerig aan, één glaasje - het laatste -. Ik nam haar glas en gaf het hem, ze moest een beetje over die jarenlange eenzaamheid heenkomen. ‘Dat zal ik nooit vergeten’, zei ze dankbaar en niet schreeuwerig meer. Het was nu heelemaal donker geworden. Mary Dorna {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit: Sonnetten voor solaria II De eerste merels riepen in de hagen; de bongerd was een bruidsstoet in den wind; onder het venster zong een spelend kind als wij nog droomend op de kussens lagen. Hebben wij ooit het leven meer bemind dan in die vroege, vochte lentedagen? Ons kwelde geen waarom, dit donker vragen dat vaak het hart aan oude wegen bindt. Te morgen deed een klein, verrukt gebaar je haren om den boog der schouders stroomen. De schaduwblaren der kastanjeboomen stoeiden vrijmoedig met je borstenpaar. Wat later zag 'k je langs de paden komen, je arm vol bloesems van den perelaar. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} VI De nacht rijst koud en blinkend in de ramen; de kaarsvlam flakkert, poover gloeit het vuur. Ik hoor mijn kamer langzaam ademhalen, haar zwakken hartslag tampen aan den muur. Ik weet je ver en in dit eenzaam uur gaan andere oogen langs je lichaam dwalen. - Maar ook de weemoed sluit zich op den duur; men kan niet lang bij het verleden dralen. Ik vind het veel wat mij nog is gebleven: papieren, glanzend in den kaarsenschijn, de kleine verzen van ons samenzijn die ik vanavond haast heb afgeschreven. - Is het niet beter zoo, weer met den wijn en met de slanke muze saam te leven? Bert Voeten {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} Pension ‘Kazernestraat’ Hoe menig lacht, als d' ander schreit. En wie heeft dit intens bedacht? Mijn kamer grenst aan de eeuwigheid, Maar deuren staan er open wijd naar pijn en nacht. Ieder is d' ander, overal. En als ik rust, Zie ik een hand, die - teer en smal - niet wordt gekust. Een mensch, die zich al schreiend strekt, niet toegedekt. En stemmen, als in nachtgegons zijn aan mijn oor... Pijn, pijn, pijn, pijn, in elk van ons de wereld door. on op de trappen is gekraak, Een late gast... Ik ga met hem, ik slaap en waak, En op de tast ga ik een donkere kamer door en zoek een bed en kniel er voor. Ik weet een kamer, waar een vrouw in duister ligt. Ik weet mij in de stille vouw van haar gezicht Het kindje in haar jonge schoot ben ik. Ik ben haar angst voor God en nood één oogenblik. Ik ben haar minnaar, en ik roep ‘Mijn lief!’ {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar iedere minnaar is altijd een dief. En elke twee, al staan zij hand in hand, gaan nimmer in in het beloofde land. Want elke twee, bedroefd of in geluk zijn van de groote liefde maar een stuk. En hoe ik peins in dit vervloekt pension, Ik ben u allen, en gij zijt mijn bron. Jan David Ietswaart {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} Besluit Mijn God, waarom nog steeds te wachten op wat niet kwam, noch komen zal: de klank der stem, in speelse val, de harde ogen, en de zachte golving van 't haar, het soms verachte parfum van bloeme' en scherpe gal (zo vreemd vermengd), de schaduwval rondom de mond wanneer zij lachte. Zij is niet waard dat zich mijn denken nog om haar weeft; de tijd verstrijkt in nut'loos nietsdoen. - Haar te krenken wordt nu het enig tijdverdrijf, dat mij, verhard in eenzaamheid, voldoening nog zou kunnen schenken. Con Schröders {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} De grenspost Verloren op een eindeloze weg liepen wij samen naar de grens van 't land: Napoleontisch wachthuis langs de kant, oud en vervallen, door de tijd geslecht; herinnering en teken tegelijk, herin'ring, die geen sterveling iets zegt, verloren langs de eindeloze weg, geen mens, die er een ogenblik naar kijkt... Ook wij gingen die oude post voorbij: Napoleon wordt door de tijd berecht; alleen keerde ik weer, keek van opzij ernaar: zijn holle oog belaagde mij, verloren op die eindeloze weg... Con Schröders {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} Bannelinge O deze brand die door mijn wezen slaat En mij verteert wanneer de dageraad Zich eindlijk afwaarts keert en mij verlaat En ik alleen ben in de moegetobte straat... O deze zwoele Godvergeten gracht Waaruit de huizen loeren in den nacht. Heur smerig water onder lamplicht lacht, Want aan de vensters leurt de vloek verdacht... O deze boeien van mijn blinden brand Die ik verscheuren zal met naakte hand En woest versleuren zal door wellust's land... O walging die mij voortsleept langs den kant! Jenny Duller-Elich {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} Overgang ‘Zou het zoo gaan, mevrouw?’ vroeg de bediende, die er een buitengewoon klein pakje van had gemaakt, voorkomend en zij antwoordde dat 't zoo zeker wel zou gaan, waarop hij haar uitgeleide deed en de deur sloot; zij was de laatste klant geweest. Zaterdagmiddag; één uur. Om een uur veertig ging haar trein en de kinderen zouden zeker niet vóór vijf over half twee op haar staan te wachten. Noch Miesje noch Paul kwamen ergens te vroeg, zooals zij nergens ook te laat kwamen; zij moesten dat van hun zakelijken vader hebben, zelf kwam zij afwisselend te vroeg of te laat, meestal te vroeg. Maar vanmorgen was zij bijna te laat geweest, zij had in de tunnel en de trap op harder moeten loopen dan goed voor haar was. Weifelend tusschen wachtkamerkoffie en een wandelingetje in 't mooie herfstweer, besloot zij tenslotte tot het laatste, een wandeling door de oude stad dan maar, zij hield daar erg van. Waar bestaat 't leven anders uit dan uit 't nemen van besluiten, filosofeerde zij, en het was de invloed van de oude stad zonder dat zij er nog was: altijd maakte dat stuk prachtig verval haar beschouwelijk, zelfs als zij er op een afstand aan dacht. - Maar twee belangrijke besluiten worden niet door onszelf genomen: die om te leven en die om dood te gaan, dacht zij ongewoon-helder verder - nu dezen hoek om en dan stond zij op de eerste gracht - hoe zit 't dan met de besluiten die daar tusschen liggen? Nemen wij die opeens wel zelf, staat dat vast en zijn wij daar plotseling wel verantwoordelijk voor? Het leek haar niet kwaad gedacht, misschien iets voor Paul; jongens vinden zoo iets soms plotseling buitensporig interessant - zelfs zou zij er maar niet al te veel meer over nadenken, denken laat niets blanco, denken etst rimpels, en die had zij voldoende. De bladeren van de boomen aan de gracht waren {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} geler dan zij zich had voorgesteld, dichterbij den winter dan zij dacht, zulke dingen vallen nooit mee. Maar hoeveel mooier nog waren zij dan in den zomer, vooral nu deze koele zon er oud brons en fonkelnieuw goud van maakte. Voor de huizen was dit koele licht meedoogenloos: elke barst, elke verveloosheid, elke uitslag werd er zichtbaar door, en haar medevrouwen, die bestaan moesten van den slechten smaak en de gemakzucht der mannen, zij hadden de gordijnen beter nog wat neer kunnen laten - hoe was het mogelijk dat één man daar inliep... Niet denken nu; liever niet denken, dan over zulke dingen denken... Byzantium. Dus toch op deze gracht, zij had gedacht dat 't één gracht verder stond, maar 't stond hier, even zwart en raadselachtig als altijd. Wat was er toch met dit huis, waardoor onderscheidde het zich van de anderen? Zij zou 't niet kunnen zeggen, er waren meer huizen hier met exotische gevelsteenen, meer koolzwart geteerde huizen, waarvan de ramen op onnatuurlijk wijd opengesperde oogen leken, - het zat niet in het uiterlijk. Zoo vaak als zij hier langs was gekomen - en hoe vaak deed zij 't niet per jaar? Zeker tien keer, en dat twintig jaar lang - had zij zich niet door den buitenkant van dit huis geïntrigeerd gevoeld, maar door wat daar achter schuilging, zij had willen weten wat het op zijn verschillende verdiepingen herbergde - maar waarom wilde zij dat juist van dit huis weten, en niet van de honderden anderen? Maar waarom dacht zij vandaag zoo veel, tegen haar gewoonte in, en waarom deed zij zoo weinig, - waarom had zij al deze twintig jaar niets gedaan met dit huis? Er zat een schilder aan den overkant van de gracht; het kon bijna niet anders of hij schilderde Byzantium, in ieder geval een stuk oude stad met Byzantium als middelpunt. Zij bleef achter hem staan en bekeek de schets vluchtig; het was zoo, maar hij had alle huizen vrij volledig weergegeven en alleen voor Byzantium een witte vlek uitgespaard. Kon ook hij dat huis niet aan? Dwaze {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} gedachte - zij ging de brug over en liep de stoep op. Hoe lang zou zij er stil moeten staan om mede door dien schilder vereeuwigd te worden? ‘Binnen zonder kloppen’ stond er op de deur beneden, maar zij had al geklopt voor zij 't zag - zij ging nu binnen zonder het antwoord af te wachten, en dat was goed, want er was niemand, - zij zou daar een eeuwigheid gestaan hebben als zij 't antwoord af had moeten wachten. Alles wees er op dat deze ruimte sinds jaren leeg stond, het rook er naar stof en verpulverde kruidnagelen, in den versten hoek ritselde een muis tusschen vergrijsde reepen behangselpapier, er was verder geen mensch. Waarom ging zij nu niet naar beneden? Zij liep de trap op, en voor zij 't wist was zij ook daar binnen. Deze verdieping werd wel bewoond, zoozeer bewoond dat zij niet wist waar zij zich bergen moest - zij verraste er een liefdespaar, maar het scheen dat alleen zijzelf er door verrast werd, de twee anderen zagen haar nauwelijks of niet, zij hadden alleen oog voor elkander. Onnoodig dat zij zich klein maakte achter een gordijn en vandaar zoo snel mogelijk de deur weer trachtte te bereiken - zij werd toch niet opgemerkt, de man en het meisje waren al te zeer in elkaar verdiept. Maar waarom ging zij nu niet naar beneden, naar den beganen grond, had zij nu nog niet genoeg van dit huis? Zij ging verder de trap op, naar een kantoor, waar ook nu nog de schrijfmachines ratelden en de telefoons alarm sloegen. Roode hoofden van mannen, witte gezichten van meisjes; achter dubbele tralies zat de boekhouder geld te tellen als een bezetene, het potlood achter zijn oor - een streep door de rekening, een streep door zijn hoofd, een doorhaling, slechts de paraaf ontbrak. Overwerk - het kantoor was voor 't publiek gesloten en daarom rekende niemand op publiek: zij werd genegeerd waar zij zelf bij stond, zij had ook niet binnen kunnen komen, het eenige voordeel was, dat zij nu wist wat zich hier afspeelde. Hoe kwam zij zoo gauw en zoo gemakkelijk op de {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} volgende verdieping, terwijl thuis iedere tien treden haar buiten adem brachten? En hoe slaagde zij er in achter den jongeman te komen staan zonder dat hij haar opmerkte? Ach - nu zij zag waar hij zich mee bezig hield, nu was dat zoo verwonderlijk niet: ook hij zat achter een schrijfmachine, maar hij kwam niet tot tweehonderd aanslagen in een minuut; als hij het tot twintig woorden in een uur bracht, dan zou dat al mooi zijn. Voelde hij nu toch haar aanwezigheid? Neen, hij keek niet achter zich, maar voor zich, en de woorden die hij prevelde waren niet voor haar bestemd - zij klonken rhythmisch als een aanroep, van de Muze of van een vrouw die er niet was, misschien van beiden. Want zij was er wel, maar zij was zijn Muze niet, en evenmin de vrouw die hij ontbeerde; nu hij alleen was, hier achter zijn schrijfmachine, nu bestonden er geen anderen voor hem, geen anderen dan de twee die er niet waren. Hooger nog? Het was niet noodig; zij had 't voornaamste gezien. Zij stond al weer op straat; waar was de tijd dat trappenloopen één van de kwellingen van haar leven beteekende? Kwam dit door den koelen herfst, of was het iets anders? Zij liep naar den overkant om te zien wat de schilder van het huis Byzantium had gemaakt. Maar hij was zoo ver nog niet; haar bezoek had er te kort voor geduurd. Hij verzocht juist aan de kijkers om wat opzij te gaan daar zij in zijn licht stonden; voor haar maakte hij een uitzondering, zij mocht blijven staan waar zij stond. Het bevreemde haar - waar had zij dit voorrecht aan te danken? Het was het eenige niet wat haar bevreemdde, onderweg naar den trein waar de kinderen op haar zouden staan te wachten. Niet alleen dat zij gemakkelijker, lichter liep dan zij in jaren had gedaan, maar zij was zoo voortdurend in gedachten verzonken als zij zich niet herinnerde ooit te zijn geweest. Misschien in den tijd toen zij verliefd was, maar zij voelde zich toen heel anders, tegelijk vermoeider en actiever. Zij had nu het gevoel, zij wist er geen andere woorden voor, dat niet zijzelf hier liep, maar haar dub- {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} belgangster, die wel erg op haar leek maar toch niet dezelfde was, die minder was dan zijzelf. Het leek haar niet goed, dit gevoel, zij zou blij zijn als zij straks het station zag en de kinderen - het zou goed voor haar zijn om rustig in een hoekje te zitten en de kinderen te laten praten. Zij liep nu door de volksbuurt, die tusschen haar en het station lag. Zij had 't liever vermeden, maar dan zou zij zich moeten haasten om haar trein te halen. Nooit was zij zich zoo bewust geweest dat het volk een eigen trots heeft en dat 't ieder die er geen deel van uitmaakt beneden zich acht: in de smalle straten werd zij twee keer bijna onder den voet geloopen door mannen die verwachtten dat zij wel voor hen uit zou wijken, die haar als quantité négligeable beschouwden. Den eersten keer zag zij 't aankomen, maar den tweeden keer moest zij op het laatste oogenblik terzijde springen - zij schrok er hevig van en legde met een automatisch gebaar haar hand tegen haar borst. En op dat oogenblik vatte een vermoeden bij haar post, dat zekerder werd naarmate zij dichter bij de kinderen kwam en waarheid bleek te zijn nog voor zij het station binnengingen. Haar pakje had zij niet meer bij zich; zij moest het ergens hebben laten liggen, waarschijnlijk in het huis, maar zij ging er niet voor terug. Op den laatsten hoek, zij zag het station al, stond een verkeersspiegel, die sterk verkleinde en daardoor veel omvatte - zij bleef er voor stilstaan zonder zichzelf terug te vinden in een krioelende menigte. Op lichte voeten liep zij de laatste brug over, daar zag zij de kinderen al, het was vijf minuten over half twee; zij waren alle drie precies op tijd, niet te laat en niet te vroeg. Nu stond zij vóór hen, en zij moesten haar zien en haar al lang hebben gezien, want zij keken voortdurend in haar richting. Maar het leek of zij over haar heen of langs haar heen keken, en het was geen grap - zij hoorde Miesje met ongerustheid in haar stem zeggen: ‘Ik begrijp niet waar ze blijft, straks moet ze zich weer haasten -’ en Paul {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} gromde iets onverstaanbaars terug zooals hij dat deed wanneer hij zich zorgen maakte. Zij wilde hun iets zeggen, hun toeroepen dat zij er was, maar eerst legde zij haar hand nog eens op haar hart - zij voelde het niet meer, en nu wist zij zeker dat zij dood was; het vreemde bleef alleen dat zij niet wist sinds wanneer. Eric van der Steen {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} Fluitekruid en hondsdraf Dichter: Kom Madelon, kom deel mijn bed op de bloeiende berm in de zomerzon, tusschen boterbloem en madelief, fluitekruid en hondsdraf. Madelon: Je sterke arm draagt me als zomerwind koel, van zonnelicht warm is de kus die je gaf, als boterbloem en madelief, als fluitekruid en hondsdraf. Dichter: Bronzen bloei in de blanke trillende wei gloeit je huid onder het zilver-blond dons, jij, daar naast me in zonlicht, tusschen boterbloem en madelief, fluitekruid en hondsdraf. Madelon: Kijk niet zoo, maar kus me, straks komt de maaier dood en maait ons beider leven af, zooals de boer het gras met boterbloem en madelief, met fluitekruid en hondsdraf. J.M. Hondius {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} Zomer De zomer hing zwijgend over de bloeiende wei, terwijl ik lag in het gras tusschen hooge margrieten, die zich wijduit, blank en open, als stonden zij gestrekt van verlangen, door het zonlicht lieten begieten. Achter loom-romig wit van meidoorns stond een rij kastanjes bloempijlen in het blauw van den hemel te schieten, om mijn hoofd gonsd' bedrijvig een donzige bij en ik lag doorstoofd van dat zomersch feest te genieten. Moe van geur en licht wendde ik mij in het gras; daar zag ik blauw eereprijs tusschen koel groen bloeien, zoo hemelsch het blauw en de bloemen zoo teer, dat moeheid genas. Toen doortrok mij een diepverzadigde toon, een warmzacht gloeien en ik wist dat dit de roep van mijn opstandig hart was, dat verlangde om als plant in Gods weiland te groeien. J.M. Hondius {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} De berk Uit de perken onder goud blad in mijn tuin verheffen zich lila asters en bruine chrisanten, ruig bruingepluimd riet geelt langs de kanten van den vijver onder beuken aan den voet van het duin. Vuurdoornbessen branden vermiljoen tegen het donkerrood huis, en daaronder gloeit het oranje van late afrikanen, troepen vinken zoeken met schuifelend geruisch naar beukenooten tusschen los blad op de lanen. Hoort, tusschen bebeste struiken naast het asterperk, rijst uit die lila, rode, oranje, gouden, bruine symphonie het ijle wonder van een wit en helgele berk, als een hoogtonig-gefloten, verblijdende melodie. J.M. Hondius {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} Jalouzie Ik zie haar dansen als een nymf in zee. Daar ligt haar lichaam willoos te dodijnen. Snel zie 'k haar zinken, snel omhoog verschijnen en telkens waaien ziltere geuren mee. Ik liet haar los uit bed en gaf haar over, verspilde haar roekeloos aan den morgenstond. Nu knaagt aan haar een veel verwoeder mond bij 't onvermoeide stoeien van dien roover. Zij lacht - en scheller heeft zij nooit gegierd met mij in 't schuimen van ons jagend spelen. Haar oogen blinken lichter dan juweelen, haar leden zijn met wieren overzwierd. En ginds, van lillend zeeschuim overstoven, hoe kwelt mij 't flitsend amber van haar huid! Alleen mijn blik raakt aan een rooversbruid, wier dansend lijf met lust wordt aangekloven. C.J. Kelk {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} Doornroosje Als 'n duveltje uit de doos springt wel haar furie boven en beurtlings doorn en roos is zij vol wreed beloven. 't Zijn duizenden varianten van maagdjen, vrouw en kind, geen blijft er onbemind: ik min naar alle kanten. Hoe wijs zij is, hoe dwaas, hoe wankel of beraden, met 't vochtig morgenwaas is iedere roos beladen. En iedere roos die 'k pluk is doorn en balsem beide aan 't eeuwenoud geluk te slapen zij aan zijde. C.J. Kelk {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} Het blinde geluk Hoe is het, dat ik niet meer zie de deernen welgemaakt van lenden? Zijt gij met haar, Melancholie die mij verliet, naar 's werelds enden voorgoed gevlucht en laat gij mij verkild alleen in leege lucht? Hier dringt de overzoete vlijm van ondoorgrondelijke oogen niet meer in 't hart (zonder geheim, noch met het waas der min omtogen). Onuitgewerkt woedt nog in mij de haard, door elken teug versterkt. Ik wil weer dalen in dien maanlicht-vijver, verzinken in dien vloed, breuk lijden op die zee... Melancholie, keer om en neem mij mee, vervoer mij in een al-vervoerende ijver en breek mij stuk, zoodat ik, reeds tot gruis gebeukt, groet het geluk. Ik wil weer zien wie schoon als woudgodinnen oprijzen naakt, daar 't beeldigst kleed voor wijkt. Ik wil weer razend vlammen op haar minnen en dagen treuren tot haar hand mij reikt de zuivere gift, die liefheid, lach en schaamte paart aan drift. Zij gaan voorbij en anderen vangen blikken, die ik niet strikte omdat een dicht geluk zich nestelt om mijn hart en het doet schrikken zoodra de onmetelijkheid der liefde met een ruk zich aan mijn poort belegerend opstelt en zich in mijn bressen boort. {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} Melancholie, gij zuivere lentegave, voorgoed te loor nu en met U de mond, die mij, vervallen van mijn heul en have, voortaan ellendig op mijn dooltocht zond. De muur wies hoog, ik kan niet langer blikken in uw lokkend oog. Zoo is het, dat ik niet meer zie de deernen schoon, fraai van gewrichten. Zij zijn vervluchtigd in de melodie, die raads'lig opklinkt nog uit mijn gedichten. Haar lieve rij schimt als een edele glans mijn hart voorbij. C.J. Kelk {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} De voor-historische Perk Een voornaam deel van de taak, die Willem Kloos destijds de zijne achtte was om de nagedachtenis van Jacques Perk te zuiveren van de smetten, die z.i. Vosmaer daar op geworpen had door den jongen Perk uit zijn brieven en vroege verzen te schetsen als een jongeman van de wereld, die in oppervlakkige dingen belang stelde en die in te veel opzichten geleek op alle andere jongelieden van goeden huize uit dien tijd. Willem Kloos, een eenzelvige jongen destijds, verkoos in hem het wonder te zien, dat de eerste openbaring bracht van het schoonheidsideaal der tachtiger jaren. Koppig had hij zijn tirannie over den even ouderen H.B.S. kameraad doen gelden, tot wanhoop zoo nu en dan van Tante Betsy, de begaafde publiciste, die van het neefje op haar wijze een afgod had gemaakt en die ‘voor haar aangezicht’ geen andere goden duldde. Tegen een onverzettelijk man als Kloos viel niet te strijden. Hij maakte van Perk een jongen Dante, een jongen Petrarca en hij heeft in de uitgave der Gedichten, die in samenwerking met Carel Vosmaer, den ouderen litterator wiens belangstelling eenige graden minder was, uiteindelijk tot stand kwam, geen verzen toegelaten, die in strijd schenen te zijn met het vooropgesteld ideaal. Wij hebben van Perk dus alleen de gedichten, waarin hij als de vroegrijpe maar daarom niet minder evenwichtige liefdesdichter verschijnt, plechtig min of meer, onberispelijk in sonnetvorm of in Shelley's beroemde maat, die hij onnavolgbaar in het Nederlandsch introduceerde: I am the daughter of earth and water, And the nursling of the sky; I pass through the pores of the ocean and shores; I change, but I cannot die. {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} hetgeen bij Perk in den inzet van ‘Iris’ klinkt als: Ik ben geboren uit zonne-gloren En een zucht van de ziedende zee, Die omhoog is gestegen, op wieken van regen, Gezwollen van wanhoop en wee: waarop het kinderlijk verstand op zijn beurt de parodie leverde, aldus: Ik ben geboren in Apeldoorn En mijn zuster in Zierikzee, Die omhoog is gestegen om de trappen te vegen, Maar dit werkje viel lang niet mee. Wij waardeeren dit alles en wij vinden het mooi en wij beloven er trouw aan te blijven, hetgeen niet belet dat onze Slauerhoff ‘een vervelend boek van Beets of Perk’ meenemen wilde naar het onbewoonde eiland, waar hij zes boeken mocht lezen, ‘om blij te zijn ver van deszelfs bakermat te zijn verwijderd’. Met dit al is het goed, dat er ook die andere Perk bestaan heeft, die voor-historische, nog niet onder de dictatuur van Kloos en dus nog niets aan zijn eigen nagedachtenis verplicht. En aardiger is het in dezen voorvorm zoowel den lyrischen als den schilderenden dichter te ontdekken, minder plechtig, wereldscher, spontaner, bij wijze van spreken in sportcostuum, zonder artistenbaard of flapperdas. Verwijt mij vrijelijk mijn goût de nègre, maar een der bevalligste minnedichtjes die in ken in de taal is dat van den zestien- of zeventienjarige: Laat van je lippen Kusjes glippen, Kusjes reegnen, Kusjes zeegnen, Kusjes rollen, Kusjes hollen, {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} Kusjes, kusjes zonder maat, Al te maal te mijnen baat, Zie hoe 't gaat En of je mond tot kussen staat. Daarmee, vind ik, alleen al heeft Perk het recht veroverd om twee of drie jaar later de klassieke liefdesdichter te worden als hoedanig hij voor alle eeuwen is opgezet. Wie in zijn prille jeugd verwoordde zoo pretentieloos de dartelheid der zinnen? Het gedichtje werd gevonden in een cahier vol verzen ‘Kamperfoelie en Heggewinden’ van 1876. Toen de dichter twintig jaar was, woedde er eens een vreeselijke brand op de Keizersgracht te Amsterdam. Het zal niet ver van het huis der Perken zijn geweest en wij zien Jacques al de deur uitvliegen om van het schouwspel het zijne te hebben. Dat hij zijn indrukken uitstekend wist te verwerken, blijkt een oogenblik later, want in De Groene Amsterdammer van den zooveelsten Januari 1880 verscheen een lang gedicht over dien brand, waaruit Tante Betsy in haar boek over Jacques uitvoerig citeert. In Jacques moet een journalist hebben gestoken van het edelste ras, om het feit alleen dat hij het zoo vlug kon; de wijze waarop hij het deed, stempelt hem echter, nu al, tot een dichter van rang. Wat voeten heeft, ijlt door de nauwe stegen en pakt opeen en golft in donkere hoopen met onheilspellend zwijgen schielijk voort. Zoo schiet de bergstroom in den winter voorwaarts en stuwt de duistere golven met gemor. - Wat dringt die duizend? Wat gebiedt hen 't starend oog te heffen naar omhoog? 't Is nacht - en is dat morgenrood of avondpurper, dat als een wonder der natuur zich welft op de Amstelstad? de hemel heeft een tint {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} van rossig koper, waar een zonnestraal op gloeit. De huizen langs de gracht weerkaatsen als een avondzonnegloed. En in het water, dat des daags het blauw van 't lichtend zwerk weerspiegelt, spiegelt thans het lichtend zwerk, alsof er bloed in vloeide. De lichten aan de wal, waarin de geest van steengeworden hout en kool vervlamt, gelijken vonken van de bleeke maan. De lijn, die hoekig langs de gevel bliksemt, lijkt op de bronzen lucht, gelijk het schaduwbeeld der kinderhand op licht getint behangsel. Maar daar waar de oude Westertoren-reus zijn kroon bergt in de wolken, zweven er starren van rood goud als bonte vlinders. En verder, waar een vonkenregen spat, spuit een fontein van vonken uit de daken; En ginds waar 't brons des hemels werd tot laaie lavagloed, de vlammen. ....................................... Tien zuilen wit gegloeide smook verrijzen en vlammen (langs fijngepunte banen gouds), omkronklen haar en schieten drillend op (reuzepluim van wapperend gevedert) naar wolken waar de sterren fonkelen. De Westertoren zingt zijn lied, zijn vroolijk oudevrouwenlied. En waar de vlammen dansen om het werk der menschen, dat zij kussende vernielen, daar sissen grachten waters op haar hoofd, maar koelen haar verzengingswoede niet... die losgebroken vrouwenrazernijen! ....................................... Dat is het werk van den vóór-historischen Perk. Den eersten November 1881 overleed hij aan een longabces. Weinig jaren later was hij beroemd, na eenige decenniën klassiek. {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij is jong gestorven, twee en twintig jaar, maar een gelukkig mensch geweest, omdat hij geen gelegenheid heeft gekregen met 's levens wreedheden kennis te maken en omdat zijn aard nu eenmaal een gelukkige was. Zijn brieven gewagen van levenslust, soms zelfs van een in hooge mate prikkelende levensvreugde, van zelfbewustzijn en van hooge verwachtingen. Een wonderbaarlijk evenwicht schijnt in deze dartele ziel te hebben geheerscht en men moet dat in zijn geval wel toeschrijven aan geërfde cultuurrijpheid, want zijn familie was een begaafde. Naar mijn meening zou Jacques Perk het psychologische element, dat in zijn latere verzen aanwezig was (zijn Mathilde-cyclus reeds schildert een psychologische ontwikkeling) zoo hij in leven was gebleven, wellicht op andere wijze tot uiting hebben gebracht, b.v. als romancier of tooneeldichter. Een algemeene woordvaardigheid en een sterke leefdrang schenen hem daartoe voor te bestemmen. C.J. Kelk {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} Reader's digestion De herontdekking van de ballade als poëties uitdrukkingsmiddel heeft ook weer de oude spraakverwarring, die aan de term ‘ballade’ verbonden is, doen herleven. Immers, de poëzie welke in Holland door de naam ‘ballade’ gedekt wordt, valt in werkelikheid uiteen in twee geheel verschillende, en bijna vijandige genres, nl. in wat we voor het gemak de Engelse en de Franse ballade zouden kunnen noemen, een onderscheid dat in het Engels ook in de betiteling wordt gemaakt, waar de eerste soort ‘ballad’, is genaamd en de andere de Franse benaming ‘ballade’ heeft behouden. De ‘ballad’, waaronder alle Middeleeuwse ‘balladen’ vallen - de Engelse uit Percy's Reliques en de Duitse uit Des Knaben Wunderhorn - is in de eerste plaats een verhalend gedicht, dat door de vertelling, de aktie, wordt bepaald, waarin de persoonlikheid van de dichter van geen belang is, en ook nauweliks om de hoek komt kijken (ze zijn dan ook 90% anoniem), waarin personen optreden en gesprekken worden gevoerd: het is in wezen het voorstadium van het toneelstuk. De Franse ‘ballade’ daarentegen is het individuele gedicht bij uitstek, naast het sonnet, omdat het bespiegelend is, ieder verhaal-element mist, maar geheel op de persoonlijke gevoelens en gedachten van de dichter drijft. Ook in de vorm lijken de beide genres weinig op elkaar: de ‘ballad’ is vrijwel steeds geschreven in 8-lettergrepige, vierregelige strofen, met een eenvoudig, vaak assonerend rijmschema, en met een Germaans ritme (zoals we dat ook in de verzen van Marsman en Gorter o.a. vinden), de ‘ballade’ daarentegen is 4- of 5-voetig jambies, heeft een Romaans ritme, en is, in tegenstelling met de vroeg-Middeleeuwse ‘ballad’, een tipies laat-Middeleeuws, en Renaissance-genre, ontwikkeld uit de Zuid-Franse balada (3 strofen plus refrein) en de Provençaalse half-serventois met tornada of refrein, en vereist dan ook een veel grotere verstechniese vaardigheid, niet in de laatste plaats door het {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} moeilike rijmschema: ababbcbc, dat eigenlik in alle drie de strofen waaruit het vers is opgebouwd hetzelfde moet zijn, maar waarmee in later tijd wegens de vrijwel onoverkomelike bezwaren die het biedt nogal eens de hand is gelicht. Ook het ‘envoi’, dat wat later is ingevoerd, en niet noodzakelik, doch wel gebruikelik is, en waarin oorspronkelik de prins, die als beschermheer van de dichter optrad werd aangeroepen, (een uitdrukking die tegenwoordig alleen als stijlornament wordt aangehouden) moet aan hetzelfde rijmschema voldoen, maar is meestal korter dan de overige strofen, in het algemeen vier regels. Een van de voornaamste kenmerken van deze Franse vorm is het refrein: de laatste regel van iedere strofe en van het envoi zijn steeds dezelfde, hoewel ze soms een weinig gevarieerd kunnen worden. Dit refrein vinden we in Holland o.a. bij Anna Bijns, wier verzen overigens echter zeer weinig orthodox zijn opgebouwd. Het zou de voorkeur verdienen, evenals dat in Engeland het geval is, ook in het Nederlands beide genres met een verschillend woord aan te duiden, maar het enige woord dat in aanmerking komt is het bovengenoemde ‘refrein’ (waarmee Anna Bijns haar verzen dan ook betitelde), maar dan komt men enkel uit de ene moeilikheid in de andere, want hoe moet men gedichten als William Morris' Two red roses across the moon, en vele van Yeats (bijv. The colonel went out sailing, A model for the Laureate, The black tower) dan noemen, die slechts met de ‘ballade’ gemeen hebben dat ze op een refrein drijven, maar overigens geheel anders zijn opgebouwd, en meestal juist weer het verhalende element van de ‘ballad’ bezitten. Zal het Nederlands hier vermoedelik wel altijd te kort blijven schieten, er kan in ieder geval tegen geprotesteerd worden dat men tegenwoordig boven ieder vers waarvoor men geen titel weet te vinden maar het geduldige woord ‘ballade’ plakt, ook al lijkt het gedicht net zo veel op een echte ballade, hetzij Franse, hetzij Engelse, als een Cotton Club Show op de Passiespelen in Oberammergau. {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} Het profeetschap schijnt werkelik onverenigbaar te zijn met een gevoel voor humor. In het hele dikke, kompakte deel brieven van D.H. Lawrence vind ik maar één regel die me doet glimlachen, nl., waar hij schrijft: ‘it 's always raining - so stupid of it’, en dan ben ik er nog van overtuigd dat ‘the fiery D.H.’ hier onbewust geestig is, en het het weer in alle ernst kwalik neemt dat het zich zo weinig intelligent gedraagt. De onmogelikheid voor intelligente en onbevooroordeelde, ja zelfs bij voorbaat ontvankelik gestemde mensen, om zuiver over de voortbrengselen van tijdgenoten te oordelen, valt mij opnieuw op bij de lezing van Vale, het derde en laatste deel van de trilogie Hail and Farewell, waarin George Moore verslag van zijn leven uitbrengt, voornamelik over de jaren waarin hij deelnam aan de herrijzenis van de Ierse literatuur. Moore, die toch een van de weinige Engelsen van zijn tijd was die Manet, Renoir, Monet, Degas, Pisarro en Sisley allen persoonlik gekend, en zelfs goed gekend heeft, en juist door zijn niet-Fransman zijn een niet te onderschatten afstandsvoordeel op de landgenoten der impressionisten bezat, stelt in een lezing, in Dublin gehouden ter gelegenheid van een tentoonstelling van hun werken, die in zijn geheel in Vale is opgenomen, Degas ver onder Manet, Monet en Sisley, wegens zijn ‘intellektualisme’, omdat hij geen ‘pure painter’ was, en de schilderijen die hij van hem prefereert zijn niet de balletscènes, maar het vroegere portretwerk. En vandaag aan de dag zullen er maar weinigen zijn, die Degas - misschien juist om zijn door Moore zo bestreden ‘onzuiverheid’ - niet boven de overige impressionisten verkiezen en zijn balletmeisjes niet hoger stellen dan zijn eerste werk; terwijl een in één naam noemen van Manet en Monet - al laat Moore de nadruk al op de eerste vallen - heden ten dage bijna ridikuul aandoet. We worden bijna altijd verrast door de schrijvers, die {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} we bewonderen en teleurgesteld door die welke we links laten liggen. In mijn boekenkast rommelend ontdek ik een oud nummer van Groot-Nederland, van December '38, een soort poëzienummer, waarin ik het lange gedicht van Marsman over Kloos vind, en ik betreur het weer eens te meer dat we Marsman's Verzamelde Werken hebben. Want het vers, dat niet alleen een goed vers is, en tipies Marsmanniaans van gloed en meesleepende vaart, maar dat tevens interessant is door de visie die het geeft van een dichter die ik bewonder op een dichter wiens werk ik voor een klein deel bewonder, ontbreekt erin, omdat het na de samenstelling van de Verzamelde Werken geschreven is. Maar ook andere verzen, voor 1938 geschreven, en uit tijdschriften of bundels bekend, treft men niet in de V.W. aan: Octobermorgen bijv. en Smaragd, met die prachtige, alleenstaande slotregel: ‘mijn venster was een oogwenk gans ontroerd’. En dat deze verzen, en nog verscheidene anderen, die ik me op het ogenblik niet herinner, ontbreken, betreur ik zeer. *) Want als men van een dichter houdt - en Marsman is een van de dichters van wie ik het allermeest houd - dan wenst men alles te bezitten wat hij geschreven heeft, niet alleen het goede, maar ook het minder geslaagde, ja, zelfs het volkomen mislukte. En daarom voldoen Marsman's Verzamelde Werken niet. Want behalve de bundel Poëzie zijn ook de bundels Proza en Critisch Proza niet kompleet: Vera ontbreekt bijv. en verschillende kritieken die men wel in de afzonderlike bundels vindt. De redenen waarom Marsman dit werk niet opgenomen heeft mogen esteties volkomen verantwoord geweest zijn, ik voel het ontbreken ervan als een gemis, en ik ben ervan overtuigd, dat ik hierin niet alleen sta. {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} De enige manier is die welke men bij Slauerhoff's werk heeft toegepast, en ook daar betreur ik het nog dat men die enkele al te persoonlike hekelverzen heeft achtergehouden. Want ook die gaven een kant van Slauerhoff, en voor zover ik het zie een zeer reeële zelfs. Alles herdrukken is de enige metode waarmee een elkeen vrede zal kunnen hebben. Immers, de lezer maakt toch zijn eigen bloemlezing, hoe streng de kritiek ook is geweest die bij het samenstellen is toegepast. Daarom: zolang er niet beter is stellen we ons tevreden met Marsman's huidige Verzamelde Werken. Maar het wachten is op zijn komplete. Over honderd jaar mag men dan wel weer aan het bloemlezen slaan! Ik denk nog eens na over het ontbreken van de venijnige hekelverzen in Slauerhoff's Verzameld Werk, en ben nu toch geneigd de kommissie, die ze wegliet, gelijk te geven. De ‘vuilikken’, om een term van du Perron te gebruiken, zouden er maar weer munt uit slaan. Maar het kriterium zou hier toch moeten zijn: hoe stond Slauerhoff zelf er later tegenover; waren het maar uitbarstingen waar hij later op terugkwam, of gaf hij uitdrukking aan een meer dan momentele aversie. In het laatste geval zouden ze dan toch niet mogen hebben ontbreken, de schobbers ten spijt. In de nietsvermoedende Forsyte Saga ontdek ik de volgende zin, die ik gaarne als citaat aanbied aan schrijvers van een roman over de ondergrondse: ‘It 's all so subterranean nowadays’. Volgens Bertus Aafjes rechtvaardigt een dichter zijn leven door zijn verzen. Voor sommige dichters is het een geluk dat ze hun verzen niet door hun leven hoeven te rechtvaardigen. Gisteravond voor het inslapen de tijd zoetgebracht met het - onder invloed van Slauerhoff's lijstje dat van {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} Wessem geeft, en dat mij plotseling weer te binnen schiet - bijeenbrengen van de zes boeken die ik zou meenemen als ik naar het befaamde onbewoonde eiland moest. Of liever: als ik weer naar een sanatorium moest, waar ik ditmaal maar zes boeken mocht meenemen, die ik gedurende mijn verblijf niet verwisselen mocht. Als de zes die me naar mijn isolement tussen de dennen zouden vergezellen had ik uitgekozen: Shakespeare: Works Gide: Journal Apollinaire: Alcools du Perron: Het Land van Herkomst Norman Douglas: South Wind en Morgenstern: Alle Galgenlieder. Het is jammer dat ik niet een dergelijk lijstje heb van een jaar of meerdere jaren terug, ik zou het interessant vinden precies te zien welke veranderingen mijn voorkeur in de loop der jaren ondergaan heeft. Ik ben in elk geval van plan dit lijstje jaarliks te herhalen. Welke boeken die ik nu vermeld zullen er over vijf jaar nog op voorkomen? En over tien of twintig? Ik zou nu al willen kunnen zien hoe zo'n lijstje van 1965 er uit zal zien, als ik er dan tenminste nog zal zijn om lijstjes te maken. En als ik eens erg oud zou worden: hoe zullen mijn voorkeuren in het jaar 2000 dan zijn? In elk geval nièt Bellamy! Wanneer er één bloemlezing bestaat die volmaakt is, niet zozeer wat het opgenomen werk betreft, waarover immers altijd te discussiëren blijft, en waarover ik het hier ook niet hebben wil, als wel wegens het formaat en de overzichtelikheid en de schat van referenties die het bevat, dan is het ongetwijfeld The Oxford Anthology of American Literature. In een ‘kloek deel’ van ruim 1700 bladzijden dundruk hebben de samenstellers William Rose Benét en Norman Holmes Pearson een werkelik uitmuntend overzicht gegeven van de Amerikaanse literatuur vanaf John Smith, een eerste klas avonturier uit het begin der zeventiende eeuw, en een der eerste settlers {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} in Virginia, tot de in 1898 geboren dichter Horace Gregory toe, waarbij aan de modernen, als we vanaf Ambrose Bierce rekenen, ongeveer zeshonderd pagina's is toegemeten. En wat voor pagina's! Het prachtige verhaal The Undefeated, waarmee Hemingway hier vertegenwoordigd is, en dat men ook in The Albatross Book of American Short Stories aantreft, beslaat in deze Oxford Anthology bijv. slechts 16 bladzijden, terwijl het in de Albatross uitgave van Men without women 44 pagina's voor zich opeist. Het is dan ook werkelik uniek welk een ongehoord grote fragmenten en welk een hoeveelheid verzen de samenstellers van alle figuren in deze bloemlezing hebben opgenomen. Walt Whitman bijv. is met 95, zegge vijfennegentig pagina's vertegenwoordigd, Herman Melville met 55, en van de modernen Ezra Pound met 20, waarin men o.a. de volledige Hugh Selwyn Mauberley vindt, en Eugene O'Neill met een volledig toneelstuk van 63 bladzijden, Lazarus Laughed. De moderne auteurs zijn vrijwel zonder uitzondering zeer ruim en met een uitstekende keuze vertegenwoordigd, en men kan zich uit deze ene anthlogie een beter beeld vormen van de huidige Amerikaanse poëzie dan van de hedendaagse Engelse uit alle bloemlezingen die ik ken, tesamen. Bovendien is van elke auteur achterin een biografie opgenomen, die tevens een lijst bevat niet alleen van zijn voornaamste werken, doch tevens van de belangrijkste boeken of tijdschriftartikelen aan zijn oeuvre gewijd. Verder bevat deze modelbloemlezing in de eerste plaats een lijst van de schrijvers met de titels van de opgenomen bijdragen, in de volgorde waarin ze zijn geplaatst; plus een alfabetiese auteursindex, waarin zowel naar de pagina waar hun werk voorkomt als naar de bladzijde waar men de biografie vinden kan, wordt verwezen. Dan is er nog een afzonderlike lijst met aanbevolen werken uit de literatuurgeschiedenis en de daarmee samenhangende ‘social background’, een ‘index of first lines’, zoals men die altijd in een Engelse of Amerikaanse, en nimmer in een Nederlandse bloemlezing {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} vindt, en tenslotte nog een index van die titels welke niet met de beginregels korresponderen. Er blijft hier werkelik niets meer te wensen over, en men zou willen dat een dergelike grondigheid en uitgebreidheid ook in de grotere Nederlandse bloemlezingen kon worden betracht. Hoe zou bijv. van Vriesland's voortreffelike ‘Spiegel der Nederlandse poëzie door alle eeuwen’ er nog niet op winnen, niet als verzameling natuurlik, maar als geheel, wanneer ook daar bio- en bibliografieën, en opgaven van lezenswaardige werken uit de kultuur- en literatuurgeschiednis in waren opgenomen, elk vers voorzien was van het jaar van ontstaan en eerste publikatie, en wanneer hij in het aangekondigde, maar nog niet verschenen twede deel, dat de modernen bevatten zal, en waarvan de uitgave naar ik hoop spoedig zal kunnen plaatsvinden, evenals het in deze Amerikaanse anthologie geschied is, de verzen van de opgenomen dichters zou kunnen doen voorafgaan door een essay of notitie waarin zij hun kunstkredo uitspreken, en de gedichten waar dit nodig of aantrekkelik is, doen begeleiden door aanmerkingen van de schrijver of een zijner kommentatoren. Wat men in deze Oxford Anthology tenslotte toch nièt aantreft, en wat men wel vindt in The Albatross Book of Living Verse, en wat ik ook in een meer omvangrijke editie van Nederlandse poëzie, al dan niet modern - die toch in de eerste plaats voor een publiek van leken of betrekkelike leken is bestemd - gaarne opgenomen zou zien, is een kort opstel over de voornaamste poëtiese vormen en uitdrukkingsmiddelen, verstechniese zaken dus, waarvan de dichters zelf vaak weinig afweten, maar waarvoor, zoals ik meermalen gekonstateerd heb, bij vele poëzielezers-niet dichters (al zijn er mensen die ontkennen dat er zulke wezens bestaan) een grote belangstelling bestaat. Welke van ónze universiteiten neemt eens het initiatief tot zulk een bloemlezing? {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} Tien boeken die ik zou willen hebben geschreven: Alice in Wonderland, La Porte Etroite, Point Counter Point, Inhale and Exhale, Terug tot Ina Damman, De Gebroeders Karamazow, Winnetou, het opperhoofd der Apachen, Das Buch Le Grand, Van oude mensen, de dingen die voorbijgaan, en The Unpleasantness at the Bellona Club. Terwijl de ‘klassieke’ Nederlandse literatuur naast die van het buitenland over het algemeen een zeer povere indruk maakt - onze zo veel geprezen en geroemde Camera Obscura zou bijv. in de rijkdom der Engelse letterkunde eenvoudig in het niet verzinken - kan men veilig zeggen dat de Nederlandse poëzie sinds tachtig minstens zo goed is al de gelijktijdige Franse en Engelse en zeker beter is dan de Duitse van deze eeuw. Gezelle, van de Woestijne, Gorter, Kloos, Leopold, Roland Holst, Henriëtte Roland Holst, Slauerhoff, Marsman, Hendrik de Vries, de bloei is - of helaas: was! - werkelik ongelooflik, en ik ben ervan overtuigd dat voor kritici van over honderd jaar deze periode op poëziegebied nog belangrijker zal schijnen dan de - toch ook terecht - befaamde Gouden Eeuw. Hoe men ook over de leesbaarheid van Vondel's werk moge denken, zeker is dat hij een groot en knap dichter was. Maar even zeker geloof ik dat in de Mei meer prachtige poëzie is te vinden dan in welk van Vondel's verzen of treurspelen ook. En Gezelle, Roland Holst en Karel van de Woestijne zijn m.i. groter dichters dan Breero en Hooft. Misschien zullen velen dit inzicht revolutionair noemen, maar ik ben van weinig dingen zo overtuigd als van deze hiërarchie. Telkens wanneer ik met een nieuwe aanwinst voor mijn veel te kleine boekenkast sta voel ik mij de tegenvoeter van Lange van Smalen: die wist niet waar hij het halen moest, en ik weet niet waar ik er mee moet blijven. Bij Bleak House. Hoewel ik het bijna steeds geamu- {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} seerd en met genoegen las, moest ik telkens, als ik het boek maar even had neergelegd om een sigaret te rollen of een kop thee te drinken, een bijna onoverkomelike weerstand overwinnen om mijn lektuur te hervatten, zodat ik het ten slotte, hoewel ik tijd en gelegenheid in overvloed had, tot mijn spijt niet heb kunnen uitlezen. Bij alle sympathie die men voor het surrealisme hebben kan, zal men m.i. toch altijd in het oog moeten houden dat het, door haar speciale instelling, nimmer tot de hoogste uitingen van kunst kan leiden - en zeer zeker niet op prozagebied - omdat ieder groot kunstwerk tenslotte altijd de botsing is tussen een illusie en een werkelikheid, en om deze botsing te ervaren en op schrift te brengen is altijd een meerdere of mindere mate van bewustzijn, van krities ingrijpen nodig en hiertoe is het surrealisme uit hoofde van haar dogma's - die haar discipelen nog vuriger en konsekwenter belijden dan de strengste Calvinisten de hunne - niet in staat. Op prozagebied zal het dan ook, tenzij het haar eigen principes ontrouw wordt, nooit verder komen dan òf tot een zeer aparte, vaak fel-sarkastiese humor (Crevel), òf tot een fantasties en fantaisisties spel met woorden en beelden, dat zeer verrassend en boeiend van assiocatief verband kan zijn, maar welk procedee toch nimmer voldoende zal zijn voor een indrukwekkende roman. Op poëziegebied liggen de zaken anders. Proza veronderstelt namelik altijd een overheersen van de inhoud op de vorm; het verhalende element, de karakterbeschrijving, de intrige zijn daar belangrijker dan de stijl, de woordkeuze. Dit nu is in de poëzie niet het geval, en in de ‘poésie pure’ hebben de woorden zelfs enkel nog maar een klank- en ritmiese waarde, terwijl hun betekenis zoveel mogelijk op de achtergrond is gedrongen, en in de volmaakte poésie pure, die slechts hypoteties bestaat, volkomen is uitgeschakeld. Op het gebied van de poésie pure nu heeft het surrealisme onovertroffen resultaten {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} opgeleverd, en in het werk van alle surrealisten vindt men regels en fragmenten die werkelik uitzonderlik mooi zijn, bij sommigen, Eluard bijv., vaak hele gedichten. Daarnaast vindt men, voornamelik bij Eluard weer, regels en verzen die als poésie pure uitnemend zijn, en die daarbij toch hun ‘inhoud’ op een fascinerende wijze behouden hebben, waardoor de toch voor het grootste deel zuiver estetiese ontroering die de poésie pure bij ons te weeg brengt (hoewel er iets in ons is dat onmiddellik met zo'n regel of fragment meevibreert) belangrijk versterkt en geintensiveerd wordt door de gevoelsspanning waarmee de woorden geladen zijn, zodat een syntese ontstaat die tot een werkelik unieke poëzie leidt, en die hoogstwaarschijnlik onovertrefbaar is. En op dit gebied juist, dat van de ‘magical poetry’, die tegelijkertijd een sterke, emotionele geladenheid bezit, lijkt het surrealisme mij, ook voor niet-surrealisten, grote mogelikheden te bieden. Juist voor niet-surrealisten, waarschijnlik. (Om misverstanden te voorkomen noem ik hier alleen hen surrealist, die volkomen de dogma's van Breton onderschrijven). Want de echte surrealisten zijn door hun neerzien op de literatuur en op ‘het talent’ gehandicapt om de vruchten van hun experimenten en onderzoekingen te plukken, terwijl juist de niet-surrealisten op de basis van hun ‘normale’ poëtiese eruditie, hun poëzie met de uitkomsten van het surrealisme wezenlik verrijken kunnen, zoals bijv. op het ogenblik in Engeland bij de dichters van de Apocalyse-groep gebeurt. Het surrealisme is voortreffelik als men het in de hand weet te houden, en het is de zwakheid van de ‘echte’ surrealisten dat het, vrijwel van het begin af aan, hén in de hand gehouden heeft. Bij het doorbladeren van Lichtenberg's Aphorismen valt mijn oog plotseling op het volgende: ‘Ich habe mir die Zeitungen vom vorigen Jahre binden lassen, es ist unbeschreiblich was für eine Lektüre dieses ist: 50 Teile falsche Hoffnung, 47 Teile falsche Prophezeiung und 3 Teile Wahrheit’. {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} Lichtenberg leefde in de 18e eeuw! Zou men niet zweren dat hij de Duitse en onder Duits toezicht staande kranten uit de oorlogsjaren wraakte? En dan zijn er nog mensen die in de toekomst iets van de Duitsers verwachten! In een oude jaargang van de Mercure de France, die ik lees om de teaterkritieken van de zich Maurice Boissard noemende Paul Léautaud en in de hoop er bijdragen van Apollinaire in aan te treffen, vind ik het volgende epigram van Henri de Régnier op de schrijver van Le Petit Ami, dat zijn overige Nederlandse bewonderaars waarschijnlik met evenveel genoegen zullen lezen als ikzelf: ‘Le nocturne travail de monsieur Léautaud, Qui commence bien tard en qui finit bien tôt.’ Avondgebed ten bate van de Nederlandse literatuur: ‘Geef ons desnoods wat minder talent, Heer, maar geef ons alstublieft een klein beetje meer geest.’ The Castle of Otranto. Een eerste klas draak. Men vraagt zich af hoe het mogelik is dat iemand als Horace Walpole, die toch niet voor niets bekend staat als Engeland's letter-writer number 1, een dergelik van de ergste melodramatiek druipend werk heeft kunnen schrijven, met een dialoog die als twee druppels water op die van De Twee Wezen of Hoofdman Eenhand lijkt. Ook in Die Elixire des Teufels treft men situaties en zwaarromantiese familieverwikkelingen aan, die zo uit een kolportageroman schijnen weggelopen, maar daar wordt alles ruim gered door Hoffman's genie. Maar hier! Het griezelelement in deze voorloper van de ‘Gothic story’ is bovendien nihil en voor ons in dit opzicht zo verwende twintigste eeuwse lezers van een verbijsterende naieviteit, zodat het ook als thriller nog grondig mislukt is. De enige draaglike figuur is de hoofdpersoon Manfred, die in het begin in zijn humeur en uitlatingen aan de caterpillar uit Alice in Wonderland doet denken, maar later broederlik in de algemene malaise meedeelt. C. Buddingh' {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} [Ad interim, 1946, nummer 9] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ad interim MAANDBLAD VOOR LETTERKUNDE Redactie: BERTUS AAFJES, G. KAMPHUIS, C.J. KELK, J. ROMIJN, GABRIËL SMIT SEPTEMBER 1946 No. 9 Uitslag van de prijsvraag voor een kort verhaal 385 D. Inghelram: De stroom 387 Hendrik de Vries: Meisje, waar ben je zoo lang gebleven 397 Hendrik de Vries: Ergens diep in een bosch 399 Hendrik de Vries: Duizenden vrienden 400 Hendrik de Vries: Wijd gewoel en gewar 401 Riet Prager: Célébration précipitée 402 Riet Prager: Atone qui me hante 403 Riet Prager: Les neiges et les demi-volontés 404 R. Blijstra: Vingeroefeningen 405 Gabriël Smit: Terug in Utrecht 410 Gabriël Smit: De Vlinder 411 Henriëtte Schuurbeque Boeye: Vroegzomer 1946, Kwatrijn 412 Henriëtte Schuurbeque Boeye: Primietief 413 W. Hessels: Ouder worden. Heimwee 414 W.S. Noorhout: Anadyomene 415 C.J. Kelk: Jan Hofker (1864-1945) herdacht 417 G.J. Hofker: Witsen als vriend 427 Geerten Gossaert: Rectificatie 432 Met een teekening van W.G. Hofker en vignetten van Toon van Ham. UITGAVE: A.W. BRUNA EN ZOON, UTRECHT {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} MEDEWERKERS: Gerrit Achterberg, Frans Bastiaanse, Theo van Baaren, Ad den Besten, R. Blijstra, Anthony Bosman, Anna Blaman, Godfried Bomans, Gerard den Brabander, H. de Bruin, C. Buddingh', Louis de Bourbon, C.C.S. Crone, Cola Debrot, Anton van Duinkerken, Jan Engelman, Barend de Goede, Jan H. de Groot, Jac. van Hattum, Albert Helman, W.F. Hermans, W. Hessels, J.W. Hofstra, P. Hoogenboom, Jan David Ietswaart, Muus Jacobse, Pierre Kemp, H.W.J. Keuls, Gerard van Klinkenberg, Jef Last, Freek van Leeuwen, Sjoerd Leiker, Clare Lennart, P.J. Meertens, M. Mok, Johan de Molenaar, Adriaan Morriën, Frans Muller, W.S. Noordhout, Wouter Paap, Jan Prins, G.W. Putto, H.M. van Randwijk, A. Roland Holst, B. Rijdes, Jeanne van Schaik-Willing, Max Schuchart, Eric van de Steen, C.J. Stip, Garmt Stuiveling, H.J. van Tienhoven, Charles B. Timmer, Niek Verhaagen, Bernard Verhoeven, S. Vestdijk, Anton van der Vet, Ab Visser, Bert Voeten, Hendrik de Vries, Theun de Vries, Victor E. van Vriesland, Constant van Wessem en anderen. * REDACTIE-ADRES: Alle copie en brieven voor de redactie, zoomede uitgaven ter bespreking en correspondentie voor de administratie dienen gezonden te worden aan het adres van den uitgever, Brigittenstraat 7 te Utrecht. Ongevraagde bijdragen worden - doorgaans binnen een maand - bij niet-plaatsing teruggezonden, mits voorzien van retourporto. * ABONNEMENTEN: Abonnementen gaan in met het Januari-nummer en worden stilzwijgend verlengd, indien niet vóór 1 Januari opgezegd werd. De prijs per halve jaargang bedraagt f 5. -; men abonneert zich echter - uitsluitend via den boekhandel - voor een geheelen jaargang. Losse nummers f 1. -. Juni-nummer f 2.-. Banden: Voor de jaargangen 1944 en 1945 zal in den loop van dit jaar een gezamenlijke band geleverd kunnen worden tegen een nog nader vast te stellen prijs en met bijlevering van de herdrukte, uit drie nummers bestaande clandestien verschenen jaargang 1944. Zij die daarvoor in aanmerking wenschen te komen, dienen dit reeds thans op te geven bij de administratie van Ad Interim. {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} Uitslag van de prijsvraag voor een kort verhaal De door Ad Interim in Maart van dit jaar uitgeschreven prijsvraag voor een kort verhaal heeft 179 inzendingen van 165 Vlaamsche en Noord-Nederlandsche auteurs opgeleverd. Na herhaaldelijke schifting heeft de redactie, die in dezen als jury optrad, een twaalftal verhalen uitgekozen om in Ad Interim te worden opgenomen. Bij opening der naambrieven bleek de uitgeloofde prijs van f 250. - te zijn toegekend aan een verhaal van D. Inghelram te Gent, getiteld ‘De Stroom’. Hieronder volgen de titels en de namen der auteurs van de twaalf verhalen, die voor de prijs in aanmerking gekomen zijn en die in dit en de toekomende nummers van Ad Interim gepubliceerd zullen worden: D. INGHELRAM: De stroom M. MOK: De tuinman en de dood B. STROMAN: Tantes uitvaart EVA RAEDT-DE CANTER: Sebastianus Triomfator ERIC VAN DER STEEN: Zout W.F. HERMANS: Een ontvoogding THEO VAN DER WAL: Via Dolorosa F.W. VAN HEERIKHUIJZEN: Een bank in de schaduw A. VAN PELT: De vlieg HANS WARREN: De bron in het park Alvará Ch. WIJNVELDT: Roes C. DOELMAN: Symbiose De jury (van de redactie kon Gerrit Kamphuis wegens het vervullen van zijn militaire plichten in Engeland aan de werkzaamheden niet deelnemen) heeft zich bij het uitverkiezen van de door haar te bekronen inzending laten leiden door de overweging, dat ‘De Stroom’, behalve een dichterlijk en sierlijk geschreven verhaal, {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} een van de weinige ingezonden prozastukken was, die door een natuurlijk evenwicht tusschen het gekozen motief en de uitwerking daarvan, een gave geslotenheid vertoonden. Hoewel zich onder de inzendingen tal van interessante proza-stukken bevonden en het gemiddelde peil stellig vrij hoog kan worden genoemd, is namelijk ook bij deze prijsvraag gebleken, dat slechts weinig Nederlandsche auteurs die dit genre beoefenen, zich van de bijzondere eischen van het korte verhaal voldoende rekenschap geven. Niettemin stelt de jury, die zich in haar keuze uiteraard moest beperken, er prijs op, ook van de onder de motto's ‘Quod iste’, ‘Goede dood’, ‘Het feest’, ‘Ik ook’, ‘Ad Interim’, ‘Cogito ergo sum’, ‘Vrijdag’, ‘La vrai tragédie’ en ‘Het golven van den grooten oceaan’ ingezonden verhalen met waardeering gewag te maken en allen inzenders voor hun medewerking aan deze prijsvraag hartelijk dank te zeggen. BERTUS AAFJES C.J. KELK JAAP ROMIJN GABRIËL SMIT {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} De stroom Nooit heb ik frisscher idylle gekend dan dien zomerdag aan de Leie. Over de duizenden lichtschilferingen van den stroom gleden zeilbooten met lichte klappering van golfjes tegen den boeg, skiffs voeren op en af en uit de landhuisjes aan den oever weerklonken stemmen, zooals die ook op sommige avonden kunnen opstijgen boven rustiger wordend land. En overal stonden in dat wazige licht, dat alleen de Leie kent, de populieren, de berken en de wilgen met wuivend groen in de hoogte en met purperen schaduw aan hun voet; van achter de bochten of uit de doezeligwarme verten drong de geur van de hooilanden bijwijlen scherp door en overal rondom ons heerschte met onnaspeurbare geluiden de stille feestelijkheid van den zomer. Toen kwam van aan den overkant een platte veerpont in onze richting gevaren. Een meisje stond blootvoets op de achterplecht en wrikkelde met geoefende hand de boot vooruit, zoodat al het goud op den stroom openbrak en tegen den oever het lisch op breeder deining begon te wiegen. - Mooi, dacht ik, terwijl ik de gedaante tegen het pulverig licht zag naderschuiven. Ik zou nu nog moeilijk kunnen zeggen, hoe zij gekleed was; ik nam toen waarschijnlijk het heele beeld in mij op, zooals het, niet te ontleden, donker en ietwat zwaar boven den stroom stond, nauwelijks menschelijk misschien, maar deel uitmakend van het landschap, zooals ik daar onmiddellijk alles met dat wonder land weet versmelten, boom weet worden, water, licht en schaduw, lijf en geest. - Is dat niet mooi? vroeg mijn vriend Johan, die naast mij op het gras lag en zich nu langzaam oprichtte. Ik knikte: - Ja, antwoordde ik, en mijn oogen volgden het meisje, dat een kruik uit de boot genomen had en nu op {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} den oever sprong. Ze liep naar de pomp midden van het graspleintje en een kleinen tijd weerklonk het gekrijsch van den zwengel; wij zagen haar arm als een klare vlek tegen de schaduw van de beuken op en neergaan, haar lichaam met forschen haal gespannen tegen de lucht rijzen en dan rusten, terwijl het laatste water verloren pletste op haar blooten voet. - Het zou moeten lente zijn, dacht ik luidop, maar Johan lachte: - Je wilt te veel, zei hij, ik zie haar liever in den zomer! Hij had gelijk. Er was iets zerps aan die jonge verschijning, iets dat pril afstak tegen de zware voldragenheid van den hoogzomer, een belofte nog van rijpheid midden van al wat rondom ons sedert langen tijd zijn bestemming had gekregen, en, moe van levenswijsheid, naar niets meer wachten moest. Wanneer ik daar thans aan terugdenk, dat wij het toen beiden ondervonden, mijn vriend wellicht nog meer dan ik. Uiterlijk bleven we dezelfden; het gelaat licht afgewend voor het geweld van de zon en glimlachend zonder te weten om welke vreugde, maar over onze zielen ging van dien dag af, onophoudelijk het blanke licht van een meisjesarm, zooals wij hem aan de Leie hadden zien rijzen en dalen tegen het donker groen der beuken. We keerden er nog dikwijls terug en telkens voelden we er ons de vrienden van vroeger, met aan de oppervlakte scherts en lach vol ironie, en dieper in ons, een groot geluk om de aanwezigheid van het meisje. Maar niet zoodra wandelden we terug en verloren we de beuken uit het oog, de wilgen of den zacht-kronkelenden stroom, waarop we haar opnieuw hadden zien varen, of daar kreeg onze stem een dieper, voor ons nog onbegrijpelijken klank en vochten we beiden om het bezit van haar beeld. Beiden onthechtten wij het met aarzelende handen van elke bijkomstigheid, de veerpont of het plassend water, het schetterend licht op de Leie {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} of het wiegelend lisch aan den oever, tot het eenvoudig vóór ons stond, blootsvoets en ietwat zwaar, doch elken dag mooier en ik geloof ook dierbaarder. En ieder aan zijn kant bouwde met kleine feitjes verder haar leven in zijn verbeelding op: haar stem achter de haag van het landhuisje, groene in lood gevatte ruitjes van de woonkamer, een venster, dat op de verdieping langzaam sloot, - onbeduidende zaken, die opgingen en verdwenen in het wijde zomerleven aan den stroom, maar die in ons bleven talmen en er elken dag sterker in opleefden met eigen innigheid en een eigen ziel. Op een dag lagen twee twee booten vóór het landhuisje gemeerd, een kano en een klein yacht, waarvan het zeil gestreken was. Blijkbaar hadden ze genoodigden aan boord gehad, want we zagen vreemde gasten in den tuin loopen; er klonken vroolijke stemmen achter de rhododendronstruiken en een hond, dien we nog nooit gezien hadden, sprong blaffend van de eene boot in de andere. Hij moest nog jong zijn, want hij werd het spel niet moe; hij wipte over de banken; we hoorden zijn nagels schravelen over het dek van het yacht en, ook toen men hem met ongeduldige stem terugriep, bleef hij onvermoeibaar doordraven. Ten slotte verschenen twee meisjes en joegen hem naar binnen. Het ging niet gemakkelijk, maar toen ze er eindelijk in slaagden, kwamen ze lachend en met roode gezichten in de kano zitten en praatten met stemmen, die de opwinding luid over het water dreef. Zij was er bij en toen hoorden we voor het eerst haar naam, Agnes. - Johan, ze heet Agnes, zei ik. - Agneske, antwoordde hij op den luchtigen toon, dien hij altijd aansloeg, wanneer hij, evenals ik, de blijheid om haar aanwezigheid wilde verbergen. En, tusschen het gebabbel van de meisjes, die van tijd tot tijd op den wind nog over het water werd gedragen, plaagden wij elkaar nu met haar naam - vriendelijke en op dat oogenblik ook gemeende scherts, hoewel we {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} beiden wisten, dat we bij den terugkeer opnieuw en harder dan ooit om haar beeld zouden vechten. Haar naam bracht haar van dien dag af veel dichter bij ons; het docht ons alle twee, dat wij nu vertrouwelijker met haar zouden omgaan en dat we haar voortaan zouden kennen, zooals wij alles aan de Leie kenden, de lucht en de hooigeuren, de rijzige achtkanters en de plompebladen van de waterlelies in de rustige bochten. En, toen ze op zekeren dag met twee kruiken om water kwam naar de pomp, vroegen we haar, of we haar niet mochten helpen. Er lag zeker geen aanbidding in onzen blik en zij vatte het ook niet anders op dan een gekken inval van twee jongens, die ze misschien vroeger al eens op den oever had zien liggen, onverschillig voor haar en zij volkomen onbekend met hen. Maar ik herinner me toch, dat ik een vreemde ontroering voelde door me heengaan, toen ik voor het eerst zoo dicht in haar nabijheid kwam en haar gezicht bekeek, de nu fijner geteekende lijnen van hetgene mij tot nog toe vaag en op afstand was gebleven. Misschien zou iemand anders haar niet heel mooi gevonden hebben, maar de herinnering aan de veel vertrouwde, kleine dingen met haar, haar huis, de groene in lood gevatte ruitjes van de woonkamer en het venster, dat eens tegen den avond op de verdieping langzaam gesloten werd, alles voerde haar in een lichten roes tot bij me en vereenzelvigde haar met het gansche land rondom, dat mij in zijn stille schoonheid altijd zoo lief was geweest. Wij droegen haar kruiken in de boot en zagen haar toen langzaam naar den overkant varen; even nog knikte ze, terwijl ze aan land sprong en daarna liep ze vlug over het pad, dat bochtig naar de kleine villa leidde. Slechts later heb ik geweten, wat in die oogenblikken in Johan omging; dien dag sloeg een vlaag van zelfzucht alles achter mij dicht en sloot alle vriendschap buiten. Ik leefde met haar, eenzelvig; ik ademde lang en diep in een wereld, die ineens grooter geworden was, maar leeg, {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} ontvolkt en eenzaam, met alleen wat schimmige boomen in de verte en met haar, die lachend en aarzelend tezelfder tijd over de Leie kwam gevaren. Haar hand wrikkelde den riem niet meer zoo vast als vroeger en we keken elkaar aan met vragenden blik, maar tot geen van beiden drong het bewustzijn reeds door, dat het leven nu vóór ons stond en eens zou aandringen op een beslissing. Feestelijk openbaarde het zich echter aan mij op een dag, dat Johan en ik langs den stroom liepen, daar waar deze voortschuift onder het zwaar neerhangend groen van de boomen aan zijn oevers. Er was zon; de pleinen van de parken en de weiden verder het land in, glansden van licht en hier en daar flonkerde goud op het water tusschen plaatsen van hard blauw. - Kijk, zei mijn vriend eensklaps. Van achter de bocht kwam een yacht met hoog, blank zeil in onze richting gevaren; het laveerde tegen den wind in en bijwijlen zagen wij het in schuine vaart voortschieten; de mast boog sierlijk en boven streek de wind onophoudelijk over den fladderenden wimpel. Eerder nog dan ik had Johan het meisje aan het roer herkend: - Agnes, zei hij gedempt, terwijl hij met de rechterhand zijn oogen overluifelde. - Agneske, antwoordde ik op den luchtigen toon, dien hij vroeger eens had aangeslagen. Ik lette echter dadelijk op den vreemden klank van mijn stem en zweeg. Ze had ons nu blijkbaar ook bemerkt, want ze richtte zich ineens verrast van de bank op. En zooals ze daar stond had ik haar nog nooit zoo mooi gezien: de boot liep over stag en het witte zeil achter haar golfde ongeduldig naar boven, doch zij bleef met rustig opgeheven gezicht naar den wind gekeerd, die met langen streek over haar lichaam voer en haar haar van het hooge voorhoofd wegveegde. Had zij op dat oogenblik niet op het roer gelet? Of had zij misschien nog geen ondervinding in het zeilen {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} en voerde ze een verkeerd manoeuvre uit? Ik weet het niet, doch eenklaps schoot het yacht uit het midden van den stroom naar ons toe en, nadat het de biezen naar de beide kanten forsch had weggestooten, schoof de kiel met een harden schok op den oever vast. - Dat was een klein ongeluk, juffrouw, zei Johan, toen we naderbijkwamen. Ze keek even naar hem op en rukte toen aan den schoot, als een voerman aan den toom van zijn onwillig paard. - Inderdaad, beaamde ze en ik knikte ook bevestigend. - Een groot geluk, dacht ik, maar ik zei luidop: - Reik u maar de kruiken over, juffrouw, ik ga ze dadelijk voor u vullen aan de pomp. Wij lachten alle drie: - U zijt natuurlijk overtuigd, dat ik beter een pont besturen kan dan een yacht, riep ze. - U stuurt een yacht evengoed in onze richting als een veerboot, antwoordde ik; laat ik u daarvoor dus ook mijn compliment maken! Het bleek, dat het yacht stevig vastgeloopen zat in de modder en het kostte heel wat moeite om het los te krijgen. Toen het echter opnieuw drijvend geraakte, aarzelde ze een oogenblik om aan boord te gaan: - Nu moet ik u nog eerst danken voor de hulp, sprak ze nog, terwijl ze ons de hand reikte. - Misschien waren wij de oorzaak van de stranding? vroeg Johan. Maar ze bekende liever niet; ze aarzelde even en keek ons beurtelings aan en het docht me, dat haar blik een kleine wijle op mij bleef rusten: - Ik vlieg voor den eersten keer alleen met dat yacht uit, wedervoer ze toen ontwijkend, ik ken het niet en vandaag geraak ik ook den wind geen baas. - Hij is inderdaad grillig, merkte ik op, alleen met de bedoeling het gesprek aan den gang te houden. Ze was op den boord van de boot gaan zitten en knikte: {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} - Hij is zoo betrouwbaar niet als het water, antwoordde ze; het water is mijn goeie vriend; we kennen elkaar sinds langen tijd en we vergissen ons nooit in elkaar. Haar blik was van ons weggegleden, naar den stroom, die aan de lij haar beeld weerspiegelde en het verder met lange rimpelingen in zijn diepten opnam. Het moest daar in zijn schoot begraven liggen, samen met de vele andere herinneringen aan haar kinderjaren en aan den tijd, toen ze tot jong meisje opwies en haar blank lichaam toevertrouwde aan zijn vloed. En ook zij moest in haar ziel en in haar oogen blijvend zijn beeld dragen, niet de kronkelende lijn van zijn oevers, met de verre meerschen en de boomen, waarin de vogels schalden, maar zijn water zelf, zijn grijze stuwing in de winterdagen of het open, effen vlak, waarop de zon schitterde in den zomer. Ik raadde, dat ze meeleefde met den langzamen, donkeren gang van zijn strooming in de diepte en dat, wanneer haar blik over zijn water zwierf, ze er zich in opgenomen voelde en voor ons onbereikbaar was, onvatbaar, de lokkende roep van een nimf, dien niemand beantwoorden kon, een onwezenlijk verlangen, dat geen enkel mensch ooit zou voldoen. En toch had ik dien dag den indruk, dat ze mij eens toebehooren zou. Toen Johan het koord loswierp en de boot van den oever wegstiet, dankte ze hem met een vroolijken roep, maar de stilte, die ze daarop liet volgen, was voor mij, de aarzelende groet met haar hand en haar laatste blik, toen ze achter de bocht verdween. Eén feest en één jubel was voor mij de tijd, die daarop volgde. De zomer heerschte nog en over de hooilanden aan de Leie jaagde ik den bontgekleurden vlinder na, die vóór me stoeide en mij in hartstochtelijk spel alles deed vergeten. Haast elken dag was ik bij haar en wij dwaalden over de paden, daar waar het land zich vlak uitstrekt of verder nog, waar het licht heuvelt en de koelte u uit donkere boschjes tegenkomt. Daar was haar aanwezigheid mijn rijk en onbetwist bezit; zij schonk ze {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} mij zonder eenige terughoudendheid, een liefde, die geen kleine listen kende, maar natuurlijk en gaaf ontsproten was als een bloem uit dezen grond. Alleen wanneer we bij het water kwamen, ontsnapte ze aan mijn hand. Ze liet me verder gaan en bleef, in den ban van den stroom gevangen, droomerig aan den oever staan, als haalde de vloed haar ziel uit haar spiegelend beeld en voerde ze dan naar zijn koele diepten mee. Ik weet niet wat mij toen eens op de gedachte bracht haar mee te vragen op een roeipartijtje. Ik ben een geestdriftig roeier; het schenkt me iedermaal een diepe vreugde, wanneer ik boot en riemen onder mijn kracht voel levend worden en het water hoor suizelen langsheen de wanden; de oevers glijden voorbij; boomen en heesters rijzen afzonderlijk op, ontward aan het kluwen der verten, maar achter de boot vergroeit het land weer langzaam tot zijn oude, vertrouwde geslotenheid. Men heeft me geprezen als een goed roeier, maar toen Agnes na een tijdje de riemen uit mijn handen overnam, begreep ik, dat ik nog nooit zoo één geworden was met het water als zij, die het in één oogenblik en met geoefenden slag dwong tot gesmijdige dienstbaarheid. Ze vergat mij; haar blikken gingen naast me heen, naar de kolkjes achter het roer en dan naar de breede baan vol licht, waarover we gleden. Vereenigd was het allemaal, één ziel en één wezen geworden, haar lichaam, dat rhythmisch heen en weer boog, haar gedachten en de stroom, zoodàt ik me plots koud voelde worden en vereenzaamd als in een vreemd huis. Het duurde tot wij aan wal stapten en haar oogen wijd opengingen, alsof ze alles weer ontdekte rondom haar; ze glimlachte, maar er was iets van de kilheid in mij gebleven en eerst nadat we langen tijd zwijgend naast elkaar hadden geloopen, lei ik mijn arm over haar schouder: - Wat is er, Christiaan? vroeg ze. Ik voelde, dat ze haar afwezigheid op den stroom niet eens bemerkt had en het vervulde mij met bitterheid. {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} Langzamerhand echter kwam de vrede van het Leieland opnieuw over ons; uit de paden, waarover we liepen, traden ons herinneringen tegemoet aan samen beleefd geluk en het docht ons allebei, dat we altijd dezelfde lijster hoorden slaan als in de eerste dagen van ons samenzijn. - Ze houdt van het water, zei Johan. Ik keek niet naar hem op; ik knikte alleen. Veel onmiddellijker dan ik had hij haar afhankelijkheid van het water begrepen, haar onvatbaarheid en de vluchtigheid van heel haar wezen op den stroom. Hij had als ik nooit de tweeslachtigheid van haar gedachten ondervonden, maar des te scherper voelde hij haar ongenaakbaarheid aan en, hoewel hij haar wellicht nog dieper liefhad dan ik, had de dag, die haar, hoog opgericht tegen het blanke zeil, naar ons toevoerde, hem na den roes slechts bitterheid in den mond gebracht, en de overtuiging, dat zij hem nooit geheel zou toebehooren. Dat bewustzijn keerde hem norsch van haar af en in dien tijd zagen we zelfs elkander niet veel. Ik liep verloren over het zomerland nog steeds den stoeienden vlinder achterna; hij ging zijn eenzamen kant uit, misschien niet eens geërgerd om mijn afwezigheid, doch in zichzelf gekeerd en vechtend tegen zijn nutteloos verlangen. Eén keer nog kwam ik bij hem en toen lette ik er op, hoe zijn gezicht zonder uitdrukking was, als iemand, die een beslissing heeft genomen en, vooraleer hij afscheid neemt, nog eens rondblikt in zijn ledig huis. Toen verdween hij en eerst 's anderen daags haalde men hem uit den stroom op. - Hij was nochtans een flink zwemmer, zeiden de menschen verwonderd. - Bloedaandrang, stelde de dokter vast en daar lei iedereen zich bij neer. Misschien weet ik wel beter. Ik heb Johans gelaat gezien, toen hij voor het laatst bij me was; het had geen ziel; doch toen hij bij het water kwam, ging het open en {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} ik kan raden wat in zijn stillen glimlach school: de gedachten aan een uiteindelijke communie met haar, wier lichaam en ziel vereenzelvigd met het water leefde, en de zekerheid, dat deze ultieme worsteling voor hem ditmaal niet nutteloos zou zijn. Vastgezogen aan den kiel van haar boot, plassend om haar jong en lenig lijf, zou hij met haar verder leven in den stroom, met haar opgaan in haar diepste vreugden en elken avond, wanneer het water eenzaam voortstuwt, sterker nog dan overdag haar verlangens meevoeren, aan de oppervlakte, waarover de nevels hangen of in de geheimzinnige diepten, waaruit haar geest eens moet ontstegen zijn. Egidius, waer bestu bleven? Ja, er blijft mij de troost over, van onze vriendschap te spreken, zooals ik het als een troost ondervind Johan tot in zijn gebreken toe te hebben liefgehad. Dezelfde liefde had ons van elkaar verwijderd, maar ik heb de gedachte niet kunnen verdragen, dat ik nog zou vechten om wat hem nu voor altijd moet toebehooren. Verlaten liggen voor mij sindsdien de landen aan de Leie, wepel van het dierbaar beeld, dat ik naar den stroom heb laten terugkeeren. Het leeft er opnieuw, met hem nu, en vergroeid tot de gave geslotenheid van vroeger, en mij is het soms, als was dat alles slechts een boottocht geweest en wist ik achter mij de boomen, de heesters en heel het landschap zijn oude eenheid opnieuw erlangen. Het is schooner geworden; iets van onze herinneringen leeft er in voort en over den stroom vooral ligt de wijding van onze vriendschap. Egidius, waer bestu bleven? Haar heb ik nooit meer weergezien. D. Inghelram {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} [Meisje, waar ben je zoo lang gebleven?] ‘Meisje, waar ben je zoo lang gebleven?’ ‘Moeder, ik stoeide op de bloemenwei. Daar kwam een knaap van 't zigeunerkamp, Ging met mij dolen, ging met mij dwalen, Heeft mij bestolen: mijn doek en mijn kralen En mijn slinger van gespikkeld lint. Wat hij nam heeft hij weergegeven En wij dansten gauw allebei Met gespartel en gestamp. Hij vroeg mij: “Ben jij een sterrekind? Ik zag nooit een vogel of een wervelwind Even zwierig, licht en vrij. Van de bloemen, duizendkleurig, trotsch verheven, Van de vlinders, die daar dartel over zweven, Is niet één zoo bont als jij.”’ Toen, onzichtbaar - (of een toovenaar zijn staf nam Om een geestenkoor te dwingen) - hoorde ik zingen, Hemelhoog, en dan weer diep of 't uit een graf kwam. Duizelend van vreugde, in immer wilder kringen, Met mijn kralen, met mijn doek - (wanneer daar kans was Dat mijn roover mij die siersels nog weer af nam) - Wist ik telkens hem te ontkomen door een danspas. Maar nu zag ik dat hij niets meer stelen kon. Want in 't volle daglicht, in de zomerzon, Waggelde hij tuimel-blind van dolle razernij. Heel de wereld vloog ook mij als een droom voorbij. Donderknallen deden de aarde dreunen, schokken. Steden, dorpen lieten klokken kleppen, kleppen. Zeestrand, woestijn en steppen Zag ik draaien met verpletterende vaart. Monsters: wolken, dreigend alles weg te slorpen, Kwamen waaien boven bosschen, boven bergen, Onder naderende schaduw grauwgetint. Watervallen spatten over omgeworpen wallen. De zon, roode lamp tusschen schuim en damp, {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} Gaf een flakkerschijn bij zijn stervenskramp. Uit holen blonken de schatten der dwergen, Gierig vergaard, angstig verscholen, Schitterend als kolen in de haard. Doek en kralen liet ik pralen, liet ik pronken Voor hun koning en hun koningsvrouw; Werd bestaard en toegeblikt met ritsche lonken, Zag de zwaarte dier gewelvenbouw; Zag de slaven die de heerscher in zijn macht had: Bleeke grijsaards, nog vol kruiperige hondentrouw; Moest nu dalen door de vunsheid hunner nachtstad, Loom begraven, diep in schemering en rouw. Vast aan palen, als de pijlers onzer kerken, Spinrag-ruig, op spijkers ruw geklonken, Neergekromd in steeklig foltertuig, Zucht hier duivelsvolk met saamgebonden vlerken. Onder metselwerken, onder lage zerken, Nevelt water tusschen fletse lelieperken, Loenschen bevende verleidsters, valsch en vuig. Norsch begeeren, bittre hartstocht, steenen zwerken! - Ik ontwaakte in een donderslag, Maakte een tuimel door de wolken, om te merken Dat ik eenzaam op 't grasveld lag.’ Hendrik de Vries {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} [Ergens diep in een bosch] Ergens diep in een bosch is een open plek. Daar huilt een katuil met booze stem Tegen een heks in twistgesprek. Boven haar schoorsteen stijgt rook van pek, Netel en doorn, distel en brem. Scheef is haar dak als een paddestoelscherm; 't Hangt over balken van wilg en berk. Wreed zijn haar honden, groot en sterk - Waken voor kelders vol noodgekerm. Ergens hoog op een berg staat een machtig kasteel. Daar dwars doorheen gaat een trap naar een toren. Een afzichtlijke dwerg houdt wacht, nacht en dag. Daar zit in een kamer vol groezelig rag De prinses, die verstand en besef heeft verloren. Ze ziet neer over beken, wuivende boomen; Droomt haar verwarde woelige droomen. Ze lacht niet veel, en 't is droevig te hooren: Een harde, ongevoelige, doode lach. 's Voorjaars ook treurt heur hof, herfstig bruin en geel. - Door de woedende wind waart heur dof beklag. Hendrik de Vries {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} [Duizenden vrienden] Duizenden vrienden, trouwe bedienden, Vluggen en tragen, blinden en zienden, Werk voor de gastvrouw, dat zij niet mort. Ruk van de vensters distels en dorens, Draag 't veegsel weg in uw leeren schort. Breng dan uw luide koperen horens, Blaas van de tinnen der hoogste torens: Roep dat een rijtuig daar aan komt hotsen Over de rotsen, en schokt en hort. Kom, zweef naar binnen, kleine vriendinnen: Help ons, de dwaze haar trouwkleed spinnen; Daar is geen prins die haar hand wil winnen, Maar voor haar droeve verdoolde zinnen Maken we een feest - helaas hoe kort! Laten haar 't leven opnieuw beginnen Eer ze weer diep van de steilte stort; Laten haar dwepen, hopen en minnen, Droomen van rozen, voorlang verdord. Als 't hier maar tikt, ratelt en snort, Meent ze, dat ze de bruid nog wordt. Hendrik de Vries {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} [Wijd gewoel en gewar] Wijd gewoel en gewar, zaal achter zaal. 't Hof in feestlijke praal voor een grootsch onthaal. Doel van hartlooze schimp, laf en wreed gesar, Steeds tot weerwraak gereed, strompelt eenzaam de nar Waar de wellust woedt als een vlammentoorts, Waar de wangunst broedt als verborgen koorts. Hoor 't orkest. Weer een wals. 't Is de schuifeldans. Waagt geen jonkvrouw 't met hem? Gun de nar zijn kans. De verdorven Elvira beraadt zich niet: Koestert vreugde om die drift waar hij immer mee spiedt; Wendt zich af naar zijn zij, zendt een stille wenk: - ‘Droeve dwaas, neem tot aalmoes wat ik u schenk.’ Nauwlijks volgt hij de danswijs. Hij sliert en stampt Als verhongerd gedierte aan zijn prooi geklampt. Heel de menigt stuwt op naar dit schaamteloos paar. Met ontheisterd kleed, met verwilderd haar, Zoekt ze om bijstand in 't rond, ziet slechts haat en spot; Geeft zich nogmaals prijs, kreunt van bang genot. 't Is de worstling der waanzin, 't is 't barsch geweld Van een duivelsche ban. - Mannen, toegesneld, Beuken driest op zijn greep die steeds vaster knelt. Gramschap schuimt uit zijn mond. Beider blik vergrelt. Heesch gehuil. Half geworgd, met verflarde dos, Wringt zijn offer zich hijgend en krimpend los; - Wijkt verdoft naar de kring, tusschen 't machtig tal; Redt zich dwars door 't gedrang. Hoog trompetgeschal. De bezetene vlucht. Bonzend echoot zijn val. Nieuw gevecht, nu reeds ver achter gang en hal. Nog de slag van een luik, nog kort grendelgeknars; Dan de hoon van 't orkest, met zijn statigste marsch. Hendrik de Vries {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} Celebration precipitee .............................. et ce mot au hall ébahi où toutes les mémoires accourent ANGE se couche dans ses duvets sonores, mais le glas tinte une fois et une fois encore, les joues se colorent, tout le présent touche au cristal. Reptile, l' adieu se glisse dans les veines et par ce vin éclairé de trop près qui mène à l' entente, un pont renonce. Riet Prager Notitie: Een Nederlandsche, ten halve van fransche afkomst, die jarenlang ginds vertoefde, blijkt als dichteres zich alleen in haar moedertaal te kunnen uiten. Als de poëzie van Mallarmé, van Valéry is haar gedachten- en gevoelsleven vol van metaphoren, die op het eerste gezicht onverstaanbaar mogen lijken, bij nadere beschouwing echter overtuigend genoeg blijken te zijn. In ‘Atone qui me hante’ is het de herinnering aan, als kind, op graven gestolen bloemen die elk bloemaanvatten begeleidt. De eigenaardige dofheid en willoosheid onder sneeuwval is welklinkend geworden in ‘Les Neiges et les demivolontés’, terwijl ‘Célébration précipitée’ den toeloop der herinneringen zelf illustreert. Redactie. {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} [Atone qui me hante] Atone qui me hante où était le plaisir du ferment bleuté rouge pause, rose altière et scabreuse et au rire feutré jaune rente simulée, violette et amante paresseuse qu' en descente anxieuse et de cire ma main prenait au bouquet presque frais encore aux regrets sans retour flagrant à la tombe récente que j' ai retrouvé en errant le long du nonchalant et tiède immobile au velouté et au refus du moisi qui respire à peine d' une paupière refroidie au toucher qui jubile. Riet Prager {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} Les neiges et les demi-volontes Si telle la pénombre persiste que chuchote à mes pieds et suce pour soi et pour son doux secret le silence en moi? Je suis une housse choisie, doucement y bat un refrain sans dessein le silence. Et par ses voix de feutre dans cet idéal couloir de langueurs sans vouloir se glisse un ange neutre. Ses duvets des cieux mêlés, de ce nombre de vertige, pair et impair ne décident à l' ouïe matelassée neiges molles, demi-volontés. Riet Prager. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} Vingeroefeningen Tzum Soms denk aan de vierkante toren met de lange, priemende spits, die op een terp staat. En dan loop ik langs het smalle pad aan de buitenkant van het kerkhof, welks graven slechts vreemde dominostenen voor me zijn en ik luister onder de koele olmen naar een onbekende taal van grote en brede gestalten, die op deze Zondag zich aan de trans van hun wereld komen verpozen. Diep in het weiland schieten witte figuurtjes snel door elkaar, scherp afgetekend tegen een lange, donkere schuur, omkroesd door beschermende linden en overal is licht en schaduw, rust en welbehagen. En ik wil liever naar de kaatsende jongens gaan dan hier aan de hand van mijn geleider de diepe stemmen over mijn hoofd laten gaan, die me niets zeggen. En ik schop een steen weg en trap in een modderplas en word met een scherpe ruk tot de orde geroepen. Dan begin ik te huilen, niet beseffend, dat ik mij voor het eerst en het laatst van mijn leven bevind in het middelpunt van het heelal, dat slechts op dit ogenblik nog onvergankelijk is. Want ik ben nog maar vier jaar. Dierentuin Beesten zijn gevallen mensen, die van kleur verschoten zijn en het is niet moeilijk de oude vormen onder hun vermommingen terug te vinden, maar onder elkaar zijn ze alleen zichzelf. De kwetterende vogels, vermoeiend als cicaden en warrelig als een te snel verschietende kaleidoscoop of met schrikwekkende maskers en stille dode ogen in het niets starend, de versteende draken, die wij krokodillen noemen en roerloze slangen, de lome leeuwen en onrustige tijgers, de beren en de maraboe, zij zijn nooit caricaturen van hun soortgenoten, doch altijd van ons, met wie ze niets gemeen hebben omdat {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} hun onbeweeglijk gelaat nooit lachwekkend is. Zij zijn van eender maaksel als nachtmerries en hun gering bestaan ligt in onze phantasie verankerd, daar zij slechts door hen gevoed wordt, want onze grauwste gedrochten van spook tot chimaera, van basilisk tot lammerenboom zijn hun mismaakte kinderen. Waar zijn we verwant? Zij kijken altijd naar iets anders dan wij, zoals onze kinderen en alleen vóór de wieg nog zou ik wellicht een vaag en onverstaanbaar antwoord kunnen geven op de vraag waar onze wegen uiteenliepen. Want zo lang als wij ons voorstellen, kan het niet geleden zijn, dat wij voorgoed scheidden. Recapitulatie Alweer een dag voorbij, één van de vijfentwintigduizend, als mij een redelijk lang leven beschoren is. Talloze mensen zag ik voorbijgaan, velerlei gebeurtenissen speelden zich voor mijn ogen af, doch het leven wist ik niet te vangen in het net van mijn geduldig samengeweven gedachten noch te treffen met de flits van mijn rusteloos rondwarende geest. Ik at en dronk om in stand te blijven, een korte reeks in de eindeloze rij van zich steeds herhalende galgenmalen zonder van dit korte uitstel te genieten, zonder de voortbrengselen der aarde tot een deel van mij zelf te willen maken en zo een deel van haar zelf te worden. Ik at gedachteloos als een machine zijn kolen en voedde mij zonder begeerte, ephemeer en onwezenlijk als een schijngestalte van de wereld met haar verbonden. Mijn zinnen namen de verschijnselen op: het gezang van een vogel en de geur van een trapportaal, de kleur van een bloem en de huid van een vrouw, ik heb op deze dag de dagelijkse dingen in mij opgenomen en ik ben er niet beter, wijzer of anders van geworden. Ik heb hem niet beleefd en nu is hij voorbij. Deze dag was er éénmaal, het was mijn dag. Hij was meer dan alle eeuwen die komen en alle eeuwen die geweest zijn, deze dag was {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} mijn bruid, maar voor ik haar veroverd had was ze reeds weggegleden. Wij, verliezers Generaal, generaal, je bent een held bij de gratie van jezelf, maar een groot man bij de gratie van een Jood, je staat in een vlakte, die nu voor hem verboden was, als hij nog leefde, hoog opgericht met gebalde vuist sta je op het blinkende zand tussen de ijle antennes van Kootwijk en de onechte zadeldaktoren van Hubertus, tegen de hoge, dreigende wolkenlucht van de Hollandse heide sta je hoog en dreigend opgericht met opgeheven ogen en gebalde vuist machteloos en machtig tegelijk tegen den onderdrukker zoals ook wij staan, niet zo stijlvol als jij, doch ook jij was het niet, maar de Jood Mendes da Costa, en toch zijn wij het allen, jij tegen de Engelsen, wij tegen de Duitsers en hij en wij en ook jij wel, generaal de Wet, tegen het onrecht, altijd machtiger dan wij allen, altijd machtelozer omdat de daad overwonnen wordt door de gedachte, de opgeheven vuist door de gebalde hand. Overwonnen doch niet verslagen, dit oude veel misbruikte woord schiet als een bliksem van je stugge, grijze puntbaard in de eindeloze vlakte van dennen en zand, van lichte luchten en donker groen. Eenzaam sta je hier, jijzelf generaal, waar je stoffelijk lichaam ook mag rusten, herboren en onsterfelijk, als beeld sterker levend dan als mens. En toch misschien, generaal, zijt gij het niet, als benarde krijgsman, noch u en wij als gelovigen in redelijkheid en goedheid, doch slechts hij, de beeldhouwer, die het onrecht van één volk wilde belichamen in een zo rechtzinnige figuur als de uwe. Rechtzinnig, doch bekrompen of althans beperkt, generaal, gij tegen de Engelsen, wij tegen de Duitsers, terwijl wij drieën toch alleen op uw wijze, zoals gij daar staat, dus op de zijne, willen strijden, tegen de ongeneeslijke hebzucht en on- {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} uitroeibare domheid van de anderen, van de onzen. Ongeneeslijk en onuitroeibaar als de Hydra, die nimmer door Herakles verslagen werd, die wij slechts tegemoet kunnen treden met opgericht hoofd en neergehouden vuist. Waterrijk Onder de regenboog van de lamp zweven zij in de vreemde, duizeligmakende middenstof, welke wij water noemen. Hier is alles omgekeerd: fonteinen van luchtbellen spuiten omlaag en als ik voorbijloop deint de bodem als een slingerend schip. Men kijkt hier scheef in een onder het lopen uitstulpende en wegzakkende geheel betoverde wereld, waar platte zandschijven golven en spoelende cylinders als granaten wegschieten, waar kreeften van mening zijn, dat hun ene lijf niet behoeft te weten van het andere doet, waar de schildpadden op je neerkijken als voorwereldlijke monsters en de anemonen je insluiten met hun onzedelijke verlokking. Volkomen draaierig geworden voel je in je benen bijten en je gaat je troosten buiten kapitein Nemo 's Nautilus, in de huiskamer, waar vissen van je formaat zwemmen, de hele kleine van hoogstens tien centimeter. Want een kabeljauw is hier een formidabel gevaarte en een snoek een loerende onderzeeër, die je straks nog iets anders doet dan torpederen. En wat niet gevaarlijk is lijkt griezelig week: de rog met zijn gezicht aan de onderkant en ogen op zijn kop, de axolotl met zijn kraag van doodsbloemen, de hijgende poon en de wapperende sluierstaarten. Dit zijn geen eerlijke beesten meer, die grommen of steken, die bijten of brullen, maar gemene onderwaterse wierdieren, die een eerlijk voetganger bij zijn benen grijpen en in het element trekken, waar men in stikt als in de armen van duizend vrouwen. Dorp aan het water De tuinen bloeien hier dubbel in de spiegeling; over {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} de donkergrijze aanlegpalen met witte koppen scheren golvend lichte strepen als figuren van Lissajous, die haar natuurlijke bestemming hebben gevonden. Zij zelve schieten in een onweersachtige lucht als zenuwachtige tentakels van een krachtig weekdier omhoog en omlaag, deinend als een elastieke kop van Jut. Twee meisjes spelen sirene aan een turfschip, bestuurd door een Odysseus, die haar met modderkluiten gooit. Zij plonzen voor de rode beuk en de purperen rozen en de witte seringen neer en maken een kind aan het schrikken, dat vreest ze voor altijd te zien verdwijnen. Het is hier stil, ondanks het gekraai van een haan, het geschreeuw der kinderen, het puffen van de motorboten, die kringen rook uitstoten, het voortdurend geraas van motoren en het gerinkel van de overhaalketting, want de stemmen der mensen verklinken in de wijde ruimte. R. Blijstra {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} Terug in Utrecht Wie van de Springweg door de Walsteeg liep zag vroeger, even voor de groote boomen van het plantsoen hem hadden opgenomen, het lieflijkst wonder dat een stad ooit schiep. Hoog was daar op een oude, blinde muur een sierlijke seringenstruik ontsprongen, zijn voet in de verweerde kalk gedrongen, zijn bloemen ijl en als sneeuwvlokken puur. Nu is de grauwe hofmuur afgebroken, maar nooit is een zoo prille bloem ontloken aan glazen huizen, ijzer en beton. Ik dwaal en dwaal, - zie niets dan nieuwe dingen, maar niets waar nog een merel in kan zingen: seringen, waar een schepping in begon. Gabriël Smit {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} De vlinder Trillende vlinder op het tafelvlak, hoe stil vouwt gij uw lichte vleugels samen, alsof uw wanhoop aan de dichte ramen niets van uw inkeer en uw vrede brak, alsof het valsch verglaasde kamerlicht in wreede spiegeling van wijd ontfermen u niet verleidde tot àl driester zwermen en opjoeg tot gij bijna waart gezwicht. Was het genade, die u plots deed wijken om in bevrijd geluk hier neer te strijken? Niets zal u wonden waarvan God niet weet. Doch Hij weet ook: gij liet u wéér verblinden, - dacht gij de troost van levend gras te vinden, het is mijn doode, groene tafelkleed. Gabriël Smit {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} Vroegzomer 1946 Wie zocht, in zomer van dit wachtend jaar vergane vrede, zondoordroomde uren? Oostewind snerpte langs de hemelvuren, Westewind stuwt nu met een woest gebaar van ongeduld de regen schuin uit wolkenflarden. Onder de struiken liggen de verstarde vogelenlijkjes, uit het nest gewaaid. Het jonge graan ligt plat, nog ongemaaid op drasse aarde. Oude menschen turen angstvallig naar de lage barometer... Een kind danst ernstig door een plas; zijn haar is regensluik, zijn oogen spieg'len uit den aether te wachten onheil, onbewust en klaar. Henriëtte Schuurbeque Boeye Kwatrijn Droomend hoor ik mijn naam U weder noemen, mijn nietige naam die van Uw lippen klinkt of plots een goudgebekte jonge merel zingt onder een sterrenval van lichte bloemen. Henriëtte Schuurbeque Boeye {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} Primitief Zóó schilderden de ouden - zoo alsof zij alles onder stil klaar water zagen. Een bloem, een vacht, een lichaam, heel de stof van plant en dier en mensch deden zij van éénzelfde intens geheim licht stralen als de doode blâren en 't wier, bezonken in een held're poel. Zoo lig jij nu te glanzen, ijl en koel afzijdig in je ongenaakbaar rijk, je bad, kleine Madonna van van Eyck, hel en doorzichtig fijn herschapen en omlicht door geest van water. Argeloos en onwetend van m'n pijn - dit tijdeloos ontroerd staan voor wat later nog maar een handvol kleurloos stof zal zijn. Henriëtte Schuurbeque Boeije {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} Ouder worden Men wordt steeds vreemder aan het leven: het leven werpt het leven uit; als achter tralies teruggedreven hunkert het hart. Reeds dort de huid, de lach wordt leger, voor de voeten gaapt ieder ogenblik de kuil; zo rotten bloesems, lichte, zoete, tot hopen vuil. W. Hessels Heimwee Heimwee, o zoete schicht, bliksem die in één kort moment een landschap schel verlicht: magisch geëtste prent, of ogen in een oud gezicht laat glanzen raadselachtig diep alsof in duistre krocht bewoog en wakker werd wat eeuwen sliep, - ik ken uw zoete pijn te goed die in mij smoort de levensdrift, wil bannen uit mijn bloed uw dodelijk vergift. W. Hessels {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} Anadyomene Onder de witte maan, onder de sterren, is over 't water, zo geheim en naakt, een vreemde hand gekomen uit een verre stromende wind en heeft het aangeraakt. En toen het water helder was geworden, in grote kringen langzaam uitgevloeid, stond in de wijd ontroerde nieuwe morgen het blanke lichaam der godin ontbloeid. Een meisje nog, met grote zachte ogen en met een volle, dierlijk warme mond, de armen achter 't kleine hoofd gebogen in 't wilde haar, glanzend en donkerblond, als droegen zij, tussen de lichte lijnen van elleboog naar enkel, als een lied het ongerepte lichaam met de kleine bloeiende borsten uit het oeverriet. Een meisje nog, maar zo al tot bekoren en tot de aardse zaligheid gereed, dat het haar warm doorstroomde te behoren aan hem, den jongen god, die nader schreed, en die haar nam, totdat hij uit haar warme omhelzing moe terzij gleed op de grond. Toen nam zij hem voorzichtig in haar armen en kuste hem met moederlijke mond. W.S. Noordhout {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan Hofker (1864-1945) herdacht Een zeer eigenaardig prozaschrijver uit de vorige eeuw, Jan Hofker, bijna vergeten reeds door het nageslacht, behoort desondanks, nu hij aan de letteren ontvallen is, hier met eere te worden herdacht. ‘Ik heb eens met Witsen tezamen een boekuitgave bezorgd, die van het exquise werk van Jan Hofker, Witsen gaf daarvoor het door hem gemaakt portret van Hofker, Nieuwenhuis maakte den boekband, en ik had het voorrecht de inleiding te schrijven’. Aldus Lodewijk van Deyssel op een der laatste bladzijden van zijn ‘Gedenkschriften’ (1924). Den 6en April 1945, zeer kort dus vóór de bevrijding is de schrijver van dit exquise werk, 81 jaar oud in het Ziekenhuis te Amersfoort overleden. Men liet na aan zijn nagedachtenis de noodige egards te bewijzen, want bij het publiek, ja zelfs bij de lettrés was hij vergeten. Maar dit wil in het geheel niet zeggen, dat hij voorgoed vergeten is. Integendeel, als heel veel te loor zal zijn gegaan van wat tot nu roemruchtig standhield of herhaaldelijk fanfaronneerend wordt herdacht, dan zal een kleine groep, misschien van niet meer dan enkele letterlievenden tegelijk, dit merkwaardige werk herlezen en er de typische uiting in terugvinden van een gesteldheid, die op krachtiger wijze en in vermeteler vormen soms door grooteren tot expressie is gekomen. Want Hofker behoort zeker niet tot de groote, wel tot de allerfijnste schrijvers, die onze litteratuur heeft voortgebracht. Hij is een van de heel weinige typische prozaisten uit den tijd van '80; precieser en fijner maar minder omvattend dan Aletrino, niet min precies en fijn maar aanzienlijk minder krachtig dan Thijm, geconcentreerder en zuiverder, maar minder breed dan Erens, even teekenachtig als van Looy, maar met minder durf en coloriet dan deze. In elk geval, zoowel symptomatisch als om enkele onvergetelijke trekken, belangwekkend genoeg om in een met echte prozakunst zoo karig bedeeld {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} land als het onze met toegenegenheid te worden beschouwd. Gertjan Hofker, in de wandeling Jan geheeten, was Amsterdammer van geboorte, ja super-Amsterdammer, want zijn geboortehuis stond op de meest historische plek die men zich kan denken, n.l. aan de Zeedijk. Zijn vader was n.l. gezagvoerder van een zeilschip dat Indië bevoer; in de jaren omstreeks '70 was de Zeedijk de geliefkoosde woonbuurt der scheepscommandanten. Zijn grootvader van moederszijde dreef een zaak in scheepsvictualiën aan de Prins Hendrikkade. Als kind groeide hij op aan de winderige, toen nog naar-zee-open-IJ-kant van de stad. Van nature had hij oog voor het schilderachtige en die gave werd in een dergelijke omgeving zeker sterk gevoed. Niet ongewoon was het dus, dat hij besloot een schilder te worden met woorden. Zijn kunstdenkbeelden stemden overeen met de toenmaals vigeerende richting van ‘De Nieuwe Gids’. Hij bood de redactie een zijner eerste prozastukken aan; dit werd aangenomen en zoo ging hij voort; hij raakte bekend met de redacteuren, met Kloos en Boeken, in het bizonder, hij werd met hen bevriend, vanzelfsprekend ook met de schilders van den nieuwen stijl, hij bezocht hun café's; korten tijd leefde en werkte hij mee. Hij had het zeldzame voorrecht gehad aanstonds het kader te vinden, waarin hij paste. Niets scheen zijn verdere harmonische ontwikkeling in den weg te zullen staan. Dit schrijverschap is desondanks wonderlijk verloopen. Hofker had al vroeg een betrekking als telegrafist. Hij begreep, dat er toekomst voor hem, den ook ambtelijk begaafde, school in het ambtenaarschap, hij zag zich al ras bevorderd. Hij raakte verliefd en wilde huwen, hij stelde zijn idealen in een gezin, met nuchtere blik beschouwde hij vooruitgang onvereenigbaar met de wijze, waarop destijds het kunstenaarschap werd opgevat. In hem stak toch meer van den burger in de ouderwets-degelijke en schilderachtige zin {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} van het woord dan van het pas zich ontwikkelende menschgenre, dat van den bohémien. Toch behield hij levenslang zijn schildersoogen, zijn schrijversgesteldheid. Maar het ambtelijke werk stapelde zich op, steeds grootere verantwoordelijkheden beliefde hij op zich te nemen. De geërfde onafhankelijkheidszin der voorouders was in hem zoo machtig, dat maatschappelijke neergang hem wel het minst begeerlijke port van het leven moest toeschijnen. Een dilettant was hij nu eenmaal niet, daarvoor was hij, in alles wat hij deed, een te conscientieus vakman. Hij wist dus geen brug te vinden tusschen gezinsleven, gecombineerd met ambtelijke opgang, en het minutieuse litteraire werk, dat hij bedoelde te volbrengen. Een innerlijke strijd volgde, des te heviger omdat zijn neiging tot de kunst niet gering was, een inzinking leverde tenslotte zijn onwrikbare beslissing het kunstenaarschap met de jeugd af te sluiten en er voorgoed van af te zien... tot later. Dit geschiedde in de eerste jaren van de 20e eeuw, toen Hofker, getrouwd en met twee kleine jongens na diverse overplaatsingen zich in 's-Gravenhage had gevestigd. Vrienden hebben hem met warme genegenheid in deze baloorige periode willen ‘opvangen’. De stukken, die hij in ‘De Nieuwe Gids’ had gepubliceerd onder de schuilnaam Delang (ik kan me voorstellen, dat Hofker, een man van opvallend hooge gestalte met jolige zelfironie zich juist dit pseudoniem aanmat) werden in 1906 bijna buiten zijn weten verzameld in een boekwerk ‘Gedachten en Verbeeldingen’ (S.L. van Looy, A'dam). Dit nu is de uitgave, waarvan L. van Deyssel in zijn Gedenkschriften gewaagt. Mocht zij louter als aanmoediging bedoeld zijn, dan heeft zij haar doel volkomen gemist, want Hofker verlangde niet te deelen, hij kóós. Hij koos de liefde boven het werk. Men kan daarover verschillend oordeelen; men kan zeggen, dat een schrijver zijn roeping onder geen enkele omstandigheid verloochenen mag. Maar de vraag is: heeft hij dat gedaan? Had niet dit uiterst verfijnde werk te sterk reeds een doem op hem {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} gelegd, had het hem niet al te zeer uitgeput, had hij zelf misschien niet gevoeld, dat aan dit precieuze procédé elke ontwikkelingskans ontbrak en was het daarom wellicht niet de verstandigste oplossing het in de steek te laten liever dan het te verloochenen? Hofker wist: als hij, met een zware ambtelijke carrière ernaast, met schrijven was voortgegaan, zou hij op den duur met steeds minder concentratie hebben toegemoeten. Hij was niet meer een man alleen, hij was - en weinigen beseften dit zoo serieus als hij - het hoofd van een gezin en het hoofd van een dienst. En zijn werk was juist het zelf-gesprek van een individu, waarnaast geen andere stem mocht klinken. Niet hij heeft het werk, het werk heeft hem verlaten, het kon niet meer aarden bij den man, die een kleine en een groote gemeenschap zijn volle liefde was gaan toedragen. Dit werk bij uitstek vroeg den geheelen mensch! Zonder de sterk uitgesproken menschelijke kanten van zijn persoon te veronachtzamen kon Hofker dit aan een onbekommerde verbeelding ontspruitende werk niet meer geven. Hij vermocht het alleen in de jeugd, de periode der uiterste concentratie. In hem werkten nog andere tendenzen dan die van een egocentrisch kunstenaarschap alleen - en voor die andere bezat hij de uitdrukkingsmiddelen niet, daarvoor was zijn talent niet toereikend. Hij had in die beperktheid zijn kracht gezocht en gevonden. Het volle vermogen tot hanteeren hiervan duurde nu eenmaal maar kort. Niettemin heeft Hofker zich, naar mijn inzicht, volkomen gerealiseerd. Hij zou, met de beperktheid, die het typische kenmerk was van zijn begaafdheid, als schrijver op breederen basis vrijwel zeker zijn mislukt. Zelfkennis heeft hem voor zulk een mislukking behoed. Gelukt is hem juist wat het allermoeilijkste schijnt, het microscopisch waargenomene en het innerlijk gehoorde, maar zulk een welslagen tot een breeder terrein dan zijn innigste waarneming besloeg, uitbreiden, daartoe ontbraken hem de middelen, de geneigdheid en de lust. {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij was hier ook te zuiver toe. Alleen het zelf-begrepene kon hij weergeven, niet dat wat buiten zijn gezichtseinder lag door intuïtie aanvullen. Het is zijn overscrupuleuze geaardheid, die den omvang van zijn werk heeft geschaad, althans zoo mag het oppervlakkig lijken; in werkelijkheid is dit geenszins het geval, omdat juist dit scrupuleuze wederom het hoofdkenmerk is van het werk. Hofker heeft dus voor zijn ambt en voor zijn gezin voortaan geleefd. Eén zoon werd bioloog, de andere schilder. Hij heeft hun ontwikkeling, waar hij kon, gestimuleerd, zich verheugd in hun welslagen. Hij was een teeder echtgenoot, een beschermend vader, hij heeft zijn gemoedseigenschappen niet meer in het geschreven woord maar in duizend liefdesdaden uitgedrukt en er zich wel bij bevonden. Want inderdaad maakte Hofker allerminst den indruk van een man, die iets, ook maar het geringste in zijn verleden berouwde. Integendeel, met stralende oogen kon hij over de goede, heerlijke, van schoonheidsdrang vervulde dagen van weleer verhalen, toen hij ‘meedeed’ met heel zijn hart. Hij was een groote, krachtige figuur, met een gezond blozend gezicht, ouderwetsforsche rossige knevel, die een eigenaardig contrast vormde met het steeds nog zwierige zilverwitte haar, en de ietwat langzame, degelijke, medeklinkerrijke uitspraak der echte oude Amsterdammers. Dit verdween ook niet bij den lateren Hagenaar. Men kon het hem aanzien, met zijn lichtelijk gebogen gestalte, dat hij in zijn leven veel gewerkt had en het nog steeds deed. Onze ontmoetingen vielen in de jaren 1922-'26. Hofker was, meen ik, toen op het toppunt van zijn carrière, n.l. Algemeen Hoofd-Inspecteur van de P.T.T., d.w.z. de eerste functie na dien van Directeur-Generaal. Gezapig vertelde hij o.a. van zijn ambtsreis naar Amerika, waar hij een conferentie bijwoonde inzake de internationale tarieven van de telegrafie. Hoe had hij genoten van het onbekende, van het {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} grootsche vooral. Door een schat van details schonk hij ons - zijn zoon Willem en mij - indrukken, waarvan ik in mijn latere werken, in Amerika gesitueerd, stellig onbewust, een gedeelte heb mede verwerkt. Hofker bracht n.l. in zijn verhalen de dingen vlakbij, maar hij had daarenboven, evenals Van Deyssel in zijn conversatie, iets deftig-algemeens om de levensverschijnselen aan te duiden: naast het microscopisch-preciese het van een hoog standpunt uit geziene. Hij was een van die menschen, naar wien men zóó graag luistert en ziet, dat alleen de kans op een ontmoeting reeds een schok van genoegen bezorgt. Zij bergen in hun ziel iets als een fonkelend juweel, waarnaar een jong gemoed onweerstaanbaar wordt gelokt. Het moet bij hem wel zijn geweest de absolute schoonheidsdrang, die gepaard aan hartelijke hoffelijkheid, iets ongemeen boeiends aan zijn wezen schonk, waaraan dunkt me, weinigen, die hem kenden, zich zullen hebben kunnen onttrekken. Ook uit de kringen der Post en Telegrafie heb ik direct of zijdelings wel over Hofker hooren spreken. Voor velen was hij een der hooge chefs, maar verscheidenen toch wisten, dat hij schreef of geschreven had en dat 't ‘raar’ was. Zijn schrijverschap, hoe bescheiden hij er zich ook overigens in gedroeg, moet blijkbaar zijns ondanks duidelijk hebben uitgeschenen. Ik vermoed, dat zelfs zijn ambtelijke opmerkingen welhaast het stempel hebben gedragen van zijn eklektische geest. Hij heeft allengs - want niemand die echt kunstenaar is stopt ooit met één ruk voorgoed zijn productie - naar allen schijn zijn schrijverschap in een schoon sprekerschap omgezet. Tot schade van de litteratuur, wellicht, tot bevordering, hoe dan ook, der beschaving, die in een hooggedragen functie eveneens op belangwekkende wijze kan worden gediend. Want hoofdambtenaren als Hofker zijn niet al te talrijk voorgekomen. Lang niet alles wat in ‘Gedachten en Verbeeldingen’ staat, is voor ons nu nog ten volle genietbaar. Reeds {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Deyssel, onder wiens oogen als het ware deze arbeid ontstond, zwijgt in zijn inleiding van een aantal stukken, waarin, zooals hij het formuleert ‘de beweging om iets uit te drukken zóó delicaat wordt, dat bijna alleen de beweging, bijna zónder inhoud dus, is gegeven. De inhoud vervluchtigt daar bijna geheel, wijl wat men grijpen wilde niet vatbaar was.’ Het is niet te verwonderen, dat wanneer in den tijd zelf al twijfel wordt geopperd aan de uitdrukkingskracht van een kunst, een latere generatie het ontbreken hiervan met veel minder schroom en veel grootere overtuiging definitief vaststelt. Zonder scrupules kunnen wij dit dan ook doen ten opzichte van die deelen van den bundel, welke de nog zeer leesbare eerste stukken van de jaren 1889-'91 voeren tot het weder volkomen heldere stuk van 1899 ‘Het Behangsel’, dat van een zachten humor is doordrenkt en het boekdeel feestelijk besluit. De stukken, waar het in hoofdzaak om gaat en die Hofker's kunnen bepalen en den toon van zijn talent het zuiverst weergeven zijn een tiental: Een Klein Meisje, Een Teug Ruimte, Rotterdamsche Vrouwtjes, Een Verbeelding, Malle-Jetje, De Naaischool, Treinbeelden, Serenade, Gereden, Winter, tezamen van Juli 1889 - Maart '91, dus in anderhalf jaar tijds geschreven. Reeds uit de titels der meeste stukken valt af te leiden, dat Hofker niet het hooghartig pointillisme van Van Deyssel in de eerste plaats, maar meer het zeer ver doorgevoerd sensitivistisch realisme heeft trachten te geven. Wat bij hem en Erens in kleine arabesken is uitgeteekend, daarvan hebben Aletrino, Coenen, Couperus en enkele anderen groote schilderijen gemaakt. Het is het Nederlandsche naturalisme in zijn prilste vorm, met een grootere aandacht voor het detail dan ooit vroeger of later daaraan is geschonken. De auteur moet daartoe tot in de fijnste nerven van zijn wezen vatbaarheid hebben bezeten voor elken indruk van de buitenwereld. De ziel vormt hier de klankbodem van de uiterlijke indrukken. {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar de ziel wordt hier niet, als te veel in latere prozakunst, als een statische eenheid voorgesteld. Van Deyssel definieert het m.i. terecht als volgt. Sprekend over ‘Een Verbeelding’ zegt hij: ‘Naar het uiterlijk de geschiedenis van een uur gedachten-leven, is naar het innerlijk dit werkje dus de afbeelding der zeldzame, edele, fijne geestesgesteldheid, wier aard uit de soortelijke mooiheid der voorstellingen blijkt. De eigenlijke inhoud is daarom de hoedanigheid der voorstellingen’. En elders: ‘Hofker blinkt uit in het nagaan der geestesbewegingen, in auto-psychologie.’ Ter kenschets laat ik hier een klein fragment volgen uit ‘Een Verbeelding’: ‘De rivier was zonder leven van booten met niets dan het ongeziene vlieten van het platte, blauw grijzende, goud-bespikkelde water heen naar de stad. De oeverweg rustte, breed onder het geboomte, lang uitgespreid neerliggend, leeg. Tusschen twee boomen was klein en blank onder de groenende hoogheid van hun stammen en hun verre van-een staan, de wegwijkende leuning van een bank - en in den zachten, afgaanden grond zakte de bank bij 't neerzitten even fluweelig in naar de heesters omlaag, achter. De groote stilte was rondom: over het breede water en langs den groen-groenen, even-òpkantenden oever aan de overzij, den leegen weg en de onbeloopen paadjes; de stilte van den Zondagmorgen vèr-weg in onbewogen, verweekende lijnen en strepingen van de tuigazie der schepen, de stad breed uitliggend in den klaren dag als wachtte ze. De groote stilte was dichtbij met het hoorbare neerzitten op de heenhellende bank en in het ritsel-kraken bij het verzetten der rustende voeten - de stilte in den eenling een weemoed en de verre stad van niet-te-ziene menschen in een zon-beschenen beweginglooze gezichtsruimte het vage verlangen; de stad mooi en de menschen mooi, de werkelijkheid wèg onder de bekoring van den smartend dorstende verbeelding. Toen zetten in de ijlheid van de omgeving de ge- {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} dachten uit, rukten van het dwalende oog voort tot de verre te-ziene punten; raakten de stad aan in de innigheid van een lieve herinnering, tipten in het water - van een zwemmer de frissche liefde - en schoven heen langs de kronkelpaadjes van het lage achter, tot ze kwamen op den hoogen, verren weg met wandelaars, de zondagsche mannen en prettig teziene meisjes; een heel natuurtje vol van het mijmer-zoeken van een mensch - een leegte die verdwijnt in de volte van het binnen. En in het blije terugzien van kleine steedjes en een paar groote brokken stad bij warmgevoelde lange strepen buiten, vol nauwte en ijle leegheid - in het blije terugzien van de vrouw, de mooi-geziene vrouw uit het jonge leven.’ Dit is een soort proza, dat wij niet meer schrijven kunnen en niet meer schrijven willen, omdat onze tegenwoordige opvatting omtrent de functie van het woord in den zin een andere is dan in Hofker's tijd. Maar dit neemt niet weg, dat men al lezend in deze tien prozastukken wel eens een onverklaarbaar heimwee krijgt om tot de innigheid van dit bewogen observeeren terug te komen. Wij zouden er een anderen, een logischer en klaarder vorm voor kiezen en ook is het rhythme van ons proza duidelijker in overeenstemming met het rhythme van het gesproken woord, het eenige trouwens, dat toon en klemtoon op een natuurlijke wijze bepaalt. Onder de efficiënte beoefening echter van ons moderne proza is hier en daar ons vermogen tot weergave vergroofd en het is daarom zoozeer van belang om aangaande Hofker's procédé ons te blijven vergewissen. Hij heeft b.v. in ‘Gereden’ onder woorden gebracht wat er allemaal in iemand omgaat, die in een wiegend rijtuig stapt, hij heeft onder woorden gebracht in: ‘Een klein meisje’ wat feitelijk een kind beweegt haar poppen met eindeloos geduld op te sieren, tot ééns ‘het verblindend-mooie’ zou komen. Hij heeft onder woorden gebracht in ‘Rotterdamsche vrouwtjes’ wat iemand er- {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} vaart, die in een zelfde huis uit een raam kijkt van een hoogere verdieping dan waaruit hij gewend is te kijken, ‘hetzelfde zoo in-eens héél anders’. Zoo zijn er ontelbaar vele kleine trekjes van waarneming, die in de ziel resonneeren, welke wij bijna vergeten waren zoo precies te observeeren als Hofker het deed. En de zielsbewegingen, die er zoowel oorzaak als gevolg van zijn, hebben wij al te zeer verwaarloosd. Dit is wat altijd weer een weinig naar het werk van Hofker doet terugverlangen als naar een verloren paradijs, een gesloten toovertuin van kleine, blinkende verrukkelijkheden. C.J. Kelk Aanteekening: Van zijn zoon Willem Hofker ontvingen wij een nimmer gepubliceerd stuk van Jan Hofker, indertijd bestemd geweest om als inleiding tot den Catalogus eener nimmer gehouden Wilsen-tentoonstelling te dienen. Voor de curiositeit (het is het werk van een 80-jarige) laten wij het hierachter volgen. {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} Witsen als vriend Men vroeg mij Willem Witsen te schetsen als vriend en ik antwoord hierop dat ik de vraag aldus opvat, dat gewenscht wordt te weten, hoe hij, als vriend van mij, zich aan mij deed kennen. Ik wil dan eerst doen opmerken, dat, te oordeelen naar zijn levenshouding, lecturen e.d., hij mij altijd voorkwam romantisch aangelegd te zijn; een idealist dus, maar een in dien zin, dat, hoewel in de practijk steeds een positieve werkelijkheid begeerende, zooals bleek uit, en ten goede kwam aan, zijn arbeid als schilder (terwijl die werkelijkheid, binnen haar kader, als eisch, toch óók weer een ideëele kon worden genoemd), hij niet dan het uitsluitend ideëele, het zeer hoog gestemde, aanvaardde. Daarnaar instinctief handelende, moest hij - kon het anders? - als vriend, een ideaal vriend blijken, hetgeen ook inderdaad, jegens mij, het geval is geweest. Overigens gaf een, tot vriendschap neigend element in hem, dat hij ongetwijfeld in hooge mate bezat, den geest aan, waarin hij steeds leefde en welke geest, zonder aan het ideaal dat hij zich persoonlijk stelde, te kort te doen, onderhouden bleef, doordat allen, die met hem omgingen, hem waardeerden en hoogachtten, al zocht hij zelf zijn vrienden uit. Het was in het begin van 1892, dat, tijdens een bezoek, dat ik op een laten namiddag in de Eerste Jan v.d. Heijdenstraat bracht bij de mij toen nog weinig bekende Willem Kloos en Hein Boeken, op zeker oogenblik óók de mij persoonlijk geheel onbekende Willem Witsen de kamer binnen kwam. Ik zou niet kunnen zeggen, of ik, al dan niet, (maar indien wèl, dan toch voor slechts een oogenblik) met hem over het een of ander gesproken had, toen ik, na zijn binnenkomen, van de Heeren afscheid nam. Zulks verhinderde niet, dat, toen ik, den volgenden namiddag, van mijn bezigheden komend, den N.Z. {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorburgwal opging, alras, van achter mij, een hand zich op mijn arm, waarin ik, ongetwijfeld, een paar boeken had, legde en Willem Witsen, met mij meeloopend, letterlijk bezit van mij nam. Alweder zou ik niet kunnen zeggen, en zal dit ook wel nóóit hebben kunnen doen, wat er, tijdens deze eerste onzer samenkomsten, die, onder ononderbroken gedachtenwisseling, eerst in den laten avond in de binnenstad eindigde, tusschen ons gesproken is, maar, zooals voor menschen, die, na lange afwezigheid, elkaar in een afgesproken stad eindelijk ontmoeten, die ontmoeting, als het ware, voortduurt in al de volgende, die, met elkaar, het zoozeer gewilde, dóórloopend samen wezen uitmaken, was het tusschen ons vanzelf sprekend, dat ons samenzijn zich, zoolang wij beiden te Amsterdam zouden verblijven, wat mij betreft, tot in 1897, zich vrijwel dagelijks heeft voortgezet, zonder dat wij in al dien tijd ooit eenige verkoeling in onzen omgang hebben gekend. Ondanks gewijzigde omstandigheden, omtrent welke wij elkander steeds op de hoogte hielden, zijn wij, ook daarna, onderling in nauwe vriendschap gebleven, van beide zijden, door de jaren heen, elke gelegenheid benuttende, om elkander te ontmoeten of te bezoeken. Witsen, die, van school uit, goed onderlegd en voorts muzikaal was, (hij speelde cel) degelijk en onvermoeibaar schaakte en, om bij de prozaïsten te blijven, o.a. voor de Fransche romanschrijvers uit de eerste helft der 19e eeuw (de Balzac, Flaubert, Stendhal, maar vooral de Balzac, dien hij door en door kende) en ook de latere Franschen (Zola, de Goncourts) geheel overeenkomstig zijn positieven aard, levendige belangstelling had, gaf, hoewel toen nog jong, reeds blijk van groote ondervinding met betrekking tot leven en maatschappij en besteedde deze kennis gaarne om dengenen, die hij vriendschappelijk genegen was en wier blik hij verruimen of wier doen hij meer ingang bij anderen wilde bijbrengen, van zijn ondervindingen onopvallend profijt te laten {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} trekken. Het was daarbij merkwaardig, dat hij, met zulk een groot verstand en die al het geestelijke en aesthetische zoo naar waarde kon afwegen, nochtans meende geen man voor afgetrokken begrippen te zijn; een standpunt wellicht, blijk gevende van zijn buitengewoon groote bescheidenheid en afwezigheid van elke behoefte aan eerbetoon voor zich zelf; een eerbetoon, dat hij gaarne zijn vrienden zag toebedeeld. Witsen was, hoewel men het hem bij een eerste ontmoeting niet zou hebben aangezien, van vroolijken inborst, zelfs guitig van aard, en het levenslustige gezelschap zijner vrienden was hem een vreugde. Als hij daarbij een hunner iets kon verschaffen, dat als een aantrekkelijkheid gelden kon, was dit bij voorbaat een zijner groote, stille genoegens. Hij had, kort vóór onze kennismaking, eenigen tijd te Londen gewoond, de stad, van welke de imposante aanblik hem steeds zoo sterk boeide, en verheugde er zich over, dat ik hem, enkele dagen daarheen zou vergezellen, blijkbaar zich hebbende voorgenomen, mij dan echt Engelsche situaties, die hem lief waren, te doen beleven. Zoo bracht hij mij in een groot, toenmalig typisch eethuis van de goede soort, waar, door talrijke koks, op vlugge dienkarretjes, tusschen de rijen tafeltjes met de honderden gasten, onder een aanhoudend geroezemoes door, met groote stukken gebraden vleesch werd rondgereden, waarvan elkeen hetgeen hij bij zijn groente wenschte, volgens zijne aanwijzing, kon laten uitsnijden en zich doen opdienen. Het tafereel, dat deze gelegenheid tegen etenstijd bood, was zeker animeerend genoeg, maar de aardigheid, die Witsen voor mij meer bepaald op het oog had en die mij ook inderdaad als zeer ongewoon opviel, was, dat, onder het maal, er iemand, van buiten de inrichting, van de straat binnenkwam, om zekere inzittenden te vragen of men ook wenschte zijn hoogen zijden ‘to have ironed’, in welk geval hij met dit bedekkingsstuk snel naar buiten verdween, om het, {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} na een kwartiertje, glanzend, terug te brengen. De hooge zijden was overigens, vóór onze reis reeds, het onderwerp van onze gedachtenwisseling geweest, als zijnde, volgens Witsen, een attribuut, zonder hetwelk iemand, die zich respecteerde, in Londen, nergens komen kon. Wij hadden er dus bij voorbaat voor gezorgd onzen hoed mede te nemen en lieten niet na hem, dag en avond, te gebruiken. Natuurlijk waren de enkele dagen vol van meer of min opvallende, de uren vullende ontmoetingen, als de zooeven beschrevene, die, óók zeer ten genoegen van Witsen, ons bezig hielden; de moeilijkheid is echter, ze, op zich zelf onbelangrijk zijnde, na goed 50 jaren, zich te herinneren. Toch is mij nog bijgebleven een tocht boven op een gele coach met trompetterenden grijs gehoeden koetsier, die den toeloop van passagiers naar mogelijkheid aanmoedigde door aanhoudend ‘Hampton-court’ te roepen, waarheen het voertuig zou vertrekken, terwijl, toen we eenmaal onderweg waren, de verrassing wachtte, dat, bij een halte vóór een herberg, de dikke, rood-getinte waard naar buiten kwam, op zijn vingertoppen een dienbord dragende met glazen, gevuld met, het oog streelenden sherry, die, tegen een shilling, gretig afnemers vonden, een tafereel als een prentje uit Dickens - een tocht en dag, die eindigde met een zitje in een buitengelegenheid waar een groot damhert de koekjes van onze thee kwam afbedelen. Ook herinner ik mij hoe in de Criterion-bar van dien tijd, op Piccadilly Circus, de drinkers met hun hooge zijden hoeden achter op de verhitte hoofden, op de buitengewoon hooge, als meubel dungestijld gehouden krukken, als op ladders geklommen, zaten: alweder een prentje gelijk. Met een bovenmate goed geörienteerden gids als Witsen, werd mij in die enkele dagen, naar het den schijn had, alles onthuld en bleven zelfs bijzonderheden, als de duiven bij St. Paul's en de eeuwenoude, voortdeinende reuzeschildpadden in de ‘Zoo’ mij geen onbe- {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} kenden. Natuurlijk vergat Witsen niet, door zijn kleine camera, mij een paar foto's te verschaffen, o.a. een van het machtige Nelson-monument op Trafalgar Square, dat hij wel een der imposantste gedenkteekenen moet hebben gevonden. Hij maakte er trouwens eens een ets van. Ik ben, veel later, wel meer in Londen geweest, op bepaalde punten als uit een vorig leven, herinnerend aan die enkele dagen, ten tijde, dat, te midden van de levende trekkrachten, die, in massa's van spannen, voor karren en bussen, het schilderachtig aspect zulker reuzensteden zoo ten goede kwamen, een groote vriend mij er rond leidde... En waar is dat kleine katje, Wheety, dat in de oude tijden, waarvan hiervoren sprake was, bij den alleenwonenden Witsen, het recht van de tafel had, over welke het, onder alle omstandigheden, heen tripte; het diertje, dat na den langen avond van alléén zijn, van boven aan de trap, zijn vriend met geluidjes ontving, die Witsen, de trap opgaande, met vleiende woordjes zoo teeder wist te beantwoorden... ... où sont les neiges d' antan?... 4 April 1946. G.J. Hofker {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} Rectificatie In het artikel van P.J. Meertens: Dichters in Oorlogstijd, voorkomende in het Maartnummer van uw tijdschrift, tref ik, p. 107, de volgende mededeeling aan: ‘Geerten Gossaert, die zonder overtuiging, maar om practische redenen, zich had aangesloten [bij de Kultuurkamer] ‘nam in den 8sten druk van zijn Experimenten (1943) een aantal niet eerder herdrukte verzen op.’ Deze mededeeling is onjuist. Ik heb mij uit volle overtuiging niet aangesloten. De beide gedurende de bezetting verschenen herdrukken van de Experimenten (1943 en 1944) konden door den uitgever buiten mijn medeweten in het licht gegeven worden daar deze eigenaar is van het auteursrecht van al mijne gedrukte en ongedrukte verzen. De Eereraad heeft deze explicatie aanvaard. Tongeren, De Koekenburg, 15-8-'45. Geerten Gossaert {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} [Ad interim, 1946, nummer 10] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ad interim MAANDBLAD VOOR LETTERKUNDE Redactie BERTUS AAFJES, G. KAMPHUIS, C.J. KELK, J. ROMIJN, GABRIËL SMIT OCTOBER 1946 No. 10 Charles Nypels: Pierre Kemp 60 jaar 433 Pierre Kemp: Pacific 437 Eric van der Steen: Zout 458 C. Buddingh': Herfst 474 Ad den Besten: Herfst in mijn stad 475 Tj. Sines Visser: Edel Vlaanderen 477 Vignet: Toon van Ham. UITGAVE: A.W. BRUNA EN ZOON, UTRECHT {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} MEDEWERKERS: Gerrit Achterberg, Frans Bastiaanse Theo van Baaren, Ad den Besten, R. Blijstra, Anthony Bosman, Anna Blaman, Godfried Bomans, Gerard den Brabander, H. de Bruin, C. Buddingh', Louis de Bourbon, C.C.S. Crone, Cola Debrot, Anton van Duinkerken, Jan Engelman, Barend de Goede, Jan H. de Groot, Jac. van Hattum, Albert Helman, W.F. Hermans, W. Hessels, J.W. Hofstra, P. Hoogenboom, Jan David Ietswaart, Muus Jacobse, Pierre Kemp, H.W.J. Keuls, Gerard van Klinkenberg, Jef Last, Freek van Leeuwen, Sjoerd Leiker, Clare Lennart, P.J. Meertens, M. Mok, Johan de Molenaar, Adriaan Morriën, Frans Muller, W.S. Noordhout, Wouter Paap, Jan Prins, G.W. Putto, H.M. van Randwijk, A. Roland Holst, B. Rijdes, Jeanne van Schaik-Willing, Max Schuchart, Eric van de Steen, C.J. Stip, Garmt Stuiveling, H.J. van Tienhoven, Charles B. Timmer, Niek Verhaagen, Bernard Verhoeven, S. Vestdijk, Anton van der Vet, Ab Visser, Bert Voeten, Hendrik de Vries, Theun de Vries, Victor E. van Vriesland, Constant van Wessem en anderen. * REDACTIE-ADRES: Alle copie en brieven voor de redactie, zoomede uitgaven ter bespreking en correspondentie voor de administratie dienen gezonden te worden aan het adres van den uitgever, Brigittenstraat 7 te Utrecht. Ongevraagde bijdragen worden - doorgaans binnen een maand - bij niet-plaatsing teruggezonden, mits voorzien van retourporto. * ABONNEMENTEN: Abonnementen gaan in met het Januari-nummer en worden stilzwijgend verlengd, indien niet vóór 1 Januari opgezegd werd. De prijs per halve jaargang bedraagt f 5. -; men abonneert zich echter - uitsluitend via den boekhandel - voor een geheelen jaargang. Losse nummers f 1. -. Juni-nummer f 2.-. Banden: Voor de jaargangen 1944 en 1945 zal in den loop van dit jaar een gezamenlijke band geleverd kunnen worden tegen een nog nader vast te stellen prijs en met bijlevering van de herdrukte, uit drie nummers bestaande clandestien verschenen jaargang 1944. Zij die daarvoor in aanmerking wenschen te komen, dienen dit reeds thans op te geven bij de administratie van Ad Interim. {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} Dichter en schilder Bij den zestigsten verjaardag van Pierre Kemp La faiblesse est-elle un défaut? Toujours est-il que la vôtre ressemble à l'albâtre si on l'éclaire intérieurement. Votre âme transforme les dèfauts en beauté. Vous qui êtes une transparance, une âme déguisée en corps, une empreinte de visage sur un linge, votre faiblesse est une force terrible. COCTEAU. Nurksen (waarvan dit land benoorden de rivieren, de onbetwiste uitvinder is) zullen in dit motto het woord ‘faiblesse’ als minstens een onvriendelijkheid beschouwen. Voor wie zonder nurksigheid wil lezen zal uit het betoog al blijken, dat dit geenszins het geval is: integendeel. Faiblesse heeft hier de eenige beteekenis van weerloosheid. Is er gracieuser opmerking omtrent een dichter te maken? Dit gemis aan weerbaarheid, in een maatschappij en een tijdsbestel die zich bij voortduring op de meest ergerlijke wijze te weer stelt, kan dan ook bij dichters bijvoorbeeld, blijken ‘une force terrible’ te zijn. Iets, zéér bepaalds, van deze ‘vreeselijke kracht’ bezielt den dichter Pierre Kemp. Zijn bloed- en geestverwant Matthieu Kemp moet hier in dit verband mede genoemd worden. Beiden zijn vreemd-gevederde figuren in den nederlandschen hof der dichters, waarin minder zangvogels vertoeven dan er min of meer gevederde creaturen in ronddoolen. Is geografisch hun standplaats het uiterste Zuiden van dit land, dààr waar de Nurksen slechts geïmporteerd worden, hun geestelijk verblijf is niet minder uitmiddelpuntig. De autochtone gebondenheid aan het minst nederlandsche stuk van het vaderlandsch gebied kan hieraan niet vreemd zijn. {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} Op Zondag 1 December 1946 wordt Pierre Kemp 60 jaar. Dit is, op zich zelf, geen opzienbarend feit, al zal deze mijlpaal gezet worden op den geëigenden dag voor een Zondagskind in den schoonsten zin van dit woord. Het is een verblijdender en zeldzamer verdienste dan te velen geneigd zijn te denken, in een dichtkunst een zelf verzonnen en vervaardigd instrument te bespelen en dit bovendien op een wijze te doen, die niemand verbeteren kan, omdat niemand het voorgedaan heeft noch ooit na zal kunnen doen. Zulk een dichter is Pierre Kemp. Dichtlievend Nederland mag zich daar hartelijk over verheugen, zooals het dit reeds in reeksen van jaren deed en in lengte van tijden hoopt te bestendigen. Toen wijlen Willen Kloos zestig jaren werd - dit is, gelukkig, alweer lang geleden - verscheen, in één der schoonste Zilverdistel-drukken, de weinig omvangrijke en zoo goed als niets te wenschen overlatende bundeling van zijn verzen door P.N. van Eyck: die gedichten, waaraan de proza-dichter R.N. Roland Holst dit gesproken commentaar kon hechten: ‘als Kloos zoo tegen zijn dertigste jaar in de jenever gestikt zou zijn, dan zou hij een heros in de nederlandsche litteratuur gebleven zijn.’ Kloos overleed echter op eerbiedwekkend hoogen ouderdom, na een schier eindeloos en onvermoeid getuigen voor een reeds lang en uit verveling weggeloopen gemeente. Het is niet ieder gegeven een heros geweest te zijn en zelfs daarna nog als ex-heros voort te leven. Deze uitverkiezing is altijd tragisch. Pierre Kemp weet zich, als mensch en dichter, geen heros te zijn en voor tragiek, van welke geaardheid ook, is zijn wezen te zuiver lyrisch. Hij is lyrisch gebleven, ook nà de lyrische jeugd, hetgeen zijn dichterschap niet enkel voor ondergang behoedde, maar ook staag deed groeien in glans en kracht. Het is misschien geen wonder maar dan toch een {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} heerlijk feit, dat hij nergens in ‘gestikt’ is: noch in geestrijke dranken, noch in maatschappelijke onbehaaglijkheid, noch in de klimmende last der jaren, noch in de verwijdering, die dit alles kan meebrengen, van de onberoerde droom van het kind. Hij droomt lustig voort, hetgeen zijn zelfbehoud geweest zal zijn, maar naast de ontelbare droomers, bewust of ongeweten, die in stilte voor zich heen droomen, heeft de schilder en de dichter in hem een ziener en een beelder gemaakt: zoo onbevangen als een spelend kind, zoo speurend en keurend als een scheppend kunstenaar. Het is daar, in Zuid-Limburg, een beetje rare bedoening: de menschen spreken er doorgaans nauwelijks nederlandsch. Uit verveling en oude weerzin wordt het er bijna gezongen. Een eeuw geleden schreven de dichters er fransch - de Maastrichtenaar André van Hasselt is een merkwaardiger figuur, naar de meening van Hugo, Lamartine en...... Verlaine, dan men geneigd zou zijn te denken indien men hem al kende - - ook werd er in fransch of Maastrichtsch gedicht tot kort geleden: Weustenraad, die een poëtische oom van Verhaeren was en een oom-zegger van Heine, Franquinet (die een verdienstelijk dichtend kleinzoon onder de hedendaagsche jongeren bezit), Polis, Breuls, Olterdissen, Chambille...... Dan zijn de zangers in de algemeene landstaal aan bod, en in weerwil van de natuurlijke hindernissen, moet een aangeboren gevoel voor taalplastiek de grondslag geweest zijn voor het zuiver en zwierig bespelen van dit gekregen materiaal. Van huis uit zijn zij schier allen schilders, verzot op kleuren en vormen naar zuidelijken aard. Van huis uit zijn zij òòk feestzangers; processie en carnaval zijn er eigenlijk nooit van de lucht. Dit alles past in dit land en de oude stad, die als een bijzonder fraai gobelin, wat sleetsch in het stramien maar immer nog bloeiend binnen de weelderige contouren, geweven hangt aan de heuvels en dalen. ‘Ik kom uit dat der Maas van ver verleden en mijd de metropolen van het heden.’ {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} In de metropolen zou de dichter zich thans zòò kwaad maken, dat de metropolen waarschijnlijk den dichter om hals zouden helpen. Het is dan ook een gezegend geluk den dichter tevreden in zijn oude gobelin te weten: hij is er één der schoonste figuren van en het rijk gebloemde en kleurige perk, dat hij zelf rond zijn voeten borduurde is een der schoonste deelen in het statige geheel. Want Pierre Kemp is in levenden lijve èn als poëet een verfijnd edelman, die gemakkelijk te denken is, staande in een hoofsche tapisserie, op den voorgrond vol vogels en bloemen, die in de oogenschijnlijke matheid van een ingetogen coloriet de felste kleuren draagt. Wie van vòòr en nà de zestig jaren van Pierre Kemp soms nog iets naders zou wilen weten, hij leze hetgeen ons door hem reeds geschonken werd en alles wat er voorts in boek en blad nog van hem te hooren en te zien zal zijn. De fel geteekende en scherp gekleurde ‘teekeningen’ van zijn hand, die één bloeiend en boeiend, kwistig verhaal zijn, zullen, naar wij innig hopen, nog lang niet aan hun einde geraken. Charles Nypels {== afbeelding Handschrift van Pierre Kemp, uit een brief over ‘Pacific’ ==} {>>afbeelding<<} {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} Pacific ‘J'ai toujours aimé passionnément les locomotives; pour moi, ce sont des êtres vivants et je les aime comme d'autres aiment les femmes ou les chevaux.’ Arthur Honegger: Préface de la partition ‘Pacific 231.’ Weer word ik 2-3-1 en in de bochten van de trottoirs begin ik weer mijn tochten. 'k Schuif met mijn schoenen niet, zoo 'k deed als kind, maar met mijn borsten zwoegend in den wind wordt elke blok trottoirband kilometer. In grootre blokken trager metervreter stamp ik op het arduin langs 't witte licht der seinen, rem voor het inert' gezicht der groene lampen tot 'k besefvol stoot mijn stop voor 't booze oog van 't onveilig rood. Zoo snel ik voort en stook gedroomde vuren. Ik spied de lijnen af, zie spits ze azuren aan de' einder met het zonblauw. Niet alleen jaag ik daar voort, ik reis ook nergens heen. * Ik kom uit dal der Maas van ver verleden en mijd de metropolen van het heden. Ik stook met jeugd, mijn achterkoppling houdt de koppling van een meisje in rood en goud, als eerste ontmoeting met een meisjesschoot teer gedrapeerd in 't aangebeden Rood, onsterflijk als de Zon, waar 't vermiljoen warm contrasteert met 't plantvleesch koel en groen. Zoo nemen wij het spoor der steenen banen in ronding om de hoeken van de lanen en achter me aan danst stralend blond en klaar de gouden stoeiïng van haar wapprend haar. * {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn roode trein moet 'k sterk en trillend trekken. Een oud man lacht stil om twee kleine gekken, maar als hij kon, hij haakte zich nog aan en nam met ons de bochten van de laan. Zoo raast de jacht, met iedren kilometer verbreedt de horizon. Het zicht wordt beter, al neemt nieuw dalland, wazig nog, ons op. Ik steiger op de rails en rond mijn kop toortst het enthousiasme van mijn kracht als spuitend vonken uit de schoorsteenschacht. Ik briesch naar rust, ik zie het eind der baan, maar aan mijn jongenskracht krijg ik geen staan en 't blondje in rooden jurk, dat na mij rijdt heeft op 't wit kanten schortje een traan geschreid. Ik ben zoo'n wilde meester en ik kneep van vaart zoo woest haar handjes in mijn greep, maar nu ik fluit naar 't naaste station en ik haar schaduw zie langs stoep van zon gebroken door de schijven der margrieten, hoor ik in 't remmen luwen haar verdriet en er volgt op mijn bezorgd: ‘Was je soms bang?’ ‘Dat nu wel niet, maar 'k vond de reis zoo lang.’ * Wij stoppen statig voor gevelden boom. 't Traject is weg. Er is noch spoor, noch stoom, alleen wij zitten rustend in het licht en wrijven slaap uit ons vermoeid gezicht. Boven ons ruischt de wemeling der harten van 't canadassenloover haar aparte muziek, die naar den middag, als dat kon, zich omspeelt tot nocturnes van de zon, in fluistren om te luistren wat de wind voor kinderooren met melodisch lint hoog door de boomen draagt en fleurig haakt, als hij fantastisch aan de blaadren raakt. Wij worden loom. Wat onduleert daarboven in zulk intiem schakeeren het gelooven: {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} er is een Goedheid, oogend hoog en klaar als sterren achter reuzen-venushaar? Waarom moet dat met ruizelingen komen, nu kind naast kind moe-zalig zit te droomen onder 't verlusterd zonlicht en nog niet bedacht is op een superspherisch lied? Hij, die, Zijn Goedheid langs dat Licht bevelend, uitvond de boomen en de winden spelend met esch en canadas, met wilg en beuk en al wat ruischen moet, schiep uit den reuk van dier en plant en 't foppend geuren van bloemen, wat eerst de lippen van den man en dan de vingers van de vrouw verleidt naar tombola van de onvoorzichtigheid, al vergt de voorrang van den lust misschien den flits van 't triomfantelijke: ‘Kien!’ * Zing nu maar boomen uw egale lied! Wij zijn nog klein en kind en weten niet: geen noodzaak voor het pralend blauw der lucht, of van de liefde de algemeene klucht met bruut-hoofsch ent-spel van aluinen zaad, van lelie-trouw en bloed om grauw verraad. Een speelgoed zijn wij nog, haast nutteloos en evenwaardig de industrie der roos. Wij mogen onzen schaduw snel bewegen in 't zonnelicht en nimmer spreken tegen, maar zingen, als de boomen in den wind, met menschenstemmen in hun kindertint; maar zingen, bang-om-eigen-zingen-zingen onder het wonder van het onderlinge. Wij mogen luistren als de zefiers zwijgen en medezwijgen als de luchten hijgen in 't distilleeren van het aromaat tot 't virguleerend op de weiden staat. * {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} De Juniweiden, saam dat wonderland, waar bloemen, zich verkinderoogend, pand wordend van schijf- en kelkenvriendschap, wuiven met witte en gele, roode en lila kuiven en onder 't weemlen van hun bloemenhoedjes de kindren zien, wier onbeholpen groetjes spelen comedie van den kleinen mensch, maar lief in 't enge van zijn eigen grens. Soms staren kinderoogen of symptomen gebreid van huichlend licht naar binnen komen en eerst als uit het rusteloos bewegen der bloemen vlinderpaar is opgestegen en langs de wieg'lende pinakels van 't hooge gras dwarrelzeilt, balt kinderhand zich onbezonnen plots en met een ruk trekt het de mooiste bloemen 't eerste stuk en... gooit ze weg. Waarom? Zijn naam is Kind, arbitertje in zijn wereldje en de wind spelend met 't kinderhaar heeft onbewust het centrum van kind's koppigheid gekust. Kinderen plukken naar de zon, doch als zij achter wolken schuift, is langs hun hals de idee van zulk bezit al weggezonken en bloeit uit 't nieuwste niets in schoof van vonken het jongst' verlangen naar bezitten open met op een dribbel door de wei te loopen en als een dolle aan pluim en halm te rukken, want kinder-logica moet bloemen plukken. Of in den Melkweg van de Madelieven philosopheeren over lucratieve hauwtjes der herderstaschjes met 't bekoren van 't eerste geld, hier door Oom Zon verloren en hier weer uitgegeven na het vinden als honorarium aan dans der winden rond knautia's en duizendtak op 't hel gebeier van 't blauw-lila klokjesspel. {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} Het kind en 't geld! Is 't meer dan 't zilv'rig blinken om 't cijfer in een krans en 't muntig tinken op toonbank tot muziekje om wat het koopt, als 't uit de weide in 't stadsgesteente loopt? Weiden tot ziens, de winkels zijn zoo zoet en 't kind, dat zoog, weet nog hoe 't zuigen moet! * Waar wachten we op? Op niets en niemandal! Wij zitten in de rust en in 't heelal. Er is voor ons nog geen mysterie zoek. Ons weten is een standaardwerk van koek, geprent als dierentuin en torensstad, omrankt van druiventros en wingerdblad, verlucht met suikers rose en wit en héél dat arsenaal voor lippen, tong en keel. Ik ben geen loc. meer, zij niet meer wagon, wij werden kosmisch kindren van de zon. Heeft zij een pop, die zingen kan: Mama!, ik heb de Zon, zijnde toch mijn papa en alle letterteekens, die ik ken zijn louter licht, waar ik ook rust of ben. Die goede Vader Vuur heeft rose biezen, waar ook mijn oogen 't liefs der dingen kiezen en vullen héél de ruimte van den grond tot zonbestraalden wolkenboord met 't bont speelgoed van kleurgen kinderdroom naar maat en met de ingrediënten van de straat. Mijn blous' gloeit in den gloed, mijn blikken gaan waar 'k meen, dat muggenzwermen wevend staan te hupplen in het licht en glijden uit na dans-air van mijn ultrasone fluit. Haar vermiljoenen jurk vangt 't roodste vuur en op haar goudhaar zigzagt het azuur. Ik eet haar kindertaille al op met oogen en voel mijn jongensmond zoo maar gezogen {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} ergens naar haar gezichtje, een wang? Och kom, daareven deed mijn mond nog koopren dom en op de t'rugreis ziedt hij 'n nieuw geruisch, als 'k in mijn oogen 't landschap neem naar huis en 't daar bewaar om mee naar bed te gaan en 't uit te vouwen onder 't licht der maan. Maar nu zit 'k in de rust en in 't heelal. Mijn meisje is ook niet bang voor zonneval in ebbende cascaden door de wei, zoo vol van Juni reeds en toch nog Mei. * ‘Droeg ik een roode jurk, ik plukte nooit een klaproos, die zulk rood niet meer vermooit. Haut couturier in kinderlijk formaat schetste ik de blondjes-mode in plagiaat van zonneschijn door 'n boterbloem te kiezen en platte plooien met haar goud te biezen om rond - in vreugde aan 't heupgewieg der vouwen - 't phaenomenaal partikeltje op te bouwen de fantasie, waarmee 't mijn zin verfijnt eer 't licht twee silhouetten samenlijnt. Er trilt iets in mijn handen om te zoeken 't Sublieme en Grandioos' Roode in de hoeken van 't Onbekende schuilend, waar het doet, alsof het in mijn lippen zingen moet. En al mijn lippen willen daar naar toe, maar 't is zoo zalig lui te zijn en moe van warmte en groen en voorjaarsbloemen, waar je haar de zon wordt en de zon je haar. Ik moet zoo zingen en ik kan niet uit met al mijn liedjes uit mijn jongenshuid!! O, Mode, rood en goud naar mijn verlangen, neem me in de plooien van je jurk gevangen!!!’ ‘Jij hennenmeester! Modeschepper! Zanger! Bezing mijn rood en goud zóó liefst niet langer. {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn haar golft reeds te geel. Een margeriet is niet mijn zin, te huiselijk, neen-niet! Hoe wit, om 't gele hart is ze al te veel. Wij blondjes kiezen zelf ons beste deel!’ ‘Een blauwe bloem dan?’ ‘'k Ruik hier selderij!’ ‘Toe, kleine Schoone, één margeriet... voor mij. Ik houd van bloemen als zij bitter ruiken.’ ‘Ik wíl die niet, je moogt ze zelf gebruiken! Ik heb nu liever slaap, ik zijg haast om.’ ‘Pas op, nog ben ik loc., weer briescht mijn dom!’ ‘Als ik niet sliep, lachte ik héél stil misschien: je bent mijn loc., de loc. die ik verdien, maar kunt met rijden - je hebt niets te willen - in dwaas gepoch alléén je stoom verspillen.’ ‘Slaap nu en laat voor 't zingen van de boomen je wimpers even bouwen aan je droomen, of stap in 't scheepje van zoo'n vlinder, reis naast 't wapperzeiltje naar een paradijs daar tusschen 't ruischen van de canadassen en 't weven van de zon om schermgewassen. Oog naar hun dwarrelvlucht in 't bovenst blauw; zij stoeien paar en spelen man en vrouw, niet kinderkeuken-achtig gelijk wij in primitieve brikken-leggerij, zoo trotsch ons huis genoemd, in welks contouren we ons pop-kind koek van zand in vormpjes voeren. Toe, slaap nu maar, je loc. zal in zacht zoemen den wiegnaam van al je andre poppen noemen, wanneer de bijen en de blauwe vliegen hun eigenschappen haast nog dwazer liegen en in de zijden gonzing der libellen dat met een spottend “roe-roe-roe” vertellen.’ {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Je hart bonst luid. De slaap wil mij niet grijpen.’ ‘Stelen van sluimerbloemen zal ik knijpen en 't sap in je oogen drupplen en dan schalmen die stelen rond je bloemen en je halmen.’ ‘Neen-niet, die stelen geven melk, te zoet!’ ‘Dat doet die roodgerokte blondjes goed.’ ‘Ben jij mijn loc.? Ik ben wel klein en blondje, maar 't “melkmuil” zweeft hier vooraan in mijn mondje.’ ‘Zochten mijn vingers niet verborgen schatten, 'k zou ze je stouten mond gauw slaap doen vatten, mijn blouse in juveniel dessin is echter zoo ruim, dat ik niet speel hier eigen rechter. Mijn vingers klauwen in je gouden krullen... Wat wil je? Lachen? Schreien? Of maar lullen? Wat moet ik boosdoen, want die vrouw, hoe klein, haar point' blijft vrouw, een nauw verguld venijn!’ ‘O, stoute loc., moet ik je dan gaan mijden?’ ‘Als 't moet, kan ik van roode jurken scheiden!’ ‘Zoo'n trotsche Pacific! Waar is mijn slaap?’ ‘Hij streelt al je oogen, papillotten-schaap!’ ‘Zeg dat nog eens, dan laat ik je in de prairie en stoom je alleen naar huis in de miserie te puffen wel met nauw te dempen kracht, maar zonder zon-in-jurk en meisjesvracht.’ ‘Wat is mijn kindje boos! Rust nog wat uit! Daadlijk komt dat weer over me en ik fluit, terwijl ik rijs omhoog en je voer mede binnen de wereld der betonnen steden. {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} Meisje, dan word ik grootsch! Er bloeien op mijn schouders lagen energie. Mijn kop zwijmelt dan op mijn hals en als verdwaasd, zoo grandioos dit krachtspel door mij raast. Mijn borst voelt breed naar de' einder zich gemeten. Mijn oogen schroeien van de lijn te vreten. De spieren van mijn kuiten staan als staal in schrappe spanning op het railmetaal. Ik fluit, het landschap golft traag naar mijn oogen. Ik voel den afstand door mijn neus gezogen. De wereld bruischt mij door en héél mijn weten wordt in de kamers van mijn kop gemeten. Ik zied de mythe van een stalen man, gelijk een kind zich dat verbeelden kan, als 't, pas robot in bloem-plastiek, de reis terug aanvaardt naar 't stedelijke grijs.’ ‘Neen, niet te voet terug! Je moet mij dragen!’ ‘Je bent moe Rood-jurkje en wilt me plagen.’ ‘Ik meen het serieus. Ik blijf hier slapen of laat me dragen weg door andre knapen!’ ‘Wat wordt het duister en de zon blijft wit? Ik zie niet meer waar mijn rood meisje zit. Is 't dan niet goed hier op dit station? Een kleine man met kleine vrouw in zon,...’ ‘Een kleine vrouw met kleinen man, bedoel je, kwibus-loc.! Meen je, dat ik 't niet voel?’ ... ‘zonder den last van koffers en gewaden en wat de stilte in vreemd land houdt geladen. Het moederland der pap en lekker eten geurt onder blauwen middag voor de reten in 't silhouet der canadassen met muziekgordijnen ruizlend violet en groen voor 't grijs kwadraat van stadslawaai.’ {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} Terwijl ik met een graspluim daar haar aai, waar ik haar blondjeswang het roodst en boost zie gloeien en haar sarrend-schier nog troost, vermoed ik naast haar oogjes, haast vergruizend mijn nietig zijn, haar oortjes toornig suizend van trots om 't ideale niets, vervrouwd naar 't schema door traditie dus gebouwd. Dit is nu de eerste stilte, waar we aan lijden. Daar sta ik in mijn loc., zij wil niet rijden. ‘Weet je den weg in deze groote wei? Als ik vertrek, waar ga je zonder mij?’ ‘Verwaande loc., neen-niet, 'k zei niets. Vertrek langs je fantastisch spoor en stoom je gek!’ ‘Neen-niet scharlaken nest!’ Mijn jongenshoofd heeft al dien tijd aan dit rood kind geloofd. Nu wordt het stug en om haar eigen wil word ik van slaap en dooft de gek zich stil. ‘Waar is mijn wakker, blond gebak, in al die bloesem hier en in dien lichtenval? Ja, knijp mijn arm maar blauw en veeg een traantje. Over je wangen vleugt van blos rood vaantje. Het doet me pijn en goed, die kneep van jou. Je vrouwelijk venijn styleert zich blauw. Nu kun je weer gaan slapen. Droom je als ik begoocheld door den slaap van oogenblik naar oogenblik en schouw je dan die vlindren bij iedren wimperwenk hun tint vermindren tot dat fijn strooisel zon en héél ijl blauw verzustert zich met mijn verkalmde vrouw.’ Neen Zon, ik ben een jongen en moet stoomen! Mijn borst trilt als de ketel. Neen-niet droomen en goud en blauw zien. Pompen! Zieden! Loeien! Bouw mij meer viaducten nog, die gloeien {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} staalkleurig naast lavendelblauwen schijn van luchtverdronken halmen langs de lijn. Dan ben je eerst recht een zon om te bezielen! Mijn kuiten spannen als begeer'ge wielen, als je om de schouders van mijn ketel gloeit. Mijn oogen kaatsen 't grootsche Licht, zoo 't stoeit mij grillig-klaar tot de energie te stoomen naar dadenleven uit dit land der droomen. * Wij gaan! Ik moet je meisjesdroompjes storen. Kindje, voor 't reizen zijn we eenmaal geboren! Geen kind blijft stil, geen aar, geen bloem, geen iefte, maar alles staat van traag tot fugitief te wentlen in 't golvend licht, slechts menschenwerk houdt zich na 't maken karig-schijnbaar-sterk. Mijn trouw wagonnetje, wij moeten voort, de weide is wel een paradijslijk oord, maar kleine loc. en blonde treintje weten het proza van den middag met zijn eten. Wij kopplen aan! Ik neurie stoom. Vooruit! Ik spits mijn lippen puntig en ik fluit! Hoor, hoe dal-schallend! O, mijn jongensmond nog bloesemfrisch, haast versche-vrucht-gezond uit pulp van pluche perzikwang gelipt, waar zon haar jongste licht op stift en stipt, bij haal van sein, die trotscher loc. snerpt in talud naar trotsche brug aan 't bochtbegin. Een haal zoo stralend als de zoncontour om blanken wolkenkop, een toon zoo stoer en zoo oorspronkelijk van jeugd! Gewrichtig wielt al een been, eer 't ander zwicht gewichtig. Ik blaas en briesch en de almacht stoom zet uit zoo breed mijn borst. Weer juicht mijn tooverfluit en wonderwerelden van reizen gaan open tusschen de weide en onze laan. De schaduwen der bloemen deinzen over de lend'nen van mijn ketel en den toover van jouw wagonnerompj' hun vluchtig spel. {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij ijlen al. Het oerwoud nadert snel met zijn sequoiah's. Wat is 't diep en donker en koel! Wij razen voort. Een blauw geflonker van viaduct flitst ons voorbij. Wij noemen de kleine steden naar hun naam van bloemen en dondren hen voorbij met pracht'ge bochten op dezen wonderlijksten aller tochten. Waar gaan wij heen? De droom is toch geen doel. In 't hagedoornen oerwoud blijft het koel. * Hoor je dat breed geruisch? Daar komt het aan! Ruik je dien visschen-wind van de' oceaan? Het water in zijn grootste mooglijkheden stuwt met zijn zilte pracht van uit 't verleden aan de epopeeën met veel avonturen in vreemde heete zeeën naast de vuren van zwarte volken, cacophone swingers, met witgelakte nagels aan de vingers. Alles is drama daar, bloed, vlammen, rooken om feilen met den blauwen dolk gewroken aan harten rood bij dag en duisternis, in land waar zon, niet god meer, duivel is. Om groote wonden zijn wij nog te klein, voor ijzren botten zijn wij nog te fijn, wij mogen onder 't even pootje baden naar 't heimwee van de zeemuzieken raden. En wat een ziel, vermeeuwd bij 't vliegen over zeegroen en schuim der golven, hoort aan toover, als 't vlagen van dat heet sirenenlied, diepzee-bekoring van het eeuwge Niet, dat deinst en wenkt en met een reeks van zuchten verdampt in 't regenbogig licht der luchten. Dat vreemd paar ouders ook! Die vreemde daad! Wij zijn er en voor 't Niet is 't nu te laat!! Wij schreiden soms, om nog in 't Niet te keeren, wij deden niets en kunnen ons niet weren. {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij kennen niet 't mysterie van den Mond; de lippen weten: melk is ons gezond, maar ook niet meer! Wij vinden 't leuk en gek, een hommel kruipt in doovenetel-bek en voelen 't toch voor beiden als gewend, de zon doorlicht dit teer gedicht. Hier kent, bij 't wiegen van de broze bloemenbel, het voorhoofd nog geen hemel en geen hel. De Vader-adem van de Schepping blaast tonischer hymnen hier voor kindren naast de boomen rond de formidabliseering van 't ruim geruisch, dan luiden uit legeering van een humorloos zedemeestren met een te oude wet en trant van 't Alphabet. De trein wordt stil. Er komt door 't loof gegaan een wiegend lauw gevoel en raakt ons aan zoo moederlijk-intiem. Wij worden blos en kijken in elkander, maar de tros van 't Ang'lus der parochie bim-bamt over ons haar en neemt van ons den vreemden toover en 't wonder weg. De Pacific staat onder den hoogsten druk en noodt tot nieuw gedonder van vaart langs oude routes, nieuwe streken, waar jonge firma's jongre boomen kweeken. De metropool is ver, tot reuk van spijzen een tarantell' van taart en saus komt sijzen voor onze grage neusjes. Pacific en zijn trouw treintje snuiven 't oogenblik der bunkring tegemoet. Na laatste bocht blinkt dat als terminus van wondren tocht, als eind van alle reizen hier-beneden. De remmen knarsen en de trein tevreden slijt nu in statig tempo zingend ijzer de laatste maten van de verre reis er. {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} De loc. grijpt zijn wagonnetje om de lenden en tolt er mede in 't rond met grappig wenden. De beentjes slingren als paljas met schik, wat is hij grootsch en sterk, haar Pacific! Zoo werd er op dat ruischende traject nog meenge reis gereden en gerekt gefloten voor de bochten van de baan, als zag ik er denkbeeld'gen spoorploeg staan. * Het spel der reizen op gedroomde sporen ging in den dans van wind met loof verloren en in den herfst bij geur van 't welkend blad reden wij 't laatst de t'rugreis naar de stad. Een blond, valsch vrouwtje heeft toen niet gezegd: Mijn laatste reis heb ik hier afgelegd en morgen speel ik in het buitenland, gekoppeld aan een andre jongenshand, daar Pacific. Neen, heimelijk-perfide heeft zij dien morgen nog mij laten zieden mijn forschen ketel en is heengegaan stil zonder handdruk, zonder schets van traan. Maar ik heb wel geschreid, toen ik alleen haar ramen zag, waar niet meer 't licht in scheen, waar uit de leegten van de ontkleede ruiten het naakte zwart der scheiding keek naar buiten. En treurig reed ik naar ons station en treur'ger nog zat 'k in de najaarszon. Ik wilde niet meer wielen van de pijn en ook niet langer meer Pacific zijn. Ik reed terug, ik kón het niet gelooven, maar als ik uit de laan keek op naar boven, spanden de zwarte gapingen der ramen zich tegen mijn onweerbaar kind-zijn samen, roepend gordijnloos-overtuigend-waar: Weg is je treinstel met het gouden haar! * {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit was het eerste vrouwenwerk, dat deerde me en wat dit zoo funest' geslacht mij leerde later en toch niet mijn verstand bekeerde, scheen kinderspel bij wat ik toen doorstond. Maar 'k heb gezworen met mijn kleinen mond en nu nog; telkens, als 'k er eene vond wier subtiel perfidisme mij deed lijden, kon ik mijn beengebaar niet meer vermijden en als 'k galant ze onder den bilnaad schop, heft trotsch mijn kop zich Pacificisch op. Hoe hoogre vrouw ik daar het lichaam raak, hoe trotscher 'k ben op mijn rechtvaardge zaak en als haar dank voor zulk een eer mij tegen glimlacht, of ik haar schiep gebaar van zegen, keer ik mij naar mijn eigen en ik schrik: Was dit nu 'n geste voor een Pacific? Neen! Neen en nooit! schreit dan een ander ik, maar tegen die vermaledijde kunne moet ik dit leedvermaak mij somtijds gunnen! * Dit spel was uit, voorgoed! De weide zong niet meer met bloemen zulk een lied, al dwong zij nog te luistren, waar de stukke sporen van mijn heldhaftig treinschap als verloren lagen in de overwoekring der gewassen onder het wildst geruisch der canadassen. Wie om zijn eenzaamheid zoo jong moest treuren als ik, zich schreiend 't landschap zoo vol kleuren van regen en verdriet, rook niet het broom der goede geuren oliën en stoom. Ik hoorde nauw hoe de echte fluiten schalden en wolken stoom zich uit den schoorsteen balden. De goede locs. zij waren mij nabij en ik zat snikkend in verlaten wei. De wielen knarsten op geslepen sporen, ik wilde 't reisgedruisch niet eens meer hooren. {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} De blaadren trilden aan de onrustge boomen. Zij kón niet ontrouw zijn, wéér zou zij komen! De zon hing in een web van blonde haren, gelijmd aan jurkjes van rood-klaproosgaren. Straks kwam zij wéér, ik had een kleine vlag voor 't prairiestation dien blijden dag! * Verdriet en regen, ze is niet meer gekomen! Ik kon alléén daar brieschen, zieden, stoomen. De laatste bloemen welkten in den regen. Ik hield met beet op lippen tranen tegen. De trouwe reuzen, de locomotieven, hun lampen-oogen keken naar mijn grieven. Zij trokken immers zooveel leed en pijn van hen, die niet meer voor elkander zijn. Hun machtge schouders drongen in de winden met allen, die zich niet meer willen vinden en zoeken ergens toch een ziel te naderen. Ik voelde haast hun warmte mij bevaderen. Ik wrong me in het staketsel langs de sporen. ‘Gij weet toch waar zij ging, die 'k heb verloren! Neem mij toch mee, gij, goede Jumbo, laat mij hier niet op de godverlaten straat! Rijdt mij naar andre weiden, andre boomen, dan die zij hier verliet en laat mij komen met mijn klein scherp verdriet bij andre kruiden, waartusschen andre lila klokjes luiden, waar alles weer is kinderlijk en goed, waar 'k op mijn tong niet meer zoo bijten moet en niet mijn oogenranden meer zoo branden! Toe, ijzren ooms, neemt mij toch bij de hand en breng mij ver weg van hier, waar 'k ben alleen en mijn traject met weide en al werd steen!’ * Verdriet en regen, ze is niet meer gekomen, verscheen zij soms nog me in benauwde droomen {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} en zag 'k haar blond haar stroo- en spichtig-bleek, terwijl zij wezenloos voorbij mij keek. Haar roode jurkje kwam wel voor mij staan, maar hier, hier links, wist ik, het was gedaan. Zoo leed 'k mijn eerste pijn om 't werk der vrouw in heimelijken aanslag op het blauw, koepelend-gaaf in duizlend wijd-zijn rond de kindfactuur van mijn nerveuzen mond en oogen eng-geloovend aan een trouw. Mijn kleine schoenen schoven als in rouw over het oud traject, dat 'k niet vergat daar langs den rand der vijandlijke stad. * * Weer hoor 'k de goede reuzen hijgen, zingen en in het lied der pompen zonderlinge gezangen; pijnen, die ik meen vergeten of in mijn mannentrots niet meer wil weten. Maar ergens in mijn borst voel ik iets bloeiend, of stralen door kastanjebotten vloeiend, ontvouwen zon van fierheid, nu 'k zoo ben en de oude vrienden uit mijn jeugd herken. 't Is of 'k weer hef een jongenskop. Er welt los uit me een hymne, waarin 't hart mee belt: ‘O, Pacific, jij die met ijzren longen hijgt naar de vaart, weer sta 'k als kleine jongen, al kleiner wordend van bewondring voor je wielen op te zien hoe grootsch je door jouw wolken-adem stoot den stompen toren, waaruit breed-borstig-manlijk bruischen koren van stalen energie en stoomgetril, of je metalen hart ontladen wil de vreugd' zoo te bewegen sterk en trouw de impuls van je vervoering door je schouw! {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn armen zijn te klein ze er rond te leggen en al mijn trots om jou zoo uit te zeggen als mijn blij jongenshart dat voelt, om wat je tractie taakt daar tusschen stad en stad, of over bruggen dondrend weet te zingen aan avontuur en andre moed'ge dingen, aan ongetemde kracht, wat je in je vaart meesleurt zoo caesarlijk en toch geaard als vader en een dappren vriend, die streed tegen vermeerdring van ons quantum leed! * Je tal van assen en je borst breed-klovend, 't convooi van denderende wagens slovend, al wat aan weerstand voor je rijst en dromt, het athletiek gemak waar je mee somt den moedwil van de helling, waar die spaakt, tot je structuur haar met je wielen kraakt! * Je zegt het niet met bloemen en gezangen, maar, knarsend schier, met exentrieken, stangen; stemmen als heerschers dwingen door je staven en toch je allures zijn niet die van slaven, maar of een volk zijn weg in vrijheid gaat, waar 't 's morgens heroïek zijn kamp verlaat, om voort te pelgrimeeren naar zijn lot, eindigend in een nieuwe jeugd van God! Je zegt het niet met nymphen aan het stoeien, als wind doet om de rafels stoom te vloeien uit in de sfeer op 't landschap naar het niet, waar menschen-makelij geen straal meer ziet! Product om koper, steenkool, water, staal te dienen doen den mensch op zulk een schaal, dat dwangarbeid wordt kostlijk handles-spel en karavanen-telgang tot een snel {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} verschieten over denderende baan, al naar de wieken van de seinen slaan! Hoe gaarne zou 'k mijn lichaam willen bouwen om tot zulk spel van kracht en diep vertrouwen, te domineeren elken weerstand, die 'k als tegenstrever van de Schoonheid zie! Uit mijn klein jongenschap hoe graag werd ik als jij, mijn grandioozen Pacific!!!’ * Dat dit mijn kinderlijke hymne thans moet zijn ook 't lied van twijfel aan je glans in mijn verbeelding zoo hoog opgevoerd en in mijn droomspits overpolitoerd. Al is de strijd om 't typ' van tractie niet beslecht en volgt misschien nog dieper lied langs grooter pijpen van het orgel stoom in concurrentie met de kracht atoom, toch zie 'k in horizon van paarse schimmen de laatste kindertrein-profielen glimmen en weet een nieuwe jeugd, gestroomlijnd dan, niets van je macht en majesteit en van je romantiek van fluiten en van rook, je vuurkist met fontein van je gestook. * Dit is de smart van 's menschen fabricaat, die alles achterhaalt, zoo vroeg als laat en doet de onnoozelheid van 't menschelijk vernuft wegdeinzen voor het bloemenrijk, waarop de lente in duizend vormen speelt, waarover 't licht zijn regenboog verdeelt, waarin de geest zich van seconde tot second' vernieuwt door 't plastisch spel van God. Hij, die als opperste citaat van al Zijn zichtbaar kunnen uitvond 't lief geval, {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} 't model van fruit voor 's mans mond en 's mans hart, de bruid, bemoed'rend hem in bruin of zwart of in het blond; de moeder, die bebruidt; de mannequin, die hem bedocht'rend sluit poliepen-armig in en toch bedot met super-adoratie van een god, loyaal en in zich schaamteloos-gelukkig om vondst van 't vlijend billendier, als 't nukkig stampt om haar zin en een polichinel heeft voor den hemel en een voor de hel. Dat alles van haar pracht besteedt aan logen: den neus, de borsten en 't relief der oogen, den mond, de golving van het glanzend haar, de lelle' en schelpen van het oorenpaar, daar waar de trouwe mansstem 't receptief voor vrouwen-goodwill zoo intens heeft lief of waar de macht van 't moederlijk erbarmen te leggen heeft de garf der innige armen om al wat aan den vader-man-zoon bloedt, eer de eigen kitt'ling zich voelt overvoed. * Dit zal mij blijven de uitverkoren pijn, die mij niet laten zal en bij mij zijn, als 't groot zwart tijdelooze me overmant en ik zacht overschuif in 't ander Land, zonder Weerom, dat ik hier treffen moest de Groote Attractie, die héél traag verwoest mijn eeuwig-kindzijn, dat de sekse haat, maar met zijn rijk van bloemen-steden gaat ten onder aan die macht zoo overvuld van dreiging als de nijging niet meer duldt. En toch is dit mijn reden van bestaan, waar ik om schreien zal in 't ondergaan, scheidend in 't onverschuifbaar oogenblik of 'k wil of niet, mijn prachtge Pacific! {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} De tweestrijd is bij menschen soms zoo kort, vooral als liefde er over vriendschap mort. Al wilde ik anders ook, mij sleept de vrouw, teer simuleerend gamma's liefde en trouw, mij biedend met tomaatge-wang-oranjes selecte stikking in haar eeuwge franjes, naast al haar geure' en kleuren, als dat blauw rond de oogen, steeds naar die fatale Vouw! 'k Kan nog maar even wenken met een hand: Aanvaard, mijn Pacific, van mijn verstand en mijn oud knapenhart 't vaarwel, nu 'k moet, als had ik onderteekend met mijn bloed! Blijf mij indachtig in je stoeren loop over de groote lijnen en ik hoop, dat je mij dit sportief vergeven zult, als je in de mythe van je stoom je hult en 'k durf mijn schandlijke ontrouw nauw te ontvouwen: Ach, fiere Pacific, 'k houd meer van vrouwen, want hen, mijn ongeneeselijk verdriet, haat ik en heb ik lief! Mijn laatste lied met - als het teerst fixeeren van hun oogen - tonen, nuances als hun wangen-bogen en 't spieglende fermaat der lippengroep, waar 'k met mijn laatsten blik nog steelsch aan snoep den kus, die de overmacht mij niet meer laat, wijl zich mijn mond ontspant en sterven gaat, zal zijn voor hen, bij 't strekken van mijn dier, als 'k kreun: Adieu Vrouw, Moeder tot Vampier! Pierre Kemp {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} Zout Als journalist kom je met de zonderlingste menschen in aanraking; neem om te beginnen maar je eigen collega's. Evert Leroux was niet zoozeer zonderling als wel singulier, in wezen en verschijning. Het laatste jaar dat ik hem dagelijks zag was 1932, 't jaar van de Olympische Spelen in Los Angeles. Wij hadden ons tot de lente van '32 bijna vrienden kunnen noemen, maar de edele of onedele wedijver wie van ons beiden als verslaggever naar Los Angeles zou worden uitgezonden maakte, dat wij elkaar meer op een afstand hielden naarmate wij geestelijk dichter bij elkaar kwamen te staan. Wie geestelijk dicht bij elkaar staan lijken op elkaar: dit vergrootte in ons beider oog de mogelijkheid, dat de ander zou worden aangewezen, hoewel wij zelf er 't meeste récht op hadden. Leroux won het pleit. Ik kan nog steeds niet toegeven, dat hij 't verdiend won, maar daar wil ik niet meer over nakaarten. Tot zijn eer moet ik zeggen, dat hij van zijn uitzending gebruik maakte; ik zou hem dat vermoedelijk niet hebben verbeterd. Moeilijker zou ik kunnen vaststellen, hoe hij 't voor elkaar kreeg - ik kan nu wel beweren, dat 't door zijn vlotte, innemende persoonlijkheid kwam, maar zelf ben ik ook niet van de stugsten en toch zou 't mij waarschijnlijk niet zijn gelukt. Zand daarover (ik had bijna geschreven: zout daarover!) - hij had naar twee zijden succes: zijn technische verslaggeving was uitstekend, maar voor hem werd zij tenslotte bijzaak, want daarnaast leverde hij een reeks artikelen over zijn niet-sportieve ervaringen (later gebundeld in zijn boek Ups and Downs in U.S.A.) die in Nederland en nog een paar Westeuropeesche landen zijn naam vestigden. Door dat boek zeilde zijn naam opnieuw naar den overkant van den oceaan, hij had daar een stuk of wat vrienden gemaakt, die den vlotten, vroo- {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} lijken Evert nog niet waren vergeten, en in een handomdraai was hij speciaal verslaggever voor Europa - Amerikaansch gesalarieerd door een krantenconcern, dat hem bovendien nog per regel geplaatste copy ongeveer even veel bijbetaalde als ik per artikel verdiende. Door dien gang van zaken verloren wij elkaar uit 't oog: wij zagen elkaar niet meer omdat hij voortdurend op reis moest. Geestelijk bleef ik hem wèl volgen, uit oprechte collegiale belangstelling, en omdat ik in ieder artikel van hem met een zekere zelf-kwellende nieuwsgierigheid op zoek ging naar de kwaliteiten, die hem zoo ver boven mij plaatsten - die mij dus ontbraken. Meestal vond ik ze niet, meestal constateerde ik, dat 't verschil alleen in de stof zat, die hij al reizende opdeed - verder had ik die artikelen ook kunnen schrijven, ons geestelijk kaliber verschilde niet noemenswaard. Met dat al was hij Evert Leroux en ik een anoniem redacteurtje, man die kan zorgen dat iets niet in het ochtendblad komt, om het op z'n mooist te zeggen. Toen - ik spreek nu van jaren later - publiceerde Evert Leroux drie artikelen over den politieken toestand in Frankrijk, die eenvoudig meesterlijk waren en waarvan ik toe moest geven, dat ik ze ook na de zorgvuldigste documentatie ter plaatse nooit had kunnen schrijven; dit inzicht, dit overzicht miste ik. Bij wijze van boetedoening voor mijn jaloezie, die ik in stilte dan toch maar altijd door had laten kankeren, schreef ik hem spontaan een briefje: een paar woorden van eerlijke waardeering, en of hij zich den tijd nog herinnerde dat onze bureaux met de koppen tegenover elkaar stonden. Mijn vraag was rhetorisch bedoeld: ik verwachtte er geen antwoord op. Het bleef dan ook wekenlang uit, maar op een morgen kreeg ik hem eensklaps aan de telefoon. Ja, hij herinnerde zich dien tijd nog best en of ik hem in de eerste plaats wilde verontschuldigen, dat hij me zoo lang had laten wachten; hij was weer eens 't land uit geweest. ‘Allright, allright,’ haastte ik me om te zeggen, en hij zei dat hij graag nog eens wat over dien tijd {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} wilde praten, want hij had er allerpleizierigste herinneringen aan - of ik dus 's avonds ergens in de stad met hem wilde gaan eten. ‘Graag,’ zei ik, en wij maakten een afspraak voor een borrel op een terras, dan zagen wij verder wel. ‘Ik heb 't hier weer eens ellendig druk,’ zei hij aan het slot - ‘misschien moet ik die borrel toch laten schieten. Ga dan naar...’ (hij noemde een uitnemend eethuis) ‘dan kom ik wel naar je toe.’ ‘Of ik naar jou,’ zei ik; waarom zou ik niet naar hém toekomen als ik hem zag? ‘Nee,’ antwoordde hij snel, ‘ik kom naar jou toe - mij herken je toch niet.’ En hij had den hoorn op den haak gelegd voor ik hem kon vragen, waarom hij in vermomden toestand met mij wilde gaan eten. * * * Zit ik op een caféterras en heb ik een boek bij me, dat dien eerenaam waardig is, dan leg ik het voor me met den titel naar beneden - hij deed 't vroeger met den titel naar boven, zichtbaar voor medezittenden en passanten. Wie van ons tweeën is daarmee de ijdelste? Ik nam een tweede viltje en legde het boek er op - 't trouwe, zachte vilt, dienende als schokbreker, opdat 't kostelijke koolzuur niet de vlucht neemt of 't bouquet verstooten wordt. Nu lag er iets anders op, niet minder kostelijk, en ook dit deed 't goed. Een edel stilleven: het vierkante, gedegen boek naast 't blanke, ranke glaasje. En in mijn broekzak maakte ik 't gebaar, dat ik nooit nalaat te maken als ik in de gelegenheid ben om rustig voor mezelf na te denken: ik omknelde den kleinen kurketrekker, pronkstuk van mijn sleutelbos. Grappige, volhardende dingen, die kurketrekkers, - zij kronkelen aan één stuk door van verlangen naar koelen, blanken wijn. Ik zat er drie kwartier, en al dien tijd kon ik rustig voor mij uit zitten kijken en denken, want Leroux kwam niet. Ik dacht bijna voortdurend aan hem, en in het bijzonder vroeg ik me telkens af, waarom ik hem straks {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} niet zou herkennen. Er waren vele mogelijkheden - het juiste antwoord kon alleen Leroux zelf geven. Het was bovendien langzamerhand etenstijd geworden: twee redenen om hem zoo snel mogelijk op te zoeken. Het eethuis van onze afspraak was gedistingueerd, maar weinig overzichtelijk. In de hoop dat hij ergens zou zitten waar de ingang niet zichtbaar was, vroeg ik aan den ober, mij naar mijnheer Leroux te willen brengen - ik had dan toch 't genoegen naar hém toe te komen, en niet hij naar mij. Maar ook dit genoegen werd mij ontzegd. ‘Mijnheer Leroux laat zich nog tien minuten verontschuldigen,’ antwoordde de ober, na een blik te hebben geslagen op zijn horloge. ‘Hij heeft een tafel voor u beiden gereserveerd. Als u zoo goed wilt zijn mij te volgen.’ Ik kreeg den indruk, dat mijnheer Leroux een geziene gast was; het kon dus geen kwaad om zijn gast te zijn. Leroux en ik zouden vroeger hebben gezegd, dat de tafel in een ‘duren’ hoek stond; met opoffering van eenige ruimte en door middel van kamerschermen hadden wij een inderdaad voor ons beiden gereserveerd gedeelte gekregen, ongezien. Ik moest even aan boeken op café-tafeltjes denken; vroeger legde hij die met den titel naar boven. Nu blijkbaar naar beneden. De tien minuten in dat gereserveerde gedeelte, ongezien, maar zonder ook zelf veel te zien behalve de schitterend gedekte tafel met de wiegelende vlammetjes der kaarsen, die tien minuten vielen mij langer dan de drie kwartier op het terras. Nu ik zoo dicht bij de oplossing was, had ik weinig meer om over te denken, en mijn boek lag in de garderobe. Evert Leroux, dacht ik, en tegelijk hoorde ik voetstappen achter het kamerscherm, niet die van den ober, - Evert Leroux, hoe zag je er precies uit? Je was groot, veel langer dan ik, je had opvallend-heldere, blauwe oogen, een rood gezicht en golvend haar in een hooge, blonde kuif - en hoe kom je nu achter dat scherm vandaan? {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik had tot mijn spijt gelijk - je herkent me niet,’ zei de gedaante, die in het licht van de kaarsen kwam en mij een hand toestak, een lange witte hand. Het niet herkennen, en misschien nog wel meer, moet op mijn gezicht te lezen zijn geweest. ‘Nee,’ zei ik; ik had mijn stem graag wat gewoner laten klinken. ‘Ik zal je gedachte eens lezen,’ zei hij. ‘Op het oogenblik denk je: dit is Leroux niet, dit is een kwalijke grap - gedachten gaan vlug, nu denk je al weer iets anders, nu denk je: hij is 't wel, ik herken zijn stem - zijn stem is 't eenige aan hem dat weinig is veranderd.’ ‘Je raadt mijn gedachten alsof je mijn tweede ik bent,’ antwoordde ik. Hij knikte. ‘Dat dacht ik al,’ zei hij. ‘Het is niet zoo moeilijk - ik ben zulke reacties van vroegere kennissen gewoon. Laten we er bij gaan zitten. Het is niet de bedoeling dat wij staande eten. Ik zou dat op den duur ook niet volhouden.’ Wij gingen zitten, en nu zijn gezicht dichter bij de feestelijke kaarsvlammen kwam kon ik eindelijk ook zien, dat ik met Evert Leroux aan tafel zat. Ik zag 't aan ondefinieerbare onderdeelen in zijn gezicht en aan den vorm van zijn vierkante schouders - verder was alles onherkenbaar veranderd. Zelfs zijn gestalte had niets bekends voor me - hij was kleiner geworden, liep voorover gebogen en had al het zelfverzekerde, uitdagende verloren, dat hij vroeger rijk was. Ik zat tegenover een man van in de vijftig, terwijl hij om en nabij de dertig moest zijn. Hij was volkomen kaal geworden, sterk vermagerd en gerimpeld, zijn gelaatskleur ongezond grauw-geel. En zijn oogen, vroeger het karakteristieke in zijn sprekend gezicht - zijn oogen kon ik niet zien, zij werden gemaskerd door zeer groote, donkere brilleglazen. Geen sprake van een vermomming; alleen maar een verandering waar ik geen adjectief voor wist te vinden - fantastisch, ziekelijk? {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij begon direct met een zekere haast, als van heimwee, over vroeger te praten, over de jaren van voor 1932. Zijn geest en zijn geheugen waren er zeer zeker niet op achteruitgegaan, integendeel, hij herinnerde zich dingen, typeerende voorvallen, die ik sinds lang was vergeten en waar ik met het grootste genoegen naar zou hebben geluisterd - als de goede gewoonte niet had geëischt dat men iemand aankijkt die aan 't woord is. Ik keek hem liever niet aan; - als was hij dan geen vriend van mij geweest, de tragische tegenstelling met vroeger trof mij telkens weer als ik hem aan moest zien. En ook al zou ik hem vroeger niet hebben gekend - het is geen genoegen om bij kaarslicht tegenover een gerimpeld masker met enorme, doffe, zwarte oogen te zitten. Het eten was bijzonder goed; ik moest maanden zoo niet jaren teruggaan in mijn herinnering voor een avond dat ik zoo heerlijk had gegeten, en gedronken. En toch ontbrak ook aan het eten een belangrijk ding: de gezelligheid, bestaande in de zekerheid dat men samen goed en uitvoerig zit te dineeren. Ik was nu eenmaal op mijn quivive en niet in dien aan bijkomstigheden ontstegen roes, zonder welken een dinner by candlelight onvolmaakt is. Dus zag ik van de hors d'oeuvres af aan, dat Leroux ander eten kreeg dan ik; zijn voorgerecht bijvoorbeeld - vleeschloos en vischloos, voor zoover ik 't vluchtig kon zien. Kinderachtig om daar aanstoot aan te nemen; ik deed het dan ook niet, maar mijn toch al niet uitbundig genoegen werd er weer wat verder door bedorven. Ik suste mezelf door in stilte vast te stellen, dat Leroux eenvoudig op een streng dieet leefde; waarschijnlijk bestond er een nauw verband tusschen zijn geruïneerd lichaam en zijn leefregel. Ik herinnerde me iets over tropische ziekten met soortgelijke funeste gevolgen. Aan tafel ontbrak letterlijk niets - totdat ik het eerste stukje aardappel in mijn mond stak: voor mijn smaak was het te flauw. Ik nam het in rococostijl opgetrokken {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} garnituur voor olie, azijn enzoovoort, en zocht naar het zout. Het was er niet; wel vond ik een gat, waar het zoutvaatje in zou kunnen passen. Op dit moment voelde ik me gefixeerd worden; natuurlijk waren het de twee zwarte brilleglazen van Leroux - wat voor oogen zouden daar toch achter zitten? ‘Gastheer,’ zei ik, ‘alle hulde voor het diner dat je hier aan hebt laten richten, - zou je nu nog willen vragen -’ Op dit moment, gebiologeerd als ik tot dusver was door die twee doodsche, starende dingen, zag ik pas dat zijn mond en de groeve naar zijn neus zenuwachtig trilden - het was of hij in huilen uit zou barsten als ik mijn zin afmaakte. Maar de eigenlijke reden waarom ik abrupt zweeg was, dat de ober, die toevallig juist een flesch wijn kwam brengen, mijn zoeken en mijn vraag had begrepen - hij nam de nog volle aardappelschaal en antwoordde alsof dit de gewoonste zaak van de wereld was: ‘Andere aardappels, komt in orde, mijnheer!’ Dit was vreemd - vreemder nog was, dat hij in den zwaai, waarmee hij de te flauwe aardappels verwijderde, zich naar mij toeboog en me haastig toefluisterde: ‘Geen zout - geen zout nemen, vragen, noemen waar mijnheer Leroux bij is...!’ Speciaal voor een restaurant van dezen stand moest dit een impertinentie heeten, maar het klonk zoo bezwerend en als ingegeven door een dringende noodzaak, dat ik er niet aan dacht om zijn wenk in den wind te slaan. Maar ook Leroux had blijkbaar iets van zijn influistering gehoord - zijn gezicht was nog niet tot rust gekomen; zijn stem had hij reeds beter in bedwang. ‘Zout’, zei hij zacht. ‘Ja zeker, ik hoorde 't hem zeggen - Albert probeerde de situatie te redden, hij kent mijn kuren - mijnheer Leroux kan niet tegen zout, dat weten ze hier, ze houden er rekening mee’. ‘Ik heb 't gezien’, antwoordde ik luchtig. ‘En gehoord. Spijt me, kerel, dat ik er géén rekening mee {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} hield. Je begrijpt, ik zou rustig hebben doorgegeten zonder iets te vragen, als ik had geweten -’ Het leek mij nu wel zeker, dat Leroux op 't gebied van zout niet normaal was - wie garandeerde me, dat hij geen verdere afwijkingen had? Ik had de keuze om er over heen te praten, of om hem zich uit te laten spreken, zich af te laten reageeren. Ik koos het laatste; het eerste vergde acteurstalenten, die ik niet bezat. ‘- als ik had geweten dat jij bezwaren hebt tegen zout’, zei ik. ‘Ik herinner me dat niet van vroeger. Wij journalisten zijn bescheiden jongens, waar of niet? Laat ik je even iets in alle bescheidenheid mogen vragen - weet Albert ook waarom mijnheer Leroux niet van zout gediend is?’ Ik keek hem onbevangen aan, en hij keek terug met zijn ronde, zwarte oogen. Dan maakte hij een gebaar, dat ik hem liever niet had zien maken - hij nam behoedzaam zijn grooten bril af, en ik had bijna een uitroep geslaakt van schrik en medelijden: zijn vroeger stralend-blauwe oogen lagen flets en diep in hun kassen, de oogleden waren afschuwelijk rood ontstoken en opgezet; en hij moest de tranen afbetten, die over zijn grauwe wangen begonnen te loopen. ‘Maar kerel -’ begon ik. ‘Dat is het zout’, zei hij met een nerveuzen glimlach, als wilde hij zich voor zijn tranen verontschuldigen. ‘Je gelooft toch niet dat ik huil? Het is alleen maar de pijn, daardoor scheiden mijn traanklieren vocht af.’ Hij frommelde zijn zakdoek in elkaar en bette nog eens voorzichtig. ‘Zout’, zei hij met een zwakke poging tot ironie, ‘Na Cl, wordt uit zeewater gewonnen en in mijnen gedolven - Albert weét waarom ik er niet meer tegen kan, en jij begint langzamerhand ook 't recht te krijgen om het te weten, ik heb je lang genoeg zitten intrigeeren. Het zou onbeleefd zijn -’ ‘Maar als je er liever niet over praat -!’ riep ik uit. ‘Laat maar’, zei hij met een tegelijk mat en gedecideerd handgebaar. ‘Eet nog iets van die wat beter ge- {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} zouten aardappels, voor ik je eetlust bederf. En drink je glas eens leeg, dan kun je er beter tegen...’ ‘Bijzonder graag’, zei ik. ‘Het spijt me meer dan ik zeggen kan dat je me geen gezelschap houdt.’ ‘Medisch advies’, zei hij bitter. ‘Ik vind dat altijd een prachtig woord in dit verband. Het is maar een advies, een goed bedoelde raad - maar volg je 't niet op, dan ga je dood, en volg je 't wel op, dan heb je geen leven -’ ‘Arme kerel’, zei ik ineens, in een opwelling, want hij schutterde zoo onhandig met zijn grooten bril. ‘Spaar mijn oogen’, zei hij strak. ‘Luister liever, hier komt je verhaal.’ * * * Ik hoorde dan om te beginnen iets wat geen nieuws voor mij was, namelijk dat de Polen geen onbelangrijk deel uitmaken, kwantitatief gesproken, van de heterogene bevolking der Vereenigde Staten. Over het algemeen gesproken zijn zij niet de kapitaalkrachtigsten, maar kranten zijn goedkoop in de States - ook Polen kunnen kranten koopen en zelfs in grooten getale, mits er iets in staat dat hen interesseert. Meer dan in eenig ander land ter wereld heeft de directie van een krant daar aan den overkant invloed op het redactioneele gedeelte. Niet rechtstreeks, dat is onnoodig: de redacteuren zijn zelf businessmen genoeg om te weten, wat zakelijk gesproken nieuws is, en wat niet. Van velen bestaat de tot in 't oneindige gevarieerde politiek nu hierin, dat iedere bevolkingsgroep op haar beurt iets van haar gading krijgt; aan het journaille dan de taak om dit eigenlijk speciale nieuws zóo te schrijven, dat het tegelijkertijd ook door een algemeen lezerspubliek kan worden meegenoten. Er was weinig groot nieuws in die dagen, en de beurt was aan Polen. Leroux kreeg opdracht om zich van den toestand ter plaatse op de hoogte te stellen en zijn ervaringen samen te vatten in vier artikelen van twee- {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} duizend woorden elk. Er schenen stakingen te zijn uitgebroken in het mijngebied, en Polen werd dictatoriaal geregeerd - alle kans dat 't er hard tegen hard ging. Hij reisde er heen, voorzien van de noodige passen, aanbevelingen en dergelijke, en hij sprak er een aantal officieele persoonlijkheden, die hem den toestand geduldig uitlegden. Leiders van de arbeidersbeweging sprak hij niet, want er was geen arbeidersbeweging, er was alleen maar een groepje tegen beter weten in stakende arbeiders. Dat leek hem wat eenzijdig gezien, en daarom vroeg hij de vereischte papieren aan, die 't hem mogelijk zouden maken zonder begeleiding kriskras door 't land te reizen. Om de een of andere reden werd dat hem na twee afwijzingen toegestaan; hij bevond zich daarmee in een bevoorrechte positie, bleek later. ‘Ik ken alleen Fransch, Duitsch, Engelsch, Spaansch en wat Italiaansch’, zei Leroux. ‘Geen Poolsch. Een overwegend bezwaar was dat niet. Polen zijn mededeelzaam en stakende Polen zeer zeker, tenminste als je de moeite neemt een muur van stilzwijgend wantrouwen stukje bij beetje af te breken. Het kóstte moeite, en tijd - ik bleef er daardoor langer dan de bedoeling was, maar groote dingen gebeurden er toch niet in Europa. Toen eindelijk had ik ze zoo ver, dat zij onvoorwaardelijk geloofden, dat ik uit een vrij land kwam, waar in de kranten geschreven mocht worden wat waar was. En dat er duizenden Polen waren, die naar dat ware nieuws zaten uit te kijken. Toen kende iedereen die wat te vertellen had wel een mondjevol Fransch, Duitsch, Engelsch, Spaansch of Italiaansch. Op een avond kwam ik in een stadje aan, waar ik van een laatste bespreking mijn laatste, belangrijke gegevens verwachtte. Het lag in het hartje van 't zoutdistrict. Voor mij, met mijn Westeuropeesche begrippen, was het nog herfst, maar hier begon de winter al. Er lag een fijne stuifsneeuw in de doodsche straten, de straten van een stakende stad - het was of 't zout hier ook uit de hemel sneeuwde. Ik had de bespreking in een {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} café, dat gesloten was, maar dat voor deze gelegenheid werd opengesteld; om te vermijden dat wij de aandacht zouden trekken werden wij er van achter in gelaten. Formeel gesproken verliep de bespreking naar wensch, ik kreeg al mijn gevraagde gegevens, en meer dan dat. Maar ik kreeg nog iets: de vaste overtuiging, dat er iets mis was. Heel erg mis. Nederlanders zouden er beter in zijn geslaagd mooi weer te spelen. Na afloop van de besprekingen kenden de heeren plotseling vrijwel niets anders meer dan Poolsch. Wantrouwen, achterdocht. Ik voelde me er opeens verre van thuis, daar in die kleine stad in Polen. Wat moest ik doen? Zoo gauw mogelijk vertrekken: ik had mijn gegevens, ik had hier niets meer te maken. Maar ik kon niet eerder weg dan de volgende morgen vroeg; in die tusschentijd kon er meer gebeuren dan me lief was. De officieele instanties? Ik zag me in al mijn belachelijkheid wakker worden, na een rustige nacht op een Poolsch politiebureau. En hadden deze welwillende, soms zelfs gastvrije arbeiders dit aan mij verdiend, deze motie van wantrouwen nu ik de buit binnen had? Ik deed tenslotte wat 90% van ons, tot het gewone geneigde Nederlanders zou hebben gedaan - ik deed gewoon, ik deed niets, ik tikte de helft van mijn vierde artikel en ging niet ontevreden naar bed, in een kamer boven hetzelfde café waar we hadden geconfereerd. Maar zij moeten iets door mijn eten hebben geroerd, want ik werd wakker met een bonzende hoofdpijn en in een ander vertrek dan waar ik mijn oogen had dicht gedaan. Het was een cel, echter niet de officieele in het politiebureau; ik had daar het volgende oogenblik heimwee naar. Ik zag 't aan de kleeding van de man, die met een revolver in zijn hand kwam kijken hoe ik er bij lag, en die wat eten en drinkwater bracht. Hij sprak mij niet tegen, maar hij zei ook niet waar ik me wèl bevond. Ik lag op een paar planken in een hoek van een betonnen kubus; ook de deur was van beton en sloot zuigend als van een safe; in de bovenhoek zat een luchtgat met een {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} doorsnede van een decimeter. Het licht kwam van een kleine electrische peer. Na ongeveer een uur (op de gis: mijn horloge was stil blijven staan; ik wist van dag noch nacht), na ongeveer een uur begon het toen. Ik was in mijn cel volkomen geïsoleerd, - buitengewoon stil; als ik mijn adem inhield hoorde ik mijn eigen hart. Ik zag er daarom direct van af om alarm te slaan; ik kon mijn krachten beter sparen. Maar in die stilte hoorde ik toen een gesuis, anders dan mijn adem, hoewel het er op leek. Ik zat met mijn rug naar het gat; ik stond op en zag meteen dat het daar vandaan kwam. Ik zág het, want er werd een wit wolkje naar binnen geblazen, een fijn, wit stof, mijn eerste ingeving was dat er sneeuw naar binnen woei. Was het maar sneeuw geweest - je raadt 't al, het was zout. Ik had de naïveteit om er niet direct de bedoeling van te begrijpen; ik was toen nog zoo optimistisch om de menschen tot bepaalde dingen niet in staat te achten. Het zout werd tamelijk krachtig naar binnen geblazen; het was fijn en droog; een deel viel als een kwartcirkel onder het gat op de vloer, een ander deel streek als stof in een kamer neer op alles wat zich in mijn cel bevond; nog een ander deel bleef voorloopig door de lucht zweven en maakte dat ik zout proefde en inademde waar ik ook ging staan. Ik kan je niet zeggen, daar bestaan geen woorden voor, hoe ik me voelde toen ik begon te beseffen wat hier gebeurde, toen ik de mogelijkheid van wat de bedoeling zou kunnen zijn, onder de oogen begon te zien. Ik was hier gekomen onder andere om de toestanden in de zoutmijnen te leeren kennen - nu leerden zij mij het Zout kennen! En ik behoefde geen minuut langer door te denken om te weten wat de gevolgen zouden zijn, als dit zoo doorging en als deze deur dicht bleef. Zout onttrekt water aan alles waar het mee in aanraking komt: zooveel water dat het er in oplost, als er genóeg water is. Maar is er genoeg zout, dan verdwijnt het {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} water in het zout, dan wint het zout 't van het water. En het lichaam van een mensch bestaat voor het grootste gedeelte uit water -. Zij hadden me alles afgenomen behalve mijn kleeren, en in mijn eerste paniek begon ik nu toch met mijn bloote handen op de geluidlooze muren en op de deur te slaan. Ik hield het niet lang vol; ik haalde mijn handen er aan open, het schrijnde erger dan normaal door het zout, dat ik niet uit de schrammen kon weren. Versuft zat ik even op de planken - het suizen was opgehouden, zou dit toch maar een kleine plagerij zijn? Terwijl ik er nog naar keek begon het weer; het was of degeen die aan de andere kant blies even op adem had moeten komen. Ik vloog overeind, dit kon zoo niet doorgaan, er moest toch een mogelijkheid zijn om die suizelende zoutstroom te stoppen, om dat gat van nog geen decimeter dicht te krijgen? Maar de vraag stellen was gemakkelijk, de beantwoording onmogelijk. Het gat lag buiten mijn bereik - ik zou tegen een volkomen gladde, harde muur van drie meter hoogte op moeten klimmen, zelfs een kat zou dat niet hebben gekund. In mijn wanhoop trok ik jas en overhemd uit; van 't laatste maakte ik een bal, die ik tien, twintig, honderd keer in het gat probeerde te gooien - ik staakte het omdat ik opeens besefte, dat ik daarmee ook mijn luchttoevoer zou afsluiten, en omdat ik er een kwellende dorst van kreeg - neen, daar was het zout de oorzaak van, - het zout was bezig het eerste vocht aan mijn lichaam te onttrekken. Voor den tweeden keer was de zouttoevoer gestopt; men oordeelde blijkbaar dat ik voorloopig genoeg had. Onder het gat lag het zout een paar centimeter hoog; de muren, en ikzelf, en de planken zagen wit als onder een dunne schimmel. Overal zout, tot in mijn mond; mijn lippen waren er droog van, ik likte ze af en kreeg opnieuw zout naar binnen, dorstverwekkend, uitdrogend zout. Het kostte mij de grootste zelfbeheersching om mijn lippen droog te laten, en 't moet zoo zijn geweest {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} dat ik er onbewust af en toe niet in slaagde, want het duurde maar kort of ook mijn tong begon dik en droog te worden. En de dorst die ik leed - je weet dat dorst erger is dan honger, en dit was naar ik aanneem de vreeselijkste dorst, waaraan een mensch kan lijden. Want ik kreeg niet alleen niets te drinken, maar bovendien werd het vocht langzaam maar zeker uit mijn lichaam gezogen door het zout. In de wreede jaren van mijn jeugd had ik zekere spreekwijze wel eens in de practijk gebracht en op elke slak zout gelegd - er bleef van die dieren niets over dan een dun vliesje. Als dit doorging zooals het was begonnen, zou van mij iets meer overblijven, maar het zou een einde zijn waar ik niet aan durfde denken, van angst en afschuw. Daar begon het suizen weer - hoe lang zat ik nu, lag ik nu in deze moordende zoutsneeuw? Ik was er bij gaan liggen, het eenige verstandige wat ik kon doen: afwachten, zoo onbewegelijk mogelijk, iedere beweging stelde poriën open voor de als microben kleine zoutdeeltjes. Maar ik moest niezen alsof ik zwaar verkouden was, en ik kreeg een verstikkende hoestbui, - ik kon niet stil blijven liggen. Mijn neus snuitend wischte ik tegelijk mijn oogen af, dom, dom -: ik veegde er nog meer zout in, mijn zakdoek zat er vol mee. De tranen begonnen langs mijn wangen te loopen, ik bette ze niet meer weg; voor ze mijn mondhoeken bereikten, waren ze opgeslorpt door het zout op mijn gezicht. En mijn oogleden en mijn oogen zelf begonnen pijn te doen, ik klopte mijn zakdoek uit en bond hem voor mijn gezicht. Het hielp iets, maar niet voldoende, de atmosfeer was bezwangerd met zout. Tegen de martelende dorst gaf het in 't geheel niet, de dorst, de met de minuut toenemende, doodelijke dorst was het allerergste. Aan die dorst zou ik doodgaan, het zout zou na mijn dood binnen blijven sneeuwen en mijn lijk zou er door gemummificeerd worden. Als deze deur niet openging zou men hier over eeuwen mijn verschrompelde maar verder nog gave resten kunnen vinden. Als de deur niet openging -. {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij ging niet open, hoewel ik hallucinaties kreeg dat zij wèl open ging en dat er een beek vol stroomend zoet water achter klokte, dat ik drinken, drinken en nog eens drinken kon, en waar ik mijn dorre, gebarsten huid mee kon betten. Door de spanning en de wanhopige pogingen, die ik toch weer ondernam om de betonnen muur met mijn bloote handen te forceeren, transpireerde ik heel erg; het zout zetten zich daardoor af in korsten, het sneed en prikte in mijn handen en hals. Even later rilde ik alsof ik koorts had - ik hàd koorts, ik voelde het ook in mijn hoofd. Ik nam handen vol zout, speelde er mee als een kind aan het strand; ik probeerde er vormpjes van te maken, maar alles stortte in. Ik nam een nog grootere handvol en gooide haar tegen de muur, het viel er af als krijt van een glasplaat. Nergens hechtte het zich voo goed en zoo innig vast als aan mezelf, maar die dorst - die dorst was niet uit te houden, die moest ergens mee gelescht worden, desnoods met zout, dit was niet uit te houden; - ik greep opnieuw in het zanderige zout, het beet onder mijn nagels, ik sperde mijn mond open, zoo ver dat ik de pijn voelde van mijn gebarsten mondhoeken, en ik liet uit de door mijn vingers gevormde trechter zout loopen in mijn versmachtende mond. Eén seconde scheen het te helpen - dan braakte ik 't uit, in een kramp die mij doodziek maakte, niet voorbijgaand. Eén geneesmiddel had ik maar noodig: water, vocht, vloeistof - plotseling dacht ik na over de vraag, of een mensch zijn dorst zou kunnen lesschen met bloed. Het was een tijdelijk helpend - een doodelijk middel, maar misschien zou ik dan zonder dorst doodgaan, en dat zou een zaligheid zijn vergeleken bij dit. Ik begon te zoeken naar het middel om een ader -’ ‘Halt, halt, halt!’ riep ik uit. ‘Sla dat over - zeg alleen hoe 't is afgeloopen!’ ‘Hoe het is afgeloopen?’ zei hij. ‘Het resultaat?’ Hij zette zijn groote, zwarte bril weer op. ‘Het resultaat zie je.’ Hij wenkte den ober. ‘Of liever gezegd: het restant.’ {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Duivels waren het’, zei ik met een machtelooze verontwaardiging. ‘Onze medemenschen!’ ‘Het laatste lijkt me 't juiste’, zei hij. ‘Vergissen is menschelijk. Degeen die ze wel hadden moeten hebben - die had wel iets verdiend, ze hebben me dat later uitvoerig verteld en als eerlijk journalist moet je de zaken altijd van twee kanten bekijken. Maar hoe ik 't ook bekijk - zout kan ik van mijn leven niet meer zien. Albert, de nota’. Eric van der Steen Uit ‘Zeepbellen en Handgranaten’, een bundel short stories welke dit najaar bij de Arbeiderspers verschijnt. {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} Herfst De populieren wuiven in de wind, De zon telt gouden munten in hun blaren, Alsof ze, nu het najaar is, moet sparen Voor als de winter dadelik weer begint. En zwaluwen scheren zo snel voorbij Of het koeriers zijn die zijn uitgezonden Om oovral in de omtrek te verkonden: ‘Maak haast, 't is herfst, en winter is nabij!’ Er hangt iets heel droefgeestigs in de lucht, Alsof er waarheid school in het gerucht Der kraaien dat het nooit meer lente wordt. Maar plotsling zie ik hoe de zon haar geld, Dat zo zorgvuldig scheen tesaamgeteld, Met volle handen in de sloten stort. C. Buddingh' {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} Herfst in mijn stad I Het regent, en men gaart het gistend slijk met moede zwaaien op de singelboorden; parken huiveren en naar milder oorden nemen rillende bladeren de wijk. Zo dwingend raakt nu 't najaar onder woorden: Meer dan lijfelijk binnen zijn bereik, ken ik geen droom, geen vluchtig lied gelijk de vogels, die de Herfst wégruisen hoorde... Wat zoek ik dan in 't zeggen, zinneloos, van strofen die mij op de dood betrekken, veeg als de regen, als het herfstblad broos? Niets, dan dat zij mij woordelings bedekken: een tombe, koeler dan ik mij verkoos, waar God geen toegang heeft om mij te wekken. {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} II Laat mij teloorgaan in de herfst der stad, verschrompelen tot op mijn dor geraamte. Lichaam en ziel, ál wat ik nog beraam te redden van u, herfstdood, ontneem mij dat. En maak mij nietig... Is niet reeds mijn naam te veel, dit seizoen van 't nameloze blad? Houd mij zó naamloos in uw greep gevat en neem mij weg met al mijn schuld en schaamte. Want, Dood, wat doe ik nog in dit stilaan sterven van 't park, dit tot het steen vergaan van deze stad, waarmee ik scheen verbonden? Niets, dan dat ik, heimlijk en diep-voldaan, de schimmel ben over haar nabestaan en mijn gedicht laat woekren op haar wonden. Ad den Besten {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} Edel Vlaanderen 1896, Emile Verhaeren: Les Heures claires. Wordt wel ooit het jubilé van een verzenbundel gevierd? Nooit. Maar was er ooit een bundel als Les Heures claires, De heldere Uren, van den Vlaming Emile Verhaeren? Dus geworde die unieke schepping van 50 jaar terug een unieke herdenking. Het unieke ligt niet in de teere schoonheid, als van een ochtendlijke tuin met appelbloesem en vijver, met varens en donkerroode rozen. Het ligt in de verheven grootheid dat deze dertig gedichten zijn gericht tot de echtgenoote van den dichter; dat een extatische huwelijksliefde er de grondslag van is. * In Noordnederland, nader in het stijve Holland, staat een huis, het huis van die dit schrijft, het heet Les Heures Claires, om le plus candide et doux jardin du monde. Laat dit een groet zijn, in den aanvang van dit opstel, aan onze Vlaamsche verwanten. Ze zijn toch niet bang voor een woordje Fransch? Zeker niet sinds ze zoo wassen in tal en sinds minstens één vlaamschschrijvende dichter de evenknie van Verhaeren is? * In 1921, de bundel was toen een verreleeuw oud, zaten op een zeer hoog dakkamertje in Amsterdam twee studenten in de wiskunde. Het kamertje was inderdaad onbegrensd sober. Daar werd Verhaeren gelezen. Die dit schrijft kende den tumultueusen, den toornigen, den majesteitelijken dichter. Doch dien avond las de ander - hij is intusschen hoogleeraar in de mathesis geworden - las de ander voor uit Les Heures Claires: Dis moi, ma simple et ma tranquille amiè.. Hier is Verhaeren sereen en stil. En hier schrijft hij wat maar zelden een dichter schrijft: liefdespoëzie gericht tot de echtgenoote. De honingmaan, o geestige {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} gallische naam voor de eerste weken, was nochtans 1896 voorbij. En trouwens tien jaar later, en nog weer zes jaar later, toen hij welhaast twintig huwelijksjaren kende, richtte de dichter nog zijn innige lyriek tot zijn vrouw. Dat was in Les Heures d' après-midi, en in Les Heures du soir - De Uren van den namiddag. Het avonduur. Is dit niet onvergelijkelijk en is dit, trouwhartig en vitaal, niet Vlaanderen op zijn nobelst? * C' est un emploi assez difficile que d' être la femme d' un poète. Hoe was (afgezien van dat heerlijk gezins-detail uit de eerste jaren: de dienstmaagd die er alleen 's morgens en 's avonds was omdat ze 's middags met een draaiorgel de straten op ging) - hoe was het huwelijk van Verhaeren dat hij, 36 jaar oud, aanging? Het stond hooger dan Bolland eischte toen hij in de Boeken der Spreuken neerschreef dat de verliefdheid moet plaats maken voor de huiselijke liefde. Want deze laatste, hoe noodig ook, inspireert alléén hoogst zelden tot poezie. Neen, in het huwelijk van Verhaeren was de huiselijke liefde, maar er was meer, er was dat waar de oudtestamentische Spreukendichter toe noodt: verblijdt u in de huisvrouw uwer jeugd, de lieflijke hinde... En zoo kon ontstaan die poëzie die innig en erotisch is, gericht tot de echtgenoote, tot de zachte Marthe Massin uit het Luiksche, het begaafde schilderesje. Je t' aime toute entière, avec mon être entier. Zij bloeit in ons, aanzie, die vruchtbezwaarde die vreugderijkste en zachtste tuin der aarde. 1) Daarnaast blijve plaats voor de overtuiging dat dit huwelijk, speciaal aan de zijde van den man, ook een bepaald landelijk-vlaamsch element bevatte. Ja nevens de huiselijke liefde en de erotiek van het ‘verblijdt u’ mag als element genoemd worden wat in het landelijk- {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} friesch met het adjectief nôflik aangeduid en in Nederlandsche annonces van Friezen niet onjuist maar voor veler wat beperkt taalgevoel bevreemdend vertaald wordt met ‘genoeglijk’: een genoeglijk huwlijk. Ja zeker. * Kunt ge U de tijd voorstellen waarin Les Heures Claires verscheen, nu 50 jaar geleden? Verhaeren, de dichter met het vermeende vleugje Spaansch bloed en met de werkelijke hooikoorts, vriend van William Morris, van Emile Vandervelde wiens socialisme hij pas was gaan deelen, en van tal van schilders, Verhaeren was welhaast vijf jaar getrouwd; Verhaeren had reeds een flink aantal bundels achter zich. De visioenaire schoon hier en daar wat rhetorische Les Moines, de Monniken, die Thorn Prikker moesten inspireeren, waren al tien jaar oud. Een jaar tevoren, in 1895 dus, was gepubliceerd de verzameling met het vermetele en verrukkelijke Le Vent, de Wind. In Vlaanderen bloeiden Pol de Mont en van Langendonck; de oude Gezelle had juist zijn lang zwijgen opgegeven; Karel van de Woestijne was nog slechts 18 jaar; Albrecht Rodenbach de blauwvoeter, een jaar jonger dan Verhaeren, reeds vijftien jaar dood, de al te jong heengegane. - In Noordnederland had het voorgaande jaar Sonnetten en Terzinen van Henriëtte van der Schalk zien verschijnen en twee jaar na Les Heures Claires kwam de eerste bundel van Boutens uit. - Dat Verhaeren hier in een Vlaamsch-Nederlandsche tijdomlijsting gezet wordt is slechts om U terecht te helpen. Het beteekent allerminst dat Verhaeren iets gehad heeft aan de Vlaamsch-Nederlandsche bloei, al kon hij (volgens een mededeeling van Greshoff in Latijnsche Lente) wel Nederlandsch lezen. * Maar verlaten we de jaartallen en vragen we of valt na te speuren hoe die wondere schepping, Les Heures Claires, ontstond; en dan is er plaats voor een opmer- {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} kelijke hypothese. Leo Sjestov, de Russische wijsgeer, heeft geuit dat eerst wie aan de grens van het abnormale heeft gestaan, wijs kan worden. Dit nu is juist Verhaerens belevenis. Een maagkwaal en neurasthenie, gepaard aan een ontreddering van het geloof uit zijn jeugd, hadden hem in diepste ellende gebracht. De tijd der genezing was juist de tijd van de vereeniging van Emile en Marthe. Zoo heeft dan de verrukking van het ontsnappen aan de verbijstering hem ontvankelijk gemaakt voor gewaarwordingen van rust en ontroering, die slechts weinigen kennen en gewerd hem die uitzonderlijkheid: een extatische huwelijksliefde. Een ander aspect van hetzelfde gebeuren is ongetwijfeld dat de vreugde der genezing in zijn herinnering onafscheidelijk verbonden moest blijven aan de vreugde der ontmoeting met Marthe. Je méritais si peu la merveilleuse joie De voir tes pieds illuminer ma voie Que j' en reste tremblant encore et presque en pleurs Et humble, à tout jamais, en face du bonheur. * En vraagt ge nu: is deze poëzie van 50 jaar terug, door een Vlaming gedicht, inderdaad typisch Vlaamsch, dan valt te antwoorden ja en neen. Ze is bovenal edel menschelijk. Maar dat deze unieke verzen van een Vlaming stammen, kan toch geen toeval zijn. Het is geen toeval. Ik ken twee poëemen van andere hand die geestelijk mijns erachtens volkómen bij Les Heures Claires passen. Ze zijn beide van - den Vlaming Karel van de Woestijne. Het eene is diens Epithalaam; het andere staat in Zes idyllische gedichten. En, let wel, van de Woestijne, gelijk de Limburger Greshoff, vond van den geweldigen meester Les Heures, in hun teere schoonheid en in hun verheven grootheid, het rijkste werk. Derhalve: Vlaanderen. En dat op zijn edelst. Tj. Sines Visser {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} [Ad interim, 1946, nummer 11] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ad interim MAANDBLAD VOOR LETTERKUNDE Redactie BERTUS AAFJES, G. KAMPHUIS, C.J. KELK, J. ROMIJN, GABRIËL SMIT NOVEMBER 1946 No. 11 Emmy van Lokhorst: Het masker van den tijd 481 Gabriël Smit: De blinde 494 Karel Meeuwesse: Utrecht 495 Karel Meeuwesse: Lot 496 Karel Meeuwesse: Heildronk 497 M. Mok: De Tuinman en de Dood 498 Alfred Kossmann: Het beeld aan de vijver 515 Alfred Kossmann: De baadster 517 Alfred Kossmann: Herfstlandschap 518 J.C. Bloem: Clare Lennart 519 Constant van Wessem: Uit mijn journaal 526 Vignetten van Picasco en Will. UITGAVE: A.W. BRUNA EN ZOON, UTRECHT {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} MEDEWERKERS: Gerrit Achterberg, Frans Bastiaanse, Theo van Baaren, Ad den Besten, R. Blijstra, Anthony Bosman, Anna Blaman, Godfried Bomans, Gerard den Brabander, H. de Bruin, C. Buddingh', Louis de Bourbon, C.C.S. Crone, Cola Debrot, Anton van Duinkerken, Jan Engelman, Barend de Goede, Jan H. de Groot, Jac. van Hattum, Albert Helman, W.F. Hermans, W. Hessels, J.W. Hofstra, P. Hoogenboom, Jan David Ietswaart, Muus Jacobse, Pierre Kemp, H.W.J. Keuls, Gerard van Klinkenberg, Jef Last, Freek van Leeuwen, Sjoerd Leiker, Clare Lennart, P.J. Meertens, M. Mok, Johan de Molenaar, Adriaan Morriën, Frans Muller, W.S. Noordhout, Wouter Paap, Jan Prins, G.W. Putto, H.M. van Randwijk, A. Roland Holst, B. Rijdes, Jeanne van Schaik-Willing, Max Schuchart, Eric van de Steen, C.J. Stip, Garmt Stuiveling, H.J. van Tienhoven, Charles B. Timmer, Niek Verhaagen, Bernard Verhoeven, S. Vestdijk, Anton van der Vet, Ab Visser, Bert Voeten, Hendrik de Vries, Theun de Vries, Victor E. van Vriesland, Constant van Wessem en anderen. * REDACTIE-ADRES: Alle copie en brieven voor de redactie, zoomede uitgaven ter bespreking en correspondentie voor de administratie dienen gezonden te worden aan het adres van den uitgever, Brigittenstraat 7 te Utrecht. Ongevraagde bijdragen worden - doorgaans binnen een maand - bij niet-plaatsing teruggezonden, mits voorzien van retourporto. * ABONNEMENTEN: Abonnementen gaan in met het Januari-nummer en worden stilzwijgend verlengd, indien niet vóór 1 Januari opgezegd werd. De prijs per halve jaargang bedraagt f 5. -; men abonneert zich echter - uitsluitend via den boekhandel - voor een geheelen jaargang. Losse nummers f 1. -. Juni-nummer f 2.-. Banden: Voor de jaargangen 1941 en 1945 zal in den loop van dit jaar een gezamenlijke band geleverd kunnen worden tegen een nog nader vast te stellen prijs en met bijlevering van de herdrukte, uit drie nummers bestaande clandestien verschenen jaargang 1944. Zij die daarvoor in aanmerking wenschen te komen, dienen dit reeds thans op te geven bij de administratie van Ad Interim. {==481==} {>>pagina-aanduiding<<} Het masker van den tijd *) Wanneer men de reeks van ‘stroomingen’ in onze letterkunde tracht te overzien, dan worden zij tot één enkele breede rivier met verval en stroomversnellingen, een rivier die soms gelijkmatig in zijn bedding voortglijdt, soms buiten zijn oevers treedt. Dit beeld van de rivier is in meer dan één opzicht teekenend voor Nederland. Van den Rijn, van de Maas, van de Schelde bezitten wij in ons land slechts de uitmonding en het laatste gedeelte. Het belangrijkste stuk van die rivieren ligt in het buitenland. Geen enkele groote stroom ontspringt in onze lage landen, - en zelfs de Amstel, die wij zoo graag naief-weg een ‘rivier’ noemen, is niet meer dan een boezemwater. Zoo maken wij van de stroomingen in de buitenlandsche roman-litteratuur in ons land ook slechts de uitmonding mee. In een lezing, die Nyhoff eenigen tijd geleden in de aula van de Amsterdamsche universiteit hield, constateerde hij, dat in onze roman-litteratuur is gemythologiseerd, getheologiseerd, maar nooit een ‘wereldbeeld’ is geschapen: onze letterkunde is provinciaal gebleven. In de Gids van Mei 1946 publiceerde Hubert Lampo een studie over de nieuwe generatie van Vlaamsche prozaschrijvers en eindigde zijn artikel aldus: ‘Ondertusschen richten de jonge Vlamingen met belangstelling hun blik naar het Noorden, in de hoop er bij hun Nederlandsche kunstbroeders een zelfde streven naar Europeesche standing aan te treffen, waardoor beide landen, na jaren gezamenlijk lijden meer dan ooit aan elkander verbonden, dank zij de humanitaire traditie, die langzaam gestalte verkrijgt, een eervolle plaats zullen veroveren in de Europeesche kunst van een beter morgen’. De hoopvolle toon van Lampo staat in scherp contrast tot de beschouwingen van Nyhoff, die, - sprekend over den duidelijken achterstand van het Nederlandsche proza vergeleken bij de poëzie, - den term {==482==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘suicide du roman’ gebruikte, een term, die tegenwoordig in verschillende bespiegelingen over den roman wordt vernomen. Wij zijn de laatste jaren wat al te gemeenzaam geworden met woorden als ‘suicide’ en ‘ondergang.’ Hoevelen hebben het, à l'instar van Spengler, - ik zou haast zeggen als over een geliefkoosd onderwerp, over den ‘ondergang van onze cultuur’, over de ‘suicide du roman.’ Zoolang deze planeet echter nog niet verwoest is, zal de cultuur zijn eigen weg vervolgen, en het schijnt mij toe, dat het ons niet past, op de contemporaine vormen een étiket te plakken, of er profetische uitspraken over te doen. Wij kunnen slechts de verschijnselen om ons heen waarnemen en daaruit trachten een tijdsbeeld op te bouwen. De conflicten, waar vroegere generaties zich mee afpijnigden tijdens het realisme, het impressionisme, het naturalisme, de romantiek, de nieuwe zakelijkheid, - die conflicten hebben voor onzen tijd afgedaan. Zelfs de klassiek-opgebouwde psychologische roman schijnt tot het verleden te behooren, evenals in het algemeen, de familie-roman en de roman der generaties. Na het expressionisme heeft onze letterkunde een verward beeld geboden. Op één strooming, die uit het expressionisme is voortgekomen, wil ik echter nader ingaan, namelijk op het ‘simultaneïsme.’ Wij hebben aanvankelijk gemeend, dat Dos Passos de vader van het simultaneïsme was, doch zooals later is gebleken, heeft Dos Passos zich door ‘Mort de quelqu'un’ laten inspireeren tot zijn Manhattan Transfer met zijn Newsreel en Camera Eye. Zoo heeft het simultaneïsme dus zijn voorlooper in het unanisme van Jules Romains, wat straks in een nadere beschouwing van latere Fransche stroomingen van belang zal blijken. In Manhattan Transfer heeft de invloed van de film een duidelijk woord meegesproken. In ons land heeft Wagener met zijn Shanghai een interessante toepassing van het simultaneïsme gegeven, evenals Maurits Dekker in enkele van zijn werken. {==483==} {>>pagina-aanduiding<<} Het heeft mij meermalen verwonderd, dat aan het simultaneïsme niet meer aandacht ten deel is gevallen. Het element van het tijds-probleem, dat in het simultaneïsme voor het eerst zoo duidelijk aan den dag treedt, lijkt mij namelijk van intrinsieke beteekenis. Het simultaneïsme bedoelt de veelheid der in de ruimte gescheiden handeling op te vangen en samen te persen in de beperkte grenzen van de ongescheidenheid in den tijd. Een behoefte dus, om de werkelijkheid te overmeesteren door haar te vereenvoudigen, zooals van Vriesland heeft opgemerkt. Niet genoeg nadruk kan ik erop leggen, hoe essentieel de verschillen zijn, die bestaan in de tijds-structuur, (en daarmee: in de ervaring van de dingen) tusschen b.v. den gezinsroman, den generatie-roman, kortom, den in het historisch tijdsverloop gecomponeerden roman, - en het simultaneïsme. In den eersten toch verloopt het gebeuren in zijn diverse ontwikkelingsstadia van phase tot phase, vanuit een begin, over een bloei en hoogtepunt naar een verval of naar een catharsis. De lezer ziet dit gebeuren zich in den durenden tijd voltrekken, - het longitudinale verloop wordt geprojecteerd op het vlak van beschouwing, - doch hijzelf staat erbuiten. Men vindt deze beschouwingswijze van het leven terug, zoowel bij den historicus als bij den natuur-wetenschappelijk-denkenden mensch, die al wat is tot regels en wetten herleidt en alle bijzonderheden in het lots-gebeuren der menschen schildert tegen den achtergrond van het algemeen-geldige, van het in historie en traditie verankerde en in normen vastgelegde leven. Het simultaneïsme gaat uit van een volmaakt andere levensvisie. Hier is het beeld van den tijd niet longitudinaal, maar momentaan. Een dwarsdoorsnede, zooals die in het moment gegeven is, - een transversaal beeld. Dit beeld vertoont een veel grooter gelijkenis met datgene, wat de mensch elk oogenblik van het leven er- {==484==} {>>pagina-aanduiding<<} vaart. Hier staat de lezer niet buiten het gebeuren, hij krijgt niet het leven van een willekeurig gezin, of een willekeurige generatie voorgezet in een relaas van ontwikkelingen, waar hij geen deel aan heeft in het hiernu, - maar hij wordt betrokken in situaties, zooals voor elk levensmoment ook voor hem kunnen gelden. Is dit niet veel meer het levensbeeld, zooals het zich thans voor den modernen mensch voordoet? Maakt niet overal de historiciteit en de traditie plaats voor den eisch om zich te oriënteeren in het feitelijk-aanwezige en in het onmiddellijk hem omringende? De tijd verbrokkelt onder onze handen. Wij staan niet meer als toeschouwer tegenover het zich-voltrekkende, wij worden overrompeld en verscheurd en elke continuïteit dreigt uit het bestaan te verdwijnen. Wil dus de roman de werkelijkheid overmeesteren, dan zal de structuur rekening dienen te houden met den levensvorm, waartoe de mensch van dezen tijd komen moet. Het schijnt mij in dit verband dan ook juist, het simultaneïsme als een voorlooper te beschouwen van het existentialisme. In het tweede deel van Les Chemins de la Liberté, in ‘Le Sursis’, heeft Sartre op verrassende wijze het simultaneïsme toegepast, ja het bijna tot een paroxysme doorgevoerd, waar hij tal van figuren, in Frankrijk, Duitschland, Tschecho-Slowakije, Engeland in de ongescheidenheid van den tijd samenbrengt, en ze op éen pagina, soms zelfs in één zin, gelijkelijk laat reageeren op dat ééne verschijnsel: mobilisatie in 1938. Ik kom hierop nader terug. Uit het simultaneïsme is destijds onmiddellijk de monologue interieur voortgekomen, waaraan de invloed van Freud te herkennen viel. Van Vriesland merkt op, dat met deze beide procédé's, simultaneïsme en monologue interieur, het streven samenhing, den tijd op te heffen door de romanhandeling, - werkelijk of in verbeelding - te comprimeeren tot een kort begrensd tijdsbestek, soms slechts enkele oogenblikken bijvoorbeeld, of een etmaal. {==485==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier komen wij tot een nieuw uitzicht-punt. In den modernen roman is de chronologische volgorde van het beschrevene niet meer identiek met den verstreken kalendertijd, maar met de ontwikkelings-belevingen der personages. Daardoor kan één oogenblik van oneindig grootere beteekenis zijn dan het durende leven van een jaar. Reeds Proust heeft in zijn ‘A la Recherche du Temps Perdu’ dit samenvallen van het verleden met een plotseling naar-voren-springend beleven in het nu ontdekt. Hoezeer de tijd een rol is gaan spelen in de beschouwingen over den roman blijkt onder meer ook uit de studie van den jongen essayist Dresden, die in Criterium van April '46 verscheen onder den titel ‘De roman als kunstwerk.’ Daarin schrijft de auteur: ‘Ongetwijfeld is het juist, dat de tijd de sfeer vormt, waarin de roman zich afspeelt. Men zou kunnen zeggen, dat de poëzie een overwinning op den tijd is binnen den tijd zelf. De roman is de uitdrukking van het spelen met den tijd’. Deze laatste uitdrukking kan mij niet voldoen. Dresden heeft het voortdurend over ‘het spel van den roman’, maar ik zou daartegenover het aldus willen formuleeren: de roman is de uitdrukking van het masker van den tijd. Legt niet elke leeftijd een ander masker aan het menschengelaat op? Heeft de Goethe van ‘Leiden des jungen Werthers’ niet een geheel ander gelaat dan de Goethe van den Faust? Zoo drukt ook elk epoque zijn masker op den contemporainen roman. Daarachter bruist en woelt het leven in eigen vormen, doch onverbiddelijk drukt de tijd zijn masker op deze uitingen. Ik gebruik met opzet niet het woord ‘stempel’, wat een werktuig veronderstelt, doch ‘masker’, wat een direct menschelijke schepping weergeeft, en alleen op den geest betrekking heeft. De conflicten der generaties veranderen. Saint Réal kwam met zijn definitie: ‘Un roman est un miroir, pro- {==486==} {>>pagina-aanduiding<<} mené sur une grand' route’ niet verder dan het qualificeeren van het conscientieus weergeven van het uiterlijk waarneembare; hij wist toen nog niets van den monologue interieur. Daarnaast ontmoeten wij Stendhal met zijn bewering, dat zijn metier erin bestond, de motieven van de menschelijke daden op te sporen. Maar in den tijd van Stendhal waren deze motieven en deze daden van geheel andere orde en inhoud dan bijvoorbeeld in den tijd waarin Gide zijn Faux Monnayeurs schreef. De problemen van Julien Sorel verschilden radicaal van de daden en motieven van Lafcadio, de jonge man uit Les Caves du Vatican, die een moord begaat. Iemand, dien hij nooit gezien heeft, zit in den trein tegenover hem; Lafcado is plotseling nieuwsgierig naar zichzelf: zal hij in staat blijken, dezen man uit het portier te duwen? Tusschen verbeelding en feit ligt een groote afstand; men kan zich tot zulk een daad in staat gelooven en er toch voor terug schrikken. Lafcado wordt zoo door zijn eigen voornemen gefascineerd, dat hij inderdaad den moord begaat, als een soort zelf-verwerkelijking. Het is het Dostojewski-motief van Raskolnikov, die de oude woekeraarster vermoordt, om zichzelf ervan te overtuigen, dat hij vrij is, - om de grens te overschrijden, die de menschheid getrokken heeft tusschen misdaad en geweten. En deze vrijheid gaat, zooals wij straks zullen zien, in de litteratuur van onzen tijd een groote rol spelen. De ‘acte gratuit’ van Gide wordt ook door Sartre toegepast in zijn ‘L'Age de Raison’, maar met omgekeerd resultaat. Zijn romanfiguur Daniel slaagt er niet in, zijn geweten overboord te gooien en in koelen bloede een moord te begaan. Hier is dus reeds een duidelijk verschil met Gide waar te nemen. Bestaat er dan volgens Sartre geen menschelijke vrijheid ten opzichte van het geweten? Integendeel, hij verdedigt en zoekt overal die vrijheid, waarin de mensch tot een keuze kan komen {==487==} {>>pagina-aanduiding<<} en zijn leven opnieuw kan scheppen. Hij ontkent het vooropgestelde geweten, de verplichting, hij eischt de verantwoorde, uit eigen leven voortgekomen en in vrijheid geconcipieerde keuze om het eigen zelf te verwerkelijken. De tijd van Saint Réal, van Stendhal, van Gide...... er ligt een wereld tusschen deze verschillende epoques. Het masker van den tijd kan niemand afleggen, of anders gezegd: geen romancier kan buiten zijn eigen tijd treden. Het simultaneïsme was volgens van Vriesland een poging, een behoefte althans, om de werkelijkheid te overwinnen, door haar te vereenvoudigen. Mauriac zegt: ‘L'art du romancier est une faillite’, omdat hij de werkelijkheid nooit geheel kan treffen. Deze werkelijkheid hanteert den modernen schrijver vooral. Mauriac geeft toe, dat de kunstenaar zijn eigen levensaspecten in de gecreëerde romanfiguren wil uitdrukken en langs een omweg benadert de auteur dan tóch de werkelijkheid, namelijk die van het eigen zelf. En als dat eigen zelf zoo groot is als bijvoorbeeld bij Gide, karakteriseert het een geheel litterair tijdvak. Gide's oeuvre is zelf-projectie; feitelijk vormen ook zijn romans één groot dagboek, één onafgebroken journaal van levensinzichten, groeiend met zijn eigen ontwikkeling mee. Mauriac schrijft: ‘Il arrive un moment dans la vie du romancier où, àprès s'être battu chaque année avec de nouveaux personnages, il finit par découvrir que c'est souvent le même qui reparait d'un livre à l'autre’. Bij Gide mag men zijn romanfiguren voor een groot deel als woordvoerders van den auteur beschouwen. Het duidelijkst blijkt dit in Les Faux Monnayeurs, waar Edouard met zijn Journal onverhuld als een tweede Gide ten tooneele wordt gevoerd. Maar ook in zijn andere werken is eigenlijk aanhoudend zijn stem hoorbaar als een betoog, - nu eens hartstochtelijk opzweepend, zooals in Les Nourritures Terrestres, dan badineerend {==488==} {>>pagina-aanduiding<<} als in Paludes, maar meestal in den toon van den litterairen moralist-filosoof, die zijn latere werken schreef. ‘De werkelijkheid overmeesteren door haar te vereenvoudigen......’ Hier raken wij aan de pseudo-objectiviteit die het probleem van elken romancier is, en komen wij tot de vraag: ‘Zijn dan altijd alle romanfiguren zelf-projectie van den schrijver?’ en ‘is dat dan de werkelijkheid van den roman?’ Tot zekere hoogte wel, in andere opzichten misschien niet geheel. Denken wij bijvoorbeeld aan Hemingway's ‘For whom the bell tolls’, dan zijn de romanfiguren niet uitsluitend zelfprojectie van den auteur. Eerder zouden wij op dit boek de definitie van Saint Réal kunnen toepassen: ‘Un miroir, promené sur une grand' route’. Hemingway heeft daar in Spanje bijna als een cineast waargenomen en geleefd met de figuren, die hij daar ontmoette. Hoe sterk zijn eigen levensvisie en revolutionnaire overtuiging ook is, - hij heeft met een aan-de-absoluutheid-naderende objectiviteit een reeks van figuren uitgebeeld, die zeker geen zelf-projectie zijn. In ‘Le romancier et ses personnages’ zegt Mauriac, dat de auteur ten opzichte van zijn figuren staat als God tegenover zijn creaturen. Maar dit impliceert nog niet, dat de schrijver met zijn figuren kan doen wat hij wil. Deze personnages van Hemingway hebben hun eigen leven, zij zijn afbeelding van in werkelijkheid bestaande menschen, en hun reacties en motieven zijn reacties en motieven van die reëele menschen. De bedoeling van Hemingway is niet (althans niet regelrecht) om zichzelf en zijn aspecten uit te drukken, maar om een beeld te geven van het verscheurde Spanje, van de krachtige Spaanche vrouwenfiguur Pilar, van den verbitterden burgeroorlog. In deze vergelijking tusschen Gide en Hemingway zien wij duidelijk, wat de tijd heeft gedaan, welk een afstand hij tusschen die twee tijdperken heeft geschapen. En hier wil ik terugkomen op den gedachtegang, {==489==} {>>pagina-aanduiding<<} waarin ik het simultaneisme en de monologue interieur als voorlooper van het existentialisme schetste. Immers, als ik Sartre in zijn ‘L'Etre et le Néant’ goed begrepen heb, acht hij de quintessence van het bestaan niet in het bewustzijn te liggen, maar in de absurditeit van het dom-weg-zijn-der-dingen. Hij is uit de school van Heidegger, en wat voor den filosoof de phaenomenologie beteekent, dat is voor den litterator Sartre het existentialisme. De existentie. Het zijn. Het bestaan. De feiten. Het lot. Dat zijn de attributen in het werk van Hemingway. Geen psychologische uiteenrafeling, geen zelf-analyse, geen Gideaansche bespiegeling, doch het constateeren van de zich voordoende feiten en de actueele problemen van het oogenblik, gezien in het licht der situatie, waarin de beschreven figuur zich bevindt. En zijn dat niet ook de attributen van de existentieele litteratuur? Er ligt een duidelijk waarneembaar scheidingspunt tusschen het tijdperk van Nathanaël, die door Gide nog slechts wordt aangemaand, zich los te maken van zijn milieu, van zijn voorgeschiedenis, om vrij, als zelfstandig wezen zijn eigen nieuwen weg te zoeken, - en de figuren van Sartre, die al geheel los zijn van traditie, van de geijkte normen der samenleving, van opvoeding, milieu en voorgeschiedenis. En dat scheidingspunt ligt in den tijd. Het werk van Gide komt nog voort uit de continuiteit der dingen, terwijl Sartre's boeken geschreven zijn van uit de discontinuiteit, uit de existentie, die van oogenblik tot oogenblik zich doet gelden. Het epoque van Gide is voorbij. Wij staan aan den vooravond van een nieuw tijdperk, waarvan wij nog niet weten, wat het ons brengen zal. Misschien zal het existentialisme, misschien een andere, nu nog niet gesignaleerde strooming, den roman een scherpe, hoekige divergentie van het vooroorlogsche verleenen. Want dit schijnt wel onomstootelijk vast te staan: de jaren van '40-'45 zullen als een diepe tankgracht blijken {==490==} {>>pagina-aanduiding<<} te zijn, waarover de vehikels der cultuur, die daaraan voorafging, ons niet dan met groote vertraging zullen bereiken, om ons vervolgens als totaal geantiquiseerd, en voor ons niet meer geldend, voor te komen. Wij staan in een barre wildernis, materieel, sociaal, moreel, artistiek. Oorlogslitteratuur, die een brug vormde tusschen het vroegere en het toekomstige, kunnen wij al niet meer representatief achten voor het heden. Het wachten is op het nieuwe begrip, op de nieuwe structuur, op de nieuwe techniek, maar vooral: op den grooten schrijver, die ons zal verlossen van het provincialisme, waar Nijhoff zich over beklaagde. Telkens stuiten wij op de tank-gracht, waardoor wij van het vroegere zijn gescheiden. Gide heeft soms diametraal tegenover elkaar staande opvattingen gehuldigd. Waar hij vroeger zijn lyrische verrukking zoo hoog mogelijk opdreef om te schrijven, daar is hij in later jaren van oordeel, dat men in een roes van opwinding niet goed schrijft. Waar hij eerst het bijzondere, ja, het gemaniereerde zocht, toont hij later een afkeer van het pompeuze, van het rhetorische, die het fransche classicisme bedreigt. (La France est perdue par la rhétorique). In 1900, dus drie jaar nadat Les Nourritures Terrestres is verschenen, verkondigt hij voor het eerst zijn merkwaardige ‘depersonalisatie-theorie’, die voor hem voorwaarde zoowel als doel is voor de hoogste kunst. ‘Want’, schrijft hij, ‘een groot man kent slechts één doel: zoo menschelijk mogelijk worden. Banaal was Shakespeare, banaal was Goethe, banaal was Molière, Balzac, Tolstoi... en juist op deze onpersoonlijke wijze wordt hij het meest persoonlijk.’ Gide legt hier den nadruk op het ‘menschelijke’. Maar wat Goethe, Balzac, Tolstoi en Gide onder ‘het menschelijke’ verstonden is noodwendig iets geheel anders dan hetgeen wij er thans onder verstaan. In Gide's tijd had het masker van den mensch gevoelstrekken, een bespiegelend voorhoofd, een fijn-ironi- {==491==} {>>pagina-aanduiding<<} schen glimlach om den mond, een glans van lyriek in de oogen. In onze jaren is het masker vol schaduwen, het doet eerder denken aan een grimmig doodshoofd met zijn vast op elkaar gebeten kaken, zijn verschrompelde huid, zijn ontluisterde oogen...... Het existentialisme, Sartre en wij leven niet in den duur, in de continuïteit, maar in het nu, in het moment. Het verleden ligt te ver achter ons, en wij gelooven niet in de toekomst. In het merkwaardige boek van den Zwitserschen auteur Max Picard: ‘Hitler in uns Selbst’, dat dit jaar in Zürich is verschenen, geeft de schrijver een zijner hoofdstukken den titel: ‘Die Degradierung des Wortes zur Parole’. Picard merkt op, dat er een samenbindende kracht ligt in de taal, zooals onderwerp, gezegde en voorwerp met elkaar verbonden zijn, zooals de hoofdzin den bijzin, waarin het minder belangrijke ligt, vasthoudt. En hij schetst het gevaar, dat in de discontinuïteit is gelegen voor de taal. ‘Die Sprache hilft dem Menschen, zusammenhängend, kontinuierlich zu sein’. Picard ontwikkelt dezen gedachtengang verder in andere richting, doch in onze beschouwing is het van gewicht, te constateeren, hoe reeds Joyce elke vormgeving in den roman had afgewezen, en hoe de discontinuïteit ook later is voortgegaan, tot zij nu, in het existentialisme een top heeft bereikt. In Le Sursis gaat Sartre tot een paroxysme van het simultaneïsme over, zijn zinnen worden tot woorden, ja het schijnt soms, of hij nog slechts in Morse-teekens schrijft. Was in het eerste deel, L'Age de raison, nog een vaste structuur merkbaar, in Le Sursis wordt het verhaalde steeds chaotischer, zoodat de lezer de grootste moeite heeft, den auteur te volgen. De dialoog, waarin Sartre de Fransche clarté zoo sterk bleek te bezitten, wordt meer en meer tot een mompelende alleenspraak. En juist hierdoor bereikt Sartre een groot effect. Want al die menschen, van wie wij slechts een seconde in het {==492==} {>>pagina-aanduiding<<} voorbijglijdende licht van den schijnwerper het gezicht ontwaren, loopen in hun afgesloten wereld van eenzame wanhoop door de verwilderde wereld, onsamenhangend spreken zij in zichzelf, vervreemd van den medemensch, zoekend naar hun vroeger bezit. De discontinuïteit is zonder bezit, zonder samenhang, zonder gemeenschap. Maar, Sartre is een nazaat van Jules Romains. Over de tank-gracht heen ziet hij toch de fakkel van diens geest in den duisteren nacht gloren. En hij houdt vast aan één ding: de vrijheid. De vrijheid van den mensch, om te kiezen en zijn leven opnieuw te scheppen. Les Chemins de la Liberté. Het vorm-element, de structuur en de continuïteit zal blijken onontbeerlijk te zijn voor den roman. En er ligt een discrepantie tusschen het leven in het nu, in het momentane, en het schrijven van een roman, die den duur veronderstelt en behoeft. Wij staan aan den vooravond van een nieuw tijdperk. Onze geheele samenleving is bezig, een anderen vorm aan te nemen, naar andere structuur te zoeken. Losgeslagen van onze ankers, van traditie en normen, schijnen wij in een chaos rond te dolen, maar toch veronderstellen wij, dat de wereld krachten aan het verzamelen is, om tot een nieuwen communicatieven vorm te komen. De hypothese, het a priori geconstrueerde, de willekeurige opzet van een roman, waarin de feiten en de gebeurtenissen in een tevoren beraamd sytseem moeten passen... dit alles zal moeten plaats maken voor de phaenomenologische opvattingen, die de feiten voor zichzelf laten spreken. Daarom kunnen wij Sartre dankbaar zijn, dat hij ons zijn existentieele romans heeft gegeven, zonder norm, zonder moraal, zoekende naar de vrijheid van den mensch, die hem voor de keuze stelt, zijn eigen leven te scheppen, onafhankelijk van zijn voorgeschiedenis, onafhankelijk van milieu, van ras, van opvoeding. Wellicht gaan wij een tijdperk van hardheid tege- {==493==} {>>pagina-aanduiding<<} moet, waarin, zooals Cocteau het reeds vroeger voorspelde: ‘Le coeur ne se porte pas’. Van hardheid en afkeer van het leven, van wanhoop en walging. Maar het zou niet de eerste maal zijn, dat de mensch, - en daarmee de litteratuur, - zich van een zware ziekte herstelt, om des te krachtiger, - gezuiverd van beklemmende angsten en doodsverlangens, tot nieuw leven te komen. Emmy van Lokhorst {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==494==} {>>pagina-aanduiding<<} De blinde Het heeft geen zin. De steenen in zijn hoofd, zijn te diep vastgeklampt, zelfs in den mond. Wat van zijn woorden nog een uitweg vond is dun van angst, geslagen en gekloofd. Misschien muziek, maar als een giftig kruid woekeren klanken grijnzend langs den muur; de holle gaten schroeien en het vuur dooft zelfs niet in zijn handen uit. Later zal het anders zijn, maar hoe? Hij is dan toch niet langer buiten...... Hier kan hij nooit zijn oogen sluiten, maar daar doet God ze zeer voorzichtig toe. Gabriël Smit {==495==} {>>pagina-aanduiding<<} Utrecht Rond de rijzige naald van de Domtoren zijt gij mij, oud, grijs Utrecht lief, ik raakte langzaam tot over mijn oren op uw eender grijze droefenis verliefd. Voetstappen aarzelen, gaan dan en keren, en blijven stilstaan op de blinde steen. Waarom, denk ik, mij langer nog verweren: wie komt er ooit over zijn droefenis heen? Maar verderop legt gij uw bloemfestoenen, bolwerken, singels, droomstille plantsoenen, waar 'k theedrink, wandel en gedichten lees. Zo zijt gij, stad, mijn eigen evenbeeld, over grauwte en arcadia verdeeld, tweevoudig als het hart, dat nooit geneest. Karel Meeuwesse {==496==} {>>pagina-aanduiding<<} Lot Ik ken me zelve niet meer terug somtijds - dit eerste, vege teken van de ouderdom! - wanneer hij, groetend, ijlings langs mij rijdt, als ik van school naar huis toe kom. Overmoedig, de handen los van 't stuur en met een vlag van lange, blonde haren fietst hij met ogen, helder en vol vuur, een toekomst in der prachtigste gevaren. Talmend oog ik hem na, ik blijf maar staren en volg de wegen van dit stralend lot, die weet hoe hij tot slot moet varen en hoog op een katheder leraar wordt. Langzaam maar zeker dunnen er zijn haren, en rijpt in 't oog een lichte, bittre spot. Karel Meeuwesse {==497==} {>>pagina-aanduiding<<} Heildronk Rustig in de stille zondagmorgen in de koelte van de hof vergaard eten we uit de kleine, volle korven de rijpe vruchten in hun pure staat. Wij praten en wij eten onbekommerd gezeten op de schaduwrijke terp, en luisteren aandachtig in het lommer naar 't verre, vrome luiden van de kerk. Dan zegevierend draagt hij door het gras de donkre kruik en de kristallen glazen en, staande, heffen wij ontroerd het glas. De morgen dauwt nog op het koele blad, de wijn hangt rijp en bevend in de glazen, bijna godvruchtig maak ik mijn lippen nat. Karel Meeuwesse Friesland, Juli 1944. {==498==} {>>pagina-aanduiding<<} De tuinman en de dood Begin December verergerde de toestand van de oude juffrouw Sanders aanzienlijk. Wat haar precies scheelde, wist niemand. De tuinman hield er niet van, vrtemden in zijn woning toe te laten. Het donkere, vochtige huis, dat een honderd meter van het kasteel verwijderd lag, zag nooit bezoekers binnentreden, behalve mevrouw Eckenburg, de kasteelvrouwe, die er nu eenmaal haar zinnen op had gezet, de smet, welke op de familienaam kleefde, te verkleinen door hulpvaardigheid te betonen. Ofschoon de eenzelvige tuinman er niet tegen opzag, zijn meesters te bruskeren, duldde hij de bezoeken, die mevrouw Eckenburg aan zijn vrouw bracht. Zolang zij zich van enig ingrijpen onthield, tot hem het woord niet richtte en er zich toe bepaalde, zwijgend een kwartier aan het bed van de zieke door te brengen, toonde hij zich inschikkelijk. Het vergde inderdaad inschikkelijkheid van hem, een vreemde toe te laten tot deze atmosfeer, waarin de dood reeds rondwaarde. De oude Sanders had zijn eigen opvattingen over deze dingen, opvattingen, die zich in de loop der jaren soms hadden gewijzigd, maar die nu al lang een vaste vorm hadden aangenomen. Sinds de dood zijn kinderen - zes in getal - een voor een had weggerukt, en vooral sinds zijn vrouw in toenemende mate invalide was geworden, was de tuinman in een bizondere verhouding tot den dood komen te staan. Het leven interesseerde hem nog slechts in zoverre als het onderworpen was aan den dood. Zonder zich aan theoretische bespiegelingen over te geven, taxeerde hij alles, wat hij waarnam, hetzij mens, dier, boom of plant, op het gehalte aan vitaliteit, aan weerstandskracht tegen den behoedzaam naderenden dood, die hij het mocht toekennen. In vele gevallen liet de invloed van den dood zich in slechts zeer geringe mate bespeuren. {==499==} {>>pagina-aanduiding<<} De tuinman, door de ziekte en het sterven van zijn kinderen en door de langdurige invaliditeit van zijn vrouw, alsook door een nauwkeurige observatie van vervalsverschijnselen in de plantenwereld, vertrouwd geraakt met slopende, verwoestende krachten, hechtte weinig waarde aan overigens onmiskenbare tekenen van aftakeling, zoals het grijsworden van het hoofdhaar of het rimpelen van de huid. Dikwijls traden deze verschijnselen in op een tijdstip, waarop het individu zich zich nog in de volle, soms zelfs toenemende, bloei van zijn lichamelijke en geestelijke vermogens verheugde. Hij had behoefte aan duidelijker kenmerken om zijn diagnose van het komende einde te kunnen stellen. Hij ging daarbij volstrekt niet systematisch en classificerend te werk, in die zin, dat hij een bepaalde oogopslag, een gebaar, een wijze van zich voort te bewegen of te gaan zitten als karakteristiek bestempelde. Daartoe was zijn belangstelling trouwens te gering. Want deze bizondere verhouding tot den dood sproot niet voort uit afkeer van, dus gebondenheid aan, de wereld, en evenmin had zij zulk een afkeer tot gevolg. Hij bezat een bijna objectieve wijze van waarnemen, maar daarom nog niet een oppervlakkige. Integendeel, ook voor hetgeen tot normale zintuigen niet doordrong, was hij ontvankelijk. Hij had niet kunnen zeggen, hoe deze waarneming in haar werk ging, noch de resultaten ervan nauwkeurig kunnen formuleren, en hij voelde er ook niet de geringste behoefte toe. Hij zag iets, of liever hij nam de atmosfeer in zich op van het leven, dat binnen zijn bereik kwam, en de ondervinding had hem geleerd, dat hij zich zelden vergiste. Hij deed echter nooit moeite, om zich van de juistheid zijner waarnemingen te vergewissen. Zijn geslotenheid en mensenschuwheid waren oorzaak, dat zijn merkwaardige gave bijna niemand bekend was. Misschien had deze of gene zich wel eens onaangenaam getroffen gevoeld, wanneer de blik van den tuinman op hem viel. Maar de man verdween zo spoedig {==500==} {>>pagina-aanduiding<<} uit de gezichtskring, dat het gezonde, naar evenwicht hakende leven niet gedwongen werd, zich intensief met hem bezig te houden. Alleen Daniël, de tienjarige jongste zoon van de kasteelbewoners, kende iets van dit merkwaardige vermogen van den tuinman, en hij was er bang voor. Nu was Daniël voor zoveel dingen bang, hij voelde zich door zoveel onbegrijpelijks en angstaanjagends omringd, dat het lang duurde eer het kind zich er rekenschap van gaf, dat de oude Sanders en de dood veel met elkaar te maken hadden. De jongen had onmogelijk kunnen zeggen, hoe hij tot dit inzicht was gekomen. Hij wist alleen met stelligheid, dat de oude Sanders het leven in iemand kon waarnemen. Met deze woorden omschreef Daniël het merkwaardige vermogen van den tuinman, en de jongen herinnerde zich nauwkeurig, wanneer hij tot deze ontdekking was gekomen. Daaraan was het een en ander voorafgegaan. Daniël zocht van tijd tot tijd een nieuw centrum, van waaruit zijn fantasie zich kon ontplooien. Hij voelde zich te onbeschermd, dan dat hij zich ooit blindelings kon laten gaan, want dan zou hij de prooi van zijn verwilderde fantasie zijn geworden. Een tijd lang, enige jaren geleden, had een oude beuk in de kasteeltuin het middelpunt van zijn wereld gevormd. Daar begon het leven, begon al het wonderlijke, dat men overal kon zien en horen en ruiken en voelen. Zo'n middelpunt maake, dat de wereld niet geheel uit haa verband raakte, maar het kon niet beletten, dat er ook angst van uitging en dat deze zich verspreidde en meedeelde aan al het bestaande. En soms scheen het, dat dit centrum zijn bindende kracht geheel verloor. Dan was het een moeilijke en angstige onderneming om een weg door de wereld te vinden. Na de beuk was een bruin paard, dat hij dagelijks voor een boerenkar zag passeren, het middelpunt van de wereld geweest. Van heel vroeger herinnerde hij {==501==} {>>pagina-aanduiding<<} zich nog andere middelpunten: het uitbangbord van het dorpscafé in Langewoude, de verre kerktoren van Halleveld, een spinneweb in een van de hoeken van de eetkamer. Maar in de afgelopen zomer, op een van de eerste dagen van zijn vacantie, was Sanders het middelpunt geworden. Eerst had Daniël gedacht, dat Sanders zijn taak precies zo zou vervullen als de vele middelpunten, die hem waren voorgegaan: bijna passief, en in elk geval meer geruststellend dan schrikaanjagend. Maar het was anders uitgekomen en dat had hij voor het eerst gemerkt, die middag, toen hij den tuinman achter een kruiwagen met gier had zien lopen. Aan tuinwerk, dus ook aan bemesting, deed de oude man nooit iets. Sinds jaren herinnerde niemand hem meer aan zijn plicht. Het was zelfs de vraag, of die plicht nog bestond, sedert de familie Eckenburg door de drankzucht en de liederlijke levenswandel van den heer des huizes haar goede naam onder de mensen had verspeeld. Waarom zou, nu de familie was verarmd en in discrediet geraakt en het kasteel vrijwel aan verwaarlozing prijsgegeven, de tuin nog worden onderhouden? Het is niet waarshijnlijk, dat Sanders al deze feiten met elkaar in verband bracht, maar werk verrichtte hij niet meer, behoudens het hoogst noodzakelijke. En dat was op deze middag het legen van de beerput bij zijn woning. Daniël had met een schepnetje in de hand het huis verlaten, om te trachten in de slotgracht stekeltjes te vangen. Hij waadde tot over zijn knieën door de ritselende zee van het dorre lover, dat iedere herfst neerdaalde en dan maar bleef liggen, aangezien niemand een hand uitstak om het op te ruimen. De kruiwagen piepte en er ging een walgelijke, doordringende geur van uit. Sanders liep heel langzaam. Dat deed hij altijd, hoewel hij ogenschijnlijk volkomen gezond was. De jongen bleef staan en zag hoe de oude man passeerde. De afstand tussen hen bedroeg geen tien meter {==502==} {>>pagina-aanduiding<<} en Daniël zag duidelijk de ogen van den man die even in zijn richting keken. Het waren kleine, lichtblauwe ogen. Er stond niets in te lezen, geen groet, geen lach, geen herkenning, maar ook geen afkeer. Ze namen het kind alleen maar op, misschien een seconde lang, en ze drongen zo diep in den jongen door, dat deze huiverde. En opeens moest deze aan den dood denken, aan het gestorven kameraadje uit de eerste klas, dat hij op zijn doodsbed had zien liggen, en aan het hondenlijkje, dat hij verleden jaar, op een wandeling met zijn moeder, tussen het gras van een berm had aangetroffen. Sanders was doorgelopen en ook Daniël ging verder. 's Avonds in bed begreep hij alles pas goed. Hij werd heel angstig. Hoe kon Sanders het middelpunt van de wereld zijn, als hij het leven in je kon zien? Dat betekende immers niets anders dan dat hij ook den dood in je zag. Want rondom het lichte, wonderlijke en beweeglijke, dat leven heette, lag het grote, zwarte, onveranderlijke, dat de dood was. Het werden moeilijke tijden voor den jongen. Want een middelpunt liet zich niet zo maar verwijderen, het moest zijn tijd verduren, het was als een ster, die eerst fel opschitterde, langzaam in glans afnam en eindelijk uitdoofde. Sanders was er zeker de man niet naar, om op korte termijn het veld te ruimen. Ook al zag de jongen hem niet dikwijls, de ogen van den tuinman bleven voortdurend op hem gericht, het hele gelaat met het korte, grijze, maar eigenlijk vuilgele, baardje werd hoe langer hoe duidelijker. Het was angstig, om van dit centrum uit te fantaseren. De wereld werd dan niet meer helder en vrolijk, het wonderlijke bleef altijd angstwekkend. Er werd niet meer gelachen en gezongen, er draafden geen paarden meer, er dansten geen vlinders. Alles bleef stil, zo stil alsof het was bevroren, doodgevroren. Nog moeilijker werd het, toen hij hoorde, dat de kleine, kreupele vrouw van Sanders niet meer buiten kwam. Niet zo lang geleden had hij haar nog wel eens {==503==} {>>pagina-aanduiding<<} bij het huis zien rondstrompelen, nu moest ze binnenblijven, hoestend en hijgend, terwijl pijnlijke scheuten al haar ledematen doorsneden, zoals moeder vertelde. Want zijn moeder bleef dat huis bezoeken. Zij wist niet, dat Sanders iets met den dood te maken had, zij wist het zelfs nog niet, toen het er naar uitzag, dat de invalide vrouw ging sterven. Daniël had haar moeten waarschuwen, maar hij kon het niet. Vroeger had hij wel eens over zijn fantasieën gesproken, nu deed hij het nooit meer. Hoe had hij dan hierover, dit heel vreemde en angstige, kunnen spreken? Het stelde hem ten slotte enigszins gerust, dat zijn moeder, ondanks haar bezoeken, zo kalm bleef. Daniël vroeg haar nooit iets, maar soms zei ze uit zichzelf, dat het niet goed ging met juffrouw Sanders. Ik weet hoe dat komt, dacht de jongen, maar tegelijkertijd wist hij, dat zijn gedachte dwaas was. Hoe lang zou juffrouw Sanders het wel niet bij haar man hebben uitgehouden? Eenmaal moest ze doodgaan, dat was duidelijk. Bovendien was ze oud en ziek. Al bleef dan het feit, dat Sanders al zijn kinderen naar het kerkhof had gebracht... Op een avond vertelde mevrouw Eckenburg aan tafel, dat ze Sanders had voorgesteld, den dokter bij zijn vrouw te halen. Het had al veel eerder moeten gebeuren, maar nu was het de hoogste tijd. De tuinman had botweg geantwoord, dat hij niemand toeliet. ‘Waarom niet?’ had mevrouw Eckenburg gevraagd. ‘Dat is een zaak, die alleen ons aangaat’, had Sanders gezegd. De zieke scheen het daarmee eens te zijn, ze protesteerde niet, hoewel ze ondragelijk leed. Eckenburg, die dit verhaal aanhoorde, knikte. Er lag zelfs een glimlach in zijn kleine, roodgerande ogen. Zo was die oude man nu eenmaal. Je kon niets met hem beginnen. Lang geleden had hij godsdienstwaanzin gehad, misschien had dit er nog wel mee te maken. Daniël wist niet wat godsdienstwaanzin was, maar hij begreep, waarom Sanders geen dokter wilde heb- {==504==} {>>pagina-aanduiding<<} ben. De dood was zijn eigen gebied, daar had niemand anders iets te zoeken. En hij nam het zijn moeder zelfs een beetje kwalijk, toen zij begon te klagen over het feit, dat een mens daar eenzaam en zonder enige hulp lag te sterven. Ze wilde er werk van maken, op eigen houtje den dokter waarschuwen. ‘Dat is misplaatste humaniteit’, zei Eckenburg. ‘Laat iedereen op zijn eigen manier doodgaan, al is dat ook nog zo'n zonderlinge!’ Hij veegde zich de kin af, stond op en liep op zijn gewone, enigszins slingerende wijze naar de rookkamer. Daar zou hij weer lange uren zitten, lezend, maar vooral drinkend van de inferieure wijn, waarmee hij zich tegenwoordig moest vergenoegen. Maar mevrouw Eckenburg had geen rust. Ze kon het niet aanzien, dat die vrouw daar lag te kreperen als een hond. Ze moest er weer heen, nog eens proberen, dien man te overreden om hulp te halen, al was het maar een verpleegster. Daniël moest huiswerk maken, maar inplaats daarvan verknoeide hij een velletje papier door er tientallen malen in zijn mooiste schrift de naam Sanders op te schrijven. Hij wist niet, waarom hij dat deed, hij kon het eenvoudig niet laten. Eindelijk werd hij moe en hij wachtte tot zijn moeder terugkwam. In gedachten zag hij haar het huis van den tuinman verlaten. Ze trad de donkere nacht in, haar voeten tastten even over de besneeuwde grond, alvorens ze met vaste schreden de richting van het kasteel insloeg. Er volgde haar iets, een vage gestalte, maar ze merkte het niet. Wie was dat? Sanders? Maar zo geruisloos kon een mens niet lopen. Het was de dood zelf, een dor geraamte, zoals Daniël wel eens op een afbeelding had gezien. De angst, om zijn moeder, om deze hele wereld, waarin de geheimzinnige dood heerste, dwong hem om op te staan, heen en weer te lopen door het holle, langs de kanten schemerige vertrek. Hij moest zijn voetstappen horen, hij kuchte een paar keer, maar de angst verdween niet. {==505==} {>>pagina-aanduiding<<} Geurtje, de oude dienstbode, kwam binnen. Haar dikke, schommelende lichaam herinnerde in geen enkel opzicht aan den dood. Maar juist door deze tegenstelling verschrikte ze het kind, dat niet uit zijn verbeeldingswereld weg wilde. Ze zei met haar slome stem, dat hij naar bed moest. Hij kon niet op moeder blijven wachten, want het werd te laat. De jongen brak in tranen uit. Het kwam zelden voor, dat zijn moeder hem niet naar bed bracht. Zij gaf hem wat vertrouwelijkheid mee voor de komende uren, met hun vreemde en angstige fantasieën. Geurtje trok zich van zijn verdriet niets aan. Zij wilde zelf gaan slapen en daarom pakte zij Daniël bij een arm en bracht hem weg, alsof hij haar arrestant was. In zijn slaapkamer was de lichtleiding kapot. Bij een droefgeestig petroleumlampje kleedde hij zich uit, huiverend, maar toch traag. Hij hoopte buiten iets te horen, een voetstap, het openen van de achterdeur, waardoor zijn moeder moest binnenkomen. Hij had haar immers zien lopen, gevolgd door de sombere figuur van den dood. Maar de nacht bleef zwijgen, en roerde zich niets. Daniël wist, dat het duister als een zwarte muur aan de ramen stond. En opeens repte hij zich, poetste snel zijn tanden, liep op blote, kleumende voeten de grote kamer door naar zijn bed. Hij was er amper, of Geurtje kwam kijken of hij er al in lag. ‘Wel te rusten’, zei ze, blies het olielampje uit en verdween. Alleen in de duisternis begreep Daniël plotseling, waarom zijn moeder nog uitbleef. De dood was haar gevolgd, niet om haar naar het kasteel te vergezellen, maar om haar terug te roepen naar de tuinmanswoning. Daar zat zij nu nog en moest er bij zijn, en toezien hoe de kreupele juffrouw Sanders door den erbarmlozen dood werd afgemaakt. De jongen had niet leren bidden, maar nu prevelde hij woorden, die hij zelf niet verstond, ongeformuleerde smeekbeden: dat het alles niet zo erg mocht zijn, dat {==506==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn moeder mocht terugkomen, dat Sanders, die achter alle dingen stond, niet meer zo zou doen, zo vreemd, zo angstaanjagend...... Mevrouw Eckenburg kwam pas laat thuis. Zij had bij den tuinman niets bereikt. Door haar herhaalde aandringen was hij geprikkeld geworden en zelfs spraakzaam. Terwijl de zieke onrustig sluimerde en af en toe kreunde, had Sanders de kasteelvrouwe zijn levensbeschouwing ontvouwd. Zijn schorre stem had in de slechts door een waxinelichtje beschenen kamer geklonken, alsof zij niet van een mens uitging, maar ergens uit de ruimte kwam. Misschien sprak zo een opgeroepen geest door de mond van een medium. Sanders dan zei, dat zijn vrouw en hij zich allang niet meer tot dit leven wilden rekenen. Zij hadden zich van alles losgemaakt, van de mensen, van de aarde, zelfs van God. Nauwgezette bestudering van de Schrift had den tuinman geleerd, dat ook God niets vermocht tegen den dood, dat geen profeet en geen heilige dit mysterie vermocht op te helderen. Daaruit had hij zijn conclusies getrokken. Alleen wie zich aan illusies overgaf, nam leven waar. Wie elke illusie had afgezworen, kende en erkende slechts den dood. De dood was een ernstige aangelegenheid, niet omdat er een straf was voor zondaren, maar integendeel, omdat hij een rijk schiep zonder enige grens, zonder enig onderscheid tussen goed en kwaad. Zonde, straf, goed en kwaad behoorden tot het rijk van het leven, van de illusie, dat wilde zeggen van de tyrannie der begrippen. Alleen het begriploze was niet tyranniek. En hoe zou de mens, die tot dit inzicht was gekomen, zich dan aan dit leven vastklampen? Wat zou hij zich drukmaken om gezondheid of ziekte? Hoe zou hij iemand uit het gebied der levenden toelaten tot dit rijk van den dood? Men mocht het werk der verlossing immers niet ontwijden door woorden, door handelingen of zelfs maar door gedachten. Ongeacht de vraag, of deze zienswijze van den tuin- {==507==} {>>pagina-aanduiding<<} man zeer oorspronkelijk was, de wijze, waarop hij haar verkondigde, was wel bij machte om de levenslust in een mens te verstikken. Zijn schor stemgeluid werd hoe langer hoe doffer, alsof het tussen met dikke lagen vilt bespannen muren werd uitgeblust. Maar nooit verdween het geheel, het bleef zich voortslepen, in al zijn toonloosheid niet slaapwekkend, maar bezwerend en opzwepend, zodat men zich niet alleen de grond onder de voeten voelde ontzinken, maar ook de muren zag wijken en daarna de aarde en de sterren. Er bleef niets anders over dan het ‘woest en ledig’ van vóor de eerste scheppingsdag. Door de rampen, die het leven over haar had gebracht, was mevrouw Eckenburgs innerlijke kracht niet gebroken, maar tot een bijna verbeten drang tot het goede geworden. Deze scholing behoedde haar ervoor, geheel door Sanders' nihilisme te worden overweldigd. Toch kreeg zij het gevoel, alsof haar lichaam van het hoofd tot de voeten met ijs was bepantserd. Onbewegelijk luisterde zij naar de woorden van den ouden man, en toen deze had uitgesproken, moest zij zich sterk beheersen, om niet toe te geven aan een wilde drang tot vluchten, maar te blijven zitten, ondanks alles, bij deze zieke, die ging sterven. Urenlang zaten zij bij het bed, de vrouw en de tuinman. De stilte werd nauwelijks verbroken door het steunen van de patiënte. Men kon zich afvragen, of die geluiden nog in deze wereld ontstonden, of dat zij opstegen in een gebied, dat aan gene zijde van het leven lag. Sanders kende enkel die andere zijde, hij hoorde blijkbaar niets van het zwijgen van de aardse nacht om hen heen, waarin de bomen hun bewegingloosheid omhooghieven, als versteende smekelingen. Langzaam, uiterst langzaam, sijpelde een diep verdriet door de verstarring, die mevrouw Eckenburg had omvangen. Het was of er uit een verborgen wond bloed vloeide, druppel na druppel. Warm, levend bloed, dat zij voelde rijzen. Zij wist, dat het zou blijven rijzen en {==508==} {>>pagina-aanduiding<<} haar terugbrengen in een wanhoop, zoals zij vele jaren geleden, toen de gebeurtenissen haar nog konden overrompelen, had gekend. Zij stond op. Zij vroeg Sanders, haar te waarschuwen, als er iets gebeurde, als het afliep... Zij vroeg het op bijna smekende toon, omdat zij een weigering vreesde. Maar de tuinman beloofde meteen, dat hij het zou doen, en toen vertok zij zonder gerucht. Bijna automatisch liep zij het donkere bos door, opende de keukendeur en sloot deze achter zich. Er was haar nauwelijks enig bewustzijn gebleven. Zij had niet kunnen zeggen, waar zij was, terwijl zij naar het kasteel liep, en later, terwijl zij zich naar bed begaf. De dood talmde nog enkele dagen, eer hij voor de laatste keer toesloeg. Mevrouw Eckenburg waagde zich nog in het tuinmanshuis, maar zij bleef er niet meer waken. De belofte, die Sanders haar had gedaan, was nog van kracht en zij had hem er ten overvloede nog eens aan herinnerd. De oude man had geknikt. Zijn gezichtshuid was nu bijna zo grijs als zijn baardje, men had ook hem voor een mens op de rand van het graf kunnen houden. Daniël deed dat, ofschoon hij den ouden man al deze dagen niet in zicht kreeg. De jongen wist voldoende, en zijn hand over hand verwilderende fantasie schiep zich de beelden, die hij niet met ogen aanschouwde. De Kerstvacantie was begonnen, en het kind kon uren in een of ander vreemdsoortig spel verzonken blijven. Hij bewoog zijn vingers in de lucht of trok daarmee figuren over de tafel. Ook krabbelde hij wel met een potlood op een stuk papier. Als hij het weglei, wist hij niet wat hij had gekrabbeld en ook de anderen sloegen er geen acht op. Richard, zijn enige broer, bijna tweemaal zou oud als Daniël, was voor de Kerstdagen overgekomen. Hij kwam zelden meer thuis, sinds hij studeerde. Men kon zijn aanwezigheid nauwelijks opmerken. Gedurende het {==509==} {>>pagina-aanduiding<<} grootste deel van de dag en van de avond was hij buitenshuis, schaatsenrijdend op de bevroren plassen bij Halleveld of wandelend met den een of anderen vriend, die nooit een voet in het kasteel zette. Op een ochtend, twee dagen voor Kerstmis, kwam Sanders het hardbevroren pad naar het kasteel af. Het was nog donker buiten, maar in de keuken, waar Geurtje bezig was, brandde licht. De tuinman opende de deur, en zelfs de onverstoorbare dienstbode schrok even, toen zij het askleurige gezicht van den oude ontwaarde. ‘Zeg aan mevrouw, dat 't afgelopen is,’ zei hij. ‘'k Kon haar niet meer op tijd waarschuwen, 't was ineens gebeurd...’ Meteen sloot hij de deur en ging terug. Geurtje ging naar boven en klopte op de deur van mevrouws slaapkamer. Het was pas zeven uur, en nu juffrouw Sanders dood was, had het weinig zin, mevrouw te wekken. Maar Geurtje kende haar meesteres. Mevrouw Eckenburg was dadelijk klaar wakker en bedankte Geurtje voor de boodschap. Binnen het kwartier was ze op weg naar het sterfhuis, huiverend in de felle, ofschoon windstille, koude. Sanders zat aan tafel, de gerimpelde handen om een kom koffie. Toen de bezoekster binnenkwam, stond hij op en ging haar voor naar de slaapkamer. De gordijnen waren niet neergelaten. In de grauwende schemering kon men de dikke laag ijsbloemen op het raam zien. Slechts met moeite onderscheidde mevrouw Eckenburg de gestorvene, wier gelaat nog als in wilde pijn was vertrokken. De dood moest zeer onlangs zijn ingetreden, Sanders had haar inderdaad meteen gewaarschuwd. Zij ging, gevolgd door den tuinman, naar de andere kamer en vroeg op fluisterende toon, wie de dode zou afleggen. Kon Geurtje helpen? ‘Ik zorg voor alles,’ zei Sanders. ‘Maar de dokter moet komen,’ zei mevrouw Eckenburg. {==510==} {>>pagina-aanduiding<<} De tuinman schudde het hoofd. Hij wou geen dokter. ‘Je zult haar toch moeten laten begraven,’ zei mevrouw. ‘En zonder een bewijs van den dokter is dat niet mogelijk.’ Sanders fronste het voorhoofd. Men kon zien, dat hem dit zeer onaangenaam was. Of hij zijn vrouw niet hier, bij zijn woning, kon begraven, vroeg hij. Mevrouw Eckenburg verklaarde, dat dit niets aan de zaak veranderde. Bovendien zou haar man dat niet goedvinden. Juffrouw Sanders moest op het dorpskerkhof van Langewoude ter ruste worden gelegd. De tuinman klemde de lippen opeen, zijn gelaat kreeg een verbitterde uitdrukking. ‘Ik zal dokter Voorhof wel even laten komen,’ zei mevrouw Eckenburg, en met deze woorden vertrok zij. In de loop van de ochtend verscheen dokter Voorhof. Hij toonde zich niet verbaasd over het feit, dat hier een vrouw zonder enige hulp of verzorging was gestorven. Een jarenlange ervaring in deze streek had hem met de wonderlijkste gebeurtenissen vertrouwd gemaakt. Hij wierp een vluchtige blik op de dode, schreef zijn briefje en ging weer heen. Ook de toebereidselen voor de begrafenis veroorzaakten strubbelingen. Van een normale teraardebestelling wilde Sanders niet weten. Het ging niemand iets aan, dat zijn vrouw werd begraven, dat was een zaak van hem alleen. Als de timmerman de doodkist wilde brengen, zou hij wel voor de rest zorgen. Mevrouw verklaarde, dat dit onmogelijk was, maar Sanders vroeg, of hij dan mijnheer even mocht spreken. De kasteelheer bleek bereid, aan Sanders' wensen te voldoen. Hij zou den kerkhofbewaarder verzoeken, ervoor te zorgen, dat het hek van de begraafplaats morgenavond na zonsondergang geopend was. Dan, onopgemerkt door nieuwsgierig volk, wilde de tuinman zijn vrouw aan de aarde toevertrouwen. ‘Maar ik sta er op,’ zei Eckenburg, ‘dat wij met je meegaan. Op welk uur de begrafenis plaats vindt, is {==511==} {>>pagina-aanduiding<<} mij onverschillig, maar mijn eerbied voor den dood gedoogt niet, dat een mens zijn laatste gang zonder enige belangstelling moet volbrengen.’ Het was een van die wonderlijke uitingen van respect van een man, in wiens leven de bekommering om 's mensen waardigheid maar een uiterst geringe plaats innam. De tuinman moest wel toestemmen, daar anders zijn hele opzet dreigde te worden verijdeld. En zo ging hij heen, legde zijn dode af, kistte haar en bracht, beurtelings wakend en slapend, de tijd, die nog tot de begrafenis restte, bij haar stoffelijk overschot door. Een smalle maan ging op over een aarde, die versteend was door de winterkoude. Het mensdom maakte zich gereed om het Kerstfeest te vieren, en zelfs op het sombere kasteel was een kleine denneboom opgetuigd. De bewoners staken zich in hun beste spullen, echter minder vanwege het feest, dan om aan de begrafenis van juffrouw Sanders deel te nemen. Geurtje wilde niet thuisblijven, zij was de enige Christin onder al deze vreemde en goddeloze mensen. En al verbeeldde zij zich niet, dat haar aanwezigheid tot juffrouw Sanders' zieleheil zou bijdragen, zij geloofde een godsdienstige plicht te vervullen door mee te gaan. Ook Daniël moest mee, op last van zijn vader. De jongen had trouwens niet alleen op het kasteel willen blijven, waar de angst hem zeker heviger dan ooit zou beklemmen, terwijl de stoet onderweg was. In Daniëls fantasie stond Sanders nu op het toppunt van zijn macht. Misschien droeg de langdurige en strenge vorst, die de aarde een levenloos aanzien gaf, ertoe bij, om de indruk van Sanders' ijzingwekkende macht te versterken. Maar wie kon zeggen, of er geen verband bestond tussen dit barre weer en het geestelijk leiderschap van den ouden tuinman? De maan tekende lichtplekken op de hier en daar nog besneeuwde bosgrond. Uit de naakte stammen scheen {==512==} {>>pagina-aanduiding<<} he leven weggevroren. Het knisteren van grint en oud lover onder de voeten der mensen was het enige geluid in de wijde stilte. Het echtpaar Eckenburg was in het zwart, mijnheer met hoge hoed, mevrouw met een muts van donker bont. Richard droeg een grijze gleufhoed bij zijn donker costuum, Daniël een bruine ijsmuts, die zijn hoofd tot ver over de oren bedekte. Op Geurtjes hoed prijkten twee sidderende veertjes. Zij had zwarte handschoenen aan en in haar rechterhand hield zij een kerkboekje. Achter de tuinmanswoning stond op een handkar de kist. Op deze handkar was vroeger, lang geleden, het dode blad weggebracht. Over de kist hing een zwart laken, een attentie van mijnheer Eckenburg jegens zijn tuinman. Zodra de familie was gearriveerd, verliet Sanders zijn woning. Hij droeg een donkerblauwe jekker en een zwart zijden pet. De gemompelde begroetingswoorden gleden over en weer door de heldere vrieslucht. Daarna nam Sanders achter de kar plaats en de stoet zette zich in beweging. Via de weg, die naar de grote toegangsbrug leidde, verliet men het landgoed. Voorbij de brug sloeg men linksaf en volgde de asfaltweg naar Langewoude. De weg was geheel vrij van sneeuw, alleen op de glooiingen langs de kanten plekte nog wat wit. De zwarte dennenbossen lieten het maanlicht onbeweeglijk door. Het asfalt glansde hard en koud. De handkar, blijkbaar goed gesmeerd, maakte maar weinig gerucht. Achter Sanders liepen mijnheer Eckenburg en zijn oudste zoon. De kasteelheer, met zijn slingergang, leek voortdurend licht te buigen, naar links en naar rechts. Achter hen liepen mevrouw en Daniël. Het kind hield zijn hand om de arm van zijn moeder geslagen. Zijn ogen waren strak, alsof ze van glas waren, maar minder van vrees dan van verwondering. Want hij begreep niets van dit alles, van deze wonderlijke begrafenis op dit wonderlijke uur, van deze het gehele gezin omvattende belangstelling, waaraan iedere rouw vreemd scheen. {==513==} {>>pagina-aanduiding<<} Geurtje, alleen achteraan, kon met haar zwaarlijvigheid de stoet maar moeilijk bijhouden. Want ondanks zijn jaren, ondanks de zwaarte van de kar, hield Sanders er een stevig tempo in, alsof hij haast had, zijn dode te begraven. Nooit had iemand hem zich zo snel zien voortbewegen. De tocht duurde bijna een half uur. Er passeerde hen geen levend wezen. Het was zo stil, dat het geluid van de kar en van de voetstappen der mensen gedurig door die stilte scheen te worden geabsorbeerd. Men liep als door een land, waarin geen sporen achterbleven. Een onbespeurbare wind wiste alles uit, nauwelijks nadat het zich had vertoond. De kleine jongen kreeg het gevoel, alsof hij zijn eigen begrafenis bijwoonde, maar ook dit verschrikte hem niet erg, nu er niets anders bestond dan de dood. Zijn strakke ogen zochten af en toe de maansikkel, en hij verwonderde zich over het feit, dat deze ook in de wereld van den dood haar licht bleef geven, net als ze vroeger, op de aarde, had gedaan. Eindelijk bereikte men het kerkhof, dat kort voor het dorp rechts van de weg lag. De ingang steeg enigszins en hier schoten de krachten van den tuinman te kort. Richard hielp hem de kar voortduwen, terwijl Eckenburg het hek opende. De graven lagen ordelijk aan beide zijden van het middenpad. Reeds na dit enkele tientallen meters te hebben gevolgd, ontdekte men het nieuw gedolven graf. Alles lag daar gereed. De drie mannen laadden de kist af en zetten haar op de touwen. Het was een moeilijk werk, maar het verliep zonder ongelukken, behalve dat de kist wat te snel daalde en met een bons in de kuil terecht kwam. Deze slag raakte echter vergeten onder het bonken van de harde brokken grond, die Sanders meteen op de kist begon te werpen. Het was, alsof hij het gezonken voorwerp en hetgeen zich daarin bevond weghamerde uit zijn bestaan, alsof hij er zich met hartstocht van ontdeed. Toen de kuil bijna vol was, gaf hij de schop aan Eckenburg, {==514==} {>>pagina-aanduiding<<} die ook enige scheppen zand op het graf wierp. Richard voltooide het werk. Er was geen woord gesproken. Mevrouw Eckenburg had tranen in de ogen en Geurtje snikte zachtjes. Daniël rilde en kon zich nauwelijks staande houden. Hij hield zich krampachtig vast aan de arm van zijn moeder. Toch voelde hij, dat de angst van de laatste dagen begon te wijken. Zou, nu de dode was begraven, de macht van Sanders verminderen, misschien zelfs verdwijnen? De mannen, die gedurende de begrafenis het hoofd ontbloot hadden gehouden, zetten hun hoofddeksels weer op. De tuinman draaide de handkar om en zette zich in beweging. De anderen gingen hem na, in de volgorde waarin zij waren gekomen. De maan stond hoog boven het kasteel, toen men daar weer arriveerde. Er scheen zilver langs het leien dak te vloeien. Mevrouw Eckenburg vroeg den tuinman, of hij nog even wilde meegaan, een kop koffie drinken. Maar Sanders sloeg haar aanbod af. Alleen achter zijn handkar verdween hij in de richting van zijn woning. M. Mok {==515==} {>>pagina-aanduiding<<} Het beeld aan de vijver Niets is er van 't stoffig experiment Aan 't beeld gebleven. Regen, kou en zon Verweerden het tot een nieuw element, De wind zweepte het op en er begon Bloed in het steen te kloppen. Dansende faun Nabij de vijver, hoog klinkt uw gefluit In 't gouden zonlicht boven de posaun Van 't leed der wereld en haar wanhoop uit. Wat klopt er in uw steen? Het schimmelrag Van 't leven spint er vochtig overheen, Het glanst van groene weerschijn overdag En lokt des nachts als marmer. Heldre steen, Wat maakt u sprekend op uw postament, Zo vol van hart en zinnen en wat stijgt In uwe leegte en bloeit zo onbekend, Wat speelt in u dat ieder ander zwijgt? 't Wordt herfst, 't wordt winter en het gaat voorbij, De bomen worden oud, het loof vergeelt En waait in hopen achteloos terzij Van 't herfstelijke beeld. Gij staat, gij speelt Winter en zomer door met eender vuur, Gij stem van de natuur, gij klinkt verrukt In iedere droefenis, op ieder uur En in uw lied is alles uitgedrukt. 't Wordt herfst. De zon die groot is opgegaan En stralend naar de hoogste hemel toog, Bleef boven 't park een warme middag staan En sluit des avonds het vermoeide oog. {==516==} {>>pagina-aanduiding<<} Het park verbrandt in vlammen, die het beeld Rossig doen glanzen. Om hem waait de wind De bladeren door elkaar en houdt verveeld Plotseling zijn adem in. Het licht verblindt En werpt zijn laatste kleuren overal, Wanneer de vijver, die dit heeft verlangd En spiegelglad gewacht heeft op zijn val, De grote zon in beide handen vangt. Alfred Kossmann {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==517==} {>>pagina-aanduiding<<} De baadster Naar u gaan mijn gedachten, Nu ik de laatste nachten Denk aan wie mij verliet. Want gij zijt hunkerend, nergens vandaan Aan de rivier ontstegen, uit de zomer ontstaan; Geur zijt gij, het vuur Der beuken, het trillend riet Onder het verblindende azuur; Rillend zijt gij van jeugd en kleur En even stralend naakt als de natuur, Gij schepping van het landschap, element Dat nog ontbrak, Gij bloeiende figuur in 't gras, Gij spiegelbeeld van al wat zij niet was: Maagdelijk, volkomen schoon en onbekend. Alfred Kossmann {==518==} {>>pagina-aanduiding<<} Herfstlandschap Weerzien vervult Mij plotseling met het oud ongeduld. Weer stijgt de pijn Van het verbitterd wachten Over de verzoenende gedachten Naar mijn ogen. Weer zijn De dagen lang en de herinneringen Vol hunkering. Verandert Het leven ooit dan in de dingen Die men verlangt? Toen was het zomer. Nu schittert De herfstzon over 't spiegelend ven. De wind Huivert door 't laag loofhout dat ginter In vlammen opgaat van kleur. Een geur Stijgt overal op die verrukt en zuivert. Straks is het winter. Alfred Kossmann {==519==} {>>pagina-aanduiding<<} Clare Lennart *) Het is van algemeene bekendheid, dat beroemdheid en verdienste twee dingen zijn, die niet altijd samengaan. Dit geldt op ieder gebied van de menschelijke activiteit, en in het bijzonder op dat van de kunst. Toch heb ik mij wel eens afgevraagd, of men tegenwoordig niet moet zeggen: ‘gold’ inplaats van ‘geldt’. Men verwerft in onzen tijd zoo gauw een zekere mate van bekendheid en zelfs van een zekere beroemdheid, dat de levens der op zolderkamertjes hongerende genieën, waarvan de kunstgeschiedenis vol is, haast legendarisch beginnen aan te doen. En toch! Ook nu nog zijn er kunstenaars, die niet naar hun waarde worden geschat. Dit wil volstrekt niet altijd zeggen, dat zij onbekend zijn. Een heel sprekend voorbeeld van wat ik bedoel is de reputatie, die Couperus, dien men thans over het algemeen, terecht, als onzen grootsten romancier beschouwt, tijdens zijn leven had. Men kan van hem waarlijk niet zeggen, dat hij onbekend was, integendeel. En toch werd hij niet naar waarde geschat. De officiëele critiek deed altijd een beetje uit de hoogte welwillend tegen hem, alsof hij toch eigenlijk maar een Haagsche dandy-amateur was, vergeleken bij de echte realisten, die geen mensch tegenwoordig meer leest. Dit is misschien wel de ergste soort van miskenning. En ik heb mijzelf de vraag gesteld, of zij ook niet, alle verhoudingen in acht genomen, het deel is van de schrijfster voor wie ik thans Uw aandacht vraag. Haar boeken zijn alle uitverkocht en men kan dus ook van haar niet zeggen, dat zij geheel onbekend is. Maar toch weet ik wel zeker, dat zij niet erkend is als wat zij is, n.l. een van onze meest oorspronkelijke en geestige vertellers. Haar oeuvre bestaat tot dusver uit vijf niet zeer lange romans en twee kleinere prozawerkjes. Reeds {==520==} {>>pagina-aanduiding<<} haar eerste roman ‘Avontuur’ trof mij door zijn origineele gegeven. Hij behandelt de wederwaardigheden van de dochter van een armen kunstschilder, die nadat zij een baantje op een kantoor is kwijtgeraakt, als tweede meisje op een kasteel gaat dienen. Kostelijk is de typering van het verdere personeel zoowel als van de eigenaars van het kasteel, de man een verwezen aristocraat, die zich verslingerd heeft aan een vrouw van een onbeschrijfelijke vulgariteit, die hij volkomen doorziet, maar waartegen hij niet op kan. Vooral deze vrouw is meesterlijk gekenschetst. ‘Mallemolen’, haar tweede roman, schetst de ervaringen van een vrouw, die gedwongen wordt kamers te gaan verhuren. De opeenvolgende bewoners daarvan worden wederom meesterlijk uitgebeeld. Haar volgende roman heet ‘De blauwe horizon’. Hij onderscheidt zich van al haar andere boeken door twee dingen: in de eerste plaats doordat de bijfiguren een veel minder belangrijke plaats bekleeden dan in haar andere verhalen: de aandacht wordt bijna uitsluitend geconcentreerd op de hoofdpersoon, en in de tweede plaats doordat de humor, die een van de voornaamste kenmerken van Clare Lennart is, er bijna volkomen ontbreekt. Het is een somber boek, het levensverhaal van een vrouw, die groote dingen verlangt, maar de kracht of de moed mist om ze in haar leven te verwezenlijken en daaraan tenslotte ten onder gaat. ‘Tooverlantaarn’, haar vierde roman, is misschien haar meesterstuk. Ik zeg met nadruk: misschien, want ‘Huisjes van Kaarten’, haar vijfde, is zeker niet minder. Het is eigenlijk een uitermate onwaarschijnlijk verhaal en het is geen geringe lof voor de schrijfster dat men het zo grif aanvaardt. Hoofdpersoon is een onderwijzeresje van een onbeschrijfelijke liefelijkheid, die Floortje Désire heet (ik vind dien naam, dien de schrijfster blijkbaar prachtig vindt, bepaald hinderlijk) en die in een klein stadje belandt, waar zij twee aanbidders vindt, een etherische baron-burgemeester en een gemeente- {==521==} {>>pagina-aanduiding<<} secretaris, die den kostelijken naam van Mr. Jean François Billeman draagt. Maar ten slotte wordt de kleinsteedschheid haar te benauwd en op een goeden dag gaat zij er opeens vandoor. Haar laatste roman - tot dusver - heet, zooals ik al zei, ‘Huisjes van kaarten’. Dit is weer een verhaal, waarin, evenals in haar eerste twee romans, de bijfiguren haast even belangrijk zijn als de hoofdpersoon. En wie is nu die hoofdpersoon, die in al de boeken van Clare Lennart, wel in verschillende variaties, maar in wezen toch steeds dezelfde, optreedt? Het kan niet anders of zij moet diep-in een groote mate van verwantschap met de schrijfster vertoonen. Men moet met dergelijke opmerkingen uitteraard zeer voorzichtig zijn, maar ook weer niet te voorzichtig. Ook de meest naar objectiviteit strevende roman is de uiting van een persoonlijkheid en het kan wel niet anders, of de schrijver moet eigenschappen van hemzelf over een of meer van zijn helden en heldinnen verdeelen, zij het ook - dat is nu juist zijn bijzondere kunst - gemengd met andere meer fictieve elementen. Hij kan om het zoo te zeggen, nog een trap verder gaan en zichzelf uitspreken niet meer als wat hij is, maar als wat hij zou willen zijn. Een variant hiervan is weer, dat hij een held of heldin schept, die zijn ideale conceptie van man of vrouw is. Als goed voorbeeld hiervan denk ik b.v. aan Thomas Hardy, wiens men mag wel zeggen ideale geliefde, die in zijn meesterwerk Tess heet, nauwelijks gewijzigd in andere romans ook voorkomt. Wanneer men nu in al het verhalend werk van een schrijfster als centrale figuur een vrouw ziet optreden, die onder min of meer uiterlijke variaties een groote eenheid van wezen vertoont, kan men niet anders dan tot de conclusie komen, dat deze een al of niet geïdealiseerd beeld van die schrijfster is, waarbij men er zich natuurlijk voor moet hoeden, de meer accidenteele kanten van dat beeld, b.v. uiterlijkheden en lotgevallen, op de schepster ervan te betrekken, want die kunnen en zullen in de {==522==} {>>pagina-aanduiding<<} meeste gevallen wel verdicht zijn; bij Clare Lennart is dit ongetwijfeld het geval. En welk is nu het beeld, dat haar boeken van deze schrijfster oproepen, altijd - men kan het niet genoeg herhalen - ontdaan van de er omheen geweven verdichtselen? Beter dan te trachten, het te omschrijven, kan ik deze vraag beantwoorden, door haar zelf aan het woord te laten met enkele zinnen, uit haar werken gelicht. Eerst een paar uit ‘Avontuur’. Daar antwoordt Marianne, de hoofdpersoon, op een vraag van haar vriendin, waarop zij leeft (p. 86) ‘Ik geloof, het is de belangstelling in het schouwspel. Ik ben erdoor gegrepen...... ik moet er naar kijken in ademlooze spanning soms. Ik kan het niet meer laten. Het is niet mijn eigen leven, dat me zoo brandend interesseert. (. -) Er is dat andere leven rondom me, dat ik zien moet...... begrijpen. Soms is het zelfs of ik het moet verwoorden.’ En heelemaal aan het slot van het boek (p. 228), als zij terug denkt aan wat zij heeft beleefd en zegt, dat dit is ‘als beleefde ik een wonderlijke droom, maar een droom van een helderheid...... van een intensiteit...... waarbij alles wat we zoo gewoon zijn werkelijkheid te noemen, vlak en wazig wordt. Deze droom deed me in het vlakke leven plotseling perspectief zien...... een oneindige diepte. Het was er niet enkel om me mee te amuseeren...... (-) ik geloof, ik moest het liefhebben’. En in ‘Mallemolen’ (p. 148/149): ‘Ik geloof dat ik probeerde over iets heen te komen...... als het ware over de grens van bewustheid en droom. Een gevoel, dat ik ook nu nog wel heb. En misschien is droom ook eigenlijk het juiste woord niet. Je probeert te komen tot een helderder bewustheid, die over de dagelijksche werkelijkheid heenziet en daardoor in uiterlijke verschijnselen aan droom doet denken.’ Tenslotte nog dit citaat uit ‘Huisjes van Kaarten’: ‘Onze droomen, denkt ze. Maar in het verlengde van onze droomen liggen onze begeerten. Alsof er in ieder {==523==} {>>pagina-aanduiding<<} menschenleven een nulpunt staat. De droom ligt eronder... leidt naar de negatieve pool, is onzelfzuchtig. De begeerte ligt erboven...... is zelfzuchtig...... trekt naar de positieve pool. Als er niets was dan droom zouden we gelukzalig sterven. De begeerte maakt niet gelukkig, maar bindt ons aan het leven. Het is alleen vreemd, dat de sterkste begeerte, die ons het meest aan het leven bindt, deze is: het geluk in de positieve zône van het leven te trekken.’ (p. 170/.) Deze citaten kunnen eenigszins een denkbeeld geven van wat de ondergrond van Clare Lennart's levensgevoel is. Maar wat zij uitteraard niet kunnen - dit is altijd de moeilijkheid bij het bespreken van proza - is: een indruk geven van haar verdere eigenschappen, waaronder de belangrijkste wel deze is: haar gave van indringende, evenzeer bewogen als vaak humorrijke typeering van menschen. Vooral in ‘Huisjes van Kaarten’, ongetwijfeld haar rijkste roman, komt deze gave schitterend tot uiting. Van een dichtbundel kan men vaak een tamelijk goed idee geven door een of twee korte verzen aan te halen, bij een roman zou men zulke groote uittreksels moeten geven als binnen het raam van een boekbespreking niet mogelijk is. Toch wil ik trachten op een andere wijze U deze schrijfster ietwat nader te brengen, wederom een hachelijke wijze, waartegenover ik de eerste ben om huiverig te staan en die toch vaak niet te vermijden is en wel door middel van de analogie. Met de meeste nadruk wijs ik U op de aloude waarheid, dat iedere vergelijking mank gaat. Zoo ook de mijne. Maar toch waag ik het erop. Het zijn twee in zekeren zin scriptores minores, waarmee ik Clare Lennart in verband wil brengen, maar onder deze dan toch wel van de allerbesten: de Nederlander Nescio (Grönloh) en de Engelsche Katherine Mansfield. Te veel lof is voor een kunstenaar veel erger dan te veel verguizing en ik haast mij dan ook erbij te zeggen, dat zij in dit trio de minste is. Zoo poignant als ‘De Uitvreter’ en vooral ‘Ti- {==524==} {>>pagina-aanduiding<<} taantjes’ van eerstgenoemden en zoo meesterlijk geschreven als de beste verhalen van de laatste is haar werk niet; misschien - ik hoop het - zal eens blijken, dat ik had moeten zeggen: nog niet. Maar het feit, dat ik meen, dat zij naast deze auteurs mag worden genoemd is geen geringe lof. Wat haar met Nescio verbindt is een zekere tragische humor, zij deze bij haar ook minder tragisch, maar meer weemoedig; met Katherine Mansfield heeft zij gemeen het gevoel voor het wonder, dat het leven tenslotte toch is. In één opzicht zal Clare Lennart zich, meen ik, hebben te herzien, wil haar werk op een nog hooger plan komen te staan. Het is de eenige belangrijke aanmerking, die ik op haar heb te maken en wel deze: dat zij te vaak toegeeft aan overgevoeligheid. Maar, als gezegd, dit is ook het eenige wat ik op haar heb aan te merken. Ik wil niet van mijn onderwerp afstappen zonder nog even haar laatste twee werken te memoreeren. Het zijn het sprookje ‘Maanlicht’, knap, aardig werk, maar niet van het belangrijkste dat zij heeft geschreven en eindelijk het betrekkelijk kort geleden verschenen ‘Ter herinnering aan Rotterdam’. Dit toont Clare Lennart weer op haar aller-allerbest. Het geeft haar herinneringen aan Rotterdam in de dagen van de mobilisatie en die van den oorlog, maar voornamelijk de eerste. De wijze waarop de atmosfeer van die dagen en van die stad is beschreven, is waarlijk onverbeterlijk, ook voor de kenschetsing van den Rotterdammer geldt dit en het zou mij dan ook niet verwonderen, als dit kleine boekje - het telt slechts even 50 bladzijden - op den duur een van de ten hoogste twee of drie boeken zou blijken te zijn, die duurzaam uit den onleesbaren baaierd van oorlogslitteratuur komen bovendrijven. Een zeer klein fragment wil ik U, tot besluit van deze lezing toch laten hooren. Het gaat over den avond van den eersten mobilisatiedag in Rotterdam. ‘En ik liet mijn hand schuilgaan in Robs hand, terwijl we gingen langs die kaden, waar de vele schepen {==525==} {>>pagina-aanduiding<<} gemeerd lagen, langs de lichtjes, die bleek door den nevel schenen, langs een hondje, dat kefte of een schipper, die fluitend aan dek zat. “Quai des brumes” moest ik denken en het was als een melodie van water, wijdheid, weemoed. Dan kwamen we weer in de drukkere straten en uit den warmen nevel doemden gestalten in het veldgrauw op. Er waren er zooveel. De stad...... de als een haremschoone in sluiers gewikkelde stad...... was dien avond van hen. Er heerschte een zoo vreemde stemming... ik zou willen zeggen een vacantiestemming. Het leek of al deze menschen er voor dezen avond van hadden afgezien over het moment heen te denken. Misschien waren ze ook een beetje betooverd, zooals de heele stad betooverd en anders leek. Ze zwierven in groepjes door de straten, onbekommerd, goedmoedig en broederlijk. Ze waren losgerukt uit alle familieverband, hadden vacantie van het man-, het vader-, het zoon-, het geliefde-zijn. Op het moment was dat zeker pijnlijk geweest. Maar nu was het, als waneer je je handen met sneeuw hebt gewasschen. Na de pijn komt de warme tinteling. En ook deze mannen doortintelde een warmte, vertroostend en goed.’ (p. 15/7). J.C. Bloem {==526==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit mijn journaal Parijs, Juni 1923. - Jean Cocteau ontmoet. Gisteren, op mijn verzoek om een afspraak, ontving ik in mijn hotel over de post zijn nieuwe, pas verschenen roman ‘Le grand écart’ met het inschrift: Venez vite me voir un matin vers II h '¼. Votre fidèle Jean Cocteau. Ik word toegelaten in een ruime salon - zijn apartementen zijn in de Rue d'Anjou 10 -; aan den wand hangt een groot schilderij van Jacques Emile Blanche, Cocteau voorstellend à la Oscar Wilde, blijkbaar uit zijn eerste tijd, vóór 1914, toen hij de bewonderaar was van de Comtesse de Noailles. Cocteau komt uit een ander, daar naast gelegen vertrek, dat hij zijn ‘laboratorium’ noemt en waar hij experimenteert met knipsels en maskers voor zijn tooneelwerken. Hij noodigt mij uit hem daarheen te volgen. Hij is gehuld in een zwarte peignoir als een ruige badhanddoek en begint dadelijk een gesprek over van alles en nog wat, als een lange monoloog. Ik versta de helft niet, zoo vlug spreekt hij. Mij boeien vooral zijn magere, dik geaderde en vermoeide handen, waarmee hij het gesprokene als het ware ‘beeldend’ begeleidt. Hij is een beenig, donker, ‘basanné’, met zwart, boven het voorhoofd opstaand krulhaar. Zijn bruine oogen lijken overtrokken met een grijsblauw vlies, als bij vogels. Hij maakt ondanks zijn levendig spreken een vermoeiden indruk. Bij zijn rad gesprek springt hij van den hak op den tak, heeft het nu eens over Picasso - hij wijst naar een door dezen vervaardigd papieren futuristisch model van een hond - dan weer over de foto van een Poolsch meisje met hangend haar en een pony, waarmee zijn hart blijkbaar iets te maken heeft en dat, meen ik, in een van zijn balletten optreedt. Hij zegt mij, dat hij het liefst in Maisons Lafitte is, waar hij ook een woning heeft; in Parijs voelt hij zich vernietigd, ‘assommé’. Als hij in een taxi rijdt trekt hij de gordijntjes neer om niets van Parijs te zien -. Zoo nu en dan doet hij mij een vraag. die meer een {==527==} {>>pagina-aanduiding<<} onderbreking van zijn monoloog is dan dat zij gedaan wordt uit werkelijke interesse voor het antwoord. Van deze geheele eerste ontmoeting krijg ik een indruk als van een ‘opvoering’, waarbij Cocteau met handen en voorhoofd een catastrophe acteert. Na een half uur met hem in zijn ‘laboratorium’ te hebben doorgebracht - dat laboratorium-gevoel wordt nog versterkt door een rij slaapbollen. die op een rek staan - neem ik afscheid, met de belofte mijnerzijds mijn bezoek te herhalen. -. Jean Cocteau weergezien in de bar ‘Le boeuf sur le toit’, waar Clément Doucet dansen speelt met een nonchalance als heeft hij niets te doen. (Inderdaad ligt er op zijn pianolessenaar inplaats van muziek een roman, dien hij onderwijl leest.) Ik kom hem voorbij en hij staat op met een gezicht hard als een masker en is ditmaal zeer zwijgzaam. Hij is in gezelschap van Georges Auric, een der componisten van de ‘Groupe de Six’, een dikken jongen man met het hoofd van een Parijschen gamin, levendig en jongensachtig in zijn gebaren. Ik ken hem reeds van een ontmoeting in Holland, samen met den Belg Mesens tijdens hun beider tournée en hij is zichtbaar verheugd over het weerzien, noodigt mij uit hem te komen bezoeken. Terwijl Doucet speelt, dansen enkele paren en ik voel hoe een ‘dame’ aan de overzij mij biologeert. Waarschijnlijk is het een uitnoodiging tot ‘contact’. Maar ik ben alleen binnengeloopen om deze beroemde bar, die door de ‘Six’ heet gesticht - overigens een bar als iedere andere -, eens te zien en ga spoedig heen, daar ik andere afspraken heb, die mijn tijd vragen. Z. d. - Bij de opvoering van ‘Orphée’, achter de schermen. Cocteau instrueert het klopgeest-paard. Zelf speelt hij den ‘engel’. Deze theaters hebben iets armelijks. Achter is het stoffig en vuil en er heerscht een rommelig va et vient. De jongeren vechten nog voor hun kunst. {==528==} {>>pagina-aanduiding<<} Z. d. -. Cocteau zegt mij, als ik hem vraag welke boeken hij representatief voor zichzelf acht,: Lees de ‘Potomak’ en de rest zult ge verstaan’. Een ander maal: ‘Ik geloof in de kinderen en daarom geloof ik nog steeds in feëen’. Juni 1925. - Bezoek bij Jean Cocteau. Hij is sterk geïmpressioneerd door den dood van zijn jongen vriend Raymond Radiguet, den schrijver van de beide romans ‘Le diable au corps’ en ‘Le bal du Comte d'Orgel’, in wien hij een groot geloof had en dien hij krachtig heeft gepousseerd. Hij spreekt van dezen dood of de hoop van Frankrijk er mee is afgesneden en alsof ook hemzelf het leven niet veel meer kan schelen. Hij draagt zijn depressie op mij over, hoewel ik voel er toch geen deel aan te hebben. Dat hij zelf diep is ‘omgewoeld’ betwijfel ik niet, maar zijn levensmoeheid kan ik niet au sérieux nemen: hij werkt en er zullen nieuwe boeken en tooneelstukken van hem verschijnen. Ik denk aan Nietzsche's kwalificatie: ‘de tooneelspeler van zichzelf’, maar dan toch in een echte rol. Alles is echt aan Jean Cocteau, maar ‘à travers Jean Cocteau’. Dit lijkt mij het geheim en ook de oorzaak van een verkeerde beoordeeling: de tegenspraak tusschen levensvermoeidheid en levensbelangstelling, die hem naar buiten iets grilligs geeft, dat hem voor een ‘blageur’ doet verslijten. Constant van Wessem {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} [Ad interim, 1946, nummer 12] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ad interim MAANDBLAD VOOR LETTERKUNDE Redactie: BERTUS AAFJES, G. KAMPHUIS, C.J. KELK, J. ROMIJN, GABRIËL SMIT DECEMBER 1946 No. 12 Gerrit Achterberg: Asyl 529 K.J. Zandstra: Droompaard 531 Elisabeth Augustin: Klacht en aanklacht 533 C.J. Kelk: Herfstregen 546 C.J. Kelk: Diana 547 G. Kamphuis: Onvervuld 548 Eva Raedt-de Canter: Sebastianus Triomfator 549 Theo van Baaren: Middeleeuwse kruisiging 558 Theo van Baaren: Amsterdam 559 Johan van Schagen Jr.: Uit de Rubaiyát van Omar Khayyam 560 Mary Dorna: De groote veiling 562 Henk Breuker: Zomer over Frankrijk 568 Henk Breuker: Liedje van Raffia 569 Cornelis Veth: De smadelijke hulde 570 Vignetten van Henk Krijger. UITGAVE: A.W. BRUNA EN ZOON, UTRECHT {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} MEDEWERKERS: Gerrit Achterberg, Frans Bastiaanse, Theo van Baaren, Ad den Besten, R. Blijstra Anthony Bosman, Anna Blaman, Godfried Bomans, Gerard den Brabander, H. de Bruin, C. Buddingh', Louis de Bourbon, C.C.S. Crone, Cola Debrot, Anton van Duinkerken, Jan Engelman, Barend de Goede, Jan H. de Groot, Jac. van Hattum, Albert Helman, W.F. Hermans, W. Hessels, J.W. Hofstra, P. Hoogenboom, Jan David Ietswaart, Muus Jacobse, Pierre Kemp, H.W.J. Keuls, Gerard van Klinkenberg, Jef Last, Freek van Leeuwen, Sjoerd Leiker, Clare Lennart, P.J. Meertens, M. Mok, Johan de Molenaar, Adriaan Morriën, Frans Muller, W.S. Noordhout, Wouter Paap, Jan Prins, G.W. Putto, H.M. van Randwijk, A. Roland Holst, B. Rijdes, Jeanne van Schaik-Willing, Max Schuchart, Eric van de Steen, C.J. Stip, Garmt Stuiveling, H.J. van Tienhoven, Charles B. Timmer, Niek Verhaagen, Bernard Verhoeven, S. Vestdijk, Anton van der Vet, Ab Visser, Bert Voeten, Hendrik de Vries, Theun de Vries, Victor E. van Vriesland, Constant van Wessem en anderen. * REDACTIE-ADRES: Alle copie en brieven voor de redactie, zoomede uitgaven ter bespreking en correspondentie voor de administratie dienen gezonden te worden aan het adres van den uitgever, Brigittenstraat 7 te Utrecht. Ongevraagde bijdragen worden - doorgaans binnen een maand - bij niet-plaatsing teruggezonden, mits voorzien van retourporto. * ABONNEMENTEN: Abonnementen gaan in met het Januari-nummer en worden stilzwijgend verlengd, indien niet vóór 1 Januari opgezegd werd. De prijs per halve jaargang bedraagt f 5. -; men abonneert zich echter - uitsluitend via den boekhandel - voor een geheelen jaargang. Losse nummers f 1. -. Juni-nummer f 2.-. * Zie de mededeelingen op pagina 3 van het omslag. {==529==} {>>pagina-aanduiding<<} Asyl I Schrik Ik schrik wanneer mijn naam weerklinkt. Want zijn beteekenissen zijn verminkt tot gruwelijk geluid en beurt bij bed en bord. Er zijn dingen gebeurd, die niemand achterhaalt, ik ben gevangen tusschen slijmvliezen en kiezen, die langzaam vergaan; een levend graf, dat zal bestaan zoolang dit speeksel zich afscheidt in de mondholte van de tijd. II Ontbijt Ik ga iedere morgen ten gronde aan den ander, een snel bezwijken van nachtelijk zelfbereiken, onder het dom, aandachtig kijken over de boterhamborden. Ik wil alles nog indijken achter gesloten oogen, maar de woorden, die mij bestrijken, storten zich onbewogen binnen die stille koninkrijken en vormen banken van rumoer, waarachter ik niets meer hoor. {==530==} {>>pagina-aanduiding<<} III Reglement Verloren eigendom. Ter dood veroordeeld leven. Ik kan alleen met neergeslagen oogen glimlachen en de voorgeschreven woorden prevelen, het hoofd gebogen voor zijne majesteit den derde, wien alle zekerheden werden, die uit mijn hart zijn weggezogen. En met dit lied ga ik me weer te buiten en stel me bloot aan de voltrekking van vonnis en vlam zijner besluiten. Maar een geboorte is niet meer te stuiten, hoe ook de wolf verscheurt het lam. IV Geologie Koude is tusschen ons als een ijstijd, mensch. Gij zijt rotssteen. Ik ben alluvium. Gij zijt wet en staat. Ik verander dagelijks, om eenmaal ergens nieuw land te zijn, buiten de kaart. Gerrit Achterberg {==531==} {>>pagina-aanduiding<<} Droompaard Fantasie bij een doek van Marc Chagall Over de donzen treden der lucht danst de gesluierde klank der fijne hoeven. Op het zachte vel, in de wondre cadans rijden de twee die niets meer behoeven. Zij weten, zij vragen niet: waarheen? vanwaar? Een licht waaiend ruisen doet onmerkbaar vergeten: zij weten alleen nog elkaar. Half omgewend in het ontastbaar fijne roze kleed hoort zij (dichtbij de zijne haar vermiljoenen mond) hoe in haar kleine hand de rode waaier ruisend klanken wuift en vertederd de viool daar tussen schuift een lichtrivier van vreemde ijle tonen die uit de eeuwigheid schijnen te komen. Subtieler dan 't intiem satijnen kozen van kleed en huiv'rend lichaam; zachter dan 't blanke vel en de doorschijnend grijze tint der flanken; ranker dan de geur der rozen hen omhult, ligt om haar middel zijn hand gesloten: milder strelend dan de wind die ver in de oneindigheid begint... Beneden schatert kermis. Fluitjes snerpen schrille deuntjes. Schorre toeters werpen dwarrelend gestotter tussen klankscherven clownsgeschreeuw. Dansende ballonnen verven de hemel oranje tegen paars gekrijs van bliktrompetten, die schrammen kerven in een liefdeslied van zwijmelzoete wijs. De burgers, de mensen, de boeren en de meiden, ieder die te rechte wegen vond {==532==} {>>pagina-aanduiding<<} wil draaien en de draaimolen gaat rond. De speelman glimlacht vreemd. Hij meent het lied te horen dat eens het droompaard mende op zijn reis. Hij zoekt de wijs die droom gebiedt en de viool probeert maar vindt haar niet. Zij op wie de velen zich verlaten gaat in de molen rond. Ogen praten; 't lichaam lonkt; in de fleurig pijpende vaart van fladd'rend orgelspel draaien gelaten de koets, de zwanen en het witte paard. Man; vrouw; dromende ogen; vochte mond; de liefde en het wit paard gaan almaar rond... Den speelman viel een geur van weemoed om en de viool begon een vreemde schone wijs. Over de tentjes schoof een schaduw van grijs en roz' en klankwaaiers ruisten langs de zon... Alleen de glimlach van den speelman weet dat het paard dat de velen niet dragen kon op fijner muziek zacht waaiend voorbij reed. K.J. Zandstra {==533==} {>>pagina-aanduiding<<} Klacht en aanklacht Ter nagedachtenis aan mijn moeder Ik ben het thans die lijden moet, niet gij, en dat is het enige wat mij enigszins troosten kan. Uw kwelling hield op met uw dood, maar die van ons? Hoe lang moeten wij haar verduren? Wanneer zal zij eens ophouden? O welk een erfenis laat gij ons na! En tegen uwen wil, zonder uw toedoen. Want juist dat is voor u nog een kwelling te meer geweest: de gedachte aan ons, hoe wij er ons over heen zouden zetten, over uw sterven, uw schuldeloos lijden en sterven. Er is mij iets ontnomen, maar ik weet niet wat het is. De zon schijnt nog en de zee blijft ruisen en de nachtegaal zingt haar liederen in den seringeboom zoals weleer. Ik tel al mijn bezittingen en er ontbreekt niets aan. Maar mijn hart mist iets, en mijn hart weet wat mij toebehoort, ook al kan het niet tellen. En opeens weet ik het weer, wat mij ontbreekt, wat ik missen moet: u. U! Ik had het verlies van u diep weggeborgen onder vergeten dingen, zoals men voor zich zelve verbergt wat lelijk en kwetsend is, wat zeer doet en kwelt. Ik heb mij er toe gedwongen u te vergeten. Maar altijd was er een onrust, altijd knaagde iets aan mijn hart als met nietige tandjes. Om mij heen was nog de menigvuldigheid van dingen en mensen, maar hun evenwicht was verstoord. Er moest iets ontbreken dat zeer belangrijk en onvervangbaar was. En als een levend wezen, dat men opgesloten heeft om het te verbergen voor anderen, zo sprong plotseling uit het donkere dicht bestoven web der vergetelheid de gedachte aan u in het felle licht van mijn bewustzijn. Nu weet ik weer wat ik mis, nu begrijp ik weer waarom ik zo onrustig was. Het verlies van u weegt immers zwaarder dan het verlies van al mijn bezit zou wegen. Het is mij nu weer te moede, alsof ik zeer arm was, te midden {==534==} {>>pagina-aanduiding<<} van allen overvloed. Het is mij weer te moede als iemand, wien de kostbaarste en mooiste parel ontroofd werd uit een sieraad. Wat heeft hij nu nog aan den ring of aan den diadeem! Ont-sierd en onteerd als het is, een kwelling voor zijn ogen en een marteling voor zijn hart. Het is alsof de dingen in dit huis iets van uw wezen hebben bewaard. Want als ik een spiegelende deur of ruit zie, meen ik telkens uw schaduw daarin te zien terwijl gij er langs loopt, en wanneer ik aan tafel ga zitten met de anderen, meen ik uw sierlijke hand nog te zien liggen op het tafelkleed. Zelfs de klok weet nog van u. Want altijd als ze slaat, meen ik dat gij nu binnen moet komen, en ik aarzel of ik niet nog even wachten moet met eten of met vertellen. Ik heb uw beeltenis telkens dieper verborgen onder mijn herinneringen. Maar hoe dieper ik u wegborg, hoe luider uw stem riep in mijn hart. Uw naam wordt niet meer genoemd in dit huis. Maar hoe zeer allen uw naam ook verzwijgen, hij staat ingebrand op elken drempel en met vurige letters geschreven boven elke deur. Hoe zou ik u ooit uit mijn gedachten kunnen weren, nu alle dingen om mij heen weten van en deel hebben aan mijn leed om u. Ik ben niet zo eenzaam meer sinds de dood u zo dicht bij mij heeft gebracht. Maar deze uwe aanwezigheid, vaak lijkt zij mij bitterder dan mijn eenzaamheid van weleer. Uw leven is thans onafscheidelijk verbonden met uw dood. Daarom kan ik niet meer zonder huivering aan u, aan uw leven denken. Zeker, indien gij niet op deze wijze waart omgekomen {==535==} {>>pagina-aanduiding<<} zou ik nooit zo veel aan u hebben gedacht, nooit zoudt gij dan zo diep in mij hebben kunnen wortelen. Zeide ik, dat ik nu leven moest zonder u? Maar ben ik wel ooit zo vervuld geweest van u, was ik ooit zo dicht bij u en met u, als thans, sinds gij niet meer leeft? Dat kan mij soms bitter stemmen, heel even, dat al de dingen die om u heen waren, mochten blijven, zelfs de kleinste en nietigste dingen, terwijl gij heen moest gaan. O, uw wanhopig ongegrond wenen jaren geleden! Wij konden het niet begrijpen toen, maar hoe gerechtvaardigd lijkt het nu, hoe vooruitziend en wetend hetgeen wij allen niet wisten! Ik kan geen groot verschil zien tussen mens en mens. Slechts een verschil van nuancen, een verschuiving van accenten. Daarom is het mij, nu men u gemarteld en gedood heeft, als had men mij zelf gemarteld en gedood. Er was maar een kleine afstand tussen u en mij en daarom lijkt mij ook de afstand van het ongeluk dat u overkwam en mij zo gering. Ik heb u niet zo lief gehad als ik u had moeten lief hebben. Maar ik heb u leren lief hebben, - thans. Al de zonden uit mijn kinderjaren getuigen tegen mij. Maar wees gerust: elke aanklacht tegen mij is een vrijspraak voor u. Daarom wil ik mij niet verdedigen. Ik wil zelf nog gaan zoeken naar vergeten vergrijpen en ze alle opbiechten. Hoe rein en stralend moet gij dan tenslotte voor mij staan. En is het voor mij niet ruimschoots voldoende, wanneer ik dan onder uw mantel mag schuilen en wanneer ik dan op mijn voorhoofd een weerglans voel van uwe verheerlijking. Als ik het u ten minste nog had gezegd toen gij weg- {==536==} {>>pagina-aanduiding<<} gingt, dat ik altijd bij u zou zijn, in uw hoogsten nood, in uw grootste eenzaamheid. Maar ik kon het niet over mijn lippen krijgen, ook toen niet, toen wij elkaar voor het laatst zagen. Ik schaamde mij het u te zeggen. Ik dacht immers dat gij terug zoudt komen. Dat gij zoudt weggaan en weg blijven, dat gij al hetgeen ik tegen u zei en hetgeen ik verzweeg, voor altijd met u mee zoudt nemen, dat wist ik niet, dat kon ik niet geloven, dat zou ik van niemand hebben aangenomen. Want zulke dingen had men u moeten zeggen. Gij waart als een kind en kinderen weten niets van het onzichtbare. Zij voelen het wel in zich zelf en in anderen, meer dan wij, maar zonder zich er rekenschap van te geven. Ook gij zult u daar geen rekenschap van hebben gegeven. Gij zult niet vanzelf op de gedachte zijn gekomen, dat twee mensen bij elkaar kunnen zijn, ook al liggen er vele kilometers afstand tussen hen. Maar als ik het u had gezegd, dan zoudt gij het hebben geloofd, onvoorwaardelijk. Dan zou het een grote steun voor u zijn geweest. Uwe laatste gedachten, hoe moeten zij zich vastgeklampt hebben aan mij! En ik was niet bij u en hoorde u niet. En zij klonken in de ijle lucht, uwe gedachten, er kwam geen antwoord. En nu klinkt die kreet al maar door en ik hoor hem en geef antwoord nu, telkens weer geef ik antwoord, maar het is te laat, mijn stem kan u niet meer bereiken. Ik weet dat en toch kan ik niet ophouden, omdat die kreet van u ook niet ophoudt. Hoe lang zal dat nog duren? Hoe lang zal uw kreet nog nagalmen in mijn oren en hoe lang zal ik nog moeten antwoorden? In de ijle lucht, vergeefs, altijd vergeefs... Zij die van elkaar houden en dat aan elkaar bewijzen voordat het te laat is, behoeven niet zo wanhopig te zijn wanneer de dood een eind maakt aan hun samenzijn. Maar zij die stroef zijn van aard en hun liefde niet kun- {==537==} {>>pagina-aanduiding<<} nen tonen aan den ander, die zouden den ander na willen lopen tot in het hiernamaals, wanneer hij hun ontrukt werd, om achteraf alles weer goed te kunnen maken. Altijd 's avonds, in bed, dit gevoel: er ontbreekt nog iemand, er is iemand nog niet thuis. En dan het nadenken. Wie? Vader? Moeder?... Telkens weer deze schrik, als een vallen in den afgrond, omdat men het steeds van voren af aan meemaakt. Iederen keer komt dan het ogenblik, waarop men denkt: nu, nu kan ik het verschrikkelijke nog verhoeden, - maar reeds is het te laat. Gij gaat, gaat verder en het is alsof men achter een raam staat van dik glas, dat niet geopend kan worden. Men slaat met zijn vuisten tegen de ruiten maar ge hoort het niet, ge loopt verder, verder, naar den afgrond toe. En het hart krimpt ineen als in een angstigen droom. Maar dit is een droom waaruit geen ontwaken mogelijk is. En telkens weer dit zich herinneren in den ochtend. Dit ontwaken na het wakker worden. Waarom ben ik toch zo wanhopig? Het is immers dag en reeds tamelijk licht, misschien breekt de zon straks nog door de wolken heen. Waarom ben ik toch zo... En opeens, plotseling, alles tegelijk! Al de herinneringen van vroeger en alle verschrikkingen van thans tegelijk. Uw vele gezichten, de vriendelijke en moederlijke, de zorgelijke en de opgewekte. En daar tussendoor het masker-van-oude-vrouw met al de rimpels en groeven. En dan tranen en het afscheid. Mijn vingers strelend in uw dun zijïg haar. En het wuiven nog en het snikkende achteruitlopen heel de lange straat door tot aan den hoek, hoewel men vandaar het raam al lang niet meer kon zien waarachter gij stondt. En dan nooit meer. Dan alleen nog maar uw gezicht, zoals zij het hebben doen worden: met de ogen die leeggeweend zijn. Met den mond die slechts nog een kreet is. En dan uw laatste gedachten, dit wilde radeloze rond- {==538==} {>>pagina-aanduiding<<} fladderen achter het witte vertrokken voorhoofd. En dan ergens neergeworpen als een prooi voor de aasgieren, samen met al de anderen. En dan... Was er niet een schilder, die het lijden en sterven van Jezus zo schrijnend heeft uitgebeeld, dat zij die het schilderij zien, zelf aldus lijden en sterven? Die man moet dromen hebben gehad zoals ik, zoals wij die achter zijn gebleven. Maar wellicht kon hij weer ontwaken uit zijn dromen, misschien raakte hij er van bevrijd, nadat hij ze op het doek had gebracht. Misschien lukte het hem in te zien, dat hij slechts had gedroomd. Wij echter weten geen toverspreuk om onze dromen te bannen. Het doek, waarop wij schilderen is in ons zelven gespannen. En wij zijn gedoemd het zelf telkens weer te bekijken, dag in dag uit... 's Nachts droom ik niet. Maar terwijl ik slaap, verzamelen zich de beelden voor den volgenden nieuwen dag, die fel zijn en afgrijselijk in het nuchtere licht van den ochtend. Slaap ik alleen nog maar om uit te rusten en kracht te vergaren voor deze schimmen, om hun nieuw leven in te blazen? Als iemand mij uw dood toch kon bewijzen, als iemand mij uw dood toch geloofwaardig bewijzen kon, zo dat ik hem zou zien gebeuren en mij voor alle tijden kon inprenten. Dan zou er aan dit voortdurende u-zien-sterven, deze eindeloze herhaling van kwellingen, die immers reeds lang achter u moeten liggen, toch wel een einde komen. Dat is het juist: die éne zekerheid zou voldoende zijn om er een heel leven lang onder gebukt te gaan. Maar ál deze mogelijkheden, hoe zou men zich daar ooit overheen kunnen zetten in dit ene leven! Het ongeluk - wanneer het ons niet groot maakt, dan maakt het ons kinds. Hoe ik mij er aan heb vastgeklampt, aan deze hoop: er zou iemand kunnen zijn, die u nog gezien of gesproken zou hebben! Wat zou hij mij van u {==539==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen zeggen? In het gunstigste geval, op welke wijze u ter dood zijt gebracht. Maar van u, van uw gevoelens, van uw ik zou hij mij niets kunnen zeggen. En alleen daar zou het toch op aankomen. En al zou er iemand zijn, die zich liefderijk in uw wezen had verdiept, zou die mij iets over u kunnen zeggen, dat ik niet zelf al zou hebben geweten? Zou een vreemde u beter hebben gekend of zoudt gij in dien korten tijd zo veranderd kunnen zijn, dat een ander meer van u zou kunnen weten dan ik? Er zijn er, die hebben hun nabestaanden zien sterven. Tot het laatst toe konden zij bij hen zijn. Zij weten het, dat de hun dierbaren dood zijn en op welke wijze zij stierven. Hun leven lang, op elk ogenblik zullen zij zich dat kunnen herinneren en daar troost uit putten, uit deze zekerheid. Geloven is meer dan weten. Waarom vraag ik dan iedereen naar u, waarom doe ik daar dan zoveel moeite voor? Ik kan immers geen stap verder komen met enkele verklaringen en getuigenissen. Ik moet in uwen dood geloven. En dat kunnen zij allen mij niet leren. Ik ben op vele schilderijen-tentoonstellingen geweest sinds gij dood zijt, ik zag schilderstukken uit vele eeuwen, maar op geen van alle zag ik uw gezicht, geen van alle portretten leek op u, er is nooit, in al die eeuwen, een mens geweest, die op u leek en er zal nooit weer een mens geboren worden die op u lijkt. Portretten, - neen, ik kan uw portret niet neerzetten of ophangen in mijn kamer. Ik kan de portretten van u allen, die ik gekend heb, niet voor ogen hebben, want op uwe portretten zijt gij dood. Leven is bewegen, is een onafgebroken reeks van zulke nietige ogenblikken als dat ene was, dat u op het papier vasthield. Het is bedrog, zulk een portret. Het berooft ons van al de andere ogenblikken waarop gij òòk bewogen en dus geleefd hebt. Slechts de {==540==} {>>pagina-aanduiding<<} beeltenissen, die ik binnen in mij van u bewaar, in deze donkerste donkere-kamer, die leven. Die onthouden mij niets van u, niet de minste beweging, niet de kleinste overgang van de ene beweging tot de andere. Misschien schokt dit ons het meest, dat wij na zulk een ramp, waarbij wij zo nauw betrokken waren, niet meer kunnen geloven in onze onkwetsbaarheid, waardoor wij ons, in naïef kinderlijk geloof, altijd zo veilig, zo superieur gevoelden, totdat deze catastrophe gebeurde. Al hetgeen er met u gebeurde leek mij zo verbonden met het andere tijdelijke gebeuren, dat ik het gevoel had: samen met dit verschrikkelijke moet ook voorbijgaan, hetgeen er met u was gebeurd: uwe ontberingen, uw heengaan. Als ik kon geloven, dat het uw gedachten aan mij, uw bezorgdheid om mij zijn, die mij niet tot rust laten komen, die mij voortdurend aan u doen denken, hoe gaarne zou ik dan alle kwellingen der onrust, alle kwellingen van het niet-kunnen-vergeten willen verdragen. Maar ik weet het wel: niets dan de echo van mijn eigen roep is uw stem. Is niet de dood zelve rood van schaamte geworden, toen hem zijn oogst op die manier werd opgedrongen? Men zou kunnen denken dat hij de doden terug moest geven, de dood, wanneer zij hem bij zulke massa's tegelijk en zo deerlijk gehavend worden opgedrongen. Maar helaas is de dood in dat opzicht even machteloos als wij. Hij moet alles slikken, wat ze hem in zijn muil werpen. En indien gij plotseling nog zoudt terug komen, zou mij dat kunnen redden? Zou ik dan kunnen geloven, dat gij het zijt? De levende, neen, de dode, die mij zo veel {==541==} {>>pagina-aanduiding<<} zorg heeft berokkend al dien tijd? Ik geloof, dat zij dan naast elkaar zouden blijven gaan, de herrezene en de overledene, als twee verschillende gedaanten en de levende zou mij niet kunnen verlossen van de dode. Soms meen ik, dat het mij gelukken moest mij te verbeelden, dat gij leeft en dat het u goed gaat. Daarvoor zou het waarschijnlijk alleen maar nodig zijn, zich met alle kracht der ziel aan dit geloof te hechten. Maar - waar zou ik deze kracht uit moeten putten, nu ik haar helemaal heb verbruikt voor mijn leed om u? Gij hadt geen wapen en geen schild om u te verdedigen, om u te beschermen. Niet eens den haat of de verachting, dat weet ik. Gij hebt den dood van velen en met velen moeten sterven, ze hebben u niet eens een eigen dood gegund. Niet eens den beker met bedwelmenden wijn, dien men in vroeger tijden aan misdadigers reikte, voordat zij werden berecht, - niet eens den spons met azijn, dien men Christus aan het kruis gaf, heeft men u gegund. Het is geen wonder dat zij rondwaren, de doden. Zij liggen niet in de koude aarde, ze zijn bij ons die hen kennen en zij hebben ons veel te zeggen. Zij moesten immers zo plotseling weg, dat zij geen tijd meer hadden om nog iets te overleggen en met ons te bespreken. En bovendien is er met hen ook zo veel gebeurd intussen, en ook met ons is er intussen veel gebeurd. Nu willen zij alles weten en vertellen en het verzuimde inhalen. Voor hen heeft het immers ook niets griezeligs, voor hen is het vanzelfsprekend, dat doden praten en luisteren. Wij moeten er aan trachten te wennen, ter wille van hen. Zij bedoelen het niet kwaad wanneer zij komen en kouten. En wanneer men het met hen heeft over den goeden ouden tijd, dan zijn zij trouwens heel stil en gezeglijk. Een hels lawaai {==542==} {>>pagina-aanduiding<<} maken zij slechts dan, wanneer men zich er toe laat verleiden over hun laatste dagen en uren te beginnen. Maar men behoeft dat niet te doen. En wanneer zij zelf dit onderwerp ter sprake brengen, moet men hen gauw afleiden. Het is wel niet zo heel eenvoudig, men moet er eerst wat oefening in krijgen, maar langzaam aan wordt men heel handig in zulke manoeuvres. Hun fantasie is onuitputtelijk. Zij kunnen toch slechts enkele van al die kwellingen hebben ondergaan. Maar zij hebben zo veel gehoord en gezien, dat zij vroeger niet kenden, waar zij in 't geheel niet aan hadden gedacht, dat zij thans verschrikkelijk opgewonden zijn en niet meer op kunnen houden met het beschrijven en het uitvinden van nieuwe verschrikkingen. Zij pronken er een beetje mee zoals kinderen doen, wanneer zij van hun avonturen vertellen. En wij kunnen niet bewijzen, dat zij slechts dit of dat hebben geleden, - wij zijn er niet bij geweest. En daarom moeten wij willens of onwillens standhouden en alles langs ons heen laten trekken, den helen dodendans van martelingen en schanddaden, dien zij ons voordansen; tot zij zelf wat vermoeid raken en hun opwinding gaat luwen. En ten slotte hebben zij gelijk. Elke van al deze kwellingen is op zich zelf al vreselijk genoeg, het komt er nauwkeurig beschouwd helemaal niet op aan, of zij met deze of gene kwelling persoonlijk kennis hebben gemaakt. Het is waar, soms gedragen zij zich heel behoorlijk, dat men er zich over mag verheugen. Dan omhelzen zij ons en zeggen, hoe veel zij steeds van ons hebben gehouden en hoe goed zij het met ons menen. Maar achteraf merkt men pas goed hoe koud en eenzaam alles om ons heen is geworden. Dan ziet het er echt naar uit, alsof het alleen maar nog ginds, bij de doden, warm is en gezellig. Waarom zouden wij hun dat beetje warmte en dat beetje aanspraak niet gunnen? Maar het erge is, wanneer wij hun eerst eenmaal hebben geantwoord en hun handen {==543==} {>>pagina-aanduiding<<} wat hebben verwarmd, dan komen zij de deur binnen dringen en laten ons niet meer met rust met hun gepraat en ontnemen ons alle warmte met hun koude lichamen. Die onvermurwbaar blijven en de deur voor hen vast gesloten houden, zijn er beter aan toe. Maar dat zijn dan ook mensen met dovemansoren, die geen last hebben van het geween en gesmeek daar buiten. Die het wel horen, die kunnen er niets aan doen, zij moeten de deur op een kier zetten, het helpt hun geen zier wanneer zij hun oren dicht houden met beide handen. Het is gevaarlijk met de doden om te gaan. Men kan het voor de anderen nog zo zorgvuldig verborgen houden, zij merken het blijkbaar toch. Zij trekken zich dan geleidelijk van ons terug als van melaatsen. Een vrees besluipt mij soms nog: dat ik u thans, nu ge weerloos overgeleverd zijt aan mij, geweld aandoe en u vervorm, uwe gestalte iets geef van mijn eigen aard. Nu ineens is er op de wereld niets meer, dat op zich zelf bestaat. Niets zelfstandigs meer, slechts nog gemeenschap. Dat komt, doordat wij aan onze doden ook steeds als een geheel moeten denken, aan een gemeenschap. Zij smeden de levenden samen, omdat zij ook in gemeenschap met anderen gestorven zijn, onze doden. Wij weten het pas goed en zeker, sinds wij hen hebben verloren, hoe dat aan allen gemeenzaam is: leven en lijden en sterven. Hoe wij allen samen ergens vandaan komen en samen ergens heen gaan. Het verschil ligt slechts in den tijd. De een komt of gaat vroeger dan de ander. Wanneer men als het ware meegestorven is met een ander, wanneer men zodanig meegeleden heeft tot aan den laatsten zucht en verder nog, dan voelt men voortaan het lijden en sterven mee van alle kreatuur, dan is de muur doorbroken, die ons vroeger scheidde van andere levende wezens. {==544==} {>>pagina-aanduiding<<} Die ik lief heb, gij allen hebt geleden. Waarom zou ik mij dan aan het lijden moeten onttrekken? Uw dood brengt ook wel iets goeds teweeg. Maakt hij ons eigen sterven niet gemakkelijk voor ons? Hoe wij thans op den dood wachten! Als op een geliefde. En hoe onbevreesd wij ons hem aanbieden: alstublieft, neem ons toch mee, ook al doet ge ons pijn, - zo erg pijn doen als hun kunt ge ons toch nooit! Ons eigen einde kunnen wij thans niet meer vrezen. Hoe het ook moge zijn, het moet ons licht toeschijnen, gemeten aan het uwe. Wij stellen ons den dood altijd zo verschrikkelijk voor, omdat ons het sterven verschrikkelijk lijkt en de ontbinding van het stoffelijk lichaam. Maar dit alles behoort nog bij het leven van den mens. Hetgeen bij zijn nieuwen staat behoort, na zijn dood, is immers aan ons oog onttrokken. De meeste mensen zwoegen hun leven lang, ten einde zich te kunnen omringen met mensen en dingen, die het sterven voor hen alleen maar moeilijker maken. Het is wreed het leven vaarwel te moeten zeggen, alle hoop te moeten opgeven, wanneer men lief heeft. Maar is niet juist de liefde onafhankelijk van het aardse bestaan? Of beter: is het aardse niet juist het minder waardevolle deel van de liefde? Zij die elkaar beminnen, moeten den dood niet vrezen. Van elkaar scheiden kan hij hen niet. Eigenlijk moesten wij niets anders doen dan pogen uwe kwellingen te vergeten. Want indien gij kondt leven, indien gij kondt voelen, zou het voor u niet de grootste kwelling zijn, ons zo te zien lijden? {==545==} {>>pagina-aanduiding<<} Licht als insecten moesten wij over de aarde zweven, nergens ons binden, nergens ons laten vasthouden. Hoe mooi zou dan alles kunnen zijn en hoe pijnloos elk afscheid, tot aan het laatste toe: dat van het leven zelf. Elisabeth Augustin 1943-'45. {==546==} {>>pagina-aanduiding<<} Herfstregen In memoriam Slau na tien jaar Dit weer is met jouw aard te vergelijken... (O eenvoud van jouw In Memoriam, kon ik dien ooit zoo schoon als jij bereiken, waar regelrecht de Muze tot je kwam). Ik heb je ingehaald, ben jaren ouder dan de acht en dertig die jij worden mocht. Nu leg ik laat mijn hand nog op je schouder en ben de vader-vriend dien je altijd zocht. De stormwind vliegt bezeten langs mijn ramen en rukt verwoed aan al wat wrikbaar is. Dit was jouw aard, een ieder te beschamen, die niet in 't groot geheel onkreukbaar is. Wij waren vriend door dik en dun van trouwe, al leek de een op de ander ook geen zier. Ik was de musch vaak in jouw kooi met pauwen, juist daarom waren wij elkaar zoo dier. C.J. Kelk {==547==} {>>pagina-aanduiding<<} Diana In 't najaar aangeland en zelf tot herfst geworden vol spinnewebben, vocht en rottend loof, ontwaar 'k eerst nu de ondoorwaadbre kloof, die mij gescheiden hield van Diana's naakte horden. De pijlen, die zij op zoo menig hert verschoten snorden mijn levenlooze droom voorbij. Hier kruipt een siepelend vocht door de vallei en ginds aan d'overzij hoor ik 't trappelen van de pooten. Zij vluchten in het woud, maar worden toch gevangen en vrouwen drukken ze aan haar boezems rijk. Straks staan hun koppen op een disch te prijk, waar zwoele monden hun de bouten prangen. O zoo geschoten zijn, gejaagd en overwonnen, o zoo te sterven aan het druppelende bloed, maar toch ééns lust te zijn, verzadiging en gloed, hoe snel ook al het vloeiende is geronnen! Diana spant haar boog, haar benden volgen, de herten tuimelen en het woud weerschalt! Wanneer de nacht van blad en regen valt, is reeds de buit gebraden en verzwolgen. Die toch zijn hert geweest met trillende geweien zonder ontkomen aan het mannelijke lot. Getroff'nen van 't godinnelijke schot bleef niets hun over dan zich nedervlijen. Nu zelf een herfst, in 't najaar aangeland vol spinnewebben, vocht en rottend loover, doorschouw ik pas de onvervangbre toover van 't goddelijk jachtbedrijf aan de overkant. C.J. Kelk {==548==} {>>pagina-aanduiding<<} Onvervuld Kind in mij, schrei niet zoo. Het leven blijft een vreemd gebeuren. Een mond neemt afscheid van een mond, Is niet verlangen meer dan treuren? Ongrijpbaar wijkt het beeld. Mijn hartstocht zal het niet bezweren. Hoe bloeiend, van geluk vervuld Is wat mij lokt en af moet weren. O ziel van mijn ziel, beeld In droom en lied niet 't achterhalen. Toch is het in mij, onbevrijd Blijft het naar de vervulling dralen. G. Kamphuis {==549==} {>>pagina-aanduiding<<} Sebastianus triomfator Voor Nannie Aberson Hij was de nazaat van een oud doch onverzwakt geslacht van strijders. Zijn voorvaderen waren gegroeid en vergroeid naar de eischen van hun beroep: breed en laag was hun voorhoofd, daaronder schuilden, door borstelig wenkbrauwhaar beschermd, de donkere, spiedende oogen; de neus was ópgebouwd als wilden zij, ook in ruste, den vijand nog speuren op den wind. Een opgebouwde neus die het mogelijk maakte te ademen terwijl de kaken zich in de prooi groeven en doorbeten totterdood. Sterke kaken met glanzend witte, blikkerende scheurtanden en hoekige, scherpe kiezen die pees en zeen moeiteloos vermaalden. De onderkaak iets naar voren gebouwd als een opperste krachtuiting, een streep onder de essentie van hun ras: strijd! Neen, schoon waren hun gelaatstrekken niet. Daarentegen was de borst nobel en breed, fier en trotsch gewelfd, stonden daaronder de beenen als zuilen, wijd uiteen, strak en gespierd. Zij verkondigden: wij falen niet en kennen geen misstappen. Deze gedachte plantte zich voort in de fijn getoetste lijn van slanke flanken en sterke buik, werd ondersteund en vond zijn beëindiging in de achterpooten die van geen vermoeidheid wisten. Een gebalde vuist van kracht, popelend en tintelend van levensgulzigheid, spiedend naar tegenstand, hunkerend naar overwinning - zoo zag het menschenoog dit geslacht van krijgers. Het karakter, het meer aromatische deel van dezen sterken levensvorm, werd reeds in het uiterlijk gezegd. De strijd als begin en einde van alle belangen, de overwinning als kroon op dit mannelijk streven en een eindelooze trouw aan de roeping, de traditie der eeuwen. In Sebastiaan, de jongste erfgenaam der ras-traditie, greep de natuur naar datgene wat de menschheid een hoogere trap noemt: naar verdieping van het innerlijk, naar negatie der brute kracht. De eeuwen van strijd en {==550==} {>>pagina-aanduiding<<} overwinning hadden door de nevelen van zijn bewustzijn een bevrediging in zijn hart gelegd. De gemakkelijke voldoening van den sterker geborene, den geoefenden krijger lokte hem niet, leek moeiteloos en flauw. Hij reikhalsde naar de wetenschap, tastte hoogmoedig, dus met hoogsten moed, naar den eerepalm van het intellect. De taal der menschen. Hoe raadselachtig en onberekenbaar zij ook leek, hoe vol gevaren en gevaarlijke consequenties het niet verstaan zich aanvankelijk ook projecteerde - moedig in den aanval, met de zekerheid van millioenen overwinningen in zijn oerbewustzijn, beet hij zich met sterke strijdkaken en opgewipte neus in deze geestelijke prooi. En vorderde. Gansch en al verloochent een strijdgeslacht zich nimmer. Na jaren overgegeven, haast verliefde studie had hij het zoover gebracht, dat hij veertig commando's uitvoeren kon. Eenzelfde aantal behoeft de moderne mensch-strijder om in het krijgsgewoel tot eer, dapperheid en mannelijke heldenmoed op te klimmen. Hij was - wij noteeren het met tevredenheid - in cultuur den menschelijken strijder gelijk. Hoe vol de wereld om hem heen was - hij had het nimmer ervaren. Wat waren hem kwalijk riekende afval en slonzige teven? Even weinig als gemakkelijke zegepraal na moeiteloos gevecht. In den oerstaat zou hij behoord hebben tot de dappersten die streden voor het veege lijf. Nu verrijkte hij het menschenleven. Wat wist hij van kleine strijd om minderwaardige belangen? Hij trachtte zich waardig en wijs te handhaven op hooger plan. Doch onder de beschutting of luwe schaduw van musterds en mesthoopen, onder het warrige gewas van heesters en struiken dat de witte boerderijen van het dorp omgaf, stelde het wilde leven aan zijn broederhonden andere eischen en andere wetten. Ieder heem of erf had zijn wachter die in koude, vriesharde nachten zijn leed naar maan en sterren jammerde; die in storm en regen zijn medehonden wist te vinden door klanken welke den oertijd verwant waren; die in lente en zomer van hoeve {==551==} {>>pagina-aanduiding<<} tot gehucht zwierf en zich voortplantte. De boerderijen waren niet meer dan vage plekken voor hen, bevolkt door wezens die zonder hen niet leven konden en hen geuren en voedsel schonken. Zij hadden wetten, deze erf- en heemhonden, wetten en heerschers die opgeklommen waren door kracht en sluwheid, niet verwaterd door erfopvolging, doch telkens hun recht opnieuw veroverend door onderling krakeel. Wie de sterkste bleek had recht in dorp en gehucht. Herhaaldelijk ontbrandde de aan geen regels gebonden, ongure strijd onder deze rasloozen - ieder achtte zich den opperhond gelijk, telkens weer wankelde de heerschappij boven den afgrond der verguizing. De meeste dezer honden waren spitsen, zooals de boer gemeenlijk aan herders verwante bastaards pleegt te noemen. Anderen hadden een scheut jachtbloed meegekregen, minderwaardig afgestemd op vogels en klein gedierte. Geen die ooit, zelfs in den oertijd, geroken had aan den waren strijd die een man-hond betaamt en eert. Op dit terrein mist het rassenprobleem zijn onbetamelijken toets; hier kan nog sprake zijn van de waarde eener ‘afstamming’, de traditie van een ras. Welnu, het was gemakkelijk af te lezen uit Sebastiaan's houding wanneer hij door het land draafde, dat hij de erf- en heemhonden niet als gelijken achtte. Voor hem bestonden zij nog niet in dezen, voor hondenbegrippen, waardevollen zin. Ondanks de vele onzekerheden in de regeering had toch ieder gehucht zijn opperhond die vrijelijk kon ruiken aan alle anderen; men ging hem zwijgend uit den weg als 't kon, maakte ruim baan op lichten dag. In avonden en nachten vertelden wilde kreten dan wel van nieuwe gevechten, nieuwe versterking van het heerscherschap. Zelfs Sebastiaan, in de rust van zijn resignatie, moest dan ongedurig naar buiten stormen en een blaf bijdragen tot het maatschappelijke leven. Door vele jaren heen had rosse Fanje, een ruwe heemhond met versleten zwart vel, de opperheerschappij ongeschokt gehandhaafd. Een ruim veld van teeltkeus ver- {==552==} {>>pagina-aanduiding<<} zekerde dit hem, hij zwierf het vlakke land door van horizon tot horizon. Overal waar hij kwam, weken de dorpshonden met slappe staart tusschen gedoken beenen; overal waar hij kwam vergezelde hem zijn laffe, onzekere kwispel, een valsche welwillendheid waarmee hij lokte om te bijten. Toen Sebastiaan hem, bij de eerste ontmoeting, argeloos tegemoetsprong, had Fanje gegromd noch gekwispeld. Hij was onzeker, onthutst zoowel door houding als uiterlijk van den vechthond-geleerde en gaf er, diplomatiek de voorkeur aan niets te zien. Wanneer hij later, op het veilige eigen erf, stijfbeenend nadertrad om dezen hond te zien gaan, leek de houding toch wel beleedigend. De hoogmoed van zijn gang, de adel van zijn ras, de kracht van den zwaren nek - hoe onbewust ook ten toon gedragen - het schenen even zooveel uitdagingen. Sebastiaan keek op noch om, rook terloops en zeer verstrooid aan een visitepaal, lichtte den achterpoot en draafde verder. Hij was zich niet bewust van de groeiende spanning, zag niet den kleurloozen blik waarmee de erfhonden hem neutraal opnamen en van hem naar Fanje blikten: wat zal het worden, strijd of negatie? Zooals te begrijpen is, kon Fanje de intellectueele instelling van Sebastiaan begrijpen noch waardeeren. Hij koos, ter geruststelling van zijn onzekerheid en in roekelooze ijdelheid tegenover de kijkers, den meest simplistischen weg en verklaarde deze onbegrijpelijke houding volgens de laaghartige, banale en platte regels waarnaar hij leefde. Hij kon slechts lafheid zien waar velerlei kwaliteiten culmineerden, kwaliteiten die hem ontgaan moesten door den deplorabelen erfzondenstaat waarin hij verkeerde. Hij voelde zich door de duidelijke uitdaging bedreigd in zijn rechten en besloot tot den strijd. De eerste stap van vijandigheid was een slappe en ietwat laffe aanval op Sebastiaan toen deze belemmerd door de lijn die hem bond aan baas-en-fiets, zich niet weren kon of wilde. Hij vluchtte - dien schijn had het althans in rossen Fanje's oogen. Weldra wisten alle dorpshon- {==553==} {>>pagina-aanduiding<<} den ervan en de geringschatting uitte zich in meerdere aanvallen, in gegrom, in blaffen bij nadering. Het bleek dat Sebastiaan niet langer vermocht te teren op het uiterst strijdbaar en schrikaanjagend uiterlijk dat een krijgersgeslacht hem naliet. Het gemeenebest had de uitzonderlijke houding op zijne wijze uitgelegd: de sterke hond is bang, wij trekken op ter verguizing. Het zou de opperhond zijn, die het sein gaf. Het is verwonderlijk hoe lang het duren kan eer een wezen, bezield met goeden wil, vervuld van hooger streven, geboren uit een edeler ras, zijn medehonden ruikt, hun vuige begrippen benadert. Uitgestrekt in de koesterende zomerzon zag Sebastiaan den rossen Fanje wel komen, dien middag, onderscheidde echter in zijn verschijning geen afwijking van andere malen. Ditmaal echter wàs Fanje hoonlach en anders niet. Hij hoonlachte niet, zooals de mensch-vijand, met lippen en tanden, doch met zijn heele rosse, borstelige en verloopen hondenlijf, van opgetrokken lippen af, over gedoken ooren, schisse oogen, ingezakte tors heen tot in den schuwen staart toe. Sebastianus begreep eindelijk, ging trillend zitten, geeuwde met nerveuzen piep. Langzaam teekende zich op den zilverglanzenden, getijgerden rug een diepe donkere streep van rijzend borstelhaar: het strijdsignaal. De opperhond drentelde brutaal tergend òm de visitepalen die grensden aan het gebied van Sebastiaan. Lichtte obstinaat en schaamteloos een poot. Met een fèllen ruk vloog Sebastiaan tot aan den slootrand, stiet daar zijn woesten, diepen blaf uit die resonneerde over het wijde land dat zinderde onder de blauwe lucht. Rosse Fanje blafte weerom, met zijdelingsche blik. Hij richtte niet eervol rechtstreeks het woord tot den vijand; hij richtte zich tot niemand in het bijzonder, blafte zijn kleine vijandschap-zonder-stuwkracht in de lucht, naar een onbegrepen wereld in 't algemeen. Tot het laatste toe bang dat uit deze algemeenheid een sterkere, persoonlijke vijand zou opstaan en hem vernietigen. Daarna krabde hij met minachtende achterpooten in den weg en drentelde heen. {==554==} {>>pagina-aanduiding<<} Wellicht ware dit het hoogtepunt gebleven van een vijandschap die zijn oorsprong vinden moest in ongeweten doch sterke roerselen der oerhond-ziel, in ras en afstamming, heerschzucht en handhaving, wanneer niet het evenement dat de dorpshistorie in een ander, nieuw tijdperk zou brengen, te gebeuren stond. Het belichaamde zich in Tony, de kleine bastaardherderin, zwart en zacht van muil, flodderig van vormen, moraal en bewegingen, veel te ruim van vel en te log van pooten, over-bekoorlijk in speelschheid en argeloosheid. Zij viel, van louter levensvreugde, over de eigen ledematen, liep scheef achter haar kop aan, blafte luid en vroolijk tegen poezen en vergat goedhartig ze te jagen. Haar mooie, lokkende oogen waren overal tegelijk en danste zij op zacht veerende kussenvoeten door het dorp, langs heem en erven, dan sloegen alle wachters aan, kloegen hun leed, huilden haar na met zangen van hartstocht en beloofden haar de schoonste vrouwelijke levensvervulling. Zij was een losse vrouw, zonder ras en afstamming, zonder conventie of zede, doch met een alles overstralende geslachtelijkheid. Sebas, uit zijn verborgen kluizenaarsbestaan verjaagd door den strijdroep uit den oertijd, rende geagiteerd naar het hek zoodra de minuscule deiningen in den aether hem kenbaar maakten dat Tony voorbij wipte en legde zich daar neer in adoratie: één poot onder den zwaren, melancholiek verliefden kop, den anderen gestrekt ernaast. De heilgroet, maar horizontaal. Hoe samenhangend was daarna het verschijnen van Fanje's rossige armoelijf, hoe voor de hand liggend de beteekenis van den hoonlach dien hij vertegenwoordigde! Wat zich hier begon af te spelen was in het leven van een hondenman belangrijker dan strijd en overwinning, dan leven en sterven. Op dit gebied - het Tony-gebied - aan zijn volwaardigheid te twijfelen schokte Sebastiaan, hoe vergeestelijkt hij ook was, dieper dan iemand voor mogelijk gehouden had. Het voerde hem in een duizelende vaart door eeuwen en eeuwen van cultuur terug tot den oerstaat, tot den eersten aller Sebassen die paradijs {==555==} {>>pagina-aanduiding<<} mitsgaders zieleheil verkwanselde voor een kale kluif hem voorgehouden door de eerste aller lonkende, zinnelijke karakter- en rasloze Tony's. Op dit ogenblik werd het pleit beslecht: strijd! Sebastiaan verloochende op slag alle cultuur, alle intellect, ieder hooger doch droger streven. Wat baten mij, aldus verried hij de jaren van verliefde studie, veertig commando's wanneer niet één ervan met schallende bazuinen en wapperende vaandels tot beminnen roept? Wat zal ik bereikt hebben, als geen nageslacht mijn heldendaden naar de maan kan janken? Op ten strijde! In deze leuze stonden de weken die volgden, weken waarin de zomer doodstil en weelderig rijpte, tegelijk met Sebastiaan's hondenziel. Weken van langdurig en verbeten wachten bij visitepalen, weken van heftig bewogen innerlijk leven dat zich uitte in veel onderhuids gerommel en gebrom. Er moest dus gevochten worden, er zòù gevochten worden. Een dag als alle anderen bracht den vijand mét den hoonlach, die in deze tijden bij rosse Fanje hoorde zooals zijn à priori verontschuldigende, laffe kwispel. Sebas bedacht zich geen moment. Wat hem te doen stond lag overwogen en afgewerkt in zijn wezen. Hij sprong als een schicht over het lage hek, Fanje rechtstreeks naar de keel. Er ontstond een kluwen van pooten. Vale zwarte en glanzend gele, een barbaars, dood- en verderf krijschend gebrul, een stijgen en hooger stijgen van moordlust in een mate van verschrikking, die den menschstrijder jaloersch zou maken doch hem ontviel. Sebas, de intellectueel, de strever naar hooger goed, vocht! Hij vocht onder de bescherming van legers voorvaderen, die allen de hemelsche jachtvelden bevolkten en het was alsof zijn strijdbare vaderen de wolken terzijde schoven met hun sterke beenen-als-zuilen en goedkeurend op hem neder glimlachten. Niets telde langer bij den vechter, niet eens het trotsche bewustzijn dat hij in cultuur den mensch-krijger terzij streefde. Neen! Ziet, gij allen, ik overpoot hem op dit terrein waar naar geen geest gevraagd wordt. Met deze aanvechtbare hoogmoed troost {==556==} {>>pagina-aanduiding<<} zich de zondenval. - Wat was het toen, dat in zijn wezen, in de eeuwig verborgen hondenziel, plotseling aan dit geweld een andere richting gaf? Wat was het, dat in deze dronkenschap der zinnen, deze verdoving van triomf zich gelden liet, een stem kon doen hooren die als bazuingeschal boven het sterkste aller oersterke gevoelens uitklonk? Die boeiender, bewuster en positiever gehoord werd dan het rochelende stervensgekreun van den vijand, dan de bevrediging van het dooden? Niemand zal het ooit weten, het ooit met meer zekerheid kunnen verklaren. Maar met Fanje's onwaardige en schore keel tusschen zijn geweldige kaken, terwijl het knoersen van vel en pezen een ontzaglijke wellust langs zijn flanken joeg en er nog maar een enkele, de eenige, slot-apotheose bestaan kon: de dood - op deze top van verrukking besloot Sebastiaan niet tot het aleinde, nam niet wat reeds het zijne was: het leven van den vijand. De oervaders uit de eeuwige jachtvelden weken terug en vervaagden, de jaren cultuur rezen ervoor op. Hij sleepte het rosse lijf van den overwonnnene naar den sloot. Het was slap en bood nauw weerstand meer. Wat er, na de schrik om het onverwachte, nog aan hoon in Fanje overgebleven was, de overrompelende kracht van den vijand had het gesmoord. Vanaf den hoogen berm sleurde Sebas, grommend, schuimbekkend, met roode oogen in den zwaren kop die voor het eerst inderdaad de kop van den bloedhond was, zijn slachtoffer naar het water. En liet toen los. Met schande en kroos overdekt is rosse Fanje later schoorvoetend huiswaarts gegaan. En keerde nimmer weer. Hij takelde ten zeerste en ten snelste af, na deze beleving en zag leede hoe Tony, nadrukkelijk en lokkend, geurend en schaamteloos, om de visitepalen flankwiegde. Doch Sebastiaan achtte haar niet langer. Met het gevecht was ook over de sletsche Tony recht gesproken. De troebelen in zijn binnenste hadden zich een overlaat gebaand en daarna was hij, evenwichtig, en niet langer geïnteresseerd bij het gemeenebest, tot het hooger plan teruggekeerd. {==557==} {>>pagina-aanduiding<<} Alle dorpshonden begrepen voortaan wat zijn reserve beteekende als zij hem, terloops en zeer hautain, aan Tony zagen ruiken en voorbijgaan. Zooals hij aan een toevallige visitepaal voorbijging, met niet meer opmerkzaamheid. Er was niet één, die van eigen voorliefde durfde geblaffen. Geen, die het waagde zich te onttrekken aan zijn snuffel; allen stonden zij in militaire houding, de wilde, laffe, persoonlijkheden uitgeschakeld, en ondergingen roerloos en zonder tegenstand de vernedering door den nieuwen opperhond beroken te worden. Een recht dat deze begeerde noch schatte, doch dat hij zich veroverd had door een eenmalig en uitzonderlijk gevecht. Hij, Sebastianus Triomfator. Onder zijn beheer werd weinig gevochten. Eva Raedt de Canter {==558==} {>>pagina-aanduiding<<} Middeleeuwse kruisiging Hoekige spoken hangen uit flarden hemel neer, machteloos gevangen zwaaien ze heen en weer. Paarse daemonen trachten te vluchten in de grond, uit hun bokkenvachten slaan zwavelvlammen rond. En op de voorgrond, prachtig, staat groots, diagonaal, doodsverwrongen, machtig, god aan de offerpaal. Theo van Baaren {==559==} {>>pagina-aanduiding<<} Amsterdam Eens riep de bruine roerdomp in 't moeras, waar nu de vrouwen voor de vensters wachten, en eenmaal klonk in maanverlichte nachten de roep van reigers uit het struikgewas, waar nu de kroegen met oproerig lonken opdringrig lokken, loeren, klonk eenmaal slechts wind in bomen en de preveltaal van 't roerig water; blauwe dwaallichtvonken, die aarzlend zwierven, kon men eens zien zweven, waar nu de stegen als een listig net rondom de oude kerk zijn uitgezet. Alleen de regen is gelijk gebleven. Theo van Baaren {==560==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit de Rubaiyát van Omar Khayyam 'k Steeg op van d'aard door zeven poorten tot Ik bij de troon kwam in Saturnus' grot; Veel raadsels werden helder onderweg, Maar niet die van de dood en 't mensenlot. Toen vroeg ik hem die achter sluiers wacht, Een lamp om in de aardedonkre nacht Van 't stom heelal mij voor te lichten, maar ‘Een blind Begrijpen, dwaas!’ zei Iemand zacht. Ook d'aarde kon hierop geen antwoord geven, Noch zee, in stromend purper opgeheven, Noch hemel, die, onthuld door eeuwge teeknen, Omsluierd door de scheemring is gebleven. Er was een Deur - 'k vond er geen sleutel bij; Er was een Waas - een dichte sluier zij - Een woordenloze vraag was alles wat Er uitgezegd werd tussen U en Mij. Toen niemand antwoord gaf op mijn Waarom, Dronk ik en deez' armoedige aarden kom Fluisterde, lip aan lip: ‘Nu je nog leeft - Drink! - want van één dood kom je niet weerom.’ 'k Denk dat de kom - zij antwoordde maar even - Toch eens een mens was met een zelfde leven; Haar koude lip, die ik al drinkend kuste, Hoe vele kussen heeft zij reeds gegeven! 'k Herinner mij het marktplein, en terzij Een pottenbakker bonzend met zijn klei; Hetwelk met uiterst zwak gelispel klaagde: ‘Ach zacht wat Broeder, zacht toch wat met mij.’ {==561==} {>>pagina-aanduiding<<} Kom vul de kelk! Wat baat of je herhaalt Hoe tijd als water door de handen straalt? De ongeboren dag en 't dood verleden - Vandaag is zoet! Waarom naar hén getaald? Als gij en ik het graf zijn doorgegaan - O lang nog, lang zal d'aarde voortbestaan, Die zich wel evenzeer ons sterven aantrekt, Als zeven zeeën 't vallen van een traan. Moment op 't puin van werelds woeste grond - Moment 't geluk van 't leven aan de mond - De dag verbleekt; de Karavaan reist af Naar Dageraad van 't Niets - Vertrèk tèrstònd! Johan van Schagen Jr. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==562==} {>>pagina-aanduiding<<} De groote veiling Wanneer Peulemans in de buurt van een kasteel met veel en oud geboomte te zien was, wist iedereen, die in het nabijzijde provincienest woonde: De ouwe meneer is dood of failliet. Ik zelf zag het heele bosch in een vage schemer verdwijnen tot er niets meer van over was. De fel of teer gekleurde bloemen werden een hoopje afval, een door den tijd groen gekleurd Erosbeeld strekte even zwijgend zijn armen ten hemel, om daarna op den mossigen bodem te zinken en er den eeuwigen slaap te slapen. Het kasteel zelf met de mooie betegelde schouwen, wapenschilden, schilderijen, die in langen tijd geen vernis hadden gezien, en nog het gelaat spiegelden van iemand, die door een beslagen ruit staart, het kasteel werd in korten tijd gemetamorfoseerd tot een soort hotel, met daneing, bar, theetuin, miserabele struikjes en perkjes, nette perkjes in een schraal grasveld, dat hier ‘gazon’ genoemd wordt. Er kwam een nieuwe tuinman, tevens ‘gids’ voor het kasteel, met een fooiengezicht, die uitleg gaf over iets waar hij niets van wist. Er kwamen kellners en kamermeisjes met fooiengezichten, wat niet meer dan billijk is: kellners en kamermeisjes moeten het van de fooien hebben. Er kwamen reeksen van fooiengezichten. Niemand houdt er een hotel zonder fooien op na. ‘Een ander mot ook leven’, zei Peulemans, glimmend van menschelijkheid. Ik geloof, dat alleen het geboomte, de bloemen en het beeld geen fooien hoefden te hebben. Ook de 17e eeuwsche gevel en het verrukkelijke tuinhek niet. Maar dat hek werd gesloopt, omdat er hier en daar wat roest op zat, en ‘old iezer altied nog wel wat opbrengt’. Maar Peulemans was nog niet zoover, hij bezat het bovengenoemde nog niet. Hij wachtte op den dag van de veiling. De boomen ruischten hoog naar den hemel, de bloemen geurden nog en bloeiden in heerlijke kleuren. Het Erosbeeld bezat nog steeds den vollen, zoo- {==563==} {>>pagina-aanduiding<<} veel belovenden mond en het ranke ephebenlichaam, en de oogen tuurden als ingespannen naar de groote zonnewijzer. Er was voorloopig nog een tuinman in een blauwe boezeroen bezig, die op zijn eene knie ging hurken wanneer hij een gesprek hield, dat uit zeer lange pauzes en af en toe een enkele zin bestond: ‘joa’, ‘nee’, ‘ik gleuf dat het weer niet aanhoudt’; ‘'t konijn warmt zichzelf’, zei hij eens, toen ik hem vroeg of konijnen het in den winter niet koud hadden in de open hokken. ‘'k Hè nog nooit zooveul gesproken’, zei hij afgemat. Toen ik hem niet langer wilde vermoeien, riep hij me terug: ‘Nou komt de duvel vlug en alles is voorbij, m'n huuske ook en ikke ook’. Het werd gelaten gezegd. ‘'t Is voor ons allegaar toch een keer de laatste dag’, en daarna een bijna onhoorbaar: ‘Gedag’. De verkooping zou in een gelagkamer worden gehouden, die naar het kasteel genoemd was geworden: ‘Het zwanennest’. Rondom dat kasteel waren vijvers en de statige witte zwanen had ik ook gezien. In de gelagkamer waren hoogstens wel eens zwanen om te braden geweest. Peulemans zat er soms in al zijn omvang, het plaatselijke petje ver naar achter geschoven, hoewel erg ver kon dat ook niet, want Peulemans bezat het laagste voorhoofd, dat ik ooit had gezien. Hij had een zwart pak aan, dat denkelijk trouwpartijen, geboorten, sterfbedden, en begrafenissen had meegemaakt. Het glom bijna zoo erg als zijn gelaat. In dat gelaat loensden de kleinste oogen van de wereld; apen hebben veel grootere en mooiere. God, wat zijn apen toch mooie dieren op sommige na. Deze melancholische blik, hun kleine fijne handen. Hoe mogen die er in de wildernis uitzien, zwaaiend van boom tot boom, - ik weet zeker, dat de ‘leelijke’ apen uit de dierentuinen dan misschien het allermooist zijn, zooals de mandril met dat blauw en rood. Geen mensch ter wereld zou zoo kunnen zwaaien, ook de wilden niet, die zijn nu ‘beschaafd’ en dragen al uniformen met schietwapenen. Peulemans {==564==} {>>pagina-aanduiding<<} droeg heelemaal geen uniform of revolver en zwaaien zou hij nooit hebben gekund. Deze compacte massa vet, vleesch en botten zonder spieren kon niet zwaaien en wat zou er van zijn dubbele gouden horlogeketting terecht gekomen zijn. De handen van Peulemans waren stukken vet vleesch, uitgespreid op de dikke dijen, die hij niet bij elkaar kon houden. Maar Peulemans had een soort hersens of ideeën, ik weet niet hoe men de dingen moet noemen, die zich bevinden in zulk een schedel als een afgeplatte ronde kogel, waar de oorlellen aan vastgegroeid zaten. In ieder geval - daarmee wist hij geld te maken. Geldmaken was de eenige hartstocht in zijn overigens ongedifferentieerd bestaan en de eenige ‘kunst’ die hij verstond. En hier gold stellig een ‘l'art pour l'art’. Want eigenlijk had hij er niets aan (aan dat geld): een zwaar koebeest van een vrouw, die ook toen Peulemans al veel geld gemaakt had, nog steeds achter de waschtobbe stond en jongens en meiden, die ook weer geld maakten of met geld trouwden, maar er evenmin iets aan hadden. Ze bleven ‘eenvoudig’ en aten hun fantasielooze voedzame ‘burgerpot’. De kinderen waren alle breed en gedrongen van bouw, evenals Peulemans Sr. De eenige luxe, die Peulemans en zijn zonen zich veroorloofden was brandewijn. Ze hadden ook aan die brandewijn niets. Ze bleven er even onverschillig en droog en nuchter bij als bij hun pompwater. Zwijgzaam zaten ze bij hun borrel en alleen hun aangegroeide ooren luisterden naar de dorpspraat der anderen. Hoe is dan de zwerver te benijden, die ergens een beurs gerold heeft en zich eens lekker gaat bezatten. Die beleeft dan de luxe en de avonturen van de bioscoop, droomt van mooie meiden met groote glimmende armbanden en weet op de een of andere manier dat het leven fijn en lollig is. De Peulemansen glommen van een soort vet, dat hun aangeboren was. Ze waren nu eenmaal glimmend ter wereld gekomen en hadden die rare schedels, die gevuld waren met gouden tientjes en duizendjes, - of kasteelen {==565==} {>>pagina-aanduiding<<} met geboomte en boerderijen met varkens - maar ook dat beteekende alleen iets voor ze, voorzoover het in geld was om te zetten. Wat moet zoo'n schedel dof en zwaar zijn, met al die dingen er in. De lange fatale aanplakbiljetten van de veiling met de groote zwarte letters en nummers waren aan het begin van de oprijlaan aangeplakt. Als het noodlot zelve was Peulemans op het oude goed verschenen, met langzame passen, links en rechts keurende blikken werpend op het zware oude geboomte, dat hij enkel bekeek en waardeerde op z'n ‘houtwaarde’ - hij kende de houtprijzen tot in centen nauwkeurig; waar hij kwam, hoorde men reeds de stammen, die de eeuwen verduurd hadden, krakend vallen onder de bijlslagen der houthakkers; en het fraaie middeleeuwsche kasteel met zijn Renaissance-verbouwingen zag hij alleen als exploitatie-mogelijkheid voor het toekomstig hotel-pension, plannen makend voor slooping en practische verbouwing, waardoor het ‘comfortabel’ zou worden. Een paar weken later kwam de dag der veiling - een hoogtepunt in het leven van Peulemans. Een grootsche aanblik was het, Peulemans met langzame sloffende schreden, op zijn manier vriendelijk links en rechts groetend, ‘Het Zwanennest’ te zien binnengaan. Er waren natuurlijk meer zulke Peulemansen, een dikke vinger minzaam tegen het petje, als joviale groet, en innerlijk denkend ‘stik’ van alle anderen, vooral van onzen Peulemans, die in zijn soort (althans figuurlijk) de grootste was. ‘Bé je der ook weer is, Teun. Da's toch je ware, allemaal vrinde onder mekaar, en de vrouwe het juust der 13e gekregen.’ ‘Hee, nou, zoo mag ik het hooren’. Wat de vrouwen aanging, dat kon ze eigenlijk ‘geen donder’ schelen, maar ‘je vraag zoo maar es, héé’; (en bij die 13 waren er al 2 met een mankpoot en 1 scheel). Toen het zaaltje gevuld was, stinkend naar lui, die zich nooit waschten. ‘Ai 't èns doet, mot je 't alle 6 wèken doen, en das maar tied verspillen’. Het kasteel stond er {==566==} {>>pagina-aanduiding<<} nog, door de eeuwenoude reuzen zong het lied van de wind; de bloemen geurden reeds bitter, de nazomer was al gekomen; dahlia's, chrysanten en de margrieten met hun gouden harten wilden maar niet ophouden met bloeien. Eros had nog steeds zijn volle, veelbelovende mond, maar een krans van afgevallen bladeren kroonde triest zijn schoone lokken. Nadat de ‘houtopstand’ verkocht was, ging men even naar buiten. De paarden werden aan de teugel geleid, hun groote bruin violette oogen verlangden naar haver en draf. Klein burgers zijn bang voor paarden. Maar Peulemans niet. ‘Ik bin voor den duvel niet bang’ verkondigde hij opschepperig en gaf daarmee te kennen hoe bang hij eigenlijk toch was. Toen kwam het kasteel zelf in veiling, bij opbod en afslag. In een gespannen stilte hoorde men de monotone droge stem van den notarisklerk eenige zinnen voorlezen: het perceel...... kadastraal bekend gemeente Duchteren sectie L no. 576-587; het statige kasteel en het droomschoone park waren reeds tot een paar kadastrale nummers gereduceerd. Peuleman's ronde monsterhoofd zat roerloos op z'n nek; zijn heel massieve lichaam bleek tot een sprong bereid. Ikke mot het hebbe, hebbe, gluurden zijn knoopsgaten oogen. Ikke, Teun Peulemans. Ikke mot alles hebbe hier. De notaris noemde den inzet en daarna krakend als knappend hout een aantal cijfers in afdalende reeks, honderdduizend, negen en negentigduizend...... En plotseling daartuschen een elementaire uitbarsting van hartstocht (waartoe men hem wellicht niet in staat had geacht), precies op tijd als het noodlot zelf, geen seconde te vroeg of te laat, een felle kreet van Peulemans, een snerpend, rochelend: ‘Mien’. ‘Dat ‘Mien’ klonk even rochelend, toen de Dood Teun Peulemans kwam halen. De Dood had jarenlang zooveel te doen gehad en Peulemans kreeg van tijd tot tijd zijn beroerte. ‘Da's niks’, zei hij steeds daarna, ‘lichtigheid in het heuf’. {==567==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Da's niks’, zei de Dood - en tot op heden weet ik nog niet of de Dood het holoogige skelet is, zooals hij steeds wordt voorgesteld, of een breede vette roodglimmende Teun Peulemans met een boerenpetje achter op het hoofd, die alles mos hebben en met zijn rochelstem in een druk veilingzaaltje uitsnerpt: ‘Mien’. Mary Dorna {==568==} {>>pagina-aanduiding<<} Zomer over Frankrijk Ontbind Uw gouden haren, Marianne, van granen zwaar, en laat ons daarin waden, want die vijf jaar verkrachtend op U traden hebben wij moeizaam kunnen overmannen. De zomer droomt weer in Uw stromen plannen die in Uw vlees oogst vinden en genade, terwijl Gij languit ligt te zonnebaden, Uw boezem groen van wijngaarden gespannen. Leg dus op Alpen en op Pyreneeën Uw blanke armen. Sluimer in, gerust, o eindelijk na zoveel zwarte weeën, en voel hoe week de warme winden-lust van witte bedouïnen en moskeeën Uw blauwe rokzoom opwaait langs de kust. Henk Breuker {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==569==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedje van Raffia Mijn handen bootsen vlechtend na het klompje dat stil in mij leeft en met mijn naald de vormen geeft aan strengen zonnig raffia... Het is voor haar die nu weldra ons kind geheel voldragen heeft en in wier ogen nu reeds beeft wat zij straks zeggen zal: papa. Daarom boetseer ik, lach ik, ja, slechts daarom zing ik ondertussen een vers dat ik alleen versta: een juichend liedje raffia dat sierlijk navlecht met zijn lussen de schoenen waar ik blij in sta. Henk Breuker {==570==} {>>pagina-aanduiding<<} De smadelijke hulde Het geviel in een provinciestad van middelbare grootte, op een bankkantoor van gewestelijke beteekenis, - men verontschuldige de kleinheid van het milieu, van de belangen, van de menschen, en vermenigvuldige. Als de verhoudingen zóó kloppen, doen ze dit ook op grooter schaal... Er was consternatie onder het personeel van de ......sche Bank. Van Nifterik was dien morgen bij de directie geroepen en op staanden voet ontslagen. Het stond in verband met het pest-palmpje, fluisterde men, en dit vermoeden gaf een tragi-komisch aanzien aan de zaak, althans in de oogen van de ingewijden, voor wie dit voorwerp een bron van vermaak was geweest. Het bericht, dat Oldenhage benoemd was tot procuratiehouder en chef van het personeel, was den vorigen dag afgekomen, en had een slechte ontvangst. Hij was een dienstklopper, en een onaangenaam collega, gelijk dienstkloppers plegen te zijn. Norsch en humeurig, nam nooit deel aan het algemeen gesprek met de critiek op de bazen, was gauw op zijn teentjes getrapt, nam zich zelf geweldig au sérieux. Het heette, dat hij dingen overbriefde, de geest was sedert zijn komst niet meer dezelfde. Daar hij in de oogen der anderen volstrekt niet zulk een licht was in zijn werk, accuraat en net, maar zonder bijzondere gevatheid of initiatief, schreef men zijn spoedige en plotselinge promotie toe aan oncollegiale manoeuvres, die hem in de gunst hadden gewurmd van dien sloomen potentaat, de Walrus, de man met het vormlooze lichaam en den hangsnor. Het moest iemand van het personeel zijn geweest, die hem de ironische hulde had gebracht. Een armetierig, kwijnend palmpje, in een pot, was dien morgen al vroeg op het kantoor aan zijn adres bezorgd. Pierets, de concierge, die hem ook niet mocht, waarschuwde ijlings één der heeren. De een na den ander kwam kijken, vóór en aleer het den nieuwen dignitaris bereikte, en had er zijn {==571==} {>>pagina-aanduiding<<} plezier aan. Van Nifterik had zijn vreugde ongetwijfeld op zeer geestdriftige wijze geuit. Dit nu was geenszins een bewijs, of zelfs een aanwijzing, dat hij de afzender van het smadelijk geschenk moest zijn. Integendeel, de meesten waren overtuigd, dat hij er de man niet naar was, om zoo iets te doen, en zeker niet om het te ontkennen, als hij het gedaan had. En ontkennen deed hij het, pertinent en heftig. De directeur had hem laten roepen. Hij vond dien gewoonlijk onbewogen heer woedend, nauwelijks in staat om te spreken. De Walrus zag paars, en kauwde zenuwachtig op zijn hangsnor, hij was te kwaad om op zijn stoel te blijven zitten, waaraan zijn logge lichaam anders vastgekleefd scheen. Er behoorde nog al wat toe, om hem daaruit te krijgen, maar nu schreed hij zoowaar op van Nifterik toe, zwaaide met zijn korten arm, en stamelde: ‘Je gaat eruit! Je bent ontslagen!’ En toen de ander vroeg, waarom, schreeuwde hij: ‘Dat weet je heel goed!... En ga nu maar direct weg!... Brutaliteit... ongehoord!...’ Van Nifterik was geheel onthutst, maar bleef toch protesteeren, constateerde, dreigde zelfs, zou er werk van maken, maar ging ten slotte, bleek, schouderophalend... Hij twijfelde er overigens geen oogenblik aan, of het pest-palmpje was de onmiddellijke oorzaak van dit bruuske ontslag, en zijn meening werd door iedereen gedeeld. Zij werd trouwens bevestigd door den boekhouder, de eenige, die den baas weleens sprak. Van Nifterik, die aan de heele zaak onschuldig was, werd inderdaad gehouden voor den afzender van het stoffelijk bewijs van geringschatting. Het was een geruchtmakende zaak, een cause célèbre. En juist nu kon men zich ter plaatse niet uiten, want met de vroeger vrijelijk uitgeoefende critiek was het gedaan. Men besprak de zaak nu op straat, of in het café, zelfs werden avondjes georganiseerd. Meestal was van Nifterik dan van de partij. Hij kon begrijpelijkerwijs het gebeurde niet verkroppen, en was ten volle overtuigd, {==572==} {>>pagina-aanduiding<<} dat Oldenhage er achter zat, en de gelegenheid slechts had aangegrepen om hem eruit te werken, hem den belhamel. Want het bleek nu reeds, dat de nieuwe chef overal gemis aan dienstijver, aan gepast respect en decorum zag. In alles wat de op o zoo tamme wijze tuchtelooze bedienden zich onder een slap regime hadden aangewend. ‘Hij heeft Filipse door den concierge laten zeggen, dat hij zijn lessenaar op moest ruimen,’ vertelde er een op zoo'n avondje. ‘Ja, hij stuurt graag den concierge met boodschappen op je af,’ zei een ander, ‘dat staat voornaam, zoo blijft een afstand bewaard, snap je?’ ‘Maar er zijn ook baantjes die hij zelf opknapt,’ zei de boekhouder. ‘Hij heeft mij den eersten dag al laten roepen om te zeggen dat we elkaar voortaan meneer moesten noemen. Alsof ik iets anders van plan was.’ ‘Jasses, wat een kwal,’ zei van Nifterik. ‘Gisteren bleef van Gent wat lang op zekere plaats. Toen hij er vandaan kwam, stond Oldenhage voor de deur met zijn horloge in de hand, en zei, dat hij er volle acht minuten was gebleven en dat dat niet meer moest gebeuren.’ ‘Ja,’ riep iemand, ‘dat doe je dan maar in je eigen tijd.’ Maar natuurlijk kwam het gesprek ook op het pest-palmpje. De altijd bezadigde Van Ieperen, een der oudsten, wilde eerst uitgemaakt zien, of het werkelijk dien naam verdiende. Wat zijn de kenteekenen? Waar is precies de grens? Wanneer houdt een palmpje op, een bonafide palmpje te zijn, en wordt het een rot-palmpje, tolk van smadelijke gevoelens? Bestaat er een bloemen- of plantentaal, waardoor men zich onmiskenbaar kan uitdrukken? Hem docht deze uitlegging van de opwekking: ‘Zeg het met bloemen’, toch wat al te ver gevoerd. Hij opperde de mogelijkheid, dat iemand, die werkelijk gevoelens van respect en genegenheid voor den nieuwen chef koesterde - je kon nooit weten, zei hij onder spottende interrupties - de eenige juffrouw bijvoorbeeld onder het personeel - vrouwen zijn nu eenmaal onberekenbaar - {==573==} {>>pagina-aanduiding<<} wel degelijk een gelukwensch had bedoeld, maar over ontoereikende middelen beschikte om een werkelijk gezonde en florisante palm te koopen... Hij legde zelfs gevoel in zijn stem, hij was sentimenteel, de goede Van Ieperen. Zijn betoog werd door luide protesten gevolgd. Van Nifterik zelf nam het woord om te getuigen, dat er geen twijfel hoegenaamd kon bestaan, of het palmpje was een pestpalmpje. Als Van Ieperen het gezien had, zou hij zelfs aan geen andere mogelijkheid hebben geloofd. Waaraan het lag, kon je niet precies zeggen, maar het was zoo. Het was geen fatsoenlijke armoede, van dat palmpje. Het had iets abjects. Het had een kwaadaardige uitstraling. Men kon elke andere bedoeling dan om te pesten en te hoonen, gerust buiten beschouwing laten. Ten slotte sprak Matthes, de correspondent, die er zich, uit hoofde van zijn functie, op beroemde, taalkenner te zijn. Hij had den boekhouder Van Ieperen hooren spreken van een ‘rot-palmpje. Dit was onjuist. Een rot-palmpje is een leelijk palmpje, mislukt, een slechte keus, maar behoeft niet kwaad bedoeld te zijn. Spreker haalde als voorbeeld aan: een rot-sigaar. Dat is een sigaar, die leelijk smaakt, van slechte tabak. Een pest-sigaartje is een heel klein sigaartje, waar men niets aan heeft. Het geven van een pest-palmpje beteekent, dat men iemand geen fatsoenlijk palmpje waard acht, en is dus een moedwillige hoon.... Met dit al was men geen haar verder gekomen tot de oplossing van de vraag, wie de daad had begaan, en er het zwijgen toe gedaan had, toen een ander onschuldig ervoor lijden moest. Sommigen keurden dit streng af. Maar het is karakteristiek voor de meerderheid, dat zij aarzelde luide te erkennen dat de schuldige zijn eigen baantje had moeten verbeuren, liever dan een ander tot dupe te maken. Een baantje is wel het laatste wat men in dit milieu op het spel zet, en was het niet waar, dat het gevolg van een bekentenis bijna zonder mankeeren een nieuw ontslag zou zijn, en geenszins een herroepen van het reeds gegevene? Wat schoot je daar nu mee op, {==574==} {>>pagina-aanduiding<<} was de onuitgesproken conclusie. En zoo kwam het dat hier en daar slechts een enkeling onder vier oogen den naam van den verdachte noemde. Zelfs het slachtoffer was niet geneigd hem te denonceeren, hem hard te vallen. Er was zulk een verdachte, en er was er maar één. Zulk soort van dingen ziet men den één doen, den ander nooit. Men zag Van Nifterik zoo iets niet doen, het zenden van zoo'n prul bij wijze van hoon was niets voor hem, te plomp, te fantasieloos. Het was te schriel gedacht, en te dubbelzinnig, te slag-om-den-arm-achtig. Het was een beleedigen in de slinksche verwachting dat de beleediging genegeerd zou worden, met de berekening, dat de beleedigde niet zou kunnen reageeren, zonder zichzelf belachelijk te maken. Maesberge, ja dien kon je zoo iets zien doen. Voor hem was het wel iets. Hij was een kruising van gluiper en vlegel. Hij gedroeg zich bovendien werkelijk verdacht. Hij hield zich afzijdig van de nabetrachtingen der anderen, was erg beleefd tegen den nieuwen chef, en scheen wat zenuwachtig in zijn doen. De verdenking bleef op hem rusten, en deed dit nog, toen hij een half jaar later wegging. Hoe inderdaad Maesberge de schuldige was, en hoe men hem niettemin heeft miskend, hoe niemand de hooge politiek van dien grooten heerscher en diplomaat in één persoon vereenigd, den loggen, zoo bot schijnenden Walrus, heeft doorzien, tot welke uitersten de wil tot handhaven van het gezag kan gaan bij den waren, den geboren dictator, het is aan ons gegeven dit te openbaren. Wij zijn in de gelegenheid de slotscène van dit provinciale en bureaucratische drama te schrijven, dat gelijkenis heeft met veel grootere, in welks motieven en conflicten analogieën zijn aan te wijzen met die der internationale staatkunde, en een geheim te onthullen dat lang omsluierd bleef. Welaan dan, Frits Maesberge, nietig, paffig, bleek, stiekum, brutaal-verlegen jongeling, had alevel een geweten, en dat geweten deed wat hetzelve betaamt, het plaagde hem. Judas heeft zijn verraad berouwd, Frits Maesberge was niet slechter dan Judas. Zijn strijd met {==575==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn beter Ik duurde meer dan zes maanden. Dit beter Ik was niet sterk, maar wist slim te zijn. Het oefende geduld, en wachtte met beleid het psychologische moment af. Zoo deed het zich dan, voorzichtig, maar volhardend gelden, zoodra Frits een gunstig antwoord had ontvangen op een sollicitatie, en zeker was van een andere betrekking. Aldus in den rug gedekt, besloot de met voorzichtigheid berouw-hebbende tot zijn bekentenis, stelde echter niets op schrift (dit met het oog op de kans dat zulks hem bij zijn nieuwe patroons zou kunnen schaden) maar vroeg den directeur te spreken. In het heiligdom van den Walrus toegelaten, en na dezen van zijn voornemen om heen te gaan, en wel naar Indië (wat de veiligheid ten goede kwam) te hebben verwittigd, bleef hij nog wat aarzelend toeven. Het was op dit oogenblik, en onder de meer dan gewoon onvriendelijke blikken van den grooten man (vrijwillig van de Bank weggaan was toch zooiets als een affront) dat zijn geweten, de afwezige, opeens ongelijk scheen te hebben. Hij zou zonder verder commentaar zijn afscheid hebben genomen, als de brutale helft van zijn wezen niet plotseling de behoefte had gevoeld, den nu ongevaarlijken tyran iets onaangenaams te zeggen. Dat soort van held was Frits, en hij zat vol kleine wrok om klein onrecht.... Langs dezen omweg kreeg zijn beter Ik Zijn zin.... Zoo zei hij dan, vlug in één adem: ‘Ja meneer, en ik wou nog even zeggen, dat ik indertijd die palm heb gestuurd aan meneer Oldenhage. Het was maar een aardigheid.’ En raad nu eens, lezer, wat de Walrus antwoordde. Gij pleegt immers de oplossing te raden in uw detectiveromans. Men plakt soms het slot daarvan dicht om u de gelegenheid te geven, uw scherpzinnigheid te oefenen. Raad nu ook eens ons slot, dat wij niet dicht kunnen plakken, wees flink, kijk niet onderaan, geef de oplossing van het taktisch probleem in het brein van een dom-slim man als de Walrus! Gij hebt alle gegevens: een gezag dat moet worden gehandhaafd, een figuur dat moet worden {==576==} {>>pagina-aanduiding<<} gered, een employé dien men toch kwijt wilde, en een ander die toch wegging, en het laatste gegeven, (onder ons gezegd, te verwaarloozen) de Idee van het Recht... Kom, waar blijft ge nu? Moeten wij het zeggen? Welnu, de patroon bromde, na den alweer moreel ineengezakten held van de edelmoedige bekentenis, wat men in de kamer der bedienden noemde, vuil, te hebben aangegluurd: ‘Zoo. Nou, ik geloof er niks van, als je dat maar weet. Bezjoer.’ En na het onthutst, onwaardig exit van Maesberge: ‘Zoo. Dan had Oldenhage toch gelijk.’ Cornelis Veth {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} 1) Uit de bundel Essays in Duodecimo. *) Fragment uit een roman ‘De goede oude tijd’ 1) Uit de bundel Stomme Getuigen (bij Contact, Amsterdam, 1946.) *) Dit opstel en het tweede gedeelte ervan, dat in het April-nummer verschijnen zal, vormen het besluit van Dr. Meertens' overzicht van de Nederlandse poëzie in den tijd der bezetting. De voorafgaande opstellen verschenen in de nummers 6, 8 en 9 van den vorigen jaargang. (Red.) *) Fragment uit een autobiographischen roman. 1) Ik heb me nooit die Helena van Troje, om wie een heele stad in asch werd gelegd, kunnen voorstellen, ik heb nooit aan haar ‘schoonheid’ gedacht, overtuigd, dat de Grieken geen verstand hadden van vrouwen: veeleer de gekwetste ijdelheid van den ‘rechtmatige’, zoo niet een gewenschte aanleiding om een concurreerende stad te verdelgen, is oorzaak geweest van het legendarische beleg, dat door Homerus - die trouwens blind was - werd bezongen. 1) Afgezien er nog van, dat zulke theorieën geen ‘maatstaven’ zijn: een kunstenaar bedenkt zijn theorieën eerst achteraf, afgeleid uit ervaringen van zijn werk en zij zijn nooit ‘voorstudies’ tot dat werk. 1) ‘De wet van de kunst is het evenwicht’, zei Rodin. 2) Ik bedoel natuurlijk niet wat men soms voor ‘instinct’ verslijt, maar dat in wezen niets anders is dan een vooropgezette antipathie (uit traagheid, waanwijsheid, enz.) tegen hetgeen afwijkt van het gangbare of aangenomene. 1) Jean Cocteau bewerkte Sophocles' Antigone voor het hedendaagsche publiek, welks actieve gevoeligheid niet meer reageert op een passief tooneel. Hij maakte er een drama in vogelvlucht van, met een versnelde actie: een middel om de oude meesterwerken te doen ‘leven’. ‘A force d'y habiter nous les contemplons distraitement, mais parce que je survole un texte célèbre, chacun croit l'entendre pour la première fois’. *) Uit de verhalenbundel ‘In Pyama’ (J.M. Meulenhoff, najaar 1946). *) José Ortéga y Gasset, Bespiegelingen over Leven en Liefde, geautoriseerde vertaling van Dr. J. Brouwer, blz. 123. *) Dr. G. Stuiveling. Een dichter verliefd. Brieven van Jacques Perk aan Joanna Blankert. De Vrije Bladen 1939, Jg. 16 no. 1 en de bespreking hiervan door M. Nijhoff in de N.R.C. *) Anderen hebben niet durven komen uit vrees voor het dreigende conflict met Duitschland. *) Overdruk uit de Nieuwe Winschoter Courant van Zondag 28 Aug. 1892. *) De boekverkooper C. Leeflang, uitgever van o.m. de oorspronkelijke editie van ‘Dieuwertje Diekema’, had verleden jaar een bundel niet in het Verzameld Werk opgenomen verzen van Marsman op stapel staan, doch ontving van Marsman's weduwe geen toestemming tot de uitgave daarvan. Redactie. 1) Uit: De Nieuwe Gids. Gebundeld 1940. *) Tekst van een lezing, gehouden voor het Vermeylen-fonds te Deurne. *) Tekst van een lezing, gehouden voor de V.A.R.A. op 12 Juli 1946.