Apollo's vastenavond-gift. Voorzien met de nieuwste en aangenaamste minne- harders- en bruylofs gezangen Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Apollo's vastenavond-gift. Voorzien met de nieuwste en aangenaamste minne- harders- en bruylofs gezangen in de eerste druk uit ca. 1750. p. 39, 93: Een deel van de tekst is moeilijk leesbaar. Dat is hier tussen vierkante haken aangegeven. 4, 6 _apo010apol01_01 DBNL-TEI 1 2013 dbnl DSOLmetadata:yes exemplaar Universiteitsbibliotheek Utrecht, signatuur: LBNED: L*XVII*a-86#RAR dl 3 Apollo's vastenavond-gift. Voorzien met de nieuwste en aangenaamste minne- harders- en bruylofs gezangen. Hendrik Walpot, Dordrecht, ca. 1750 Wijze van coderen: standaard Nederlands Apollo's vastenavond-gift. Voorzien met de nieuwste en aangenaamste minne- harders- en bruylofs gezangen Apollo's vastenavond-gift. Voorzien met de nieuwste en aangenaamste minne- harders- en bruylofs gezangen 2013-08-06 RK colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Apollo's vastenavond-gift. Voorzien met de nieuwste en aangenaamste minne- harders- en bruylofs gezangen. Hendrik Walpot, Dordrecht, ca. 1750 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_apo010apol01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} APOLLO'S VASTEN-AVOND-GIFT. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Verklaring van de tytelprent. SA Keikers wild u oogen leenen, Hier heb je weer wat nieuws ter baan, Voor eerst, zoo ziet men zonder beenen Apollo in de Wolken staan, Bezig met Gifte uyt te strooye, Terwyl'er twee, (zoo als men ziet) Staan vangen, 't is om door te knooye Apollo's Gifte, anders niet: Wat lager, kom je te beschouwen Een Vent met horens, keik maar toe, Ey wilt'er wat je oog op houwen, Het is geen Joost, maar weet je hoe, Dien Ruigbil (ziet hem dog eens speelen, Genoemt werd? 't is de Veegod Pan, Die op zyn Fluitje zit te queelen, Dus ziet hem voor geen Duivel an; Vlak voor hem, wilt maar verder keiken, Heb je een Herder en Herderin, Die willen voor geen Bokxvoet wyken, Zyn speelen gaat haar na de zin; Terwyl ze lustig staan te springen, By 't Wollig Vee, vlak in de Wey, De Herderinne lykt te zingen, Geloof je 't niet, zoo luister vry. Voor 't laatst, kom ik je te vertoonen, Drie Gekken, ziet ze zyn verblyd, 't Is Vasten-Avond, wild verschoonen De Bult, tot op een ander tyd. C.S. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} APOLLO'S VASTEN-AVOND-GIFT. Voorzien met de Nieuwste en Aangenaamste MINNE- HARDERS- en BRUYLOFS- GEZANGEN. Zynde een ieder van dezelve, met veel moeiten, op verscheide MUZIEK- en ZANGWYZEN GESTELT. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} TE DORDRECHT, Gedrukt by HENDRIK WALPOT, Boekverko op er over 't Stadhuys. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Opdragt, aan den gezanglievenden lezer. ZIe hier een Vasten-Avonds-Gift ter uwer uitspanninge geschonken, zoo ik vertrouwe, U niet minder waard en nut dan de Kermis- en Nieuw-Jaars-Giften, en andere van diergelyk soort, welke van de Kunstlievende gepreezen en van de Straatdeunen onderscheiden zyn. Een nieuwe byzonderheid die daarenboven in dit Vasten-Avonds-Giftje gevonden word, en tot gemak aan veelen zal verstrekken, welke klaagen over de Zangwyzen in de gemelde nieuwe Stemliedboejes, waar in men veele Gezangen zonder Zang- {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} wyzen vind, is de moeite die men in dit Vasten-Avond-Giftje genomen heeft om de meeste Gezangen met 2, 3, 4, 5 à 6 Wyzen te stellen: 't geen my vermeene dat veel gemaklykheid aan de meesten, vooral aan de Zangnimphjes zal geven, en ook dien welke de Muziek verstaan zal aanprikkelen om 'er nog anderen naar hun welgevallen op te formeeren; ten einde myn Kunstgenootschap gediend en vervrolykt, en desen! Vasten-Avonds-Gift met allen genoegen aangenomen, vorder verspreid wordende, ik U in 't vervolg een nieuw geschenk moge doen, waar uit gy bespeuren kond hoe grootelyks gelegen laat leggen Uwen goedgunstigen APOLLO. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Apollo's vasten-avond-gift. Minne-zang. Stem: Hoe ongelukkig is hy die minne draagt. Courante Serbande. VErmakelyk paadje, ô aangename Laan! Waar op zoo veel bekranste linden staan, Wiens lommer is een brand van min, Wiens takken dienen onz' Godin Tot pylen, die haar Zoon Kupied In ons verwerde herten schiet. Kupido zelver heeft zynen toorts gedoopt In 't water, dat aan beide zyden loopt. En 't nat, dat op de grasjes leid, Syn traantjes die een minnaar schreit, En 't minne-zweet, dat haar uitbreekt, Als Chloë mat Dametas spreekt. Hier op een bankje, daar zit een paar in 't gras, Dat's zoet, maar wat zit hier en daar voor 't glas, Zyn 't Menschen? neen. Zyn 't Nymphen? neen. Wat dan? Godinnen zoo ik meen: Godinnen, of zoo ietwes leeft. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat grooter naam en eere heeft. Ziet Daphne ginder daar in een bloemen hof, Zy plukt een Lely en een Roosjen of; Ey ziet het roodt, ey ziet het wit, Schier als het op haar wangen zit: Haar wangen wiens vermengde bloos Verpuft de Lely en de Roos. De droeve Tyter, maar nu van herten bly, Staat by zyn waarde Nymph en zweert haar by De Goden, dat haar aassem zoet Is, ja meer als 't Viooltje doet, En houd dat d'aassem is een schyn, Dat zy niet kwaat van hert moet zyn. En Amarillis, die tart het soet gefluit Des Vogels door haar aangenaam geluit, Die klaagt van min, en Amaril Maakt ook bekent haar lust en wil; Zy zingt een liedtje van een aâr, Maar wie weet of zy 't zelfs niet waar. En ziet Hylander, die met zyn oogen start, Hoe toont hy dat zyn zinnen zyn verwart, En Phillis hangt een ander aan, Laat Mopsus daar alleene staan; Ey Mopsus zieje niet het scheel? Gy zyt niet over, maar te veel. Ziet Koridon ginder met Laura in 't groen, Ach Goôn, wie weet hoe wel het mag doen; En Doris met haar lief gepaart, Zit daar te speelen met de kaart, En Cloris knoopt de grasjes met Dien Herder, die zy 't liefste het. De dartele Saphho werpt Phaön met een Peer, En schuilt daar agter gintsche ruigte neêr; Zy schuilt, maar wil gevonden zyn, En Dorilé is 't veinzen pyn, Zy wyst na d' eend, die van den waardt {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlied en met hem wil zyn gepaart. Ach bomen! ach bloemen! ach grasjes! wild gy niet Zeggen, 't geen daaglyks by uw is geschiet: 't Gelonk, 't gezoen, 't gevry, 't gevley Des Minnaars en zyn droef geschrey. Men hoord meer min, meer trouwigheidt Als ooit van iemand is gezeidt. Herders-klagt. Stem: 't Ongelukkigst dat d'Aardbodem draagt. Rogier bon tems. MYn Schaapjes hier in deez' valley, Hier is uw Wey; Vervuld uw lust, verzaat uw graagt, Blyft, loopt niet verder, Terwyl uw Herder Hier treurend' klaagt. Versteende Daphne, wreedste Maagt, Die d'aarde draagt, Hoe treed gy 't hert van die u diend! Hoe moord gy 't leven; Hoe doet gy beven; Hem, die u mient. Het wild gebergte en het woud Is heel benout, Om mynen 't wil, want 't doet de lugt Myn smert myn klagen, Myn stem na dragen, 't Geeft zugt op zugt. Maar gy bevroren Herderin, Syt zoo van zin Verbittert, dat myn naar geklag, Nog stroom der oogen Tot geen medogen U trekken mag. De Diamant, de hardsten steen, Die ooit verscheen Is zagter als gy, want het bloed Der dertle geytjes Uyt onse weytjes, Haar smelten doet. Hoe dat ik zugt, hoe dat ik steen, Of met gebeen Myn slaafsche dienstigheid aanbied. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Of door myn klagten U wil verzagten, 't Is al om niet. Ha Goon! is 't mooglyk, dat een maagt Zoo'n herte draagt! Dat in zoo zoeten lieven Beeld! Zoo'n wreed vermogen, Zoo'n onmeedogen, De meester speeld! Zyt wreed, zyt stuurs, zyt straf van zin Myn Herderin, Gy maekt niet dat uw Tyter zwygt, Dat hy u haten Zal of verlaten, Aanstaan verkrygt. Minnezugten. Stem: O Schoonste Nimph, aansiet een magtig Koning. Hollandsche Maagt wild uwen throon, &c. Nu zal men zien de hoog opgaande Duynen. NOg oog ik, lieve Beelt! op uw genade, Ey! weigert my haar niet, Op dat ik tog, in zoete vreugt, weêr bade, Voor 't bittere verdriet, Dat my, nu over 't jaar, zoo deerlyk pynde, Dat ik, als van uw gunst berooft, Die myn veel vreugden had belooft, Te zigtbaar kwynde. Ik kwynde, ja ik kwynde, tweede leven Ik kon my uit het ligt, Dat my eer zoo verligte, niet begeven Tot rust, om dat de pligt My had te zeer, door gunst, aan u verbonden. Niet anders, Lief, vertrooste my, Dat ik my zuiver vond en vry Van deeze zonden. Die onze strik van vriendschap zoo ontstrikte; Dog 't scheen, doe 'k oorzaak wist; Dat uwe hoop, my trooste en weêr verkwikte: Maar 'k had my nog vergist, {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw gunst was al te zeer voor my geslooten, Denk eens hoe dat ik my bevond, Toen ik, ô ramp! zoo deerlyk stond Voor 't hooft gestooten. Ik mogt, straat op straat, wel deerlyk treuren. Ik treurden al om niet. My mogt de gunst, die 'k wenschte, niet gebeuren Ik bleef in myn verdriet, En 't scheen dat ik daar in zoud' eeuwig blyven. Gy woud my, ô te strengen Wet! Op dat ik u bedaarde, met Geen uur geryven, Maar even stuurs de nek voor 't aanzigt bieden. Nog denk ik op dien nood. Zal my van u geen hoop of troost geschieden, 'k Verwagt 'er van de dood, Die my gewillig zal van leed bevryden. Zy krygt, al is zy wreed en fel, Met my, door 's noodlots hoog bevel, Wel medelyden. Want myn benaauwde Ziel stelt, als beladen, Op haar zyn leste hoop: Dies bid ik, knoop; ey knoop! 't zal u niet schaden, Tog weêr ons vriendschaps knoop, Die my, op aard, een hemels vreugt toezeide. Zoo gy 't niet, met ten eersten, doet; Ik zweer u, schoone, dat ik moet, Voor eeuwig scheide. Blaauw-scheen lopen. Stem: Juffrou myn hert, myn ziel, myn zin, &c. Ag Alderliefste Herderin, Prins Robbert JOnkmans hoort een droef geval, Dat heden is geschiet, {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Een stuk dat u behagen zal, Al is het my verdriet. Het is meest al 'er menschen aart Te nemen haar vermaak Wanneer 'er iemand kwalyk vaart, Ziet wat een vremde zaak! Ik zag hier lest een schoone maagt, Het puykjen van de stadt, Die heeft myn ydel oog behaagt, En straks was ik gevat. Het dogt my dat een snelle schigt Als uit den Hemel viel, En regelregt door myn gezigt My trof tot in de ziel. Daar was ik Wonder vreemt gestelt, En in een droeven staat, Myn geest was nimmer ongekwelt, 'k En wist my geenen raat. Nu heb ik 't aardig dier gevreit, Dog 't is maar tyt verkwist, Want ziet (ô wat een groote spyt!) Myn aanslag is gemist. Ik kwam op heden by haar staan, Maar eer ik spraak begon, Zoo hiet ze my daar henen gaan, Zoo lebbig als zy kon. Ik eiste voor de leste reis, Een kusjen tot besluit: Maar zy ontzeide mynen eisch, Ik moest ten huisen uit. Zal ik nu smelten in verdriet, En treuren jaren lang? Neen, makkers, dat en doe ik niet, Ik sluit het met gezang. Ik hadde God wel eer gebeên, Zoud' my niet dienstig zyn, {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ik dan, met een Blaauwe scheen, Mogt raken uit de pyn. Nu ben ik heeden afgezeit, En vry niet zonder smaat, Wel God die heeft het zoo beleit, En 't is tot myner baat, Dit stel ik in myn zinnen vast, En houd' het voor gewis Een ander is my toegepast, Die my al nutter is. Men ziet dat nooit een bloemtje sluit, Dat nooit een roos vergaat, Of daar en schiet een ander uit, Die wel zoo geestig staat. Daar wordt 'er menig afgezeit, En 't is hem grooten druk, Maar zoo hy 't al wel overleit, Het dient hem tot geluk. Ik weet een die het is geschiet, En wat hem is ontmoet, Al kreeg hy schoon de vryster niet, Het was hem wonder goed. Verstaat eens hoe zyn druk genas, (Hy heeft het my vertelt) Hy kreeg 'er een die beter was En ook van meerder gelt. Wel aan vergeet het ongeval Myn hert, en grypt dan moet; Wie weet wat ons gebeuren zal, Na bitter komt het zoet. Daar woont een vryster hier omtrent Wou die my gunstig zyn, Zy is voor goed en schoon bekent, Ik ware buyten pyn. Wel, paerel, dien ik heb gevreit, Ik wens u goeden dag, {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik blyf u dienaar t'aller tyt, Zoo veel ik immer mag, 'k En zal niet laken uwe jeugd, Al moet ik henen gaan, Dat is een stuk dat niet en deugd, Al wort het veel gedaan. Nu bid ik u, o schone maagd, En zegt geen vryer af, Of ziet dat gy u zedig draagt Of immers niet te straf. Een minnaar die zyn afscheit krygt, Lydt vry geen kleine pyn, En als een hert zoo deerlyk hygt Wilt dan nooit vinnig zyn. Ey lieve zoo het meer geschiet, Dat heden is gebeurt, En schelt een droeven minnaar niet, Terwyl hy staat en treurt. Want schoon hy niet verkrygen kan Zyn lust en herten wensch, Wilt gy hem niet voor uwen man, Nog agt hem voor een mensch. Herderinne klagt. Stem: Ik ly in 't hert pyn ongewoon. ZInkt, zinkt ô gulde zonne-ligt! Verbergt uw' stralen, Scheurt blauwe zalen, Barst aard', op dat ik met gewigt Myns droefheids dale, In Plutoos palen, Legt daar, die pyn om myn, Die elk doet grouwen, 'k Zal omhelzen, die met lust, {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} En voor een groote lust By deez' smert houwen. Deez' smert, die my alleen ontstaat Uit ligtighede, Die Tyter dede, Waar door zyn eerste liefd' vergaat, Van my, wiens stede Nu komt bekleede Een andermin. Zyn zin Is (laas!) vervloge, En dat meer is op een vreemd', Die al myn vreugt beneemt Sonder meedoogen Wat heeft u Tyter waardste waard' My af doen zweren, En tot haar keeren, Haar schoont', of vee, of zagten aard, Of pronk van kleeren, Die 't lyf vereeren Of zoete spraak? Wat zaak Kond u bekoren, Dat gy u dus aan haar bied, En uwe Daphne vlied, Ja laat verloren? Ik ben de slimst niet van ons veld, Soo vaak uw' reden My loven deden, Ja gy hebt my zoo hoog gesteld, Dat ik 't zou winnen Zelfs van Godinne: Ben ik veraard: of paard Gy met een Vrouwe, Die door heete toverkragt Soo veel te wege bragt, Datz' u kond houwe. Of ist uw ligte ligtigheid, Die ik betreure, Maar nooit kond' speuren. Die u myn Tyter van my scheid? Ey weg 't zyn leuren, 't Kan niet gebeuren. Neen neen uw trouw' die zou Van u niet vlieden, Zoo 'k niet met geveinsd' afkeer Geweigert had wel eer Myn min te bieden. 't Zy dan hoe 't zy: straft Hemel, die Dit bragt te wege, Doch eens te dege {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Maakt zy, dat ik myn lief niet zie. 'k Wensch haar den regen. Of blixem slege Is 't Tyter, myt niet, smyt Hem met uw' stralen, Op dat hy zyn ligtigheid Eens, maar te laat, beschreit, En wel betale. Of ben ik d'oorzaak groote Goon! Van Tyters haten, En dit verlaten, Geeft my dan myn verdiende loon By volle maten, Ik zal z'aanvaten, Hoopt straf op straf; myn graf Zal trooster wesen wezen Van al 't gene dat ik ly, Doet wat gy wilt, ik vly Het all' by deze. Maagdeklagt. Stem: Faut il qu'une beauté mortelle. Wel hoe! moet ik nog langer veinzen. Quelque beauté que la nature. VAn alle die hier komen klagen En heeft'er niemand grooter noot, En leed'er niemand harder stoot, Als ik die meest geheele dagen Versmelte door een droef gemoed Als in een staagen tranen vloed, Want schoon al is het ligt geweken, En dat alree de stille nagt Haar duister kleed heeft uitgebragt, Ik van een swaren druk ontsteken, En vind in 't slapen geenen lust, Vermits myn hert is ongerust. Vraagt gy wat my is overkomen, {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat my den geest zoo beister knaagt? Wat zal ik zeggen droeve maagt? My is eilaas! my is genomen Iets dat ik niemand zeggen derf, Zoo dat ik als geduurig sterf. Een Jongman lustig om te mallen Die heeft my in den nood gebragt, En dat, eer ik het schier bedagt; Een snelle schigt op my gevallen (O slim bedrog van jonge-mans!) Die trof myn teeren maagdekrans. Hoe dat het spel my zal bekomen Daar ben ik dapper in bevreest, Ik hebbe staag een zwaren geest, Ik heb ('k en weet niet wat) vernomen. Och! hoe het is of wezen mag, 't En is niet als het eertyds plag. Al wie zig kwalyk heeft gedragen Die krygt een beul in zyn gemoed, Die 't hert geduurig zugten doet, Want na de zonde komen plagen. Ach kwaat doen is een droeve zaak! En wel doen is een groot vermaak. Ziet wat een druk komt my genaken Voorwaar ten is niet als het zou, Ik rill', ik drill', ik walg, ik spou, Ik ben genegen om te braken, Eylaas, het is een vreemt gewoel, Dat ik door al de leden voel, Maar nog is 't verr' de meeste schande Dat hy die my hier toe verzogt En aan den loozen handel brogt, Is nu gaan reyzen uyt den lande; Is nu, eilaas, men weet niet waar. Ziet, vrysters ziet myn droef gevaar. Hy was wel eer tot my genegen, {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo wel als ooit een eerlyk man Tot zyn beminde wezen kan, Maar als hy had van my gekregen Iets dat hem geenzins toe en kwam, Doen wast dat hy zyn afscheid nam. Doen wild' hy nog een wyle reysen, Hy wilde naar het fransche land, Of elders daar hy vreugde vand, Op trouwen was niet eens te peinzen. Ach denkt hoe dat myn zaken staan, Myn eer en vryer zyn gegaan. Wil nu de Jongman niet volherden, Of vind hy Juffers buytens lands, Van meerder goeds of beter glans, Eylaas wat zal van my gewerden? Ik zal dan wezen ieders spot, Vermits ik eertyds was te zot. Wel tot besluit, eerbare maagden, Die niet en zyt in dit gequel, Wagt, wagt u van oneerlyk spel; Want al die ooit haar eere waagden Die zyn geduurig ongerust, 't Is al maar droefheid na de lust. t'Zamenzang, Tusschen Herders en Herderinnen. Stem: Orangie. WAt grepen heeft de min, Ey ziet, hoe hy myn zin Dwingt tot de gene die ik weet, Dat aan een aar haar liefd' besteed, En weder een tedere maagt beknelt, Dat zy in myn gewelt Haar leven wil geven, Maar word van my weer heel te rug gestelt. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Stem: Windeken daar den Bosch af drilt. Hemel in wat een valschen schyn Dat de meeste Herders zyn! 't Lykt zy minnen, Om ons zinnen Maar te winnen, Dog de tyd Leerd nu, hoe vals myn Herder vryt. Stem: Courante Serbande. Hoe ongelukkig is hy die minne draagt Tot zulken die hy t'eenemaal mishaagt, Die altyd haakt Na die hem laakt, Hou ik, dat AEtnaas vlammen smaakt, En in hem voeld een helsche gloet Verzeng van aders, zien van bloed. Stem: Rogier bon temps. 't Ong'lukkigst dat d'aardbodem draagt, Laas is een maagt! Want haar de schaamte heelen doet, Wat heete min, en Verliefde zinnen Haar boezem voet. Stem: Iets moet ik u Laura vragen. Vlugge Goodje Hertedwinger, Onverziene menschbespringer, Hoe ontsteld gy myn gemoed; Wout gy maar myn waardst bespringen, En tot trouwe weermin dwingen, Al myn gal wierd honingzoet. Stem: Coridon die weid de Schapen. 't Zoetst, dat iemand heeft vernomen, d' Aldergoddelykste zaak 't Aldergrootste zielvermaak Is, dat ymand heeft bekomen Min, die aan eene kant, Soo wel als aan d'ander brand. Stem: Rust derrevende min. Ha Goden! wat een rou is 't dat men voor zyn oogen, Hoe dat een aar zyn Vrou komt vryen, moet gedogen, {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik wou veel liever poogen het zonne ligt t'ontvliên, Als dat veel meer te zien. Stem: Schoonste van het woudt Hoe lukkig ben ik, dat Ik nimmer heb gevat Des boozen mins gezwoelen, Dat nooit een keurig oog Des Minnaars op my vloog, Die hem brogt vol krioelen. Stem: Weest Nymph gegroet. Gy zeit volmaakt Myn waardste, en gy raakt 't Punt van de vreiste vreyigheid, Soo maar uw wreede wreedheid van u scheid, En veinzery U niet meer blyve by, Maar zoo gy met een zoeter zin, Uw Tyter loond zyn lang-gedragen min: Dan zwoer hy, dat hy had zyn rust en zyn wensch: Dan zwoer hy, dat hy was 't gelukkigste mensch, Hy achte nog Kroonen nog Scepters een zier, Als hy maar bekranst was met zoo een Laurier. Stem: Dat men eens van drinken sprak. Was ik verzeekert, wat gemoed Myn Herder in zyn boezem voed, Ik staakte 't veinzen en d'afkeer, En 't zou in my niet wonen meer. 't Vast vertrouwen van een minnaar. Stem: Als 't begint. ZOete Vreugden van myn ziel, Hoopen, die myn zinnen vleiden, In den brand, die my geviel, Zoekt dog niet van my te scheiden, Lieve voorboôn van het goed, Daar ik in myn mymeryen, Als ik my niet kon verblyen, {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} My zoo dikmaal heb gevoed; Zoo gy immers haast wilt enden, Wilt my maar verzekering zenden. Ach! ik kan van myn geval, Zoo veel trouwheid naau gelooven, Goden! wat gevoel ik al? Wat geluk gaat my te boven; Mits haar oogen, die zoo straf In 'er lieve voorhooft blonken, Zoo verand'ren in haar lonken, Dat ik my, in plaats van 't graf, Datze scheenen my te graven, Mag met duizend zoetheên laven. Want ik voel, in plaats van schrik, In my de verzekertheden, Voor de vreeze, alle oogenblik, Zoo bevesten, dat ik reeden Van verwondren heb; en zie Het onwinbaar als gewonnen, Wie zou nu myn vreugden konnen Melden van de geene, die Nooit zoo wenschelyke dingen, Van de hooge Goôn, ontfingen, Het volmaakt en zoet verbond Van onz' wel vereende willen, Tart het noodlot, dat bestond Al 'er nyd daar op te spillen; Maar haar hert, vol kuische min, Wooning heeft in 't myn verkooren, Dies, myn wensch 'er wensch gebooren, Ik mag leven, naar myn zin; Mits de hemel, zoo geregeld, Haar aanbieden, nog gezegeld. Groene beemden, schoone vloen, Beekjens, die zoo minn'lyk loopen, Goôn, mag zig een minnaar voên {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Met zoo aangename hoopen! Gun my dat ik ga, 't is tyd; 'k Zie de Zon al digt aan 't laagen; Uuren, die my duurt als dagen, Dagen, die my Jaaren zyt, Brengt geluk, dat ik verwagte, 'k Zal my uw verpligtig agte. Bruylofts-lied. Stem: Hyza lustig nu gespeeltjes. Cloridon beleefden Herder. Polypbemus aan de stranden. BRuydegom en Bruyd die heden Zyt getreden, In den Huwelyken stand, 'k Wens dat liefde, vreed' en trouwe, By u houwe Allezints de overhand. Liefde word het hoogst van waarden Hier op aarden (Met goe reden) wel geagt: Wantze geeft de meeste vreugden, Daar de deugden Zyn in haare volle kragt. En haar zuster, d'ed'le Vrede, Zoo zy strede In u beider herten vind, Zy zal twist en haastig kyven Van u dryven, En u maken eensgezind. Liefd' en vreed' zal trouwen baren, En vergaren, Zoo twee handen vast te gaar, En twee zinnen t' zamen voegen, En genoegen, Twee gemoeden met malkaar. Hebt gy dit te regt verkregen, Met veel zegen Zal des Heeren hoogste Heer, Ryk'lyk uwen staat bekroonen, By u woonen, Op dat hy al 't onzoet weer. Feest-genooden helpt my wenschen, Dat dees Menschen {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} In den Egte nieuw gepaart, Dat de Heer in al haar wegen, Op haar regen Heyl en zegen nederwaart. Aan de speelnootjes. Stem: Het was een Boer uyt, &c. VErliefde Nimfjes die uw' tyd, Het zoetste van uw leven, In droeve eenzaamheid verslyt, Wilt u ten Egt begeven: Het al te lang beraden, Kan nooit de lust verzaden, En, o Meisje maat U fleur vergaat, Zoo gy nog lang beraat. Stem: Princes hier koom ik, &c. Speelnimfs helpt de Bruyd te bed, Met een zet, Zoo word niemands vreugd belet: Want wy zyn hier niet gekomen Om versuft, En verduft, Te zitten droomen. Speelknegts. Stem: Schoonste Nimphjes EGte Paartje gaat, 'k Bid ey laat Ons met u een roemer wagen, Tot adieu van alle vreugd Die de Jeugd Teelde in uwe Maagde dagen. Stem: Myn Heer Lalande. SOete Gespeeltjes, Zydelingen van de Bruyd, Nog eenmaal u held're keeltjes, Met de gasten opensluyt, Leyd haar mee in 't groote Gild, Daar men druk met vreugde stild; Daar geen maagdeblom of steeltjes Wederzydig word gewild. Wilt haar niet keeren, {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Hout haar dog niet tot haar scha, Laat haar 't boek van trouwe leeren, 'k Wed gy volgt haar ook wel dra, Soo gy haar dat morgen vraagt, Hoe dit schoolgaan haar behaagt? Ieder moet het trouwen eeren: Wyl 't een leven by zig draagt. Rust dan met vreden Nieu-gehuwde, t'wyl wy hier 't Overschot des nagts besteden, Vol vermaak en vol pleisier; Slaapt met rust, en rust met dank, Diend den Heer u leven lank, Zoo zyt gy in eeuwigheden Als een zoete Wyngaardrank. Meylied. Stem: God groet a goeden morgen Herderinne. De Min gaat boven alle leer en wetten. Al wat men doet men kan geen Juffers minnen. WAt is 't een vreugde hem te gaan vermyden, In deze aangename Lentetyd, Al met zyn zoete Lief nevens zyn zyden, Buiten al op het jeugdig Veldtapyt; Daar hoord men kwelen, met held're kelen, De fiere Nagtegaal, Zingd met een zoete taal. Het geen den mens verheugd met hert en zinnen, Als men 't Gevogelt ziet zo menigfout, Dat ieder is geneygd tot wederwinnen, En Trekkebekken in het groene Wout; Zoeken te Paren, met vreugd Vergaren, Al wat op aarden leeft, ja al wat adem heeft. Des morgens met het krieken van de dagen, Hoord men 't gezang van al het Pluymgediert, {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat in de Bossen ende groene hagen, Speeld met vermaak en vrolik tiereliert; Hipp'len en springen, fluiten en zingen, Met een zo bly gemoet, loven haar Schepper goed. De bomen schieten weer haar groene Loten, De Velden staan vercierd met jeugdig Kruit, De vissen springen in de Watersloten, De Leeuw'rik vliegt om hoog met zoet geluit, Gras, Kruid en Bloemen, wat mag men noemen, Staat alle in zyn fleur, met aangenaame geur. De beesten ziet men in de weiden treden, Met zoete Melk zyn zy zwaar belaan, Dan komt den boer daar met zyn vrouw ook meden Al door den douw om haar t'ontlasten gaan, Met bloote voetjens, melken de koetjens, En trekken met een veeg, de koe zyn Speentjes leeg. Conynen lopen in en uyt haar holen, Ee spelen met vermaak in 't mulle zand, De Nimpjes ziet men door de bossen dolen, Tot haar plaisier ieder met een Galant; En ondertussen, malkander kussen, Zeer vrolik ende blei, Planten de groene Mey. In deze aangename Lentedagen Gaat menig jager met zyn Lief ter jagt, Door stille Bossen ende groene Hagen, Om 't wild te vangen is 't daar hy na tragt; Schiet hy een Duyfje, net in het Kuyfje, Dan zyn zy wel gemoed, in Mey is 't jagen zoet. De Mey die doet ons als op nieuw herleven, 't Geen door de Winter scheen te zyn verdooft, Looft God die alles gaat de Wasdom geven, Waar door 't Gevogelt haren Schepper looft, Zy kwinkeleren, tot Lof des Heeren, En 's menschen onderrigt, te leeren tot ons pligt. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Drink-sang. Stem: Nu heb ik den drank verlaten. NU heb ik de min verlaten, 'k Verheug my met de wyn, Ik wil niet meer praaten Van smerten of minnepyn, Het dertele wigt, Wiens schigt Wel eer myn boezem deed blaken, Vlied met zyn boog Van hier na om hoog. Mits hy, waar men Bachus kiest, Zyn kragt verlieft. Laat ons dan zamen klinken, En alle minnesmert, In desen drank verdrinken, Tot blydschap van het hert, Soo sal de Godin Der Min Met al haar trots vermogen, In spyt van hare magt, Sig haast sien veragt En wy dees frisse Jeugt Besteden in vreugt. Lentezang. Stem: By het reyzen der Boomen. MYn waarde Rozinde, kom gaan wy op 't Veld, Schoon Mavors verwoed, Zig baad in het bloed Van menig dapper Held, Besteden wy vrolyk onze jeugt, In zoete min en eerbare vreugt, Schoon het al verterend oorlogs zwaard, Ontrust door zyn woeden de gantsche Aard. Wat raakt ons het kraken van 't grouzaam metaal Dat met haar gerugt Vervuld steeds de lugt By het moordsche staal; De liefd vervult deze Lente tyd {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Met alle verrukkende vrolykheid, 't Gevogelte paart, gants onbeschroomd En zingt vol vreugde by 't jeugdig geboomt. De blozende Venus ontsteekt zelf haar Mars, Hoewel hy de Aard En 't mensdom vervaard Met yslyk geknars, Myn schoone, laat dan myn hevige smert Verwinnen, de koelheid van uw hert, En gun wyl het veld ons streeld, met vermaak My eens uwe Liefde waarom ik steeds blaak. Herders rouw-klagt. Stem: Dit is het plaatsje daar ik moet verwagten God groet u goeden morgen Herderinne, De min gaat boven alle leer en wetten. Een stuk van liefde moet ik u verhalen. WAt is'er meerder vreugden hier te vinden, Wanneer een Herder met een Herderin, Te saam vereent spanceeren door de Linden, En haar verlusten in opregte min; Geen vreugt op aarde, Is meer van waarde, Als trouw en kuysche min Van twee vereent van sin. Maar als de dood haar een van twee komt treffen, En in de schoot der aarden word geleid; Wie kan de groote droefheid dan beseffen, Wanneer een Herder raakt zyn Phillis kwyt, Hoort Damon zugten, Met ongenugten; Syn Phillis die hy mind, Is door de dood verslind. Myn Schaapjes treurt en weent met uwen Herder, Draagt rouwe om u roemwaarde Herderin; Die u in 't groen steeds hoeden gins en verder, Ja onvermoeit met hert en ziel en zin, Met al haar kragten, By dag en nagten; Met zorg en Liefde groot, Is nu eylacy dood. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Sy plagt u staag te spyzen en te laven, Als immers Herder in ooit heeft gedaan; En onder u myn Schaapjes steeds te slaven, Op dat gy veilig in het groen zou gaan, Die u gekoestert, En heeft gevoestert, Is door de dood vermant, Eylaas geleid in 't zant. Hoe kan de dood ooit zwaarder rouw doen kleden, Als dat hy door zyn zeys de levenstyd, Van uwe Herderin heeft afgesneden, Op 't beste van haar Jeugt en zoetigheid, ô Wreede slagen! Die ik moet dragen, Ik mis myn Herderin, Die vast stond in myn zin. Terwyl u Herderin nog lag te kampen, In 't perk met de fel en bitt're dood, U Herder was belaan met ramp op rampen, Zyn ziel die wierd geslingert als een kloot, Syn oogen leken, Als waterbeken, Van zilte tranen vloed, Uyt zyn benaut gemoed. 't Scheen zyn gemoed hem niet gerust kon stellen Zwom nagt en dag in traanen vol van rouw, Hou op myn Ziel en wilt u zoo niet kwellen, Schoon dat gy mist u Phillis waarde vrouw, Wilt niet meer schryen, Zy is uyt 't leijen, By God in eeuwigheid, Daar zy u komst verbeid. Wat zou het treuren myn dan baten kunnen, Dat ik doen om een doode romp en stof, Laat ik haar dog den Hemel niet misgunnen, Daar gy zingt eeuwig tot des Heeren lof: Ik wil gaan Minne, Een aar Vriendinne, Die met myn weyden zal, Myn Schaapjes in het dal. Nieuwe-jaars lied. Stem: Jamais une Dame si belle, Myn ziel, wilt gy nog langer dolen, O God, wy zien dat onze jaren, Dat onze tyd staag henen gaat: {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} De jeugt verloopt gelyk de baren, Als wy dat leeren uiter daat. Maar, Heer, u wezen Nooit recht geprezen Dat blyft alleen in vasten staat. Het oude Jaar dat is verloopen, Het nieuw dat neemt nu zyn begin. Leerd ons den tyd regt uit te koopen, Dat is voor al een groot gewin. O Heer, wy wenschen, Als nieuwe menschen, Van nu voortaan een reynen zin. De gulde son begint te ryzen, Den dag die wast, gelyk men ziet: Myn ziel, gy dient ook aan te wyzen De gunst die gy van God geniet. O laat u zinnen Eens overwinnen Al wat de zond' en vleesch gebiet. Verlaat dog eens u zondig wezen, Den ouden mensch dient uitgedaan, Koom met de Zon om hoog gerezen, En wilt gestaag nog hooger gaan. Wilt God u leven Gansch overgeven; Dat is tot heil de rechte baan. Wie weet of wy nog ander werven Eens zullen zien het nieuwe Jaar; Want out en jong moet beide sterven Wy leven al in dit gevaar. Wel aan myn zinnen Die gaan beginnen; Ik word het in den geest gewaar. Harders-zang. Stem: Laast onder 't wandelen van de Boomen. Of: Eylaas ik mag met regt wel zeggen. ZOo als de Zon in 't westen daalden onder, Ging Philomon 't gewolde Vee {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Dryven ter stalwaard, wel te vree, En ging zyn moede leden rusten Aen eenen Christalyne Beek, Daar hy, door liefde, schier bezweek. Door dien dat hy mistroostig moest gaan scheiden Zonder eens weer min te onfaan, Schoon dat hy liet daar traan op traan, Silvia was niet te beweegen, Haar trouw'loos hart dat bleef verhart, Niet medelydend met zyn smart. Hy ging zyn hooft aldaar ter neder leggen Regt aan die waterryke Bron, Tot dat de Gulde Morge-Zon In 't Oost quam reizen, uit zyn kimmen, Waar dat zyn Silvia moest treen, Als hy met 't Vee te Veld wou heen. Apol was nauwelyks nog op zyn wagen, Of Silvia haar deur opsloot, Daar hy haar goede morgen bood, En bad aan haar om te genaken Haar zoete Roose roode mond, In die verliefde Morgenstond. Maar zy (in schyn) nog eeven hard van zinne, Weygerde Philomon die bee, Doch hy verzette niet een tree, Maar sprak, myn lief, myn tweede leven, Myn Silvia, geeft my gena Eer dat ik door de min verga. Door al zyn droef en bitter lamenteren Wierd haar verharde hard verzagt; Cupido kreeg de grootste kragt: Hy nam zyn Kooker, Boog en Pylen, En schoot haar tot in 't Ingewand, Tot blussing van dien Harders brand. Zy toonden daar haar overgroote liefde, En bood dien Harder wedermin, {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Geen was zyn lust, zyn wensch, zyn zin: Zy sprak; uw trouw heb ik zien blyken, Daar Philomon, daar is myn trouw, 'k Wil wezen nu uw Echte Vrouw. En Philomon ging haar terstond omhelzen, Kusten haar Lipjes Rooserood, Dat was de trouw dien hy haar bood; Zy gingen t'zaam te Velde treeden, En Philomon zyn pyn was uit, Wyl hy had Silvia tot zyn Bruyd. Agis gezang, Op de brand der Wangen van Leonida. Stem: Indien ooit maagd haar droeve klagten. O schoone Amorillas. Hier heeft myn Rosemond bescheiden. Reveille vous belle endormie. Moet ik helaas! dan dus verkwynen. TErwyl de liefde, met veel kuren, Vast speeld' in 't goud uw's schoone hair, Geraakte een vonk uit zyne vuren Op uwen wang, en maakt' een blaar. Hoe Liefdens vuur brand in de herten, Kunt gy, ô! wreede Nimph, vermoen, Nu eene vonk u zoo veel smer en Op uwe wang heeft konnen doen. Terwyl u oog met wreede lonken, Hoewel hy zig verwinnaar vand, Schoot op myn hert 'er vuur door vonken, Heeft dezer een uw wang gebrand. Hoe liefdens vuur brand in de herten, Kunt gy, ô wreede Nimph! vermoen, Nu een vonk u zoo veel smerten Op uwe Wang heeft komen doen. Terwyl myn hert, geheel aan 't blaken, {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Op u zyn vlam zou schieten, viel De brand, die niet kon verder raken Op uwen Wang, in plaats der Ziel. Hoe liefdens vlam brand in de herten, Kunt gy, ô wreede Nimph! vermoen, Nu eene Vonk u zoo veel smerten Op uwe Wang heeft kunnen doen. Op 't gezigt van Filis. Stem: Aplonia myn Lief, O Nagt Jalourse Nagt, Ontwaakt myn Lief ontwaakt. Hou Voerman van de Hel. Ontrouwe Celadon. DAar reist myn Morgester, hoe flonkeren haar straalen; Ey zie de Nagt die vlugt, voor dit beminn'lyk ligt, Nooit liet de gulde Zon de straaljes schooner daalen, Nooit gaf hy meerder glans als dit volmaakt gezicht. Ik kniel in nedrigheid voor uwe Schoonheid neder: Vergeef my 't stout bestaan, beminnelyke Maagd, Uw schoonheid is te sterk, myne Oogen zyn te teeder Om u te aanschouwen, zie myn Hertje klopt, en jaagd. Gy staat gelyk een Beeld gedost met purpre blozen, En 't lugtig Kleed bestrikt met Lindjens, na de konst: Syt gy 't me Nimf; ô neen! 'k sie Flora in de roozen, Want al 't Gebloemte is net in 't Aangezigt gevronst. Span Pauwen in 't Gareel? 't Is Juno, na het leven; Haar Majesteit die straald in 't deftig wezen uit, Gy hoeft geen Sterrekroon: u Sterretjes die zweven, In 't hooge Voorhooft zo dra als g'uwe ooge ontsluit. Zet op een Beukelaar een Lans vat in uw Ving'ren, Zo zyt gy Pallas met haar onverwinn'lyk Schild, Want gy weet schigt op schigt myn Boezem in te slingeren, {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} En op u Borst werd al vergeefs myn kragt gespild. Geeft haar een Koker, Boog, en welgeveerde pylen, Gy ziet volmaakt in haar Diana voor uw staan, Myn Boezem, draagt het Hert, waar na myn Nimf gaan ylen, En rust niet, voor haare spies het zal neder slaan. Waar blyft de Swane Jagt, met opgezette Kuyven, Tree in haar Koets me Nimph, gy zeit de Mingodin, Ja! 'k zie dan Venus zelfs, gepaard met Tortelduyven, Want in uwe Oogen zyn de schigten van de Min. Kom dan myn Venus laat ons t'samen trekkebekken Denk als Diana eens om uwe Endimion, Als ik myn Flora kus, zal Pallas Schild ons dekken, Ey drenk, ô Juno! drenk my uit uw Huuw'lyks bron. Liefde-jagt. Stem: In de Min vind ik genugten. of De Min vermaand in' ops iets te denken. GElykerwys een Hazenwind, Door Bosschen en door Landen, Zoo lange rent tot dat hy vind Een prooje voor zyn tanden. Aldus zoo vliegt myn wak're geest Ook staag na myn beminde, Een roove daar myn Ziele meest Haar voedzel in kan vinden. Maar schoon ik op de Liefdejagt My spoedig ga begeven, En dat myn ziel niet anders tragt Dan myn Lief, myn leeven: Zoo zien, ik dat ik na de loop Van myn verdrietig jagen, My vinde met een yd'le hoop {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} In myn gemoed geslagen: Ja in de plaats dat 't vlugtig hert Is in het Lyf geslooten, Zoo voel ik, dat myn eigen hert Is met een pyl doorschooten: En eindelyk naar al 't gesloof Van Rennen en en van Jagen, Zoo word ik zelfs als eene roof Na 't Offervuur gedragen. Heidens-sang. Stem: Daar was een Meisje jong &c. Onlangs vond ik by der straate, Aardig stafje, teder Wayertje. HY steekt zyne ingetrokken hand Maar uit, wie dat ter watertand. Na 't lot van zyn gelukken, Wy tillen straks den zwaren druk Van 't hert, indien gy ons geluk Ten boezem wilt indrukken. Wat staat gy nog, nieuwsgierig volk? Wy zullen u gelyk een tolk, Al u verborge zaken Vertellen, die het hoog geval Des Hemels, u hier namaals zal Tot wonder doen genaken. En denkt niet dat wy al te zaam Bedriegers zyn, schoon m' ons de naam Geeft van Egiptenaren: Wy loven ook het schoonste schoon, Waar in wy onze grootste loon Gerustelyk bewaren. Dog vlugtig uit ons Vaderlandt, En hier ten Oever neergeplandt, {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Beroven wy den volken: Maar anders in het minste niet, Dan 't geen den Mingod ons gebiet Uit zyne Hemel wolken. De Klaagende landman over de sterfte van het hoornvee. Stem: Hier heeft myn Rosemont bescheiden. O schoone Amorillas &c. Waar toe het Harnas aangetogen. Wat haat het u te zyn gesprooten. Reveillez vous belle endormie. Ach Heer! nu is het Tyt van zugten: Daar gy my na Verdiensten loond. Thans kan ik niet uw Hand ontvlugten Die my zo dikwils heeft verschoond. Wanneer ik in veel Vette Jaaren, Veel zuivel kreeg en Vette winst, Liet ik voor 's Waerelds 't Hemelsch vaaren, En dacht om U het aller minst. Maar, Ach! myne Oogen gaan nu open; Uw Gramschap doet my nu wel zien! Hoe derf ik thans Genade hoopen; Waar zal ik uwen Toorn ontvlien? Myn Eigen Vee was myn verblyding En wellust. Hoe was ik zo dwaas! Niet t'onrecht proeve ik uw kastyding: En mis nu Melk, Room, Boter, Kaas. Uw Bystand koom ik heden zoeken, De Doodt Heerscht in myn Veld en Stal; Men hoord van Sterfte in alle Hoeken, Wanneer of die ophouden zal? Om 't geen ik stoutlyk heb misdreven, Leid al myn Rundvee, zonder schuld. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Ey! wil myn Zonden tog vergeven, En laat myn Wenschen zyn vervuld. Dat ik verzekerd ben, ô Heeree! Als dat uw Vaderlyke hand Eerlang de straf van 't Vee afkeere; En Zeegen 't Lieve Vaderland! Laat 't Licht uw's Aanschyns op ons vallen; Het Rundvée voorts genadig spaar: Dan zullen wy het Veld en Stallen Weer vol zien in het Nieuwe Jaar. Herders-klagt. Stem: Verdwaalde Koninginne. HOe lang zal waarde Phillis Uwreede wrevel duren, Daar gy weet wat myn wil is Hoe lang zal ik de uren Myns jonge jeugts Vol ongeneugts Doorbrengen, en vol klagen Myn droeffenis Ha Nymphjen! is Niet langer om te dragen? Zal ik des daags wat eten De spys wast in myn tanden, Den nagt wort staeg versleten In wenen. Als uw' banden Meest knellen, dan Zoo vlieg ik van Myn bed en uit myn deuren, En roep en zugt Dat d'heele lagt Van bangigheid wil scheuren Ey ziet de wilde baren Weergalmen van myn stenen, De Boomen ook verklaren De oorzaak van myn wenen: Het gantsche Veld Is heel ontstelt Om my, de grasjes schreyen Als ik by nagt Myn nare klagt Laat tot de wolken waayen. Als ik in 't flikk'rig dagen Zit aan ons klare stroomen, De Goon om hulp te vragen, Zie ik de Visjes komen Meedogend met Het geen my let Om hoog op 't Waterspelen, 't Wyl 't pluimgediert Vast tiereliert, En zoekt myn pyn te strelen. Myn brak bedoude oogen, {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Die konnen alle Dieren Bewegen tot meedogen, Maar u haar niet toe stieren; Ja klagt nog smert En kan uw hert Nog stalen boezem snyen, Nog AEtnaas brand Uw ingewand Van 't killig Ys bevryen. Denkt Phillis om de Goden Denkt Phillis om de wraken, Alschynd gy die ontvloden, Zy kunnen nogtans raaken, Haar goedigheid Wel wat verbeid; De straf heeft loode voeten: Maar d'hand van staal Kan t'eenemaal Haar traagheids schaden boeten. Als gy tot grooter jar[e]n Zult Nymf dan zyn gekomen, Zuld gy uw' lust tot paren Niet lichtelyk betoomen; Wie zal d'er zyn Die uwe pyn Dan zoeken zal te stillen; Die gy nu vlied Zal uw dan niet. Om uwe rimpels willen. Begeeft u dies tot trouwen 't Wyl u uw' jeugt komt noden Zoo krygt gy geen berouwen, Dat gy d'Echt hebt gevloden. Ach Phillis ach! Myn naar geklag Verandert dan in vreugden, En u ontmoet Weer 't hoogste zoet, In uwe Lentens jeugden! Herderinne klagt. Stem: Coridon die weid de Schapen. Quelque beauté que la Nature. Van alle die hier komen klagen. WIe zoud ooit zyn leven denken, Dat Min grootste kragten toond, Als 't geminde elders woond, Dat het vier dan meest kan krenken, Als de stichter van de brandt, Zich houdt in een ander Landt Wonder, wonder! wie kan 't zeggen, Als de quetzer is aan zy; En vertrokken, voelen wy {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Smarten in de wonden leggen, Daar, terwyl hy by ons is Wy gezondt zyn ende fris Als het wildt schut is gevloden, Treft eerst zyn gespannen boog 't Geen de Weyman had in 't oog En doen hy zyn pylen bode In zyn byzyn kond' het riet. 't Lang gemikte raaken niet. Laast zag ik een aardig baasje Dorre blaadtje rul op een Houden, waar op 't Zontje scheen, Door een opgeheven glaasje, Dog hoe 't glaasje hooger kwam, Hoe het stigte meerder vlam. Strax doe dagt ik in myn zinnen; Alzoo haast als ik van veer 't Zonne vier zag komen neer, Dit is even als myn minne; Tyters byzyn baarde windt, Daar zyn afzyn my verwint. Alzoo lang hy my verzeld, en Ik zyn ommegang genoodt Was ik voor geen pylen bloot; Maar doe hy in andre velden Reisde, velde hy van veer Myn gewapent hertje neêr. Tyter ik beklaag de tyden, Dat ik u zoo menig dag Heb gelaten in geklag; En gestaakt heb uw verblyden In het byzyn, als ik niet My van u bekoren liet. Ligt hebt gy u nu begeven Tot een ander Herderin, Hoe! zoud ook zoo ligten zin {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} In myn waarde Tyter leven. Maar het afzyn? afzyn, hoe? Dat brengt geen verkoeling toe. Kinder praatjes, revel kalling, Uit der oogen, uit het hert, Van de liefde, van de smert, Waar was elders meerder malling: Neemt een voorbeeld maar aan myn Van de liefde by de pyn. De hel van de liefde. Stem: Jean de Nivelle &c. Alle die hier tot de Reden. ô NImph! zoo hard gelyk een steen, Om wien ik heb zoo veel geleen, Met zugten en met klagen, Gy zyt de Pynbank van myn Ziel Waar voor ik nog al neder kniel; Dog 't kan u niet behagen. Ligtvaardig hart hoe dus zoo fel, Dat myn gemoed laat in een Hel Van plagen nederzygen, Zoo dat den brand, en 't hittig vuur Myn flaauwe ziel doet in een uur De grootste pyn verkrygen. ô Wreede, straffe Vyandin, Ik daag u voor de Hoge Min; Vertrooster van myn rusten, Ik sterf van smert, en dat om uw, En gy blyft nog al even schuw, Beroofster van myn lusten. Ten zy dat ik my spoedig an Dat water voeg, dat wonder kan De Rampen doen vergeten, {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo weet ik zeeker dat ik voel Myn geest voor eeuwig in een poel Van droefheid neêrgezeten. Herders-zang. Stem: Lieffelyk Bosje. Wie kan helaas een Minnaars vleyen agten. Zou ik van de gunst niet gevoelig wezen. O Eenzaam Bosje, ach mogt ik hier vinden bis Myn troosje, myn leven, myn vreugd, myn beminde, Myn zieltje, myn hoop, en myn hertje, myn zin. Myn Engel op aarde, myn Herderin Hoe zou myn stem door uw bladeren dringen; Nagtegaal 't Kneutje en 't Knaretje zingen, En kweelen vol vreugde in 't jeugdige wout, Daar nu myn verlangen myn zieltje benouwt, bis Ach, ach, waar mag toch myn Silvia blyven bis Wat mag toch wat mag toch die schoone bedryven; Ach! Silvia, hoor toch uw Koridon Hier zugten en klagen, aan dezen Bron; En om zyn fluitje zyn treurig lied speelen, In Elze schaduwen en klaaren Abelen: Ach kom dan myn Engel myn zieltje zo niet, Uw Koridons leven is enkel verdriet. his. Wie hoor ik ginder in 't ruyzen der boomen bis. Dus kweele en speelen en nader by komen; Wat zie ik; ô vreugde, myn blonde zon, Myn liefje myn Herder, myn Koridon, Hier in deez' digte beboomde Plantasie! Dus eenzaam wandelen in deez' Bosschagie, ô Lieflyk ontmoet, ô vreugdige dag Staak Koridon staak uw droevig geklag. bis. Myn zoete bekje, hoe strekt my verlangen bis. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Om by u te weezen en van u te ontfangen Voldoening van minne myn Silvia, Myn hertje, Lief huppelt u over al na. Laat ons te zamen de Schaapjes nu weiden, Uw trouwe Herder zal ze gelyden In grazige weyden en hoeden en voen: Kom zoetert een kusje kom zit hier in 't groen bis. Zagt zoete Herder, wat wilje beginnen bis. Hoe benje dus jagtig, en vaardig in 't minnen; Ei staak tog een weinig uw driftige lust; Gun Silvia onder deze boompjes wat rust; Ik zal met kransjes van groen lauwrieren; En geurig' Roos' myn Koridon sieren, En kroonen u hoofde met bloempjes en kruyd, Eerst Koridon Bruigom en Silvia bruid bis. Zal dan uw Herder zyn lustjes niet blusschen bis. U lieflyk omarmen, en streelen en kusschen, In zuivere driftjes van liefde en van min; Ja, Herder, niet verder voldoet gy myn zin ô Zoet omhelzen, hoe doet gy my blaaken! Koridon wilt uwe lustjes nu staaken, Kom, maaken wy t'zaamen een heilig verbond, Van trouw en van liefde, Koridon. Kom gaan wy terstond. bis. Bruylofs-gezang. Stem: Beroemt Breda gy Hooft stad van de Steden. Wat pocht en blaast gy Spaansche kroonb. Hendrikje lief die ik wel eer. KOmt zoete jeugt vlecht groene Lauwriere Ter eeren van dit nieuw gebonde paar, Laat uwen geest in reine vreugde cieren, En wenst nu veel geluk en heil aan haar, Die nu vereenigt zyn en wel te vreen: 't Hert nog versteenigt nu onlangs geleen, Verzacht hem door gebeen. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe aangenaam zyn ook des bruylofs dagen Wanneer de Bruydegom volkomen ziet Zyn weerste pand, dat zy behagen, Hem trouwe gunst en wederminne biet: Want haare reden die op zyn gemoed, Wel eertyds deden, druk en tegenspoet: Zyn nu als honing zoet. Den winter koud vertoont haar sture winden Als eer ons komt de zoete Lenten aan, De strenge vorst die moet de stroomen binden Eer dat wy zien de bloemtjes open staan, Ook van gelyken schynt den echten staat: Die ons doet blyke hoe dat metter daat, Het goed komt na het quaad. Nu zal den druk en al het treurig wachten: Van u o Bruydegom zyn op een end, Nu gy u leet en pyne ziet verzagten, Ontfangt de blom van niemant oyt geschend, Ziet hoe de stralen van haar zoet gezigt: Staag op u daale als een snelle schigt, Vervolgens hare pligt. Haar roder mond gelyk de purper rozen, Die gy van duizent uitverkoren hebt, Haar wangen schoon die net en cierlyk blozen: Daar gy op heden u vermaak in schept: Zyn gantsch u eigen daarom wilt met vlyd, U tot haar neigen t'wijlje nu ter tyd: Van haar verwinnaar zyt. 't En is geen schat die haastig wordt verkregen, Of die men om veel gelden kaapen zou, Daar is al veel in dit geheim gelegen, Eer iemant voor hem krygt een echte vrouw, Door aardig vleyen en veel kusjens zoet, Die tusschen beyen streelen haar gemoed, Zoo komt men aan dat goed. Bedenkt het eens hoe gy wel menig werve {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Op haar gelaad en schoonheid hebt gedacht, Die gy hier meugt tot u troost be-erven: 't Is reden dan dat gy 't oog weerdig acht, De zoete waren dienen dit gedaan, Zoo 'k zal verklaren luistert maar voortaan: Als gy 't wilt verstaan. En vrolyk hert haar stadig te bewyzen, Dat is het eerste dat ik hier van stel, En vorders dan haar deugden hoog te pryzen, Gelooft het vry dat past de mannen wel: Maar daar en tegen nors en stuers gebaar, Verwind den zegen nimmermeer voorwaar: Ontrent het echte paar En boven dien of schoon haar jeugdig leven Niet wezen zou gelyk het was voorheen, Dat zy verwelkt, zoud gy haar dan begeven, Neen dat en is de plicht niet zo ik meen: Daar op wy letten, schoon den ouderdom: Haar komt besmetten, zy is uwen rom: En by u wellekom. Wel aan dan die u heden gaat verbinden, Maakt datje staag op deze zaken let, 'k Weet datje nooit zult veel bequamer vinden: Als 't geen ik hier u stelle tot een wet, Dat echte liede, over weder zy, Haar gunste bieden, want gelooft het vry, Daar is den zegen by. 't Za lustig dan beminde speelgenoten, Bedryft nu vreugt het mag'er op bestaan. En wilt de wyn niet met de voet omstooten, Grypt slechs de Roomers en Fluiten aan: 't En is geen schande dat wy drinken om: Ter eere van de weerde Bruidegom, Met zyn beminde Blom. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrede-zang. Stem: Dans l'éte je veux faire la guerre, 's Winters zal men van liefde spreken. Reveillez vous belle endormie. Indien ooit maagt haar droeve klagten. WAar toe het Harnas aangetogen Verwoede Mars alom gevreest, Daar gy door Venus schoone oogen, Zoo vaak verwonnen zyt geweest. Wat baten al die Lauwerieren Door u zoo menigmaal behaald! Hoe kunnen zy u kruin vercieren Als Venus van uw Zegen-praald. Wild dan van 't woeden uw bedaren, Nu gy voor haar schoonheid knield, Zy vlied de wrede krygsgevaren, En woont niet daar men fel ontsielt. De liefde schuwd het menschen moorden En haar bloedig krygs geschil, Zy buigt door lieflyke woorden, De koele herte na haar wil. Laat af van land en volk te plagen, Het gantsche al verlangt na rust. Uw min zal Venus meer behagen, Als gy haar mond in vrede kust. Minnaars Aanspraak aan een kloosters klopje. Stem: Zoete meysjes zet u zinnen. Cloridon beleefden Herder. Polyphemus aan de stranden. ZOete diertje die uw leden Dus besteden {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} En de eenzaamheyd bemind; Laat u raden jeugdig Meysje, Siet een reysje Wat gy in deez' staat begint. Gy zyt al te uytgelezen Om te wezen Zoo versteken van de vreugt. Gy zoud in u jonge jaren Liever paren, En niet dutten in u jeugt. Gy zyt oorzaak dat veel zielen Hier niet krielen En vercieren deze aard: Gy gaat u hier tegen zetten, Door uw wetten, Meynd gy dat 't geen zonden baard? Gy kond 't aardryk mee vermeeren! En vereeren Met veel lootjes uyt uw stam: Deze lootjes zouwen groeyen, En mee bloeyen, Dat uyt lootjes lootjes quam. Wist gy wat den trouw al teelde, Watze deelde Al voor zoete zoetigheid, Gy zoud zeggen 'k ga uyt 't Klooster, Na een trooster Die my zoeter zoet toezeyt. Zoetert gaat eens dit myn zeggen, Overleggen, 'k Zal voor deez' tyd wandelen heen: 'k Weet indien gy u gedagten Zuld betragten, Diende gy te zyn alleen. Klopjes tegenzang. Stem: Princes hier kom ik, &c. MEnig my den Egten staat Wel aanraat: Maar ik agtze als voor quaat, 't Min het zoete Klooster-leven, 'k Kan de vreugd, Van de jeugd Heel wel begeven. Trouwden ik wat had ik dan? Als een man Daer niet is als moeyten an? 'k Zou dan moeten zyn believen Alle daag,, Even graag Met lief gerieven. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Kreeg ik dan een kind of twee, 'k Had dan met Steeds een huysjen zonder vree, 'k Zou dan moeten luyren wassen, En altyt,, Op 't gekryt Der kinder passen. Als de kinders worden oud, Zynze stoud: Dan is 't dat de trouw eerst rouwt: Dus de vreugt die trouwen teelden Is dat zy,, Ons een ry Van zorgen teelden. Wel gelukkig dan een Maagt. Die haar draagt Dat geen trouwen haar behaagt. Komt ons klooster eens bespieden, 'k Weet het zal,, U een tal Van meer vreugden bieden. Gezang van amidor. Stem: Coridon die weid de schaapen. Quelque beautè que la nature. Faut il pu'une beauté mortelle. DAt hy is heel wys te agten, Die zig agt van haar bemind, Die veel ligter is dan wind, Nimmer komt in myn gedagten; Dog die 't laast naar haar zal staan, Ligt met 't beste door zal gaan. Niet een weerhaan op een Tooren, Zoo met alle winden waaid, Als haar zin naar 't vryen draaid, Hoe het haar ook komt te vooren, Ligt die 't laatst na haar zal staan, Met het beste door zal gaan. Altyd zal den jager agten Kleine vangst van groote waard', Maar gy zyt van kwader aard, Lakend' 't geen gy houd in magten: Maar die 't laatst na u zal staan, {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} d'Eene spyker dryft den ander, Even in haar hert de laatst; Zig in d'eerst' zyn plaatze plaatst, Zoo hy na haar zin zoo schrander, Na haar liefde weet te staan, Dat de voor'ge door moet gaan. Minne-klagt. Stem: Aimable Vaincoeur. HOe speeld my de Min, Van myn Herderin, Myn Flora myn waarde, Myn vreugde op aarde Gestaag in den zin; Door 't groot vermogen, Der flonkerende oogen, Van myn Engelin, Haar bloozende mond, Haar poezele leden, Haar volmaakte zeden, Houd myn Ziel gewond, Ag! ag! wanneer, Geniet ik eens de eer, Om u te genaken, Myn doel en myn baken, Ag wist gy hoe teer, ô Schoone Maagt, Uw Cloris zyn hert en trouwe min opdraagt. Ag! Flora kom, kom, Kom myn Zonneblom, Kom keert u verheven, Na 't licht van uw leven, U Cloris, eens om: Ach! laat myn stralen, Op u schoonheit dalen; Als u Bruydegom, Ik zal door myn ligt, De nevelen verdwynen Der min, en beschynen U volmaakt gesigt, Geen God Jupyn, Verschept in wat schyn, Om schoonheid te winnen, Of Cloris in 't minnen, Zal dienstiger zyn, En daar in niet Aflaten, voor Flora haar wederliefde bied. Is 't mogelyk Goo'n! Kan myn Venus schoon, In minneloos leven, Wat vreugde kan 't geven, Zal zy haar Adoon, Dan nimmer kussen, Zyn minnevlam blussen, Of is Venus Zoon, Dat mikkende kind Om schoonheid te wonden, {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Zyn hand nu gebonden, Kragteloos en blind; Waarom of 't wigt Nu weigert zyn pligt Aan Flora te toone, Of spilt hy op schoone Ongaarne zyn schigt, Uit vrees dan aan Zulk wildschut eens zelver te gast zal moeten gaan. Ik buig my voor haar Goddelyk Altaar, Om haar door myn smeken, In min te ontsteken, Ik zal openbaar, Myn Uitverkoren, Myn lyden doen hooren, Door gezang en snaar; Ik zal 't Marmer beeld, Pygmalmus streelen, Met kweelen en speelen: Tot z' haar gaven deelt: Ik zal op myn Fluit, Met treurig geluit, In Lied'ren en Psalmen, Myn lyden uitgalmen, Op datze daar uit Myn druk en smert Verstaande, Minsamer en medogender wert. Minne-zang. Stem: De Mars van Marlbourg. Wat is 'er droever in de Min. WAt mag dog zyn de rede, Dat ik Tyter niet en hoor, Ik moet my vast gaan kleede, Want myn dunk ik zie Auroor: Die is reeds aan het dage, En Febus met zyn wage, Schynd in het dal, Ik hoor het geschal, Der Vogelen al: Zagt zagt ik hoor een zoet geluit, Hy speeld een deuntje op zyn fluit, Daar komt hy aan, Al door de Laan, Ik moet eens kyken uit. Zyt gy al in de Weide, Leonora schoon Jonkvrouw, Zoo als ik gisteren zeide, Dat ik by u komen zouw Myn Geitjes zyn aan 't graze, Komt laat u Schaapjes aze {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} U stal ontsluit, En laatse uit, In het jeugdig kruit, Ik zalze weide Boswaard in, Komt laten wy met goed begin, Myn Engelin, En Veldgodin, t'Saam spreken al van de min. Het voegt geen Herderinne Smorgens in het bos te treen, Te spreken van het minne Met een Herder zoo alleen, En dat zou myn eertje krenken, Tyter wild u bedenken, En zwygen stil, Van zulk een gril, Want ziet ik wil Met u niet trekken al in de wey, Want gy zoekt my door loos gevley, En zoete praat, Neen Kammeraat, Te brengen al in de ly. Wilt gy dan tegenstreve, Lief het eind van ons begin, Waar in bestaat het leve, Anders dan in liefde en min? Og Herderin gepreze, Gy en hoeft niet te vreeze, Dat ik ontrouw betoone zouw, Aan u Jonkvrouw, Daar is op trouw, O! schoon jong Wyf, Een zyde Gordel van myn lyf, Myn Leonoor, Die ik verkoor, Met Goud doorweve styf. Het is wel eer gebleken, Dat een Maagt raakt in 't verdriet, Maar nu ik zie een teeken, Dat gy my op trouw aanbiet, Zoo wil ik my begeve, Met u in egt te leve, Kom Tyter kom, Kom Tyter kom, Als Bruydegom, Myn Lenteblom, Die schenk ik u op deze tyd, Nu dat ik zie uw trouwighied, Uit zuiv're min, Met hert en zin, Myn Schaapjes weest verblyd. Laat ik u Lipjes drukke, {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Herderinne met myn mond, En van u Wange plukke, U Zoeste Nektar voor myn wond, En laat ik ondertussen, Op trouw u eensjes kussen, Hier aan dees stroom; By deze Boom, Al zonder schroom, En laat ons gaan verkonde fyn, Al aan de Herders groot en klein, In 't groene plein, Myn Lief certein, Dat wy verbonde zyn. Herders en Herderinne, Die hier woonen in het Dal, Komt Goden en Godinne, Maakt nu vreugt en bly geschal, En wilt een deuntje kweele, En op u zakpyp speele, Het Pluimgediert, In 't wilde zwiert, Dat tiereliert: Komt gy Genoode aan den dans, Vlegt voor dit paar een Lauwr'krans, Gy jonge jeugt, Met zoet geneugt, En waagt dan ook een kans. Menuet aan Chryzes. Stem: Kon ik de min ontvlugten. HY 's weg: ach lieve vryer! Bedrukte arme stryer! Ik Bedroef my, om dat gy Zoo lydt (eilaas) om my. Uw smert zoud ik niet voelen, Indien ik van 't gewoelen Des kleinen Godts was vry, Maar Chryses ach ik ly! Ik doog de zelve plagen, Die gy om my moet dragen; Waar blyft myn lief, hy plag Hier immers dag op dag {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Alleen voor by te komen, 'k Zal onder deze boomen Wat rusten, of myn oog Wat door de rust betoog. Om dat ik alle nachten Heel zonder slaap vol klagten Breng deur; de slaap zal myn Een smerte ligtster zyn.bis. Contredans. Stem: Laat myn trouwe. MOn Papa toute la nuit, Je seus mon Lit qui brandrille; Je crois que c'est un Esprit. De la manier qui fretille. Marié, Marié, Marié moi, Vous sçavez la raison mon Pere: Marié, Marié, Marié moi, Vous sçavez la raison pour quoi? Rigaudon van Galathe. Stem: Ach schoon Godin. A Misçai-tu? Le mal, qui me possede Il n'y a point de remede, Je suis perdu, Je n'en puis plus, Mes Creanciers me pressent, Ma bourse est à cul, Je n'en puis plus, Et suis en grand' tristesse Tout à fait consus. Quelle pitié Voir qu'en toutes les place Que je suis en disgrace De mes Creanciers, Pour leurs deniers, Tous les jours me menacent, Et n'ai de quoi payer, Pour leurs deniers, C'est ce qui m'embarasse De tous les cotez. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} J'avois du bien, Du fond & heritage, Mais j'ai tout mis en gage, Chacun le sçait bien; Au cabaret, C'est, aù tout mon menage Vraiment je portois, Au cabaret, De quoi ma femme enrage, Et meurt de regret. Lorsque j'avois La bourse bien garnie, Je trouvois Compagnie, Et un chacun m'aimoit, Vin rouge & gris Buvions, mangions sanscesse Sans parler de prix, Vin rouge & gris, A present la tristesse Me fera mourir. Gezang van Satyr. Stem: Al ben ik schoon liefje niet magtig ryk. Of Daar kwam 'er een Vrouwtje van Wyk. GY dertele Meisjes, gy weelderig goed, Wat is 't, dat uw van my vluchten doet? 'k Ben immers volmaakt, 'k ben immers volmaakt Daar 's niet aan myn lighaam, dat ymant laakt. Myn hoorns die heb ik met Bachus gemeen, En hair (als Apollo's) onbesneên. 't Fatzoen van myn baart, 't fatzoen van myn baart, Dat heb ik van onze Godt-Pan bewaart. Myn altydt gespannen en styve snaar, Is Meisjes, by u luid' staag goe waar: Uw Herders zyn slap, uw Herders zyn slap, Zy spillen ten eerst'al haar koopmanschap. Daar is niet een kuiltje in 't heele woudt Dat 'k met myn hoosje niet heb bedout; Als ik Amaril, als ik Amaril, Of ymandt anders hadt na myn wil. 'k Heb lest Ismênis op eene togt Wel neeg'maal in haar kamer bezogt, Nog was ik zoo fris, nog was ik zoo fris, Als zoo een die nooit gebezigt is. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Myn vlokkige billen, en hairige vel, Dat warmt uw' loddrig' meisjes zoo wel: Het koestert zoo zoet, het koestert zoo zoet, Weg kalen Herder, weg naakt en bloedt. Slot-zang. Tusschen Satyr, Silvia en Tyter. Menuet Kon ik de Min ontvlugten. WAt leidt daar? 't is een Meisje; Hier zal ik nu een reisje Ontbinden myne lust, Eerst eensjes zagt gekust. Dan 't ander. Silv. Moort ô Goden! Satyr. Neen niemant wil u dooden. Silvia. Help Herders help myn eer; Moord, moord! Sat. jou tegenweer Is niet dan moeit verlooren. Silvia. Waar toe ben ik geboren. Moord, Vrouwe kragt, gewelt! Tyter. Wat klagt is hier in 't veldt? Ha Schelm, ik zal u leeren Ons Meisjes dus onteeren. Silvia. Help Herder staat my by, Tyter. Dat 's voor uw' Schelmery Flux beest. Sat. ô Moort myn lenden! Ach Herder Ach! Tyt. Te schenden Zoo'n Vrouw van zoo een Bok! Gy hebt nog dubbelt lok. Uw' vlugt baat u uw' leven. Silvia. Wat kan ik Herder geven Tot dankbaarheid? dat gy My maakt zo vylig vry? {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Kusjes van Leander en Rozemond. Stem: Wanneer de Zon in 't Morgenroot, O Liefde, Liefde, schei eens uit. ALs ik my spiegel in 't gezigt Van Rozemondjes ooges, Hoe lieflyk straalt dat morgenligt, Vol Goddelyk vermogen! Een kusje noopt, met diep ontzag, Haar mond ten vriendelyken lag, (Met geur en kleur door mengeld) Wanneer de min ons, t'elken stond, Vrywillig Ketend mond aan mond, En ziel aan zieltje strengelt. ô! Bron van 't alderzoetste zoet, ô! Voedster van de herten, Die door uw kragt den Minnaar doet Verheugen in zyn smerten; Hoe stroomt uw mond van levens vogt; Myn Lief, ach! dat Leander mogt Zig in uw' Nectar baden! Hy liet u nimmer ongekust, Al schoon zyn lust, door nieuwe lust, Zig nimmer zou verzaden. Het Beitje, dat de Bloempjes plet, Zoog uit de kragt der Kleuren, Van Roos, Narsis en Fiolet, Nooit aangenamer geuren, Uit Roozemondjes zieltjes zweeft; Een geur die Thym en Nardus geeft, En op haar Lipjes spreijen Den Nectar en het Ambrozyn Een Hemeldauw, ô! Marzepyn, ô! Zoete Lekkernyen. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Een trotse minnaar. Stem: d' Engelsche Klokke-Dans. IK had voor dezen, Zo doen ik nog, Genomen vast'lik voor, Cupidoos pezen, En schalk bedrog, Te geven geen gehoor: Ik zag,,, 't Beklag Van zo veel Minnaars aan, Dien hy bedrukt liet staan, En in de liefd' verbraan; Doen heb ik wel vaak gezeid, Ik ben angstig voor de Meid, Ik laatze veel liever gaan. Zou ik voor deuren, Gelyk zy doen, De gantse nagt bykans, Bedrukt staen treuren? Ey 't is te groen, Voor deftige Jongmans; Of haer,,, Een jaar, Nalopen, nagt en dag, Met bidden en geklag, Als ik geen weerliefd' zag? Ik wou liever dat de Maagt Was daar de Zon opdaagt, Want ik niet treuren mag. Men pryst'er leden, Haar ommegang, Haar aanzigt blank en klaar, Men pryst'er zeden, Syrenis gezang; Men zeid dat haar blond hayr Bekans,,, In glans, Meer als de Zonne praalt, Als zy op 't schoonste straalt, En waar toe dus gemaalt Zynze mooy dat weten zy Zelver alzo wel als wy, Of men 't schoon niet verhaalt Dat doen zy blyken, Genoeg alle daag, Met het verweent cieraat, Daar zy mee pryzen, En pronken staag, In Kerk, in Huys, op straat: Wat zyn,,, Ook fyn Haar Kapjes allegaar, Veel Kantjes net en zwaar, Veel plooitjes op elkaar, En dus wagtenz' in de deur d'Een of d'ander Serviteur, Hoe kanm' ontkomen haar. De Juff'ren peyzen, Dunkt my voor gedaan, Op 't schoonst' is half verkogt; En ofz' haar veynzen, {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier merkt men aan, Zy willen zyn gezogt: Dus dan,, Val an, Gy Jongmans schept een moet, En wat gy laat of doet, Vryd, t'weten, dat met spoet, Is de eene Juffrouw traag, Een ander is weer graag, 't Lang lopen is niet goed. Gelt en trouzucht. Stem: O nuict jalousie nuict, &c. Hou Voerman van de Hel. Ontwaakt myn lief ontwaakt. GElyk een dorren boom ontrent de groene linden, Staat met een kale stam in eenig lustig wout, Zoo laat ik my (och arm!) hier by de Jonkheit vinden, En wensche nevens haar om wel te zyn getrout. Ik zie dat yder een met pylen is doorschooten, En is of in het oog of in het oor geraakt. Maar dat myn herte quelt is elders uit gesproten, 't En is geen schoone maagt die my nu gaande maakt 'k En heb nu geen vermaak in vloeken, spelen, mallen, En ik en weet niet wat, in jonge lieden lust, Daar is een gulde schigt my in de tas gevallen, Dat is een heeten dorst, en dient te zyn geblust. Pryst vry het goud geel hair, o domme jonge lieden Pryst vry een geestig oog, een onbevlekte jeugt, Ik prys het ed'le goud dat Princen kan gebieden, Ik prys een volle beurs, dat is myn hoogste vreugt. Ik sta het u bekent, myn lief is zonder tanden, En noch is 't dat myn oog aan haar zyn vreugde ziet, Want zy heeft louter geld, en vette korenlanden, Al rimpelt haar het vel, haar beurs en rimpelt niet. Het geld is wonder kruit, het kan ook groote vlekken Verschoonen door de kracht van zyn vermaarden glans, {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Het kan een kale plek, en gryze koppen dekken, En 't is in myn gezicht gelyk een roze-krans. Maar ben ik niet een dwaas, dat ik ga rykdom wenschen, Ik, ik een dorren romp , een gansch bouvallig man, Het is voor my nu tyt te scheiden uit de menschen Wat hoef ik meerder lands als my bedekken kan. O Reden geeft behulp, en wilt den gelt-zucht toomen, Want die en dient voor al in dit geraamte niet: Bevryt myn grillig brein van deze wyze droomen, En maakt dat myn gemoet zyn malle kuuren zit Wat wil ik magtig goet of gelt te zamen hoopen? Ik zie de bleeke doot, ik zie den langen nagt: 't Is dwaasheid voor een mensch om teer gelt uit te loopen Wanneer hy zyne reys ten eynde ziet gebragt. Zang op de verjaaring der Jonge maagden. Stem: Sa Trompen en Trompetten. O Meisje in wiens Jaren Men drie sesjes telt, Wy komen hier vergaren, Tot vreugde toegestelt, Om 't uur van u geboor Weder te vieren, door Zoete dingen, Geeft myn zingen Dan gehoor. Daar is niet aangenamer Als 't Bloempje in zyn Jeugt; Ook vint men niet bekwamer, Om d'alderzoetste vreugt Te smaken, dan een Maagt Die op haar kaakjes draagt Roode Roosjes, Welken bloosjes Elk behaagt. Want 't Bloempje, daar te vooren {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Het oog vermaak in schept, Zal niemand meer bekooren Als 't dor is en verlept; En Maagden, na de konst Gevreit, zyn zonder gonst, Als maar simpel, kreuk of rimpel 't Voorhooft fronst. Dus Meisje van drie sesjes, Eer gy zoo veel verjaart, Dat gy de knor'ge besjes Gelykt in beeldt en aardt, Zoo wil ik wenschen, dat Gy haast wort moê en sat D'Eenzaamheden, en betreden Beter pat. Ik meen het pat van trouwen, Op dat, eer deze dag Wy wederom beschouwen, Men u bezoeken mag, In Bruylofts blyde schyn. Wie wenscht dit meer met myu? Al te zamen, 'k zeg dan Amen 't Moet zoo zyn. Zang van Apollo op de veranderde Daphne. Stem: Te Vlissinge leid een Jagt &c. Als ik myn Philis kussen mag. Als Thirsis zag 't zoet oog gestraal. Apoll' had naauwelyks zyn Broek. Rosaura, zagter dan een Roos. ô PNeus Kint, 'k heb my vertrouwt Aan uwe wet, door min gedreven, Gy zyt niet dan een boom in 't wout, Nu gy verscheide zyt uit 't leven. Uw klagte drong aan 's Hemels throon, Toen gy myn Minnebrant ontvlugten. Uw stem bewoog de hooge Goôn; Gy niet door Goddelyke zugten. Ik wenschte u wel min beschermt, Maar d'Hemel lagt met myn gebeden, En wil niet dat gy u ontfermt, Al ziet hy my niet wel te vreden. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw loop my bitter was als gal. Gy vreesde voor myn Minnekoozen. Ons wenschen zyn, door uw geval, Verkeert in zoo veel lukkeloozen. Wat bitze nyd, ô Daphne! heeft U zoo de klaarheid doen mis pryzen. ô Lieve Daphne! weer herleeft, Of laat myn vreiheid weer verryzen: Ik roep vergeefs en speur te wis, Myn reên treden zyn verloren; Want zoo zy onbeweeg'lyk is, Deez takken dan myn klagt niet horen. Myn hoofd voor altyd zy gedekt, Met uw zoo eeuwig groene bladen: Uw Minnaar nu bedroeft, vertrekt, ô Boom! hovaerdig tot myn schaden. De vleyende minnaar. Stem: 't Hertje, jong en onbedreven, of Philida, hoe lang is 't geleden. LIeve schoonheid, Zon vol deugden, Zoete voedster van de Vreugden, Die de Minnaars zielen voên, Wist gy, wat ik wel zou doen, Om in uwe gunst te raken, 'k Wed dat gy, voor alle zaken, My zoud' helpen, dat deez' lust, Door uw zoetheid, zoetheid, zoetheid, Door uw' zoetheid wierd geblust. My zoud' helpen, dat deez' lust, Door uw zoetheid wierd geblust. Wist gy hoe ik, door uw oogen, Deze starren, ben getogen, In de Hemel van de vreugd, {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar de ziel zig in verheugt: 'k Wed dat gy my zonder marren Van de smerten, die my sarren, Zoud verlossen door de reen, Die ik vaak heb aan, heb aan, heb aan, Vaak heb aangebeen, Verlossen zoud door de reen, Die ik vaak heb aangebeen: Toen ik onder 't lieflyk blozen, Van uw Lelien en Roozen, Daar de zoetheid zoet in speelt, U, vol lusten, heb gestreelt. Lusten, die myn ziel doorboorden, En myn zinnen zoo bekoorden, Datze dwaalden van het pad, Daar de geest zyn zetel, zetel, zetel, zyn zetel had. Datze dwaalden van het pad, Daar de geest zyn zetel had. Wilt het tog eens overleggen, En aan my, belieft' u, zeggen, Waar myn misdaad in bestaat, Of zy eischt zoo'n bitt'ren haat, Dat ik, uit uw oog moet dwalen, Dat my trooste met haar stralen, Stralen, daar ik, in een tyd, Al myn ingang raakte, raakte, raakte, ingang raakte kwyd. Stralen, daar ik, in een tyd, Al myn ingang raakte kwyt. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Op een afweezen. Stem: Rozemondje troeteldiertje. 't Loos gevleugelt Minnewigtje. Daar was een Meisje &c. LEyder waar toe weer 't hernuwen Myn gedagten voort te stuwen Na die Nimph die ik bezin, Nu haar afzyn sluit het open Van myn wenschen, van myn hopen Na haar lieve wedermin? Egter weet ik dat de Joffer Dien ik hert en ziel opoffer My eerlang weer ziet te moet, Is 't geen reden droeve zinnen Zoo gy haar komt regt te minnen, Dat zy ook het zelfde doet? Soo 't herdenken van ons lyden, Weer verandert in verblyden, Kan verheugen ons gemoed. Soo sal ik my, nu bekommert, Sien dit hert van druk ontlommert, 't Eerst dat ik haer weer begroet? Best zoo zwyg ik, al dit streelen Kon niet als myn ziel verveelen, In dit droevig ongeluk: Nu, helaas! ik heb verloren Die myn hert had uitverkoren, Baed' ik in een zee van druk. Ik versmagt schier in de rampen Die myn tolleloos aanklampen. Stelt de hoop my iets te voor, ô 't Is vlyen! 't is bedriegen, Sy zoekt my in slaep te wiegen, Best geef ik haar geen gehoor. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is helaas te bewenen Dat de hoop niet kon verlenen, Meerder troost in deze kwaal; Alle Winnaars aangedreven, Dat dees kwaal te boven streven Kan, haar hulpe altemaal. Stil dan, stil dan, ô gedagten! Denkt niet weer die roem te wagten, Die gy eilaas nu beschreid: Ach gy slaat maar nieuwe wonden In de plaats dat gy de gronden Laas! van myn genezing leid. Bruylofs-gezang. Stem: Zal ik nog langer, &c, WEl op myn Harp wilt vrolyk wezen, En spelen een nieuw Bruyloft-Lied, Gy die hier zyt vergaart mits dezen, Weest vrolyk alle die dit ziet: Als man en vrouw, In echt en trouw, Als man en vrouw vergaart tot een gemeen, Die waren twee, door 't huw'lyk worden een. Dit zoet gespan, tot Godes eeren, De werelt wyt vermeeren doet: Wykt daar niet van, maar van die leeren, Afkeeren van den echten voet, Oorblasers kwaat en haaren raat, Oorblasers kwaat vlied, de Schriftuur verbrant, En die kwaat spreken van den Echten stant. Van zyne Bruyd zyne Gemeente, Zelfs Christus is den Bruydegom; Vleesch van zyn vleesch, Been van zyn gebeente, Is elk geloovig mensche om, 't Afbeelt hier van vrouw ende man, {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Afbeelt hier van zyt gy Bruydegom en Bruyt, Dit beelt drukt met Godzalig leven uyt. Prius Bruydegom leeft lange jaren, Met u Vrouw Bruyd in vrede ryk, En spant tot vrede liefdens snaren, En Godvreesentheit te gelyk: Zoo zal den tyt, die 't al verslyt, Zoo zal den tyt u altyd maken vroet, In lyden duldig, dankbaaar in voorspoet. Aan de bruyd. Stem: O Heylig zalig Bethlehem. Te Vlissinge leit een Jagt bereid. Wel wat of Knelis over kwam. WAt is d'onnosele eeenzaamheid? Wat is het eerbaar Maagden leven Een bittere vreugd, die lacchend' schreid, Een water-bel, door wind gedreven. 't Zorgvuldig Eendjen dat in 't kroost Alleenig swemt, vind geen vermaken; Haar Waart is als 'er hooft en troost, En Mistze die, 't zal nauw eens kwaken. Het simp'le Duyfje heeft verdriet, Als 't ongepaart in 't hok moet loopen: Maar zoo men 't Doffertje by schiet, Hoe ligt gaat dan 'er bekjen open. Het kort, het draait, het schrapt, het wroet, Het toont terstond een ander leven: 't Is dan heel vrolyk wel gemoet, Wyl 't kusjes krygt en weer mag geven. Zie Cloris dit 's een sinne-beeld, Om voor u zoet gezigt te toonen Wat vreugd' omtrent het huwen speelt, {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} En hoe de Min een Maagd kan kronen. Hier rust uw zorg, daar glimpt uw gout, Hy is u Zon, Gy zyn vermaken, De suivere liefde is hier het sout, Dies zal u alle ding wel smaken. God wil u dan, vernoegelyk paar, Voort zegenen en zoo bestieren, Dat gy, verlost dan 't aards gevaar, Om hoog een eeuwig Feest moogt vieren. Aan de speelnoots. Stem: Bruidegom en Bruid die heden. Cloridon beleefden Herder. Polyphemus aan de stranden. Hy za lustig nu gespeeltjes. Pan liet al zyn schaapjes dwaalen. Is u schoonheit dan gegeven. SOete Meysjes zet u zinnen Om te minnen, Die u eerst zyn min aan bied, Zoo meugt gy naar wens ook rusten, In de lusten Die u Bruydje nu geniet. Is 'er zoeter voor de menschen Hier te wenschen Neen het zeker, 't is het zoet, Dat de grootste van de Goden, Zoo kan nooden, Dat hy nederdalen moet. Wilt u spoedig dan begeven Om te leven En te doen gelyk gy woud Dat 'er aan u zelfs geschiede, Wilt niet vliede, Dat het u hier na niet rouwt. Want het is dan vaak te spade, Om genade Te verwerven van de kwaad', Die men eertyds heeft bedreven, Wilt u geven Tot het geen ik heb geraad'. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Amoureus liedt. Stem: Folie d' Espagne. HOe kan de Liefde ymants hert ontruste Hoe woelt een Minnaar die getrouw bemint Eer hy bekomt zyn lang gewenste luste Heeft hy de zelve duizent maal verdient. Daar is geen pyn voor een Maagt zoo zwaar te draage, Als dat zy van haar Minnaar wert gewont En zy aan hem geen weermin derft vraage Schoon zy hem gunst betoont met hert en mont. Zy derft aan hem haar Liefde niet vertelle, 't Is wel haar Wil maar strydig met haar eer. De kuysheit die haar altyt blyft verzelle, Verbiet het haar, haar Maagdom is te teer. Zoo even staat een Minnaar ook verleege Wanneer hy heeft gevonde aan zyn hert Een Maagt waar toe zyn drifte zyn geneege En egter haar niet klaage derft zyn smert. Dus liefde hier twee zieltjes bittere smerte De Juffrou brant van min en ongedult O Minnaar denkt gy niet uw bloode herte Is van myn pyn als uw alleen de schult. Daar zyn geen pyne die pynelyker schynen Vermits de Liefde alles overwint Want al ons leide verkeert in verblyde Wanneer de liefde weder liefde vint. De weenende Laura. Stem: Blydschap van my vlied. GOden kan het zyn, Dat de Mans de Vrouwen Laten zoo in pyn, Drukken en benouwen! {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Meend zy waren staag Tot een Vrouw genegen; Maar eylaas! hoe traag Was hy, ja heel tegen. Hoe ik het aanging; Hoe ik hem ontfing; Noit ontfonkten ik zyn hert: Nogtans zag hy wel, Hoe myn ziel met kwel Tot zyn min getrokken werd; Maat hoe dat ik meer zugte, Hoe Tyter meerder vlugte Van my, liet my eenzaam staan; Hoe ik hem meerder vleide, Hoe hy te eerder scheide, Latend' Laura vol getraan. [Ach Myn Waarde Myn beminde] Stem: Schoon Katryn o beeld der beelden. Echo hoord myn droeve klagten. Hoe zoet is het eerlyk Minnen. Waar zal ik myn klagt voleinden. ACh myn Waarde myn beminde, Troostm' in deez' bedroefden staat, By u plagt ik troost te vinden Die verstant te boven gaat. Gy alleen kund myn genesen En verheugen myn gemoet; By wien zoud' ik beter wezen, Als by u dat zoetste zoet. Waarom zugt gy, waarom dugt gy, Daar ik u zoo teer bemind, Laat dog eens uw zoetheit (wild gy) Daar myn Ziel vermaak in vind, Buyge, voor die nare klagten Die ik stort in eenzaamheit! Want ik u veel meerder agten Als myn mond ooit heeft gezeit. Wel ik zal u nooit verlaten, Want ik u te teer bemin, Hoe zou ik u kunnen haten Of ooit stellen uit myn zin? {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor de dood die ons zal scheiden Eer verlaat ik u dog niet. Hoort myn klagt aanziet myn leiden. Dat om uwent wil geschiet. Gezang tusschen den Herder Titus, en de Herderinne Clorinde. Stem: En ik vreiden een Meisje teer. Lief ontwaakt schoon Herderin. Celadon waar wild gy heen. ACh waar mag myn tweede ziel, Myne Herderinne blyven, Die my steeds gevangen hiel: Het is tyd ons Vee te dryven, Want het gulde morgen rood, Koomt al voort uit Febus schoot, En verligt het aardryk groot. Ach daar koomt zy uit de stal. Waarde Maagd, zoete Clorinde, Hebt gy daar uw schaapjes al? 'k Ben verblyd dat ik u vinde: Laat ons zamen, onder een, Langs 't gebergt en weyden heen, En wy agter haar aan treen. Want de Zon schynd op der aard, Die den dou haast zal verteeren, Dat ons schaapjes lief en waard Daar by tyds nog in grazeere; Want het nat bedoude gras, Koomt door 't jeugdig groene las, Onze schaapjes nooit onpas, Ziet Clorinde, hoe ons Vee Onder een zig t' zaam verheugen! Ziet! het paard zig, twee aan twee: {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Schynt, het staat in hun vermeugen. En waarom zou 't ook niet zyn? Ik wens met hun in 't gemeyn, Steeds te trekken eene lyn. Titus! wel wat zal dat zyn? Uit zoo'n zaak koomen krakeelen. Houd de uwen van de myn', Of ik moetze zelf verdeelen: Het gedeyd zelden tot Vree, Wanneer twederleye Vee, t'Zamen teelen op een' Stee. Ey Clarinde, of 'k al zwyg, 'k Moet myn hert u openbaaren: Weet dat ik my voor u neig, En gy kend myn zo veel jaren, Om u leef ik in verdriet, Buyten u acht ik my niet Zo gy uit myn wezen ziet. Titus! wat gesprek is dit, Heeft de liefd' u dan bevangen, Zyt gy door de min verhit? Ik, voor my, 'k heb geen verlangen; Ook ben ik een jonge Maagd, Die geen minzugt by haar draagt, Ja de min nooit heeft behaagt. Ey Clorinde! zie ons vee, Zie de kruiden, zie de boomen, Zie op het gevogelt mee, Zie de visjes in de stroomen, Zie op al wat leven heeft, Dat onder en boven zweefd, Tot het teelen zich begeeft. Ik weet al wel wat gy zegt, 't Geen aan 't aardryk is gegeven, En door teelzugt t'zaam gehegt, Op dat alles blyf in 't leven, {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Yder doet daar toe zyn vlyt, Maar laat dit mee zyn gezeid, Niemant paard ook voor zyn tyd. Daarom Titus, als myn tyd Om te paaren is verrezen, Zal my nooit geen bitze nyd, Scheyen van myn uitgelezen: 't Zy wie dat het ook mogt zyn, Dien de Hemel kiest voor myn, 't Zal wezen myn lief allein Och Clorinde lief! gy weet Dat ik ruimpjes al vier jaren Ben tot uwen dienst gereet, Zoud gy my nu in bezwaren Langer laten, en uw Trouw Aan een ander geven? 'k zou Sterven dan van druk en rou. 'k Zeg u Titus, dat ik niet Buyten u zou willen paren, Maar het is, gelyk gy ziet, Dat ik ben te jong van jaren; Ook zo hebb' ik lang gespeurd, Dat gy hebt om myn getreurd, 't Geen de minnaars meer gebeurd. Dog dewyl ik zie, dat gy Om my stadig aan gaat kwynen, Daarom zyt verheugd en bly, Ik verkies u voor den mynen: Zie, daar is myn regterhand, Neemt die van uw waarde pand. Nu zet alle rou van kant. Zo meend gy 't, Clorinde Maagd? Ja, ik zie dat u het kwyne Met 'er tyt ten gronde gaat: 'k Zeg nogmaals, gy zyt de myne; Ik en wil geen oorzaak zyn, {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Van uw dood door minne pyn, Schoon het is wat vroeg voor myn. Ach myn Lief, myn twede Ziel! Ach myn eenig troost op aarden! Die my steeds gevangen hiel: Ach, wat rykdom, ach, wat waarden! Schenkt gy my dan, Engelin, Aan wien ik met hert en zin, Ja in all's gehouden bin. 'k Zal u doen wat gy begeert, 'k Zal u kranssen met Laurieren, Ja al wat mag zyn geëerd Vlechten om uw Hoofd te cieren, Ik zal op myn Herders ried Myn Clorinde een nieuw lied Spelen, 't geen hier is geschied. Juigd' nu dan gy schaapjes al, En vereenigd u te zamen, Juigd gy boschen, berg en dal, Vis en Vogeltjes, kweeld zamen: Het is regt, dat Titus paard Met Clorinde lief en waard, 't Geeft een schoonder Paar op Aard. Vlecht nu Vreugdekranssen schoon, Al te zaam gy Herders knapen, Als Clorinde jong en schoon, Koomt door Trouw by Titus slapen: En door volle liefdenslust, Op het Echte Bed gerust, Zyne Lief Clorinde kust. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit 't oog in 't hert. Stem: Echo hoor myn droeve klagten. Daar was een Maget vol benouwen. Schoon Katryn ô beeld der beelden. Waar zal ik myn klagt voleinden. Hoe zoet is het eerlyk minnen. ZEg my eens myn Rozandryntje, Waarom gy uw glansryk licht. (Dat lief Hemels zonneschyntje) Zo verbergt voor myn gezicht? Hebben, door haar lonkend' vlyen, U myne oogen iets misdaan, Met op uwen glans te wyen? Ach! wat onheil gaat my aan! Wel, schoon gy uw vrind'lyk wezen Staag van myn gezicht afwend, Uwe lonkjes, lang voor deezen, Staan my vast in 't hert geprent: Daar uw Schoonheid, klaar naar 't leven, Steeds door my bespiegelt werd: Zo blyft gy (die my begeven Wilt) vereeuwigt in myn hert. Air in muziek. Stem: Ach moord'resse straffe Herderinne. TReurige Schaapjes, moedeloze dieren, Loopt, geniet vry uw oude vreugt, Laat my alleene myne droefheid vieren, In myn jeugdelooze jeugt; 't Is genoeg dat d'ongeneugt Een alleene dus doet kwynen, {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Kan myn klagende Herd'rin Niet bewegen, zoud haar zin Dan door uw gekwel verdwynen. Ik kan de boomen en de wilde bergen Ligt vermurruwen met myn klagt, Ik kan de kuilen tot meedogen vergen; Maar helaas nimmer 't gedagt, Dat my eeuwiglyk belagt: Hoe zoud' gy dan arme lamm'ren Die de grasjes naauw beweegt, Hoeden, daar g' u toe beleegt Van uw Herder zoo veel jamm'ren. Nut weer de kruitjes en de groene bladen, G'lykerwys als gy plagt wel eer; Wilt u weêr met uw' watertjes verzaden, Of uw' vleesje raakt in 't verteer, Dat zou haar behagen meer. Want wat myn profyt kan staken, Wat myn zin en geest ontstelt, Wat my myn gedagten kwelt, Wil zy steets met vleit na haken Neen Schaapjes, geeft u liever tot het treuren; Ziet de Beekjes, ziet het kruit, Men weet niet wat 'er zou konnen gebeuren, Als myn klagelyk gefluit Wert gesterkt door het geluit Van de lieden, dat gy ook klaagt, Of vermaakt haar stenig hert: Myn gekwel maakt, dat uw' smert Haar te meermalen dan behaagt. Minnaars-klagt. Stem: Hou Voerman van de Hel. Ontwaakt myn Lief ontwaakt. IK heb het u belooft, ja wreede, ik zal 't ook houwen, {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoewel 't gedagt' daar van alleen dient tot myn pyn, Doet dat ik my ook mag op uw beloft' vertrouwen, Zoo zal dan eeuwig u myn smert verzwegen zyn. Uw oogen, die aan myn voorzeiden, zonder zorgen, Naar uwe gunst te staan, my door haar schoon gelaat, Bedroogen hebben: want, daar onder was verborgen, Een wreetheid, die my brengt in jammerlyken staat. Uw glans beloofde my, toen zy myn hert en reden By haar gevangen hield, een aangenaamen dienst, Op voorwaard' datze zynde in d'yzeren besteeden Haar pligtelyke vlyt; en gy, op 't onvoorzienst, Veroverlast haar nu. Is dat naar uw belooven? Dog 't is wel, dat een geest, als d'uwe, zonder liefd', Kan trouw'loos leven! maar de Hemel, die, van boven, By uw meinedigheid, de smert ziet, die my griefd, Zal wis in 't eind' my nog bekroonen met genaden, En gekken met uw doen. Dies ik op nieuw beloof, Dat ik staag zwygen zal: zoo niet, wilt op my laden, Uw strengste wredigheid, of 't leven my beroof. De smerten, die men my op 't aanzigt ziet geschildert, Verwyten my gestaâg, de pyn die gy my geeft, Ik leef, als zonder vreugt, en t'eenemaal verwildert, Van zinnen en verstant! wie is 'er die zoo leeft? Myn welbekende stilheid beter dan myn reden, Zig aan my off'ren zal, en toonen u de smert, Der grootheid van myn liefd' en myn genegenheden. Discht gy nog meer, zoo spreekt, door d'opening van 't hert? {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Alsg' in uw spiegel ziet, uw liefdens waarde starren, Zeggen het zonder dat uw straffe wet verkort; Daar 't, by gebrek van myne stem, u zonder marren, Van uw, zoo schoonen mond, nog aangewezen wort. Zang van Melinte aan Ariane, onder de naam van Cloris. Stem: Het was een jonger Held. MOet ik, ô droeve nagt! Die stadig in my tragt Myn zwaare druk t'ontwaken, Wyl al wat levend is, Rust in uw duisternis, Niet dan naar klagen haken? Ach! zent my tog de troost, Die myn verdriet verpoost, Op dat ik rust mag vinden. Zwyg tog dat my verdriet, Uw Cloris is hier niet, Want 't zou my gantsch verslinden. 'k Zie dat de Maan, verbleekt, Zig voor de Zon versteekt, Die, ryzend', haar doet duiken, Wyl my de slaap nog heeft, Van wat op aarden leeft, Geen oogen toe doen luiken. De nagt is zonder rust, De dag zyn ligt geblust, Nu ik uit Cloris oogen, My dus gescheiden vin, Ach! Hemel, door haar min, Schyn ik in uw getogen. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Bodin van 't lieve ligt, Godin, die uw gezigt Verligt hebt in haar lonken, Die 'k met gebeden eer, Wat zegt gy? koomt zy weer? Gy word met dank beschonken. Of zeg, Auroor, koomt gy Aanbrengen, ziet, hoe bly Koomt 's werelds ligt aandagen? Gy koomt vergeefs, en moogt Uw koetze, van die hoogt', Wel weêr te rugge jagen. Gy koomt, als zonder troost, Al wenend' uit het oost. Wilt gy myn smert beweenen? Hoe koomt het dat ik dy, In 't treuren zie zoo bly, Of boodschapt gy met eenen. Dat hier wel haast zal zyn, Het Schoon, daar ik om kwyn? Daar is de Hemel tegen, Ei, zoekt haar, die my ligt, Zoo ik u ooit verpligt', Tot weerkomst te bewegen. Op de dood van Cleon. Stem: O nuict, jalousie nuict, &c. Hou voerman van de Hel. Ontwaakt myn lief &c. ô Tranen berst vry uit, ik zweer het mag wel wezen, Haar Dood ontdekt myn liefd', door 't perssen van myn druk, Wie buiten hoopen is moet ook niet langer vrezen, {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} En 't graft besluit de hoop van myn voorleên geluk. Zy leefde in my, als ik in haar, en onze zielen, Met strikken t'zaam geknoopt, gevoelden nimmer wee; Mits ons, in onze liefd', deez' keet'nen wel gevielen: Wy waren beiden een, en ieder een was twee. Maar toen de liefd' myn vreugt haar steunzel scheen te geven, Zag ik het al omver, wie had het ooit gedogt! Om dat ik myn geluk, toen op haar hoogst verheven, Omtrent bereikte, maar niet overreiken mogt. 't Was in de stad Munchen dat ik het zoet gedenken, Dat liefd' in my ontstak, zag door de Dood vergaan; Ter tyd de Duyscher meê, om 's vyands magt te krenken, Zig moedigde met moet, om, hem te weder staan. Het schynt het moest zoo zyn, dat 't geen ik zoo beminde Meê sneuvelde in Munchen, den openbaren tyt Toen d'Oorlog gantsch Euroop zoo woedig wou verslinden Dat meenig, die maar denkt, nog haast aan tranen slyt. Maar ik bedriegm', ô Goon! zy is nog niet gestorven, Haar hert leefd niet in haar, op dat het leefd in my. Het lighaam is maar dood, dies heeft myn geest verworven, Dat 'k in haar leeft, end' aar in my weer levend zy. Air in muziek. Stem: Het vinnig straalen van de Zon. DE hoogste vreugt,, Die onze jeugt Kan scheppen, en bekomen, {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Is, dat een Maagt,, 't Geen haar behaagt, Mag koestren zonder schroomen. Ag wat gewoel,,, Dat ik gevoel, Als Damon zyne lonkjes Dwers over zy,, Eens smyt op my, En stigt my minnevonkjes. Als hy een praat,, Wat mal uitslaat In schyn van deftig geiltjes, Zoo rukt hy my,, Voor vindt, voor 't Y, Met volgetopte zeiltjes. Of als zyn keel,,, Of als 't gekweel Van zyn begaafde fluitje, Klaagt van de min,,, En harde zin Van zyn gewenschte bruitje. Maar ach wanneer,, Zyn lipjes teer Regt op de myne douwen, Zoo kan myn lust,, Zich nauw gerust Door zoo een terging houwen. 'k Kan tegens wil,, Niet wezen stil, Maar moet myn lipjes roeren, Waar door ik strak,, Zyn ziel verlak, En uit zyn lighaam voere. Dan dryft myn oog,, Om laag, om hoog Bedoven in het watertje, En hy smuigt weêr,,, Al even zeer, Gelyk een Maartaig Katertje. Dan word ik zwak,,, Dan zeig ik vlak, En zet my in de blaatjes, Dan streelt, dan kust,, Hy al zyn lust, En haalt zoo in zyn schaatjes. Of hy drilt met,, Zyn tongje net- Jes tusschen myne tantjes, En koomt en noodt,, My op zyn schoot Met uitgestrekte hantjes. Dan gaat hy bly,, Van herten, my Zoo op zyn schootje knellen, {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat door 't gewoel,, Ik ligtlyk voel Zyn geile lusten zwellen. Hy wil nog veer,,, Maar durf niet meer, Hy wil my niet verstooren, Ik woud ook wel,,, Maar vrees ons spel Soud licht'lyk ymandt hooren. 't Geboomt, de ruigt,, Selfs niet getuigt In duist're diepe kuiltjes, Daar zouden wy,, Wel wezen vry 't Syn onbekende schuiltjes. Ik waagdent, maar,, Natuur! hoe zwaar Valt gy ons lust'ge menschjes, Als gy een wigt,, Brengt in het ligt De vrugjes van ons wenschjes. Hierom moet ik,, All' oogenblik Doorbrengen met veel klaagjes, Daar 'k anders nou,, Genieten zou Veel zuiker zoete vlaagjes. Want d' hoogste vreugt, Die onze jeugt Kan scheppen of bekomen, Is, dat een Maagt,, 't Geen haar behaagt, Mag koest'ren zonder schroomen. Bruylofts-lied. De bruyd en bruydegom aan de speelgenooten. Stem: Folie d' Espagne. WY gaan u voor, O Juffers ryp van jaaren! Wy gaan u voor, Gy Heeren, die nog vryd! Volgt, volgt ons na, zoekt nevens ons te paren, Wy gaan u voor, wat baat het of 't u spyt? De Bruydegoms Speelgenooten. Wel waarom dus de Vryers te trotszeeren? Wy wenssen wel met u te zyn gepaart; {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar konnen haar nog niet tot min bekeeren, Al zyn wy schoon de gunst der Juffers waard. De Bruyds Speelgenoten. De liefde mag ons tot haar doel wit zetten; Wy zien vast hoe eene ander zig vervoegd. Zy kan ons niet regeren door haar wetten, Wy houden ons met onzen staat vernoegd. De Bruyd en Bruydegom. Gy moogt u selfs, O zoete Juffers vleyen, En geven zoo de weelt slegts wat schyn, Om dat gy van u Speel-genoot moet scheyen; Nogtans u wens is ons gelyk te zyn. Tafelzang. Stem: A table avec mes Amis. O Spys! voor ons opgerigt, Uw glans geschildert op paneelen, Blyft kragteloos en zonder ligt, Nu gy voor ons gezigt Zelfs wezentlyk koomt speelen. Ons hert werd verkwikt en verheugd. Ons hert werd verkwikt en verheugd. ô Tafel, vol van Lekkernyen! Koom voldoet, Door uw zoet, Ons gemoed Met verblyen, Verzaadig, Verzaadig onze lust met vreugd, Verzaadig onze lust met vreugd, Verzaadig, Verzaadig onze lust met vreugd. Kandeelmaal. Stem: Engelsche Gigue. WAt zo dan Gebuurtjes, nu doe je 't zo 't hoord: Nu lustig als wyfjes, koom tree tog wat voort. Zyt wellekom Buurtjes, {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat is het ook guurtjes? Wat zo dan, nu houje je woord, Tree binnen Katlyntje, Koom kyk eens na 't kleintje Neemt ieder een stoel met een stoof. Baker hoe vaart de Vrouw? Die is nu zeer gouw. Zy bakert het Rotje, En vult het zyn strotje. Wat zo dan, och arreme sloof! Dag Kaatje, dag Buurtjes, zyt wellekoom t'zaam. Hoe gaat het Buurwyfje? hoe staat het met 't Kraam? Waar is je klein krotje? Koom hier jou zoet Rotje. Nou Klaartje, ze schreeuwt uit haar aam! Jou stoute Kabouter; zo Klaartje, dat 's louter! Se florst, dat het dreunt in myn hand! 't Klein en onnoozel Kind, Dat lost nu veel wind. Wat heb jy 't nou druk heer! wel Kraamheer, geluk weer; Geen drukker Man is 'er in 't land. So Kraamheer en Kraamvrouw nu is 'er geen lens; Je hebt nu een dubbele rykeluy wensch. Een Krisje met Klaartje, En twee met een staartje. Dat 's waar, maar ik ben een zwak Mensch. Och! zo 't tot ons beste was, 'k wou dit het leste was, Mietje; het zou zo wel gaan: 'k Heb 'er nu acht gehad, Ik ben 't al lang zat. Och Kaatje, dat praaten, Dat kan toch niet baaten, Jou Man moest dat ook zo verstaan. Wat zit dat klein Krotje lief net in die luur, Zei Hester en Mietje; Wel Marytjebuur, 't Onnoozele Schaapje, Is styf in slaapje; Wat haalde jou Mempje jou zuur! Zy mag 'er wel woonen, Wat hetze roô koonen, En wangetjes dik ende bol. Wyfje hoe is 't met 't zog? Is 't weg? Och! ja tog: Myn zog is verdweenen: Myn borsten en speenen Zyn nu al zo plat als een schol. 't Is lastig de Kleintjes te kweeken met pap; {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar als die sprouwtootjes zo spelen hap, hap, Wat is 'er dan ook met De tepels een spook! Get! Hoe trekt dan dat goedje de kap. Dan lyen die Vrouwtjes, Veel pyn door die Bouwtjes. Wat heb ik dat dikmaal bezogt; Want zo ik zoog door een, Klein jong schaape-speen, Dan schreeuwde myn kopje: Dan kreeg ik het dropje. Ik heb zo wat over gebrogt. Nu lustig Buurwyfjes, tast toe tog, kom, kom, Kom Baker, deel gy nu de kopjes eens om. Dat 's lekker kandeeltje, Vol suyker en kneeltje. Nu lyken de Wyfjes wel stom. Ey zit niet te droomen, Je moet hier niet schroomen, Gebuurtjes: ei laatje nlet noôn. Baker kom deelt in 't rond, Nu wat muizestront. Eerst Kraamvrouw, met vreden, Een stukje gesneden De glaasjes spoelt die dan eens schoon. Za, lustige Wyfjes, kom veegt nu de kroes. Za, spoelt hem zyn bolletje, speelt maar avous; 't Zal (laat ik je voorgaan) Op 't kindermaaldoorgaan Neemt vry nu een halleve roes. Wilt klinken en drinken, De Kraamheer zal schenken Zo, strykt tog het Wyntje wat neêr, Zo je de welstand mint, Van de Moer en 't Kind, Vergeet niet ter deegen, De kruiken te veegen, Zo kom je ligt 't ander jaar weêr. Minne-klagt. Stem: Studente Mars. CArileen, Gaat gy heen, Ik bid u weest my trouw, Keert wederom, Schoone Blom, En laat my niet in rouw, Want uw schoone gezigt, {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Heeft myn hert verligt, Helpt Coridon en weest hem trouw, Want gy zyt het allenig overschone Maagt, Die myn hert en zinnen heeft behaagt, Daarom zugt ik altyd En ben nooit verblyd, Om dat gy schoone dan zoo wreed zyd, Maakt my dan gelukkig in dees tyd, Keer ey Keer, En komt weer, Wilt u Coridon, Eens gelukkig maken tot uw Bruydegom, Geeft geluk, Voor zyn druk, Red hem uyt de nood, Die u Minnaar blyft tot in de dood. Mey-gezang Stem: Bereyd u huys terstont. Een Meysje excellent. Zuyg zuyg klein kintje teer. AAnschouwt de Meye groen, Met bloemtjes schoon ontloken; Men ziet in dit saaysoen De beesjes uitgebroken: Die eertyds op de stal, Waren met ongeval, Die ziet men springen over al. Men ziet het gantsche Woud Vol heerelyke saken: Komt jonge lieden trouwt, En wild u gaan vermaken, Besteed nu uwen tyd, Terwyl dat gy hier zyt: En doet de deugt en vreugt met vlyt. De Zon die uit ons oog Geweken was na 't Zuiden Die klimt nu weer om hoog, Verquikt de groene kruiden; Alzoo dat men hier ziet Dat God ons gunste bied, Maar wy, eilaas! en agten 't niet. Het Korenryk gewaad, Vergroent de dorre dalen Het geen zeer lustig staat, Soo dat men niet ziet falen Van al dat God de Heer Gemaakt heeft t'zynder eer; Dies pryst zyn lof meer en meer. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} De Boomen zyn omvat Met hare groene takken En laten 't jeugdig blad Tot by der aarde zakken, Als of het mede kent God die de Zegen zend, Zoo ziet men daar de vreugt omtrent. De Visschen kan men mee Van vreugden daar nauw temmen, Die in de woeste Zee Of binnen waters swemmen, Die ziet men nu ter tyd Met vrolyke jolyt, Nadien zy zyn van kouw bevryd. En voorders is 'er niet Op aarden schier te noemen, Dat God zyn zegen bied, Of 't gaat hem daar voor roemen: Maar wy wenschen onvroet Met opgeblasen moed En kennen nooit ons Schepper goet. Wel t'wyl het altemaal Zyn Schepper weet te vinden, Een yder na zyn taal Zyn tonge weet t'ontbinden: Zoo laat ons leggen of Ons zonden swaar en grof En spreken tot des Heeren lof Gezang van Damon en de getrouwe Floride. Stem: Ne vois tupas, chere Phillis. Damon. FLoride, zoo het wezen mag, Ik koom u doen een droef geklag Van myn verdrietig minnen, Ik hebbe 't u, ô siere maagt, Vry meer als eens gevraagt, Maar nooit iets konnen winnen. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Floride. Wat koomt van klagen als verdriet Uw klagen, Damon, gelter niet, Nog al uw listig queelen. 'k En ben niet die ik eertyts was, Doen ik in 't groene gras; Ging onbekommert spelen. Damon Floride, wat is dit gezeid? Is my zoo'n grooten druk bereid, Dat my dit zal gebeuren? Ach! ach! doen ik eerst Thirsis zag, Daar hy ontrent my lag, Mogt ik met reden treuren. Floride. Ja Thirsis, vriend, dat is de man Die my alleen vernoegen kan, Hy is myn eigen leven, Ik hebbe laast myn regterhand Hem tot een eeuwig pand, Met vrienden raad, gegeven. Damon. Ach! Ach! wat voor een swaren druk, Ach! ach! wat voor een ongeluk Koomt op my neder storten! Och! och! of nu de snelle dood In dezen hoogen nood Myn leven wou verkorten! Floride. Ey Damon, weest zoo treurig niet; Dat u gebeurt is meer geschiet, Uw druk zal haast verzoeten; Soo gy maar eens een nieuwe maagt, Die uwe ziel behaagt, Uit liefde gaat begroeten. Damon. Maar t'wyl dit alzoo is geschiet, En weert daarom ons Herders niet, Maar hoort ons liever spreken: Misschien zal u een rustig kwant, Ook met een zoeten brant, Een liever vier onsteken. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Floride. Neen dat en waar voor my geen eer; Een bruit en is geen vreister meer, Zy mag geen minnaars spreken; Als eens het jawoort is gezeit, Dan is de knoop geleit Die nooit en is te breken. Damon. Maar of er nu een schoonder quam, Of ryker, of van hooger stam Sout gy hem niet ontfangen? Floride. Ey swyg! ik heb myns herten wensch, En my en zal geen mensch Na beter doen verlangen. Hem, die ik eens myn trouwtje gaf Die blyf ik trouw tot aan het graf; Dus stremt u looze streken, Myn oog en zal nooit elders gaan, En ik en wil voortaan Geen linkers hooren spreken. Damon. Syn wy nu linkers, zoete maagt, Ons praat heeft u wel eer behaagt, Waarom zoo stout gesproken? Een woord nog! eer myn herte sluit. Floride. Neen, neen, ik ben de bruit; Uw praat dient afgebroken. Wanneer de liefd' eens is gezet, En treed tot in het echte bed, Mag 't oog niet elders zweven; De trouw dat is een rein verbond, Hy staat in my gegrond Voor al het gantsche leven, En schoonder iemant anders komt Die al de wereld schoonder noemt, Of anders word geprezen, De ware liefd' is elders blint, De wyl zy maar en mint Haar eerst verkoren wezen. Om my en dient niet meer gedogt; 't Vlys datje ziet dat is verkogt, 't En kan u niet gewerden. Gy, voegt u daar men vryen mag, {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} En zoekt daar u bejag: Voor my, ik zal volherden. Zang van Polidamas. Stem: Het is ruim vyf jaar geleden. PHilis, waar is tog het bloozen, Dat, als d'uchtent zonneschyn, Pronkt in zulke roode roozen? Of zy nu verdweenen zyn, Dat myn oogen niet het ligt Kennen van uw aangezigt. Zuiv're lonkjes die de herten Zoo met liefd' bevangen deên, Datze kwynden in de smerten, Al uw kragten zyn nu heen; En uw schoonheid tot haar schaâ, Volgde zoet uw oordeel na. Toenje Liefdens-vlam verbande, Die bezeten heeft uw geest, Moest de bloos daar door verbrande; 't Moeit een ieder, maar my meest, Dat gy zoo veel moet niet nam, Die uit blussen kon deez' vlam. Schoonheid, die my hebt gesteven In de liefde, dien ik droeg, Dat gy zag dat ik myn leven, Hoe ik 't liefde, trouw genoeg, Had geoffert aan uw schoont Die nu niet haar schoonhid toont. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Air in muziek. Van Diana aan Sirenus. Stem: Amarilli mia bella. ACh droevige gedagten! Die myn bedrukte ziel Door heete pynen,,, Als nevel doet verdwynen: Die my verstrikt in dulle razernyen, Laat ik my nu bevryen Voor korten tyd met zagter vaarzen zugten, Ach Sirenus, ach Sirenus, ach Sirenus om uw' vlugten. Nu gy my, ô groote Venus, Met uwen Zoon vergeet, Leyd ik de slagen, Die ik behoorlyk dragen, Want als hy zig ootmoedig kwam vertoonen Wild' ik hem nooit beloonen, Nu leyde ik, voor zyn, wel duizend pynen, Bitze straffen, bitze straffen, bitze straffen 'k moet verdwynen. Zoo my dees te droeve plagen, Van een rampzalig lot Waren beschoren, 'k Zou dit verdriet met klagen wel verzagten: Nu helpen my geen klagten, Als ik bedenk, 't is om myn bitze wreetheid, Ach verwoede, ach verwoede, ach verwoede pylen noemt hy't! Als gy my plagt aan te zoeken, Keerd' ik myn oogen af. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu moet ik blaken, Ik laat ooit af u innerlyk te minnen Gy laat u nooit verwinnen, Ja g' hebt myn Min voor eeuwig afgesworen Ach Sirenus, ach Sirnus, ach Sirenus kond gy hooren. Al ons nyd'ge Harders zeggen, Dat gy my, g'lyk ik u Veel deed verdragen, Ook zoud met bitsheid plagen, Doe vry uw wil: zie maar hoe 'k in rouw smoore, En laat uw wraaklust hoore, Wat 'k om u ley, aanschouw my tranen beken Die wel rotzen, die wel rotzen, die wel rotzen zouden breken. Tegenzang van Syrenus aan Diana. Stem: Rozemontje troeteldiertje. O Kersnagt, schoonder dan de dagen! Daar was een Meisje &c. 't Loos gevleugelt Minnewigtje. DE liefd' is blind, maar weet haar pylen Op d'allersterkste borst te vylen, Die zy door vinnig vier verslind: Zy is een kind, en roofd den degen Van d'Oorlogs-God tot haren zegen, Als zy m' in looze netten bind. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} O groote Koningin der Aarde, Die alle Goôn in magt en waarde Verwind, en zoo veel zegens torst, O schrik'lyk kind, dat alle palen Aan uw vergoden throon doet pralen, Gy zeit der Goden grootste Vorst! Gy, die de Aard en Lugt doorbrande, Den Hemel, en de See vermande, Wy loven uw verhoogden throon, Al ons vermaak leid in 't verwond'ren Van uwe magt: u past het dond'ren, Tot uwen lof strekt aller toon. Slot-zang van Aurelius, aan Sirenus voor Diana. Stem: O Kersnagt schoonder dan de Dagen. DE liefd' is niet blind, maar myn oegen: Ik werde zonder reên bewogen, Om my te warren in een strik, My overmand geen kind, deez' plagen Kan ik verwinnen en verjagen, Maar 'k lydeze gewilliglik. 't Is dulligheid, dat wy geloven, Dat niemant 't liefdevier kan dooven; De geur verrukt ons heete zin, Als hy in lust is opgetogen, Kupido heeft nooit hoog gevlogen: Wy vliegen zellefs in de Min. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy heeft geen wapens, noch geen kragten, Om wyze zinnen te vermagten, Maar enkel voor het Minnaars hart, O zotte en zinneloose zinnen Die u zoo ligt laat overwinnen! Ey zie, wat schepzel u dus tart! Alcida op een Cyther en Celimeene op een Harp spelende. Stem: Gezwinde bode van de Min. Trots al het leiden van myn hert. Kloris, die alleen 't vermaakt. ALCIDA. TErwyl de heete Middag Son Sengd' der Schapen vagt, Weêrgalmd de koele waterbron 't Kuische Nymph geslagt, 't Welk aldaar op een riet, Of een snaar klinkt een lied, Het geen Altyt ruiste na geween, Amarillis snaar Wind den prys aldaar: Ja de vorst der Go'on Kiest de Aard op hare toon. CELIMEENE. Terwyl de Schitterende vorst Op zyn hittigst' brand, En 't zweet uit onze Harders porst, Vlugt Thestyl het land, Aan een plas in de koelt Daar haar Bas, by de zoelt', {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} De Goon Verlokt door zyne toon, Dat de vinn'ge brand Verwykt van ons land: En die zoete snaar Krygt een zoele wind by haar. ALCIDA. Ey dat de klare waterstroom D'al te bitze hit, Soo matig, dat zyn koele zoom Eeuw'ge Lent bezit, Noch het Vee, noch de Zon, Noch de Zee smet dees bron, Noch traan Van Minnaars, die d[a]ar aan Haare klagten doen, Dat'er brakke vloen Wiggelen, om de min Van haar schoone Harderin. CELIMEENE. Hier is een bos, in lommer koel En natuurs cieraad, Vry beter als 't bang Steeds gewoel, En geveinsden staat, Daar het Hof, vol van zugt, Yd'le lof, en gerugt Verschynd, Wiens eer als rook verdwynd: Daar m' in valschen schyn Drinkt vergalde wyn, Daar de mond anders uit, Als het hert van binnen sluit. ALCIDA. Hier is geen eerzugt in het veld, Noch hovaardigheid, Men vond hier nooit het roestig geld {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Noch zyn gierigheid, Hier verscheen nooit geklag Dat m' in Steên altyd zag. Geen list Stookt' hier verwoede twist, 't Is hier al in rust, In vreed' en in lust, Daar en is geen staat, Die dit goed te boven gaat. CELIMEENE. Men meerdert hier te land het Vee En gezegend goed, De rykdom van de barsse Zee Koopt men meest met bloed, Wat doorstryd m' al ellend, En gevaar zonder end, Om 't geld, Daar yder hoop op steld, Harders zyn gerust, En verzien meer lust, In haar kleine hut Als die veele rykken stut. Air. Stem: Laura zat laatst by de Beek. NOit kon ymand heeter vier Voelen, nog vergrimder plagen, Als die quetzen, die nu hier Sterrevend' myn droefheid klagen, Ach! te bitze minne klagen, Hoe verteerd gy my als sneê: G'lyk een schip in dulle golven, {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Leg ik angstig neêrgedolven In een barsse liefdezee. Dees verwoede razerny, Doet my hopend' hoop'loos leven, 'k Ben in eige droefheid bly, Mogt ik myn ziel overgeven! 'k Ben dit al te bange leven, Sat. Maar, ach! of myn Godin Was mêdoogent met dit lyen; Niemand kan my zoo verblyen, Als haar minste weder-min. Opera air. Stem: Pronkje van de Maagden. WAarde Herderinne, Vrouw van myn gedachten, Die tot uwe Minne, Myne zinnen bragten, Door de groote kragten, Van uw lief-lokkend oog, Ey keert u, en weert nu De pynen, en 't kwynen Dat ik om u doog. Daphne nagt op nagten Dwaal ik voor uw deuren, Vol bedrukte klagten, Vol benauwt getreuren, Altyd mag my beuren Te letten, dat uw stal En koye, geen proye Den wreede, en gereede Dieren wezen zal. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Donder, Wind, nog Regen, Nog de vaele geesten, Konnen my bewegen, Nog de wilde Beesten, Die een ieder vreest, en Geen Moorder, Dief, nog Guit Beletten, te zetten, Myn treden, en schreden, Tot den huize uit Gy legt in de veren, En gy hoort myn kermen, Nog is uw begeren, Niet om myns t'ontfermen: Gy hebt geen erbermen, Daar gy myn lyden ziet Die plagen, die 'k drage Gestaag en by dage, En agt gy ook niet Want zoo haast myn Schapen, En myn dertle geitjes, Leggen om te slapen In de groene Weitjes, Laat ik haar daar vrytjes, En volg terstont uw spoor, 'k Doorzoeke de hoeken, En wegen, ter degen, Daar ik u verloor. Laat vry kenniss' dragen d' Opgesnoeide linden, Hoe ik trek aan 't klagen, Als ik u niet vinden, En hoe ik de winden Pars klaag'lyk door myn sluit, Dat 't guiten, en tuiten, Door allen de dallen Van 't gebergt weêrstuit. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} D'hoeksche populieren Van de dwersche paden Tuigen van myn vier, en Ider ken het raden; Want zy zyn beladen Met lett'ren van uw naam, Waar by, en ter zye, Ik myne kwa pynen, Niet te zetten schaem. Nymph men kan den goeden Wel te veele vergen; Haar zagte gemoeden Kan men zoo lang tergen, En zo veel verergen, Dat zy begeven haar, Wiens zuurheid, en stuurheid, Van 't kwade verlaten, Regte oorzaak waar. 't Is nog geen drie dagen, Moordster van myn leven, Dat ik zelver zagen In het zand geschreven, Tyter wilt begeven Uw Daphne, hangd my aan, Want Phillis van wil is, En zinne uw' minne Bly te nemen aan. Daphne zal noch duren Uw onmededoogen, Zoo zal ik myn treuren Eens te staaken pogen, Dan zal niet vermogen Berouw van uwe daad; Maar 'k hou de getroude Schoonspreeken, en smeeken Is dan weêr te laat. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Slot-zang. Menuet Kon ik de Min ontvlugten. WAt dunkt u van deez' regels, Zyn dit geen vaste zegels? Ziet hier zyn eigen handt. Maar wat is dat in 't zandt Van Phyllis was geschreven? Ik zal u reden geven, Hoe dat ik het verstaa. Nu laestent, zoo ik gaa Recht door de hooge linde, En nergens op en zinde, Koom ik aan de eerste keer, En zie recht voor my neêr, Hoe, in dorre zantjes, Een Herder met zyn hantjes, Wel propertjes en net, Deez' regels hadt gezet. Bruylofts-lied. Stem: Als Boxvoetje speelt &c. of Wel Vrysters, wat schort'er, hoe sitje dus stil. GY jeugdige hartjes met vreugt hier vergaart, Gespeeltjes, uw keeltjes, Als veeltjes niet spaart; Maar maakt eens geluyt, Tot eer van de Bruyd, En Bruydegom, want zy zyn het beyd' waart. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy ziet hier aan wat de liefde vermag, Haar lonkjes, als vonkjes, 't Gekus en gelag: Gaan over en weer, In deugt en in eer; Wie ist die 't zyn leven ooit zoeter zag. Strooyt kruytjes en bloemtjes, de Bruyd moet te Bed; Geleyt 'er, bereyt 'er Ontkleet haar te met, En kust haar goe nagt, En slaat dog wel agt Dat niemant haar ruste verstoor of belet. En gy, weest terwyl, met de gasten verblyd, Stroomt vlietjes, van Lietjes, Want 't is nu de tyd, En kust ook eens rond, Aan wangen en mond, 't Za dat is u voor, nu elk om stryd. Dat smaakt onder 't zingen, als zuykerde wyn, 't Geeft voedsel, versoetsel, En goe medecyn; Voor een die uyt lust Garen duyfbekt en kust: Nu daar op zoo smaakter een glaselyn. Aan de bruyd en bruydegom. Stem: Myne Harp bekleet met rouwe. ALle dingen hier beneden Nemen haast een keer, {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit bevinden wy nog heden Zonder hoop van meer, U aangaande, voorgevallen Bruydegom en Bruyt, Wilt dan nog een weynig brallen, Morgen is het uyt. Morgen zullen die gewaden Moeten agter staan, Al uw pronk en Bruyd çieraden Hebben dan gedaan; En gaat alle ding te degen, Als ik wel vertrouw, Wagt dan weder nieuwe Zegen, Jonge Man en Vrouw. Kuyert na de witte Doelen, Schuylhoek van de Min, Om uw kusjes af te spoelen, Want het is uw zin. Liefde zal u heen geleyden, Daar gy word verwagt Van de pluymen. 'k Wensch u beyden Voort een goeden nagt. Zang op het Eeten van wildbraad. Stem: Ik geef de Min de Zak. EEn ander mag gerust, Met Harsten, Bouten, Hammen, Verzaden zynen lust En op die hagjes vlammen: Wy houden 't met Faizant, Korhoenders en Patryzen, Die, voor een lekkertand, {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Zyn Hemelhoog te pryzen En de alderbeste spyzen Van 't heele Vaderland. Maar, wyl het Wildbraad is, Zo mogt het ons bedriegen, En hier nog aan den dis, Weêr uit ons lichaam vliegen: Dies vat den beker op, En giet, de wilde veugels. Het edel druive sop By pinten op de vleugels, Ik wed ze, uit deze teugels Niet ryzen weer in top. Zang op het Eeten van knorhanen. Menuet of: the Solder en the Sayler, &c. LIefhebbers van de Vissen, Gy koomt uw smaak te missen, Wanneer gy tast na Baars, Na Tong en Molenaars; De Schelvis is goed eeten, Maar lang by ons vergeten: Want d'edele Knorhaan is By ons, de beste vis. Gy zult ons niet bekooren, Met Karper Zeelt en Vooren; Wy laten u de keur, Van Braassem, Bot en Steur; Geen Grundels of Sardynen Op onze dis verschynen: Want d'edele Knorhaan is By ons, de beste vis. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy kond vry Paling eeten, En Zalm en Rog en Vleeten, En Post en Pieterman, Daar leid ons weinig an; Wy zullen niet krakeelen Om Barmen of Makreelen: Want d'edele Knorhaan is, By ons, de beste vis. Ook maken wy geen slyting, In Kabeljauw en Wyting; Geen Spiering ons verzaad, Of Snoeken vol van graat; De Schollen en de Scharren, Die schenken wy den narren: Want d'edele Knorhaan is By ons, de beste vis. Gaat vry uw hart ophalen, Met Krabben en Garnalen, Met Kreeft en Alykruik, 't Is buiten ons gebruik; Geen Mossels, wyt in 't gapen, Of Oesters wy meer rapen: Want d'edele Knorhaan is By ons, de beste is. Za, laat ons zamen klinken, En op den voorspoed drinken, Van al de Vis in Zee, Der binnewaters mee; En dat nog lange jaren, De Knorhaan wel mag varen: Want d'edele Knorhaan is By ons, de beste Vis. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Drink-sang. Stem: J'aimerois mieux, dit la Princesse. Hy! wat is het gezegent likken, Zaliger als van dorst te stikken, 't Za lustig Fransman geeft ons op, Maar neen den Ezel heeft geen ooren, Indien ik niet in 't Frans en riep, Coquin du Vin, du Vin a boire, A boire, a boire. Dit glas is Koning van de glasen, Dat meer als wysheid in kan blasen, Een die daar laastmaal nog uyt dronk Die meende dat de gantsche glorie, Hem in zyn holle darmen zonk, En riep al kroppend nog A boire, A boire, a boire. Wie zou dog anders iets beminnen, Want hier is ziel en leven binnen, Het flikkert als een Regenboog, Of als de cierlykheid van Flore, Of als de Morgenstont in 't oog, t'Za t'Za Messieurs du Vin a boire, A boire, a boire. Kan het een ander beter zeggen, Ik kan 't aardiger binnen leggen, Dat edel nat, dat Druivesap, De wyste van de Professoren, Gaven my dit tot wetenschap, En voor advys, du Vin a boire, A boire, a boire. Zo zongen zeven dronke Pullen, In het stofferen van haar hullen, {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} En schoon haar tong al yser sloeg, En dat de vaak haar lust quam stooren; Noch riep de Echo voor de Kroeg, Coquin du Vin, du Vin a boire, A boire, &c. Nederduytsche dans. Stem: de Minnevreugd. IK groet u schoone Silvia geprezen, Ach Liefje zoet! laat ik uw Dienaar wezen, Gy koomt my in 't gemoet, Ach! mynen Engel zoet, Als ik u Maget zie, verandert myn gemoet: Mogt ik verënigt zyn, Ik met u, en gy met myn, Dan was myn hert uit al de druk en pyn. Zoete Herd'rin, gy zyt myn welbeminde, Geen schoonder is 'er op de waereld te vinden, Want uwe roodermond, Uw borsjes appel rond, Die hebben myn het diepste van myn ziel doorwond, En uwe roodermond, En uw lipjes als koraal, Uw oogjes staan zoo helder als kristaal. Zoet Herder zoet, houd op van zoo te klagen, Ik wil myn Vee te Velden in gaan jagen: Of meend gy dat een Maagt, uw lammenteren agt; Om dat een Herder doet zoo zoet zyn minneklagt; Neen Herder! ik moet gaan, En myn schaapjes blyven staan, Want al uw klagen is om niet gedaan. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Laat my uw Vee en Schaapjes helpen weiden, Want voor de Wolf zal ik ze wel bevreiden, Met mynen Hond en mynen Herders staf, Zal ik ze van de Kooi wel helpen dryven af; Ik zal u in het groen, op myn Fluit veel eer aandoen; En speelen een Lied g'lyk de Herders doen. ô Schalk! ô Vos! hoe kunt gy Herder speelen, Met uwen mont zoekt gy myn hert te steelen, Al door het zoet gevlei: Raakt meenig in geschrei, Een Maagt moet voor haar zien, dat zy niet raakt in lei, Gelyk men nu wel ziet, Raakt 'er menig in 't verdriet, En ach! ik geloover de Harders niet. Ach Herderin! myn Silvia geprezen, Ach Liefje zoet! laat ik uw Dienaar wezen; Zie daar, daar is myn hand, myn trouw tot onderpand, Myn Engel, myn Beminde, schoonste van het Land, Myn Schaapjes weest verheugd, En ik zal in eer en deugd, Een kransje uw gaan vlegten voor de jeugd. Zoet, Herder zoet, houd op van zoo te leven, Ik ben van zints om u myn trouw te geven, En ik schenk u myn hert, en dat voor alle smert, Om dat gy my getoond hebt een zoo'n trouwen hert, Plukt Bloemen en het Kruit, En vlegt Kransjes voor de Bruit, Daar meede is alle myn klagen uit. Slot-zang. Verlaat Bachus baan, lieve Veld Godinne, Speelt nu het spel, laat het Muziek beginne, {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Want Venus die plukt zyne vrugten abondant, En Bachus die staat met een glaasjen in de hant Nu laat ons vrolyk zyn, En drinken nu lustig wyn, Verheugen onz' geest op deez' Bruiloft fyn. Hoogduitsche minuet. EInmahl ist nigh viel, faderie ta laderie dera, Zweymahl ist Kinderspil, faderie ta la Dreymahl ist ebenreght, faderie ta laderie dera, Viermahl ist Fattersreght, faderie ta la. Funfmahl ist auch night fiel, fad. Zegsmahl is Jonffer spil, fad. Ziebenmahl mit allem fleisch, fad. Achtmahl den Jomfferen preisch, fad. Neinmahl das geet wohl an, fad. Ein man ders tzehnmaal kan, fad. Elfmahl ein gros geluk, fad. Zwelfmahl ein Meister stuk, fad. Dreitzehnmahl uberflus, faderie ta laderie dera. Vertzehnmal mit ferdrus, faderie ta la. Foustzehnmahl ist zu viel, faderie ta laderie dera, Segtzehnmahl Zehrlingh spil, faderie ta la. Vergelyk van Celadon en zyn beminde. Stem: Weest'er gegroet schoon Herderin. IK mag wel zeggen dat onz' herten De hardste Rots in hartheid terten, {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Vermits myn uwe trotsheid tegen staat En het uwe zig niet meuken laat Door liefde, tranen of smerten. En neem ik dan myn oogmerk meden, Dat dit moet eeuwig zyn geleden, Zoo noeme ik dan my, het gedient gezeid, Eene Rotze van stantvastigheid, Daar gy 't zyt van wredigheden. Klaagt van Clorian aan de Winden. Stem: Breek uw pylen breek uw bogen. Of Niets kan waarde liefde stuiten. WEste wind, die zoo zoet'lyk dwaalt, En die op 't veld en boomen daalt, Geeft gy niet de bloem haar geur Als gyze voert het lugtje deur? Is 't iets dat u bewoogen heeft; Of dat 't melyden u aankleeft: Koomt en valt in deez vallei, Waare rust daar ik om schrei. Vliegt heen, en brengt myn Minneklagt Aan haar, eer ik van droefheid smagt: Die 'k uitstort in 't groene woud, Waar gy veeltyds u onthoud. Ja, steld te werk uw' dievery' Vliegt op de lipjes als een By, Van myn bemind, en daar van rooft, D' Reuk die hert en ziel verdooft. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} t'Zamenzang tusschen Tauriso en Berard, verlieft zynde op Diana. Stem: 't Was lest op een morgen tyd. Wat hebt gy Pluto Colchos Vrouw. Tauriso. DE Zon begind tot Thesis vloed Te nad'ren, Schaapjes laat uw weyen Tuig met uw heer zyn harten gloed Aan haar die my zoo dikwils vleyen: Dat is Diana, die myn ziel Altyd te wonder wel beviel. Berard. Eer nog de Avondstar verschynd, En stort den dauw op alle bladen, Vertoon ik hoe myn ziel verdwynd Om myn Diaan. Ag haar cieraden Verteeren my, ô droeve Min Wat heeft uw honing barsheid in! Tauriso. Ik zie dat flonkerend gezigt Als starren in haar voorhooft lonken. Haar aardigheen verdoven 't ligt Der Goon, en doen s' in liefde vonken. Wat zullen wy, zoo Godlykheid Gesnoerd aan hare gaven leid. Berard. Als ik bedenk myn lagen staat, En myn Meesters vergode wezen, Verstyft myn hart, de Liefde laat My hopen, maar het angstig vrezen Verbaast my, dat 'k elk oogenblik Byna van koude vrees verstik. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Tauriso. Zy is als doof voor onze pyn, En doet ons ramp op rampen dragen; 'k Sal evenwel bestendig zyn, G'lyk een staag staande rots de vlagen Weerstaat, op hoop dat zy dit al, Nog eindelyk bekroonen zal. Berard. Toen ik myn Leistar 't eerste zag, Al wandelende door de boomen, Heeft zy met overzoet gelag Myn zieltje zoo ver ingenomen, Dat my geen lydig ongeval Van hare liefde scheiden zal. t'Samenzang tusschen Tauriso en Diana. Stem: Goden die liefd' en wedermin. Tauriso. BEminde, waarom keert g' uw oog Van my, die u zoo angstig minne? Diana. 't Gezigt nooit na het geene boog, Daar 't hart afkeerig is van binne. Tauriso. 'k Sag ooit een hart dat zoo verstaald Was, of een Minnaar zoo vermoorde. Diana. 'k Sag ooit een Harder die zoo dwaald' Of minder na de reden hoorde. Tauriso. Wat liefde zoud uw vinnigheid In 't minste konnen overmagten? {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Diana. De redelose liefde leid In eige wil: zy heeft geen kragten. Tauriso. De reden zelf leerde, dat gy Behoord myn smarten te verzagten. Diana. De reden zellef leerde my Van alle liefde-treken wagten. Tauriso. O schoonste Harderesje, ik Ben schoonder als gy kond gelooven. Diana. Syt gy hier mee te payen? ik Kan dit, en noch al meer gelooven. Tauriso. Vleyd gy dan myn bedroefde ziel Om meer in liefde te doen blaken? Diana. Of uwe lust op woorden viel, 'k Mag dit gesprek niet langer maken. Zang van Berard aan Diana. Stem: Si tanto gratiosa. MYn troosteloose leven Is nu ten eind. Ik moet ten grave varen. En 't lichaam overgeven, 't Geen nu beswykt, voor al d'onstuime baren Van 't leven, dat,, In ziltig nat Verteerd is, en in slagen. O vinnig lyen, Wat doet het angstig vryen Ons verdragen. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Ach, al te bange leven, 't Geen hoop'loos is van alle hulp verlaten! Wat moest ik niet beleven! Wat heb ik niet al tranen neêrgelaten! 'k Zoek voor dees pyn,, Geloond te zyn, Maar 'k klage 't doove ooren, 't Wyl dan Diane,,, Niet let op al myn trane, Moet ik smoren. Zang van Marcellio op verzoek van Tauriso. Stem: Si tanto gratiosa. WAt lyd' ik droeve pynen, Na dat ik eens myn Nymphjes lonkend' oogen Zag als eene Zonne schynen. Waar heeft die glans myn ziel niet toe bewogen? Geen mensche zyn,, 'er die dees pyn Vermogen te verdragen: Of 't lieve leven,, Dat zou 'er flux begeven, Door die slagen. En was ik van de steenen, Of vyerig staal, en wreede yzer-bergen, Zoo zou 'k niet konnen weenen, Noch myn gezigt met zoo veel tranen tergen. Een schoone plaagd,, My, ik verdraagt. Dat weet ik altyd zeker. Wat stof my maakte, Of hoe 'k in liefde raakte Is onzeker. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Zang van een harderinne speelende op een harp. Stem: Couronte mon coeur. HEl-schynend Zon-ligt, voer uw straal, En rad'ren voort, op dat dees duist're aardsche zaal Verligt werd, en ik, die van liefde dwaal Vertroost in dees angstvalligheid, Die my zoo bang op 't min-ziek hartje leid, Apoll' die 't alles door uw glans vervreugd, Vergun dat ik daar ook in zy verheugd. In dit vermakelyk gehugt, Daar niemand ooit dan om vermaak in heeft gevlugt, Daar kerrem ik, en zugte zugt op zugt, Beklagende, dat hy nu lagt, En my vergeet dien ik eerst heb veragt, Den min verandert dus in haat, En straft die zig te buiten gaat. Amyntas uw lieftalligheid Was ooit zoo groot als nu is uwe bitzigheid, En zoo vermetelen meineedigheid. Ah wilt gy dan dat uwe pyn Ooit zal met weder-min begunstigd zyn? Zoo wensch ik maar te sterven in Een teiken van myn trouwe min. Maar neen, 'k zal liever leven wat Ik ly, ô myn vermaak, en hoop 'k zal denken, dat 't Van u koomt. En al ben ik afgemat In lyden, zal ik 't evenwel Geduldig om u dragen. Ey verzel {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Alleen u straf met gunste, mag Ik dat ook van u hoopen? ach! Of gy wêer leed' 't geen my nu plaagd! Doch niemant hoord 't geen myn bedrukte ziele klaagd Ik wil niet, dat de gantsche wereld waagd Van dit verdriet, en spot met myn, 't Zal op geen schors, of boek geschreven zyn, Daar 't yder leest, ik klaag de wind, Die deze galmen straks verslind. Air in muziek Stem: Royella is 'er de schoonste Maagd. d' Engelse Fortuin. Het overvloedig schreyen laat wel in. Hoe lang is 't geleen o schoonste Julia. WIens brave schoonheid alle glans verdoofd, En 't stoutste hart zyn moedigheid ontroofd, Is gantsch mistrouwd. Maar voelde zy eens pyn Van min, 't zou my een droevig treurspel zyn. 'k Geloof niet, dat de schoonheid in de min Meer loon heeft als de botte boersheid; in Uw liefde zie ik, dat, ô schoonste beeld! Natuur die heeft u nergens misgedeeld. Gelyk my ook de heersche Min God ag! Na dat 'k u eens met een swenkje zag, O schoonste parel voelde gy de smart Die my nu drukt, zoo zouw uw killig hart Op eigen schoon met regt verlieven. Want Op 't schoonste schoon zoud vallen uwen brand: Dat is, op uw. En zoo j' min versmoord, Zoo sturf ik ook, om dat 'k bleef onverhoord. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Minne-zang. Stem: Lust u te dooden, dood my vry. WAnneer gy zyt om uw bemind' ontrust, Omhels dan met gedagten Daar uwe ziel na snakt. Een heete lust Verhit noch meer door wagten, Als maar de hoop verzagt het lyden, Hier kan men zig dan in verblyden, Dat alle hoop noch vreugdig werd verzaad, Die na het goed, en na geen geile lusten staat. Dus konnen duizend pynen door een vreugd Verdwynen, en veel rampen Door weinig gunst. Maar zoo de zuiv're deugd En hoop, verstikt in dampen Van jalouzy, zal een vermaken In duizend ongenugten blaken. Geen wyze kiest deez zorgelyken pad Die nooit de vreugd, altyd bekommeringen vat. Harders-zang. Stem: Wanneer de Zon zyn paarden ment. DE wufte Lent vervreugd de tyd Met geurig bloem-cieraad, 't Schynt alles met het jaar verblyd, Het wollig schaapje gaat By krystalyne beken, Van alle Wolven vry. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar 'k zie noch tranen leken Om Venus heerschappy. Ach Venus, ruk uw vyerigheid Uyt onze Harders hut. En praal in Hoven pragtigheid, Daar u de rykdom stut, Wy hebben geen vermaken In uw vervloekte pyn, In eyndeloos te blaken, En nooit beloont te zyn. 't Is moord, 't is brand, 't is klagt op klagt Dat liefde eeuwig spreekt, Tot eyndelyk het hart versmagt En onder 't klagen breekt, Des zullen alle Wyzen, Ook voor dees malligheid, Behoorelyk asgryzen Daar zoo veel ramp in leid. Minne-liedt. Stem: Lestmaal kwam Cupido myn opwekken. NIgje ach! waar heen dus vaardig, Mag 'er dan niet een zoentje of? Ja myn Neef gy zeyt het wel waardig, Maar en maakt het niet te grof: Nigje ach! myn zoete Nigje, Gaan wy in den Lommer lof. Ach! hoe zoetjes ruikt dat kruytje, In 't bedoude gras en veld, Waar is nu jou beste Fluytje, {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar gy myn hebt van verteld; Nigje ach myn zoete Nigje, 't Fluytje dat is voor uw bestelt. Op wat wys wilt gy 't beginnen, Op zyn oud of nieuw satzoen, Maar zoo gy 't regt kund verzinnen, Zoo wilt het eens op zyn Steemans doen, Nigje ach! myn zoete Nigje, Geeft my daar op eens een zoen. Nu wel aan speelt op uw fluytje, Dat ik veel liever heb als ik eet, Maar wilt dog ter deegen grypen Op dat gy 't regte gaatje weet, Nigje ach! myn zoete Nigje, 't Fluytje dat is aan uw besteet. Ach hoe zoetjes gaat dat Fluytje, En myn Neef 'k verlies myn kragt, Ik gebied u gaat uyt myn Schuytje, Want gy bederft anders myn vragt: Nigje ach! myn zoete Nigje, 't Schynt dat gy nog om 't Fluytje lagt. Air in muziek. Stem: Ons Gespeel wil enkel trouwen. GAlathea was hoovaardig Om dat Lyçius vermand Van haar was. Zy liet het land, En om steen, en schulpen aardig Ging zy veeltyds aan de Zee, Of een horen-ryke Ree. Daar zy haar vermaakt' in 't water, Lyçius leed' dit verdriet, {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Op een tyd ontsprong zyn riet Eens dit aangenaam geklater, 't Welk hy zong, terwyl zy zat In het zilver schuimig nat. Galathe, 'k zie uw vermake Altyd leggen aan de Zee, Ach! wat is my dit een wee, Die dus in uw minne blake! Want ik vrees gedurig al, Dat Nepthuun u rooven zal. Vlugt, ey vlugt deez ongeruste Blydschap, die myn hart doorboord, Menigmaal heb ik gehoord, Dat Euroop' uyt eyge luste Na den Oever trad, Jupyn Lietze niet lang vrolyk zyn. Hyppolyt wierd ook versmeten In deez dulle baren. Wat Holp hem al zyn goed doen, dat Hy nooit boosheid had geweten? En beweegd u dit noch niet, Denk dan eens op myn verdriet. Alle smaad, en spytigheden Wreekt de dulle razerny Met veel plagen. Laten wy Dit ontwyken, ende treden Na een koele waterbron Om te schuilen voor de Zon. Zie hier 't zagte water woelen Daar uw poeselige vel Nooit van hit verbranden zel, Laat u hier in weelig spoelen, Daar g' in plaats van barre wind Veel vermaaklykheden vind. Hier zyn alle swarigheden, Ende droefheid verr' van daan, {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Zie hier in de schorssen staan Na ons Harderlyke zeden, Alle namen, die de min Immer bragt in onze zin. Schrik niet, dat de ruyge schorssen Uwen Naam ook voeren, want 't Is uit heete minnebrand, Dat zy Galathea torssen, 't Zal u zoo veel smart niet zyn, Als myn troostelooze pyn. Hoe ellendig is het minnen, Als men nimmer troost geniet! Mogt myn eyndeloos verdriet Maar zoo veel aan u verwinnen, Dat gy 't barr' en ziltig zand Woud verlaten om het land! Lyçius woud noch meer klinken, Maar zy dempte zynen zank, Fluks zoo moest zyn held're klank Wederom ten eynde zinken. Dus is dit geluit versmoord, En hier na niet meer gehoord. Air. Stem: Treurt nu te zaam myn wollig Voe. MYn Zang Heldin klinkt nu alleen, Den lof van wyd berugte lieden, Die in uw zalen komen treên, En u Valençe haar gunst aanbieden, Ik zong wel eer, Van Nymphjes teer, En Harders, maar nu swierd een ander veer. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Verban nu Venus, en haar Zoon, Die niemant ooit en heeft verdonkerd, Valençia uw goude kroon Staat nu op 't heerelykst en flonkerd. Ey zie ze aan, Die tot de Maan Door haar ontelb're Lauwerieren gaan. Herderinne zang. Stem: 't Glas van myn geneugt. ALle Starren die De blaauwe zalen Beschitteren, zie 'k Tegen my stralen, Dus vind myn zieltje niet Dat deze pynen Vertroosten kan. De min Verteert het hart, en zin In angstig kwynen. Als ketenen staan De droeve plagen Van ongeluk aan De ziel geslagen. En nooit ben ik ontlast, Van 't droevig lyden. Montanus waart gy myn, Ik zou my in deez pyn Wel regt verblyden. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Air in muziek. Stem: Repicave las campanilia. Coridon KLaare Beken noch Velde zoet van geur Verheugen nooit een hart dat deur en deur Van liefde gloeid, 't en zoekt niet als getreur, Wie doofd de minne haar koortzen, en toortzen Haar vlamme tot den hoogen Hemel klimd, Zy rukte ter neder Het geen in blydschap tot de starren glimd. Hylander. De Aardze hulp, noch overwyze raad, Noch purp're Velden, overzoet çieraad Verdryven liefde die ter harten harten gaad, Myn tong, en zinnen verstommen, ja brommen Alleen een redeloos geluid. Ik weet Nu niet te zingen Laat u eens hooren, ô beroemd poëet. Coridon. Ik zal myn snaren dan op uw bevel Tot droevig zingen stellen, maar verzel My met uw held're galmen, en vertel De stof. Want ik ben gantsch t'ende, d' ellende Verrukt my dat ik niet als met geklag En zilte tranen Rampzalig uiten kan en roepen ach. Hylander. Zing de liefde, en hoe Silviaâs beeld Dat eeuwig in ons droeve zinnen speeld, Ons 't hart gewillig uit den boezem steeld, Of 't geen gy eer in de valleyen, de ryen {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Zongd, toen u yder daar zoo hoog vereerd' Wanneer uw vaarzen Daar als Apollo's digten zyn geëerd. Coridon. Daar zyn geen Leeuwen noch Tygers wreed van aard, Of wierden door ons klagen wel veraard, Doch daar den Hemel niet aan heeft gespaard Die 't alles kan doen vonken, door lonken, Die 't aller keurelykste roosje tart, Die blyft alleenig Voor onze klagjes als een steen verhard. Hylander Veld-Godesje, die door uw hoog verstand Gezeid werd d' eer te zyn van 't gantsche land, En 't koelste hart door jeugdig schoon vermand Laat maar uw zoete gezigjes, en ligjes Eens stralen op den Harder die vergaad, In uwe liefde Op dat hy zig in uw gezigt verzaad. Air. Stem: Royella is 'er de schoonste Maagd. D'Engelse Fortuin. Hoe lang is 't geleen ô schoonste Julia. HEt overvloedig schreyen laat wel in Versteende Rotzen teekens van de Min, Ja schyndze te bewegen Maar ach! ach! Het klagen nooit zoo veel by u vermag. Uw hoog verstand, en schoon, en aardigheid Wil zig nooit geven tot weêrwaardigheid, Ach! ach! wat lyd' ik eyndelooze pyn! Gy evenwel wilt niet mêdoogend zyn. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy zeyt verstaald voor traanen, en gevley, Voor droevig zugten, klagen, en geschrey, En schoon nooit plaag altyd blyfd even hart, Word evenwel altyd de liefde smart. Harders-zang. Stem: Wanneer de Zon zyn Paarden ment. of De Zon rees naauw ter kimme uit. ACh, of deez Lent mogt eeuwig staan Die zoo veel vreugden stigt! Ik zie nu alle kruid' opgaan, En 't helder Zonne-ligt In grooter glorie pralen, Als het nu onlangs plag, Doen ik 't aan d'Hemel zalen Veel doover leggen zag. Ach! of ook liefdes zoete brand De Lente van ons hart, Gedurig bleef in 't welig land Met haare zoete smart, Wat zyn de purpre Weyen Met al haar schoon çieraad, En groenende valleyen, Zoo zy daar niet in staat. Hoe edel is de aardigheid Daar gy u in vertoont Te regt heeft u de reed'lykheid Voor een Godin gekroont, Gy doet veel lompe zinnen Het groene Lauwer-blad Door snege vaarzen winnen, Dat anders niemant had. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy rukt wel Konings kroonen zelf Tot zagte Harders staat, Uyt haar doorlugtige gewelf, Het geen vol zorgen staat, My hebt gy zoo verheven Door vaarzen hoog van snaar, Dat ik zal eeuwig leven Schoon ik ten grave vaar. Maar vind m'ooit droefheit in de min Die is weêrom verzoet, Door al de lust die ons daar in Zoo eyndeloos ontmoet. Zag ik de lonkend' oogen Van myn beminde maar Eens stralen met mêdoogen, Geen droefheid viel my swaar. Zang van een harder spelende op een fluyt. Stem: Si vous me vouliez geurir. of O Flora ydel is u roem. DE purperroode dageraad, En Zonne die zoo vreugdig flonkkerd Al de nagt ontdonkkerd, En vertoond 't çieraad Der wuste velden. Ik zie hier Een volle blydschap, en getierelier Van vog'len, die den dag Begroeten. Maar ach ach! Zy zyn gelukkiger, als ik, 'k Zie haar verheugd, om dat de weyen Haar tot wellust leven, Dog geen oogenblik {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Vind ik vermaak: myn droevig hart, Is zoo verwonnen van een scharpe smart Dat my geen dageraad, Nog lust ter harter gaad. Ach of de held're dageraad. En Zon, die my zoo heerlyk flonkkerd, Ja al 't schoon verdonkkerd Dat aan d'Hemel staad, Verscheen, dan zoud dees heete pyn, En droeve nagt wel haast verdreven zyn, 'k Zoud dan wel zyn verheugd Door deze zoete vreugd. De verliefde harder Stem: De God Jupyn, die 't al beheerd. KEer doch, ô schoonste Harderin, Uw oogen van my, 'k smelt 'er in Als gy straald,, Op my, daald Daar van uw lonkjes. Zoo heeten glans, dat ik g'lyk Was Of Nevels werd verteerd. Ach as Ik, die blaak,,, My vermaak In uwe lonkjes Vind myn hart,, Nieuwe smart, Harderes,,, Ziel Voogdes, Myn minne Zal niemand ooit verwinnen. Tegenzang van de harderinne. Stem: Hoe lang is geleen ô schoonste Julia. 'k VErvloek uw pyn: zy zal my nooit behagen Ach viel zy u noch swaarder te verdragen. 'k Wil niet dat my een minnaar klagtig val, Wyl ik de liefde nooit bekroonen zal. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladwyzer. A. ACh Heer! nu is het tyd van zugten. 37 Ami sçai tu? 53 Als ik my spiegel in 't gezigt 56 Ach myn waarde myn beminde 68 Ach waar mag myn tweede ziel 69 Aanschouwt de Meye groen 84 Ach droevige gedagten 89 Alle dingen hier beneden 99 Alle starren die 119 Ach! of deez' Lent mogt eeuwig staan 122 B. BRuydegom en Bruyd die heden 24 Beminde, waarom keert g' uw oog. 109 C. CArileen. 83 D. DAar reist myn Morgenster: hoe flonkeren haar straalen 34 Dat hy is heel wys te sugten 48 De hoogst' Vreugt,, Die onze jeugt. 78 De liefde is blind, maar weet haar pylen 90 De liefde is niet blind, maar myn oogen 91 De Zon beging tot Thesis vloed 108 De wufte Lent vervreugt de tyd 114 De Purperroode dageraad 123 {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} E. EGte Paartje eerje gaat 25 Een ander mag gerust 100 Einmahl ist nigh viel 106 F. FLoride, zoo het wezen mag 85 G. GElykerwys een Hazenwind 35 Y dertele meisjes, gy weeldrig goed 54 Gelyk een dorren boom ontrent de groene linden 58 Goden kon het zyn 67 Gy jeugdige hartjes met vreugt hier vergaard. 98 Galathea was hovaardig 116 H. HY steekt zyn ingetrokken hand 36 Hoe lang zal waarde Phillis. 38 Hoe speeld my de min 49 Hy 's weg: ach lieve vryer 52 Hoe kan de liefde ymands hert ontruste 67 Hey! wat is het gezegent likken 103 Helschynend zonligt voor uw straal 112 Het overvloedig schreyen laat wel in 121 I. IOnkmans hoord een droef geval. 13 Ik had voor dezen 57 Ik heb het u belooft, ja wreede ik zal 't ook houwe 74 Ik groet u schoone Silvia gepresen 104 Ik mag wel zeggen dat ons herten 106 K. KOmt zoete jeugt vlecht groene Lauwrieren. 43 Klare beken nog velden zoet van geur 120 Keert doch ô schoonste Herderin 124 L. LIeve Schoonheid, zon vol deugden 61 Leider waar toe weer 't hernuwen 63 {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Liefhebbers van de Vissen 101 M. MYn Schaapjes hier in deez' valey 11 Myn waarde Rozinde, kom gaan wy op 't veld 28 Menig my den Egten staat 47 Mon Papa toute la nuit 53 Moet ik ô droeve nagt! 75 Myn troostelooze leven 110 Myn Zangheldin klinkt nu alleen 118 N. NOg oog ik lieve Beeld op uw genade 12 Nu heb ik de min verlaten 28 Nooit kon ymand heeter vier 94 Nigje ach! waar heen dus vaardig 115 O. O God wy zien dat onze jaren 30 O Nimph zoo hard gelyk een steen 41 O Eenzaam Bosje, ach mogt ik hier vinden 42 O Meysje in wiens jaren 59 O Tranen berst vry uit, ik zweer het mag wel wesen 77 O Spys voor ons opgerigt 81 P. PNeus kind, 'k heb my vertrouwt 60 Philis waar is tog het bloozen 88 S. SOete Gespeeltjes 25 Soete Meisjes zet u zinnen. 66 T. TErwyl de liefde met veel kuren 33 Treurige Schaapjes moedeloose dieren 73 Terwyl de heete middagzon 92 V. VErmaaklyk paadje, ô aangename laan! 9 Van alle die hier komen klagen 18 {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Verliefde Nimfje die uw tyd 25 W. WAt grepen heeft de Min 20 Wat is 't een vreugde hem te gaan vermyden 26 Wat is 'er meerder vreugden hier te vinden 29 Wie zoud ooit zyn leven denken 39 Waar toe het Harnas aangetogen 46 Wat mag dog zyn de rede 50 Wat leyd daar? 't is een meysje 55 Wel op myn Harp wild vrolyk wesen 64 Wat is d'onnosele eenzaamheid 65 Wy gaan u voor, ô Juffers ryp van jaren 80 Wat zo dan Gebuurtjes, nu doe je zoo 't hoord 81 Waarde Herderinne 95 Wat dunkt u van deez' regels 98 Westewind, die zoo zoet'lyk dwaalt 107 Wat lyd ik droeve pynen 111 Wiens brave schoonheid alle glans verdooft 113 Wanneer gy zyt om u beminde ontrust 114 Z. ZInkt, zinkt ô Gulde zonneligt? 16 Zoete Vreugden van myn Ziel 22 Zo als de zon in 't Westen daalden onder 31 Zoete diertje die uw leden 46 Zeg my eens myn Rozandryntje 73 EYNDE.