Apollo of Ghesangh der Musen Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Apollo of Ghesangh der Musen in de eerste druk uit 1615. Een deel van de tekst is moeilijk leesbaar. Dit is opgelost met behulp van een andere druk: Koninklijke Bibliotheek Den Haag, signatuur: 10 G 20 p. 38: heeeft → heeft: ‘VViens kracht, heeft macht’. p. 67: beschen → bescheen: ‘Als uvve schoonheyts glans, mijn dorre borst bescheen’. p. 112: Het onjuiste paginanummer 121 is verbeterd in 112. p. 114: Het onjuiste paginanummer 121 is verbeterd in 114. p. 115: Het onjuiste paginanummer 109 is verbeterd in 115. p. 117: Het onjuiste paginanummer 107 is verbeterd in 117. p. 118: Het onjuiste paginanummer 108 is verbeterd in 118. p. 119: Het onjuiste paginanummer 105 is verbeterd in 119. *1v _apo001apol01_01 DBNL-TEI 1 2013 dbnl DSOLmetadata:yes exemplaar Universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: 1496 F 26:2 Apollo of Ghesangh der Musen. Amsterdam, Dirck Pietersz. 1615 Wijze van coderen: standaard Nederlands Apollo of Ghesangh der Musen Apollo of Ghesangh der Musen 2013-05-06 RK colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Apollo of Ghesangh der Musen. Amsterdam, Dirck Pietersz. 1615 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==*1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Apollo of Ghesangh der Musen, wiens lieflijcke stemmen merendeels in vrolijcke en eerlijcke gheselschappen werden ghesonghen. t' Amsterdam, by Dirck Pietersz. Boeck-vercooper op't Water, inde witte Pars. 1615. {==*2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Apolloos aanspraack totte Nederlandtsche Ionckheyt. WYckt met eerbiedicheyt besitters van der aarden, d’Onsachlijcheyt mijns staats heerlijcke hooge-waarden, En knielt met ootmoed’ neer, en roept mijn Godtheyt aan, Als den Mooren-lantschen dancbaren Indiaan, Die met dienstknechticheyt mijn bidden en aanbieden Een offer van de vrucht, van vee, van land’ en lieden, Om mijn grootachtbaarheyt, en Godd’lijck aenghesicht. Want ick ben ’s werelts ziel, haar eenich oogh en licht, Ia ’t hert der Hem’len die sich menghelend’ verwarren: De hooft-man van de Maan, de vader van de Starren, De gheest en heylicheyt, die dese schepsels gheeft Dat tint’lend’ blickren dat soo vrolijck in heur leeft. Den jeughlijcken Vier-vorst der gheluck-sal’gher salen Ben ick! en d’opper-Prins der heughelijcker stralen, Die ’s aard-rijcx boesem stooft en streelt daer soetjens uyt De weelderighe jeucht van bloemen en van kruyt: Wiens geylle dart’le tier de velden en Revieren Met lovers en met loof van groene franje cieren. Der boomen kruynen en het swoort der berghen hooch, {==*2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat kruyf ick schoon met blaan, en netse vande looch Des frisschen vuchtens-dauws versulleverde droppen: Het welck met weerschijn ciert haar ruyghe groene noppen. Ick ben’t die ’s morghens vroech verdrijf het droeve swerck, En toon mijn glans-rijck hooft de spitsen vande kerck, Doch loopt te post voor uyt den heeten lieve-loosen Aurora dicht besnuwt van wit en roode roosen, Ick ben der boeren vriendt, hoe swart dat ickse brandt, Ick ben al segh ickt self de schoonste van het landt. Ick ben de klaarheyts merch, dat derf ick my verbooghen, Noyt sach mijn volheyt mensch met sterffelijcke ooghen. Ick ben’t die alle dingh door-oogh’ met gauw opmerck! Wel kundy my noch niet? dat ’s wel een wonder-werck! ’Tschijnt of ghy lieden noyt mijn helderheyt en saghen: Siedy niet wie ick ben ghy siet my alle daghen? Ick treck de dampen op, de nevel en de mis, En ’t swarte kleedt des nachts aklighe duysternis. Mijn straallen die ontsien de kerckeren der Hellen Met al haar hof-ghesin van ziellen en ghesellen. Ick ben een voocht des Luchts die wijders mach ghebien, Als ick u segghen kan of als u sinnen sien. {==*3r==} {>>pagina-aanduiding<<} ’tPalleys daar ick in woon staat op seer hooghe posten, Ghewrocht van fijnen goudt (onschatt’lijck watse kosten) ’tGhewelfsel is yvoor, ’t voorburch silver, waer of De konst kost meerder dan de kostelijcke stof: Want Vulcaan heeft daar in ghegraven en ghegoten Hoe dat des aarden-kloot met water is besloten, Hoe sick den Hemel buycht over de wilde Zee, Waar in de blauwe Goon van lawe liever-lee Haar naackte boven-lijf vast blickeren en blakren, En in de kracht mijns deuchds haar roosteren en bakren: Voornamelijck Triton die de kinckhoren set Aan sijn watrighe mondt waar op hy wel trompet: Voorts Protheus wispeltuur in ’t koellen en verwarmen. Daer sietmen Egeon met sijn seer langhe armen Omhelsen vriendelijck de Wallevisschen groot: Hier gheeft haar Dooris oock met al haar dochters bloot, Van welcker schijnt een deel op Dollephijns te swemmen, En andre haar groen hayr te droghen en te kemmen: Al zijn sy onderlingh wat onghelijck van schijn Nochtans ist wel te sien dat sy ghesusters zijn. Oock isser in ghebootst uyt gulle gheests versieren {==*3v==} {>>pagina-aanduiding<<} De aarde, machtich, rijck, van menschen en van dieren, Van allerhande slach, van beecken en van landt: Ach! watte wonderheen begrijpen hun verstant, Die al den ommeloop soo weten na te reecknen, En stellen op sijn plaats des Hemels twalef teecknen. In dees vermaalde troon soo sit ick in mijn kracht, Wel rijcklijck opghetoyt, van Purper is mijn dracht, Mijn mantel is bestickt met dierbare ghesteente, Daar by ben ick omringht met dese mijn ghemeente, Te weten, eerst het jaer, en gantsch de maenden al, De daghen kort en langh, de uyren groot van tal, De nieuwe Lenten met sijn krans van groene blaren; De Somer moeder-naackt met al haar rijpe aren; De gruysighen Herefst vollijvich laar en vet Van al de druyven dien hy opghegeeten het; De Winter gants in’t bont doet niet dan klipper-tanden, En uyt kout-vorsticheyt staach blasen in sijn handen. Dit zijn mijn trauwanten, mijn krijsch-lien, en mijn stoet, Die van mijn schatten meest zijn ’t saart en wel ghevoedt. Mijn hooghe af-koomst trotst’ de Goden allegader, Want Iupijn is mijn vaer, Saturnus mijn groot-vader, {==*4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn moeder Latona van tweelinghen ghelach, Een dochter met een soon, de gloor van nacht en dach. Waer van het maaghdekijn int baren van haar broeder Een vroede-vrouw verstrack, haar swacke swangre moeder; De seld-saamste gheboort daarmen van lesen mach. Doch is het oock al vreemt dat Iuno met een slach Die sy vertoorent smeet op ’s aardens harssebecken De Typhon straf en streng oon mans hulp gingh verwecken? Om dat der Goden smit Mulciber had gheklooft De wijse Pallas uyt het breyn van Iupijns hooft: Maar waar toe loop ick uyt het spoor van mijne reden, En kundich u niet voort al mijn naamhafticheden? Gheen roem en prickelt my tot eyghen lof en prijs, Van tytels sonder endt: doch dat ick hier bewijs De grootheyt van mijn macht is om u aan te leyden Tot een erkentenis van u ondanckbaerheyden: O moeder onverlicht! swaar van begrip, en traach Tot die goetwillicheyt en gunst dien ick u draach; Maar yverich en snel int soecken van u schaden: Ick sal noch andermaal de voorighe weldaden Met nieuwe deuchden u herdencken doen: misschien {==*4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Of ghy dan overtuycht u feyllen quaamt te sien: En dat de billicheen u herten soo beroerden Dat sy aandachtich u tot innicheden voerden; Doch waar u wel van nood’ dat ghy eerst wel bekent De ghene die ghy meest te dancken schuldich bent; Siet daerom sal ick u mijn namen meer belijen, Ick ben de voorste Vorst en Godt der Artsenijen, Aesclapius was mijn soon dien ick by Chiron sant, De welck hem queeckten op met mellick van verstant. Mijn naaste maaghschap voorts, als neefs en bloedt-verwanten Zijn tolcken en taal-lien der Goden: ja ghesanten Des hooghen Hemel-rijcks die door haer ed’le gheest By volcken sijn ghe-eert, by Prinsen sijn ghevreest. Als toom der Vorsten, en als schrick der dwinghelanden, Die de bloedt-honden straf recht in het voor-hooft branden. Brandt-mercken van haar schand’, smaat-drucken vuyl veracht Tot eeuwich lasteringh van hem en sijn gheslacht: Dies schijnen veel uyt vrees ghedweeghe sachte mannen Die in haar hert nochtans zijn wreede snoo tyrannen, Dan doch de ware Prins die uyt liefd’ mint de deuchdt Die bruyckt mijn waardich volck tot sijn vermaack en vreuchdt, {== 1==} {>>pagina-aanduiding<<} Als hy haar rijmen doet der vromer helden daden, Der vrienden seghe-winst, en der vyanden schaden, De hitten vande krijch, ’t bloedt-storten inde slach, De neder-laagh soo naackt ofment voor ooghen sach, ’T uytschudden vande kle’en, het plund’ren, ’t ondersoecken, Der befreysemde liens verholen knoppel-doecken. Het welcken alles werdt soo levend’ afghebeeldt, Soo dat de Schilder vaack sijn stoffe van haar steelt. Mijn dichters zijn vernoecht meer als de rijckste menschen, Niet hebbend’ zijn sy rijck, en hebben wat sy wenschen. O Koninghlijck gheslacht van’t suyverlijckste bloedt, Die heymlijck by u draacht het alderbeste goedt. Ghy die door eyghen deuchdt soeckt eerelijck te schijnen: Ghy die de menschen wijst de kostelijckste Mijnen, Niet in het inghewandt der aarden vuyl en grof, Maar inden Hemel schoon van klaarheyt en van stof. En hoe elck in sijn selfs kan goude berghen vinden, Wil hy maar innerlijck ’t opmercken onderwinden, Van sijn ghedacht’ en doen, en overlegghens’ met De wetten die ons Godt en de nature set; Dan speurtmen na het goed’, dan leertmen ’t quaat verniellen, {== 2==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan krijchdy in u hert de schatten dijner zielen, Dien ick u alle gun, o suyverhertich volck, Die meer de pen ghebruyckt als de vervloeckte dolck, Der menschen moorders lust: dan, u vermaackt de reden, De moeder van d’eendracht, de stichster vande steden; De sadichster van twist, de herte-stroockster soet, De hoochste Koningin van’t menschelijck ghebroet, Waar na sich kleyn en groot ghesamentlijck moet setten, Sy stelt de keuren en de burgherlijcke wetten, Die yder int ghemeen moet wesen onderdaan: Tot voorstant vande goen en straffe vande quaen, ’T ghemeene-best te nut, als oock het ’slandts welvaren. Dit was Amphions konst, waar met hy de Barbaren En wilde woeste lien soo wijslijck heeft gheleyt, Tot eenicheyt van wil en tot ghehoorsaamheyt. Als so de hoofden kloeck het groote lichaam meenen, Meer als de eyghen-baat soo voeghen sich de steenen Eendrachtelijck te saam, yder doet sijn behoort, Soo vestmen wallen, en soo metstmen muyrr’ en poort. En ghy mijn eyghen-kroost, wel! sal ick u vergeten? Die om mijn dienst te doen soo veel tijdts hebt versleten: {== 3==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer als ghy met vlijt my uwe deuntjens schonckt, Als ghy in u kantoir of yewers wand’lend’ songht, Hoe u de kleyne Godt der Minnen heeft gheschoten? Ick wil het lochnen niet, ghy zijt uyt my ghesproten: Want siet u werck en gheest my gheensins oock vesaackt. Voorwaar het eelste hert werdt aller eerst gheraeckt: Hoe dickwils sucht ick hier uyt vaderlijck mee-lijen, Als ick de klachten hoor van ’t ongheluckich vrijen. Dat ghy somwijls te kroes uyt eyghen-wil bestaat, En vollicht meer de lust als de ghegronde raat, En ghy blijft even sterck gheketent aent versotten, Tot haar een ander krijcht, en ghy het spijtich spotten. Of als ’t laf-beckje jongh slinghs met u omme gaet, En doet u minnen een die u van herten haat, Ghelijck als Daphne, die mijn schichtich pleech te schuwen: Hoc bitter ist, helaes! die wonden te vernuwen? Maar ghy Sangh-meesters eel, bekranst, belauweriert Met eeuwich bloeyend’ groen, ten alderbraafst verciert: Ick sal u danckbaarheyt en u ghewoone klachten, En u vermaarde naam onsterffelijck doen achten, Tot een vergeldingh van u weldaadt en u deuchdt, {== 4==} {>>pagina-aanduiding<<} Op dat u volgh’ int goed’ de nakomende jeuchdt. De liedtjens die ghy hebt ghesonghen en gheschreven Ter eeren van u lief, was ick ghesint te gheven De blije werelt, maar ick heb mijn nu bedacht Die te vereeren aan het Maaghdelijck gheslacht: Dat vriendelijcke volck heb ickse willen schencken, Op datse an u leyd’ en lijden leeren dencken, Op datse al u smert, op datse al u pijn Met lieve weder-loon u soo ghedachtich zijn, Tot dat sy zijn bekoort u selven te verlichten, Sulcx dat ghy haar en mijn moocht loven met ghedichten. Nu ghy sacht-sinnich volck! ghy Venus borghery, Neemt dese gaaf in danck, al waar kleen haar waardy, Soo werdtse u nochtans ghejont en aangheboden Van my Apollo! self een vande grootste Goden, Die al de heerschappij des Hemels over siet, En watter op den grondt des aarden-kreyts gheschiet. Ontfanght mijn gift in goed’ ick gheef gheen quade gaven: Het is den offer van u seer verliefde slaven, Die na u hoochste eer, die na u vroomheyt staan, En die ghy daeghlijcx siet om uwent wil vergaan; {== 5==} {>>pagina-aanduiding<<} En lijck wel met de Swan de droeve jonghelinghen, Haar hertelijcke smert, en eyndel-vaersen singhen, Met blijder keelen uyt: ’t valt swaar, al waart maar schijn, Van binnen droevich en van buyten bly te zijn. Doch ghy o Maaghdekens moocht wel vrypostich lesen, Haar rijmkens soo gheschickt, dat ghy niet hoeft te vreesen, Noch dorperheyt, noch schand, noch wissellingh van bloedt: Ten syse u de Min al prickellende doet: Wanneer als ghy daar siet beschildert en beschreven, D’ ellende van u liefs rampsalich stervend’ leven: Veroorsaackt door u strengh en onghenadich hert, Dat door haar staagh ghebedt niet eens beweeght en wert: Die daarom alle uyrs een nieuwe doodt ontfanghen, Om dat sy missen daar sy ’t meeste na verlanghen. De strafheyt voecht u niet, Venus is sacht van aart, V moeders warent oock, van wien ghy zijt ghebaart. Of wildy beter zijn als oyt de vrouwen waren? Dat’s een vermeetle wil, ten aansien van u jaren, Ghebruyckt u jonghe jeucht, het is u beste tijdt. Ghedenckt de gheene dan die u van herten vrijdt; Bemint die u bemint, ghy lieffelijcke lieden, {== 6==} {>>pagina-aanduiding<<} Doet andren als ghy woudt dat u selfs sou gheschieden. Indien ghy by gheval soo doodtlijck waart ghewondt, ’T gheen ghy dan soecken soudt nu aan u dienaars jondt: Nu aan u dienaars jont die ghy lie hebt by scharen, Die u lof-singhen hier op sangherighe snaren: Soo deftich en soo grootsch, soo heerlijck en soo eel, Van wien ick gheen en noem om datse zijn soo veel, Dats al onnoemlijck zijn, want soo’ck maar een’ghe roemde, Ick deed’ groot onghelijck die ick dan niet en noemde. Sy zijn ten minsten u stil-swijghent wel bekent, Vermidts ghy Iuffertjes de stijl wel zijt ghewent Van u beminners konst, en minnelijcke klaghen: Indiens’ u smaken wel, of soo s’ u soo behaghen Als sy u doenmaal deen, dat ick niet reppen mach, Soo sal ick u eer langh meer brenghen aenden dach. Of sydy nu soo grof dat ghyse gaat verachten, Soo wilter voor een wijl gheen andere verwachten, Neemt dese dan voor lief: het is mijn beurt te gaan, Want in mijn plaatse dringht de silver-verwe Maan: ’T kan verkeeren. G.A. Bredero. {== 7==} {>>pagina-aanduiding<<} Register van alle de Liedekens. A. ALderbequaemste schoone Maeght. Fol. 14 Al lijd mijn blijde ziel van blijdtschaps. fol. 20 Al mijn hert en oock mijn sin. fol. 59 Ariadna schoone Maeght. fol. 63 Als helder klaer Diana schijnt. fol. 62 Adieu schoonheden preuts vol sachte. fol. 97 Arch Venus wicht. fol. 100 Aemtocht mijn hertjen. fol. 105 B. Blinde Godt der Min. fol. 108 C. Corts als de vaeck en slaep mijn oogen vast bestreden. fol. 44 Cupidoos loose pijlen. fol. 21 D. Demophoon, hoewel de Son. fol. 11 De wijn die hy ons mildlijck gheeft. fol. 14 Dat Venus jonghen dus is gheschent. fol. 18 Dianira ick kent u wesen. fol. 24 Dat u mijn liefd’ bevingh. fol. 30 Den Hemel wil ghetuyghen. fol. 41 De reden door den tijdt bevindt. fol. 46 Den langh ghewensten tijdt. fol. 108 De winter kout is nu eerst ontslapen. fol. 116 E. Eylaci, eylaci, wat droefheyt komt my aen. fol. 30 Een Heeremijt wil ick worden. fol. 73 Een Ionckvrou die my ’t hert doorwont. fol. 117 G. Ghy lodderlijcke Silvia. fol. 25 Ghy wackre Nimphjens en Driaden. fol. 37 Gheluckigh leeft den blijden mensch. fol. 55 Ghelijck een Iagher in het veldt. fol. 60 Galathea siet den dagh komt aen. fol. 60 Ghy lustelijcke May komt voren. fol. 68 Goddinne der Goddinnen. fol. 69 Ghy zijt schoone Maghet. fol. 76 Goddin die mijn herte verheucht. fol. 111 H. Het oude Roomsche Rijck vol hemelsche verstanden. fol. 15 Hoe langh sal ick verduldich. fol. 26 Had den Hemel niet bescheyden. fol. 27 Hoe werdy dus beloghen. fol. 28 Het Venus kindt door sijn loose treken. fol. 33 Hebt deernis met een knaepjen jongh. fol. 54 Hoe wel ick onberadich. fol. 62 Hoort Iupiters scholieren. fol. 107 I. Ick Cupido Goden Godt. fol. 20 In ouder eeuwen langh. fol. 34 Ioffrouw ick kan niet winnen. fol. 48 Ick kniel Iuffrouw in uwe dove stoep. fol. 61 Int midden van dit laghe Neder-landt. fol. 78 Ick bid mijn Heer den Medecijn. fol. 87 Ia noodich acht ick nu te roemen. fol. 109 Ick weet een schoon Goddin. fol. 109 In armoed leef ick onbenijdt. fol. 108 K. Koomt my Nymphe doch te baet. fol. 110 Koomt helpt mijn klaghen Goden al. fol. 112 Koomt Voestersse van mijn hert. fol. 113 L. Lenten doet de aerd ontluycken. fol. 16 Lustich Hymen als een man. fol. 18 Lieffelijcke Goon bestort met Goddelijcke. fol. 72 Lief als ick sagh u godlijckheyt. fol. 90 Laest gingh ick in het woudt. fol. 90 Lurio schoonste van u buyren. fol. 95 {== 8==} {>>pagina-aanduiding<<} M. Mi alma brusle par ta grand beauté. fol. 29 Mijn hert laet vryheyt varen. fol. 32 Marten Aepjes eer je gaet. fol. 49 Mach dit vroegh begonnen vyer. fol. 64 Mijn hert eylaes versucht verscheyden. fol. 65 Mijn veylich levens lusten. fol. 104 N. Nifje, Nifjen o je dingh. fol. 50 Naer dien mijn ooghjens klaer. fol. 91 O. O dartle Nimph, jentile Maeghd. fol. 102 Onse Lobbrich is soo blijdt. fol. 53 O suyverlicke Maeght. fol. 65 O groot vermoghen Min. fol. 67 O schoone Maeght. fol. 84 O schoonste soon Iupijns Apollo. fol. 11 O nacht jaloursche nacht. fol. 23 Och voedtster van mijn leven. fol. 28 O schoone Phoenix vooghdesse van mijn ziel. fol. 32 Onlancx heb ick belacht. fol. 38 Onlancx vroegh int morghen-root. fol. 39 O schoon Goddinne schoon. fol. 98 Onlanghs ick my vermeyde klaer. fol. 106 P. Periosta die met traghe stromen glijt. fol. 9 S. Schoone die mijn hert en ziele heeft ghewondt. fol. 31 Sint dat mijn ghedachten. fol. 42 Soo haest Gijsien had vernomen. fol. 53 ’S nachts doen een blaeu ghesterde kleet. fol. 57 Schoon Goddinne waert ghepresen. fol. 66 Sint dat ich schoon Maghet. fol. 73 Spint Lachesis wel ruygher draet. fol. 81 Sederboom schoon, soet bloeyende spruyt. fol. 93 Snel-wieckich wicht der liefden. fol. 97 Staech soeckt het welich hof. fol. 110 T. Tityrus is alleen beswaert. fol. 13 Thetis ghy zijt al te schuw. fol. 39 ’T is waer ick lijd mijn lijden. fol. 47 ’T Ghetopte vols als gantsch ghemeen. fol. 69 ’T reghent en de Sonne schijnt. fol. 88 V. Vaert wel Scepters, vaert wel. fol. 109 W. Wat suft ghy Amsterdam. fol. 10 Wat wensch kan ick u doen. fol. 22 Was ick niet berooft van sinne. fol. 25 Wat woelter in mijn hert en quelt. fol. 29 Wat baet dat u coralen. fol. 43 Wanneer Neptunus krachtelijk. fol. 56 Wel op mijn hert, wel op mijn ziel. fol. 63 Waerde Maeghden hier versaemt. fol. 89 Waerom laet ghy jonghe jeucht. fol. 92 Wel op mijn droeve gheest wilt u vermaken. fol. 96 Wonderbare echtens stricken. fol. 106 Wijs zijnse dier begheven. fol. 109 Z. Zephyrs gheblas de lindekens cieren. fol. 100 Mistellinghe. Fol. 9 l. 8. leest, verschroken deed. fol. 14. int Sonnet, l. 9. voor Minnaar, leest nimmer. fol. 118 achter liedeken, Vaert wel Scepters etc. doet uyt het advijs, en leest, Veranderen kant. De andere soo verlanghde als verkorte sillaben sal de nausiende leser licht konnen helpen en te recht brenghen. {== 9==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Sangh. PEriosta, die met traghe stroomen glijt, Door d’Ackers vet, ende ’t immer-groene velt, Die Spieghel voor de laghe boomen zijt, VVel dicht op u begraesde kant ghestelt, Ach! stondt ick oock op uvven oever groen Soo groeyd’ ick mee, ghelijck u Elsen doen. Niet om dat ick mijn voeten spoelen souvv Als ’smiddags brandt verschrookendé deed mijn hoogt, Of dat ik op u soete koelen douvv Verleckert ben, om laven mijne drooght, Noch om dat met uw vochte sauce mijn, Aerdtrijck vermenght, souvv vetter voedtsel zijn. Maer om dat ghy mijn Vrou te stade staet, Als sy haer spieghelt in uw loome vloet Sorchvuldichlijck met u te rade gaet Hoe dat haer past een stroon of Roosen hoet En ghy verbeeldt haer oogh en aenschijn hiel, Geen aenschyn niet, geen ooghe niet, haer ziel. Haer ziele die bereyde slaven baert In’t sprekent oogh, en’t duydende ghelaet Met pronck vvijs op ghespreyde gaven, vvaert Kloeck, edel, vvijs, soo braef ten toone staet, {== 10==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ick vervvert met al mijn sin in die Niet van haer oogh noch van haer aenschijn sie. Electra, ’tsint der Goden vvaerde Min, Ephigene ons allen heeft ontschaeckt, Sagh ik hun noodt gheboden nader in, En vandt u erf haers machts op my ghemaeckt, O brave die u braef geslachte slacht, Van vrome vverden vrome voortghebracht. V Vader vvast, die moste stieren veel Volcken, met sijn treffelijck ghebiet, Niet hy die daer vervvoeste ’tvierendeel Des vverelts, Neen? die Agamemnon niet, Maer die natuer tot heerschappie schiep, Ofschoon ’tgeluck niet hoogh genoech hem riep. O Coninghlijck grootmoedigh hooghe saet, Van moeders sijd’ ook vol voor-ouders deught, Indien dat ghy u goedigh ooge slaet Op’t hert dat sich om u te vieren veught, Soo sal’t versmaen, leet, naerheyt doodes pijn, Ende ghy mijn lief, mijn licht, mijn leven zijn. Niet minnen dat is smert, En’t minnen valt oock herdt, Maer’t alderherdst om vinnen, Sonder ghenot te minnen. Bruylofts-Sangh. Voys: Esprits qui souspirez. VVAt suft ghy Amsterdam, om ’tongewoon verbreden Van s’avont-sterren glants, of waendy’t ’sHemels stem (Die ’t onderworpen aerdtrijc dreygt met nieuwicheden,) Soo ’t plach, maer dese reys, regeert het aerdtrijck hem. ’Tis dat de ster ghelockt, door’t minnelijck vergaren Van twee ghelieven, die sy wijsen comt te bedt, Nauw wachtende op haer dienst in d’ure te verklaren, Meer als ghemeene torts in’t heldre westen set. Die Maget licht sy toe, die uwen roem van Vrouwen, Hippelend’ by der aerd’, en schreumich voor de vlucht, Eerst hert ghegeven heeft, haer vleugels te vertrouwen, En roeren boven’t hooft des Arents in de lucht. O brave moeders brave dochter in den sinnen Des eedlen jeughds vergood, Ida Ida Quequels bloet, Gaet henen, gaet ghetroost, u dienaers smert en minnen, Te boeten woecker-wijs met langh verlanghet goet. Vlammende Bruydegom, siet hoe de tedre kaken Des welgeboren Bruyts, de schaemt met rootheyt sprengt, Dits uwen Avondt-ster, die d’ure siet te naken, Die soete wrevelheyt, met bitse vriendtschap menght. Dus lange ghy in ’t gros haer gaven placht te vieren, T’aensienelijck ghelaets groot achtbarende strael, Haer lichaam schoon van snee, vol edele manieren, En wijsheyt voort ghebracht met d’aldersoetste tael. Maer in een overvloet van duysent schoone dinghen V vratighe ooghen nu te weyde sullen gaen, V dertel handen en u klevende lippen springhen Sien ick van’t een op’t aer, ay later doch wat aen. Van vlechten, lippen, hals, op dat, ick niet wil noemen ’Thans keerende op het gheen dat ghy nu overslaet, {== 11==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo d’werelt wuste Bije, in eenen hof vol bloemen, Van d’een op d’aer, tot dat sy niet on ontgonnen laet. In ’t flonckeren van de Min ende ’slichaems weelicheyden Belonckt het opghetoghen oogh van u verstandt, Haer siele deftich, vroom, rechtveerdig, heusch bescheyden En splis u hert aen’t haer, met stantvastighe brandt. Clachte. DEmophoon, hoe wel de Son, ’t sint hy ontfing sijn stralen, Noyt vrou bescheen, die meerder reen, had op haar leet te malen, Als ic eylaes, ô Phillis dwaes, nochtans mijn hert vol wanen, Te weten haeckt, wat dat ghy maeckt, dewijl ic baed in tranen. Ontrouwe fel, bedocht ghy wel, nu mijn ’tgeluc loopt tegen Hoe ’t met mijn is, het soud gewis, u stalen ziel bewegen, Maer u gemoet, is heel verwoet, dat kan ick niet verwachten, Op mijn te sien, en comt misschien, niet eens in u gedachten. Of mogelijck, so dedy blijck, met onverwachte reden, Van u bedroch, als loflijck noch, en overgeven eeden, Aen yemandt die, ghy op een nie, wilt met u clucht verheugen Die haer daer door, ghewaerschout voor, u trouw sal houden meugen. Verrader wreet, gaet u mijn leet, en lijden soo ter herten, Dat ghy u veught, om u geneught, te suygen uyt mijn smerten, Dewijl mijn eer, door u ter neer, geraeckt in alle monden En ic moet gaen, mistroostich aen, mijn schaemte vast gebonden. Dits niet genoech, maer laet en vroech, ghy andren gaet verbreyden, Dat nevens dy, ’shadden van my, de jonst bekent ons beyden, Die ghy alleen, maer duysent een, van trouwheyt hebt genooten, Wast valscheyt doen, wie sou vermoen, van tranen uytgegoten. V dieren eedt, was die my deedt, my self om u vergeten, Noyt sint dat pas, bly geestich was ick als ick plach te heeten, Maer heb beproeft, dat ick bedroeft, in sorge was gesteken, Ende dat de vreucht, van mijne jeucht, heel verre was geweken. Ghy Maeghden teer, daer ic wel eer, mijn onder plach te vlijen, Mijn druc versacht, so ghy mijn clacht, aenhoort met medelijen Ende so ghy haet, die my verraet, dat bid ick u gemeyne, Die mijn bedrooch, met dese tooch, de la race Vilaine. Sonnet. Nijdighe tijdt waerom ist dat ghy u versnelt Meer dan ghy zijt ghewoon? laet ghy het u verdrieten, Dat ick den Hemel van Liefs by zijn mach ghenieten? Wat schaedt u mijn gheluck? dat ghy u daer in quelt. Een grijsaert zijdy tijdt, en proefde noyt ’t gheweldt Van ’t gheene datse liefd’ en soete weerliefd hieten. Helaes! de tranen blanck over mijn wanghen vlieten, Als ick aen’t uyr-werck denck, dat qualijck was ghestelt. Och meester die de tijdt met uyren af kundt meten, Gist’r avondt misten ghy en hadt u konst vergheten, Want driemael sloech de klock in min als een quartier. Maer na mijn Liefs vertreck, door dien’t begon te dagen, En heeft de klocke boven ses mael niet gheslaghen, In eenen tijdt (docht my) van twalef uyren schier. Brvyloft-dicht. O Schoonste soon Iuppijns Apollo, die van allen D’aensienelijckste croon te beurt is toe gevallen, By soo veel Goden, als den Hemelt stelt te pronck; Met uw aenschijn vol glans en altijdt even jonck: Die, naer uw oordeel rijp, vermengt met blijde soetheyt Van dicht, en sang, en spel, uw albescheyden vroetheyt: Latonaes waerde vreuchdt, Dianaes toeverlaet, Of u van Daphne schoon noch yet te voren staet? {== 12==} {>>pagina-aanduiding<<} Doe’t poeselachtigh blanck haers lichaems wel besneden V in uw ooghen sloech, en vloogh door al uw leden. Vw Godlijck harte claeghde’ en quynde’ ick weet niet hoe: ’Tverlanghen soop het uyt. Dus is nu, Plemp te moe. Gheswinde flits, van ’t kindt op handel sijner booghen Te seer goeddunckend’, is sijn ribben door ghevloghen: En baten mocht hem niet dat hy u, voor altijdt, Sijn handen, lippen, en zijn hart heeft toeghewijdt; Noch, dat gh’hem inne blaest gedichten hoogh van waerden, Waer door hy treedt ghelijck uw levend beeld op Aerden. Hy peynst, hy vreest, hy weent, hy sorght, hy sucht, hy steent, ’Tin-etend gift verteert hem’t merrech in’t ghebeent. Gaet heen verwoede Min belust op stadigh plagen En spant de Swanen vry voor u vrouw-Moeders wagen; De smydige’ halsen van’t gailachtighe gediert, En self de gouden Car met Mirthentelgen ciert, Der welcker bloeysel smett’ met reuck aen allen enden, Den asem van de lucht, waer sy haer hene wenden; En tot volvoeringh braef van u triumphe groot, Soo set u op het pruytst in uw vrou-Moeders schoot. Een treffelijcke roem, een heerlijcke vermaertheyt Is’t seker voor een Godt, te quellen met vervaertheyt Het menschelijck gheslacht, en ’tharte schieten fel Te pleghen voor sijn lust, en ’tbranden voor sijn spel: Al of ’tonsterflijck vleesch daer mede waer te voeden. Hecht sulcken bitterheyt in d’Hemelsche ghemoeden? Indien u lof vermaeckt, is’t om u eer te doen, Soo keert u sinnen om, houdt eenmael op van woen. In stucken breeckt uw boogh, daer’t alle voor moet swichten, En knackt tot splinters toe uw koker en uw schichten, Verbrandtse met uw vlam gelijck verwesen buyt: En daer nae dooft uw toorts in Minnaers tranen uyt. Dan valt het u te soet de Schutter-konst te’ hanteeren? Soo schiet in Venus naem de pylen tot de veeren In menschelijcke borst; maer als den Minnaer blaeckt, Soo draeght wel sorghe dat ghy sijn beminde raeckt: En niemandt is soo woest, dat hy op u vergrammen Sal met een oevlen moedt, als uw vermoghen vlammen Van d’een en d’ander zijd’ ontsteecken ’tinghewandt, Ghelijckelijck met een onslisselijcken brandt. Ick laster niet soo seer uw Godtheyt hoogh vermogen, Om dat ghy, aen elck aér, de hoornen hebt getogen Van uwen tayen boogh, doe van uw pylen ros De scharpste gingh op’t hart van ons’ Apollo los, Als dat ghy Daphne, wiens gedaente staech gevloten Door sijn gedachten comt, liet coudt, of ongeschoten. Apollo seg ick, onse’ Apollo; want den Man En roerde’ Apolloos const niet uyterlijcken an; Maer paste door de schors in wijsheyts pit te dringen. ’Tverborgen onses Aerts; ’tgecrieuwel van de dingen, Al heeft hy’t doorgeboort. Het Recht verwart in naer’ En diepe duysterheyt, is voor sijn oogen claer. De Godtheyt grondeloos heeft hy sich onderwonden Na Mensch-vernuft van ver eerbiedelijck te gronden. Den aert der sieckten is hem oock niet onbekent; En wat, daer tegens, weer moet worden aengewent, Tot lichting en tot baet der neergeslagen luyden, Van berg-werc, van gewas, en drooge’ uytheemsche cruyden. De Sang-Goddinnen zijn hem onderdanigh; haer Bindt hy aen tijdt en maet, al of hy Phoebus waer. Hy streelt het lecker oor, met uytgelesen ciersel Van treffelijck gedicht, en overschoon versiersel. En troont sijn handt geleert, met vingers wis en snel, Vlaeyende wysen, uyt het sangrich snarenspel. Van soodanighen Man hebt ghy ontroert de sinnen, O Min, en doedy hem niet van sijn lief beminnen? Ach! leght op Geertruyd an uw boogh, en voeghter op Een welgeveerde pijl met een ghewette dop, {== 13==} {>>pagina-aanduiding<<} En vergt u spieren wat, eer ghy de pijl laet glippen, Dat immer diep het riet mach in haer harte slippen: O blancke Daphne schoon, vervollechde Godin, Houdt, schorst uw vluchte wat, begeeft u geensins in De spiegel-clare vloedt van ’t altijdt coele Sparen: Vw sorg is late sorg, dus laet u sorge varen. De Min heeft u geraeckt, het Sparen noch het Ty, Noch’t onverswelchbaer nat des holle Meers daer by, En is het in haer macht uw schoonen brandt te blussen. Maer sachten salse best uw trouwe Minnaers kussen. O Min, ick seg u danck dat ghy, na mijn gebedt, Tot doel van uwen boogh, dees lieven hebt geset. Den Hemel segen, ô geluckig paer, u dagen. Dat nemmer ghy van ramp, en minst van Min moocht clagen. P.C.H. Pastorelle. Vluchtige Nimph. TItyrus, is alleen beswaert, Caralena die ist waert, Liever sterven,, dan te derven, Haer gheselschap op een aer, Willighe last en valt niet swaer. Als ick souw kiesen na mijn sin, Coninck zijnd’ en Coningin, Soud ick toonen,, door het croonen, Caralena dat ick u, ’Tmeeste bemin, doet ghy het nu. ’Tcleene verschil van onse staet, Liefje doet dat soo veel quaet? Dat u Minnaer,, gheen verwinnaer, Die nochtans so seer houdt an, Van Amulina worden can? Of ick noch Amulina con Winnen, en daer na noch won, Lief u herte,, waer mijn smerte, En mijn suer pijn die ick moet Eeuwelijck draghen niet wel soet? Ick soetse nu met dese hoop, Hope datse beter coop Noch sal gheven,, canse leven, En dat Lentula sal sien Teghen haer wil dit huwlijck schien. {== 14==} {>>pagina-aanduiding<<} Pastorelle. Stem. De Mey die ons de groente geeft. DE wijn die hy ons mildlijck gheeft Doet wel het hert verheughen Van een die sonder minne leeft, Maer mijn, hoe souse meughen? Ick weet van liefd’, ick ken haer kracht, Ick hoor veel minnaers claghen, Als haer haer liefjen niet en acht, Maer ick wilt al verdraghen. Noch had ick liever meerder pijn, En om haer meer te dencken, Als door onkunde vry te zijn Van smerten die mijn krencken. Het huwlijck maeckt twee lieven een, Maer liefd’ vereent twee zielen, Dies lijckheyt trouw en anders gheen Ons liefs trouw sal vernielen. Ons zielen aengheboren min Doet elck aers pijn ghevoelen, Soo dat wy twee met eenen sin Zijn dickwils ’sanders boelen. Ick sie mijn lief al isser niet, Ick voelse met ghedachten, Het gheen mijn waken dick verdriet In dese langhe nachten. Ghedachten die niet stil en staen Door-loopen alle dinghen, Die doen mijn leyt en vreuchde aen, ’K had vreucht con ickse dwinghen. Sonnet. Indien ick waer Iupijn, ick sou me vrou verklaren Voor Iuno mijn Goddin, indien ick had ghewelt Als Coningh van de Zee, mijn vrou sou zijn ghestelt Als Thetis Coningin, bedwinghster van de baren. Viel ’t aerdtrijck my te deel, ick sou met u my paren, V maken Keyserin van ’s werelts weeldich velt, Ghy door u vlechten blont, soudt voor Goddin ghetelt Zijn, rijdend op een Koets verwondert van de scharen. Maer laes ick ben gheen Godt, end’ Minnaer wesen kan, Den Hemel ’t uwen dienst alleen my’t leven nam, Al mijn gheluck dat hanght, mijn vrou, aen u ghenade. Ghy zijt mijn goet, mijn quaet, ghy zijt het alles: dan Soo ghy my weerliefd’ toont daer leeft gheen blijder man, ’K ben Coningh, selfs Iupijn, met rijckdom overladen. [Alderbequaemste schoone maeght] Stem. Windeken. 1 ALderbequaemste schoone maeght, Eerbaer, vvijs, en jongh ghedaeght, Costlijck, vvaerdigh, Heusch en aerdich, Gheestich, vrolijck, sacht en soet, Treffelijck, maer niet hoogh van moet. 2 Niet stuyrs noch vvreedt van hert en sin, {== 15==} {>>pagina-aanduiding<<} Croonens vvaert als Coningin, Oock by cleene Recht ghemeene Nimmer anders dan de lien En machmen frayer Nimphe sien. 3 Lichter als Phoebus stralen licht Is u suyverlijck ghesicht, Schoone roosen Doet ghy bloosen Onder dat sneevvitte vleys, Costelijck, cierlijck noch een reys. 4 Heusch en beleeft van spraeck en mondt, Teer van handen, ’taensicht rondt, Ranck besneden, En u leden Daer de cleeren soo om staen, Al ofs’ een Schilder had ghedaen. 5 Soo’t u Princesse maer gheviel Dat mijn opghetrocken ziel V te deghen Con bevveghen En ghy my u dienaer kent, Soo blijft mijn blijdtschap sonder endt. Lof van Iohannes Secundus. HEt oude Roomsche rijck, veel hemelsche verstanden, Met Pindus sap bevloet, ghebracht heeft op die baen Die Napelsche Meermin, de Venusijnsche Swaen, Tibul ende Martiael bekent in alle landen. Maer heeft dan yemandt oyt, met recht vermocht te dragen Den Mirten krans op’t hooft, sulcx heb ghy sonder fael Voor al vermoght te doen, o eenich Nachtegael! Des Hollantschen prieels, ’twelc men noemt ’s Graven-hage. Want so veel d’ouden roert, men geen van dees sal vinden Die niet met oordeel rijp ende sinnen wel besaet, Door matigh ouderdom de Rijm-konst op die maet Oyt sich in ernsten moet, heeft derven onderwinden. Wat? ist niet wonder groot, dat ghij ’tgeen aen dijn jaren Was feylend’, hebt vervult door overvloet van gheest? So dat ghy al’t ghesangh, daer van soo groot een feest Gemaect werdt, overtreft door ’t klincken dijner snaren. ’Tzy ghy die ziel ophaelt, uyt Elisijnsche weyen Des Roomschen Callimachs, of met trompet gheschal In’t veldt allarme maeckt, of door het Haeghsche dal Met dijn schoon lief gepaert, u selven gaet vermeyen? Of dat ghy constigh roert, die Pindarische Liere, Of met d’Andijnsche klock, dijns Keysers lof uyt met, Of dijns Heer vaders graft, met ware tranen bet, Of met den kroon opt hooft, ’tvelt crachtich gaet vercieren. O! voor wien Naso selfs sijn hooghe moet laet sincken, O! die den Mey-boom eerst in Hollandt heeft gheplant, Ia boven den Laurier, dees wijdt ghemaeckt bekant, Dijn lof wil ick alom ten Hemel toe doen klincken. O Phoenix onser eeuw door Cypris neer ghesonden! O die ’t graef-yser fijn noch nauwelijcx ghebaert! Hebt met den gulden Luyt soo schickelijck ghepaert, Wat isser dijns ghelijck ter werelt oyt ghevonden? {== 16==} {>>pagina-aanduiding<<} O eer des Vader-landts, spijt alle Idioten, Och! cost ick treden na u voet-stappen van veer, En volghen op het spoor, och! mocht ick hebben d’eer Te wesen van u Bend, met kuskens overgoten. Welc ghy hebt alder eerst doen, uyt den Hemel douwen Op’t Menschelijck gheslacht door Venus jonste mildt, Tot laef’nis van ons hert, tongh, lever, nier, ende milt O Montaes suycker soet, spijs sacht om te verdouwen. Hy draeg sich trots die wil, van wijt beroemt te wesen, Door sijn pen of sijn tong, staet, Rijckdom, Oordeel grijs Laet ons te vreden zijn dat u den hooghsten prijs Der Roomscher Poësij, van Bees is toeghegheven. Ianus Dousa. Pastorelle. Lenten. LEnten doet de Aerd’ ontluycken, Die de coude VVinter sluyt, Levert bloemen die soet ruycken, Deckt de Aerd’ met gras en cruyt; ’Tvogheltje singht overluyt, Maeckt sijn nestje in de vvay, Of aen tacken van het vvoudt, Daer het hem met vreucht onthoudt Om in vreen te broen sijn ey. Somer. Somer koockt des Lentens vruchten Door der Sonnen heeten brandt, Die ons doet des middaeghs vluchten Uyt het onbeschaduut landt, In het bosch, of op de strandt, Daer het vvindtje coeltjens vvayt, Ruysent soetjens door de blaen, Dringht het vvater of en aen, Na des luchts bevveeghlijckheyt. Herefst. Herefst doet de schueren open Als de heete Somer endt, En haelt in daer vvy na hopen, ’tCooren, eert te velde schendt, Perst de vvijnen excelent, Ceres backt, en Bacchus brout, Ellick om de grootste prijs, D’een gheeft dranck, en d’ander spijs, Tot des Menschen onderhoudt. Winter. Maer de VVinter comt op’t leste Vinnigh met haer nieuvve Iaer, En gheeft anders niet ten besten {== 17==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Dan koudt, haghel, vvinden swaer, Dat vvordt d’arme mensch ghevvaer Die niet vvel sit in de vvol, Noch versien van spijs en dranck, Als vvy zijn, dies Godt sy danck, Die ons gheeft de schueren vol. Sonnet. AErdtsche Goddin alleen besitster van mijn hert, En ziele van mijn ziel, meestersche der ghedachten, Wiens schoonheyts klaren glants, en heusheyt my verkrachten, Als in den blonden strick mijn hert ghevanghen wert. Soo ghy niet aensien wilt de wreedtheyt van mijn smert, En stoppen u ghehoor voor mijn bedruckte clachten, Van my hebdy dan niet als droefheyt te verwachten, En afghesloofde dood, daer in ick blijf verwart. Maar gaedy tot ghenae u goedertieren wennen, En wilt de trouwe Min uws dienaers recht bekennen, Dan sal ick zijn verlost van droefheyt, sorgh en pijn. Mijn hert dat stadelijck en altoos sou verteeren, En sal dan nimmermeer in assche konnen keeren, Maer in een soeten brandt altoos onsterflijck zijn. {== 18==} {>>pagina-aanduiding<<} [Dat Venus Ionghen, dus is gheschent] Voys: O Roosken root. DAt Venus Ionghen, dus is gheschent Met duysent tonghen, maeck ick bekent, Dewijl den dief, sliep nam mijn lief, Sijn boogh En al sijn pijlen die sy met haer droegh. Sy nam de banden, tot sijnder schandt, Die sy noch an den, pijl-koker vandt, En bondt bequaem, sijn handen t’saem Aleer Dat hy ontwaken cost en bieden weer. Als hy te spade, hem sagh verheert, Heeft hy ghenade, aen haer begeert, Hy boogh sijn knien, maer sy ginck vlien En liet Den lecker blijven in dat groot verdriet. Dies sy terwijlen, besat sijn macht, Sy kent sijn pijlen, ghebruyckt haer kracht, Ten is by loo, gheen Cupido Die doet Dat ick op haer altaer dus stoocken moet. Wech, wech, ghy blinde, verlooren soon, Want mijn beminde, stelt my gheboon, Sy stiert mijn sin, als mijn Goddin Altijt Dewijl ghy maer een o in’t Chijpher zijt. Vliecht winden snellijck, en blaest haer lof In’t oor van ellijck, nu hebt ghy stof, Maeckt datter gheen, meer zijn ghebeen, En stroyt Door desen naeckten benghel gantsch beroyt. Vrede baert rust. Sonnet. SChoon oogen; die vermeught te nemen en te gheven De ziele die ghy wilt, door uwen harssen strick, Die met het spelen van een vriendelijcke blick Soo vaeck ontsteeckt, en blust de vlamme van mijn leven. Ach! in wat dampe moet mijn ziel onseker sweven, Door wrevle nijdicheyt, en ’t ongeval vol schrick, Met haer verbolgen storm en swarte wolcken dick, Sint datse tusschen mijn, en u, mijn Sonne, dreven. Me vrou, in desen nacht, in desen hel vol smert, Neem ick mijn toevlucht tot u beeld, dat in mijn hert Soo groot verheven staet, en vult alleen mijn sinne. Maer uyt haer klaerheyt, (laes!) my geen verlichtingh rijst, En sy doet meer niet dan dat sy mijn annewijst Hulpe-loose afgodin, op u alleen godinne. Vreugh-liedeken der neghen Sang-Goddinnen, Op de stem: Schoonste Nimphe. Clio. LVstigh Hymen als een Man, Dapper an, Slae tapijten aen de vvanden, Ruym de schoone Bruylofts-sael, T’eenemael, {== 19==} {>>pagina-aanduiding<<} Laet dijn fackels luchtigh branden. Melpomene. VVant het puyckjen van ons Ieughd Dat in deughd Als de Sonne plagh te blincken, VVil haer maeghdelijcke bloem Aen de roem Van de Iongh-mans, nu verschincken. Thalia. Nodight op dees Bruylofts-feest Aldermeest, Die na Venus rechten leven, VVant sy heeft aen haren soon, Voor sijn loon, Nieuvve vvetten voorgheschreven. Euterpe. Kroont ons Bruydegom en Bruydt, Vlecht van kruydt, Mirten kranskens en Lauvvrieren, Lovers stroyt en Maeghde-palm, Laet de galm Vreughdigh uyt u keelkens svvieren. Therpsichore. Roept Lvcina by haer naem, Tot de kraem, En om’t pluymich bed te spreyen: Snellijck vliegh na Cynthia, Dat sy drae Thien mael haren krinck vvil drayen. Erato. Houdt des Eendrachts trouvven bandt, Als een pandt Vast gheschakelt in u herten: Bruyckt des Tortel-duyfkens sin In de Min, Soo verdvvijnen uvve smerten. Calliope. Drijft het vuyle snoo ghespuys Uyt u huys, Herberght vvijsheyt in u deuren, Dan sal d’uytgheteerde Nijdt Tot haer spijt Haer verschroockte kaken scheuren. Vrania. Heyligh zy dees Bruylofts-dagh, Daer men magh Vreughd’ in reyne liefde pleghen: ’K vvensch dat ’sHemels opper-sael {== 20==} {>>pagina-aanduiding<<} V bestrael, Met der Goden milden seghen. Polyhymnia. ’K vvensch voorts dat dees jonghe schaer Over jaer Mee mach sitten in dees vreughde: Ey omhelst de soete Min, ’T is u sin, Alst gheschidt in eer en deughde. [Al lijdt mijn blijde ziel, van blijdtschaps wegen smerte] Stem. O wreeden Atropos. AL lijdt mijn blijde ziel, van blijdtschaps wegen smerte, Sint dat het u gheviel, besitster van mijn herte, Te zijn d’eerwaerde vrouw, diens wetten dat ik houw Stantvastigh en ghetrouw, in vrolijckheyt en rouw, Soo staen mijn sinnen Als steyle rots gheplant, en blincken in de brant Van weder-minne. De lang geleden druck, doet vreuchde grooter schijnen En selden groot gheluck, verkrijghtmen sonder pijnen, Die noyt gheen hertseer leet, van vreuchde niet en weet, Of wel die niet en sweet, van arbeydt die hy deed, En kan naeu rusten, Ick wracht in mijn ghemoet, mijn rust is dobbelsoet, Ach soete lusten. Mijn hert is soo verblijdt, Ioffrou door u vernoegen, De vreuchde my bestrijdt, mijn hert in duysent voeghen, So dat ick sucht van weeld, wanneer ic mijn voorbeeldt, Hoe my u vriendtschap streelt, en ’tlieve leven steelt Dick mijn ghedachten, Als ick mijn lust ghemenght, uyt d’uwe vind gestrenght Door weer-liefds krachten. Mijn opghetrocken geest, verselt u ziel ghestadigh, Die mind’ u en die vreest, u wesen soo ghenadigh, Ghy hebt mijn clacht ghesust, mijn arbeydt is mijn rust Wanneer met lieve lust, mijn mondt u lipkens kust Al goedertieren, Alwaer de vriendelijck, Goddinne siennelijck, V wil ick vieren. Vreuchden-rijcke bedt, sal ick mijn altaer noemen, En stroyender te met, veel lief en waerde bloemen, Den drangh van mijn ghebeen, die send ick u voor heen Met duysent lieve reen, dees comen in’t ghemeen V borst verwermen, Dieder na verlangt, mijn suchten sacht ontfanght, Met open armen. Triumph-Liedt van Cupido, Op de voys: Schoonste Nimphe. 1 ICk Cupido Goden Godt, Die versot D’aldersterckster mannen herten {== 21==} {>>pagina-aanduiding<<} Iae het cloeckste dat men vindt Maeck ick blindt, Door mijn wulpse dertel perten, Door mijn &c. 2 Ist my eer, dat ick een Landt Steeck in brandt, Als ick werck Helenae treken, D’Hemel kennet mijnen schicht, D’Hel onlicht Can ick met mijn vyer ontsteken, Can ick &c. 3 Waerom mimert Phoebus soo, End’ Pluto, Waerom giert Pan door de berghen? Selfs mijn Moeder treurich is Alles wis Can ick met mijn boghe terghen. 4 Als ick schiet maer eenen pijl Metter ijl Can ick haest de Ieucht ontstellen, Ionghmans krielen dan terstont Om den mont Van de Meyskens diese quellen. 5 Menich Paris noch by nacht De deur wacht Van sijn soet-suur uytvercoren: Oock soo kan ick het ghemoet Door mijn gloet Van die weygher-Meyskens storen. 6 Doch dit alles acht ick kleyn End’ ghemeyn, Wilder oock gheen eer af trecken Dat ick Hercles minlijck ree Spinnen dee, Oft oock Goden kan verwecken. 7 Meerder eer verdien ick nu Dat ick u Anna, die wel seven jaren Mijnen boghe volder kracht Hebt veracht Eyndlijck noch met Pauw doe paren. 8 Dijne pruytsheyt, dijn beval {== 22==} {>>pagina-aanduiding<<} Liefghetal Is nu eenmael t’ondercomen: Wat voor Meyskens zijnder noch Die ick toch Nu voortaen niet en sal toomen? 9 Noch een Anna isser, welck Trots van elck Oock mijn pijlen derf versmaden, Die ick doch eer langhen tijt Sal te spijt Met mijns Liefdens dauw versaden. 10 Vlecht my Flora eenen Crans Dat ick dans Met dees lieves Bruyts soet wesen, Bruydgom Pauw, daer is u Bruyt Die ick uyt Ander, voor u hebb’ ghelesen. 11 Treckt in uwen Ruytenborgh, Sonder sorgh Om mijns pijlens loon te smaken, Dommelt, stommelt vrolijck daer Lieflijck paer, Ofter schoon wat Ruyten braken. 12 Ghy zijt t’saem wel, ick vertreck Tot verweck Van dees ander Bruylofts karen: Bruylofts-gasten rontsom kust Metter lust, Kuskens mach men doch niet sparen. Maugre Envie. [Wat wensch kan ic u doen, wat goet kunt ghy verwachten] Stem. O nacht jalourse nacht. VVAt wensch kan ic u doen, wat goet kunt ghy verwachten Van die niets goets en heeft, dan van u milde handt? Ontneemt ghy my mijn vreucht, neemt ghy my mijn gedachten? Wat blijft my meer alst vyer, daer in mijn hert verbrandt? De hooghste groet daer ick u mee sou konnen groeten, Het middel en de trap is dat ick u beweegh, Dat my van u alleen ’t vermogen mach gemoeten Tot teken van de gonst, en ’thert dat ick u dreegh. Laet u gekroonde deucht tot my in’t herte stralen, Op dat mijn ydel hoof van hertseer uytgeteert Van u genae vervult mach nieuwe krachten halen, {== 23==} {>>pagina-aanduiding<<} En dat ick my beroem van u te zijn verheert. Laet my u schoone handt uyt lust tot goet doen cieren, V soeten asem blaes op mijn zijn grooten Geest, V tongh gebenedij de Minnaer goedertieren, Die eer hy was gebaert u dienaer is gheweest. Versmaet ghy doch mijn dienst, en mijn vermogen teeder, Geeft my mijn hert en ziel, die gh’ alle beyd besit, Stoort u mijn slavernij, geeft my mijn vryheyt weder, Of jondt my maer de gaef daer u mijn hert om bidt. Ghy weet ick niet en ben dan door u soeten segen, De schadu van een roock is thien mael meer als ick, Leert my daerom waer mee dat ick u mach bewegen, Leert en verleent my kracht om volgen ’t geen ick schrick. Ick heb de goede wil, verleent my toch ’tvermogen, Te wenschen dat u oogh ootmoedigh eens aenschou, Die u de knye sijns herts soo dickwils heeft gebogen, Of houdt mijn vleys te goe, soo’t wanhoopt aen mijn vrou. [O Nacht jaloersche nacht, die teghen my versworen] Stem. Esprits qui souspirez. O Nacht jaloersche nacht, die teghen my versworen, Den Hemel ’t mijnder spijt, een nieuwe glants bereyt, Heb ick u dan van daegh so dick ghewenst te sporen, Tot hinder van mijn hoop en groote vrolijckheyt. Eylacy ’k had ghehoopt dat ghy soudt overkomen, Met doncker verwigh kleedt, en swerte grijns vermomt Maer als een somer dagh hebt ghy mijn hoop genomen, Door u ghesterden sleep daer ghy meed’ overkomt. En ghy Sols suster, comt neven de aerde snuyven, Om my ’tondecken slecht toont ghy u aenschijn blanck, Ontsteeckt ghy so dijn licht, als ghy al stil gaet schuyven, By die ghy soetlijck kust, met vriendelijck ontfanck. Indien ’t u maer gedenckt, verliefde schoon Goddinne, Wat vreuchde ghy ghenoot, als ghy hem hebt ghekust, Terwijl ick nu uytgae om kussen die ick minne, Laet u vergulden glans soo langh wat zijn gheblust. De fabel mach men wel voor onwarachtich houwen, Die seyt dat noyt de liefd’ u borst verwarmen kon, Want Pan heeft u bekent, ghelijck als ander vrouwen, Dewijl hy met een Vlies u suyverheyt verwon. Heeft u het schoon gesicht eens Herders schoon ontsteken, En hebt ghy hem ghemint, gelijc men vast gelooft, In uwe hitte groot is u seer wel ghebleken, Dat liefdens soete vreucht bedeckt wil zijn gherooft. Doch doet na uwen lust u silvre hoornen blincken, En laet u raders vry op ’t wijdtste zijn ghestreckt, Met u gheleende licht sult ghy wel langh staen quincken, Eer ghy mijn liefde trou aen eenich mensch ontdeckt. Och wat een moeylijck volc, o! watte sno manieren, Dus laet op straet te zijn, alleenlijck om ’t gheklap: Vertreckt u uyt de mist, die u den hoest kan stieren, Den nacht gaet over gaet, en rust voor u ghesnap. Ick gae, ick kom, ick vlucht, ick luyster en ick wandel, Mijn oogh dat draeyt altijdt na de ghewenste plaets, Maer ick en vorder niet, ontdeckt is al mijn handel, Van moeylijc volc, jaloersch, wangunstigh en vol haets. Mocht ic eens Coninc zijn, ick deed’ terstont verklaren Dat niemandt op de straet sou moghen zijn by nacht, Alleen de Minnaers slecht, woud’ ick toelaten garen, Soo yemandt anders deed’, ick straften hem onsacht. O slaep o soeten slaep, rust van ghewoone wercken, Die de ghedachten sluyt, door uwe soete vreucht, Begoochelt Argus hooft, dat al mijn doen sou mercken, En schutten soo de lust die hert en sin verheucht. Maer ongheluckigh ick verlies de tijdt en woorden, Mijn slaep verslonden is van ’t ongherust ghemoet: {== 24==} {>>pagina-aanduiding<<} Terwijl ic aldus klaeg so duyckt de nacht nae ’t Noorden, En Aurora alree, den Hemel open doet. Ick gae om in te gaen, maer niet om te doen blijcken Wie dat ick ben, ick wil mijn mantel voor my slaen, Maer laes ic werd’ gewaar, dat s’ al op my staen kijcken, Sonder ontdeckt te zijn kan icker niet in gaen. ’K en vreesde niet voor my, ick brack een legher open, Om treden in’t vertreck, dat oyt mijn lust verborgh, Maer siet ic vrees mijn vrou mocht dit met blaem bekoopen Wiens rust ick duysent mael voor eyghen rust versorgh. Wat sal ick? wil ick gaen? wat soud’ ic anders maken, Ick sie van langher handt den dagh op komen spoen, Bedrieghelijcke hoop, gheluckigh zijn die smaken Een ander loon van liefd’, als quaet voor dienst te doen. Sangh. Op de stem: Ne vous offences Madame. DIanira ick kent u vvesen, Trotst des Hemels Goden hoogh, En u ooghen hoogh ghepresen Trotsen ’t eenigh vverelts oogh. Lelien en Roosen t’samen Op u vvanghen zijn ghemenght, En u vlechten ’t gout beschamen Dat men uyt Milanen brenght. Ick beken ’t zijn groote krachten, Doch gheen vvonder gheeft het mijn, Dat sy niemandt t’onder brachten Want sy niet ghevvapent zijn. Hoogh en uytghenomen sinnen ’T herte dat de minne vliet, ’T vvapen daer’t mee is te vvinnen Is beleeftheyt, anders niet. Veele vrouvven die gheboren Zijn ghevveest van krachten slecht, Hebben in het ziel bekoren Hier mee vvonder uytgherecht. Die aen schoonheyt haer vergapen, Of aen’t vvesen hoogh gheacht, Dunckt my dat haer sonder vvapen Laten vvinnen van de kracht. Ghy versuurt uvve manieren Met u trots en hoverdy, Hoe veel d’ander gaven cieren Alsoo veel ontcieren zy. Ghy moocht ander gaen vermaken Die soo schoon u selven vijndt, Ivliette doet my blaken Die my veel volmaeckter schijnt. Ivliette dunckt my vvaerdich Datse mensch en Goden brandt, Die met haer beleeftheyt aerdich Ciert haer edel heus verstandt. {== 25==} {>>pagina-aanduiding<<} [Was ick niet berooft van sinnen] Wijse: Tusschen Hemel ende aerden. VVAs ick niet berooft van sinnen Doen ick Venus heb’ ghelooft, Met het blinde kindt der Minne, Dat alleen geen vryheyt rooft, Maer wanneert een hert doorwondt Schijnt de ziel schier ongesondt. Suchten, duchten, clagen, treuren, Weenen, steenen, druck, en rou, Quam mijn sachten slaep versteuren, Tot verlusting van mijn Vrou, Die veel duysent vreuchden soogh Wt de smerten die ick droogh. Sy belachten al mijn leven, En hiel met my doen de spot, Doch dat is haer nu vergeven, Want ick weet, ick was soo sot, Dat ick meende, Venus kindt Was die’t alles hier verwint. Hoewel datmen op der aerden Dickmael leert met schae of schandt: Schandt noch schae en openbaerden My van liefd’ het recht verstandt, Dat wanneermen d’oorsaeck schout, Liefd’ wel self verwonnen houdt. Wanhoop my de vryheyt teelde, Vryheyt is mijn hooghste goet, ’T hert in’t lijf my danst van weelde, Lust en vreucht in overvloet, My de schoone vryheyt sendt, ’T sedert mijn liefd’ nam een endt. Pastorelle, of Herder-Sangh. Voys alst begint. Coridon. GHy lodderlijcke Silvia Hoe kijckt ghy dus rontommen? S. Iae, Coridon ghy weet waer na Vijf schapen zijn my nommen. C. Silvia kom, kijckt niet meer om, ’T verby sal niet weer kommen. S. Ia Coridon daer water was Daer komt wel water weder, Het rijpt op een oudt ysjen ras, De wulpse lust is teder: Ey Coridon, schuylt voor de Son, En set u by my neder. C. Ey Silvia lockachtigh kaer Hoe kundy d’Herders vleyen, Ey siet ons schaepkens door malkaer Dwalen in woeste weyen? Silvia drae, let op u schae Wie salse t’avondt scheyen? S. Ey sinnelijcke Coridon, Coridon soet van tale, Ick wou dat ick soo vrijen kon. C. Ghy jockt het al te male: S. Coridon stil, ’t is doch u wil, Dus laet de schaepkens dwalen. C. Nu laetse dwalen gins en weer, Wie soumen soo niet vanghen? Wy dienen bey doch eenen Heer Dach en weeck even langhe, Silvias min, is Coninghin Daer d’Herders na verlanghen. {== 26==} {>>pagina-aanduiding<<} S. Ghy Coridon met u ghedicht Betovert d’Herderinnen, C. Ghy Silvia met u ghesicht Betovert d’Herders sinnen, S. Dat Coridon, Silvia won, Waer soumen d’oorsaeck vinnen. C. Nu dertel Herderin betaelt De schaepkens menichvuldich, Die ghy my in de Lenten staelt. S. Wel Herder onverduldich! Herdertjen stout, niet al te bout, Ick bleef u noch wat schuldich. Die Coridon heel Spagnien gaf En Silvia Vranckrijcks kroone, Sy ruyldent om sijn Herders staf, Hy om de bloeme schoone, Waer meed’ hy wou, waer meed’ sy sou. Hem kroonen, hy haer loonen. Mocht Silvia, mocht Coridon Des Hemels loop bestueren, Sy maeckten drie mael middaghs Son In vier en twintich uren, Silvia kom, morghen weer om, Wie weet hoe langh ’t sal dueren. S. ’T wordt laet besorghde Coridon, Ey wilt ghy’t Vee niet scheyen? C. Ey schaepkens lief, ey spade Son, Ey wilt een lutjen beyen. S. Ey Coridon, ’tschuyl voor de Son, Can u dat soo verleyen? C. De schaepkens aen der heyden spae Sijn wisse wolven proye, Gaet t’huys ghevoede schaepkens drae, Gaet t’huys-waert ’t eender koye, Coridon blent, Silvia kent Gheen ramken voor den oye. Liedt op de wijse: Sal nummermeer ghebeuren my, Dan na desen stondt. Crisus. HOe langh sal ick gheduldigh Lijden en suchten mee, Mijn traantjens menichvuldigh VVtstorten tot een Zee, Och sal ick voor mijn sterven Niet vervverven. Dina. Mijn teer medooghent herte V lijden is bekent, En overgroote smerte, En vvenst daar van een ent, Ia hoopt op u verblijden Voor het lijden. Crisus. Sal ick o fleur der vvijven Fortuyns quaatvvillicheyt, Of den tijdt dat toe schrijven, {== 27==} {>>pagina-aanduiding<<} Of mijn onvvaardicheyt, Dat ick met ’t bitter strijen Niet bedije. Dina. Mijn ouders heel t’onvrede, En die de oorsaeck zijn, Mijn vrienden vvillen mede Oock gants niet helpen mijn, Daar teghen al mijn praten Mach niet baten. Crisus. Laet ons lief stil vertrecken Dan in een ander landt, Tot spijt die met ons gecken, Houdt daar, daar is mijn handt, Ick sal u tot mijn Vrouvve Daar dan trouwen. Dina. Ick vrees te seer ’tverbolgen Mijns ouders sinnen quaat, En oock het achtervolghen Al op de versche daat, Dan souden vvy veel plaghen Moeten draghen. Liedt op de stem. HAd den Hemel niet bescheyden Tot een vaste echt ons beyden, Ick had mijn soo niet verstout Vwe schoonheyt te beminnen, En u hertjen te gewinnen Door mijn tranen menichfout. Droeve gheest wat raadt u saken, Banghe hert wat sult ghy maken, Levens cracht u heel ontvalt, Hebt ghy wel dees suyver vrouwe Oyt bewesen valsch ontrouwe, Neen mijn vrou, noch oock ’k en salt. Mach mijn onschult noch de reden By u plaatse vinden mede Van mijn trou onnoselheyt, Soo mach ick dan wel gaan doolen In de berghen, bosschen, hoolen, Leven daar in treuricheyt. Dese sullen mijn beschreyen, Oock mijn ongheluck verbreyen Na mijn doodt noch menich Iaar, Alsmen daar ’tgebeent siet legghen Sal men van haer hooren segghen, Dit is van die trou minnaar. Adieu Princes wilt hier ontfanghen, Dese clacht met natte wanghen Voor u altaer uytgestort, Soo veel vreucht en soet verblijen Wensch ick u tot allen tijen, Als mijn siel ghepijnicht wort. {== 28==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedt op de stem. 1 OCh voester van mijn leven, o puyck van onse jeucht, Hoort nu eens aan, Hoort nu eens aan Mijn klachtig droef en leedt vermaan, Op dat mijn ziel mach troost ontfaan, En leven eens in vreucht. 2 Gaan ick voorby u deure soo ghy daar neemt op acht, Mijn ooghen siet, Mijn ooghen siet Verdraeyen noch en wenden niet, Voor dat s’ u vrou hebben bespiet, Mee draghend’ levens cracht. 3 Ontmoetend’ u op strate alleen of met mijn tween, Van schaemten haast, Van schaemten haast Word ick heel root en soo verbaast Dat ick daar door vergheet ten laast ’T ghedacht, en al mijn reen. 4 Eer sal de Winter laten sijn haghel sneeu en kou, Oock by gheval, Oock by gheval De bosschen, velden, boomen al Haar groene lof, eer ick dan sal Laten dees liefd’ o vrou. 5 Ick bid u tot vergeldingh van mijn ghediensticheyt, Ontfanght mijn dan, Ontfanght mijn dan Tot een ghetrouwen dienaer an, (Door enckel gonst uws herten) van, Vwe eerwaerdicheyt. Chant, au moins, si so sit dire. HOe vverdy dus beloghen O Venus dertel kindt, Ghy siet met hondert ooghen, Nochtans men noemt u blindt: Maer seyd’ men, ghy vvaert doof, Dat gaf ick best gheloof. VVaer u ghesicht verbonden, Ghelijck men valschlijck seyt, Gh’en hadt my niet ghevvonden, En dus als slaef gheleyt, Ick vvaer al dit ghesucht En oock u pijl ontvlucht. Doen ick my socht te schuylen Tot onder d’aerd’ bykans In d’alderdiepste kuylen, Soo vondt ghy my nochtans: Hier bleeckt vvel dat ghy siet, Maer ghy en hoort gantsch niet. ’T zijn nu alree ses jaren Dat eerst mijn hert aen hief Te roocken u altaren, Op dat het u belief Al ’t gheene dat ick ly {== 29==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn lief deelachtich zy. Verhoort ghy dees mijn bede, Soo loof ick u ghehoor, En siet ick tuygh alreede De heele vverelt door, Van u ghesichte klaer In desen nieuwen jaer. Courante Serbande. MI Alma brusle par ta grand beauté Digo por qué moet ick zijn delaisse, Ghy zijt por qué ick sterven sal, E me laissé bederven al, Haga merced par voz beaux jeux, Dat ick magh zijn comme les Dieux. Car de vos ojos blinct een so vlammich vyer Quod consumit mon sang buyten manier, Semper paratus endurer, Por que me pouves gheven weer, Mijn liberta in groote vreught, Ey prey jou doetet par jou deught. Brenght nu mijn Vida, mijn alderliefste lief Vn bon remede contra desen dief, Er hatt hurtado mein plasier, Me’ aviendo puesto in het vyer, Tousjours je seray met ghequel, Fac ut possum ghenesen wel. A Dios Vida ick lijde grand douleur Porque non quereys changer ton humeur? Car vous Diane & Actaeon Non quod d’amour nous changeron, Brenght my (o lief in u secreet, Vt quaerat ’tgheene dat men weet. [Wat woelter in mijn hert en quelt mijn sinnen] Op de stem: Volez, petit archer droit a Madame. VVAt woelter in mijn hert en quelt mijn sinnen, Wat woelter in mijn hert en quelt mijn sinnen, Wat oorsaackt my mijn pijn en brandt van binnen, ’T is innerlijcke sieckt, of brandt van minnen. Als ick te rusten meen by nacht of dagen, Als ick te rusten &c. In stee van slapen sacht moet ick stil clagen, Tot dat soo overgaan de heetste vlagen. De bleecke dorre doodt moet t’mywaarts wenden, De bleecke &c. En haast mijn jonge jeucht onvaylich enden, Ten sy de Goden mijn haar hulpe senden. De kouwe natte traantiens ’t niet vercoelen Die kouwe &c. Die uyt mijn oogen lancx mijn wangen spoelen, Maar doen mijn bange ziel noch meerder vvoelen. Onlancx soo seyde mijn de schoonste vrouwe, Onlancx soo &c. Dat liefd’ mijn deedt dees pijn en groote rouwe, En dat ick goeden moedt en hoop sou houwen. Helpt dan o schoonste vrou en eel Goddinne Helpt dan &c. Dat ick verwerven mach en overwinnen En dompen soo dees brandt van trouwe minne. {== 30==} {>>pagina-aanduiding<<} Courante Serbande. ELacy elacy wat droefheyt comt mijn aen, Mijn dunckt ick moet in desen brandt vergaan, Ick voel een onghewoone smert, Die noyt ghevoelt heeft een jongh hert, Vrees, anghst, benaeutheyt, druck en pijn, Mijn dunckt ’t moet om mijn leven zijn. Ick placht te leven gherust in mijnen geest, Cupidoos pijlen had ick noyt ghevreest, Ick plach te leven altoos bly, Van fantaseren was ick vry, In vreuchde passeerd’ ick mijnen tijt, Maer ’t is verandert seer subijt. Ghy zijt mijn leven, maer laat my in ’t verdriet, Ghy hoort mijn clagen maer ghy en acht my niet Is dit niet een natuere wreet, Saturnus moet zijn u Planeet, Waar in dat ghy gheboren zijt, In plaats van liefde draaght ghy nijt. Wat wil ick claghen ist nu met mijn ghedaan, Neen, neen, ick wilt noch eens beproeven gaan, Of haar mijn clacht beweghen mocht, Wat schaadt het oock noch eens versocht, Al waar mijn hert gheheel verteert, Misschien fortuyn sal zijn ghekeert. Want ick aenmercke dat op der aerden wis Gheen dingh soo vast ofte ghestadich is, Men siet wanneer de Son opgaat De Maan haar licht terstont verlaat, Men siet veel dinghen vallen haast Die men voor eeuwich acht by naast. Hierom Princesse van u wreedtheyt afstaat, Sachtmoedich uwen aart wesen laat, Aansiet eens of ick dit verdien, Want onghesien dat kan gheschien, Misschien of ghy sult hebben rou Dat u dienaer leeft in benou. Liedt, op de stem. Amour a quite les cieus. 1 DAt mijn u liefd’ bevingh Deed niet u braaf ghesingh, Noch schoonheyt sonderlingh, Veel min mijn vrou V fraeye ganck, spraack, taal en konst, Noch groote staat, gheslacht en gonst. 2 V seedich-vvijs ghelaat, En deftich kloecke praat Van hoogh en leeghe staat: Maar boven al V deucht en gheesticheyt gheviel Tot dese liefd soo vvel mijn ziel. 3 En doen de groote Goon Uyt haren hooghen throon {== 31==} {>>pagina-aanduiding<<} In mijn ghemoet ontboon, Ons echts besluyt, Soo heb ick staach, ghetrou en vry, V vrou ghemint, gherust, en bly. 4 Ay glans van onse jeucht, Ay kroonster vande deucht, En voester van ons vreucht, Toont vveder-liefd’ En vailicheyt, die u dus mint En meerder als sijn ziel besint. 5 VVeet ghy niet dat gh’ u tijt Seer achteloos verslijt Met al’t uytstel, respijt, En acht niet op Het achterclap en vveder-raan, VVant valscheyt ist, en quaat vermaan. 6 Soo langh mijn ooghen staan, Mijn beenen konnen gaen, En tongh gheluyt kan slaan, Soo blijf ick lief V dienaer, slaef, en trouvve knecht, En in dees reyne liefd’ oprecht. [Schoone die mijn hert en ziele heeft ghewont] Op de stem: Belle qui m’avez blessé; &c. SChoone die mijn hert en ziele heeft ghewont, Door u ghesicht maack weer ghesont, Eer dat mijn leven door droefheyt ende smert Iongh afghehouwen wert. Ziele van mijn ziel, Goddinne van mijn vreucht, Waar toe verslijt ghy dus u jeucht, Daar u u gaven van ’s Hemels schoonicheyt, Raen tot bermherticheyt. Condt ghy mijn verbien te minnen u gesicht, Daar in mijn ziel besloten licht, Al u afwijsen te nemen in den sin Voor de weer-liefd’ en Min. Waerom acht ghy doch de hoogheyt alsoo seer, De grootse pracht en yd’le eer, Dat ghy versmadet eenen die hem bevint, Met deuchden, en u mint. Haat ghy dus u vriendt die boven al dat leeft, V in sijn hert gebeeldet heeft, Wat doet ghy dan u vyandt die u haat, En toewenst alle quaat. Gunt mijn maar o vrou mijns levens onderhoudt, Dat ick u eens, niet menichfout, Mijn droeve klacht en innerlijcke rou, Vertellen mach o vrou. {== 32==} {>>pagina-aanduiding<<} [O Schoone Phoenix voochdesse van mijn ziel] Op de voys van ’t Engels Siesken. O Schoone Phoenix voochdesse van mijn ziel, Voor wien ick gestadigh my buygend’ neder kniel, Sint dat ic mijn ooghen, op u beroemtheyt sloegh, Helaes ontdroegh Ter schicht, ’t gesicht, ’t herts vryheyt vry, terstont van my, Het welck by dy, in slavernij, sich willich hem verplicht. Mijn borst geplondert wert door u schoonheyts vlam, Als uyt u ooghen de Min gheblixemt quam, Door ’t bloedt verkrompen de verwemy ontweeck, Mijn tongh besweeck, De reen, alleen, behielt ick maer, dees kracht in haer, Te uyten swaer, mijn ramp spoet daer, ic steedts in werd bestreen. Met droeve stemme verheven van gheluyt Drangh my het suchten ten banghe bosem uyt, Het klaghen vloogh in d’ooren van mijn vrou, Beweeght met rou Soo wert, haer hert, dus sy my set, door mijn ghebet Een soeter wet, en heeft ghelet, op al mijn wreede smerte. ’T ghemoet weerstreefde teghens der minnen bandt Die diep ghedoocken sat in mijn inghewandt, Dus te laet gewapent ic met het harrenas, van reden was Hier door, ick koor, u dienst en sal, mijn euws ghetal, V stadigh al, zijn te gheval, soo ick u bij eede swoor. Lof o Princesse ’t leet ick om u besuyr, Werdt weder ghesalft door goetheyt der natuyr, Met u lieve jonste die minnelijck tot my vloeyt, En my ontboeyt Wt ’t juck, vol druck, dus u persoon, verdient tot loon, Een Lauren kroon, dat ghy o schoon, my gunt soo groot gheluck. Deughd verwint. [Myn hert laet vryheyt varen] Stemme: La Durette. MYn hert laet vryheyt varen, ’T beschermen is te laet VVant ten mach u doen gheen baet, Het soud’ mijn pijn besvvaren, En oock mijn straffe fel Door die mijn doet dit ghequel. Niemandt sonder sijn schade Die Goden oyt aensach, Alsoo doen ick mijn gheklach Door ’tghesichte beladen Van mijn liefs schoonheyt vvreet Komt mijn nu alleen dit leet. Yemandt door blixems slaghen Somtijdts beschadicht vverdt, Ende is verbaest in ’t hert Als die niet kan verdraghen Het groote Hemels licht, Soo straelt op mijn haer gesicht. Haer keeltjen claer om singhen Veel soeter is ghestelt Als des Nachtegaels op’t velt, Om d’herten te doordringhen Met lieffelijck accoort {== 33==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Van een yder die het hoort. Als ick u deuchden poghe Te schrijven altemet, Liefjen hier doch eens op let, Soo vind’ ick mijn bedroghen, En prijs u altijdt min Als ghy vvaert zijt in mijn sin. Ghy Prince van hier boven My dees Princesse gheeft, Die om haer te dienen leeft, Op dat ick u mach loven En dancken vroech en laet, Tot spijt der benijders quaet. [Het Venus kindt door sijn loose treken] Op de stemme: Est ce Mars le grand Dieu. HEt Venus kindt door sijn loose treken Heeft geraeckt Een die met minne noyt was onsteken, ’T hert nu blaeckt, En nu siet, ’tgroot gebiedt Hy in de werelt stelt, door sijn gewelt. Men hoort van liefd’ de Coningen rasen {== 34==} {>>pagina-aanduiding<<} Op der aerd’ En doet de Goden loopen als dwasen, Wijs vermaert: Iupiter, selfs van ver Comt uyt den Hemel hier, door ’t wichts bestier. Dit boefjen wist sijn boochjen te trecken Alsoo snel, Waer door het Pluto ginck selfs begecken In de Hel, Heeft sijn hert, soo verwert Dat die in’t gloeyend’ sweeft, heel vlammich beeft. ’T gevogelt doet hy seer geylich quelen In de Mey, En in het water de visjens telen Veelderley, In het wout, oock seer stout Temt al het wildt gediert, ongemaniert. Stoutelijck gaet hy dan nedervellen Dat hier leeft, Noch doet hy minnelijck na hem hellen ’T geen d’aerd’ geeft: Als hy stil, micken wil Na die ick heb besint, dan is hy blindt. Princesse ghy die vereenigen kent D’herten haest, Cupido listelijck eens neder sent Onverbaest, Opent noch, sijn ooghen doch, Op dat hy klaerder schiet, die ’t hert ghebiet. Bruylofts-Gift, Eensdeels ’t lieflijcke gast-mael Platonis na-ghebootst. IN ouder eeuwen langh voor veele duysent jaren Ter werelt driederley ghestalt van Menschen waren: Te weten, Man en Wijf, oock alle-bey te saam, Die by ons maar bekent alleen zijn met de naam. Dit volck, dit vreemde volck, (soo de Poëten schrijven) Had dubb’le hoofden, en vier voeten met twee lijven, En handen twee-mael twee, en ooghen oock soo veel, Van alle leden had een yder dubbel deel. Dit seltsaam Schepsel rondt was ruggelingh gewassen Aan een heel wonderbaar, gantsch sonder naad of lassen, Dit monster ronde volck dat pratten met haar macht Van Sayelinghen kloeck en wonderlijck van dracht, Die ’tbange Aarden-creyts een groot schrick an joegen; De Hemel trilde self, de Hel had gheen ghenoeghen Aan dit wanschapen goet, van dubbelt klem en geest, Want onlangh was te voor Iupijn bestoockt gheweest Van het verwaant gheslacht der Reusen grof en groot, Die ’t oorlogh eynde met haar schandelijcke doot. Den Opper-hemel-voocht heeft in der ijl ontboden Sijn mind’re, niet te min, aensienelijcke Goden: In sijn besonden saal quam Mars fel en verwoedt En lickten van sijn swaart het glibberighe bloedt, Om dattet in de schee soud’ uytslaan noch verroesten: Sijn ooghen branden om te moorden en verwoesten. Neptunus met sijn verck, en Liber met gheweer, Hercules met zijn knods, en Pallas met haar speer, Apollo dicht bestuwt met neghen sijn Godinnen {== 35==} {>>pagina-aanduiding<<} Tradt met dit selschap voort ter gulden Camer inne: De gheestighe Vulcaan’ met sijn verlemde voet Quam hinckepincken an en roock van roock en roet, En sijn verschroockte borst van anghsten dapper trilden, Hy meenden datmen weer den Hemel stormen wilden, Hy droppelde van vrees dat naare koude sweet, De Goden gantsch verhit gheraackten voeghlijck ’t seet: En kort daar op, Iupijn is in sijn Throon ghesteeghen, Dies tot erkentenis sy al eerbiedigh neeghen. Drie-maal zo hemden hy, versetten sich drie-maal; En in de leste schick doen sweech de gantsche saal. Ghy Hemel-Vorsten, ghy onsterffelijcke scharen, Van eeuwich-duurend’ zaat; d’oorsaack van dit vergaren Is groote swaricheyt, die ick met reden maack, En roep u rijpen raadt in dese sware saack. De Mensch, de dubb’len Mensch van sinnen en gedachten, Van preutscher herten, wert stoutmoedig op sijn krachten. Sy dwinghen ’tAardtrijck vast, sy kruycen vast de Zee, Sy driesschen vast de Hel, ja selfs den Hemel mee; Soo wy haer opset stout niet breydelen en knuesen, Sal’t argher gaan met hun als met de fortse Ruesen. Ghy Helden hoogh verlicht, almachtigh int bestaan, Wat middel dunckt u best in dese saack ghedaan? De hoofden gingen t’saam, ’t ging op een ondervragen, Op redeneeren, en op wijsselijck raadtslaghen: Het meerderdeel heeft nut en noodigh oock gheacht, Men soude roeyen uyt het Menschelijck gheslacht. Het vonnis wierdt beweert, met dat sy inne brachten, Soo hebben wy van haar geen muytery te wachten. De schrandere Mercur’ loos van begrijp en sin Weerhield dit oordeel strengh: Iupijn viel daar op in. Heylighe Princen, houdt; de Goddelijcke wetten Vereysschen groot ghesicht om op elck punct te letten: Merckt: doody nu den Mensch (gelijck ghy-lien besluyt) Soo is al onsen lof en al de Gods-dienst uyt. Ick heb ghedacht, en sal (doch met u wel ghelieven) Den drijsten dubb’len Mensch verenckelen en klieven, Soo werdt het off’ren meer, en minder hare kracht: Dit wiert stracx goet gekent, geboden, voort volbracht. Daar stont den open Mensch van sijn weerhelft gescheyden, Prometheus met een naald de rugh weer t’samen nayden, Herstellende het hooft en alle dingh beknopt, En heeft een blakend’ vuyr voort in de borst ghestopt. Daar was een woest ghesnor, men sach van blijdtschap weenen, Elck socht (ghelijck als nu) op’t naaste te vereenen: Sy seyden onderlingh wy willen wesen stil, En niet weer-streven meer den Donder-man sijn wil, Hy mocht ons anderwerf smaldeelen en door-kloven, Of met sijn blixem snel dit soete leven roven. Sy juchten voort van vreuchd’ sy hippelden om strijdt, Hermaphroditi volck dat was te wonder blijdt, Als’t aan een ander quam te paren en te echten, Dees comen noch als voor gheheellelijck ten rechten. Ick heb des wetenschap uyt Venus boeck ghehaalt, Om dat ghy weten soudt van wien ghy zijt ghedaalt: Brandende Bruydegom uyt dit gheslacht ghesproten, Van d’Hemel met gheluck begifticht en begoten, Siet hier u lieve helft, siet hier de schoone ziel, Siet hier u suyv’re Bruydt die u soo wel beviel: Siet daar u lieve helft die barst van vuyr’ghe voncken, Sy brandt en blinct van Min, haar oogen zijn beschoncken: Sy voelt dat levend’ vuyr vast krieuw’len in haar borst, Sy wenscht en snackt om u, o! die het segghen dorst. Blakende Bruydegom dit vuyr dat deed’ u jachten, En wenschen om u Lief die leyder-langhe nachten. Hoe menichmaal, helas! ghevoelden ghy de smert, De soete prickelingh in u ghesaaghde hert? {== 36==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe menichmaal, helas! en wist ghy wat u deerden, Of wat u lusten, ach! veel min wat ghy begeerden? Hoe menichmaal, helas! ghetuychden u ghemoedt De lieffelijcke smert door ’t wandelen van’t bloedt? O pijnelose pijn! beulinne der verstanden, Hoe dicmaal deed’ ghy ’t hert van Trijntjen Stanssen branden? Hoe dickmaals branden sy van Maaghdelijcke schaamt Als Wynant Bartelszoon sijn naam maar wiert ghenaamt? Hoe dickmaals woud’ sy niet bekennen noch belijen Haar heymelijcke Min, en stille vrijerijen. Hoe dus? Vrou-Bruyt, hoe dus verwondert en ontstelt? Wien my u suyv’re jonst soo levend’ heeft vertelt, En d’eyghenschappen van u swijghende verlanghen? (Daar wassen Rosen aan haar silver-witte wanghen) Dat kleyne knuebesie dat steedts sijn Moeder vleyt, Dat heeftet my al stil soo eyghentlijck gheseyt. Vierighe Bruydegom, en siedy niet het loncken Dat onder ’t prijcken u soo minlijck werdt gheschoncken? By vlaghen snapter oock een hong’rich suchtjen uyt: Nu weyd dijn ooghen in schoonheyt van de Bruydt. Siet haar verweende ziel verciert met goede seden, Hoe lieflijck vloeyt haer mondt van aanghename reden. O deuchden sonder tal! o wel-gheschapen Maaght! Die op u waardich hooft de Kroon der eeren draaght. Bemint u Bruydegom met ware liefd’ en trouwe, Hy sal u neffens Godt in hoogher achtingh houwen. Be-leeft het gheen ghy weet, en doet soo ghy behoort. Lieft God, u lief, en elck, dit is Gods eyghen woort. Ick wensch u dat ghy wenscht, dat wenschbaar is te wenschen, Gherustheydt van ghemoedt, en vrede met de Menschen. Wel Rijmer wat is dit, zydy verrockt of sot? Eerst meldy van de Goon, nu spreect ghy weer van Godt. Sacht; Argus wickt u werc: mijn gunst heeft my verleyt: Ick ben Poëet noch Klerck, ick bruyck mijn vryicheyt, Schoone Speel-maaghden wilt een weynich opwaert rijsen, Ghelieftet u de Bruydt die heusheyt te bewijsen? Denckt by u eyghen hert, en is het noch gheen tijdt Dat sy begheeft haer tot die minnelijcken strijdt, Die soete lieve strijdt van ’t lieffelijck versamen. Nu Bruydegom gaet aan, vereenicht u lichamen: De deelen die soo langh verscheyden zijn gheweest. Helas! de Bruydt verbleeckt, hoe nu? zydy bevreest Om sotte klapperny oft malle vollicx praten, Dat ghy u Maaghdom daer te pandt sult moeten laten? Wat dat de Maaghdom is dat heb ick noyt verstaan: Ist Vis, of Vleys, of niet? ick gis het is een waan. Het is dan wat het is: soudy u lieve leven V waarde Bruydegom niet wel op woecker gheven? Wat vreesdy voor een dingh dat niemandt heeft ghesien, Noch selfs ’t waanwijse volck en spitsinnighe Lien, Die met de vreemde kunst van nieu-ghevonden brillen Door Hemels driemael drie doorsichtich kijcken willen? En tellen op haer duym de fackels die daar staan, Of hoe veel werelden daar legghen in de Maan? Of hoe-men op een prick met tal van graden meten, Der ronder Sterren loop, of grootheyt der Planeten. Gheeft uwen Bruydegom nu uwen Maaghdom dan, Die van een Maaghd alleen veel Maaghden maken kan. Siet daar Aurora selfs bedoven in de Roosen Stuyft uyt het pluymich bed, en laat den liefde-loosen Titon: sy spant, sy spaant de roode Paarden in: Siet daar vrou Venus Koets met Anteros en Min Die in het Bruylofts bed u komste gaan verbeyden. Suyv’re Speel-maagden wilt de Bruydt te bedde leyden: Ghy Speel-knechts danst noch eens op Bruydegoms begheert, {== 37==} {>>pagina-aanduiding<<} En draaght haar binnen soo de flaauwe Bruydt haar weert. Speelnootjes staat wat af, en wilt met ons niet kijven, Voor ’t leven van de Bruydt wil ick wel borghe blijven. De Bruydegom die gaat nu in sijn soete doodt, Daar ’t graf sal wesen, ach! sijn lieve liefjes schoot: Och mochten wy ghelijck oock sulcken endt verwerven, Hoe willich souden wy die soete doodt gaan sterven? Vaart wel gheluckich paar, gheluckich recht gheacht, De eyndeloose liefd’ versel u dagh en nacht. O heyl’ge Eendracht komt met Goddelijcke vrede, En salicht desen stant van eeuw tot eeuwicheden. Ghelieven denckt op ons wanneer het u wel gaat, En komt ons morghen by, doch in een ander staat: Siet daar den bruyloft-Vorst, den geneuchlijcken Hymen, Laat ons (ghelijck als hy) wat boerten, singhen, rijmen. G.A. Bredero. Brvylofts-Liedt, Op de vvijse: Sal ick noch langh met heete tranen, etc. GHy wack’re Nimphjens en Dryaden, Raept bloemtjens die hier Flora stroyt Siet Bacchus schut sijn wijngaart bladen, Hy clucht, hy singt, hy springt, hy poyt. Io, jo, Paean jo,, jo, Paean, jo, Io, jo, Paean jo, roept Hymen vrolijck uyt: En huwt de sang aan sijn luchtige Luyt. Waer zydy nu, ghy Nuery-dillen Die menichmael uyt jonsten quaamt, Dit schreyend’ Wicht met singen stillen, En steel-wijs uyt het wiechje naamt, Met deuntjens soet, wel slecht, maer goet, Met deuntjens soet, van ’t suye nani pop, Heft nu u stem tot hooger stoffen op. De liefdekens die zijn gecomen Met haer bevallijck schoon cieraet, En hebben haer woonstee ghenomen In’t vriendelijcke soet ghelaet, Van onse Bruydt, met deuchds vertuyt, Van onse Bruydt, die wijllen was een kint Die werdt nu van den Goden selfs bemint. Heylige liefde groot van waarden, V oogen op dees lieven slaat: Sackt neder op de logge aarde, En vesticht desen echten-staat, Dats an haar disch, soo goet als fris Dats an haer disch kints kindren mogen sien, Laat haaren wensch en d’onse oock geschien. Prince. Ghy Vorst des lichts, en Heer der Heeren Maackt dat de liefde stadich bloeyt, Wilt tweedracht, twist, van haar af keeren, Waar door dat alle sonde groeyt, O Vader goet, u wille doet, O Vader goet, die goede gaven geeft, Maackt dat dit paar na dijn geboden leeft. G.A. Bredero, ’tKan verkeeren. {== 38==} {>>pagina-aanduiding<<} [Onlancx heb ick belacht] Op de stemme: Verdedighende Godt. ONlancx heb ick belacht Venvs en haer kindts kracht, Seer vrolijck en bly, Seer vrolijck en bly, Seer vrolijck, &c. Maer nu, seer schu Ben ick door haer in liefdens slaverny. Sy streden met haer tvveen Teghens my die vvas alleen, ’T vvas een stout bestaen, ’T vvas een stout, &c. ’t vvas een, &c. Een daedt, seer quaedt Om met de Goden in den strijdt te gaen. Als een Krighs-man fel VVas ick gheharnast vvel, En bleef onghequetst, En bleef, &c. En bleef, &c. Soo langh, seer strangh, Cvpido in mijn self vloog op het lest. Al met sijn pijl en boogh Hy tot aen ’t herte vloogh, En stichten een brandt, En stichten, &c. En stichten, &c. Seer groot, ’t vvas noot Om hulp te roepen, vvant ick lagh int sant. Ick smeet van mijn ’tghevveer, VVant hulp socht ick veel meer Van een schoone Ionckvrou, Van een schoone, &c. Van een, &c. VViens kracht, heeft macht, Mijn vveerpartij te brenghen in den rou. Niemandt ter vverelt vvijdt Kan vvinnen desen strijdt, Dan de liefste ydoon, Dan de liefste, &c. Dan de, &c. Soo sy bly, nu van my, Tot melijen bevveeght vvort van mijn persoon. Daerom Princes eerbaer, VVilt helpen u dienaer, En laet doch subijt, En laet doch subijt, En laet doch, &c. Mijn vrou, dees trou Van vriendtschap zijn, tot der vyanden spot. {== 39==} {>>pagina-aanduiding<<} [Thetis ghy zijt al te schuw] Voys: Elaes Amour. THetis ghy zijt al te schuw, Al u vechten en verweeren Tergen my veel meer om u, Schoone vruchten te begeeren, Waerom doedy dan soo noo ’T gheen den Hemel wil alsoo. Al de listen die ghy doet Om mijn vlammen uyt te blasen: Siet, het is al nieuwe gloet Die mijn sinnen meer doen rasen, Niemant kan doch niet ontgaen ’T gheen de Goden soo verstaen. Na mijn oogh u heeft ghesien, Na mijn mondt u lipkens kusten, Waerom soeckt ghy my t’ontvlien, ’T schijnt mijn lijden moet u lusten, Hoe wel dat mijn eerste min Met gheboorte nam begin. Maer ’k hoop dat de groote pijn Die u strafheyt my kan baren Sal mijn vreucht doen grooter zijn Als ghy goedertieren garen, Kennis neemt dat al mijn hoop Oorspronck krijght van ’sHemels loop. Schaemt u niet te zijn beweeght, Van die al u schoonheyts gaven Hoogh tot in den Hemel dreeght, Al sijn hertseer en sijn slaven, Berghen, rotsen schier verset Thetis gaen wy vry nae ’t bedt. [Onlangh vroegh in’t morghen root] Op de stemme. ’tRuysende beeckjen, &c. ONlangh vroegh in’t morghen root, Tusschen het flickrigh daghen, Porde mijn lust tot jaghen, VVanneer Avroras sael ontsloot En dat de gulden vvaghen VVerdt aen ’t gareel gheslaghen: Op ’t rislijck ghehoor Beliep ick het spoor, Maer ’t VVichjens vermoor My juyst quam te voor, Dat ick steedts hier door Moet aen mijn oorsprongh klaghen. {== 40==} {>>pagina-aanduiding<<} Achter een duynjens in het lis Sach ick vvat vvreemlich vvoelen, Snuyflen in sijn krioelen: Dies ick met aenvangh buyten gis Meende mijn lust te koelen In reyn Dianaas doelen, Maer ick vondt my verraen, In het komen aen Soo sach ick daer staen Snoo vrou Venvs haen, Die mijn droef ghetraen Meer onlust deed’ ghevoelen. ’Tvvipten int gras en ’t nam sijn pijl Haestelijck vast in handen, VVaer van mijn vreucht ontlanden Begrenst, bemuert, al metter ijl Smoockten mijn ziel in branden, Onrust quam my op stranden, Het loech om mijn smert, Als ick bleef vervvert, Beklemt in mijn hert, Onghevoelich ghetert, ’T vlugghe boefjen vert Vloogh vvegh en liet my branden. Bevveeght door dees geschoten borst Schrickt my niet met u vluchten, Loont my met vveer-liefds vruchten, Die dickvvils nae u Nectar dorst Met diep-gheladen suchten, Spijst die eens met ghenuchten, Ick leef op u ghenae, Ey mijn soetertjen drae Verrijck vveer mijn schae Met het vvoordeken, jae: Lust u lief ick stae En vvacht naer loons gheruchten. Gout ghehelmde schoon Princes Laet my niet heyloos svveven, Noch in ’t vyer gloeyend sneven, Al ghebiedtster, mijn voochdes, Op quickster van mijn leven, Siet vvat hier is bedreven, Een tockelich leet Met anghst ende vvreet, Ick svvem in mijn svveet, Sanctin dat ghy ’t vveet, Lief vaert vvel, vergeet Gheen troost u slaef te gheven. {== 41==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Asteur sei tanto gratiosa. DEn Hemel wil ghetuygen, De lichte Maen met al haer gulde sterren, Hoe wy ons herten buyghen, Voor ’tlicht dat staech ons sinnen kan verwarren, Wy roepen al, met bly geschal, de Mey is ons verscheenen, Die ons uyt minne, dees groote Coninginne Komt verleenen. Hoe kan het landt en d’aerde Met kruyt, met wijn, met loof, of bloemen croonen, Ten waer haer dees alwaerde Met nieuwe kracht en stralen quam verschoonen: Dit aenghesicht, geeft glans en licht, aen Phoebus gulde ooghen, Ons goedertieren, Goddinne die wy vieren Naer vermoghen. Maer wast haer wel behaghen, Den stranghen winter ende coude reghen Van al ons droeve daghen Verdweenen en verlichten door haer seghen, Wanneer sy lacht, ter middernacht, begint de Son te schijnen, De banghe herten, en dencken noch aen smerten Noch aen pijnen. De vlugghe voghels quelen Wanneer sy veldt of weghen gaen betreden: De sachte winden spelen, Het woudt verciert thien-duysent dertelheden, De weyden 't vee, de dulle Zee, de vischen in de stromen Vernieuwen 't leven, het acht haer al even Wel ghecomen. Dees Mey sal altijdt dueren, {== 42==} {>>pagina-aanduiding<<} Hooch-draghend' volck comt offert u ghedachten, Hier schijnen jaren uyren, Hier hebt ghy niet als somer te verwachten, Dees vlechten blont, dees morghen-stont, dees lipkens root als roosen, Dit zijn de kaken, die altoos Lenten maken Met haer bloosen. [Sint dat ghy mijn ghedachten] Stem. Schoon lief wilt my troost gheven. SInt dat ghy mijn ghedachten Seer vriendelijck verkrachten, Soo loos ick sucht op sucht, Een onghevvoone smerte Bekommert staegh mijn herte, Tervvijl ick hoop en ducht. Ick hoop u Hemels vvesen De vvonden sal ghenesen Die 't selve heeft ghemaeckt, Door u beleefde seden En minnelijcke reden Daer ghy mee zijt bespraeckt. Ick ducht ter ander sijden Dat mijn ellendich lijden V niet bevveghen sal, Daerom soeck ick te decken 'T geen dat ick doe vervvecken In allerley gheval 'T is buyten mijn vermoghen VVant mijn verliefde ooghen Sien altijdt na u deur, Daer leyt mijn ziel begraven Dits mijn behouden haven, Hier leyt mijn ancker veur. Seght eens , en seght Goddinne Of by gheval u minne Op yemandt vvaer gheleyt, VVoudt ghy niet insghelijcken Dat hy u liefd deed blijcken Tot vvare danckbaerheyt? Indien ghy't soudt begeeren, Laet u mijn suchten deeren, En draecht mijn vvederliefd', Soo vverdt min heyl ghekreten, En ick soud salich heten, Om dat ghy my verhieft. {== 43==} {>>pagina-aanduiding<<} Au moins, si possi dire. WAt baet dat u Coralen Met Paerlen zijn gheciert, En dat als gulden stralen V hayr zijn glans versiert, Dewijl u schoon ghesicht, In niemants oogh en light. Weet ghy niet dat d Goden Een yder sijnen tijt Wel te ghebruycken noden, Dies ghy ghesonden zijt V schoone jonghe jeucht. T' ghebruycken nu ghy meucht. Want schoonheyt slacht de Sonne Die 'smorghens vroegh op staet, En 'smiddaghs komt gheronnen Tot in sijn hooghsten graet, Des avondts daelt hy neer Tot onder d'aerde weer. Meent ghy niet dat de vrouwen Door al te grooten keur Dick 't snootst voor 't beste houwen, Soo't valt wel dick te beur Die door te hooghen pracht Met yder spot en lacht. Die al te hoogh wil vlieghen Sijn vleughels wel verbrandt: Goetdunckenheyts bedrieghen Brenght menich mensch in schandt, Goddin siet toe, siet toe Neemt mijn vermaen in't goe. Dubble Narcis. MYn vrouvve bood my twee Narcissen op een stam: Narcis, door eyghen liefd', in doodts benauvven quam, En vvy door eygen liefd', doodts dreygementen missen. Elck onser, ander lieft, en ander is al een, So dat sich selve mint elck dubbelt van ons tvveen, En zijn op eenen stam gevvassen tvve Narcissen. Maer hem, by feyl van gae, moordt enckel eyghen Min, Dus comt door vvedergae verdubbelt leven in, Den strenghsten knoop, die Liefd' en Minne konnen splissen. {== 44==} {>>pagina-aanduiding<<} Bruylofts-ghedicht. COrts als de vaack en slaap mijn oogen sacht bestreden, Bestormden sy mijn hert, bestormden sy mijn leden; Mijn slappe lichaem liet sijn ampter en bevreest: Als my de vaack verwan, vervloogh mijn vlugge geest, Recht als de Toover-riem de Collen doet verscheppen, Die vlieghen in de schijn, en 't doode lijf niet reppen: Soo lach mijn aardtsche-block, soo lach mijn laffe romp Onweerbaer, af-gheslooft, verstandeloos en plomp. Een labber-koele-windt die heeft mijn geest gheheven Van d'aarde flucx om hoogh, en door de Lucht gedreven Tot in de hooghste plaats, tot in de hooghste tip, Van waar ick over-sach t'onmetelijck begrip; Van waar ick over-sach den grooten Raadt der Goden, Die juyst op dese tijdt daar waren t'saam ontboden: Een yeder heeft sich in sijn seetel neer-gheset; Sy keurden daar een keur; sy stemden daar en wet, Een lieffelijcke wet, dat al de Dochters souwen De eerbaar Iongmans reyn vry vriendelijc aenschouwen; En wie uyt bellich-steckt dat weygherde te doen, Die souw dat boeten of ten minsten met een soen: Wie op een goede vraagh antwoorde dreuts of koentjes, Die mocht dat koopen af met vijf en twintich soentjes. De Goden hielden dit den mensch te wesen nut, Op dat voor alle twist sy souden zijn beschut, En dooden soo door liefd' het nijdich fel vergrimmen. Cupido 't kleene wicht gingh op een heuvel klimmen, Met Boogh en Koker vol van Pijlen hert verstaalt, Die hy eerst van de Smits nieuws-gierigh had gehaalt. Gheeft lust (sprack hy, o Goon!) gh'hebt recht in u ghesetten; Maer reden ist dat ghy voldoet u eyghen wetten. Sy deunden met het Kindt, en namen't niet in't goedt, Dat Venus haren Soon soo stout had opghevoedt. Dit speet hem euvel seer, hy nam een van sijn pijlen, Die hy op voordeel had drie-cantich laten vijlen, Hy sleep het vinnich punt, en leydse op sijn boogh, Die door sijn stijve treck hem snorrende ontvloogh, Tot in Iupijn sijn borst, daerse vast schuddend' lilden; Sijn wel-ghetroffen hert stondt als de pijl en trilden. Hy voelden in sijn ziel een jeuckerighe pijn, Die maar van Iuno kost alleen ghenesen zijn. De jeughdelijcke God (begaaft met 't licht der Sonnen, Die Python 't ysselijck serpent had overwonnen) Drangh door de dichte schaar, tradt met een trotse tredt, En heeft sijn grootsche gangh na Cupido gheset: (Hy sprack,) douw Hoeren-soon, gheeft hier dijn gulde boghen, Dijn handen zijn te weeck, te kindts is dijn vermoghen; Soo groote gaven zijn aan dy doch niet besteedt; Ick hebbe klem en kunst die die te hand'len weet. Cupido nam sijn wraack, van't smadelijck verachten, Twee pijlen scherp en spits, doch van verscheyden krachten; De een ontstack de Min wie hy daar mede schoot; De ander wien hy trof de Min met anghsten vloot. De Ionghen sprack, wel-aan, ghy sult tot voor-beeldt strecken, Der ghener die met mijn, of met de kleyne gecken; Met schoot hy d'eerste pijl in Phoebus herte diep, Maar Daphne kreegh de schicht die voor de Minne liep. Hy moes-janct, klaagt en bidt, die eerst so dapper swetste. Soo haast Cupido kleyn den braven Schutter quetste, Sandt hy een heeten straal na Pluto bles en grijs, Die zijnde gantsch verdoort, sich elck een waant te wijs. Het oud' verkleumde bloed en kost dit niet verdraghen, Hy socht door't eene vyer het ander te verjaghen: {== 45==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy woelden te vergheefs, hy woelden al om niet, Tot Proserpina quam hem blusschen sijn verdriet. De grillighe Neptun' Cupidoos Toortsen puften, Hy spotten met de Goon dat sy soo schielijck suften. Maar desen snorcker stracx oock klaagden van een wee, Die hy niet lesschen con met water van de Zee. Hy domplelde sijn hooft, hy is gheheel ghedoocken, Sijn brandt de koude vloedt deed' preutelende koocken. Dewijl dat dit gheschach, soo gluerden over dwars Den fortsen Wapen-Heer, den strengen Strijdt-God Mars: Maar als Vrou-Venus, hem eens lieffelijck belonckte, Sijn Krijghs-bloedt-dorstigh hert vlam-vyerigh hem ontvonckte. De lachende Goddin, als sy vermerckte dit, Bewees hem meerder jonst als haar beroockte Smit. De sachte Venus door de Troetel-kunst verkeerde De handen die wel eer de Worstel-grepen leerde. De handen die wel eer dobberden in het bloet, Die kreghen doen de weet van't minne-stoocken soet. De Moeder nam haer Kint, de Moeder nam haer sluyertje, Blindthockte so sijn hooft, en sandt hem om een kuyertje. Doe schoot hy blindelingh sijn pijlen in den hoop; Daar baten niemants vlucht, daar baten niemants loop. Wat wasser een krioel, men snobbelde, men kusten; Den Diamanten Saal die brande van de lusten. Het was my daar te heet, ja dat ick door de vlam Beangst en wel verhetst weer tot my selven quam. Cupido riep my na met vriendelijcke woorden, Die 'k tuymelende naeu, maar dit nochtans wel hoorden. Segt uwen Bruyd'gom doch, dat hy sijn lieve Bruydt Mijn Moeders Wonder-boeck heel naacktelijc beduydt: En seght de nieuwe Bruydt dat sy nu moet begheven Den Maaghdelijcken staat om een veel soeter leven. Hy sprack, ick coom beneen; met daalden hy seer licht In 't lieffelijck gheslacht haar minnelijck ghesicht. Nu Bruydegom siet op, siet op't loer-ooghend glueren, Die steel-wijs u de Bruydt soo heymelijck gaat stueren. Siet hoe de suyv're Maaghd met schaamte sit en prijckt Haar held're schoonheyt nu met aendacht wel bekijckt: Hoe tockelt haar ghelaat, hoe strijen in haar sinnen De koude vreese en de soete brandt van minnen: Haar hertje springt van vreuchd, haar hertje angstig trilt Als sy ghedenckt dat sy moet in het Vrouwen-gilt, Soo murmelt haar gepeyns met een bedwongen swijgen, Om dat sy dien niet mach dan om haar Maagdom krijgen. Wat is den Maaghdom doch? Niet anders als een woort, Dat men van ouder eeuw eens segghen heeft ghehoort. Vrou-Bruydt weest niet beducht, en twijfelt niet; want diese Dus eerelijck besteedt, en kanse niet verliesen: Maar ghy krijgt voor uw' gunst nu weer een heele Man, ,,Die van een Maaght alleen veel Maaghden maken kan. Den witten dach die dringt door glasen en door spleten, Wilt doch Speel-maaghden niet u plicht noch ampt vergheten: Leyd' die ghekranste Bruydt na het gheluckigh bedt; De Ionghe-lieven doch haer lusten niet belet. Stand-op o waardig Volc! stand-op, stand-op Iofvrouwen En wilt ons waarde Bruydt niet langer tegen-houwen: Sy staat, sy gaat, sy staat, sy schoor-voet, sy staat stil, Ach! haar eergierich hert en weet niet wat het wil. Sy gaat na 't lieflijck endt van al ons bitter lijen, Sy gaat na 't lieflijck endt van al ons heftich vrijen; ,,Speel-nootjes maacktet kort, geeft haar de leste soen; ,,Het ander dat ghy laat dat sal de Bruydgom doen. De Bruydgom sit en peynst met een inwendig malen, Hoe hy sijn lieve Bruydt op't soetste sal onthalen. Daar zijn de Maagden weer: nu Bruydegom gaat voorts {== 46==} {>>pagina-aanduiding<<} En sweet met vreuchde uyt u sonderlinghe Koorts. Nu Bruydegom treedt aan en pluyckt de soete vruchten Van't daghelijcks gheklagh, van u verliefde suchten. Nu Bruyd'gom saeyt en plant in u ghewenste Oeghst, Op dat het vruchtbaar landt verwellickt noch verwoest. Vaart wel en leeft met vreuchd' ghy twee vereende menschen; Onseg-baar is de gunst die wy u beyden wenschen. Maar als ghy 't loon gheniet van uwe soete pijn, Ons arme stryers wilt dan eens ghedachtich zijn. G.A. Bredero. Brvylofts-Liedt, Op de Toon: Ghy lodderlijcke Nimphen soet. DE reden door de tijdt bevijnt, Dat niets soo vreemt alhier verschijnt Noch immer is verscheenen, Of't streckt om te vereenen. Natuer heeft alles vvel beschickt Der dinghen vvesen soo verstrickt, Vermaeghschapt aen de vreede. Door eendrachtighe seede. Hoe striblich, oock nochtans vergaart, Vyer, VVater, Lucht, de svvarte Aard Door onderlinghe krachten, Haar al tot paaren trachten. De Visschen in de vvilde Zee, En 't geyle mennichformich Vee, Dat joockt al na den ander, En menght sich met malcander. Den over-hooft van al 't ghediert, De Mensche, met vernuft verciert Door herts-tocht, en bevveghen, Tot minnen is gheneghen. De vverelt sou haast ydel zijn, Ten vvaar de lieve-leyde pijn Die vvy soo tochtich voelen, In onse herten vvoelen. Ghy Bruygom hebt ooc vvel gesmaact Hoe dat de Min de herten raact: De Bruydt kan't oock ghetuyghen, Hoe hy ons sin kan buyghen. Gaat aan, gaat aan, gheliefde lien, Ter plaatse daar 't ghevecht sal schien, Daar niemandt van u beyden, Sal roepen om te scheyden. Voeght t'saam tvvee zielen in een lijf, En komt dan uyt als Man en VVijf, {== 47==} {>>pagina-aanduiding<<} En vveest soo de voor-beelden, Van ons verhoopte vveelden. Be-yvert doch soo desen staat, Op dat de vverelt niet vergaat. Blijft ghy In Liefde Bloeyen, Gods heyl sal u toe vloeyen. Door G.A. Bredero. 'Tkan verkeeren. Asteur sey tanto gratioso. TIs waer ick lijd' mijn lijden, En klaech mijn herten leet eylaes ellendich Mijn lief doet mijn benijden, Dien ick nochtans een vriendt moet zijn uytwendich Van dat de sin, op mijn Goddin Ghevallen schijnt te wesen Waer door de klachten, te meer in mijn ghedachten Zijn gheresen. O wonderlijcke plaghen Hoe twijffelachtich ist hert vol beroeren, Hoe sal ick hier my draghen? Wat vreemden krijch komt nu de liefde voeren, Ick haet die gheen, die in't ghemeen Mijn vriendlijck plach te groeten, En my ghestadich, die my dus onghenadich Komt ontmoeten. Mijn Iofvrou daerenteghen Gedoocht dat haer een ander raeckt te spreken En schijnt hem seer gheneghen, 'T is my eylaes maer al te wel ghebleken: Ach jalousie! ach rasernie! Ick sach dat voor mijn ooghen Wat groote herten, zijn onder sulcke smerten Noyt ghebooghen? Ick wenschte dick haer bueren Int slaep te zijn, of noyt te zijn gheboren, Als s' op verscheyden uren Mijn inganck, soo my dochte, wilde sporen, Nu woud ick dat, den blixsem hadt Mijn ooghen uytgheslaghen, Als ick aenschoude, al dat my beroude, Mocht behagen. De seghen van u gaven Verberght ghy voor my door u wreede sloten, Voor my ist al begraven, Een ander zijn u jonsten toeghegoten, {== 48==} {>>pagina-aanduiding<<} Wiens groot gheluck, mijn grooten druck In mijn ghemoet gaet baren, Doch so dit leven, mijn Iofvrou lust kan geven Ick lijd' garen. Amour. [Iofvrou ick en kan niet winnen] Wijse: Ne vous offences Madame. IOfvrou ick en kan niet vvinnen Op u stuyrsche vveesen straf, 'T zijn nochtans gheen kuysche sinnen Die mijn vvenschen doen na't graf. Ick en kan u niet bevveghen Door mijn heusche liefd' oprecht, 'Tkomt nochtans niet uyt hooghdreghen, Maer door u ghedachten slecht. Recht beleefde vrouvven ooren Menschlijck men bevveghen doet, Maer men kan u niet bekooren, VVant ghy zijt te grof van bloet. Sonder teken van medoghen Acht ghy liefde min dat niet, Puft die pijle snel ghevloghen Die ons liefd' in't herte schiet. Al quam liefde selfs u smeken Met sijn alder sachste reen, Hy sou slechts sijn hooft staen breken, VVant ghy zijt so hardt als steen. Nochtans ist der vrouvven eere Eens van liefd' te zijn gheraackt, Liefd' kan hooghe saken leeren, Liefd' maeckt vvijs en vvel bespraeckt. Aen veel onghebonde reden, Aen een onbesnoerde tongh, Aen veel vvilde vvulpse seeden Siet men vvie liefd' noyt en dvvongh. Maer dat schoonste bloedt van allen, 'T beste, klaerste dun en puyr, 'T hoort door liefde neer te vallen 'T edel teken van natuyr. {== 49==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Boeren-clucht. Stem: Eylaes amour wat gaet my aen. MAerten Aepjes eer je gaet So blijft hier noch ien kleyn beetje, Ick rae je neefje dat je staet Noch een lutje by jou peetje: Gaet dan vry by Branckjes Brecht: Datsen vryer, datsen knecht. Gaet benierlijck over wegh, Liert jou woordtjes wel belegghen, Hoort mijn seun wat ick je segh, Ierstin as je wat wilt segghen, Siet dat je ghenavent seght, Datsen vryen, datsen knecht. De noom, en ick de sin al klaer, Gae je moeytjes na jou vrijster, Datsen man, wat soo mijn vaer, Trouwe vriendt, je keunt te bijster! Heer je haet soo reghel recht, Datsen vryer, datsen knecht. Tis ien wereld vannen man, Van lijf en leen uytghelesen, Hy speult soo aertigh mit de kan {== 50==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat hy't puyckjen plegh te wesen Van Diemen, en van Duvendrecht Datsen vryer, datsen knecht. Wel neefjen wilje dan soo voort? Lustje noch niet wat te eten? Hem sick Maerten! noch een woort, Iou sloncksien heb je noch vergeten, Wel mijn kijnd dat is te slecht, Datsen vryer, datsen knecht. Maerten segh ick koomt in huys, Benje al vry van Simens Sijtjen, Van scheele Trijn, van Griete Gruys, Van Claertje Klonters en van Fijtjen, Sinjer oock mee in den echt, Datsen vryer, datsen knecht. De jongens hebben lankt noch goet Daerom schat ick bin je scheyen, Tot Brechtjens is kley aen de kloet, Ick sie een hijlick uyt jou beyen, Gaet mijn seun en maeckt het hecht, Datsen vryer, datsen knecht. Macht met Brechtjen niet geschien Of en keunjet soo niet muyren? Ick sou niet mier na heur omsien, Maer ick sou na stee gaen kuyren, Doe soo Maerten als je pleght, Datsen vryer, datsen knecht. Al quam in stee soo plompen Boer Als ien Kinckel oyt mocht maken: Al quam Mal Oene met sijn Moer Had hy goet hy sou an raken, Siet Maerten dat jey't wel beleght, Datsen vryer, datsen knecht. G.A. Bredero. 'tKan verkeeren. Boerinne-clucht. Stem: Eylaes amour wat gaet my aen. NIfje, Nifjen o je dingh! VVilje noch niet aen het knechje? Klufje Klonters susterling, Spraek my lestent, hoort iens Brechje! VVat hoe legje staech en neyt Datsen vryster, datsen meyt. Soo mijn moer, vvel immers kint, {== 51==} {>>pagina-aanduiding<<} Klufje kalde veul van Maerten, Tis vvonder saeghje hoe hy't pijnt Soo lief het y jou van haerten, Brechje sit hy staech en seyt, Datsen vryster, datsen meyt. Heer de knecht is soo e stelt, En sijn hooft dreyt assen meulen: Sijn Peet het mijn soo veul vertelt, Spullen soumer vvel of speulen, Brechje leyt hy snachs en greyt, Datsen vryster, datsen meyt. Is Maerten muruvv tis gien noot Hy het Aapen en Meer-katten, Sijn Peet het mijn sijn goet e groot Tis een bom vol Spaense matten, Iae jy nifjen? eer hy e scheyt, Datsen vryster, datsen meyt. Seght Kees Iongh-kees, en Claes Kloet, Datser spillen vry op steeken, Van Pros, van Praal en van Iaep soet Daer vvil ick niet iens van spreken, Siet dat jyer jou uyt dreyt, Datsen vryster, datsen meyt. Ie hebt op Baert jou sin e stelt, VVat sou jyer me beginnen? Maerten die het lankt en gelt Dat behoeft me niet te vvinnen, Ick rayje dat jo noch vvat baeyt, Datsen vryster, datsen meyt. Baertje seghje is ien gheest, Die sijn vveetje vveet te vveten, Dat hy moeytjens schijft en leest, Gaet daer iensjes vvat of eten, Nifje bestuurt jou sinlijckheyt, Datsen vryster, datsen meyt. Brechje volgh je mijne leer Laet jou Baertje niet bekallen, VVijsheyt, Godsvrucht, deucht en eer Is by rijckdom niet met allen: Siet dat niemant jou verleyt, Datsen vryster, datsen meyt. In de stadt of op het lankt VVordt de rijckdom miest e presen, Ter vverelt is gien mierder schankt Dan beroyt van gelt te vvesen: Geeft Maerten tavent goet bescheyt, Datsen vryster, datsen meyt. G.A. Bredero. 'Tkan verkeeren. {== 52==} {>>pagina-aanduiding<<} Cluchtich Boeren-Liedt, ONse Lobbrich is soo blijdt Onse Lobbrich is soo blijdt Soo datse over de buert schier krijt, Hoe dats'er vryer laet prachen, Maer sachje hoe dat Fobert vrijt Iy soudt je an sticken lachen. Fobert is fijn en wel bespraeckt, Fobert etc. Daerom als hy an't praten raeckt Kan wonder hy versieren, O Lobbetjen, seyt hy, wie het je maeckt Des moye verwiende klieren. Sy staen je om't lijf soo reyn, soo juyst, Sy staen etc. O 'tis onaertich moy e kuyst, Ien mens die sou je schaken, Staet stil seyt sy Breur onbesuyst, Iy soudtme smeerich maken. Fobert die mient strix strax al waers, Fobert die mient etc. Want s'is soo quaet dan assen baers, En 'tis maer klink-klaer jocken, Maer dat doet die duer trapte flaers Om hum noch mier te locken. Want als hy hum wat koeltjens houdt Want als hy hum wat etc. Soo mient sy dat hy is verkout, En sy kittelt hum in sijn sijen, Waer door hum Fobert dan verstout, En hy raeckt aldus aen't vrijen. Och Lobbetjen dien ic oyt verhief, Och etc. Ick heb je soo beseeten lief, 'K en kan my niet bestuuren, Wech, wech, seyt sy, jy hebt een briel, Wech met u malle kuuren. 'Tis met Fobert alle daen, 'Tis met etc. Want Lobbetjen hiet hum altijdt gaen, En dat oock hiel onwaertich, In sy wordt, soo ick heb verstaen, Hiel spijtigh en hovaertich. Hoort nu alle guysse gaer, Hoort nu alle etc. Fobert vraeght oock niet na haer Hoe seer hy haer eerst minden, En isset gien Lobbetjen, 'tis een aer, Hy sal sijn diel wel vinden. G.A. Bredero. 'T kan verkeeren. {== 53==} {>>pagina-aanduiding<<} Boeren-Liedt, Ci cest pour mon pucellage. SOo haest Gijsjen had vernomen Dat het kermis vvas in stee, Nam hy sijn tuych, sijn pop-goet mee, Om vvat eerlijck uyt te komen, Stack sijn veeren op sijn hoet, VVant de eer is't vvaerste goet. Gijsjen is naer stee ghevaren Met Trijn Luls sijn lieve sanckt, 'T vvas die moeyste Meyt van 't lanckt, Dus most hy sijn eer bevvaren Daer hy in vvas op evoedt. VVant sijn eer is't vvaerste goet. As de Kramers Gijsjen saghen, Riepen sy, kom koop vvat vaer, VViljy niet? ick hou mijn vvaer, Maer hy dorster niet na vraghen Soo eerlijck vvas sijn ghemoet, VVant de eer is't vvaerste goet. Door 't ghequel en 't stadigh bidden, En op Trijntjen Luls versoeck, Kost hy noch een langhe koeck, Dien brack hy doe juyst in't midden, Denckt vvat liefd' en eer al doet, VVant de eer is't vvaerste goet, Gijsjen gingh vast vvringhen en duvven D'hiele koeck in d'holle mont, Die sacher uyt soo kakel-bondt, Dat men daer schier of sou gruvven, Soo eerlijck had hy evroet, VVant de eer is't vvaerste goet. Onder 't brassen en dit slempen VVou noch Gijs enckel te bier, Sus, sey Trijn 't is gien benier, Stee-luy souvven daer op schempen, Latet, 't is de beste voet, VVant de eer is't vvaerste goet. 'S nachts ging Gijsjen Trijntjen prijsen En hy sey jy bint soo moy, VVas ick nu met jou in't hoy. Daer sou ick jou iens bevvijsen Hoe men 't liefje eeren moet, VVant mijn eer is't vvaerste goet. Sus sey Trijntje, hou jou hangden, Of ick vvord aers uyt mijn kraft, VVil je vvat doen soo doet het saft, Heb je gien eer, vvat duysent schangden, {== 54==} {>>pagina-aanduiding<<} 'K rae niet Gijsje dat jet doet, VVant mijn eer is al mijn goet. Ondert stormen en dit vvoelen Seyden hy: vvel Trijntjen Luls Maeck jey hierom dus veul spuls? VVel jy meught my vvel voelen Van mijn hoofde tot mijn voet, VVant mijn eer is oock mijn goet. Nou sey Trijn, nou laet die vvorden, Praet my niet mier van de eer, Als jey vvilt, so komt vry vveer, Ick docht dat je me vvoudt moorden, Och het eind dat vvas soo soet, Adieu eer, mijn vvaerste goet. Ionghe dochters rijck in eeren, Soo jey vreest dees schande groot, Gheeft you doch so ver niet bloot, VVilt van vryers niet begeeren VVil je zijn gheeert, ghegroet, VVant de eer is't vvaerste goet. G.A. Bredero. 'T kan verkeeren. [Hebt deernis met een knaepjen jongh] Op de stem: Echo die soo menichmael. HEbt deernis met een knaepjen jongh Ghy Maeghdens vol deuchden, Die daer van reyne liefde songh Verblijdt, verheught, met vreuchden: Ick min de vrysters hoogh en laegh, Sy comen niet uyt mijn ghedacht, Dit schoon gheslacht Ick een goet hert toe draegh. Ghy zijt wat schotigh van persoon Een Man kent ghy vermaken, Ick denck met een soo overschoon Soudt lustigh zijn te waken, Behalven 't voordeel van 't verlies Komt sy in't reycken wel te pas, Dees brave tas Ick voor een ander kies. Een meysken kleyn men lichtelijck tilt, Dies kan sy ons verfraeyen, En boven dat, sy lustigh drilt {== 55==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo wil sy wel uyt vermeyen, Petite dochtertjens abelheyt, Krijght van de vryers groote loop, Ten breeckt gheen koop, Ick sie na sulcken meyt. Of oock dees bolle Truytjens vet, Gel-veltjens of bruynetjens, Die maken mijn jonghe sinnen schu, Met haer aenval'ghe pretjens, Een blancke vryster is wel schoon, Maer het bruynetjen Peulu soet Is wel ghemoet, Een lodderlijck persoon. Princesse jonghe dochters braef Die my dus kent beweghen, Ghy zijt daer ick om loop en draef, Dus laet my niet verleghen, De vreucht mijns levens leyter an: Al ben ick jongh verstoot my niet, V schoot my biedt En maeckt van my een man. Gheluckigh leeft den blijden mensch Stem. Ghy lodderlijcke Nimphen soet. GHeluckigh leeft den blijden mensch Die sich vernoeght met slechten vvensch, En niet meer vvil aenroeren, Meer als hy kan uyt voeren. Maer laes die d'alder meest onrust, Verkiest een plaets van soete lust, Is ongheluckigh t'achten, Hoe vvel hy 't selfd' betrachten. Rampsalich mensch die licht verlaet Sijn rusten, al het meeste quaet, Op hoop van aen te raken, Die niemant kost ghenaken. VVanneer de gulde Sonne schijnt, En menght sijn stralen in de vvijndt Om ons te vvil te vieren, En d'aerde te vercieren. Soo vvoud hy dat de Mane kon Gaen drijven d'overschoone Son Na sijn vergulde vvaghen, Tot d'aerd' begint te daghen. Ioockt altijdt na de vvare nacht Die hy maer te bekomen tracht {== 56==} {>>pagina-aanduiding<<} Op hoop van min te smaken, De vlammen die hem blaken. Maer of de blancke Maen verlicht Haer stralen op sijn aenghesicht, De deur van sijn Goddinne Belet hem troost te vinne. Of hoort de deur sijn suchten al En soo ontsluyt, hem te gheval, Soo dubbelt hy sijn klachten, Mistroostigh van ghedachten. En vvant sijn lief de hy besint Een ander beter heeft bemint, En daer s' hem soeckt te peyen Met om den thuyn te leyen. Gheluckigh leeft den blinden mensch Die sich vernoeght met slechten vvensch, En niet pooght aen te roeren Meer als hy kan uyt voeren. [Wanneer Neptunus krachtelijck] Wijse: Wanneer ick laetst uyt Hollandt voer. VVAnneer Neptunus krachtelijck My eenen moet ontblies, Ick voer naer't Eylandt Colchos toe Daer Iason wan het Vlies. Mijn reys en was seer lange niet, Maer weecken sesmael ses, En in mijn alderdiepste noodt Docht ick om mijn Princes. Te dencken om mijn Goddin schoon Bewaerde my mijn smert, Want sy tot allen tijden hinck Gheseghelt aen mijn hert. Hoewel het dorstigh water koudt, Het vlammigh vyer uyt spoelt, Nochtans den grooten Oceaen Mijn liefde niet verkoelt. Ons mast die werdt geramponeert, En't last seer haest gheruymt, Veel beter al het goet te niet Dan't leven soet versuymt. O jeuchdighe Princessen al Dit singh ick t'uwer eer, Wanneer ick het ghesonghen heb, Soo singht een ander weer. {== 57==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Klachte van Cupido, Op de stemme: Ie diraigi le jour la ra la. SNachts doen en blaeuvv ghesterde kleet Bedeckten 't bruyn ghevvelf, Docht my ick sach een kindt dat kreet, En 't vvas Cupido self, Die sloegh vast zijn ghesicht om hoogh, En klapten in sijn handen: Ach seyd' hy! ick wil mijn pijlen en boogh Van stonden aen verbranden. 'T VVicht claegde noch hoe lancx hoe meer, De tranen borsten uyt, En rolden by sijn vvanghskens neer, Hy maeckten een gheluyt Dat 't alderhardtste hert van steen Sou tranen moeten braken, Ach seyd' hy! wanneer sal ick het yeder een Te passe connen maken. Sien ick een Herders armoed aen, En dvvingh eens Koningh kint Dat hy deur liefd' na haer te gaen {== 58==} {>>pagina-aanduiding<<} Met al sijn schat begint, Soo houd' ick reghel, maet, noch reen, Ick kan gheen gh'lijcke raken: Maer hoe soud' ick doch het konnen yeder een Soo naeu te passe maken. Soo ick dan tvvee ghelijcke voegh In rijckdom by malkaer, Soo ist, vvas hy niet rijck ghenoech Al vrijden hy een aer, Een schoon, hoevvel van midlen kleen, So mocht haer aermoed' staken: Maer hoe soud' ick doch het konnen yeder een Soo naeu te passen maken. Voegh ick dan t'saem tvvee ongheleert, Om 't smalen eens t'ontgaen, Soo ist, ey siet dits recht verkeert, Dees heeft hy niet ghedaen, VVas nu noch een vvijs van hun tvveen, Die mocht voor d'ander vvaken: Maer hoe soud' ick doch het konnen yeder een Soo naeu te passen maken. Soo ick dan die ick 't vvijste ken, Voegh by een slechte Meyt, Ist voort, nu heeft een vvijse hen Een ey in't riet gheleyt: Het gheen hy prijst, sal soo ick meen, Sijn VVijf vvel dapper laken: Maer hoe soud' ick doch het konnen yeder een Soo naeu te passe maken. Soo ick dan tvvee gheleerde pijn Te voeghen, om een prijs, Soo ist, dees tvvee die sullen zijn Een yeder een te vvijs, D'een gheeft hy 't al en d'ander gheen, VVaer mach het VVicht naer haken: Maer hoe soud' ick doch het konnen yeder een Soo naeu te passe maken. Hier heb ick dickmaels om ghetreurt, En menigh traen ghestort, Dan 't my noch lancx hoe meer ghebeurt, Daer noch gheen endt of vvort. Mijn hooghe lof vverdt staegh vertreen, Men poocht 't my al t'ontschaken: Maer hoe soud' ick doch het konnen yeder een Soo naeu te passe maken. VVant gh'lijck die aen den vvegh yet bout Veel aenstoots lijen moet, Soo oock den selfden reghel houdt 'T gheen men in 't vrijen doet: Als d'een seyt jae, seyt d'ander neen, {== 59==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit zijn al d'oude saken: Maer ick denck hou soud' ick het yeder een Te passe konnen maken. Uyt vvast; midts schoot hy my een pijl, En teegh voort op de reys, Hy lachte, dies ick in der ijl Hem peurde naer sijn vleys, Maer hy vloogh voor den nicker heen En liet mijn hert staen blaken: Komt het dus docht ick dat ghy het yeder een Niet kont te passe maken. [Al mijn hert en oock mijn sin] Stem: Wat gaet ghy brouwen. AL mijn hert en oock mijn sin Streckt om eene te behaghen, Dien ick nacht en dach bemin, Maer ick hebt verlooft te vraghen, Of het haer believen souw My t'ontbinden van mijn rouw. Dus soo dunckt my dat ick wil Haer noch alle nacht gaen vrijen Tot sy seyt weest nu eens stil En ontfanght al het verblijen Dat ick u toe wenschen kan, Als een helt soo tiert u dan. Soo ick dan op dees manier Mijn soet-lief niet kan vermaken, Soo wil ick beloven schier Al mijn vrijen te gaen staken, En noch wachten seven jaer, Misschien sy verandert haer. Om dees jaren soo ick gis Al de menschen meest verandren, Soo mijn hope dan is mis Laet ick haer alleen gaen wandren, En verwachten met ghedult Tot mijn prophetij vervult. Die ick eens gheschreven vondt In de tweed' oft derde ploye Van een Pals-rock, daer in stondt, Dan noch seven Meysjens moye Souden met haer sleutels kloeck, Strijden om een Iongmans broeck. {== 60==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieu Liedeken, Op de wijse: Phoebus is langh over. GHelijck een Iagher in het veldt, Staet vroegh op om 't vvildt te bekomen, Gheen quaet vveer maeckt hem ontstelt, Noch geen vvreedt vvildt dat doet hem schromen, Met VVinden en met Bracken voor Tot dat hy vindt het vvildt sijn spoor, Gheen tijdt gaet daer te loor. Aldus moet ick my oock ter jacht In't amoreuse vvoudt begheven, Ghy Bracken neemt op 't vvildt vvel acht, Ghy VVinden seer snel daer beneven, En vanght dat VVildt dat ick dus jaegh, Dat ick mach nemen een groot behaegh Te jaghen alle daegh. Gaet voor, gaet voor ghy VVinden snel, Mijn Bracken die hebben het vvildt ghevonden, En vvilt u niet toonen rebel, Maer volght haer ras tot allen stonden: Helaes! helaes! ick ben beducht, My dunckt mijn Brack heeft gheen meer lucht, Het vvildt moet zijn ghevlucht. Schoon lief ghy zijt het vvildt alleen Dat mijn jonck hert aldus doet jaghen, VVant gheen ander vvildt ick meen, In mijn jacht neemt toch behagen, Mijn lijden is u vvel bekent, Ick hoop 't sal nemen haest een endt Te zijn in dit ellendt. Mijn Bracken zijn ghestadicheyt, Mijn VVinden moet ick hope noemen, Ghestadich hopen alsmen seyt Doet somvvijlen gramschap versoenen, Ghestadich moet ick hoopen siet VVil ick komen uyt dit verdriet, Uyt Cupidos ghebiedt. [Galatea siet den dach komt aen] Stem: Willen dan de koeytjens niet &c. GAlatea siet den dach komt aen, Och mijn lief wilt noch wat marren, 'T zijn de starren, Och mijn lief wilt noch wat marren, {== 61==} {>>pagina-aanduiding<<} 'T is de Maen. Galate aenschout den Hemel wel Laes! ick sie den dagherade, T'onser schade, Laes! ick sie den dagheraede: Ach den tijdt loopt snel. Och mijn liefjen komdy tavondt weer, Laes u moeder mocht het hooren, En haer stooren, Maer als sou s' haer stooren Ick kom even seer. Nu adieu mijn lief en blijft ghesont, Wilt my noch een kusjen gheven, Och mijn leven, Iont my toch een kusjen Aen u rooder mondt. [Ick kniel Iofvrou in uvve dove stoep] Stemme: Wanneer ick slaep. ICk kniel Iofvrou in uvve dove stoep, Daer ick u met benaude stem aenroep, De stoep daer ghy te met,, u neder set, Al isse schoon van steen,, ick drencker int ghemeen Ick drencker int ghemeen,, in tranen, Ach tranen die mijn hert doen banen. Vindt ghy u stoep des morghens niet bedout Als ghy my 'savondts u ghesicht onthoudt? Ick meen voorseker ja,, sloeght ghy maer ga, VVanneer ghy t' al verlicht,, met u moedig gesicht Met u moedigh ghesicht,, Goddinne, Goddinne, die ick minner vinne. Hoe comt het by dat ghy niet eens en acht, VVat ick u vier, en aenroep dach en nacht, Ick offer u mijn jeucht,, mijn lust, mijn vreucht, Mijn vrijheyt en mijn tijt,, mijn ziele die verslijt, Mijn ziele die ick verslijt,, met steenen, VVee d'uyr dat ghy my zijt verscheenen, 'T scheen dat het aerdtrijck kruyt noch gras en droegh, Als my de blixem van u ooghen sloegh, In't coutste van de vorst,, brandt ghy mijn borst, Als haghel, ys en snee,, of vvindt en vvinter mee, Of vvindt en vvinter mee,, doen beven, Kondt ghy mijn ziel in't vyer doen leven. 'T vyer dat mijn hert in asch verkeeren mocht, VVerdt van de vloet mijns tranen niet bevocht, VVaer isser droever hel,, dan mijn ghequel, Ick brand' en ick verdrenck,, als icker aen gedenck, Als icker aen ghedenck,, o schoone, O al te vvreeden liefdens loone. {== 62==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken, op de wijse: Al is bruyn mijn couleure. HOe wel ick onberadich My selven ben te goet, 'T en moet niet zijn versmadich 'T gheen 't hert uyt goetheyt doet, Want 't schijnt ick ben gheboren, nou, nou, Om wesen goet en trou. Ick segh die voor mijn ooghen Altoos mijn vrienden zijn, De minste waerlijck dooghen, Sy hebben slechts den schijn, Want achter mijnen rugghe, seer, seer, Benemen sy mijn eer. Dat alle clappaerts tonghen Hadden een een houten neus, Die leughens onbedwonghen Dick lieghen om de leus, Soo sou mense oock kennen wel, wel, Sy belieghen een ghesel. Die niet weten te praten Dan van de lieden quaet, Die mochten wel by maten Besien haer eyghen staet, Soo hoefden sy te klappen niet, niet, 'T gheen haer selfs wel gheschiet. Ghy Princelijcke gheesten V reden binnen houdt, Den minsten met den meesten Niemandt rae ick soo stout, Dat sy veel meerder praten fijn, fijn, Dan dat waerheyt mach zijn. Bedenckt u 't is tijdt. Sonnet. SY die mijn hert besit die schoonste van de schoonen, Daer van mijn sware smert 't beginsel heeft ontfaen, Begint een lachend' oogh eylaes op my te slaen. Soo dra de tranen nat haer om mijn wanghen toonen: Met eene scheetsche lach gaet sy mijn lijden hoonen, Als ick haer mijn gheween en klachten doe verstaen: Eylaes sou mijn dan niet dit quaet ter herten gaen, Dat sy my met een sucht niet eens en gaet verschoonen. Dan dit en ist noch niet 't gheen my op't hooghste quelt, Want my behaeght die straf van haer soo soet ghewelt: Maer och dit gaet mijn gheest en hert om stucken kloven, Dat sy my weenen siet, en eenen overvloet, Van tranen uyt mijn oogh; nochtans niet wil ghelooven, Dat sy de oorsaeck is die my dit lijden doet. {== 63==} {>>pagina-aanduiding<<} [Wel op mijn hert, wel op mijn ziel] Stem: Nachtegael kleyn vogelken. VVEl op mijn hert, vvel op mijn ziel, Siet hier is u vvraeck, Nu smeecktse die haer ver achtervvaerts hiel, Haer straffe sinnen, beginnen, te minnen, Noyt vreemder saeck. 'T gheen datter t'huys quam en vvildese niet, Sy hiel haer soo trots, Al lachende gecktse met mijn verdriet, Al mijn suchte, mijn duchten, voor kluchten, Verteldese spots. Doch bleefse verhardt al vvaerse van steen, Als een statue gheplant, Haer ooren stoptse voor mijn ghebeen, Ick verlietse, dat sietse, nu bietse My self de handt. Nu heeft het gheval sijn radt ghekeert, En sy is vergeckt Op die haer soo menichmael heeft begeert, Als huys-vrouvve, sijn trouvve, te houvven Gants onbevlecht. Te laet ist Iofvrou, 'tis veel te laet, Mijn sin is gheleyt Op schoonder, en hoogher, en grooter van staet, En hier neven, vvy leven, beyd' even Met vrolijckheyt. Princesjen indien u yet goets voorvalt Tast vry blijdelijck toe, Ghemeenelijck die sijn gheluck vermalt, Daelt noch meerder, valt veerder, en eerder, Neemt dit in goe. [Ariadna schoone Maeght] Stem: Weet ghy maeghden arm en rijck. ARiadna schoone Maeght Waerom draeyt ghy u hooft, Van hem die ghy meest behaeght, 'K en had dat niet ghelooft: Op den dagh, dat ick sagh Dat ghy uyt medoghentheyt 'T gulden licht, u ghesicht Keerden met soo hooghen leyt Van een verweesen man, Ick heb ghepresen dan 'T heeft my veer verleyt. Die om snoode schelmery Veroordeelt was ter doodt, {== 64==} {>>pagina-aanduiding<<} Dies sijn sterven deerde dy, Beweeghlijck in sijn noodt: Maer eylaes, of ick raes, En in hooghe nooden swerf, Of ick sucht, of ick ducht, En thien duysent dooden sterf, 'T schijnt ghy en achtse niet, Want ghy belachtse siet, 'T loon dat ick verwerf. Over een ghevanghen, die Den doodt dick had verdient, Blinckt ghy schoone wanghen, die Ghy 't looft voor uwen vriendt: En ghy waert, oock beswaert Voor den onbekenden bloet, Maer ghy vlamt, en vergramt, Als ghy 't aenschijn wenden moet, Wanneer u trouwe slaef Sijn grootse vrouwe braef Minnelijcken groet. Hooghe schoone lichte Son Die my soo doodelijck haet, Ach! die eenmael sterven kon Daer ghy u vinden laet, Blijder wensch, had noyt mensch Die uyt groot ellende quam, Mijn verdriet, ginck te niet Als mijn leven eynde nam, Nu sterf ick alle daegh, Die voel mijn vallen staegh In een wreeder vlam. [Mach dit vroegh begonnen vyer, dees manier] Voys: Schoonste Nimph. MAch dit vroegh begonnen vyer, dees manier, En dees schoone glans vermeeren, Yeghelijcken sult ghy sien, op sijn knien Na den Hemel 't aenschijn keeren. Soo ghelijck de Son verschoont, hem vertoont, Keerend' alle duysterheeden, Even sult ghy aerds gheslacht, dagh en nacht Na dees klare sterren leeden. Schoone goude vlechten schoon, gulden troon, Yeder roemt men van Goddinnen, Maer men slaet eens vvacker gae, en siet nae, Of men schoonder kan beminnen. Nieuvv verscheenen seltsaem licht, u ghesicht, Sal die sulcken ras bevvijsen, {== 65==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat sy qualijck besint, en verblint Om dat sy 't onvvaerde prijsen. Kont ghy, hout u eygen sin, stadigh in, Hoedt u schoon ghesicht 't aenschouvven, 'T gheene Narcis heeft gheschendt, kon in't endt Eenichsins u borst benouvven. Raeckten u u eyghen toorts, ghy mocht voorts Al u heerlijckheyt bederven, Eyghen liefd', vveldunckeyt, die verleyt, En doet ongheluckigh sterven. [Myn hert versucht eylaes, verscheyden vande menschen] Stem: Esprits qui souspirez. Mijn hert versucht eylaes, verscheyden van de menschen, Verbannen van de gheen die my dus suchten doet, Goddin is dit u lust, Goddin is dit u wenschen? Gheluckich is de mensch die al sijn lusten boet. Ghy stiert mij van de wegh, naer vriendelijck ontfangen, Ghy sendt my op de Zee, daer ick de baren smeeck, Ghy sendt my in mijn graf, daer singh ick droeve sangen, Elck bootst mijn klachten naer, en spot met ’t gheen ick spreeck. V onghestadigheyt was hier aen doch niet schuldich, Ghy hebt my noyt bemint, ghy veynsden van ’t begin, Maer u natuer verkeert, ick leed mijn smert gheduldich, Maer ’t minste dat ghy seyd en had ghy noyt in ’t sin. Iofvrou hoe wel wist ghy, hoe wel kost ghy bedencken, Als ghy my straf gheboodt dijn aenghesicht te vlien Dat u afwesen my meest soude konnen krencken, Doch in dees harde saeck volbrengh ick u ghebien. Wee uwen sachten schijn, daer ghy mee kondt verdoemen, Wech met dijn Sonnen glans, daer ghy den blixem sendt, Wanneer ick nimmermeer dijn naem moet hooren noemen, Soo wensch ick dat my Godt mijn droevigh leven endt. [O Suyverlijcke Maeght hoe kundy my dus toomen] Stemme: O Nacht jalourse nacht. O Suyverlijcke Maeght, hoe kundy my dus toomen, Hoe komt dat al mijn doen tot uwen dienste streckt? Mijn slapen neemt ghy my, vol lieffelijcke droomen, Al legh ick schoon te bed, mijn rust ghy my ontreckt. Al gae ick over straet, ghy staet in mijn ghedachten, V liefde my verblindt, ick loop de luy op’t lijf; Al sagh ick d’alderschoonst, of die men schoonst mocht achten, Sy zyn my ’t sien niet waert, en dat door u bedrijf. Ick overlegh altijdt hoe ick mach behaghen, Waer dat ick sit, mijn handt rust altijdt onder ’t hooft, Dan wil ick dick mijn druck alleen mijn ooghen klaghen, Nochtans wensch ick gheluck die my mijn vreucht berooft. Mijn pen en tongh altijdt u schoonheyt moeten eeren, Hoe wel u onghenaed hier dickwijls teghen strijdt, Woudt ghy u dan tot my nu eenichsins verneeren, Al wat ick dan vermocht, dat was u toeghewijt. Mocht ghy mijn waerde vrou in ’t eynd noch zijn gheheten, Ick achte d’aerd te koudt die ghy betreden soudt, Mijn handen droeghen u, om hoogh waert ghy gheseten, Veel hoogher als de Maen, haer hooghe woonigh houdt. {== 66==} {>>pagina-aanduiding<<} De weken souden u hier klaerlijck van ghetuyghen, O Reynaerts schoon Goddin, ghelijck ick u verbrey, Hem die rijck zijn van goet, valt swaer soo laegh te buyghen, Ten zy men acht de trou, Princes in dese Mey. [Schoon Goddine waert ghepresen] Stem: Ne vouw offende Madame. SChoon Goddinne waert ghepresen, Waerdich is dijn hoogh verstandt, Waerdich is dijn Godlijck wesen, Dat in menich vlammich brandt. Al u over-schoone daden Nimmer konnen zijn gheloont, Nimmer kan ick my versaden In dijn wesen waert ghekroont. Waerdich zijn al u manieren, Hemels is dijn wesen soet, Lieflijck is al dijn versieren, En bevallijck wat ghij doet. Konstigh zydy in u neyen, Konstigh in u schrijven net, Konstigh in u kanten breyen, Konstigh in 't borduren met. Aerdigh oock in t glase schrijven, Godlijck in des Hemels kloot, Wonder kondy oock bedrijven Daer men dick Ian Thijssen noot. Grootsso toonen ook dijn gaven In het wercken van 't pinceel, Geestigh condy platen graven, En van 't swemmen oock een deel. Ick bely het sou beweghen Die de Min ghedurich vlien, Ende tot den Hemel dregen, Mochten al u daden sien. Maer u trots hoveerdich roemen Rooven dijn al dese eer, En u schempen gaet verdoemen Dijn vergulden glans noch meer. Ander die de heusheyt minnen Haten u verwaentheyt seer, Want verweende grootse sinnen Voegen by gheen Maeghden teer. Maeghden voegen sachte seeden, Nedrich wesen en beleeft, Niemandt in hovaerdicheden Enich welbehaghen heeft. Houdt Goddinne, houdt u gaven, {== 67==} {>>pagina-aanduiding<<} Houdt u konsten allegaer, Houdt u roemen rijcke haven Tot van't een in't ander jaer. [O Groot vermoghen Min!] Op de stemme: Als ick uyt Wandlen gae, door menich schoon prieel. 1 O Groot vermoghen Min! V dertel siecke lust, Speelt in mijn hert en sin, En kittelt sonder rust, O soete tyranni die my dus vveelich jaeght, Na die, na die, na die, mijn hertjen liefde draeght. 2 De minne quetst my 't hert Niet pijnelijck noch vvreedt, Ondraeghelijcke smert Ick noyt in't minnen leedt, Of yeder Minnaer klaeght dat hem de liefde doodt, Daer van, daer van, daer van, heb ick de minste noodt. 3 Int Minnen ick ghevoel Een oversoete vreucht, Mijn hert vol bly ghevoel En oock mijn frische jeucht Ick nievvers beter doch besteden konnen sou, Dan in, dan in, dan in, de diensten van mijn vrou. 4 Vervloghen vvas mijn gheest, Mijn sinnen en verstandt, Door't groot vervvondren meest, Van uvve schooneyts brandt, En door mijn keurich oogh, dat op u bleef vergect Ben ick, ben ick, ben ick, tot uvve lief vervvect. 5 Gheseghent is de uyr Van den ghevvenschten dagh, En vvel mijn avontuyr 'K gheluckigh noemen magh, Als uvve schoonheyts glans, mijn dorre borst bescheen, VVaer uyt, vvaer uyt, vvaer uyt, de droefheyt flucx verdvveen. 6 Dus nu verscheenen Son Die my soo vvel gheviel, Haer schoonheyts glinster kon Verquicken haest mijn ziel, Ghy suyverden mijn borst van droefheyts dampen naer, Hoe vvel, hoe vvel, hoe vvel, 't vervvert in't herte vvaer. {== 68==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn leven en mijn hert. Mijn aldervvaerste goet V opgheoffert vvert, Mijn lief, mijn eer, mijn bloet; Liefd vveder o Princes! die u soo troulijck mint, Dat hy, dat hy, dat hy, daer in gheen eynde vindt. Anglese. GHy lustelijcke Mey comt voren hu,hu, Met bloemkens veel wilt decken t' coren, hu,hu, Daer de gelievens heen spantseeren gaen, fa,li,la,la,la,la,la, Vertoont u daer, en wilt vermeeren graen, fa,li,la,la,la,la,la. De jonghe spruyten staen en bloeyen, hu,hu, Met spronghen wilt u buyten spoeyen, hu,hu, Met u lief gaen de velden groen betreen, fa,li,la,la,la,la,la, Tot toonen u als helden in't ghemeen, fa,li,la,la,la,la,la, Maeck u vry vaerdich ghy ghelieven, hu,hu Smaeckt nu hoe aerdich sy gherieven, hu,hu, Int groene pleyn u minnaers wilt ontlaen fa,li,la,la,la,la,la, Haer liefde reyn wilt immers wel ontfaen, fa,li,la,la,la,la,la, Het soet gheluyt laet dan krioelen, hu,hu, Met Luyt, Bandooren, en Fioellen, hu,hu, Bedrijft geneucht in desen Lenten tijdt, fa,li,la,la,la,la,la, Verstijft u vreucht u tijdt by enten vlijt, fa,li,la,la,la,la,la, Ghy jachten laet u vlagghen weyen, hu,hu, Met klachten gaet dan u lief vleyen, hu,hu, V seylen niet te hooghe stellen wilt, fa,li,la,la,la,la,la, Maer peylen na de drooghe snellen stilt, fa,li,la,la,la,la,la, 'T ghedierte kleen siet men vermeeren, hu,hu, Ick stier u heen van haer te leeren, hu,hu, Het weyghren nu met krachte van u smijt, fa,li,la,la,la, Laet steyghren die met klachte u seer vrijt, fa,li,la,la,la, Ghy Velt-Goddinnen laet u raden, hu,hu, Vertelt uyt minnen u liefs daden, hu,hu, Naer lopen wilt met gunste goet ontfaen, fa,li,la,la,la,la,la, Na hopen wilt met jonste soet bystaen, fa,li,la,la,la,la,la. Na hoop volght wel jonst. Klinck-dicht. INdien mijn leven sich soo langhe kan verweeren, Teghen mijn wreedt gheluck en onghesiene kans, Dat ik verdooven sie, de Son-ghelijcke glans, (Vrouw) van u ooghen schoon, door ouderdoms vermeeren, En u goud-dradigh hayr in silver-draet verkeeren, En uwe lust vergaen van sangh, van spel, van dans, Van soete boertery, van kruydt van roose-krans, Van geel, van groen, van wit, en incarnate kleeren: Soo sal mijn oude min my gheven in de mondt, Vermaningh van de tijdt die ghy niet recht besteeden: En of't dan schoon gheviel dat ghy noch vore stondt, V merckelijcke schult, met woord', en schijnbaer reden, Soo sal nochtans een sucht diep uyt uws herten grondt, Leedt-wesens teken zijn, en ick ten deel te vreeden. {== 69==} {>>pagina-aanduiding<<} [Godinne der Godinnen] Stemme: Ick ben niet als een pluyme. Godinne der Godinnen Ay verschijnt hier voor u deur, En verneert u hooghe sinnen Dat ghy hoort hoe dat ick treur, In dees droeve nachten // naer, Neem ick u met klachten // waer, In dit leyde nieuwe Iaer. Ghy wacht den dagherade Gantsch vergheetel en gherust, D'wijl ick in onghenade Stae, van die mijn stervens lust, Dan ist u behaghen // maer Sendt my dan duysent plagen // quaer In dit leyde nieuwe Iaer. Mijn lichaem tot believen Blijft voor die mijn bloedt begheert, Voor moorders en voor dieven En werd ick niet meer verveert, Iofvrou neemt mijn herte // daer, Dat bewijst mijn smerte // claer In dit leyde nieuwe Iaer. De wolcken zijn beweghen, De sterren draghen rou, Den Hemel weent met reghen Om de strafheyt van mijn vrou, Siet de winden alle // gaer Suchten by ghevalle // swaer, In dit leyde nieuwe Iaer. Doet op, doet op, doet open, En comt sluyt mijn ooghen toe, Mijn leven is verloopen, Ach hoe is mijn ziel te moe: Goede Goden wonder // baer Leert my sterven sonder // haer In dit leyde nieuwe Iaer. [T' Ghetopte volck, (als gantsch ghemeen)] Op de stem: O heyl'ghe Drijtal wellecom. T'Ghetopte volck, (als gantsch ghemeen) VVeeck-ganghers lancx der strate: Van Cypres Vrou, en 'tVVichtjen cleen Valt deur-gaens hunne prate, {== 70==} {>>pagina-aanduiding<<} Gheen spieghel hun, Eurotas vliet: D'verbeeld' Iupijn: in kennis niet, 'T schijnt Perseus kracht, hun steygert staedts te bate. Achilles, mind' Polijxena: In ysren slaep door 'tmallen. Paris, met vvil,de Helena: Tot schaa, des Pryaams vvallen. Dianas glans, dood' Acteon. Orpheus, door min, socht d'Acheron: Helsch padt bekent, in droefsten druck ghevallen. 'T gheblinde VVicht, met yver lockt 'S rondts rijckst vernuft, in stricken. Hyaena, 't dier: door stem, verstockt Den mensch: als Venus, 't micken, Door dertel Soons flits: schadelijck, Als Gorgonis ghesicht: door blijck, Noch Hemel vreest, maer hoogen Hemel vvicken. 'T is stout bestaen, ja, Atropos Vaeck, (als door u) te veyrdich: VVijckt noch de Goon, maer d'Anteros. VVicht, noodeloos, onvveyrdich. Hoe? noodeloos, soms een tot heyl, Oft valschen schijn: u schichten veyl: D'mensch haest bestormst, door snooden lust te cyrdich. Vrou Angerona, heerst te strengh. 't VVicht raest, by Amstels boomen. Of Atropos gaf, draets verlengh, En doodt, in Lethes stroomen: Denckt 't eeuvvich goet: by 's vverelts snoot, Hoe ziel, door vveeld', krijcht hardtste stoot: Tot vrije vreucht, gevvenschste heyl den vroomen. VVaer Pluti schat, 's menschs roeping vvenck. Ziel-heyl, tot scha: verderflijck. Gelt, gelt, is d'roep: o! schepsel, denckt Dijn teedre lichaem sterflijck Schraept 't aerdsch by een: voor cleynen tijdt Cupido, soms, 't een deucht toe vvijdt Peyst 't Helsche goet, is snoode sonden erflijck. Prince. Prins, vvien ghy zijt, denckt liefdes pijl, Bracht meenich in't besvvaren: 'T eerst, gulden schijn: droef metter yl, Door dreck, doet onrust paren; Maer reyne min, sluyt in dijn borst, 'T ong'luck, u dan niet terghen dorst: In deucht bemint, so schuvvt ghy 't helsch vervaren. P.V.Z. Sondich is de mensch. {== 71==} {>>pagina-aanduiding<<} [Cupidoos loose pijlen] Op de voyse: A qui me doi je plaindre. CVpidoos loose pijlen Mijn ziel in't droef verstrickt: De borst, door 't Wicht, somwijlen Te waan-wijs werdt verquickt. Bedroch met Ate vverckt, ha ha ha, Ziel by Ixion stieren, Ha ha ha ha ha ha ha ha ha ha ha! VVicht, doet het valsch versvvieren. Besitster van mijn hertjen: In't bly, o eens, met u: O beydel van mijn smertjen. Borst, aam-loos schier als nu. Bedroch met Ate vverckt, ha ha ha, Ziel by Ixion stieren, Ha ha ha ha ha ha ha ha ha ha ha! VVicht, doet het valsch versvvieren. Mays, groen, de quel doet slisschen Van menich jeuchdich paer. Ick, u, Princersjen, misschen 'T val innerlijck te swaer. Bedroch met Ate vverckt, ha ha ha, Ziel by Ixion stieren, Ha ha ha ha ha ha ha ha ha ha ha! VVicht, doet het valsch versvvieren. Mocht ick in Floras hoefjen Dy vlechten bloemich krans: Tot spijt van't Cypres boefjen, 'K sach Cythereas dans. Bedroch met Ate vverckt, ha ha ha, Ziel by Ixion stieren, Ha ha ha ha ha ha ha ha ha ha ha! VVicht, doet het valsch versvvieren. Nu 't helaes! gheschiedet, Help hemels-rijcken raedt: Druck mijn als schim na vliedet, In dees heyl-loose staedt. Bedroch met Ate vverckt, ha ha ha, Ziel by Ixion stieren, Ha ha ha ha ha ha ha ha ha ha ha! VVicht, doet het valsch versvvieren. In rouw ick hoop-loos sterve Gheprickelt door bedrocht: Ghewis ick 't duyster erve In plaets van gulde locht. Bedroch met Ate vverckt, ha ha ha, Ziel by Ixion stieren, {== 72==} {>>pagina-aanduiding<<} Ha ha ha ha ha ha ha ha ha ha ha! VVicht, doet het valsch versvvieren. Prince. Prins? ooght op hooghe Godtheyt, Ghy dus niet wertst vervoert, Cupidoos dulle sotheyt, Vaack, veel ter hel: door boert, Bedroch met Ate vverckt, ha ha ha, Ziel by Ixion stieren, Ha ha ha ha ha ha ha ha ha ha ha! VVicht, doet het valsch versvvieren. P.V.Z. Sondich is de mensch. Klinck-dicht. ZYdy van minnaers smert een onversaedlijck vraetjen O Min? soo gaet het my noch al voor windt voor stroom, Hoe naeu men waect mijn lief met grendel, slot en boom, Ick stae noch niet met u in ’t alderquaetste blaetjen. Ghy komt en steeltse my door 't alder naeuste gaetjen, En buyten moeyten van mijn slapend' lichaem loom, Voerdyse lieflijck by my in een soeten droom, Ghy zijt versocht van all's, en zijt een wacker maetjen. Teghen u trecken gheldt noch oude wijven raet, Noch yverighe wacht: dan goude Minne laet Het, bid ick, blijven niet, by dese kleyne gunsjens. Maer dat ghy my int slaep jont, jont my op den dagh, Dat ick ghenaken eens 's Liefs ware lippen magh, Ghy kunt wanneer ghy wilt, schud uyt u sack met kunsjens. [Lieffelijcke Goon bestort met Goddelijcke reghen] Stemme, alst begint. LIeffelijcke Goon bestort met Goddelijcke reghen ’T salighe lichaem van dees onbesmette Bruydt, Wiens ad’ren vlieden uyt, En spreyen ’t waerde bloedt op al te dorre weghen. Ondanckbaer aerde barst, ontluyckt besloten velden, En ciert u dorre rugh met bloemkens menichfout, Op dat ghy werdt bedout Met onghemeene dou, sy douter alsoo selden. Waer blijft de droeve rey van wackre Veldt-Godinnen, Vrolijcke Nimphjens treurt, vlecht kransjens hoogh beroemt Van allerley ghebloemt, En koomter de Princes van Troyen in beminnen. De barre winter gheeft de kruytjens al te karich, Om met ’t verlepte lof haer vol te doen in eer, Dus stort van boven neer Wt d’Hemel schoonder groent, en toont u Goon meewarich. Begraeft haer in de mirt, bedelft haer in de roosen, Luchtige Venus voeght daer boven aen den dans Der Goden gulden krans, En word ghy’t hiplen moe, laet sy u dan verpoosen. {== 73==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Sonnet. Het eerste van de Schoonheyt. VRoegh in den dagheraadt, de schoone gaat ontbinden, Den gouden blonden tros, citroenich van coleur, Gheseten in de lucht, recht buyten d’achter-deur, Daar groene wijngaart loof, oyt louwen muyr beminden. Dan beven amoureus, de lieffelijckste winden, In ’t ghele sijdich hayr, en groeten met een geur, Haar Goddelijck aanschijn, op dat sy dese keur Behieldt, van daghelijcx haar daar te laten vinden. Gheluckigh is de kam, verguldt van Elpen-been, Die dese vlechten streelt, dit waardigh zijnd’ alleen; Gheluckigher het snoer, dat in haar dicke tuyten Mijn ziele mee verbindt, en om ’t hooft gaat besluyten, Hoewel ick ’t liever sie wildt-golvich na sijn jonst, Het schoone van natuyr passeert doch alle konst. Liedeken, Stemme: Rubinette. EEn Heremijt vvil ick vvorden, Steken mijn in’t diepe vvoudt, En’t naackte lijf omgorden Met een grove tabbaart oudt, En eten nimmermeer noch broodt, noch vis, noch vleys; Maar vvortelen na penitentijs eys. {== 74==} {>>pagina-aanduiding<<} Die uyt mijn ooghen sincken Door de vveenelijcke smert, Mijn tranen voor mijn drincken Laven sullen ’t dorstigh hert, Mijn hert gelijckt d’oorspronck van menich klaar fonteyn, Die’t uytghespogen vvater drincken reyn. Mijn bedd’ de koude aarde, Peuluvv’ een vier-kante steen: In mijn hol ick vervaarde Rodomont met mijn ghesteen: Al mijn huys-raat sal zijn een doodts-hooft met een kruys, Een prickel-geessel in dit doncker huys. Drie reysen t’elcker uyren Rijten sal ick op de huyt, Dit torment sal my duyren Tot dat mijne kaars gaat uyt, Of dat de vvreede Maaght melijdich is tot my, Aansiende al’t gheene ick om haer ly. Ionghe Spruyt. Sonnet. Het tweede van de Schoonheyt. HEt zijn twee sterren licht, of ’t zijn twee diamanten, Die vol van tooverij, haar drayen in’t aanschijn, Of anders gitten smart, of twee smaragden fijn, Vier reghen-boghen, die aan tween te samen kanten. Of wel twee peerlen glat, de schoonste van Levanten, Neen ’t moeten vlammen zijn, twee Sonnen heet van schijn, Ick weet wel, en ick voel, hoe sy verbranden mijn; Of’t zijn twee blixems snel, van Iupiters ghesanten. Neen ’t isset al te maal, de gitten zijn omringt Van twee smaragden groen, daar om zijn ’t regenbogen, Dan isset diamant, al dit twee paarlen sluyt, Sy glinsteren op de wangh, grootachtich puylens’ uyt, Melijdich van opsien zijn dit mijn vrysters ooghen; Siet ghyse, vraaght niet meer waar liefde my toedringt. Sonnet. Het derde van de Schoonheyt. VAn al ’t ghevoelen is, te weten van vijf sinnen, En isser gheen soo waart, soo nut, soo wonderlijck, So Goddelijck en schoon, soo heerlijck van fabrijck, Als het ghesicht, ’t is klaar voor elck een t’ ondervinnen. Wat schepsel als een oogh is hupser te versinnen, Dat voor sijn middel heeft een glants doorluchtelijck, Sijn voorwerp isset al, Lucht, Hemel, Aard’, ’t Visrijck. Voorts niet ten kan, ist niet, sijn kennis niet ontwinnen. En d’ooghen toonen ons, dat meer is in hem self, Wat tusschen d’aarden is en tusschen ’t blaeu verwelf, Al wat in schoonicheyt men siet veranderinghen. Dit isset al te maal, het maackt de menschen sieck, Ghelijck men siet aan my, dit is sijn lof en klieck, Dan ’t schijnt wel sonder dat en vindt men gheene dinghen. {== 75==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken, Op de stemme: Rubinette. SInt dat ick schoone Maghet Van de Goden heb ontfaan ’T gheen dat my meest behaghet, D’ooghen eens op u te slaan, Denck ick staach in mijn gheest, ist oock een mens van aard, Daar heerlijckheyt soo veel in is vergaard. Vw’ooghen als twee Sonnen Blincken in het aanschijn klaar, Maar meest blijf ick verwonnen, Door u suyverheyt voorwaar, Maar als ghy totte spraack u proper mondt ontbindt, Dan blijcket ghy voor al een Hemels kindt. Of ghy moet sijn Diana Die Goddinne van de jacht, V naam die wijst oock ane Voor een dieder wel op acht, Of seght eens met wat net, daar ghy u garen hanght, Waar mee dat ghy de wilde herten vanght. Seght, seght eens jagherinne, Wieder oyt heeft onghefaalt, Als dese jacht-Goddinne Eenigh hert ter loop onthaalt, Maar sonder eens uyt u ghewoone tredt te gaan, Soo hebdy ’t alder wildtste hert ghevaan. Al mijn rijckdom en goeden Had ick aan dit hert besteet, Van jonghs op gingh ick’t voeden Met al dat een hert liefs eet, Maar ’t worden alsoo wildt dat het my selfs ontsprongh, En noyt en wasser yemant die’t weer vongh. Eens isset weer ghehouden, Maar de Parcken lieten ’tlos: Nu hebdy’t, willet houden, Stiert het niet weer in het bos, Wy warent beyde quyt, dan als het so mocht zijn, Soo gunn’ ick het veel liever u als mijn. ’T is van gheen kleynder waarden, Maer het beste van sijn soort Zijt ghij Goddin op aarden, Weten kendy’t onghehoort: Een hert hoe’t wilder is, soo veel ist beter mee, In alle dingh is dese reeckningh ree. {== 76==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar ick vrees van de honden, Als Actaeon onbedocht Te worden oock verslonden, Om dat ick het versocht, Maar mocht ic als hy deed u Godlijc lichaam bloot Aanschouwen so en was het noch geen noodt. Sonnet. Het vierde van de Schoonheyt. O Godt wat isser al, wat zijnder al schoonheden, Op ’t wijde voor-hooft klaar, van dese jonghe Maaght, Het is een silvren bergh, ghepolijst die sy draaght, Verheven uyt het gout van ’t golvigh hayr in ’t breden. Bedeckt met witte snee: het steunsel na beneden, Sijn swerte booghskens twee daar’t Cupido behaaght, Te schieten mee sijn straal, als hy de minnaars jaaght, Die boven d’ooghskens staan, wijnbraukens heet men ’t mede. Maar ’t schoone voor-hooft is een levendighe steen, Van marmer, en albast, van porphier dat alleen De Goden al te maal van sinnen kan beroven. Het toont een majesteyt met een Medusaas kracht, Het toont ons dat de vrou, al isset minst gheacht, Den macht heeft onghepaart, gaand’ alle macht te boven. Sonnet. Het vijfde van de Schoonheyt. HAer enghelijcke mondt, verpurpert twee coralen, Tot kleyne lipkens soet, die grooten schat bekleen, Het zijn twee rijkens wit van tanden wel besneen, Wt diamanten fijn doorluchtigh al te malen. Gheheel, ach! blijf ick stom, met dat ick wil verhalen, Haar tooverlijcke stem, ’t gheluyt van een Sireen, Voorsichtich haast bereydt is sy tot wijse reen, Sententieus, nochtans heel suynichlijck ter talen. Een amber lieffelijck brenght sy met haren aam, Door hare lachskens soet blijft liefdens rijck te saam, Haar treffelijck ghelaat temt alle wilde sinnen, Het maackt een loomen uyl heel luchtigh en gagljaart, En al te plompen boer, heel gheestigh, loos van aart, Gheen wonder doet het my, dan alles onderwinnen. Liedeken, Stemme: Alst begint. GHy zijt schoone Maghet, Van den Hemel onghefaalt, Hier neer ghedaalt: Wie soude men doch vinden Op aarden, die kan binden De herten onvertsaghet? {== 77==} {>>pagina-aanduiding<<} Als ghy, die daar niet veel na vraghet. Die treffelijckheden Die in u klaar aanschijn Vergadert zijn, Die kennen vvel doen blijcken, Dat ghy sonder ghelijcken, Niet trecket van beneden, Soo veel Enghelsche schoonheden. Als ick aenschouvve Het doode tafereel, ’T vvelck een kleyn deel, Doet stommelijck vertoonen, Vws lijfs niet om verschoonen, Dan vvordt mijn hert door houvven Met onuytsprekelijcke rouvve. Het moet my rouvven, Dat ick niet mach als ghy, Van d’Hemel bly, D’onsterffelijcke Goden, Als mijn voor-ouders nooden; Op dat ick mocht Me-vrouvve, Ooc God, u schoon Godinne trouvven. Sonnet. Het seste van de Schoonheyt. DE wangskens van mijn lief, sijn susters van Auroren, Een soete vlam verciert haar levendighe kleur, Natuyrelijcke konst, vernuftelijcke geur, Bewierpen dese twee die Iupiter bekoren, Sy swellen niet te bol, oock zijnse na ’t behoren, Met een bequame ruymt, niet magher noch te sleur: Een Arents smalle neus, in schoonicheyt de keur, Wel overvallend heeft sijn rechte plaats gekoren. De wanghskens daar sich menght, roo-roosen, lelijs-wit, Vrymoedicheyt en schaamt, ys kout, en somers-hit, Dees’ hebben tot haar punt, een korte kin ghekloven. De meeste ciraat is van ’t aanghesicht de kin: Niet treckend’uyt: maar rond, als dees dien ick bemin, Gods wercken in natuyr, en kan men niet volloven. Sonnet. Het sevende van de Schoonheyt. OCh! dien snee-witten hals, christaligh is doorluchtigh, Men sieter ’t licht, van hare lachskens soet, Die ’t blijde hert om hoogh door gorgel loopen doet, Of alst vol jonghe sorgh, melijdigh is versuchtigh. Een hals ist die my maackt voornemigh en beduchtigh, Soo dickwils als ick sie, dien vijftigh root als bloet, Hoe fraey dat sy omringht, soo dringht my mijn ghemoet, Met d’armen alle beyd’ daer me te zijn omvluchtigh. Maar dan en dorst ick niet, als ick vrees dat haar lach Veranderd’ in ghekijf, voor my een hardt ghelach: Den hals is al te waard, Aglay heefts' haar ghegheven. Oock waart van my te veel, gheluckigh noch ghenoech, Dat syse my laat sien, ’t misbruycken al te vroech, Een hooghe goedicheyt kost menigh man sijn leven. {== 78==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken, Stemme: Alst begint. IN’t midden van dit laghe Neder-landt, bis Niet verre van de Zee, bis Niet verre van de Rijn, bis Daar leyt een schoone stee, Daer woont een meysken fijn, Och alsoo soet, Och alsoo goet, Soo lustich en playsant. Ghelijc een roos seer lustich staat en bloeyt, bis Vroech in den dagheraat, bis Den natten dau ghebruyckt, bis Hooch op den rosier staat, Sijn bladen schoon ontluyckt, Met soete geur, Met roo coleur, Van niemandt afghesnoeyt. Soo is de fleur van Maaghden dien ick meen, bis De vroeghe morghen-stondt, bis Is hare jonghe jeucht: bis Den adem van hare mondt Te ruycken is een vreuchdt, Twee rooskens zijn In haar aanschijn, Twee wanghskens ellick een. Die’t roosken siet, so wit, so root, so fris, bis Sijn lust en sijn begeer, bis Sijn wenschen al gheheel, bis Is dat hy ’t roosken teer, Mocht pluycken van de steel: Als ’t wordt bewaart, Meer lust hem baart, En tot een hertseer is. Die dese siet, so heus, soo gratieus, bis Al waar hy grof van hout, bis Al waar hy rou van steen, bis Sijn hayr sou menichfout, Om haar aanschijn alleen, Versuchten soet, Al sijn ghemoet, (40)Met sinnen amoureus. Gheen schoonder Maaght als dees en kander zijn, bis Al draeyt de Son altijdt bis {== 79==} {>>pagina-aanduiding<<} Rondom des aardens kloot, bis En maackt veel landen wijdt Met sijne stralen root: Soo suyverlijck, Soo deuchdelijck, En raackt gheen Sonne-schijn. Gheen trotse naam, noch kleeren vol hovaard, bis Sy nimmer aen en doet, bis Noch draaght gheen ydel rom bis Op’t groote gelt noch goet, Noch op’t lichaam, allom Houdt sy haar slecht, En seer oprecht, Is haar doen op dees aard. Maar dat sy is int vroulijck gheslacht bis Van schoonheyt niet ghemeen, bis En Hemels sonder blaam, bis Behalven een alleen Aanwijst oock haren naam, Die Dochter-moer, En Maghet-vrou Haar, Heer, ter werelt bracht. Sonnet. Het achtste van de Schoonheyt. SY draaght aan’t lichaam schoon, so vaardelijck haar armen, Vol wonderlijcke geest, heel sacht, heel delicaat, Daar mede sy’t porphier haars bosems soet omvaat, Vol Hemel streepkens zijn’t twee fijn gheslepen marmen, Des wreeden zijnse wreedt, d’onnosel een ontfarmen, Vyandelijck voor al Cupidoos quaat ghelaat, Het welck het boefken weet, en daarom looslijck gaat, Als die int quaat doen groeyt, en hoort een jeugt aan’t karmen. Aanlockend’ den minnaar die ’t schoon voort doen gelooft, Als ick, die sin verdienst, dan krijghet op het hooft: Dees armen zijn gheneyght de reyne liefd’ t’omvanghen. Sy zijn teer in’t aansien, maar in ghetempertheyt, Te draghen meerder last, met meerder lichticheyt, Mars armen vol van roof woud’ icker eens aanhanghen. Sonnet. Het neghenste van de Schoonheyt. HEel ijvorijnich zijn haar maaghdelijcke handen, Met langhe vinghers thien, gheledelijck volmaackt, ’T schijnt dat in elcke lidt, een vlammig toorsken blaackt, Op’t buytenst van de hant, met streepkens veelderhanden. Dees die’r alleen mijn hert, my kennen weer verhanden, Verharden paarlen thien, dat witte handen maackt, D’harnaste Martis handt, verwinnen sy maar naackt: Och! salich diese mocht eens wettelijck inhanden. In ’t binenst’ is te sien, al wat den Hemel sluyt, Hier over ’t aardtsche volck, door ’t strepelijck beduyt, De luchter sedelijck, de rechter snel in ’t keeren. Sy zijn, wat ist! sy zijn voor d’ooghen eenen lust, Is dit gheen wonder oock? Bedencket in u rust, S’ ontsteken ysich-cout, het branden in’t begeeren. {== 80==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken, ALs helden, klaar Diana schijnt, Daar boven aen het blauvve: Al ’t sterren-licht schier heel verdvvint, En moet voor haer verflauwen, Soo ick voor mijn, Dianaas schijn, Moeten hier op der aard, Moeten hier op der aard, Moeten hier op der aard, Maaghdekens al verflavven. Ghelijcker-vvijs Diana schoon, In ouden tijdt voorleden, Was principaal van al de Goon, In eer en suyverheden: Het overvvin, Heeft mijn Goddin, Van’t vrouvvelijck gheslacht, ://: ://: In eer en suyverheden. Diana vvas een jacht Goddin, S’en had gheen hase-vvinden: Want sy liep selfs met snellen rin, Veel rasser als de hinden: Als ick wil gaan, Na mijn Diaan, VVech is sy metter vlucht, ://: ://: Volghen kond haer gheen hinden. Actaeon sach Dianam naackt, Int’t klare vvater badich: Uyt gramschap heeft sy hem gheraackt, Met vvater onghenadich: Goddinne mijn, Ghelijck vvilt zijn In all’s, behalven het lest, ://: ://: VVeest uvven knecht ghenadich. Na de Doodt Ionck-Spruyten. Sonnet. Het thiende van de Schoonheyt. VAn schoonder voetkens oyt, was ’t aarderijc betreden, Als dees die properlijck twee toffelkens aandoen, Van purper fijn fluweel, daar onder kleyne schoen, Met gout-draat geborduyrt, de schoenkens fraey doorsneden. Het gras is amoureus op dees twee snelle leden: Ick heb het wel ghesien, met ander kruyden groen, Staan drillen vol van vreucht voor hare stapkens koen, Dan buyghdent met ootmoet voor hare soete schreden. Sij zijn vol heylicheyt, als sy gaan na ’t aflaat; Sij zijn vol majesteyt, als sy gaen over straet; Sij zijn soo lieffelijck, als sy gaan om verblijen; Sij zijn vol eerbaarheyt, als sy gaan na ’t bancket; Sy zijn vol eenicheyt, als sy gaan na het bedt; Wat ist! sy zijn te snel, voor diese wil gaan vrijen. {== 81==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Sonnet. Het elfde van de Schoonheyt. O rijpen bosem wit die voor mijn ooghen stadich Soo lieffelijcken sweeft, ghelijck den weder-schijn Van d’alderwitste snee, aen d’oorspronck van den Rhijn: Maar uwe schimmeringh, u swacke ooghen schadich. Met maaghdelijcke melck, verschijnen daar beladich, Twee silver dopkens rondt, op elck staat een robijn, ’T zijn appelkens ghelijck, daar op twee korskens zijn, Wiens roode rijpicheyt een lust baart onghestadich. Och die’t eens weten mocht, wat Hemels suyghelinck Daar noch aanlegghen sal; hoe metten gouden rinck, Sijns Moeders echt cieraat, het dertelijck sal speelen. En sitten op haar schoot, verslaan sijn kinder-praat: Dan waar het segghen uyt, Apelles schoon Du Praat, Ist’ lieffelijckste kindt, van al des werelts deelen. Liedeken, Stemme: Alst begint. SPint Lachesis wel ruygher draat, Als de mijn Atropos wat raadt, Of snijdt u Susters draat aan twien, Of laatse bet op’t spinnen sien, Op dats’ een effen garen draeyt, Soo dat ick vry {== 82==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrees aen een sy, Durf volghen bly, Haar wiens’ al mijn geluck toe waeyt. 2 Dertelich Nimphjen onghetemt, Hoe dickwils heb ick wel ghestemt Dat ick u openbaren sou Hoe dat mijn jonck hert leyt in rou, Ick meen in brandt, int heete vyer Dat uyt dijn oogh Schoot met sijn boogh, Liefde die’r vloogh, Ach u ghesicht staat my te dier. 3 Ben ick daar ’t u ghesicht verlicht, ’T is al om niet al mijn ghedicht, Ick beef van vrees, van schaamt ick blaack, Stom blijf ick Liefke sonder spraack, Koom’ ick des avondts naar u gaan, Om u de min Te beelden in, Als ick u vin Durf ick niet eens mijn oogh op slaan. 4 Lieffelijck lief waar om, waar om, Waar om soo blijf ick altijdt stom, Waar om, waar om en durf ick niet V segghen uyt mijn swaar verdriet, Best dat ick durf, best dat ick’t laat, Durve ick dan? Och neen, och neen, Och ja’k, och ja’k, Och neen, och neen, verlooren praat. 5 O gouden hayr bind my te vast, O voor-hooft breedt te wel ghepast Is ghelijck het silver wit: Wijnbraaukens hebdy swart als git, Maer d’ooghskens blincken al te klaar: Van haren glans Ben ick bykans Verblind al gans, Ooghskens niet, Sonnen zijn’t voorwaar. 6 V neusken is te properlijck, Ghij spreeckt my veel te treffelijck Wt u mondt, met twee lipkens root Als twee koraalkens, niet te groot: Twee purpur rooskens, als het schijnt; In soete melck Drijven, ’tis elck Een kaaxken, ’twelck Maackt dat mijn gheest heel verdwijnt. 7 Snewelijck is u kin te veel, T’albasterich is uwe keel, {== 83==} {>>pagina-aanduiding<<} Te melckich is u bosem soet, Dit is het dat my sterven doet, Dat op’t bedeckt ick denck propijs, Denckende wens, Wenschende sucht, Suchtende sterf, Stervende wederom verrijs. 8 V dracht is te vol majesteyts, V wesen te vol heerlijckheyts, V schoenkens zijn my net en wel, Maer uwe voetkens zijn te snel, Sy zijn voor my te vliedelijck, Als ick u soeck, En my verkloeck Haast om een hoeck, Zydy, en ick blijf fantastijck. 9 Nu ben ick in dit hout alleen, Daar ick mijn ongheluck besteen, En klaagh de wilde voghelkijns Dat ick ghestadich ben vol pijns, Dat wreede Maaghd ick om u ly, Lijdende brandt, Brandende vries, Vriesende gloey, Gloeyende singh, ’t is toovery. 10 Nachtegaal soete kleyne dier, Wt uwen tieren keeltje fier, Als dese wreede Maghet komt, Singht dan hoe sy haer beromt, Singht dan hoe dat sy stelen kan Mijn jongher hert, Hoe’t leyt in smert, Om dat ’t niet dert Segghen, om u komt my dit an. Sonnet. ICk hebbe ’t al ghesien al wat hier is gheschreven, Haar silvren voor-hooft ruym, omringht met gouden hayr, Twee swarte booghskens soet, twee bruyner ooghskens klaar, Twee blijde lipkens root, twee zijden paarlen even, Orangie wanhgskens twee, twee marmeren die leven, Twee handekens daer aen, twee voetkens snel eerbaer, Hals, bosem, Arents neus, twee borstkens ront voorwaar, Twee korskens rijp die mijn doen suchten ende beven. Dit heb ick al ghesien veel schoonder dan ick’t schrijf, Mijn uytspraack is mijn sin alsnoch een kleyn gherijf: Want ick’t veel hoogher denck om u niet te bedrieghen. Het ander laet ick staan, om dat ick noyt en sach, Hoe wel d’inbeeldingh dick soo klaar is aen den dach, Die nochtans op ’t vermoen veel seyt die moet veel lieghen. {== 84==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken, Stemme: De Vrijer van Saxen. O Schoone Maaghd, Ghy hebt seer onversaaghd, Mijn stouter hert ghestolen, Ghy vvreede dier, VVaerom hebt ghy soo fier My jongelinck doen dolen, Of gheeft mijn hert my vveer, Of hoort na mijn begheer: Es muss noch eins gefraget zein, Meins hertsen grein Verstehe wol mein: Saght hertseliche Meghdelein, Soll es dan zein, Saght nicht meer nein. Sult ghy verstoort, Niet hooren na mijn vvoordt, Of dat altijdt verstooten: Een bree rivier Heb ick van tranen schier Door d’ooghen uyt ghegoten, ’T is lief om uvven’t vvil, Verhoort my eens al stil, Es muss noch eins gefraget zein, Meins hertsen grein Verstehe wol mein: Saght hertseliche Meghdelein, Soll es dan zein, Saght nicht meer nein. ’K heb na ’t behoef Ghedaan een vaste proef, Van mijn ghestadich minnen, Ist niet ghenoech, Want siet lief u misnoech Doet kosten al mijn sinnen: En vveest niet meer soo stuyr, Verhoort my een kleyn uyr: Es muss noch eins gefraget zien, Meins hertsen grein Verstehe wol mein: Saght hertseliche Meghdelein, Soll es dan zein, Saght nicht meer nein. Sterf ick den doodt, Denck soete-lief ’t is noodt, Het vvaar om uvven ’t vvillen, Denckt isset recht, {== 85==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat van dijn trouvve knecht Het leven ghy gaat spillen, Wat baat u doch mijn graf, Hoort my, blijft niet soo straf: Es muss noch eins gefraget zein, Meins hertsen grein Verstehe wol mein: Saght hertseliche Meghdelein, Soll es dan zein, Saght nicht meer nein. By mijn gheloof Blijft ghy al even doof, Tot mijn ootmoedich karmen Sal ick voortaan VVel elders klaghen gaan By die my sal ontfarmen, Doch eer ick henen loop, VVat gheefdy my voor hoop? Es muss noch eins gefraget zein, Meins hertsen grein Verstehe wol mein: Saght hertseliche Meghdelein, Soll es dan zein, Saght nicht meer nein. Hoort na mijn praat Al eer het vvordt te laat, Of ick loop by de Goden, By Cupido Beklaghen dat ghy sno Mijn duysentmaal doet dooden, ’K sal roepen tot mijn saack By al de Goon vvraack! vvraack! Es muss noch eins gefraget zein, Meins hertsen grein Verstehe wol mein: Saght hertseliche Meghdelein, Soll es dan zein, Saght nicht meer nein. Als ghy dan voelt Liefds branden onghekoelt, ’T vvelck niet en is te uyten, Dan sal ick vroet Ghelijck ghy my nu doet Mijn ooren voor dy sluyten, Ick hoor niet dan mijn taal Al riept ghy hondert maal. Es muss auch eins gefraget zein, Meins hertsen grein Verstehe wol mein: Kumpt hertselichen junger fein, {== 86==} {>>pagina-aanduiding<<} Iets soll es zein Verstehe wol mein. Liedeken, Stemme: Alst begint. LIef als ick sach u Godlijckheyt, Heb ick mijn sin op u gheleyt, Niet vaardich licht tot u aanschijn, Daar Pandoors gaven al in zijn. V treffelijckheyt is ghevvent Dat sy niet eenen minnaar kent, VVant syse meest al siet bevveecht, Door’t geen ghy van Natura creecht. Ick bidd’u oordeelt mijn oock niet Al eer ghy’t anders in my siet, Als of ick mee door ydel lust In u versocht verlanghens rust. Al is u voor-hooft van Porphier Dat Iuppijn dede branden schier, Al zijn u lipkens van coraal Seer schoon u leden al te maal. Soo sien ick nochtans meerder aan De deuchden die ghy hebt ontfaan, ’K sie meerder op dijn vvijs ghemoet, Dan op u schat, u gelt of goet. V minnelijckheyt aldermeest, En dat ghy uvven Schepper vreest, Dijn overlegghen suynichlijck, Niet gierich, arm, noch quistich-rijck. Dees hebben my ghetrocken al, Niet als in’t net van Venus mal, Maar recht als tot de salicheyt, Die alle ziel in Godt verbeydt. Ghelooft dan vastelijck en klaar, Mijn liefden is niet vvankelbaar, Ghy siet vvel ick en stelse niet Op het verganckelijcke riet. Soo ghy de grootheyt gaarne vvist, Dijn Godlijckheyt eens over-gist, Hoe langhe dat die kan bestaan, Soo siet dan eens den Hemel aan. Soo seer, soo langh by eenich mens, Dat’t hem mocht vvelgaan, is de vvens, Soo langh den grooten Hemel staat Mijn groote liefd’oock niet vergaat. {== 87==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorsang op de Engelsche voys. Potz tausent slappermenten. Vader. ICk bid mijn Heer de Medecijn Hy wil eens t’onsent komen, Mijn Dochter die leyt vol van pijn Een mensch sou voor haer schromen. Medec. Wat seghje, leytse sieck te bed. Vader. Och ja, sy steent, sy kermt, Sy weet naeu selver waer’t haer let, ’T is binnen in’t ghedermt. Vader. Ick bid u Dochter seght my toch, Waer mach u letsel wesen. Docht. Of je al haelt den Medecijn, Hy mach my niet ghenesen. Vader. Hy sal u wel ghenesen, Zijt daer vry in gherust. Docht. Het leyt my hier en quelt en woelt, Ick hebbe nimmer rust. Medec. Ay my wat sie ick uyt’t ghesicht! Ick ben met haer te lijen. Vader. Wat schort haer Heer Medecijn? Schort het haer in heur sijen? Medec. O neen, ’t is liefde die haer deert, Na dat ick speuren kan, Vader. Ia liefde tot haer Moeder. Medec. Neen liefde tot een Man. Vader. Dit kleuter liefde draghers, Sou ick daer niet van weten: Segh ras wie dat jou vryer is, En hoe dat hy mach heeten. Docht. ’T Is Iaep Piet Gierten Trijnen seun, Woont dichte by Peet Ael: Dat is mijn hert, mijn schat, mijn troost, Hy isset altemael. Vader. Ick segh, denckt sulcke dingen niet, Want dat sal noyt gheschien, My dunckt het noch meer wayen wil: Wel! Heb ick gheen verbien? Ick seghje stelt dat uyt u sin, Want dat sal noyt gheschien, Maer alsje immers hijlicken wilt Ick weter jou wel ien. Vader. Heer Branckje Vreecken jongste seun {== 88==} {>>pagina-aanduiding<<} Die man die kan hem redden, Ia dat hyer maer eens omme quam, Ick sou wel dorven wedden. Docht. Poep Branckje seker ’t is wat vets, Hy staet my gants niet an. Vader. Hoe leghje dus en pruylt en mort, Wat schortje op de Man? Docht. Niet anders Vader dan ick wil, Veel liever dus wat blijven, Als emant trouwen teghens sin, Om staegh met hem te kijven. Vader. Wel blijft soo langh die gheen je bent Tot dat ick jou weer vraegh, Siet alst de Vader niet en wil, De Dochter leyt te laegh. Liedeken, Op de Wijse: Het regent en de Son, &c. T’Regent en die Sonne schijnt ’t is Kermis in de Hel, Van Treurenburch werd ick ghenoot ten avondt-spel, Van mijn lief hert op ’t slot van Blijen-burghe. Nu hertjen weest vry blijde, nu keeltjen vrolijck singht, Ghy suchten blijft daer binnen, ghy schellemkens u bedwinght, Eet en drinckt, en laet violen sorghen. V lodderlijck ghelaet, u dertel boevery, Dat doet de boeren mercken dat ick u neef niet zy, Lief hertjen de natuur verwint de leere. Maer wildyse bedrieghen en dat sy sitten stom, Soo dick als ick u kusse, gheeft my een kus weerom, ’T sal u niet deeren, maer suspicie weeren. V vlucht die doet my vollegen, en ghy kijckt selver om, V slaen maeckt my verbolghen, u kijven maeckt my stom, V weygren is een oorsaeck van verlanghen. Sit nu vry op de stoepen ghebueren, en siet vry Wie dat daer nu comt kloppen, klapt, snapt, wat roert het my. Waeckt al de nacht, en wilt doch morghen slapen. Klopt nu vry aen de rinckel, of gheeft een loose knip, Of klopt vry met u knockel, ick wed ghy vanght nu slip, Ick wed ghy comter van avondt niet inne. Lief hertjen gaen wy wandelen hier buyten in het groen, Van ’t een prieel in ’t andere, misschien of wy ’t meer doen, Al te lief hertjen kan niet langhe duren. Nu appelboom swijcht stille, nu banckjen weest secreet, Of seght het vry u meester al ’tgheene dat ghy weet, Misschien of ghy zijn hertjen mocht beweghen. Wat sit ick vast en singhe, die tijdt die gaet voorby, En wil dat ick moet scheyden van Blijen-burghe bly, Tijdt benijdt ghy my nu vreucht te maken. Adieu o Blijen-burgh, adieu in eeuwicheyt, In Treuren-burgher kercke soo werd ick nu gheleyt, Adieu, adieu, o na schoon weer comt reghen. {== 89==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Tafel-liedt, om voor te singhen by de Bruyts Speel-noots. WAerde Maeghden hier versaemt, Vrolijckheyt pleecht, soo ’t nu betaemt, Plaets en tijdt nu sulcx ghebiedt, Elck nu queelt sijn liefjens liedt, Vreuchdich vermaeckt u jeuchdts ghemoet, So so so so so so lief Nimphjens doet. Satyrs wech uyt onse feest, Wantmen hier u beschimpingh vreest, Yder toont een open hert, D’een hier daer tot vreuchde tert, Bruygom en Bruydt ons sulcx ghebiedt, Dus fiere Nimphjens fiere laet het niet. Soo u knaepken u lief wenckt, Of dat ghy hem een gluurken schenkt, Meesmuylt vry, want niemandt weet Door’t ooghs dray u herts secreet, Tijdt die bedeckt al wat ghy doet, Dus lieve Nimphjens toont u liefs ghemoet. En ghy eel Iongh-Heeren al, Denckt dat ghy zijt in Floras dal, {== 90==} {>>pagina-aanduiding<<} Yder sijn Goddinneken dient, Niemandt siet wat dat ghy meent, Singht, boert, speelt, mede eerbaer maet, Gentile helden tijdt nu vreucht toe laet. Momus was hier niet ghebeen, Godt Hymeneus quam alleen, Leydend onse Bruylofts feest: Die nu verquickt u groene gheest, Al t’samen nu doch vrolijck zijt, So so so so so so in deucht verblijdt. Gheen ghedachten plaetse gheeft, Als waer door alle vreuchden leeft: Tijdt altijdt tijdts vruchten bracht, En Apoll eens jaers oock lacht: Prince, dees feest kourtoyslijck bidt, Dat al u herte nu de vreucht besit. [Laast gingh ick in het wout] Op de voys: Van Coroquanti. LAast gingh ick in het vvout Aldaar ick hoorde claghen, De Herders van haar min, Alvvaar ick’t droevich hout Sach bitter tranen draghen, Ia en de boomen,, vertelden haar mijn droomen, Hoe sy suchten,, hoe sy duchten, Hoe de Nimphen vluchten. Dat mijn ontmoeten gheen, Noch van dees Veldt-Goddinnen, Noch van dees Herders hier, Ick vandt my daer alleen, Ick vvist niet te beginnen, Ick dacht steedts op mijn vyer, Al vvat ick dachte,, ’t vvas hoe de liefde vvrachte, En hoe ’t minnen,, in mijn sinnen Sulcken brandt kan vvinnen. Tervvijl ick dvvaalde daar Heb ick ten laatst ghevonden De oorsaack van mijn smert, VVant ick vvist niet van vvaar Mijn quamen dese vvonden Die ick leet in mijn hert, Dan doen ick neven,, een eycke vandt geschreven, Ghy sult lijen,, in u vrijen Kont ghy haar niet mijen. Maar als ick vveder dacht Om haar, en om haar minne, {== 91==} {>>pagina-aanduiding<<} Bevondt ick my ontstelt, VVant liefde seer onsacht Ontstelde my mijn sinnen, Soo dat ick leet ghevvelt, ’T vyer vveder blaackte,, en nader ’t hert geraackte, ’T vvas van buyten,, niet te uyten, Dat van binnen niet kan sluyten. Ick dacht in mijnen sin Kan ickse niet vervverven, Dan door pijn en smert, Soo vvil ick in de min My liever laten kerven, En gheven haar mijn hert, Ick heb beneden,, den boom oock dit ghesneden, VVat soudt vrijen,, al bedijen, VVildent ouders lijen. Sangh. Wijse: Van en Enghelsche Almande. NAer dien dat haer ooghjens klaer, Die mijn geneucht en vreuchde dragen, My gheen licht en gheven gaer, Soo moet ick uyt mijn herte jaghen Duysenden suchten met pijn, Waer door ick levende verdwijn, En van sinnen doe ydel zijn. Van der uyr dat sy my begaf Vrolijckheyt my ginck verlaten, Als van haer moest wijcken af Ongheluck my quam omvaten, Droefheyt my benaude seer, Ick werd bleeck van verwe teer, Och hoe doet het scheyden seer. Als de Tortel-duyve trou, Weduwe van sijn beminde, Leeft in droefheyt ende rou, Latend’ hem op’t dor hout vinden, Soo mijn ziel ende ghemoet Treurt, sijn lief missende soet, Och wat pijn ’t minnen doet. Ghelijck als een Schipper vroom Die sijn best doet om landt te becomen Malgre sijn kracht door windt en stroom, Vindt hem ver daer van ontnomen, Soo mijn pijn te meer ick peys Te ghenesen gaet dieper in ’t vleys O liefde is dit u eys. {== 92==} {>>pagina-aanduiding<<} De nacht die daer een vriendt is Der minnaers die in vreuchde sweven, Verheucht mijn hert, en licht ghewis Van den dach, doet mijn droever leven Ick lijd den dach en den nacht bey, Den avondt en morgen met gheschrey, Liefd’ pijnt my sonder beschey. Ist dat ick somtijds in slape val Tegens mijn wil door ’tstadigh sloven, Liefde ontwaeckt my, ende sal Van u wreedtheyt u niet loven: Want al het gheen dat my gheschiedt, Behalven den droom en beduyt niet Dan droefheyt ende verdriet. Somtijdts ick door mijn kortse tast Menende dat ick daer gherake De handen, de leden van de gast Naer wien dat ick soo seere hake, Ick streck uyt te vergeefs, maer Sy daer niet zijnde mijn arrem na haer, Wat lijdt een trou minnaer. Mijn Musa maeckt het niet te langh, Laet zijn een endt van u truerighe sanghen, Endicht hier droef minnaers gheclanck, En naer u Helicon neemt weder u ganghen, Want hy die klaghen mach sijn smert, Van pijn daer door verlicht sijn hert, Ia dijckwils vrolijck wert. [Waerom laet ghy u jonghe jeucht] Stemme: Als ick aenschou, de schoone vrou. Ofte: Quand la bergere s’en va aux champs. VVAerom laet ghy u jonghe jeucht Dus sonder vreucht Onachsaem slijten schoone Maeght. V fiere sinnen Voeght tot het minnen, Eer ghy ’t beklaeght. En vvilt doch gheen Nonneken zijn, V schoon aenschijn En toont geen kloosterlijck vveesen uyt, ’T is u te stille, Soudt liever vvillen Eens zijn de Bruyt. VVaer toe bevvaert ghy uvven schoot, {== 93==} {>>pagina-aanduiding<<} V lipkens root, V vvanghskens en u borsjens teer, Schoone Godinne Gunt my uyt minne ’T ghebruyck in eer. VVaerom versmaet ghy doch mijn trou Schoone Ionck-vrou, ’T is langh genoech alleen gerust, Laet in ons armen, D’een d’ander vvarmen, Naer ’s herten lust. Hoe comt dat u Maeghdelijck hert, Siende mijn smert, Met ’t mijn geen medelijden heeft, Daer’t so vol suchten, In onghenuchten, Onverdient leeft. Laet het doch eens een eynde zijn, Van smert en pijn, Op dat mijn hert voor klacht en sucht, Door mins ghelucke Ghestadich plucke Der liefden vrucht. Sonnet. DAt ic u nacht en dach mijn groot geween laet hooren, Dat ghy des morgens vindt mijn tranen voor u deur, En dichten die daer zijn vervult met mijn ghetreur, Mijn lief daer gaet ghy u te dapper om verstooren. Maer laes! wat sal ick doen, wie sal mijn brandt dan smooren? Als ick aen u mijn lief gheen hoop van hulp bespeur, Ghy neemt het al te hoogh dat ick by nacht versteur, In uwen eersten slaep, met mijn gheschrey u ooren. Dan soo hier in u gheest soo dapper is ghequelt, Ick bidde’ u om ghenaed’, laet sincken het ghewelt, Van uwen toorn verwoet, wilt my dan lief vergheven. Dat ick u schoon ghesicht heb al te seer bemint, Want soo ghy al mijn doen te rechten wel versint, Dit is alleen mijn schult meest teghen u bedreven. Liedeken. SEderboom schoon,, soet-bloeyende spruyt, Klaer blinckende dagheraet, Maghet ydoon,, vvaerd’eerende Bruyt, Eer van het vroulijck zaet, Reyn Goddinne volmaeckt, V schoonheyt heeft van binne gheraeckt, Mijn hert dat in minne seer blaeckt, {== 94==} {>>pagina-aanduiding<<} En in perijckel staet. Om nu te zijn ghestadich u knecht, Mijn hert gheheel na treckt, En kom tot dy ghenadich om recht, Laet jonste zijn vervveckt, VVilt niet vvreedelijck slaen, V dienaer die komt seedelijck aen, Laet doch u vonnis redelijck gaen, Lief liefd’ uyt liefde treckt. Seker ick sal luydt singhen u eer, My ghenadich aenschout, En altijdt vvel volbringhen u leer, Soo ghy my maer betrout, VVant op aerden ghevvis Gheen schat hem openbaerden soo fris Dan ghy, die my van vvaerden hooch is Boven al ’s vverelts gout. Niemandt dan ghy in handen en heeft Mijn klaeghlijck ghemoet, Dat heel langh vry van banden gheleeft, Heeft in onrust onspoet, Maer u deuchde soo reyn, Verquickt mijn ziels benautheyt certeyn, Ick vind’ gheen lust noch vreuchde alleyn, Als in u vvesen soet. Helaes ick vind soo bloedighen strijdt Van hoop en vrees te saem, Dies mijn hert vrijt ootmoedich, Tot der tijdt aenghenaem, My u gracij mildt schenckt, By u die my temptatij fel brenckt, Ick bid u met gheen quellacij en krenckt Mijn liefd’ uyt liefd’ bequaem. Laet op my doch eens schijnen u licht, Ghelijck Aurora reyn, VVant certeyn dees u pijnende schicht Maeckt in ’t hert groot ghevveyn, Ick ben vervvonnen in ’t velt, En met u lief ghebonnen ghestelt, Dan ghy kont vveder jonnen u helt Victorij suyver greyn. Ick beken vvel ’tis hooghe ghepeynst, Maer liefde vvast die ’t my riedt, Cupido met sijn boghe en veynst Hem over niemandt niet, Van vvat staten, hoe groot, Heeft my alree ghelaten in noodt, Dan ghy cont vveder baten mijn doodt Soo ghy vveer liefd’ aenbiedt. Ontfanght Princes mijn schrijven eerbaer, {== 95==} {>>pagina-aanduiding<<} Neemt my in u ghena VVeest mijn Matres, ick blijve voorvvaer V dienaer vroech en spae Met verlanghen soo vvacht Ick troost, als een ghevanghen ick slacht, Ghy hebt my in het verstranghen ghebracht, Geeft my het vvoordeken jae. T’Samen-sangh, Van Daifilo en Lurio. Daifilo. LVrio schoonste van u buyren Die hier int woudt woonen ontrent, Hoe lang sal noch dees wreetheyt duyren Hoe langh sal duyren mijn ellent. Lurio. Daifilo stelt uyt uwe sinnen Dees sware brandt die in u woont, Hoe kundy soo een vrou beminnen Die met ondanckbaerheyt u loont. Daifilo. Ick hoop u hert noch eens te buyghen, Als mijn mismaeckte wanghen bloot V sullen selven overtuyghen Dat ghy sijt oorsaeck van mijn doodt. Lurio. O neen al sach ick u daer sterven, Een enckel kusjen van mijn mondt En soudt ghy naeu van my verwerven, Al kont u maken heel ghesondt. Daifilo. Soo heb ick dan mijn trouwe sinnen Op een quaet fondament gheleyt, Nochtans soo sal ick u beminnen, Spijt u, en die ’t sal wesen leyt. Lurio. Hoe? Wilt ghy dan mijn dienaer wesen En niet eens vraghen na mijn wil, Ick heb een ander uytghelesen, Die my bet mint, en ick wel wil. Daifilo. Ick sal u nimmermeer verlaten Al soudt ghy eeuwich voor my vlien, {== 96==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghy meucht my by u selven haten, Maer kunt my ’t minnen niet verbien. Lurio. Besadicht uwe woeste sinnen, Een weynich u ter neder slaet, Vermindert wat u heftich minnen, Ick sal vermindren oock mijn haet. Daifilo. Noyt heeft my noch de min verdroten Hoewel ghy die beloont met quaet, Waer uyt is u dees haet ghesproten Die u soo diep int herte staet? Lurio. Dees haet die ick dus voer van binnen, En u by my dus maeckt veracht, Die spruyt alleenlijck uyt u minnen, Dat ghy soo veel loons waerdich acht. Daifilo. Kan liefde dan een oorsaek wesen Van een soo doodelijck fenijn, Het komt uyt u hardt hooft gheresen, Dat nimmermeer versacht kan zijn. Lurio. Wy hebben langh ghenoech staen praten, De kans mach nemen eens een keer: Siet of ghy my soudt konnen haten, ’K sal u dan moghlijck minnen weer. [Wel op mijn droeve geest wilt u vermaken] Op de Stemme: Besit in Venus naem de voorste bancken. VVEl op mijn droeve geest wilt u vermaken, V truericheyt en vordert niet u saken, Daar u voornemen heen meent te gheraken. Laat varen alle sorgh vol fantasijen, ’T sal u verduldicheyt tot vreucht ghedijen, Verdrijven tenemaal ’t voorleden lijen. Al thoont u gheluck zijn teghendaden, G’en soudt des Hemels gunst daarom versmaden, En seylen voor de vvindt op Gods ghenaden. V vveghen zijn in Zee vol vvoeste baren, En vvilt u daarom niet te seer vervaren, De Goden kunnen u daar vvel bevvaren. Bestiert u sinnen voor al eer sy stranden Aan steenen klippen ofte hooghe sanden, ’T is prijckeloos of ghy vvel soudt belanden: {== 97==} {>>pagina-aanduiding<<} Een leyd-ster heeft den Hemel u ghegheven, Dat is den rechten middel van u leven, Daar op dient u verstant te zijn bedreven. Al komen vreemde havens u ghereder Door onghestuymicheyt van ’t quade vveder, Strijckt voor de harde vvindt een seyltjen neder. Hoe dickmaals is u lijf in duysent lasten, Als u het avontuyr soo komt aentasten Dat ghy u scheepjen door noodt vermasten. Leert u mijn sinnen hier niet voor te schromen Of u dees teghenspoet mocht overkomen, Om dat ghy hebt te reysen voorghenomen. VVat krijght een minnaars seyl al vvinden tegen, Mijn penne heeft het minste niet ghesvveghen Het meeste moet dan vvel het svvaarste vveghen. Sangh, Wijse: Espritz qui souspirez. ADieu schoonheden preuts vol sachte tooverijen, Terwijl ick segh adieu, verhoort mijn droeve klacht, ’T is nu niet meer gheveynst, mijn doodt sal u belijen, Dat ick mijn sterven soet, en ’t scheyden bitter acht. Adieu Godlijck ghesicht een oorsaeck van mijn ende, Dat om mijn heete vlam te koelen tranen schept, D’ondanckbaer tranen gaen, mijn ziel blijft vol ellende, Dit maeckt my ’t sterven soet, dewijl gh’er lust aen hebt. Adieu ghebloosde mondt, daer in verscheyden woonen Soo soetelieve reen, en daer ick uyt bespeur De teghen-sangh van mijn bedroefde doodtsche toonen, Daerom ick deur ’t adieu meer als om sterven treur. Adieu handen die bindt met onghemeene banden, Mijn handen, ooghen, hert, mijn leven en mijn spraeck, Die al mijn vryheyts vreucht in slavernije spanden, Waarom ick in’t adieu mijn leven oock versaeck. Adieu verheven stem, vermoghend’ om t’ontsteken Van harde rootsen hardt den alderhardtsten hoeck, Hoe is dees lieve lust mijn hert dus hardt ghebleken, Dat ick den sachten doodt voor ’t bitter scheyden soeck. Adieu Ivooren hals daer ick mijn laven hoopte, Dewijl ick sterven moet weest my soo veel te wil, En graeft beneen u borst het hert dat ghy soo noopte, Soo siet ghy dan hoe soet dat my mijn sterven vil. [Snelwieckich Wicht der liefden] Op de wijse: Si tanto gratioso. SNelvvieckich VVicht der liefden VVie ist dien ghy nu hebt dijn strael gegeven, VVie vvast dien ghy soo griefden Met uvven schicht, dat d’aerdtrijck moeste beven, {== 98==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ’t firmament, vvierdt heel gheschendt Door ’t smoockich minnen blasen, VVast niet den ghenen, Die ghy hebt gaen verleenen ’T vreuchdich asen. Met recht ghy my antvvoordet, En Cupido dat op u vvas mijn micken, En dat ghy dees doorboordet, Of dat sijn jeucht tot liefd sich sou verquicken, Maer ’t is vvel vremt,, dat ghy beklemt, Noch door u konde vverden, Midts sijne jaren VVel thegen het besvvaren Konde herden. O neen my komt voor ooghen Dat ghenich mensch u schichten kan ontvlieden, Seer groot is u vermoghen, En stercke is’t ghenich ghy gaet ghebieden, Van Amsterdam,, ick tot u quam, V schicht door vlees en beenen, Om na veel smerten Dees tvvee verscheyden herten Te vereen. Sonnet. MEvrouw wel hoe? wat nut sal u het weygren geven, Als van u fiere moet den tijdt de vleughels cort, En dat de roosen root en lelijen verdort Van uwe kaken zijn, o Sonne van u leven? In wat verdriet en anghst sal dan u ziele sweven Als’t root corael uws mondts in bleeck verandert wort? En dat de gaven die soo mildt in u ghestort Waren door de natuer, u sullen zijn ontdreven. En als ’tgout-dradich hayr, gekrult, gevlecht, gespreyt In grijsheyt gantsch verkeert, en dat de gladdicheyt Vws voor-hoofts is beset met veele rimpels breedt? Niet anders als berou van u verloopen jaren, Die met verdriet en smert u ziel sullen beswaren, Om dat ghy jeucht noch tijdt niet recht en hebt besteet. Liedeken, op de wijse: Cupido gheeft my raedt hoe ick sal moghen winnen. O Schoon Goddinne schoon Ghy doet my sterven leeren, Helaes voor liefdens loon Gaet ghy mijn smert vermeeren, Aen vvien gantsch gheenen raedt {== 99==} {>>pagina-aanduiding<<} Komt ghy mijn niet te baet Soo sal in korten stondt Mijn vreucht in druck verkeeren. Den gantschen dach en nacht En doen ick niet dan klaghen, My dunckt de Svvaen ick slacht Die stervend’ gaet ghevvaghen, Bedroeft een danckich liedt Tot teecken van verdriet, En dat misdien ick moet Alleen dit lijden draghen. De heldre Son en Maen, De lichte fackels blondich, Met droefheyt zijn belaen Door ’t lijden svvaer hertvvondich Dat ick steedts draghen moet Door Venus brandt en gloet, En ghy Goddinne vvreedt Thoont my gheen vveerliefd bondich. Och waerom vvilt ghy niet Mijn uytverkoren vrouvve My helpen uyt ’t verdriet, En schenken my u trouvve Ghy dertel lonckend dier Blust Venus vonckich vyer, Helpt my uyt desen noodt, Of ’t herte berst van rouvve. Mijn suchten en gheschrey ’T ghedierte doet erbarmen, VViens klanck in des contrey Gheeft Echo van mijn darmen, De beken ruysschen klaer Oock door mijn groot misbaer, Voort brenghen sulcken voys Dat yeder mach ontfarmen. Ick bid u schoon Princes Voor druck my vreucht vvilt schencken, VVie ’t lijdens oorsaeck is Kont ghy Godin bedencken, Thoont my doch u ghena Schoon lief eert valt te spa, Eer dat de vvreede doodt Mijn lichaem dan komt drencken. {== 100==} {>>pagina-aanduiding<<} Mey-Liedt, Stemme: Est ce Mars. ZEphyrs gheblaes de Lindekens cieren, Lover groen, Philomelas stemmekens swieren Door het groen, Titer, Pan,, komt nu an, Queelt nu grof // des soeten Mayas lof, En spoet u dan: Maya soet // die ons voedt Eert nu t’saem // wech geyle Venus naem, ’T gaet de deucht aen. Poesele Nimphjens komt wilt verlusten, Boswaert in, Wilt op het kleet van Flora u rusten, Vliet de Min, Satyrs vuyl // Bergh en kuyl, Volghen naer // om u t’verleyden daer, Vliet wech ter schuyl, Mayas vreucht // ons verheucht, Die in deucht, ons jonghe hert verjeucht: Vliet de Min vuyl. Lustich sietmen Driadekens springhen Door het velt, Silvan, Pan, wilt nu vrolijcken singhen, Deucht vermelt, Lentes lust // nu t’saem blust, Galathé,, mach met Dametas mee, Leven met lust, Maya soet // die ons voedt Eert nu t’saem // wech geyle Venus naem, Swijcht, u hooft sust. Comt nu Bataefsche Maeghdekens vieren, Maya bly, Wilt Mayas lof deuchd’lijcken cieren, Nu ter ty, Muses-sanck,, Orpheus klanck In Temps dal, met oversoet gheschal, Deur vreuchts bedwanck, Mayas vreucht // ons verheucht, Heel in deucht // Princes die’t al vermeucht, Neemt dit in danck. [Arch Venus wicht] Stemme: Alst begint. ARch Venus vvicht Is dit u sotte lust, Dat gh’in my sticht En niet vveder en blust Dees vvreede brandt die mijn vervvonen hert Verteert, verteert, Verteert o vlam! Met al te vvreede smert, {== 101==} {>>pagina-aanduiding<<} Neyght eens u oor Om t’aenhooren dees klacht, Van hem die voor V gants leyt in onmacht, En blijft toch nu niet langer siende blindt, Dat bid, dat bid, Dat bid ick u vvel lieflijck Venus kindt. Neemt uvven schicht En raeckt haer in ’t gemoet, Van die 'tgesicht My soo veel lijden doet, Op dat sy eens bevindt in haren sin VVat pijn, vvat pijn, VVat pijn ick lijd door al te trouvve min. Ay mijn Godin Komt opent uvven deur, En laet doch in V dienaer die hier veur V staet, en soeckt te doen sijn droeve klacht, Hoe ghy, hoe ghy, Hoe ghy hem hebt door liefde t’onderbracht. Rasende dan, Voesterse van mijn kruys, Koom ick hier an, Dolende naer u huys, Op hope van eenmael te zijn verhoort, Daerom, daerom, Daerom Godin en vveest doch niet verstoort. Ach ghy hebt niet Genoech gesien dees pijn, En het verdriet Van dit doodtlijck fenijn, ’T vvelck leyt en vvroet in mijn vervvert gemoet, Dat my, dat my, Dat my vvel duysent dooden sterven doet. Eer dat de min In dese vvreede smert, My in den sin Eerstmael gesonden vvert, Sey ick, de liefde vvas een kinder-vverck, Maer nu, maer nu, Maer nu valt my de minne veel te sterck. Siet dat den Godt Die ghy nu niet en kent, En mede spot, V oock geen pijl en sendt, En dat hy u geen hulp en doe met haest, VVaer van, vvaer van, VVaer van ghy dan lichtlijck Nimphe raest. {== 102==} {>>pagina-aanduiding<<} [O Dartele Nimph, jentile Maeght] Op de voys: De Enghelsche Schoen-lapper. O Dartele Nimph, jentile Maeght, Wat port u toch te vluchten? ’T schijnt dat mijn heusheyt u wanhaeght, Waerom sijn dees ghesuchten, Loopt ghy beschroomde Herderin En vliet de Min/ en laet mijn sin Becommert en vol duchten. Alst ’t flickerich stralen van de Son Zijn u gout-drade vlechten, De Min hier door mijn herte won Door Venus onderrechten, En maeckte mijn u slave kranck Teghen mijn danck, en heeft in dwanck Mijn ziel in ’t jock doen hechten. Wanneer ghy wimpelt met u oogh En my na u siet komen, Schuachtich achter ’t ruygh ghy vlooght, Of achter struyck van boomen, En lachten en beboerten daer Mijn weedom swaer, dat ick om haer ’T ghetraen uyt d’ oogh deed stroomen. Maer gister avondt als haer trop De lammeren hier gaf suyghen, De suchten dronghen uyt mijn krop, Haer hert dat most noch buyghen, Wanneer sy met haer wanghen root Aensach mijn noot, al waer sy snoot Sy most my jonst betuyghen. Sy tolkelde mijn verheerde ziel Weer op een nieu met smerten, Doe ick voor haer te voet neer viel, En met een oprecht herte Bad om van haer de heerschappy, Doe vlucht sy seer snel van my, En ’t scheen de Min sy tarten. Sonnet. OP d’ruysent witte strant der Schevelinghsche baren, Midts al de stralen Prins de Hoorisont ghenaeckt, En grisaert schuyment tooren zijn rasen had ghestaeckt, De golfkens recht uyt vreucht gantsch dertel hippelend waren. Gh’lijck of de trotse Zee als liefkens t’saem vergaren, Hen lief en soet ghespreck, waer lievers wensch na haeckt, Int minst niet stooren wil, was ick onlanghs gheraekt Met Selia mijn schoon, die schriftelijck wil verclaren ’T gheheim haers eele herts, en schreef in’t sant ’t beduydt, Haer liefd verandert niet, ach doen mijn ziel most beven, {== 103==} {>>pagina-aanduiding<<} Van vreucht, des anderdaechs was ick voor tijdt ons Bruydt, Ter plaets desschrifts, elaes, Boreas had ghedreven ’t Beduyt mijnes ghelucks het heylich woordt niet uyt, En vandt ach my haer liefd verandert, ’t eyndt mijns leven. Sonnet. ALs u gout-dradich hayr in silver sal verkeeren, En d’ouderdom verstijft u reyne frissche leen, V Hemels schoonste schoon, ach springtocht mijns gewe V heusche boerterij den grijsaert sal verteeren. V eel gentiel ghelaet dees Herder stem sal leeren, Voor liefd’ saen salmen hayl, u soet hert steelen reen, V wesen Monarchael d’welck onvergancklijck scheen, Den nijdich snelle tijdt u schoon sal doen onbeeren. Als ghy dan registreert de wercken van u jeucht, Sult ghy bevinden vrou hoe stuers ghy my oyt loonden, De waer en eerbaer liefd gheheijt op naeckte deucht, Die ick mijn leven lanck u dienstelijck betoonde, Soo ghy ’t alleen besicht wel vastlijck looven mocht, Dat ghy mijn snee wit hooft met Laurier croonen croonde. Sonnet. ACh dat mijns herten wensch oprechte waerheyts waren, Mijn Laura sou mijn lief niet loonen met waen trou, Want was ick Hemels Heer, ick maeckt haer Hemels Vrou, En had ick Enghels licht, sy sou het licht bewaren. Was ick d’al weydend Son sy sou den dach verklaren, Was ick een peerel, mijn lief peerel wesen sou, Was ick d’almachtich Godt, ick gaft haer al op trou. Of was ick werelts Prins, ’k sou echtelijck met haer paren. Ia dat ick Phoenix was ick schonck haer al mijn aert, Of d’eedelst Diamant, ’t gentielste ghebloemt schoone, Of d’al werckende tijdt, sy beheerd’ al de aerdt. Schoon Laura was ick’t al, ick gaf u flucx op trouwe Des Hemels Enghels macht, na verdiensten en waert, Gout, peerel, bloem, diamant, Son, Phoenix, tijdt en croone. Sonnet. DAt ic lief, lief niet lief, is wonders, wonders, wonder, Dat hert steelende tongh niet gun ’t langh gh’wenst gheluyt, Dat dat ach haylich woordt niet eens mach comen uyt, Daer sulcken wreeden aert helaes moet schuylen onder? Ay schoone schoonste schoon, dat Selia is sonder Ghevoelen van weer liefd, ick gh’loof soo Tytons Bruyt Bewust waer schoon u doen, als sy den dach ontsluyt, Sy vluchte na de hoocht, en bracht en aerd beefs donder. Midts dat ghy hebt veracht die u langh heeft getoont Sijn hert en zielensliefd, wat sullen dees jonck-heeren? Doch cordlen alsmen weet, ghy mijn dienst wreedlijck loont. Ghy rooft u eyghen eer met ander te onteeren, Doch soo mijn kleyn verdienst u noch ten deel verschoont Ontsiet u eyghen faem, wilt medelijden leeren. {== 104==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonnet. SOo liefde is een Godt, soo ist een onrechtveerdich, Vergeldent minst aen die, die dienstlijck dient met trou, En ’t blindt lichtveerdich kindt, niet siende ons herts rou, En acht ons ’t minste deel ons wens te zijn onweerdich. Na dat sijn gayle pijl ons heeft door-schoten vaerdich, Besteckt dat onsen gheest dan nimmer rusten sou, Helaes waerom? alleen om’t kiezen van een vrou, Dan boert hy, spot en tuylt, met sulcken schijn jonst-aerdich. Dat hy sijn spel begint, kunt kluchtich met een kluyt, Dewijle klaght en hoop staech ons siels wens beklemmen, Ach teere jeuchden die niet weten siels beduyt, Onkunbaer het ghevaer, daer lievers staech in swemmen, Het naeckte beeldt van liefd’ ghy wel keunt trecken uyt, Die ’t bleeck ghesicht vermidts mijn Selia doet sterven. [Myn veylich levens lusten] Op de wijse: ’T wasser een proper Tanneken. MYn veylich levens lusten Verblickt ghelijck ’t ghebloemt, ’T gheterch en laet niet rusten Maer dwinght mijn tongh, en roemt Noch van de Min, hoewel ’t mijn sin In slavernij verdoemt. De Maen haer klare lichten En port my hier te gaen, Noch oock de sterren schichten Hier by u deur te staen, Maer naer begeer, ick heen en weer Gae trentlen door dees paen. De langh-duyrighe smerte Scha tot het liefs verniel, Bereydt de wegh int herte Tot uytkomst van mijn ziel, Wat al onrust, laes met mijn rust, In’t offeren scheydt ghehiel. De langh verwachte vreuchde Stelt wanhoop nu te leur, De klare glans vol deughde Deckt nu een nevel veur, V wel ghetoyt cieraet ontslaet, Nu gheen meer mijn ghetreur. V stem die my kost drijven, Walcht my nu, ende houdt My hier alleen te blijven, Int naerste van het woudt, Op droefheyt maelt, en ’t hert verhaelt, ’T gheboomt, en morghen coudt. Streckt tot het verghenoeghen {== 105==} {>>pagina-aanduiding<<} Verblijdt ghy in mijn noodt, Hoe sal het hert u wroeghen, En terghen na mijn doodt, Wanneer de bruyne aerd bewaert Mijn lichaem in haer schoot. Ghy Noorde windt de tijdingh Mijns doodts wel wesen mach, Doet vryelijck belijdingh Haer van mijn sterf-dach, Haest of dat sy noch eens om my Mocht suchten met gheklach. ’T is verkeert. [Aemtocht mijn hertjen, nu eens vriendinne] Stemme: Cest Mars le grand Dieu, &c. AEmtocht mijn hertjen, nu eens vriendinne, Komt verquickt, Schildert my af nu toch eens u minne, Op dat ickt Sie, en daer door my tot u begheef, VVant sonder u Godin ick sneef. Vooghdesse van mijn brandt die ick lijde, Komt verlicht, Mijn duysent schoon brenght my verblijden, In mijn sticht Eenen hoop tot verlossing eerbaer, Helpt u slaef uyt dit besvvaer. Soo sal ick u dan dancken voestersse Voor dees deucht Dus vvilt in my doch het bloedt ververssen, Dat mijn jeucht Hier verquickt door uvve lieve troost, Verhoort u slaef doch sijn propoost. ’T Is seker tijdt mijn krop nu te blussen Vol oproer, Komt doch mijn leyd-ster, vvilt in my sussen Dit rumoer, VVant ghy kent het doen en anders gheen, Dus peerel stelt my uyt’t ghevveen. Princes in vvien mijn ziele moet leven, Gheeft my kracht, Gheneest my vrou al eer dat ick sneve, VVant ick vvacht Ick hoop, ick vvacht na u medecijn, Dus komt meesterss’ ghenesen mijn. Liefd’ verwint sterckheyt. {== 106==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedeken, op de wijse: Galiarde brave. of, Ma toute belle qui di tu. ONlanghs als ick my vermeyde klaer, Om vreucht t’oorboren soet, En weeren fantasije swaer En druck uyt mijn ghemoet: ’T herte verheuchde my van ’t saisoen, Te sien de velden al becleedt soo groen. De boomen waren oock verciert Met groene bladers jent, De prieelen fraey ghelauriert Veel dichter dan een tent, Den reuck der bloemen was oock soo groot, Dat alle druck uyt mijn herte verschoot. De Vijvers claer als een christal Sach ick daer vloeyen reyn, En vischkens swemmen over al Door beecxkens groot en kleyn, ’T voghel-ghesanck was daer seer wel, Lieflijck, ja soeter als een snaren-spel. Orpheus snaren gaven gheklanck, Phoebus werdt oock ghehoort, Musica lustich met haren sanck Maeckten een soet accoort, Venus sat by lustich en fier, Apollo reyn spelende op de Lier. Ceres ghekroont met eenen krans, Bedreef vreucht en jolijt, Pallas die maeckt’ een ronden dans Al op den selven tijdt, Mars bedreef vreucht sonder gheschil, Neptunus baren stonden daer oock stil. Diana schoon ter jacht beleyt, Quam haestelijck daer aen, Flora met bloemkens wel bekleydt, Van Cupido ghevaen, Sach ick daer wandelen handt aen handt Door de weghen seer groen ende playsant. Bruylofts-Liedeken, Op de wijse: Yets moet ick u Laura vraghen. WOnderbare Echtens stricken, Door des hooghe Hemels schicken, Vaeck op’t onversienst gheschien. Liefde vlecht de Trouwens banden, Eendracht cierdt de gulden randen, Soo’t van Gode is versien. Godt gun dees Ghehuvvde seeghen, Nu hen vvensch is lief verkreghen, Bruydegom en Bruydt eersaem, Dat sy tvveedracht gantsch vernielen, En hun herten en hun zielen Sluyten beyd’ in een lichaem. {== 107==} {>>pagina-aanduiding<<} Tracht hier na door Godes vreesen, Parend’ paer soo sult ghy vvesen Vreedich in u eyghen rust: Vvve vreuchd’ en teghen strijden, Matight voort tot allen tijden Om ghenieten vvare lust. Als ghy teeld’ u Echtens vruchten VViltse met vermaen op tuchten, En hun buyghen na Gods VVet, Dat als ghy door ’s Herrefst vlaghen, Langher niet kunt vruchten draghen, Heure gunst dan hebt te bet. Die faelt mach keeren. [Hoort Iupiters scholieren] Stemme: Alst begint. HOort Iupiters scholieren Die blindelijck hantieren Vreuchde met Venus dieren: Fadry la la la la la, Soeckt een Maeght goedertieren, Dat u niet berout na. Want trout ghy dan een rijcken Daer men in alle wijcken, Aensiet haer doen met strijcken, Fadry la la la la la, En door u vinghers kijcken Soo moet ghy vroech en spa. En trout ghy dan een armen, De kinders hoort men karmen, Door’t ghebreck gaense swermen, Fadry la la la la la, Met de mandt aen de ermen, Bidden op Gods ghena. Trout ghy een Ionck-vrou schoone, Yeder mint die ydoone, En begeert de persoone, Fadry la la la la la, Soo hebt ghy vrees voor hoone, En werdt oock jeloers dra. Trout ghy dan een leelijcken, Al konse noch soo prijken De liefde sal beswijcken, Fadry la la la la la, Door’t ghestadich aenkijcken, ’T leelijck verwerptmen dra. Gaet ghy een oudt wijf trouwen, {== 108==} {>>pagina-aanduiding<<} Stadich moet ghyse aenschouwen, En ’t oude vel te touwen, Fadry la la la la la, De koop sal u berouwen, ’T sal zijn, oude hoer ga. Trout ghy als d’onbekande, Een jonck van kleyn verstande, Tot de nelleboch sonder hande, Fadry la la la la la, ’T huys houden dijt tot schande, Groot hertseer volght daer na. Niet dat ick wil verachten Wt jonck of groot van machten, Schoon of van arm gheslachten, Fadry la la la la la, Maer jongh-mans die daer trachten Onghlijcke partuer na. Ghy Princen, t’alder uyren Soeckt deuchdlijcke figuyren Van staet, jae u partuyren, Fadry la la la la la, Daer deucht is sal liefd’ duyren, ’T salich sterven volcht na. Een is noodich. Brvylofts-liedt, Op de Toon: Droefheyt mach ick wel klaghen. DEn langh ghewenschten tijdt, daer langh naer is gehaeckt, Den driemael blijden dach, is voor de handt gheraeckt, Den Minnaer wel te recht, gheluckich heeft gheslaeft, Die eynd’lijck al sijn leedt, in Hymens schoot begraeft. Den strijder overwint, en werdt op’t lest ghekroont, Den arbeydt is gheringh, naer dat hy werdt beloont, Den liever werdt ghelieft, en krijght ’t gheen hem ghelust, Wat moeyt en is niet weerdt, dees aenghename rust? ’T is desen Bruydegom, en dese Bruydt, die beyd, Vereenighen te saem, in alle vriendlijckheyt. Ghenoode maeckt u ree, en met een soet gheluyt, Wenscht voorspoet, heyl, en vree, den Bruyd’gom met sijn Bruyt. Den padt met bloemkens stroyt, werpt lauwer hier en daer, Weckt lieflijck snaren-spel, vervrolijckt u te gaer, Den Bruyd’gom sulcx ghebiedt, dat ghy met vreucht vervult, In sijnen blijden dach, ghy u vermaken sult. Wech droefheyt, nijdt en strijdt, ghy zijt hier niet ghenoot, Dees Feeste niet en steurt, noch van haer vreuchdt ontbloot, Elck dese twee versel, in hunnen hooghen staet, Met een bly aenghesicht, en minnelijck ghelaet. {== 109==} {>>pagina-aanduiding<<} [Ia noodich acht ick nu te roemen] Alon ma folastre Migione IA noodich acht ick nu te roemen Van de deucht die ghy hebt ghedaen Aen mijn o edel suyver bloeme, Dus ghy in mijn hof steedts sult staen En bloeyen daer lustich ten toon Boven al mijne bloemen schoon, Soo dat ick, ick Door vrees die niet derf plucken, Dies ick schrick, En vreesende die maer ruycken. Sampson die voor sijn trouwe liefde Van Dalida ontrou vercreech, Maer Lief ghy mijn beter gheriefde, Dus ick mijn hert tot u beweech, En sal spreken van u lof Want u deucht klimt aen ’s Hemels hof, Soo dat my, my Mijnen pen niet kan beschrijven Dijn eer vry, Die voor my steedts gaet drijven. Pallas die in wijsheyt was rijcke, Die gaet ghy Maghet spooren na, Soo dat ick noyt vandt uws ghelijcke, Daerom wil ick mijn haesten dra Te schrijven Lof-dicht van u Maeght, Want u aert en schoonheyt behaeght Nu oock hier, hier Menich Minnaer in dit pleyne, Dus ick vier O Maeght u weesen reyne. Musijcks gheluyt is fraey te hooren Als het gheschiedt met goet accoort, Soo zijn de reden uytvercoren Die uyt u mondt lief komen voort, Want als ick deed mijn droef propoost, Aen u, soo hebt ghy my vertroost, Daerom wil, wil Ick u deuchts manier verhalen By mijn stil, En die kroon op u doen dalen. Doch ter eeren van u Princesse, Wiens lof dat door het woudt seer giert, Is herghedaen edel matresse, Dus u die windt veel suchten stiert Van my, soo dat de boomen al Haer steedts beweghen in dit dal, Om u nu, nu Te verklaren al mijn smerten Die ick schu Heb gheleden in mijn herte. Liefd verwint stercheyt. [Ick weet een seer schoon Godin] Ie seray vous bon amy. ICk vveet een seer schoon Godin VVaerom ick lijd veel smert, En sy houdt my met haer min, Dus lijd ick pijn in ’t hert {== 110==} {>>pagina-aanduiding<<} Om dees vrou, daer ich trou, Om dees vrou daer ick seer goet Veel om lijden moet. Maer als ick aensach die deucht En edelheyt van haer, Soo vverde ick seer verheucht, En bracht in't openbaer, Haer manier, en bestier, Haer manier ende haer deucht VVracht in mijn veel vreucht. Och mocht ick met lusten vry VVesen u Herder teer, Dan soo soud ick hoeden bly V schapen met veel eer, In een vvey, en valey, In een vvey die staet seer groen Soud ick mijn gaen spoen. Daer soud ickse voeden vvel Na u believen reyn, En ick soud mijn spoeden snel Tot u vee in't gemeyn, En ick sou, edel vrou, En ick soude dan seer eel V vee maken veel. Daerom mijn Princes doch jont, Te vvesen u dienaer, Soo sal ick in corten stondt Onse schapen te gaer Hoeden bly, int vvoudt vry, Hoeden bly voor ons Godin, Tot onser ghevvin. Liefd verwint sterckheyt. [Komt my Nimphe doch te baet] Stem. Laboré de France. KOmt my Nimphe doch te baet Alhier in dees bedroefde staet, Wilt my, nu vry Met lust en rust ghenesen hier, Soo sal ick u o edel dier Dancken met herte bly. Want ghy siet liefste mijn Waerom dat ick lijd groote pijn, En smert, in't hert, Soo dat, ghy rat mijn 't herte raeckt, Waer door in my den brandt heel blaeckt, Al met een droeve schijn. {== 111==} {>>pagina-aanduiding<<} 'T blaken van het branden hier, Wilt dat toch blussen edel dier, Verhoort een woordt, Van my, hier vry, mondeken root, Dat ick mach rusten in u schoot, Van nu en altijdt voort. Soo sal ick o Maghet reyn V dancken voor dees daedt in't pleyn, Dat ghy, seer bly, Mijn hert en smert verheuchde weer, Dat ick't ghedencke nimmermeer 'T verdriet dat ghy deedt my. Och mocht ick na mijn wellust Met u Princesse gaen te rust, En daer, voorwaer Gheneucht en vreucht bedrijven soet, Soo sou verheughen mijn ghemoet Wt een reyn hert eerbaer. Liefd verwint sterckheyt. D'Enghelse Courant. GOdin die mijn herte verheucht, Ay brenght my nu de vreucht, Ende aensiet eel Maeght op mijn jeucht, Die u bemint in deucht, VVant 't hert, vol smert, Vervvert, is met min Daerom laet schoon Ionck-vrou, u trou Komen na mijnen sin. Mijn sinnen sijn Goddinne ghestelt O lief in u ghevvelt, Daerom vvilt in dit lieffelijck velt, Niet vvijcken van u helt, Maer blijft, gherijft, Niet drijft, van my Maeght, VVant ghy my nu met lust, seer gherust, Als een Godin behaeght. V verstant overtreft Godin hier Pallas verstant eel dier, Daerom vvil ick my vvenden fier Tot u soet Eglentier, Om sien, bespien, En vlien, tot u deucht, Haest of ghe eens door min, Godin My sult brenghen de vreucht. Vervreucht my Princes met 't ja vvoordt, D'vvelck mijn jonck hert bekoort, VVilt op my vvesen niet verstoort, {== 112==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer mijn request verhoort, Maeckt bly, en vry, Die dy, recht bemint, VVant sonder uvve trou, mijn vrou Ben ick alst svvackste kint. Liefd verwint sterckheyt. Ick weet een suyvere Maget fris. KOmt helpt my klaghen Goden al Die daer de Min regeeren, Aen Venus, waerom sy in't dal My dus houdt in trueren, In lijden, in strijden, Verdwijn ick als slee op't velt, Cupido my niet meer quelt, Maer brenght my verblijden. Hoe zijt ghy dus op my verstoort O! Cupido moórdadich, Dat ghy my hier niet en verhoort, Maer zijt altijdt versmadich, Mijn minnen, en sinnen Beneemt ghy my door sulck bedrijf, Hoe langh wilt ghy noch zijn dus stijf, Om mijn staech t'overwinnen, Doch ick en pas op u gants niet Als ick maer mach beerven, Die schoon die my het hert doorschiet, En in den brandt doet swerven, Wou dese, mijn vreese Benemen hier in dit contrey, Soo raeckten ick van't gheschrey, En sou gherust wesen. Daerom vliet niet van my vervaert Dat ick mach lieflijck bloeyen, Op dat dijn pijl my niet beswaert, Maer laet int vyer my groeyen, Met lusten, en rusten In u armkens lieffelijck, Weest my doch gherieffelijck, Wilt met my niet twisten. Soo sal ick u Princesse reyn Hier voor seer danckbaer wesen, Dat ghy my hier in dit pleyn Loffelijck komt ghenesen, V deuchde, en vreuchde Verweckte my lief tot u min, {== 113==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo dat u liefde is ghewin Van mijn sterkheyts jeuchde. Liefd verwint stercheyt. Liedt, op de stem: Daer roept een raetlaer thien. KOmpt voestersse van mijn hert Neemt van my dese smert, Komt, komt reyckt de handt, Die hier leyt int voet-sandt, Komt, komt reyckt de handt, Die ghy siet, die ghy siet, die ghy siet, Hier leven sonder u in svvaer verdriet. Ghy leeft Godin int dal. En doetet leven al Dus die drenckt in de brandt Reyckt die toch u bystant: Dus die drenckt in de brandt Treckt uyt, treckt uyt, treckt uyt, En houdt hem dan lief voor eygen buyt. Koudt zijnde schoon Godin, Sticht ghy mijn dees brandt in, Dus dus blust karnuyt, Met vveer-liefden uyt, Dus dus blust karnuyt het vier, het vier, het vier, VVaer in dat ghy my nu doet branden hier. Van u o lief mijn licht, Dus 't licht in my doch sticht, Op op dat ick u Oock mach houden nu Op op dat ick u Met vreucht, met vreucht, met vreucht, Mach houden voor die gheefster van mijn jeucht. Die ziele neemt en gheeft Zijt ghy Princes beleeft, Dus dus't leven schenckt Die door u is ghekrenckt, Dus dus 't leven schenckt Godin, Godin, Godin, Eer dat ick sterf sonder vveder-min. Liefd verwindt sterckheyt. {== 114==} {>>pagina-aanduiding<<} Een nieu Amoreus-Liedeken, Op de wijse: Brande Yrlandt. BLinde Godt der Min Ghy ontvoert mijn hert en sin, Door een schoone Maeght, Die de kroone draeght, Fleur van 't hert, Hemels Koningin, Gheeft my troost reen tot ghewin, Want u weesen soet, My gheneesen moet Van de smert: Cupido heeft my ghewont, Gulden vrou maeckt my ghesont, Laet liefd bloeyen net, Wilt uytsproeyen het Sins verwert. Blonde Ionck-vrou schoon Die int herte spant de kroon, 'K acht gheen druck noch pijn Maer gheluck te zijn, 'T gheen my quelt, Waerdich dat de Goon V gaen stellen in haer troon, Om u reyne deucht Die gheen kleyne vreucht In't hert melt, Hier door ben ick int verdriet, Maer ghy acht mijn lijden niet, Dus ick droevich sta, En behoevich ga Heel ontstelt. Venus, Iuno reyn, En Minerv' certeyn Niet so stadich rijck, Noch schoon dadichlijck Als mijn roem, Hier in't aerdsche pleyn Is gheen loffelijcker greyn, Onder d'Horison Heeft gheen Coridon Schoonder bloem, En de jacht-Godin Diaen Heeft geen g'lijck by haer te staen, Noch Najades eel of Driades veel {== 115==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet by noem. Want siet al berooft, Son en Maen haer glans verdooft, Als 't verhooghen maer Van haer ooghen klaer Blickrich schijnt, Phoebus deckt sijn hooft Als mijn lief de Hemel looft, Met haer stralen licht, Het bemalen sticht, En verdwijnt, Goden selfs verblijden haer Om mijn lief t'aenschouwen klaer, Want haer leeden fijn Wel besneeden zijn, Dit my pijnt, Prince. Princelijcke vrou Ick gheef u mijn hert op trou, Weest ghenadich my Onbeschadicht 't ly Weer-liefd gheeft, Helpt my uyt de rou Want ghy sijt mijn hoops ghebou, Selfs gheduldet wondt Biedt my u gulden mondt, Met my leeft In de ware echte staet, En de schijn-deucht vals versmaet, Toont my vryheyt seer, En in blyheyts eer Met my sweeft. E.D. Dient om beter. Krvys-dicht. Een Minnaer die ghetrou Blijft in sijn meeste lijden, Acht hy gheen druckt moch rou Hy sal in't eynde veblijden. Sonnet. VVAerom lief schroomt ghy so, als door de Min mijn ooghen, Tot uwaert vlieghen snel, om toonen u mijn liefd, Ontwijckt soo niet de brandt die in my is ghegrijft, Door u vermoghen vrou, en is om 't hert ghetooghen, {== 116==} {>>pagina-aanduiding<<} Vliecht niet soo snel van my, ick soeck u eer te hoogen, Veel meer als reyn Diaen zijt ghy van my gheacht, Ghy draecht die schoonheyts roem veer boven Venus sacht, Deuchtrijck natuerens beeldt tot u is't hert ghevlogen. Troost eens u trou slavoen, die g'lijc als AEtna gloeyt, Met opghesteghen vlam, in liefde krachtich bloeyt, Weest Goden mijn ghetuych, ghy kent het hert en sinnen. Schoon ziele van mijn ziel, op queecster van mijn jeucht, Besitster van 't ghemoet, die my geeft druck en vreucht, Ghy valt my al te stuyr, nochtans ick moet u minnen. E.D. Dient u beter. Mey-liedt, Op de wijse: Est ce Mars. DIe vvinter kout is nu eerst ontslapen, Mayas jeucht Heeft verblijdich vveer gaen rapen, Ons tot vreucht, Haer reyn ghecleurde mantel schoon, Het groen-rijck soet ons verheucht, Mayas kroon. 2 Flora toont haer gheschilderde vvanghen, Bloosich root, Phebus blont die verhoocht oock sijn ganghen, D'aerd aenstoot, Ontsluyt de moeder van 't ghevvas, Gheeft vveer leven dat scheen doodt, Voedt 't loof-rijcke gras. 3 Verblijdich singen de bos Najaden, Mayas lof, Gaen haer in gulden vlieten baden, Driaeds hof, Hooren den Philomela soet, Die het hert ziels vreucht maeckt grof, En verquicken doet. 4 Het vlugh-gediert gaet nu vreuchdich queelen 's Hemels eer, 'T vier-ghevoedt begint oock te speelen, Door het Meer, Dat des Meys vergroenen gheeft: 'T is een jeuchdelijck begheer, Dat vernieuvvich leeft. 5 O Prins en Heer een vvaren alvoeder, Door u gaet De Mey ontsluyten de dorre Moeder Tot ons baet. Wt 's levens jonst: orbooren trou Batavia bloeyich staet, En verlicht veel rou. E.D. Dient om beter. {== 117==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonnet. HEeft dan den Hemel my so gh'luckich niet gheboren Dat ick een reys jonck-vrou mach comen in u sin, Of sal mijn heete borst door 't stoken van de Min Verteeren in de gloet en droeffelijck versmoren? Ghy kont schoon Hemels pronck, so ghy maer eens wilt hooren Na mijn verliefde klacht, ghenesen mijne smert, Ick ben getrou in liefd, staech dienstbaer met mijn hert, Waerom valt ghy my dan met stuersheyt dus te voren? Ick die geen moeyt ontsie, maer bruyc mijn grootste vlijt Om door u krachtich oogh, te worden eens verblijdt, En ghy maect my bedroeft, door't weygren van u stralen. Geneest de wond des pijls, die Venus door 't ghebiedt, Van u mijn waerde vrou, in dese bosem stiet, Of ick moet door Atroop, in Plutos rijck gaen dalen. E.D. Dient om beter. [Een Ionck-vrou die my 'thert doorwondt.] Stemme: Alst begint. EEn Ionck-vrou die my 'thert doorvvondt VVas laestmael op mijn gram, Om dat ick van haer rooder mondt Stilsvvighens een kus nam, Sy sprack met een verbolghen sin, Sy noemde my een dief, Sy sey ick ben u vyandin In plaets van u soet lief. Ghy Minnaers dit doch vvel verstaet, Of ick haer reden gaf, Dat sy my om soo slechten daet Met vvoorden viel soo straf, Het kussen is nu soo ghemeen, 'T vvordt nu soo veel ghedaen, Moet ick nu om een kus alleen In haer qua gratij staen, Bedvvinght u gramschap jonck-vrou schoon, VVant mijn hert en ghedacht Hebt ghy voor u ghekuste loon, Ghekreghen in u macht, Moet ick u schelden hooren doch Die dubbel schade doet, Ghy steelt mijn hert met groot bedroch, En krijcht een kusken toe. Hoe mach ick zijn soo obstinaet Dat ick haer noch bemin, Daer sy my soo bekijven gaet, Dees soete vyandin, Ghy hebt mijn hert en achtet niet, Mijn klaghen ghy niet hoort, 'T vvaer best voor my dat ick u liet, {== 118==} {>>pagina-aanduiding<<} En selfs bleef ghestoort. VVoudt ghy dat ick u dienaer vvaer, Princesse mijn doch jont, Gheeft mijn, u verloren Minnaer, Een kusken van u mondt: Heb ick een kus ghestolen lief, VVeest daer vvel in te vreen, Kust my soo dick alst u belieft, En steelter tvvee voor een. Plomp sonder argh. Volghen eenighe morale of zeedelijcke Liedekens. Nachtegael kleyn voghelken. IN armoed leef ick onbenijdt, Lof armoed lof, Een Herdertjen dat my vierich vrijt Is van leeden, besneden, 'tkan seeden, Eert een van't hof. Met sorgh en is hy niet gheplaeght Als de giergaerts zijn, Maer d'overvloedt hem als my mishaegt, Wat baetse, versmaetse, neen haetse, Want sy baert pijn. Mijn Minnaers grove wolle rock Die en wallicht my niet, Noch oock sijn groene haselaer stock, Hy is machtich, waerachtich, noyt klachtich, Van swaer verdriet. In hem leeft noch den ouden mensch Daer men spottich me lacht, Die 't gierich gout derft en heeft sijn wensch, Niet hatich, maer batich, en statich Naer Gods-dienst tracht. Het Vee en Schapen zijn sijn lust, Met wiens wol hy hem dost, En 't vrolijck ghevoghelt dat naeulijcx rust, Die vermaken, sijn daken, wy raken Licht aen de kost. Wy leven lustich ende vroo, Wie heeft meerder gheneucht, Wy ruylden met onsen Coninck noo, Want 'sHofs weelden, vereelden, met deelden Daer noyt veel vreucht. Lof vrolijck laghe boeren-huys, Daer selden yet mist, Ist kleyn 't heeft wederom kleynder kruys. {== 119==} {>>pagina-aanduiding<<} Als het hooghe, vermoghen, bedroghen Hof vol van twist. Geyl is's Hofs Min, en soo't wel gaet Is liefs Moeder 't ghewin, Met t'samen begeerte na grooter staet, Wy verkeeren, met eeren, en sweeren Een trouwe Min. S. Coster. [Vaert wel, Scepters vaert wel, vaert wel verheven troonen] Stemme: Espritz qui souspirez. VAert wel, Scepters vaert wel, vaert wel verheven troonen, Verheven, soo dat my van uwe steylheyt ijst, Vaert wel dwinghend ghewaet, en al te sware kroonen, Afgoden die met windt u yd'le dienaers spijst. V ydele dienaers ghy duysenderley noodt breydt, Door u beloftenloos die ghy soo qualijck houdt, Want sy besiet men 't wel verkleenen in de grootheyt, Slaven van d'heerschappij verarmen in het gout. Een laghe en diepe rust my beter mach verquicken, Die my te samen smelt met een lief ander-ick: Ick laet u warrich Hof, en kies voor soo veel stricken, Een al veel strengher, maer och hoe veel soeter strick. Bedaude bloemkens versch en ghy blosende roosen, Die uwen mantel groen nu effen open doet, Welkom en danck dat ghy verquickt mijn ameloosen En afghepijnden gheest, met uwen asem soet. Nu biggelt op het gras en kruydtjens onbetreden, Mijn lauwe traentjens die den dau soo wel ghelijckt, Traentjes niet meer van smert niet meer van bitterheden, Maer van een teer ghemoet dat schier van vreucht beswijkct. O boomen schadu milt ootmoedelijck laet dalen, V nijgend hooft als ghy't eerweerdich aenschijn siet, Leyt-ster en Morghen-ster, met weerlichtende stralen, In dien mij blijdtschap slaept, waerom weckt ghy haer niet? Vrolijcke vogeltjens, die, nu 't begint te daghen Met uytghelaten sangh het stille woudt ontrust: Ghy Naghtegael voorheen, vliet uit de boodtschap draghen, Dat hy sich haest, ick wacht alhier mijn lieve lust. 't Kan verkeeren. [WYs zijnse die’t begheven] Op de stemme: O schoonste personaeg. WYs zijnse die’t begheven Wt weelderij der steden, en haer wenschen, ’T lucksalich boere leven, In heylleloosheyt begeert van alle menschen, Den boer gherust, leeft na sijn lust, Wt ’s Hofs oneenicheden, By zijn ghebueren, {== 120==} {>>pagina-aanduiding<<} De voghels tureluren Hem de vrede. Hy wil sijn hut niet ruylen, Hoe slecht s’ ooc is met gulden Princen Hoven, Om datser moylijck pruylen Als d’een in staet den andren gaet te boven, Want haer begheer, wil altijdt meer, En hy heeft goet ghenoeghen, Hy danckt de Goden, En leeft na haer gheboden, Hoe zijt voeghen. Noch Princelijcke wooningh, Noch Keysers hoed hoe lastigh om te dragen, En maeckt den mensch gheen Koningh, Gerust van hert, so soudt ’t gemoet doen knaghen, En qua begeert, de ziel verheert, Ey neen ’t en kan niet missen, Of sonden woonen, Int midden van de kroonen, Na mijn gissen. S. Coster. [Staech soeckt het welich hof sijn blinde lust te boeten] Cupido gheeft my raedt. Of, Destin qui separez. STaech soeckt het welich hof sijn blinde lust te boeten, Die zy dan goet of quaet, gants sonder onderscheyt, Dies sietmen in sijn lust meer teghenheyt ontmoeten, Als een ghemeene man in sijnen arrebeydt. Der Princen kindren teer, worden tot allen tijden In wellust opghevoedt, die werden daeghlijcx groot, Daeromme soecken sy tot onghewoon verblijden, Dickwils een nieuwe lust, die brenght haer in den noodt. Die stadich alle daegh gheniet sijn lust na winsen, Verliest int eynd haer smaeck, want de ghewoont maeckt eelt, Dies die de kinders jonck van de ghevreesde Princen Opvoedt in alle lust, haer alle lust ontsteelt. Die tot de lust ghewent is in sijn jonghe daghen, En weet noch goet noch quaet, is teeder van ghemoet, En als de smarte komt kan hyse niet verdraghen, Maer valt ter eerster stoot bedruckt onder de voet. Het dertel Hof en is dan in der daedt soo welich, Noch wenschelijcken niet, ghelijckt van buyten schijnt, In ’t welck men vol van twist, van haet en nijdt krakelich, Sijn schadelijcke vreucht een vals behaghen vijndt. Der Princen kindren zijn soo welich niet van leven. Ghelijck als menich man haer oordeelt onverdacht, Soo s’ haer om vreemde lust dick in perijckel gheven, En soo ghemeene lust van haer niet werdt gheacht. Finis.