Amsteldamse Vrolikheyt Vervult met Veel'erhande gesangen, en Nieuwe Voysen Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Amsteldamse Vrolikheyt, Vervult met Veel'erhande gesangen, en Nieuwe Voysen in de eerste druk uit 1647. A1v, A2v _ams009amst01_01 DBNL-TEI 1 2012 dbnl DSOLmetadata:yes exemplaar Koninklijke Bibliotheek Den Haag, signatuur: 174 G 33 Amsteldamse Vrolikheyt, Vervult met Veel'erhande gesangen, en Nieuwe Voysen. Josua Rex, Amsterdam 1647 Wijze van coderen: standaard Nederlands Amsteldamse Vrolikheyt Vervult met Veel'erhande gesangen, en Nieuwe Voysen Amsteldamse Vrolikheyt Vervult met Veel'erhande gesangen, en Nieuwe Voysen 2012-02-28 KM colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Amsteldamse Vrolikheyt, Vervult met Veel'erhande gesangen, en Nieuwe Voysen. Josua Rex, Amsterdam 1647 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_ams009amst01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==A2r==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Amsteldamse Vrolikheyt Vervult met Veel'erhande gesangen, en Nieuwe Voysen. t' Amstelredam Voor Josua Rex, Boeke-binder woonende in de Wolve-straet. Anno 1647. {==A3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Op-dracht aen de vrolyke Amstel sangerinneties. GEestige Juffertjes, alsoo ons aenstaende zijn de lange Winter-avonden, en wy gedreven werden van een Natuurlijken trek, om in alles te vernoegen soo eerwaerde soete Zieltjes; kom ik (door sulken nootsakelijke beweeging) in U Ed'le handen op-offeren dese Amstelse {==A3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrolikheyt: En also geen offer geschieden mach sonder Gebeden, bidden wy UE. goet-aerdigheyt, mijn vlytigen arbeyt te bescherme n voor de barsse Ysegrimmen. Want de wapenen van U glinsterende oogen zijn machtig genoech, om alle onweer af te weeren, met een, om onse yd'le Vrolikheyt een dubbelen glans te geven. Ey sie onse eersteling' aen; al waer 't maer gelijk men de Sangers gewent zijn te hooren: Dat is, singht den selven wel, men leent sijn oor om te luysteren; en is het belacchens waerd men gunt den tijt al even-wel, al waer 't maer om te lachen. Wy hebben UE. soo veel lekkrny van Nieuwe Voysen geschaft als ons machtig waer te bekomen; en op dat wy de haet van de bejaerde Juffertjes niet op onse hales halen wil-de, die near niet {==A4r==} {>>pagina-aanduiding<<} verpijnen mogen om yets nieuws te leeren (doch evenwel noch gaern het klappen van de sweep hooren) hebben wy den selven te geval het Oude meê niet versmaet. En hoope derhalve UE. gunst te bekomen, Singt dan onse Vrolikheyt met Vreugde: soo verplicht gy mijn eeuwich te blijven VE. Alder-geringhsten Dienaer, Josua Rex. {==A4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Op d'Amstelse vrolykheyt. SWang're keeltjens, wilt gy neuren Hoe de graege Minnaer queelt? Dat by Bos, en Velt doet treuren, Als sijn Lief de wreeden speelt. Hoemen Bachus moeten schenken 't Vrolik weese by de Wijn? Wilt gy boert, en lacchen wenken? 't Oogh sal u versadigt zijn, Soo gy siet wat hier bereyt Is, in onse Vrolikheyt. J.M.N. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [Een als een jongen Harder ging] Stem: Eyn junger Scheffer ging eyn-mael. EEns als een jongen Harder ging, Des morgens als den dag aenving, In eenen groene Wey: Bedroeft was hy van hart en sin, Om dat sijn schoone Harderin Hem steets haer liefd' ontsey, Hy sprak ik lief, ik dien, ik eer: Maer ach! ik kan doch nimmermeer, (Met geenderley gelegenheyt) Haer krijgen by de Vrolikheyt. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 Ach is het met een groot verdriet, Dat men soo meenich Harder siet, En Harderinnen, die Genieten soo veel lieve lust: Maer ick alleen moet ongerust (Als een jaloerse spie) Verslijten dees mijn fiere jeught, Berooft van al 't vermaeck, en vreught, En alderley gelegentheyt, Van hare soete Vrolikheyt. 3 Mit quam een andere Harder gaen, En hoorde al dees klachten aen: En sprak ay broeder rust, Gy weer dat alle menschen juyst, Op een manier niet zijn verkuyst: Ook is u wel bewust, Als dat het teere Vrouws geslagt, Door een manier niet werd gebracht Tot gunst, om ons gelegentheyt Te voegen in haer Vrolikheyt. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} 4 Dan waer het so, wat hoefd' men doch De Luyt, Fyool, de Harp, en noch De Sak-pijp, en Schalmey, De Trommel, Fluyt en Boere-lul, Voort alderley ae'r snare spul, En 't danssen van de Rey: Maer is mijn Lief bedroeft van sin, Soo stem ik straks mijn Pijp daer in, Verdrijf alsoo de treurigheyt, En krijgese by de Vrolikheyt. 5 De eerste sprak, ô waerde Vrient! Dees middel my te wonder dient, Ik dank u voor die raet: Mit liep Hy na sijn Harderin, En peep soo soet in hare sin, Tot dat het wiert heel laet, Of schoon de donk're nacht quam aen, Noch wou sijn pijp niet stille staen: Maer dreef van haer de treurigheyt, En kreegse by de Vrolikheyt. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} 6 O Harders! die nu zijt belust Hoe gy u liefd' met vreughd, in rust Sult bruyken, leert dit eerst, Dat gy u lief met ernst bemint: En soo dra gy haer treurich vint Beveel ik u op 't seerst, Dat gy dees middel neemt in acht, En pijpt soo langh tot datse lacht: Dan kunt gy met manierlikheyt Haer krijgen by de Vrolikheyt. UYT. J. Vos {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Van hare majesteyt van Groot Brittanjen Henriette Maria, vertrokken van Schevelingen. Stemme: In 't voorjaer, een Auroor brak uyt. DE middagh-Son gaf geen gebloos, 't Scheen of den Hemel schreyden, Wanneer de Brittten-lantse Roos Van 't Hollants-Hof verscheyden. Het Capitool vergaerde niet; Elk een scheen uyt-gelaten, Toen sy Arcadia verliet, {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Doots treurden alle straten: Behalven in het Noorder end, Daer was 't, of Vestaes kolk Van Kadmus tanden had gebaert Een machtich leger volck. 2 De Duynen hippelde van vreughd, Tot aen Neptunus Oever. De Zee en Strant, 't was al verheughd, En niemant wasser droever, Dan laes! de Koninklike Bruyt, (Door Moeder-sucht bewoogen) Goot meenichte van tranen, uyt Haer hemels-blaeuwe oogen: Sy kon haer Moeder niet na strant Geleyden, door den Rou, Om datse haer in sterflikheyt, Niet meer beoogen sou. 3 Soo was de schoon Polexena, Met herte-wee omvangen, Als men haer Moeder Hecuba {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Trok van haer bleeke wangen. Of als de Griexe Isigeen Haer hert van droefheyt drukte, Als men haer tegen recht En re'en uyt Moeders armen rukte: Soo wert de half ontlooken Roos Door Moeder-scheyding flau, En storte, langs haer lely vel, Een Hemels silvre dau. 4 Maer 't Helden puyk, van Nederland, En Hollands oudsten Adel, Gekroont met deugden, en verstand, Braveerden op den zadel: En brachten soo de Britten prael, (Omringt van Edelingen) Door drang van yser, en van stael, Daer haer de Goo'n ontvingen. De seven Goden die de Vloet Beploegden, met hun kiel', Die namen in 't beschut, en scherm, {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Haer Koninklikke ziel. 5 Aen strant stont Mars in eenen schulp, Den Zee-Godt daer besijden, Die bood haer aller Goden hulp, En vroom voor haer te strijden. Maer toen God Mars sijn afscheyd nam, En dat de Zeylen spanden; Sagmen de Brontes vier, en vlam, Met pik, en sulfer branden. De Nimphjes wensten haer goe reys, En vlakke voor de wind, Op dat Sy haestig komen mogt By die, die haer bemind. 6 Dit wiert van Æolus verstaen, Sijn Winden ging hy toomen, Van den Bataefse Oceaen, Tot aen Brittanjes stroomen: Behalven een Noord-ooste koelt, Die haer op Thetis wagen Heeft aen Neptunus boord gespoelt, {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat het de Tritons sagen, Die lustig Trompten aen de Strant, Op 't Donderen van 't musquet, Tot dat se in Æmalia, Wierd, uyt de schulp, geset. 7 Vulkaen der Goden Wapen-Smit (Door Cipres min beschonken) Poogd' d'Edele Venus van de Brit, Star-oogend', na te lonken. Iupijn die hier vermaeck in vond, Spoog drymael Vyer en Donder. Soo dook de Britsen avond-Son, Door Argus oogen onder. Terwijl Apollo glansig hooft, En 't eenig Werelts oog, Van den Bataefse Horisont, N a d' Antipoeden toog. J. Volhart. Volhart in Liefde. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} [Astrea (al droomend') began] Stemme: Object dout les charmes si doux. Ofte: Och apis, apis och. ASTREA (al droomend') began In soete rust al dus te spreken: o Waerde Amintas, 'k en kan V langer met mijn Min versteken, Gy segt, dat Astrea u doot; (Hoe wel sy 't niet en doet) Doch soo gy sterven moet Begraef u in mijn schoot. 2 Al swoegende sweegse, maer ach! Twee Satyrs al haer klagen hoorden; Die sprongen, met vreugd voor den dach, Om haer verliefde Eer te moorden. Maer siende soo schoone mont, Haer fray besnede le'en, {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo veel bevallijkhe'en, Wiert elk om 't eerst gewont. 3 De splitte-koots raekten in twist: Geen Bokx-voet wou sijn tweede lij'en. Cupido gebruykten sijn list, En brocht hun hart aen 't woorden strij'en, Van 't schelden quam 't op een slaen; Ia swoeren in die noot, Malkander eer de Doot, Als 't Nimphjen af te staen. 4 Vrou Venus aensiende dees' noot, Wiert met Astreas ramp bewoogen: Haer heylige handen ontsloot De sorgeloose Maegden oogen. Sy siende wat haer was bereyt: Vluchten gelijk een pijl, Soo dats' in korten wijl Was in versekerheyt. 5 Die moedige Satyrs, verwoet, Vergeefs hun bloet en moeyten spilden. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Veranderden haest van gemoet, Toen sy Astrea wekken wilden, Op dat sy sou keuren haer wil. Maer siende niet als 't gras, Dat doen gelaten was, Vervloekten het verschil. Men siet wel veeltijts, twee om 't Meysjes Minne strijden, Die hun ten laetsten noch met nietmendal belijden I. Nooseman. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} De klagende Casander, over de breeckende vrindschap van Damon. Toon: Gy heyligheden, &c. HOe lang sal ik de lucht met klagt op klagt vervullen: En schreyen Hemel hoog over d' afkeerigheyt, Die my u stuersheyt weyt? Seg Damon, seg wanneer mijn suchten enden sullen? 2 De kruyden en 't geblomt,de loover-rijke bommen, Gaen swanger van den dauw die 'k uyt dees oogen giet, {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Welk in een Zilte vliet Vervoremen 't Cristal van Acis Water-stroomen. 3 De Rotsen slaen te saem, en buygen hare toppen Als tuygend, dat mijn klaght haer tot me-warigheyt Beweegen, schreyt, ey schreyt; Vermidt dit hart alleen blijft ysigh voor dees droppen. 4 Heeft niet, ô Ægri, Soon door vinger-dans bewoogen Het Stigiamse Hooft? doen hem de lieve ziel, Sijns Euredies ontviel? Waerom blijft gy alleen verbastert van medoogen? 5 Heeft eer niet Romas Ieught de redeloose Dieren Bewoogen door haer klaght, en deerelijck gesught, Die echter dese vrught? Op-koesterde niet 't sap haers toomeloose spieren. 6 Doch 't schijnt dat gy alleen de ongevoeligheden Bemachtigt hebt, to spijt der Goden altemael, En juyst een hart van stael 't Welk, doof is voor den galm mijns over-droeve reden. 7 Waerom hebt gy ô Goon mijn niet die macht gegeven Dan ongevoelikheyt, die dese ziel besit? {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Of is, mijn wreede dit Tot eenen kranker-wrom gegeven in dit leven. 8 Soo stort een kort vervolgh van nachten op malkand'ren, Besluyert Phœbus hooft met helse duysternis; Dat ik 't gesichte mis, Van hem die vrinschaps-bant doet scheyen van den and'ren. 9 Gunt my ô groote Goon, ik dees genegentheden Mach dooven tot een spijt mijns selve kreetse Godt, Op dat my 't wreede lot Niet varder, tot mijn hoon, met voeten komt te treden. Fuyter de Lion. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonnet. DE gaven die volmaakt besitten uwe leên Zijn gadeloos, en onuytsprekelik van waerden U oogen, trots de Son beschitteren de aerde, En brengen ons den dagh als Delos God beneên. U lippen als korael, den dageraet beschamen: Ja doen Auroor van schaemt, verbleeken van gewaet, Gy tart de Schuym-Godin in schoonheyt, uyt 't gelaet Uw's Godtheyt, wy den dagh voor vast en seker ramen. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} U juyst gevormde leên, en tooversieke lach, Souden een Timons hart dat noyt liefd' kon noch sagh Door-grieve, wen hy quam u schoone Maegd belonken. Laet u verwond'ren niet mijn waerde Afgodin, Dat ik voel gequetst, ontsteken in u Min, Ja soo, dat ik van Min ben dartel en brood-dronken. Fuyter de Lion. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Den troosteloosen harder. Stem: Wanneer de son het morgen root. HOe vochtich dat het siltich nat Aymint dreef van sijn kaken: Heeft hy van tranens-vocht bespat Sijn vlucht niet willen staken, Maer volgden snel, gelijk een Hind, Rosinde, die sijn klacht als wind, Noch sijn geween niet achten, Door dien Colander in haer sin Soo diep gewortelt was, dees min Aymint sijn ziel verkrachten. 2 Sy door haer voetjes vlugge schre'en Sijn lichten heeft verduystert; Dat hy niet sach, waer sy verdween, {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Des bleef hy vast gekluystert; En sprack met een beknelt gemoet, Is dit de vreught, is dit het soet, Van mijn getrouwe daden, Hoe plaeght gy mijn, ô straffe Goon, Wilt mijn veel liever duysent doo'n Voor dese pijn op-laden. 3 Dus hopeloos hy door 't geboomt Sijn suchten klachtich uyten, Tot daer 't Cristallich beekje stroomt, En Silleverich uyt komt spuyten, Rust op de kant van dese beek, En sprak, ik sal mijn traentjes week, Met dees vocht soo langh mengen, Dat noch in 't end door mijn getraen, Dees Beek, haer vliet, op 't veld sal staen, Rosind' mijn traentjes plengen. Jan Meerhuysen. Oordeelt na 't voorbeelt. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} [O kan u soetigheyt] Toon: Beuvous chantons rions. O Kan u soetigheyt Noch meerder stuersheyt toone, Als gy nu hebt bereyt Om uwe Slaef te loone En met geveynsde reen Op 't wreets te Off'ren, daer Mijn vaste Min die geen Schrik krijgt voor t wreet Autaer 2 Van u verbolge vloet Die niet schijnt om te stempe Ik val u schoon te voet Om 't vyer uws wraak te dempe. Ay: siet hoe dat u Twee De zieltje knielt voor uw, Die door de Min gedwee Werdt, en voor straffingh schuw. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 Hoe schuw! voor straf vervaert? Neen, maer om u te derven Want af zijn van u waert Souw my van smert doen sterven: Soo seer als u by zijn, My dan verwekt tot vreught Soo ist het af zijn my Het grootste ongeneught. C.V.O. [Dertele Venus jongen] Stemme: Granida. DErtele Venus Iongen, Beginsel van veel klagen, Zijn de Goon uw schichten noch niet moe? Is noch geen ontsprongen V pijnelijcke slagen, Noch geheel ontworstelt tot nu toe? Soo mooght gy wel verklaren dan te zijn De Oppersten, in 't hoogh', en rijcke Hemels pleyn. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 Want de minste Goden, Gy niet alleen doorschooten Hebt seer fel, met u gekromde Booghg; Noch op d'Aerd, gy snoode, Alleen de kleyn, en groote, Hinder deed', maer vlieget heel om hoogh, Selfs by Iupijn, die gy soo blaeken doet, Dat hy u dolle wil moet volgen met ootmoet. 3 Heeft hy niet bedroogen, Alemenam door u straelen, Want in schijn des Mans, hy by haer quam, En de tedre oogen Æurope, heel doen faelen, Want in 't schijn eens Koe, haer op hem nam, En mede swom door 't Silt Cristalligh nat, Daer hy het genot van sijn boose lusten had. 4 Door een gulde Regen, Is hy meed komen daelen, Met u sin, in * (Koninks Dochters) schootDanaé. Waer hy heeft verkregen {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Haer Kuysheyt sonder faelen, Tot groot quaet des (* Koninks,) want sijn dootAcrisius. Sproot hier uyt, na voorgaende Prophecy, Soo dat hy haer in een tooren hielt onvry. 5 Tot verscheyde stonden, Heeft, hy veel eerb're Maegden Vuyl ont-eert, hoe-wel hy Iuno had, Door u, als die konden Haer maken voort behaechden, En begeert, hoe-wel hy 't al besad, V ook Neptuyn, selfs Pluto, smeken moet: Dies is 't niet vremt dat gy in min ons branden doet. Daelt. Helle-broers-gesang. Stemme: Hey waer benje Koker Iansz. KOmt hier by ons noble Baesen Die met Rotterdammer Vocht, En Toebacq jou weet te aesen, {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Ofje schoon geen Broot en mocht, Voeghje by, Soo als wy, Lapt die vocht maer in jou vel, 't Kan doch nimmer Zijn veel slimmer, Want uw sitten in de Hel. 2 Hey wat soo, dat mach ick lijen, Elk een Pijpje in de mont; Laet de Biertjes lustigh glijen, Soo krijght elk sijn buykje ront: Makker dra, Speelt ta ta, Weest vol vreught, denkt om geen quel: 't Kan doch, etc. 3 Repje Gerrit geeft de stienen, Lustigh kom, ey geeffe mijn, Wel wat mach dit vollik mienen 'k Speelje om een Roemer Wijn Wiljer an, {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Als een man, Soo, nou bin ik op mijn stel: 't Kan doch, etc. Van avont moeten wy vrolik wesen, Die niet blijft is wel een sot, Ie hoefter ook niet voor te vreesen, De hont sit t' huys al in de pot: Daerom kom, Suypje krom, Die het laet en doet niet wel: 't Kan doch nimmer, Zijn veel slimmer, Want wy sitten in de Hel. UYT. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} [Hebt gy dan rust gevonden] Stemme: Wat moet ik Tyter suchten, &c. H Ebt gy dan rust gevonden, Segt straff' en stuerse Maegt? Als gy my hebt gesonden In 't rijk daer 't nimmer daegt: In 't rijk alwaer de zielen En geesjes vol van druk, Steets door malkander krielen, Beweenen haer ongeluk, In de donk're naere gehuchten, Die steets weer galmen hare suchten, En haer jammerlijk geluk. 2 Doch als mijn ziel is heenen Daer s' eenmael wesen moet, En gy dan sult meenen, Door storten van mijn bloet, {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat gy vry sult wesen Als gy my hebt vermoort, En buyten alle vreesen: O neen! Beulinne hoort, Ik sal Pluto, den God der Hellen, Door mijn gebeden, soo lang quellen, Tot ik hem endlik heb bekoort. 3 En als hy dan mijn smeken Sal hebben toegestaen, Soo sal ik langs de Beken Der Hellen soeken gaen; Of daer geen zieltjes spoken Die om een selfde Min Verdronken, of doorstoken Zijn, door euvele sin: Dees sal ik bidden om een bede, Dat sy mijn leet toch helpen mede Wreken, aen u, ô Moorderin! 4 Wy sullen dan opborlen Wanneer gy legt en slaept, {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} In uw' Oor, en Lippen morlen, Als gy na u aessem gaept, En sullen voorts met Schink'len, Te saem aen een gegort, Soo ysselijke rink'len, Tot dat gy wakker wort: En als gy opent uwe blikken, Sult gy soo schrikkelijk verschrikken, Dat gy van angst we'er neder stort. 5 Doch als gy meent te vluchten Voor 't ysselik gespook, Soo sullen wy met suchten, En met een bange rook, Gestadig om u sweven, Waer dat loopt of vliet: Soo dat u 't soete leven Sal schijnen maer verdriet: En of gy my woud stellen te vreden Door offerhande, of heyl'ge gebeden, Al wat gy doet, het sal u helpen niet. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} 6 Want schoon, of het gebeurden Dat u de dood verslond, En u ten grave sleurden: Soo sullen wy in 't rond, Om uwe Tombe sweven, Ia waeren, nacht, en dag; En ik sal dan aen heven, Een jammerlijk geklag: Ook sullen mijn vergaerde stoeten, Op Mensche beenderen, soo yslijk, toeten, Dat gy verschrikken sult, heel onverwacht. 7 Wel aen dan, al te wreede, En hels vervloekte Maegt, Terwyl doch al mijn rede V geensins en behaegt, Maer laes! om al mijn woorden, Wel schimpig staet en lacht, En soekt mijn soo te moorden, 't Welk haest sal zijn volbracht: Sie daer, ik ga mijn borst ontblooten, {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} En met dit stael mijn hert doorstoten: Adieu Moordres! verwacht mijn dan te nacht. UYT. Op de fellepe kaeper. Stemme: Van prins Robberts mars. SOo oyt den lijst vercieren dee Een deftigh Tafereel, Soo doet den Fell'pen Kaeper mee, Sy geeft het grootste deel Aen 't lijkend schoonheyt: bruyn, of vael, Of graeu, of geel verbrant, 't Zy jonk, of oudt, of rijk of kael, Den Kaeper geeft de stant. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 Gy helpt een yeder even graeg; (O Vrouw van luyigheyt) Want is het Meysjen noch soo traeg, De Kaeper op: men seyt Dat is een paerel, dat is net, 't Is helder wat men siet, Schoon moer eens 's weeks de kap maer set De Kaeper meldt dat niet. 3 Kleyn kossje die elk boeten kan Gy streelt door sachten stof Soo soet de koontjes, dat elk van V waerdy spreekt dien lof: O Fell'pe Kaeper, weynigh scheelt Gy van mijn Minnaers hant, Als hy mijn poes'le wangen streelt, Met Troetel-sieke brant. 4 O Huyke-makers Winkel-smart: O Graeve-straets verdriet! Gy valt de Huyke-vaers te hart: Hun neering deugt nu niet. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy plaegt het hooft niet door u last, En schut al even-wel De Son, die op de schoonheyt past, En schrookt het blanke vel. 5 Gy Fell'pe-Kaper hebt de eer, Van al wat Kaper heet, Schoonst' aensien van een grijns, ik sweer Dat ik u noyt vergeet: Want Tromp sonder u cieraet, Wort van mijn uyt-gelacht, Maer in u sachte Fell'pe staet, Wens ik mijn dag en nacht. J.M.N. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} [Ziels voogdesje] Stem: Repicabam lascapanium ZIels Voogdesje, Hoe toont gy u soo hert, Dat gy door smeeken niet verwonnen wert. Dat gy door smeeken niet verwonnen wert. Wat lust scheyt gy in mijn weenen, en steenen? En 't knagend' hertje, afgemad van smert. En 't knagend' hertje, En 't knagend' hertje, afgemad van smert. 2 Wat is d'oorsaek, Segt minneloose Maegt, Dat gy mijn sulken bitsen haet toe draegt? Dat gy mijn sulken bitsen haet toe draegt? Keert doch ô schoone u sinne! wilt minne, Die om u we'erliefd', stadig sugt, en klaegt. Die om u we'erliefd', Die om u we'erliefd', stadig sugt, en klaegt. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 Kleyne Goodtje, Wiens Flidts mijn heeft gewont: Ach toont u krachten ook aen haer terstont, Ach toont u krachten ook aen haer terstont; Op dat sy voelt aen haer herte// Mins smerte; Soo staet mijn liefde op een vasten grond, Soo staet mijn liefde, Soo staet mijn liefde op een vasten grond. J.Rex Harders lijk-klacht, over 't schielijk sterven van sijn bruyt. Stemme: Van de tweede Carileen. BArst benaut, en bange hart, Oogjes weent, om dat u 't lieve licht Nu niet meer en bestraelt: {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Wreede Goden, hoe haelt Gy mijn wit soo schichtugh uyt 't gesicht? Had ik u doch oyt gesart: Maer eylaes! ik heb het noyt gedaen, Waerom dan mijn verdriet? 't Meest' leet mijn geschiet, Dat ter werelt yemant mach omvaen: Lief mach het zijn! Slaet noch eens 't oogh op mijn, Op dat mijn 't hart noch eens verquikt, Dat nu snikt, En geprikt, By-na stikt Van de droefheyt, Want mijn hert al in een Schroef leyt. 2 Ach wie haddet oyt gelooft! Dat ons vreugt soo na verscheenen was: Nu ter werelt geen Maegt Mijn nu meer en behaegt, Nu verdweenen is, die mijn genas: {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Ach! nu sult gy om mijn hooft Niet meer vlechten, als gy voormaels placht, Soo van Roosjes eel, Als van Bloempjes veel, 't Geen een kusje tussen bey'en bracht: Noch ook mijn Fluyt, En sal sijn geluyt Meer heffen, als ghy aerdig song Dat u tongh, Vyt mijn drong, Ia mijn dwong, Tot het speelen, Laes! vergaen is al dat queelen. 3 Lief ik schey niet van u Lijk, Voor ik me'e mijn levens-draet hier end', Was'et Goon u begeer, Ik mijn troost nu ontbeer, Helpt mijn uyt dit swaer elend, Ik van hier doch niet en wijk, Voor de Aerd mijn me'e verslonden heeft. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Ach! ach Hemel ik kniel, En ik bid! dat mijn ziel, Me'e mach komen daer haer zieltje sweeft: Ach! wat gewoel, Ik in dees borst gevoel, 't Schijnt Atrop mijn raekt met sijn schicht, Mijn gesicht, Door sijn plicht, Verliest 't licht, Ach ik scheyde! Adieu; Lief wilt mijn verbeyde. Jan Meerhuysen. Oordeelt na 't voorbeelt. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Vraeg' en antwoort, over de verdreven Zeeusche retorica. Vrag. SEgt eens vrient, ik sal een stoopje geven In 't gelagh alhier, Waerom wert nu Retorica verdreven Uyt ons Zeeusch quartier? Ant. Vraegt gy dat noch! de Kinders weten 't schier, Sy is gewoon de waerheyt t' openbaeren, Sonder t' ontsien de Phariseeuse Schaeren: En heeftse dan mijn vrient, en heeftse dan mijn vrient, De Ban niet wel verdient? {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 Daer wordt geleert in Dorpen en Steden, Dat sy meer misdoen Die in het minst de Sabbath overtreden; 't Zy voor, of na den noen, Als eenigh Dief, alwaer hy noch soo koen, Een Moorder vals, ja waerdig te ontlijven, Sy derft de spot met sulke Leeraers drijven: En heeftse dan mijn vrient, en heeftse dan mijn vrient, De Ban niet wel verdient? 3 Als sy sagh dat Aron met sijn Preken Tracht' nae Moyses staet, En sijnen neus in 't ampt begost te steken Van de Magistraet, Ia selfs onbeschaemt dorst komen in den Raedt, Om dees of die de voet te helpe lichten; Daer weet sy voort een kluchje van te dichten; En heeftse dan mijn vrient, en heeftse dan mijn vrient, De Ban niet wel verdient? 4 Die naer des Paus drie-dubbeld' kroone trachten Onder ootmoets schijn, {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Schelden stout voor Ketters, de Geslachten Die haer tegen zijn, Doen somtijts ook wel Water in hun Wijn, Uyt enkel vrees dat d' Edel Retorijke Eens aen den dagh mocht brengen hun praktijke: En heeftse dan mijn Vrient, en heeftse dan mijn Vrient, De Ban niet wel verdient? 5 Hier hebje Vrient nu antwoort op u vragen, My gevraegt wel eer; Diese bemint die wens ik alle dagen Een stoop Wijn, of meer; Diese t' hart valt, die mach sijn ooren teer Met wat Katoen (wel sijn geheekelt) stoppen, En late my voor doof-mans deure kloppen: En siense dan noch stuer, en siense dan noch stuer, 't Gelt my de Wagen-huer. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} [Laest-mael Laura sliep] Stemme: Hemel, en aerd. LAest-mael Laura sliep. Soete droom! Heech, en sy swoech en riep, Zijt wellekoom Titer, die mijn ziel gebiet: Hoe goet// 't Mijn doet, Ach droom! wat zijt gy Laura soet, Waerom om-hels ik u niet? 2 Ach de soete vreugt! Troetelt vry, Doet alles wat gy meugt, Ik 't willig ly: En fluks daer op ontwaekt; En heeft geseyt, Mijn soeten droom is ydelheyt: Laura in quelling raekt. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 Dese droeve maegt Treurig is, Weent, ende schreyt, en klaegt: Hebt deernis Met haer onnooselheyt, Ey winden straf! Komt droogt de brakke traentjes af, Die sy nu soo deer'lijk schreyt. 4 Dese nieuwe brant (Scharpe flits) Titerus geheel ontmant: Ey sie hoe bits! Het boefjen d' herten doelt, Soo dat de vlam Het hert van Titerus beklam, Kittelende jeuk'rig woelt. 5 Schoone Morgen-star, V gesicht Schitterende, blinkt soo ver, Ey tintel licht! {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat niemant kan ontgaen, Maer leyt ter doot Gewont, door troeteling uw's schoot, Al en soud' hy noyt op-staen. A.V. Berg Vyt d'een in d' ander Krijg. Over de kracht van Galatheus oogen. Toon: Stokke-dans. GAlathea soud' ik uyten, Wat al soete waerdigheyt, Vwe oogjes in sich sluyten, Wen gy die min-geerig spreyt. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 Op mijn oogen, om te oogen Of mijn oogen op u sien; Soo diend' ik wel opgetogen, By de blijde Hemel-lie'n: 3 Om bevrijt van aertse sinnen, Met een Hemelsche Basuyn Vyt te blaesen, gy meugt winnen Mirth, en Laurier op u Kruyn. 4 En tot diens beduydingh melde, Wat voor reden mijn geboon; Dat ik uwe waerde stelde, In het Koor der Aertse Goon; 5 Want ik vindt soo hooge dingen In de kas van u gesicht; Wat ik geensints kan volbringen 't Wit van mijn verbonde plicht. 6 Lieve sterren, stooke-brantjes Van een ongewende vlam; Overwelft met bruyne rantjes, Dat ik dese stoutheyt nam. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} 7 Om van u waerdy te singen, 't Schiede door des sellefs kracht; Want sy mijn gemoet bedwingen, En ontmachten al mijn macht. Rusteloos. [O verstaelde Melibee] Stemme: A tant priere Mameer. O Verstaelde Melibee! Kout als snee! Kunt gy door mijn herte-wee Geen melijden nu gevoelen? Zijt gy ys, zijt gy ys? soo wilt my koelen. 2 Schoone Steen-rots, die altijt Dapper zijt Voor de Minnelijken strijt: Want de golve van mijn suchten Doet gy met, doet gy met de winde vluchten. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 Melibee, wat leven heeft Sich begeeft, Daer de liefdens wimpel sweeft, Tuygt gy Velden, tuygt gy Bossen, Wie de min, wie de min oyt was ontwossen. 4 Maer gy, boven de Natuur, Stookt mijn vuur, En blijft even koel, en stuur; Is Cupidoos toors verdronken? Om u borst, om u borst te doen ontfonken. 5 Wie heeft u, ô mar'mer beelt, Voort geteelt? Dat gy dus veel plagen deelt. Zijt gy tot mijn ramp gebooren? 'k Ly het dan, 'k ly het dan, en ga verlooren. 6 Maer of nader hand de doot, Mijn omsloot, Onse eerste moeders schoot, En mijn geest voor u komt swerven: Laet die dan, laet die dan gena verwerven. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Gun mijn schim die soete lust Dat g' hem kust, Soo begeeft hy sich te rust. Laet mijn trouheyt in u woonen: 'k Sal u dan, 'k sal u dan, mijn doot verschoonen. J. N. [Schoonst' Angelette, die mijn ziele boeyt] Stemme: Nova. SChoonst' Angelette, die mijn ziele boeyt, Waerom belet gy dat u rankje groeyt, Dient u sijn pijne// Tot medecijne, Klare Fonteyne, Dien met vreugden sproeyt. 2 Zijt gy gebooren tot mijn ongeluk, Hebt gy geswooren, mijn soo eynden druk. Maer al te teeren// Soo sal ik sweeren, {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat u sal deeren Een soo grusaem stuk. 3 Mijn hoop die was als Fielamon, Op u mijn hoop, mijn troost, mijn waerde Son, Te leven stille// Naer Godes wille, Noyt geen verschille Gy by mijn bevon. 4 Ik bid Princesse doet mijn onderstant, En biedt u Dienaer dan toch eens de hant: Ey spaer sijn leven// En wilt mijn geven V troost daer neven; Ach mijn hertje brant. UYT. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} [Helaes nu isset heel verbruyt] Stemme: Toe mijn de eerste lust began. HElaes nu isset heel verbruyt, Nu dat de Liefden uyt, En onse Min gestuyt Is, tusschen mijn, en Giertje: Want doen sy met mijn laest-mael ging Op een plaets, om een uytheems Biertje, Beurde daer, beurde daer, aldaer Een wonder ding. 2 't Is waer mijn Giertje is wel schoon, Maer 'k acht se niet een boon By 't Meysje dat de kroon Spant, boven alle Vrouwen, Dat daer sat in de Tuyn, en dronk; Maer wat was 't 'k kon mijn nau onthouden {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Van 't gesicht, van 't gesicht, 't gesicht, En 't soet gelonk. 3 Och docht ik (soetert) mocht ik eens Met jou wat ongemeens; Nou dat 's al even eens, Ik salt er soo by laten. 'k Rees strak op, van mijn Giert 'er sy, En ik ging toen wat by'er praten, Maer ik sach ://: 't Verdoot de Pry; 4 Want siet terwijl ik besich was, Nam d' ander heur Kabas, En was geswind en ras, Gesluyert, en gekapert, En sloop deur als een hoender-dief, Doe docht ik, ô by loo dat hapert; Nee 'k verlaet ://: Soo niet mijn Lief. 5 Maer hoor hoe dat ik entlik voer, Die eervergeeten hoer, Die haddet aen haer Moer, (Eer dat ik was gekomen) {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Al te mael op een prik vertelt; Doe wierd ik wakker voor-genomen, Als een dief ://: Voor ‘t Recht gestelt. 6 Toen sey die Ouwe-best, jou siel, Ik wed ik jou verniel, (Dat sweer ik by mijn ziel) Het eerst dat jy jou voeten, Hier eens we’er op de drumpel set, Soo sel ik jou soo lustig groeten, Met die stok ://: Jou dronken slet. 7 Wel seyd ik, Besje, dit is vreemt, Dat jy ‘t soo qualik neemt, Om dat ik wat geteemt Heb, met dat soete diertjen: Sou ik strakx daerom zijn verdacht, Dat ik was soo lang van jou Giertje, Wel mijn moer, wel mijn moer, mijn moer Adieu, goenacht. ‘t Vissen en ‘t Voogelen, is malkander gelijk: {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Vogelen maekt arrem, en ‘t Vissen niet rijk: Die dan gesont, ende burregerlik wil leven, Moet sich niet t’ veel tot Vissen, of Voog’len begeven Dat's oet I. V. [Het flikkerende licht] Stem: Ie ne puis esviter. H Et flikkerende licht, Dat uyt u soet gesicht Straelt, heeft mijn hert gebracht, in groote smert, Want van te vooren, eer gy Herderin Door vyer’ gelonken, My deed’ ontfonken, ‘k Wist van geen Min. 2 Nu wensch ik vroeg, en spa’, {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet als mijn Philida Steets by te zijn, tot lichting van mijn pijn, Wanneer ‘k moet derven, en missen maer Mijn uytgelesen, Soo-schijnt te wesen, Elk uur een jaer. 3 ‘s Nachts als een yder rust, Heb ik geen slapens lust, Maer denk altijt, hoe sy mijn heeft verblijd, Wanneer sy weygerachtig maer toelaet, Een kus te smaken, Van hare kaken, Roosich cieraet. 4 Mijn Schaepjes zijn verheugd, En toonen groote vreugd, Soo haest sy by u Lammeren gaen ter wey, En samen ‘t gras af-plukken op een stee, Het schijnt sy garen Gepaert ook waren, Met uwe Vee. 5 Wanneer sy gaen alleen, Met Coridon betreen, De groen gehayrd’, en Klaver-rijke Aerd’, {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘t Hooft nederwaerts een yder hangen laet, Waer meed’ sy toonen, Haer ‘t eensaem woonen Niet aen en staet. 6 Geen varsch gestreepte gras, Noch soete water-plas, Vermindert haer een-stemmich treuren, maer Soo haest sy komen daer u Beesjens zijn, Voort laten varen, Al haer beswaren, En voor’ge pijn. 7 Geen dingh my yets verheught, Soo langh ik mis mijn vreught, En soet vermaek, in spijs, noch drank heb smaek Dies bid Diana doch mijn hulp wil zijn, Dat bewoogen Wort, met medoogen Tot troost mijns pijn. FINIS. Daalt. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} d’Ontsinde Mopses, over ‘t afsterven van sijn lief Stymphale. Toon: Primo grande brandes. OP suffe Suysebol, Op Mopsus vande pluymen: Keer, keer, ey keer de Kol! Eer dat se mijn ontsnapt. Ey sie! hoe loopt se schuymen, Hoe vinnich dat je stapt, Ik krijghje even-wel, En stoet jou met een moet, In ‘t diepste van de Hel: Legt daer dan eeuwig, voor ‘t gene gy nu doet. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 Stymphale, ach mijn schoon! Vertoont u minsaem weesen Wat seg ik hooge Goon? Mijn Lief is immers doodt. Is sy niet we’er verreesen? Is sy met Charons-Boot Niet wederom-gevoert? Ey lieve wat een snak! Wat of het yemant roert Dat ik mijn ontziel, en na beneden sak. 3 Sie daer, sie daer dat ‘s gang. Ik let op niemants dwingen. Ey luyster wat gesang. Ha, ha, het is mijn lief! Ik kan haer aen het singen. De Nikker hael den dief, Van mijn alwaerde soet: ô Wee! ô wee! ô wee! Wat of het Hels-gestoet Nu hebben wil? komt het om my? ik ben ree. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} 4 Noch soo niet! wel hoe dan? Sal ik noch langer leven? Ja. neen. ja. sal ik van Mijn handen sterven? ja. Ik wil het ja niet geven: Die vechten wil ik sta. Ach droefheyt! uwe kracht Fokt mijn dit droef gebaer. Ey macht van alle macht! Vrijt my door u hand, op dat ik we’er bedaer. Rusteloos. [Hoe lange sal ik Galate] Stemme: Van Prins Robberts Mars. HOe lange sal ik Galate, Verstoten zijn van u: En met een treurig hart, mijn re {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Geleyden sult gy schu, En vluchtig altijt van mijn zijn, Dat sy de Goon geklaeght: Sal ik dan met verdriet en pijn, Steets van u zijn geplaeght. 2 Ay wilt my die u soo bemint, En eeuwig minnen sal, En ziel en sin aen u verbint, Oprecht, en sonder gal, Me minnen, ay toont u gedwee Aen dees verliefde ziel, Die door u vel soo wit als snee, In minne-quale viel. 3 V oogen die de helderheyt Van Phœbus Godlijk licht, Verlichten hebben soete Meyt In mijn dees quael gesticht: Laet uwe soete weder-min We'er heelen dese wont, Die gy door uwe schoont’ Godin, {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Dees droeve ziel toe sondt. 4 So sult gy aen u Godlijkheyt, De goetheyt, en de deught, Vervoegen, en mijn ziel beschreyt Weer-stellen in de vreugt; En my tot dankbaerheyt aen u Verplichten, om dat gy, Die dus lang zijt geweest soo schu, Toe-staet mijn vryery. UYT. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Lof-sang aen Thetus: uyt Helidorus. Lib. 3. Stemme: Almande Constantijn. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} LOf Thetus, Lof ô Zee-Godinne, {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} (Nereus Dochter) och siet aen Ons ne’er-slachtig minne, voor u Soons gebeent ontdaen, Door desen Helt, dien tweeden Mars, Die in ‘t yser wel soo bars Verstrekten wis een waere beeld dat gy hem had geteelt: {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Wy sullen branden V Offerhande Hier nu voor de Goo’n, Ter eeren Achillus, Peleus Soon. 2 Die Pithus, uyt sijn Pirha teelden, Dien Iongeling, die kloek Aen de Phrijgen deelden Hunnen val, en ramp en vloek. Die het moorden van Paris hant {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} (Neffens Menelâus schant) Soo uyt-genoomen wreken kon, Dat hy de kroon verwon Van al de Grieken. Diens trage wieken, Van lant niet wilden af, Voor hy Polaxina hielp in ‘t graf 3 ô Halve God (befaemt doorluchtig) Wy soeken uwe gebeent, Te Delphy, roem-ruchtig, Daer gy uwe gunst verleent: Toont ons nu hier, en overal, (‘t Zy in alle noor geval) V over-groote trouwigheiyt, Soo zijn wy wel bevrijt. Hout ons lant veylig, Nu hier soo heylig V Moeder wert gelooft, Wy Kroonen steets met gout Thetus hooft. J. N. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} [Aerdig wijntjen, edel natjen] Stemme: Rousemouse, &c. A Erdig Wijntjen, edel natjen, Eerst gekomen uyt het Vaetjen: Wijn, die door u groote kracht; Dwingt der alder-sterkste macht: Licht-herts vreugde droefheyts drijver, Geests-verquikker, Rijm-dichts schrijver, Lach verwekker wellekom, Gun dat ik u deugden rom. 2 Soetheyt, die men noyt volprijsen Kan, noch genoech eer bewijsen: Wijn, gy zijt der Geesten geest, Nu en nimmermeer geweest; Wilt my door u smaek vermaken, Dat wy tot de vreugd genaken, Nabuur segt, wat segt gy nu? Want dit Glaesjen komt tot u, {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 Daer is den bodem, ‘t laetste drupp’len Siet gy op mijn nagel hupp’len, Doet gelijk ik heb gedaen, Laet het voorders ommegaen: ‘t Sa, roept viva, ey siet hier na, De Wijn die doet vaek aen het Bier scha. Hiet den Roemer wellekom, Drinkt hem uyt en keert hem om. D.L. Bleu. [Veltgodinnen, stelt u tot klagen, nu de bachantse schaer] Stemme: Ach Lerinde! V Eltgodinnen, Stelt u tot klagen, nu de Bachantse schaer, Die van binnen, Vermommen van den Wijn, de soeten Harpenaer, Die elk tot vreughd door sijn gespeel bewoog; {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja Bos, en Boomen, En Water stroomen, Wierden genomen In, door sijn vertoog, vertoog, vertoog, Dat Go’on trok van om hoog. 2 Doot geslagen: Hebben uyt bitt’ren haet, om dat hem haer doen Niet kost behagen, Noch haer te dertel, en al t’uytsinnig woe’n: Nu is hy doot, en met hem alle vreught, Die placht te wesen, By u voor desen, O uytgelesen Godinnen! steets verheugt, verheugt, verheugt: Maer nu vol ongeneugt. 3 Soete Snaren, Kost gy haer bitteren haet niet doven uyt, En bedaren Haer, door u soete en heldere geluyt; Waer door dat gy de Helsche Geesten dee {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Haer smert verdwijnen, Ia alle pijnen, En ‘t stadig quijnen Dat elk Geest daer lee, daer lee, daer lee, Geneesden gy daer mee. 4 O Bachante! Die door sijn spelen niet te bewegen waert; Maer u kanten Tegen een yeders vreugt, en u soo ontaert Toonde van re’en der Goden, God Iupijn, En al de Goden Sullen dat dooden: Fy! u gy snooden, En wreede vol fenijn, fenijn, fenijn, Altoos gedachtig zijn. V. Staveren {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} [Lestmael aen den Oever] Stem: Granida princesje. LEstmael aen den Oever, Geyle Ariame Belacht het leet, ‘t geen sy Filander dee, Weynig docht ‘y droever, Dat oyt aengenamer Tijden, ik en hoorden als ter stee, Om dat ik wist, sy niet verlaten sou, Haer geyle lust en haer verbonden trou. 2 Gy placht wel te klagen, Met betraende oogen, Dat gy waert alsulken leven moe: Maer ‘t zijn loose lagen, Dat men uyt medoogen Seggen sou, u moeder dwingt ter toe, Dan soo het was u moeders vals beleyt, Waerom op dit pas, dan daer niet uyt-gescheyt. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 Neen gy wiert verlustigt Op de goede dagen, Die gy wist dat gy daer voor genoot, Als ‘t gemoet onrustig, V eens dwingt tot klagen, Segt dan vry, ‘k ben oorsaeck van u doot: Denkt dat gy niet als and’re vry sult zijn, Van het Spaens verdriet, of van het Frans fenijn. 4 Ach vervloekte Moeder! Die door Duyvels giften, V kint op brengt, tot sulken boosen daet: Daer gy als behoeder, Haer behoort te stichten, En te mijden voor alsulken quaet: Maer denkt gy niet wat loon gy sult ontfaen, Als gy voor ‘t gebied van Godes Throon sult staen. 5 Harders al te samen, Neemt dit Lied in dank, Ter eeren, van die trouwe liefde draegt: Kiest geen Ariame, {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Noch geen geyle gange: Maer kiest een oprecht en suyv’re Maeght; Want soo g’een jaegt in geylheyt opgevoet, Weet dat gy dan draegt, dat ‘s een gepluymde hoet. P. D. W. [Wanneer het dachje daelt] Stemme: Soo lang is ‘t muysje vry. WAnneer het Dachje dealt, Mijn Vee seer treurig dwaelt: Dan strekt mijn droeve geest tot mijne Herderin, Die haer af-keerigh hout van mijn stantvaste Min. 2 Al kom ik voor haer deur, En sucht, en klaegh, en treur, En bid, en smeek, en ween: noyt kan haer harde hert Tot my genegen zijn, hoe s’ ook gebeden wert. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 Al klaeg ik klacht op klacht, By Avont, of by Nacht, By Morgen, of Daeg, en klare Sonne-schijn; En wil sy even-wel niet mijn beminde zijn. 4 Ach! mijne droeve geest, Die noyt en zijt geweest Van u Meest’res verlicht, waer sal ik met u heen Die voor u menighmael gesmeekt heb, en gebe’en. 5 Sal ik dan al mijn tijdt, Die ik om u verslijt, Bestadigh zijn gequelt: soo wensch ik dat de doot My haest verrassen komt uyt dese groote noot. Ronde. [Silvia, die soete bruyt] Stem: Wel wat hoor ik voor gerucht. SIlvia, die soete Bruyt Trat in een Schuyt, Wijl op sijn Fluyt {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Coridon vast speeld’ op Strant, Dat de Beesjes, En de Geesjes Daelden uyt de Lucht, op ‘t Lant, En hem deden onderstant 2 Met hun keeltjes, want haer krop Geblaesen op Tot in den top, Vulden Bergen, Bos en Zee: De Nayaden, En Dryaden Quamen al van liever-lee, Op dit soet geluyt ook mee. 3 Iae ook het al-siende oogh (Dat daer om hoogh Aen ‘s Hemels Boogh Licht de Werelt met sijn Pruyk) Quam nieus-gierigh, En heel vyerigh, Om te weten stil ter sluyk {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie soo speelden, wonder puyk. 4 Dus soo was ‘t verwondert al, Beyd’, Bergh, en Dal Door ‘t soet geschal; Maer dees’ lieve Harderin, Niet op ‘t Fluytje, Maer op ‘t Schuytje Stelden al haer hert, en sin, Roeyden soo ten Stroom-waert in. 5 Maer helaes! wat ongeluk, Of vreugd’ of druk, (Hoe noem ik ‘t stuk) Bracht dees’ Harderin in noot, Want haer oogen Die bedroogen Haer, door dien dat sy schaem-root Sach Coridons Pijpjen bloot. 6 Siet den Harder Coridon, Die laetst af won Sijn vrient Melon, {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} In het spel sijn beene Fluyt Stak door ‘n hoekjen Van sijn Broekjen Ongeveer een hant-breet uyt: Dit was d’ oorsaek dat sijn Bruyt 7 Door dit wonderlijk gesicht, Haer riempjes licht, En d’ Armtjes swicht, En vast star-ooght op sijn Fluyt; Wat doch dese Pijp mocht wesen: In ‘t gepeyns soor raekt de Schuyt Eer sy ‘t weet ter Haeven uyt. 8 Met verhief sy in de Lucht Een naer gesucht, En bang gerucht Komt u Silvia te baet: Strak den Herder Liep wat verder Als de Klip, daer ‘t Baeken staet; {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Brocht haer op een drooge Plaet. 9 Daer sprak hy doen met geklach, Mijn Lief, ach! ach! Wat onluk mach V toch voeren uyt het Rak. Swijgt gy Guytjen, ‘t Was u Fluytjen Dat mijn bracht in ‘t ongemak, ‘t Welk flus door u kleeren stak. 10 Wel, is dit mijn Fluyt sijn schult, Hebt maer gedult, Ik wed gy sult Alsoo ras als wy te Lant Zijn gekomen, Niet meer schroomen, Maer u leeren, daer ‘s mijn hant, Van mijn Pijp de rechte trant. UYT. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} [’t Vissen moet wel vreugde baeren] Stemme: Stokke-dans. ‘t V Issen moet wel vreugde baeren, In de Troetel-swanger schoot; Want daer eertijts Baersjes waren, Geeft sy Posjes uyt haer Sloot. 2 Ach! waer vintmen soeter Visje Als een Posje, bruyn, en vet: Holla tong! u reede misje, Soeter vintmen wel in ‘t Bet. 3 Meysje hebje ook verlangen Om eens mee te Vissen gaen: Gaet gy sult wel Posjes vangen, Wilt het aes aen d’Angel slaen. Muyst maer en maut niet. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} [Om het troet’le minden Grietje] Op den selve troetel-trant Om het Troet’le minden Grietje, Troet’len was Katrijntjes sin. Troetel-deun is ‘t soetste Lietje; Troet’len geeft ons het begin. Troet’len sweyt het eelste vaentje. Troet’len lost de Minne-dwang Seyde Troetel-sieke Swaentje; En sy Troetelde soo lang {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat sy Troetelende proefde, (In de Troetel-Negen-Maand’) Hoe het Troetelen bedroefde, ‘t Maegde Troetel-hart betraent. Want sy scholt het soete Troet’len, Voor onwaert, en lompig hoet’len F. M. N. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} De klagende Nicasiaen over d’ ontseyde liefde van sijn Rosinde. Toon: La bovenette. WAt vreugde kan toch by mijn zijn, Nu ik Rosinde laes moet derven, En eenig swerven, Wat vermaekt het mijn; Dat yders geest (In dese aengename dagh) Geniet al ‘t soet dat men genieten mach: Nu dat mijn oogen, Niet sien en moogen, Het voedsel dat mijn ziel geneest. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 Ik plag voor desen in de glans Van mijn al-waerde Son te sweven, Die mijn deed’ leven, Mits sy loofde kans: (O soetigheyt!) Van overwinningh, door gedoen Waer uyt ik gants geen listen kond’ vermoen: Maer al die vreugde Zijn ongeneugde, Nu ik het beste had verbeydt. 3 Rosinde is my nu ontrukt, Door ‘t dwingen van haer vrekke Vrunden, Die my niet gunden Dat ik wiert belukt Met soo een schat: Sy wilde graegh gelijk ik wouw, En even wel genoot ik niet haer Trouw, Dat deed’ de waerde Der snoode Aerde, Want ik die niet genoeg besat. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} 4 Genoeghsaem tegens wil en dank Van mijn Rosinde, dan ‘t met baete, Midts dien mijn haete (Om de Munt’-Godin Mijn Stief-moer was.) Haer Ouders waren, na wiens wet Sy van jongs aen haer kiesing had geset, O vrekke Menssen! Gy doet verslenssen Mijn leven, ‘t geen verloopt soo ras. Besteben. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Amsterdamse kermis-vreugt. Stem: ‘t Is lest eschiet, berookte Griet. SChep nu we'er vreugt, Soo veel gy meugt Op Brassers schaer: Want Bacchus noot sijn vrienden, (Die hem ‘t aer jaer soo trou dienden) By malkaer. 2 Op Kerremis, ‘t Geswerrem is Van dit gespuys, Die nu niet sullen sparen, ‘t Geen sy ‘t heele jaer vergaren Binnens Huys. 3 Want Dik-vret sweert, Dat hy begeert Griet-smeer-pijps Pens {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Met Wafels op te vullen, Dat sy seggen sel, dat ‘s smullen Na mijn wensch! 4 Maer tape Piet Die hettet briet Na sijn verstant, Die wil sijn Geesje-kluyvers, Een Koek koopen van 2. stuyvers, Dat ‘s een Quant. 5 Siet hoe Hael-Turf, Nu gaet de murf, Nu hy sijn hart Sal haer begeerte stillen, De Boerinnen te sien drillen Op sijn Mart. 6 Maer Aertjes Aert Die is vervaert Voor het gedrang: Wat ‘s toch aen ‘t Boere-goetje Seyt hy, gaen we voort mijn soetje, {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik word angh. 7 Van ‘t spille-biend’ Gilt Loopt het soo wilt, En woest op straet: Wat Naeld en Schiet-spoel voeren, Nu de mont niet is te snoeren Van haer praet. 8 Maer Tewis slecht// an, Roep sijn knecht// Ian Haelt de Bout, Maer wiltje vry wat reppen, Op dat hy t’wijl wy reys seppen Niet wort kout. 9 ‘t Gelt jou reys Klaes, Mijn eelen baes Van desen Vocht: Al seyde Keesje Kluyf of, Mijn Wijn proefje krek de Druyf// of: Dees hem pocht. 10 Hans Stronke-braer, {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Te ronke// daer Dat is geen slagh, Iy doet de Kermis schangd// an, Sey Gijs, houje hier geen hangd// an Tot den dagh. 11 Ic siet hoe Scheeltje Met sijn Neeltje Vrolik zijn: Hy bikt, sy slikt, sy slempen, Als twee Hanen sy daer kempen Om de Wijn. 13 Soo gaftmen// vast, Soo brastmen// vast De Kermis deur: Doch die soo Kermis houwen Sietmen na sijn kop wel klouwen, Met getreur. Jan Meerhuysen. Oordeelt na ‘t voorbeelt. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Cephales klachten, over de doot van Procris. Toon: Tweede balet. PRocris, ach mijn waerde! V geraekt, wreede Schicht, die u smeeden Moet na Nikkers aerden: Door dien ik u niet Vytgaen liet Om verdriet, Voor mijn ziel te beschikken, ach! heden Wert mijn luk vertreden. 2 Door dees’ Pijl die ‘t leven Van mijn Lief roofde: {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Phœbus verdoofde Doen sy ne’er-viel, geven De Kruyden geen blijk, Dat mijn Rijk Leyt in ‘t slijk: Ach! ja sy treuren, en op haer blaede Lees ik mijn versmade. 3 Lieve bleeke Lippen! (Eertijts als Roosen, In ‘t eelste bloosen) Ik genaek u Tippen: Ach bestorven Mont! Soo gy kond. Opent terstont; En seght noch eens, Cephale, Cephale! Wat hant kan af-male. 4 Mijn onluk, geen menschen: Want noyt geschiede Onder de liede, Die malkand’ren wenschen {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Welgaen, dus een woort Gode, smoort My ook voort, Op dat ik Procris mach geleyden, Sonder oyt te scheyen. ‘t Vertreede Rijst. [Met de oogen toe-gelooken] Stemme: Als Apol sijn vyer’ge paerden. M Et de oogen toe-gelooken, Sluym’rend’ lach gedooken, Philander, onder tengre telgjens van een Else Stam, Daer ‘t aertsche gras, En Klavre wasch, Verquikkend rooken: De lommer, ‘t licht, {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} En bly-gesucht, Appolloos schijnsel nam. 2 Door bedriegelijke droomen, Hem de geest ontnoomen, Verscheen sijn wreed’, en stuersche vyandinne Carileen, Haer grage bend’, Daer dicht ontrent, Uyt d’ heldre stroomen Verquikking had, Van ‘t Silv’rig nat, En klavre ging vertre’en. 3 Vyt de Coralijne tippen Docht hem, liet sy slippen, Dees’ waerd’, en vriendelijke woorden met een held’re klank, En soete geur, Schietende deur De Ambrosijne lippen, Philander, ach! Niet meer ik mach, Door Cupidoos bedwank: {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} 4 In dees troost behoeft’ge pijnen, Hulpeloos u sien quijnen, Maer zijt versekert, van mijn gunstige genegenheyt, ‘t Vyer, door de schicht (Van Paphos Wicht) Ontfonkt, ‘k sal doen verdwijnen V felle smert, Mijn ted’re hert Dwingt, tot medoogentheyt. 5 Dies ik in mijn gantsche leven, Noyt u sal begeven, Tot loon van trouwe minne, mijn bewesen t’aller tijt, V vlam vry blus, Met kus, op kus, Door min gedreven: Maer d’ Herder ras Bevond, hy was Door yd’le droom verleyd. Daalt. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Maskurade. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} SLuymer-slaepje, soete rust, Mijn ziel verviel In lust, Daer den dauw ons kust, {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} En sich onthiel, Op ‘t klaver-groen gekriel, Maer de geest (Wel eer geweest, Den Herder Calidon, Die ik noyt beminnen kon) {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Die maeckt mijn laes bevreest. 2 Celidea seyd de schim, Siet aen, Daer staen De Klim, Van d’ onder kim, Die door ‘t getraen, V hartje noyt nam aen, Maer of schoon De doot komt doon, Mijn lichaem Calidon Noch mint, in Pier-woon Sijn Celide, sijn Son. 3 Soete zieltje ach ik weet, Ik klaeg, En draeg Met leet, {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ik u aen deed, In ‘t minnen traech, Verdriet, en stuurse vlaech: Calidon, ach Calidon! Ik min u waer gy zijt: Siet wat mijn hertje lijdt, Tot ik Calidon von. UYT. d’ Klagende Leonoor. Stem: Van de tweede Carileen. Sucht, weent, droeve Leonoor! Vorstin, en nauwelijkse geen Vorstin; Die voor Gout, en voor Sy, Nu verruylt dese Py; {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} En vertoont een slechte Harderin: Ik schrik dat ik vreugde hoor, Van het dertel teeder Pluym-gediert, Wiens helder’ keeltjes eel, Met schaterend’ gequeel, Door het Bosje vrolik tier-liert: Vliet snellijk heen, Met een naer gesteen: Klaeght Kaerel, hoe Leanores hert, Droeve smert, Heeft benert, Daer sy in moet verdwijnen, Soo sijn Fakkels niet en schijnen. 2 Cristallyne Water-vliet, Al mijn klaegjes droevigh murmereert; Ontroert de diepe Plas, De Liese, en het Gras, En getuyght wat droefheyt dat mijn deert: Buyght ne’er, groen driftalligh Riet, Dat wel-eer verstrekte ‘s Herders Fluyt Aen ‘s Nimphjes lieve Ray {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Met dertel Velt-geschray: Weynig weet gy wat mijn klagt bediet: Dit wars geblomt, Dat met glory bromt, Daer den Dou soo vol, en bars op leyt, Is bereyt, En sich spreyt Om Kaerle te ontfangen, Ach! hoe lang valt mijn ‘t verlangen. 3 Of ik brakke traentjes stort, En Kaerel treurt soo wel als ik: Ach mijn lieve Grymalt! Het gemoet mijn ontvalt: Mijn teere zieltje krijgt een schrik, Ik hoor een schaepje mort, en knort, Waer ik sit, waer ik gae, of stae, ‘t Schijnt dat ‘t gewolde Vee Niet anders roept als wee: Fy laster fy fy Casandra, Gy die de glans, Des Vorstinnen krans {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontoyt, en soo schandelijk bemorst: Ach! hoe dorst, Oyt u borst Borgonjens hulssels scheuren, ‘t Geen gy leyder sult betreuren. 4 Siet daer reyst mijn Morgen-star, Mijn Son, mijn goude Daegeraet: O Kaerel waerste Man, Siet Leanora an, Met bloempjes in dit treur-gewaet. K. Wien sien ik ginder van veer, Vrouw Leonora mijn Vorstin: Wat luk, ô Hemel-Goon! Zijt wellekom, mijn schoon’: Men Vrou, ach wat doet u trouwe Min! L. Wat droeviger dach Die u Leanora treure doet; Mijn ‘t gemoet, En mijn bloet Ontroert, door de dade Daer mijn Son is me’e belade. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} 5 Denkt wat schrik de tijng mijn brocht, De Kleefse Graef gevangen leyt: ‘k Acht u mijn Vorst, en Heer, En noch wel tien mael meer, Slave nu van u Majesteyt: Dit gebloemt heb ik gesocht, ‘t Geen vreught van minne werken kan; Ik kus het Bloempje fris, Mijn Kaerel vangt het wis, Steelt de Kusjes daer we’er van. K. Die vreught die ik hoor, Ach! waer mee’e beloon u Kaerel die? Ik bespie, En ik sie ‘t Zijn al te groote lukken, Die mijn Lodewijk sal ontrukken. L. 6 Ach! mijn Kaerel, waerste Helt, Vorst voor Kroon, noch Monarchy, {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Set u hertje gerust, En met Bloempjes maer gekust, Ik verfoey des Graeven Heerschappy. K. Lief mijn hert van vreughde smelt; Vang ‘t Roosje Engel in u schoot, Ik blijf u Dienaer, en Slaef, En bid doch om u Graef. L. Neen! Kaerel, Kaerel, Lief ‘t heeft geen noot, Geen Assia, Noch geen Affrica, Noch geen Scepter en swaeyt soo hoogh Dat mijn oogh, Eenmael toogh In binnenst’ van mijn ziele, Daer ik steeds voor buyg, en kniele. 7 Troetel-Troosje aen mijn hert; ‘t Schijnt ik mijn Caerels lipjes voel: O Hemel wat een vreught! Wat doet mijn dit al deught? {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Roose-blaetjes, ach wat gewoel, Nu verdwijnt mijn droeve smart, Dus ik het ongeluk verban. Mijn waerste ‘k hoor gerucht: Ha Kaerel ik neem de vlucht, Wat gaet u Leanora an? Vaert wel me-Vrouw, Ik blijf u eeuwich Trouw, In mijn hert, in mijn ziel, in mijn bloet. L. Ach dat doet, Noch soo goet, V Vrouw, en u Slaefinne Die u eeuwig sal beminne. A.V.B. Vyt d' een in d' andere Krijg. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Den gevangen Kaerel. Stemme: Van de tweede Carileen. K N V ik Kaerel wort beschult Van d' Hertogin, sijn Hoogheyts Vrou Diemen socht, tot haer Min, Daerom ik gevangen bin In mijn Kaemer: ach wat rou! Nu ik doch niet melden sal Aen sijn Hoogheyt, hoe het is geschiet: Maer laet leven, veel eer, Eer ik mijn Vorst, en Heer Sou aen-doen quelling, en Verdriet. Wie komt daer aen met Bloemtjes gegaen? Ach! het is Leonora mijn Godin, Engelin, Mijn Vorstin {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Die u Caerel komt verblijen, In het droevigst' van u lijen. 2 Hou op Leonoor, niet schreyt; Want u Caerel die en heeft geen schult Daer hy me'e wort bestre'e: Dus Godin west te vre'e. Als gy haest nu hooren sult, Soo sijn Hoogheyt mijn verhoort Isset met d' Hertogin gedaen; Want ik weet dat hy my Sal ontslaen los, en vry: Maer als hy d' onschult sal verstaen Van mijn sijn Knecht, Die soo vroom, en trou, oprecht De'e, al 't geen sijn Heer hem maer geboot, Ia in noot Ik de doot Sou voor hem graeg aenvaerden, Voor mijn Prins, en Heer op aerden. L. 3 Sacht Lief, ik sie daer Edel-li'en {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Van het Hof, daer ginder komen gaen: Nu ach! mijn Carel vaert wel, Ik hoop 'k haest we'erom sel By u zijn, gelijk ik heb gedaen: Daer Lief vangt het Roosje soet, Daer mijn aessem noch op leyt en sweeft: Kust 'er bladertjes teer, Daer 's de Roos, ach men Heer! 't Geen u. u Leonoor nu geeft, Niet anders kan ik u doen waerde Man, Door dien ik by u niet kan zijn. Ach Iupijn! Helpt mijn, Dat mijn Carel vry mach raken, Door de onschult van sijn saken. C. 4 Hoe haest mis ik daer het Licht, Mijn lief, en waerde Leonoor, Die verdweenen nu is, Die schoonste ik nu mis, 't Geen u ter werelt oyt verkoor, Moet ik langer van haer zijn? {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Sal ik haest door quelling, pijn vergaen: Want mijn leven is niet Sonder haer als verdriet. Ach! ach! wat wort mijn leet gedaen Door u ontrou; fy Hertogin! wat rou Hebt gy u selven al bereyt, 't Geen verbreyt, En verspreyt Sal worden, tot u schanden, Door Borgonjes vaste Landen. J. R. Een, ik meen. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} D'Onverduldige liefde, en raserny van graef Lodevvyk. Stem: Van de tweede Carileen. A Ch gy wreede Hartogin! Waer toe doch so straf en opstinaet? Wat 's d' oorsaek Vorstin? Dat gy weygert mijn min, En verschopt een Graeffelijken staet? Wat heeft Leonoor in 't sin, Daer ik weet dat gy geen ander tracht? En mijn slaet voor het hooft; Daer mijn sinnen gy rooft: Dat ik loop als ydel van gedacht. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Want gy het dee', Ik hoor Borgonje stree, Ik socht geen goet, noch staet, maer eer. Dies gy we'er, Hoort te meer, Mijn begeer Te versachten, Daer gy nu mijn ziel doet smachten. 2 Waer dwaelt geest, vernuft nu beyd? Is gescheurt 't ontroerde harsen blat? Het verstant is heel wech: Och! 'k en weet wat ik seg, Soo heeft raserny het breyn bespat: Gy weet de Hartogin u seyd', Wie de oorsaek is van u verdriet De Hartoogs Kamerling, Hare liefd' we'er ontfing, Als van Kleef, haer lief, de ziel verliet: Fy Leonoor, Geeft gy dien bok gehoor, {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Dien gek! die dwaes! die stijven bloet! Ik van goet Wijken moet, Fy! als roet Zijn u daden. Hoe sal ik mijn wraek versaden? 3 Ik heb twee Soldaten trouw, 't Zijn de stoutste die 'k in 't Leeger had, En om gelt-giften snoot, Souden gaen in den doot: Ia! al raekten sy op 't Duyvels pat, Wreekt nu Lambrecht en Carsou, Dese smaet, die mijn van Carel schiet, Toont nu beyden u kracht, Dat mijn pijn wat versacht, En dat die Godin haer gunst mijn biet, Als hy is heen, Dat hy Stykx moet betre'en: Soo krijg ik Leonoor tot Vrou, Die mijn trou, {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer ik nou Leef in rou, Sal aen-vaerden: Ach! soo is mijn vreugt op aerden. 4 Wee u, wee Graef Lodewijk, Nu mislukt u voorgenomen daet, O gy Schelms vertrekt, Eer mijn tooren verwekt: Hels gebroetsel komt mijn wraek versaet; Wat ben ik meer als een lijk? Ik verdwijn, ik stik, en smoor in brant:Hy raest. Daer, daer Caerel nu weer, Daer, daer, vleyt hy sijn Heer Om sijn Suster, doch hy moet van kant, Leonora weent, En Caerel die steent: Ha Schellem, ik weet nu waer gy sint, Ach! 't is wint, 't Geen mijn blint; Ik mijn vint {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Flauw van Leden: Adieu, ik dael naer beneden. Jan Meerhuysen. Oordeelt na 't voorbeelt. Graef Lodewyks bedrogen soldaten. Stem: Tweede Carileen. O Lambrecht min goede moot, Dat is bras, lustigh by m' element: Twy honjert kroon Carsou.Krigen wi tot loon, Ia voorwoor dat hem den Hoogel schent: Schol dien lompen hont, gans doot, {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Veracht en mijn Heer, dat lijd' ik nimmer nicht; Kom ik die op de hoet, Soo is 't mit die oet: Doorom op eyn ander mooi soo swicht, Dan dit gladde Stool, Of der Tuvel nu hool, Schal hem goon durch hertsen bloet; Den hi moet Metter spoet Lief, en Goet Ons geven: O dan schit ik in sijn leven. 2 Sa Couraes, ik sweer by mon knie, Dat ik hem verschur wil met men tant, Dat sy niet lichtelijk sel Aen een ander voortel, Lambr.Als hy leg sel met sijn neus in 't sant; Se kom vryelijk met sen drie, non fors, vraeg niet en bruy der naer O die Poltron! Schelm, Dief, Boggron, {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Ie le touray, sonder eenigh gena, Se sel dan niet meer Ons genadig' Vorst, en Heer, En Madam Leonoor verspie: Mon amie, Vous sel sie Dat ik die Deugniet, Schellem Sal door-houw' Koras, en Hellem. Carsou3 Stil, stil Lambrecht, hoe het moel, sicht tu nicht, Door komt hy even heer: Ay noe tom krank, Ay teuf nicht lank, Woorum trektstu nicht geswind von leer. Lambr.O Carsou bon Companjon; dat is braef, wy word haest Capiteyn: Sie daer Kameraet, Mijn scherp bon Stekkaet Sal de Duvele haest wegh voer van 't pleyn; Noe brut dan toe Dat hy stort wie ien Koe; {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} We hebt je van de Graef bevel, Spoed die snel, Dat goot wel, Doe Rebel, Geef ons her dine Mantel; Si wat mookt hi al getrantel. 5}Hertogh.Stae, stae, vervloekte Schelmen stae; Verra'ers voort lang mijn u geweer: Lambr.Par donne moy, O Moncieur parma foy; Dit disseyn is niet pour jou mon Heer: C'est pour Carel, CarsouDurch Graef Loedewichs bevel, Die ons heer endelik toe bracht, Om to nacht, Onverwacht, Carels leven An den Helschen Godt to geven. I. Vos {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Miliseus verheuging. Toon: Kupido heeft sijn minne-schicht. D Ie uyt een angstelijke noot, Van hoogh geresen, waeter baren: En nae dat beyde Schip, en Boot, Aen morselen gestooten waren. 2 Noch op een Plank, of Rae, of Mast, Lant aen het Strant en houd het leven; Geen meerder vreugt, of blijtschap past, Dan ik van liefd' werd' toe gedreven. 3 Vermidts ik weder-liefd' geniet, Van die ik had door liefd' verkoren: Vergode menschen neder siet, En siet mijn Zege-vyeren gloren. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} 4 Niet om de winst van stadt of lant, Of om 't verkrijg' van goude mijnen, Maer om een Nimph, die als Atlant Veel Minnaers Ommer min siet quijnen. 5 Ha leven geester aen mijn Ziel, (Ik sie u met ontslagen armen Om my te heffen als ik kniel.) Gy wilt u over my ontfarmen, 6 Wanneer ik bid, ja eer ik smeek, Hoe sal ik dees weldaet vergelden? Ik stort een plas (gelijk een beek) Van tranen, om mijn vreugd te melden. 7 En Offer u, mijn, heel en al: Gebied my naer u welbehagen. Daer is geen swaerte, of ik sal Om uwent wille swaerder dragen. M. F. Besteben. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Boeren-deun. Toon: Dikke-deumis, ghy moet hangen. D At de Meysjes dorsten vryen, Iemeny hoe souter gaen! En de oorsaek van'er ly'en, Was geheel en al gedaen: En sy sou, en sy sou, en sy souwe de trommel slaen, En'er trou, en'er trou, en'er trou soud' vaerdig staen. 2 Want de Vryer die'er haegde, Leyde sy dan strax aen boort: Schoon dat hy 't haer nimmer vraegde, Even-wel soo ging sy voort: Wat een vreugt, wat een vreugt, wat een vreugt sou dat dan zijn Voor de jeugt, voor de jeugt, voor de jeugt van 't Maegdekijn. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 Maer mids dat van alle ty'en, Haer 't aensoeken is verboo'n: Moeten sy het nu ook my'en, Om haer eer te hoe'n voor hoon: Dese wet, dese wet, dese wet krijgt menig' vloek, Van die s'et, van die s'et, van die s'et sin inde broek. 4 Soet Diertjes, die u lusjes Als een smoor-pot doven moet: ô Hoe haekje naer de kusjes! Die de min op pluymen voed; 't Valtje lang, 't valtje lang, 't valtje lang dat is gewis, Datje vang, datje vang, datje vang soo lang leeg is. 5 Swijgt je mond noch is te lesen, Voor hem die geen oog ontbreekt; Dat je graeg de Bruyt soud' wesen, Uyt al wat dat vanje steekt: V gelaet, u gelaet, u gelaet dat seyt heel klaer, Dese staet, dese staet, dese staet valt mijn te swaer. 6 Wel ik weet jou raet te geven, Voor het euvel datje knelt: {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Wilt de Vryer 't ja-woort geven, Die jou 't eerste daerom quelt: Want ik meen, want ik meen, want ik meen'er weynig vint, Die van een, die van een, die van een niet wert bemint. Maer je zijt als noch soo keurig, Dat je yeder een niet wilt, Hierom ben je vaek soo treurich, Dat jou moye glans verspilt.'t Is dus wel, 't is dus wel, 't is dus wel, dies mach ik gaen, Want je quel, want je quel, want je quel slijt van geen rae'n. M. V. Nieuwendam. Ey wilt de Boeren soo niet laken, Sy kunnen 't Doel-wit ook wel raken. Rusteloos. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} De boelagie van Mars en Venus. Toon: Beuvons Chantons rions. MARS hoe verwoet, en wreet, Moet noch voor Venus buygen: Ia 't is den Bloed-hond leet Dat sy haer man laet suygen De minste soetigheyt, Van hare Min: En dat hy staeg niet leyt In d' armen der Godin. 2 Vulcanus staeg in til Om Wapen-tuyg te Smeeden, Of yet wat Ioves wil: Komt selven van beneeden, {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Vyt Lemnos rook'rich gat, In Paphos Hof: Dit maekt sijn Vrou soo rat, (En geeft haer lust verlof) 3 Om Echteloos te gaen. DeSon, sach haer eens leggen By Mars; dit deed hy aen De manke Smeeder seggen: Die smeede flux een Net, En spande dat Soo geestig voor het Bed, Daer Mars sijn vruchten at; 4 Dat hy noch sy, niet kond' De Ledekant verlaten. En Mulciber, die sond Terstont om alle staten Van Goon, en halve Goon, Om dit te sien, Tot wrake van sijn hoon, Aen de verGoode lie'n. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} 5 Wat schaemte hem beving, Sy konde niet vertrekken, Soo lang het Net daer hing. Een yder hoord' men gekken, Met hen te geyl gedoen, Tot dat Vulcaen, Ommeerder leet te hoe'n, Het Net daer nam van daen. 6 De echteloose-min, Hoe dicht hy wert gehouwe, En bind men soo niet in, Of hy doet naemaels rouwe: Want het Alsienend' Licht, De Eeuw'ge Son Door-straelt tot in 't gewricht, Van wat oyt denken kon. 't Verneerde Rijst. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Klachte van hare majesteuyt van Groot Bri- tanjen; over 't onstuymig weder. H Oe zijn de Goden soo op my verstoort, Dat niemant niet mijn deer'lijk klagen hoort? Wat doet hun trachten te vernielen Soo groote Koninklijke Zielen? 2 Waerom of gy de Zee soo woest, en wildt, O God Neptuyn! niet met u Drie-tant stilt? Is haer den breydel los gegeven, Om my te rooven van het leven? {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 Waerom zijt gy op mijn soo seer verwoet? Waerom dorst gy na mijn onnosel bloet? Wat reden hebt gy te verstroyen, Het Koninklijke bloet van Troyen? 4 Is 't om de Moort van Diophebus begaen, Die Thetis-soon, uyt wraek-lust heeft verra'en, Om dat hy Hector had verslagen? Moet ik daerom noch straffe dragen? 5 Heeft niet Polexina volvoert de straf, Doen sy gesleept wiert op Achillis Graf, Daer Pirrus, heet in 't Maegde-moorden, Den Dolk in haren boesem boorden? 6 'k Hoop niet dat gy u ook om Paris wraekt, Om dat hy heeft een Griecxe-Hoer geschaekt: Noch om dat hy, soo jonk van leven, Een onrijp oordeel heeft gegeven? 7 Heeft hy niet selfs geboet voor dese schult? Soo heeft de Moeder wel de wraek vervult; Die oudt, in Ballingschap most dwalen, En 't noodt-lot met haer bloet betalen. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} 8 Of is 't om trots, die niet voldeed sijn plicht, Doen Pergama wiert door u hulp gesticht? Daer heeft Priaem we'er voor geleden, Die met sijn Sonen is vertreden. 9 Doch soo de wraek maer is voldaen ten deel, Volvoertse vry met my op 't Moort-Tonneel: En wilt het overschot der Telgen Van Troyen, in u keel, verswelgen. 10 Ik weet dat my de Moeder van de Min, Om Paris wil, sal maken een Godin, Die, schoon ik ben van u verswolgen, Noch om te wreken sal vervolgen. J. Volhart. Volhart in Liefde. Aen de musyk. Stemme: Nova. L Of Heyl'ge wetenschap, lof u Musijk; Weer-gaedeloose lust, wiens groot Rijk {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Van d' Helicon af daelden, Tot op de aerd, Daer gy soo waerd In gaeuwe breynen straelden: Dat self Plutonis volk, In d' onder-aertsche Kolk Verheugde in den brant, Toen Orph'us Euredice vant; Wiens gesank, En 't geklank Van sijn Veel, En sijn keel Pluto soo heeft tot volle vreugt verleyt, Dat hy gaf Lof, U Stichtende vermaek'likheyt, 2 Den Dolphijn Arion te landen droeg, Mits hy in Zee soo soet op Snaeren sloegh: De sang kan heersing brouwen; Want Amfion Door 't singen, kon Het groote Theben Bouwen. De Godts-dienst heeft geen klem, 't En zy een schelle stem {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Met d' Offer stijgt om hoog, In 't aensien van Apollos oog: Die de kunst, Met sijn gunst Soo vereert, En vermeert, Dat hy die steets by al de Go'on verbreyt, Dies sy u Lof, ô Stichtende vermaek'lijkheyt! 3 De Sang Godinne, (die op Helikon V lof verbreyden aen de gouwe Son) Hout gy in jeugdig leven; Gy haet de rou, O blye Vrou! En kunt ons wellust geven. Verlicht ons het gemoet Als 't in de aerde vroet, Laet u leersame vreugt De ouden geven nieuwe jeugt. Als gy queelt, Als gy speelt, Als gy maet, Hout, en slaet, So wort ons Breyn in weelden gras geweyt; Dies sy u Lof, ô Stichtende vermaek'lijkheyt! I.Nooseman. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de verjaring van Juffr. B. C. A. Galiarde labore. Mijn Pen, (hoe-wel te swak tot d'uytting van u Lof) Die greep noch lust te schrijven t'uwer Eer, Op u Geboortens-dag, mijn Breyn sach om na stof, En vondt het in u oogen, mins geweer: Want doen gy wert Gebooren, Venus Soon Paphos verliet, en plant sijn troon 2 Als in een plaets waer uyt hy ons bespringen kon: Soo haest de tijdt u lendt bracht aen den dagh, Die nu u ry verciert, gelijk een Middagh-Son, Die van al 't Licht de Vlagh wel strijken mach: V soet gesicht, schiet al de Pijlen uyt, Die Cupid' in sijn Kooker stopt. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 De Minne-stoker roept gestadig, in 't gesicht Van dese Maegt is al mijn kracht gevest, Daerom gy mijn, en meer met mijn, aen u verplicht: En door de brandt van uwe oogen quest; Maer ik voor mijn, en niemant anders vley, En door goe hoop u gunst verbey. 4 't Is heden Iarig dat gy eerst ter werelt quaemst, En dat men sagh u schoon (doch teere) le'en; 't Is heden Iarig dat gy u gesang aen naemt, En dat Apol op uwe Boesem scheen: En God heeft u dus langh besocht met heyl, En blies u staeg goe windt in 't Zeyl. 5 En dat hy dat wil doen tot aen u laetste dag, Is 't geene, dat ik u van herte wens: Want als ik u in noot, in druk, of lijden sag, Ik soud' mijn gang voor wind, en stroom ter lens Af stieren, om soo veel ik immers mocht Te weeren, 't geen u lijden brocht. G. V. O. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Af-scheyt eens bedroefden minnaers. Stem: O! kersnacht, &c. O! Wreede: niet om te versmaden, Roept heyl, Ia heyl, u wreeden daden, Gedompelt in jonk Lamm'tjes bloet; 't Welk u te speenen was bevolen, Gaet nu in dorre Beemde doolen, Verteert als een ontsteeken gloet. 2 Ey Gallis! betoomd dit maet'loos suchten, V Lycoris wil enkel vluchten, 't Is Codro die de ziel bestrijt: Wanhoopend' Dier, kost gy niet vroeden Dat u den veynsert wort behoeden: Als Lely tot een rijpe tijt. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 Wie docht, doen gy u swanger toonden, Dat sulk een mis-dracht by u woonden, Daer ik den oorspronk docht te zijn: Wy teelden vreugd' als wulpsche kalven, Gy toonden 't heel, en ik ten halven, Nu houd gy niet, ik heb moch 't mijn. 4 Ik sijg! mijn krachten zijn verdweenen, Mijn loop ten end', mijn vreugd' daer heenen Wijk' van mijn telg, en groen gespruyt: Ik wil voort aen verschooven blijven, Geveynsde trou, ontrou aenklijven, Tot ik verwerf d' eewige Bruyt. A. BORMr. Niet Eygens. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Herders-klacht. Stemme: Courante la belle. VLiet, brakke traentjes, vliet Vyt dees' mijn oogen; Want geen me'edoogen Mijn nu geschiet, Vermidts Dorelea scheyt, En mijn haer liefd' ontseyt, Waer op ik had geleyt Mijn trouwe Min, Ziel-roofster, Ach Godin! Wilt toch u sin Soo dwars niet wenden, dat gy versmelt V trouwe Minnaer, Die dik verwinnaer Was van u leven, in het Velt. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 Wanneer Wolf, Beer, of Swijn V wilde verpletten; Quam ik ontsetten, V van 't Fenijn: Heugt u niet Dorilee, Hoe ik verliet mijn Vee, En hulp u van dat wre'e, En snoo Gediert; Dat toch geen mensch en viert, Maer stadig giert Om te versaden haer schen-sieck hert, 't Geen ik kost temmen; Nu laet gy swemmen V trouwe Dienaer in de smert. 3 Ach, moet Leander sien Dat gy gaet vluchten? En acht geen suchten; Soo sal 't geschi'en Dat u mijn bleek gedaent' Het selfd' ook vermaent, {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} En uw den weg me'e baent Na Proserpijn, Om daer by een te zijn: Daer ik sal in schijn Van Pluto, (om u daden snoot) Mijn sal vertoonen, V soo wreet toonen, Als gy mijn sterven doet den doot. Jan Meerhuysen. Oordeelt na 't voorbeelt. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} t' Samen-gesang, tusschen Cloris en Silvia. Stem: Na dien de goddelikheyt. Herder. A Ch soete Herderin, Sult gy u wreede sin Niet laten door mijn klagen? Of is u hert van steen Dan om my te plagen, Ik die 't van herten meen? Herderin. 2 Ach Clores! rust u hooft, Waerom dus uyt-geslooft? Wilt gy my doen Beminnen, Nu noch tot geender tijt, {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Sult gy my verwinnen, Daerom te vreeden zijt. Herder. 3 Noyt is mijn hert gerust, Voor wat ik heb geblust Mijn vyeriglijk begeren; Of 'k sal Atropus schicht In mijn boesem doen keeren, 't En zy gy my verlicht. Herderin. 4 Gy meend' ik wort geneygt, Om dat gy my wat dreygt; Ik acht niet eens u smeeke: Gy bid my als Amint, Die sijn hert wou doorsteeke, Schoon hy 't niet waer gesint. Herder. 5 Dat sweer ik mijn Diaen, Selfs by de Silvere Maen, Ia by dees' klare Beeke, By dese groene Bla'en, Dat ik my sal doorsteeke, Soo gy my gaet versma'en. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Herderin. 6 'k Hoor wel dat gy het segt, Maer doch mijn lieve Knecht Gy sult hier niet beklijven: Daerom laet my met vre'en My mijn Beesjes drijven, Want ik na huys moet tre'en. Herder. 7 Adieu dan Tygers aert, 't Schijnt dat gy zijt gebaert Niet dan om my te plagen: Ik sweer u by Iupijn, Dat gy 't noch sult beklagen: Als ik in 't Graf sal zijn. 8 Adieu dan Linde groen, Gy sult mijn doot kond doen, In u sal zijn geschreven Hoe dat ik in 't verdriet, En ook quam om 't leven, En wie my daer toe riedt. U Y T. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Graf-schrift. D Ees' Herder die hier leyt begraven, heeft sijn leven Om Silvia, sijn Lief, op d'offerdis gegeven: Hy die haer boô sijn Trou, maer sy hem steets begaf, In plaets van vriendelikheyt was sy hen stuur en straf. Sijn geest die wert beroert, sijn hooft begon te malen, En heeft sijn bange Ziel in Carons Boot doen dalen. W. Robyn. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} [Vrolijke beesjes die voor het dagen] Toon: Frere Frappardt. V Rolijke beesjes die voor het dagen, En als Aurora haer glants verspreyt, V keeltjes laet klinken, meer behagen Trek ik uyt die u soetigheyt, En uyt de bloemen, gras en 't kruyt, Dat uyt de swarte aerde spruyt: Van een Monarch, uyt al 't goet Dat hem een last verstrekt, en niet dan moeyte doet. 2 Vercierde zalen, en goude kroonen, En stage wacht op sijn persoon, En keur van vrouwen, en tal van troonen, En 't willig doen van sijn geboon, Vergunnen hem die soetheyt niet, Die ik in 't Somer-groen geniet: Als ik met mijn Dorinde mach Mijn Beesjes hoeden in het op-gaen van den dag. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 Want het genoegen tot alle tijden, Voor de rijkdom gehouden wert, En veel gesags geen noeging mach lijden, Maer maekt een meer begeerig hert, Gelijk men door ervinding leert, Dan die niet heeft, en niet begeert Als matiglijk sijn onderhout, De sulke (seg ik) heeft het kostelijkste gout. 4 Laet een yeder de rijkdom bejagen, En moeyte doen om 't nietig' goet: Ik sal mijn slecht en need'rig dragen: En even-wel in mijn gemoet Noch rijker zijn, dan die het gelt Tot een regeerder van sijn sinnen stelt: Want het en is niet dan ydelheyt, En die noyt rust en geeft, selfs als men van hier scheyt. M. F. Besteben. Beraemt ten Besten. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} [Rijst morgen-son van Célidon] Stemme: Herders Balet. Celidon. Rijst Morgen-Son van Célidon, Verlaet u vaek'rig droomen: Ey siet hoe schoon, Staet ons ten toon De lieve Lauwer-spruyt! Want Galatee, Die drijft haer Vee Door Bergen, Bosschen, Boomen: Nu West-waert door het Sandig Spoor, Na 't groene Klaver kruyt: Door Weyen, Valeyen, Aen Kristalyne Stroomen; Op Kruynen Van Duynen, Met aengenaem geluyt. Laura. 2 Ia Herder, flus, Al-eer dat dus Noch scheen de Nacht-verdrijver, Soo hoord' ik hier, Een geestig Dier, Die song Vrouw Majaes Lof: {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Scheen aen de klank, Van haer gesank, Sy was vol heet en yver, En dacht te gaen, De Lauwer-blae'n En Palm, te plukken of: Ia planten, De kanten Rondomme van den Vyver, Ter eeren De Heeren En Iuffers van het Hof. Celidon. 3 De Roose-plant, Vyt Britten-lant, Gaet Minne-suchjes loosen, En vlecht altans Een schoone Krans, Door VVELHEMS jeudig' hooft: Sy sit en past De steeltjes vast, Van Lelyen en Roosen, Wiens soete geur, En schoone kleur, Geen Boreas verdooft. De Eng'len, Vermeng'len 't Oranjen met het bloosen, Hard'rinne Mijns sinne, Dat gy dit wel gelooft? {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Laura. 4 'k Sie Hyacint, Dat dart'le Kint, Gints aen de Reye springen, Hoe vroolik ja Is Amira, Ey hoor hoe Phillis schrilt: De koude Snee En sal mijn Vee Noch my, niet langer dwingen, 'k Wil nu ter tijt, Al wie 't ook spijt, Me'e gaen in 't groote Gilt. Filander Die kander Soo soete deuntjes singen, Sijn lusjes En kusjes, Geeft hy my wonder milt. Celidon. 5 Wel Laura! kan V hartje dan (Als harde Diamanten) Niet worden week? Door 't soet gesmeek Dat Celidon u doet. Wilt gy de Trou, Beminde Vrou, Dan eeuwig tegen kanten, Van dese Ziel? Die met gekniel, V ned'righ valt te voet. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Laura. Rijst waerde, Van d' aerde, 'k Sal u in 't herte planten, Voor Winner, En Minner Van Lauraes te'er gemoet. Celidon. 6 Kom laet ons nu, Hier onder 't luw Dien Harder Offer-branden, Die onse Hut, Altijt beschut, Dat Mars ons niet verdrukt: Dien Leeuw van aert, Die 't Vee bewaert Voor wreede Wolven tanden: Nu in den Echt, Wy zijn gehecht, Daer 't ons na wensch gelukt. Laura. En loven, Daer boven, Den hoeder aller Landen. Celidon. Ia Troosje, En 't Roosje Van Laura dan geplukt. U Y T. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} [Soo lang een roos sijn teere bla'en] Stemme: De mey die ons de groente geeft. S Oo lang een Roos sijn teere Bla'en Houd dicht in een gesloten; Kan Wint een Blaedje niet versla'en, Of moetse gants om-stoten. 2 Dus is het met een teere Maegt Die nederig van sinne, Geen schennis in haer eertje draegt Van ongetrouwe Minne. 3 Maer als haer 't soete Diertje stelt Om cierlijk op te toyen, En by de Herders op het Velt Gaet al heur sinnen stroyen. 4 Dan doet en yeder staeg zijn best Om wat van haer te plukken, {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot dat haer eertjen op het lest Valt heel-en-d' al aen stukken. 5 Dan is het al te laet geklaegt, (Schoon Peerle dropjes vloeyen) Want die sy heeft wel-eer behaegt, Willen heur 's dan niet moeyen. J. N. Liedt, van een onbedreven hokkeling. Stem: Coridon die weyde schaepen. 't WAs een Vryer jonk van dagen, Dese had noch noyt gevrijt, 't Was in 't koelste van de tijt, Of het woey veel koude vlagen, {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen verkoeling hy en vand, Want hy was in lichten brand. 2 Hy bestond hem eens te mallen Met een stuk geneuglijk vleys; En hy vond van reys, tot reys, Dat dit Dier had goet gevallen: Maer sy socht een ander liedt, En dien deun verstond hy niet. 3 Heer! wat hebje soete treeken, Heer! wat is u woelen soet, Sprak sy met ontsteken bloet; Wilje mijn wat vorder spreeken? Neem jou tijd, en stonde wis, Wijl'er stond, en plaetse is. 4 Lieve Sufje, wat mach 't wesen? Och! ik word soo seer geport; En ik weet niet waer 'et schort: Mocht ik met dees' kus genesen, Dan soo liet ik u met vre'e, En mijn matte leden me'e. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} 5 Wel gy kunt 'et krachtig seggen, Ik sou meenen het was waer; Komt mijn Vryer, komt mijn vaer, Siet dees' ronde borsten leggen, Plukt 'et eerste Venus-kruyt, Daer spruyt meerder vreugde uyt. 6 Hoe? beginje my te quellen? Kijk dit weesen en bedrijf; Wel wat sel dit bloote lijf? Wel wat sullen dese vellen? Deuse quabben met 'er twien, Wie sou daer vermaek in sien. 7 Hoe staet Iochim; tast beneden, Heer wat ben je grouw'lijk plat; Foy wat duyvel wat is dat? Foy wat vuyle morsigheden, Steld die vreugd vry aen een kant; Foy wat kreeg ik in mijn handt. 8 Ik word bang, en sou wel spouwen, Dat my dit van jou geschiet, {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Waer je vroom. je had dat niet: Waer je bent ik sal je schouwen Voor de spijt aen my begaen, Nou is al mijn brand gedaen. 9 Loop gy Buffel, loop gy Vlegel, By de beesten op het landt, Daer men sulken beest niet vand: En ik seg met sinnen kregel, In het minste, en het meest Hy is slimmer als een Beest. BORMr. Niet Eygens. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Ariames minne-klachte. TRaen oogen traen, en wilt een Beek doen vlieten, Op dat ik droeve Maegt Een eynde krijg van 't endeloos verdrieten, Daer ik meê ben geplaegt. Treurt Beesjes treurt, en helpt my droevig weenen: Ey Bloempjes droevig schreyt! Gy Bergen wilt Ariames klagt uyt-steenen, Wants' hier haer doot verbeyt. Dit is de plaets die Celadon bestemde, {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier by dees' Zuyder-Bron. Sijn afscheyt doen, ô reên! die 't hart beklemde, ô Lieve Celadon! ô Bruydegom! die ik had uytverkooren, En hem voor Godt getrout: Want wy ons Trouw, elkaêr eewig geswooren; Maer 't nootlodt heeft gebrout Voor ons een drank; een drank vol doode stuypen. Eylaes! hy heeft door dwang Met honigs-schijn, ons t' saem daer af doen suypen; En maekt ons 't leven bang. Daer komt mijn Lief, mijn Troost, mijn Hoop, mijn Leven, Mijn Vreugd' 'k van hem verwerf; Ay my! ik swijm, mijn krachten my begeven: Lief Celadon, ik sterf {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Celadons minne-klachte. D It is de Bron, daer Ariaem sou beyden: ô Rampen wreet! wat sien mijn oogen daer? Lief Ariaem, heeft ons de doot doen scheyden? 't Is meê mijn tijdt, want ik moet volgen haer. Of heeft de slaep mijn Ariaem bevangen? De slaep? ô neen! mijn Ariaem is doodt. Sy maekt my 't spoor, en geeft my vrye gangen: ô Ouders wreet! die ons bracht in de noot. Komt nu Atrop, en wilt mijn leven korten; Snijt af den draet, want 'k haet, en vloek den dag, {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} (Of 'k sal dees Romp, in dese Bron gaen storten) Al lang genoegh geleeft met swaer geklag. Sagt Celadon, hoort gy u Bruyt niet suchten? LiefAriaem, vertoont u Oogen-Son: De nevel-wolk, of droefheyt wilt doen vluchten, En siet my aen, ik ben u Celadon. Ariaemspreekt flaeutjes. Is 't Celadon, die my sal gaen begeven, En vluchten sal, om d' Ouders haer ontrouw'? Celadon. 't Is Celadon, die in u doodt, noch leven Begeven sal, noch scheyden van sijn Vrouw'. Ariaem. Ha Celadon! mach ik die reên vertrouwen? HaCeladon! Mach ik daer vast op gaen? {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Ha Celadon! sult gy belofte houwen? Soo sult gy my, doen van de doot op-staen? Celadon. Eer sal de Lucht vol staen met Kooren-aren: Eer sal de Son in 't Oosten onder-gaen: Eer sal 't Aerdrijk verwisselen in Naren; Eer Celadon, Ariaem doet ontrouw' aen. Ariaem. Waer sullen wy mijn life dan samen swerven? Waer sal Ariaemnoch gaen met Celadon Mijn Bruydegom mochten wy t'samen sterven, Ons Zieltjes hier op-offeren de Goôn? Celadon. Mijn waerde Beeld, ik sal een Graf-steê bouwen, En sal ons dood aen yder doen bekent; {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot ons onschult een Vaersje daer in houwe, Dat yder 't leest, wie dat hier komt ontrent. Ariaem. Komt hier mijn ziel, ik sal mijn liefje helpen, Tot is voldaen het werk van onse rust- Plaets; daer Fortuyn haer rampen-vloet sal stelpen, En daer Atrop de Lamp ons levens blust. Celadon. 't Is al volbrocht, Lief 't Autaer is geheeven, Siet daer het swaert, dat ons verlossen sal, Tot spijt voor die, die ons benijdt, rust 't leven Ons Ouders beyd, die ons bracht laes ten val. AriaemDoor-steekt haer selfs. Siet daer mijn Lief, dat is u voor-getreden, ô Godt! ontfangt mijn ziel doch in u Throon. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Celadon Doorsteekt hem mede. 'k Volg u mijn Bruyt, mijn ziel leeft nu in vreden; Godt geeft ons t' saem een eeuwig Lauwer-kroon. Grafschrift van Celadon en Ariame. HIer leyt de Trouw, en Liefde t'saem begraven, Wiens Ouders beyd' belette hare vreugt, En maekten haer Fortuyn, en Nootlodts Slaven, Des raekten sy in Liefdes ongeneugt. Komt ouders, kom, en spiegel in u daden, Hoe gy dees' twee 't belet huns huwelijk wrocht; En door d'onrust ons, in ons bloet doen baden: Des hebben wy door 't Swaert ons' rust gesocht. Robyn. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen juffr. Me-juffr. B.C.A. Toon: Galiarde nouvelle. 't WAerste Soet, Dat my de borst doet blaken, En me'e voed, Is 't blosent soet uwens Kaken, En Lipjes soet, Die als een vloet, Mijn hert Door-vloeyen, tot verwekking' van mijn smert, Want wie kan u schoonheyt, De welk in u ten toon leyt, Wil ik gaen, {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik stook de vlamme aen, Die mijn de borst door uwe min doen brae'n, 'k Vind' geen raet, Noch baet, Om u sin, Tot min Te wekke, en met kunst, V gunst Te winnen door de tijt, En stadigheyt, 't geen ik sal doen met vlijt. 2 Soo ik kan Tot dit geluk geraken, 'k Sal u van Dees' weldaets soet doen smaken Het aengenaemst', 't Geen u bequaemst' Sal zijn Tot vrolikheyt, en mijn verwonne pijn: Want hoe soud gy soetert My haten? die als roet-wert, Soo wanneer V stuersheyt my toe-keer' Die door de quel mijn quale stadig meer': {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Want gy kand, De brand, Met de douw, Me-vrouw Verdelegen, en verdoen, De gloe'n Die my quelle geeft genae, Ey haestig! want de tijt vereyst het drae. C. V. O. Nieuw'-jaer-liedt. Stemme: Nu stelt het puyk van soete keelen. Sang. W Aerom was 't Roomsche-Rijk in vreede, (Meer dan 't in Cæsars tijden deede) Doen 't Swaert gevoert wierd by August? {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Of had den blixem van sijn Deegen Des Hemels gunst alleen verkreegen, Dat hy de Werelt bracht in rust? Tegen-sang. Och neen! maer 'twas al lang geweten, Ook voor seyt al van de Propheten, Wanneer de Vorst des Vredes quam, Dan soud' het Oorlogs-swaert verroesten, In Vreed' soud' elk sijn Akkers oegsten, Den Wolf soud' weyden nevens 't Lam. Sang. Soo is Augustus dan verkooren, Om dat dien Vorst soud' zijn gebooren, Gelijk belooft was in de Wet? Van een Ionkvrou slecht, teer, en simpel, Die teken droeg van vlek, noch rimpel, Noch noyt met Man en was besmet? Tegen-sang. Ia, Daerom was 't een Ioden-wonder {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Heydensch-volk in 't oor een donder, Tot daer de Son in 't Oosten daegt: Wanneer dees' Maget wierde Moeder, En baerd' haer Godt, haer Soon, en Broeder, En echter bleef noch reyne Maegt. Sang. Vloog dit Gerucht niet haest na 't Oosten? En daer van hitt' de menschen roosten? Of na de Stadt seer wijt vermaert? Hoe dat een Maget der Hebreeuwen, Hier toe verkooren voor al d' eeuwen, Den Vorst des Vredes had gebaert? Tegen-sang. Och ja! de Blankken, ende Mooren, Quam dese tijding haest ter ooren, Toen 't Licht quam in de Duysternis: De Harders liepen van haer Kudden. De wijsen hare schatten schudden, Voor 't Kindt dat 's Werelts Phœnix is. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Sang. 'k Weet die dan ook wel blyde waren, Die op hem wachten soo veel jaren? Gelijk den Ouden Symeon, En Anna, die den gulden drempel Daeg'lijx betrat, in Sal'mons Tempel, Toen haer bescheen dien Vrede-Son? Tegen-sang. Ia selfs de Eng'len in den Hemel Vergaderden, met groot gewemel; Daer elk gelijk een Leydstar blonk: Terwijlse met vergode tongen, Van dees' geboort' soo vrolijk songen, Dat het door gantsch Iudêa klonk. Sang. Soo d' Eng'len vreugd' betoonden, Daer sy doch in den Hemel woonden, {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} ô Suster! laet' wy onse vorst Dan vry met Hemels-Nectar kneeden; En danken voor dees' Saligheden, Dien Atlas, die de sonden torst. Tegen-sang. ô Vrede-Vorst! bestrael de landen, Die in 't Geloof, en Liefde branden, Eer haer den blinden yver sloopt: Snoep af! snoep af! d' onvruchtb're telgen, Die altoos trachten te verdelgen 't Volk, dat op V Verlossing hoopt. J. Volhart. Volhart in liefde. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} [Bedroefde Arfleure toont uw' rouw'] Op de stemme:Als Aretusa quam van de jagt. B Edroefde Arfleure toont uw' rouw', Hier in dit nare Wout, Om dat de hoog geswooren Trouw' Vw' Lief niet houdt; Een Hartoginne Besit sijn hart, Sy schenkt hem 't soetst' van 't lieve minnen, Het welk mijn smart. 2 Den blonden dag men al komen siet, Tusschen het groen en blaeuw', En op de Zee sijn stralen schiet, Die sich noch naeuw' Door het onweder Heel is bedaert: In 't Westen, duykt de nacht nu weder {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder de Aerd'. 3 ô Min! wat brout gy my groot verdriet, Met rampen veel te swaer: Schoone Diaen! dees' Maegt aensiet, Die laes! nu haer Van dese klippen Sal werpen af, ô Doot! gy sult mijn niet ontslippen In 't water graf. 4 Maer als de barrening dan op-smijt, Mijn doot lichaem aen strant; En dat de oorsaek werd' verspr'ijt Door 't gantsche Lant, Waerom Arfleure Haer selfs ging doo'n, Hoe wil de Prins Brusangus treure Om desen hoon. 5 En als mijn schim met een swaer gesteen, En ysselijke spraek, Om u ô Prins sal sweven heen, {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} En roepen wraek Over uw' snoode Ontrouwe Eedt: Hoe wil de knaging u dan dooden Met herten-leet. 6 Nu sal ik mijn lichaem onversaegt Werpen in deese vloet: Neemt dan gy Zee, dees' Oorlogs Maegt, In uw' behoet, Want ik mijn selven Laes! sal terstont Dit lichaem in uw' vloet bedelven, En diepen gront. J. J.Elk sijn sin {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Daphnes verandering. Toon: Moê gebaadt, lag ik, &c. PHœbus, by een Boom, en Bron Was in 't groen ter ne'er geseten: Cupid' seyde, heeft de Son 't Wreede Pithon ne'er gesmeten? Hy sal me'e van Cypres weten; Sondt hy Pijlen op den Draek: Draegt Diaen haer Boog voor Dieren, 'k Tors mijn schichten, om te stieren, Niet tot rouw, maer vermaek. 2 Mits soo torst hy Iupijns Soon, Die hy in sijn Daphne wonde: Toen sprak 't Boefje, by de Go'on, 'k Weet hy voelt 't geen ik hem gonde. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer de Maegt, die gantsch geen wonde Voelde, vlood voor hem ras, Langs de Bosschen (voor het kussen, Welk Apol om lust te blussen Socht) of s' een der winden was. 3 Peneus maekt haer tot een Boom Van Heym wetende Laurieren. Dies Apollo swoer, dat Room' Al haer Helden souw vercieren, Met dat Loof, en Feesten vieren. Dat sijn Kooker, Lier, en Kruyn, Souw' die Telgen eeuwig dragen: Theben souw' haer Segen-wagen, Vol besteeken als een ruyn. 4 't Dwergje, siende dat sijn pijl Recht een Treurspel had gebrouwen; Slaet sijn wieken, inder yl, Na de schoonste aller Vrouwen, Daer sy heerlijk sat t' aenschouwen, Voor Tapijt van Mirts en Roos. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Moeder riep hy, ach mijn schichten, Zijn die om de Trouw' te stichten! Hoe quam 't dan dat sy 't niet koos? 5 Soontje, seydse, weest gerust, Gy sult noch de grootste raken: Hier me'e heefts' hem eens gekust, Aen sijn lippen ende kaken, Om haer seggen vast te maken. Dus hy we'er met even graegt, Menig hartje heeft doorschooten. Wie heeft 't minnen oyt verdrooten, Als de liefd' we'er gunste draegt? J. Serwouters. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} [In dien gy door gebeden] Stemme: La Durette. IN dien gy door gebeden Noch te bewegen zijt, Soo sie hoe dat u Herder lijdt; Ey! hoor mijn laetste reden, En wat mijn stramme Tong Tot dit Minne-klaegen dwong. 2 V stadig oogen-lonken, V minnelijken mont Die hebben soo mijn ziel gewont, Dat ik in heete vonken Versmeulen sal tot niet, Soo gy mijn geen hulp en biet. 3 De laege Tamarisse (Beswangert met mijn rou, Veel meer als met een Morgen-dou) Die sullen nimmer missen {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Te melden, yeder een Vwe koelt', en mijn geweer. 4 Alcides liefd' d' Abeelen, De Wijn is Bachus lof, En Venus mint het Mirten-Hof; Apol komt Daphine streelen: Doch met geen grooter Min, Als ik doe mijn Herderin. 5 Maer wrange Nimph u vluchten Betoont dat ik u schijn, Als Aconijt, of 't vuylst' fenijn, Want of ik klaeg en suchten Dat bossen leenen 't Oor, Gy vergunt mijn geen gehoor. J. Nooseman. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen juffr. mee-juffr. B. A. Toon: La mervillies. WAnneer sal eens de smert Die mijn staeg knelt in 't hert, Verwonne zijn? Tot nieuwing van me vreugt, En vlugt mijns pijn? Die schijnt in ongeneugt Te glo'en, Met smert te vo'en; Die als een vlam me vreugt verdelge, van Wanneer u goetheyt, My door de soetheyt Van u we'er-min, tot vreugt verwekke kan. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 Ik sal mijn yver doen Om u met smaek te vo'en, Tot u vermaek. En my: verwonne leet, Op dat de smaek (Vw's soet) mijn smert bekleet: Indien 't Niet kan geschi'en Door 't losse lit, of uytting van me Pen: Soo kond gy denke, 't Sal me niet krenke, Door dien de wil is goet, (maer 'k) niet en ken. 3 'k Wens dat de vreugt uw's soet, Die mijn niet treure doet, Staeg winne; en Dat die u haet, of mijn, Haer selve schen: Ik weet wel datter zijn, Die naer Een anders maer {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Staeg haken, die strekt tot haer achterdeel: Ey! (laet u segge) Me Pen wil legge, Maer wacht u, want daer zijnder noch soo veel. C. V. O. Basium. MOcht ik eens gelukkig Stranden Op de Coralyne randen Van u Ambrosyne mijn; Om daer snobbelende kusjes, 't Overrompelen de lusjes Die mijn overwinners zijn: 2 'k Soud Cupidoos Minne-gloeden, Koelen door de Nectars vloeden, {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Die mijn Amstelsche Diaen. Sypelende langs de knippen Van haer Purper-verfde lippen, Adem scheppende ontgaen; 3 Dan soud 't heel in wellust woelen, Maer in plaets van Min te koelen, Oversoete soetighe'en, Souden door het onderschoorden Van Diana rijpe boorden, Overweldigen dele'en. 4 En vernieude Minne-vonken Iagen door mijn swakke schonken, Die alleen de soete lust Om op 't Coralijn te stranden, Niet en slissen, maer de banden Van 't gezegent Houw'lijk blust. Daalt. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} De geboorte van Silvia. Stemme: Als Arethusa moê quam vander jagt. D E Gratien daelden uyt Iovis troon, Met juychen, en bly gelagh, Op Silviaes geboorte-dagh: En songen schoon, met stemmen blye, Dit soet gesank: Groeyt soo, groeyt soo in deugt Silvye V leven lank. Als Iupijn dit hoorden op Olympus top, Hy stuerden van Helikon, De negen Susters van de Son; Die speelden op haer Harmonye {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Musaes geklank: Groeyt soo, etc. 3 Laet nimmer verwelken u ruchtbare lof: Maer groeyen als 't Lauwer-bladt, Met Iris vochten-dou bespat, In Pomoons-Hof, die noyt ontglye, Een dorre rank: Groeyt soo, etc. 4 d' Idalische Herders hoorden dit me'e Van d' Eccho haer holle stem, Elk nam een Roose-krans met hem: En lieten 't Vee den Wolf bestry'en, Elk song een gank: Groeyt soo, etc. 5 De Satertjes sprongen van vreugde rondom, Silvanus die speeld' een Liedt, Op Syringaes driestemmig riet: Pan sloeg de Bom, song als d'Harpye Soo wreet, en wrank: Groeyt soo, etc. 6 Soo worde den dag ten avont gebracht, Doen scheyden het Hemels-volk, Omvangen van een Water-wolk. Het aertsch-geslaght belust tot vryen: {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Haer Nimphjes blank, Wensen den segen aen Silvia, haer leven lank. J. Volhart. Volhart in liefde. Moreus ontsteltenis, over de lichtvaerdigheyt van Lardenia. Toon: Astrea. S Oud' ik mijn wraek aen u volvoeren, Soo moest ik u tong (ô Aldersnootste Hoer der hoeren) Die mijn soo bedwong {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Door uyt-gekeurde tael, Dat ik, V strik (Gemaekt van meenich quael) Geensints en kond' ontgaen: Verdoen, Om hoe'n Dat die geen meer kon schae'n. 2 Mijn hert had ik u opgedragen, Meenende gy waert Het puyk der Maegden in ons' dagen: Maer nu ik u aert Te degen gae door-sien, Bevin, Ik min Eerbaerheyt, als (misschien) De Griekse Lais had; Want gy, ô Pry! Zijt nimmer 't minne sat. 3 Al u vermaek is't dartel speelen, En om nevens dien, V losse minne om te deelen Aen al-sulke lie'n, {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Die u verhefte list Niet sien; Maer bli'en Op 't oogh aen mijn kist, Met mening dat daer in Berust, De lust Der onvervalschte Min. 4 Maer sy bevinden na hun vangen, (Even als ik doe) Dat hen de quaetste rampen prangen, En daer komen toe, En menig noch niet kan Hem schuw', Van u Betoonen, maer blijft an V keten noch gehegt, Daer elk, Verschrik Als men u naeme segt. Ja wilde eêr ik weer sou om u liefde smeken, Veel leiver van de vreugt des Hemels zijn versteken. Een, voor veel. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} [Amira, lief, mijn leven] Stem: O schoonste personagie. A Mira, Lief, mijn leven, Wien kan 't gelonk uw's oogen recht aenschouwen; Mijn ziel gaet my begeven, Door dien het hert gevoelt, ô roem der Vrouwen! Door u gesucht, Een felle schicht Dien maekt het hert vol bresse; 't Gestrael uw's lonken, Doet hert in vlam ontfonken, Niet om lesse. 2 Ik ben gewondt mijn schoone, Gelijk een Hert dat met de Pijl gaet vluchten, En wil door 't loopen toone Bevrijdt te zijn, maer laes! de Pijl baert suchten, 't Verblijdt hen groot, Te zijn uyt noodt Van 's Iagers felle Honden: Als moeheyts lusten, 't Hert dwingt om sich te rusten, Voelt sijn wonde. {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 Soo ben ik ook mijn waerde Getroffen van een schicht door 't oog gedreven; Een schicht dien in 't hert baerde So diep een wond, waer aen hangt, lief, mijn leven, Wat dat ik ren, Ik blijf, en ben Doorschoten van veel straelen; Als 'k meen te wesen, Bevrijdt van alle vreesen, Naekt veel qualen. 4 De Pijl dien 't hert moet dragen; Want kan sich selfs niet helpen van dien smerte, Maer moet gestadig klagen Tot aen sijn doot: soo gaet met my dien 't herte Vol schieten draegt; O soete Maegt! Gy kan het hert bevrye Dat staeg gaet quijne, Gy zijt de medecijne, O Marye! Robijn. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Bruylofts-liedt. Stem: O schoonste personagie. WEl op mijn Harp, wilt speelen, En roemen van des Heeren wonder-werken; Verrijkt met uwe keelen, Gy Nimphjes die dees Hoogtijt helpt versterken: Roemt over-luyt, Door wiens besluyt Gestelt zijn Huw'lijks zeden, Die wy ontfangen; Wy offeren hem sangen, En gebeden. 2 Ik wensch uw' sijnen Zegen Al die den band der Trouwen trouw'lijk minnen: Gelijk een milde regen, Sult gy veel schat, en rijkdom overwinnen: Uw' ziel en moet, Om 't tijdlijk goed {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Bekommert zijn, noch treuren; God word vergeten Daer Mammon is geseten Voor de deure. 3 Hoet u voor valsche tongen, Pluym-strijkers die van schoone kleuren schijnen; Of u quam voor-gesprongen, Een vyandt quaedt, en socht u te verkleynen; Wreekt alles niet, Wat u geschiet, Soo blijft gy steeds in vreden: Want wie wil wreken, Blijft in het onheyl steken, En boosheden. 4 Betracht gy desen regel, Soo zijt gy hoog van yeder Man gespresen. Dat is een vasten zegel: V By-slaep sal u duysent vreugden wesen, Die u in eer, Noemt haren Heer, En sult haer Heer ook wesen; Gy wiltse houwen, {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Princesse aller Vrouwen Uytgelesen. 5 Nu vrienden eer wy scheyden, Vereert de Feest met vreugt na 's Lands manieren, Stelt veynsery ter zijden, En wilt de wet van Hijmen suyver vieren, Daer is een tijdt, die anders seydt, Nu is 't de uur van weelden, Dit is de Pleyster, Mijn Salf-pot, en mijn Vleyster, Die my heelden. Drink-vers. 6 Wy brengen Maegde-tranen, Van onse Bruydt geschreyt met drooge oogen, Geoffert aen Diane, Swelg in, swelg in, swelg in met groote toogen: De Bruyd'gom haest, De Bruyt verbaest, Dat maekt hem ongeneugde: Sy sal veel erven, {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Haer maegdom leyt op sterven, Dat 's een vreugde. A. Bormr. Niet eygens. Basuyn, des Amsteldamse vrolikheyt. Toon: Spits Labree. D E lust en Amstels Vrolikheyt, Heeft mijn sin gelokt, Tegens dat gevlokt, {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} En het koel geblaes de heele Stadt door spreyt: Ia u uytvlucht als gebonde wert, Want de wind die fert, En verjaegt uw schier, Verkleumt tot by het vyer Neemt des Amstels vrolikheyt, gewijt Voor de soete jeugt, Tot vermaek, en vreugt, En vernieting van de tijt. 2 Als Apol sijn strelend' soet verschiet, En sijn glans verdwijnt, Het bruyn verschijnt: Waer hebt gy dan vreugt, of aengenaem geniet. Soete Iuffertjes, als in 't gesang, 't Hoort uw 't grootst' verlang', En geneugt te zijn: Het siet van soo veel breyn Als u hier nu op-gedragen wert Nieuwe Voysjes veel, Die als nae u keel {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn, tot nieting van u smert. 't Roer sijn In' soo lukke kan. [Segt Roosemont, mijn lieve velt-godin] Stemme: Lest was ik by mijn schaepjens in het velt. S Egt Roosemont, mijn lieve Velt-Godin, Hoe vaek heb ik gebeden om uwe weder-min; Maer hebt tot noch mijn smeken geslagen in de wint: Ey! siet eens, waerst' Nimphje wie 't is die u bemint? 2 't Is Celadon die u sijn Trouwtje biet, En die om uwent willen, heel graeg het Hof verliet, Die voor sijn Scepter, en sijn Heerschappy met een, En voor het Hof, ging ruylen een stroyen Hutje kleen. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 Ontwaekt doch eens mijn lieve Velt-Godin, En opent eens u Hutje, en laet u Herder in: Siet hoe Auroor haer straeltjens schiet op de Velde groen, Komt wilt u lieve Schaepjens neffens de mijne ho'en. 4 Godt Pan die sit en queelt op sijn Riet, En Ceris ploegt den Akker, en weet van geen verdriet: Cloris die plukt vast Roosjes, en Bloempjes wonder soet, Waer van dat Filidaetje hem vlecht een Roosen-hoet. 5 Siet Amaril die drijft haer Schaepjes uyt, En roept, ey! komt toch Tyter, vertelt u lieve Bruyt: Al zijn mijn Schaepjes meerder als d'uwe, 't is geen noot; Komt plukt eens van mijn wangen het purper doutje root. 6 Ach! Herderin, mocht ik u roode mont Eens drukke met mijn lipjes, mijn docht ik was gesont; Mijn schaepjes die gaen quijne vast om haer Celadon, Om dat ik aen mijn Nimphje geen troost verwerven kon. 7 Sacht! hoor ik daer mijn Roosemontje niet? Ach! ja, mijn dunkt sy isset; ach! wat of dit bediet? Sy neemt met rasse schreden haer gang na my-waerts toe: Ach! gunt my goede Goden, dat ik mijn Min voldoe. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} 8 Als sy nu was geseten by my ne'er, Sy vraegde strak, wel Herder wat is doch u begeer Dat gy mijn dus komt steuren, hier in mijn soete rust: Gy, seyd' ik, zijt mijn leven, en al mijn hoogste lust. 9 Herder seyd' sy, ey! stelt u doch te vre'e; Al wat gy hebt geleden, is my van herten wee: Ik meende dat u liefde quam uyt een valsche gront; Tot teken van mijn liefde, kus ik u roode mont. 10 Een Nect'r-douw komt van haer lipjes te'er, Soo haest ik haer genaekte, mijn Lief! ik kus u we'er, Daer komen uwe Schaepjes, ik maekse ons gemeen: Want nae 't de Go'on soo voege, soo zijn wy twee nu een. U Y T. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gy braeve broeders van Sint Luycas bende] Stemme: Sarbande nove. G y braeve Broeders van Sint Luycas bende, Die noyt u kroes, of kan Vol van u sende: Toont nu wie dat gy zijt, wijl Bachus droppen V desen blye dagh vervult de koppen. 2 Let op den dronken hoek, Behout haer wetten, Daer yeder even kloek Hem pleegh te setten; Slikt dat je Suyse-bolt, schoon gy verwildert, Sonder Penceel de vloer aerdig beschildert. 3 Soo raekt de tonge los, Die Evans wonder En soete Druyve Tros Roemen bysonder: {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo sal u Evoë vrolijk vergunnen, Dat gy sijn vocht en vrucht sult nutten kunnen. J. N. Droom-liedt. Stemme: Laura sat laest by de beek. N V gy queeckster van mijn hert, Van Morphus zijt vast gekluystert, Zijn mijn sinnen soo verwert, Dat het breyn de re'en verduystert: Troosteres, ik bid, ey luystert Niet meer na die loogen-vorst, Want hy u soo soet kan wiegen, {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Door sijn ydelijke bedriegen, Dat gy meent gy kroonen torst. 2 Hy uw menigmael verblijt Door sijn viese gekke grille: Hy kan maken dat gy zijt, Al wat gy soud wesen willen; Hy sal u wel soo lang stillen, Tot hy met u heeft gespot, Dan op 't soetste van u dromen, Als gy zijt tot staet gekomen, Gy van Konink, wort tot Sot. 3 Daer leyt al u moet ter ne'er Die gy prachtig meent te voeren; Die gy waert, die zijt gy weer: Daer van Lief laet u niet loeren, Ia, al waer 't datse u swoeren Duysent kroonen voor u staet: Laet u daer door niet verleyen, Gy bevint het in het scheyen; 't Is maer vruchteloose praet. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Rijst dan bid ik wakkere Vrou, Laet u tweede ziel niet wachten, Dit 's den dag, als dat men sou Eens volbrengen, 't geen wy trachten: Gy siet kreupels doen haer krachten; Kom mijn Liefje, wel hoe dus, Heeft u Morphus my ontnomen, Dat ik u niet kan bekomen, 't Is best ik haer wakker kus. Jan Meerhuysen. Oordeelt na 't Voorbeelt. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Sang. Wyse: Windeken daer het Bosch afdrilt. A Ls Iupijns kroost uyt Thetis schoot, d' Aerd sijn kruyn, en straelen bood, En quam naderen Aen de Bladeren, En die koele Water-bron, By 't Graf van sijn Soon Phaëton. 2 Sach ik uyt 't West ten ren-strijd gaen, 't Kindt met Boog, en Pijl gela'en, En sijn Moeder, Die de Hoeder, Op den Berreg Ida gaf, Paerlen-krans voor Herders staf. 3 'k Boog my ter aerden voor die pronk, Schoon my Iupijn Nectar schonk, {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Sprak ik, 't bloosen Van uw Roosen, Soud' my eer tot volgen no'on, Dan al de pracht of gunst der Go'on. 4 Gun my doch weder sulk een dag, Dat ik we'er genieten mag, Van te naken Mond, en kaken, Van die over-schoone Maegt, Die mijne vryheyt droeg, en draegt! 5 Want, ach! die uur wanneer ik 't licht Derf, van 't flonk'rend aengesicht, En haer stralen, Soo ontdalen Al mijn krachten, en ik schijn Meerder mijn selven niet te zijn! 6 Let (sprak sy) dat gy na my hoort, 'k Ben die in het guere Noordt, Aen de donderdag Dee mijn wonder, {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Die Apol sijn luyster nam, Toen hy by Inachs Dochter quam. 7 'k Sweer, 'k sal uw bede gunstig zijn: Vlecht u hooft met Roos'marijn. Uwe Minne, Sal verwinne 't Hert, waer op u boesem docht: Och! of die tijt eens wesen mocht! J. Serwouters. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Op een lonkje UWe lonke Die ontfonke In mijn hert, Vreemde qualen Door u stralen 'k Word verwardt In de strikken, Door het prikken Van de Min. 'k Leef, door 't sterve, Soo 'k mach werve Uwe gonst, schoone Goddin. Robijn. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Op een kusje. UWe Lipjes Zijn twee knipjes Als ik druk: Roose-kake, Liefdes bake, Wreet geluk. Want mijn ooge, (Liefdes Booge) Dan niet sien, Als 'k wil blussen 't Vyer door kussen, Meert mijn vlam; waer sal ik vliên. Robyn. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de oogen van M. B. M. AMira spaer, ey spaer u lieve lodder lonken, Sy doen mijn hert ontfonken Als gy 't oogs Booghje spant, En schiet met lonkjes, soo sta ik in lichte brant. Robyn. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Op haer lippen. KOmt, Honig-Bytjes komt, de Bloempjes wilt begeven, Vliegt na mijn tweede leven: Suygt die Robyne mondt; Siet toe, terwijl gy rukt, dat sy u niet en wondt: Want, als ik wil het soet uyt hare Lipjes suygen, Ik moet met waerheyt tuygen, Soo 'k niet mijn Lippen sloot, Dat my de gantsche ziel, in haer ziels wooning vloot. Robyn. {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Marseas tranen, over de stervende Lisea. Stem: Kond' mijn vreugt, &c. ACh! Lisea, hoe kan ik leven Indien gy sterft, Wy sijn te vast in een geweven: Wat raet! ont-erft Atrop u luyster, wat dan 't sterven Verlicht mijn pijn. 't Geen gy be-erft, ik ook moet erven, Om dat wy zijn 2 Door liefde een: mijn waerde Engel: V aessem swakt, Gunt dat ik mijn by d'uwe mengel: Daer 's af-gehakt {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Haer 's levens-draet: ach! bleke wangen, Bestorven mont, Ontsterde oogen, wilt ontfangen Mijn Trouwe-verbont. 3 Dat zijn ontstelpeloose tranen, En staeg gesugt: Ik open hert, en oogens-kranen, Om door de lugt, En op de aerd', mijn liefd' te zaeyen; Soo datmen van Mijn wandel, sal ten vollen maeyen, Wat liefd' doen kan. B. Croes. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} [Hoe seer dat Venus ons benijt] Toon: Florida. HOe seer dat Venus ons benijt, Om dat ons tijt in kuysheyt slijt, Sy kan ons niet veraerde, De list van haer gewiekte Kint, Wy achten min dan wint, Door kracht van reynheyt waerde. 2 Den yver tot het jagen, doet Dat Cupid' geen behagen voed' In ons, tot Liefd' of Minne. Want sijn vermogen, niet vermach, Daer kloekheyt heeft gesach, Maer wel op lege sinne. 3 Dies Maegden, leert sijn slim beleyt ('t Geen u, van eer en vreugde scheyt:) Door stage vlijt t'ontvlieden. Haet ledigheyt meer dan de pest, {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Want sy, in u gront-vest, Te doen na Mins gebieden. 4 Latonë Dochter is ons schilt (Op wien de Minne stoker, spilt Vergeefs sijn list en pijlen, Door dien, haer oog na hooger siet, Dan Venus haer aen-bied) Waerom wy haer na ylen. 't Verneerde Rijst. [Begin van mijne trouwe min] Wyse: Courante monsieur. B Egin van mijne trouwe Min, Haer oorspronk nam, uyt 't oog van mijn suyv're Godin, Door dien ik al te stout, genaekten 't Licht, Van mijn Voogdes haer soet gesicht, Onwetende ik niet en dachte, Dat ik verloor alle mijn krachte. {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 Gelijk Icari stout bestaen, Vermetelijke is de Son te na gegaen: Mijn lijden ook verdobbelt, is te meer Doorsuchtens heete tocht, ik teer, 't Beangst' gemoet altoos verslaege, Doet nacht, ende dag niet dan klage. 3 Dat aen u Nectar soete mont Ik openbaerde mijn verhoole wreede wont, Door dien den slaep my dese gonste boodt, En my als op u lipjes noodt; En uwe roode Roose-kake, Die 't innigh vyer stadig doen blake 4 Door 't Altaer van u waerdigheyt, V Slaef, gestaeg, geknielt, gekluystert, neder-leyt, En smeekt met droef, en tranige gebe'en, Dat gy u gonst doch wilt beste'en, Aen hem, die u door al sijn sinnen Met hert, en ziel altoos moet Minnen. 5 Ziel, vryhetr, hert, en soete Min Offer ik op het Altaer van mijne Godin, {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot een vertoog van al mijn pijn, en smert: En op dat mocht, hier door u hert Tot weder-liefde sijn bewoogen, Gy die my het mijn, hebt ontoogen. Hoop geleyt. Herders-klacht. Stem: O! Kersnacht schoonder, &c. ACh! Laura Lief, staekt u wreetheden, En hoort na Tyters Minne-beden; Hebt deernis met sijn droef geween; Of is u hert als Diamanten, Of is 't versteent, aen alle kanten, Gelijk een harden Keysel-steen. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 Was 't als een Steen, 't was te bewegen, Want die verslijt wel door regen; Maer Lauraes hert beweegt haer niet, Door smeken, vleyen, bidden, klagen, 't Geen ik aen haer doe alle dagen: Noch door de tranen die 'k vergiet. 3 Ach! Laura Lief, toont doch medoogen; Aensiet hoe maeg'r, en hol van oogen, V Tyter vleysch, en bloet verteert: De oorsaek kunt gy licht'lijk raeden, Om dat gy Tyter gaet versmaden, En niet sijn trouwe Min begeert. 4 Vaert wel dan Laura, ik moet suchten, En droevig van u af gaen vluchten; Nu gy mijn liefde soo versmaet, Wil ik het steets gebroet verlaten, En alle Vrouwen dood'lik haeten, En nemen aen een Herders staet. 5 En gaen in naere Wildernissen, Om dat ik moet mijn Laura missen, {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} En doolen als een Balling voort, Door Bosschen, Bergen, diepe Dalen, Tot my de bleke doot komt halen; Of een wreet Monster my vermoort. 6 Als dan mijn lichaem is verscheyden, Sal u mijn bleke schim geleyden, Gelijks' in 't leven heeft gedaen: Mijn geest sal voor u oogjes waeren, Niet om mijn Laura te vervaeren; Maer om haer noch ten dienst te staen. 7 Sal dan mijn Engels hert niet wroegen? Of baert mijn doot u ziel vernoegen? Komt Laura helpt u Slaef in 't Graf: Nadien ik u niet mach genieten, Sal my geen doot, hoe wreet verdrieten, Om dat ik u noyt oorsaek gaf. J. Volhart. Volhart in Liefde. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} [Als Phœbs jongst-mael was in rust] Toon: Cesses mortels de sousperir. A Ls Phoebs jongst-mael was in rust, En dat Diaen haer voetstap wende, Om yeder in sijn hoogste lust Te lichten, wierd' ik met elende (In plaets van vreugd') helaes bestort! Die door 't herdenken grooter wort. 2 Vermids ik sag de kuysche ziel, Vyt mijn Clarind' was weg geweken, En 't geen sy overig behiel, Word nu uyt noot van my versteken: Fy schand' die mijn de ziel ontdraegt, Nu dat Clarinda is ont-maegt. 3 'k Vervloek mijn min nu van die stont Dat ik haer kuste met mijn lippen: Ach! had die over-geyle mont, In plaets' van Nectar laten slippen, {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Het slimste gift dat Cerb'rus braekt; Soo was ik hier niet toe geraekt. 4 De lonken die sy eertijts placht Te schieten, met vervalschte oogen, Die dringen nu in mijn gedacht, En porren my om wraek te poogen Aen hem, die hare ligte sin Gebracht heeft tot onkuysche min. Rusteloos. [Dartele Fillis, morgester] Voys: La la salette. DArtele Fillis, Morgester, V dageraetjes schitt'ren ver; Hier van de Bron, Straelt na de Son V soet Gesicht, Dooft 't Hemels Licht, Dat helder schaduwt door de blae'n. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Moort, Fillis moort, ach! u Slaef niet meer vermach, Want gy siet, Mijn verdriet, Niet, Ik schrey soo treurig dag op dag; Ach! Fillis ach! Soo schoon, soo weert, wat droever leet Doet gy mijn aen, Met getraen, Moet mijn droeve geest ten grave waerde gaen. 2 Ach! mijn onnosele Lamm'ren treurt! Treurt gy, om 't geen'er nu gebeurt: Knabbelt vry of, Het pit van 't Lof, Treet door de Plas, Wauwelt het Gras, 't Zijn Graefjes van mijn Fillis Wey: Knielt, Schaepjes knielt; ach! wat hoor ik voor getuyt, Niet verbaest, Fillis blaest, Haest, Triomph haer gulden Hooren uyt: O soet geluyt! Loopt met een vlucht, In d'open Lucht, Terwijl ik bey Aen de Rey, Komt mijn Fillis met een heug'lijk Velt-geschrey. 3 Hoe gaet de trant van Fillis blok? {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe komt haer Haselare stok, Ronder Penceel, Soo mals, of eel, Vloeyender swier, Nu daer, dan hier Die dommel-daegjes nemen waer; A'polles trapt u Penceel, en P'let ter neer, Gy sult heur, Noch haer geurs, Kleur Nimmermeer bootse schetsjes we'er, Gunt my de eer, Ik sterf de doot In Fillis schoot: Al valt het swaer, Ik sal daer, Graeg mijn bloet vergieten, op haer hoog Altaer. A. V. Berg. Vyt d'een in d'ander Krijg. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} [Mijn hert gestadig vol vreemde gedachte] Stemme: Nu sich ondankbaer toont mijn herderinne. M ijn hert gestadig vol vreemde gedachte, Leyt vast gekluystert door soete Min, Eens schoonheyt, die al mijn zielens krachte Gantschelijk nu heeft getoogen in: Daer helpt geen tegenstant, ik willig sterf, En soek haer hert, wijl ik het mijne derf; Op dat sulk derven my, noch hoope voet, Droef zijnd', en bly, en my gedenken doet. 2 Aen mijn Liefs oogen, en soete lonken, Die met haer straelen tot mywaerts quam, Door hondert duysend Minne-vonken, Heeft doen veranderen in een vlam, Waer in ik leg verwont, niet leven kan: Of Schoone neemt my voor u Dienaer an. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Weygert gy 't Nimphje, ach! 'k van rouwe sterf, Soo ik naer droef geklag, u trouwe derf. 3 O! blonde Venus, laet uwe Soon daelen Toch hier beneden in mijn Liefs hert; En met een schichtjen mijn lijden af-maelen: Op dats' aenmerrekt mijn groote smert, En al mijn sware pijn, en droeve druk Verandert eens in vreugt tot mijn geluk: En haer het herte wroegt, tot weder min, En wy te saem gevoegt, van eenen sin. 4 Dan sal ik looven, en Cupido prijsen, Offeren u dan met volle dank, Tranen, en suchten, die mijn doch steets spijsen, Sullen my spijsen mijn leven lank, Soo 'k van haer soete mont geen troost verwerf, Ik tot der doot gewont, van rouw dan sterf; En soo naer d' Acheron dan heene gae, En u die my verwon, bid om genae. 5 Mijn Galathea, voor 't laest ik u melde, En u met smerte verwachten gae {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} By Pluto in d' Eliseysche-Velde, Ik u noch smeeken sal om gena, Op hope, dat dan eens u wreede hert Sich mocht erbarmen, mijn voorleden smert, En ik daer door geniet, Vol vrolikheyt, V licht sonder verdriet, Dat my geleyt. Hoop Geleyt. Geboorts-vermaning, aen de deugt-begaefde Juffr. M. L. Stemme: O nacht! jaloerse nacht. C Alliope bedout mijn veder met een droppel, Van d' Hypocreensche-vocht; die van Parnassus vloeyt; Op dat ik voor een Nimph, een Eer-dicht t' samen koppel, {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Eer my het leven wort door Atrop af-gesnoept. 2 Vergunne Amira, vergunne, dat ik heden In schaduw van u gunst, ootmoedig neder-sit: Niet om u schoonheyts glants, van lit tot lit t' ontleden; Maer u Geboorts-vermaen, dat is mijn ooge-wit. 3 Terwyl gy van der jeugt, toogt uyt Eratoos Borsten, De gulde-droppelen van 's Hemels soete melk: Soo schijnt nu mijn gemoet naer u welvaert te dorsten, Dat gy moogt worden sat, uyt Christi VVonde-Kelk. 4 Laet Liefd', Geloof, en Hoop, noyt in u hert versterven, Schoon dat den ouderdom u ted're jaren rekt: Op dat u sterflikheyt, 't onsterflijk mach be-erven, Als gy van d' Eng'len-stem sult worden opgewekt. 5 't Is waer dat door den tijt uw leven sal verslenschen, Gelijk een Lentsche-bloem door Deleus hit geteelt; Maer al vergaet het lijf der sterffelijke menschen, Een deugt-begaefde ziel op yeders tonge speelt. 6 Dies stulpt (beleefde Maegt) het licht niet onder 't schepsel, Dat in u jonkheyt met vergode stralen brant: Mits gy gesogen hebt, soo deugt-bekroonden Tepel, {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Als oyt de gulde-Son bescheen in Nederlandt. 7 Niet dat ik flikkeflop, gelijk een Venus-janker; Die teere Maegden lokt, om 't not van minne-lust; Waer door de Ziel verteert, gelijk het vleesch door kanker, Soo haest hy heeft sijn harts-begeerlikheyt geblust. 8 Maer 'k lief u uyt natuer, gelijk Apol sijn Suster: Om dat gy soo bemint de ware witte deugd'; Want die soo leeft, als gy, leeft na de Ziel geruster, Als die, die wel-lust heeft in d'ydele werelts vreugd'. 9 Groeyt voort, en voort in deugt; maer niet als Ceres halmen, Die in den Somer groen, doch 's Winters staen verdort; Maer als een Lauwer-boom, of als de Maegde-Palmen, Op dat gy eeuwig groen, hier nae bevonden word. 10 Den Hemel u bedouw', en zy u steets genegen, Ia trek soo lang gy leeft sijn gunst noyt van u af, En als hy u begaeft met tijdelijken segen, Soo denkt eens 's jaers aen hem die u dit eer-digt gaf. 11 Vaert wel mijn Amira, telt menichte van jaren, In lust, in rust, en in vernoeging' van 't gemoet: En soo gy wort bestormt van 's werelts woest baren, {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Volhart in Liefde, als u minste Dienaer doet. J. Volhart. Volhart in Liefde. Pyramus, en Thisbe. Toon: Courante messieurs D E nare nacht was geen belet Voor Thisbe, om'er Lief, die sy had dagh geset, Te soeken in het Aekelijke Wout, Dat menig kloek gemoet verbrout, By een Fonteyn daer soe verkooren, Om d' een des anders liefd' te hooren. {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer eer sy quam was sy verlooren. 2 Vermits terwijle sy hem wacht, Een Leeuwen Moeder haer een groot vrees aenbracht, Sy liep verbaest in een verhoole hoek, En in de vlucht stroyd' sy de doek Daer meed' haer hayr was opgebonden, Die Pyramus we'er heeft gevonden, Die meende doen sy was verslonden 3 Van 't felle Beest, dat doen hy quam, Op 't snelste dat het kon, sijn loop ter Boswaert nam: O! seyd hy doen, 't is wis, wis mijn Lief is doot; Wat ramp, wiens wee, wat harde stoot Is by mijn onluk te gelijken, De doot kan my nu niet ontwijken, Ik sal mijn trouwe liefde yken 4 Met dese stempel: en soo voort Neemt hy sijn eygen kling, daer hy hem me'e vermoort: En soo sijn ziel het schoone lichaem liet, Quam Thisbe, die soo haest sy siet Pyramus geest de romp begeven, {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Een eynde maekte van haer leven: Dit heeft de trouwe liefd' bedreven. M. F. Besteben. [De pijlen die Cupido schiet, zijn van verscheyden kracht] Stemme: Van prins Robberts mars. D E Pijlen die Cupido schiet, Zijn van verscheyden kracht; De een baert vreugt, d' ander verdriet, vol Goddelijke magt: Dat heb ik laest bevonden, ach! Vol hoope, en vol vrees, Niemant blijft ongeschonden ach! Door 't rekken van sijn Pees. 2 Dat heeft helaes! nu Celadon, Bevonden op die uur, Als eerstmael quam die schoon Son, met haer soet oogs gegluer: De stralen die gy Astrea, Geschoten hebt in 't hert Van Celadon, die om gena, V bid door groote smert. 3 Denkt Schoone aen de droeve druk, Die gy gestadig voet, Ik hoop met vrees naer mijn geluk, Doch strijding in 't gemoet, Om dat u straffe stuerheyt staeg, My toont dees' tegen-sin {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn boesem die is vol geknaeg, Vol wan-hoop door de Min. 4 En kan mijn trou, en dienst dan niet, Verlichte dees mijn smert; Siet aen mijn lijden, en verdriet, Vermorster van mijn hert: Astrea wreet, en soete Maegt, Mijn Leyster, Phœbus licht Mijn pijn, voor 't Altaer sy geklaegt, Van u soet aengesicht. Helaes! Lief, gy en acht my niet, Dies neem ik afscheyt hier, En kies der golleven gebiet, O Lignon! schoon Rivier Doet op u schoot ontfangt toch in, V armen Celadon, Die door wan-hoop veracht sijn Min, ach niet meer leven kon. Hoop geleyt. Mey-liedt. Toon: Nu sich ondankbaer toont, &c. B Loosend' Aurora, Roos-verwig van wangen, Spanden haer Wagen op Majaes mid-nacht; Want se was met grooten yver bevangen, Om met Diana te rijden ter Iagt: Maer doense Iaegden, Door Bosch, en Dal, Vonden sy Maegden, Een groot getal, Die besig waren, Met Bloempjes te garen, En toyden heur hayren, Met bly geschal. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 Sy songen daer een soo vrolijken Liedtje, Dat sich het Bosje beweegde daer van; De Herders die speelden daer elk op een Rietje, Met den Geyt-voetigen hippelaer, Pan: Dat dore Boomen, Door 't Lente-vyer, Ia koele Stroomen, Ontvonkte schier: De woelende Beeken, Die scheenen t' ontsteeken; Mits hoorden ik spreken, Een geestig Dier. 3 Lof lieflijke Lente, gy die ons met Bloemen, Heuvels, en Dalen, soo cierlik bepronkt, Met duysent kleurtjes, waer door dat u roemen d' Herdertjes, die gy het hertje ontfonkt Wanneer se danssen, Vast handt, aen handt, Gekroont met kranssen, In 't open Landt: Gy doet de Herd'rinnen, De Herdertjes Minnen, Dat yeder van binnen, Vol liefde brandt. 4 Siet hoe de Bloemen, en Kruyden der Hoven, Die de Godinne Flora ons telt, Schijnen de lieflijke Lente te looven: Hoort hoe dat Phillis haer lof vermelt? {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Men hoortse schrillen, Op toonen hoog, Men sietse drillen, Als ofse vloog: De pluymige Dieren, De Lente ook vieren, Met soet tierelieren, Voor yeders oog. 5 Spart'lende Visjes, in woelende Beeken, Siet men nu bakeren op de vloet: Ia alles wat leeft dat voelt sich ontsteeken, Door Lentsche kragjes in 't edelste bloet: Komt aertsche Eng'len, Aentrekkend' goet, En helpt ons streng'len, Een Roosen-hoet, Om op de vlechten, Van Flora te hechten, Met d' Herdertjes knechten, Aen Amstels vloet. J. Volhart. Volhart in liefde. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} [Ach! helder licht, ô suyvere Diane] Wyse: 't En is geen tijt veel tegenstants te maken. A Ch! helder licht, ô suyvere Diane! Na dien gy Lief nu scheyt, Neemt dees' mijn droeve suchten, ende trane; Ey! neemt tot u geleyt Mijn klachten, die uyt den gront mijner herten Aen u geoffert zijn, Recht toonend' mijne pijn In dees' mijn smerten. 2 Ach! sult gy dan u aengename stralen Van my nu trekken af? Aensiet hoe dat ik eensaem moet gaen dwalen Nae 't naer, en duyster Graf; Waer dat ik sal nochtans u licht met drage, Aenbiddend' mijn Goddin, En d'oorspronk van mijn Min Te recht sal klage. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 En spreken door mijn geest, ô wreede Maget! Ten vollen uyt mijn klagt, Voor u die steets mijn ziele hebt geplaget, Lief, Leyster mijns gedacht, In dit mijn treur, en droevig wesen, En in het droeve Dal, Te recht ik wesen sal Vol hoop, en vreesen. Hoop geleyt. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} [Met Boreas vlagen] Stemme: Courante Bourbon. M Et Boreas vlagen, Ons weder komt plagen, Den grijsen Klapper-tant, Aen Velden, en Boomen, Fonteynen, en Stroomen; Hy toont sijn straffe hant: Ontbloot het Velt van vradig Gras, En schoon Apollos Bloem-gewas, Ook Ceris Gout-coleurde Zaet, Door bitt're koud verdorren laet. Verheugende Bosschen, In-een gewosschen, Vervult met weder-klank, Daer aerdige Dieren Vrolijk tierelieren, En quelen met soet gesank, {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Haer Lommerige glans verdooft, Van rijpe vrucht, en bla'en berooft, De Voog'len nemen, doet de wijk, En maekt voor yeder ysselijk. 3 De vochtige paden Van Thetis, beladen Met * Borgers van de Zee:{mnote3}* Visschen.{/mnote3} Waer in de Najaden Steets (drijvende) baden, En selfs Neptunes me'e, De golven met sijn Schelp door-snijt, Den Grysaert haer gedweeigheyt, En wemelen geheel verdrijft, Ia als klaer Cristallijn verstijft. Om meerder te tergen, De Alpische Bergen, Het licht dat haest verdwijnt, Een tijt gaet ontrekken, Daer mede bedekken Al 't geen de locht beschijnt: {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo lang tot dat de gulde glans, Van Pœans glinsterende krans, Met held're warmte 't we'er bestraelt, En 't bleeke deksel van haer haelt. Daelt. De verliefde Dido, over de wel-bevalligheyt van Æneas. Vrag. lib. 4. Voyse: Campangon demi toer a gauche. G Elijk een Hindt ten vlucht geschooten, (Verselschapt met het dood'lijk hout, Een yser, die haer smerten brout) {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Noyt vreugt, of stilstant heeft genooten; Soo woelt, en raest mijn ziel met Minne-pest door dronken: Geen Zydons schat, Belet mijn dat; Carthagoos glory leyt versonken, 't Fenijn is mijn te vol geschonken. 2 O Zicheus! u bitter lijden, Dat u een Broeder-Moordenaer De'e proeven, noch het hoog Outaer, Kan die u Weduw' niet bevrijden? Dat haer de Pergamaze brant soo fel doet branden. O Argos! gy, Belegert my, Gy spaerden dese schoone handen Heel tot mijn boey, en wreede banden. 3 Gy selfs Iupijn, gy stelt de deugden Dan u Anchizes trouwe Soon, Met sulken glans voor mijn ten toon, Dat ik, verwonnen wens sijn vreugde. Wat Veder-bos kon oyt beroemder Helm ver-eeren? Sijn oogen die, Ik stadig sie, quetsen mijn dieper als de speeren Van Hector de'e de Griexse Heeren. 4 O Pasus! Koningin, vol weelden, Verschoon mijn nieuw, en heftig vyer, {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik Min als Pasifee geen Stier, Maer eener die gy selver teelden: Hy is 't die Dardaens Stadt, en over-oude Vesten, (Nu tot een val) Verbouwen sal, en stueren tot gemeenen besten 't Verstroyde overschot ten lesten, Gy Mint, ô Venus! de Troyanen, Mits Paris u den Appel gaf, Waer door haer Iuno heeft een straf Beschaft van moort, en bloet, en tranen: Wilt mijn Carthago met u Illium verbinden, So sal de faem, Mijn Stad, en naem, Doen blasen door de vlugge winden, 'k Sal yeder mijn gehoorsaem vinden. 6 Want anders wert geen doot gewroken Aen den Tiran Pigmalion, (Met bloet besmet) die al begon Met list mijn Vesten te bestoken. Hy sal de Getulisch Iarbas ook doen beven, En na de strijt, Sal hy den tijt, Doen van Saturnus hier her-leven, Het hoogste lot daer wy nae streven. 7 Ik sal u Venus doen oprechten {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Beelt van fijn, en louter Gout, En geven jaerlijks onderhout V Priesters, Koor, en Autaer-knechten: Gy sult u Mirth, en Palm, en Tortel-bloet sien rooken Op 't Iaer-gety, Dies wachten wy Dat gy het Troyse hert sult stooken, En in u, en mijn liefden kooken. J. Nooseman. Op 't vertrek van I. I. B. Stemme: Het vinnig stralen van de son. E ylaes! wat ongewoone lust Mijn Nimph heeft ingenomen, Dat sy van Amstels blijde Rust, Spoet na des Ifels Stroomen. {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 Heeft 't al-vervullende gewelt, Der ongetoomde golven, V ted're sinnen niet onstelt? Noch 't hertj' in vrees bedolven? 3 Wanneer het Cristalijne nat, Met vreesselijke slagen, Dan voor, dan achter 't kiel bespat, Wie sult gy konnen klagen. 4 Wanneer van 't Roos' beschamend' root, V net besnede wangen, Door Thetis kracht worden ontbloot, En met doot-verf behangen. 5 De brakke-traentjes vlieten van De hert ontstekend' oogen; Geen van dees' tegenspoeden dan, Tot blijven u bewoogen. 6 Sergistis, Kroost, uyt 't vier getal, Sent-Auster, sonder woeden, Die met een aengenaem geschal, De wemelende vloeden {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} 7 Doet scheuren door de snelle vaert, Der dicht-bepekte lagen; Op dat mijn Engel blijft bewaert Voor Noodlots droeve vlagen. Daelt. Aen de Amsteldamse kitte-broers. Toon: Ie vous veus faire un present. L Vstig Makkers, slaet een hant Aen de Krans van Wijngaert-bladen; Geeft u stem om op de trant {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Silenus Boom te baden: Siet ik stel het aldus in, yeder een sal tot begin Van de soete vreugt Der jeugt, Dus een Roemer lustig klaren, Sonder sparen; Wie, Dat die Niet en leegt, geen vreugt geschie. 2 De Wijn is immers wel, en soet; Waerom staje dus te daesen? Hy maekt ook goet jeugdig bloet, Lustig sla in sonder raesen: Lustje me'e een glaesje Bier? Met een pijpje Smooks drie, vier? Spreek, het is geree: Houdt stee, Want het woelen kan jou schaden, Laetje raden; Ey! Verbey, {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik geef noch geen vry geley. 3 Het Vaetje dient reyn uyt-gevaegt, Eer de Borsten willen scheyen: Dies na geen vertrekken vraegt, Wilt de laetste drop verbeyen. Wakker aen, die achter blijft, Geen rechtschapen handel drijft: 't Moet nu also zijn, De Wijn, En het Bier zijn niet geschapen Voor de Apen: Dies, Verlies Nu geen tijt, en weest niet vies. 4 Buerman, van mijn een Troytje wacht, En wilt het dan soo voortbrengen, 't Wort om vrolijkheyt gewracht, Smijt de Fransman sonder plengen In jou lijf, ey! niet veel stort, Want men komt het vaek te kort: So, so, doet het met {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Een set, Op dat gy noch schijnt te meugen Groote teugen: Dit gekit Op de rechte zetel sit. By mijn keel, Ian Oom. Marseas vreugt. Toon: Sarabande. A L mijn vermaek, En vrolijke dagen Staen in een saek Wel waerdig om dragen, {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} De naem van 't Zaet, Van Hemel, en Aerde; En watter staet, En oyt was in waerde. 2 Benje begeer'g Om van my te weten Wie of soo eerig Wort vanme beseten? Ik noem 't de Min, Of de ware Liefde; Die in mijn sin Noyt niemant en g'riefde. 3 Want sonder dat Is gants niet geschapen; Sy is een schat Die vredig doet slapen: Daer sy Huys-vest Is reede, en blyheyt, En voor het lest Sy geeft volle vryheyt. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} 4 Ik liever een, En sy liefd' my weder; Wy twee, zijn een, En setten ons neder, Niet in een tal Van wereltsche dingen, Die 't los-geval Tot puyn-hoop kan bringen. 5 Maer in 't genoeg Met kleene schatten, Die laet, en vroeg De weelde bevatten: Een stroyen Hut, En graesige Beemden, Strekken een stut Om niet te vervreemden 6 Van hem die was, Die is, en sal blijven, En goedt aen-was Kond' veelmael verdrijven {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} De eed'le deugt, Vyt menigs gedachten, Bemint gy vreugt, wilt na 't beste trachten. Tracht nae 't best. De verblijde dronkert. W Anneer ik eerst de lust began Van 't Glaesjen, en de Kan, Doen wert ik eerst een Man, Te drinken 't heel, en 't halfjen: 'k Was gerust, 't aersgat sonder sorg, En de lust mest mijn als een Kalfjen; {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Want ik dronk, want ik dronk, ik dronk Op pant, of borg. 2 Maer als ik voor mijn tijt-verdrijf, De soetheyt van het lijf Ging bruyken aen een Wijf, Verloor ik lust, en leven: Ik was soo haast niet eens in de Kroeg Of ik werd van mijn Wijf bekeven: Even eens of de Droes, de Droes, De Droes haer joeg. 3 Wel Ian, wat Duyvel doeje hier? Een heelen dag in 't Bier, En Hang-kloot over 't vyer; Voort t' Huys, en tijt aen 't werken: 'k Sprak een woort, en ik seyd', bruyt heen! Sy verstoort, het haer hoofjen merken; 'k Wil niet gaen, 'k wil, 'k wil niet gaen, Bruyt selver heen! 4 Dat 's waer moer slons, moers kous, moer Ians, Gy siet hoe andere Mans, {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Den heelen dag bykans Hier met de kannen klinken; Souje dan altemet een reys Ook jou Man niet eens laten drinken! Schaemje Trijn, schaemje, schaemje Trijn, Jou stukken vleys. 5 Toen was 't jou schellem, fielt, en guyt, Gaet vluks ten Huysen uyt, Of 'k bruye op jou huyt; Gy Moordenaer van Vrouwen: 'k Stont en keek, als een stront in 't Sneeu, Dit gepreek quam mijn door het Trouwen: O die pry! ô die pry! die pry Sag als een Leeu. 6 Ik sey wat Duyvel, en ik swoer, Wat bruyt mijn dese Hoer; Gaet t' Huys, en soentje Moer, Iou eereloose Verken: Wel wat 's hier jou verbruyde Trijn? Ga ik te bier, ik moeter weer voor werken: {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Want ik drink, want ik drink, ik drink Niet als van 't mijn. 7 Maer nu, soo leef ik we'er gerust, Begin met nieuwe lust, En heb mijn brant geblust Met eenen Vrouw, ja Vrouwen: Maer Helaes! wat een swaer verdriet! 'k Sag mijn Trijn in de aerde douwen: Maer de Kan, maer de Kan, de Kan En sag ik niet. Weest wellekom nob'le Toebak, Gy Hebt soo lang gemak Gehouwen in mijn sak; En gy ô waerde Pijntje! In hoe lang sag ik jou niet hier, Draegt doch rou, om mijn waerde Trijntje, O Toebak, ô Toebak, Toebak En beste Bier. UYT. {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} Toe-gift. Stemme: Schoonste Angelette. A Ch! lieve Geertje, Daer bruyt Ian we'er heen, Hy speelt het Heertje, Wel ter dege: ik meen Nu sal hy ry'en wel tot ellif uren; 't Is niet te ly'en, 'k schaem my voor de Bueren. 2 Ia lieve Trijntje, Ik weter noch wel een Die voor het Wijntje, Bruyt op Schaessen heen; En weet de Huysen soo verbruyt te my'en, Dat het een schrik is om te sien het ry'en. 3 Dat Duyvels wachten, Dat is sonder ent, Van halve nachten, Die verbruyde vent; Die dan het morren noch altijt wil soeken, Wie sou het knorren schier niet vervloeken? {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} 4 Hoe zijn de Wijven Nu byget gebruyt, Met t' huys te blijven, En de Mans 't gat uyt: Iae wel ik sweertje, 't is verdrietig leven, En dat wanneerje dan noch wordt bekeken. 5 'k Seyd' gister Avont, Iou verbruyde Beest, Doe dus gehavent, Waer bent gy geweest? Wat Duyvel, meenje 't langer soo te maken? Denk eens waer dat gy dan op 't lest sult raken? 6 Siet daer ik sweerje, Weester op verdacht, Dat ik wanneerje, Weer soo lang op wacht, Van Kroeg, tot Kroeg sal naeje loopen vragen; En schelden j' uyt dat Amstedam sal wagen. FINIS. {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Register, Van d' Amstedamse Vrolikheyt. AStrea al droomende began. 10 Aerdig Wijntje, edel natje. 64 Ach! gy wreede Hertogin. 105 Ach soete Herderin. 133 Amira lief mijn leven. 179 Ach! Lisea, hoe kan ik leven. 200 Ach! Laura lief, staekt u wreetheden. 205 Als Iupijns kroost uyt Thetis schoot. 193 Als Phœbs jongstmael was in rust. 208 Ach helder licht, o suyvere Diane. 223 Al mijn vermaek 235 Ach lieve Geertje daer bruyt Ian weer heen. 242 B Arst benaut en bange hart. 35 Bedroefde Arfleure. 162 't Begin van mijne trouwe min. 203 Bloosend Aurora, roosverwig van wangen, 220 {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Caliope bedout mijn veder met een droppel. 214 DE middagh-Son gaf geen gebloos. 5 De gaven die volmaekt besitten u leen. 16 Dertele Venus Iongen. 21 Die uyt angstelijke noot. 113 Dat de Meysjes dorsten vryen. 115 Dees Herder die hier leyt begraven. 136 Dit is de Bron daerAriaemsou beyden. 150 De gratien daelden uyt Iovis Troon. 174 De lust en Amstels Vrolikheyt. 184 Dartele Fillis morge-ster. 209 De nare nacht was geen belet. 217 De pijlen die Cupido schiet, zijn van verscheyde kracht. 219 EEns als een Iongen Herder ging. 1 Eylaes! wat ongewoone lust. 230 G Alatee soud' ik uyten. 43 Gy braeve Broeders van S. Luycas. 189 Gelijk een hind' ten vlucht geschooten. 227 HOe lang sal ik de lucht met klagt. 13 Hoe vochtich dat het siltig nat. 18 {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Hebt gy dan Rust gevonden. 26 Helaes! nu isset heel verbruyt. 49 Het flikkerende licht. 52 Hoe lange sal ik Galathea. 57 Hoe zijn de Goden so op my verstoort. 121 Hoe seer dat Venus ons benijt. 202 Indien gy door gebeden. 168 Komt hier by ons noob'le baesen. 23 LEst-mael Laura sliep. 41 Lof Thetis, Lof ô Zee-Godinne. 60 Lest-mael aen den Oever. 61 Lof heyl'ge wetenschap. 121 Lustig makkers slaet een hant. 232 MEt de oogen toe-gelooken. 88 Mars hoe verwoet en wreet. 118 Mijn Pen hoe wel te swak tot uyting. 126 Mocht ik eens gelukkig stranden. 172 Mijn hert gestadig vol vreemde gedachten. 212 Met Boreas vlagen. 225 {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu ik Karel word beschuld. 101 Nu gy queeckster van mijn hert. 190 OKan u soetigheyt. 29 O Verstaelde Melibee. 45 Op suffe suyse-bol. 55 Om het Troetelen minde Grietje. 77 O Lambrecht min goede moot. 109 O Wreede niet om te versmaden. 128 P Rocris ach mijn waerde. 86 Phœbus by een Boom, en Bron. 155 Rijst Morgen-Son van Celadon. 139 SOo oyt een lijst vercieren dee. 30 Segt eens vrient ik sal een stoopje geven. 38 Schoonste Angelette. 47 Silvia die soete Bruyt. 71 Schep nu we'er vreugt. 82 Sluymer slaepje soete rust. 91 Sugt weent droeve Leonoor. 94 Soo lang de Roos sijn teere Bla'en. 143 Soud' ik mijn wraek aen u volvoeren. 276 {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Segt Rosemont, mijn lieve Velt-Godin. 186 Traen oogen traen. 148 VElt-Godinnen. 65 ’t Vissen moet wel vreugde baren. 76 Vliet brakke-traentjes vliet. 130 Vrolijke beesjes die voor, 137 WAnneer het daegje. 70 Wat vreugde kan toch by mijn zijn. 79 't Was een vryer jonk van jaren. 144 't Waerste soet. 155 Waerom was 't Roomse-Rijk in vreede. 157 Wanneer sal eens de smert. 170 Wel op mijn Harp wilt speelen. 181 Wanneer ik eerst de lust began. 238 ZIels Voogdesje. 33 t' Amstelredam, Gedrukt by Adriaen Harmensz Roest, Woonende in de Bloem-Straet, naest de Fonteyn van Aken. 1647.