Amsteldamsche minne-zuchjens op verscheyde nieuwe wijsjes, door lievende gheesten uyt ghestroyt Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Amsteldamsche minne-zuchjens, op verscheyde nieuwe wijsjes, door lievende gheesten uyt ghestroyt in de eerste druk uit 1643. p. 18: ‘baeet’ → ‘baert’: ‘Hoop baert troost’. p. 72: ‘Ooorsaak’ → ‘Oorsaak’: ‘d'Oorsaak uws geneugt’. p. 82: ‘ oet’ → ‘soet’: ‘'t Hertje schiep een soet behagen’. p. 119: ‘vaiuceur’ → ‘vainceur’: ‘Op de Stemme: En fin lamour est mon vainceur’. p. 167-168: de sprekers zijn vanuit de kantlijn naar de tekst verplaatst. p. 168: in het origineel is een gedeelte van de tekst slecht leesbaar. In deze digitale editie is ‘[...]’ geplaatst. p. 171: de redactie heeft het gedicht Clorinde schoone Herderin toegeschreven aan François le Bleu. p. 171: ‘hooor’ → ‘hoor’: ‘En hoort u Celadons bedroeft gesucht’. p. 177: ‘danc baer’ → ‘danckbaer’: ‘En tonen danckbaer teken’. p. 184: ‘ aren’ → ‘claren’: ‘Of dat Meysje dat so claren’. p. 190: het foutieve paginanummer 290 is gewijzigd in 190. p. 192: het foutieve versnummer 4 is gewijzigd in 3. p. 193: ‘krooon’ → ‘kroon’: ‘Geniet de kroon van vreugt die nimmer en versterft’. p. 203: het foutieve paginanummer 103 is gewijzigd in 203. A1v, A2v _ams008amst01_01 DBNL-TEI 1 2011 dbnl DSOLmetadata:yes exemplaar Koninklijke Bibliotheek Den Haag, signatuur: KB 174 J 8 Amsteldamsche minne-zuchjens, op verscheyde nieuwe wijsjes, door lievende gheesten uyt ghestroyt. Gillis Joosten, Amsterdam 1643 Wijze van coderen: standaard Nederlands Amsteldamsche minne-zuchjens op verscheyde nieuwe wijsjes, door lievende gheesten uyt ghestroyt Amsteldamsche minne-zuchjens op verscheyde nieuwe wijsjes, door lievende gheesten uyt ghestroyt 2011-09-20 JV colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Amsteldamsche minne-zuchjens, op verscheyde nieuwe wijsjes, door lievende gheesten uyt ghestroyt. Gillis Joosten, Amsterdam 1643 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_ams008amst01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==A1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Eerste Deel Van D'Amsteldamsche MINNE-ZUCHJENS, Op verscheyde nieuwe wijsjes, Door Lievende Gheesten uyt ghestroyt. t' AMSTELREDAM, Ghedruckt voor Aeltie Verwou, Weduwe van Balthaser van Dorsten, op de Middel-Dam, in 't Schult-Boeck, Anno, 1643. {==A2r==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Amsterdamsche Minne suchiens ==} {>>afbeelding<<} {==A3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen d' Amsteldamse Jufferen; Ware Peerlen onzer Kroon. DE schult, daer myn ghemoed en zin lang Zwanger van geweest zijn, koom ik u, doch met eerbiedigheyt, endlijk af doen, 'k zeg schult, dewijlse, om datse uyt belofte die schult maekt, spruyt, in dien graet gestelt mag wor- {==A3v==} {>>pagina-aanduiding<<} den. Ik koomer dan mee aen, zy bestaet in Minne-Zuchiens, door zodanige, die dagelijx op u vermaak en welstand zien, gestort, dien ik overlang op gaarde en u, als u toe behorende, doch t'huys te brengen: Maer, de slof daer onder komende, ben wat te nalatig geweest ; doch ik hoop, zoo't spreekwoort, Lang toeven doet wel lieven, waar is, dats' uw Ziel niet dan t' aangenamer gevallen en prikkelen zullen, om diergelijx meer te hebben, waer in ik mijn wensch, de waerheyt hier af, speurende, dapper yveren zal, en ondertusschen blijven. V liede toegenegene AELTJE VERWOU. {==A4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen de Jonge Dochters. PRincessjes, die ons Amstel-Rey Met Goude glants bepeerelt, Vergun my dat ick u geley, En lokke tot ons Weerelt. Daer lust en vreucht en soet heyt Sweeft Voor sangerige keeltjens, {==A4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick bid u zie, dit Boek je gheeft V Heeliconseweeltjes Herstel u gheest, vang greetich aen, En sien wy u behaghen, De goede wil sal vaerdigh staen V meerder voor te draghen. Veerder. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Minne-Zuchten. Aen Me-Juffer. E. N. S. Toon: O schoone Nimph, aen zie een Magtig Kooning. NOch oog ik, lieve Beelt! op uw genade. Ey! weyger my haer niet, Op dat ik tich, in Zoete vreugt, weer bade, Voor 't bittere verdriet; Dat my, nu over 't Jaar, soo deerlijck pijnde, Dat ik, als van u gunst berooft, Die my veel vreugden had belooft, Te zichtbaer quijnde. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} 2Ik quijnde, Ja, ik quijnde, tweede leven. Ik kon my uyt het licht, Dat my eer zo verlichte, niet begeven Tot rust, om dat de plicht My hand te zeer, door gunst, aen u verbonden. Niet anders, Lief, vertrooste my, Dat ik my Zuyver vond, en vry Van deze Zonden, 3Die onse strick van vrindschap Zoo ontstrickte: Doch 't scheen, doe 'k oorzaak wist, Dat hoop my troost' en weer verquikte: Maer 'k had my noch vergist. Uw gunst was al te zeer voor my ghesloten. Denk eens hoe dat ik my bevond, Toen ik, O ramp! Zoo deerlijk stond Voor 't hooft ghestoten. 4Ik mogt, straet op straet neer, wel deerlijk treuren. Ik treurden al om niet. My mogt de gunst, die 'k wenschte, niet gebeuren. Ik bleef in mijn verdriet, {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} En 't scheen dat ik daer in zou eeuwig blijven. Gy woud my, O te strengen Wet! Op dat ik u bedaerde, met Geen uur gerijven. 5Maar even stuurs denck voor 't aenzicht bieden. Noch denk ik op dien nood. Zal my van u geen hoop of troost gheschieden; 'k Verwacht'er van de dood, Die my gewillig zal van leed bevryden. Zy krijgt, al isse wreed en fel, Met my, door 't noodelots bevel, Wel medelijden; 6Want mijn benaude Ziel stelt, als beladen, Op haer heur leste hoop: Dies bid ik, knoop, ey: knoop, 't zal u niet schaden, Toch weer ons vriend schaps knoop, Die my op Aerd, een Hemels vreught toe zeyde. Zoo gy 't niet, metten eersten doet; Ik zweer u, schoone, dat ick moet, Voor eeuwigh, scheyde.Mon Heure Viendra. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} [MOcht ick ô Swaentjen eens nevens u baede] Stemme: Nu sich ondanckbaer toont mijn Herderinne. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} MOcht ick ô Swaentjen eens nevens u baede // als gy soo lobberent swiert by de strant, 'k Sou dan mijn krielende sieltje versaede // en soo verdrencke mijn hevige brant {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Swanelijn, Swanelijn, keer u niet af // Sluyt doch u vleugeltjes wees niet te straf, swier met u dertele roeyertjes om // en heet my vriendelijck wellekom {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} II Waer toe verheft gy u vliegende wapen, En breeckt de Golleffies door uwe vlucht: Denckt ghy niet wie u sou moogen betraepen, Op vreemde stroomen en scheut-vrye lucht, Swanelijn, Swanelijn, keer u niet af Sluyt doch u vleugeltjes, wees niet te straff Swier met u dertele roeyertjes om, En heet my vriendelijck wellekom. III Doch soo mijn bidden u wille niet dwinghe, Strooy dan een veeder in't bevende nat, Dat die u hobbele nae my doen dringhe 'k Salse doen leeve, door u ò mijn schat Swanelijn, Swanelijn, keer u niet af, Strooy doch u veedertjes, wees niet te straff. Swier met u dertele roeyertjes om, Swaentjen u pluympjes sijn my wellekom. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Besluyt. Nu sal ick Swaentjen soo lieffelijck prijsen, 'k Heb schoon de vedertjes van hare gonst des sal mijn Zieltjen haer liefde bewijsen, Rijmen en singhen en toonen haer konst, Swanelijn, Swanelijn, stel u gherust, Swier met u vleugeltjes waeret u lust, Kittel u Zieltjen in faste geneucht, En Swem soo heenen in vrolijcke vreucht. Veerder. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} [OVer droeve Minnaers Leven] Op de wijse: Poliphemus &c. OVer droeve Minnaers Leven Die haer geven, Aen een Schoon doch stuurs gesigt. In 't op offere van gedachte Minne clagte, Vant 'onluckig breyn verdigt. 2Kont ghy noch haer schoonheyt roeme En haer noeme, Al u lusten en vermaeck. Daer sy u hout als gekluystert En noyt luystert, Nae u op gepronckte spraeck. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} 3Siet gy niet het straf gebieden En het vlieden, Van de geen die gy bemint, Vint ghy niet een schijn genoegen, Daer het wroeghen, In u breyn oock plaetse vint. 4Minnaer leert t' beminde derven Soo t 'verwerven, Van u lief niet wert belooft t Is haest langh ghenoegh te sugten, Als het vlugten U van waere hoop berooft, J. A. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} [NOyt en sach ick schoonder Roosen] Gezangh. Stemme: Rosemondt die lagh gedoken. NOyt en sach ick schoonder Roosen, Noyt soo blinckende Robijn, Alsser op u Kaekjens bloosen, Alsser op u lipjens zijn, Noyt genoot ik soeter soet Als ghy met u lonckjens voedt. 2Met u lonkjens, met u stralen, Met u Hemel-helder light, 't Geen ghy in mijn Ziel doet dalen Uyt de Son van u gesicht, 't Light dat uyt u Ooghjes straelt Ziel, en Hert ten Hemel haelt. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} 3'k Segh ten Hemel van u minne Daer u maghten zijn als Goon, Daer ghy mijn verliefde zinne, Leven doet nae u geboon Lief! versoet mijn lifdens smert In den Hemel van u Hert. 4Modelght u Hertjen my beminnen, Soo zouw 't mijns ten Hemel zijn: Amaranthe, mijn Godinne, Liefdens soetheydt is my pijn Dies ik voor u neder kniel, In u Hemel, plaetst mijn Ziel. 5Daer u lonkjes zijn als Sterren, En u Ooghjes als de Maen, Agh! wiens straeltjens, ghy van verren, Doet tot in mijn Zieltje gaen, 't Welk u (in 't verliefd' gemoedt) Liefdens offerhande doet. J. K. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} [ALs Phaebus, jongstmaal] Toon: ô Kersnacht. ALs Phaebus, jongstmaal, 't Aartrijks daken Begon, op 't heetste, te genaken, Coos lust het digt beboomde wout: Dat, by Kristalle water-aren, Eer 't morgenligt haer light quam baren, Filanders dru'k, vaak, heeft beschout. 't Gesigt. Geluck, en heyl my toen geleyde, Het Vee quam by een Klaverweyde, {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} In 't welck mijn vreugde was gestigt. Klarinda sagh ik leggen slapen, Lust sogt, terstont, vermaak te rapen, Met hulp van mijn verlieft Gesigt. Reuk. Noch na berouwen, noch haer schanden Ontsagh ik: maar ley mijne handen Plat op haar borst: waar op, terstont, Quam, langs Haar lippen, eenen aassem, Rook als een Goddelijcke waassem, Soo dat de lust mijn pligt ontbont. 't Gevoel. Ten lesten voeld' ik mijn gevoelen, Van vreugd, naa meerderlusten doelen: {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Want zy, aldus, in 't dromen, sprack. Xant swijgt: Want noyt sult gy, door smeken. Yets van mijn trouws beloften breken; Z ton rust onder 's Herten dak. Smaak. Voorts drukte ik van vrugt, mijn lippen Aen hare lippen, welckers tippen Noyt slegter Smaak als Nectar laan; Dies ik de soete slaap verstoorde, En zy met op geheve woorden. Riet my, terstont, van daar te gaan. Gehoor. Geen veinzen (zeyd' ik) nog geen treken; Rust nu uw liefde is gebleken: {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan 't Horen kan men 't gantsche Hert. Ctonis (uytte gy in't dromen) Heeft Hert, en zin Haer rust benomen, Toont hem dan 't geen ons beyde smert. Lydt en mijdt. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan Gortentelders, coddige Vrijagie. Stemme: Sulleman. Ay Burgers-kyere leest dit mal, Of aers en heeft het gangs gien val. ETeuntje, mijn Troosje, mijn Beckje, mijn Engel, Gut wistje hoe ick altijt naje by sijn hengel, Ick min jou soo euvel, moer wist jet sie deer, By men keeltje Teun Maynderts ons haylick was kleer. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} 2Nou moertje, nou Kijntje, al bin ick wat klaijntjes: Set het blutsje teugens 't buijltje ick bin wongder rayntjes Mijn neusje, men mongtje, inne voorts armen leen, Sinne vetjes, inne netjes op een Heertje besneen. 3Wat dunckje van men hangden in men nobele kuijten Se trillen, se drillen, ten sinne gien fluyten, Mijn baertje, mijn haertje, crul-cronckelend' hangt, Nou leg aniens Teun maijnderts men parltje men pangt. 4Tis nou al vierdaeghjes dat 'k jou ierst quam vrijen, In men vaertje, in men moertje, meugen 't hiel wel lyen: Ja gustren say men moer noch men salige seun: Wilje trouwe soeckt niemant as Krelisen Teun, 5Die het hangden aen 't lijf se ken naijen en spinnen, Se selje soo moytjes de Kost te veur winnen, In dat is het recht aijer ete dat ick wins Och was je men wijfje 'k souje vieren as een Prins. 6'k Sou loopen 'k sou draven, 'k sou den hielen dagh woelen In moer krijghje Keyren 'k sel de Luyeren spoelen, {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Sou feyle, schrobben, boenen, den hielen dagh door, Dan de Kas, dan de Pars, dan de Tafel, dan 't Troor. 7'k Sou eeten, 'k sou drincken, Vleys, Vis en al coopen, 'k Sou om Sout, Smout, Gest, en om Knewater loopen, 'k Sou koocke, kisse, smoocke, in schaffen op den Dis, Carremelck, Orte, Boone, Potjebeulingh, in Vis. 8Wat segje mijn Troosje, mijn Rroosje, mijn leven: Wilje 't doen: ay wilt men het jae woortje geven, 'k Selje eere viere, diene, in houwen as een Vrouw, Daer op geef ick jou deus' Castient ringh op Trouw. P. Dubbels: spe vivo. Hoop baert troost. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Victory. Prins Wilhelm. Stemme: Repicavan. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE Trompette bliesen allarme, onder de Spaensse ruyter wacht, onder de Spaensse {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ruyter wacht // soo de bende // sich wende, na 'tende daer wy gedoocken lagen in de gracht, daer wy gedoocken // daer wy gedoocken lagen in de gracht. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} 2't Sa Soldaten laet ons chargeeren Riep onsen vroomen Officier, riep &c. Doen haer Ruyters met Roers, en Pistolen, en Carabijnen Gaven vier op vier En Carabijnen // en Carabijnen // Gaven vier op vier. 3d' Embuschade Rees met gedonder Van Kruyt en loot en naar geschreeu van &c. En besetten // de Spaense genetten Soo vol couragie yder als een Leeu Soo vol kouragie // soo vol kouragie Yder als een Leeu. 4Haer Cornetten viel in ons handen, Flur gaf sich Ider op de vlucht, flur &c. Maer zy wierden meest al daer gevangen, Doen ons victory galmde door de Lucht Doen ons victory // doen ons victory Galmde door de lucht. Veerder. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Thyrsi Minne-zucht. Stemme: Repicavan Las Campanillas. AMarilli, Siet hoe ick voor u kniel: En u op Offer, goet, bloet, Hert en Ziel, En u op Offer, goet, bloet, Hert, en Ziel, 'k Ben laes! door 't ghebloos van u wanghen, gevangen, En vast geboeyt met ketens van de min, En vast geboeyt met, En vast geboeyt met Ketens van de min, 2't Kleyne Gootje Heeft met een abelheyt, {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn jeugdigh Hertje tot de min geleyt, Mijn jeugdigh Herje tot de mint geleyt: Dus schoone neijcht eenmael u samen, tot 't minnen, Of anders com en cort mijns levens draet, Of anders com en, Of anders com en cort mijns levens draet. Bede aen Cupido. 3Godt der Minne, Wiens handt my heeft geboeyt, Gunt dat mijn Amaril in weerliefd' bloeyt, Gunt dat mijn Amaril in weerliefd' bloeyt, Op dat ick na al mijn verdrieten, geniete, Echts soete lusjes met mijn Velt-Goddin: Echts lieve lusjes, Echts lieve lusjes met mijn Velt-Goddin. P. Dubbels. Spe vivo: Hoop baert troost. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Cloriphilas minnetreek, Steme: De Blonde dageraet. EEr Phoebi glans en gloor, Met soet geschitter 't Aertrijck overschauwt: Wijl dat de blond' Auroor, Bloempjes en cruytjes op 't cierlickst' bedauwt, Als yder noch in sluijmringh leyt, Drijft ick mijn bijtertjes te weyd' 2Soet-schommelende vliet, Wiens driftigh natje bruyst door beemd' en wey, En uwe golfjes schiet. Langhs mijn liefs woon, tuijght dat ick hem verbey Indien hy slaept geschommel maeckt, Op dat hy door 't geruys ontwaeckt. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} 3Mijn blijtschaps son genaeckt: Want Coridon eerlangh hier comen sel, Ach hoe mijn Hertjen haeckt, (Hoe wel ick veijns) ick voel een vreemde quel, Een vlam die niet kan sijn geblust Voor Coridon mijn kaeckjes cust. 4Als Coridon my streelt, Cust, vleyt, en stroockt, gelijck hy is gewoon, En minlijck met my speelt: Ist of mijn sieltje stijght in Venus-troon: Waer Iuno my te vooren leyt, Echts aengename soetigheyt. 5Mijn Hertje clopt en jaeght, 'k Hygh na mijn aem, ach! wat of dit beduyt? Amy verliefde Maeght; O liefdens cracht! mijn levens toegangh sluyt; Ach Coridon ick swijm en sterf: So 'k door u comst geen troost verwerf. P. Dubbels. Spe vivo: Hoop baert troost {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Samen gesangh Steme: Laura sat laest by de Beeck. I DROsemonde lieve maegt RHoe ist Damon wat salt wesen? DSiet ghy niet wie u najaegt, RJa dat sag ick lang voor desen, DRosemont mijn uyt gelesen: Keert u Hertje eens tot mijn, RNeen geen klachten wil ick hooren, DQuam u eens ontrou te vooren, Waerom t' vluchten Nimphelijn. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} II ROm te schouwen minne-brant, D't Branden sal u hert noyt schaden R'k Vlie van sulck een swaren bant, DVliet niet gunt mijn u genaden, RLaet u geest u anders raden, DRaden, 'k raden noyt als nu RMijn daer soo veel maegden binne, DU mijn suyv're Godinne Te winne door mijn trouwe trou. III RKeert u ooge jongen Helt, DJa na u mijn waerste Engel, RMijn vryen uyt u sinne stelt DHoe van haer na wien ick hengel RMijn liefd' ick met geen liefde mengel, DHoe kent sijn mijn Rosemont R'k Vlie ay laet u nimmer praten DNochtans sal ick noyt verlaten, Die mijn Hertje heeft door wont. C. Seep. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Harder Avondt-stondt, Stemme: Nova. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} HOutje rust, Tyter 'tis nu langh genoech, siet den avond valt, drijft u vee {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} in de stal, komt morghen vroech // oeffent dan u lusjes, eer den Albekijker bralt. Tyter. 2Ach Godin sal de soete avontstont Ons een scheyder sijn Daer de Min nimmer beter decksel vont Voor de Clappers tonghen, ende Satyts boos Fenijn. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Galathe. 3Siet ghy niet, hoe de Schaepjes door malkaer Dwaelen in het groen, By de vliet, daer de wrede Wolven haer Tot een roos genieten ghy u niet haest wilt spoen. Tyter. 4Soete meyt 'k sal ons schaepges inde Koy Dryven metter haest, k Bid verbeyt my een weynigh soete proy, 'k Sal u comen vangen daer ghy flus de Roosjes laest. Galathe. 5Tyter fast niet te dertel gaet maer voort Koytse inder ijll, Keer ter vlucht eer een ander ons bespoordt. En ons koets besoetel in een al soo corte wijll. Tyter. 6Lief ick sal hout u in dees Else-Blaen Tot ick weder kom, Uyt het dal daer ick sal ons Schaapjes gaen In haer nacht-rust brengen en dan keeren stracx weerom. Veerder. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Pastorael. Bellarande singt. Stemme: 't Vinnigh Stralen. WAer toefje waerde Clorimont. En laet u Bruyt verlangen, Verlangen na die soete stont Dat ghy my sult ontfangen. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} 2Ontfangen tot u Bruyt en vrouw Met suijckersoete kusjes En knoopen so de Echte trouw In op gehoopte Lusjes. 3Ach Hemel! sal die soete stont, Eer Langh niet sijn voor handen, Wanneer wy sullen mont aen mont Ons zieltjes 't saem verpanden. 4Dra Echo, op, met alle vlijt Gaet bootschapt mijn beminde: Dat hy my hier, als 't is geseyt, In 't Elsenbos sal vinde. 5Al waer ick Myrth en Lauwerier, Met Bloempjes soet doormengel En tot sijn eer en mijn plasier, Een Bruygoms Kransje-strengel. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Sy spreeckt. MY dunckt ick hoor ghesangh gins achter d'Ypre-Boomen, Wiens schaterend' geluyt, door d' Echo inde stroomen, Een soete weergalm geeft, de klanck comt dichter by, Wie of het wesen mach? ick schuylme wat ter sy. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Sy siet hem aen comen en Spreeckt: ACh, 't is mijn Bruydegom, nu is mijn vreught genaeckend', Mits hy in mijn gemoet het droef gepeyns wegschakend' Herschept het soetste soet, mijn hertje danst en springht. Maer sagjes Bellarand om luystren wat hy singt. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Clorimont na de Bellarande, soeckende singt, Stemme: Adieu verheven Troon. WAer doolje soete Schaep, En laet u Herders-Knaep, In droevige gepeynsen: Of Schaepjen dat ick vant, Most sijn mijn Bellarand', Dan sou mijn vreucht Son rijsen. 2Ay jeugdigh pluym gediert Hoe legje dus en tiert Ey kunt my niet vermaken Of 't Schaepjen dat ick vant, Most sijn mijn Bellarant Na wiens by sijn ick hake. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} 3Deck Phebe, deck u Sael, U schitterend' gestrael, Can 't Hertje niet verblijen, Of 't Schaepjen dat ick van't Most sijn mijn Bellarant Dan seeg mijn druck ter sijen. 4Sou Bellarant wel sijn, De heelster van mijn pijn. Och jae 'k en kan niet rusten, Of 't Schaepjen dat ick van 't, Most sijn mijn Bellarant, Het doel-wit van mijn lusten. Hy spreeckt. HIer sal ick mijn Schaepjes weyen En mijn Bellarant verbeyen: Die my hier te comen sey: En Phebus met gout livrey, {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Uyt Neptuni silte kimmen, Om het aertsche-dal comt climmen, Doch de tijt is langh verby Bellarant, hoe pijnt gy my? Bellaarnt, hoe can het weesen? Dat gy my in duysent vreesen, Dus laet hunckren na die stont, Dat ick van u lieve mont Sal den soeten Dauw afplucken, En u poesle Kaeckjes drucken, Alsw' ons 't samen sullen spoen Om liefds Offerhant te doen: Met gebloemt en Lauwerieren Venus Elpen-Tempel cieren: Hooge Hemel sal 't geschien, Dat ick haest dien dagh sal sien! Dan sal ick uyt Floraes Coffer. Brengen 't schoonst geblomt ten offer: {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} En u op gepronckt Autaer, Cieren met een braveschaer Uyt gelesen Herderinnen, Die haer sullen laten vinnen, Om met aengenaem gesanck. U te geven lof en danck, My dunckt ick hoor gerucht gins aen de Zuyver-stroomen Sou Bellarant haer wel verschuylen in de Boomen, Voor 't steecken van de Son, ick soek met alle vleyt, Om sien of Bellarant hier oock verborgen leyt. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy siet haer aen comen en spreeckt: ACh Hemel wat ick sie, voogdesje van mijn sinnen, Wat doet ghy Bellarant, wat gaet ghy lief beginnen, Dat ghy voor my verschuylt: Bellar: Lief u daer aen niet stoort, Ick heb hier al een wijl u clachjes aen gehoort, {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Ia in mijn siel geprent, doch hielm' achter dees Linde, Om sien mijn tweede siel, of gy my niet sou vinde: Boet' nu vry mins grage lusjes In dit groene lommerruyght, Neemt voor een nu hondert kusjes Siet mijn stafje, Herder tuyght; Hoe ick u met hert en sinnen, Als mijn eygen selfs bemin; Ia so! dat 'k al d' Harderinnen Trots in ongeveynsde min. Clorimont. Schoonste Perl der Herderinnen, 'k Speur u ongeveynsde liefd' {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Speur u trouheyt in het minnen, Dies mijn hert in 't uw' geriefd' U sal eeuwigh weerliefd' toonen, Noyt sal tweedracht, haet of nijt, In u Herders boesem woonen, Tot de doot ons sieltjes scheyt. P. Dubbels spe vivo: Hoop baert troost. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen de waerdste Perel Aller Peerlen. Toon: Belle bergere de Mon Ame. LIeve schoonheyt, Zon vol deugden, Zoete voedster van de vreugden, Die de minnaers Zielen voen, Wist ghy wat ik wel zou doen, Om weer in uw gunst te raken, 'k Wed dat ghy, voor alle zaken, My zoud helpen, dat dees lust, Door uw zoetheyt wiert geblust. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} 2Wist ghy hoe ik door u oogen, Dese starren, ben getogen, In de Hemel van de vreught, Daer de Ziel zich door verheugt, 'k Wed' dat ghy my, zonder marren, Van de smerten, die my zarren, Zoud verlossen, door de reen, Dien ik vaak heb aengebeen. 3Toen ik, onder 't lieflijck blozen, Van uw Lelien en Roozen, Daer de zoetheyt zoet in speelt, U, vol lusten, heb gestreelt, Lusten, die mijn Ziel doorboorden, En mijn zinnen zo bekoorden, Datse d'waelden buyten 't Pad, Daer de Geest zijn zetel had. 4Wil het toch eens overleggen, En aen my, belief 't u zeggen, Waer mijn misdaad in bestaet: Of zy eyscht zoo bittren haet, {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ick, uyt uw' oog, moet dwalen, Dat my trooste, met haer stralen, Stralen, daer ik eertijts door, Al mijn vryigheyt verloor. Lieve Schoonheyt, mag het wesen, Laet my zijn, gelijk voor dezen. Vw' E. Allerminste dienaer. Mon heure Vindra. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Herders Minne-lied, Stemme: Courante Bourbon. LIeve Herderinne Hoe langh sal ick minne: Eer gy my wedermind, Is het u behage My noch meer te plagen, Daer ghy my soo stantvastich vind, Werd trouwe minne soo beloont: Gelijck mijn Herderin betoont Soo bid ick minne Godt dat gy: U Pijltjens niet meer spilt op my {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} 2Ach ach 't is sterven, Als het hert moet derven 't Geen dat het meest betracht, Dat ick dit most beminde Dat had ick noyt van u verwacht, Mits gy wel weet ô lieve maecht Wat trouwe min u Herder draecht, ô Min ick noem u soeticheyt wreedt, Mits ghy mijn trouheyd loont met leet. 3ô Bedroefde zuchjes Trouwe minne vruchjes Getuyge van mijn smert, Meld mijn droevich lijden, En mijn treurich strijden, Ontstaen door min in 't lievend Hert, Meld bid ick aen mijn Herderin, Dat ick haer tot er doodt bemin, En dat ick in mijn ongeval, Haer trouwe minnaer blijven sal. EYNDE. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Twaalf Pastorellen, Stemme: Moe gebaat lag ick &c. AUra lagh in soete rust Met haar boesem ongeregen: Cloris kreegh in 't kussen lust En is by haar neergesegen: Doch so haest hy was gelegen, Riep sy Cloris, in haar droom, Dit verstoute sijne lusten, En mids hy haar Lipjens kusten, Riep sy waackend' wellekoom. 2Amira sat in het Riet, Krullend haer vergulde Hayren: Floridan had haer bespiet, En quam kruypen door de blaren: {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch, soo haest hy haar quam naren, Viel sy, door de schrick, in Flaauwt. Hy schoot toe en kust haar lippen, Sy riep, eer, hy haer liet slippen, Rust, ick ben niet meer verflaauwt. 3Aglea sagh, in een Beeck, 't Bloosen van haer soete Kaken, Dat haer wesen soo gheleeck Als men 't jmmermeer kon maecken. Sy begon haar borst t' onthaken, Om haer schoonheyt meer te sien: Midts quam Clorida van aghter, En om helsde haer, veel saghter, Als het jmmers kon geschien. 4Hylas speelde op sijn fluyt, Dat hy 't gantsche bos vermaackte Met het lieffelijck geluyt, Laura, die naer minne haeckte, Metter spoet een Cransje maakte {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} En sy boodt het Hylas aan, Als tot lof van 't aardigh Fluytje, Hy ontfingh haer, als sijn Bruytje, Doen was alle schroomt gedaan. 5Rosemont en Galathèè Saten aen een Beeck en songen, Tytirus en Melibèè Quamen t' samen aengespronghen, En soo haest sy d' eene vongen, Gaf haer d' ander oock gevaan. d' Harders leyd' haar onder d' Elsen, En met Kussen, en om helsen Mosten sy haer straf ontfaan. 6Caraleen klam op een Duyn, (Om haar oge-lust te boeten) Met sy was heel op de kruyn, Quam Leander haer ontmoeten: Die haer vriendelijck begroete {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} En om helsde haar terstont. Sy om vat sijn fluxce leden, Ensoo roldense beneden, Daer sy lagen Mondt, aan mondt. 7Aimea schreef in het Sandt (d' Wijl haar Schaepjes met malkander dWaalden aande dorrestrandt) Aimea bemint Filander, En Filander mint een ander. Doch, mits sy haer staf op hief, Quam Filander haar ontmoeten, En schreef daatlijck voor haer voeten. Agh! ick heb Aimea lief. 8Philis sagh Cari lea Nevens d' hoge Bergen dwalen, En hy volgd haer saghjes na; Mits soo hoord hy haar verhalen. Agh! agh! Phillis komt doch dalen, {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Troost u trouw verliefde Ziell; Ick min u agh liefd my weder! Mits daald Phillis by haar neder Of hy uyt den Hemel viel. 9Coridon die dreef sijn Vee, Daer hy Silvia vont slapen, Hy vervoeght sijn Schaepjes mee Midden onder hare Schapen, Om een oorsaeck op te rapen, Die sijn minne konde spoen. Hy ontweckte haar met kussen, En sprack soetjes ondertusschen, Doet gelijck uw' Schaapjes doen. 10Cilestijn die Fillis niet Wouw van liefd' oyt horen talen, Wiert van Satyrs eens bespiet, Die haar sochten 't achterhalen, Sy doock (om hun te ontdwalen) {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} In het Riet, daar Fillis sliep; Daar sy by hem is gekoomen, Even soo hy, in sijn droome, Om sijn Cilistynae riep. 11AElidae die Paris Min, Door haer stuurheyt, dede staken, Sagh hem, by een Herderin, 't Soet van soete weerliefd' smaken, Dies haar sinnen soo ontstaken, Dat sy sughtend' viel ter neer, En borst uyt, in dese woorden, (Soo luyd dat het Paris hoorde) Paris Paris mindt my weer. 12Als Astréé en Roselijn, En Garinthe, en Lucelle, Rosidor, die schoon wil sijn, Sochten, met sijn waan te quellen, Quamen Satyrs haar versellen: {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Doen riep elck sijn Keeltje schor. Rosidor agh! wilt niet vlieden, 'k Sal u Eeuwge gunst aenbieden: Helpt my schoone Rosidor. C. D. Wittenoom. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Schoonheyts-lof, op acht verscheyde voysjens, Stemme: Granida. OP mijn wit gehaerde Swart gebeckte boode Metter vaert dit blancke velt door reijs, Op mijn breijn te paerde Tis op 't hoogst' van noode Weckt de faem op dat haer volle krijs Sich spoeyt te post voor 't kriecken van den dagh, Op dat Amstels Atheen sie waer 't op roemen mach. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Stemme: Treurt Edel huys Nassouw. TIs om geen Cypria, Of schoon Andromeda, Na Poesijs fabel kunsjes Maer om een maegden beelt, Die Natura haer gunsjes Uyt nement heeft gedeelt. Stemme: So lang ist Muysje vry. HAer voor hooft als albast Waerom een Ranckje wast, Wel krul'ge kronckeltjes opt' aerdigste doorswiert, Haer voor-hooft spijt yvoir met in carnaet verciert. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Stemme: Het Vinnigh stralen. HAer oogjes die door soet gelonck, En glinsterrijck gewemel, Een innigh Herte vier ontfonckt, Schepp'n t' aenschijn tot een Hemel. Stemme: Rosamont die lag: Of Philis quam Philander tegen. WYck Corael voor roode lippen Vol van Nectars soetigheyt Waer uyt soeten tael comt slippen Door haer spreecklits wijs beleyt, Witte Klipjes en voor als, Poesligh blanck haer Swanenhals. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Stemme: Als Orpheus fluyt, en Philida singt. HAer heldere keeltje door singens geluyt, Luydt raerder en claerder Als Cijmbael of fluyt, 't Schijnt sy het geberght, Van Helicon terght, Wanneers' uyt den borst een Sangrijmpjen uyt. Stemme: ô Kersnacht. HAer poesel Lichaem net besneden Uyt munt in alle geestigheden De Deucht en wijsheyts glans sijn beyt, Ten coor van haer gedacht gesteegen Die alles na de maet eerst weegen, 't Geen uyt haer Lieve lipjes scheyt. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Stemme: Florida soo het wesen mach. INt cort mijn al te swacke Pen, Haer roem na waart niet tuyghen ken, 'k En kan het wit niet rake Alwaar u lof Aurora daegt, Dies ick ô schoone maegt, Voor dees tijt 't rijmen stake. P. Dubbels, spe vivo: Hoop baert troost. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Medaeas klagte, gedaen over de Gestaeckte wederliefd' des Gulde-Vlieswinnaer Toon: Cesses Mortels de Souspirer. O Wrede Jason: wie verspreyt, En steelt de reen uyt harssens Acker? Is 't rijck, 't geen onder d' Aerde leydt, Of trouloosheyt, Alcides macker? Wat port uw vlugt naer t' Grieckx gewest? Door balcken tal, aen een gevest. 2Herdenkt, mijn trouw, in Colchos kring, Doen ick u door mijn gunst omvaemde. Of lust-genoodt, tot lust ontfing, Veel meerder, dan een Maegt betaemde: Vergelt ghy dus genoten deugt, Gepluckt in 't schoonste van uw jeugt. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} 3Had u de vol fenijnde Draack, 't Meinedich rif, van een gebeeten: Of Colchos Coning u tot wraack, Door Tygeraers, tot gruijs gereeten: Soo waer uw lof om hooch gestuwt; Waer voor men nu als Cerbius gruwt. 4Vervloeckten dach! doen t' weeldrich Kint, Sijn Pijl in dees borst vermengde; Door dien ick d' ongetrouwheyt vindt, Van hem, wiens Oogh, mijn borst doorsengde. ô! Ridder! Ridder, Ridderloos! Uw glans vergaet, als Purpre Roos. 5Vliedt waer ghy wilt, by Phoebus kar, Of onderaertse schrey-Speloncken; Ghy vliedt hoe hoogh, hoe leeg, hoe var, Ick volg u nae door liefdens voncken: Tot dat ick weer uw min geniet; Of haer verdelg, aen wien ghy 't biet. I. s' HERWOUTERS, In al is lijden. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Jachte. Stemme: Postillion. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} WAt geraes, wat geraes, wat geroep, wat getier, wat geblaes, mach {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ik hooren // 'tha, tha, tha, tha, 't zijn de Jagers die het wild in haer leger na spooren. Tyter op vat u hooren en elaest, tha, tha, tha, tha, tha, tha, tha, tha, tha, {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} tha, tran ta tant han 't sa wacker, t'sa, t'sa, t'sa, daer is een hartje by het net, dies yder een zijn laech bezet. II Tyter. Laet dan strack, met u brack, d' Hasewint Hem geswint // jagen int duyster gaeren {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Onderwijl // sal mijn pijl // inder yll, haer meeste Dollicheyt comen bedaeren, Feni. Wacht u Jagers daer comt een wilt Swijn, tha tha &c Trant hant tant harra t' sa wacker aen 't sa 't sa 't sa 't sa Siet Doris leyt al neer gevelt Dies u gelijck ter weere stelt. III. Tyter. Daer daer daer, daer daer daer, E. Jaecht hem Naer jaecht hem naer, jaecht &c. door de boomen, Steeckt maer toe // steeckt maer toe // drijft uw Swijn Spriet in sijn huyt dat hyt niet en ontkome. Brad. Hou mijn Brackjes benart hem de loop tha tha &c. Trant han tant harra tsa wacker aen tsa tsa tsa, tsa, tsa, Zoo Thiter soo hy valt hy valt, Danck sy de Goon voor dees gestalt. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu het Hart, dat soo hart, inde strick leyt, Verwardt, en benardt van de handen, Emila Schiet ey schiet eert ontvliet, B. dats hem door Het oor int hooft T. ach te groot sijn dees wonde, Gaert u t'samen en blaest nu troopheen 't Ha, ''t ha, 't ha, 't ha, 't ha, 't ha, 'tha, 'tha, 'tha, 'tha Trant han tant, harra // 't sa wacker an 't sa, 't sa, 'tsa, tsa, Het Swijn is doot en 't Hart gewont En wy alsamen noch gesont. Veerder {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} [LEstmaal als Phoebus met glinstrigh gevley] Stemme: Als Bocks-voetje. LEstmael als Phoebus met glinstrigh gevley, Sijn straalen, Liet daalen, Op d'aartsche valey, Vond' ik Celadon Ontrent d' oosterbron, Het Bosje vervullen met droevigh geschrey. 2Ick sprack Celadon, waer toe dit geclagh: Hy schreyde, En seyde, Ach Clorido, ach! 'k En clage om niet, Het grootste verdriet, Comt my lacy! over: 't geen ymant, geschach: {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} 3De Son van mijn Zieltje Cloriphilomeen, Die wasten, En plasten, Aen d' Oever haer leen, Mits comt 'r een gedruys, Van Thetis gespuys, En spoelden haer wegh: Haar droevigh geween. 4Door d' Echo gedreven my stracks quam ter oor: En gierde, En tierde, Heel schor in 't gehoor, ô Droevigste dagh, Die yemant oyt sach, Waer in ick mijn Nimph so onnoosel verloor. P. Dubbels, spe vivo: Hoop baert troost. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Klarindaas Egts-Lof. Toon: Als Garint. ONs gedagt, zeer dickwijls, in ons dringt; Hoe wel der Maagden schaamt, en eerbaarheyt ons spreeklit dwingt, Dat het Hert vermaakt, En braakt Veel lust: Want, in dit Bloem gevlegt, Zie 'k op wat vreugd' de Egt Staag rust, En hoe 'tal in die staat Bestaat. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} 2Want, wanneer zy 't zamen zijn gehegt, Zoo blijven hare Blaan, en groene steel, een-wijl, geregt; Daar anders de Roos Van bloos, En root: Eerlang: jaa op een dag, Door 't minste wintje, lag Ontbloot, En wert haar dor gelaat Gehaat. 3Dies de Egt omringt is van veel heyl, En die haar heylge paan begaan zijn, voor veel rampen, veyl Maar ach! Herderin Uw zin Verdwaalt, Door een zaemheyt gedagt. Gy Maagden schaamt veragt, En smaalt Op 't geen uw eerbaarheyt Verbreyt. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} MYn Tong bedwinght uw galm: 'k sie, door de telgen, dringen. Wie is't? ach 'tis mijn Lief! hy laght gewis, mijn singen Heeft dus zijn gang genoopt ik schuyl my achter 't groen. Best niet, in dien ik schuyl, soo sal ik, in my voen, Een quellend naberouw, wat dan? zijn komst verwagten? Iaa! neen! ô schaemt! hoe kampt uw wil met mins gedachten. P. Vander Gracht. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} [HOoge Goon!] Toon: Karileen. Damus. HOoge Goon! Kunt ghy 't verlies gedogen? Klarinda. Wat verdriet baart dese rouw? Of is het om een Lam? Damus. Het sien benam, My, dat ik verloor, en echter noch behouw. Klarinda. 't Schijnt, tot loon Dat zich mijn Ziel bewogen Met uw droeve klachten toont, Uw seggen met mijn boert. Damus. De waerheyt voert De droefheyt, en 't geen in mijn verhalen woont. Jaa dit verloren Baert mijn grootste vreugt. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Klarinda. Laat my doch horen d'Oorsaak uws geneugt. Het Koor Mijns Oor Wiert, door uw Tongh, Betreen Met die reen Die mijn begrip niet vong. Damus. 2Afgodin! Vw overhelder zingen, Dat gelijck Amphions stem, Een Tebens prat gebouw Bemuren zouw, Sloot vryheyt, en hert in een gewenste klem. Klarinda. Heeft de zin: Van dat ik deed ontspringen, V dan niet tot vreugd bekoort? Damus. De zin van 't zinrijck liet Verstond ik niet: Maer ben door 't gehoor met vele vreugd' gesthoort. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Klarinda. Vw fluyt, en reden Zouw, de wreedste ziel, Zoo kunnen kneden Als uw lust beviel. Damus. Waarom Bekom 'k Dan niet door reen, Vw liefd', Die my griefd' Door boesem, Hert, en leen? Klarinda. 3Ach! mijn eer Kan dese reen niet dogen. Damus. Een op Echt gevest verbond? Klarinda. My naakt, van schaemt, een bloos. Damus. Wiens root, de Roos Om haar kleur gekeurt, in hare schoonheyt wond. Klarinda. Maar, wanneer De Son, de dauw, komt drogen, En haar Karmomzijne blaan, Op 't heerlijkst, openset, {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Haar glans verplet, En maeckt, van haer geur, een digt verwelckte laen. Damus. De Dadel tronken Zoo langh vrugtloos staen, Tot Mannestronken, Naken hare blaan. Mevrouw De trouw Ontmaagt geen Maagt, Zoo zy Zig, staag, by Haar Ega eerlijck draagt. P. Vander Gracht. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} [ACh voester ick moet weenen] Stemme: Madame de Chevreuse. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ACh voester ick moet weenen, om 't gheen my is verscheenen ô stille hare {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} nacht, hoe hebt gy my bedroghen, op beelde vor mijn oogen // goude gonsjes in 't gedacht. 2My docht een gulde regen Quam op my neer geseghen, Het viel al rooder Gout Ick vingh met al mijn leeden, Doch 't viel soo sterck beneden Dat mijn Hartje wierdt benout. 3Met schoot ick uyt mijn droomen, Doe was my t' Gout benomen, {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer niet mijn bange Hardt Dus sat ick noch te hijgen En ken mijn Aem nau krijgen, Soo is my mijn geest verwart. Veerder. [O Edel, soet, en schoon gesicht] Op de wijse: Si vous ne voules me guarir &c. O Edel, soet, en schoon gesicht Waeromme quetst gy met u straelen Die niet kan betalen Sijn verschulde pligt, {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Of waerom geeft gy dan geen kracht Aen my die in het staeg versugten smagt, Om u na uwe sin, Te dienen in de Min. 2Ghy soud veel liever na u waerd, U oogjes pijlen laten schieten Op die Princen hieten, Hier op deser Aerd, Dat door haer u volmaeckte leen So lang gy leeft van haer wierd aen gebeen, Bemint, gedient, ge-eert, Soo gy u Minnaers leert. 3Denckt niet hoe wel u vlam my pijnt, 't Geen mijn voor lang al heeft bevangen, En door 't staeg verlangen My mijn bloet verquijnt, Dat u Dienaers onwaerde min Oyt comen sal voor u mijn Koningin. Want hy sijn droeve clagt 't Gehoor niet waerdig agt. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} 4Mijn hoogste roem Clarind sal sijn, Dat u gesigt my doet verdwijne, En dat gy mijn pijne Voed met soet fenijn, Wanneer ick niet dan al te bout Mijn spoore loose treen te seer verstout, Te naecken u gesicht, Dat Claerste clare ligt. J. A. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Garinters Minne-vlam. Stemme: ô Kersnacht. GOddin, die door u minlick loncken, Het koutste hert soo kunt ontfoncken, Datmen door mins gevlamde toorts: Sijn sieltje lichterley voelt blaaken, En comt u schoonheyts troon genaaken, Om coelingh voor sijn Minne-koorts. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} 2Vergunt dat ick u weerliefd' erve, Of anders, soetert, moet ik sterve, Ja ben alree een levend 'lijck, Ick quijn, en teer en moet versmachten, Ten sy gy mijn smert comt versachten, En maakt mijn wil de uw' gelijck. 3Dan sal 'k u blonde kruijn vercieren, Met vers gebloemt en lauerieren, Tot teecken van mijn trouwe liefd; Wiens vlam noyt sal verduijstert werden, Maer in gestaage glans volherden, Tot Atrops schicht dees borst doorgrieft. P. Dubbels spe vivo: Hoop baert troost. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Pastorel, Stemm: Laura. LEst soo dra het Morgen-root, Uyt des Hemels gulde salen, Om het blauw gewelfsel schoot, Door de cracht van Phoebi stralen, Ging ick om mijn aem te halen, By een clare watervliet, Die met sijn golfrijcke stroompjes, Door een laen van linde-Boompjes, Tot in 't naerden-Bosje schiet. 2't Oog genoot de grootste lust, 't Hertje schiep een soet behagen, Als Aurora Phoebus cust', Die met Hemel glans quam dagen, Auroor quam haer kleetje dragen, Spreyden 't door het groene wout Niet een telgje niet een spruijtje, Niet een Bloempje niet een cruijtje, Of het wiert op 'tschoonst bedouwt. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} 3Phoebus kreeg de overhant, Luna most haer trots bedwingen, 't Aldersoetste dat ick vant, Was het aengename singen, 't Hipplen, t fluyten en het springen Van het pluymige gediert, 't Welck tgansch bosje scheen te wecken, En met lieflijck treckebecken, Van 't een op 't aer tackje swiert. 4Sylvia en Coridon, Quamen by haer veetje weyden, Tot by Lwiconis bron: Daer sy Floriaen verbeyden, Die met Thyrsis en Chareide, Cloricell' en Celadon, Had geseyt aldaer te coomen, Eer de Son uyt Thetis stroomen Sijn gewoone loop begon. P. D. Spe vivo, Hoop baert troost. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} [EEn kussje Rosemondt] Stemme: Na huys mijn krielende Vee, &c. EEn kussje Rosemondt Tot lavingh vande wondt, Die de glans van u licht Heeft in mijn ziel gesticht. 2De slibber gladde Ael, Gekloven door het staal Poocht noch staech in sijn pijn By d'ander helft te sijn. 3Soo haeckt mijn zieltje mee, Geduerich na de stee, Daermen sijn vryheyt nam, En gaf den romp ten vlam. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} 4Laeft dan mijn brandent hart, Tot slinckingh van mijn smart, Met een kus van u mont, En maeck mijn weer gesont. Veerder. [PHillis liet haer Bijtertjes weyden] Stemme: Thirsis aubord de la seyne. PHillis liet haer Bijtertjes weyden, En dwalend' naer 't Bossje Treen, En sy gingh haer soetjens vermeyde / vermeyd evermeyde Langhs den Amstel heen. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} 2Daer de Water Nimphjes vast speelden, Langs den Oever op het Riet, Die sy onderwijle meedeelden // meedeelden // meedeelden, Met een Geestich Liet. 3Thirses seylende tot sijn vermaecke, Inde lieve Morgenstont, Quam ten eynde dees plaets te genake // genake // genake Daer hy Philis vont. 4't Scheen de seylen en touwen sich-voechden, Naer de galm van Philis sangh, En den vlammenden Harder so noegden // so noegden // &c. In sijn groot verlangh. 5Dat hy suijmde sijn Scheepje te Wenden, Van die lieffelijcke Ree, Tot hy schaloos verviel in het ende // het ende // het ende, Dies hy Schip-breuck lee. 6Denck hoe wee dat Phillis te moe-was, Doen sy sach haer vrindt in noot. Die vast riep och kompt hier na toe ras, na toe ras, na &c. Ruck my uyt de doodt. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} 7Maer de vlugge water Godinne Brachten Thirsis aen den kant. Daer hem Phillis uyt liefde en minne // en minne // en &c. Varder hielp te Lant. Veerder. [MYn Liaf is eensoo swieten dier] Stemme: Laboure de France. MYn Liaf is eensoo swieten dier, Soo molle bolle Femke, Ieck wod' dat jeck altijet bieer wier, Soo swickerige swiete tiemke Dat jeck bie heer in det jeck bie heer, In det jeck, in det jeck in det jeck by heer Moecht wiesen det weer mien pejeer Mijnen swiekerige Moaie Lemke. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} 2Tienike die isser soo grits soo net, Soo wrats so hummel en soo schrender, Nit so meeger in nit to set, So jern jeck bie heer wender Wier jecker bie en wier jecker bie, In wier jeck, in wier jeck, in wier jecker bie, Ieck sies tioegen heer in sie to mie, Hoe lieck sinnen wie jen ender. 3Wen jeck heer Haus fom seouren biesie, Soo ken jeck mie so fermeytse, De Pocken ho stee jeck hier dus allie Sto jeck deer jeck mo weijtste, De Tioese die komt de tioese die komt, De tioese, die tioese de tioese die komt, Mien moolijck in mien Emmer beklet en beklont, Hoe sel jeck die wieter bereytse 4Femke mien liaf mien swiekerige beck, Da siste so swiete tiemme Cit oppe del dijn Emmer jes leck, In leet ons 't leck besemmen, {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Wotte mie inde Stet, wotte mie inde Stet, Wotte mie, wotte mie, wotte mie inde Stet, Bie hin in bie Griet en bie Kruck en bie tet, Wie sollen tensciren spieljen oppe tenge. 5Wen jeck deer ijn ender Tiemke bie sin, Ieck mecher mijn eyws om tinse, Den stet jeck ajs of jeck jen Ochse bin, Ieck kender min liebde schinse Meer as jeck die, meer as jeck bie die Meer as jeck, meer as jeck, meer as jeck bie die, Ist niet as dullen Fleysch an mie, Mit stengen poerten en dinsen. 6Priencesse jer mot jeck alliene steen, Die tiet die geet to leure, Opperste sullen wie to keemer geen en densen mot elkeere, Wot de Spielman spielt, wot de spielman spielt, Wot de Spie, wot de spie, wot de Spielman spielt, Meer Meeckist da so deus da et mie fersiet, So wol 'k jen met mien Mes to keere. FINIS. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Minne-Zuchjes. Stemme: Tout les Soldaets de France. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} SOo suchjes konnen baten, soo sucht ick ca, ca, ca, Carileen, no, no, no, nooyt sal ik 't laten, voor {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ik mijnli, li, li, lief vereen, mijn Hertje is u eygen, vergunt het uwe mijn, soo ghy tot mijn kunt neygen, eens sullen d'ha, ha, ha, ha, hartjes fijn. 2 Ghy weet hoe menich werve Ick na u schoo, schoo, schoo, schoo, schoo, schoo, schoone Maegt, He, he, he, heb, gaen, swerve, Daer ghy liefs, kroo, kroo, kroo, kroo, kroo, kroo, kroone draegt {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Door d' Echo in het luchje Na voorsten lieve vreught, Mijn dag'lijckx Minne-suchje, 't Geen ook mijn ge, ge, ge, ge, ge, ge, geesie heugt. 3Sal noyt in u medoogen, Verschijnen wa, wa, wa, wa, wa, wa, waerde Son, Moe, moe, moe, moet mijn ooge Uyt storten si, si, si, si, si, si, silte bron, Daer 't Hertje in moet baden Eer ick van u verwerf Noch wacht ick u genade, Eer ick mijn en, en, en, en, en, en, Engel derf. 4Als ick in mijn gedachte 't Swier van u goe, goe, goe, goe, goe, goe, goetheyt sie, Ho, ho, ho, hoop ick te wachte, Alle de soe, soe, soe, soe, soe, soe, soetheyt die Ick staeg bespeur int minne, Mijn lieve Carileen, Adieu ghy hebt mijn sinne Maer niet en ga, ga, ga, ga, ga, ga, gaet alleen. C. Seep. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Minnelijcke troost in gescheyde Liefde. Stemme: l'Avignone. BEdroefd' en treurend Hart uw' suchten verlichten noyt uw stage smart, Uw swaar verdriet, vermindert niet, of gy schoon duysent Tranen liet, Het quijne uw pijne verswaart, en baard' een treurende aart, Want die staag leyt sijn smert, en beschreyt, Komt nimmermeer tot vrolijckheyt. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} 2Dies treurd ter geener uur (mijn waerde), al viel u 't af zijn noch soo suur, Denckt dat ghy lijt een korten tijt, om eer en meer te sijn verblijd, Of 't scheyden ons beyden wat pijnt 't verdwijnt, als wederschijnt Dien dagh als wy, weer paren bly, En ick u lief, gelijck gy my. 3Dan sal het lang ghesucht ons wesen een oorsaeck van te meer genught, Als ghy met vreugd al d' ongeneughd' sult overdencken van u Jeught, Al 'twenen, voor heenen geschiet, is niet: Ja al 't verdriet Dat sal dan sijn soo soet naar pijn Gelijck nae Regen Sonneschijn. 4Dat staag een bloempjen stont te proncken in eenen stant, op eene grond, De schoone blaan die cierlijck staan, sou eyndelijck versmaan, 't Staagh blosen der Roosen vermeert als 't keert, en weer wert begeert, Soo wert de trouw vermeert door rouw, Meer als 's in stage weelde souw. 5De Somer selfs hoe soet verveelde: indien des Winters tegenspoet {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Door stuurheyt niet, ons smaken liet wat vreughd de soete Somer biet. 't Suur smaken doet haken naar 't soet, en doet ons hert en gemoet Begeren te meer naar 't geen dat wel eer Veel meer vernoeghde ons begeer. 6Gedenckt eens met wat vreugd ons herte, naer droef verdriet en ongeneught, Naar hoop en pijn vereent sal sijn; want lust naar leed geeft soeter schijn. Dis 't lijden verblijden vermeert, wanneer 't eens ommekeert, Vreughd naar verdriet ons vreughde bied, Maer stage vreughd verheughd gantsch niet. C. D. Wittenoom. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} [CUpid' waerom comt gy niet ylen] Stemme: ô Kersnacht. CUpid' waerom comt gy niet ylen, Om door u boog en scherpe Pijlen, Te quetsen t'Hert van mijn Garind, Of sijt ghy oock van haer betovert? En heeft u boog en pijl verovert, En u oock selve gants geblind. 2Lagt niet het boeffje om mijn seggen? Og jae ick sie het wigje leggen, In d' Appels van haer soet gesicht, Om door dien en felle stralen Des Minnaers minne te bepalen, Voor eeuwig aen Garind verplicht. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} 3Ag! over wreed en straffe Vrouwe, Hoe duer valt my het soet aenschouwe, Van u volmaeckte snijvre Leen, Wat dangheyt is my over vallen Van dat ick u ô schoonst van allen, In mijn gedagt heb aen gebeen. 4Regt overstraff en wreede Minne Die lust en rust oock breijn en sinne ontroert, en pijnt dit droeve Hert, V vlam voedt my in 't treurig quijne, En doet my treurig vrolijck schijne, Ja maeckt mijn vreugt met angst verwert. 5Al straft gy straf mijn stout vermeete, Van u te sien, so sal 'k u heeten Garind de overschoonste schoon, Ja 't ciersel van de suyvre maegde, Noyt claerder Son de Werelt daegde, De waerdigst aen der eere Croon. J. A. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen de lieffelijkste die 'er leeft. Toon: Mon berger, qui ne pense point. O Zuyvre ciersel van die Stadt, Die, in 'er lijst, meer wonders vat, Als immer vatte 't oud' Athenen, Hoe zal ik u toch, naer de kunst, Bedanken, voor de milde gunst, Die uwe miltheyt wou verlenen. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} 2Aen een die zullix niet verdiend' Zeg, had gy niet een liever vrient, Daer gy u miltheyt aen verquiste? Ik ken de minste van der Aerd, Derhalven zoo veel gunst niet ward, Ik zeg 't u, of gy 't noch niet wiste. 3Een die zijn eyg' hoedanigheyt, Aen dien hy liefd, zo rustig, zeyt, Men van bedrog niet mach belastren. Ik blind' u door geen schonen schijn, Die zullicx doen, wie datse ook zijn, Verklaer ik dat van deugt verbastren. 4Maer gy, vol zoet' en goede zeen, Hebt naulicx dit van my geleen, Dies gy aen my geen gunsten spaerde Wat eyschen zy tot danck van my? Zeg, is 'er danck die waerdig zy? Hoe noem ik haer dan na haer waerde? {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} EEn dank, die d'alderbeste tong niet uyt zou spreken, Hoe dapper dat zy naer dien lauwer kroon mogt steken; Ia dien Mercuri nooyt met woorden heeft verbreyt. Dies Kan'er geen vertoog, naar d' eygen aard, vertogen. Wie wiert, dit wetende, niet, tot uw liefd, bewogen? Seg, Koninklijk cieraad en praal der Majesteyt. Mon heure viendra. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Pastorel. t' Samen gesang, tusschen Coridon en Carileen. Stemme: Nova. Coridon. WAer heen Liefwaerde Carileen, Ycho, chay, siry, diry, day. Mach Coridon niet met u treen, Van siry, diry, dom, brom, vrom. Carileen. Neen Coridon, den avont daelt, Ycho, chay, siry, diry, day, Het Vee dient in de Koy gehaelt, Van siry, diry, dom, brom, brom. Coridon. 3Ay Nimph, waer toe des ydle sorgh, {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Iicho, chay, siri, diri, day. Ick blijf voor al u schaepjes borgh, Van siri, diri, dom, brom, brom. 4Rust hier een weynigh soete beck Iicho, chay, siri, diri, day. Op dat ick u mijn smert vertreck, Van siri, diri, dom brom, brom, 5Ick brant eylaes! van soete min, Iicho, chay, siri diri, day: 'k Weet van mijn smert eynd' noch begin, Van siri diri, dom brom, brom. Carileen. 6Maer wie is d' oorsaeck van u pijn? Iicho, chay, siri diri day: Coridon. Sy die my vraecht moet d' oorsaeck sijn: Van siri, diri, dom, brom, brom. Carileen. 7Neen Coridon, dat gaet niet wis, Iicho, chai, siri, diri, day. Die antwoort selfs de oorsaeck is Van siri, diri, dom, brom, brom. Coridon. 8Alwaerde Nimph, u soet gesicht, {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Iicho, chay, siri, diri, day. Heeft in mijn borst dees brant gesticht: Van siri diri dom, brom, brom. Carileen. 9Neen, neen, u eygen ooghen sijn, Iicho, chay, siri, diri, day, De oorsaeck van u Minnepijn: Van siri, diri, dom brom, brom. 10Sacht Herder wie comt gins gegaen, Iicho, chay, siri, diri, day, Verschuyl u, het is Florjaen: Van, siri, diri, dom, brom, brom. P. Dubbels spe vivo: Hoop baert troost. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Vernoegen, Stemme: Nova. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} SEch mijn lief mijn waerde Nimphelijn, kander inde werelt meer vernoegens zijn, dan {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} die wy geniete met ons tween, zoo lang de swarte nacht ons laet by een. 2Als ick sie u lieve leeden aen, En u lonckjes voel tot in mijn boesem gaen, Die mijn Zieltje kittelen in lust, En maecken al mijn Leetjes ongerust. 3Als ick voel u Montjen aen het mijn, (Vol Necktar en Ambroos) soo soet gehecht te sijn Als ons Lipjens speelen tegen een, En maeckt alsoo u Kussjes my gemeen. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} 4Als ick hoor u aen genaem geluyt, Dat met sulcken val en soeticheytes uyt V beleefde boesem op waerts dringht, En soo wel luydent in mijn oore klinght. 5Als wy t' saem genieten al het soet Dat den Hemel oyt aen yemant overdoet, En ons vreucht soo ongemeen is dan Dat die by niemant grooter sijn en can. 6Als ick wensch dat nimmer dageraet, Noch oyt gulde Son meer aen den Hemel staet. Die ons stooren in dees soeticheyt, En roepen met haer Fackels liefjes scheyt. Veerder. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Een diep-geputte Zught ontvloog mijn droeve Ziel In Diemer-beemt; mits my Klarind' haar ligt onthiel. Stemme: Soolang is 't Muysjen vry. O Hemels morgen vogt! Aen Diemer-beemt verknogt, Door Amstels vloet bezwalpt, ontfankt ontfankt! een bad', Uyt mijn bezwaart gezigt, van laauw, en nuchter nat 2Nu dat Klarinda vlugt: Schoon dat ik zugt op zugt, Uyt dese boesem slaack om hare wederliefd' Te kneden, dat zy heelt 't geen van haar is doorgriefd, 3Gedoogt dees pekel plas Op u, en op dit Gras, {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Geen, door my, wert gekreukt, om dat zig hier verbergt De vlam, die dese borst met duysent pijnen, tergt. 4ô Alte felle vonk! Ontvonkt door het gelonk, En schitterende vier van mijn Klarindaas ligt, Dat voor d' alsengbre gloet van Jupijn naulicx, swigt. 5Ik gloey, en hou de gloet Voor 't zoet van 't zoetste zoet: 't Is voor my 't geen my sengt, en poog tot haar te gaan En gae ik ik verbrand, en niet 'k smelt in getraan. 6Klarinda! Ach! dees gaard Van vruchtbre bomen, baard, Mijn liefde ramp, op ramp; door dien sy my uw glans Onthout, die, wen sy wil, met ziert met vlijtschaps krans 7Ach lief! verthoont u ligt, En droogt mijn nat gesicht; Of schept gy uw vermaak in mijn gehoopte druk? Wel aen, ik kus uw wil, op hoop van groot geluk. P. Vander Gracht. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Dianaas Clacht. Stemme: Granida Princesse. I DRoeve noot lots-vlagen, Hoe comt gy om clampen, Dese borst die schier door 't clagen smelt, Clagen? jae door clagen, Nu ô ramp der rampen! Al mijn eer ten schand-poel is gevelt, Eerloose Guyt gy die Diaan u trouw, Soo dier geswooren hebt, laat ghy Diaan in rouw. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} II Denkt gy niet de Eeden, Die gy snoo verrader, Hebt gedaan, als w' aan d' Atheensche-strant, t' Saamen gingen treeden, Denk, ey, denk eens naader, Hoe gy my swoert met u eygen hant: By Hemel, Aart, by sterren, Son en Maan, So ik u verlaat moet my de Donder slaen: III Maar om sunst beswooren Het schynt dat sijn sinnen, Sijn verkeert, an liefdens cracht ontbloot, Die my had' vercooren, Staackt sijn yvrend' Minnen Nu hy, laas! Ontreynicht heeft mijn schoot, Ha snoo de Prins, verdelger van mijn eer, Ontvlieden meucht ghy my maar Iupijn nimmermeer. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Besluyt. Eerlievende benden, Acht geen Minnaars sweeren, Haar beloft is losser als de Wint, Comt u herwaarts wenden Om van my te leeren, Domme jeugt: Versint eer ghy begint; Pluckt trouwens vrucht niet voor verknochte trouw, So krijght gy met Diaan geen knaagend' naberouw. P. Dubbels spe vivo: Hoop baert troost. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Gezangh, Stemme: Wanneer de Son het morgen roodt. O Schoon verweende dageraet In 't Oosten op geloken: Ik sie u Goddelijck gelaet Ten Hemel door gebroken: Ik sie dat Phoebus neder daelt, Op Bosch, op Boom op, Bergen straelt En pronkt met sijn cieraden, Op kruydt, en bladers van het Velt, Nu haer Bellinde neder stelt, En rust in Roose bladen. 3Bellinde maekt een Roosen bedt En leyt haer om te rusten, {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo haest als sy haer neder set Droomt sy van minne lusten, Soo langh sy inder Roosen sliep, Was 't Damon, Damon die sy riep Door schaemt geciert met bloosen; Ey! Damon, Damon koom by my, En rust u aen mijn groene zy, Hier, in een bedt van Roosen. 3Ach! Damon! waerom komt ghy niet? Wat doet u 't vryen schromen; Waerom is 't dat ghy van my vliet, En durft nauw by my komen? Al hebt ghy, Herder! schat, nogh goedt, U deughden, en u trouw gemoedt Verlieven doen mijn zinnen; Ey! koom! wilt my u minne bien Ik sweer, u zal die gunst geschien Dat ik u weer zal minnen. J. K. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} [GEestighe Phillida lieve Matressie] Stemme: Voici Tantost la Froidure banie. GEestighe Phillida lieve Matressie, Loof jy die jabeltjes die jou het Bessie Onder de Linde-boom maeckte wijs, Soetert de totebel schijnt soo vijs, Sy remelt steets die mint is dom, En t' ruwe vel vergaet 'er om. 2Die sy u aldermeest teghen wil maken, Looft vry dat daer al haer sinnen naer haken, Schelt sy ons Herders niet lelijck uyt, Want sy waer garen met een de Bruyt, Merckt, die de waer laeckt koopse eerst, Of die 't veracht bemint het seerst. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} 3Heeft u 't gerucht noch in 't oor niet gekloncken Hoe sy aen Thirsis haer vlammende voncken Onder een heuveltje stelde voor, Met groote lust doch kleyn ghehoor, Van Thirses' die voor d' ouwe queen Met Phillida het waer te vreen. 4Stervende salse noch schreyent beklaghe, Dat sy haer maeghdom in d' aerde moet draghe, Sonder van yemant te sijnen gelieft, Had haer een goet gesel eens gerieft, Soo waer haer ouwe hart gerust Welck nu verdwijnt om geyle lust. 5Laetse dan varen die vijse klappye, En kom begeeft u met ons aen de reye, Daer gy de jeughdighe herders sult zien Yder om 't vlytighst u gunste bien, Want ouwe kouwe queene vreught, Doet selve jonghe luyde deught Veerder. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Mey-vreugt, Stemme: Carileen. Majus Troon, Bromt roemrijk door de werelt, Haar Triomph-geschater bralt, Van daar Phoebi gevley, Ciert beemd' en Mey, Tot, daar s' haar glans met Wolcken damp omwalt: Schoon haar croon, Niet heerlijk is bepeerelt: In Coninklijk gestalt: Schoon sy geen marmre woon, Of gulde Troon, Heeft vol saphyr, hyacinth en Esmaralt; {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Nochtans haar woon-doel Met gebloemt bespreyt, Trots eenig Troon-stoel, Yders hertje vleyt, 't Gewas, Selfs 'tgras Een 't gebloemt, Verheught, Aen de jeught, Majas lieflijck heeden roemt. 2 Silvia, Drijft haar gecrolde Schaapjes, Langs het Silviaensche dal, Maar siet, ay! siet, hoe soet, Haar Cloris moet, Cust en omhelst haar, toont een blygeschal; Granida, En kan geen vreucht meer raapen, In d' hoofsche ydel-heyt, Comt afgedwaalt ter stee, {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer Dorilee, Met Daiphilo haar graage beesjes weyt, Haar teder Hertje, Voelt een minne vonk, Opent haer smertje, Met een soet gelonk, Aan dien, Om wien, Sy d' hoofsche pronk, Verliest, En verkiest, Voor een troon een linde-stronk. P. Dubbels spe vivo: Hoop baert troost. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Minne-clacht. Op de Stemme: En fin lamour est mon vainceur. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ACh! wat hout mijn de liefd in vant, en mijn haren slaef maeckt, want mijn verstand, sy tot het hooghste raeckt, {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} en mijn van sinnen heel ontvloot, jae brenght in groote noot, want in mijn suchten, en ongeneuchten, quetse mijn ter doot. 2En noch hoe meerder dat ick sucht, Hoe men troost ick geniet, Want mijn Nimph vlucht, Als sy my maer bespiet, En altijt vluchten heeft int sin, Als ick ontrent haer bin, Ick kan haer ooren, Toch niet bekooren, Noch tocklen tot min, {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} 3Wat zijn mijn Harderin de reen, Dat ghy soo voor mijn vlucht, U Hert als steen, Brenght my in ongheneught, Want hy ghedeurighlijck soo blijft, En in hertheyd verstijft Ey uyt medogen, wilt sijn bewogen, En weer min om lijft. 4Hoe kan toch in u de wreetheyd, Soo inghewortelt zijn, Of is 't door nijt, Dat ghy begeert mijn pijn, Om dat ick laest dat kusje stal, Dat mijn soo wel geval, Ach dat mijn 't raecken, Van uwe kaken, Soo op breeckt als gal. 5Adieu dan Nimph ick van u schey, Alsoo 't nu niet geschiet, Waer op ick my: {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo t' eenemael verliet, Dat mijn smert sou werden gekroont, En van u zijn geloont, Maer 'k sie u reeden, Sijn overleden, Soo hy mijn betoont. Noch hoop. Ballette Nova primo. PHoebus had zijn krolde waagen, Quaalik aangeslagen: Als ik mijn teere geytjes hoeden langs den Amstelstroom, Waar ik mijn Son, Beschooten von, {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} In schaauw van haagen Ik kusten haar, Sy wier 't gewaar, En antwoort in haar droom. 2Cloris vier nu vreugdens toompjes, Aan dees klaare stroompjes, Omhelst en kust, u lusjes voet met troetelsiek geswarm, ô Soetste dag, Die 'k immer sag! Gewenste droompjes, Mijn hertje swom, In vreugt alom, Cupido blies allarm. P. Dubbels spe vivo: Hoop baert troost. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} [BEwaerje vuyr en keersje wel] Stemme: De May die komt ons by seer bly. BEwaerje vuyr en keersje wel De klock het tien, laet sien tien, Tien het de klock, Wat isser menigh jongh ghesel Die lustigh hellen naer het soete jock, Dit siet de Ratelwacht, Soo menighmael by nacht Als al de starren verschoven staen Dan komter in doncker Soo menigen proncker gestreden aen. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} 2Ellef uuren ellef ellef De klock het ellef uuren Hout en hoort Wie leyt 'er nu soo van sijn sellef, Die niet sou weten dat hy hier behoort By Bacchus koele wijn De vrolickste te zijn En by de vangst van vlugge Diaen, Die om ons te laven met Ceres heur gaven, Voor Venus staen. 3.Ey luystert na mijn voort en hoort ick heb de klock stracks twalef hooren slaen, Een yder doet dat hem behoort, Gespeelen wilt met vreughde voor ons gaen Nadien wy sijn gevoet Vol op in overvloet Met Ceres heur gaven en Bâcchus dranck Van 't wilde gebrane en wat noch Diane Ter taefel schanck. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} 4Noch roept de Ratelwacht by nacht, De klock het ien laet sien ien het de klock, Is 't nu niet lang genoech gewacht? t' Sa lustich aenden rey van 't soete jock, Wijckt Hymen ginder heen De Bruyd brengt na beneen, En met sijn toorts ter feeste geleyt Om daer te verrichten heur minnende plichten In soeticheyt. 5Twie uren het de klock loop kock, De klock het twie gespelen repje ras, Stop alle prullen in een hoeck, En brengt de Bruygom daer hy garen was, By sijn beminde Bruyt, Hen in de salen sluyt Daer dese soetertjes met haar twie Heur brant sullen blussen, Met woelen en kussen De klock het twie. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} 6Nu roept de waker wederom, De klock het drie en drie dat maackt een ry, Twee speelnoots met den Bruydegom, De Bruyt met twee gespelen an heur zy, Dat isser net drie paar, sliepense by malkaer, Maar holla mijn sinnen hout binnen dien Aap En oeffent u lujes Met minnende kusjes, Rijst uyt den slaap. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Amarilli mia bella. Italiaans en duyts. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} AMaril-li mia bella Non credi del mio cor dolce desio, d' esser tu l' amor mio, credilo pur. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} e – s el timor t' assa- le, prendi que sto mio strale apprim' il perto, e vedrai scritt' al core. Ama-ril-li, Ama-rilli, Amarilli, mio amore. Amarilli mijn schoone, gelooft ghy dat de liefd' die 'k u betoone, niet in mijn hert sou woone, geloov het vry, en vreest ghy onderwij-ken, neem een van dees mijn' pijlen, open dees' borste, ghy vint in t' hert gheschreven Ama-ril-li, Ama-rilli, Amarilli, mijn leven. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Frederiks antwoort. Stemme: Schoon lieflijck dertel dier. ACh rusteloose zee // vol nare ongelucken, Hoe langh sal noch dijn Wee // en droeve ramp my drucken. 2 d' Ontrouheyt van mijn liet // can so mijn ziel niet prangen, Als dees vervloeckte brief // tuyg van u groot verlangen. 3 De glimp van 't duyster rijck // besoedelt met de droomen, Sy eer de Son gelijck // eer ick sal tot u comen. 4 Veel eer gedult de Son // een heerscher d' aert te branden, Een volger Phaëyon // dan ick com aen u stranden. 5 Segh wanckelbare vrouw // hoe derft ghy om my schrijven? Waent ghy dat u ontrou // voor my versust sal blijven. 6 Neen neen ick weet het wel // wat dat ghy hebt bedreven, Oock mee tot wat gesel // dat ghy u hebt begeven. 7 Gedenck die swaren eet // die u en my verbonden Te laeten 't geen ghy weet // ick aen u heb bevonden. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} 8 Was Frederick niet genoech // u weeldich lijf te stillen, 't Scheen neen Want 't geen ghy droech // had noch een meerder willen. 9 't Was Lucidor wiens brand // u redens kas soo sengde, Dat ghy ons waerde bant // als glants vergeeten plengde. 10 Is hy 't dan die u ziel // soo machtich heeft beseeten, Dat ghy hem voor my hiel // laet niet my te vergeten. 11 En vly, u met u brunt // ia t' dickste der Bosschagie, Daer eensaemheydt u gunt // een middel ter boelagie. 12 Of wel u lust betracht // in duyst're naer speloncke, Of in de swarte Nacht // als yeder lecht te roncke. 13 Ga schuyl u vry voor 't ooch // van redelijcke zielen, Doch 't geen ghy noyt bedrooch // treet u steets op de hielen. 14 Een knagende geweet // sal u gedeurich quellen, En 't swaerste harten leet // sal u gestaech versellen. 15 Waer heen dan wroegent hert // tot decking uwre daden, Stick in u eygen smart // om dree te zijn ontladen. 16 Doch echter sal u ziel // voor onse oogen waren, Eer ghy gedoemt de kiel // van Charon sult bevaren. Veerder {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Bruylofs-Zang Stemme: Nadien uw Goddlijckheyt. HIer is de vreughd gheschoold, En vreughd door vreughd verdoold: Dewijl de Minne-stoocker Twee flitzen heeft geheft Uyt zijne goude koker, En 't echte paar getreft. 2 Nu Venus prikkel straal Het root en geurigh kraal, De heining van 's Bruyts tanden, En 't wit bezielt albast Haars boesems weet te branden; Gelijk in 't Huuwlijck past. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 Tot voetzel van 'er Koorts, Zoo neemtze hare toorts, En leitze naar de sponden: Daar vlecht men arm in arm, Daar vliegen, om twee monden, Veel Goodjens, in een swarm. P. Vander Gracht. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Cloriphilo's liefkosery, Stemme: Soo lang is 't Muysje vry. HA uyt gepickte perl, Wiens schoonheyts soet gedwerl, Diana overtreft geen Venus in 't gewelf, En komt by u te pas: gy sijt de schoonheyt self: 2 Ha schoonheyts soet gepronck, Wanneer gy met een lonck, Mijn brandent hertje laeft' soo is 't of d'Hemel-stoet, Mijn ziel met Nectar dranck en ambrosijnen voet. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 Wijck, wijck, Province roos, Hier pronckt een schoonder bloos, Waer by geen incarnaet of gloeyend' carmosijn, Noch lieflick Appel-blos mach vergeleken zijn. 4 Wijck lely op u struyck, Hier pronckt een schoonder puijck, Haer tanden als yvoir, haer handen als albast, Haer poesle swanen-hals een perle-keten past. 5 Ach uytgekeurde roos Die ick uyt alle koos, Gunt my u soet genot: want soo 'k u roosje, derf: Ick levend' lijfloos ben, en eynd'lick troostloos sterf. P. Dubbels spe vivo: Hoop baert troost. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Pastorael. Stemme: Florida. COridon, Tyter, Pan, Astree, Damon, Amintas, Galathee, Roset, Galant, Chryseide, Philida, Cloris, Philomeen, Philander, Carileen, Grusell', Daphnis, Chareide 2 Al 't saem in 't kriecken van den dach. Als yder noch in ruste lach, By Danás stroom vergaerden, Almaer Bellind' en Floriaen, In schauw van lindelaen Op trouws beloften paerden. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 Soo haest door Aronidi mont, Was vast gheschakelt trouws verbond Pluckt Grusell' akoleijen, Tulp, roos en kruytjes door malkaar, Om voor dit soete paer, Twee kransjes te bereijen. 4 Gewenste uur, ô soete stont! Aurora toond' haer gulde mond, Om hanghen met scharlaken, En Phoebi gout gesternde krans, Quam met sijn Hemel glans, Beschimm'r en del en daken. 5 Geen dach was immer soo vol vreught, Geen morghen stont soo vol gheneught, Was d' Herd'ren oyt gebooren, Wijl Philida een deuntje queelt, Garint op 't fluytje speelt, 't Geen yeder kon bekooren. 6 De blaetjes van de lindelaan, De telghjes die daer onderstaan, {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Begonden zich te reppen, 't Scheen alverheught bos, berg en dal, 't Gevogelts soet geschal, Scheen vreught uyt vreucht te scheppen. 7 Daer na, ontrent de midder nacht, Alsmen de Bruyt ter camer bracht, Quam Hymen 't bed' ontspreyen, Der Musen schaer, verheft haer keel, Om met een soet gequeel De Bruyt te bed' te leyden: 8 Doen vlocht elck voor sijn Nymph een krans, En leydense met vreucht ten dans, Langs els' en linde stronckjes, Wijl Phoebus school in 's Hemels saal, Quam Lunaes soet gestraal, Toonen sijn silvre lonckjes. P. Dubbels spe vivo: Hoop baert troost. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Pastorel, Stemme: Gelijck een Roosjen teer. IN 't dagen van Auroor, Als ick mijn wollig vee: Dreef 't Elsen-bosje door, Na haer gewoone stee: Vond' ick in 't geboomt mijn Leonoor Door slapens rust omvangen: Fa la, fa la, fa la, fa la, fa la, Met blom en kruyt om hangen. 2Wijl ick een weynigh sta, En op dees schoon' Diaen Vast lonck op lonckje sla, Wiert sy door droom bevaen, {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} En riep comt Herder Floriaen: En boet mins grage lusjes, Fa la &c. Met suijcker-soete kusjes. 3Mit custen ick haer mont, Wiens geurigh Ambrosijn, Mijn Zieltjen heeft gewont, Tot lichtingh van mijn pijn: Sy ontwaeckt: Ick vley, sy vlucht voor mijn, Hoe 'k haer Offer mijn clachten, Fa la &c. Sy vliet en wilt niet achten. P. Dubbels spe vivo: Hoop baert troost. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} [DAs was ein langen swangen bast] Op de wijse: Vatther unser in Hemmelreich. DAs was ein langen swangen bast, He sloeg sich mit ein lutken gast, Doe he noe in das leger trat, Mit nahm den grossen Goliat. On Davidt was ein Scheefer knecht, Das was eim paer gar ongerecht. 2Davidts Vather was ein gar Olt-man, On he kon nicht meer arbeyt thoen, He seyd Davidt meijn lieber sohn: Du solts hen in das leger gohn Bey dijnen Broederen suel on bald On sehn oft sie noch leben al. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} 3Doe he noe in das leger kam Da stundt die grosse Krieges-man, Help Godt woe snorckt die Kockebyen He nam die spiets stets op die steyn, Bistu better wie ein schelm soo scher heroet, Nicht ein hayr frucht sich op meynder hoyt. 4Davidt had eynen dullen kop, He sprach wat schal dem doedendop, We wollen ons van em niet bruyen laten, Sijn pochen schal em nich eyn hayr baten, Ich wil em van avont das mule gebent Al solt mie kosten mein leib und leben. 5Davidt de nam vijf steffens behren, De wol he den grossen Riesen verehren, He stacks in seinder Scheeper tesschen, Da mit wol he em die kolve wesschen, On he sagh gegen dem Riesen hen op, Mit ein stein bruyden he em furdem kop. 6Doe he noe op der Ertbodem lagh, Davidt sein grossen plitten sagh, {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} He doe em den kop vam stomp afhouwen, Doe Musten die Flisteijn er naecken, knauwen, Wie han verloren onsen grossen Riesen, Noe wollen wie er die hacken wiesen. Dorileaas Clacht, Stemme: 't Vinnig' stralen. DAer gaat de koele Vrijer heen, Daiphilo; kan 't geschieden, Daiphilo ach! 't is tegens reen, Dus Dorilee te vlieden. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} 2Is Daiphilo, dus los, dus licht, Dus wulps en ongebonden, Dus geyl, dat hy op trouw noch plicht, Sijn sinnen kluys wil gronden? 3Ghedenckt ghy Daiphilo niet meer, Wat trouw ghy hebt ghesworen, In 't suyer bos, en sprack veel eer Wenst ik my ongebooren. 4Eer ick mijn trouwe liefd' verstoot, Ik sal u soo langh lieven Tot dat de al verslind'bre dood, Ons sieltjes sal door grieven. 5Nimph Dorilee was u hert, Het doelwit van u sinnen, De heelster van u pijn en smert, De bron-aar van u minne. 6De scepter-swayster van u siel, U hoogste vreughd ter werelt: Maer ach Fortuna 's wanckligh wiel, Keert om nu 't blanck ghepeerelt. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} 7Van d' hoofsche staat hem speelt in 't hooft, 't Is Granida. (wiens hulsel, De glans van sijn beloft verdooft, Door 't schitterent vergulsel. 8Ha Daiphilo, kan d' hoofsche pracht, U sin soo licht verovren? Sie toe, sie toe, van 't hof u wacht, En laet u niet betovren 9Door opgepronckte schoone schijn, Doch eenmael onder vonden Gevoeltmen eerst het scherp fenijn, 't Geen schuylt in d' hoofsche gronden 10Dewijl 't u nochtans soo behaeght, Gaet heen, ô jonge hooflingh, Maar siet dat ghy daer na niet klaeght, Te sijn een out-verschooflingh. P. Dubbels spe vivo: Hoop baert troost. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Minne-Zugjens, Toon: ô Schoonste Personagie. HErten dwinger! wiens flitzen Den Blixemdrig, en al d'onsterfbre zielen; Jaa Mavors stale spitzen, In klem van Vlam, doet, voor u Godheyt knielen Al quets're kragt? Ey neemt een schagt In uw vergoode handen, En doet mijn waarde, Diens gloor mijn lijden baarde, Voor u stranden. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} 2Haar kraalgebloosde Kaken Ontluijst'ren al, wat d' aard' oyt deed ontluijken Jaa 't root te boven blaken, Waarmee de Bloem Goddin zig selfs kan pruijken. Uyt haar gezigt Vliegt schigt, op schigt, Die vermogen slopen, En als mijn reden Haar, tot mewaardicheden, Willen nopen, 3Schijnt Isis lief herboren, Door felle haat die zy, in zig, doet stoven, En haar ontsteken toren, Doet de Toorzen van medogen doven. Hesperië Was noyt soo ree Pilamus Soo t'ontvlieden, Als mijn Klarinde; Die my by na doet vinden 's Doods gebieden. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick sal uw tempel naken, (ô Paphos kroost! ontfoncker vande liefde!) En op uw Autaar braken, Tot danckbaarheyd, dat gy mijn borst doorgriefde, Een offer-gloet; Indien ghy doet Mijn juk soo heerlijck bouwen, Dat ick, na 't kampen Met soo veel felle rampen, Haar mach trouwen. P. Vander Gracht. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} [GElijk des Hemels helle lichten] GElijk des Hemels helle lichten 's Werelts lichten overlichten, en doen swichten Voor haar glans, en hell gewaat: Soo doen Klarindaas suyvre lichten Yders lichten voor haar swichten: ja haar schichten, Voên in Paphos Son veel haat, P. Vander Gracht. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Samen gesangh, tusschen Grietje, en Angenietje. Stemme: ô Weeligh Amsterdam. Angenietje WEl Grietje, wel waer heen? Heer! 't is soo lang eleen, Dat ick jou lest sag. Grietje. Wel jeny Angeniet Sat ick 't jouwent lestent niet d' Hiele halve dagh. Angeniet. 2 Heer ick ben soo verstoort. Grietjen hebjet wel ehoort? Onsse Trijn is de Bruyd. Grietje. Maer het set noch edaan, Daer 'er soo is of eraan Van die drencke snuyt. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Angeniet. Wat noot wast dronck hy maar; Maer Tiet is byem swaar, Soo hy selfs bekent; In waar hy gaet te bier, Daer is hy schuldig schier, 't Is armoe in 't end. Griet. 4 Angenietje watje seght, Eer ick nam sulcken knecht Was ick liever doot, Wat of te beduyen heeft Dat de koe veel melck geeft Als hy 't self om stoot. Angeniet. 5 Ja ick keef op ongse Trijn Soo draese quam by mijn Totten avond toe: Maer 't hantje is egaen, In et moet soo blijven staen, Wat 'k er oock toe doe. Grietje. 6 Wel heer waer is heur sin? In sietse dat met in {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Se is immers gien kijnt, Angniet. Ja Grietje seght dat vry, Nou ick sie wel t is veur my Al vergeefs epijnt. Samen gesang, tusschen 't voorschreven Grietje en Trijntje over 't selve houwlijck. Stmme: O weelig Amsterdam. Grietje WEl Truytge hoe dus moy? Dus je doeckje in de ploy: Wel wat hoor ick van je Jan? Hoe na sal hy Bruygom sijn, Hier met Angenietjes Trijn. Of is daer niet an. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Truyt 2 Och wasser maer niet an! Maer ick hoor 'er so veel van Dat hy sulcken slons slaet an, Darry soo is geacht. Griet Ja 't is een schicklijck knecht, Die sijn leven drinckt noch vecht, In van goet geslacht. Truy. 4 In wats Angeniet en Trijn s' Is so morsich als een swijn, Innen sloery in er gat, In ick hoor s' het by een aer Al over twie dry jaer Noch een kijnt eght. Griet. 5 Ja wel, ja wel, ja wel, In verlooft an sulcken vel, {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie had dat edocht, Truy. Ja noch bin ick mier besorght 'k Hoor datset het ebrocht Watse het ekocht, Griet. Wel waer is de knechts verstant 'k Loof schier dats in 't hiele lant Qualijck weer gae het. Truy. Ja et is sijn eygen schult Ick selt aensien met gedult Hy much sien hoeit redt. FINIS. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Vernieuwing mijner oude wonde van H. L. Toon: O beaux Esprits, Comment, l' Amour souspire. GEdachten, vliegt gy weêr naar d' oude vreugde, Die, als gestorven, noch niet sterven ken Och! of zy mijne ziel, als eer, verheugde. 'k Vond my in beter staet dan ik nu ben, Ik treurde en klaegde niet, als een ontzinde, Die zijne zinnen zoekt, en niet kan vinde: Maer leefd' in zulk een weeld; Die niet dan weelde teelt. 2 s' Is steels; maer ach! waer mag zy vluchten, En laten my niet dan een groeyent leet, Vermengt met bangen plomp-verdweene zuchten, Dat mijne ziel naau van bedaren weet? {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} En schoons' hier in al eenigsins bedaerde, Zy wort, met eene zwier, gerukt, van d' aerde, In d' Hemel van de vreugt, Die my eer heeft verheugt. 3 En nu voor my zoo veel is, als een Helle, Mits ik de vreugde schijn te vatten; maer, In 't tegendeel, niet krijg dat 't geen my quelle, En brengen kan in 't uytterste gevaar, Van, in een oogenblik, 't gewaend' te missen. Wat komt my al te voor? wat duysternissen. Beneevlen het gezicht, Dat eerzijds wiert verlicht? 4 Toen my haer oogen klaerder starren leken, Als d' Hemel ooyt aen 't sterffelijk vertoond: Toen my haer tong zoo godlijk docht te spreken: Doe 'k my verwonderd in haer lieve schoont; En spiegeld' in haer meer dan aerdsche gaven, Dit alles kon alleen mijn dufheyt niet begraven; Maer baerde my yets dat Dien Hemel in 'er had: {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer ick voor my zag enkle vreugd' opdisschen, Die nimmer zou, voor my, zoo 'k docht, vergaen? En 't voorge liet, voor eeuwig wyt my misschen. Maer ach! t heeft my, te jammerlijk, verraên. 't Geen my toelonkte ziet, met wreevlige oogen, Op dat my 't yot, dat noch is, zy om oogen, En ik, daer voor geniet, Een eindeloos verdriet. 6 Dat zeker na genoeg volgt op mijn hielen Zie ik 'er na, herziet zoo snarrig om, Of 't my, met een slag, wou op 't wreedst' vernielen; Maer lacht dan weer als of 't in vreugde zwom, Kom, dood, ik zal u vriendlijk welkom heten; Op dat, mijn voorge vreugt, nu druk, vergeten, Ik toch niet langer voel, Daer ik noch zoo om woel. I. I. Schipper. Mon heure viendra. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} [TOen Bacchus lag en sliep, en sliep] STemme: Als 't begint. TOen Bacchus lag en sliep, en sliep, In Ariadnes armen, Evoe, Evoe, Al 't leger zong en riep. 2De zee en 't Eyland klonk, en klonk, Van Bommen en Cymbalen, Evoe, Evoe, Wat voeten had dat sprongh. 3De Saters dansten vor, en voor, Op 't schrewen der Menaden, Evoe, Evoe, Neptuin lagh op zijn oor. 4De spiessen groen van blaen, van vlaen, Vast drilden heen en weder, Evoe, Evoe, Geen borvoet recht kon staen. 5Wie hand sloeg aan den Thirs, den Thirs, Moest magtig zijn te vegen, Evoe, Evoe, Den beker met een snirs. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} 6Sileen het volle vat, le vat Verzopen op zijn Ezel, Evoe, Evoe, En wist niet waar hy zat. 7Zijn Ezel hiel den trant, den trant, Gods schild-knaap zat en ronkte, Evoe, Evoe, Het dier had meer verstand. 8Sileen reed averechts verrechts, En als hy was aan 't vallen, Evoe, Evoe, Zoo stutten hem zijn knechts. 9De Nymphen moeder-naakt, der naakt Met ongesnoerde vlechten, Evoe, Evoe, Van Bromius geraakt, 10Die hadden met haar kleed, haar kleed, De schaamt oock uytgetogen, Evoe, Evoe, Wat Sater was dat leet? 11Soo sloten zy dien nacht, dien nacht, En als de dag quam rijzen, Evoe, Evoe, Lach liber warm en zacht. 12Zijn Bruyd sloeg d' oogen op, gen op, {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar quam de zon uyt stralen, Evoe, Evoe, Wie zagh oyt schoner pop? 13De Bruygom loeg haer toe, haar toe, En kuste mond en wanghen, Evoe, Evoe, De Bruyd nam 't al in 't goe. 14Nu dochtse om Theseus niet, seus niet. Dien touwelozen vryer, Evoe, Evoe, Die haar op strand verliet. 15z' Om helsde een beter lot, ter lot In haren schoot gevallen, Evoe, Evoe, Den vriendelijksten God. 16De wijngaart wies om 't bed, om 't bed, En hing van trossen zwanger, Evoe, Evoe, Het mager strand werd vet. 17De myrt besloeg den grond, den grond, Een luchje blies violen, Evoe, Evoe, En rozen uyt har mont. 18Maer endlijck afgeslooft, geslooft, Van kussen en omhelzen, Evoe, Evoe, Nam hy haar kroon van 't hooft; {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} 19Hy wierpze naar zijn troon, zijn troon, De stenen wierden starren, Evoe, Evoe, Hoe heerlick blinkt haar kroon. 20Daer staatze noch te pronk, te pronk, Tot een gedachtenisse, Evoe, Evoe, Van d' eer die hy haer schonk. I. V. Vondel. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Cloridons Minne-list. Stemme Balette Nova secundo. PRonk der maegden pronkjes, Wier Hemel-lonkjes, Door 't vermogen, Van u oogen, Koestren herte-vonkjes, Sullen weer-liefds straalen, Noyt haalen, De paalen Ter burg van mijn verliefde borst, Die so veel rampen torst. 2Of schept gy behaagen In minne plaagen, Can mijn lyen, U verblyen, 'k Sal 't gewilligh draagen, {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch wen stuursheyts dampen, Sielsslampen Om clampen, Door hulp van 't Stygiaensch gedrocht, Is dan u wens volbrocht. 3Wel aan, kan 't u noegen Ick sal me voegen, Om te geven, Lijf en leven, Doch wen 't hertens wroegen Sal met naar krioelen, Breyns doelen, Om woelen, Sult gy sien, laas! te spaa, bedocht, Wat ramp, uw' stuursheyt wrocht. P. Dubbels spe vivo. Hoop baert troost. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} [ROemdragende geesten in vierige min] Stemme: Als boxvoetje, &c. ROemdragende geesten in vierige min, Te dragen En klagen Met hert ende sin, Dat gy smaken moet Het bitter voor soet, En niet en verkrijgt haer wedermin. 2Onnosele clagers hoe sydy soo blint In 't vragen En plagen Van die gy bemint, Dient gy haer om loon En agt gy haer schoon Soo hebdy gewis u dubbel versint. 3Mint gy haer van herten en sweert gy niet vals, Wat plagen En clagen Haelt gy op u hals, {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Te dwingen na loon Van u overschoon, Wiens soetheyt gy oordeelt te sijn vol gals 4Bellinde mijn schoone schijnt somtijts wel straf Doch hagen Die vlagen My tot in het graf, Want al wat sy doet Dat acht ick voor goet, En hoop daer oock nimmer te wijcken af. 5ô Waerdige sieltje wat schep ick al vreugt Van binnen In 't minnen, Gebiet my in deugt Te dienen Bellind Want 'k heb u besind, Soo lang als mijn breyn van minnen yets heugt. 6Voogdesse van mijn wil ick dien niet om loon, Maer 'k agte En wachte, {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Op al u geboon, Om die dan met vlijt, 't Spijt die het benijt Op 't autaer te offeren der minne Goon. 7Teert gy long en lever 'k seg met dat gy plaeg t, Mijn lusten Noch rusten Soo 't u maer behaegt, Met 't geen dat gy wilt, Ben ick oock gestilt, Want noyt heeft u dienaer sijn dienst beklaegt. 8Soo ghy dees mijn liefde getrouwe min heet Sal 't vlieden Noyt 't geschieden, Noch nimmermeer leet Mijn trouwe min pleet Noch nimmer u wet, In mijn breyn comen sal in het vergeet, I. A. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwen-jaren gesang, sijnde de sonnen-daghs des levens verschenen, inde geboorte Christi. Aen de Heydenen, Ioden, Mahumetisten ende Christenen. Stemme: Den lustelijcken Mey. Heydenen. VErheughd u nu met Simeon Den dag belooft voor henen // is verschenen: Aenschout de held're waerheyts Son, De nacht die is verdwenen // voor de gene Die door den Goddelijcke-starr, Bespeurden 't Godlijk licht van varr, 't Welck d' Heyd nen souw bekeeren Die daerom haren Heere // quamen eeren. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Ioden. 2't Hertnekkig zaat van Abraham, Verk[...]d by 't starlicht dwalen // schoon de stralen Der Son, die rijst uyt Davids-stam, Komt op haer altemalen // nederdalen. ô Blind en Gods bemind geslacht! Dees Leeraar uw van God gebracht Wt Maget ende Moeder, Is waerlijck uwen broeder // en behoeder. Mahemetisten. 3Den loos en bosen Mahumet, Heeft desen Son ontluystert // en verduystert, En door een wreet en geyle wet, Het hert (dat daer nae luystert) // vast gekluystert: Dies is haer 't Sonnen ligt ontgaan, Sy wand'len by de duystre Maan, Van 's levens licht verstoten, Die sy, als meed'genoten // mee genoten. Christenen. 4ô Ghy in Abrahams stant geênt! Laet 't ware licht u lichten // en u stighten, Dat 't herte niet wert afgewent (Door qualijk onderrichten) // van u plighten: {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat liefd', geloof, en Hoop uw sin, En Godes vrees en 's naasten min Vervullen : u sal geven Den Schepper van het leven // 't eeuwig leven. C. D. Wittenoom. Liet uyt Cantica, Salomon genomen. Stemme: Si tanto gratioso. ACh waer de liefde stralen Uws schoonheyts glans vol schitterende vonkjes De Son de prijs afhalen, U pruyck geciert vol Diamante pronckjes. U borsjes soet, In overvloet, {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Melck en Nectar vloeyen, V soete oogen, Doen my met yvrend' poogen, In liefd' bloeyen 2V Heerlijke gewaden Vol ambeur geur, vol nardus lieflijckheden, V blinkende cieraden, Vol Hemel-glans u gansch volmaakte leden Sijn als een hof Vol geurigh lof, Of een besproeyden vyver Nawelker haven, Blaakt om mijn lust te laven, Liefdens yver. 3V root corale Lipjes, Vol calmus geur 't incarnaet overtreffen Wie kan d' albaste' klipjes, Vws spreecklits-haas ter vollen eertroon heffen V lief gelaet, V soete praet {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} V purper roode kaaken, Schoonder als Roosjes, Doen my door lieve bloosjes: In Liefd blaaken. P. Dubbels spe vivo: Hoop baert troost. [CLorinde schoone Herderin] Steme. En fin Amour est mon Vaincquer. CLorinde schoone Herderin Ey staeckt gy staeckt u vlucht, En hoort u Celadons bedroeft gesucht Kan ick door smeecken noch gebeen, Weerhouden niet u treen, {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer wilt ghy stadich // en ongenadich Vluchten voor my heen. 2Mijn lijden is u wel bekent: Ach! 't is van heeden niet Dat ick hen' u quam clagen mijn verdriet; Helaes twee Jaren sijn voor by Dat ick dees quelling ly, En dat u oogen // het al gedoogen Dat ick sterf om dy. 3Soo u mijn leeven lastich is, En dat het u mishaecht Geeft maer een teecken alte wreeden maecht, Schoon dat ick derf het lieve licht Maar meest u schoon gesicht, Ist u behagen // ick salt verdragen, Noyt mijn minne swicht. 4Jae al geboot ghy my te gaen, In d' afgronts nare poel Te sien al daer der schimmen droef gewoel, {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick sal met bidden om uytstel, Maer stracx op u bevel, Met vlugge treeden // my spoen beneeden, Tot int diepst der Hel. 5Wel aen verandert dan u sin, En neemt u Herder aen Laet hem doch langer niet soo treurent gaen, Maer toont medoogen schoone Son Aen uwen Celadon, En laet sijn Clachten // dat hert versachten Welck noyt lieven ken. Bleus. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Aleenderley. De boefse Notaris, Die roo Drommedaris, Diens beck soo vol haer is, En stijf als een snaer is, Sey lest tot Filaris, Gaet eens by de Claris, Wiens Clooster by 't spaer is, De Jonghste die daer is, Die vet ende swaer is, Seght haer dattet waer is, En heel openbaer is, Dat Pater Grimmaris, {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Die droncke swijnaris, Vant Kintje de Vaer is, Seght sy dat 't een Iaer is, Dat hy haer 't salaris, Lest schonck op sijn Paris, Seght datse niet gaer is, Want hier gants de maer is, Dat hy heel haer kaer is, En dick haer soo naer is, Dat hy soeckt waert raer is. Veerder. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Maysche-Morgenstont, Stemme: Het Nachtegaaltje kleyne &c. AL 't levenloos en 't leven // wat rept en niet en rept, Wert, door des Scheppers hand, Een nieuwe kragt gegeven, nieuw leven in geschept, Nieuw voetsel ingeplant. Niets blijft in eenen standt. 't Versterven, en verrijsen Heerst al wat wesen heeft; Op datmen God souw prijsen, Die steeds nieuw gaven geeft. 2Den Hemel, als ontsloten, stort dauw en, voetsel uyt, Tot vreugd en vrughtbearheyt: Dies telgen, tack, en loten, en bloemen, gras en kruyt {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} De Werelt overspreyt, Alt saam tot nut bereyt Van 's Menschen smaack en sinnen, In vollen overvloet; Op datmen souw beminnen Die dese dingen doet. 3De stromende Revieren, omcinghelt van 't geboomt, Belommert vande blaan, Daer in de Pluym-gedieren // met sangh te samen koomt, Om ons te wijsen aan Verheugt tot Godt te gaan, Die spreken sonder spreken, Sy dwingen sonder dwangh, En tonen danckbaer teken, Door haar verheven sangh. 4Treet inde blyde paden // kreuckt 't Jeughdich klaver gras, Pluckt af 't bedauwt gebloemt, Wilt uwe lust versaden met 'tvruchtbaar Velt-gewas, En uwen Gever roemt, En hem u Vader noemt, {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Die d' Vaderlijcke Minne Aan u, als Kint bewijst; Dies hem, met hert en sinne, Eerbiedich looft en prijst. C. D. Wittenoom. Aen Laura, Stemme: O Kersnacht, schoner dan &c. EY tintelt zoo niet met uw loncken, Doorwrocht met blixemde voncken: Of barnt tot ik verteer tot asch, Ten guichelspel der Noorde winden, En stuijft door ritselende linden. Ach of mijn pen mijn pijn genas! {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} 2Ik zwoeg, van feller gloet ontsteeken, Dan Herkles zeeuwen, die bestreeken Met Nessus geil en klontrend bloet, Al lillend krompen. Ghy die starren, Doet door uw tovervaarzen marren: Bedaar. Hoe zijt ge zoo verwoedt? 3Ik dwaal in starreloze nachten, En stoort betraande jammerklachten, Voor ysre tralien. Wreede maaght, Die Harder zijt dan Taurus Klippen, Slaak 't goude woort uyt purpre lippen. V norsheyt Ermijcin mishaaght. 4Het pijnhout met Argoolsche riddren Bezwangert, dat oudt Troy deedt siddren Van ancxt, om d' overschoon' Heleen: Zou 't Y om u ten renstrijd dagen, En sterven op Godt Pelops wagen, Als om Hippodamy voor heen. 5Ghy die zoo fier dart ketens schaklen, Van goud' en van-vergood' oraklen: {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghy die de Vlugge winden stuyt, En toomt de snelle water-vallen, En bouden d' Amsteldamsche wallen, Door 't taklen van uw schelle luyt: 6ô Tokster van Amphions snaren! Ach! hadt gh' een van Meduzaas haren, Die my veranderden in steen! Zoo zou 'k niet warren in het kronklen, Van blonde vlechten, noch naar 't stronklen, Verworght, bedroeft, in d' afgront treen. Brandt. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Avondt-wandelingh, Stemme: Poliphemus aende Strande. WAt geschiender mommerijen In het vrijen? ô Verliefde lieve Jeugt, Yder practiseert een baente, Als het Maentje 't Lievend' hertje heel verheugt. 2't Is hier sal sijn een Mask'rade, Daer aubade, Voor een soete Juffrouws deur, Ginder salmen geestich singen, t' Sijn al dingen Ciersels voor een serviteur. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} 3Lieve Juffrouw 'k moet u vragen Mijn behagen, Of mijn mach de eer geschien, Dat ick 't by sijn, van mevrouwe Moch aenschouwe. Nevens andrejongelien. 4Daer sal yet soets ten toone wesen uyt gelesen, Hy, en sy, die salder sijn, Met u Nichje, met u Neefje 'k Bid u geesje, V Compangie van navont mijn. 5Sulck en diergelijcke reden Gaender heden, By het Jufferlijck geslachte, t' Meysje door aenhouwend smeecken Geeft een teecken, Wel Monsieur ick u verwacht. 6Als de klockjes kleppen negen Minnaers zegen, {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Stoep en staet die toont een heyl Alle de uren die ontsluyten, 't Raeckter buyten, Cupid's minne waer is veyl 7Aengesichts met halve greijnsers, Minne veynsers, 't Sijn Spionne op de straet, Met de Mantels om de ooren Gaense hooren, 't Geender t' savonts omme-gaet. 8Werter yets te veel bedreven 't Wert geschreven, In het Herts-memory-boeck. Sanderdaegs sijnt nieuwicheytjes Minne pleytjes, Voor nieuwsgierige Broeck en doeck. 9ô Wat sach ick gister handelen In het wandlen, 'k Had' mijn leven niet gelooft. Hy by sulck een braven Vrijster, {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is te bijster, 'k Stond geslagen voor mijn hooft. 10Of dat Meysje dat so claren Soude paren? Is met sulck een smecht op 't woort, Men salder soo bruyloft houwen, 'k Weet het trouwe, Gaet in weynich dagen voort. 11Lieve Meysjes soete dieren, Schouwt dit swieren, 't Avont jachten over al, Vrijdt in stilheyt u beminde, Laet u vinde Daer geen Nijd u volgen sal. 12Want d' werelt heeft heen sulcke grille Datmen stille, Noch onbeloogen niemant vijn, Daerom schouwt de minne haters En de praters, Die in sulcx eervaren sijn. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Hippomenes en Athalanta. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ALs Athalanta dooden maeckte die de neerlaeg raeckte, Hippomenes verhit in {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} liefde tot de schoone maecht // begaf hem aen haer wreede baen // en staeloos haeckten // hy na de wet // by haer geset // aen dien er had gedaecht. 2Hy vangt dan aen met haer te loopen Op soo ydel hoopen, {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} En schryt, en vlijt sijn leetjes voor haer vlugge creetjes heen, Hy vliecht hem in // en krycht verwin // door 't schichtig noopen, Des hy hem haest // maer siet verbaest // haer al te vluch te been. 3Hy werpt dan 't gulden fruyt ter aerden, Dat sy gaen aenvaerden, Terwijl hy liep en hoopten so gewenste zegen-kroon, Dan in der yl // en korter wijl, haer treetjens naerden, Hy krijcht te quaet // en weet geen raet // ja sterreft duysent doon. 4Den tweeden appel werpt hy neder, Daer op bocktse weder, Terwijl hy liep en ylden naer het opgerechte merck Sy neemtem wel // maer loopt soo snel // en sterck ja wreeder, Soo dat hem strack // sijn moet afbrack // als al verlooren werck. 5Daer op in d' hoochste noot gekomen, Heeft de laetst genoomen, En wierpse veer te rug in 't groen begraesde klaver velt, Se twijffelt doch, se haeltse noch // met duysent schroomen, 't Gewicht verswaert // en daer mee spaert // haer ziel dien braven helt. 6Hy wint de kroon en sege prale Daer op komt hy dale, {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten voete van sijn nieu gewonnen Athalanta neer Hy sweert 'er trouw // en als sijn vrouw // haer thuys te halen Hy kust haer mont // dies sy hem jont // wel duysent gunsjes weer. [TReurt Schaapjes treurt en weyt niet verder] Stemme: O Kers-nacht. TReurt Schaapjes treurt en weyt niet verder, Wijl d' Avont-star schuylt voor u Harder, Die met de wolckjes deckt zijn ooch Geen klaver weyde doet my rusten, Sint ick berooft van al mijn lusten, Geproeft heb Pafos strenge boogh. 2Gy struyckjes daer sy plach te weyen {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} V vruchjes doen mijn hertje schreyen, Ach beeckje daer die schoone quam, Gy swelt en puylt van zilte traantjes Die uyt mijn altijt droeve kraantjes, Met vlugge stroomtjes voedsel nam. 3Gy lommer blaadjes dortt' van treuren, 't Zoet Nimfje mach u niet gebeuren, Die met 'er spier alvaste hand, U tot een kransje plach te vlechten, En op haer Harders hooft te hechten, Tot tuyging van haer minne brand. 4Ach? Amaril waert gy te soecken, Door vuyr en vonck in duisend hoecken, Hoe mijmer ick door 't ongeval? Is 't lijf en schaduw niet verdweenen? Is zy oyt meer by 't bosch verscheenen? Voor wien ick eeuwich treuren sal. 5Komt naare doot met strick en koorden, Komt met u pijl mijn leven moorden, Zoo vind ick 't zieltje van mijn ziel. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Alnaer ick in d' Elisi-weyen, My mach met mijn Godin vermeyen, Die mijn, ô ramp! te vroeg ontviel. Uyt liefde. Granida soeckt d' hoofsche zuylen, Staf en Croon voor 't lant te ruylen. Stemme: Serbande. ADieu ontsachtbre Persische Konink, Of schoon u setel op 't heerelikst praalt Of wel u Scepter en marmere woonink, Van Jaspis, Saphyr, en Karbonkele straalt, U opgepronkte schijn baert ongeneucht, Mits gy met voeten schopt de waare deucht, Adieu verheven hof, Scepter en troon, Ik kies een Cransje voor een gulde Croon. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} 2Voor uw' Scepter staf op 't schoonste bepeerelt, Omringt met Robijnen en eel Diamant, Kies ick een stafje daar 't loofjen om dweerelt, Om 't wollig veetje te drijven na 't lant, Liefwaerde Daiphilo waar vliet gy heen? Granida soeckt u stapjes na te treen, Adieu verheven hof, Scepter en troon. Ik kies een Cransje voor een gulde Croon. 3Daphilo, siet: sy die al haar leven Van Princen en graven versocht is tot vrouw, Soekt haar op 't eensaame lant te begeven En is s' u waart u te bieden haer trouw, U deugdelik gelaat en sedigheyd, Hebben mijn sieltje tot de min geleyt, Adieu verheven hof, Scepter en troon, Ik kies een Cransje voor een gulde Croon. P. Dubbels spe vivo. Hoop baert troost. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuw-jaer-liet. Stemme: C'est trop courier les eaux. DE liefd' blinckt als de deugt Wert door de liefd' verheugt, Noch hooger blincktse, soo wanneer hun wortel gaet, En spruyt uyt sulck een gront, waer alle liefd' in staet. 2De grond, den tuijn, het lof, Is al in 's Hemels hof, Dus wie oprechte liefd', wil plucken die vang aen Om na 't schoon Paradijs van Jhesus hof te gaen. 3Daer is de liefde self, Dus wroet vry spit en delf, Ghy liefde vinden sult, by hem wiens liefd' ons al, Vertoont uyt liefde in de arme Beth'lems stal. 4't Is liefde die de aert, Neen d' hoogste vreugde baert, {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe soumen liefde dan niet lieven dien gewis, Uyt liefde tot ons al om liefd' gekoomen is. 5Gods Eng'len tuygen t'zaem Hoe liefd' ons door de faem, Doet roepen na de krib, vre, liefde, deugt bereyt, En komt met haer by die in arremoede leyt. 6besoeckt wiens slechte kooy, Nauw is bedeckt met strooy, En oogt eens by u selfs, of 't liefde niet en doet Die al sijn bitterheyt op neemt voor 't soetste soet. 7Wel aen dan aertsche mensch, Om tot gewenste wens, In liefdens lust-prieel te raken, eerst soo schraegt, Sijn liefde in u hert die tot u liefde draegd. 8Dat is mint uwen Godt Daer is liefdens hoogste lot, Dus mensch gedenckt wie God, en 's Hemels liefde erft, Geniet de kroon van vreugt die nimmer en versterft. C. Seep. Liefde verblijt. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Op een Gout Faveurtje. Stemme: Vliet heen droeve sugjens. PUijk der schoone Maagden, Openhertig hert, een dank, met liefd' doorwrocht (die ik niet kon weven, Toen gy 't leven schraagden, Van mijn stervend' rif: ) kust uw Elpen hand, voor 't lint my gegeven, Als het blincken der netgewrochte draan. Beschaauwt mijn gesicht // soo sie ik 't licht, Vws goude hayren, aan. 2Klarind mijn gedachten, Twisten, dan te saem, de liefde (die het pit mijns borsts doorgriefde, En mijn kracht verkrachte) Wil dat dese gaaf geen veynsen baarde; maar geschach uyt liefde: En het branden, dat door haer glans, wert kracht geboon, Seyt dat gy dit deed // om, door het leed, Mijn levens kracht te doon. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} 3Maar 'k houw al dit lijden Voor salig geluk, als mijn gedachten: (ô siel van mijn leven.) Gedenken 't verblijden, Daar toe ik, door 't zoet van d' echte trouw, haast hoop te sijn verheven, Ach! Klarinda pijnt mijn hoop met geen meerder pijn, Maer laet uw mont // doch van de wond Mijns mins, de heelster zijn. P. Vander Gracht. [AMarilli, waer heenen] Stemme: Amarilli mia bella. AMarilli, waer heenen, De daagjes van u lent, Die zijn verdweenen, Eer gy u blompje kent, ô Bosch-godin gaet niet meer eensaem treuren Kiest nu een ander leven, Wilt u begeven, {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter wijl 't u mach gebeuren, Amarilli, Amarilli, Amarilli, een te keuren. 2Coridon u woortjes Zoo weelich rollen heen, Mijn harte-koortjes, Die snaartjes speelen neen, U fluytje lokt maer 't vlugge vinckjes ooren, U loose knipje speuren, 'k Wil liever keuren, Dat deuntje noyt te hooren, Want gy sout my: want gy sout my, Want gy sout my licht bekooren. 3Neen Amaril springht weenen, Of al te droeve uur, U voor de scheenen, Gy klaeght het u partuur, Wie klaeght gy t als gy eensaem loopt te dwalen? Klaeght het de doove winden, Of aen de linden, Die u in all' u qualen, {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Amarillli, Amarilli, Amarilli noyt onthalen. 4ô Stoockertje van 't Minnen Dees harder is gewondt, Gy rolt zijn zinnen, Dit hoor ick uyt zijn mondt, In 't vrye bosch gaat 't Nachtegaaltje neuren, In 't fuyckje al de vissen 't Vry beeckje missen Dat zouw my oock gebeuren, Amarilli, Amarilli, Amarilli te betreuren. 5Ach al te eensaem wesen! Wat heuning-zoete mondt, Kan 't hert genesen, Dat noyt zijn weergaa vond, Ach Engelin alleen genoeg geslapen! Laet u doch eens bewegen, Weest my genegen, Die tot een van u knapen, Amarilli, Amarilli, Amarilli ben geschapen. Wt liefde, {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Juffrouw. C. &c. Schoonheyts-lof. Stemme: L'avignone. DEucht yverende Maagt, Wiens schoonheyt, de faam ten, blaauw gewelfsel draagt, Roem-waarde Son, Soo ik u kon, Ten Hemel heffen ik begon, Doch leyend', En vleyend' Mijn sin, Goddin, Ik nergens vin, Genoegsaam stof; Doch met verlof, Door snuffel ik u schoonheyts hof. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Cornelia 't gegluur, Vws oogjes vol soet gestraal en Hemel-vuur, Praalt of de Son, Sijn kruyn begon, Te steecken uyt Neptuns bron V oogjes, Met boogjes, Beset, Juyst net, Als of se met, Apelles hant, Waaren geplant Cieren als 't Gout den Diamant. 3Vw kaakjes soet gebloos, Pronkt schoonder als eenig vers ontlooken roos, Wijck Venus wijk Diaan, V schoonheyt is maar waan, Dees roosjes d' uwe te boven gaan: De tipjes, Vws lipjes, {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Die sijn, Robijn, Waar Ambrosijn, 't Gewelf omringt, En door yvoire klipjes dringt: 4Gy sticht in u gemoet Een Tempel: voor d' Hemel-prins met al sijn stoet: Alwaar de reen, Voor an komt treen, Als vaader vande goede seen: V leden, Besneden, En net, Omset Met poeslig vet, V geestigheyt ô Soete meyt, Toont dat gy geen boerin en sijt. V. E. A. D. P. Dubbels, spe vivo, Hoop baert troost: {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen de volmaekste des Werelts, Toon: O Kersnacht! IS 't wonder, dat gy my ziet draven, Daer zo veel duyzent rijke gaven Zijn van natuur, aen u verleend? My dunkt daer is geen Vorst, op aerde, Of achte zich, om uwe waerde, Gelukkig, als hy waer vereend, {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Met zulk een Puyk van alle puyken, Ia liet zich wel als slaef gebruiken, Als hy van u dien naam maar droeg. Wie zou 't zich derven onderwinden? Waar zoumen zoo verwaende vinden? Geen is daer toe verwaend genoeg. 3Indien men met de hand wou reijken Van d' aerd aen 't hoogste top der eyken, Dien wy in 't groeysaemst bosch oyt zien. 'k Zou 't zo vermetelijk niet achten, Dan naer uw hooge gunst te trachten, 't En zy gy woud u zelf gebiên, 4Om 't geen, dat laeg is, hoog te zetten, En daer zo ernstig dan op letten, Dat gy uw eygen waerd vergat. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer alle waerde is in begrepen. Ik zou my buyten west wel schepen; Door 't veel vergapen aan dien schat. 5'k Verdwael in alle uw deftigheden. Ik voelmer door, met liefd, bestreden, En zie'er gants geen uytkomst in, Helpt gy my niet, uyt mededogen: Semiramis zelf wiert wel bewogen; Zy was zoo groot een Koningin. 6Ia wiert als een Godin geschildert, En hadde vaak een ziel verwildert, Die daeglicx om reysd' en rost'; Op hoop van wederlieft te winnen, Wat zeg ik van die Koninginne? Een tranen-zee hebt gy gekost, {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} 7Van minnaers die 'er noch om zuchten. Was 's Gravenhaeg niet vol geruchten, Wen gy de laestemael daer waert? 't Gansch Hof stond op om u te eeren; En Leyden, dat het wilde keeren, Zon du, te Post, een Man te Paerd, 8Om u in hare vest te noden. En daer by, duyzend andre boden Der minne, bidden daeglicx mee; Om' in de Maend' maer eene strale, Uyt uw' vergode licht, te hale Het is, 'k bekent, een loutre beê, 9Alsmen uw waerde wil bespeuren, Die d' allerstrafste zelf moet keuren voor eenen onuytspreekbre schat. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy zyt vol alle glants en luyster. Semiramis licht was by uw duyster, Als of 't in duysternissen zat. 10Dewylmen u, ô licht der lichten! Door gene dienst, dan kan verplichten, Als al te waert, ey! laet my toe, Dat ik, in 't roemen van uw gaven, Mijn quynend leven mag begraven, En zo, niet u, maer my voldoe. Mon heure viendra. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gy Nymfjes van het weelich Y] Stemme: Floride. I GY Nymfjes van het weelich Y, Zoo zoet als neersjes van Candy, Omheint met varsse roosjes, Des Dageraadjes blyde schoot, Haer Leliwit en roosjens roodt, Die trost gy met u bloosjes. II Komt schoon gekruysde Cypris schiet V kusjes in dees Amstel-vliet, Op 'n schaerlake blommen, Daer jeught en mijn aen 't stroompje swiert, Waer 't blonde tuytje kaackjes ziert, Met reuckjes Heligdommen. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} III Ey Engeltjes die 't zuyver wit? Rond'om albaste leedjes sit, Laat vlug u voetjes swieren, Al langs de gracht de Heere-gracht, Of 't grachje voll' van Keysers macht, Dees kunt gy gaen verzieren. IIII V Killich borsje vuirtjes sticht Waer door gy yder buycht tot plicht, 't Zy onder 't lommer loofje, Als Febus kar op 't hoochste rijd, Of als 't de felle vorst benijd, Des winters op een stoofje. Uyt liefde. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Doris-Minne-Clacht: Courante Bourbon. INt schimm 'rige donker, Eer Phoebi gefloncker, Om d' Oosterpoolen swiert, Dewijl dat Aurora, Ter liefde van Flora, De groene landouwen ciert: Wijl slaap-lust yder heeft omvaan, Ontwervel ik de pekel-kraan, Van mijn Min-yver-graage borst, Die soo veel Minne-rampen torst. 2Tuyg beemden, en boomen, Tuyg Beecken en stroomen, 't Lieftokkelende soet, Wen Cupidoos dartlen {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Ons Zieltjes dee spartlen, In Paphos weeldrige vloet: Wen ik ô heyl! als Bruydegom, Junonis Elpentroon beklom: O soet doch haast vervloogen vreucht! Hoe prangt gy 't hert met ongeneucht. 3Siel roovende pronkje, Sal noyt meer een lonkje, Ontdooyen 't Ysig' hert? Sal nimmer een streekje, Wt weerliefdens beekje, Omswadderen liefdens smert? Ik quyn, en teer, en smelt tot niet: Soo j' inder yll' geen hulp en biet: Minne-God doof: ay? doof, dees brant: Eer ick op Atroys oever strant. ô Min! ô wreede min! wat brouwt mijn trouheyt euvel? Nu Clorimena deijst van echts gegronde heuvel. P. Dubbels spe vivo: Hoop baert troost {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Dooden dans. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VOeg u aende krants // Van ons dooden dans // overleefde mans // die kreupel gaen Sie u stockjes ree // en u kruckjes mee // die u oude wee // ons wijsen aen {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hippelhomp, homp, homp // met u dwarse stomp // Laet u oude romp // ons rey versien, Yder stel hem rat met sijn ouwe gat, en hy vat // na de schat die wy hem bien. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} 2Ouwe Wijfjes kom, Hippel mee ront om, Slae de ketel trom, t' Soe dob, dob, dob, Tree al hinckent aen Laetje spintuych staen, Vat u toverwaen En rijter op. Schoor u bonte rock, geeft u op de stock, Luy de swartte klock, In Plutoos naem, Onse gantsche Rey, Sal u doen geley, Onder d' Aert, Daer de waerdt V acht bequaem. 3Muffe Jongmans hey, Eer onse dansse schey, V veront geley, {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Begeeren wy Breng ons nu 't gemack Dat u trouwtje brack. Inde Leere-sack, Aen brockjes by Spoed u loome tredt, Naer het dooden bedt In de kring geset, Voor laet berou Houwer vry wat plaets, Voorje ouwe maets, Die de noot Vande doodt Ons streckt een Jou. 4Kom al mee opt lest En vervolde rest Ouwe Vrijsters prest V aen ons sy, Schoon u d' Aert ontseyt Alle vruchtbaerheyt, {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Yder is bereyt Wy staen u by Soo u maegdom huylt En in kreuckjes pruylt, geef ons watter schuylt, Wy smooren uyt, Hey! tsa wacker aen Laet nu ommegaen Onse rey, Heeft geley, Dus gaen wy uyt. Veerder. Register. ALs Phoebus jongstmael. 12 Amarille siet hoe ik. 22 Aura lag in soete rust. 47 Ach voester ik moet wenen. 75 Ach wat hout 'mijn my de. 119 Amarilli miabella. 119 {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Ach rusteloze Ziel. 130 Als Athalanta dooden. 185 Adieu ontsachbre Persische. 190 Amarille waer heen 195 Ach waerde lief. 169 Alt levenloosent leven. 176 Bedroefd en treurend hert. 93 Bewaardje vuer. 124 Cupid' waerom komt. 96 Coridon Titer. 136 Clorinde schoone Herderin. 171 De Trompetten bliesen. 19 Droeve nootlots vlagen. 109 Das was eyn langen. 141 Daar gaat de koele. 143 De liefde blinckt als de. 192 Deucht yverende Maecht. 190 De boefse Notaris. 174 Ey Teuntje mijn troosje. 16 Eer Phebi glans 24 Een kusje Rosemont' 84 Ey tintelt soo niet 178 Goddin die door uw. 80 Geestige Philida. 114 Ghy Nimfjens van het. 206 Gedachten, vliecht ghy. 155 Houtje rust Titer. 28 Hoge Goon. 71 Hier is de vreugd geheeld. 132 Ha uyt gepickter perl. 134 Hertendringer. 146 In 't dagen van. 139 Is 't wonder dat ghy my. 201 Int schimmerige doncker. 208 Lieve schoonheyt. 42 Lieve Herderinne 45 Lestmaal als Phoebus. 66 Lest soo drae het. 82 Mocht ick ô Swaantjen. 4 Mijn lief is een soo. 87 {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Majas Throon. 116 Noch oog ik lieve. 1 Noyt en sagh ik schoonder. 10 Over drove Minnaars. 8 Op mijn wit-gehaarde. 54 O wrede Jason. 59 Ons gedacht seer dickwils. 68 O Edel, soet en schoon. 77 O suyvre Cierzel. 98 O Hemels morgen vocht. 107 O schoon weende dageraat. 112 Phillis liet haar. 85 Phebus had sijn. 122 Puijck der schoone. 194 Pronck der Maegden. 162 Rosemonde lieve. 28 Roemdragende geesten. 164 So Zugjens komen. 90 Seg mijn lief mijn waerde. 104 Treurt Schaepjes treurt. 188 Toen Bachus lagh en sliep. 158 Voecht u aende Krans. 210 Verheughd u nu met 167 Waar toefje waarde. 31 Waar doolje soete. 35 Wat geraes wat. 61 Waer heen liefwaarde. 101 Wel Grietje wel. 150 Wel Truytje hoe. 152 Wat geschiedender. 181 FINIS. t' AMSTERDAM, Gedruckt by Gillis Joosten, woonende Op de Heere-graft, inde Oude-Haerlemmer-sluys, 1643.