't Amsteldams Minne-Beeckie Op nieuws bestroomt. Met verscheyde minne-deuntjes, en nieuwe ghesangen Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van 't Amsteldams Minne-Beeckie. Op nieuws bestroomt. Met verscheyde minne-deuntjes, en nieuwe ghesangen in de zevende druk uit 1645. De eerste druk dateert uit 1637-1638. In de paginanummering zijn nummers 83 en 84 overgeslagen. Dit is niet gecorrigeerd. p. 223: Het foutieve paginanummer 123 is verbeterd naar 223. p. 216: makea → maken: ‘Of ick u wacker maken kan’. p. 219: Het foutieve paginanummer 216 is verbeterd naar 219. In de paginanummering zijn nummers 257 tot en met 260 overgeslagen. Dit is niet gecorrigeerd. p. 278: Liedfe → Liefde: ‘Liefde verblijdt’. In de paginanummering zijn nummers 293 en 294 overgeslagen. Dit is niet gecorrigeerd. In de paginanummering zijn nummers 327 en 328 overgeslagen. Dit is niet gecorrigeerd. In de paginanummering zijn nummers 359 en 360 overgeslagen. Dit is niet gecorrigeerd. p. 404: wijll → wijl: ‘En ons koets besoetel in een al soo korte wijl’. In de paginanummering zijn nummers 417 en 418 overgeslagen. Dit is niet gecorrigeerd. A3v 138, 217, 232 _ams015amst05_01 DBNL-TEI 1 2013 dbnl DSOLmetadata:yes exemplaar Koninklijke Bibliotheek Den Haag, signatuur: KW 7 E 39 't Amsteldams Minne-Beeckie. Op nieuws bestroomt. Met verscheyde minne-deuntjes, en nieuwe ghesangen. Paulus Matthysz, Amsterdam 1645 (zevende druk) Wijze van coderen: standaard Nederlands 't Amsteldams Minne-Beeckie Op nieuws bestroomt. Met verscheyde minne-deuntjes, en nieuwe ghesangen 't Amsteldams Minne-Beeckie Op nieuws bestroomt. Met verscheyde minne-deuntjes, en nieuwe ghesangen 2013-09-25 MdK colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: 't Amsteldams Minne-Beeckie. Op nieuws bestroomt. Met verscheyde minne-deuntjes, en nieuwe ghesangen. Paulus Matthysz, Amsterdam 1645 (zevende druk) Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==A3r==} {>>pagina-aanduiding<<} AMSTERDAMS MINNEBEEKJE 't Amsterdams Minne-Beeckje, Op nieuws bestroomt Met verscheyde Minne-deuntjes, en Nieuwe Ghesanghen. Den sevende Druck. t'Amsterdam by Paulus Matthysze. gedruckt. Voor Joost Hartgers, inde Gasthuys-steegh, inde Boeck-winckel, altijt wat nieuws. Anno 1645. {==A4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen de Amstelsche ionck-vrouwen. Even als de roode Roosen Op hun groene distel bloosen Even als de groene blaen Aen haer dichte telgen staen Even als de Lauwer spruytjes, Even als de soete kruytjes. Even als een boompjen groeyt Dat vol schoon bloeysems bloeyt, Even als de schoone bloemen Die men Violette noemen, Soet van reuck en schoon van kleur Lieffelijck van blaen en geur Even als de beeckjes vliete Christalijne stroompjes schiete Ruyschend' langhs den oever groen Weligh bloem en kruytjes voen. Even als de Zonne strale Komt op gras en lover dale. {==A4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Even als de Sonne doet Die met vrucht de aerde voet Even als de soete regen (Van den Hemel afgheseghen) Door de Sonne wert verteert Inde aerde ghedistileert, Doet de aerd met vruchten groye Roselaer en roosjes bloeye, Doet dat al het geurich kruyt Weligh uyt haer voedster spruyt, Even fijn u jonge sinne, (Ionge Vrysters) in het minne, Even van ghelijcke kracht Zijt ghy Maeghdelijk geslacht Wat zijn uwe kaecxkens blose Anders als twee roode Roose, Die op silver witte blaen Van u schoone wangen staen? Ionge Vrijsters soete dieren Vergeleken by Laurieren, Mits gheen haet soo vinnigh wort Dat s' u eerste liefde dort. Spruytjes inde fleur uwes leven Die een soete geur kunt geven Door u jeucht en schoonheydt kracht Van natuur in u ghebracht. Wat zijn doch u schoone lede? {==A5r==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat zijn doch u kuysche zede? Wat is doch u fiere jeught? 't Is een bloem, een boom vol vreucht, Die in 't weligst van zijn groeye; Die in 't rijpste van zijn bloeye Blos en bloeysem van sich geeft Die meer kracht als schoonheyt heeft. Wat zijn u lof-waerde deugde? Schoone Maeghde, jonge jeugde, Vyoletten soet van geur. Groot van krachten schoon van kleur? Dit is eyghen aen vyoelen, Dat haer krachten doen verkoelen (Door den Medecijn bereyt,) Als de hette 't bloet verspreyt. Deughde heeft gelijck vermoge, Als de lusten opghetoghe (Door een heete minne brant) Krencken reden en verstant. Deughd werd by dees bloem geleke Mits zy heete lust doet breke, Lusten, segh ick die de wet Vande eerbaerheyt belet, Wat zijn doch u liefdens treekjes Wel te recht noem ik se beekjes Die haer vlitjes stromen doen {==A5v==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer sy liefdens nyging voen, En besproeyen ziel en sinne. Met begeerte die te minne, Zo dat menigh liefd-loos hert Vruchtbaer inde liefde wert. Wat zijn doch u soeterede? Woorden vol van vriendlijcheden Wat 's u vriendschap altemael? 't Is een rechte sonne strael, Die de bloem van liefd' doet groeyen; Die de liefd in liefd doet bloeyen Door wiens kracht het liefdens kruyt, Wt de gront van 't herte spruyt Wat is gunst tot liefd' genegen, Van een jonge Maegt verkregen Wat is weerliefd? 't is een vloet Dien ick regen noemen moet. Drupjes, die de vrees doen teren, Liefd door liefde disteleren, Hert en ziel meed besprenght. Lieve vrucht de liefde brengt, Liefde lievers: minne-pleegers Maeghden-dienaers, mini-beweghers, Trouwe voeders Maeghde-vreught {==A6r==} {>>pagina-aanduiding<<} Hertesteelers vande jeught, Rosepluckers, bloemestrelers, Minnestoockers, sinnesteelers, Koom! leer uyt dit Beesje soet Hoe ghy vrysters streelen moet, Hoe ghy jonge kuysche zinnen Moet bedienen in het minnen, Hoe ghy met bequame maet, In u dienst van liefde gaet, Wt dit beeckje vlieten stromen, Waer uit leering wort genome, Hoe een Megt moet zijn gedient, Van een Vry-heer die haer mient, Wat hem niet en moet verdrieten Om haer weer-liefd te genieten, Wat van hem al dient gedaen Om in hare gunst te staen. Wat ghy oock al moet beginnen Om te neygen haere sinnen, Tot u liefdens vruchtbaerheit Dient u dienst dus aengeleyt, Zoete woorden, kuysche hanpen, Deuchde love, laken schanden, Trouheyt toonen, ontrou vlien, Liefdens dienst in deugde bien Met wat middel, met wat saken, Vrijsters herten zin te raken, Vrijsters neiging, vrijsters sin {==A6v==} {>>pagina-aanduiding<<} Trecken Vryers liefden in, Schoone woorden, soete reden, Trouwe liefds gedienstigheden: Kusjes met een kuysche mont Spruytend' uyt een goede gront: Ziele van zijn zieltje noemen, Van haer schoone gaven roemen: Prysen hare deughden hoogh, Lonken met een eerbaer oogh, In haer lieffelijck bywesen Soet gedicht of Rijmpjes lesen: Rijmpjes (zegh ik) waer mee ghy Voeden kund u vryery: Sulcken Rijmpjes die de vlieten Van dit Beekje uyt doet schieten Minnelietjes, liefdens kracht (Wt dit Beeckje voort ghebracht.) Kunnen met vermaeck u leeren Vrijsters dienen, Vrijsters eeren, Vrijsters inde liefde voen; Vrijsters weder lieven doen. Vrijsters herte, Vrysters zinne Vrysters tot u liefde winne, Vrysters winnen door de trou, Vrysters maken tot u vrou, Vrou de al liefd sure vlaghen Zal versoeten aen 't behaghen, {==A7r==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrou die lieve lusten peit: Vrou die dan heeft afgeleyt 't Vrijster recht, het Maeghde wapen, Tegenstant aen minne knapen, 't Eerbaer schamen, 't eerbaer root, Vechters voor haer kuysche schoot, Moeten voor u lusten swichten, Voeden uwe minne-schichten: Moeten door verplichte Wet, Treves maken op het bet: In haer teghenstrijdigh rusten; Overgeven aen u lusten 't Soet waerom ghy hebt geleen, 't Soet waerom ghy hebt gestreen, 't Soet waerom u liefd deed vryen, 't Soet waeromme ghy moest stryen, 't Soetste dat een Vrijster heeft, Zijnde vrou, u overgeeft; Ken ick van meer soetheydt roemen? Ken ick yet wat zoeter noemen? {==A7v==} {>>pagina-aanduiding<<} Als die soetheydt daer de trouw Vryster u maect tot een vrou, Daer het suyver Maeghde leven. Maeghdom moet ten besten geven, Vryheers, isser meer vermaek? Vryheers, isser soeter saeck? Vryheers isser soeter leven? Vryheers, ken mee soeter geven? Zoeter niet voor die bemint Dan daer liefde maeghdom wint. J.H. Krul. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen d'Amstelsche vrywillige Slaven. Vrye slaven Graegh gevanghen Door een soet en poesel dier, Die gaet draven met verlangen Quijnend in het minne-vyer. Kom wilt leeren V vooghdesjes Aen te spreken op de maet, Wilt haer eeren met dees lesjes 'k Wed' ghy vind gewenschte baet. Siet dit Beeckje Lieflijck stroomen Voor veel soete Minnery, Vriend'lijck smeeckje Om te comen Tot het end van u gevry. Komt wilt stroocken Met dees reden V beminde, licht haer hert Wert ghebroocken Door gebeden Tot verlichtingh van u smert. Soo u tonge Voor haer deuren Bootst op 't soest dees klaghjes nae, Onbedwonghe, Vry van treuren Krijgt gy licht 't gewenschte ja. I. Soet. Niet soeter. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedicht, Op het Amsteldamsche Minne-beeckje. Hier vloeyt een soete Beeck Van liefde en van min, En Venus dart'le streeck: Haer eind, en haer begin: Hoe Coridon hier vleyt Sijn schoone Galathe, En nimmer van haer scheyt, Of draegh haer kusjes mee. Hoe Tijter stroockt en koost Sijn soete Rosemont, Die steets van liefde bloost Om Tijter die haer wont. Weer hoe dees vlecht een krans Om sijne Liefjes hooft, Die hy dan brenght een dans. En haer sijn trou belooft. By beeckje stroom en bron Daer elk speelt heel dartel, Daer 't Visje door de Zon Hoogh swemt met gespartel. Zoo speelt het kleyne wicht Na sijne wel-gheval, En treckt een heete schicht, En spaert hier geen van al. I.G. van Vlooswijck. Rede doet leven. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Lof van Iosephs Kuyscheydt, Aller Ionge-luyden Spiegel. Toon: Tweede Carileen. Of: Spoeyt u voetjes treet wat aen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Waerde Kuysheydt, Hemels Kindt,, Van den Heer, en yder een bemint: Wiens gepronck, // wiens gegluer // en gelonck, En gelaet {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Is der Deughdem Allerhooghsten graet: Het is een Deugt // 't Is een vreugt // Die de Ieugt Meer bepraelt, Als het Goudt, Hoe seer 't straelt: 't Is een schat // die het padt // Nae de Stadt henen leydt, Daer men nooyt ween-ooght, snickt, of schreyt. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 2 Ioseph, Spiegel van de Ieught, Deftigh beeldt van eerbaerheydt en Deught; Sedigh hert // Die de schimp En de smert // Van de Vrouw', Vaeck wou lijden // En noch blijven trouw; Die liever vloodt // In de noodt, Totte doodt // Dan u Heer Gansch te brenghen // Tot on-eer: Die u zinn' // Op 'er Minn' En gewinn' // Niet en hecht Maer u droegh // Trouw, ghelijck een Knecht. 3 Lof eerwaerde Kuyscheyts glans, Ghy verdient een versse Rose-krans, {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} En een Troon // Op u hooft, Tot een loon // Voor u strijt: Om dat ghy ons // Soo een Voorbeeldt zijt, Op Kuyscheyts baen // Die wy gaen Nu voortaen // Stadigh voort Moeten treden // Als behoort: Lof ô Helt // Die in // velt, Hebt ghestelt // Al u macht, En de lust // Heel hebt t'onderbracht. Wie hier sijn levens loop in dees bevleckte werelt Met Kuyscheyt,Deught, en Tucht, en Zedigheyt beperelt En 't onghenaeckb're licht in heyligheden vreest, Zal Godt soo lieft al zijn als Iosephis gheweest. Anth. Janssen. Liever. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Mins verandering. Stem: Serbande vloeyende. Als de klaer blinckende straeltjens van d'oogen: gaen Wayden in 't vleck van de blauwe Zee, Ende d'Ys vooghel in 't jongen zou moogen zyn: Als dan laet elck Schipper zijn ree, 't Waetertje wonder speelt, Mits 't diep van 't onder beelt, En weer glans aen 't Hemels veruw toe lacht: Wel wie zouw dencken dan? Dat zoo weer krencken kan, Tot schrick van Schipluy zijn brullende kracht. 2 Alle de baeren en ruyssende stroompjens Die de nacht dwaelster volgen na, {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Sijn soo niet gebonde aen Kintias Toompjens Als ick wel Cloris ooghlonckjens sla gaa Wiens soetheyt duuren kort En door 't verstuuren wort Mijn ziel beklempt, in een doroevige vorm Gelijck de schepen vaak Wel worden tot een baak, Als 't moy weer keert, in een haestighe storm. 3 Sullen mijn suchten, en stortende traantjens, dan Gaeren op 't laest in een vlietende meer, Soo sal mijn gesucht inde slaepende vaentjens gaen, Die ons dan voeren ter hellewaerts neer, Doch eet ick reys ree vin Bid aen uw Zee Godin, Gunt wat aen Cloris 't geen ick heb te veel, Want Galatees gesicht, Hout nochtans vlamme stight, Waeter my en haer wat vier ten deel. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} De Coninghinne Alciones Droom. Stem: Nova. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ach droom! hoe quelt ghy mijn ghedachten, En drijft my uyt, in ongewisse klachten, Langhst de kant, Van het Strandt, Om mijn I te vinden? {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Woeste zee, Dit's mijn be'e: Laet dees Ree Mijn verstorven Liefjes Gif op dringhen, Dat ick hem noch na sijn doot Mach beweenen in mijn schoot, En om zyn kouwen Hals mijn armen wringhen. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 O wee! o wee! ick sie de baren Sich steyg'ren op, en flucx ten Hemel varen: Dan verstindt // in de grondt // weer ter neder dalen. 'k Hoor de windt // staegh begint // als ontsint, Met een naer gheruysch sijn Adam t'erhalen, Dat de droeve Locht en zee Drijft vol jammer, en vol wee, En boven haer voor langh-gestelde palen. 3 Ick sie, ick sie, daer yets beweghen, Dat sich verheft, en drijft de golven teghen Komt vast aen // dies ick gaen // vol benauwt verlanghen: Ick beswijck // 't is ghelijck // als een Lijck, De storm dees' Oever aen doet pranghen: Ach het is mijn waerde Vrient! Hemel! 'k heb dit wel-verdient: Dies blijf ick aen sijn Lichaem eeuwigh hanghen Veerder. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} [Ghy die in 't zoetste van u lent] Stem: Lestmael in 't krieken van den dach. Ghy die in 't zoetste van u lent, End' 't blijdste van u jeucht, V ooghen en u zinnen sendt, Tot queeking van u vreucht Gae heen en vlecht een Krans' Van roosjes, die de glans Van een Godin gelijck een Zon beschijnt, Dat het bloempje noyt en quijnt, Schoon het de nijdt ondermijnt. 2 Ghy harders van het open velt, In 't kiesen van een Maeght; Niet anders als getrouheyt gelt, Getrouheyt haer behaecht, {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie los in 't minnen holt, Wert om en om gerolt, En vindt na langh gevry van 't wederlief, Niet als een droef ongerief, 't Loon van een snoo sinne-dief. 3 Ghy die na Pafos hof toereyst, Om daer te zijn ghekroont, Leert dat zijn strenge wett bereyst, Ge-eert zyn of gehoont. d'Een vindt op Venus koets, Een heele zee voll' zoets, Een ander die zijn avrechts deuntje speelt: Zijn eygen licht hem verveelt: En endelijck altijt queelt. Uyt liefde. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} t'Samen-spraeck tusschen Coningh en Herderin. Stem: On die partot qui vous & un, &c. Koningh. Ay schoone Nimph aen siet een machtigh Coningh, Knielt voor u soete beelt: En biet u aen zyn staet, Rijck en kroningh: Vyt Monarchye geteelt: Slechs voor een lieve kus van uwe Lipjes, Vergunt dat ick mijn brant verkoel, Vergunt dat ick u Borsjes voel Haer roode tipjes. Herderin. 2 Ick ben een Maeght, een slechte schaep-hard'resse Mijn rijckdom is mijn Vee, Mijn Ouders out die leerde my een lesse, En 't was haer laeste bee: Gedenckt, ach! kint waer van ghy zijt gesproten: Siet dat ghy wel u Schaepjens hoet, Ghy zijt voor herders op-gevoet, Niet voor de Groote. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Koningh. 3 Ick sal u hooft een goude Croon op-sette En voer en doen een Staf, Herderin. O neen, u Croon die sou mijn eer verpletten, En sincken doen in 't Graf, Koningh. Mijn groote prael die sal u schand' bedecken. Herderin. Och: dat behoeden al de Goon, Dat ick sou om u Koninghs Croon Mijn eer bevlecken. Koningh. 4 In mijnen Throon daer sult ghy zijn verheven En heerlijck munten uyt, Herderin. O neen, mijn lust int groene Velt te leven En werden Herders Bruyt, En zijn een Coningin van vele Schaepjes, Een dichte Linde is ons Throon Een Roose-crans met Bloempjes schoon Pronckt voor de Knaepjes Koningh. 5 Wat geeft u 't Velt en dese Boom-gewassen Wat gaet ghy Herderin Des morgens vroegh voor daegh, door dan, en plassen Treckt liever niet u sin {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Te zijn omringht met Gout, en blanck gepeerel, Voor 't Velt een schoone Marmer-vloer: Een Koningh voor een lompen Boer, En pronck der Werelt. Herderin. 6 Natur die heeft, v Vorst hoe zy my teelde Geen Croonen toe-gevoeght, En nu Fortuyn mijn geen gebiedt me-deelde Soo ben ick wel vernoeght, En sal op 't Velt, of in 't Bosschagy woonen, In stille rust, en nedricheyt: Dus ick bid dat zijn Majesteyt Mijn wil verschoonen. Koningh. 7 Onnoos'le maeght hoe sijt ghy so versteken Van weeldens soet aenschijn? Herderin. Sijn Hoogheyt weet eer ick mijn trouw sou breken Soo straft kijn God Iupijn, Want in mijn hert heb ick in lief verkoren, En aen hem, die daer door 't Geboomt Met zijn bewolde Schaepjes koomt: Mijn trouw' gesworen. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Koningh. 8 Wel gaet, en blyft ghy boersche Herderinne Met uwen Boer in 't Wout: Saeyt, maeyt, en plant, en maeckt u kost te winnen Wanneer ghy zijt getrout. Herderin. En gaet ghy Coningh ick blijf in Bosschagie, Gaet by u Iuffers van het Hof, Versoeckt die door u Coninghs lof Tot sno Boelagie [Phillis' liet haer Bijtertjes weyden] Stemme: Thirsis aubord de la seyne Phillis' liet haer Bijtertjes weyden, En dwalend' naer 't Bosje Treen En gingh sy haer soetjens vermeyde // vermeyde vermeyde Langhs den Amstel heen. 2 Daer de Water Nimphjes vast speelden, Langs den Oever op het Riet, Die sy onderwijle meedeelden // meedeelden // meedeelden, Met een Geestich Liet, {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 Thirses seylende tot zijn vermaecke, Inde lieve Morgenstont, Quam ten eynde dees plaets te genake // genake // genake Daer hy Philis vont. 4 't Scheen de zeylen en touwen sich voechden, Naer de galm van Philis sangh, En den vlammenden Harder so noegden // &c. In sijn groot verlangh. 5 Dat hy suijmde sijn Scheepje te Wenden, Van die lieffelijcke Ree, Tot hy schaloos verviel in het ende // het ende, Dies hy Schip-bruck lee. 6 Denckt hoe wee dat Phillis te moe was, Doen sy sagh haer vrundt in noot. Die vast riep och kompt hier na toe ras, na toe ras, na &c. Ruck my uyt de doodt. 7 Maer de vlugge water Godinne Brachten Thirsis aen den kant. Daer hem Philis uyt liefde en minne // en minne en &c. Varder hielp te Lant. Veerder. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} [Myn Lief is een soo swieten dier] Stemme: Laboure de France. Myn Lief is een soo swieten dier, So molle bolle Femke, Ieck wod' dat jeck altijet bieer wier, SooSoo swickerige swiete tiemke Dat jeck bie heer in det jeck bie heer, In det jeck, in det jeck in det jeck by heer Moecht wiesen det weer mien pejeer Mijnen swiekerige Moaje Lemke. 2 Tiemke die isser soo grits soo net, Soo wrats so hummel en soo schrender, Nit to meeger in nit to set, So jern jeck die heer wender Wier jecker bie en wier jecker bie, In wier jeck, in wier jeck, in wier jecker bie. Ieck sies tioegen heer in sie to mie, Hoe lieck sumen wie jen ender. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 Wen jeck heer haus som scouren biesie, Soo ken jeck mie soo fermeytse, De Pocken ho stee jeck hier dus allie Sto jeck deer jeck mo weijtste, De Tioese die komt de tioese die komt, De tioese, de tioese de tioese die komt, Mien molijck in mien Emmer beklet en beklont, Hoe sel jeck die wieter bereytse. 4 Femke mijn liaf mien smickerige beck, Da siste so swiete tiemme Cit oppe del dijn Emmer jes leck, In leet ons 't leck befemmen, Wotte mie inde Stet, wotte mie inde Stet, Wotte mie, wotte mie inde Stet, Bie hin in bie Griet en die Kruck en bi tet, Wie sollen tensen en spieljen oppe tenge. 5 Wen jeck deer ijn ende Tiemke bie sin, Ieck mecher min eyws om rinse, Den stee jeck as of jeck jen Ochse bin, Ieck keuder min lievde schinse {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Meer as jeck bie die, meer as jeck bie die Meer as jeck, meer as jeck, meer as jeck bie die, Ist niet as bullen Fleysch an mie, Mie siengen poerten en dinsen. 6 Princesse jer moet jeck alliene steen, Die tiet die geet to leure, Opperste sullen wie to keemer geen en densen mot elkeere, Wot de Spielman spielt, wot de spielman spielt, Wot de Spie, wort de spie, wot de Spielman spielt, Meer Meeckijt da so beus da et mie fersiet, So wol 'k jen met mien Mes to keere. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Drinck-Liedt, op de peeckel-haringh. Stemme: Qu'il & bon, bon, bon, bon, bon. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Haaringh is soo bon, bon, bon, Om eens op te drincken: Sa ontsteeckt de ton, ton, ton, laet de Bekers klincken: {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Daer, daer, daer hebje van het Nat; Drinckt vry, daer is noch meer in 't Vat. 2 Maetje dat geldt jou, jou, jou, Soo ien proper teughje; Wiljer tweetjes nou, nou, nou, Elck die drinck sen meuchje: Drie, drie, drie maeckt een Claver-blat: Drinckt vry, daer is noch meer in 't vat. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 Daer was drooghte, ja, ja, ja, Geef jy 't sulcken neepje? Schencker kom, kom, dra, dra, dra, Brenght ons vocht uyt 't Scheepje: Soo, soo, soo, wel bekomje dat: Drinckt vry, daer is noch meer in 't vat. 4 't Steeltje moeten by, by, by, 't Sel te beter klemmen: Peeckel haringh, wy, wy, wy Doen jou lustigh swemmen. Sa, sa, sa Vrienden haestje wat: Drinckt vry, en laet geen bier in 't vat. 5 't Vaetje rommelt, och, och, och! 't Kraentje wil niet loopen. Heeft de Brouster noch, noch, noch? Iaese, sou ick hoopen. Wy, wy, wy singhen overluyt: Ons Paters-vaetje dat is uyt. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Bruilofts-Liedt. Stem: O Kars-nacht! schoonder dan &c. O Liefd' zoo zaligh by de Menschen: Wie sou niet om uw vrientschap wenschen? Ghy zijt alleen ons roer van 't schip. Wie kan uw blyschap tegenstreven? Of hy en wenscht niet om syn leven, Maer vaert gelijck als op een klip. 2. De liefd' verweckt de stomme Dieren, Dat sy alhier in liefde swieren, En toonen met een volle lust Waer toe hun leven is geschapen. Wie souw alsdan in liefde slapen, En blijven altoos ongekust? {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 Neen, neen, o Menschen! valt aen 't mallen, En laet u doch de liefd' gevallen: Sy is van een te soeten aerdt: Dees Bruygom is u voorgetreden, De Bruydt is oock seer wel te vreden: Ay wat wellust datse baert! 4 Ick hoor de jonge Geesten woelen, Het schynt sy raecken aen 't gevoelen: De Ionghmans krijgen lucht op 't goet, De Dochters poogen sonder seggen Haer hoofden in de schoot te leggen: Elck lieft int dat hy lieven moet. A. de Brull. Ic Bruste en Dieu. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Dianaas Clacht. Stemme: Granida Princesse. I. Droeve noot lors-vlagen, Hoe comt gy om clampen, Dese borst die schier door 't clagen smelt, Clagen? jae door clagen, Nu ô ramp der rampen! Al mijn eer ten schand-poel is gevelt, Eerloose guyt gy die Diaan u trouw, Soo dier geswooren hebt, laat ghy Diaan in rouw. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Denkt ghy niet de Eeden, Die gy snoo verrader, Hebt gedaan, als w'aaen d'Atheensche-strant // t'Saamen gingen treeden, Denck, ey, denk eens naader, Hoe gy my swoert met u eygen hant: By Hemel, Hart, by sterren, Son en Maan, So ik u verlaat moet my de Donder slaen: III. Maer om sunst geswooren Het schynt dat zijn sinnen, Sijn verkeert, van liefdeens kracht ontbloot, Die my had' vercooren, Staackt sijn yvrend' Minnen Nu hy, laas! Ontreynicht heeft mijn schoot, Ha snoode Prins, verdelger van mijn eer, Ont vlieden meucht ghy my maar Iupijn nimmermeer. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Besluyt. Eerlievende benden, Acht geen Minnaars sweeren, Haar beloft is losser als de Wint, Comt u herwaarts wenden Om van my te leeren, Domme jeugt: Versint eer ghy begint; Pluckt trouwens vrucht niet voor verknochte trouw, So krijght gy met Diaan geen knaagend' naberouw. P. Dubbels spe vivo: Hoop baer troost. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} [Wyckt o stichter van het licht] Toon: Tweede Carileen. Ofte Spoeyt u voetjes treedt wat aen. I. Wyckt o stichter van het licht Dat u glans verdwijn uyt myn gesicht: Want een Zon die mijn ooch Overkwam', is zoo klaer, Ick 'er zie schoon de nacht is zoo naar: Haer gelaet voor my staet Vroech en laet, En mijn hert Swemt in lusten, of my smert Tege zin, van haer Min Die zy in haer gemoedt Tegens my heeft Eylaes gevoedt. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Hooch-geachte Liefdens vreucht Schoon ick voell' u zeer gepreese deucht Zou mijn zin hebben lief Daerom min mijn Godin Om dat sy derft gulde weder Min! Neen o wet all' te net Ingeset: Man en will' Niet gedwongen, Amarill' All' mijn lust en mijn rust Is u lust ick u lieff Schoon my noyt u weer Min gerief. III. Dan Princesse van mijn Ieucht Schept u zin in wreedt te zijn geneucht, 'k Zal mijn hert wennen gaen Tot de smert, of u ziel Mijn droef treuren mooghlijck wel beviel, {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Smaeckt weerzins roet my noch zoet O wat moet weerliefd zijn Groot genoegen! daer dan wijn Van weer min druppelt in Ist begin dat de jeucht Krijcht de proef van de grootste vreucht. Uyt Liefde. Cypriaens Minne-klacht, Aen Rosemond. Stem: Alst begint. Vliedt heen droeve suchjes Nae mijn Rosemond, wiens hertje brant (eylaes!) van soete minne, Venus uwe vruchjes Wortelt ghy in 't hert van mijn verliefde lieve Moorderinne: {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Droeve traentjes mocht ick u mengen in haer bloet, Roosemond ick weet // mijn smert // mijn leet, Beweeghden u ghemoedt. 2 Maer wat ist o Goden, Of ick klaechjes, traentjes suchjes offer aen mijn Rosemond, Ghy (door u gheboden) Hebt haer in de Min met trouws beloften waerdiger verbonde. Vlieght een Hemel droeve suchjes, tuyght aen de Goon, Dat ick om de min, van mijn Goddin Moet sterven duysent doon. 3 Ach hoe ken ick leven? Als ick Rosemont bedenck hoe ghy int lusjes van de Minne Sult ten offer gheven Lipjes, borsjes Hertje, Zieltje jae u selfs Aerdsch Godinne. Droeve gedachjes sullen mu tuygen wat u gheschiet, Lieve Minne-vreucht // de Lent mijns jeught, Moet smooren in verdriet. I.K. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} [Lors que je mouille, mouille, mouille, mouille] Stemme: Chanson â boire. Lors que je mouille, mouille, mouille, mouille, Mon gosier de ceste liqueur, Ie sens couleur jusques au coeur, Et ne scay quoy que me chatouille. Mandict soit il qui n'en boira, Et qui ne szen chatouille, touille, touille, Mandict soit il qui n'en boira: Et qui ne s'en chatouillera. 2. Lords que je tire, tire, tire, tire, Du vin friand' & delicat: Arbois, d'espaigne, on bien muscat, Mon coeur se palme, & me fait dire, Mandict soit il &c. 3. Ah! que la table, table, table, table, Est une belle invention: {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Pour contenter ma passion; Il m'est rien de si delectable. Mandict soit il &c. 4. Ah! que le pinte, pinte, pinte, pinte, La grand pinte de St. Denis, Scait bien charmer tous mes ennuys; Sans elle ma joye est esteinte, Mandict soit il. &c. 5. Vive la pinte, pinte, pinte, pinte, La vray pinte de St. Zevrin. La fleur d'Orange, & la Iasmin, Auprez d'elle ne sont que feinte. Mandict soit il qui n'en boira, Et qui ne. &c. Fin. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Kitte-broers Gezangh. Stem: Van 't Likke-potje. Wat nemen ook de Vrouwen, Vrouwen In ons te quellen een plaisier, Maer om te blussen 't Minne vier Sou ick het met de Lick Pot houwen, Die 't niet en mach die is wel sot, En niet en hout met Licke, Licke, Licke, Die 't niet en mach die is wel sot: En niet en hout met de Licke Pot. 2 Wat zoeter Balsem, Balsem, Balsem, Is de lieffelijcke Wijn, Bloem van Oranje en jasmijn, Dunckt my te wesen niet dan Alsem, Die 't niet en mach &c. 3 Wat is het Licke, Licke, Licke, Licke, Wat is het Licke Potje goet, {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Om te ververschen 't heete Bloet, Eer het van droochte komt te stikken: Die 't niet en mach die is wel sot, &c. 4 Als ick mijn Lippen, Lippen, Lippen, Lippen, Maeck met dat Edel vochje nat, Mijn Geest verquickt ick weet niet wat, En begint mijn van vreuchd' t'ontslippen, Die 't niet en mach &c. 5 Vive de Glasen, Glasen, Glasen, Glasen, Vive de Glasen by dach en nacht, Wech met het rennen van de Iacht, En vrede tusschen Knijn en Hasen, Die 't niet en mach, &c. Gerymt door een Liefhebber, vande Licke-Pot. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} [Voedsteress'] Stem: Carileen. Voedsteress' Der soetste Minne-vlaeghjes, Daelt uyt uwen Hemel af, Stroyt Zege-bloemtjes neer: Ay! doet ons d'eer, O Liefde! komt heylight dit Paer met u staf: En met een Gunt eeuwigh blyde daeghjes, Haer; en die haer Speelnoots zijn. Nu werdt de vreughde-tijdt Sacht ingewijdt, Met schroefjes daer 't suyckertje swemt in de Wijn Ay Roose-kaeckjes! Weygert geen bescheyt, Dronckjes noch smaeckjes, Op Bruyts gesontheyt: {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} En ziet, 't Geniet, Dat haer genaeckt: En leert, Hoe ge-eert, D'Echt de Iuffertjes maeckt. Uyt Liefde. [Wie is ons Iuffrouw Bruydt gelijck?] Stemme: Florida soo het wesen magh. Wie is ons Iuffrouw Bruydt gelijck? Sy die soo heerlick sit te prijck, 's Heeft Iunos deftigh wesen, Dat als een Morge-son opgaet, Vyt wiens vergult gelaet Veel soetheydt is te lesen. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Wat gaf haer Pallas tot gewin? Sy schonck haer handen; als Godin, Van wien de kunsten resen, Nu voert de schoone naeld' en penn', Waer door sy geestigh ken Haer roem doen yeder lesen. III. Des liefdens grooste Koningin Die storten haer twee oogen in: Siet daer volmaeckte schoonheyd Hoe kunt ghy Bruydegom danckbaer zijn Aen die voor liefde-pijn Soo grooten loon tot loon leydt. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Ian Gortentelders droge Vryagie. Stemme: Sulleman. E Teuntje, mijn Troosje, mijn bekje mijn Engel; Get wistj' hoe ik altijt naeje zelschop hengel: Ik min jou zoo kraftig, och! hadje der maer, Karstengen of egeten ons haplik was klaer. 2 Nou Moertje, nou Kijntje, al zin ik wat klaintjes: Zet het blusje teugens 't buyltje, ik bin weerom rayntjes, Men neusjen, men mougtjen, inne voorts al men leen, Zinne vetjes, inne netjes, op een haertje besneen. 3. Wat dunkje van men hangden? wat dunkje van men kuite', Ze drille', ze trille', ten zinne' gien fluyte': Get kijk hoe men haertje, as een wijngaartjen, krult; Nou leg an iens, Teun Mainders, mijn suykere zult. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} 4 't Is nou al vier daagjes, dat ik jou jerst quam vryen, In men Vaartje, in men Moertje, mengen 't hiel wel lyen, Ia gust'ren zay men Moer nog, men zalige Zeun! Wilje trouwe? zoekt niemant as Krelis-en Teun. 5 Die het hangden an 't lijf ze ken najen, in spinnen, Ze zelje zo moityjes de kost te veure winnen, In dat is de regte mijn, daer ick nae graaf, Get wasje mijn wijfje, 'k zouje dienen as een slaaf. 6 'k Zou lopen, 'k zou draven, 'k zou, den hielen dag, woelen: In Moer kreghje kijeren, 'k zou de luijeren spoelen, 'k Zou failen, en schrobben, den hielen dag door, Nou de kas, dan de oars, nou de tafel, dan het tr'oor. 6 'k Zou eten, 'k zou drinkken, vlais, vis, in al, kopen, 'k Zou om zout, smout, gist, in om knewater, lopen; 'k Zou kooken, in smooken, in schaffen op den dis Karremelck, orrete', boene', potje-beuling, in vis. 7 Wat segje men Troosje, men Roosje, men Leven, Wilje 't doen? ai! wilt men het ja-woortje geven; 'k Zelje eeren, vieren, dienen, in houwe as een Vrou, Daer op op geef ick jou, deuzen deuvick, op Trou. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} [Hoe zoet is 't, als de zoete Min] Toon: Courante Monseur. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hoe zoet is 't, als de zoete Min, Door kusjes werd' geblust? Nogh zoeter is de trouw, (Door zoeter lusjes) tusschen Man en Vrouw, Op 't eghte bed': waer kan 'er weeld' {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Gevonden zijn, die meerder wellust teelt? Als daer men ziel en merg, en been, Door liefde, smelt, en ent, in een. 2 Zoo gaet het mijn, mijn Rosemint! uw lipjes Die verschaffen my wel wellust, als {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik in de knipjes van het overmals Robijn, o heylzaam tijt-verdrijf! Gelijk een kriele mossel hangen blijf; Maer wat is zullek zoet, als roet, Wanneermen 't zoetste derven moet. 3 Maer als ik in uwe open schoot, my levend' Mach begraven; o gewenste doot! Die my al bevend', tot de weelde nood't Die Venus, (tot een Minneloon,) Schonck aan d'in schoonheyt gadeloze Adoon; Daer ik, hol over vol, in gly, Tot ik verstik in lekkerny. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Klarindaas Minne-zugt. Toon: Si vous ne me voulez guerir. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Als ik aen 't Zuyer beekje kom Alwaar Amintas my in d'elzen, Vaak, met kriel omhelzen, Heeten wellekom: {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Schijnt lommer-groen en roze-ruygt Het af zijn van mijn zoetert buyghend' ruyght, Ia bleykt haer purper blos, Als ik een zughje los. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 Ziel-rover die mijn Zieltje schaakt, Ay! voer mijn Zielloos risje mede, 't Geen, met grage schrede', Naar uw' by-zijn haakt' Mijn Geesje treurt, mijn harzen-togt, Slaat nare galmpjes in de logt; Ik quijn en teer en sterf, Mits ick uw lipjes derf. 3 Waer heen mijn zinnen buyten reen Op hol? zijn kinderachtigh toeven Is maer om te proeven, Vw' getrouwigheen; Kom, Zinnediefje! kom, ey! kom; Besproey uw kuysche Maagdeblom, Met dauw van uwe mont, En maakt mijn hart gezont. 4 Dan zal mijn Liefd' met Liefd' gevoedt, Door Liefde in Liefde groeje' en bloejen. En uw' Liefd' besproejen Met weerliefdens zoet, {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Als 't naakte Dwingelandtjen, ons Geleyt na 't weligh Swanen-dons, Alwaer gewenste weeld' Gewenste wellust teelt. [Ach Rosemonda wilt vertoeven] Stemme: Doen ick mijn sinne heel aen Cloris, &c. Ach Rosemonda wilt vertoeven Hier nevens mijn, Of anders ghy mijn sult bedroeven Door u af sijn, Door 't eenigh wachten, met klachten, Mijn tranen dringen uyt Die over mijn kaken rollende gaen Op 't lover kruyt. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Door dien ghy vluchtigh vliet goddinne Afkeerigh voort, En dus versmaet mijn trouwe minne Noch niet en hoort Mijn bitter smeecken, noch spreken, En kan u af doen staen Om al de wreetheyt, Toch eens van u af te slaen. 3 Siet eens 't jammeren aen, en 't lijden, Steen-hertighe vrou, Die in mijn druck schept u verblijden, En in mijn rou Die ghy gaet belacchen, Wat prarchen of knielen ick voor u doe Is om mijn siele, te verniele En maken moe. Een ick meen. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Hulp in Noot. Stemme: Je seroi privé de jugement. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Als garint zyn ooghjes open dee, Rees hy soetjes op, van het Bedt, En hy trad na de Zee, Wiens grondelooze diep hem riep, {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Soo 't scheen door 't ruyssende geluyt, Garint hier is u Bruydt te been, Want so sy u nu derft, sy sterft. 2. Ongerust doorloopt hy 't laghe landt, Tot de schorre duyn, van wiens top hy weer daelt na de strandt, {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch stracx ontmoeten hem, en stem, die sey Garint ick ben in noot, komt help my eer de dood, ons schey, Want soo ick u nu derf, ick sterf. 3 Soo verbaest doorsiet hy 't golven Velt 't Welck de harde wint, en de storm had beroert en ontstelt, En sach ontrent een klip, het schip, in 'ly, Waer in sijn liefje badt, Garinter komt doch radt, by my, Want sooick u nu derf, ick sterf. 4. Met hy sagh dit nakend ongheval, Roeyt hy onversaegt met een sloep na haer tot vande wal, En spijt der golven kracht, hy bracht aen strant Sijn half verdroncken vreught, en sey slijt voort u jeugt, te landt Want soo ik u meer derf, ick sterf. 5. Ach mijn lief antwoorde Galathee, Noch de felle windt, noch de vloet, noch de klip, noch mijn wee, Verstieten uyt mijn sin, geen min, die steets Mijn rede-breyn verteert, dies stem ick u begeert, gereets, Want soo ick u eens derf, ick sterf. Veerder. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Minne-Kamp. Stem: Belle bergere de mon Ame. 't Ryck Arcaadje Pan haer Goodje, Offert boven 't Minne-boodje, Lemnos Boer wt 't boeckje las, Wie dit Pelops geytje was. Zeve Fluytjes zijn planeten, Die de vlugge daaghjes meten, d'Hermony 't geluytje slaan, Hoorntjes de kromme Maan. Baard' en hayren 't vinnich stralen, Dat Apollos Kar doet dalen, All' de vleckjes van syn huyt, Monstren tintel-starren uyt. 't Kromme Seintje 't jaarich winnen, Die na 't eynden weer beginnen, {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Roode trony bloedt gesicht, Hemel-vuyr en Blixem-licht. 't Onder-lijf en ruyge leden, d'Omme-ring die wy betreden, 't Woeste rondt en all' 't gediertt' Met geboomt en beeck gesiert. Pan is all': niet all' verwinner: Want verwonnen door een Minner, Pafos won hem met sijn vuur, Doen hy kampte met Natuur. Groot Cupid' secht 't Geyte-guytje, Last hem dat hy speell' op 't Fluytje, Cypris Min, en Coridon Worst'len noch met d'Amstel-zon. Of die rots van Amarillis Booch soo dweech als 't hert van Phillis, Die Philanders hals omhelst Als het Wijngard-struykje d'Elst. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Grieksche Iacht Stem: Postillon. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Van Diaan, komt hier aen 't grote swijn, D'ogen zijn', voll' fenijn, en voll' tooren 't Woeste dier maeckt getier, als een stier, En spuwt vier, sa Griecken op blaast den hooren, {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Rijdt 'er te post op het monster an tha, tha, tha, tha, tha, Trant than rant harra tsa wacker an tsa, tsa, tsa, tsa, Op Iagers, op beset je laagh, Caster en Pollux toontje graag. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. 't Wilde Swijn zonder pijn, doll' en dom Loopt zoo krom', boomen om, dat de Riddren Alceo als een vloo, neer gevelt met gewelt In het velt zien t'ziddren Iasons pijl deur den hondt vliecht in d'Eyck tha, tha, tha, Trant, han, tant, harra, tsa moedich an, tsa, tsa, tsa, tsa, Run Atalanta met je boogh, Houw op het gruwel Monster ooch. 3. Theseus bijl, noch sijnpijl, noch de lans Heeft hier kans, daer wort niet by gewonnen, 't Swijn ontziet, booch of spriet, man noch ras: Hond en Os wort door sijn tanden verslonnen, 't Schopt Bracken over dell', over duyn, tha, tha, tha, tha, Trant, han, tant, harra, sa moedich an, tsa, tsa, tsa, tsa, Al eve vierich op het Swijn, Willen wy overwinners zijn. 4. Telamon, Pelagon, smijt het om, Op ey kom moedigen Meleager, Tapt het bloed, als een vloedt van het Swijn, Ghy moet doch zijn overwinnenden Iager. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Houw van daer hecht mijn lanss' inde rug', tha, tha, tha, tha, Trant, han, tant, harra, tsa lustich an, tsa, tsa, tsa, Daer Atalantt' ist hooft en huyt, 'k Wensch schoone Nimph u tot mijn Bruyt. Wt Liefde. Cupidoos Winter-deuntje. Stemme: Tout les Soldats de France. Op lievers die mijn minne De locht verheu, heu, heu, heu, heugt mijn geest, Hier swiert doch 't koor uws fame, Dits minnaers ke, ker, ker, kermis feest, V Amstels gladde straetjes Soo cierlijck zijn gedeckt, {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is lust vrolijcke maetjes, Die na mins we, we, we, we, wellust treckt. 2 Het sneeu door kou bevroore Lockt 't na, na, na, na, na, narre sleetje uyt, Om daer door te bekoore Een lang gewen, wen, wen, wen, wenste Bruydt. Nu laet u Paertjes drave Met strickjes toegerust, V hertjes sullen laven Door dese lie, lie, lie, lie, lieve lust. 3 Elck soeckt sijn lieve liefje, Gaet na u Ro, Ro, Ro, Ro, Rosimont, De, de, de min geriefje, Mides liefd' 't u he, he, he, he, heden jont. V vreught na vreught sal helle, Soo dra u Paertje gaet Op 't rammelen van de Belle, Wiens toon steets mi, mi, mi, mi, mi, minne slaet. 4 Ick sal de Voerman strecken, En voeren u, u, u, u, u, uw op 't padt, {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Daerick u sal ontdecken 't Lief minne va, va, va, va, va, van ons Stadt. Set aen u Struys en Swanen, Draeck, Schulp en Mereman, Neptunus spoor wilt banen, Doch leght som wij, wij, wij, wij, wijl eens an. C. Seep. Europas Ontschaking. Stem: Cessez mortels de souspirer. Agenors Dochter teere plant, Wat noopt den Blixem-Godt t'ontswemmen Vier-klaeuwich de Sidoonse strandt, {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Om 't maagdelyck yvoor te stremmen, De Creetse grens door Prooy gevoedt, Hy door sijn last en lusten boedt. 2. 't Is Pafos die maeckt door sijn vier Asterius de Koning droncken, De Vorst een wtgehoolde Stier Aen Nereus Dochter heeft geschoncken, Tot 't Hooren-dier in Thetis schoot Zyn liefdens voester-kindt genoot. 3 Het eyck gewelf voort vlot' en vlug', 't Gesponne lyn door Eols kaken, Phenicien keert toe den rug', En laet d'onnoosle schoonheyt schaken, Geen rouw hebt ô Fortuyns gespeell', U naem wort 's weerelts derdendeell'. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} 4 Wat Oever ist die gy aenschout, Maeckt Tyro noch u harsens wacker? Door u wert Candia gebout, En Minos Jupyns zoon en macker, O kleinst maer vollick-ryckste schoot, Geluckich is u Bedt-genoot. Wt Liefde. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Heureux se-jour de Parthenisse & d'Alidor. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Salich vertreck van Partenisse en Alidoor. Lieu plain d'amour & de plaisir un siecle dor Wensrijke plaets daer d'eeuw van goud weer bloeyt als voor, {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Quand je vous vis dans voz appas je me perdis: Als ik u so behaaghlijck sag, Mais toutes-fois mon coeur vous nomme, son Paradis. Maer even-wel mijn hert dat noemt u sijn Paradijs. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 Si les attraicts que Partenisse a dans les yeux, Sont plus luisans que le soleil nest dan les cieux Alidor plus beau que le Dieu qui faict aymer, Possede encor la voix d'un Ange pour me charmer. 3 Ie suis espris de la merveille de ses beautez, Mes sens d'amour, & de plaisirs sont enchantez, Par un transport dont je ne puis jamais guerir, La voix de l'un, les voeux de l'autre me sont mourrir. 4 Chere Phillis, douce merveille, de l'univers, L'unique object de mes souspirs & de mes vers: Pardonne moysi je me plains devant tes yeux, Ne vous aymer c'est faire un crime contre les Dieux. 5 Parthenisse je te conjure par le pouvoir, Et par le don que ta nature te faict avoir, Ne tarde plus brillant ies yeux sur les mortels, Si tu ne veux qu'on dacrifie sur les autels. Fin. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 Soo 't soet gelonk dat Partenisse in d'oogen heeft, Klaerder is dan de Zon die door den Hemel zweeft, Alidoor schoonder dan den God van 't minne vier, Heeft oock de stem van een Engel tot zijn bestier. 3 Ick ben door 't wonder van hun schoonheyt so vast gesnoert, Mijn sinnen zijn van min en vreught geheel vervoert, Door een beschick daer van ik my niet kan behoen, De stem van d'een en d'anders oogen mijn sterven doen. 4 Soete Phillis, o heerlijk wonder op 's werelts kant, 't Eenichste wit van al mijn zuchjes en verzen trant, Vergeeft het my soo ik moet klaagen voor u o schoon, Want u niet minnen, waer mishagen aen d'hooge goon. 5 Parthenisse ik wil u zweeren by al u macht, En by de gaven die natura in u ooyt wracht, Hout op van 't sterflijk meer te blaakren met u gesicht, Soo ghy niet wilt dat d'Altars rooken die men u sticht. End. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer d'Herder lagh op 't veld, me Ioncker inde Bomen, Is Truytje (boertens lust) Iong Kees te moed gekomen, Sey Krelis benje daer met vriendelijck ghevley, Maer al wat Truytje sprack was niet als veynsery. Geveynsde Vrijery. Stemme: Als Bockxvoetje, &c. Truy. Heer Krelis! wat sinje een kluchtige quant, Hoe aerdigh, en vaerdigh Ist Hoetje in d'handt, Het pastje soo wel, gut Krelis hoe fel Men lieven op jou noch door 't heele Landt. 2. Sie was ick een Meysje van Amstelveen, Van Slooten, of Schooten Daer 'k veel heb ghereen, Ick minde jou seer, als jy mijn wout weer Beminnen in alle deughden en eer. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Krelis. 3 Mijn Truytje mijn troosje mijn waerste schat, Al lange soo heb ick jou lief ehadt, Ick leedt veel verdriet, 't was om dat ick niet Dorst vryen een Iuffertje vande stadt. 4 Gut Meysje och wouje mijn byslaepje zijn, Soo stracksjes, gemackjes Schonck ickje de wijn. Tot onse moy Knier, niet verd ist van hier, Soo worden jou Neefje wis mijn Cosijn. Truy. 5 Wel Krelis hoe mienjet wel wordje dus groen. Maer souje, 'k vertrouwje Dit durreven doen, Krelis. Ia daer is mijn kandt, dit groene lant Sal tuygen dat ickjer op geef een soen. Truy. 6 Neen Lansje al soetjes te haestich is quaet, Sie voorje, en hoorje Niet van dese staedt, Krelis. Het gaet so het wil, ick schey niet van Hil, Truy. Nu sien ick wel datje mijn niet en haet. Krelis. 7 Nu noem ick jou Truytje mijn lieve bruyt {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Sal spelen, en quelen, nu voort op mijn Fluyt, Ick blijf by mijn Trou, schoon Truy is mijn Vrou Truy. Neen, neen, neen, neen, Krelis ick scheyer uyt. C. Seep. 't Smet en 't reynicht. Minne-Nydt. Stemme: Groote Goden niet om raken. Syrus Zoon slaet 't wijse raden Aphrodites in de wint, Iager boedt sijn loffe daden, Mavors Monster hem verslindt, Mars geparst door minnend-yver, 't Swijn zond' op Adonis bloedt, Cypria verbaest door nyver In de doornen quetst 'er voet. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. 't Blancke blompje valt aen 't bloosen, Yder blaedje voelt het leedt, Venus draecht een krans van Roosen Met Adonis bloet bekleedt, d'Alters offer-vlammen stoocken, Lemnos viert sijn heughenis, Priesters Myrt en Balsem roocken, Wijl hy Cypris Afgodt is. 3 Cythera 't herte-bloetje Knaaght, en wenst een Eyck te zijn, Wijl s'onwetend met 'er voetje Trapte int schandich bloedt-fenijn. Zoomer doet sijn schoonheyt branden, Venus spiegelt in sijn ooch, Dan ontwijckt hy laage landen, Al sijn lust is Hemel-hooch. 4. Als de vlugge daeghjes kortten Wort hy noch van 't Swijn gescheurt, 't Wilde Varcken doet hem storten, Vallen Proserpijn te beurt, {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} All' zijn glans en gulde stralen Vluchten voor de Noorder koelt, Luyster hooger op te haelen Oost en West zijn toortsen voelt. Wt Liefde. Kusjen. Stemme: Schoonste Nimphje van het Wout. 'K Lach zieltogend' uytgestreckt, En bedeckt Met een wolck des doots mijn ooge. 't Scheen mijn ziele sou terstont Vyt mijn mont Haer vlucht drijven naer om hooge. Wanneer Laura tot my schoot, En aenbood' Haere minnelijcke lippen, Haere lippen daer de bien Wel toevlien, Om daer honich uyt te kippen. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Door de soeticheen, die sy Doe aen my, Quam door haer gekus te geven; Voeld' ick strax dat in my weer Daelde neer Een nieuw en een manlijck leven. Aldus sien w'een lamp, wiens vier Wt was schier, En die wy droef sagen quelen, Soo men nieuwen oly maer Giet in haer Haer vlam sal strax weer bly spelen. Hemel gunt my dat ick meer Dus lig neer, 'k Wil wel dick dus half doot wesen, Indien my maer soo een mont, Komt terstont Door haer honich te genesen. I. de Bruyn. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} [Myn Roselyn gingh, op een dagh] Stem: Puis que de vivre sans aymer. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Myn Roselyn gingh, op een dagh, Haer door het groen verlusten; Waer sy juyst Venus Soontje sagh, {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ten minne-strijd sich rusten. Koom (sey'se) Dwingelantje, vry, Legh af u boogh, en kampt met my. Cupido, die wel eer 't gheweldt Ghesmaeckt hadd van haer ooghen, Sprack: 'k koom niet teghens u te veld, Dan met mijn pijl, en booghe: Een naeck ontwapend Kindt vermagh Niet teghens sulcken blixem-slagh Dan sooje lust in 't kamppen hebt, Ick sal mijn pijllen breken, {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Indien g'u tonghe noit verrept; Want sy ontzielt met spreken: Indien ghy bey uw ooghen sluyt; Want scherpe schichjes schietjer uyt. Mijn Roselyn die lustich waer, Te worst'len, met dien Ionghen, Sprack, wel-ghemoed: Sie daer, sie daer; Ick baey een wijl mijn tonghe, En sluytte bey mijn ooghen dicht: Noch tart' ick 't lichte Minne-wicht. De Minn verwacht den aen-val niet: Maer tijdt gheswind aen 't vluchten, Terwijl hy kans tot vluchten siet; En roept haer toe, met suchten: Al stelje tongh, noch oogh te werck, V schoonheydt is my noch te sterck. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Air. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Object dont les charmes si doux, M'ont enchainé soubs vostre empire. Lors que je suis absent de vous, Mes pleurs tesmoignent mon martire, Ie suis sans espoir de guerir, {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} & ne puis vous Laisser, & ne puis vous Laisser, un moment sans mourir. Qui veut garder sa liberté, Doibt s'eloigner de vostre veüe, Il n'y a grace, ny beauté Dont le Ciel ne vous a pourveüe, {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Et la conqueste d'un amant, Ne coust' a vos beaux yeux, Ne coust' a vos beaux yeux, Qu'un regard soulement. Helas pour eviter la mort, Qu'lle Fortune doibs je suivre, Sans vous je m'afflige si fort, Qu'il mest impossible de vivre, Et quand je revois vos appas, Vn exces de plaisir, Vn exces de plaisir, Me donne le trespas. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Vyf balletten, Op de Vyf Zinnen. 't Gezicht. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Gesicht. Als de Son de bruyne daaken Met sijn glans quam naaken, Dreef ik mijn sacht gewolde veetje langs het Super-dal Waar ik mijn Son Beschooten von: O mont! o kaaken! Wiens root geswier Op glinster-spier Mijn eerste vryheyt stal. II. De Reuk. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} De Reuck. 'K Voelden 't hertje blaaken, En jeukerig haaken, Om te stranden Op de randen Van haer purpre kaaken: Als ik 't mondtje naarde, 't Scheen d'aarde Opspaarde, En blies fioolen uyt haar schoot, 't Geen 't lievent hert ontsloot. III. Smaak. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} De Smaak. Noyt vol roemde smaek die 't hert, In uwe lekkerny verwart, Ia in smaak den Nectar tart, Als ik een een'ge drop Geniet van 't Hemel-soet, 't Geen met een staage vloet Dringt vloeyent door Het wit Yvoor Stijght 't hert in vreugdens top. IIII. 't Ghevoel. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Gevoel. Ambrosijne klipjes, 't Lievent hert omrande, 't Scheen ik steegh op Paphos elpen Koor: Als ik met de tipjes Van mijn lipjes strande, Op de kim van 't kraal-gebloost Yvoor: O vremde lust! hoe ik mijn lust meer koel, Hoe ik in minne-lust na al hooger lusten doel. V. 't Gehoor. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Gehoor. t'Wijl 't eene lusjen het ander quam kippen Kussend en stroockend (wert Bellind' ontwaakt) Liet uyt haer mondt een 't soet gallempje slippen Wie heeft de boort van mijn lipjes geraakt, En door het kussen mijn hertjen onttoogen, 'k Wou ik het diefken hier had in mijn arm: Mit quam ik door het groen lofje gevloogen, En voeden 't hertje met kussen geswarm. P. Dubbels spe viva. Hoop baert troost. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Cloris Minne-gril. Stemme: Si tanto gratioso. Wat gril? wat waan? wat spooken? Wat Tover-swarm omnevelt d'hersen tempel Herts-kraale vloet aan 't koocken! 'k Sidder, en tril: ach! Erycin! u stempel Kneust' hersen vat: 'k Doel 't breyn bespat, Van u alsengbre toorts-licht; Wiens felle radren In mijn verstopte adren Liefdens koorts sticht. 2 't Schijnt dat d'alquetsbre vonken Des Blixem drigs mijn ysig riff doen stronklen In AEtnaas barn-speloncken, O heete vlam! o siel-vernielend kronklen! {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Help Erycijn Eer d'heef'ge pijn, Door d'adren tocht gevlooten Comt met de spitsen Van hun gevlimde flitsen 'Thert afstooten. 3, Sacht duyssigh breyn! wat doeje? Gy sijt verdoolt op spooreloose heyen: Gy most u trots besnoeyen Om Paphos hert tot uwe gunst te leyen: Ach groote vrouw! Omkrans mijn rouw, Met liefds alquikbre rankken, Op dat u krachten Op 't autaar mijns gedachten Eeuwig wankken. P. Dubbels spe vivo. Hoop baert troost. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} [Als Arituse moe quam van de jacht] Nova. Als Arituse moe quam van de jacht, Wt het Stimphalis wout Van Phebus straeltjen schier versmacht Socht sy verflout, Laeffenis te vinden by beeck of bron In 't coel geblaes van Auras winden, Door d'het der Zon. 2 Doen vondse een stille water-plas, Heel claer gelijk een Cristal, 't Geen met groen lommeringh begroeit was. Set van de wal Een van haer voetjes, in 't koele nat, En tot haer knietjen gaet sy soetjes Tot leavingh wat. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 Hier mede was sy noch niet te vreen Maer ley boogh en pijlen neer, Ontgort haer, en treckt uyt haer cleen, Sy hangtse weer Aen de groene tackjens en treet gans bloot Int beeckjen neer, speelt, swemt heel swackjens, Denckt om geen noot. 4 Maer laes! Nerus dochter hoort een geruys Wt de groent vande beeck, 't Geen haer vervaerde en baerde kruys, Sy wiert schaemt bleeck Naerde kant vliende, die sy was naest, Soo haest sy Alpheum wierdt siende, Vlucht sy verbaest. 5 Wt de gront riep hy met een heerse stem Vlucht niet, vlucht niet mijn lief Maer 't soete Nimphje was in klem, Hy hem verhief Wt sijn reviertje Meent sijn begeer {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} de blusschen, maer het soete diertje Vlucht even seer 6 Heel naeckt, soo looptse geswind voor hem heen, 't Geen meerder ontsteeckt sijn brandt Door 't aensien van haer schoone leen, Door bosch meenich landt. Hy haer naer vliende door bergh en dal. Sy steets sijn schaduw voor haer siende, Tot meer ongeval. 7 Godinne Diana, doet my doch bystant, Roept sy al vluchtende voort, Eer mijn Alpheia brenght tot schant. Sy wiert verhoort, Een Wolck comt drijven, die haer bedeckt. Hy soeckt en roept hy wil daer blijven Tot die vertreckt. 8 Toen wiertse benauwt, en van angst heel besweet, Om dat hy daer hout sijn stee, Sy smelte in haer traentjes heet Van lieverlee {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} S'een Fonteyn werde, Alpheum dit siet, Verkeert hem weer tot mins volherde In eenen vliet. Wt is dit liet. Wie liefde oyt of Liefde om wat, Wie haten oyt of haten om dat. Stemme: Poliphemus aende strande &c. Minne saetje // Snedich blaetje, Cnopje van een lieve bloem Open bloempje // Hoven roempje, Gun my dat ick u soo noem, {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn pen weet aers niet te schryven // of te vryven, Maer dat meer als al te dom. 2 Minne Beekje // Sonder vleckje, Ongeveynsde open hart, Harten heelster // Harten steelster, Wisse heelster van mijn smart, Mocht ick u ten vollen toonen // Ende loonen 't Geen ten tijdt verborgen wert. 3 Vwe vryers // Mijn benyers, Tegenstryers Rosemont, Loffe praters // Minnes haters Even haters ruycken lont, Dat u minne my vriendinne, Lockt te binne, Door een onderling verbont. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} [Als Bocx-voetje speelt met zijn pijpje in dal] Op de Wijse: Van de Moore dans. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Als Bocx-voetje speelt met zijn pijpje in dal Dan zingen en springen De Satyrtjes al: De Boompjes int wilt, 't Gants Bosje dat drilt, en dreunt door het lieffelijck nageschal. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Riet daer wel eertijts Syringa in sat Staet levent, en bevent En schut als een bladt, Iae swiert heen en weer Gelijcken een Veer Daer 't woelende wintje maer even aen vat. Dit wilden d'Acadische Nimphen eens sien Wat wonder, dat onder Dit speelen mocht schien: Dat langes 't geboomt Het beeckjes gestroomt Haer bruysende golfjes quamen vlien. Dus quamen sy 't Bosje ten ende gegaen, En liepen ja riepen De Satyrtjes aen, Dit geyle gebroet Licht haestigh te voet En naemen de Harderinnen gevaen. Daer waren doen lacy! de Nimphen in noot, Sy lilden, en trilden {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Ia sagen als doot, Sy riepen: och, och! Maer 't loose gedroch Die hebben haer poesele leden ontbloot. Terwijl dat Pan vast schatert en lacht Soo songen, en spronghen Dit Geyte-geslacht, Jae deden in 't velt Daer 't meeste gewelt: En hebben d'onnoosle Nimphjes verkracht. Dit hebben d'Herders van d'Echo gehoort, Wiens herten met smerten Soo waren verstoort: Dat yeder een Eedt Voor Iupiter deedt, Te wreecken, of alle te zijn vermoort. Dus vielen sy op de Roovertjes aen, Begonden in 't ronde Met kneppels te slaen: Met Schop en met Spa, {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} En riepen: Sa, sa, Hey Satyrs wat hebje ons Nimphjes gedaen. De Splittekoots namen wel haestigh de vlucht Maer lachten, en dachten Op sulcken klucht, De Herders verbaest, Die vonden wel haest Haer Liefjes, maer waren in groot gesucht. Daer wasset (och lacy!) een droevigen tijdt, Sy kinersten, en persten Haer tranen van spijt, Doch hebben uyt lust Haer Nimphjes gekust, Maer veele die waren haer Maeghdom quijt. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} [Poliphemus aende Stranden] Stemme: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Poliphemus aende Stranden // voelt branden Sijn wreet hart in heete min, Met een Seyse hy hem scheerde // ende hy keerde {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Met sijn een oogh t'Zeewaert in. 2 Sevenmael sach hy rontsomme // is geklomme Op een steile rots aen Zee, Daer hy op sijn Rijspijp neurde // hoe hy treurde Om sijn Nimphe Galathe. 3 Galathe heeft hy gesonghe, sal den jonge Poliphemus noyt sijn brandt Met sijn water Nimph verkoelen // moet ick voelen Hoe den Etna mijn vermandt. 4 Galathea kompt wat naeder // denckt mijn Vader Is een Zee-god onbevreest, Voor Iupijn noch voor sijn donder // ist geen wonder Ben ick noyt vervaert geweest. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} 5 Galathe braveert de weerelt // geen geperelt Is soo eel, noch ghy Iupijn, Sy is bloosender als Flora // trots Aurora, Klaerder als een Kristalijn. 6 Wt u ooghjes Paragonne // haelt de Sonne Al haer schijnsel die sy geeft, Ghy verdooft de silv're mane // jae Diane By u schoonheyt niet en heeft. 7 Dies mijn schoonste Galathea // ooght mijn Vee na, Die de Sillops Bergh bedeckt, En mijn knods bedwinght de Landen // met de Stranden Alsoo wijt ons Landtschap streckt. 8 Ick heb o! Goddin vol waerde // in mijn Gaerde Al de vruchten Pomene, Daer ick op mijn fluyt sal spelen // en sal queelen Aengenamer dan Orphe. 9 Ghy seght ick heb maer een ooghe // siet de hooghe Phebus heefter oock maer een, Sonder d'welck dat Aerdt noch Hemel // en 't ghewemel, Vande Starren noyt en scheen. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} 10 Noyt hielt hy sijn oogh in 's Westen // dan ten lesten Keerde hy hem rasent om, Om sijn Galathe beminde // te verslinden Gaf een yselijcke brom. 11 Door dit gruwelijck naerbotsen // spleet de Rotsen Vanden Bergh AEtna heel, Galathea teegh aen 'tvluchten // doch het suchten Was tot Arsis achterdeel. [Ach Herder siet] Voys: Astrae. Ach Herder siet, Waer heen dus vlugtig? Hebt ghy geen verdriet? Dus suchtich My te sien? Dies ghy Doet my Mijn traentjes vlien. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe schuw dat ghy U thoont van 't minne Nochtans sullen my, Mijn sinne, Trachtend' sien, Steets nu Aen u, Mijn lee'n te bien. 't Is soete min Die door haer stralen, Prickt tot 't diepste in Mijns palen, Van mijn hert, Waer ghy, Door my, Aengebeen werd. Ach min verkeert! Indien het winne Niet in my beheert; Roept sinne Dan mijn val Ay Goon! Komt doon Mijn levens tal. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} [DOor 't stadich Lonckend oogh gegluir] Wijse: Nova. DOor 't stadich Lonckend oogh gegluir, Op't heldre licht van 't glindstrend vuir Mijns Amarant, haer lieve oogen, Is van haer geest in my gevlogen. O Ogestralen 'k voel u kracht! Vry grooter als wel had verwacht Als d'oogen ick liet spelen loopen, Is dien bloet wasem in geslopen. Wiens hette, ingewanden zenght En zich met 't eelste bloet vermenght, Dit is een kracht die my betovert, Ja Hart en Zieltje heeft verovert. Al dat ghy eygen vint sleept mee, En laet haer hier mee niet in vree, Maer soeckt naer dien, uyt wien gevloeyt is, En treckt naer dien in wien gegroeyt is. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Ach Amarant treckt mee soo veel, Wt my als was uyt u mijn deel, Soo sal partyschap niet meer strijden: Maer liefde trecken van weer zijde. [Alcips genucht] Voys: Frere Frapart. Alcips genucht Doet hem 't soete minne, Van sijn Herdrinne Doe hem die vlucht Van Cupids pijlen, Int hert geraeckt, En inder ylen In liefde blaeckt, En gaet verliesen Door soete min Sijn eerst verkiesen, Om een Herderin. Zijn blatent vee Dat nu grasich spartelt En vreuchdich dartelt Om s'heylluck mee Alcips gedachten, Na 't vee niet haeckt: Maer duystre nachten Zijn siel vermaeckt, Mits sy gaet dencke Hoe dat hy tot min, Het hert sal sencke Van sijn Herderin. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Dies sietmen ham Haer nimmer verlaten: Maer met haer praeten Een liever stem, Gunt doch mijn minne, Ach Galathe! En van u sinne t'Hart hartje mee, Oft aers mijn leven: Lief door u wordt Zielloos gedreven, En ter aerden stort. [Ach Amaril waer heen] Stemme: Nadien u Goddelijckheyt. Ach Amaril waer heen, Met sulcke vlugge schreen Van u bedroefde Philles? Die ghy laet steets alleen, Seght doch Amarillis, Waer wil dit langer heen. Wat barse nijt ghy thoont En my met qaetheyt loont, {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Sult ghy noyt Herderinne My oyt verflauwe sien? Of aersele van minne Oft voor het sterven vlien? Maer stadigh met ootmoet Knielen voor u te voet En u om minne smeken, Ach Amaril! gunt my Eens een minnent teken, Van rechte liefde ey. Op dat mijn minnent hert 't Geen my ontogen wert, Weer naer sijn plaets mach stijgen, En door de tijt het ja Van Amaril te krijgen Mijn herts gewenscht Ega. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} [Dat Philis reyst en spoeyt] Stemme: Nu dat de nare nacht, &c. Dat Philis reyst en spoeyt, Mijn lust en vreught besnoeyt, Want sy laet my geboeyt En vast gekluystert Hier op den oever staen, Hoe kan 't my droever gaen? Dan van haer licht voortaen Te zijn verduystert. 't Is moordery alleen te blyven, En sien sijn vreucht voor wint afdrijven. 2 Philis siet doch eens uyt, Hoe ick naer oogh de schuyt Waer in mijn waerste Bruyt Wort wegh gedrage, {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Phillis en hoort ghy niet, Ghy die mijn ziel gebiet? Of wilt ghy met verdriet Mijn eeuwigh plaghe? Ick sal nochtans de gene wesen Dien ick u hebt geseyt voor desen. 3 Geen Tijgers wreetheyt noch, Het alderwreest bedroch, Of wat met Beere soch Is opghetoghe, Of al de Paerde kracht Of d'Olyphante macht, En sal mijn droeve klacht Belette moghen, Ick wil en sal u eeuwigh minne, En noyt veranderen mijn sinne. 4 Vaert vry dan noch soo wijt Reyst, runt, en vlucht altijt, Phillis waer dat ghy zijt Zijn mijn gedachte, {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick sal met trane vloet Veel beter als de gloet, Die ghy mijn storten doet En uytkomst wachte. Veel hoop en vrees, en duisent sorge Die mijn als met een strick verworghe. 5 Indien ick op de hoop Niet dickwils heene kroop, De droeve vrees die sloop Met my ten grave, En dat ick sterven sou In d'alderdiepste rou, Soo blijf ick wreede Vrouw // Altijdt u slave, Mijn geest sal naer mijn doodt noch poghe Ten dienste staen voor uwe ooghe. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} [Carileen Ay!] Stemme: Beladen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Carileen Ay! wilt u niet verschuylen Segh waer heen, In het diepste van het Wout En vreest ghy niet de kuylen Waer de Nimphe schakers zijn {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Maer hoor mijn Nimphje hoort Ay! maer een woort Van Cloris, waer op dat ghy vast vertrouwt Dat Satyrlijck gebroet Dat geyle goet En schenden soo meenigh soete Nimphelijn, Dus Herderesje, Keert terwijlje meught, Zijt geen Moordresje. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Van u eyghen Ieught, Maer siet 't Verdriet 't Geen u genaeckt En keert, Eer ghy leert Hoe Satyrs schaking smaeckt. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 Nu 't geviel Gy mocht eens loos ontkomen/ Dese Spittekootjes list, Doorloop of snelle vlucht, Of naer ghesucht En dat ghy het bosje nare wegen wist: Ach! mijn ziel De tacken vande boomen Met haer swaer neerbuygend' lof Daer raeckten dan mijn hert, V haer verwart, Wie sou daer mijn Lief, mijn Engel helpen of? Tijgers noch Leeuwen, Beeren wreet en stout, Die door haer schreeuwen Dreunen doen het Wout, Dat 't lilt // En drilt Van bangigheen, Wie sach // V geklach! Dan lieve Carileen. 3 Kom, ey kom, En wilt u wreetheyt buygen Al mijn schaepjes schenc ick u, Mijn huysingh en mijn Stal, Mijn al en al, Hoe mooght ghy noch langher Nimphje wesen schu? Keert weerom, Mijn staf die sal getuygen Hoe u Cloris trouw bemint, Wanneer u lieve woort Sal komen voort, En datmen ons zieltjes t'saem in d'Echte bint, Als hy sal drucken Lipjes ende mont, Als hy sal plucken d'Oorsaeck van sijn wont. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick weet Met leet Ghy seggen soudt: Wat mocht Onbedocht Ick vluchten dus in 't Wout. 4. Ach! hy keert, Nu is mijn staf bepeerelt, Cloris loopt u Lief te moet, Mijn hertje wert verheught En springht van vreucht, Mijn zieltje gevoelt het aldersoetste soet, Nu braveert Mijn min de gantsche werelt, Ia den Hemel lacht mijn toe, Mijn soete Caraleen, Mijn eenighst een Ik weet nau wat ik door grote blyschap doe, Laet ick u lipjes Aengename Maegt Drucken haer tipjes Nu 't de Goon behaeght. En ghy Doet vry Al wat u lust, Ghy moet Nu soo soet Van Cloris zijn gekust. 5 Suye wint Com met u swoele waessem Aura, ey! komt met u koelt Want uyt mijn liefjes licht En aengesicht, En beeckje van sweet, en herte tranen spoelt, Harders kint, V hertje snackt naer aessem, Rust hier onder 't geurigh {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe swoeght u lieve Borst? Ach! dat ick dorst 'k Ontreegh u mijn lief, tot aen de middel los, Rust op de kruytjes Of in Cloris schoot, Strengelt u tuytjes Nu met roosjes root, Op dat Geen blat Vws kranselijn Omvlecht Voor in d'Echt Ghy Cloris Bruyt sult zijn. [Hier onder dees Switser Marmer leyt] Stemme: Alst begint. Hier onder dees Switser Marmer leyt, Hier onder dees Switser Marmer leyt, De Moeder van al de sorghloosheyt, De moeder van al de sorghloosheyt, Die haer lijf en leven Int 't geselschap heeft begeven Bruyling-dandom, bruylingh-dandom. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Blijdelijck is sy verresen weer, &c. Nu later ons singhen tot haerder eer, Al met gesangh betrachten, En houden haer in gedachten, Bruyling, &c. 3. Met eenen als haer den geest ontvloogh Soo sietmense met haer naers om hoogh, Die in het oorlogh rasen, Dies roepen wy alle garen Bruylingh, &c. 4. En of men het nou soo vol weer schonck Gelijck het was doen ick het dronck, 't Is noodigh, want mijn mede-gesel, Die sout hem anders belgen wel, Bruylingh, &c. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} [Hier by dit Beeckje en Linde boomen] Stemme: Nova. Hier by dit Beeckje en Linde boomen Sal mijn Toscanus, mijn Hardartje koomen, Dies wil ick hem in dese koelt verbeyden, Terwijl mijn grage Lammertjes weyden. 2 Ach! frisse Lommers bedoude blaetjens, Geurighe Bloemtjens, begraefde paetjens, Of ick u sie ghy kunt mijn jeughdich leven Sonder Toscanus geen vreughde geven. 3 Waer toe dus vroegh het tierelieren, Staeckt doch u singhen ey vroolijcke Dieren, Tot dat hy kompt mijn soet en lieflijck streelen Wilt dan u blijde deuntjes vry queelen. 4 En als hy mijn met Kruytjens en Bloemen Cierelijck kroont, en Zieltjen kompt noemen, {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Schilt dan vry uyr, op dese hooge Linde Toscanus, uyt liefde vereent met Clorinde. 5 Waerom of hy dus langh mach vertoeven. Dit eenich wachten, my gaet bedroeven: Doch sien ick recht soo komt hy ginder treeden, Nu is 't verlanghd' hertje te vreeden. [Waerom vlucht ghy Miralinde // mijn beminde] Stemme: Polophemis aende Stranden, &c. Waerom vlucht ghy Miralinde // mijn beminde Altijdt voor u Celadon. Als ick mis u ooghjes luister // is 't al duyster, Want verdweenen is mijn Son. 2 Miralint mijn ziels beminde // sal ick vinde Nimmermeer by u mijn wensch, {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Sult ghy altijdt zijn afkeerigh // en begeerigh Na mijn doodt o lieve Mensch. 3 Ach! hoe dick en meenighwerven // was het sterven By my op het meest geacht, Om dat ick vondt dat u sinnen // noyt mijn minne Plaetse gaeft in u gedacht. 4 Wat al gunst ick u oyt deede // mijn gebeede Waren van u staegh versmaet, Daer uyt dat ick speur beminde // Miralinde, Dat ick van u werd' gehaet. 5 Hoe vaeck hebben d'Amstelstroomen // en de Boomen Die daer vast staen op sijn boort, Mijn soo droevich bitter klaghen // alle dagen, Als getuyghen aengehoort. 6 't Schijnt dat Tirsus roode kaecken // u vermaecken, Maer bedenckt u Harderin, Weet ghy niet wat al ghebreecken, in hem steecken, En hoe vals hy is van min. 7 Heeft hy niet de lieve Philles // en Am'rilles, Nevens u Gespel Clarint, {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Om men weet niet wat verlaten // die sijn praten, Wert nu van u soo bemint. 8 Evenwel sal ick mijn trouwen // eeuwich houwen Dien ick u sweer in mijn hart, En sal u mijn gansche leven // niet begeven, Al ist mijn de grootste smart. 9 'k Hoop dat noch mijn groot ellende, u in 't ende Sal veranderen doen van sin, Dat ick noch u gunst sal erven // en verwerven 't Geene dat ick soo bemin. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} [Verheft u diep ghesucht] Stemme: Alst begint. Verheft u diep ghesucht Tot boven in de lucht, En bidt daer aen de Goon dats' uyt medogentheyt, V weder stellen in u oude vryigheydt. 2 Waerom dus opverdult? 't Is doch u eyghen schult: Hadt ick nae 't by-zijn van mijn Cloris niet gehaeckt, Ick waer soo diep in Liefdens Netten niet gheraeckt. 3 Doen ick by Cloris quam, En 't eerste kusje nam Van haer korale mondt, doen wist ick van geen brandt, Die 't soet gesicht daer nae eerst heeft in my gheplant. 4 Soo langh is 't Muysje vry, Alst loopt de Val voorby: {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer stapt het eensjes in, en raeckt het brockjen aen, Soo valt het knipje toe, en 't Muysjen blijft gevaen. 5 Daer sit het dan en knaeght, Berispt sijn eygen graeght: Vervloeckt het lockend' aes, en leert ons met sijn doodt, Dat al te gragen lust ons dickmael brenght in noot. 6 O schoonste van dees pijn! Ghy moet geneester zijn: Niet anders als de geen die my dit leet aendoet, Die met haer weder-liefd mijn liefd' versachten moet. [Harderinne!] Stemme: Baletti Bronckhorst. Harderinne! Roem-waerde blom der Vrouwen, Pronck van ons tijdt: Veldt-Godinne, Hoe langh sult ghy my houwen {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} In dese strijdt? Seght wanneer sult ghy my gonste bien? Dat eens mijn klagen, En stadigh jaghen. V magh behagen. Beminde, ach wanneer? Wanneer, wanneer, Ach! wanneer sal 't eens gheschien? 2. Ach Larinde! Hoe langh ist wel gheleden, Dat wy te saem, In dees Linde? Wt reynder Liefde sneden Ons beyde naem? Dit's de plaets, Goddin, daer wy wel eer Veel soete lusjes, En duysent kusjes Geheel gherusjes Genoten! maer de vreught De vreughdt, de vreught Ach! de vreugt leyt heel ter neer 3. Kan mijn lijden, Mijn onverdiende plagen, Mijn swaer verdriet, V niet behagen: Soo is mijn treurigh klaghen Gheheel om niet: Is mijn doodt, mijn sterven u gherief, Kan ick u sinnen, Door stadigh minnen, Niet eens verwinnen: Soo segh ick u adieu, Adieu, adieu, Ach! adieu mijn liefste Lief. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Bruylofs-vreught. Stemme: Ceste Cruelle. Nv 't Noorder heck weer klemmend is ghesloten, En dat Zephyr haer soete asem blaest, Nu wert dit paer met alle vreughd begote, Waer in dat elck sijn zieltje smakigh aest, Vrolijcke lusjes Soete sottigheydt En duysent kusjes Zijn haeru bereyd, 't Geen nimmer van haer scheyd. 2. Gewenschte tijdt die blydschap aen komt drage Voor 't lieve Paer gebonden door de Echt, Dat noyt gheen leet hoe soet mach van haer jage 't Geen door de Trouw is aen malkaer gehecht, {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Lieflijcke daeghjes, Nachjes vol van vreught, Minnelijcke vlaeghjes 't Geen het herdt verheughd, Ghy t'saem geniete meughd. 3 Genoode t'saem wilt dees vereende mensche Haer soetigheydt vergrooten met malkaer, Wilt met een dronck haer alle voorspoet wensche, En dat haer vreughd mach duuren menigh Iaer, Ja nimmer ende. Dat gheen swaer verdriet, Ramp noch ellende Ymandt by haer siet, Maer d'onheyl van haer vlied. 4 Speelnootjes wel waer toe dus langh te beye, Hoe Meysje maets 't is meer als middernacht, Ey gaet doch heen en wilt de Bruydt geleye Nae 't sachte bedt! 't is veel te langh gewacht, Nu bolle tasjes Geeft haer elkcn een soen, {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Wilt doch rasjes En wat vaerdigh spoen, Sy heeft haer tijdt van doen. 5 Wel Bruydegom vrundt het uyrtje is verstreken, Nu mooght ghy gaen by u geminde Bruydt, En daer te saem van alle soetheydt spreken, Doch eer ghy scheyt soo drinckt dees roemer uyt, Denckt wat voor nachjes Krijght ghy steets weer an, Doch handelt sachjes, Wel gaet bly'lijck dan En hout u als een man. Ian Soet, Niet soet. [Ach Laura, die door u gefloncker] Stemme: O Kersnacht, &c. Ach Laura, die door u gefloncker, Maeckt Cloris luyster doof en doncker, En door u schitterend gesicht {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzenght de Bloemen, en de Kruyden, En Fackel-licht dat daeolt in 't Zuyden, Als Delos voor u Toortsen swicht. 2. Ach Bron, wiens Kristalijne stroompjes Bevocht de struyck van Elze-boompjes, Tuygh hoe ick om mijn Laura ween: Tuygh Vleugel-beesjens op te telgen, Hoe Thirsis 't leer niet kan verzwelgen, Dat hy om Laura heeft geleen. 3. Dwael, dwaelt dan mijn onnoz'le Lammeren, En wilt om Thirzis misval jammeren: Kbaeut 't voedtsel met een volle toom, 'k Sal u de teugel nimmer snoeren, Noch oyt van 't Klaver-grasje voeren, Besproeyd u vacht in Lauraes stroom. 4. Laura, wiens wreede hert derf trotsen Het bars gemoet van klip, of rotsen, Aensiet hoe Thyrsis om u quijnt, Met wien 't geluck volhert te schimpen, Ter wyl hy teert door Lauraes glimpen, {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} En als het Was voor 't vyer verdwijnt. 5. Ick voel mijn Ader-tochten flaeuwen, De duysternis mijn riff beschauwen: Mijn zieltje doelt nu na haer rust. Vaer wel dan Laura mijn beminde, En als ghy Thyrsis doodt sult vinden, Segh dan: 'k heb mijn volkomen lust. M. Tengnagel. [Het aerdtrijck en de zee, visschen inde stroomen] Stemme: Ghy heyligheytjes, &c. Het aerdtrijck en de zee, visschen inde stroomen, Het ongetemde vee, dat door de bosschen swiert, En 't tedere ghediert Betreurt mijn droeve staet, waer in ick ben ghekomen. 2. Geen Satyr op het velt in sijne lust-prieelen Ons eenigh deuntjen schenckt // en Pan dor mijn verdriet, Beweeght, vergeet sijn Liedt, Mijn Laura sit alleen om mijn verdriet te quelen. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. De schichten die mijn borst verstoppen, en versmoren Die loos is sonder hulp, in haer bewuste stoep, Dies of ick smeeckend' roep, Sy stiert mijn klachten wegh, en stopt haer wreede ooren. 4. Haer overstaelde hart, met wreetheydt gantsch bevangen Aenschout mijn drofheyt wel, en siet het lijden aen Maer sonder acht te slaen, Keert hare preutsche tret, en volght haer oude ganghen. 5. Ach Laura onbevleckt, soo 'k onghetroost moet blijven, Doorsteeckt mijn teder hart, dan is mijn smart gedaen, En als ghy 't hebt bestaen, Laet op mijn nare Graft dees droeve veersen schrijven. 6. Hier leydt de Minnaers proef, die 't jongh-bejaerde leven Op offerde de Goon, dat vrye wil geboodt En liever sagh de doodt. Als dat het eene hart het ander sou begeven. Tengnagel. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nv sich ondanckbaer toont mijn Herderinne] Stemme: Serbande. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Nv sich ondanckbaer toont mijn Herderinne, Dat overvloedigh rechtvaerdige minne, En laght om 't leet dat sy mijn ziel soo quelt, My sou houden in haer banden ghewelt, Haer wesen, schoon gelaet, acht ic niet meer, {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Lichtvaerdig, smadich acht ick veel te seer, Want liefde troosteloos, de liefde pijn 't Is min, het waer veel beter doodt te zijn. 2. Wijt van bedwangen zijn al mijn gepeynsen, 'k Heb geen vermaeck in haer stuur gelaet, {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Meynt sy dat ick sal lijden al haer veynsen, En my sal ophouden met 'er praet, Al 't soet gelonck gelach acht sy voor spot, Dies wil ick breecken liefde, bandt, en slot, Want, &c. 3. Haer tover-oogen die my soo veel tranen Kosten, en waren mijn eertijts soo lief, Krijghen mijn voeten niet meer op de bane, Die ick versleet tot haer dienste gerief. Als ick met liefde ben op haer gesint, Wil ick beminnen, en oock zijn bemint, Want liefde, &c. [Amstelse Zon die wijckt, en straten] Wyse: Nova. Amstelse Zon die wijckt, en straten Beswalckt, als ghy u glants ontruckt O Roos, die tijdelijck gepluckt De Minnaers in doods-noot kunt baten, {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} En welckt als blom op Somer-dagh, Die Dauw noch Regen beuren mach. 2. Om dat ghy niet siet op hem daelen 't Weerschitterend licht, dat leven geeft, Waer door hy halflevend' leeft, Berch niet, berch niet, o Zon u stralen, Maer schietse soo door 't ooch in 't hart Dat hy de doodt versnorckt en tart. 3. Laet uwe straelen weer beschijnen Wt uwe twee gheoochde Zon, Tie d'eerste liefd in hem begon, Die met sijn leven sal verdwijnen Ten zy dat ghy medooghen hebt, Dat uyt u Zon hy voetsel schept. 4. V glans alleen die geeft hem 't leven, En soo hem die niet meer beschijnt Sijn leven ebt, u lipjens zijnt Die Necters douw tot voetsel geven, En soo ghy hem daer van ontbloot, Hy quijnt en sterft de bittere doodt. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Op een Lonckje. Ey Rosemonde spaer, spaer u loddere loncken, En spilt soo milt en ruymt niet uwe voncken, Want die maer schaers sijn ooch op u laet vallen, Ontselft sijn selfs, en woet u slaef met allen, En moetsijn wil, onwillich daer nae buyghen, Om u sijn dienst, dienstplichtich te betuyghen, 2, Hoe meer hy te ontworstelen tracht sijn banden Hoe meerder dat u vlammen hem verbranden, Wat uytkomst isser dan voor mijn te hopen, Die met voordacht, mijn ooch laet spelen loopen, Op u ghesicht en suyp mijn selve droncken, In 't straelent vyer van u geschoote loncken. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} [Galathe dreef haer vee] Stemme: Rosemont waer ghy vliet. Galathe dreef haer vee Strandewaerts al by de zee, Over del en duyn, Tot op 't schelpigh strandt, Daer haer Lammertjes vak'ren in 't zandt Van een hooghe kruyn Siet haer Coridon, Voor d'hitte van de Son Moeder naeckt ontkleen Van het top al tot de teen, En wassen haer albast're leen. 2. Wijl sy plast, en haer wast, Hy van acht'ren haer verrast: Want hy sluyps-wijs komt Langhs de duynen heen, En neemt sachjes wegh haer hembt en kleen, En voorts daer op bromt, En maeckt een geluyt, Sy verbaesdelyck uyt Het water vlucht, maer Hy haer grijpt, en is aldaer Van hare schoonheyt oordelaer. N.P. Verandert in tijts. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} [Laestmael als ick mijn Nimphe vondt] Stemme: Si voez voules me gerir. Laestmael als ick mijn Nimphe vondt Omlommert van de groene bomen By de water-stromen Inde morgen-stont, Daer sy (met sughjes, en getraen) Haer minne-klaghjes storten op de blaen, En gingh in 't lieve groen Haer soete minne voen. 2. Terwijl mijn Nimphe besigh was Met bloem en kruydtjes te vergaren Van bedouwde blaren In het groene gras, Vliedt een suchjen uyt haer hert, O sughjes (seyd' sy) tuygh mijn minne smert Aen hem, die ick bemin Als d'Afgod van mijn sin. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Soo haest als ick haer lieve mondt Dees soete woorden hoorden spreken Doch my, 't was een teken Van oprechte gront, Ick begaf men aen haer zy, En offerden uyt liefde my gevry, En badt mijn Herderin Om hare weder-min. 4. Als ick mijn min te kennen gaf En dat ick soght haer te bewegen, Viel sy my weer teghen, Sloegh mijn liefde af, Dies ick scheyde van de min, Vermits de Maeghden zijn te los van zin, Daer toe vol veynsery Dies staeck ick mijn gevry. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} [Als Filander, in het minnen] Stemme: Poliphemus aen de strande. Als Filander, in het minnen Al sijn sinnen, Hadt op Philles aengeleydt, Heeft sy hem gevoedt in 't hoopen, Langh doen loopen, En noch ester afgeseydt. 2. Sy (na langh gepleeghde lusjes, Van sijn kusjes) Seyd' Filander! 'k ben u Bruydt, Hy (ten hooghsten van 't verblyden) Valt in lyen, Want sijn Phillis scheyter uyt. 3. Dies Filander vele dagen Slijt in klagen, Spreeckt noch eens sijn Phillis aen, Phillis, seyd' hy, zijn u sinnen {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} So lichtvaerdigh in het minnen, Dat ghy my dies af kunt slaen? 4. Waer toe hebt ghy my voor desen, Gunst bewesen? Soo veel vryigheyt verleent? My (op mijn versoeck van trouwen) Aen gehouwen Daer ghy 't niet en hebt gemeent? 5. Doch ick speur aen dese treken (My gebleken) Dat u hooger magh geschien, Of ten minsten dat u sinnen In het minnen, Na een hooger willen sien. 6. Hebt ghy daer me nu gequeten, V geweten, Soo hebt ghy my oock voldaen, En ick sal op u begeeren Van u keeren Adieu Phillis! ick sal gaen. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} [Rosamonde mijn beminde] Stemme: Amarilli mia bella. Rosamonde mijn beminde, Die minne-pijltjes voert in uwe ooghjes Als zijnde minne-booghjes, V aesems geur, als lieffelijcke winde, Doet my verkoelingh vinde, Als mijn de minne, door 't raken van u handen, Rosamondi, Rosamondi, Rosamondi, doet branden, 2. Als ick dan kan genaken, V hemel soete mondt, so kan ick voelen Mijn heete brandt verkoelen, Ach! als ick magh aen uwe Roose-kaecken En soete lipjes raecken, Sal ick mijn minne, in 't soete Nectar zuygen, Rosamondi, Rosamondi, Rosamondi, getuygen. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. 't Soet omhelsen der narmen, In avondt-uurtjes op hun soetste groeyen, Doet ziel in liefde bloeyen, Als sigh 't geliefde, beweegen laet door 't karmen Om over liefd' t'erbarmen, Laet dat u liefde, door uw liefd' te keuren, Rosamondi, Rosamondi, Rosamondi, gebeuren. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Lauraes Droom-Liedt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Laura sat laest aen de beeck Onder 't schauw van Else Boomen, Sachjes sy in 't water keeck Is daer na in slaep gekomen, {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} En begost heel soet te dromen Van de liefde van de min, Slapend is sy neer geseghen, Met haer boesem los ontregen, Lagh mijn schoone Veldt-Goddin. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Wijl sy daer alleenigh sat Gingh ick by haer neder sitten, Mits ick na haer borsjes vat, Roep mijn Laura wat is ditte, Ach! mijn boesem brandt van hitte, Hier me zijght sy weder neer, En begint op nieuw te droomen Soo je wilt soo meughje komen, Neen o! neen het krenckt mijn eer. 3. Mits neem ick een hand vol groen 't Geen doormengelt was met rosen, Laura roept wat wilje doen, Ick begin van schaemt te blosen, Daer gaet sy een suchje losen, Valt weer soetjes neer in 't gras Och ick ben door droom bedrogen, Riep ick met beslooten oogen, 'k Meen ick sonder maeghdom was. J. Krul. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} [D'onnosel Lauraetjen om weerstaen de min] Stemme: Alst Boxvoetjen speelt. D'onnosel Lauraetjen om weerstaen de min, Ontkleeden, haer leden, en baeyden haer in Dianas kuys-badt, wiens min-hatige nat Ysrilligh vervormd' haer lichaem enzin. 2. Ick minnend' dees Nimphje en werdend' gewaer Dees treken, ginck smeken, voor liefdens altaer Verkrijgend' door beed' een vonckjen waer meed', 'K ontdopen kon, 't ys trots d'afkeer van haer. 3. Dit hebbend' verkregen, verheughden mijn hert In weelden, soo teelden, ick laes! mijne smert 'k Heb niet eens gedacht, aen d'aert noch de kracht Vant vier, daer mijn Nimph door ondoyet wert. 4. Ach! so haest ick daer meed haer lichaem raeckt aen Om smaecken, door 't raecken naer Venus vermaen, {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Weerliefdens genot, verandert hy tot Een beeck haer ysleen in mins-nat vergaen. 5. Daer stont ick verslagen, vol droefheyt en spijt Mijn minnen, de sinnen vervloeckten de tijt, Dat ick ongedult, doort gayle vyers schult, 't Bros yselijck beelt mijns Nimphe wier quijt. 6. Want nu heb ick van haer 't genot niet alleen Het streeckjen, haers beeckjen is yeder gemeen, Der Satyrtjens lust, en Herders dorst blust Sy nu 'er verfrist heden menschen Veen. Liefde is Goddelijck. Gesangh. Wanneer de Son het morgen-root, Int Oosten quam ontmoeten, Lagh Phebus in Auroraes schoot, {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Om zee en duyn te groeten, Om Roos, om Bloem, om Violet, Met Elst en Linde dicht beset, Door Zuyer koelt te buyghen, Om druppels die als Christalijn Op Roos en Bloem ghedropen zijn, Voor Nectar in te zuygen. 2. De versch ontloken dageraet (Begroet van Zuye winden) Haer morgen-lichtjes vallen laet Op dicht beblaede linden, De Son (in't oosten op-ghestaen) Speelt met zijn glans op groene blaen, Van hoogh getopte boomen, Van waer mijn Phillis dreef haer Vee Tot op den Oever van de zee, En bracke water-stroomen. 3. Haer Schaepjes aen de water-kant Verquickten door 't verkoelen, Mijn Phillis gaet terwijl op strandt {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Haer blancke voetjes spoelen, En lobbert in het ruyschend nat Dat haer tot aen de middel spat, Door drifjes opgevloghen, Noyt soeter vreught, noyt blijder dagh Als toen ick weer mijn Phillis sagh Haer natte leden droghen. 4. Haer open boesem heel ontbloot 't Albaster wit verdoofde, Haer blancke kaeckjes, bloosend root, Auroor haer glans beroofde, Hoe graeghde mijn verliefde sin, Na dit genot door soete min, Doch dorst het niet betrachten, Dies was de vreughde my een smert, Een vreught voor 't oogh, een pijn voor 't hert, Een strijdt voor mijn gedachten. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} [Onlanghs mijn Amarillis liep] Stemme: Geswinde Bode van de min. Onlanghs mijn Amarillis liep 's Morghens door den douw, Wat dat ick badt, wat dat ick riep, Amarillis wouw Hooren niet, na mijn klacht Mijn verdriet hadt geen macht By haer, Voort vlucht sy weer van daer, Inde vlucht haer vlecht Aen een Boompjen heght, Mits soo staet sy stil, Ick omhels mijn Amaril. 2. Sy (met haer hayr verwert in 't groen) Kreegh van schaemt een blos; En riep wilt ghy my dienste doen? Tyter, maeck my los! Amaril! het geschiet {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Geen u wil, my gebiedt Te doen, Hier in het lieve groen, Doch eer ick het doe Laet u Tijter toe Dat hy na sijn lust Amarillis lipjes kust. 3 Want, eer sal ick u niet ontslaen. Tijter wel hoe dus, Waer in heb ick u doch misdaen? Ken ick met een kus, Met een soen, seyde sy, V voldoen, kustme vry Wel aen, En laet mijn daer me gaen: Met een kusje, neen Ben ick niet te vreen, Ghy raeckt niet van mijn Of daer moeter hondert zijn. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Bruylofts-Zangh. Stemme: Verheft u diep gesucht. Gelijck een Roose knop (De Christalijne drop Van koele morghen douw op Somer tijdt geniet) Sigh opent als de Son daer op sijn straeltjes schiet. 2. Soo is de soete min Aen een verliefde sin, De gunste van een Maeght is als een morgen douw Die reghte liefde voedt, en baert uyt liefde trouw. 3. O! Bruyt, o! lieve Maeght Ghy die de Kroone draeght. Als zijnde Maeght en Bruydt door liefdens soete wet, Maer morghen Bruydt en Vrouw, op 't lieve Bruylofts-bedt {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. O! soete lieve min Wat hebt ghy soetheyt in, Wat baert u soetheyt vreught door wetten vande trouw, O trouw! die door de min maeckt van een maeght een vrouw. 5. O! trouw die zielen bindt. P ziel! die trouw'lijck mint. O! minne die de trouw in minne lust voldoet En door de trouw gheniet mins aldersoetste soet. 6. Hoe saligh is de lust Die sulcke minne blust? Hoe zaligh is de ziel die lusten niet wil voen, Als daerse na Godts wet de soete min voldoen 7. O twee! door liefden, een Den Hemel u verleen Dat ghy naer uwe wensch, door plichten van de deught, V hooghste saligheyt door min betrachten meught. J. Krul. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Cloris Minne-droom. Waer mach mijn Philida, mijn soete beckje wesen? Mijn hertjen, Herderin, dat is in duysent vreesen, Waer of sy haer verschuylt, waer of sy haer onthoudt? Met suchjes, en ghetraen, loop ick door 't nare woudt, Waer sinje doch, ey spreeck, Waer sal ick u best vinden! Daer leydt sy by de beeck, En rust onder de Linden! Sy sluymert, ach sy slaept, op 't kaeckjen leyt een Roos, Die neem ick, ach! ick dool, o Hemel! 't is een bloos. 2. Met Zexis vindt ick my, mijn Philida! bedrogen, Natuur u schoonheyt gaf yets boven het ghemeen, V bloosjes bloncken mijn als roosjes voor mijn ooghen Alsoo dat yeder bloos voor my een roosje scheen, {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Ach! moght ick Herderin! Een van de roosjes plucken, En door de soete min Daer op mijn lipjes drucken, Ach! mocht ick, dorst ick ach, o! neen, ick durrif niet, Ick raeck in ongena soo Philida mijn siet. 3. Mijn Herderinne slaept, dies ick bestae te kussen Een kusjen sal haer niet versteuren in de rust, Ey minne! ty te werck, en of sy ondertussen Al wacker worden, seght, 't is Cloris die u kust, Kus Cloris, kus haer mondt, Kus Cloris, kus haer kaken, O! lipjes root en ront Waer nae mijn lusjes haken, Waer na de minne wenscht, ach Philida mijn lief! Saght, Cloris roeptse saght, wat doeje minne-dief. Cloris aen de water-stroomen, Doght om-lommert vande bomen, Rusten, en in slaep hy viel, {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Droomden, dat hy in sijn lusten Philida haer lipjes kusten, Wacker zijnde wast een gril. t'Samen-gesangh Tusschen Krelis en Truytje. Stemme: Van 't Kasteel van Rijpermonde. Krelis. Vveest welkom lieve Truytje, Weest welkom hier ter stee, Koomje met de waghen oft schuytje Wat brenghse ons nu al mee. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Truy. 2. Hier is de soete koeck en vijghe, Maer Krelis hoe vaerje al, Seght selje de Meyt haest krijghe, Of heeft 'et met jou geen val. Krelis. 3. Nu soeckje mijn wat te quellen, Och Truytje 'k weet van geen Meyt 'k Kom niet als by de gheselle, Als ickje veel heb gheseyt. Truy. 4. Wat wast dan voor een Diertje, Daer jey noch laest by ginck, Wast niet de Nicht van Kniertje Die jeyder soo soet ontfinck. Krelis. 5. Hoe 'k weet waer jey wil wesen 't Was Tietje Teun Crijnen snaer, {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat Meysje is wel te belesen, Maer 't schort al meest aen de Vaer. Truy. 6. Wel tijdt dan na Tryn Wayne, Dats me al een brave tas, Die selje me wel doudeyne, Soo wel int hooy als int gras. Krelis. 7. Neen als ick doch most kiesen Ick koosjou voor de keur, 'k Heb jou liever als Aeltje Miese, Och was ick jou Serviteur. 't Smet en 't Reynicht. {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} [Phills dreef op strandt haer vee] Stemme: Laura sat laest by de beeck. Phills dreef op strandt haer vee, Schort haer keursje tot de knietjes, Spoelt haer voetjes in de zee, Dier haer bracke water-vlietjes Met een snelle drift op drongh, Dat het aen haer borsjes sprongh, Sy verbaest te rugh gheloopen, Deed haer natte boesem open. 2. Coridon die quam op 't slagh Sy beschaemt, school in de roosen, Om dat haer den Herder sagh Kreeghen bey haer kaeckjes blosen, Hy ontsteecken in de min Riep mijn lief, mijn Herderin, Laet u Herder in sijn armen, V verkleumde borst verwarmen. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Phillis sey, waer ick Diaen, 'k Soud u in een Hart verkeeren, Voor het leet aen my gedaen: Dese wraeck op u begeeren, Phillis 'k hoop niet dat ghy 't mient, Waer me heb ick dit verdient? Hebt ghy lust een hert te plaghen, 'k Sal u 't mijn ten offer draghen. Op een Kusje. Kon ick my om u hals soo menighmalen winden En ghy my wederom met soo veel krullen binden In u snee-witten arm, als wel den wijnstock spreyt Alwaer hy om den Olm sijn jonge telghen breyt: {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Mocht ick het honigh-soet staegh, aen u lippen rapen Dan sou noch lust, noch sucht tot eeten of tot slapen, Noch wat ons lieffelyks den milden Hemel gaf, My locken, Rosemond, vanuwe lipjes af. Wy souden, om den vlam van onse min te blussen, Ons moorden onderlingh met vriendelijcke kussen. Soo langhe tot u ziel geselschapt met de mijn Sou aen het doode Veer in Charons schuytje zijn, Dan souden wy terstont geraecken inde weyen Daer sich in staghe vreughd den Adel gaet vermeyen, Daer 't helderlijck gheslacht ontrent haer vryster sweeft, Wiens oude minne-vyer noch in haer borsten leeft. Daer 't brave Ioffrou-volck of met haer Helden dansen, Of singen in een dal, of vlechten myrten-kransen, {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer door de dichte blaen, den soeten Zephyr queelt En 't groene Lauren-looff met sijnen schaduw speelt, Daer 't altijdt Lenten is, daer Roose-bloempjes blasen Haer soeten aessem, om de zieltjes mee te sen. Daer sou de blijde schaer van haeren plaets op staen En in haer saligh Rijck ons vriendelijck ontfaen, En beyde boven aen op hare stoelen setten Op kussens van Narcis en sachte Violetten, En niemant souder zijn, hoe grooten Heer of Vrou, Die ons de hoochste plaets niet garen geven sou. I. Westerbaen. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Op 't veranderlijck Vryen van W.V. Toon: Ay schoone Nimph aensiet een machtich Coninck. Myn lieve Zon, ey sie de tranen vlieten, Van mijne wangen af Kan mijn verdriet u morwen, noch verdrieten, Soo laet my dan het graf Genadich door een soete gunst verwerve, Op dese voet dat ick my noem, De Dienaer van soo lief een Bloem, En die mach sterve. 2. Mijn geest sal wis de dienst, die 'k eer bestede, Ten dienst van u begeert, Getrouw vervolligen, en de gebede, Aen u wel eer vereert, {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Vernieuwen met veel danckbaere ghesanghen, Ghespronghen op de soete toon Van uwen liefd, die my, o schoon! Zoo heeft bevanghen. 3. En sal u, als een Enghel, noch versellen, En u behoen voor leet, Zoo yemant, buyten reen u zocht te quellen, Dat juyst ick wilje 't weet, Op datje toch gelijckje dee voor desen, Aen mijn leven met de rust Mijns asch versteur, maer in 'er lust En vree laet wesen. 4. Maer hou! mijn sin verdraeyt, ick schey uyt 't minnen; Het stoot my teghen 't hart, Ick soeck weer naer mijn eer gesonde zinnen, En gruw voor sulck een smert. Hoe stond' doch met my en met mijn leven, Dat my soo soet, en lustigh viel, Dat ick 't verliet, en mijne ziel Ten roof gingh geven. {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. 'k Meen 't ghenot van sulcke viese grepen Waer in maer onrust steeckt, Indien men niet ghenoeghsaem is gheslepen Dat, alsmen wil, weer breeckt De reecx van dese viezigheen der dinghen, Die niet dan sotheyt in ons voen: Ia schranderen botte grillen doen, En daer van singhen. 6. Doch slaet men op het best zijn lievende ooghen, Het schijnt ons niet dan goud: Maer ach! O! ramp, men is soo dra bedroghen, In waen, mits 't haest, of spa ons roud, Dat wy soo slecht sijn in elend vervallen, Dus draegt men 't leeft zijn dat 'er van In onse zielen blijft, wech dan, O schadelijck mallen. Verwin u zelve. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Philles Klacht. Stemme: O Karsnacht, &c. Myn Schaepjes (die u honger blusten Met weeldrigh Thijm) boet nu u lusten Met roose-blaetjes van mijn krans, Die al haer geur ten offer brachten, Mijn breyn dat hert en ziel verkrachte, Wanneer ick uytstack aen den dans. 2 't Is beter dat de Bloempjes voeden Mijn Lamm'ren, die ick stervend hoede, Als datse van haer eer berooft Door suchten (die mijn leven quellen En heete traentjes trouw versellen) Onschuldigh dorren op mijn hooft. 3 Erkauwse menighmael met smaeckjens Onnoosel Vee, maer als u kaeckjens {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Vermoeyt zijn, en de slaep u groet, Dan peynst eens om mijn doode leven, Wat oorsaeck dat mijn sinnen dreven, Tot schennis van mijn Roosen-hoet. 4 Ghy waerter by, doe mijn Philander Sijn trouw toe swoer die nu een ander Met geyle tochten besich houdt: Ghy waerter by, doe mijn zijn eden Int heyligh werck met hem de'en treden, Dat in den Hemel was gebouwt. 5 Niet dat ick segh, al-siende Goden, Dat uwe wil mijn Herder noode Tot werckingh van soo valschen daedt, Maar 'k sie op mijn volmaeckte minne, Wiens weergae by u is te vinnen, Die loonen 't goet, en straffen 't quaet. 6 Doch 'k wens geen straf, maer bid voor sonde, 'k Eysch Balsem voor een vuyle wonde, 'k Eysch Balsem die den Hemel voed. Maer is u wil tot straf genegen, {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo straft 't bedroch, en wel te degen Met wroegingh van zijn snood gemoet. 7 Dan sal gewis mijn leet hem deeren, Mijn Liefde tot zijn liefde keeren, Sijn Liefde wederom tot mijn: Als ghy ons dan hebt t'saem gebonden, Noyt isser trouwer paer gevonden, Als Phillis en Philander zijn. M.T. [Bruyloft, Bruyloft, kyeren hoort] Stemme: Lieve Kyeren wat een deun. Bruyloft, Bruyloft, kyeren hoort, Bruyloft, Bruyloft, kyeren hoort, Griet mal-monts geet mit Symen voort, Se sel ien Sundagh trouwe, Wel seyer krijtje nu gien moort Griet slenters met je bouwen. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 Neen seper 't is een giestigh Paer, Neen seper, &c. Hoe komt het volckje by men kaer, Want sy is mal e booren, En hy heeft in sen ierste Iaer Sen sinne mee verlooren. 3 En bey van lichaem reyn en net, En bey, &c. Want hy loopt altijt met bogiet, En sy is schief van schouwers, Doch alsmer wel te deegh op let 't Is aertje van heur ouwers 4 Deer by van trony soo gesont, Deer by, &c. d'Een scheel, en d'ander scheef van mond, En neusen als Kalkoenen, Ick wed sy stooten haer terstont Als sy malkander soenen. 6 Doch sy is noch voor een dinck raer Doch sy, &c. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} S'heeft van twee Kyeren binnen Iaer Noch inde Kraem geleghen, Hoe macklijck wort deer Symen vaer, 't Is wle ondieft te degen. 7 Al quam Kees kijck gau met verstant Al quam, &c. En nam sijn slonsje in sijn handt, En soght noch soo een paertje, Ick wed men vindt int hiele landt, Gien veel mit soo een snaertje. Niet Soeter. [Als ick laest de koele strant betrat] Stemme: Als Garint sijn, &c. Als ick laest de koele strant betrat, Daer mijn Galathe maer alleen met haer Lammertjes sat En sangh een Herders Liedt, ach! vliedt Riep sy o gayle lust van hier, {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Komt golven dooft het vier Van min, en laet my door de hette, niet smette. 2. Sy en had soo haest het woord niet uyt Oft mijn Galathee nam haer vlucht, en riep over luyt. Daer sien ick Tijter staen, 'k wil gaen, Eer hy my onversiens verrast, Of na mijn boesem tast: Want hy my licht door minnens hette, mocht sette. 3 Barrevoets trat sy te Zeewaerts in, En mijn Galathe riep my toe, ick en pas op geen min, Maer keer de felle brandt van strant, Tot spijt van 't minnende gemoet Dat sich door 't minnende voet, Tot my, op dat my minutens hette niet smette. Finis. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Cupidoos Minne-les. Aen de Bruyd'gom. Wanneer ghy dan gevaer van klippen en van zanden, Ontseylt zijt door mijn kunst, sult gy op leste landen En met behouden reys ter Haven van de min: Na menich onweers stroom noch eyndelick komen in Daer sult ghy soet voor 't suer, voor arbeyt rust genieten En in u Liefjes schoot ontlasten u verdrieten, Daer sal een nieuw verbondt u geven dese eer, Dat ghy na lange dienst van knecht sult werden heer, {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} En als de Bruylofts Feest in alle vrolickheden Met danssen en gespeel sal wesen schier verleden, Soo sal de trage Bruyt, het moet soo zijn gelooft Uyt midden van den dans zijn tegen danck gerooft, Die haer gespelen dan gaen nae de kamer leyden, Daer zy op sachte bedt haer Bruygom moet verbeyden Als ghy nu na u wensch ter plaetsen zijt gebracht, Waer dat ghy van u Lief wordt tot de strijdt verwacht, Wat suycker soet gevley en sult ghy niet versinnen Om sonder groot gewelt de Minne-schans te winnen U dertle slincker-hand en sal niet luy en leegh, Tot ballast van het best u wesen in de weegh, U vingers sullen haer gaen haesten om te soecken, De schuyl-plaets van de min in sijn verhoolen hoecken, En hoe u vyandin haer niet meer tegen stelt, {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe dat sy u meer nood tot aengenaem gewelt Ghy sult haer oogen sien al glinsterende trillen, Die met een soet gelonck getuygen watse willen, Geeft haer dan kus door vlochten met gevley: Met suchjes en een doen dat Ziel en Lichaem schey. Hou Musae hooger niet dien die noch meer begeeren, Seght vryelick dat de rest hem selven wel sal leeren. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Cloris Minne-Ramp. Stemme: Amarilli mia bella. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Amarilli mia bella Liefwaerde velt goddinne, Non credi del mio cor doice desio, Wat bitse nijt beheerst u jonge sinnen D'esser tu l'amor mio. Dat ghy mijn trouwe minne {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Credilo pur, E s'el timor t'assale, met stuurheyt kroont: prendi questo mio strale, ach! schoone Nimph laat reeden Apprim' il petto. V hersen troon betreeden, E vedrai scritt' al core. of heeft momi gedrocht 't coor uws breyns omtoogen, Amarilli, Amarilli, Amarilli Acht geen logen. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 Heeft Cloris oyt geweeken, Van trouheyts spoor? heb ick door geyle treeken, Immer gesocht te breeken Liefds staale gesy, door klem van handt geslooten: Ay koester liefdens looten, Met reedens vocht; bedaer: ay! betoom u vluchten Amarilli, Amarilli, Amarilli, Hoort mijn suchten. 3 Kan het gestadigh leeken Dees Pekel-stroom u staal gemoet niet weeken? Beweegt u door mijn smeecken, Mijn hertje brandt! ghy doet mijn zieltje blaaken En na u byzijn haaken: Rust op de kruytjes u afgematte leetjes. Amarilli, Amarilli, Amarilli, Stilt u treetjes. 4 Of ben ik u o waerde! Niet waerdigh om door trouws verbont t'aenvaerden? 'k Vertrouw vlocht reedens gaerde, Immer zijn lof in 't lusthof van u sinnen, {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ghy liefs trouw sout minnen Voor schoonheyts glans: nadien schoonheyt is verderflik, Maer de liefde, maer de liefde, maer de liefde, Bloeyt onsterflik. P. Dubbels. Spe vivo: Hoop baert troost. [Schoonste Harderinne] Stemme: Courante Berbon. Schoonste Harderinne, Voochdesse mijns sinne Beheerster van mijn lust, Wanneer sult ghy enden In blyschap wenden, Mijn Hertje dat leyt ontrusy, En sucht steets na u Rodemonde. {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Die mijn zieltje heef ghewondt Door 't lieffelijck gelonck en gesicht, Verbercht u niet aen Hemels licht. 2. Als ghy dan wilt vluchten, Leent 't oor aen mijn suchten Toeft ach! mijn tweede ziel, Tuycht Laureboompjes, Weecke stroompjes Dat ick willich kniel, En offer haer mijn zieltjen op, 'k Versprey mijn geluyt door berch en top, De Liefd' die ick draegh ach Amaril; Smeeckt datse blijft ick doe haer wil. 3. En isset geen Harder, Die daer gins sit verder, Komt door 't ruysent riet, Mijn dunckt tis Philander O! Goon ick verander, Siet hoese na hem vliet, En treckt haer handen wijt van een, {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu Amaril mijn geest dees reen, Wil ick vluchten na mijn Lerint, Sy isset die mijn ziel bemint. [Breghje was lest heel belust] Stemme: Van Theunis. Breghje was lest heel belust, En geerich om te trouwen, Sy liet haer Moertje noyt in rust, En songh sonder op-houwen: 'k Hout met onsen Theunis, 'k hout met onsen Theunis, Ick segh het hem nae, tot zijnder eer, Dat hy op 't soenen niet deun is. 2 De Moer die sprack wel malle Brecht, Wil jy ons Teunus minne? Iae Moer: 't is sulcken reynen knecht, {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy speelt staegh in mijn sinnen, 'k Hout met onse Teunis, &c. 3 Laestmael ginck ick door het gras Met hem heel soetjes wandelen, Mijn docht ick in den Hemel was, Soo wist hy my te handelen, Ick houdt met onse Teunis, &c. 4 Als ick denck om lonckjes soet, Die hy schoot van ter syen: Ick krijgh een grillingh deur mijn bloedt, O! 'k mach de knecht soo lyen, Ick houdt met onse Teunis, &c. 5 Al quam de grootste van het Landt Met hooghe eede sweeren, Dat ick sou wesen zijn eyghen Sant, Ick sou hem niet begeeren, Soo hou ick het met Teunus, &c. Dus Moertje laet het mijn toch toe, Dat ick mach Teunis krijghen: Al maeckten jy 't my noch soo moe, {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick wil en sal niet swijghen Te roemen van ons Teunis, te roemen van ons Teunis, Daer singh ick of // met groote lof, Dat hy op 't soenen niet deun is. Nut en schadelijck. Silviaes Jalousy. Silvia. Philander seght my eens het geene waerom ghy In 't kriecken van den dagh dus vluchten ginckt van my. Stemme: L'Orangie. Philander. Ick vluchten schoon Goddin Van u mijn Herderin, Ick vluchten van mijn Silvia, {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Wiens spoor ick stadigh volge na, Noyt docht ick // noch socht ick In 't Klaver-gras: Een die my liever was: Hoe sou dan // ick vrou van U vluchten konnen Silvia so ras. Silvia. Waerom Philander dan in 't kriecken soo gevloogen Van my die u bemint? Ick vrees ick ben bedrooghen. Stemme: Tsa, tsa mijn Herders riet. Philander. Bedroghen nimmermeer Dat sweer ick by mijn eer, Ay set u hier wat neer Mijn Sylvia, Ick sal 't u doen verstaen Hoe het is toe-ghegaen, {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus wilt niet vreesen Mijn uytghelesen, Mijn waerd' Ega. Silvia. Nu dan Philander melt, seght my den rechten grondt, Van 't geen daer ick u om soo schichtig loopent vondt. Stemme: Mijn hertje brandt van soete min. Philander. Soo dra als Cloris haer liet sien, Begaf ick my tot jaghen Dies Sylvia zaeght ghy my vlien, Soo laeght ghy onder d'hagen. Silvia. Iae Sylvia die sat verborgen onder 't groen, Wat joegt Philander ghy, kond ghy geen Haes opdoen? {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Stemme: Verheft u diep gesucht. Philander. 'k Ioegh nae een Ieughdich Hert, 't Geen mijn ontrocken wert: 'k Ioegh nae een hertje dat mijn hert gevangen had, Maer laes ick vont haer niet hoe seer ick Cypres bad. Sylvia. Philander 't is te diep, 'k verstae niet wat ghy seght, U reden sijn te hoogh, ick bid my onderrecht. Stemme: Naedien de Goddelijckheydt. Philander. 't Hertje zijt ghy Me-vrouw, Dat ick nae jaegh met rouw, Het ander Hert is 't mijne: Soo 't een het aer verlaet Leef ick staegh in pijne, En sweef in droeve staet. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Silvia. Hoe kan u hert by 't mijn, of 't mijn by 't uwe wesen? 't Is losse Minnaers praet, uyt geyle min gheresen. Stemme: Verweende Corinne. Philander. Noyt geyle minne // mijn waerde vrouw, Socht u Philander t'onderstaen: Maer schoon Goddinne // getrouwe trouw En ware Liefde te nemen aen, Dies mint Philander, Die noyt geen ander // als Silvia Sal minne // Goddinne geeft 't woortje Ja. Silvia. Soo my Philander mint, en draeght getrouwe trouw, Leef ick vereent met hem, als echte Man en Vrouw. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Stemme: Schoonste Lerinde. Philander. Iuyght Herder om de trouwe Minne Die ghy gheniet van Sylvia, Schatert met my ghy Bosch-Goddinne, Komt Echo, bootst mijn lusjes na, Maeckt 't wout verheught, op dat de pluymige dieren Moghen tierelieren, schrillen uyt de vreucht Die heden my schynt om het hooft te swieren, Wilt te samen vyeren, d'hooghste dagh mijns jeucht; Dagh die my sal vergaren doen met een Die u Philanders hertje staen alleen. Liefde verblijdt. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} [Ou alles vous bon Compangion] Stemme: Nova. Ou alles vous bon Compangion, Wilse vous geve een Potte-bier, Ons weer d'Englis bier is bon, Pour drie stuyvers 't is te dier, Bon faro maeckt courage, Ick drinckse sonder leet: Bon faro dat ick sweet. Het is pour drinck en eet Bon pottagie. 2. Wilse vous mee al nae die mart, Ons sel kijck een wonder spel, Van Iean Pottagie drolligh part, Luycker Wael vous kense wel, {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy stel een groot stellagie: Hy koockt soo datse sweet, Die vyer die brant soo heet, Hy roertse al in de Keet, Bon pottagie. 3: O! sijn roode Salf is goet, Pour un nieu gehoude wont. Als vous maer uytnijsde die bloet. En pour die sincking inde mondt, Strycke aen u visagie, Aen alle bey jou kaeck, In slaep dan komt de vaeck, O! Meester Ioannis maeck Bon pottagie. {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Sy is goet pour die verbrandt, De groen Sallef ons heb gesie, Als vous heb verbrandt jou handt, Pour de Meysje brandt haer knie, Pour kack-hiel en krawagie, En pour meer andere dinge, Dees genees sonderlinge, Iannis maeck wonderlinge Bon pottagie. 5. Ons mach die pottagie oock Speck gekoockt met die Warmoes, Soete Koe-melck brocke met Loock, Neems daer van een volle Kroes, Hy smaeckt bet dan formage {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Van die Hollandt propijs, Een Hoen ekoockt met Rijs, Savoyen met Saucijs, Bon pottagie. [Waerde vrouw, pronck-parel van ons tijt] Stemme: Seght my doch wel soete lieve Maeght. Waerde vrouw, pronck-parel van ons tijt, Die in eenigheyt u lieve Lenten slijt, Voelt ghy niet des liefdens prickelingh: Die door u ooghs-gegluer trou-hertigh ick ontfingh. 2. Wil ge nou, ay komt eens uyt u Kluys, Lieft een van de geen die slendren om u huys: 'k Sweet 'k my acht de luckighst' die daer leeft, Soo ghy in plaets van neen, my eens 't jae-woort geeft. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Schoone, maer te trotsigh en te prat, Nu ghy wort gelieft van d'beste van de stadt, Wilt ghy met? ick raed' u doch het best. Keurt eenen die u lieft, en d'eerste voor de lest. 4. Schuwe Maeght, om dat ghy kuysheyt mint Seght ghy dat men die alleen allenigh vint: Keert tot d'Echt, dat is de kuysheyts blijck, Maeckt van u frisse jeucht alreed gheen levend' Lijck. E.P. {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Bruylofts Ledekant-Vryagie. Bruydegom. Ach Anna laet u sluymer-lust, En veynst niet diep te zijn in rust, En weygert niet in desen tijt 't Geen, daer ick langh heb om gevryt. 't Geen daar ick langh heb na gewacht, Dat is de vreucht van desen nacht, {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} En weygert niet mijn ziel, mijn roem, Te spitten uwe maeghdens bloem, Ghy zijt de mijn, en ick de uw, Waerom soudt ghy dan wesen schuw? Wy twee die zijn te samen een, Waerom dan langer soo ghebeen? Ontwaeckt, ontwaeckt, Anna ontwaeckt, En dit gemaeckte slaepjen staeckt, Het is doch al maer veynsery, Hoe nae denckt Anna dit van my Dat ick soo slecht, soo stil, soo koel Sou leggen hier sonder gevoel? Neen Anna dat is de meeningh niet, Want seltsaem wonder my dit riet, Eer dat ick trat op 't Ledekant {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ick verhoeden sou mijn schandt Ick doe de Proef wel nu wel an Of ick u wacker maken kan, Ick kus u och 't geen my gewont Heeft, en dickmaels gemaeckt gesont. Ick kus u mont, wiens soet gedouw, Ick soeter als het soetste hou Ick voel u hart en ronde borst, Ontwaeckt eer ick wat stouter dorst. {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Bruydt. Wie ist die my mijn rust belet, Mijn borsten met de handen plet Ist spoock, oft schim, oft eenich geest, Dat my te soecken maeckt bevreest: Daer was noyt een soo stout, soo koen, Die sulcx sich ondervont te doen, Noyt yemant die mijn byslaep was, Die my dorst naken met getast. Bruydg. Het is geen droom, noch spoock, noch geest, Het is uw Bruydegom selfs geweest. Bruydt. Ach! Bruydgom waerom doet ghy dat? Bruydg. Ach! weet Anna niet eensjes wat {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Den Bruygom daer mee seggen wil? Bruydt. Ey soetert hou u handen stil. Bruydg. Neen Anna Lief, vergunt mijn bee, Bruydt. Wat wil mijn Bruydegom lief daer mee? Bruydg. Niet anders als voldoeninghs lust, Waerom een Bruydtjen wordt gekust. Bruydt. Wel ist om kussen u te doen, Soo kust, ick weyger u geen soen. Bruydg. Met kussen zijt ghy wel gherust, Maer verder noch streckt mijnen lust. Bruydt. U lust die soeckt ghy verd en diep, Ick wenste liever dat ghy sliep. Bruydg. Ick sal vergunt my maer myn deel, Bruydt. 't Onredelijck eyschen is te veel. Bruydg. Ick eysch het geene my bekoort, {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Bruydt. Al sachjens datter niemant hoort. Bruydg. Mijn hart het is een Bruyd'gom groet, Bruydt. Ick voel wel wat ick lijden moet. Bruydg. Mijn Ziel, 't is u de ongewoont, Bruydt. Ach soetert my doch wat verschoont, En leght in rust u sachjes neer Ick ben vermoeyt van tegen-weer. Bruydg. Rust Engel rust, de morgen-gaef. Die sal ick u oock geven braef, Dat ghy daer over niet en klaeght, Wanneer u yemant daer naer vraeght. 't Sal wel beteren. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} [De soete vreught van dese nacht] En fin L'amour est mon vaincoeur. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De soete vreught van dese nacht, Heeft mijn minne z'iel soo langh verwacht, Dies lief u sluym'ren staeckt, {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Veynst niet in slaep te zijn, ontwaekt, Mijn hert in lusjens blaekt, Tracht na 't verkrijghe, om 't geen ick swijghe, En my grilligh maeckt. 2 Soete zieltjen gunt my dit, Dat ick u maeghde-bloem nu eenmael spit, Wy twee zijn een door Godt Gevoeght, schuwt niet meer die u lot, {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu is, u lieve slaep Wilt doch breecke en om 't geen 'k smeecke Vwe lusjens raep. 3 Hoe Lief, ick sie 't is u Maer veynsery, hoe na denckt ghy ick nu Sonder gevoelens lust, Hier legghen soud en zijn gerust, Neen doe 'k op 't bedt al sacht Setten mijn voete, u te begroete, Op een aer wijs dacht. 4 Neen 't was de meeningh niet, De minne-teelder my wel anders ried, Ia dat ick u wacker maeck, 't Geen my eerst wond ick eerst aenraeck, V oogh en mont ick soen, Ach! die sneeu-witte, ontwaeckt eer ditte Eens my meer doet doen. 5 Wie ist die mijn slaep steurt, Mijn suyvere borst door aentastingh besmeurt, Ist spoock? geen mensch soo stout {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Oyt was geen spoock seker u houdt, V Bruygom Lief u kust, Wel Lief waer deure alsoo my steure, En mijn soete rust. 6 Weet ghy niet wat daer meed Een Bruygom meynt mijn ziel een Minne beed, Ey foetert hout u handt, Wat is u wil? koelingh mijns Brandt, En 't geen waerom men swiert, Tot men te vrede, al kussend mede Een soet Bruydje viert. 7 Ist u om kussen dan, Soo kust my vry, ach! mijn Lief dat en kan Niet blussen lust alleen, V lust soeckt ghy vry diep, o neen 'k Soeck maer 't geen my bekoort. Ach stil ay soete, o Lief eer 't boete Vws lust, yemants hoort. 8 't Is maer een Bruydgoms groet, Ia Lief ick voel wel wat ick lijden moet. {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn lief ist onghewoon 't Is waer ay rust nu, mijn verschoont, Vermoeyt van tegenweer Rust, rust mijn brave, een morgen-gave, Ick u weer vereer. J.Mol Ratelaers-Liedt. Stemme: Daer waeren drie Boerinnetjes. Vryertjes wilje met my gaen, Ick sla u brengen daer sy staen, Die u by duyster nachten, Soo vlytich staen op wachten, {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Gaet niet voorby ghy zijt gesien, Treet vry ras in de Kloeck het thien. Wel soete Iuffertjen hoe staet ghy dus, Sijt ghy weyg'rich voor een kus, Al ben ick een out Clapper, Ick ben nochtans geen snapper, Ick clap, maer ick snap niet van mijn self, Dus wilt u haesten de Klock het elf. Kust vry soo dickwils dat het klapt, Maer wacht dat ghy u vreucht versnapt, Schoon dat ick gae by doncker, Noch ken ick wel een Ioncker, Die hem garen met een Meysjes Rock Deckt dat hy sweet, twaelf het de Klock. Soete geselschap weest verheucht, De Ratelaer siet garen vreucht, Al kost hy u beclappen, Hy sal van u niet snappen, Hy is van hout noch van geen steen, Dus lustigh vrolijck, de Klock het een. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Ionge Iuffertjes als je wort gevrijt, Siet datje niet te spijtich zijt, En wilter niet mee jocken, Maer wilt de karsjes plocken Alsse zijn rijp, soo doet oock mee, Toeft niet te langh de Klock het twee. Als je jou lusjes dan hebt geboet, 't Is tijt dat jyt noch eensjes doet En wilt het noch eens wagen, 't Sal nu wel haest gaen dagen, Als je niet kunt, soo weet ick wie Noch wel eens wil, eer de Klock het drie. De nacht verdwijnt, den Dach comt aen, 't Is tijt dat ick naer huys toe gae, Ghy swack vermoeyde knaepjes Rijst uyt u soete slaepjes, Komt gaet met my en maeckt goet cier, Eer men u kipt, de Klock het vier. {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Velt-deun. Stemme: Ghy lodderlijcke Sylvia, &c. Herder. Wel Harderin voor wie gaet ghy Dit Kransje nu bereyen, Herderin. Dit Kransje Herder is voor my, Voor u en voor ons beyen. Herder. Ey laet dat staen // en laet ons gaen Te samen met vermeyen. Herderin. 2. Neen Harder dat staet my niet aen, Sit hier wat by my neder. Herder. Ay laet ons liever weyden gaen, Het is sulck lieflijck weder. Herderin. Mijn jonge Vee // mach qualick mee, Sy zijn noch jongh en teder. Herder. 3. Wel als ghy dan de rust bemint, Laet ick dan bloempjes plucken, {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ghyse om u kransje wint. Harderin. Maer treckt doch niet aen stucken De teere steel // dan sal ick 't heel Gaen om u Voorhooft drucken. Harder. 4 Seght my wat Bloempjes Harderin Belieft ghy te gebruycken. Harderin. Pluckt ghy slechts bloempjes naer u sin, Als sy maer lieflijck ruycken, 't Is voor u toch // plucktse die noch Haer blaetjens eerst ontluycken. Harder. 5. Houdt Harderin, daer is een deel Bedouwde Maeghdelieven/ Harderin. Sacht Hader, daer is al te veel. Harder. Wel, seght maer u believen: Streckt u begeer // noch tot yets meer? Ick sal u wel gerieven. Harderin. 6. Pluckt my daer noch wat Roosjes root En Thijm, en Arcoleyen, Gaet haeltse hier maer in mijn schoot Daer ginder uyt de weyen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Herder. Wel Harderin // seght maer u sin, Ick salse u bereyen. Herderin. 7. Komt doet u dorre blaedtjes of, Laet 'k uw dit Kransje passen: Ay siet, hoe cierlijck staet u het Lof, Als om u hooft gewassen, Ja wel hoe soet // staet u dien hoet, Elck saljer om verrassen. Herder. 8. Ick sal dit Kransje om mijn hooft Tot uwer eer bewaren, Soo langh tot dat geheel verdooft Dees groen-gevlochten blaren, Tot dattet wort // geheel verdort, Sal 't proncken om mijn hayren. C.D. Witnenoom. {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} [Kersnacht schoonder dan de dagen] Stemme: Alst begint. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Kersnacht schoonder dan de dagen, Hoe kan Herodes 't licht verdragen, Dat in u duysternisse blinkt, En wort geviert en aengebeden? {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Sijn hooghmoet luistert na geen reden, Hoe schel die in zijn ooren klinkt. 2. Hy pooght d'onnos'le te vernielen, Door 't moorden van onnoos'le zielen, En weckt een stadt en landt-gheschrey, In Bethlehem en op den acker, En maeckt den geest van Rachael wacker, Die waren gaet door Beemd' en wey 3. Dan na het westen, dan nae 't oosten, Wie sal de droeve moeder troosten, {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu sy haer lieve kinder derft? Nu sy die ziet int bloed versmooren, Aleerze naulicks zijn gebooren, En soo veel zwaerden root geverft, 4. Sy siet de mellick op de tippen Van die bestorven een bleecke lippen, Gheruckt noch versch van moeder borst, Sy siet de teere traentjes hanghen Als dauw, aen druppels op de wanghen: Sy zietse vuil van bloet bemorst. 5. De winckbraeuw deckt nu met sijn booghjes Gheloken, en geen lachende ooghjes, Die straelden tot int moeders hart Als starren die met haer geweemel Het aenschijn schiepen tot een' Hemel, Eer 't met een mist betrocken werd. 6. Wie kan d'ellende en 't jammer noemen, En tellen soo veel jonghe bloemen, Die doen verwelckten, eerse noch Haer frissche bladeren ontloocken, {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} En lieffelijck voor yder roocken, En 's morghens droncken 't eerste zogh. 7. Soo velt de zein de koren airen, Soo schud' een buy de groene blaeren, Wanneer het stormt in 't wilde woud, Wat kan de blinde staetzucht brouwen, Wanneerze raeckt uyt misvertrouwen? Wat luid zoo schendigh dat haer rouwt? 8. Bedruckte Rachel schort dit waeren, Vw' kinders sterven martelaren, En eerstelingen van het zaet, Dat uyt uw' bloedt begint te groejen, En heerlijck tot Godts eer zal bloejen, En door geen wreedheyd en vergaet. J. v. Vondelen. {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Afdeelingh der Vijf-sinnen Wijse, Soo langh is 't Muysje vry. 't Gesicht. God'lijck klaer-stralend' Licht, Ach Blixems uyt 't ghesicht Van Sylvia, wiens glans Verdooft de gloor en strael En luystert t'eenemael Van Pheby gulde Krans. 't Gehoor. 2. Ha hem, wiens soet gheklanghm 't Zy in gespreeck of sangh De Muse overtreft, Een Pierus docht'ren doet Wijcken, die met hooghmoet Haer sangh hadden verheft. {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Violet, Roos, Ang'lier, V reuck is niet een sier Te achten by de geur En aessems soete douw Van mijn Zielwaerde vrouw, Maer moet wijcken daer veur. De Smaeck. 4. Wech Nectar en Ambroos, Want als ick maer 't gebloos Eens druck van 't sach Robijn Der lippen oversoet Mijns Nymphs, die Nectar goet Kan meer vermaecken mijn. {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Gevoel. 5. Als ick gevoel het teer En poesel lijf: ter neer Mijn vryheyt henen valt, En door 't gevoel soo wert Ontsteecken mijn jongh hert Door u, diens roem dat bralt. Liefd' is Goddelijck. J.V. Mol. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Droom. In 't midden van de nacht geraekten ik aen 't droomen En sagh mijn Rosemond ontrent mijn bedde koomen, Haer woorden waren soet, sy was haer wreedheyt moe, Haer ooghjes wierpen my veel lieve lonckjes toe. 'k Verstoute mijn gemoed en ick begon te klagen De lange eeuwigheyd van mijn bedroefde dagen, Mijn leven sonder vreughd, mijn eyndeloosen smert En haer verstaelde ziel in een metalen hert. {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} Een bracke tranen-zee stont in mijn droeve oogen, Wt myn benaude borst quem sucht op sucht gevloogen Ick bad haer om genae, om 't eynde van mijn nood Of door haer weder-min, of door een rassche dood S'ontslaet het schoon Corael, de seyl-steen van de kusjes De haven van mijn ziel, de speel-hof van de lusjes, Haer lipjes gingen op, sy sprack my aldus aen: Laet eens u weenen, en dat oogh-vermoorden staen Sy die u heeft gequetst, kan u weerom genesen, Sy die is wreedt geweest, kan u weer gunstigh wesen, Sy die u hert besit, maeckt eynde van u pijn En geeft u 't hart weerom en wil de uwe zijn. O vriendelijck bedrogh! o soete dromeryen! Maer laes, hoe kort is 't luck der gene die der vryen? {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Mit dat ick met een kus haer lieve ooghjes naeck (Ha korte droom-geneugd) voel ik dat ik ontwaeck. Ick heb noch langh daer nae met aengename greepen Gheveynst te droomen en mijn oogen toegeneepen, Maer laes, de vaeck vergingh, en ick bevon daer naer Mijn vreugde valsch te zijn, en mijne droefheyt waer. I. Westerbaen. {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} [Ghelijck den dauw verspreyt] Stemme: Zoo langh is 't Muysjen vry. Ghelijck den dauw verspreyt Op roose blaedtjes leydt, Ghelijck de Sonne-schyn (voor wien het Roosje buyght) De soete morghen dauw, van Roose bladen suyght. Gelijck een blomepjen soet Door Son en dauw gevoedt, Een levendighe ziel in levens wellust brenght, Wanneer sijn jeughdigh blos is met Kristal vermenght Mijn zieltje wellust schept Als ghy u Lipjes rept; {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Wiens root korael, myn lief! is als een roos die bloeyt Waer op Kristalle douw van Hemels Nectar vloeyt. Wat wellust kreegh mijn ziel Als 't oogh hier op verviel; Ik dacht, dat ick nu moght mijn Engel sonne sijn, Ick zoogh mijn zieltje vol, op klipjes van Robijn. Wat beeck stort soeter vloedt, Als Heunich-beeckjen doet? Die uyt een Hemels grondt de Nectar drupjes haelt, En schietse op korael met wit Yvoor bepaelt, Daer 't tuyschen van haer keel (Veer boven het ghespeel, Of stemmen in Musyck) tot vreuchd de Goden dwingt, Wanneer haer lieve keel een minne deuntje zinght. {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nimph vol vermoge, mijns ziels Vooghdesse] Stemme: Ick lief mijn harder. Nimph vol vermoge, mijns ziels Vooghdesse, O flickerende ooghe, schoon Herderesse, O soete Philis, ey ghy dert'le Phillis, Die 't Vee boswaerts weyt, O Phillis, Phillis, wie heeft u verleyt? 2 Als ick gedencke u aessem geurtjes, O lodder wencke, schaemroode kleurtjes, Ia poesel hande, die mijn hart in bande Soo gekluystert hout. O Phillis, Phillis, ach! ick ben vervrouwt. 3 O Phillis kander in u gedachte Met vreucht een ander helaes! vernachte? Ia sterve, sterve moet ick Phillis derve, Waer toe langh geleeft? 't Is Phillis soet die my de doodt-steeck geeft. 4 Sult ghy my dooden, en ick u minne, {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Volght u geboode soete vriendinne, Mijn hert en leve, sal ick willigh geve, Daelt ten grave neer, O Phillis, Phillis, u komt meerder eer. 5 Ach soo 't u wil is, toont doch medooghe O Nimpje Phillis, genaed' uwer ooghe, Aensiet mijn lijden, wilt my eens verblijden, Aen hem niet ontwert Die u soo lief heeft, en volhert. {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Claegh-Liedt, Over de ontydighe doodt van Iuffer. Isabella le Blon Stem: Cesses Mortels de souspiter, &c. Leght af u vreucht, En staeckt geneucht, Midts dat ons heden is benomen Een waerde blom Die wellkom Sal wesen daer zy nu sal komen, Die oock haer aenghename Geest Ons hier een vreuchde is geweest. {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 Ach! 't was te vroegh, Dat men haer droegh Soo haest van hier in 't duyster aerde, En liet in rouw Een droeve Vrouw, Die 't aenghename beelt eerst baerde, Ia die oock was haer vaders vreught, En Broeders streckte tot geneught. 3 Ha Isabel V Geest is wel Van Godt getogen, hier nae boven Dan tijt noch stont Sal uyt ons mont, V deughden zijn, maer stadigh loven En altijt dencken soete Maeght, Wat lof en eer ghy mede draeght. P. Coesert. {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} [Waerom o schoone? wilt ghy voor mijn vliedt] Stemme: Ceste Cruelle. Waerom o schoone? wilt ghy voor mijn vliedt Dat ghy wel siet datick u soo bemin, Kom ick niet daeg'lijcks u mijn gunst aanbied En kniel voor u gelijck mijn afgodin: Ia kerm en suchte Steeds met droef gelaet, Waer toe dan 't vluchte Van mijn, stuurs en quaet, Gelijck of ghy mijn haet. 2 Hoe dick heb ick wanneer de herde buye Van hagel, sneeu, met over-groot ghebruys, Quamen gevloogen uyt het buld'ren zuye, Een heele nacht gaen waren voor u huys, {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Als ghy te ruste Laeght op 't pluymigh bedt, Ick vol onluste Heb my dan te met Wat op u stoep geset. 3 Waer dat ick sat en keeck vast deur de spleetjes Van uwer deur, of ick u niet en sach, Of hooren kon mijn Engels soete treetjes, En dan met 't oor ick aen u venster lagh, Op hoop dat ickje Daer mijn lieve Son Een oogen-blickje Waerde hoore kon, Dan ach ick niemant von! 4 Dit duurde dick tot dat den rooden morge Blooskakend schoof het swarte wolck-gordijn, Dat ick daer sat belaen met liefdens sorge, En ooghde vast na 't schoone Cristalijn Van uw' gesichte, 't Geen my meer vermaeckt {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} Als 't morgen lichje, Roosich root gekaeckt, Daer yder een nae haeckt. 5 Kan dees mijn trou, o schoon u niet doen keeren Tot afstant van u al te wreede straf: Soo sal Atrop mijn levens draed afscheeren En sende dit mijn rif in 't droeve graf, Dan naer en ijss'lijck Sal mijn geest u staegh Wreed en afgrijselijck, V dan alle daegh Verwijten dese plaegh. 6 Doch hoe sou een soo'n stuers en wreet hert woone In een soo'n waard en overschoone Maeghd, Dat ghy dus straf mijn trouwe dienst soudt loone, Dan 'k ben te vreen indien het u behaeghd, Dat ick sal storte Mijn verliefde bloet, 't Leve wilt korte {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Door u handtjes soet, En soo u lust voldoet. I. Soet. Niet Soeter. Pastorel. Stemme: Phillis komt u buyghen, &c. Galathe waer heenen, Soo vroegh op de beene Siet g'uw Tijter niet? 't Schijnt voorwaer ghy voor hem vliet, Wilt u dienaer niet bedroeven, Want ghy hebt de reden niet. Galathe. 2 Tijter 'k heb voor desen, V wel eer gepresen, Maer dat 's nu gedaen, Sedert heb ick yets verstaen {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Oorsaeck om voor u te vresen En u vry te laten gaen. Tyter. 3 Galathe ick hoorde Noyt soo straffe woorde Wt u soete mont, (Wist ghy hoe ghy Tijter wont) Stelt doch sulcx aen een zijde Of sijn zieltje gaet te gront. Galathe. 4 Tijter 'k moet gaen weyden, 'k Mach niet langer beyden, Houd u vry gerust, Tyter. Galathe doch eens gekust. Laet u Tijter dan geleyden, En stelt oock sijn hert gerust. 5 Ach wat soet vermaecke, Vond ick op de kaecken Van mijn Galathe, Ey neemt doch u Tijter me, Hy sal u maer heusch genaecke, En ghy stelt sijn hert te vree. {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Tyter. 6 Al mijn Vee en Landen Stelt hy in u handen, En al dat hy heeft, Oock daer by sijn ziel u geeft, Hoe soud ghy dan konnen seggen Dat u Tyter ontrouw leeft Galathe. 7 Tyter 't zijn maer woorden, Dien ick van u hoorden, Doch ick achtse niet. Wijl mijn oogh nu beter siet, Stelt u nu dan vry geruster, Want ghy hebt alrees 't gebiedt. Tyter. 8 Lof zy dan de Goden, Die u quamen nooden Tot mijn med' gesel, Langer neem ick geen uytstel, Als tot den dageraet My by u weer komen laet. P. Cousart. {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} N. Pels Iuffers tijdt-kortinghe. Op de stemme: Philander doen ick laest gestrengelt in u armen, &c. 1 Rosemont. 2 Phillis. 3 Sylvia. 4 Lerinde. 5 Cloris. 6 Carinella. Rosemont. Gespeeltjes wijl de tijdt en 't liffelijcke weder Ons ter gelegener plaets gevoegt heeft by malkaer {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Dunckt my dat 't oorbaer waer Dat wy in Linde schaeuw wat gingen sitten neder. 1 En dat een yder seyd, sen mening en sen oordeel, Wat speeltjen dat we best souden brengen te voor Tot tijdt-kort; om niet door Te brengen onse tijdt vruchteloos sonder voordeel. 3 Want wat ghy lieden stem sal ick geraetsaem vinden Dies Phillis seght ghy eerst wat nu dunckt best geraen? Ph. Wel laet ghy 't op mijn staen? Ick vind' voor 't alderbest dat wy eens graesjes vinden. 3 Om te sien wie van ons eerst'lijck de Bruyt sal wesen. Neen Phillis, dat ghy segt behaegt my niet met al, Om dat het is te mal, Want wiens beurt dat het viel die mocht wel quellingh vresen, {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} 4 Maer laet ons raetseltjes malkanderen uytgeven, En die 't niet raden kan dat die verbeure pandt. Ler. Neen dat doen ick niet: want Op raetseltjes ick noyt myn leven was bedreven. 5 Maer laet ons algelyck ons moeder naeckt ontkleden En loopen lobb'ren in des Amstels zilv're vliet. Want hier is niemant niet Die ons beloeren sal. Och! 't ververscht soo de leden Car. 6 Hola dat doe ick niet (dat 's knechjes werck wy mochten Van d'een of d'ander knecht gesien zijn of verrast!, Bedenckt wat schennis wast En krenking in ons eer? 'k wou niet dat 'k er aen docht 7 Ons mocht ghebeuren meed, 't gheen eens twee dochters schiede, {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} Die moeder naeckt haer kleen leyden in 't lange riet En wisten anders niet Dan sy waren alleen en niemant haer bespiede. 8 Maer ach! twee snyers knechts die by geval daer toefden, Die hadden al haer doen wel neerstelijck bespiet, Want d'een die sloop langhs 't riet En berghden al haer kleen, en d'ander niet en toefden, 9 Te maken een gerucht, en liet hem sien op d'oever. De meysjens al verbaest die vlooden na haer kleen, Maer sy en vonden geen. Daer was 't (helaes! och arm!) elck keekck droever als droever, 10 En bleven staen ten toon tot spot der jongelingen. Bedeckend' haere schaemt ten besten metter handt, {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer foey! wat wast een schandt. Ick schaemde my wel doot dat 't ook met ons so gingen 11 Doch ick spreeck voor mijn beurt, ghy Cloris ghy most seggen, Wat spel u best gevalt, dan sal 't mijn beurte zijn, Want ick u volgh. Clor. Neen mijn Raet vrees ick dat ghy oock soud wederleggen, 12 Derhalven swyg ick best. Ros. Wat is daer aen te vreesen Ghy kond wel seggen 't geen u best dunct gedaen Ick weet niet aers te raen; Als speelen kip ick hebb', ick sal de kipster wesen. Car. 13 Neen dat vermoeyt te seer, en verhittight de leden, Oock 't woeste rennen aen geen eerb're maeghden past, {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijns oordeels beter wast Dat w' onse tijdt in sangh met vrolickheyt bestede. Clor. 14 Soo 't Rosemont gevalt, Cloris die is te vreden Doch Phillis wat seght ghy? Phy. Ick ben de breeckspel niet. Sil. En ick volgh haer gebiedt. Ler. En wat ghy t'samen stemt wil ick niet tegen reden Ros. 15 Wijl 't ghy lies aen my stelt ick ben daer mee te vreden Dat wy volgen den raet van Iuffrou Carinel. Want 't is soo raedsaem wel Dat w' onse tijdt in sang als ander spel besteden. 16 Dies Carinel vanght aen, wijl ghy 't hebt voorgheslaghen, Wy sullen volgen u. Car. Soo sal ick singhen dan {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Liedtje dat ick kan, En van een vryer my onlanghs is opgedraghen. Sy singht, Op de Wijse: Soo langh is 't Muysjen vry. Der Goden dwingelandt En 's werelts stoockebrant Is met sen vlam en gloed Geslopen in 't ghesicht, Van Carinel, en doet Elck beven voor sen schicht. 2 Want die haer onverhoets Aensiet, terstont vol gloets Tot haer onsteken wert, En moet de kleyne guyt Laten sen jonge hert Tot offer en tribuyt. 3 Recht tegendeel des grijns Met slanghen vol fenijns Omswaddert en beknoopt, Want wie daer voor verscheen Wierd van verstand gesloopt, En verandert in steen. 4 Daer hier het ruwste hart Knedich en leenigh wert, {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer haer oogjens brandt Het onversiens ontmoet: En leert aen boersch verstant, Al meed een hoofsche groet. Boertigh Bruylofts Liedt. Stemme: Amira die sat aen de beeck, &c. Wel Knelis, men soete vaer Bruygom veel geluck, 't Is recht een Hylick Grietjes Claer, 't Is een geestigh stuck Wel dorst jy // dit bestaen, Watten vreught, watten Haen // ye vint Claertjen het jou hiel besint, En jou Moertjen mee // ginck soo dick in stee, Maer weynigh docht ick, siet {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Datje krijght het kijne van Griet. 2 Veur niet had jy jou opgeschickt, Wonghder hadje veur, 't Was al verciert, doornaeyt, bestrickt 'k Saghje in jou deur, Nou men langhst, nou men knecht Nou men giest // wel te recht // dorst jy Stout bestaen jou vryery, Wat al kostelheyt // selder zijn bereyt Als jy (hier wel oplet) Tijt mit jouw Bruydt te bedt. 3 Het hiele Dorp is nou in roer De klocken maken vreucht, Men siet nou naulijcx nau een boer' 't Is om jouwe Ieught, Drinckt doch iens // veeghtet uyt, Bruydegom // en de Bruydt ter eer, Dat de Bruylofts lust vermeer Siet ups Iaep nou springht, Siet hoe Gijs-oom drinckt, {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Nou weerje assen man, Rondom met een volle kan. 4 Mijn dunckt de Bruydt wel dapper prijckt, Stadigh as een stoep, Wel Knelis vaer dit niet en lijckt, Hoorje niet de roep? Van al 't Veen // siet de vaen, Steeckt men uyt // al de Laen deursiet Toont men vreughd, en geen verdriet. Ey hoe giestigh hoort // speelt men soet accoort Op 't schotjen en op tangh, Met een minnelijck gesangh. 3 Stee-lieden komen gapen an Of sy zijn versot, De Gans treckt soo menigh man, In een bolle rot, Neemtje Bruydt by haer hanghd Toont gien recht Boers verstranghd zijt kloeck Als liefhebber van de doeck, Bruyloft, Bruyloft groot // al die hier zijn genoot, {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} Nou veegh een roemer uyt Dat op Bruygom en de Bruydt. C. Colevelt. Een in 't hert [Naer dien de Goddelijckheyt] Stemme: Brodroncken Venus-wicht. Naer dien de Goddelijckheyt V tot meedogentheyt Noyt heeft beweecht door suchten, Sal uyt dees bange borst Mijn geest droevig in 't vluchten? Een die na sterven dorst. 2 Ach! bomen, telgh en kruyt, En groene Laure spruyt, En ghy vercierde weyden, Aenhoort dees droeve klacht, Van u Herder uit scheyden, Die om sijn lief versmacht. 3 Hoe vaeck heb ick gemaelt, En door het Bosch gedwaelt, Op hoop mijn schoonst te vinden, Maer siende nergens niet, Riep kom dieren verslinden Een die sijn tijdt verdriet 4 En komt ick haer ontrent {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Stracx sy haer van my went, En gaet haer wijt verbergen, Haer d'onervaarentheyt Niet te volgen sou verghen In sulcken eensaemheydt. 5 Maer laes, 't is alles wint, Mijn Silvia die vint In mijn lijden behaghe, Sy lacht om mijn verdriet: En sy spot met mijn plaghe, En voor mijn trane vliet. 6 Vaert wel gekrulde vlecht, Met strickjes vast geheght, t'Welck mijn ziel zijn boeyend, Vaert wel mijn oorsaecx pijn, Van die blakerende gloeyend, Stervens geeynt sal zijn. 7 En ghy Albastre borst Waer op dees Minnaers Vorst Soo cierlijck plach te spelen, Vaert wel mijn oorsaecx pijn, Want u stralen vervelen En swaer benouwen mijn. 8 Adieu mijn Lammeren al En schaepjes die in 't dal, Aenhoort dit droef verhael, Van u Harder vol qualen, Nu voor de laetste mael. 't Verkeert haest. {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} [Wat maeckt ghy Venus spruyt?] Stemme: Verheft u diep gesucht, &c. Wat maeckt ghy Venus spruyt? Wat maeckt ghy kleyne guyt? Wat maeckt ghy doch in my, die niet van 't minnen houw Om dat ick niet en vind' ghetrouheyt in Me-vrouw: 2 't Scheen eertijts wel te zijn Of sy haer gunst tot mijn Alleenigh stellen wou, maer ach! nu ick begin Te vryen met het hert, ist maer beveynsde min. 3 Wegh, wegh, Cupido wegh, Ghedoogh niet dat ick legh Gevanghen en geboeyt in liefdens slaverny, Al wat mijn Iuffrou doet, is niet dan beveynsery. 4 Schoon sy mu kusjes jont, En dat haer lieve mont Myn vriendelyck toelacht, on-minne teeckens toont, Ten is maer veynsery, die in mijn Iuffrou woont. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Of sy my gunste biet, Maer 't hert en meent het niet Dies gaet het nu met my, ghelijckerwijs het doet Als eener die bedeckt het bitter nut met soet. 6 't Soet dat sy toont aen mijn Is soetheydt in de schijn: Maer bitter in der daet, dies ick de min veracht, Wegh, wegh, Cupido wegh, vertreckt uyt mijn gedacht. E.V. [Ooghjes, schiet niet uyt u booghjes] Voyse: Quittez voz Campaignes. Ooghjes, schiet niet uyt u booghjes, Spaart dat al te vinnigh schicht, V in u soet gesicht, Hout u lonckjes in den toom soetste ooghjes, Of ick brandt van al u licht. {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 't Sijn geen pijltjes van het wichje, 't Is geen dartel minne-schicht, Dat de vlam me sticht, 't Sijn de pijltjes van u boogh soetste ooghjes Daar mijn hart van brand soo licht. 3 Sult ghy dan met uwe viertjes Al bederven wat ghy siet? Spaart u minnaer niet, Is dat u besluyt? vaar voort soetste ooghjes, Soo vol-end ghy mijn verdriet. 4 Ooghjes, schiet dan uyt u booghjes, Spaart geen al te vinnig schicht Van u soet gesicht, Hout geen lonckjes in den toom soetste ooghjes, Soo verbrand ick van u licht. G.B. {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} ['k Lagh met mijn Ameril in 't groen] Stemme: Cesses mortels souspirer, &c. 'k Lagh met mijn Ameril in 't groen, In lommer van de dichte boomen, Daer, daermen hoort het beeckje spoen En 't preut'len van Cristalle stroomen, Ick leyden haer mijn min te voor, Dan sy verhard gaf geen gehoor. 2 De Son terwijl sijn glansigh hooft Verschool door kracht van regen-vlaghen, Den Hemel scheurde en opgeklooft, Spoogh Blixem-vlam met donderslagen, Sy als bevreest vloogh naer mijn schoot, Spaer, riepse spaer, mijn voor de doodt. {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 Wat schroomt ghy lief voor dit ghetier, En roept mijn hulp om u te sparen, Kan dan het ydel blixem vyer, Kan ydel donder u vervaren? Maer eer spaer mijn in sulcken noot Spaer mijn beminde voor de doodt. 4 Spaer mijn op wien met dooden oogh Ghy blixemt vyer dat veel is snelder, Op wien met al te sterck vermoogh, Ghy dondert slagen soo veel felder, Spaer mijn, spaer mijn in sulcken noot, Spaer mijn beminde voor de doodt. I.D. Min veel raet. {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} May-Liedt. Stemme: Brande Bocan. De gulde Sonne schiet sijn stralen Beneen op d'aert, De Herdertjes om vreucht te halen Komen gepaert In 't Bosch elck met sijn Lief en waerde Herderin, En toonen hoe Vrouw-Mayaes vreughde staen in haer sin. 2 Thyrsus weyt met sijn lieve Bruytje, Sijn Lief Lerind Coridon speelt soet op sijn Fluytje Voor die hy mint, 't Is Laura die Coridons hertje heeft gewont, Doen hy haer lest ontrent het beeckje alleenigh vont. 3 Tijter verselt met Amerillis Sijn Velt-Goddin Cephalus met sijn lieve Phillis {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} Die hy sijn min Gestadigh toont, en wenscht met haer altijt te zijn In d'Echt, op dat hy eens verlost mocht zijn van pijn. 4 Strona, Rosemond en Gruselle Vermaken haer Met sangh, dies Silvester komt stellen Sijn Herders snaer Onder dit soet vermaeck, verheft sich het hel gesanck Het pluym-gediert, soo dat het Bosje is vol geklanck, 5 Om noch in meerder vreucht te raken Seyt Galathe Soo laet ons gaen een May-boom maken, Yeder wil mee, Men gaet al t'saem met lusten heene al handt aen handt, Tot men is daer men t'saem met vreugde den May-boom plant. Liefde verblijdt. {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} [Kom, kom mijn Ameril kom voester van mijn hert] Stemme: De Blixem van Iupijn geslingert, &c. Kom, kom mijn Ameril kom voester van mijn hert, Moordresse van mijn leven, Brand-stoockster van mijn pijn en endeloose smart, Kom spoey u Ameril, de ziel mijn wil begeven. 2 Vergunne dat ick eens het stavend mine-bloet Van al te heete bressen, Dat in mijn ingewand als Etnaes kolcken woed, Mach den Nectar dan van uwe lippen lessen. 3 Komt lipjens, neen houd op ay Amaril van hier, Wegh met u trecke becken, Ay treckt u lippen af, u lippen heet als vyer, V lippen die noch meer, en scharper brandt verwecken. 4 In d'oven van mijn hert, soo dat geen hoop voor mijn, Geen uytvlucht meer staet open, {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan ick 't eenmael tot stof en as verdwijn, O eynde van mijn smart, en uytkomst van mijn hoope. 5 Wat vlucht ghy Amaril, wech ruckend soo ontstelt, V soete lippen, susjes, Ay komt, komt lipjens weer, en braet, en sied, en smelt, En stooft mijn in de gloed, van eeuwigh vyer'ge kusjes. 6 't Is mijn een hooghste vreuchd in dat soo lieven vyer, Mijn leven te verliesen, Dan sal ick even als een Hercules van hier Den derden krits, door vlam gesuyvert kiesen. Min veel raet. [Als de schoone Roosen] Stem: Schoonste Herderine. Als de schoone Roosen Met haer blaetjes fris en eel Tijfigh staen en bloosen Zijn sy nodig van de steel, Anders wordt het levend root {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Licht een schadu van de doodt. 2 Als Coridons Schapen Met haer volle uyers staen, Na 't gemelcken gapen, Moet hy flucx te velde gaen, Of de aengename plas Loopt verloren in het gras. 3 Als Apoll' na 't jagen Spoelt sijn paerden in de zee, En ontspant sijne wage, Dan roept Cloris, komt Astree 't Vee moet yligh in de stal Voor 't ontijdigh ongeval. 4 Soo ist hier gelegen Dit kan 't nieu vereenight paer Leerlijck overwegen, Voeght u lieven dan te gaer, Nu is 't kluwen wel geent, Daer men langh om heeft ghewent. 5 Ent u vruchte spruytjes, Pluckt nu bloemtjes in u schoot Graeft met loof en kruytjes, Lente-Vrouw heeft u genoot, Melckt u overlastigh Vee, Schept en wringt u suyvel mee: 6 Op, op, op gespeelen, Waer toe 't lange dis-geprael? 't Sal de Bruyt verveelen, Kust eens voor de lestemael. En dat meer is als een soen Laet den Bruydegom voldoen. Eyndt goet al goet. {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} Stamelende Ialousy. Stemme: Baletti Nimphjes, &c. De de de de duysent hael de Meer, Be be be begeefse my nu weer, 2 Le le le lestmael vond ick haer Bo bo boerde met een Hagenaer. 3 No no nou ist weer 't selve spul, Beu beu beurd het meer ick word schier dul. 4 So so somtijts 't schijnt het haer hert Na na was in liefd' op my verwert. 5 Ma ma maer wanneer sy van my is Lo lo loopt sy 't Maeghde-padje mis. 6 Se se siet ick sweert die loose pry 't Se 't se 't sel jaer rouwe laetse my. 7 Ho ho ho ho holla Rosemont, So so soujet doen? neen watten kont. 8 Da da da dat kom nimmermeer in my, Du du dus ick jou als vooren vry. {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} 9 Lae lae laet dan Tyter noch sijn min Ne ne niet verderven, ach! Godin. Veerder. [Die de werelt wel in siet] Stemme: Schoonste Nimphjen in het wout, &c. Die de werelt wel in siet, Sy is niet, Als een woeste Zee vol baren. Ach de Werelt is een klip, Die het Schip Na de duystre gront doet varen. 2 't Schip gelijck ick by den mensch Die sijn wensch Gaet in 's Werelts lust gebruycken. 's Werelts wellust is de Kny Die het Schip Nae de duystre grond doet duycken. {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 't P'rijckel dat sijn ziele wond Is de sond. Sonde zijn de woeste baren, Rijckdom is haer ebb', en vloet, Die 't ghemoet Met haer golven komt beswaren. 4 Hoe verkeerlijck is den mensch In sijn wensch? Soeckt op aerden 's werelts lusten. Maer de wisse doodt ons leert: Het verkeert Als de Ziele soeckt te rusten. 5 Hemels-Prins, gunt my alleen Te betreen Wegen, die my mogen leyden (Door 't geselschap vande deught) Na de vreucht Van des Hemels eeuwigheyde. {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} [Al weer aen 't oude houwe trouwen] Stemme: Ha!preutsche Nimph, &c. Al weer aen 't oude houwe trouwen, Ick weet geen mouwen aen dees pels 't Sy Hansje, Fransje, Tijs, of Bouwen Met Giertje, Kniertje, of moy Els. Ey! hoor eens Pleuntjen Myn eygen Kornuyt, 't Is 't ouwe deuntjen, Ick segh overluyt Giertje Schaeps is de Bruydt 2 Al weer vier voetjes op een bedde! Mijn Kammeraetjen hoor een reys, Ick wil wel om een Daelder wedden, Giertjen heeft geen Begijnen vleys: {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Een stoere troosyer Die neemt sy nu aen, In 't echte Klooster Wil sy nu oock gaen, Daer twee paer schoentjens staen. 3 Ick moet dat Schaepjen hooghlijck prijsen, Dat sy haer begeeft in den Echt: Wie kan haer meer vruntschap bewijsen, Dan soo een Vryer soo een knecht? Hy dan de Pater, 'k Wed hy haest gewent En sy de Mater, Beyd in een Convent, Is dat niet excellent? {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} 4 Al langh genoech alleen geslapen, Sonder worden omghekeert: Het eerste paer van Godt geschapen, Hebben 't allebey gehanteert. Wie kan 't oock haten, Het nootwendigh goet? Wie kan 't oock laten Dat men geern doet? Want 't snobb'len is soo soet. J.J.J. Stuert recht. {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} [O zoete gonst, o Rosemont] Stemme: la Bovvinette: ofwel Object divin, &c. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} U zoete gonst, o Rosemont, Die is 't alleen daer ick tot aller stont, En steets nae haeck, Dies geeft my het vermaeck, {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Dat ghy my geven kont, Ey went u ook tot my, En siet eens aen mijn trouwe dienst waerdy: Ghy kont my 't leven Dat ghy naemt weer geven, {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} En my maecken bly. Nadien natuur u heeft gegunt, Dat ghy my vreucht en droefheyt geven kunt; Ey geeft my 't soet. Dat my u lieven doet, En dat in u uytmunt. Verlicht mijn sware smert, Die staech door hoop en vrees gevoedet wert, Of wilt ghy 't leven My niet weder geven, Soo neemt oock mijn hert. {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Phillis klaeght haer beminde Cloris Stemme: Schoonste Nimphjen van het Wout. Ach wat lieffelick geklanck Neemt sijn ganck Herwaerts heen door dese boomen, Schijnt mijn Cloris selver is. 'k Hou voor wis Dat hy hier voor by sal komen. 2 Sien ick Cloris ginder niet Achter 't riet, Onder 't schaduw van de linde? 'k Wil vrymoedig tot hem treen, Ginder heen Waer sal ick u Cloris vinden? 3 Sacht daer hoor ick weer geluyt Van sijn Fluyt, En sijn soet en lieflijck spelen, Cloris komt en doet u wil, Swijght maer stil, 'k Wil my willigh laten steelen. 4 Maer hy liep al even ras Op dit pas Ging sijn Cudde voor hem drijven Cloris riep ick, ach! waer heen Dus getreen? Wilt hier by u Phillis blijven. D.H. Ick leef op hoop. {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} [Schoon Herderinne] Stemme: Ick min myn Herder. Herder. Schoon Herderinne Ick die u minne, Waer van de boomen Ende water stromen Ghetuyghen sullen sijn, Ick draegh u liefde, draeghtse weer tot mijn. {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} Herderin. 2 Ick hoor u spreecken, Maer sie geen teecken; Noch boompjes buyghen Noch geen stroompjes tuyghen Dat ghy my liefde biedt Agh! Herder, Herder boompjes spreken niet. Herder. 3 Soo sal ick toone; Mijn overschoone, Met hert en sinne Dat ick u beminne En liefde draeghen moet, Dies mijne liefd' met de uwen voet. {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Herderin. 4 Het sijn maer woorden Die 'k van u hoorden; Daer op te bouwen Is een misvertrouwen, De tongh is veer van 't hert, Wie light ghelooft, wellight bedroghen wert. Herder. 5 Agh! Heunigh beeckje, Mijn Nimph: wat spreeckje? Dat ick souw lieghen, En mijn Nimph bedrieghen, Vertrouw dat niet op mijn, Hoe souw dat kunnen in u Herder sijn? {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} Herderin. 6 Mooght ghy dat vraeghen? 't Beurt alle daeghen, Met Vrysters gecken, En haer eer bevlecken Is huyden daeghs ghemeen, Schoon hondert vryers, ick geloofer geen. Herder. 7 Ick wil wel sweren, Dat ick ter eeren, U Soeck te trouwe, Voor myn eghte Vrouwe, Door ongevalste min Gund my weer liefde, lieve Herderin. {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Herderin. 8 Draeght ghy my minne, Met hert en sinne? Dat sulcx gheschiede Kan ick niet verbiede; Tydt sal ghetuyghe sijn, Wat uwe liefd vermoghen sal aen mijn. Lentens-Vreught Stemme: Ha!preutsche Nimph, &c. Tyter. Komt Galathe Lief, laat ons gaen weyde Ons Schaepjes, Lammertjes in 't klaver-gras, {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer Philis Coridon ons sal verbeyden Alst flus met Silvia beslooten was, Mijn Lief, mijn waerde, Soete Galathe, Siet hoe de aerde Brenght haer vruchtjens mee Tot voedsel van haer Vee. 2 Tyter dit kruyt, en groene klaver-blaetjes En 't soet gequeel van 't pluymighe gediert, Dat hier dus swiert langhes dees groene paetjes, En van veel vreughde vrolijck tiereliert, 't Maeckt my vol vreughde En het wijst my aen Lust en geneughde Wanneer ick kom gaen Langes dees groene paen. 3. De Wilgh, de Linde, en de Elze boomen, Geplant op 't cierlijckste by malkaer, Daer neffens suyvre klare beeckjes stroomen Verblijt ons soete Ret, en Herders schaer {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer by het singen Van de Nachtegael, Die in ons bringhe Door haer soete tael Veel lusjens menighmael. 4 Mijn Galathe, de tijdt die is verscheene, 't Bestemde uurtje al verloopen is, Dus Lief myn waerste gaen wy t'samen heene Na 't selschap die ons wachten sou soo ick gis, Drijft voor de Schaepjes, Langhs dees groene kant, Tot hy de Knaepjes Die al handt aen handt, Verblyden haer in 't landt. C.A. See. {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} [Als Coridon sagh aen de rey] Stemme: Nova. Als Coridon sagh aen de rey // om de Mey, Elck Harder met een Harderin // naer sijn sin, Gescakelt soo speelt hy een Liet // op zijn Riet, Daer 't Meysjen op songh // en ee Knaepjen op sprongh, Al onder de Linde-boom // schoon om de Croon. 2 Doch Erickje dat ghy aen de rey // om de mey, Gaet spiepele sonder my // aen u zy, 'k Was immers soo niet geseyt // licht meyt, Maer Erickje is wel // Ick sweer u ick sel, Siet dat is nu evenveel // en ick speel: 3 Mooy benje jae sonder ghelijck, en oock rijck, Welgunstigh aen dieje bemint . maer je vint, Soo deughdelijck niet alsje schijnt // Ick bevijnt, Ghy speelt met mijn Hart // Ghy speelt met mijn smart, Maerr denckt my hier by dit u val // wesen sal. 4 Als Coridon 't Lietge had uyt // sijn geluyt, Begaf hem een droeve sucht // in de Lucht {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Deed steenen en weenen de Ieught // om sijn deught, Doch Erickje achte // belofte noch klachte, Soo licht is de liefde verdreyt, met de Meyt. [Rosemont als mijn gedachjes] Stemme Nova. Rosemont als mijn gedachjes Speelen op u aerdigheen Weet het soeste van mijn krachjes Woelt en smelt door al mijn leen, O Schoon, Ha Goon, Heeft natuur wel oyt, Soo een Maegt in als voltoyt Ha Goon! Heeft natuur wel oyt, Soo een maeght sijn gonst getoont. 2 Sie ick Rosemont u oogjes, Die soo soet, en lodder staen, Over schouwt met bruine booghjes Even als een halve Maen 'k Verblint En vint, Sucken aerdigheyt, Die daer in begraven leyt, En vint, {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Sulcken aerdigheyt Voor een Hemel daer bereyt. 3 't Schijnt u kaeckjes oorlogh voeren Tegen uwe roode mont Om de bloosjes af te loeren, Die u lipjens sijn gejont In 't wit, 't Geen sit Op u zilver vel, Ick by 't blanck albastert stel, 't Geen sit Op u zilver vel, Evenaert met Venus wel. 4 Laet Iupijn vry domineren, In gedaente van een Swaen, En met Iuna schoon boeleren, Heel Europa scheen ontstaen Vyt lust. Soo rust Al mijn hart en sin, Op Rosemont mijn Goddin, Soo rust, Al mijn hart en sin, Op mijn soete Engelin. 5 Waren dees so schoon van leden, Alsse waren moedernaeckt, 'k Meen mijn Liefjes poeselheden, Blancke vlees dient niet gheraeckt. Want moet, Soo soet Is haer aenghesicht, Datse Son en Maen verplicht: Soo soet, Is haer aengesicht Datse Mensch en Goon verplicht. {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} De Heunigh-korff van Dirck Casteleyn en Elisabeth de Vries. Stemme: Engelsche Fortuyn. Geluckigh die te prijck sat eerse storf, En proeven mocht den leckren honingh korf, Vol dauw, vol geur van bloemen en van kruyt Elck vliecht 'er in, en niemant wil 'er uyt. 2 Ay swijgh, die korf heeft lusten ongerief, En waerlijck soet, en beyde leet en lief. De milde korf staet yeder even nae, Maer menigh terght en vercht hem met zijn schae. {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 Gebruyckt den korf, misbruyckt den Honigh niet, Wie matigh lickt heeft onlust noch verdriet, Maeckt Kasteleyn noch Lysbeth 't hooft niet seer. Al quetst de Bye, de Honigh heelt het weer. I.V.V. Slickt soetjes. Zegen-wenschinge, aen Bruydegom en Bruydt. Stemme: O Kersnacht. De liefde, die u heeft gheslooten, Moet door de trouw al meer vergrooten: So blijftge in gestaghe vreughd, O soete Twee! tot dat de Iaren Verandren uwe blonde haren, En strammen uwe radde Ieught. {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 O goede Godt! stort uwe zegen Op hen gelijck een uchtend regen, Die bloem en kruyt, tot wasdom voed, Dat alles watse tsaem beginnen Gedy tot nut? om soo te winnen By 't Aerdts, voor al, het Hemels goet. 3 Ey! laet de Bruydt naer nu behagen, Toch als den Wijngaert vruchten dragen Ter rechten, en bequamen tijt, Dat, als een kroon, hun kindren blijven Rondom den Disch, gelijck olyven, Wiens wasdom yeder mensch verblijt. 4 Soo maecktge hen bequaem tot singen Van uwen lof, die alle dingen Regeert, door uwen stercken hand, Stier, stiertse op de rechte paden: Soo raken sy door dijn genaden, In 't eeuwigh vrolijck Vaderlandt. {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} [O Goddelijcke Band!] Voys: O Diamante trouw, &c. O Goddelijcke Band! Door klem van hant in hant, Onbrekelijck gebonden, Soo haest de radde tongh, Een vrye, en losse sprongh Heeft tot het Ia ghevonden. 2 Daer blijft de wil beknelt, En vast in een gewelt, Van twee verliefde herten, Die eeuwigh zijn bereyt In alle stadigheyt Hun droefste noot te tarten. {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 O wel gewilde trouw! Dus boeydge Man en Vrouw, Door liefde aen malkander, En bindse met u knoop, Aen soo een wisse Hoop, Die vry is van verander. 4 Ay wel vernoeghde Twee! Groeyd door de liefd in vree, Ten eynde van u leven: Soo sal den Opper-Voogd Die alle dingh be-ooghd, U namaels vreughde geven. I.Vos. {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} [Hoe seer ick mijn gesucht] Stemme: Soo langh is 't Muysjen vry. Hoe seer ick mijn gesucht, Doe klatren door de lucht, De ooren zijn gestopt, van haer die my gebiet. Sy hoort na mijn gebeen, noch droeve klachten niet. 2 Ick kniel, ick buck, ick buygh Soo dickwils, tot getuygh Van al mijn sware pijn, voor heure voeten neer, Maer al verlooren, 't schijnt sy acht mijn smart geen meer. 3 O overwreede Maeghd! Soo u mijn doodt behaeghd, Hoe toeftge dan dus langh, eer ghy u lust voldoet? Daer ick wel hondert mael toch om u sterven moet. 4 Mijn leven is verdriet, Ick acht de werelt niet, Als ick het by-zijn mis van u, o Amaril! Ay doodme, doodme vry, mijn schoonste ist uw wil. {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} 5 't Sal voor mijn droeve pijn O lief, verlichtingh zijn, Wanneer ick in uw schoot, maer geef de leste snack, Soo rust mijn bange ziel te degen in gemack. [Bedroefde Herder siet, Stemme: Alst begint. Bedroefde Herder siet, Hoe komt dat Laura vliet, Ick vind mijn Nimphje niet In dees bosschagie, Hier heb ick langh ghetoeft, Die 't treurigh hert bedroeft Dat nu veel troost behoeft Voor sijn quellagie. Ey! komt wilt mijns eens verblijden, Soo stel ick alle druck ter zijden. {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 Heb ick niet soete Meyt V schaepjens dick geweyt, Ia selfs u stal bereyt Voor winters vlagen, Om dat de koude snee Eolis winden mee V sacht gewolde Vee Niet soude plaghen. Nu gaet ghy Laura voor mijn vluchten, En doet my aen dees ongenuchten. 3 Is dit dan mijnen loon? Ach! sult ghy aen mijn schoon, V trouwen Harder doon? Ey! keert u sinnen. Hadt ick u dit vertrouwt Dat ghy Philander soud Dus maken 't hart benout Door ontrou minnen, Die ghy u trouwe swoer voor desen, Maar trouw met ontrouw hebt bewesen. {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} 4 Looft vry de nijders quaet, En steunt op vrienden raet Die met een valsch gelaet V d'oogen blinden, Om dat u Schaepjes zijn Wat meerder als de mijn, Moet ick eylaes met pijn By dese Linde, Mijn Lammertjes alleenigh voeden Daer wy met vreucht ons Beesjes hoeden. 5 Nu vrede voor het slot 'k Beveel de sake God: Maer houd niet meer de spot Met andere knaepjes. {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} [Lieve Linde-boomen] Stemme: Phillis komt hier buygen. Lieve Linde-boomen, Koele water-stroomen, Cristalyne vliet, Hier wil ick mijn minne voen. En mijn Amaril verwachten Onder 't blader-rijcke groen. 2 Daer de pluymde dieren Vrolijck tierelieren Met een soet gesangh. Daer de Lommer dicht en stil Selver schijnt met my te wachten, Op de komst van Amaril. {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 Minne doet my klaghen, Minne wil 't verdraghen, Al wat min my doet, Schoon mijn Nymph my plaeght met pijn Noch en sal 't my niet verdrieten Mach maer 't eynde vreughde zijn. 4 Ick en acht geen lye, Mach ick maer verblye Door u weder min, Amarillis mach mijn hert Dese vreughde maer genieten, Liefde lijdt met vreugde smert. 5 Lieve Herderinne Die mijn hert en sinne hebt in u gebiedt, {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe langh ghy mijn lyen doet, 't Lyen sal my niet verdrieten, Soo ghy 't in het eynd versoet. J.H. Krul. [Minne-Godt! ghy die u brandt] Stemme: Moe gebaedt lagh ick en sliep. Minne-Godt! ghy die u brandt In mijn boesem hebt ontsteecken, Venus! laet mijn offerandt Sijn getuigh, en waerheyts teecken, Datter noyt en is gebleecken Trouwer minne als de mijn, Ey wilt dit mijn Iuffrouw buyghe, Bid u, wilt my gunstigh zijn. 2. Eer Auroor ten ooghsten daeght, 's Hemels aenschijn tiert met bloosen, {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick, ter liefde van een Maeght, Offer uyt gekipte Roosen, Die ick heb voor puyck ghekoosen Vers bedroop en van den douw: Onverwellickt in syn blade, Op dat my hier door ghenade Sou gheschien van mijn Iuffrou. 3. Venus vraeght ghy waerom ick Roode Roosen vers ontloocken Op u hooghe Altaer schick? Om in minne-brandt te stoocken, Die doe den Hemel roocken, 't Is tot tuyghe dat mijn hert Als een afgepluckte Bloeme, Die men levenloos mach noeme, Aen mijn lief. {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} t'Samen-Gesangh tusschen Herder ende Herderinne. Stemme: Meysje moet ick by u slapen. Herderin. Droeve Herder waerom suchje? En wat doeje dus alleen // hier te treen Komt en vertelt my doch een kluchje, Nu wy beyden zijn by een. Herder. 2. Galathea waerom geckje Met mijn droefheyt die my 't hert // heel verwert, Want door u boerten soo verweckje Noch te meer mijn pijn en smert. Herderin. 3. Segh my doch wat zijn de reden, Heeft u Nimphjen u geplaeght // en gejaeght, Of heeft u Vee dan scha geleden? Seght my doch wat u mishaeght? {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Herder. 4. Te nacht als ick in slaep geraeckte, Ginder in het Noorder Dal // daer is al Mijn Vee verscheurt, en doe 'k ontwaeckte Doe en vant ick niet met al. 5. Nu verlaet ick landt en luyden, Doet mijn Meester doch ontdeck // van 't vertreck En weyd u Vee altoos in 't Zuyden, Eer 't u meed' tot schade streckt. Herderin. 6. Seght my Harder, segh waer vluchje? Herder. Maer daer ick my heyligh vin // Herderin. Herderin. Adieu dan Harder; waerom sughje Om 't verlies van dien ick min. C.D. Wittenoom. {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} Vervolght op 't voorgaende, waer in een daer ontrent weydende Harder, het ongeval van dese voorgemelde Harder, aen zijn beminde Harderinne verhaelt. Stemme: O!schoone Caricklea. Harder. 't Bedroef my als ick 't denck hoe Cloris daer sijns Heeren dienst verlaet. Harderin. Wel hoe mijn liefste lief is Cloris dan verstoort dat hy deur gaet, Of stelt sijn Meester hem heel vry? Harder. Och neen mijn lief 't komt anders by. Harderin. 2. Wat heeft hem Philida in liefdens hoop sijn soete wensch verkort! Harder. Och 't is een droever scha // ten is geen liefdens onspoet dat hem schort, Maer d'oorsaeck die hem port tot vlien, Is tot een leringh van ons lien. {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Harderin. 3. Heeft hy ontrouwigheyt gepleeght in sijnen toevertrouwen dienst. Harder. Neen lief hy heeft geweyt, sijn Vee, daer hem de Wolf op 't onversienst By nacht sijn schaepjes heeft betraept, Dewijl dat hy gherustigh slaept. Harderin. 4. Eylaes sijn jonstge Vee // 't geen dat ick minden om haer witte vacht, Is dat onnoosel mee // ghelijck mijn eene Lammeken omghebracht Och ist hier soo onveyligh noch, Soo bid ick lief behoet my doch. Harder. 5. Wel sal sijn droef ghekerm // my strecken dan tot sulcken grooten vreucht? Harderin. V neem ick tot bescherm // van mijne Schaepjes en mijn jonghe Ieught. Harder. Hier sien ick lief dat d'een sijn druck, Streckt somtijts d'ander tot gheluck. E.D. Wittenoom Soeckt enyvert. {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} [Rust vermoeyde Harder rust] Stemme: Schoonste Nimphje in het wout, &c. Rust vermoeyde Harder rust // na u lust, Onder dese Haghedooren, En klaeght daer u Harders druck // vol onluck, Niemant sal u karmen hooren. 2. Dan alleenlijck het geboomt // en 't gestroomt, En Boreas koele winde, Sullen hoop ick tot mijn baet // mijnen staet Bootschappen aen mijn Beminde. 3. Draeght o winden! draeght doch heen, mijn gebeen, En wilt aen mijn Nimph verkonden, In wat een bedroefde schijn // dat ghy mijn Klaghende hier hebt ghevonden. {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Ach! dat mijnen Harderin, myne min En mijn al te droevigh karmen, Eens mocht hooren hier ontrent // aen het ent, 'k Hoop sy sou haer wel ontfarmen. 5. Ick hoop sy hebben sou met my // dan mely, Als sy hooren mocht mijn karmen, Soo dan mijnes herten trouw // blijcken souw, En sy souw haer wel erbarmen. 6. Wat mach baten dit gheklagh // nacht en dach, Laet ick mijn tot sterven wenden, Want uyt alle mijn verdriet // raeck ick niet Eer mijns levens draet sal enden. G.H. Vree sticht vreught. {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} [De Iongh-mans hedens-daeghs] Stemme: Naer dien u Goddelijckheyt, &c. De Iongh-mans hedens-daeghs Leeren wat Hoofs of Haeghs En Franse complementen, Te Leyen gaet het groff Daer studeren de Studenten Niet als in dese stof. 2 Met alle Boon precijs Krijghen zy van Parijs, {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} De nieuwste Complementen, Ie suis vostre Serviteur 't Is te oudt voor dese venten, Sy hebben wat anders veur. 3 Ie suis vostre valet, Geen gebruyck meer het By dese Cortisanen, Alst op een spreecken gaet Krayen sy als Franse hanen. Meest by die 't minst verstaet. 4 Het nieuwste Complement Daer men mee komt gerent, Is dit je vous presente Le bonsoir ou bonjour, {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} Ou ce que vous content Mon Coeur & mon amour. 5 Sy zijn op goeden voet, Dit Complemente gebroet Voor Leugenaers uyt luyen, Complementeur voorwaer Is in duyts te beduyen Volkomen Leugenaer. {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} Geveynsde Minne-Vruchten. Stemme: Ick ly in 't hert pijn ongewoon. O Min! hoe treurigh kan sich vaeck Een Minnaer draeghen; Hoe droevigh klaeghen, Dat hy noch lust noch geen vermaeck Maer droevigh knaeghen Lijdt door liefds plaeghen, Hoe seer hy weent,, niet meent Sijn droevigh stryen, {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} Schoon hy droevigh treurt en peynst 't Is alles maer gevwynst Door schijn van lyen. O tongh! die inden Minnaer klaeght, Dat hy van binnen,, door brandt der minnen, Verlieft is op een Ionge maeght Wiens swacke sinnen,, light sijn te winnen, Maer als de mondt,, de grondt Van haer gepeynsen Door sijn ontrouheydt heeft verspiet, Wil hy haer liefde niet Gerooft door 't veynsen. Wat teelt die valsche minne dogh Is droeve vrughten,, van Maeghde sughten, {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} O min wiens valsheyt en bedrogh Men noyt bedughten,, als door het vlieghen Wiens min gelooft,, berooft Het Maeghden herte, Dat in al te droeve pyn; Proeft liefdens smerte. Eynde. Wat kander meer verdriet oft pyn, Wat kander grooter quellingh sijn, Als datmen door geveynsde Min (In Schyn van een oprechten Sin) 't Zy hier of daer de vrijer speelt, {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} Een jonge Maeght het herte steelt, Wat isser, seghick meer verdriet, Als sy dan wil, maer hy haer niet. Bent-Liedt. Stemme: Alst begint. Ghy dorstige sieltjes die tot Napeles woont, Komt met u verroeste keelen, roeste keelen, In dees Sirelje waer hem vertoont {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} Silenus met Bachus Iuweelen, ja Iuweelen: Want ick hem vondt dat hy daer sat Gebonden met een hoep op een twaelif emmers nat En op dat hy daer niet sou af rollen, Al begon hy schoon te knickebollen, knickebollen. 2 Onsen Ian Thomesz den ouden Rossiaen Die was belast het Mandaet te beschicken, te beschicken, Als yder ageneren soude gaen, In den tempel van slempen en van slicken, en van slicken, Daer quamen sy half gekleet in ordonnantie aen, En onse roye Peer die droegh de natte Vaen, Begon sijn keeltjen uyt te strecken, Recht of hy Koeye-teughjes woude trecken, woude trecken. {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 Sta stil quam daer mee gedroongen aen Om den sots-dienst te bekleden, te bekleeden, Om dat hy daer geen wieroock vat vont staen, Haelden een baril al van beneden, van beneden, En vulden die met het vochtigh offerhandt, Op dat d'darmen en 't serueel verbrandt, En op dat het niemant souw belette, Riepense Fermosi Ian Tolette, Ian Tolette. 4 By desen quam Coppe onsen Orgelist, Die sloegh met sijn propere handen, propere handen Op sijn instrument daer hy dagelijcx thien stoopen uyt pist, En hy maekten sijn voegen, en sijn banden, en sijn banden, Iae dat alle die daer saten by, Tot vermeerderingh van soo soete melody, {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} Begosten uyt Schroeven en uyt glasen Als jonge Tritonisen te blasen, ja te blasen. 5 Op dese pijpen stelden haer d'ganse goor, Met leen en Deensche koppen, Deensche koppen En den Beer die hielt mden voys van den Thenoor Dat d'sack sijn geluyt begoste te stoppen, ja te stoppen Renaldo Bachus trouwen Herralt. Die songh het contre poinct en kort en hals den Alt Ia dat alle die het hoorden swooren Als datmen Varckens had in 't huys geschoren, ja geschoren. 6 Princen den Autheur wenscht u geluck, En een langh rustigh leven, rustigh leven En indien hy niet waer ontboden te rugh, Om hem op d'reys te begeven, te begeven, {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy souder d'Bent wel anders maken sterck En bedryven noch wel een kudde-mans werck, Maer nu het soo niet en mach wesen, Soo beveelt hy u d'saeck mits desen, ja mits desen. [Het vinnigh stralen van de Son] Stemme: Alst begint. Het vinnigh stralen van de Son Ontschuyl ick in Bosschagie, Indien dit Bosjen klappen kon, Wat meldet al vryagie. 2. Vryagie Neen, vryagie Ia, Vryagie sonder meenen: {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Hondert Harders (ist niet scha) Vintmer getrou niet eenen. 3. Een wullips knaepjen altijt stuurt Na nieuwe lust sijn sinnen: Niet langher dan het weygeren duurt, Niet langher duurt het minnen. 4. Mijn hartje treckt my wel soo seer, Soo seer derfd'ick het waghen: Maer neen ick waegh het nimmermeer, Hun minnen zijn maer vlagen. 5. Maer vlagen die t'hans over gaen, En op een ander vallen: Nochtans ick sie mijn vryer aen Voor d'trouwste van hun allen. {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} 6. Maer oft u miste domme Maecht, Ghy siet hem niet van binnen: Dan 't schijnt wel die gheen rust en waeght, Kan qualijck lust gewinnen. 7. Oft ick hem oock lichtvaerdigh von, En bleef in dit Bosschagie: Indien dit Bosjen klappen kon, Wal meldet al boelagie. {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de Kusjes van Iuffrouw Carinella. Stemme: Je suis sommé de mon destin, &c. Kust Carinella my wyl 't bruyne nacht gheschimmer 't Gordijn is, dat de Glimmer Sen vliesen overschaeuwt, Dat hy niet luystervinckt ons kusjes, noch begraeut. 2. De nacht medooght ons liefd', en veylight onse kusjes En ziel-roovende lusjes, Want in een duys'tre Maen Twee floncker-starren 'k sie voor my te branden staen. 3. Dees lichten lichten my, terwijl ick hartje lief en Enghel Mijn kusjes met u menghel, En 't Nectar dauw gheniet, Dat op 't levend' Robijn van klare lipjens vliet. {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Noch Venus met Adoon verhittight in haer vryen Opminne snoeperyen, En heeft oyt hare lust Met sulcken yvers graeght en zielens treck gheblust. 5. Als ick vernoegh inslurp van uwe mondt de waessem Van uwe lieven aessem, Want als ick u lipjes raeck Ick Goddin leckerny en Hemels bancket smaeck. Verandert in tijts. Krelis Ioostens Vryery. Stemme: O Sulleman, &c. Wel Kniertje men hartje dus byster te loope, Wel haetje men schaepje, dat souw ick niet hoope, Ick vyerje, ick vrye, ick minje, sie deer, Van je hooft tot je voetjes, ja van heertje tot heer. {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Ey soetjes! steet stil toch hoe binje dus jachtigh, 't Is Krelis, wel Meysje, nou weest nniet te kraftigh, Gut Wistje men troosje hoe 't hart nee je haeck, Ie seyde wel Krelis ons Heylick is e maeckt. 3. Ick eet niet en eytje, ja ick back niet een koeckje, Of ick wensch je de hellest terstont in een doeckje, Of heb ick wad op-ruyt, wat stremlis of prut, 'k Gun jou strack de helse van elck lepel die 't nut. 4. Wat mienje of 't jock is, neen 't seper niet Kniertje 'k Heb noch wel wat Wafels moy in een pampiertje, Dat gafmen Vijs Trijn lest, ick heb jet e spaert, En dus in men sack wel acht daghen bewaert. 5. Kijck 'k surgh soo al wasje men Wijfje, Ey eet jy dat beetje nou mooy in je lijfje, Al isser niet veel, je siet hoe ondieft Men soete Knier, Teunis, dat Krelis je lieft. 6. Gut wist je hoe 'k snachts in men droom met je om gee, Ick heb dan sulcken deun, dat ick selfs schier stom stee, Ick soenje, ick savje, ick vatje by get Byje buyck, byje borsjes, 'k heb sulcken pret. {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} 7 Ick stommel ick duwje, ick geefje een praetje, Ick kijck in je keertje van blaetje tot blaetje, Ia 'k heb Vrouwe soetheyt soo langh als ick slaep, Maer waeckend, wat isset, ick kijck as een Aep. 8 Dan denck ick gangs lijde die Kniertje mocht spreken, U wasse aseen backstien ick souse nou breken, Dat seghje mijn beckje, Knier Teunus, wel nou Sie deer deuse koeck geeftje Krelis op trouw. Niet Soeter. {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} t'Samen-Gesangh Tusschen Damon en Floride. Op de wijse: Ne vou in paschere Phillis. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Floride so het wesen mag, Ick com u doen een droef geklach Van mijn verdrietig minnen, Ik hebbet u o maeght, {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vry meer als eens gevraeght, Maer noyt yet konnen winnen. Floride. 2 Wat komt van klaghen als verdriet, V klagen Damon gelter niet, Noch al u listigh quelen, 'k Ben niet die ick eertijts was, Doen ick in 't groene gras Gingh onbekommert spelen. Damon. 3 Floride wat is dit geseyt Is my so grooten druck bereyt, Dat my dit sal gebeuren, Ach, ach! doen ick eerst Thirsis sagh Daer hy ontrent my lagh Mocht ick met reden treuren. {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} Floride. 4 Ia Thyrsis vriendt dat is de man Die my alleen vernoegen kan, Hy is mijn eygen leven, Ick hebbe laest mijn rechterhant Hem tot een eeuwigh pant Met vrienden raet gegeven. Damon. 5 Achm ach! wat voor een swaren druck, Ach, Ach! wat voor een ongeluck Comt op mijn neder storten, Och, och! of nu een snelle doot In desen hoogen noot Mijn leven wou verkorten. Floride. 6 Ey Damon weest so treurigh niet, Dat u gebeurt is meer geschiet, V druck sal haest versoeten, Soo ghy maer eens een nieuwe maeght Die uwe ziel behaeght, Wt liefde gaen begroeten. Damon. 7 Maer t'wijl dit also is geschiet, En weert daerom ons herdens niet: Maer hoort ons liever spreken, Misschien sal u een rustig quant, Oock met een soeten brandt Een liever vyer ontsteken. Floride. 8 Neen dat en waer voor my geen eer, Een Bruydt en is geen Vryster meer, Sy mach geen minnaers spreke {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} Als eens het Ia-woort is geseyt Dan is de knoop geleyt Die noyt en is te breken. Damon. 9 Maer offer nu een schoonder quam, Of rijcker, of van hooger stam, Sout ghy hem niet ontfangen, Floride. Ey! swijght ick heb mijns herten wensch En my en sal geen mensch Na beter doen verlangen. 10 Hem die ick eens mijn trouwe gaf Dien blijf ic trou tot aen het graf Dus stremt u loose treken, Mijn oog en sal noyt elders gaen En ick en wil voortaen Geen linckers hooren spreken, Damon. 11 Sijn wy nu linckers soete maeght, Ons praet heeft u wel eer behaegt Waerom soo fits gesproocken? Een woordt noch eer mijn herte sluyt. Floride. Neen, neen, ick ben de Bruydt, V praet dient afgebroken. 12 Wanneer de liefd eens is geset, En treet tot in het Echte liedt Mach 't oog niet elders sweven, De trou dat is een reyn verbont Hy staet in my gegront, Voor al mijn gantsche leven 13 En schoonder yemant anders komt, {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} Die al de werelt schoonder noemt, Of anders wort gepresen. De ware liefd is elders blindt, Dewijl sy maer en mint Haer eerst verkoren wesen. 14 Om my en dient niet meer gedocht, 't Vleys datje siet, dat is kocht Ten kan u niet gewerden, Ghy voeght u daer men vry mach, En soeckt daer u bejach Voor my ick sal volherden. [Alida mijn soete Engel] Op de voyse: Alida al mijn ghedachten speelen. Alida mijn soete Engel Die ick als mijn siel bemin, Want ick nae u liefde henghel, Van u mijn aertsche godin, vooghdes, Princes, Phenix vrou en Sant, {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} Doet nu mins-liefd offerand, Princes, Phenix vrou en Sant, Bewijst gunst aen Arimant. 2. Dan sullen wy t'samen leven In ontelbare lusjes soet, En ons hertjes samen kleven Als het tortel duygje doet, min Godin, geeft het woortjen ja, Want ick wacht van u ghena Godin geeft het woortjen ja, En toont doch u gonsjes dra. 3. Want ghedachten ende sinnen Sijn soo seer op u ghestelt, Door het beelt van mijn Goddinne, 't Geen mijn door de aders swelt, uyt 't bloet 't Geen doet mijn nu dese smert In dit jonck verliefde hert, 't Geen doet mijn nu dese smert, Hoe komt dat ghy my dus tert? 4. Of ben ick te plomp van leden {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} Ofte slecht van gelt en goet, Een weet-nieter van gheen reeden En daer toe een lompen bloet, ey seght Mijn recht, wat mijn Engel schort Dat ick niet bemint en wordt, Ey seght wat mijn Engel schort Dae ick niet verhoort en wordt. 5. Of heeft nijdigheydt ghespooghen Op mijn al haer hels fenijn, En mijn Alida bewooghen Om van mijn ghescheyt te sijn, door wraeck O baeck van deughde en stant Want mijn hert in liefde brandt, O baeck van deughde en verstant Verlicht my van dese bandt. Eer voor het goet Acht mijn ghemoet. {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} [U kaeckjens dragen hooger bloosjes] Stemme: O Kersnacht. U kaeckjens dragen hooger bloosjes Als keurighst puyck van roode roosjes, Ach! heynigh-beeckje maeghden roem Hoe kan 't verliefde oogh aenschouwen Een schoonder Lely onder Vrouwen, Als u o Paphos Meye-bloem. 2 De blancke Lely op sijn struycken Moet onder uwe kaeckjens duycken, En flauwe blos van incarnaet Moet voor u roode wangen wijcken, {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen appel bloeysem heeft gelijcken, Byblos dat op u lipjes staet: 3 Geen sterren inde nacht soo bloncken Als doen de glinsterende voncken In minne-nachjes uytgespreyt. Als heunigh beeckjen is in vryen, En dat een lonckjen van ter zyen Wort op geliefde aengeleyt. 4 Swijght Elpen been voor witter tantjes, Smelt witte sneeuw voor blancker hantjes, Wijck, wijck Corael voor lipjes root, Wijck gitten wijck voor bruyne oogen, Noch leyter roem van meer vermogen Besloten in haer maeghde schoot. J. Krul. {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} Pastorel. Stemme: Coridon was soet van minne, &c. Tyter. Hoort eens soete Filledaetje, Loopt soo haestigh niet verby, Maer verleent my een praetje, Een praetje Een praetje Van de soete vryery. Phillida. 2. Tyter ick weet van geen vrye, Noch ick moey mijn daer niet mee: Maer ick gae hier daghelijcx weye, Hier weye, Hier weye Met mijn schaepjes en mijn Vee. {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} Tyter. 3 Waerom veynst ghy Harderinne Voor mijn seght alwaerde vrouw Ist niet Thirsis die u toont minne, Toont minne, Toont minne Ende biedt u staegh sijn trouw. Phillida. 4 Thirsis kan my niet vermaken, Daerom ick sijn min niet acht, Sijn liefd' mach hy wel staecke, Wel stake, Wel stake, Want ghy geen min van my verwacht. Tyter. 5 Nochtans soete Phillidaetje Sijt ghy t'samen op het woort, Men seyt dit soete Maetje, Dit Maetje Dit Maetje Gaet met Philidaetje voort. Phillida. 6 Tyter soeckt my maer te quellen, 'k Sie het is om tijt verdrijf, {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} Vaert wel en laet dit lellen Dit lelle, Dit lelle, Langer ick by u niet blijf. Liefde verblijt. [Myn soete Velt-Goddin] Stemme: Die mindt die lijdt veel pijn. Myn soete Velt-Goddin Die Barrevoets te velt u lieve Schaepkes weydt. Oft drijftse Bos-waert in Als noch de koele dauw, op gras en bloempjes leydt, Daer ghy met lust, V inde groente rust Het sy by Beeck, oft Brou, In het rijsen van de Son. Alwaer 't ghevogelt soet Met blijdelijck gesangh, en lieffelijck gequeel, {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn Amaril begroet, Geen Bloempjes aen syn struyck, geen bloempjes op syn steel Of 't is verheught, En toont de meeste vreught, Als ghy het Bosch belonckt, Hout het sich als op gepronckt. 3 In Roosjes en Cruyt, Op soete morgen-stondt geseten in het Woudt, Munt Amarillis uyt Ghelijck een Diamant in 't midden van het gout, Of als sy leyt, In bloempjes neer gespreyt, Soo is het anders niet, Of men Flora selver siet. {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} Boere-deun. Stemme: Hebbense dat ghedaen. Hey hoe ist hier, het lijf vol bier, Wel Gijs-oom binje droncken, binje droncken, Wel leghje dus voor 't moye vyer En doeje niet dan roncken, Gut dit is te slecht, maetje, maetje, Gut dit is te slecht, voor sulcken knecht. 2 Nu lustich op, nu lustigh op, Komt by de brave basen, brave basen En helpt haer 't Rotterdamse sop Drincken uyt volle glasen, Repje als een Man, ooghjes open, Repje als een Man, die 't alles kan. 3. Hier is Iaep en Teun, met Branck en Pleun, Kees bruyn, en ! weertje Slincke, 't weertje Slincke {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} Al 't volckje van ons ouwe buyrt, Met jou soo wilse drincken Hoort hoe yder woelt, Gijsje, Gijsje, Hoort hoe yder woelt, ende krioelt. 4. Hoort by me keel, Geurt strijckt de veel Sie 't daer wil Teunis dansen, Teunis dansen, Kijck dat 's een lustige kabbeljaeuw Hy kan als groote Hansen Kijere dats een sprong, Heer hoe kan hy Kijere dats een sprong, van soo een jongh. 5. Wat soo men vaer (sie op 't is dagh) Licht op jou slapige ooghjes, slapige ooghjes, Ick brenghe een borst tree in 't ghelach, Sie dat zijn noble tooghjes Elck een hant een glas, schoontjes schoontjes Elck een hant een glas, 'k noyt soeter was. {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} [O wreet en fel begheven] Stemme: Noyt was Garinter droever. O wreet en fel begheven, O dach vol pijn, Och mocht ick sonder leven Of liefde zijn. 2. Och mocht ick u geleyden Mijn schoone zon, Of dat wanneer wy scheyden Ick sterven kon. 3. De daghen sijn mijn nachte Als ick u derf, De nacht vol duystere klachte En droevigh erf. 4. Mijn mont en kan niet mijden Te suchten staegh, Betuyght het bittere lijden Dat ick verdraegh. 5. In 't kort die wil aenschouwen De schildery Van troosteloos benouwen Die siet op my. {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} [O snelle beeck, o kristalyne vliedt,] Stemme: Periosta die met traghe. 1. O snelle beeck, o kristalyne vliedt, Met kruyd en blom bespronkten digt beplant Ghy die u stroom met soete drifjes schiet Langhs groene wal en dight begraefde kant: Alwaer ick laest mijn Nimph Bellinde vondt Die in 't geboomt op groenen oever stondt; 2. En sloegh het oogh in 't beeckjen datter stroomt Waer ick haer beelt en schoone ooghen sagh: {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} Op 't soetst ghemenght met weer schijn van 't geboomt Speur ick een lonck en vriendelijcke lagh, Ick voel de min geraeckt aen mijn ghemoedt, Mits 't beeckjen my van mijn Nimphs weghen groet. 3. Narcissus had noyt tot sijn eyghen beelt Zoo grooten liefd als ick in 't herte kreegh; Toen lagh, en lonck (uyt oogh en mondt gheteelt) Vertoonden my, zoo haest ick neder zeegh, En uyt de stroom mijn tweede leven schiep: Daer zy met een my zonder spreken riep. 4. Haer wezen was de stem die tot my sprack, Als ick daer zagh haer narmpjes uyt ghespreyt; {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} En dat een suchjen uyt haer boesem brack, Van waer dat my de lieve Echo seydt Dat sy het looft, alleenich om dat zy Wt soete liefd' verlanght nae mijn ghevry. Eynde. Als Celion Belinde sagh Die in het groen ghedoocken lagh, Bedeckt met Bloempjes en met bomen Ghespieghelt in de Water stromen, Heeft hy door 't Water en de min Haer beeltenis ghesoghen in. {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} [Hoe sal mijn tongh uyt kennen roemen] Stemme: Wreede Corinde. Hoe sal mijn tongh uyt kennen roemen 't Luck dat mijn ziele nu verheught? Hoe sal ick dese tijde noemen? Laura de glory van mijn vreught, Want ick de loon gehniete van u minne, Waerde Herderinne 't not-lot mijn ontbint, 't Droevigh ghepeyns 't gheen woelde in mijn sinnen, Mits ick overwinne 't gheen mijn siel bemint, Kust Laura die twee droeve jaren heeft, In blyschaps vreught by Tyter niet gheleeft. 2. 'k Schep mijn vermaeck in 't lieflijck wesen, 't Geen dat Natura in u toont, En 't geen de tijdt mijn onthil, voor desen Wert door 't gheval mijn luck beloont Met trouheyts gift, van ware schoonigheden, {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} V oprechte reden heb ick nu beproeft 'k Buygh daerom voor zoo zoete poezel leden, Komt herkust mijn mede, waerom dus ghetoeft, Lest doch mijn brandt en innerlijck verdriet, Ey Nimphe komt, of ick smoock heel tot niet. 3. 't Leven mijns ziel sweeft op u lipjes, 't Soet Nectar vocht speelt op de tip Van robijn kleur fermelione klipjes En roose geur vloeyt op de lip Van u over-schoon, die gaet mijn dienst aenvaerden, 'k Sal u weer nae waerde danckbaer Laura zijn Soo langh de goon mijn gunne dese aerden Of het not lot baerden, 't ongheval voor mijn Waer door mijn min verkiest een afscheyt dan, Nimph dese tijdt het al vekeeren kan Duurkant 't Ondersoek leert {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} [Chuylter gheen medogen] Stemme: Vliet heen droeve suchjes, &c. Chuylter gheen medogen In het hertje van mijn Lief, so zijn mijn klachjes al verloren: 'k Heb door Liefds vermoghen In de Minne-godt de trouw van mijn stantvaste liefd gezworen Ik sal u lieven, mijn Lief mijn beminde, soo lang als ick leef Ik (die voor u kniel) // De Goon mijn Ziel, En u, mijn Lichaem gheef. 2 Suchjes zijn mijn spijze, Traentjes zijn mijn dranck, mijn Lief, misdien ick uwe liefd' moet derven Sal op dese wijze Lievend lichaem voen zo lang, dat trouwe liefde my doet sterve, Mach ick liefdes lusjes dan gheen meer pleghen, ghelijck als ick placht? Mach ick dan gheen meer // ghelijck wel eer, Ghebruycken liefdens macht? {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 Sal ick ondertussen Vwe lipjes, uwe mondt, u kaeckjes, en u roode wangen, Niet meer moghen kussen: Sult ghy my, mijn lieve lief, by u niet een reys meer ontfanghen, Sal ick geen lusjes, geen kusjes meer krijgen, gelijck als ick had, Toen ick in de min, Mijn herts Sanctin Om wederminne hadt? 4 Lief sal ick dan blyven Afgescheyden sonder u, ha, pronck en perrel aller Vrouwen: Laet des vaersjes schryven, Laetse na mijn doot, mijn lief, dat bid ick, op mijn Graf-steen houwen, Hier leyt hy die om sijn lief is gestorven, en rot tot as, Van de Ziel ontbloot, Nu tuyght zijn doot, Hoe trouw zijn liefde was. {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} [Vermaeckelijck gheboomt] Stemme: De stille nacht ghenaeckt. Vermaeckelijck gheboomt Daer beeck en vlietjen stroomt, Ruyst safjes met u bladen, V tackjes vlecht door een Om in mijn droef gheween Ten besten mijn te raden. 2. De Nimphjes van het wout Laet nuerien benout Vry Dayphila u minne, Vry Granida niet acht, Maer meer en meerder tracht Te roepen uyt haer sinnen. 3. Ick kan by beeck of Bron, By mane-licht of zon, By Satyr en Najaden, Gheen lichtenis begaen Om 't lusje te versaen {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Granidaes ghenade. 4. Ach! Granida mijn vrou Daer ick u soo ghetrou Mijn minne voor ginck lesen, Dat d'Herders hier ontrent Dan u noch best bekent Daer tuygh van sullen wesen. 5. Ick heb coor u altaer In duyster hoole naer V lof de aertsche gooden Ghesonghen en vertaelt, En alles haer verhaelt, Door de droom Gods ghebooden. 6. Ick heb wel eer gherust Dat ick soo seer belust Nae u bestont te haken, Dat Dayphilo besweeck En hem niet meer gheleeck, Om 't bloosen van u kaken. 7. Daerom mijn Granida, Soo neemt mijn in ghena, {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} Laet onse endde t'samen Gaen wandelen in 't gras, Vereent en wel te pas, Als lammertjes bequame. 't Moet verwacht sijn. Cloris Levens-Walgh. Stemme: Seght my doch wel lieve soete Maeght. Droeve stem, de lucht met rouw-lanck slaet, En voeght u (als 't past) in een zoo droeve staet {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} Mits 't noodlot u Polexander heeft. Sijn levens draet ghesneen, niet willend' dat hy leeft. 2 Peerle-drop vloey langhs de wanghen neer, En plonder het haer tot reycken van 't hertseer Dat u druckt door 't averechts gheval, Dat sonder Cloris doodt vergeten noyt zijn sal. 3 Want noyt was op aerde beter paer, Wiens een-ziel'ge sin, dat soo wel sloot te gaer: Want sijn wil, mijn volle wenschingh was, Maer 't noodlot ick vervloeck dat ons afscheyt so ras. 4 Spijt nood-lot en voor-bereyt misval, S'en letten my noyt dat 'k hem niet volgen sal, En dat ick schuw des hemels heldre Lamp, En keur voor 's werelts vreught en onder-aertsche damp. 5 Want Cloris voor een wereltsche lust, Kiest Polexander en liever is ontrust In gequel, in knarssingh, en gesteen, Dan vrolijck sonder hem te leven hier alleen. Verandert in tijt. {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} [Lieve nachjes] Stemme: Ballet Bronckhorst. Lieve nachjes, Ghy die getuyghe van mijn trouwe minne zijt, Mijn gedachjes, Mijn Hert, mijn Ziel, mijn sinnen zijn u toegewijt: Och, hoe vaeck Soeckt Liefde liefds vermaeck, Met Ziel, en sinne, O aerts Goddinne, Op 't soete minne Te voeden in de Nacht, Met liefd, met liefd, met liefde mijn ghedacht: 2 Als de Reye De Nacht-goddin Diana met een Hemels stoet, Doet geleye Ter plaets, daer haer Aurora met goe morgen groet, {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} Doet ghy mijn Voordaegh en Zonneschijn, Vyt liefde komen, Aen d'Amstels stromen, Wiens Linde-bomen, En hoogh ghetopte blaen Mijn klacht, mijn klacht, mijn klachjes hooren aen. 3 Groene Linde, Ghy die mijn suchjes door der minnen Echo melt, Aen 't geminde, Wanneer ghy uwe tackjes nae haer venster helt, En ghevoelt, Een lieffelijcke koelt, Mijn minne-juyghen, V tackjes buyghen Om te getuygen, Mijn minne aen die gheen Wiens ziel, wiens ziel van mijn wort aengebeen. J.H. Krul {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} t'Samen-spraeck, Tusschen Hylas en Phillis. Wys: Peeckel-Haringh. Hylas. Ick ongheluckigh Vrijer, Hoe ben ick in de ly? Ick kan gheen Vrijster winnen, Hoe dapper dat ick vry, Sy achten 't maer voor grillen, 't En klemt niet wat ick doe: Sal dit noch langher duuren, Ick wordt mijn leven moe. Phillis. 2 Ionghman waer toe dit klaghen, Ey! laet u grillen staen, {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k En sagh van al mijn daghen Noyt sulcken vreemden Haen: Ghy reutelt en ghy rammelt, Als of ghy had' een gons, Ghy Bongioert selfs in jou Bocxsen, En leght die schult op ons. 3 Ghy loopt by al die Vrijsters En maeckt veel waters vuyl: Dan by een Minnist Susje, Of by een kerrick Vyl: Met suycker soete woorden Payt ghy den gantschen hoop; Het schijnen mooye Boonen, Doch woorden zijn goet koop 4 Vindt ghy een aerdigh Meysje, Aen Lichaem schoon en fris, Ghy doet haer stracx ghelooven Dat sy de Liefste is; Ghy steelt haer hert en sinnen, Sy meent sy is de bruyt, {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch 't Meysje is bedroghen De Vryer scheyter uyt. Hylas. 5 'T is waer, ick dien de Vrijsters De Soolen uyt haer Schoen, Ick soeck haer te behaghen, Wat soud' ick anders doen? 't Streckt al tot naerder kennis, Tot aen ghenaem vermaeck; Maer stracks de knoop te sluyten Dat is een sware saeck. 6 Het sijn wel soete Hertjens, Die waerdigh zijn bemint: Maer 'k wil soo hart niet loopen, Als of ick waer verblindt: Sy schijnen schier Goddinnen, Gekleet als Iuffers gaen, Groots hertigh, kleyn van haven, Dat staet my qualijck aen. 7 Maer een soet aerdigh Buysje, Van middel baren staet, {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} Die matigh weet te voeghen Haer Kledingh en ghelaet, Niet grootsich in haer wapen, Vol sedigheyt en deught: Mocht my sulck een ghebeuren, Soo was mijn Hart verheught. Besje. 7 O hooft vol Muysen-nesten! Hoe krijght ghy noch een Wijf Al dese vieze vazen En hebben niet om 't lijf Dan schortet aen kledingh, En dan aen gelt en schat; Dan hier aen dan daer aen Daer hapert altijt wat. 't Is quaet te passen. {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} Boertighe Vryagie Tusschen Melis en Tietje. Stemme: Goosen ick en macht niet lijen. Melis. Tietje van ons schoone Stadt, Suycker-soete poesel-vleysje, Ick heb u lang allief e hadt, 't Zijn drie jaren al e leen Dat ick was te Amsterveen // met jou, Doen noch seyde Kees en Louw, Melis, dit's jou eyghen Vrouw. {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} Tietje. 2 Melis ick verschiet hoe praetje? 'K loof niet datje mijn hebt lief? Melis. Och jae ick Tiet mijn Cameraetje, Mijn schellempje, mijn herte-dief, Och ick hebje soo besint, Tietje lief mijn eygen kint // mijn hert Ick ben inliefde heel verwert, Ick bidje troost mijn druck en smert. Tietje. 3 Ick sie 't wel aen jou bolle kaecken, Dat jy van liefde heel uyt-teert, Nou Melis wilt dit vrye staken, Dees malle grille van u weert: Want ick ben noch jongh en dom. Sie noch na geen vryer om // dus gaet, Want ick heel mijn tijdt verpraet, Moertje wacht, het is al laet. Melis. 4 Och sooje gaet, soo moet ick sterven, Ach! Tiet ick smoor in liefdens pijn. Ach! Tietje, laet ick doch verwerven V gonst, laet ickje man toch zijn, {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick selje dienen alle daegh Als een Iuffer uit den haegh, Goddin. Tietje ghy staet in mijn sin, Maeckt dat ick u hertje win. Tietje. 5 Melis waer leer jey die vreye? Hebje in den Haegh verkeert? Ie maeckt mijn hertje in verblye, Seght heb jey by de Prins e leert: Melis, Melis 'k hebje bly, Komt toch dichter aen mijn zy // sat staen Ick sal 't mijn Moertje craghen gaen, Kom, jy tavondt weer eens aen. Liefde verblijd. {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} [Mocht ick ô Swaentjen eens nevens u baadde] Stemme: Nu sich ondanckbaer toont mijn Herderinne. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mocht ick ô Swaentjen eens nevens u baadde,, 'k Sou dan mijn krielende sieltje versaede,, als ghy soo lobberent swiert by de strant, en soo verdrencke mijn hevige brant {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Swanelijn, Swanelijn, keer u niet af, sluyt doch u vleugeltjes wees niet te straf, swier met u dertele roeyertjes om,, en heet my vriendelijck wellekom. {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Waer toe verheft gy u vliegende wapen, En breeckt de Golleffies door uwe vlucht: Denckt ghy niet wie u sou moogen betraepen Op vreemde stromen en scheut-vrye lucht, Swanelijn, Swanelijn, keer u niet af Sluyt doch u vleugeltjes, wees niet te straff Swier met u dertele roeyertjes om, En heet my vriendelijck wellekom. III. Doch soo mijn bidden u wille niet dwinghe, Strooy dan een veeder in 't bevende nat, Dat die u hobbele nae my doen dringhe 'k Salse doen leeve, door u ô mijn schat Swanelijn, Swanelijn, keer u niet af, Stroop doch u vedertjes, wees niet te straff. Swier met u dertele roeyertjes om, Swaentjen u pluympjes sijn my wellekom. Besluyt. 'k Heb schoon de vedertjes van hare gonst Des sal mijn Zieltjen haer liefde bewijsen, Rijmen en singhen en toonen haer konst, Swanelijn, Swanelijn, stel u gherust. Swier met u vleugeltjes waeret u lust, Kittel u Zieltjen in faste geneucht En Swem soo heenen in vrolijcke vreucht. Veerder. {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} [God der minne] Stemme: Nora, Repicabam Lasca panium. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} God der minne Ziet hoe een teere maeght, Blyft voor myn droeve sughjes onvertsaeght Blyft voor myn droeve sughjes onvertsaeght: Klaegh ik, zy laght, om mijn herte vol smerte, {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O wreede Phillis, die myn ziel door knaeght, O wreede Phillis O wreede Phillis, die myn ziel door knaeght. 2 Sy in haer zieltje Sit barrevoets int groen, {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} En derft u groote Godtheyt trotsen koen, En derft u groote Godheyt trotsen koen, Ghy gewapent, doet Wraecken, en raecken, En brant haer hertje tot het krijghen soet, En brant haer hertje, En brant haer hertje tot het krijghen soet. 3 Soete kusjes, Indien ick u geniet, Hoe sou dan weelde worden mijn verdriet, Hoe sou dan weelde worden mijn verdriet, Wiert mijn het rijck der Goden geboden Voor uwe lipjes gaf ick al 't gebiet Voor uwe lipjes Voor uwe lipjes gaf ick al 't gebiet. {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} Treur-liedt van Amintas en Lucrina. Stemme: Silvester jongh verjaert. Aymintas quam in rouw: Soo haest de lichte vrou Iurrien hem gingh begheven Wt geylheyt trouweloos, Sy voor dees Priester koos Mirtillo boersch van leven. 2 Hy badt (met droefheydt) aen De suyvere Diaen, Wiens Autaer hy bewaerden, Heb ick in eenigh lit {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} Bevleckt u Godlijck wit, Soo komt velt my ter aerden. 3 Oft andersins soo gaet En maeckt dat Iupijn slaet Met blixem en met donder, En wreeckt, 't gheen mijn gheschiet, Op dat dit landtschap siet, V krachten en u wonder. 4 Diana hem verhoort Mirtillo die wiert voort Van 't Hemels vyer gheslaghen, Arcadien dat sat Berooft van vrucht en nat, En Lucrina vol klaghen. 5 De drooghe Water-goon En waren 't niet gewoon Dat Pindus dor dus schreyden, Sy claeghden als ontsint Haer kommer aen Aymint, Die haer naer Theunis leyden. {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} 6 't Oraeckel gaf gheschal Arcadien en sal Niet loosen hare plaghen, Voor dat Diaen sal sien d'Ontrouwe Maeght Lucrien Door Aymintas verslaghen. 7 Dus keerden zy vertsaeght Na dese droeve Maeght Die met gedult dit hoorden, Men bracht haer voor 't gherecht, Maer ach! de trouwe knecht Sijn eyghen hert doorboorden. 8 Lucrina kout en flaeuw Ruckten den deghen laeuw Bebloet, uyt sijne lende Heel bleeck, en hallef doot Sy haer terstont doorstoot, Toen was de straf ten Ende. Nut en schadelijck. {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} De noodt die voormaels is ghele'en, Die maeck men yder graegh ghemeen. Voys: Tous les Souldats de France. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Aenhoort dit droeve klachje, Van do do do d'overgrooten noodt: Ki ki ick was lest op een Nachje, In pij pij pij prijckel van de doodt: Ick had' my selfs begheven, {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} In 't woest en nare woudt, Noch was ick Van mijn leven, Niet alsoo se se se se seer benouwt. 2 Onder de lommer-boomen, In 't na na na nat bedouwde Gras, Si si is veel ghediert gekoomen, Dat my my my my te machtich was: Sy teghen daer aen 't plucken En trocken my out 't meest; Ick docht in dit verdrucken: Och, och! ick ge ge ge geef de geest. 3 My docht ick most my weren, En da da da dat wilt Ghediert Se se seer vlijtigh van my keeren, Daer 't om om om om my swiert: {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick reyte kloeck mijn handen, En bruyckte sulcken kracht, Dat ick van mijn vyanden Verscheye to to to t'onder bracht. 4 Ick de al wat ick konde, In de de de dese felle strijdt, Ma ma maer kon tot geener stonde Het va va va van my worden quijt; Het volghde my ghestadigh, Tot aen mijn Leger-stee, Al waer 't my ongenadigh, Seer groote que que que quellingh de. 5 Noch heeft hy my gheslaghen Seer de de de deerlijck in mijn Hart, Da da dat my noch alle daghen Doet do do do doodlijcke smart: Dat sal niet eer ghenesen, Door sal verkreghen zijn, Een Diertke van de dese, Tot lichtingh va va va van mijn pijn. Ti ti ti 'tis t'erbarmen. {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} [Droeve Princesse, van 't woeste Gephide] Stemme: Schoonste Lerinde waer toe het vluchten? Droeve Princesse, van 't woeste Gephide, Hoe is u vreught in druck verkeert, Ach Moorderesse, waer wilt ghy vlieden Nu dat door u het Rijck ontbeert Coningh Alboon van 't machtigh Lombardyen, Heb ick doen af snyden, van sijn 's levens draet Door twee Helden vroom, leit ick d'eer ontwijen, En de Koets beschreyen, van mijn Echte staet, Om dat daer door ter doodt sou zijn gebracht Die mijn Vaders val in dronckenschap belacht. {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 Sou Rosimonde de smaet verdraghen Die den Tyran sprack op 't Bancket, Ick heb gesonden, de zware plagen, Waer mee Gephiden is besmet, En tot een spot by d'Edele te gader Sprack den snoo Verrader, nu mijn waerde Vrouw, Aenvaert dees kop, en drinckt met uwen Vader, Waer op ick nader, sagh het geen ick hou, Voor dat wel eer Gephidens Croone droegh Die den Tyran verradelijck versloegh. 3 't Is tijdt Vorstinne, om te dolbrengen 't Geen ghy Helmiehus hebt belooft, 'k Heb niet door Minne mijn gaen vermengen, Maer om de doodt van 't gryse hooft, Die d'oorsaeck was van het Rijcks bederven 't Geen ick soude erven, na mijns Vaders doodt, Rampsalighe sult ghy niet haest verwerden, Een gerustigh sterven, nu ghy zijt in noot, Of Goden geeft, van 't opperste gheby Dat ick de straf van 't wreede Volck ontvly. {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} 4 Hoe Rosimonde sult ghy verschricke, Toont nu geen hart gelijck een Vrouw, Waer 't dat ick konde, haest ock de blicke Van den Tyran uytrucken souw, Tot een rechte wraack van zijne boose daden Waer meed is beladen, snoodt Albonus Ziel, Kost O Koningh wreet, ghy u doen niet versaden, In het bloet te baden, most ghy soo 't geviel, Noch drincken uyt mijns Vaders Beckeneel, Waerom de wraeck volbracht 't gerechte deel. J.V.A. Tyt leert. {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} [Granida Princesse] Stemme: Ballet van Hard. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Granida Princesse, waer toe brand u 't minne Erfgenaem van Persens kroon en staf, Hoe een Herderesse, waer heen verliefd' sinne, Wijckt gedacht, vliet verre van mijn af, Sal ic myn kroon verruylen voor een hoedt, {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} En smeecken die, die m' vallen moet te voet. 2 Doch de uytmuntentheden die mijn ziel bekooren, Sijn vol gloor, en ongemeen van stof, Dus ick min met reden hem die schijnt ghebooren, Niet voor 't velt, maer voor een Conincx hof, Wijckt reden wijckt en stelt u aen een sy, Want ghy mijn minne hout voor een raserny, 3 Pronck van Harders bende, d'eelst van d'knaepjens, Dayfilo die een Princesse hiel, Doet tot uwaerts wenden En acht meer die schaepjens dan ghebiet, Of die een Schepter hiel, Want rijck der Goon of sonnens helle klaer, V waerdigheyt werpt haer waerdy waer, {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} 4 Als ick moed van jaghen, verdwaelt van d'Edelinghen By u quam, ghy laefde mijnen dorst, Schiep ick sulck behaghen in u, dat ghy ginght dwinghen Tot u mijn op-geraeckte borst, Want inde plaets ghy liefde 't inghewant, Staeckt ghy mijn ziel gheheel in lichte brandt. 5. Vaert wel Persens Coningh, Granied gaet u verlaten En verkiest het wit ghevleckte vee Voor een mermer woningh, want die kan haer niet baten, Maer die gheen die haer dees wonder dee, Moet zijn de Arts van haer ghepynde siel, Dat 's d'effels die 't maeghdelijcke oogh beviel. Boeren Geselschap. Stemme: 't Waren twee Gebroeders stout. Arent Pieter Gysen, met Mieuwes, Iaep, en Leen, En Klaasjen, en Kloentjen, die trocken t'samen heen, Na 't Drop van Vinckeveen: Wangt ouwe Frangs, die gaf sen Gangs, Die worden of ereen. 2 Arent Pieter Gysen die was so reyn in 't bruyn, Sen hoedt met bloem fluwiel die sat hem vrywat kuyn, Wat scheefjes en wat schuyn, Soo datse bloot, ter nauwer noot Stonght hallif op sen kruyn. 3 Maer Mieuwes, en Leentjen, en Iaapje, Klaas en Kloen Die waren e kliedt noch op het ouwt fitsoen, In 't root, in 't wit, in 't groen, In 't grijs, in 't graeuw, in 't paars, in 't blaeuw, Ghelijck de Huysluy doen. 4 Als nou dit vollickje te Vinckeveen an quam, Daer vongdese Keesjen, en Teunis, en Ian Schram, {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} En Dirk van Diemerdam, Mit Simon sloot, en Ian de Doot, Mit Tijs, en Barent Bam. 5 De Meysjes vande Vecht, en vande Vincke buurt Die hadden heur tuychje te wongderlijc escheurt, O se waren soo eguurt Maer deynckt iens, Sy // had lange Sy Heur onger riem ehuurt. 6 Sy gingen int selsip: daer worden soo eschrangst Gedroncken, gesongen, gedreumelt en gedangst Gedobbelt en gekanghst: Men riep om Wijn, het most soo zijn Elck boerman was en langst. 7 Maer Miewes en Trijntje, die soete slechte floy Die liepen met malkander uytten huys int hoy, Met suck geflickefloy, En sulck gewroet och 't was soo soet, Mijn docht het was soo moy. 8 Aelwerige Arent, die trock het ierste mes Tuege Piete kranck hooft en korselige Kes {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer Brangt van Kaallenes, Die nam een greep, hy kreech een keep Mit noch een boer vijf ses 9 De Meysjes die liepen, en lieten dat geschil Kannen noch Kandelaers noch niets en stonger stil Maer Kloens die stack en hil Soo dapper uyt, dat een Veen puyt Daer doot ter aerden vil. 10 Symen nam de Rooster de beusem en de tang En wurreyse Ebbert en Krelis veur de wang Het goetjen ging sen gang, Het sy deur 't glas of waert dan was Mijn blyven was niet lang. 11 Ghy Heeren ghy Burgers, vroom en wel gemoet Mijdt der boeren feesten, sy zijn Selden soo soet Of 't kost yemant zijn bloet: En drinkt met mijn, een Roemer wijn, Dat is jou wel soo goet. 't Kan verkeeren. {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} Harder Avondt-stondt. Stemme: Nova. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Houtje rust, Tyter 't is nu langh ghenoech, ziet den avond valt, {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} drijft u vee in de stal, komt morghen vroech, oeffent dan u lusjes, eer den Albekijker bralt. Tyter. 2 Ach Godin sal de soete avontstont Ons een scheyder sijn Daer de Min nimmer beter decksel vont Door de Clappers tonghen, ende Satyrs boos Fenijn. {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} Galathe. 3 Siet ghy niet, hoe de Schaepjes door malkaer. Dwalen in het groen, By de vliet, daer de wrede Wolven haer Tot een roof genieten ghy u niet haest wilt spoen. Tyter. 4 Soete meyt 'k zal ons schaepgens inde Koy Dryven metter haest, 'k Bid verbeyt my een weynigh soete proy, 'k Sal u komen vangen daer gy flus de Roosjes laest, Galathe. 5 Tyter saft niet te dertel gaet maer voort Koytse inder ijlt, Keer ter vlucht eer een ander ons bespoort. En ons koets besoetel in een al soo korte wijl. Tyter. 6 Lief ick sal hout u in dess Else-Blaen Tot ick weder kom, Uyt het dal daer ick sal ons Schaapjes gaen In haer nacht-rust brengen en dan keeren stracx weerom. Veerder {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} Margrietjen, Ach!myn eugendom, Wanneer pluck ick u Maeghde-blom. Stemme: Hey!o Hoe helder schijnt 'et Maentje. Ach! Margrietje, mijn voochdesje, Hoe verslijtje dus jou jeught? Dat jy altijt by jou Besje Soo blijft woonen, sonder vreught. Margriet. Ey niet? Laet dit oude Wijf Dus niet zijn jou tijdt verdrijf; Ey niet, kiest voor 't oude Wijf Doch een ander tijdt-verdrijf; {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 'k Sou soo gaeren om een Roompje Met jou eens nae buyten gaen, Rusten op het Linde-boompje, Datjet maer eens dorst bestaen Margriet. Maer siet Besjen is te quaedt, Als men eensjes met jou praet, Maer siet Besjen is te quaedt, Alsmen maer eens by jou staet. 3 't Is nou Besjes al vergheten, Hoe sy in haer jonghe tijdt Heele Nachjes heeft versleten: Want sy wiert soo sterck ghevrijdt, Margriet. En Kees Louwen Seun Vryden haer met Swarte Teun; Ian Piet, en Kees Louwen Seun Hadden met haer sulcken deun. 4 'k Weetje waert oock gaeren Vroutje, Maer wie durfter doen versoeck? {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Sie wel datje draeght een Troutje Onder jou Cantijne doeck. Margriet. Ist niet ofje seyde, loop: Want mijn Troutjen is te koop; Ist niet ofje seyde loop, Ey kom bind'men dese knoop. 5 Ist niet jammer, soete Meysje, Dat jou groente soo verdort? Geeft mijn 't Ia-woort doch een reysje, Achtet niet of Besje knort, Margriet. 't Verdriet dat ick om jou ly, Is de meeste slaverny: 't Verdriet dat ick om jou ly, Wijt ick Besjes rasery. 6 Nou ick denck wy sullen wachten, Besje wordt doch over oudt, En misschien eer weynigh nachten Is zy doodt; jae stijf en koudt, {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} Margriet. 't Ghebiedt van haer Huys en Hof Daer ben jy van Vroutjen of; 't Ghebiedt van haer Huys en Hof Is dan tot Margrietjes lof [Daer souder een Ruytertje vroegh uyt ryen] Stemme: 't Geschieden op een Goe-vryendagh. Daer souder een Ruytertje vroegh uyt ryen, 't Was om een Lants-Heer sijn Dochter te vryen, Soo veer an geen groen Heye: De Lants-Heer doet hem Ghevangen, geboeyt Op een hoghen Toren leyden. 2 De Ruyter heefter seer luyde ghesonghen, Ick heb soo meenigh stout Ruyter ghedwonghen: En nou sit ick hier ghevanghen: De Lants-Heer heeft ghesworen mijn doot, Dat hy my sel doen op hanghen. {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 De Landes-Heers Dochter, noch jonck van dagen Sy hoorde de Ruyter so droevelick klagen, En sy gingh onder de Muuren: Stout Ruytertje dat jy sterven moet, Och! dat doet mijn jonck Hart treuren. 4 Mooy Meysje kon jyder behouden mijn leven, Wat jy begeerde soud' ick jou geven, En ick sou jou met mijn leyden, En voeren jou op mijn Vadertjes Slot, Daer ick noyt van jou scheyden. 5 Stout Ruyter, jou bidden is al verloren, Mijn Vader die heeft jou doodt gesworen, Maer wilje mijn Soete-lief trouwen, Ick hebje stout Ruyter soo seer bemint, Datje selt joulijf behouwen. 6 Sy liet haer Vadertjes Wachter ontbieden, En liet haer Vadertjes komst verspieden, En sy liet de Ruyter ontbinden: Die sadelde daer een Appel-grau Ros, En Reet heen, met zijn Beminde. {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} [Haerlemsche drooghe harten nu] Stemme: Te Brugh al binnen de Muuren, &c. Haerlemsche drooghe harten nu, Komt toont hier wie ghy zijt, Wy Amsterdammers tarten u Te drincken eens om strijdt, Ellick die drinckt een volle kan, Al waert de buyck gheswollen dan, Soo loopt niet als een dolle man, Blijft by den dronck altijdt. 2 W'hebben soo vaste sitters hier, En gladde keelen fris, 'k Verdwael in onse Kitters schier, Dat hier soo menich is: Komt, maeckt onse Bier-hanen moe, En brenght elckaer met vanen toe, Ghy verliest na mijn wanen vroe, Ons drinckers sijn te wis. {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 Een rustich vaandel Vrijers fijn Die eysschen u te veld: Maer dat 't Wevers noch Snijers zijn, Die men ons teghen ghesteld, Roept lustigh al u basen vry, Seght datse lustigh blasen by, Maer brenght Kannen en glaasen by, En bruyckt vry u gheweld. 4 Wy hebben een soo vaardigh gast, Verkoren tot Cornel, Die dese staet seer aardigh past, Want hy drinckt stijf en snel, Als hy de vocht maer schuymen siet Soo sal hy hem versuymen niet, Niet veel hy op sijn duymen giet, Want hy macht al te wel. 5 De Capiteyn een stouter man, Die oock gheweldigh veecht, Die dese kunst soo louter kan, Die kan schier stadich leeght, {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} Een half vat kan hy stuwen hoort, En wetet soo te duwen voort, Wie weet hoe menich nuwe woort Hy daer wel onder pleeght. 6 De Luytenant sal geen Molick zijn. 't Is te nobelen baes, Hy wilsoo garen vrolick sijn Al by de jonghe Maets, Op allerley manieren klaer, Drinckt hy de heele bieren daer By dryen of by vieren, maer Doch sonder veel geraes. 7 Ons Vaenderich is dol ghenoech, Die inde kan soo slooft, Drie, vier daghen over een boegh: 'k Haddet schier niet ghelooft, Daer hy soo trots wil aende kan, Hy vat die met sijn tanden an, En houter oock sijn handen van, En slingertse over 't hooft. {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} 8 Ghelooft dat hy wat wesen moet Die men kiest tot Sergeans, Daer een ghelach voor vreesen moet, Zijn immers al wat mans, Al schijnen 't slechte sullen sneech, Sy drincken groote pullen leech, Sy roepen: laetse vullen veech, Aars hebben wy gien kans. 9 Ons Korperael wat druystigh is En der by al wat vet Wonder hy niet meer puystigh is, Daer hy noyt stort noch set Hy sal 't doch niet ontloopen neen: Hy stuert 't met hele stoopen heen, Souwer noch wel aen knoopen een, Was 't anders maer ghewet. 10 De schryvers seyde noch onlanx Selven tot ons Forier, Dat hy ghesoffen had viel dranx En dat van Wijn en Bier. {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} Selden dat desen Breoeder pocht Nochtans oock al sijn goeder vocht, Seyd' hy niet in een voeder mocht, 't Offici staet hem dier. 11 W'hebben ons Adelborsten vier, En Lansmissaten mee, Wiens keelen altijt dorsten schier, Niet weynich praten mee, Met ons Provoost wy brommen seer, Die drinckter so uyt commen meer. Hem droncken eer ick omme keer, En kent wel laten mee. 12 d'Ouwe soldaten winnen prijs, Die drincken met verstant, Haer selven en haer sinnen wijs: Is dat niet Triumphant? Nu hoort an ghy optreckers treckt, Die garen wel wat leckers leckt, Siet dat ghy nu als streckers streckt, En tart het heele Landt. {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} 13 Beklaeghd u niet ghy Princen eel, Ick van u naem niet roem, Want seker daer zijnder soo veel, Dus soo ick yemant noem: D'ander die souden schelden my, Dat ick 'er hen niet stelden by: Van opspraeck is men selden vry: Wy missen noch een bloem. 14 Siet hier nu ghy Drogisten droogh, Ghy bent het niet alleen: W'hebben hier oock cannisten hoogh, Die 't oock konnen, soo 'k meen, Wasser maer geldt te winnen mee, O bloed! wy souden minnen mee, Wy mosten strax beginnen mee, Dan waren wy te vreen. 15 Onse Crijghsraet gesloten heeft, Wat vroom of kloeck soldaet, Die aldermeest gegoten heeft, Te vereeren met staet {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} Maeck de Waerdin veel trompe diets, En soeckt haer te ontmompen yets, En geeft haer vande lompen niets, Ghy krijght de hoochste graet. 't Kan verkeeren. [O Flora ydel is u roem] Stemme: Si vous ne voules megerir. O Flora ydel is u roem Met waerheydt kunt ghy niet ghetuyghen Dat de Bijtjens zuyghen Heunigh uyt een bloem: Gelooft het heuningh bytjen leeft Niet uyt de soetste bloempjes die ghy geeft, Maer door de Nectar douw. En lipjes van me Vrouw, 2 Waer op (als sy lest lagh in rust) Een heunigh bytjen quam ghevloghen {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} Heeft haer mondt ghezoghen En met een gekust, Soo koom ick even op het slagh, Daer ick het bytjen aen haer lipjes sagh Daer 't op en neder vloogh Den heunigh-dauw wtsoogh 3 O daght ick, soete heunigh dief Nu sal u Flora wis verdoemen Mits ghy zuyght voor bloemen Lipjes van mijn lief; Die met meer soetheyt zijn vermenght, Als wel de roosjes zijn met douw besprenght. O doght ickop dat pas, Die oock een bytjen was. {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} 4 Dat ick en heunigh bytje waer Ick souw hyet stroyen huys versaken, En mijn nesje maken In 't ghekruysde haar 't Gheen swiert om haer ghekloofde kin, En storten daer de soete heunigh in Hoe kost ter werelt mijn Een liever nesjen zijn. {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} [Van waer komt Phillis die vooghdy] Stemme: Ghy lodderlijcke Nimphje zoet, &c. Van waer komt Phillis die vooghdy, Dat sy mach heerschen over my? Wie heeft haer macht gegheven, Dat sy my dwinght te leven? 2. Te leven nae haer wil en sin, {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} Die heerschappy gaf haer de min, De min heeft dat vermoghen Gegheven aen haer ooghen. 3. Haer ooghjes hebben soo veel kraght, Haer lieve lonckjes sulcke maght Dat ick myn heele leven Aen haer moet over geven, 4. De pyltjes die Cupido schiet En quetsen soo het herte niet, Als wel die lieve stralen Die wt haer ooghjes dalen. {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. Geen sonne strael soo heet van schijn, Als wel haer lieve ooghjens zijn, 'k Segh ooghjes die van binne My branden doen in 't minne. 6. 't Is Venus die ick Phillis hiet, Want Phillis heeft die kraghten niet Dat zy my door haer ooghen Heeft ziel en hert ontooghen {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} [Waer toe of ick mijn sin] Stemme: L. Orangee. Waer toe of ick mijn sin In lusten vande min. Soo licht en los vervallen laet Op een Iuffrouw te hoogh van staet? Wiens reden, en zeden doen vaste blijck Dat men nau haers ghelijck In waerden, op aerden Soo schoon sou vinden, en daer by soo rijck. Was ick van meerder goedt Als wel mijn Iuffrouw doet, Soo had ick hoop dat ick haer sou Ver kryghen tot mijn eygen Vrouw; Op heden, syn reden, nogh trouheyts kracht By ryckdom niet geacht; {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} Haer gaven // die draven Nae gelt na goet, na staet en hoog gheslaght. Al hoe wel dat ick mijn Hou van gheslacht te zijn Soo hoogh en eel ghelijck als sy, Maer 't komt in rijck-dom gants niet by, Mijn sinnen, die minnen haer niet om 't goedt, Maer uyt een trou ghemoet; Door reden, in zeden Haer schone jeught van jongs is opgevoedt, Dewijl mijn Iufvrouw heeft Al wat de werelt geeft Dats rijckdom, wellust, staet en eer Na wil, na wensch en na begheer Al heeftse, en leeftse na lust daer van Noch schorter yets wat an, Me Vrouwe, dats trouwe Waer in men mijns ghelijck niet vinden kan. {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} Op 't voorgaende. Iuffrouw; al ist dat ghy mijn overtreft in goedt, En acht dat ick daerom mijn liefde staecken moet, Ey! neen, en denckt dat niet, maer stelt u na de reden, Ghy kunt in hoogher winst u rijck-dom niet besteden; Als dat ghy uwe schat aen liefd op woecker gheeft Die thien-mael meerder soet, als wel de rijckdom Aght ghy u gaven hoogh, ick trouheydt daer en teghen, Door 't goet wert wellust wel, maer trouheydt niet verkreghen Schoon ghy (met goet begaeft) om 't goedt een rijcke mint, Wat ist soo ghy daer by gheen trouwe liefde vindt, Die selver veel besit, en rijckdom heeft op Aerde, Aght sigh in liefdens dienst somwijl te hoogh in waerde, Een van geringer maght, een Vrouw meer vrunschap doet Als een, die hem haer dienst aght waerdeigh om sijn goedt. {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} [Floramondt in het blosen] Stemme: Rosemondt die lach gedoken. Floramondt (in het blosen Vande koele dageraet) Voeght haer onder schauw van rosen, Daer sy neder sitten gaet, En daer sy haer Maeghden schoot Pronckt met roosjes wit en root, 2. Even soo sy was gheseten, Komt den Herder Floriaen, Die (al eer zy 't heeft gheweten) Neemt een handt vol rose-blaen, Die hy (uyt haer schoot gepluckt) Op haer roose kaeckjes druckt. 3. Schaemte pronckten tegens roosen, Mit dat Floramond hem sagh, Roode rosen, by haer blosen {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} Scheelden als den nacht by dagh, Floramond riep overluyt Herder seght wat dit beduyt? 4. 'k Sie eens, seyd' hy, of de roosjes Met haer in karnate blaen, Wel soo schoon zijn als de bloosjes Die op uwe kaeckjes staen, Heb ick u misdaen, seyd' hy, Herderin vergeeft het my. J. Krul. {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} [Overwreede Galathe] Stemme: Moe ghebaedt, &c. I. Overwreede Galathe, Die de guyre suyre stranden, Die den Oever van de Zee, Die de kille natte zanden Kiest voor Bloemen, en voor Landen, Kouwe klippen, voor de Hey; Daer u bleecke geest gaet waren, Kiest de soute water baren Voor een groene Klaver-wey. {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Kiest de rotsen voor gheboomt, Kiest de baaren voor de beecken; Mits u koele ziele schroomt Vande min te hooren spreecken: Ghy (om minne-lust te wreecken) Hout u op de guure strandt Schuw voort minnen, angh voor t'kussen, Soeckt met golven wt te blussen, t'Soete vuyr van minne Brandt. 3. Ach! hoe magh mijn domme sin Haer nogh soecken te bekooren, Daer de haet en wraeck tot min Haer van Ionghs is aengebooren; Sy wil van geen minnen hooren, Waerom haer dan aengebeen? Waerom dan tot haer gheneghen? Mits men eerder souw beweeghen Herde rootzen, klip, oft steen. {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} Galathe is stuur van sin Daerom eyghen aen de baren: Galathe verfoeyt de min, Met gheen Herder wilse paren, Phillis van een soeter aert, Phillis van ghedwegher sinnen, Phillis zieltjen onghepaert, Schept een wellust in het minnen. Amarillis lief en soet, Sal noyt Herders dienst vervelen, Altijdt met een bly ghemoedt, Altijdt singhen, altijdt spelen: Dies ick aen Galathe niet langer smeken wil, Maer soo ick weder vry sal 't zijn met Ameril. {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} [Als het avondt lughje daelden] Stemme: Zien ick niet onder de bomen. 1. Als het avondt lughje daelden, Ende Son nae 't westen schoot Als mijn geesjen aessem haelden Wt het lieve avont root, Soete vreughde my bevingh, Als de Son te bedde gingh, 2. Als de Maen weer was ontloken Midden in sijn volle pracht, Daer de Sonne was ghedoken, En sijn reyse had volbracht, Koom ick aende Water kant Vande soete Zuyderstrandt, {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Daer de Maen haer bleke stralen Op de baaren schijnen liet, Daer mijn Nimph alleen gingh dwalen Dien ick sagh, maer sy my niet Die in soeten avont koelt In de zee haer voetjes spoelt. 4. Maer mijn Nimphje heel bedroghen, (Door de drifjes van het nat) Dat al ruyschend quam ghevloghen, En tot aen haer knietjes spat, Wort gestoort, en neemt een keer. Met soo siet sy my van veer. 5. Ick, by haer aldaer ghekomen, Neem haer soetjes by der handt: {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} Gaende na de groene bomen Daer veel roosjes staen geplant: Daer sy inde mane schijn Vloght een rosen kransselyn. 6. 'k Hoorde haer een liedtjen quelen Dat sy soet en geestigh songh; Waer door sy mijn lust tot spelen Van dat geestigh deuntjen dwongh; Agh! wat wast een lief gespeel Sy haer stem, en ick mijn veel. {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} Drinck-Liedt. Stemme: Schjocke dy, Schjocke dy. 1. Laet ons nu eens vrolyck zijn, Vrolijck sijn, vrolijck sijn: Laet ons nu eens vrolijck sijn In deught; Vrolijck wesen by de wijn, By de wyn, by de wyn, Vrolyck wesen, want de wyn Verheught, {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. 'k Zet het glaesjen aen myn mondt, Aen myn mondt, aen myn mont, 'k Zet het glaesjen aen myn mondt, Avous. En 't moet uyt tot op de grondt, Op de grondt, op de grondt, En 't moet uyt tot op de grondt Gaer ouws. 3. 'k Zet myn lippen aen de kroes, Aan de kroes, aende kroes, 'k Zet myn lippen aende kroes, En poy Wort half uyt gedroncken. {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} Hey! Monseur, dat is Avous, Is Avous, is Avous. Het Monseur! dat is avouz, Amoy. 4. Strijckt het wyntje togh wat neer, Togh wat neer, togh wat neer, Strijckt het wijntje togh wat neer het stuyt. Hey, dat streeckje treckt na meer, Treckt na meer, treckt na meer, Drinckit voor wt Hey; dat streekje treckt na meer; t' moet wt. 5. Dat was met een koelen sin. Koele sin, koele sin, {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat was met een koele sin Gaer ouws. Schynckter lustigh weer wat in, Weer wat in, weer wat in, Schynckter lustigh weer wat in Avous, 6. Houw daer, buurman! nou moet ghy, Nou moet ghy, nou moet ghy, Levert het over Hou daer buurman, nou moet ghy De kroesl Laet ons spelen schjocke dy, Schjocke dy, Schjocke dy, Laet ons spelen schjocke dy, Avous. {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} [Lieve Velt goddinne] Stemme: Vliet heen droeve sughjes. Lieve Velt goddinne, Die het lust u koel gemoet De soete liefde te onthouwen; Mijn Oprechte minne, (In stantvaste liefde gevoedt) Ontseght ghy schoon; dogh wreetste der Vrouwen: Waer toe is schoonheydt aen u gegeven; Ist om dat mijn, Van u schoonheyt souw, O wreede Vrouw! Gheschieden dese pijn? 2 Pijne, straffe, plaeghe. Doet u wreetheydt, my, Godin! Alleen om uwe schoonheydt lyen: {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} Mits ick liefde draghe. Ghy verbodt doet aen mijn min, En dat ick staken sal mijn vryen: Ghy kunt het minne my niet beletten, Hoe wel verbien; Schoon u koel gemoedt, Gheen Liefde voedt, Sult ghy my lievend sien. 3 Liefde sal vertrouwen Dat u ghetrouwicheydt in min, V tot het minnen sal beweghen; Liefd' sal hoop behouwen Dat u wederliefd', Godin! Door liefde noch sal zijn verkreghen: Dies ick mijn keere langhs d'Amstel-stroomen, Nae 't Diemer-meer; Daer ick 't lieve licht, Van u ghesicht, Ghenoten heb wel eer, {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} 4 Groene Elsen boomen Daer wel eer mijn liefde bleeck, Tot wellust van mijn Veld-goddinne; Daer de Diemer stromen Gheen meer vlieten, maer een beeck Van tranen, tot ghetuygh mijns minne; Om dat u Telghjes bladerloos dorren, Stort ick ghetraen. Op dat ghy, me Vrouw! Door tranen dow, Mijn Liefde sout verstaen. {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} [O soete Rosamondt] Stemme: Dat Phillis reyst en spoeyt. O soete Rosamondt Ghy die mijn hebt ghewondt, En inde morghen stondt Mijn geest komt wecken; En my (door liefdens wet) De soete slaep belet, Ia: kundt my van het bedt Tot u doen trecken: Of door den droom mijn gheest vermaken Doort kussen van u roode kaecken. 2 Eer 't morghen light ontsluyt, En voert der Goden Bruydt Ter hoogher wolcken uyt. In sonne stralen: Kan ick in stille naght Van liefdens diep ghedacht, {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} Door soete droom verkraght, Mins voedtsel halen: Ick schyn verliefde graeght te koelen, V borsjes, Rosamondt! te voelen. 3 'Tghedaght voort beeldt aen my Mijn Rosamondt! dat ghy (Gheleghen aen mijn zy) My hebt omarremt; En wt uw mondtje blaest De geur, waer mee ghy aest Mijn ziel, by d'uw gheplaest Door liefd verwarremt Als ick mijn mond leg aen u tipjes Blaest ghy vyolen wt u lipjes, Maer, als den dagh my pord, En dat ick wacker word, Voel ick my in ghestordt Een schyn voor wesen: Als ick tot kennis raeck En over denck de saeck. {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} Is ydel mijn vermaeck Vyt droom gheresen En ick (gheopent mijne ooghen) Vind door het droomen my bedroghen. Eynde.