Ad interim. Jaargang 4 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Ad interim. Jaargang 4 uit 1947. De Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren beijvert zich voor het verkrijgen van toestemming van alle rechthebbenden; eenieder die meent enig recht te kunnen doen gelden op in dit tijdschrift opgenomen bijdragen, wordt verzocht dit onverwijld aan ons te melden (mailto:dbnl.auteursrecht@kb.nl). Aan het begin van elk nummer is een kop tussen vierkante haken toegevoegd. Deel 2, p. 156: n → in: ‘die dramaturgisch zo meesterlijk in scène gezet zijn’. _adi001194701_01 DBNL-TEI 1 2017 dbnl exemplaar Universiteitsbibliotheek Vrije Universiteit Amsterdam, signatuur: TT 0095 Ad interim. Jaargang 4. Z.n., z.p. [A.W. Bruna en Zoon, Utrecht] 1947 Wijze van coderen: standaard Nederlands Ad interim. Jaargang 4 Ad interim. Jaargang 4 2017-10-02 RK colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Ad interim. Jaargang 4. Z.n., z.p. [A.W. Bruna en Zoon, Utrecht] 1947 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_adi001194701_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} [Ad interim, 1947, nummer 1] Ad MAANDBLAD VOOR LETTERKUNDE Redactie: BERTUS AAFJES · G. KAMPHUIS · C.J. KELK JAAP ROMIJN · GABRIEL SMIT 1 Januari 1947 · 4e Jaargang Interim {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} MEDEWERKERS: Gerrit Achterberg, Elisabeth Augustin, Frans Bastiaanse, Theo van Baaren, Ad den Besten, Anna Blaman, R. Blijstra, J.C. Bloem, Godfried Bomans, Anthony Bosman, Gerard den Brabander, H. de Bruin, C. Buddingh', Louis de Bourbon, C.C.S. Crone, Cola Debrot, Mary Dorna, Anton van Duinkerken, Jan Engelman, J.J. van Geuns, Barend de Goede, Jan H. de Groot, Jac. van Hattum, Albert Helman, W.F. Hermans, W. Hessels, J.W. Hofstra, P. Hoogenboom, Jan David Ietswaart, Muus Jacobse, Karel Jonckheere, Pierre Kemp, H.W.J. Keuls, Gerard van Klinkenberg, Jef Last, Freek van Leeuwen, Sjoerd Leiker, Clare Lennant, Emmy van Lokhorst, P.J. Meertens, Karel Meeuwesse, M. Mok, Johan de Molenaar, Adriaan Morriën, Frans Muller, W.S. Noordhout, Wouter Paap, Jan Prins, G.W. Putto, Eva Raedtde Canter, H.M. van Randwijk, A. Roland Holst, B. Rijdes, Jeanne van Schaik-Willing, Max Schuchart, Jan Spierdijk, Eric van der Steen, C.J. Stip, Garmt Stuiveling, H.J. van Tienhoven, Charles B. Timmer, Niek Verhaagen, Bernard Verhoeven, S. Vestdijk, Anton van der Vet, Cornelis Veth, Ab Visser, Bert Voeten, Hendrik de Vries, Theun de Vries, Victor E. van Vriesland, Constant van Wessem, Beatrice Willing en anderen. REDACTIE-ADRES: Alle copie en brieven voor de redactie, zoomede uitgaven ter bespreking en correspondentie voor de administratie dienen gezonden te worden aan het adres van den uitgever. Brigittenstraat 7 te Utrecht. Ongevraagde bijdragen worden - doorgaans binnen een maand - bij niet-plaatsing teruggezonden, mits voorzien van retrourporto. ABONNEMENTEN: Abonnementen gaan in met het Januari-nummer en worden stilzwijgend verlengd, indien niet vóór 1 Januari opgezegd werd. De prijs per jaargang bedraagt f 10. -; men abonneert zich, uitsluitend via den boekhandel, voor een geheelen jaargang. Losse nummers f 1.-. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} De dikke en de dunne muze Ik vermoed, dat mijn lezers (bestaan die?) het wel nooit zullen hebben gemerkt aan mijn geschriften, maar toch is het waar: ik ben met de klassieken opgevoed. Niet alleen dat, ik heb mijn beetje hersens jarenlang ingespannen om zooveel mogelijk van de antieke schrijvers te lezen, na mijn studietijd in een wekelijksche leeskring, waarin het natuurlijk voornamelijk ging om dat der antieken wat men ter voorbereiding van het Staatsexamen niet toegediend krijgt als ongeschikt voor onvolwassenen. Maar, zooals ik schreef, uit mijn werken bleek dit nergens, omdat ik wel den invloed der ouden innerlijk onderging, maar niet inspiratie ontving van schrijvers uit zoo geheel een andere wereld. Mij hebben de ernst en de noodzaak altijd sterk getroffen, die ten grondslag lagen aan geschriften waarvan vele uitblinken door mannelijke kracht en vrouwelijke gratie. Het leven werd erin weerspiegeld, gedachtenwerelden vertoonden er zich in hun wisselende verschieten, maar dit alles was er gestold tot omtrekbare, meetbare en onvergankelijke vormen. De lezer vergeve mij deze misschien al te persoonlijke aanhef, die veel heeft van een gefluisterde bekentenis. Maar ik heb daarmee een bedoeling. Wanneer ik over de Muze spreek, dan spreek ik niet langer over de Muzen der Oudheid. Ook gij zijt die vergeten, ook gij weet ze niet meer op te sommen en ge begrijpt niet hoe ge u de Muze van de sterrekunde of van de geschiedenis hebt voor te stellen, hoogstens nog die van het treurspel van den dans. En zoo gaat het met heel het klassieke goden- en sagendom. Ge zijt het vergeten. En dat is ook goed. Ge hebt in onze poëzie telkens weer het herleven van oude beelden, als een nieuw gerecht volgens oud recept, opgedischt bekomen en ge hebt er genoeg, nu eindelijk genoeg van. Maar beseft ge wel goed, dat er nog een ander feti- {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} chisme bestaat, een veel gevaarlijker, omdat het zich aandient, niet in versteende maar in lokkende, levende vormen. Dit is het aanbidden uit den treure van het niet gevoelde noch ervarene. Er was geen tijd om den invloed van iets wezenlijks te ondergaan, zoo, dat het tot het eigen wezen doorgroeit, gelijk dat met de antieken van de middeleeuwen af tot nu toe het geval is geweest. Het is het gevolg van de moderne haast toch vooral niet achterlijk te zijn. Wij weten voortaan alles en onze wereld is niet langer afgesloten - maar beseffen wij alles, is alles tot ons doorgedrongen? En àls het tot ons doordringt, is het dan reeds ons bezit? Wat geef ik veel om de dunne, dartele muze, die van de mensch zelf is, die hij put uit zijn minnehandel, uit zijn levende gevoelens, uit zijn ervaring en herinnering, uit zijn fouten en gebreken, uit zijn kracht en uit zijn zwakte; en wat geef ik bitter weinig om dat andere, dat hoogstens een toetssteen van zijn geestkracht kan worden genoemd, een roos van verbeelding, maar een kunstroos helaas. Ik ben niet tevreden over onze vooraanstaande litteraire menschen, sinds ik zoo sneu besef, dat de relatie zoek is tusschen persoonlijkheid en werk. Daar komt nu een stroom los van geschriften (zijn het nog wel geschriften?) waarin ik die onmiddellijke relatie nergens onderken. Misschien zijn het studies, experimenten, misschien is het alles goed voor de vooruitgang, voor de ontwikkeling, misschien moet dat allemaal bestaan - maar ook, misschien is het funest en afschuwelijk en liederlijk en onoprecht. Ik weet alleen, dat toen Den Doolaard, flink als hij is, druiven ging plukken in het Zuiden (gezegend die eerste krachtige opwelling van dadendrang) en hij daar een boek over schreef, dit boek mij bekoorde omdat ik de persoonlijkheid zich zag uitdrukken in een geschrift, dat aan haar beantwoordde. Maar na de bergtochten en omdolingen kwamen de groote politieke avonturen en de opdrachten. Sindsdien is, vrees ik, Den Doolaard voor de muze verloren. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik weet alleen, dat toen Donkersloot, zachtmoedig en sierlijk, welluidende verzen schreef met dien ondertoon van levensbehagen en net genoeg onrust om boeiend te zijn, hij een aanbiddelijk dichter was, maar dat hij, sinds de katheder hem opvroeg, met alle geweld zijn muze te lijf wilde, dat hij de kip heeft geslacht en van het gouden ei trouwringen slaat. Ik weet alleen, dat toen Theun de Vries Fries was en al vertellend toonde wie hij was, zijn verhalen rondborstiger klonken en veel meer mijn bewondering wekten dan nu hij aan een werk zich heeft gewaagd, waarin van een Babylonisch knaapje, van wie niemand iets weet, een Friesje wordt gemaakt, want wat zou het anders kunnen zijn? Ik noem er maar drie, er zijn er zoo velen. Ik weet, er bestaan bedreigingen: uitputting der eigen inspiratie, zijdelingsche aansporing van een anders geaarde problematiek, noodzaak zichzelf te bevestigen, de wensch er op los te fantaseeren, de routine, het veelgeprezen vakmanschap, de ‘sociale positie van den schrijver’, o hatelijk begrip! Dit alles verleidt tot de Dikke Muze. Tot de Muze, die zich dik maakt en zich opblaast. De muze, als leeg begrip dan. Er is in Nederland een gevoel van wanhoop. Al jaren is er dat. Het is door ons realisme, dat ons dit gevoel niet bespaard wordt. Wij kunnen niet in waan leven. Wij merken het en wij weten het. Maar het behoefde niet. Wij zijn een klein land, niet machtig of toonaangevend. Grootheid kunnen wij alleen erlangen door eigenheid. Dit is het eenige geneesmiddel. Doch uit wanhoop handelt de mensch onbekookt. Onbekookt handelen de schrijvers, die willen evenaren wat niet te evenaren is. Alleen uit onze kleinheid, uit ons gevoel voor het detail, kan onze grootheid weder opstijgen. Grootsche grepen zijn niet efficient, als wij niet werkelijk iets, iets werkelijks kunnen grijpen. Ik vrees de navolging, ik vrees de vergiftiging, ik vrees het neo-fetichisme, ik vrees de funeste invloeden van het {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} bloote verstand, van de haast en de beroepsijver, van de eerzucht, van de nooddruft, van de plompe muze, die niet binnenin ons woont, omdat zij niet dun en soepel genoeg is, omdat zij afgekeken is van ginds. De Dikke Muze kent geen zelfironie en geen humor. Zij wil niet met zich laten spotten, ze is boozig zoodra ze een glimlach ontmoet. En toch bestaat het leven uit ironie en humor en glimlachen en de ernstigheid is maar theorie naast de praktijk van het lachen. Wie onzer zou niet verbaasd zijn als zijn beste vriend hem ontmoette zonder een glimlach van blij herkennen. En toch durft de Nederlandsche schrijver zijn lezer steevast onder de oogen komen met een frons. Schaamt ge u niet, dienaren der Muze, voelt ge u niet onbehagelijk en tegennatuurlijk in die rol van beul? Valt er niets anders te putten uit die kostelijke levensbron van u dan alsem? Schrijvers, voor wie ik altoos sympathie had en nog heb, omdat ik weet, dat het brave ijverige kerels zijn met harten van goud en plezierige kameraadschap, stellen mij dagelijks teleur om de onnatuur hunner geschriften. Zij hebben in het buitenland gezien, dat men wijs en diep, dat men scherp en zuur, dat men razend knap en veelomvattend en liefst sarcastisch moet zijn en dat men vooral geen geloof meer mag hechten aan de legende van het leven. Maar ze hebben niet gezien, dat ginds toch altijd nog adem overbleef, dat niet alles nog bezwangerd was met weedom. Nu moet dat in Holland worden nagevolgd - wij zijn immers Europeesch en wij mogen niet achterblijven. In de drukkende Hollandsche dampkring wordt dit alles nog veel drukkender en wat voor Steinbeck geldt en voor Kafka, voor Proust en Gide en om niet altijd ‘achter’ te zijn, voor Sartre, den nieuwen apostel, moet nu opeens tot symbool worden verheven, waaraan ook de heeren Boer, Brouwer en Bakker uit Beemster of Appelsga zich dienen te vergapen. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Annie Romein begon in De Vrije Katheder schoten te lossen, zij maakte ook een verrukkelijk rijm op de beddekwasten, de jongere dichteren. Zij deed het anders dan ik, want zij gaat niet uit van de Muze maar van de sociologie en de cultuurhistorie. Zij is een geleerde vrouw. Maar laat dan ook een ongeleerd man zijn bezorgdheid eens mogen uitspreken en een lans breken voor de dartele Muze, die hij mint, die het leven is en het licht, de warmte en de verrukking, omdat zij uit het bloed rijst van een mensch. De vloek der hedendaagsche litteratuur is haar gangbaarheid in contanten. Zij behoefde dat niet te zijn, in tegendeel. Maar te veel schrijvers hebben zich aan de Dikke Muze verkocht en weten met de Dunne niet meer minnelijk om te gaan. Zij zijn niet meer hoffelijk, ze drijven de Muze als hun vet geworden huisvrouw voort. Zij verrassen haar niet meer met bouquetten. Zij worden op hun beurt niet meer door haar verrast. Er rijst niets meer in hen op, daarom zetten zij er zich volijverig toe met haar gedwongen te verkeeren en de eene misgeboorte volgt op de andere. Verlaat uw huisvrouw als ge haar niet langer bemint. Leef niet met een booze bedilster. Wees trouweloos aan de Dikke en keer uw hart naar de Dunne, die nog dartelt en lacht. Ge zijt pas goed ernstig als ge schertst. Wees jokkende, wees jokkende. Ik heb ongelijk, natuurlijk heb ik ongelijk. Maar toch weet ik hoe in stilte de een op den ander kankert. Ik weet hoe in stilte de een glimlacht om de ernstigheid van den ander. Ik weet, dat men elkanders dikke boeken niet leest, doodmoe van het vele dat er te lezen is. Maar men aanvaardt - ook van elkander - de treurige mislukking, zooals men in de achttiende eeuw elkanders ‘klassieke’ symbolen aanvaardde, het ook wel eens moede van elkanders goden en halfgoden en geleigeesten te hooren, maar in doffe berusting, omdat het blijkbaar niet anders kon. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit zijn wij te boven, ook de Muzen zijn we te boven, maar het nieuwe fetichisme nog niet helaas! De menschelijke stem ontbreekt nog steeds, de onnatuur der dingen wordt nog steeds boven de natuur gesteld, om dat zij zooveel rijker schijnt. Omdat men leeg is en moe en nu pas goed verdienen en triomfeeren gaat. Maar de Dunne is een kittelige plaagster, zij laat niet af en daarop heb ik alsnog mijn hoop gesteld. Laat het boekenpaleis ineenstorten als de muren van Sodom onder den brand, maar zie niet om, opdat ge niet in een zoutpilaar verandert. Drank en roes moeten de onnatuur goedmaken, drank en roes moeten de geremdheden wegnemen en men is één avond natuurlijk om den volgenden dag weer met de onnatuur van de ernstigheid op te staan. Marsman heeft eens met ingenomenheid twee uitspraken geciteerd in zijn ‘Anatomische Les’ (1926), die te lezen staan op de bladzijden 96 en 99. Kan men een onverdachter auteur te berde brengen? De eene is deze: ‘Leven en kunst van elkander scheiden eindigt met beider dood’ en de andere: ‘Kunst is het surplus van den overcompleeten mensch’. Ik mag deze uitspraken onderschrijven, te meer daar ze van mezelf zijn. Wanneer ik na zooveel jaar nog op dit standpunt sta en rondzie, dan ontwaar ik: scheiding en dood, te kort in stede van overvloed. En dat allemaal omdat geaffecteerdheid de plaats heeft ingenomen van de natuurlijke bevalligheid. Bevallig? Ja, want de mensch is een wonderbaarlijk creatuur, mooi van nature, want waarom zouden wolken, bergen, planten, bloemen, vruchten en dieren mooi zijn (dat beweren wij toch altijd?) en waarom dan de mensch niet? En hoe zou het anders mogelijk zijn, dat de eene mensch zoo dol is op de ander, dat hij haar met kussen overdekt? Waarom zou er anders zulk een kwantum liefde in de wereld zijn als de mensch abject was? Welnu, welken zin heeft het dan {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} ons met alle geweld den mensch als abject voor te stellen? Bewijzen wij onszelf daarmee niet te veel eer? Staan wij tenslotte niet op één lijn met roos en stekelvarken, beide met doornen, beide fraai in hun soort? Zal er dan niet altoos en in de eerste plaats een kunst overblijven, en zal dat niet het laatste woord zijn van de kunst en over de kunst, waarin de mensch zich uitviert en al vierende het leven viert? ook in de verdoemenis van dit moeitevol bestaan? Wanneer een kunst naar suiker smaakt, is zij niet goed bereid en evenmin wanneer een kunst ongenietbaar is door andere overdreven smaken. Onbehouwen koks hebben dan met de levensbestanddeelen op roekelooze wijze omgesprongen. En wij behoeven ons niet noodwendig te laten overbluffen door deze pafferige Muzen. Renoir heeft in een brief geschreven: ‘Pour moi, un tableau de chevalet doit ẽtre une chose aimable, joyeuse et jolie, oui jolie. Je sais bien qu'il est difficile de faire admettre qu' une peinture puisse être à la fois de la très grande peinture en restant joyeuse. On ne prend pas au sérieux les gens qui rient. L' art en redingote, que ce soit en littérature, en peinture, en musique, épatera toujours.’ Wie lacht wordt niet au sérieux genomen. Niet au sérieux te worden genomen, schijnt voor een Hollander een ondragelijk lot. Mij heeft deze rol juist altijd aangetrokken, omdat men vrij leeft en geen knellende verplichtingen kent. Men kan heel best leven zonder serieuzen bijval. Het is een zeer dragelijk lotsbestel, wat zeg ik? het is zelfs bizonder aangenaam. Ik kan het uit eigen ervaren ieder aanbevelen. Men blijft er gezond bij, de maag blijft graag, het hart verliefd en dorstig. De Dunne Muze is een beetje wulpsch, een tikje capricieus, maar ze heeft haar momenten, dat ook gij haar niet voor een dubbeldikke zoudt willen ruilen. C.J. Kelk {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Magie Wie met zijn tooverwoord het wild kan bannen Woont in het huis dat schuilt onder gebladert. Een angst bevangt hem die de woning nadert Wanneer het maanlicht vreemd beglanst de pannen. Wat maakt hem bleek en doet zijn bloed bevriezen Als in het huis begint het heimlijk koken? Geen venster glinstert maar geweldig rooken Doet alle bladeren hun groen verliezen. Men vond hem 's morgens met verlamde leden Die in zoo'n nacht alleen het huis bespiedde. Wild klonk zijn schreeuw toen hij niet meer kon vlieden Voor 't spook dat door het donker kwam geschreden. * Ja, spoken zijn 't die in de huizen wonen Die eenzaam staan ver van der wegen randen En die in een bewolkten nacht zich toonen Den wandelaar dien moeheid overmande. Hij ziet gestalten door de struiken naad'ren En roepend voelt hij zich zijn stem begeven. Een hoongelach gaat schrijnend door de blaad'ren Terwijl de geesten dichter hem omzweven. Voor hèn ook wijkt de priester met zijn woorden Wien aan de voeten 't kruisbeeld ligt gebroken. - Als door den tijd vergeten zijn deze oorden. Uit welk een oudheid stamt de stem der spoken? * {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is Magie die altijd mij geleidde Op mijne wandling door het onbewuste En die mij eerder niet vergunde 't rusten Dan als ik toefde bij den grens der tijden. Zoo veel dat ik van ginds heb meegenomen Is op den bodem van mijn ziel gezonken: Verdronken land waarvan de klokken klonken: Zoo heb ik vaak der sagen stem vernomen. J.J. van Geuns {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Slaaplied Slááp thans, slaap thans, tooverling, In het huis der sterren, Slaap, waar de gewijde kring Houdt het onheil verre. Als 't ontwaken zich een weg Baant naar uwe sponde, Jaag ik met een wenk het weg Vóór 't U heeft gevonden! Slaap maar, slaap maar, sluimerling, Waar de toppen beven Van 't geboomte en ieder ding Heeft een heimlijk leven. Als 't ontwaken U genaakt: 't Zal U niet begroeten: Weldra heeft het keert gemaakt Op fluweelen voeten! Slaap den honderd-jaren-slaap, Slaap den slaap der eeuwen Waaruit wakker wordt de knaap Als zijn haren sneeuwen. Slaap den slaap die altijd duurt. Zal ik bij U waken: 'k Zie het slot dat hoog-ommuurd Door de donkre bosschen gluurt Met zijn duizend daken. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Duizlend heft zich dak aan dak Van beglansde leien. Suizlend gaat zich tak aan tak Tegen 't muursteen vleien: Slaap maar, slaap maar, sluimerling In het huis der sterren, Slaap, waar de gewijde kring Houdt het onheil verre. J.J. van Geuns {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Tijd en leven to one waiting Als 'k aan kasteelen denk die halverwege Zijn op de helling van een berg gebouwd En andere die zuidelijk zijn gelegen Aan 't meer welks water in den avond blauwt, Gaat er opeens een wonderlijk verlangen Door 't hart, dat moe is van zijn stillen strijd, Naar heldendom, vereeuwigd in gezangen En leven, onaantastbaar voor den tijd. Ik buig mij naar den tooverspiegel over Waaruit een vreemd gelaat mij tegenlacht. En 't is me als zoek ik onder ruischend loover Een weg door 't dichte bosch in diepen nacht. Ik weet een wachtend tot het bladgewiegel In slaap ons zingt in 't overoude slot. Doch 't beeld vervaagt zich in den kleinen spiegel Weldra, - die het geheim borg van mijn lot. Ik kan het denkbeeld nimmermeer verliezen Dat Leven is hetzelfde als eeuwigheid En warmte als Leven en dat met bevriezen En sneeuwen vergelijkbaar is de Tijd. Nog zie 'k de weide waar de bloemen stonden, Nat van den dauw die in den nanacht viel. - Ons blijft het lied der wegen, eens gevonden, En altijd droomend is de wereldziel. J.J. van Geuns {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} De dichter en god Pan Is Pan dan dood? Men zegt van wel. Althans hij Is dood voor wie niet meer in hem gelooft. Doch soms, een zomeravond, als ik 't hoofd Ten venster uitbuig naar de heide, danst hij Voorbij. Zijn schaduw valt tegen den gevel Van mijn wit huis, zijn spitsgehoornde kop Glijdt langs de muurroos. Dadelijk daarop Is hij weer heen, alsof hij in den nevel Was opgelost die uit de heide stijgt. Des nachts is onder 't firmament, dat zwijgt, Een snorren en een gonzen en een zoemen. Ik weet: 't is Pan - doch zal zijn naam niet noemen. Ik vrees: men hing hem aan mijn venster op Als men hem vond, met zijn gehoornden kop Dauw-nat en geel van 't stuifmeel van de bloemen. J.J. van Geuns {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Het gevecht Ik klem mijn tanden en ik weer ze af: wanhopig in de zwartste hoek gedrongen, wilder en wilder door het lot besprongen, gesmeten met verderf en zwijnendraf, bloedend gestriemd door dagelijks verraden, vervreemding van het liefst dat ik bezit bleef mij in laatst verweer enkel nog dit: de woede van mijn eigen ongenade. En toch, en toch wil dit uitzinnig vechten, dit bloedgevecht tussen het lot en mij, meer dan vertroosting door de dood beslechten. Nòg wil ik leven, leven, laat het mij, - ik bid U, God, al heb ik gunst noch rechten: één sprankel zonlicht en ik ruk mij vrij. Gabriël Smit {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Oud familieportret Tussen de grote mensen - van de grond gescheiden door een berg van brede plooien, als op een onbereikbaar wereldrond - zit zich het kind geduldig te verstrooien. Het kijkt bevreemd de leegte in het rond: het dikke kleed, de glinstering van het strooien boeket, het grijze tuindoek, - al die mooie dingen bekijkt het als een kleine hond. Leeg is zijn hoofd achter de koele ogen, zijn netvlies spiegelt alles onbewogen, maar toch begint al in zijn rond gezicht vermoeden van verwondering te trillen: de mond bewoog, bevende om de stille rimpeling van een wazig binnenlicht. Gabriël Smit {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Het vliegfeest * Een berkenlaantje voerde door heidegrond naar het vliegveld. Het steeg eenigszins, en het harde pad was vol zanderige kuilen, zoodat het mij niet gemakkelijk viel mijn eerste indrukken van het terrein te toetsen aan de beschrijving die L. ervan gegeven had, te meer omdat dit terrein gedeeltelijk in de lucht lag. Er vlogen drie vliegmachines rond, in groote kringen; even later steeg een vierde op en streek een van de drie neer; dit was minder regelmatig dan de afen aanrit van auto's op een parkeerterrein, die slechts twee kanten uit kunnen, maar regelmatiger dan een muggendans, en in zooverre geruststellend. Tijdens mijn korte tocht speelde mij telkens een volzin uit de dagbladen door het hoofd: ‘Het sonore geronk van de proefdraaiende escadrille.’ Ook dit was geruststellend. Even later lag het vliegveld als een enorme inbreuk op de natuur voor mij. Terwijl ik het pad volgde, vlak langs de omrastering, waar op regelmatige afstanden palen met lampen boven uitstaken, kreeg ik een voortreffelijk overzicht van iets dat om beurten aan een monsterachtig voetbalveld, een meteorologisch instituut en een proefstation voor landbouwwerktuigen van aanzienlijke afmetingen herinnerde. Over de grootendeels gerooide hei reden tractoren. Vliegtuigen stonden er met hun draaiende propellers gereed, als even zooveel dorschmachines der lucht, terwijl andere bezig waren te dalen en even later huppelend neerkwamen en zand deden opstuiven. Meer machines stonden bij de houten hangars gereed. Boven ruime loodsen met glazen daken verhieven zich radiomasten; op de achtergrond begon weer bosch; daar stonden ook enkele villa's, van employés. Mij viel de buitengewone rust op, waarmee alles op aarde, en in zekere zin ook in de lucht, zich afspeelde; de bewegingen leken verlangzaamd door de afmetingen van het terrein, {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} waarop gekleurde paaltjes en andere seinen een ruwe indeeling schetsen. Hoe uitermate traag kwam niet die ééndekker daar uit een der hangars aangereden, voorwereldlijk lomp en onhandig, telkens stokkend. Bij de militairen merkte men alleen een zekere bedrijvigheid op, wanneer een toestel startte. Niet dat zij erachter aanholden; maar dan zwaaide een der mannetjes met zijn arm, joviaal en sportief, in het wilde weg meer, en dadelijk daarop stond hij weer roerloos stil. En van de wachtende machines mochten de propellers koortsachtig draaien, men zág ze niet draaien, en het oogenblik van opstijgen, wanneer een één- of tweedekker over den grond hotste, was wel vol beweging, - de beweging van een postkoets of vigilante over een slechte, stoffige weg, - maar, eenmaal opgestegen, hernam het toestel spoedig zijn indolente en zorglooze allure; het cirkelde wat, het ging een beetje over zijn linkerzij hangen, het verkende boschen heidegronden, vloog onder eenige wolkgevaarten door, en ronkte. Ik begreep, dat men vlak bij een vliegveld in slaap zou kunnen vallen, met een krant in de hand, waarin de laatste woorden stonden, waarop het oog gerust had: ‘Het sonore geronk der proefdraaiende escadrille,’ - onverschillig wat deze woorden verder te beteekenen hadden. Blijkbaar was ik niet de eenige, die deze slaapverwekkende uitwerking onderging. Ik naderde het theehuis, dat mij als centrum der feestelijkheden was opgegeven. De afrastering maakte hier een scherpen hoek: daarna had ik nog slechts het kleinste gedeelte van de breedte van het veld af te leggen. Op deze plaats schoot een laag dennenbosch naar voren, met aanstormende heuveltjes van bescheiden afmetingen, op een waarvan een jongen met een verrekijker zat, gekleed in een aardig nagebootst aviateurscostuum. Zoo uitgedost, de kijker in de hand, de beenen onder zich opgetrokken, maakte hij de indruk van een kleine, idyllische veldheer. Hij deed niet martiaal; maar hij was gereed zich ijverig en verkennend te gedragen, vliegmachines te volgen {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} met zijn kijker en afstanden te berekenen met zijn vingers, en de hand boven de oogen te houden, als de zon achter een wolk te voorschijn kwam. Hij deed noch het een noch het ander. Hij sliep niet, nog niet; maar hij rustte uit. Ik begreep onmiddellijk alles uit het leven van dit kind, met zijn opgewekt, weinig expressief gezichtje en zijn blauwe uniform. Weken lang moest hij geleden hebben onder voorpret. Een binnenkoorts van vliegmachines en proefdraaiende motoren teisterde hem. Hij sliep slecht en at met bijgedachten. De kijker, die men hem gegeven had, het pak op maat, de half begrepen krantenartikelen over het komende feest: ze hadden hem verward en ongelukkig gemaakt door te veel geluk op komst. Nu rustte hij daarvan uit, in een nieuwe en onvoorziene gelukzaligheid. Er was geen sprake van een feest: dat had hij al gauw begrepen! Wat hij te zien kreeg, waar hij bij mocht zijn, op dit met gladde dennenaalden bestrooide heuveltje, bevredigde niet zijn verwachtingen, sloeg ze ook niet de bodem in, maar deed ze zacht en barmhartig vervluchtigen door veel ruimte, veel hei, en veel zinloosheid. Het vliegfeest was hij al vergeten in deze wijde, dommelige pret, die de voorpret genas. Straks zou hij wel in slaap vallen, dacht ik. Verderop, meer naar het restaurant toe, lagen mannen in het stijve gras, die ik aanvankelijk voor werklooze mecaniciens hield. Ook zij schenen niet ongeneigd om in slaap te vallen. Het merkwaardige aan deze drie lange, krachtig gebouwde mannen was, dat zij sterk op elkaar geleken, terwijl zij toch op eenige afstand van elkaar lagen en zich niet met elkaar bemoeiden. Hun gezichten waren zwart en boosaardig. Behoorlijk schoongewasschen, waren deze gezichten doch doorploegd met rimpels, die een of ander technisch vuil schenen te bevatten, dat moeilijk meer te verwijderen zou zijn. In plaats van naar de machines of naar het veld, keken zij naar de mulle weg, waarop ik met slingeringen voorbijreed, maar zonder mij te zien. Zij hadden {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} vooruitstekende, raspende kaken, zware oogleden, en zij lagen op hun handen. Zij droegen blauwe, verschoten overalls. Toen ik nog eens naar hen omkeek, trof mij de gedachte, dat het spiritusdrinkers konden zijn. De ontvangst overtrof mijn verwachtingen, Luitenant L. stelde mij aan verschillende officieren voor, die achter hun borrels op het terras aan witoverdekte tafeltjes zaten; enkele nog vrij jonge kolonels waren eronder, die zich wel met mij wilden inlaten; ik had trouwens de beste aanbevelingen ter wereld en L. was een oude vriend. Ik was de eenige burger-genoodigde, wanneer men geen rekening hield met een aantal meisjes in het wit. Op een plankier bewogen zich dansparen op de maat van radiomuziek; ik herinner mij een jongen en een meisje, die elkaar bij de handen vasthielden als voor een rondedans en zich zoo, op eenige afstand van elkaar, verlegen voortbewogen. Naar dit vreemde dansen keek ik heel lang, vooral toen ik ontdekte, dat de jongen een sergeant-vlieger was. Op de onophoudelijk dalende en stijgende vliegmachines lette niemand. Des te meer belangstelling maakte deze practijk van het vliegen gaande onder het publiek, buiten de omheining van het terras, vlak bij de afrastering van het veld. L. legde mij uit, dat ze door autobussen hier gebracht waren, uit alle deelen van het land, vrijwel kosteloos. Het toeval wilde, dat juist over de plaats waar zij zich verdrongen, de dalende toestellen rakelings heenscheerden. Dat gaf een pret; telkens steeg een hoera op, vaders tilden hun kinderen op om nog beter te zien en te hooren, oudere kinderen dansten uitgelaten rond, een roodharige, achterlijke jongen, die ik eenige tijd later sterk kwijlend terugzag, hield zijn hoofd ver achterover. Mannen en vrouwen wezen met stokken en parapluies, of wuifden met vlaggetjes in de nationale kleuren: geel, zwart en blauw. Uit hun gedrag maakte ik op, dat zij in de meening verkeerden met opzettelijke bravourstukjes der vliegers te doen te hebben, tot {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} vermaak van het publiek. Al weer volgens L. was daar geen sprake van; dit was de plaats waar de vliegtuigen gewoonlijk binnenkwamen, en waarom zij zoo laag vlogen, was te begrijpen, als men maar even rekening hield met de zoo dichtbijgelegen landingsplaats. L. liet mij het feestprogram zien en de woorden: ‘Met een feest als dit is de gelegenheid geschapen ontspanning op nuttige wijze te verbinden met opvoedkundige waarden.’ Ik was bereid met dit alles rekening te houden en vroeg het program in zijn geheel te mogen lezen; L. stak het echter met iets van schaamte in zijn zak, bood mij een tweede borrel aan en wees mij op een vuurrood gelakte autobus, die tusschen de toeschouwers langzaam zijn draai nam. Met groote tasschen en papieren zakken beladen holden de nieuwaangekomenen naar de afrastering. Officieren mengden zich onder de dansenden. De witte meisjes lieten zij aan de sergeant-vliegers over; zonder uitzondering dansten zij met vrouwen met smartmonden en opengereten oogen, die ik tot dusverre over het hoofd had gezien. De jonge man liep met het meisje gearmd rond en sprak andere sergeant-vliegers aan, die zwijgend achter hun tafeltjes zaten. Terwijl de jongste der twee kolonels mij iets vertelde wat ik vergeten ben, lette ik op het type dezer sergeant-vliegers. Ik wil niet beweren, dat zij zooveel op elkaar geleken als de werklooze mecaniciens of spiritusdrinkers, maar ze hadden toch iets met elkaar gemeen, evenals adelborsten, maar dan heel anders. Meerendeels waren zij klein, donker, bleek en nadenkend, rustig en in zichzelf gekeerd. Geen van hen maakte een overbodige beweging, en vooral de afwezigheid van snoeverij trof mij. Nu ik toch over de kolonels spreek, kan ik terloops een droom vertellen die ik over hen had, maanden daarna. Zij waren mij niet onsympathiek, de een was een stevige kerel met humoristische rimpeltjes dwars door zijn zomersproeten heen, de ander mager en met iets aristo- {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} cratisch; maar een droom gaat zijn eigen wegen, en het was vernederend voor de kolonels, dat ik hen beiden aanschouwen moest, loopend in een gelid van twee, de nekken gekromd onder een bakbeest van een koffer, die bij wijze van gemeenschappelijk ransel, gedragen op de manier van witkielen, de wendingen en andere oefeningen verzwaarde, die zij al marcheerend op onhoorbare commando's volvoerden. Zij stampten, bliezen, maakten rechtsomkeert, steeds onder die koffer; het geheel was niet vermakelijk, integendeel, het was van een ontstellende tragiek, want de droomer wist, dat dit de oorlog was. Wellicht om de verrassing van het feest, dat na zonsondergang beginnen zou, niet te bederven met populaire praatjes over toestellen of motoren, spraken L. en de andere oficieren over alle dingen behalve vliegen. De zon was bijna onder; eenige deining onder de toeschouwers bewees, dat men ook daar bekend was met de beteekenis van dit tijdstip. Hier, onder de kastanjes, bij de peinzende sergeant-vliegers, verzonk men meer en meer in een werkeloos laisser-aller; we waren aan onze vierde of vijfde borrel, en toch niet luidruchtig. L. - maar hij wordt spoedig verward door drank - vertelde van een nieuw procédé om vaandrigs te filmen, die opgehangen worden. De film diende dan voor propagandistische doeleinden, om andere vaandrigs van landverraad af te schrikken. Waarom het in het bijzonder vaandrigs moesten zijn, is mij niet bekend; misschien verachtten deze officieren vaandrigs, en was het een grap. Toch lachte niemand, men ging er ernstig op in. Het kwam hierop neer, dat de vaandrig gefilmd moest worden voor, tijdens en na de val aan het koord, die hem de nek brak; er waren dus minstens drie fotografen noodig, op verschillende hoogten opgesteld bij de galg, op ladders; men kreeg dan alle gelaatsuitdrukkingen, en kon de film desgewenscht vertraagd laten draaien en ook foto's eruit publiceeren; maar hier scheidden zich de {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} wegen: L. beweerde, dat men om de heele vaandrig te pakken de middelste cameraman moest opdragen zijn toestel, al draaiend, met de vaandrig mee naar beneden te bewegen; de kolonels daarentegen hielden staande, dat dit onmogelijk was, en dat tusschen de bovenste en onderste filmer minstens vier anderen de bewegingen van de vaandrig in fragmenten moesten opnemen. Ook ik verdiepte mij in dit vraagstuk, ik deed zelfs redelijk mijn best en trachtte mij de happende vaandrig in zijn snel wisselende situaties, en tenslotte met gebroken nek, voor te stellen, om iets beslissends te berde te brengen; maar vreemd, ik zag telkens die sergeant-vlieger voor mij, met zijn meisje, onder het dansen; en toen wist ik opeens niet wie de hoogste in rang was van de twee, een vaandrig of een sergeant, ik wist ook niet of er vaandrig-vliegers bestonden, en of die wel op een vliegfeest toegelaten werden, en ik wist niet wat een vliegfeest was en wat men er mee voor had, en toen dronk ik maar weer en luisterde naar L. en de kolonels, die in hun gesprekken zoo ver van het vliegen waren afgedwaald. Plotseling werden wij aan het vliegen op de meest onverwachte wijze herinnerd. Het debat over de vaandrigs was nog niet ten einde, toen een groot rumoer onder het publiek bij de afrastering onze aandacht trok. Er scheerde een vliegmachine over de hoofden, en men zou kunnen meenen, dat hij niet laag genoeg gevlogen had naar de zin van de kijkers, zoo opgewonden schreeuwden zij het toestel achterna, sommigen met gebalde vuisten. Anderen verdrongen zich bij een roode autobus, die juist de afrastering was genaderd. Van onzen kellner vernamen wij spoedig welk ongeval hier te betreuren viel. Alsof het werkelijk een bravourstukje gold, was een der toestellen zoo laag over het publiek heengevlogen, dat het een juffrouw had onthoofd. Misschien was de juffrouw op haar teenen gaan staan of op de schouders van haar man gaan zitten, dat {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} was niet meer uit te maken; in elk geval was haar hoofd er glad af, vlak onder de kin, en het bloed spoot tegen de roode autobus op, waarvan L. veronderstelde dat hij in deze bepaalde kleur geschilderd was juist met het oog op zulke gebeurlijkheden, die aldus bijna onopgemerkt verloopen konden. Nog afgezien van dit rood op rood, stelden wij vast, dat het publiek inderdaad snel vergat. Weer zwaaiden zij, wanneer er toestellen passeerden, met hun vlaggetjes, kauwden op hun boterhammen, en snoepten. De juffrouw zonder hoofd werd geëxpedieerd door jonge mannen in het wit met brillen op; de autobus zette zich in beweging en sproeide wat bloed om zich heen; later bleek nog, dat de autobus daarbij over het hoofd heengereden was, het zoodoende aan de begrafenis onttrekkend. Geen autoriteiten hadden zich gemeld, geen agent zelfs, geen militair. Toch scheen het incident vertragend gewerkt te hebben, want de schemering was reeds gevallen, toen eindelijk met het vliegfeest een aanvang werd gemaakt. L., die ik nog enkele malen tevergeefs om het program had verzocht, kwam vlak naast mij zitten om zijn uitleggingen te hervatten. De verrichtingen der vliegtuigen waren niet zoo moeilijk te volgen, verklaarde hij, zoo men uitging van het beginsel van de grootste behendigheid verbonden met de geringste risico; inderdaad waren het uitsluitend behendigheidsspelen die wij te aanschouwen zouden krijgen, - behendigheid niet in individueele luchtpirouettes, maar in het coördineeren der bewegingen van twee of meer vliegmachines tegelijk, in groepsverband dus. Dit was niet nieuw; nieuw was echter de nauwkeurigheid waarmee deze oefeningen, en dan nog in het donker, op groote schaal uitgevoerd zouden worden. Wat bijvoorbeeld te denken van twee vliegmachines, die zóó dicht naast elkaar vlogen, of die elkaar zóó rakelings voorbijvlogen in een schijnbaar toevallige ontmoeting, dat de beide verkenners, op wier behendigheid een speciaal beroep {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} werd gedaan, in staat waren elkaar zonder morsen een kopje thee op een aan een lange stok bevestigd presenteerblad over te reiken? Maar een kopje thee was niet effectief, de kans die men beneden had om de thee in de oogen te krijgen nog daargelaten. Men zág het kopje thee niet in het donker; daarom werd uitsluitend gebruik gemaakt van lichtende voorwerpen: gekleurde ballons met een lampje erin, of, maar dit was wel zeer geraffineerd, een gewone lampion met een brandende kaars. Wie zoo'n kaars, de luchtverplaatsing ten spijt, bij het oversteken aan kon houden, was een matador in de behendigheidslichtspelen. Mogelijk dat de kolonels hierop hun krachten zouden beproeven, later op de avond. Het was zeker merkwaardig wat wij te zien kregen. Nu de booglampen gedoofd waren, was een zwak schijnsel uit het restaurant en hier en daar een gele lamp in een prieel het eenige dat de duisternis niet volledig deed zijn. Herkenbaar aan de gewone lichtjes bij nachtvliegen, stegen drie of vier vliegtuigen op, die even later met afgezette motor over het terrein zwenkten, en elkaar begonnen te vergezellen; soms ook had dit plaats tusschen toestellen die al eenige tijd in de lucht waren en die, uit alle hemelstreken aanstormend, samenkwamen om figuren te vormen, in gelederen te vliegen of, dit moest men soms aannemen, elkaar te achtervolgen. Deze lichten, die elk een vliegmachine vertegenwoordigden, leerde men spoedig herkennen. Zij waren de plaatsvervangers van de letters van het toestel. Maar dan was men getuige van het trekken der verbindingsstreepen, de traits d' union tusschen de letters. Heel zelden mislukte dit. Er schoof een lichtje van het eene licht naar het andere, - en men wist, dat er weer zoo'n kordate verkenner aan het werk was geweest, om nog maar te zwijgen van de vastheid van hand der bestuurders, die deze lichtoverdracht eerst mogelijk maakte. Dan werd de bol of ballon waarin een sterke lamp met {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} batterij zijn stralen door het gekleurde glas wierp, weer teruggegeven, of doorgegeven naar een volgende machine, en vaak nog een vierde, om tenslotte weer terug te keeren op het punt van uitgang. Nu de oogen aan het duister waren gewend, onderscheidde men ook bijzonderheden: een hand doemde op, een mouw, en zelfs de lange stok, waaraan de ballon vastzat, teekende zich af tegen de donkere lucht. Het was verrassend en ongewoon, en het publiek bij de afrastering wist dit ook op prijs te stellen, naar de opgetogen kreten te oordeelen. Daarentegen leek de stemming op het terras wat mat; maar wellicht wachtten de militairen op een of ander glansnummer, dat al het vorige in de schaduw moest stellen. Het vliegfeest kan een uur aan de gang geweest zijn, en ik begon al naar wat meer afwisseling te verlangen, toen verschillende officieren, onder wie de kolonels, opstonden, hun uniform gladstreken, en elkaar zwijgend aankeken. Zij zochten elkaar met de oogen. Aan hun tafeltjes hielden de sergeant-vliegers zich stijf en onbeweeglijk. Daar trad de jongste kolonel, de schrale, een paar passen op mij toe en vroeg of ik nog langer dacht te blijven; hij vroeg dit zeer beleefd, en hij blééf beleefd, ook tegenover L., die voor mij antwoordde. Ik was, beweerde L., op alles voorbereid, en een oude rot stuurde men zoo maar niet van een vliegfeest weg. Van wegsturen was geen sprake, zei hierop de kolonel, verdubbelend in beleefdheid, alleen van vergeeflijke belangstelling voor iemands tijdsindeeling, - waarop een algemeen gelach volgde. Met buigingen verdwenen de heeren; L. bleef achter; ik herinner mij, dat hij op dit oogenblik, met de arm over zijn stoelleuning, met een zekere goedmoedige hoon naar de sergeant-vliegers omkeek, deze panopticumachtige jongelieden, die in de lucht staarden, naar plaatsen waar geen behendigheidsspelen te zien waren, en hun sigaretten rookten. Daarop boog L. zich tot mij over en vroeg wat ik van de politieke toestand dacht. Aan zijn oogen merkte ik, dat hij dronken was. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} En nu de kolonels. Onder het gejoel der menigte kregen we dadelijk al iets te zien, dat sensatie maakte door de koenheid waarmee op zichzelf normale kunsten in het pikdonker werden uitgevoerd. De kolonels lieten zich vallen, gaven zich neer in schroeflijnen, werden verschietende sterren, of vaste sterren als ze recht op ons afkwamen, buitelden kopje, gingen op hun neus staan, kantelden als een haai die happen gaat, of deden zich voor als reddeloos verloren, om op het allerlaatste moment onder hun eigen steile val ronkend weg te kruipen als Simson onder de pilaren van zijn tempel. L., die zijn zakdoek over de stoel van de oudste kolonel had gespreid, blijkbaar met de bedoeling zijn beenen erop te leggen, wat hij echter vergat te doen, zei mij, dat ik nu goed moest opletten; de kolonels waren namelijk van zins om smijt- en gooistukjes in te lasschen in een of andere gewaagde glijvlucht of feuille morte; men moest maar duivels goed opletten. Toen ik naar de lampions vroeg, lachte hij mij uit. Koppig geworden door de vele borrels, zei ik hem, dat ik mij de lampions niet door de neus wenschte te laten boren door twee kolonels; in elk geval verwachtte ik dan, dat hij zijn woorden terugnam. ‘Welke woorden?’ vroeg L. met logge stem, maar zonder merkbare kwaadaardigheid. ‘Luister, L.’, zei ik, met een poging om mij te bezinnen op iets dat mij den heelen avond al gehinderd had, ‘je hebt me dingen over het vliegfeest verteld die me onjuist lijken. Je wilde me ook het program niet laten zien.’ ‘Dat is geen program, het is een bulletin’, lalde hij. Ik hield voet bij stuk. Zelfs deed ik een geniepige poging om het program te bemachtigen, maar hij sloeg naar mijn hand. Met een half oog op de kolonels, die nu inderdaad bezig waren in de meest onwaarschijnlijke constellaties voorwerpen met licht erin naar elkaar toe te gooien, legde ik hem uit, dat ik het vliegfeest niet meer vertrouwde als {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} iets dat onder alle omstandigheden verloopen moest zooals men zich voorgenomen had, dat het verloopen zou. Bovendien deugden de gesprekken niet. Ik doelde hiermee op de opgehangen vaandrigs, en ik verwachtte dat L. mij zou begrijpen. Met een minachtend lachje zei hij: ‘Ga dan weg.’ ‘Niet zonder jou,’ riposteerde ik, want ik had ineens sterk het gevoel, dat L. weg moest van het vliegfeest, wilde het een vliegfeest blijven. Weer wilde hij iets zeggen, maar toen dreunde er een zware slag door de ruimte, en half van mijn stoel geworpen zag ik hoe alle zeilen en schermen op het terras, die bol stonden als bij een orkaan, bespoten werden met kluiten zand, heiplaggen en kiezelsteentjes. Lichten gingen uit. De menigte loeide. Ik wist niet wat te doen; maar in ieder geval had ik L. nu toch betrapt, en ik wendde mij tot hem met triomf en een uitgestoken wijsvinger als om die op een wonde plek te leggen, - niet een wonde plek in L., maar een wonde plek in het heelal, die L. mij verheimelijkt had. Toen zag ik hem opspringen en de stormband onder zijn kin vastmaken. Nu herkende ik mijn oude vriend L. niet meer. Met de revolver in de hand schreeuwde hij tegen de sergeant-vliegers: ‘Aantreden!’ Zij traden aan; achter hen, op de grond, lagen hun sigaretten te smeulen. Een tweede commando ging verloren in een tweede ontploffing, iets verder van ons vandaan. Ergens bij de hangars brandde het. Van een derde ontploffing, die hier vrijwel onmiddellijk op volgde, kon ik met volstrekte zekerheid zeggen, dat zij te wijten was aan iets lichtgevends, dat de kolonels niet naar elkaar toewierpen, maar naar beneden lieten vallen. Op het terras werd licht ontstoken. Bij dit licht ontdekte ik, dat de toeschouwers bij de omrastering in paniek verkeerden en pogingen deden om te vluchten, waarbij zij tegengehouden werden door nieuwe drommen uit de roodgelakte autobussen, die de ontploffingen waar- {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} schijnlijk niet hadden gehoord en met hun vlaggetjes juichend naar voren drongen. Boven het veld cirkelden vijf vliegtuigen; een ervan scheerde lager, snorde rakelings over het publiek, en weer ontdekte ik iets: het gesnor werd gescandeerd door het tikken van een machinegeweer. Terwijl ontploffing na ontploffing de aarde deed schudden, dan weer midden op het veld, bij de hangars, dan weer zoo dichtbij, dat rukwinden, modder en granaatscherven ons om de ooren vlogen, trachtte ik mijn gedachten te verzamelen. Met L. was niets meer te beginnen. Hij brulde tegen de sergeant-vliegers, hield toespraken, commandeerde aanvallen, alles door elkaar heen. Hij scheurde het meisje, dat met de sergeant-vlieger had gedanst en hem nu vastberaden omklemd hield, van diens borst, noemde haar ‘slet’ en ‘smeerpoes’, en commandeerde weer. Plotseling begon het te hagelen. Neen, het was een machinegeweer, nu het terras bestokend. Ik begreep dat ik ervandoor moest. Waarschijnlijk was L. de schuldige. Het laatste wat ik van hem zag, was dat hij de sergeant-vlieger zijn zakdoek, die hij van de stoel had opgeraapt, om de nek wilde binden. De sergeant-vlieger was een dienstweigeraar in het troebele brein van L. Met nadruk wil ik verklaren, dat dit onjuist was; niet de sergeant-vlieger had dienst geweigerd, - de sergeant-vlieger dienst weigeren! - maar het meisje, en zij had dienst geweigerd niet voor zichzelf, maar voor een ander. Dit had L. moeten begrijpen. Mijn goede L. van vroeger zou dit begrepen hebben, als hij niet zoo dronken was geweest. Zonder mij de tijd te gunnen mijn fiets te zoeken, holde ik de weg op, in het schijnsel van uitslaande branden en onder het vuur van mitrailleurs, dat echter hoofdzakelijk op de menigte was gericht, die de andere kant uitvluchtte of onder de autobussen dekking zocht. Was L. werkelijk schuldig? Het speet mij hem hiervan te moeten betichten, maar hij had toch de kolonels kunnen tegenhouden, de toe- {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} schouwers waarschuwen en de sergeant-vliegers minder onmenschelijk behandelen. Als het goed ging, knoopten ze met zijn allen mijn aardige danser nog op, al waren er dan ook geen filmmenschen om de doodstrijd documentair te vereeuwigen. Tijdens mijn vlucht ontdekte ik er drie, die het opknoopen meer verdienden: mijn spiritusdrinkers, beladen met glinsterende flesschen, geroofd uit het restaurant. Van tijd tot tijd lieten zij zich met drank en al vallen; kort daarop sloeg dan gewoonlijk een bom in. Zij waren op de hoogte. Er waren kanonnen begonnen te bassen, verder weg. Een groote sector van de horizon was vaalrood. Ook in mijn richting waren menschen gevlucht; zij lagen onbeweeglijk in het bosch, sommigen gewond. Ik hoorde hun gekerm en bij het schijnsel der flakkerende vlammen zag ik hun van angst vertrokken gezichten. Ik rook het kruit en de kwade gassen. Door minstens twintig vliegtuigen werd de lucht bevolkt: één- en tweedekkers, jagers en bombardeurs, brommend, snerpend en joelend, - het sonore geronk der proefdraaiende escadrille. Alles het werk van L., en L. alleen! Op de hoek van het vliegveld, waar ik het berkenlaantje hoopte te bereiken, vond ik de jongen in aviateurscostuum terug, die niet gevlucht was zooals alle anderen. Klaarwakker was hij nu, opgewonden en volijverig bezig een nieuw geluk te smaken, een geluk, dat na elk vliegfeest komt en dat de kijker van de kleinste jongen tot de rand toe vermag te vullen. Met korte, vaardige rukken zocht hij den hemel af. Sterrenstelsels, vliegende honden van staal, giftige Cassiopeia's, ouderwetsche kometen met voorspellende zwaarden en galgen in hun staarten, ontstonden en vergingen in zijn gretige glazen. Met wangen gloeiend van geestdrift stond hij op zijn heuveltje, de kleine held, en volgde de krassende roofvogels met prille jagersblik, - een blik zoo oud als de wereld. S. Vestdijk Zomer 1939. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Zaterdagmiddag in de stad Voor J.C.H. Hoe kan ik toch zo buiten alles staan hoe kan de zon, de maan en het heelal vergaan voor mij, terwijl de mensen om mij heen toch wel behagelijk schijnen en misschien alleen een auto wensen, of meer geld, of wat textiel? Is het dan mogelijk - heb ik-alléén een ziel - Waarom kan ik niet met die anderen praten niets dan opstandig zijn en bijna haten waar mijn verstand toch niets te haten vond? Op 't tegelpad loopt een gevlekte hond zijn huid glanst over slanke gave spieren; zijn dromen dan verwant aan jonge dieren of brandt er vrees ook achter hondenogen? Waarom zijn wolken niet meer ver en bogen van bruggen en torens mij niet hoog genoeg? Waarom zou 'k willen zwijgen als men mij iets vroeg? Waarom raakt mij dat kind in zijn matrozenpak? Het was toch zo gezellig in de Cinéac de koffie is toch goed in het café-met-sfeer waarom, waarom wil ik toch altijd meer en minder? Waarom kan de hand die 'k in mijn zak verborg, niet stil en vreedzaam blijven maar moest een stuk papier tot pulver wrijven; waarom kan ik niet onbewogen naar die vier cafébezoekers kijken, die met steels plezier gewichtig politiek bekletsen samen? Mijn God - die mensen hebben allen namen ze werden allemaal toch eens geboren als ik, ze kregen ogen, net als ik en oren als ik - waarom moet ik alleen beleven de cosmos, in 't gedrongen en gevangen beven {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} van mijn hart? Hoe kan ik leven en terzijde staan hoe ben ik nog niet verzwolgen, omgekomen en met mijn wankelend heelal vergaan - Is dat alleen door die paar schamele dromen? Maart Mattij {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Stad in schemering Voor G.S. De tram waarin ik zit, rijdt dwars door Amsterdam. Het wordt wat donker en de hoge kam de smalgespitste gevels van de huizen zie ik, telkens als de tram de kromme rug der sluizen beklimt; één wendende ogen-blik een gracht 't godvrezend en behoudziek hart ontsluit. Het is de mésaillance van een oud geslacht: 't eenzelvig droombeeld van een sterk verleden door winkelstraten-zonder-stijl gesneden. 'k Droom: deze straat strekt eindeloos zich uit en eindeloos duurt de rit, voorgoed van mij gescheiden zijn doel en daad. Als snelle witte meeuwen rank zwenkend, zwierend door het ruim van eeuwen zijn mijn gedachten. In het schemerend lichten van mijn herinneren zijn beelden en gezichten haast grijpbaar. Heldere gedachtenketen vormt zich vanzelf tot eeuwig zeker weten. De tram staat stil, gaat verder, 'k heb geen wensen dan in dit wereldje van vreemde mensen te rijden. 'k Voel me in en naast de dingen staan en alles, innig schouwend, langs mij gaan. Maart Mattij {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonnet Eenmaal als dit blad vergeeld zal zijn, De bloemen die wij plukten lang vergaan, Zul je verbijsterd voor je spiegel staan. De kam, die door je haren glijdt doet pijn. Weer bloeit de meidoorn en weer geurt jasmijn, Weer zie je langs de sloten reigers staan, Hoor je in de verre wei de koekoek slaan. De wind zingt langs de weg zijn traag refrein. Je zult dan weten, dat je bij wat rest, De bloemen en de vogels en de wind Geen drijfkracht meer tot nieuwe daden vindt, Het eigen hart, het werd een vreemd gewest. Bitter verlangen huist er en de dood Klimt als een ster bij 't schrijnend avondrood. Jan Spierdijk {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} De verliefde grijsaard ‘Dat ééne woord en dat eenvoudige gebaar - die ééne blik uit toegewijde oogen - dat hoofd, in liefde over mij gebogen en het verstilde stroomen van 't ontbonden haar - ik stamel als wie minnen leert op zestien jaar: 't geluk dat andren nog niet wéten mogen, (vogels in een boom; maanlicht in den hooge). Maar nieuw wordt elke dag. Het uitzicht is weer klaar.’ Ook 't uitzicht in de spiegel? Zestig jaren trekken hun sporen diep op lijf en op gelaat, dat zakkig wordt en geel of mager tot de graat. Hoe lang blijft hij nog voor de spiegel staren? De vrouw is al lang heen. Het avondlicht vergaat. Te tasten bleef er niets. Te hooren slechts: te laat. Barend de Goede {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} De spiegel der illusie Diep in de Oeral, dat reusachtige gebergte, waar Rusland in Azië overgaat, daar wordt het glanzendste kristal gevonden, dat ooit in de rotsen schitterde. Men zegt, dat het versteende tranen zijn van Onze Lieve Heer, omdat Hij er spijt van kreeg toen Hij de wereld geschapen had, men zegt, dat Hij ze daar heeft laten vallen wijl Hij ze versteken wilde in dat sombere gebergte, opdat niemand ontdekken zou, dat Hij om Zijn Schepping heeft geschreid. Maar het is toch ontdekt door twee kunstenaars, twee diamantdelvers, die de glaskunst verstonden en die, als alle kunstenaars, op zoek waren naar het geluk. Tranendal, tranendal, zo heet de aarde, maar als de tranen der mensen in de dalen worden geplengd, dan moeten Gods tranen zich op de bergen spiegelen. En zo gingen ze uit en ze doorkruisten de bergen en vonden op een wonderlijke dag de kristallen, die aan Gods ogen waren ontloken. Toen zagen ze wat aan geen mens ontdekt mag worden, ze zagen het Oog van God. Zij vielen ter aarde als door een schelle bliksem getroffen, in één seconde was er een smart en een heerlijkheid voor hen open gegaan, waaraan ze gestorven zouden zijn, indien ze haar niet terstond hadden vergeten, want Gods gebod duldt zulk een heugenis niet. Maar toen ze na dagen tevoorschijn kwamen uit de zwarte spelonk, waarin de schaamte hen gevangen hield, voelden zij, dat er een onbegrijpelijke kracht in hen gevaren was. Indien deze kristallen geslepen werden, zo wisten zij, ontstaat er een spiegel, die den mens die in haar schouwt, terugbrengt in het paradijs. De kristallen verhulden nu verder hun hemelse verrukking aan de kunstenaars, want die wederom te ondervinden zou hunne handen bij de arbeid hebben verlamd. Maar God had hen wel begiftigd met een bovenmenschelijke kracht, die door hun armen stuwde als een stormwind, omdat het Gods wil was, {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de spiegel der Illusie eenmaal zou worden geslepen, daar hij den mensen het Rijk wilde voorhouden, ‘dat niet van deze wereld is’. De twee kunstenaars, Alexis en Dimitrow dan, droegen de bergkristallen uit de Oeral in een fluwelen zak naar het dorp waar zij woonden. Ze waren met blindheid geslagen voor hun glans, maar de vreemde kracht, die in hen was gevaren, maakte hun handgreep lenig en hun vingeren kundig en zo ontstond in vele jaren die grote, geweldige spiegel zo blank en grondeloos als een bergmeer, die spiegel, die hun woning zo lichtend deed zijn, dat zij blonk en straalde tussen de donkere huizen er om heen en die, vooral na wat er met die spiegel gebeurd is, zo lang de tijden voortgaan de Spiegel der Illusie zal worden genoemd. Men weet het niet hoe de geruchten vlinderen, maar het is wel zeker, dat een geheim slechts ongeschonden blijft, wanneer het anders dan argeloos wordt bewaard. Twee kunstenaars en kristalzoekers, die omzichtig een arbeid vervullen, waarvan de straling in hun oogen ligt en die als een edelsteen fonkelt in het hart hunner woning, zij kunnen het toevertrouwde niet verbergen, te minder omdat het wonder hun dorpsgenoten opheft uit het slome leven der natuur en aandoet met opgetogenheid. En zo dan nam het bericht zijn vlucht, het zwierf als een klein, kleurig insect van de bergen naar de wijde vlakten van Rusland en over al die vlakten, waar een wind van fluistering opging, naar de keizerlijke burcht. De Czarina zat hoog op haar troon in het Kremlin. Roerloos betuurde zij haar blanke handen, die uitgestrekt waren over de leuningen van haar zetel. Zij was gevangen in het brokaat, dat haar omsloot, zij was omstuwd door hovelingen in kleurige kleedijen, zij zag de kaarsen flikkeren en heur flonkering herhaald worden in de smalle spleetspiegels en in het marmer van de vloer. Om haar {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} heen blonk een melkweg van juwelen en wuifde het geritsel harer dienaren. Zij wist zich schoon, zij wist zich heilig door den eerbied harer onderzaten. Maar zij zweeg en zij peinsde, want zij kende zichzelve niet. ‘Wat is het grondelooze in mij, waardoor ik gekluisterd word in dit Aanzien’, zo vroeg zij zich, ‘in deze sacrale verstijving? Ben ik een mens of een uitverkorene? Ik wil mijzelve zien in een spiegel zo blank als een zomerhemel, in een spiegel, die de onrust mist van kaarsenwappering en juwelengefonkel, een spiegel, die alleen mijn aangezicht wijst, een spiegel, die is als het oog van God’. En het verlangen der keizerin werd als een machtige magneet, die de heimelijke wetenschap der hovelingen aanzoog. Zij hadden de kennis van de spiegel, die in de verre gebergten werd geslepen en een van hen boog voor de troon. Hij voelde zich aangedaan als had een stemvork de muziek zijner tijding aan hem ontlokt. Wat niemand gevraagd had, daarvoor had hij de durf. ‘Moeder’, zo zei hij, ‘ik zie Uw verheven blik zich richten naar al de kristallen, die aan dezen avond de straling willen geven van een dag. Maar gaan Uw wensen niet verder? Geruchten reppen zich, dat in de bergen van den Oeral twee kunstenaars een wonderspiegel slijpen, zo blank als sneeuw, waarin de mens geen ander beeld ontwaart dan dat der eigen gestalte en die gestalte omgeven door de heerlijkheid van den Almachtige.’ Nu komt er deining in het brokaat van de Keizerlijke Statie-mantel. De donkere ogen van de Czarina doorboren de gestalte van den hoveling en zij gelast, dat haar die spiegel wordt gebracht. * Een Keizerlijk afgezant is in een armoedig bergdorp een vreemdsoortige verschijning. Het rode fluweel van zijn mantel praalt als een vurige bloem tussen de vale lompen {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} der verbaasde voorbijgangers. De dampende paarden aan het eind van het dorp versperren de wandeling en de dobbelende knechten brengen een opwindend vertier. Maar hoe verheven worden opeens die twee dorpsgenoten, zij geven een roem aan de kleine gemeenschap, waarbij ieder zich heilig voelt. Niemand wist echter van de beproeving, die de donkere woorden behelsden in de verborgenheid gesproken van die eenvoudige behuizing, van den angst, die opsteeg in de harten van Alexis en Dimitrow. En zij bekruisten zich toen de gezant de Keizerlijke vordering voordroeg, want ze werden haar gewaar als een straf van God voor het doordringen in Zijn geheim. De eis luidde, dat deze spiegel, waarvan het glas zo teder was, dat het niet op wagens kon worden geladen, al zou het door duivenveren worden toegedekt en in eikenhout worden gekramd, dat deze spiegel gedragen moest worden door de twee kunstenaars met de eigen handen, over de bergen en door de dalen tot aan de drempel van het Keizerlijk paleis. Nadat de afgezant vertrokken was en slechts een stofwolk in de verte herinnerde aan zijn bezoek, kwamen er dagen en kwamen er nachten vol voorbereiding en vol vertwijfeling. Hetgeen de vreemde gast had achtergelaten was alleen het onherroepelijke bevel, dat als een beklemming hing over de woning, waarin de twee kunstenaars radeloos wikten en peinsden. Eén misstap, één struikeling op de eindeloze weg betekende schuldig des doods zijn om de weerstreving van het gebod der Czarina en, om de ontheiliging van Gods eigen oog. En al wat om hen heen geschiedde verzwaarde de dreiging. Bij hun rondgangen in het dorp ontblootte ieder het hoofd voor hen, als waren zij prinsen. Gij kunt begrijpen: deze gespannen verwachting vergrootte hun angst een last op de schouders te nemen, waaraan zij wisten te zullen bezwijken. Het talmen met het vertrek verscherpte hun ijver. Het was als wilden {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} zij hun ontsteltenis verhullen in de vervolkoming van hun arbeid. Zij werken de uren te gruizel in een streven de schoonheid van het blanke glazen vlak, waaraan zij waren gekluisterd, zo zeer te verfijnen, dat het afsluiten van hun voorbereidende taak kon worden uitgesteld, dat er een geldige reden ontstond om den afreis te vertragen. De spiegel nog delicater te slijpen, dat was toch eigenlijk al in de geest vertrekken, dat was al op weg zijn, want de Czarina een onvolwaardig kunstwerk te brengen, dat stond gelijk met het aandragen van een gebroken spiegel. Zo misleidden zij zich zelf. De dagen werden weken, de weken maanden en de verschijning van den schitterenden gezant begon weg te ebben in de vergetelheid. * Maar iedere dag luidden de klokken van het Kremlin de tijd af. Was er een uur verstreken, dan wendde de Czarina zich op haar zetel, en ze riep haar boodschapper en vroeg hem, waarom de spiegel nog niet naderde. Die putte zich uit in redeneringen. De bestemming was ver en eindeloos strekken de lange lijnen der wegen zich uit. God eiste geduld. Hij had het uur gekozen, waarop het den mens gegeven zou zijn zich te aanschouwen in Zijn oog. De tocht naar de Majesteit vroeg een waardige tred en het gaaf bewaren van de wonderspiegel bizondere omzichtigheid. Dan zonk de Keizerin vermoeid en teleurgesteld in haar zetel terug. Doch elk nieuw uur verwekte nieuwe onrust in haar wezen. Naarmate de maanden gingen, begon zij haar afgezant te wantrouwen. Zij twijfelde of hij zich wel van zijn plicht gekweten had, zij begon hem te martelen met strikvragen. Het wachten verhitte haar bloed en vergramde haar geest en zij zocht uitwegen om de tijd te doden, zij ging menen, dat als men het verlangen maar vuriger aanzet, het begeerde zich lokken laat. Zij dwong {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} zich tot een politiek van versnelling, gelijk de twee kunstenaars in de verre bergen door koortsige ijver de opdracht vertraagden. Het leek wel een dodelijke worsteling over onmetelijke afstanden. Eens op een avond, de luchters vlamden, juwelen schitterden, muziek gaf luidheid aan het feest, eens op een avond, de wijn vulde de kelken bloedrood, gelastte de Keizerin, dat de violen zwegen en heel de luidruchtige hovelingenkring verstomde, want men zag hoe de Gebiedster oprees van haar zetel. Men speurde onraad en men verstijfde van schrik. Haar ogen schitterden van een kwaad licht en plotseling richtte Zij zich rechtstreeks tot den Boodschapper aan het einde der tafel: ‘Ik heb nu genoeg van Uw kwezelarijen, gij doet mij de spiegel brengen, op straf van Uw leven.’ In de nacht, die volgde reed een stoet van ruiters de Russische landen door onder een uitspansel, waarin de sterren als lichtende scherven schitterden. Elke galop bracht hen nader tot de donkere bergen, waar de twee kunstenaars argeloos arbeidden in het vertrouwen op een herwonnen vrijheid, die de goede, gezapige tijd allengs voor hen had ingeruimd. De vreemde gezant met zijn onbarmhartige vordering was niet weder verschenen, zijn bezoek was geworden tot een verblekend visioen en een oceaan van afstand lag er tussen hen en de plaats, waar wrede bevelen gegeven werden en waarschijnlijk nu waren vergeten. Zij slepen door aan hun wonderspiegel en hun bedrijf werd opgenomen in de gewone dingen der dagen, in het leven der kalme dorpsgemeenschap; zelfs de zonderlingste verschijnselen als zij zich inwikkelen in het slome leven, verliezen hun glans. Zo droomde het dorp opnieuw zijn eeuwige droom. De avondklok luidde, in de kapel prevelden de gebeden als een murmelende beek, de kinderen joegen de schapen naar stal, muggen deinden over de kolk naast de mesthoop. De vrede heerste van het aarde-ver- {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} trouwde, de hemel was rood van de dalende zon. Maar eensklaps: wat willen die ongewone geluiden? Er komt iets nader en nader uit die onbekende verte, waarin de wereld roerloos ligt. Men luistert, het oor aan de grond en wordt langzaam maar zeker gewis: haastig paardengetrappel op een der wegen, een stofwolk en... vreemde ruiters. Een ogenblik later klappen de kinderen tegen het zachte vel van de verhitte dieren, stralende lieden zijn afgestegen en ze lopen toe op het huis van Alexis en Dimitrow, met gerinkel van degens. In een ommezien wordt het verleden weer werkelijkheid. Het volk is onthutst door de vreemde verschijning en de pope, die uit de kapel wandelt onder zijn hoge muts en met zijn lange tabberd aan, buigt en praat al maar om ze te bedaren. De keizerlijke gezant staat nu in de woning van Alexis en Dimitrow, en zijn mannen zijn achter hem. Scharlaken zijn de mantels en er is geflikker van lichten in de kleine ruimte, er zijn felle flitsingen van geslepen staal. Want zij trekken hun degens en plaatsen de degenpunten op de harten der kunstenaars. ‘Gij hebt nu te zweren, dat ge Uw wonderspiegel zult opnemen en hem zult dragen, eer de zon verrijst. Gij zult hem torsen van hier tot Moskou, tot over de drempel van het keizerlijk paleis. Wij zijn hier verschenen om U te gebieden. Ge talmt nu niet langer. Hare Majesteit wacht. Onze ruiters zullen U al den weg geleiden. Zij zullen vóór U en naast U en achter U zijn en ge zult voortgaan de ochtenden en de middagen en de avonden door, totdat ge Uw doel bereikt hebt en de spiegel ongeschonden hebt opgericht voor het aangezicht van ons aller Moeder’. Zo sprak de gezant en een strakke helderheid vermeesterde het denken der gevonnisten. Het was alsof de moeizame aandacht, die hun onderneming vereiste hen al in haar freem had gevat, nog eer zij de reis waren begonnen. Toen gingen zij in de Juninacht, die glansde van een blank licht {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} dat niet verging en zij klopten op vele deuren om twee sterke mannen te zoeken, die de spiegel mede zouden dragen. Bij het dagekrieken gaat het escorte vertrekken; zwijgend omringen de dorpelingen hen wanneer zij de spiegel op hun schouders ontvangen, zwijgend, zoals men een dode omringt, wien men de laatste eer heeft te bewijzen. Mutsen gaan af en een vlucht van vingeren, die het kruisteken slaan, omvlindert de behoedzame verrichting. Nu gaan zij dan heen, zij zingen weemoedige liederen om hun voorzichtige tred te regelen en weldra zijn zij aan elkander gekluisterd door de geboden eenheid van pas. Breed, zilverig glinsterend ligt de weg voor hen uit, die om de bergen zich windt. De spiegel, waarin de wereld voortschrijdt, statig en traag, is als een wandelend meer. Hoog in de hemel vliegen de vogels mee en op de wegen fladderen de rode mantels der ruiters op hun trappelende hengsten. Maar de vier mannen, de dragers van de hoogwaardige schat, zijn dicht aan de aarde. Bij iedere stap trilt het broze spiegelvlak in hen door. Zij planten de voeten in de bodem; het heffen der benen geeft angst, het dalen der benen geeft rust. O, hoe zij aan elkander geketend zijn in het lied dat zij zingen! Als in een ban houdt zij hen gevangen, deze droevige litanie. En als de glinsterende spiegel tussen de holle rotswanden komt, dan lijkt het wel - zo diep zijn zij verzonken en zo sonoor klinkt hun lied - of het glanzende vlak niet wordt gedragen door schouders, maar door gezang. De touwen gaan kneuzen, die hen aan de lijst van de spiegel houden vastgesnoerd. Een felle brand steekt in hun gewrichten en als zij moeizaam voortgaan is het alsof de spiegel klagelijk ritselt. Omhoog, omhoog gaat het nu. De stijgende aarde geeft houvast aan hun voeten, maar hun knieën knikken van vermoeienis en hun adem wordt afgesneden door de slag {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} van hun hart. Het pad vernauwt zich. Twee van de mannen moeten de knieën buigen en langzaam verder kruipen, de spiegel wordt omgewend als een reusachtig zeil, om hem te tillen tussen de enge openingen der rotsen. Opwaarts en opwaarts; de wouden ruisen beneden hen, de lucht wordt ijler, de weg zo smal, dat een onbelast bergganger alleen maar schuifelend verder kan. Nu komt het tasten naar de grote stenen, waarin zij hun hakken kunnen klampen. De grond is vochtig, de spiegel beeft. Achter hen hinniken de angstige paarden. De dragers vertragen hun tred. Halve minuten, minuten gaan er verlopen tussen twee voetstappen. De spiegel aarzelt. Het lijkt wel of hij het reizen moede wordt. De hemel peinst in zijn kristal. Zo roerloos wordt alles, zo star-bedachtzaam. Eén witte wolk, die niet voortgaat, kaatst zich in het blanke vlak. Daar is de afgrond als een wonde tussen de hellingen der bergen. De dragers links scheuren hun mantels aan de rotsige wanden, de dragers rechts - wankelen zij al? Het is zo duizelingwekkend ijl alomme. Gods wereld spreidt zich in een zilveren licht diep beneden hun voeten, die steken van pijn. Het leer hunner schoenen wordt murw door de steek der rotspunten, waarop zij steunen. En in Alexis en Dimitrow, de dragers langs de peilloze diepte, klimt traag de gedachte: Wanneer Gods heerlijkheid zich zo weet te spreiden, dat het heelal wordt tot een transparante ruimte, waar alles veredeld wordt in Zijn licht, is het dan nodig, dat wij Zijn verstolde tranen naar de Czarina dragen, de tranen, die Hij vergeefs heeft geschreid? Hun harten staan stil. Een onbedwingbare drift overmant hen, om zich te storten in het lokkend ravijn. Dan klinkt een stem over hun hoofden: ‘Hare Majesteit wacht’. En voetje voor voetje gaat het nu verder. De litanieën, waarmee zij hun voortgang regelen, klinken als de klaag- {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} liederen der gemartelden tegen de wanden van een nieuwe holte, die hen omvangt en beschermt met haar duisternis. De weg gaat dalen, tenen krampen zich tezamen, bespijkerde schoenen wringen zich tussen elke spleet van de grond. De spiegel siddert. Zij zijn niet gewis meer van de kracht van hun benen, die zich levenloos bewegen, het is de wil van hun hersens alleen, die hun voortgang regelt. De vlam in hun binnenste brandt op, maar zij versagen nog niet. De honger gaat kwellen, hij snijdt als een mes, maar zij versagen nog niet. Wanneer de spiegel wankelt en waggelt op hun schouders, dan heffen zij hem hoog, telkens opnieuw. En zij gaan verder... een, twee... een, twee - door sombere bossen, waar de wind onwetend door de kruinen ruist en dan weer wuiven korenhalmen aan hun zijde en er rijzen steden in een ver verschiet. Zij gaan door de dagen en door de nachten en hun lied stijgt ten hemel als een zuil van geluid. Zij krijgen de voeten vol wonden, de borsten worden door het staag buigen beklemd. De voeten treden, de lichamen krimpen, de hersens bewaken de kleinste oneffenheid van de weg met een aandacht, die tot waanzin brengt. In de steden, waardoor zij gaan, laten de mensen hun gereedschap liggen en staren ten venster uit. De straten zijn vol verbijsterden, die neigen voor deze wonderbare processie en als de spiegel de gouden koepels der kathedraal weerkaatst, dan treden de popes in hun geborduurde gewaden voor de stralende deuren en geven hun zegening. Maar de mannen gaan verder, gaan verder: ‘Wij zijn zo moe van de eindeloze wegen’, zo klaagt hun lied, dat als een wegstervend gerucht nadeint, een stofwolk van klanken, wanneer de stad uit haar verbazing ontwaakt. Eén nacht, als zij de spiegel tillen over een arduinen vlakte, waarboven de maan staat als een blind oog, dan is het hun of zij verstenen. De ruiters, hen ver vooruitge- {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} stormd naar de horizon der belofte, keren terug en ontwaren een vreemde figuur: een maanbeschenen vlak, waaronder vier roerloze cariatyden. Het gevaarte is in rust verstard. De trager en trager geworden beweging stierf. Maar als uit het midden der aarde roepen vier stemmen donker: ‘Mijn God, mijn God, sta toe, dat het kristal van Uw Illusie te gruizel valt. Wij kunnen Uw kruis niet langer dragen’. ‘Hare Majesteit wacht’. Het is de Gezant in de scharlaken mantel, die deze woorden fluistert, de diafane stilte waarin het wachtende landschap bevangen ligt, brengt ze helder en zeker aan de oren der gevonnisten. Dàn wijkt de betovering, een licht geneurie regelt de pas en ze stappen voort, een twee... een, twee..., naar het paleis der Czarina. * De Czaar aller Russen verlustigt zich met zijn gemalin. Het is in de late middag, de keizerin staart uit haar venster in een der hoektorens van de burcht. Zij ziet uit over de bruggen en over de pleinen en over de torens der stad, tot waar eenzame bomen de verte duiden. De Keizer is over haar gebogen, hij speelt met haar handen, die zij moede geeft. Zij ligt op haar divan, statig nu niet, maar sierlijk en langoureus. De Keizer is jong en zorgeloos. Hij vlecht haar lokken door zijn vingers en hij vergeet zijn Rijk. ‘Waarheen gaan je gedachten?’, zo fluistert hij. ‘Je ligt in mijn armen als een willige prooi, maar je bent zo ver. Kus mij weder, mijn liefste, laat mij mij spiegelen in je ogen, laat de slag van je hart in mij overgaan’. Dan zegt de Czarina langzaam: ‘Ik wil mijn ogen spiegelen in het oog van God. Ik wil mijn eigen schoonheid kennen, ik wil mij bewust worden van mijn heiligheid. Zoals de maan de zon weerspiegelt, zo wil ik, mane-schoonheid, mij schouwen in het glanzend kristal. Ik wil den oorsprong kennen van {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} onze heiligheid. Al deze weelde, die ons omgeeft, al deze macht aan ons in handen gelegd, wat is haar zin, indien zij elders ontspruit dan aan een Rijk, dat niet is van deze wereld? Elke seconde, die valt, komen de mannen nader met de wonderspiegel, de spiegel, geslagen uit de tranen door God zelven geweend.’ ‘Hoor, de klokken beginnen te luiden, het volk loopt te hoop. Ze komen, ze komen! Over de bruggen zie ik de stoeten gaan, de zwarte drommen, en boven de hoofden geheven een wit schitterende ster.’ Zij omklemt de polsen van haar keizerlijken minnaar, ze sleurt hem mede naar het venster, dat zij open doet, de plechtige gezangen, die buiten aandeinen, vermeesteren de aandacht in het kleine boudoir. - En nu is het eensklaps bij die stijgende hartstocht van de Czarina, of de keizer terugzinkt in een vreemde verstilling. Zijn oog wordt dof, het is als staart het inwaarts, in hachelijke diepten. ‘Mijn kind, waarom vlucht je van mij heen naar die verblindende illusie? Ik ben de machtige en al mijn macht heb ik neergelegd voor je kleine voeten. Ik wil je geven alles wat deze aarde biedt, bloemen en vruchten die je omgeuren, edelstenen en zijden gewaden, waarin jij je tooit, om gelukkig te zijn. O, blijf er mee spelen. Zweer de aarde niet af; wie de schoonheid aanschouwen gaat, wie zijn herkomst herkent, hij is den dood reeds prijs gegeven.’ Maar de woorden des keizers geraken verloren in het gedruis, dat steeds nader komt. Een onrust van klanken hangt over de stad. Haar ruimten schuimen van het gejuich der menigten, als een lichte donder bonzen de tonen der klokken daar overheen; getrappel van paardenhoeven spettert op de vloeren der straten, die uitliggen naar het keizerlijk paleis. Maar door deze warrelingen van geluid boort zich stadig en onweerstaanbaar het lied der vier spiegeldragers, blank en vol vreugde, als een Kyrie elyson. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij schrijden de bruggen over en over de pleinen, zij naderen de steile muren van het Kremlin. Om hen heen is de ruimte ongeschonden, want de ruiters in hun rode mantels bedwingen de menigte, opdat zij zonder stoornis de laatste afstand kunnen gaan. Hoog houden zij nu hun spiegel geheven. Zij kennen geen vrees. Millioenen oneffenheden, rotspunten en kleine stenen, de gladde modder van beregende wegen, zij hadden het alles overwonnen. Krankzinnig van aandacht waren zij geweest, hun lichamen waren verstorven onder de last. Maar nu is het hun alsof zij op wolken wandelen, alsof geen stoornis meer deren kan. Licht is hun tred en zonder aarzeling, het is niet meer de kracht van hun spieren, maar het is de Vervulling, die draagt. De zware spiegel is boven hen als een rank getimmerte. Daar rijzen de torens der keizerlijke burcht, daar nadert het einde der keizerlijke verbeiding. Nu worden de deuren ontgrendeld, de knechten openen haar massieve geslotenheid door de druk hunner lichamen. Dàn, als het voorplein ontvangend gereed ligt, wijkt alles eerbiedig terzijde. Een jonge rijzige vrouw beweegt zich naar de poort der bestemming. Bleek is zij en rank. Zij gaat voort in verlangen, maar als de schaduw der poort haar omvangen heeft, dan wankelt haar gestalte. Zij bedekt haar gezicht met de handen. Wat zij aanschouwen zal, is het niet meer dan mensenogen kunnen verduren? De vier dragers laten de spiegel voorzichtig dalen, de voorhof, waarin hun ijle zang als in een kom besloten ligt, gaat fonkelen. Zij zijn aan hun laatste, hun allerlaatste doel. Nog enkele passen met het stralende vlak, dat nu dicht aan de aarde gevlijd wordt en hun lijden eindigt, de droom der Czarina is aan zijn vervulling. Maar waarom wijkt zij, waarom vlucht zij terug? Waarom wordt zij gegrepen door een angst, die haar voeten bevleugelt? Ziet, daar zijn zij, zij treden nader, voetje voor voetje, hun voortgang wordt als een bedreiging. De armen van den Czaar omklemmen haar, van {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} den Czaar aan wien zij zich ontworstelde en die haar wacht onder den baldakijn op den binnenhof, omringd door kleurige hovelingen. Zij drukt haar oor tegen zijn boezem, maar zij hoort wat geschiedt. Een der voeten, die duizend afgronden had vermeden en duizendmaal gekrompen was op de builen der eindelooze wegen, hij struikelt nu voor de eerste maal, over een klein, zacht voorwerp, een rode roos, die was gevallen uit de ceintuur der keizerin. En de spiegel valt aan scherven met een vreemde lichte muziek, met een rinkeling als van ontelbare braceletten. Een berg van gruizel, een glinsterende sneeuwhoop, ligt op de drempel van het keizerlijk paleis. Joannes Versnaeren {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD C.J. KELK: De dikke en de dunne muze 1 J.J. VAN GEUNS: Gedichten 8 GABRIËL SMIT: Gedichten 14 S. VESTDIJK: Het vliegfeest 16 MAART MATTIJ: Gedichten 30 JAN SPIERDIJK: Sonnet 33 BAREND DE GOEDE: De verliefde grijsaard 34 JOANNES VERSNAEREN: De spiegel der illusie 35 CRITISCHE BIJLAGEN GABRIËL SMIT: Van Schendel's laatste roman 1 GABRIËL SMIT: Oog in oog met het kristal 3 HENK BREUKER: Prix Goncourt 1946 4 GABRIËL SMIT: Graham Greene, gecamoufleerd moralist 6 J.F. KLIPHUIS: Een Europees Amerikaan 8 JAAP ROMIJN: Peter Cheyney 12 THEO VAN BAAREN. C.J.K.: Bibliographie 13 {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} [Ad interim, 1947, nummer 2] De actualiteit van Multatuli De Multatuli-herdenking, naar aanleiding van Dekker's 60-sten sterfdag op 19 Februari 1947, heeft bij sommigen - misschien wel bij velen - de vraag doen rijzen, in hoeverre deze herdenking gerechtvaardigd is. In ieder geval mag men het aannemelijk achten, dat de belangstelling ‘van ons volk’ in ruimer mate zal uitgaan naar de herdenkingsfeesten, ter eere van Pieter Cornelisz Hooft, welke eveneens dit jaar zullen worden gehouden. En dit is te begrijpen. Want Hooft was ongetwijfeld een zeer verdienstelijk dichter en prozaschrijver, doch - en hier komt het nu juist op aan zijn actualiteit kan voor de rest gevoegelijk tot nul worden teruggebracht. Met andere woorden: hij staat niemand meer in den weg. Als dichter, prozateur, tooneelschrijver en historicus heeft men hem, sedert lang, behoorlijk en afdoende geclassificeerd; en wat er van den mensch Hooft achter deze vierdeelige façade schuil ging, vermag geen sterke sympathieën of antipathieën meer op te wekken. Zelfs Ter Braak, dien men toch moeielijk onder de ‘neutrale’ critici kan rekenen, heeft zich in zijn ‘Mephistophelisch’ met een verwonderlijke objectiviteit over den ‘hoofschen’ Hooft uitgelaten. Maar hoe geheel anders wordt dit alles, zoodra er sprake is van de nagedachtenis van Multatuli, die zijn durende actualiteit toch werkelijk niet te danken heeft aan het feit, dat hij ‘pas zestig jaren dood is’. Indien dit het criterium ware, dan zouden wij b.v. in 1946 een Hasebroek-herdenking beleefd moeten hebben. Doch de actualiteit van Dekker's geschriften laat zich niet bij jaren of tientallen jaren berekenen: zij zal blijven voortduren, zoolang Multatuli's denkbeelden niet verwezenlijkt zijn. En dan nog zal zijn levensgeschiedenis met belangstelling worden nagegaan, zoodra het induvidualisme zich weer tegenover een bepaalden collectiviteitswaan uitdrukkelijk schrap moet zetten. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie overigens meent, dat de strijd rond Multatuli langzamerhand geluwd is, vergist zich niet weinig. Het heeft er tenminste veel van weg, dat de voorspellingen van sommige herdenkers, bij Multatuli's 100sten geboortedag in 1920, niet bewaarheid zullen worden. Zoo constateerde b.v. de socialist J. Saks, in het maandschrift ‘Groot Nederland’ van October 1919: ‘Hij is uit den tijd en begon langzamerhand in 't vergeetboek te geraken; nu wij ons gaan herinneren, dat weldra een eeuw geleden Eduard Douwes Dekker geboren werd, wordt het ons duidelijker dan ooit hoe ver het sterfjaar van Multatuli reeds achter ons ligt.’ Maar in 1937 moest de heer Saks bekennen, dat ‘sommige teekenen erop schijnen te wijzen, dat Dekkers populariteit weer wassende is.’ De pater-jezuiet H. Padberg wist het echter nog beter en beweerde in 1920:’... heeft het eeuwfeest van Multatuli's geboorte zijn vereering nog in leven gevonden, het eeuwfeest van zijn dood... zal niet meer gevierd worden.’ In godsnaam dan! Doch zeker is het, dat de meeste Nederlanders nooit van den heer Padberg hebben gehoord en mocht hij al overleden zijn, dan zal ook niemand zijn naam meer noemen, of het moest zijn in verband met Multatuli, wiens nagedachtenis - de herdenking van 1937 diene tot bewijs - nog altijd stof voor boeken, brochures en uitvoerige krantenartikelen levert. Het is intusschen met de Multatuli-waardeering hier te lande zonderling gesteld. Vroeger - d.w.z. na het verschijnen van den ‘Max Havelaar’ in 1860 - werd, van een bepaalde zijde, elke gezagsvermindering in Indië bij voorkeur aan den ‘noodlottigen’ invloed van dat boek toegeschreven. Nu - dat beteekent zoo ongeveer: na Linggadjati - kan men Multatuli soms aantreffen onder de koloniale grootheden, in het illustre gezelschap van menschen als J.P. Coen en Van Heutsz. Maar men meene toch vooral niet, dat zij, die zulke combinaties uitdenken, ook voor het {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} overige tot de Multatuli-bewonderaars gerekend willen worden. Een ieder begrijpt immers, wat feitelijk de ‘hoogere’ bedoeling van dit gegoochel met Multatuli's naam is. Niettemin wordt hierdoor weer eens duidelijk de veelzijdigheid van Dekker's genie bewezen. Doch diezelfde veelzijdigheid komt het genie meestal duur te staan. Men zou dit, - wanneer er plaatsruimte genoeg voor was, - met een overzicht van de Multatuli-literatuur kunnen aantoonen. Hier moet met enkele aanteekeningen worden volstaan. Toen Dekker - vier jaar na het drama van Lebak - met den ‘Max Havelaar’ optrad, beleefde hij in enkele maanden een zoodanige beroemdheid, dat een ‘volledig eerherstel’ hem nog slechts een quaestie van weken toescheen. Dat hierbij echter een groote dosis ‘dichterlijk kleursel’ in het spel kwam, zou spoedig blijken. Willem III, aan wien het boek opgedragen werd, kon nu eenmaal aan de door Multatuli gewraakte toestanden in Insulinde niets veranderen. De Volksvertegenwoordiging... men weet wat Dekker daarover gezegd heeft. De liberalen gingen de conservatieven te lijf met een ‘Gij, Droogstoppel-’ en de conservatieven antwoordden: ‘Droogstoppel, Gij!’ De ‘natie’ was in hoofdzaak verdeeld in twee partijen, waarvan de eene Multatuli toejuichte als ‘mooi schrijver’, terwijl de andere hem onmiddellijk in zijn particuliere leven aantastte. De weinigen, die overbleven, waren politiek volslagen machteloos en dus niet in staat om Dekker met hulp van eenige beteekenis van dienst te zijn. En na het verschijnen van Multatuli's andere geschriften werd het er in feite niet beter op. Hij was - en men heeft het hem van verschillende zijden onder oogen gebracht - de man, die geen of te weinig rekening hield met de spelregels. Te veel ivoren torens werden door hem omvergehaald, te veel heilige huisjes met verbluffende zekerheid afgebroken. Dit heeft men hem nooit vergeven en de haat tegen Multatuli, den ‘beeldenbreker’ leeft ook nu nog onverminderd voort. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Met weemoed denkt men terug aan die door Dekker verguisde en vergruizelde beelden, als aan even zoovele - nimmer onberekenbare - schutspatronen van wat veilig en rustig, uitgebalanceerd en ‘fatsoenlijk’ was. Dat Multatuli's werk, althans voor een groot gedeelte, nog volkomen leesbaar is, wordt alleen - en met moeite - door zijn felste tegenstanders betwijfeld. Maar dan volgt onmiddellijk de vraag, of die leesbaarheid uitsluitend op stylistische gronden verklaard moet worden. Het antwoord dient ontkennend te luiden. Want ook een Huet heeft maar weinig van zijn leesbaarheid ingeboet, terwijl toch niemand er bevreesd voor hoeft te zijn, dat men zich met een prijzend oordeel over dezen auteur de woede van anderen, die hem niet kunnen waardeeren, op den hals haalt. Zeker! het is Multatuli geweest, die den latijnschen periodebouw in het Nederlandsch geheel overboord wierp en de geacheveerde spreektaal in onze literatuur invoerde. Nieuwe woorden werden door hem gesmeed, archaïsmen uitgeroeid. Duizenden brieven heeft hij de wereld ingezonden en - nadat een gedeelte ervan gepubliceerd was geworden - daarmede een posthume bijdrage geleverd tot een verhooging van het - voordien weinig bemoedigende - peil van onze epistolaire literatuur. De leesbaarheid van Multatuli's geschriften bestaat evenwel in hoofdzaak daarin, dat deze lectuur als het ware steeds weer een lijfelijke ontmoeting met den auteur beteekent. Zoo voelde Pascal zich teleurgesteld, wanneer hij achter het boek van een schrijver alleen maar een literator en geen mensch ontdekte. Welnu, wie Multatuli met aandacht gelezen heeft, zal zich in dit opzicht niet te beklagen hebben. Want wat men dan ook verder over Multatuli moge denken, een letterkundige tout court, d.w.z. een wezen, dat zich aan ‘woordkunst’ te buiten gaat, is hij nooit geweest. Dat hij daarbij meermalen naar een ander uiterste overstag ging, {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hij, om een voorbeeld te noemen, zijn ‘linge sale’ te dikwijls buiten de deur behandelde, men kan het hem, après tout, bezwaarlijk als een gebrek aan eerlijkheid verwijten. Het is heusch niet zoo moeilijk, aan de hand van tallooze voorbeelden, de beteekenis van Multatuli voor onzen tijd allerduidelijkst in het licht te stellen. Doch de voornaamste oorzaak van zijn durende actualiteit moet gezocht worden in zijn onverzettelijk individualisme, hetgeen bij een figuur van zijn formaat beteekent: een tot elken prijs en onder alle omstandigheden hooghouden van de menschelijke waardigheid. En daarom wordt Multatuli door hen, die er zich in dezen tijd, meer dan ooit, ernstig rekenschap van geven, dat de menschelijke waardigheid niet met ijdele woorden verdedigd kan worden, als een onzer grootste moralisten beschouwd. Henri A. Ett {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} De middag De middag maakt haar angstig, zij begint als een verdwaalde door het huis te lopen, doet beurtelings deuren en vensters open, maar huivert in den opgejaagden wind en sluit weer, luistert aan de koude muren, of ergens een geluid ontwaken wil, en schijnt versteend, zo reddeloos en stil blijven haar ogen in de ruimte turen. Het licht kruipt langs haar uitgebluste mond en groeft de lijnen dieper in haar wangen, zij denkt aan dromen die zij eens bezat. Dan, langzaam, loopt zij weer de kamer rond, ledig van onrust, ledig van verlangen, alsof haar nooit een drift gegrepen had. M. Mok {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Haar naderende stappen Haar naderende stappen in het huis, de gang door en de lege trappen op, een deur gaat open, dicht, er waait geruis van bomen uit een diepte naar mij op. Ik kan mij niet bewegen, er verspringt geen licht van haar naar mij, zij komt hier niet, hoewel haar voetstap in de kamer dringt en er iets eeuwigs tussen ons geschiedt. Maar verder hoor ik reeds haar schrijden gaan. Alsof het huis geen muren meer bezit, loopt zij de ruimte in, en hier vandaan, waar ik om haar verloren leven bid. M. Mok {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Wind en zee De wind greep ons weer aan, wij moesten lopen, de straat doorschrijden en het bomengroen over ons lichaam al het duister doen tezamen stromen, tot wij voor een open einder ontwaken mochten en het laat branden der verre hemelen ontwaren, opdat wij lang en peilloos konden staren naar alles wat den tijd te boven gaat. De zee droeg haar geluiden aan, wij bleven als vage vogels in het duister staan en wilden wel geheel te gronde gaan, maar werden weer verworpen tot een leven dat hunkerde naar een korstondig licht en veegden schaduw van ons aangezicht. M. Mok {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Tante's uitvaart Tante stierf in de nadagen van den laatsten oorlogswinter. Oom was een goed jaar te voren, even ongemerkt uit het leven gegleden, als hij er langs was gegaan, maar hij had tenminste nog een nette begrafenis gehad met volgkoetsen, een dominé, tranen en belangstelling aan het graf. Dat alles kon van Tante niet worden gezegd. Zij stierf, óók zooals zij had geleefd, eenzaam, vreemd temidden van vreemden in haar propere étagewoning aan den uitersten rand van de stad, midden in het havengebied. Toen zij stierf was het leeg om haar heen, hoewel niet leeger dan tijdens haar kinderloos leven. Haar smettelooze woning, waar zij bijkans een halve eeuw stof had afgenomen, had binnen een maand het aanzien gekregen van een morsig pension. Ik zag het met wat leedvermaak, omdat eindelijk, nu de dood dit huis betrad, het leven zich liet gelden. Het ging misschien wat ongegeneerd voor deze gezeemde gangen en stofvrije kamers, maar het getuigde tenminste van leven. Het is nu eenmaal zoo de gewoonte van het leven, rauw om te gaan met levenlooze dingen. Daarom was het ook maar goed, dat de dood zich over Tante ging ontfermen. Tante's bestaan had niet verder gereikt dan een dagelijksch, doelloos wandelingetje door de verdrietige straten, die uitmondden op het zinnelooze parkje met muziektent, waar haar woning stond. Ik heb Tante daar zoo op gezette tijden bezocht en altijd weer verkleumde ik gedurende zoo'n bezoek in de kilte van den gewapenden vrede, welke gemeenlijk slechts het kenmerk is van een sterfhuis. Van Tante's meubels was het leven weggepoetst, uit haar kamers was het weggezogen, uit haar gangen was het weggedweild en zij zelve was in deze ontzielde omgeving een vage schim. Toen Oom nog leefde was het er minder doodsch, want Oom morste nog wel eens asch van zijn sigaar. Dat bleek voor Tante een teeken te zijn, dat Oom de oude niet meer was, dat hij zien- {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} deroogen achteruitging en misschien was het ook wel zoo, want een zindelijker mensch dan Oom heb ik niet gekend. In elk geval stierf hij volkomen onaangekondigd, maar wel verbeid, niet zoo heel lang nadat hij asch begon te morsen. En nu lag Tante met den dood te worstelen, zooals dat onnadenkend wordt genoemd. De aanblik, welke Tante bood had niets van een worsteling, ten hoogste kon men er uit concludeeren, hoe vermoeid zij was van haar altijd durend ontwijken van het leven. Om haar heen waren nu haar meisje voor halve dagen en de mevrouw van hiernaast. Toen ik na het bericht van Tante's ziekte in het huis aan het parkje kwam, lag Tante roerloos te bed. Het eenige, dat nog aan het leven herinnerde was een troostloos kreunen. Ik heb haar zwijgend bekeken, zooals men het werk van een bevriend beeldhouwer beschouwt en niet durft zeggen, dat het niet ontroert. ‘Mevrouw laat alles loopen’, zei de mevrouw van hiernaast op een toon of zij een mechanisme verklaarde. Het meisje voor halve dagen lachte vreugdeloos, omdat zij niet huilen kon. Ik stond zwijgend voor het bed en ving den spottenden blik van Oom, die in een lijstje boven het ledikant hing. ‘Weet mevrouw's zuster er al van?’, vroeg de mevrouw en ik voelde mij opgelucht toen ik kon zeggen, dat de zuster van mevrouw niet kon komen, omdat er immers geen treinen reden. De mevrouw bood aan 's nachts om beurten met het meisje voor halve dagen te waken. Er zou wel niets op tegen zijn, dat haar man ook in de woning trok, want eerlijk gezegd was het meisje als de dood. Zoo'n kind kan je toch niet moederziel alleen laten, als het eens zou gebeuren als zij de wacht had. Er werd duidelijk afgesproken en voor ik wegging waarschuwde het meisje mij bezorgd voor de werkster, die mevrouw den laatsten tijd haar eten uit de gaarkeuken had gehaald en die voor het donker nog even kwam, omdat mevrouw zoo slecht met het olielampje overweg kon. ‘Ze heeft geholpen, dat is waar’, zei het meisje, {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘maar ze heb d'r eigen niet vergeten’. ‘U moet haar om de huissleutel vragen’, zei ze tenslotte nadrukkelijk. ‘Ja, die heeft ze nog altijd’, bevestigde de mevrouw. ‘Dus de werkster,’ zei ik onnoozel en trok de voordeur dicht. Aan de binnenzijde van die deur hing een papiertje: Hebt U niets vergeten? Dat was nog de nauwgezetheid van Oom en zij schrijnde als een verwijt. Den volgenden dag trof ik de werkster. Tante werd met den dag minder. Zij herkende niemand meer. Zoo lang ik voor het bed stond bleven haar oogen gesloten. ‘Ziet u wel hoe spits haar neus wordt’, zei de mevrouw hardop, ‘zij beseft niets meer’. Ik was er niet zoo zeker van, te meer niet, omdat Tante begon te kreunen toen ik naar de andere kamer ging. ‘Zoo is het de heele dag,’ zei de mevrouw geruststellend en op de gang vervolgde zij zakelijk: ‘denkt u aan de sleutel en dat ze wel weg kan blijven?’ Toen ik in de huiskamer in Ooms stoel zat, kwam de werkster binnen. Ik vroeg haar om den huissleutel en beduidde haar kies, dat haar diensten nu niet langer noodig waren. ‘'t Was toch zoo'n best mensch’, zei de werkster, terwijl zij den sleutel met haar slappe, aarzelende hand naar mij toeschoof. ‘Doet u de groeten aan mevrouw's zuster’, vroeg zij bij het afscheidnemen en voor zij de trap afging vertelde zij nog even: ‘mevrouw werd een beetje eigenaardig op het laatst en met zoo'n vreemd meissie, je weet niet of het vertrouwd is. Daarom kwam ik maar elke dag. Mevrouw at uit d'r pannetje, weet u?’ Toen viel de deur dicht en in de keuken tutoyeerden de mevrouw van hiernaast en het meisje voor halve dagen elkaar als hartsvriendinnen. Ik zei nog iets overbodigs en daarop vertrok ik. De huisdeur sloot ik achter mij, zooals men de deur van een weinig gebruikte kast sluit. Onderweg naar huis dacht ik na over den ontwijden dood. Ik had nog pas dezer dagen twintig smerige balen lompen langs den weg zien liggen. Wat slijkerig rood sij- {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} pelde uit twintig hoofden. Voor ik thuis kwam gingen mijn voeten langs een zwart lijk, dat scheurend ademde tegen de vieze pui van een doof huis. In haar bed lag Tante zonder meer te sterven, terwijl in de voorkamer de mevrouw van hiernaast met haar man en het meisje voor halve dagen het gruwelijke leven bespiegelden. De dood heerschte zoo onbeschoft en onmeedoogend, dat sterven tijdverspilling leek. Wie tijd opeischt tot sterven, ontsteelt anderen de gelegenheid afdoende aan dit leven te lijden. Misschien liggen er straks weer bloederige lompen langs mijn weg, misschien ademt het zwarte lijk al niet meer en werd tot straatvuil. - Thuis hebben de kinderen groote oogen. Dat is nu al wekenlang zoo. De kinderen hebben groote, vreugdelooze oogen en de oogen van hun moeder zijn hard. Dat is het nutteloos verweer, dat haar gelaten is. - Thuis vroeg niemand iets en dat spaarde mij een harteloos antwoord. Drie dagen later wandelde ik door de stervende stad naar het overbodige parkje met de muziektent. Op mijn bellen werd de deur geopend en ik wist, dat het meisje voor halve dagen zou open doen, om te zeggen, dat het gebeurd was. Zij deed open en zij zei het. Boven herhaalde de mevrouw van hiernaast wat haar vriendin me al verteld had. ‘Je moest maar gaan sluiten’, fluisterde zij en toen ik gedachteloos naar het raam liep, was het meisje al bezig de jalouzieën te laten zakken. Het gesprek werd fluisterend voortgezet nu Tante's gekerm de holle kamers niet meer vulde. Het huis was leeger dan het ooit was geweest en in die leegte vertelden vreemden, dat Tante naar niets of niemand meer had gevraagd. Alleen vanmorgen had zij gezegd: ‘je moest me maar wat te drinken geven’. Dat waren haar eerste woorden sinds al dien tijd. Mevrouw van hiernaast had haar geholpen en zij had direct gezien, dat het afliep. ‘Mevrouw heeft niet geleden’, zeide zij, hetgeen klopte met wat de dokter me over het verloop had voorspeld. Toen ik aan Tante's bed stond, lag het gelaat van {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} een vreemde op het grauwe kussen. De afstand tusschen haar en mij was onpeilbaar groot geworden en nu zij waarlijk dood was, werden een oogenblik mijn prilste herinneringen aan haar wakker. Maar de uitgelaten, lachgrage Tante, die mijn jeugd verkwikte, had niets van doen met deze doode, die haar verleden loochende met een gapend masker van perkament. Boven het sterfbed glimlachte raadselachtig het oolijk gelaat van Oom. De mevrouw van hiernaast had mij kies alleen gelaten en toen ik de woonkamer binnenkwam vroeg zij zacht of haar man somwijlen de woning zou kunnen huren. ‘Dat zult u met mevrouw's zuster moeten bespreken’, antwoordde ik, een beslissing ontwijkend. ‘U behoeft nu niet langer te waken’, zei ik nog en toen drukten mevrouw en het meisje voor halve dagen mij de hand: wel gecondoleerd met het verlies van uw Tante’, prevelden zij. Ik nam wat rijst mee voor de kinderen en sloot de huisdeur achter mij. Zoo slaat men een boek dicht, dat men met tegenzin heeft gelezen. Op hetzelfde oogenblik, dat de deur gesloten werd, ging de deur ernaast open. Een vreemde vrouw vroeg mij, binnen te komen. ‘Gaat het wat beter met mevrouw?’, vroeg zij onmiskenbaar om een aannemelijk begin te maken. ‘Mevrouw is zooeven gestorven’, zei ik dof in het nauwe portaaltje. ‘Gunst, komt u even binnen’, en de smalle, glazen tochtdeur week uitnoodigend. Binnen mompelde de vrouw iets over deelneming en daarna brak zij discreet los: Het waren haar zaken wel niet, maar zij kon het niet aanzien. Die daar boven waren zoo gehaaid. Elken dag zag zij die twee met pannen en flesschen loopen. De werkster van mevrouw mocht niet meer boven komen sinds die twee regeerden. En als er soms nog niemand voor de woning was, zij had iemand in haar familie. ‘Hartelijk dank, mevrouw’, zei ik en de tochtdeur sloeg achter mij dicht als het glazen deksel van een doodkist. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Tante lag te wachten tot de wijkzuster haar zou komen afleggen en ik wandelde naar huis in de wetenschap, dat ik nu verdriet behoorde te hebben. Maar ik had dit sterven als kennisgeving aangenomen. Onderweg kwam een vreemde blijdschap in mij, toen ik hoorde, dat even te voren iemand van den Sicherheitsdienst op straat was neergeschoten. Vrijwel onmiddellijk daarop besefte ik, dat dit opnieuw twintig menschenlevens zou kosten. Welke? Er waren ditmaal, bij mijn weten, geen bekenden onder den voorraad politieke gevangenen. Thuis zei men, dat het toch nog vlugger was gegaan dan we gedacht hadden en hetzelfde zei de zuster van Tante toen ik haar per telefoon het verlies liet weten. Twee dagen later kwam zij als pseudo-évacuée met een vrachtauto naar ons toe om haar zuster te helpen begraven. Zij wilde onmiddellijk naar het huis aan het parkje, maar al was zij veel liever dan haar zes jaar jongere zuster gedurende de laatste decennia was geweest, er viel toch niet aan te denken het troostlooze eind te gaan loopen en haar 's nachts met de doode alleen te laten. Het zou erg meevallen, wanneer er een volgrijtuig zou zijn op den dag der begrafenis en dan alleen nog maar van het sterfhuis naar de begraafplaats en terug. De notaris vroeg den begrafenisondernemer of het volgrijtuig de familie niet thuis kon afhalen en na de begrafenis thuisbrengen. Er was te weinig voer voor de dieren. Een stalhouder in de stad had te veel begrafenissen om nog materiaal voor plezierritjes af te staan. De laatste hoop was een ziekenauto, maar juist den dag voor de begrafenis was het laatste gas voor de auto's verbruikt. Zieken en gewonden moesten voortaan met paard en wagen worden vervoerd, er viel niet aan te denken, dat men voor overbodige familiebesognes zou kunnen rijden. Voor Tante's zuster gold het geenszins een overbodigheid. Zij had haar zuster eenzaam laten sterven, eenzaam en overgelaten aan de hulp van vreemden. 's Avonds zat zij gedwee bij ons, naast het potkacheltje en {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} bij het vermoeiende schijnsel van het olielampje. Zij at mee van de suikerbieten-nassi-goreng, van de suikerbietenpap, van het suikerbietentoetje en van de schaarsche, nauwkeurig uitgetelde, grauwe boterhammen. Zij luisterde mee naar het verlammend gegrom der V-2's. Overdag keek zij angstig naar de witte strepen aan den hemel en 's avonds schrikte zij telkens weer, wanneer zij zoo'n vuurbol boven de huizen zag stijgen. Het grommen beangstte haar, gelijk het ons met angst vervulde. De angst werd overigens slechts merkbaar, doordat wij elkaar telkens weer vertelden, hoeveel wij er hadden gehoord èn door de geprikkelde stemming in huis. Op een avond klonk verscheidene malen achtereen de mechanische donder van dit lompe moordtuig en zonder dat er over Tante was gesproken zei haar zuster: ‘En nu ligt zij daar zoo alleen’. ‘Wou je soms, dat ik bij haar ging liggen?’, hoorde ik mijzelf zeggen en mijn vrouw keek verschrikt op van het breiwerk, dat haar oogen bedierf en haar zenuwen sloopte. ‘Dat is geen antwoord aan je Moeder’, zei ze en ik wist niet beter te doen dan jongensachtig te gaan fluiten. Tante's zuster glimlachte alsof zij een knagende pijn wilde verbergen en nadat het gedurende eenige seconden ondraaglijk lang stil was geweest, sprak zij: ‘Je moest toch maar zien, dat je een rijtuig voor mij vond, jongen’. Het vervloekte klikken van de breinaalden van mijn vrouw bleef beuken door de leegte. Den volgenden dag liep ik door een mistige stad. Gele, giftige mist hing tusschen de huizen. Ik liep de stalhouderijen af zonder eenig resultaat. Geen paarden. Geen voedsel. Geen koetsen. Geen tijd. Geen personeel. Ik liep langzaam en ik spande mij in of ik zware zakken droeg. In het hart van de stad bloedden twintig natte balen lompen leeg aan de voet van een schuilkelder. Er stonden menschen bij, dichtopeen, omdat het zoo mistig was. De mist weende voor hen en kinderen keken vreemd naar die langgerekte {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} hoop vuil. Er was een moeder met een kind en die moeder zei: ‘Kijk er maar goed naar en vergeet het niet.’ Het kind huppelde vreugdeloos verder aan Moeder's hand. - Uit den mist kwam mij een huurkoets tegen. ‘Koetsier, kun je morgen rijden?’ ‘Wat doe je van je vak?’ ‘Doet dat er iets toe?’ ‘Ben je slager?’ ‘Nee!’ ‘Voor spek of tarwe kan ik je rijden.’ ‘We hebben zelf niet te eten. Er moet een oude dame naar Zuid om haar zuster te begraven. Wat vraag je ervoor?’ ‘Zestig gulden en een maaltijd.’ ‘Brood?’ ‘Kan het niet warm?’ ‘Als je suikerbieten lust. Aardappelen hebben we niet.’ ‘Dan vier boterhammen.’ ‘Dus om tien uur voor en om vijf uur weer afhalen.’ ‘Als m'n paard niet krepeert kan je op me rekenen.’ Het koetsje loste op in den mist. Ik wandelde naar huis, verrukt over mijn afspraak. ‘'t Is een heeleboel geld’, zei Tante's zuster, ‘maar kunnen we al dat brood missen?’ Mijn vrouw telde en rekende. De kinderen hoefden niet te offeren, Tante's zuster ook niet. Het koetsje kon komen. Den volgenden morgen lagen de vier boterhammen klaar en toen het koetsje met het broodmagere paard voorreed, vroeg de koetsier het eerst om zijn ontbijt. Stapvoets reden we door de verlaten stad. Halverwege hield een vrouw het koetsje aan. Zij torste een zak met sprokkelhout. De koetsier tilde de zak op de bok, de vrouw klom er bij en sprak aan één stuk door; ook toen we verder reden. Onderweg brak de zon door en veegde den schimmel van de huizen. Het parkje wachtte in een afschuwelijk licht. De vrouw met de zak verdween tusschen de belofte- {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} looze heesters; wij klommen de duistere schacht naar Tante's woning in. In de gang zei Tante's zuster: ‘wat is het hier veranderd’, maar ik rook als eertijds boenwas en verlatenheid. De mevrouw van hiernaast en het meisje voor halve dagen serveerden in de voorkamer zwarte koffie met het laatste restje suiker uit Tante's voorraad. In de achterkamer lag Tante in haar gebeitste kist op twee stoelen naast het bed. Wij begonnen te pakken, want een verlaten huis was een uitdaging voor velen wier huisraad slonk. En ons aller huisraad had de minimale grenzen overschreden. Wij ontvingen in gedachten alle gasten, die niet konden komen en wij ontdeden ons van de eenzaamheid door zakelijk te overwegen, wat het eerst moest worden meegenomen. In het rijtuig had Tante's zuster schuchter gezegd: ‘Ik geloof, dat ik haar maar niet meer wil zien’. en ik had haar geraden haar herinnering niet te vertroebelen. Tante's gelaat was een masker van ingedroogd leer. Er kwamen japonnen uit een kast en daarop zei Tante's zuster: ‘ik ga toch maar even naar haar toe.’ Ik begeleidde haar en wij stonden samen voor de bruine kist waar het witte hout nog doorschemerde. Ik sloeg het laken, dat de kist bedekte, voorzichtig terug. Tegen de muur, naast de glimmend zwarte schoorsteen, stond tactloos het deksel. Tante lag op het witte hout; langs de opstaande kanten waren met punaises kastrandstrooken aangebracht; onder het hoofd lag een papieren kussentje. Tante had een hoogst verbaasden trek om haar mond. ‘Daar lig je nu, meisje’, zei Tante's zuster. Zwijgend keek zij in de ruwe doos en zij weende niet. Ik wist dat zij aan haar Moeder dacht, nu zij haar jongere zuster zoo zag liggen. En aan de chapelle ardente, die boven was ingericht geweest voor Oom. Boven het verlaten bed glommen de geaquarelleerde wangetjes van Oom. ‘Het is nog een geluk, dat we een kist konden krijgen’, zei Tante's zuster en het was niet duidelijk of zij tot Tante sprak, tot mij of tot zichzelf. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Het ziet er zoo netjes uit als het kan’, troostte zij en legde het laken weer recht. We verlieten de kamer. Voor wij de voorkamer bereikten, waar mijn vrouw juist een waschmand met aardewerk en wat linnengoed sloot, ging de bel. Het klonk hinderlijk en overbodig. De aapjeskoetsier stond in het portaal: ‘Ken u effe komme, dan ken u het zien’, zei de man veelbelovend. Voor het huis stond het koetsje; het magere paard liet de kop hangen tusschen de voorbeenen. ‘Me wiel heb et begeve’, zei de aapjeskoetsier, ‘ik ben gekomme, dat u het ken zien’. De band van het voorwiel stond op de bok en een kwart van de velg ontbrak. ‘Ik ben overal om een ander wiel geweest, maar ze kenne niks missen, zeggen ze. Ik heb nog uitgekeken naar een koets, maar lauw kans. Nou ken u niet teruggereeë worre.’ ‘Maar kan mevrouw niet mee? Bovendien hebben we nog een paar koffers, waar we niet mee kunnen gaan loopen.’ ‘Kijk nou zellef! Ik durf het niet an, ik gaat er zelf naast loopen, anders maak ik heelemaal stukke.’ Wij rekenden af en paard, rijtuig en koetsier strompelden naar de stad terug. ‘Moeder kan dat eind onmogelijk loopen en hoe krijgen we die koffers en die waschmand hier weg?’ betoogde mijn vrouw. ‘We kunnen wel met het volgrijtuig naar huis’, zei Tante's zuster en zich bepalend bij de omstandigheden van het oogenblik vervolgde zij: ‘Je moest ook alvast wat van Tante's voorraad meenemen, dat komt altijd te pas voor de kinderen.’ De mevrouw bracht dampende koffie. Zij zette de kopjes tusschen de pullen en pakjes op de ovale mahoniehouten tafel en wij dronken het bittere, maar warme vocht en wij aten uit de vuist onze meegebrachte kartonnen boterhammen. De achterkamer gaapte onbewogen, al waren ook de tusschendeuren dicht. De koffie verwarmde en wij {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} slurpten, omdat zij zoo heet was. ‘Ik ga eens even in de kelder kijken’, zei ik. ‘Er moeten ook nog blikken met vleesch zijn’, waarschuwde Tante's zuster en met de kostelijkste verwachtingen opende ik het luik in het portaal. Het steile trapje bracht me in een schemerdonkeren kelder met hoonend leege planken. Er was niets meer in den kelder te vinden, geen blikjes, geen flesschen, geen huisbrand, niets. Ik sloot het luik met een schamper lachje en toen ik met leege handen boven kwam, zei Tante's zuster practisch: ‘Ze had dus niet eens beter kunnen worden. Zij zou verhongerd zijn.’ De mevrouw en het meisje wisten alleen, dat de werkster dikwijls wat had meegekregen. Zij kon er zoo gewiekst om vragen en mevrouw leefde pas als zij een ander goed kon doen. Het meisje zei: ‘Ze heb zich wat te goed gedaan’, en de mevrouw beaamde nog eens: ‘Als mevrouw maar kon weggeven, hé!’ Zij zelf hadden alleen maar een paar blikjes melk opengemaakt als zij 's nachts moesten waken. Tot slot zei Tante's zuster: ‘Mevrouw had anders een flinke voorraad. Toen ik met meneer's sterven hier was had ze nog van alles. Er moet overigens nog tarwe zijn en peulvruchten. Dat stond in de kast in de achterkamer.’ Zij stond op uit Tante's stoel en liep naar de achterkamer. Ik volgde haar en zij opende de muurkast. Achter ons lag de met het witte laken toegedekte kist als een pilaar van zout. In de kast vonden wij een biscuitblik met een handjevol gouden tarwekorrels en een volkomen leeg kussensloop, waar volgens het getuigenis van Tante's zuster bruine boonen in waren geweest. Zij sloot de kast en toen we langs de kist gingen, ontviel haar: ‘Ze hebben je mooi van je voorraadje afgeholpen, meisje!’ Intusschen was het in de voorkamer weer wat ordelijker geworden. De waschmand en twee koffers waren gepakt. Wat van later zorg was, had mijn vrouw voor de hand gezet in het nog altijd glanzende dressoir. Wij kregen een tweede bakje zwarte koffie en we aten met hongerige ma- {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} gen en trage tanden het restant van het rulle brood. Tusschen de reten van de jalouzieën ging een valsch licht schijnen. Wij begonnen uit verveling te spreken over hen, die er niet waren en even zei Tante's zuster triestig: ‘Zelfs geen domenie’. Toen klonk vakkundig-bescheiden het belletje van den begrafenis-ondernemer. Het meisje voor halve dagen deed open en zij kwam wat bedremmeld melden: ‘Daar zijn ze, meneer’. Ik had wel het slaan van paardenhoeven gehoord, maar nu drong het pas tot mij door, dat de lijkwagen was voorgereden. Er was gestommel op de trap en in de achterkamer, Tante's zuster luisterde stil en zij trok een beetje met haar mond. Mijn vrouw zei fluisterend dat het koud was. Weer klonken paardenhoeven en toen ik door de spleten van de jalouzieën keek, zag ik een smerig koetsje komen met rafelige, zwarte gordijntjes voor de raampjes; op de bok een oude koetsier in een verweerde, blauwe jas. Op de stoep voor het huis stonden kinderen en vrouwen te wachten op het lijk, zooals zij elders wachten op de bruid. In de achterkamer werd het naargeestig stil, maar op de gang en de trap werd het moeizame loopen van mannen, die iets heel zwaars en heel onhandigs dragen, verneembaar. Achter hen aan schoof de stilte door het huis. Even later begonnen paarden traag te loopen en toen hun stap bijna niet meer hoorbaar was, hamerde een bescheiden klop op de kamerdeur. ‘Vraag eerst even om het rijtuig voor terug’, zei Tante's zuster en haar stem beefde haast onmerkbaar. Ik liep de kamer uit en stond op eenmaal in een nis van gekleede jassen met een zwevende balustrade van hooge hoeden. De gipsen gelaten der bidders bewogen niet. ‘Ik wilde meneer graag even spreken’, sprak ik tegen den zwarten wal en onmiddellijk gleed een van de gekleede jassen zwijgend het trapgat in. Luttele seconden later wer- {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} den twee hooge hoeden als leege bussen de trap op gedragen. Achter een van de hoeden liep meneer. We fluisterden elkander toe. Of het volgrijtuig ons niet na de begrafenis naar huis kon rijden. Ons eigen koetsje was bezweken. Meneer zou zijn best doen bij den stalhouder. Beloven kon hij niets. Hij zou heusch alles in het werk stellen. Direct na de begrafenis zouden wij het wel hooren. De lijkwagen was nu weg. De familie was zeker wel klaar. ‘Ik reken op u’, zei ik nog eens en toen ging ik de voorkamer weer binnen. ‘Hij zal zijn uiterste best doen’, rapporteerde ik en toen werd er weer op de deur geklopt. Ik zei ‘ja’ en onmiddellijk daarop stond een gekleede jas in de geopende kamerdeur. ‘De gasten voor het eerste rijtuig’, zei een stem automatisch. Tante's zuster en mijn vrouw hadden haar mantels aan en haar hoeden op. Ik deed mijn jas aan en toen ging ik achter de beide vrouwen en mijn hoogen hoed de trap af. Aan het eind van de gang stonden mevrouw van hiernaast en het meisje voor halve dagen, zooals zij ook op straat zouden hebben gestaan. Het meisje huilde ergens om. Wij liepen het huis uit door de meewarige haag van nieuwsgierigen. Het wrakke koetsje stond alleen. De lijkwagen reed juist den hoek van het parkje om toen wij instapten. Achter de lijkkoets sloften de dragers. Zij waren nog juist te zien door het grillig raster van ontbladerde heestertwijgen. Ons koetsje ging zijn eigen weg, want de doode mocht door het verboden militair terrein, regelrecht naar het graf. Voor de nabestaanden was een groote omweg aangewezen. Zoo reden wij, om beurten dravend en stappend, de verlaten buitenwijken door, langs landweggetjes en over smalle dijken en onderweg spraken wij er over hoe de mand en de koffers uit huis te krijgen, als we straks naar huis zouden moeten loopen en hoe het zou moeten met het verhuren van het huis. Wij zaten wat verkleumd bij elkaar, de vrouwen rillerig in haar mantels, ik met mijn {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} hoogen hoed als een speelgoedemmer op mijn knieën. Het geratel van de wielen scheurde door ons onbewogen spreken heen. Tante reed alleen met tien vreemde mannen langs den troosteloozen weg, tusschen zoeklichtbatterijen, barakken en luchtdoelgeschut. Een groene schildwacht onder een plompe helm opende ongeïnteresseerd den slagboom en zijn collega deed een paar honderd meter verder hetzelfde. Misschien dat een van beiden, toen hij voor deze lijkstatie de magere arm van den slagboom hief als een Hitlergroet, een oogenblik een zachte gedachte kende, die stolde vóór de slagboom dichtviel. Wij reden onzen omweg en toen het koetsje over het grind van het voorplein der begraafplaats knerpte, zag ik door een kier van het zwarte gordijntje met motgaten, de leege lijkkoets staan. Wij hielden stil en een bidder vouwde de treedjes open en opende het portier. Langs zijn hoogen hoed klauterden wij naar buiten, waar Tante lag te wachten op een baar, toegedekt met een zwaar, zwart kleed. Wij gingen gedwee achter haar staan en toen rees de baar wankelend, maar deskundig zeker, op de magere schouders der dragers. Onder acht gekleede jassen, met ter weerszij vier afgewende hooge hoeden, schokte het zwarte pak langs de eindeloos rechte laan met hooge, onbeheerschte populieren. In de linkerhand droeg ik mijn hoogen hoed, aan mijn rechterhand ging Tante's zuster met naast haar mijn vrouw, die haar gelaat bevreesd ophief naar de bultige doek voor haar. Tenslotte gebaarden bidders ons een halt en Tante schokte alleen verder tot waar de dragers haar neerzetten, het zwarte kleed wegnamen en de kist boven het graf droegen, waar een vredige beulsknecht eerbiedig zijn pet afnam. Zoodra de kist boven de kuil zweefde noodden de bidders ons naderbij te komen en voor we het goed beseften, stonden wij op het plankier, waar wij met Tante hadden gestaan, ten aanschouwe van vele belangstellenden, toen Oom werd begraven. Men {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} moet niet met zoo weinigen gaan begraven, dat laat den indruk achter of men een monster zonder waarde aflevert aan een adres, waar een leege vennootschap is gevestigd. Zelfs hier was dat zoo, waar de verplicht betreurde echtgenoot zoo gedwee als hij door het leven was gegaan, lag te wachten op zijn weduwe. Er knikte iemand en toen volvoerde de beulsknecht zonder eenige emotie zijn werk. Ik voelde hoe Tante's zuster even haar arm wat stijver tegen het lichaam drukte en ik wist, hoe mijn vrouw merkwaardig licht in het hoofd werd. Mij werden een ondeelbaar oogenblik alle geluiden ontnomen. Traag daalde Tante Oom tegemoet. Er waren geen bloemen, geen tranen, geen dominé en geen woorden. Zoodra de armzalige kist met een laatste schokje haar bestemming had bereikt, goot aan het voeteneind een overigens roerlooze bidder zijn leegen, hoogen hoed uit in het graf. Daarop liet hij er harteloos de holle woorden in vallen, welke zijn vak hem gebood te uiten en de eenvoudige plechtigheid was ten einde. Diep onder den indruk verlieten wij den doodenakker. Voor ons uit schreden drie bidders, om ons aan het oog van hen, die ons pad mochten kruisen, te onttrekken. Het koetsje wachtte en wij stapten zwijgend in. Voor zoover het scharminkel van een paard er toe in staat was, draafden wij terug langs landweggetjes, over smalle dijkjes en door verlaten buitenwijkstraten. Mijn vrouw sprak het eerst. ‘Zoo hadden we het toch niet gedacht’, zeide zij. Tante's zuster glimlachte meewarig en zei: ‘Zij had zoo graag een nette begrafenis gehad. Netter kon het niet.’ Wij reden rechtstreeks naar het sterfhuis, waar de mevrouw van hiernaast nog aanwezig was. Het meisje was weggegaan, omdat zij toch niet meer noodig was. De mevrouw had een thermosflesch met thee van huis gehaald, omdat iets warms altijd wel goed doet na zoo'n koude onderneming. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij waardeerden de warmte van het vocht en zaten onbehaaglijk in Tante's verweesde spulletjes. In de achterkamer stonden twee stoelen tegenover elkaar, naast het bed. Dat viel mij op, toen ik op verzoek van Tante's zuster het wereldvreemd lachende portret van Oom ging halen. Zoodra het in de voorkamer op tafel lag, zeiden wij alle drie: ‘Het is of je Oom voor je ziet’. Ieder op eigen wijs en ieder met eigen verborgen gedachten. Er was zoo weinig te zeggen overgebleven, want alles stond ingepakt klaar. Het wachten was op den begrafenisondernemer. Ik keek door de spleten van de jalouzieën het schamele parkje in. Waarom ik juist op dit moment keek zal wel een raadsel blijven. Maar ik keek naar het parkje en dwars over het gras, dwars door de bladerlooze heesters kwamen vier, vijf gewapende Duitschers. Zoo ziet men wel figuren in een droom aankomen, dwars door alles heen, zonder dat belemmeringen mogelijk zijn. Zij kwamen recht op het huis af, sprongen over de omrastering en juist toen ik zeggen wilde ‘dat Herrenvolk staat ook voor niets’, luidde schaamteloos de bel. Vóór de mevrouw bij de trap kon zijn, had ik het touw te pakken en trok de deur open. Op eenmaal waren trap en gang vol groene uniformen, vol stampend lawaai en vol geweren. Een bleeke, jonge luitenant hing van de bovenste traptrede, leunend op de leuning, halverwege de gangvloer. ‘Wir möchten das Haus sehen’. Ik verklaarde hem hoe ongelegen hij kwam. Wij waren zoo juist van het kerkhof teruggekeerd. Wij hadden de oude dame, die hier gewoond had, begraven. De familie was nog in huis. ‘Ich habe so Leibschmerzen... Aber wir brauchen das Haus... Wohnt hier niemand mehr?’ ‘Nee.’ ‘Wieviel Zimmer hat das Haus?’ ‘Vijf.’ {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wem gehört dies Haus?’ ‘Den erfgenamen.’ ‘Mein Gott, habe ich Leibschmerzen... Kann man das Haus sehen?’ ‘Heel bezwaarlijk, we komen zooeven van een begrafenis terug.’ ‘Wo sind die Verwandten?’ ‘In deze kamer.’ ‘Brauchen wir nicht zu sehen. Und was ist hier?’ ‘Dat is de sterfkamer van de oude dame die hier gewoond heeft.’ ‘Schön, wäre was für den Hauptmann... Donnerwetter, hab' ich Leibschmerzen... Und was ist oben?... Kinder, Ihr wartet hier. Der Herr zeigt mir die übrigen Zimmer.’ De luitenant liep de trap op. ‘Ich hab' mir wohl gestern den Magen verdorben... Wieviel Zimmer oben?’ ‘Unsre Landsleute hungren schon Wochenlang.’ ‘Wir haben die Wahl zwischen zwei Wohnungen. Sollten wir diese Wohnung nicht nehmen, so musz eine Familie mit acht Kinderen auf die Strasze. Da werden Sie verstehen.’ De luitenant inspecteerde de kamers boven en toen wij weer beneden waren gekomen zei hij: ‘Los, Kinder, los, wir haben es gesehen... Sieht sehr ordentlich aus... Sie werden von der Ortskommandantur näheres hören... Geben Sie mir Ihre Adresse... Schönen Dank. Bedaure sehr, aber es ist nun 'mal so... Grüsz Gott.’ De huisdeur viel dicht en ik kon de verschrikte vrouwen in de voorkamer geruststellen, dat alleen maar het huis was gevorderd. ‘Dan moeten we het huis leeghalen.’ We maakten druk plannen, doorliepen heel het huis om te zien wat zeker weg moest, we overlegden waar het ge- {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} borgen moest worden en midden in deze onderhandelingen werd er zacht gebeld. De begrafenisondernemer trad het huis binnen in een kort jekkertje en om het contrast niet te plotseling te doen zijn, droeg hij een bolhoedje. Hij kwam met leedwezen melden, dat er geen rijtuig was te vinden, bij niemand, nergens. Tot zijn merkbare verbazing namen wij zijn jobstijding zonder eenig blijk van teleurstelling aan, maar toen wij hem vertelden, dat zoo juist de Duitschers het huis hadden gevorderd, verliet ons de begrafenisondernemer en bleef de meubeltransporteur, houder van een opslag van inboedels. Met zijn nieuwe stem en zijn nieuwe gebaren onderhandelde hij over de mogelijkheid zoo spoedig mogelijk te redden wat gered kon worden. Wij besloten reeds den volgenden dag te beginnen. Kort na den bewaarder van inboedels verlieten wij het huis. Slechts het meesmuilende portret van Oom namen wij mee. Het begon reeds te schemeren en voor zessen moesten wij weer thuis zijn. De stad was om ons als een wijd verdriet. Wij liepen zwijgend, alleen Tante's zuster zei, midden op een leeg kruispunt: ‘Ze laten je niet eens de tijd je dooden te betreuren.’ Nog vóór de meubels uit het huis waren, tierden de Duitschers door Tante's woning. Wij kwamen gelijktijdig aan, mijn vrouw, de meneer van den meubelopslag met zijn helpers, ik en de schreeuwende Duitschers. Wij roofden Tante's huis leeg en de Duitschers sleepten joelend een fornuis naar boven, kribben, een formidabele zinken teil met geslachte konijnen en een niet te overziene hoeveelheid rommel. Een Unteroffizier had scheldend de leiding. Om vijf voor tienen brulde hij ons toe: ‘Bis zehn können Sie Ihre Sachen, nur Wertsachen und persönliche Erinnerungen, wegschaffen... Sie wissen doch schon seit gestern, das wir in die Wohnung ziehen sollten!’ ‘Seit gestern Nachmittag vier Uhr... übrigens bleiben Sie bitte ruhig!’ schnauzte mijn vrouw en ik keek haar be- {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} wonderend aan. De Unteroffizier klapte met de hakken en zei iets van ‘Gnädige Frau’. Wij bleven tot bij twaalven en toen wij met onze schamele buit op een handkarretje wegreden, zwermde de straatjeugd als een wolk vliegen boven den mestvaalt, welke op het trottoir was ontstaan. De jeugd stal voedsel, hout en kolen. Zoo nu en dan loeide een Duitscher: ‘Weg, Mensch, weg! Sonst knalle ich einen herunter!’ Dan stoof de jeugd uiteen om onmiddellijk weer te keeren. Wij reden als lorrenkooplui naar huis. Binnen twee weken was Tante's smettelooze woning een uitgeleefd bordeel. B. Stroman {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} De luide stilte Maanwegen, meren, middernachtmoerassen, ik zoek de schansen die mij in dit uur versteken kunnen, vestmuren en grachten, de sterke schelp van het verloren lied. Helaas, de wallen met de hooge grassen die ik als kind beklom en met het vuur van negen jaren rennende verliet, zijn afgegraven. Latere geslachten hebben de oude muren neergehaald. Op de gedempte grachten rijden karren en op mijn hart en op de fijne einden van al mijn zinnen. Nergens is het stil. Uit alle deur stijgt het misbaar der narren; door straten rammlen langs metalen lijnen halfglazen kasten; claxons slaan hun schril geschreeuw aan duizend ooren; uit de luchten galmt nog het barsche lied van bommenwerpers over landstreken in ontzetten staat. Volmaakte leugen die mij aan dit leven zoozeer doet hechten dat het nachtlijk vluchten mij nu als waanzin voorkomt, als verraad. Is stilte in de brandendste geruchten niet stiller, is de eenzaamheid niet grooter als men gemeenzaam met de trouwen is, tusschen de treinen en de hemelvloten, in dezen dampkring der benauwenis? Bert Voeten {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Ode O delta van het hart, o stroomgebied, ontvankelijk voor werelds waterstanden, ruischende dubbelmond der vastelanden, ik zoek mij 's nachts een rustplaats aan uw randen, luisterend naar het uitgolvende lied. Tusschen de grauwe poorten van graniet, bewakers uwer ademlooze kreken, hoor ik de woordenreeksen openbreken als schelpen die hun oceanisch spreken prijsgeven aan het oor dat op hen stiet. Getijden rijzen en het deert u niet, getijden vloeien heen en gij blijft zingen binnen het bleeke vlies der schemeringen; zeediepe kolk van de verhevigingen in dit doodsch en verkommerd kustgebied. Ik wil geteisterd worden door uw lied; als een moe vaartuig stranden aan uw pieren, de talen leeren van uw waterdieren of stijgen met den vloed in uw rivieren, o delta van het hart, o stroomgebied. Bert Voeten {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Een ontvoogding 1 Ik ben in Aleppo geboren. Het zal dus weinigen verwonderen dat mijn vader pottenbakker was. Ik herinner mij dat ik heel jong al het gedreun van de wentelende steenen in den kelder opmerkte en vroeg wat het was. Men zei het mij, maar, hoe eenvoudig ook, gelooven kon ik het noch begrijpen. En later, toen ik gezien had en wist dat men mij niet bedroog, verlangde ik toch 's nachts, voor mijzelf al half en half heimelijk, er naar dat eens dit geluid van iets anders afkomstig zou blijken te zijn, van iets dat overstelpend en ontzaggelijk was; ik wist zelf niet wat, maar was ervan overtuigd dat het mijn verbeelding te boven zou gaan. Weer later droomde ik er van. Wàt ik gedroomd had, wist ik nooit, maar vaak kon ik na zoo'n droom den lust niet weerstaan in den kelder af te dalen en te gaan zien. En dan zag ik in het schijnsel van flakkerende oliepitten, waarvan de stank, op de trap al, die van de vochtige muren overwon, de slaven van mijn vader zitten, naakt op een lendedoek na, met gebogen ruggen die naarstig met het getrap van hun voeten op en neer gingen. Ik keek er nooit lang naar. De werkelijkheid stond mij dan weer helder voor oogen en ik ging weer slapen, gerust e-n teleurgesteld tevens, maar met toch nog hoop op schoonere droomen in mijn hart, al wist ik dat andere jongens van heel andere dingen droomen. Op school vergaarde ik - niemand zal zich er over verwonderen - meer stokslagen dan kennis. Na enkele jaren ging ik er al niet meer heen. Mijn domheid was harder dan iedere roede. Ik stond 's morgens laat op en slenterde dan de stad in. Ik keek in de kramen, in de kelders van slagers en handwerkslieden, naar kooplui die van een of twee muilezels vergezeld, klingelend langs de straten liepen. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar ook dit bevredigde mij niet; het was alledaagsch. En als ik 's middags door nauwe steegjes liep, door de zon op genadelooze wijze in een lichte en een donkere helft verdeeld, en als ik dan naar de witte muurvlakken der huizen keek, gevels die ik al lang kende en waarvan ik nooit zou durven doorvorschen wat er achter lag, dan vroeg ik mij wel af of andere steden evenals deze zouden zijn, want ik wist wel dat ik nooit den moed zou vinden erheen te trekken. Ik ging na zoo'n overweging weer eenigen tijd naar school, kreeg er echter gauw weer genoeg van. Mijn vader die deze dingen, doordat hij het zeer druk had met zijn zaken, weliswaar niet zien kon, maar wel bevroeden, maakte er op zekeren dag een eind aan door mij in de pottenbakkerij te werk te stellen. Onder het gehoon en gelach van de slaven, die wel wisten dat ik het zwarte schaap van de familie was en dat mijn vader hun plagerijen eer aanmoedigen dan tegengaan zou, werd ik met bloote voeten op een smal houten bankje aan een schijf gezet. ‘Je moet eerst maar leeren regelmatig te draaien’, zei mijn vader en liet mij alleen. Ik probeerde met mijn voeten den steen in staag wentelende beweging te brengen, terwijl de slaven balletjes klei om mijn ooren schoten. Zij lachten mij uit, dat ik nog niet eens probeeren mocht een bonk klei tot een slanken cylinder te draaien. ‘Ja jongeheer’, zei een oude gebochelde, die naast mij zat. ‘Dit is nou net zoo iets als de manier waarop mijn moeder mij eten geleerd heeft. Door een leegen lepel in mijn mond te steken.’ Ik zei niets, werd alleen rood van drift, schopte met mijn voeten de schijf des te harder in de rondte, terwijl ik hun projectielen op mijn rug en in mijn ooren voelde kletsen. Toch kreeg ik op den duur wel iets van de kunst te pakken. Maar verder dan het draaien van een ruwe pot, bracht ik het nooit. Wanneer ik een vaas probeerde, ontroerden de vormen die ik zag ontstaan en het wonder dat {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} ik het was die ze voorbracht, mij zóó, dat mijn hand begon te beven en ik alles bedierf. Na zoo'n mislukking deed ik dan langen tijd weer niets. Ik zat maar door de keldergaten, die vlak boven het plaveisel lagen, te kijken naar de voeten der voorbijgangers, die als zelfstandige dieren met vijf voor-, geen achterpooten, voorbijgingen. - Wanneer ik op een slanken enkel een mooi meisje vermoedde, poogde ik er een kleiballetje tegenaan te schieten; maar zij bukten zich nooit... De houding van mijn vader tegenover dit gedrag, valt met weinig woorden te beschrijven. Hij zweeg. Maar hij zweeg op zoo'n schrikwekkende wijze, dat het mij met den dag duidelijker werd wat hij gezegd zou hebben indien hij gesproken had. Ik moest weggaan, verdwijnen, afdoend en liefst zoo gauw mogelijk. Wat was ik voor hem? Niets. Wat had hij voor mij gedaan? Alles. Ik had zijn toewijding niet aangenomen. Zijn geduld had ik verbruikt. - Ik moest verdwijnen. Hoe? Dat was het hem juist, dat ik dat niet wist. En waarom wist ik het niet? Omdat ik eigenlijk niet durfde. Omdat ik ervan overtuigd was dat ook buiten Aleppo mijn fortuin niet liggen zou. Dat ik met weg te gaan alleen maar ongelukkiger zou worden. Maar als mijn vader zou doorgronden dat ik laf was? Dit weigerde mijn trots te aanvaarden. Ik moest een manier vinden om weg te komen. Iets wat mij nimmer zou loslaten en de meeste kans bood nooit terug te keeren. En ik vond een gelegenheid: ik werd soldaat. 2 Op den tocht door de woestijn naar Basra, leerde ik Mohammed kennen. Hij was ouder dan ik en hij was ook veel langer in dienst, maar hij had het niet, zooals de {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} andere ouderen die ons recruten begeleidden, tot officier gebracht. Vreemd leek mij dit in Mohammed. Hij was groot en indrukwekkend, had het gelaat van den profeet, door zijn baard en tulband als een kostbaarheid verpakt. Maar ik achtte hem er des te meer om, dat hij geen officier was. Ik zou hem dan nooit genaderd hebben; de officieren waren hooghartig en wreed. Hij was mijn vriend, Mohammed. En hij duldde dat hij dat was. Wanneer wij ons 's avonds tusschen de geknielde kameelen, die soms plotseling geheimzinnig schreeuwden in een leed dat men niet begrijpt als van pasgeboren kinderen, te slapen legden, spraken wij veel met elkaar. Hij lachte over de mislukkingen die ik hem vertelde. Maar hij lachte mij niet uit. Neen, eerder lachte hij, zooals men lacht over fouten die men zelf lang geleden, begaan heeft, met nog wel wat verdriet omdat men gefaald heeft, maar ook vreugde omdat men ze overwon, of van geen belang meer acht. ‘Vind je dan werkelijk, Bahloul’, vroeg hij mij, ‘dat het zoo belangrijk geweest zou zijn, als je de vreugde van je vader geworden was, denk je werkelijk dat je dan gelukkig zou zijn geweest?’ ‘Neen’, zei ik, ‘ik zou het niet erg vinden, als ik iets anders had kunnen ontdekken wat mij de moeite waard geschenen had, maar zelfs dat kon ik niet. Ik heb het misschien niet eens ernstig geprobeerd. En waarom zou ik het ook geprobeerd hebben? Zou de liefde van mijn vader niet de eenige gids tot aanzien en geluk geweest zijn? Hij heeft mij als kind de gebeden geleerd. Hij heeft mij naar school gestuurd. Hij wilde dat ik het verder brengen zou dan hij, dat ik met mijn geest schoonere dingen zou vormen dan hij met zijn hand vermocht. Het ging niet. Toen heeft hij gepoogd mij tot zijn opvolger te maken, wat eigenlijk mijn jongere broer had moeten worden. Ook dat is mis- {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} lukt. Door mijn schuld is het mislukt, ik weet dat maar al te goed. En waarom heb ik dat alles doen mislukken? Heb ik dan iets anders nagestreefd?’ Mohammed onderbrak mij: ‘Dat is nog al duidelijk, dat je wat anders nagestreefd hebt.’ En hij lachte zacht. Dit verwonderde mij en ik wist niet hoe ik verder moest gaan. Dat werd er door zijn aanmoedigingen niet beter op. ‘Welnu’, vroeg hij eindelijk, ‘je hield juist zoo'n fraaie preek; waarom ga je nu niet verder? Het is voor mij wel aardig weer eens mijn eigen taal van twintig jaar her te hooren. Alleen heb ik mijzelf nooit zoo raadselachtig gemaakt. Nu gelukkig heelemaal niet meer.’ ‘Ik kan je niet benijden’, zei ik, juist omdat zijn overwicht mij woest maakte. ‘Zoo, kun je dat niet ventje? Wel, het is ook niet noodig ook, wanneer je tenminste even naar mij wilt luisteren. Ik zal je dit vertellen: jouw raadsel - wat je dan toch wel gewild hebt - dat is in een handomdraai op te lossen. Jij hebt niet anders gezocht dan je mislukking. Je hebt dat gedaan zonder het te weten, tot dusver. Nu wéét je het; doe daar je voordeel mee. Of weet je het soms nog niet en ben je zoo stompzinnig dat je het resultaat van je bemoeiingen niet ziet of althans niet erkennen wilt?’ ‘Ik zie het wel degelijk’, viel ik uit, ‘ik heb je toch net verteld dat mij alles mislukt is? Maar waarom zou ik dat als een succes zien? Ik heb je gezegd dat ik niet weet wat ik nastreef, maar ik wil je erbij zeggen dat ik wèl weet dat het niet mijn mislukking geweest is die ik heb gezocht.’ ‘We zijn er, Bahloul’, lachte Mohammed. ‘Wil je weten hoe de zaak in elkaar zit? - Bij alles wat men nastreeft, weet men wat het is; alleen wie de mislukking beoefent weet het niet. Dat is het wat deze laatste poging van alle andere onderscheidt. Hoe het echter met hèm gesteld is, die de mislukking nastreeft en wéét dat hij het doet, dat vertel ik je misschien later wel eens. Maar ik denk niet dat het noodig is. Wel te rusten!’ {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 Hij zou het mij niet met woorden duidelijk maken. - In Basra betrok de troep een oude kazerne, lang ongebruikt geweest en aan den buitenkant der stad gelegen, aan de landzijde, waar de huizen onbewoond waren, omdat de menschen zich met de aanslibbing der rivier mee naar zee verplaatst hadden. De stad was als een langzaam voortkruipend reptiel, dat op z'n spoor zijn uitwerpselen en oude huid achterlaat. Zand lag schuin tegen de kale, alleen bij felle zon witte muren van ons verblijf opgewaaid. Het dak, van roode, broze pannen, brokkelde naar boven toe af. Binnen was niets dan stroo, dat hevig stonk; liever sliepen wij buiten. Waartoe, om wat te verdedigen lagen wij hier? Misschien alleen om de hyena's en gieren van de cadavers onzer kameelen af te houden? Maar zelfs dat deden wij niet. De gieren, dat was wel amusant, soms. Dan vingen wij er tot tijdverdrijf een in een strop. De kunst was het dier den nek om te draaien zonder dat het er in slaagde je armen met zijn vleugels te verbrijzelen. Of we lieten het vliegen met een smeulenden bos hooi onder den staart gebonden. Mohammed zei na een paar dagen: ‘Kom mee, Bahloul. Wil jij langer hier blijven, 's nachts bijna in je eigen vuil slapen indien je van het ongedierte slapen kon? Ga mee, ik heb een afspraak met den hoofdman, we kunnen in de stad gaan slapen, als we willen. We hoeven alleen maar zoo nu en dan op de appèls te verschijnen; maar wanneer houdt men die?’ Ik ging mee. Wel ja, nu zou het komen; het bekende ‘andere leven’, nu zou het beginnen. Ongelooflijk, zooals wij in onze martiale uitrusting door de straten gingen, geëerd, gevreesd, ontzien. Ik legde de {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} handen op de rug en keek recht en star voor mij uit. Mohammed rechts naast mij. Ik werd ontzien! De menschen keken naar mij. Mohammed, aan hem had ik deze glorie te danken. Zonder hem was ik zelfs als soldaat niets geweest. Aan de haven zouden wij een woning zoeken. ‘Waarom aan de haven, Mohammed?’ Ik heb hem dat niet eens gevraagd. Ik wist wel wat hij wilde. Ik voelde wel dat hij van plan was voor goed te deserteeren, over zee, ver weg. Met mij. Met mij! Ik was Mohammed's vriend! Mohammed, die zooveel ouder was dan ik en het leven kende. Ik was zijn vriend en hij zou mij er doorheen helpen, door alles. ‘Door het leven heen komen’. Die kunst zou hij mij leeren. En het bleek een aangename kunst te zijn. Mohammed dronk. Nu wij alleen waren, kwam hij daar rond voor uit. Aan het water, niet ver van ons huis, stond een krot op een kelder. ‘In dien kelder is alles te verkrijgen wat prettig, ongezond en verboden is’ zei Mohammed. En: ‘Beter dan de kelder van je vader, nietwaar?’ voegde hij erbij. Ik beaamde dat, maar ondervond, den eersten keer, toch een onbegrijpelijk heimwee naar huis, waar de draaiende steenen zongen en overdag, in een donkeren hoek op stroo, de slaven die 's nachts gewerkt hadden, hoorbaar sliepen. - Hier hingen oude, maar nog kleurige tapijten langs den wand. Op den grond, dikke kussens, waarop de geheime zondaars lagen. Soms hingen zij op rustbedden, met sierlijke tabouretjes, waar op comfoor en pijp, er naast. Achter dit vertrek was een ander, dat alleen door ingewijden betreden mocht worden. Hier hingen dikke, met wijn gevulde geitenhuiden aan de muur. Maar ingewijde was iedereen. Halimah bediende de drinkers. Vaak poogden zij haar te streelen; dan lachte zij en verweerde zich weinig, maar het minst tegen Mohammed, dien zij kende van eerder. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor 't eerst van mijn leven proefde ik wijn. Ik leerde haar spoedig beminnen en had maar één gebrek: dat zij mij niet dronken maakte. Mohammed werd na een paar bekers slaperig en sprak dan weinig meer, wat nog doordat hij onduidelijk de klanken vormde en doordat de anderen zoo zongen en lachten, bijna niet te verstaan was. ‘Bahloul’, zei hij dien eersten avond, ‘wijn en haar...’ En hij deed alsof hij donker in haar richting zag, omdat zij deed of zij geen acht op hem sloeg. Maar zij kwam op ons toe, zette zich tusschen ons en sloeg haar armen om ons heen. De anderen vochten luid. ‘Zoo is het goed’, mompelde Mohammed. Halimah maakte haar arm van mijn hals los en bracht den beker aan den mond van Mohammed, die al bijna sliep. Toen hij eindelijk omviel, wendde Halimah zich tot mij. ‘Ik vind Mohammed lief’, zei ze, ‘hij is al lang mijn vriend. Maar ik vind jou nog aardiger’. Toen: ‘Wat wil je van mij hebben, Bahloul, een pijp?’ ‘Neen Halimah’, antwoordde ik en ik dacht dat ik zeer gevat was, ‘ik wil geen opium. Want alle vrouwen die ik in droomen zou kunnen zien, zouden in schoonheid niet halen bij jou’. ‘Stil’, zei ze lachend en sloeg mij op den mond (even raakten haar vingers mijn tanden), ‘ik zeg je toch dat ik Mohammed's vriendin ben? Al zouden de vrouwen uit je droom niet zoo mooi zijn als ik, zij zouden je alles geven, wat ik je zal moeten onthouden, stakker!’ Maar zij kwam nog dichter bij mij en drukte haar lippen op de mijne, terwijl haar mond zacht over de mijne streek. Ik voelde mij flauw worden. Ik kon niet meer zitten, maar liet mij achterover vallen en legde mijn hoofd in haar schoot. Snikkend keek ik langs haar boezem naar haar op. ‘Ik ben niet dronken, Halimah, maar toch moet ik huilen. Gun mij dat ik zoo blijf liggen. Laat mij wat huilen. Ik ben niet dronken en toch verdrietig’. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wat wil je dan?’ vroeg zij en boog zich over me, ‘zal ik aan Mohammed vragen of hij goedvindt dat ik mij tusschen jullie verdeel?’ Ik schudde van nee, maar zij was al bezig Mohammed te wekken. Ik zag hem slaperig ja knikken. Halimah stond op en dwong mij mee te gaan. En ik ben meegegaan hoewel ik niet wilde. Toen ik achter haar aan liep, voorzichtig tusschen de slapende beschonkenen, zei ik gedurig in mijzelf: ‘Zoo wil ik het niet, neen, zoo wil ik het niet’. Maar ik heb toch alles gedaan wat zij dacht dat ik van haar verlangde. 4 's Ochtends liep ik door het wazige rinkelen van de ontwakende stad, naar het huis waar Mohammed en ik een onderkomen gevonden hadden. Het hing hoekig en toch vormeloos over het glinsterende water. Ramen waren zwarte kwadraten, aan den onderkant morsig als kwijlende monden. Ook van het dak liepen zwarte strepen over de vuile kalk van de muren. Er woonde een oude vrouw in, met vele zeer leelijke dochters. Ook een zoon scheen zij te hebben, maar dien zag men nooit. Boven, vlak onder het dak, had zij ons een kamertje verhuurd. Er was maar één venster, dat op de straat die rechthoekig en trapsgewijs op het water toeliep, uitzag. Twee vuile divans waren al het meubilair. Eigenlijk was één genoeg geweest. Want zelden zouden Mohammed en ik er tegelijk slapen. Dien ochtend reeds begon het. Toen ik naar binnen wilde gaan, kwam ik hem tegen. Ik rilde, niet alleen van moeheid. Niets is verstandiger dan angstig zijn: wanneer ongegrond, heeft men gewonnen. Had Mohammed zijn toestemming niet in dronkenschap gegeven? Zou hij zich nog herinneren wat hij goedgevon- {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} den had? Hij moest weten wat er gebeurd was dien nacht. Stellig was hij na een paar uur wakker geworden, opgestaan en naar huis gewaggeld om te gaan slapen. Hij had mij er niet gevonden... ‘Is zij je goed bevallen?’ ‘Spaar mij dien onzin’, zei ik, niet alleen uit bangheid. ‘Ik bedoel het niet kwaad, maar oprecht. Ik misgun je dat pleiziertje niet. Zij blijft toch van mij. Hah! Ik leen je haar alleen maar uit, begrijp je? Stel dat op prijs, waarde vriend, die gunst sta ik niet ieder toe. Zeg je niet eens dank je?’ Ik lachte, maar niet van ganscher harte. Hem naziend, zag ik hoe hij ging naar waar ik juist vandaan kwam. En boosheid als van een slaperig kind kwam over mij, dat ik de brutaliteit niet gevonden had te zeggen: ‘Zooiets schenkt men niet’. Of nog beter: ‘Zou je mij haar toch maar niet liever cadeau doen? Leenen is het werk van Joden en Lombarden. Kleine geschenken onderhouden de vriendschap’. Belachelijke rebellie! Wat zou ik er mee opgeschoten zijn? Voor ik in slaap viel, schoot nog door mij heen, wat hij mij vroeger eens gezegd had. Het was, als al onze langere gesprekken, geweest vóór het slapen gaan. ‘Denk je nog wel eens aan je vader, Bahloul? Ik verbied je dat niet, neen integendeel, denk nog eens aan hem. Waarlijk, de moeiten van je ouders zijn niet vergeefsch. Je kunt wat van hen leeren, - alleen niet wat zij bedoelen. Je kunt leeren hoe je knechten moet, vernederen, verraden, verdrukken. Dàt is het wat ze in je leggen, wanneer je nog klein bent; alleen daardoor kunnen kinderen op den duur vader worden, onderworpenen heerschers. Dàt is het wat wij van de Engelschen leeren. Wij zijn nog onervaren, maar het zal beter gaan. Je voogd is je beste leermeester; te minder je hem gehoorzaamt, te beter je hem navolgt. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer je je herinnert, Bahloul, dat je mij je tweeden vader genoemd hebt, zul je dit stout van mij gesproken vinden, niet? Je denkt misschien al: aha, hij voelt dat ik hem wel de baas zal worden. Maar daarvoor ken ik je te goed. Daarom durf ik je dit te zeggen: jij bent er toch zoo een die wanneer Mekka in het Westen ligt, naar het Oosten gaat.’ Ik werd pas wakker door het gekrijsch van de hospita die tegen haar dochters uitvoer. Of wekte mij mijn eigen stank? Ik zette het venster open. Kleeden hoefde ik mij niet; ik had mij niet eens uitgekleed. Toch schoof ik met veel zorg mijn gordel recht en nam mijn zwaard in de hand. Met een reep stof, die de vrouw op mijn bevel van haar rok gescheurd had, ging ik op een straattrede voor het huis de sabel zitten poetsen. De zon stond zoo, dat daar juist schaduw viel. Ik poetste het lemmet doelloos. Ik deed het alleen om wat in handen te hebben en beter na te denken. En vaak hield ik op met mijn werk en staarde over de zonnige haven. Het water klotste zacht tegen de onderste treden van de straat. Vrouwen stonden er tot hun enkels in om te wasschen en liepen daarna moeizaam langs mij, soms een kruik op het hoofd. Een visscher heesch het klapperende zeil van zijn tartaan. Regelmatig gingen de ponten (groote manden die langs over de rivier gespannen kabels gleden) tusschen de oevers heen en weer. Het deed mij denken aan het denkbeeld dat ik eens ontworpen had, nog verder weg te komen dan Basra. Ik zou het nu voorloopig wel niet meer willen. Misschien nog als ik Halimah niet volkomen verwerven zou. Wist ik dat zeker? Och, ik kon toch beter met mijn deel tevreden wezen. Het leven vloeide hier gemakkelijker dan thuis. Ik had een kleinen schat: mijn betrekkelijke vrijheid voor den dag en een grooten voor den nacht! Ik kon toch niet altijd bij Halimah zijn en niet haar onophoudelijk omarmen. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} 's Nachts was zij in ieder geval van mij. En overdag kon ik aan de haven zitten en er over denken hoe het zijn zou met haar, met haar alleen, op een schip gaan en weg te zeilen naar waar men niet weet. Mohammed schakelde ik uit. Ik zou niets laten merken, maar hij bestond niet meer voor mij. Ik zou wel met hem meegaan, hem duizendmaal betoogen dat hij mijn vriend was, veel met hem spreken zooals vroeger, samen met hem drinken, zijn opiumvizioenen deelen, maar voor mij bestaan zou hij niet. Wat was er gemakkelijker en verlichtender voor mij, dan dat ik deed of hij niet bestond? Hoe kon ik anders? Ik zou hem nooit kunnen overwinnen. Ik moest ook niet probeeren dat te doen. Want dan zou ook mijn rust voorbij zijn en ik mij weer voor de ongedurigheid moeten oefenen. Ik wreef weer op de sabel en toen die blonk, was de zon zoo ver gedaald, dat schaduw de plaats waar ik zat niet meer bedekte en ik met het lemmet, als een kind dat een glimmend voorwerp heeft, flitsen kon werpen op de huizen aan den overkant. 5 Zoo ging het leven van Mohammed en mij maandenlang door. Halimah's nacht was voor mij, haar dag voor Mohammed. Ons nietsdoen werd alleen onderbroken wanneer wij in de kazerne aanwezig moesten zijn. Maar dat gebeurde regelmatig als de getijden en daardoor werd het spoedig niet meer door ons opgemerkt. Alleen wat afwisseling bracht het feit dat wij soms door dronkenschap of opium, een van beiden of allebei tot den dienst onbekwaam waren. Maar ook de moeilijkheden die daaruit voortkwamen, lieten ons weldra onverschillig. Wat had de troep in de woestijn te doen? De officieren {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfs deserteerden een voor een, verdwenen in slechte huizen aan de haven, waaruit zij soms nooit meer te voorschijn kwamen. Erger was dat wij geldgebrek hadden. Vooral voor mij. Ik gaf Halimah geschenken en hoewel zij met weinig tevreden was, kon ik niet nalaten haar steeds zoo veel en zoo mooi mogelijk te geven. Geborduurde gordels die haar lendenen nauw en soepel omsloten en zilveren spangen voor haar haar. Wanneer zij met mij samen was, droeg zij soms niets dan die. ‘En wanneer Mohammed bij je is?’ ‘Dan draag ik ze natuurlijk ook. Waarom niet?’ Toen lachte ik, maar bitter kwam het besef over mij, dat ik er zelfs niet in geslaagd was een tooi te bedenken die zij alleen voor mij zou kunnen dragen. Mohammed gaf haar nooit iets, behalve slaag, zoo nu en dan. Toch had hij altijd meer geld dan ik. Hoe hij er aan kwam, dat wist ik, maar ik deed het hem toch niet na. Het was trouwens niet noodig. Hij gaf mij rijkelijk van wat hij had, ook al wist hij dat ik het bijna alleen voor Halimah gebruikte. Ja, misschien deed hij het zelfs wel juist daarom. Inderdaad, hij had mij haar alleen maar geleend. Ik kon haar behalve mijn vereering, niets werkelijks van mij geven, zij bezat niets van mij. Soms kwam de gedachte in mij op, eens een heel teeder en nieuw lied voor haar te zingen, op een zoo vreemde wijs dat die altijd in haar blijven zou en zij, opdat anderen de melodie niet zouden kunnen hooren, haar zelfs niet zou kunnen neurieën. Maar de wijs die ik vond, was zoo bovenaardsch, dat mijn stem haar niet volgen kon en ik nooit voor Halimah gezongen heb. Het eenige wat ik had, kon ik haar niet geven. Het maakte mij wel bedroefd eerst, maar het loome leven en de sterke leiding van Mohammed die het zoo wilde, deden {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} mij erin berusten. Alleen, vaak wanneer ik landerig neerlag en half sliep, moest ik onweerstaanbaar denken aan messen en dood, zag ik slagers die met één steek een warm, trillend dier, omzetten in een bloedfontein. 6 Op een dag werden de troepen ter bewaking, meer in het bewoonde gedeelte der stad gelegerd. Het scheen dat ons leven, zoo gemakkelijk en vrij van dienst als Mohammed en ik het geleid hadden, voorbij was. Maar hij wist ook nu er iets op te vinden. Dat was niet moeilijk trouwens. Onder de zengende zon woei de Union Jack steeds valer. Zelfs de blanke soldaten en officieren waren niet te vertrouwen. Sommigen hadden ook in het vaderland niet gedeugd, anderen vonden dat minder dan de woestijn. Zoo een was James. Hij was soldaat geworden om het Oosten te leeren kennen. - Mohammed sprak met hem af, dat hij ons waarschuwen zou wanneer onze tegenwoordigheid vereischt was. ‘Had je dan gedacht, Bahloul’, zei hij, terwijl hij weer glimlachte, zooals ik het dien eersten avond dat ik vertrouwelijk met hem geworden was, had gezien, ‘had je dan werkelijk gedacht, dat ik, die gewild heb dat je alles met mij zou deelen, je nu in den steek zou laten? Of dacht je dat ook ik zelf nu weer in stompzinnige dienstplicht treden zou? Neen, hij die de kunst verstaat het leven naar eigen hand te zetten en dat doet zonder iets of iemand behalve zichzelf te ontzien (want anders is het onmogelijk), hij, ik herhaal het je, beste Bahloul, die deze kunst verstaat, acht alles wat anderen moeilijkheden noemen, gering.’ Op deze plechtige preek wist ik niets anders te antwoorden dan: ‘Ik hoop een goed leerling van je te zullen zijn’. En ik bedoelde daar minder mee dan 't later zou lijken. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Den laatsten nacht met Halimah, hoewel hij eender was als alle andere, herinner ik mij toch beter dan die. Kort na middernacht, toen Mohammed en de meeste anderen sliepen, was ik als gewoonlijk achter haar de vochtige smalle trap naar boven opgegaan. De steenen treden waren zoo glibberig en hol en lagen op zoo onregelmatige afstanden van elkaar, dat ik er niet op loopen kon. Ik wende er ook na de vele keeren dat ik die trap al bestegen had, niet aan, of wende dat voor, slechts om mij in het donker aan Halimah's heupen vast te kunnen houden. Boven sloeg zij een gordijn weg en ging in het smalle kamertje, alleen verlicht doordat het raamgat open was. Zij ging voor het raam staan en ik achter haar. Stil zagen wij uit over de haven. In de ruischende ruimte hing de maan als een stille zilveren schilver. Zacht bewogen de zeilen der schoeners die stroomafwaarts voor vertrek gereed lagen, op den lauwen nachtwind als vinnen van vreemde visschen heen en weer. Wij bogen ons verder voorover. Het water kabbelde tegen de hellende muur van 't oude huis. Het was te veel in beweging, te ver, dan dat Halimah en ik ons zelf weerspiegeld hadden kunnen zien. Zelfs dat portret heeft ons niet vereeuwigd. Wij richtten ons weer op en ik begon langzaam haar vlechten te ontknoopen. Zij stond roerloos dien avond en lachte daarbij niet zooals anders. Ook lachte zij niet toen ik haar kleeren losmaakte. Scherp stond haar silhouet tegen den hemel. En ik wist: dit ontroerde mij nog altijd meer dan de omtrekken der schepen in de haven. Die haatte ik nu, ik wilde nooit meer weg. Ik fluisterde, mijn droeve gedachten te verdrijven, Halimah dit in het oor. Zij antwoordde niets, maar staarde naar twee zwarte gieren die aan kwamen vliegen en met huiveringwekkend langzame slagen van hun gerafelde vleugels, de lucht schenen te kammen. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik stootte Halimah aan. Ik wilde niet dat zij daar naar keek en er even angstig van worden zou als ik het was. - Zij draaide zich om en omhelsde mij. Om ons niets dan de vage geluiden die van buiten kwamen; of het gekraak van oude balken, het geritsel van dieren; het gehuil van een drinker die vloekend wakker werd en dan kreunend weer insliep. Wij kusten elkaar lang en zwijgend, terwijl onze handen elkanders lichamen betastten alsof zij die nooit tevoren hadden gevoeld. Na een tijd richtte ik mij op. Het maanlicht bescheen haar boezem als een zuivere tweelingvulkaan. ‘Halimah’, zei ik, ‘je hebt mij nog nooit gezegd van wien je meer houdt, van Mohammed of van mij. Je zult niet van ons beiden evenveel houden. Zeg mij nu wie het is en dan waarom je je toch aan ons beiden geeft.’ Ik had dit kunnen vragen als ik zeker van de overwinning was geweest. Ik was dat niet en zei het toch. Waren het de nacht, de maan en de stilte die mij dwongen mijn verdriet weer bloot te leggen? Hamilah gaf geen antwoord. Maar ineens lachte zij en strekte de armen naar mij uit. ‘Omhels mij liever nog eens’, zei ze. Ik deed het en zij kuste mij heviger dan voordien om verder vragen te smoren. Maar ik zag dat zij bijna huilde. Dit maakte mij ineens wreed en ik vroeg: ‘Heb je soms nog andere minnaars dan Mohammed en mij?’ Zij lachte weer. ‘Ja vele, vele’, zei ze, ‘één wil mij koopen als mij zoo niet geef. Hij wil zelfs een moord doen om mij te krijgen. Ik zou twee vliegen in een klap kunnen slaan, zegt hij. Wat hij daarmee bedoelt weet ik niet... Jij bent toch niet rijk, Bahloul?’ Ik kon niet eens zeggen: als ik jou heb, ben ik het wel. Zij scheen dit te merken, waarom weet ik niet. Zoo scheen de nacht voorbij te zullen gaan, met de gewone woorden en gebaren. Maar hij duurde korter dan anders. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Plotseling hoorde ik op luiden toon mijn naam roepen. Het was James die mij riep en vroeg snel beneden te komen. Ik werd ongerust; zou ik mijn dienst onherstelbaar verzuimd hebben? Ik kleedde mij en nam haastig afscheid van Halimah, op wie ik toen weinig acht sloeg. ‘Kom mee’, zei James, ‘Mohammed is vermoord. Hij stond op wacht. Wij hebben hem dood zien liggen en zoeken den moordenaar al.’ Ik lachte hem uit in zijn gezicht, maar pas toen ik hem voorging in den kelder en hij den slapenden Mohammed liggen zag, geloofde hij mij. James verdween terwijl ik Mohammed door elkaar schudde. Toen hij wakker was, vertelde ik hem alleen dat wij opgecommandeerd waren om een moordenaar te zoeken, niet dat die het op hèm gemunt had. Buiten zei hij: ‘Doe niet zoo stom, Bahloul. Wat hebben wij eraan als wij hem vinden? Wellicht worden wij in rang verhoogd en dan is het uit met ons vrije leventje. Laten wij liever naar huis gaan en bovendien...’ We zagen dat nog licht brandde waar wij woonden. Hoe kon dit, zoo vroeg? Bij de ingang kwam de vrouw, die ons had hooren komen, ons tegemoet. Toen zij Mohammed zag, keek zij hem aan of hij uit het graf herrezen was en barstte in weeklagen uit. Wij begrepen dat niet en liepen alsof wij niets hoorden naar boven. Maar zij liet ons niet los en vervolgde ons: ‘O God, o God, ik had wel gedacht dat U het zou begrijpen. U weet natuurlijk dat mijn zoon het heeft gedaan’. Achter haar zagen wij een vale gestalte: de zoon. Mohammed en ik keken elkaar aan en zeiden niets. De vrouw hield met jammeren op. Alleen het gehuil en gesnik van haar dochters weerklonk nog. Mohammed zei: ‘Wij zullen wel zwijgen’. Toen de vrouw dat hoorde, sloeg zij de handen van {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} haar gelaat en keek ons een oogenblik onbeweeglijk aan. Zij stond op, zocht iets, kwam terug en gaf ons ieder vijftig zilverstukken. Wij draaiden ons om en liepen de straat op, waarschijnlijk met hetzelfde doel. Ik weet niet wat mij bezielde, toen ik Mohammer staande hield en zei: ‘Trap jij daarin, Mohammed? We kunnen nu toch veel beter hem evengoed aanbrengen?’ Verschrikt zag hij mij aan en ‘Wat gemeen van je, Bahloul’, zei hij alleen. ‘Gemeen, gemeen, wàt gemeen! Jij bent een verrader, jij. Wou jij soms voor mijn geweten spelen?’ Ik greep hem om de hals en in het grauwe morgenlicht zag ik zijn gelaat star worden. Hij verweerde zich nauwelijks. Zijn hals werd slapper als een lekke wijnzak die men wringt. Ik nam het geld uit zijn gordel en ging naar de wacht. Tegen den officier zei ik: ‘Ik weet wie de moordenaar is. Zijn moeder wilde Mohammed en mij omkoopen. Wij namen het geld aan. Maar ik wilde het verraad niet, Mohammed wel. Toen heb ik hem gedood en hem het geld afgenomen. Hier is het met mijn eigen deel.’ De troep werd verzameld en rukte uit, met mij als gids aan het hoofd. De vrouw strekte haar armen sprakeloos uit toen ik met de bende binnendrong. Maar ik lette niet op haar en sloeg haar met mijn sabel een hand af. Zóó snel was de slag, dat zij het niet scheen te voelen en nog even met de stomp uitgestrekt bleef staan: een schenkkan waaruit rood water liep. Met den zoon, door drie soldaten vastgehouden, trok ik, trots voorop, naar de wachtpost. Ik wist niet wat ik gedaan had, ik dacht aan geen gevolgen; ik hoorde alleen het lied voor Halimah luid in mij zingen, door vele pauken begeleid. James kwam naast mij loopen. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Bahloul’, zei hij en knipoogde, ‘dat plotselinge berouw, je denkt toch niet dat ìk dat geloof? Wil ik je mijn verklaring eens geven? Die vrouw gaf jullie ieder natuurlijk veel meer dan vijftig zilvedstukken. - Misschien was je bang dat Mohammed ook met jouw part aan de haal zou gaan. Toen ben jij hem maar voor geweest. Je doodde hem om zijn geld en bovendien alléén de prijs voor het vangen van den moordenaar te krijgen. Om den schijn op te houden gaf je een deel van de buit aan den hoofdman. Nou?...’ En hij glimlachte slim en begrijpend. ...Ik heb mij niet eens verdedigd. Willem Frederik Hermans 23-28 April 1941 {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD HENRI A. ETT: De actualiteit van Multatuli 49 M. MOK: Gedichten 54 B. STROMAN: Tante's uitvaart 57 BERT VOETEN: Gedichten 76 WILLEM FREDERIK HERMANS: Een ontvoogding 78 CRITISCHE BIJLAGEN C.J.K.: Felix Timmermans wordt een herinnering 17 BAREND DE GOEDE: Over Frans Coenen 18 ADRIAAN MORRIËN: De zelfbekentenis van een toeschouwer 26 BAREND DE GOEDE: Twee gidsen 31 J.R.: Dieuwertje Diekema in Vlaanderen 37 HENK BREUKER: A Sartreville 38 C. BUDDINGH': Nieuwe ‘Whodunits’ 41 Tentoonstellingen 46 {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} [Ad interim, 1947, nummer 3] Bothwell Tragedie van Algernon Charles Swinburne Vertaald door Victor E. van Vriesland (Fragment) Eerste bedrijf David Rizzio Eerste tooneel Holyrood Darnley en Mary Carmichael op darnley Maar gij wilt geen geloof mij schenke' ofschoon ge Mij hoort; gij mist vertrouwen: gij gaat af op 'T gezicht, en ziet dien snaak door haar genade Verguld en opgesierd met gedekt hoofd Bij de koningin zitten, daar waar eedlen Blootshoofds staan, en des te hooghartiger In hunne tegenwoordigheid de borst Vooruit steken; en dit gezicht bevestigt Uw vertrouwen dat in zijn hande' en oogen Dit land een harp slechts is om op te spelen, Welker snaren mogen veranderen In slangen of in zwaarden, om zijn handen Af te knotten ofwel zijn oogen te Betoovren totterdood. Ge hebt geen vertrouwen Om dit te zien, of het vonnis te lezen Hetwelk gevolgelijk tot koning mij Zal maken, en der menschen vreezen en Vertrouwen waard; kijk! thans lacht gij, alsof Mijn hoop een snoever warë en ik zelf Een dwaas en van haar dwaze pocherij De woordvoerder; gij mist vertrouwen. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} mary carmichael Ik Heb niet de wijsheid noch den wensch, te kiezen Als mijnen heer tusschen Sint David en De' aanvalligen Sint Henry. darnley Neen, thans Koning David, de psalmist Koning David; maar 'K vermoed dat ondanks al zijn zang hij zijn Oude kunstgreep, te treffen, heeft verloren, Die hij eens had in 't zwaardgevecht. mary carmichael Zie toe Dat gij de rol van Saul niet speelt, gij die In onze oogen iets hebt van diens gestalte, Veel van zijn indrukwekkende verschijning; Moge het niet gezegd worden dat hij Alreeds uw slippen afgesneden heeft. darnley Wie zegt dat? wie zoo van mij spreekt, hij liegt Tot in 't merg van zijn knoke', in hart en nieren Liegt hij. Ik ben misschien geen koning, - toch Zeg 'k niet dat ik als koning niet zal sterven; God weet dat, en is wijs, - maar ik ben 'n man, Kijk ergens anders heen, die u bemint - mary carmichael Wees koning, heer, voor mij, het zal mijn wensch Ten opzichte van u bevredigen, Aangezien ik veronderstel dat gij Koninklijk zijt, en ikzelf eerbaar. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} darnley Waarom Eerbaar? wat hoon is dit? waar ziet ge mij Voor aan? mary carmichael Ja, waar zou 'k u voor aanzien? 'T is Tijd dat ik mijnen dienst waarneem. darnley O, bij De koningin? zij wordt goed, wordt uitstekend Bediend, en waardige dienaren heeft ze, - Eene goedgeefsche koningin. Wel, zoo Ge wilt. (Mary Carmichael af) Ik zou wel wenschen dat de maand Voorbij waar. Zoo de aarde behaaglijker Zou wezen door een enkelen schelm minder, Dan zou ik kunnen slape' en ongedwongen Lachen en rond loopen, zelfs met niemand om Tot vrouw te hebben. (Morton op) Ah! mijn goede heer En vriend, ik had iets dat 'k zou willen zeggen - Maar genoeg woorden. De man van wien ge weet, 'K wilde dat ge u van hem verzekerd hadt; Dit zou 'k u hebben willen zeggen. morton Heer, Dat graaf Murray ten dezen in de hoofdzaak Op onze hand is, schoon hij zich onthoudt {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Van 't roode werk der handen, zal genoeg Te stade ons komen. darnley Laat 't hem dan niet weten; Laat hem lijdelijk toezien; hij moet het Niet weten. Nu, welaan, des te meer eer Voor ons; toch gave God dat hij, niet op Onze hand zijnde, nergens ware, maar Dood, heere, dood! Ik zeg, wie oogen heeft Om te zien, kan hem als gevaarlijk zien Voor ons, en duidelijk Gij die 't niet ziet, Gij hebt geen oogen; wat mij aangaat, hij Trok dadelijk mijn aandacht. Heer, bij dit licht, Toen ik voor 't eerst hem zag - en ik heb ooge' om Te zien - wist ik wat soort bedoeling heimlijk En in omhulling en bezegeld en Bekrachtigd met handteekening in zijn Gezicht lag. 'K zou wel willen dat gij eedle Heeren inzicht en moed hadt als de mijne: Hij zou niet lang, gevaarlijk dat hij is, In leven blijven; toch, God weet, wat aangaat Mijn onbeduidend persoonlijk gevaar, Zou ik dit lichaam met zijn sterker willen Meten. morton Hier is geen noodzaak voor krachtwoorden En krachtmeting van mannen, uitgezonderd Dit waaromtrent wij bij elkander komen; Hetgeen, wanneer wij het voleindigd hebben, Ons met gevulde handen achterlaat En voor de verdre toekomst vredelievend. Wat den graaf aangaat, hij maakt geen deel uit van Der lieden plannen, en ik zou niet willen {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat gij er op belust waart om te strijden Met hem, die zich vooralsnog rustig houdt En graag gezien is bij degenen die zijn Eenvoudgen levensstaat zijn welgezind En de' openbaren vrede van het volk. Laat hem met rust; bewaar uw moed voor hier. darnley Die staat hier vast bevestigd en geplant Met ijzren wortels. 'T is voor ons meer eer, Omdat 't zooveel gevaarlijker is, geen Hulpe te hebben van wie in de volksgunst Zich verheuge' en van de vriendschappelijke Gezindheid des gewonen mans, maar slechts 'T nut van ons aller moed. Van haar ben 'k zeker, Dat zij geene vermoedens koestert, - 'k denk Dat stellig; maar toch is zij listig en Van een gesloten innerlijk en wijs, Wijs zooals vrouwen wijs zijn; denk erom, Laat u niet vangen door te veel vertrouwen In datgene dat zwak in haar is, - in haar Lichtvaardigheid en veranderlijkheid; Want listigheid ligt in haar luchtgen geest Besloten, en in hare dartelheid Dartelt wijsheid; ik ken haar, ik ken haar; 'K heb haar eerder dan nu gezien, en heb Niet alles meer te leeren van de vrouwen. morton Ik ben van meening dat uwe genade Genadig zijt zoowel met vrouwen als Met mannen, en ervaren van verstand Gelijkelijk met dezen en met genen, Daar twijfel ik niet aan; hetgeen goed is En nuttig. Wat dit aanbelangt, hoe zal zij {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Het weten, tenzij gij een misstap doet En haar de waarheid uit uw hand laat wringen, Of de waarheid te voorschijn kussen, mond Aan mond geklemd? maar zoo geen persen van Hand of lip dë onrijpe waarheid uitperst, De zoo spoedig zoo roode vrucht, wat kan Zij dan, ook al vermoedt zij iets, ons doen, 'T zij hulp of schade, - hoe, als zij 't niet zeker Weet? darnley Dat is wat ik zeg. En wij die 't doen, Wij doen 't geheel voor het welzijn der menschen, Ter liefde van 't voornaamste deel des volks, Dankenswaardig - en dit is recht dat wij In eigen hand nemen, nietwaar? rechtmatig, Want de man is gericht, ter dood veroordeeld En door 'n uitspraak gevonnist, bij behoorl'ke Aktë, al zij het dan ook niet met de Angstvalligheid en het vertoon van een Openbare rechtszitting en verhoor, maar In 'n helderder zaak en met zuiverder Beleid - wij kunnen toch jegens niemand De verantwoording drage', als voor een moord, Eene verraderlijke schande, die ons Rood merkt in de oogen van de wereld? niemand Kan toch zeggen dat onze goede roep Besmeurd is met zijn bloed, niemand, al ware 't Dat hij ons haat, in twijfel trekken, - vrouw Noch man, - ons recht, onze absolute wet, Welke ons veroorlooft - neen, ons vraagt, aldus Te handelen? zoodat wij in de zelfde Positie na de daad verkeere' als thans, In geen grooter gevaar of vreeze? {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} morton Gij In minder vreeze en veel meer eer; thans zou Het u kunnen behagen om te vreezen, Daar gij door vrouwen onderdrukt wordt en Stevig gebonden door vrouwlijke schande En zwakheid; de sterkte van eenen man, De geestkracht en durf en gemoedsgesteldheid Van 't koningschap, het hare, en alle macht Om van haar macht op u gebruik te maken, Het hare, en al dë eerë en de lusten Van 't hooggeplaatst zijn, die uw lippen zoet Maken zouden en helder uw gelaat, Het hare, en de bespotlijkheid van mannen, Verkeerd getrouwd, het uwe. darnley Wel, bij God, Dat zeide ik; nu, ik wist het: vroeger al Heb ik u dit gezegd, nietwaar? morton Naar waarheid En wijslijk; zoo ge u hiermede aldus stelt Tevreden, dan is hij zelfs onze koning. darnley Mij dunkt hij zoude koning moeten zijn, En, God weet, ik tevreden. Enkle dagen Geleden kwam een man hier, een aanzienlijk, Een edelman, een achtenswaardige, Die ten behoeve van koning schavuit Beroofd was van het leeuwendeel van al Zijn landerijen, gelijk ik van 'tgeen 'T voornaamste deel was van mijn vrouwe, mijn {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Positie, en mijn eer die met de hare Tezaam tot wasdom komt - want van haar liefde Was een geringë oogst te rooven over, Weinige blaadren voor den winterstorm - Maar daarvan, van die goede dingen, ben ik Zoo naakt als tot mijn schaamtë uitgekleed, Evenzoo tot den bedelstaf gebracht Als deze man was. Bij Gods licht, het schijnt Dat dit niet anders dan rechtvaardig is, Nietwaar, en ik zoo vriendlijk en gematigd - Als ik, bij God, niet was en niet wil zijn. morton Dan is het des te noodiger dat gij Met vastberadenheid gematigd lijkt, Beweer ik, en zijt vastberaden met Gematigdheid, totdat dë ure slaat Om af te werpen de gematigdheid En onverbloemden hartstocht aan te trekken Als 't kleed uws harten, dat dit thans draagt in Het duister, en bij dag den mantel en de Kap der gematigdheid. Maar deze grillen En vlage' en plotselinge rukken van Willen en niet willen, dees blazen u Herwaarts en derwaarts heen, totdat de menschen Te veel zien, en te weinig vertrouwen. darnley O gij zijt wijs, heer, gij zijt achtenswaardig, En zijt een raadsman, en mijn vriend, en ik Te licht, te licht - niettemin, bij dit licht Meen ik meer waard te zijn dan uw raad is Zoo ik dit werk waard zij dat hier gedaan Moet worden - dat meen ik dat 'k ben. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} morton 'T is zeer Goed mooglijk, heerë, en gij zijt wellicht Veel verstandiger; maar desniettemin Spaar uwen toorn indien gij hem gereed Zoudt willen hebben tot uwe beschikking. darnley Ik wil mij niets gedulden - en niets dulden - En evenmin volgens iemands verzoek Leven. 'K ben letterlijk dit heele jaar door Oververzadigd door de inblazingen Van wijze lieden en rondom mijn ooren Winden van woordenstorm, - doe dit, laat dat na, Loop zoo, kijk anders, houd het hoofd hoog als Een koning doet, of buig wijslijk den nek; Een man zou er toe komen van zichzelf te Betwijflen dat hij 'n man is, daar hij zoo lang Behandeld is als kind. Welnu, let gij, Lett' zij, lett' God er op of ik geen man ben! Mijn weg is schoongevaagd thans en mijn voet Geschoeid thans, thans mijn knapzak voor de dagreis Vol, dat ik voort en voorwaarts vare, recht Gelijk een pijl, omgordeld voor het doel, Volrijp ten strijde indien het noodig zij - Zooals 't ten dezen noodig is - voorwaar - En uiterst noodig, niet? morton Is mijn heer soms niet Zeker? darnley Jawel, even zeker als gij, - Zekerder wellicht: mij is 't meer van noode, - {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit wat me aan 't hart schraapt, schampt slechts langs uw hand; Uw koningin is 't die u onrecht doet, En mij mijn vrouw. morton Ziet gij dat eveneens Met zekerheid? gij hebt een scherpen blik, niet? darnley Ik zag het, ik het eerst - ik kende haar - Wie kende haar dan ik, die zwoer, - althans Zwoer in mijn hartë, om de schande niet Gansch open voor de wereld wilde zweren, Maar bij mijzelven zwoer, met mijn gemoed Om het te hooren, - dat daarachter meer, Meer achter al hun doen zat dan alleen zijn Muziek maar; hij 's gebogen, versleten, Krom als een boog, aanstootlijk in gezonde Oogen, die recht kijken, daar zij 'm scheef zien; maar Daar zij scheef kijkt ziet zij den man als recht Genoeg voor minnaar. Dit zag ik, dit ook Bezwoer 'k - in stilte, niet luid maar verzekerd, Totdat het tijd zou zijn de taal der zwaarden Te spreken, geen gebrabbel van een zot Gelijk zijne woorden, maar openhartge Duidlijke stalen taal, en te begrijpen, Zij het dan niet voor 't oor, 't zij Italiaansch Of Schotsch, maar voor het leven zelf begrijplijk, Voor de bevrijde ziel, voor het vergoten Bloed - want er moet bloed zijn - men moet hem dooden - Gij zijt toch zeker - gelijk ik het ben? Want ik was 'r altijd zeker van, terwijl gij Zeidet, gij allen, dat 't een zaak was voor {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} De raadsvergadering, staatshandwerk, loosheid Bij 't kaartspel tusschen hier en ginds; ik wist Dat het dit was èn meer, heerë; ik hield Een oog in 't zeil; ik sloeg haar gade, wat Voor iemand dat zij was, wat voor een vrouw, Wat voor een soort van staatsvrouw en regeerster - Meer dan gij allen zaagt - zaagt gij 't of ik? morton Stellig zaagt gij 't het eerst, en iemand zei het Het eerst hardop - gij hadt dë oogen, hij De tong - en beide geven thans getuignis Of dit gebeuren moet of niet. darnley De dood, Bedoelt ge? ik moet hem dooden - vraagt gij, hem Te doode'? morton In geenen deele, heer; hier is Even zoo weinig noodzaak voor het een Als voor het ander; zoo weinig voor een van Beide als in het geheel geen noodzaak. darnley Gij Twijfelt dus 't zij aan mijne hand, hetzij aan Mijn woorden, heer? Ik zou niet toeslaan, als Het noodig was, of vragen toe te slaan? morton Wij twijflen niet, noch hebben wij dat noodig - Daar wij u met ons hebben. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} darnley Was 't zoo slechts Dat gij 't bedoelde? ik zou anders verbolgen Geweest zijn - ja, ik wàs zelfs eenigszins Vergramd - niet zoo als ik het opvatte - 'K zou anders werklijk zijn vergramd geweest. morton Dat ware smartelijk voor mij geweest en Gevaarlijk, op dit tijdstip meer dan ooit. darnley Jaja, gij hebt mij noodig, ja; ik ben Dus nu dan iets, iets meerder dan gewoons, Ik die zoo lang niets ben geweest - maar zijn zal? Zoo, dus, ik ben met ulieden. Zal hij Sterven - hoe spoedig? heden, had 'k gezegd, Maar misschien heden niet - er zou zich iets Kunnen voordoen, iets scheef gaan, bij zoo snel Te werk gaan, niet? Welken dag dan? Wellicht Waar 't beter dat in bed hij stierf - of dat er Betoovringswoorden waren, toovermiddlen - Als weliswaar hij zelf geen toovnaar is, Tegen kruiden bestand, waarschijnlijk, en met Den geest eens duivels, daar hij een schelm is, Giftig geboren en getogen als Hekser, gelijk zijn soort - we hebbe' ervan Gehoord wat soort van plaag zijn zuidlijk land Voortbrengt, wat voor een soort verwante' en vrinden Van de hel en van hem, hoe uitgeslapen In de raadsels der sterren en der aarde Wortelgewassen, hondendokters die Uw ziel in u vermoorden, of alleen 'T lichaam, of beide, naar het Catherine Behaag, die onzer Mary moeder was - {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Is het niet zoo? Wij moeten acht geven Hier op, nauwlettend acht. morton Mijn eedle heer, Daar van zoo veel gij zoo zeer zeker zijt, Wees het dan ook van dit: dat zekerlijk En spoedig op dë een of andre zeer Zekere wijs wij van hem af zijn met Gods hulp of zonder. darnley Nu, dat ware goed. 'K houd u voor vastbesloten; 'k bid u, blijf dat, En alles is volkome' in orde. Wij Hebben onzen tijd volgepraat - gij hebt Alles gezegd wat ge te zeggen hadt - De heelë uitvoering van het geval - En mijne meening gepeild, welke ik u Met een oprecht gemoed heb doen begrijpen. Mijne meening is, dat hij dus maar moet Sterven; houd u daar aan. (Af) morton Hadde God slechts Egypte, in plaats van met insecten, met Zotten geplaagd, dan zouden sneller zich Zijn Joden hebben weg geschoren. (Mary Beaton op) Is de Koningin opgestaan, edele vrouwe? mary beaton Nog niet. Was niet de koning bij u? 'k hoorde Hem, luid en snerpend. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} morton Zeker, hij was hier, Indien ergens de koning zij. Gij zijt Bedroefd. mary beaton Ik ben, dat weet ik best, van houding Niet opgewekt, maar toch, het woord bedroefd Is droeviger dan ik ben. Is hij niet Geërgerd? morton 'K heb hem nooit anders gezien, Behalve dan wanneer luchthartigheid en Leeghoofdigheid hem trotsch en dronken maakten; Hetgeen den laatsten tijd hij zelden slechts Geweest is. Eén tenminste is er bedroefd, Indien bedroefd het is zijn hoofd terzijde Te laten hangen, met gefronste brauwen En verontrustë oogen rond te loopen, Gemelijk fluisterend te spreken, en Zijn schouders op te halen en te vloeke' als Iemand hem kwaad maakt, en dan wederom tot Stilzwijgendheid te vervallen; hij heeft Zijn onbevangner wijs van doen veranderd, En heel die weinige bevalligheid Laten varen welke zij onbevallge Jonkheid in de oogen van de mensche' een weinig Beminlijk maakte; als dit zoo blijft, zal hij Niet lang blijve' in de heerschappij hier over De menschen, tenzij door de liefde en gunst, Hem door de koningin betoond. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} mary beaton Daarin Zit hij stevig in veiligheid; toch zegt men Dat ontevreden hij, ontmoedigd is, Uit weerzin voor de zelfde liefde en gunst, Door haar betoond (of niet de zelfde, maar Te zeer er op gelijkend toch) jegens Rizzio; maar zulke mannen, hersenschimmen Ziend, blazen in hun spreken van den hoogen Toren, en slapen wijl hun woorden wakker Zijn en hun oogen stevig dicht; zijt gij Niet ook van mijne meening? morton Ik ben 't meest Van de meening van diegenen wier meening De hare 't meest nabij komt, aangezien die 'T meest edel zoude moeten zijn; maar waarlijk, Mijn eigene is getroffen als zij hoort hoe Haar minlijk hart misduid wordt, haar onschuldge Hoofschheden verkeerd worden uitgelegd, Men eenen hekel heeft aan dat wat haar Bevalt, haar goeden wil belastert. Zelfs In den mond van wie leven, aêm, positie, Titel en eer juist dankt aan dien onschuldgen Goeden wil, aan dees haar genade, hare Genegenheid en hoofschheid. mary beaton Gij bedoelt Onzen heer en den hare en koning van De Schotten? morton Een even zoo koninklijke Koning als meesterlijke heer, en niet {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Minder van haar dan van ons; in de beide Opzichten even sterk. mary beaton En zoo zeer vat hij Verkeerd het reine hart der koningin op Dat hij hardop haar levenswijs verkeerd Uitlegt en het wijd open algemeene Oor van de wereld zijnë ongracieuze Aanmerkingen bijbrengt op wat niets is dan Hare gracieusheid en simpele gunst Aan eenen simpelen deugniet betoond, Haar kamerjonkertje, haar page? een stumprig Man, vreemdeling, weinig geschoold In de staatkunde van de groote mannen - Hetgeen ook uitheemsch is, in aanmerking Nemende dat hij eenge kans gehad heeft Eenge knepen van hove' en ambassades Te leeren, aangezien aan deze hij Is opgevoed, en niet zoo zeer een dwaas, Dat men 't hem niet zou kunnen leeren - toch Ongetwijfeld een simpel en onschuldig Man, afgezien van zulke leering dan; Maar wat een hart, wat durf, wat geest heeft hij, Als vuur heftig en vinnig dat hij is Op de hand van het oud geloof en de Fransche partij - als zijn geest groot waar zou die Spoedig meer kunnen doen dan enkel dienst, Daar hij haar hart als 't ware door haar oor Bezit, dat zich nog immer leent aan dat, Wat hij opzegt of zingt; maar gij weet dat er Geen gevaar is in hem, en de koning Meer 'n zot dan hij een schelm. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} morton Wel, 'k weet het niet; Mijn ervaring in liedjes is gering, Toch kan 'k een wanklank onderscheiden tusschen Des konings oor en de tong van het volk, En als 'k dien hoor, hoor 'k vooruit als in den geest Wanluidende toekomstige muziek In eenen staat die is ontstemd, indien Derglijke mannen slechts hun hand leggen Op de toetsen, met nog zoo lichten vinger Nog zoo geringe snaar van politiek Beroeren; 'k zou wel gaarne willen dat De koningin, om 't kostbare vertrouwen Dat ik haar toedraag, dit slechts zag, of dat de Edele heeren slaapriger van blik Waren om het te zien. mary beaton Zijn zij zoo scherp Van ziel als van gezicht, - om even verkeerd Te dooden als verkeerd te zien? morton In trouwe, Bij ons wedijvert de hand met het oog In snelheid; en die zijn niet langzamer In oogopslag en zwaardslag dan hun scherp van Gezicht zijnde en snelberaden voorouders. Ik zeg dit niet opdat gij uit mijn woorden Angst zoudet oogsten om dien in het oor Der koningin te zaaien, doch ter wille Der waarheid; en in waarheid ben 'k niet angstig Dat 'k angst bij u heb opgewekt, want gij Lijkt mij niet licht beangst. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} De bron in het park Alvera Deze heerlijke meimorgen ben ik van plan, gebruik te maken van de vergunning, mij door mevrouw Alverà verleend na mijn succes als pianist op een van haar elegante soireés. Zij had mij gezegd, dat de hoge ijzeren sierhekken die de toegang tot de uitgestrekte parken en bossen rondom haar imposante villa afsluiten, te allen tijde voor mij open zouden staan. Ik had haar toegefluisterd, hoe in het geruis der bladeren en bij het sprankelend gezang der zoete voorjaarsvogels, de muziek van verre over mij heen kwam stromen, eerst als een ijle, waaiende windvlaag, doch weldra geheel bezit nemend van mijn denken en voelen, tot ik, uiterlijk volkomen kalm en gelukkig, mij zette aan de rand van een bospad, de rol muziekpapier, die ik altijd bij mij draag, overdekkend met vluchtige potloodkrabbels. ‘Vanmiddag, mevrouw, nadat ik op uw landgoed was gearriveerd, maakte ik een lange wandeling door het park en over de heuvels. Ik ontdekte er een kristalhelder waterbassin, gevoed door een kleine bron, die ontsproot uit een helling, overdekt met treurberken. In die berken zong een koor van kleine groene vogeltjes, stoeiend met goudgele, stuivende katjes. Zwaarmoedig ruisten op de achtergrond de zwarte, spitse cypressen, waar uit met grote intervallen een nachtegaal sloeg. Het was zo een heerlijk oord, dat ik ontroerd door een oud heimwee mij in het mos neervlijde, en een melodie schreef. U veroorlooft mij, madame, dat ik u thans dit nieuwe stuk voorspeel, een compositie, die ik eerbiedig aan u op wil dragen?’ Mevrouw Alverà neeg toestemmend het hoofd. Ik gaf mijn onafscheidelijke leerling Giuseppe een wenk, waarop deze na een zwierige buiging met een klinkende welluidende stem aankondigde: Maestro Dandrieu zal u thans spelen het heden gecomponeerde poème in drie gedeelten: Het Concert {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} der Vogelen, opgedragen aan de edele gastvrouwe, madame Alverà. Le Ramage, les Amours, l' Hymen. Terwijl hij opnieuw boog, bemerkte ik op wie zijn fluweelzwarte ogen tijdens de aankondiging eerbiedig en toch een beetje uitdagend hadden gerust: op een lage satijnen rustbank voor de ingang der serre zat de dochter des huizes, een rank en bijzonder lieflijk meisje van een jaar of vijftien, dat zich fluisterend onderhield met een iets oudere, heel charmante jonge dame, waarschijnlijk een gouvernante of een gezelschapsdame, naar ik uit haar eenvoudige kleding meende te mogen afleiden. Giuseppe's blik had de aantrekkelijkste groep uitgezocht welke men zich denken kon, en glimlachend keek ik naar zijn kranige rechte jongensrug toen hij zich naar het klavier begaf om de muziekbladen glad te spreiden. Mijn ogen die iets vrijer mochten rondschouwen, konden echter niet langer gericht blijven op het prille blonde meisje en de donkere mooie vrouw onder de palmenweelde - de blikken rustten wachtend op mij, en ik liep dus op het clavecin toe, om mijn nieuwste schepping te laten jubelen over de hoge octaven, met slechts een enkele lagere toon van schone weemoed in de langzame bassen. Ik droomde van het meisje, dat ik onbewust in verband bracht met het bezongen plekje natuur, ik varieerde en fantaseerde voort. De kamer en de hoofse gasten waren verdwenen, zelfs mijn handen voelde ik niet langer, zij waren de willoze werktuigen van de klankgolven die mij geheel doorvloeiden en verplaatsten in een idyllische, verfijnde natuur, waar zelden een wind uit troosteloze aardse woestenijen vernielend door de boomtoppen rent. Toen ik met een zwaar bruisend geluid van plots losgelaten snaren zweeg, ontstond een storm van bijval. Madame kwam mij persoonlijk de hand drukken tot dank en liet mijn wijnglas hoog vullen, het blonde meisje had glinsterende tranen in haar blauwe ogen en de donkere gouvernante tuurde met een ernstig gezicht op de gevouwen handen in haar schoot. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Gichelende dametjes, die helder en fijn haar witte en lichtbruine handpalmpjes tegeneen hadden geklapt te mijner eer, klaterden dadelijk weer los in een druk, welluidend gebabbel, en Giuseppe, die na het omslaan der laatste bladen, toen ik maar steeds door speelde, geluidloos aan mijn zijde was blijven staan, probeerde vergeefs de blik van het jonge meisje op te vangen. Madame voerde mij met zich mee en trok mij bij de hand naast zich in een kleine gele zetel. Zij praatte verrukt en vol begrip over mijn compositie, en vroeg mij of ik haar de eer wilde bewijzen, enige tijd haar gast te zijn. Ik moest deze vererende invitatie echter afwijzen, aangezien ik slechts een week in de stad zou vertoeven om het stedelijk orkest te dirigeren als plaatsvervanger voor de oude, ziekelijke maestro Praga. Doch ik verstoutte mij, als bijzondere gunst voor mezelf en Giuseppe, de vrije toegang te verzoeken tot haar heerlijke landgoederen, hetgeen mij grif werd toegestaan. Teruggekomen op ons appartement aan het stille kanaal in de stad, berispte ik Giuseppe, die geknield de gespen van mijn lakschoenen loshaakte, streng over zijn onbeschaamde blikken. ‘Madame Alverà heeft als een van mijn eigenaardigheden geaccepteerd, dat ik je overal meeneem, omdat je mij onmisbaar bent. Maar op een dergelijke, onbescheiden wijze, maak je me te schande. Fiche-moi le camp!’ De jongen bloosde onder zijn bruine huid maar zijn heldere ogen keken mij vast aan. Ik verborg mijn gezicht achter een zachtrood, geparfumeerd briefje van Lucia, de harpiste, opdat hij mijn glimlach niet zou zien. Mijn gedachten toefden bij de schrijfster ervan, bij de donkere gouvernante en het blonde meisje, en een licht, speels melodietje huppelde in mijn hoofd. Op de onbeschreven achterzijde van het papier ontstond het menuet en rose. Nauwelijks sloeg ik de eerste maten staccato aan op het toetsenbord, of Giuseppe kwam binnen met zijn viola da gamba, en, het rose vel van {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} de grond oprapend, speelde hij mee, eerst het nieuwe menuet, dan al onze meest geliefde stukken, tot tegen de ochtend de eerste vogels in de overhangende twijgen van het kanaal gingen meezingen met de klanken van mijn concert des oiseaux. Een van de bomen waarvan de takken langs de wit gepleisterde muur naar beneden hangen, is een magnolia. Iedere morgen heb ik deze week zijn albasten, rood overwaasde knoppen zien zwellen, en vandaag waren de kelken wijd open, blinkend wit in het vroege zonlicht dat dwars door hen heen op de gouden meeldraden scheen. Een hoog gezoem van bijen leek alom in de blauwe lucht aanwezig. Terwijl Guiseppe de groene jalouzieën sloot omdat de zon te verblindend op het damast en tafelzilver schitterde, kreeg ik onder het genot van kleine brosse broodjes en wat vruchten het goede plan, deze verrukkelijke morgen, nu de lente vol ontloken allerwege praalde, een wandeling te maken over het buitengoed van mevrouw Alverà. Giuseppe juichte en floot het tussenspel uit het menuet en rose, en kreeg toen een diepe kleur. En hoewel ik nog maar even dertig ben, wenste ik ook weer achttien te zijn. Een jongensachtige gedachte aan de donkere gouvernante prikkelde mij heel aangenaam, maar daar het den meester nu eenmaal niet betaamt, zich uitgelaten als een knaap te gedragen, deed ik of ik mijn waardigheid overeenkomstig mijn stand en jaren gevoelde, en schreed ik langzaam, op enige passen afstand door Giuseppe, die een korfje proviand droeg gevolgd, de marmeren trappen af en de koele, geurige straat in. Tussen de lichte huizen heerste nog schaduw; slechts hier en daar lag een baan blond zonlicht over de rijweg, grillig gevlekt door de bladschaduw van een tuin. Vergulde beelden op de gevel van een wit paleis fonkelden prachtig tegen het wolkloos azuur, omstoeid door een zwerm blanke en blauwe duiven, en galmend klonk de roep van groentenverkopers door de nog bijna stille straten. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Weldra waren we de poort uit, en liepen we in de vrije natuur, over beboste heuvels. In de verte blonk een rivier in een diep welig dal, er schemerden witte en rode zeilen die langzaam vervaagden in een blauwe, trillende damp. Stenen leeuwen op kaarsrechte, ongegroefde zuilen bewaakten de ingang van het park Alverà. De grote oprijlaan met cypressen aan beide zijden, die voerde naar het open plein, waar men het grote, strak-vierkante gebouw met zijn regelmatige bruin-wit gebandeerde muurversiering zag liggen, volgden wij slechts een klein eindje, om weldra tussen de dichte cypreshaag een zijpad in te slaan, waar een marmeren Venus, die op klassieke wijze haar langs de heupen zakkend kleed ophield, ons met de vinger aan haar lippen vanaf haar verheven standplaats beduidde stil te zijn. We betraden nu een wat verwaarloosde hoek van het buiten, waar de pleister overal van muurtjes en trappen was afgebrokkeld. Wilde onkruiden bloeiden geel en rose in vervallen sierpotten op de balustrades, klimop slingerde zich over de paden, een rossig verweerd Hermesbeeld scheen vergeefs zijn opgeheven armen te willen bevrijden uit de hoger strevende hoplianen. In de schaduw, waar het altijd vochtig was, waren de traptreden overdekt met groene aanslag en trillende varentjes, venushaar. Vogels zongen overal, men was geheel buiten. Op een hoog punt opende zich een heerlijk vergezicht over een groene vallei. Aan de voet van de heuvel stroomde een helder riviertje uit in een klein meer. Langs een smal, steil pad daalden we een met hazelstruiken begroeide helling af en weldra stonden we aan de oever van het diepe, heldere water. Guiseppe schoot direct uit zijn kleren en stortte zijn lenig bruin lichaam van de zandige oever. Als een spoel schoot hij door het donkere water. Zijn schitterende tanden lachte hij bloot naar mij, schuddend de druppels uit zijn blauwzwarte krullen. Hoewel ik maar een matig zwemmer ben, kon ik de verleiding van het ochtendmeer niet weerstaan en {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} weldra spiegelde ik mijn naakt in wonderlijk golvend perspectief tussen de weerkaatsing der groene hazeltakken. Al was ik niet zo mooi en gebruind als Guiseppe, ik zag tot mijn voldoening, dat mijn figuur ook in de vrije natuur er wezen mocht, en, moed scheppend, liet ik me tot de hals in de koude greep van het water glijden. Mijn jeugdige makker kwam me al tegemoetzwemmen met een bloeiende waterlelie tussen de tanden, die hij had geplukt uit het midden van het meer. Hij zwom als een jonge zeehond om mij heen, dook onder mij door, en spotte overmoedig en heel oneerbiedig met mijn krampachtig gehouden nek en mijn zichtbare en hoorbare moeite om me boven te houden. Ik was reeds half aangekleed, toen hij uit het water rees, blinkend, stromend en mooi als een godenkind. Zijn nog zelden geschoren gladde wangen bloosden van kracht en zijn zwarte ogen schitterden als sterren. Met een vreugdekreet liet hij zich languit in de geurige kruizemuntvelden lang de oever vallen om zich in de zon te laten drogen. Hij haalde een in soepel perkament gebonden bundel verzen uit de meegebrachte korf en was niet te bewegen zich aan te kleden of op te staan, toen ik mijn wandeling wilde vervolgen. Hij liet de schaduw van zijn hoofd op het doek vallen daar de zon te fel op de witte bladzijden scheen en keek dromerig, kauwend op een grashalm na, toen ik alleen mijn tocht voortzette, wadend door de paarse, verfrissend geurende munt. Lichamelijk en geestelijk als herboren, als een jongen zo opgewekt en veerkrachtig liep ik zingend het bos weer in. Geweldige gladgrijze beuken rezen als zuilen glanzend omhoog, zich verliezend in een weelde van pril groene bladerschermen. Onzichtbaar in de kruinen zongen bosvogels elkaar toe alsof luidende zilveren klokjes langzaam klingelend van tak tot tak naar beneden vielen. Konijnen hupten met witte pluimstaarten verschrikt in hun zandige holen, en overal geurde het opwekkend en fris naar lievevrouwe- {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} bedstro, een geur, die me vertederd deed terugdenken aan moeders linnenkast. Ongemerkt kwam ik terug in het meer gecultiveerde van het bos: de zanderige paden waren besproeid en geharkt, en hier en daar verschool zich een wit standbeeld, of opende zich een kijkje op een tuinhuis, een fontein of een brug over een waterpartij. Haast onbewust richtten mijn schreden zich naar de open, ongerepte plaats in het bos, waar de bron ontsprong in de treurberkenhelling, het kleine aardse paradijs, waarheen ik op 't gehoor af kon gaan door het helder en lokkend gefluit der groene zomervogeltjes in de bloeiende berkenkatjes. In deze heerlijke morgenstemming moest het plekje de wijding van een natuurtempel hebben. Ik hield mijn schreden in om zo geluidloos mogelijk de stille ring te betreden, denkend aan aardige dieren of vogels die ik er wellicht zou kunnen verrassen bij het morgenbad. Met de hand verwijderde ik enige uitgebloeide mimosatwijgen, en wat ik zag, deed mijn hart van verrukking luider kloppen. Door het zilverig bedauwde gras om de bron trippelde op lichte dansvoetjes het lange schone meisje. Ik meende eerst, dat zij geheel naakt was, zo rozig en blank was haar gestalte in het tegenlicht, maar bij nader toezien bleek dat zij een wijdplooiend gewaad droeg van een vrijwel geheel doorschijnende, tulleachtige stof. Het goudblond haar was in dikke, met parelen doorweven vlechten om het hoofd gewonden, zodat haar hoge, ranke hals geheel vrij oprees. Haar blote, rose voeten in vergulde sandaaltjes deden nauwelijks de bloemen knakken onder haar tred toen zij langzaam naar de bron en het spiegelklare bassin toezweefde. Juist als zij bij het water gekomen was, begon een vogel te zingen boven haar, smachtend en vol verlangen. Ze boog het hoofd in de nek en beschaduwde met de hand haar ogen tegen het zonlicht. In heerlijke, zachtwuivende plooien viel het gewaad langs haar ronde arm terug. Als een gespannen {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} boog stond het rank silhouet van haar lichaam rose en tenger afgetekend in het schuimig, doorzichtig kleed: de nog geheven arm, de prille, even opgewipte borst, de maagdelijke lijn van borstkast, heup en lange, slanke benen. Het geleek een doorschijnend standbeeld van rose albast. Een heerlijke geur van door zon beschenen aarde en viooltjes woei aan. Dan liet ze de arm vallen, en keek in de bron. Haar klassiek, teder profiel beschouwde lang en aandachtig het spiegelbeeld. Het scheen haar te bevallen, want ze glimlachte, en bracht het kopje dichter en dichter bij de zuivere koele spiegel. Ze doopte een kleine vinger speels in het roerloos water en lachte helder op om de vertekening van haar gezicht. Langzaam, bijna onmerkbaar vloeide het bronwater over de bemoste rand. Door het bukken was het kleed van haar schouder gegleden en als verrast bekeek ze de gladde, zuivere rondheid van haar schouder in het water. Met haar wang streelde zij de koele gladheid van die schouder en daarna met haar hand. Als onbewust liet ze het gewaad verder zakken en hield een hand onder haar kleine vaste borst met zijn zachtrode tepel als een eglantierenknop. Een helder motief uit het vogelconcert neuriënd vlocht zij de haren los, die als een gulden golvende stroomval rond haar gezichtje vielen tot zij in het water nipten, haar naakte schouder en borst geheel bedekkend. De streng parelen wikkelde ze met een slingerende beweging om haar fijne pols, geheven tegen het licht. Dan danste ze weg van het water, een uitgelaten meisjesdans tussen de bloemen, waarbij de wijde golvende dunne stof vlinderachtig om haar heen plooide en de haren dansten en waaiden als een gouden sluier. Het werd een vlinderdans: zij zweefde witte en blauwe papillons na die stoeiden in de kelken en ze vlijde zich dan neer in het gras om een krans hemelsblauwe ereprijs te vlechten die ze zich als een kroon op het hoofd zette. Ze keerde er mee terug naar de bron en keek nog geboeider, blozender dan eerst. Over haar {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} ongerepte meisjestrekken glansde een onbewust verlangen. Zij wierp het dunne gewaad geheel af, streelde haar heupen, kuste haar schouders en dompelde haar armen onder water, tot haar borstjes de oppervlakte raakten en haar lokken als vreemde gele waterplanten openbloeiden en zich verspreidden in het nat. Lachend wrong ze het haar uit en sloeg haar kleed weer om, juist toen ik niet ver van me vandaan lichte vrouwenstappen snel over het zand hoorde komen. Een volle, diepe stem riep: ‘Candide, waar ben je?’ Het meisje schrok en keek in mijn richting. Zij trachtte haar natte lokken met een kinderlijk gebaar achter de rug te verbergen, en trok de dunne stof dichter plooiend om haar borst. In de stille open bosplek trad, gekleed in een eenvoudig wit zomerkleedje vol zilveren lovertjes de schone, donkere gouvernante. Met een ontsteld gebaar stortte ze zich op het meisje dat ze Candide noemde, en betastte klagend haar natte vlechten. Ik hoorde licht berispende woorden die verband schenen te houden met de ongepaste kleding waarin ze het bos was ingelopen; het meisje bloosde. Het leek even of ze in tranen uit zou barsten, dan wierp ze fier het zware natte haar op de rug en haar hoofd in de nek, de houding van een jeugdige gebiedster. Ik hoorde haar melodieuse stem bedaard enige tegenwerpingen maken, waarna ze trippeld op haar gouden sandaaltjes tussen de lentestruiken verdween, de parels en het blauwe bloemkransje in de hand, uitgeleid door het uitbundig fluiten der groene berkenvogeltjes. De zon was iets hoger gestegen boven het bosweitje en deed de dauw van de grassen rondom de bron verdampen. Nieuwe bloemen gingen open, het tafereel veranderde iets, werd rijper. Er kwam rood en zelfs wat schaars purper tussen het gras en onder de bomen. Bekoord en aarzelend bleef de jonge zwarte vrouw staan kijken naar het struweel waardoor het meisje verdwenen was. Ze kon misschien half de twintig zijn. Haar witte jurk {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} met blauwige schaduwen was in het geheel niet doorzichtig, maar liet door zijn nauw aansluitende taille haar lichaam geheel raden. Het was volbloeid, slank, rijp. Aan haar gelaat, rustig en schoon, kon men zien dat het leven haar rijke ervaringen had geschonken, maar ook geen leed had gespaard. Haar hartstochtelijke zwarte ogen staarden naar een vlucht purperen bosduiven die kwamen drinken aan de rand van het bassin, luidruchtig vleugelkleppend en koerend. Haar donkerrode mond glimlachte over vochtige witte tanden, ze klapte vrolijk in de handen, zodat de duiven verschrikt wegvlogen. Dan liep ook zij op het water toe, keek er in. Zij keek gespannen en veegde met haar wijsvinger over haar voorhoofd en haar glanzende wenkbrauwen. Zij deed haar lippen vaneen en spiegelde haar tanden. Zij trok de huid glad langs haar mondhoeken en strekte haar kin hoog op om te zien of er zich rimpels toonden op haar keel. Dan zette ze zich op de rand van de bron en dronk, de lippen getuit op het water. Met gebogen hoofd bleef ze zitten. Van tijd tot tijd viel een glinsterende druppel van haar gezicht met een kort, zingend geluidje op het watervlak terug. Menend nu lang genoeg de rol van toeschouwer gespeeld te hebben, trad ik uit mijn schuilhoek te voorschijn. Met een lichte kreet van verrassing sprong de vrouw op toen ze mijn tred door de takken hoorde naderen. Toen ze zag wie het was, glimlachte ze. Ik begroette haar hoffelijk en zag dat haar gelaat sporen van tranen droeg. Maar ze lachte allerliefst, zeggend: ‘Ik geloof dat dit plekje voor ons allen een bedevaartsoord is geworden sinds u het met uw heerlijke muziek hebt bezongen, maestro Dandrieu. Is het niet vreemd, dat u helemaal uit Frankrijk hebt moeten komen om ons dit hier te openbaren? Dit, het gezang der vogels, het ritselen der berkenblaren, en verweg de weemoed van het cypressengeruis als een eeuwige zee op de achtergrond, deze heldere spiegel, die me vertelt dat ik ouder word, deze {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} zomerbloemen en de hemel, die hier hoger lijkt dan elders, ze vormen een klein paradijs, geschapen voor liefde en geluk’. ‘Voor liefde en geluk is alle schoonheid bestemd: de schone, bloeiende vrouw, de natuur in de uitbundige meimaand. Hoort, alle vogelen zingen van donker tot donker hun driftige liefde uit. Alleen u zingt niet, u beklaagt zich oud te worden. Oud! Een donkerpurperen roos die bijna al haar gloeiende bladjes heeft ontplooid in de warme Juniwind, kon zich evengoed beklagen, verlept te zijn. Ik heb veel mooie vrouwen gezien in mijn leven, gij kunt haar in klank getekend vinden in mijn werk. Gij, die beweert oud te worden, behoort tot de allerschoonsten...’ Zij onderbrak glimlachend: ‘De schoonheid is bestemd voor liefde en geluk...’ ‘Juist, het is gevaarlijk voor een bekoorlijk wezen alleen te toeven op een plaats als hier, in dit jaargetijde, bij dit liefdeweer’. ‘Gevaarlijk?’ ‘Het gevaar bestaat, eens te verrijzen voor de ogen van honderden mensen in een zaal, duidelijk en lieflijk uitgebeeld... met misschien wat minder kleren aan, die onbescheiden blikken kuis weren...’ ‘Hoezo?’ ‘Beeldende klanken zullen u tekenen aan een bron, uw gestalte zal zich losmaken uit een achtergrond van bladergeruis en vogelgekweel en men zal u wanen: een vrouw die haar minnaar, een nimf die haar god verlangend wacht...’ ‘Een vrouw die haar geliefde wacht, vergeet u dan niet de zware klank der wanhoop en de schrille der frenesie, maak uw muziek niet te paradijselijk, opdat de mensen later, na hun thuiskomst niet enkel zullen vinden de ontgoocheling omdat uw kunst een lieflijke leugen was. Zing van een vrouw die haar minnaar wacht om te vergeten verleden en toekomst en de bittere straf die volgt na elke onbesuisdheid’. ‘Neen, gij zult zijn een vrouw die enkel wacht om zich in volle liefde over te geven, men zal lezen in uw hartstochtelijke ogen dat gij de smaak der philtre tot het diepst van de kelk kent, en dat de minnaar die door het betoverd zwijgen der bosstilte nadert, grenzeloos {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} gelukkig in u de vrouw, het woud, het heelal omarmt. Zo zal elk u zien uit mijn muziek. Dit is de betoverde cirkel, het seizoen dat de maagd tot vrouw, de vrouw tot warme geliefde maakt, zonder dat men haar kent...’ In vervoering had ik haar rechterhand gegrepen in de mijne. We zaten naast elkander op de rand van het bassin. Zij trok haar hand niet terug, en ik voelde de ronde einden van haar nagels tegen de binnenkant van mijn vingers. We keken beiden even zwijgend naar een bosmuis die voorzichtig naar een kuiltje water tussen het mos sloop om stil mummelend te drinken, zodat het plasje overrild werd met minuscule rimpeltjes. Zij herhaalde peinzend: ‘De maagd tot vrouw... Het zijn niet enkel u en ik, die hier terugkeren, maestro. Zoeven betrapte ik hier mijn nichtje Candide Alverà. Zij staarde geheel verdwaasd in het water en haar onbewuste meisjesgezichtje had een diepe blos van rijping. Zij wordt vrouw, zij verlangt naar wat ze nog niet kent en ze weet niet eens goed, dat ze verlangt. Wanneer ze zal weten, is het te laat en zal zij steeds vuriger en vaker verlangen. Dan is het leed in haar leven gekomen. Ze is zich nu reeds bewust, dat het haar lichaam is, dat eist. Ze weet alleen niet wat. Zij streelde haar heupen en kuste haar schouders gister voor de spiegel en toen keek ze mij verward aan, zeggend: “Het is zo'n grappig gevoel als je met je vingertoppen heel zacht over je buik strijkt”. Ik zou het haar moeten verbieden, want mijn tante heeft mij in huis genomen om toezicht op haar dochter te houden, maar wat kan verbieden hier nog helpen? Ik heb geprobeerd, alles uit te leggen, dacht, dat de tijd daarvoor gekomen was. Maar zij begreep het niet, keek mij dromerig aan, en stelde zulke verwarrende vragen, dat ik ze niet durfde beantwoorden en me er tenslotte met een uitvlucht van af heb gemaakt, haar peizend op haar bed achterlatend’. Terwijl ze zo openhartig sprak helde haar lichaam iets achterover. Ik rook geurige haren en zag een zachte huid {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} iriserend vlak voor mijn ogen. Zonder er bij te denken nam ik haar handje vaster in mijn greep, schoof mijn andere arm om haar heen en trok haar tegen mij aan. Zij maakte speels enige tegenweer, waardoor ik tussen de strookjes van haar corsage diep in de rose schemer van haar kleed kon kijken. Een gonzend lied begon in mijn oren te zingen. Zonder haar te zoenen, hield ik haar enkel sterk in bedwang, waarna ze zich met een diep lachje in mijn armen nestelde. Ik wist niets meer te fluisteren dan onzinnige woordjes, en licht te spotten met de ernstige toon van ons gesprek en haar weemoed van zoeven. Maar zij maakte zich een beetje los, en hernam: ‘Gij zijt waarlijk te benijden, maestro Dandrieu om uw kinderlijk gemoed en uw idyllische muziek. U is misschien verwonderd over de wending van ons gesprek en wat ik u vertelde. U hoeft dat niet te zijn. Toen ik u zag komen, wist ik wat u verlangde. Ontken het niet, ik zie het in uw ogen, voel het in uw wezen. Ik wist ook, wat ik doen zou. Misschien verstoort mijn nuchterheid uw pastorale dromerij. Ik speel niet met u, maar ook wil ik niet uw speeltuig zijn. Waarschijnlijk zie ik u nooit weer... maar het is lente, de lucht is bedwelmend. Zie, op die tak paren duiven als op het schilderij van Rubens dat bij mijn tante in de salon hangt. Kom!’ en zij sloot mijn mond in een lange zoen. In een roes droeg ik haar een eindje het pad in, waardoor Candide was weggegaan. De bosbodem was er een zacht bed van dorre varens en mos. Zonder te spreken legde ik haar voorzichtig neer en boog mij over haar heen. Het kleed was helemaal losgeraakt over haar boezem en ik begroef mijn hoofd in haar zachte, welige huid. Adembeklemmend steeg de lust door mijn borst tot in mijn keel. Met een paar bewegingen hadden we ons ontkleed en lag de vrouw in haar volle lengte op de rug, een arm gevouwen onder het hoofd. Ik keek op haar neer, zoals ze lag als een gestalte uit arabische sprookjes. Ronde zonvlekken trilden op haar satijnig glanzende huid. Haar borst ademde licht en in haar brede {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} schoot lokte de kleine donkere driehoek. Als enig kledingstuk droeg ze aan haar slanke benen witleren sandalen, met riempjes om de dunne enkels vastgemaakt. ‘Blijf even zo staan’ zei ze ‘u staat daar als de lichtgod zelve tussen de takken tegen de helblauwe lucht. O droom, zomerleven’. Maar toen ik wist dat zij mij bekeek als ik haar, knielde ik neer en begroef mijn hoofd in haar zwarte, bedwelmend geurende haar. Met verlangende handen tastte ik langs haar heupen hoger, toen geritsel op het pad, vlak bij, ons hevig deed ontstellen. Candide was teruggekomen, onweerstaanbaar gelokt door het raadsel van de bron, en thans staarde ze ons aan. Een seconde slechts. Dan vluchtte ze weg over de kleine bosweide, het kreupelhout in. Maar in dat ene ogenblik was van haar kindergezichtje de uitdrukking veranderd. Het werd die ene seconde heel bleek, gloeiend rood en het gezicht van een jonge vrouw. Mijn geliefde was huiverend opgesprongen met ontdaan gelaat en begon haar zijden onderkleren bijeen te zoeken. Ik omvatte smekend haar benen, maar zij was zeer ontstemd, zodat ook ik me teleurgesteld aankleedde. We waren echter te hoffelijk om onze wrevel te laten blijken, en te vreemd van elkaar, dan dat ik haar zou durven troosten. Zwijgend geleidde ik haar langs het pad dat ik gekomen was. Zij sloeg nerveus met een hazeltwijgje tegen haar rok en ik tikte met mijn rol muziekpapier tegen mijn nagels. Zo naderden we de plaats met het prachtig panorama. Onbewust bleven we staan om te genieten van de overdadige lentetooi der natuur. Ik wilde met een paar woorden afscheid van haar nemen, toen onze aandacht werd getrokken door een vreemd geluid aan de voet van de heuvel waar wij stonden. We keken tegelijk naar beneden en een rilling voer door ons lichaam. Tussen de zachte kruizemuntplanten stoeiden Giuseppe en Candide als wilde kinderen, bruin en blank. Candide's {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} sluiergewaad lag vertrapt in het kruid. Ze lachte helder en plotseling nam Giuseppe haar op in zijn sterke armen en droeg haar naar het nest waar hij had liggen zonnen en lezen. Zijn donkerrode jongensmond was begraven in haar witte schouder, zijn zwarte lokken lagen verward over haar achterovergebogen gezicht en haar blonde vlechten sleepten bijna over de grond. Nadat hij haar had neergelegd, zagen we niets dan een deel van zijn bruine, dansende rug met de sterke schaduwstreep der ruggegraat. Ik heb de zwarte vrouw, wier naam ik nooit kennen zal, eveneens in de armen genomen en zonder enig verweer liet zij zich dragen de bosjes in tot in een kuil vol dorre bladeren. Alleen had zij mij reeds met haar prachtige tanden door het zijden hemd heen in de schouder gebeten, voor ik haar hartstochtelijk neerwierp. Hans Warren {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzen bij Calderon's blijspel ‘Past op voor stille waters’ Proloog Het spel, toeschouwers, dat gij hier aanschouwt, is een spel van de liefde, eeuwenoud en tegelijk zoo nieuw en uitgelezen als een spel van verliefden maar kan wezen. Verliefdheid is dat takje espengroen dat maling heeft aan 't wisselend seizoen. Calderon, krijgsman, priester en hofdichter, schreef menig galant blijspel, maar een lichter en zwieriger dan dit bedacht hij niet. Het is alsof hij wilde zeggen: ziet, het was in mijne als in uwe dagen, onstuimig avontuur, listen en lagen; de blaaskaak en de uitverkoren man, die doen kan wat geen ander man doen kan; de liefste met de blossen als mei-rozen die jokken kan zonder blikken of blozen; de hartkloppingen - en het dartel lot, dat met alle berekeningen spot. Het zal wel altijd blijven als het was, zoolang de kwartel hurkt in 't zomergras; verliefde harten zullen altijd bonzen, niet alleen die van anderen, ook de onzen! Entre acte I-II De zaak is deze, dat een gretig man niet steeds wat hij wil krijgen krijgen kan; en de zaak is ook deze: te bedenken dat elke vrouw maar één hart weg kan schenken. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} De zaak is verder deze, zij bedenkt zich liefst tweemaal voor zij dat hart wegschenkt. Tenslotte is de zaak dan ook nog deze, dat zij beminnen wil èn bemind wezen. Entre acte II-III Liet men een dichter definities schrijven over de liefde, hij zou schrijven blijven over den smaak dier bitterzoete vruchten, de droomen, de vervoeringen, de zuchten, hoe zij den geest verwart, de stem doet trillen, en misschien schreef hij: liefde is tijdverspillen maar op een wijze die, naar men moet gissen, geen god veroordeelt en geen mensch wil missen. Epiloog Dit spel is uit, maar slechts op deze planken, daarbuiten blijft de liefdeswingerd ranken en draagt bloemen en vruchten ieder uur, oud en jong, arm en rijk, vindt rust noch duur raakt hem de staf aan van dien vreemden staat, die niemands gemoed onbewogen laat, waarin hij dingen die hij nooit zag ziet en dingen die hij altijd zag weer niet. Wonderlijk wat de liefde ons doet ontdekken, is het geen vrouw dan zijn het blauwe plekken, en altijd weer, het zij vroeger of later valt men in 't klaatrend nat of 't stille water. Han G. Hoekstra {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Terra incognita fragment Wanneer dit land mij op den duur benauwt Met rechte sloten en met groene weiden, - Ik kon het landschap jarenlang belijden Tot het te zeker werd, te zeer vertrouwd - Dan kies ik mij een weg die 'k nimmer ging En zoek onder een heter zon naar streken Waar weinig anderen zijn heen geweken En de insectenplaag herinnering Niet bijtend is. En op een morgen, Wanneer de zee nog huivert van de nacht, Een vogel kruist erboven, roept mijn wacht Met angst en hoop: Terra incognita, terra incognita. Dor is het strand waarop de golven vloeien. Traag ademt in een matte droom de lucht. Geen vogel rept de vleugel, geen gerucht Is hoorbaar dan een kabblend stoeien Van golven aan de zijde van mijn boot. En ik drijf langzaam naar een stille kreek Om er te landen. Er groeien palmen en het leek Of voor mijn riem een witte vogel vlood. Het water is er helder; wanneer ik staar Naar vreemde vissen die er traag bewegen, Zie ik mijn ogen in hun schubben beven En word mijn handen in een wier gewaar. En ik voel plotseling hoe de felle jaren Die ik in lust en liefde heb doorgebracht, Vergleden zijn als vissen in de nacht Om zich weer onderzees te openbaren, {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet in de ogen die onaangetast, De handen die nog traag als wieren bleven, Maar in de lippen, waaromheen kwam zweven Een bittre lach, steeds zeldener te gast. Dan, als het water rimpelt wordt mijn aandacht Getrokken door de roep van een flamingo, Schel en onvertrouwd. Er is gesuis Van vleugels in de lucht en onverwacht Komt er meer wind. Aan land zie ik een stad, Waarop de zon in witte huizen blinkt, Een stad die zich aan hete zon bedrinkt, Als was zij voor geen ander doel gebouwd. Terwijl ik stil sta op het gele zand En zie dat aarzlend ebt mijn boot naar zee, Voel ik een schromelijk verdriet nu 'k weet, Dat ik zal moeten blijven in dit land En de herinnering aan wat ik deed, Die 'k van mij afgeschud had als een wade Komt weer terug met pijnigende schade. Mijn hart krimpt samen in de greep van leed. Ik vraag mij af: Is dit de wilde droom Die vaker voerde naar bizarre kusten, Ging ik vermoeid en aangedaan te ruste En vond 'k een zijtak slechts van Lethe's stroom? Maar maakt het uit, of ik te dromen ging, Of dat ik door de wind hierheen gedreven, Vergeefs getracht heb om mijn zeil te reven En in een moe vaartuig verloren ging? {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij gaan zo vaak op onze dromen scheep Om op een barre werkelijkheid te stranden, Maar als de avond in de lamp gaat branden, Voert ons een nieuwe droom naar nieuwe streek, Tot na een nacht, te heet en te benauwd, Gezwalpt door golven van een wilde koorts, Wij huivrend waken als de morgen gloort En onze kamer vriendlijk en vertrouwd Geworden is. Wat rest er van de nacht In 't eerste zonlicht? 't Opgeslagen boek En hoofdpijn, weermoet, als de vloek Van koorts en wijn. Zo blijft de macht Van werklijkheid en droom steeds wisselend, Een kansspel waarvan geen de kans kan raden. En geen bleef aan de tafel zonder schade, Doch hij die wegsluipt doet het aarzelend. Jan Spierdijk {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Dichtkunst De dikke dronken zwermen van gevoelen krijgen bestel, wanneer ze in de taal op woorden samentrekken, die ze schaal geven, zoodat ze tot kristal verkoelen. De dichter weet het tijdstip te voorvoelen waarop zich deze werking integraal voltrekken zal, het woordmateriaal wentelt in hem met een donker bedoelen. Aan beide kanten worden kansen wakker. Begrip en lust bewegen naar elkaar. Hartstocht en rede komen in contact. Het scala schokt. De symmetrie verstrakt. Uit alle lijnen klimmen steile vlakken tegen de nu gevonden evenaar. Gerrit Achterberg {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Bruidegom De weg is ochtenddicht. Mijn fiets rijdt snel al maar hetzelfde grijs in. Achter mij volgt een loodrechte muur van mist. Bodem en berm worden alleen gegist. Ik ben een donkre sleuf door deze versche zalen van jong metaal, dat bruist met zachte zeeën in mijn ooren, sleep een diepe reep verrassing door die stille bruidschat der morgen. Zie de bruidegom komt. Registratie Wie van de droom geneest, die hij de zijne wist, voelt zich, nu er geen roep meer is naar dat gewest, op ied're weg vergist, maar niet meer tot den dood bevreesd, alsof hij iets voor eeuwig mist; hij keert naar lied en text, waartoe het nu verworden is en peinst en leest. Gerrit Achterberg {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Vendutie Te huur. Hartkamer. Ongemeubileerd. Inboedelveiling. Makelaar Mak van Waay. Oude illusiekast. Bijzonder fraai. Stilleven van Jan Sluyters. Gesigneerd. Old Finish, dat in goede staat verkeert. Een in zichzelf verzonken papegaai. Een microscoop. Restanten Heerenbaai. En wat u verder wordt gepresenteerd. Kijkdagen elke dag op dit adres. Genegen om te ruilen tegen zes werkdagen en een zondag in de week. Ouderdomsrente, een begrafenis en nog een steen, waarop te lezen is: hier liet de dood zichzelve in de steek. Gerrit Achterberg {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Winnetou O oude boek met zijn aparte geur. Zoet en verzaligd uur, dat ik u las en zat in suizen neer, om ons tesaamgetrokken tot een muur... Sinds braken de gebeurtenissen door des levens en te loor ging uw verhaal in het wereldrumoer. En mijn geheugen wist uw woord niet meer. Hier vinden wij elkaar eindelijk weer. Gij hield dezelfde kleur. De blanke toovercirkel van weleer opent zich en ik sluit de deur. Opnieuw begint het zoeken van het spoor. Gerrit Achterberg {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Extemporeetje in vino veritas Ik weet niet in welke richting ik lig. De deuren staan achterstevoren. Ik kan met mijn haren de hoogte hooren en zien met mijn tweede gezicht. Dit wordt op den duur toch weer een gedicht, wanneer je het later door een expert, die je nu niet mag storen, laat beoordeelen; zien wat hij zegt. Lange loodlijnen lodderen tegen de diagonaal waar ik eenvoudig een streep door haal, om niet langer te moeten modderen in deze kubus, nu mijn gehoorbeentjes rollen over mijn wentelteentjes. Gerrit Achterberg {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Wijlen E. d'Oliveira, het type van den intellectueel Geboren 1886, overleden 1944 Veel is er ontegenzeggelijk gedaan om te herinneren aan de litteraire figuren, die tijdens den oorlog, meestal als gevolg daarvan, van ons zijn weggenomen. Maar hun aantal is zoo bedroevend groot, dat het geen wonder mag heeten wanneer er nog steeds eenige geheel over het hoofd zijn gezien. Eén dier vergetenen is E. d' Oliveira en toch verdient hij beter, want hij is voor de litteratuurgeschiedenis van onschatbare beteekenis geweest. Deze bizondere verdienste is niet in de eerste plaats voortgevloeid uit zijn eigen creatieve arbeid, al mag men ook deze geenszins onderschatten. E. d' Oliveira is echter daarom zoo belangrijk geweest, omdat hij de eerste was, die van zijn reporterskwaliteiten heeft gebruik gemaakt (hij was van professie aanvankelijk stenograaf) om een tweetal werken in het leven te roepen, waaruit menig letterkundige, menig litteratuurhistoricus en-beschouwer sindsdien heeft geput, n.l. een tweetal bundels interviews, de eerste ‘De Mannen van Tachtig’ geheeten en de tweede ‘De Jongere Generatie’, beide uitgegeven bij de Wereldbibliotheek en als zoodanig ook onder het lezend publiek wijd verspreid en in zekeren zin populair. E. d' Oliveira is het type geweest van den intellectueel omstreeks de jaren negentien honderd tien tot vijf en twintig. Hijzelf was zich ervan bewust een intellectueel te zijn en hij had voor het type belangstelling. Hij had ook iets in zich van een gezapig verteller, zijn relaties met het Zuiden waren innig; men kon bij hem spreken van een zachtzinnig intellectualisme, dat hem door een sterk lyrischen inslag het juiste midden deed vinden tusschen hersens en hart. De kracht van zijn verstandelijkheid wist hij te temperen; hij kon zich ‘laten gaan’, maar hij wist ook zich in te toomen. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Van beteekenis is stellig mede geweest, dat hij de eerste systematische en weergaloos geargumenteerde aanval deed, een aanval uit liefde zou men kunnen zeggen, op het onbeheerschte genie van Is. Querido, op het oogenblik dat deze op het toppunt stond van zijn glorie. Deze studie over: ‘Het boek der fragmenten of Aron Laguna (van de familie)’ verscheen in den tweeden jaargang van Het Getij (1917). Hij gaf daarin een voortreffelijk betoog, aantoonend, dat men, hoe rijk begaafd ook, bepaalde elementen bij zijn productie niet straffeloos mag verwaarloozen. Hij, de geniale Querido, die zich ‘in zijn droomen en visioenen’ zag toegeworpen wat minder begaafden slechts door moeizame zelfontginning ter nauwernood zich kunnen verwerven, liet zich door geen breidel temmen. Hij liet zich gaan zonder eenige kijk op eigen wezen, eigen kracht, eigen mogelijkheden. In beperking toonde hij zich allerminst een meester. E. d' Oliveira komt als ‘portugees’ bovendien fel op tegen de voorstelling, die Querido, eveneens van de familie, van dit menschenras geeft. E. d' Oliveira was bij Goethe (over wien hij een monografie schreef) ter schole geweest. Men kan zich voorstellen, dat Goethe het soort genie vertegenwoordigde, dat door een intellectueel als D' Oliveira werd verafgood. Hier toch zag men in het groot samengaan: de dichter en de denker. ‘Volharden in eigen zijn’, dit was voornamelijk de leus, aan het genie Goethe ontleend, die D' Oliveira verkondigde en aandringen deed hij nadrukkelijk op ‘zelfontginning’. In een Aanteekening onhult D' Oliveira daarenboven de oppervlakkigheid van Querido's letterkundige kennis, voor zoover hij die ten toon spreidde in zijn studies en zijn kritieken in Het Handelsblad. Hij ontleedt die zoo scherp, dat er eigenlijk geen stuk van heel blijft. E. d' Oliveira had gestudeerd. Zelfs heeft hij het bestaan om nog tijdens de Duitsche bezetting en reeds op tamelijk gevorderden leeftijd het doctoraal examen in de psychologie {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de Amsterdamsche Universiteit af te leggen, ofschoon hij als Portugeesche Jood alle mogelijke gevaar liep. Hij geloofde echter stellig, dat de Portugeezen gespaard zouden worden, maar dit is helaas een illusie gebleken, want ook D' Oliviera is gearresteerd en naar het kamp in Theresienstadt overgebracht. Hier deed hij nog z.g. ‘jeugdwerk’, waarvan men hem de leiding had toevertrouwd, maar ten slotte heeft hij als zoovelen de dood gevonden. E. d' Oliveira was een kleine, stoere, stramme man met een donkere en buitengewoon scherpzinnige blik. Ik bezocht hem in oorlogstijd om hem te verzoeken in de verzameling ‘1001 Avond’, die ik voor ‘Contact’ met Emmy van Lokhorst redigeerde, zijn verhaal ‘De Pels’ (uit Het Getij van 1918) te mogen opnemen. Ofschoon daartoe uitgenoodigd ben ik er helaas niet meer toe gekomen hem naderhand nogmaals te bezoeken. Hij was in die jaren 1940-42 nog steeds in Amsterdam, in de Lairessestraat, gevestigd als paedagogisch en psychologisch adviseur en dacht er niet over, ondanks de moeilijkheden dier dagen, om zijn praktijk er aan te geven. Behalve zijn kernachtige interviews, die van een bepaald vraagschema uitgingen, waardoor onwillekeurig één lijn kwam in het geheel, en waarin zoo uitstekend de sfeer van elken schrijver is getroffen en zoo voortreffelijk diens spreektrant is weergegeven, dat wij, zijn boeken lezend, Kloos, Verwey, Van Deyssel, Buysse, Van de Woestijne, De Meester, Robbers en zoovele anderen meenen te hooren praten, schreef D' Oliveira een roman ‘Grenzen’, waarvoor ik nog altijd veel bewondering heb. Hij geeft daarin inderdaad den intellectueel van zijn tijd, Leo, den geblaseerden maar toch gevoeligen intellectueel, die in de kringen verkeert welke ouderen zich nog wel zullen herinneren, het atelier van Jopie Bremer b.v. Hij geeft onvergetelijk een sfeer weer, die altoos leeft en leven zal, zoolang intellectueelen en bohémiens met elkaar contact zoeken en {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} gezamenlijk tot diep in den nacht rijke of eenvoudige feesten vieren, al naar de geldmiddelen van het moment het veroorloven. Hij geeft daarin ook het type van den pafferigen, gemakzuchtigen echtgenoot, die veel geld verdient en werkt om zijn vrouw weelde te kunnen bieden, maar haar al geld verdienend verwaarloost en gevaar loopt haar te verliezen aan den aantrekkelijken vaurien Leo, die echter blijkt wel degelijk te deugen en die na het mislukt offensief op de vrouw, omdat hij haar ongeluk niet willend zich terugtrekt, hoopvoller en minder geblaseerd tot de in den steek gelaten studie weerkeert. D' Oliveira heeft meer geschreven, maar juist dit boek, waarin hij veel geeft van wat van hem zelf moet zijn geweest en veel van wat hij zelf moet hebben aanschouwd, is het best geslaagd, is zelfs een boek, dat een zekere blijvende waarde bezit, hoezeer vergeten het op het oogenblik ook moge zijn. C.J. Kelk {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Zuidwaarts Onze mederedacteur Bertus Aafjes is, zooals men weet, onlangs voor geruimen tijd op reis gegaan en bevindt zich op het oogenblik in Egypte. Hij heeft ons echter toegezegd, regelmatig copie te zenden en ons in ieder geval door middel van zijn vrouw van zijn reiservaringen op de hoogte te stellen. Hieronder vindt men enkele fragmenten uit brieven over het eerste gedeelte van zijn reis, die vanzelfsprekend geen enkele litteraire pretentie bezitten, maar die men ‘als teeken van leven’ stellig op prijs zal stellen. Red. ...... Het vertrek van de boot laat zich nog wel even aanzien. Overal waar wij zijn heerscht een onbeschrijflijke verwarring, want er zijn een heeleboel kleine kinderen in het gezelschap, wel een vijftien. ...... Ik heb de heele route Amsterdam-Marseille practisch gestaan, want naast kinderen is het geen zitten en 's nachts moesten ze languit kunnen slapen. Het lijkt allemaal wel op een landverhuizers kolonie, zooals je die vroeger in de Amsterdamsche haven wel zag. Toch is het niet ongenoeglijk, maar erg leuk is het ook niet. Ik zal blij zijn als we rustig in Egypte zitten, maar voorloopig ben ik nog wel gebonden aan mijn kermisgasten, daar ik geen rooie franc of pond bezit. Jammer, want ik had graag het Parthenon in Athene gaan zien. Maar geld of geen geld, er moet heel wat gebeuren als me dat niet lukt. Het is hier prachtig! Alles in bloei. Binnen 24 uur zit je van de Pool in de lente. Ik vond hier vanmorgen toen het dag werd, al die mij reeds zoo vertrouwde Middellandsche Zee-landschappen weer, vol pijnboomen, cypressen en olijven. ...... Ik heb een voorspoedige reis gehad. Op het oogenblik varen wij langs de kust van Griekenland. Morgenochtend vroeg doen wij Athene aan, maar het is de vraag of wij van boord mogen. Er is niet veel kans op. Vreeselijk {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} spijtig, want ik had er zoo op gevlast het Parthenon te zien. Zeeziek ben ik niet geweest. Het eten is hier voortreffelijk. Hier op de Middellandsche Zee is het heerlijk warm in de zon. Zoover het oog reikt is alles blauw, zoo blauw als bij jullie in Cagnes sur Mer. Iets blauwer nog, denk ik. De haven van Marseille was althans lichtblauw, soms tegen groen aan, als de ziel van een leege flesch. En hier op de oceaan is de zee zoo blauw als het blauwsel waar moeder vroeger de wasch mee naspoelde. Het gezelschap waarmee ik reis, is puik. Net een elftal voetballers. Eindelijk geen gezeever over de voetreis! Wat dat betreft voel ik me zoo frisch als een hoen...... {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD VICTOR E. VAN VRIESLAND: Bothwell 97 HANS WARREN: De bron in het park Alverà 114 HAN G. HOEKSTRA: Verzen bij Calderon's blijspel ‘Past op voor stille waters’ 129 JAN SPIERDIJK: Terra incognita 131 GERRIT ACHTÉRBERG: Gedichten 134 C.J. KELK: Wijlen E. d'Oliveira 139 BERTUS AAFJES: Zuidwaarts 143 CRITISCHE BIJLAGEN A. MARJA: De druk van het leiderschap 49 Mr. BAREND DE GOEDE: Inbreuk op auteursrechten 53 MARTIN J. PREMSELA: De kunst van vertalen 55 B. RIJDES: Van der Steen's Alcestis-vertaling 57 THEO VAN BAAREN: Een Nederlandsche Rilke-biografie 58 J.F. KLIPHUIS: Het blanke gevaar 61 C. BUDDINGH': Pelikanen, pinguins enz. 64 JAN SCHEPENS: Herman Teirlinck's jongste boek 71 CLARE LENNART, J.R.: Bibliographie 74 TENTOONSTELLINGEN: 78 {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} [Ad interim, 1947, nummer 4] Uit ‘lofzangen’ Schrift I D'uitingen van 't gemoed zijn niet gebonden Aan lichaamlijke tegenwoordigheid. De kleine teekens, dicht aaneengereid, Liefde en teederheid veraf verkonden. O wonder van den geest, die heeft gevonden De stomme taal, die d'afstand overbrugt En door het fijne tastgevoel der blinden Ook hem verlost van zijn eenzame vlucht. Nu kan hij vrij met anderen verkeeren, Zich wijden gaan aan alle geestespracht En staren in der kennis diepe meren Waarin de hemel van de schoonheid lacht. En ook den stomme, o schrift, hebt gij leeren Spreken: ook voor hem is 't niet langer nacht. II De wilde sneed zijn teekens in de boomen Om weer te vinden den weg dien hij ging. Een pijl gaf aan welke richting genomen De horde had; twee pijlen of een ring Dat deze jachtgronden haar toebehoorden: Wie ze betrad was vijand van den stam. Dat was een taal begrijpelijk zonder woorden Voor elk. Welk eenen sprong het schrift toen nam. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij de Chaldeeërs en Egyptenaren Een schrift zoo beeldend klaar en schoon, Dat wij nog naar de hiëroglyphen staren En vol bewondering is onze troon, Als w' aandachtig nemen in ons op 't Beeld van den schrijver met zijn vogelenkop. III De Middeleeuwen zagen in hun kleine cellen de vrome monniken aan 't werk. God bestuurde de hand die trok de lijnen Te zijner eere en die van zijn Kerk. Geduldig trok z' op 't blanke perkament Letter na letter, werd niet mat of moede, Gebed en koorgezang de zielen voedden Met goddelijke krachten tot het end. Getemperd viel 't licht door de kleine ruiten Naar binnen; soms gleed ook een zonnestraal Hoog uit de blauwe lucht op 's monniks handen. Dan zag hij glimlachend even naar buiten, Dacht ‘God is goed, heet zal de zonne branden Op 't plein’, en boog weer over 't schoon verhaal. IV Hoe spreken d'oude heilige gebeden Door d'oogen tot het vroom gemoed, wanneer 't In 't schoon vercierd getijdenboek den vrede Zocht, die Christus in 't Evangelie leert. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn naam en die van Maria omwonden Met eedle lijnen zilver, goud en blauw, Waartusschen in wuivende palmen stonden Met groote vruchten, somtijds ook een pauw. In 't stil aandachtig teekenen en turen Gleed 't leven van den vromen monnik heen. Daarbuiten beukte wild tegen de muren De krijg, voor hem 't getijden boek alleen Bestond tot op een dag de goede Dood Hem ophief en droeg tot in Godes schoot. V Onze grootmoeders schreven in hun kleine Cierlijke schrift velerlei dingen neer: Brieven, hun dagboek, verzen somtijds, zeer Bewonderde, recepten voor de fijne Keuken. Elk schrift spiegelde een menschenziel, 't Verried, waarom d'een wiekte recht naar boven, Een ander zich verkroop in stille hoven, Een derde in scherven uit elkander viel. De machine maakt aller schrift gelijk, Daarin wordt niets menschelijks meer gevonden, Niets van wat woelt en leeft in 't oudre rijk. Maar God sprak tot haar: ge moogt alles maken, Alleen aan den mensch zelf moogt ge niet raken, Ik schiep hem en hij blijft aan mij gebonden. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} VI Wij allen die, helaas, werden geboren In dezen harden, verzakelijkten tijd, Hebben het hooge geluk meest verloren Van 't werk, dat als 't schoonst levensspel verblijdt. Eerst vond m'enkel in banken, op kantoren De schrijfmachine: zij hoorde in die sfeer, Maar nu kan men 't eentonig tikken hooren In ieder huis. Men schrijft geen brieven meer Maar tikt ze. De minnaar, hij legt het jagen Van zijn hart in dat droog en dof geluid. De dichter ziet zijn schoonste droomen dagen Als hij zijn nieuwe Remington ontsluit - Ach, het zal wel niet anders kunnen zijn, Maar dit oude dwaze hart doet het pijn. Henriëtte Roland Holst {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} De tijd en de critiek Het geheim van den tijd, van het voortstroomen der momenten, is meer dan ooit vroeger, op ons toe getreden. Het tijdsprobleem speelt in de moderne filosofie een rol van beteekenis; in de psychologie is het de laatste jaren naar voren gekomen, mede door de phenomenologische beschouwingswijze, en wanneer wij aan het existentialisme denken, dan zien wij, dat die phenomenologische tendenties zich tot in de letterkunde uitstrekken en daar een gewichtige plaats innemen. Wat de roman betreft is het een der meest markante tijdsverschijnselen, dat niet meer de karakter-analyse, de bespiegeling, de wijdloopige peersoons- of landschapsbeschrijving het zwaartepunt vormen, doch wel de zich voordoende feiten en de actueele problemen der beschreven personnages, gezien in de situatie waarin zij zich op een bepaald moment bevinden. Nu, na den oorlog, staan wij midden in de discontinuiteit, d.w.z. wij leven in het nu, in het oogenblik, zonder te weten, wat de toekomst ons brengen zal niet alleen, maar eigenlijk zonder in die toekomst te gelooven. Dit kan niet durend zijn. Wil de letterkunde zich handhaven, wil de cultuur kunnen voortbestaan, - (en zoo lang het menschengeslacht er het leven afbrengt, zal de cultuur in welken vorm ook, zich doen gelden,) - dan is de continuiteit, de structuur, het vorm-element onontbeerlijk. Wij mogen dan niet aan de toekomst gelooven, anderzijds kan de mensch niet leven, als hij niet het morgen veronderstelt. Dat is het juist het tragische van deze jaren-van-verwarring, dat wij tot op onze grondvesten zijn geschokt, dat alles waaraan wij geloofden, alles waarop wij stilzwijgend vertrouwden, onzeker is geworden. Wij voelen achter onze handelingen, achter ons werken en streven de chaos, en soms doet al het zijnde zich aan ons voor als een nachtmer- {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} rie. En toch leven wij verder. Het nu-van-vandaag is morgen tot gisteren geworden. De tijd gaat voort. Dat de tijd alle wonden heelt, zou ik niet willen beweren. Maar in het feit, dat de tijd verder gaat, dat wij plannen maken voor morgen, voor volgend jaar, - ligt besloten, dat de mensch óver zijn wantrouwen, óver zijn ongeloof, óver zijn angst heen, toch het leven, en daarmee de continuiteit weer wil aanvaarden. Het voortgaan van den tijd beteekent leven, en leven instandhouding van de cultuur. En ook de critiek weerspiegelt het tijdsprobleem. Wij zijn gewoon, den tijd te beschouwen als een steeds voortstroomende aanwezigheid, waarin het gebeuren van het moment zijn ‘plaats’ vindt. Maar nu wil ik den tijd zien, niet als een chronologische opeenvolging van gebeuren, maar als agens als potentie, als ordenende en schiftende macht. Hier ontstaat het geheimzinnige verschijnsel, dat de tijd als een zeef werkt. Sommige dingen uit het verleden vallen weg, in een onpeilbaar diep gebied: het niets. Andere dingen blijven liggen op de zeef en schijnen in beteekenis en kracht toe te nemen. Bij het schrijven der geschiedenis hebben wij dit verschijnsel leeren kennen en eerst recht bij de litteratuur-geschiedenis. De tijd werkt echter niet alleen als een zeef voor de gebeurtennissen en verschijnselen uit het verleden, maar ook als critisch geweten. De onderlinge verhoudingen van epoque en representatieve kunstenaar ondergaan eigenaardige verschuivingen. Ten eerste ontstaan geleidelijk veranderende opvattingen betreffende de materie van het kunstwerk, en de waarde, welke die materie voor verschillende generaties ontwikkelt. (Religieus, erotisch, sociaal conflict). Ten tweede verandert de visie op de figuur van den schrijver, naarmate meerdere ontdekkingen in moderner tijd de analyse van zulk een figuur voor ons onthullen. Ten derde heeft de verschuifbaarheid van begrippen en in- {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} zichten tengevolge van tijds-invloeden een wisselende smaak doen ontstaan in de appreciatie van en de eischen aan den vorm van het kunstwerk. Zoo worden herhaaldelijk figuren uit vorige eeuwen, die tot nu toe slechts matige waardeering hadden gevonden, plotseling ‘ontdekt’, en naar een eereplaats in de letterkundige rangen en standen overgebracht, - terwijl andere schrijvers wier beteekenis vroeger hoog was aangeslagen, een paar treden in de critische appreciatie moeten dalen, ja soms zelfs geheel naar den achtergrond worden verwezen. Men kan hier spreken van een historisch perspectief, zooals van Duinkerken doet in zijn ‘Tweede Plan’, maar liever zou ik den gang van de critische waardebepaling een spiraal willen noemen, een wenteltrap, door den Tijd opgebouwd, waardoor telkens andere uitzichten, andere visies op een reeds gekend gebied worden verkregen. Wij hebben hier te maken met twee grootheden: ten eerste het talent zelf en ten tweede de waarde, die de beoordeelaars aan dit talent toekennen. En het mag een ‘optisch bedrog’ worden genoemd, dat in het historisch perspectief het te critiseeren talent zou veranderen, alleen door het licht dat de beoordeelaars uit diverse tijdperken erop laten schijnen. Wat kan het voor ons in 1947 voor waarde hebben, dat Hieronymus van Alphen Vondel ‘gezwollen’ noemde? En toch is deze onbelangrijke van Alphen een treedje van de wenteltrap, waardoor wij in den Tijd hooger komen te staan en ruimer uitzicht vinden op figuren van vroeger. De criticus van vandaag brengt andere waardemeters in het geding dan de beoordeelaar van tien jaar geleden; hij is niet alleen een ander mensch, maar hij staat in een ander tijdperk, en in de tien verloopen jaren zijn er merkbare of onmerkbare verschuivingen opgetreden niet slechts in het zuiver litteraire, maar ook in het politieke, wetenschappelijke, filosofische en sociale aspect der dingen. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Vanaf de Renaissance tot in de 19e eeuw is de cultuur beheerscht door vier of vijf hoofdmotieven, maar onze tijd beschikt over talloos meerdere motieven, en, zooals Huizinga, - een onzer beste ‘cultuur diagnostici’, - het uitdrukte: ‘Het heden dat wij beleven, wordt minder door het voorafgaande bepaald dan armer, eenzijdiger perioden van voorheen.’ Juist de vele facetten en schakeeringen van ons cultureele heden brengen vaak verwarring en maken voor dit tijdsgewricht grootheid uitzonderlijk. Het majestueuze mag veelvoudig zijn samengesteld, het is als totaal enkelvoudig gericht. Maar ons geslacht is ambivalent. Voor ons is iets waar en niet waar, mooi en niet mooi, wij beseffen het betrekkelijke van elke definitie, het wisselende van alle verschijningsvormen. Op onze omzwervingen in het gebied der aesthetica raken wij soms verdoold in een veelheid van zoeken en willen, die tot het amorphe dreigt te leiden, tot een niet meer ergens op gericht zijn. Onze verscheidenheid is onze rijkdom, maar tevens ons gevaar. Wij zijn niet alleen in de letterkunde georiënteerd, maar ook in de schilderkunst, de muziek, de architectuur, de kosmologie, de filosofie, de psychologie. Wij houden van de Vlaamsche primitieven met hun verrukkend-rijke kleuren, maar ook van Mondriaan's kwadraten met hun grijze, blauwe en kleurlooze hokjes. Wij houden van gobelins, antieke kasten, negerplastiek, maar ook van stalen meubels. Wij worden diep bewogen door zuster Hadewych en ook door het existentialisme. Wij begrijpen het materialisme zoowel als de mystiek. Er bestaat geen ‘isme’ in de kunst, waarvoor wij ons niet geïnteresseerd hebben. Wij zijn zoo eindeloos geschakeerd, zoo duizendvoudig gecompliceerd, dat er voor ons niet meer één waarheid, één schoonheid, éen cultuur-axioma kan bestaan, temeer, omdat wij geïmpregneerd zijn door het betrekkelijke van alle dingen. Voor het voortbestaan der cultuur is de continuiteit onont- {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} beerlijk, zagen wij zoo-even. Toch impliceert de dynamiek van den geest de discontinuiteit. Zoodra iets statisch is geworden, een vasten vorm gekregen heeft, begint het verstarringsproces. De geest, de critiek is dynamisch, d.w.z. is aanhoudend bezig te veranderen, te vervormen. Als men tot een uitspraak, tot een oordeel, tot een critisch definieeren is gekomen, begint de geest, na korter of langer tijd aan die uitspraak, aan dat oordeel, aan die definitie te knagen, te slijpen, te verscherpen, of te verdiepen, te verbreeden of te verkleinen. Geen enkel kunstenaar is ooit tevreden met hetgeen hij gemaakt heeft, geen enkel criticus blijft zijn leven lang bij een eens uitgesproken oordeel. Jouhandeau zegt in zijn ‘Algèbre des Valeurs Morales’: ‘La difficulté d'être satisfait diffère à peine du mépris de l'être facilement’. Wij herinneren ons in dit verband, hoe van Deyssel over Zola schreef, toen hij Le Rêve had gelezen: ‘O gij deftige hoovaardige professors en dominees, past op, houdt uw mond over Goethe, den intellekt-kunstenaar, spreekt niet met aanzienlijke geleerdheid van den mystischen Shakespeare, want ik zal de boeken van Goethe en Shakespeare nemen en ze smijten voor uw voeten en ze vertrappen onder de mijne. Want ik weet alleen van wat mij heeft bewogen, en dat mijn opene wezen een magneet is, die nooit heeft bedrogen. Ik weet nu van geen stijl; die groot is, is meer dan die klein is en fijn; ik weet alleen dat ik als aan ben gevat door een reuzen-arm, die door de muren heen kwam steken, en dat ik geschreeuwd heb inwendig van namelooze vreugd. Hoe nietig zijn nu al die verfijners naast dezen éénen almachtigen man.’ En hoe heeft van Deyssel later Zola teruggeschoven op een plan, dat heel wat minder was, dan hij had kunnen droomen, toen hij Le Rêve pas had gelezen! Mèt het epoque, dus mèt het cultuur-geheel van een tijdperk verandert ook de critiek. De letterkunde is als het ware {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} gefestonneerd door de critiek, die aan het gecreëerde een lijst verleent *. Busken Huet had een geheel andere opvatting van hetgeen critiek behoort te zijn dan van Deyssel, en het merkwaardige is, dat de oudere Huet ons eigenlijk nader staat dan de exuberantie van van Deyssel, wien het, ook in zijn critiek, voornamelijk om woordkunst ging en niet in de eerste plaats om het rangschikken van begrippen. In de Voorrede van den eersten druk der Litteraire Fantasiën en Kritieken schrijft Huet: ‘De nieuwere litterarische kritiek onderscheidt zich van die der Letteroefeningen weleer, voornamelijk hierdoor dat zij in elk auteur van eenige beteekenis een belangwekkend menschelijk wezen ziet. Hare leer is, dat een schrijver juister gewaardeerd wordt, naarmate men zijn werken meer als een uitvloeisel van zijn aard, en hemzelf nadrukkelijker als een kind beschouwt van den maatschappelijken toestand, temidden waarvan hij geboren is en geleefd heeft of voortgaat te leven.’ Naderen wij hier niet dicht aan het standpunt van ter Braak en Du Perron, die in de eerste plaats den mensch in het letterkundige werk beoordeelden? Wij dienen onderscheid te maken tusschen hetgeen wij in de wandeling ‘een critiek’ noemen en de ‘methode van litteratuur-onderzoek’, waarvan Stuiveling in zijn dissertatie gewaagt. Wij zouden kunnen spreken van een dogmatische, een principieele litteratuur-critiek en van een practische, een empirische. Van Duinkerken zegt in zijn Tweede Plan: ‘Litteratuuronderzoek worde van dit oogenblik zelfstandig onderdeel eener exacte beschrijvende ervaringswetenschap, die wij cultuurgeschiedenis noemen.’ Dit laatste moge gelden voor diepgaande studies, - het is niet de critiek, die in het dagelijksche leven tracht waardebepalingen te geven van het contemporaine. Het zou al uiterst vervelend en leeg in de letterkunde worden als wij {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} ons bv. bijwijze van denk-hygienische leefregel aanwenden slechts eens in de tien jaren te critiseeren hetgeen in dat tijdsbestek is verschenen. Ad. v.d. Veen hield kort geleden een causerie over den stand der Engelsche letterkunde, waarbij hij de meening van Elliott citeerde: ‘Afwezigheid van letterkundig krakeel zou fataal zijn voor de critiek.’ Een wijs woord van den 60-jarigen schrijver, die in Engeland, meer dan een der jongeren, wordt gewaardeerd als diagnosticus van den tijdgeest. Elliott is ervan doordrongen, dat op het oogenblik de litteratuur een verwijdering toont van den ‘orthodoxen’ roman en ofschoon het existentialisme in Engeland weinig of geen invloed heeft, doen zich in de letteren toch verschijnselen voor, die evenzeer duiden op discontinuiteit, op een doorloopend raken aan den chaos. Daarbij schijnt het schuld-probleem een groote rol te spelen, en zoo lang er geen Dostojewski, of Thomas Hardy opstaat, om van dit schuld-probleem een blijvend kunstwerk te maken, loopt de litteratuur gevaar, te blijven steken in het ‘wereld-provincialisme’ waarover Allan Tate schreef in Centaur. Waar begint het letterkundig krakeel en waar critiek? In het tijdperk van de Vrije Bladen en Forum schreven de auteurs aanhoudend over elkaar. Als de een een gedicht van vier regels had gepubliceerd, volgde spoedig een ‘beschouwing’ over dit gedicht door vriend of tegenstander. Zij schreven over elkaars rhytme, over elkaars woordkeus, over elkaars dubbelrijmen, over elkaars das en over elkaars veters. Ook in dezen tijd merken wij soortgelijke verschijnselen op. In Proloog van Dec. '46 schrijven twee jonge neerlandici, beide cum laude gepromoveerd, op verzoek van de redactie over elkanders proefschrift een critiek, van Praag over Hulsker en omgekeerd. De lezer wordt door dit procédé niet wijzer omtrent de dan toch blijkbaar voortreffelijke studies over Aart van der Leeuw en Henriette Roland Holst, {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} en al lijkt het plannetje van de redactie op het eerste gezicht een aardige inval, - de beide jonge, cum laude gepromoveerde neerlandici komen niet tot het niveau van de critiek, doch naderen meer het letterkundig krakeel, zij het dan ook dat zij elkaar in de meest hoffelijke termen te lijf gaan. Een ander voorbeeld van krakeel vinden wij in Criterium van Nov. '46, waar Drion contra Vestdijk optreedt. Beide heeren bekvechten in interessante gedachtegangen over de paradox, en tot slot schrijft van Rantwijk een verzoenend opstel ‘Om en over de Paradox’, om de polemiek tusschen Vestdijk en Drion te beëindigen. Van zuiver litteraire waarde zijn deze opstellen niet, zelfs niet dat van Vestdijk. De antagonisten zijn midden in het krakeel beland en ditmaal gaat het niet eens over een onderwerp van litterairen aard, doch over terminologieën. Nu is dit ongetwijfeld een belangwekkende kwestie. In het door Giltay samengestelde Handboekje: ‘De levende Epictetus’ staat als een der eerste uitspraken: ‘Als gij wijzer wilt worden, leg u dan toe op het begrijpen uwer woorden.’ Begrijp ik die dan niet? Ik gebruik ze toch?’ ‘Zeker, maar gebruiken en begrijpen zijn twee.’ En terecht schrijft van Rantwijk dan ook: ‘De gedachten waarmee wij ons voeden bepalen de beteekenis van de termen welke wij bezigen.’ Maar hoe belangwekkend dit alles ook zij, - wij worden hier meer voor filosofische bespiegelingen geplaatst dan voor letterkundige. Onze schoenmakers houden zich niet bij hun leest. Wij worden dupe van onze verscheidenheid. Zelfs een auteur als Vestdijk, die meester in het essay is. en ook op het beknopter terrein van het dagblad steeds bewijst, hoe scherpzinnig en essentieel zijn critiek is, verliest hier zijn groote lijnen in al te uitvoerige bespiegelingen. Ik twijfel er niet aan, of Vestdijk zou over de cosmografie, over juridische, medische, grafologische onderwerpen belangwekkende opstellen kunnen schrijven. En dat zou {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} prachtig zijn, als het een verrijking van de letterkunde was, maar wanneer het alleen een scala van scherpzinnigheid en intellect blijft, beschouw ik dergelijke opstellen als overbodig, als hinderlijk zelfs. De begaafdheid, de schier angst aanjagende veelzijdigheid van dezen auteur imponeert ons steeds opnieuw en de letterkundige critiek is Vestdijk veel verschuldigd, maar toch, wat zal er van Vestdijk overblijven? Is hij een baken in zee, zooals Huet was? Het heden in onze letterkunde toont een weerzin tegen het vast-omlijnde, tegen alles wat stabiel, helder en statisch zou zijn. Onze tijd is troebel en onzeker, wij wenden ons bijna af van de idee, wij zijn centrifugaal, wij zijn geneigd alle traditie overboord te smijten. Hoe kan de critiek anders zijn dan de geest van de letterkunde? In Vrij Nederland van 22 Febr. wordt een artikel gewijd aan Julien Benda als ‘beeldenstormer’, waaruit ik het volgende citeer: ‘Waarheen dit leidt, deze stellingname tegen de idee, dit tot niets verplichtende spel met woordvormen en gedachten-grillen, is een mystiek van den geest, een litterair surrealisme, tenslotte een geestelijk nihilisme.’ Benda waarschuwt tegen een anti-intellectualisme, dat uit afkeer van de geordende idee tot valsche ideëen komt, dat het belangwekkender vindt, wanneer een idee origineel, gelukkig gevonden en gevormd, obscuur en ongrijpbaar, dan juist en helder is. ‘Maar wie dit pleidooi voor een terugkeer naar de rede en de inhoudsrijke idee in de litteratuur als reactionnair zou willen betitelen, vergeet hoe het altijd tijden van restauratie en reactie zijn geweest, waarin de hang naar mystiek en hypergevoeligheid overheerschte en hoe aan elke groote omwenteling een ideëen-revolutie is voorafgegaan.’ Tot zoover Vrij Nederland. Wat ik in dezen gedachtengang vooral wil releveeren is het feit, dat de 80-jarige fran- {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} sche schrijver, wiens Trahison des Clercs een appèl was aan de intellectueelen om geestelijke waarden te dienen, zonder zich dienstbaar te maken aan de tijds-invloeden, hier een stem doet hooren, waarnaar wij luisteren, omdat zijn appèl nog steeds van het hoogste belang is en omdat wij nu eerst recht ten onder dreigen te gaan aan tijds-invloeden. Het is misschien geen onjuiste veronderstelling, dat wij in 1947 eerder contact kunnen hebben met de generatie van Benda dan met het epoque van vlak voor den oorlog. Een adolescent kan soms de wijsheid van zijn grootouders tot zich laten doordringen, terwijl hij steigert tegen de principes van den vader, die hem heeft opgevoed. De behoefte, zich te distancieeren van het onmidellijk-voorafgaande doet zich duidelijk voor bij de fransche existentialisten. De oorlog heeft immers een scheidingspunt in den tijd aangebracht, waardoor wij scherp de huidige discontinuiteit tegenover het bespiegelende van het voor-oorlogsche zien uitkomen. Critici als ter Braak en Du Perron mochten agressief van toon zijn, hun critiek werd met een rustige pen geschreven en was voor hen en de toenmalige litteraire wereld een zich vermeien in het afwegen van diverse waarden, puntig, geestig, polemisch tot uiting gebracht. Hoe is voor ons sindsdien de wereld veranderd. En daarmee de critiek! Achter al het bestaande weten wij de onzekerheid van morgen, de walging van gisteren. Wij kunnen nog niets zien van hetgeen het komende tijdperk aan creatieve kunst zal brengen, maar tot op vandaag is de critiek vrijwel uitsluitend aanwezig in den vorm van krakeel. In Criterium van Oct. schreef W.F. Hermans een artikel, getiteld ‘Snerpende Critiek’, dat m.i. weergeeft, hoe critiek niet moet zijn. Deze hoonende, mediseerende, hooghartigheid is volkomen in disproportie tot het niveau van dezen jongen schrijver, die zich vergeefs Voltaire-allures tracht te geven. Ik citeer uit dit artikel: {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De lach is de braak-beweging waarmee men bedorven geestelijk voedsel uitstoot. Een geschrift dat mij niet bevalt beschouw ik als een persoonlijke beleediging, waarover ik mij moet wreken...... Men kan iemand aftuigen z.g. alleen op litteraire motieven, maar met de bijgedachte: als hij zijn positie erdoor kwijt raakt, krijg ik die misschien.........’ Van Deyssel zegt: ‘Ik ben van gevoelen dat een schrijver niet eerst zelf uitmuntend werk behoeft te leveren voor hij zich veroorloven kan, anderer werk te misprijzen. Het eenige wenschelijke voor zulke afkeuring is, dat die op zich zelve een goed stuk litteratuur vorme. Over de manieren van polemizeeren denk ik zoo: er zijn drie graden of trappen: Te insinueeren, iemands karakter als mensch erbij te pas te brengen, banaal te schelden, - is de laagste trap. Dan volgt: het voorzichtig, beredeneerd, bedaard, gemotiveerd, te kennen geven zijner meening; (dit laatste is zeer aan te bevelen om terstond overtuigingen te vestigen). Maar de hoogste trap is weer het schelden, met geestig, nieuw, levend-gebeelde scheldwoorden, het schelden zóó, dat het tot zwiepende geeseling der satyre of tot een massief stuk verontwaardiging-toorn-proza wordt. Men moet zóó schelden dat de daarmee volgeschreven bladzijde zelf het “uitmuntend werk” is, dat ons tot streng-zijn bevoegd maakt.’ In dit licht beschouwd kan men zeggen, dat W.F. Hermans nog slechts de ‘eerste graad van schelden’ heeft bereikt. Wie een misprijzende critiek wil schrijven dient aan veel hooger eischen van geestelijke ‘standing’, van gedachten-niveau en van een interessant ‘point de départ’ te voldoen dan wie een rustig ordenend critisch betoog houdt (ook al is dit laatste misschien vervelender) en wel hierom, omdat agressie uit edelen hartstocht dient voort te komen, wil zij niet ordinair en banaal zijn. Helaas kennen wij in deze jaren te veel het letterkundig krakeel, dat uitsluitend subjectief is; de klassieke critiek, die tot de kunst behoort, is {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} een zeldzaamheid. In zijn ‘Poolsche Ruiter’ heeft Vestdijk uitzonderlijk belangrijke litteratuurbeschouwingen verzameld, (het opstel Hedendaagsch Byzantinisme, zou, indien het iets eenvoudiger was, een sublieme analyse zijn van Nijhoff's geniale figuur), maar zooals ik reeds eerder opmerkte, is Vestdijk m.i. te vertakt, te gecompliceerd, te wetenschappelijk misschien, om de criticus van dit epoque te zijn. Er is in zijn werk soms een chemisch element, dat het directe contact met het leven door een synthetische samenstelling schijnt te vervangen. Dit wordt duidelijk, als men hem vergelijkt met een onzer groote critici uit vroeger tijd, met de verrukkelijke, door niemand in onze letteren geevenaarde fijne ironie van Frans Coenen, met den polemischen toon van Du Perron en den badineerenden van Greshoff, met de dichterlijke ‘Gedichten op Dinsdag’ van Nyhoff en bovenal met de directe, grandioos-critische opstellen van Ter Braak. In de jaren die wij nu doormaken, ligt de creatieve kunst nog in kramp en pijn; eerst zal het innerlijk evenwicht zich moeten herstellen en tot een grooter mate van vorm-vastheid leiden. Het phenomenologische denken zal ook voor de kunst waarschijnlijk de eerste toekomst-mogelijkheid zijn, n.l. het zoeken naar den zin der dingen, niet in het begrijpen, maar in het ervaren, niet in het analyseeren, maar in het doorzien der feiten. Hoe de critiek zich zal ontwikkelen zal ten nauwste samenhangen met de nieuwe litteratuur en m.i. is de existentieele fransche romankunst degene, die het zuiverst onzen tijd weerspiegelt. Dresden heeft twee romans van Simone de Beauvoir in een artikel in Criterium van Sept. nader beschouwd en geeft daarbij enkele opmerkingen, die ik in dit verband gaarne wil releveeren. Hij heeft het over het binnen en buiten tijdelijke in de levenshouding van twee figuren. ‘Françoise plaatst zichzelve a.h.w. buiten de wereld en in veiligheid. Al wat haar lief is, tracht zij buiten {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} gevaar te brengen, maar zij poogt dit, door in wezen niet verder te leven, door het leven buiten de tijd en dus buiten ieder risico te stellen. Maar een liefde moet geleefd worden d.w.z. in den tijd zijn, of zij gaat te gronde aan haar idealiteit en bestaat niet meer. Dit is dus het buitentijdelijke. Xavière echter is geheel van deze wereld. Zij is in den tijd, ieder oogenblik anders aanwezig, grillig, onberekenbaar, onvatbaar, maar altijd volledig. Dit is het binnen-tijdelijke en tusschen deze twee levenshoudingen ontstaat het drama,’ Men ziet, hoe de tijd ook in deze ervaring van het leven, een geheel nieuwe rol speelt, en het komt mij voor, dat dit de problemen vormen, die voor onze, tot polaire tegenstellingen geneigden geest, van het grootste belang zijn. Dresden geeft in deze studie een synthese: het organisch evenwicht tusschen esthetische verwerking en levensbeschouwing. De daadwerkelijke romanschepping en de theoretische constructie ontstaan uit een en dezelfde keuze, de keuze van het ik, dat zich buiten den tijd zou willen plaatsen, maar gedwongen is, vrij binnen den tijd te leven. Het valt buiten het bestek van deze beschouwingen om te komen tot het vaststellen van normen, waaraan de critiek van dezen tijd zou moeten voldoen. Ik heb slechts de aandacht willen vestigen op het geheim van den tijd, die door ons en buiten ons tot een nieuwen communicatieven vorm zal leiden. Moge de tijd onze critiek helpen, om tot een hoogeren bloei te geraken. Het kan alleen, als ons geestelijk niveau hoog, onze gerichtheid vastberaden en de vorm doordacht en helder is. Emmy van Lokhorst {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor de vrije zon Het is zoo stil. 't Is of de wereld luistert aan iets oneindigs naar een verre zee, klotsende in horizon alsof verruischte er 't moment, dat 't roode hart nog klotste mee. 't Is of die zilte stilte zich in 't tikken van een onzichtbren tijd nog meer vergrauwt en in vertraagd geschakel de oogenblikken tot aan den rand van een groot Niets vernauwt. Daar komt een donkere gestalt' gerezen als uit den grond en als geslachteloos. Geen lijnen kracht of gracie in haar wezen, alleen gekleed als een verwelkte roos. En nog een rijst er, nog een...... Met de handen, ja, handen hebben zij voor een gebaar, strijken zij hun absentie van de wanden der wangen uit naar 't winddoorwoelde haar. Ik ben niet meer alleen. Er komt een menigt'. Er schrijden groepen saam. Er wordt bekoord. Schoon zonder licht nog voelen we ons vereenigd, nu wij die stilte hebben aangehoord. Waar zijn de kindren? Laat de kindren komen, nu we onze handen leggen aan elkaar, al scheppend nieuwe en eedler idiomen, en beter willen zijn goed, schoon en waar. Daar splijt het grauw boven de grijze kommen van onze schedels en ons haar ontroerd {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} voelt mee 't ultime licht, dat opgeklommen langs stilte en zee ons aan den tijd ontvoert. Daar schalt een kreetje en naast muziek aan wiegen bloeit vegetatie weer rond berg en bron de blauwe luchten vol en om te liegen is er geen lust meer vóór de vrije Zon. Pierre Kemp {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontmoeting met het onbegeerde beeld Midden tusschen de korenvelden sta 'k en luister hoe de wind in de aren ruischt, tot ik het wonder van de stilte raak en héél de halmenruizel lijkt verhuisd. Maar reeds schrijdt er een stoet aan en 't gerucht schijnt niet van groote voeten, neen, een klein getrippel komt van overal en een vlucht van witte vlinders valt als een gordijn van uit de blauwe hemeldiepten aan op mij, die korenbloem en klaproos denkt. Ik heb de kinderen nooit kwaad gedaan en altijd samen met hen vaan gezwenkt. Wat willen zij? Sta ik soms in hun brood? Ik eet niet veel en de aren zijn mij spel; muziek als ik in geestelijken nood ben en mijn onrust aan de lucht vertel. Het wordt weer stil. De halmen deinen zacht den hemel nog meer blauw en onbegrensd. Ik duizel voor een onbekende macht! Heb ik de kindren dan soms tòch verwenscht? Pierre Kemp {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Altostratus mysticus De wind schudt aan de rhododendrons en de seringen en dat schijnt alles, wat hij vermag. Maar ik wil winden hooren, die breed kunnen zingen den langen nacht en den nog langeren dag. Ik spreek al lang met die bijzondere boomen, waarbij 't zoo goed te luistren is in 't licht. Ik spreek alleen over de dingen, die komen en nog niet hebben masker of aangezicht. Die met de maskers, ja, dàt zijn de besten, dan lach ik mij nog eens voor lang een ziel, spelend met hen de dagen, die nog mij resten een geestig spel ‘en face’ en ‘en profil’. Mejuffrouw de Eeuwigheid, ik heb zooveel geleden en aan mijn hersens puncteert een verdriet niet weg de nevels, die er om gegleden zijn, sinds ik mis de winden met het eeuwigbreede lied. Het wordt weer stil met mij. Die grijze ellende druipt uit mijn haren in mijn dierbaar hoofd. Ik ben mijn kind weer, dat door duistre bende werd uit het huis der roode zon geroofd. Pierre Kemp {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Dialoog Ik sta daar met de lucht te spreken en weet niet wat er achter staat. Ik zie het licht alleen maar breken, eer het den horizon verlaat. Ik ben zoo bleek, als bleek de tinten, waar 'k mijn verhaal aan toevertrouw. Ik voel mijn lippen, als twee linten groen-geel, rose-paars, die 'k samenvouw. Dat groen is een gebed voor boomen, die morgenavond niet meer staan. Dat geel een wensch om terug te komen, wanneer 'k voor goed ben weggegaan. Dat rose zijn al de meisjeskleeren, waarin 'k de jonge vrouwen mag. Dat paars de schemering van heeren, die 'k meemaak op den jongsten dag. Mijn mond verdiept naar 't onbekende en nog heb ik geen ziel gezien. En toch de lucht is geen legende, waarachter slaapt een groot ‘misschien’. Pierre Kemp {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Overspanning Och kom, zeg ik mij vaak en schrijd den kei-en-mergelweg op om te gaan waar glijdt het water traag en ligt heel wijd het landschap om het rustig ga te slaan. Ik moest gaan visschen, maar dat kan ik niet. Wel kan 'k naar visschers kijken, evengroot geduldig, om dan wisslend naar 't verschiet te staren als een ingespoten idioot. Och kom, zeg ik zoo vaak en vraag mij dan: waar ben je op eigen nood'gen heengegaan? Naar een oud landschap waar je als jongen man heel vaak, het schilderend, hebt voor gestaan? Neen, naar iets anders ben ik daar geweest! In 't rijk der visschen ben ik neergedaald. Daar was de stilte voor mijn geest een feest tot ik me uit 't water zelf heb opgehaald. Ik zag een visschenschool. Ik ben gered! Nu weer stom wandlen en nog rust'ger zijn en dan naar huis in 't violette bed, weg in den slaap uit dit mijn leeg chagrijn! Pierre Kemp {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Vuurwerk De halve maan, gebroken door het golven der Maas, danst vuurwerk dat niet eens vergaat en héél zijn glans behoudt, hoe ook bedolven in 't water, waar 't dit vuur tot scherven slaat. Bij dit nat vuurwerk wil 'k mijn pasjes dansen. Ben ik daar wel gelukk'ger dan wanneer 'k van boven staar op 't slingren van de glansen en is het daar in 't water wel zoo teer? 't Zal daar wel koud zijn voor mijn ziel. 't Is beter naar huis te gaan, waar 'k langs de kasten zoek, geen schriften van een critisch beter-weter, maar het eenvoudigste en 't intiemste boek. Pierre Kemp {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Zon Ik kan het toch zoo moeilijk verbergen, als 'k gek van zon en landschap ben en diep in de oogen van de menschelijke dwergen de laatste foto van de zon herken. De winden maken takken van mijn haren en ik ruisch mede in bruischend park en bosch. Hoe luider stormen komen aangevaren, hoe luider 'k in de lucht zing: laat mij los! Er is een wervel, die 'k mij niet kan sparen, de sprong in 't blauw, de duik naar 't jongste licht. Ik wil de zon in alles evenaren en alles rijpen met een ster-gezicht! Pierre Kemp {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Geduld, mijn gek! Waar kan ik schooner zijn dan in een gek! Als ik mijn wenkbrauwen nog wat verguld en cirri-veeren langs mijn oogen trek, waarbij ik zing: geduld, geduld, geduld!!! Te staren in groot ledig of er komt, wat toch niet komen kan en niet bestaat, terwijl mijn vinger op mijn vingers somt de tijd en 'k zing: wat is het met mij laat! Het wordt zoo doof om mij, dat ik iets vraag aan 't Iets. Het zegt: bij gek-zijn hoort gezang. En komt die schoone tijd dan nog vandaag? Want ik zing wel geduld! Duurt het nog lang? Pierre Kemp {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Kinderverdriet Vergane boonenranken wuiven in den wind. Een die er is, schijnt er niet meer. Een zwarte punt vloeit in een witte wolk iets uit. Een kind hoort zijn lawaai door vader niet vergund. Even is alles stil. De wind hield op. De wolk schijnt als vermarmerd en het kind wendt van zijn vader af den blonden kop en voelt, dat vader hem vervelend vindt. Het prest de kleine vuist om een papier, wil niet meer leven in de blauwe lucht en schopt de beeltnis van zijn lievelingsdier, wijl het op vader lijkt, dien 't nu nog ducht. Pierre Kemp {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} De vlieg Langzaam strekte hij zijn benen, boog zich even zo traag omhoog en rekte zich, bijna bedachtzaam, los uit de gebogen houding waarin hij bijna een uur had liggen slapen. Zijn ogen knipperden tegen het brute geweld van het licht dat schetterend terugstootte van de opengeslagen duinranden en in een nog moeizaam gebaar herademde hij met zoete wellust het al dat rond hem was. Hij vroeg zich af of de zon, als zij eens door de wolkenstapeling zou heen breken, de duinen in brand zou hebben gezet of in kleur. Hij kon zich dit moeilijk voorstellen; daarvoor had hij tot nu toe de natuur te vaak gepasseerd, zonder er acht op te slaan. Om er iets aan te missen? Hij gaf zich geen antwoord op deze vraag want voor hij zich kon bezinnen werd hij afgeleid door het geschakeerde landschap waarin de stilte omtrok tot zij zich op één punt concentreerde: bij de wilde weerbarstige meidoorn. Als een heks met gespreide armen in haar schonkige schouders scheen zij wind en lot te bevechten, zonder te weten dat meters diep in de aarde de wortels werden vastgezogen, steeds hechter bij elke strijdbare poging zich te verzetten tegen wind en lot. De meidoorn stond ook nu weerbaar, klaar voor het gevecht, maar de wind liet zich niet verleiden en streelde luchtig langs de dichte pluimen duinhelm. Zo haalde hij zich binnen een gebied dat hem vrijwel geheel vreemd was geweest. De verbazing hiervan scheen nauwelijks zichtbaar op zijn gezicht, terwijl zijn houding geen tekenen gaf van vreugde of zelfs maar een spoor van ontroering. Minder diep daarom waren zijn gevoelens niet, maar zijn gesloten aard gaf weinig kans aan de directe uitdrukking van zijn ontroering. De wisselende contouren van zijn karakter, vaak even spotachtig als de lijn van de duintoppen, waren voortdurend dáár waar men ze niet zou verwachten of wensen. En {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} zo was hij die eenzame mens geworden, nu in het landschap, hier, en straks in de drukte van de stad, tussen haastende en zwetende mensen of in de beklemmende stilte van de ziekenzalen in het gasthuis. Misschien ontmoette hij in de stilzwijgende blik van de één of andere zuster zijn evenbeeld: gehard door de klaagbeden van de door lichamelijke pijnen gekwelden. Dan was er - in de fractie van een hevig moment - een contact tot stand gekomen dat door deze kortstondigheid en hevigheid weer evenzo snel verbroken werd. Abrupt en goed, zoals nu met de heks in de meidoorn. In de korte spanne tijds daarna werd door hem de reactie wreed ondergaan, als geplaag soms, geplaag tegen het kind dat in hem leefde, in hem die de zachtmoedigheid zelve was. Dan ontstak het kind - als alle kinderen - het vuur van de revolutie en elk mens of ding in zijn omgeving werd zijn vijand en zijn prooi. Met een verachtelijk gebaar spuwde hij dan zijn gal. Men vermoedde dit als onmacht tegen recht of sterkte en verbeeldde het tot valse gevoelens. Dan zag men een vijand in dezen zachtmoedigen mens die eenzaam was en wellicht ook blijven zou zolang men hem à priori met het wreedaardig misverstand zou trachten te benaderen. Het droge zand viel door zijn dunne vingers en met een afwezig gebaar herhaalde hij de ene greep na de andere. Peinzend dacht hij aan haar die voor hem was gestorven door te blijven leven, ver van hem. Zonder tegenstand vroeg hij zich af waarom het zo moeilijk was hem te volgen, ook in de liefde. Had een dichter immers niet gesproken dat zíj die liefde kennen wederliefde weten te wekken? Waarom die onuitsprekelijke taal zo wreed verbasterd tot wilde woorden waarin het woord van middel tot doel werd? Langs hem heen laten glijden? Niet bang hiervoor zijn? Maar de revolutie brak uit, niet door een hoovaardij of door een gekwetste ijdelheid, enkel, omdat in hem bijna dodelijk het kind werd getroffen. De waan-zin brak los. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Een beetje schuchter eerst, dan wat stuntelig paarden zich twee mieren in een door de zon verbleekte schedeltje van een konijn. Het mannetje scheen niet opgewassen tegen de kracht van het wijfje. Of was het haar list? Bij elke goede poging scheen zij van richting te willen veranderen waardoor het mannetje met zijn kop tegen de schedel botste. De hardnekkigheid van het mannetje zou zeker hebben overwonnen als niet door een onhandig gebaar van den toeschouwer de schedel werd gekanteld. Met haastige en bijna zenuwachtige gebaren ging elk zijn weg, het vrouwtje had reeds een stroosplinter vastgeklemd en sleepte dit met veel élan voort. Hij stond op, klopte het zand van zijn jasje, haalde de hand door zijn haren en ging op weg. Hier en daar ketste hij met de punt van zijn schoen een denneappel voor zich uit, soms rukte hij een helmspriet af en kauwde haar tot vezels. De benauwende namiddag drukte hem als een loden last. Het was laat in het voorjaar en als hij de stad nadert nadert hem de duffe stadswarmte. Thuisgekomen gooit hij de ramen van het achterhuis open, verfrist zich in de badkamer en gaat dan naar de tuin achter het huis. Op het smalle betegelde vloertje, zo breed als het huis, staat een ijzeren tuintafeltje waarop een leeg glas. Verder twee rieten stoelen. Dat is alles. De tuin één ravage van groen, geel, rood en paars: de pracht van een verwaarloosde tuin. Met een gewillige smak valt hij in één der stoelen, sluit de ogen en mijmert over de onzichtbaarheid van zijn lichaam dat overal aanwezig is. Hij dwaalt langs café-terrassen, langs pleinen en straten, dringt door in huizen en dancings, in kerken en bordelen. Hij luistert gesprekken af in de kerkbank, geeft iemand een draai om de oren, ligt in het bed naast het liefdespaar, rukt aan de glazen vitrine zodat alle kunstig gestapelde puddingdozen chaotisch door de winkel {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} rollen en verwarring stichten, slaat een neon-kruis, rood als bloed, van een kerk (zij moeten weten dat dit het teken Gods is), snijdt de pantalon van den minister in flarden waardoor hij tijdens het openen van de brug van hier naar daar in zijn onderbroek staat. Dan bevindt hij zich onverwachts bij haar en fluistert zijn naam, daarna luider. Tenslotte schreeuwt hij hem duizendmaal totdat hij hees...... Hij opent de ogen en ziet dat in een onbezonnen ogenblik een vlieg het lege glas is binnengevlogen. Vlug legt hij een viltje over de rand van het glas. Hij tikt er tegen, telkens opnieuw als de vlieg zich vastzet op een andere plek. Er zweeft een paarsrode kleur uit de wilde rozenwingerd langs hem heen. Zij komt van ver achter uit de tuin. Overigens ligt de tuin doodstil, als in een droom geboren en gestorven: een halfbewerkte zinkplaat van Hercules Seghers. De schuttingen zijn bruingeteerd met hier en daar verweerde plekken grijs tussen de overlengse naden. Zij zullen straks door hun brede buiken tot op de grond zakken, in een dof geluid, zonder lawaai, zonder de milde kreet van brekend hout. Het goudvissenvijvertje rimpelt af en toe de gladde groene huid, zonder te weten waarom. De bruid zal ongestoord in haar tulen gewaad blijven rond dwalen tussen de plekken azalia's en rhododendrons. Zij zal een roos opbinden die in de onverwachte voorjaarswind uit de tros is gezakt en niet weten dat met het omvallen van de schutting haar zicht is verbreed en haar ruimte. Zij staat nog, de schutting. Er loopt een kat over. Tergend zeker, die zwarte kat. Zij staat stil, speurt links, gluipt rechts en gaat weer verder op haar fluwelen teenballen als een dreigend voorteken dat steeds dreigender wordt naarmate haar gang zekerder. Het flitst hem door het hoofd: in de keuken staat de buks. En, schier onhoorbaar staat hij op, glijdt door de openstaande deur de keuken binnen en grijpt de geladen buks. In de deuropening draait hij zich een halve slag om en legt aan. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn adem glijdt over het koude staal. Het is warm. De korrel trilt. Toch komt het schot met een droge knal. De kat loopt verder, onverstoorbaar, maar dreigender dan zo even. De stilte valt opnieuw, zij is bijna hoorbaar. De bruid gaat nu met de afgeschoten roos op haar handen verder: een opengevallen schelp waarin een donkere bloedvlek. Hij lacht onvriendelijk tegen de vlieg onder het viltje. Zij siddert rond in clowneske bewegingen en zoekt haar heil in passieve verdedigingsmiddelen, alhoewel - en dat wekt bevreemding - het beest naar een weg tot bevrijding zoekt. Zij schijnt met een diplomatie het lot een poets te willen bakken, onbewust en minder erg. Met zijn smalle vingertoppen trommelt hij op het vilten dak, doch dit veroorzaakt geen effect: de vlieg gonst voort in onevenredigheden. Dan zal hij! Hij spant zijn wijsvinger achter de gekromde duim, drukt het nageloppervlak tegen de achterzijde van de duim en bijna gelijktijdig met het wegschieten van de wijsvinger klinkt de nagel met een heldere klank tegen de dunne glaswand. De bel luidt door het holle huis. Hij schrikt op. Een hulpeloosheid breekt in hem los. Een catastrophe? Die bel? Wie? Aarzelend staat hij op uit de rieten stoel en schuift met zijn kuiten de stoel onder zich achteruit. Dan draait hij zich bruusk om en loopt met snelle passen de keuken in, de gang door en met een haastige zwier de tochtdeur door die met een veerkrachtige draai achter hem dicht wiebelt. Voorzichtig draait hij de sleutel om en zonder een gerucht te maken trekt hij hem uit het slot. Achterwaarts, op zijn tenen, sluipt hij terug naar de tochtdeur. Bijna knerpt de deur. Als hij de knop loslaat keert hij zich om, rent de gang door en springt met twee, drie treden gelijk de trap op. In de slaapkamer, in het achtergedeelte van het {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} huis, rukt hij een venster open en met een krachtige en welgemikte zwaai gooit hij de sleutel naar buiten in de donkere vijver, achter in de schemerige tuin. Hij staat een ogenblik onbewegelijk en besluiteloos. Dan kijkt hij afwezig om zich heen. Tussen de muren van de kamer hangt een zwoele, muffe geur, laf als een foezellucht. Het wekt hem geen bevreemding, enerzijds door zijn gedeeltelijke afwezigheid van nu in deze duffe sfeer, anderzijds door de herinnering aan de zeven dagen slapen in de muziekkamer. Een schampere lach trekt langs zijn mond, het masker krijgt iets van de vaalheid van een étalage waarin van weken stof ligt en het flauwe lichtschijnsel op de wazige stopflessen doen aan een paar gebluste ogen denken. Zo staat hij een moment wezenloos met de raamknop in de adelaarsgreep van zijn klamme hand die bijna uit brons gegoten kon zijn. Plots veert hij op, de lach glijdt uit zijn gelaat en met een beheerst gebaar sluit hij het venster en de gordijnen. Van de bovenverdieping gaan zij alle toe, vensters en gordijnen. Zelfs het kleine zolderraam vergeet hij niet. Hij loopt nog eenmaal door alle kamers en daalt als gematerialiseerd de trap af. Van de tafel op het terras neemt hij het glas met de vlieg en sluit behoedzaam de serredeuren, daarna de keukendeur. Even gluurt hij nog door een kier van het gordijn naar de tuin waar in een donkere wollen lap de avond zich neervlijt. De kat komt terug over de schutting, die nog steeds overeind staat. Als hij goed luistert hoort hij aan de rand van het bos de nachtegaal slaan die, zo moet het wel zijn, Beëlzebub moet verslaan in de trage, zwoele avond. Maar zijn kwinkslag is deze keer zo traag als stroop; de vogel moet het tornooi wel verliezen. Een lichte ruk aan het gordijn en geen spier licht kan meer naar buiten. Voorzichtig loopt hij met het glas naar de muziekkamer, zet het daar op de kleine rooktafel en plaatst er een fauteuil naast. Hij blijft echter staan en bekijkt de vlieg aandachtig; {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} zij zit rustig tegen de glazen gevangeniswand gekleefd, half tegen de opstaande wand, half op de bodem, waar ze, misschien in een beklemmende vrees, haar lot afwacht. Hij durft niet meer met zijn vinger tegen het glas te tikken uit vrees voor de bel van zo even, die nog door zijn geest galmt als een onwerkelijkheid. Toch was het geen droom en ook geen werkelijkheid, het was...... Hij loopt op het borstbeeld toe, rechts in de hoek van de kamer. Het was iets groter dan de natuurlijke grootte. Onwezenlijk staarde het tussen de schuine opening van de opengeklapte vleugelklep: menselijk en dierlijk tegelijk, goddelijk en duivels, maar, onbetwistbaar schoon. Het witte, tenger geaderde marmer verloor soms de warmte voor de koude van het ijs maar niettemin bleef het majestueus en statig; de rekening van het leven scheen volkomen vereffend. Naderbij gekomen streelt hij de haren die in de nek samenvallen tot een dikke wrong. Zijn dunne, gespitste vingers glijden over de kleine neus, zij bewegen zich langs de smalle mond tot aan de keel, even boven de welving van de borsten. De koelte van het marmer prikkelt zijn vingertoppen. Voorzichtig modeleert hij de gekromde vingers tot een kom en legt deze rond de mollige hals. Aarzelend knijpt hij zijn hand samen, de hals er in gevat, steeds steviger. Hij blijft roerloos staan, de ogen gesloten. Een minuut, twee minuten, drie minuten, vier, vijf, zes...... Doodstil. Een stilte, die voelbaar is, als wanneer de brandende zon achter een wolk verdwijnt en een kou over het lichaam valt. Hoorbaar wordt de stilte. Heel duidelijk. Het was niet zo moeilijk: te wurgen. De ogen zouden eerst wat bol gaan staan, wellicht zou de tong zich als een trage padde tussen haar lippen naar buiten dringen. Niet naar kijken. Hij kon naar het raam blijven staren of naar de bloemen die zeker weer in het ranke, zilveren vaasje op het {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} smalle raamkozijn zouden staan. Zevende minuut. Bij een sparteling de knieën op haar bovenarmen drukken. Zou een injectie niet minstens zo feilloos werken? Er staan nog flesjes in de vergifkast van zijn apotheek, die...... Met een akelig lawaai rinkelt de verklikker van het telefoontoestel door de kamer. Hij slaat van angst de arm om de beeltenis, trekt het van de piedestal en valt voorover. Op het parket ligt hij, half gekromd tussen de brokstukken marmer. Rondom hem de grote stilte. In zijn hand klemt hij haar oor. Even later strijkt de vlieg neer op het dode marmer in een dode hand. In de tuin zakt zacht krakend de schutting inéén. A. van Pelt {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Droom Soms droom ik, dat zij is teruggekeerd, dat wij weer samen door de straten lopen. Een kleine tocht, dan gaat de hemel open: het is nog steeds de zee, die ons regeert. Wij dalen af, de wind omstoeit haar slapen, haar haren worden levend, in haar oog weerspiegelt zich de hemel, blauw en hoog. Dan denk ik: is zij werkelijk herschapen? ‘Ja, ik blijf altijd bij je,’ spreekt zij zacht. Een diepe vreugd begint in mij te branden, maar als ik haar wil tasten met mijn handen, vervaagt haar wezen en het is weer nacht. M. Mok {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Griekse legatie Het helle wit der oude collonnaden vergrijsde blijkbaar aan dit breed gebouw, of komt het, daar de hemel hier zijn blauw zo rijk niet uitstalt achter de facade? Terwijl ik wacht tot donkere Hellenen, Ilias-reciterend en voornaam, verschijnen in de poort, zie ik door 't raam zonder bevreesd te zijn voor de Sirenen. De mijmering breekt op gewone dingen. Geen leest Homerus, nergens hoor ik zingen, alleen staan hier de dorre requisieten te wijzen wat de tijden overlieten, dat naast de vele zeer gewone dingen een reproductie hangt van Aphrodite. Michel van der Plas {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Overzicht Wie kan een recht op het geluk doen gelden? Peinzend ga ik weer zitten voor het raam: alles is zo gewoon - maar wie vertelde mij eens het oud verhaal van ons bestaan? En jij bent nu zo ver van mij vandaan. Graag zei ik je nu alles wat mij kwelde, omdat het nu zo klaar voor me komt staan: niemand kan recht op het geluk doen gelden. Laat alles maar zo zijn - en ik en jij en allen - laat ons allen maar alleen nederig zijn, want vinden doet er geen. Ik zit voor 't raam, maar niemand gaat voorbij. Zijn allen nu bevreesd voor het getij? Alles gaat toch weer heen - gaat toch weer heen... Michel van der Plas {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonnet Ik zag jouw ogen onder zúlk een licht, Dat mij nooit meer een andre vreugd geschiedt Dan dag en nacht te zingen 't zelfde lied: O lief, bruin kind, wendt tot mij Uw gezicht! O, hoe betreur ik, Vrijheid die thans zwicht, De droeve dag, dat gij mij achterliet Door hoop geteisterd als door storm het riet: Speeltuig in handen van een grillig wicht. Een jaar verging sinds die dag in April Toen zich de kerker sloot om mijn verloren wil, Waar Amor zelf betreurt hoe 'k vrijheids licht moet derven. In ketenen zó zwaar, dat ik geen uitkomst zie, 't En zij ik eenmaal hoor opnieuw haar melodie Als door de dood mijn duizend doden sterven. Jef Last, naar Ronsard {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Madrigaal Hoe zou het laatst adieu niet op mijn lippen dralen Wanneer ik door dat woord in diepste afgrond viel? Adieu mijn leven zelf, adieu mijn tweede ziel, Adieu mijn dierbre zorg, die mij doet ademhalen. Adieu gij blijde kroon, die 't martlaarshoofd mij drukt, Adieu, schoon godenoog, dat mij bevriest en blaakt Adieu, mijn spiegelglas, waarnaar mijn beeltnis haakt, Adieu, door wie ik leef, adieu, juk dat mij bukt! Adieu, kuis, needrig, schoon en eerlijke meesteresse, Adieu de zachte band, waaraan gij mij geleidt De dag van 't afscheid kwam en smaakt als stervenstijd Ontbindt de ketenen van Uw vergulde tressen! Maar eer ik afscheid neem, verhoor mijn laatste bede Neem 't hart dat ik m' ontruk, maar dat Uw kus nog beidt Wil het, tot laatst adieu, onder Uw voet vertreden! Jef Last, naar Ronsard {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Roes We zitten bij elkaar rondom het kleine tafeltje, dat in de serre staat, met uitzicht op de tuin, waarin de bloemen bloeien in blauwe schaduw en in gele zon. We kijken zo maar voor ons uit naar al die bonte kleuren, maar 'k ben niet zeker, dat de beide heren zien, als zij zo zitten en zo kijken. Ze wachten op den gastheer, die heeft aangekondigd, dat hij een borrel schenkt. En onder die omstandigheden - een warme dag, 't gevorderd middaguur, lange ontbering en verwachting van 't genot - is 't onwaarschijnlijk, dat een mens nog over energie beschikt om iets te zien, dat zo gewoon is, zo voor de hand ligt als de schoonheid van de bloemen in de zon. Ik zie het wel......, maar doe het met een masker, met een gezicht, zo stil, zo onbeweeg'lijk, dat het geen aanstoot geeft. Zij voelen zich dus niet beledigd. Ze nemen mij voor een moment in hun verbondje op en prepareren vast een kleine, blijde glimlach en een gedempt en dankbaar ‘hahaha’ als straks de deur zal opengaan en onze gastheer zal verschijnen met glazen en een kruik, een kruik vol zachte, goudiggele oude klare. En plotseling is hij daar. Een onverstoorbaar mannelijk gezicht, een blik, die niets wil zeggen, dan dat alles heel gewoon is, een vraag, waarop men eigenlijk geen antwoord geven kan. ‘Een borrel, heren?’ en dan: ‘Hm, hm, welja!’ De glaasjes zijn al op het tafeltje in het gelid gezet, vier naast elkaar en reeds begint het blinkend vocht hun in de holle buik te lopen. Een buikje eigenlijk gezegd, een heel bescheiden buikje zelfs, maar ach, met wat geduld kan daar iets aan gedaan. Het eerste glaasje wordt voorzichtig opgeheven tot op de hoogte van de mond. Zo over 't randje heen kijkt ieder ieder aan. {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Jij vreemde snoeshaan,’ denk ik, ‘met je beroerde smoel; jij met je misselijke praatjes, je mopjes - tikje schuin -, je politiek - blauw-blauw -, je zaken - achter 't handje zacht gefluister -. Daar ga je, prosit.’ Nu glijdt een slok het keelgat binnen en brandt gezellig en geeft dad'lijk gloed. De conversatie komt op gang en dapper werp ik mij erin. Wat donder. Ik heb toch ook verstand van schuin, blauw-blauw en achter 't handje. Zo nu en dan stijgt een gelach, gesnuffel en gegrinnik uit de vereende heren op. Een tweede glaasje brengt hen nader tot elkander. Een derde heft de kille vriendschap op tot groter vrolijkheid. Een vierde doet de rest en als ten slotte heel de kruik is leeggelopen, staan ze elkaar de hand te schudden en nemen afscheid of ze naar Oostinje gaan Ik wankel rechtop door de tuin en weet mijn fiets behoorlijk te beklimmen. Daar zeil ik weg, het lapje voor de wind. Wat ben ik licht, wat loopt mijn fietsje dapper. De keiën zijn een gladde grijze zij, zo gladjes, gladjes en de banden maken prachtige muziek. Ik neem een hoogte zonder enige moeite. Ik draai de brug op voor een auto langs. Dat kan heel goed, de weg ligt voor mij open. Ik rijd straks kalmpjes door een muizengaatje heen. De hele wereld kan me niks verdommen. Ik zit rechtop, mijn haar waait in de wind. Ik kijk brutaal de meisjes in de ogen en zeg: ‘Hallo’. Ik laat mijn voorwiel voor de voeten van een oude dame kant'len en slof dan remmend met een been over de straat. Het oudje schrikt en kijkt verstoord, maar 'k zeg: ‘Dag opoe’ en jakker verder, hangend over 't stuur. Ik wil een auto, die me juist passeerde inhalen en als het lukt, kijk ik heel vriend'lijk lachend door de voorruit - ik ben geen zak - en als er niets meer is, dat aandacht trekt, begin ik luid te fluiten en trek bedaard mijn jasje uit en aan. Maar na een poosje ga ik toch bemerken, dat het heel warmpjes is. In straaltjes loopt het zweet me lang de rug. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik wrijf het natte voorhoofd met mijn zakdoek af. Oef, oef, wat is het heet. Ik heb een lange fietstocht achter mij en ik voel, de laatste loodjes wegen 't zwaarst. Ik fiets niet met de benen meer, maar hang met heel mijn lichaam over ied're trapper. Ik kom heel slecht vooruit, maar wil 't voor niemand weten. Nu netjes rechtop op de fiets. De mensen zullen om je lachen, als ze je zwoegen zien. Nu rechtuit naar m'n werk. De wereld is een taaie grauwe brei, die langzaam langs me stroomt. Dat doe ik nu al jaren zo. Viermaal per dag fiets ik vermoeid en plichtsgetrouw van huis naar 't werk, van 't werk naar 't huis. Ik kan me nauwelijks de onderbrekingen herinneren, - getrouwd, een ziekte, scheiding, dood -. Er is maar één gevoel, dat domineert: ik ben zo moe. Asgrauw is mijn gezicht, hol zijn mijn ogen, de hoeken van mijn mond zijn naar omlaag gericht. Ik zie de wereld om mij als een vuile, trieste bende. Ik ruik de stanken van de stad in ied're straat. Maar zwijgend zwoeg ik tot het einde verder. Ik rijd nu in de stroom van het verkeer. Aan alle kanten zie ik mensen fietsen. En allen zijn vermoeid en zwijgen stil en willen naar hun doel: van 't werk naar huis, van huis naar 't werk. Voor 't stoplicht sta ik onverschillig in de rij te wachten. Voor open bruggen heb ik onuitputtelijk geduld. 't Is alles een pot nat, of ik nu vroeg of laat, of laat of vroeg...... ellendig voel ik me altijd en toch mankeer ik niets. 'k Ben kerngezond. Zijn we niet kerngezond? Hier allemaal, zo als we staan en wachten voor die open brug. Maar zo ellendig! Van 't werk naar huis, van 't huis naar 't werk door straten, straten, stank en drukte en lawaai. Daar gaan we weer. Is het vandaag de eerste of de vierde keer? Ik weet het niet. Wat doet het er ook toe. De nacht zal vallen en de zon zal rijzen en fietsen zal ik heel mijn leven door de volle stad, die kaas vol maaien. Nu kalmpjes aan. Houd je gedekt. Goed aan het kantje. Ruim {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} baan voor 't snelverkeer, die grote kanker. Bij ied're hoek een grote bocht. Het handje links, het handje rechts. Jawel, agent, nu doe ik toch m'n plicht. Ik ben een keurig gedresseerde aap. Van de noodzaak'lijkheid geheel doortrokken. Wat is de wereld prima georganiseerd. 't Klopt als een bus. Goed zit het in elkaar. Als iedereen zou fietsen en op tijd een glaasje dronk, dan was er nooit meer oorlog, nooit meer ruzie. Dan stak een ieder op z'n tijd een handje uit. Dan liep de hele wereld als een uurwerk. Dan zou er welvaart zijn voor iedereen. De wijsheid is te vinden op de bodem van een glas, ten minste voor wie drinken en wat verdragen kan. Verdragen kan ik veel, ik heb een brede rug. Ze kunnen mij niet veel meer maken. O, ga je gang maar, broeder, ga maar voor. Ga allemaal maar voor. A vous l' honneur. Ik heb geen haast. Het rijdt goed in de goot, je moet het aan een ander niet zo moeilijk maken. De wielen draaien door de dikke drek. Bij het verkeerscircuit kan ik niet uit de stroom geraken. Ik draai nu al een leven lang om deze toren heen, waarin een uniform op knopjes staat te drukken. Hij heeft met groene en met rode lichten mijn beweging in de hand. Ik reageer op rood en blauw als een aan touwtjes opgehangen harlekijn. Benauwend is de herrie om mij heen. Uit de mechanische beweging stijgt het rhytmische gestamp, het regelmatig kermen van een serie braakgeluiden, het gillen als van naakte jonge vrouwen door zwarte wilden achtervolgd, het zagen, zagen op de bodem van 't lawaai en fladderend daarboven 't gillen van vervolgde vogels, van in de barensweeën wentelende vrouwen. Het is een wielerwedstrijd in een volle zaal onder de hete lampen van de dagelijkse zonnen en 't koude, onmeedogende geweld van ied're nachtelijke maan. En alle renners op mijn achterwiel. En spurtend achter de bezweete dikke nekken. En in de toren staat het uniform de premies om te roepen. Weg en plafond één langgerekte gil. Ik stuif de grijze nevelige toekomst tegemoet en ben alleen beducht {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} om vaart te mind'ren. Die nevelvlek daarginder is 't doel. De speknek voor me is erin verdwenen. God weet waarom, maar 'k jaag hem achterna rondom de toren, die staat op te hitsen en die beledigd of meewarig kijkt en de noodzaaklijkheid van groter snelheid wil bewijzen. De uniform is bef en toga tegelijk of goudbesterd, gebalkt en goudbelauwerd. Wat gaat me heel de rommel eig'lijk aan. Ik zoek een hoekje om in stilte te kreperen, om weg te kruipen als een zieke hond, om met betraande ogen op de dood te wachten. Mijn fiets zal slippen op een gladde plank en alle lenzen zullen op mijn val gericht zijn. Sensationeel geval. De lenzen draaien zoekend door elkander. Ik ben verplicht zo in de lucht een ogenblikje op mijn kop te blijven staan. Maar 'k heb er maling aan en glijd nu bloedend en gebroken naar de zijkant. Ik lig heel stil, heel rustig op mijn blinkende, kapotte fiets. Ik lig te sterven onder langzaam donkerende hemel. Een grote duisternis valt om mijn zinnen dicht. Maar als ik langzaam en voorzichtig met de ogen knipper zie ik de serre en de zonbeschenen tuin en staat er een gezicht te knikken en te lachen. Er dringt ook een geluid - een spottend stemgeluid - tot mijn verdoofde hersens door en plotseling weet ik, waar ik ben en luister met meer aandacht. Mijn afgeknapte corpus is op een divan neergelegd en onverschillig voor mijn verd're lotgevallen hebben de heren nog een tweede kruik geleegd en staan nu met een dikke tong te zwetsen. Een mopje - tikje schuin -, de politiek - blauw-blauw - en zaken - zacht gefluister achter 't handje. Ik vind de kracht voor een bewust gebaar en draai mij resoluut met het gezicht naar het gebloemd behangsel. Dat nu de slaap zich over mij ontferme tot aan het einde van de eeuwigheid. Chr. Wijnveldt {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Willem Kloos Nawoord in het boek door Mevrouw J. Kloos-Reyneke van Stuwe, getiteld Het Menschelijke Beeld van Willem Kloos, dat binnenkort verschijnt te Lochem Het boek van mevrouw Kloos over haar man is een tegelijk intime en een publieke handeling. Als mevrouw Kloos zelve spreekt over haar man, kan dit niet anders gebeuren als van intimiteit, van intime kennis, uit, en deze intimiteit zal van zelve, argeloos, verschijnen, en op vele plaatsen bespeurbaar zijn, in het geschrift, in het publieke boek, waarmede de auteur zich richt tot ieder dus, ongeveer zoo als een koningin, met haar voorkomen, met haar persoon, zich in verbinding stelt met iedereen op het plein, van af het balkon van het paleis. In het boek komen voor vooral mevrouw Kloos en haar man. Als eenige derde nu, betrokken te worden bij dit boek, is een voldoening voor mijn vriendschap en vereering jegens Willem Kloos dan welke ik mij er geen grootere zou kunnen denken. Zooals uit de gedurende ons leven door mij aan Willem Kloos gewijdde geschriften reeds ten zeerste blijkt, was hij voor mij de éérste mensch, wijl mijn opvatting luidde, dat hetgeen wij met het woord Letterkunde of Literatuur noemen, het beste bestanddeel der menschheid is, dat van die Letterkunde het dichterlijke het beste is, en dat Kloos, de levende, de tusschen ons levende, mènsch Willem Kloos, de belichamer van dat dichterlijke bij uitnemendheid, het type van den dichter, was. Ik bedoel met dit ‘dichterlijke’ iets in de dichtkunst, dat veroorzaakt, en weerspiegeld wordt door, een werking in het aandoeningengeheel, dat de opneming in ons van gedichten te weeg brengt, die de andere in dat aandoeningengeheel voorkomende werkingen overtreft, door ons mee- {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} slependerwijs in iets onbegrensds van heerlijkheid te doen komen. Ik bedoel zoo, dat, gesteld er ware een schoone-kunst-wetenschap, waarin al wat metra, rhythmen, ‘klank-expressie’, betreft, ware blootgelegd, uiteengezet, en onder regels gebracht, men toch niet tot voorschriften betreffende dit dichterlijke zou kunnen komen. In gedichten, beantwoordend aan de strengste, meest redelijke en meest verantwoordde, voorschriften eener Schoonheidswetenschap, zou toch juist dit dichterlijke kunnen ontbreken. Dit dichterlijke nu, komt voor in Kloos' werk en van dit dichterlijke was zijn lichamelijke verschijning het toonbeeld. Ik vond hem een ‘hooger wezen’, in dien zin, dat het al-overheerschend deel van zijn persoon het schoonste van het geestelijke in de menschheid, het dichterlijke, was. Tot het leven der zintuigen en van het verstand en gemoed stond het dichterlijke bij hem in een andere verhouding als bij de andere menschen. Hij was niet iemand met die-en-die gewoonten, neigingen, karaktertrekken, tot welke dan ook iets dichterlijks gerekend kon worden; maar al de eigenheden van zijn aard, al de kenmerken van zijn karakter, waren een aantal bijkomstigheidjes in deze menschgestalte, die de verpersoonlijking van de poëzie was. Van menschen, vooral van vrouwen dan, kan gezegd worden, dat zij iets engel-achtigs hebben. Een engel is echter iets anders als een engel-achtige. Denkt u nu in: die hoedanigheid, die liefheid, die engel-achtig genoemd wordt, die liefheid in zich zelve, op zich zelf, geabstraheerd uit de verbondenheid met andere menschelijkheden, en die dan gestalte zoude worden, die dan een figuur zou aannemen en voor ons waarneembaar zijn. Dat ware dan een Engel. Zoo nu, als men zich aldus een engel kan denken, zoo was de mensch-op-aarde, de stads-burger, de den familienaam Willem Kloos dragende, zoo was die door de natuur tot dichter uitgebeeldde, het toonbeeld van het dichterlijke, de in het ge- {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} heugen der gevoeligen, die hem mochten naderen, met hem samen mochten zijn, met onaantastbare felheid voortlevende verschijning in de menschheid. Nu deze hoogste figuur tusschen ons geleefd heeft, stellen wij natuurlijk belang ook in alle dingen van zijn leven als gewoon mensch. Dat zijn eigenlijkheid elders lag, en zij in dit boek nu van zijn dagelijksche aardsche dingen gaat verhalen, heeft mevrouw Kloos, naar mij voorkomt, juist willen uitdrukken in den titel: Het Menschelijk Beeld van Willem Kloos. Lodewijk van Deyssel Haarlem, April 1947 {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD HENRIËTTE ROLAND HOLST-VAN DER SCHALK: Uit ‘Lofzangen’ 145 EMMY VAN LOKHORST: De tijd en de critiek 149 PIERRE KEMP: Gedichten 162 A. VAN PELT: De vlieg 172 M. MOK: Droom 180 MICHEL VAN DER PLAS: Twee gedichten 181 JEF LAST: Twee Ronsard-vertalingen 183 CHR. WIJNVELDT: Roes 185 LODEWIJK VAN DEYSSEL: Willem Kloos 190 CRITISCHE BIJLAGEN JAN SPIERDIJK: J.C. Bloem zestig jaar 81 JOANNES VERSNAEREN: In memoriam V.F. Toussaint van Boelaere 86 MARTIN J. PREMSELA: Florian-Parmentier 91 J.R.: Bibliografie 93 TENTOONSTELLINGEN: 95 {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} [Ad interim, 1947, nummer 5] Veertig jaar commentaar Een keuze uit de kleine geschriften van Mr Frans Coenen Inleiding De snelheid, waarmee de velen, die Frans Coenen tijdens zijn leven als publicist hebben gekend, hem na zijn dood vergaten, is niet die geweest, welke aan het vergeten van nature eigen is. Zij geeft, naar blijken zal uit hetgeen volgt, zeer bepaald aanleiding tot de veronderstelling, dat men vergeten wìlde. Frans Coenen was het tegendeel van wat men ‘een geliefd schrijver’ noemt. Ik denk hierbij niet zo zeer aan zijn romans en novellen, die steeds een beperkt lezerstal hebben gehad en thans - op één uitzondering na, de ‘Onpersoonlijke Herinneringen’ - niet geheel ten onrechte vrijwel uit de circulatie zijn verdwenen. Ook doel ik hierbij niet, althans niet in de eerste plaats, op zijn grote literaire en cultuurhistorische studies, die merendeels in ‘Groot Nederland’ openbaar zijn gemaakt. De in quantitatief opzicht geringe belangstelling, daarvoor aan de dag gelegd, komt overeen met het dédain, waarmee het gemiddelde lezerspubliek elk essayistisch werk, ook het beste, bejegent. Wanneer ik vaststel, dat Coenen geen geliefd schrijver is geweest, bedoel ik eigenlijk te zeggen, dat hij min of meer gehaat was, dat de lezer zich te zijnen opzichte geen betere houding denken kon dan die van het snelle vergeten en dan heb ik daarbij het oog op de kroniekschrijver, op de commentator van - doorgaans het Nederlandse - publieke leven, die in ‘De Kroniek’, ‘De Amsterdammer’, ‘De Nieuwe Amsterdammer’, ‘De Nieuwe Kroniek’ en ‘De Groene Amsterdammer’ gedurende reeksen van jaren en in betrekkelijke regelmaat stof tot veelvuldige ergernis heeft gegeven. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} En nu het merkwaardige. Bij alle ergernis, die hij wekte, vond hij niettemin een ruim publiek. Men las hem week na week, uit zijn humeur reeds vóór men begonnen was en toch gespannen op hetgeen hij te zeggen zou hebben. De lezers bleven hem volgen huns ondanks en men kan zich dan ook wel het gevoel van betrekkelijke opluchting indenken toen de zekerheid intrad, dat geen zaterdagavondse stemming meer door Coenens navrant geschrijf zou worden verstoord. Een dergelijke reactie van de moeilijk beweegbare massa, die weekbladen leest, onderstelt een persoonlijkheid. En meer dan dat. Zij roept de schuldvraag op. Was Coenen zo verwerpelijk of waren zijn lezers het? Het vervolg van dit opstel moet daarop antwoord geven; het feit dat tevens een keuze uit zijn journalistieke werk wordt gepubliceerd, doet de strekking van dit antwoord bij voorbaat vermoeden. * * * ‘Men moet liefst sceptisch revolutionair ofwel ongeloovig idealist zijn, dan kan men het met het leven wel vinden’, aldus Coenen. * Ook indien ik in aanmerking neem, dat hij de ironie beminde zoals een vis het water en het geciteerde daarom misschien niet als ten volle gemeend kan worden beschouwd, ligt in deze woorden toch de sleutel op zijn niet aanstonds te doorschouwen schrijversnatuur. Het schijnt, op de een of andere wijze, noodzakelijk om met het leven tot een accoord te komen als met een vijand, die niet te verslaan is en met wie men zich derhalve verstaan moet. Voor het bereiken van dit accoord zij men revolutionair en idealist. Dat houdt het bloed op peil. Maar men beseffe tevens, dat revolutie zoo min als ideaal tot resultaat leiden zal. Dat behoedt voor teleurstelling. Het heeft alles van een practische leefregel en het is dat ook. Maar het verraadt niettemin zijn afkomst: het is een {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} kind van de philosophie en wel, in zover het een accoord voorstaat, een bastaard. Revolutie en ideaal aan de ene kant en herinnering, maar dan in oneigenlijke, in wijsgerige zin, aan de andere behoren bij elkaar. De onvrede met het hier en het nu, welke de mens schier ingeschapen schijnt, is alleen dan te verklaren, wanneer men die ziet als de met afkeer ondervonden tegenstelling tot het veilig en vredig domein, waar de mens een vage kennis van bezit, dat hij echter nimmer weet te ontdekken of te herontdekken en dat hij wel bij zijn geboorte schijnt te hebben verlaten: een levenskring, waar zonder de vloek van ontstaan en ondergaan en dus zonder de doem van eigenbaat en machtswellust mens en ding aan hun meest eigenlijke roeping beantwoorden. Het is die - religieus of philosophisch wel nader aan te duiden en aangeduide - ‘herinnering’, die in de pijnlijke ontmoeting met de voorhanden trieste werkelijkheid het verlangen naar de ‘betere wereld’ wekt: de ideale, die ná de revolutie zijn zal. Men begeert uit het ‘verleden’ over te stappen in de toekomst, men wenst van droom tot droom te gaan. Eens en ergens (wanneer? waar?) hebben wolf en lam samen verkeerd en konden berin en koe tezamen weiden; zij zullen het weder doen - ideaal - en wij zullen daartoe werkzaam zijn - revolutie -. Dat zou echter een onbegonnen werk betekenen, want dit ‘eens’ en dit ‘ergens’ zijn ontijdelijk en bovenwerelds en onderhouden met een in tijd en ruimte geprojecteerde toekomst nu eenmaal geen relaties, als niet de polsstok van de romantiek daarbij hulp verleende. Wanneer en waar? Te leven bij onbeantwoorde vragen, is de mens niet gegeven; hij zou eraan ten onder gaan. Wordt het antwoord hem toch onthouden: hij geeft het zichzelf. Aanvankelijk negatief; dat is het makkelijkst. Wanneer? Niet nu. Waar? Niet hier. Eenmaal zo begonnen, ligt het vervolg voor de hand: vroeger en ginds. Natuurlijk niet het vroegere, dat men geheel of deels nog zelf {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft beleefd, en natuurlijk evenmin het gindse, dat men met eigen ogen gezien heeft. Dan zouden beide eigenlijk weer deel uitmaken van het eigentijdse en de eigen omgeving. De romanticus droomt, maar binnen tijd en ruimte, lang terug en ver weg om daar het beeld te vinden, dat hij straks en elders tot ideale realiteit herscheppen zal. Het revolutionair verlangen is onmiskenbaar van een romantische allure. Tot zo ver lijkt alles in orde. En is een zeker evenwicht geschapen tussen uitgangs- en eindpunt en men weet, althans ten naaste bij, wat men verlangt, omdat men het van vroeger en van ginds meent te kennen. Het spel kan beginnen. Tot zover is ook met Coenen alles in orde en valt van hem nog geen critiek te wachten. Theoretische constructies genoten zijn bijzondere belangstelling niet, als er geen practijk op volgde. Maar helaas - hoort men hem haast zeggen - kàn niet alleen het spel beginnen, maar begint men het ook in werkelijkheid en zet men het voort tot...... de onvermijdelijke mislukking. Onvermijdelijk: de ‘herinnering’ was immers buitentijdelijk en onwerelds en de romantiek was immers een hoogst onvoldoende, want tegen geen enkele toets bestand vervangingsmiddel? Het oord, dat de mens bij zijn geboorte verliet, liet zich niet herscheppen, omdat de mens, toen hij geboren werd, niet dezelfde meer was als de ongeborene, maar aangedaan met eigenschappen, die in de werkelijke samenleving slechts tot conflicten leiden kunnen: eigenbaat en machtswellust. Alleen wie ziende toch blind is, de romanticus en revolutionair zonder bezinning en zonder wijsgerig inzicht, schrijdt van mislukking tot mislukking voort, omziende naar links noch rechts, tot het bitter einde, zijn dood: honend bewijs van al in kiem onvruchtbaar streven. Zo bleef bij Coenen in het groeiend besef, dat de mens {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} onbekwaam is om eigen ontoereikendheid te ontvluchten binnen de grenzen van tepel en groeve, wel de ‘herinnering’ ongerept bewaard, maar kreeg de romantiek een ironische allure en werden revolutie en ideaal, in absolute zin, individualistische pogingen tot geïsoleerde zelfvolmaking en, in relatieve zin, pogingen om er in de gegeven omstandigheden in de samenleving het beste van te maken wat er van te maken viel. De bovenstaande uiteenzetting, die geen nieuws bevat en ook niet bevatten kon, was niettemin nodig om tot begrip te komen van de samengesteldheid van zijn aard en de onmiskenbare grootheid van zijn persoon. Zijn samengesteldheid. Op het eerste gezicht, toch, moet men wel menen, dat Coenen met de veelsoortigheid van zijn uitingen alleen verwarring bedoelde te stichten, om zich dan in die verwarring mephistophelisch te verheugen. Ik geloof, dat de zaak geheel anders ligt en dat, wie zijn schriftuur van het ironisch kleed weet te ontdoen, in elke uiting, hoe verschillend gericht ook, niet dan zuivere oprechtheid vinden zal. In het korte stuk, dat Coenen wijdde aan de nagedachtenis van Carry van Bruggen en dat een zo milde en nabije toon heeft als hij haast nimmer bereikte, schreef hij, na het rijpingsproces van deze autrice te hebben aangeduid: ‘Kwam deze sterke geest niet op harmonische wijze uit de duisternissen van instinct en gevoel tot de klaarte van zelf- en wereldinzicht? Ging hier de weg van ik-zucht en ego-centrisme niet tot nietigheidsbesef en deemoedige overgave aan het Al?’ * Vraag nu niet naar de precieze bedoeling: God heeft hier geen naam. Het geciteerde nader te bepalen is de taak van religieuze overtuigingen en philosophische stelsels, het zo vaag te laten als boven aangegeven is de lust van de ongrijpbare romanticus, zelfs van de gedesillusioneerde. Maar vaag of niet: één ding is klaar. Coenen rekende {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} het Carry van Bruggen tot een deugd, niet dat zij van ikzucht tot maatschappelijk altruïsme kwam, maar van egocentrisme tot deemoedige overgave aan het Al. Dat is: niet tot practische menslievendheid, maar tot bewustwording van de waardeloosheid des tijdelijken verbands en tot besef van betere afkomst en de relatie, die althans de individuele geest daarmee behouden heeft. Op dagen, die in het bijzonder geëigend zijn voor confrontatie van geest en menselijke practijk, verwoordde Coenen dit aldus: ‘Verwarder en bitterder dan ooit schijnen thans leven en wereld, doch de ontmoeting met de stille grootheid dier Christusfiguur, verbeelding van der menschen smartelijk schoonst verlangen, is zacht weldadig, als een troostvol teeken van wat de menschheid eenmaal droomde en wat in haar nimmer meer vergaat.’ * Ook dit is rijkelijk vaag en onbepaald. Het is echter stellig niet ongrijpbaar uit zwakheid. Het schijnt te vervluchtigen en te ontvluchten alleen omdat hier met menselijke woorden het daarmee onbenoembare moet worden uitgedrukt. Komt het aan op de kracht, die het - alweer in de individuele geest - openbaart, dan geldt voor Coenen dat die kracht aan de vaagheid omgekeerd evenredig is geweest. In een individualisme, dat soms ad absurdum werd gevoerd en in elk geval aanwezig bleek als het maatschappelijk leven naar contacten zocht, school een kosmisch besef, een wetenschap van blijvende verbondenheid met een volmaakte en alles omvattende eenheid, waaruit hij te kwader ure (dat zijner geboorte) als een zelfstandig ding was losgemaakt. Voor de wilszwakke schuilt in dat besef niets sterkends en evenmin voor de met hart en nieren ingestelde op het materiële en deszelfs geneugten. Men kan niet zeggen dat men er comfortabeler door leeft en evenmin dat het als concrete hulp naast ons staat wanneer penibele gevallen om doortastendheid vragen. Nietigheidsbesef, indien het {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} wezenlijk wordt ondergaan, leidt bij de wilszwakke in het uiterste tot zelfmoord en wordt door de materialist platweg verraden. Alleen hij, die, van dat besef uit, komen kan tot inzicht in het relatieve van persoonlijk ongeval en daarom de absoluutheid van het kosmische, bóven het persoonlijke met zijn ups en downs, ervaren kan, gevoelt van dat besef en dat inzicht een sterkende kracht. ‘Pessimisme, dat leven bleef’, zo heb ik Coenens aard eens horen karakteriseren, doch daarbij dient dan wel de volle nadruk te vallen op dat in-leven-blijven. Het menselijk bestaan, in zich zelf besloten, mag tot de zwaarste neerslachtigheid stemmen: de beslotenheid is maar schijn; er is een samenhang met wat tot de ijdelheid der menselijke beweging in geen enkel verband staat. Men vraagt zich intussen wel af, wat er van romantiek en ideaal aldus bij Coenen terecht moest komen en ik geloof, dat het antwoord daarop gevoeglijk luiden kan: niet veel. Dat wil dan zeggen, dat zijn idealistische geestesgesteldheid en zijn hang naar romantiek, in beginsel ten volle aanwezig, gesupprimeerd werden door zijn scepsis aangaande hun practische bruikbaarheid. Ideaal en romantiek waren bij hem als bij henzelf thuis, omdat het verlangen aan het kosmisch besef inhaerent is; er kwam weinig (of niets) van terecht, omdat ‘terecht komen’ doelt op resultaten in het dagelijks en gezellig verkeer met de naaste, hetwelk alleen negatie is van ‘deemoedige overgave aan het Al’. Coenen was - heeft hij het niet zelf gezegd? - een ongelovige en een scepticus, ongelovig in de mens wel te verstaan en sceptisch ten opzichte van de menselijke bedrijvigheid. Nietigheidsbesef en overgave achtte hij wel mogelijk, doch dan alleen individueel. Zodra het individu in relatie treedt met anderen, zodra het er dus om gaat zich te handhaven, leggen ze het beide af en treden de ‘duisternissen van gevoel en instinct’ weer onweerstaanbaar op. Zijn ongeloof in de mens was ongeloof in de menselijke samen- {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} leving. Daar komt men met goede bedoelingen niet ver, niet zo zeer omdat de tegenspeler door zijn uitzonderlijke slechtheid de realisatie daarvan onmogelijk zou maken, maar in de eerste plaats omdat de speler zelf - laten we voor het gemak zeggen: Frans Coenen en alle anderen - in de noodzakelijke strijd om zelfhandhaving de in eenzaamheid bedwongen kwade instincten weer vrij maakt en almachtig laat heersen. Zo bezien moest vaderlandsliefde, ten minste wat Coenen daar van zag, een waan worden en practische philanthropie een paskwil. Zo verscheen de roeping van predikant en pastoor in de practijk en in Coenens oog als winzucht en eigenliefde en werden de woorden van staatslieden, althans wat Coenen daar ooit van hoorde, op hun gunstigst ijdel geklap en op hun ongunstigst het foudraal van een geweer. Het is deze zijn belijdenis (dat het goede te wìllen nooit of te nimmer leidt tot een goed zijn, maar slechts het tegendeel in 't leven roept), welke hem bij de gaarne misvattende Nederlander in discrediet heeft gebracht. Men zag zijn critiek op de zg. verwerkelijking van het menselijk ideaal, die hem zelf evenzeer trof als de anderen, aan voor critiek op een persoon, een groep, een land. Dat de aanleiding tot de critiek in een persoon enz. lag, was voor de gemiddelde lezer genoeg en als hij niettemin ooit gevoeld zou hebben, waarop Coenen werkelijk doelde, dan zou hij nog aan zijn misverstand hebben vastgehouden, ware het alleen maar omdat erkentenis van dat andere - van de onmacht om als mens te beantwoorden aan zijn eeuwige roeping - alle steunpunten in de dagelijkse werkelijkheid zou hebben weggeslagen. Als recht in de practijk toch altijd macht betekent, godsdienst ikzucht en gemeenschapszin het bij de ander halen wat men zelf niet heeft, waarom zal men zich dan met de samenleving verder inlaten dan strict noodzakelijk is? Daarom zag men Coenen zelden of nooit in verenigingen en op vergaderingen - over niets heeft hij zo vaak en zo bijtend {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} geschreven als over verenigingen e tutti quanti -, daarom deed hij niet aan maatschappelijk werk (in de zin, die de maatschappij daarin legt), daarom, en hiermee vat ik alles samen, was hij individualist uit overtuiging en nood: hij kende de anderen en zichzelf. ‘Negativisme’ is dan ook wel een verwijt, dat Coenen vertrouwd in de oren heeft geklonken. Zo vaak het practisch idealisme met de collectebus rammelde of tractaatjes distribueerde, stond hij sardonisch te glimlachen achter het venster. Zijn idealisme werd minder in het openbaar bedreven en had een beslist sceptisch accent. Wat deszelfs activiteit betrof kon het echter wedijveren met alles wat op dat gebied foro publico pleegt te geschieden. Als - nogmaals - het practische recht macht is, bestaat er wel alle aanleiding om het slachtoffer van die macht te helpen, niet echter ten aanschouwe van het verrukte mensdom, maar in stilte, als voldeed men aan een innerlijke drang, waarvoor men zich te zelfder tijd schaamde. De hulp zal immers zo uitermate steriel blijken te zijn: onvermijdelijk breekt het moment aan, dat het voormalige slachtoffer zelf de macht krijgt en dus het recht om daarvan gebruik te maken...... Veelvuldig zijn wel is waar bij Coenen de bewijzen voorhanden van zijn mede-gevoel met de onderliggende partij, doch het schouder ophalen, dat het vergezelde, was gêne en zelfhoon tegelijk. Coenens laatste levensjaren waren de eerste van het Duitse nazi-isme, met al wat daar aan vast zat, voor ons land aanvankelijk en met name de legale of illegale intocht van vervolgde andersdenkenden: joden en communisten. Voor beiden is hij in de bres gesprongen, niet eens doch bij herhaling. Zo zeer zelfs, dat het lezende publiek in hem een tot het communisme bekeerde ging zien. Terwijl hij toch alleen betoogde, dat slachtoffers van machtsmisbruik slachtoffers waren, hoe ze dan ook verder genoemd worden mochten. Terwijl hij toch niet anders deed dan in persoon tegenover de Amsterdamse {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} politie uiteenzetten, dat, indien men het wagen mocht de communist, om wie het in dat bepaalde geval ging, uitgerekend weer naar Duitsland - de hel waaraan hij amper was ontsnapt - uit te wijzen, dan de volgende dag in de hem, Coenen, ter beschikking staande organen het geval op de hem eigen wijze zou worden meegedeeld. En die wijze was genoeg bekend om daar met graagte van verschoond te willen blijven. Wie in kransjes, kliekjes en gezelschappen gelooft, denkt hier op staande voet aan communisme. Sommige communisten ten minste wèl: zij vroegen hem, zo al niet om toe te treden tot de partij, dan toch om in hun periodieken te schrijven. Maar Coenens positivisme ging nooit over de grens van zijn individualisme heen. Hij verdedigde wie onderlag, evenwel zonder illusies omtrent de rol, die deze spelen zou zodra hij weer op zijn benen zou staan en een stok kon vasthouden. Niet omdat het een communist was (wat doen namen er ooit toe?), maar omdat het een mens was, die bedacht diende te zijn op pogingen om hem andermaal beentje te lichten en de eerste klap nog altijd een daalder waard is. Met Coenens romantisch verlangen was het niet anders gesteld. Het schijnt, dat hij met een zekere verrukking kennis heeft genomen van het relaas, dat Victor Hugo geeft van de slag bij Waterloo. Immers, machtig dreunend en tomeloos heeft het in zijn oren geklonken: ‘Ils étaient trois mille cinq cents. Ils faisaient un front d'un quart de lieue. C'étaient des hommes géants sur des chevaux collosses. Ils étaient vingt-six escadrons.’ ‘Ik zie’, aldus Coenen, ‘hoe die verre rijen blinkendhooge figuren op breed-donkere paardelijven s'ébranlent lentement, gelijkmatig in den draf, hoe die beweging versnelt in een roekeloozen schokkenden galop...’ * Dat lijkt heel wat anders dan het tegenwoordig krijgsbedrijf. Dat was vroeger en wie vooruit wil en wèg uit het {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} platte en mieserig-kleine van vandaag, die heeft zich maar te binnen te brengen hoe het vroeger was. Wie echter het ganse stuk over Vrede en Oorlog gelezen heeft, beseft dat Coenen zich wel ter dege bewust is geweest, dat men de Franse kurassiers vooral niet hoofd voor hoofd had moeten vragen wat zij van dat machtige, dreunende en tomeloze hebben gedacht. Zo kunnen ook het voorvaderlijk geloof, de ezeltjes, de roverbenden, de slechte wegen, de hoge astrakan mutsen en desnoods ook de vuilheid en het ongedierte van Afghanistan heel wat aantrekkelijker lijken dan de autobussen, de radio, het koud-en-warm-water en de slappe hoedjes van Amsterdam *, doch Coenen zou - de opsomming zelf wijst dat al uit - ook hier niet graag op zijn woord geloofd willen worden. De enige romantiek, die hij vol-uit en zonder reserve beleed, was niet die van het vroegere of verre paradijs, maar van het vroegere of verre drama: ‘En zoo was het daar nu, al verder vervreemd van zijn eertijds warm menselijke bestemming, in ontbinding als een lijk in de aarde, stil en gestadig, een werkelijke romantiek, een romantische werkelijkheid’. ** Als ik thans terugkeer tot mijn uitgangspunt, is, naar ik hoop, Coenens uitspraak dat men liefst sceptisch revolutionair ofwel ongelovig idealist moet zijn om het met het leven te kunnen vinden, zo al niet aantrekkelijker dan toch begrijpelijker geworden. In de strijd tussen ‘herinnering’ en realiteit, tussen kosmisch besef en persoonlijke levensnood, overwonnen wel de eerste, doch het bleef te allen tijde een uitgestelde victorie. Geprojecteerd op een samenleving, die hij op een bepaald moment in haar uitzichtloosheid te beschrijven had, werd de algemene Coenense allure het constaterend pessimisme. Geprojecteerd op een maatschappij, die van uitstel niet weten wil en die hij als zodanig van commentaar voorzag, {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} werd de allure het ironisch pessimisme. Het ene was kenschetsend voor Coenen als romancier, het andere voor hem als kroniekschrijver. Aangezien ik over het eerste hier niet handel, bepaal ik mij tot het tweede en wel, na al het voorgaande, tot zijn ironie. De ironie wordt, bij de daarvoor ontvankelijke geesten, geboren zodra zij de met zich zelf ingenomen holheid ontmoeten, zodra zij achter de uiterlijke zelfvoldaanheid en zelfverzekerdheid onmacht, onwil, onbekwaamheid of onwetendheid schuil zien gaan. En dat was, althans in Coenens oog, vrijwel steeds het geval. Een enkele maal kon een ongemaskerd en daarom ietwat aandoenlijk maatschappelijk modderen hem tot de toon der deernis brengen, meestal kwam de ironische - in alle schakeringen, tot over de grens van een bijtend sarcasme heen - hem meer van pas. Misschien hadden de lezers hem zijn ondermijning van het geloof in hen zelf nog wel vergeven op den duur, maar wat men hem blijvend kwalijk nam was zijn spélen met dat geloof, niet helemaal ongelijk aan het spelen van een kat met deszelfs prooi. Ernstige dingen zegt men op ernstige wijs en wie met ernstige zaken de spot drijft, verdient uitgebannen te worden, waarbij het er niemendal toe doet dat spot ook twijfel aan gepretendeerde ernst betekenen kan. Men kan zijn buurman desnoods bruusk negéren, maar men kan hem nimmer zonder kans op een uitslaande ruzie ridiculiserend groeten. De vraag: wat heeft hij eigenlijk met mij voor?, is doorgaans het begin van een strijd. Doch men zag niet (of wilde niet zien, wat hetzelfde is), dat Coenens spot met anderen spot was met Coenen en een wezenlijk bestanddeel van het compromis, dat hij, om ‘het met het leven te kunnen vinden’ met dat leven had aangegaan. In al zijn schrifturen verschijnt de ironie als het herkenningsteken van zijn ongelovige gelovigheid. Zelfs zijn belijdenis van het sceptisch revolutionaire en het onge- {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} lovig idealisme is, in zover het een bewuste paradox wil zijn, ironie: niet voluit het ongeloof en niet helemaal het ideaal; de waarheid ligt in het onuitgezegde midden. En voorts: zo dikwijls als Coenen het anachronistisch-deftige woord en de ouderwets-plechtige zinswending gebruikt, meestal om er terstond het gebruik van eigentijdse, platte spreektaal op te laten volgen, zo dikwijls is hij bezig om ‘voor de mal te houden en voor de mallen, die zij (d.w.z. mensen) inderdaad zijn.’ De woordspeling, die eindeloos is bij hem, hoort hier logisch bij als een afwijzing van alle zwaarwichtigheid bij zoveel vertoon van machteloze dwaasheid. Ook het voorbehoud, dat hij bij tal van - op zich zelf reeds niet geheel gemeende - beweringen maakt, de ontkennende ofwel vragende vorm zijner volzinnen, het tot het monotone nijgende gebruik van het werkwoord ‘schijnen’ (tot ‘het schijnt te blijken’ toe) moeten als gedaanten van ironie worden aangemerkt, zijnde deze alle bewijzen van een terugkomen op het reeds gezegde en een al half ontkennen van wat nog volgen moet. Om zulke stijlmiddelen tot eenheid te brengen en dus zodanig te verwerken, dat zij in de stukken zelf niet meer als hinderlijke toevoegingen worden ondervonden, doch integendeel meewerken aan de bedoelde impressie op de lezer, daarvoor is het talent nodig, dat Coenen bezat. Men herkent hem op slag aan zijn stijl als geheel en niet aan hebbelijkheden zonder meer. Met een gemak, dat alleen gevonden wordt bij hen, die hun denken wèl geordend hebben alvorens zich aan het papier te wagen, werd aan de gedachten de adaequate uitdrukking gegeven. Dat dit gemak een zeer besliste slordigheid bevorderde - de regelmaat van schrijven, die men journalistieke arbeid noemt, zal daaraan ook niet vreemd zijn geweest - blijkt uit zijn kronieken tevens. Men mag dit laken, maar men zie daarin ook voor een deel het bewijs van onafhankelijkheid tegenover de te bewerken materie, misschien van zijn ironische instelling zelf, die immers de onbelangrijkheid van het belangrijke tot devies had verkozen. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Het publiek in het algemeen moest echter, ik schreef dit reeds, van die stijl niet veel hebben. Het moet van zoveel ‘niets hebben’, hoewel het tegendeel toch nuttig zou zijn. Zelfkennis bij voorbeeld is een uitnemende zaak. Coenen schreef daar dit van: ‘Zoo sprak, voor den goeden verstaander, president Wilson en hij heeft weinig dank geoogst voor zijn met ironie gekruide goede bedoelingen. Gaat het niet immer zoo met de ironie? Het menschdom waardeert dezelve niet en wil altijd dat de àndere partij stinkt. Voor God echter rieken wij allen kwalijk. En dat is ten slotte nog gezelliger ook.’ * Men leze voor ‘president Wilson’ maar eens: Frans Coenen. Dr. Ritter Jr. heeft over hem geschreven:...... ‘staan zij niet broederlijk schouder aan schouder, de levens-kathecheet Frans Coenen en de doleerende kathechiseermeester in hunne overtuiging dat de mensch ongeneigd is tot eenig goed en geneigd tot alle kwaad?’ ** Ik kom over deze halve waarheid nog nader te spreken, maar voorlopig lijkt het citaat een harmonieuze afsluiting van de bovenstaande poging tot analyse van Coenen als kroniekschrijver. * * * Toen Frans Coenen de 23ste April 1866 te Amsterdam geboren werd, waren zijn ouders de verwondering over het geluk van de huwelijkse staat reeds lang te boven, was zijn broer Louis al tien jaar en kon men zijn zuster Johanna geen kleuter meer noemen. Zonder helemaal een ‘nakomertje’ te zijn, heeft hij vermoedelijk toch de tederheid en de sentimentaliteit ondergaan, die aan zulke verrassingen in de familiekring ten deel plegen te vallen. De lieveling van zijn grootmoeder, de voortdurende zorg van zijn moeder, voorwerp van des vaders ietwat onwezenlijke ontroering en - {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} bij buien - de speelpop van broer en zuster. Neemt men in aanmerking, dat Frans zeker geen ‘wolk van een baby’ is geweest, maar integendeel al vroeg de vege tekenen toonde van een wankele constitutie, dan is geringe verbeeldingskracht vereist om een kind te zien, dat, met grote behoedzaamheid gehanteerd, toch min of meer op een eiland leefde. Vroeg wijs in een omgeving van snel ouder wordende familieleden, belast met een tederheid, die vaak alleen kribbig maakte en physiek ongeschikt voor een geregelde omgang met kornuitjes, ziedaar het waarschijnlijk beeld van Frans in zijn kleuterschap. Het is goed in dit verband de ambitie, cultureel en maatschappelijk, van het gezin Coenen te releveren. Die ambitie was de muziek; vader Frans was directeur van de Amsterdamse muziekschool en, behalve een vrij bekend componist, een voortreffelijk uitvoerend toonkunstenaar, zijn broer Louis hard op weg het laatste te worden. Het gezin zette daarmee een traditie voort, want muzikale aanleg moet bij de Coenens als inheems worden beschouwd: grootvader Louis maakte en repareerde violen, stemde piano's en gaf viool- en pianolessen. ‘Eindelijk was hij nog organist van de St. Laurentiuskerk in den Houttuin (te Rotterdam), waar hij 's Zondags het koor dirigeerde dat de dienst opluisterde. En alsof dit alles nog niet genoeg was, speelde hij als liefhebber mede onder de tweede violen op de concerten van Eruditio Musica en elders.’ * Een musicus, tevens directeur van een school, heeft als regel weinig van een bohemien. Vader Frans, die in dat opzicht ook de geest van de tijd niet mee (of tegen) had, was het zeker niet. De muziek gold bij hem behalve als culturele, ook - gelijk aangegeven - als maatschappelijke ambitie: ze leverde naast een dagelijks genot een eerzaam ambt op en de levenswijs diende daarmee in overeenstemming te zijn. Maakte dus de muziek geen scheiding tussen de Coenens {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} en de conventie, ze leidde wel in aanzienlijke mate tot uithuizigheid en tot reizen binnen- en meermalen buitenslands. Wanneer men ook dit voor ogen houdt, ligt min of meer de conclusie voor de hand, dat al te nadrukkelijke bezorgdheid, alsmede een speels-beschermende toon, waarvan grote mensen denken dat kinderen die prettig vinden, enerzijds en aan de andere kant een betrekkelijke burgerlijkheid zomede een storend gebrek aan regelmatig familiaal contact positief en negatief de ‘aera’ van de zeer jonge Frans hebben bepaald. Wel was de verhouding tot zijn moeder hartelijk, zo niet innig, doch haar zwakke gezondheid maakte die verhouding ook enigszins wazig en Frans' ontvankelijkheid voor muziek vormde in die jaren een nog te verwaarlozen factor. Op zich zelf houdt dit alles niets in, dat dramatisch heten mag. De meeste kinderen zijn het in dit of in een ander opzicht niet beter gewend, zonder later iemand de kans te geven om dan blijkende eigenschappen met eventuele ‘geestelijke ontberingen’ van hun jeugd in verband te brengen. Wanneer het evenwel gaat om een jongetje, welks evenwicht reeds labiel is door aanleg, zoals we veronderstellen, en door een physieke gesteldheid, die van dag tot dag aan de natuurlijke beweging beperking oplegt en daardoor remmingen veroorzaakt in het gevoelsleven, wordt de situatie toch iets anders. Met beslistheid verklaren of bewijzen laat zich hier, gelijk elders, niets; aannemelijk maken echter wèl. Welk kind, in het algemeen gesproken, komt er toe om de briefjes, die hij van zijn verwanten, doorgaans alleen op hoogtij- (dus verjaar-) dagen, ontvangt, te bewaren? Frans heeft ze tot zijn dood toe bij zich gehouden. Indien dit op iets wijst, wijst het naar mijn mening op een gierig vasthouden van schaarse contacten, op een wellicht onderbewust verlangen naar een gemeenschap, die hem door de omstandigheden geheel of ten dele onthouden werd. Veel bijzonders behelzen die epistels niet (hoe zou het anders kunnen?), maar juist het onbijzondere ervan accentueert de {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Boven links: Johanna, Louis en Frans Coenen ± 1880; rechts: de ouders van Frans Coenen (archief Dr L. Coenen). Onder: handschrift van een briefkaart aan Eva Raedt-de Canter ==} {>>afbeelding<<} {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Frans Coenen naar een schilderij van F. Hart Nibbrig ==} {>>afbeelding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Frans Coenen naar een teekening van P. Vos ==} {>>afbeelding<<} {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Frans Coenen naar het schilderij van V. van Uytvanck in het Gem. Museum te Den Haag ==} {>>afbeelding<<} {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} fictie, die hij in het bewaren wilde vergroten en vasthouden. Louis, de bewonderde broer, schreef haastig uit Parijs, soms een dag of een paar dagen te laat, cadeautjes belovende, maar blijkbaar nooit zendende en voorts in een toon van oppervlakkige en gemakkelijke tederheid, die wel begrijpelijk is, maar tevens de niet enkel geografische afstand tot zijn broertje demonstreert. Brieven van zijn grootmoeder, van tantes, van zijn vader en moeder zijn er bij, alle tezamen een collectie, die voor de jongen, hoe dan ook, een zaak van gewicht moet zijn geweest. En in alle keert monotoon terug òf de hoop op spoedige beterschap òf - als hij blijkbaar noch ziek was noch pas ziek was geweest - het vermaan om voorzichtig te zijn en op te passen. Dat is voor een jongen, die een admiraal wil zijn en graag met soldaatjes speelt, om duvels van te worden. En meer: het was anderzijds ook uitermate geschikt om in hem het besef te versterken, dat een durend onwelzijn reeds had gewekt: dat van lichamelijke onvolwaardigheid. Uit deze dubbele spanning tussen verlangen en werkelijkheid: tussen een uitzien naar gemeenschap en haar practische afwezigheid, tussen de wensdroom van kracht en van daden en een alles lam leggende machteloosheid: uit die spanning werd bij Frans Coenen reeds vroeg de neiging tot zelfbeschouwing en tot ik-beslotenheid geboren, waarbij dan voor lang niet het verlangen de werkelijkheid overscheen, maar eerder de werkelijkheid het verlangen ontkleurde. Niet zo vroeg echter, dat in de levenstijd, waar ik hier nog over handel, reeds plaats was voor zulke krasse en dan bewust beleefde tegenstellingen. De lagere school (van de destijds niet onbekende Jelgerhuis Swildens) werd bezocht met een regelmaat, die van zijn lichamelijke welstand afhankelijk en dus niet groot was. Er dook ook een vriendje op, Vincent van Gogh, een verwantje van de gelijknamige schilder en blijkbaar een bewonderaar van Jules Verne, die ook toen de familie Van Gogh naar Baarn was verhuisd niet opgegeven werd; in {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} vele van zijn vacanties zal Baarn het oord zijn, waar hij van de asthma weinig hinder en van de vriendschap vrij wat vrolijkheid ondervindt. In 1880, vrij laat derhalve, ging het gymnasium voor hem open, het gymnasium van Kappeijne van de Coppello en van Hofdijk, zoals ik na de tintelend-geestige beschrijving, die Timmerman ervan gegeven heeft *, wel zeggen mag. Ook hier moet veel op veronderstellingen berusten, maar het lijkt niet te veel beweerd, dat met name Hofdijk op Frans grote indruk heeft gemaakt: de jongen, die - hoofdzakelijk in zijn verbeelding - speelde voor admiraal en generaal, die voor Napoleon een speciale voorkeur had en die droomde van vroegere heldenmoed en ridderlijke strijd, moet wel zo iets als een ideaal gezien hebben in de leraar, wiens geschiedenislessen ‘opwindend’ waren, die de ‘Lauwerbladen uit Neerlands Gloriekroon’ geschreven had en die de taal gebruikte op een wijze, die minstens bijzonder was. En misschien dat Roos, de caricatuur van alles wat leraar is, met zijn ‘Asch brandt niet, hierzoo-daarzoo, jonge! En nu gaan wij pront weer aan ons werk’, de tragi-comische figuur op de achtergrond is geweest als Coenen in later jaren menselijke dwaasheid en onnozelheid ten tonele voerde. Tot de vierde klas ging het zo'n beetje, daarna echter niet meer. Amsterdam werd als te ongezond voor Frans beschouwd en, na rijp beraad, werd Utrecht als oord van gymnasiaal weten verkozen. Hij kwam bij een leraar in huis, een gezin van aardige en hartelijke mensen, naar uit verschillende aanwijzingen blijkt, maar - in elk geval in de eerste tijd - volslagen vreemden voor hem en alzo een oorzaak van meerdere zelfinkeer. Het was in die dagen, dat Frans aan een dagboek begon. Het dagboek van de puber is geen onbekend verschijnsel, ook niet het dagboek, dat, zij het met menige onderbreking, enige jaren achtereen wordt voortgezet, hoewel toegegeven {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} moet worden, dat vele al in de eerste weken of maanden sneuvelen. De wijze waarop Frans de 10e September 1884 begon, was al evenmin bijzonder: ‘ik schrijf dit dagboek uitsluitend voor mij, of 't ooit in andere handen komen zal weet ik natuurlijk niet, maar ik denk dat 't andere menschen bezwaarlijk belang zal kunnen inboezemen; maar voor mij zal 't altijd zéér belangrijk blijven omdat ik er uit zien kan hoe ik eens was en of ik veel veranderd ben in m'n gedachten en denkbeelden.’ Het is hem vergaan gelijk zo velen: eerst nam hij het dagboek en vervolgens nam het dagboek hem. Aanvankelijk een voorwerp van jongelingstrots - zichtbaar teken immers van wassend manschap -, maar gaandeweg een wezen, eigenlijk geen ding meer, dat rekenschap vroeg op ogenblikken, dat hij die rekenschap liever achterwege zou hebben gelaten. Zo ziet men ook in dit dagboek zich de evolutie voltrekken van vermelding der uiterlijkheden tot navrante belijdenis. Het laatste beschreven velletje dateert van 31 December 1887, zodat het dagboek meer dan drie-en-een-kwart jaar overspant: het einde van zijn gymnasiumtijd (de gehele Utrechtse periode) en het begin van het studentenleven; het laatste gedeelte van de jaren van uiterlijke dwang en kinderlijke onderworpenheid en de aanvang van vrijheid zonder toezicht, met al de gevolgen daarvan; de overgang van het ongeordende, tastende en troebele gedachtenspel naar het geordende en synthetiserend denken. Is het al aan het begin geen vrolijke lectuur, het relaas wordt aan het einde beslist heel triest. De voortdurende klacht van de Utrechtse tijd is, dat het leven vervelend is en kleurloos en dat er nooit iets bijzonders gebeurt; een visie, die drijft op het displezier van zijn asthma en de dwang van het regelmatig schoolgaan. Men bemerkt dan hoe allengs, met name na het student worden, de weerzin tegen het hem omringende plaats maakt voor een afkeer van zich {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} zelf, de klacht blijft eigenlijk de zelfde; zij wordt alleen - en ook dat is, hoewel kenmerkend, toch niets bijzonders - anders gesitueerd. In Utrecht blijkt hij de verwachting te koesteren, dat, als het maar eenmaal vacantie is, de kleur in zijn bestaan terugkeren zal; in ieder geval is er een uitzien naar en een haast verbeten hopen op verandering. Slechts een enkele maal wordt de eindeloos gevarieerde verzekering: ‘Er moet perspectief zijn, dat is de zaak’ afgebroken door een flits van het latere inzicht, zo wanneer hij, treurend over de onmogelijkheid om een concert te bezoeken, verzucht: ‘Ach, ik zou ook zoo graag gaan! Enfin. Ook dit zal voorbijgaan en morgen is 't volkomen 't zelfde of ik er geweest ben of niet.’ In het eerste en grootste deel van het dagboek vindt men dan ook van Frans, die wel durend met zichzelf leefde, maar daarom zich zelf nog niet besefte, ervaringen opgetekend, die meer typerend zijn voor zijn leeftijd dan voor zijn persoon; het zwemmen in het gevoel en het spelen met de doodsgedachte: het zijn genietingen en smarten, aan de achttienjarige leeftijd zeer eigen. Toch schemert in alle reeds iets van de Coenen, zoals hij zich later in zijn geschriften openbaren zal. ‘Ik heb me zelf 't idée eens voorgehouden’, schrijft hij op 17 September 1884, ‘dat ik aan longontsteking sterven zou, maar 't verschrikte me niet erg; 't komt zeker omdat 't gevaar nog niet genoeg nabij is. Maar toch: 't is 'n zachte dood daar te sterven in Nizza of Menton, of ergens anders, omringd van de familie langzamerhand weg te gaan, zachtkens, heel zachtkens. Dood te gaan door 'n spoorwegongeluk, daarvoor zou ik zeker geen moed hebben, maar in 't langzamerhand uitteren, beklaagd en beweend door allen, daarin ligt bovendien nog iets romantisch of poëtisch en daar ben ik altijd bizonder gevoelig voor geweest.’ Het karakteristieke ligt hier niet in het zich vermeien in sombere zaken, maar in de al half ironische toon van het geheel, zodat de woorden ‘en daar ben ik altijd bizonder {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} gevoelig voor geweest’ juist iets te veel nadruk krijgen om voor volle ernst te kunnen gelden. Wanneer hij een brief van zijn moeder heeft gekregen, waarin zij klaagt over doofheid en de vrees uit dat ze haar gehoor zal verliezen, is hij terstond de sentimentele jongeling: ‘Arme, arme moes, ze is toch nog zoo jong betrekkelijk en nu al met een volkomen gemis van een zintuig te moeten rondloopen. Muziek, conversatie, alles voor haar verloren. Ze was schreiende thuis gekomen, schreef ze; ik begrijp 't wel! Duizendmaal arme moeder, dat hebt ge toch werkelijk niet verdiend! De hemel geve, dat ze 't beetje gehoor dat ze nu nog heeft mag behouden.’ Maar een maand later heeft hij weer een brief en blijkt het allemaal mee te vallen. En dan schrijft hij: ‘Ik had 'n brief van mama ontvangen, waarin zij me vertelde dat haar gehoor weer uitstekend is, loos, flauw alarm, alzoo!’ Hieruit blijkt gêne, omdat hij zich eerst zo heeft laten gaan, in zich sluitende het in later jaren althans foro publico consequent uitgevoerde voornemen om zich niet weer zo snel door de mensen te laten beetnemen. Van drie van zijn eerste boeken liggen de titels in het dagboek al klaar; twee, die in hoofdzaak nog gaan over het hem omringende, reeds in het eerste deel: Verveling en Zondagsrust: ‘...... en toch ken ik, als de dag daar is, haast niets ellendigers dan zoo'n Zondagmiddag, vooral wanneer 't Hollandsche motregen Zondag is, als alles er even melancholiek uitziet: de boomen, nat en donker van 't water, een eenvormig grijze lucht...... Ja, aan de Zondag heb ik een innige hekel, zelfs al ga ik naar Amsterdam.’ De titel van het derde, Een Zwakke, dat als de samenvatting van de twee genoemde zou mogen gelden, waarbij het dan de wortel der verveling en van de levensonlust als het ware blootlegt, is in het relaas van de Utrechtse periode al te voorvoelen, maar laat zich eerst duidelijk lezen in zijn eerste studentenervaringen. Tegen alle pessimistische verwachtingen in slaagde hij op 15 Juli 1886 in Diligentia in Den Haag voor het Staats- {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} examen, zodat hij eindelijk van de gehate schoolbanken afscheid kon nemen om ze - voorlopig alleen in naam! - te verwisselen voor de college dito. Thans zal blijken wat er wáár is van zijn op de 21ste Augustus van het vorige jaar gedane voorspelling: ‘Ik denk dat die vacantiestemming niet op zal houden voordat ik op eigen voeten sta en precies weet wat ik van mezelf te wachten heb. Dan is er geen plaats voor illusies.’ Neen, van illusies lezen we niet veel meer. Ook weinig of niets over studentengenoegens en plezier met zijn vrienden. Het is trouwens merkwaardig, het hele dagboek door, dat de wereld, waarin jongelui van zijn opvoeding doorgaans leven: de school, de leraren, de colleges en het corps, maar heel vaagjes gestalte verkrijgt. Schrijft hij over anderen, over Vincent bijvoorbeeld en over Louis, dan is het steeds om zichzelf met hen te vergelijken en voor en tegen van de eigen persoon af te wegen. De verklaring hiervan ligt overigens, behalve in zijn karakter, in de gegeven feitelijkheid. Zijn gezondheid en zijn verlegenheid tevens belemmerden het practisch contact. Corpslid is hij wel geweest; geestdrift was echter ver te zoeken. Er is een briefkaart van een anonymus bewaard gebleven, die de schuchtere en weerzinnige Frans duidelijk toont: ‘Een oudstudent, gehoord hebbende dat de novitius Coenen zich heeft teruggetrokken, geeft hem in gemoede den raad die terugtrekking te herroepen, aangezien hij wegens zijn asthma stellig vrijstelling van groenloopen kan krijgen.’ Wat, zo stelt hij zich de vraag, heeft hij met de nieuwe vrijheid gedaan en als hoedanig verschijnt hij zelf temidden dier vrijheid? Het antwoord is - lijkt althans - aanvankelijk vrij nuchter-constaterend, zonder dat het hem in zijn hart bijster verontrust. Op 29 October 1887 (hij is dan al een jaar student) laat hij zich volgenderwijs uit: ‘Grondtoon: luiheid, geaccompagneerd door vrij zwakke {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} worstelingen met mij zelf. Weinig of in 't geheel geen plichtsgevoel. Terwijl de geheele wereld rondom mij werkt en zwoegt en ik dat best weet, kan ik toch kalm weken aaneen of geheel niets doen of zoo weinig, dat 't alleen door een microscoop zichtbaar is. Zwakheid, misselijke zwakheid, bij elke gelegenheid belovende dat 't van nu af beter zal gaan, wat natuurlijk nooit gebeurt, en hoewel ik 't mijzelf honderdmaal voorhoud dat er geen verbetering te wachten is, zoo geloof ik toch nog aan mijzelf...... Nu paai ik mij met de gedachte van den jongen, die uit 't koektrommeltje snoepte: ‘nog maar eentje en dan niet meer’, en zoo voort tot de trommel leeg was...... O, laat ik toch nooit me beklagen als ik asthma heb: 't is 'n goede, beste vriend in plaats van een vijand. Hij vrijwaart me voor veel, geeft me gelegenheid om aan mijn neigingen (vooral luiheid) toe te geven en maakt me nog interessant op de koop toe. Wat wil je? Onoprechtheid in folio, veel ijdelheid, wat sentiment, ziedaar 't mixtum compositum, dat ik mijn karakter noem. Dit zijn de positieve eigenschappen. Negatieve zijn: geen wilskracht, geen plichtsgevoel, geen werklust enz. terwijl ik tusschenbeide een gevoel heb of ik toch 'n best mensch ben, vooral wanneer ik van iets onrechtvaardigs lees.’ Wij zouden wel willen, dat hij dat somber analyseren van zichzelf, dat afgeven op eigen hoedanigheid eens stopzette en met een knal de deur van zijn huis - en gedachten - eens achter zich in het slot wierp om eindelijk los van al dat staren op de eigen navel te gaan vrijbuiteren, maar er is toch geen aanwijzing, ook in het bovenstaande niet, dat een verdere neergang nabij is. Doch dan gebeurt er, in betrekkelijke zin ten minste, iets bijzonders. In De Gids van Augustus 1887 leest hij een stuk van Van Hall over het ‘Dagboek van Marie Bashkirtseff’, een Russisch meisje, dat op haar 13e jaar een dagboek begon en op haar 24ste stierf. In die tussen gelegen periode schrijft ze met volkomen openhartigheid over zich zelf, maar wordt {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} bovendien in haar, de veel begaafde, het eigenlijke schildertalent openbaar, waarna ze met een koortsachtige, de dood voorvoelende dadenkracht zich uitput om het beste te geven wat ze geven kan, tot in het onmogelijke toe zo het slechts mogelijk ware. ‘God, wat is dat hoog, die alles vergetende wil om “footprints in the sand of time” achter te laten, die angst dat zij niet lang genoeg leven zal, niet gemengd met eenige vrees voor den dood’, schrijft Coenen en het blijkt hem bijzonder te hebben aangegrepen. Ook hij wil nu, alle voorbehoud dat hij tot dusver zelfs nog tegenover zich zelf gemaakt had varen latende, zich zo analyseren dat hij in alle opzichten weet waar hij aan toe is, om dan, maar dat staat er niet zo duidelijk, even helder en doelwetend te gaan arbeiden. Twee weken later heet het wel is waar: ‘Ik ben er nog niet toe gekomen m'n innerlijk ik uit te kleeden, hoewel ik hoop dat dit nog gebeuren zal in dit jaar’, maar in het vervolg van die aantekening (op 19 December 1887) en in die van 23 en 31 December laat hij zich niettemin vrijelijk gaan en toont zich zijn jammer en wanhoop zo armelijk naakt dat men eigenlijk alleen ontzag hebben kan voor iemand, die het gemak van het zich zelf niet bewuste burgerleven minachtende - en hoe weinigen zijn daartoe in staat en hoevelen verkiezen het comfort van de schijn boven de armoe van de zelfontdekking! - zich onweerhoudelijk stort in de diepte van de zelfverlorenheid. Het is alsof het eindelijk over hem komt. ‘Waaraan moet ik me toch vasthouden, om de betere geest in mij levendig te houden?’ ‘Misschien als ik 'n geloof had zou 't beter gaan.’ En verder: ‘Grijs en grauw is de lucht, de boomen met hun glimmend zwarte takken, druipend van de regen, weinig menschen in de smerige straten en op de gracht. Isegrimmig ziet 't er uit buiten, evenals van binnen in mijn gemoed. O, als er een toevallige oorzaak kwam, die op kalme wijze de dood ten gevolge had, dan zou ik die omstandigheid zegenen. Wat moet er nog uit mij wor- {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} den?...... geen vertrouwen in de toekomst. Ik stel mij dien zelfs niet voor, alsof ik verwacht, dat ik zoover nooit komen zal...... Er is een bede voor 1888: meer licht, in Gods naam, naar welken kant dan ook, zekerheid, 't zij van sterven, wat me waarlijk niet schelen kan, beter gezegd waartoe ik meer moed gevoel dan tot leven en werken òf de gezonde richting in: werklust, kracht en vooruit in de toekomst.’ De laatste woorden van het dagboek, tevens de laatst geschrevene van 1887 - het is oudejaarsavond en tegen middernacht -, luiden: ‘Meer licht, plus lucis, ja.’ Wij hebben hem hier wel midden in een ernstige gevoels- en zenuwcrisis aangetroffen. Te bedenken valt, dat de rechtstreekse aanleidingen van uiterlijke aard er eigenlijk weinig toe doen. Dat hij ook na bijna anderhalf jaar niet in staat was, zijn candidaatsexamen af te leggen, wijst zeker niet op een opzienbarende ijver en zijn oordeel over eigen wilsonvastheid zal wel juist zijn. Dat het kwaad hem bij lag en het goede onbereikbaar was, is evenmin onaanvaardbaar voor wie ook zichzelf enigermate ‘door heeft’. Maar als men in aanmerking neemt, dat deze, in eigen ogen zo slappe en minderwaardige student op 6 Juli 1892 tot doctor in de rechtswetenschap promoveerde op een dissertatie, die - zeker voor die tijd - niet minnetjes was en die een bespreking van 26 bladzijden in het hoogwaardige magazijn Themis * ten deel viel, dan moet men toch erkennen, dat de slechte uitzondering, die hij op het gebruikelijke studententype scheen te maken, inderdaad weinig meer is geweest dan schijn. Die uiterlijke aanleidingen tot de crisis zijn dan ook niet bijster belangrijk. Ik meen niet ver mis te tasten wanneer ik de laatste gymnasiumjaren en de eerste van zijn studententijd beschouw als de periode, waarin de kiemen, die aanleg, omgeving en physieke gesteldheid in hem hadden gelegd, tot volle wasdom kwamen en aanneem, dat de knoppen slechts op wat zon en wat regen - dat is op een uiterlijke {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} aanleiding - wachtten om hun giftige bloem - dat is een alles doordringende levensonlust - ten toon te spreiden. Welke rol het artikel over het Russische meisje en het mislukken van alle goede voornemens om binnen een bekwame tijd examen te doen, hierbij hebben gespeeld, laat zich wel ongeveer bevroeden, maar is ten slotte van weinig betekenis voor wie Coenen naar deze ‘ontlading’ heeft zien toegroeien en weet, dat, als er niet deze aanleidingen waren geweest, er dan wel andere zouden zijn gekomen. Coenen was zich zelf aan het begin van 1888 hardgrondig moe. Maar daar bleef het uit de aard der zaak niet bij. Men kan nog zo genoeg van zichzelf hebben, de wil tot zelfhandhaving blijft tot het ogenblik van de zelfmoord toe. En dan ligt niets méér voor de hand dan de rechtvaardiging van eigen toestand te zoeken bij de ander: door enerzijds anderen de schuld te geven van de eigen onvolkomenheid en, anderzijds, zich zelf voor te houden dat die anderen ‘niet beter’ zijn. Het zou wel een wonder zijn geweest als bij Coenen van deze twee neigingen niet was gebleken. Ze vertoonden zich dan ook en, min of meer, in volle fleur. Losse beweringen en ingenieuze constructies geeft zijn dagboek meer dan eens ten betoge of bewijze, dat hij geen uitzondering vormt, dat hij niet als een slechte eenling staat tussen de voortreffelijke rest. Waarin wij hen zonder twijfel gelijk kunnen geven, ons overigens niet ontveinzende, dat zulk een stelling pas op hoger plan een integere aard vertoont. Ook de verwijten ontbreken niet: ‘Een klein kind dresseeren tot zijn 11e of 12e jaar misschien en 't dan aan zijn lot overlaten, totaal, zonder er ooit naar om te zien, zonder een poging te doen 't te leeren kennen: dat is 'n schoone methode, die heerlijke vruchten draagt.’ Coenen heeft zich, van zich zelf uit, een levensbeeld geschapen om, van dat beeld uit, tot zichzelf terug te keren. Het valt dan ook in geen enkel opzicht te verwonderen, dat een vermeende doelloosheid van het leven, zoals dat zich in het heden openbaarde, denken en, in mindere mate, ook {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} doen ging bepalen. Wat hij ondernemen zou: het zou nutteloos wezen, gesteld dat het werkelijk nog een begin van uitvoering kreeg. Wat anderen deden, was ook nutteloos. Het leven, ten minste in het heden, was reeds daarom eveneens nutteloos. Het was het bovendien omdat het geen impulsen gaf, omdat het uit anderen hoofde grijs, beslagen, klef, duf - in één woord: zondagmiddag-achtig was. Men ziet: op deze wijze is de cirkel gesloten en zou men kunnen zeggen, dat Coenen durend zich zelf achterna zat, als dat beeld niet een activiteit suggereerde, die aan de werkelijkheid ontbrak. De verzuchting uit zijn Utrechtse tijd: ‘Er moet perspectief wezen, dat is de zaak’ krijgt hier wel een haast dramatische zwaarte. Zo, met nagenoeg geen weerstand uitgerust, begaf Coenen zich in de litteratuur. Het ogenblik had moeilijk kwader kunnen gekozen worden. Want de letterkunde van die dagen werd beheerst door De Nieuwe Gids, die de demoraliserende vrucht van een wetenschap, welke in de waan, alles te kunnen doorgronden, alleen aan alles de luister had ontnomen, tot zich had getrokken om er zijn artistieke inspiratie mee te voeden. In de novellen en schetsen van Van Deyssel, Aletrino, Ary Prins (in zijn vroegste tijd), Van Groeningen en anderen heeft Coenen allicht de overtuigende bevestiging gevonden van hetgeen hij in de eenzaamheid reeds voor uitgemaakt had gehouden. De Amsterdamse studentenalmanak van 1891 bevatte onder de titel Stroom-af * een omvangrijk stuk proza, dat typerend is voor Coenen, die het schreef en karakteristiek voor De Nieuwe Gids, die peet had gestaan. Na zijn promotie in 1892 heeft Coenen enige tijd getracht om in de journalistiek onder dak te komen, daartoe waarschijnlijk aangespoord door het succes, dat zijn al in de studententijd aangevangen medewerking aan couranten had opgeleverd. Reeds in 1888 schreef hij Amsterdamse brieven in De Nieuwe Gouwenaar (die dermate de aandacht trokken dat de eigenaar hem verzocht zijn naam aan de lezers {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} bekend te maken), in De Wijksche Courant en in andere bladen. Na een betrekkelijk kort en althans van zijn kant weinig gewaardeerd verblijf als journalist in Rotterdam, kwam het conservatorschap van het Amsterdamse Museum Willet-Holthuyzen open. Mee dank zij de invloed van zijn vader werd hij benoemd en in 1895 kon hij zijn werkzaamheden beginnen: onder welke curieuze omstandigheden laat zich ongeveer uit het slot van zijn Onpersoonlijke Herinneringen afleiden. Dit stedelijk ambt bleef tot de pensioengerechtigde leeftijd zijn deel. Het is niet mijn bedoeling om binnen het bestek van deze inleiding verder het, trouwens weinig gevarieerde, levensverloop van Frans Coenen te beschrijven. Voor het doel dat ik mij gesteld heb zijn de uiterlijkheden en is de maatschappelijke zijde des levens van minder belang dan de innerlijke gesteldheid. Wat dit laatste betreft: het leven diende noodzakerlijkerwijs voor Coenen, die de uiterste consequentie niet wilde of niet durfde te trekken, zijn scherpe kanten te verliezen. Er moest een toestand in treden, waarin de omgeving en daardoor de eigen persoon, waarin de eigen persoon en daardoor de omgeving weer een enigszins dragelijk karakter kreeg. En daarin is het leven, als bij velen, ook Coenen genadig geweest. Het is dit reeds, zo vaak het door de dwang der dagelijkse dingen de aandacht afleidt in kalmer bedding, het was dit voor Coenen bovendien door hem een werkkring te bezorgen, die door gelijkmatigheid en zekerheid regulerend werkte. Er is een aantekening van hem bewaard uit 1899, toen hij drie-en-dertig jaar oud was dus. Daarin wordt nog eens, als in vogelvlucht, het verleden overschouwd en met het heden vergeleken. ‘De dagen’, schrijft hij, ‘zijn niet meer gevreesd beroerd als vroeger’. De tijd, dat hij een uitstapje of een vacantie in het verschiet moest hebben, blijken voorbij te zijn. Maar is die verandering niet meer betrekkelijk dan absoluut? Aan de verzekering ‘Niet meer dus ben ik {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} verloren in de eindelooze verre reeks grauwe dagen, met een kleine oplichting’ gaat deze klacht vooraf: ‘Moet ik dan mijn dagen tellen bij de neerslachtigheden? Zijn dàt de merkbare levensmomenten, de merkpalen in de geluidslooze, stil vervloeiende stroom?’ De aantekening eindigt dan met het volgende: ‘Het leven is zachte watten geworden, en 't is nu de zomer met reizen of geheel onbepaalde toekomst-dingen, die de oplichting maken. Dat is niet zeer positief of sterk, maar 't gewone is ook niet meer zoo drukkend...... Het feit is dat ik nog altijd mijzelf zoek.’ Zo blijkt de conclusie dezelfde te zijn als vroeger en zijn alle veranderingen ten goede maar relatief. Ook in 1899 is Coenen nog de man, die een wagen wil voortduwen, waarin hij zelf heeft plaats genomen en dat zonder een ander vast punt dan de wagen zelf. Of, om een ander beeld te gebruiken: terwijl hij zich door herinnering of toekomstverwachting poogt te verheffen heeft hij beide in hetzelfde vlak van het heden geprojecteerd. Niets van hetgeen hij eens hoopt te beleven of van wat hij waant vroeger beleeefd te hebben bezit elementen, die het van het tegenwoordige doet verschillen. ‘Het feit is dat ik nog altijd mij zelf zoek.’ Tegenover deze uit het diepst van zijn hart rijzende zucht zou ik hier opnieuw zijn herdenking van Carry van Bruggen willen citeren: ‘Kwam deze geest niet op harmonische wijze uit de duisternissen van gevoel en instinct tot de klaarte van zelf- en wereldinzicht? Ging hier de weg van ik-zucht en ego-centrisme niet tot nietigheidsbesef en deemoedige overgave aan het Al?’ Welke reële betekenis het woord duisternis voor Coenen heeft gehad, weten we sinds we zijn roep hebben gelezen om ‘meer licht, in Gods naam.’ Wat gevoel en instinct beduiden weten we nu eveneens. Het zijn de krachten, die almachtig heersen als men geen ander vast punt heeft dan zich zelf (‘Waaraan moet ik mij toch vasthouden?’). Wie {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} zichzelf nooit kan zien dan zoals hij zich hier en nu openbaart - en dat is voorwaar geen vrolijk gezicht! -, die kan in 't verleden vluchten of in de toekomst, maar die komt altijd zichzelf in onveranderde tooi weer tegen. Aan die duisternis is Carry van Bruggen ontkomen en ook Coenen overwon haar, getuige de bevrijde wijze, waarop hij over licht en duisternis in later tijd te schrijven wist: zonder acute wanhoop (1887), zonder vale berusting (1899), maar met de superieure rust van wie de zege behaalde. Tussen 1887 en 1899 bestaat alleen een relatief verschil. Tussen 1899 en 1932 is de tegenstelling diametraal. Wel zijn ook in dat laatste jaar de menselijke verschijning en haar omgeving niet veranderd, maar de positie, van waar uit hij die overziet, geeft een totaal vernieuwde belichting. Na de wanhoop om eigen ontoereikendheid kwam het begrip voor de betrekkelijke betekenis daarvan. Het is niet meer een opvliegen tegen de tralies van de kooi om tenslotte vleugellam neer te liggen, maar het is een zich schikken in de omstandigheden, wetende dat de deur eens zal opengaan en de verbroken eenheid zal worden hersteld. Langs welke weg en op welke wijze deze ommekeer tot stand is gekomen: het is wellicht aan de hand der beschikbare gegevens wel na te gaan. Ik kan en zal het hier niet doen en vermeld slechts, dat Coenen meermalen tegen zijn intimi gesproken heeft over veranderingen, die zich vrij plotseling in hem zouden hebben voltrokken. Hij heeft daarbij het beeld gebruikt van een handschoen, die men binnenste buiten keert. Dit zou omstreeks de middelbare leeftijd hebben plaats gegrepen. Ik vermeld dit als bewijs voor een daadwerkelijke ommekeer. Niet de inleider, die ter bereiking van een tevoren bepaald doel min of meer ingenieuze constructies toepast, maar Coenen zelf geeft de lijn aan, waarlangs alleen het inzicht in zijn volgroeide persoonlijkheid wordt verkregen. * * * {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} In het begin van deze inleiding heb ik geschreven, dat Coenen in zijn herdenking van Carry van Bruggen een zo milde en nabije toon heeft weten te bereiken als men haast nergens elders in zijn werk hoort. Dat valt geredelijk te verklaren. Carry van Bruggens dood heeft dermate diep in het sleurleven van elke dag ingegrepen, dat de grond van zijn wezen zichtbaar werd. Wat door de stroom van de banale dagelijksheid als regel bedekt blijft - en om der wille van een ‘stil en gerust leven’ ook bedekt hóórt te blijven - werd door deze, ondanks alles toch ontstellende gebeurtenis onverhoeds aan het licht gebracht. Plotseling en in het schijnsel, dat alleen aan de essentie der aardse dingen eigen is, zag hij de andere, zich zelf en de relatie tussen die beiden. Want Carry van Bruggen en Frans Coenen hebben jaren achtereen in zo nauw geestelijk contact geleefd als alleen gevonden wordt bij hen, die zich één weten in dezelfde levenspijn en dezelfde vreugde om de wetenschap van een buitentijdelijke verbinding. Het onderwerp van Carrys werk was, naar een vrij recente karakteristiek: ‘de ziel in haar verband met de eeuwige dingen, de voorgeboortelijke intuïtie, zich voortdurend verwonderend over de dingen van de buitenwereld, en zo tot wijsheid komend.’ * Is dit vermoedelijk voor velen te vaag om werkelijk een karakteristiek te mogen heten, voor Coenen zou hier geen woord Frans bij zijn geweest. Zij en hij: twee mensen, die de zelfde moeilijke weg waren gegaan tot het inzicht. Ware de briefwisseling tussen die beiden niet verloren gegaan, de publicatie ervan zou een verrijking geweest zijn van de kennis der menselijke ziel. Indien dan het oordeel van Coenen over haar zo onthullend is voor beschrevene en schrijver, moet de kenschetsing, die Carry van Bruggen van hèm gegeven heeft, niet minder ontdekkend wezen. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij bezitten er een, helaas niet in die mate definitief als de zijne van haar, wijl alleen de dood het laatste bedeksel verwijdert. Bij zijn vijftigste verjaardag schreef zij: ‘Sinds zijn jeugd van vele illusies genezen, heeft hij langzamerhand leeren inzien, dat deze wereld er eene is, waarin elk mensch heel genoeglijk voor zijn hachje, voor zijn duitje, voor zijn natje, voor zijn droogje, voor zijn succesje zorgt, - naar zich toe rekent en naar zich toe haalt, indien dat zoo wezen moet, laat het zoo wezen, - maar laten de lieden dan elkaar en vooral zich zelf, klaren wijn schenken, niet zóó troebel ten minste van nobele aspiraties en verheven idealen als ze nu elkaar voorzetten en te drinken geven. ‘En waar hij nu zulken troebelen wijn geschonken ziet, daar geeft hij even een baldadig duwtje tegen het glas,...... of waar hij een potje vol kneuterige zelfingenomenheid te vuur ziet staan, daar gooit hij het bittere roet zijner ironie in dat smeuïge zoetgesausde eten, en dat vinden de menschen dan niemendal prettig en dan worden ze boos en beginnen te schelden en ze zeggen, dat hij niet ‘weet wat waar idealisme is’ en dat hij ‘op het hooge trapt’. ‘O, ze moesten het weten, ze moesten hem kennen, die elk plantje van ware geestesschoonheid en ware zielegrootheid met teedere zorgen zou willen hoeden voor 's levens harde beroeringen, die den inningsten eerbied heeft voor elken traan van echte smart om eigen kwaad, van oprecht heimwee naar een reine menschheid en een blijde wereld.’ In dit citaat is, na al het hiervoor geschrevene, niets dat onze verwondering behoeft te wekken: niet de wijze, waarop Coenen getekend wordt als de verstoorder van het maatschappelijk spel en niet de schets van zijn private verlangens. Dat hij geestesschoonheid en zielegrootheid zou willen hoeden (maar er dus geen kans toe ziet), dat hij heimwee heeft naar (dat wil zeggen: een pijnigende herinnering heeft aan) een blijde wereld is zo zeer in overeenstemming met hetgeen betoogd is, dat dit alles klinken moet als de gehoopte be- {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} vestiging ervan door één die het weten kan niet door analyse van voorhanden onvolledige stukken, maar door een durend toeven aan de bron. Als er nog iets, der verwondering waard, in schuilt is het de toon der lichte gekrenktheid over zoveel verguizing van zo een zuiver karakter. Want die gekrenktheid is ten onrechte, liggende die verguizing in de aard van de zaak. Coenen is een toeschouwer geweest, die zich in het spel mengde en dus de grondregel schond, dat het spel is voor de spelers. Zo iemand wordt altijd en overal uitgestoten en het is juist de toeschouwer, die zich daarover wel het minst gegriefd mag gevoelen. Wanneer dan ook over de studie van Carry van Bruggen De Zelfvermomming des Absoluten gezegd wordt dat deze beschouwing over de twee krachten, die het leven beheersen: drift naar zelfbehoud van het individu en verlangen naar opgang en ondergang in het absolute, nimmer de erkenning vond die het verdiende *, dan is dit ‘verdienen’ alleen te aanvaarden in absolute zin. In de wereld van het relatieve immers gaat het slechts om het zelfbehoud en is van enige verdienste voor hem, die over het tegendeel spreekt geen plaats. Het is nog altijd zo, dat al wie met ons mee wil gaan, ook onze manieren moet verstaan en dat wie niet door wolven in het bos wenst verscheurd te worden, het huilen van dat gedierte getrouwelijk heeft na te bootsen. Terwijl de meesten alleen - en hoe comfortabel dan! - leven in het relatieve en wat aan herinnering in hen over was of aan waarachtig ideaal in hen begon te groeien uitgeroeid hebben, was Coenen gedwongen om in twee werelden te leven, met al de hachelijke gevolgen, daaraan voor hem verbonden. Toeschouwer krachtens absolute voorbeschikking, speler krachtens relatieve bestemming. Dan wordt als van zelf de paradox zijn kracht. Men moet liefst sceptisch revolutionair en ongelovig idealist zijn om het met het leven te kunnen vinden. {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarmee wil hij tegenover zijn lezers betogen, dat alleen het tegendeel van scepsis en ongeloof de mens adelt. Veertig jaar lang heeft hij zijn best gedaan om zijn naaste te leren dat, zo dikwijls hij de paradox hanteerde, het menselijk verlangen diende uit te gaan naar het absolute en niet naar het betrekkelijke deel der tot schijnbare eenheid herleide tegenstelling. Dat kon hij doen, en dat kon hij zo voortreffelijk en zonder weerga haast, doen omdat hij toeschouwer was. Doch er school een vitium originis in. Hij was ook, ondanks elke anders luidende bewering van hemzelf, een medespeler. Wat hij de ander als kracht voorhield, was voor de eigen, natuurlijke persoon zwakheid. Met al de vezelen van zijn bestaan was hij verbonden aan en werd hij getrokken naar de relatieve kant van de paradox. Hij wist dit; daarom bekoort hij juist. Maar valt het te verwonderen, dat de ‘anderen’ zich niet lieten gezeggen door iemand die zij zagen en moesten zien als van ‘gelijke bewegingen’ als zij zelf waren? Aan Coenen moest noodzakelijkerwijs de autoriteit ontbreken. Het inzicht, dat hem na lang en moeilijk vechten eigen was geworden, de ontworsteling aan de ‘duisternissen’ gaf hem geen gezag, omdat het toch en ten slotte allemaal uit de mens voortkwam en tot de mens ging. Hij vindt zijn blijvende en ongewoon grote waarde in zijn haast met eigen bloed betaalde erkenning, dat de mens den mens een wolf is en de tragische betekenis van zijn ondermaanse verschijning is, dat hij walgde zo dikwijls hij die wolfelijke beeltenis in de spiegel ontwaarde - en dat was héél dikwijls. Deze zelfkennis ‘waardeert het menschdom niet; het wil dat alleen de andere partij stinkt.’ Al wie ironisch (Coenen) of heftig (Carry van Bruggen) betoogt wijst: ‘gij wolf’, die heeft, nog vóór hij de kans gekregen heeft te zeggen: ‘zie naar mij zelf’ het gelijkluidende antwoord al te pakken. Homo homini lupus. Wie deze ontwortelende waarheid brengen wil moet zelf geen wolf zijn. {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zie, Ik zend u als schapen te midden der wolven’, luidt de bijbelse uitspraak, die mij aanleiding geeft om op Ritters bewering, dat Coenen en de dolerende kathechiseermeester broederlijk bij elkander staan, terug te komen. Een halve waarheid heb ik deze karakteristiek genoemd. Want wèl betogen beiden, dat de mens ongeneigd is tot enig goed en geneigd tot alle kwaad en wèl staan zij in zo ver dus naast elkander, niet evenwel in de verhouding van broer tot broer. Men mag van kathechiseermeesters zeggen wat men wil - en dat is allicht veel -, maar niet dat zij geen missie pretenderen te hebben. En wie een zending heeft, is een gezant en wie een gezant is ontleent zijn gezag aan zijn zender. Zo vaak dan ook de kathechiseermeester zegt: ‘ik bid u dan van Christus' wege, laat u met God verzoenen’, beroept hij zich op zijn qualiteit, hetgeen - wel te verstaan - niets te maken heeft met zijn, ondanks dat, blijvend wolfschap. Het schaap, dat hij is, de gezant die hij is, is hij ondanks zich zelf, maar hij is het. Coenen miste de qualiteit. Daarom is hij op zij gezet; daarom klopte men hem knipogend op de schouder, zoals men dat doet bij iemand die óók wel van wanten weet en daarom kon men hem, zij het ook met moeite, vergeten. Alleen wie het homo homini lupus aanzegt bij deurwaardersexploit, vindt gehoor. Ook in de onofficiele brief blijft het waar, maar, om nogmaals en ten slotte, met Coenen te spreken: ‘Er moet perspectief zijn, dat is de zaak.’ Dit gewéten te hebben, maar het niet wèrkelijk te hebben gegeven, is zijn roem en blaam tevens. * * * ‘Veertig jaar commentaar’, deze titel is gekozen in plaats van de aanvankelijk bedoelde: Commentaar op veertig jaar. De laatste toch suggereert een ogenblikkelijke actualiteit, die aan deze bloemlezing niet eigen kan zijn. De actualiteit van Coenens werk heeft wijder sfeer dan het ogenblik. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel nam hij doorgaans (niet altijd) een bepaald voorval of een bepaalde momentele verschijning tot uitgangspunt, maar de conclusies, waartoe hij dan kwam, hadden in zekere zin van tijd en plaats zich losgemaakt. Een commentaar op veertig jaren, waarvan het laatste viel vóór de oorlog van 1939-'45, kan ons nu nog amper belang inboezemen. Veertig jaar commentaar echter betekent, althans bij Coenen, dat de toegevoegde tijdsbepaling voor het karakter van het commentaar geen wezenlijk belang heeft. Er is naar gestreefd om de keuze zo veelzijdig mogelijk te doen zijn, zowel wat onderwerp als wat schrijftrant betreft. Wanneer uit bepaalde jaren geen stuk is opgenomen, moet dit in hoofdzaak geweten worden aan het feit, dat Coenens medewerking aan tijdschriften hiaten vertoont. Rest mij nog de aangename plicht om al degenen, die mij bij de samenstelling ter zij hebben gestaan, van harte te danken. Met name geldt dit voor mejuffrouw A.C. François te Amsterdam en voor de heer Drs H. van der Bijll, conservator aan de Universiteits-Bibliotheek der gemeente Amsterdam, zonder wier hulp de publicatie van deze bloemlezing en het schrijven van de inleiding voor mij gewis een onmogelijkheid zou zijn geweest. De wijze ten slotte, waarop de Amsterdamse Universiteits-Bibliotheek haar gasten, zelfs lastige en veeleisende, ontvangt, is boven mijn lof verheven. - Barend de Goede Arnhem, Mei 1947 {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Thorbecke Nu is hij groen geverfd, een groene staatsman. Waarom kunnen ze hem toch niet met rust laten? Heeft hij dan zóó misdreven? De zg. vogelen des Hemels, vulgo musschen, doen onzindelijk op hem, de straatjongens gooien met steenen naar zijn grondwettigen neus, en nu zij, die zijn natuurlijke beschermers moesten zijn, de groote mannen van Publieke Werken, zij verven hem groen, groen als een boomkikker. Een bronzen beeld groen verven! O, als zijn geest uit sfeeren van reine grondwettigheid kon nederzien, hoe 't bronzen lijf hier moet lijden! En waarom? en waarom? Want hij was wel vuil, maar niet leelijk van kleur. Ietwat berookt als een schoorsteenveger, doch dat voegde aan zijn bronzen deftigheid. Nu lijkt hij op een gemeen gipsbeeld uit een dertig-cents-bazar, glimmend en groen!... Als men dan absoluut iets voor hem had willen doen, waarom dan geen parapluie boven hem opgestoken, tegen de vogelen des H. en om zijn kuif overend te houden als 't regent. Louis Philippe droeg ook wel een parapluie en dat was een koning. Behalve die aanvulling van zijn ameublement met een parapluie, zou het bij een nieuwe restauratie misschien aanbeveling verdienen hem eens om te keeren. Vele lieden nl. hebben er zich aan geërgerd dat Thorbecke zoo strak naar den kant van de Pijp staat te kijken. Dat schijnt ook minder gepast en bovendien nutteloos, daar de Pijp de toekomst niet baren zal...... En als men hem dan absoluut een kleur wil geven, laat 't dan rood lak zijn, om de socialisten pleizier te doen. Men zal hem dan voortaan het Roode Spook noemen en de burgerij zal zich aan dit spook kunnen gewennen...... Of, men zou hem ook kunnen dienstbaar maken aan de straatverlichting, door in zijn achtbaar hoofd een gasgloeilicht te plaatsen. Dat ware aardig symbolisch en practisch tegelijk. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar het is in de eerste plaats noodig dat hij niet meer glimt. Zijn leven lang is hij dof geweest, het getuigt niet van piëteit hem na zijn dood iets aan te doen, waar hij zeker tegen op zou komen, als hij 't zeggen kon. Men krabbe hem dus af. 1895 Vrede en oorlog Laten wij 't maar erkennen. Laten wij het maar erkennen in weemoedigen ernst dat de menschheid op weg is naar den algemeenen en eeuwigen vrede. Sedert jaren zijn de geduchte teekenen niet van de lucht. Eerst schreef de heer Louis Couperus een opzienbarend werk, dat Wereldvrede heette, toen kwam de Czaar met zijn bekend edelmoedig voorstel, juist op het moment dat Engeland een oorlogsverklaring wachtte... De Engelschen stonden dan ook gebluft... Vervolgens werd het bekend, dat Den Haag de hooge eer genieten zou de vredesconferentie binnen haar vredige muren te zien en men sprenkelt reeds rozenolie in de Haagsche grachten om de golven te stillen, die anders kwalijk rieken mochten en de vredesapostelen (waaronder vele generaals) ontstemmen. Onmiddellijk na de heuchelijke en voor ons vaderland vereerende tijding bovenvermeld, brak de hoofdredacteur van de Telegraaf - die anders maar zelden zijn machtige A.O.-pen voor de publieke zaak op papier zet - in een jubelartikel uit, kort maar ongemeen krachtig. Ook citeerde hij bij die gelegenheid een vroeger artikel dat hij zelf geschreven had. En eindelijk, na al deze teekenen ziet men een ware Vredes-rage over het land losbreken. Alle Nederlanders, militairen en kinderen onder de tien jaar uitgezonderd, worden geacht te zullen handteekenen op lange lijsten die Europa in krachtige Hollandsche taal zullen overtuigen dat wij een vredelievend volk zijn. Het schijnt nl. dat {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} men in 't buitenland anders meent, waarschijnlijk nog in herinnering aan den geuzentijd en omdat nimmer eenig militair attaché die imposante vredesbetooging - ik bedoel het excerseeren van een regiment schutterij - bijwoonde. Hoe het zij: wij zullen allen teekenen, ofschoon sommigen beweren, dat ouders en voogden van cadetten en leveranciers van helmhoeden zich nog willen onthouden... Die vaderlanders zijn dan ook in een lastig parket... Aldus duiden alle teekenen op een aanstaanden eeuwigen vrede, een zoodanige derhalve waarvan men wel het begin maar niet het eind zal zien. De Wolf zal niet alleen naast het Lam vreedzaam grazen, maar ook dulden dat hetzelve afzetmarkten voor zijn ontwikkelende industrie zoekt. Wat zeker veel krasser is... Kortom: het wordt alles zeer goed: men zal kanonnen als gasbuizen zien bezigen en de geit zal weiden op de vrediggroene wallen onzer forten. Dat gebeurt trouwens tòch al en het schijnt het minst betwist nut dier inrichtingen... Echter doet zich de vraag op of zulk een luxe van duidende verschijnselen wel noodig was om ons te overtuigen dat de oorlog op zijn laatste beenen loopt. Het kan door den langdurigen vrede gekomen zijn, maar velen onzer hebben dat gevoel van de volkomen absurditeit des Oorlogs. Het schijnt hun hoe langer hoe minder denkbaar dat men zoo maar bedaardweg, systematisch dooden en vernielen zou. Al minder gelijken de menschen op baldadige kinderen, die graag breken en stukslaan, of beter gezegd: die wreede stemmingen komen al zeldzamer over ons, terwijl daarentegen de eerbied voor het menschenleven, en die voor het werk, voor het met moeite gemaakte, met den dag toenemen. Dit heeft al sedert lang ten gevolg gehad, dat de moderne oorlogen wereldwijd van de oude verschillen in woestheid en vernieling. Het schijnt ons thans vanzelf sprekend, maar het is toch eigenlijk nogal gek, dat waar twee volken in oorlog heeten te zijn, alleen de geuniformeerde soldaten elkaar bevechten. Ieder ander wordt allerzacht- {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} zinnigst behandeld door den binnenrukkenden ‘vijand’ en ziet zich zijn kippen en stroo en haver zoo goed betalen, dat de krijg hem een winstgevend zaakje worden kan. Een tweede nog grootere inconsekwentie - waarlijk allerdolst als men het begrip oorlog naar zijn strenge beteekenis neemt - is, dat men thans de legers onmiddellijk volgen laat door andere legers van verplegers en doctoren die subitelijk weer trachten te heelen wat die vóórgaan vernielden, en dat zonder aanzien des persoons. Nu is het wel zeker, dat men vooral die langzaam doordringende verzachtingen duchtige verstandsredenen gevonden zal hebben, die bewijzen dat het juist volgens het ware theoretisch begrip, oorlog is, zooals men thans handelt, maar het was oorspronkelijk toch het gevoel dat zich tegen consequent moorden, wreedheid en vernieling kwam verzetten. Dat is het: wij worden allen gezamenlijk te fijngevoelig voor den oorlog. Een geslacht dat druk overweegt van visisectie, vegetarisme, gemeenschapszin en sociale politiek, gaat allengs den zin verliezen voor frissche doodslaanderij en als het zoover mocht komen, omdat de concurrentie-benauwing al te bar wordt en de sterken bepaald de behoefte gevoelen de zwakken wat weg te trappen, zal men het onaangenaam genoeg vinden en de zaak zoo gauw mogelijk beredderen. Tegenwoordig, meen ik, is het oorlogen bijna altijd een miesige geldzaak, een zaak van geldelijke groepsbelangen, doch daar de maatschappelijke inrichting wel niet altijd zoo zal blijven als zij thans is, kan ook die reden komen te vervallen en aldus een handeling verdwijnen, die zoo weinig ideale overwegingen vóór zich heeft. Maar zij heeft er toch wel eenige. Nu, wel niet onmiddellijk na deze Haagsche Conferentie, maar dan toch later, een Eeuwige Vrede staat aan te breken, wordt het al meer ongepast op een zoo weinig weerbaar iets {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} als een ‘stervend verschijnsel’ zoo kwaadaardig los te trekken. Laat ons in het vervolg liever lofzingen, en het oorlogvoeren gaan prijzen om wat daar goeds en schoons in is, want wij zullen het wellicht niet lang meer in ons midden zien. Het schijnt bovendien eenigszins optimistisch-christelijk en Kantiaansch-wijsgeerig te gelooven, dat de dingen niet zonder goede reden geworden zijn. Geen luidruchtige Vredesmanifesten dus, maar een eerbiedig-meevoelend stilzwijgen betaamt bij dit avondrood dat een grandiosen dag der menschheid besluit. Het is een phase in de ontwikkeling der menschen, die daar henen gaat en al zijn wij nu ook verdeeld in ons gemoed, al staan daar vele zwarte getuigen op, die onweerlegbaar klagen, een ander deel van ons ‘ik’ kan het toch niet vergeten dat het werd opgevoed met geweldige verhalen van woeling en strijd en dat naast de ontzaggelijke, woeste grootheid van die verhalen de tegenwoordige tijd maar weinig heeft aan te bieden. Zij waren de bronnen der meest forsche emotie, die onze jeugd en jongensjaren ondervond en nog kan ik Victor Hugo's relaas van den slag bij Waterloo niet lezen zonder de ontroering te gevoelen van dat machtige, dreunende, toomelooze, dat een veldslag is. Daar is een passage in dat Waterloo-verhaal: de beroemde charge der Fransche kurassiers, die aldus begint, ‘Ils étaient trois mille cinq cents. Ils faisaient un front d' un quart de lieue. C' étaient des hommes géants sur des chevaux colosses. Ils étaient vingt six escadrons...’ Ik zie hoe die verre rijen blinkendhooge figuren op breed-donkere paardelijven s' ébranlent lentement, gelijkmatig in den draf, hoe die beweging versnelt tot een roekeloozen schokkenden galop van rijen achter rijen in woestrythmische deining, hoe het geluid van doffe dreuning aanzwelt tot aanhoudenden zwaren donder, terwijl die massa's over de vlakte voortjagen... En de Engelsche gardes hooren hen komen, de bodem trilt, de doffe rommeling wordt luider in hun ooren met felle staalklettering gemengd. En zij blijven onbeweeglijk spiedend, één {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} knie op den grond, het geweer geveld. Hun lippen persen saam, hun wangen bleeken, zij zijn op de grens van leven en dood, wachtend het groote Oogenblik... Dit is waarlijk hoog-dramatisch, ik voel in het verbeelden een kille huivering van geestdrift, als bij de nadering van iets boven-menschelijks, iets helsch-grootsch dat aan het wriemelig-kleine dagelijksch leven ontvoert. En het tafereel na den slag, het bleek-licht-overgoten donker veld, vol roerlooze dooden en kermende gewonden, tot ver naar den donkeren kim, dat mij misschien alleen met afschrik en meelij moest vervullen, draagt er toe bij om dat somber-schoon oorlogsvisioen te volmaken. Het doodenveld na-den-slag is de strakke Ellende, de starre, fatale Straf, volgend op dien krankzinnigen overmoed, dat heiligschennend stout bestaan der menschen en in het ijzige alom zwijgende van den nacht is de stomme aanklacht, de zwaar ernstige maning der Natuur om wat de menschen misdadig hebben bedreven. Dat laatste tooneel is het eerste waard, als met schetterende muziek en tromgeroffel de onafzienbare scharen frank en lustig, in machtige eenheid van bewegen zich op gaan stellen, rustig schrijdend naar hun noodlot... Als nu de krijgsdaden al zoo mooi zijn in den weerschijn der litteratuur, hoe moeten ze dan de zielen verruimd hebben van hen, die deze dingen met eigen oogen zagen. Hoe groot moet de weldadige exaltatie, de spanning aller zielskrachten geweest zijn bij die mannen uit het Napoleontische tijdvak, de ridderlijkheid, de veerkracht, het snelle handelen in gevaar, die hooge kalmte van geest die de durende nabijheid van den dood geeft... Waarlijk, als dit alles niet meer zijn zal (en 't is er gedeeltelijk al niet meer) dan loopen die eigenschappen groot gevaar te verdwijnen. De menschheid wordt bepaald te tam. Wij worden nuchter en practisch. Al het ietwat kinderlijkheroïsche, dat vroegeren menschen eigen was, de vrije zwerflust, romantische ridderlijkheid met bijbehoorende eer {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} en dapperheid, het wil al te loor gaan en wij zullen gereglementeerd-bedaard leven op een netjes in hokjes afgedeelde wereld. Dat zal verstandig, maar het zal niet schilderachtig noch ontroerend zijn. En die nog aan vaderlandsliefde hechten, ze mogen wel bedenken dat de oorlog practische vaderlandsliefde beteekent en alvast een bond gaan oprichten tegen den Vredebond. Ook verdwijnt met den oorlog het militarisme, het bijna noodzakelijk attribuut, en de klaarste aureool der vorsten, want wat is een koning in gesloten jas of een president met witte slobkousen... De oorlog was hun opkomst, met den oorlog zullen zij verdwijnen en... het zal ook eenigszins jammer zijn. Mogen wij dus, eer wij onze machtige handteekeningen op die werkingsvolle lijst plaatsen, wel tweemaal ons bedenken of wij niet, ofschoon verstandelijk, gemoedelijk en principieel den vrede willende, toch in een hoekje onzer ziel den oorlog zeer missen zouden, ware het maar voor de conversatie. Men kan toch nooit weten wat zoo'n vredesmanifest nog voor effect kan hebben. 1899 Een Vondel-tentoonstelling Onze even bekende als geachte stadgenoot, de heer A. Th. Hartkamp, is iemand die de zaken niet ten halve wenscht te doen, die daarenboven een ruimen blik heeft en op de kleintjes past. Toen hij zijn Vondel-verzameling begon aan te leggen, heeft hij gewis begrepen, dat van het verkrijgen van zeer belangrijke handschriften wel geen sprake meer kon zijn. Dat alles bevond zich al lang in vaste handen en zoude bovendien fabelachtige sommen gekost hebben. En met de waarlijk curieuze Vondel-edities is men ook gauw uitgepraat. Maar de heer A.Th. Hartkamp treur- {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} de daarom niet, noch liet zijn moed, of wàt ook, zakken. Daar waren immers nog heel veel andere dingen, klein- en grootigheden, die iemand met ruimen blik (zie boven) in het oog moest krijgen en die hij kon verzamelen, als hebbende (voor lieden met onbekrompen, breede opvattingen) min of meer betrekking op Vondel... Daar heb je het Vondel-park, bijvoorbeeld... Wat is er nu nader bij Vondel dan het Vondelpark en welk een ruim veld, in allerlei zin, biedt dat den noesten verzamelaar aan... Daar zijn allereerst de plannen tot aanleg van een wandelpark en de krantenberichtjes daarover, en de gepubliceerde stukken en later de beschrijvingen en de plaatjes hoe het er (Arcadisch) uit zal zien ‘bij verderen wasdom van het geboomte’. Daar kwamen verder de plannen tot een Vondelstandbeeld, die weer aanleiding gaven tot dossiers met ‘Stukken betreffende het vervaardigen van een standbeeld voor Vondel’ en ‘Stukken betreffende de plaats waar het gedenkteeken voor Vondel zal geplaatst worden’ enz. enz. enz. Niet dat er in die groote omslagen stukken zouden voorkomen van bizondere waarde, maar dat is een overweging die den echten verzamelaar eigenlijk niet deert. Hij volgt slechts zijn instinct als de mier (èn de zeekwal trouwens) en waar zijn rechterhand zelfs vaak niet meer weet wat zijn linker doet, hoe zou men dan willen dat hij het zelf wist? Het spreekt van zelf, dat tot de verzameling ook behooren vele afbeeldingen van het leelijke standbeeld zelf, in sepia, in gravure, een compleet klein model, met en benevens een beeltenis van Royer, den grooten schepper. Doch een vindingrijke geest is daarmee niet uitgeput. Zijn arendsoog beloert de kolommen van talloos vele couranten, gelijk een zeemeeuw de schijnbaar levenlooze diepte eens groezeligen grachtwaters bespiedt. Voor den oppervlakkigen wandelaar is daar niets en schijnt het nuttelooze vermoeiing als de vogel, scherpe klauw en snavel vooruit, neerschiet. Maar de zeemeeuw weet wel wat hij doet, - {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} laat die maar vliegen! - en wiekt weer triomfantelijk omhoog met een spartelend zilverig iets tusschen zijn klauwen. Het wàs dus toch iets, al zal gezegde wandelaar het niet eetbaar vinden. Een wandelaar is echter geen zeemeeuw en de billijkheid eischt, dat men de zeemeeuwen alleen beoordeelen laat wat zij eten zullen. Als zij het lekker vinden, à la bonne heure! Doch als nu zoo'n zeemeeuw een tentoonstelling wilde houden van zijn buit, de algemeene attentie en waardeering daar heen roepen, entree heffen... Ja, dan wordt 't weer anders; dan zijn er verschillende standpunten (zeemeeuwen- en menschelijke standpunten) om de zaak te beschouwen en komt het beroemde woord van pas: ‘il faut juger les collections d' après leur collectionneurs’. Dus toch het zeemeeuwenstandpunt? Ach lieve God, ja, van iets anders hebben zij immers geen begrip en 't is toch een heel onschadelijke liefhebberij... Zij konden immers veel erger doen, rare vogels die ze zijn. En het grachtwater is waarachtig zulk precieus domein niet. Betalen wij dus gedwee ons kwartje en roemen wij de collectie als zeer eetbaar... voor meeuwen en dergelijke... Zie, ik ben er voor, dat men van alle dingen de goede zijde opzoekt, ik ben (en zeer velen met mij, zij heeten optimisten) voor opbouwende critiek en de zonzijde des levens, waar men zijn knieën warmen kan. Daar is waarlijk geen bonte koe zoo taai of er is nog wel een malsch stukje aan (zeggen de slagers) en hier - al erken ik, dat het op deze tentoonstelling een meer dan malle boel is - vindt men toch nog zaken te over, die zacht-aangename, soms weemoedvolle, soms culinaire herinneringen wekken. Beginnen wij met de laatste. Diep verscholen onder een zwaren en stoffigen hoop paperassen - ‘vullis’, zeide een eerbiedig iemand - verscholen als een actueel Maartsch viooltje onder de sneeuw, vond ik een menu, een Eetprogram, een Maal-plan, de plat- {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} tegrond van een culinairen bouw, een keuken poëem, project voor een maagoccupatie (in lagen), de tactische ordening van strijdbare, zware of lichte, spijscorpsen. Enfin, ik vond een menu, maar het was nog meer, het was een guitig menu en het was ook een souvenir, en het was nòg meer: een verlaten souvenir, in een ziel- en weemoedvol oogenblik ter eeuwige, innige heugenis gevormd en later, toen de zeeën der dagelijksche onverschilligheid hoog gingen, weer onder het zand geraakt. En toen kwam de strandvonder, de heer Hartkamp, brave man, die het medenam en het opborg... Maar wij willen niet week worden, al zou men dàt reeds een gewin van zulk een verzameling kunnen achten (das hat mit seinem Sammeln etc.). Wij willen zeggen, wat er stond op en achter dat menu, dat, meer echt-Vondelsch, Spijslijst heette. Het begon met ‘Vondelsoep’ en eindigde met ‘wit-eten zooals Ruben plach’. Is dit niet aardig en toepasselijk? Er was ook Josephpodding met Dothansaus. En de datum was 15 December 1887 en de plaats het Amerikaansche hôtel, naar ik meen. Maar aan de achterzijde was het nog wèl zoo belangrijk. Alle gasten hadden daar hun handteekening geplaatst opdat het één ter herinnering zou zijn. De redacteur van dit goede blad stond boven aan in forsche krachtige èn latijnsche lettertypen. Daarna volgden mevr. Lina Schneider en de heer J.H. Rössing en de heer Huf van Buren enz. enz. Het was op den 15en December 1887, in het Amerikaansche hôtel, en zij aten ‘Vondelsoep’ en ‘Wit-eten zooals Ruben plach’ en Dothansaus en nog veel daar tusschen in. Een lachende en toch weemoedige herinnering dat alles (ook alle eten) vergaat... Maar de vriendschap blijft èn dit menu tot in eeuwigheid, dank zij den heer Hartkamp, eere zij zijn naam. * {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Thans de tweede herinnering, die mijn gevoelige ziel zachtkens roerde. Het Vondelpark had een opzichter. Zijn naam was Wouter Egas. Die opzichter stierf. Ook opzichters zijn maar menschen. Wellicht, en zelfs zeer waarschijnlijk, ware hij vergeten. Maar de heer Hartkamp, gedachtig aan zijn Vondel-collectie, knipte hem uit, met huid en haar zou men zeggen. Hij moet echter kaal geweest zijn. En hier, netjes uitgeknipt en opgeplakt, lezen wij van Wouter Egas, uit alle kranten tegelijk, hoe bekend hij was, een ‘bekende figuur’, en hoe geliefd hij was, en hoe hij dit was en dàt was, deze Wouter Egas... Ook van zijn begrafenis lezen wij. Want hij wèrd begraven, Wouter Egas, en dan - o wreede, koude wereld! en o! wijsgeerige heer Hartkamp! - dàn lezen wij ook de oproeping van een nieuwen opzichter, om ons te leeren dat niemand onmisbaar is, zelfs niet hij die het meest misbaar maakt in zijn leven. Met of zonder mis komen wij allen op de baar... Het is als een kleine roman in die weinige berichten, een verhaal met een moraal, waarvoor wij den heer Hartkamp niet genoeg dankbaar kunnen zijn. Arme Wouter Egas! Zooals een bloem des velds in 't Vondelpark Zoo viel hij af die eens Opzichter was. Hij, die met smaak en tact hanteerde hark En spade en mes, zijn naam was Wouter Egas. Maar de heer Hartkamp wilde niet gedoogen Dat Egas' naam verdween van deze aard', Hij dacht: wij worden toch al zoo bedrogen Met heldenroem! Deze is 't ook wel waard! En plaatste hem op witcartonnen blaadje En sprak: dat is een Vondeldocument. Het nakroost echter zag verbaasd dat praatje En zei: wat duivel, doet nou hier die vent? {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit oordeel echter is gewis onbillijk, Want na den dood zijn wij toch allen gè-lijk. * 1900 De ‘Getuigenis der waarheid’ Nog niet heel lang geleden was er in de Fransche dagbladen het volgend ‘fait divers’ te lezen: Een commissaris van politie te Lyon had een zoon - als in het liedje - en een geacht inwoner derzelfde stad had een dochter. Die beiden: de jonge zoon van den commissaris en de jonge dochter des geachten inwoners beminden elkander vuriglijk, doch hun wreede ouders wilden niet van een huwelijksverbintenis hooren. Toen deden die twee kinderen, wat heethoofdige jeugdige Franschen meer doen. Zij liepen samen weg, een pathetischen brief achterlatend, waarin niet minder verklaard werd, dan dat zij, wijl hardvochtige verwanten hen wilden scheiden, vereenigd den dood zouden ingaan. Die brief en de vlucht brachten groote verslagenheid te weeg in de beide families. Er werd naar alle zijden getelegrapheerd, of het nog gelukken mocht de jonge lieden van hun noodlottig opzet af te houden en naar den huiselijken haard terug te voeren. Doch helaas...... te laat! Reeds bracht een telegraphisch bericht uit Marseille de tijding, dat in een hôtel-garni twee piepjonge menschen door het klassieke middel van kolendamp zich den dood hadden gegeven. Men vond hen ‘étroitement enlacés’, een {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} glimlach van geluk op de bleeke lippen...... Arme commissaris-vader! Hij snelt, op de vleugelen des stooms naar Marseille, in doodelijken angst, in hartbrekende onrust: ‘Zullen zij het zijn of niet?’ Helaas! Weldra is er geen twijfel meer mogelijk. In de groezele, sombere hotel-kamer staat een vader, diep bewogen, naast het lijk zijns zoons, en smart (en berouw wellicht) liggen te zamen overhoop in zijn vaderlijk hart. Hadde hij maar toegegeven......! Doch een man, een commissaris vooral, heeft plichten te vervullen, sociale plichten en zijn vadersmart in zijn vaderhart mag slechts kort zijn. Zoo verricht hij dan eigenhandig al die kleine daden, die een last zijn voor de bedroefden en meest door humane begrafenisondernemers van onze schouders genomen worden. Maar een commissaris van politie moet zelf aangifte doen op 't stadhuis en de kisten en kransen bestellen en het graf koopen en de doodsberichten bezorgen, nog daarenboven aan de familie seinen, enz. Eindelijk kan de treurige stoet weer naar Lyon vertrekken. De bedroefde vader reist tweede klasse en de overledenen in hun ‘laatste woning’, reizen, als meer gepast, in een bagagewagen ad hoc. Maar de eerbiedige zorg is er niet minder om...... Tot, nog vóór Lyon, een draadbericht den vader-commissaris bereikt, dat hem ontroert en, hopen we, vroolijk verrast. Het is een tijding van de ‘Behörde’ in Constanz, in Zwitserland, dat men meent aldaar de beide gelieven aangehouden te hebben. Of de commissaris eens wil komen kijken...... Onmiddellijk is er een groote daling in de bedroefde consideratie voor de beide ‘stoffelijke overschotten’ in den bagagewagen, nu het misschien de echte niet zijn en waarschijnlijk heeft de commissaris spijt van zijn geld. Hij zegt de begrafenis voorloopig af en zendt de dooden weer terug. Zij zijn blijkbaar verkeerd bezorgd en gaan hem geen sikkepit aan. Haastig aanvaardt hij nu de reis naar Constanz, in welke {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} gesteldheid des gemoeds vermeldt het verhaal niet. Zou hij blij of spijtig geweest zijn, omdat hij zich toch inderdaad lichtelijk compromitteerde?...... Zou hij gehoopt hebben, dat zij het nu waarlijk zouden zijn of het tegendeel? En zou hij niet wel eens angstig getwijfeld hebben aan zijn oordeel? Als hij nu eens een paar wildvreemden mee naar huis bracht, die na verloop van tijd niemand meer herkende...... Hoe het zij: zij waren het nu, echt en deugdelijk waren zij het, en de commissaris, die inderdaad een ruimvoelend en niet kleingeestig man schijnt, heeft 't hun niet kwalijk genomen, eerstens, dàt zij 't waren en ten tweede, dat zij practisch tot den getrouwden staat bleken overgegaan. Zelfs beloofde hij, terwijl hij hen in de armen sloot, dat monsieur le maire hun verbintenis officieel zou zegenen, zoodra...... zij administratief weer tot leven gewekt waren. Hetgeen nogal eenige voeten in de aard zou hebben...... Verder gaat de historie niet. Of, behalve vele anderen, ook zijn superieuren hem nog lastig gevallen hebben, wijl hij van zoo uitstekend gemis aan koele opmerkingsgave blijk gegeven had, wordt niet gezegd. Misschien heeft men gemeend, dat de vaderangst en smart hier veel verklaarden, doch dan is het tevens maar te hopen, dat men de nutte les uit dit voorval te trekken, betreffende de ‘gebruikswaarde’ der getuigenis, in ernstige overweging genomen heeft. Inderdaad schijnt ook langzamerhand in juridische kringen eenige twijfel aan die waarde gewekt te zijn. Onlangs heeft men in 't ‘Weekblad van het Recht’ kunnen lezen een verhandeling in 22 korte formules gesteld en ontleend aan een Duitsch blad, betreffende de algemeene betrouwbaarheid van het getuigenbewijs, de wijze waarop getuigenissen verkregen behooren te worden enz. De eerste formules of de begin-artikelen van dit korte wetboek luidden: {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} 1e. De eerste uitkomst van de psychologische bestudeering der getuigenverklaring is een negatieve: ondermijning van het vertrouwen tot dusver aan het bewijs door getuigen geschonken. - Zoover is men toch al gevorderd... in de theorie tenminste, al zal niemand kunnen beweren, dat dit ontwikkelingsproces na zooveel eeuwen van proces, onnatuurlijk gauw gegaan is. Groote goden! Alsof niet elk uur van het leven leert aan elk, die wel eens iets door menschelijke getuigenis noodig heeft te weten, aan advocaten, journalisten, geneesheeren, onderwijzers, belasting- en allerlei andere ambtenaren, dat hier, precies hier in de getuigenismacht, het kritieke punt ligt van 's menschen ontwikkeling, het ‘Aussichtspunct’ (om in actueelen reisstijl te spreken) op de mysteriën van het vreemde, dat de menschelijke geest heet, en dat voor practische doelen het vermogen van getuigenis bij de meesten maar een luttel beetje waard is. Moeten rechters en advocaten dat dan nu eerst gaan ontdekken, na zooveel eeuwen van hangen, branden, radbraken en gevangenzetten op den enkelen grond van beweerde observaties, die even zooveel juistheid bevatten als die van den Lyonschen politiecommissaris! Waarlijk, men kan niet zeggen, dat de maatschappij gemakkelijk tot haar vooruitgangen komt. Voor elken stap moet dubbel en dwars leergeld betaald worden. En dan nog...... Hoe het zij: men twijfelt nu in juridische kringen en dat is al iets. Men twijfelt aan de waarde der getuigenis van het groote meerendeel der menschen, wijl men inziet dat het met hun observatie en formuleering van de observatie (die samenstellende deelen der getuigenis) maar poover gesteld is. De meeste menschen toch kijken en hooren wel, maar observeeren niet. De kleine kinderen doen het echter zeer zeker. Wanneer precies het oogenblik komt, dat 't ophoudt, is niet in 't algemeen te zeggen en zal wel voor de {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} individuën verschillend zijn. Maar de school oefent zeker invloed. Zoodra er ‘leerstof’ - en allengs meer daarvan - wordt opgedrongen aan de hersenen en beslag gelegd op de belangstelling, vermindert gestadig-aan het aandachtige leven, de vatbaarheid voor fijnere uiterlijke indrukken en de meeste menschen hebben dan reeds, naar het schijnt, voldoende wetenschap voor hun geheele volgend leven daarvan opgedaan. Zij weten dat een bosch groen is en een kamer hol, een weg plat, een bord rond, een paard een vierpootig en een kip een tweepootig beest. Meer schijnt niet noodig voor het practische leven en is zelfs schadelijk, als men het in zijn speciale ‘branche’ niet behoeft. Dit is geen zaak van beschaving en ontwikkeling, gelijk de wijdvermaarde ‘professoren-verstrooidheid’ reeds schijnt te bewijzen. De zoogenaamde minder-ontwikkelden bezitten meer observatievermogen voor de dingen, die hen interesseeren, dan de geestelijk hoogbegaafden en menige oude juffrouw, die achter horretjes naar haar geburen loert, ziet scherper en sneller dan menige dokter, die zijn patiënten onderzoekt. Want het komt op belangstelling en oefening aan. De belangstelling der horretjesjuffrouw is echter niet wijd of algemeen en buiten haar beperkte ‘sfeer van interessen’ zal zij tamelijk wel blind zijn. En zoo zijn de meesten onzer, buiten het klein gebied van ons vak. Dokters, schilders, industriëelen, ingenieurs, natuurkundigen, wijsgeeren... zullen allen zekere dingen, lichamelijke of geestelijke, zeer nauwkeurig opletten, omdat het hun belang of liefhebberij geldt, en voor al het overige maar zeer globaal-oplettend zijn. Misschien kan het wel niet anders in dit stadium van onze geestesontwikkeling en is het eenvoudig de zaak, dat waar het een zit, 't ander niet zitten kan. Doch veel hierin moet gewis ook gesteld worden op rekening van onze eenzijdige, onharmonische, onnatuurlijk verhaaste of vertraagde ontwikkeling. Maar daarover nu niet. Het is voor ons genoeg te constateeren, dat de meeste menschen kijken naar een gelaat, {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} naar een kamerbehang, een stoel, een plant, en echter de eigenheid van dat gelaat, de kleur van dat behang, de stof en vorm van dien stoel en plant niet opmerken, als zij niet hun bewuste aandacht aanwenden. En dan komt het tweede punt: de formuleering der observatie. Was voor de spontane opmerking een groote geestesontwikkeling en daarmee samengaande geestesoccupatie eerder een belemmering dan een voordeel, hier, bij dit tweede punt, doet de ontwikkeling er alles toe. Gevraagd naar bijzonderheden van een bijgewoonde gebeurtenis, zal een man van weinig geestescultuur, dadelijk met groote radheid en zelfvertrouwen aan 't vertellen gaan, terwijl de man van nadenken en zelfcritiek, na eenige aarzeling, zich liever onthouden zal of zich bepalen tot algemeenheden, even veilig als vaag. Want het is heel moeilijk een indruk in de juiste woorden om te zetten. Daartoe moet men beschikken over een hoeveelheid dier woorden, en een goed begrip van hun beteekenis, een goed gehoor voor hun samenklinking, die enkel door langdurige oefening en zelfstandig nadenken verkregen worden. Maar er is nog meer. Evenals ons, meesten menschen, op het eigen oogenblik de naam ontschiet, dien een ander verklaart zich niet te kunnen herinneren en juist van ons hooren wil, zoo verwarren en vertroebelen zich ook in ons geheugen de beelden van iets toevallig geziens, als wij ons plotseling van hun waarde bewust worden en hen naar voren willen brengen. Dan moet men al op een tamelijk hoogen trap van ontwikkeling staan, dat wil hier zeggen: critisch zelfbewustzijn bezitten en zijn ijdelheid in bedwang hebben, om zich te durven bekennen, dat men eigenlijk niets zekers meer weet. Wie zou nu zoo'n ezel willen lijken, van niet meer te kunnen zeggen, wat men zelf pas heeft gezien! En zoo komt dan het relaas van het gebeurde, dat, in den aanvang nog schuchter, omdat eigenlijk het innerlijk gevoel van zekerheid ontbreekt, spoedig groeit in driestheid van {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} positieve uitspraken, omdat de fantaisie nu dapper meehelpt in 't aanvullen van lacunes, omdat de ijdelheid aanzet tot het aandachtig-gehoord verhalen van heerlijke erg-hedens, omdat, ten slotte, de angst voor de gevolgen van meineed (men heeft immers gezworen, ‘de waarheid en niets dan de waarheid’ te zeggen) er toe dringt vast te houden aan het eenmaal beweerde en op te passen voor inconsequenties. Zoo komen de getuigenissen in de wereld en zoo is hun eigenlijke aard, zelfs als zij te goeder trouw zijn. Belang, wrok, haat, liefde, jaloezie, al die factoren van grovere inwerking zijn hier nog buiten gelaten; wat boven gezegd is, geldt enkel de belanglooze uitspraken van toevallige getuigen. En op zulke getuigenissen, met zulke vooze elementen saamgesteld, zijn door de tijden honderden en honderden veroordeeld, terwijl toch het leven voor wie zien wilde, dagelijks anders en beters leerde. Thans schijnt er wat te dringen door de dikke wolken van dogmatisme, formalisme, routine en hoe die wolken verder heeten mogen. Men twijfelt reeds! Wel is 't te hopen, dat het spoedig dag worde, een dag van volkomen twijfellooze zekerheid en dat men de getuigenis behandelt met het wantrouwen, dat zij verdient. Niet eerder komt er zekerheid in de betrekkingen, vooral de rechtsbetrekkingen der menschen. En tot zoolang zal die uiting vol menschenkennis van den Franschen rechtsgeleerde, dat als men hem beschuldigde de Nôtre Dame te hebben gestolen, hij beginnen zou met weg te loopen, haar eigenaardige waarde en beteekenis blijven behouden. 1905 {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Rembrandt en zijn huldigingsfeest Er is nu veel gerucht van Rembrandt allerwegen en niet alleen van het beste. Een menigte menschen interesseeren zich nu voor Rembrandt en praten over hem gelijk ze zich in vroeger dagen voor den Shah van Perzië interesseerden en voor Generaal Vetter en voor Dreifus en Esterhazy: het is weer een verzetje in hun leven, een onderwerp ter conversatie, een thema van gewichtig-breedsprakige overwegingen en oordeelvellingen. Terwijl de kleine burgerstand en wat men overeengekomen is ‘het Volk’ te noemen, zich gereed maken van den 16en Juli een soort 31 en Augustus te maken, een simpele aanleiding tot gewis niet ongepaste pret en vroolijkheid... En Rembrandts naam, die naam met den trillend-zwaren naklank als het geluid van een gong, gaat over alles heen als iets zeer vers en vreemds, bijna als een tooverwoord, waaraan men maar half gelooft, voor de meesten tenslotte zeer onwezenlijk en leeg van zin. Hoe zou het anders kunnen zijn? Jaar in jaar uit, thans alle dagen der week, hangen daar in het Rijksmuseum, hangen in het Mauritshuis, en verder over gansch Europa in schier alle groote steden des schilders beste werken te prijk, ter ieders aanschouwing en genot. Maar laat men eens vragen hoevelen der ‘ontwikkelden’ en ‘bemiddelden’ uit ons land daarheen optrekken, niet ééns in hun leven, tusschen een bezoek aan Artis en aan het Panopticum, maar meermalen, uit zuiveren hartedrang en tot bewust genieten? Het zou waarlijk niet meevallen het resultaat van zoodanige telling aan de argelooze optimisten, die van nature geneigd zijn geschreeuw en ijdele opwinding voor geestdrift en innigheid aan te zien. Maar nog eens: hoe kan het ook anders in den tijd dien wij beleven? Er is misschien geen tijd geweest, waarin Rembrandt scherpzinniger en zorgvuldiger (en misschien ook liefde- {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} voller) bestudeerd is als thans door een gansche schaar van kunstgeleerden en artisten, waarin men zooveel, maar ook zoo zuiver en gevoelig en degelijk over hem schreef, waarin zijn werken zoo hoog (en duur) geschat werden... En dezelfde optimisten zouden zeker niet nalaten triomfantelijk op dit verschijnsel te wijzen als een klaar bewijs hoe echtpopulair hij is, hoe algemeen diep en breed zijn genie door een gansch volk gewaardeerd wordt... En hoe hoog daardoor dat volk toont te staan... Evenwel schijnt dit toch een eenigszins haastige conclusie. Wat de oorzaken en werkelijke waarde mogen zijn van deze opleving der eruditie rondom Rembrandt en de oprechte bewondering, die men in een kleine kring voor hem gevoelt, kan later wel eens onderzocht worden. Hier zij enkel betoogd dat het groot gerucht om zijn naam ook een leeg gerucht moet zijn, indien het niet ongepast is te meenen, dat een waarachtig begrip en loutere waardeering ook niet zonder invloed op den geest en het leven der bewonderaars zou gebleven zijn. En waar - om van volks- en middelklassen nu te zwijgen - waar vindt men bij de ‘beschaafden’, bij de ‘ontwikkelden’ de sporen van zoodanigen invloed in hun levenshouding, in hun huis, in hun bezigheid? Nergens vindt men die, zoo min bij de individuen afzonderlijk als bij de gemeenschappen, zoomin bij hetgeen zij elk voor zich, als bij wat zij gezamenlijk zijn en tot stand brengen. Of vergis ik mij zeer en toonden de Nederlandsche bemiddelde burgers in den loop der tijden veel meer smaak in hun kleedij en de stoffeering hunner huizen, wijl zij op Rembrandts doeken de schikking van kleuren en stoffen genoten en begrepen hadden? Of werden inderdaad hun gevoel inniger, hun denken ernstiger, wijl zij Rembrandts bijbelvoorstellingen hadden gevoeld en overpeinsd? Werd hun bezigheid in vrije uren van beter allooi, hun blik ruimer, hun waardeering des levens en van hun mede- {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} menschen waarlijk zuiverder, breeder, humaner? Leerden zij van anderen meer begrijpen en verdragen en zich zelven beter kennen? Kwam een edele eenvoud de ijdeltuitige pronkerigheid, een rustige hoogheid van denken het bekrompen zwetsen en smalen, een stralende en toch niet grove levensvreugde de calvinistische zuurheid zoowel als de lage en achterbaksche gelegenheidspret vervangen? Of indien dit te ideëel zij: werd oud-Amsterdam immer schooner onder Rembrandts invloed en ter eere van Rembrandts naam, werd er zelden iets verleelijkt, maar meestal iets vermooid, als men weer een dier statige huizen afbrak, waarlangs hij schreed op zijn schoonheid-droomende gangen door de stad die hij liefhad? Zie, zoodra men dit alles of maar een klein deel van dit alles kan aantoonen, zal het gepast zijn te spreken van een echte populariteit en waardeering van Rembrandts genie. Maar jawel, ‘zoo menige Franschman’! zei tante De Harde. Het leven van het overgroot meerendeel onzer medezielen glijdt langs gansch andere banen en de Kunst, die veelbesprokene Kunst, komt soms waarlijk even om den hoek van de deur kijken,... die dan met een bons voor haar neus wordt dichtgesmakt. Kunst is in 't algemeen niet, en Rembrandts kunst is zeer zeker niet, van invloed op het dagelijksch leven onzer industrieelen, onzer handelaren, onzer geleerden, militairen, vrijeberoepsmenschen, politici, ambtenaren en wat daar nog meer in de middensferen dagelijks ommegaat onder onze zon. Er was denkelijk een tijd toen het anders was en zoo van ver wil het soms schijnen of toen ook de figuren grooter waren... Maar thans is het zeker zoo niet en minder dan iemand der oude kunstenaren, heeft, meen ik, Rembrandt invloed op dezen, onzen Hollandschen tijd. Zijn kunst is daartoe te fel, te woest, te rauw of te sober, te eenvoudig, te direct en te weinig gemeenzaam. Ons vaderland moge een ‘schilder- {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} achtig’ land zijn, ons volk is geenszins een ‘schilderachtig’ volk en het algemeen schoonheidsideaal blijft nog immer een vreemd mixtum van verwaterd klassicisme en calvinistische moraal, dat wil zeggen: mijlen wijd van alle begrip van het lustige, forsche, zinnengenietende realisme der beste Hollanders uit de 17e eeuw. En hoever ging Rembrandt dezen nog te buiten en te boven... Zoodat, indien men de rekening opmaakt van hetgeen in waarheid deze Hollandsche schilder, - wiens geest echter hoog uitrijst ook boven het beste typisch-Hollandsche zijner dagen - thans zijn kan voor de menigte, die zich het ‘beschaafd publiek’ noemt, de slotsom luiden moet: weinig meer dan een naam en een aanleiding tot wat chauvinisme. Hij is niet voor hen. Zijn werken spreken een taal, die zij ook zelfs niet ten deele verstaan en gelijk de gang der tijden is, schijnt er noch in het heden, noch tenminste in de naaste toekomst een helderder begrip te zullen dagen. Dit is niet jammer voor Rembrandt, maar voor de nu levenden, dien aldus een groote zegen wordt onthouden. Indien men dit bedenken wil, gunt men immers allen gaarne een feest van deftigheidsbetoon en electrische booglampen. 1906 P.L. Tak en ‘De kroniek’ Er is, bij gelegenheid van Taks plotselingen en te vroegen dood, in de bladen gewag gemaakt van vele dingen hem betreffende: van de groote verscheidenheid zijner gaven, van zijn merkwaardige politieke ontwikkeling, van zijn verbazend veelzijdige werkzaamheid in de S.D.A.P. en ook wel van zijn zeer bizonder standpunt als een soort middelaar tusschen bourgeoisie en socialisme. Maar dit laatste verdient nog wel eenigszins uitgewerkt te worden, speciaal in betrek- {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} king tot Taks werkzaamheid in zijn blad De Kroniek, waar hij als redacteur inderdaad jaren lang een zeer eigenaardige positie innam tegenover zijn vele trouwe lezers. Oorspronkelijk, wete men, was De Kroniek zeker niet alleen opgericht om Tak als spreektribune te dienen. Hij werd redacteur als de eenig-mogelijke voor een blad als dit, als een man van de practijk, die precies wist hoe zulke ondernemingen te leiden en die bovendien de onmisbare politiek in dit Algemeen Weekblad waardiglijk vertegenwoordigen kon. Doch de eigenlijke bedoelingen der oprichters lagen op kunstgebied. De beeldende kunsten, de muziek, het tooneel, de letteren te hervormen en deze waarlijk te maken tot factoren eener meer waarachtige beschaving... niet zoo heel veel minder of lager bedoelde de vurige jonge moed dezer oprichters; een meer algemeen en groot-menschelijker voortzetting van het werk door de Nieuwe Gids begonnen. Maar toen het publiek voor deze ingrijpende hervormingen weinig ontvankelijk bleek, de geheele beweging een weinig over de hoofden der zeer schaarsche abonné's in het ijle bleek te vergaan en allerlei stemmen aandrongen op redactioneele daden, die wat lager bij den grond bleven en dus practischer waren, kwam Tak er allengs toe zijn politieke hoofdartikelen die dadelijk zeer gewild schenen, te vermenigvuldigen. Ook al omdat andere hoofdartikelen op den duur wel eens uitbleven en over het geheel de idealen der oprichters en hun kracht ter verwezenlijking niet in evenredigheid waren. Immers in een heel kort tijdverloop zakte die hooge opzet, waarmee het blad was begonnen, ineen als een Babelsche toren van koekedeeg, maar de meeste lezers merkten het zelfs haast niet, omdat de aanval bijna reeds voorbij was, eer zij goed begon, terwijl men de kalme losbranding van Taks artikelen-vuur gestadig bleef vernemen. Zonder eenigen schok, onmerkbaar schier en van zelf waren Taks bedoeling en strijdwijze geheel in de plaats gekomen dier {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} andere misschien hoogere en wijdere, maar zooveel vagere en zwakkere wenschen, en bij den kring van lezers (ik zeg niet abonné's, want daaraan is De Kroniek nooit rijk geweest), die het blad van den beginne had aangetrokken om zijn stouten aesthetischen durf en frisschen literairen geest, voegden zich nu anderen, die de onverzettelijke leukheid, de kalme raakheid bekoorde, waarmee Tak zijn ruime sociale ideeën formuleerde. En velen, zeer velen van deze lezers, later zelfs abonné's geworden, zijn hem trouw gebleven, de jaren door, ook toen zijn ontwikkeling hem ten slotte tot het socialisme bracht. Menigeen die tevoren aan socialisme nauwelijks dacht, die in een kunstomgeving leefde en wien zulke andere sociale dingen eigenlijk ongemerkt voorbij gingen, is door Taks vaderlijk manende stem opmerkzaam gemaakt en heeft leeren luisteren naar de geluiden des Tijds. Sommigen zijn zelfs een heel eind naar het socialisme ‘opgeschoven’, zijn door hem heel of half overtuigden geworden. Doch de meerderheid ongetwijfeld van de aanvankelijk zeer burgerlijk en aesthetisch gezinden lezerskring van De Kroniek is door hem met het socialisme gemeenzaam gemaakt en, zoo noodig verzoend. De socialistische ideeën in Taks formuleering en met zijn kalme beslistheid voorgedragen, verschrikten en ontstemden hen niet meer. Zij leerden natuurlijk en eenvoudig-rechtvaardig vinden wat hen in de eigenlijk socialistische organen beklemd en geërgerd had, omdat Tak meest wat wijder zag, wat fijner onderscheidde, wat bezadigder opvatte dan zijn heftiger en jonger partijgenooten en dit zoowel uit kracht van zijn groot verstandsinzicht als van zijn aesthetischen smaak. Anders gezegd: omdat hij een zoo fijn beschaafde persoonlijkheid was bij al zijn ruige kracht en ook omdat hij, schoon resoluut en geheel tot de andere partij overgegaan, ook nog wel sympathieën met de bourgeoisie gemeen had. Zoo voelden zich zijn vele lezers aan hem verwant, zoo achtten zij hem altijd nog een weinig als een der hunnen, maar een die benijdbaar scherp en zuiver door de verbijste- {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} rende mist der vooroordeelen kon heenzien en de dingen bedaard bij hun afstootende naam durfde noemen. In Tak werd hun het socialisme begrijpelijk, aantrekkelijk - en bevredigend, niemand geloofden en vereerden zij daarom zoozeer als hem, en het is in dit karakter van kalm-overredende socialisme-prediker, van middelaar tusschen twee denk- en gevoelssferen dat Tak in waarheid onvervangbaar zal blijken, want dit was aan hem het uitsluitend-eigene, persoonlijke, dat niemand na kon doen. En zoo zal hij door velen hun leven lang gemist worden. 1907 Tot recht verstand der kronieken Tot ons leedwezen, en ook een weinig tot onze beschaming, moesten wij ervaren, dat er lieden zijn, harteloos en cynisch genoeg om te durven twijfelen aan het oprecht gemeende van al wat in deze kronieken wordt uitgedrukt. En gedrukt. Zoo worden wij dan wel genoodzaakt het hier nog eens uitdrukkelijk (en drukkelijk) te verklaren: Wij meenen àl wat wij hier zeggen, al zeggen wij niet al wat wij meenen, bijzonderlijk niet het tegendeel van hetgeen wij zeggen en dat wij ook meenen. Vaak, niet altijd. Want wij weten vaak niet wat wij meenen, al meenen wij altijd niet te weten, wat anderen zoo stellig meenen te weten. Zulks is nu eenmaal niet anders en hangt samen met een organisch gebrek in onze herschenschors, dat in de wandeling ijdelheid wordt geheeten tengevolge waarvan onze gedachten voortdurend kijken in den spiegel (onzer ziel?), waar zij onvermijdelijk hun tegenbeeld gewaarworden. Daar echter een dergelijk inferieur procédé beschamend is voor onzen trots, zoo plegen wij het geheim te {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} houden en altijd slechts de helft te openbaren van hetgeen wij denken. Het is dan ook niet dan noodgedwongen, dat wij deze onthulling doen, ten einde den bona-fide lezer een sleutel te verschaffen tot het recht begrip dezer chronische afwijkingen van het richtige en dus normale. Vul immer de andere helft aan, zoo luidt de formule, en gij hebt het geheel... der waarheid. Nu is misschien de vulgariseering van het redactioneel geheim dezer Kroniek daarom minder hachelijk, wijl het ook eenigszins het geheim van het geheele blad is, alwaar het dan vaak in polemischen vorm, onder den zinspreuk ‘hoor en wederhoor’, tot uiting komt. Niet altijd met succes, dient er bij gevoegd, aangezien het gros der menschen uit slechthoorenden bestaat. Wij onthullen hier dan ook feitelijk niets, dat niet iedereen reeds van te voren kon weten, doch niemand weten wil, dewijl men zonder vaste ideale goederen niet schijnt te kunnen leven. Ongetwijfeld zijn er enkele ideale zaken, waaromtrent twijfel is buitengesloten. Het Heilige zal altijd heilig, het Goede altijd goed en het Misdadige altijd misdadig zijn, Godlof! De moeilijkheid begint eerst bij de bijzondere gevallen en dat wordt niet altijd voldoende beseft. Daarom heeft een wijze redactie deze rubriek van het chronisch fragmentarische ingesteld, als een Beeld des Levens en wijders opdat een Begenadigde Heer van middelbaren leeftijd, P.G., scribent van Vak en Vocatie, den argloozen voorbijganger beleefdelijk attent zou maken op het groot moeras van onzekerheid, dat diens onvaste oogenblikkelijke werkelijkheid van het ideaal der eeuwige vastheid gevaarlijk scheidt. En de niet onvermoede ervaring bij deze werkzaamheid is dat de voorbijganger geregeld boos wordt, als iemand die liever niet weten wil en zijn eigen lichtzinnigen gang gaat. Maar is daarmee onze arbeid veroordeeld? Is het niet integendeel onze heilige plicht op den ingeslagen weg voort te gaan en de gewetens te wekken tot besef hunner dwazen {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} hoogmoed, die maar al te vaak de helft der wereld verdoemt? Op dat de wereld heel blijve, zijn wij dan ook, nu en voortaan, voor de andere helft. 1914 De Haagsche en de Amsterdamsche geestenwereld In de spiritistische wereld, ik bedoel die aan dèze zijde des grafs, is een betreurenswaardig misverstand gerezen naar aanleiding van mevrouw het trompet-medium Harris. Voor ingewijden en deskundigen schijnt dit niet op te klaren en de waarheid radeloos zoek, doch een onbevooroordeeld, eenvoudig leek ziet misschien plotseling het lek en kan het stoppen. Vandaar deze, hopelijk niet onbescheiden, uiteenzetting van het geval in kwestie. Wat toch was het geval? Tot een dure ‘séance’ waren ettelijke geesverwanten tezaam geroepen, blijkbaar onder belofte, dat de geesten hunner doode verwanten (van die geestverwanten, bedoel ik) zich zouden doen hooren op - casu quo ìn - de trompet. Zulke musicale prestaties zijn in de geestenwereld geen zeldzaamheid, zelfs indien men bij leven van den verwant nimmer iets van melomannen aanleg bespeurde. Immers: ‘de Geest blaast waarheen (en dus ook waarin) hij wil.’ De geesten zouden dus blazen of spreken, of blazend spreken of spreekblazen, maar midden in de plechtigheid zei de heer Richter (secretaris der ver. Onderling Onderzoek) zeide dan de heer R. ‘licht!’ En ‘ik constateer bedrog.’ Wat toch was het geval? Hij had allang ad hoc lange neuzen zitten trekken tegen de ‘intelligenties’ en een nijptang ‘dreigend naar den kant van het medium opgeheven’, zijnde deze handelingen ‘toch zeker de grootste bespotting voor medium en aanwezige intelligenties’. Desniettemin hielden de ‘intelligenties’ {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} zich sjakes en ‘kwam er geenerlei protest van geestelijke zijde’. Toen ging de heer R. een stap verder en werd handtastelijk tegen de trompetten, stak er ten slotte, zonder vorm van proces, twee van in zijn zak. En zie: ‘Geen geest, die zijn misnoegen over al het voorgevallene te kennen gaf, steeds bleven de drie controleerende(?) geesten door de verschillende trompetten spreken, terwijl toch reeds geruimen tijd van twee van drie trompetten de deelen uit elkander genomen en in zijn bezit waren’. Hieruit blijkt in elk geval, dat er ‘intelligenties’ aanwezig waren, zelfs in den zak van den heer R. en doet hij o.i. minder juist van bedrog te spreken enkel op grond, dat gezegde intelligenties hem niet uitscholden van wege dat neustrekken. Zeker verraadt dit weinig karakter van de zijde der ‘intelligenties’. Doch stel eens, dat het zachtzinnige delicate, kortom christelijke trompet-intelligenties waren, die niet hielden van schelden en neustrekken al te pijnlijk onwellevend achtten? En hier is nu duidelijk de kern van het misverstand tusschen den heer Richter en den heer Goedhart (voorz. der Ver. voor Psychisch Onderzoek). De eerste spreekt van bedrog, omdat de geesten zijn onheuschheden ignoreerden, de tweede meent, dat het kabaal van den heer R. een welgeslaagde séance verstoorde. Is het nu niet klaarblijkelijk dat die beide heeren elk aan een ander soort geesten gewoon zijn en de geestenwereld, door den heer Goedhart gefrequenteerd, evenzeer verschilt van die des heeren Richter, als de Haagsche werkelijke wereld van de Amsterdamsche? De ‘intelligenties’ van den heer G. gedragen zich correct en zien ‘onvoegzaamheden’ opzettelijk over het hoofd. In de ‘monde spirituel’ van den Amsterdamschen heer gaat 't dan, vrees ik, anders toe... Voor ons, Amsterdammers, lijkt mij dit niet verlokkend om voorshands spiritistisch te komen te overlijden. Elk mensch heeft zoo zijn gevoel van eer en men wil toch niet met iedereen omgaan aan gene zijde des grafs... 1914 {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Over den cynicus en zijn critici Daar zijn menschen - laat ons maar individuen zeggen - die alles: idealen, principes, geestdrift, grootsche plannen, letterlijk alles, bespotten, afkeuren, honen. Geef hun het reinste, subliemste, het fijnste en zij zullen het besmeuren. Niets is hun heilig, niets bij hen veilig, zij maken alles kapot. Dit zijn de zoogenaamde cynicussen, die wel een ziel bezitten, doch slechts een lage. Zoo zij de onsterfelijkheid beerven, wat men hun welstaanshalve niet weigeren kan, zoo zal het toch slechts in de lagere kringen, in de bas fonds zijn en wij, anderen, zullen er geen last van hebben. Overigens zondigen zij uit onwetendheid en zucht tot zelfbehoud, nademaal zij immers honen wat zij niet meegevoelen, niet begrijpen en zich niet voorstellen kunnen, terwijl anderzijds hun persoonlijkheid zich alleen handhaven kan door van zich af te trappen. Wisten zij precies wat zij deden, onderscheidende het goed en het kwaad en bewustelijk het goede verwerpende, zoo waren zij terstond heroïek als de Duivel zelf. Waaruit men ziet hoe moeilijk het is een goed Cynicus te zijn. Want het dagelijks voorkomende soort is maar van gering gehalte. Het zijn eigenlijk maar pseudo-cynicussen. Zij hebben hunne zielen niet aan den Duivel, maar aan de blague verkocht, in zoover het hun enkel te doen is om aardig gevonden te worden. Daartoe schikken en wringen zij het leven altijd zoo, dat het een grappig aspect vertoont, en wat daar mogelijk achter steekt, daar bekommeren zij zich niet om. Op den duur verdrogen hunne harten en worden zij aartsvervelend, omdat hun grappen bekend raken en zij akelig sentimenteel zijn. Laat ons daarom, mijne vrienden, zoowel de cynicussen als de pseudo-cynicussen haten, en ons gedragen als de ware Hollander, die slechts spot met de idealen en principes van anderen en de eigene hoog houdt. En droog... als een kruit, dat men niet dagelijks verschieten moet. {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} In het vervolg zal dan ook in deze rubriek alleen waardeerend en opbouwend worden te keer gegaan. 1915 Paschen Palmzondag, Goede Vrijdag, Stille Zaterdag, Paschen... als wij ons gevoel van deze beteekenisvolle dagen pogen samen te vatten, zal dat allicht het best kunnen in een zwaren zucht. Ach, deze christelijke wereld was nooit heel Christelijk en zij is per slot nu zooveel slechter niet dan vroeger. Het is maar, dat het thans zooveel meer blijkt dan in gewone dagen, hoe de menschheid, na zooveel eeuwen, enkel een triestige caricatuur vertoont van hetgeen zij eens vurig begeerde te worden. Het is maar, dat de verschillende volksgroepen, met hun valsche vrede naar binnen en moorden naar buiten, met hun dierlijk egoïsme en hun afzonderlijke goden, het bankroet van het Christus-ideaal zoo koud-helder demonstreeren, terwijl zij dit stompzinnig loochenen. Of zullen wij liever zeggen, dat de menschheid, zeker in een onbewaakt oogenblik, haar smachtend begeeren naar overgave en eenheid op de werkelijkheid projecteerde en sedert dat beeld maar niet meer kwijt kon raken, als een onsterfelijk verwijt van haar te kort aan zedelijke kracht? Indien dit zoo zijn mocht en de Christus enkel de beteekenis hebben van de menschheid op haar, zeggen wij Paaschbest, dan is het zeker niet te verwonderen, indien de alledaagsche exemplaren dier menschheid het zoover niet brengen, maar houden toch deze herinneringsdagen van het Christusdrama de vermaning in van een ànder soort leven en àndere idealen dan de zoo rumoerige van heden. Wij vergeten het belangrijkste en wij verdoen vrijwel onzen tijd met altijd te luisteren naar het oorlogsgedruisch {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} en zooveel meer quasi-gewichtige beweging. Er is een andere ernst en er zijn andere problemen, waarvan het Christendom, met zijn zachten glimlach, ons een oplossing biedt. Zelfvergetelheid in overgave heet die oplossing, als de bevrijding van den druk en het raadsel des levens. Doch wij, nieuwere menschen, die de behoefte hebben te begrijpen en niet enkel te vergeten, kunnen ons zoo niet weggeven. Ons schijnt deze oplossing al te eenvoudig en deze godsvrede is de onze niet meer, al roept nog telkens die verre stem een weemoed in ons op, die alle harden levenswrok in tranen breken doet. Verwarder en bitterder dan ooit schijnen thans leven en wereld, doch de ontmoeting met de stille grootheid dier Christus-figuur, verbeelding van der menschen smartelijk schoonst verlangen, is zacht weldadig, als een troostvol teeken van wat de menschheid eenmaal droomde en van wat in haar nimmer meer vergaat. 1915 De gevolgen van den oorlog Waar men zich, onder den indruk van het almaar durend oorlogswee, wel eens afvraagt, of niet onherstelbare wonden aan menschheid en beschaving worden toegebracht en de samenleving ook bezig is finaal bankroet te slaan, daar moet erkend worden, dat in 't algemeen, zéér in 't algemeen, het er niet op aan komt, wat in de wereld voorvalt. Menschen sterven ook zonder oorlog en materieele schade wordt na korteren of langeren tijd hersteld. Ook de veelbesproken Beschaving zal allicht niet méér onder dezen crisis lijden dan zij leed onder den val van het Romeinsche rijk of de fanatieke kerkelijke reactie, die de ontwikkeling van het Renaissance-leven smoorde. Op den duur komt alles terecht op deze aarde, zoolang deze de ontmoeting met {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} zekere komeet weet te vermijden. En zelfs, mocht dit ongeval zich voordoen, dan zal er in en voor de Wereld nog niets overstuur zijn, hoezeer wij menschen het misschien pijnlijk aan den lijve gevoelen. Maar dit alles is in 't algemeen, heel in 't algemeen van ons redelijk beseffen. Wij zijn echter ook gevoelsmenschen, menschen van onzen eigen tijd en land en hebben maar bij oogenblikken met de eeuwigheid te maken. Men zou kunnen zeggen: enkel in onze vrije oogenblikken. Voor het gewone, dagelijksche leven mogen wij ons gevoel gelooven, als het jammert om zooveel, dat reddeloos verloren ging in deze catastrophe. Dan geldt enkel de maatstaf van ons tegenwoordig leven, van den huidigen staat der dingen en der menschen. Dan beteekent elke stukgeschoten brug zooveel nutteloos gedanen arbeid en verspild vernuft en elke doodgeschoten mensch een aantasting van het hoogste recht, een vernietiging van onze eigen levenszekerheid. En binnen den beperkten horizont van onzen persoonlijken levensduur zijn die indrukken waarschijnlijk onuitwischbaar en heeft onze beschaving dienovereenkomstig geleden. De tegenwoordige geslachten, voor zoover zij tot oordeel kwamen, zullen deze dingen nooit meer geheel kunnen vergeten en vooral hun geestelijk leven zal er de sporen van blijven dragen in een twijfelmoedigheid en smartelijk ongeloof aan de menschelijke hoogheid en de vastheid van zedelijke waarden. Zou dat voor de meerderheid van ons menschen, die toch van natuur geen wijzen zijn, niet cynisme ofwel vermindering van beschaving beduiden? 1915 De zedelooze grens De Nieuwe Courant had een inderdaad zeer stichtelijk artikel over de onzedelijkheid van het smokkelen. Zij ducht {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Het Moreele Gevaar aan de Grens’, nl. met het oog op ‘de landelijke bevolking, tegen welker bederf, doordat zij zich aan den winstgevenden smokkelhandel gaat wennen, met alle kracht moet worden gewaakt. Heele gezinnen wijden zich aan het nieuwe “bedrijf”; arbeiders laten hun werk onverwacht in den steek, omdat zij met smokkelen grof geld kunnen verdienen; de beschouwing wint veld dat het hier een bijzonder productieve “werkverschaffing” geldt, waarvan het bij zoo gemakkelijke gelegenheid zonde zou zijn geen gebruik te maken. Hier dreigt een deel onzer bevolking een zedelijk verval, waarvan de gevolgen nog lang na den oorlog zullen nawerken. Al was het alleen maar om dat verlies aan volkskracht te voorkomen, is strenge uitoefening van gezag noodzakelijk’. Ja, het is, franchement gezegd, tegenwoordig een lollige boel aan de grens. En niet alleen aan de grens. Zoo'n beetje het heele land door roert zich al wat maar avonturiers- en vrijbuitersinstincten bezit en toont onverwachte energie, handelt slim en doortastend, maakt onverhoopte hooge winstjes... ja, tot rijkwordens toe!... en hangt dan parmantig den gebraden haan uit. Jan Salie is vergeten, Jan Cordaat viert zich uit en Potgieter zou zich verblijd hebben, want hier is nationale traditie uit ons puikbest historisch verleden. Ongetwijfeld is dit alles immoreel, maar ook pleizierig, en daar nu het moreele, eigenlijk in geheel Europa, op het oogenblik niet zoozeer ons ‘fort’ is, zou men zeggen: laat hen nog maar wat genieten en laat ons niet sikkeneurig zijn. Zoolang de Nieuwe Courant nog overblijft, om deugd en zedelijkheid te beoefenen (en ook wij anderen, voor zoover wij toevallig niet in de gelegenheid zijn mee te profiteeren) blijft het vaderlandsch fatsoen zeer voldoende bewaard. Als de oorlog uit is, raakt dit opwindend smokkelspelletje {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} fluks gedaan en wordt de kans op fortuin voor al die onzedelijk-gelukkigen van het oogenblik weer teruggebracht tot een ‘twintigje’ in de Staatsloterij, waar ze nooit met meer dan ‘eigen geld’ uitkomen. Dan daalt weer de zegen eener zedelijke armoede in de stulp des grensbewoners, of in de drie-hoog-achter-kamer des tijdelijken groothandelaars en keert de vloek van den onzedelijken rijkdom terug waar deze blijkbaar (ook volgens de N.C., geloof ik) van rechtswege behoort: bij hen, wien - naar bijbelschen trant - veel zal gegeven worden, omdat zij al een heeleboel hebben. Maar intusschen, in dit onzedelijk interval, moge dan de ‘kleine man’, mogen de vele kleine mannen hun droom van geluk één oogenblik tot werkelijkheid zien worden... om er de ijdelheid van te erkennen. Op die manier wordt het onzedelijke weer zedelijk en is de N.C. gerust... aan wie overigens een woord van lof niet onthouden mag worden, nu het blijkt, dat zij voor de zedelijkheid van alle grensbewoners wil opkomen en niet alleen voor die van eenige Twentenaars. Welbeschouwd, lijkt juist de N.C. het geschikt orgaan om winst en Moraliteit in derzelver verhoudingen juist te waardeeren en naar waarde (ook beurswaarde) te schatten. 1915 De dominee in de natuur Op dien gedenkwaardigen Zondag dan telde men te Amsterdam en Omstreken drie eenigszins feestelijke gebeurtenissen. In Amsterdam was de Demonstratieve Optocht voor Vrouwenkiesrecht (‘dat beteekent nu algemeen kiesrecht voor mannen en vrouwen’) en in Bussum hield men een Openluchtvergadering voor vrijzinnig-godsdienstigen, mitsgaders een Hondententoonstelling. {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo was de keuze waarheen te gaan een moeilijke en slechts op te lossen door redeneerkundig het karakter der drie bijeenkomsten te beschouwen. Immers, waar men zich voorhield, dat de Honden werden geëxposeerd, terwijl de Vrouwen zichzelven exposeerden (ter illustratie van onrecht) maar de Godsdienstig-Vrijzinnigen God exposeerden in de natuur (of bij Ds De Hartogh in zichzelven) daar viel het den Christen ten slotte toch licht zijne keuze te bepalen op de laatste vermakelijkheid. Dies wendden wij onze schreden naar het Woud van Bredius en gingen in. Wij gingen in tot wat men meer en meer een ‘tempel van ongekorven hout’ pleegt te noemen en ontwaarden twee rustieke tenten van deugdelijk linnen, de een voor het ‘Bestuur’ en voor de thee, de ander voor de Volksbond (die ‘Matigheid’ eischt, niet ‘Geheelonthouding’: er was trouwens geen vergunning). Wijders een langwerpige doosachtige Predikstoel en een Toilet. De Predikstoel was echter - gelijk vanzelf spreekt - de voornaamste stoel, waarom zich de algemeene belangstelling samentrok en waarop zich slechts mochten nederzetten, die de geestelijke Nooden der Schare voelden en zich in staat achtten dezelve te bevredigen. Deze uitverkorenen waren vier. Predikers van beroep en roeping, het Zout des Geestes op dezen Natuurlijken Disch. En zij spraken van het godsdienstig gevoel, dat in allen is, al gelooft men het zoo niet; zij spraken er ook van de noodzakelijkheid een Persoonlijkheid te zijn en zich in het godsdienstige niet te laten beduvelen, gelijk ontegenzeggelijk de Roomschen en Orthodoxen doen. Ook moest men niet te gering denken van zichzelf en zijn religieuse prestaties, want het Penningske der Weduwe bleek dan toch maar de meest gewilde Gave in 's Heeren Oog. Aldus werd - gelijk dit op volksmeetings goede zede is - de Schare gevleid in haar zelfgevoel. Zij konden zich zeggen - en zeiden het ongetwijfeld ook - dat zij geestelijk verre de meerderen waren van calvinistische dompers {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} en roomsche wonderaanbidders, zij konden verder hun kleine eigenzinnigheid voor karakter en hun onvermogen tot edelmoedige overgave voor een deugd aanzien, in de verachting - zoo maar globaal - van alle gemeenschapsgevoel. Dat was ongetwijfeld stichtelijk en een begeerlijk resultaat in het eigenzinnig godsdienstige, al klonken de predikstemmen ook wat ijl onder de hooge boomen op dezen zeer koelen namiddag. Feitelijk hadden zij alleen die koelheid met de natuur gemeen, de kille en banale verstandelijkheid die zich tevergeefs tot geestdrift poogde te verwarmen. Maar juist de koele echtheid van het buiten sloeg deze zwakke pogingen ter neer, zooals een openluchttheater zelden harmonieeren wil met de fictie van verkleeding, grime en verbeelde toestanden. Maar waarom dan deze godsdienstige vertooningen op den publieken weg, wil men vragen. Ach, sedert de hongerdemonstraties is het antwoord op die vraag misschien duidelijk. Hier werd, geloof ik, aan een Hoogere dan aardsche Autoriteit een geestelijke honger gedemonstreerd, die bij het Tarwebrood des Nuchteren Verstands alleen niet leven kan, doch het Weit des Dieperen Gevoels sedert al te lang ontberen moet. 1916 Eigendom en gerechtigheid Onder dagteekening van 26 Oct. was er dit veelbeteekenend berichtje uit Middelburg in de rechtzakenrubriek der dagbladen: De politie heeft in beslag genomen het lijkje van een kind van 8 weken, waarvan de moeder met nog drie andere kinderen na uitzetting uit de woning in een {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} eigen gemaakte tent op het Bolwerk woonde. De omstandigheden waaronder het kind overleed, gaven aanleiding tot het instellen van een nader onderzoek. Dat wil zeggen: wij zijn een ordelijke maatschappij, zelfs in deze oorlogsdagen, en zien niet graag, dat iets tegen den regel gaat. Indien men niet voldoet aan zijn geldelijke verplichtingen, eischt de orde (van den Eigendom) dat men zijn woning wordt uitgezet. En het kan ons niemendal schelen, waar iemand dan belandt, die zich aan zóó een zwaar vergrijp (tegen den Eigendom) schuldig maakte. Er is kans, dat zij omkomt - een ‘eigen gemaakte tent op het Bolwerk’ is geen paleis in October - of dat ten minste de kinderen omkomen, een of alle drie. Dat is in zekeren zin zelfs niet onbillijk. En het gaat ons in elk geval niet aan. Doch zoo'n eigenwijs mensch als deze ‘moeder’ behoeft dat rechtvaardig proces niet vooruit te loopen. Dat begeeren wij ook niet. Dat willen wij zelfs niet, omdat (naast den Eigendom) wij soms beweren, dat ons ook het Leven heilig is. Al is dit niet zeer waarschijnlijk in dezen tijd, wij beweren het toch. En zeer zeker heeft een ‘moeder’ daarop geen critiek te oefenen en consequenties te trekken. Dat kind zou allicht dood zijn gegaan, maar dan ten minste in naam der Orde, op het Bolwerk (van den Eigendom). De Orde heeft nu eenmaal van die penibele gevolgen en een kind meer of minder telt niet mee, als het om den Eigendom gaat. Maar het telt wel degelijk mee, het legt - trots zijn uitgeteerd lijkje - ineens een enorm gewicht in de Schaal der Gerechtigheid (zoo heet dat) als de moeder eigenmachtig, misschien wel uit meelij, het doodsproces verhaast heeft. Dan heet de daad plotseling moord en doet de organisatie (van den Eigendom) of zij er zeer verontwaardigd tegenover staat. Maar de ingewijden weten, dat het bloot een zaak van orde is, de orde van den Eigendom, die niet op de kleintjes letten kan, maar gaarne gerechtigheid oefent, als het haar niets kost en zij geen belang bij het tegendeel heeft. {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Dezer dagen werden de orthodox-geloovigen opgeroepen tot gemeenschappelijk gebed voor den vrede. Het bleek toen, dat wij dien vrede ‘verbeurd’ hadden en wel o.a. ‘om de verwerping van de beginselen van Gods Woord voor het staatkundig leven’. Dat zou ik nu ook haast gelooven. Er is geen sprankel Christelijkheid in hetgeen deze Middelburgsche autoriteiten toelaten en wraken. En waarom zouden zij juist een uitzondering zijn? 1916 De dichter als staatsman De Algemeene Staatspartij - dat merkwaardig lichaam, dat zich tegelijk partij of bijzonder èn algemeen of partijloos noemt - brengt ons verrassende nieuwigheden, ook wat haar practische politiek aangaat. On-doctrinair en onwezenlijk, als zij zelve is, wil zij een geheel nieuwen geest in het parlement blazen, opdat dit ook onzwaar en veel blijgeestiger worde. Zoo heeft zij al den heer Van Eeden candidaat gesteld, terwijl nog een gansche reeks letterkundigen van naam en fatsoen ter kiezing op haar lijstje staan, als dit eerste schaap - bij wijze van zeggen - maar over den dam is. Wij zullen dus, als het lukt, eerlang den Dichter in 's Lands Vergaderzaal zien zetelen. Gelijk de heer Verwey allang gewenscht had, dat het geschieden zou. En de heer Van Eeden zelf ook. Hij heeft er over gesproken, hoe een Dichter de Priester van het Ideëele is, d.w.z. intuïtief een vaste verkeering heeft met het Onuitsprekelijke, ook wel Wereldgeest gehieten. Anders gezegd: de dichter voelt waar het heen moet, hij voelt grond, hij ruikt lont, of hij voelt b.v. nattigheid, waar ordinaire lieden van gewoon verstand nog heel niets ruiken, nog in het diepe water des {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} twijfels zwemmen of op de zandplaten der nietige argumentatie rondbaggeren. De Dichter voelt de dingen ‘aan zijn hart’, terwijl anderen hen zwaarwichtig beredeneeren. Het eerste is ontegenzeggelijk veel beter en haalt, b.v. bij de quaestie of er in den vervolge duikbooten dan wel pantserschepen gebouwd zullen worden, veel praatgrage deskundigheid uit. Het is echter ook mogelijk, dat de Dichter bij de duizend-en-één vragen van de lage practijk des levens, die in 't parlement ter sprake komen, zwijgt als... in 't algemeen, de Mof thans niet zwijgt, en onverstoorbaar vóór zich staart, gelijk een effectief Chineesch Boedha-beeld. Om dan plotseling razend op te springen, zoodra eenig Ideaal verkracht wordt, hetgeen gemiddeld wel eens per zitting zal voorkomen. Doch het is niet te hopen, dat de Dichter deze laatste, meer sfinxachtige houding kiest. Het is te hopen, dat hij integendeel lustig meeredeneert over alles en nog wat, hoe on-deskundiger hoe beter. Want er zijn onbetwistbaar te veel deskundigen in ons parlement, te veel specialiteiten. En deze houden den vooruitgang tegen. Of is het niet van algemeene bekendheid, dat de stoutste, de zegenrijkste hervormingen altijd, bij wijze van God-zegen-de-greep, kwamen van lieden, die hoegenaamd niet wisten wat zij eigenlijk deden en juist uit hun onwetendheid den moed tot ingrijpen putten? Wat zij bedoelden viel dan ook geregeld anders uit, maar in elk geval gebeurde er iets, terwijl deskundigheid de wereld hopeloos verstarren doet. Elke dag parlementaire werkzaamheid levert voorbeelden van deze stelling, helaas. Vandaar dan de roep naar Onbevangenen, naar Reinen van Kennis, Gespeenden van Weten, naar ‘Reine Thoren’ (om 't maar ineens te zeggen). Niet de Weters en de Zwoegers, maar de Eenvoudigen doch Grooten van Hart, die bestendiglijk God zien, moeten zetelen in ons parlement! Het kan der Aardappelendistributie slechts ten goede komen. 1917 {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Lustrumviering Een lustrumfeest, 5-jaarlijksche feestelijke herdenking van de stichting eener academie, beleven wij hier, door Gods goedheid, elk jaar opnieuw, telkens op een ander punt des lands. Het is een soort studenten-pret, met zekere traditioneele en rhetorycksche pluimage, en wie niet tot de feestgenooten behoort, heeft geen reden er bijzondere aandacht aan te wijden. Want het is altijd hetzelfde. Begroeting der reunisten aan een station, waar zij niet aankomen. Plechtige begroetingsrede van een piepjongen rector of praeses, die het onveranderlijk over het ‘zalig weerzien’ heeft en over ‘den onverzwakten corpsgeest’, en over ‘studenten-idealen’ en ‘frisschen durf’ en ‘strijd tegen sleur en conventie’ en over hetgeen onze lijst van banaliteiten in dien geest nog meer oplevert. Vervolgens wordt er zwaar gegeten en stevig gedronken door ouden en jongen, afzonderlijk en in vereeniging, ten einde den avond te kunnen besluiten met nog meer drinken op den traditioneelen ‘kroejool’. Zij, die een pleizierigen dronk over zich hebben, wijden zich daar zorgeloos en zelfs met ijver aan Bachus. En de anderen doen alsof, terwijl allen, om der wille van het goede doel, met heroïsme den kater van den volgenden morgen trotseeren. Dat is dan de Eerste Dag. In de volgende zijn, bij een rechtschapen lustrumviering, de festiviteiten in schijn meer verscheiden en gemengd van aard (zien roeien, muziekmaken, turnen, comediespelen) maar de kern is toch altijd eten en veel drinken. En vóóral veel speechen, altijd weer geestdriftig en zelfvoldaan spreken over de heerlijkheid en grootheid van het studentzijn, den moed, durf en frisschen geest des students en zijnzelfs onverpoosden strijd tegen sleur en conservatisme en philisterdom. En dat elk jaar weer, op een andere plaats, maar op dezelfde vooys, tot de zachtzinnige buitenstaander een gevoel van medelijdend afgrijzen niet onderdrukken kan, als hij weer in de Junimaand in zijn courant de kolommen met verplicht op- {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} gewekte beschrijvingen van wéér een lustrum-heerlijkheid ontmoet. Het lijkt een slepende ziekte van traditie en onoorspronkelijkheid: precies het tegendeel van hetgeen in al die klaterende toespraken beweerd wordt. Deze jonge lieden, die meerendeels hun vaste, tamme leer-gangetje gaan naar een zeer bepaald, zeer maatschappelijk ambt of doodgewone betrekking, die zich in hun doen en laten als Corpsleden speciaal op maatschappelijke vormen toeleggen en het officieele als een onmisbaar en hooggewaardeerd element van hun bestaan beschouwen, juist deze jongelieden schijnen vanwege een vage heugenis en morsdoode overlevering, altijd den mond vol te moeten hebben van ‘idealen’, van het ‘vrije studentenleven’, van ‘den Strijd voor recht en waarheid’ enz. Hoort men ooit aankomende kooplieden of jonge kunstenaars zoo luid aanmatigend brallen en brullen? Alle jonge mannen bluffen wel eens en drinken wel eens en lollen wel eens, op hun tijd en zelfs lang daarna. Doch het schijnt uit den tijd daar bijzonder de aandacht op te vestigen, daar sentimenteel over te worden, of het met praal en wijding te bedrijven, als ware het een eeredienst. Het menschdom gelooft eigenlijk in die dingen niet meer en zij schijnen den nuchteren toeschouwer vrijwel belachelijk. Hetgeen eens gezegd moest worden. 1917 Een trambalcon-historie Dezer dagen stonden op het achterbalcon van een tram vier Duitschers, vier jonge, blijkbaar geïnterneerde officieren met een ouderen heer, blijkbaar hun geleider. Zij waren keurig gekleed in gloednieuwe uniformen met bontkragen en vertoonden dat stijf-correcte, dat volmaakt gladde, dat beeldachtig onpersoonlijke in kleeding en houding, hetwelk tot de bereikte idealen van den Duitschen militairen stand {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} schijnt te behooren. Ofschoon zij op hun gemak rustig praatten en deden, trok toch hun bijzondere verschijning alle aandacht, meer of min openlijk, van het trampubliek. De naastbijzittenden trachtten te verstaan waarover het gesprek liep, de meer verwijderden wendden telkens nieuwsgierig, of wel meer verholen, het hoofd naar dat groepje rijzige en hoogst zelfbewuste jonge mannen, die niets van het algemeen interesse schenen te bemerken. Dit was natuurlijk niet zoo: zij wisten zeer goed, dat er door de geheele tram op hen gelet werd en nauwer toeziende, merkte men ook wel de teekenen van die bewustheid, zag men de reactie van die over 't geheel niet welwillende belangstelling. Hun lippen sloten zich vaster tot dien welbekenden trek van cynische onwrikbaarheid en onaantastbare superioriteit, en als zij spraken, was 't nog meer kortafgebeten en ‘schnarrig’ dan anders, wanneer er geen publiek op hen toezag. Ook waren hun blikken wel excessief koel en onverschillig, die zij soms over de binnen zittenden lieten afzwerven. Alles duidde er op, dat zij zich heel goed bewust waren van de sensatie, die zij maakten en dat zij, in een sterking hunner kil-hoogmoedige gereserveerdheid, zich ook bewust waren, hoe die sensatie geen aangename en geen vriendelijke was. En tegen die vijandige stemming zetten zij zich tartend schrap, al bleek dit niet openlijk, gelijk ook trouwens de publieke ontstemming met geen woord of gebaar tot openlijke uiting kwam. Desniettemin waren hier, in dit vluchtige tramtafreeltje, stemmingen, verhoudingen, waardeeringen gegeven, die, boven de toevallig aanwezigen uit, algemeen geldend kunnen heeten voor een zeer groot deel van het Hollandsche volk tegenover het Duitsche militairendom. Bevreemding, onrust, bezorgdheid, afkeer waren ter eene zijde, in alle graden en alle schakeeringen, verdeeld over dat zwijgend trampubliek. Maar de militairen waren één compacte groep, met eenzelfde uitdrukking van krachts- en meerderheidsbewustzijn, dat wortelde in het massagevoel van mil- {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} lioenen gelijk gestemde zielen. Dit was het dreigend overwicht, dat halfbewust drukte op die Hollandsche trammenschen, die wel een publiek, maar nooit een zoo sterk gelijk gestemde, uit één gevoel levende, collectiviteit kunnen vormen. Het verwarde, het verontrustte, het drukte hen en de officieren waren zich ook hiervan vaag bewust, dat het onpersoonlijk, ontzaggelijk geweld van gansch officieel Duitschland zich hier een oogenblik voelen deed aan die als opgeschrikte eenlingen, misschien hooger beschaafd, maar zonder den minsten collectieven wil. En zoo als in dit korte oogenblik - moest men denken - zou het voortaan zijn, indien de Duitsche heerschappij hier gevestigd werd. De schijnmeerderheid van het onpersoonlijk collectieve in de overheerschers brutaal gebogen over het weifelig, onvolgroeid individueele, dat altijd eenigszins naar eigen doel en zin in 't leven zoekt. Eerst na geslachten zouden die verscheidene richtingen kunnen samengaan, ten koste van het lijden, dat in dit tram-moment even vluchtig werd aangeduid. 1917 Wachter, wat is er van morgenochtend? Bij de nadering van het Kerstfeest en het Einde des Jaars lokt het den beschouwenden mensch achterwaarts en rond te zien in binnen- en buitenland, bij vreemd en eigen, hoe de teekenen der tijden zijn, of speciaal het Vrede-op-Aarde dit maal iets meer dan een ondoordachte belofte zal beduiden. En aldus doend, ontwaart het oog veel bemoedigends. Werd niet het Heilige Graf na zooveel eeuwen weer aan de Ongeloovigen ontrukt en der Christenheid weergegeven... Zij het dan, dat dit heuchelijk feit niet allen Geloovigen gelijkelijk verheugt. Er was echter altijd een edele na- {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} ijver onder Geloovigen, die bij het Heilige Graf zelf door de Ongeloovige bajonetten bedwongen placht te worden. Men kan dus denken, hoe zij er nu zullen vechten, nu alle Geloovigen hetzelfde volle recht hebben. Met Vrede op Aarde wordt dan klaarblijkelijk ook niet deze vrede in Jeruzalem bedoeld, doch waarschijnlijk de vrede, dien de Russische revolutionnairen brengen willen. Zoo er Vredesengelen op aarde mogelijk zijn, geloof ik van harte, dat deze behaarde Mongolen op Hen moeten lijken. Vanwege hun groothartig, hun goddelijk argeloos bedoelen en grandiose gespeendheid van alle menschenkennis. Hebben zij niet maar even het privaat bezit en alle onderscheidingen afgeschaft? Heeft niet Trotsky de geallieerde regeeringen dreigend gesommeerd, als zij dan niet vrede willen sluiten, maar eens openlijk te zeggen wààrom zij nog oorlogen? Er is weinig meer noodig, geloof ik, om een mensch tot Engel te promoveeren, indien hij deze dingen ernstig meent en ze als machthebber wil doorvoeren. Of is zoodanige mensch van zondig opportunistische, practische levenswijsheid en zelfs van de elementairste zelfkennis niet ganschelijk onbesmet? Hij neemt b.v. aan, dat een maatschappij zonder onderscheidingen bestaan kan, en de Mensch niet hebzuchtig noch afgunstig is. Om van den Boer niet te spreken. En ook weet hij niet, dat woorden en beweringen goedkoop zijn, voor geallieerde regeeringen zoowel als voor centrale. Om al deze argeloosheden echter zullen deze Russische utopisten den Hemel beërven, wat hun te pas kan komen tegen den tijd, dat de Aarde zich voor hen ongastvrij betoont. Hetgeen, helaas, te verwachten valt, indien zij niet gauw ten minste de Russische renten betalen. Maar in elk geval zullen zij der wereld met een sedert ruim honderd jaren ongezien schouwspel hebben verrijkt. Eerlijke, kinderlijke menschen, die het Rijk van Recht, Waarheid en Vrede wilden grondvesten. Wel ons, dat wij het hebben mogen zien! Wee ons, dat wij het niet geloofden! Wij allen dan behalve den heer Wijnkoop en {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} misschien den heer Domela. Echter zal het Goddelijk Kerstkind in Rusland tenminste neer kunnen zien op een idealistische verwarring, waar zich meerdere Koningen uit het Westen voor buigen. Want, trots den nieuwen overwinningsroes, schijnt het officieele Duitschland dolblij in de verwachting met een ganschelijk weerloozen nabuur vrede te kunnen sluiten. En overigens? Wilson is nog immer de Paladijn der Menschenrechten, gelijk hij 't vroeger was van de Inkomende. Lloyd George weigert pertinent vrede te sluiten met een ‘Misdadige Natie’, en Clemenceau gaat alleen op ‘ernstig gemeende’ aanbiedingen in. Geen tusschenpersonen en de portretten worden dadelijk geretourneerd. Het is enkel de vraag, hoe Zij er uitziet, al of niet lijkende op een Elsasserin, om een echt Vredes-huwelijk aan te gaan. Men bemerkt, dat het met de Ethiek daarbuiten op 't einde des jaars, goddank, nog niet zoo slecht gesteld is. Laat ons de volgende week nagaan, hoe het er bij ons binnenlands uitziet. 1917 Reislust Vooral in den zomer- en reistijd kan men de menschen geschikt verdeelen in hen, die de verte, het onbekende van onbetreden streken, lokt en hen, die veel liever thuis blijven, omdat zij zich in een vreemde omgeving onbehagelijk voelen. De eersten zijn natuurlijk de reizigers. Als langzamerhand de zomer komt, wordt dat oneigenlijk heimwee in hen al sterker en eindelijk geeft een vertrekkende stoomboot of de fluit van een verren trein hun reeds een steek van verlangen door het hart. Ergens vandaan gaan, geestelijke banden en verhoudingen verbreken, als men de trossen van een schip los gooit, een streep halen door de ervaringen van {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} gisteren, om morgen een nieuw frisch leven te beginnen, ziedaar de reislust, die wezenlijk levenslust is en waarin tevens de waan des levens zich zuiver openbaart. Want de gehoopte voldoening van den reislust is een waan, gelijk men weet; omdat het noodzakelijk is ook ergens aan te komen. Dat is het bezwaar, dat men altijd ergens bepaalds heen moet. En op een bepaalde plaats is het nooit de ‘verte’, waarnaar men verlangde, als naar een wijder, warmer, bevredigender wereld dan de eigene, een oord, waar de volheid des levens onverstoord kan genoten worden en men niet gestadig weer zich zelven hervinden zou. Dit laatste is het vooral, waardoor de nostalgie du lointain onstaat. Dat vreemde land, waar wij naar verlangen, dat overbekende eigene, waar wij van walgen, het zijn de eigen dagelijksche persoonlijkheid en de gedroomde heerlijkheid van het onbeperkte, oneindige, die men ook wel Eenheid heeten mag. Maar het is wel duidelijk, dat dit land niet van deze aarde is en geen werkelijke weg er heen leidt. Enkel wie alle banden, geen enkele uitgezonderd, heeft verbroken, kan dat verre land betreden en wij weten wel wat dat zeggen wil. Zoo verlangt dan een reislustig mensch, meestal des onbewust, precies naar zijn dood. 1918 Onze grachtaristocraten Laatst op een concert - ik zeg niet welk concert, teneinde geen aanstoot te geven - raakte ik eenigermate vermengd, en bijna verward, onder Nederlands blijkbaar meest gezeten burgerklasse, vooral de fijnere of zwakkere helft daarvan. Ik kon hen goed van nabij waarnemen in hun levenswijs en reactie op diverse prikkels. En gedachtig aan het Bolsjewisme, dat wij nu beslist na Paschen hier krijgen zul- {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} len (effecten, vrouwen en parapluies worden dan gemeengoed) vroeg ik mij ernstig af, hoe wij het eventueel verlies van deze onze kostbaarste menschensoort dragen zullen en of hier niet een cultuur-element reddeloos verloren gaat. Evenwel, een zeer nauwgezette beschouwing van tenminste dit deel der prima klassen, dat ik hier onder de oogen had, gaf een niet ontmoedigend resultaat. Zij bleken n.l. bijna allen zeldzaam leelijk en onaangenaam van aspect. En dat was het niet alleen of nog niet het ergste. De meesten - middelbaar of reeds op leeftijd, doch ook vele jongeren - hadden een zeker air of zij te lang in benauwde hoededoozen te zorgvuldig bewaard waren geworden. Er was iets vaals, verdufts, iets stoffigs en onfrisch, iets dors en kwaadaardigs aan hen. Zij leken soms verflenste bloemen, maar toch meest uit hun kracht gegroeide planten, pierige, armetierige kamergewassen, die in broeiende, benauwde of schrale atmosferen sedert lang hun groeikracht en sappigheid hadden ingeboet. Van meerderen bleek het zelfs onmogelijk zich voor te stellen, dat zij ooit zoo iets als jeugd en bloei bezeten hadden. Van de gunstigste, meest menschlievende zijde beschouwd, kon men beweren, dat hier zekere speciaal Hollandsche distinctie aanwezig was, die aan ietwat vroomgetinten eenvoud van zeden deed denken, aan ingetogenheid van gevoel en gedachte, aan soberheid van leven en bedachtzaamheid op geestelijke dingen, meer dan op wereldsche. Terwijl toch hun aanwezigheid hier borg bleef voor eenige beschaving en zachtheid des gemoeds... Zoo zou men kunnen spreken, indien men blind kon blijven voor het feit, dat al deze euphemistische toeschrijvingen slechts de bedekselen mochten heeten van zeer Hollandsch-nuchtere armoede van leven, van benauwdheid en kleinheid van denken, van kwebbelzucht, van gebrek aan levensdurf, van armbloedigheid en zwakheid. Over 't geheel een schraal en schriel, kwaadsappig, duffig en doffig menschensoortje, welks opruiming toch eigenlijk voor de {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} menschheid geen verlies zou opleveren. Wel is waar kan men ditzelfde van de meesten onzer zeggen, doch hier scheen het verlies zelfs positieve winst, reeds uit aesthetisch oogpunt. Zoo iets als de ruil van een bakje aschgrauwe sintels voor een gloeiend en knetterend kolenvuurtje. Tenminste als onze aanstaande Bolsjewiki hun best zouden willen doen daarop te gelijken... 1919 Officieele kunstbemoeienis Het schijnt, dat op last van ‘hooger hand’ de vertaling van Barbusse's L' Enfer is in beslag genomen. Dat zou dan zijn op grond van zedelijkheidsoverwegingen. Wie per se onzedelijk zijn wil, die moet het boek dan maar in 't Fransch lezen. Hij vereenigt aldus ten minste het schadelijke met het nuttige, en kan het brengen tot een immoreel taalkundig mensch. Wat in de practijk niet te versmaden is. Intusschen zou men gaarne weten welke ‘hoogere hand’ zoo toevallig in zijn vrijen tijd het boek gelezen heeft, welke adjunctinspecteur of brigadier de hooge regeering hier adviseerde. Het krioelt van onzedelijke boeken op de markt, en avond aan avond kan men in de groote zedelijke dagbladen de ondubbelzinnigste advertenties op dit gebied aantreffen. Toch schijnt de overheid niets te bemerken, en men kon het louter wijsheid achten. Waarschijnlijk echter hebben overheden toch meer van koeien, die langen tijd lijdzaam en vredig grazen, om dan soms ineens, zonder uiterlijk merkbare aanleiding, razend te worden en iets te vernielen. Zoo herinneren wij ons van eenige jaren geleden een plotselingen aanval der Amsterdamsche politie op een bronzen beeldje ergens in een winkelkast, dat werkte als de bekende roode lap. Men moest het beeldje wegnemen of de politie had niet voor zichzelve kunnen instaan. Zoo'n aanval gaat dan wel weer over en even daarna kan het ergste gebeu- {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} ren, zonder dat de Overheid er weet van heeft. Dat was zoo tenminste vroeger, de Officieele Vlagen van Zedelijkheid waren onberekenbaar, maar gewoonlijk gauw voorbij. Thans echter, bij dit geval, staat de zaak bedenkelijker, zegt men. Het zou hier niet enkel een ordelooze aanval van politiemoraliteit gelden, een soort officieele kramptrekking, gevolg van vaag, doch altijd te waardeeren, plichtsbesef, maar deze inbeslagneming, verzekert men, is uiting van dezelfde regeeringsbemoeienis, die de Ned. Opera wil subsidieeren en Kloos een pensioen verleende. Zij is slechts de negatieve, en - erkennen wij! - bezwaarlijke kant er van. Voortaan zal er streng op de zedelijkheid in den roman worden toegezien. Een uitgebreid bureau van droogstoppels zal de literatuur van den dag, binnen- als buitenlandsche, keuren en slechts het zedelijke behouden, waarvoor dan een Deugdprijs wordt ingesteld. Daar men echter in den laatsten tijd zich bewust werd, dat het zedelijke niet altijd, noch voor allen, gelijk blijft, zullen elke maand vanwege het ministerie van Schoone Kunsten de nieuwe Zedelijkheidstarieven worden openbaar gemaakt: een soort maximum-onzedelijkheid dus, waarboven de auteurs niet zullen mogen gaan... Wie daar beneden blijft, zal echter zijn boeken zien aangekocht voor de wees- en oude-mannenhuizen en krijgt geregeld elke twee jaar een kostbaarder eeremedaille... Op deze wijze kunnen de Nederlanders weer worden, wat zij vroeger altijd waren: een hoog zedelijk volk, dat de kat nimmer anders dan in 't donker kneep. 1919 Gewestelijke idealen Verleden Zondag kon een opmerkzaam (of zelfs onopmerkzaam) toeschouwer in het Gooi vele groepen jonge menschen van ‘beiderlei kunne’ opmerken, die, in tegen- {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} stelling tot een menigte andere zomerbezoekers, iets feestelijks en doelbewusts aan zich hadden. Het bleken jonge en Jongfriezen en ‘de courant’ zei, ‘dat deze bijeenkomst was belegd door de ‘Bûtenôfdieling fen de Jongfryske Mienskip’, de vereeniging, die in de laatste jaren met succes propaganda maakt voor de Jongfriesche idealen: een geestelijk en stoffelijk omhoog voeren en een geestelijke zelfstandigheid van het Friesche volk. Eenige honderden Friezen hadden aan de uitnoodiging van de ‘Bûtenôfdieling’ gehoor gegeven. Zoo'n beweging is wel een aardige beweging. Momentaan bewoog men zich naar Oud-Valkeveen om daar te worden toegesproken over de Friesche ‘zaak’. Men moest zich, heette het, meer Friesch aaneensluiten, de Jong-Friezen bleken ‘groote plichten’ ten opzichte der ‘zaak’ te hebben, en het Friesch en deszelfs litteratuur behoorde op de Friesche scholen verplicht leervak te zijn. Na deze uiteenzettingen gingen de jonge Friezen en Friezinnen waarschijnlijk frysk koffiedrinken en van de schoone natuur en elkaars selskip genieten, zooals Friezen (en anderen) dan al zoo doen. Zij zullen dezen middag ten minste hun plichten voor de Friesche zaak niet zwaar hebben gevoeld en ook voorloopig zich geenszins fanatiek betoonen, door zelfregeering en uitsluiting van Hollanders te eischen. Maar dit te hoop loopen van Groningers onlangs, van de Friezen thans, van Zeeuwen en Gelderschen misschien weldra, is toch niet zonder de beteekenis, die men er gewoonlijk niet aan hecht. Alles loopt allerwege thans op deze wijze tezaam in Europa. Men voelt weer stam- en rasverwantschappen, straks ook stads- en dorpssaamhoorigheid. En ongetwijfeld den ‘familieband’. Dat verwekt dan gevoelens van warmte, veiligheid, knussigheid, gezelligheid in een meer of min innig leventje van gemeenschap, doch mag ons niet doen vergeten, dat elke aaneensluiting en vereeniging van die soort tegelijk is een afscheiding, een afhouding, zelfs een zich keeren tegen de overige menschheid. En dat, naarmate de behoefte aan {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} zulke vereenigingen groeit, de kracht en zelfstandigheid van de persoonlijkheid dalen. De zelfstandige persoonlijkheid, die, over het bijzondere van ras, nationaliteit en familie heen, het algemeen menschelijke voelt en wil, de gansche menschheid in haar wezen en niet deze of gene afgescheidenheid. Zoo schijnen deze gewestelijke of andere samenneigingen geenszins een vooruitgang op den weg der christelijke broederschap aller menschen. Precies het tegendeel, zou men zeggen. En wie jongfriesche of jong-Turksche of roomsche of soortgelijke speciale idealen preekt, bedoelt den mensch te ‘vereffenen’ tot de groep en deze weer scherp af te scheiden van andere groepen, bedoelt (ik wil wel gelooven in alle onnoozelheid) het aanwakkeren onzer separatistische neigingen: hoogmoed, nijd, baatzucht, onbegrip... al wat het dierlijk lager individu zelfstandig gescheiden houdt van zijn mede-individuen. En wat hem gewoonlijk sterk maakt, maar geenszins christelijk. 1919 De complete burger In een blad stond de volgende advertentie: baarn Zomerresidentie van H.M. de Koningin-Moeder, prachtige bosschen, luchtkuuroord, sierlijke aanleg, uitmuntend onderwijs, Jonge Dames- en Jonge Heeren-Instituten, M.U.L.O.-scholen, Lyceum, vischrijke Eem, zeer lage belastingen: ink. 3 pCt., Opcenten Gemeente 70, Prov. 20. Is dit niet, heb ik gedacht, het kort begrip, de beknopte catechismus, het summier compendium van het leven, voor {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} alle begeerten des geestes en des vleesches des Braven Burgers? En is het niet bewonderenswaardig van zelfkennis en openhartigheid, tot zelfs in de volgorde en het gebruik der vette letters? Daar is, als de bekroning van het geheel, het aanloksel van H.M. de Koningin-Moeder. De Brave Burger is een goed oranjelievend vaderlander, daarbij lichtelijk snobbish en zeker romantisch aangelegd. De mogelijkheid in de ‘prachtige bosschen’ plots een gekroond hoofd te zien passeeren, de Koninklijke Majesteit van dichtbij te aanschouwen, en wellicht toegeknikt te worden... dat alles maakt schier duizelig van verwachting en verhoogd zelfgevoel. Het is alsof men in de verte een echt hert zag verschieten, zoo romantisch, maar daarbij dan veel streelender van familiare nabuurschap. En alles in de ‘prachtige bosschen’, die den natuurzin - ook lichtelijk romantisch - wekken, met visioenen van lommerrijke lanen en idyllisch rustige weekends. Op de Koningin-Moeder in de bosschen volgt dan, in afdalende trap, de zorg voor onze gezondheid. Er is een ‘luchtkuuroord’ en in 't algemeen een ‘sierlijke aanleg’, die tegenover de gepaste romantische wildheid der prachtige bosschen, toch weer onzen zin voor orde en regelmaat bevredigt. Een bosch behoort wild te zijn, maar een dorp zij sierlijk aangelegd, getuigend tegelijk van weelde en tuchtvolle zelfbeheersching. Na deze hoogere, toch altijd meer persoonlijke, bevredigingen volgen die van den familiaren zin, van de liefde tot het nakroost, dat ‘de wereld in moet’. Er zijn Jonge Dames en Jonge Heeren Instituten voor den reeds Gezeten Burger en Muloscholen voor den nog niet geheel Gezetenen. En voor den oppersten geestesadel, waartoe trouwens alle Brave Burgers behooren, is er een Lyceum, nieuwste gecreëerde doorgang ter Universiteit...! Dit is het hoogtepunt van het drama, kan men zeggen. Hier is de uiterste geestelijkheid tegelijk met het uiterste altruïsme bereikt: de Ouder wenscht voor zijn Kind het {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} allerbeste in gedistingeerde geestelijke ontwikkeling, van een Jonge-Dames- of Heeren Instituut, naar het Lyceum en ter Academie... Na dit hoogtepunt zakt het proza aanmerkelijk, en wel tot de zeer persoonlijke lagere uitspannings- en sportbehoeften, belichaamd in een Vischrijke Eem. Om tenslotte alle geest en onbaatzuchtigheid radikaal overboord te gooien in de schier brutale laatste aanprijzing van zeer lage belastingen, ink. 3 pCt. opc. gem. 70, prov. 20. Menigeen, ethisch van aanleg, zal deze toevoeging bejammeren, als menschverlagend en onvaderlandslievend, doch wie zou durven ontkennen, dat de Mensch Burger het al in zich heeft, en het een zoowel als het ander behoeft? Zoowel H.M. de Koningin-Moeder als de lage belasting, de Eemvisch, zoowel als nette gazons, gezonde lucht als een ‘prachtig bosch’. Het zijn juist de compleete Burger Menschen die dit veelzijdige behoeven en wie naar Baarn gaat, kan ze daar reeds zien wandelen. 1919 Het woord-vooraf * Het is niet zoo gemakkelijk te zeggen, wat dit nieuwe blad eigenlijk bedoelt. Wel staat ongeveer vast, dat het voortkomt uit en desbewust het vervolg wil zijn van de oude Groene, toen die nog van De Koo's geest was doortrokken en van de Nieuwe Amsterdammer, die aanvankelijk dien geest erfde. De oude Amsterdammer was radicaal en critisch, de Nieuwe Amsterdammer bolsjewistisch en critisch, dit nieuwe veertiendaagsche blad zou alleen critisch willen zijn. Onafhankelijk-critisch, d.w.z. dat geen politieke partij en geen adverteerder met vuige, baatzuchtige hand beslag zal leggen op den inhoud van het blad, dat het onafhankelijk zal zijn van iedere macht buiten ons. Alleen niet onafhan- {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} kelijk van de machten binnen ons, van ons zelven, helaas... and there is the rub. Wij zijn vijf ‘ons zelven’, en als wij chronisch de dingen dezer wereld overschouwen en vrijmoediglijk beoordeelen, zullen wij toch niet vrij van vóóroordeelen blijken. Al houden wij geheim welke voor-oordeelen dat zijn, misschien omdat wij het zelf nog niet al te best weten. Want wij meenen - wie doet dat bij gelegenheid niet? - te oordeelen uit beginselen van zuiver oordeel de verblinding, de dwaasheid, de baatzucht dezer wereld, maar dat zuiver oordeel is bij elk onzer allicht onzuiver persoonlijk getint, en zoo breken dan waarschijnlijk op den duur richtingen zich baan, die mogelijk rechtstreeks aan elkaar tegenover gesteld zijn en tot de gruwelijkste conflicten of meest verbazende monsterverbonden kunnen leiden. Aldus bergt dit nieuwe blad een belangwekkend raadsel in zijn schoot, een raadsel van geestelijke aantrekking of afstooting, dat een geheel nieuw product baren kan. En wie zich nu dadelijk abonneert, zal dat geheele interessante proces kunnen meemaken en mag bij gelegenheid raden, wat de uitkomst en oplossing zijn zal. Echter niet vóór de redactie het zelf weet, want het geeft geen pas dat eenvoudige lezers wijzer zouden zijn dan een Redactie. Welke richting dan ook - zéér ons ondanks - zal zegevieren, wij kunnen den lezer echter twee dingen garandeeren. Primo, dat het geen politieke en secundo dat het een goede richting zal zijn. Bladen met een richting, zelfs de beste, zijn echter niet zeldzaam hier beneden, moeten wij erkennen. Het aantrekkelijke is juist wat nog geen richting heeft, wat nog alle mogelijkheden in zich draagt, waarvan men nog alles verwachten kan. Zoo de bloemknop, de zuigeling, het jonge meisje, het mosterdzaad, verschijnselen in de schoone natuur niet vreemd, maar in de journalistiek bepaald eenig. En dat zijn wij nu, zoolang ons de Hemel in dat paradijs der onschuld laten wil. Wat dezelve onschuld op stuk van zaken uit zal werken, {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} de geachte lezer kan er niet nieuwsgieriger naar zijn dan wijzelven... Het zal wellicht enorm belangwekkend, angstig boeiend, en mogelijk zelfs amusant zijn. Wij zullen in elk geval ons uitsterste best doen, dat het niet vervelend worde... Ziedaar ons Program. 1921 Getromp en geruiter Toen de bekende ‘Ironie des Lots’ den grooten oorlog liet uitbarsten vlak nadat hier in 1913 uitbundiglijk het gedenkfeest onzer Onafhankelijkheid-1813 gevierd was, heeft gewis menigeen - ook van de ontelbare feestcommissies - ingezien, dat het gansch iets anders is de vele Souvereine Vorsten, die op alle denkbare plaatsen landden, patriottisch te bejubelen met hoogdravende reden, dan plotseling en pardoes aan zijn woord gehouden te worden, om ‘goed en bloed voor het Vaderland veil te hebben’. Wij mogen inderdaad met reden hopen, dat toen velen overigens onnadenkenden de oogen des geestes geopend werden voor de ware natuur van alle patriottisch feestvertoon, dewelke zoo duidelijk van het schitterend uiterlijk voorkomen afwijkt, al blijkt die waarheid dan ook nog niet bepaald een onvoegzame. Wat toch is het wezen van zulke Brielsche Jubel-gedenkfuiven anders dan... fuiven, feestvertier, tenslotte onschuldig herriemaken? De mensch, moet men denken, vooral in kleine, doode stadjes, heeft het hier op aarde niet vroolijk. Hij merkt waarachtig soms nauwelijks, dat hij nog leeft. Vandaar een periodieke, schier onbedwingbare behoefte, om blijk te geven van zijn aanzijn en eens te profiteeren van dit leven en deze aarde, zoolang hij ze nog in bruikleen houdt. En de jaarlijksche kermissen waren de geschikte en {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} juist van pas komende gelegenheden om eens toe te geven aan dien drang de perken van het suffe en duffe ordelijke en deugdzame stevig te buiten te gaan. Doch, nu een kwalijk begrepen, preutschige zedelijkheid de kermis heeft afgeschaft of (om dit zoomaar te noemen) haar zondige tanden uitgetrokken, ware er het godsgansche jaar door, jaar op jaar, in zoo'n saai menschennest niets dan orde en regelmaat te bespeuren, indien men niet de ressource hadde der Nationale en Vorstelijke Gedenkdagen. Allereerst deze laatste, als keerende elk jaar met voeg weder. Waarom bestaat er toch geen landelijke vereeniging tot intenser en fleuriger viering van alle verjaardagen van het Koninklijk Huis? Zijn die vier soms al te veel? Men zou integendeel het getal wenschen te verdubbelen en er - noodgedwongen - de jaardagen van hen, die het naast aan den Troon staan (van den Hofmaarschalk en Eersten Koetsier b.v.) bijnemen. Het is immers maar om een aanleiding tot hygiënische feestvreugde te doen? En juist daarom zijn de Nationale Gedenkdagen ook zoo geschikt onze kermissen te vervangen. Wat zou er bijvoorbeeld tegen zijn te Brielle de inneming van den Briel alle jaren te vieren? Verjaart dan niet alle jaren dat Heuchlijk Feit onzer Onafhankelijkheid? En kan men niet elk jaar genieten van hetgeen ook thans het feest aan positief gewin opleverde? Te weten gewin voor de beurzen van den nijveren middenstand, ijdelheidsstreeling voor velen en de lichtjes en de geneugten van een welgesorteerd Lunapark voor allen? Natuurlijk zou men niet alle jaren de diverse magistraten en voorzitters der feestcommissies en den heer Been opnieuw kunnen ridderen, tenzij de ordeteekenen van marsepein waren en den ridders vrijheid werd verleend die in den loop des jaars weer op te eten. En ook het Vorstelijk Bezoek kon bedriegelijk worden nagebootst, nademaal van onze Koningin, trots Hoogst derzelver vermeerderd representatiegeld, niet mag verwacht worden, dat zij geregeld elk jaar naar dat tochtige gat zal stevenen, om op de markt in {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} een tent redevoeringen te houden, als eene gewone quidam van de Tentzending. Zoo ware tenminste de goê-gemeente Brielle behoorlijk onderdak, wat gepaste fuifgelegenheid betreft. En onze Vaderlandsche Historie is, goddank, rijk genoeg aan Heldenfeiten om elke gemeente, ook de kleinste, aan een of meer waardige Gedenkdagen te helpen, al moest men het dan ook wel eens in het kleine zoeken. Doch wat is klein in de oogen van een nageslacht, dat vastbesloten is zich dankbaar te toonen en zich daardoor meteen verheft in het oog van den Vreemdeling? Als klein volk kunnen wij tenminste groot zijn in perpetueele nationale feestvreugde. De Brielsche jubeldag heeft nog eens bewezen hoeveel aanleg wij voor zulke vertooningen hebben, hoe wij vermogen te beginnen met innig herdenken, een traan in 't oog, om zalig te eindigen, in onbedwongen feestvertier, waar wij onszelf niet meer herkenden. Nog een bewijs der Brielsche tact moge hier ten slotte gereleveerd worden. Men kent de tragedie van Amsterdamsche Naatje-op-den-Dam. Het kostelijk monument ter Eere van den Volksgeest van 1830, werd een halve eeuw later door een Ontaard nakroost weer weggezet, onder het futiele voorwendsel van ‘verkeerseischen’... Welnu, dit eerste Naatje van den Dam zijnde, zullen ongetwijfeld meerdere schapen volgen. Ontaarding en hand over hand toenemende nuchterheid blijven daar borg voor en het Haagsche Gedenkteeken voor den Volksgeest van Leger en Vloot in 1914 staat daarbij het eerst op de nominatie. Hoe verstandig begrepen lijkt het dan van de Brielsche burgeren om ten minste hun Nageslacht niet ook met een leelijken sta-in-den-weg op te scheppen, doch de verwerkelijking huns jubels te beperken tot een enkele, weinig omvangrijke plaat ergens in een muur gemetseld, die het Nageslacht denkelijk wel zal laten zitten. Zóó kwaadaardig is een Nageslacht zelden. Gewis ware het nog verstandiger geweest, indien men zich ook hier tot een schijn-vertooning {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} bepaald en bijvoorbeeld een noga-zuil onthuld had, die dan vervolgens onder de Gereformeerde Weezen verdeeld werd. Doch alles kan niet ineens tot volmaaktheid komen, en gelijk het Brielsche feest zich voordeed, was het in menig opzicht een model voor andere diergelijke vertooningen. Welk Vaderlander maakt zich dan op om te zorgen, dat zulk vertier tot baat en geluk van den landgenoot chronisch worde? 1922 Ten afscheid * De toespraak aan de groeve kan smartelijk maar kort zijn. Met dit nr. 26 verdwijnt, voorloopig voor eeuwig, het veertiendaagsch orgaan, De Nieuwe Kroniek, dat in de prilheid zijner jeugd reeds velen ten vreugd, misschien ook een enkele ten ergernis was. En, helaas, den meesten onverschillig liet, anders waren deszelfs abonné's niet tot een paar honderd geslonken. Het is deze onverschilligheid, die des kinds levensader afsnijdt, een laakbare onverschilligheid, die geeneens acht gulden voor een Idealisme over heeft, dat in ons orgaan als bij zich zelven thuis was. Of waren wij niet ten eenenmale onafhankelijk en zeiden wij niet, in nummer op nummer, aan de Menschheid De Waarheid, zelfs buiten {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} abonnement om? Het is waar, dat men, vooral in den aanvang, eenigszins nonchalant met den Lezer heeft omgesprongen. Om Hem te gewennen aan het supprimeeren der Alinea (een onzer aanvankelijke Principes) beloofden wij hem woeste kampstrijden - als van wilde dieren in een arena - tusschen een aanzienlijk getal voorlieden onzer cultuur. Ik behoef hunne namen niet te noemen: zij prijkten van den aanvang af aan het hoofd van dit blad. Maar ongelukkiglijk ook nergens anders. Dit beteekent, dat de arena wel netjes met wit zand bestrooid en matig besproeid gereed lag, doch dat de wilde Bestien (als ik mij zoo mag uitdrukken) nauwelijks hun neuzen lieten zien. Of misschien lieten zij zich ook een oogenblik heelemaal zien, eer zij, sierlijk met de staarten wuivend, weer in hun comfortable holen verdwenen, om niet terug te keeren. De ondernemers van den circus hebben toen om het publiek niet geheel te dupeeren, wel vaak rare kermisgasten in de tent moeten halen, wier prestaties inderdaad het entreegeld niet waard bleken. En toen het eindelijk wat beter ging, er tenminste lieden met gedresseerde schildpadden en speenvarkens kwamen optreden, bleek de publieke belangstelling al te zeer verloopen, ook in verband met de ‘dure tijden’. En nu sluiten we, en er zal zelfs geen bioscoop, noch een macabre poppekast in ons gebouw gevestigd worden. En het zal jammer zijn van ons, ook met het oog op het a.s. jubileum van H.M. de Koningin, als wanneer menigeen verlangen zal een redelijk en stichtend woord te hooren, dat alsdan ontbreken zal in de alsdan onredelijk en onstichtelijk geworden wereld. Er ligt bovendien nog een gansch programma - zuiver idealistischen kost - dat onafgedaan blijft en der Menschheid onthouden, die het zelf maar weten moet. Wij zouden nog schrijven over de hooge dividenden van 1922, over de onontbeerlijkheid der boerenkermissen, over het funeste van een Wybrands, over het eerste collegejaar van prof. De Sopper, over Dalmeijers Efficiency-cursussen, {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} over de slooping van het Koninklijk Paleis als oplossing van het Damvraagstuk, over phantaisie in de gemeentestukken, over mr. De Graaf en het Bevolkingsvraagstuk en... nog over veel anders, dat wij zelfs niet noemen durven. Vraagt men ons nu in gemoede - wat men niet doet - of een blad als dit, maar anders, dan geheel onbestaanbaar zij, zoo antwoorden wij, even gemoedelijk, wèl te gelooven aan het bescheiden succes van een blad, dat geen blad voor zijn mond neemt, mits er een beetje oplettendheid, geest en zorg aan besteed wordt en mits het de verantwoordelijkheid beseffe bij de eenigszins belangrijke gebeurtenissen een, zij het ook niet grooten, mond open te doen en den trouwen abonné niet in den steek te laten. Met een enkel door H.H. Adverteerders betaald hoofdartikel, zal zich zoo een blad best kunnen bedruipen en zelfs de advertenties van masseuses of deskundigen in occulte zaken kunnen afwijzen. Het voornaamste zal echter altijd blijven een goede Colporteur, zoowel voor abonné's als voor advertenties, en het zou zelfs wenschelijk zijn die persoon in de redactie op te nemen tot het plegen van ‘georganiseerd overleg’, en het behoud eener gematigde onafhankelijkheid. Laten oprichters van volgende bladen deze lessen ter harte nemen. Onafhankelijkheid zonder advertenties is niks gedaan. 1923 Een feestelijk vertoon Ziet gij dien Heldenstoet, mijn Zoon! Die langs de straten wandelt, En dien een Dankbaar Volk om 't zeerst Met consideratie behandelt......? Wij zagen hem, en het was verkwikkend voor het Vaderlandsche Hart. Nooit had ik gedacht, dat ons geliefd Ne- {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} derland zooveel soldaten bezat, zoo allemaal in khaki, en met een scheerbekken op het hoofd en zooveel generaals! Vooral dezen waren indrukwekkend, als oude leeuwen, trotsch, grimmig en wantrouwend ten bate van het Vaderland, en erg aftandsch soms. En geheel deze Heldenschaar was zichtbaar treurig vanwege wijlen den Heer Van Heutz, die toch al drie jaar dood was. Zij bewoog zich, wankelend onder haar geweren, over de grachten en kwam maar moeilijk vooruit, terwijl menig jong krijger zijn neus afdroogde en een geeuw verkneep, van smart. Toen kwam wijlen de Generaal zelf. Hij lag niet makkelijk, docht mij, hij lag op een oud kanon. Men had blijkbaar geen netten wagen voor hem kunnen huren, gelijk er hier anders toch genoeg zijn, met fraai gebeeldhouwde zuilen en baldakijnen, als luchtige praalbedden. Nu lag hij zoowaar op een kanon, enkel in een dunne doek, een dundoek. Men zei: dat hoorde zoo, daarvoor was hij een Held, geen Zeemaar een Land dito, dat hij op een nakend kanon vervoerd moest worden, daar, waar anders de loop ligt, enkel met een Vlag en zijn Shako bedekt. Zijn Zwaard lag er ook op, maar zijn Strijdros was al dood, en wellicht zelfs opgegeten. Het was pijnlijk te zien, hoe het kanon schokte op de straatsteenen. De Overledene zal het in zijn kist niet plezierig gehad hebben, maar hij was al drie jaar dood. En men zei trouwens, dat hij er niet in lag. Hij zou niet meer transportabel gebleken zijn, en toen was er maar een Onbekende Soldaat in gelegd. Die heeft men tegenwoordig in voorraad, en het is even goed. Als symbool is het even goed. Voor het Al-gemeene het Bijzonder-gemeene, gemeen allebei. Maar Van Heutz was toch meer dan bijzonder-gemeen, en al dit Krijgsvertoon diende om zulks te staven en hem te verheerlijken, niet als Krijgs- maar als Vrede-held. Vrede, Orde, Welvaart heeft hij aan de volkeren van onzen Oost gebracht, nadat hij ze eerst - tot hun best - had doodgeslagen. Daarom moest hij op een kanon vervoerd en door {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} al die soldaten begeleid. En van de Dankbare Oosterlingen had men ook een partijtje laten overkomen - à f 1500 per stuk, heb ik gehoord - en zij waren ook in khaki, om niet af te steken. Zij zagen er inderdaad dankbaar uit en bereid hun leven voor Hem te laten, indien Hij niet al dood geweest ware. Maar toen kwam het mooiste: vier Gala-Maskerade-Koetsen van het Hof. En zij waren rood en blauw en goud. In mijn prilste jeugd had ik ook zoo'n Koetsje, met vier kunstig wippende schimmeltjes bespannen, en wij noemden het den ‘Koningskoes’. Dat er zulke ook nog in werkelijkheid bestonden had ik niet durven denken. Men ziet ze nooit meer, en er moet blijkbaar een Nationale Held begraven worden, om hen aan het daglicht te brengen. In mijn Koets van langgeleden zat een miniatuur Vorstelijk Persoon met een pruikje van vlas. In den heuschen Koets zat ook een Vorstelijk Persoon, onder een vervaarlijken Kolbak, die er Hem ongemakkelijk deed uitzien, en trouwens ook ongemakkelijk zitten. Hij was, schijnt het, in Indisch generaalsuniform, uit beleefdheid jegens den Overledene, wien het overigens niet schelen kon. De verdere inhoud dier ongeloofelijke Staatsie-vehikelen bestond dan uit nòg meer gouden mannen, ‘strijdbaar en vet’, gelijk het Bijbelwoord luidt, allen eveneens Helden, doch nog onbegraven. Terwijl de stoet gesloten werd door het Kapitaal. Dat was in dofzwarte Rouwkoetsen besloten en zelf ook in uiterlijk glansloos, ofschoon van binnen blinkend van schijven. Dat Kapitaal had wijlen den Generaal weer anders liefgehad dan de Oosterling. Hij had het niet eerst hoeven dood te slaan, om het te beweldadigen. Vanzelf was dat gegaan, toen hij overal die Vrede-Orde-en-Welvaart bracht, als een Evangelie. Toen kon het Kapitaal in vrede nakomen en zich veilig ‘interesseeren’, zooals een Kapitaal dat doet. Terwijl er ook geen vreemde Kapers op de Kust waren, nu Orde-Vrede-Welvaart zoo nadrukkelijk {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Hollandsch heetten. Daarom was het Kapitaal Van Heutz nu dankbaar, om die veiligheid en het afhouden van die on-Hollandsche Kapers, die in onzen Oost niets te maken hebben. En daarom zat het nu zwart in dofzwarte koetsen, zoo somber na al die vroolijkheid van het Hof en de Krijgshelden. En toen liep de stoet ten einde, en zei iemand, dat dit het eerste Nederlandsch-fascistische machtsvertoon was. Maar een ander zei, dat het enkel een mal vertoon was. En toen gingen wij allemaal gauw naar huis, want wij hadden honger gekregen van het aankijken van Nederlands Macht en Glorie... Ik wou wel, dat er alle weken zoo een Land-Held sneefde, of tenminste begraven werd met Militaire Eer. Waarom ook niet? Er zijn er genoeg, heb ik gezien, en dood moeten ze toch. Dan had ook de Belastingbetaler nog eens iets aan zijn geld. 1927 De roode terreur Niet lang geleden is er, in een suggestief, als met bloed bevlekt omslag, een dik boek verschenen over ‘De Roode Terreur in Rusland’. Een achtenswaardige, geleerde jonge Rus Melgoenov heeft het geschreven, een andere achtenswaardige geleerde Rus, Dr. Raptschinsky, vertaalde het, en zij voegden er beiden een inleiding aan toe, waarin zij pogen vooral het wetenschappelijk belang van het werk te doen wegen, het historisch nut der opteekening ook van deze allerdonkerste daden van 't sovjetregime. Doch zij beiden - bij Melgoenov, die een martelaar van het nieuwe bewind geworden is, het meest - breekt iets van de bitterheid, den wrok, den haat door, die hen tegen de sovjets bezielt. Hoe zou het niet? Het is natuurlijk, dat zij verbitterd zijn en even {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} natuurlijk dat zij, als ‘wetenschapsmannen’, een dergelijke stemming in hun werk wenschen te negeeren. Als Melgoenov zoo pijnlijk verwonderd vraagt, waarom West-Europa, dat in 1913 een speciaal comité oprichtte ter betere inlichting voor de tsaristische gruweldaden, thans voor die van de sovjets zoo goed als onverschillig blijft, dan is hier niet de historicus aan 't woord, maar de aanklager, de vervolgde, die schreeuwt om hulp en wraak. En zelfs de minutieuse zorgvuldigheid, waarmede een zoo omvangrijk mogelijk materiaal werd bijeengebracht en gerangschikt, gevoelt men niet geheel als gewetensnauwen wetenschapszin, maar zeker ook als de koele voldoening van lang verzamelden wrok, inderdaad als een wraakoefening. Nogeens, het is natuurlijk, maar wat beteekent het eigenlijk? Wat beteekent zoo'n geheel dik boek met gruwelen in woord en beeld? Wie moet het wakker maken? Welke reactie bedoelt het te wekken? Primo, kunnen zulke dingen het ‘groote publiek’ nooit schelen, tenzij dan een oogenblik als gruwel- en schandaallectuur. Ook de tsaristische ‘euveldaden’ gingen maar heel, heel weinigen aan 't hart. De groote meerderheid trok de schouders op... en kocht Russische fondsen, waarvan zij dan ook nu nog plezier beleven. En deze sovjet-gruwelen? Verwachtte men dat de tegenwoordige heerschers zich edeler zouden betoonen, als ze in nood zaten? Waarom eigenlijk? Het zijn toch menschen en zelfs half-Aziaten, en waren terechtstelling en vervolging niet immer onafscheidelijk van revoluties? Een revolutie is naar haar wezen een verwarring, waarin van allerlei onder den voet geloopen wordt. Dat dit altijd nog voortduurt, beteekent, dat het baksel nog niet uitgegist is en de zaak nog steeds - of weer - wankel staat. De zaak van het communisme n.l. of wat daar nog voor doorgaat, want allengs heeft het beest wel zijn meeste revolutionnaire tanden verloren, al bijt het nog wel eens. Men kan het voortaan geen grooter dienst bewijzen dan het au sérieux te nemen en er bang voor te zijn. 1928 {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} De Vereenigde Staten van Europa Ik ontving het eenigszins vereerend verzoek aan de totstandkoming van ‘De Vereenigde Staten van Europa’ mede te helpen. Dat doe ik dan ook volgaarne bij deze. Het idee stamt blijkbaar van mevrouw A. Besant, de beroemde theosofe, die den nieuwen Zaligmaker Krisjnamurti heeft ontdekt en veilig te Ommen ondergebracht. De Haagsche Avondpost - waarom zou ik den naam van het verdienstelijk blad niet vermelden? - nam de idee, in eenige artikelen verwerkt, over en besloot ‘het door haar geopperde denkbeeld zooveel mogelijk te propageeren’. En aldus werken wij nu al met z'n drieën samen: Mevr. Besant, de Haagsche Avondpost en ik, aan de totstandkoming van ‘De Vereenigde Staten van Europa.’ Menigeen zal van oordeel zijn, dat dit een heel karwei is, doch indien hij de artikelen van mevr. Besant en van de ‘Avondpost’ gelezen had, zou 't hem zijn meegevallen. Want het schijnt, dat nu ‘de exogene ontwikkeling van de menschheid ten einde loopt, en de endogene moet worden beproefd, van binnen uit het ideaal kracht moet worden toegevoerd.’ Dat treft dan wel heel gelukkig. Immers, zonder dat men nog precies omschrijven kan wat ‘exogeen’ en ‘endogeen’ hier eigenlijk beduiden, wordt het ons toch klaar, dat de tijd bij uitstek gunstig is om de Vereenigde Staten van Europa op hun pooten te zetten, als ik 't zoo zeggen mag. ‘Exogeen’ en ‘endogeen’ dringen daar van zelf naar toe en wij behoeven, als 't ware, maar een handje te helpen. In elk geval: ‘zouden wij het met het gestelde ideaal van mevr. Besant niet eens kunnen beproeven?’ vraagt de voorzichtige ‘Avondpost’. ‘Zouden wij hier nu niet eens alle omzichtigheid op zij kunnen zetten en met warmte getuigen: Right or wrong, my country? Zouden wij niet een wereldbeweging op touw kunnen zetten?’ Welzeker, laat ons een wereldbeweging op touw zetten. {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} Of desnoods op ijzerdraad. Right or wrong, my country. Exogeen en endogeen. Maar laat ons beginnen een Endogene vereeniging te stichten. Een stichtelijke vereeniging tot stichting van de Vereenigde Staten van Europa. Zoo beginnen die ondernemingen altijd. En soms blijven zij er ook bij. Maar dit is weer eens iets nieuws. Intusschen... ik geloof ook wel aan de mogelijkheid, dat eens de bedreiging van een almachtig Amerika of een formidabel China de landen van Europa te zamen zal drijven tot iets als een statenbond. Maar mevr. Besant, de ‘Avondpost’ en ik zullen dan al lang ter ziele zijn. En een ideaal kan men het noodgeval ook dan niet noemen. 1928 Judaspenningen De justitie heeft onlangs niet minder dan f 2500 uitgeloofd voor het vangen van den heer S. Liebermann, directeur van zekere gefailleerde bank in Den Haag. Vijfentwintig honderd gulden is een ronde som, die ik ook wel zou willen verdienen, als ik het adres van den heer S. Liebermann kende. Maar nu ik dat positief niet weet, bestaat er aanleiding en gelegenheid ons af te vragen of de justitie hier eigenlijk wel zedelijk te werk gaat en het gansche procédé van prijzente-stellen-op-schuldige-hoofden niet volstrekt ongeoorloofd moet heeten. Want, om te beginnen, kan er wel geen twijfel bestaan, dat justitie en politie de aangewezen ‘organen’ zijn om dieven te vangen. Zij zijn van ons belastinggeld daartoe in 't leven geroepen. En nu komt het, onzes erachtens, niet te pas, dat zij die taak mir nichts, dir nichts van zich af en op onze anonieme schouders wentelen, zoodra het werk te moeilijk wordt. En daartoe ons, weer met ons eigen belastinggeld, omkoopen, teneinde een onzer medeburgers na te {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} zitten, ‘die ons nimmer iets in den weg legde’. Tenzij wij misschien aandeelen in zijn bank bezaten, maar dat staat er in dit manifest niet bij, dat alleen benadeelden als gelegenheidsspionnen worden bedoeld. Wij allen - is de opzet - moeten op jacht, daartoe aangehitst door een verradersloon, een som aan judaspenningen, groot genoeg om zelfs de minder belusten, de vrij goed gesitueerden het water in den mond te brengen bij de gedachte, dat een telegram of een enkel telefoontje, of een simpele 5 cts-briefkaart hem een stevige handvol geld in den schoot kan werpen. Maar ik vraag mij, ernstig twijfelend, af, of dit niet volkscorruptie op groote schaal beteekent en degradatie tot dat, wat juist in dezen plechtigen Paaschtijd zoovele weldenkenden in Judas - onzaliger gedachtenis! verfoeien en reeds in hun prille jeugd, als verklikkerij, leerden te minachten. Men kan, na zorgvuldige overweging, niet nalaten te meenen, dat het vrijloopen van dieven (en van den heer S. Liebermann) minder gevaar voor de moreele volksgezondheid oplevert, dan deze stelselmatige verleiding en omkooping tot achterbaksch verraad en schunnige spionnage. Zoolang wij nog niet, als zoovele Mussolini's, in den staat ons plichtmatig ideaal begroeten, lijkt het ongeoorloofd ten bate eener magere abstractie, 's volks eenvoudig rechtsgevoel te verkrachten, dat van alle laagheden het verdienen van verradersloon wel het diepst veracht. Om daarentegen te speculeeren op onze vuige baatzucht en ons aller oerinstinct van haat en nijd jegens onze soortgenooten. Het is twijfelachtig of, op deze wijze, de justitie wel een zegenrijke instelling mag heeten. 1928 {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Partij-politiek De aanstaande verkiezingen werpen, gelijk het beeldrijk heet, ‘hun schaduwen vooruit’ in beginnende partijroerigheid. Evenals in de bijenkorven, kan men de partijen reeds hooren gonzen, ter verkrijging van den vereischten graad van opwinding, en men noemt dat, geloof ik, een gezond politiek leven. Zoo zullen wij in de komende maanden het weer mogen bijwonen, dat op geanimeerde kiesvergaderingen en in heftig gemeende debatten elke partijgroep zich zelve het getuigschrift der betrouwbaarheid, waarheid, rechtvaardigheid uitreikt en elke partij van het tegendeel beticht. En in het openbaar zullen zij allen doen, alsof zij zelf aan hun woorden geloofden en niet wisten, dat men de essentie aller politiek ongeveer zoo formuleeren kan. Wie nog niets hebben, verlangen iets te krijgen. Wie iets hebben verlangen naar meer. En wie alles hebben, wenschen het te behouden. Want het ware onvoegzaam dit zoo maar te erkennen, dewijl wij, menschen, altruïstisch, naar het ideaal moeten streven en men ons wijs maakt, dat wij ook in de politiek bij brood alleen niet leven kunnen. Hetgeen in zoover waar is, dat velen er ook boter en kaas of zelfs pasteitjes bij wenschen. Inderdaad heeft een levensbeschouwing met religie en wat daar verder toebehoort, niet voor den enkeling, maar voor de politieke partij, weinig te maken met hun aller uniform streven naar macht, de macht nog niet zoozeer om de lakens uit te deelen als wel om het heele laken naar zich toe te trekken; en het is indertijd de verdienste van de socialisten geweest nu eens platweg te hebben vastgesteld, dat het bloot om de centen ging. En dat konden die socialisten, omdat zij zelf nog niet clandestien aan centen vastzaten en bovendien pretendeerden een ideaal te bezitten, dat boven alle partij-centengescharrel uitging. Het was in den tijd, dat zij tot de eerste categorie behoorden, tot die niets hadden, {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} maar iets wilden hebben. Dat willen-hebben vertoonde toen, als immer, een idealistischen schijn, waartegen alle andere partijen als vuige baatzuchtigen afstaken. Maar sedert het der partij meer naar den vleesche ging en haar leden tot de tweede categorie begonnen te behooren, ontkwam ook zij het noodlot niet, dat elke partij onvermijdelijk wacht. Het ideaal-voor allen is er nog wel en dient ‘als een roode vaan voorop te gaan’ bij optochten, gelijk de heer Vliegen op het laatste partijcongres treffend zeide, maar vervolgens wordt het weer netjes opgerold, heeft verder met de practijk niet te maken, de practische partijpolitiek, die voortaan onmiskenbaar met het krijgen en houden der centen te maken heeft. Het ware weer onvoegzaam dit openlijk te erkennen en dat op deze wijze de partij, uit haar idealistische isolatie, sedert lang tot een gewone liberale hervormingspartij ge- of verworden is, die dolgraag ook in hoogste instantie wil meeregeeren en daar nu alle recht en kans op heeft. Het ideaal moet dan maar voorzichzelf zorgen en is voorloopig, als in een noodwoning, ondergebracht bij de communisten, de jongste niet-hebbers, die intusschen nog lang niet weten wat zij willen en onder ons betrekkelijk gematigd regime ook niet goed schijnen te aarden. 1929 Een licht-hel De groote uitvinder en, als 't ware, Electro-heilige Edison schijnt te gaan jubileeren en dat is, behalve een onvroolijke gebeurtenis - jubilea zijn altijd triestig, omdat zij de vergankelijkheid van menschen en dingen zoo luidruchtig demonstreeren - tenminste een niet ongelegen oogenblik om hem allerwege te huldigen. Wat dan ook wel gebeuren zal, misschien door eenige stand- en borstbeelden van hem {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} overeind te zetten, misschien door stichting van een asyl voor oude accumulatoren of een beurs voor wisselstroomen. Maar de stad Amsterdam schijnt iets nog eigenaardigers te willen, nml. een ‘lichtweek’ ter eere des Grooten lichtvinders, de stad ideaal verlicht, alsof het klaarlichten dag was. Dat schijnt inderdaad het ideaal, de bladen hebben het geestdriftvol vermeld, dat het dan een week lang om zoo te zeggen geen nacht zal worden. De gevels zullen van onder tot boven ‘baden’, in hellen gloed staan en over onze pleinen zullen stroomen lichts uitgegoten worden, die ook de geringste schaduw verdrijven en het zeker meer ‘dag’ zullen maken dan wij het op menigen November- en Decemberdag plegen te ondervinden. Is dat niet ‘om te rillen’? Ik moest bij de lezing vanzelf denken aan al die rampzalige kippen, wier hokken men 's nachts, met doortrapte geniepigheid, in fellen electrischen glans zet, om het arme gedierte tot onophoudelijk eierleggen te nopen. Hun behoefte aan licht en geluk, de alzegenende Zon, waaraan zij op hunne wijze uiting geven (het ei is uiting van Zonneblijheid) wordt hun aldus tot vloek en verderf. Door hun idealisme ellendiglijk bedrogen, putten zij zich in weinige jaren uit en sneven vóór hun tijd. Dat is het kippenlot door de valschaardigheid der menschen hun bereid. Moet het echter met de menschen zelf nu ook zoo gaan? Meent men geen behoefte meer te hebben aan duisternis? Hoe zal dan de Misdaad, dat onontbeerlijk romantisch element in onze samenleving, zich nog kunnen roeren, en wat moet de liefde beginnen, als alle hoekjes verlicht en alle kamertjes hellen van helderheid zijn, klaterende, schetterende helderheid, zonder nuance, die der geliefde trekken brutaal en meedoogenloos verlicht? Gelooft iemand, dat de menschen en dingen er mooier op worden, als men ze zonder schaduwen laat? Wij lijden nu al aan veel te veel licht in kamers en zalen, onze vaderen hebben dat oneindig beter begrepen. Het moge dan zijn, dat vooral de zuinigheid hun {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} een halve duisternis dicteerde, er is iets akelig protsigs en parvenu-achtigs in de manier, waarop wij met het licht nu uitbundig zijn, nu het kan lijden. Alsof altijd meer licht ooit een ideaal ware! Wij bederven integendeel de oogen er aan en de mannen en de vrouwen worden leelijk van hoekigheid en lijkbleek, vol putjes en puistjes en vlekken. Zoodat ten slotte al dit licht enkel den verkoopers van schminck ten voordeele komt en wij in een grof beschilderde wereld zitten, als op een goedkoop tooneel. En zoo, als leelijke décors, komt nu onze stad er ook uit te zien. Men zal daar aesthetisch nauwkeurig op letten. Een geluk is maar, dat al dit moois voorloopig te duur is, om langer dan één ellendige week te duren. 1929 Petrus Augustus de Génestet Dezer dagen is het honderd jaar geleden, dat De Génestet geboren werd. Of het veel menschen schelen kan? Hij schijnt wel heel erg verouderd en alleen als ‘historisch verschijnsel’ nog belangrijk. Dat is toch iets. Wij zijn lang niet allen na onzen dood belangrijk als ‘historische verschijnselen.’ Maar Petrus Augustus De Génestet is het, als een staal van den oppersten Hollandschen geest in de liberale burgerij om de zestiger jaren der vorige eeuw. Die was noch groot, noch diep, noch hevig, maar beminlijk, gematigd en zachtaardig. Hij had het familiale lief, hij leefde in de veilig besloten vertrouwelijkheid van het gezin en vond daar zijn geluk. Hij was verstandig en critisch, maar zonder buitensporigheid en niet zonder ironie, die echter vooral niet kwetsen wilde. Het leven was voor en in dien geest als een logeabel huis, waarvan men alle vertrekken kent, ofschoon men zich, om een of andere reden, houdt of zolders en kelders toch nog allerlei aangename verborgenheden be- {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} vatten. Niet dat men dit inderdaad geloofde, doch zonder zulke mysterieuse vaagheden kon men het nuchtere leven toch niet goed aan. Het verstand mocht dan vrij spel hebben om den Boom der Kennis te ontbladeren, ergens moest het toch nog afblijven, omdat anders de wereld te kaal zou blijken. Zoo zag, meen ik, De Génestets modernisme er uit, en dat van vele anderen zijner geestverwanten. En zoo bracht hij het ook menigmaal op maat en rijm, op een wijze, die wij thans nauwelijks meer dichten noemen. Verder stond zijn hart open voor ‘alles wat schoon is en welluidt’, hetgeen dan ten slotte tamelijk beperkt blijkt. Het zijn de bekende christelijke deugden, waarvoor dat hart in het ethische gloeide, terwijl in het aesthetische zijn hart verpand bleef aan Hollands duin en bosch, datgene nml. wat men toen van het ‘aan natuurschoon misdeelde Holland’ nog wel apprecieeren wilde. In de kunst neigde hij bepaald naar het sentimenteele en edelhartige, als een dunne neerslag van het voorafgaand woest romantisme. Maar zoo gematigd zwak, zoo ieder-het-zijne-gevend verstandelijk, zoo zacht verzoenlijk als hij dan was, hij bleek tenminste zichzelf en overschreeuwde zich niet. Terwijl andere ‘dichters’, als Ter Haar, Ten Kate, Beets, krampachtig enthousiast deden en telkens mistastten naar een verhevenheid, die zij toch niet bereiken konden, heeft De Génestets critisch verstand en zijn goede smaak hem steeds belet zich te forceeren en meer te geven dan het kalme gevoel, blijmoedig of weemoedig, waartoe hij in staat was. En dit, dit rustige, vriendelijk redelijke, een beetje triestig gelatene, maakt hem thans nog leesbaar, als men van het poetische wil afzien. Een beminlijk liberaal van goeden huize, een Aufklärungsmensch, zonder diens pedanterie en van wat romantischen weemoed doortogen, zoo doet Petrus Augustus De Génestet zich aan ons voor en wij verloochenen een gansch voorgeslacht, als wij hem zoo niet achten. Want hij was een goed deel van het beschaafde, schoon wat bloedelooze, Holland van zijn tijd. 1929 {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} De vaderlandsche club Op een of andere wijze, om een of andere reden ben ik bedeeld geworden met een propaganda-boekje, - waarin beginselverklaring en statuut - van de Vaderlandsche Club, de Indische politieke vereeniging, die tegenwoordig nogal veel stof opjaagt. Echter ging de wording dezer vereeniging langs lijnen van zuivere redelijkheid. Toen daarginds de inlandsche onafhankelijkheidsdrang al dreigender werd gevoeld, het Westersch-communisme er zijn koekoekseieren legde, en de regeering daartegen, niet met galg en zwaard, doch ietwat ethisch meegevoelend en liberaal optrad, sloeg den planters en industrieelen, den olie-, koffie-, suiker- en rubbermannen, de schrik om het hart voor de gevolgen van zooveel nationalistische felheid bij zoo zachtmoedig verweer. Op deze wijze zou (of zal) het met de dividenden binnen afzienbaren tijd gedaan zijn. En niet met deze alleen! Welk mensch is zoo egoist alleen aan dividenden te denken? Als Indië niet meer Nederlandsch was, zou (of zal) het gedaan zijn met alle directe of indirecte voordeelen, die de Staat en tallooze burgers der Nederlanden uit Indië binnenhalen en konden (of kunnen) wij wel op een houtje gaan kluiven. Dies leek het slechts een vaderlandsche daad, eigen en gemeen belang tegelijkertijd te gaan dienen door samen front te maken tegen al die ondermijnende krachten, hetzij revolutionnair of gouvernementeel. En zoo ontstond de Vaderlandsche Club, dewelke, op soliede traditie gegrondvest, bedoelt te houden wat men heeft en zonder sentimentaliteit zich anderer begeerten van 't lijf wenscht te houden. Of, gelijk het Woord vooraf het beeldrijk uitdrukt: ‘De V.C. beoogt in deze landen te zijn het bolwerk van de Nederlandsche cultureele gedachte, van het goed recht van Nederland op Indië, een voorvechtster van de belangen van Indië als deel van het Rijk der Nederlanden, overtuigd als zij is, dat de band Nederland-Indië onverbreekbaar moet zijn en blijven in beider belang’. {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo zegt men dat. De Beginselverklaring werkt dan dit hebben-en-houden-beginsel verder uit, door zich allereerst te bekommeren over het lot der Indische volkeren, indien Nederland (dat door de Voorzienigheid, als 't ware, tot zijn heerscherstaak werd aangewezen) aan Indië mocht komen te ontvallen. Opdat deze ramp verhoed worde, dient het Nederlandsch belang of belang der Nederlanders hartig en hartelijk te worden bevorderd door ‘inpassing in de maatschappij van de welvaart brengende economische krachten en een vrije onwikkelingsmogelijkheid van die krachten.’ En verder moet men de boel zoo laten als zij is, en vooral geen gevaarlijke democratische nieuwigheden op bestuursgebied invoeren. Integendeel blijve het bestuur krachtig en sla er dadelijk op los, n.l. op de ‘destructieve invloeden’, want dat geeft het ‘Nederlandsche belang’ een ‘gevoel van gerustheid en stabiliteit’. Waartoe, ten slotte, natuurlijk Land- en Zeemacht goed ‘op peil’ gehouden moeten worden. Zie daar, onopgesmukt verhaald, de essentie der V.C. die zich echter, als zijnde plus royaliste que le roi, niet in den onverdeelden gunst der regeering verheugen mag. Deze verklaarde n.l. in den Volksraad dergelijke Vaderlandsche Woelingen even roekeloos als bedenkelijk te achten en zoowaar een ondermijnen van het Nederlandsche gezag! Waaruit weer blijkt hoe moeilijk het is de deugd te beoefenen, en hoe men, meenende Gode welgevallig te handelen, rechtstreeks in de armen van den Duivel belandt. Immers, duidelijk geeft de regeering hier te verstaan de inlandsche opstandige activiteit niet verwerpelijker te achten dan de Vaderlandsche Clubsche loyaliteit. En het is daarom, dat ik besloten heb mijn lidmaatschap (waarvoor een kaart was bijgevoegd) nog maar even uit te stellen. Want ik kan er geen hoogte van krijgen wie daar nu eigenlijk ‘ondermijnt’. 1930 {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Romantiek in advertenties Niet lang geleden kon men in een dagblad de volgende advertentie lezen: IEDERE SOLDAAT HEEFT EEN MAARSCHALKSTAF IN ZIJN RANSEL (NAPOLEON) Steller dezes thans werkend 96 uur per week voor 19 gulden, meent en heeft getoond tot betere dingen in staat te zijn. WIE GEEFT HEM KANS middelbaren leeftijd, goed verstand, goede referentiën. Dit is ongetwijfeld mal, maar ook een beetje ontroerend vanwege de naïveteit. Het doet een beroep op de wereld zooals zij zijn moest, maar, helaas niet is. Op geen stukken na. En ‘steller dezes’ openbaart zich als een ouderwetschen, sentimenteel romantischen geest, die het duister besef vasthoudt, dat wij allen voor elkaar en God voor ons allen verantwoordelijk zijn. Zoo voelden zij toen, lang geleden, de romantici. Het kon toch niet anders of de Wereld was op de braven, de goedmeenenden aangelegd! Waren wij niet allemaal Kinderen Gods, zij 't dan ook een beetje verdoold? En als wij naarstig ons best deden, met onze gaven woekerden en de deugd betrachtten, hadden wij dan anderzijds geen aanspraak op de tegemoetkoming van de wereld en tenminste op een eenvoudig maar degelijk burgerbestaan? Zoo meenden zij toen, de menschen van den romantischen tijd, en daar het niet zoo moeilijk was aan de kost te komen als nu, kwam van die pretentie ook wel eens iets terecht. Er waren lang niet zooveel gegadigden naar elke betrekking, de kringen waren klein en de verhoudingen der menschen veel knusser en meer vertrouwelijk. Zoo dit ook de persoonlijke vrijheid minder groot maakte, ja, eigenlijk vrij gering, een feit was het, dat men gemakkelijker aan zijn brood kwam, als men niet teveel verlangde en maar nederig voor de gestelde machten boog. Eén annonce, als {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} boven geciteerd, had toen misschien succes gehad bij den een of anderen zonderlingen rijkaard, die Orde en Moraal voorstond. Tegenwoordig vrees ik zeer, dat de noodkreet geen verdere gevolgen zal hebben. Het kan geen sterveling wat schelen of zijn evennaaste tot iets beters bestemd of in staat schijnt, dan hij doet. Er zijn er zooveel, die minderwaardig werk doen en nog meer, die heelemaal niets te doen krijgen. En om Deugd en Goedwillendheid bekommert zich niemand meer, sedert de wereld op een woestijn begint te lijken, waar het rooversbendenwezen welig tiert. En men, als in Amerika, al meer moeite heeft het wettige van het onwettige bendenwezen te onderscheiden. Het is nu beter op zijn eigen hoofd en ellebogen te vertrouwen, niet met bitterheid in zijn toon de uitspraken van autoriteiten, als Napoleon, te citeeren, of op bedelaarsmanier meelij te wekken voor zijn harde lot. Er is niemand, die daar een cent meer voor geeft. En vroeger eigenlijk ook al niet, zoodra de eisch en behoefte hooger gingen dan een burgerlijk bestaantje. Vandaar juist de romantische melancholie, omdat de aarde zoo plat was en de hemel doof. De mensch mocht dan Gods kind zijn, hij bleef verstooten in een lage wereld, voor een zonde, die hij nooit geheel begrijpen kon. Al was het dan op zich zelf al een waardigheid een Verstooten Godskind te zijn. Thans hebben wij zelfs deze magere illusie niet meer. 1930 De historie herhaalt zich Naar aanleiding van de Russische brieven van politieke gevangenen, in dit blad, brieven, die inderdaad zijn als de gesmoorde schreeuwen van hen, die zoo dadelijk zullen verdrinken, klachten uit donkere diepten van ellende, hulpeloos verzet tegen een verpletterende overmacht, naar aan- {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} leiding dier brieven dan moest ik denken aan andere brieven, andere hulpkreten en klachten, een kleine twintig jaar geleden uit datzelfde Rusland opgestegen. Het was in 1913 dat, meen ik, de Wereldbibliotheek een vertaling uitgaf van een rede door Francis de Pressensé in 1912 uitgesproken te Parijs, in een vergadering, meen ik ook weer, van Russische uitgewekenen, die door niemand minder dan Vera Figner werd gepresideerd. Die rede ging over de schandelijke onderdrukking in het Czaristisch Rusland en het lijden vooral der politieke gevangenen. Er werden door de Pressensé fragmenten van brieven geciteerd en gesprekken herhaald, die verbijsterend gelijk luidden aan hetgeen ook thans weer uit dat ongelukkige grauwe land tot ons komt. Dezelfde methoden, dezelfde beestachtige wreedheid, dezelfde klagelijke uitzinnige reacties. In zijn soms hartstochtelijke rede, riep de Pressencé allen, die gevoelden voor menschelijkheid en recht, op om die duizende en duizende ongelukkigen te redden en een eind te maken aan die schande der menschheid, de Czarentirannie. En hij wees er met aandrang op, dat niet eens de regeeringen daartoe noodig waren. De massa der eenvoudige burgers kon hier onmiddellijk een machtig veto uitspreken door de nieuwe Russische leeningen te weigeren en haar andere Russische papieren op de markt te gooien. Zoo ooit, dan kon hier de verontwaardiging terstond in een daad worden omgezet... Ik geloof niet, dat de Pressencé's woord eenig effekt gehad heeft. Hij bleef een roepende in de woestijn en inplaats van meerdere protesten en hulpkreten in couranten, kochten de ‘eenvoudige burgers’ ijverig de nieuwe Russische leeningen. Er verscheen zelfs een stuk in het Handelsblad om te betoogen, dat de toestanden zoo erg niet waren en... de effeken heel soliede. Wat dit laatste betreft, voor eens heeft de Historie zich rechtvaardig betoond, toen zij kelderden, en kon men aan een Zedelijke Wereldorde gelooven. Voor 't overige zijn wij thans weer zoover. Met dezen ver- {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} heugenden vooruitgang echter, dat men nu dagelijks in alle bladen wraakgeroep en kreten van verontwaardiging kan vernemen over de Bolsjewistische slechtheid. Dat beteekent dan inderdaad een heilrijke toeneming des menschdoms in behoefte aan recht en afschuw van onrecht. Tenzij, men voedsel zou geven aan de pessimistische gedachte, dat de Russische leeningen hier eigenlijk het beslissende moment vormden. Toen er wat aan en in Rusland te verdienen viel, gevoelde men zekere kiesche schroom voor openbaarmaking der Russische toestanden. Maar nu bestaat die rem niet zoozeer. Er valt aan Rusland voorloopig heelemaal niets te verdienen, en zoo heeft het ideaal dan weer kans. Als men ons maar niet omkoopt, zijn wij, menschen, eigenlijk wel braaf en edelmoedig. Maar het moet natuurlijk niet veel kosten. 1930 Wapenstilstandsdag Den 11en November was het weer Wapenstilstandsdag en wij hebben hem met meer of minder belangstelling en zeer gemengde gevoelens herdacht. Twaalf jaar zijn sedert verloopen en het is lang geleden, dat wij nog iets voelden van de verlossing, van de ontroerende, zalige verlichting, die wij allen op den 11den November 1918 ondervonden, toen dan eindelijk, werkelijk, de vierjarige ellende mocht ophouden. En menig onzer deed daarbij de stille gelofte, voor zooveel of zoo weinig als hem betrof, met alle krachten te zullen medewerken aan het behoud van den zoo hijgend begeerden vrede. Uit dat hartstochtelijk verlangen zijn toen wel die zonderlinge vereenigingen als ‘Nooit meer Oorlog’ en zoo geboren, gegrondvest door eenvoudigen, die hun invloed overschatten en van de struktuur onzer maatschappij maar een vaag idee hadden. Zoo iets van: als wij nu maar {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} allemaal den vrede willen, dan komt er geen oorlog meer. Men wijdde zich toen ook aan de cultuur van de vredesgedachte en een grondige herziening der geschiedenisboekjes voor de jeugd. Maar ondertusschen, men zou zeggen onderbewust, wapende men zich weer, al durfde men nu niet meer zoo hardop zeggen, dat het tot behoud van den vrede was. Men sprak er zelfs heelemaal niet luide over, confereerde integendeel luid en hardnekkig over beperking der wapening of zelfs ontwapening. En aan ons Nederland viel de eer te beurt, door middel van een Nederlandschen voorzitter, in die voorloopig voorbereidende conferenties een voornaam aandeel te nemen. Alles onder het motto: de rechter hand behoeft niet te weten wat de linker doet. Intusschen gaat de wereld voort Armistice-day te herdenken, eenvoudig wijl de 1e November nu eenmaal elk jaar terugkomt. Doch de geestdrift is gansch vervlogen en aan de Heilige Gelofte van vrede, tegenover de millioenen dooden afgelegd, wordt maar flauwtjes herinnerd. Gelijk ook de cultus van den Onbekenden Soldaat enkel nog officieel bedreven wordt. De Menschheid heeft maar een kort geheugen, en zulke herinneringsdagen worden na tien jaar al vrijwel ridicuul van gewichtige leegte. Maar niemand durft ze officieel afschaffen, om niet verdacht te worden van een radicaal veranderde gezindheid... die er al lang bestaat. Het menschdom in zijn geheel kan zeker niet uit de ervaring leeren, en zoo zijn de millioenen inderdaad tevergeefs gestorven. Er zullen andere millioenen in de toekomst tevergeefs sterven. Gelijk zij, en wij allen, ook nutteloos geboren worden. Het komt er blijkbaar alles niet erg op aan, al lijkt elk bijzonder geval ineens weer een wereldgebeurtenis. 1930 {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} Ironie Er viel iets te leeren van de bespreking, die een boos roomsch blad uit het noorden aan de slechtheid der ‘Groene’ wijdde, naar aanleiding van Greshoffs boutades over de pornografie. Daar komen we straks van te spreken. Maar eerst dient vastgesteld, dat het bovenbedoeld booze en roomsche blad zijnerzijds ook iets leeren kan. Namelijk wat eigenlijk ironie is. Op dit punt schijnt het blad en velen zijner soortgenooten en nog meerderen zijner lezers, lang niet sterk en geenszins zoo héél ver verwijderd van de meening der kelnerin bij Heine, die geloofde, dat ironie een soort bier was. Allicht gaan die verontwaardigde roomschen zoover niet, maar toch lijkt hun het wezen der Goddelijke Ironie allerminst geopenbaard, anders hadden zij tegen Greshoff en de Groene zoo'n keel niet opgezet. Laat mij het hun dan nog eens - ik deed het al vaak - verklaren. Overigens zonder veel verwachting, dat het nu lukken zal. Ironisch dan is die meening,... die men niet geheel meent noch niet meent. Of wel de ernstige uitspraak over iets of iemand, die men zelf betwijfelt, nog eer men uitgesproken heeft. Of wel de twijfel in misleidend positieven vorm. Of wel de opinie, die over derzelver stoutheid verbaast en verontrust, maar dan ook niet geheel verantwoord is. Ofschoon er ook wel vóór te zeggen valt en zij misschien waar zou kunnen zijn. Of niet waar, maar zoo tusschenbeiden. Op dat tusschenbeiden komt het aan. Wie nooit van iets anders dan A of B heeft gehoord, zal doof zijn voor alle tusschentonen, en tegelijk nooit iets van wereld en leven hebben begrepen, van hun samenhang en gestadige ontwikkeling, dewelke nooit alleen en nooit geheel iets bepaalds is. Daarom is de ironie, meer dan wat ook, de uitdrukking des levens, maar men moet er een beetje oor voor hebben en het bierstadium te boven zijn. En ook niet dadelijk met sectarische hatelijkheden komen gooien en het karakter van den tegenstander {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} verdacht maken. En nog minder met anti-semitisme... Dat zulk een boos roomsch blad daar terstond toe bereid is, maakt dan het geval zoo leerzaam voor ons. O, zeggen wij, hoe dicht onder de oogenschijnlijk beschaafde en redelijke oppervlakte liggen bij zulke menschen de primaire, dierlijke rasinstinkten. Prikkel hen met een ietwat exhorbitante uitspraak, die hun dorre ethiek schokt, en zij worden razende rood als kalkoenen, verliezen alle zelfbeheersching en barsten los in scheldwoorden en verwenschingen. Zonder een oogenblik te bedenken, dat men hen misschien voor den mal houdt, èn voor de mallen, die zij ook onmiskenbaar zijn. 1931 Dankbaar nageslacht Er is in Breda - of was 't Tilburg? - een grootsche plechtigheid gevierd. De Herdenking onzer Gesneuvelden in 't jaar '30, den Tiendaagschen Veldtocht. Roemruchte vereenigingen als ‘Ons Leger’ en ‘Onze Vloot’, en andere dierbare oranje-gezelschappen hebben er geestdriftig aan mee gedaan. Onze eeuwige Feestredenaar-bij-alle-plechtigheden, dr. De Visser, heeft gevoelvolle woorden gesproken en onze Generalissimus, C.J. Snijders, heeft een gevelsteen ad hoc, ergens boven een garage of zoo, onthuld - in Tilburg of in Breda - althans in het huis waar de prille prins van Oranje zijn Tiendaagschen Heldentocht voorbereidde in het jaar 1830 of '31. Het is wel lang geleden, maar de herinnering er aan schijnt nog zeer levendig bij de Leger- en Vloot-propagandagezelschappen, bij Ds. De Visser en bij generaal Snijders. Er waren ook niet zoo heel veel gesneuvelden in dien oorlog van tien dagen, benevens het beleg van Antwerpen, en die hen kenden en betreurden, zijn bijna allen ook al gesneuveld op het algemeen slagveld des levens. Zoo schijnt {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} het heele geval ietwat geantikweerd en verdord, maar daarom juist geschikt er een nationale plechtige zelfverheffing van te maken, waarbij men zich te goed doet aan krijgsmansfierheid en aloude Hollandschen Heldenmoed, onder het voorwendsel van Dankbaar Nageslacht. Hoe zij durven, hoe zij er het hart toe hebben! Terwijl de gruwelijke realiteit van die andere graven nog zoo nabij is, terwijl rondom ons, in alle steden en in alle dorpen nog in stilte gerouwd wordt, verzwegen, verbeten, maar zoo smartelijk van knagend gemis, om de duizenden en duizenden, die hulpeloos en nutteloos in den oorlog vergingen, begaan Nederlanders de lachwekkende smakeloosheid onze ‘Helden van anno '30’ te vieren. Waarom dan niet die van den Tachtigjarigen Oorlog, als er toch Helden herdacht moeten worden. Is het niet of wij jaloersch zijn op de rampzalige militaire heerlijkheid van de andere naties? Moeten wij soms toonen, dat wij ook zoo min niet zijn en bij gelegenheid gepast voor het Vaderland weten te sneuvelen? Zie anno '30? In wat voor triest Chineezenland leven wij dan, dat bij een deel onzer medeburgers, en niet eens het minste, de voornaamste impressie uit dien beestigen chaos zou zijn, dat wij toch in heldenmoed en heldeneer ons toekomend deel niet gehad hebben, nu er bij ons geen gesneuvelden te herdenken vallen. Men kan beweren, dat dit alles zoo erg niet is en niet belangrijk, maar het teekent toch een volk, dat zulke dingen zonder protest voorbij kan gaan. 1931 Carry van Bruggen Het is nu nog geen tijd om dieper bezinnend over haar te schrijven, over haar beteekenis voor de litteratuur of, beter, voor het algemeen geestesleven van haar tijd. Het is wel genoeg te zeggen, dat die beteekenis groot is geweest, voor {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} een grooter aantal lezers, en voor meerdere lagen des volks, dan gemeenlijk schrijvers hier bereiken. Want was zij niet evenzeer wijsgeerig als litterair en bleken haar redenaarsgaven niet even groot als haar letterkundige vermogens? Bijna twintig jaar lang heeft zij altijd weer met haar indringend betoog, haar scherpe critiek, haar ongelooflijk suggestieve beelding de aandacht harer landgenooten tot zich gedwongen en hen onder den ban gehouden van haar machtig gesproken woord. Er zijn er in dit eerste kwart der 20e eeuw gewis niet velen geweest, en onder de vrouwen haast geen, die zoozeer de harten en hoofden tot zich trokken, wijl zij innig het gevoel bevredigden en van duizenden het denken hebben verruimd. Op welke wijze en in welke mate kan dan later blijken, hier willen wij nog even bij haar persoon vertoeven, haar levende verschijning in vroeger en later tijd, zooals wij, tijdgenooten die zagen en kenden. Al te gauw vervliegen de getuigenissen van dit persoonlijk zijn en blijft er enkel de mythe van haar leven, naast dat wezen harer verschijning, dat in haar werken is neergelegd. Zeker is dit het belangrijkste, maar toch, wij, die een tijd lang met haar gelijk-op geleefd hebben, wij kunnen zoo snel nog niet laten van die uiterlijke verschijning, dat expressief gezicht met de verwonderlijk donkere oogen en gevoeligen mond, haar houding, haar gang en vooral haar kinderlijken lach en warme stem. Zoo hebben wij haar door de jaren gekend en haar ontwikkeling aanschouwd die eerst laat is gekomen, omdat haar sterk, hartstochtelijk gevoel, en ontzaglijk wijde levensaanvoeling verwarrend werkten en de komende opklaring tegenhielden. Tot die eindelijk, en hoe vol en hoe zuiver, doorbrak onder stormen en twijfelingen der gedachten en zich souverein openbaarde in haar geschriften. Was dat niet een schoon normaal verloop? Kwam deze sterke geest niet op harmonische wijze uit de duisternissen van instinkt en gevoel tot de klaarte van zelf- en wereldinzicht? Ging hier de weg van ik-zucht en ego-centrisme niet {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} tot nietigheidsbesef en deemoedige overgave aan het Al? Waarom kon dit dan niet duren? Waarom moest dit hooggestegen begrijpen, dit zuiver en klare redelicht dan zoo spoedig verdonkerd worden in de diepten van dat kleine Ik, dat, in zich zelf besloten, geen kosmos meer kent? Zoo is het toch gekomen en wij hebben het aangezien met droefheid en verbijstering, dat het schijnbaar zoo volkomene zoo hopeloos snel ontluisterd kon worden, dat ook zulke macht van geest en verworven hoogheid aantastbaar bleken door allerlei duistere driften, die zoo veel lager levens ongemoeid laten. Men kan hier het woord herediteit gebruiken en zich eenigermate bevredigen in de gedachte, dat het de familie was, die de ziekte-kiem overdroeg en aldus een onveranderlijk noodlot voltrok. Maar dit zijn schrale waarheden, die den geest miskennen en het individu overzien ten bate van een armtierig materialisme. Zoo eenvoudig is het nooit, bij Carry van Bruggen zeker niet. Lange jaren tevoren al, beseffen wij thans, begonnen de schaduwen de verstandsklaarte te verdonkeren en vocht dit in vertwijfeling tegen die verduistering, waarin haar contact met de wereld verloren ging. En nog veel vroeger al wist zij - getuigt daarvan niet haar boek Heleen? - dat het leven in den twijfel een bijna onduldbaar zware last is voor hen, die de vlottende leegte des levens niet alleen bedenken, maar ook beleven. Zoo haar deze ontzaglijke waarheid was geopenbaard, wist zij ook dat daarmee het lichte leven voorbij was en Gods hand loodzwaar op haar drukte. Want zij was eene, voor wie deze openbaringen niet licht zijn, omdat zij enkel hun denken belasten. Zij doordrongen integendeel haar geheele wezen en haar gansche leven, tot schier alle momenten er vol van waren en haar arm menschelijk gevoel geen andere uitkomst meer wist, dan in zich zelf te vluchten en een eigen fictieve wereld op te bouwen. Misschien kan men zeggen, dat dit haar zwakheid was, dat zij het licht niet verdragen kon en daarom zich terugtrok in den gevaarlijken {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} schemer van de eigen kleinere persoonlijkheid. Maar wat weten wij van deze waarden en hoe groot de persoonlijkheid moet zijn die het aangezicht van het eeuwige kan verdragen? Carry's menschelijkheid kon het niet op den duur, zij heeft gestreden zoo lang en zooveel zij vermocht en daarna hard en bitter geboet voor haar nederlaag. Hoe hard en hoe bitter, dat zal geen onzer ooit weten, want doodelijk eenzaam is de weg, die uit de hoogten naar de diepten van deze hel leidt. Dan is de dood een verlossing, die het al in vergetelheid doet verzinken, ook al meent ons hart, dat zooveel geest en zooveel moed toch wel beter lot waardig waren geweest. 1932 Staatshoofdbeleediging Wij hebben nu weer een rechtzaak wegens Vreemde-Staatshoofd-beleediging. Dr. van Ravesteyn, het vroegere kamerlid, wordt vervolgd, omdat hij den Italiaanschen koning verraad van de Italiaansche grondwet heeft toegeschreven. Dat is natuurlijk pijnlijk voor dien koning en mag daarom niet. Hoe het toch vroeger was? Toen hoorde men zelden of nooit van zulke dingen. Zijn die ‘Hoofden’ zooveel verraderlijker geworden of onze landgenooten zooveel kwaadaardiger? Of lette men er toen misschien minder op wat iemand van staatshoofden zei, omdat het er gewoonlijk niets niemendal op aan kwam? Tegenwoordig schijnt het er wel op aan te komen. Het Staatsgezag in 't algemeen wordt er door ‘ondermijnd’, als men van den Mogol van Kamschatka zegt, dat hij bijv. ‘uit zijn das ruikt’. Hoe dat zoo kan, ik meen de ondermijning is niet duidelijk, maar de Justitie zal 't wel weten. Het schijnt samen te hangen met een algemeen gebrek aan eerbied voor de Gestelde Machten, dat {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} àl... gebrekkiger wordt eenerzijds, terwijl anderzijds men vindt, dat 't eerbiediger moest worden. In dat zonderling conflict gaat allengs alles teloor. Het is merkwaardig te zien, hoe alle plechtig bezworen en beschreven vrijheden, alle schijnbaar stevig gegrondwettelijkte rechten als sneeuw verdwijnen voor die Zon van het wassend Gezag, die enkel verbrandt en niet bevrucht. Terwijl al duidelijker komt te blijken - hetgeen wij uit zoo menige desbetreffende periode mochten erkennen - hoe Recht in de practijk enkel Macht beteekent. 1934 Burgerlijkheid en romantiek Wat men den Belgen zou kunnen verwijten - maar men wil ze niets verwijten - is, dat zij geen buitenhuizen kunnen bouwen. De Franschen trouwens ook niet. Hun dorpen bestaan uit aaneengerijde grauwe bouwsels, altijd één verdieping hoog, vormloos en karakterloos. En de burger of dorpsnotabele, die een huis zet, schijnt onvermijdelijk een nieuwe straat te beginnen, een hoog, mager gebouw, met blinde muren links en rechts, dat dringend om aansluiting vraagt, al staat het in het kale veld. Maar als men tot de villa komt, het meer luxueuze buitenhuis, is het hek der smakeloosheid heelemaal open. Dan ontstaan er plechtige stadshuizen met hooge stoepen en bel-étages, of op de meest ongeschikte plaatsen, kasteelachtige gewrochten met veel te smalle hooge poorten en smalle torentjes boven benauwde, dichtgesloten stadsramen. Daar woont dan de deftigheid en men kan zich de interieurs verbeelden, naar wat men daarvan, bijv. bij Buysse, gelezen heeft. Kale, kille vertrekken met houten vloeren en wankleurige muren, met de élégance der guldensbazaars gevuld. De interieurkunst van Belgen, en Franschen, staat nog oneindig ver achter bij die {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} der Engelschen en schijnt niet bestemd dien achterstand in te halen. Als het land dikwijls niet zoo mooi was, zou inderdaad deze armtierige, onbeschaafde burgerlijkheid niet om te dragen zijn, dit onvermogen boven de eerste eischen van dak en voedsel uit te stijgen, ook al is er volstrekt geen gebrek aan geld... Maar er is het land, het landschap, en een enkelen keer daarin de simpelste, echte romantiek. Stond daar niet, als in het bosch bedolven, met ternauwernood het dak er boven uit, een verlaten buitenhuis in een gansch verwaarloosden, verlaten tuin? Langs een smal boschpad omhoog kwam men er plotseling voorbij, het dicht geluikte zware gebouw van grijzen steen. Het hek bleek gesloten, maar het was niet moeilijk in den tuin te komen, die eigenlijk een stuk boschgrond was, gansch gelijk aan zijn omgeving. Want wat onder de hooge dennen en beuken aanleg van paden was geweest, ging nu bijna verloren onder gras en hooge varens. De natuur had al het artificieele uitgewischt en scheen nu van alle zijden op het huis aan te dringen. Het meest aan den achterkant, waar een hoog terras was uitgebouwd, vanwaar men vroeger misschien over het dal uitzag. Maar dat moest lang geleden zijn, want nu zag men enkel in de hooge hoomen van de dalende helling. En het was vooral aan den voet van dit terras, met verzakte toegangstreden en gebarsten steenen vloer, dat de vegetatie met macht aan te stormen scheen om al wat aanleg was geweest onder te dringen en te verstikken. Een zee van groote, rhabarberachtige bladen scheen hoog te rijzen boven en over enkele benauwde, halfvergeelde conifeertjes, en muurrozen werden verstrikt onder allerlei brutaal groeisel van warrig onkruid, waarvan kamperfoelie en spiraea nog het duidelijkst onderkenbaar waren. Het was een woest, ontembaar wild plantenleven rondom het doodsch zwijgende huis, dat allengs zelf tot ruïne neigde. Wat beteekende deze verlatenheid en verwaarloozing? Wie liet deze kostbare bezitting zoo blijkbaar opzettelijk aan {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} verval over en keerde er zich als met haat van af? Het was mysterieus en bijna beklemmend. Later, bij navraag, werd het verhaal gedaan van een Leuvensch echtpaar, een professor en zijn vrouw, die deze woning hadden doen bouwen en samen-ingericht. Maar eenige dagen nadat zij betrokken was stierf plotseling de man, onder welke omstandigheden en waaraan bleek niet. Wel dat zijn weduwe dadelijk daarna vertrokken was en niet meer teruggekeerd. Zij had ook geen verdere beschikkingen willen treffen wat met het buitengoed te doen. Zij scheen het te willen vergeten, opdat het in zich zelf zou vergaan, als de illusie zelf van haar leven, die daar was te loor gegaan. En zoo was het daar nu, al verder vervreemd van zijn eertijds warm menschelijke bestemming, in ontbinding als een lijk in de aarde, stil en gestadig, een werkelijke romantiek, een romantische werkelijkheid. 1935 IJdele bewegingen Zeker meer dan vroeger wil men iets van ons tegenwoordig. Elken dag komt een verzoek of eisch tot ons om iets te doen of met iets te helpen. En als men dit niet kan - wat meestal het geval is - voelt men zich in zijn menschenliefde bezwaard. Zoodat alleen het besef, dat de vragers en eischers zelf misschien niet altijd goed weten wat zij willen ons nog eenigszins staande houdt. Maar niet geheel. Er was bijv. een heel redelijke oproep om toe te treden tot een ‘beweging’, die ‘de onbelemmerde toegang tot het landhuishoudelijk gebruik van den grond voor allen, die hem voor hun arbeid behoeven en begeeren’ eischt. Het blijkt hieruit, dat de volkstuintjes niet voldoende zijn of dat er niet genoeg volkstuintjes zijn. Wat is dan redelijker dan dat er méér komen en als ik ‘finantieel krachtig’ was zou ik zeker medewerken ze te krijgen. {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Een volgend vraagpapier was een invitatie om lid te worden van een Vereeniging voor Luchtbescherming ten einde ‘ingelicht te worden over de gevaren, die uit de lucht kunnen dreigen en vooral het aangeven der middelen waardoor de kans op letsel aanmerkelijk kan worden teruggebracht’. Maar ik dacht, dat wij die luchtgevaren al wel kenden en de middelen - zand en betonkelders en gasmaskers en kalmblijven - ook wel zoowat. Ofschoon het natuurlijk heel aardige en geanimeerde cursussen kunnen worden, terwijl de jaarlijksche contributie niet hoog behoeft te zijn. Tenslotte, maar niet als het minste, kwam er een aanzoek van de Bellamyanen. Dat is geen negerstam, maar een ‘Nederlandsche Unie’, die een einde wil maken aan ‘armoede, werkloosheid, diefstal, fraude enz.’ en het ‘chaotisch systeem van winst en concurrentie (wil doen) plaats maken voor een ordelijke productie en welvaart voor allen’. Toch schijnt dat geen communisme te bedoelen waarvoor wij allen terecht zeer beangst zijn. Het spreekt dus van zelf, dat ik ook zeer voor de Bellamyanen voel. Maar hoe zou men aan al dit eerbiedwaardig streven tegelijk kunnen meedoen? Ik heb overigens een sterk vermoeden, dat al dit gestreef vooral onrust beduidt en behoefte niet in de benauwenis stil te blijven zitten en in godsnaam iets te doen. Terwijl men juist voor de Vrouw het passief en stille-zijn als zoo hoogst weldadig en doeltreffend heeft aanbevolen. Maar ik zou het voor de mannen toch ook willen propageeren. 1935 Waterschapsgeneugten Het is helaas, niet te ontkennen, dat de wereld al droger wordt. Er is geen sappigheid, geen speelschheid, geen praal meer in, er moet al een vorst op zijn Bed van Eer sneven, {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} om ons tenminste de vertooning van een Royale Begrafenis te bieden. Maar overigens... Hebben niet dezer dagen de Gedeputeerde Staten van Gelderland den polderbesturen doen aanzeggen, dat er van de traditioneele lekkere diners na den Schouw niets meer komen kan? Die eetpartijtjes werden natuurlijk uit de kas betaald en dat was altijd, van ouder tot ouder, zoo geweest. De mooie antieke serviesjes kwamen dan uit de kast, en de Heeren, terwijl zij het zich goed lieten smaken, voelden nog iets van Oud-Hollands Degelijkheid om zich... en in zich. Hadden zij niet juist de allereerste Vaderlandsche plicht vervuld en het land weer voor zes maanden boven water gehouden! Zonder hen zouden wij immers allemaal drijfnat worden. Op eens is in Gelderland aan die eerwaardig traditioneele heerlijkheid met één despotisch machtwoord een einde gemaakt. En waarom, vraag ik U? Omdat het - o! vooruitgang der populaire wetenschap psychologisch onjuist geacht wordt, dat men eens een keertje smult, terwijl ‘de economische omstandigheden’ zóó zijn, ‘dat vele ge-erfden slechts met groote moeite en zorgen hun lasten in polder en waterschap kunnen opbrengen’. Men wil dus geen schele oogen noch beluste monden maken, en dat ware - zonder de psychologie er in te moeien - te begrijpen als de ‘ge-erfden’ door de bestuursmalen zwaarder belast werden. Maar ook als de ‘eterijtjes’ de belasting niet verhoogen, mag het niet meer. En dat is vanwege de psychologie, de juiste psychologie, die heeft uitgemuisd, dat een boer, een ‘ingeland’, pijnlijk wordt aangedaan als het polderbestuur lekker eet, terwijl hij het zelf niet kan. Ingelanden zijn fijngevoelig en prikkelbaar geworden en hangen niet meer aan gebruik en traditie, als hun vaderen. Ik denk, dat dit van het vervloekte communisme komt. 1936 {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliografie* A. Zelfstandige publicaties De Fransche wet tot bescherming van verwaarloosde en mishandelde kinderen (acad. proefschrift); H.C. Delsman, Amsterdam, 1892. Verveling (roman); Jan Leendertz en Zoon, Amsterdam, 1892. Studies (novellen); H. Honig, Utrecht, 1894. Een Zwakke (roman); Loman en Funke, 's-Gravenhage, 1896; 2e druk bij de Erven Loosjes, Haarlem, 1901. Bleeke Levens (novellen en schetsen); Loman en Funke, 's-Gravenhage, 1899. Zondagsrust (roman, gevolgd door Bezwaarlijke Liefde, novelle); L.J. Veen, Amsterdam, 1902; 2e druk bij N.V. Em. Querido's Uitg. Mij. Amsterdam, 1935 (serie: De Salamander). In Duisternis (roman), L.J. Veen, Amsterdam, 1903. Vluchtige Verschijningen (‘studies en vertellingen, natuurstemmingen en reisindrukken’); L.J. Veen, Amsterdam, 1903. Schetsen; De Tilburgsche Handelsdrukkerij, Tilburg, 1903 (Letterkundige bibliotheek voor katholieken, bezorgd door leeraren van het R.K. gymnasium te Tilburg, no. 3). Burgermenschen (novellen); W.L. en J. Brusse, Rotterdam, 1905. Zomergenoegens van de Familie Kramp (novelle uit: Burgermenschen); W.L. en J. Brusse, Rotterdam, 1906 (Serie: Een Boek). Het Museum Willet-Holthuysen (‘kleine studies in verband met de verzameling-Willet over glas, ceramiek, zilver, enz.’); L.J. Veen, Amsterdam, 1906. Charles Dickens en de Romantiek (essay); Mij. voor goede en goedkoope lectuur, Amsterdam, 1911 (Nederlandsche Bibliotheek). Studiën van de Tachtiger Beweging; G.W. den Boer, Middelburg, 1924. Reizen (‘Een uitweiding en een inwijding’); Em. Querido's Uitg. Mij. Amsterdam, 1929. Onpersoonlijke Herinneringen (roman); A.W. Bruna en Zoons Uitg.-Mij. N.V. Utrecht, 1936; 2e druk bij dezelfde, 1946, 3e druk idem, 1947 (Perpetua-reeks; illustraties van Jan Roede). {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} B. Met anderen Frans Coenen Jr. en Corn. Veth: Kunst aan het Volk; Hollandia-Drukkerij, Baarn, 1909 (serie Pro en Contra, V 6). Franc. de Pressencé: De verschrikkingen der Russische gevangenissen, vertaald door Carry van Bruggen, met een voorwoord van Frans Coenen; Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur, Amsterdam 1913 (Volksbibliotheek I, 8). Uren met Goethe, een keuze van stukken uit zijn werken, vertaald en van een inleiding en aant. voorzien. I. De ‘Werther’, vertaald door Sal. Person en ingeleid door Frans Coenen; Hollandia-Drukkerij, Baarn, 1916 (Boeken van wijsheid en schoonheid VI). Wally Moes: Nagelaten Vertellingen, met een inleiding van Frans Coenen; Scheltema en Holkema's boekhandel, Amsterdam, 1920. A. Strindberg: De Zoon der Dienstmaagd, roman uit het Zweedsch door J.C. de Cock, met een inleiding van Frans Coenen; J.M. Meulenhoff, Amsterdam, 1923. Het huiselijk en maatschappelijk leven onzer Voorouders, samengesteld onder leiding van Prof. Dr H. Brugmans. In tweede deel: Frans Coenen, Kunst en maatschappij; N.V. Uitgevers-Maatschappij ‘Elsevier’, Amsterdam, 2e druk 1931. De Brand in den Rijksdag. Het officieele rapport van de Internationale Juristencommissie. Inleidend woord van Frans Coenen; Uitgeversmij. De Gulden Ster, Amsterdam, 1933. Carry van Bruggen, Heleen. Een vroege winter, met een inleiding bij de tweede druk van Frans Coenen; Wereldbibliotheek, Amsterdam, 1934. {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD Mr FRANS COENEN VEERTIG JAAR COMMENTAAR Een keuze uit de kleine geschriften, bijeengebracht en ingeleid door Mr BAREND DE GOEDE. INLEIDING 193 KEUZE UIT DE KLEINE GESCHRIFTEN: THORBECKE (De Kroniek, 22 Sept. 1895) 229 VREDE EN OORLOG (De Kroniek, 19 Febr. 1899) 230 EEN VONDEL-TENTOONSTELLING (De Kroniek, 11 Maart 1900) 235 DE ‘GETUIGENIS DER WAARHEID’ (De Telegraaf, 26 Juli 1905 (Avondblad) 240 REMBRANDT EN ZIJN HULDIGINGSFEEST (De Kroniek, 14 Juli 1906) 247 P.L. TAK EN ‘DE KRONIEK’ (De Nederlandsche Spectator, 14 Sept. 1907) 250 TOT RECHT VERSTAND DER KRONIEKEN (De Amsterdammer, 8 Maart 1914) 253 DE HAAGSCHE EN DE AMSTERDAMSCHE GEESTENWERELD (De Amsterdammer, 10 Mei 1914) 255 OVER DEN CYNICUS EN ZIJN CRITICI (De nieuwe Amsterdammer, 20 Maart 1915) 257 PASCHEN (De nieuwe Amsterdammer, 3 April 1915) 258 DE GEVOLGEN VAN DEN OORLOG (De nieuwe Amsterdammer, 11 Sept. 1915) 259 DE ZEDELOOZE GRENS (De nieuwe Amsterdammer, 27 Nov. 1915) 260 DE DOMINEE IN DE NATUUR (De nieuwe Amsterdammer, 24 Juni 1916) 262 EIGENDOM EN GERECHTIGHEID (De nieuwe Amsterdammer, 18 Nov. 1916) 264 DE DICHTER ALS STAATSMAN (De nieuwe Amsterdammer, 9 Juni 1917) 266 LUSTRUMVIERING (De nieuwe Amsterdammer, 30 Juni 1917) 268 EEN TRAMBALCON-HISTORIE (De nieuwe Amsterdammer, 8 Dec. 1917) 269 WACHTER, WAT IS ER VAN MORGENOCHTEND? (De nieuwe Amsterdammer, 22 Dec. 1917) 271 REISLUST (De nieuwe Amsterdammer, 29 Juni 1918) 273 {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} ONZE GRACHTARISTOCRATEN (De nieuwe Amsterdammer, 12 April 1919) 274 OFFICIEELE KUNSTBEMOEIENIS (De nieuwe Amsterdammer, 24 Mei 1919) 276 GEWESTELIJKE IDEALEN (De nieuwe Amsterdammer, 5 Juli 1919) 277 DE COMPLETE BURGER (De nieuwe Amsterdammer, 25 Oct. 1919) 279 HET WOORD-VOOFAF (De nieuwe Kroniek, 12 Maart 1921) 281 GETROMP EN GERUITER (De nieuwe Kroniek, 15 April 1922) 283 TEN AFSCHEID (De nieuwe Kroniek, 19 April 1923) 286 EEN FEESTELIJK VERTOON (De Vrije Bladen, Aug./Sept. 1927) 288 DE ROODE TERREUR (De groene Amsterdammer, 21 Jan. 1928) 291 DE VEREENIGDE STATEN VAN EUROPA (De groene Amsterdammer, 10 Maart 1928) 293 JUDASPENNINGEN (De groene Amsterdammer, 7 April 1928) 294 PARTIJ POLITIEK (De groene Amsterdammer, 23 Febr. 1929) 296 EEN LICHT-HEL (De groene Amsterdammer, 14 Sept. 1929) 297 PETRUS AUGUSTUS DE GENESTET (De groene Amsterdammer, 23 Nov. 1929) 299 DE VADERLANDSCHE CLUB (De groene Amsterdammer, 2 Aug. 1930) 301 ROMANTIEK IN ADVERTENTIES (De groene Amsterdammer, 13 Sept. 1930) 303 DE HISTORIE HERHAALT ZICH (De groene Amsterdammer, 8 Nov. 1930) 304 WAPENSTILSTANDSDAG (De groene Amsterdammer, 15 Nov. 1930) 306 IRONIE (De groene Amsterdammer, 24 Jan. 1931) 308 DANKBAAR NAGESLACHT (De groene Amsterdammer, 19 Sept. 1931) 309 CARRY VAN BRUGGEN (De groene Amsterdammer, 26 Nov. 1932) 310 STAATSHOOFDBELEEDIGING (De groene Amsterdammer, 6 Oct. 1934) 313 BURGERLIJKHEID EN ROMANTIEK (De groene Amsterdammer, 10 Aug. 1935) 314 IJDELE BEWEGINGEN (De groene Amsterdammer, 19 Oct. 1935) 316 WATERSCHAPSGENEUGTEN (De groene Amsterdammer, 21 Maart 1936) 317 BIBLIOGRAFIE 319 CRITISCHE BIJLAGEN A. MARJA: Fundamentele schizofrenie 97 MARTIN J. PREMSELA: Jean-Richard Bloch 103 F.W. VAN HEERIKHUIZEN: Verzameld Werk van een belangrijk dichter 105 TENTOONSTELLINGEN 109 * Het voornemen om ook te vermelden hetgeen Coenen in tijdschriften en couranten heeft gepubliceerd, moest reeds wegens plaatsgebrek onuitgevoerd blijven. {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} [Ad interim, 1947, nummer 6] Melancholie Melancholie van scheiden en hervinden, Stadig verliezen en verloren gaan, Van binden en gebonden zijn; beminden Aan dood en leven eeuwig af te staan, Hoe komt ge mij, waar bitse winterwinden Hun ijzige geesels op de woning slaan, Door leed geboog'ne en door liefde verblinde, U weer te melden met Uw oud vermaan! Altijd in 't leven als 'k Uw bijzijn duchtte Wist Gij mij te hervinden, waar 'k ook vluchtte; Nu vond ik heil als nooit te voor verwacht, En tòch hebt gij óok dézen weg gevonden En doet bij regensneeuw en storm de ronde Waar 'k wakker lig den langen winternacht. Frans Bastiaanse Rhenen, 25 Dec. '38 Amsterdam, 17 Juni '46 {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} Die stem De stem, die achter alles zong Heeft altijd door geklonken; Hoe verder ik in 't leven kwam Hoe sterker ik die stem vernam, Hoe meer mij is ontzonken. Nu ben ik met die stemme alleen; Niets dat mij meer komt storen. Al wat zoo sterk, zoo teeder leek: De rots, de zee, de kleine beek Werd in die stem herboren. 'k Weet niet wanneer zij kwam in mij, Niet hoe zij is geheeten! Wellicht de wilde wielewaal Bij dag; bij nacht de nachtegaal In donker bosch gezeten, Om beurten zingend, en gezind Om iets aan mij te geven, Dat hooger is dan macht en pracht - Dan zomerdag, dan zomernacht - Den Droom om in te leven! Frans Bastiaanse 9 Aug. '46 {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} Hart en zinnen De witte duiven trekkebekken, Warm, in de warmte van de Lent'; Nú is 't de tijd om heen te trekken Naar 't Ander Land dat niemand kent. Nú, dat de geuren uit de rozen, Uit bosch en bloem en bodem slaan En dat ik voel mijn hart, het broze, Gereed om weldra stil te staan; Zelfs nú nog komt het oog - aanschouwend De verre diepten van 't Verleên: Den eindeloozen hemel, blauwend Boven gebergt van rozen steen, Boven het groen van vlakke meren, Boven de sneeuw, die 't ál bekroont - Van het te broze hart begeeren De laatste kracht die er in woont; Zelfs nú nog komen oude zangen Verleidelijk in mijn gehoor En doen mij weer opnieuw verlangen Naar wat ik liefhad en verloor. Zelfs nú nog bedelen ál mijn zinnen: ‘Geef ons nog eens de weelde weer ‘Van beeld en klank en van beminnen, ‘Zoo, als gij 't aan ons gaf weleer. ‘Laat ons nog eens aan gouden schalen ‘Aanzitten, kostbaar levensfeest, ‘En dronken zijn, ten laatsten male ‘Zóó, als wij 't vroeger zijn geweest. {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar 't wijze hart dat ligt gebroken, Gereed om weldra stil te staan - Heeft dit, ironisch, woord gesproken: ‘Mijn lieve vrienden, 't zal niet gaan!’ Frans Bastiaanse 16 Sept. '46 {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} Beter zoo Als de olm zaait in de grachten Zijn vroegvergeelde blad, Dan lengen weer de nachten, Dan duistert weer de stad. Dan duisteren de velden Waar alle bloei verdort En mistige morgens melden Dat het weer winter wordt. Waar zal ik dan nog blijven Met mijn melancholie? Wat zal ik dan nog schrijven Bij alles, wat ik zie? Wat kan ik nog beleven, Dat leven waard doet zijn? Wat is mij meer gebleven Dan hindernis en pijn? Die ik eenmaal beminde Zijn in der aarde schoot En wat ik nog kan vinden Doet denken aan den dood! 'k Zie overal de noodvlag, Die op den toren staat, Der volkeren moord en doodslag, Hun angsten en hun haat! Waarom dan nog te zwerven Langs straat en stille gracht? 't Is beter eerst te sterven Voor álles gaat verderven... En wegzinkt in den nacht. Frans Bastiaanse 25 Aug. '46 {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} Het hemeldal De zwanen dreven langs het vijvervlak, Den spiegel, waar mijn jonge beeld in bleef, Ook nu ik ver en jaren later leef En veel van vroeger in mij stierf of brak. Ik heb het sterven wel heel zwaar doorstaan, Wat brak als 't gruizelen van een kostbaar beeld; Toch ben ik door het leven heengegaan, Manhaft, 'schoon niets herleefd scheen of geheeld. Maar als ik weer wil weten hoe ik was Toen ik er langs de witte zwanen zwierf En weten wil of àlles brak en stierf, Dan dwaal ik langs dat oude spiegelglas En zie in oogen en een jong gelaat, Dat heel mijn vroeger leven nog bestaat. Frans Bastiaanse 22 Aug. '46 {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} Sneeuw O kom nu, kleine jeugdtamboer, Als eertijds langs mijn venster tromme'len Heel zachtjes, zonder het rumoer Van vroeger! Zie, de vlokken schomme'len Weer op een vleugje winterwind, Dat, uit het Oosten aangeblazen, Mij als klein kind bracht in verbazen En weer opnieuw verbazing vindt. Straks zal de witte wereld zwijgen, Van horizont tot horizont Een blanke donzen deken krijgen... Opnieuw gaat het tamboertje rond, Het veld langs in zijn groene truitje, Met de appelwangen rood en koud, En 'k zie hem trekken langs het ruitje Dat mij nog 't leven open houdt. Op 't veld hoor ik nog heel zacht prevelen De trilling van het ezelsvel... Dan niets meer; achter de avondnevelen Vervagen beeld en spel. - Frans Bastiaanse 22 Febr. '47 {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} In memoriam Frans Bastiaanse Tegen het einde van een lang leven komen herinneringen aan de jeugd, niet meer krachtig terzij-gedrongen door nieuwe ervaringen en verlangens, weer helder tot het bewustzijn. In de zomer van zijn laatste levensjaar was dit ook bij Frans Bastiaanse te bemerken, toen hij de meest verscheiden herinneringen uit zijn vroegste schooljaren zat op te schrijven. En daar bijna alles wat hij noteerde de vorm kreeg van een gedicht, ontstonden er een soort van berijmde mémoires, vele ernstig schone verzen, afgewisseld door enigszins komisch aandoende anecdotes waarbij verklaringen nodig waren, zodat de dichter ze allicht beter onmiddellijk in proza had kunnen vertellen. Die anecdotes betroffen voornamelijk zijn eerste school, een Christelijke inrichting, gelegen nabij de Domkerk te Utrecht. Wilhelm Ange François Bastiaanse was niet ver vandaar geboren op 14 Mei 1868, aan de Oude Gracht bij de Bezembrug, in het huis waar zijn vader een zaak dreef. Hij had ook vroeger graag verteld van de streken, door hem en zijn vriendjes in en buiten school uitgehaald, maar nooit had hij de aandrift gevoeld ze op te schrijven. Een gedwee of dromerig jongetje moet hij allerminst zijn geweest; en een eventuele litteraire geaardheid kon bezwaarlijk aanmoediging vinden in een huiselijke omgeving waar, zoals hij later wel eens opmerkte, de bibliotheek bestond uit het kasboek en de Camera Obscura. Niettemin sprak hij steeds met eerbied en dankbaarheid over zijn vader, die zich geheel door eigen energie had opgewerkt, zijn jeugdigen zoon meenam naar het Trippenhuis en naar Beethoven-concerten en zich niet verzette toen de knaap geen zaken wilde gaan doen, maar studeren. Een warme genegenheid voelde hij ook voor zijn moeder, met wie hij na de dood van zijn vader samenwoonde, tot hij in 1903 benoemd werd als leraar aan de H.B.S. te Hilversum. Van zuiverder waarde dan de herinneringen aan zijn {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} eerste schooltijd waren de verzen die zijn jeugd-verblijf in Oosterbeek deden herleven, waar zijn tweede school was, het instituut Het Hemeldal, dicht bij het landgoed De Hemelse Berg. De herinneringen aan die omgeving dateren trouwens niet alleen van de laatste maanden; zij zijn al te vinden in vier van zijn bundeltjes: in Natuur en Leven (1900), in Gedichten (1909), in Een Zomerdroom (1919) en in Beeld en Stroom (1943, niet in de handel). Daar langs de heuvelrand van de Veluwe, bij de bronnen en beken van de Oorsprong, onder de oude bomen van de Duno en rand de verweerde muren van Doorwerth genoot hij van zijn eerste zwerftochten door een toen nog onbedorven natuur. En wanneer hij er later terugkomt heeft hij het leven leren kennen, een eerste liefde die zo sterk is geweest dat ook de heugenis dáárvan hem altijd heeft begeleid. Natuur en leven zijn hem dan de beide bronnen van inspiratie geworden, niet alleen voor zijn eerste bundel die hij er naar noemde, maar voor ál zijn dichtwerk. De natuur dan op te vatten niet in Spinozistische zin als één met de godheid, maar als dát deel van de wereld waar men eenzaam kan dromen en waar de mensen niet hinderen: de bossen, akkers, heuvelen en dalen, bloemen en beken, wolken en zonneschijn. Het leven niet als de mensheid en haar verschillende maatschappij-vormen, maar als dát deel van de wereld waar zich de liefde-gevoelens tussen man en vrouw afspelen in al hun verscheidenheid van geluk en wanhoop. Van die natuur en van dat leven voelde hij zich - zoals uitsluitend-lyrische kunstenaars meestal - het middelpunt. In het boek ‘Jeugd’, dat voor een gedeelte gepubliceerd werd in de bundel Gedichten, leest men als in een dagboek (hoewel grotendeels opgeschreven of voltooid enkele jaren na het beleven) de geschiedenis van 's dichters eerste grote liefde en bewondering. Een reeks van die verzen, ongeveer beginnend bij ‘De Nacht’ en eindigend met ‘Toen dacht ik’, herdenkt een bezoek, tezamen met de geliefde, aan de landstreek waar hij tot bewustzijn van het leven ontwaakte: {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Het was me als werd mijn vroegste jeugd herboren, Toen ik hier speelde als knaap met stralend oog, Niet wetend hoe, wat tóén mijn hart bewoog, Zoo lang zou ruste' als in schijndood verloren...’ Veel jaren later is hij er opnieuw geweest, zoals wij kunnen lezen in Een Zomerdroom, in IV dat aldus aanvangt: ‘Sinds twintig jaren is er niets gebeurd... De steen alleen wat meer bemost en holler; Wellicht het on-gesnoeid geboomt wat voller; Het oude hek verfloozer... en... verkleurd. En ik ben, als die dingen, ook gebleven Met de oude ziel, nog jong, op de oude plek, Als ware er, na den dag van mijn vertrek, Iets van mij zelf in alles blijven leven.’ En in VI: ‘Toen stond ik voor een venster, waar Ik had gestaan voor twintig jaar, En wist niet wát me ontroerder maakte: De vreugde van een nieuw verschiet Of weemoed om een droefeind lied Dat ik eens zong toen ik ontwaakte...’ ‘Aan den heuvelrand’ in Natuur en Leven en ‘De veerpont’ - geschreven in Januari 1911 - waarmede Beeld en Stroom opent, zijn herinneringen aan diezelfde Gelderse Rijnstreek. Op de kostschooljaren van Het Hemeldal volgde de Rijks H.B.S. in de Kruisstraat te Utrecht. Toen begon de jonge dichter zijn eerste verzen te schrijven. Na het eindexamen ging hij les nemen in de oude talen, terwille van het Staats- {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} examen dat hem toegang moest geven tot de Universitaire studie in de Nederlandse letteren. Herinnering aan die lessen is het handschrift van een zijner satirieke sonnetten, gedateerd 13 Mei '46 en getiteld ‘De philister’, met de naam des docerenden doctors erbij. ‘Een and'ren leeraar had ik ook; hij was Niet los van zijn studeerstoel vele dagen Aan-een; hij stond dan ook nooit voor een klas Daar hij de blijde jeugd niet kon verdragen; Zij hém niet; maar hij kende de Ilias En de Odussee en wist op álle vragen Die een examinandus schrik aanjagen Het antwoord dat het beste kwam van pas. Maar eenmaal zag ik hem van schrik verbleeken; Hij vreesde: ‘ik heb een halven gek aan boord,’ Toen 'k vroeg: ‘Hebt u wel eens 't geluid gehoord Van “Thanatos” als zinrijk schoonheidsteeken?’ Hij sprak: ‘De schoonheid van een losstaand woord Is m' in mijn levensdagen niet gebleken.’ Bastiaanse was reeds enige jaren student en juist met het werkelijke studeren begonnen, toen ik, na enkele korte vroegere ontmoetingen, nader kennis met hem maakte. Een onstuimige periode lag achter hem. Maar bijtijds had hij zich gered uit de studenten-bohème en, zijn afkeer van den bourgeois satisfait behoudend, was hij met het nodige zelfbedwang geregeld 's morgens aan de filologische studeertafel gaan zitten. Hij woonde toen met zijn moeder op een bovenhuis aan het Vreeburg, tegenover het logement ‘De liggende Os’, dat sinds lang plaats heeft gemaakt voor het Jaarbeursrestaurant. Wij gingen bijna iedere middag en 's zomersavonds wandelen buiten de stad, alle richtingen {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} uit, en rustten dan ergens in een landelijk herbergtuintje. Toen was daar nog overal een stilte die door geen radio en motorgeknor werd gestoord. Ieder van ons liet zijn gemijmer op eigen wijze gaan; en vaak zag ik na een tijdje Bastiaanse in zijn notitieboekje zitten schrijven. Soms kwam er een kort gedicht geheel gaaf op het papier; soms een paar regels of een kwatrijn, dat later tot een sonnet zou worden voltooid. Was het terstond naar zijn zin, dan liet hij het horen; zo niet, dan werd het voorlezen tot later uitgesteld. Ook in de stadscafé's zat hij te schrijven als hem iets inviel; en zo heb ik het ontstaan van het grootste aantal zijner gedichten van nabij kunnen volgen en gezien en gehoord hoe zij uit de ervaringen van zijn leven waren opgebloeid. De eerste hoge verrukking, die later in ‘Het boek Jeugd’ - nooit geheel voltooid - haar uiting zou vinden, was in 1895 al sinds lang verleden geworden. Enkele verzen van deze reeks waren geschreven en ook vele die in Natuur en Leven en Gedichten zouden verschijnen. Tegelijk met het eerste werk van den twee jaar jongeren P.C. Boutens publiceerde de Utrechtse Studentenalmanak een paar gedichten van Bastiaanse; en in December 1898 verscheen er een vijftal in De Nieuwe Gids. Maar alles wat toen en later in tijdschriften en in kleine bundels gedrukt werd - iets meer dan tweehonderd gedichten - is slechts een gering deel van de vele honderdtallen die Bastiaanse geschreven heeft, waaronder een paar onvoltooide van grote omvang, zoals ‘Het Eiland der Schoonheid’. De dichters die, gelijk hij, in leeftijd met de jongste Nieuwe-Gidsers maar enkele jaren verschilden, hebben het niet gemakkelijk gehad. Na de indrukwekkende verschijningen van Kloos en Gorter was het ondenkbaar dat plotseling een geluid van zo grote oorspronkelijkheid als er vooral in de Verzen van den laatst-genoemde weerklinkt, zich opnieuw zou doen horen. Die jongere tijdgenoten zijn dan ook in den beginne wel door hen beïnvloed, maar de echte persoonlijkheden hebben toch spoedig hun eigen weg gevon- {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} den, ook al stonden zij vrijwel alleen, zonder steun van een groepsverband, zoals de Tachtigers dat in hun eerste jaren hadden. Frans Bastiaanse was reeds als H.B.S.-er op de Nieuwe Gids geabonneerd, waarin hij vooral Kloos' verzen zeer bewonderde; maar desondanks kon hij - gelijk Van Deyssel in een uitvoerige bespreking van Natuur en Leven verklaarde - ‘zijn eigen, persoonlijken, zeer schoonen toon, zijn slag, doen hooren.’ Het komt mij onjuist voor - zoals wel eens is gedaan - in Bastiaanse bij voorkeur een natuur-dichter te zien, die bloemen, regen en zonneschijn in luchtige muzikale verzen zou hebben bezongen of op de wijze der impressionisten beschreven. Ook daar waar hij zich misschien nog te veel in een beschrijving verlustigde en liet gaan, was toch altijd een psychische of fysieke gevoelservaring de aanleiding tot het gedicht. De natuur was hem niets zonder zijn eigen ikheid daarin. Zijn droefheid en zijn vreugde zag hij in de verschijnselen van de natuur. De geweldige Eik, wiens groei en lotgevallen hij beschrijft (Groot Nederland, Jan. 1939), dat is hij zelf: ‘Zijn wonden zijn mijn wonden, en zijn kroon Mijn kroon; zijn tors, zijn wortel is de mijne. Hij kent mijn eenzaamheid. Ik ken de zijne. En beiden zijn wij eenzaam, sterk en schoon.’ Hij kon niet schrijven zonder innerlijk iets te hebben beleefd of te beleven; en beleven was bovenal het verlangen naar de vereerde beminde vrouw. Soms gingen er maanden voorbij dat hij niets kon schrijven. Dan zei hij: 't is alles dor en dood in me. Hij voelde zich ellendig en werkte, naar ik mij uit zijn studiejaren herinner, wanhopig voort in vergelijkende taalwetenschap en litteratuurgeschiedenissen. Toen wij geen van beiden meer in Utrecht woonden, waren de ontmoetingen zeldzamer, enkele keren per jaar, in een bodega of een restaurant te Amsterdam, waar ik dan {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn laatste gedichten hoorde of zijn plannen vernam voor later werk. Er kwam in zijn verzen een steeds dieper, steeds persoonlijker toon, en groter eenvoud. Had hij vroeger Verlaine, Petrarca, Ronsard (veel vroeger zelfs Potgieter) zijn leermeesters genoemd, later kwamen er bij voorkeur Goethe en Heine bij. Dat zijn oudste zoon als zeeman was gaan zwerven naar verre landen, was voor den dichter een zwaar te dragen gemis. Hij uitte zijn vader-verdriet in een gedicht (1930) dat nooit gepubliceerd werd en dat een voorbeeld is van die eenvoud waarop ik zo-even doelde: ‘Het maanlicht schijnt door de bevrozen ruiten; Koel staat het bed en leeg, met blanke sprei. De kamerwanden zullen niets omsluiten, Dat warm en levend is. Dát is voorbij. Er dwalen nog wel oude en bleeke handen, Soms, langs de dingen die verlaten staan, Een stoel, een tafel, langs de witte wanden Waar and're handen eens zijn langs gegaan; Waar vroeger lag, na maanden moeizaam zwerven, Het hoofd van den teruggekeerden zoon, Die liever in den vreemde wilde sterven Dan rust te vinden in der oud'ren woon. En, - lag hij in zijn zwaren droom te praten En, - wist het stille huis te nacht zijn stem, Dan stond die and're dien hij heeft verlaten Bij dezen strijd, in wake, en hoorde hem, Trachtend den vaag verwarden klank te vangen Van woorden zonder slot en zonder zin, Hem streelend, zacht, de slapen en de wangen Totdat hij stil werd en sliep weder in. {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu schijnt het maanlicht door bevrozen ruiten. Koel staat het bed en leeg, met blanke sprei. De kamerwanden zullen niets omsluiten, Dat warm en levend is. Dát is voorbij.’ Steeds hoopte hij, gedurende zijn lang ziekbed van de laatste wintermaanden, op de terugkomst van zijn zoon, die intussen aan de vaste wal in Indië een positie had verworven. Maar toen het zeker was dat van een weerzien voorlopig geen sprake kon zijn, zonk de laatste kracht van den vader weg. Als reactie op het sterke genieten en verheerlijken van het leven en de liefde had de gedachte aan het onontkoombare verlaten ervan hem reeds vaak beslopen als een grote somberheid. De dreigende klank wordt bijna voortdurend gehoord in die kleine maar bijzondere verzameling Ultima Thule (1938, ‘Helikon’, no. 6), opgedragen aan haar, die hij vermoeden kon dat hij eenmaal zou moeten achterlaten: ‘Dit is de laatste, als de eerste liefde groot. Nú korte tijd van eindloos zaligmaken; Daarvóór 't verbleekte van verganklijk blaken, Daarná de nacht, de bitt're stervensnood.’ Het voorlaatste gedicht begint aldus: ‘Lief, als ik zal zijn gestorven, En je oogen hebben dien gloed nog, Laat ze even op mij schijnen Voor dat ik, voor eeuwig, heenga.’ En in het laatste, een sonnet van de hoogste en sterkste soberheid, lezen wij: ‘Maar er zal Een, op eenmaal, voor mij staan Tegen wien ik mij niet meer kan verweren...’ {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} Op Donderdagmiddag 12 Juni gebeurde dit. Als ik mij nu afvraag hoe de dichter, die in zijn jeugd omvangrijke poëtische werken begon en gestadig-door zo veel heeft geschreven, maar, in strenge zelf-kritiek, zo weinig in 't licht gezonden, - als ik mij afvraag met welke gevoelens hij zijn leven overzag, dan vind ik, eveneens in Ultima Thule, deze droeve overpeinzing: ‘Wat werd gebroken bleef gebroken. 't Ligt neer. Het heelde niet. Het ongesprokene onvolsproken In 't midden van het lied. Zoo ging ik. Arme en onvoldane. Nimmer genezen. Levenswond. Een glimlach en een weinig tranen Was alles wat ik vond. Gij, neem het als 't mij werd gegeven. Het brak; werd nooit geheeld. 't Is alles als mijn gansche leven; Het lied bleef onvolspeeld.’ P.H. van Moerkerken {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter gedachtenis aan Hein de Bruin (1899-1947) Schrijven over een gestorven vriend - vooral wanneer hij zo tragisch stierf als de dichter Hein de Bruin - is een welhaast onmogelijke taak. Men kan niet schrijven wat men wil, - men wil niet schrijven wat men kan. Tussen een min of meer afgerond beeld van werk en persoonlijkheid schuiven zich telkens weer herinneringen aan ogenblikken van samenzijn, aan gesprekken, een woord, een gebaar, - ogenblikken die juist het karakter der vriendschap bepalen doch die voor den buitenstaander onvertaalbaar zijn. Wat ik feitelijk over Hein de Bruin zou wìllen schrijven hangt samen met ogenblikken, waarvan het door de jaren gezuiverde beeld toch al te persoonlijk bepaald schijnt: zijn scherp gesneden gezicht met de snelle ogen even opgeheven tijdens een gesprek over Kierkegaard, zijn wat schichtige opgetogenheid tijdens een heerlijke wandeling over een 's Gravelandse buitenplaats. En toch, nu ik deze momenten weer voor mij zie, weet ik hem daarin gehéél samengevat. Hij was geen man van het grote, uitgebreide, - geen dichter van een harmonisch bezield wereldbeeld. Hij was bij uitstek de dichter van het lucide waargenomen ogenblik en zijn beste werk blijft voor mij verzameld in zijn beide bundels ‘Hernieuwd herdenken’ en ‘Ebben en ivoor.’ Het lijkt mij juist zijn tragiek dat hij, die als ieder, geestelijk rijpend mens bij het stijgen der jaren behoefte voelde aan een evenwichtig afgerond, alles doordringend en omvattend levensplan, deze oplossing zocht in de richting van een godsdienstfilosofie, die het levende ogenblik te zeer offert aan de grootse constructie van een ijzeren denken. Zijn laatste grote werken, die in zekere zin juist de bekroning van zijn oeuvre moesten worden, zijn tengevolge daarvan m.i. slechts fragmentarisch geslaagd. Zijn ‘Job’ is eerder een aaneenschakeling van {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} heldere ‘snapshots’ dan een enkel groot beeld en hoezeer De Bruin's ongemene vakmanschap de gesprekken der vrienden ook in brillante strofen heeft omgezet, de aandacht blijft te zeer bij het ogenblik bepaald en de levende achtergrond, die het gehéél bij elkaar zou moeten houden, is al te zeer intellectueel, te weinig wezenlijk gebonden. Voor zijn lyrisch drama ‘Paulus in Efeze’ geldt hetzelfde. Voelde hij dit zelf? Heeft het besef van de onmogelijkheid langs deze weg zijn doel te bereiken, zo merkwaardig bepaald door zijn karakter, een rol gespeeld in de gekweldheid waaraan zijn dood een einde maakte? Ik weet het niet, - het lijkt mij echter niet onwaarschijnlijk. In ieder geval: hoe het oordeel over zijn laatste werken ook luiden mag, de protestantse letterkunde van het ogenblik verliest in hem haar begaafdste, meest virtuoze vertegenwoordiger. Niets van zijn ernstige, door strenge bezinning verworven intenties offerde hij aan de grillen van een op succes afgestemde pathetiek, - hij bleef de gewetensvolle, de door grote verantwoordelijkheid gedreven werker. Heeft zijn poëzie daardoor vaak aan spontaan leven ingeboet, het beste dat hij schreef en in genoemde verzenbundels verzamelde, draagt alle kenmerken van het edelst denkbare ambacht, door aandachtige liefde verhelderd en afgezonderd van het chaotisch omringende. Ebben en ivoor, scherp gesneden en helder, zwart en wit. En wat zijn betekenis vooral voor de protestantse letterkunde betreft: geen van zijn confraters heeft de problematiek van het huidige christelijke denken - sinds Kierkegaard geraakt in een crisis, waarvan Sartre de uiteindelijke verwildering schijnt te belichamen - zo ernstig pogen te doorgronden en te bemeesteren. De kleine sonnettencyclus ‘De Brief’, opgenomen in ‘Ebben en ivoor’ zal wellicht door de jaren heen bekend blijven als de exacte, poëtische weergave van het religieus bewustzijn dezer dagen, zoals zich dit bij de besten in de kring zijner geloofsgenoten heeft gemanifesteerd. {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} Tenslotte: ook ‘Ad Interim’ lijdt door zijn dood een gevoelig verlies. Hij behoorde tot onze eerste medewerkers; hij heeft voor de eerste, nog clandestien tijdens de bezetting verschenen nummers verschillende verzen bijgedragen. Ook daarom verheugt het ons, dat wij aan deze enkele woorden te zijner nagedachtenis nog enkele ongepubliceerde verzen van zijn hand kunnen toevoegen: vertalingen, die - zo nodig - opnieuw getuigen van zijn edel, ongemeen ontwikkeld poëtisch vakmanschap. Gabriël Smit {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit de ‘Amoretti’ van Edmund Spenser XXV Hoe lang houdt dit verstervend leven stand en weet geen eind aan lijdens lange tijd, terwijl het zich verdoet met onverstand en weiflend tussen hoop en vrees verslijt. Nu laat mij sterven, zo ge dapper zijt, betuig u voor het laatst nog eenmaal hard, inplaats van mij te martelen met nijd en machtsvertoon, die prikkels van mijn smart. Doch schuilt er nu nog in uw harde hart te langen lest een zucht om mij t' ontzien, dan zal ik alle leed dat mij benart als zegening met vreugde hulde biên. Verlangen naar verzwaring van de pijn, dat grooter loon in 't eind mijn deel moog' zijn. {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} XXIX Zie hoe het nukkig nufje met een lonk mijn goed bedoelen minacht vol behagen: en om de lauwerkrans die ik haar schonk mij aanziet voor gekneveld en verslagen. Dat is (denkt zij) de krans die winnaars dragen, door den verwonneling gebracht als prijs, en die de dichters als bekroning vragen om hen te loven op verheven wijs. Maar eeuwig stelt zij wraak voor winst als eis, zo neem' zij mij dan aan als trouw vazal, opdat ik, van mijn kunst een klein bewijs, haar troeven uitbazuine met geschal. Ik zou haar hoofd bekransen met laurier, de wereld daarvren doen van haar getier. H. de Bruin {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} Colporteur Arthur bleef staan, zette zijn koffer op het trottoir en keek de lange straat af. Hij stond voor het laatste huis, het enige waar hij nog niet had aangebeld om te vragen of men een stofzuiger nodig had. Het gebouw onderscheidde zich van alle andere in de omgeving door afmeting en architectuur, het was groter, ofschoon het blijkbaar door slechts één gezin bewoond werd, het lag een eind van de openbare weg af en ging gedeeltelijk schuil achter bomen en struikgewas. De gevel met zandstenen pilasters had het ongenaakbare van een burcht, de ramen met kleine ruitjes, geflankeerd door zware openstaande luiken, schenen er op gemaakt om de bewoners gelegenheid te geven naar buiten te kijken, zonder dat zij konden worden gezien. Zo sterk was de indruk van hooghartige geslotenheid, die zowel het gebouw als de donkere dicht begroeide en door een hek omgeven tuin op hem maakten, dat Arthur zich afvroeg of hij het wagen zou hier aan te bellen. Het was zo goed als zeker, dat hij op de stoep zou worden afgewezen, dat inplaats van de deur alleen maar een klein gevangenisluikje zou worden geopend, juist groot genoeg om hem een blik te gunnen op een vierkant stukje wit gezicht met de helft van een neus en een mond, die de twee woorden zou zeggen waarmede hij die dag reeds zo vaak was afgescheept. In heel de lange straat, die hij gedurende de laatste dagen huis aan huis bewerkt had, bleek iedereen voorzien te zijn van een stofzuiger en het zou een wonder zijn als juist de bewoner van dit grote huis een uitzondering maakte en het hem gelukken zou hier iets te verkopen. Gedurende de paar weken dat hij dit werk deed had hij geleerd, dat het moeilijker wordt een bewoner te spreken te krijgen naarmate het huis groter is, dat welstand en deftigheid de deuren dikker en de sloten solider maken en dat door hen, die iets te verliezen hebben, een colporteur gelijkgesteld wordt met inbrekers, bedelaars en andere langs de glibberige boorden der samenleving slui- {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} pende individuën. Het was dan ook een verrassing toen hij, nadat hij zijn aarzeling overwonnen en aangebeld had, de deur open zag gaan. Een vriendelijk dienstmeisje met wapperende wimpers boven een paar grote donkere ogen en een kittig kuiltje aan weerszijden van de rode lippen, verzocht hem binnen te komen en deed achter hem de zware deur geluidloos dicht. Hij stond in een ruime hal met antieke meubelen, welker wanden bedekt waren met tapijten, waartegen oude zwaarden, hellebaarden en haakbussen hingen. Het meisje opende een deur onder een blankgeschuurde helm en liet hem in een aan de straatkant gelegen vertrek, met de mededeling dat zij mijnheer waarschuwen zou. De kamer was lang en zo smal, dat Arthur vanaf de plaats waar hij zat gemakkelijk de details onderscheiden kon van een gekleurde ets, die aan de wand tegenover hem hing. Voor een landelijke herberg met een verzakt en dik bemost dak, zaten drie edelen, wier paarden bij een terzijde staande pomp door een jongen op blote voeten werden gedrenkt. Uit de deuropening kwam een dikke kaalhoofdige waard in wambuis en kuitbroek, die een kruik en tinnen bekers droeg. Op de hoek van het huis, aan een gekrulde stang waarop een zwarte vogel zat, hing een uithangbord met de afbeelding van een zwaan. Het plaatje had een rustig landelijke sfeer, het weerspiegelde de geest van een tijd, die geen op provisiebasis werkende colporteurs en het gehuil van stofzuigermotoren had gekend. Arthur ging gemakkelijker in de ruime stoel zitten, legde zijn hoofd tegen de hoge gepolsterde leuning en zuchtte. Hij voelde zich afgemat, zijn keel was droog van het vele praten en hij besloot geen verdere pogingen meer te doen en naar huis te gaan, als het hem ook hier niet gelukken mocht een stofzuiger te verkopen. Na een poosje te hebben gedommeld, begon hij te bladeren in een op de tafel liggend tijdschrift, waarin een artikel stond over de burgeroorlog in China, met een paar afschuwelijke foto's van terechtstellingen. Opeens kreeg hij de indruk, dat hij niet meer alleen in de kamer was. Hij keek {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} op en ontdekte een oudere heer met bakkebaarden, die hem glimlachend aankeek en een geruststellende handbeweging maakte, toen hij zag dat hij wilde opstaan. - Leest u maar kalm dat artikel uit, zei hij, het is heel leerzaam. Wij hebben toch nog wel even tijd, voordat het zover is dat u uw stofzuiger kunt demonstreren. Ik hoop, vervolgde hij, dat die machine van u beter zal zijn dan de andere, die wij hier tot nu toe te zien hebben gekregen. Arthur, wiens hoop herleefde nu hij begreep dat er werkelijk een kans was hier iets te verkopen, wilde aan zijn reeds zo vaak afgedraaide les beginnen en een opsomming geven van de bizondere eigenschappen van zijn stofzuiger, maar hij werd in de rede gevallen met de mededeling, dat dit alles nog wel even wachten kon. - Leest u maar eerst eens dat artikel. U kunt best een beetje algemene ontwikkeling gebruiken. Misschien heeft die man wel gelijk, dacht hij, maar ik ben hier toch alleen maar gekomen om iets te verdienen. En waarom zou ik dat verschrikkelijke verhaal lezen? Niettemin trachtte hij te doen wat hem gezegd was, maar reeds na de eerste zinnen bleek, dat zijn ogen over de regels gingen zonder dat het tot hem doordrong wat hij las. Toen hij het eindelijk waagde zijn blik van het blad af te wenden, bleek de man met de bakkebaarden verdwenen te zijn. Hij gevoelde zich opgelucht en sloeg het tijdschrift dicht met het voornemen er geen blik meer in te werpen. Opnieuw sloot hij de ogen en luisterde naar het zachte trage tikken van een klok, die zich waarschijnlijk bevond achter de wand, waartegen hij zat. Het begon donker te worden en in de van het venster verwijderde hoeken der lange kamer waren de omtrekken der meubelen al niet meer duidelijk te onderscheiden. Het moest al laat zijn. Opdat hij tenminste gereed zou zijn als men hem kwam roepen en dadelijk met de demonstratie zou kunnen beginnen, maakte Arthur zijn koffer open, nam de stofzuiger eruit en monteerde de hulpstukken. Het was een routine-werkje, dat {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} hij ditmaal met bizondere zorg uitvoerde. Nog voordat hij hiermede gereed was, was het geheel donker geworden en hij vroeg zich af of hij het licht maar niet zou aandraaien, toen het dienstmeisje binnenkwam en een kandelaar met een brandende kaars op de tafel zette. - Meneer is aanstonds zover, zei ze en liet hem toen weer alleen. Om hem heen bleef het stil, de tijd verstreek en niets anders hoorde hij dan het tikken van de klok achter de de wand. Hij vond dat men hem wel lang liet wachten en begon, voor zover het zwakke licht van de kaars hem dit toeliet, door het lange vertrek op en neer te lopen. Het verwijderde gerinkel van borden herinnerde hem er aan, dat het etenstijd moest zijn en dat zijn hospita nu op hem zat te wachten. Zij zou kwaad zijn en hem een bord met koud geworden eten voorzetten als hij weer te laat kwam. Hij vond het onaangenaam, maar de aard van zijn werk liet nu eenmaal niet toe dat hij altijd precies op tijd kwam. Het is eigenlijk een hondenbaan, dacht hij, maar dat zal zij toch nooit begrijpen. De kaars was al voor de helft opgebrand, toen de deur open ging en een in livrei geklede bediende met korte fluwelen broek en witte kousen, hem verzocht mee te gaan. - Houdt u dat werktuig maar een beetje verborgen, zei hij, toen hij zag dat Arthur de stofzuiger opnam. Mevrouw is op dergelijke dingen niet bizonder gesteld. De bediende die onhoorbaar en met trage glijdende bewegingen liep, alsof hij zweefde, ging hem voor naar het einde van de gang, waar zich achter twee geopende vleugeldeuren een grote, door kaarsen verlichte kamer bevond. In het midden stond een lange gedekte tafel, met twee veelarmige candelabers en daartussen een zilveren schaal met fruit. Aan het ene einde van deze tafel zat de heer met de bakkebaarden, aan het andere einde een oude dame met een hoog zilverwit kapsel, die toen hij binnen kwam een face-à-main opnam en hem critisch bekeek. {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} - Mevrouw wenst u ook even van achteren te bekijken. Wees zo goed u even om te draaien, zei de heer vriendelijk. Arthur mocht gaan zitten op een stoel, die tegen de wand stond, ongeveer ter hoogte van het midden der tafel, zodat het echtpaar hem goed kon zien. De soep werd opgediend en terwijl de dame en de heer zwijgend aten, vroeg hij zich af wanneer hij met zijn demonstratie zou kunnen beginnen. Hij vond het vreemd dat men in een huis waar een stofzuiger nodig was, geen electrisch licht maar kaarsen brandde. Zolang er gegeten werd, stonden twee bedienden roerloos achter de stoelen van hun meesters en zij kwamen pas in beweging om de borden weg te nemen of nieuwe spijzen aan te dragen, als de dame daartoe het sein had gegeven door even haar face-à-main in de hoogte te houden. Toen een dampende kruidig geurende schotel met vlees werd binnengebracht, werd Arthur's eetlust zo sterk geprikkeld, dat zijn mond zich vulde met speeksel en hij zijn ogen sloot om de etenden niet langer te zien. - Gewoonlijk eten wij vroeger, hoorde hij de heer zeggen, maar u hebt ons opgehouden. Arthur knikte zwijgend en daarna bleef het weer stil, totdat de pudding, een luchtige witte massa met rose en zacht groene vruchten werd opgediend. - Blanc manger is de lievelingspudding van mijn man, verklaarde de dame. Neem nog wat roomsaus, mijn beste, vervolgde zij, hem een zilveren kom toeschuivend. De man gaf Arthur een knipoogje van verstandhouding, alsof zij zich beiden er heimelijk in verheugden het voorwerp te zijn van de goede zorgen van zijn vrouw. Toen de koffie was ingeschonken, nam hij een sigaar uit een kistje dat een der bedienden hem voorhield, schoof zijn stoel een weinig achteruit, zodat hij gemakkelijk zijn benen kon uitstrekken en keek Arthur aan. - Zo, nu kunnen wij eens rustig met elkander praten, zei hij op een gemoedelijk tevreden toon. Hebt u dat artikel over die terechtstellingen geheel gelezen? {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze onverwachte vraag bracht Arthur een weinig in ongelegenheid en hij antwoordde aarzelend, dat hij het alleen maar had ingekeken, omdat het, nadat hij de stofzuiger had uitgepakt, te donker geworden was. - Juist, hernam de heer en blies voorzichtig een dun straaltje rook uit. Maar de dame schudde afkeurend het hoofd, keek hem door haar face-à-main aan en zei, dat zij de indruk had, dat dit antwoord niet in overeenstemming met de waarheid was. - Natuurlijk is het dat niet, antwoordde de heer. Maar daarover behoef je je toch niet te verbazen, lieve? - Ik verbaas mij altijd weer, als mijn vertrouwen in de mensen wordt geschokt. Het maakt mij verdrietig. - Je bent veel te gevoelig; neem nog wat koffie. - Meneer maakt toch een niet geheel onbetrouwbare indruk, hernam zij, het kopje naar haar mond brengend. De heer glimlachte medelijdend. - Meneer tracht er betrouwbaar uit te zien, zich voor te doen als een heer. Het werk dat hij doet maakt dit noodzakelijk, want wie zou de deur openen en hem toestaan binnen te komen, als zijn werkelijke staat aan zijn uiterlijk zichtbaar zou zijn. Het is immers alles schijn, nietwaar meneer? Arthur gaf het toe, niet alleen omdat hij bang was dat hij niets verkopen zou als hij zijn gastheer tegensprak, maar ook omdat hij wist dat deze gelijk had. Hij was geen echte heer en elke ochtend opnieuw weer kostte het hem de grootste moeite zich een toonbaar uiterlijk te geven met zijn oude afgedragen plunje. - Weet je, mijn beste, ik heb je zoëven toen meneer binnen kwam de gelegenheid gegeven hem goed te bekijken. Deze kans blijk je niet behoorlijk te hebben benut. Als je het wel gedaan had, zou je hebben gezien, dat zijn broekspijpen aan de onderkant afgesleten en rafelig zijn, dat het overhemd lang niet fris meer is, dat hij zijn boordje heeft omgekeerd en dat zijn das glimt van het vet. Meneer is geen {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} heer maar een colporteur, iemand die in zijn levensonderhoud tracht te voorzien door leugens te vertellen en de mensen te misleiden. Nietwaar meneer? - Neen neen, u behoeft niet te trachten u te verontschuldigen, ik weet dat u tot die ongelukkigen behoort, die al het mogelijke doen om buiten de gevangenis te blijven en die daardoor juist onvermijdelijk met de strafrechter in aanraking moeten komen. Maar laat ons over deze afschuwelijke dingen zwijgen, viel hij zichzelf in de rede, mevrouw is overgevoelig, een idealiste die onder de slechtheid der wereld lijkt. Ik geloof, dat u er nu maar toe over moet gaan uw stofzuiger te demonstreren. Wees zo goed er niets bij te vertellen, want wij zouden u niet geloven. Terwijl hij sprak had de heer een paar maal naar zijn vrouw gekeken, waarschijnlijk om na te gaan of zijn woorden haar niet te zeer aangrepen. Toen hij plotseling van onderwerp veranderde, bleek het echter reeds te laat te zijn en zag Arthur aan het nerveuze trekken van haar mondhoeken en neusvleugels, dat de dame op het punt stond in tranen uit te barsten. Haar gelaat met het dikke knopneusje en de anus-ronde mond, scheen te klein voor het hoge kapsel, dat op haar hoofd stond als een mijter en heftig bewogen werd door de zenuwschokken, welke zij trachtte te onderdrukken. Ofschoon Arthur de oorzaak van haar verdriet niet kende, voelde hij toch wel medelijden met haar, omdat hij begreep dat een mens die zozeer op een hond leek, alle aanleiding had om te huilen. - Het pleit niet in uw voordeel, dat u onze welwillendheid op deze manier meent te moeten belonen, zei de heer. Hij stond op, schonk uit een kristallen caraffe een glas vol water en overhandigde dit zijn vrouw, terwijl hij teder haar arm streelde, met zoveel voorzichtigheid, alsof deze van schuim gemaakt was. - Het is niets, lieve, troostte hij haar. Je kwelt je nodeloos door je te zeer in anderen te verdiepen. Deze mensen, die van roggebrood en bonen leven, die nooit een goed boek {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} onder ogen krijgen en zelden of nooit een kerk bezoeken, zijn te bot om zelfs ook maar iets te voelen van hun eigen erbarmelijkheid, die jou doet lijden. Beseft dan een hond dat hij een hond is? - Maar ik zie het toch, lieve, snikte de dame. Is het niet ontzettend als je in dergelijke schoenen moet lopen? En kijk eens hoe lelijk die dingen op mijn Bochara staan! Dit had je mij toch in ieder geval kunnen besparen. - Inderdaad, het spijt me, maar het is mij ontgaan. De heer richtte zich op en bleef peinzend naar de versleten schoenen van de colporteur staren. Arthur schaamde zich, trachtte zijn voeten onder de stoel te verbergen, maar zag het nutteloze in van deze poging, die te laat kwam. De heer gaf hem een wenk, die hij echter niet begreep. Wenste hij dat hij de kamer zou verlaten of verlangde hij misschien dat hij zijn lelijke schoenen zou uittrekken? Het een noch het ander was mogelijk. Als hij de kamer verliet, zou de demonstratie niet kunnen doorgaan en als hij zijn schoenen uittrok, zouden zijn bont gestopte sokken, waar hielen en tenen doorheen staken, te zien komen. Hij kreeg het benauwd en bleef stil zitten, zijn gastheer vragend aankijkend. Gelukkig had mevrouw zich spoedig zover hersteld, dat het waarschijnlijk niet meer onwelvoeglijk zou worden geacht als hij nu met zijn demonstratie begon. Hij ontrolde dus het snoer en vroeg waar hij een stopcontact kon vinden. - Is dat zo'n instrument om electrische stroom af te tappen? vroeg de heer. Dergelijke dingen zult u in dit huis tevergeefs zoeken, omdat wij geen electriciteit gebruiken. - Maar zonder stroom kan de motor toch niet draaien? - U zoudt geen onredelijk beroep op mijn voorstellingsvermogen doen, als u mij vroeg of ik mij kan indenken hoe een motor draait. Ik zou er trouwens niet aan denken dit barbaarse gehuil in mijn woning te dulden. En nu verzoek ik u uw gang te gaan en met de demonstratie te beginnen. Besluiteloos rolde Arthur het electrisch draad weder op. Het was volslagen zinneloos een machine met stilstaande {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} motor over de vloer heen en weer te bewegen, maar omdat men belangstelling bleek te hebben en er dus een kans was dat hij zaken zou doen, begon hij toch maar. Hij liet de stofzuiger over het tapijt rollen en zorgde er voor zijn gelaat niet van de toeschouwers af te wenden, omdat hij hun blikken niet in zijn rug kon velen. De bewegingen welke hij maakte waren hem zo vertrouwd, dat hij er spoedig niet eens meer aan dacht, dat de motor stil stond en de verschillende manipulaties ging uitvoeren in de volgorde en op de wijze, die de chef-colporteur hem had geleerd en die hij reeds ontelbare keren had vertoond. Het viel hem moeilijk dit alles zonder het geven van toelichtingen te doen, maar men had hem verboden te spreken en hij wilde zijn kansen niet verknoeien door dit verbod te overtreden. Hij kwam echter tot de ontdekking, dat het ook zwijgend en zonder motor wel ging, dat het hanteren van de stofzuiger eigenlijk belachelijk eenvoudig en dat een demonstratie een volkomen overbodige vertoning was. Dit laatste had hij reeds eerder vermoed, maar nog nooit had hij het zo duidelijk gevoeld als op dit ogenblik. Vaak gebeurde het, dat toeschouwers middenin een demonstratie een opmerking maakten, dat zij gebreken aan de machine meenden te ontdekken en hem verzochten de bewerking te staken. Hoe langer men hem echter ongemoeid liet, hoe groter de kans werd dat hij slagen zou. Tot nu toe had niemand nog iets gezegd en dus demonstreerde hij verder, er nauwlettend zorg voor dragend, dat hij geen stukje van het grote tapijt oversloeg. Toen hij gereed was en opkeek, ontdekte hij met schrik dat mevrouw in slaap gevallen was en dat mijnheer, met zijn rug naar hem toegekeerd, zat te lezen. Pas nadat hij een paar keer voorzichtig gekucht had, slaagde hij er in de aandacht te trekken. De heer legde zijn boek neer, zag dat zijn echtgenote sliep en legde waarschuwend de wijsvinger tegen zijn lippen. - Als u gereed bent, gaat u dan maar voorzichtig naar de wachtkamer, fluisterde hij. {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} Op zijn tenen lopend en zo weinig mogelijk geluid makend, zocht Arthur de onderdelen bijeen en pakte zijn koffer in. De bediende bracht hem weder naar het kamertje, zette de kandelaar met de kaars op de tafel en liet hem alleen. Arthur legde de koopcontracten gereed, ging gemakkelijk in de stoel met de hoge leuning zitten en wachtte. Achter de muur hoorde hij het trage doffe tikken van de klok. Het moest al laat zijn. Thuis wachtte zijn hospita, die het niet begrijpen zou, met koud of aangebrand eten. De kaars knetterde en de vlam boog even in de tocht, toen de deur onhoorbaar open ging. Het aardige dientsmeisje met kuiltjes in de wangen bleef glimlachend voor hem staan een zei: - Meneer wordt vriendelijk bedankt voor de demonstratie, maar er is geen stofzuiger nodig. Maurits Dekker {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} In memoriam Saar Mok Mij waren het namen; jòu was het muziek; wat mij muziek was, waren jòu weer namen; weerzijdse aandacht bracht de rijken samen van dicht- en toonkunst, vleugels der triptiek. Was het niet zo: het middelste paneel: wij beiden: jij kunstvol aan het musiceren, afwiss'lend ik aan het verzen declameren en elk begrijpend and'rer heerlijk deel. Zoals jij Bach zei, zei ik Hofmannsthal; Beethoven jij; ik Nijhoff, Bloem, Verlaine; één regel, Saar: ‘Mon coeur a tant de peine’, ik mis je daaglijks, waar ik ga en dwaal. Want weet: dit ‘nooit’, dat ís niet te verstaan voor hen, die jou de Duitsers loven hoorden; o, Duitse klauwen, die Saar Mok vermoordden: een wolk muziek trok van dat land vandaan. Jac. van Hattum {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} De minnaar Aan deze bloem heb ik nooit geur bevonden Vóór ik u kende, noch zag ik dat zij, Witter dan sneeuw, in 't midden der kelk ronde, Koolzwarte stamper had: het pad der bij. Aan de appels op het witte bord gelegen Zie ik voor 't eerst de diepgeplante steel, Geheime rune van het stuwend leven, Gesproten door het teeder bloemfluweel. Wanneer, na een storm, droppen als sterren wegen Aan zwarte doornstruik in 't verlaten duin, Kijkt mij daaruit uw oog geheimvol tegen. Iets van uw haar kruift op begroende kruin. Ik proef in het brood de oergrond uwer leden, In 't naakte woord de waarheid van uw zijn. In alles vlamt een oppermachtig heden En lucht is dronkenmakender dan wijn! Jo de Wit {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} De minnares Tot in mijn vingertoppen weet mijn bloed van u. Gij reist langs alle banen van den stroom Die het leven in mij onderhoudt en nu Eens heftig vaart ge er, dan weer loom. Wanneer ik eenzaam ben en om u zucht, Toovert mijn liefde uw beeld zoo menigvoud In donkeren hartsgrond of op lichte lucht Dat ik mij door uw bijzijn voel ombouwd. Maar als ik diep vermoeid u niet meer vind En neergedoken in mijn eigen hof, Hunker als een verweesd, ontroostbaar kind... Dan hoor ik u in het stroomen van mijn bloed, Daar leeft ge diep en droomend in de stof Die mij tot mensch maakt en ge leeft er goed. Jo de Wit {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} Tourrettes (Zuid Frankrijk) Na de overvolle steden en het geestloos platteland, God-zij-dank dit brok verleden, verontachtzaamd en vermeden door 't beschaafde onverstand. In de Moors gebouwde straten zitten voor een stal, een krot, een paar oudjes, die vergaten dood te gaan en stokkend praten over een bankroete God. Schimmenstad vol dode dromen, die de walg der tijd ontkwam: Langs de groene olijvenbomen zien wij naar de poort toekomen 't Ezeltje van Francis Jammes. Ab Visser {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} Ravijn Na 't liefelijk vernuft van het terrasgewijze en naar visgraatpatroon bewerkte heuvelland, voerde een kromming ons van het bitumengrijze, stenige bospad tot een steil afgaande wand. Een brede, dwarse spleet, door water uitgesleten, of lang geleden door een aardschok òpgescheurd - wij peilden één moment de afgrond ongemeten: als vallend in een flits en weder opgebeurd. Hier vierde nog aan klip en ritspunt opgehangen, het harig web van 't woud zijn autonoom bestaan - heel even schimde in ons een duister doodsverlangen en deed - O afgrond van de ziel - ons haastig verdergaan. Ab Visser {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} Nachtlied Als zich de gladde hoornenkroon tot gouden schijf afrondt, vergeet ik kruis en doornenkroon en biedt des heren toornen hoon voor 'n glimlach van uw mond. Wanneer de warme avondwind door 't droge lover gaat, brengt zelfs de lokstem van een vriend, de gulle glimlach van een kind tegen uw roep geen baat. Ik ben niet tegen u bestand en uw betovering ontvlucht ik in geen enkel land, voor één beweging van uw hand verzaak ik kruis en ring. Theo van Baaren {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} Antieke spiegel Het handvat is een naakte vrouw. Zij weert het boze oog van heks en tovenaar. Want wie haar eigen glans en roem begeert te zien, in 't spieglend bronsvlak gegraveerd, ligt weerloos open voor 't tersluiks gevaar. Hou nu de spiegel in het heilig uur, waarop de dag de nieuwe dag ontmoet, boven de vlammen van het rokend vuur, dat schimmen tekent op de gladde muur, als 't met geheime kruiden wordt gevoed. En dan verschijnt er achter uw gezicht een tweede schoon maar doodlijk droef gelaat, dat vragend glimlacht in het flakkrend licht, zijn ogen smekende op u gericht, waarin de droefheid aller eeuwen staat. Voor wie de spreuken en gebaren weet, neemt hij de vormen van ons leven aan, maar wie zich eenmaal voor hem heeft ontkleed, kan zeker zijn, dat zij hem nooit vergeet en op zijn wenk wacht om hem na te gaan. Theo van Baaren {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} De slaap der stilte De slaap der stilte overdekt haar ogenpaar, zij ligt te baden onder de schaduwloze wade van licht en houdt het lijf gestrekt, omdat alleen aan rijpe leden de stilte zich volkomen sluit en nochtans niet de ziel misduidt die haar bestaan heeft uitgeleden. M. Mok {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} Honolulu To D.P. Hier zit ik weer, op een caféterras in de zon, op hetzelfde terras waar ik de laatste maal, twee drie weken geleden, met Fred heb gezeten. Wanneer ik mijn oogen sluit, zit hij naast me en kan hij elk oogenblik zijn arm op de rieten leuning achter mijn rug leggen. Ik draag het costuum dat ik speciaal had gekocht ter gelegenheid van ons afscheid. Met de hoed erbij, een Spaansch geval, een soort strooien sombrero, heeft hij mij een compleet maandsalaris gekost. Je ziet - nee, laat ik het onpersoonlijker zeggen: men ziet er het geld niet aan af. Een eenvoudige blouse van soepel wit linnen, hoog gesloten en met wijde mouwen - en een overgooier van dezelfde stof met strikken op de schouders en een eindeloos wijde rok. Mat groen, met groote witte margrieten. Hij heeft oog voor kleeren en hij zag het dan ook onmiddellijk. ‘Chique’, zei hij, ‘en toch ben je er een klein meisje in. Het past heelemaal bij je. Ook die hoed is leuk, maar mag ik hem afnemen?’ ‘Toe dan maar.’ Hij had het zoo dikwijls gezegd: ‘Van je haren houd ik het meest, van die lok daar, het was het allereerste wat ik zag en waarom ik je aardig vond.’ ‘Mijn grijze haren.’ ‘Ja, daarom juist, ik houd van die tegenstellingen in je. Ik houd van je kindermond en je wijze oogen, van je smalle middel en je belachelijk breede heupen, van je ervaring-met-mannen en je hulpeloosheid - van gisteravond. Clazientje, ga even naarbinnen, wil je? Ik zie je zoo graag op een afstand.’ En na mijn blik: ‘Nu ja, je weet wel wat ik bedoel.’ Ik stond op en zei met een grimas om het dwaze van zijn verlangen: ‘Ho-no-loe-loe.’ Honolulu. Hij woonde in Honolulu en ik had onbedaarlijk {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} gelachen toen hij het mij vertelde bij onze eerste ontmoeting. Dat ik een Nederlander moest leeren kennen, die eigenlijk in Honolulu woonde en er een half-Chineesch vrouwtje en twee licht-bruine kindertjes had, het was - het was een reden om iets heel geks te doen. We hàdden dwaas gedaan, toen, en daar was onze vriendschap uit voortgekomen. En ‘Honolulu’ was mijn slagwoord geworden, wanneer het noodig was om te lachen. Ik zie nu eerst, dat de acrobaat, die zich aan de overkant van het pad voor het café opgesteld heeft, aan het hoogtepunt van zijn toeren is toegekomen. Hij heeft zijn beenen om zijn nek heen gevouwen en draait rond op één hand. Hij is afzichtelijk, hij maakt me onpasselijk. De vorige maal was hij er ook en ik heb gezegd tegen Fred: ‘In godsnaam, geef hem een gulden en zeg dat hij nooit, nooit meer terugkomt.’ Fred had hem een gulden gegeven en gezegd: ‘Doe dat niet méér, jongen,’ maar hij is toch teruggekomen. Alles is teruggekomen, de zon en de glanzende auto's, de krantenverkooper en het onpersoonlijk publiek. Maar ik ben alleen. Ik ben alleen, maar ik behoef zelfs mijn oogen niet dicht te doen om hem te zien. Telefoon. Voor mij? Ja, voor mij. ‘Clazientje? Ik ben hier, in Amsterdam, aan het station. Ik heb ruim een uur. Waar zien we elkaar? Bij het tramhuisje? Goed, aan het water. Tot zoo, lieveling.’ Het is een lente met zonnig weer, iederen dag. We zitten, tusschen de treinen door, op het Leidscheplein of aan het water voor het station. Of we wandelen, in de schemering, de eene gracht op en de andere af en we leeren de huizen en de zijgrachtjes kennen, stuk voor stuk, één voor één. Blijft hij een nacht over, dan zitten we urenlang in de hoek van een bar. ‘Het is gek,’ zegt hij, ‘nog nooit heb ik mij zoo thuis gevoeld als bij jou.’ ‘Natuurlijk, je hebt het druk overdag en je verlangt naar een vrouw.’ {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Jawel, maar ik bedoel...’ De pianist van de bar heeft ons herkend van de vorige maal en komt met een veelzeggende glimlach vragen, wat hij voor ons mag spelen. ‘Honolulu,’ zeg ik en ik weet nòg niet, of hij er zich koelbloedig uitgered heeft of dat er werkelijk een schlager bestaat van dien naam. Het wordt later en ik moet mijn stoeltje verschuiven, met de zon mee. De krantenverkooper komt langs en probeert belangstelling te wekken voor nieuwe stakingen in Amerika. Ik luister en betrap mij erop, dat ik van hem een boodschap uit Honolulu verwacht. ‘Vloedgolven in Honolulu! Moordaanslag op den troonopvolger van Honolulu!’ Maar het volgende oogenblik besef ik, dat zulke gebeurtenissen geen zin hebben, want ieder dien ik zou vragen of hij het al had gehoord, van die vloedgolven in Honolulu, zou mij wezenloos aanstaren. Honolulu beteekent voor niemand iets behalve voor mij. Ik ging naarbinnen zooals hij gevraagd had, en hoorde hoe het strijkje het eerste pianoconcert van Tsjaikofski vermoordde. Fred zag mij glimlachend terugkomen, maar even later zei hij: ‘En nu moet ik weg, lieveling.’ ‘Ja,’ zei ik, ‘naar Honolulu.’ En ik lachte, totdat de tranen biggelden over mijn wangen. ‘Ik kan niet lachen,’ zei hij. ‘Nee,’ zei ik, ‘ik ook niet, maar het gaat zoo vanzelf. Honolulu, het is...’ ‘Het maakt niet zooveel verschil, hier of daar. Ook in Honolulu kun je zitten op een caféterras, in de zon. En slangenmenschen heb ik er ook wel gezien. Jij zult hier zitten, ik daar.’ Het klonk armelijk, wat hij zei, maar hij bedoelde het anders. ‘Je brengt me niet weg, zoover?’ ‘Nee, liever niet, laat me maar zitten.’ ‘Dag dan, schat, liefste,’ fluisterde hij en hij legde zijn hand op mijn arm, hij wilde mijn oogen zien. {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar ik keek niet meer op en even later zag ik alleen zijn rug, zijn schouders, zijn lange beenen. Hij zag niet om. Gelukkig, want ik zou hem nagerend zijn. Of jammer misschien, want waarom heb ik die laatste minuten niet uitgebuit?’ ‘Is deze stoel vrij, mevrouw?’ ‘Eh... ja zeker.’ Ja, hij is vrij, deze stoel, zoo vrij als een stoel maar kan wezen, maar waarom wilt u juist hier zitten, mooie meneer, aan wien Fred niet kan tippen? ‘Het gaat over,’ heeft Fred gezegd. ‘Heusch, het gaat over. Je zult op een ander verliefd worden en je dat van ons eenvoudig niet meer herinneren. En zoo is het ook goed, zoo wil - de natuur het.’ ‘De natuur kan mij gestolen worden. Dat is het juist, dat het overgaat, dat het over kán gaan. Ik wil van je houden, of je hier bent of niet.’ Hij lachte. ‘Je bent zoo romantisch. En daarom misschien houd ik zoo van je. Ik zal je nooit kunnen vergeten.’ ‘Het gaat over, zei je.’ ‘Zei ik dat? Maar dat wil ik niet - Clazientje.’ De meneer naast me is, teleurgesteld of niet, heengegaan en de glanzende wagens maken zich één voor één uit de voeten. En ik zie nu ook, dat het heele terras langzamerhand leeggevloeid is. Ik voel de blik van den kellner achter mij, die met de armen over elkaar tegen het windscherm geleund staat. Het wordt kil, de zon zakt lager en lager. De zon gaat op reis. De zon reist naar Honolulu, waar ze jou zal beschijnen, Fred. Misschien had je gelijk: het maakt weinig verschil waar ze mij of jou vindt, want ik wil van je houden Fred. Ik reken af en sta op. Ik steek het pad voor het café over en volg het trottoir tot de stoplichten. Daar wacht ik tot het rood al weer aangeflitst is. Schichtig vlucht ik tusschen de auto's door naar de overkant. Daar zie ik mijzelf in de spiegel van een vitrine. Het is chique, mijn costuum en het past heelemaal bij me. Ik zie mijn oogen - {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} mijn wijze oogen? Ik neem mijn hoed af. Er springt een lok onderuit, die ver over mijn voorhoofd valt. Jaap Romijn {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} Het paardje Uit ‘Voor het slapen gaan’ Toen Maarten Vroom op zekeren zomeravond voor het raam van de voorkamer zat te lezen, vloog er plotseling iets zwarts langs zijn oogen. En toen hij keek wat het geweest kon zijn, een vroege nachtvlinder, een klimopblad of iets anders, zag hij naast zich op het goede karpet een klein paardje staan. Het was een bruin paardje met alles eraan: manen, hoeven en een zwart staartje, waarmee het zich telkens met een zachtzwiepend geluid tegen de flanken sloeg. Het was niet grooter dan een middelmatige hond, maar het zag er veel schooner en glanzender uit dan een hond meestal doet. Het deed Maarten aan een politiepaard in het klein denken, hoewel zijn manen en staart niet gecoupeerd waren. Toen Maarten zich bukte en onder de buik van het diertje keek, zag hij dat het een merrie was. Het paardje bleef staan, alsof het dier was gekomen om uit te rusten en Maarten kon het dus op zijn gemak bekijken, zoodat hij langzamerhand aan de gedachte wende, dat er een paard in de voorkamer stond, al was het dan ook een klein paardje. Het stond daar maar, precies als een groot paard. Soms schuurde het met zijn kop langs zijn schouder, maar het keek Maarten niet aan met zijn goede, rustige oogen. Regelmatig en langzaam zwiepte de fraaie staart tegen zijn schoften en van tijd tot tijd ging het van het eene been op het andere staan. Ja, Maarten genoot van dat paardje en het speet hem dan ook toen het, als geroepen door iemand of iets in de verte, plotseling langs zijn beenen zwenkte en het volgende oogenblik op de een of andere wijze verdwenen was. Buiten meende Maarten nog even het vlugge geklepper van kleine hoeven te hooren. Toen kwam Mevrouw Vroom binnen. ‘Waarom lach je?’ vroeg ze. {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Je zult het níet gelooven,’ antwoordde Maarten, ‘maar kort voordat jij binnenkwam, stond hier een paardje.’ En hij wees naast zich, naar het karpet. ‘Nee,’ zei Mevrouw Vroom, ‘dat geloof ik niet. En ik ben er heelemaal niet op gesteld ook. Een hond of een kat, goed, maar paarden geven maar vuiligheid.’ ‘Och kom,’ zei Maarten, ‘het was niet grooter dan zoo.’ ‘Doet er niet toe. Zoo'n paard doet zijn behoeften en op mijn goede karpet, dankjewel!’ ‘Er ligt niets,’ zei Maarten een beetje terneergeslagen, omdat die paardevijgen het laatste waren waaraan hij denken zou. ‘Dat kan wel zijn, maar er had evengoed iets kunnen liggen en dan ben ik er goed voor, dat weet je wel.’ ‘Nu ja,’ antwoordde Maarten verzoenend, ‘we zouden er op kunnen rekenen - een blik of een emmer of zoo.’ ‘Goed,’ zei Mevrouw Vroom, ‘dan moet jij het weten. Maar denk je, dat het terugkomen zal?’ ‘Weten doe ik het niet, natuurlijk, maar het zou best kunnen zijn. Morgenavond misschien.’ De nieuwsgierigheid van Mevrouw Vroom was nu toch gewekt; zij wilde ook wel eens zoo'n klein paardje zien en toen zij den volgenden avond de kinderen onder de wol had, voegde zij zich bij Maarten in de salon. En zij was het ook, die het paardje het eerste zag. Maarten noch zij hadden opgemerkt, hoe het gekomen was, Maarten had nu ook niets zwarts langs zijn oogen zien vliegen, maar toen Mevrouw Vroom terloops opkeek van het ingewikkeld patroon dat zij breide, zag zij het paardje staan naast Maarten's stoel, op het karpet. Het stond er zoo rustig, zoo peinzend, alsof het er altijd gestaan had. Mevrouw Vroom dácht niet meer aan haar goede karpet en de paardevijgen. Verrukt riep ze uit: ‘O, Maarten, wat een pracht van een paardje!’ En ze viel op haar knieën en streelde het over zijn neus en zijn manen en ze moest bijna huilen omdat het paardje zoo lief en zoo mooi was. {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Toe,’ zei Maarten, die al aan het paardje gewend was en vreesde dat zijn vrouw het verschrikken zou, ‘laat hem een beetje met rust, zou je niet?’ Mevrouw Vroom liet zich met een zucht van aandoening weer neer in haar stoel. Het paardje kwam die week iederen avond om negen uur en steeds stond het op het karpet naast Maarten's stoel. De emmer bleek overbodig, maar het vrat de worteltjes die Mevrouw onder zijn snoet hield met graagte. Toch vormde het paardje een voor Mevrouw Vroom bijna té rustig gezelschap en toen het dien Zaterdagavond heengegaan was, opperde zij de gedachte om ook de kinderen eens met het paardje te laten kennismaken. Ze zouden het zoo aardig vinden, dacht ze. Hoewel iets in Maarten zich tegen deze gedachte verzette, kon hij er toch moeilijk iets tegen hebben en hij stemde dan ook erin toe, dat de kinderen dien Zondagavond eerst naar bed zouden gaan, wanneer zij het paardje gezien hadden. De kinderen bleven dus op en verzamelden zich, alle zes, tegen negenen in de voorkamer. In hun pyama's en nachtponnetjes en met blinkend gewasschen snoetjes zetten zij zich op de mooie stoelen en ze straalden van blijde verwachting, want Mevrouw Vroom had hun gezegd dat er een verrassing zou komen. Maar het paardje was laat. Om negen uur was het er niet en om vijf over negen was het er nog niet. Toen stelde Maarten een spelletje voor, om den tijd te dooden. Ze speelden ‘Ik zie ik zie wat jij niet ziet’ en toen was het er nog niet. De drie jongsten werden al slaperig, maar Maarten wist ze met een luidruchtiger spelletje, ‘Blindeman’, nog tot tien uur wakker te houden. Toen was het er nog niet, maar toen kónden ze ook niet meer, zelfs de oudsten waren op van de slaap. Mevrouw hakte de knoop door en zei: ‘Kom, nu naar bed jongens, het is schandelijk laat!’ ‘Hè,’ riep de oudste uit, ‘en die verrassing dan!’ {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ach, jongen, dat was maar gekheid,’ zei Mevrouw Vroom, maar ze kon wel huilen. Ook na dien Zondag is het paardje niet meer teruggekomen en daar Maarten en zijn vrouw er met de kinderen niet over spreken konden, werd het langzamerhand of het paardje er nooit was geweest. Jaap Romijn {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD FRANS BASTIAANSE: Gedichten 321 P.H. VAN MOERKERKEN: In memoriam Frans Bastiaanse 328 GABRIëL SMIT: Ter gedachtenis aan Hein de Bruin 337 HEIN DE BRUIN: Uit de ‘Amoretti’ van Edmund Spenser 340 MAURITS DEKKER: Colporteur 342 JAC. VAN HATTUM: In memoriam Saar Mok 352 JO DE WIT: De minnaar. De minnares 353 AB VISSER: Tourrettes. Ravijn 355 THEO VAN BAAREN: Nachtlied. Antieke Spiegel 358 M. MOK: De slaap der stilte 359 JAAP ROMIJN: Honolulu. Het paardje 360 CRITISCHE BIJLAGEN JAN SPIERDIJK: Han G. Hoekstra over Jan Campert 113 JAN SPIERDIJK: Een laatste ontmoeting met Jan Campert 114 B. RIJDES: Poëzie en Poëzie 117 HENRIëTTE DE BEAUFORT: De jeugd van Constantijn Huygens 120 Mr. BAREND DE GOEDE: Advocatenbetoog op critische studie? 122 Dr M. BAAN: Philosofie der Metafoor 125 M. VAN DER BOM-LUITINGH: Nieuw proza van C.M. van den Heever 130 PAUL VAN 'T VEER: Nieuwe Gedichten van Emily Dickinson 133 CL. L. EN J.R.: Bibliografie 137 TENTOONSTELLINGEN 142 {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} [Ad interim, 1947, nummer 7] Samenzijn in Trevoux Bergen en zeeën houden ons gescheiden, dichter dan ooit zijn wij elkaar nabij: verlangen en verrukking overschrijden de grenzen van ons hulpeloos belijden en geest en hart heffen zich vogelvrij. Hoe vind ik rust in u, - wij beiden zijn in de stille schaduw der vallei inniger saam dan ooit aaneengevlijde leden ons in stormen van licht bereidden, eindeloos dieper dan ooit zij aan zij. Mijn lief, mijn lief, de hemel en wij beiden, de aarde in gentiaan en akelei, zilveren dal, ten hemel stijgende weide, - o zonlicht, van uw ogen niet te scheiden, dit alles, gij en ik, in een onzegbaar wij...... Wat is aanwezigheid nu gij de zingende ruimte zijt waarin ik mij afzet tot opvaart in het bevrijde ruimteloze achter het schemerschrijden van zon en maan? O licht, aan licht voorbij - En wat is tijd? De tijd heeft zijn getijden en stijgt en daalt, kent golven, loef en lij, wij varen onder eeuwig vrijgeleide, alles is zee en haven, alles is wijde vlucht en omarming, zijde en overzij. Dit was in het begin, voor wij de keerkring begingen van het ik en gij, - {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} vuur in de voornacht aller tijden, verscheiden en toch ongescheiden, tweelingster in het oergetij. Wij zijn, wij zijn, - van eeuwigheid geleidde ons deze zekerheid koninklijk vrij: eeuwige nacht die ons voorbereidde opdat de tijd ons zijn morgenlicht breidde, morgen, en daarin bewegen wij. Dit is de dag, de eeuwig verbeide, o, alles ligt open, alles is vrij. Stralende, stralende bruid uit mijn zijde, goud zijn de bergen, de blinkend gerijde, kristal de rivier en smaragd de vallei en jubelend klinkt in verrukt begeleiden het bruidslied der schepping, de vlinder, de bij, één licht en één lied, die langzaam verglijden in langzame maten naar roerloze, wijde oevers van stilte...... O dansende rei, stiller nog wordt uw beschroomde schrijden, het lied sterft uit en wiekt ons ver voorbij, - een late vogel zoekt zijn nest en bij de eerste maneglans zien wij het teder spreiden van vleugels naar een hoge bomenrij. De nacht komt aan... Zijn wrede koelten glijden over mijn voorhoofd en gij zijt weer gij, en ik ben ik, - ik huiver, - al het lijden der oude dagen, nu en nooit te mijden tekort en onmacht keren terug in mij. {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar toch: moet ons dit doodzwart water scheiden, twee koningskinderen blijven wij. Ik weet uw licht, mij heerlijk ten geleide, en blijf u zoeken als uw diepst gewijde, - wat nooit vervulling vindt, gaat nooit voorbij. Gabriël Smit Trévoux (Ain), September 1947. {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} Gerechtigheid Een hoed vol pauweveeren, - Veel trotscher dan een haan - Bracht hij haar om haar eere En is voorgoed gegaan. Wie heeft het moeten weten? Die 't altijd weten moet: Haar hart is uitgesleten Tot op zijn laatsten gloed. Zij traden, jaren later, Te saam in 't paradijs; Haar hart was klaar als water, Zijn hart was koud als ijs - De englen, telkenmale, Weer hunkerend naar recht, Die hebben op de schalen Hun beider hart gelegd. Zij wogen wat zij konden, Met engelengeduld; Niets werd te licht bevonden; Want er bestaat geen schuld. {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} Door bevroren ruiten In 't paviljoen, door lichtbevroren ruiten Zie ik een stroom van kindren op het vak Der vijver heen en weder rijden buiten. En tusschen varens in, als in een wak, Zit hoogerop een roodborstje te fluiten, Op-neer, op-neer, en dat van tak op tak. Wij kijken door de vensters onzer oogen Met onze ziel gespannen in 't heelal, En wat wij zien raakt innerlijk bewogen. Soms vriest de kou van 't leed ons tot kristal; Slechts door een laatste plek van mededogen Zien wij de wereld, wit en klein en smal. Bertus Aafjes {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} Stilleven met doodshoofd Drie purperen asters aan het raam, Als drie bloeddroppelen van verdriet, Zij voegen met hun wezen saam Den aanzet van dit lied. En onder aan den schaduwvoet Een doodshoofd bruin als een habijt En dat mij overdenken doet, Den toegemeten tijd. Want kostbaar is des dichters uur Als de Engel van den Dood verschijnt; Voor men beschouwt zijn levensduur Is men voorbij het eind. Bertus Aafjes {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} In den winteravond De wereld is van lichtjes overdauwd. Eerst is zoo'n lichtje klein en van puur goud, Maar dichterbij een ruit, een glazen kom; Daar gaan de menschen in als visschen om: Een sluierstaart de vrouw in haar gewaad; De man een snoek die stil in 't water staat; Het kind een stekelbaarsje dat in 't riet Van stoelen en in 't wier der meublen schiet - Dan plotseling, als voelde zij het oog Dat binnendrong, gaat snel een hand omhoog, En rolt als sneeuw 't gordijn eroverheen - Zoo sta ik in de wereld vaak alleen. Bertus Aafjes {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} Rondeelen Er is een hoop die hopen blijft, - Als door een fluistering verraden -, Of in den poel van ongenade Een rozenblad nog bovendrijft; Of ergens God een teeken schrijft, Of iets op aarde is onbeladen: Er is een hoop die hopen blijft, - Als door een fluistering verraden -; Of leden lang in dood verstijfd Weer scheemren gaan op schaduwpaden, En of mijn hart den zin kan raden Van 't noodlot dat naar u mij drijft: Er is een hoop die hopen blijft. {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn lief, gij hoort geen zingen meer, Geen zucht, geen kreet kan u bereiken; Gij zoekt in donker uw gelijken En voert met hen geheim verkeer. Ik vlucht den nacht in keer op keer Doch ben onmachtig te bezwijken; Mijn lief, gij hoort geen zingen meer, Geen zucht, geen kreet kan u bereiken. Voorgoed gesloten is de spheer, Waarheen uw droomen moesten wijken, En van verloren koninkrijken Drukt mij de droefenis terneer; Mijn lief, gij hoort geen zingen meer. {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik leef in u een ander leven Dan ooit het lot mij heeft bereid: Een trillende verlorenheid, Een op uw adem medezweven; En in uw wezen wordt verweven, Al wat mijn hart dorstend belijdt; Ik leef in u een ander leven Dan ooit het lot mij heeft bereid. Zoo schijn ik uit mijzelf verdreven En naar een nieuw bestaan bevrijd, Want elke traan om u geschreid Is lichtend in uw hart gebleven: Ik leef in u een ander leven. H.W.J.M. Keuls {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} Een bank in de schaduw Het was al geruime tijd geleden dat Bernard ten Have zijn vroegere woonplaats met meer dan een vluchtig bezoek had vereerd. Ze lag achter hem als een stadium dat nu eenmaal voorbij was - en als een liefde die op een ontgoocheling was uitgelopen. Wat had hij intens gehouden van ieder bospaadje in de omgeving - en hoeveel van die bospaadjes had hij, in de tijd dat hij er woonde al, liefdeloos zien kapotmaken terwille van asfaltwegen met bijbehorende villa's. Later moest het nog erger geworden zijn, naar hij maar schaars had kunnen en ook willen controleren; hij vluchtte toen in onverschilligheid, vanuit een onoverwinnelijke wrevel, omdat een natuurlijke mogelijkheid tot open gemeenschap met de wereld wreed in hem was verscheurd. Met zo'n verfijnde wreedheid, dat zijn medemensen het zelfs niet schenen te merken. Als hij, toen hij daar nog woonde, stil met de natuur verkeerde, aan een zachte mosrand onder beuken, waar hij aan tuinpaden uit zijn jeugd herinnerd werd, of op een mul weggetje tussen hakhout, waar hij op het halfverdorde grasrandje liep dat zich de stof en de warmte van alle vroegere zomers scheen te herinneren, dan was de wereld goed. Herkende hij op oude foto's niet deze omgeving? Ze was er altijd geweest, want ze was als achtergrond te zien op familieopnamen van dagjes buiten, die een soort van eeuwigheidswaarde mede schenen te ontlenen aan de ouderwetse kleding, die hij in zijn prille jeugd had zien verdwijnen. Hier had men vrij kunnen dwalen, veel onbelemmerder dan thans, nu hij het sterk geslonken gebied nog dagelijks verder verhakt zag worden terwille van de vijf of zes onnozele boompjes die in elke villatuin werden uitgespaard. Daarvoor wilden de mensen hun huis op bosgrond bouwen! Ze voelden er niets van dat het bos heilig was, zoals hij het voelde, telkens als hij een nog ongerept stuk betrad; ze plantten doodkalm grote witte makelaarsborden haast {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} overal waar de bouwwoede nog niet daadwerkelijk haar intrede had gedaan (hun eetlust was hun verduwingsvermogen altijd een eindje vooruit!), en achter die borden begonnen soms de wonderlijkste sparrenlanen, die langs heuveltjes van mos voerden, waar het doodstil was, en dan uitkwamen op een hobbelig grasveld met een paar majestueuze sparren en platanen, omzoomd door een halve cirkel van beuken, kennelijk de rest van een oude parkaanleg waar niemand meer aandacht aan schonk. Zelden ontmoette hij hier mensen. Het was er stil en wat verwaarloosd als in oude huizen; waarom bestonden er niet alleen oude huizen, inplaats van al die nieuwe met hun rode opdringerige realiteit. Het was vreemd: daar waar het bos uit verse, gapende wonden bloedde (of alhans wonden dte hij had zien slaan), daar werd hij soms magisch heengetrokken; de pijn doorzinderde hem, maar hij stond aan de plek vastgenageld, zich voortdurend inprentend hoe het vroeger was geweest en hoe schreeuwend het nu was. Hij kon het niet bevatten, en keerde verslagen naar huis terug. Aan de mensen in die huizen dacht hij nauwelijks; hun gelach klonk hem schril in de oren, en hun auto's en garages bleven hem vreemd; hoogstens konden op den duur de bloemen in de tuinen iets voor hem gaan betekenen. In de zomer dat hij negentien werd had hij hier voor het laatst gewoond. Het was een vreemd jaar. Alles wat hij schoon vond stond als door een vreemd, rijp licht overgoten, waardoor het nog eens zo schoon werd. De bloemen bloeiden vervoerender dan ooit, en tegelijk duidelijker. Maar toch stond alles vreemd doorzichtig, als bij een afscheid; als verre perspectieven boorden zich de lanen, en soms kon hij ineens stilstaan bij een enkele linde, en die van top tot teen opnamen, in haar onvatbare rijkdom van bloesemende licht- en schaduwlagen. Het was alsof in zon en groen de oude tegenstellingen waren afgerond en samengevat; op de plaatsen die vroeger pijn deden had ook die pijn iets onzegbaar schoons gekregen, daar ze deel was gaan {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} uitmaken van een vloeiende afscheidssfeer, die tegelijk doortrokken was van een intense verwachting. Hij voelde zich oud; niets was meer onbekend voor hem; ook door de mensen die op de terrassen van de nieuwe villa's zaten zag hij heen als door glas, en toch kende hij hen niet. De blauwe verten die opdoemden waar de berkenlanen in de hei overgingen waren van een beangstigende zoetheid vervuld; het leek soms of het blauw van de hemel op het punt stond over te gaan in het blauwgrijs van een onweerslucht, die zou moeten losbarsten om een te grote heerlijkheid die weer in pijn overging tot ontlading te brengen. De vele kleine bladen ruisten zacht en zilverig, gestreeld door de wind die ook door zijn haar en langs zijn hals speelde. Hij ademde diep, en hij wist niet of dit nu werkelijk wel het hoogste geluk was, want hij had het gevoel of hij daar in zekere zin al voorbij was. De wereld was rond en zacht aan zijn handen zoals hij daar stond, en de wind speelde zijn spel. En opeens wist hij scherp dat hij naar een vrouw verlangde, naar een bepaalde vrouw, die hij drie jaar tevoren gezien had, en die sindsdien maar zelden uit zijn gedachten was weggeweest. Het denken aan haar had totnutoe altijd iets van een spel behouden: eens zou ze komen; hij had nog nooit het gevoel gehad (zoals nu ineens) dat hij haar komst broodnodig had. In een verwondering die tegelijk pijn en bevende vreugde was ging hij langs de oude paden, waaraan in die korte tijd niet veel was veranderd, maar hij had andere ogen gekregen, andere oren, andere zintuigen over zijn gehele lichaam verspreid. Aan het eind van iedere laan wenkte het meisjesbeeld, en af en toe was zij naast hem, in haar lichte zomerjurk met korte mouwen, en sprak hij met haar, een eenzijdig en eenzelvig gesprek, als het ruisen van de wind, en toch beantwoordden haar ogen de zijne zoals het warme ruisende groen die beantwoordde: twijfelloos, reëel, en van zaligheid tot zaligheid lokkend. Opeens stond hij, vanuit het bos komend, aan de straatweg, onder een groot bord ‘bouwterrein te koop’, dat afgeschilferd was {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} en aan één kant wat in elkaar gezakt; over het asfaltlint ruisten met geringe tussenpozen auto's voorbij, en aan de overkant stond op de hoek van een zijweg een ijsventer onder een boom, zijn witte jas op de borst onbeschaafd wijd open, en omringd door een drietal slungelige jongelui, die op hun bagagedrager gezeten van zijn product genoten. Achter het gezoem van de auto's stond weer de stilte: warme lucht, bomen, en een nieuwe buitenwijk in het verschiet. Zuchtend ging Bernard verder; hij wist niet goed waarom, want hij voelde tegelijk een ontspanning omdat hij al deze dingen zo goed kende. Korte tijd later betrad hij ineens het terrein van een van de nieuwe villa's die een mooi bosplekje verstoord hadden, nu alweer enkele jaren geleden. Hij was tot zijn verwondering uitgenodigd om mee te werken aan de oprichting van een jongerenclub; bij zijn eenzelvige levenswijze waren dergelijke dingen hem eigenlijk wel wat vreemd, maar een instinct zei hem dat hij dit niet moest weigeren, en ook voelde hij in abstracto wel iets voor de doelstelling. In het rijpe Septemberlicht, dat hij kende zoals een man een van de schone schakeringen kent in de lichaamshouding van zijn geliefde, lagen achter het hek een gazon en een border met dahlia's en helianthen, aan deze zijde omraamd door twee zacht trillende berken. Op het gras ritselden al wat kleine gele bladen, maar verder was het nog volop zomer. Vanaf het terras kwam de gastvrouw hem tegemoet, een meisje dat waarschijnlijk iets ouder was dan hij, vriendelijk, maar met dat weinig aantrekkelijke dat heel wat Hollandse vrouwen al vroeg eigen is. Hij werd erdoor teleurgesteld en op zijn gemak gezet tegelijk. Twee van de andere deelnemers waren al aanwezig, een drietal verdere, van beiderlei kunne, volgde nog. Zij behoorden allen min of meer tot dezelfde soort; hij voelde zich vreemd tussen hen, en toch deed het hem goed met mensen te kunnen praten, al was het dan ook over gemakkelijker dingen dan die aan gene zijde van het hek begonnen, en waar de anderen geen flauw {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} vermoeden van schenen te hebben. Hun praten en de krantjes die zij toonden waren geruststellend abstract. Uit deze bijeenkomst in de nazomerzon ontsponnen zich verdere ontmoetingen, die zijn eenzaamheid doorbraken als nieuw aangelegde wegen een bos - en hij stond nu niet meer volkomen afwijzend tegenover wegenaanleg! Maar zo gauw hun rand was overschreden begon het bos ogenblikkelijk weer, lokkend en ondoorgrondelijk, van mosplek tot mosplek voerend, van beuk tot beuk, tot hart en zinnen moe werden van de betovering. Als hij onder de mensen verkeerde was deze al te bedwelmende macht maar in geringe mate aanwezig (het was zelden of nooit dat ze geheel verdween); juist die geringe mate gaf iets heerlijk prikkelends aan een conversatie met de ramen open, of met grijzer wordend avondlicht over stil glanzende meubels. Opeens was ze in volle hevigheid aanwezig geweest toen hij een meisje voor een tuinhek zag. Het was als in een droom: haar armen en hals waren als oud ivoor, en de fluwelen warmte van haar donkere ogen rustte een ogenblik op hem alsof zich Oosterse paradijzen openden. Zijn hart sprong in hem omhoog terwijl hij langzaam voorbijfietste. Maar hij durfde haar niet langer aan te kijken dan hij het een ander gedaan zou hebben, want zijn zaligheid sloeg meteen in een even ondragelijke angst over. Ook waagde hij het niet om te kijken tot hij bij de hoek was. Daar bedaarde hijn hart enigszins; hij nam het stoute besluit de laan nog eens door te rijden, treuzelde nog wat en deed het toen, maar de onbekende was hoog en breed verdwenen, en het huis was een willekeurig huis in de rij geworden, waarvan hij niet eens meer met volkomen zekerheid de identiteit kon vaststellen. Met meer moed, ja met een gevoel van opluchting, ondernam hij nu de tocht voor de derde maal. Toen hij de hoek om was voelde hij een hopeloze leegte, alsof de wereld haar zin verloren had. Die nacht droomde hij vurig van het meisje dat hij drie jaar geleden gezien had, en de volgende morgen stond geheel in het teken {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} van de hoop dat zij zijn weg opnieuw zou kruisen, nu, nu de kruisingen zoveel talrijker begonnen te worden. De middag kwam met warmte en stilte, en het zachte geruis in de bomen, dat een belofte geweest was, werd tot een loom murmelend zwijgen. Tegen de avond werd het opnieuw ruimer en helderder. Hij herinnerde zich toen opeens het pad dat hij jaren geleden had willen inslaan, maar toch niet gegaan was. Het begon in een beboste uitgraving, waar het eerst in zachte ronding de wand van volgde, om dan te stijgen en zich in de geheimzinnigheden van het bos te verliezen. Jaren geleden had hij daar vol verlangen gestaan, op een voorjaarsavond dat de treurwilgen hun schuchter bewegende tressen over het nabijzijnde water lieten hangen, een teergroene sluier tegen de zachtblauwe lucht in de verte. Hij wist toen niet waarom dit pad zulke heerlijke verwachtingen in hem wekte. Maar even heerlijk was het, dat hij die verwachtingen niet achterna behoefde te lopen. Hij behoefde het pad niet te gaan. Het ogenblik was volkomen, juist ook zonder dat. Nu, jaren later, zou hij het pad dolgraag tot het einde toe volgen. Zijn verlangen begon hem immers aan te sporen alle dingen tot hun einde te doorproeven, al zou dat misschien ook bitter zijn. Maar hij wist dat dat hele stuk bos verkaveld was; het pad zou niet meer te vinden zijn, hoogstens enkele armzalige resten ervan. Hij verkoos dan ook maar een fietstochtje over de hei, waar de fel gele strepen van het avondlicht boven de bosrand hem met des te scherper heimwee deden verlangen naar het land dat daarachter moest liggen. Die winter was hij in de stad gaan wonen. Voor zijn wereld was daar geen plaats meer - als er al ergens plaats voor was geweest, en in de dingen die daar opgeld deden was hij schandalig onbedreven. Toch was er veel dat hevig zijn belangstelling wekte, maar die belangstelling werd overstelpt door het vele en vreemde dat op haar aanstormde {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} en dat niet tot een eenheid met de eigen sfeer kon worden verwerkt. Het eigene, ook voor hemzelf ongrijpbare, werd weggeduwd, en vond haast alleen op enkele dagen buiten een uitlaat, die de volgende dag alweer een droom leek. Even ongrijpbaar bleken zijn erotische idealen. Natuurlijk bood de stad erotiek in overvloed, maar wat zij daaronder verstond was iets anders dan wat hij had ervaren; het miste er geheel het totale, vervoerende en beangstigend schone van, het verband met de ruisende zang der natuur die de mensen niet schenen te horen, en die toch ook zonder de edelste menselijkheid niet scheen te kunnen bestaan. Was de geliefde die hem op zijn zestiende jaar was verschenen niet juist in haar hoge menselijkheid zo schoon geweest; had haar fijne, zacht verdroomde gelaat hem (hij werd zich dat nu pas bewust) niet juist daardoor zo gefascineerd, doordat het het vanzelfsprekende eindproduct van een lange cultuur leek te zijn, van een cultuur die bezig was uit te sterven? In de stad was deze al bijna geheel door het vreemde nieuwe verdrongen. Alleen in het oude gedeelte hing er nog iets van om de bruggen, als over de bomen langs de wallekant de zon lag uitgegoten, maar dat was eigenlijk weer de natuur met haar stille vervoering. Ook zweefde een aroma ervan langs de donkere rijen grachtenhuizen, maar eigenlijk waren die te stijf en te deftig, alleen maar een geconserveerde voorbereiding van het volmaakte, die zich intussen zelf weer in grijze geheimzinnigheid verloor. De vrouwen die hij in ne stad ontmoette hadden met dit alles bitter weinig te maken, de brave en degelijke evenmin als de wereldser soort, die zich verleidelijk trachtte voor te doen, maar het juist daardoor evenmin was. Was hij te veeleisend, zocht hij iets dat niet bestond? Hij was soms bang voor zijn eigen scherpte van blik, die in pijnlijke tegenstelling stond tot de ongewendheid, het alles nog moeten leren wat de anderen al wisten. Zijn blik boorde zo genadeloos door alle dingen heen op de verte toe, dat de enkele naïeve pogingen tot erotische toenadering die hij eerst aan {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} de minder degelijke kant ondernam, al van tevoren tot mislukking gedoemd waren, en toen hij het aan de degelijke probeerde, wanhopig trachtend zich daarbij iets groters wijs te maken, waren de resultaten nog onaangenamer. Wat was er toch met hem aan de hand? Was hij bezeten door een droom die onvervulbaar was in dit leven (maar de vrouw achter het tuinhek dan, die hem naast de andere, oudere, voortdurend door het hoofd spookte?), of - was hij soms ook nog bang voor de vervulling, omdat dan zijn angstige verlangen, dat zichzelf vele malen overleefd had temidden van een wereld waar het niet in paste, als zodanig voorgoed zou moeten breken? Hij hield zich deze laatste mogelijkheid steeds dringender voor ogen, en toen hij op een goede dag een vrouw ontmoette die iets van de emoties van vroeger in hem scheen wakker te roepen (iets, maar was dat niet al veel?) besloot hij snel en beslist er deze keer alles op te zetten, gedachtig aan de verkeerde gevolgen van zijn vroegere perplexiteit, die alles droom had gelaten. Na een aantal half aangename, half belachelijke verwikkelingen werd het resultaat tenslotte gevormd door wat ogenblikken die iets, maar ook niet meer dan iets, van een vervulling hadden. Het spel van hun lichamen herinnerde hem wel kortstondig aan de vroegere extasen in de natuur, maar het was bij alle vurigheid toch begrensder en koeler als het ware, en toen hij haar iets van vroeger trachtte te vertellen, begreep zij hem niet, al toonde ze zich welwillend, en vond hij haar ineens wat onnozel. Ze lagen in een kamer die uitzag op een paar armetierige stadstuintjes; de meubels stonden er plotseling opvallend nuchter, al viel een zekere smaak niet te ontkennen; op het boekenplankje stonden een paar deeltjes D.H. Lawrence, dien hij minachtte, omdat die voor zijn gevoel dezelfde dromen zoveel minder groots had gedroomd dan hijzelf. Ondanks haar vragende blikken besloot hij ook aan deze verhouding snel en voorgoed een eind te maken, en ofschoon hij nog één keer terugkwam, wist hij toen alleen maar des te zekerder dat hij daar gelijk aan had. Hij zocht {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn troost in enkele dagen in de natuur, ver weg, in de Achterhoek, waar de witte wolken stralend boven de horizon hingen en hij bijna aanhoudend gelukkig was. Teruggekomen wist hij niet goed wat te beginnen. Hij was nu vijfentwintig, maar hij leefde nog steeds in een wereld die geen samenhang had met de wereld die hem omgaf. Een ondoordringbare glaswand scheidde hem van zijn medemensen; daardoorheen zag hij hen scherp en genadeloos, maar hij voelde zichzelf even genadeloos aan hùn blikken prijsgegeven (in een angstdroom, een paar jaar geleden, had hij naakt op een markt te kijk gestaan). In de stad die hem vreemd was gebleven overviel hem bij zijn terugkeer de stoffige beklemming van de zomer, en ofschoon hem vanaf een caféterras de parade van blinkende fietsen en auto's altijd wel vermocht te boeien, besloot hij na een paar dagen zijn vroegere woonplaats nog eens op te zoeken, in de hoop die hij zichzelf niet bekende dat hij daar misschien een antwoord zou vinden, of althans een aanwijzing. De reis erheen had ondanks alle grijze ervaring weer iets van een belofte. De weilanden lagen fris in de morgenzon; op welige pluimenvelden waren maaiers met de hooioogst bezig. De wereld leek nieuw al was er ook nog zoveel gebeurd (en niet gebeurd!), nieuw en vanzelfsprekend. Tegenover het station was nog steeds de boekhandel, die natuurlijk veel van dezelfde uitgaven geétaleerd had die hem in de stad al uit den treuren hadden verveeld, maar die toch, met de lindeboom op het trottoir ervoor, iets onmiskenbaar niet-steeds had, al was deze plaats evenmin landelijk te noemen. Een laan met ouderwetse villa's bracht hem in de richting van de nieuwere buitenwijken, die zich polypachtig in de bossen hadden ingevreten. Hij werd híer naartoe getrokken, niet naar de andere kant, waar hij zoveel jaar gewoond had. De zon scheen vrolijk tussen de bomen door op bakkerskarren en slagersfietsen, en dansende kleine lichtcascades doorbraken overal het bladerdek. Verderop werd het ope- {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} ner; hier stonden nog maar kleine bomen. Aanvankelijk kwam hier een aaneengesloten bebouwing, waarvan de rode daken hem ineens aan een paar zorgeloze jongensjaren herinnerden, die hij niet hier had doorgebracht, maar in een industriestad in het Zuiden van het land. Hij had daar veel naar goederentreinen gekeken die langs hoge fabrieksgebouwen, lage, zich zonnende huizenrijen en vage, met distels begroeide speelterreinen tuften. Het was daar goed geweest, ofschoon het er niet mooi was; de zonnebloemen voor het schuttinkje in buurmans tuin hadden er meer warmte uitgestraald dan alle verlokkende natuurschoon later. Ook híer was het goed; de zon lag bijna over de gehele straat; er stonden vrouwen rondom een groentekar met andijvie en rhabarber, en in de beschaduwde zijgangetjes tussen de huizen zaten een paar andere aardappelen te schillen. De kinderen waren klaarblijkelijk naar school - zoëven was hij langs een gebouw gekomen waaruit een zangerig gezoem was opgestegen; alleen de kleintjes speelden hier en daar, maar ze lieten het middenvak van de straat leeg, waar paardevijgen in de zon lagen. Een eindje verder begonnen de villa's; de herinnering aan de bossen van vroeger was hier nu wel sterk verbleekt, en ineens zag hij de mensen die in deze villa's woonden: een mevrouw met twee alleraardigste kleuters stond inkopen te doen bij alweer een feestige groentekar, en een eindje verder was een rentenier met een tevreden gezicht bezig de randjes van zijn keurig gemillimeterde gazon bij te knippen; grashark en rol lagen als zegeattributen in zijn nabijheid neergevlijd. Hij had een strooien hoed op voor de zon. Vanuit een koele kamer klonk gezang van een vrouwenstem, warm in de warme ochtend. Zouden er eigenlijk geen nabijheid en verte bestaan, viel het Bernard opeens in, maar wel warmte en koelte, licht en schaduw? Wat betekende de lokking van een pad, van een vrouwenbeeld? En toch... Hij naderde de plek waar vroeger het nooit betreden pad geweest was. De treurwilgen bij het water stonden er nog; zij waren als parkornament bij {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} de omgeving ingelijfd. Ze waren er niet minder mooi om geworden, al was hun romantische achtergrond verdwenen. Het pad - liep recht en geasfalteerd naar boven, om met een keurige knik tussen twee schuurtjes - of garages - te verdwijnen. Maar langs het water liep een jonge moeder achter een kinderwagen, en het viel Bernard op hoe mooi zij was, al behoorde ze waarschijnlijk tot de befaamde degelijke soort. Weer had hij hetzelfde gevoel: warm. Er stond een bank in de schaduw waar het koel was, en Bernard voelde hoe goed die koelte was naast de warmte, evenals de fijne lijnen van haar gezicht en gestalte de omlijsting vormden voor de warmte van haar ogen en boezem. Hij ging op de bank zitten, naast een oud heertje dat hij vroeger misschien geen blik zou hebben waardig gekeurd. Het rimpelige gezicht was een en al vriendelijkheid, zoals het gekeerd was naar de zonneschijn, naar de wilgen, naar de jonge moeder met haar wagen, en daarna naar twee kleine meisjes met een hondje, die in het gras boterbloemen kwamen zoeken. Voor hij het wist raakte Bernard verzeild in een praatje, en toen de oude man al een poosje was opgestaan en de kinderen al lang waren verdwenen, voelde hij nog een warmte die niet alleen van de zon kwam. Hoe hij die met zijn dromen en met zijn leven in verband moest brengen wist hij nog volstrekt niet. Hij wist alleen dat hij zich op dit moment gelukkig voelde, zoals hij het sinds lang, sinds heel lang niet geweest was. En dat dat veel was, misschien meer dan hij zou kunnen bevatten. F.W. van Heerikhuizen {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} De dichter Van zevenhonderdzeventig gebaren of meer, maar wie ze telt is schizofreen, blijft één het netvlies met gewicht bezwaren; waarom dit ene juist, dat weet niet een. Uit evenveel ronddwarrelende woorden bonsde op het trommelvlies één neer en bleef daar sidd'ren. Wie verklaart uit het gehoorde waarom die klank zich in 't geheugen schreef? Toch treft in één moment, misschien na jaren, 't beeld met dat woord een regeling; meteen scheurt er een vers zich los van vlees en been. Dan wandelt wie het neerschrijft weer als voor de beeld-klank-associatie: de verstoorde vliezen staan strak en maagdlijk als voorheen. A. Marja {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} Het lege huis Alleen gelaten. Achter het behang ritselt een muis misschien zijn meisje wakker. Hun muizenpret wordt overtuigend zwakker wanneer ik met mijn stoel wat leven maak omdat het huis zo stil blijft. Ik ontvang hier nog alleen de slager en de bakker. Was ik maar steen; ik blijf een vlezen stakker: straks in mijn bed lig ik weer stil en waak. Was ik maar steen! Kon ik maar in dit huis tot beeld verstollen, 't zou mij nooit vervelen. Was ik desnoods maar radiatorbuis! 'k Verbeidde 't groots moment, dat Zij mij strelen zou of een holle roffel op mij spelen. Nu ben 'k alleen. Ritselt daar weer die muis? A. Marja Beide verzen van A. Marja zijn uit den bundel: Van mens tot mens: Gedichten 1935-1946, die dit najaar verschijnt bij N.V. de Arbeiderspers. {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} De slaper en de dood Nooit was de dood een naakter man, dan toen hij op mijn leger lag en zei, terwijl hij naar me zag: ‘Ik lig, waar jij gisteren lag. Wees onvervaard en immermeer gereed, ledig en groot. Mijn vriendschap duurt tot aan de dood. Geen vriend is ooit zo trouw geweest. Maar blijf bij me, er was er geen,’ (hier klaagde hij met zwakke stem) ‘er was er geen, die niet verging van angst of die mij niet ontvlood. En heb mij lief,’ hij fluisterde. En eenzaam ging de hemel open. Ik weende en hij huiverde. ‘Niemand is eenzamer dan ik.’ Ik kon het leven zingen horen, één eeuwig ogenblik. Gerrit Achterberg {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} Ectoplasma Wat uw materie heeft contact met mij beleeft in de metalen maan, in de vergulde zon, in 't zilver sterrespoor; een glinsterend koïnoor, dat aan mijn ogen kleeft; hun wimperen verstijft. Als voor de film gespeeld staan beide blikken strak tegen het glanzend vlak, dat mij van u omgeeft; een koepelglazen dak waarin het licht verstuift, dat langs mijn leden kruift. Het ijzervijlsel beeft, waar ik als een magneet wandel door uw vergaan. Vegen en strepen staan of gij wordt afgebeeld. Gerrit Achterberg {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} Mozes Herinnering, een grote hommel, gaat stuifmeelbeladen, honigdoof, over het koren in mijn hoofd. Gij hebt het grond en land beloofd; het is ontkiemd aan deze kant. En de gedachte wordt bezwaard met oud geluk - een volle schoof, die rechtop in mijn lichaam staat. Gij zult haar nemen zonder graf. Gerrit Achterberg {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} Diagnose De dingen komen nu vertrouwelijk bij de serre: de hond, de avond en de verre horizon. Ikwou dat ik nu kon sterven; of dat nog eens begon leven; dan viel dit wel aan scherven, wat van de liefde is gebleven; waarin alleen nog waanzin wonen kan. Gerrit Achterberg {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} Hangkast Kleren, die van u waren, behielden mode en profiel als om u uit te sparen, hoewel gij samenviel. Als ik de deuren open komt mij tegen het ongeleefde, zoudende zijn gegaan in winter, zomer, zon en regen met deze tooi van uw bestaan, o wezen, dat onderken, maar dat zich niet laat wisselen voor de illusie die ik bouw; hier werd de tijd zichzelf te nauw. Gij groeide van uzelve weg, buiten centuur en sjaal en alles wat ik van u zeg blijft hangen als een voile. Gerrit Achterberg {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} Souvenir de Middelburg De straat is bochtig, en warmgestoofd door de zon, een kleinsteedsche straat, met keien geplaveid, onregelmatig bezoomd met allerlei soorten stoepen, begrensd door allerlei soorten gevels, aaneen gerijd tot muren links en rechts, die den indruk der eeuwen hebben ontvangen en behouden. Er is oude, verweerde baksteen, bijeengevat door verroeste ankers; er zijn winkeltjes met chocolade en zeemlappen achter de kleine ruiten; er zijn heerenhuizen met geelgepleisterd front; dat alles vormt het bonte affiche, dat de stukken vermeldt, die op het levenstooneel van deze straat werden opgevoerd, omraamd met glas en dorpels en een oud-Hollandsch opschrift: ‘In den druyftack’, bekroond met restanten van topgevels uit de Gouden eeuw of met de steenen krullen, die de pruikentijd er vormde. Dat zijn de overblijfsels van het groote fregat der jaren, dat sierlijk getuigd, geweldig met zeilenvracht onder somber zwerk voortjoeg of loom deinde bij windstille zee. Want de tijd is een gedurige schipbreuk, een eeuwig vergaan; rottend hout, versleten bruine takelblokken en planken spoelen aan, en gelijk kinderen op het strand zeggen de menschen: zie, wat een fraaie steen, en daar heeft een prachtig huis gestaan; zie wat een mooie deur, en dat is een breede en prachtig versierde wand geweest. Het wrak van een stad, door westerstormen vernield, en door de zachte wind, die gleed over het hout, door de zon die het barsten deed, tot er water in kwam dat 's winters bevroor en het verder deed splijten, een voortdurende ontbinding. In die straat is het pension, breed, en met breede ramen, op elk der verdiepingen drie. De tuin achter het huis is diep, en heeft ronde perken en bloembedden tusschen de paden; er staan twee zware boomen, de stammen zijn grauw van ouderdom, maar ze dragen weelderig groen loof en beschaduwen het grijze dak van een roodsteenen bijgebouw. Dat was eeuwen geleden de stal; en rechts van de eetzaal, die {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} met twee breede deuren, hoog tot de zoldering, en een cementen plat er vòòr, toegang tot den tuin geeft, is nog een bijgebouw; dat zal in later eeuwen wel een koetshuis geweest zijn, en kamers voor dienstbaren. Blauw staat de lucht boven roode en grauwe pannendaken, en achter de groene pracht der boomen. De wind ruischt, en een vlinder huppelt van bloem tot bloem. Het is stil als buiten de steden, op het open land. Het carillon van den toren slaat twee uur, een ragfijne en broze sprenkeling van geluid. De eetzaal is de kamer der ontelbaren. Bebloemd, donker behang. Een piano. Stoelen met rood pluche overtrokken, een bureau-ministre met een meisjebuste (namaak Italiaansche Renaissance). Een buffet. Een pendule met bronzen figuren op den schoorsteenmantel. Een canapé. Twee vierkante tafels, en één ronde, alle drie omringd met stoelen. Muren vol met ingelijste platen van Veere en Middelburg en schilderijen, landschappen en stillevens, het gebruikelijke epigonenwerk. Hoog tegen den muur op een plankje een helm met gedreven figuren, een spuwende draak op de kam, boven een kleine, zittende naaktfiguur. Hier nuttigden Mr en Mrs Ward uit New Castle-on-Tyne hun maaltijden en vroegen bij het ontbijt ham met eieren. Zij zijn gisteren in Veere geweest (‘how smart’) straks gaan ‘we to Zoutelande’. Hier brachten de gemeente-ontvanger van een Utrechtsch dorp en zijn vrouw hun avonden door, als zij overdadig hadden gefietst. Hier was mijnheer Jansen, directeur van een postkantoor achter in Overijsel, en mevrouw Pieterse uit Groningen, die breidde voor de kleinkinderen (zij zat altijd in den rechterhoek van de canape). Hier waren inspecteurs van politie met verlof, commiezen, boekhouders, reserve-officieren, tijdelijk onder de wapenen, kassiers, onderwijzers, hier liepen kinderen in den weg en prikkelden de ouders. Hier ontstonden kleine vijandschappen en kleine vriendschappen. ‘Wat een ding’, zegt men van de helm, of: ‘dat is een mooi beeld’, van de meisjesbuste. De dingen staan, en de {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} menschen komen en gaan. O, deze kleine naargeestigheid van pension-eetkamers, wezenlooze portretten, pauweveeren in een vaas en afgestofte, niettemin groezelige beeldjes. Woonplaats van verveling en burgerlijke nuchterheid; en van het heimwee in het hart van een meisje, het onbestemde heimwee naar ruimte, naar iets dat straalt en grenzenloos is. Maar hier ontstaan ook de droomen van een jongen, die den helm omgeeft met een aureool van heldhaftigheid. Hij heeft een historische film gezien, waarin mannen zulk een helm droegen. ‘Weet U nog wel, pa?’ Pa weet het niet. Midden in de uitdragerij hangt aan den muur een kaartje, beschreven met enkele regels in rondschrift: ‘In dit huis, Korte Veerstraat nummer 78 heeft in 1573 en 1574 vermoedelijk de Spaansche bevelhebber de Mondragon gewoond’. En daar breekt in de alledaagschheid van deze kamer het vizioen van den vrijheidsoorlog tegen Spanje. Soldeniers. die waden door een rivier. Branders en galjoenen. Vanen, bloedrood en geel. De Prinsevlag. Ruiterij in draf, kruitdamp in de bres van een vestingwal. Mevrouw Pieterse gaapt. ‘Ga je mee naar boven, Jan? Ik heb zoo'n slaap!’ En zij komt overeind uit de canape. ‘Hier heeft vermoedelijk de Spaansche bevelhebber de Mondragon gewoond!’ Mevrouw Pieterse zegt goedenavond. Behalve de gasten voor enkele dagen, voor een week of twee weken, de stroom ontelbaren, jaar in jaar uit, heeft het pension zijn vaste bewoners. Zij blijven soms jaren en eten in hun eigen appartement. Sommigen hebben een ziten een slaapkamer. Want het huis is groot. Beneden, achter de voordeur, is een hal, gelijk een kamer; daaruit loopt de gang, beiden bevloerd met zwarte en witte marmeren tegels, en voorzien van een houten lambriseering, kunstig bewerkt, die zich vasthecht aan de wenteltrap, meeslingert naar boven, zich daar verdeelt, rechts een ander {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} trapje mee opgaat, links rondloopt in een portaal en zich oplost in de krullen boven de posten der deuren, die er op uitkomen. Daar is ook een gang, die door een groote glaswand uitzicht geeft op een steenen plaats, en die naar een vleugel met een vroegere salon en kabinetten voert, waarvan slaapkamers gemaakt zijn. Boven aan het kleine trapje, rechts van de groote, is een deur, die aan de ingang van een T-vormige gang blijkt te staan, rond welke de kamers uit het voorhuis op de eerste verdieping zijn gegroepeerd. Daar heeft de majoor twee kamers. De majoor is een voormalig kapitein der infanterie, gepensioeneerd als majoor. Hij heeft wit, steil haar, en een gezet postuur. Hij is compagnies-commandant geweest bij het regiment, dat de vroegere garnizoensstad herbergde en uit den dienst gegaan, omdat hij geen kans had ooit overste te worden. Hij heeft zich nooit onderscheiden, zijn vrouw is gestorven tien jaar nadat hij de derde ster op de kraag had gekregen en toen is hij al spoedig naar rust gaan verlangen. Niet omdat hij te hard moest werken. Maar hij was te gemakzuchtig geworden ook voor het weinige, dat hij nog te doen had. Een van die menschen die er niet tegen kunnen dat zij niet op volle kracht moeten werken, wier aandacht en eerzucht niet waakzaam blijven als ze een tijdlang slechts de helft van hun arbeidsvermogen behoeven te geven. Hoe minder deze menschen werken, hoe grooter hun bezwaren tegen werken zijn. Hij is gaan ‘afschuiven’, verantwoordelijkheid schuwen; en tenslotte maakte hij bij een najaarsmanoeuvre een groote fout, die hem een standje van een generaal en daarmede verdere promotie kostte. Toen vroeg hij maar ontslag, een verbruikt mensch, die toch in zijn leven niets heeft verricht. En nu slijt hij de rest van zijn jaren in het pension. Ontbijt op zijn kamer, leest een krant en wandelt daarna. 's Zomers zit hij onder de boomen van de Abdij. Daar is het rustig. Hij peinst vaag over zijn jongensjaren, en dat hij het toch allemaal anders heeft gewild. De toren van de Lange Jan laat {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn geluid door de stilte gaan en ineens is daar iets van heel vroeger, dat blinken gaat onder het stof van de mislukte carrière. Een slaapzaal op de Academie in Breda, duisternis, bleeke vakken zijn de ramen, en dan helder als geluid van licht het klokkespel van de Lieve Vrouwekerk aan de Markt. Dat was toèn, in die jaren van verwachting, pluimen, parades, oranjesjerpen, cadettenbals. Op één er van leerde hij een meisje kennen, dat zijn vrouw werd, een verlegen, bleek meisje, maar zij geloofde in hem, en toen na vele jaren haar verwachtingen niet werden vervuld, viel ze hem toch niet af, er was in later jaren iets ontroerends in haar aanhankelijkheid jegens den eeuwigen kapitein met zijn beginnend buikje en zijn bittertafelpraat. Hij wordt in het pension met onderscheiding behandeld. Men noemt hem nooit bij zijn naam, hij is altijd ‘de majoor’. Zelden vertoont hij zich in uniform; het is hem te lastig, dan moet hij te veel groeten. Bovendien verlangt hij niet meer naar den tijd van vroeger, noch naar de symbolen daarvan. Hij wil niets te doen hebben, vegeteeren, zitten en kijken. Op een regenachtigen avond komt hij wel eens de trap af naar de kamer van den pensionhouder en zijn vrouw, achter in het huis. ‘Goeden avond, majoor!’ klinkt het dan, en men schuift een stoel bij. ‘Niet veel weer, hè?’ zegt de majoor, en na nog eenig heen- en weergepraat noodigt de heer des huizes: ‘Een kaartje leggen?’ De majoor neemt plaats, en speelt, burgerlijk, tevreden, en vertelt verhalen: toen ik nog bij de compagnie was. De regen klettert tegen de ramen en een boomtak veegt onophoudelijk langs de lucht, die steeds donkerder wordt. Als het elf uur is, schuift de majoor zijn stoel naar achteren en zegt: ‘Kom’... zonder zijn zin af te maken. Het duurt nog een poos voor hij uit de kamer losgekomen is. Hij gaat in het donker de trap op. Licht heeft hij niet noodig, hij kan den weg droomen. Hij is nauwelijks zichtbaar in de duistere {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} bovengang. Morgen, als het goed weer is, een eindje om, naar de Abdij misschien. Dit ingeschrompelde leven is hem meer dan genoeg. Een beetje geruisch in de boomen, een zonnestraal, prentbriefkaarten van Zwitsersche meren, en vage herinneringen, die geen pijn meer doen, ook niet die aan zijn vrouw; haar portret staat op zijn tafel, maar het staat er gelijk de vaas met papieren bloemen: omdat het er nu eenmaal is neergezet. Een leven, dat bijna is gedoofd, afgestorven begeerten. Het zal misschien nog een paar jaar duren. Dan zal hij op zijn bed liggen, na een longontsteking van enkele dagen, of een beroerte; zijn witte steile haren tegen het kussen gedrukt, bewegingloos. Definitief uit de sterkte gevoerd, zooals ze zeiden ‘bij de compagnie’. In de kamer beneden aan de straat woont een jonge, ongetrouwde leeraar. Van Zaterdag tot Maandag is hij er nooit, dan gaat hij naar zijn meisje in Rotterdam. Als hij in Middelburg is, blijft hij 's avonds meestal thuis. Hij corrigeert proefwerk en studeert verder voor zijn dissertatie. Stapels excerpten, dictaten, knipsels en boeken liggen op zijn bureau. Daarnaast een bundel papieren, getypte vellen, met inkt verbeterd, voorzien van tusschenzinnetjes, en op de eerste pagina van de titel: ‘Zeeland's economische positie bij den overgang van Middeleeuwen naar Nieuwe Tijd’. Hij heeft vele uren archiefstudie achter den rug, eenzame middagen, bespaarde en verzamelde kwartieren. Over vier maanden zal zijn promotie plaats hebben. Hij houdt van de stad. Zij is voor hem geworden als een oud handschrift, welks regels op vele plaatsen waren uitgewischt en waarvan de zin zich slechts raden liet. De Abdij is voor hem geen plaats om te rusten, maar een veld van intensieve studie. De aanblik der luikjes, ramen, bogen boven de poorten en bruinroode steenwanden prikkelt hem tot onderzoek. De pracht der oude boomen spreekt minder tot hem. En op zijn kamer verzamelt hij alle indrukken van {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} boeken en steenen, stelt hen op schrift, catologiseert, rubriceert gelijk een bioloog zijn kevers. De lamp op het bureau brandt, het licht schijnt op zwarte, glimmende banden, op de ruwe gerafelde snee van een pak tijdschriften. En in een koortsachtige roes schakelt hij het een na het ander in een keten van bewijsvoering. Hij doet vondsten in oeroude acten en stukken, opgetogen mompelend in zichzelf, bladert, leest, bladert terug, leest weer, schrijft snel op. Zijn kamer is een werkplaats, een onzichtbare fabriek waar een gedurige, snelle wisselwerking van denkbeelden is tusschen de boeken en de bladen, tusschen geheugen en papier. Rusteloos schiet de spoel van zijn gedachten heen en weer en brengt tusschen de schering de inslag, die het weefsel van zijn wetenschap maakt. Een van de kamers aan de achterzijde is betrokken door een eenzelvigen jongen man. De pensionhoudster weet weinig van hem, alleen dat hij altijd zonder hoed loopt en de rekening op tijd betaalt. Zijn kamer is steeds overhoop, en ligt vol boeken en papieren, maar anders dan bij den studeerenden leeraar. Het lijken haar ook andere boeken, ze zijn niet zoo dik, ‘meer leesboeken’. En de mijnheer van boven achter bemoeit zich met niemand in het pension, dat doet de leeraar nog wel, die zegt soms wat tegen het dienstmeisje, of maakt een praatje met den majoor. Hij wil op zijn kamer volstrekt niet gestoord worden en loopt door de gang alsof hij alleen in huis is. En met bezorgdheid constateert de hospita soms, dat in zijn kamer de lamp nog zoo laat brandt, dat kan ze zien aan de lichtvlek in den tuin. Deze pensiongast is een jong dichter. Hij leest, schrijft, verscheurt, droomt, schrijft wederom. Als alle jonge menschen schat hij het oude gering en wil het nieuwe. Hij gaat de gothische muren van de Abdij en de gevels van Hollandsche renaissance in de straten met ongelud voorbij. Hij ergert zich aan wat hij ‘ruïnes’ noemt. Men bewondert geen puinhopen, men ruimt ze op. Vereering van het verle- {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} den getuigt van gebrek aan wil en kunnen. Dat oude was eens goed, maar het is vergaan, nu is het de beurt van het nieuwe. De verzen van dezen dichter hebben een korte, hamerende maat, zij staan gespannen van drift. ‘Zwarte vlinders’ was de titel van zijn eerste bundel, die van de tweede ‘D-trein’. In letterkundige tijdschriften, die een kleinen lezerskring bestrijken en meestal slechts korten tijd bestaan, publiceert hij heftige artikelen tegen veelgelezen romanschrijfsters en tegen de leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. In het ouderlijk huis, de stijve predikantswoning in een dorp op Noord-Beveland, ontstonden voortdurend botsingen door zijn opvliegendheid. Hij krijgt een maandelijksche toelage, om in Middelburg op kamers te kunnen wonen. Maar zoodra hij kan, zal hij deze vervloekte stad en dit driemaal vervloekte pension verlaten. Op de tweede étage, aan een smalle gang, behangen met goedkoope etsjes van torens en schepen, is de kamer van het dienstmeisje Marie. Zij maakt de bedden van de gasten op en houdt de kamers schoon, en zij komt in Zeeuwsch costuum het eten opdoen. Ze mag eens in de week naar Biggekerke, waar haar ouders wonen, niet ver van de kleine kerk, die grijs oprijst uit het grasveld midden in het dorp. Ze heeft een fijn gezicht, mooi omlijst door de witte kap, en witte tanden en bruine oogen. 's Avonds mag ze de stad in, maar ze moet om tien uur binnen zijn, een gebod, dat ze nooit overtreedt. ‘Een braaf kind’, zegt de hospita, die hoopt dat zij nog lang stil en bedeesd zal blijven en geen hoogere looneischen zal stellen. Marie echter heeft zoo haar eigen gedachten. Terwijl ze omgewoelde dekens afhaalt, de vaste waschtafels reinigt en andere werkzaamheden doet, denk zij aan Sjoerd. Ze kende hem al op de schoolbanken, daarna hebben ze elkaar acht jaar niet gezien omdat zij langen tijd op de boerderij van een oom geweest is, in Brabant. Verleden jaar op de kermis heeft ze hem weer ontmoet. Zijn kalme trouwhartigheid {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} beviel haar zeer. Den verderen zomer maakten zij fietstochten door Walcheren, langs het donkergele graan en groen bouwland en de duinen bij Zoutelande. Dien winter zag ze hem weinig en dan nog maar kort. Dat deed haar pijn, al was hij steeds vriendelijk voor haar. Op de kermis, waarnaar ze al maanden had uitgezien, kwam ze hem tegen. Hij was alleen, alsof hij op haar had gewacht. Haar hart sprong op van vreugde. Nooit zal zij dezen avond vergeten. Het witte stadhuis, belicht door de schijnwerpers, bewegingloos en statig oprijzend achter de roode lichten en het gewoel rond de kramen, de draaimolens, de schiettenten. Kort daarna, op haar vrijen dag, kwam zij 's avonds met hem laat naar huis. De geweldige lichtbundel van den Westkappelschen vuurtoren zwaaide al weer over het land, alsof hij voortdurend de afstand tot den donkeren horizon wilde meten. En het hooge woord was er uit. Marie stoft de treden van de trap. Ze stoft de bruine lambrizeering en de steenen krullen op de witte muren van het portaal. Zij verwijdert ook het spinrag aan den hals van een beeldje, dat boven op de trapleuning staat. Het stelt een jongen voor, met pijl en boog in de hand. Zij weet niet, wie het is, maar ze vindt het een mooi beeldje. Ze weet ook niet, dat mijnheer van boven achter, de dichter, altijd neiging voelt bij het langskomen er een klap tegen te geven, dat het in stukken vliegt. ‘Burgerlijk prul’. Marie gaat vroeg naar bed. Zij wil nog lang wakker liggen en denken aan haar geluk. En ze valt in slaap, terwijl ze wandelt langs de tarwevelden, een onweerslucht komt op, maar zij voelt de sterkende aanwezigheid van iemand naast haar, zij is niet bang. De torenklok slaat twaalf uur. Het is donker in huis. In de kamers en op de gangen heerscht diepe rust. En hoog boven het huis staat de maan. Het bleeke licht valt in het kleine binnenplaatsje en door het groote raam naast de trap. De treden schemeren. Ga mee naar boven, zachtjes, opdat wij niemand storen. {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar is de leelijke, alledaagsche cupido. Maar wat is hij nu mooi, want hij staat in het licht, dat hem betooverd heeft; hij is wit en hij glimlacht. M. Revis {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} Laatste lafenis Boven het water waarin ik dreef hingen brokkelige muren scheef en oud. 's Avonds kwamen uit gaten en scheuren de ratten kijken naar dat wonderlijk gebeuren van mij in hun midden. Ik was al aardig met ze vertrouwd, we hadden al bijna gejij'd en gejou'd met elkander. Voor hen en de gracht had het verder geen naam, dat ik zoo ineens uit het leven wilde gaan. Maar op een morgen heeft er in de krant gestaan, dat er een lijk drijvend was gevonden; zij haalden mij met haken en toen zoowaar, hebben zij mijn lichaam in doeken gewonden want ik viel bijna uit elkaar. Er hebben wat kinderen om mij heen gedraaid, de menschen zeiden dat het hard had gewaaid: ik zou wel het water zijn ingereden... En pratend nog zijn zij achter gebleven nadat men mij in de ziekenwagen had gedragen. Er is nog een krans aan mijn kist gehecht waarna ik al gauw in mijn graf werd gelegd. Al hoor ik nog wel eens van tijd tot tijd het water ruischen in mijn ooren en hoe voor het eerst mijn kind heeft geschreid, vlak nadat het was geboren - ik ben goed geborgen voor nu en later: God geeft hongerigen brood - en dorstigen water. Caroline Kleyn {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} Puber af Bevrijd van verwonderings angst en zegen, begon ik dit tweede deel van mijn leven. De lente, de wereld, hoe een glimlach komt en gaat, hoe liefde verschijnt en verdwijnt, armoe, duiten - ik kan het nu alles wel zingen en droomen, van binnen en van buiten. De herfst is altijd weer geel, blauw en bruin, de boomen worden 't eerst kaal in hun kruin, net als mannen. In de week staat mijn wekker op half zeven, of ik nu ziek, moe of fit ben - om het even. Mijn moeder huilt steevast om dezelfde dingen, een herinnering, radiopreek en ‘Geloofd zij God’ zingen. En lusteloos zie ik altijd weer belangstelling te toonen, als na de levenden de dooden ter sprake komen. Mijn huisgenooten zeggen dezelfde dingen, als ik thuis kom op hetzelfde uur en ook de brieven van mijn verloofde worden hetzelfde op den duur. O eens nog als vroeger niets te weten, door hartstochtelijke groei gelukzalig bezeten, wild en vrij iets volkomen verkeerds te beginnen, weg te rennen, teloor gaan, zonder bezinnen. Caroline Kleyn {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} In memoriam fratris Men zei: hij had op mij geleken. Sindsdien heb ik hem bitter vaak gemist. Ik was vijf jaar misschien, maar wist daarna, dat mensen somtijds woorden spreken, waarvan een kind alleen de diepte gist. Soms bracht mij moeder naar zijn kleine graf en legden wij daar witte voorjaarsbloemen. Er was geen steen zelfs, die zijn naam aangaf, hij had geen naam gehad, waarbij ik hem kon noemen; hij stierf te vroeg. God maakte hem niet af. Dit heeft als kind mij dikwijls pijn gedaan: dat hij daar zo alleen lag, zonder teken van onze liefde na zijn broos bestaan. In dromen riep ik hem. Hij had op mij geleken: misschien had hij mijn eenzaamheid verstaan. Maar toen ik ouder werd, vergat ik hem. Ik weet de plek niet eens meer, waar hij ligt - Doch soms ontstelt mij diep een vriendestem, wanneer wij in de avond samen spreken en moet ik opzien in een vréémd gezicht...... O God, mijn kleine broer, die op mij heeft geleken! Miep Luitingh 1937 {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} Najaar Herinnering aan een Septemberdag in Brussel Dit is het einde. Wist jij dat een lied zo moe kon worden en zo zwaar van regen, zo overvol van een te lang verzwegen verlangen en een nooit-gestild verdriet? Het kleine park, waarin het najaar was; een ronde vijver, waarbij kinderen speelden, en in de kille nevel stenen beelden zwart-uitgeslagen tussen vochtig gras. Het eerste dorre blad woei langs het wandelpad, waarover haastige vermoeide mensen gingen. En ver om ons het altijd-door gedempte zingen van de geluiden der nabije stad. Je hield mijn hand. Wist jij toen dat een lied zo moe kon worden om wat wij verzwegen? Het kleine park - En o, de vrèèmde wegen, die ik gegaan ben, sinds ik je verliet. Miep Luitingh 1938 {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} Kanttekening bij de negentiende eeuw Het is niet zo gemakkelijk de Historie in tijdvakken te verdelen; beproeft men het, dan blijkt er daartussen geen scherpe scheidingslijn te vinden: zij vloeien over een grote ruimte ineen en men moet vrij brede randgebieden doorreizen voor men duidelijk bemerkt dat er zich inderdaad iets heeft vernieuwd in het leven der wereld. Maar niemand stelt zich dan ook voor dat de Middeleeuwen de 31e December 1499 des nachts om twaalf uur eindigden en dat men de volgende morgen gewaar werd een nieuwe geschiedenisperiode te zijn ingetreden. Spreekt men met elkaar over de negentiende eeuw, in het bijzonder over de onze, dan doet zich een dergelijk verschijnsel voor: men kan over de aanvang en het einde er van allerlei discussies houden, de jaren 1789 of 1813 of 1815 als de beginpunten van die eeuw beschouwen; omstreeks 1848 een vernieuwing menen te bespeuren; de jaren tussen 1890 en 1900 als een afzonderlijk tijdperk beschouwen, dat dan naar engels voorbeeld ‘the ninetines’ zou mogen heten, met een slotstuk dat de Fransen ‘fin-de-scècle’ hebben genoemd. Allen die deze of dergelijke argumentaties aanvoeren, hebben min of meer gelijk, ook zij die de negentiende eeuw tot 1914 laten doorlopen, zelfs zij, die zeggen na 1918 nog menige terugval in het gebruiks- en het gedachtenleven van die eeuw te hebben opgemerkt. Hoe het zij, en met welke jaartallen men wenst te beginnen of te eindigen, het tijdvak dat wij de negentiende eeuw plegen te noemen vertoont een grote middelmoot die er een algemeen karakter aan heeft gegeven, een zo nadrukkelijk sprekend karakter, dat de overlevenden wier herinneringen nog tot 1870 of daaromtrent teruggaan, elkaar volkomen begrijpen wanneer zij het, naar Balzac's woord, door Léon Daudet luidruchtig herhaald, over ‘ce stupide dix-neuvième siècle’ hebben. {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} Het bevreemdt die overlevenden, dat woord ‘stupide’, want zij houden veeleer (althans op het ogenblik, nu zij hun best doen er zich zo objectief mogelijk een oordeel over te vormen) de zogenaamde negentiende eeuw voor slim, zij het dan misschien boeren-slim. Het wordt hun steeds duidelijker dat zij die door machtsposities van welke aard ook de samenleving van die tijd hebben beheerst, zo niet met diep inzicht dan toch met een sluw instinct hebben voorzien, althans voorgevoeld, dat het ons te goed ging dan dat zij aan het blijvende er van konden geloven. Zij wilden echter die goede gang zo lang mogelijk rekken; tijd gewonnen, veel gewonnen; en daarvoor was allereerst nodig dat de bestaande toestand in de algemene overtuiging als een redelijk en benijdenswaard optimum werd vastgelegd, en dat men er zo min mogelijk in roerde. Rust; geen vernieuwingen anders dan de strikt nodige; behoud tot het uiterste van oude waarden, levensstandaarden, zeden en gebruiken; geen plotseling ingrijpen in een traditionele habitus en evenmin een roekeloos openen van nieuwe uitzichten; vermijding van al te haastige ijver en al te snelle werkwijze; stabiliteit, door verstandige bedachtzaamheid en bezonken ervaring gesteund; - ziedaar enkele van de wachtwoorden die het beheer der gemeenschap in eigen kring fluisterend had uitgegeven. Fluisterend, want het quietisme dat de negentiende eeuw heeft gekenmerkt bleef ook in zijn propaganda zichzelf getrouw en ontweek elke luidheid, die immers sluimerende gedachten zou kunnen wakker maken en tot discussies en tegenwerpingen wekken. Het moest alles vanzelf spreken; het denkbeeld dat misschien iets anders ook mogelijk zou zijn mocht niet kunnen opkomen. Dat er parolen zouden zijn uitgegeven en dat dit zo geruisloos mogelijk zou zijn geschied, is slechts een hypothese a posteriori; de tachtigjarigen van heden zijn veeleer geneigd te geloven dat er, op een nog geenszins opgehelderde wijze, een occulte verstandhouding aan het werk was, die voor het verbreiden van de gewenste levensatmosfeer geen {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} woorden behoefde. In elk geval: ieder die zich op een plaats bevond vanwaar regelende invloed kon uitgaan was blijkbaar naar eenzelfde maatstaf geïnstrueerd; al wie gezag uitoefende scheen over een toestel te beschikken dat, op Aldous Huxley's voorbeeld in Brave new World anticiperende en onder het hoofdkussen van de massa verstopt, deze al in haar prille jeugd van de zekerheid verzadigde dat God in zijn Hemel was en alles met de wereld wèl ging. Regeren was in die tijd vooral conserveren; de standen waren door de Oppermacht verordineerd; alle vorsten waren goed en wijs; men moest niet wrikken aan datgene wat historisch was gegroeid; geen musje viel zonder Hoger Wil ter aarde. De propaganda die de negentiende-eeuwse maatschappij leidde en beheerste was, op welke geheimzinnige wijze dan ook, veel beter doeltreffend dan de grote mond van wijlen Goebbels, waarvan de ondergang reeds door de luidruchtigheid werd vooropgesteld; de stilte harer methoden was haar kracht, en tot op de huidige dag delft de onderzoeker vergeefs naar haar bronnen, welker aanwezigheid hij vermoedt doch waarvan hij de juiste plaats niet weet aan te wijzen. De spreekwoorden van die tijd geven de bedoelingen der propaganda misschien wel het duidelijkst weer, en wanneer men er een aantal van bekijkt merkt men tevens op dat zij kennelijk in het hoofdkwartier pour le besoin de la cause waren gefabriceerd, gefatsoeneerd of opnieuw in omloop gebracht; het etiket ‘volkswijsheid’ (waarvoor spreekwoorden immers doorgaan) werd er begrijpelijkerwijze bij de uitgifte opgehecht, opdat men zich zo nodig op de uitspraak van het volk zelf zou kunnen beroepen. Uit de nederigste schouw steeg te dier dage de vriendelijkste rook; armoede was geen schande; het geluk woonde in het kleinste hutje; arbeid adelde; eerlijk duurde het langst; met de hoed in de hand kwam men door het ganse land; tevredenheid was de grootste schat; hoogmoed kwam voor de val; wie niet werkte zou niet eten; genoeg was beter dan te veel; overdaad schaadde; honger maakte rauwe bonen zoet; met {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} zuinigheid en vlijt bouwde men huizen als kastelen; elke dag een draadje gaf een hemdsmouw in het jaar; bescheidenheid was de schoonste sier; wie zich verhoogde zou vernederd worden; goud was slechts aards slijk; en zo verder en zo voorts... Ach neen: rijkdom was ook niet alles; veel koeien, veel moeien; macht gaf slechts zorg, en de hoogste plaatsen waren de hardste! Kent gij het verhaal van de man die klaagde over het zware kruis dat hij te dragen had? hij droomde dat hij een ander mocht uitzoeken, en na veel vergelijken vond hij er een dat hem aanstond. Toen ontwaakte hij, en zie: het gekozene was zijn eigen kruis! In de ‘leesboekjes voor de volksschool’ vond men al deze volkswijsheid terug; zij dropen van deugdzaamheid en liepen over van naastenliefde. Nog heden gebeurt het oude mensen, wier jeugd ermee werd gedrenkt, dat zij met tranen in de ogen ontwaken omdat hun in de droom het meisje was verschenen dat, met haar vader wandelend, door medelijden overstelpt een arme vrouw tersluiks een gulden in de dorre hand drukte en haastig weer aan de zijde van haar geleider voortschreed, hopende dat hij, de wel is waar rechtvaardige doch ook gestrenge, haar kwistigheid niet zou hebben bemerkt. Wat geschiedde evenwel? De arme vrouw snelde het tweetal na en stamelde: ‘ge moet u hebben vergist; dit is veel te veel!’ waarop de vader, tot schrik van de dochter, de gulden aannam en in zijn beurs borg. De hemel scheen in te vallen. Doch in het volgende ogenblik geschiedde het wonder. De vader sprak, in dezelfde beurs tastend, tot de onthutste vrouw: ‘mijn dochter gaf u een gulden omdat gij arm zijt, ik geef er u tien omdat gij eerlijk zijt.’ Bengaals vuur; apotheose. De literatuur, of wat er destijds voor doorging, bezat hetzelfde klimaat, waarvan de regeling zich grotendeels in de handen van predikanten bevond. Dorpsnovellen, plattelandsvertellingen, moraliserende verhalen, zwaar met strekking beladen, waarin de deugd rijkelijk beloond, de ondeugd naar behoren gestraft werd; mocht er al eens een {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} landelijke onschuld (àlle landelijke meisjes waren onschuldig) door een steedse Don Juan worden belaagd, dan zorgde de schrijver dat dit snood bedrijf doeltreffend en vooral tijdig werd gewroken. Verder dan met vage en kiese aanduidingen echter, en dan nog slechts bij uitzondering, werden zulke delicate onderwerpen niet aangeroerd; de negentiende eeuw ontkende het bestaan van geslachtelijke hartstochten; kinderen werden ons, naast God, door de ambtenaar van de burgerlijke stand gegeven; de man die naar het stukje kous durfde gluren dat bij toeval onder de vrouwelijke sleeprok zichtbaar werd, was een liederlijk sujet, ja een verleider, zij die zulk een gelegenheid welbewust in scène zou hebben gezet, reeds nagenoeg een gevallen vrouw. Geen eeuw kan onder groter druk haar complexen verdrongen hebben dan de negentiende, en Freud werd niet tijdig genoeg geboren om haar te helpen haar spanningen door verstandelijk inzicht af te reageren. In de berijmde vertellingen die voor poëzie doorgingen werden al dezelfde kalmerende middelen toegediend als in het proza: Huibert en Klaartje willen er van hun talrijk kroost (kinderen zijn een zegen des Heren) niet één missen: ‘al is ons eten pover, wij houden altijd over’. Leringen wekken, maar voorbeelden trekken. Het onzichtbare propaganda-centrum besefte ook toen de waarde van aanschouwelijk onderricht. Niet alleen inspireerde het de schilders tot een continu-productie van huiselijk geluk in binnenkamers met wiegen, stralende moeders en vermoeid doch gelukkig van de dagtaak terugkerende vaders; van levensvreugde in idyllische boomgaarden en aan lachende rivieroevers, met spelend landvolk aan de vloed; het strooide ook zonder ophouden wandversieringen in lijst rond waarop allerlei hartversterkingen waren afgebeeld: kinderen die bloemen plukten aan de rand van een afgrond doch niets hadden te vrezen, want hun beschermengel strekte armen en vleugels over hen uit; krijgslieden die gewond uit de strijd terug waren gekeerd maar in wier ogen de {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} zekerheid van het herstel glansde, daar een even schone als reine maagd hun het moede voorhoofd bette, - de liefde heelt. Had de radio in die dagen bestaan, er ware onophoudelijk melk en room van haar welbespraakte lippen gevloeid. Waarlijk, Huxley moet bij het scheppen van zijn blijde nieuwe wereld aan de sluwe negentiende eeuw hebben gedacht, die zijn verdovend heilmiddel soma reeds in oervorm had bereid en het in onbegrensde hoeveelheden kosteloos distribueerde; aan de eeuw van het wiegetouw, het slaapliedje en de sluimerrol. Eén ding, men moet het toegeven, begreep de onbekende Goebbels der negentiende eeuw zeer goed; dat de mannen van de daad, die van aanpakken weten, altijd weer van de wereld een hopeloze warboel hebben gemaakt. Van zulke mannen wilde hij niet horen. Zou men, nu die eeuw wel heel zeker en afdoende ten grave is besteld, haar rekening moeten opmaken (hetgeen een alleraardigst, boeiend boek in drie delen zou kunnen opleveren, met de vermakelijkste prentjes van ministers, generaals, Makart-boeketten, balboekjes, pofmouwen, engagements-recepties, illuminaties met vetpotjes, paardetrams, filantropische theekransjes en vredesconferenties), dan zou in het begeleidend verslag stellig niet de vraag mogen ontbreken: wat heeft haar opvolgster, die het zo veel beter wilde weten, van de wereld gemaakt? J. Tersteeg {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD GABRIËL SMIT: Samenzijn in Trévoux 369 BERTUS AAFJES: Gedichten 372 H.W.J.M. KEULS: Rondeelen 376 F.W. VAN HEERIKHUIZEN: Een bank in de Schaduw 379 A. MARJA: Gedichten 390 GERRIT ACHTERBERG: Gedichten 392 M. REVIS: Souvenir de Middelburg 397 CAROLINE KLEYN: Gedichten: 407 MIEP LUITINGH: Gedichten 409 J. TERSTEEG: Kanttekening bij de negentiende eeuw 411 CRITISCHE BIJLAGEN GABRIËL SMIT: Oorspronkelijke Dichtkunst 145 A. MARJA: Drie Vrienden 147 F.W. VAN HEERIKHUIZEN, G.S., B.R., M.J. PREMSELA: Bibliographie 149 ERIC TERDUYN: Filmkroniek 155 TENTOONSTELLINGEN 158 {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} [Ad interim, 1947, nummer 8] Duif en valk Als ik, van adel wordend, mijn donjon, mijn vlag, mijn ring, kortom mijn staat van leven en mijn geslacht een wapen had te geven, ik koos een duif, een valk, een carillon, en dit zo beeldend door elkaar geweven, dat geen de zin ervan ontglippen kon, dat elk, hoe blind van blik dan ook of stom, het wezen zou herkennen van mijn leven. Men zou begrijpen, dat het klokkespel niets anders dan een zingend hart kan wezen, waarin een duif, de valse valken vrezend, zich schuilend voor die vogels veilig stelt, maar die steeds weer, als hij zich goed en wel genesteld heeft, verwoed wordt opgedreven. Max Dendermonde {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} Liefde De dingen hebben soms eenzelfde naam: een lichte kus, elkaar verwilderd bijten, zacht mokken, blindelings met huisraad smijten, vreemd, het valt alles onder liefde saam. Wie liefheeft en daar langzaam aan gewent, ontdekt verbijsterd achter maan en rozen het kleine strijdperk van twee tomelozen, waar men elkaar om beurten tart en temt. Eerst zacht van zin, later snel uitgestoeid, elkander prikkelen, dan ronduit haten, en ouder wordend: zacht weer, en vermoeid. Zó gaat het ons, misschien in milder mate... Twee slingerplanten in één wilde groei, die ondanks alles elkaar niet verlaten. Max Dendermonde {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} Angst Weer speurt, zich spiegelend, mijn kleine blonde - hoog op de tenen, naakt van hals tot hiel - of ergens reeds de eerste rimpel viel, maar alles is - zij knikt - nog strak en ronde. Dat mij eens niet die droefheid overviel..., dit speuren maakt mij triestig vóór de zonde. Zij weet het niet, maar plant mij kleine wonden, angst-anemonen, zeediep in de ziel. Angst (niet om haar verrukkelijke lijnen, dat die straks kracht verliezen geeft geen vrees, want als ik oud word zal mijn drift verdwijnen), angst, dat de levenslust schuilt in haar leest en dat zij, oud, nooit meer zo warm zal zijn en niet meer diezelfde ziel heeft in haar vlees... Max Dendermonde {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} Kleine vriendinnen Denkt gij, kleine vriendinnen van mijn jeugd, nog wel eens aan die winterwandelnachten? Weet gij nog van de maan en hoe wij vaag verheugd ons deze wereld als een ijsbaan dachten? Hoe meer de dagen nu aan droom verkrachten, zoveel te sterker is het, wat mij heugt: uw ongerepte speelsheid en uw lachen. Weet gij het nog, vriendinnen van mijn jeugd? Ik vrees van niet. Bezig met brood en borden, uw man en kindren wijzend hoe het hoort, zijt gij kleiner dan toen, aardser geworden. Denk niet aan mij, ik laat u ongestoord: ofschoon uw dromen in de keuken dorren, leeft gij princesselijker in mij voort. Max Dendermonde {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} De schurk Weer is het vrede, roept men wild om wijn, heet, opgelucht na al het leed en bloeden. Zij zegt: er zal nu nooit meer oorlog zijn..., en ik, afzijds van het rumoer en moede: oorlogen, liefste, zullen blijven woeden eeuwen nadat van Boston of Berlijn, van stalen helmen en van hoge hoeden de laatste resten niet meer vindbaar zijn. What 's in a name? Onder de lichtste lucht zullen wij, bloedig of onbloedig, vechten om brood, om liefde, om vermeende rechten. De oorlog, klein of groot, laat ons geen vlucht, want zelfs tot in het lieflijkste gehucht volgt in de spiegel ons de schurk, de echte. Max Dendermonde {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} In een park Het park is berooid, Het laatste goud Vergaat verstrooid In 't kreupelhout. En onder het scherm Der dunne mist Een minnaar die warm De liefste kust. Dan vangt haast terstond Een spreken aan, Met oogen en mond Die opengaan. De woorden gedempt In 't tweegesprek; De handen geklemd Om 't stadsparkhek. Een amor, een kind, Zit op een bank; Een marmeren tint, Een weemoedsblank. Hij kijkt zoo bevreemd Naar 't tweetal heen, Dat afscheid neemt: Al haast alleen. Dan ziet zelfs een kind Waarom het gaat: Te weinig bemind, Te veel gepraat. Bertus Aafjes {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} Het winterkoninkje De dennen, armelijk en kil, Zij geven teeken meer noch taal; Het wintersch groene licht hangt stil Als in een kathedraal. En 't zangrig suizende gedicht Dat uit hun hooge kruinen sprak, - Den wintermiddag vroor het dicht, Dit laatst welluidend wak. Maar, ergens uit de groene zee, Stijgt, onmiskenbaar vrij en frank, Een fluittoon die van lieverlêe Verrukkelijk wordt van klank. Het leeft zoo onmiskenbaar diep Ten spijt van witten rijp en vorst, Al is 't niet sterker dan 't gepiep Van een verkouden borst. O winterkoninkje in 't hout, Uw lied is als een ijsnaald fijn; Gij hebt toch wel een hart van goud Om zoo subtiel te zijn. Gij zingt een barst in 't winterweer En zoent den ijsgod aan de wang, Al haalt ge uit heel uw keel niet meer Dan een atoom gezang. Een krekel overtreft uw lied En elke vogel uw postuur Maar liever wezen ken ik niet In heel de Godsnatuur. Bertus Aafjes {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} De pauw Zozeer zichzelf bewust, dat ook de eigen pracht Niet meer ontroert, vouwt onbewogen En roekeloos de pauw ten hogen Zijn waaier open als een sterbezaaide nacht. Een donker veld van purperrood en blauw - Waar honderd ogen giftig groen in branden - Vederlicht openvallend met subtiele randen Zich concentrerend in parmantigheid: de pauw. En na de pracht het langzaam schrijden Dat, in herinnering aan 't glanzende moment, De maat krijgt van een ingekeerde droom. Door 't park, dat in de middag zonnig is en loom, En dat hij als zijn eigendom herkent, Verwaardigt zich de pauw zichzelf te begeleiden. B. Rijdes De Pauwhof Juli 1947 {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} De vrouw in het praalbed I Er was een brief uit Linz gekomen. Mijn moeder liet mij weten, dat er twee keer binnen een week over mij een scène was geweest tusschen mijn vader en haar. Den tweeden keer had mijn vader gezegd mij persoonlijk uit Chantilly terug te zullen halen. Het was een dreigement geweest, schreef ze, maar hij was er met zijn tegenwoordige humeur toe in staat en hoe graag ze mij wat dichter in de buurt en liever nog vlak bij zich wilde hebben, ze zag in, dat dit een egoistisch verlangen was, te duur betaald met de vernedering, die dit terughalen voor mij zou beteekenen. Mijn vader had haar, begreep ik, doen huilen, hetgeen mij ontstelde, want mijn moeder was een vrouw, die zich nooit overgaf aan gevoelsuitingen in het openbaar. De directe aanleiding scheen te bestaan uit een woord, dat hij gebruikt had en dat, hoe onschuldig het, hier herhaald, klinkt, grooten indruk op haar moet hebben gemaakt. Een deugniet had hij mij genoemd; de goede vrouw was er geheel door van streek geraakt. ‘Ik ken je door en door, kind’, schreef ze in haar groot, onregelmatig handschrift, ‘voor nog iemand van je komst wist, voelde ik je hart al kloppen. Dat hij je zoo heeft genoemd! O, hij ziet je zoo verkeerd, mijn lieve Dio, maar ik moet je smeeken te doen wat hij van je eischt - vader is een man, die veel moeilijkheden heeft gehad in zijn leven en die toch ook na zijn bruiloftsdag altijd zeer attent en doorgaans oprecht jegens mij is geweest. Het laatste is nog steeds het geval; het zou mij het hart breken en zonder twijfel ook jou pijn doen, als het eerste veranderde en door jouw schuld de toon in onze woning ongemanierd werd’. Ze vroeg dan nogmaals aan mijn vaders verlangen gehoor te geven, opdat - hij had den laatsten tijd aanvallen van hypochondrie, soms omslaand in razernij, waarbij meubels en vaatwerk het moesten ontgelden - hij zich niet nog- {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} maals over mijn gedragingen behoefde op te winden. ‘Doe het voor mij jongen en verscheur dezen brief’, stond er met beverige letters verticaal in de marge. De brief, stelde ik vast, had een aanvulling moeten zijn op dien van mijn vader. Maar vrouwelijke bezorgdheid heeft blijkbaar meer haast dan mannelijke ergernis; de brief van mijn vader kwam pas den volgenden dag. Hij was kort en concreet en luidde als volgt. ‘Waarde Dio - Je moeder en ik (hij schakelde mijn moeder eenvoudigweg voor zijn oogmerken in!) zijn van oordeel, dat je, ver van te beantwoorden aan de verwachtingen, welke we bij je vertrek koesterden, een leven leidt, dat ronduit onbehoorlijk genoemd moet worden. De inlichtingen, welke mij werden verstrekt van volstrekt betrouwbare zijde, waren van dien aard, dat ik, tenzij je verschillende aantijgingen zou weten te ontzenuwen, van je moet eischen naar Linz terug te keeren. Ik behoef je niet te zeggen, dat deze beschuldigingen verband houden met je omgang met een zekere mejuffrouw M.B. Het is mijn bedoeling volgende week Woensdag in Parijs te zijn. Ik noodig je hiermee uit naar den heer Chabin, dien je je wellicht zult herinneren, in de Rue Faubourg Montmarte te komen, waar ik je verklaring afwacht en je mijn verdere plannen zal mededeelen. Je zult genoeg fatsoen hebben om te begrijpen, dat ik je moeder niet over jouw mij ter oore gebrachte gedragingen heb ingelicht. Ik volstond ermee je ten overstaan van haar een deugniet te noemen.’ Salut je vader Brave, argelooze moeder! Ik was bijna in staat een kameraadschappelijk gevoel te koesteren jegens mijn vader, die met haar nergens over gesproken had. Ik behoefde er niet aan te twijfelen of hij was goed ingelicht over mijn handel en wandel. Hoe hij aan zijn informaties kwam boezemde mij op dat oogenblik minder belang in. De wetenschap wie {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} mijner collega's van het instituut Bonnard ze hem had verstrekt, zou mij alleen maar op de zedelijke verplichting van een duel te staan komen; hoewel ik mij in het algemeen daaraan niet wenschte te onttrekken en er integendeel menigmaal een had geforceerd, in dit geval was ik verheugd mijn verrader niet te kennen; ik besloot ook geen poging te doen hem te leeren kennen. Het eerste wat ik deed was mijn vader een beleefden brief terug schrijven. Ik verzekerde hem, dat onze aanstaande ontmoeting mij verblijdde en ik sprak er mijn verwondering over uit, dat hij een aangelegenheid, welke, naar zich zou uitwijzen in wezen zoo onschuldig en studentikoos was (ik onderstreepte dit woord) zoo ernstig verontrust opvatte. Daarna begaf ik mij spoorslags naar Parijs en naar de Rue de Mogador om, als gewoonlijk bij onverwachte bezoeken, te ervaren, dat mijn geliefde niet thuis was. Het hinderde mij meer nog dan anders en ik verzocht de vrouw van de concierge, zoodra mejuffrouw B. was teruggekeerd haar te willen zeggen, dat ik om vier uur weer zou aanloopen en er dan stellig op rekende haar te treffen. Ik gebruikte de lunch in de stad; daarna bracht ik een bezoek aan mijn boekhandelaar waar ik niets van mijn gading vond, tenslotte belandde ik in een der groote warenhuizen met het doel er een paar oud-zilveren manchetknoopen te koopen, welke ik bij mijn shantung overhemd wilde dragen. In de lichte, hooge ruimten glansde en blonk alles oogverblindend. Op de meest onwaarschijnlijke plaatsen waren spiegels opgesteld of in de wanden ingebouwd. Ik, die aan spiegels niet anders gewend was dan de kleine scheerspiegel op mijn instituutkamer, waar ik nauwelijks in keek, want ik placht mij op het gevoel te scheren in de enkele minuten, welke het mij kostte, onderging een merkwaardige sensatie. Onophoudelijk werd mijn aandacht op mijzelf gevestigd. Ik besteeg in den spiegel naast mij een breeden, marmeren trap, wandelde over een eindeloozen terracotta-kleurigen looper langs mahoniehouten toonbanken en zag, in een spiegeldeur aan het einde, me op mij- {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} zelf afkomen, langzaam en veerkrachtig loopend in het nauwsluitend grijs jacket, dat sedert kort de mode was op het instituut en dat elk onzer zoo spoedig mogelijk door zijn Parijschen tailleur had doen ontwerpen. Ik kon niet nalaten vele seconden voor de hooge spiegeldeur te blijven staan. Een ontstellende gedachte schoot door mij heen. Wat ben ik jong, dacht ik, ik ben absoluut geen mannelijk ridder, die er een geliefde op nahoudt. Hoe heb ik die rol ooit kunnen spelen! Ik ben niet meer dan een kind met nog bijna geheel gladde wangen; zelfs met een kuiltje erin, een kuiltje. Mijn huid is volmaakt zonder één rimpeltje. Wat heb ik een smalle, blanke handen! Ze hebben vrijwel nog niets gedaan om met reden trotsch op te zijn. Wat hebben ze eigenlijk gedaan? Teekenstift en pen vastgehouden, floret en pistool gehanteerd, paardeleidsels omklemd, vrouweborsten gestreeld. Ziedaar, dat is wel bijna alles, is het maar eenigszins de moeite waard? Het is welbeschouwd kinderspel en ik ben niet meer dan een kind, dat met zijn speelgoed speelt. Ik voelde mij, meende ik, diep rampzalig en onnoemelijk eenzaam, al het zelfvertrouwen, dat mij maandenlang in staat had gesteld te leven zooals de anderen en die wijze van leven als iets dat vanzelf sprak op te vatten, verzwond in de enkele oogenblikken, waarin ik tegenover mijn evenbeeld stond, voor die spiegeldeur in dat lichte, verraderlijke hol van een warenhuis. De brief van mijn vader, die mij met heimelijken trots vervuld had, omdat hij een klassieke twist in zou leiden, bezwaarde mij nu haast ondragelijk. Toch haalde ik - weggevlucht uit die spiegelzalen naar een park in de nabijheid - niet dien brief, doch het epistel van mijn moeder te voorschijn en las het twee maal over, zonder mij van den inhoud nauwkeurig rekenschap te geven. Ik had alleen een onbedwingbare behoefte het schrift te zien, dat haar hand, in onvaste halen, had neergeschreven, vol angst en bezorgdheid voor mij en misschien, kwam nu in mij op, ook wel veel minder argeloos dan ik meende en - integendeel - intuïtief begrijpend, dat het woord van {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} mijn vader op zijn plaats zou kunnen zijn. De brief aan mijn vader had ik nog niet verzonden; ik wilde dat eerst na het onderhoud met Mireille doen, wat mij wellicht noodzaken zou hem opnieuw te schrijven. Een oogenblik dacht ik er aan hem te verscheuren en een langen, hartstochtelijken brief aan mijn moeder te schrijven, waarin ik haar vergiffenis vroeg voor mijn misdragingen en haar bezwoer alles te zullen doen wat men verlangde, dat ik doen zou. Ik bedwong mij echter. Mijn opgewonden stemming bedaarde wat; en toen bemerkte ik tot mijn verwondering, dat zich, eerst nog aarzelend, een gevoel van eindelooze opluchting van mij meester maakte. Ik, die een uur geleden tot de ontdekking was gekomen geheel iemand anders te zijn dan ik dacht dat ik was, die het kaartenhuis van mijn ijdele verbeeldingen had zien instorten, ik, die recht meende te hebben mij onder de ongelukkigsten der stervelingen te rekenen, neergedrukt door een beangstigende eenzaamheid, gekweld door wroeging, ik voelde onder al deze troostelooze aandoeningen een warm, trillend en nooit gekend geluksgevoel. Ik ben zoo gelukkig, zei ik tegen mezelf. Ik bekeek mijn handen, mijn glanzende nagels met de parelmoerige halve maantjes, die ik de vorigen dag met zooveel zorg had laten manicuren; en ik klauwde er voorzichtig mee over mijn wang. Mijn schoen deed ik uit onder voorwendsel, dat er een steentje in zat en sloeg met welbehagen mijn voet gade, terwijl ik langzaam de gewrichten bewoog. Mijn hemd verstolen openend, tastte ik met de eene hand over borstkast en ruggewervel, over de rondingen van mijn schouders, die warm en toch koel aanvoelden, over mijn lendenen en doopte mijn wijsvinger in het putje van mijn navel. Ik sloot de oogen. Vreeselijk, zei ik hardop tegen mezelf, wat ben ik nog een kind. Negentien jaar, maar een kind, zij het dan een deugniet. Bij die laatste bedenking maakte ik onwillekeurig een grimas. Ik trok mijn hand terug, maakte mijn overhemd dicht en sloot er mijn strak getailleerd jacquet over heen. Toen ik een klok hoorde slaan {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} sprong ik haastig op en snelde het park uit. Het was ongekend snel vier uur geworden; ik had blijkbaar ruim een uur op de bank in het park doorgebracht. Haastig begaf ik mij naar de Rue de Mogador. II Mireille was volstrekt niet verbaasd toen ik haar vertelde van den brief van mijn vader. Over dien van mijn moeder zweeg ik. ‘Had jij soms gedacht, dat onze omgang eeuwig een geheim voor hem zou blijven - ik zeker niet’, zei ze haast opgewekt, dat het zoover was, ‘een minnehandel als de onze, zoo weinig onder stoelen of banken gestoken, is een veel te fraaie historie om niet over te roddelen. Dat had je op je vingers kunnen natellen, jongelief en ik kan bijna niet aannemen, dat je het niet hebt gedaan. Hoewel,’ ze zuchtte eens onbegrijpelijk voor ze vervolgde: ‘Bovendien had je moeten bedenken, dat ik niet leelijk genoeg ben om te veronderstellen, dat niemand je zou benijden’. Alle andere keeren zou een opmerking als de laatste voldoende zijn geweest om ons over te geven aan de hartstochtelijkste liefkoozingen, waartoe wij, die samen juist veertig jaren telden, in staat waren. Maar hoezeer ik ook nu oogenblikkelijk zou hebben toegegeven nooit een schooner en aanbiddelijker vrouw te hebben gezien dan Mireille, hield een ondefinieerbare macht mij tegen. Ik zag hoe achter de verleidelijk roode lippen harer even-open mond, de blanke tanden, die ik zoo vaak in mijn huid had gevoeld, schemerden; ik rook het vaag parfum, dat mij altijd weer tegelijk geprikkeld en verlamd had. Maar nu voor het eerst zag ik bij haar linker mondhoek een trekje, dat ik er nooit voordien had gezien. Het was niet eens onaangenaam, ik wist nog niet wat het was, maar het stoorde mij als iets, dat zij, ook in onze allerintiemste oogenblikken voor mij verborgen had gehouden. Als ze dit verborgen hield, dacht ik, wat kan ze dan verder niet allemaal verbergen! Het was {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} minder een gevoel van jalouzie dan van wrevel. Meer echter nog dan dit eene vlugge trekje, hinderde mij het woord jongelief, hoewel ik zeker wist, dat zij dit menigmaal gebruikt had zonder dat ik er aanstoot aan genomen had. Ik had het nooit als een woord van beteekenis gehoord. Nu vond ik het grievend; ik begreep, dat zij, in werkelijkheid nauwelijks twee jaar ouder dan ik, zich in wezen een wereld ouder voelde. Het kind, dat ik mij kort tevoren had gevoeld, was ik in haar oogen altijd geweest. Twee jaar ouder was zij; twee dagen dacht ik vroeger, twee eeuwen dacht ik thans. Ik moest er niet aan denken. ‘Mireille’, zei ik en ik trachtte vergeefs mijn stem vast te doen klinken, ‘het eenige wat ons te doen staat is in een ander deel van de stad appartementen huren. Mijn vader zal ongevoelig blijven voor mijn argumenten; hij zal mij eventueel met geweld naar Linz laten terugbrengen - tenzij ik jou opgeef. Dat doe ik niet en ik ben ook niet van plan het stuk van den berouwvollen en bekeerden zoon op te voeren, iets dat bij den oud-belastingambtenaar, die mijn vader is, toch wel niet bijster goed zou lukken.’ Ik keek haar aan en mijn oogen weerspiegelden stellig meer verwachting dan ik er wel in had willen leggen. Ze draaide een tres van haar luchtige jurk tusschen duim en wijsvinger peinzend rond. Zachtjes begon ze te spreken met haar trage, altijd een beetje heesche stem, terwijl ze naar den grond bleef kijken. ‘Jij idioot’, zei ze, ‘wat zouden we samen moeten doen als we op kamers gingen wonen? Ik ben heusch niet zoo zakelijk aangelegd, maar je wilt toch niet aannemen, dat je vader je een jaargeld zal geven, zoodat we onze dagen in een verrukkelijk nietsdoen zullen kunnen doorbrengen. Wat denk je dan te doen? Ik veronderstel, dat je het over een betrekking zult gaan hebben, waaraan een van onze luchtige en vluchtige feestvrienden je zou moeten helpen. Neem mij echter niet kwalijk, chéri, als ik daar een beetje om lach’. Zoo nuchter en cynisch had ik haar nog nimmer hooren {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} spreken. Om de een of andere reden stuitte het mij tegen de borst; maar ik was niet van plan mijn opvattingen te verloochenen. ‘Je moet beginnen met vertrouwen in mij te hebben, Mireille’, verklaarde ik haar gemelijk, ‘bovendien is het in het geheel nog niet gezegd, dat mijn vader zoo onvermurwbaar zal blijven als hij jou eenmaal gezien heeft. Op het oogenblik ben jij in zijn oogen niet anders dan dat juffertje B..., dat door lage kunstgrepen zijn zoon heeft ingepalmd en hem geld uit de zak klopt. Als hij je ziet en bemerkt, dat je een eerzaam en mooi, zij het dan hartstochtelijk meisje bent en als hij hoort, dat ik met je wil trouwen, zal hij er wellicht anders over gaan denken en over de brug komen...’ Ik moest mij aan de vensterbank vastklemmen, want Mireille was op mij toegevlogen en had met beide armen mijn hals omklemd; ik hoorde haar lage stem aan mijn schouder: ‘Je wilt met mij trouwen, mon troubadour, je wilt met mij trouwen, weet je wel wat je zegt?’ Ik wist het; er was op dat moment, zooals ik daar tegen de vensterbank stond gedrukt, terwijl achter mij het verwarrend geroezemoes opsteeg van een wereldstad op een stralenden zomerdag, niets dat ik minder wenschte dan een huwelijk met Mireille B... Maar desondanks sloeg ik mijn arm om haar heen, drukte haar vast tegen mij aan en herhaalde op een toon, welken men werkelijk vastberaden zou kunnen noemen: ‘Ja, ik wil met je trouwen’. Zoo stonden wij een poos zonder iets tegen elkaar te zeggen. Toen bedacht ik, dat er nu ongetwijfeld tranen in haar mooie, groote oogen zouden staan. Om mij ervan te overtuigen tilde ik behoedzaam haar hoofd van mijn schouder. Er was geen sprake van. Zij keek gewoon, zelfs een beetje afwezig, alsof zij aan iets oppervlakkigs en zeer vrouwelijks dacht, oorbellen of een hoedje. Ze kwam ineens tot zichzelf en fluisterde: ‘Als je vader mij ziet, Dio, zal hij stellig niet beter over mij gaan denken {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} dan hij nu over mij denkt. Ik heb altijd wel begrepen, dat hij niet dom is en...’ Plotseling hield zij op en was er niet toe te bewegen haar zin af te maken, hoe ik er haar om smeekte. Zij gaf mij de verzekering, dat het onbelangrijk was wat ze verder wilde zeggen. Daarna ging ze thee zetten, wat ze beter kon naar mijn stellige overtuiging dan iemand anders in haar quartier, zoo dat zelfs ik een verwoed theedrinker was geworden in het huis aan de Rue de Mogador. Wij spraken met geen woord meer over de dreigende wolken, die zich boven ons samen pakten, over mijn vader noch over huwelijksplannen. Alle lust was mij vergaan er verder op in te gaan en mogelijkheden onder het oog te zien. Mireille liet het onderwerp eveneens rusten, scheen er zich ook niet meer mee bezig te houden. Zij toonde mij haar nieuwe aanwinsten; een fraai bewerkt notenhouten kistje, dat zij op een verkooping gekocht had, een ovalen spiegel in een koperen bandomlijsting. Aan haar linkerhand zag ik toen ook den zilveren ring met den aquamarijn, dien ik, naar ik opmerkte, nooit eerder gezien meende te hebben; ik sprak de veronderstelling uit, dat zij ook dien sinds kort bezat, maar zij keek mij met gefronste wenkbrauwen verbaasd aan en zeide hem gedragen te hebben op dien middag, dat wij naar Deauville waren geweest. Of ik mij dat niet herinnerde, vroeg ze op een schalks bestraffenden toon. Ik herinnerde het mij niet, verlangde ook niet mij veel te herinneren. Mijn eenig verlangen was Mireille te kunnen omhelzen en mijn ellendigen toestand te vergeten in een allesverdoovenden liefdesroes. In plaats daarvan hoorde ik me de vraag stellen, die ik mijzelf al dien tijd gesteld had, daarbij, om iets van de oude vertrouwde sfeer terug te roepen haar aansprekend met een onzer oudste liefdenaampjes. ‘Wat denk je, mon écureuil, zou ik Woensdag mijn vader gaan opzoeken bij dien ouden schurk van een Chabin? Of zou ik hem maar bij dat adres een briefje zenden, dat een onderhoud geen zin meer heeft en dat zijn zoon zijn lot in eigen hand neemt?’ Een warm {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} rood kwam op in Mireille's blanke wangen. Had ik haar op dat oogenblik maar een opmerking hooren maken, welke mij kon doen gelooven, dat die blos afkomstig was van verrassing over de ernst van mijn plannen, of had zij maar eenvoudig gezwegen of mij alleen aangezien met dien blik van spot en overgave, die mij steeds in de grootste verwarring en opwinding bracht. Maar zij maakte slechts een onbenullige opmerking. Dat wekte een achterdocht in mij, die ik nooit had gekoesterd en waartoe ook geen redelijke aanleiding bestond. Ik leerde toen, dat een vrouw een man, die op haar verliefd is op de grofste manier om den tuin kan leiden, maar ze moet hem niet in kleinigheden bedriegen. Ik zei, dat ik haar wel begreep. Zij wilde mij, zei ze, geen raad geven en mij geen besluiten laten nemen, welke niet geheel van mijzelf waren uitgegaan. Ik deelde haar mede, dat ik naar Chabin zou gaan en open kaart met mijn vader zou spelen. Dat maakte haar weer onverwacht agressief. ‘Bij dien Chabin thuis? Waarom ook niet. Wel ja, dat zal wel het beste zijn. Breng je vaders vriend vooral precies op de hoogte en luister eens naar wat ze van je huwelijksplannen met mejuffrouw Batou te zeggen hebben. Het zal een bijzonder interessant onderhoud worden, dat lijdt geen twijfel.’ Zij keek mij even aan, wendde zich dan af en verklaarde spoedig naar familie in St Cloud te moeten. Alleen om het bericht, dat ik had achtergelaten was zij thuis gebleven. Wij verlieten gelijk het huis, ze had aanvankelijk een donkerblauw manteltje aangetrokken, maar schudde het hoofd met een stillen blik naar mij en verwisselde het voor het geborduurde rose jasje, dat ik haar een maand tevoren, op haar verjaardag had ten geschenke gegeven. Zij was, zooals zij daar dien zomernamiddag naast mij over de boulevards liep, licht en dansend, tegelijk frivoler en ingetogener dan ooit. Ik had haar willen zeggen, dat ze niet weg kon gaan, dat al die familie in St Cloud haar minder noodig had dan ik alleen. Maar ik bleef slechts naast haar loopen en zweeg. Ik bracht haar naar de métro, kuste haar {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder aandacht, gaf haar een hand, wuifde, keek om, wuifde, keek nog eens om, wuifde weer en ging mijn eigen weg. Ik moet het verkeer door mijn onvoorzichtigheid tot wanhoop hebben gebracht. Ik trachtte de gedachten te ordenen, die als misvormde duivels in mijn hoofd ronddansten, maar zij lieten zich niets aan mij gelegen liggen. Daarom gaf ik het op en liet mij meedrijven in den stroom van vooravondwandelaars. III Op den hoek van de Avenue H. en de rue D. overviel mij de onweerstaanbare lust me naar den heer Chabin te begeven, ik was immers slechts enkele honderden meters van zijn woning verwijderd. Hoewel ik er op een eeniszins vreemden tijd aankwam, werd ik, toen hij hoorde, dat de zoon van den ouden studievriend hem een bezoek kwam brengen, dadelijk binnen gelaten. Hij zat in een leunstoel in een kleine serre, waarvan de deuren openstonden en uitzicht boden op een kleinen, bijzonder fraai aangelegden tuin, waarvan een blauwe regen den trots uitmaakte. Hij had een dik, in bruin leder gebonden en van een slot voorzien boek op de knieën, dat hij dichtsloeg bij mijn binnentreden, waarna hij aha en neemaar zeggend, opstond en mij tegemoet trad. Makelaar Chabin was een vijftiger; hoewel het dunne glimlachje op zijn gepolitoerde gezicht mij al bij den eersten blik irriteerde, kan ik niet anders zeggen, dan dat hij zich allerbeminnelijkst voordeed. Hij informeerde naar mijn welstand, drukte er zijn spijt over uit mij nooit eerder gezien te hebben en verzekerde mij, dat ik een opvallende gelijkenis toonde met mijn vader toen deze jong was. ‘Die lichtelijk gebogen neus met dat curieuze topje en de ligging van de grijze oogen, jongeman, het zijn de onmiskenbare trekken van de Kindlers’, constateerde hij haast extatisch. ‘Trekken om veelvuldig in stand te houden’, voegde hij er in een poging tot schelmschheid aan toe. Hoewel het geheel op {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} hoffelijken toon gezegd werd, ergerde ik mij aan zijn jongeman evenzeer, als aan het jongelief dat Mireille me tevoren had toegevoegd. Zij zijn van dezelfde soort, die twee, ging het als een naald door me heen; ze zijn allebei eeuwen ouder dan ik, verdorven kleuter die ik ben; ik mag het hen per slot van rekening niet kwalijk nemen, dat ze me zoo als een kind behandelen, ze hebben er integendeel het volste recht toe op grond van hun volwassenheid en hun levenservaring. Intusschen vertelde ik den heer Chabin, dat mijn vader de volgende week naar Parijs zou komen en dan bij hem een afspraak met mij had gearrangeerd. Hij bleek nog geen brief ontvangen te hebben, maar toonde zich mateloos verheugd Ambroise Kindler weer eens te zullen zien. Hij verzekerde bij voorbaat, dat we er een paar prettige dagen uit zouden slaan en vond het een uitnemend idee van mij eens te komen kennis maken. Hij zou alles doen om te zorgen, dat mijn vaders zwaarmoedige buinen - welke hij scheen te kennen, ook in hun nasleep - geen kans kregen. Hij werd alleen door het vooruitzicht al zoo opgewekt, dat hij onmiddellijk een flesch Noailly Prat voor den dag liet halen. Onder het leegmaken daarvan vertelde hij mij enkele niet onvermakelijke gelante avonturen, welke hem overkomen waren, o.a. in Dijon, waar hij laat in een hotel aankomend, een kamer had moeten deelen met een Engelschen jongeman, die in het slaapsalet door de mand was gevallen en zich ontpopt had als een zekere lady G.M., die zich op deze manier onttrokken had aan het ouderlijk gezag, om zich in Montreux bij haar minnaar te kunnen voegen. De heer Chabin had haar als man van eer, niet verraden en den volgenden morgen in alle vroegte was zij doorgereisd zonder dat verder iemand van haar maskerade had geweten. De makelaar legde bij dit verhaal een prettige ruimdenkendheid en kiesche guitigheid aan den dag, die mij bevielen; een oogenblik dacht ik er aan of ik met hem niet een complot op touw kon zetten, teneinde mijn vader met Mireille om den tuin te leiden. Ten slotte verwierp ik die gedachte {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} toch. Tot mijn geluk, want ik zou er even later al spijt van gehad hebben. Steeds vertrouwelijker wordend, wees de heer Chabin op het dikke, marokijnlederen boek, waarin hij bladerde toen ik binnen kwam en zei: ‘Dit is mijn bijbel, mijn jonge vriend, daar zweer ik bij. Voor den zoon van mijn ouden makker Kindler behoef ik geen geheimen te hebben, ik vertrouw natuurlijk op den goeden smaak, die ook uw vader steeds heeft gesierd. Hierin vindt u alle vrouwen, die ik in mijn leven voor korten of langeren tijd de mijne heb mogen noemen’. Het zware boek met de sloten bleek inderdaad een album te zijn, het bevatte tallooze vrouwefoto's, die alle hetzelfde formaat 16 × 24 hadden. De oudste der foto's waren reeds verweerd en verkleurd; ze droegen in gouden krulletters de namen van vermaarde, sinds lang verdwenen foto-ateliers; de vrouwen, die ze vereeuwigden hadden verjaarde ingewikkelde kapsels onder enorm groote, met nagemaakte bloemen en nagemaakt fruit getooide hoeden en vertoonden alle een afgemeten, kennelijk op bevel te voorschijn geroepen glimlach. Door de jaren zag men op deze beeltenissen de mode zich wijzigen, zag men de fotografische techniek zich vervolmaken en de lach op de vrouwegelaten natuurlijker en tegelijk geraffineerder worden. Het eenige wat ongeveer hetzelfde bleef was de leeftijd der vrouwen, ze moesten allen in de dagen, dat zij zich de liefkoozingen van den heer Chabin lieten welgevallen tusschen de achttien en vijfentwintig jaar geweest zijn. Ik vroeg me juist af - met een blik op mijn gastheer, die er wel eens jonger, minder rimpelig en verdord, maar toch zeker nooit bijzonder aantrekkelijk kon hebben uitgezien, met zijn steekneus en den grauwen wrat bij zijn slaap - of al deze jonge vrouwen hem uit pure genegenheid en ongedwongen haar portretten hadden geschonken, toen de makelaar mijn aandacht vestigde op een donkere, imposante vrouw met prachtige oogen, die schenen te glinsteren van ondernemingslust. ‘Ziehier lady G.M.’, zei Chabin me, ‘zij zond me deze foto uit Montreux, waarna ik haar het {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} aardige collier terugstuurde, dat ik even als pand had behouden na ons avontuurlijk nachtelijk samenzijn in het ‘Wapen van Dijon’, nu negen jaar geleden. Ik begreep, dat de oude schavuit allerminst de man van eer was, waarvoor ik hem in arren moede een oogenblik had gehouden. Voortbladerend in zijn maîtressenbijbel, had ik menigmaal moeite een kreet van verbazing te onderdrukken bij het zien van de werkelijk soms allercharmantste jonge vrouwen, die in Chabin's grage klauwen waren gevallen. Steeds langzamer en met meer tegenzin de bladen omslaand, naderde ik de recente jaren, toen hij mij met een verontschuldigend lachje het dikke boek uit handen nam. ‘Meneer Kindler’, ritselde zijn scherpe stem vlak bij mijn oor, wat een zeer onprettige sensatie was, want de man leek gebaad in chypre, ‘u lijkt me net zoo min preutsch of praatziek uitgevallen als ik, maar met het oog op de dames, die nu volgen en ten deele tot bekende te goeder naam en faam bekend staande families uit deze stad behooren, moet ik u verzoeken niet verder te gaan. Als u mij over eenigen tijd nog eens zou bezoeken, hetgeen ik op prijs zou stellen, zal ik u wellicht kunnen toestaan weer eenige bladen verder te gaan, zoo de situatie dit mogelijk maakt. U begrijpt mij wel.’ Ik knikte hem toe, waarbij ik hem van terzijde monsterde: hij maakte den zin op rustigen, zakelijken toon af na den fluisterenden aanhef; de fotogalerij scheen ten slotte een onderdeel uit te maken van een affaire, waarvan hij den zakelijken en den gevoelskant uit elkaar wilde houden. Wij roerden nog even de komst van mijn vader aan. Vooral van een gemeenschappelijken maaltijd in een eethuis in Montparnasse, dat hij kortelings ontdekt had, scheen hij zich veel voor te stellen. Ik had hem opzettelijk niet duidelijk de reden van mijn vaders bezoek verteld; wel had ik doen doorschemeren, dat er tusschen hem en mij eenige wrijving was, waarop hij snel had geknikt en geknipoogd, alsof hij er al lang alles van begrepen had. Wij scheidden met een handdruk. {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} IV Buiten haalde ik diep adem. De atmosfeer van Chabins' huis, merkte ik nu pas, was benauwend en bedorven geweest - ik had er een wolk van meegenomen en droeg die nu mee op straat; het lukte maar gedeeltelijk haar van me af te schudden. Als ik de stad maar achter mij heb, dacht ik. Van een voertuig wilde ik echter geen gebruik maken; alleen al de gedachte naast andere menschen te moeten zitten deed mij walgen. Ik trachtte vlug te loopen, mijn beenen leken van lood. Moeizaam kwam ik vooruit, het duurde eindeloos lang voor de wegen het landelijk aspect kregen, waar ik naar haakte. Ik liep op een stoffigen dorpsweg. De schaduwen verlengden zich in de aarzelend winnende schemering. Ik wist maar één ding zeker, dien avond zou ik niet meer naar het instituut terugkeeren. Ongewoon was dat niet. Wij bleven vaker een nacht weg voor een avontuur, dat geen opheldering behoefde. 'n Verlept uiterlijk na een slaaploozen liefdesnacht was voldoende om ons van het stilzwijgen der anderen te verzekeren. Hoogstens prikkelde het die anderen zelf een keer nog uitgebloeider, met nog groener gezicht terug te keeren. Maar dit maal had ik niemand ingelicht en zonder bepaalde tegen intendant Pirou te nemen voorzorgsmaatregelen konden er voor alle nachtbrakers moeilijkheden ontstaan. Niet waarschuwen was een grove inbreuk op de kameraadschappelijke etiquette. Het werd donker. Ik liep, ik liep. Ik liep alleen op de wereld. Automatisch bewogen mijn beenen zich onder mij. Het landschap ging verloren in een alles opslorpenden paarsgrijzen avondnevel; de boomen werden hooge, gemantelde gestalten, die in tegenovergestelde richting voortschoven. Mijn maag, leeg, teekende protest aan tegen haar langdurige verwaarloozing. Ik streelde haar onder het voortgaan, maar het hielp niet. Op een oogenblik, dat pijn, wanhoop en vermoeienis samenspanden hield ik met een schok stil en liet me plotseling, half bedwelmd, in het gras vallen. {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik weet niet hoelang ik zoo gelegen heb. Toen ik me de situatie weer bewust was, stond ik op en zette mij weer in beweging. Dit moet nog enkele keeren zijn voorgekomen vóór ik, met een zachten kreet van vreugde en opluchting links van mij en niet ver van den weg een boerenhofstede ontwaarde. Achter de vensters voorspelde een laaghangende lamp een vriendelijke intimiteit, waaraan ik nooit had gehecht, waarnaar ik nu echter met bijna brandend verlangen snakte. Enkele minuten later zat ik aan de ronde tafel, in gezelschap van een wat doove, maar zeer energieke oude vrouw en een jongmeisje, haar kleindochter. De boer en zijn vrouw waren dien middag naar Orléans gereisd voor een bruiloftsfeest; ze hadden de hoeve aan de zorgen van grootmoeder en kleinkind overgelaten en verder onder bescherming van een knecht en meiden. De laatsten sliepen in de bijgebouwen. De oude vrouw had er geen bezwaar tegen, dat ik den nacht op de boerderij zou doorbrengen. Ik meende zelfs op te merken, dat het haar niet onwelgevallig was. Al zag ik er verfomfaaid en stoffig uit, ze scheen uit mijn gedragingen - tenslotte de manieren van het instituut Bonnard - en mijn wijze van spreken op te maken, dat ik betrouwbaar was. Ze liet het jongemeisje, dat Annette heette, koffie zetten, vertelde mij, dat er den laatsten tijd zooveel gespuis bij den weg was en dat het altijd goed moest heeten een heer binnen zijn muren te hebben. Het gaf een gevoel van veiligheid en werkvolk blijft maar werkvolk, vond zij. We aten een goudreinet en, bij het tweeden kop koffie, een dikke snee tarwebrood met kaas, die oud was en brokkelig en hartig op den tong. Met moeite slaagde ik er in onder het eenzijdige gesprek de oogen open te houden. Alleen de aanblik van het meisje maakte, dat ik niet al aan tafel indommelde. De oude vrouw zag mijn strijd en verzocht haar kleindochter het logeerbed in orde te brengen, opdat ik niet zou behoeven te wachten als ik mij ter ruste wilde begeven. Ik rekte mijn opblijven zoo lang mogelijk; na een half uur, waaraan geen eind scheen te komen, {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} ging ik achter de levendige grijze vrouw de krakende, donkere trappen op tot waar ik den zolder vermoedde. ‘Hier’, zei ze, ‘stoot u niet aan de balken, dit is onze logeerkamer met het bed, dat we onzen schaarschen gasten kunnen aanbieden. Het is stellig niet te klein voor u. Hier is de kaars en goeden nacht, meneer’. Me toeknikkend slofte zij langzaam de zolder af. Hoe scherp de doovige vrouw met de argusoogen had opgelet, zeker meende ik een teeken van verstandhouding gekregen te hebben op mijn, in een onbewaakt oogenblik gegeven knikje naar Annette. Haastig en achteloos kleedde ik mij uit en stond op het punt in bed te stappen, toen iets mij tegenhield. Het bed zelf. Ik heb geen verstand van stijlen en de beschrijving van mijn legerstede zal noodzakelijk gebrekkig moeten zijn. Het was zonder twijfel een waardevol, antiek stuk en het lijkt mij geenszins onmogelijk, dat het tot nachtverblijf van een vorstelijk paar had gediend. Uit den blauwsatijnen hemel vielen gordijnen neer van donkerder blauw, ter halver hoogte bijeen gehouden door een dik zijden koord. Het stukje kaars in den blaker was groezelig, een hooge, wapperende vlam wierp vlugge, schichtige schaduwen over den zolder. Nu sprong dit grillige gele licht de bedderuimte in, waar ik de nacht moest doorbrengen. In het hooge hoofdeinde waren dieren gebeeldhouwd. Twee stoeiende, wonderlijk ineengestrengelde herten, omkranst door leliën. Er lag een breede, zilverig glanzende donzen deken, waaruit een vaagprikkelende geur van kamfer en cayennepeper opsteeg. Tegen den achterwand hing een gravure ‘The first going-out’: twee lakeien tillen een aanminnig glimlachende jonge vrouw in een draagkoets over den drempel van haar woning en een armetierig bloemenmeisje biedt haar rozen te koop aan. Een oogenblik dacht ik in een val geloopen en het slachtoffer te zijn van een geraffineerde intrige. Had mijn vader die op touw gezet en wilde hij mij in dit geparfumeerde hol laten opsluiten? Maar bijna tegelijkertijd gaf ik mij gewon- {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} nen en terwijl ik me in de donzen vachten dompelde, zag ik dat het tweede kussen niet was weggehaald. Het gaf mij een gevoel van geruststelling en werktuigelijk blies ik de kaars uit. V Op dit punt gekomen voel ik mij gedrongen mijn relaas te onderbreken voor een directe opmerking. Straks zou men mij kunnen verwijten de grens niet te hebben aangegeven tusschen droom en werkelijkheid; dat wat men gewend is geraakt zoo te noemen. De reden daarvan is, dat ik zelf die grens niet weet. Het is niet moeilijk in te staan voor de onaantastbaarheid van een verhaal, dat, zich in het openbaar afspelend, voor ieder controleerbaar is, die daar de moeite voor neemt. De nachtelijke gebeurtenissen, welke ik hier nog zal moeten beschrijven, zijn voor zulke controle niet vatbaar. Ik kan alleen maar zeggen, dat ik volkomen voor hun echtheid insta. Onder echtheid versta ik dan een waarheid van zoo superieur gehalte, dat de ziel haar als werkelijkheid erkent. Laat betweters er zich het hoofd over breken, waar het scherm tusschen waarheid en droom dient geplaatst, het is mij wel. Ik gun hun de zekerheid, waartoe zij geraken, maar stel er de mijne boven. Zooals ik zeide blies ik de kaars uit. Ik herinnerde me niet, dat het donker werd. Misschien werd het dat niet, omdat Annette binnen kwam met een blaker, waarin een andere, dunnere kaars stond, die met een strakke kleine vlam brandde. Zij droeg een lang, wit nachthemd, dat slechts de voeten vrij liet. Behoedzaam sloot zij de zolderdeur achter zich, naderde het praalbed, haar hand boog naar binnen en plaatste de blaker op een klein plateau boven mijn hoofd. Zonder iets te zeggen liet zij haar nachthemd, al wat zij droeg, van zich af glijden, duwde de gordijnen met een {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} traag gebaar terzijde, sloeg het dek terug en schoof naast mij. Een smal, ovaal gezicht had zij, geen gezicht voor een boerenmeisje; donkerrood haar; een ronde iets te breede kin; stevige borsten, daar hield ik van. Zij had bij het binnenkomen niets gezegd en naast mij liggend bleef zij zwijgen. Haar kalme blik dwaalde door de kooi van zijde en kant, bleef nu en dan rusten op een in mijn oogen volmaakt willekeurigen plek. Dat wordt te gek, dacht ik na eenigen tijd, zij weet niet eens, dat ik naast haar lig. Ik vroeg het haar; ik vroeg haar ironisch of mijn aanwezigheid haar bekend was en zij antwoordde, dat zij het wist, ook dat ik moe was en rust noodig had. Was er al ooit van moeheid sprake geweest, dan viel ze door deze woorden en vooral door den halfspottenden toon, waarop ze werden gezegd, van mij af als een overtollig kleedingstuk! In de minuten, die volgen, overlaadde ik haar met liefkoozingen en alle omhelzingen, die ze mij toestond. En zij stond niet weinig toe tot mijn geluk. Hijgend vroeg ik haar, terwijl ik met mijn tanden een haartje van mijn tong plukte, of dit misschien de gedragingen waren van een vermoeid man. Zij wist niet beter te doen dan mij weer naar zich toe te trekken. In de korte poozen, waarin we elkaar onwillig rust gunden, vertelde ze mij, dat ze danseres wilde worden in Parijs. Ik houd het niet meer uit, fluisterde zij, angstig om zich heen ziend als bestond de mogelijkheid, dat verkeerde ooren het konden hooren. Ik kan niet meer vooruitkomen op de landwegen hier, mijn voeten gaan pijn doen en dan mijn maag, en mijn keel wordt droog als ik aan Parijs denk, aan de geuren, die je overal tegemoet komen, aan al het licht, 's avonds, dat je in vuur en vlam kan zetten. Ze eindigde ondernemend en treurig tegelijk: ik houd werkelijk van vader en moeder, maar ik zal er toch vandoor moeten gaan. We bespraken op welke wijze ik haar zou schaken, er van uitgaande, dat zij zich uit het zolderraam zou laten zakken. {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} Met een ernstig gespannen gezichtje bekeek zij de lakens en beproefde met haar tanden de sterkte, waarna ze mij verheugd toeknikte. Het was of daarna haar krachten volledig waren uitgeput. Onder mijn alweer verlangenden blik viel zij in een diepen slaap. Zoo, in haar slaap, hield ik haar nog omvat. Een losse glanzende roode krul zwierf over haar voorhoofd. Ik had de handen onder haar schouderbladen en steunde mij op de ellebogen. De haartjes bij haar neus glinsterden goudachtig in het licht van de haast niet bewegende kaarsvlam. Men twijfelt door zulke onvergetelijke details. Dat haar wang den klank van porcelein had, toen ik er tegen tikte, had mij moeten waarschuwen; maar zelfs als ik dat nu bedenk, zie ik die glanzende haartjes weer voor me. Ik had ze als bewijs kunnen plukken, het spijt me, dat ik het niet heb gedaan. Hoe lang ik geslapen heb weet ik niet. Ik weet alleen, dat ik wakker was en mij in het praalbed bevond. Maar de dingen rondom waren veranderd. Hun omtrekken waren scherper geworden, ze hadden hun vage contouren verloren en daarmee weliswaar iets van hun beklemmende geheimzinnigheid, maar ook van hun wonderlijke betoovering. De beddehemel was hardblauw, de kwast van het gordijnkoord een blauwe spin met vele, uitstaande verstijfde pooten. De herten gingen elkaar in het sandelhout meedogenloos te lijf. Rond mij ziende ontwaarde ik waardoor die hardheid en schrilheid veroorzaakt werden. Op het kleine plateau brandde een nieuwe, zware kaars met een breede peervormige vlam. Soms schoot een rilling door haar heen, ze zwaaide schokkend en joeg uit alle hoeken van het bed zwarte vogels omhoog, die in het baldakijn bleven zitten. Ik keek opzij. Tusschen mij en den muur lag een vrouw. Mijn vrouw, dacht ik zonder verbazing. Ik was trotsch op haar ruglijn, op de matte teint harer schouderbladen, op de gevulde armen, op de handen met de slanke vin- {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} gers en hun paarsgelakte nagels. Maar plotseling zag ik scherper toe terwijl ik me over haar heen boog. Wel was de huid mooi en goed verzorgd, maar ze was niet glad en kinderlijk meer. Het was de huid van een knappe vrouw met een prachtig gevormd lichaam, het lichaam van een vrouw in den bloei van haar jaren. Mijn hand gleed over het stevige, koele vleesch der lange, rechte dijen en aarzelde boven het schemerende, warme dal van haar schoot. Goedkeurend knikte ik. Heftig eerst, maar daarna bedachtzaam en ten slotte al trager en trager, tot ik bemerkte, dat mijn knikken in een beslist nee-schudden was overgegaan. Een wanhopige woede greep mij aan. Mijn instemming met de situatie sloeg om in een wild verzet, mijn trots met de vrouw, die naast mij sliep, veranderde in een gevoel van verslagenheid. Een zinnelijke mond, die alles wist en geproefd had. En kraaiepootjes, kraaiepootjes bij de oogen. Bedrog! Ik voelde mij misleid. Men had een vrouw in de kracht van haar leven bij mij in bed gestopt, of wellicht was zij er zelve in gekropen. Ik hijgde van verontwaardiging. Het is toch alleen maar een ellendige grap als men meent naast een jong meisje te zijn ingeslapen en men ontdekt midden in den nacht, dat men zich twintig jaar heeft vergist. Ik besloot haar wakker te maken. Maar mijn pogingen, beginnend met haar licht en als onopzettelijk aan te stooten en eindigend met haar woest door elkaar te rammelen, bleven vruchteloos. Haar oogen bleven gesloten en hoezeer ik ook te keer ging, mijn nagels in haar rugvleesch zette, haar ten slotte bij de haren omhoog trok, het deerde haar niet in het minst. Ten slotte lag zij er weer, in haar eerste houding, ietwat ineengerold, kalm ademend, zonder dat mijn ruwe gedragingen een spoor hadden nagelaten. VI En weer moet ik in slaap gevallen en ontwaakt zijn. {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn knipperende oogen konden de omgeving niet goed onderscheiden. Ik sloot ze, maar opende ze opnieuw toen ik, naast mij tastend, een sponzige substantie beroerde waarvan de herkomst mij niet bekend was. Ik gevoelde geen afschuw en geen nieuwsgierigheid, slechts belangstelling. Werktuigelijk ging mijn hand omhoog naar het kleine plateau. En ik glimlachte bij mezelf want ik had begrepen, waarom ik niet goed zien kon. Ik had mijn bril niet op. Ik was een oud man, moe en afgeleefd met een reutelende, moeilijke ademhaling. Ik greep mijn bril met de groenige glazen en zette die op. Toen keek ik. Naast mij in het hooge, statige praalbed lag een verschrompelde vrouw. Het hoofd leek uit een vochtige, groezelige knolraap gesneden; het was bultig en bruingeel, hier en daar staken lange sprieten uit. In grijze gleuven waren de troebele, waterig-blauwe oogen bijna onvindbaar. Op de plaats der borsten hingen rimpelige zakjes. De buik was een grauwe, jute zak. De dorre beenen met de ronde, gelige knieschijven lagen over elkaar. In de beweeglijke vlam van een druipend stompje kaars lag het afschuwelijk wezen daar. Ik wilde mij op mijn ellebogen oprichten. Maar de kracht er toe ontbrak mij. Zonder ophouden moest ik mijn blikken op de tooverkol naast mij gevestigd houden. Mijn ademhaling ging moeilijk. Een hoog tikkend geluid vulde de stilte met een vreemdsoortig staccato. Met een grimmig knikje stelde ik vast, dat ik klappertandde. De kaars was haast uitgebrand. De pit, een zwarte, gekromde nagel, helde zijwaarts. Het kaarsvet siste en sputterde. De vlam kromp meer en meer. Het zou geen minuut meer duren of de duisternis verloste mij van een schouwspel, dat mij de keel dreigde dicht te snoeren, maar dat ik desondanks onweerstaanbaar gedwongen was gade te slaan. Ik voelde echter, dat ik den aanblik niet lang meer kon verdragen. Met inspanning van al mijn kracht slaagde ik er in mij gedeeltelijk om te wentelen en, het hoofd ver achterover buigend, beproefde ik het einde van de sterven- {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} de vlam te verhaasten. Ik blies en blies, mijn adem was echter niet meer dan een zucht. De vlam sloeg zelfs weer op. Murmelend brandde ze verder. Hooghartig en ondoofbaar. Het traag geloei van koeien drong tot mij door. De gordijnen van het praalbed opzij schuivend keek ik over den zolder. Door een klein venster drongen de eerste zonnestralen binnen. Dadelijk liet ik de gordijnen weer los, legde mijn hoofd op het kanten kussen en sloot de oogen. De handen legde ik naast mij op het donzen dek. Ik wilde ze niet de kaalheid van mijn kruin, de slapheid van mijn vale, verweerde huid doen voelen. Ik wist alles zoo zeker, dat ik de bevestiging van mijn tastende hand kon ontberen. Weer was het dus morgen geworden in mijn hoog en eigenzinnig geurend praalbed, waar ik het grootste deel van mijn levensnachten had doorgebracht. Ik was een oud man en naast mij lag een oude vrouw. Geel, beenig en verschrompeld. De vrouw aan wier zijde ik jaren geleefd had. Gewerkt had. Gezeten. Gegeten. Gezwegen. Gezucht. Geslapen. Vooral geslapen. Bijzonderheden over hetgeen ik in mijn leven gedaan had, over mijn maatschappelijke positie, mijn vrienden en kennissen, mijn liefhebberijen, herinnerde ik mij niet. Ik wist alleen, dat ik in het praalbed lag naast dat oude wijf, mijn vrouw. Een lang leven was voorbij gegaan, terwijl het leek of geheel dit leven zich binnen een nacht had afgeleefd. Was het niet of ik den avond tevoren met een schuchter en toch gedecideerd meisje het praalbed met de herten voor het eerst betreden had? Met een wanhopigen ruk wendde ik mij om. De plek naast mij was leeg. Gespannen en bol-wit lag er het tweede kussen. Vlak daarop bonsde een harde vuist op een deur en meldde een boersche stem, dat het half tien was. Aan het haastig genuttigde ontbijt vertelde de oude vrouw mij, dat {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} Annette al vroeg was vertrokken om haar ouders in Orleans te halen. Ik bedankte haar voor al haar goede zorgen, verzocht haar mijn groeten aan haar kleindochter over te brengen en verliet de boerderij. VII Het heeft weinig zin te redetwisten over zulke ervaringen als ik die nacht beleefde. Met de wetenschap, dat ik mij na dezen nacht jaren ouder voel, laat mij de rest onverschillig. Hoe, vraag ik mij af, is het mogelijk, dat een jaar met Mireille mij een kind kon houden en dat ik volwassen ben geworden door te droomen van drie vrouwen, die ik nooit bezat? Want dat ik dezen nacht volwassen werd en een man, is een feit. En is dat niet veel onwaarschijnlijker dan dat ik deze nachtelijke ervaringen zou hebben gedroomd? Nog eenmaal tot de betweters. Als gij gelijk hebt, wat wil het anders zeggen, dan dat het alledaagsche schijn is en alleen de glasheldere droom werkelijkheid! Met een opgelucht gemoed begaf ik mij naar Parijs. Ik voelde, dat men mij niet meer voor problemen, van welken aard ook, kon stellen, die ik niet in een handomdraaien zou weten op te lossen. De gedachte naar makelaar Chabin te moeten gaan, bezwaarde mij hoegenaamd niet meer, evenmin als het gesprek met mijn vader. Ik wist mij tegen hen opgewassen. Wij zouden stellig kunnen praten als mannen onder elkaar. Ik was immers geen kind meer, ik was ook in het complot - alleen geen man als mijn vader, en goddank geen oude gek als Chabin. Een onweerstaanbare drang dreef mij naar de Rue de Mogador. Waarom? Ik wist, dat Mireille nog niet terug kon zijn, zoodat ik haar mijn besluit, dat wij uit elkaar moesten gaan, toch niet kon mededeelen. Ik stond op de stoep tegelijk met een jongmensch, gestoken in een groen {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} met zilver gegalloneerde uniform. Hij had een dun, plat pakje in de hand, voor mademoiselle Batou. Het had een kalender kunnen zijn of een bundel gedichten, indien op zijn pet niet ‘Foto Jean Delmonte’ had gestaan. 16 × 24, zei ik hardop en ik voelde me zoo gelukkig als een kind, dat eindelijk een moeilijke som heeft opgelost. Ik koesterde geen enkele wraakzuchtige gedachte tegen Mireille en ik gunde Chabin de nieuwe aanwinst voor zijn platenbijbel van harte. Na de lunch begaf ik mij naar Chantilly, vastbesloten te weten te komen welke misselijke bengel mij aan mijn vader verraden had. H.G. Hoekstra {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} Uren met mezelf Fragment Een vriend heeft zich vandaag verhangen - het laatste wat ik had verwacht - zo dikwijls, langs de Spiegelgracht, sprak hij van dichterlijk verlangen; de troost der schoonheid was zijn deel; hij kon het woord de dans bevelen; - en dichten is verruk'lijk spelen - het schijnt, dit spel was zelfs te veel. We rennen - als het reedloos dier de vlammen in - de dood in d' armen; het lied kent niet genoeg erbarmen: poètes se cachent pour mourir. Geen sterv'ling weet, wat hij moet doen met d' angst, die nooit valt te overwinnen; in haten huist ze; in beminnen, in toekomst, heden en in toen. 't Was altijd angst; ik zat als kind bezweet, recht-op, met grote ogen in het ledikant - bij het lieve pogen tot troost, die men bij Moeder vindt. Gezichten kwamen óp zich dringen al dicher, in ontruste slaap; behaarde armen van een aap; en negerlijven, en hun zingen; tam-tam; lianen, bonte slangen; vleermuizen hingen boven het bed; een heks krees: ‘Nu is Jaap wel vet’; en ik rukte, gillend, aan de stangen. Veel later was er and're angst voor riet en eeuwig lei-blauw water - daar school de ongeziene prater - het herfstmeer maakte mij het bangst. {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} En 's winters, over het wreed kristal, d' allene tochten - ver van d' andren, om het Friese landschap te verand'ren in rietkraag, fluistering en val; in barste ondoorgrondlijkheden, waar niets dan gruwel werd verwacht; de gefingeerde wolvenjacht; hun hijgen, als ze naast me gleden; het klappen van hun wrede kaken; het schuim, dat op m'n schaatsen vloog; ik zag het bloedbelopen oog en zocht uit klauw en bek te raken. Wie heeft, als knaapje niet gezongen, als hij in diepste duister ging, terwijl geen ster te flonk'ren hing en vreesde, dat hij werd besprongen... Het vreemdst is het zóeken van de noden, het kijken in gevreesde kloof; de twijfel, d' aarzeling, het geloof en het mysterie van de doden. Men vond, van gassen opgeblazen, de rijke rentenier in het riet; toen elk, vol walging hem verliet, bleef ik me bij het lijk verbazen. Ik had dat lichaam willen stelen, te zien, wat verder zich voltrok; zijn ene voet stak in een sok, om d' and're zag ik vlinders spelen; zijn broekspijp scheen omhooggetrokken; hoe kwam die ene voet toch bloot? vroeg ik, bij het wonder van de dood; men gaat van huis met beide sokken. 't Zijn altijd vreemde kleinigheden; het onverwachte, dat zo boeit; en waarom was hij ongeschoeid het rijk der doden toegetreden? {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} En toen men later hem kwam halen betrok ik nog de dodenwacht, half overvallen door de nacht; ik had de zon niet eens zien dalen. Veel later werd het slagerskind - het water spelend ingelopen - door mij gevonden: d' ogen open, bol, als men dat bij hazen vindt. Geen wonder, dat in duizend dromen, het water tot mijn lippen steeg, dat ik genoeg van Friesland kreeg, waar niemand droogvoets door kan komen. Maar Gelderland kent and're vrezen: mij heugen uren van de nacht in dichtste bossen doorgebracht; ik wóu bij het mysterie wezen. Ik ken het trippen van de reeën; het knorren van het everzwijn; het kreunen van de oudste pijn en het ruisen van de naaldenzeeën. De kolenbranders op hun ronden; de trek der paling in de beek; de zalm en meerval in de kreek; en angst sloeg hier ontelb're wonden. Het kraken van een dorre tak; door het herfstwoud het November-jagen; de ritseling in beukenhagen; de kop, die zich te luist'ren stak. Dit mengde zich in laâtre dromen met Frieslands wateren dooreen; zo'n dubbel landschap was er geen, domein, om niet doorheen te komen. Men moet van dichters wel iets weten, om alle verzen te verstaan; maar het eerst, waar het voetje is gegaan; waar hij, als kind, was neergezeten. {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel heeft men over mij geschreven, maar wat men dacht, was het toch niet; achter verheimelijking in het lied ligt onverheimelijkt het leven. Het meeste toch houdt men verzwegen - wie het meest verzwijgt, het meest nog geeft - van alles, wat er in me leeft heeft slechts het vers een vleug gekregen. Zoals men langs de rozenpaden een vleug der donk're rozen proeft; voor wie geen zekerheid behoeft valt al het andere te raden. Dìt is het: niet meer willen weten, dan wat men, sidderend, ondergaat; de kennis van het goed en kwaad wil nòg, als vrucht, niet zijn gegeten. En wie langs zomerborders dwalen, die vragen niet naar mest en grond en of het voer der nachtegalen uit worm of engerling bestond. Wanneer we soms elkaar ontmoeten; ik meen, als g' eens m'n verzen leest: wie ook de liefste is geweest, volsta vol eerbied die te groeten. Want langzaam aan nad'ren de jaren, in mijn vertelling, nu het hart; in slechte verzen rijmt hier smart, maar ik denk slechts aan donk're haren, aan bruine ogen, witte tanden, door kersenvruchtvlees schalks omrand, en aan een huid, sportief verbrand, en aan twee welgevormde handen. ‘Het heeft geen zin ruim uit te meten, wat prooi is der vergank'lijkheid’, ‘daar is iets sterker, dan de tijd’; - een wetenschap, waart om te weten - {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} En waarom weer opnieuw te schrijven, wat ik in honderd verzen schreef? wat jaren onveranderd bleef en tot het einde zo zal blijven... Men moet van dichters wel iets weten om alle verzen te verstaan, maar men dient niet zo ver te gaan te vragen, hoe hun liefjes heten. Probeer slechts speels te transformeren; steel maar mijn lyrische portret en lees mijn verzen in Uw bed: ge zult uw lief te meer waarderen. Wanneer we zo elkaar ontmoeten: ik meen, als ge m'n verzen leest; wie ook mijn liefste is geweest, volsta eerbiedig die te groeten. Jac. van Hattum {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} Laatste brief Ik hield wellicht van allebei en ken ook niet het minst berouw; vaak sliep je jongste zoon bij mij; maar vaker sliep ik toch bij jou. En jij was schoon, en hij was schoon en beiden was je haast volmaakt; wie sluipt van moeder naar den zoon, die weet precies, wat plank er kraakt. Soms zei de knaap: ‘Als zij het wist...’; en vaak vroeg jij: ‘Hij slaapt toch wel?’; misschien heb ik me toch vergist en hield alleen van 't roekloos spel. Dit roekeloze af-en-aan: dit steeds benauwender geheim; vaak bleef ik voor mijn nachtraam staan en dacht: ‘Dit moèt geëindigd zijn......’ Je oudste zoon had d' ogen van een panter, die z'n jong bewaakt; ik ried zijn blik op mij - en dan: de trap heeft eens te luid gekraakt. Mij heugt een korte worsteling, waarin ik aanstonds onder lag; en in de maan de flikkering van het dolkmes, dat ik richten zag. En dan die plotse greep van mij; 'k weet nauw, wat verder is gebeurd, dan dat hij jullie namen zei en bloed in maanlicht donker kleurt. {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} En het tumult: jij en de zoon en hoe ik toen tot steen vervroor en alles, wat ik mind' aan schoon aan goed en liefs voorgoed verloor. En wat er verder is gebeurd; en nu dit schrijven, vóór mijn dood; en dat zijn bloed zo donker kleurt, zo onuitwisbaar purperrood. Jac. van Hattum {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} Bruiloft Het orgel grijnslacht met zijn blank en blik gebit en brult het koor uit Lohengrin als een orkaan, die 't schip der kerk doet daav'ren of het zal vergaan, het altaar straalt als Thabor eens zoo goud en wit. Gelijk de Roode Zee staat het publiek gesplitst in eerbied voor den firma- en familienaam, waarrond het gul geschonken, bont Sint Agnesraam bij voorbaat 'n aureool voor het hiernamaals flitst. Een d'Hondecoeter waardig schrijdt de bruiloftstoet - kalkoensche hanen, pauwen, slechts één witte zwaan en zilv'ren parelhoenders rond en welgedaan - zijn God en eigen glorie statig tegemoet. Zacht knielt het paar op kwartjesstoelen met fluweel en voelt zich, zoo 't behoort, nerveus en aangedaan. Door wolken wierook waden de drie Heeren aan als hemelingen op een Middeleeuwsch paneel. ‘Waarom zijn bruigoms zwart en bruiden altijd wit?’ vraagt schalks een bakvisch aan haar levenswijze oom. Hij ziet haar blooten hals - een schotel dikke room - en spot: ‘Omdat de kuischheid in de kleeren zit.’ Bij 't aandoen van den ring, het zinnebeeld van trouw, doorvlaagt een laatste twijfel heet den bruidegom: zal nu tot in de dorheid van zijn ouderdom geen and're meer voor hem bestaan dan déze vrouw? En in haar sluier als een vlinder in het net trilt van emotie en wellicht geluk de bruid en weet nog niet, hoe zij weldra alleen nog buit natuurgetrouw, doch stijf zal worden opgezet. {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} Men leerde op het exclusieve pensionaat haar slechts een scrupuleuze ingetogenheid en niet der liefde diepste lust en innigheid van méér dan lijdzaam akker zijn voor kiemend zaad. Vanavond nog na de bedwelming van het feest in 'n vreemde kamer van een ver en vreemd hotel begint de eerste acte van het abel spel: De onbegrepen Bruid en het ontgoocheld Beest. H. van Merlet {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} Kwan-jin Ik had ‘De dood betrapt’ van Vestdijk gelezen, daarna had ik een album met foto's van Martien Coppens gezien -. en toen was ik nadenkend gaan leunen tegen de marmeren schoorsteenmantel. ‘Verdomme’, dacht ik, ‘verdomme, wat is het leven een hel, een prachtige hel. Wat krioelen de duiveltjes door elkaar, de kleintjes, de hele kleine duiveltjes, met hun smoeltjes van vogeltjes of gerimpelde oude aapjes. Hoe zou het ooit mogelijk kunnen zijn, dat ze elkaar verstaan. Wat hebben deze aapjes en vogeltjes gemeen, dan slechts hun verschrompeling?’ Ik richtte het woord onwillekeurig tot Kwan-Jin. Ze staat op de schoorsteenhoek, het eenvoudige, serene boerenvrouwtje met de fijne handjes en het gladde, glimlachende gezichtje. Wat is ze lelijk -, maar wat is ze mooi. De vreselijke tegenstrijdigheid van het leven heeft in haar vorm gevonden. Ik sprak onwillekeurig tot haar, maar ze gaf geen antwoord. Ze is gewend, dat er hartstochtelijke smeekbeden tot haar worden gericht, of zielige verzuchtingen. En ze heeft nooit een ander antwoord gegeven, dan juist dat, wat de vrager in zijn eigen hart of hoofd vond. Wie zelf geen antwoord gereed heeft staat voor het eeuwige zwijgen, de eeuwige stilte, of speelt hazard met de brokstukken van gebroken illusies, of koestert de embryonale aanvang van wat mogelijk nooit een antwoord worden zal. Kwan-Jin zwijgt. Ze wacht op de offergaven. Daar is ze aan gewend. Ze is niet veeleisend. Wat hebben smekelingen van het soort, dat zich tot haar wendt, nog weg te geven? Wat graankorrels, wat rijst, een nootje, een enkele bloem, verzameld of geplukt langs de weg, de zandige, de stoffige, de onherbergzame, waarlangs de moeilijke tocht door het leven gaat. Ze is de godin van de vruchtbaarheid, {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} van de vrouwelijke schoot. Tot haar wenden zich allen, die in de lichaamsvrucht de vervulling van het leven zien. Natuurlijk - natuurlijk - het leven moet gecontinueerd worden. Of is dat niet natuurlijk? Het is misschien wel tegennatuurlijk het leven niet te continueeren. Wie wenst te baren, bidt tot haar om een zoon. Een strijdbare, een manlijke, een krachtige zoon. Millioenen bidden om krachtige zonen. En een volk, dat zich voortplant in een leger van krachtige zonen zal z'n plaats op de wereld handhaven, zich continueeren. Kwan-Jin, help! Hier zijn wat nootjes, hier is een bloem. Het gebed had zich ook op mijn lippen gevormd en ik zocht tevergeefs naar een offergave. De situatie, waar Kwan-Jin bij mij aan wennen moet, is wel wat vreemd voor haar. Maar is ze ten slotte geen godin? Ze moet toch over het begrip en het aanpassingsvermogen beschikken, om haar nootjes en haar bloemen zelfs van een zwartmarmeren schoorsteen op te pikken. Jade is toch maar een vooroordeel. Het gaat toch niet om de nootjes, of om de wijze waarop ze worden geserveerd. Het gaat om de gezindheid. Het gaat om het gebed. Het gaat om het lenigen van de nood. Het gaat om het verzachten van de pijn. Het gaat, het gaat tenslotte om de strijd tegen de impotentie, de onmacht...... Martien Coppens' foto's kwamen me weer voor de geest. Zeker, er waren ook gezichten bij van jonge vrouwen, van sterke gezonde kerels, van mensen, die elkaar op velerlei gebied zouden kunnen vinden en verstaan, vooral op het primitiefste van alle gebieden, dat der sexualiteit. Maar wat waarborgt de kwaliteit van hun nakomelingen? Spierkracht is niet meer genoeg. We drukken op een knopje en de wereld vergaat. Dat weet je toch wel, Kwan-Jin? Wat hebben we aan zonen, al zijn ze nog zo sterk, al zijn er nog zo veel. Zelfs een kind kan het knopje bedienen. Het gerimpeldste vogelkopje, het meest verfomfaaide oude aapje. We hebben wat anders nodig dan alleen maar sterke zonen. {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zoek steeds ernstiger naar een offer om haar stilzwijgen te verbreken. Misschien wil ze die eeuwige rijstkorrels niet meer en die eeuwige bloemen. Voor rijst en bloemen geeft ze mogelijk alleen maar bovenvermelde zonen in ruil, zonen, behebd met de eigenschappen om weer nieuwe rijst en nieuwe bloemen aan te planten en de akker te beschermen tegen natuurgeweld en vijanden. Maar wat zal ik haar dan aanbieden? Ik ga voor de piano zitten, graai met de vingers in mijn weelderige haardos om haar te bekoren. Maar ze kijkt niet, de heks, de koele, de berekenende, de harteloze, de onvrouwelijkste godin. Ze weet van loven en bieden. Van marchanderen, van sjacheren. Ik val woest op de piano aan en speel klassiek en modern, maar ze hoort niet, de dove, de stille, de hartstochtloze, de ongeëmotioneerde, de passieloze, de boerin, de boerin! Die gemene glimlach irriteert me. Die fijne handjes, die vragende fijne handjes obsederen me. Ik zoek een offer en grijp mijn boeken, die ik opstapel aan haar voetjes. Maar ze blijft onverschillig onbewogen. Ze glimlacht en zwijgt. Ik verzin allerlei prachtige moderne gebeden. Ik declameer: ‘Die aan mij gelooft zal leven, al ware hij ook gestorven.’ Ze glimlacht. Ik zeg: ‘Proletariërs aller landen verenigt u.’ Ze glimlacht. Ik schreeuw: ‘Electronen zijn golven van waarschijnlijkheid.’ Maar Kwan-Jin glimlacht. Ik word radeloos en grijp twee grote schilderijen bij de glanzend gouden, geornamenteerde lijsten en werk vlak voor haar neus, als een gewichtheffer, om haar aandacht te trekken, om die beroerde glimlach van die huichelachtige tronie af te krijgen. Voor mijn part kijk ze verschrikt of nijdig. Voor mijn part gaat ze vloeken en schelden. Ze hoeft zich niet te generen. Ze is van boerenafkomst. Voor mijn part zegt ze: ‘Loop naar de duivel met al je geouwehoer.’ Als ze maar spreekt, als ze maar ophoudt met dat verdomde zwijgen en eeuwige glimlachen. Ik slinger een groot landschap heen en weer en schreeuw: ‘Kijk dan {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} toch, potdome, hoe ik mijn best doe om in de gratie te komen’...... en dan, plotseling, heeft mijn opwinding het ongeluk volbracht. Ik stoot Kwan-Jin omver. Ze valt tegen de harde zwartmarmeren schoorsteenplaat en ligt aan diggelen. De schilderijen vallen me door de schrik uit de handen en ik staar met open mond naar de stukken, waartussen ik de kop zie liggen, de vervloekte kop, die nog altijd glimlacht. Met bevende vingers raak ik de scherven aan en begin ze zacht te troosten: ‘Stil maar, stil maar.’ Hoe is 't godsmogelijk, tegen een eeuwig zwijgende sfinx, tegen de tergende stilte zeg ik: ‘Stil maar, stil maar’. Wat kan ik er aan doen? Ik hoor het mezelf zeggen: ‘Je bent de enige niet.’ Ik weet geen andere troost. Ze hebben mij dat altijd voorgepraat, van mijn prille, armoedige jeugd af. ‘Stil maar, je bent de enige niet. Wie zich aan een ander spiegelt, spiegelt zich zacht.’ ‘Ten slotte zijn alle goden en godinnen uit hun hemel gevallen. Of ze nu op de Olympus woonden, of in het Heilige der Heiligen, of op een schoorsteenmantel. De hele hemel is ontvolkt. Waarom zou jij ook niet in stukken breken? Stil maar, ik zal proberen, of ik je kan maken. Ik zal je krammen, lijmen, plakken. Ik zal je repareren, herstellen, met alle middelen, die mij ten dienste staan. Ik heb een volle spijkerbak.’ Ik pas de stukken aan elkaar. De breukranden zien er uit als die van de stukjes uit een legpuzzle, waarmee ik in mijn kinderjaren speelde, wonderlijk scherp en fijn getand passen ze in elkaar. Zo bouw ik al pratend en bevend het gebroken figuurtje weer op. Maar nu begint zich voor mijn verbaasde ogen een metamorphose te voltrekken, die ik niet had verwacht. Kwan-Jin krijgt kleur. Haar kleed, haar borst, haar handen en haar glimlachende gezichtje beginnen te gloeien en te blozen. Ze krijgt goudbruin, oranjekleurig haar, ze laat een parelend lachje horen, ik zie een rij prachtige witte tanden en als ik haar tenslotte een hoedje op wil zetten, neemt ze het van mij over, schikt het zelf op haar moderne, geverfde en gepermanente lokken en zegt met een duidelijke stem: ‘Niet {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} zo, maar zo’, en met een ruk schuift ze het hoedje naar voren, zodat het schuin tegen haar voorhoofd staat. ‘O God, o God, wat moet ik nu met je beginnen? Jij, godin van alle om zonen bezorgde vrouwen, jij stille, zwijgende, glimlachende, troost verspreidende barmhartigheid, waarin ben je veranderd?’ Ik wrijf mijn ogen uit. Ze schatert van het lachen. Ze steekt een puntje, een scherp puntje van haar rode tong, tussen de lippen naar mij toe. ‘Waar ter wereld of in de hemel heb je die gemene truc geleerd? Je bent - je bent - een doodgewone - een doodgewone h......’ ‘St.’, zegt ze en legt haar handje op mijn mond. Ze neemt haar kleed te zamen en met een uitnodigend gebaar laat ze mij begrijpen, dat ik haar van de schoorsteenmantel af moet tillen. Ik voldoe, volkomen gefascineerd, aan haar verzoek. Ze geeft me een stevige arm en we gaan naar buiten. ‘Ik heb me’, zegt ze in mijn oor, ‘al die eeuwen doodgelachen om jullie onzelfstandigheid, om je dwaze gekerm, om je vrijwillige en onvrijwillige gaven, die aan mijn voeten lagen te verrotten en te beschimmelen, of stiekum door de priesters werden verteerd. Je projecteerde een film op de hemel, maar het geluid was niet behoorlijk gesynchroniseerd. Ik gaf geen antwoord als je zelf geen antwoord wist. Nu ben ik dood en stuk en mens geworden. Nu loop ik tussen jullie rond, aan je gelijk. Nu gaan we... gaan we...’ Ik kijk tersluiks naar haar gezicht. Ik zie een mateloos begeren, als in mezelf, in alle mensen, de vele, vele kleine duivels, de vogelkopjes en de aapgezichtjes. Ik heb haar zelf weer opgebouwd uit de scherven, waarin ze was uiteengevallen. Ze heeft mijn eigen aard, de menselijke, aangenomen. Ze is te koop voor iedereen. Ze zal niet bij mij blijven, maar vluchten door het leven, door het leven aangelokt. Haar ogen kijken naar het bont gewoel. Haar arm drukt minder vast de mijne. Ze laat me los. Nog even kijkt ze om en gaat dan met een ander mee. {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik ben alleen. Een grote weemoed vult mijn hart. Mijn ogen worden nat van tranen. En als ik thuis kom, ga ik naar de lege plek links op de schoorsteenmantel. Ik kan daar uren blijven staan in stil gepeins verzonken en vol verlangen naar het witte beeldje, Kwan-Jin, godin der vruchtbaarheid, vertroosting schenkend door een tedre glimlach. Ze is er niet, - haar glimlach en haar zwijgen zijn er niet. Ze irriteert niet meer door haar verschijning. Ze irriteert me door afwezigheid. Ze heeft haar sporen in mijn ziel gelaten. Verdomme - verdomme - Waar is een uitweg uit dit labyrinth. Ik kom alleen de aapjes en de vogelkopjes tegen, die grijnzen en geniepig kijken - en het gemis, het heimwee en de weemoed. Ik keer weer naar mijn stoel terug en blader in de album foto's. Dan neem ik Vestdijk's boek weer van de grond, waar het nog lag en kijk verbitterd naar de titel: ‘De dood betrapt.’ Ik kan niet verder lezen. Mijn ogen glijden naar de lege plek terug links op de schoorsteenmantel. Wie geeft mij een verloren liefde weer, een zuivere witheid en een stil gebaar dat op een bloem staat, die weer drijft op golven van een zee? Kwan-Jin! Kwan-Jin! Chr. Wijnveldt {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD MAX DENDERMONDE: Gedichten 417 BERTUS AAFJES: Twee gedichten 422 B. RIJDES: De Pauw 424 H.G. HOEKSTRA: De vrouw in het praalbed 425 JAC. VAN HATTUM: Uren met mijzelf 450 JAC. VAN HATTUM: Laatste brief 455 H. VAN MERLET: Bruiloft 457 CHR. WIJNVELDT: Kwan-Yin 459 CRITISCHE BIJLAGEN GABRIËL SMIT: Nieuwe Duitsche poëzie 161 DICK VOERMAN: Aan de grenzen der Verbeeldingskracht 163 F.W. VAN HEERIKHUIZEN: Een bekende en een anonieme meester 167 F.W. VAN HEERIKHUIZEN: ‘Sans Famille’ 168 Bibliographie: 170 H.F. TECOZ: En lisant les livres français 178 Dr. M.J. PREMSELA: Een nieuwe Fransche dichteres 182 Filmkroniek: 184 Tentoonstellingen: 189 {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Ad Interim Critische bijlagen 1 Van Schendel's laatste roman Er komt nog een bundel verhalen ‘Nachtgedaanten’, doch als romanschrijver heeft Arthur van Schendel afscheid genomen met zijn boek ‘Het oude huis’. (Uitg. J.M. Meulenhoff, Amsterdam 1946). En het spreekt vanzelf dat hij, die Van Schendel in de Nederlandse letterkunde dezer eeuw heeft gevolgd, dit laatste boek met schroom en eerbied ter hand neemt. Met deze roman werd een oeuvre afgesloten, waarin het zuiverste en het grootste ligt omvat, dat onze letteren sinds vele jaren hebben geschonken. En al mag het waar zijn, dat de Van Schendel der laatste boeken niet meer het peil wist te bereiken waardoor zijn beste scheppingen werden gekenmerkt, het is eveneens waar, dat zijn minst goede boeken toch altijd nog tienmaal beter zijn dan het allerbeste, dat door de roman-schrijvende dames in ons land met zoveel hautaine zekerheid op de markt wordt gegooid. Er is nu eenmaal een verschil in peil, dat zich nooit verraadt, zelfs in het kleinste, slordigste zinnetje niet. Van Schendel had dat onmiskenbare van alle groote kunstenaars: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} te kunnen scheppen uit een onverzwakte inkeer en een onuitputtelijke overvloed. Hij wist en voelde veel meer dan hij schreef; zijn woorden waren niet meer dan de uiterst delicate en door edele bezinning tot rijpheid gekomen aanduidingen van een zeer groot en diep innerlijk leven. Men kan tegen zijn laatste roman ‘Het oude huis’ dan ook de bezwaren hebben, die men gemeenlijk tegen zijn laatste boeken heeft geponeerd; men kan ze {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} in sommige opzichten hier misschien zelfs nog sterker doen gelden, - doch men kan dat niet dan na de volledige erkenning van wat ik hierboven schreef. En daarenboven: men zette zijn bezwaren eens achter elkaar op papier. Het ‘verhaal’ van deze roman is wat monotoon; de geschiedenis van het patriciërshuis op de Heerengracht te Amsterdam is met te weinig markante plastiek beschreven; de stijl is soms wel wat àl te arcadisch, waardoor het den lezer nodeloos moeilijk wordt gemaakt; nauwelijks één figuur in deze roman komt scherp getekend tot leven, - alle zijn ze als het ware opgenomen in een zilverige mist, één zelfde sfeer van ingehouden stilte en dromerige overpeinzing. Inderdaad, deze bezwaren kunnen naar voren worden gebracht maar hun geldigheid hebben ze dan toch vooral met het oog op het romanpubliek, dat zo graag boeiende en psychologisch schokkend en spannend uitgewerkte verhalen leest. Dit criterium heeft zeker recht van bestaan en het kan in de romanliteratuur bogen op een uitermate krachtige en door meesterwerken van de eerste orde bekrachtigde traditie, - maar is het daarom het énige criterium? Van Schendel verwijten, dat zijn romans te stil, te dromerig zijn, komt mij vaak voor alsof men Thijs Maris had verweten niet precies zo te schilderen als zijn broers. En het is achteraf nog de vraag wie van de broers de grootste is geweest en of de eenzame visionnair in Londen de anderen in menig opzicht niet verre overtroffen heeft. Men zou er goed aan doen dit te bedenken, nu men dit laatste wonderlijke boek van Van Schendel voor zich heeft. Ik geef het graag toe: men kan er bezwaren tegen hebben, zelfs véél - maar daartegenover: welk een rijkdom, welk een innigheid en ademloze zuiverheid en sublieme, half verzwegen tederheid! Een oud man, begenadigd, wijs, spreekt hier met de beschroomde stem van iemand die véél weet en véél kent en véél liefheeft over de vreemde raadselen des levens, zoals zij zich door de geslachten heen voltrekken in een oud, statig huis aan een Amsterdamse gracht. En lang nadat men het gelezen heeft, hoort men die schone, zuivere stem nog in zichzelf naklinken, een stem, die - hoe stil en ingetogen ook - zal blijven klinken als vele andere, luide en luidruchtige stemmen van het ogenblik door de storm van de tijd al lang zijn weggevaagd. Gabriël Smit {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Oog in oog met het kristal Sinds Omar Khayam zijn ‘Rubayat’ schreef, of liever: sinds de vertaling van Fitz Gerald deze onvergetelijke kwatrijnenreeks onder het bereik der Westerse dichters bracht, is er haast geen dichter geweest die niet in een beslissende faze van zijn leven of (en) dichterschap naar deze bizondere, geconcentreerde dichtvorm greep om er mee uit te vechten of in neer te leggen wat hij uiteindelijk meende te moeten zeggen. En men kan zich ook haast geen dichtvorm indenken, die daartoe méér geschikt zou zijn. Van een jong, beginnend poëet kan men zich niet voorstellen, dat hij kwatrijnen schrijft, - zij eisen immers een door diepe bezinning of door waarachtig beleven helder geordende denkwereld; zij laten geen lyrische dromerijen toe, - zij moeten, in hun uiterst beknopt verband, zoiets zijn als het laatste woord, en vrijwel alles hangt af van de mate, waarin zich het innerlijk verhelderingsproces binnen het leven van den dichter voltrokken heeft. Twee kwatrijnenbundels, die kort achter elkaar in ons land het licht hebben gezien, zijn bewijzen voor het bovenstaande. In beide voelt men duidelijk, dat de dichter ervan vecht of heeft gevochten om zijn laatste waarheid: de titel van Binnendijk's bundel ‘Oog in oog’ (J.M. Meulenhoff, Amsterdam 1946) zegt in dit opzicht genoeg. Maar wáármee - vraagt men zich na lezing af - heeft Binnendijk ‘Oog in oog’ gestaan? Het object wisselt: soms is het de vrouw, soms het eeuwige, soms het éèn in de ander, soms beide dooreengemengd, - kortom, men kan zich moeilijk onttrekken aan de indruk, dat Binnendijk - hoe begaafd hij het proces ook onder woorden bracht - heeft trachten af te rekenen met iets, dat in hem zelf nog niet geheel gesublimeerd was, dat hij nog niet voldoende objectiveren kon. Daarom is - hoeveel men ook in Binnendijk's cyclus oprecht waarderen kan - de bundel van Garmt Stuiveling ‘Wordend kristal’ (Em. Querido, Amsterdam 1946) ook veel beter geslaagd. Deze bevat inderdaad een voltogen conclusie: de kristallisatie van een spinozistisch denkproces, dat door den dichter tot in de diepste diepten werd doorleefd. Soms kan men deze verzen wellicht tè filosofisch vinden, te véél gedachten en te weinig echt, warm stromend vers, - inderdaad, deze eigenschap typeert àl Stuiveling's poëzie, zij typeert zijn {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} gehele, vooral intelligent zeer parate persoonlijkheid. Maar wie zijn ‘Wordend kristal’ leest, zal niet kunnen ontkomen aan het gevoel dat hij hier - een kwatrijn is immers vooral een bespiegelend gedicht - een zéér gelukkige greep deed en dat de kenmerkende eigenschappen van zijn talent elkaar hier op uitnemende wijze in evenwicht houden, zodat men werkelijk kan gewagen van het beste dat hij ooit schreef. Al moet ik zijn wereldbeeld afwijzen, ik kan niet ontkomen aan de royale erkenning, dat Stuiveling met ‘Wordend kristal’ een veelszins voortreffelijke cyclus schreef, een klein verzenboek van ontegenzeggelijk grote waarde. G.S. Prix Goncourt 1946 Jean-Louis Bory, Mon Village a l' Heure Allemande. Flammarion et Cie. Paris. Een merkwaardig boek: een aaneenschakeling van ‘monologues intérieures’, slechts schaars onderbroken door de stem van den schrijver zelf. Het kakel-bonte groepje sujetten dat hier aan het woord is, heeft een ding gemeen: de dichter in Bory. Ik zou deze roman willen noemen: de camera-obscura van de Franse verzets-littératuur, vrij echter van Hildebrand's gezapigheid. Wel soms een al te peuterig-secure detaillering die den schoolmeester verraadt. Steeds zag ik den schoolmeester achter die bladzijden, maar een hevige, een met smalle krachtige handen tot fijne vuisten gebald. Jean-Louis Bory's werkkamer waarin hij zijn boek van circa 300 bladzijden in drie maanden tijd klaar kreeg, was een foto-toestel, zijn raamvlak de gevoelige plaat. Buiten en om hem heen het dorp waarvan de toren zich geneert voor de Duitse tijd van zijn wijzerplaat. Er zit een uitstekende rolfilm in Bory's toestel: elke venijnige klik bewaart ons van het dorp een uiterst scherpe foto, en al deze snapshots naast elkaar het dorpsleven, levendig, bloeiend, meedogenloos. Meer zelfs. Jumainville werd het grote dorp Europa, het onder de lompe laars wroetende vastenland, samen getrokken onder een verkleinglas tot miniatuur. Ons zelf en onze naasten herkennend, is het verfrissend (en o zo vaak beschamend) dit alles zo op zwart op wit terug te vinden. Er is: Voor elck wat wils. Betreurenswaardig en onaangenaam soms een ‘parti {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} pris’ die mij te nadrukkelijk de partisanenstem deed horen ten voordele van ‘La France Laïque’. Monsieur le Curé heeft nu eenmaal hier te lande een renommée die (te recht of ten onrechte) in brede kringen even smoezeligzwart is als zijn toog. En waar Bory ons de overtuiging onweerstaanbaar opdringt dat al zijn dorpelingen vertegenwoordigers zijn van de Europeese geest tijdens de bezetting, kunnen wij zijn Curé Varèmes niet zo maar voetstoots accepteren. Mocht hij waarlijk willen hebben generaliseren, dan wordt hier m.i. groot onrecht gepleegd aan de vergeten zwartrokken die het leven lieten in het een of ander verdelgingskamp. Bory's opvattingen zijn bovendien al te zwart en al te wit, sluiten elke nuance uit, en doen mij denken aan de onuitroeibare wild-west-films met hun driehoek: heldmeisje-schurk. Vooral de scène tijdens de Zondagsmis, hoe handig opgezet ook, gaat er niet in. Even later bovendien verslapt de kracht in Bory's gebalde vuist en verliest hij zich geruime tijd in een doceren, dat de handeling aanzienlijk remt. Hier krijg ik ook de indruk dat het toekennen van de Prix Goncourt 1946 mede te danken is aan het onderwerp, een alleszins begrijpelijke omstandigheid, want Bory's pen, snellend over de voetangels en klemmen van zijn stoutmoedige onderneming, gevoelig, poëtisch vaak, weet toch maar te bewerken, dat wij de trommelvlies verscheurende dialogen als noodzakelijk kwaad op de koop toenemen. Het is vooral die pen, die handige, die lenige, die bliksemsnelle, soms zeilend van vervoering over een tint in de hemel, een vonk in een glas, een geluid, een geur: b.v. ‘La prairie, étendue en pente douce, sur le dos, le ventre à peine bombant, prenait son bain de soleil.’ ‘Le crépitement faiblit, et brusquement, avec l'éclatement d'un coup de poign géant la toile d'un énorme tambour, la flamme se cabra, comme un cheval, les rein souples, fuyant, la crinière noire.’ En bladzijde na bladzijde vinden wij dit telkens: blinkende bloemen in het woekerende onkruid van de dialogen. Al onze zintuigen geraken op hun qui-vive om te vangen wat er zeker verborgen is in volgende regelen: iets voor het gehoor, de smaak, het gezicht, voor de reuk. Dit boek leeft bij de gratie van de stijl, waardoor wij de vermoeienis van een zekere overdaad toch graag willen verdragen. Henk Breuker {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Graham Greene, gecamoufleerd moralist Van de jongere Engelse romanschrijvers is Graham Greene zeker een der talentvolste. Nog niet een der belangrijkste, - hij is een van die auteurs, waarvan men zeker meent te weten dat hij betere boeken kan schrijven dan hij over het algemeen tot nu deed. Heeft hij nog te kampen met de gevaarlijke overblijfselen van zijn journalistieke carrière? De journalistiek is voor een prozaïst in zekere zin een belangrijke leerschool doch anderzijds heeft ze onmiskenbare gevaren: een al te grote vlotheid, een lichtvaardig hanteren van bepaalde effecten die het makkelijk doèn. Vooral voor een talent als dat van Greene moet dit laatste zeer verleidelijk en daarom dubbel gevaarlijk zijn: zijn neiging gaat immers toch al in de richting van een schril clairobscur, een voortdurend opdrijven van contrasten, en wanneer een dergelijke voorliefde een herhaalde, door journalistieke vlotheid geleide toepassing vindt, verliest ze veel van haar overtuigingskracht en heeft ze juist verzwakking van het verhaal ten gevolge. Maar niettegenstaande deze bezwaren heeft Greene toch reeds een boeiend oeuvre op zijn naam staan: haast tien romans, waarvan ‘The man within’, ‘Brighton Rock’, en ‘The Power and the Glory’ het belangrijkst zijn. Deze romans hebben ongeveer alle de zelfde atmosfeer: die van de psychologisch vlijmscherp uitgewerkte en beklemmend suggestief gemotiveerde thriller. Men begint te lezen, herkent dadelijk de ongemeen lenige en tekenende stijl doch denkt aanvankelijk toch nauwelijks méér te vinden dan een zeer goed detectiveverhaal, - langzamerhand bemerkt men echter dat het Greene allerminst te doen is om de oplossing van een ingenieuze, criminalistische puzzle of om de vele trucs, die een misdadiger moet bedenken om uit de handen van zijn achtervolgers te blijven, of om de ontraadseling van een spionnagegeheim. Bij hem zijn deze kunstgrepen in geen enkel opzicht doel, doch middel, de verhouding politiemisdadiger is als het ware een aan de ‘moderne’ levensbeschouwing aangepaste transpositie van de verhouding tussen de mens en het eeuwige, - tussen de mens en God. En in de vele wisselende spanningen, die binnen deze verhouding bestaan, in de ontvluchtingspogingen van de dief, of de spion, ziet hij de pogingen, die de mens onderneemt om zich {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} tegenover het eeuwige listig te verschansen in de tijd. Dit brengt zijn ongemeen vindingrijke intrigues onmiddellijk op een geheel ander, een hoger niveau; het verleent de psychologische uitbeelding van zijn karakters een veel tragischer spanning, die men ‘existentieel’ zou kunnen noemen wanneer de betekenis van dit woord door Sartre en zijn volgelingen niet zo gruwelijk en ordinair was vervalst. Dat Greene's romans daardoor ook een duidelijke morele strekking hebben, ligt voor de hand. Maar toch legt hij er dat nergens boven op en vervalt hij nooit in het prekerige gemoraliseer, waartoe een schrijver van minder gehalte àl te gaarne zijn toevlucht nemen zou. Intussen heeft dit laatste ook weer het moeilijke gevolg, dat velen hem misverstaan, vooral onder zijn geloofsgenoten. Hij is katholiek, en nietkatholieken zullen dit nauwelijks merken, hoezeer zijn problematiek zelfs bij uitsluiting katholiek kan worden genoemd. Hij zoekt zijn stof ook bij voorkeur in gebieden, waar niets hem aan zijn Kerk herinneren kan: zijn nieuwste, hoewel zeker niet zijn beste boek, ‘The ministry of fear’ vertoont in dit opzicht een zelfs zó handige camouflage, dat men licht op een dwaalspoor kan worden gebracht. Deze hallucinaire spionnagegeschiedenis in oorlogstijd vertoont, oppervlakkig beschouwd, niets van de vanouds dadelijk herkenbare karaktertrekken van de christelijke moraliteit, integendeel; zij zou - wat haar materiaal betreft - door honderd anderen geschreven kunnen zijn. Wie echter dieper ziet, weet zich hier voor het centrale probleem van àl Greene's boeken geplaatst: de tijd en de eeuwigheid. Zijn sterkste werk totnogtoe bleef intussen het boek, waarin hij dit probleem het minst camoufleerde en in een vrijwel onvergetelijke priestergestalte meesterlijk samendrong: ‘The Power and the Glory’, in 1940 verschenen, in Amerika gepubliceerd onder de titel ‘The labyrinthine ways’ en onder de oorspronkelijke titel o.a. opgenomen in de bekende Zephyr Books. De hoofdpersoon is een Mexicaans priester, die tengevolge van de anti-katholieke wetten van president Calles zijn taak in het openbaar niet meer verrichten mag. Zijn medepriesters zijn uitgeweken, één van hen is getrouwd en mag daarom blijven, doch hij trekt - voortdurend opgejaagd en achtervolgd door de politie - van dorp tot dorp om onder de in haar hart katholiek gebleven bevolking zijn roeping te vervul- {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} len. In zekere zin is dit ongeregelde, moeilijke leven hem echter te zwaar; onmogelijkheid en nalatigheid doen hem meer en meer falen in zijn godsdienstige plichten, hij raakt aan het drinken en vervalt van kwaad tot erger. Maar het is niet zonder meer, dat hij dit verval ondergaat; hij ervaart het als een voortdurend folterende nederlaag, machteloos tegenover de omstandigheid, des te feller martelend omdat hij zich juist in en dóór zijn diepste vernedering de hoogheid van zijn priesterschap het machtigst bewust wordt. Juist in zijn verworpenheid rijst God in al zijn grootheid voor hem op, juist zijn zonde scherpt zijn gevoel voor de onmiddellijke eis der heiligheid. En wanneer hij eindelijk aan de politie is ontsnapt door uit te wijken naar een aangrenzende staat, voelt hij zijn vrijheid als een dubbele last: de tijdelijke straf voor zijn zonde te ontlopen ervaart hij als een verraad te méér. Daarom laat hij zich haast met blijdschap met een doorzichtige list teruglokken naar zijn geboorteland, waar de dood door de kogel hem wacht. Ook hier treft men dus weer het thema, dat als het centrale in Greene's werk werd geschetst, doch hier vindt men het in zijn minst verhulde, meest directe en dientengevolge aangrijpendste vorm. De gebreken van zijn oeuvre, die ik in het begin van dit artikel even aangaf, zijn ook hier niet geheel afwezig en vooral bij herlezing merkt men ze als hinderlijk op, maar ze zijn hier toch tot een minimum gereduceerd en het is zeker niet ten onrechte, dat de Engelse critiek dit werk eenstemmig heeft gerangschikt onder de beste boeken van de laatste jaren. In deze roman heeft hij haast alle beloften van zijn ongemeen rijke talent ingelost, - ik wacht met spanning op de verdere bevestiging ervan in boeken, die het in ‘The Power and the Glory’ bereikte weten te bestendigen. Gabriël Smit Een Europees Amerikaan De tijd ligt nog niet zo heel ver achter ons dat velen in Europa van mening waren dat Amerika geen litteratuur had. Natuurlijk, een paar namen waren ook tot hier doorgedrongen, maar Hawthorne en Emerson, Poe en Twain, Melville en Whitman waren eenzame zwaluwen, die nog geen zomer brachten. Ame- {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} rika was het land van de materialisten, het land waar geld en organisatie, techniek en vernuft misschien een hoge trap van welvaart hadden gebracht, maar desondanks bleven cultuur en Amerika onverenigbare begrippen. Men was er van overtuigd, dat er wel beschaafde Amerikanen bestonden (zoals wij nu zeggen dat er toch ook ‘goede’ Duitsers zijn) maar te spreken van een Amerikaanse beschaving was alleen mogelijk als men daarbij dacht aan auto's en badkamers. Die tijd is voorbij. In het muziekleven neemt Amerika reeds een zeer voorname plaats in en ook in de litteratuur staat het thans niet ver meer achter bij Engeland en Frankrijk, de beste vertegenwoordigers van het moderne Europa, Met Sinclair Lewis, John P. Marquand, Eugene O'Neill, Thornton Wilder, Erskine Caldwell, John Steinbeck, Ernest Hemingway, Thomas Wolfe, Damon Runyon, John Dos Passos, Dorothy Parker, William Saroyan, Theodore Dreiser, James T. Farrell en vele, vele anderen kan Amerika de vergelijking met Europa thans zeker doorstaan. Het is waar, dat de States nog geen Shakespeare en geen Stendhal hebben opgeleverd, maar het zou mij niet verwonderen als een volgende generatie bemerkte, dat Amerika niet alleen het rijkste en politiek machtigste, maar ook het litterair-interessantste rijk ter wereld was geworden. Als wij aan enkele van de prominenten een paar artikelen gaan wijden, dan spreekt het haast wel van zelf dat wij met Ernest Hemingway beginnen. Niet omdat hij de belangrijkste, de meest indrukwekkende of de begaafdste is, maar omdat zijn invloed op de nieuwste generatie zo groot is, omdat hij ondanks zijn lange verblijf in Europa toch een typische vertegenwoordiger is van de nieuwe Amerikaanse litteratuur. Als ik vaststel dat ik niet houd van schrijvers die zich bij de geringste aanleiding verliezen in ellenlange beschrijvingen en nog minder van romanciers, wier taal- en stijleigen ontaardt in gemaniereerdheid en aanstellerij, hoe is het dan mogelijk, dat ik Hemingway apprecieer? Hemingway, die bladzijden lang om- en beschrijft en wiens stijleigenaardigheden even opdringerig zijn als de geur van half-bedorven Camembert. Gewoonlijk vliegen mijn ogen over drie of vier bladzijden in evenveel seconden als ik bemerk, dat de auteur de pen voor het penseel {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} verwisselt en glijden zij pas weer in hun gewone tempo terug als ik de dialoog nader. Voor mij blijven beschrijvingen bijna steeds als de donkere tunnels van een treinreis. Het is natuurlijk waar dat in de tunnels soms vreemde dingen geschieden en de manier waarop Hemingway een Spaansche stad schildert of het Afrikaanse oerwoud of een vergeten dorpje in een uithoek van Frankrijk is zo anders, zo fris, zo doorweven met menselijke details en hij gebruikt niet alleen een penseel, maar ook een dirigeerstok en zelfs zijn pen. Hemingway is een der weinige prozaschrijvers wier beschrijvingen het loont om te lèzen. Zeker, Hemingway is primitief en het probleem van de dood staat in al zijn boeken in het centrum. Het is een probleem dat zich steeds weer in andere vorm aan hem opdringt en hem nooit loslaat. Als alle primitieven zoekt en vindt hij vele methoden ter bezwering, nu eens is het de drank, lezen of schrijven, soms zijn het stierengevechten, jagen of zwemmen, dan weer is het bezweringsritueel zeer ingewikkeld. Men vindt de dood in vele vormen in zijn romans en novellen (b.v. de Indiaan die zichzelf de hals afsnijdt tijdens de moeilijke bevalling van zijn vrouw in ‘In our Time’ - 1924 - de hyena, die zijn eigen ingewanden opvreet in ‘The green hills of Africa’ - 1936 - de stervende auteur die peinst over al de dingen, waarover hij nooit geschreven heeft en waarover hij nu nooit meer zal kunnen schrijven in ‘The snows of Kilimanjaro’ - 1936 - een der beste korte verhalen die ik ken). Er zijn zoveel primitieven, dat niemand zich voor Hemingway zou interesseren als zijn primitiviteit niet in evenwicht werd gehouden door een ongelooflijk waarnemingsvermogen, een bijna Europees pessimisme en een groot verlangen naar waarheid. Men vindt daardoor in ‘The green hills of Africa’ naast jachttaferelen, een prachtig gesprek over de Amerikaanse litteratuur, in ‘Death in the Afternoon’ naast de beschrijvingen van stierengevechten het verhaal van zijn eerste en grootste moeilijkheden als schrijver. (Zuiver te onderkennen wat je in werkelijkheid voelde, niet wat je geleerd was te voelen of wat je behoorde of verondersteld werd te voelen. En wat veroorzaakte toch de gevoelsreactie als je de beschrijving van een handeling las?) {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Hemingway die van alle Amerikaanse schrijvers een der minst sentimentele is, werd in 1898 in Oak Park in de staat Illinois geboren. Na de middelbare school te hebben doorlopen, ging hij op 19-jarige leeftijd als vrijwilliger naar het Italiaanse front. Hij werd ernstig gewond maar in een hospitaal in Milaan weer zo'n beetje opgelapt. Na de oorlog werd hij journalist doch bleef in Europa. Hij kwam in Parijs in contact met Gertruda Stein en Ezra Pound en raakte bevriend met James Joyce, die hij zeer bewonderde. Stein en Pound waren strenge leermeesters, die al zijn adjectieven schrapten en hem dwongen met het allereenvoudigste te beginnen. Later zwerft hij door Spanje, is correspondent in het Nabije Oosten en keert terug naar Parijs. Zijn eerste roman ‘The Sun also rises’, waarin hij de naoorlogse jaren in Spanje en Frankrijk beschrijft, is onder invloed van Stein en Pound sober gehouden. Maar toch vindt men hier reeds alle trekken, die Hemingway later op het eerste plan zullen brengen. De dialoog is ‘meer dan levensgroot’. Zij is pittig, ter zake, vol verrassingen en zeer natuurlijk. Er is reeds de gepassionneerde ernst, die hem zozeer onderscheidt van zijn meeste landgenoten en ook toen was er, evenmin als later, ook maar èèn zin op het publiek toegeschreven. Daarna is bijna elk volgend boek beter. Zijn stijl wordt rijker, zijn zelfvertrouwen groeit. Twee jaar na ‘The sun also rises’, verscheen in 1928 ‘A Farewell to Arms’ en bracht hem de publieke erkenning. ‘Death in the Afternoon’ is volgens de Spaanse kritiek het beste boek dat over stierengevechten kan worden geschreven, ‘The green hills of Africa’ (1935) geeft behalve de jachtepisoden een scherpe critiek op de Amerikaanse cultuur en in twee bladzijden een prachtige symbolische tekening van het betrekkelijke van al het menselijk streven. In 1940 bereikte hij met ‘For Whom the Bells Toll’ voorlopig zijn hoogtepunt. Hij keerde voor de oorlog naar Amerika terug, maar heeft in de laatste jaren weinig gepubliceerd. J.F. Kliphuis {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Peter Cheyney Peter Cheyney, niet de beste, maar wel de meest populaire auteur van detective-romans van het oogenblik, werd in 1896 te Londen uit Iersche voorouders geboren. Hij werd bestemd voor de rechtsstudie, doch voelde zelf meer voor het tooneel en liep van huis weg toen hij zestien jaar oud was. Een jaar later brak de eerste Wereldoorlog uit; hij nam dienst en was in 1915 kapitein bij de artillerie. Herhaaldelijk gewond in de tweede Slag aan de Somme, en doof gebleven aan het rechter oor, werd hij gedemobiliseerd, waarna hij weer aan het tooneel ging. Later, als journalist aan de Sunday Dispatch, schreef hij schetsen en novellen, die de aandacht trokken van den uitgever Collins. Reeds zijn eerste, in diens opdracht geschreven roman werd een succes en de vijfentwintig die erop volgden, bevestigden zijn reputatie als ‘the king of our tough detective writers’. (Priestley). De held in een groot gedeelte van Cheyney's romans is de Amerikaansche ‘G-man’ Lemmy Caution, die zelf in een komiek, nonchalant ‘slang’ zijn verbazingwekkende avonturen vertelt en van wien we een Engelsche pendant aantreffen in den privédetective {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Slim Callaghan, die eleganter dan Caution is en over een fijnere ironie beschikt, maar in gevatheid en snelheid van handelen niet voor hem onder doet. In een derde reeks zijn de helden Michaël Kane en Guelvada van de Intelligence Service. Van Cheyney's romans worden in Engeland jaarlijks 3½ millioen exemplaren verkocht en dit succes is verklaarbaar: zijn werk bezit alle eigenschappen om een uiteenloopend publiek te boeien. Den eenvoudige van geest biedt het een stevig moreel houvast, terwijl toch ook Cheyney's helden niets menschelijks vreemd is. Zoo verzwelgt vooral Lemmy Caution enorme hoeveelheden drank en is hij, soms tot zijn tij- {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} delijke schade, zeer gevoelig voor vrouwelijk schoon, dat in Cheyney's romans te vinden is in een waarlijk zeldzame overvloed. Verder is Cheyney een goed verteller, die op het juiste moment een verrassende ‘plot’ weet te plaatsen, zijn intriges niet al te ingewikkeld maakt en de ontwikkeling van het verhaal niet vertraagt door bijwerk dat niet terzake doet. Anderzijds recapituleert hij soms de gebeurtenissen, wanneer de lezer de draad van de intrige zou kunnen kwijt raken. Kortom, de lezer wordt keer op keer door hem verrast, maar weet toch precies waar hij met hem aan toe is. Maar ook wie zijn eischen wat hooger stelt, wordt niet door Cheyney teleurgesteld. Zijn snelle en droge ‘slang’ is buitengewoon vermakelijk, terwijl Cheyney bij iedere borrel of schoone vrouw als het ware een knipoog maakt naar den goeden verstaander. Doch Cheyney's voornaamste geheim is toch het element van werkelijkheid det hij, dank zij een behoorlijke kennis van de misdadigerspsyche en een zekere persoonlijke affiniteit met zijn detectives (Cheyney heeft een schermrecord op zijn naam staan en is zelf werkzaam als ‘speurder’), zijn verhalen weet mee te geven. J.R. Bibliographie Poëzie F. Lassche: Luctor et emergo, verzen uit den neergang, Firma G.W. den Boer, Middelburg. Gemeten aan het poëtisch peil, zelfs in Nederland, zijn deze verzen geen litteraire vermelding waard, maar door hun oprechtheid en eenvoud hebben ze toch recht op een plaatsje onder de zon. Gezelle, Adama van Scheltema en De Genestet zijn de namen, die bij het lezen van deze gedichten in mij opkomen. Deze verzen hebben op een enkele mislukte uitzondering na geen litteraire pretentie, ze horen in de eenvoudige familiekring thuis en zijn daar zeker op hun plaats. Max Schuchart: Sprekend mijzelf, De Ceder, J.M. Meulenhoff. Een bundel als deze stelt het gehele probleem van onze huidige poëzie aan de orde. Deze verzen zijn zeker niet slecht, op zich zelf genomen soms zelfs goed, maar de originaliteit ontbreekt. Schuchart toont zich in {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} deze bundel een vaardig epigoon van de roemruchte Amsterdamse deze bundel en vaardige epigonen zijn er tegenwoordig bij dozijnen en dozijnen, terwijl de originele figuren niet schijnen te kunnen of willen dichten. Is dit toeval, of is niet eerder tegenwoordig de poëzie bij ons van avant-gardist tot medeloper geworden? Max Schuchart: Verboden nadruk, De Boekery, H.A.M. Roelants, Schiedam. Deze bundel vertegenwoordigt dunkt me een ouder stadium van Schucharts werk. Een modieus cynisme maakt zich in deze verzen breed. Het is jammer dat cynisme, dat een enkele keer in de litteratuur zulke uitstekende resultaten heeft opgeleverd, in de regel zo gauw vervelend wordt. Deze verzen zijn zelfs niet shocking meer en dat is toch het minste wat men van een cynicus mag eisen. Des te opvallender uitzondering vormt het ene Engelse gedichtje The Date-tree, dat van een in Nederland zelden bereikte geestigheid is. De humor is een stiefkind in Nederland, onze tijdschriften staan stijf van ernst, er moet nodig meer van dit soort werk geschreven en gepubliceerd worden. Koos van Doorne: Waan en weten, Bosch en Keuning N.V., Baarn. Van Doorne laat geen zelfstandig geluid horen, maar de eenvoud van deze gedichten is sympathieker dan de would behouding van vele moderne poëten. Voor de litteratuur zijn bundels als Waan en Weten geen winst, maar de dichter hoeft niet uitsluitend de schoonheid te dienen en zeker zal een grote groep lezers zich tot de warmte en mildheid van deze verzen aangetrokken voelen. Niek Verhaagen: Stukwerk, Bayard reeks III, F.G. Kroonder, Bussum. De verzen van Niek Verhaagen zijn het beste als hij een elegische toon aanslaat, hij voelt zich kennelijk het beste thuis in een sfeer van weemoed gekruid met een weinig erotiek. Het is dan ook geen wonder, dat om sommige van zijn gedichten nog een vage geur van Rilke hangt en andere sterk aan Bloem herinneren. Evenals zo vele anderen schrijft Verhaagen in zijn genre heel behoorlijke verzen, maar zonder ooit boven de goede middelmaat uit komen, of door een originele vondst te treffen. Driekwart van onze tegenwoordige poëzie schijnt uit een soort poëtische {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} snoepwinkel te komen, er is voor iedere smaak wat te vinden, er is een keur van verpakkingen, het is allemaal van dezelfde kwaliteit en gaat allemaal even gauw vervelen. Leo Vroman: Gedichten, Em. Querido's Uitgeversmij N.V. Vroman is een naam, waaraan ik door de omstandigheden dankbare herinneringen heb. Velen hebben zich met mij vermaakt over Lurk en menigmaal heeft Lehmann bij ons op eigen melodie het lied van de Rio Grande gezongen. Twee gedichten die ik in deze bundel gemist heb. Het werk van Vroman wordt gekenmerkt door een, soms eigenzinnige, originaliteit, waaraan de volmaaktheid van vorm zonder aarzelen wordt opgeofferd. Hij herinnert in dit opzicht aan Slauerhoff. Terwijl het grootste deel van de poëzieproductie het beste wordt gekenmerkt met Shakespeares ‘Words, words, words’, bezit hij het zeldzame talent om symbolen te scheppen. Een gedicht als Kind en Kraai is zuiver mythisch en kan zo aan een totemistische stammythe ontleend zijn. Deze verzen missen ook de zeurderige nadruk op persoonlijke gevoelens en intimiteiten, die in zo'n groot percentage van de gevallen de hele inhoud der poëzie uitmaken en waaraan de litteratuur een aantal sublieme meesterwerken weliswaar te danken, heeft, maar waaraan ook de ontelbare dichterlijke zelfbevrediginkjes van min of meer ongelukkige jongelieden ontspruiten, die de litteraire sfeer met hun duffe geur bederven. Woord en klank nemen in deze poëzie weer een magische waarde aan in tegenstelling tot het rationalisme en sentimentalisme van de achter ons liggende periode. Dit alles wil niet zeggen, dat deze kwaliteiten in alle verzen van deze bundel verwezenlijkt zijn, dat er helemaal geen invloeden te bespeuren zijn. Maar gedichten als het reeds genoemde Kind en Kraai of het lichte en geestige Sint Fleurycke zijn meer dan beloften, waarvan men bij een debuut zo graag spreekt, maar zijn reeds een vervulling. Theo van Baaren H.A. Gomperts: Van Verlies en Dood. De Ceder, J.M. Meulenhof, Amsterdam, 1946. De bundel van Gomperts is niet een boek met verzen, die onmiddellijk den lezer diep in het hart raken. Afwezigheid van gemoedsleven kan men niet stellig constateeren, maar wel een behoefte, vernuftig dat wat naar uiting drong met alle elemen- {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} ten van den geest, van het verstand, van de herinnering en de overlevering te doen prijken. Er is een soort intellectueele spontanitet, die door velen wordt bewonderd. Want vernuft is een aantrekkelijk vermogen. Of het van durende waarde is, valt bezwaarlijk uit te maken. Du Perron, Gomperts' leermeester, was, meen ik, sterker ontroerd. Eros op den Parnassus, minnepoëzie uit alle tijden verzameld door Victor E. van Vriesland. De onsterfelijken, Contact, Amsterdam 1946. Een aanvulling van zijn ‘In den Hof van Eros’, waarin liefdesfragmenten in proza verzameld zijn, schonk Van Vriesland ons in deze collectie minnepoëzie. De Nederlandsche komt daarin voor in vereeniging met die van vele andere landen. Hebreeuwsche, Egyptische, Indische, Grieksche, Latijnsche Oudnoordsche, Spaansche, Italiaansche en Engelsche gaan onze eigen oudste liederen vooraf en voortaan vinden wij het werk van werelddichters rijkelijk om onze eigen lyrische hoogtepunten heen geslingerd, zoodat deze een eigenaardig relief verkrijgen in het beeld van het geheel. Dikwijls is gebruik gemaakt van de bestaande vertalingen. Evenwel zijn er ook nieuwe vertalingen met het oog op deze uitgave speciaal vervaardigd. Een der meest geslaagde van deze, waarlijk een meesterstukje, tot eigen dichtkunst geworden, is de vertaling van een Ballade van Calvanti door H.W.J.M. Keuls. Er zijn ook ietwat antieke vertalingen opgenomen. Alles bijeen een waardevol boek, fraai geïllustreerd, met groote kundigheid, kunde en fijnzinnigheid samengesteld. C.J.K. Bericht Gebrek aan gas, defecten aan twee zetmachines, een zorgvuldig herziene opmaak en een vertraagde papierlevering zijn de oorzaken geweest waardoor dit nummer bijna een maand over tijd moest verschijnen. De grootere omvang gelieve de lezer echter als een compensatie hiervoor te beschouwen, terwijl hij ervan op aan kan dat steeds meer naar een prompte verschijning gestreefd zal worden. In de ‘Critische Bijlagen’ zal behalve aan Nederlandsche en buitenlandsche litteratuur van tijd tot tijd ook aandacht gewijd worden aan muziek en film, terwijl met ingang van het Februari-nummer maandelijks een overzichtje van de in den lande gehouden tentoonstellingen van beeldende kunst opgenomen zal worden. Redactie {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Ad Interim Critische Bijlagen 2 Felix Timmermans wordt een herinnering Een en zestig jaar oud is Felix Timmermans gestorven, een schrijver van wien wij den laatsten tijd amper hoorden gewagen, omdat zijn houding tijdens de Duitsche bezetting niet onaanstootelijk zou zijn geweest. Dit betreurenswaardige feit mag men niet verdonkeremanen, maar is het redelijk daarom geheel het litteraire verleden van Timmermans als niet bestaan hebbend weg te vagen en op eenmaal te vergeten wat deze schrijver van nature voor het Nederlandsche lezende publiek heeft beteekend? O.i. niet! Onder de vracht zwartgallige lectuur, die het Noorden bood, viel destijds een luministisch geschrift als ‘Pallieter’ gemakkelijk op en het werd een grandioos succes. Hier zag men eens de mensch, ontdaan van alle zwaarwichtigheid, levend voor zijn zinnen! Het was onfatsoenlijk en stout maar men mocht althans eens lachen en Timmermans werd in een paar jaar tijd het troetelkind van velen. Men merkte nauwelijks hoezeer hij in zijn voorstellingen der dingen kleur en gerucht vergroofde en hij zelf heeft zich wel eens aangespoord gevoeld in een richting, waartegen zijn ware kunstenaarsnatuur op den duur in opstand moest komen. Het pleit voor Timmerman' wezenlijke gaven, dat hij niet verblind bleef. Na zijn Brueghel hervond hij steeds de stillere natuur, die ook reeds in enkele kleinere werkjes was tot uiting gekomen en in zijn ‘Boerenpsalm’ nam hij op, voor zijn doen, grootsche wijze revanche op de uitspattingen van zijn veder. Hij gaf daarin het ware leven van den boer, in simpelheid en gedragen ernst. Hij ondernam ook nog een poging tot een ingewikkelder compositie in ‘De Familie Hernat’, een boek, dat m.i. te weinig de aandacht heeft getrokken. Hij toonde zich daarin volop het plastische talent, waardoor hij zich aanvankelijk opmerkelijk had gemaakt, alleen was ditmaal zijn terrein aanzienlijk ruimer. Timmermans was niet een schrijver, die heel veel te ‘zeggen’ had. Hij werd gedreven door levenslust en vertelgraagte. Men heeft hem er een verwijt van gemaakt, dat hij de aandacht voor de Vlaamsche letteren onwilkeu- {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} rig in een richting heeft gestuwd, die niet geheel in overeenstemming is met de ware verhoudingen. Maar tenslotte was dit niet zijn schuld. Ieder vogeltje zingt zooals het gebekt is en Timmermans heeft dat, ten deele althans onbevangen en oprecht, uit alle macht gedaan. Hier past dank en een erkentelijke herinnering. C.J.K. Over Frans Coenen * Naar aanleiding van ‘Onpersoonlijke Herinneringen’, A.W. Bruna en Zoon, Utrecht Het is altijd een hachelijke taak om eigen geestdrift te moeten overbrengen op een onverschillig publiek. Frans Coenens werk heeft mij steeds met bewondering vervuld, met een bewondering die geestdrift geworden en gebleven is bij en na het lezen van zijn Onpersoonlijke Herinneringen, in 1936 verschenen in een vrij onooglijk uitgaafje en thans als een voornaam boekwerk herdrukt en voorzien van voortreffelijke illustraties van Jan Roede. Het is echter een onweersprekelijk feit, dat deze geestdrift klinkt als een kreet in een ledige ruimte. Ze weergalmt en die galm lijkt bijzonder veel op hoon. Op zich zelf is dat geen nieuws. Want Frans Coenen is als auteur altijd min of meer in de schaduw gebleven. De officieele kritiek had bewondering en lof - gematigd zoowel als zònder voorbehoud - voor hem over, maar {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} een lezerskring van eenige omvang heeft hij in de periode van zijn schrijversactiviteit, aangevangen in 1892 en geëindigd met zijn dood in 1936, eigenlijk nimmer gehad. Toen Van Deyssel een uitvoerige studie wijdde aan Zondagsrust, een boek dat Coenen in 1902 heeft gepubliceerd, eindigde hij als volgt: ‘De werken van een tijdperk, {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} die zullen blijven leven in de gedachten der kenners en minnaars van Nederlandsche litteratuur, zijn werken als Zondagsrust, die bestaan uit een innige en eigene gewaarwording van het Leven, een volstrektnauwkeurige naakt-juiste waarneming, en een in 't groot geheel zoowel als in de kleine onderdeelen zuiver grenzen en overgangen bepalend compositie-vermogen.’ Dat klinkt allemaal wel erg achter-uit het witte boord. In wézen worden hier niettemin treffende dingen gezegd: deze lof is déftig, maar niet onwaar. Inderdaad wordt Zondagsrust gekenmerkt door een eigen gewaarwording van het leven, alsook door een volstrekt-nauwkeurige en naakt-juiste waarneming. Met de innigheid echter loopt het zoo'n bijzondere vaart niet: innigheid is niet bepaald een opvallende eigenschap van Coenens boeken en zeker niet van Zondagsrust. De volstrekte nauwkeurigheid en de naakte juistheid hebben haar tamelijk wel overwoekerd. Toen ik in de aanvang gewaagde van een bewondering, die geestdrift werd, heb ik als het toppunt der daarmee aangegeven climax de Onpersoonlijke Herinneringen gezien. Geestdrift voor Zondagsrust, of voor zijn andere acht boeken, alle even vóór of kort na Zondagsrust ontstaan, is misplaatst. Zij zou, eerlijk gezegd, ook Coenen min of meer hebben overvallen, waar hij in die werken zich zelf zoo weinig geestdriftig betoont. Dat lag - in het kort aangegeven - niet in zijn aard, niet in zijn onderwerpen en niet in de litteraire sfeer, waarin hij als letterkundige zijn eerste ademtochten opdeed. Deze drie factoren hangen min of meer samen: een bepaalde schrijversnatuur trekt bepaalde onderwerpen aan en komt alleen in een bepaald geestelijk klimaat tot ontwikkeling. Kenmerkend voor die drie was aanvankelijk bij Coenen het pessimistisch realisme, of, in kalmer Nederlandsch uitgedrukt, het zonder illuzies als onveranderlijk aanvaarden en dienovereenkomstig weergeven van een mistroostige werkelijkheid. Zondagsrust, om nog kort bij dat boek stil te staan, verschaft het relaas van een klein-burgerlijk gezin (man, vrouw en klein meisje), dat in groote-stads-opkamertjes de Zondag doorbrengt, zittende of lusteloos hangende achter beduimelde gordijntjes en uitkijkende in een goor daglicht, dat vroeg in de middag al in neerslachtige schemering ontaardt. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Nergens heeft Coenen in dat boek de klamme atmosfeer getracht te doorlichten, nergens heeft hij de kleffe en veerkrachtlooze handen zijner sujetten gewasschen, over alles hangt als het noodlot de stank van spruitjes, speklappen en jenever. Daarin school opzet. Zoo moest, naar Coenens oordeel en aard, naar de geest van die tijd, de Zondagsrust der kleinburgerlijkheid worden verbeeld. Hij deed het voortreffelijk en, zoo al met geestdrift, dan toch zonder daarvan iets te laten merken. Als aangegrepen door de stompzinnige monotonie van het milieu, dat hij te beschrijven had, schreef hij monotoon, klam en klef. Als Coenen in dat boek zijn personen is tegengetreden met verteedering, met erbarmen of wat voor warms verder, dan heeft hij dat zorgvuldig geheim weten te houden. Men denkt veeleer aan het kille mes van den chirurg, een mes overigens, dat, als het in de schaarsche belichting nog even vroolijk dreigde te blikkeren of te glimmen, terstond met spruitjeswasem werd overtogen. Voor zulke boeken gevoelt men hoogstens bewondering, maar geestdrift nimmer. En het gemiddelde lezerspubliek heeft - niet ten onrechte - làk aan bewondering als het daarin zijn hart niet kan laten meespreken. Daar komt nog iets bij. Coenen is niet alleen een schrijver geweest van romans en novellen, hij was ook (en in die functie genoot hij allicht de meeste bekendheid) een wekelijksch commentator van hetgeen het Nederlandsche cultureele en sociale leven aan opmerkenswaardige kanten toonde. Die commentaren verschenen eerst, in de negentiger jaren, in de bekende Kroniek van P.L. Tak, vervolgens in De Groene en Mosgroene Amsterdammer en ook in Groot Nederland. Zij waren typeerend voor Coenen, typeerend voor de Coenen, die Zondagsrust geschreven had. Zij waren scherp en onaandoenlijk. Dikwijls was het hoon en van een soort, dat doordringt tot het bot. Zij hebben er dan ook kwistig toe bijgedragen om Coenen in de oogen van zeer velen tot een bijterige, nijdassige terrier te maken. Of, wijl daarin nog een bepaalde mate van lof schuil ging, hebben anderen - de kenschetsing is van Jan Feith - hem een ‘slap-wrange criticaster’ genoemd. Wie met de looze schijn geen genoegen neemt en zich ook maar eenigszins in Coenens werk heeft verdiept, wijst deze karakteristiek van de hand. Anderzijds moet {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} worden toegegeven, dat Coenen op het eerste gezicht van zoo'n criticaster wel iets heeft weggehad. Men zou, lichtelijk paradoxaal, kunnen zeggen, dat hij graag schreef over wat hij afstootelijk vond. Zijn licht bewogen, snel bezeerde natuur zocht daarin een soort muur, een soort bolwerk tegen de hem belagende buitenwereld. Vrees voor sentimenteel te worden gehouden, vrees door de bourgeoisie geëxploiteerd te worden dreef hem er toe de bitse kant van zijn karakter buitenwaarts te keeren. De opmerkzame lezer liet zich daardoor echter niet beetnemen. Ook Coenen zelf was zich hiervan bewust. Het is in dit verband curieus, een artikeltje van hem te citeeren uit De Nieuwe Kroniek van 21 Mei 1921, waarin hij stelling neemt tegen de opmerking, dat dit zijn geliefde tijdschrift een uitvloeisel zou zijn van de waan, dat het negatieve in staat is tot scheppen. Coenen schrijft dan: ‘Ziedaar een veel voorkomend misverstand. Reeds een luttele hoeveelheid logica's kan ons leeren, dat “het negatieve”, zoo in zijn dooie eentje, niet bestaan kan, maar het positieve als zijn keerzij meebrengt. Dat het negatieve zelve zou kunnen scheppen is inderdaad niet aan te nemen en behoort ook niet tot zijn taak, al zou men, meer spitsvondig, kunnen zeggen dat het in elk geval ruimte schept. “Doch het negatieve, de critiek, waar zij zich voordoet, komt nooit alleen (zoomin als een Ongeluk), maar in gezelschap van dien voorloopig onzichtbaren dubbelganger, het positieve. Wij kunnen nooit zoo enkel critisch zijn aangelegd en trachten al wat naar wensch en voorkeur zweemt buiten de sfeer van ons denken te houden, het is er toch in, het doet toch mee, en allicht niet wijzelf, maar de oplettende en geoefende toeschouwer zal op den duur onvermijdelijk ontdekken waar de positieve (dus zwakke) zijde van ons betoog gelegen is”. Hier heeft Coenen, zou men kunnen zeggen, zijn mond voorbij gepraat en zich eindelijk den volke in al zijn aantrekkelijkheid vertoond. Coenen is niet, zooals Feith heeft willen betoogen, een “slap-wrange criticaster”, maar veel meer, naar Ritters kenschetsing uit 1921, een “levens-katecheet” geweest, waarbij zijn geheele menschelijkheid misschien wel eens gemaskeerd werd, doch steeds ten volle de inzet is geweest. Dit alles brengt mij als van zelf tot zijn Onpersoonlijke Herinneringen’, wijl hier van maskerade geen sprake meer is. Dat dit {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} boek mij geestdriftig heeft gestemd, stelde ik reeds vast. Welke grond dit enthousiasme heeft, duidde ik tot dusver slechts vaag aan. Omdat Coenen zich in dat boek doet kennen als de bewogen mensch, als mensch wien het leven in aanraking had gebracht met sujetten, die eerst zijn aandacht, maar daarna en vooral zijn verteederd mededoogen hadden gewekt. Hij is in dat boek niet meer voornamelijk de auteur, wien het om ‘volstrekt-nauwkeurige en naakt-juiste waarneming’, niet meer de litteraat, wien het om een letterkundig kunstproduct te doen is. In Onpersoonlijke Herinneringen bedient zich niet langer de schrijver van den mensch, maar de mensch van den schrijver. Alleen in het laatste geval kan er litteratuur ontstaan, die niet afzijds van het leven een kasbestaan leidt, maar midden in de menschelijkheid daarmee opgaat en daarin desnoods ook weet te sterven. Du Perron heeft de sensatie, die hij beleefde bij de eerste kennismaking met Ter Braaks geschriften, als volgt omschreven: ‘dit leek ontstellend veel op een mèns, uitgespeeld tegen een andere...’ Ik geloof, dat niet korter dan zóo kan worden aangeduid de ontmoeting tusschen den schrijver en zijn onderwerp en, dienvolgens, de ontmoeting tusschen den schrijver en zijn lezer. Werpt men mij tegen, dat b.v. ook in Van Deyssels exuberante luidruchtigheid, wanneer hij in zijn critieken tegenstanders te lijf gaat, zich de mènsch-Van Deyssel manifesteert, dan meen ik te mogen antwoorden, dat ook dáár Van Deyssel en, a fortiori, zijn tijden bentgenooten, zich allereerst doen kennen als de in zich zelf besloten kunstenaar, die de taal aanwenden voor het eigen, tenslotte toch onvruchtbaar welbehagen. De mensch van dézen tijd stelt andere eischen. Hij gelooft niet meer in apartjes en hij kan de litteratuur slechts dàn als zinvol zien, wanneer zij uit de volle menschelijkheid opbloeit en, onscheidbaar met haar verbonden, haar eigen geaardheid aan die menschelijkheid dienstbaar weet te maken. Frans Coenens maatschappelijke functie was het conservatorschap van het Museum Willet-Holthuyzen, een museum van kunst en kunstnijverheid, dat aan de Heerengracht in Amsterdam een vrijwel slapend leven leidt. Wat van dat museum echter verder ook zij, Coenen heeft daarin in elk geval de hem eigen sfeer gevonden. Daar, afzijds van de {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} drukke en onbelangrijke doening der menschen, in kamers, die alle spraken van een warmer en intiemer tijd dan de onze, kon hij naar binnen zijn ietwat schuwe, toch tot vertrouwelijkheid neigende persoonlijkheid laten gedijen en naar buiten (omdat hij aan de buitenwereld eigenlijk zoozeer geen deel had) zich gedragen als de onaandoenlijke toeschouwer, die van de spelers in het maatschappelijk spel in de eerste plaats het ridicule hunner gewichtigheid opmerkte. De mensch naar buiten vormde de commentator uit De Kroniek en De Groene, de mensch naar binnen de schrijver van de Onpersoonlijke Herinneringen. Want dat boek is te beschouwen, althans in groote trekken, als de voorgeschiedenis van het museum, als de geschiedenis van het huis, voor het een openbare kunstverzameling werd. En wàt voor een geschiedenis. In de jaren 1850, 1860 trouwen een man en een meisje. De man is het type van den gedegenereerden bon-vivant, het meisje is lichamelijk, (preciezer gezegd geslachtelijk), onvolwaardig en ziet in haar huwelijk het redmiddel om in 's werelds oog, dat zoo scherp ziet en zooveel vermoedt, als normaal te kunnen doorgaan, zooals de man in zijn huwelijk ten eerste een middel ziet om aan de anders zekere financieele ondergang te ontkomen en ten tweede een mogelijkheid om zich moreel nog even ‘op te houden’. Opdat de lezer niet onvoorbereid deze twee zal aantreffen, heeft Coenen uitvoerig, aan de hand van (werkelijk of gefingeerd) gevonden dagboeken het ouderpaar van het meisje geteekend. Alles in de omlijsting van de tijd: de eerste helft van de negentiende eeuw. Er is in dit boek de levende contrastwerking, zonder welke geen kunstwerk zich overeind kan houden. Coenen beschrijft het dagelijksch leven van den onpersoonlijken vader, zeer welgesteld en met weinig of niets omhanden, in een tijd, dat persoonlijk initiatief tot zonde en afwijking van wat gebruikelijk was tot het onbehoorlijke gerekend werd. Het ‘onpersoonlijke’ in de titel Onpersoonlijke Herinneringen kan betrekking hebben op het feit, dat Coenen zijn boek voor een aanzienlijk deel heeft doen steunen op gevonden dagboeken, die wel herinneringen, maar niet de zijne bevatten, het kan ook - en dat is bevredigender - betrekking hebben op de volkomen onpersoonlijke toon dier dagboeken; een toon, niet door zijn schrijver, maar door zijn levenstijd bepaald. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} De signatuur van die levenstijd, d.w.z. van het Nederlandsche leven in de genoemde jaren, wordt door Coenen gekenschetst op een wijze, die zijn boek achtergrond heeft verleend. Zooals een schilderij, wil het tot zijn recht komen, ruimte noodig heeft, zoo heeft Onpersoonlijke Herinneringen ruimte gekregen door de achtergrond van het Nederlandsche leven, waartegen het heele geval zich afspeelt. En wijl in een roman algemeene cultuurhistorische beschouwingen misplaatst zijn, wordt dat Nederlandsche leven gepersonificeerd in den vader van het meisje en gesitueerd in een Amsterdamsch Grachtenhuis. Zoo kan men met een zeker recht zeggen, dat dit boek de geschiedenis van een huis is geworden. Zoo kon ook Coenen, toen hij aan de laatste bladzijde was toegekomen, schrijven: ‘De laatste geschiedenis van het huis was ten einde.’ Bij dit alles dient men echter te beseffen, dat de geschiedenis van het huis de geschiedenis is van de menschen, die het bewoonden en tevens van de bovendrijvende bevolkingslaag uit die tijd, van de lieden derhalve die deftige grachthuizen bewoonden en van den morgen tot de avond het geld tellen afwisselden met de nuttelooze uitoefening van het recht om langs àndere grachthuizen te wandelen. Het algemeene en kleurlooze zal zich echter tot het persoonlijke moeten verdichten, wil uit die contrasteering de lezer het geloof putten dat de auteur zich werkelijk in zijn individuen heeft ingeleefd en wil die lezer werkelijk in zijn merg worden ontroerd. Die verdichting tot het persoonlijke ligt in de beschrijving van het soit-disant huwelijksleven van het ongewone paar. Daar krijgt de physieke en moreele degeneratie gestalte op een wijze, die tegelijk rechtvaardig en genadig is. Ik bedoel hiermee te zeggen, dat Coenen zijn personen verstandelijk heeft doorgrond en tevens met zijn gemoed gepeild. Het een zonder het ander levert alleen misteekening op. De man wordt zoodanig geschetst, dat zijn ondergang reeds bij de eerste kennismaking onafwendbaar lijkt. Doch dat niet alleen. De manier, waarop die schets streep na streep de voltooiing nadert suggereert den lezer de bewogenheid van den schrijver, die zijn persoon tot de ondergang voeren moet: een ondergang, waaraan het slachtoffer niets kan veranderen, alle pogingen ten spijt; waarin ook Coenen geen wijziging vermag te brengen. Dat lijkt, hoezeer soms {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen in kleine trekjes, toch ontstellend veel op ‘een mènsch, uitgespeeld tegen een àndere’! Zoo, en niet anders, ziet men ook het tegen-beter-weten-in nog eenigermate hopende meisje zich transformeeren tot een oude, afstootelijke misanthrope, die zich na de dood van haar man volkomen isoleert, verbitterd tegen alles en een ieder, met uitzondering dan van een stoeterij kwalijk riekende katten, in pijn en gramschap sterft en het huis nalaat aan de onpersoonlijke en daarom minder makkelijk te haten gemeenschap. Het huis nalaat: om tot museum te worden ingericht, waaraan de gemeenschap, krachtens haar uiterste wil, de naam moet geven zoowel van de erflaatster als van haar man. Waarmee gesymboliseerd wil zijn de eenheid dier twee in de maatschappelijke uitstooting, die hun gelijkelijk deelachtig is geworden en die dit huwelijk nog niet eens tot zoo'n flagrante mislukking heeft gemaakt als terstond waarschijnlijk leek. Ook dit is, en wel vrij kras, pessimistisch realisme. Niet uitsluitend evenwel en juist dit laatste is bepalend voor de sensatie, die het boek bij den lezer wekt. Want tijd, huis en menschen zijn binnen de straalkracht van zijn menschelijkheid gebleven. Als conservator van het museum Willet-Holthuysen was Coenen beland op de plaats, die zijn aard, zijn natuur genegen omsloot. In dat museum kregen, voor zijn geestesoog, de menschen, die daarin meer geleden dan geleefd hadden, weer gestalte. Zij traden hem daar als het ware dagelijks tegen en wekten schijnbaar doode dingen om hem heen tot een kennelijk leven. Geschilderde portretten waren daar voor hem niet allereerst schilderij, maar portret, dat wil dan zeggen: menschen, die als zijn voorgangers konden gelden, die beslissend waren voor de sfeer, waarin hij te leven had en die hem tot dat leven, hetwelk hem zoo na aan het hart lag, in staat hadden gesteld. Zoo is in laatster instantie dit boek geen knap bewijs van ontleedkunde geworden. Het is - als het leven zelf - realisme én romantiek; pessimisme èn een bepaalde mate van blijder levenskijk. Niet als te onderscheiden deelen, maar onlosmakelijk verbonden tot die nieuwe eenheid, welke waarlijk kunst mag heeten. Ik hoop, dat mijn geestdrift toch eenigszins verwarmend heeft gewerkt. Ik hoop, dat de gave menschelijkheid, die zich dwars door de pathologie van dit boek een weg baant, ook als zoodanig zal worden aanvaard: wie, als {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Coenen heeft gedaan, zijn hart geeft in en aan zijn werk, schenkt alles wat er te schenken valt; men waardeere dat eens te meer, wanneer het geschonken wordt, met dàt superieure gebaar, hetwelk in zijn schijnbare achteloosheid het absolute van de gave te maskeeren weet. Barend de Goede De zelfbekentenis van een toeschouwer Adriaan van der Veen, wiens roman ‘Wij hebben vleugels’, in het najaar bij de uitgeverij Querido te Amsterdam is verschenen, behoort tot de jonge schrijvers die enkele jaren voor den oorlog aan het woord kwamen. Nadat de generatie van Marsman, Slauerhoff, ter Braak en du Perron, wier dood een groote leegte in ons litteraire en cultureele leven heeft achtergelaten, tot volwassenschap was gekomen, wachtte men een tijdlang op het verschijnen van een jonger schrijversgeslacht dat de continuiteit in onze litteratuur zou moeten waarborgen. Pas in 1936 en 1937 werden de eerste gedichten en verhalen van enkele dezer jongeren in 't maandblad ‘Groot Nederland’ gepubliceerd, maar het duurde nog tot 1939 voordat zij over een eigen tijdschrift konden beschikken, dat zij den kernachtigen naam ‘Werk’ gaven, misschien omdat zij nu eenmaal zelf de generatie der werkloozen {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} vertegenwoordigden. Van dit tijdschrift ‘Werk’ was van der Veen redacteur, maar de belangrijkste productie uit de beginperiode van zijn schrijversloopbaan had hij reeds in ‘Groot Nederland’ gepubliceerd: realistische schetsen over de werkloosheid, later gebundeld in ‘Geld speelt de groote rol’, en fantastische verhalen die hij ‘Oefeningen’ {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} noemde en waarvan een afzonderlijke uitgave met een prijzende inleiding van Vestdijk was verschenen. Deze beide boekjes, die elkaar op een merkwaardige wijze aanvulden, gaven reeds duidelijk den aard van van der Veens schrijverschap te zien en de grenzen waarbinnen het zich bewoog met een macht over de litteraire middelen waaruit weinig sprak van de onhandigheid die men in den regel kan opmerken aan de eerste voortbrengselen van een schrijver. Deze beide grenzen waren, ik heb het reeds te verstaan gegeven, de realiteit waarin van der Veen zich op zijn manier even goed thuis voelde als in de fantasie waartoe hij geregeld, en als ter afwisseling, zijn toevlucht nam. In de beide eerste boekjes treden deze bestanddeelen nog vrijwel onvermengd op, hoewel men in ‘Oefeningen’ hetzelfde scherpe observatievermogen aan het werk ziet als in de schetsen over de werkloosheid, die zoo reëel mogelijk zijn gehouden en waarin met een onverbiddelijke, nu en dan wrange, vaak ook naieve droogheid al de narigheid wordt opgesomd welke een gezin met een werkloozen vader, een geprikkelde tobbende moeder en een aantal min of meer geërgerde kinderen kan overkomen. Maar hoe droog deze schetsen wellicht geschreven zijn en met hoeveel nadruk de schrijver aan het begin ook beweert de regels van het boekhouden in acht te zullen nemen, het is toch duidelijk genoeg dat hier een andere en grootere kracht achter zit dan de plichtmatige nauwkeurigheid van een kantoorbediende. Het is de afrekening met persoonlijke levenservaringen die zich in dit boekje voltrekt, een voorloopige afrekening, want behalve dat zij met andere middelen en in een andere atmospheer in de fantastische verhalen wordt voortgezet, zullen wij haar in een uitgebreider en definitiever vorm tegenkomen in ‘Wij hebben vleugels’. Men kan dan ook eigenlijk niet zeggen, zooals ik heb gedaan, dat van der Veen zich in die realiteit thuis voelde. Zij intrigeerde hem omdat zij kennelijk zijn persoonlijk levenslot was geweest, en het verkeeren in het rijk der verbeelding had dan ook duidelijk het karakter van een vlucht, met hoeveel beheersching, speelschheid en creatief profijt dat ook geschiedde. Maar behalve het belang van een persoonlijke verantwoording bezat ‘Geld speelt de groote rol’ een algemeener, representatieve waarde. Het sprak zich uit over wat vele {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} jonge menschen onder ons gedurende de moeilijke jaren der werkloosheid hebben ondervonden. Aan ‘Oefeningen’ liggen dezelfde ervaringen ten grondslag en het is daarom niet toevallig dat het boekje met de schets ‘Klerkje in Droomland’ begint. Alles wat in ‘Geld speelt de groote rol’ op boekhoudkundige wijze is opgeteekend, verschijnt hier als de fantastische en symbolische keerzijde der realiteit. Het klerkje verovert zich in den droom de vrijheid die hem door de realiteit onthouden bleef. Het is de vrijheid niet slechts om alleen te zijn en den tijd ondergeschikt te maken aan een anderen maat dan in het gewone, alledaagsche leven, maar ook een vrijheid waarin de walging over de werkelijkheid nog tot een boeiend, koortsachtig spel wordt verwerkt. Wanneer men voor dit soort verhalen, deze gestyleerde droomen, voelt, en ik reken mij graag tot de liefhebbers, dan zal men ongetwijfeld met Vestdijk instemmen, die ze meesterstukjes noemde, al zal men misschien vinden dat de verwantschap met Kafka, waarover Vestdijk terloops sprak, niet diep gaat. Wat in de fantastische verhalen van Kafka het geraamte, of als men wil den onderstroom vormt, een redeneer- en moraliseerkracht die niet altijd in een reëel systeem is te persen, maar aan welker bezwerenden invloed men zich nooit kan onttrekken, dat ontbreekt in de schetsen van van der Veen geheel. Zij missen de spitsvondigheid die een dimensie van Kafka's kunst is. Zij zijn, ondanks hun droesem, hun grondwater, en ook ondanks hun koortsachtig raffinement, argeloozer en speelscher. Iets van de jeugd straalt er in door. Kort voor het uitbreken van den oorlog vertrok van der Veen naar Amerika, daarmede, althans wat zijn leven betreft, een lange beslissende jeugdphase afsluitend. Want dat deze periode ook nog zijn litteraire voltooiing moest vinden, bewijst zijn eerste roman ‘Wij hebben vleugels’, die hij ver van het vaderland, maar ongetwijfeld beziggehouden door wat hem hier had gevormd, schreef. In dezen roman heeft hij de beide bestanddeelen van zijn schrijverschap, zijn zin voor het reëele en zijn neiging tot het fantastische tot een geheel weten te verbinden, met een overwicht naar het werkelijkheidsgehalte, zonder hetwelk men moeilijk een boek van 250 bladzijden schrijft. Het fantastische is in ‘Wij hebben vleugels’ geheel onderge- {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} schikt gemaakt aan de eischen van een roman; het dient de uitbeelding en doet zich hoofdzakelijk kennen in een gewoner, alledaagscher vorm, namelijk als een sterke lust tot mijmeren en fantaseeren waarmede de jongen Anton de Waardt, wiens jeugd hier beschreven wordt, is behept. Men herkent nu ook scherper het beschermende karakter van dezen fantaseerlust. Ergens noemt de schrijver het zelf ‘zijn schild van droomen en gedachten, dat hem in het kantoorleven beschermde’. En op een andere plaats spreekt hij over ‘de fictie die voor Anton vaak werkelijker of minstens even werkelijk was als de realiteit’. Het is dit beschermende karakter dat het boek zijn strekking, zijn ruimte en zijn toon geeft en het binnen grenzen houdt, waaraan zelfs de vleugels, de bewegelijkheid en ongebondenheid waartoe Anton, en, mag men gelooven, de schrijver zelf, zich aan het slot bekent, weinig veranderen kunnen. Want hoe men het wendt of keert, dit jongensleven speelt zich in een isolement af, en het uitstapje buiten de grenzen, ver van Polderingen waar Anton is opgegroeid en dat op voortreffelijke wijze een bepaalden kant van de Hollandsche samenleving vertegenwoordigt, is nog slechts het aarzelende begin van een bevrijding die men Anton op zijn woord moet gelooven en waarover hij zichzelf waarschijnlijk illusies maakt. Want de oplossing van het probleem der vrijmaking van jeugdige, maatschappelijke en sentimenteele beperktheden behooren onverbrekelijk tot de geestelijke uitrusting van den jongeman Anton de Waardt. Zij bepalen ook het karakter van het geheele boek, dat uitmuntend van observatie en beschrijving, met een zekere krampachtigheid toch aan die observatie en beschrijving vastzit en dat eerder een physiologie dan een psychologie van menschelijke verhoudingen geeft. De wijze waarop Anton met zijn medemenschen omgaat is daarvoor kenmerkend. Het is de nieuwsgierigheid van den toeschouwer die hem drijft van zijn medemenschen met groote scherpte tallooze teekenende trekjes, eigenaardigheden en gewoonten te noteeren, maar die hem tegelijk verhindert dieper in hen door te dringen. Hij is bang voor deze diepte, waardoor hij zich aan den ander zou uitleveren. De schrijver formuleert dat zelf bijzonder scherp, wanneer hij van Anton spreekt als van een eiland in zichzelf, een sterk bolwerk. Maar {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} het is de diepte waar het op aan komt, voor den schrijver zoowel als voor den mensch, en Anton zal zelfs over de grenzen, hoe ver van Polderingen en zijn jeugd af, zijn vleugels nooit kunnen uitslaan wanneer hij niet in staat blijkt die verte, dat luchtruim van de ziel, te ontdekken. Nu gaat hij met de menschen als met handlangers om, en iedere nieuwe, koele en onmiddellijk geobjectiveerde vriendschap helpt hem slechts afstand te nemen, zich een stap verder te verwijderen van een jeugd die hij vergeten wil en waarvan de lezer in dezen roman, maar ook in de beide voorafgaande boekjes, de Hollandsch-burgerlijke atmospheer leert kennen. Hoe scherp de figuren uit het boek worden geteekend, men ziet ze toch slechts in hun beperking. Dat wil overigens niet zeggen dat zij den lezer niet kunnen interesseeren of dat zij niet in staat zijn hem te ontroeren. Door het geheele verhaal heen speelt een grimmig, vaak ook minachtend medelijden, en altijd slaagt van der Veen er op uitstekende wijze in ons de levenssfeer van zijn figuren in het geheugen te prenten. Zijn plastisch vermogen, zijn stijl, zoo helder en ordelijk, zijn in hun soort onberispelijk. Een ander uitvloeisel van het isolement waarin Anton leeft, is het merkwaardige feit dat de lezer nauwelijks bemerkt dat de jongen ouder wordt. Soms lijkt het zelfs alsof iedere ontwikkeling, alle rijping in dit karakter ontbreekt, en aan het eind van het boek heeft men het gevoel alsof het nog altijd dezelfde kleine jongen is die zijn taxeerende blik op de wereld en de menschen richt. Misschien komt het doordat bijna elk spoor van een intellectueele of artistieke en zelfs moreele problematiek uit het verhaal verwijderd is gebleven. Er is nergens sprake van een strijd met het ‘hoogere’, een vormgeving aan idealen die zoo kenmerkend is voor een bepaalde jeugdphase. Waar wij er mee in aanraking komen, zooals in de episode met het spiritistische meisje, of in het geval van den jongen fascistischen agitator, daar vinden de gebeurtenissen toch altijd voor de wallen van Antons bolwerk plaats, op de zee die zijn eiland omspoelt, waarvan hij slechts op zijn uitkijktorens het geraas en de deining waarneemt. De gesprekken zijn dan ook bolwerkgesprekken, woordenwisselingen tusschen buitenstaanders, die zelden of nooit tot die lange uiteenzettingen groeien waarin een romanschrijver zijn karakters aan el- {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} kaar toetst, hen tot een voorloopig besluit en een voortdurende ontwikkeling doet komen. Echte dialogen worden door Anton altijd vermeden, en waar zij een enkele keer toch optreden, zooals met zijn ouderen vriend en beschermer(!) van Vollenkant, daar voelt hij zich bedreigd en geprikkeld en trekt hij zich langs zijwegen listig binnen zijn bolwerk en op zijn eiland terug. Ook wie van der Veen niet persoonlijk kennen, zullen begrijpen dat hij in ‘Wij hebben vleugels’ een groot deel van zijn eigen levenservaringen, enkele belangrijke trekken van zijn eigen emancipatie heeft te boek gesteld. Toch moet men niet in de fout vallen hem geheel met den Anton uit zijn roman te vereenzelvigen. Het onderdrukken van de intellectueele en artistieke problematiek, die in de ontwikkeling van van der Veen zonder twijfel van groot belang is geweest, wijst reeds op een streven naar vereenvoudiging en besnoeiing. Maar het wijst ook, door zijn beperking, den weg die hem uit welk bolwerk ook zal moeten verlossen, wanneer hij althans zichzelf niet reeds heeft verlost. Zijn terugkeer uit Amerika, waar hij vijf jaar heeft vertoefd, is stellig meer dan een toevalligheid; een daad die wellicht antwoord geeft op wat in ‘Wij hebben vleugels’ nog vraag is en verwachting en waarover wij in zijn latere werk misschien meer zullen hooren. Adriaan Morriën Twee gidsen D.A.M. Binnendijk; Een protest tegen den tijd, inleiding tot de poëzie van P.C. Boutens; J.M. Meulenhoff, A'dam. Dr Jos. J. Gielen: De dichter Verwey, bijdrage tot het verstaan van zijn poëzie; C.A. Mees, Santpoort. Boutens en Verwey zijn wat men pleegt te noemen: moeilijke dichters en hun poëzie schijnt een ‘inleiding’ te vergen. Wie er van uitgaat, dat de dichter zèlf zijn publiek vormt en dat degenen, die daar buiten staan, om redenen van poëtische ontvankelijkheid en psychische gesteldheid ook moéten buiten staan, zal aan inleidingen doorgaans geringe waarde toekennen, althans wat haar rechtstreeksch doel: het naderbij brengen van een bepaald soort poëzie, betreft. Beziet men dergelijke inleidingen echter als {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} studies op zich zelf, dan wordt de lectuur niet zelden bijzonder boeiend en blijken die boekjes zeer onthullend wat degenen aangaat, die ze schreven. Door toevallige omstandigheden bereikten de twee hierboven aangekondigde essays mij tegelijkertijd, zoodat zij in onderling verband konden worden gelezen. De vergelijking leidde tot een verrassend resultaat; verrassend dan in zoover als er ter wereld nog iets verrassend is. Men mag aannemen, dat wie zich opwerpt als ‘inleider’ deugdelijke redenen heeft om zich als een betrouwbare gids te beschouwen. De candidaat-lezer treedt de inleidingen reeds daarom met een zekere bereidheid tegemoet. Daarenboven hebben Binnendijk en Gielen - onze tegenwoordige minister van O.K.W. - een zekere ‘good-will’ bij het publiek. En aangezien de een zoowel als de ander wenscht in te leiden in poëzie, in poëzie nog wel van land- en bijna tijdgenooten, mag de candidaat-lezer met recht en reden een zekere eenstemmigheid verwachten, in elk geval wat de grondslagen betreft van hun betoog. Ik moet dan zeggen, dat reeds de titelbladen in dit opzicht wantrouwen wekken. Binnendijk wenscht, blijkens die bladen, in te leiden tot de poëzie, Gielen tot het verstaan van poëzie. Dit is meer dan een terminologisch verschil. Het verstáán van poëzie - daargelaten dat deze omschrijving sterk door hoofdacte-cursussen beïnfluenceerd lijkt - is een burgerlijk begrip en inleiden tot zulk een verstaan is derhalve een burgerlijke werkzaamheid. Inleiden tot de poëzie (dus rechtstreeks doordringen in het hart van het gedicht zèlf) is een artistieke, wil men: aesthetische bezigheid. Zoo dreigt al terstond de illusie te sterven, dat de lezer, die zich eerst met vruchtbaar resultaat laten we zeggen: tot Verwey zou hebben laten inleiden, zich met hetzelfde genoegen via Binnendijk op de gedichten van Boutens zou kunnen storten. En omgekeerd. Mogelijk is alléén, dat wie het met Gielen houdt, Binnendijk verfoeit en dat wie in Binnendijk een gerenommeerd adres ziet, Gielen de clandizie opzegt. Ik voor mij, om maar terstond partij te kiezen, stem (zij het onder zekere reserve) voor Binnendijk. In beginsel is het van betrekkelijk weinig gewicht hoe de beide auteurs hun taak hebben opgevat. Men kan het echter ook iets wijder stellen en dan Dr. Gielen beschouwen als de repre- {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} sentant van een zeer gebruikelijk misverstand en Binnendijk als de vertegenwoordiger van het soort kunstenaars, dat lichtelijk aan overschatting laboreert van de beteekenis hunner werken. ‘Verwey’, zegt Dr. Gielen, ‘eischt een tijdelijke verandering van wil en richting van denken, opdat men zal kunnen ingaan in zijn geestelijke wereld, die in wezen... oud is’ (blz. 7). Laat men de, een gansche verborgenheid suggereerende stippeltjes weg: wat blijft er dan over? Een verkeerd gekozen uitgangspunt, dat (en zulks behoort onze talentvolle minister wel bijzonder te verdrieten!) Verwey groot onrecht aandoet. Het is n.l. niet zoo, dat Verwey verandering (ook het eenigszins komische ‘tijdelijke’ vergeet ik maar) van wil en richting van denken zou eischen, òpdat enz.; het is integendeel aldus: dat de kracht van Verwey's dichterschap onze wil en ons denken verandert en ons daarom en daardoor ingang verleent in de wereld van zijn geest. Dr. Gielen wenscht dat wij Verwey's poëzie zullen verstáán en dan ligt het voor de hand, dat hij het van bijzonder gewicht acht, dat wij tot Verwey's geesteswereld zullen ingaan; hij echter, die Verwey nog steeds in de eerste plaats als dichter wil zien, trekt zich vooralsnog van ‘verstaan’ en van een ‘geesteswereld’ niets aan, blijft derhalve ook gansch immuun voor een (gelukkig niet van Verwey, maar van Gielen) afkomstige eisch tot verandering van wil en denken en wacht af of de lezing van Verwey's gedichten hem de overrompelende kracht van zijn dichterschap zal openbaren, waardoor hij - desnoods nolens volens - zich verplaatst zal gevoelen in een wereld, die niet de zijne is en die hij nochtans als de zijne moet herkennen. Ondanks alle verzekeringen van het tegendeel zijn voor Gielen de gedichten van Verwey slechts aanleiding om over diens wijsgeerige habitus te spreken. Hij zegt daarover zeer leerzame dingen, zonder twijfel, maar het gehéél van zijn betoog lijdt schipbreuk, wijl het gedicht, d.w.z. de woordgeworden droom, niet uitgangspunt, doch op zijn gunstigst halteplaats is geweest. Het ware te wenschen, dat eindelijk de poëzie werd erkend als levend op en door zichzelf en niet meer werd beschouwd als dankbare aanleiding voor wijsgeerige of religieuze overpeinzingen. Is dit alles een verwijt tot den schrijver dezer inleiding, een consequente doortrekking van de {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} eenmaal aangevangen lijn kan aan Dr. Gielen niet worden ontzegd: dat - haast tot vervelens toe - wordt betoogd, dat Verwey's oeuvre als een eenheid, tenminste sedert de bundel Aarde, moet worden gezien, ligt logisch in het verlengde van zijn in de aanvangspaginae opgezette betoog. Ik voor mij zou die eenheid niet willen ontkennen, maar had graag wat meer gelezen, dat de gedichten ook afzonderlijk, dus los van wat daarvoor en daarna is geschreven, althans gepubliceerd, als poëzie aanvaardbaar zijn. De met blijkbare instemming geciteerde meening van Vestdijk, dat poëzie niet anders zijn zou dan ‘geisoleerd proza’ behoort eveneens logisch tot Gielens stramien, evenals de, van een zorgvuldige telling getuigende opsomming van aantallen sonnetten, kwatrijnen, octaven, septijnen en verschillende rijmschema's. Alles heel belangwekkend, maar nèt niet overtuigend, wijl blijvende aan de buitenkant van het gedicht. Dr. Gielen schrijft, te oordeelen naar het opschrift van het tweede hoofdstuk zijner brochure, 32 bladzijden lang over het wijsgeerig dichterschap. Ik ben van meening dat hij meer gehandeld heeft over een dichterlijke wijsbegeerte. Daar zou niets op tegen zijn, indien hij zich niet tot taak had gesteld om ons den dichter Verwey naderbij te brengen. * Op bladzijde 9 geeft Binnendijk als zijn doel aan, den lezer ‘in te leiden tot het probleem van het dichterschap in zijn betrekking tot den aard van de poëzie als taalvorm, en tevens en vooral tot de dichtkunst van Boutens en de typisch boventijdelijke strekking zijner poëzie’. Bij het ontwaren van zulk een doelomschrijving is men geneigd eens extra goed te gaan zitten en na de herlezing ervan zich gerust te wagen aan wat volgt. Men lette eens op de vertrouwenwekkende volgorde: het probleem van het dichterschap - poëzie als taalvorm - de dichtkunst van Boutens en... de boventijdelijke strekking zijner poëzie. Dit getuigt allerminst van een voorbij zien aan de op zich zelf staande waarde der dichtkunst en het getuigt evenmin van een in zich zelf opgesloten aestheticisme. Van de schoonheid uit zal de plaats van het dichterschap worden bepaald. Het is moeilijk hiertegen iets in te brengen. Wie zoo voortreffelijk zijn punt van uitgang kiest, lost als {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} het ware spelenderwijs het probleem op van het ‘ethische’ tegenover het ‘aesthetische’; probleem, waarover de God-geloovigen en de ongodisten in gelijke mate zich het hoofd breken. ‘Zich bezig te houden met schoonheidsproblemen, poëtische beginselen, vraagstukken betreffende de betrekking tusschen levensbeschouwing en vormgeving, beteekent, juist in dezen tijd van vernietiging en afbraak, een ethische houding: het feit, dat men zich wijdt aan dat wat pretendeert den tijd, waaruit het is ontstaan, tegelijk te boven te gaan... wijst op een bewuste levenshouding’. Mij dunkt, deze zaken zijn helder. Geheel onbegrijpelijk is het dan ook, dat Binnendijk de volgende stap, die ieder zou verwachten, willens en wetens niet zet. Even schijnt hij daartoe bereid, wanneer hij enkele bladzijden verder de ervaring van het verschil tusschen het vergankelijke en het onsterfelijke geenszins het prerogatief van den schoonheidsminnaar of van den kunstenaar wenscht te noemen, doch het ‘zonder twijfel’ qualificeert als van religieuzen aard. Wat ligt nu meer voor de hand, dan dat Binnendijk na de autonomie van het dichterschap te hebben erkend - erkenning die immers de autonomie van andere openbaringen van menschelijk leven insluit - via de ‘ethos’ de verbinding tusschen al die openbaringen tot stand brengt en haar gezamenlijke afhankelijkheid betoogt van het religieuze, dat is - concreet gezegd - van het ingeschapen Godsbegrip en Godsgevoel. De belijdende protestant en katholiek zullen dat graag nader willen preciseeren en daar is niets op tegen (eerder: alles vóór), maar de algemeene, alle creatuur omvattende formule schijnt wel de even gegevene. Had Binnendijk die afhankelijkheid aangenomen, dan was hij erin geslaagd zijn betoog tot die hoogere eenheid te leiden, waarin alles wat schijnbaar tegengesteld is, zich harmonisch voegt in het ééne beeld van de schepping, gewild of ongewild toegewijd aan den Schepper. Maar integendeel: Binnendijk poogt aan te toonen, dat niet met het godsdienstig dogma (alleen met dat laatste woord typeert zich het misverstand al) en niet met de mystieke ervaring het gebied van de poëzie wordt betreden. Men kan daarop antwoorden, dat zóó het probleem ook niet behoort te worden gesteld, doch van meer belang is, dat hij er op volgen laat, dat de {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} scheppingsdaad (van den kunstenaar n.l.) ‘volstrekt’ niet is van een religieus-mystiek karakter, doch - en houdt u nu vast! - samenhangt met het primitief stadium der menschelijke cultuur, waarin óók de eenheid der schoonheidservaring (toen nog niet te scheiden van de religieuze ervaring) zich differentieert in tweeërlei aspect: dat van het ontzag voor en dat van de bezwering van de daemonen. Ik beken, dat ik van deze ‘tour de force’ niets begrijp, te minder nu zij zoo heelemaal niet uit wat Binnendijk aanvankelijk heeft betoogd, voortvloeit en veel meer de strekking heeft om zijn betoog ruwweg af te kappen. De schoonheidservaring - dat zal dus de conclusie moeten zijn - is van heidensche oorsprong. Ik voor mij kan deze buiteling des geestes alleen eenigszins aannemelijk maken wanneer ik haar zie als een poging om de kunstenaar tòch nog - ook na erkenning van dàt en, och ja, ook van dàt - een zéér mysterieuze figuur te doen zijn, apart en bòven de anderen. De bewoordingen, waarin nader op dat ontzag en die bezwering van daemonen wordt ingegaan, versterken mij in deze overtuiging: het is n.l. min of meer een geheimtaal, duister en, omdat het duister is, durf ik niet te zeggen, hoe graag ik dat ook zou willen: verward. Intusschen: het primitieve stadium van de menschelijke cultuur verhindert Binnendijk niet om - tòch met inachtneming van zijn oorspronkelijk punt van uitgang - de gids te worden, die wij ons zouden wenschen. Men leze de veelszins voortreffelijke opmerkingen, die hij op bladzijde 15 maakt over de wijze en de middelen, waarmee het den modernen dichter gelukt de taal terug te leiden uit den staat van verstarring naar die van... magische betoovering en huivering wekkende bezweringskracht. Ziet men van die dreigende laatste woorden af, dan loopt het met de daemonen ook nog al los en krijgen tal van poëtische verschijningsvormen, op het oog ondoordringbaar, een nooit vermoede luciditeit. Het boek van Dr. Gielen is in zuiver, schoon wat conventioneel Nederlandsch geschreven. Beeldend, d.w.z. reikend tot het peil van hem, over wien hij handelt, wordt het helaas vrijwel nergens. Binnendijks taal sproeit vonken; over het algemeen is reeds die táál meeslepend. Ook daarin openbaart zich het verschil tusschen de beide auteurs. Barend de Goede {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Dieuwertje Diekema in Vlaanderen ‘Wij gaan nu eens kalm zijn’, zoo vangt Adriaan de Roover in het Vlaamsch litteraire jongerentijdschrift ‘Golfslag’ een bespreking van C.J. Stip's ‘Dieuwertje Diekema’ aan. En kalm en wel komt hij het Vlaamsche publiek dan vertellen, dat ‘Dieuwertje Diekema’ bedoeld en gebruikt is als wapen om Nederlands besten balladendichter Werumeus Buning ‘neer te vellen’ wegens diens toetreding tot de Kultuurkamer. Het is merkwaardig om dit vanuit het Zuiden te vernemen wanneer men weet, niet alleen dat er van het spontane en algemeene verzet tegen Buning, waarvan de heert De Roover rept, nimmer sprake geweest is, maar ook dat Stip en Buning de beste vrienden zijn, dat de eerste tot zijn stijlimitatie gekomen is vanuit zijn bewondering voor het origineel en dat Buning een geestdriftig gestemde inleiding voor het werk van zijn parodist heeft geschreven. Dat de heer De Roover de zaken dan ook verder volkomen scheef trekt, spreekt wel vanzelf. ‘Een vader treft men het diepst in zijn kinderen. Daarom diende Maria Lecina te worden afgemaakt’ - zoo beweert hij; en verder: ‘Het Noorden dat eens zoo hoog met Bunings' vers opliep, verfoeide het nu. Dergelijke klein-menschelijkheid steekt schril af tegen de heldenverhalen over het Nederlandsche Maquis’. Stip contra Buning dus in een, wat den eerste betreft, laaghartig gevoerde strijd, waarvan de afloop ons nu eerst, door den heer de Roover, bekend gemaakt wordt. De heer de Roover heeft zich ook deze vraag nog gesteld: ‘In welke mate heeft de onderduiker C. Stip met deze parodie het verzet gediend?’ - en deze vraag met een citaat van Garmt Stuiveling beantwoord: ‘Het heeft het verzet niet gediend maar vervangen.’ Hoezoo? vragen we dan. Wat heeft een ‘neutrale’ parodie op een ‘neutraal’ gedicht met verzet tegen den vijand te maken? ‘Dieuwertje Diekema’ werd een bescheiden verzetsdaad toen het buiten de Kultuurkamer om werd gedrukt en verspreid, maar de parodie als zoodanig was maar een aardigheidje, waarin zoowel Buning als Stip als het Nederlandsche publiek evenveel schik hebben gehad. En de heer Adriaan de Roover is een warhoofdige zwartkijker, die op zijn tijd bovendien van een ontstellende onbeschoftheid kan zijn. Want wat te zeggen van zijn parodie op {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} een regel uit een religieus vers van Gab. Smit: Schenk in geduld mij nog dit ééne teeken, dat Gij mij losbreekt van mijn eigen hart, door hem gewijzigd als volgt: Schenk in geduld mij nog dit ééne teeken, dat Gij mij losbreekt van mijn Ad Interim hart, wijl hij de oprechtheid van des dichters religieuse gevoelens in twijfel trekt, daar deze zich immers ‘wellustig in het neutrale Ad Interim-bed ronddraait’? J.R. A Sartreville Jean-Paul Sartre: La Putaine Respectueuse, Pièce en un acte et deux tableaux. Nagel, Paris. Ik mag Samivel dankbaar zijn voor zijn karikaturale tekening in ‘Les Nouvelles Littéraires’ van deze week. Een breedgeschouderde jongeman die in zijn nonchalante regenjas alle existentialistise dédain hult voor onze huidige wereld van ismen min de zijne, beschouwt een nachtelijk winterlandschap, mollig van blinkende reinheid onder de sterren, en verzucht: ‘Si je pouvais la peindre en noir...’ Ik houd van het potlood als ‘enfant terrible’. Het ligt in zijn aard blind te zijn voor duizenden verwarring wekkende détails en in enkele lijnen dat neer te zetten waar het toch uiteindelijk om gaat. En dan mag Sartre met zijn: ‘l' Existentialisme est un Humanisme’, proberen die prent van zijn deur te vegen, beweren dat zijn doctrine bij uitstek juist een optimistise is, het blijkt een nutteloze poging als het resultaat blijft: La Putaine Respectueuse. Tot op heden ging het kabaal rond Sartre mij voorbij als het gedempte gerammel van een verre buurttram, slechts zo nu en dan in stille ledigheid hoorbaar. Reeds zoveel ismen zagen in betrekkelijk korte tijd het licht, dat men geneigd is elke nieuwe sceptis te accepteren als een uitvinding in de slechte zin van het woord, d.w.z. iets gewilds, gemaakts, iets van: ‘daar ben ik met mijn privé isme...’ Eenmaal door Samivel op het pad gebracht als een gewaarschuwd man die voor twee telt, en Sartre's handig geschreven werkje: ‘l' Existentialisme est un Humanisme’ doorwerkend, bleek hier {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ‘Si je pouvais la peindre en noir!’ ==} {>>afbeelding<<} sprake te zijn van een serieuse stroom, die historisch teruggreep tot Kierkegaard, en over Heidegger, Karl Jaspers via vele andere Franse denkers en schrijvers terechtkomt bij Gabriel Marcel en Jean-Paul Sartre. Nu heb ik door het lezen van: ‘La Putaine Respectueuse’ niet alle Sartreriaanse kaas gegeten, maar in ieder geval kon Samivel's tekening mij er voorlopig voor hoeden te vallen in een béate walging voor de wereld, het leven, het bestaan. Sartre's verzekering dat het existentialisme toch zo'n alleroptimistische doctrine is, bleek van nul en gener waarde. Het is verschrikkelijk. Wat overkwam mij? Dit toneelspel was, (vergeef mij het steeds weerkerende woord dat onvertaald tenminste iets minder rot is voor Hollandse ooren) een vleesgeworden putain, drie kwartieren opwinding {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} schenkend, waarna je het van je afschuift met een rare smaak in de mond, terwijl het leven er allerberoerdst op is geworden. Dat hier een geraffineerd vakman aan het werk is, staat boven alle twijfel. Het spel is uitgebalanceerd, kort, krachtig, punt noch komma teveel; een ontzettende vaart doet onze gespannen aandacht als een veldkonijntje in doodsnood schieten van den enen speler naar den andere; niet een die er de genadeslag geven wil, en het blijkt een gevaarloze nachtmerrie te zijn geweest als wij ons, nog ademloos, voor het gesloten gordijn bevinden, verzadigd van bewonderende walging, met zelfs iets lichamelijks uit de voegen gerukt. Sartre bleek geslaagd te zijn. Op dit resultaat immers doelt elke zichzelf bewuste kunstenaar: de persoonlijkheid van den lezer vellend om hem de zijne te geven. Uit een woestenij van eigen inzichten moest ik opstaan. Het verwonderde mij nog, daarin zo snel te slagen. En ik zag zijn landschap. Het is er luguber. Alles is er van aspect veranderd. Zie de wereld onder een zomer- of winterzon, onder maanlicht, sterrenglans, of bij de schijn van een kampvuur, het is alles anders maar hartverkwikkend. Daarin kan een mens leven. Bij Sartre niets hiervan: een moderne schijnwerper laag bij de grond jaagt vreselijke slagschaduwen over de aarde, maar akeliger nog is dat licht, die kille meedogenloosheid, dat wrede Edison-schijnsel van zoveel volt. Een dergelijk landschap betraden Adam en Eva nu hun zondeval. Neen, zij hadden nog de belofte van een verlossing. Dit is de wanhoop. Er blijft ons niet veel meer over dan een spoedig einde van de wereld in gelatenheid af te wachten. Het is niet mijn bedoeling spitsvondig te worden, hoezeer men, eenmaal in opstand gekomen, daartoe geneigd is tegenover een exposé als ‘l' Existentialisme est un humanisme’ dat als een bus schijnt te kloppen, en een dergelijk resultaat oplevert als: ‘La Putaine Respectueuse’. Want ik mag toch aannemen dat dit toneelspel de spiegel is waarin Sartre zijn ideëen weerkaatst. Sartre beweert: mijn doctrine is juist een optimische want hij laat de mens in een volmaakte vrijheid te doen en te laten wat hij zelf wil, er bestaat geen noodlot, de toekomst is blanco, alle verantwoording voor de minste daad valt op den mens terug: dus, hij heeft het zelf in handen, dus, er is reden tot optimisme, tot alle optimisme. Maar als die vrijheid, {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijk in zijn spel voorgehouden, slechts onverzoenlijk leidt tot de ramp, als de weg recht uit recht aan op de afgrond afstevent, hoe voos blijkt deze uitspraak te zijn, eenmaal in practijk gebracht. Het existentialisme maakt de aarde bewoonbaar volgens Sartre. Onbewoonbaar, nooit genoeg gevloekt is zijn aarde in ‘La Putaine Respectueuse’. Wilt U puurdere wanhoop lezen, een wredere wellust om ons met voorbedachte rade te plaatsen tegenover het uitzichtloze, ja het niet te ontwijkene, het meest zwarte noodlot: die arme bliksem van een neger, hangend aan een tak, en dan nog doorschoten omdat l'Existense qui précède l'essence zijn huid heeft volgeladen met pigment. Het woord is een subtiele zaak, het kan vaak zoveel betekenen. Ik lees in Sartre's woord dat iedereen, blank, zwart en geel begon met zijn existense, een blanco toekomst voor zich hebbend met zijn lot in eigen handen. Ook die neger. Hij heeft niets gedaan om te hangen. Hij moest hangen. Hij was voorbeschikt. Hier is dus sprake van voorbeschikking, opnieuw in flagrante tegenstrijd met zijn doctrine. Doctrine. Ismen. Iemand heeft gezegd: ‘D'abord il y avait Jésus Christ, puis Miller.’ Sinds de gronden zijn weggeslagen, spuit men er nieuwe overheen. Want de mens accepteert het bodemloze niet. En iedereen begint toch weer uiteindelijk met aan te nemen uit het niets. Bij een spel als ‘La Putaine Respectueuse’, vrucht van een nieuwe stelling, mag een simpel vrouwtje aan mijn zijde zich afvragen: waarom? Waarom dergelijke kerkhoven geplaatst in de littératuur? Tot welk nut? Nut, het is een gemeenplaats in de kunst. Maar er blijven naievelingen bestaan die zich dit koppig afvragen, ondanks een heele cultus ‘l' art pour l' art’. Henk Breukers Nieuwe ‘whodunits’ Ellery Queen: Calamity Town. Over het algemeen vind ik de latere Queens lang zo goed niet als de vroegere: het zijn veel minder ‘problems in deduction’, ze zijn lang zo knap en verrassend niet van opzet, terwijl de stijl en manier van vertellen tipies onsympatiek-Amerikaans zijn geworden. Calamity Town is echter een gunstige uitzondering: het heeft niets van de rumoerige op- {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} dringerigheid van veel van zijn latere werk - het is misschien zelfs de rustigste Queen die ik ken - en de enige zwakte is dat een aanwijzing die later een van de hardste klappen op de vuurpijl moet worden zo bizar is, dat de eenvoudige, en juiste verklaring, onmiddellijk in het oog springt, wat overigens wel een unicum is bij Queen. Ellery Queen: There was an old woman. Wel goed, ondanks de vooral in het begin hoogst luidruchtige stijl, zeer spannend ook, maar toch niet geheel bevredigend. Het maakt de indruk alsof de twee neven, die zich achter het pseudonieum Ellery Queen verbergen, heel lang en heel hard hebben zitten denken, omdat het tijd werd weer een boek af te leveren, en dat There was an old woman daar het resultaat van is. Bovendien ruikt men de dader te vroeg, doordat het mooie meisje kennelik voor de detective bestemd is, een elementaire fout die men bij Queen niet verwacht. Ellery Queen: The new adventures of Ellery Queen. Op het eerste en langste verhaal na, dat al te geconstrueerd is - een gevaar dat al het werk van Queen vrijwel doorlopend bedreigt, doch waaraan hij naar mijn smaak bijna steeds, zij het vaak op het kantje af, weet te ontsnappen - zijn de in deze bundel bijeengebrachte avonturen bizonder geslaagd en verdienen zij de aanbeveling: ‘Ellery Queen at his best’ volkomen. Agatha Christie: And then there were none. Agatha Christie is een van de heel weinige auteurs die met elk boek niet alleen weer iets goeds, maar ook iets nieuws weten te brengen, en in And then were none heeft ze zichzelf overtroffen, en een van de allerbeste detectives geschreven die ik ken. Het is een ongemeen spannend relaas van tien mensen die naar een eilandje aan de Engelse kust gaan om te dineren en van wie er niet een levend terugkomt, waarbij het kinderrijmpje, waaraan de titel ontleend is, er niet weinig toe bijdraagt om een zeer macabere sfeer te scheppen, terwijl de oplossing niet alleen uitermate verrassend en volkomen bevredigend is, maar bovendien ook nog ongemeen simpel, en juist daardoor zo voortreffelik. Agatha Christie: Five little pigs. Ook in Five little pigs houdt Agatha Christie haar goede naam hoog: ditmaal is het een zestien jaar oude moord, waarvoor destijds al iemand veroordeeld is, {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} doch die Poirot, op verzoek van de dochter van de veroordeelde, aan een hernieuwd onderzoek onderwerpt, waarbij hij natuurlik de ware schuldige aan het licht weet te brengen. Eerste klas. Rex Stout: The red bull. Een Nero Wolfe mysterie, en ik mag Nero Wolfe niet, ik vind hem op een vervelende manier uitzonderlik, en ik mag zijn assistent niet, die ik op een vervelende manier alledaags vind. Overigens zijn de boeken van Rex Stout vrijwel steeds goed leesbaar, hoewel ook niet meer, en The red bull maakt hierop geen uitzondering. Rex Stout: The broken vase. Het gewone Rex Stout recept: wel spannend, maar zonder veel nieuws of verrassends te brengen. Een voordeel boven The red bull is, dat er een nieuwe detective, Tecumseh Fox, in optreedt, die wel bij lange na geen Peter Wimsey is, maar toch aanmerkelijk sympathieker dan zijn bierzwelgende collega met de Romeinse voornaam. Zelda Popkin: Murder in the mist. Niet goed, maar ook niet slecht; niet spannend, maar ook niet vervelend; niet origineel, maar ook niet afgezaagd, niet om aan te bevelen, maar ook niet om voor te waarschuwen. Hannah Lees and Lawrence Bachman: Death in the doll's house. Zo vervelend dat ik niet alleen nog voor ik op de helft was ben opgehouden, maar zelfs niet voldoende geïnteresseerd was om even achterin te kijken wie het gedaan had. Raymond Chandler: The high window. In de mij niet zo bijster liggende Amerikaanse traditie: de tough, wisecracking private detective, die zelf onder verdenking van de politie staand, het met saps en suckers gelardeerde mysterie tot een bevredigend einde brengt, maar ditmaal bizonder goed geschreven, in een plastiese, vaak geestige stijl, vol voortreffelijke metaforen, en daarbij erg spannend en met een ondanks zijn stoere conversatie in de grond zeer sympatieke detective. Ngaio Marsh: Death at the bar. Wel de minste die ik van deze Nieuw-Zeelandse schrijfster las: wat al te kalm en al te gewoon, terwijl de niet bijster interessante aanwijzingen wat al te lang en van al te veel kanten bekeken worden. Helemaal iets te veel ‘al te’ in de richting van het vervelende. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Raymond Postgave: Verdict of twelve. Het begint uitstekend, maar zakt dan lelik af en wordt tegen het eind zelfs bepaald vervelend. Bovendien is het gegeven - hoe een uitspraak beïnvloed wordt door het karakter en de levensloop van de juryleden - niet oorspronkelijk maar reeds eerder, en oneindig veel beter uitgewerkt door Gerald Bullett in The Jury. John Dickson Carr: The emperor's snuff-box. Als John Dickson Carr, die ook veel onder het pseudoniem Carter Dickson publiceert, beter kon schrijven, zou hij een van de allerbeste detective-auteurs zijn. Hij heeft een geweldige vindingrijkheid en weet steeds weer hoogst originele en verrassende problemen te bedenken, maar hij faalt ook telkens weer in meerdere of mindere mate in de uitwerking, en hoewel hij in al zijn boeken door een belangwekkende intrige de spanning er in weet te houden, sluit men ze toch vrijwel steeds met een onbevredigend gevoel. The emperor's snuff-box vormt hierop geen uitzondering, terwijl het qua opzet niet tot zijn briljantste behoort. Carter Dickson: Death in five boxes. Zie hierboven. Het begin is weer uitmuntend, maar dan gaat het afzakken, terwijl de schrijver bovendien tegen de fair playregels zondigt door de moord in de schoenen van een der bijfiguren te schuiven. Carter Dickson: Nine and death makes ten. Een reeks moorden op een in oorlogstijd van Amerika komend Engels schip, die Sir Henry Merrivale tot een goede oplossing brengt. Deze detective is een goed voorbeeld van Dickson's schrijverstekortkomingen: hoewel hij al zijn best doet er een originele, levende figuur van te maken, blijft Sir Henry in elk nieuw boek waarin hij optreedt weer dezelfde vage houten klaas, die de schrijver met weer hetzelfde paar uitzonderlikheidjes tevergeefs leven tracht in te blazen. Dorothy Cameron Disney: The strawstack murders. Een van die vele wel-aardige detectives, wel behoorlik geschreven, met wel-een-spannende intrige en wel-een-bevredigende ontknoping, die men wel met genoegen leest, maar die toch niet boven de middelmaat uitkomen. Elizabeth Daly: Evidence of things seen. Een rustige, huiselike detective schrijven, met gewone mensen in een alledaagse omge- {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} ving, en die toch spannend en onderhoudend is - een genre dat de Engelsen zo goed ligt - lukt de Amerikanen bijna nooit, en ook Elizabeth Daly heeft het niet verder gebracht dan een tam, saai verhaaltje over kleurloze mensen rond een bleke, bloedarme intrige. Phoebe Atwood Taylor: Spring Harrowing. De Asey Mayo Murder Mysteries zijn meestal nogal melig, en Spring Harrowing voldoet geheel aan deze verwachting. Bovendien schijnt de schrijfster van mening te zijn dat ze met Asey Mayo een sympathieke, intelligente en originele detective geschapen heeft - wat helaas in geen enkel opzicht het geval is - en tevens te denken dat al haar lezers deze overtuiging delen, wat zowel hinderlik als vervelend is. G.D.H. and Margaret Cole: Toper's end. G.D.H. Cole, een bekend econoom, en een vooraanstaande figuur in de Labour Party, heeft tezamen met zijn vrouw ook een groot aantal detectives geschreven, waaronder verscheidene zeer goede. Ook het in de oorlog spelende Toper's end, dat tot onderwerp een moord heeft in een huis waar voor de Nazi's gevluchte buitenlandse geleerden gastvrijheid genieten, is weer voortreffelik, en vooral de Engelsen die er in optreden zijn met een verfrissende ironie beschreven. E.C. Lorac: Murder by matchlight. Een moord in de Londense black-out, uitstekend geschreven, rustig, en toch zeer boeiend, door en door Engels, met prettige, goed getekende personen, een bedaarde, sympathieke detective, en een alleszins bevredigende oplossing, een verademing na wat du Perron noemt ‘het potige prollendom’ van veel Amerikaanse whodunits. C. Buddingh' {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Tentoonstellingen * Amsterdam Rijksmuseum: collectie Mevr. C. van Pannwitz, tot 1 Mei. Stedelijk Museum: Teekeningen van Picasso. Werk der leden van ‘De Grafische’, tot 24 Maart. ‘Vrij beelden’, werk van 12 schilders, tot 24 Maart. Het geïllustreerde Fransche boek, Mrt.-April. Kunstzaal van Lier: Gouaches van G. Benner en grafiek van Madeleine Nelsonn, tot 27 Maart. 't Gildehuys: Schilderijen en Gouaches van Egbert Oudendag, tot 24 Maart. Kunsthandel Huinck en Scherjon: Jeanne Bieruma Oosting, tot 24 Maart. Arti et Amicitia: Jacob Dooyewaard. Den Haag Gemeente-Museum: ‘Pulchri's rijk verleden’, werk van overleden leden van Pulchri Studio, 22 Maart tot 20 April. Ver. Haagsche Kunstkring: ‘Moderne Realisten’. Kunstzaal Plaats: Lily Eversdijk Smulders. Rotterdam Museum Boymans: Nieuwe aanwinsten. Utrecht Voor de Kunst: Canadeesche Kunst, tot 24 Maart. Le Corbusier In het Stedelijk Museum te Amsterdam is een tamelijk uitgebreide tentoonstelling te zien geweest van het werk van den architect en schilder Le Corbusier. De schilder is de minst interessante van de twee. Men heeft het gevoel, dat zijn abstracte werk, dat tamelijk hard van kleur is, alleen geplaatst kan worden in een door den architect gebouwd huis. De nieuwe wereld, zooals de revolutionaire bouwer ze ons voorstelt, ziet er misschien aantrekkelijk uit zolang wij ons nog veilig voelen in de oude. Men ziet hier plannen voor een deel van Antwerpen, voor Algiers, voor de Rive gauche van Parijs, voor een coöperatief dorp, verder voor woonhuizen en een boerderij. In deze behuizingen geniet de mens een maximum aan licht en lucht en zo praktisch is het da- {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijkse leven ingericht, dat hij een minimum aan beslommeringen zal hebben. Paul Citroen Paul Citroen exposeerde bij Kunsthandel de Boer te Amsterdam een goedgekozen collectie tekeningen en schilderijen en men was blij gestemd als men deze tentoonstelling bezocht had. Dit is eigenlijk een zeldzaam gevoel, want hoe vaak twijfelt men niet: vind ik nu wat ik gezien heb eigenlijk mooi of niet, wat voel ik er nu precies voor, wat is er voor positiefs van te zeggen; er zijn alleen maar bezwaren, maar waar komen die vandaan, hoe ontstaan die? Vaak is de persoonlijkheid niet voldoende door het werk vertegenwoordigd. Bij Paul Citroen is dat wel degelijk het geval, hij heeft zich in zijn werk volkomen uitgesproken, vooral in de tekeningen. Hij is niet demonisch, geen bezetene, maar een klein-kunstenaar, die al zijn kunnen gebruikt en niet probeert hoger te grijpen dan hij kan. Het werk is zuiver, liefde voor de natuur is aanwezig en een zeker raffinement, vooral in de techniek, maar dit raakt niet tot het onderwerp. De techniek is vooral ver gevorderd in het uitdrukken van de tonaliteit van het diepste zwart over alle nuances tot het licht. Er zijn behalve tekeningen en etsen enkele geschilderde portretten en bloemstukken, maar men voelt toch duideduidelijk, dat Citroen het meest in zijn element is als tekenaar. Hij heeft mooie natuurtekeningen gemaakt, heel fijn en knap gedaan, en ook mooie vrouwenportretten. De moeder en het dochtertje herkent men vaak, soms apart, soms samen. Van zijn collega Charles Roelofz maakte Paul Citroen drie portretten, waarvan het grootste ook het grootst van allure is. Jan Sluyters Bij Van Lier te Amsterdam zijn enkele nieuwe werken van Jan Sluyters te zien, waarvan het grote stuk ‘Joie de peindre’ het meest interressant is door de kleur en door het onderwerp: een naakt op een divan, met een bonte doek als achtergrond en op de voorgrond een tafel met schaal vruchten en een vaas bloemen. Als men die nieuwe werk beschouwt, verbaast het te bedenken, dat men wel eens een parallel heeft gemaakt tussen Sluyters en Van Dongen, want hier ziet men hoezeer Sluyters een door en door Hollands schilder is met veel liefde voor veel kleur {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} en ook geen schroom voor veel kleur, zodat het effect soms bijna brutaal is. In de bovenzaal zijn werken uit enkele vrogere perioden te zien. Campigli Nadat men jarenlang niets van hem had gezien of gehoord, verscheen hij zelf opeens met zalen vol werk, oud en nieuw, in het Stedelijk Museum te Amsterdam. Daarna was hetzelfde ook te zien in het Museum Boymasn te Rotterdam. Het was een feestelijke tentoonstelling, die de sensatie schonk of er lang zon op het werk heeft geschenen, en dat bekoort ons noordelingen nu eenmaal direct. Campligli is een bekoorder, zijn arbeid is feest, zijn werken het uitvieren van vreugde. En daardoor herkrijgt men pas in tweede instantie zijn critischen zin bij het beschouwen van dit alles. Men spreekt van Etruskische invloeden, ook in de kleuren, die maar een beknopt gamma beslaan, een fabriekmatig voortzetten en herhalen van een eenmaal gevonden en bevallig motief. Het is misschien allemaal waar, maar toch blijft na het zien herinnering aan warme, charmante vrouwelijkheid en sierlijkheid. De vrouw is het eeuwig herhaalde onderwerp van zijn kunst, niet een geraffineerd ingaan op de psyche van de vrouw, maar het weergeven van een motief, een eindeloos herhalen van het lieve mollige hoofd, de sierlijke houding, de grote, weinig zeggende maar zinnenvreugde bepeinzende ogen. Een veredelde vrouwenaanbidding, waarbij het individu vrouw ondergaat aan het firmament van vrouwen, dat de mannelijke impressionabiliteit met zijn gloed beschijnt. In de beginperiode heeft hij enkele bizondere composities gemaakt, de Cipiersdochter met de hond, de Vrouw met het paard, Vrouwen met parasols - dit eindigt ongeveer met de Meloeneetster, een groot schilderij, dat iets meer bewogens beloofde dan de enigszins monotone portret-periode. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Ad Interim Critische Bijlagen 3 De druk van het leiderschap E. du Perron: Indies memorandum. De Bezige Bij, Amsterdam 1946. Iedere schrijver heeft zijn ups en downs, de perioden waarin hij beter of minder goed kan werken, en het resultaat daarvan vindt men uiteraard in zijn boeken terug. Zo geven de laatste, bij zijn leven verschenen en nagelaten, geschriften van een zo vitaal, intelligent en veelzijdig auteur als E. du Perron de indruk, dat hij bezig was zich aan een periode van matheid te ontworstelen, die, eenmaal overwonnen zijnde, misschien gevolgd zou worden door een andere waarin hij zich, met behoud van zijn persoonlijke eigenaardigheden en deugden, totaal zou hebben vernieuwd. Van uit de geschiedenis, zoals zijn kort voor de oorlog uitgekomen Schandaal in Holland doet vermoeden? Of van uit de politiek, die hij grondig haatte, maar waartoe hij zich, evenals Ter Braak, onder de druk der omstandigheden steeds meer gedreven zag? Het laatste is niet waarschijnlijk, maar ook het eerste moet helaas een voor altijd onbeantwoorde vraag blijven. Het is bekend uit de sympathiek {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} gestelde biografie, die G.H. 's Gravesande aan Du Perron wijdde, dat hij bezig was de uitgave van zijn verzameld werk voor te bereiden, waarin hij, zoals Marsman dat enkele jaren eerder had gedaan, tot de definitieve afsluiting van een tijdperk dat achter hem lag wilde komen. In dit tijdperk schreef hij, be- {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} halve de modernistische proeven waarmee hij zijn entree maakte in de Nederlandse literatuur behalve zijn jeugdroman Een voorbereiding, enkele bundels verhalen en de verzen uit Microchaos later weer Parlando geheten), de uiterst persoonlijke en belangrijke boeken Cahiers van een lezer (die unieke en in onze literatuur onovertroffen journaals), De smalle mens (voor een klein maar select publiek sinds jaren zoiets als een ‘bijbel’!) en de grote sleutelroman Het land van herkomst. Daarnaast wijdde hij dan nog zijn tijd en energie aan de belangwekkende literair-historische geschriften over Multatuli, met wien hij zich terecht verwant voelde en dien hij niet moe werd naar voren te halen als ‘de enige geniale schrijver’ die ons land in de 19e eeuw opgeleverd heeft. Men kan het een auteur, aan wien dergelijke boeken in een betrekkelijk kort tijdsverloop als het ware spelenderwijs ontsnapt schijnen, moeilijk kwalijk nemen, zo hij daarna een lichte inzinking vertoont. De grijze dashond, een soort episch gedicht, dat niet voltooid werd en posthuum het licht zag, het Scheepsjournaal van Arthur Ducroo, min of meer aansluitend op Het land van herkomst en bevattend zijn belevenissen aan boord op weg naar dit land in 1936, en het reeds boven genoemde Schandaal in Holland, biografie-romancée over de Friese dichters Willem en Onno Zwier van Haren, dragen m.i. alle de kenmerken van deze lichte inzinking weg. Vooral het laatste boek, dat trouwens naar Du Perron zelf meedeelde, als inleiding was bedoeld voor een reeks historische werken De onzekeren, bezit bij alle luciditeit en weldadige onopgesmuktheid, en ondanks de neiging die men voelt dit werk hoog te houden tegenover de kleinzielige rel, welke Weruméus Buning er destijds in De Telegraaf tegen ontketende, een zekere grijsheid die men in vroegere werken nooit aangetroffen heeft. Er was van deze stof heel wat meer te maken geweest, en zeker door een flitsende geest als Du Perron! Het is alsof hem hier de actualiteit te zeer dwars zat. De dreiging over Europa, de ‘politieke’ sfeer, waaraan hij ook in Indië niet ontkwam, - al hoopte hij daar iets van de poëzie van zijn jeugd terug te vinden - waren voor een zo fel reagerend mens niet bepaald bevorderlijk om zich geheel en al in de historie onder te dompelen. In Indië vatte hij vlam op de walgelijke geborneerdheid van de koloniale samenleving; het Scheepsjournaal verhaalt van deze sfeer, maar {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} ook hier heeft zich een matheid aan den schrijver meegedeeld, die het boek ongunstig beïnvloedde en als zodanig doet afsteken tegen Het land van herkomst en ander vroeger werk, waarin de autobiografie beoefend werd. Men krijgt door dit alles niet meer dan een vaag beeld van de mogelijkheden, die in Du Perron nog aanwezig waren, uit het Indies memorandum, dat fragmenten en artikelen uit het laatst van zijn leven bevat. Natuurlijk heeft dit boek iets willekeurigs en rommeligs, en alleen daarom al kan men het moeilijk met de hoogtepunten uit Du Perron's oeuvre vergelijken, maar aan de andere kant vindt men hier toch hoofdstukken die men zonder voorbehoud accepteert en waarin men de sterke sfeer bewondert, die de schrijver met een zo sober mogelijk gebruik van literaire stijlmiddelen (‘met een minimum aan literaire trukage’ zou hij het zelf hebben genoemd) weet op te roepen. Dit geldt in het bijzonder voor de eerste helft van het boek, welke bestaat uit artikelen, die aanvankelijk een plaats vonden in het Indische tijdschrift Kritiek en opbouw en door Du Perron werden beschouwd als voorloopige notities voor het definitieve vervolg op Het land van herkomst, dat hij nog eens wilde schrijven. Bovendien is de lectuur van deze hoofdstukken af en toe bepaald amusant, vooral dáár waar de hypocrisieën van de koloniale samenleving met heilzame en onverbiddelijke ironie worden weergegeven en zelfs waar bepaalde koloniale grootheden, als b.v. de blijkbaar destijds op Java almachtige journalist Zentgraaf, worden aangevallen. Dat deze Zentgraaf overigens voor Du Perron geen partij was, behoeft geen betoog; wat de man schreef is, blijkens enkele citaten, zo aboninabel dat de redakteur van de Bennebroekster Kerkbode er een machtig stilist bij wordt, maar ook hier was het weer de politiek, die Du Perron intrigeerde en waarin hij zich ter wille van de menselijke waardigheid betrekken liet. Hoezeer Du Perron zich buiten de partijpolitiek wenste te houden, blijkt nog eens duidelijk uit een der belangrijkste hoofdstukken uit dit boek, dat eerder in een afzonderlijk uitgaafje verscheen, n.l. de Brief aan een Indonesier. Deze brief richtte Du Perron in Augustus 1939 aan Sjahrir, en hij fixeerde daarin zo volledig, kernachtig en onverhuld mogelijk de positie die hij zelf in de Indonesische samenleving innam, waarbij hij een opsomming geeft van de motieven, die hem {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} weer naar Nederland deden vertrekken. Zelden zal men een nuchterder beschouwing over het Indonesische vraagstuk hebben gelezen, of het moest dan het voortreffelijke boek Indonesische overpeinzingen van Sjahrir zelf zijn, en men voelt als lezer hier de behoefte vast te stellen, hoe weldadig dit proza afsteekt bij de hysterische exklamaties zowel van rechts- als linksgerichte politici, die men sinds de bevrijding op dit punt te horen gekregen heeft! De sympathieën van Du Perron zijn volkomen op de hand van Sjahrir en de zijnen, maar tevens beseft hij zijn eigen beperktheid van ‘smalle mens’, die hem verhindert daadwerkelijk aan de sociale en politieke strijd deel te nemen. Hij mist, zegt hij zelf, de breedheid van opvatting, die maakt dat men partij kan kiezen voor een toekomstige beschaving, ‘met verkrachting van alles wat in het heden zijn eigen voorkeuren vertegenwoordigt; ik geloof niet in een vrijheid die van Stalin komt. Ik heb precies even weinig lust mij te laten koejeneren door de tyrannie van Stalin als door die van Hitler of Mussolini...’ En verder: ‘Mensen als ù moeten de kultuur van dit land vooruitbrengen, niet “buitenspelers” als ik!’ Het boeiendst schrijft Du Perron, ook hier, wanneer hij zijn polemische instincten in de behandelde stof kan betrekken; in de tweede helft van het boek laat hij zich meermalen tot een welwillende en voorlichtende toon verleiden over dichters en schrijvers, die iets hebben uit te staan met Indonesië, maar die hij waarlijk in zijn Cahiers van een lezer niet met zoveel égards zou hebben behandeld. Deze stukken blijven in leesbaarheid ver beneden die, waarin hij de plantersmentaliteit hekelt en halen ook niet bij de strijdbare offensieven tegen den heer Zentgraaf. Wanneer men hierdoor getroffen is, gaat men plotseling mijmeren en vraagt zich af of er, naast de politieke actualiteit, misschien nog een andere reden was voor de matheid, waardoor zovele latere geschriften van dezen brillanten polemikus worden gekenmerkt. Zou het ook kunnen zijn, vraagt men zich af, dat het feit, dat hij een erkend meester geworden was, Du Perron dwarszat? Figuren als de zijne leven alleen werkelijk zo lang zij in de oppositie kunnen zijn, en met het stopzetten van het tijdschrift Forum was de zin van Du Perron's literaire oppositie voor een groot deel weggevallen! De ‘Engelen en het Bloed’, de overschatting van het versjesmaken, en het gebrek aan {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} intelligentie in de Nederlandse literatuur, waren voldoende aan de kaak gesteld, en de auteurs van betekenis hadden het ‘persoonlijkheidsideaal’ van Forum onderschreven. Met de rest, de aanbidders van bloed en bodem, de propagandisten van het geopende hart of van de steenharde romantiek, was iemand als Du Perron in één handomdraai klaar, en men kan er toch niet zijn hele leven aan besteden de diepzinnigheden van een D.A.M. Binnendijk als fraai gestyleerde zwendel te ontmaskeren! Ook Menno ter Braak schrijft ergens in zijn Journaal 1939 over de angst voor een leiderspositie, die hij zich à contre coeur veroverde, en ook een van zijn laatste werken, het essay De duivelskunstenaar, maakt m.i. een zwakker indruk dan wat hij vroeger schreef. Misschien zouden, ondanks de benarde omstandigheden, èn Du Perron, èn Ter Braak zich minder volledig door de politiek hebben laten absorberen, en waarschijnlijk zou er van de vermelde inzinkingen geen sprake zijn geweest, wanneer zij op literair terrein tegenstanders hadden gevonden, die op hun eigen niveau stonden. Maar anderzijds strekt het hen tot nog groter eer, dat een van de zeer weinigen die als zodanig kunnen gelden zijn gevoelens bij hun dood als volgt onder woorden bracht: Hun zin was niet mijn zin, en tot de jaren waarin wij vrienden werden, wist ik niet dat ik eens woordvoerders zoals zij waren met trots zou nooden binnen het gebied, dat mij de wereld liet - A. Marja Inbreuk op auteursrechten Levende Dichters, een verzameling gedichten bijeengebracht door W.J. van der Molen. ‘West-Friesland’, Hoorn, 1946. Artikel 16 der Auteurswet 1912 bepaalt, dat als inbreuk op het auteursrecht niet wordt beschouwd het overnemen van enkele gedichten in bloemlezingen voor het onderwijs. De heer Van der Molen en zijn uitgeefster, die van ruim honderd en vijftig dichters één of twee verzen wilden overnemen, maar er tegen op zagen om daarvoor aan de auteurs toestemming te vragen en vermoedelijk vooral om de eventueel geëischte honoraria te voldoen, gooiden het op het onderwijs. Zoo deelt de samensteller in een ook overigens {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} nog al malle inleiding mee, dat zijn bundel diensten hoopt te bewijzen aan het middelbaar en gymnasiaal onderwijs. Frappanter dwaasheid is nauwelijks denkbaar. Wie eerlijk is, kan zich, reeds en vooral om redenen van paedagogische aard, geen leeraar voorstellen, die deze ‘Levende Dichters’ integraal aan zijn pupillen zou willen voorzetten. Het wordt, meen ik, tijd, dat onomwonden tegen een dergelijke exploitatie van auteurs wordt geprotesteerd. Chicaneuze dichters zouden het samensteller en uitgeefster trouwens nog vrij lastig kunnen maken, want men schijnt de letter van art. 16 slechts vaag voor oogen gehad te hebben, toen men de vorenvermelde hoop in vorenvermelde inleiding ten grave droeg. Bedoeld artikel zegt nl. óók, dat - wil er van inbreuk geen sprake zijn - tevens het werk dient te worden vermeld, waaruit de gedichten zijn overgenomen. Nu de samensteller al zulke vermeldingen ruim honderd en vijftig maal heeft geschuwd, schijnt er toch nog kans op een ruim honderd en vijftigvoudige inbreuk op auteursrechten. De wetgever heeft, met het stellen van die eisch, ook van meer practische zin getuigd dan de samensteller door die eisch te negeeren. Een niet al te deskundige lezer (denk eens aan de h.b.s.-ertjes!) zal nu die ruim honderd en vijftig dichters als min of meer uit de hemel gevallen beschouwen, omdat elk aanknoopingspunt om hun dichterlijke figuur ergens te situeeren voor hem ontbreekt. Dat als criterium voor de opneming in de bloemlezing de voorwaarde geldt dat de dichter leve, is voorts driewerf ridicuul, niet alleen omdat daardoor het boek haast van dag tot dag (het gaat om meer dan honderd vijftig verzenschrijvers!) aan actualiteit verliest, maar allereerst omdat de vraag of iemand nog gewend is adem te halen met eenmaal gewrochte poëzie niets heeft uit te staan. De kunst duurt, zegt men, lang, in tegenstelling tot het leven, dat ontegenzeggelijk kort is. De opgenomen verzen zijn in het algemeen van een behoorlijk gehalte, doch werden vrij slordig gecorrigeerd. Aan het eerste hebben samensteller en uitgeefster vrijwel geen schuld, aan het tweede zooveel te meer. Ik dank, ten slotte, de samensteller voor het feit, dat hij mij het uiterst bekoorlijke versje van Buddingh' onder de oogen heeft gebracht. Ik zou er haast alle ergenis om vergeven en vergeten. Mr. Barend de Goede {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} De kunst van vertalen Dr A. Weijnen. De Kunst van het Vertalen. W. Bergmans, Tilburg, 1946. Hoe dikwijls is, op vergaderingen van de Vereeniging ‘Nederlandsche Vertalingen’, of in gesprekken tusschen de bestuursleden of de redacteurs van het Orgaan ‘Vertalen’ de wenschelijkheid te berde gebracht, een degelijk, methodisch en wetenschappelijk werk te publiceeren, waarin alle problemen van ‘het vertalen’ - uit technisch, artistiek, cultureel en sociaal oogpunt beschouwd - onder de loupe zouden worden genomen en, zoo mogelijk, en voor zoover het mogelijk was, worden opgelost. Hoe dikwijls hebben wij toen plannen gemaakt, een werkprogram opgesteld, de rollen verdeeld; ja, zelfs werd reeds een uitgever in den arm genomen en deze uitgever had er, in beginsel, wel belangstelling voor; maar... Maar om allerlei redenen is er van de verwezenlijking onzer plannen niets gekomen; daar was de papiernood met zijn breeden rug; daar was de groote moeilijkheid, de werkzaamheden te verdeelen, de inspanningen te coördineeren; daar was de overbezetheid van diegenen die, ter zake kundig, de verschillende hoofdstukken zouden schrijven, en op wie in dezen na-oorlogschen tijd, uitgevers een beroep deden om dringenden vertaalarheid te verrichten... Het bleef een vrome wensch. En nu is, o schoone verrassing, deze zoo noodzakelijke arbeid toch verricht, en wel door iemand die er voor geknipt blijkt te zijn. Onze vertalers in spe, maar, laat ons eerlijk zijn: niet minder de ervaren vaklui (om niet te spreken van het groote belangstellende publiek) kunnen dr Weijnen en zijn uitgever niet dankbaar genoeg zijn voor deze kostelijke publicatie. Afgezien van de juridische zijde van het vertaalvraagstuk (ik bedoel de zoo interessante quaestie der auteurs- en vertaalrechten), werd hier wel ieder facet van het probleem belicht; en wel op zulk een bekwame en conscientieuze wijze, dat, al had dit voortreffelijk verzorgde boek ook driemaal zijn prijs gekost, wij het zonder eenig voorbehoud zouden aanbevelen (‘voorschrijven’ klinkt zoo weinig democratisch...) aan al wie het steile, maar schoone bergpad der vertaalkunst wil betreden. De Kunst van het Vertalen behoort door elken aspirant-vertaler even grondig te worden be- {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} studeerd als de knappe schrijver het zelf heeft opgezet en uitgewerkt. De belezenheid, de acribie, de fantastische documentatie, de duidelijkheid in de formuleering der grondbeginselen, de rijke bibliografie, de veelvuldigheid der bronnen, de oordeelkundigheid in de keuze der afschrikwekkende of der na te volgen voorbeelden, dit alles maakt dat dit boek zou kunnen dienst doen als academisch proefschrift. We stellen ons voor, hoe zeldzaam interessant een promotie zou zijn, waarbij een hooggeleerde opponens den promovendus op aan deze dissertatie ontleende stellingen zou aanvallen. Telkens werden wij bij het lezen getroffen door opmerkingen die ons uit het vertalershart gegrepen lijken. Zoo b.v. waar schrijver op blz. 28 verklaart, dat ‘hoe meer twee talen op elkaar lijken, des te meer men de moeilijkheden van het vertalen onderschat’. Eén opmerking willen wij ons veroorloven. Op p. 50 lezen wij dat het noodig is, dat ‘degene voor wie de vertaling bestemd is’ (wij citeeren niet woordelijk), ‘de tweede taal (d.i. die waarin de vertaling vervaardigd werd), n.l. zijn moedertaal, wel goed meester is, maar haar toch nog als vreemd aanvoelt’. Moeten wij in dit ‘tweede’ niet een lapsus zien voor ‘eerste’ of ‘oorspronkelijke’? De juiste formuleering treffen wij immers bovenaan op p. 56 aan; in de Corrigenda missen wij de vermelding van de bedoelde vergissing. Eveneens ontbreken daar een aantal drukfouten (als casette, p. 27, Clytaemestra, p. 58, eppur se muove, p. 101, e.a.). Een tweede druk, die wij schrijver en uitgever zeer spoedig toewenschen, zal ongetwijfeld deze minieme vlekjes verwijderen. Martin J. Premsela {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Van der Steen's Alcestis-vertaling Alcestis, Tragedie van Euripides, vertaald door Eric van der Steen. Met een inleiding van Dr J.C. Kamerbeek. C.V. Uitgeverij v.h. C. de Boer, Amsterdam, 1946. Dat Eric van der Steen zich bij de vertaling van Euripides' Alcestis een groote mate van vrijheid voorbehield ten opzichte van de versmaten, laat zich op goede gronden verdedigen. Dat zijn eigen metrum de vastheid mist van Euripides' verzen vormt evenmin een bezwaar - de onregelmatigheden lossen zich bij het zeggen, tijdens een opvoering (en tenslotte is een tragedie daarvoor geschreven), gemakkelijk op. Maar het derde principe waardoor van der Steen zich, als ik het goed zie, bij de vertaling heeft laten leiden, het streven namelijk naar een zoo eenvoudig mogelijk Nederlandsch, heeft het resultaat van zijn arbeid geen goed gedaan. Het principe heeft zich in zijn consequenties gewroken. Het is op zichzelf reeds gevaarlijk, omdat de taal der Grieksche tragedies niet eenvoudig is, ook niet eenvoudig bedoeld is (woordkeus, beeldspraak, klankwerking), en omdat het gegeven bijna zonder uitzondering ontleend is aan de wereld van de mythologie, die niet dezelfde is als die van het dagelijksche leven. Met deze sfeer heeft van der Steen geen rekening gehouden. Maar een verdergaand gevolg is geweest, dat de poëzie geheel is verloren gegaan. Het procédé, dat van der Steen toepaste in zijn eigen poëzie, en waarmee hij soms een verrassend effect bereikte (Nederlandsche Liedjes, Gemengde Berichten), mist zijn kracht bij de tragedie, die met een andere spanning is geladen. Van der Steen is in zijn Euripidesvertaling tekort geschoten, omdat hij de dichterlijkheid van Euripides niet verstaat, er niet congeniaal aan is. Zijn talent is gespeend van de muzikaliteit, die Euripides wél bezit; vergelijk bijvoorbeeld de regels 234/37, met hun navrante a- en o-klanken, met de overeenkomstige bij van der Steen! (en in tegenstelling daarmee bij Potter, in de Everyman's Library). Ook is de vertaling hier en daar onzuiver: 63, 144, 152. En zij is weinig zorgvuldig. In 107 klinkt de vertaling grof, terwijl uit 163 blijkt, dat de uitdrukking in het geheel niet grof is. Banale zinswendingen wisselen af met verdwaalde poëtische restanten (‘oogenbron’ in 184). In 108 hinderen twee leelijke, hardklin- {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} kende uitdrukkingen, terwijl 157 een gewilden, theatralen klank krijgt. 262 (waar ‘staan’ alleen maar genomen is om het volgende ‘gaan’ te kunnen reserveeren), en 267 klinken ronduit afschuwelijk. Het zou onbillijk zijn uit het oog te verliezen, dat de toon van deze vertaling het stuk bij opvoering voor een groot deel van het publiek misschien makkelijker toegankelijk zou maken. Temeer waar een toegewijde dictie verloren gegane accenten kan herstellen. Wellicht heeft dit doel Eric van der Steen voor oogen gestaan, en heeft hij bewust afstand gedaan van de illusie, Euripides in zijn volle kracht te geven. De inleiding van Dr. Kamerbeek is instructief en doeltreffend. B. Rijdes Een Nederlandsche Rilke-bibliografie F.W. van Heerikhuizen: Rainer Maria Rilke, zijn leven en werk. F.G. Kroonder, Bussum. 1946 Van Heerikhuizen heeft ons in deze studie een eerste omvattende behandeling gegegeven van het leven en werk van de ook in ons land zo veel gelezen dichter Rainer Maria Rilke. Dit boek berust op een degelijke studie en getuigt overal van een langdurige vertrouwde omgang met en een grote liefde voor dezen dichter. Dat betekent niet, dat in dit voortreffelijke boek nu het laatste woord over Rilke gezegd is, wat de schrijver trouwens geenszins pretendeert, en het betekent evenmin, dat de recensent niet op vele plaatsen het accent een weinig anders zou willen leggen dan de auteur. Maar de nadruk ligt hier toch op ‘een weinig’ en niet op ‘anders’. De titel duidt reeds op de tweezijdigheid van dit boek, en wanneer misschien het leven nu en dan wat schuil gaat achter het werk, dan zullen vele lezers met mij dit eerder als een schoonheidsvlekje dan als een ontsiering beschouwen. Het gevolg van deze tweeledigheid is echter wel, dat een bespreking hoofdzakelijk zal bestaan uit een uiteenzetting van de litteraire waardeeringen van den schrijver, terwijl de, toch al weinig controverse, biografische gegevens grotendeels buiten beschouwing zullen blijven. De opzet van deze studie is cultuurhistorisch. Men zou het ook een studie kunnen noemen over den mens van de neo-romantiek geexemplificeerd aan de gestalte van Rilke. In overeenstem- {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} ming hiermee is het eerste hoofdstuk dan ook gewijd aan de tijd waarin Rilke opgroeide en ook verderop wordt herhaaldelijk weer aan de algemene culturele situatie gerefereerd. Biografisch zijn voor den doorsnee Rilke-lezer, die niet de uitgebreide internationale litteratuur over dezen dichter kan beheersen, de hoofdstukken ‘Jeugd’ en ‘Groei’ het belangrijkst. We maken hier kennis met een periode waarover veel legenden in omloop zijn, maar waaruit weinig betrouwbare gegevens bekend zijn, en waarin de kiemen liggen van veel, wat in Rilkes latere ontwikkeling anders duister blijft. In deze periode vallen o.a. de Erste Gedichte, die door van Heerikhuizen wel wat overschat worden evenals de Frühe Gedichte trouwens, al is het waar, dat deze bundel enkele zeer schone, gave verzen bevat. De volgende twee hoofdstukken behandelen Rusland, Worpswede en de eerste tijd in Parijs. Terecht rekent de schrijver het Stundenbuch nog tot de jeugdpoëzie. Deze bundel is niet door de dichterlijke waarde, maar door de religieuze inhoud het bekendste van Rilkes werken geworden en dit heeft het besef van de onvoldragenheid van deze verzen vaak in de weg gestaan. Gezien de algemene instelling {== afbeelding Rilke's handschrift ==} {>>afbeelding<<} van Van Heerikhuizen is het te begrijpen, dat het Buch der Bilder en de Neue Gedichte er feitelijk het slechts afkomen, vooral het eerstgenoemde, dat veel meer is dan een overgangswerk, maar de eerste schepping van den volkomen Rilke. Ik geloof dat het Marsman was, die eens ergens geschreven heeft, dat hij deze bundel de beste van Rilke vond. Wanneer ik aan het werk uit deze periode groter waarde hecht dan Van Heerikhuizen dat doet, dan betekent dat niet, dat ik mij in alle opzichten bij Vestdijk aansluit, zeker niet wat zijn gebrek {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} aan waardering voor Rilkes laatste periode betreft. Hier zit Vestdijk zijn intellectualistische en technische instelling dwars evenals Van Heerikhuizen zijn praedilectie voor gevoel en eenvoud dwars zit. Ik geloof niet dat het gevoel qualitate qua eeuwiger is dan het intellect en dat alle kunst perse spontaan moet zijn lijkt mij een populair wanbegrip. De hoofdinhoud van het zesde hoofdstuk ‘Crisis en inkeer’ wordt voornamelijk gevormd door de Malte Laurids Brigge, dit prozaboek dat met Kafka waarschijnlijk de enige blijvende bijdrage zal blijken te zijn tot de wereldlitteratuur van het Duits proza in het eerste kwart van de negentiende eeuw. Nyhoff zei mij eens, dat hij Rilke geen groot dichter vond, maar wel een groot prozaist, en hoewel ik het eerste lid van deze uitspraak niet kan aanvaarden, sluit ik me bij de tweede helft ten volle aan. De laatste drie hoofdstukken behandelen de tijd tussen het uitbreken van de eerste wereldoorlog in 1914 en Rilkes dood in 1926. De periode tussen het beeindigen van de Malte en het schrijven van de Elegien en Sonette geldt in de regel als een tijd van zwijgen, zoals Paul Valéry een tijd gezwegen heeft. Dat dit slechts bij benadering juist is bewijzen wel de Späte Gedichte, waarin de poëtische oogst uit deze jaren nog geenszins volledig is samen gebracht. Wel is het waar, dat Rilke in deze tijd zelf geen nieuw werk gebundeld heeft laten verschijnen. Rilkes laatste grote prestatie zijn de Duineser Elegien en de Sonette an Orpheus geweest. De schrijver demostreert terecht, dat ze niet zo duister zijn als men veelal meent en tegenover het afkeurend oordeel van Vestdijk vormt zijn enthousiasme een heilzaam correctief, al kan ik niet verzwijgen, dat de waarheid m.i. in het midden ligt en dat zuiver artistiek beschouwd Rilke de verzen van zijn Parijse tijd nimmer heeft overtroffen. Een korte beredeneerde bibliografie en een aantal foto's en facsimiles verhogen de waarde van dit toch al zo lezenswaardige boek. Het is alleen jammer, dat een enkele ongelukkig gestelde zin en een groot aantal hinderlijke drukfouten het genoegen van het lezen storen. Theo van Baaren {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Het blanke gevaar Er zijn sedert de ‘Negerhut van oom Tom’ heel wat boeken over en door negers geschreven en het zou interessant zijn om na te gaan in hoeverre die literatuur invloed heeft gehad op de overigens veel te trage en veel te beperkte uitbreiding van de levensmogelijkheden van de neger. Maar wij moeten ons hier beperken tot de bespreking van twee belangrijke romans die beide in hetzelfde jaar (1940) zijn verschenen. Dat was geen toeval. De pas begonnen oorlog tussen menselijkheid en barbary, waaraan Amerika toen nog geen deel nam, voerde de aandacht van een deel der Amerikaanse letterkundigen noodzakelijkerwijze terug naar het onrecht in eigen land. Zowel Erskine Caldwell's ‘Trouble in July’ als Richard Wright's ‘Navite Son’ hebben tot onderwerp het leven van de neger die altijd omgeven is door ‘het blanke gevaar’. (Wright spreekt in zijn autobiografie ‘Black Boy’ van ‘The white Death’). Maar daarmee houdt dan ook alle overeenkomst op. Wright is een neger en Caldwell een blanke. Hetgeen uit hun boeken duidelijk merkbaar is. De negerwereld is in ‘Native Son’ met een oneindige kennis van zaken beschreven, maar de blanken blijven dreigende schimmen, op een enkele na. Bij Caldwell zijn de blanke sheriff, zijn vrouw Corra, de judge en vele anderen, onvergetelijk voor wie eenmaal met ze kennis maakte. Maar de negers, Sam, Sonny Clark en al de anderen zijn van het conventionele type. Het voornaamste verschil tussen beide boeken ligt echter dieper. Hoewel men in Amerika beide schrijvers tot de ‘Reds’ rekent en zij beiden voortkomen uit de naturalistische school die omstreeks '30 de Amerikaanse litteratuur domineerde (John Dos Passos, James T. Farrell, William Faulkner, Caldwell en Wright), verschillen zij hemelsbreed in visie en temperament. Wright is een opstandige, een militant communist en apostel van zijn ras, die uit de diepste armoede en vernedering omhoogworstelde naar kennis en een gevoel van eigenwaarde dat hem op èèn plan moest brengen met die vervloekte en gevreesde blanken. Zijn naturalisme was een studie van de oorzaken, de omvang en de wortels van ‘the white death’. Caldwell's interesse in de sociale- en rassenstrijd is veel meer dat van de analyserende en criti- {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} serende auteur. Zonder die groteske humor die hem tot een zeer aparte figuur maakt zou hij de naturalist ‘pur sang’ zijn. (Het sprekendste voorbeeld van die humor geeft hij in ‘God's little Acre’, waarin hij vertelt van de oude Ty Ty Walden die al vijftien jaar op zijn farm naar goud zoekt. Bij zijn huwelijk, toen hij de farm betrok, besloot hij de opbrengst van èèn akkertje af te staan in de dienst van God, om daarmee God's zegen op zijn huwelijk en zijn werk af te smeken. Op zekere dag komt het echter bij hem op dat het goud dat hij nog maar steeds niet vinden kan, wel eens onder God's akkertje zou kunnen liggen. Hij verplaatst daarom dat akkertje en begint weer te graven. Dit herhaalt zich net zo lang totdat het akkertje onder zijn huis terecht komt, de enige plaats waar hij niet kan graven.) Richard Wright's boek is als kunstwerk ongetwijfeld het belangrijkst. Het is veel meer dan een felle aanklacht, meer dan een bewogen pleidooi, meer dan een cri de coeur. Het boek doet op vele punten denken aan ‘Crime and Punishment’. De opstand en de ondergang van Bigger Thomas zijn niet minder aangrijpend dan die van Raskalnikow. Daarom is het jammer dat het boek van Wright een ernstige fout heeft. Wright is zo vervuld van zijn. ‘J'accuse’ dat hij de eenvoudige Bigger Thomas gedachten ingeeft die ver boven diens bevattingsvermogen uitgaan. En ook stilistisch is het boek niet overal even geslaagd. Sommige zinnen lijken zo uit de pen van Hemingway gevloed, maar al is die laatste ongetwijfeld een veel bekwamer stilist, Wright is zonder twijfel een veel bewogener, veel feller, veel intenser kunstenaar. (Men herleze slechts de scènes tussen Bigger en de rest van zijn ‘gang’ als ze voor het eerst een overval zullen plegen op een blank zakenman. Of verderop als zijn moeder er in de gevangenis bij hem op aandringt dat hij moet bidden). Belicht Wright de psychologie van de neger scherper dan enig auteur voor hem, Caldwell slaagt er in ons te overtuigen van de juistheid van zijn visie op de blanken die met elkaar ‘the white death’ vormen. Hij stelt het probleem veel scherper dan Wright. Bij hem is de neger niet alleen objectief, maar ook subjectief onschuldig. De werkelijke schuldigen voor het oorspronkelijke incident zijn het blanke meisje en een blanke lekenpredikster. De jongen heeft nooit enig sexueel verkeer gehad {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} als hij tenslotte sterft. Over de hysterisch-sexuele uitspattingen van het meisje, wier ‘eer’ de gezamenlijke blanken moeten verdedigen worden we uitvoerig ingelicht. De blanke assistenten misbruiken de gevangenis te Andrewjones om er op hun gemak met zwarte meisjes te slapen, die ze voor dat doel arresteren en niemand neemt hun dat erg kwalijk, behalve misschien hun eigen vrouw. De tegenstelling tussen het opgejaagde negerjongetje dat met een jong konijntje door de bossen vlucht en het beeld dat de blanken van de gevaarlijke zwarte misdadiger die een revolver bij zich schijnt te hebben, verspreiden, is wel zeer groot. (Hetzelfde vindt men ook bij Wright). De oorzaken van het lynchen volgens Caldwell? De angst der arme blanken en zwarten, de ophitsing door zgn. christelijke lekenpredikers, en de sexuele en jachtgenoegens die door het lynchen worden bevredigd. ‘Lynching is the most exsiting of all sports’, vertelde me een Amerikaans soldaat na de bevrijding. Tot ik Caldwell las heb ik gedacht dat hij me wilde choqueren. Caldwell is een zeer bekwaam schrijver, en al is hij de mindere van Wright als kunstenaar, hij is stilistisch zijn meerdere. Zijn beelden en creatief vermogen spreken vooral tot ons uit de figuur van de geweldige sheriff die altijd uit vissen gaat als er een lynching dreigt, om zodoende politieke moeilijkheden te voorkomen. Hij vindt lynchen iets heel gewoons zoals elke handeling die regelmatig plaats heeft, maar dit keer wordt hij er mee geconfronteerd op een wijze die hem tenslotte bijna tot een humaan mens maakt. Met de boer die uiteindelijk de neger ‘vangt’ en overlevert aan de opgewonden menigte, hoewel hij aan zijn onschuld gelooft, de geile barbier en de woeste vader van het ‘aangerande’ meisje behoort hij tot de figuren die men niet gemakkelijk vergeet. Ook de beschrijving van het huwelijk van de sheriff en van de menigte die zich verzamelt voor de negerjacht zijn meesterlijk. En achter de bladzijden van deze twee grote romans rijzen de vragende ogen van al de ‘native sons’ en ‘black boys’. Hoe lang nog? J.F. Kliphuis {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Pelikanen, pinguins, kangoeroes en krielhanen B. Ifor Evans. A short history of English literature. In een dertiental hoofdstukken heeft Professor Evans een werkelik uitmuntend beeld van de Engelse letterkunde gegeven, vanaf de vroegste Anglo-Saksiese manuscripten tot de romans van Huxley en de poëzie van T.S. Eliot. Vanzelfsprekend konden in dit bestek alleen de hoofdtrekken behandeld worden, maar de schrijver heeft een schier ongelofelike hoeveelheid materiaal in dit kleine aantal bladzijden weten samen te persen, en weet in deze honderdzestig pagina's meer te vertellen dan menig ander schrijver in het driedubbele aantal. Doordat hij niet tijdvak voor tijdvak, maar achtereenvolgens de poëzie, het drama, de roman en het niet-verhalende proza heeft behandeld heeft het boekje aan overzichtelikheid nog belangrijk gewonnen, doordat de ontwikkeling der verschillende genres nu veel duideliker tot uiting komt, wat voor de ‘common reader’ van meer belang is dan een samenhangend beeld van een bepaalde periode. A Book of English poetry, collected by G.B. Harrison. Zelfs al is een Engelse anthologie als bloemlezing niet geslaagd, dan houdt men toch haast altijd nog een verzameling voortreffelike verzen over, en hoewel ik de keuze van Harrison - die o.m. ook de bizonder goede Shakespearedeeltjes in de Penguinserie verzorgt - niet bewonderen kan, is ze toch ook niet bepaald slecht te noemen. Wel is ze zeer onevenwichtig. Van Fitzgerald bijv. ‘that powerful spreader of hedonism into respectable homes’ is de hele Omar Khayyam opgenomen, die negen bladzijden beslaat, terwijl Chaucer slechts drie, Blake vier, en Keats maar zes pagina's toebedeeld heeft gekregen. Cowper is met 3½ bladzij vertegenwoordigd, en Gray met niet minder dan 7½, doch Crabbe maar met 1 en Coleridge met slechts vier, terwijl Beaumont, Fletcher, Carew, Moore en Burns, om slechts enkelen te noemen, ontbreken. Hoe kleiner een bloemlezing echter, hoe moeiliker het is het een ieder naar de zin te maken, en het boekje is als inleiding tot de Engelse poëzie zeker niet ongeslaagd te noemen, terwijl het de standaard-bloemlezingverzen veelal met minder bekende, maar niet minder mooie, weet af te wisselen. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Narrative poems of the late XIX century, edited by H.A. Treble. Het verhalende gedicht beleefde zulk een bloeitijdperk in de twede helft van de vorige eeuw - men denke slechts aan het werk van Browning, Tennyson, Longfellow - dat elke bloemlezing slechts een zeer beperkte keuze kan geven, die in veel gevallen met evenveel recht door een andere vervangen had kunnen worden. De samensteller heeft in dit deeltje zijn voorkeur bijeengebracht en het is een zeer leesbare verzameling geworden, waarin men naast goede bekenden als My last Duchess, The forsaken merman en The lady of Shalott ook vele minder bekende verzen aantreft, terwijl de inleiding voortreffelijk is. Hugh Sykes Davies. The poets and their critics. In dit bizonder interessante boekje heeft de samensteller van enkele regels tot verscheidene pagina's varierende uittreksels uit de kritieken van vooraanstaande letterkundigen op de poëzie van Chaucer, Spenser, Donne, Milton, Dryden, Pope, Gray en Collins samengebracht, vanaf de meningen van tijdgenoten tot passages uit het werk van Lytton Strachey en T.S. Eliot. Men krijgt uit dit boekje niet alleen een uitstekend beeld van de besproken dichters, maar tevens is het zeer interessant om de ups en downs in de waardering te volgen, terwijl het ook zeer boeiend is te zien hoe de verschillende figuren op dezelfde dichter reageren, en deze bladzijden zijn dan ook vaak even belangrijk voor de kennis van de kritici als voor die van de dichters. De keuze van de passages is werkelik bewonderenswaardig, er is er niet een bij die men niet met interesse leest, en er zijn er veel uit bronnen die voor iemand in Holland onbereikbaar zijn. De enige aanmerking die ik op dit boekje heb is dan ook dat het tweemaal zo lang had moeten zijn, maar misschien worden we nog eens op een deeltje met acht nieuwe dichters en hun kritici getrakteerd. English diaries of the XIX century. edited by James Aitken. Het idee is voortreffelik, en het boekje is ook bizonder aardig, maar het is veel en veel te klein. In een honderdzestigtal pagina's zijn fragmenten uit de dagboeken van niet minder dan 22 personen bijeengebracht, zodat men van de meesten niet meer dan enkele bladzijden heeft kunnen opnemen, terwijl een goed dagboek juist niet groot genoeg kan zijn naar mijn smaak. Als monsterzending is het echter uitmuntend, het is {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen jammer dat er door de slechte aanvoer van Engelse boeken van de bestellingen niets terecht komt, zodat men gedwongen is zijn geprikkelde diaryleeslust voorlopig met deze fragmenten te blijven voeden. English letters of the XVIII century, edited by James Aitken. Een erg aardig boekje, waarvoor echter hetzelfde bezwaar geldt als voor de Diaries: het is te klein. In 175 bladzijden zijn brieven van 14 vooraanstaande figuren bijeengebracht, (waarom de samensteller ook brieven van Byron en Lamb, in deze verzameling van 18e eeuwers heeft opgenomen, en niet van Sterne bijv. is mij niet duidelijk), dat is dus gemiddeld ongeveer twaalf bladzijden per schrijver. Doch Horace Walpole, de koning der Engelse briefschrijvers, in wiens epistels het panorama der 18e eeuw duideliker dan waar ook tot leven komt, heeft alleen al meer dan drieduizend brieven geschreven, zodat een boekje van de omvang van deze anthologie aan hem alleen gewijd, nog maar een beperkte indruk van zijn sprankelende en veelzijdige persoonlikheid zou geven. Als inleiding tot de brievenverzamelingen van deze periode kan het echter voortreffelik dienst doen, terwijl de opgenomen brieven zonder uitzondering zeer interessant zijn en het geheel ongetwijfeld een aardige kijk geeft op het leven in die hoogst belangwekkende, en vaak nogal verwaarloosde eeuw. Robert Lynd. Dr. Johnson and company. Samuel Johnson is een figuur die door alle generaties heen een grote aantrekkingskracht op lezers zowel als kritici blijft uitoefenen, en in Dr. Johnson and company heeft Robert Lynd de Johnson-literatuur met een uitmuntend boekje verrijkt. In een zestal hoofdstukken behandelt hij op even informatieve als indringende wijze achtereenvolgens de figuur van Johnson zelf, die van Boswell, zijn onsterfelike biograaf, in welk hoofdstuk hij met nadruk stelling neemt tegen de nog steeds hier en daar heersende misvatting als zou Boswell zonder Johnson niet ‘bestaan hebben’; Johnson's afkomst en eerste vrienden, de tijd van de Ivy Lane club voor Boswell hem ontmoet had, de figuren van Reynolds, Goldsmith en Burke en de verhouding waarin ze tot Johnson stonden, en ten slotte de vrouwen, die een belangrijke plaats in zijn leven ingenomen hebben, in het bizonder Fanny Burney en Mrs Thra- {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} le. Robert Lynd is er op voortreffelike wijze in geslaagd zowel de afzonderlike figuren als de tijd waarin zij zich bewogen tot leven te brengen, en niemand die in de Engelse literatuur van de achttiende eeuw is geïnteresseerd verzuime dit boekje te lezen. En wie er niet in geïnteresseerd is leze het toch eens. Het zou mij verwonderen als het hem niet de lust zou geven zich ook eens aan de lektuur van Boswell's Life of Johnson te wagen. En een groter kompliment kan men de schrijver eigenlijk niet maken. A.J.A. Symons. The quest for Corvo. Een der beste biografieën die ik las, en zeker de origineelste. Als het boek begint weet de schrijver nog even weinig van zijn onderwerp als de lezer zelf, hij heeft zelfs nog nooit gehoord van de figuur wiens leven hij beschrijven zal. Een vriend leent hem een boek van een zekere Fr. Rolfe, het maakt een geweldige indruk op hem, daarna een serie van zijn brieven, die deze indruk nog belangrijk versterken. Hij kan zijn gedachten nergens anders meer bij bepalen dan bij de vreemde, fascinerende gestalte die uit het geschrevene naar voren komt, hij besluit meer over hem te weten te komen, meer van zijn werk te lezen. De eerste inlichtingen krijgt hij van de vriend die hem de boeken leende, daarna schrijft hij mensen aan die de persoon die zijn speurdershartstochten zo heeft opgewekt gekend moeten hebben, (deze brieven zijn onveranderd in het boek opgenomen), bezoekt de plaatsen waar hij gewoond heeft, en zo volgt de lezer van het allereerste begin af op de voet het ontstaan van deze bizonder boeiende biografie over het niet minder boeiende leven en de niet minder boeiende figuur van de zich Baron Corvo noemende Frederick Rolfe, die van 1860 tot 1913 leefde, en een der merkwaardigste figuren uit de moderne Engelse letteren was, en van wie prakties niemand ooit gehoord had voor Symons zich aan dit ‘Experiment in biography’, zoals de ondertitel luidt, waagde, een experiment dat wel niet beter geslaagd had kunnen zijn. The Pocket Book of Popular Verse, edited bij Ted Malone. ‘There are poems for all kind of people, from aesthetes to athletes’, schrijft de samensteller in zijn voorwoord, en het nadeel van deze poëtiese rommelpot, waarin men Shakespeare naast Robert W. Service, en Milton naast Frances Wells Shaw aan- {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} treft is dat de verzameling wel heel erg op de smaak van de laatste kategorie is ingesteld. Maar de achterkant van de omslag verklaart dan ook dat: ‘The greatest patrons of poetry have been and still are the common people. They are the ones who discover the poems whose rhythm and words run through their memories and roll off their tongues from generation to generation’, en het spreekt wel van zelf dat een bloemlezing die deze sonore enormiteit in haar wapen voert grondig mislukken moest. The Pocket Book of Story Poems, edited by Louis Untermeyer. In dit boek heeft Louis Untermeyer, een der vooraanstaande Amerikaanse poëziekenners, schrijver o.a. van American poetry since 1900, en samensteller van het uitmuntende Albatross Book of Living Verse, een honderdzestigtal verhalende gedichten bijeengebracht: bekende en onbekende, klassieke en moderne, plechtstatige en humoristiese, gemoedelike en kippenvelverwekkende. Men vindt er The two sisters of Binnorie en Lord Randall, Gunga Din en The charge of the light brigade, Lucy Gray en The song of the shirt, The Eve of St. Agnes en The Witch of Coös, maar ook The Jumblies en The walrus and the carpenter, en The jackdaw of Rheims en Faithless Nelly Gray. Een bizonder aardige collectie. The Pocket Reader. Op de inleidingen na, waarin de ijdelheid van het Amerikaanse grote publiek, waarvoor deze boeken bestemd zijn, op even serviele als insipide wijze wordt gestreeld, zijn de Pocket-anthologies over het algemeen voortreffelik, en The Pocket Reader is een van de beste. Het bevat Henry James' The turning of the screw, verhalen van o.a. Steinbeck, Saki, Thurber en Wodehouse, een van de beklemmendste onder geen etiket te vangen stukjes van Alexander Woollcott, essays van Thoreau en de Quincey, een paar erg aardige detectivepuzzels en zelfs een goede serie gedichten, waaronder een heel interessant hoorspel van Archibald MacLeish. The Somerset Maugham Pocket Book, edited by Jerome Weidman. Somerset Maugham is niet zo'n groot schrijver als vele van zijn bewonderaars ons willen doen geloven, maar aan de andere kant is hij ook weer niet zo slecht als zijn tegenstanders ons willen wijsmaken. Zijn werk is echter nogal wisselvallig: hij {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft uitstekende boeken - Of human bondage, Ashenden - naast nauw verholen Kitsch geschreven (Theatre, The painted veil). Maar hij is vrijwel altijd boeiend en onderhoudend - hij beschouwt dit zelf als de eerste vereisten waaraan een roman moet voldoen - en het komt maar zelden voor dat men hem niet met genoegen leest. In deze bloemlezing vindt men Cakes and Ale, een van zijn betere romans, The Circle, een van zijn beste toneelstukken, Rain, waarschijnlik zijn beste lange verhaal, benevens nog twee verhalen, reisschetsen en enkele van zijn essays verzameld. De samensteller heeft het geheel van een kwasi-leuke inleiding voorzien, waarin hij de smaak van de dorpsidioot tot criterium van literatuurbeoordeling verheft. Clarence E. Mulford. Hopalong Cassidy returns. Over het algemeen ben ik niet zo'n liefhebber van wat de Amerikanen Western stories, en de Dordtenaren kombooiboeken noemen. Niet omdat ik het genre minderwaardig zou vinden - ‘tous les genres sont bons, sauf l'ennuyeux’ - maar omdat het voor het overgote deel door zulke inferieure schrijvers wordt bedreven, die menen dat veel kruitdamp, veel gevechten op randen van ravijnen, en veel bloemzoete liefde volstaan om een goede Western te fabriceren. Clarence Mulford verhoudt zich echter tot het meerendeel van zijn genregenoten als Dorothy Sayers tot Philips Oppenheim, en ik lees zijn boeken dan ook altijd met het grootste plezier. Hij is geestig, zijn personen zijn uitstekend getypeerd, hij weet een voortreffelike, en zeer ‘echte’ sfeer op te roepen, en hij schrijft een zeer goede stijl, terwijl hij zich slechts zelden met liefdesverwikkelingen ophoudt. Het al in 1928 verschenen, maar nu weer in de Pocket Books uitgebrachte Hopalong Cassidy returns is in alle opzichten een goed voorbeeld van zijn kunnen, en ik weet zeker dat menigeen die minachtend zijn neus voor dit genre ophaalt aan de wederwaardigheden die een gevolg van Cassidy's terugkeer waren een paar genoegelike uurtjes zou beleven. Carlos Bulosan. The laughter of my father. Voor 25% geïnspireerd op Clarence Day's Life with father, en voor de overige 75 op Saroyan, in het bizonder op My name is Aram. Inplaats van de avonturen van een Armeniese, hier de wederwaardigheden van een Philippijnse familie, maar zo fris en oorspronkelik Saroyan is, {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} zo gemaakt primitief en zo geforceerd leukig is Bulosan. Bovendien vind ik het uiterst vermoeiend een boek te lezen, waarin de schrijver telkens meent een bizonder grappige vondst te hebben gedaan, waarvan ik met de beste wil van de wereld de geestigheid niet kan inzien, en ik heb dan ook verscheidene van deze ‘wonderfully funny stories’ ongelezen gelaten. F. Scott Fitzgerald. The Great Gatsby. In Only Yesterday, die fascinerende reportage van Frederick Lewis Allen van het leven in Gods Eigen Land na de oorlog van '14-'18, die dubbel boeiend is door de vele punten van overeenkomst tussen de toestanden van toen en van nu - de ‘Red Scare’! - en die eveneens door Bantam Books - helaas zonder de illustraties - weer is uitgebracht, kan men lezen hoe in 1920 de respectabele Amerikaanse vaders en moeders opgeschrikt werden door Scott Fitzgerald's eerste roman, This Side of Paradise, waarin hij in zijn weemoedige proza met een zeker welbehagen onthulde dat de college boy en college girl niet zo onschuldig waren als hun ouders wel dachten. Het was de eerste roman van de ‘lost generation’, die spoedig door Dos Passos' Three Soldiers, Cumming's Enormous Room en de verhalen van Hemingway gevolgd zou worden, en het luidde een nieuw tijdperk in de Amerikaanse letteren in: het tijdperk van de ontgoochelden, van de gedesillisioneerden, van ‘all the sad young men’, zoals de titel van een van zijn latere boeken luidde. Maar was This Side of Paradise Fitzgerald's boek dat het meeste opzien baarde, zijn beste roman is The Great Gatsby - ‘the work by which his name will always live’, schrijft Alfred Kazin in On native grounds - dat niet alleen de tragedie van de grote Gatsby zelf, maar van heel de ‘twenties in their golden bowl’ is, en dat van zo'n eindeloze nostalgie is doortrokken dat het misschien wel het droefgeestigste boek is dat ik ooit las, en een van de allerbeste poëtiese Amerikaanse romans die ik ken. C. Buddingh' {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Herman Teirlincks jongste boek Herman Teirlinck: Rolande met de Bles De nog overblijvende Van Nu en Straks-ers, die in de jaren 1919-22 het doelwit waren van een algemeen jongerenoffensief, zijn deze maal door het thans opkomende geslacht gespaard gebleven, omdat zij voort hebben gepresteerd; terwijl de meesten van hun toenmalige afbrekers nu ook de jaren van wijsheid en schaarsche productie hebben bereikt. Men mag zelfs zeggen, dat Vermeylen in zijn laatste levensjaren, dat Teirlinck, Toussaint, Herckenrath, Firmin Van Hecke e.a. met hun jongste publicaties de sympathie van de huidige jongeren hebben weten te veroveren. In de veronderstelling, dat Vermeylen zijn ‘Twee Vrienden’ bijv. in 1919 zou hebben voleindigd en uitgegeven, zou dit werk ongetwijfeld afgebroken zijn geworden ten voordeele van het jeugdwerk ‘De wandelende Jood’. In dezen oorlog hebben we daarentegen kunnen constateeren, dat de meeningen verdeeld waren en sommige jongeren er heelemaal niet aan dachten, het werk van den 30-jarigen Vermeylen uit te spelen tegen dit van den zeventigjarigen. Herman Teirlincks roman ‘Maria Speermalie’ genoot een even groot als verdiend succes, en vrij talrijk zijn degenen, die vinden dat dit Teirlincks beste werk zou kunnen blijven. Met zijn jongsten roman, ‘Rolande met de Bles’, heeft hij zeker niet ‘Maria Speermalie’ overtroffen; maar dit interessante werk bewijst eens te meer, dat ‘Van Nu en Straks’ in onze Vlaamsche letterkunde nog een woordje heeft mee te praten. Teirlinck schildert hier het geestelijk en zedelijk verval van Renier Joskin de Lamarache, een Brabantschen landjonker. Hij gebruikt daartoe den briefvorm: de decadent Reneir de Lamarache onttakelt zichzelf; toeschouwer en acteur terzelfder tijd. Over de voordeelen en de bezwaren van den romanbrief zou er heel wat kunnen gezegd worden. De eenen beweren, dat dit een typisch 18de-eeuwsch verschijnsel is; maar dit bezwaar geldt nog minder voor onze literatuur dan voor een andere, vermits de onze haar ‘18e eeuw’ heeft gemist. De 20e eeuw (komt dit doordat zij een krooneeuw is?) vertoont een mengeling van allerlei periodes: smeltkroes precies voor een nieuwe tijdrekening. 18de-eeuwsche cultuurelementen zijn {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} er in onze huidige literatuur genoeg aan te stippen: Teirlinck, Toussaint e.a. bij de ouderen: Daisne, Luc van Brabant e.a. bij de jongeren. Het is trouwens de eerste maal niet, dat Teirlinck den roman in briefvorm aandurft. Dit schijnt voor hem een geliefkoosde oorlogsbezigheid te zijn: in 1914-18 schreef hij samen met Karel Van de Woestijne ‘De leemen Torens’; en thans dit boek! De anderen zien daarin een verzwakking van den waren, z.g. objectieven roman, omdat aldus de hoofdpersonages-briefschrijvers geen gelijke levenskansen krijgen. Inderdaad, Renier is hier duivel-doetal, terwijl Rolande enkel schim, spook, magnetische pool blijft. Teirlinck verkoos deze formule: zij liet hem toe, een consequente Van Nu en Straks-er te zijn, een impressionnistische ontleder, een virtuoze uitrafelaar van zintuiglijke en onmiddellijke gewaarwordingen. In dit boek geeft hij het drama van Renier en Rolande, het drama van de vlieg en de spin; hij toont ons enkel de vlieg, en zijn boek is als het spinneweb, dat de 1001 stuiptrekkingen registreert van den langzaam uitgezogene. De Spin zelf, alom tegenwoordig, blijft onzichtbaar. Teirlincks procédé doen doorgaan voor enkel virtuoos, gaat niet op. Al kan het niet worden afgestreden dat de roman in briefvorm hier onoverkomelijke moeilijkheden biedt en al zijn een zekere kunstmatigheid en onnatuurlijkheid daarbij niet te vermijden, toch kan het evenmin worden geloochend, dat door die werkwijze Teirlinck een felle, dramatische spanning bereikte. Teirlincks stads- en land-dualisme valt eveneens niet weg te cijferen; Brussel en het Vlaamsche of Brabantsche platteland blijven hem bestendig en gelijktijdig beïnvloeden. Daar waar bij Timmermans ‘Schemeringen van den Dood’ en ‘Pallieter’ twee verschillende, achtereenvolgende stadia vertegenwoordigen, zijn bij Teirlinck beide aspecten gelijktijdig aanwezig, zoowel in het debuutwerk ‘De wonderbare Wereld’ als in ‘Rolande met de Bles’. Teirlinck schiep een zeker aantal typen, die met Buysse's en Streuvels' romanhelden deel uitmaken van Vlaanderens litterair openluchtmuseum; maar zijn fantasie heeft vooral een bonte reeks burleske en groteske, monsterachtige panopticumfiguren gestalte gegeven. Zijn werk krioelt van een massa hoogst zonderlinge personages. Johan Doxa staat absoluut niet alleen. Van al onze Vlaamsche auteurs heeft Teirlinck het meest voor een musée {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Grévin-afdeeling in onze literatuur gezorgd. En zoozeer is hij trouw gebleven aan Flauberts romanopvatting, dat we niet weten naar welke van zijn personages zijn sympathie gaat. Vaak hebben we bij het lezen van dit boek aan twee andere gedacht: Walschaps ‘Celibaat’ en Vestdijks ‘Else Böhler’: Walschap weet zijn Heerken te vernederen, maar ook te verheffen; de sceptische intellectualisten Teirlinck en Vestdijk houden hun ‘held’ ongenadig kopje onder. Hoe komt het, dat Teirlinck zoo'n scherp geoefend oog heeft voor wat hij zèlf ‘het bedrijf van den kwade’ noemde, en dit van meet af aan? Me dunkt, dat men er niet genoeg den nadruk op legde, dat hij de zoon is van den folklorist Isidoor Teirlinck, schrijver o.a. van ‘Flora Diabolica’ en ‘Flora Magica’. Waar de vader een deel van de demonologie wetenschappelijk behandelde, daar heeft de zoon met een ander deel literatuur gemaakt. Deze meer folkloristische dan psychologische belangstelling voor allerlei echt en denkbeeldig misgewas heeft Herman Teirlinck overgehouden uit zijn jeugd. Het beteekent geen geliefhebber bij hem, maar een onmisbaar bestanddeel van zijn kunst. Teirlincks jeugdperiode valt samen met het overbekende Fransche fin de siècle, en hoe in dien tijd (zoogoed als thans) allerlei buitensporige geestesstroomingen (nu zijn het andere) hoogtij vierden, bewijzen genoegzaam de werken van J.K. Huysmans, Péladan, Jules Bois e.a. Teirlincks eenige vergissing m.i. is hier, te meenen, dat het drama van Renier Joskin de Lamarache dit is van ‘een man tusschen twee oorlogen’. Moest hij daarmee bedoelen: 1870-1914, dan ja! Maar de data van Reniers brieven zeggen ons, dat het de twintigste eeuw geldt. En daar kunnen wij het niet mee eens zijn. Wij kunnen wel de idee van verval voor om het even welke periode aanvaarden, waar het toch maar één enkel persoonlijk geval betreft zooals dit van Lamarche. Renier Joskin is absoluut niet representatief voor den man van tusschen beide oorlogen. Dat Teirlinck zulks wél meent, begrijpen we vanwege een zestigjarige, die in de Buchenwaldsche periode van deze eeuw een synthese heeft willen geven van al het kwade, dat den mensch neerhaalt. In even sterke mate als Vestdijks ‘Else Böhler’ is Teirlincks ‘Rolande met de Bles’ er inderdaad een ware staalkaart van. Toch geeft het boek niet de atmosfeer van 14-14, veeleer {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} die van 1900 weer, maar niet meer zuiver. Heeft Van Nu en Straks de volgende geslachten veel geleerd, de Van Nu en Straks-ers hebben ook de lessen van de latere generaties doorgrond. Zoo is en blijft Herman Teirlincks assimilatievermogen van een bewonderenswaardige lenigheid. Zijn jongste werken toonen duidelijk aan, dat hij, de alom geprezen stylist, iets van Walschaps directen verteltrant overnam, zonder evenwel in diens ‘slordigheden’ te vervallen. Moge Walschap dit nu op zijn beurt van Herman Teirlinck leeren! Jan Schepens Bibliographie Proza Francien Onstein en Henk Schregel. Sursum Corda. J. Philip Kruseman. Den Haag. Drie frontsoldaten, een Belg, een Duitser en een Engelsman, ontmoeten elkaar, na een gevecht, op een heuvel, waar een Madonnabeeld staat. De Belg en de Duitser zijn beiden gewond, de Duitser zelfs dodelijk. De Engelsman is een ruwe kerel, die door de schrijvers aldus geintroduceerd wordt - ‘Breede handen heeft hij met dikke, grove vingers. Ze zijn gewend te dooden, deze handen; men verwondert zich geenszins dat deze handen van een slagersknecht zijn.’ Het eerste, wat hij, op de heuvel aangekomen, overigens met deze handen doet, is proberen den stervenden Duitser te beroven van sigaretten en andere waardevolle dingen. Onder invloed van het Mariabeeld, dat elk van hen aan gebeurtenissen uit zijn verleden herinnert, komen deze drie allengs tot een broederschap, die boven alle vijandschap uitreikt. Als de Duitser gestorven is, trachten de beide anderen hem de berg af naar de vallei te brengen, waar ze hem willen begraven. Ze ontmoeten dan een Duitse patrouille, waarvan de commandant na enige aarzeling besluit hen niet te laten fusilleren, maar hen alleen gevangen te nemen. Op verzoek van Dave Withers, den - herboren - Engelsman, laat de luitenant zijn mannen echter eerst het dak boven het Mariabeeld, dat door de Duitsers kapot geschoten was, herstellen. Dit is zeer in het kort en zeer nuchter weergegeven de inhoud van dit boekje. Een buitengewoon hachelijk onderwerp, dat {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} ongetwijfeld een meesterhand vraagt om de gevaarlijke klippen van overdrevenheid, onechtheid, belachelijkheid te ontgaan. Het geringste te veel is hier al funest. Zulk een meesterhand bezitten de schrijvers nog niet. Hun verhaal ontkomt niet aan een zekere gezwollenheid, een pathos, waardoor het zijn doel voorbijschiet. Als Werner Obstthal, de Duitser, nadat zijn linkerhand door een granaatscherf is afgerukt en hij verlaten op het slagveld ligt, met de overgebleven rechterhand een brief aan zijn meisje in Berlijn gaat schrijven en daarbij denkt ‘als Brigit hem leest, zal haar hart de glorieuse pijn der ontberende liefde voelen’ dan is dit voor mij althans uitsluitend litteratuur. Dergelijke phrasen - ik weet er geen andere naam voor - zijn er bij tientallen aan te halen. En juist wie zich waagt aan een onderwerp als de verschrikkingen van oorlog of concentratiekamp, moet de uiterste soberheid betrachten en alle litteratuur vermijden. Oorlogsverhalen als het hier besprokene, die dit niet doen, maken - ondanks de ongetwijfeld allerbeste bedoelingen van de auteurs om de broederlijkheid der volkeren en de boven alle haat uitgaande Christelijke liefde te propageren - den enigszins kritischen lezer alleen maar kriegel. M. Coutinho. De redding van Robert Fentener. Novelle. F.G. Kroonder, Bussum, Bayard Reeks In het begin van dit verhaal laat de auteur de (vrouwelijke) ik uit zijn verhaal, sprekend over de verschillende typen kunstenaars, zeggen ‘De schrijver vormt een type op zichzelf, de prozaist dan altijd. De vraag is voor mij zelfs discutabel, of zijn werk nog wel tot de zuivere kunst gerekend kan worden, of hij door het intellectualistisch bestanddeel daarin zich niet reeds gedeeltelijk op het gebied van de wetenschap bevindt. En even later antwoordt haar vriend: ‘Met wat je straks opmerkte omtrent de vraag, of zijn werk (bedoeld wordt van den prozaist) nog wel kunst is in den strikten zin, ben ik het volkomen eens. Het is dat niet. Nu zal wel niemand willen ontkennen, dat de kunst van den prozaist - trouwens iedere kunst in meerdere of mindere mate - een intellectualistisch bestanddeel bevat. Maar tegen dit verhaal kan men toch het bezwaar hebben, dat het intellectualistisch bestanddeel té zeer overheerst - ja eigenlijk alleen heerst. Het is volstrekt geen {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} dwaas of dom of onmogelijk verhaal, deze geschiedenis van Robert Fentener met zijn zwak karakter en zijn - volgens den schrijver - uitzonderlijk groot muzikaal talent, dat ten onder gaat in een duf ambtenaarsbestaan, omdat hij zich niet kan ontworstelen aan de liefdesterreur van zijn bazige vrouw, op wie hij zijn moedercomplex heeft overgebracht. Maar het is alles te rechtlijnig, het mist te zeer het onlogische en improviserende, dat het werkelijke leven toch altijd min of meer eigen is en men krijgt daardoor de indruk te doen te hebben met een ‘geval’ uit een leerboek voor psychiatrie. Na het gelezen te hebben, reageert men hoogstens met: ‘Curieus, niet waar!’ Maar geen moment voelt men zich door het toch wel dramatisch en tragisch gebeuren ‘aangegrepen.’ De schrijver heeft het zich bovendien bijzonder moeilijk gemaakt door zijn verhaal te geven als een vertelling, die, na een intiem dinertje, gedaan wordt door den vriend van Robert Fentener en die ons nog eens weer wordt oververteld door een vriendin van dezen Fedor Tjallinga. Deze ingewikkelde constructie - een vertelling, die nog eens weer door een ander wordt oververteld - is ongetwijfeld mede oorzaak, dat het hele verhaal zoiets stars heeft. Clare Lennart Ferdinand Langen: De speelgenoten. Bayard-reeks no. XV, F.G. Kroonder, Bussum 1946. Ondanks het feit dat de omvang van deze novelle nauwelijks dertig bladzijden bedraagt, kost het toch, wegens de opgesmukte en geenszins zuivere taal en de Kitsch-achtige attributen waarmee de hyper-romantische sfeer wordt gesuggereerd, moeite om dit boekje tot het einde toe te doorworstelen. Merkwaardig is dan ook, dat de schrijver tenslotte toch erin geslaagd blijkt te zijn, iets van een andere, paradijsachtige werkelijkheid aan te duiden, waardoor het in de herinnering sterker gaat leven dan het bij lezing instaat is te doen. Onder de jonge proza-schrijvers is Langen stellig een dergenen die iets te zeggen hebben en het is dan ook te hopen dat hij zijn stijl zal weten te zuiveren van het vele klatergoud dat in zijn ‘Helene in het Heelal’ en ook in deze novelle de oogen verblindt. R. Blijstra: Voor het vaderland. Bayard-reeks no. XVI. F.G. Kroonder, Bussum 1947. Aan het slot van dit korte oorlogsverhaal gekomen is men ge- {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} neigd even terug te bladeren: schijnt de schrijver eerst op een vrij voor de hand liggende en goedkoope ‘plot’ aan te sturen, later geeft hij er een subtiele wending aan, die het slot er echter niet duidelijker en verrassender op maakt. Blijstra is een van onze weinige schrijvers van een goede short-story, doch deze behoort stellig niet tot zijn meest geslaagde. Het stuk is trouwens vrij slap verteld, want wat te denken van een zinsconstructie als deze: ‘Er was zoo nu en dan luchtalarm en dan dacht ze aan hem, hoewel zij wist dat het dwaas was: luchtalarm hier noch elders kon het gevaar, waarin hij verkeerde vergroten, waarschijnlijk toch was hij op zee, waar hij hoorde te zijn, wat hij er precies uitvoerde kon zij niet bevroeden, maar hij verdedigde het land.’? Jan Spierdijk: Het Dierbaar Landschap. Contact, Amsterdam. Een niet-meer-jonge man, die jarenlang eenzaam en eenzelvig buiten gewoond heeft, vestigt zich op aandringen van een vriend te Amsterdam, waar hij voor de eerste maal in zijn leven liefde opvat voor een vrouw. In deze liefde wordt hij echter teleurgesteld, waarna hij vergetelheid zoekt voor zijn verdriet in zijn oude, vertrouwde omgeving. De jonge auteur heeft dit eenvoudige gegeven verteld in een geenszins kleurig - zooals op het omslag vermeld staat - doch sober, rustig en smaakvol proza, waar echter, over het algemeen, tezeer de constructie van het boekje doorheen schijnt. De beste pagina's zijn die, waarin het Amsterdamsche kunstenaarsmilieu en de eerste liefdeservaringen van den hoofdpersoon beschreven worden. Hiervan gaat, ondanks het bijna tè rustige proza, een suggestie van werkelijkheid uit, terwijl daarentegen de introductie van den hoofdpersoon en de beschrijving van de verdere ontwikkeling van zijn liefdesverhouding litteratuur zijn gebleven. B. Roest Crollius: Droomschip, W.L. en J. Brusse N.V., Rotterdam 1946. Bordewijk heeft in een lezing eens beweerd, dat humor volgens hem een der onmisbare bouwstoffen voor een prozawerk vormde en inderdaad blijken vele overigens voortreffelijke werkstukken uiteindelijk te mislukken door het ontbreken van dit bevrijdende element. Dat is ook het geval met dit in dagboekvorm geschreven verhaal over een jongevrouw in haar worsteling om gemeenschap naar geest en ziel. Deze idealistische jonge-vrouw, die {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} geen halve oplossingen kent en aan haar absolutisme dan ook te gronde gaat, is van ieder gevoel voor humor gespeend - en daar de schrijver vrijwel steeds háár aan het woord laat, is ook hij niet instaat, de betrekkelijkheid aan te duiden van al hetgeen absoluut schijnt. Toch zou de lezer eerst dan van de tragiek in de levensloop van de hoofdpersoon doordrongen geworden zijn, terwijl de beschrijving ervan thans aandoet als langdradig en sentimenteel. J.R. Willem van Iependaal, Op Last van de Heeren Zeventien, De Arbeiderspers, Amsterdam 1946. Een alleraardigste populair geschreven historische roman, die een bepaalde onderlaag van de zeventiende eeuwsche bloei genadeloos in het licht stelt. Jan van Riebeek wordt erin geschetst in zijn opkomst van scheepschirurgijn tot Gouverneur van de Kaapkolonie. Als 't allemaal waar is wat er in het boek staat, zit er een heeleboel studie in. Maar ook al was dit niet zoo, men krijgt een uitstekenden indruk van het zwoegen en tobben om met de geringe hulpmiddelen van die dagen ‘iets groots’ te verrichten. En dat het volk een min of meer te verwaarloozen factor is voor de machthebbers, wij zien dat nu in onze dagen niet voor het eerst... C.J.K. Tentoonstellingen Amsterdam Rijksmuseum tot 1 Mei: Collectie van Mevrouw C. von Pannewitz, een keuzetentoonstelling uit eigen bezit. Stedelijk Museum: Tekeningen van Picasso. Van 2 April af organiseert de Vakgroep Steen- en Offsetdruk een internationale offsettdruktentoonstelling: Als de Steenen spreken. Maart en April: Het Franse geïllustreerde Boek. Indisch Instituut: Indië onder de Japanners. Tekeningen en aquarellen van Hollandse kunstenaars. Kunsthandel M.L. de Boer, Keizersgracht tot 26 April: Jonge schilders en beeldhouwers. Gildehuis tot 23 April: Werk van Jaarsveld en Rooskens. Kunstzaal van Lier tot 24 April: Schilderijen en grafisch werk van K. Andréa. Huinck & Scherjon: Schilderijen van Kees Verwey. Beeldhouwwerk van Mari Andriessen. Tot 3 Mei. E.J. Wisselingh & Co.: Schilderijen van J.J. Moolhuizen. Rokin 78-80. Tot 10 Mei. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Rotterdam Museum Boymans van 5 tot 27 April: Twee Belgische kunstenaars: de beeldhouwer Charles Leplae en de pottenbakker Pierre Caille. Schilderijen en tekeningen van Dick Elffers. Het Franse geillustreerde boek Als wij de prachtige verzameling Franse geïllustreerde boeken in het Stedelijk Museum te Amsterdam hebben bezichtigd, voelen wij niet alleen bewondering voor het daar aanschouwde, maar ook een beetje spijt en weemoed als wij bedenken welk een pover en karig zaaltje wij Nederlanders zouden kunnen vullen met onze eigen producten op dit gebied. Hier is een rijke verzameling waarin bijna alle levende kunstenaars uit Frankrijk vertegenwoordigd zijn. Men beweert zo vaak, dat schilders de geschiktheid missen om te illustreren en in zekere zin mag dit waar zijn - door de eigen visie kan menig schilder zich niet ondergeschikt maken aan de visie van een dichter of schrijver en blijft de illustrator te zeer de leidende persoonlijkheid - maar wat deert dat eigenlijk, indien door samenwerking een fraai boekgeheel ontstaat, dat men graag ziet en bezit? Wij zien hier illustraties gemaakt door Rouault, Picasso, Matisse, Rodin, Marie Laurencin, Raoul Dufy, André Lhote, Pascin, Derain, Bonnard, De Ségonzac en natuurlijk blijft hier de persoonlijkheid van den schilder primair. Men herkent onmiddellijk zijn Picasso en zijn Pascin, maar daarenboven zijn er nog zovelen, die een meer strikt illustrerend karakter hebben en toch bijna allen eerste kwaliteit werk presteren. Hoe komt het toch, vragen wij ons af, dat in Nederland, waar toch een zo grote schildertraditie bestaat, eigenlijk van het inschakelen der schilders in de boekenproductie nauwelijks sprake is. Als men zou trachten een dergelijke tentoonstelling voor Nederland te organiseren, dan zou de nadruk bijna uitsluitend vallen op het typografische gedeelte, want daaraan wordt ten onzent inderdaad de grootste zorg besteed. Evenwel, dit is de zaak van typografen en uitgevers en de beeldende kunstenaar staat er buiten. Als wij hier bij het geïllustreerde boek belanden, dan krijgen wij onwillekeurig het gevoel, dat daarbij de reclame- en businessfactor allesoverheersend is. Wij bezitten enkele handige reclametekenaars, alias illustratoren, die door de uitgevers nog wel eens met een opdracht worden be- {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} dacht, maar het geschiedt dan te weinig uit liefde voor het boek of voor de tekst, het wordt te spoedig een simpel in orde brengen. Het boek wordt dan gekocht op de goodwill van den tekenaar en het onderscheidingsvermogen van den koper slaat deze al te laag aan. Men zou dus kunnen zeggen, dat de hoofdschuld ligt bij den uitgever - met ere zij hier vermeld de uitzondering op deze stelregel A.A.M. Stols, van wien op deze tentoonstelling schitterende uitgaven te zien zijn - die het niet aandurft in een klein land als het onze bijzondere uitgaven te doen vervaardigen. Een bewijs voor deze stelling moge geleverd worden door het feit, dat tijdens de bezetting ook hier wel enkele zeer waardeerbare pogingen zijn gedaan. Toen was men ook zeker van de afzet, want alles werd immers verkocht, stroppen waren daar niet bij. Men heeft ze kunnen zien op de tentoonstelling In het verborgene gedrukt, najaar 1945 in Amsterdam en Rotterdam gehouden. Verrassingen waren daar zoals Werkman, Jan Bons e.a. Maar waarom zouden werkelijk fraaie uitgaven ook nu niet weer kunnen gemaakt worden? Men zou dan niet moeten voortgaan met altijd weer dezelfde menschen met opdrachten te bedenken. Laat men toch niet zo bang zijn ook de echte schilders eens een opdracht te geven, maar ja, denkt de uitgever, dat zijn zulke rare lui, nooit op tijd klaar, men doet er moeilijk zaken mee, en de practische bezwaren tellen zo zwaar, dat er niets van komt. Intussen, deze tentoonstelling is behalve verheugend, ook beschamend. Wij doen goed te beseffen, dat wij een stuk achter zijn of liever nauwelijks nog begonnen op een weg, waar Frankrijk reeds een rijke tocht achter de rug heeft. Speciaal verdient nog vermeld te worden de zeer origineele illustratie van Rabelais door Derain, vooral daar dit een werk geldt, dat onlangs ook door een Nederlands kunstenaar, Henk Henriët werd verricht. De traditie der Fransen op dit gebied, het gebied van het geïllustreerde boek, is benijdenswaardig, maar de expositie ervan zou vruchteloos zijn, indien zij niet tevens tot een impuls werd voor de Nederlandse uitgever om ook eens met al zijn goede wil, zijn smaak en vakbekwaamheid uit de hoek te komen en de onvoorziene mogelijkheden van onze toch waarlijk niet te verachten schildersschool nauwkeurig uit te buiten. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Ad Interim Critische Bijlagen 4 J.C. Bloem zestig jaar Voorschriften aan zijn biograaf Er worden in Nederland zelden biografieën van formaat geschreven. Het lijkt mij, dat het hoofdzakelijk gêne is, die ons weerhoudt over anderen openhartig te schrijven. Het ‘over de doden niets dan goeds’ is er bij ons ingeworteld, doch ook over de levenden schrijft men veelal bedwelmend verheerlijkend en zodoende uitermate vervelend. Het komt mij voor, dat men dit den Nederlandsen auteur in mindere mate moet aanrekenen dan het nogal puriteinse Nederlandse publiek. Stel u voor, dat een schrijver plotseling belangwekkende ontdekkingen zou doen over een stormachtig liefdeleven van de heren Beets of De Génestet en deze zou publiceren. Er zou een wervelwind van verontwaardiging opsteken en de bliksemende verdachtmakingen zouden niet van de lucht zijn. Stel u voor, dat men ook maar een enkel woord zou durven reppen over het verborgen leven van de heren E. Hoornik of R. Blijstra, (het is mij persoonlijk niet bekend, of deze heren een verborgen leven hebben; {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ik geef een eenvoudig voorbeeld, plus rien!) de gehele pers zou een afkeurende blik werpen naar den brutalen bemoeial. De schrik is mij echter om het hart geslagen, toen ik aangekondigd zag, dat over verschillende Nederlandse schrijvers, levende en dode, door een Haagse Uitgeverij monografieën gepubliceerd zullen worden. Zullen wij weer tal van lofreden onder de ogen krijgen, die even {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} onopenhartig en vervelend als grafreden zijn? Zullen licht en schaduw weer worden verdreven door de brutaliteit van een schijnwerper; zal de roem-broedmachine weer op volle kracht gaan werken? Men zou de schrijvers van deze boeken willen waarschuwen met twee citaten. Het eerste is uit Plutarchus' Leven van Alexander de Grote: ‘Noch kan men altijd in de meest roemruchte wapenfeiten van den mens zijn deugden of ondeugden het best weerspiegeld zien; doch vaak is een weinig opzienbarende daad, een korte uitspraak, een grapje, eerder in staat ons het ware karakter van den mens te tonen dan de grootste belegeringen of de meest gewichtige veldslagen.’ Het tweede citaat is van den alleswetenden demi-god der achttiende eeuw, Dr. Johnson, die - o verrukkelijke speling van het Lot - nog schier in levende lijve aan ons werd overgeleverd in de belangwekkendste aller biografieën, Boswell's Life. ‘Maar het schrijven van biografieën is vaak toevertrouwd aan hen, die zeer weinig bekend zijn met de aard van hun taak of zeer slordig met de uitvoering ervan. Zij geven zelden iets meer dan een verslag, dat wij ook wel uit de bekende documenten zouden kunnen maken, verbeelden zich een ‘leven’ te beschrijven, terwijl zij niets anders doen dan chronologisch daden en voorkeuren vermelden; zij hebben zo weinig aandacht voor de manieren en het gedrag van hun helden, dat men het ware karakter van een man beter zou kunnen leren kennen door een kort gesprek met een zijner bedienden dan uit een weloverwogen, vormelijk verhaal, beginnende met zijn stamboom en eindigende met zijn begrafenis.’ Dr. Johnson wijst op het gewicht van het détail en hij prijst den Romeinsen geschiedschrijver Sallustius, omdat deze in de levensbeschrijving van den samenzweerder Catilina vermeldt, dat deze nu eens vlug, dan weer langzaam liep, waaruit een opvliegend karakter blijkt en vertelt, dat de stipte Melanchton, wanneer hij een afspraak maakte, niet alleen het uur, doch ook de minuut vaststelde, zodat er geen tijd in ledigheid behoefde te verstrijken. Rekening houdend met de voorschriften van Plutarchus en den veel sprekenden, veel zeggenden en veel besproken Dr. Johnson zal nog iedere biograaf tot gunstige resultaten kunnen komen, maar niettemin zal hij er rekening mee moeten houden, dat hij uit de kleine bijzonderheden de juiste kiest. Wat voor nut {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft het er mededeling van te doen, op welke wijze de heer Priestley zijn pap lepelt, wanneer er duizenden anderen zijn, die deze nuttige bezigheid op dezelfde wijze verrichten, en waarom zou men vertellen, dat een bekende Amerikaanse generaal verzot is op Wrigley's kauwgum en cornflakes, wanneer bijna het gehele Amerikaanse volk een zwak voor deze heerlijke zaken aan de dag legt? Nemen wij als voorbeeld J.C. Bloem, die 10 Mei j.l. zestig jaar geworden is. * Er is bij die gelegenheid veel over hem geproken; er zijn talrijke artikelen over zijn poëzie verschenen; er worden voorbereidingen getroffen een monografie aan hem te wijden. Laat men zijn persoon en zijn werk recht wedervaren, dan zal men stellig de détails niet dienen te vergeten. Wie de biograaf zal zijn, is mij nog niet bekend, zodat ik hem voorlopig de heer J. zal noemen. Misschien heeft deze heer oog voor bijzonderheden; misschien zal hij erin slagen aan de hand van Bloem's afkeer van vis te bewijzen, dat de dichter tot de poëzie van verlangen en berusting moest komen; misschien zal hij vast stellen, welke invloed Bloem's enigermate dribbelachtige gang - enigszins voorover, vaak met de handen op de rug - op het rhythme zijner verzen heeft. Laten wij een biografie van Bloem ernstig opvatten en teruggaan naar 10 Mei 1887, het tijdstip zijner geboorte. Onmiddellijk stellen wij vast, dat hij onder de stier geboren is, maar om de gevolgen hiervan te overzien zullen wij ons tot een astroloog dienen te wenden. Om gegevens te bemachtigen over zijn prille jeugd zullen wij moeten speuren, of zijn Franse kinderjuffrouw of misschien zelfs de dienstmeisjes van het vaderhuis geen mémoires hebben achtergelaten. Langzamerhand wordt het den biograaf gemakkelijker gemaakt; de vereenzamende puber zal misschien hier en daar notities hebben laten slingeren en van den traag studerenden student bleven misschien nog sporen in de kroegen van Utrecht achter. Het dient langzamerhand een kolfje naar de hand van den heer J. te worden. Wil hij Utrecht recht doen wedervaren - en welk een belangrijke rol speelt de omgeving op de ontwikkeling van een dichterschap - dan zal hij zich moeten wenden tot erkende Utrecht-kenners als Dr. P.H. Ritter Jr. of {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Jaap Romijn, opdat een hunner hem zal leiden door een stad, die naar alle waarschijnlijkheid tot nu toe niet vermocht zijn liefde op te wekken. Bloem heeft uit zijn studententijd een zwak voor Utrecht overgehouden en de biograaf zal, wil hij tot een volledig begrip willen komen, eveneens een warm gevoel voor deze Stichtse bloem moeten kweken. Vluchtig als wij moeten zijn, landen wij thans aan bij den man Bloem, ingesponnen ‘in de spinsels van het zoo gewende’, niet ‘gejaagd tusschen de polen en de'evenaar, op een vervoerend lied’, maar een stille proever, die van iedere smaak de bittere bijsmaak proeft. De nauwgezette levensbeschrijver zet zijn speurtochten voort. Het zal van zijn persoonlijke instelling afhangen, of hij veel belang stelt in de invloed van de vrouw op leven en werken van J.C. Bloem. Hecht hij geloof aan de uitspraak van Oscar Wilde, dat ‘vrouwen ons inspireren meesterwerken te maken, doch ons de uitvoering ervan verhinderen’, dan zal hij de delicate vrouwenkwestie voorbijgaan waar het niet ten koste van de feiten gaat. Zal hij echter een ‘sentimentalist’ zijn, die met verwaarlozing van de ‘simpele marktprijs, een overdreven waarde aan vrouwen toekent’, dan zal hij in staat zijn bladzijden te schrijven in een taal, die zweeft tussen ontroering en overgevoeligheid. Aangedaan zal hij blijven stil staan bij een huis in een der oude, kromme straatjes van Amsterdam, het huis, dat een grote rol speelt in de jeugdherinneringen van J.C. Bloem. Hier woonde een vijf en dertigtal jaren geleden, het meisje, dat hij nooit vergeet. Niets herinnert daar meer aan: geen vinken op de waslijn en geen gevelsteen. Op de stoep bieden vervuilde kinderen den biograaf sigaretten aan tegen een zwart prijsje. Hij bestede zijn aandacht aan de maatschappelijke zijde van Bloem's bestaan, het publiek eist het. Zie hoe de dichter moeizaam de trappen beklimt in het gebouw der N.R.C.; zie hoe hij nijvert in de griffie's van verschillende Nederlandse dorpen en stadjes; zie hem zitting nemen in comité's en juries. Een avond op een terras in Kijkduin, een avond in Bergen, het geeft den heer J. gelegenheid te bewijzen, dat hij poëtisch proza schrijven kan. Moge hij de luim niet vergeten. Toneel: ‘De Rustende Jager’ - een tafel, enkele stoelen. Plaats nemen: A. Roland Holst, M. Nijhoff, Bloem himself. De wijn fonkelt in de gla- {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} zen, het laatste zonlicht in de ruiten; het getik van gebaksvorkjes brengt een aangename afwisseling; in het achterhuis roept dromerig een koekoeksklok. Hier worden professoren, doktoren, vrienden en aartsvijanden vereeuwigd in die sprankelende dichtvuurwerkjes, die ‘limericks’ heten. O, ware het mij toegestaan er enige te citeren! Doch neen, ik zou het gras voor de voeten van den heer J. wegmaaien. Om aantrekkelijk te blijven, zal de heer J. in détails moeten treden, ook waar hij onbescheiden schijnt te worden. Indien deze generatie erover toornen zal, het nageslacht zal hem dankbaar blijven, wanneer hij vermeldt hoeveel uren J.C. per dag slaapt en hoeveel uren hij aan lezen besteedt. Ook zal hij moeten spreken over de smaak van den dichter, zijn voorkeur voor Zwitserse kaas, soep, sigaren, spiritualiën en film, zijn gebrek aan passie waar het toneel, muziek of schilderijen betreft. Minstens een hoofdstuk zal hij moeten wijden aan de ware hartstocht van den jubilaris voor literatuur en aan diens nimmer aflatend verlangen om boeken te kopen. Om zich voldoende in te leven, zal hij een tocht moeten meemaken - desnoods in de verbeelding - door de levendige straten van Amsterdam. Zie den dichter, moeizaam gaande van boekhandel naar boekhandel, hier bestellingen doend, daar rekeningen betalend, elders zelf uitzoekend en meenemend. Beschikt de heer J. over enige contanten en wil hij inzicht krijgen in de psyche van den dichter, dan zal hij hem uitnodigen enige uren gemakkelijk door te brengen bij een fles ‘Bisquit’. In een door alcohol ontbrand gesprek, verhelderd door brillante woorden toespelingen, zal hij worden rondgeleid in het voor leken netelig oerwoud der Engelse literatuur, afgewisseld met uitstapjes op Franse en andere bodem. Langzamerhand is de heer J. tot den zestigjarigen Bloem gekomen en krijgt hij de gelegenheid hem beter te beschrijven dan de meeste tekenaars hem getekend hebben. Uitermate oplettend zal hij moeten luisteren naar Bloem's fluisteringen, die weliswaar ongeschikt zijn voor ‘De Groene’, doch bijzonder geschikt voor bar of huiselijk gebruik. Hier zal hij zich kunnen meten met den befaamden Boswell, die gespannen aan Dr. Johnson's lippen hing, opdat er geen aardig of belangwekkend woord voor het nageslacht verloren zou gaan. Ten slotte zijn daar de anecdotes. Ve- {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} le zijn er waar en vele onwaar, maar alle zijn geschikt om verteld, zij het minder om geschreven te worden. De heer J. gelieve te informeren naar het verhaal van de twee en twintig taartjes op de Zeedijk, naar de jacht op de tanden in het Vondelpark, naar de juffrouw met het persoonsbewijs, naar de slaappartij tijdens het ‘Onbewoonde Eiland’, naar de schokkende gebeurtenissen in het gammele W.W.-huis; en hij vergete niet zich in verbinding te stellen met de veteranen onder de N.R.C.-correspondenten en de dichtende en drinkende tijdgenoten. Het materiaal voor een aantrekkelijke biografie ligt opgeschept; moge de heer J. voor de toebereiding zorgen. Het zou zonde zijn zijn werk te bederven door reeds thans uit de school te klappen. Jan Spierdijk In memoriam V.F. Toussaint van Boelaere Van Deyssel heeft eens de wereld der letterkunde in twee gedeelten gesplitst. Er zijn schrijvers, die een ontzaglijk oeuvre voortbrengen, waaruit men enkele goede bladzijden kan verzamelen en er zijn schrijvers, die in een lang leven maar zeer weinig in het licht zenden, maar al wat zij publiceren is dan ook literatuur. Tot de laatste groep behoort Victor Fernand Toussaint van Boelaere, die kort geleden, twee en zeventig jaar oud, van ons is heengegaan. Het zijn nog geen tien boeken, die hij ons heeft nagelaten, maar wie de vraag zou stellen, of dit geen te geringe oogst is voor zulk een lang leven, zou de waarde miskennen, die deze figuur eigen zal zijn in de historie en die hem eigen was in den tijd. Want ziet hier nu eens, onder de menigvuldigheid der letterkundige figuren en verschijnselen een persoonlijkheid, die niet het Streven vertegenwoordigt, de ontwikkeling van een idee of van een hartstocht, maar die, alleen en uitsluitend een representant is van het zuivere Zijn. * * * Hetgeen zich vóór alles aan ons opdringt bij de lectuur van dezen Vlaamsen auteur is zijn hedonisme. Aanschouwt in hem een levensgenieter bij uitnemendheid. Den smaak van alle gerechten, die hij nuttigt en van de wijnen en likeuren die hem verkwikken, wanneer wij met hem verkeren {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de talloze maaltijden, waaraan hij ons in zijn novellen noodt, - wij proeven hem op de tong. Maar wij ruiken ook precies de geuren van bloemen en reukwaters, waarvan zijn bladzijden doortrokken zijn en wij leren van hem bovendien te proeven met het oog. Het fond van dit proza is verfijnd-sensueel. Wij zouden ons vergissen, indien wij hieruit de gevolgtrekking maakten, dat de diepte in dezen Kunstenaar afwezig is. Neen, van Boelaeres scheppend werk, dat volkomen ten onrechte, beneden zijn essays is gesteld, vertoont zijn eigen tragiek, een tragiek, die dáárom zo werkelijk is en zo oprecht, omdat zij als de tegenzijde van de eigen epicuristische levenshouding gevonden wordt. Hij laat het na; tragische bedenksels te construeren, hij ervaart het tragische als het donker bezinksel van het eigen, consequent doorgezette levensbehagen. - Het levensgenieten komt van de smart van het leven niet los. De lust propecteert zijn eigen smart, en die te peilen zal de opdracht worden van deze kunst. Bezien wij, om dit te verduidelijken, enige der merkwaardigste novellen, waaruit dit levenswerk is samengesteld. In zijn novelle: ‘Het Gesprek in Tractoria’ leidt de schrijver ons binnen in een Brussels café-chantant, dat den naam aan de novelle verleend heeft. Heel de zwoele, decadente, op stimulering der hartstochten gerichte atmosfeer ademen wij in, wij worden van die atmosfeer zo doordrongen, dat het ons is, als vertoefden wij zelf in het cabaret. In deze zinneprikkelende omgeving vraagt de schrijver de aandacht voor twee polair-tegengestelde verschijningen, die zich beide op even groten afstand bevinden van de verwerkelijking der wulpse verlokkingen. Ten eerste een jong, verloofd paar, waarvan de jongen en het meisje zo in elkaar verloren zijn, dat het verderf van de localiteit waarin zij verkeren, hun geheel ontgaat, - verwezenlijking zijn zij van de natuurlijke, gezonde liefde, die in haar uitleving den band der perfide hartstochten te boven is. Tegenover hen stelt de auteur een der bezoekers, een zwaarlijvig man, die zich door zijn abnormale lichaamsgestalte en zijn belachelijk voorkomen, elken toegang tot de vrouwen ziet afgesneden. Deze mens is een martelaar. Hij tracht zijn gemis van liefde aan te vullen, door als betaald propagandist ener vereniging, die zich de bestrijding der onzedelijkheid ten doel stelt, alle denkbare pornografie te bestuderen. De schrijver maakt hem min of {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} meer tot een held, tot het symbool van het eeuwig verlangen, dat de mens, die zich door de daad bevredigt, verliezen gaat. Maar daarachter gevoelen wij de kwetsende tragiek van den nooit-vervulde. Het jagen, het steeds gedoemd zijn van dezen sterveling, vormt de dissonant in de vredige lustbelijdenis, waar onze schrijver in eersten aanleg uit ademt. De wijsbegeerte van het hedonisme, die de wijsbegeerte is van Toussaint van Boelaere, heeft tot grondslag, dat alle voorwaarden moeten aanwezig zijn, die het hedonisme stelt. Ontbreekt er één, dan stort het hele geluksgebouw in elkaar. De schrijver veroordeelt onbarmhartiglijk het wezen, waar deze dikke man uit leeft, of liever: hij laat hem ondergaan aan eigen ‘verhevenheid’, gelijk het Tragische wil. Hij sterft in het café-chantant, aan een beroerte. En later, als hij ter aarde besteld wordt - dan lopen de jongeman en het meisje, waarvan hierboven sprake was, te minnekozen over zijn graf: het natuurlijk leven, dat zich altijd voortzet, over ieder leed heen. * * * Er is in deze novelle een tegenstelling waarneembaar tussen besmettende zwoelte en de reinheid van het natuurlijke leven. Die tegenstelling doet zich ook voor in van Boelaere's jeugdwerk: ‘Landelijk Minnespel’. Een boerenknecht en een boerenmeisje hebben elkaar lief. Maar de jongeman wordt verleid door de vrouw van zijn baas, in wie al het zinnebederf geconcentreerd is, voor welks beschrijving Boelaere in ‘Het Gesprek in Tractoria’ een heel café-chantant nodig had. De jongeman valt in de strikken van de wellustige vrouw. Maar als hij na een liefdesnacht met haar, - waarin zijn hart bij de andere vertoeft - den dood gevonden heeft door een ongeluk in den stal, dan vernemen wij later, dat de echtgenoot van de overspelige vrouw na haar verscheiden - het jonge meisje getrouwd heeft, dat de jonge knecht beminde en verried. Ook hier weer, typerend voor Boelaere - het natuurfeit, de Pan-Gedachte, die al de andere dingen van het leven gebiedend overheerst. Van Boelares tot het uiterste gescherpte en verfijnde zinnelijkheid treedt in zijn Spaanse verhalen, als het kan nog duidelijker aan den dag dan in zijn verhalen, die Vlaanderen als plaats van actie hebben gekozen. - Een wellicht weinig bekend werk van hem is ‘Mallorca en de Nymfen’. In dit verhaal wordt zijn Dionysische aard, die ver- {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} vuld is van een hevig gekoesterd verlangen naar de klassieke oudheid, tot een symbool. Het beschrijft een liefde op Mallorca. In zijn ‘Barcelonees Avontuur’, dat tot in onderdelen aan het Mallorcaans verhaal verwant is, ontwikkelt zich eveneens een spontane liefdesgeschiedenis. Maar, zoals bijna altijd bij dezen schrijver, het tragisch moment verbreekt de illusie plotseling, als een bliksemflits. De ontwikkeling van het hedonistisch element geschiedt altijd geleidelijk, de tragische inslag abrupt. De vrouw, die den vreemdeling één onvergetelijken liefdesnacht heeft geschonken, blijkt in een revolutionair complot betrokken. Zij wordt gefusilleerd, terwijl hij op haar wacht. * * * Vinden wij in van Boelaeres détaillisme - want niet de geringste schakering van het ‘geproefde’ leven ontgaat hem - vinden wij in zijn lucullisch de dingen genieten, verwantschap met Teirlinck, zijn ironie is aan Elsschot verwand. Als bij Elsschot, maar minder wrang, verschijnt bij van Boelaere voortdurend opnieuw de figuur van den lichamelijk of geestelijk misdeelde, wiens tragisch lot ironisch ad absurdum wordt geleid. Wij bespeurden dit verschijnsel reeds in het ‘Gesprek in Tractoria’, waar de tragiek van de onmacht aan den dikken café-bezoeker wordt vervuld. Wij ontwaren het ook in verschillende verhalen uit den bundel ‘De Zilveren Vruchtenschaal’. In de geschiedenis van het kind uit de speelgoedwinkel, dat speelgoed stal, omdat het hem werd onthouden en die een verlammende wroeging in zich opsloot, die heel zijn leven vernietigde, omdat de dienstbode van den diefstal wordt beticht. Wij vinden het ook in de geschiedenis van het mannetje uit het ouderdomshuis, dat in de vrijheid komt en zich dan bedrinkt, wij vinden het in het ontstellende verhaal van een karnavalsganger, die wild-verliefd wordt op een gemaskerde vrouw, maar bij het démasque merkt, dat het schone lichaam een geschonden aangezicht droeg. Wel nimmer heeft van Boelaere zo suggestief het conflict tussen lust en werkelijkheid getekend als in deze schets. * * * Men kan de aanduidingen vinden tot de grondgedachte, waarvan het scheppend werk van Toussaint van Boelaere is vervuld, in zijne kritische notities. In zijn uitvoerige studie over Karel van de Woestijne schrijft hij, dat die verzen, waar Woestijnes zinnelijkheid zich uitspreekt, mooier en {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} verhevener zijn, dan die welke zijn ingegeven door zijn mystisch strevend gevoel. Deze waarderingswijze verraadt, hoe in Boelaere's innerlijk besef, de relatie tussen het zinnelijke en verhevene een bizondere plaats inneemt. Deze auteur leeft in eersten aanleg niet uit de idee, maar uit de gewaarwording. Doch het beleven leidt tot een ontmoeting met de onzienlijke kracht van het lot. Hij is Dionysisch van instelling, maar hij geeft ons niet een sensualisme en impressionisme, dat aan zichzelf versterft; al zijn novellen leiden tot de wetenschap, dat dit Dionysische slechts een levensaspect is, dat mede door de algemene tragiek van het leven wordt bepaald. De lust-uitviering leidt telkens weer tot een breuk. Toussaint van Boelaere is wel een zeer bizonder woord-kunstenaar. Dit overal overwogen, exotische proza behoort niet meer aan den tijd van nu. Het is vaak te omslachtig, te moede gestaard op de beschrijving. Het behoort echter tot de meest feilloze exponenten van den tijd, die het heeft voortgebracht, de hoogteperiode van ‘de Nieuwe Gids’ en van ‘Van Nu en Straks’. De stylering van Boelaere's verhalen is merkwaardig door haar paradoxaal karakter. De schrijver is omslachtig, zwierig, hij schikt zijn stijl voortdurend op met vreemde woorden, die de rijke cultuurkennis verraden waarover hij beschikt. Maar ondanks deze wijdlopigheid weet hij het dramatisch beeld ten slotte duidelijk af te ronden in onze herinnering. Eenzelfde paradoxale verhouding bestaat er tussen de uiterste subjectiviteit zijner in het woord verstolde genietingen en de rustige objectiviteit, waarmee dit genietend proza (als door slechts een toeschouwer) wordt voorgedragen. * * * Van Boelaere's kritisch-essayistisch proza bevindt zich op het niveau van zijn scheppend werk en handhaaft van dit scheppend werk het karakter. Ook hier een tasten en toetsen, een genietend beschouwen. Ook hier de stilistische paradox, die zijn novellen vertonen. Want deze kritische beschouwingen, vooral over Vlaamse auteurs, kenmerken zich aan de ene zijde door een zekere omslachtigheid van zegging, waarbij persoonlijke herinneringen aan kunstenaars de beschouwing vaak onderbreken. Maar dit verhindert den schrijver niet in zijn duidelijke, synthetische karakteristiek. Het lijkt alles omsluierd en aan luimen van den auteur ontsproten, maar het resultaat is altijd, dat wij {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} een klaar en samenvattend beeld voor oogen krijgen van de literatuur zijner belangstelling. * * * Door Toussaint van Boelaere als een singulier schrijver te kenschetsen, hebben wij aan zijn betekenis voor de letterkunde nog onvoldoende rechtgedaan. Hij is de meest in het geheel der Vlaamse literatuur ‘geïncorporeerde’ van alle Zuid-Nederlandse auteurs. Hij heeft de ontwikkeling der Vlaamse letteren meer dan met zijn belangstelling gevolgd. Hij heeft haar persoonlijk beleefd, zij is door hem heen gegaan. Ieder die in Vlaanderen opkwam, heeft hij gekend, met ieder Vlaams auteur is hij in lotgevallen betrokken geweest. En voor Noord-Nederlandse auteurs, die in Brussel kwamen was hij de eerst gezochte beschermheer. Zij kennen hem als den voornamen lettré en den beminnelijken vriend. Hij had een gracie aan zich, die aan ver verleden tijden herinnerde. En hij droeg ook in zijn persoonlijkheid dezelfde bekoorlijke paradoxaliteit, die zijn werk zo belangwekkend doet zijn. Deze Sinjeur, deze Hidalgo - was de eenvoud zelf. De ouderen zuchten, nu hij is heengegaan: ‘het wordt leeg om ons!’ - Joannes Versnaeren Florian-Parmentier Onder de door het fatum van twee wereldoorlogen vervolgde slachtoffers behoort een veelzijdig en ernstig schrijver, dien ons land niet of onvoldoende kent: het is de in de laatste jaren der vorige eeuw te Valenciennes geboren Florian-Parmentier. Vóór '14 had hij in zijn land vooral een welverdienden roem te danken als criticus en als schrijver van een Histoire Contemporaine des Lettres Françaises (1885-1913), die onuitputtelijke bron van bibliografische gegevens, die, vóór dat René Lalou zijn voortreffelijk nasla-werk in het licht gaf, zooal niet de Bijbel, dan toch de Encyclopaedie der letterlievenden mocht heeten. Hij was, in 1904, de grondlegger van het zgn. impulsionisme, die er een eigen orgaan op nahield en een vrij grooten aanhang had. Na 1918 werd Florian-Parmantiers naam spoorslags beroemd in de heele wereld, dank zij zijn oorlogsroman L'Ouragan, die in vijf {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} talen werd vertaald en verre uitstak, door zijn humanistische ideologie, boven de min of meer romantische oorlogskronieken van Benjamin, M. Genevoix of Louis Dumur, en aansloot bij Romain Rollands nobelen Clerambault. Hij was een der zeer weinigen in wier werk een spiritualistische inslag kon worden ontwaard en van wier verzets-ideaal een persoonlijke mystiek uit ging. Daardoor stond het hooger dan het meest beroemde oorlogsboek uit dien tijd, Barbusse's roman Le Feu. Parmentiers omvangrijk werk was een synthese van den eersten wereldoorlog, in zijn onderscheiden episodes de opeenvolgende ‘schijngestalten’ weergevend van den gruwelijken storm die ons werelddeel teisterde. Een diepgevoeld, diep-doorleefd werk vol deernis, beurtelings lyrisch en reëel, bespiegelend en tendentieus, geestig en weemoedig, opstandig en hoopvol. In L'Ouragan leerde men Florian-Parmentier kennen als den onversaagden strijder voor de Persoonlijkheid, de kampioen van een humanistisch individualisme tegen militairisme en kuddegeest, geestelijke slavernij en menschonteerende willekeur. Rolland en Pierre Mille, de grijze wijsgeer Han Ryner en de naturalist Paul Brulat roemden om het meest dit {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} machtige werk dat, uit hoofde van politieke angstvalligheid, een zoogenaamd vooruitstrevende jury de toekenning van den Prix-Goncourt meende te moeten onthouden! Hij vestigde zich, in samenwerking met zijn vrouw, de schrijfster Claude Jonquière, te Parijs als uitgever en richtte de Editions du Fauconnier op, waar menig werk op wijsgeerig en zedekundig gebied het licht zag. Hij drukte o.m. de geschriften van den edelen modern-evangelischen denker Han Ryner, aan wien wij hopen, hier binnen kort eenige regelen te mogen wijden. In de rampzalige decennia der ‘entre-deux-guerres’, geraakte Florian-Parmentiers roem op den {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} achtergrond. Voor bescheiden, doch warm-overtuigde humanistische idealisten was er geen plaats onder de sunlights van de materialistische publiciteit. Florian-Parmentier was een stille in den lande en hij leed honger. Toen ik hem omstreeks 1925 te Parijs leerde kennen, was hij straatarm en verbitterd, maar immer strijdbaar, en bezield met een messianistisch vertrouwen in de toekomst. In 1940 vond het verzet hem geestelijk paraat. Hij wist van geen buigen voor het bruut geweld: de vijand van zijn land, de vijand van den geest, arresteerde hem met zijn vrouw en beiden werden gedeporteerd. Zij kenden de concentratie, de folteringen, de vernederingen van lichaam en geest. Zij hielden stand. De verlossing kwam. Zij keerden huiswaarts, van alles beroofd, en met een geknakte gezondheid. Thans evenwel heeft Florian-Parmentier zijn oude kracht, zijn jonge strijdbaarheid herkregen. Eén manuscript heeft hij mogen redden. Het zal binnen kort het licht zien, nadat dezer dagen zijn eerste publicatie in den nieuwen tijd, het ‘Heldenleven van den vliegenier Nungesser’ (evenals hij te Valenciennes geboren) is verschenen. En het nieuwe, groote werk, een getrouwe Kroniek van de Nederlaag, het Verzet en de Bevrijding, zal voor den tweeden wereldoorlog zijn, wat zijn Ouragan voor den eersten is geweest. Met dit groote verschil tusschen beide boeken, dat door de gruwelijkste ervaring geleerd, Florian-Parmentier voortaan zijn hoop niet langer gevestigd heeft op een mogelijke toenadering tusschen zijn land en het volk dat het, in één menschenleeftijd, zoo onnoodig, zoo beestachtig en met een zoo onvergefelijken wellust heeft gemarteld. Martin J. Premsela Bibliographie Proza Amoene van Haersolte: Sophia in de Koestraat. G.A. van Oorschot, Amsterdam 1946. Ongebruikelijke en bepaald dwaze zinsconstructies, grillige en ongemotiveerde gedachtensprongen en andere gekunsteldheden nemen den lezer aanvankelijk te- {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} gen deze schetsen en vertellingen met hun vleugjes humor en hun ondergrond van tragiek in. Maar vooral het grootste verhaal in den bundel, ‘Stemmen’, overtuigt hun ervan dat de schrijfster wel degelijk over talent beschikt. Haar proza beweegt zich hier veel natuurlijker en althans blijkt het in dezen grooteren vorm instaat om een duister-romantische sfeer op te roepen, waarvan een zekere, beklemmende suggestie uitgaat. Ted Logeman: Poolman pinxit. Plejadenreeks no. 13. G.W. Breugel, Amsterdam. De compositie van deze novelle doet denken aan die van Sjoerd Leiker's ‘Drie Getuigen’ en ‘Marie of hoor ook de wederpartij’ van Herman de Man: de deeling in drieën is hier echter van essentiëeler beteekenis, daar de handeling, door de drie ‘getuigenissen’ heen, voortschrijdt en een steeds streker sprekende fataliteit bereikt. Anderzijds bood de beknopte vorm den schrijver geen gelegenheid om op de psychische structuur van zijn figuren bijzondiep in te gaan: het is bij een, overigens fijn en raak aanduiden gebleven, waardoor deze novelle als zoodanig wel voldoet, maar toch ook belangstelling wekt naar grooter werk van dezen schrijver. D. van der Stoep: Laterveer wil het rechte weten. Tweede druk. Bosch en Keuning, Baarn. Een verhaal van klein-burgerlijk familieleven, verteld in de taal van den hoofdpersoon, een reeds bejaarde stadhuisbode, die zoo zijn eigen kijk op de menschen heeft. Het mannetje, vrij eigenwijs maar nederig op zijn tijd, is aardig getypeerd en het boekje is dan ook zeer leesbaar, al peilt het niet diep onder de oppervlakte. Jacoba Vreugdenhil: Een meisje als Lientje. Bosch en Keuning. Baarn. De compositie van dezen roman is bepaald origineel: het boek begint met het doodelijk ongeval waardoor het meisje Lientje getroffen wordt en via de doodsberichten wordt de lezer daarna in kennis gebracht met de personen die in haar leven een rol hebben gespeeld. Bij stukjes en beetjes wordt zoo het beeld van de gestorvene opgebouwd, dat een parallel vindt in de bronzen zeemeermin in den haven van Kopenhagen. Naast deze verdienste van een vernuftige compositie vertoont het boek - dat overigens vrij ongelijkwaardig is - die van een vaak fijne en gevoelige karakterteekening en van een pittige humor. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} De evangeliseerende strekking wordt echter, ondanks die humor, verzwakt door teveel tale kanaäns, zoodat het boek tenslotte niet de zuiverheid van het werk van een J.K. van Eerbeek, laat staan de kracht van de groote ‘apologetische’ romans van een Daniël-Rops of Ina Seidel bereikt. J.R. Tentoonstellingen Amsterdam Rijksmuseum, Juni: Weense kunst. Stedelijk Museum, 2 tot 28 Mei: Belgische sierkunst en schilderijen van Constant Permeke. Santée Landweer, 31 Mei tot 19 Juni: Albert Muis. Kunstzaal Van Lier, 24 Mei tot 19 Juni: Gouaches ‘au pochoir’ van André van der Vossen en tekeningen van C.A.B. Bantzinger. Huinck en Scherjon N.V., 17 Mei tot 7 Juni: Beeldhouwwerken van Kees Schrikker. Kunsthandel M.L. de Boer, tot 7 Juni: W. Bosma. Rath en Doodeheefner N.V.: Oud-Franse panorama-behangsels. Den Haag Gemeente Museum, tot 8 Juni: ‘Nederland in oorlogstijd’. Tentoonstelling van 30 Haagsche kunstenaars. Kunstzaal Plaats: Louis Meys. Utrecht Centraal Museum, Agnietenstr., tot 8 Juni: Werken van H. Chabot. St. Bonifacius-Lyceum: Maria-tentoonstelling. Kunstliefde: Henk Krijger, Jaap Wagemaker, Bert Bouman en Madeleine Melsonn. Constant Permeke en Belgische sierkunst Men verwijt de Belgen vaak, dat zij door de tweetaligheid van hun land niet genoeg eenvormigheid van karakter zouden bezitten. Wie echter in België vertoeft, ervaart wel degelijk een eigen volkskarakter en een historische continuïteit en vooral in de schilderkunst - ook Rubens' geest leeft er nog! - komt dit sterk naarvoren. In het Stedelijk Museum te Amsterdam is werk van Constant Permeke te zien en wie dit, Permeke's naam niet kennend, onbevangen beschouwt, kan onmogelijk aan een Hollands, noch aan een Frans kunstenaar denken. Dit moet werk van een Belg zijn, {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} en wel speciaal van een Vlaming. Wat is toch dat typisch-Belgische? In de Belgische kunst, en bij Permeke in het bijzonder, ontbreekt het Calvinisme, dat bij ons wel tot een eigenschap van het landschap schijnt geworden te zijn. Zelfs de meest radicale vrijdenker heeft hier iets ‘calvinistisch’ door strengheid of soberheid van lijn en kleur. Bij Permeke ontbreekt ook het raffinement van den Fransman en men vindt bij hem geen precise lineatuur. Wel treft echter steeds de breede, sterke opzet, waardoor alles onverbiddelijk staat op zijn eigen plaats. Wie Permeke kent - en op deze tentoonstelling, die zeegezichten, landschappen en figuurstukken uit verschillende perioden omvat, kan men hem leeren kennen - kent het Vlaamsche landschap. En wie naast hem ook Tijtgat kent, die kent België. Prijsvraag der gemeente 's-Gravenhage De Gemeente 's-Gravenhage heeft een prijsvraag uitgeschreven voor een openluchtspel, dat voor het eerst in 1948 op het Binnenhof zal worden opgevoerd. Het stuk moet een vaderlands-historisch karakter dragen. Voor 15 September 1947 moet het 1e bedrijf of ¼ van het gehele spel volledig uitgewerkt zijn ingezonden. De prijs bedraagt f 2.500, -. Nadere gegevens zijn verkrijgbaar bij de Gemeentesecretarie, afdeling Kabinetszaken, Groenmarkt, 's-Gravenhage. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Ad Interim Critische Bijlagen 5 Fundamentele schizofrenie * Het werk van Arthur Koestler In het jaar 1933 zat ik ‘ergens in Nederland’ op een H.B.S., waar wij in de Duitse taal en letteren werden onderwezen door een leraar van Duitsen bloede, dien ik achteraf een idealistisch Hitleriaan zou willen noemen. Deze trachtte ons begrip bij te brengen voor de ideologie van het Derde Rijk en wij zestien à zeventien jarigen, vonden dit minstens zo belangwekkend als de perikelen der naamvallen en indirekte Rede. Dat deze man een idealistisch Hitleriaan was, moge blijken uit het feit, dat hij ons altijd de grootst mogelijke debatteervrijheid toestond, zelfs al raakte hij daardoor zelf wel eens in verlegenheid, zoals weer geheel in de lijn van zijn kinderlijk vertrouwen in den Führer lag. Zo wist hij bij voorbeeld met het antisemitisme niet goed raad; niet alleen omdat er Joodse jongens in onze klas zaten, maar ook omdat hij in wezen er een te fatsoenlijk man voor was. Op zekere dag, na een vacantie, vertelden enkele onzer klasgenoten, die een uitstapje naar Duitsland hadden gemaakt, eenparig, met grote verontwaardiging, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} hoe zij gezien hadden, dat 's nachts om één uur een volkomen argeloze wandelaar door S.A.-lieden werd aangehouden en meegenomen. En de leraar, in het nauw gebracht door vragen als: ‘Wat zegt U daar nu van, meneer?’ en ‘Ziet U nu wel, dat de Joden in Duitsland zich niet vrij kunnen bewegen?’ wist tenslotte geen ander argument te uiten dan een met komische wanhoop uitgesproken wedervraag: ‘Wat doet dan die jood om één uur op straat?’ {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Na alles wat wij van de Duitsers hebben meegemaakt, baart dit antwoord nauwelijks verwondering meer. Toentertijd veroorzaakte het zulk een uitbundig hoongejoel, en gaf het ons zulk een prettig gevoel, een ouder en wijzer man te hebben vastgezet, dat ik het nooit heb vergeten. En eigenlijk lijkt het mij nog altijd typerend, niet alleen voor een Duitser, die de absurditeiten van het Hitler-regiem wilde goedpraten, maar voor iederen principiëlen aanhanger van een collectieve ideologie, die persoonlijk tot het inzicht komt, dat de wegen van het recht door zijn ideologen zijn verlaten, maar dit tegen den buitenstaander niet wil toegeven, omdat daarmee de grondslagen van zijn levensbeschouwing aan het wankelen zouden raken. Er zullen dergelijke antwoorden gegeven zijn, aan oprecht verontwaardigde toeschouwers, door in het nauw gebrachte katholieken ten tijde van de inquisitiegruwelen, en men heeft dergelijke antwoorden horen geven door de aanhangers door dik en dun van het Stalin-regiem! Iedere dictatoriale, uitsluitend op het collectieve ingestelde, regeringsvorm zal zijn aanhangers, die ook nog een restje individueel geweten bezitten, voor zulke conflicten plaatsen. Waarmee ik, en dit wens ik nadrukkelijk te onderstrepen, niet wil zeggen, dat de gangsterideologie van het nationaal socialisme gelijkwaardig zou zijn aan het dogmatisch katholicisme of aan het Russische communisme! De Hongaarse schrijver Arthur Koestler, die zich in korte tijd een wereldvermaardheid heeft verworven, behoort tot degenen, die in verlegenheid zijn gebracht door de uitsluitend op het collectieve ingestelde ideologie van het Russische communisme. Hij was er eens een verwoed aanhanger van, maar door de Moscouse processen, die in 1937 tegen een aantal - om dat woord maar te gebruiken - ‘trotzkisten’ werden gehouden, kwam hij tot het inzicht, dat met deze ideologie door iemand, die aan de menselijke waardigheid vasthoudt niet tot de uiterste konsekwentie kan worden ingestemd. Hij zei niet, als mijn vroegere leraar: ‘Wat deden deze mensen dan trotzkist te zijn?’ en bleef in het schuitje meevaren, maar hij trok zich terug en schreef te Parijs, van October 1938 tot April 1940 een boek, dat onder de titel Darkness at noon in Engeland verscheen, en waarvan Koos Schuur een, over het geheel genomen zeer bevredigende Nederlandse vertaling leverde, onder de m.i. niet erg gelukkige, weinigzeggende titel Nacht in de middag. * {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} In dit boek geeft Koestler de belevenissen weer van een fictieve figuur N.S. Roebasjow, die tot de oude Russische revolutionnairen behoort en als volkscommissaris niet alleen een belangrijke plaats bekleedt in de Sovjet maatschappij, maar ook steeds zonder scrupules de opdrachten heeft uitgevoerd, waarmee de Partij hem belastte. Langzamerhand raakt hij echter aan het weifelen, gedachtig aan het woord van Dostojewsky, dat als een der motto's aan dit boek voorafgaat: ‘Mens, mens, men kan niet leven zonder medelijden’ (Schuur vertaalt i.p.v. ‘Mens, mens’: ‘Man, man’, maar dit lijkt mij een anglicisme), en van dat ogenblik af is hij verloren. Hij wordt gearresteerd; de gang van zaken is als gewoonlijk: een verhoor, een tweede verhoor en een derde verhoor, en tenslotte volgt ter dood veroordeling wegens ‘contra-revolutionnaire gezindheid’ en ‘verraad aan de revolutie’. Het boek bevat eigenlijk niets anders dan het meesterlijk geschreven verslag van deze drie verhoren, met daartussen in de overpeinzingen van Roebasjow in zijn cel. Terwijl hij zich voorbereidt op het tweede verhoor, maakt hij de balans op van zijn leven en opvattingen tot op dat ogenblik, en hij schrijft dan in zijn dagboek: ‘Ik heb getracht en gehandeld zoals ik moest; mensen van wie ik hield, joeg ik de dood in, gaf macht aan anderen, die ik niet mocht. De geschiedenis zette mij neer waar ik stond; ik heb het vertrouwen dat ze mij toestond, uitgeput; als ik gelijk had zal ik nergens berouw over hebben; indien mogelijk, zal ik betalen. Maar hoe kan het heden onderscheiden, wat in de toekomst als waar zal worden berecht? Wij doen het werk van profeten zonder hun gaven. Wij vervingen het visioen voor logische gevolgtrekkingen; maar al vertrokken we van hetzelfde beginpunt, we kwamen tot verschillende resultaten. Bewijs weerlegde bewijs en tenslotte moesten wij onze toevlucht nemen tot vertrouwen - het axiomatische vertrouwen in de juistheid van de eigen redenering. Dit is het critieke punt. Wij hebben alle ballast over boord geworpen; slechts één anker houdt ons: vertrouwen in zichzelf. Geometrie is de meest zuivere realisatie van de menselijke rede; maar de axioma's van Euclides kunnen niet bewezen worden. Hij, die niet in hen gelooft, ziet het hele gebouw ineenstorten. Het feit is: ik geloof niet langer in mijn onfeilbaarheid. Daarom ben ik verloren’. Er is over dit boek van Koest- {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} ler, ook in ons land, heel wat te doen geweest. Dat de orthodoxe communisten er weinig over te spreken zijn, is eigenlijk niet meer dan begrijpelijk, maar dat iemand als Theun de Vries, in een machteloze woede-aanval, er tenslotte niets steekhoudenders over wist te beweren dan dat Koestler ‘de geraffineerde loopjongen van nog meer geraffineerde grootkapitalisten’ zou zijn, is toch wel triest. Het is of men den heer George Kettman weer hoort beweren, dat Marsman, Du Perron en Ter Braak eigenlijk betaalde knechtjes van Moskou waren. Natuurlijk beweer ik niet, dat zekere kapitalistische kringen uit het boek van Koestler geen munt zullen slaan, (dat de heren van Elsevier's Weekblad sindsdien een artikelenreeks van Koestler publiceerden, ofschoon zij verder spuwen op alles wat ‘progressief’ denkt en schrijft, mag in dit opzicht al veelzeggend heten!) maar aan de integriteit van Koestler doet dit niets af. Het belangwekkende, ja, ik mag wel zeggen, het grote van dezen schrijver is juist, dat hij uiteindelijk geen partij kiest; dat zijn hoofdpersoon Roebasjow, ofschoon hij zelf aan de macciavellistische tactiek van het Stalin-regiem niet meer mee kan doen, toch nog altijd de mogelijkheid blijft overwegen, dat deze tactiek de enige weg is om de ‘heilstaat’ te bereiken. Daarom laat hij zich tenslotte niet ‘administratief liquideren’ (hetgeen zeggen wil, dat hij zou weigeren zijn dwalingen te herroepen en dus zonder openbare rechtzitting zou worden terechtgesteld), maar geeft hij in het publiek alles toe wat er van hem verlangd wordt, opdat er aan de revolutie geen schade zal worden toegebracht. Men herinnert zich wellicht nog de verbazing, welke er door de wereldpers ging, over de wijze waarop in de Moskouse processen alle beschuldigden zonder meer de ten laste gelegde feiten bekenden. Koestler geeft thans een, ik kan weer niet anders zeggen dan meesterlijke, psychologische verklaring hiervan. Hoezeer Koestler in zijn figuur Roebasjow recht doet, niet alleen aan het individuële geweten, maar ook aan de revolutionnaire noodzakelijkheid, zich van dit geweten op een gegeven ogenblik weinig of niets aan te trekken, blijkt uit een andere dagboekpassage, die tot de merkwaardigste van het boek behoort: Nadat Roebasjow aanvankelijk verhoord is door zijn ouden vriend Iwanow, die probeert hem te redden en daardoor zelf ‘administratief wordt geliquideerd’, wordt het verhoor vervolgens geleid door Gletkin, {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} één van de jongere aanhangers van de revolutie, voor wien de individuele problematiek eenvoudig niet meer bestaat. Roebasjow noemt hem in gedachten steeds den ‘Neanderthaler’, daarmee bedoelend, dat hij niet is belast met de erfenis van een oude, individualistische cultuur maar als neo-barbaar nog aan het begin van zijn ontwikkeling staat. Hij schrijft dan: ‘Met welk recht zien wij, die op onze laatste benen lopen, met zulk een superioriteit op de Gletkins neer? Er moet gelachen zijn door de apen toen de Neanderthaler voor het eerst op aarde verscheen. De zeer beschaafde apen zwaaiden gracieus van tak tot tak; de Neanderthaler was onhandig en aan de aarde gebonden. De apen leefden verzadigd en vredig in gekunstelde speelsheid en vingen vlooien in filosofisch gemijmer; de Neanderthaler zwierf somber over de wereld en sloeg van zich af met knotsen. De apen keken vermaakt vanuit hun boomtoppen op hem neer en wierpen hem met noten. Soms greep een afgrijzen hen aan: zij aten fruit en tedere planten van een delicate verfijndheid; de Neanthaler verslond rauw vlees en slachtte dieren en zijn rasgenoten af. Hij hakte bomen om, die er altijd hadden gestaan. Hij verwijderde stenen van hun door de tijd uitgeholde plaats en zondigde tegen elke wet van de jungle. Hij was onhandig, wreed en zonder dierlijke waardigheid - en vanuit het standpunt van de hoogbeschaafde apen een barbaarse terugval in de geschiedenis. De laatst overgebleven chimpansé's trekken nog steeds hun neuzen op bij het zien van een menselijk wezen......’ In een zeer lezenswaardig artikel in de Groene Amsterdammer heeft mr. Abel J. Herzberg erop gewezen, dat de hoofdfiguur van Koestlers nieuwe roman Thieves in the night, die in Palestina speelt en waarin, met een zekere instemming een Palestijns terrorist wordt beschreven, die een moord laat plegen uit vergelding voor het feit, dat zijn vriendin door Arabieren is verkracht en vermoord. Volgens mr. Herzberg maakt Koestler zich hier aan een inconsequentie schuldig; wanneer in het geval Roebasjow niet opgaat, dat het doel de middelen heiligt, aldus zijn betoog, dan gaat dit ook in het geval van den Palestijnsen terrorist niet op, en hij verwijt Koestler zelfs, dat de mentaliteit van dit boek zodanig is, dat men er gerust het stempel made in Germany op kan plaatsen. De ruimte staat mij niet toe hier uitvoerig op in te gaan, maar {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} ik geloof juist, dat dit dualisme in Koestler een van zijn belangrijkste eigenschappen mag heten. In de titel van zijn essaybundel The Yogi and the Commissar, die binnenkort ook in het Nederlands zal verschijnen, heeft hij dit dualisme al uitgedrukt, en ergens in deze bundel schrijft hij de volgende merkwaardige woorden neer: ‘De menselijke geest is fundamenteel schizofreen...... Typische voorbeelden van door de gemeenschap aanvaarde modellen van geestelijke gespletenheid zijn de astronoom, die zowel in zijn instrumenten gelooft als in het christelijk dogma, de geestelijke in het leger, de communist, die proletarische millionairs aanvaardt, de psycho-analyst die trouwt, de determinist die zijn tegenstanders bedriegt. De Primitieven weten dat hun afgoden van een stuk hout gesneden zijn en toch geloven zij in hun macht regen te kunnen maken en hoewel ons geloof een geleidelijke verfijning heeft ondergaan, bleef het dualistisch patroon van onze geest fundamenteel onveranderd’. Dit dualisme is niet alleen aan te tonen bij een vergelijking van Darkness at noon en Thieves in the night, maar ligt, zoals ik trachtte aan te tonen, ook al in het eerste boek opgesloten! Men kan het op allerlei gebied terugvinden, in het probleem van macht en recht, dat zovele voortreffelijke geesten reeds bezighield, en waarover ten onzent Ter Braak zulke belangwekkende dingen heeft geschreven, in het probleem van mystiek en rationalisme, waaraan Huxley bijvoorbeeld vele bladzijden heeft gewijd, ja, men kan zeggen, dat het hèt kernprobleem is van onze westerse, van het christendom doordrenkte cultuur. En ik kan het, alle kritiek ten spijt, en ondanks het wantrouwen dat ik over het algemeen tegen best-sellers op de boekenmarkt koester, niet anders zien dan dat Koestler met zijn boeken een der belangrijkste bijdragen ter verheldering van dit probleem heeft geleverd! Een werkelijk integere figuur zal zich nooit aan een van beide zijden kunnen vastleggen, zelfs al zou het erkennen van de andere zijde inderdaad betekenen, dat ‘de grondslagen van zijn levensbeschouwing aan het wankelen zouden raken’! Mijn oudleraar had met zijn belachelijk antwoord op onze verontwaardiging: ‘Wat doet die jood om één uur op straat?’, ondanks al zijn ‘idealisme’ zich voorgoed vastgelegd; voor hem bestond de problematiek eenvoudig niet meer, hij had zich om in zijn eigen terminologie te blijven - rücksichtslos {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijkgeschakeld met de collectieve machtsideologie van zijn regiem. Evenzo is er een vastlegging in het andere uiterste mogelijk; dan komt men tot de mystiek, die zich van het aardse terugtrekt, en op haar manier het probleem van zich afschuift. Hij die zich niet wil vastleggen, heeft geen andere keuze dan het probleem te hanteren en elk ogenblik opnieuw zijn positie te bepalen. Dit besef is het, dat aan de boeken van Koestler, die een groot schrijver en een onmiskenbaar integer mens is, hun boven de tijd uitrijzende waarde geeft! A. Marja Jean-Richard Bloch † Uit Parijs bereikt ons het bericht dat de bekende schrijver Jean-Richard Bloch op ruim twee en zestig-jarigen ouderdom is overleden. Jean-Richard, zoals hij werd genoemd, behoorde tot de uiterst linkse phalanx; hij was een van de oprichters van het maandschrift ‘Europe’, waarin hij, toen het na de oorlog opnieuw kon verschijnen, zijn ‘Commentaires’ schreef, die hem deden kennen als een ernstig man die het goede wilde voor Frankrijk, voor Europa en voor de mensheid. Cassou prees in het eerste nummer van het herrezen ‘Europe’, Bloch's onverdroten strijdvaardigheid voor de zaak van het humanisme en de democratie. Zijn letterkundige activiteit dagtekent evenwel hoofdzakelijk uit de jaren der ‘entre-deux-guerres’ en zijn oude trouwe vriend René Arcos gaat nog verder wanneer hij beweert dat men de eigenlijke letterkundige Bloch in het tijdvak 1910-1914 moet leren kennen. Geboren te Parijs, richtte Bloch reeds op jeugdige leeftijd te Poitiers, waar hij tientallen jaren heeft gewoond, een zeer strijdbaar letterkundig-sociaal tijdschrift op, ‘L'Effort’, later ‘L'Effort Libre’ getiteld. Hij schreef daar vooral kunstcritieken en letterkundige essays in, die men gebundeld kan vinden in dat, voor het begrip van zijn wereldbeschouwing onontbeerlijke boek Carnaval est Mort (1929), in 1931 gevolgd door Destin du Siècle en in 1933 door Offrande à la Politique. Doch deze politico-litteraire beschouwingen vallen buiten het gebied der zuivere bellettrie. En Jean-Richard was een eerste-rangs romanschrij- {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} ver, wiens min of meer gecamoufleerde autobiografie ‘...Et Compagnie’ (1918) honderden prachtige, spannende bladzijden bevat, die Bloch tot een scherp psycholoog met een sterk gevoel voor humor stempelen. Bij deze naar de zuiverste naturalistische traditie geschreven roman steekt zijn dichterlijk verhaal La Nuit Kurde (1925; kort geleden in herdruk verschenen bij ‘La Bibliothèque Française’) af als iets uitermate moderns, in die zin dat dit ‘poème romanesque’ zoals hij het boek zelf noemde, half in de realiteit speelt en half in de droom baadt. De simultaneïteit van waarneming en ondergrondse gewaarwordingen, van het bewuste en het onbewuste, woord en gedachte, wereld en ziel, gaf hij weer, typografisch, als in een orkestpartituur. In 1932 zette Bloch een cyclus op touw - cycli waren in de mode - maar hij bracht het maar tot één deel: Sybilla, dat trouwens een prachtig boek is en de bewustwording beschrijft van een vrouw die haar aangeboren nuchterheid verliest onder de invloed van de Kunst, belichaamd in een hartstochtelijke danseres. In Lévy (1912) klinkt een bittere nagalm van de Dreyfuszaak; meesterlijke bladzijden komen voor in Bloch's volgende novellenbundel Les Chasses de Renaut, (1927), met name het subtiele, ontroerende ‘Le Paradis des Conditions Humaines’, waarvan ‘Lumière’ (Antwerpen, 1925) een fraaie, door Henri van Straten met houtsneden versierde, afzonderlijke editie had gebracht. Als toneelschrijver heeft Bloch {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} weinig succes geboekt; zijn drama Le Dernier Empereur (eerste opvoering in 1928, met scènemuziek van Daniel Lazarus), een tegenhanger van Romains' Dictateur, verdween spoedig van het affiche. Bloch was een vriend en een groot bewonderaar van ons land. Tijdens een verblijf te Amsterdam, in 1932, verdiepte hij zich in onze schilderkunst, architectuur en muziekleven en hij heeft aan onze hoofdstad een korte impressie gewijd, Pays du Rythme (verschenen in ‘Het Franse Boek’ van 1932) die wellicht het zuiverste en het mooiste is dat door een Fransman over Amsterdam is geschreven. De oorlog was voor deze idéalist een verschrikkelijke tijd. Dubbel bedreigd als Jood en als communist, en bezield met de wil, op de bres te blijven staan, bestreed Bloch, wiens familie grotendeels was vermoord, te Moskou de vijand der beschaving. In het vrije Frankrijk weergekeerd, diende hij, tot zijn dood, onvermoeid de zaak van zijn vaderland en van de vrijheid van het individu. Martin J. Premsela Verzameld werk van een belangrijk dichter Adriaan Morriën: Het Vaderland. De Bezige Bij, Amsterdam Wanneer verscheidene kleine gedichtenbundels tot één grote worden samengevoegd, wordt hiermee aan het boekenminnend publiek gewoonlijk een dubbele dienst bewezen. Het krijgt een boek in handen dat die naam verdient, en het krijgt daarin een overzicht over een geheel oeuvre in zijn ontwikkeling. De practische argumenten waarmee het uitsluitend gebruik van bloemlezingen wel wordt verdedigd worden zodoende ontzenuwd, en op hetzelfde moment wordt elke lezer a.h.w. gedwongen tot een ontmoeting oog in oog met een ander mens, en is er voor hem geen ontsnappen meer mogelijk in afzonderlijke ‘mooie verzen’. Wat niet wil zeggen dat de goede verzen zo niet juist scherper dan ooit naar voren springen! Deze voordelen wegen nog aanzienlijk zwaarder wanneer, zoals hier het geval is, het werk in kwestie in zijn verspreide vorm ook al te weinig aandacht getrokken heeft bij de kleine groep van insiders. De verzamelde uitgave geeft dan de gelegenheid het werk opnieuw op zich te laten inwerken, en vroeger onrecht eraan tendele te herstellen. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} De verzamelbundel van Morriën bestaat uit de vroegere kleine bundels ‘Hartslag’ (1939), ‘Landwind’ (1942) en ‘Luchtalarm’ (1944), waaraan dan nog een nieuwe afdeling, ‘Het Vaderland’, is toegevoegd. Het verschijnen van ‘Hartslag’ is destijds een belangrijke gebeurtenis in onze literatuur geweest, die vrijwel onopgemerkt is voorbijgegaan. Dit debuut zou een ideaal object zijn geweest voor een ‘aanmoedigingsprijs’, maar de betrokken commissies hadden het te druk elders, en deze verzen hadden ook niets opvallends dat in het bizonder voor hen pleitte, behalve hun opvallende kwaliteit. Het algemeen niveau van dit bundeltje was hoog, maar een aantal verzen eruit behoren tot de meest onvergetelijke die ik, in welke taal ook, ken. Het is voor mij een grote vreugde geweest ze in mijn tijd en in mijn taal te zien ontstaan. En ik hoop dat onze tijd nog niet zó erg zal zijn afgestompt, dat niet bij deze nieuwe uitgave velen die vreugde zullen gaan delen. Deze mooiste verzen uit ‘Hartslag’ geven, met de feilloze trefzekerheid die alle goede poëzie eigen is, tot in hun fijnste détails uitdrukking aan een schoonheidsdroom die destijds voor de dichter bijna tastbare werkelijkheid is geweest. Morriën woonde toen in IJmuiden. Van die lelijke stad ziet men vrijwel niets in zijn verzen. Zijn jong idealiseringsvermogen werkte zo krachtig van binnenuit, dat bijna alleen de parken van Velsen voor hem zichtbaar bleven, en tot een ideaal landschap werden waaromheen al het andere niet meer scheen te bestaan. In die parken bewoog zich de gestalte van een vrouw, en het geheel groeide samen tot een subtiele eenheid van schoonheid en geluk, zoals meestal alleen de jeugd die zo zonder aarzeling of stoornis weet te beleven. Het is de stuwkracht geweest van deze bijna werkelijk geworden droom die een geheimzinnig leven tot in de teerste vezels van sommige verzen heeft gebracht. Alle détails hebben er hun sappen ontvangen vanuit dit als een boom gegroeide geheel, en zijn daardoor vaak onvergelijkelijk schoon geworden. Verzen als ‘Het Park’ en vooral ‘De Moeder’ (op welk laatste gedicht met zijn verrassende verbanden en vergezichten men nooit uitgelezen raakt) vormen hier het stralend hoogtepunt. Maar de schoonste vervulling van een jeugddroom betekent altijd meteen het begin van het einde ervan. Die droom is nooit een idylle, en ze ontvangt haar innerlijke spanning juist uit het feit dat ze geen idylle is. De ontdek- {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} king van de schoonheid wordt op de voet gevolgd door die van de raadselen van het eigen ik en de vreemdheid van de wereld. Met weerloze openhartigheid worden ook deze dingen hier uitgesproken. De zachte aesthetische gevoeligheid waarmee de wereld tegemoet werd getreden wordt er soms ineens tot iets pijnlijk scherps door, dat het schrikwekkende nog net weet te omlijnen; het mooiste voorbeeld hiervan is het sublieme vers ‘Verloop’. Daartegenover worden in ‘Pension’ b.v. de grijsheid van de werkelijkheid en de diepe kleuren van de droom tot zachte, melkachtige tinten vermengd, een procédé dat, evenals het vorige, slechts enkele momenten mogelijk was, maar poëzie ontstaat juist in ‘enkele momenten’! Ik heb hier nu maar een paar van de mooiste voorbeelden genoemd; ook in de andere gedichten, waaronder zich nog prachtige bevinden, vallen de wisselende aspecten van Morriën's toenmalig zieleleven af te lezen. Bij de samenstelling van de bundel ‘Hartslag’ is de ‘liefde’ als centraal thema genomen, waardoor men hier ook enkele (vermoedelijk vroege) verzen vindt waarin een eenvoudig menselijk gevoel veel zwaarder weegt dan de aesthetische vervulling. ‘Landwind’ bevat nog verzen uit dezelfde tijd, gemengd met latere. De schoonheidsdroom zet zich hier voort in verzen die minder om de vrouw zijn geconcentreerd, maar daarom niet minder van de zachte spanning vervuld die de droom tot aan de kleinste détails wist mee te delen: ‘Zomerwind’, ‘Hertenkamp’, ‘Herstellende’, en, met nieuwe, forsere trekken, ‘Sneeuw in Overijsel’. Het liefdesthema vindt een schone voortzetting in het van vreemde weerlichten doorflitste ‘Barcarole’ en in het prachtige ‘Het Geluk’, waar de ontstellend zoete gevoelens ten opzichte van de vrouw en de natuur nog ééns te zamen vloeien tot een vervulling die al verzadigd is van de bittere weemoed der vergankelijkheid. Tussen de (alweer niet alle genoemde) hoogtepunten zijn echter in deze bundel de inzinkingen veel talrijker en dieper geworden. Er vallen steeds duidelijker hopeloze gaten in de jeugddroom, iets wat zonder meer typisch is voor de romantische instelling op de jeugdgevoelens die de gehele moderne poëzie beheerst. Dezelfde verdorring die onze gehele poëzie steeds dodelijker bedreigt, heeft ook die van Morriën aangetast. Maar typisch voor hem persoonlijk is weer de manier waarop hij aan dit dwingend lot tracht te ontkomen. Hij heeft zijn jeugdge- {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} voelens in hun volste intensiteit wat later beleefd dan de meesten, en daardoor heeft hij ze gemakkelijker en eerlijker kunnen aanzien voor het begin van een algemene levensharmonie. Hij klampt er zich daarom ten onrechte bewust aan vast. Door deze opzettelijke prolongatie vervlakt en verstart de in flitsen gevoelde harmonie tot een wezenloze idylle, waaruit alle werkelijke strijd-elementen verdwenen zijn, en waarin ook de vroeger zo verbluffende détailschoonheid ongeveer is uitgedoofd. Waar het leven niet verder gaat kan ook de poëzie niet verder; het is, in speciale vorm, de algemene kwaal van deze tijd. De passen op de plaats worden in de nieuwe afdeling ‘Het Vaderland’ ijverig voortgezet; alleen een fel en schichtig vers als ‘Het Verlangen’ voert ons hier ineens weer naar de oude hoogten. Daartussendoor hebben ook de oorlogsverzen van ‘Luchtalarm’ nog een opleving gebracht. Het schrikwekkend gebeuren wordt hier in vreemde tegenstelling gezien tot de harmonie van liefde en natuur; deze krijgt daar plotseling weer een dieper en feller glans door, maar doet soms in dit verband toch wat vreemd zacht en gedétailleerd aan. De schoonheid wordt hier intussen nog ééns bereikt op de rand van de dood, en ook dit is tekenend voor de onafwendbaarheid van haar ondergang. Is deze hele oorlog in wezen niet gevoerd vanuit hetzelfde conflict? De voortzetting van het leven op andere grondslag is de moeilijkste taak die wij op ons kunnen nemen, maar ze is ook de enige die voortaan loont. Er zullen ook voor Morriën grote veranderingen noodzakelijk zijn wil hij verder kunnen gaan. Aan de zeer uitzonderlijke kwaliteit van zijn jeugdwerk doet dit niets af; de schoonheid die hij daarin heeft mogen uitspreken is even onvergankelijk als die van Gorter's Mei. F.W. van Heerikhuizen Bericht Daar in de eerste helft van de jaargang in vijf nummers het ons toegewezen papier werd verbruikt, is in Juni geen aflevering verschenen. Omdat verder dit Coenen-nummer de drie-dubbele normale omvang beslaat zal de volgende aflevering voor Augustus en September gelden. In dit volgende nummer worden onze overleden medewerkers Frans Bastiaanse en Hein de Bruin herdacht. Van het Coenen-nummer werd een klein aantal exemplaren overgedrukt en afzonderlijk verkrijgbaar gesteld. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Tentoonstellingen Amsterdam Stedelijk Museum, gedurende de zomermaanden: Van Gogh-collectie en Collectie Regnault. Rijksmuseum, van 12 Juli af: Kunstschatten uit Weenen. Frans Buffa & Zonen, tot einde Juli: Hedendaagse Schilders. Indisch Museum (Waaggebouw): Schilderijen van Amsterdam uit de zestiende tot twintigste eeuw. Kunsthandel Santee Landweer: Jacques Chantarel - Jacques Courtade. E.J. Wisselingh & Co.: Hollandse en Franse schilderkunst van de 19e eeuw. Moderne Boekhandel: Alfred Löb. Blaricum Kunstzaal Van Lier: Zomertentoonstelling van moderne schilders. Rotterdam Boymans: Tekeningen van Vincent van Gogh. Rotterdamse Kunstkring, tot 28 Juli: Werk van Leden der Rotterdamse Kunstenaars-Societeit. Bergen Het Huis met de Pilaren: Jeanne Kouwenaar - Jan van Herwijnen - Dirk Hubers. Velp Kunstzaal Eekman: Schilderijen, tekeningen en litho's van Gesina Boevé. Den Haag Haagse Kunstkring: Groepstentoonstelling van beeldhouwers-plastieken en -tekeningen. Kunstzaal Plaats tot 24 Juli: Aziatische Kunst. Gemeente-Museum tot en met 10 Augustus: Kunst van de Indische Archipel. Haarlem Kunsthandel Leffelaar, tot 26 Juli: Schilderijen en Aquarellen van Schrijnder. Utrecht Centraal Museum: Belgische kunstenaars. Pierre Bonnard (1867-1946) in 't Stedelijk Museum Een gevaarlijk criterium voor de leek is altoos de vraag of men een bepaald schilderij ook in zijn huiskamer zou willen ophangen. Er is veel moderne kunst, die men alleen in een museum- of tentoonstellingszaal naar waarde genieten kan. Hoe zou men b.v. een der monsters van Picasso, gelijk ze onlangs te zien waren, altoos voor ogen willen hebben. Maar dit zegt nog niets ten aanzien van de betekenis van dergelijk werk. Over het wezen ener kunst echter geeft het gewraakte criterium wel degelijk een aanduiding en zo {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} kan men constateren, dat een schilderij van Bonnard, hoe zeer specifiek Frans ook en hoe ‘modern’ voor het ongewende oog, het in een Hollandse huiskamer met zijn intimiteit toch wel zou doen; het past zich aan aan een sfeer van gezelligheid en de blijmoedigheid, die eruit spreekt maakt het algemeen begeerlijk. Van de aestheet en levensgenieter Bonnard gaat een dieplevende innigheid uit. In tegenstelling met b.v. Picasso, die eerder verscheurt en kettert. Dat is een zijde van Bonnard. De andere zijde is, dat hij de toekomstbelofte voor onze schilderkunst is, de grootste revolutionnair ten opzichte van kleur en licht, de gezonde naast de dood lopende abstracte en zakelijke realisten, ook al bezit hij zijn eigen zeer individuele abstracties afwijkend van de geijkte vormen. In deze kunst ziet men de lijn aangegeven, die de jongeren kunnen vervolgen en waarop kan worden voortgeborduurd. De tentoonstelling geeft gelegenheid ook met het oudere werk van Bonnard kennis te maken en daar {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} treft b.v. een werk van 1897 ‘De Paardenrennen te Longchamps’ als typisch voorbeeld van nog echt negentiende eeuwse schilderkunst in ietwat doffe kleur. Maar plotseling komt daarin een verrassende wending. De latere schilderijen tonen Bonnard als een door en door zuiver picturaal schilder wie alle ‘litteratuur’ vreemd is, die geen verhalen vertelt, maar die de dingen plaatst in een kader, zoals we ze niet eerder in een kader zagen, die vaak los van de voorstelling vooral de lichtspelingen opzoekt. Het licht, ziedaar het belangrijkste element van deze feestelijke kunst. Het licht duidt de atmosferische verschillen aan, in tegenstelling met de werkwijze der impressionisten, die veeleer kleurvlakken tegen elkaar afwegen. De kern van het onderscheid, het wezen van Bonnard's eigen ontwikkeling is die tegenstelling tussen vlak en speling. ‘Laten wij niet zeggen dat Bonnard gestorven is, laten wij eenvoudig zeggen dat hij opgehouden heeft te schilderen’, aldus Claude Roger Marx in de inleiding tot de catalogus en hij wil daarmee aanduiden, dat de nawerking van Bonnard's origineel en ontzaggelijk talent eigenlijk nog moet beginnen. Van dit formaat schilderkunst geeft de hier gehouden tentoonstelling helaas geen volledig beeld. Heel veel bizonder mooie werken ontbreken, dat blijkt des te duidelijker wanneer men b.v. een boek met reproducties van Bonnard's werk bekijkt en wij verwijzen o.a. naar de uitgave ‘Bonnard’ uit de serie Couleurs des Maîtres (Editions Braun Parijs 1946). Maar het gewekte verlangen naar grotere volledigheid versterkt onze liefde. Kunstschatten uit Wenen te zien in het Rijksmuseum De Musea worden langzamerhand levende bestanddelen van het Nederlandse culturele leven. Telkens komen er intochten van nieuwe of oude kunst, die als feestelijke demonstraties worden gevierd, waarbij allen, die met de cultuur te maken hebben aanwezig zijn of zich doen vertegenwoordigen. Zo opende Donderdag 10 Juli de tentoonstelling der Weense kunstschatten in het Rijksmuseum haar deuren voor niet minder dan dertienhonderd invités. Het was stampvol en men kon de Minister, de Secretaris-generaal en wie er nog verder mogen hebben gesproken onmogelijk verstaan. Een onzer maakte de opmerking, na- {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} derhand, bij het zien van een zwaar gepantserde ridder zittend op een even schoon geharnast paard, dat het profijtelijker ware geweest zo elk der autoriteiten zich van zulk een vermomming hadde bediend om ons toe te spreken in het voorbijgaan! Intussen, deze aankondiging bedoelt slechts een zeer voorlopige te zijn. Op de wezenlijke inhoud der tentoonstelling zal worden teruggekomen, ze duurt drie maanden. Laat ons slechts vermelden, dat wij reeds aanstonds enige sublieme momenten beleefden, n.l. toen wij even rustig achteraf stonden voor een nog nimmer aanschouwde reeks zelfportretten van Rembrandt. Toen ging ons Hollands hart eerst recht open! Tapijten, goud, kristal en Italiaanse scholen, deze hadden het nog niet zo kunnen bewerkstelligen. En voorts genoten wij als nimmer te voren bij het zien van een serie Velasquez portretten, de beroemde van de diverse infanten. Twee zulke stoten in ons kunstminnend hart zijn voldoende op zichzelf om ons in gloed te zetten. Doch... ga er nu zelf heen. Wij zullen naderhand alles rustig kunnen bekijken en trachten een meer evenwichtig verslag te doen van wat hier aan grandioze kunst werd bijeengebracht. Kleine portretten van Alfred Löb De tentoonstelling van kleine portretten door den behouden uit Duitsche ballingschap teruggekeerden kunstenaar Alfred Löb in de Moderne Boekhandel te Amsterdam omvat een klein kabinetje vol fijne kostbaarheden. Alfred Löb, die vroeger vooral als graficus op de voorgrond trad en ook als zoodanig reeds veel aandacht voor het menschelijk gelaat en de menschelijke figuur aan den dag legde, begon met het schilderen van potretten in zeer kleine formaten tijdens den oorlog, gedwongen door materiaal-schaarste. Hij gaat er thans echter mee door en deze manier van schilderen in kleine toetsen binnen een uiterst beperkt raam, blijkt dan ook volledig in overeenstemming te zijn met zijn bedachtzame natuur en zijn fijne smaak zijn portretjes, waarbij de gelijkenis steeds treffend is, hebben niets peuterigs, doch overtuigen den beschouwer ervan dat de kunstenaar zich in deze kleine formaten op volkomen natuurlijke wijze uit. En wel volgens de beste impressionistische tradities, die door zijn discreet doch zuiver kunstenaarschap een nieuw en overtuigend leven ontvangen. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Ad Interim Critische Bijlagen 6 Han G. Hoekstra over Jan Campert In Juli 1942 werd Jan Campert door de Duitsers gearresteerd wegens het brengen van vluchtelingen over de Nederlands-Belgische grens. Aanvankelijk gevangen gehouden in het Huis van Bewaring in Breda, werd hij begin October overgebracht naar het Groot-Seminarie in Haaren, dat gedeeltelijk als gevangenis, gedeeltelijk als kamp voor gijzelaars was ingericht. Uit Haaren werd Campert via Amersfoort naar Neuengamme vervoerd. Het enige levensteken uit dit kamp was een briefkaart met een verzoek om warme onderkleren en zware schoenen. Het bericht van zijn overlijden kwam op 12 Januari 1943; volgens Duitse opgave stierf hij aan longontsteking. In de inleiding tot zijn boek ‘Over Jan Campert’, dat bij de Uitgeverij Salm en Co te Amsterdam is verschenen, zegt Han Hoekstra: ‘Met den dood van Jan R. Th. Campert kwam een einde aan een langdurige vriendschap, die voor mij zeer veel betekend heeft.’ Men zou het dan ook in de eerste plaats een boek van een vriend willen noemen, ‘onder den diepen indruk van Camperts dood, en denkend aan hemzelf, een poging tot confrontatie met zijn werk.’ Maar waar Hoekstra vanuit zijn gevoelens van vriendschap heeft geschreven, vormde dit geen beletsel het werk van Campert zij het niet nuchter, dan toch critisch te beschouwen. De auteur begint met een karakteristiek van Camperts persoonlijkheid, ‘een rustig man, van gewone woorden, zonder ophef’, bespreekt dan zijn eerste vier bundels verzen, tamelijk epigonistisch werk, voortvloeiende uit een ‘min of meer kunstnijvere bedrijvigheid’, haalt herinneringen op uit de tijd, dat zij samen in Den Haag journalistiek werk verrichtten, schetst hem als proza-schrijver, waarbij hij niet schroomt het inderdaad slordige boekje ‘Slordig Beheer’ te verwerpen, constateert voor het eerst de eigen toon van den dichter in ‘Verwilderd Landschap’, om ten slotte de volle maat van zijn waardering te geven aan de sonnetten uit ‘Poëtisch Journaal’ en de ‘Sonnetten voor Cynara’. Aan het eind van het boek publiceert hij frag- {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} menten uit de laatste vijf brieven van den gestorven dichter. Men zou zich misschien kunnen denken, dat er indringender over het werk van Campert werd geschreven - het boek is hier en daar toch te veel een bewerkte lezing gebleven, is soms te weinig geserreerd geschreven, maar de toon is uitermate warm, sympathiek en eerlijk en het vormt een uitstekende inleiding voor hen, die het werk van Jan Campert lezen of herlezen willen, en door kennismaking met den persoon de verzen beter denken te benaderen. Jan Spierdijk Een laatste ontmoeting met Jan Campert Het was in het gijzelaarskamp, het Groot-Seminarie in Haaren, dat ik Jan Campert het laatst heb ontmoet. Ik wil daar iets van vertellen, omdat wellicht geen zijner vrienden of kennissen hem nadien nog gesproken heeft. Het was in de herfst van 1942. In Juli van dat jaar was ik met vele anderen gearresteerd en naar Haaren overgebracht. In dat kamp leidden wij het tamelijk grijze gijzelaarsbestaan. Wij vochten tegen de verveling en de angst voor de dood. Wanneer ik daar nu op terugzie, komt vooral die angst voor de dood mij tamelijk onnodig voor, doch in die tijd was deze reëel, omdat men van tevoren niet kon zeggen, hoevelen van ons gefusilleerd zouden worden en wie het zouden zijn. Er bevonden zich behalve de gijzelaars nog twee anderen ‘categorieën’ in het Groot-Seminarie. In de eerste plaats de gevangenen, die in een aparte vleugel waren ondergebracht, en die wij alleen vanachter de ramen op de binnenplaats konden zien, wanneer zij daar gelucht werden. Zij leefden met zes man in een cel, hadden het tamelijk slecht, doch in vergelijking met gevangenen van Scheveningen toch nogal goed. Het merendeel van hen bestond uit zgn. ‘grensgangers’, mannen en vrouwen, die clandestien de Nederlands-Belgische grens hadden willen passeren. In de tweede plaats waren er de communisten en zgn. communisten, die uit Amersfoort waren gerecruteerd om ‘herendiensten’ te verrichten voor de kampbewaking, al of niet ten behoeve van de gijzelaars. De een zorgde voor de electrische leidingen, een ander voor schoenreparatie, weer een ander timmerde meubelen voor het S.S.-hoofd Güthe. Zelfs {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} de administratie van het kamp werd door enkele dezer mensen verzorgd. In tegenstelling tot de gijzelaars en andere gevangenen waren zij kaal geschoren, doch zij bezaten een grotere bewegingsvrijheid. Bij de eigenlijke gevangenen werden uitsluitend enkele onzer doktoren toegelaten. Het was ons ‘strengstens verboten’ met hen te spreken of op andere wijze met hen in verbinding te komen. Men kon hen echter vrij ongehinderd gadeslaan, wanneer zij - meestal des morgens - op de binnenplaats werden gelucht. Het was op een mistige herfstmorgen, de zeven en twintigste October, dat ik onder deze gevangenen Jan Campert ontdekte. In de gangen van het Seminarie was het kil en ik haastte mij naar de eetzaal om nog net op tijd te zijn voor een ontbijt, waarvan melk de hoofdschotel vormde. Zelfs op de binnenplaats zag het er mistig uit en traag bewoog zich de lange rij gevangenen. Het waren er velen. Waarschijnlijk was er in de loop van de nacht een transport aangekomen. Plotseling viel mijn oog op een lange, magere gestalte in een witte regenjas, die aan de overzijde van het plein liep. Zijn passen waren lang, zijn figuur enigszins gebogen. Ik aarzelde. Was dit niet Jan Campert? Ik ging door naar de eetzaal en vertelde het aan een architect uit Wassenaar, die zoals ik wist, Campert ook kende. Samen gingen wij naar het raam om hem te begroeten. Sedert ik hem de laatste maal had gezien - ongeveer een half jaar daarvoor in Amsterdam - was hij zeer veranderd. Hij was mager en bleek, maar hij maakte geen ontmoedigde indruk. Zijn manier van lopen was sterk en veerkrachtig. Hij was zeer verrast ons te zien en lachte opgewekt, zonder dat de bewakers er iets van zagen. Sindsdien gingen wij hem meestal tijdens het ‘luchtkwartiertje’ bezoeken en probeerden wij contact met hem te krijgen. Dat was nogal moeilijk, maar op een morgen stond hij plotseling in een der gangen van het Seminarie en wachtte op doktershulp. Hij had een bed op zijn hoofd gekregen, hetgeen in een cel, waar men drie bedden niet al te stevig boven op elkaar zet, niet tot de onmogelijkheden behoort. Ernstig gewond was hij niet. Hij had een vuil verband om zijn hoofd, dat misschien wel achterwege had kunnen blijven, doch dat hem in de gelegenheid stelde den dokter op te zoeken en zich proviand te verschaffen. De S.S.-man, die de wacht bij {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} het rijtje zieken hield, lette er nauwelijks op, dat wij met Campert praatten en hem voorzagen van iets versterkends en van tabak voor hem en zijn celgenoten. Campert was opgewekt, al zag hij in, dat hij wel niet spoedig ontslagen zou worden. Hij had prettige kameraden in zijn celgenoten. Er was een Fransman bij met wien hij druk converseerde, en hij vroeg, of wij niet voor een Frans boek konden zorgen, zodat zij allen konden lezen en hij misschien zelfs kans zou zien iets te vertalen. (In Breda had hij een boek van Conrad vertaald; pogingen om deze vertaling in handen te krijgen zijn mislukt). Wij haalden herinneringen op uit Amsterdam, de stad waaraan wij beiden verknocht waren en spraken over onze laatste ontmoetingen in ‘Américain’ en in een klein kroegje op de Zeedijk. Hij raadde mij nog een boek aan, waarover hij zeer enthousiast was en dat hij na de oorlog wilde vertalen: ‘Seven Gothic Tales’ van de schrijfster Isak Dinesen. Het onderhoud was snel afgelopen. In mijn herinnering wordt het niet bepaald door feiten, door woorden, die wij spraken, maar door de sfeer van sympathie, die twee mensen in moeilijkheden voor elkaar kunnen voelen. Alleen is achteraf dit merkwaardig: hij zei, niet graag met mij te willen ruilen. Dat gijzelaarschap leek hem vrij wat riskanter! Nog eenmaal heb ik hem bij den dokter gesproken. Ook toen was hij vol hoop, moedig en sterk. Sindsdien zag ik hem enkel nog door het raam op de binnenplaats. Via een gevangene, die w.c.-corvée had, bezorgden zijn vrienden hem nog levensmiddelen en boeken. Zo nu en dan hoorden wij van Dr. Tellegen, een Zeeuwsen gijzelaar en dokter, die heel veel voor de gevangenen deed, dat het hem goed ging. Toen ik eind November vrijgelaten werd, namen mijn celgenoten mijn deel van de verzorging over. Dit kan echter niet lang geweest zijn. Kort daarop is hij op transport gesteld. J.S. In memoriam Jan Campert Ik heb je in mijn droom teruggezien, Een vuil verband om het vermagerd hoofd, Van vrijheid maar niet van je moed beroofd. Je stap was hoopvoller dan ooit misschien. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Gebroken met het leven van voordien En afgerekend met het liefste hoofd, Heb je toch zeker geen moment geloofd Het oude leven nimmer weer te zien. Zo ging je in de morgen over 't plein, Waar honderden de kleine ruimte deelden En zag hoe in de herfst'ge zonneschijn De mussen met de laatste kruimels speelden. Misschien ging door je hoofd een klein refrein, Schonk een gedicht zijn laatste kleine weelde. Jan Spierdijk Uit: ‘Sonnetten en Andere Verzen’ Poëzie en poëzie Het is een verblijdend verschijnsel voor onze democratie, dat in zo onbeperkte mate poëzie kan worden gedrukt, zonder dat eisen worden gesteld aan de waarde. Niet alleen neemt dat voor een groot deel onze ergernis weg over het kostbare papier dat eraan gespendeerd is (soms zelfs zeer kostbaar papier), omdat ons de vrijheid boven al gaat; maar bovendien helpt dit feit de recensent over zijn eerste schroom heen. Het bewustzijn dat zijn beoordeling niets zal uitwerken inzake de publicatiezucht of -mogelijkheid stelt hem vrij in zijn mening. Eén ding evenwel blijft hem hinderen: dat in het werk, dat voor hem ligt, mensen een deel van zichzelf hebben uitgesproken, een voor hen kostbaar deel, en in oprechtheid aan de openbaarheid prijsgegeven. Waarom? Zonder twijfel omdat zij meenden dat hun woorden, d.i. hun innerlijk leven, ook voor wijder kring van waarde zou zijn. Misschien is dat ook wel juist. En zijn er mensen die gelukkiger worden door het lezen van de verzen van Pieter Steur in diens bundeltje Schildwacht (De Koepel, Nijmegen; 1946); mij zeiden alleen de plaatjes (van Wim van Woerkom) iets. En misschien liggen er waarden in het werk van mevrouw Mea Mees-Verwey (De Verdolven Landen, geen jaartal; De Melodie, 1946; beide bij L.J. Veen, Amsterdam), die mij ontgaan - ik lees, een sporadische regel uitgezonderd (treffend bijv. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} de ‘kleine trouwe/breedgebouwde werkershandjes’ van de mol), verzen die er net tegen aan liggen en soms zelfs onzin worden (dit alles tegen het uitgesproken zelfbewustzijn van de dichteres in). Het misverstand ligt elders. De conclusie dat elk rijk innerlijk leven, mits op rijm gezet, poëzie zou opleveren. Poëzie is iets, dat met rijm hoegenaamd niets heeft uit te staan - dit ter verduidelijking van mijn bedoeling. Wat poëzie verder wel is, weet ik ook niet. Maar ik verlang van haar, dat zij resonneert. Dat laatste is voldoende. Is zij bovendien nog (technisch) knap, des te beter. En ik word niet koud of warm van de gedichten uit de bundels die ik boven noemde. Dat word ik ook niet bij de twee bundels van Jules de Leeuwe: De Djin en Kimono (beide 1946 bij Mees in Santpoort). En de Leeuwe schrijft geen nonsens, hij kan (maar wie kan dat tegenwoordig niet?) een technisch goed vers aan, met gedurfde rijmen en stoute beelden, dwaze en een enkel mooi. Beide reeksen verzen zijn verder een poging tot groter geheel, ook dat is waardeerbaar. Maar poëzie? Van Christiaan Terpstra verschenen niet minder dan drie bundels tegelijk (alle drie in 1946 bij v.h. C. de Boer Jr in Amsterdam): Het Klokhuis, Koper en Tin en Koudvuur. Er is weinig reden deze bundels afzonderlijk te bespreken; tezamen geven zij een duidelijk beeld van de figuur van Terpstra en van zijn poëtisch vermogen. Dit laatste is groot, er zijn vele kwaliteiten in zijn werk die erkend moeten worden. Toch ontbreekt er iets aan, dat naar mijn mening zijn poëzie de mogelijkheid op volkomen ontplooiïng ontneemt. Wanneer Terpstra een vers schrijft, heeft dat gedachte, het groeit ook uitstekend naar het eind toe, dat de pointe vertoont. Hij roept dikwijls beelden op, die door hun oorspronkelijke visie en scherpte van waarneming verrassen, veel van zijn adjectieven vertonen dezelfde kwaliteit. En achter zijn gedichten schuilt een gevoelige persoonlijkheid, met een sterke uitslag. Maar al deze gedichten ontspringen aan een bron die geen zuiver water geeft: cynisme. Daardoor (een titel als Koudvuur is sprekend in dit opzicht!) onttakelt hij zijn vers, hij weert er de gloed en de warmte uit, daardoor mist zijn vers de kans tot een ontroerende hoogte te stijgen. Er steekt in zijn poëzie geen opstand, die groots kan zijn, geen hartstocht die haar boven de tijd uittilt. Cynisme, dat de mildheid niet heeft gewonnen en dus zichzelf overwonnen, is een destructieve kracht, en de resultaten er van blijven anecdotisch. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Frank Valkenier tenslotte publiceerde bij Het Spectrum een Bundel: Getijden van het Hart (1947) waar geen kwaad, maar evenmin veel goeds van te zeggen valt. Een goedbedoeld, maar totaal verouderd soort poëzie, dat onze tijd niets meer te zeggen heeft. En dat waarschijnlijk veertig jaar geleden reeds als poëtisch waardeloos zou zijn gekwalificeerd. Wie al deze bundels heeft gelezen, wrijft zich de ogen uit en gaat aan zichzelf twijfelen, en bijna aan de poëzie. Want bijna al dit werk is geschreven zoals poëzie behoort geschreven te zijn, en in al dit werk steekt een goede intentie. Maar waarom zingt het niet? Odysseus' Terugkeer van Bert Voeten (De Bezige Bij, Amsterdam; 1946. Periscoopreeks no. 5. Met charmante verluchtingen van Tientje Louw), echter heft alle twijfel op. Er is gelukkig nog poëzie in de wereld van de Nederlandse letteren, en wel een poëzie waarbij de eerder genoemde bundels hun juiste plaats vinden op de verre, verre achtergrond. Hier spreekt een man die weet wat poëzie is - niet omdat hij zijn gedachten er over heeft laten gaan en de techniek zich heeft meester gemaakt, maar doodgewoon omdat hij dichter is. Dat laat zich gelukkig niet bewijzen, want bewijzen horen niet thuis in het gebied waar de poëzie thuis hoort. Dat laat zich alleen maar horen, waarnemen, met dezelfde zintuigen als die voor dagelijks gebruik, maar anders gescherpt. En ik zie er van af om op bijzonderheden in te gaan: hier vloeien gedachte en droom zingende in elkander over, klank, woord en beeld werken samen, en overkoepelend die alle het prachtig gekozen symbool: Odysseus' Terugkeer, waarin de huidige werkelijkheid dezelfde blijkt te zijn als de tijdeloze sprookjeswerkelijkheid van Homeros. Van deze verzen gaat de ontroering uit die ik miste, en ik ben getroost over alle goede verzen, die mij niets hadden gedaan. Zo getroost, dat ik Bert Voeten de gnoom vergeef die hem aan een rijmwoord op droom hielp, en genoegen neem met Parcen inplaats van Moiren. Want een wezenlijke droom is een te kostbaar ding om er niet doodsblij mee te zijn. B. Rijdes {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} De jeugd van Constantijn Huygens door hemzelf beschreven Bewerkt door Dr. A.H. Kan. Uitg. Ad. Donker. Rotterdam. Wanneer een rijp mens zijn jeugd verhaalt, het eigen verleden ziet in het getemperd licht der bepeinzing, dan is zulk een verhaal een verfijnd genot, een voortdurende mengeling van objectieve en subjectieve kunst. Auteur en onderwerp zijn één en dezelfde, dan eens waait er de koelte van de objectieve bepeinzing, enkele zinnen verder klopt het bloed van de persoonlijke ervaring. De jonge Constantijn was een wonderkind; het land had er in die eeuw nog één, de jonge Huigh de Groot, misschien nog briljanter dan Constantijn. - Vader Huygens was een welbeproefd Oranje-hoveling, een man vol wijsheid en een eerlijk zoeker naar natuurlijkheid. De opvoeding van zijn kinderen hield hij stevig in de hand, ze moesten ongewoon veel kennen en dus ongewoon veel leren, maar het moest, dit woord komt herhaaldelijk voor, spelenderwijs gaan. En het is hem waarlijk gelukt om zijn levenslustige knapen spelend te laten leren. Het begint met het leren lopen, tien maanden oud steunt Constantijn op een vernuftig rolwagentje en stapt zeker van zijn evenwicht, over treden en drempels. Ruim twee jaar oud zit de dreumes op de schoot van zijn moeder, Suzanna Huygens geb. Hoefnagel, en luistert als ze de berijmde tien geboden van Clement Marot zingt. Constantijntje luistert zo aandachtig dat hij ze nazingt en nazegt in 't frans. Op zijn vierde jaar schrijft en leest hij, en zingt onderhand alle melodieën na die hij maar te horen krijgt. Vader Huygens leert hem de noten, origineler kan het wel haast niet, op de verguld-fluweelen knopen van zijn winterjas, iedere knoop geeft hij de naam van een muzieknoot; maatslaan vindt de jongen eigenlijk niet moeilijk, want hij let op het rhythme van zijn lichaam, de ademstooten, het kloppen van het hart. Dansen leren de Huygens-knapen van hun vader, niet alleen dansen maar ook wat onze voorzaten maintien noemden: hoe het hoofd te ontbloten, de hand uit te steken, de knie te omvatten, de nek naar beneden te buigen en weer op te heffen, vrijmoedig de mensen in de ogen te zien, het been achteruit te brengen, kortom al die bewegingen, stemgeluid en woorden, die in harmonie verenigd, de hoffelijkheid zijn. Wor- {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} den de knapen ouder, dan komen muziekinstrumenten aan de beurt, viool en luit, nog geen 7 jaar oud, bespeelt Constantijn al de luit. Ze gaan ook comedie spelen, en nemen Abrahams offerande van Theodoor de Bèze in studie. In de kringen waarin de Huygensen zich bewegen, is kennis van veel talen een eerste vereiste, ze leren dan ook al vroeg frans en engels, latijn krijgen ze met de paplepel ingegoten. De vader, altijd bezorgd dat er een gezonde afwisseling is tussen een zittend en een bewegelijk leven, zorgt er voor, dat de jongens springen, hardlopen, jagen, zelfs zwemmen. Wat Constantijn evenwel niet behaagt en waarin hij het, o wonder, niet ver kan brengen. Schaatsenrijden gaat hem beter af, paardrijden leren ze praktisch en theoretisch, alsof ze jonge cavaleristen moeten worden. Ze leren ook welsprekendheid, juist dan geldt de gulden regel van vader Huygens, dat een natuurlijke tegenwoordigheid van geest de onmisbare ondergrond ervan is. Alles moet spelenderwijs gaan en natuurlijk, terwijl de hele jeugd toch van boven af door de oude Huygens is geleid, een vader en opvoeder bij de gratie Gods. Nooit en nimmer gekunsteld, altijd en overal natuurlijke eenvoud is het leerstuk van zijn opvoeding. Mensen die het weten beweren nog altijd dat opvoedkunde een wetenschap is die uit boeken kan geleerd worden. Is een kind lastig dan slaat ge een handboek op bijv. op K-koppig, of B-brutaal. Men kan ook essays en alzomaarvoort erover lezen. Ik raad dezulken aan dit boek ter hand te nemen en de verhouding tussen vader en zoon eens na te gaan. Waar zit het geheim van die krachtige stuwende opvoeding? Een zo rijk ontplooide natuur als die van Constantijn geniet het leven naar vele kanten, het is alsof alles haar toevloeit, ze ziet veel en wil veel begrijpen. Muziek en schilderkunst zijn ware genietingen voor de jonge Huygens, hij heeft al jong weloverwogen oordelen en inzichten op talloze schilders, over de Gheyn, Hendrik Goltzius, Cornelis van Haarlem, Hendrik Vroom en vele anderen. Voor Van Mierevelt voelt hij een groot zwak, ‘bij hem ligt de gehele kunst in de natuur en de gehele natuur in zijn kunst.’ Hij bespreekt de nog baardeloze jonge schilders Joan Lievens en Rembrandt van Rijn. Ze zien er nog zo groen uit, dat Huygens ze eerder opgeschoten jongens dan jonge mannen vindt. Lievens bewondert hij onbewimpeld. In hem ziet hij een groot portretschilder, hij kan ‘om zoo te zeggen de wonderbare samenvatting van {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} den geheelen mensch, ik bedoel lichaam en geest’ weergeven. Deze autobiographie is ondramatisch, een doodgewoon verhaal van een welverzorgde jeugd, een trouwhartig vader die het jonge leven behoedt als een tuinman zijn plant, van een harmonische ontvouwing van kind tot mens. Wat is de onbetwistbare charme van dit boek? In één teug las ik het en het is een ware verademing op onze dorre boekenmarkt. Ik kan het moeilijk formuleren; het is niet alleen de voortreffelijke vertaling van Dr. Kan, die Huygens Renaissancelatijn in een lenig en toch gespierd Nederlands overzette, het zijn ook niet de uitmuntende illustraties - van hen is wel de onvergelijk mooie vrouwenkop van Huygens' moeder, een fragment van een familiestuk uit 't Koninklijk museum voor schoone Kunsten te Brussel, het pronkjuweel in dit plezierig boek. Nee, de charme schuilt elders. Ze zit in de losse manier om te kunnen praten en vertellen over een schoone, een heerlijke jeugd die vervlogen is, maar die desalniettemin existeert zolang ze het gemoed dankbaar stemt en vult met het allerschoonste bezit: herinneringen. Henriette de Beaufort Advocatenbetoog of critische studie? 1. Henri A. Ett: De beteekenis van Multatuli voor onzen tijd. 2. Multatuli: Brieven aan J. Waltman Jr., met een inleiding en aanteekeningen door Henri A. Ett. Beide bij G.W. Breughel, A'dam '47. Toen bij de bekende polemiek naar aanleiding van het boek van Dr Julius Pée, Multatuli en de Zijnen op een gegeven ogenblik Menno ter Braak en Mr S. Tromp Meesters tegenover elkaar kwamen te staan, schreef de eerste over een verhandeling van de tweede, dat diens betoog een echt advocatenbetoog was en dat Tromp Meesters voorbij had gezien, dat hij geen zaak behoefde te winnen, zoals Ter Braak er geen behoefde te verliezen (Het Vaderland, 7 Augustus 1937). Het ware te wensen, dat Ter Braak gelijk had gehad met deze zijn bewering. Er zou dan eindelijk en ten leste toch nog uitzicht hebben bestaan op een Multatuli-litteratuur, die niet, zoals nu in 1947 nog, afkomstig schijnt van mensen, die privé beledigd zijn en die het niemendal schelen kan of anderen ook in hun private gevoelens gegriefd worden. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is een hoogst curieus verschijnsel, dat zelfs thans nog de tijd niet gekomen lijkt voor een critische analyse, bij welker conclusies niemand een persoonlijk belang heeft. Zoekt men naar een verklaring van dat feit: wellicht is zij gelegen in de omstandigheid, dat eigenlijk altijd óver het hoofd van Multatuli heen een debat is gevoerd in algemene zin: of men in de Nederlandse samenleving ongestraft de publieke moraal met voeten treden kan als men een belangrijk persoon of liever nog een groot kunstenaar is. Geen Nederlander, die daarover niet een duit in het zakje wil doen; geen Nederlander ook, die niet bereid is om terstond een hem onwelgevallige conclusie ‘op zijn ponteneur te trekken’. Zo is ook het boekje van de heer Ett, trots alle beweringen van het tegendeel, een advocatenbetoog geworden. Het begin lijkt zo goed: in het eerste hoofdstuk wordt ons, bij wijze van afschrikwekkend voorbeeld, een opsomming voorgezet van de verschillende soorten pogingen, in de loop der tijden ondernomen om Multatuli in eigen kringetje te trekken: dat poogden de communisten, de Dageraads-mensen, de N.S.B.-ers, ja zelfs de slagers hebben het geprobeerd. Nu is de heer Ett zo vriendelijk ons op blz. 16 mede te delen, dat ook zijn interpretatie een subjectief karakter zal dragen, maar dan met het oog op de ‘poly-interpretabiliteit’ van Multatuli's werk. Dat indrukwekkend woord, hetwelk naar ons wordt bericht van Prof. Romein afkomstig is, wil aangeven, dat iets voor meer dan één uitlegging vatbaar is en wij vragen ons af, waarom zoveel ontzag gewekt moet worden voor iets, dat sedert de grondlegging der wereld bekend mocht worden verondersteld. Dat woorden minstens dubbelzinnig zijn is het bekende gevolg van het bekende feit, dat het woord nooit de adaequate uitdrukking der gedachte is of kan zijn. Vandaar de jurisprudentie der juristen, vandaar de dogmatische twisten der theologen, vandaar ook de verschillende Multatuli-interpretaties. Maar als men per se een ‘zaak moet winnen’, als het er om gaat ‘in persoon gelijk te krijgen’ (en zulks schijnt met betrekking tot Multatuli nog altijd het geval te moeten zijn) ligt de oorzaak van het verschil in interpretatie niet meer alleen bij de geinterpreteerde, doch minstens evenzeer bij de tolk. De heer Ett wil Multatuli zien onder het aspect van het probleem der menselijke waardig- {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} heid en daar is niets tegen, mits men indachtig blijft, dat ook de communist, de Dageraads-man en de N.S.B.-er zulk een uitgangspunt als het allereigenste ideaal zich voor ogen hebben gesteld (om van de slagers hier niet te spreken). Immers is het juist de hebbelijkheid van de partijman om strijk en zet te ontkennen wat de buitenstaanders zo overduidelijk zien: het partijschap. Beter dan de heer Ett kan daarom zijn publiek beoordelen of hij inderdaad het gewenste aspect in het oog heeft gehouden. En als dat publiek dan leest hoe hij op de toon van de persoonlijk verongelijkte en zonder een rechtstreekse aanleiding Kloos door elkaar rammelt, Van Deijssel een mep geeft, Ritter op zijn plaats drukt en Meertens bestormt, dan rijst terstond de vraag: heeft de heer Ett misschien een zaak te verliezen? Het lijkt erop en daardoor is zijn geschrift, mijns bescheiden inziens, geen bijzonder belangrijke bijdrage geworden tot de allengs zeer uitgebreide Multatuli-litteratuur, biedende het geen uitweg uit het moeras, waarin wij met die litteratuur de jaren door zijn vastgeraakt. Onthullend voor de instelling van de auteur lijkt mij zijn vermelding van de ‘rel’, die ontstaan is naar aanleiding van Pée's opgemeld boek. In zijn inleiding tot de Brieven aan Waltman gewaagt Ett zowel van dat boek als van de contra-publicatie van A. Douwes Dekker-Post van Leggeloo. In Pee's geschrift zou Multatuli's zoon Edu ‘eenigszins gehavend’ naar voren zijn gekomen; in de contra-publicatie werd deze zelfde Edu echter ‘wit als wolle’. Er was toch, dunkt mij, weinig tegen geweest dat Ett in plaats van ‘eenigszins gehavend’ geschreven had, dat Pee Edu een ‘monster’ genoemd heeft (Multatuli en de Zijnen, blz. 368), hetgeen positief wat anders is dan havenen; zo iets heet: tegen de grond slaan. Er was eveneens weinig tegen geweest, dat Ett niet raillerenderwijs van witte wol gewaagd had, doch tot de erkenning was gekomen, dat de contra-publicatie de aperte onjuistheid van meer dan een conclusie van Pée in het licht heeft gesteld. Maar zo iets mag men misschien van een advocaat niet verwachten. De openbaarmaking van Multatuli's brieven aan Waltman is een daad, waarvoor men de heer Ett dankbaar moet zijn, ook al brengen die brieven op zich zelf niet veel nieuws. Barend de Goede {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Philosofie der metafoor Het was in één der ‘Essays in Duodecimo’ van Vestdijk, dat ik tot mijn grote vreugde het probleem der beeldspraak, der Metafoor weer eens aangesneden vond. Vestdijk noemde zijn essay ‘Philosofie der Metafoor’. En inderdaad, er is over het phenomeen der metafoor in wezenlijken zin te philosoferen! Wie van de taal houdt en haar dagelijks hanteert, moet wel onherroepelijk op een goed ogenblik voor dit zo merkwaardige en belangrijke phenomeen komen te staan en is dan gedwongen zijn plaats er tegenover te bepalen. Is het gebrek aan liefde voor onze taal, dat de kranten vol staan met stukjes waarin kunstcritici over paletten, kwasten, vette verven, tonaliteiten etc. etc. er op los philosoferen, terwijl, als er dan eens over een boek geschreven wordt, er alleen gerept wordt van de ‘inhoud’, van de ‘gedachtes’, met voorbijgaan van de hantering der taal, van de taal als materiaal, ja, bijna als een noodzakelijk kwaad!? Geeft men er zich rekenschap van, dan staat men versteld over het weinige, dat in de meeste bladen exact over de taal, laat staan over de metafoor, geschreven wordt. Hoe het ook zij, mijn hart verheugde zich, toen ik Vestdijks miniatuur-essay las. Maar tegelijkertijd rezen, ondanks mijn grote eerbied voor den essayist Vestdijk, in mij (in naam der taal) bezwaren, die ik hier alleen te berde waag te brengen ook in naam der taal. (De afstand tot Van Deyssel en zijn Beweging is langzaamaan wel zo groot, dat zo iets zonder al te veel verontwaardiging te wekken, gezegd kan worden!) Wanneer ik hier dus aan het philosoferen sla over de beeldspraak, over de Metafoor, die zo veel met onze eigenlijke manier van denken te maken heeft, is dit niet, omdat ik nog weer wat kostbaar papier verspillen wil, maar omdat het om de taal gaat en vooral, omdat Vestdijk met zijn zienswijze een gehele richting in onze litteraire wereld vertegenwoordigt, zodat het hier niet om een repliek of iets dergelijks gaat maar om een werkelijke kwestie die aan veel dingen raakt. Dat juist de heer Vestdijk zich in een tijd waarin nog schrijvers als Steinbeck en Hemingway de scepter zwaaien, gedrongen voelt het min of meer in de doofpot gestopte geval ‘Metaphoor’ aan te grijpen en te releveren, is op {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} zichzelf niet verwonderlijk. Vestdijk immers, hoewel gemeenlijk gerekend tot de generatie van 1930, de generatie der Zakelijkheid, is niettemin tijdgenoot van Marsman, van hen wier debuut omstreeks 1920 plaats vond en onderging daardoor ook sterk de invloeden van het Expressionisme, dat in die tijd aan de orde van de dag was. Geen wonder dat de eigenmachtigheid en de bijna romantische bandeloosheid van den expressionist, die zich uitvieren wil, in hem botst met den zakelijken, constaterenden observator van later. Geen wonder, dat hij zich genoodzaakt voelt de Metafoor, die tot op zekere hoogte het machtsmiddel par excellence, ja de toverstaf der door het Expressionisme beïnvloede dichters was, waarmee zij de werkelijkheid naar hun hand wisten te zetten en waardoor hij zelf altijd weer tot allerlei fantasterijen en goocheltoeren verleid dreigt te worden, eens nader te onderzoeken. Wanneer de heer Vestdijk nu echter in zijn essay over de Metafoor schrijft als een bijna alleen plastisch, expressief, op uitbeelding gericht taalorganisme, geeft hij m.i. niet alleen blijk in deze geheel in de ban te staan van de opvattingen van het Expressionisme, dat in alles natuurlijk het plastische en expressieve opzocht, maar stelt hij bovendien het probleem der Metafoor te eenzijdig. De Metafoor, waarvan Vestdijk overwegend uitgaat, is slechts een enkel, hoewel belangrijk, facet van het reusachtige complex vaak zeer uiteenlopende verschijnselen, dat uiterst globaal aangeduid wordt met het woord ‘Metafoor’. Dit facet zou men met H. Werner de ‘Metafoor uit uitdrukkingsnood’ kunnen noemen. C.F.P. Stutterheim Jr. geeft in zijn wel erg uitvoerige dissertatie ‘Het Begrip Metafoor’ (uitgave H.J. Paris, Amsterdam, 1941) 170 dergelijke soorten van Metafoor op! Als men dit nagaat, twijfelt men even of de Metafoor wel een geschikt onderwerp is om in duodecimo formaat af te doen... Het ligt geenszins in mijn bedoeling de nadelen, de gevaren, de mogelijkheden tot misbruik die juist in de ‘Metafoor uit uitdrukkingsnood’ schuilen, te ontkennen. Integendeel, ik heb de grootste bewondering voor de klemmende manier waarop de heer Vestdijk ons bijvoorbeeld het anthropomorphiseringsproces van het godsbegrip door gebruik van de Metafoor ‘vader’ duidelijk maakt. Het komt mij echter voor, dat Vestdijk zich te zeer {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} op deze ene vorm van Metafoor, blind staart. Meer als aanvulling dan als becritisering zou ik hier dan ook enkele, noodzakelijkerwijze zéér summiere opmerkingen willen maken. Naast de onthullende, bij uitstek plastisch werkende, gechargeerd zichtbare Metafoor, die de Expressionisten verkozen, komt evengoed de verhullende, a-visuele, onaanschouwelijke Metafoor voor. Ja, in dezelfde Metafoor kunnen onthullende zowel als verhullende tendenzen naast elkaar optreden. Daar de heer Vestdijk het onaanschouwelijke, het verbloemende, het bedekte bij zijn bespreking van de Metafoor zo goed als buiten beschouwing laat, en de voor- of nadelen ervan niet nagaat, zou ik hierover in het bijzonder iets willen opmerken. Als ik zeg: ‘Dat is een kerel als een boom’, dan geeft het Metaforische beeld ‘boom’ plastisch uitdrukking aan de kracht en de grootte van den bedoelden manspersoon. Maar tegelijkertijd verwart deze boom, die als het ware dwars door den manspersoon opdoemt, de zichtbaarheid. Is het nu een man of een boom? Er doet zich een onoverzichtelijke conglomeratie Kerel-Boom voor, een divergerend beeld, dat het visuele realisatieapparaat pijnigt als bij een dubbelzien, een tweeslachtig beeld, dat eigenlijk niet gezien kan worden, dat den aanschouwer er van misselijk maakt als een enorm, onscherp filmbeeld. Juist het feit, dat het beeld van de boom niet klopt met dat van den kerel, geen nauwkeurige gelijkenis er mee vertoont, juist die klaarblijkelijkheid van de leugen hier, is een integrerend bestanddeel van de goed functionnerende Metafoor. Want juist deze boom, die wij niet goed onderscheiden kunnen van de mensengestalte, zodat ons zien min of meer uitgeschakeld wordt, doet ons niettemin denken aan een boom, aan wat een boom voor ons is, aan de dikke stam, aan de takken, waaraan je je optrekken kunt en die buigen in de wind, aan de veerkrachtigheid van die takken, aan het klimmen zelf als kind in die takken. In plaats van het beeld treedt zo een hele reeks van associaties in ons op, die de krachtige grootte van den betreffenden kerel niet als iets dat per slot buiten ons staat zichtbaar maakt, maar als een sensatie, als een diepe ervaring in ons zelf als een stuk van ons zelf laat uitgroeien. Het komt mij voor dat Vestdijk met deze niet te negeren waarden van de verhullende, onaanschouwelijke Metafoor onvol- {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} doende rekening heeft gehouden. Iets wat van zijn kant niet te verwonderen is, daar ook de Expressionisten aan deze toch zo belangrijke zijde der Metafoor vrijwel geen aandacht hebben geschonken. Wanneer ik hier nu juist de nadruk wil leggen op het gespleten, onevenredige, niet nauwkeurig gelijkende, min of meer leugenachtige karakter van de Metafoor, door welk mechanisme meer het denken en vergelijken dan het zien in de hand gewerkt wordt, doe ik dit niet, omdat denken mij belangrijker voorkomt te zijn dan zien. Belangrijk lijkt mij hier vooral het feit, dat door vergelijken, associëren en dergelijke primitieve vormen van denken het publiek (de lezer, de beschouwer enz.) meer geactiveerd, meer tot medewerking opgeroepen wordt dan door kijken en zien alleen. Belangrijk lijkt mij hier de samenwerking, die optreedt tussen kunstenaar en publiek. De kunstenaar, die een sterken kerel nauwkeurig afbeeldt, stelt ons een gespierde gestalte voor ogen, zodat het ons een moment kan zijn of hij zijn sterken kerel in levenden lijve aan ons voorstelt. De kunstenaar daarentegen, die met een Metafoor gelijk ‘een kerel als een boom’ in ons de sensatie van een dikke, onwankelbare stam, van takken waaraan wij ons naar boven kunnen trekken, ja zelfs van klimmen oproept, bewerkt diep in ons een donkere aandoening, een doorleven van die kracht. Het is in dit laatste geval of wij den kerel in ons zelf verwezenlijken, in ons zelf bezig voelen. Wij nemen actief deel aan het kunstwerk, wij treden in nauwe samenwerking met den kunstenaar, wij worden van passief publiek hier actief begaafden, die het wonder van het scheppen meemaken. Het leugenachtige, ongerijmde, ongelijke, divergerende van de beide visuele polen der Metafoor is hier het schrander aangewende middel, waardoor het vergelijken een onderzoek naar de waarheid en het essentiële wordt. Zo is, om nog een enkel voorbeeld te nemen, de oude Metafoor ‘golvenpaard’ voor schip, als structuur een flagrante leugen: een paard kan niet op golven lopen. En toch. Bij het bedachtzaam doorproeven van dit tegenstrijdige beeldencomplex, voelen wij juist, dank zij het element van leugenachtigheid en onbestaanbaarheid een wegzinken in golven, een sensatie van diep door water gaan, een bedreiging van zinken en tegelijkertijd het bewegen van een ga- {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} lopperend paard, het deinend en wiegend en desnoods steigerend voortgaan en triumferen over de afgrond, en doorleven aldus wonderlijk intiem en treffend wat een schip eigenlijk is. Wij beleven het, wij doorvoelen het, wij ervaren het of wij zelf het schip zijn. De sensatie ‘schip’ treedt in de plaats van het beeld ‘schip’, het wegvallen van het beeld hindert ons hier evenmin als het feit, dat wij onszelf in onze handel en wandel niet kunnen zien (of wij zouden aldoor voor de spiegel moeten blijven staan) en enkel voelen. Dat het ongerijmde mechanisme der Metafoor het publiek dusdanig activeert en tot medewerking aanzet, lijkt mij daarom een voordeel, omdat het kunstwerk door de eeuwen heen steeds meer om deze medewerking schijnt te vragen. Oorspronkelijk werd schoon gevonden wat kostbaar was. Het kunstwerk uit die tijden is een kostbaar ding van edelstenen, edele metalen enz. enz. en geheel vervaardigd door den kunstenaar. Het beeld aan de Kathedraal van Chartres is slechts van doodgewone steen, vertegenwoordigt als zodanig op zichzelf geen waarde, en wordt pas kostbaar door het begrip van den beschouwer. Hier is reeds een samenwerking tussen kunstenaar en beschouwer te constateren. Veel verder gaat deze samenwerking echter nog bij het moderne kunstwerk, dat niets meer van een kostbaar voorwerp heeft, dat op zichzelf genomen eigenlijk duidelijk slordig en onafgewerkt is en in hoge mate begrepen en door dit actieve zien van het publiek voltooid moet worden. Ik moet het bij dit zeer weinige en zeer oppervlakkige wel laten. Misschien echter heb ik hiermee naast hetgeen de heer Vestdijk in zijn essay schetste, althans iets gesteld van de voordelen, die de Metafoor vooral dank zij haar eigenaardige onaanschouwelijkheid toch ook bezit. Eén opmerking zij mij nog vergund. De Metafoor is in wezen een Aziatische aangelegenheid. Europa heeft haar bijzondere mechanisme en bestemming nooit goed begrepen. De beroemde Homerische vergelijkingen reeds trachten met hun ‘zoals..., zo...’ de beide visuele polen, die als de polen van een magneet tot op zekere hoogte tegengesteld moeten zijn, met elkaar te rijmen en menen de nadruk te moeten leggen op de overeenkomsten, op de gelijkenis, op het portretachtige. Hoezeer de Aziaten binnen een bepaalde spanning juist het ongelijke, divergerende en tot op ze- {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} kere hoogte gelogene en bizarre in de Metafoor zoeken, wordt duidelijk zodra men Oosterse poëzie er op naslaat. M. Baan Nieuw proza van C.M. van den Heever Bracht tijdens de oorlogsjaren de poëzie in Zuid-Afrika enkele verrassende verschijningen, het proza schijnt zich op het oude peil te handhaven. Nog nooit evenaarde een Afrikaans prozawerk het beste dat de poëzie bracht; ook de goede Afrikaanse romans zijn voor den buitenlander v.n.l. interessant om de lokale kleur, om de tekening van een onbekende omgeving en toestanden, maar niet om de mensbeelding, om grootheid van visie of diepte van levensbegrip. De Afrikaanse romanlitteratuur is een litteratuur van het platteland. Afgezien van aparte genres als de jacht- en dierverhalen van Sangiro en de Hobsons, zijn de beste prozawerken romans van het boerenleven. En onder de schrijvers van boerenromans neemt C.M. van den Heever stellig een eerste plaats in. Zijn beste werken van voor de oorlog: de roman Droogte (1930) en de novelle Somer (1935) zijn mooi om de uitbeelding van het wijde Afrikaanse land, waarin de mens klein en machteloos staat temidden van de overweldigende krachten der natuur: de verschrikkelijke droogte, die de grond keihard maakt en volkomen kaal schroeit, de dieren laat sterven van honger en dorst en het leven der mensen doortrekt van wanhoop en moedeloosheid, de meedogenloos brandende zomerzon over de korenvelden, waar gemaaid wordt, het plotseling opkomend onweer met zware hagelbuien, die de oogst van een jaar in enkele minuten vernietigen. Maar ook de beste Afrikaanse boerenromans als die van Van den Heever bereiken geen wereldpeil, en enkele van de voornaamste redenen hiervan zijn, dat zij van den mens slechts een bepaalde kant geven, hem niet uitbeelden zoals hij werkelijk is met al zijn driften en hartstochten - alles wat naar erotiek zweemt wordt b.v. in de Afrikaanse roman tot nog toe angstvallig vermeden - en dat zij het leven weergeven, gezien van een bepaald - sterk Calvinistisch beïnvloed - klein-burgerlijk standpunt, dat de aandriften en daden der mensen onderscheidt in ‘goe- {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} de’ en ‘kwade’ zonder de diepere grond ervan te peilen of de samenhang van alle levensverschijnselen te doorgronden. Dat deze klein-burgerlijke levensvisie de prozakunst van Zuid-Afrika zo volkomen kan beheersen, moet zijn oorzaak vinden in de beperktheid van talent en geesteshouding der schrijvers. Ook het talent van C.M. van den Heever - een trouwens weinig zelfcritiek tonend auteur, is beperkt, ondanks de vele mooie gedeelten, die zijn werk stellig bevat. Het sterkst in de beschrijving van het vaak harde leven van eenvoudige mensen op het Afrkaanse platteland, schiet hij te kort, waar hij zich waagt aan de tekening van gecompliceerder karakters en situaties, van mensen met enige intellectuele ontwikkeling en van huwelijksverhoudingen. Deze eenzijdigheid van zijn talent blijkt duidelijk uit een tijdens de oorlogsjaren verschenen roman als Anderkant die Berge (1944) *, die voor den buitenlander, die over een vroegere fase van het Afrikaanse leven wil worden ingelicht, bijzonderheden genoeg biedt in de beschrijving van het primitieve en harde pioniersleven in de wildernis in de 19de eeuw kort na de Grote Trek met zijn strijd tegen natuurkrachten, wilde dieren en vijandige Kaffers, in een periode toen in iedere - uiterst simpele en zelfgebouwde - Boerenwoning het geweer naast de Bijbel stond. De ontzettende eenzaamheid eerst en het zich langzaam vormen van een kleine gemeenschap in een streek, waar aanvankelijk slechts éen gezin zich een woonplaats had gesticht, het contact van de mensen onderling, hun vreugden en verdriet, feestelijkheden en begrafenissen en hun bijgeloof - bijna iedere Afrikaanse boerenroman heeft zijn spookgeschiedenis -, de aantrekkingskracht van de pas ontdekte diamantvelden en de diep ingewortelde treklust van den Afrikaansen Boer, men vindt het hier alles beschreven. Het is een boek, dat mooie bladzijden bevat, vooral waar de natuur beschreven wordt en de arbeid van den boer op zijn aan de weelderige wildernis ontworstelde grond, maar de figuren, die erin optreden blijven boekenmensen en worden geen wezens van vlees en bloed, noch de vrome, hardwerkende Jakob de Jager en zijn geduldige vrouw, noch zijn buurman, de grillige, vreemde complexen ontwikkelende Willem Pelser, noch Malie, Jakobs al te rechtvaardige dochter en haar zwakkeling van een echtgenoot - al deze mensen doen {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} soms zelfs in hun woorden en daden onweerstaanbaar denken aan de personnages, wier lotgevallen beschreven plegen te worden op de keerzijde der blaadjes van Christelijke scheurkalenders in Nederland. Sterker en interessanter dan dit boek is de bundel Kringloop van die Winde (1945) *, die een drietal novellen bevat, waarvan de eerste ‘Daiel se Afskeid’ stellig de beste is. Het is de geschiedenis van een eenvoudige schaapscheerder, een lelijke, door zijn omgeving bespotte man, gekweld door herinneringen aan de eenzaamheid en wrede behandeling in zijn jeugd in een weeshuis ervaren, die door zijn spaarzaamheid en ijver en gesteund door de liefde van een arme bijwonersdochter zich een bestaan als boer weet te verwerven, zelfs tot welstand geraakt, maar dan, als zich tekenen van ernstige geestesstoornissen bij hem voordoen, vrijwillig afstand doet van zijn geluk en vrouw en kind verlaat om in eenzaamheid voort te leven en te sterven. Het verhaal is mooi en geïnspireerd geschreven, Daiel is een levend mens geworden, de sfeer van zijn leven is innig en met liefde uitgebeeld en de beschrijving van dit kleine mensenlot verdiept zich tot een waarachtige tragiek. Minder sterk zijn de beide andere verhalen, waarvan ‘Vijand’ vooral opmerkelijk is om het motief: de geschiedenis van twee broers, in hun jeugd zeer aan elkaar gehecht, die later vooral door persoonlijke omstandigheden - Paul, die het boerenbedrijf van zijn vader voortzet, trouwt een Afrikaans onderwijzeresje, dat ijvert voor de culturele ontwikkeling van haar volk, Jurie, die procureur werd, is getrouwd met een Engelse vrouw, die op de Afrikaanssprekenden neerziet en hen wantrouwt - steeds verder van elkaar raken, tot bij het begin van de oorlog van 1914 Paul, die zich bij de Rebellen heeft aangesloten, door Jurie, die bij de Regeringstroepen dienst doet, wordt neergeschoten. Het verhaal is tamelijk droog en kroniekachtig geschreven, er wordt te veel in gepraat en getheoretiseerd, alle vier de personen, maar vooral de vrouwen, zijn feitelijk meer vertegenwoordigers van bepaalde stromingen en verkondigers van ideeën dan levende mensen. Interessant is het verhaal vooral om de uitbeelding van de strijd tussen de Engelse en Afrikaanse belangen en de vaak bittere tweedracht onder de Afrikaanssprekenden zelf, die tot vandaag zijn invloed op {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} het leven in Zuid-Afrika doet gelden. De derde novelle, ‘Die ontwaking van Jacques Duvenage’, de geschiedenis van een onbetekenende onderwijzer op een klein dorp, die zich een tijdelijke succes als dichter verwerft, bevat enkele verdienstelijke kwaliteiten, maar is als geheel weinig boeiend. Ook hier blijkt Van den Heever weer het best geïnspireerd, als hij het boerenleven beschrijft en eenvoudige, ongeletterde mensen in hun werk op het land of met het vee; zijn meer intellectuele scheppingen zijn ook in deze bundel veel minder levenswaar en overtuigend, al staat de mensbeelding hier stellig op hoger peil dan die in de hiervoor besproken roman. Waar een zeer zuiver en goed geschreven novelle als ‘Daiel se Afskeid’ tot het beste behoort, dat de Afrikaanse prozakunst tot nu toe voortbracht, wijst deze tevens het maximum aan dat deze kunst m.i. momenteel bereiken kan. De bereiking van iets groters dan dit is niet mogelijk, wanneer de Afrikaanse romanschrijvers zelf niet komen tot een doorbraak van het beperkte en afgeperkte naar het algemene en tot een aanvaarding van het leven in zijn volle omvang en in al zijn verschijningen. Zolang dit niet gebeurt, komt de Afrikaanse romanlitteratuur, zoals N.P. van Wijk Louw het eens definieerde *, niet verder dan een gemoedelijk locaal realisme, vaak zuiver geschreven, maar niet uitstijgend boven het peil van goede en gezonde schoollectuur. M. van der Bom-Luitingh Nieuwe gedichten van Emily Dickinson Het is uiteraard ondoenlijk om nu nog alle waardevolle bijdragen tot de wereldlitteratuur te bespreken, die tijdens de oorlogsjaren in het vrije buitenland verschenen zijn; zelfs niet het allerbelangrijkste kan aan het woord komen, men moet zich vergenoegen met een persoonlijke greep: zo een is ‘Bolts of melody - new poems of Emily Dickinson’. * Ondanks Vestdijk's sombere visie op de faam van deze dichteres, door hem voor Nederland ‘ontdekt’, heeft de erkenning {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} van Emily Dickinson minder lang op zich laten wachten dan de omstandigheden in aanmerking genomen, verwacht had kunnen worden. Gevallen als hier, waar niet één regel voor het verscheiden van de kunstenaar in druk verschenen is, zijn in de letterkunde zeldzaam; weinig vergelijkingsmateriaal doet zich voor waaruit men in analoge omstandigheden had kunnen afleiden hoeveel jaar het duurt alvorens posthume roem of erkenning een omvang kan aannemen als die Emily Dickinson te beurt gevallen is. Uit een deels ontoegankelijke erfenis van honderden en honderden gedichten, die nog veelal op vrijwel onleesbare vodjes papier waren geschreven, werd voor haar toch in nauwelijks vier jaar na haar dood een eerste bundel samengesteld. In vijftig jaar (zij overleed in 1886) zagen achtereenvolgens niet minder dan dertien oorspronkelijke verzamelingen het licht, de langste adempauze daartussen nam achttien jaar. Een zeker soort wedijver tussen twee exécuteurs testamentairs - beide vrouwen - is aan deze frequentie niet vreemd geweest. Mabel Loomis Todd en ‘colonel’ Higginson kwamen in 1890 met de eerste verzameling en, beschikkend over de best geconserveerde nalatenschap, lieten zij een viertal bundels dichtwerk en brieven verschijnen. Daarna doemde een familielid van Emily op, die uit verspreide bron nog een aantal bloemlezingen samenstelde, Martha Dickinson Bianchi. Zij kon gebruik maken van een tussentijd, waarin de Todd's, moeder en dochter, om een persoonlijke ruzie met Emily's zuster over grondbezit, het kamferhouten kistje, dat de door Emily zelf verzamelde gedichten bevatte, hadden dichtgelaten. Dit kamferhouten kistje - in Millicent Todd Bingham's handen wordt het een schrijn, dat enige kans schijnt te hebben om het dan wel tegen Walt Whitman's baard en Poe's sombere masker in de wereldlitteratuur op te nemen. Na de dood van haar moeder opent Millicent het met devote handen, eerst een tingelgeluidje van het muziekmechanisme, dan stijgen de geuren van kamfer en onsterfelijkheid haar tegemoet - geuren trouwens, die al vaak eerder tot verwarring aanleiding hebben gegeven. Hoe zou men anders moeten verklaren dat voor deze ‘Bolts of melody’ vrijwel het kistje schoon omgekeerd is, honderden gedichten die soms kennelijk weinig aanspraak op volledigheid en uitwerking kunnen maken en met de verontschuldiging ‘dat over vijftig jaar eerst {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} een definitieve keuze zal kunnen worden gedaan’ nauwelijks gerubriceerd zijn uitgegeven? Voor de eerste bundels was de keuze niet zeer moeilijk. Het muziekdoosje bevatte een aantal zorgvuldig door Emily zelf gecopieerde gedichten, die in ingenaaide boekjes verenigd waren. Toen deze bepaalde keur uitgeput was, restten nog vele honderden gedichten ‘in klad’. Emily had blijkbaar voorliefde voor afgescheurde achterkanten van enveloppen, maar ook rekeningen en reclamebiljetten ontkwamen niet aan haar inspiratie. Uit de in ‘Bolts of memory’ in facsimile afgedrukte voorbeelden blijkt w