Amoreuse Liedekens Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Amoreuse Liedekens in de eerste druk, uitgegeven na 1613. In het origineel klopt de paginavolgorde niet. Dat is hier onveranderd overgenomen. Een deel van de tekst is moeilijk leesbaar. Dit is opgelost tussen vierkante haken. p. 22: Deze pagina is moeilijk leesbaar. De tekst ‘Van kort Rozijn’ is daarom opgelost aan de hand van dezelfde tekst in Veelderhande liedekens [etc.]. Ian Roulans, Antwerpen [1544]. p. 37: bedrijveu → bedrijven: ‘Wy sullen oock vreucht bedrijven’. p. 40: Wit → Wilt: ‘Wilt doch in danckbaerheden’. p. 43: fllieijck → lieflijck: ‘Dat heeft gedaen u lieflijck claer aenschijne’. p. 66: Deze pagina is zeer slecht leesbaar. De tekst ‘Een out Liedeken [Het voer een Visscher visschen]’ is daarom opgelost aan de hand van dezelfde tekst in Florimond van Duyse, Het oude Nederlandsche lied. Eerste deel. Martinus Nijhoff / De Nederlandsche Boekhandel, Den Haag / Antwerpen 1903. p. 86: Deze pagina is zeer slecht leesbaar. De tekst ‘Een out Liedeken [Ick weet een Peerle jent]’ is daarom opgelost aan de hand van dezelfde tekst in Een Aemstelredams amoreus lietboeck. Harmen Jansz. Muller, Amsterdam 1589. p. 95: Aangezien de pagina's 93 en 94 ontbreken, zijn alleen de laatste paar regels van de tekst ‘[Tot eender Echte Vrouwe.]’ te lezen. Het gehele lied is te vinden in Een Aemstelredams amoreus lietboeck. Harmen Jansz. Muller, Amsterdam 1589’ onder de titel ‘Van een Grauen [Dochterkij]n. p. 98: Deze pagina is zeer slecht leesbaar. De tekst ‘Een oudt Liedeken [Met gantscher bedruckter herten]’ is daarom opgelost aan de hand van dezelfde tekst in Een Aemstelredams amoreus lietboeck. Harmen Jansz. Muller, Amsterdam 1589. p. 131 en 132: Deze pagina's zijn zeer slecht leesbaar. De tekst ‘Een oudt Liedeken, van Ioncker Willem uyt Vlaenderland’ is daarom opgelost aan de hand van dezelfde tekst in het Haerlems oudt liedt-boeck. Vincent Casteleyn, Haarlem ca. 1640. _amo003amor01_01 DBNL-TEI 1 2013 dbnl DSOLmetadata:yes exemplaar Universiteitsbibliotheek Amsterdam, signatuur: UBM: Toonkunst 213-A-17 Amoreuse Liedekens. z.p., na 1613 Wijze van coderen: standaard Nederlands Amoreuse Liedekens Amoreuse Liedekens 2013-02-27 RK colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Amoreuse Liedekens. z.p., na 1613 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_amo003amor01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Amoreuse Liedekens Eerste Fragment. [En by de derde heb ick gheslapen.] En by de derde heb ick gheslapen. Heer schout en trecket u niet an, Hy spreeckt als een verwesen Man, Hy en weet niet wat hy klappet. Maer weet gy wat Claes Molenaer sprac Als hy op de Leder tradt, Met sijn verbonde Ooghen. In al Bruynswyck en staet niet een huys Daer en gaet een jonge Claes molenaer uyt Oft een Vrouwe molenaerinne. Claes Molenaer nu laet u klappen staen En dede u klappen ghy waert ontgaen Maer nu moety ymmers hanghen. Een oudt Liedeken. [Confoort, confoort sonder verdrach] COnfoort, confoort sonder verdrach Mijn Liefste Boel verborghen, Ick segge u vry ten is noch gheen dach Ten is noch geenen morghen. De Wachter singht zijn dagelijcx Liet, Hy can sijn Tonghe wel dwinghen, Komt in huys mijn soete Lief Wy twee sullen noch gheneucht beginnen. Sy leyde hem op haer Borstkens ront Daer op so ginck hy legghen rusten, Sy seyde schoon Lief mijn weerde mont Wat dinghen mach u lusten. Sy leyde hem in haer Armkens vry Van vreuchde begont Herte 'tontspringhen Bedeckt mijn eere dat bidde ick dy Bedeckt mijn eere Lief boven alle dinghen. Dat bidde ick u Liefste mijn De alderliefste suldy blijven, Daer twee goe Lievekens vergadert zijn Hoe noode laten zy hen verdrijven. Waren my Virgilius komste kont Den lichten dach soude ick vertrecken, Ende mijns Liefs witte Borstekens ront Daer mede sal ick vreucht verwecken. Eylacen neen ick niet, Den dach die komt, ick moet vertrecken, Lief van my vliet, Lief van my vliet, Dat ons die nijders niet begecken Die ons dit Liedeken eerstmael sanck Vrou Venus liefde hem seer quelde, Hy was geerne op der vreuchde banck {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer hy hem toe stelde. Van kort Rozijn. COrt Rozijn wel lieve Neve Ghy zijt seer stout en onvertsaecht Ghy sult rijden van stede tot stede Van Vlaenderen make ick u Ruwaert. Grave van Vlaenderen des doe ic noode Ick sie so noode mijn ongevoech, Ick leve soo noode by quaden ase Want selve hebbe ick goedts ghenoech Cort Rozijn u spijtighe woorden [En] sullen u niet te goede vergaen, [Al] voor dat huys van Repelmonde [Sal] ick u doen hebt hooft af slaen. Grave van Vlaend'ren, gy hebt een dochter [Si] toont my soo fier ghelaet, Daer sal ick noch eenen nacht by slapen [Al] sout my namaels wesen quaet. De Heer van Vlaender keerde hem omme [Hi] was toornich ende onghemoet, [Cort] Rozijn ick salt u loonen [Desen] toorne die ghy my doet. Heere van Vlaenderen ick bid ghenade, Den doot hebbe ick niet verdient, Het is gheleden een corte wijle Dat ick was u beste vrient. Cort Rozijn staet achterwaert Als de Maeltijt is ghedaen, Al voor dat huys van Repelmonde Daer salmen u hooft af slaen. Grave van Vlaenderen ick bidde genade Voor mijn kint en voor mijn Wijf, Voor mijn vrienden ende voor mijn magen, Ende voor mijn jonge schoone Lijf. Doen de Maeltijt was ghedaen Cort Rozijn was daer bereyt, Men ginck hem alder sijn hooft afslaen, Het koste hem al sijn suyverheyt. Fier ghelaet van schoone Vrouwen Heeft menigen Man in dolen ghebrocht, Dat machmen aen cort Rozijn aenschouwen Het heeft hem sijnen hals ghekost. Grave van Vlaenderen ghy zijt een Heere, Ghy gaet Cort Rozijn nu dooden, Het sal noch haestelijck weder keeren {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ghy dat soudt doen seer nooden. Het gheschiede op sinte Laurens dach Des morghens vroech by tijden, Dat de Coninck van Enghelant Op Vlaenderen wilde strijden. Alsser den dach ten avont quam Haer en was niet bat te moede, Dan of Vlaenderlandt waer mijn, Ende Brughe laghe in roode kolen. Wy willen gaen bidden Godt den Heer Ende Maria die Gods Moeder was Voor cort Rosijn den schoonen Man Want hy den doot ontschuldich was. Een oudt Liedeken. [Den tijdt is hier] DEn tijdt is hier Datmen sal vrolijck wesen, Want in elck Quartier De Mey seer lustich staet, Sonder dangier Can Venus ons genesen, Met Cupido fier Die sal ons geven raet Om te verstooren des nijders tonghen quaet Want sy benijden // seer Dat eymandt sou verblijden // meer Selfs sy bezijden // eer Vallen al in misdaet. Wy zijnse quijt Die ons hier deden smerte Dus wy met jolijt Brengen den Mey pleysant, Met appetijt Gebruyckt elck vreucht int herte Om dat haet en nijt, soo vast leyt inde bant Soo wort die Alderliefste, Den Laurier gheplant, Noyt reynder liefde // soet Priamus Thisbe briefde // vroet 'Twelck hem door griefde // 'tbloet Doen hyse niet en vant. Hier woont de schoon Laet ons de Mey hier draghen Selfs in persoon Als Minnaers toe behooren, Oft sy ydoon {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Schiep inden Mey behaghen Veel vreucht ten loon, Krijgen wy door haer woort, Want haer soete spraecke Die gaf ons nu confoort, Als sy nu 'tonsluyten // plach Den geest in swaerder muyten // lach Daermen uyt spruyten // sach Reyn liefde met soet accoort. Princen eerbaer Liefde bracht ons te vooren Dies wy sonder vaer Vielen dus slecht gesint, Om dat alle Iaer Die Mey doet vreucht oorboren Metter consten snaer Met hem diese bemint, Soo hebben wy door desen Geweest der konsten vrient, Sonder arghe listen // vry Soo zijn wy Catharnisten // bly Danckelijck neemt artisten, ghy Van ons liefde verwint. Een oudt Liedeken. [De Mey die wil ons bringen] DE Mey die wil ons bringen En schencken die koele Wijn, Met lusten willen wy singhen En loven Ionc-vroukens fijn, En breyen van Peerlen een Krancelijn, Dat willen wy schencken de schoone jonckvrouwen Dat sy behouden den prijs. Dat zijn Lelien ende Roosen, Ende ander Bloemkens goet, Fioletten ende Tyteloosen Die anders van verwe zijn, Daer en boven bloeyt ons de edele Mey, Al boven des Meys virtuyten Prijse ick Ionck-vroukens fijn. Stont daer een dooren van Elpen been, Daer toe een Boomgaert schoon, Een Tempel van Karbonckel-steen Daer beneven een gulden Kroon, Ende elcke een Krystal, Nochtans prijse ick schoone Vrouwen Dien prijse ick boven al. Mijn Vader wilde mijn schelden {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Grijs grau was hem zijn Baert, De Mey wilden hy op helden Al boven Ionc-vrouwen aert, O Vader ghy zijter van ouderdom grijs, Vergangen is u dat minne spel, Geeft ghy den Mey den prijs. Och Soone liefste Soone mijn Gevanghen soo salstu zijn, Prijst ghy de schoone vrouwen Al boven den edelen wijn, Daer toe komt my te hulpe keele Mey, Ick sal u gants verwinnen Met alsoo menigerley. Als ons die winter is verganghen Daer nae comt ons de Mey, De Voghelen singhen schoone Haer tale is menigerley, Waerlijcken staet mijn lief in mijn ghedacht Schoone Ionc-vrouwen salmen minnen By daghe en ooc by nacht. Prince dit Liedeken is ter eeren Van alle Ionck-vrouwen fijn, Laet ons haer lof vermeeren Die van herten amoreus zijn, Haer mondelijn als een Kristal, Sy maeckt soo menich jonck herteken Vrolijc, om datmense prijsen sal. Een oudt Liedeken, Van die vrou van Lutzenborch. DIe my te drincken gave Ick songe hem een nieuwe liet Al van mijn vrouwe van Lutzenborch Hoe sy haren Lantsheer verriet. Sy dede een Briefken schryven Soo verre in Gulicker-landt Tot Frederick haren boele Dat hy soude komen int lant. Hy sprack tot zijnen Knape Nu sadelt my mijn Paert Tot Lutzenborch wil ick rijden Het is my wel rydens waert. Als hy te Lutzenborch binnen quam Al voor dat hooge huys, Daer lach die valsche vrouwe Tot haerder Tinnen uyt. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy sprack God groet u Vrouwe God gheve u goeden dach Waer is mijn Heer van Lutzenborch Die ick te denen plach. Ick en derft u niet seggen Ick wil u niet verraen, Hy is heden morghen Met zijn honden uyt Iaghen ghegaen. Hy reedt noch heden morghen Al in dat soete dal Daer lach die Edel Heere Met zijnen Hondekens al. Hy sprack tot zijnen Knape Nu sadelt my mijn Paert, Ten dale wil ick rijden Het is mijn wel rijdens waert. Als hy inder jachten quam Al in dat soete dal, Daer lach die Edel Heere Met zijnen Hondekens al. Hy sprack Godt groet u Heere God gheve u goeden dach, Ghy en sult niet langher leven Dan desen halven dach. Sal ick niet langer leven Dan desen halven dach Soo mach ick wel beclaghen Dat ick oyt mijn Vrou aensach. Hy sprack tot zijnen Knape Spant uwen Boghe goet, En schiet mijn Heer van Lutsenborch In sijns herten bloet. Waerom soude ick hem schieten Waerom soude ick hem slaen, Ick hebbe wel seven Iaren Tot zijner Tafel ghegaen. Hebdy wel seven Iaren Tot zijner Tafel ghegeaen, Soo en dorfdy hem niet schieten Noch niet ter doot toe slaen. Hy tooch uyt zijnder Scheyden Een Mes van stale goet, Hy stack mijn Heer van Lutsenborch In sijns herten Bloet. Hy sprack tot zijnen Knape Nu sadelt my mijn Paert, {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot Lutsenborch moet ick rijden Het is my wel rijdens waert. Als hy te Lutsenborch binnen quam Al voor dat hooghe Huys, Daer quam de valsche Vrouwe Van haerder Tinnen uyt. Vrou God zeghen u vrouwe God gheve u goeden dagh Uwen wille is bedreven V verradenis is volbrcaht Is mijnen wil bedreven Hebdy mijn sin volbracht, Soo doet mijn sulck een teken Dat ick daer aen gelooven mach. Hy stack uyt sijnder Scheyden Een sweert van bloede was root, Siet daer ghy valsche vrouwe Ws edel lants-heeren doot. Sy track van haren halse Van Peerlen een Krancelijn, Hout daer mijn liefste Boele Daer is de trouwe van mijn. V trouwe en wil ick niet Ick en wilse niet ontfaen, Ghy mocht my oock verraen Ghelijck ghy uwen Lantsheere hebt gedaen Hy trock uyt zijnder Mouwen Een Zijden snoerken fijn, Hout daer ghy valsche Vrouwe Ghy sulter by bedrogen zijn. Te Lutsenborch om de Mueren Daer loopt een water klaer, Daer is mijn vrou van Lutsenborch Int heymelijck end' openbaer. Een oudt Liedeken. [Den mey moet wech nae Somers saysoen] DEn mey moet wech nae Somers saysoen, Den Winter is ons voor oogen, Ghy minnaers komt helpen ende by standt doen, Eer sy brandich verdrogen Door des Winters virtuyt Gheen kruydeken spruyt Voor Bloemkens groeyen Biesen Het doet knie dick sneeuwen en vriesen: {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Van sanghe so zijn de Vogelkens gespent Ende seer treurichlijck ghedoken Den Vorst der velden jeucht doot ende schent Die Sonne staet int beloken, Voor't koel douwich rosier Prijsmen dan een goet vyer Den Heert valt u te kleene Die Velden staen alleene. Die bonte Kreyen zijn allene int Veldt Als sy wel moghen souden, De een blaest d'ander klippertant Ende zijn blaeu van couden, Ghy Liefkens twee en twee Meught deur de koude Snee Te Velden nemen u ganghen, Ende daer snot-vincken vanghen. Amoreuslijck sijnde vergadert dan Tmoet alle vreucht oorbooren, Met niet meer volcx dan Man en Wijf Meucht ghy ons majoleren, Ende nae des Winters aert Meerts Bier of Waghe baert Met een poperken bestroyen 'Tverfraeyt Ziel en Lijf int poyen Een Eyken te suypen dat hooghe leyt Gheeft een natuerlijck leusen, Al ist dat buyten haghelt, regent of weyt Dat doet de kaexkens bleusen, Al is de Winter stranck Haer nachten die zijn lanck Om vrolijck ter rijcke Het is Hemelrijcke. Princesse Vroukens, seer aerdich gepluckt Komt met u Lief te baene, Die Sterrekens staen quinckeren inde Lucht Seer claer soo blinckt de Mane, Singht, klinckt, jockt ende speelt In dient u verveelt Kondy u niet verwarmen Vliecht in ws Liefkens armen. Een oudt Liedeken. [Den lustelijcken mey is nu inden tijdt.] DEn lustelijcken Mey is nu inden tijdt Met zijnen groenen bladen. Int lieflijck aenschouwen, ghy die Venus Dienaer zijt. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} [Seven Iaer heb ickt gheploghen] Seven Iaer heb ickt gheploghen Om te vercrijgen een gestadich Wijf Ick hebt gheleden naer mijn vermoghen En suldy niet ontfermen mijn jonge Lijf, Ick en was niet van goeder herten vro, etc. Van goeder herten alsoo vro My waer leet misquam u yet. Ick siese gaen voor mijn ooghen Die my aen doet dit grief, Och seer qualijck kan ickt ghedooghen Dat een ander heeft mijn Lief, Ick en was niet van goeder herten vro, etc. Van goeder herten alsoo vro My waer leet misquam u yet. Een oudt Liedeken. [Een Venus dier] EEn Venus dier Hout my in haer bestier Gheen schoonder is daer ghebooren, Haer Amoreusheyt fier Brenght my in swaer dangier Mijn sinnen hebben haer verkooren, Als Aurora sietmen haer vertoghen, Gelijck als den Gout-draet Is haer hayrken delicaet Diamantich zijn haer Ooghen. Als Venus Amoreus En Pallas gratieus, En Iuno can sy haer vercieren Eerbaer en heus Seer familieus, Als Diana zijn haer manieren Eloquent is sy ter spraken, Root als een Robijn Haer Lipkens fijn Sang vijn zijn haer kaecken. Voorsichtigh ende wijs Met een goet advijs Soo is mijn Lieveken verheven, Noch is haer den prijs Dat bloeyende rijs Van Sesto toegheschreven, Eerbaer zijn haer versetten, Ghelijck een Albast Zijn haer tandekens ghepast Haer Asem rieckt als Violetten. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Noch heeft sy voorwaer Een lichaem dat is klaer Deel witter als den Sneeu deurvloghen, Ick en weet aen haer, Toch gheen maer Venus Borsten heeft sy gesoghen, Haer tonghe spreeckt Rethorijcken, Tot lachen staet haer mont, Met haer borstkens ront, Haer keelken singht musijcke. Prince vaeleyant Als Helena playsant Soo is mijn Lieveken van leden, Door haerder Liefden brant Ende seer abondant Heeft Cupido mijn bestreden, Sal ickse moeten derven Als Leander certeyn, Om Hero reyn Sal ickt moeten besterven. Een out Liedeken. [Een Boer-man had een domme sin] Een Boer-man had een domme sin, Daer op schafte hy zijn ghewin Het voer een boer uyt meyen, Hy brocht zijn Heer een Voeder Houts Sijnder Vrouwe een koele Meye. Die Boer al op de Hove tradt Die Vrouwe op hoogher Tinnen lach Sy lach op hoogher zale, Mocht ick een korte wijl by u zijn, Ick gave daerom mijn ros mijn waghen. Die vrouwe die reden soo haest vernam Sy liet den Boerman komen an Soo heymelijck al stille, Al in een duyster Kamerken Daer deden sy twee haren wille. Doen hy zijn willeken hadde ghedaen, Den Boer moest vander Tinnen gaen Ende bestont te klaghen, Ick segghe u dat d'een is ghelijck d'ander My rout mijn Ros mijn Waghen. Mijn Heer quam uyter jacht gereen Hy hoorde den Boer-man klaghen certeen Ghy seght dat het een is als het ander, Hy sprack Boer-man seght my de reen En wilt de waerheyt mijn saghen. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Die Boer had schier een leughen bedocht Ick had een voeder houts ghebrocht Ende daer was een krom hout onder, Ick segh u dattet een als d'ander brant Als het by't vyer kan komen. Hierom was u Vrou soo gram Dat sy mijn Ros mijn Waghen nam Om sulcken kleynen schulde, Ick bid u lieve Heere mijn, Verwerft mijnder Vrouwen haer hulde. De Heer ginc voor zijnder Vrouwen staen Wat heeft desen armen Boer misdaen Schaemt ghy u niet der sonden, Geeft hem zijn Ros zijn Waghen weder Laet hem varen tot zijne Kinderen. Vaert heneen, vaert heenen goet Boere mijn Dat eerste sal u vergheven zijn Vaert heenen dijner straten, En komt doch weder als ghy meucht Breught ons dat krom-hont vaken. Een oudt Liedeken. [Een Venus dierken heb ick uytverkoren] EEn Venus dierken heb ick uytverkoren Gheen schoonder en weet ick nu terstont Om haer soo wil ick vreucht oorbooren Int aensien van haren lachende mont, Haer keelken wit, haer Borstkens ront, Maken mijn vrolijck van sinne, Schoonder en was noyt van Moeder ghebooren 'Tis recht dat ickse beminne. Ghelijck Gout is haer Hayr van coleure, Twee Bochskens ter amoreusheyt snel, Twee Borstkens ront van natuere, Soo heeft mijn Liefken dat weet ick wel, Sedich van gheeste ende niet rebel, Sy is mijn hert een Keyserinne, Ick en weet ter werelt geen liever creature Tis recht dat ickse beminne. Noch heeft sy een hoochmoedige koragie Ende daer toe een fiere ganck, Int triumpheeren bedrijft sy ragie Ick en hoorde mijn dagen noyt soeter sanck, Als sy bedrijft met haer voys gheklanck, Het dunckt mijn peur een Goddinne, Ghefatsoeneert is sy al sy een imagie 'Tis recht dat ickse beminne. Ic en kan vergeten mijns liefs maniere, {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Haer vriendelijck wesen, haer fier ghelaet, Krijgh ick geenen troost tot haer bestieren Soo wert mijn hert heel desperaet, Mocht ick met haer mijn troost mijn toeverlaet, Soo waer ick blijde van sinne Vreucht en solaes soude ick hanteren 'tIs recht dat ickse beminne. Princesse goet, die mijn vreuchde doet breken, Al moght ick hebben van Goude swaer 'tGewichte van u ick en sal van u niet scheden Ghy blijft mijn liefste wederpaer, Want aen u Liefken weet ick geenen maer, Dan alle vreucht aen u ghewinne Haer wesen reyn en mach my niet verleden 't Is recht dat ickse beminne. Een oudt Liedeken. [Een Out man sprack een meysken an] EEn Out man sprack een meysken an, Schoon lief wildy beteren mijn verdriet Neen ick, seyde sy lieve Ian Van uwen Bier en dorst my niet, 'tIs beter dat ghy van my vliet Ghy doet doch al verlooren pijn Mijn Boelken moet een Ionck-man zijn. Schoon Liefken ic soude my garen paren Waert u belieft en nu ter tijt, Spreeckt een oudt Quene van 't seventich Iaren Out ende verrompelt als ghy zijt, Aen u en is doch gheen profijt Ghy en tapt niet dan verschaelde Wijn Mijn Boelken moet een Ionck-man zijn. O weerde suyver jeucht Hert en sin hanghet al aen dy, Stelt u te vreden oft ghy meucht, Wy en dienen niet te samen, ick ende ghy, Out en versleten dunckt ghy my Wat sout ghy schrijven in mijn Francijn, Mijn Boelken moet een Ionck-man zijn. Schoon Lief wilt doch doen mijn advijs Soo sal ick u maken van goede rijck, Een Ionck-man staet bat in mijn verdriet Ghelijck soeckt altijt zijn ghelijck, Wat sout ghy deuchen op eenen tijt Dan droncken te drincken als een Swijn, {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick mach wel klaghen mijn verdriet Ick minne ende en worde niet ghemint, Nu zwijcht seyde sy Leure-faes Vrijt elders daer ghy troost ghewint, Ick hebbe bemint een Ionghelingh Mijn Herte verblijt in zijn Aenschijn Mijn Boelken moet een Iongh-man zijn. Een out Liedeken. [En ist niet wel ghekermt gheklaecht] EN ist niet wel ghekermt gheklaecht Ons proper Dochter in is geen maecht, Men doeter niet dan schreyen, Sy was niet gherust voor sy Kindt draecht Vande Hoender Vlaeykens was sy vertsaecht. Sy en wilde niet langer beyen, Sy sit geerne ghesetelt by Neffens den Man Als nu als dan Sy plach te segghen ghy bevetelt my, Nu seyt sy niet dan ketelt my Ick en hebber maer een baeyken an. Als de Moeder dat vernam Sy waechde haer met moede gram Hoe dorst ghyt avontueren, Moerken als ick al op de steygher klam In beyde zijn Armkens dat hy my nam En ick liet al ghebeuren Hy viel te my seer milde // fijn Zijt sonder vaer Maeckt gheen misbaer Wat hy my dede de gilde // mijn Deerdet my mocht ick stille // zijn Ten schilde mijn Moexken niet een haer. Princesse Moexken maeckt eenen geest, Al staet mijn Buycxken op den leest Wy sullen oock vreucht bedrijven, Waer door zijdy soo bevreest Die Wereldt moet zijn vermeest Gheen Maecht en wilde ick blijven Laet uwen rouwe dus varen snel Zijt doch kontent Hier mede een ent Al en mocht ghy die Werelt niet vermeerderen Laet ons doch bedrijven sulcken speel Mijn soete Lief ende ick seer excellent. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Oudt Liedeken. [Een Ridder en een Meysken jonck] EEn Ridder en een Meysken jonck Op een Revierken dat sy saten, Hoe stille dat het water stondt Als sy van goeder minnen spraken. Och seght my stout Ridder goet Ick soude soo gaerne weten, Waerom dattet Water soo stille staet Als wy van goeder minnen spreken. Dattet Water soo stille staet Dat en gheeft my jae gheen vreemde, Ick hebbe soo menighe jonghe Maecht Ghebrocht in swaer ellende. Hebdy soo menighen jonghe Maecht Ghebrocht in swaer ellende, Wacht u, wacht u, stout Ridder goet Dat u God niet en schende. Ick weet noch een soo hooghen Bergh Boven alle Berghen is hy hooghe, Die sal ick noch in dalen brenghen Daerom is dat ick pooge. Suldy mijn Vaders hooghen Bergh Tot eenen dale brenghen, Ick saghe u veel liever stout Ridder goet By uwer Keelen hanghen. Ick hadde noch veel liever Dat u die Sonne beschene Al onder 'thol van uwen voeten Den bast al om u keele. Dat meysken was jonck ende daer toe dom Zy en wist niet wat sy seyde, Doen sy in haer Liefs armen lach, Doen was den Berch ter neder. Och seght my soet Meysken jonck Is nu mijn Keele ghehangen, Nu is ws Vaders hooghen Bergh, In eenen dale verganghen. Och doen dat Meysken gewaer wert Dat sy een Kindeken bleef draghen, Zy ginck al voor den Ridder staen Zy badt al om ghenade. Genade sprack sy stout Ridder fijn Ghenade mijnen lijve, Ick was een goet Maechdekijn Nu moet ick met uwen Kinde blyven. Wat ghenade soude ick u doen {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghy zijt geen Keyserinne, Ick mocht u mijn Schiltknecht gheven Kost ick hem daer toe brenghen. Uwen Schiltknecht en wil ick niet Hy is my veel te snoode, Al is mijn hooghen Berch ter neder Ick hoop ghy sult hem noch wel hooghen. Dat Meysken hadde een Broeder stout, Hy was haer goet en getrouwe, Als hy haer dede wel int aenschijn Hy beweest oock al metter trouwen. Och doen de Broeder ghewaere wert Dat sy een kindeken bleef draghen, Hy ginck al voor den Ridder staen Hy badt hem mede om ghenaden. God groet u seyd' hy stout Ridder vry Stout Ridder vry van waerden, Och die met uwen Kinde was bevaen Die leyt hier doot ter aerden. Och is sy doot dat schoone Wijf, Die over schoone die ick beminne, Soo en sal ick nu noch nimmermeer Mijn grauwen Ros berijden. Haelt mijn spere ende oock mijn Schilt Mijn Zweert al aen mijn zijde, Ick wil gaen rijden selve daer Men vint der valsche bode veele. Och doen hy op der heyden quam Hy hoorde de Klocken klincken, Hy hoorde wel aen der Klocken klanck Dat sy inder aerde moeste sincken. Hy nam zijnen bruynen Schilt Hy worp hem opter aerden, Light daer light daer goet bruynen Schilt Van my en suldy niet ghedraghen werden. Heft op uwen bruynen Schilt Hanghet hem onder u zijde, Al waer u Vader ende Moeder doot Den rou moet ghy lijden. Al waer mijn Vader ende Moeder doot Ende mijn Broeders alle vijve, Zoo en waer die rouwe niet alsoo groot Als hy is van dese schoone Wijve. Doen hy op dat Kerck-hof quam Hy hoorde die Papen singhen, Hy hoorde wel ander Papen sanck {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat sy Vigilien songhen. Doen hy inde kercken tradt Hy sach sijn Liefste staen in de bare, Gedeckt met een baren-kleedt Recht oft sy nu doot ware. Hy hief op dat baren-kleedt Hy sach haer kleyn Vingerken roeren, Och doen loech haer rooden mont Doen sy den Ridder voelde. Staet op staet op mijn soete Lief Wel overschoone Ionck-vrouwe, Ick en sal u nu noch nimmermeer Doen so grooten ontrouwe. Wel op wel op mijn soete Lief Mijn over schoone Ionck-vrouwe, Al waert mijn Vader en Moeder leet, Soo sal ick u tot eenen Wijve trouwen. Al waert mijn Vader ende Moeder leet, Ende mijn Broeders alle vyve, Soo sal ick u houden tot mijn Bruyt Ende trouwen tot een Wijve. Een out Liedeken [Een Amoreuse fiere ghelaet] Op de Wijse, van Lyon. EEn Amoreuse fiere ghelaet Heeft mijn jonck herteken doorwondt Geeft sy my geenen raet Ick sterve in korter stont, Haer Amoureuse ghesichte Haer lieffelijcken rooder mondt Haest u ghy Venus Nichte Maeckt uwen dienaer ghesont. Boven Iuno ghepresen Staet ghy int herte geprent, Mocht ick u dienaer wesen Als ick ben in absent, Schoon lief wilt u verneeren Reyn Bloemken seer execellent, Laet ons te samen boeleeren Ontfanght my in u Konvent. O weerde soete lieveken Komt voor u Vensterken staen, Ontfanght van my dit Brieveken Daer in suldy vinden staen, Mijn jonste en eerbaerheden Reyn Edel Vrouwelijk graen, Wilt doch in danckbaerheden {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} V schamel dienaer ontfanen. Ick hoorde de Nachtegael singhen Ende ick hoorde hem maken groot gheclach Ick en kan my niet bedwinghen, Ick verwonder my wattet wesen mach, Mijn hemdeken wil ick aenschieten En mijn Vensterken open doen, Hoe sout my moghen verdrieten Die Mey staet lustich en groen. Dat schoon kint heeft uyt ghekeken Die maen scheen licht en klaer, Haer lief quam daer ghestreken En sprack minlijck teghen haer, Met Pijpen en Tamboeren Dede hy haer een Amoreus ghelaet, Die liefde stont te roeren In dit schoone Kint delicaet. In een Prieel met Roosen Dat daer beneden stondt, Daer hebben sy een lange poose Gaen spreken Mont al teghen Mont, Zy hebben gaen domineren En Venus bant ontdae Daer ginghen zy in studeren, Elck was met minne bevaen. met alsoo scherpe sinnen Soo waer zy noch beraen, Dat Edel tresoor van minnen Dat hebben sy 't samen ontdaen, Haer lieder herte heeft haer ontsoncken Door der minnen durst Sy hebben malcander gheschoncken Een ghebodt der Amoreusen lust. Oorlof edel Kersouwe Wel rieckende Roosemerijn, Schoon lief blijft my altijt ghetrouwe Mijnder herten Medecijn, Want ick nu moet henen varen Al doet mijnder herten pijn, Godt wil u in deuchden sparen, Als ick van u moet zijn. Een oudt Liedeken, [Een Vrouken heb ick met herten bemint] Op de wijse: Ick weet een Vrouken Amoreus. EEn Vrouken heb ick met herten bemint Gheen schoonder en mach daer wesen, {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick weet wel dat sy my niet en kent In mijn hert staet sy ghepresen, Mocht ick eens komen in haer present Dat ickse mocht toe spreken, Maer neen ick niet, sy is soo jent, Seer excelent, dat sal aen haer gebreken. Van Leden is sy soo wel ghemaeckt, Ick en weetse by niemandt te ghelijcken, Als by helena die daer worden ontschaect Aluyt dat lant van Griecken, Van een Ionghelinck gheheten Parijs Van Troyen was hy ghebooren, Sy was seer fier ende daer toe wijs Sy voerde den prijs Boven alle Vrouwen uytverkooren. Troylus liefde was noyt soo groot Dat mercke ick wel aende mijne, Die om Bresida sterda sterf den doot Met druckighe pijne, Soo heeft sy mede mijn hert door-wont, Door-schoten met Venus stralen Mocht ick eens kussen haer rooder mont Ick waer ghenesen al te male. Van leden is sy soo wel ghestelt, Als Medea die wonder wrachte, Sy hadde 't Gulde Vlies in haer ghewelt Iason haer tot schande brachte, Hy lietse blijven in swaer torment De fleur boven alle Vrouwen, Hy creech zijn wille hoort dit bediet Hy sterf van grooten rouwen. Eer ick schoon lief soo soude zijn Ick liet my liever ontlijven, Om u lijde ick soo groote pijn, Eer ick u soude laten blijven, Ghelijck Piramus de Ionghelinck expaert Woud' ick daer liever om sterven Die Thisbe de Bloeme seer waert, Met sijn eyghen Swaert, Sijn herte ginck hy door kerven. Ick bidde schoon lief dat ghy om my peynst, Wilt my eens staen ter spraecke, Ick draghe mijn liefde seer onbeveynst {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat segh ick u by sware saecken, Laet my eens troost van u ontfaen Oft anders sterve ick van pijne, Ick ben met uwer minnen bevaen, Dat heeft gedaen u lieflijck claer aenschijne Om u soo wil ick waghen mijn Lijf Als Hercules den Ridder boude, Die door Hesioene dat schoone Wijf Sijn leven heeft behouden, Hy versloech het Monster dat felle Beest Dat haer soude hebben ghegeten Het quam uytter Zee met groot Tempeest alsoo men leest, Twelck hy heeft doot ghesmeten. Prince. Balthaser noyt sulcke liefde droech Op Leander vol suyverheden, Al wast dat hy twee Reusen doot sloech Ende oock twee Leeuwen mede, Hy wan zijn lief met grooter kracht, Die Soudaen hadse hem benomen, Al van twee Reusen wordt sy bewacht Dach ende nacht. Datter niemant by soude comen. Een out Liedeken, [Een Meysken op een Revierken sat] Op de wijse: Alst begint. EEn Meysken op een Revierken sat Soo schoon sy was, Sy sat en verbeyde haer soete lief Int groene gras. Sy sach een Scheepken comen zeylen Soo diep in Zee, Haer hertken verheuchde van binnen so seer Sy en treurde niet meer. Och Schipper seyde sy Schipper mijn Waer wilstu zijn, Ick wou dat ick waer te Lonnen aen 'tlant In die coele Wijn. Dat Meysken is in dat Scheepken getreden Fris wel ghemoet, Och Schipper ick heb den honger so groot, Hebt ghyer gheen broot. Bier en Broot heb icker ghenoech Tot dijner behoef, {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Beddeken om te slapen soete Lief Comt inden Roef, Sy seylde so menighen nacht en dach Soo diep in Zee, Tot dat sy quamen te Londen aent Lant Aen die schoone Stee. Sy zijn te Londen aent Lant ghetreden Al inde Wijn, Haer Vader en Moeder deden haer soecken Waer machse zijn. Haer Vrienden en Maghen deden haer schelden Om eenen Man, Al ben ick een Schipper sijn Vrouken gheworden, Wat leyter an. Een out Liedeken, [Een aerdich Vrouken heeft my bedrogen] Op de wijse: Vande blauwe Schuyt: Of danckt God den Heere. EEn aerdich Vrouken heeft my bedrogen Daer ick op was vergeckt, Haer smekende woorden zijn al gelogen, Dat vinde ick nu perfeckt. Sy is my doortreckt Te dobbelt oock van gronde, Dus keer ick my van haer, Sy payter so veel met haren valschen monde, Ick en achtse niet een hayr. Ghesellekens wilt u sinnekens keeren Van sulcken schoon samblant, Want zy sal u pluycken en Minne leeren Ia hebdijt wel in die hant, Daer of heb ick verstant Gaet Vlaenderen heel int ronde, Gheen Wijf soo wanckelbaer, Sy payter soo veel met haren valschen monde Ick en achtse niet een hayr. Nu laet ick een ander zijn goet verquisten, Van sinne jonck en mal, Want syder met haerder subtijlder listen V seer wel plucken sal, Ende vallen eenen val, Dits dagelijcx bevonden Met haer, nu hier nu daer Zy payter so veel met haren valschen monde, Ick en achtse niet een hayr. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat heb ick met haer al tijts versleten Ick en spaerde Gelt noch goet, Nu ben ick vanden back ghebeten Ick en weet niet wiet my doet Te hooren haer fakonde, Dat segghe ick voorwaer Zy payter so veel met haer valschen monde Ick en achtse niet een hayr. Ionckvrouwe ghy laet nu voor u knielen Ghy zijt daer door bekent, Al in een Rosbaer met drie Wielen Sult ghy nemen u ent, En ick triumpheren jent, Als ghy tot allen stonden Sult sitten in lijden swaer Zy payter so veel met haer valschen monde Ick en achtse niet en hayr. Adieu ghy waert mijn Princesse Met uwen Sneeu witte Keel, Adieu ghy paeyter wel vijve of sesse Mest Hannen en Wuyten wel, Adieu mijn dubbelt vel Dies keer ick van u omme Dus ick en vraech nergens naer, Zy paeyter so veel met haren valschen monde Ick en achtse niet een hayr. Een oudt Liedeken, [Eylaes ick lijde soo groote pijn] Op de wijse: Almangie de spiers. EYlaes ick lijde soo groote pijn Hoe sou ick het connen ghedoghen, Want die Alderliefste mijn Die heeft my verschoven, Want ick om haer liefd soet Heb verlooren sin en moet. Draecht u pijn lijtsaemheyt Wacht u noch op een beter ure, Al schijnt sy u te zijn seer wreet Ick hoop ten sal niet eeuwigh dueren Gaet altijt in liefde voort Ghy sult worden eens verhoort. Waert mijn dienst haer aenghenaem Soo woude ick eens verblijden, Maer eylacy 't is al ghedaen Wat ick doe sy is partije, Want ick om haer Liefde soet {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Heb verlooren sin en moet. Die dienst die ghyse doet Laet u die niet berouwen, Want het sal u al int goet Geloont worden met trouwen, Gaet altijt in Liefde voort. Ghy sult worden eens verhoort. Want sy een ander in haer harte Boven my heeft uytvercooren, Daerom sterve ick van smerte Och en was ick noyt ghebooren, Want ick om haer Liefde soet Heb verlooren sin en moet Laet varen al u fanteseeren Alle u droefheyt wilt verteeren, Ick seght certeyn niemant int begeeren, Staet int hert dus weest te vreen, Gaet altijt in Liefde voort Ghy sult worden eens verhoort. Die wreetheyt die is soo groot Dat sy my wil begheven, Daerom staet my by o doot Want sy my nu heeft verdreven Want ick om haer liefde soet Heb verlooren sin en moet. Achtet doch voor geen wreetheyt Dat ghy my moet derven, Ghy en zijt toch niet ontseyt Waerom roept ghy dan om sterven Gaet altijt in liefden voort. Ghy sult worden eens verhoort. Ist niet van natueren fel, Teghens my om haer alleyne, Sterven moet ick door 'tghequel Om haer schoonheyt ist certeyne Want ick om haer liefde soet Heb verlooren sin en moet. Sy is niet van natuere fel Teghens u weet ick van te vooren Al lijt ghy nu om haer ghequel Waerlijck ten sal niet zijn verlooren Gaet altijt in Liefde voort Ghy sult worden eens verhoort, Princesse lief laet u erbarmen Laet my doch troost ontfaen, V gramschap wil doch eens ontfarmen {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Die ghy hebt segh ick u plaen Want ick om haer liefde soet heb verlooren sin en moet. Een oudt Liedeken, [Fortuyn eylaes bedroeft] Op de wijse: Alst begint. FOrtuyn eylaes bedroeft Maeckt ghy tot alder stont Een hert dat troost behoeft Met Venus strael doorwont Weest niet ghelijck een steen, Aenhoort mijn claghen groot, Ick blijf u lief alleen, Getrou tot inder doot. Ist dat ick lief eerbaer V eenichsins behaech, Ick salt doen blijcken klaer Die liefde die ick tot u draech, Gehstadich ende reyn, Is sy voorwaer gheseyt, Schoon suyver liefste greyn Tot uwen dienst bereyt. Aensiet schoon lief expaert Mijn lijden en groot ghequel, Dus toont der Vrouwen aert En weest my niet rebel, Want ick nu anders gheen Reyn Roosken excellent, Dan u int herte meen, Eerlijck en pertinent. Die eet, drinckt, noch en rust Om u reyn Maechdelijn soet, Sijn lijden liefken blust Troost hem al metter spoet, Laet hem sijn u dienaer Reyn Roosken delicaet, Accoort met u lief een paer Troost hem eert valt te laet. Rustich lief van ghemoet Sijt ghy certeyn 'tis waer, V woorden seer soet Sy klincken als een snaer, Ghy zijt seer fraey van ganck, Lief u Koraele mont Een wel-luydende sanck Heeft mijn jonck hert doorwont. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick sorch schoon Liefste greyn Dat ick doe verlooren pijn, Ghy zijt mijn Lief alleyn Troost mijn eer ick verdwijn, Al door u soet aenschijn, Het is in uwer macht, Laet my u dienaer zijn Eer my die doot versmacht. Och waert ghy toch een vroet Want ick om u liefde jent, Groote pijne lijden moet In desen tijt present, Ghy staet int herte gheprent Neemt my in u behoet, Mijn liefde is Godt bekent, Op u rust sin en moet. Adieu reyn Maechdelijn zaet Adieu Princesse fier, Ick sterf lief desolaet In sulcken swaer dangier, Dat door u fel bestier Lief door u soete praet, Blust in my Venus vyer En komt mijn Lief te baet. Een oudt Liedeken, [Fortuyn dat liep my teghen siet] Op de wijse: Ick wou dat ick waer een wilde Swaen. FOrtuyn dat liep my teghen siet, Waer door ick quam in groot verdriet Doort trouwen van een Wijf, Sal dit eylacy deuren altijt Soo ben ick een arm Katijf. Gelt en goet socht ick seer Niet aensiende een Persoon van eer Waerom ick bedroghen was, Dus raed ick alle Vrijers hier Te Vrijen haers ghelijck op dat pas. Reyst niet in landen onbekent, Om te Vrijen een Persoon absent Want ghy haer zeden niet en weet Noch haer gheslachte pertinent Waerom ghy dickwils sneeft. Die wijse-man leert zijn Soone wel, Dat hy sal Vrijen byder handt snel Waer hy daghelijcx mee om gaet, {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Op Israel seer obstinaet. Doen Israel vreemde Wijven nam Worde God soo seer gram Waerom sy worden gestraft seer, Ghy vrysters neemt hier exempel aen Op dat ghy niet en comt in oneer. Daer is op aerden geen quader beest Als een boos Wijf onbevreest, Sy doet den Man dolen altijt, Als den Man niet in vreden leeft Soo gaet hy drincken en dobbelen sonder respijt. Een deuchtsaeme Wijf eerbaer Kan een man stieren te rechte daer Om te leven in goedt accoort, Godt te vreesen en te dienen voorwaer Als nae des Heeren woort. Prince jonge scholieren delicaet Om gelt en goet doch niet aenslaet Een houwelijck van een quaet Wijf, Ghy comt daer door in tribulacy quaet Ende in soo boosen gherijf. Een out Liedeken. [Fortuyne wilt u keeren] FOrtuyne wilt u keeren En valt my niet soo suer, Want ick blijve int verseeren, Ick lijde swaer doleur, Mijns Liefs rigeur Dat valt my nu soo snel, Verdraghen moet ick leeren Door dese nijders opstel. Rijck God wie sal ick klaghen Meer dan die Liefste mijn, Nu ende tot allen daghen Sal ick u ghetrouwe zijn, Stout ende fijn Spijt die nijders over al Sal ick u jonste draghen Tot dat ick sterven sal. Wanneer ick op haer dincke Soo verandert al mijn bloet, Ick soude haer geerne schincke Mijn Lijf en al mijn goet, In u behoet Wilt danckelijck ontfaen Laet in u herten vincken {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick en sal u niet ontgaen. Adieu schoon Roose bloeme Scheyden dat moet nu zijn, Tot dat ick weder kome Tot u de alderliefste mijn, Tot dat ick weder keere, Adieu Lief gratieus, Adieu mijn Lief mijn eere Die weerste is couragieus. Schoon Lief zijt mijn ghetrouwe, Ick en begeer anders niet, Troost my of ick verflouwe Als ghy my in lijden siet, Hoort na mijn verdriet, Als ick u niet spreken en mach, Doet dat ick u aenschouwe, Tot op een ander dagh. Een oudt Liedeken. [Gestadighe minne drage ick altijt] GEstadighe minne drage ick altijt, Dies lijdet mijn hert pijn, Mocht ick noch zijn by haer verblijt, Hoe volijck soude ick zijn, Tot haer soude ick my keeren, Geen ander lief begeeren, Want sy is de alderliefste mijn. Ist niet een druckelijck leven Te derven die ick minne, Ick hadder my toe begeven, Ick en was niet dan een kint, Ick dedet in korter uren, Dat ick lange moet besueren, Eylaes ick was verblint. Doen ickse laest met oogen aensach, Die mijn herteken heeft bevaen, Doen was ick vrolijck nacht ende dagh Ende nu ist al ghedaen, Van haer ben ick ghescheyden, Alle druck moet ick verbeyden, Ick mach wel treurigh gaen. Mijn schip is my ontdreven, Mijnen ancker leyt niet vast, Mijn Lief heeft my begeven, Recht als een onwaert gast, Eylaes 't is buyten mijnen schulden, Nochtans moet ick my verdulden {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Al in mijn herteken ben ick geparst. Die dit Liedeken heeft ghestelt Dat was een Ruyter van droefheyt, Sijn Lief is hem onthelt, Haer leven woude sy met hem wagen, Een vroom Lants-knecht is hy genaemt, Hy hevet wel gesongen, Van de alderliefste is hy gedrongen. Een dans voor-sangh: [Ghy nijders quaet van doene] Op de wijse alst begint. Ghemaeckt van een Ionghe Dochter. GHy nijders quaet van doene, Van 'sVyants aert meucht gy wel zijn, Ghelijck de Schorpioene Met haer steert steken fenijn, Al hebt ghy nu de wille van mijn, Het mach noch dueren een kort termijn, Alle dinck en sal niet eeuwigh zijn. Ick had u uytverkoren soete Lief, Die tijdt is nu gepasseert, Ick mach sien noch hooren u brief, 't Is al gevioleert, 't Is al verlooren, 'tis al verteert, Die in dit Boeck van minnen studeert Hy vint hem selven geabsolveert. Ick heb om uwent wille goet lief, Die hant geslagen aenden ploegh, Doen ick u lestmael loofde met gerief Dat geschiede des morgens vroegh, 'tIs hier, 'tis daer, met vint een behoef, Schoon lieveken hebt ghy Ziels genoegh Ick vinde my selven geen troost behoef. Mijn Vrienden en magen goet lief Die zijn mijn tegenspoet, Een ander weder te kiesen tot gerief, Die minne was niet soo soet, 't Is al om 't vermaldedijde goet, Die altijdt raet van Vrienden doet, Sijn hert sal kiesen die hy laten moet. Dat ghy de Kanne stille doen staen, Dat al dat goet aenkleeft, Al hebt ghy nu uwen wille gedaen, 'tIs dat ghy om my niet en geeft, 'tIs beter dat ghy met een ander sneeft Dan ghy met my in onvreden leeft, {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} 'tIs quaet te drincken die geen dorst en heeft. Nu rade ick alle Vryers fijn Die hier te dansen gaen perfect, Ten besten laet u raden liefste mijn Dat ghy met u trou niet en geckt, Ghy spreeckt soo haest een woort soo net, Worter yet belooft het wort belet Het is een huysvrou al voor Gods Wet. Een out Liedeken, [Gepeyns ghy doet mijn treuren] Op de wijse: Ick ginck eenmael spanceeren. GEpeyns ghy doet mijn treuren Nacht ende dagh, Sy en mach mijn niet ghebeuren Dus roep ick o wee o wach, Die liefste die ick sagh, Sy mach mijn niet ghebeuren Dies moet mijn jonck hert scheuren, Dus treur ick nacht en dagh. Haer Ooghskens kristalijne Die sy al van mijn doet, Veel suerder dan azijne, Veel bitterder dan roet, Haer woordekens soet Waren eens medecijne, Die zijn nu als fenijne Dat kost mijns herten bloet. Mijn kermen ende suchten Dit setse op een zy, Sy paeyt my al met kluchten Al door een ander party, Haer geck hout sy met my, Sy mach mijn sien noch luchten Dus moet ick van haer vluchten, Hoe sou ick wesen bly Daerom mach ick wel schrijven Dat vrouwen woorden zijn niet, Als winden die daer drijven Als een verwaeyent riet, Waer ick de oorsaeck siet Soo moght sy op my kijven, Met recht van my blijven, Maer lacy neen ick niet. Ghy Princen wilt u versinnen Ghy die de liefste bestaet, Ten is geen kunst te beginnen {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer het eynde bitter van smaeckt, Aldus ben ick ghemaeckt Ick moetet selfs bekennen Dat my die liefde doet quellen En maeckt my desperaet. Een oudt Liedeken. [Gratieus eerbaer jonck van sinnen] GRatieus eerbaer jonck van sinnen Amoreus ghesellekens die minnen Wilt ghy beginnen Venus Vlas te spinnen Hout u stil van sinnen Leeft altijt vreughdigh, leeft, &c. Singht en springht, schinckt, drinct de Most Met Vroukens jeughdigh, vliet verdriet, Siet niet wat 't kost, verquist u goetjen deuchdigh. Weest beleefdich al voor de Maeght ter eeren, Of ghy zijt knechten, en anders zijt ghy Heeren, Bedeckt die Maeghden haer eere, Hoort wat ic u leere, wilt haer lof vermeeren, Geeft haer die kroone, geeft haer die kroone, Singht en springt, schinckt, drinckt de Most. Met Vroukens schoone, Vliet verdriet, Siet niet wat 't kost, Venus sal 't loone. Peynst doch wat een Vrouken mach bedincken, Wilt haer trouwelijc u gratieusheyt schincken Als haer ooghskens quincken, Heete traentjens sincken, Die liefde dan doet blijcken, Alst past by tijden, alst past by tijden, Singt en spring, schinckt, drinckt de Most Met Vroukens blijde, vliet verdriet, Siet niet wat 't kost, sorgen stelt besijden. Als Cadetten zijt jeughdigh in u sleure, Maeckt banquetten, schinct de Wijn schoon van kleure, Hoort ghy dan treuren, u Ouders zijn daer veuren, Peynst om die schoon Figuere, Spoet u dan vaerdich, Spoet u dan vaerdigh, Singt en springt, schinckt, drinckt de Most, Vroukens aerdich, vliet verdriet, siet niet wat 'tcost, peynst de bloem ist waerdig. Spoet u ter jachten, vryelijc sonder vragen dagh en nachten, Wilt sorge daer voor dragen, Vint ghy u behagen, rijst op eert gaet dagen, Peynst oft nijders saghen, slaet Vroukens {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} achten, Singt en springt, schinckt, drinckt de most, Met goede gedachten, Vliet verdriet, siet niet wat 't kost, Siet niet wat 't kost, troost wilt verwachten. Een oudt Liedeken, [Ghy Amoreuse Geesten] Op de wijse: Rijck God wie sal ick klagen. GHy Amoreuse Geesten Hier in des werelts present, Den minsten met den meesten, Elck met sijn liefken jent, Wilt reyne liefde dragen Hier in die aertsche dal, U lieveken sal u dan behagen Want liefde gaet boven al. Wilt u tot liefde spoeyen Met u Lieveken soo weest verblijt, Als Die Bloemkens bloeyen Al inden nieuwen tijdt, Hout u al bedwongen, Malkander u jonste doch biet, Maer wacht u van nijders Tongen, Soo wert ghy niet bespiet. Reyne liefde moetmen thoonen, Hier ter werelt int openbaer, Iacob gingh met Lavan woonen, Om sijn Lief wel veerthien jaer, Al eer hy wilde wijcken Van Laban sijnen Oom, Met de schoone Rachel gingh hy strijcken En met Lea ten is geen droom. Valsche minne doet versmachten, Luystert en hoort my na, Als Sichem gingh verkrachten Iacobs Dochter Dina, Alsulcx ging oock bedrijven Davids Soon Ammon, Daerom dede hem ontlijven Sijnen Broeder Absolon. Wilt ghy niet zijn bedrogen Soo gaet wijsselijck te ra, Dat koste Samson sijn ooghen Die minne van Dalida, Soo ons die boecken leeren, Verstaet die reden mijn, Sy ging hem sijn hayr af scheeren, {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} [God heeft u gegeven reden en sin] God heeft u gegeven reden en sin, Om my, dien tot sonden genegen bin Dat ghy my sout regeeren. De Ziele sprack: Mocht my dat gebeuren Dat ick mocht sterven gelijck als ghy, Soo soude ick leven sonder treuren, Maer als ick voor 't oordeel Godts sal staen, Ende nae wercken loon ontfaen, Soo moet ick 't al besueren. 't Lichaem sprac: Als ghy dat weet te voren Soo wie hem selven al willens wout, Oft treet in eenen dooren, Wie sal hem beklagen dat vraegh ick dy? Ghy moet oock sorgen voor my Of wy blijven beyde verlooren. De Ziele sprack: Lichaem ghy moet wel sorgen Want als komt aen de bitter doot Wie sal ons dan verborgen, Dus moet ghy sorgen het is noot, Dat ghy niet verliest de blijtschap groot, Ghy hebt noch geenen morgen. 't Lichaem sprac: Moet ic ooc sterven leeren Ende ick weet doch geenen tijdt, Waer sal ick mijn keeren, [Die} werelt toont mijn vrolickheyt, [Natuere} is daer toe bereyt, [Hoe] sal ickse mogen verheeren. De Ziele sprac: o lichaem mijn van waerden Waer op soo verlaet ghy u, Wat wildy hier aenvaerden, Hoe dorfdy bedrijven eenigh solaes, Arm stinckende vleesch der Wormen aes, Ghy moet doch inder aerden. 't Lichaem sprac: Moet ic inder aerden lijden Och Heere God van Hemelrijck, Hoe mach ick mijn verblijden Dat ick men inder sonden staet, Mijn rout soo seer mijn leven quaet Ick wel leeren lijden. De Ziele sprac: wildy u tot deuchden geven Soo sullen wy, ick ende ghy By Iesum zijn verheven, Daer blijdtschap sal wesen immermeer, Ende zijn verlost uyt den eeuwigen seer Daermen eeuwelijck sal leven. 't Lichaem sprac: ontfermt God onser beyden {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} My ende die edel Ziele mijn Ende wilt ons doch gheleyden, Wilt doch bewaren die edel Ziele van my, Maeckt dat ons leven u behaeghlijck zy Wanneer wy moeten scheyden. En oudt Liedeken. [Het quamen drie Ruyters gheloopen] HEt quamen drie Ruyters gheloopen Soo verre in Duytsche Lant, Met netten en met knoopen, ja knoopen, Het waren die beste diemen vant. Sy quamen voor eender weerdinnen huys Al daermen tapten den Wijn, Weerdinne wy droncken so geerne, so geerne, Wy en hebben geen Geldekijn. Waer op soude ick u borghen Ghy komt uyt vreemde Landen, V kleederkens die sijn dunne Ghy en hebter geen Gelt noch pande. Doen sprack dat Ionc-wijf vanden huys Nu tappet den Ruyter den Wijn, Al dat sy verteeren, ja teeren, Daer sal ick u borghe voor zijn. Doen sprack die Vrouwe vanden Huys En spreket niet soo stout, Sy souden u helpen verteeren, ja teeren, V Silver ende oock u Gout. Doen sprack die Iongste vanden Huys Ic woude den Iongsten Ruyter waer mijn, En ick me sou gaen wandelen, ja wandelen, Van Straesborgh tot op den Rhijn. Die Iongste Ruyter toogh uyt sijn Net, Ende wierpt inder Maghet schoot, Daer stont die Edel Ruyter, ja Ruyter, In een Wambays van Goude root. Een out Liedeken, Van Tijsken vander Schilde. HEt is goe peys goe vrede in alle Duytsche Landen, Sonder Tijsken vander Schilde, Hy leyt te Delden ghevangen, Hy leyt gevangen soo swaerlijck op sijn lijf. Die Vrouwe vander Schilde sy lagh op hoogher Tinnen {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Sy sagh de Heeren die borgers komen binnen Sy en sagh daer Tijsken haer liefste Boele niet, sy en sach &c. Ghy Ruyters, ghy roovers, ghy Heeren vander straten, Waer hebdy Tijsken vander Schilde gelaten Waer hebdy gelaten de liefste Boele mijn, Waar hebdy, &c. Och Vrouken vander Schilde nu en laet u niet verlanghen, Dat Tijsken vander Schilde te Delden leyt ghevanghen, Hy leyt gevangen, &c. Dat Vrouken vander Schilde en woudes niet ghelooven, Sy dede haer peerdeken zadelen ende tomen, Sy reet te Delder al voor dat hooghe Huys, Sy reet te, &c. Och Tijsken vander Schilden, dats bistu nu hier binnen, Soo steeckt u Hoofdeken al uyt der hoogher Tinnen, Laet my aenschouwen u fiere jonghe lijf, Laet my aenschouwen, &c. Tijsken vander Schilden en liets hem niet verdrieten, Hy liet sijn hoofdeken ter hoogher Tinnen uyt schieten, Hy liet haer aenschouwen sijn fiere jonghe lijf, Hy liet haer, &c. Tijsken vander Schilden ghy wout my niet ghelooven, Dat ghy by daghe ende by nachten sout laten u ruyten ende rooven, Dat ghy sout laten u rooven ter halver middernacht, Dat ghy sout, &c. Iae Vrouken vander Schilde dat quam by uwen schulden, Dat ghyder niet wout dragen dan zilver ende vergulden, En dat ghy niet en wout dragen dan 't roode beslagen gout, En dat ghy, &c. Och Tijsken vander Schilden haddy dat woort geswegen, Met zilver ende roode gout had ick u doen opwegen, {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat u nu sal kosten u fiere jonghe Lijf, Dat u nu, &c. Och Vrouken vander Schilde en soude u dat niet verdrieten, Dat my de Raven de Vogelen souden eten, Dat my sou eten so menich kleyn Vogelkijn, Dat my sou, &c. Och Thijsken van der Schilden en laet u niet verlangen, Ick sal u raden met Rooskens omhangen, Daer op sal rusten dijn fiere jonghe Lijf, Daer op sal, &c. Een oudt Liedeken. [Het voer een Maeghdelijn over Rhijn] HEt voer een Maeghdelijn over Rhijn 't Savonts inde Manen-schijn Met haer sneeu witte handen, Den Winter tot haerder schanden. Met een quem daer een Ridder gereden Hy groete die Maeght tot dier steden, Hy seyde God groet u reyne, Waerom staet ghy alleyne. Om dat ick hier alleyne stae Dat doet dat ick geenen Boel en heb, Die ick met herten meyne, Daerom stae ick hier alleyne. Och maeghdelijn woudy met my gaen, Ick soude u leyden daer Rooskens staen, Soo verre aen geen groen heyden, Daer Schapen en Lammeren weyden. Krijgsman ghy zijt my te hoogh geboren, Ick ontsie soo seer mijns vaders toorn, Ick wilt mijn moeder vragen, Of ick't metten Lantsknecht mach wagen. Och moeder seyde sy moeder mijn, Nu weckter my inden manen-schijn, Laet my de Lammerkens weyden Soo verre aen geen groen heyden. Och dochter ghy zijter noch veel te kleyn Ghy slaepter noch wel een Iaer alleyn, Tso heyme sult ghy blijven, En spinnen de groene zijde. Dat ick tso heyme blijven moet, Dat doet mijn herteken groot wederspoet, Die Lants-knecht mach my weerden, Desgelijcx en was noyt opter eerden. De Moeder sloot haer deure toe, {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat maeghdeken spranck ter venster uyt, Sy wilde den Lants-knecht haven, Haer leven woude sy met hem wagen. Die dit Liedeken eerstwerf sanck, Een vroom Lants-knecht is hy bekant, Hy hevet wel ghesongen, Van de alderliefste is hy gedrongen. Een oudt Liedeken. [Het quam een Ruyter van Bosschayen] HEt quam een Ruyter van Bosschayen Gister avont inde wijn, Nu en seght salmen hier niet nayen, Ick heb gescheurt mijn hemdekijn, Noch heb ick eenen gulden fijn Die sal ick u Meysken gaerne geven, Wildy tavont mijn boelschap zijn, Soo sal ick met u vrolijck zijn. Tegen den wint kom ick gezeylt, Als een die hem t'schepe niet en verstaet, Ghy hebt geen sinnekens aen my geleyt, My dunckt dat ghy mijn liever verlaet, Na dat 't nu aldus met my gaet, Soo wil ick maken een verdracht, Een ander te kiesen dat is mijn raet, Adieu die ick te minnen plach. Schutterkens die den boge hantieren, Coopen twee peesen tot haren boghe, Breecken sy d'een na speels manieren Sy stellen een ander ten selven toghe, Desgelijcx wil ick te doene pogen, Want vrouwe sinnekens zijn als stof, Gelijck den wint quamdy my aengevlogen, Hier mede schoon lief neem ick oorlof. Och lieve gesellen ick moet u klagen, Ghy moet my nu geven goeden raet, Ick ben gekomen in Venus plagen, Ick en weet niet wat my te doene staet, Mijn hope, mijn troost, mijn toeverlaet Heeft my begeven ende seer ontwaert, Dus is mijn herteken soo seer beswaert, Maer 't sop is der kole niet waert. Hy stelt sijn herteken in swaerder sorgen Die sijn sinnekens aen vrouwen leght, Want sy hanghet altijt sonder worghen, Als een die strijt en vecht, {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Wien ick 't klaghe ick hebbe onrecht Altijt soo gaet sy haren pat, Sy en heeft geen sinne aen mijn geleght Al blijve ick in druck wat achtse dat. Die dit Liedeken eerst heeft ghesongen, Dat was een Ruyterken van gelde bloot, En hadde ghedaen qua nijders tongen Hy laghe sijn liefken in haren schoot, Daer hy toe droegh sijn liefde groot, Die mach hem ghebeuren tot geender tijt, Sy quam hem gehelpen uyt sijnder noot, Maer quaede nijders tongen geeft hy de wijt. Een out Liedeken. [Het soude een fiere Margrietelijn] HEt soude een fiere Margrietelijn Gister avont spade Met haer kanneken gaen om wijn, Sy was daer toe beraden. Wat vantse in haer weghen staen, Eenen Ruyter stille, Nu seght my fiere Margrietelijn Doet nu mijnen wille, ja wille. Uwen wille en doen ick niet, Mijn moeder soude my schelden, Storte ick den koele wijn Alleyne soude ick hem gelden. En sorght voor den koelen wijn niet, Maer sorghet voor u selven, De Waert is onser beyder vrient, Hy sal ons noch wel borghen. Hy namse in zijnen witten Arm Heymelijck al stille, Al in een duyster Camerkijn Daer schafte hy doen sijnen wille. 's Nachts ontrent de midder nacht Sy ginck haer kanneken soecken, Daer lagh de Moyaert ende loegh, Het staet daer t'enden mijn voeten. Maer dat daer t'enden u voeten staet Dat sal u noch wel berouwen, Ick hebbe noch drie gebroeders stout Die sullen u dat hooft af houwen. Alle u drie ghebroeders stout Die sette ick in mijn deyren, Ick sal desen somer lanck {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Met Griecken houden mijn schreyen. Ende hy nam een sneeu witte bant, Hy stacken al in haer keele, Hy schootse tot eender venster uyt, Hy schootse al inde Dijle. Teghen stroom quam sy ghedreven Aen Sint Ians Capelle, Dat sach soo menich fijn Edelman, Soo menich jonck edel geselle, jae geselle. Een oudt Liedeken. [Het waeyt een windeken coel uyt den Oosten] HEt waeyt een windeken coel uyt den Oosten, Hoe lustich staet het groene wout, De Vogelkens singen, wie sal my troosten Vrouwen ghepeyns is menichfout. Ick wil my selver eens gaen vermeyden Aldaer de liefste te woonen plach, Ende dencken op den tijt voorleden, Godt geve de liefste goeden dach, Ic was een Klercxken, ic lach ter scholen Den rechten wech hebb' ick gemist, Schoone jonghe Vrouwen deden my dolen Weder te keeren dat dunckt my best. Dit heffe ick op, dat wil ick vaten, Al om de alderliefste mijn, Drinc ick my droncken, drinct ghy by maten Dat u misquame daer waer my leet. Noch weet ick een Liefken uytvercoren, Daer waer ick alsoo geerne by, Wat ick minne t'is al verlooren, Krancken troost soo gheeftse my. Al op een hoeck van deser straten, Daer woont soo proper meysken fijn, Daer sal ick noch een nacht by slapen, Of Kraey en sal geen Vogel zijn. Rijck Godt mocht ic den dach noch leven, Dat sy my minde, ende ick haer niet, Soo sou mijn Herteken in vreuchde leven, Dat nu leyt in soo zwaer verdriet. Nu is dat Lot op my ghevallen, Daer ick een kanse af wachten moet, Aylacen ick en heb geen troost met allen Dan altijt druck en tegenspoet. Een out Liedeken. [Het voer een Visscher visschen] {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} HEt voer een Visscher visschen, Soo verre aen gheenen Rhijn, Hy en vant daer niet te Visschen, Dan een hubsch Maechdekijn. O Visscher seyde sy Visscher Waert toe draecht ghy uwen moet, Al tot der hubscher Deerne Dat dunckt my wesen goet. Och Visscher seyde sy visscher Wat visch hebt ghy ghevaen Soo verre aen geen groen Heyde Daer is goet visschen te gaen. Aen geen groene Heyde, Daer leydt de coude Sneeu, Daer vriesen mijn handen en voeten, Mijn hooft doet my soo wee. Vriesen u handen en voeten, Doet u dat Hooft soo wee, So gaet al in der stoven Daer en vrieset nimermeer Maer doen de loose Visscher Al inder Stoven quaem, Doen bestont hy haer te vraghen, Nae haren ghetroude Man. Wat hebdy my te vragen Nae mijnen ghetroude Man, Mijn Man is inder Kercken Hy bidt Gods Heylighen an. Is u Man al inder Kercken Ofte inden coelen Wijn Soo laet ons eten en drincken Ende laet ons vrolick zijn. Maer doen sy aten en droncken Doen quam haer eygen Man, Doen dachte den loosen Visscher Hoe com ick nu daer van. Dat Vrouken was behendich Sy goot haer Vissop uyt, Doen spranck den loosen Visscher Ter hoogher venster uyt. En out Liedeken. [Het viel een edele douwe] HEt viel een edele douwe Tot een Veynster in, Tot eender hubsche vrouwen Ghevanghen in het herte mijn, {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} O lieflijck om bevangen Staet op en laet my in, Nae u staet mijn verlanghen By dy soo wil ick zijn. Dat meysken was beheynde Sy liet den Knape in Soo heymelijck op een eynde Al in een Camerlijn, Daer lagen sy twee by den andere, Die wijle was daer niet lanck Die wachter op der Tinnen lach Hy hief op een Liet en sanck. Swijghet Wachter stille, Ick wil u gheven loon, My druckt een vrouwelijck beelde, Des ick geen rou en hadt, Sy leyt in mijnder herten Zy breeckt mijn sin By haer soo wil ick blijven, Sy is de Liefste mijn. By haer soo wil ick blijven, By haer soo ben ick geerne, Sy heeft twee valcken ooghen, Sy is mijn morghen-sterne, Sy heeft twee witte wanghen, Ende eenen rooden mont Onse Heere Godt wilse behoeden In aller deucht ghesont. In mijns vaders hove, Daer staen twee Boomkens fijn Den eenen draecht Noten Muscaten, De ander goet Naghelkijn, De Noten die sijn soet De Naghelen die zijn goet, Die wil ick de liefste draghen, Tot eenen frisschen moet. Een oud Liedeken. [Het daghet inde oosten] HEt daghet inden oosten Het lichtet over al, Wie verhoolen wil vrijen, Die slaept niet te lanck. Wie verhoolen wil vryen, Op goede ghestadicheyt Hout 't Wachterken te vriende, Soo en gheschiet hem ja gheen leyt, {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer lach een weerde vrouwe Al op een Camer en sliep, Sy was soo seer vertsaget Sy en kost gherusten niet. En vertsaecht u niet soo seere Mijn alder soetste lief, Ick ben een jongelinck schoone, Ick heb u van herten lief. Sydy een Iongelinck schoone, Och wiste ick dat voorwaer, Ick sou mint jonck hert dwingen, Mijn treuren waer al ghedaen. Hy namse in sijn armen Hy 's wanckse al in dat gras, Daer lagen sy bey verborgen, Tot dat scheen den lichten dach. Wy twee moeten scheyden Der moeter gescheyden sijn, De Wachter blaest sijn hooren Ick sie den dach in schijn. Ick weet van gheenen daghe Noch van gheen Manenschijn, Ghy zijt de Morghen sterre, Ghy verheucht dat herte mijn, Die dit liedeken dichte, Dat was een Ruyter fijn Hy hevet gesongen soo lichte, Te Campen al inden wijn. Een oudt Liedeken. [Het quam een man van Schelde] HEt quam een man van Schelde Gheheten was hy Robijn, Hy bracht een Tassche met gelde, Voor die schoone vroukens fijn, Sy syden komt an, dan, man, Hier sijn schoone vroukens int gespan. Robijn met zijnen baerde, Quam daer in huys gegaen, De vroukens licht van aerde Sy hebben hem wel ontfaen Sy seyden, hy, dy, ghy, Wy willen gaen danssen met herten bly. De alder leepste Dille, Sette hem op een stoel, Nu doet hier uwen wille, Ghy zijt mijn eygen boel, {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} [En ben ick niet in grooter noot] En ben ick niet in grooter noot, Sy heeft mijn hooft in haren schoot Begreepen // dat block dat moet ick slepen. Haer handekens wit haer Vingherkens broos, My dochte sy waer my veel te loos Doen ickse laestmael aenschoude, Sy toonde my een soo lieflijcken voys, Doen ickse tot mijnen soete liefken koos, Met lusten // och lief mocht ick by u rusten. Dus scheyde ick hier niet van daen Een troostelijck woort wil ick ontfaen, Al soudt ghy my ontlijven, Ick laete om u soo menigen traen, Over mijn root-bloeyende wanghen gaen Mijn rouwe // wel edel schoon jonckvrouwe. Vrou Venus weset my ghetrou, Besprenght my met uwen coelen dou, Mijn branden al mijn leden, Snijt in twee dat minnen tou, Ick hebbet ghedraghen op mijnen mou, So suere // dat block wil ick verschuere. O lief doet my doch eenich gerief, En schrijfdet my noch eene Minne-brief Als ick van u moet scheyden, Want ghy berooft my mijn sinnekens vijf, Daer toe hebt ghy mijn jonge lijf Bedorven, och lief waer ick al gestorven. Een nieu Liedeken, Van Thysken Van Bran Mayken. HOort ghy meyskens over al Wat goets dat ick u singen sal Op dat ghy lieft dien ghy versint Nu voortaen van herten mint, Hoe 't gaet // volcht raet, Ghy sult we sien wat u wel staet. Smorgens eer ghy gaet uyten huys Wast u handekens eerst met gruys Vrijftse stijf, dat ghyt wel voelt, Daer nae met water af ghespoelt, Doet dit // heel wit Soo blijven u Handekens onbesmit. Wilt ghy schoon van aensicht sijn Asemt sterck in een doecxken zijn Wrijft stijf het aensicht metter hant {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo wordet claer wit inden gront Heel gladt // soo dat, Maer wast het niet met water nat. Als ghy met Vrijers converseert V doch niet gheveynsdelijck simuleert Te sien u Vrijsters daer alleyn, Dien ghy van herten meynt, V vlijt// in 't krijt, Op dat ghy daer door niet zijt verblijt. Maer dien ghy niet en begeert Van stonden aen refuseert, Op dat hy niet en wort ghequelt, Door liefde die hy op u stelt, 't Is eer, en daer toe meer, Groot lof krijchdy daer van weer. Een out Liedeken,[Het was een jongher Helt] Op de wijse: Mijn ziel maeckt groot den Heer. HEt was een jongher Helt, Sijn hert was hem ghestelt, Nae een Ionck-vrouken schoone: Godt groet u Ionck-vrou fijn, Ghy staet int hert van mijn In 't hert spant ghy de Croone. Ionger Helt laet 't vrijen staen, Het is voor u ghedaen, Ghy kont my niet verheugen, Een ander moet dat zijn, Die sich vervrouwet mijn, Ghy moet wat lager bouwen. Ionck-vrou spreeckt niet so stout, 't Ghebeurt wel menichfout, Dat hooge bergen dalen, Al staen u Rooskens fier, De Rijp can comen schier, Vernielens altemale. Mijn Rooskens segh ick saen Die zijn seer wel ghedaen, Sy staen op groene struycken, Al quam de Rijp op een nacht, En benamse haer vracht, Nochtans sult ghys' niet pluycken. Een weynich tijdts na dien, Heeftmen haer treuren sien, Sy heeft consent ghegeven, In haer Liefs armkens blanck {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Lach sy een tijt niet lanck, Des machse treurich leven. Nu seght my Ionckvrou fijn, Waer nu u rooskens zijn Dien ick niet moeste pluycken, Te niet zijnse gebracht Vergaen is al haer cracht, Sy staen op dorre struycken. Mijn ongeluck end'eer, Heeft my bedroevet seer, Lief wilt my niet verlaten Een woort hadd' ick gesacht, Dat ghy my in schanden bracht, Lief wat mocht dat u baten Ionckvrou ghy spraeckt soo stout, In hoochmoet menichfout 'tWort namaels wel gewroken, Ick boot u trou en eer, Doe dochtet u oneer, Nu ist u opgebroocken. Het is wel mijn schult, Nu hebt met my geduldt, Verschoontet my nu ter eere, Ick was jonck en slecht Ick verstont de sake niet recht, Des rout mijn liefde soo seere. Hadt ghy't verstaen in 't goet, Doe ick u trouwe boot, Soo haddy eer verkreghen, Nu isset niet gheschiet, Nu leeft ghy int verdriet, Nu ist my niet gelegen. Dit Liedeken is ghedicht Van een Helt gesticht, Tot eeren een Ionckvrou schoone Die hy bemind' oprecht, Op hem en achtse niet Dies is ghebroocken haer Croone. Een oudt Liedeken. [Het was een aerdich Knaepken] HEt was een aerdich Knaepken Smorgens vroech op gestaen Drie uren voor den dage, Spanceeren metten maechden, Om Rooskens souden sy gaen. Als sy int 't groene wout quamen, Daer roode Rooskens staen, {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} En spreyt u Kapken nedere, Het is soo schoone wedere, Met u ben ick begaen. Mijn alderbeste Kapken Cost my soo menich pont, Spreyde ick het op der Aerden, Verdorven soude het werden, In een soo corter stont. De Vrijster in de deure stont, De Vrijer quam daer ghegaen, Hy gincker voor by spanceeren, Ende oock seer triumpheeren, Hy hadde zijn Kapken aen. Hy seyde goeden avont Aelken, Sy seyde goeden avont Ian, Die goede Godt inden Troone, Die wil u Kapken loonen Dat ick maecht van u quaem. En datstu maeghet van my quaemt, Dat doet my nu wel spijt Had ick mijn Kapken neder ghespreyt En u soete lief daer op gheleyt Soo en hoorde ick geen verwijt. Ghy Princen die hier me omme gaen, Soo gaerne hoort ghy dit Liet En als ghy smorgens vroech op staet En met u Lief spanceeren gaet, Soo spaert u Kapken niet. Een oudt Liedeken, van Ariaen Maet. WIe wil hooren singhen, Van wonderlijcke deunen Een moeder hadt twee seunen Nae de Roorda is sy ghetoghen, Sy claechde met schreyende ooghen Over den eenen int openbaer, Heer ist in u vermoghen Vanght mijn soon de Knevelaer. Vanght hem sonder verbeyen, Ghy Edele Heere verheven, Set hem op die Galeye Eyst gelt men salt u gheven, Daer leyt niet aen bedreven Al lijdt hy tormenten swaer, Laet hem roepen al sijn leven 't Is soo vuylen Knevelaer. Thien pont groot gingh sy hem langhen Hy sprack tis mijn bevolen Om Knevelaers te vanghen En al die hebben gestoolen, Seght mijn waer is het verhoolen Ick sal hem brenghen daer, Seght mijn waer is hy gheschoolen {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} [Schoon lief tot uwer schaden] Schoon lief tot uwer schaden Hebdy my gevonden hier Wy twee zijn verraden, Ons vyanden comen hier. Al uyt mijns vaders hove Dat vol verraders staet, Maria tot uwen love, Wilt ons nu geven raet, Den raet die ick sal vinden En is te mael niet goet. Ick moet mijn leven enden Ende storten mijn roode bloet. Schoon lief om uwent wille, Zoo wil ick sterven den dood, Die verraders zwijchen stille, Zy zijn mijn over-hoot, Ick wilse gaen bestormen Mijn Lichaem hoort den wormen D'welck ick hen geven sal. Men gincker stormen ende strijden, Haer lief die bleef daer dood Waer sal ick nu gaen oft rijden, Noyt vrou en was in meerder lijden, Zy is van rou ghestorven, Wanneer sy sach zijn bloet, Die strenge doot verworven Door grooten tegenspoet. Die dit Liedeken dichte, Is dickwils sonder gelt Dat doet hem een zijn nichte Die 't hem te vooren teld, Om d'welck sy can bedrijven, Duysent Boertgens op een termijn, Daerom boven alle Wijven Is sy de liefste mijn. Een oudt Liedeken. [Ick wil te lande uyt rijden] ICk wil te Lande uyt rijden, Sprack Meester Hillebrant, Die my den wech sal wijsen, Te Barnen in dat Lant, Zy zijn my onbekent geweest, Zoo menigen langhen dach, In drie en dertich jaren Vrou Goedele ick niet en sach. Wildy te Lande uyt rijden, {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Sprack Hertoch Abeloen, Ghy vinter op der marcken, Den jonghen helt is coen, Ghy vinter op de mercken, Den jonghen Hillebrant, Al quaemdy onder u twaelven, Van hem wordy aengerant. Soude hy my dan aenranden, Met eenen en velen moet, Ick door hou hem zijnen bruynen Schilt Ten doet hem nimmermeer goet, Ick door slae hem zijnen Schilt Met eenen Schermer-slach, Dat hy't zijn Vrou-moeder, Een Iaer wel clagen mach. Dat en suldy niet ghedoen, Sprack joncker Diederich, Ick heb den Iongen Hillebrant Met goeder herten lief, Ghy sulter hem seere groete, Al door den wille van mijn, Ende dat hy u laet rijden, Zoo lief ick hem mach zijn. Al metten selven woorden, Hy die groene gaerde op ran, Tot in des marckes pleyne, Hillebrant die oude man, Tot in des marckes pleyne, Daer hy den jonghen vant, Wat doet den ouden grijsen, Hier in mijn vaders lant. Ghy voert een harnas louter, Al waerdy eens Conincx Kint Ghy maeckt mijn jonck herte Met siende oogen blint, Ghy sout tsoo heyme blijven En houden u ghemack Met eenen hubschen gheluyden, De oude loech ende sprack: Zou ick't soo heyme blijven Ende houden mijn gemack Van strijden ende van vechten, Daer is my af ghesaecht, Van strijden ende van vechten, Als op mijn hene vaert, Dat segghe ick u jonghe Helt, {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer wert af grijs mijn Baert. Den Baert sal ick u af rucken Ende daer toe seere slaen Soo dat het roode bloet Over u wanghen sal gaen, V Harnas ende u Schilt, Moet ghy my gevende zijn Ende blijven mijn ghevanghen, Behoet Godt dat leven mijn. Mijn Harnas ende mijnen Schilt Daer hebbe ick my mede gheneert, Ick en was noyt mijn daghen Van eenen man ververt, Zy lieten daer haer woorden, Sy ginghen met Swaerden slaen Wat sy daer bedreven, Dat suldy wel verstaen. Die Ionghe bracht den ouden Eenen soo swaren slach, Maer dat hy van al zijn daghen, Niet so seer vervaert en was, Sijn Paert dat spranck te rugghe, Wel twintich voeten wijt, Den slach die ghy daer sloecht Heeft u gheleert een Wijf. Soude ick van vrouwen leeren Dat ware my groote schant, Ick heb noch Ridders en Heeren Binnen mijns Vader Lant, Ick heb noch Ridders en Knechten Al in mijns Vaders Hof, Wat ick niet geleert en hebbe Daer over leer ick noch. Het quam soo dat den ouden Liet neder sincken zijnen Zchilt, Soo dat hy den Ionghen Hillebrant Sijn swaert al onder ginck, Hy nam hem in sijn middele Aldaer hy smalste was, Hy wierp hem neder te rugghe Al in dat groene gras. Soo wie hem selven aenden Ketel wrijft Hy heeft gaerne vanden roet, Soo hebt ghedaen ghy Iongher Helt Hier tegen uwen wever spoet, Spreeckt nu op u Biechte {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} V Biecht-vader wil ick zijn, Dat bistu vanden wolven Genesen meucht ghy zijn. Wolven dat zijn wolven Sy lopen door dat wout, Ick ben den Ionghen deghen Geboren in Griecken stout, Mijn Moeder hiet vrou Goedele, Een Hertoginne fijn, Ende den ouden Hillebrant Dat is de vader mijn. Hiet u Moeder vrou Goedele Een Hertoginne fijn, Was Hillebrant u Vader Soo bistu die Soone mijn, Hy schoof op zijnen Helme Hy custen hem voor zijn mondt, Nu danck ick Godt den Heere Dat ick u sie ghesont. Och vader lieve vader Die wonden die ick u hebbe gheslaghen, Wilt ick al mijn leven lanck In mijnder herten draghen, Nu zwijcht Soone stille Der wonden weet ick wel raet, Wy willen van hier scheyden Godt sterckt ons op de vaert. Nu neemt mijn ghevangen Alsmen een ghevanghen doet, Vraghen u dan de Luyden Wat Man dat ghy daer voert, Zoo suldy hun dan segghen 't Is een die quaetste Man, Die oyt op dese werelt Van Moeder Lijf ghewan. Het viel op eenen Saterdach Ontrent ter Vesper tijt, Dat de Ionghe Hillebrant De groene gaerde op reedt, Hy voerde op zijnen Helme Van Goude een Cransselijn, Ende neven zijnder zijden Den liefsten Vader zijn. Hy voerde hem ghevanghen Al sonder arghelist, Hy sette hem by sijnder Moeder {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Boven haer aen haren disch Sone wel lieve Sone Dat geeft my al te vry, Waerom ghy dese ghevangen Hier settet boven my. Moeder seyde hy Moeder De waerheyt sal ick saghen, Aen geender groender heyden Had hy my nae verslaghen, Het is Hillebrant de oude De liefste Vader mijn, Nu neemt hem in u armen Ende hiet hem wellekom zijn. Sy nam hem in haer armen Sy kusten hem aen sijnen mont, Nu dancke ick God den Heere Dat ick u sie ghesont, Wy willen van hier scheyden Ende varen ins onse Landt, Te Baren binnen der steden Daer wy wel zijn bekant. Een oudt Liedeken. [Ick stont op hoogher Berghen] ICk stont op hoogher Berghen Ick sach ter Zeewaert in, Ick sach een Scheepken drijven Daer waren drie Ruyters in. Den alder jonghsten Ruyter Die in dat Scheepken was Die schonck mijn eens te drincken Die koele wijn uyt een glas. Ick brengt u kleyn haveloos Meysjen Dat u Godt segenen moet, Geen ander soud' ick kiesen Waert ghy wat rijcker van goet. Ben ick een kleyn haveloos Meysjen Ick en bens alleyne niet, In een Clooster wil ick rijden, God loons hem die 't my riet. Hy sprack wel schoone Ionckvrouwe Als ghy in't Clooster gaet, Ende als ghy wijdinghe ontfaet, Hoe gaeren soude ick weten Hoe u de Nonne kleederen staen. Maer doen sy in dat Clooster quam Haer Vader die was doot, {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Men vant al in mijns Heeren lant Geen rijcker Kint en was groot. De Ruyter haddet soo haest vernomen, Hy sprack sadelt my mijn Peert, Dat sy in't Clooster is ghekomen Dat is dat mijnder herten seer deert. Maer doen hy voor het Clooster quam Hy klopte aen den rinck Waer is de jonghste Nonne Die hier lest wijdinge ontfinck. Dat alder jonghste Nonneken En mach niet komen uyt, Sy sit alhier besloten, Ende sy is Iesus Bruyt. Sit sy hier in besloten Ende is sy Iesus Bruyt, Mocht ickse eens sien of spreken Sy soude wel komen uyt. Dat alder jonghste Nonneken Gingh voor den Ruyter staen, Haer hayrken was af gheschoren De minne was al ghedaen. Ghy meucht wel t'huys-waert rijden, Ghy meucht wel t'huys-waert gaen, Ghy meucht een ander kiesen Mijn liefde is al vergaen. Doen ick een haveloos Meysjen was Doen stiet ghy my metten voet, Hadt ghy dat woort gheswegen Het hadde geweest al goet. Een oudt Lieden. [In mijnen sin had ick uytverkooren] IN mijne sin had ick uytverkooren Een Maeghdeken jongh van daghen, Schoonder wijf en was noyt geboren Ter werelt wijt nae mijn behaghen, Om haer soo wil ick waghen Beyde lijf ende daer toe goet, Mocht ick noch troost van haer bejaghen, Soo waer ick vro, daer ick nu treuren moet. Haer liefde doet mijn herte quelen, Ick duchte dat ick 't besterven // sal, Nochtans en soude sy my niet vervelen, Mocht ick troost van haer verwerven // al De Nijders tongen willen my bederven Ben ick gheworden vroet, {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Een oudt Liedeken. [Ick weet een Vrouken amoreus] ICk weet een Vrouken amoreus, Sy heeft mijn Herteken bevaen, Met haer gantsche minnelijckheyt, Ick en kan haer niet ontgaen Haer jonste moet ick draghen, Haer wezen is soo fier Sy staet in mijn behaghen. Schoonder Wijf en weet ick hier Dus wil ick my vermeten, 'tIs recht dat ick haer vrientschap bie Want sy doet my vreucht vergeten, Soo reyn is sy van sinne, My is te bedt dat ickse sie, Die alderliefste die ick beminne. Haer mondeken root haer ooghjens klaar Sy blincken als Kristal, Mocht ickse spreken oft komen naer, Dat waer al mijn begeeren, Maer lacen neen ick niet, Dat doen de Nijders tonghen, Och sy brenghen ons int verdriet. Dat doet dat sy is te hooge gebooren, Dies ick wel mach klaghen Al heb ickse in mijn hert verkooren Ick en kan haer niet beklagen, Och lacen sy acht mijn kleyn, Ick wil noch al in hope leven Ende dragen mijn druck alleyn. Die Liefste en kan ick niet begeven Sy staet so vast in my, boven al die daer leven, Het is recht dat ick segge dy Och woude sy dat verstaen Dat ick haer getrouwe Boel soude zijn, Soo waer al mijn treuren ghedaen. Och Venus Vrouwe siet aen mijnen staet Voor alle Ionckvrouwen eere, Ghy zijt mijn troost mijn toeverlaet, Ick bidts u minnelijck op u eere, Ghy zijt mijn Liefden dies wel waert, Dat ick u diene mijn leven lanck Schoon Liefken als ghy 't begeert. Die dit Liedeken heeft ghemaeckt Het quam uyt rechter Minnen, Al en heeft hy't niet te recht gheraeckt Men sal't int beste versinnen, {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Al hevet luttel ghesticht Ter eeren van sijn Lieve Heeft hy dit Liedt ghedicht. Een out Liedeken. [Ick weet een Peerle jent] ICk we[e]t een Peerle jent [Geprent] in schoonheyt rijcke, [Noyt man en ] heeft present [Bekent //] haerder ghelijcke. [Diamant] ofte Robijn Sangwijn verciert in gouwe Men vint tot geen termijn Soo fijn // in geen Lantsdouwe. Ghelijck die Sonne klaer Eenpaer, in's Hemels Throone, Soo is mijn Lief voorwaer Aldaer //blinckende schoone. Waer ick een Coninck vailjant, Playsant // rijck van persone, Ick versette voor haer mijn Lant En Sant // en oock mijn Croone. Dat ick mijn ghedacht Dach nacht // op haer set als onwijse, Sy is my te hooge van macht Geacht // en oock te groot van prijse. Dees peerle daer my dat leet Seer wreet // om moet ghebeuren, 'tIs my lief dat ick weet Hoe sy heet // de fleur der fleuren. Wist ick met mijne herten bloet Onsoet // haer noch te winnen, so soud' ick tot een boet Mijn bloet uyt laten rinnen. Storve ick van rouwe groot Den doot // om haer door desen, Soo waren mijn wondekens root Ter noot // gheheel genesen. Ick geve elck minnaer wel Bevel // dat hy der liefden draghe, Maer dat hy der liefden ghequel Seer fel // niet en beklage. Die hem spiegelt vry Aen my // die spiegelt hem sachte, Elck minnaer verre ofte by Wie 'tzy // slaet hier wel op achte. Prince mindy een edel greyn Int pleyn // als ick boven maten, Soo en mooghdy der liefde treyn, {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Certeyn // met recht niet haten. Een oudt Liedeken. [Ick sie die morghen-sterre] ICk sie die morghen-sterre Mijn Liefkens klaer aenschijn, Men salse wecken met sanghe De Alderliefste mijn. Wie ist die daer singhet Ende mijn niet slapen en laet, Hy sal sijn singhen laten Voorwaer segge ick hem dat. Dat ben ick Ridder koene Een Ridder wel ghemeyt, Wanneer suldijs my loonen Alle mijn sanges arbeyt. Comt noch tavont spade Al voor mijns Vaders Hof, Aldaer sal ick u loonen En seght daer niemant of. Den dagh die nam een eynde, Die Iongelinck quam aldaer, Met sijne blancke Armen Woude hyse omme vaen. Nu staet Ionckheer stille, En rijt my niet nae, Ick moet eerst weten Wat loon ick soude ontfaen. Bergen en Lant schoone Ionckvrouwe Sal u vry eyghen zijn, Ende Boven al die leven Suldy de Alderliefste zijn. Sal ick boven alle Ionckvrouwen V Alderliefste zijn, Soo suldy Ridder koene Mijns Lijfs gheweldigh zijn. Sy namen daer malkanderen Sy gingen eenen ganck, Al onder een Lindeken groene De Nachtegael daer op sanck. Hy liet zijn mantel glijden Beneden in dat gras, Om dat sijn vergulde sporen Vanden douwe niet souden worden nat. Daer laghen sy twee verborghen Den lieven langen nacht, Vanden avont tot den morghen, Tot dat scheen den lichten dagh. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Een oudt Liedeken, [Ick weet een fraey Casteel] Op de wijse: Cupido triumphant. ICk weet een fraey Casteel Soo veer aen gheen Lantsdouwe, Noyt schoonder Iuweel De mueren zijn van Gouwe, De mantel een Robijn, De straten zijn Corael, Dat fondament staet op Christael De Brugge excellent Staet lustigh boven maten, Sy staet int water jent Op Goud' en Silvere platen, Karbonkel steenen reyn, Peerlen groot en kleyn Staen daer soo fier al int ghemeyn Rontom dat schoon Paleys. Daer loopt een schoon Riviere, Het isser altijdt peys, Men houter goe maniere, Mocht ick smaken de vloet Van dit Rivierken soet, Soo waar mijn jonck hert wel ghemoet. Op dat Rivierkens kant Wassen Olijftacxkens groene, Gout-bloemkens vast gheplant, En Violetten schoone, Met liefden snel Laetser God bloeyen wel Blijft amoreus in Gods bevel. Ick noemse u niet al De Bloemkens die daer spruyten, Ick noemse noch niet al Hoe veerdigh van vertuyten, Bloemkens in dat Gras geplant Ons 's Hemels dou playsant Staen daer soo fraey al langs den kant. 'tIs een Casteel ghenaemt Al van een Meysjen reyne, Het en bleef noyt beschaemt Van geen qua nijders pleyne, Want ick hope sy sal Blussen onse misval Hier beneden in dit Aertsche dal. Een oudt Liedeken. [Ick hadde een ghestadigh minneken] {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} ICk hadde een ghestadigh minneken Geen schoonder die daer leeft, Verkooren in mijn sinneken Van rouwe mijn herte beeft, Want sy my nu begeeft, Daerom mach ick wel schrijven Wantrou van alle wijven Want sy een ander heeft. Twee bruyn ooghen soo draecht sy Soo vriendelijck int gesicht, Daer mede soo verjaecht sy Druck lijden int gewicht, 'tIs langhe te voren gedicht, 'tIs langhe te voren gheschreven Dat sy my soude begeven Want vrouwen woorden die zijn licht. Soete weerde Lieveken Peynst somtijts eens om my, Doet vry al u gerieveken Al sonder fantasy, Seer selden ben ick bly, Wanneer ick eete of drincke Om u ist dat ick dincke, Al wijsdy my nu voorby. Hoe soude ick 't vergeten Ick ligge in swaer verdriet, Van drincken noch van eten Kan ick ghevoeden niet, Ick weet wel hoe sy hiet Die mijn herteken heeft bevanghen, Nae haer staet alle mijn verlanghen, Ick leve in swaer verdriet. O Venus soete vrouwe Is dat u dienaers loon, In 't eynde van u trouwe, Soo ist beginsel schoon, Dies sterf ick duysent doon, Dan haar een ander sal trouwen Al onder des Hemels Throon. Adieu mach ick wel schrijven, Adieu is mijn advijs, Bedroghen moet ick blijven Als Salomon de wijs, De schoonheyt van Parijs, Absalon de schoone, Schoone vrouwen spannen de Kroone, {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Die geve ick den hooghsten prijs. O bitterlijcke scheyden Waer toe zijt ghy ghemaeckt, De doot wil ick verbeyden, Die alsoo bitter smaeckt, Het moet ghescheyden zijn, Schoon Lief komt my ter spraken, Ick val in desperaten, Ick blijve al inde pijn. Een oudt Liedeken. [Ick segh Adieu, wy twee moeten scheyden] ICk segh Adieu, wy twee moeten scheyden Tot op een nieu, Soo sal ick troost verbeyden, Ick late by u dat herte mijn, Want daer ghy zijt daer sal ick zijn, 'tZy vreught of pijn, Altoos sal ick u vry eygen zijn. Mijns sins ghequel Dat doet my dickwils treuren Haer liefde rebel Die doet my 't herte scheuren, 'tScheyden van my doet u de noot, Ick blijf ghewont ick seght u bloot Schoon Bloeme minjoot Ick blijf ghetrou tot inder doot. Ick dancke u Lief, Reyn minnelijck Lief ghepresen, Voor alle gerief Soo wilt my doch ghenesen, Dese nijders fel met haer fenijn Sy hebben belet ons blijde aenschijn Op dit termijn Alsoo sal ick u vry eyghen zijn. Mijn hoop is troost Fortuyne sal noch keeren, Lief op my ghelooft Soo sal mijn vreught vermeeren, Al moet ick derven mijn conroot, Ende blijven in dit lijden groot, Swaerder dan loot, V eygen blijve ick tot inder doot. Adieu van my, soo zijt ghy nu gescheyden Een ander niet dy Sal nu gaen vermeyden, Couragieus gelijck d'Everzwijn, {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Een amoreus Crancelijn Sult ghy draghen fijn, Altijt sal ick u vry eygen zijn. Adieu schoone Stadt, Adieu Prieel vol vreughden, Reyn Maeghdeken vat Daer wy t'samen verheughde, Gedenckt den troost die ghy ons doet, Ghy zijt mijn Lief die ick noyt en vloot, Ic seg u bloot, u eygen blijve ic tot inde doot. Een oudt Liedeken. [Ick wil my gaen verheugen] ICk wil my gaen verheugen Verblijden in mijn gemoet, En doen na mijn verheugen Al val't my tegenspoet, Vrou Venus bloet Dat is van dier natueren, ist quaet, ist goet, Die mint die moet besueren. Die fiere Nachtegale Singht een soo hupschen sanck, Mocht ick mijn Lief betalen Al in haer armkens blanck, sonder bedwanc Soo soude ick met vreughden leven Al mijn leven lanck Waer al mijn druck ghenesen, Reyn Lelyken uytghelesen Doet u ootmoedigheyt, Laet my u Dienaer wesen Aensiet mijn bitterheyt, Meest wel bereyt, Wilt my uyt minnen ontfangen Doet my bescheyt Daer nae staet mijn verlangen. Schoonder Roosen van minnen En heb ick noyt ghesien, Sy staet int hert van binnen Die schoone van melodijen, wilt tot mijn vlien, Wilt my uyt minnen verwachten Doet my bescheyt Om u dole ick by nachten. O radt van avontueren Wildy niet omme slaen, Mach my geenen troost ghebeuren Dat kost my menighen traen, Laet my ontfaen, reyn Bloem ghepresen Een troostelijck woort {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo waer ick gantsch genesen. Nu hoort ghy jonghe gesellen Eer ghy dat minnen begint, Vrou Venus sal u quellen Met woorden ghelijck een wint, Eer ghy 't begint Soo hoort nae mijn prologen, Aensiet dat eynt Soo en wordy niet bedrogen. Die dit Liedeken dichte Oft eerst werf heeft ghestelt, Vrou Venus was sijn Nichte, Met haer was hy ghequelt, Sijn vreughde vermelt Hy leeft in grooter treuren, Daer hy hem om quelt Sy mocht hem niet ghebeuren. Een oudt Liedeken, [Ick brengh mijn naeste gebuer een dronck] Op de wijse: Ieught en deught. ICk brengh mijn naeste gebuer een dronck Ick hoop hy sal dat wachten, Ick gunt hem uyt mijns hertsen gront Met vrolijcke ghedachten. Wijn, Wijn, fijn Edele Wijn Sober wilt ghy ghedroncken zijn, Anders soo zijt ghy fenijn Van wonderlijcke krachten. Als ick den Edelen Wijn aenschou, Vergeet niet mijn labeuren, En voeghet in de beste vou, En laet Fiolen treuren, Wijn, Wijn, fijn Edele Wijn Sober wilt ghy ghedroncken zijn, Anders soo zijt ghy fenijn, Met moet u dick besueren. Den Wijn proeftmen by den smaeck, Als ons de ouden leeren, Hy verdrijft soo menigh mensch den vaeck By nachte te bancketeeren, Wijn, Wijn, fijn Edele Wijn Sober wilt ghy ghedroncken zijn, Anders soo zijt ghy fenijn En wilt den mensch regeeren. De Wijn is uyt, de Kroes is leegh, Een ander doe ick schencken, Mijn dunckt ick kreegh, soo goeden deegh, Ick en kan geen droefheyt hencken, {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} [Tot eender Echte Vrouwe.] Tot eender Echte Vrouwe. Oorlof ghy meysjens en jonck gesellen Die by nachte heymelijck vryen gaen, Al hebdy een rijck mans dochte voor handen Wacht u voor klappers tonghen fenijn, Soo en komt ghy niet in schanden. Een oudt Liedeken. [Ieucht en deucht mijn hert verheucht] IEucht en deucht mijn hert verheucht Altijt soo moet ick treuren, Troost my schoon Lief also ghy meucht, Laet my eens troost ghebeuren, Schoon Lief u klaer aenschijn Verheught dat herte mijn, Liefde te draghen en is geen pijn Als liefde met liefde geloont mach zijn. Peynsen, hopen, suchten en treuren Heeft mijn hert bevanghen, Mach my geen troost van haer ghebeuren, Nae haer staet mijn verlanghen, Voor haer en koos ick geen goet, Dat doet haer edel bloet, Liefde te draghen en is geen pijn, Als liefd' met liefd' geloont mach zijn. Mocht ickse aensien tot aller tijdt Soo waer ick gantsch ghenesen, Haer wesen dunckt my een jolijt Sy wert van my ghepresen, Haer lijf staet alsoo net Wtter maten wel gheset, Liefd' te dragen en is geen pijn, Als liefd' met liefd' geloont mach zijn. Prince. Oorlof Princesse fier, Mijn hert laet ick u te pande, Weest my doch ghenadelijck hier Als ick ben uytten Lande, Schoon Lief als ick peyns om dijn, Soo verheught dat herte mijn, Liefde te draghen en is geen pijn Als liefd' met liefd' geloont mach zijn. Een oudt Liedeken, [Kiest nu een Duyfken reene] Op de wijse: Ick had een gestadigh Minneken. KIest nu een Duyfken reene Van manieren seer eerbaer, Die ghy kust en mint alleene {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Noyt liever echter paer, Kiest eerbaerheyt voor waer Voor rijckdom verheven, Schoonheyt wilt niet aenkleven Het is de tweede groet. En laet u niet bedrieghen Van Ionckvrouwen schoon van praet, Die u herte konnen nyghen Al om haer eyghen baet, 'tIs sulcken evel quaet Wie daer mede is bevanghen Die komt nu int verstranghen Als daer gheschreven staet. Sampson die stercke verheven Is bedroghen door vrouwen ras, Sy heeft hem den wijn te drincken gegeven Om te weten waer sijn sterckheyt was, Als sy hadde vernomen das Heeft sy sijn hayr afghesneden, Waerom hem over winnen deden Sijn vyanden op dat pas. Salomon de alderwijste op aerden Is oock verleydet seer, Die andere lieden leerden Quam tot afgoderije weer, 'tWelck al die vrouwen deen, Dus wilt u daer voor wachten Want de wijn, liefde en nachten Blust in de Iongers het vyer. Kiest een Lief soet van manieren Die daer vroom deughdelijck is, Haer huys weet te regieren, Van vrome Ouders ghewis, Sy is ghelijck een wijnstock fris, Daer ghy in vree me meught leven, God de Heere sal u genoegh geven Dat u niet ghebrekende is. Wilt met haer converseren Eerst een korte wijl en tijt, Aensiet haer zeden en manieren Beproeftse wel en door siet, Op dat ghy niet en komt int verdriet, Want na bedacht doet menich klaghen, Dus wel versint eer ghy behaghen Aen haer krijght met liefde heet. Princen dit Liedeken is ghedichtet {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Van een heusche jonghelinck waert, Die niet wel was gestichtet Ghelijck veel is der Ionghers aert Int vrijen het sy verclaert Daer om hy hem vant bedrogen, Dus buyghet alleyn u ooghen Nae een Ionckvrou eerbaer. Een nieu voorsanck, [Laestmael al met blijde sinnen] Op de wijse: Vande Lommerdemy. LAestmael al met blijde sinnen Quam ick door dat groene Wout, Daer vant ick Venus die Godinne Met haer gheselschap jonck en out, Elck brocht haer vreuchde voort Want sy songhen met accoort, Comt gesellekens vry by my Met u liefken in dat groene, Weset vrolick ende bly Hier by ons in dit saysoene, Maeckt jolijt // tot dese tijdt Tot yder spijt, diet benijt. Venus en Diana schoone Waren oock in dit rogier, Cupido sat inden Throone, Iupiter wast hooghste bestier, Doen sanck daer een Basuyne claer Luyde dat was immer waer Comt ghesellekens vry by my, Met etc. Doen ginck Venus onverholen Lustigh op hanghen eenen Crans, Ghemaeckt met roosen en Fiolen Daer vergaert was eenen dans, Doen sanck daer een voys en troys Met also soete voys Comt ghesellekens vry by my, Met etc. Doen wy saten lustigh en songhen Vreuchde bedreven delicaet Discordia quam daer in ghesprongen Seer vermummelt ende quaet, Maer haren raet wert niet geacht Want wy songhen met grooter macht Comt gesellekens vry by my, Met etc. 'Twas daer seer lustich om te blijven Peynse ick edel Prince jent, Mocht ick mijns selfs gherijven {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn liefken spreken present Terwijlen ick stont in dit gepeys Sangh Cupido noch een reys Comt gesellekens vry by my, Met etc. Een oudt Liedeken, [Met gantscher bedruckter herten] op de wijse: van Quater brande. MEt gantscher bedruckter herten, [Claech] ick mijn sware torment, [Want ick lijdt] druck en smerte [Om dat ick] moet zijn absent, [Van de] liefde reyne // die ick certeyne [Met gantscher] herten bemin, [Schoon Roosemareyne] // ghy zijt alleyne [Vercoren] in mijn sin. [Hoe] soud ick connen vergeten [Dien ick alsoo seer bemin] [Want ghy zijt in mijn gheseten] [Boven Venus die Godin,] [Onder tshemels Throone], spant sy de Croone, [Die int hert verheven is] [Want ghy zijt schoone, Net van persoone] [Van leden zijt ghy fris.] Ghelijck de maen is blinckende schoone Boven alle sterren cleyne, Alsoo spant ghy oock de Croone Boven alle vrouwen reyne Mocht ick eens wesen // vry sonder vresen, By u schoon bloemken jent, Schoon lief gepresen // ghy cont genesen, Mijn druck en zwaer torment. Lacy moet ick staen besijden En dat door dees clappers fel, Die mijn liefd' 'tuwaerts benijden, En maken mijn sinneken rebel, Door uwe treuren // moet ick besueren Int herte lijden groot, Tot alder uren // soo moet ick treuren Om u reyn roosken root. Weest gedachtich Thisbe schoone Welck verwachte haer soete lief, Piramus quam aldaer ten troone Niet vindende zijn liefste lief Mistroostich alsoo dat scheene // om zijn lief alleene Hem selfs aendeed' de doot, Dat siende Thisbe reene {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Sy viel in weene Sterf by haer liefde doot. O Venus met uwen strale hoe valt ghy dus rebel, wat eer cont ghy aen my behalen Dat ghy my doet dit gequel, Ghy hebt my ghegheven // uyt u Beker verheven Den dranck der Minnen soet, Alle mijn jonck leven // brengt ghy in sneven Al door der minnen gloet. Cupido wreet en moordadich Ghy hebt mijn jonck hert doorwont, Met u pijlen ghenadich Schiet ghy my tot aller stont, Lief tot alle daghen // soo moet ick claghen Mijn druck en teghenspoet, Ick moet nu draghen // dese sware plaghen Om u reyn Liefken soet. Nochtans had ick voor my ghenomen V te dienen tot alder tijdt Hopende den tijdt sou comen, Dat wy souden zijn verblijt, Lief moet ick u derven // soo moet ick sterven Troost hem die wreede doot Na Atropos erven // soo moet ick zwerven, Laet ghy my inder noot. Princesse. Adieu Princes met droevigen sinne, V beveel ick mijn jonghe Hert, Adieu mijn Liefste die ick beminne Waerom ick moet lijden smert, Gheeft Medecijne // den dienaer dijne Verhoort doch mijn propoost Want 'tallen termijne Ick heel verdwijne Laet ghy my ongetroost. Een oudt Liedeken, [Myn Oochskens weenen] Op de wijse: Bedroefde herteken. MYn Oochskens weenen, Mijn Hert moet suchten, Dus moet ick clagen mijn verdriet, Mijn liefste Lieveken wil van mijn vluchten Wist ick waerom ick en treurde niet. Wist ick waerom 'twaer mijn begeeren Dat sy op my dus is verstoort, Sy gheloofde qua tonghen {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Het mach my wel deeren Die niet en soecken dat discoort. Ick bemin haer seere en sy my mede Ter Werelt en was noyt liever paer, Wy en hadden noyt twist Maer altijdt vrede Och bitter scheyden ghy valt my zwaer. In vreemde Landen moet ic gaen reysen Met groote droefheyt dolen altijdt, Sult ghy schoon lief daer niet eens om peynsen Dat ghy daer af een oorsaeck zijt. Reale mondeken wilt ghy my verlaten Soo moet verdwijn mijns hertsen bloet, Wilt ghy u Lieveken Niet comen te baten, Noyt meerder droefheyt en teghenspoet. Had ick den Appel van rooder Goude, Die Paris Venus schonck voor een present, Ick schonckse mijn Lieveken die schoonste Vrouwe Die daer oyt was onder 'sHemels tent. Bedroeft mach ick wel zijn van sinnen Beclaghen mach ick wel mijn misval, Die ick met mijnder Herten beminne, Dat daer een ander by rusten sal. Hoe sullen mijn oochskens dat aenschouwen, Wat grooter droefheyt sal mijn hert ontfaen Als daer een ander mijn lief sal trouwen En met haer sal uyt vermeyen gaen. Hoe can sy my dus vergeten Daer wy malcanderen soo hebben ge-eert, Ic mach wel seggen dat vrouwen gedachten Wanckelbaer zijn en haest verkeert. Mocht ic u lieveken noch selver eens spreken Dat ghy mocht hooren mijn claghen groot, Mijn jonck herteken sal moeten breken Dat ghy u lieveken dit lyden aen doet. Ick bid u lieveken met smeeckender tranen V Oochgkens wilt op my slaen, Den dou der liefden Laet op my dalen Ick sal my beteren lief heb ick misdaen, Nu is mijn arbeyt doch al verloooren, Mijn singhen, mijn springen, nacht en dach Sy heeft een ander lief uytvercooren, Daer ick my luttel op hadde ghewacht. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Op hoope moet ick nu gaen leven Ick ben eylaes een onwaert gast, Al wast my van te vooren gheschreven Ick betroude haer woordekens veel te vast. Adieu Princesse uytvercooren Adieu die schoonste die Liefste mijn, Het is my een droevich dinck om te hooren Dat wy twee ghescheyden moeten zijn. Een oudt Liedeken. [Myn hertelijck Lief wel schoon Ionck-Vrouwe] MYn hertelijck Lief wel schoon Ionck-Vrouwe Ghy zijt certeyn mijn Lief alleyn, Moet ick u derven soo lijde ick rouwe Ghy zijt mijn Liefs hertsen greyn. Als ick dan peynse om u Figuere Reyn Bloemken jent, seer excellent, Door amoreusheyt schoon creatuere Mijn herteken laet ick by u ontrent. Ghy zijt die liefde in mijn Hert ghepresen Spijt diet benijdt, 'tmoet immers zijn, Het is my solaes by u te wesen Als die liefde geloont mach zijn. Ghy ziet die liefste int hert gheschapen Boven Silver, Gout oft Peerlen fijn, Ick hoope ick sal noch by u slapen Of Kraey en sal geen Vogel zijn. Vrou Venus pacxken heb ick gheladen Ick ben die geen diet dragen moet Vwer liefde en can ick niet versaden Ghy syt die gheen dient my doet. Reyn lieflijck beelde u minnelijck wesen Verdrijft den couwe van dat herte mijn, Als ick mach comen al sonder vresen, Ghy zijt mijn troost mijn medecijn. Ick hebbe geleert ick sal onthouwen Hebbe ickt anders wel verstaen, Dat heete liefde mach wel verkouwen, Maer reyne liefde sal niet vergaen. Adieu schrijve ick met droeve sinne Lief peynst om my als ick om dy, Mijt quade tongen draecht reyne minne Mijn herteken laet ick u altoos by. Vanden Keyser Maximiliaen. [Met lusten willen wy singen aen] {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} MEt lusten willen wy singen aen, Ende loven dat Roomsche Rijck, Van Coninck Maximiliaen Ghebooren uyt Oostenrijck, Die Edel Coninck den edelen staet Hoe dat hy zijnder vrouwen Wt Britannien beschreven haet. Die Brieven heeft sy vernomen, Die edel Ionck-vrou waert, Die met my wil rijden, Die maecke hem op de vaert, Ick moet rijden nae duytsche lant Tot mijnen Edel Heere, Hy is my onbekent. Die Bruyt sat op met eeren, Zy reet nae dat duytsche lant, Met suchten en met beven Groot jammer quam daer van Dat dede de Coninck van Vranckrijck, Door zijn Landt most sy rijden Die Ionck-vrou die was deuchdelijck. Doen reet sy een weynich voort haren pat Die Coninck quam haer teghen ghegaen, Van tranen werden haer ooghen nat, Sy seer onghedaen, Hy seyde Godt groet u Ionck-vrou teer V eere wil ick behouden Den Roomschen Coninck te leer. Sy sprac dat en wil Godt nimmermeer, Ghy hebt een ander Wijf, Ick hebbe een Coninck tot eenen Heer Ghebooren uyt Oostenrijck, Hy is edel ende daer toe fijn Ter eeren van hem wil ick draghen Van Goude een Crancelijn. Mijn Wijf en was niet oudt ghenoech Sy en hadde maer neghen Iaer, Sy was my teghen mijnen wille gegeven Dat segghe ick u voorwaer Sy was een Ionck-vrou op desen dach Sy was mijn toe gheschreven Doen sy inder Wieghen lach. De Paus nam dat gelt van my Hy scheyde my van mijnen Wijve Hy scheyde ons beyde te samen Twee Sielen in een Lijve, {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer dat sal costen menighen man Die daerom sullen sterven, Hoe weynich weten sy daer van. Sy schreyde nacht en dach, Sy schreyde om haer eere, Met tranen maeckte sy groot gheclach Zy versuchten soo langs soo meere, Zy sprack dat wil Godt nimmermeer Ick sal mijn eere behouden, Den Roomschen Coninck ter eer. Die dit Liedeken eerstwerf songhen Dat waren drie Ruyters fijn, Zy hebbent soo licht ghesonghen Te Ceulen op den Rhijn, Sy trocken al door des Conincx lant Om buyt souden sy ganghen Sy hadden gelt noch pant. Een oudt Liedeken. [Margrietgen ghy zijt soo hubschen dier] MArgrietgen ghy zijt soo hubschen dier, Ghy hebt twee bruyn Ooghskens Die ick gaerne aensie, Reyne Vrouwelijck dier Soudy niet willen scheyden eer lanck Inden Krijch sal ick u leyden lief ist u danc. Al inden Krijch wil ick zijn Men schenckter die vrome Lants-knechten den Wijn, Reyn vrouwelijck fijn, Al onder de blau Lants-douwe voorwaer, Daer is ghebreck van Vrouwen, Schoon lief had ick u daer. Margrietgen wout ghy met my gaen Ick soude u leyden al voor Terwaen, Reyn Vrouwelijck graen Daer sullen die Lants-knechten neven u staen, Sy en sullen u schoon Lief tot gheender noot afgaen. Al voor Terwaen daer is grooten noot Men slater die vroome Lants-knechten al doot Cleyn ende groot, Te voet en oock te paerde gaet mee Schoon lief rijdt uwer vaerden laet my met vre. Margrietgen woude ghy met my Veel voorder soude ick met u gaen Begeerdijt op my, Soo gaet hem af ende blijf by my, {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} T'is al verlooren dat ic doe schoon lief om dy. Margrietgen wilt ghy my trouwe zijn, V eygen sal ick sijn tot int eynde mijn Schoon vrouken fijn, Zoo gevet my die trouwe dijn, So derren wy niet achten op der nijders fenijn Maer die dit Liedeken eerstwerf sanck, Dat was een Ruyterken uyt west-lant Vry ende vranck, zijn leven dat viel hem veel te lanck, Om dat hy haer moest derven tegen zijnen danck. Een oudt Liedeken, [Men leest in Esdras vanden Wijn] Op de wijse: Alst begint. MEn leest in Esdras vanden Wijn, Ende vanden Coninck fijn, Maer dat de vrouwen vroomer zijn Ende excelenter beseven, Zij verblijt den man door haren aenschijn Ende sy brenght uyt ghepijn Verstaet die woorden mijn, Een vrou is boven al verheven, Eene wijse vrouwe goet, Verheucht haer Mans ghemoet, Haer woorden devijne Sy zijn den man een medecijne. Wie soude niet prijsen der vrouwen aert Des morghens vroech verclaert En heeft oock geen goet aert, Zy doet dat huys geheel verlichten, De vrou al met den man ghepaert Het Huwelick wel vergaert Latet u oock zijn verclaert, Al moet sy onderdanich den man zwichten Vresen ende wederbaer, Een goede vrou voorwaer Is van God ghegheven In onder danicheyt te leven. Int beginne schiep Godt den man voorwaer Al vander Aerde zwaer, Ende die vrou daer naer Al van des mans Beenen Wt zijnder zijde een Ribbe claer, Bewijsende een paer Den Man in vrede met haer Te woonen, ende te vercleenen {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer beminnen als zijn eyghen lijf Sonder eenich gekijf, In liefde puere Ghelijck zijn Vleys en zijn natuere. Al eerbaer vrouwen wy prijsen dan, Wel geluckich is de Man Die sulcken vrouken crijghen can Die leeft inde vreese des Heeren, Het Huwelijck is soo lieffelijcken gespan En schept u daer niet van Maer hout u vrolick daer an Oft ghy comt in groot jammer en verseren, Ghy Mannen al ghemeyn Bemint u vrouwen reyn U vlees en u ghebeente Ghelijck Christus doet zijn ghemeente. Prince en veracht geen vrouwen wijs Maer geeftse eer en prijs, In eerbaerheyt en jolijs Want sy gaen boven sijn Gouwe, De gratie haerder eerbaerheyt propijs Is als een ghebloeyt rijs, Nae der Schrift advijs Sy is ghelijck des Hemels douwe, Een vergulden crans, een glory des mans Wilt by haer blijven, Sonder vrouwen cont ghy niet bedrijven. Een oudt Liedeken. [Maeckt eenen moet, licht op de voet] MAeckt eenen moet // licht op de voet Coop-liens fray int hanteeren, Wint nu den Hoet // met vreuchde soet Seer net van Violieren, Draecht liefde totter consten Al naer den mert // soo neemt den tert Versaemt hier al uyt jonsten. Ghy claddekens fier // jent int bestier Diet groen Warmoes vercoopen, Comt al tot hier // sonder dangier En wilt u Boors ontknoopen, Die schoonheyt hebt van doene Al na de mert // soo neemt den tert Ist oudt, jonck, rijp oft groene, Ghy Boerkens fijn // op dit termijn Wilt Lijse in als believen, 'Tsal al wel zijn // met 'tsoet aenschijn {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Brengdy haer spellen brieven Onderhoudt dorpse wijsen, Al nae die mert // soo neemt den tert Sy en sal u niet begrijsen. Ghy meyskens wilt // die metten schilt Altijts zijt inde weere, In vreucht verbrilt // geborst ghebilt Wacht u voor Venus speere, Wilt eerbaerheyt ontsluyten, Al nae de mert, soo neemt den tert Danst lustich uyt der muyten. Ghy druyper bot // slacht niet den sot Maeckt u al op de reyse Springt uyt u kot // sie dat ghy hot V wijf altijt in peyse, Ten sal u niet veel schaeyen, Al nae de mert // soo neemt den tert Paeyt haer altijdt met vlaeyen Melck kaecxkens jent // seer excellent Die melcken inde weye // u selven went // comt al present Ter mert in dees contreye Ten sal u niet berouwen, Al nae de mert // soo neemt den tert Ghy sult solaes aenschouwen. Clickoykens fray Die om een gaey Somtijdt suchten en weenen, 'Tis cleyn lammaey, als comt 'tghecraey Ghy hebt den buyck vol beenen, En treckt u dat niet aene Al nae de mert, soo neemt den tert Comt vreyelick inde baene. Princen gheheel // hier int Prieel Wilt dit in danck ontfanghen, Schouwen crackeel // door fraey Iuweel Daer elck nae heeft verlanghen, En wilt discoort verjaghen Al nae de mert // soo neemt den tert Wy liefde 'tuwaerts draghen. Een oudt Liedeken van het Nederlant, [Och Nederlandt ghepresen] Op de wijse: Ick en ben niet als een Pluyme. OCh Nederlandt ghepresen Beclaecht moocht ghy wel zijn, Ghy placht die fleur te wesen, Van alle landen fijn, {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer nu zijt ghy int ghepijn, Door beroerte op dit termijn Helpt ons Hemelsche Medecijn. Och hoe rebel staen al dees landen De ghemeente blijft desolaet, Veel sitten nu met ydel handen, Den Ambachts-man schijnt desperaet, Och Philippus Conincklijcke zaet V Ghemeynte schier al vergaet, Comt en besettet met uwen wijsen raet. Moet desen tijdt noch langhe dueren Soo naeckt ons groot verdriet, Den armen moet al besueren Die en vint nu te winnen niet, O Godt dit werck nu aensiet Al ist dat ons groot leet gheschiet Wy moetent al verdraghen siet. 't Comt al by onse sonden Dat de neeringe leyt onder de voet Wy zijn vol nijt bevonden Hier om comt ons dit teghenspoet, Bidt Godt om ghenade soet, Die den mensche spijst en voet, En den armen bystant doet. Och nobelen Coninck van Spaengien, Brenght ons den Peys int Lant, Wy hebben langhe met Canallen, Gheleeft aen elcken cant, O Hemelsche Vader triumphant Doet u volck doch onderstant Die noch sitten in lijden gheplant. Waer is den Oosterlinck bevaren Die ons bracht Speck en Graen, Den Hollander die leyt in bezwaren, Den Zee-lander en mach comen noch gaen Moet desen tijdt noch langer staen, Soo moeten wy schier al vergaen Het cost ons menighen traen. Den Zee-man gaet schier verlooren Qualick mach hy winnen zijn Broot, Hoe soumen vreucht oorbooren Veel volcx is levende doot, Want sy worden naeckt en bloot Soomen siet in dit conroot, Helpt ons Godt uyt desen noot. Waer eens de Zee ontsloten {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo mochten wy hebben goeden tijt, 'Theeft menich Coop-man verdrooten Die nu doen cleyn profijt, Waer hy gaet breet ofte wijt Zijn goet en wort hy nau quyt Hoe soudemen daer connen wesen verblijt. Oorlof aen groot en cleene, Laet ons doch bidden allegaer, Dat hy ons wil alle ghemeene Helpen uyt dit groot lijden zwaer, Want Godt is den Middelaer Diet peyseren can voorwaer Dees beroerte veer en naer. Een oudt Liedeken. Van den Hertoch van Gelder. O Hartoch van Gelder bent ghyer by Huys, Soo steeckter u hooft te vensteren uyt, In al soo coelen Maye, Ghy hebter de Hollantsche Koeyen gehaelt Wy comen om gelt, schickt dat ghyse betaelt Oft brenghtse weer ter weyden, weer ter weyden. Den Hertoch al op sijn bedde lach, En hy al tot sijn Schilt-knecht sprack: Wat hoor ick daer voor Knechten, Hy seyden wel Edel LautsHeere goet, Dat isser Bourgoigne dat Edel Bloet, Bourgoigne Edele Heere, Edele Heere. Nu zadelt my mijn beste Paert Mijn Harnas en mijn blancke Swaert, Naer Vranckrijck wil ick ryden, Den Coninck dat isser mijn vrient soo groot Ick hebber soo lange ghegeten sijn broot Hy laet my niet in lijden, niet in lijden. Alsser den Hertogh in Vranckrijck quam Den Coning van Vranckrijck dat vernam: Weest wellecoom hooch ghebooren, Ick siet aen u bruyn ooghen wel Dat Lantjen van Gelder dat leyter rebel Het gaet met u verlooren ja verlooren. O Hertogh van Gelder mijn lieve neef Ick souder bidden om eenen beed Om twintich duysten knechten, Daer mede wil icker naer Gelderlant, {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} En winnen mijn steden schoon en playsant, Mijn Castelen algemeyne, groot en cleyne. O Hertoch van Gelder dat doen ick niet Ick mocht my brengen in zwaer verdriet In alsoo grooten ellende, Den Keyser dat isser soo machtigen Man Mocht tegen my nemen een Oorlogh aen Bourgoigne algemeyne, groot en cleyne. Een oudt Liedeken. [O Venus jent, een zwaer torment] O Venus jent // een zwaer torment Een groot ellent lyd' ick by desen, Ghy staet gheprent // int hert bekent, Seer excelent // lieffelijck van wesen, Wilt ghy my niet // verlaten siet Alle mijn verdriet // wat my gheschiet Sal ick achten niet schoon lief gepresen. Mocht ic van haer // schoon aenschijn claer Al sonder vaer // eens troost verwerven, Geen Gout soo swaer // coos ick voor haer Een lieffelijck paer // souden wy sterven, Alle mijn jolijt, in desen tijdt, Mijn hert verblijt // int s'werelts krijt 'Tis meer dan tijdt // sal ick troost erven. O Maechdelijck zaet // comt my te baet Eert valt te laet, wilt druck verjaghen, Soo soet ghelaet // seer delicaet, Doet Venus raet // schout nijders quaet, Ghedult tot my, die in lijden zy Soo waer ick bly // dat segh ick vry Niemant dan ghy // en derf ick clagen Princesse reyn // ghy zijt alleyn, Lief dien ick meyn // schoon bloem verheven Dat weertste greyn // zijt ghy certeyn, Int swerelts pleyn // wilt my niet begheven Gheeft my confoort, een troostelijck woort Lief rechtevoort // weest niet ghestoort Mijn beden aenhoort // en laet my leven. Een oudt Liedeken. [Och Moeder seyde zy Moeder] OCh Moeder seyde zy Moeder Nu gheeft my goeden raet, My vrijt een Lantsknecht seere Hy volcht my altijt nae. Vrijt u een Lantsknecht seere Volcht hy u altijt nae, Soo slaet u ooghen neder, Ende laet hem henen gaen. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Och Moeder seyde sy moeder Dien raet en ben ick niet vroet, Ick hebbe den Lantsknecht liever Dan alle mijns Vaders goet. Hebdy den Lantsknecht liever Dan alle u Vaders goet, Och des moet Godt ontfermen Dat ick u oyt ghedroech. Hy namse al by den handen By haer Snee witte hant, Hy leydese alsoo verre Aldaer hijt schoone vant. Wat gaf hy haer te loone Tot haren nieuwen-Iaer, Een kindeken inder wieghen Met zijn gekrulde hayr. En gheeft ons God, een maget Soo cleyne maechdekijn Wy willen haer leeren breyden Van zijde een Huyvelijn. Van zijde eenen Huyve Van goude soo was dat snoer, Daer mach een vrome Lants-Knecht Sijn geluwe hayr in doden. Ten eynde van mijn liefs hoofde Daer staen drie Boomkens fijn, Die een draecht Noten-muscaten Die ander draecht een Nagelkijn. Die derde draecht Fiolen Den liefste Boele mijn, Het soude wel blijven verholen En dede dat cleyne Kindekijn. 'Teynde van mijn Liefs voeten Staet een Cofferkijn, Ende daer inne leyt ghesloten Dat jonge herte mijn. Die dit Liedeken dichte Dat was een Lants-knecht fijn, Hy hevet soo wel ghesonghen 'T Antwerpen al inde wijn. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Een oudt Liedeken. [Och leghdy nu en slaept] OCh leghdy nu en slaept, Mijn uytvercooren bloeme, Och leghdy nu en slaept In uwen eersten droome, Ontweckt u soete Lief Wilt voor u veynster comen, Staet op lief wilt ontfaen Den mey met zijnen bloemen. Wat ruyschet daer aen de muer Dat my mijn rust beroovet: Die my t'scheyden maeckt suer Die leyt hier op ghedoghet, In mijnen arm soo vast Wy en connens niet ontsluyten, Mijnen Beddeken heeft zijnen vollen last Plant uwen mey daer buyten. O suyverlijcke jeucht Wilt nu u rusten laten, Doet op u Veynsterken, Ende comt u lief ter spraken, Alom te vinden troost Soo ben ick hier gecomen, Staet op Lief wilt ontfaen Den Mey met zijn Bloemen. Al stondy daer tot morgen Ick en sal u niet in laten, Mijn boel leyt hier verborghen Ghy en cont my niet vermaken, Mijn herteken op u niet en past Noch op gheen spel van Luyten, Mijn Beddeken heeft zijn vollen last Plant uwen mey daer buyten. Ick sie den lichten dach Al door die wolcken dringhen, Ick sie die Bloemkens schoone Al uyt der aerden springen, Ick sie die sterren claer Die daer lichten inden Throone Staet op Lief en wilt ontfaen Den Mey met zijnen Bloemen. Waent ghy dat ick slape Nu is anders dat ick dachte Die mey hout my in wake Daer nae mijn herteken wachte Niet als inder aerden wast {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Roosen, Bloemen oft ander virtuyten, Mijn Beddeken heeft zijnen vollen last, Plant uwen Mey daer buyten. Een oudt Liedeken. [Onder een Prieel van ruyckende Roosen] ONder een Prieel van ruyckende Roosen Ben ic met mijn Lief spanceren gegaen Daer hebben wy ghelegen een langhe posen, Alsoo ick u hier af doe vermaen, Alsoo ick heb verstaen En sy is wech ghegaen, Ick verhoor wel aen haer woorden Sonder adieu is mijn Lief wech ghegaen. Om te vercrijghen alsoo soete waer Ende te verheughen dat jonge herte mijn, Wy laghen malcanderen alsoo naer Dattet niet naerder en mochte zijn, Alsoo ick heb verstaen En sy is wech gegaen, Ick verhoor wel aen haer woorden Sonder adieu is mijn Lief wech ghegaen. Ick heb al den langhen nacht gheleghen, Voor die poorte van mijnen Vaer, Ende hebbe daer alsoo stille gesweghen Want wy en maeckten geen misbaer, Alsoo ick heb verstaen, en zy is wech gegaen, Ick verhoor wel aen haer woorden Sonder adieu is sy wech ghegaen. Och fiere Nachtegale cleyn Voghelkijn Soudy niet willen der minnen bootschap draghen Ende wy sullen by den anderen also vrolijck zijn Ghelijck als wy doen plagen Alsoo ick heb verstaen, En sy is wech ghegaen Ick verhoor wel aen haer woorden Sonder adieu is mijn Lief wech ghegaen. Mijn Vader ende mijn Moeder hebben my ontboden Om te spreken tegen mijn Lief, Nu hebben wy malcanderen gevonden door het schrijven van eenen brief, Alsoo ick heb verstaen, En sy is wech ghegaen, Ick verhoor wel aen haer woorden Sonder adieu is sy wech ghegaen. Duysent marck silvers root van gout {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Gaf hy sijn Lieveken in haer hant, Om dat hy vertrecken soude Met sijn lieveken na het overlant Alsoo ick heb verstaen En sy is wech gegaen, Ick verhoor wel aen haer woorden, sonder adieu, etc. En ist niet wel een bitter scheyden Dat goe lievekens scheyden sonder adieu, Hadde wy de tijt noch moghen verbeyden Ons vreuchde waer al op een nieu, Maer alsoo ick heb verstaen En sy is wech gegaen, Ick verhoor wel aen haer woorden Sonder adieu is sy van my gegaen. Een oudt Liedeken. [O Venus die Goddinne] O Venus die Goddinne Wat hebt ghy in u sinne, Om een die ick beminne Niet en can ghewinnen. Cupido Godt reale Troost my met uwe minne strale, Soo zijn wy altemale Bevrijt van quaele. Ghy hebt mijn jonck herteken bevangen Na u staet alle mijn verlangen, Dus singh ick met droevige sange, Betraent van wanghe. Troost mijn schoon liefken van rouwe Op u staet alle mijn vertrouwen, Ghy zijt de fleur der vrouwen Schoon int aenschouwen. Verhoort schoon lief mijn kermen Wilt my genadich heer ontfermen In u sneeu witte armen Wilt my verwermen. Laet ons te samen domineren In een Prieelken triumpheren Daer de vogels jubileren Sonder cesseren. Laet ons te samen gaen verblijden In alle amoreusheyt strijden, Spijt alle die dat benijen, Ons melodijen. Princesse lieveken verheven Wilt my u trouken gheven, Soo moghen wy sonder sneven {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} In vreughden leven. Een out Liedeken, [O Godt al van der minnen] Op de wijse: Hout aen ghy Venus dierkens. O Godt al van der minnen, Seer krachtich van kueren Ghy berooft mijn hert en sinnen Nu en tot aller uren, Aenhoort doch mijn labeuren Of ick blijf al int verdriet, Ick legh in swaer doleuren Want my onrecht gheschiet. Aylacy al mijn leven Is niet dan eenigh sterven Vreughde wort nu bedreven Alle solaes moet ick derven, Want sy wilt my onterven Die mijn herte soo doorspiet, Hoe soudt ick vreught verwerven Want my onrecht gheschiet. Ick en kan van haer niet weten Die rechte oorsaecken Dat sy my heeft vergheten, Die mijn herteken doet blaken Maer doen wy lestmael spraken Dat docht ick eylacy niet Dat my dit soude ghenieten Want my onrecht gheschiet. Hoe soude ick connen bedrijven Vreught oft eenighe melody, Want de fleur der Wijven Valt my nu heel party, Druck en fantasy Benaut mijn herte siet, Gheen meerder vileny Want my onrecht geschiet. Daer ick eylacy mijn leven Voor soude waghen, Die heeft my begheven In eens anders behaghen, Nu en tot allen daghen Die sy haer vrientschap biet, Ick mach my wel beclaghen Want my onrecht geschiet. Oorlof Princesse Neem ick by desen Mijn Amatoresse {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Alst niet anders mach wesen Ick waer genesen Dat ghy u straffe hart liet Adieu reyn bloemken uytgelesen Want my onrecht gheschiet. Een nieu Liedeken, [Phebus die is langh over de Zee] Op de wijse Soot begint. PHebus die is langh over de Zee Glinsterende gaet haer Luno vertoonen Leydende wel duysent sterrekens mee Die de kuyssche Goddinne verschoonen, Wiens versilvert aenschijn blinckt Die het gheselschap gheheel omringht Van blijdtschap hippelt en springht. Ghy danssers springht onbedwongen om Danssende boven de blinckende sterren, Waer zijn u vreemde spronghen krom Hoordy niet de speellieden van verren Danst de beswaerde wijn wat neer Dat de spijs te beter verteer 'tWordt tijdt hoe langher hoe meer. Tis al over de middernacht Met den Bruydegom hebt medooghen, Lustich Ionckvrouwen hierom lacht Sie hoe Lodderlijck staen zijn ooghen Of men een weynich van danssen spraeck Datter dit paerken te bedde raeck De Bruyt krijcht grooten vaeck. Weeldighe Nimphen spoeyt u ten dans Doet u teere Ledekens beven Draeyter u kleedekens datse bycans Recht of sy levendich schenen te sweven Treter u teere tredekens net, Want den Bruydegom wort belet De Bruydt moet doch te bedt. Of men terwijl het legher op sloech Daerder dit paerken sal komen te rusten Seecker wy wachten oock langh ghenoech Dus beletmen de Liefde haer lusten Daer men den Hemel int bedt bereydt Vraecht den Bruydegom 'k wed hy seydt Tis veel te langh ghebeydt. Prince Bruydegom treet voort Met u Bruydt om brant te blussen Hymeneus staet voor de poort, Speelgenootkens ondertusschen, {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Spreydt dat beddekens schoon verciert Al met Venus Fackel viert Dit paerken nae Bedde stiert. Een Schrybenten Liet, [Pampier dat is soo drooghe] Op de wijse: Als die Aeckeren rijpen, soo mest den Boer zijn Swijn. PAmpier dat is soo drooghe Het verroest die kele mijn, Ick mach niet langer gedoogen Oft het moetet genetlet zijn ongeloogen, Met goet Bier ofte coele Wijn. Mijn penne wil niet langer schrijven Wijn verstant can oock niet meer Dichten oft eenigh dinck bedrijven, Het inckt wil niet langer beclijven, Want mijn herte dat dorstet soo seer. Die Boeren moetent al betalen, Laet ons slechs maken goede chier Wy sullen onse scha wel verhalen Met onse eloquente talen Al is de Wijn noch soo dier. Sy vullen ons 'tgelt toe met hopen Hoe connen wijt weygeren al, Want seer te recht te loopen, Met brieven sy malcanderen beknopen 'T sy door recht oft ghewelt. Sy weten niet wat daer schuylet Onder onse Tabberden lanck Onsen geest met twee winden huylet, Onse moet veel anders bruylet Alsmen dat geldeken ontfanckt. Wy slachten de Lantsknechten Die dienen den Heer om ghelt, Sy moeten om lijf en leven vechten Wy dienen den Boeren slechten Met schryven, 'tis beter met ons ghestelt. Met Ionckvroukens also schoone Daer ist so goet te zijn Sy hebben soo soeten thoone Al geeftmen haer geldeken te loone Verblijt u op dit termijn. De Wijn is al te suere Daer moet soet suyckerken in, Al is sy van geldeken duere Wy willen daerom niet treuren Maer met Ionck-vroukens vrolijck zijn. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Oudt Liedeken, [Qua Clappers Tonghen fenijne] Op de wijse: Iubileert ghy Venus Tonghen. QVa Clappers Tonghen fenijne Die brenghen my in haet altijd, Van de liefste Goddinne mijne, Die ick bemin boven des Werelts crijd. Sal die solaes lange duren Soo wilde dat ick waer een wilde Swaen, Och my kan geen troost gebeuren, Want ghy hebt liever een ander Man. Liefde ende gelt hebben een krijgh ghestadich Alsomen nu voor ooghen siet, O liefken zijt u dienaer ghenadich Bemint schoonheyt voor rijckdom wreet. Liefde heeft alle dinck verwonnen Ghelijckmen dat ghemeynlijck seyt Maer 't gelt heeft d'overhant begonnen Te crijghen met grooter hertsen leyt. Wat baet rijckdom of aertsche goeden Als ghy gheen wille daer van en crijcht, Neemt uwen dienaer in u behoede Die u sal dienen in alle gherijf. Een huwelijck eens te aenvaerden En is (verstaet my) geen cleyne saeck Want daer is gheen beter dinck op aerden Dan die een goe gaeye gheraeckt. Daermen zijn leven by sal eynden Het is wel over te dencken weert, Want men comt so dickwils in ellende Die so reuckeloos een quaet hylick aenveert. Oft ghy nu kreecht een rijck Persoon Daer ghy niet me in vreden leven meucht Zult ghy niet crijgen nae u wercken loon Overpeynst selfs na uws hertsen geneucht. Ick heb drie of vier jaren ghelijck Na u ghestaen in aller eer, Sal ick nu noch ten laesten van u wijcken Mijn herte sal my toe breken seer. Mocht ick als Galmi den Ridder coene Voor u campen teghen eenich Helt En mocht u ghewinnen met een Lancy ydoone, Mijn lijf en leven sou voor u zijn ghestelt. Ende so ic dan geen troost mocht verwerven {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} So soude ick als Piramus onvroet My doorsteken, en also den doot sterven En storten voor u mijn roode bloet. Een oudt Liedeken, [Reyn Bloemken excellent] Op de wijse: Madame de Tempies. REyn Bloemken excellent Nae u staen al mijn sinnen Ick leef in swaer torment Al door den brant der minnen, Dus roep ick om baet Schoon bloemken delicaet Aen u alleyn mijn troost en staet. U lieflijck aenschijn claer Heeft mijn jonck hert doorschoten Met reynder liefden eerbaer Soo dickwils overgoten, Na dien ick dach ende nacht Lief troost van u verwacht Het staet alleen in uwer macht. Maer als ghy u bereyt Met Vrienden ende met Magen Soo moet ick ongepeyt Blijven t' allen daghen, Want ick en ware noyt Als hy o edel Roosken root. Dus roep ick wederom En stel mijn hert te vreden, Men soeckt nu al rijckdom Al voor gestradicheden, Oock seytmen int gemeyn, Vrouwen herte is gheen steyn, Maer het wort wel verwonnen met liefde reyn. Den brant wert ons geblust Al door dit heymlijck lijden, Door hope die my versust Dat ghy my sout verblijden, Maer lief ghy beyt te lanck Dus blijft ick even cranck Al door den troosteloosen dranck. Nochtans weet ick gheen saeck Daer ghy my om sout verlaten, Want met u hielt ick spraeck Op weghen ende op straten, {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende ick oock niet en weet Dat ick u dede leet Int openbaer of int secreet. Weest ghenadich liefste greyn En laet my troost verwerven En ick door liefden certeyn, Voor u oock soude sterven, Want ick anders niet, Als trou en eere riet, Waerom laet ghy my langher int verdriet. Qua Clappers tonghen quaet Connen tweedracht op rueren, Daer door comt haer haet Ick hoop ten sal niet dueren, Want dat Godt den Heer, Versaemt tot prijs en eer En sullen geen Clappers omstoten weer, Neemt ghy nu lief de vlucht En u van hier gaet cloecken, Want sy door quaet gherucht Niet als tweedracht gaen soecken, Seght my wat is het s'werelts goet Wat gheneuchte dat het doet Als daer niet is reyn Liefde soet. Prince. Princesse lief hoe 't staet Wilt my doch eens ontladen, Want ick my tot u verlaet Schoon lief op u ghenade, Of ick moet lief de doot Sterven uyt liefde groot, Laet ghy my langher in desen noot. Een oudt Liedeken, [Schoon liefken jent, seer excellent] Op de wijse: Het leerde een aerdich Maechdelijn op eenen stonde. SChoon liefken jent, seer excellent Ick moet u claghen, Dat ick absent Van u dus blijf ghewent Dus lijdt mijn hert torment Van daghe te daghen. Hoe dickwils hebben wy met alle melody Gheneuchte bedreven, Mijn hert was bly Als ick mocht comen by, {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Schoon Liefken aen u sy Door u soet aencleven. Al waer ick quaet, haer fiere gelaet Cant al ghenesen, Mijn hart dat vaet Al waert in desperaet Al door u soete praet Als ghy hebt bewesen. Ick roep o wach, nacht ende dach Dat ickse moet derven, Die ick aensach, Dickwils met soet gheclach Niet langer spreken en mach, Ick salt besterven. Waerom lief reyn, soet edel greyn Niet en hebt ontfanghen, Mijn trou alleyn Die ick u boot pleyn Wt liefden heel ghemeyn, Hebt laten verganghen. Dat ick niet meer, mach comen weer Dat doen qua tonghen, Dus ick verteer Mijn hert in lijden seer Sy houden my ter neer Als een Kindeken bedwonghen. Princesse confoort, weest niet verstoort, Wilt u doch keeren Nae 't soet accoort Schoon liefken u doch spoort Onthout van my dit woort Met deuchden ende eeren. Een oudt Liedeken. [Schoon Lief playsant, dit nieuwe liet ontfanght] SChoon Lief playsant, dit nieuwe liet ont- fanght, In liefden triumphant Sal ick u dienaer wesen, door Venus brandt Ontgaet my het verstant Ontbint my desen bandt, ghy meucht mijn ghenesen, mijn druck versacht Ghy hebt die macht, door liefdens cracht Schoon lief daer ick na bey Slaet op my acht, verhoort doch mijn ghe- clacht, daer ick na wacht, In dese coele Mey. Waert ghy eens vroet {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat pijn ick lijden moet Ghy zijt diet my doet, Nochtans ick u be- minne, Mijn lijf mijn goet En oock mijn herten bloet Is voor u liefden soet Hoe wel ick niet en winne, Maer voelde ghy eens dat ick ly Soo waer ick vry Van alle druck in desen contrey Dan soude my, die fantasy, heel maken bly, In desen toecomende mey. Schoon lief minjoot, ic sal ontdecken bloot Mijn lijden waer als loot Ghy meuchtmy verblijden, Troost my 't is noot, mijn smerte end' pijn is groot Levendich ben ick doot, Ick sterf t'allen tijden, Want doen wy yet Het wert bespiet, Al eer dattet gheschiet; Door nijders ingheven, doet toch te niet Dit swaer verdriet, welc ghy al aen my siet, In desen toecomende mey. Hoort en verstaet, Princesse delicaet, Oft u ter herten gaet Dat ghy my dus laet wachten Niet en versmaet, V dienaer vroegh oft laet, Het is u eyghen vaet Ghy meucht mijn druck versachten, Seght niet meer neen, maer u alleen Maeckt ons twee, eenpaer in dit geschrey, Alle gheween, Sal hem ontspreen, van ons also ick meen In dese toecomende mey. Een oudt Liedeken, [Schoon liefjen seer playsant] Op de wijse: Cupido triumphant. SChoon liefjen seer playsant Boven alle schat ende juweelen Ghy staet int hert gheplant Ick en cant niet lagher heelen V schoonheyt menighfout Prijs ick boven alle gout Nochtans cont ghy soet my payen Met uwe soete wesen, En mijn gheest verfreyen Veranderen al mijn vresen {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Verlichten mijn torment, Dat ick u mocht zijn present Altoos u dienaer obedient. Dan ick vind' my eylacy Soo deerlijck bedrogen, Om dat ghy mijn lamentacy, Niet langher wilt ghedoghen, Mijn tijt is ghepasseert Met een ander ghetriumpheert Hoe bent ghy dus haest verkeert. Nu mach ick mijn misval Met recht wel beclaghen, Dat ick uyt liefden ghetal Dus schendich ben verjaghen, Eens waer ick int herte dijn Nu moet ick u aenschijn Derven met alsoo grooten pijn. Mocht ick doch van u weten Reyn Beelt om wat oorsaken Dat ick worde vergheten Ghy staet my niet meer ter spraken, Ghy ghelooft qua tonghen fel Die my doen lasteren snel En maken u sinnekens rebel. Maer valsche nijders quaet En wilt schoon lief niet achten, Want sy sayen altijt haer saet En doen so menich versmachten, Troostbarich my doch weest Mijn wonden nu gheneest, Verlost my uyt dit tempeest. Princesse lief verheven Toont my u vrolijck herte, Op u rust moet ick leven Blust al mijn bitter smerte, Mijn druck met vlijt aenhoort Of ick blijf gants vermoort Gheeft my een troostelijck woort. Een oudt Liedeken, [Schoon lief wat gaet ghy brouwen] Op de wijse: Tant que vivray. SChoon lief wat gaet ghy brouwen Dat ghy my dus verlaet, eylaes tsal my wel rouwen, dat ick o maechdelijck saet, ginc stellen al mijn betrouwen, op u woordekens delicaet, By Dalida de schoone, mach ick u {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} ghelijcken wel, die Sampson t heyr ydone, Afsneet door vals opstel, alsoo crijch ick nu loone, van u seer quaet en fel, Ick loofde samblant der ooghen, Die ghy my Lief ginckt tooghen, Een amoreus gebaar, het dunckt my eenpaer V woorden zijn gelogen, Waer door ick ben bedroghen, dees faute vinde ick waer, Dus segh ick voor en naer, Adieu schoon lief eerbaer. Mijn liefde sal wel vercouwen, al isse nu wat heet, daer zijn meer schoone vrouwen, Wijs eerbaer, en discreet, Ick en sal u niet meer benouwen, wie dattet sy lief of leet, Wat leyter oock aen my bedreven, daer zijnder veel schoonder certeyn, mannen als Boomen verheven, die noch leven int aertsche pleyn, dat ghy my hebt begeven, dat deed' ick was te cleyn, dat gady lief verspreyen Alsoo ick hoorde greyen, van een yeghelijck int openbaer, dat dunckt my een cleyn maer Al gaedy die verbreyen, Ick wilder niet om schreyen, Ick achtet niet een haer, verkiest vry een aer, adieu schoon lief eerbaer, adieu o Roosken gepresen, adieu daer mijn troost op stont, adieu ick waer genesen, met een Kusken aen u rooder mont, adieu het moet nu wesen, adieu en blijft ghesont, adieu ick neem een keere, nae u eere heb ick ghestaen, adieu ick en comen niet weere, Ic heb my mede beraen, Ick denck daer zijnder meere, die 'tpat hebben mede ghegaen, meyndy dat ick sal treuren, en t'hart van binnen scheuren, van druck anghst en vaer, om u lieveken eenpaer, Neen tsal so niet gebeuren, na een ander sal ick speuren, ick denck om niet een haer, Dus peynst ghy om een aer, Adieu schoon lief eerbaer. Prince. Adieu ick maeck een eynde, Ghenoech meuchdy verstaen, van tgene ick u seynde, O Princelijcke graen, te voren ick om u siende, Dit is nu al gedaen, dit quam al door u wesen, dat ghy een yder toont, seer lieflijck gepresen, Ick wasser mede ghehoont, sy sullen doch by desen, als ick worden gheloont, met {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} loghens ginck sy my payen, En oock twee ooren aen nayen, ten viel my niet swaer, ick wil den dach en jaer, van u wel verscheyen Ic sou om u niet schreyen, noch maken groot misbaer, Van u neem ick mijn verhaer, Adieu schoon lief eerbaer. Een oudt Liedeken, [Tot droefheyt zijn ghewent] Op de wijse: Reyn bloemken excellent. TOt droefheyt zijn ghewent Mijn Ieuchdelijcke sinnen, Dus moet ick torment Mijn leven gaen beginnen, Krijgh ick geen troost voorwaer, Verdwijnen moet ick claer Al door den bant van minnen zwaer, Sijn wesen coragieus Die my eens plach te verblijden Sijn sinnen amoreus Die moet hy nu af snijden, Van my door nijders fel Sy maken ons twee lieven gants rebel. In druck en swaer dangier Moet ick tot alle uren, En mijn leven alhier Eylaes den doot besueren, Maer 't is nu al ghedaen, Ick ben met druck belaen Maer een ander heeft het my ghedaen. Al schijn ick bly van gheest Bedroeft ben ick van binnen, Bedruckt soo werd'ick meest Berooft word' ick meest Al door zijn wreetheyt quaet Die my altijt versmaet, Dus blijf ick van sinnen desperaet. Mistroostich mach ick wel gaen Gheen vreucht sal ick beerven, Comt wilt my bystaen Van rou moet ick sterven, En dat door Venus brant Gheboeyt met der liefden bant Dus lief doet my doch nu bystant. Adieu reyn Prince schoon Int hert blijft ghy verheven, Voorwaer ghy spant de Croon {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Een ander moet ick aencleven 'Tis teghen natuer en danck Ick blijf in u bedwanck Ick moetet besterven Lief duert dit lanck. Een oudt Liedeken, [Te mey als alle de Vogelkens singhen] Op de wijse: Vande Vroukens van Haerlem. TE mey als alle de Vogelkens singhen De bloemkens uyt der aerden springhen, Soo denck ick om de soeten Sal ick nu den bitteren doot Alleyn besueren moeten. Den bitteren doot en suldy niet besueren Ick souder veel liever gaen avontueren En al op Gods ghenaden Comt noch tavont daer ick ben Ick ben tot u gheraden. Oft ick tavont tot u quaem En u liefste moeder dat vernam Die u met herten beminne Soo most ick uyt den Lande gaen En comen daer niet weer inne. Het gincker al op een veynster sluyten, Hy wasser in, hy en wasser niet buyten Hy was daer waerlijck inne Al in een duyster Camerken Daer speelden zy 't spel van minne. Snachts ontrent der midder nacht Als sy op haer eere dacht Hoe wee was haer te moede Sal ick nu mijn geel cruyst hayr Alleyn op binden moeten. Bint op, bint op u geel cruyst hayr Ghy zijt van mijn cleyn kinde swaer, Wat batet langh ghesweghen Daer ick u gisteren avont om badt, Dat heb ick nu vercreghen. Al ben ick van een hont ghebeten Ick en ben noch niet opghegheten Hy heeft my laten leven, Als dat kint geboren is, Ickt sal den Vader gheven. Gheeft my dat kint ick salt doen houden Met silver en rooder Gouden, Recht of ick waer een Heere, {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Adieu mijn over soete lief Strijt altijt voor u eere. Wat gaf hy dat meysken voor haer eer Twee hondert gulden min noch meer En al van rooder goude, Als dat Kint gheboren is Zoo sal ick dat selfs doen houden. Die dit liedeken heeft ghedicht Dat was een geselleken van harten licht Hy heeftet wel ghesongen, Hy heeftet van syn schoon lief gedicht God schen de nijders tongen. Hy heeftet gesongen, hy singet wel meer God geeft den Lantsknecht prijs en eer, God laet hem verwinnen die schande Als hy dat Meysjen bedrogen heeft Soo gaet hy uyt den Lande. Een oudt Liedeken, [Verheugt in deugt, ghy Retrosynse jeugt] Op de wijse: Alsoot begint. VErheught in deught, ghy Retrosynse jeugt In conste soet vermaert, etc. Nu veucht, geneucht, Eendrachtelick maect vreucht, Ghy die hier zijt vergaert, etc. Die const wert u verclaert Haer jonst geopenbaert Seer net en pertinent Lustich en excellent Bekent is hier haer cracht present Dus went ontrent, liefd' is het fondament Daer wy op bouwen jent, daer wy, etc. Bespiet, 'tbediet, van datter is gheschiet Int Noorwijcksche saysoen, int etc. Ghy siet, nu vliet, druck en hertsen verdriet Reyn geneucht wy bevroen, reyn etc. Eendracht die maeckt ons coen Men mach uyt liefden doen, Geen twist wy hier ontfaen, Een wroeger wy versmaen, 'tVvermaen, doen wy uyt jonsten plaen Dees paen wy gaen, 'tis uyt liefde ghedaen Wijckt niet van desen baen, etc. Ons geest nu meest, is uyt lijdens tempeest Al om dit soet bestier, Al om, etc. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Bedeest bevreest, sy niemand tot dees feest Onder des constes banier, onder des, etc. Hier bloeyd den Eglentier Hier groeyt de Lely fier Onder den doornen wijt die coren-bloem haer verbeyd Met vlijt alle Princekens bedijd, Iolijt bevrijt, als Bloemkens petijt Die hier bloeyen int crijd, die hier, etc. Liefd blaeckt volmaeckt Die const is wel geraeckt, Alhier op dit termijn, alhier, etc. Genaeckt en smaeckt Elck die daer zijt bespraeckt. Als een vroom Retrozijn, als een, etc. Die lust van haren wijn En blust dat herte mijn, Daer vreuchden bloem uyt spruyt Die daer ruyckt als een welrieckent cruyt Ontmoet brenght uyt, Al haer consten conduyt Laudeertse over luyt. Princes, u les, wy resideren fris, Te met vroech en spa, te met etc. Meesters voochdes isser eenich exces Wy staen in u gena, wy staen, etc. Reyn Rethorica, Fonteyne die wy slaen ga, In dit soet prieel, Voldoen wy u beveel, Geheel uyt desen toneel Quagreel, crackeel, Moet wijcken t'onsen speel, Soo schrijft ons Penceel. Een oudt Liedeken, [Wt liefden siet, Lyd' ick verdriet] Op de wijse: Alst begint. VVT liefden siet, Lyd' ick verdriet Ick en macht oock niet uytspreken Hoe dat sy hiet diet herte doorschiet Twelck Venus heeft ontsteken, Noyt smert soo groot // in desen noot, Wie sou den cloot, geraken Reyn roosken root, troost my 'tis noot Eer ick den doot, moet smaecken, Ick ben doorwont, zijt dies oorcont {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} In s'herten gront met lijden, Nochtans haer mont, haer borsten ront Can mijn terstont verblijden, Int s'werelts troon, door haren toon Spant sy die croon van vrouwen In desen hoon // haer dienaers loon Wie sou die schoon betrouwen. Liefs woorden soet, voor gelt voor goet Want lief by lief moet blijven Noch vintmen goet, dat troosten doet, 'tWelck liefde doet verdrijven, Maer dees Kerssou // daer ick op bou Is by gheen vrou te ghelijcken Verdrijf ick den dou // ick sterve van rou Schoon liefken trou moet blijcken. Laet hoope mijn, trooster zijn Schoon Rosmareyn gepresen, Gheeft medecijn // eer ick verdwijn Zoo is mijn pijn ghenesen, Maer weygert zijt, geen meerder spijt Mijn hert dat splijt doort derven, Vermaledijt // sy ure of tijt Ick roep ick krijt om sterven. Ist haer behaecht, Eer ghy lof draecht, Haer sy gevraecht // met smeecken Ick hebt gewaecht, 'tSy Godt gheclaecht Dus hoort de maecht // eerst spreken, Loopt niet verblint // al teghen de wint, Oock niet en mint, met Ooghen Maer wel versint // eer dat ghy mint Eer ghy u vint, bedrooghen. Met oorlof reyn, siet int gemeyn Ick blijve alleyn, in smerte Ick prijs dat greyn // is s'werelts pleyn Sy blijft alleyn // int herte Sy is eerbaer // haer oochskens claer Al sonder maer // geschepen Een ure van haer // is duysent jaer 't Block valt swaer // te slepen. Een out Liedeken, Van Graef Floris ende Gerrit van Velsen. WIe wil hooren een nieu liet Hoort toe ick salt u singhen {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe Gerrit van Velsen Graef Floris verriet 't Sijn also wonderlijcke dinghen. Graef Floris tot Gerrit van Velsen sprack Gerrert van Velsen ghy moet hyncken Aen een Weeutjen, heeft goets ghenoegh, En zy is so suyverlijcke. Die schanden schieter my nimmermeer, Sprack Gerit van Velsen tot zijnen Lants Heer, Dat ghy my sout brenghen in sulck verdriet, V oude versleten schoenen en wil ick niet. Gerrit van Velsen, mijn lieve Neef, Had ghy die woorden wat beter beleyt, Al had ghy by u Ridders hals ghesworen, Ghy sultse dragen, ist u lief of leyt. Een corte wijl was daer niet langh, Gerrit van Velsen ginck een Huys vrouw trouwen, Graef Floris schreef Gerrit van Velsen eenen Brief, Dat hy tot hem comen soude. Gerrit van Velsen dorst het laten niet, Hy deed dat zijn Lants-Heer hem riet, Hy reed aen gheen Lantsdouwe, Dewijl sliep de Graef al van Hollant by zijn overschoone Vrouwe. Sy riep so luyt kracht en gewelt, Wat doet ghy mijn Edel Lant-Heere, Wasser een ander op my ghestelt, Ghy soud hem met u Sweert af-keeeren. Krijten en kermen mocht haer niet baten Haer eer moest zy daer laten, Doen hy zijn willetjen hadde gedaen, Doen reed hy t' Wtrecht al inde baen. Gerrit van Velsen had een soete lief Van Woerden tot een Wijve, Daer meende hy me vrolijck te zijn, Maer tmost den Graef zijn boeltjen blijven. Doen Gerrit van Velsen weder t'huyswaert quam, Wat isser mijn weerde Vrouken geschiet, Dat zy my comt te moete niet. Gerit van Velsen op de Camer quam, Hy vant zijn soete Lief in rouwe, Heeft u yemant leyt ghedaen, Seght my wel overschoone Vrouwe. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Gerrit van Velsen mijn lieve Man Nu isset al verlooren, Te slapen aen u groene zy: Graef Floris heeft mijn Eer benomen. Dat hy u eertjen benomen heeft Dat is u soete lief al vergeven, Gisteren was hy mijn Heer, nu ben ic de sijn Dat sal hem kosten zijn leven. Hy sette een Valck op zijne hant Of hy spanceeren soude rijden, Hy dede een sprongh van eenen Haes Of hy Graef Floris sou ontlijven. Och Gerrit van Velsen mijn lieve Neef Woudt ghy mijn leven laten, Ick sal van uwe Bastaert Dochter Een Gravin van Hollant maken. Dat en doe ick nu noch nimmermeer 'k En wilse geen verreder geven, Ghy hebter mijn Huysvrou haer eer benomen Dat sal u kosten u leven. Dat ghy mijn Broeder hebt vermoort Dat had ick u al vergeven, Nu hebt ghy mijn huysvrou haer eer benomen Dat sal u kosten het leven. Hy worp hem een paer Hant-schoenen voor zijn mondt, Op dat hy niet soude luyden, Hy voerde hem van 't huys te Kroonenburg Al op dat hooghe Huys te Muyden. Snachts ontrent ter middernacht, Ontrent ter middernachte Doe lagh de Edele Graef al van Hollant Gesloten in Boeyen alsoo vaste. 'sMorgens doen het wert schoon dagh Die Heeren souden daer wat eten, Doe dacht de Graef al van Hollant Rijck Godt nu ben ick al vergeten. Sy brochten hem daer een stuck bere-spec Sijn Swijnen-speck was ongebraden, Doe dacht de Graef al van Hollant: Rijck Godt nu ben ick al verraden. En had ick nu een Schildt-knecht goet Die my verlosten vanden bloede, Ick soude hem schencken zijn bruyne schildt Met mijnen Yseren hoede. Gerrit van Velsen was radt ter hant, {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy greep een becken vander wandt, Hy wies Graef Floris vanden bloede. Seght my o Graef al van Holland, hoe is u nu te moede. Hoe my nu te moede is En ick moet immers sterven, Had icker een wijf met een kint Die ick mijn groote goed mocht erven. Ick heb noch wel een soon heet Ian, Hy is so verre in vreemde Lande, Hy cander zijn goet regeren niet, Dus leyt mijn hert in groot verdriet. Daer is mijn Bastaert zoon Hy is so jonck van weken Al quamt noch over hondert Iaer Sijns Vaders doot sal hy wel wreken. Een corte wijl was daer niet langh Geraert van Velsen wert daer gevanghen, Hy dacht so dick by zijner eer Rijck Godt nu moet ick immers hanghen. Hangen en was hem noch niet genoegh Hy moest wel seven-mael meer lijden: Sy deden een van vol Spijckers slaen, Daer moest zijn Edeldom in zyghen. Sy rolden hem daer drie daghen lanck, Drie daghen voor den noene, Geraert van Velzen wel lieve man Hoe is u nu te moede? Hoe my nu te moede is Dat sal ick u wel segghen: Ick ben noch de selve man Die Graef Floris zijn leven nam. Een oudt Liedeken, van Ioncker Willem uyt Vlaenderland. WIe wil van Tornoyen, van Tornoyen hooren spreken, Hoe datmen daer met Schilden en met speren soude steken, Also veer in Engeland, Daer worde ontboden, daer worde ontboden De stoute joncker Willem uyt Vlaenderlant. Sy seyde: Ioncker Willem uyt wat lant zijt ghy geboren? Ghy draeghter aen u voeten twee vergulde Sporen, {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Een blanck Harnas draeght ghy an V Vader en u Moeder Suster en u broeder Was een so schamel Ambachtsman. Ioncker Willem wilt ghy by my blyven Twaalf Lants-Heeren sullen achter u rijden En daer op draeght hooge moet, Een Coning en Lands-Heere sal ick van u maken, En van alle mijn groote goet. Neen seyde hy, vrouken om al u rijcken Wil ick die alderlieftse uyt Vlaenderlandt niet beswijken Want het is so schoonen vrou, Zy draeghter alle dagen de lely in haer herte een [livery] op haer mou. Doen Ioncker Willem op zijn paerd was ghezeten: Nu hoort Ioncker Willem, een word heb ic vergeten, En steeckt uyt u rechter hand, Een [vingerling] root van goude stack zy hem aan zijn hand Rijt wech rijdt wech, een spieghel in mijn hertjen, een bloem uyt Vlaenderland. Doen Ioncker Willem ter halver wege was ghekomen, Also brede mare heeft joncker Willem vernomen: En sijn soete lief die was doot, Nu wil ick wederom keeren Tot mijn soete lief, die 't my lest boot, Doen Ioncker Willem in Engeland was gecomen, Alsoo leyder maere heeft Ioncker Willem vernomen, En zijn lief had een ander man, Waer ick my wend of keere, en ben ick niet een verdorven man. Nu wil ick wederom keeren, En begraven de alderliefste met also grooter eeren, En dat mach ick wel doen met recht, Te vooren mocht ick wesen een Coning en een Lands-Heere, Hey rijck God waer ick nu zijn knecht. Een oudt Liedeken. [Ic quam maer gister avond also my dochte] {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} IC quam maer gister avond also my dochte Daer ontmoete my een meysken Een meysken dat was fier Ick bood haer goeden avond met woordekens fier, Of ick een uyrken met haer mocht maken chier Sy seyde Lief comt hier, en beydt niet lang, Ick sal gaen boeten 'tyver, Comt door den gang, Op dat wy dus verblyen, nu en tot allen tyen. Ick quam met haesten spoede, zy sagh al omme, Om ende om alde nijders quaet, Sy sprack met snelle woorden: ic heet u wellecome, Sy toonde my daer een also fiere gelaet. Sy seyde, Liefken gaet ende weest bedeckt Mijn herteken verfrayt by dit bancket, Op dat wy ons verblyen, Hy hief op ende zy zanck met also soeten tale Alsulcken voysken had ick noyt ghehoort Haer stemmeken dat clanck gelijck de Nachtegaele, Met minne so worde mijn herteken doorboort, Sy seyde, gaet onghestoort, ick blijf u by, Ten wort niet gehoort, Doe u willeken met my, Op dat wy ons verblyen. Ick lagh te nacht by haer wy waren alleyne, Ghebruyckende daer onser beyder herten lust, Hy seyde, lief weest gedachtigh die woordekens reyne, Die wy te samen, in minnen hebben geblust Sy seyde, Liefken rust in de armkens van mijn, Op dattet zy geblust voor de nijders fenijn, Op dat wy ons verblyen. Daer laghen wy twee, wy twee moesten scheyden, Het scheyden dat dede ons beyder herten verdriet, Haer oogskens op hem laghen, haer handekens die zy spreyde, Ick bid u mijn alderliefste en segges immers niet. Wy willen noch te samen al in dat riet, Wy willen jolijt bedrijven spijt alle des nij- {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} ders ziet, Op dat wy ons verblijen, En laten alle fantasyen, Ende melancolyen, Nu ende tot allen tyen. Een oudt Liedeken, [Verweckt ghy edel geesten] Op de wijse: Sottekens keert u omme. VErweckt ghy edel geesten, Wilt nu vrolijck tieren, Minste met de meesten, Help ons den Mey vercieren, En des vreughts banieren, Wilt nu open doen, En om den Mey te vieren, So wilt u dapper spoen. Alle ghy Venus scholieren, Wilt herwaerts arrivieren, Ende bly met manieren, Wilt nu vreught hanteren, Ende vrolijck domineren, Met Venus Knechtkens soet, Ende jeughdelijk vyoleren, Maeckt nu een moet. Alle die metter musijcken, Wilt nu droefheyd vellen, En alle Rethorijcken, Wilt nu wat nieus op-stellen, Want Mars en can ons niet quellen Nu noch nimmermeer, Want hy met zijnen Gesellen Sijn nu in groot verseer. Al door dees peys vol minnen, Die ons nu is gegeven, Sijn alle nijdighe zinnen Oock van ons verdreven, Dus wilt al sonder sneven Altijd met zinnen wijs God die ons zondt beneden Lof geven ende prijs. En die geneughte benyen, Qualijck moetense varen, En groote fantasyen Moeten haer beswaren, Ende verde van ons verhaeren, Nu en tot aller tijt, So moghen wy aliijd baren Geneught, en oock jolijt. Prince wilt u verblyen {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Met den Mey int groene, Want aen alle zyen Staet zy in schoonen doene, En dat wy groeyende uyt liefden coene t'Vwer eeren hebben bestaen, Dat wilt in elck saysoene Danckelijck ontfaen. Een oudt Liedeken, [De Winter is ons verganghen] DE Winter is ons verganghen, De Somer comt ons aen, My staet so seer verlanghen Hoe 't met de Liefste mach staen, Ick heb een Boelken uyt zien gaen, Rijck Godt waer blijft hy so langhe? Dat ick gheenen troost en can onfasn. Doen sprack dese suyver maeght, Sal ick gheenen troost verwerven, So sal ick alle dit langhe Iaer Van druck moeten sterven. Sterft mijn Lief, en dat waer my leyt, Ick hebber noch gister avondt Een Kransken van Roosen bereyt. Een Kransken van Fiolen Dat staeter de Meyskens wel, Mocht ick met de Liefste gaen dolen, Gaen spelen over dat veldt, Och quamdy Liefken daer ick bin Al quamdy ter eender uren Ick sal u Liefken laten in. Den Ruyter en was so domme niet, Hy verstondt dier woordekens saen, Hy quam ter eender uren, Met haer Liefde was hy bevaen, Al voor haer vensterken ginck hy staen, Dat veynsterken wert gesloten, En dat deurken wert opgedaen. Doen zy in die Camer quamen, Het gincker aen een swijgen: Wat sullen wy twee Geliefkens nu Van vreughden gaen bedrijven. Twee Gebroeders hoorden dat woort, Den eenen tot den anderen sprack Wy willen den Ruyter slaen doot. Dat meysken was so domme niet {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Sy hoorde de woordekens saen Al door haer Camer-Veynster Hiet zy den Ruyter uyt-gaen, Och Ionck-vrou seyde zy Ionck-vrou fijn, Waer hebdy den Ruyter ghelaten, Wy willen hem schencken den Wijn. Den Wijn die ghy hem schencken sout Den dranck en waer hem niet goet, Ick hebbe mijn Lief veel liever, God behoede hem voor teghenspoet, Laet my met mijn Lief bedrijven vreught, Mijn Lieveken wil ick behouden, Kiest een ander die u verheught. Een oudt Liedeken. [Hoe saligh zijn de landen] HOe saligh zijn de landen Daer de wijsheyt regeert, Alle cloecke van verstanden Houdt zy ongecorrumpeert Daerom spant sy de croone Boven den goude schoone, Al uyt des Hemels throone Is zy ghedescendeert. Sy was voor alle tijden Met Godt sonder begin, De afgronden om bevryden Hadt sy in haren zin, Wt Godt was zy geboren, Daerom heeft zy te vooren De waerheyt uytvercooren Gebracht ter Wereldt in. Ghy Regeerders op Aerden Van Godt daer toe ghestelt, De wijsheyt wilt aenvaerden, Schout jonste en ghewelt, So salse u verkloecken, Dus wilt u ondersoecken De Goddelijcke Boecken, Eer u de waerheyt melt. Nu oock ghy ondersaten Sijt de wijsheydt onderdaen, Want de quaedtwillighe vaten Daer en salse niet inne gaen, Dies wiltse obedieren Die u wel Gouverneren, Soo suldy prospereren, {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} En u rijck sal blijven staen. Princesse, o Edel Vrouwe, Blijft in ons Princen raet, Als hy is ghetrouwe Gherust blijft in desen staet, Maer en wilt niet ghelooven Die 'sLandts welvaert berooven, Sy souden u verdooven Al om haer eyghen baet. Een oudt Liedeken. [Van lieve te dichten heb ick begonnen] VAn lieve te dichten heb ick begonnen, Al en ist oock niet openbaer, Al woude ickt laten, ick en soude niet connen De Minne van haer valt my te swaer. Helpt God Heere wien sal ick claghen Mijn ongeneughte mijn swaer verdriet, Ick gae te niete van daghe te daghen, Maer niemant en weet wat mijns geschiet. Ick hebbe gemint, ick en twijffel niet, En die my noch bedriegen sal, Oorlof schoon Lief wy moeten scheyden, Ten halven gekeert en doolt niet al. Ist quaden wille oft quaedt insteken Dat ick so ras vergeten moet zijn, V Minne doet mijn herte breken, Sy quelt my ter doodt toe dat dunckt my. Heere Godt mocht ic den dagh noch leven Dat zy my minde, ick haer niet, So sou mijn herteken in vreughde leven, Daer ick nu ben in swaer verdriet. Die dit Liedeken eerstmael sanck Dat was een Ruyter van herten fijn, Mocht hy slapen in zijn liefs armen blanck Vol vreughden waer dat herte zijn. Een oudt Liedeken. [Och hoe mach hem sijn leven lusten] OCh hoe mach hem sijn leven lusten, Die zijn leven verlooren heeft, Sijn zinnekens zijn hem in swaer onrusten Want dat herteken geenen troost en heeft. 't Was mijnder herte wel een medecijn, Doen ick hem laest met ooghen aensagh, Eylacen nu is dat Treuren mijn, Want ick hem zien noch spreken en mach. Dat lot is nu op mijn gevallen, {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ick dat suyr so suypen moet, En ick en weet geene troost met allen, Al dat ick doe is teghenspoet. Mijn Lieveken hadde my uytvercoren Eer hy my laestwerven verliet, Hy en leyde my niet dan deughden te voren Ende nu laet hy my in swaer verdriet. Och moght ick den tijt geleven Dat hy my minde en ick hem niet, Ick soude mijn herteken in rusten begheven, Ende laten hem oock in swaer verdriet. Die ons dit Liedeken lustigh stelde Het was een geselle jonck en fijn, Vrou Venus liefde dier hem toe quelde, Het is soo quaet by de Nijders te zijn. Een oudt Liedeken. [Met Venus strael ben ick gerocht, MEt Venus strael ben ick gerocht, Sy heeft my 't herte wel doorschoten, Die my dat Mutsken heeft aengeknocht Daer stont ick in gesloten, Met Vrou Venus douwen overgoten. Met Venus douwen ben ick bespoeyt, Al met sint Ioris gheleyt, Dat elck bloemken schoon en lustigh bloeyt Wil ick my gaen vermeyen, Ia daer alle de wilde Vogelkens schreyen. Maer Nachtegael cleyn Vogelkijn Wildy my een Liedeken helpen zinghen, Van minnen voor mijns Liefs vensterkijn, Dat zy uyt haren slaep mach ontspringen. En zy hief op een Liedt en zanck Met also soete tale, Den voys voor zijn liefs vensterken klanck Gelijck als de Nachtegale, Want hy was geraeckt met Venus strale. Als mijn lief hoorde des Vogels geluyt, Daer zy te bedde was gelegen, Sy stack haer hooft ten vensteren uyt, Sy heeft my troost gegeven, Gelijc als Venus dienaers te hebben plegen. Sy seyde: zijt wellecom soete lief, Die mijn herteken houd in wake, Qua tongen doen ons beyden gerief, De Nijders gaen achter straten, Ick en sal u lief voorwaer niet laten. Nu dancke ick den Heere excellent {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ick mijn lief dus mach aenschouwen, Ende bidde den Heere omnipotent, Dat ickse mach behouwen, Want zy is de bloeme boven alle vrouwen. Die ons dit Liedekens heeft gestelt, Die was van Venus bende, Hy heeft zijn goed en oock zijn gelt Verteert tot eenen ende, Sijnen Geest die sal hy God toesenden. Een oudt Liedeken. [Wilt nu al, groot en smal] WIlt nu al, groot en smal De Mey helpen stichten, Want Auroras lichten zijn nu aen't firmament, Van ons heel vroegh bekent, Comt int dal // met geschal, Aenschout Phebus schichten, Vulcanus moet swichten, Die was ons assistent, inden winter absent, Wech Mars dienaren // die noch beswaren Ons vreught also men // ziet, Neptunus baren, Boreas scharen Maken qua stroomen // niet, Want haer kracht // is versacht, Siet Saturnus bouwen, Die haer macht // niet en acht. Doet Ceres ontbouwen, Door 'smeys bedouwen, meught ghyt aenschouwen Men ziet daer, openbaer, Venus residency, Pallas door scientie, geeft reden te verstaen Voor menich Courtisaen Flora claer // die doet haer // bloemkens assistenty, Bewijst reverentie // Mercurius verslaen, Rethoricus vermaen, Dianas dieren, schoon met manieren, Siet men versellen // bly, Haer hoofden cieren // met lauwerieren, Luna opstellen vry, Pan om hoen, gaet int groen Lammerkens versaden, Om te voen // gaet hem spoen De Velden ontladen, Seer groen van bladen, door 's Meys weldaden. Gaet ten thoon // hoort ydoon De Nimphen verheven, Vreught wert daer bedreven Door Cupidoos verstant, van Apollo playsant Eenen schoon / Lauweren Croon, {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Wert hem daer gegeven, Dus zit hy beneven, by Venus elegant, Als een God triumphant, Musicas kelen // hoortmen daer quelen, En accorderen // soet, Op herpen en velen // lieflijck spelen Den Mey ter eeren // goet, Noch 't geluyt // van ghemuyt, tGevogelt gedoken, Alle kruyt // oock ontspruyt Lieflijck van roken // noch staet ontloken Den Mey voorsproken. Met der daet // delicaet Meught ghy Princen mercken, Door des Muses wercken Sijn al dese Goon // by haer fonteyn ontboon Nu ontslaet, sonder haet, Iupiter sijn vlerken So dat Bachus klercken By Ceres zijn ontboon, Door Cupido haer zoon, Die door zijn stralen // Pluto doet dalen Door kracht der minnen // groot Lieflijcke talen // gaet hy verhalen Om te verwinnen bloot, Dat met deught // wert gheveught Hymeneus blanck, En door vreught // reyn gheneught, Gaen Momus versaken, die noch moet laken Des Meys ontwaken. Een oudt Liedeken. [Wy hebben in onse Lande] WY hebben in onse Lande Een so verweenden Kindt, Sy en wil niet hylicken, Fiere Marienette, Sy en wil niet helicken, Om geenderley dingh. Sy en wil den Coning niet Met zijne Croone, Noch zy en wil den Docter niet, Fiere Marienette, Noch zy en wil den Docter niet, Al is hy schoone. Sy en wil den Coopman niet, Met zijnen grooten goet, Noch zy en wil den Edelman niet, Fiere, &c. Noch zy en wil den Edelman niet, {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Al draeght hy hooghen moet. Sy en wil den Ackerman niet Met al zijn Erven, Noch so wil dat meysken, Fiere, etc. Noch so en wil dat meysken Geen maghet sterven. En dat verhoorden een Vlamingh, So hubschen Vlaming fijn, Hy liet zijn Kouskens hackelen, Fiere, &c. Hy liet zijn Kouskens hackelen, Sijn Kolder snijen. Hy sach daer een moy meysjen staen, O meysjen waert ghy mijn, Wy hebben in onse Landen Fiere, &c. Wy hebben in onse Landen, Noch seven molens fijn. Wy hebben in onse Lande Noch seven molens stout, Die anders niet en malen, Fiere marienette, Die anders niet en malen Dan silver en root Gout. Geeft my daer mijn Koffer, Met mijnen zyen band, Ick wilt met desen Vlaming, Fiere marienette, Ick wil met desen Vlaming Gaen trecken uyt den land. Doen wy te Ceulen quamen, Te Ceulen op den Rhijn, Seght my nu hupschen Vlaming, Fiere marienette, Seght my nu hupschen Vlamingh Waer dat u molens zijn. Ick weet van geenen molens, Maer van een groote stock, En wiit ghy noch wat kaeckelen, Fiere marienette, En wiit ghy noch wat kaeckelen, Die krijght ghy op u cop. Waer ick in mijnen lande Daer ick van dane coom, Ick sou my dan wel lyen, Fiere marienette Ick sou my dan wel lyen Al met een Borghers zoon. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Een nieu Liedeken vanden Landt-Grave van Hessen, Op de wijse alst begint. EEn nieu Liedt willen wy zingen, Een vrolijck heffen aen, En zingen vanden Lantgraef uyt Hessen Hoe dattet hem is vergaen, Hy maeckte sich wijt ende breyt, Om te strijden met de Vorsten bereyt. Een Kapken dede hy snijden Oft hy een Coopman waer, Na Mentz ginck hy rijden, Na Mentz die schoone stadt, Daer woonde een weert hiet Hans vander Masen Daer hy bescheyden sat, Om te verhooren die nieuwe maren, Wat den recht-dagh in hem had. Die Heer gingh hem zadelen, Sijn hooft dede hem so wee, Hem docht in zijn zinnen Of hy verraden waer, al voor de Bisschoppen alle, Al voor des Keysers Camer, Te Mentz al in den Dom, Daer slae hen sint Velten toe. Van Mentz so ginck hy rijden, Na Lubec die schoone stadt, Al in de witte Swane Daer hy te Herbergh zat, Hy maeckt sich wijt en breyt, Om te strijden met de Vorsten bereyt. Al in dat selve weerts-huys daer was een jonck gesel, die kende den Lant-graef van Hessen met zijn bruyn ooghen wel, Heer Weert tapt ons den besten, Hier is den Land-graef van Hessen, Het is den rechten man Die't gelach wel betalen can. Dat werden die Heeren van Lubeck ghewaer, van stonden aen quamen zy daer, zy groeten den Lant-graef van Hessen, Met zijn bruyn ooghen claer. Weest wellecom Landtgraef van Hessen: Wy willen wat met u essen, En schencken u den koelen Wijn, Onverraden sult ghy zijn. Wie ist die my daer kennet, Ende my de kondtschap doet, Ick hebbe so langhe ghereden, Door menighe Vorsten lant, {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Gheenen Man en heeft my gekant, Ick heb my selven ghenoemt, Nu help my Godt hier van, Ick ben een jonge Man. Smorgens doet ginck dagen, het daeghde de Vorst te vroegh, In drie en dertigh uren Reet hy nae Cassel toe, al over de Lunenburger Heyde, Die van Lubeck deden hem geleyde, Sijn clipper liet hy staen, Te voete moste hy gaen. Doen hy te Cassel binnen quam, hy hoorde de trom omslaen, van Ruyters en Landsknechten, Die soude men nemen aen, Van Ruyters en Lands-knechten, Met den Bisschop woude zy vechten, Dat docht hem wesen goet, Daer op so kreghen de Krijghslieden moet. Een Nieu Liedeken, [Och hoe veel beter waer het noyt te zijn geboren] Op de wijse: alst begint. OCh hoe veel beter waer het noyt te zijn geboren, En 't licht te missen, Welcx min so menig mensche doet bekoren En schendig glissen: Als uyt voor-ouders snoot te zijn gesproten, En wesen van't veracht Onsuyvere gheslacht, Verworpen looten. Al wie dat het ghenoot van haer begheert te vijnen Door boose daden, Dien moet haer lust, met na-smaeck quaet, Int cort verdwijnen, Tot eygen schanden. En 't leelijc ongerucht stert t'geenen stonden Maer wispelt naer en voor, Met vaele wiecken door Der menschen monden. Geen dingh en isser dat soo seer verleyt de vromen, van vroomheyds weghen, Als slimme voorganck: Meest van Ouders, en van Oomen, Tot quaedt genegen, In haerlien spoor, zijn voeten onghebonden, Elck licht verreuckeloost, En met 't geselschap troost Sich inde sonden. Hoe vele doen te cort, helaes! dan haren Neven, Nacomelinghen, {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} De geen, die door bedompte toch des moets ghedreven, In schanden springhen! Ghelijck de Velser Heer; die gaet besluyten, Dat hy, om wraecx versaen, 's Landts Hoogheyt wil verraen, Aen macht van buyten. My lust int clachbladt, laes! weemoedelijck te treden Nae drucx vermanen, En my te wassen heel van boven tot beneden, In laeuwe traenen: O menschen broos, hoe gladt is voor u allen Heylsame deughdes baen: Daer niemant seecker staen En can voort 't vallen! Tot noch toe Velsen ginck, so 't scheen, dat niemant vaster, Zijn treden spande, Nu is, helaes! zijn lof verkeert in laster: Zijn roem in schande. Voortaen sal elck, die plach te prijsen, smalen; Voortaen sal niemant meer, Om d'onbesproocken eer, Sijn huys op-halen. O Gijsbrecht, waerdigh Heer van onsen Vaderlande, Wijs, Goedertieren; Die daer den claren Amstel, met zijn groenen rande, Hebt te bestieren; Hoe is den aenslagh u bedeckt gehouwen, Hoe zydy ingheleyt, Door uwe trouwhertigheyt, En goet betrouwen? Nu vreese een yder, die ghetrout wert om gesworen, Aenslagh te maken, Dat daer yet anders schuylen mach, dan 't schijnt geschooren, Int hol der saken; So datmen lichtelijc comt, door 't valsch bedieden, Niet in gevaer allen, Maer nae te jaghen, 't geen Men meent te vlieden. Niemant verlaet sich hier op edel of onele Vrienden oft Maghen, Want die te samen spannen doen't ten meestendeele, Door haer te draghen; Of hoop tot houger luck, beyd eer vergheten, Neemt Amstel uyt haer rot; Wiens wit sal liefde tot 'sLands Welvaert heeten? Finis. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Amoreuse Liedekens Tweede Fragment Een nieu Liedeken, [Altijt heb ick gheneught gepresen] Op de wijse: Met gantscher bedruckter. ALtijt heb ick gheneught gepresen, Druck noch leyt quam noyt in mijn, Mijn dansen, springen, singen, leesen Was al vreught sonder pijn, Lustigh van sinne, vrolijck van minne Heb ick gheleeft eenpaer, Maer mijn godinne, doet mijn ghewinne Een droevigh nieuwe Iaer. Mijn sussen, kussen, speelen, klincken En het loncken gins en weer, Mijn boerten, jocken, loncken, wincken Mach haer niet vermaken meer, Dit doet doorkerven, al mijn vreught sterven Die ick bedreef om haer, Dat ick moet derven, sal een ander erven Tot zijnen nieuwe Iaer. Nochtans en can ick niet misprijsen Mijn goede liefkens waerdicheyt, Die sy altijt ginck bewijsen, met beleefde aerdicheyt, Al gaetse stieren haer fraey manieren Soo vriendelijck tot een aer, Noch wil ickse vieren oftse eens mocht kieren Int een oft ander Iaer. Ick schrijft mijn lief tot geen ontrouwe Dat sy my verlegen laet, Want sy is een schoon Vrouwe Cloeck, verstandich, soet van praet, Weert meerder eeren, dan haer te verneeren Om my te nemen waer, Dat met hoveren, ick noch can triumpheren Met haer int nieuwe Iaer. O Venus geeft my weer een ander Die mijn sin dan dies vergaet Of helpt ons beyde weer aen malcander Met haer wil en vrienden raet, En dat sy lyen, mijn gunstich vryen In deughden kuys eerbaer, En ic my mach vlijen, dicht onder haer zijen Van t' een Iaer int aer. Een nieu Liedeken, [Aensiet u dienaers staet] Op de wijse: Fortuyn eylaes bedroeft. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} AEnsiet u dienaers staet, Schoon bloemken excellent, Peynst eens hoe't met hem gaet Die van u is absent, Wiens hertelijck groot torment, &c. Om u schoon suyver greyn, &c. Tot u liefste jent Staet mijn toevlucht alleyn. Tot u bloem expaert Staet alle mijn begeer, Reyn deughtsaem van aert Sijt ghy vol alder eer, Mijn bede doch aenhoort, &c. Niemant dan Godt voorwaer, &c. Can mijn gheven confoort, Dus vertroost u dienaer. Ben ick schoon lief van hier Soo vergeet u dienaer niet, Of ghy brenght in dangier Mijn hert, in swaer verdriet Ghestadigh en ghetrou, &c. Want ghy zijt mijn lief alleen, &c. O suyver karsou Daer alle mijn troost op staet. Ick peynsde dach en nacht Om u bloemken fier, Den tijt met smert verwacht In lijden en dangier, Dat ick o Venus dier, &c. Met u lief in eendracht, &c. Wt blusse Venus vier Al door der minnen cracht. Ick ben nu absent Van u o suyver jeught, Nochtans mijn hert present Om u dick verheught, Ghedenckt schoon lief aen my, &c. Want mijn hert dat blaeckt, &c. Na u uyt liefden vry, 't Welck door u blijschap smaeckt. Getrou tot inden doot Blijf ick u lief altijt, Mijn hert in pijne groot Om u hem dick verblijt, Want ghy zijt mijn lief alleen, &c. Mijn troost tot aller stont, &c. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Lief ghy ende anders geen Hebt mijn hert doorwont. Reyn violieren soet, Reyn maeghdelijck pylaer, Comt toont my doch ootmoet, En vertroost u dienaer, Laet my eens troost ontfaen, &c. En wilt in mijn absent, &c. My uwen gunst voortaen Toe dragen tot den ent. Edel Princes vol deught Ick beveel u den Heer, Ick blijf lief onverheught Tot dat ick weder keer Tot mijns hertsen croon, &c. Schoon liefken triumphant, &c. Nae u mijn liefste schoon Mijn jonck hert stadigh brant. Een nieu Liedeken, [Als liefde blent] Op de wijse: Den tijdt is hier, &c. ALs liefde blent Mijn ghemoet had bevangen, Heeft my ghewent Rontom, nu hier en daer, En met torment my gesocht te verhangen, Maer reden jent Heeft my gherecht voorwaer, Tot dat sy my bracht by u licht seer claer, Maer so heeft mijn oogen // schijn My int hert deden doogen // pijn Wast niet int vermogen // mijn Te weerstaen zijn kracht swaer. Cupido licht Meent hem aen my te roemen, En 't vyer ghesticht In mijn amorues hert, Maer ist ghesicht Van u lief uytgenomen, 't Welck my verplicht Aen u nu houdt met smert, Dies u de eer alleen gegeven wert, Wech lief met u mispresen // vier Ghy cont my niet doen vresen // hier Maer mijn liefkens wesen // fier Was inde const expert. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Een ghestadichen strijt Sedert ick u beminde, Bevin subijt Mijn gemoet seer beswaert, liefde somtijt van aert Doet my wat vreucht ontbinden Maer wanhoops crijt, ghy zijt te wreet D'een in my vreucht, en d'ander lyen baert So dat ick in verdriet // belaen Int eynde gantsch te niet // sal gaen Een Rijck datmen siet // bestaen In tween, is zwack van aert. Teghens mijnen danck Seer wreet ghy u gaet toonen Moet ic met dwanc, u minnen dacht en nacht Met lyen stranc gaet ghy mijn liefd belonen Als ghy verlanck, soect in tgeen dat ic wacht Dies godin lief, mijn liefde nu betracht, V fierheyt gantsch bezijden // stelt Aensiet hoe my lijden // quelt En dat my 'tverblijden // smelt Als ghy mijn lief veracht. Niemant en mach u als ick lief besinnen Sonder verdrag, mijn hart nae u verlangt Het groot gheclach Doet vreucht in my verdinnen, Ben ick een dach Van u, druck my bevanght, In u o lief, mijn leven en doot hanght Dus wilt met liefde te rade // gaen En wilt op mijn jongste gade // slaen Neemt my in ghenade // aen Grooten loon ghy ontfanght. Een nieu Liedeken, [Alarm, alarm, alarme] Op de wijse, Mocht ick gheluck verwerven. ALarm, alarm, alarme Vrouw Venus trom die slaet Nu salse ons wel ontferme, Tsa Vrijers uyt om baet Al liept ghy aen beyd'u beenen Twee winterblauwe scheenen, Comt by malcaer En kiest nu weer een aer. Comt oock met ons couten Hier buyten int ghelach Al die daer zijn ghesouten Op Vastelavonts dach, {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Die Vasten is gaen sluyten Die Mey die roept ons buyten Haer loof dat wast Daer nootse ons op te gast. Sy gheeft niet veel te schransen Van alderhande fruyt Maer fraye roose cransen Van bloemen en van cruyt Met veel wellustich quelen Nan alle Voghelkens keelen Vreucht en jolijt, heeft nu zijn rechte tijdt. Al dees dinghen waerdich Verblijen 'therte seer Maer een Princesjen aerdich Verbijt my noch veel meer, Als haer bruyn oochskens wincken En soete woortgens clincken Lieflijck en fray, dan isset altijt May. Een nieu Liedeken, [Alsmen bespoort dat liefde gheeft] Op de wijse: 'tVrijde een Boer, etc. Alsmen bespoort dat liefde gheeft Gheluck, vreucht en verblijen En men in als zijn wille heeft Sohay, so ist een lust te vrijen. Als liefde hem alsoo verthoont Dat sorcht mach staen besyen En sy ons liefd' met liefde loont, Sohay, soo ist een lust te vryen. Alsmen sijn liefste mach aensien Die ons druck doet vermyen En sy ons gaet haer jonste bien, Sohay, soo ist een lust te vrijen. Alsmen savonts de deur in snapt Sy ons in leyt by tijen En steelt een soentjes dat het clapt Sohay, soo ist een lust te vrijen. Als hy seyt door liefkens bedwanck Tsa lief ick wil my vlyen, Te slapen in u armkens blanck Sohay, soo ist een lust te vrijen. Een nieu Liedeken, [Cupido triumphant] Op de wijse: Alst begint. CVpido triumphant Aenhoort mijn lamenteren, Mijn liefste playsant {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Wilt my abandoneren, Sy toont my snel, Medusa aenschijn fel Mijn jonck herteken doet sy gequel. Had ick haer yet misseyt Met woorden of met wercken, Soo mocht sy haer wreetheyt Met recht op my verstercken, Maer neen ick voorwaer Mijn trouken boot ick haer Wt reynder liefde, dat is claer. Doen ick int herte stont Hielt sy my in grooter waerden, Het docht haer wesen een vont, Geen liever lief op aerden Als sy my aensagh Haer herte was dien dach Verheucht in liefde plach. Maer ick en wijts haer niet, Al maeckt sy haer partie, dat leet dat my geschiet En comt door geen envie, Maer clappers quaet, die sayen haer saet, Sy maken mijn sinnekens desperaet. Al is sy seer gestoort op my t'allen stonden En heeft mijn hert doorboort Met doodelijcke wonden, nochtans so sal ick zijn Haer getrouwe dienaer fijn, Al laet sy mijn herteken met fenijn Maer als ick overpeyse, ons troostelijcke saken Die wy soo menigh reyse Secreet te samen spraken, Soo valt my mijnen moet Gheheel onder de voet, Mijn oogskens weenen rooder bloet. Mach ick nae langh verbeyden Ten laetsten troost verwerven, Sy soude mijn bitter scheyden Versoeten als conserven, Maer sy laet my inden noodt, ick sterf om haer den doot, Door weygeren van haer mondeken root. Nu, waer sy noch te winnen Met den sweert of met der lance, Soo sou mijn hert van binnen Verheugen vol playsance, Al moest ick dan gaen, in doodts perijcke staen, Noch sou ick hoopen troost t'ontfaen. Bleef ick dan inden strijt {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Als Troylus gheslagen, Ick sou om u lief altijt Den doot willen verdraghen, Want sterven is hem soet, die doch sterven doet Den minnaer die ongetroost gaen moet. Princesse liefste greyn Wilt my compassie tonen, so sal ick u certeyn Met een edel hoetjen croonen Al van violierkens jent, Goutbloemkens vast geprent, En Olijftacxkens excellent. Een nieu Liedeken, [Cupido God door uwe minne stralen] Op de wijse: Alst begint. CVpido God door uwe minne stralen, V scherp gebot doet my in liefde dwalen, Ick ben versot Op een bruyn maeghdelijn smalen, Die met my spot. Venus bestier // vindt ick seer dubbel van treken, Der minnen vier // heeft sy in my ontsteken, Die liefste rogier Ick machse sien noch spreken, 't Is groot dangier. 't is groot verdriet, De liefste moet ick derven, Die rouw biet, en can niet verwerven Om dat sy u liet, moet ick van rouwe sterven Niet meer gheschiet. Haer soet samblant Is my een medecijne, Seer triumphant // plach ic by haer te zijne, De liefste playsant // laet my in groote pijne Aen mijn verstant. Als ick aensach, haer vriendelicke imagie, Nacht en dach // schiep ick in haer couragie, Dies ick wel mach, clagen om haer visagie, Sonder verdrach. Sonder confoort Laet sy my nu in weyne, Dus wy accoort, hielden int ghemeyne, Dus roep ick moort Over mijn lief alleyne, die my verstoort. Adieu eylaes, adieu Princesse schoone, Ick was te dwaes, te vryen u persoone, Dies ick nu raes Dat ick my selven hoone, op dit relaes, {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Een nieu Liedeken, [Cupidoos zware lust] Op de wijse: Alst begint. CVpidoos zware lust Leyt my int hert ghedoocken, Aen u die my ontrust Eerlijck met liefd' beloocken, Zedich met soet gelaet, geefdy oorsaeck om minnen Eenich secreet om vaet Naem ick wel te ghewinnen. V lieflijck betooch, is mijn onlust gheneselijck Tneder slaen van u ooch Gheeft schaemte soet en weselijck, Tnadencken van u jeucht, Doet u tot u waert hellen Ick sach na deuchd en vreucht Com slechts druck my niet quellen Met valsche woorden slecht Wil ick u niet prijsen Maer in der daet oprecht Wil ick mijn woort bewijsen, Dats dat ghy zijt te schoon Veel te proncken en te pralen Die al sy staen ten thoon By u gheen prijs en halen. Doet Princesse fier in u ghedacht mijn Recht als ghy trock van hier Kreech ick int herte gheschille Soo dat ick doort ghedacht Noch eenige vreucht sal rapen Schoon lief yet op my acht Als ghy niet en cont slapen. Een nieu Liedeken, [Dit hef ick an, en drincket dan] Op de wijse: De Nachtegael die sanck een Liedt. DIt hef ick an, en drincket dan Met een set Als ick my weer ghelijck een man Ick vaer te bet, Dus wilick niet vertoeven, maer proeven Dit Wijntjen was, fijn uyt dit glas 'T ontdrayt de vaste schroeven. Doet ghy soo mee, soo ick ter stee Al voore gae Een cleyne bee, hoeft ghy hier ree Ist soo, seght jae, Eens sulcken croes te drincken, {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonder clincken Nu derf ick niet, om datmen siet Ghy mocht my schant na dincken. Nu tza wel an, siet of ick can Te deghen wel Ick scheyer niet van, in dit ghespan Tmoet in mijn vel, Als ick het binnen micken, mach schicken, Ick gaer mee voor, also 't behoort Nu tsa waer na sta icke. Een nieu Liedeken, [Dat oude jaer is ons ontrolt ghelijck een cloot] Op de wijse: Den Nachtegael die Sanck een Liet DAt oude jaer is ons ontrolt ghelijck een cloot Die winter brengt ons tnieuwe jaer in zijn schoot Die winter is een Heere, noch meere Hy comt seer stout, brengt ons de cout Nochtans schiet hem groote eere. Van outheyt is gheworden zijn baerde grijs Wt Vrieslant brengt hy vriesen over het ys Drie Maenden wil hy regieren, bestieren Hy is de weert, de 'tgelt verteert Hy roept om groote vieren. Alst vriest en sneeut so hangt sijn baert vol keeckelen Dat soute vlees eet hy al uyt de peeckelen Al wat wy connen sparen, vergaren Int oude jaer, verslint hy gaer Geen gheldt can hy bewaren. Hy can wel eten en niet luttel drincken mee De langhe nacht leyt hy al overdenckende, Och hadden wy Vastelavont wy gavent Comt Valentijn, haelt ons goet wijn Dan hebben wy paesch-avondt. De Mey verdrijft de winter uytten lande veer So moghen wy gaen spanceren, die warande [veer] Die cou duerende wat langhe, seer banghe En sparen wy't hout, ten is niet cout Die winter is verganghene. Die Mey doet alle bloemen weder bloeyen net Die Mey doet alle dieren weder groeyen De cruyden laet sy wassen, seer rassen Der beesten mont, vervult terstont Sy gheeft ghenoech te brassen, Die soete Mey die dierkens oock te samen paert {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Een manneken ende een wijfken elck na zijnder aert, Sy toonen haer crachten, met machten, God heeft geveught, met groot gheneught Vermeerdert u gheslachten. De coele May becleet dat wout met groene Dry maenden staet hy weder in saysoene, Sy geeft de vogelen weder, haer veder, De Nachtegael singt haren tael, De Koeckoeck singht oock weder. Nu volght den Oogst drie maenden so meer duerende, Dan is den Ackerman zijn broot besurende, Dat gras en coren maeyen, seer fraeyen, 't Sy Tarru of Coren, laet niet verlooren, Hy mach oock weder saeyen. Als nu den Leeu begint te rakene, Dan ons oock alle vruchten seer genakende, De son die climt hooge, 't is drooghe, Loof en cruyt, heeft dan virtuyt Den mensche te ghevoeghe. Aensiet de mierkens en Bykens simple Sy geven u van de neersticheyt een exemple, Hoe dat wy connen sorgen, voor morgen, Die Somers spaert, 's winters wel vaert, Soo derf hem niemant borgen. Hier mee so comt de Somer ooc ten enden, Den dach begint te corten en te wenden, De Son met haren stralen, te dalen, Dus werden wy quyt, den soeten tijt, Wie canse weder halen. Voort comt den herfst twaelf weken mede duerende, Dan zijn vervult de bergen ende schueren, Dies sullen wy God loven, hier boven, Hy heeft verleent, meer dan ghy meent, Veel meer dan wy behoeven. Een Crane somer met een heete sonneschijn Dat doet den Oogst wel rijpen, en maect goeden Wijn, Doet Appelen en Peeren, vermeeren, 't Wert al planteyt, voor ons bereyt, Veel meer dat wy begeeren. Van als moet ghy u kuerken wel stofferen, Met turf en hout u solder wel formeren, Boter en Kaes gaet coopen, met hoopen {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Den Os int sout, daer toe goet mout, Het Vercken laet niet loopen. Die coude Winter comt ons weer hier buytene, Hier mede wil ik mijn rijmen gaen besluytene Maer als ghy zijt geseten, ten eten By een goet vyer, drinckt Wijn en Bier, Wilt Lazarum niet vergeten. Een nieu Liedeken, [De Nachtegael int wilde] Op de wijse: Brande Matressen. DE Nachtegael int wilde, Princesse amoreus, Gaet segghen tot mijn beminde Ick coom terstont by heur, Pourtant que je suis brunette Viceray je en longeur. Gaet seggen tot mijn beminde Ick coom terstont by heur, Savonts inde Maneschijn Vant ickse inde deur, Pourtant que je suis brunette Viveray je en longeur. Savonts inde maneschijn Vant ickse inde deur Bonsoir mon Matresse Bonsoir mon Serviteur. Bonsoir mon Matresse Bonsoir mon Serviteur Hoe garen sou ick draghen Schoon lief van u faveur, Pourtant que je suis brunette Viveray je en longeur. Hoe geerne sou ick draghen Schoon lief van u faveur, Schoon lief ghy comt te spade, Daer is een ander veur, Pourtant, &c. Schoon lief com ick te spade Is daer een ander veur, Hy nam zijn ponjaert in zijn hant Dits is mijn leste uer, Pourtant, &c. Hy nam zijn ponjaert in zijn hant, Dit is mijn leste uer, Sy sprack met soete woorden Hoe bleeck wort u coleur Pourtant, &c. Sy sprack met soete woorden {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe bleeck wort u coleur, Ick sal u liefde draghen Al isser een ander veur, Pourtant, &c. Ick sal u noch liefde dragen, Al isser een ander veur, Al waer de Paus, &c. Al waer de Paus van Romen Mijn Vader int ghetreur, Soo en sal ick mijn liefde niet laten Van mijn serviteur, Pourtant, &c. Nieu Tafel-Liedeken, [Die my dit beeckerken schencken deet] Op de wijse: Het waren twee gespelen stout. DIe my dit beeckerken schencken deet Die sal ick beminnen al wast haer leet, Dat syer my boot, dat syer my boot, Dat had ick veel liever haer mondelijn root. Al heb ick het meysken niet goets genoech Het isser voor jonge luyt immers te vroech Om 't goetjen te raen, om t' goetjen te raen, Daer laet ick de oude luy mede begaen. De rijckdommen steken veel sorgen in, Hoe weyniger goets hoe vrolijcker sin, Sy binnen al vro, sy binnen al vro Die't bedde verteeren en slapen op stro. Die mijnder dit kroesken sal doen bescheyt Die sal ick beminnen al wast hem leyt, En dencken daer an, en dencken daer an Als ick vro morgens niet slapen en can. Een nieu Liedeken, [Comt Retorijckers wilt ontdecken] Op de wijse: Lieve Heer wat sullen wy gaen maken. COmt Retorijckers wilt ontdecken Ons u gedichte spelen // vry En ghy Muzijckers comt ter plecken Daer men wel lustich quelen // blij, Brengt Harpen, Luyten, Velen // by Om 't nieuwe jaer met vreught te singen, Thoont u gereet in alle dingen Dat doch aen u geen scheelen // sy. Ianus een God met twee paer oogen Die dubbelt-hoofdich is bekent, Heeft door't gebodt nu laten togen Dat alle vryers hier ontrent Hem sullen vieren excellent Op d'eerste dach vant nieuwe Iare, Soo sullen wy geen vreughde sparen Maer zijn dienaers sijn present. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} [Daer ick lach en sliep] DAer ick lach en sliep In een prieel van bloemen Daer bestont my te dromen Dat ick bedreef couragie, Mijn docht ick waer ghekomen Met mijn Lief uytghenomen Daer menichte van bloemen Stonden in een Bosschagie, Daer hoord' ick eer niet lanck Soo grooten vogelen sanck Sy songhen om prijs en danck, Dattet inden Hemel klanck, Cupieren, Nachtegalen, Gout-vincken, en Wewalen Die quamen daer altemalen, Coddenaertjens en Rubaertjens Quamen daer int ghemeyn, Exters en Kraeyen Koeckoecken en Papegaeyen Die quamen haer daer vermaeyen Noyt en quam ick in geneuchlijcker pleyn. Daer stonden alle vruchten, Appelen van Granaten Nagelen, Note muschaten, Daer ginghen wy ligghen rusten, Het roocker uytter maten al na de Muskeljaten, Oock mede dat wy aten Wat ons jonck herteken lusten, Pijpkaneel planeyt Die was ons toebereyt, Ende alle soetigheyt Die was ons daer voor gespreyt Daer ginghen wy spacieren By ghenoeghlijcke dieren, Wy kondent niet versieren Wat melody mijn Lief en ick bedreef, Wistent die nijders tonghen Sy hadden wel haest ghesonghen Van ons twee Venus jonghen Maer het was best dat het verholen bleef. Pauwen en Pauwinnen Die quamen daer by paren, Petoren en Lepelaren Quamen by malkanderen druysen, Noch sachmen daer vergaren {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Veel Quacken en Oyevaren Vogel-grijpen die daer waren, Ende oock veel Voghel Struysen, Den uyl den leelijcken snuyf Vloogh den Kievit op sijn kuyf, Den Valck met sijn huyf Vloogh nae den Tortelduyf, Oock quamen daer ter banen Patrijsen en Phasanen, Veel Reygers ende Cranen, Den Arent die sat hoogh Die spande daer de kroon, Dat heeft den Griffioen ghespeten Dat den Arent was hooghst gheseten Die had hem garen verbeten Maer selfs kreegh hy so grooten druck loon. Princelijcke Princesse Ghy zijt seer suyverlijcke Boven yemant op aertrijcke, Hoe soud' ick u begeven Al in dat Landt van Griecken, Waer vintmen uws ghelijcken Ick en sal u niet beswijcken Daer mach geen schoonder leven, Al quam int present, Lucretia excellent, Thisbe seer schoon en eloquent Geen schoonder ghekent, Medea de schone gelijckt u niet een bone In 't hert spant ghy de Croone, Venus en Paris hadden Iuno ghenoot Boven alle Goddinnen, staet ghy in mijnen sinnen, Men macht geen schoonder vinnen, Mijn Lief getrou, blijf ick tot inder doot. Een nieu Liedeken, [De May, seer fray] Op de wijse: Vanden Courant. DE May // seer fray Gaet hem soet openbaren, &c. De jeught // haer vreught Om int groen uyt te varen, Om in, &c. Vergaren // by paren, Dies zijt // verblijt 'tIs tijt // en mijt beswaren. Met u // Lief nu Comt Ionghmans gaet spanceren, &c. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Ionst biet // gonst siet Sal u Venus vereeren, &c. Vermeeren // 'tbegeeren Dies zijt verblijt 'tIs tijt // en mijt // 'tverseeren. Met lust // u rust By u Liefste ghepresen, &c. Int groen // seer koen Moet ghy haer leytsman wesen, &c. De besen // lesen // dies zijt verblijt 'tIs tijt // en mijt // het vresen. V stelt // int velt, Om den derden te jaghen, Om den, &c. En vliet // verdriet Sy sal u jonst toe draghen, &c. V plagen // vertragen // dies zijt verblijt En mijt // 'tis tijt // drucx laghen. V last // soo past Sult ghy hier van verbreden, &c. Soo wert // u smert Door u om haer gheleden, door u &c. Met reden // vertreden // dies zijt vrrblijt 't Is tijt // en mijt // droefheden. Als ghy // dus bly En vrolijck zijt by tijden, &c. Sal haer // voorwaer Venus int midden vlijen, Gedijen // salt vrijen, Dies zijt // verblijt, 'tIs tijt // en mijt het lijen. Een nieu Liedeken, [Dewijl wy aldus stille staen] Op de wijse: Daer is een Leeuwerick doot gevallen. DEwijl wy aldus stille staen Woud' ick wel vreught voortbringhen, Cond' ick als ghy wel hebt ghedaen Soo lustelijcken singhen, En danssen als een proper dier Twee treetjens fier // in een sausier, Hoe lustelijck wou ick springhen. Ick sie een meysjen voor my gaen Sy is soo jonck van Iaren, Moght ick in haer behaghen staen Geen moeyten soud' ick sparen Soo soud' ick armen slechte bloet {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Met der spoet // Mijn Poppe goet Met haer willen vergaren. Ick en ben niet schoon noch rijck van goet Noch wil gaen ter keuren, Doch mach ick arme slechte bloet Mijn Liefken niet gebeuren, Als ick dit proper meysken jent Excellent, ben ontrent Soo wijst sy my de deure. Princesse ist niet een groot verdriet Dat ick u dus seer nae jage 't Geen dat my mach gebeuren niet Is altijt mijn behagen, Dus sorgh ick, 'tleyt my om mijn leen Ick aen mijn been, een blaeuwe scheen Ter eeren van haer sal draghen. Een nieu Liedeken, [Een Venus dier heb ick int hert verkoren] Op de wijse: Den tijdt is hier, datmen sal. EEn Venus dier Hem ick int hert verkoren, Schoon van manier Van praet en staet eerbaer, Haer soet bestier Komt my dickwils te voren, Dus ick int vyer, verbrant der minne gaer, Want openbaer is haer mijn hert bekent, Dus als het nu blijckt dagh aen dagh Die lieflijck my eertijts aensach My komt ontrent Haer ooghskens van my went. Is sy verstoort Om dat ick haer beminne Sy spreeckt een woort En doet haer wil verstaen, Ick sal my voort, alleyn nae haren sinne Door dit accoort, geheel te buyten gaen En my voortaen regeeren nae haer sin, Met een beleeft en fier gelaet Haer dienen goedertier om baet Tot dat ick win, haer die ick nu bemin. Maer sy swijght stil Dus moet ick duldigh draghen Tegen mijn wil dit lijden en verdriet, Sonder gheschil {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Soud' ick doen haer behagen Dat het geviel dat ick eens had bespiet Haer wil is niet, want sy 'tbidden veracht, Dus wil ick gestadigh minnen // al Op hoop dat ick verwinnen // sal Dat ick verwacht, op trouwe dach en nacht. Princes ydoon, Wilt nu u sinne keeren Tot een persoon, die u van herten mint, Al zijt ghy schoon Geeft hem altans in eeren Met trouwe loon, die t'uwaerts is gesint Maeckt dat hy wint, Nu liefd' de liefd' betoont Verdrijft sijn smart met reden // soet, En dat hy heeft gebeden // goet sijn diensten loont, en liefd' met minne kroont. Een nieu Amoreus Liedeken, [Ick hebber een uytverkoren] Op de wijse als begint. ICk hebber een uytverkoren Sy doet mijn vreught opboren, En soo vast in mijnen sin, Haer aenschijn klaer // dat blinckt voorwaer Dat isser dat ick bemin. Mocht ick haer eens aenschouwen Die edele Karssouwe Die mijn jonck hert treuren doet, Soo soud' ick zijn // bevrijt van pijn, Daer ick om treuren moet. Sy isser mijn Lief alleyne, Om haer ist dat ick weyne Ende treure nacht ende dach, Sy is voorwaer // mijn Lief eerbaer Maer icker niet spreken en mach. Haer oogskens als Christallijne Die daer soo vriendelijck schijne, Haer lipkens root als een Corael, En daer toe noch // soo is sy doch Seer vriendelijck van tael. Haer borsjens fraey en tantkens Die zijn seer schoon en blancxkens, Die willen gehandelt zijn, Als ick mocht zijn //by dijn aenschijn Soo was ick vry van pijn. Moght ick voor alle saken {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Haer eens komen ter spraken, Al mijn treuren was ghedaen, En ick moght bly // zijn aen haer zy Spreken met soet vermaen. Als ick u lest vermonden En al tot dier stonden Malkanderen spraken aen, Wy souden fijn malkanderen zijn En had u Moey ghedaen. Als ick u lest verhaelde En inden brief betaelde Dit is u vergeten niet, Door klappers quaet // spreyen haer zaet Quamen wy int verdriet. Wilt ons Heer ordineren Niemant en mach ons deeren Hoe subtijl ofte quaet Goet raet // maet // het zy hoe't gaet Ghy zijt mijn toeverlaet. Ghy liefste Lief op aerden Wilt mijn trouw aenvaerden Ende nemen tot een pant, So sal ick u jent // seer excellent V geven mijn rechter handt. Dan suldy my hebben ten loone Als een goe Vrou persoone Eenen Lauwerieren hoedt, Die suldy bly // draghen om my En setten op u hooft. De werelt moet ick gronderen Sonder u Lief te passeren, Soo sal ick de wilde Zee Eer icker een wal // op geven sal Ghedencken u Lief daer mee. Princesse goedertieren Fraey zijdy van manieren En van herten zydy vry, Ick hoop haest bly // te zijn by dy, En wesen aen u zy. Adieu Lief ick moet reysen Wilt doch eens om my peysen, En ghedenckt u dienaers smert, Ghy zijt certeyn // mijn Lief alleyn En ghy staet in mijn hart. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Een nieu Liedeken, [Geneught heb ick ghepresen] Op de wijse: Schoon Lief wat gaet ghy brouwen. GEneught heb ick ghepresen 'tWas al mijn tijdt verdrijf, Waerom mach 't nu doch wesen Dat ick soo niet en blijf, Maer dat ick nu door vreese Onconstigh van druck schrijf, V liefde daer ic na spoore Doot my gansch door sijn macht En als het rijpe Coren Verbrant door des Sons kracht, So gae ick nu verlooren Door u fierheyt onsacht, Die my wel eer verblijden Die moet ick nu vermijden, Iae haer gantschelijck ontvlien, Ghy gaet het my verbien V schoonheyt doet ghy glijden En in u liefde strijden, Want in u alleen dat, 'tplach soo ick mien Aen anderen te sien. Och ginght ghy slechts aenveerden Den boge in u hant, Diana sout ghy waerden Maer droeght ghy 't hart dat brant So waert ghy op der aerden Venus selve playsant, Nochtans gingen dese haer paren Elck met sijn Lief besint Die oock der Muse snaren Waren heel onbekint, Soo meught ghy oock voort varen Vws gelijck men niet en vint. Kloeck verstant en schoonheden, Fraeyheyt en soete zeden, Ionst, konst en practijck, Daer toe van goede rijck Heeft natuere noyt gheleden Om hooghmoet te vertreden In een Persoon ghelijck, Van die sin neemt een wijck Nae sulck en is geen kijck. Mijn lust niet te cieren Want alles my mishaecht, gy gaet u van my kieren, Daer 't herte jonste toe draeght, Ick moet my droevigh tieren {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Want jalousie my plaeght Ghelijck Iupiter te degen V schoonheyt mercken aen, Om liefd' met u te pleghen Wert hy terstont een zwaen, Of in een gulde regen. Verkeerde hy hem seer saen, O Goden der Godinnen Wilt u doch besinnen, Komt red' my uyt onspoet Ick val u Lief te voet, Wilt ghy gheen liefd' beginne Lijt dat ick u beminne, Want Talia die doot versachten mijn gemoet Daer liefde vast in wroet. Snachts gaet mijn druck versellen Onrust die slaept verplet, My dunckt ick gae u quellen Om een kusjen al te met, Ick kan 't niet al vertellen Wat dat ick noch voren set, Al zydy uyt den ooghen Ghy zijt niet uyt mijn hart, Lief gaet mijn vertooghen Al zydy van soo vart En doet my dan ghedooghen Veel droefheyt ende veel smart, Als ick u huys aenschouwe Daer ick als minnaer trouwe Lief voor mijn Medecijn Dick kuste u aenschijn En sie dat ick met rouwe Van u o schoone Vrouwe Verstooten ben met pijn, Gheen bitterder fenijn Mach my op aerden zijn. Ghy preest Princes certeyn Mijn Dichtens fraeye konst Nu liefde niet wil lijen Moet ick derven u jonst Maer komt u by my vlijen Ick derf de Muse gonst, Wat u pleegh te behaghen Hebt ghy ghenomen mee, Droefheyt gaet my nu plaghen Dies is de konst aen twee Die konsten my verjaghen {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Door mijn klagen en wee, O Phebe wilt my leeren V Liere weer omkeeren Vernieut my inden sangh, Op dat ick troost ontfangh, O ghy Venus vol eeren Wilt mijn lijfs schip ontmeeren Stuert tot my haren gangh Want mijn hert bangh Heeft daer na verlangh. Een Nieu-Iaer Liedeken, [Gesellekens jonck en fraey gheacht] Stemme: Rijck God geeft my goet avontuer. GEsellekens jonck en fraey gheacht Noch niet ontsteken met Venus brant, 'tIs tijdt dat ghy daer eens na tracht Dewijl nu kout is over 't lant. Int eerste vant Iaer Soo krijght u eerste Lief te gaer En vraeght het haer. En die een weynigh zijt gheraeckt In twijfel of ghy wilt of niet, Een die alleen nae rijckdom haeckt En niet na deught of eer en siet. Int nieuwe Iaer Soo singht haer een eersaem danckbaer liet En laet het daer. Dan die te veer zijn inden strick En mint met allen teghenspoet, En die niet een ooghenblick Van wederliefde teken doet. Int nieuwe Iaer Verlaetse met alle haer hooghe moet En kiest een aer. Maer soo u rechte sinlijckheyt Streckt tot een Maget wel ghesint, Begaeft met deught en minnelijckheyt, Die geen gelijck op aerden vint. Int nieuwe Iaer Malkanderen van herten voort bemint. En maket klaer. Prince. Ghy oock Princessen schoon vermaert Al neemt u Liefken van u sijn ganck Een ander int hert aenvaert, {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu dese koude nachten lanck, Vry van ghevaer, Vermaeckt hem in u armkens blanck Al 't heele Iaer. Een nieu Liedeken, [Gelijck als die witte Swane] Op de wijse: Mon ver lee. Vrijer. GElijck als die witte Swane Sterft en singht een droevigh liet, Soo moet ick eylaes voortane Singhen dit in mijn verdriet, O felle doot wilt my niet sparen Door-straelt mijn Soo sal ick bevrijt eenpare Zijn van pijn. Vrijster. Wie zijt ghy door u minnen Ghequelt bent dus van binnen, Ick bidde u dat ghy't verklaert, Kont' ick weten u sinnen Confoort sout ghy wel winnen 'tMoet u zijn gheopenbaert, Om sulcx roept ghy de doot Die sal in uwen noot Wesen u Medecijn Certeyn u pijne groot Sal dan verdobbelt zijn. Vrijer. Soud' ick om den doot niet roepen Ghy en acht niet op mijn pijn, Met mijn bloet wil ick u koopen Als Pieramus dede fijn, Want ghy en acht niet op mijn lijden 'tWelck is groot, Treur ick droevigh, ghy zijt blijde Lief minjoot. Vrijster. Stout zijt ghy int begeeren Ghy gaet my molesteren Met u woorden dit versint, O Iongelingh vol eeren Seght my sonder cesseren Waer toe dat ghy my mint, Men vinter meer dan mijn Die daer een Medecijn {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Haer minnaers zijn ghetrou, Daerom soo raed' ick dy Kiest voor my een ander vrou. Vrijer. Of daer stont een Hof vol bloemen En daer was een excellent, In u sinnen uytghenomen Stont geen schoonder daer ontrent, Welck van alle sout ghy trecken Antwoort vry, Dese vrage wilt ontdecken, Liefste my. Vrijster. O listigheyt vol treecken By Vlisse gheleecken, Noyt hoord' ick sulcken vraegh Antwoort sal niet ghebreecken Die waerheyt sal ick spreken, Na de verte ick altijdt jaegh, Al valt mijn pijne swaer Die beste soud' ick daer Wt trecken metter daet, d'Ander sou ick voorwaer Laten staen dit wel verstaet. Vrijer. Ick danck u Princesse reene Dat dees vraegh is gesolveert, Ghy zijt die bloem die ick meene Die van my meest wort begeert, Want geen schoonder in mijn sinne Stont int Hof, Mach ick u int eynd' noch winnen God heb lof. Vrijster. Princesselijcke Lief ghetrouwe Van u geen ander vrouw Nu ter tijdt mach zijn bemint, Naest God ick op u bouwe En u voor mijn Liefste houwe Want ick u hebbe besint, Op hope leeft voortaen, Qua klappers laet ick gaen Gheduldigh zijt in al, Ick hoop dat God seer saen Ons te samen voeghen sal. Een May Liedt, [Het soet ghequeel] Op de wijse: Ick segh adieu wy twee moeten scheyden. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} HEt soet ghequeel Van d'Edel Nachtegalen Hoortmen niet veel Om onse Stadt verhalen, Dus willen wy verheffen dan Den Liewerick soet die naest daer an Vermaken kan En alle man Des Mens geneuchte vertalen. Vogelken kleyn Ick segh u nu te voren, Vint ghy alleyn Mijn liefste Lief verkoren, Des morghens vroegh als sy op staet Alhier int groen spanceren gaet, En 't hert ontslaet Om u ghelaet En soeten sangh t'aenhooren. Voeght u daer by Om mijn bevel t'ontfouwen, En seght haer vry Oock alle fraeye Vrouwen, Dat sy haer schoonheyt wel gheacht Haer fiere wezen groot van kracht Dat elck toe lacht In haer ghedacht Niet al te veel vertrouwen. Die Bloemkens fray Die s' Winters heel verteeren, Nu inde May Weer op een nieu finzeren, Maer haer schoon vrientlick aenschijn klaer Dat sal verwecken Iaer op Iaer Vermaent dit haer, En 't sal daer naer Nimmermeer weder keeren. Want als de Lucht Vertreckt met haer behaghen Comt onghenucht Met hondert duysent plaghen, En die haer wel hebben ghevrijt Die zijn sy dan gheworden quijt Door trots oft spijt, En metter tijdt Komen zijt niet weer vraghen. Hierom Princes {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Wil nu u jeught ghebruycken En laet dit les V hert daer toe ontluycken, Dat ick die soete somer lanck Mach rusten in u armkens blanck Om met u danck Door Venus dwanck De vrucht des Meys te pluycken. Een nieu Liedeken, [Het Nachtegaelken kleyne] Op de wijse: Orpheus droef van sinnen. HEt Nachtegaelken kleyne Verheught den Somer schoon Met sijnen soeten sanck, Int Wout by een Fonteyne Daer heeft menigh Persoon Geluystert nae 't gheklanck, Den tijdt viel my niet lanck, De wilde Dierkens spronghen Al in dit groene dal, Die Vogeltjens daer songhen Lieflijck over al. Int wout stont een Valeye Verciert met [Bloem]kens reyn, Schoon ende triumphant, Daer gingh ick my vermeyen Al in dat lustigh pleyn Daer ick die liefste vant, Ick sagh langhs eenen kant, Naer my een Maget komen, In witte zy ghekleet 't Was een soo schoone bloeme Als ick ter Werelt weet. Doen sy my wert gheware Seer vriendelijck sy loegh Met haren rooden mont, Daer quam int openbare Wat liefde sy my droegh, Doen ickse trouwe vont Mijn herte wert ghesont Door die reyn Maeght ghepresen, Want als Helena schoon Soo docht sy my te wesen Onder des Hemels troon. Wy ginghen deviseren Houdende hant aen hant Als amoreusen doen Zeer vriendelijcken [spanceren], {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Scheen int beloofde lant, Soo lustigh wast int groen Die Mey was int saysoen 't Wasser vol duysent vreughden, Dat door der minnen gloet Ons herte seer verheughden, Denckt wat de jeught al doet. Sy songhen daer Musijcke Al opter snaren spel, melodieus en soet, Wy spraecken Rethorijcke Lustigh sonder ghequel Met eenen blijden moet, Het wasser al voor spoet In de schoone waerande, Wy maeckten eenen dans Mijn Lief vlocht met haer handen Van Roosen eenen Crans. Daer ginghen wy ons rusten Onder het groene rijs, Al op dat selve pas, In een prieel van lusten Het scheen een Paradijs 't Welck vol playsantheyt was, Verborghen in dat gras Daer heeft een Slangh geseten Die mijn Lief in haer voet Doodelijck heeft ghebeten 't Welck ick betreuren moet. 't Fenijn heeft haer bevanghen Sy sterf den bitteren doot In alsoo korter stont, Die daer met spel en sanghen En Bloemkens in den schoot Fraey was ende ghesont, Och haren rooden mont Die wert soo bleeck van verwen, Al dees wellusticheyt Heeft die Maeght moeten derven Haer tot sterven bereyt. Nu mach ick wel beklaghen Mijnder gheboorten dach, Met tranen menichfout, Nu ick alleen moet draghen, Lijden sonder verdrach, Hebbende dit aenschout Hoe seer ick ben benout, Nu moet ick in mijn leven {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Met eerbaer herten koen Haer doode wanghen geven Wt liefden eenen soen. O scheyden bitter scheyden Hoe hert is u ghelagh Soo ick ghevoel present, Wy ginghen ons vermeyden Noch heden desen dagh, Nu leyt mijn Lief gheschent, Och wat is 's menschen ent, Men siet hem snel verdwijnen Ghelijck den roock vergaen Met droefheyt en vol pijnen 'tIs hier seer haest ghedaen. Wat baet hier triumpheren Wat baet solaes en vreught, Die wy een kleynen tijdt Wel lustigh hier hantieren En nemen ons gheneught Vleeschelijcke breet en wijt, Die doot die volght subijt Men kanse niet ontkomen Met haren stralen sterck, Wy worden wegh ghenomen Ghelijck een glas dat breeckt. Ghy amoreuse dieren Spiegelt u hier aen wel, Hoe dat dees Maget schoon In een wout gingh playsieren Met sangh en snaren-spel Onder des Hemels throon, Met haer dienaer ydoon, Hy hiel haer wel in waerden Met des werelts gheraes, Nu leytse inder aerden En is der Wormen aes. Het solaes deser Werelt En is doch anders niet Dan als een bloem int velt, Hoe schoon hoe rijck beperelt, Sy moeten sterven siet, Wie weet sijn tijdt ghestelt, Den mensche wort ghevelt, Het leven moet daer uytten, Nae dat elck heeft ghedaen Segh ick in mijn besluyten Sal sijnen loon ontfaen. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Een nieu Liedeken, [Het was een aerdigh Boerken] Op de wijse: Van een aerdigh Boerken. HEt was een aerdigh Boerken Wt vryen soud' hy gaen Daer ontmoeten hem een mooy Moerken Daer by soo bleef den Boer staen. Den Boer goet ront Boot 't Meysken sijn mont Een kusjen alsoo fijn, Daer isser drie pont Haelt my terstont Den Wijn op dit termijn. Doen liet den Boer bereyen Een Tafelken wel gherust Van Hoenderen en Pasteyen Daer na soo kreegh den Boer lust. Den Boer schoof gheheel Wt een platteel Een Ham van twaelf pont Al door sijn keel 't Was hem gheen scheel In alsoo korter stont. Een Hoentjen wel ghebraden At den Boer op sijn sat, Een kruycke van twaelf quaerten Lapten den Boer in zijn gat. Doen bleef hy staen En was seer belaen En hy moest slapen gaen siet, Sy namen sijn gelt 't Was ongetelt Een penningh en hiel den Boer niet. Sijn rock en mantel sy namen Sy stieten hem voor de deur, Eylacy doen den Boer ontwaeckten Doen stont hy in swaer doleur. Hy was belaen Van den Edelen traen En hy moest t'Huyswaert gaen, Niet een troostelijck woort Tot sijn confoort Mocht den Boer van't meysjen ontfaen. Prince wel lieve Boeren Als ghy uit vryen wilt gaen Wilt soo de meysjens niet loeren {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Denckt eerst hoet sal vergaen. Dus is mijn raet V knopdoeck bewaert Soo blijft ghy onberooft Gaet uwer straet Laet die Meyskens aert Soo klout ghy niet u hooft. Een vrolijck gheselschap Liedt. HOe sitten wy aldus stille te zwijghen. En connen nu geen vreuchde bedrijven, Begint ons de wijn int hooft te stijghen Wy sullen wel meer couragie crijghen Fris, vrolijck vroom eerlijck Isset anders soo isset zwaerlijck Acht niet wat de clappers beniet Alst met Godt en met eeren gheschiet. Het steyt sich wel vrou ofte man Die den tijt wel dienen can, Begeeft sich daerom op sulcken baen Desgelijcken ist vermaen Vrolijck met manieren Wie sal ons moghen kieren Als het comt uyt 'sherten gront Dat wy belijen metter mont. Gheen beter dinck op dese werelt Dan die zijn hart te vreden stelt Betrout niet seer op vrient op gelt En laet niet loopen uyt het velt, Vrolijck, vrolijck sonder treuren Wiet gevalt die moetet besueren, Laet ons van herten wesen vroe, En drincken malcanderen eens vriendelijc toe. En hebben wy nu geen goede weert Hy doet al wat ons herte begeert Vreuchde hanteren, doet my vermeeren Hy acht oock niet wat wy verteeren Met vrolijcken wesen vrolijck Metten smadelijcken isset onmoghelijck Hebt metten sotten ghedult Sy en weten niet beter, Zy en hebben geen schult. Een nieu Liedeken. [Ick claech u Venus dieren Alle mijn lijden groot] ICk claech u Venus dieren Alle mijn lijden groot, {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrou Venus Camenieren Helpt my uyt desen noot, 'tSweert van Piramus bloot Heeft mijn jonck hert door houwen My dunckt ick sterf de doot Al door die lust van Vrouwen. Mijn lief heeft mijn bedroghen Al met haer woorden licht Cupido spant die boghen Al met u stralent schicht, Want haer amoreus ghesicht Door straelt mijn hert van binnen Haest u wel Venus nicht Oft ick moet heel ontsinnen. Mach ick geen troost verwerven Vant vrouwelijcke graen Den doot die moet ick sterven Soo Piramus heeft ghedaen, Thisbe was seer belaen Al om haer lief te spreken Ter fonteyne is sy ghegaen Al daer hy lach doorsteken. In alsulcken zwaer ellende Ben ick om u mijn lief Waer ick my keer of wende Nijders die doen my grief, Laest schreef ick haer een brief Met woorden seer ootmoedich Daer in dat ick haer schreef Mijn liefde overvloedich. Had ick den appel schoone Van Paris excellent Ick gafse mijn lief ydoone Voor een waerdich present, Mocht ick haer comen ontrent Soo waer ick heel genesen Reyn bloemken eloquent Laet my u dienaer wesen. Al zijt ghy rijck van goede Ende ick een arm minnaer Lief zijt niet groot van moede Maer zijt mijn wederpaer, Want hooghe berghen voorwaer Sietmen dickwils dalen, Dus schoon liefken eerbaer Troost my al sonder falen. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Oorlof ghy jonghe ghesellen Bemint ghy een Venus dier Wilt niet soo vierich minnen Of ghy comt in dangier Want Cupido stoockt het vyer By nacht en oock by daghen Dus minnaers goedertier Wilt doch reyne liefde draghen. Een oudt Liedeken. [Ick peyns om een persoone] ICk peyns op een persoone Nacht ende dach soo zwaer, Want daer en is gheen schoonder In mijnen sin voorwaer Ick wou dat ick altijt by haer waer, &c. Dat ick by haer niet wesen en mach Elck uyr dunckt my een jaer. Niemant mach ick claghen Dan alleen die ooghen mijn In mijn hert moet ick draghen Dit bitter lijden pijn, Schoone woorden verleende sy mijn, etc. Maer nu sy weet al mijn secreet Nu laet sy my in pijn Het is onlangs gheleden Dat ickse laestmael sach, Doen was ick wel te vreden Nu treur ik met geclach, Ick can niet langher wederstaen, Ick, etc. O lijden groot o bittere doot Ick en can niet ontgaen. Schoon lief ghedenckt mijn pijne Dat ick heel desolaet Van u absent moet zijne Troost my eert valt te laet Mijn herteken leyt in desperaet, mijn, etc. Ick waer verheucht, schoon liefste jeucht Soo ghy my quaemt te baet. 'Tis pijn al boven maten Nu ghy die oorsaeck zijt, Dat ick u lief moet laten En blijven int verdriet, 'Tis onghelijck hoort mijn bediet, Tis, etc. Ick peyns en ly, ghy zijt party Van t'gheen dat my gheschiet. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Adieu Prince bloeme Adieu diet hert verheucht Adieu lief hout u vrome Adieu mijns herten geneucht, &c. Adieu Ionckvrou, ick blijf ghetrou Peynst om my als ghy meucht. Een nieu Liedeken van Paris en Helena. Paris. LIef uytvercooren, Lief triumphant Wiens liefde te voren Mijn hert doorbrant, Als ick aenschouwe, u claer aenschijn Weest my getrouwe, vrijt my van pijn En neemt toch acht, op mijn gheclacht Want Venus macht, dunct my by u te zijn. Helena antwoordt tot Paris. O stout beginne, en lastich feyt Dat ghy u minne hebt op gheleyt Menelaus vrouwe, eerlijck befaemt Die op haer trouwe, hielt ongeblaemt, Wat heeft u hart, daer toe ghetart Dat ghy my dart, aenspreken onbeschaemt. Paris. 'Tgheen ick beginne, is niet om niet 'Twas een Goddinne, die my dat riet Al zydy verheven, sonder dan schoon My zijdy ghegeven, voor mijn eygen loon Weest niet verstoort, lief om dit woort, Maer geeft confoort, ghy spant int hart de croon Helena. Nochtans geen toren, my van u keert Wie sou hem stooren, te zijn begeert Maer 't is te spade nu ghy begint Had u ghenade, wat eer versint Ick haddet gewaecht, had ghyt ghevraecht Doen ic was maecht, van duysenden bemint. Paris. Mijns Vaders rijcke, groot en playsant Heeft geen gelijcke, by Grieckenlant Een Conincx sone ben ick bekent Mijn rijck mijn croone, en heeft geen ent Troyen is mijn, het salder u zijn V schoon aenschijn, Maeckt dat ghyt weerdich bent. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Helena. Al zijn u steden, seer rijck vermaert Griecken is mede wel prijsens waert, V beloften schoone zijn wel verwacht Maer u persoone, heeft meerder cracht Als ick mijn eer, wou stellen daer neer, Sou Paris meer, dan Troyen zijn geacht. Paris. Wilt my niet versmaden, eer ghy my kent Al ben ick beladen met groot torment V schoone figuere heb ick bespiet Dat doet my treuren, in zwaer verdriet Maer hooch van moet, machtich van goet Edel van bloet, ben ick al weet ghy 't niet. Helena. Of ick u al minde, O edel Prins Soo blaest den winde, na uwen wins Die sou u drijven, weer in u staet Wat sou my blijven, dan schand en smaet Ons liefde cost maer zijn begost Als ghy soo most vertrecken op der daet. Paris. Groot is u macht, en groot u goet Hoogh is u gheslacht, Edel is u bloet Maer u Vader machtich diet al regeert Door liefde crachtich, is dick verkeert Venus bestaen heeft my doch gaen Wit als een Zwaen Daer hem de liefde keert. Helena. Ginck ick dan spoedich, me in u Lant Een oorloch bloedich, quam op de hant Hoe wel ghy crachtich u selven hiet V aenschijn sachtich, en tuycht dat niet Laet ander staen Te Velde waert gaen Doet ghy voortaen, Wat Venus u ghebiet. Paris. Princes der minnen aensiet den brant Die een Goddinne, in my heeft gheplant Het is u te vooren gheprophiteert Ick ben verlooren, soo ghy 'tbegeert Weest my ghetrou, schoon edel vrou Als ick u sou, soo suldy zijn ge-eert. Helena. V Princelijck wesen, u schoon aenschijn {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Wort seer ghepresen en oock van mijn Die u begheeren zijnder veel Van grooter eeren schoon rijck en eel Dus later Heleen in rust en vreen Ghy crijcht wel een u weerdich tot een deel Een gracy Liedt. [Laet ons Godt looven, en nu de gracy singhen] LAet ons Godt looven, en nu de gracy singhen Den Vader hier boven hy ist diet al versiet, Wat wy behoeven, hy geeft ons alle dinghe, Zijn goetheyt wy proeven, zijn soeticheydt ons biet Met ghebenedijden ooghen, hy neerwaerts nae ons siet Al uyt zijn haven, goet Wel bloeyen alle gaven, soet Hy is die ons laven doet Met melck en wijn om niet. Om ons natuer te stercken met ghesontheyt Wel op dese uyr, met spijs en dranck ons voet, Alle creatuer, alhier in 'swerelts rontheyt Al zijnse stuer, voor ons hy brenghen doet Hy schiept al die lijf en ziel behoet In onsen feenen, schier Weest danckbaer minst en meesten, hier Hy maeckt ons van gheesten, fier Voor weldaet overvloet. Visschen in Zee, voor ons moeten zy zwemmen Dierkens en vee, die op berch en dal zijn Voghelkens mee, voor ons haer laten temmen, Cruyden hier ree // crijghen haer sonne schijn Bomen haer regen, het dient voor ons al fijn Al wat op aerden, groeyt En hier seer fray in waerde, bloeyt Tot ons te voet te paerde, vloeyt Te scheep in meenichte zijn. Ons gherechticheyt, noch onser tijdt behoeft hy Om zijn Majesteyt, wilt hy dat zijn ons Godt En is oock bereyt, dies hem van herten loven vry Om ons salicheyt, te gheven tot een Lot, {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Singt danckelijck, dan en hout zijn ghebot Hy is een wonder Heer Hy can ons helpen sonder seer Gheven over, en anders meer Van als dat isset slot. Prince versint // laet ons den Vader heerlijck Als kinderen bemint, wel soecken nu voortaen, Die hem niet vint, die doolt eylacy deerlijck In die werelt blint, noch blijftse heel belaen Wilt dit wel verstaen, die clopt sal hy ontfaen Hebben wy niet zijn segghen, wis Want het niet te deghen is En staen in zijne weghen, fris 'tSal ons qualijck vergaen. Een gracy Liet, [Laet ons den Heer der Heeren goet] Op de wijse van den Psalm: Loven soo wilt mijn ziel den Heer etc. oft Ick wil niet meer vande Mosselkens eten. LAet ons den Heer der Heere goet Loven ende dancken al te saem Die ons hier rijckelijcken voet Met spijs en dranck na den Lichaem Prijst zijnen naem, die naet betaem Wijn en alle coren, ons menschen te voren, Wassen doet goet en bequaem. Wilde dieren, visschen in Zee Heeft hy om ons gheschapen al Beesten op 'tvelt, en voghelkens mee Tot ons behoef sonder ghetal Cruyt groot en smal int aertsche dal Met alle andere vruchten Die door soete luchten Rijpen al tot ons gheval. Ghelijck als hy ons spijset hier In den lichaem cleyn en groot, Soo wil hy hier seer goedertier Ons siel spijsen met Hemels broot, d'Eeuwighen doot, doet ons gheen noot Soo wy tot hem keeren, met hertelijck begheeren Legghen thooft in zijnen schoot. Princes. Lof Prince boven alle Princen fijn Lof Vader in des Hemels throon {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Lof moet u eeuwelijck zijn Door Christum zijnen eenighen soon In Syon schoon, spant ghy de Croon Dies moeten u Loven, d'Engelen hier boven Singhen met soeten thoon. Een nieu Liedeken, [Mijn tijdt, verslijt, ick lief gepresen] Op de wijse: Schoon lief ghy zijt prijs aert alleyne. MIjn tijdt, verslijt, ick lief gepresen Met vreesen gantsch en gaer Dit lijt, subijt // wilt dienstich wesen Ghenesen, zijn gevaer Maeckt dat hy wert ghewaer V hulp tot hem geneghen Door praet, ghelaet // zijn hert ghesleghen Met raet // by staet in desen nieuwe jaer. V heeft // beleeft // ghedient jonckvrouwe Ghetrouwe // dees dienaer Hem geeft // beleeft // blijschap voor rouwe Door trouwe // vreucht eerbaer Maeckt u eenpaer, soo sal zijn druck cesseren Met spoet // seer soet // al u begeeren Hem doet ootmoet // in dese nieuwe jaer. Dat hy // onvry / u troost moet derven Doet sterven, vreuchde naer Seer bly // hoopt hy // u hier te erven 'T verwerven // sal voorwaer // doen sluyten 't lijden zwaer Dat hem nu quelt ghestadich Dus vrou // zijn rou // verdrijft ghenadich Die jou // dient trou // in dese nieuwe jaer. V vlijt // seer blijt // Princes verheven Beneven, u dienaer Wient spijt // benijt // laet zijn verdreven Het sneven // en misbaer // welck hem quelt voor als naer Wilt toch zijn pijn versachten Dat hy // lief dy u mach vernachten Heel vry // en bly, in dese nieuwe jaer. Een Nieu Liedeken, [Met Broodt, met Bier, seer fijn met Wijn] Op de wijse: Van waer com ons de coele wijn. MEt Broodt // met Bier // seer fijn met Wijn, Pastey // Lamprey // met Haes en Conijn, Met Hoen // Capoen // Wiltbraet // versaet {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Elck is // ghewis // op dit termijn. Ons hert is heel met vreucht // verheucht Ons moet // seer soet // streckt tot gheneucht Wy singhen // en springhen // wy clincken en wincken Versterckt o Heer ons jeucht // en deucht. Men siet hier staen // ghesoon ghebraen Die spaert // die Taert // die is belaen Mersepeyn // met cleyn // begint het hint Die haen // en swaen // can niemant schaen, Wy dancken u veel meer // o Heer Dan wy // seer bly // u schaepkens teer met monden // verconden // versterckt en werct In ons nu voort // u woort en leer. Een nieu Liedeken, [Nu wil ick op mijn handelijn] Op de wijse: Dat set ick op mijn handelijn. NV wil ick op mijn handelijn, Druck lijden uyt mijn ghemoet En drincken van den claren Diet herte verheughen doet Ter eeren de liefste de liefste Ter eeren de liefste mijn, Met vreuchden, in deuchden Willen wy jonghe jeuchden By u hier vrolijck zij, Dit Kroesken vol gheschoncken Brengh ick aen machdeken fier Wiens oochskens op mijn loncken Gantsch door der minnen bestier Waer voor ick haer jonne, haer jonne, haer jonne Waer voor ick haer jonne veel vreuchden groot, Als huyden, wy luyden In vrolijckheyt beduyden, Dat die bedroefde zijn doot. Daer comen Harpen, Luyten Fiolen, Schalmeyen meest Rethorijckers speelen cluyten Van sinnen fraey na den gheest Hy salt noch betalen, betalen, betalen, Hy salt noch betalen diet niet en weet, Laet sorghen, die borghen Wy scheyden niet voor morghen Al ist nijders leet. Ghesoden en ghebraden {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Brenght oock ter Tafel bereyt, Pasteyen, Taerten, Vladen Met alderhande sucaet Op dat wy ons lusten, ons lusten, ons lusten, Op dat wy ons lusten moghen versaden doet schincken, en drincken Wt schalen die blincken, den edelen rijnschen traen. Den waert Princelijck vol eeren Heeft met allen nu wel Voldaen, maer zijn begheeren Is dat wy met opstel De liefste eens cussen, eens cussen, eens cussen, De liefste eens cussen onversoeyt Want sinnen, die minnen, verwecken doet van binnen Dat liefde in liefde bloeyt. Een gracy Liet. [Nu laet ons allegaer danckbaer zijn] NV laet ons allegaer danckbaer zijn, Ons Heer ons Godt ons Vader Die ons van bier, van broot, van wijn Versaet heeft allegader, Van vleesch van vis, van ander spijs Bereyt soo menigherhande wijs Bemint hem in dit leven Hy sal u niet begheven. Den Soone Gods gebenedijt Die willen wy mede looven Die ons van sonden heeft bevrijt Doen wy waren verschooven, Die ons soo minlijck heeft versaet Inder noot hem niet afgaet Op hem set u betrouwen. Ten sal u niet berouwen. Soo dancken wy oock den H. Geest Van zijnder visitatie Want had hy by ons niet gheweest Ons vreucht was tribulatie Hy is ons vertrooster in verdriet, Sonder hem vermoghen wy niet Wilt hem u hart bereyden Hy sal niet van u scheyden. Soo dancken wy onse lieve Bruyt Dat sy by ons wil blijven, En drincken dit bekerken noch eens uyt Die Heer die wilt al op my schrijven {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Den booch mach niet ghespannen staen, Ick hoope het sal ons wel vergaen Tis nu geen tijt van scheyden Wy willen ons gaen vermeyden. Ons vrienden willen wy dancken seer, Die 't al hebben doen koken, Sy hebben soo wel bewaert haer eer, Want ons heeft niet ontbroken Soo bidden wy dit gheselschap soet Vrolijck te wesen met herten goet, Dat wy hier zijn ghecomen Dat wert in danck ghenomen. Soo willen wy oock vergeten niet, Die van hier zijn ghescheyden Datse den Heer uyt alle verdriet In zijn Rijck wil gheleyden Soo als wy doen sal ons gheschien Wanneer wy uyt dit leven zijn, Daerom soo wilt voor desen Een Pater-noster lesen. O Maghet schoon mijn lief bemint, Hoe meuchdy my des persequeren De Minnaer. O Maghet schoon mijn lief bemint Hoe meuchdy my des persequeren Wt liefden heb ick u seer besint Ick mach niet langher absenteren, Mocht ick met u eens gaen spaceren In Venus bogaert spelen gaen Ick meen ick sou u soo wel tracteeren Dat ick in u gracy soude staen. De Maecht. Ionckman wat weet ghy wat ick bemin, Daer ghy mijn hart mee sout connen vermaecken, 'tGheen dat ghy prijst in uwen sin Dat sou ick moghelijck verre laecken: Daer al mijn sinnekens geheel na haecken Dat is een ander hoort mijn bediet Dat ick gekoockt heb, sou u niet smaecken Na mijn cleyn bier en dorst ghy niet. De Minnaer. Mijn alderliefste lief met accoort En hoordy niet mijn droevich claghen Aenmerckt ghy niet mijn liefde groot Die ick soo langhe 'tuwaerts heb gedragen, {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Wt rechter liefden coom ick u vraghen Laet ick doch recht uwen sin verstaen Sal ick noch langher moeten jaghen Eer ick u lief sal connen ghevaen. De Maecht. Ionckman hoe sou ick soo terstont Mijn rechte meeninghe openbaren Oprecht en ken ick niet uwen gront Oft ghy u met my sout willen paren Al zijn u woorden schoon int verclaren Oprecht en ken ick niet u verstant Ghy sout u moghelijck seer beswaren Dat ick u lief bleef aen de hant. De Minnaer. Schoon lief siet ghy my daer voor aen Dat ick gheveynsde spreken Soo en is noch mijn liefde saen Van u jonck hert niet ontsteken Waer isser oyt aen my ghebleken Dat dobbelheyt uyt my is ghevloeyt Mijn jonck-heyt dunckt my van rouwe te breeken Dat ghy alsulcx op my vermoet. De Maecht. Ionckman het is wel eer gheschiet Datmen alsulcx heeft sien hantieren, Oft ghy't oock doet dat en weet ick niet Oprecht en ken ick niet u manieren Ist dat ghy zijt van Venus scholieren Soo draecht altijt een heusschen mont Iae alle couragieuse dieren Sullen u beminnen in haren gront. De Minnaer. Mocht ick een troostelijck woort ontfaen, Van u schoon lief't eenighen daghen Ick sou het als een peerelken saen In mijn jonck hert stille draghen Daerom schoon lief verhoort mijn claghen En siet mijn bitter daghen aen Sal ick noch langher moeten jaghen Eer ick u lief sal kunnen ghevaen. De Maecht. Een schat diemen soo lichtelijck vint En houtmen niet van soo grooter waerden Dan eenen die men suerlijck wint Met grooten arbeyt op deser aerden {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Daermen in liefden wil volherden En tot den eynde versevereert Wy sullen malcanderen noch wel gewerden Heeft het den Heer so geordineert. De Minnaer. Schoon lief dat suldy mercken wel Dat ons de Heer heeft ghevoecht te samen Waerom valt ghy my dus rebel En quest mijn hert met duysent tranen Laet ons vrymoedich sonder schamen Malcander omhelsen uyt liefden reyn Al waert datter duysent quamen. Ghy zijt de liefste in 'swerelts pleyn. De Maecht. Heeft ons de Heer soo geordineert Dat wy twee een paer souden wesen Soo is u begeerte geconsenteert Want ick u oock heb uytghelesen Wt rechter liefden gheve ick desen Mijn trouwe tot eenen seeckeren pant Want ick en weet geen liever ghepresen Hier beneden in't 'swerelts lant. De Minnaer. Princesse jent wel schoone Bruyt Ghy hebt verhoort mijn droevich karmen Ick heet u willecom over luyt Ick ontfangh u lieffelijcken in mijn armen Het vyer der liefde sal ons verwermen Als wy ghebruycken malcander soet Laet ons als Bykens te samen zwermen Om te verweeken vreuchde goet. Een nieu Liedeken. [O Rooskens root, o peerle jent] O Rooskens root, o peerle jent Lief minjoot daer ick om ly torment Schoone Goddinne ick blijf gheschent Want mijn lijden is sonder ent Nacht ende dach, doe ick geclach voorwaer Om dat ick schey van u o Maecht eerbaer. Moet ick nu scheyden, ist nu den tijt Sonder verbeyden, ofte respijt. Mijn hert van droefheyt int Lichaem splijt Mijn Oochskens ick aen stucken crijt O scheyden fel die my ghequel doet aen 'kEn weet hoe dat icket sal connen bestaen. O wreede dach, ongheluckighe uyr {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Dien ick oyt sach, ghy valt my soo suer, Want tdunckt my te zijn teghen natuer Dat ick nu moet u maechdeken puer, Segghen adieu, op een nieu, tot u O bittere doot, waer nae soo beydy nu. Princesse schoone dit versint Ghy spant de croone en zijt bemint, Want ick ben niet ghelijck den wint, Ghy staet altijt int hart gheprint Ick sal ghetrou o schoon Kersou, u zijn Al valt my tscheyden alsoo groote pijn. Een nieu Liedeken, [Overpeynsen bedroeft het hert van binnen] Op de wijse: Mijn Godt voet my. OVerpeynsen bedroeft het hert van binnen Ghestadich gepeyns laet my geen troost verwinnen Nacht en dach blijf ick by u ghestadich Die my verquickt uyt liefde soet ghenadich Ghy zijt alleen die mijn smert can ghenesen Niet meer en sal liever int herte wesen. Als thert bezwijckt door liefde menigherhant, De Geest verheucht de vreucht uyt Venus bant, Seer amoreus ghedaelt uyt 'sHemels troon In eerbaerheyt spant sy der vrouwen croon, Die lieft verwint Retorica moetse prijsen Ick sal haer deucht trou ende eer bewijsen. Int hert alleen zijt ghy Princes vercoren, Weest heus en trou, hy heeft trou ghesworen Spijt nijders quaet die altijt quaet hanteren Peynst de fortuyn sy can wel haest verkeeren, Elc heeft zijn tijt so lang men leeft op aerden, Rijckdom voor liefd' acht ick van gheender waerden, Een nieu liedeken, [Om nu te moghen uyten] Op de wijse: Al ghy Venus dierkens. OM nu te moghen uyten Dat ick heb aengheheven Dat ons die wijngaert spruyten Seer mildelijck gheven Daer wy vrolijck by leven 't Verheucht ons sinnen wel Ick salt u liefken gheven {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot voldoeningh van't spel. Als ghy lief hebt ontfanghen Volcht my als ick doe vooren Voldoet ons met sanghe Laet u clincker nu hooren Om vreuchde te oorbooren Alle treuren versmaet, Hebt ghy wat selfs vercooren Hem nimmermeer verlaet. 'tGelt u mijn nabuerinne Hier in desen contreye 'tGaet seer soetelijck inne 'tSmaeckt als een suyckereije Als ick dit natken spreye 'tVerheucht alle mijn moet Singt oock een Lietjen fraeye Als uwen schencker doet. Princes dits u gheschoncken En u jonstigher Heeren 'tTis schoontkens uyt ghedroncken, Doet mee tis mijn begeeren Wilt my ten besten keeren Het comt uyt 'shertsen gront Lief dits tot uwer eeren Voor uwer rooder mont. Een nieu Liedeken, [O Venus fier, soet van manier] Op de wijse: O Venus jent. O Venus fier, soet van manier Reyn lieflijck dier ghy doet my sneven Door minne vyer, mijn sinnen schier In swaer dangier, nu moeten leven, Wilt ghy my gaen gantslijck versmaen Soo is ghedaen mijn vreucht voortaen Ick sal belaen droefheyt aencleven. Want dach en nacht, 'thert schier versmacht Door pijn onsacht, in u afwesen Hier op hebt acht, schoon lief en tracht Met al u macht te ghenesen En my verblijt, dier hier nu lijt Veel pijn subijt, wilt hem met vlijt Spijt wiet benijt, helpen uyt vreesen. V schoonheyt jent, spraeck eloquent Doet my verblent in liefde strijen V ganck behent, seer excellent {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Brengt my torment, aen alle zijen Want den brant hiet der liefden siet En can ick niet, In mijn hart verdriet Al ist my liet, gheensins vermeyen. Ghy zijt alleen, die mijn gheween Door liefde reen nu comt ontladen Dus wilt ontspreen, twert u ghebeen V armkens cleen lief uyt ghenaden, En u dienaer die nu voorwaer Lijt pijne swaer int openbaer Troost lief eerbaer, sonder versmaden. Princes u keert, en nu vermeert Hen die u eert met vlijt aenhanghen Zijn troost vermeert, nae zijn begeert Ongeblameert blust mijn verlanghen En laet hem zijn op dit termijn De liefde dijn, o schoone Robijn Wt liefde fijn, wilt hem ontfanghen. Een nieu Liedeken, [Soet is den naam] Op de wijse: Den tijt is hier. SOet is den naem Van mijn liefken ghepresen, Seer net bequaem Zijn haer manierkens jent, Vry sonder blaem seer gratieus int wesen Eerlijck van faem, wort sy in deucht bekent Deur haer liefd' eersaem Staet sy int hart gheprent Deur haer soete faconde, vry 'Tlachen van haer monde bly Cupidoos stralen doorwonde, my Met liefde pertinent. Oochskens voorwaer Heeft sy schoon int aenschouwen Blinckende claer, als een puer diamant Dus acht ick haer Weerder dan ander Vrouwen Want gantsch eenpaer, is sy in als playsant En geheel sonder maer, is haren ganc triumphant, Om haer deuch same seden, fijn Die vol courtoyse reden, zijn Heb ick dickmael gheleden pijn Al door der minnen brant. En hare deucht, Die sy daer draecht van binnen My meer verheucht Dan t'gheen ick heb verclaert {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Want vol gheneucht Is al haer hert en sinne, Mijn gheest verheught, als ick my vint ghepaert Met dese suyver jeught, wiens lof ick maeck vermaert, dus sal ick t'allen tijden // schier Door lijden my verblijden // fier Om haer schoonheyt en lijden // hier Als haer dienaer onwaert. Toont doch ootmoet, Princesse lief verheven Met een oogh goet, uwen dienaer siet aen Tot eenen groet, wilt hem uwen troost geven Soo sult ghy soet, u naem terecht ontfaen, Wilt dit toch wesen vroet En u minnaer by staen Met u seer goede gracy // pleyn Geeft hem doch confortacy // kleyn Soo sal lief u laudacy // reyn In wellust niet vergaen. Een nieu Liedeken, [Schoon lief ghy zijt mijn troost alleyne] Op de wijse: Pour mon playsier. SChoon lief ghy zijt mijn troost alleyne Verkoren boven al, verkoren, &c. Ghy spijst ziel en lijf int ghemeyne Hier in dit aertsche dal, hier in dit, &c. Des nijders geschal, met haer boose treken, Sy beletten my mijn lief te spreken, sy, &c. 't Welck ick my wel beklaghen sal. Schoon Lief wat sout my moghen baten Ter werelt menigh pont, Ter, &c. En ick u dan sou moeten laten Soo waer ick gantsch doorwont, so, &c. In mijns liefs rooder mont Is noyt bedrogh ghevonden Dat mach ick liefken wel oorconden, &c. Alst u belieft maeckt my ghesont. Schriftuere lief is uwen name Al wort ghy seer benijt, al, &c. t' Onrecht sou ick my moghen schamen, Want ghy die liefste zijt, want, &c. En sonder u jolijt, Wat sal ick beginnen Helpt my schoon lief de strijt ghewinnen In dese minne strijdt. Schoon lief ghy had my uytverkoren Al eer ick u verkoos, al, &c. Ghy socht my daer ick was verloren {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer ick lach troosteloos, daer ick, &c. Alle mijn wonden boos Hebt ghy gheheel genesen Met Wijn en Olie ghepresen Dies ick u Lief voor een ander verkoos. Een nieu Liedeken, [Schoon Liefken jent] Op de wijse: Almangie de mour. SChoon Liefken jent Int hert geprent ghepresen Om u lijd' ick torment, Dat ick absent Van u dus langh moet wesen, Ick wou het waer een endt U Roosken root seer excellent V wesen bloot Brenght mijn hertken in torment, V Ooghjens schoon Staen my ten toon Ghelijck de morghen-sterren in 's Hemels throon. Schout nijders quaet Die altijt quaet versieren En saeyen haren zaet Door twist en haet, daer sy in domineren, En spreecken niet dan quaet, Vliet haer gequel, schout haer ghepraet Dat haer opstel mach komen te laet, Reyn Maeghdelijck zaet Komt my te baet Soo mach ick domineren Na 's Werelts raet. Eylaes discoort En wilt op my niet wreecken In lijden blijft ick versmoort, Maer dat ick rechte voort Mijn soete Lief mocht spreecken Soo quam mijn vreught aen voort, O Liefken soet mijn bede aenhoort, Al door dijn groet geeft my confoort O bloeyende jeught Mijns herten gheneucht Ick sal u niet begeven Lief Peynst om my als ghy meught. Princelijcke greyn Wilt compassy toonen, {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Wt liefde certeyn Ghy zijt de liefste alleyn Boven alle Vrouwen Al in des werelts pleyn, O Edel Kerssou Daer ick alleyn op bou O reyne Ionckvrou Dien ick alleen betrou, O roosken root, troost my 't is noot Ick sal u niet verlaten Lief Tot inder doot. Een nieu Liedeken, [Sullen wy aldus stille staen] Op de wijse: Als de Heer verkeeren wou. SVllen wy aldus stille staen Dat kan geen vreught voort bringhen, Hey laet ons altijt omme gaen Al sal't niet konstigh zijn ghedaen Nochtans sal ick voor singhen. Een Meysken dat seer soetjens singht Hout mijn jonck hert bevanghen, Mijn hert van vreughde my ontspringht Als sy my eens lieflijck toewinckt Soo blijf ick haer ghevangen. Sy lacht soo soet 't sal nu wel zijn Sy sal mijn jammer blusschen, Hey waerse hier de liefste mijn Soo sou ick vrolijck haer aenschijn Nae mijn behagen kussen. Iae al die lieve langhe nacht Sou ick gheneucht vermeeren, En soenen haer wangskens sacht Vreucht en solaes sou zijn verpacht Nae haer en mijn begeeren. Princes maeckt my eens verheught Wilt u by u Lief paren, Maer kiest voor gelt en schand' de deught Soo suldy met u Prins in vreught Door brenghen uwe jaren. Een nieu Liedeken, [Soo wie bemint een Meysken rijck] Op de wijse: Looft God den Heer der Heeren soet. SOo wie bemint een Meysken rijck Van lijf en aenschijn suyverlijck, Heeft hy geen gelt met schande, Raeckt hy in Venus bande. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Al ist dat ghy van herten mint, 't Beurt selden dat hy troost vint Sy soeckt veel beter ware, tot haren nieuwen jare. Want sy is meer als sijn partuer Al is sy milt sy siet wel suer, Als hy denckt vreught te orbooren Soo wint hy noch twee ooren. Met woorden schoon maeckt sy hem blijt, Met Tartalo gaept hy seer wijt Om troost nae zijn verlanghen Int nieuwe Iaer t'ontfanghen. Hy loopt somwijlen jaer en dagh Zijn herte gloeyt oft int vyer lagh, Noch moet hy 't Meysken derven Verbrant met Phaeton sterven. Hem acht hy groot die haer aenschout, Gheluckigh die eens met haer kout, Saligh die ders eerbare Krijcht tot sijn nieuwe Iare. [P]egases hout alleen termijn Als hy meent dus gheacht te zijn, Belle Rophoon hooghmoedigh Valt met sijn hoop dan spoedigh. Ixions radt draey hier onvroet Al ist verlooren wat hy doet, Noch soeck ick dees Ionckvrouwe Int nieuwe Iaer door trouwe. Dick dunckt hy dat hem 't herte raeckt Dan valt hy dat hem 'tlichaem kraeckt Met Icaro bedroghen Is hy te hoogh ghevloghen. Een ander toont sy fier gelaet, Maer hy moet derven troost en daet, Hy blijft noch dienare By haer int nieuwe Iare. 't Een onval hem heeft gheplaeght Als hem het ander wat nae jaeght, Liefd' doet hem eeuwigh suchten Een ander pluckt haer vruchten. Die Vogel wort ghehaelt op't lest, Soo hout hy niet dan 't lege nest Hy moet met goed' propoosten Int nieuwe Iaer sich troosten. Hy loopt tot hy wort out en kout, Hy blijft geen Tin al was hy Gout, Sijn Roosen sonder ruycken {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Vervallen van haer struycken. De hoop en sorgh maeckt hem seer grijs, Hy eet zijn vleesch en bloet tot spijs Hy leeft in ellent sware En sterf van jaer tot jare. Als desolaet hy dickwils sweeft Die Minnaer Hen noch Kiecken heeft, Elck hoopt sijn goet door 't sterven In 't nieuwe Iaer te erven. Wie sal den dorren steel Behaghen als de Roosen eel Nu zijn verdort by hoopen Niemant en salse koopen. Daerom in tijts nu wel versint Siet dat ghy sulcken Meysken vint Dat u in goet en eere In staet ghelijck sy seere. Prince. 't Schip is schaloos in gheraeckt, Prins doet u best haer herte schaeckt, Ghy wert een lieflijck pare Al inden nieuwen Iare. Een nieu Iaer Liedeken, [Tsa laet ons koopen, nieu logenboeck] Op de wijse: Lief uytverkoren, lief triumphant. TSa laet ons koopen, nieu logenboeck Het jaer verloopen, raecht in een hoeck, Nu moetmen quelen, en wesen sot, Al soumen spelen, slecht op een schot Want hier en daer, singhtmen voorwaer Het nieuwe jaer, op menich Rommelpot. Men speelt den Koningh, ghelijck men plagh Elck in sijn wooningh, derthienden dagh, Op de Tafels, schaftmen dan vry Leckere Wafels, en Rysenbry, Oock altemet, Pankoecken vet, Suycker Bancket, en ander leckerny. Op ander plaetsen, in tijdt van ijs Rijtmen op Schaetsen, om eer en prijs, Ryers en Rysters, zijn by den back Vryers en Vrysters, int beste pack, Daer komen dan sien, veel kijckers na dien Om te verspien, of daer oock yet ghebrack. De Kopper dagen, volghen daer aen Om tot sijn magen, te gast te gaen, {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Som loopen mommen, met grijnsen veur, Spelen den stommen, na d'oude sleur, Al zijnse wat mal, dan hevet een val Het gaet doch al, met de Vastelavont deur. Princen en Heeren, weest vry verheught Men mach met eeren wel maken vreught, En oock orbooren een soete klap, Maer niet versmooren, in dronckenschap, Want die boven reen, nat Tiribus treen Wensen ick met een, int nieuwe jaer een kap. Een nieu Liedeken, [Van achtentachtich het nieuwe Iaer] Op de wijse: Lief uytverkoren, Lief triumphant. VAn achtentachtich het nieuwe Iaer Dat is waerachtich heel wonderbaer, Die't kan gelooven, het sal gheschien Dat blinde dooven, hooren noch sien, En 't isser gheseyt, dat menigh Meyt Sonder bescheyt, sal nae een ander vlien. Dus wees vry vrolick, ghy knapen eel Oft bent ghy een molick, 'tis even veel, Men sal u vryen, om 'tgroote goet En oock somtyen, om hooghe moet, Dus hout u wat fris, 'tgeluck is onwis Waer datse nu is, die't lach betalen moet. Wy consenteren die Meysken schu Dat zijt met eeren gaen vragen nu, En moghen vrijen wie dat haer lust, Wilt hy 'tniet lijen dat sy hem kust, So blijft hy in schant, die onachtbaer quant En krijgt int lant geen lief die by hem rust. Princesse schoone, 'tis nu verbeurt Schenct hem de krone, daer 't hert om treurt Het moet doch wesen datmen bemint, Dus wilt niet vresen wie eerst begint, De liefde en eer, vermachmen niet meer Maer maecktse weer, aen beyden sijden blint. Nieu Liedt, [Verblijt den Geest, in desen Feest] Op de wijse: De Nachtegael die sangh een Liedt. VErblijt den Geest, in desen Feest Wie dat ghy zijt, Heel onbevreest, doch singht en queest V niet en mijt, En wilt melancolijen // nu mijen, Door liefde soet, soo wilt den groet {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Van u schoon liefken lijden. Die Bruyt begeert, dat elck hem weert En schaemt verlaet, V daer toe keert, en vreught vermeert neemt geen beraet En wilt melancolijen // nu mijen, Set mont aen mont, En gaet terstont Int bosch der minnen rijen. Want hy gantsch fier, wy moeten hier Bedrijven vreught, Drinckt wijn en bier, en maeckt goet chier Soo ghy best meught, En wilt melancolijen // nu mijen, Laet reyne lieft, hier zijn ghebrieft Door amoreuslijck vrijen. Ter eeren de Bruyt, heeft dese guyt Dit feyt bestaen, Een soet geluyt, sal haest zijn uyt Een aer daer aen, Maer wilt melancolijen // nu mijen, Verheught in deught Wanneer ghy meught Wilt sware droefheyt mijen. Een nieu Liedeken, [Verblijt, met vlijt, in dese Meye tijt] Op de wijse: Verheught in deught. VErblijt, met vlijt, in dese Meye tijt, En spoet int groen, En, &c. Vermijt, en slijt, die vilony in spijt Reyn liefde wilt bevroen, Reyn &c. Haest u int velt seer koen, om de mey te voen In vriendelijckheydt vergaert, doch met u Liefken paert, Bedaert eer ghy beswaert Verklaert u aert, en liefd' by u bewaert In dese Mey vermaert, In dese Mey &c. Int velt u stelt met droefheyt u niet quelt Maer vreught doch aenvaert, &c. Druc smelt met gewelt, weest vrolijck als een helt Toont liefde onbeswaert, &c. V liefste lief openbaert, so wert u liefste verklaert Dan suldy troost ontfaen, als ghy doet sulck vermaen Tot die u hert heeft bevaen, Dees paen wilt gaen, met vreugt wilt nemen aen, Dees Mey seer soet ontdaen, &c. In deught verheught, met u Lief als ghy meught {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Int Wout seer schoon gheplant, &c. En vreught, geneught, lieflijk als jonge jeugt Neemt vrolijckheyt ter hant &c. Spoedt u vaerdich int lant Daer de vogelkens triumphant Singen met stemmen veel, en prijsen met luyder keel Ghelijck die boven al is eel Quarteel, 't ghescheel doet van onse toneel Soo valter geen kraeckeel, &c. Prince. Prins tracht met macht, na haer die u verwacht In liefd' bloeyende soet, V klacht versacht, haestigh rijt op de jacht Tot dat ghy haer ontmoet, &c. Toont haer u liefd' met spoet Als een recht minnaer doet Die tot haer liefd' draecht, en haer geern behaecht, niet saecht, te komen by de maecht, Maer waecht en vraecht, weest wech eer dat het daecht, dat ghy u niet beklaecht. Een nieu Liedeken, [U Liefde quelt my totter doot] Op de wijse alst begint. V Liefde quelt my totter doot O edel schoon Goddinne, Verlicht u dienaers lijden groot Eer dat ick heel ontsinne En vergae door u minne. Eer dat ick u oyt met ooghen aensach Maer van u hoorde spreken, Doen heeft Venus den selven dach My met u liefd' ontsteecken, Ist Liefken niet een groot teecken. Hoe kont ghy Lief die om u gaet Sijn vleesch en vloet verteeren, V troost onthouden vroegh of laet En u oock van hem keeren Die u op eer gaet begeeren. V eerbaer wesen schijnt Lief niet Te zijn soo straf van natuere, Maer goedertier dus mijn verdriet Wilt blusschen al mijn treuren Of de doot sal ick besueren. Prince. Reyn suyvere Princesse goet Mocht ick so gheluckigh wesen, {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} V te verkrijghen, soo sou al mijn ghemoet Van veel droefheyt zijn ghenesen Dus ontfermt my door desen. Een nieu Liedeken, [Wy dancken den Waert om dat hy ons voet] Op de wijse: Al hadden wy xxv. bedden, wy souden daer, &c. WY dancken den Waert om dat hy ons voet, En d'edel Wijngaert Die dees druyfkens soet ons mildelijck biet, Dit Wijntjen wilt drincken Hy doet het ons schincken uyt liefden om niet. Drinckt alle vry droncken Van dees soete most, sy wert gheschoncken Buyten onse kost, en minder verdriet, Dit Wijntjen wilt drincken Hy doet het schincken uyt liefden om niet. Dees vreuchtbare ranck Verdrijft ons rouwe, lieflicken dranck En 's Hemels douwe die hy in ons giet, Dit Wijntjen wilt drincken Hy doet het schincken uyt liefden om niet. Smaeckt Prince dees Wijn In reynder borste, Sy moet vrolijck zijn En blust den dorste, nae't Hemels bediet, Dit Wijntjen wilt drincken Hy doet het schincken uyt liefden om niet. Een nieu Liedeken. [Wel lustighe jongelinghen] WEl lustighe jongelinghen Dit edele meysken fijn Dat wil ick een kroesken bringhen Met klare koele Wijn, En een vreughdelijck Liedeken singhen Ter eeren die liefste mijn. Dit glaesken wel toe drincken Dit edele meysken fijn, Want haer bruyn ooghskens blincken Soo klaer als cristalijn, Wilt elck een kusken om schincken Ter eeren die liefste mijn. Sy houtet my heel van rouwen Dit Edel Maeghdekijn, Dus sal ick haer altijdt houwen {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor mijn Medecijn, en beminnen oock alle Ionckvrouwen, Ter eeren de liefste mijn. Princesse fraey van gronde O edele maeghdekijn Ontfanght dit Bekerken ronde Met klare koele Wijn, En een kusjen aen uwen monde Ter eeren de Liefste mijn. Derde fragment Hier nae volgen vele nieuwe Liedekens, die in geen ander Liet-boecken en staen, nu nieus uyt gegaen. Nieu Mey-Liedeken, [Comt al ter banen] Op de wijse: Den tijdt is hier, &c. COmt al ter banen Die door Neptunus woedigh Schier waert vergaen, En schept nu een geneucht Want wy verstaen Van de Nymphen seer goedigh, Dat nu komt aen De Mey die elck verheught, Dus wilt ontfaen Haer kruyden nu ghy meught, En met u Liefste spoeyen // soet Daer dese bloemkens groeyen // goet, Venus in liefde bloeyen // doet Door Cupido met vreught. Aurora jent Die stelt na haer vermoghen Aen 't firmament Het licht dat vroegh op gaet, Phebus bekent Die gaet hem oock verhooghen, Flora present haer bloemkens oock by staet, Elck hem nu went Nae dees Mey delicaet, Ghy siet Dianas dieren // klaer Die komen oock vercieren // haer {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Met schoone Lauwerieren daer Te hooren Pallas raet. Men hoort 't gheluyt Al van Orpheus snaren, Waer door dat spruyt Een schoon ghebloeyet dal, Met soet ghefluyt Comt Mercurius paren, Daer hy me sluyt Argus sijn ooghen al, Springht uytter muyt Vogelkens groot en smal En schicht u te vereeren // by Met vrolijck jubileren // blij De Mey te presenteren // vry En loven met gheschal. Het soet ghequeel Van al dees Goden rustigh Doen wegh het scheel Daer Mars me quam aen boort, En Bacchus eel Die maeckt de sinnen lustigh Dat elck gheheel Vreughde moet brenghen voort, Sonder krackeel Wort Ceres oock ghehoort, Sy spoet om te verkonden // wis Den Mey die ons ghesonden // is, Op dat wy t'allen stonden // fris Geneucht hanteren veel. Schept nu playsier Princen wilt vermeyen d'Eglentier Die bloeyt schoon en playsant, Oock sietmen fier Dat de witte Acoleyen Int Leytsch quaertier Met liefde zijn gheplant Lelykens hier Groeyen aen elcken kant, Ende dat tot 's Meys behagen // siet, Die ons jonste te dragen // biet, En wilt na nijders vragen // niet Soo blijft Momus in schant. Een nieu Iaer Liedt. [Met vreught, en deucht, schoon Lief ghepresen] {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} MEt vreught, en deught, schoon Lief ghepresen Bemin ick u voorwaer, Bemin, &c. Vreught, verheught, en kan ghenesen Mijn bitter lijden swaer, Mijn bitter, &c. Sonder u Lief eerbaer Is my 't leven een sterven, Dus laet, ick raet, van u verwerven, &c. Deur praet, tot baet, in desen nieuwen Iaer. Al eer, 'thert teer, u oyt jonst gonde Schoot Venus in my klaer, schoot, &c. 'tBegeer, soo seer, tot dat ick vonde V minnelijck wesen daer, u minnelijck, &c. Ick nu aen vind' geen maer, Soo dat ick u moet minnen Laet 't hert, verwert, nu troost ghewinnen, Mijn smert, drijft vert, in desen nieuwen Iaer. Reyn vrou, mijn rou, en sal niet enden Voor dat ick gantsch en gaer, voor, &c. Ghetrou, aenschou, dat ghy gaet senden Troost tegens mijn ghevaer, troost, &c. Want ick gheen moet en spaer, Deughtsame vrou verheven, Dat ghy, seer bly, u sout begeven, &c. Tot my, heel vry, in desen nieuwen Iaer. Ionst biet, 'tverdriet, Princes sal keeren Weer van u trou dienaer, weer van, &c. Iae 't Liet, gheschiet, tot uwer eeren, Lieft my nu voor een aer, lieft my, &c. Laet ons worden een paer, En wilt qua klappers snoeyen, Met vlijt, verblijt, laet liefde bloeyen, Subijt, wient spijt, in desen nieuwen Iaer. Een nieu Liedeken, [Schoon lief eerlijck befaemt] Op de wijse: Belgica looft den Heer. SChoon Lief eerlijck befaemt Ick soeck u te bewegen Tot liefde ongheblaemt, Maer ghy staet my heel teghen, Soo dat mijn lijen // fel Nu komt bestrijen, snel En treurt voorwaer Om reyne jeught eerbaer. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} d'Oorsaeck wort haest versint Waerom dat ghy seer spoedigh My soo wel niet en mint Als ick u doe seer goedigh, Waer ick van goede // veel Daer toe van bloede // eel Soo sou ick fijn, wel haest u minnaer zijn. Men vraeght nu niet meer Nae persoon of gheslachte, Noch oock nae deught of eer Maer nae rijckdom en machte, Is een maer rijck van // hof Dochter of Ionghman // grof Liefde schijnt vast Maer 't eynde draecht de last. Die op 's werelts goet bout Vint hem dickwils bedroghen, Soomen dagelijcx aenschout En sien mach onghelogen, Want waer liefde is kranck Ende krijght een misgangh Door gelt of schat Men mach beklaghen dat. Oorlof Princesse soet Ontfanght dit Liedt ghepresen Doch nae mijn lessen doet Laet Liefde zijn gheresen, Want 't hert in jonste // bloeyt Maeckt dat u gonste // groeyt Tot my met vlijt Ick blijf getrou altijt. Nieu Mey-Liedeken, [Schept jolijt, wie ghy zijt] Op de wijse: Wilt nu al, groot en smal. SChept jolijt, wie ghy zijt Want de boomen bloeyen, Vele Bloemkens groeyen Tot lust al hier int lant Door desen Mey playsant, Wy zijn quijt, wie het spijt 'sWinters harde boeyen Die daer socht te snoeyen Ons vreughde triumphant Soo menigh is bekant, Dus wilt vermeeren, het jubileren Der Vogels stemmen // dan {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Want sy begeeren, dees tijdt te eeren Niemant haer temmen // kan, Daerom spoort, met accoort Haer lof te belijen, Want ghy hoort, rechte voort Datse niet gaet mijen, ons te verblijen Aen allen zijen. Groote vreught, reyn geneught Sietmen nu ontfouwen, Want men mach aenschouwen Door dese Mey seer jent Veel Goden hier present, Venus jeught, nu verheught Ionghen ende ouwen, Cupidoos ontfouwen Werckt liefde excellent, En maeckt menigh verblent, Daerom wilt trachten, druck te versachten En jonst oorboren // goet, Neptunus krachten, wilt doch niet achten Want hy versmoren // moet Door de kroon, die ydoon Aurora gaet draghen, Phebus schoon, geeft nu loon Na ons behagen, om wegh te jagen Het druckigh klagen. In het groen sietmen spoen Minnaers sonder vresen Met haer Liefkens wesen, Te thoonen onbeswaert Reyn liefde soet van aert, Oock seer koen, sietmen voen Kusjens uyt ghelesen, 't Loer-oogen ghepresen Wort daer oock niet ghespaert, Waer deur trou wort verklaert, Oock hoortmen uyten, lieflijck fluyten Door Rethorijckse konst, Fiolen, Fluyten, Harpen en Luyten Door de Musijckse gonst, Menigh paer, sietmen daer Lustigh omme springhen, Geen beswaer, schijnt aen haer Die dit lof voort bringhen, Want sy bedingen, wilt vrolijck singen. Prince stelt u int velt {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Om te gaen vermaecken Want daer meught ghy smaecken De kracht die nu spruyt reyn Wt veel kruyden ghemeyn, 'tWort ghemelt en vertelt Dat veel bloemkens naken Die wy niet versaken, Als Goutbloemkens certeyn Die daer groeyen int pleyn Geel Violetten, wilt niet verpletten Noch Acoleyen wit, Rooskens wilt netten, Lelykens setten 'tLof doet verbreyen dit. d'Eglentier, sietmen hier In schoonheyt verrijcken, Haer playsier, verheught schier, Elck in alle wijcken, Door haer practijcken Gaet Momus strijcken. Een nieu Liedeken, [Cupidoos felligh schieten] Op de wijse: Ick klaegh u Venus dieren. CVpidoos felligh schieten Heeft mijn jongh hert geschent, Mach ick geen hulp genieten Van u Maeghdeken jent Soo blijf ick in torment, En sal noch moeten treuren Tot dat mijn leven ent, Dus laet my troost ghebeuren. Nae troost staet mijn verlanghen Reyn suyver jonghe jeught, Wilt u dienaer ontfanghen Op eer en oock op deught, Soo sal worden verheught Mijn hert en oock mijn sinnen, En al met reyn gheneught V altijdt stadigh minnen. Mint die u heeft verkoren Boven die leven schoon, Wilt mijn liefd' niet versmoren Al ben ick een persoon Niet waerdigh sulcken loon, Nochtans hoop ick met vresen Ghy die daer spant de kroon, {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ghy sult ghenesen. Gheneest ghy my seer spoedigh Door d'amoreusheyt soet Die ghy hebt overvloedigh, Soo sal ick met ootmoet V minnen als mijn bloet, En oock voortaen gaen houwen Al voor mijn waerste goet, Dus wilt doch op my bouwen. Oorlof Princes verheven Daer al mijn troost aen staet, Ick sal u niet begeven Soo ghy my niet verlaet, Maer door u soete praet Soo sal mijn herte groeyen In liefde delicaet, Dus wilt oock in liefd' bloeyen. Een nieu Liedeken, [Met gantscher droever herten] Op de wijse: Wilhelmus van, &c. MEt gantscher droever herten Klaegh ick mijn lijden groot, Ick ly droefheyt en smerten Van rouwe blijf ick doot, Om dat ghy Lief ghepresen V ooghen van my went, Ghy die my kont ghenesen Moet van u zijn absent. Wy plagen met vreught lustigh Als Venus kinderen doen Ons tijdt te quisten rustigh Buyten al in dat groen, Daer ginghen wy vermeyen Als Liefkens hant aen hant, Ick dacht geensins te scheyen Van u reyn fleur playsant. d' Oorsaeck kan ick niet weten Waerom dat dit gheschiet, Ick pleegh u Lief te heeten, En nu acht ghy my niet, Dan het sal eens omkeeren Al doet ghy my ontrou, Want men vint meer met eeren Dan u schoone Kerssou. Adieu Princesse schoone Die my lijden aendoet, Ick acht u niet een boone {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Als het dus wesen moet, Wilt voort u begeert blussen Met hem die my besint, Ick sal mijn lief eens kussen Die my meerder bemint. Bruyloft Liedeken, [Geluck voorwaer] Op de wijse: Den tijdt is hier. GEluck voorwaer Wenschen wy u met namen Bruydegom eerbaer En Vrou Bruydt in dees staet, Wilt sonder maer Na 'sHeeren woort versamen, so sal beswaer Wijcken met kort beraet, Fortuyn eenpaer sal groeyen metter daet, Dus wijckt van 'sHeeren wegen // niet, Ootmoedigh u te degen // biet, Soo sal hy u sijn segen // siet Geven seer delicaet. Dees staet bekendt, die ghy twee gaet beginnen Laet die volent, Worden met soet accoort, V niet en went, Een ander te beminnen, Dan daer present, ghy twee na hebt gespoort Soo sult ghy jent Van God worden verhoort, Want hy niemant in lijden // laet, Wilt 'swerelts lusten mijen // quaet, Hy sal gebenedijen // 'tzaet Dat ghy lieflijck brenght voort. De spruyte teer, die gy nu meucht genieten Van God den Heer, wilt daer wel acht op slaen En met begeer Haer Gods geboden hieten, soo sult ghy eer Krijgen, wilt dit verstaen, Dus neemt u keer Tot hem, wy doen 't vermaen, Want als komen de daghen // snel Dat die worm komt aen 't knaghen // fel, Och soo gaetmen dan klaghen // wel, Maer 't is te laet beraen. Neemt dit in danck Bruydegom en Bruyt verheven, Al is konst kranck, Het is uyt liefd' ghedicht, Laet desen sanck In u twee zijn gheschreven, Soo sult ghy blanck {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Wesen der menschen licht V leven lanck In Christum zijn ghesticht, Dus laet ons God hier boven // goet Danckelijck nu gaen loven // vroet Dat hy ons geeft te hoven // soet Menigherley gericht. Nieu Mey-Liedeken, [Ghy Ionghmans fray] Op de wijse: Ick segh adieu, wy twee moeten scheyden. GHy Ionghmans fray Die vreught soeckt te hanteren Gaet plant de Mey Met u liefste vol eeren, Op dat u liefd' macht groeyen // daer En met haer in liefd' bloeyen // klaer Wilt snoeyen // haer, wilt snoeyen // haer Die nijdigheyt useren. Als ghy dan koen Met u Lief zijt gheseten Buyten int groen Laet droefheyt zijn vergeten, En brenght Harpen en Luyten // by Oock Rethrozijnsche kluyten // bly Wilt uyten // vry, wilt uyten // vry Om haer als lief te heten. Loer-ooght en winckt Minlijck aen beyde zijden Kuskens bedinckt Onder u lieflijck vrijen, Op datse u mach kroonen // wis En liefd' met liefd' te loonen // is Wilt toonen // fris, wilt toonen // fris Dat ghy garen sout bedijen. Soo ghy dan weet Dat sy u gaet toe draghen Haer liefd secreet Soo wilt u lust bejaghen Om Venus te verfraeyen // hoort Haer acker te besaeyen // spoort En maeyen // voort, en maeyen // voort Vruchten nae u behaghen. Maer nimmermeer Wilt brenghen in benouwen Noch om haer eer V fleur van alle Vrouwen, {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Want sy is haest daer van // berooft maer op eere haer dan // belooft Als man // en hooft, als man // en hooft Om voor u lief te houwen. Princesse jent Ontfanght op deught // verheven Des May bekent Die ons veel vreught // gaet geven, Want door des Mays virtuyten // soet Ons vele bloemkens spruyten // goet U buyten // spoet, u buyten // spoet Daer wort gheneught // bedreven. Nieu Iaer Liedeken, [Schoon Lief aenhoort mijn kermen] Op de wijse: Komt al ghy Venus dierkens. SChoon Lief aenhoort mijn kermen Verandert eens van sinnen, Wilt u doch eens ontfermen Op dat ick troost mach winnen Gheen ander sal ick minnen dat u schoon Lief eerbaer, Dus laet ick u ghewinnen In desen nieuwen Iaer. Als Helena seer aerdigh Zijt ghy verciert met deughden, Dus zijt ghy wel prijs waerdigh Reyn bloemken vol van vreughden Laet ons doch jonghe jeughden Vergaren tot een paer Want my dan wel gheneughden In desen nieuwen Iaer. Sal ick noch langher derven Schoon Lief u minnelijck wesen So sal ick moeten sterven, En nimmermeer genesen, Dus bid ick Lief ghepresen Ontfanght uwen Dienaer, Soo hoef ick niet te vresen In desen nieuwen Iaer. Deughtsame schoone Vrouwe, Princes waert om laudeeren, Weest u Dienaer ghetrouwe Soo mach mijn vreught vermeeren, Anders sal ick verteeren Mijn hert in lijden swaer Schoon Lief wilt u verneeren Tot my int nieuwe Iaer. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} En Mey Liedeken, [Schoon en playsant // aen elcken kant] Op de wijse: De lustelijcke Mey in nu inden tijdt. SChoon en playsant // aen elcken kant Sietmen 's Meys kruyden groeyen // Bomen bloeyen, Lief triumphant // wilt met verstant U nu tot liefde spoeyen // twist verfoeyen, Want men siet merckelijck certeyn Dat menigh soet vogelken kleyn Met liefde by een vergaren, Laet ons och te samen paren, mijt beswaren. Aensiet het kruyt // dat nu komt uyt Op dat wy souden sporen // vreught t'orboren Maer 't soet gheluyt // 'twelck uyt u spruyt Dat gaet my meer bekoren // wilt doch horen Na uwen dienaer t'aller tijdt, Die om u sijnen tijdt verslijt, Op dat hy u sou behaghen, Wilt hem reyn liefde draghen // t'allen dagen. Reyn onbevleckt // zijt ghy perfect Als Aurora seer koen // komt int groen, V sal correct // worden ontdeckt Dat ick heb troost van doen // int saysoen, Staet ghy van Flore delicaet, Hero ghy veer te boven gaet, In schoonheyt en practijcken Wilt my gheensins nu beswijcken // trou laet blijcken Aenschout met vreught // Mijn jonghe jeught Die met hert en sinnen // gaet beminnen Op eer en deught // maeckt my verheught, Soo sal ick vreught // ghewinnen // druck besinnen Want Cupido heeft my doorwont, Soo dat ick nu ben onghesont, En altijt sal moeten wesen Tot dat ghy my lief ghepresen // komt ghenesen. Prins dochter prent // seer excellent In u dit slecht ontfouwen // laet ick schouwen, Dat liefd' seer jent // is 't fondament, Daer ick vast mach op bouwen // en betrouwen, {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Op u woordekens soet en fray Die ick verwacht nu in dees May Van u om te verschoonen, Wilt doch liefd' met liefde loonen // mijn liefde kroonen. Nieu Tafel-Liedeken, [Een Liet, wil ick gaen beginnen] Op de wijse: Hout aen ick sal u singhen vooren. EEn Liet // wil ick gaen beginnen, 't Bediet // sult ghy oock wel beminnen, Want al mijn hart en sinnen Die winnen // nu niet dan vreught, Dus schenckt en brenght 'tHert denckt // en wenckt // op u reyn jeught. Ick moet // dit nu schoontjens uyt vegen, Het voet // de mensch in alle wegen, Dus moet // ick dit te degen Gaen legen // en klaren uyt, Volght na // seght jae, Het gae seer dra al in mijn huyt. Dit glas is nu ledigh ghedroncken, Seer ras sat 't worden gheschoncken, En niet langh laten proncken, Maer loncken // hier aen mijn zy, Op dat // het nat, Int vat // ons mach maken bly. Dees feest // Prins maect ons vry van sorgen Dus weest // niet traegh om ons te borgen, Wy eten dat wy worgen // doch morgen Wy komen weer // dus spaert // vergaert, Bewaert // de Taert // tot ons begeer. Een nieu Liedeken, [Treuren, klaghen, suchten] Op de wijse: Ghelijck een Casteel, 'twelck staet gheheele. TReuren, klaghen, suchten, Peynsen en duchten Die doen my in vruchten // tot dese stont, Want een schoone Kerssouwe Hout my heel in rouwe Als ick haer aenschouwe // 'thert wert doorwont, Mocht ick eens zijn // haer lief ghepresen, Soo soude mijn pijn // haest zijn genesen, Maer lacy ten sal nimmermeer wesen, Wat ick spore // of orbore // t'gaet te gront, Nochtans sal ick vierigh {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} In liefden manierigh Haer zijn goedertierigh ghetrou met vlijt Op hoop dat ick mach winnen Haer hert en sinnen Door mij stadigh minnen, niet sonder strijt, Wesentlijck en soet, is sy rechtvaerdich, Deughdelijck en goet Daer toe meewaerdigh, Och mocht ic eens zijn haer dienaer aerdigh Ick sou leeren, vreught hanteeren, in dees tijt. Als Venus certeyne Suyver en reyne Soo wort sy alleyne, van elck bespiet, Woude haer ghedachten Op mijn woorden achten So waer al mijn jachten nu gantsch tot niet En sonden voorwaer Versamen spoedigh Met reynde liefde klaer En eendracht goedigh, Woude sy dit volbrenghen ootmoedigh Ick sou rusten, haer met lusten, prijsen siet, Om des Princes schoone Moet ick arm persoone Leven ongewoone, in anghst en noot, Woude sy verheven My haren troost geven Ick sou vrolijck leven, sonder aenstoot, Dus Cupido jent, aensiet mijn swichten Doorwort haer present, met uwe schichten, Soo sal haer gonst mijn smert verlichten, En sal groeyen, in liefd' bloeyen, totter doot. Een Tafel-Liedeken, [Dit gae ick nu in danck ontfanghen, &c.] Op de wijse: Dat reder een Ridder uyt jahgen. DIt gae ick nu in danck ontfangen, &c. Om minlijck voort te gaen langen Een Dochter hier, seer fier. Ick hoop sy sal het van my wachten, &c. Hoe wel tot my hare ghedachten Op dit termijn, niet zijn. Ick gae u schoon liefken eens brengen, &c. Ick hoop ghy sultet ghehengen Op dese tijdt, met vlijt. Hout daer o schoonste der Godinnen, &c. Ontfanghter dit Kroesken uyt minnen, {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Van u dienaer // eerbaer. Princesse laet nu liefde groeyen, &c. Op dat ick in liefde mach bloeyen, Want liefd' baert konst // door gonst. Nieu voor-sangh, [Ghy mannen al // die in dit dal] Op de wijse alst begint. GHy mannen al // die in dit dal Nu vreughde wilt bedrijven Schout doch misval // groot ende smal Wacht u van quaede wijven, Want drinckt ghy u nu eens verheught Soo heb ghy dan groot ongeneught En meught int huys, int huys en meught int huys niet blijven. De vrouwen quaet, seer obstinaet Soecken geen droncken Mannen, Maer vroegh en laet, is al haer praet Om aen den ploegh te spannen, Soo wie hem daer toe niet en vlijt Die heeft van haer veel twist en strijt, Ia hiet den bloet, den bloet, den bloet, ja hiet den bloet noch hannen. Menigh slecht bloet , is dick wel goet Al gaet hy somtijts poyen, Maer 't Wijf verwoet, slaet hem met spoet En soeckt hem 't hooft te vloyen, Ia dickwils krijcht hy wel een schop En moet oock somtijts blasen op Ick heb gheen sin, geen sin, gheen sin, ick heb geen sin int hopen. Princen nu tracht, altijt met macht Om u Wijf te behaghen, Maeckt datse lacht, en vreught verpacht Soo hoeftse niet te klaghen, Maeckt oock dat ghy haer huys versiet Soo sal sy buyten leenen niet, Biet elck een soen, een soen, een soen, biet elck een soen by vlaghen. Mey-Liet, [Te Mey zijn alle de Velden groen] Op de wijse: Het souder een Ruyterken jaghen. TE Mey zijn alle de Velden groen Na d'oude aert Dan zijnder bloemkens int saysoen Lieflijck vermaert, wel veel eel: {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Ionghmans wilt u te velde waert spoen Met ghespeel. Wilt met u lief daer zijn verheught, Op eer en trou, Met Luyten, Syters sticht alle vreught, Om u Kerssou De smart // heel vart Te drijven, en jaeght haer jonghe jeught De liefd' int hart. Vereert u Liefste al met de May Wel vroegh en laet, Draeght vry haer neus-doeck voor u levrey, Schrijft haer tot baet Den prijs // propijs, Dan wacht u voor qua klappers geschrey, Soo doedy wijs. Princesse toonter doch liefde fijn Oprecht en goet En helpt de Ionghams uyt de pijn Die hem den moet Versmacht // wel kracht Stelt u vry in sulcken schijn Als Echo placht. Nieu Liedt, [Myn herte is heel in vreughden gheset] Op de wijse: Te May als alle de Voghelkens, &c. MYn herte is heel in vreughden gheset Dat ick mijn liefken in deughden so net Verciert sie in alle zijden, Of icker my eens verheughen moght met, 'tWaer my een groot verblijden. Ter werelt geen liever int hert // mijn, Want sy verdrijft wel vert de // pijn, En doetse van my vlieden, Mijn dagen sou ick in geen smerte meer zijn Wou sy my haer jonste bieden. Helena sy veer te boven gaet In schoonheyt, dat my tot loven // raet, En sal't met daet bewijsen, O Venus my haer toch roven // laet Om haer eere te prijsen. Prince. Princesse neemter mijn sanck // in danck, En laet my ontgaen u bedwanckt, {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Anders moet ick't besterven, Om u ben ick gheheel ranck // en kranck, Dus laet my u liefde be-erven. Een nieu Liedeken, [Schoon liefste lief ghepresen] Op de wijse: Ick klaegh u Venus dieren. SChoon liefste lief ghepresen Ick schrijf u dit ghedicht, Ick bidt u wilt dit lesen En wordt daer door verlicht, Want mijn hart dat swicht, Sal ick noch lamenteren Om dat Cupidoos schicht Mijn hart gaet persequeren. Om u ist dat ick jaghe Schoon edele Godin, Daer sal van al mijn daghen Geen komen in mijn sin, Die ick boven u bemin, Of jonst sal konnen toonen, Dus wilt tot mijn ghewin My met weer-liefde loonen. Had ick den Appel lustigh Die Paris Venus schanck Ick schoncken u rustigh Wt liefde eer yet lanck, Door lieflijck ghesanck Hebt ghy mijn hart getogen Liefste in u bedwanck, Oock sin, ghemoet en ooghen. V minnelijck wezen aerdigh Hebben mijn ooghen verblent, Schoon Lief u sinnen aerdigh Bid ick te mywaerts went, Of ick worde gheschent Als een bloemken kan bederven Gepluckt, dus liefde seyt Of van rou moet ick sterven. Princesse wilt doch hooren Nae mijn droevigh geklagh, Wilt u daerom niet stooren Al doe ick sulck ghewach, Want ick anders niet en mach Eenigh solaes bedrijven, O maeckt met my verdragh O Princesse der wijven. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Een nieu Liedeken, [Ick min een Maeght] Op de wijse: Den tijdt is hier. ICk min een Maeght Van deughden alsoo rijcke Dat ghyse saeght Die schoone hubsche Vrou, Maer ick beklaeght My nu seer droevelijcke Had ick't ghewaeght Aen die schoone Karssou En haer ghevraeght Maer nu leef ick in rou, Want sy my nu wilt hooren // niet Dus moet ick druck oorboren // siet En singhen het verloren // Liet Dat ick nu sleep het tou. Sy is soo teer Van Lijf enden van Leden Wouse de Heer Mij geven tot mijn Bruyt, Soo sou ick weer Van herten zijn te vreden Ende noch meer Gaen wie'n het quaet onkruyt, Dat my nu seer Al inde ooren spruyt Op mijn liefken spreken // gaet En seggen haer ghebreken // quaet Maer 't is niet dan qualijcken // praet Dit roepen overluyt. Hero seer schoon Was soo niet vol wijsheden Als haer persoon Dat is mijn wel bekent, Mocht ick ten loon Haer noch krijghen vol seden In 's werelts throon Gheen liever liefken jent, Haer dient de kroon Te draghen excellent, Och wou sy doch verwarmen // mijn In haer sneeu-witte armen // fijn Dat sou voor mijn gheen karmen // zijn Maer vreughde sonder ent. Princes voorwaer Mocht ick eens genieten, soo sou eenpaer {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn treuren zijn ghedaen, Want alle Iaer Gaet Cupido mijn schieten Met Pijlen klaer Gaet hy hem nu belaen, Want 't valt my swaer Langher te houden staen, Dus wilt mijn druck versachten // soet, En wilt doch na mijn achten // goet Dat ick niet langher wachten // moet, Dus wilt u kort beraen. Nieu Iaer Liedeken, [Verblijt Ghy Amoreuse sinnen] Op de wijse: Hoort aen ick sal u singen voren. VErblijt Ghy Amoreuse sinnen, Versmijt Druck die't hart quelt van binnen, En wilt op nieu beginnen Te minnen Int nieuwe Iaer, Op dat ghy meught In vreught // verheught Werden hier naer. Voeght u By haer voor alle saken, Ploeght nu Om in haer sin te raken, Acht op gheen nijders kaken Wilt laken Al haer opset, Die u dick hier Met quaet bestier Zijn een belet. Op't Ys Moet ghy u oock versellen Om prijs Die Slede daer voor stellen, Behanght u Paert met Bellen En schellen Soo vol alst mach, Dus rijt // en vrijt Om u profijt den heelen dagh. Voort an Volghen de Copper-daghen, Spoort dan {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} V liefste te behaghen Die u hert doet knaghen, Wilt vraghen En nooden haer Op een bancket, Daer ghy dan net Meught maken klaer. Prince. Prince En wilt den moedt niet geven, Mintse Wilt haer met liefd' aenkleven, En alsoo al u leven Beneven Haer blijven trou, In eer bequaem Tot dat ghy t'saem Wert Man en Vrou. Een nieu Liedeken, [T' Oude jaer, gantsch en gaer] Op de wijse: Wilt nu al, groot en smal. T' Oude jaer, gantsch en gaer Zijn wy al ontslaghen, 'tZijn nu langhe nachten soet Al tot het vrijen goet, Nu voorwaer, hoeftmen klaer Over al te ghewagen Met een goet behaghen Van alle die met spoet In vrijen houdt voet, Al 'swinters bestieren, gaetmen vercieren Leven met vre en vreught By groote vyeren, met Venus dieren Die vintmen vol gheneught, En soo voort // wert ghehoort Vreught aen alle zijen, Recht voort, om 't ja woort Veel vrijers haer Lief bestrijen Om te bedijen. 't Is ghewis, datter is Een ghebodt gekomen Heel tot onser vromen Al van de winter veer, {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Die nu is onsen Heer, Dat fris aen een dis Niet behoort te schromen Het wort qualijck ghenomen, Daerom bewaert u eer, En doet 'swinters begeer, Dat wy de vriesen, blaeu om haer kiesen Oock niet sullen versmaen, Als wy verkiesen, die groene biesen Treckt dan u Schaetsen aen, Rijt wat heen, na dat veen, Daer wat is te bicken, Niet alleen, maer met een Die u mach verquicken, Past op u sticken, 'tsal best schicken. Als ghy dan weer komt an Muysken wacht u staertjen, Rijt een proper vaertjen, En soent u liefken niet Dattet yeman siet, Elck man, praet daer van Siet daer rijt een paertjen, Vlijt u dan by 't haertjen Soo wort ghy niet bespiet Als ghy zijt vrolijck yet, Tot meerder vreughden, als jonge jeugden, Weest vrolijck van manier, Als ghy verheughden, of ghy dan deughden De Pan al over 't vyer, En dan ghy, snoepery Daer wat gaet bereyen, Haelt dan vry, een speel-man by Om te verfrayen, praet van geen scheyen 'tHaentjen moet krayen. Princen jent, hier ontrent Moet ick noch bevelen, Alst gaet op een spelen, Of als die soete praet V vrolijck maken gaet, Den dagh went, eer vreught ent, Om sonder krackeelen Veel soentjens te steelen Van u Lief delicaet, Die dat niet en versmaet, Wilt vreught hanteren, die dit useren Soo gaet den winter deur, {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Cloeck wilt u weeren, soo komt haer keeren De vastelavont veur, Die komt lest, uyt haer nest Om ons te vermaken, Dese rest, is het best Daer wy staegh na haecken Als wy die smaken, klaer zijn de saken. Nieu May-Liedeken, [Aensiet nu met blijden sinnen] Op de wijse: Met gantscher bedruckter herten, &c. AEnsiet nu met blijden sinnen Den Mey die seer lustigh staet, En wilt malkand'ren toch beminnen Want het is Venus haer raet, En schickt u buyten, Ghy jonge spruyten Met u Liefken seer fier, U Harpen en Luyten, haelt uyter muyten Want 't is d'oude manier. Een waghen laet oock bereyen Ter eeren u Liefken jent, Besteecktse oock fraey met Meyen Op dat u niemant en kent, In u soetelijck vrijen, schickt te bedijen Laet varen alle droom, Aen een Tafel blijen, Spijt die't benijen Daermen uyt deelt de Room. Dickwils tot veranderinghe Soo wandelt oock met malkaer, Maeckt deughtlijck u handelinghe Daermen aen vint geen maer, Wilt soetelijck quelen, en soentjens stelen Weest daerom vry een dief, Soeckt niet te krackelen, met minlijck spelen Ick meen met u schoon Lief. Vergeet niet dees nieu manieren Diemen siet ghebruycken veel Van een Gondale te stieren Deur 't water met u ghespeel, Wilt soo domineren, en de borst smeren Hy sorght die wijser // is, Toont u als de Heeren, wilt so langh teeren Als u stock yser // is. Savonts alst begint te koelen Ontrent die klock negen of acht, Schickt u dan oock na den Doelen Met u Liefken vreught verpacht, En laet doch varen, alle beswaren