Awater. Jaargang 6 logo_awat_01 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Awater. Jaargang 6 uit 2007. De Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren beijvert zich voor het verkrijgen van toestemming van alle rechthebbenden; eenieder die meent enig recht te kunnen doen gelden op in dit tijdschrift opgenomen bijdragen, wordt verzocht dit onverwijld aan ons te melden (mailto:dbnl.auteursrecht@kb.nl). De opmaak van het tijdschrift Awater kan in deze digitale editie niet overgenomen worden. Waar in het origineel koppen over twee pagina's lopen of delen van koppen over een pagina verspreid zijn, zijn koppen in deze editie bovenaan het artikel geplaatst. Streamers zijn tussen alinea's geplaatst. Gedichten die naast elkaar staan, zijn onder elkaar geplaatst. Waar nodig zijn tekstblokken voor de duidelijkheid boven- of onderaan een pagina geplaatst. Koppen tussen vierkante haken zijn toegevoegd. _awa001200701_01 DBNL-TEI 1 2018 dbnl unicode scans eigen exemplaar DBNL Awater. Jaargang 6. Stichting Poëzieclub, Amsterdam 2007 Wijze van coderen: standaard Nederlands Awater. Jaargang 6 Awater. Jaargang 6 2017-11-30 AB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Awater. Jaargang 6. Stichting Poëzieclub, Amsterdam 2007 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_awa001200701_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Awater Poëzietijdschrift Winter 2007 Losse nummers €6,90 Micha Hamel ‘Ik laat het graag schuimen’ Het kwaad bij Eva Gerlach Het zoet van Vrouwkje Tuinman Nieuw werk van Albertina Soepboer en Toon Tellegen Beste bundels van 2006 {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} [Awater 2007/1] [Gummbah] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Colofon Awater Winter 2007 jaargang 5, nummer 1 Redactie: Thomas Möhlmann (hoofdredacteur), Tsead Bruinja, Ilja Leonard Pfeijffer, Ron Rijghard, Rob Schouten Redactie-assistent: Myrte Leffring In dit nummer tevens bijdragen van: Dirk van Bastelaere, Bas Belleman, Nico de Boer, Anneke Brassinga, Bram Budel, Rutger H. Cornets de Groot, Daniël Dee, Gummbah, Erik Jan Harmens, Philip Hoorne, Saskia de Jong, Mark Kohn, Jannah Loontjens, Marja Pruis, Johan Sonnenschein, Albertina Soepboer, Paul van der Steen, Peter Henk Steenhuis, Toon Tellegen, Arjen van Veelen, Thomas Victor, Fokke Wierda Vormgeving: Stella Smienk Druk: Hoontetijl, Utrecht Awater is een uitgave van Stichting Poëzieclub Opgave en vragen over abonnementen: Abonnementenland Postbus 20 1910 AA Uitgeest t. 0251 313939 f. 0251 310405 Site: www.aboland.nl voor abonnementen, bestellingen, adreswijzigingen en opzeggingen Een jaarabonnement gaat in op moment van aanmelding. Zonder tegenbericht (ten minste twee maanden vóór afloop van de abonnementsperiode) wordt een abonnement automatisch verlengd. Beëindigen abonnement: Opzeggingen (uitsluitend schriftelijk) dienen 8 weken voor afloop van de abonnementsperiode in ons bezit te zijn. Prijswijzigingen voorbehouden. Redactiesecretariaat en adminisratie: Stichting Poëzieclub Nieuwezijds Voorburgwal 330 1012 RW Amsterdam t. 020 330 39 55 f. 020 624 70 35 info@poezieclub.nl www.poezieclub.nl Ongevraagde inzendingen van gedichten worden niet geretourneerd. Bureau Stichting Poëzieclub: Léon Groen Niets uit deze uitgave mag worden overgenomen zonder schriftelijke toestemming van de auteurs. Copyright 2007 © Stichting Poëzieclub, Amsterdam. De uitgevers hebben getracht alle rechthebbenden te informeren. Eventuele andere rechthebbenden kunnen contact opnemen met het redactiesecretariaat. ISSN: 1570-0917 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoud Awater winter 2007 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 12 Vrouwkje Tuinman In Receptie, de opvolger van haar debuut Vitrine, beweegt Tuinman zich tussen hysterie en ratio. ‘Ik schrijf het op deze manier en niet anders.’ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 4 Micha Hamel In zijn tweede bundel is Hamel soms spielerisch als Ronaldinho, dan weer hard als Jaap Stam. ‘Een heel opvallende tekst schrijven, die waanzinnig afsteekt, dat is wat ik doe als ik dicht.’ 8 Eva Gerlach In haar nieuwe bundel Situaties verkent Gerlach de bronnen van het kwaad. Een nieuw en beklemmend hoofdstuk lijkt toegevoegd aan de doorlopende thriller die haar oeuvre is. 17 De jaarlijstjes Een jaarlijkse vaste waarde: redacteuren en medewerkers van Awater kiezen hun drie favoriete dichtbundels van het afgelopen jaar. Wat waren de aanraders van 2006? 14 Beschouwing over het werk van Paul Snoek 20 Inleiding op het werk van Jorie Graham 26 Nieuw werk Toon Tellegen 28 Nieuw werk Albertina Soepboer 25 Wat vloeit mij aan De column van Rob Schouten 30 Gedichtendagprijswinnaars Anneke Brassinga, Saskia de Jong en Dirk van Bastelaere Recensies van: 32 Piet Gerbrandy, Krang en zing Al Galidi, De herfst van Zorro 34 Nachoem M. Wijnberg, Liedjes Lucas Hiisch, familie gebiedt 36 Anneke Brassinga, IJsgang Tomas Lieske, Hoe je geliefde te herkennen 38 Sybren Polet, Avatar. Avader L.Th. Lehmann, Wat boven kwam 40 Interviews: De goddelijke vonk Patty Scholten, Looiedetten 42 Steven Graauwmans, Uitzicht Lotto Roland van den Bergh, Koudwatervrees 43 Hélène Gelèns, niet beginnen bij het hoofd Erwin Vogelezang, Bladluis 44 Chrétien Breukers (samenstelling), 25 jaar Nederlandstalige poëzie 1980-2005 in 666 en een stuk of wat gedichten 23 Gedichtenanalyse ‘Broeder zool’ van Willem Jan Otten 47 Poëzie Top-15 47 Nieuw verschenen 48 Poëzie-agenda Inhoud Poëzieclubpagina's 50 Poëzieclubkeuze Gedichtendag 2007 Foto omslag: Bram Budel Awater verschijnt drie keer per jaar, in januari, mei/juni en oktober. Volgend nummer: juni 2007. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Poëzie hè? En niet een bundel vol afgeronde antwoorden’ Het monsterlijke perspectief van Micha Hamel {== afbeelding Foto's: Bram Budel ==} {>>afbeelding<<} {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn eersteling Alle enen opgeteld verscheen in 2004, werd enthousiast onthaald en bekroond met de Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs. Nu is Luchtwortels, de ‘tweede leg’ van Micha Hamel (1970) uitgekomen. Ernstig komische gedichten van een dichtercomponist. ‘Dat is het mooiste, dat het in de taal verborgen ligt, en dat het door een simpele operatie gaat groeien, gaat schuimen.’ door Arjen van Veelen ‘Nu begin jij ook te lachen,’ zegt Hamel. ‘Maar ik meen het dus heel serieus.’ Het gaat over zijn gedicht ‘Eindelijk’, achterin zijn nieuwe bundel. Daarin presenteert de musicus Hamel een culinair godsbewijs: ‘Dat zalm en dille een paar vormen bewijst lamsbout en tijm, en eindelijk God.’ Er zijn drie sluitende godsbewijzen, legt Hamel uit, maar toch twijfelen de mensen. Dus moet er ‘nieuw bewijs’ op tafel. Hamel: ‘Ik kom dan met de wonderlijke tandem van zalm en dille: in elk restaurant gaan ze hun goddelijke huwelijk aan. Raar, want zalmen zwemmen in zee en dille groeit in tuintjes; die twee hebben geen ruk met elkaar te maken. Zien elkaar nooit. Dat het ultiem als combinatie is, vinden wij, dat gebeurt in onze hersenen. Dit voer ik aan als bewijs dat het universum gemaakt is vanuit een héél groot idee.’ Dat is grappig, maar ook weer niet. Want Hamel meent het. ‘De aarde is een waanzinnig, in elkaar grijpend ding, een groot mechaniek dat klopt als een bus, maar op zo'n complexe manier dat wij haar maar mondjesmaat snappen.’ Micha Hamel deed het conservatorium in Den Haag en was als twintiger al succesvol als musicus. Hij werkte samen met grote namen, dirigeerde toporkesten, won prijzen met zijn composities. Hij zette Nietzsche, Joyce, Aischylos, Vondel, Apollinaire en Lucas Hüsgen op muziek. Twee jaar geleden debuteerde hij als dichter en zijn Alle enen opgeteld kreeg de Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs. De jury was onder de indruk van zijn ‘eigen stemgeluid’. Het inkoppertje ‘belhamel’ maakt hij zelf in het laatste gedicht van zijn nieuwe bundel. Hamel: ‘Ja, dat is natuurlijk de allerdomste grap. Het is een naam die mij al heel lang aankleeft, omdat ik jong ben begonnen als dirigent, componist; en als dichter ben ik ook niet bejaard. In dit gedicht speel ik met mijn pose.’ In zijn tweede bundel meer nog dan in zijn debuut schrijft hij gedichten die niet op gedichten lijken. Soms vult hij de tekst prozaïsch uit over de breedte van de bladzij. Dan weer beperkt hij zich tot drie woorden de regel. Of varieert Ostaijiaans met lettergrootte en papierwit. Gebruikt hij even makkelijk Vondeliaans Nederlands als vulgariteiten als ‘lul’, of onomatopeeën uit de stripwereld (‘MWRGH’). Hij troost de lezer en haakt hem pootje. Hij smaalt over dichters die witregels gebruiken om diepgang te suggereren. En slaat vervolgens zelf zo'n quasi-significante dubbele return. Hij dicht over dates en over de dood. Is soms spielerisch als Ronaldinho, dan weer hard als Jaap Stam. Hamel: ‘Een heel opvallende tekst schrijven, die waanzinnig afsteekt, dat is wat ik doe als ik dicht. Ik stel me zo goed mogelijk aan. In een artistieke tekst moeten vorm en inhoud ultiem zijn aangescherpt. En dat kan betekenen dat het niet op een gedicht lijkt.’ Hamel kan nuchter doen over poëzie. De titel van zijn eerste bundel verwijst naar het gedicht waarin hij meldt dat hij ‘poëzie kan waarderen’. Namelijk door elk gedicht van een bundel een één of een nul te geven, de enen op te tellen en dan te delen door het aantal gedichten. De titel Luchtwortels van zijn nieuwe bundel slaat op het terugkerende thema van de mate waarin dingen zinvol zijn. ‘Handelingen, herinneringen, geloven, filosofie. Je zou kunnen zeggen dat je eigenlijk in lucht wortelt. Maar over een titel moet je niet gewichtig doen. Die moet niet ontzettend lelijk zijn noch de bundel volledig willen afdekken.’ Zijn poëzie is komisch maar tegelijk bloedserieus. De harde schaterlach van de lezer echoot soms weg in een heel eenzaam, onbegrijpelijk, potsierlijk heelal. Die potsierlijkheid zit ook in het gedicht ‘Eindelijk’, met het zalm-en-dille-godsbewijs. Hamel verbaast zich daar over de dierentuinen met hun fokprogramma's. ‘Mensen die als beroep hebben oerang oetangs te leren hoe ze bananen uit de boom moeten halen. Stel, je zit op Mars en je hebt met je verrekijker de afgelopen miljoen jaar de aarde geobserveerd. To-taal, to-taal idioot. Het gaat he-le-maal nergens over. Verkeerd begonnen, dus op een verkeerd punt uitgekomen, dat is de mens. Waardeloos eigenlijk.’ Hamel geeft de dierentuinen niet de schuld. ‘Dat is ook weer zo flauw. Mensen die op de dierenpartij stemmen, brrr. Maar ik hoop dat het aan het licht brengt hoe volkomen van de pot gerukt het menselijk bestaan überhaupt is. Daarom staat er ook “sapiens ja sapiens”. De denkende mens noemen wij ons. Níet die vorige versie, niet die aap, nee, wij, wij nu. Idioter en hilarischer kan het niet worden. Dat is niet mijn schuld. Niet mijn zieke fantasie.’ Dat de musicus Micha Hamel is gaan dichten is een natuurlijke ontwikkeling, vindt hij. Hij las altijd al veel. Hij herinnert zich hoe hij in 1990 met Boerentijger van Tonnus Oosterhoff in de winkel stond en dacht: Jee, geweldig! Dat lezen werkte aanstekelijk. ‘Ik houd ontzettend van dingen maken. Als ik uit de bioscoop kom na een goede film, denk ik: ik wil een film maken. Als ik de Tour de France kijk heb ik dat niet. Maar zodra je denkt: zo hard kan ik ook wel, moet je mee gaan doen.’ Inspirerend was ook zijn experiment Hoofdstem/Nevenstem, een compositie zonder muziek, feitelijk een theatermonoloog, over de stemmen in je hoofd. ‘Een meerstemmig weefsel van uiteenlopende taalregisters, dat heel ingewikkeld werd door de aard van het materiaal: tekst.’ Concrete aanleiding om te gaan dichten was het feit dat naast het kamertje in Amsterdam waar {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} hij destijds werkte een baby'tje sliep. In plaats van piano te spelen ‘pielde’ hij op de computer. En besloot eens een aantal gedichten af te maken. Hij stuurde er tien op naar Maarten Asscher, voor een kritische blik. En de rest is geschiedenis. ‘Tok tok’, opent Hamel zijn nieuwe bundel, die hij zijn ‘tweede leg’ noemt. ‘Ik ben in dit gedicht de eigenschappen van woorden aan het uitbenen,’ zegt Hamel. ‘Die rollen net als een flipperbal steeds de verkeerde kant op. Ik ben gegrepen door dat “tok tok”. Is er iemand thuis? Nee, er is geen kip. Dat is de uitdrukking. Maar ook een kip tokt. Ineens plakt dat aan mekaar.’ Hamel doet dat vaker, dat uitbenen. In ‘Kapot’ bijvoorbeeld, vijftien strofen met alleen de woorden man, vrouw, kind, willen, maken, in steeds wisselende volgorde. En in het grimmige ‘Felicitatie’, waarin hij de vreugdekreet ‘hieperdepiep hoera’ in stukjes knipt, ‘zal de piep lang/ leven lang in/ hoe lang/ rara’. Hamel: ‘Ik zong op een verjaardag heel hard “Hieperdepiep.... Hoera!” Hé, denk je opeens, dat piep is eigenlijk een eerste teken van leven. Denk aan een muis in de keuken, of een sms'je. Toen ben ik die woorden gaan opknippen. En dan komen er heel ongemakkelijke vragen aan de oppervlakte. Dat is het mooiste, dat het in de taal verborgen ligt, en dat het door een simpele operatie gaat groeien, gaat schuimen.’ Heikele kwesties gaat Hamel niet uit de weg, maar hij is speels in de uitvoering. ‘Onmacht’ gaat bijvoorbeeld over een dronkelap die op een grote vraag stuit, namelijk het uitroeien van diersoorten door de mens. Het gedicht wordt steeds lelijker naarmate het serieuzer wordt (‘Het is echt heel erg, hoor’) en eindigt met excuses, zowel richting de lezer voor de lelijkheid van het gedicht, als richting de dieren die dood gaan. Hamel: ‘Serieus zijn en diepgang vallen niet samen. Ik beleef veel plezier aan het verzinnen van een flauwe grap of rare woordspeling. Maar het is niet zo dat ik voorbijga aan de grote vragen. Het net iets te hard doorgaan op een gedachtespoor of op détail, wat ik vaak doe, werkt aanvankelijk grappig, maar ook ontwrichtend, ongemakkelijk. Het monsterlijke perspectief, noem ik dat.’ Hoe diep zit poëzie bij jou? ‘Zo diep als de gedichten zijn geworden. Dat is een flauw antwoord, maar uiteindelijk gaat het om het afgeronde kunstwerk. Wat ik wil laten zien is... Het is een serieuze zaak. Dat er kunst gemaakt wordt, dat we heel hard ons best moeten doen. Dingen maken, alles mooi maken, scherp. Ik ben een matige consument; ik vind zitten en maken heerlijk, het houdt mijn geest bezig. Dat levert kennelijk iets op wat andere mensen kopen. Een wonderlijk iets, waar ik heel dankbaar voor ben. Ik ben heel handwerksmatig. Neem het houtsnijwerk op een preekstoel in een vijftiende-eeuwse kathedraal. Iemand heeft daar waanzinnig hard aan gewerkt. Dat heeft schoonheid opgeleverd. Het lijkt soms alsof ik heel “Het verschrikkelijke aan je eigen hersenen is dat ze soms hele... ongemakkelijke gedachten opleveren” ironisch ben, zo van “haha, het levert allemaal niks op, schiet mij maar lek”. Maar zo bedoel ik het niet. Je moet alleen niet een voorschot nemen op wat het oplevert. Dat is mijn taak niet.’ Is het lastig als je over jezelf schrijft? Poëzie is minder abstract dan muziek. ‘Muziek is abstracter, ja. Maar ik ben als kunstenaar wel gewend om mijn eigen dingetje: mijzelf, als materiaal te gebruiken. Voor mij niet zo nieuw; nieuw is dat de mensen het nu kunnen lezen. Je komt wat anekdotiek tegen. Ja, dat bestaat, ja. Maar ik weet niet wat ik daarop zou moeten zeggen.’ In je eerste bundel heb je een aantal gedichten ‘over vaders dood’. In één ervan, ‘Biobak’, heb je zijn lunchboterham in handen. Vader is die ochtend overleden en je schrijft op dat je denkt ‘vanmorgen smeerde hij hem’. Is dat niet gek, een gedicht over de dood van je vader met als uitsmijter een woordgrapje? ‘Dat is heel erg, maar zo werkt mijn hoofd. Ik kom daar gewoon op, op dat moment: Grappig eigenlijk, die dubbele betekenis. Ja. Je hersenen werken soms...’ Hij komt met het voorbeeld ‘Drift’, een gedicht over een vergadering met een jongedame. De verteller kan tijdens het rendez-vous alleen maar aan seks denken. En net als in het beroemde experiment ‘denk nu niet aan een kerstboom’ lukt het wegduwen van die gedachte niet. Hamel: ‘Het verschrikkelijke aan je eigen hersenen is dat ze soms hele... ongemakkelijke gedachten opleveren. Misschien zijn er ook mensen die dat niet hebben. En ik schrijf het op omdat ik het belangrijk vind, en mooi, om juist op die bodem te gaan zitten. Een flauw woordgrapje, ja, maar de echtheid maakt het een gedicht, omdat het voorbij gaat aan de prescriptie van het moment, de protocollen, wat je geacht wordt te voelen, te zijn, in die en die emotionele momenten. En voorbij gaat aan hoe een gedicht geacht wordt te zijn. Want dan kom je pas echt op de bodem. Dat je op zo'n moment wordt afgeleid, bijvoorbeeld. Als je schrijft dat de tranen over je wangen vloeien is het kitsch: dat wéten we al. “Biobak” gaat uiteindelijk over vitaliteit, het onkruid van opkomende gedachten. In een gedicht over de dood is dat bijdehante woordgrapje een teken van leven.’ ‘Zomaar een liedje, niet iets bestaands,/ eenvoudig wat er in mij opkomt, zelfverzonnen, helemaal niks bijzonders,/ Gewoon, geluid dat uit mij komt. Weet ik veel waar vandaan of waarom,/ weet ik het’, schrijft hij in ‘Zelfportret’, waarvan de hoofdpersoon een cowboy is. Is dat een omschrijving van zijn poëtica, van hemzelf? Nee, daar is hij helemaal niet zo mee bezig. ‘Ik las in Awater dat Alfred Schaffer had gezegd dat poëticale gedichten overbodig zijn. Dat vond ik een hele goeie, want het is ook eigenlijk zo. Het gedicht zelf is het onderzoek.’ En belangstelling voor ‘Micha’ zoekt hij niet. ‘Als kunstenaar hoop ik dat mensen wat ik maak mooi vinden. Dat is ook de legitimatie van mijn vak. Ik heb geen ambitie om als persoon heel exclusief te zijn en op te vallen. Wel ooit gehad, ja, maar dat is er langzaam uitgegaan. Ik leid een burgerlijk bestaan. Ik kook 's avonds, ga braaf naar bed en heb leuke kinderen. Werk vijf dagen in de week en nog eens drie en een halve avond. En daarin maak ik allerlei dingen. Ik wil dat iemand bij die preekstoel staat, dat houtsnijwerk ziet en denkt: Jeu-tje, wat-is-dat-mooi!’ Voor autobio-vragen verwijst hij door naar zijn dankwoord voor de Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs. In interviews werd hem steeds gevraagd naar het gehalte autobiografie in zijn gedichten. Het antwoord luidt 66,2 procent. ‘Bijna twee van de drie woorden heb ik echt beleefd.’ Daarom bewondert hij {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ilja Pfeijffer, die over zijn broer kan schrijven die dood is terwijl hij helemaal geen broer had. ‘Vind ik heerlijk. Dan denk ik: jaha, dat klopt, het hóeft ook niet. Wat er staat moet overtuigen, meer niet.’ In ‘Mysteries’ komt het hele scala aan raadsels aan de orde, in prangendheid variërend van de vraag waarom de Belgen vaderdag een week eerder vieren dan wij, tot het oppermysterie van het hiernamaals. Maar ook over de vraag wat een goede poëzie goed maakt. Het gedicht begint expres lullig, zegt Hamel, vanuit de gedachte: ontdekken we iets als we een zo lelijk mogelijk gedicht maken? Het antwoord -zoals op alle mysteries- blijft uit. En passant verwijst Hamel nog wel even naar ‘linkmiegel Piet’, lees recensent Gerbrandy, die over zijn eerste bundel schreef: ‘De bundel van Micha Hamel berust op het misverstand dat leuk vertelde anekdoten poëzie opleveren.’ ‘Geenszins een wraakoefening’, zegt Hamel. ‘Ik ben een bewonderaar van Gerbrandy. Met Tonnus Oosterhoff, K. Michel en Lucas Hüsgen hoort hij bij de vier dichters met wie ik begonnen ben. “Linkmiegel” is een mooi ouderwets woord voor een snaaks persoon, gevaarlijk vals, en tegelijkertijd betekent het ook goeie vent, ouwe uitzuiger! Het leuke aan “linkmiegel” is dat het zowel positief als negatief is. Dat je er dus niks mee zegt.’ En daar houdt hij van, de manipulatieve aspecten van taal. ‘Net als bij Pfeijffer, je wordt verneukt waar je bij staat. En net als ik in “Conclusies” van alles zeg, maar steeds niks, zoals de regel “De cirkel is rond”. Ik zag 'm ook bij Saskia de Jong staan, trouwens. Een heerlijke zin! Net als het motto van de bundel, inderdaad: “The content of giraffe is giraffe meat”, van Donald Barthelme. Mooi is die, hè. Die zin doet een ware uitspraak over de wereld zonder dat je er werkelijk iets mee opschiet.’ Inderdaad zijn de ‘Conclusies’ aan het eind van de hundel nogal mager... Lachend: ‘Ja! Het leidt helemaal nergens toe. Het is misschien wel het beste gedicht. Allerlei gedichten komen erin terug. De conclusies liggen als rafels aan het eind, een bak losse eindjes. Niet af, niet waar, of niet helemaal waar.’ Het idee van samenhang dat je presenteert met het godsbewijs in ‘Eindelijk’, geeft dat geen troost? ‘Ja, de hele idee dat er een God bestaat -wat ik wel denk- is een heel troostend idee. Daar is het ook voor bedoeld, of uitgevonden, zou je kunnen zeggen.’ Jij gelooft wel? ‘Dat denk ik wel.’ Je twijfelt er niet aan? ‘Wel. Ontzettend. God is natuurlijk onkenbaar. Dus sowieso blijft elke uitspraak daarover steken in een pogen, in een mysterie dat je niet verder kunt ontginnen. Maar het daarmee bezig zijn, is wat geloven is, of moet zijn.’ Wat heeft de lezer die je bundel dichtklapt meegekregen? ‘Poëzie hè? En niet een bundel vol afgeronde antwoorden. Geen proefschrift. Wat er gevonden is: heel veel levendigheid in de gedachten. Er is geschreven, gezongen en lyrisch gedaan over alles wat mooi is in het leven, over de dames en over God; en tegen alles wat lelijk is in het leven is hard geschopt of er is smalend over gedaan. Maar je zit uiteindelijk inderdaad met lege handen.’? Micha Hamel: Luchtwortels, Augustus, 2006, 80 pagina's. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Beschouwing De dood uitlokken Het kwaad in ‘Situaties’, de nieuwe bundel van Eva Gerlach De nieuwe bundel van Gerlach liegt er niet om. De dichteres gaat op zoek naar de bronnen van het kwaad en komt met huiveringwekkende voorbeelden. ‘Je was een hond met schurft’. door Ron Rijghard De nieuwe bundel van Eva Gerlach, Situaties, zou wel eens een cruciale in haar oeuvre kunnen zijn. Gerlach schrijft aan een oeuvre dat mij lief is, met flonkerende gedichten, op een duistere manier helder, en gevuld met een grimmige raadselachtigheid, die vaker dan men denkt ook geestig uitpakt - zoals in een nieuw-klassiek gedicht als ‘Drukte’. Haar poëzie is op zijn best als de donkere grondtoon de regels in zijn greep houdt, als de woorden net genoeg geven om te weten waar je bent, maar het mysterie intact blijft. Poëzie als een thriller zonder einde, met een eeuwig wordt vervolgd. Maar nu, in haar zeventiende bundel, op haar 58e, zeven jaar na het ontvangen van de P.C. Hooftprijs, nu niemand het nog verwacht, nu komt ze plots met een verdachte. Op een manier waarvan je denkt: dit moet hem zijn. Als een volleerd thrillerauteur dát doet, moet je op je hoede zijn. Het werk van Gerlach barst van de doden, van denken aan doden, van ze vergeten, ze herinneren. Veelal worden ze in de jij-vorm toegesproken. Dat houdt hen onbepaald. Het is een precies gearticuleerd en toch onbepaald verlangen naar wat was, naar wie er niet meer zijn, naar de macht het tij, de tijd te keren. Sommige recensenten speculeren graag over ‘een geheim’ in haar leven van de dichteres, over doorleefde tragiek die alles zou verklaren - tot haar irritatie. Het is ook een autobiografische benadering die wat armoeiig is, omdat hij de poëzie plat slaat en de wereld ontkent die in al die gedichten wordt opgetrokken. Niettemin gooit ze met haar nieuwe bundel olie op het vuur, met gedichten die als benzine voor een hummer zijn. Het onheil krijgt een naam. De onthutsing is nu van vlees en bloed, we kijken het geweld in zijn gezicht. Dat is iets nieuws, een slimme, suggestieve, nieuwe aflevering in haar toch al zo geladen oeuvre. Ik zal het uitleggen. Situaties bevat negen afdelingen, waarvan de eerste vier doorlopende reeksen zijn en één, ‘Grote fuga’, een lang gedicht is. De titelafdeling is een reeks van vijftien gedichten over een zekere I. Deze I. snijdt het hoofd van zijn vrouw af en gaat ermee naar de markt. Later, in een café, ontmoet hij een kelner. Bij een benzinestation blijkt hij het hoofd van de kelner te hebben afgesneden, want hij legt het in de geldla. Niets is zo bizar of het gebeurt. Het surreële is maar de tweede stem van het reële. In maart van vorig jaar stond in de krant (in Trouw althans) dat een man in Hamburg met het afgesneden hoofd van zijn vrouw aan kwam lopen bij een tankstation. Blijkens een weblog van een poëziefestival verklaarde Gerlach afgelopen zomer bij het voorlezen van ‘Situaties’ dat krantenberichten haar hadden aangezet tot deze reeks. Dat is aardig om te weten, maar het zegt op zichzelf weinig. Anders is het met een bericht op het net uit 2005, waaruit blijkt dat de locatie van de markt ook niet is verzonnen. In mei van dat jaar liep er een man, ook al Duitsland, met het hoofd van zijn schoonzus over de markt. Later verklaarde hij door zijn schoonzus te zijn ‘uitgelokt’. Die verklaring gebruikt Gerlach door van die uitlokking haar eigen interpretatie te geven in het tweede gedicht van de reeks, waar de vrouw aan het woord komt: ‘Ik kan mijn haar bedekken Zodanig dat niemand meer ziet Dat ik een zoogdier. Ik ben Een bouwsel van geest. Uit mijn oksels Kruipen de letters. Ik voel ze waar niemand ze leest, Kom en pluk ze hier in de dyslexie van mijn liezen -’ Waarop volgt: ‘Omdat zij dit soort dingen zei, moest haar lichaam/ van haar hoofd gescheiden.’ Spreekt de vrouw wartaal? Zijn het de gecodeerde woorden van een zieneres? Of is zij dichteres? De laatste lezing dringt zich op: poëzie als provocatie. De dichteres lokt haar dood uit met haar poëzie. Wie beweert een bouwsel van geest te zijn, roept agressie over zich af. Rare tekstjes, daar houden de mensen niet van, het maakt ze boos. Vervolgens laat Gerlach de man nadenken over zijn daad. Kort en tegen zijn zin. ‘Eenvoudig wil hij zeggen,/ zonder dat het zich loslaat.’ Maar hij wil niet ‘aannemelijk maken’ wat hij deed. ‘Hij wil lopen omdat hij/ niet ergens anders loopt en hij wil dat doen/ omdat iets anders niet opkomt.’ Hij wordt gedreven door een dierlijk instinct. Daar gaat het vijfde gedicht op door: ‘Hij oefent zich in zichzelf’. Hij stelt weinig vragen: ‘Niet naar de oorzaak de noodzaak.’ Toch knaagt er iets. Lopend op een zandweg beseft I. ‘dat tussen sloot en veld zijn leven hangt’ en zo ‘wordt van zijn bloed een gang in hem vertraagd// (terwijl hij hunkert naar gewon een been,/ een knie, gewoon de achtbaan in zijn hoofd). En dan stopt zijn bloed: ‘de weg klapt om hem dicht/ en houdt hem vast en I. ziet achter zich// hoe hij zijn vorig lichaam en geen ander/ aflegt op de weg die hem verteert.’ Zijn daad heeft hem getransformeerd. Hier lijkt tot hem door te dringen wat hij heeft gedaan, en wat volgt, in het gedicht erna is de totale eenzaamheid. Er is geen terug, maar ook geen vooruit. I. belandt in een café, dat Gerlach beschrijft met drie inhoudelijk verwante beelden - bijna té mooi: ‘Het café doopt een voet in verlating. Het drijft op gemis. Het is leeg als een glas waaruit al jaren niet gedronken is.’ {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Foto: Fokke Wierda ==} {>>afbeelding<<} 1948 Geboren in Amsterdam (9 april) als Margaret Dijkstra 1953-1966 Woont in Suriname 1977 Publiceert gedichten in Hollands Maandblad 1979 Debuteert met de gedichtenbundel Verder geen leed 1981 Ontvangt de Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs (voor Verder geen leed) 1983 Een kopstaand beeld 1984 Dochter 1987 Domicilie 1988 De kracht van verlamming 1988 Ontvangt de A. Roland Holstpenning voor hele oeuvre 1990 In een bocht van de zee 1994 Wat zoekraakt 1995 Ontvangt Jan Campertprijs (voor Wat zoekraakt) 1996 Kruim 1997 Alles is werkelijk hier (met foto's van Vojta Dukát) 1998 Niets bestendiger 1998 Hee meneer Eland (gedichten voor kinderen, met tekeningen van Charlotte Vonk) 1999 Ontvangt Zilveren Griffel en Nienke van Hichtumprijs (voor Hee meneer Eland) 1999 Voorlopig verblijf: gedichten 1979-1990 2000 Ontvangt P.C. Hooftprijs voor hele oeuvre 2000 De invulbare ruimte (Tekst ter ere van P.C. Hooft-prijs) 2000 Solstitium (met illustraties Marianne Aartsen) 2001 Oog in oog in oog in oog (gedichten voor kinderen, met tekeningen van Sieb Posthuma) 2003 Losse bedrading (korte verhalen) 2003 Daar ligt het (Gedichtendagbundel) 2003 Jaagpad (met illustraties Marianne Aartsen) 2003 Een bed van mensenvlees 2004 Ontvangt gedichtendagprijs voor het gedicht ‘Solve et coagula’ uit Een bed van mensenvlees 2007 Situaties Dan bestelt I. ‘een nieuw leven met glans en orde’ - een verzoek dat de sciencefiction van Zwagermans Roeshoofd hemelt in herinnering brengt. Een gedicht later komt het: ‘Een glans als van duizend fornuizen stijgt op en verblindt I. totaal.’ Met zijn handen voor zijn ogen volgt hij de kelner naar buiten, het nieuwe leven ‘onaangeroerd’. Gedicht 12 is een kronkel in het plot. Met de kelner begraaft hij het hoofd in het gedicht, ‘in de regels die daar voor openstaan’. Ze trappen aarde aan en met een servet bedekt de kelner het gedicht ‘waarin een metafoor wat eieren legt’. Die onverwachte poëticale invulling benadrukt de aard van wat we lezen. Voor Gerlach is een gedicht een plek. Letterlijk, met tijd en ruimte. Op die plek creëert zij situaties. In deze moordballade fungeert dit gedicht als een contrapunt, een moment van wijding voor de finale inzet. Gedicht 13 zet in met: ‘Ik kan zien dat u geen ziel hebt,/ zegt de kelner’. De mannen bekijken de lucht, die glanst ‘als oogwit, bot in het midden van de snee, pasgestort zaad’. Waarop I. weet ‘dat hij niet is aangekomen’. Er is geen nieuwe wereld, er is geen tweede leven. Hij valt terug in zijn herinneringen en denkt: ‘Al die tijd om iets vol te maken en leeg te maken’. Is het een citaat van zijn vermoorde vrouw, de dichteres? Wat maak je vol en weer leeg? Je leven, je hoofd? Gedicht 14 beschrijft opnieuw de dierlijkheid van I.: ‘hij moet springen’, ‘Hij/ weet dat hij zijn lichaam is’. Het gedicht eindigt met de regels: ‘er is geen gedachte in hem en geen vergelijking//zijn hart klopt, hij heeft voeten en hij springt.’ Een gedicht verder, het laatste uit de reeks, levert hij het hoofd van de kelner in. ‘Situaties’ is Gerlachs verkenning van de bronnen van het kwaad. Vijftien {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} scènes lang tast zij af wat de moordenaar beweegt: impulsen, ergernis over onbegrijpelijke taal, ergernis over het gebrek aan toekomst, het gevoel vast te zitten, maar vooral een soort dierlijkheid, een lichamelijkheid zonder geest, de puls van het bloed. Die verkenning is een breuk die ook een voorzetting is. Veel gedichten gaan over kijken. Wie kijkt, bestaat. Zeker in een gedicht. Nu kijkt ze niet om zelf te bestaan, maar om te begrijpen. Al sluit ik niet uit dat het op hetzelfde neerkomt. Deze redenering laat zich illustreren aan de hand van enkele gedichten. In de bundel Niets bestendiger (1998) staat het gedicht ‘In de verte’, met de regels: ‘De plek bereiken waar je bent, het schiet/ steeds langs, ik oefen hier’ (cursivering in het gedicht zelf). De plek bereiken waar je bent is als het aankomen van I., is als jezelf aanwezig maken. Jezelf zichtbaar maken. Gerlach doet dat in poëzie. Steeds spreekt er een grote nood om houvast in het hier en nu, dat een verzet is tegen de tijdelijkheid en de voorlopigheid van dingen. In de bundel Domicilie (1987) staat het gedicht ‘Rapport’, dat begint met een huis op een vel papier, een tekening. De moeder, ‘slangen om haar schedel’, klimt naar de vliering, waar ‘het kind/ zich heeft verstopt in onzichtbare inkt’. Dan volgt de afsluitende strofe: ‘Verwarm het lang genoeg en het verschijnt,/ gevouwen in zijn koffer, lijn voor lijn/ beverig van moeheid, krom alvast van angst.’ Het kind verstopt zich in onzichtbare inkt, lezen we, en dient te worden verwarmd om gezien te worden, maar als het verschijnt staat het krom van angst - van angst voor de moeder. Wat de moeder doet, wordt niet ingevuld. In Wat zoekraakt (1994) staat het gedicht ‘Is wat je ziet’, waarin de vraag wordt gesteld: Is het herinnerde zijn eigen baas? Gevolgd door de regels: ‘Hoe lang kun je doorgaan te zeggen/ hoe het was en dat het er was/ zonder te zeggen’. Zonder iets te zeggen, vul je vanzelf aan. Maar als je doorleest na de witregel gaat de zin verder met: ‘dat het vertelde zich opneemt en wegvliegt over/ de sloot en de vorm van de wereld/ neemt toe’. Dat geldt voor oude jasjes en reigers die voorbij vliegen - voor wat je ziet net zo goed als voor wat je hebt beleefd. In de stemmingspoëzie van Gerlach speelt onbepaaldheid een grote rol, een rol die in de laatste bundels vaak wordt vertolkt door het woordje ‘het’. ‘Daar ligt het en het heeft zijn sokken uit’, begint haar Gedichtendagbundel uit 2003. Dat suggereert nog een mens. Maar verderop in de bundel begint ‘Roof’ met ‘Het is begonnen alles te vervangen’. Geen mens, want ‘Het is als een hoos/ in ons opgekomen wacht we moeten/ pakken, moeder halen, katten, kinderen/ vinden maar we worden meegenomen.’ De nieuwe bundel kent ook enkele ‘het’-gedichten, zoals ‘Kst’: Het kan geen vorm hebben en het heeft er geen. Het neemt zich voor altijd zo te zijn maar het weet niet hoe. Er is niemand die het ziet zoals het is. (...) Weer: er is niemand die het ziet zoals het is - geschreven met onzichtbare inkt. Is het een kind, een dier, een geest: de lezer moet het onbepaalde zelf bepalen. Het gedicht voor ‘Kst’ - de plaatsing van de gedichten in deze bundel is steeds van belang - begint met: ‘Het zijn de dingen tussenin, de on/ vaste, die je raken als een schot zaadpluis.’ Raadselachtige dingen tussenin, ondingen, vaste dingen, zonder vorm, zonder weet, onzichtbaar. Poëzie, zou je kunnen zeggen, maar dit is niet in eerste instantie tot zichzelf vernauwde poëzie. Minder onvast is het onding in ‘Zat’, uit Een bed van mensenvlees (2003). Dat gedicht blijkt een voorafschaduwing van de stap die Gerlach in haar nieuwe bundel zet. ‘Een god komt naar je toe in de nacht en hij slaat je/ totdat je bijna dood bent. Hij weet niet wat dood is, iets als donkere maan gelooft hij. Je dient hem al jaren,/ je bent hem zat je lacht niet om zijn grappen.’ Hij slaat en hij slaat. ‘Straks zit hij te huilen de god,/ er is iets met vroeger en later/ waar hij geen vat op krijgt is niet alles hetzelfde?/ Voor een god is alles hetzelfde’. Bij zo'n soort god denkt iedereen meteen aan man of vader met losse handjes. In het 13 pagina's tellende gedicht ‘Grote fuga’ wordt de keuze gemaakt - ik kan de onthulling niet langer uitstellen. Hoewel, elke lezer vraagt zich af of het wel kán dat het raadsel in de poëzie wordt opgelost. Waar zouden we zijn zonder het raadsel in de poëzie? Ik vermoed dat we niet ver komen, dat we onze interesse in poëzie snel zouden verliezen, omdat poëzie zelf niet ver komt zonder raadsel. Wat is een raadsel? Je hebt de spelletjes: de legpuzzels, sudoko's en cryptogrammen. Raadsels met een uitgang. Onderhoudend zolang het duurt, maar weinig is zo saai als een opgeloste puzzel. Af is uit en op. Vandaar dat er lezers bestaan die het duiden van gedichten zien als een aanval op het plezier van het lezen, omdat het een aanval is op het raadsel van het gedicht, wat een aanval is op de essentie van het gedicht, daar het gedicht in essentie raadselachtig, magisch en onbenoembaar is. Dit stuk is niet voor hen. Zelfs goede poëzie die niet raadselachtigheid lijkt, maar vooral fraai geformuleerd, goed gezegd, raak getroffen - zelfs die poëzie is geladen met de raadselachtige magie van taal, van beweringen op een manier zoals alleen een dichter ze kan doen. Het hoort ontegenzeggelijk tot de meest primaire en substantiële uitingen van liefde voor poëzie. Ook zulke poëzie heeft zijn raadselachtige kant: het raadselachtige van talent, van de gave de dingen zo te zien, zo te zeggen. Fraai, stevig, scherp, liederlijk, vals - er hoeven niet per se violen te klinken bij een goede dichtregel. Het gaat de lezer eerder om regels die mooi zijn van waar zijn. Als het wonder van de wijsheid zich in poëzie voltrekt, voldoet ze aan het verlangen van velen. Het is een verlangen naar richtingwijzers, levensmotto's, inzichten. Dat vaak een verlangen is naar bevestiging, naar bevestiging van het eigen gevoel, de eigen opvatting. Judith Herzberg bevredigt dat verlangen op haar beste momenten. ‘Vreselijker wreedheid dan door vijanden begaan/ wordt minnaars minnaars aangedaan./ Hoe het hoofd te bieden aan wie in dat hoofd/ al binnendrong en rooft? Vijand/ komt niet zo diep, bonkt tegen buitenkant.’ Zonder de bondigheid, de vernuftige herhalingen en de rijkdom aan klankrijm te kort te willen doen: wat telt is de strekking van dit gedicht. En die telt alleen in de formulering van het gedicht: niemand wil iemand horen zeggen dat geestelijke pijn erger is dan lichamelijke. Dat komt alleen uit de mond van onuitstaanbaar zijige types. Maar zo is het verteerbaar. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Zo kan je die gedachte aan. Er zit veel verveling in de taal. En wie van poëzie houdt, heeft daar het meeste last: van de versleten formule, het doodgeslagen zinnetje. Poëzie is taal tegen de verveling. In het grote gedicht ‘Grote fuga’ is er sprake van poëzie én ontraadseling. Draai ik de Grote Fuga, sloft mijn vader de kamer binnen. Lucht heeft hem vandaag zo vereenvoudigd dat wij praten. Stom, maar zonder elkaar met anderen te verwarren: ‘En, red je het nogal?’ Hij wel, zijn as voegt zich onder alle omstandigheden aaneen tot wie hij was, is en zal zijn maar ik: bewaar me. Toch, een samenhang vindt schraperig akkoorden. Ik vervang voor even niet wat hem is aangedaan en doe geen boete. Hij mag, als hij wil, gerust een dag of wat niet staren, slaan of sarren. Kaal sforzando. In de rusten, de sporadische, kunnen wij bestaan. Vader is het. Althans, in de bedding van dit gedicht. ‘Grote fuga’ bestaat uit twee delen, 12 pagina's + 1 pagina. Het is ook geschreven in de trant van het muziekgenre fuga: een meerstemmig muziekstuk waarin het hoofdthema, door één van de partijen ingezet, achtereenvolgens door andere stemmen wordt overgenomen, waarbij de voorgaande stem zoveel mogelijk stipt gevolgd wordt. In ‘Grote fuga’ gaat het net zo. Na de zojuist geciteerde inzet gaat het gedicht verder en duiken er in de cursieve tekst tegenstemmen op. Daarbij zweven de regels van het geciteerde deel als losse, vet gedrukte regels tussen de volgende passages door. Pa weer Zit in de keuken met zijn handen Iedereen looft de handen van zijn vader hoe die soms droegen soms sloegen alle dingen nieuw maakten voor zich uitgespreid op tafel Draagt me In zijn vingers Jij was melaats Je was een hond met schurft woont afkeer Knoopt geen jas dicht kamt geen haar Van mij wel raakt me nergens aan Slaat hij is het met de lat Logisch Ik vul zijn hoofd met tegenzin ik maak zijn oorlog wakker leeg wil hij alles Schoon Pa's Eerste Uitspraak: Schoonheid is een leegte in het hoofd ‘Grote Fuga’ is door Gerlach geschreven bij het fameuze strijkkwartet van Beethoven, Grosse Fuge, op. 133, dat te boek staat als infernaal, extreem en intens. Beethoven schreef het aan het eind van zijn leven, in 1826, en al bij de première werd gesproken van een Babylonische spraakverwarring. Componisten spreken van ‘waanzinnige onstuimigheid’ en ‘het hamerende en drammerige van zijn ritmische motieven’. Orkestleider Frans Brüggen vindt alle strijkkwartetten van Beethoven prachtig, behalve de ‘Grosse Fuge’: ‘Dat is een afschuwelijk stuk. Dat ramt maar door. Toen was hij ook doof en half gek, ik kan het ook wel weer begrijpen.’ Maar het stuk heeft ook aanhangers die spreken van ‘de mooiste kwartetmuziek ooit geschreven’. Onstuimig en hamerend is het gedicht van Gerlach ook. Het liegt er niet om. Melaats, een hond met schurft. Herhaald motief: Raakt me met geen vinger aan, slaat me met de lat. Net als ‘Situaties’ zoekt het gedicht antwoorden op de vraag naar de bronnen van het geweld. Het kind maakt zijn oorlog in hem wakker. De vader wil zijn hoofd leeg houden, het kind vult zijn hoofd, met ‘tegenzin’ en ‘afkeer’. Hij heeft zijn ribben gebroken in Japan, in de haven van Nagasaki, bij het ijzeren staven sjouwen - de littekens staan op zijn rug. Het is een man die zwijgend drinkt. Een man die zijn kind in het nauw drijft als het voor hem vlucht tot het geen kant meer op kan. ‘Sta ik daar verlamd’, zegt de ik-figuur dan. Het tweede deel is een epiloog, die opent met de vraag: ‘Als iemand weg is heb je hem dan nog/ zoals hij was kon je hem laten komen’. Of het nog gaat over dezelfde personen, vader en kind, is niet expliciet, maar wel aannemelijk. Althans, voor wie meegaat in de niet onbekende opvatting in de psychologie dat een mishandeld kind zich sterk, extra hecht aan de mishandelaar. Zo'n kind kan zeggen: ‘je begreep/ hoe je hem had gemist de kans voorbij’. Het gedicht besluit met: ‘en er is geen plek meer waar hij niet is/ precies zoals het nu al jaren is// maar het is niet meer zo dat ik hem mis.’ De vader is dood, al is hij altijd en overal aanwezig gebleven. Hij bleef alles. Maar er is ook iets overwonnen. Het kind is het gemis voorbij. Ook de dichteres is een drempel over, thematisch. Is het raadsel nu ontsluierd? Het gedicht houdt geen afstand, maar blijft een gedicht. ‘Situaties en “Grote Fuga” zijn de omvangrijkste van de negen afdelingen. Tussen die afdelingen bestaan volop dwarsverbanden. In “Grote Fuga” bijvoorbeeld zegt de ik-figuur: “mij ziet hij alleen als hij me niet wil zien”, wat aansluit bij “niemand ziet het zoals het is” uit “Kst”. Ook de eerder in een gedicht gelegde eieren komen terug: elke ochtend moest het kind er drie halen voor vader. Maar de relaties gaan verder. Zo ver dat je - ook omdat het zo mooi uitkomt - de héle bundel als een compositie opvat, als een fuga. Er is een leidend motief dat zich door de gedichten slingert, geweld, en er zijn tegenstemmen en stemmen die op de voet worden gevolgd. In de eerste afdeling figureren twee padden, een dier en mens. Na lezing van “Grote fuga” vallen de aankondigende woorden op. Er staat: “de grote Pad is dood, dis hem op.” Van hem wordt een gedicht later gezegd: “Soldaat kom terug naar de modder, kruip in mijn bloed. Niet makkelijk loslaten. Niet// haasten naar de verlossing.” Een soldaat voor wie de dood een verlossing is. Een duidelijk patroon levert het woord “weet”, dat in 24 gedichten voorkomt. Voortdurend gaat het over wat de personages in de gedichten wel of niet weten en beseffen: “Hij weet dat zijn lichaam geen maat houdt”, “Hij weet dat hij verliest”, hij weet niemand anders’, ‘weet je dat nog’, ‘niks weet je zeker’ tot en met ‘alles wat je weet over hem raakt/ alles wat je van hem ziet’. Het idee van een compositie wordt versterkt doordat ‘weet’ moedwillig de eerste, vierde, achtste en negende afdeling overslaat. Eenzelfde orde wordt gevormd door de woorden ‘alles’ (36 keer) en ‘altijd’ (19 keer). Daar is nog veel meer over te zeggen; hier volstaat dat er zulke motieven en refreinen zijn. Zij maken de muziek. Ja, Situaties is een fuga, een grote fuga, een infernaal, extreem en intens werk. Eva Gerlach: Situaties. Uitgeverij De Arbeiderspers, 104 pag, €17,95. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Interview ‘Controledwang houdt me bezig’ Receptie: hysterie en ratio in Vrouwkje Tuinmans tweede bundel Vrouwkje Tuinman (1974) debuteerde in 2004 veelbelovend met de even lyrische als afstandelijke bundel Vitrine. Nu is er haar tweede bundel, Receptie, over hoe beelden worden vervormd en hoe mensen de wereld zien: ‘Ik word gewoon heel blij van dieren.’ door Nico de Boer Vrouwkje Tuinman is geboren in Noord-Brabant maar woont in Utrecht sinds haar studententijd. Bloeit de literatuur daar nog steeds? ‘Je hebt in Utrecht buitenproportioneel veel dichters en schrijvers. Fijn is dat het hier niet hiërarchisch is. Als op een literaire avond gelauwerde én nieuwe dichters voorlezen zijn ze echt in elkaar geïnteresseerd. Men helpt elkaar erg vooruit.’ Vitrine werd voor een debuut opvallend vaak én positief besproken. Hoe ervoer je dat? ‘Ik was jarenlang filmrecensent. Dan is het raar om zelf gerecenseerd te worden omdat ik weet hoe het werkt. Ik ben, zeker wat de bundel betreft, inderdaad erg positief ontvangen. Raar is het wel om te zien hoe mensen je gedichten interpreteren. Tijdens een voordracht komen er geregeld mensen naar me toe die vertellen dat ze iets mooi hebben gevonden, dat ze het precies zo voelen als jij. Als ze dan gaan uitleggen wát ze precies voelen, blijkt dat iets heel anders te zijn dan wat ik er in heb gelegd. Er komt vaak wel een basisidee overeen. Ze kleuren het verder zelf in. Dat is niet erg, iedereen mag erin lezen wat hij wil. Dat doen recensenten ook, maar dan staat het zwart op wit.’ Hoe komt het dat de poëzie zo laat in je leven kwam? ‘Ik heb best leuk literatuuronderwijs gehad op de middelbare school maar poëzie is me er tot in de grond tegengemaakt. Ik ben pas poëzie gaan lezen toen ik literaire evenementen organiseerde. Daar kwamen uiteraard dichters en toen dacht ik, goh, dan moet ik ze misschien toch maar eens gaan lezen. Daarvoor las ik alleen prozaïsten. Intussen heb ik een grote inhaalslag gemaakt, zeker toen ik met Ingmar Heytze bloemlezingen ging maken (over seks, drugs en rock “n” roll, NdB). Het samenstellen van bloemlezingen was als een tweede opvoeding.’ Je bent ook betrekkelijk laat begonnen met het schrijven van proza en poëzie. ‘Toen Vitrine verscheen, schreef ik pas anderhalf jaar. Ik heb nooit de ambitie gehad om schrijver te worden, nog steeds niet trouwens. Ik ben musicoloog, doe journalistiek werk, organiseer evenementen, geef les. Ik ben niet geneigd om me in één aspect volledig te verliezen, daar ben ik ook niet het type naar.’ In Vitrine is veelal een meisje of jonge vrouw aan het woord die vat op haar omgeving probeert te krijgen. ‘Misschien is mijn eerste bundel meisjesachtiger. En toch weer niet, gezien dat afstandelijke. Vitrine werd trouwens ook hard en rauw genoemd. Ik stop er soms expres iets in wat je als zoet zou kunnen interpreteren. Voor mij verhoogt dat de spanning.’ ‘Het titelgedicht “Vitrine” werd in besprekingen veel geciteerd. Voor veel lezers gaat het over net gedumpt zijn, terwijl ik juist een nieuwe liefde beschrijf. Wanneer je zoiets overkomt, begint je leven van zijn sokkel te schuiven. Het is volgens mij logisch dat wat ik beschrijf het gevoel van een nieuwe liefde is, 98 procent vindt dat het bij gedumpt zijn hoort. Ik vind het prima dat de meeste mensen het zo uitleggen. Het grondidee is wel overgeko- Vitrine 's Ochtends breek ik een wijnglas. Ik zeg een ik bedoel mijn. Ik heb één wijnglas. Had, één. Alles is verschoven sinds ik ben verloren. Sinds mijn orde van achter het vertrek aan alles ruimen, sporen wissen, niet meer werkt. Nu spaar ik stukjes hem. De mens is een verzamelaar. Ik ben, en wat ik niet vastleg is niet gebeurd. Ik wil dat alles is gebeurd. Ik vind. 's Middags vind ik een hemd en as onder mijn boekenkast, haartjes van zijn borst en baard, een bonnetje van de muziek, lege flessen, alles leg ik in bed. Bij nader inzien toch een doos, en 's avonds nog mijn portglas gebroken. Niet één, maar mijn. Nu geen. men. Overigens gaat dat gedicht ook erg over vorm.’ In de bundel Receptie is de variatie groter, breekt de dichter meer uit de eigen wereld. Deze poëzie is licht en donker, speels en ernstig; enerzijds kwetsbaar en intiem, anderzijds afstandelijk en hard, op het onderkoelde af. Waarom koos je voor de titel Receptie? ‘Receptie, ontvangst, mag je op alle manieren interpreteren. Voor mij heeft receptie te maken met de manier waarop de wereld al dan niet bij je {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} binnenkomt, hoe je door anderen wordt ontvangen. In de bundel komen veel gedichten voor waarin mensen de waarheid verdraaien of proberen te vervormen of andere mensen naar hun beeld proberen te scheppen.’ De gedichten zijn op drie na in de eerste persoon enkelvoud geschreven. De ‘ik’ zou je gemakkelijk kunnen verwarren met de dichteres zelf. ‘Ik werk het beste vanuit de ik-vorm. Er staan enkele gedichten in die ik ent op dingen uit mijn omgeving, van controlezuchtige exen tot moeders van kinderen - figuren die ik zelf niet ben. Er is een gedicht vanuit het perspectief van een dier. Dat ben ik natuurlijk ook niet zelf.’ ‘Schrijven is het uitvergroten van een klein beeld. Ik kan pas iets goed opschrijven als ik het in mijn hoofd onder een microscoop leg. Als men de ik dan toch verwart met de maker, moet ik dat misverstand maar op de koop toe nemen. Daarnaast ben ik het natuurlijk wél zelf. Ik schrijf het op deze manier en niet anders.’ Receptie opent met: ‘Er zit een haai in mij, een kreeft, een grasparkiet.’ Er treden nogal wat dieren op in je bundel. ‘Ach, ik houd van dieren. Ik had als kind vroeger geen poppen, maar knuffels van dieren. Ik leef met een dier. Dat valt me tot nu toe niet zwaar, terwijl het me sinds ik uit huis ben nog niet gelukt is om met een mens te leven. Het is heel banaal, ik word gewoon heel blij van dieren.’ ‘Een heel ander gedicht is “Scherm”, dat gaat over niet kunnen slapen. Dat je daaraan niet mag denken want als je daaraan denkt, kun je niet slapen. Dit is voor mijn doen een vrij uitgesponnen gedicht met veel herhalingen, wat ik nooit doe, maar die vorm hoort bij de inhoud. Het gaat over een poging, weliswaar vergeefs, om jezelf te bezweren. Dat probeer ik in dit gedicht ook letterlijk te doen. Daardoor krijgt het iets heel kwetsbaars. Het is een vrij {== afbeelding Foto: Mark Kohn ==} {>>afbeelding<<} Scherm De ene helft mag van de ander niet weten wat buiten gebeurt. Recept van middag tot nacht: binnenblijven op de bank. De telefoon onthoofd. Kijken precies tot aan het glas. Niet aan slapen denken. Als toch gedacht, stop denken. Niet afdwalen van het stoppen. De ene helft mag niet weten dat bij de ander nog licht brandt. Watten in oren duwen, het gezicht begraven in pluche. Gedachten met klittenband buitensluiten. Stop. De ene helft mag van de ander niet weten. hysterisch beeld, zoals ik wel vaker nogal hysterische beelden beschrijf. Tegelijkertijd is het heel afstandelijk. De ik probeert de hysterie op een rationele manier te bezweren.’ ‘Niet-slapen, een subthema in het boek, is wel degelijk autobiografisch. Ik weet niet hoe het is om een enge ziekte te hebben. Ik weet wel iets van slapeloosheid. Dat heb ik als kader genomen voor gedichten die over vormen van receptie gaan, over miscommunicatie, onbegrip tussen artsen en patiënten, tussen psychologen en patiënten, die voornamelijk in hun eigen hoofd kijken en naar zichzelf luisteren, zodat er vaak geen sprake is van een tweespraak. Het heeft deels te maken met controledwang, een thema dat me nogal bezighoudt. Als een hond wil slapen, legt hij zijn kop neer en slaapt ie. Mensen kunnen dat niet. Ik vind het interessant dat je bijna alle aspecten van je leven kunt controleren en regelen behalve dat.’ Vrouwkje Tuinman: Receptie, Nijgh & Van Ditmar, 2007, 48 pagina's. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Beschouwing Amateur-crosser met een traantje Over de poëzie van Paul Snoek Ergens tussen Lucebert en Toon Hermans moet het zitten: Ilja Leonard Pfeijffer gaat op zoek naar ‘het geheim van het mysterie’ van Paul Snoek. Nu Nederland wel wat Vlaamse luim kan gebruiken, lijkt de tijd rijp voor een zegetocht van deze in het noorden veronachtzaamde dichter. door Ilja Leonard Pfeijffer Wanneer je een Vlaming vraagt om de definitie van het sacrale, is de kans niet eens zo heel erg klein dat hij de slotregel zal citeren van het volgende gedicht: Zwemmen is losbandig slapen in spartelend water, is liefhebben met elke bruikbare porie, is eindeloos vrij zijn en inwendig zegevieren. En zwemmen is de eenzaamheid betasten met vingers, is met armen en benen aloude geheimen vertellen aan het altijd allesbegrijpende water. Ik moet bekennen dat ik gek ben van water. Want in het water adem ik water, in het water word ik een schepper die zijn schepping omhelst, en in het water kan men nooit geheel alleen zijn en toch nog eenzaam blijven. Zwemmen is een beetje bijna heilig zijn. Dit is het gedicht ‘Een zwemmer is een ruiter’ van Paul Snoek. Paul wie? Paul Snoek, de keizer van de onderwatergedichten, een van de bekendste en meest gelezen dode dichters van België. In de noordelijke Nederlanden kennen alleen kenners zijn naam. Ik kan mij nog goed herinneren hoe ik ooit tijdens een lezing in België de gênante fout beging om dit gedicht als mijn persoonlijke ontdekking bij het publiek te introduceren. Toen ik het begon voor te lezen, zag ik prevelende lippen in de zaal mijn lettergrepen meefluisteren. Toen ik bij de slotregel kwam, deed de hele zaal hardop met mij mee. Daar stond ik dan met mijn ontdekking. Wat mij destijds aansprak in het gedicht, was een vorm van vanzelfsprekende lichtheid en vrolijkheid. Een vorm van frisheid ook, die niet alleen met het onderwerp te maken heeft. Nu ik het gedicht opnieuw lees, weet ik eerlijk gezegd niet meer zo goed wat ik ermee aanmoet. Die slotregel is natuurlijk subliem. Verder staan er nog een paar mooie regels in, de openingsregel, de eerste twee verzen van de tweede strofe en misschien de middelste regel van de derde strofe. Maar de rest is welbeschouwd je reinste Toon Hermans. Ook de retorische structuur van het gedicht is niet bepaald vernieuwend of verbluffend. Snoek volgt het stramien van de versjes over ‘Liefde is...’, alleen is het nu even ‘Zwemmen is...’ geworden. Als je er goed over nadenkt, is het hele gedicht weinig anders dan een rijtje alternatieve metaforen die op die drie puntjes zouden kunnen worden ingevuld. Het enige waar het gedicht om gaat, is om rake beschrijvingen te vinden van de zwemsensatie. Meer is het niet. Maar, anderzijds, is dat niet precies waar poëzie om gaat? Om dingen zo te zeggen dat ze beter gezegd zijn dan wanneer je ze gewoon bij hun naam noemt? Om rake formuleringen te vinden? Is niet elk gedicht in de kern van de zaak een invuloefening op die drie puntjes? Maar, terug naar het enerzijds, het gedicht is zo plat als een dubbeltje. Het is niet meer dan een reeks eenduidige uitspraken. Er zit geen enkele dubbele bodem of valkuil in, geen enkele braam waaraan je blijft haken. Het gedicht is zo glad als het water dat het beschrijft. Dat kan zo zijn, maar, terug naar het anderzijds, toch word ik er weer vrolijk van als ik het lees. Ergens tussen deze onverklaarbare bewondering en deze zeer verklaarbare meewarigheid moet het geheim van Paul Snoek te vinden zijn. Ik vermoed dat precies op diezelfde breuklijn ook de verklaring zal moeten liggen voor het feit dat hij in zijn eigen land zoveel meer bewonderd en gelezen wordt dan bij zijn noordelijke taalbroeders. Verkoopdirecteur van een paalfunderingsbedrijf Paul Snoek heette eigenlijk Edmond Schietekat. Ik heb wel eens slechtere dichters-pseudoniemen gezien dan zijn echte naam. Hij is geboren in 1933, in hetzelfde jaar als Hans Faverey en Cees Nooteboom. Als hij nu nog zou leven zou hij een jaar ouder zijn dan Rutger Kopland, Gerrit Krol en Judith Herzberg en nog altijd zes jaar jonger dan Harry Mulisch. Maar hij stierf al in 1981 toen hij nog achtenveertig moest worden. Zijn geboortestad is Sint-Niklaas in het Waasland, waar ook dichters als Tom Lanoye, Dirk van Bastelaere, Erik Spinoy en Anton van Wilderode hun wortels hebben liggen. Sint-Niklaas houdt zijn nagedachtenis tot op de dag van vandaag levend met de Paul Snoekprijs en een reeks al jarenlang zeer goed bezochte lezingen in een snoezig kasteeltje op zondagochtend. Sinds zijn debuut Archipel in 1954 publiceerde hij een vijftiental bundels en een handvol werken in proza. In 1955 richtte hij samen met Hugues C. Pernath, Tone Brulin, Simon Vanloo en Guust Gils het avandgarde-tijdschrift Gard Sivik op. Later werd hij redactielid van het Nieuw Vlaams Tijdschrift. In 1968 kreeg hij de Driejaarlijkse Staatsprijs voor de Poëzie. Daarnaast was hij verkoopdirecteur van een paalfunderingsbedrijf en amateur-motorcrosser. Volgens eigen zeggen heeft hij in de jaren vijftig in opdracht van de CIA geïnfiltreerd in de Russische padvindersvereniging Komsomol. Doordat hij al op zo'n jonge leeftijd debuteerde, is hij als dichter een generatiegenoot van de Vijftigers. De Gard {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Sivik-groep wordt in Vlaanderen wel de Beweging der Vijfenvijftigers genoemd. In zijn vroege bundels staan ook wel degelijk gedichten die spreken in de tongval van Lucebert, zoals bijvoorbeeld het titelgedicht uit zijn tweede bundel Noodbrug (1955): smorgens naast de kuilen van de regen waden ademloos een vloeibaar dagblad kopen over de groene wolken heenwalgen en blinde satelliet zijn van de zon zich in een zondvloedrijke zone nestelen als dertiende gast een wilde appel eten van twee uren lang en kersepitten schieten naar de zoldering van zijn verveling de dag verdoemen in de ronding van de natte avond in een bouwvallig huis vertedering ontwijken en gyroscopisch traag gelukkig zijn Het is een aardig gedicht. Misschien een beetje te aardig. Eigenlijk is het te lief om echt experimenteel te mogen heten. Uiteindelijk gaat het godbetere over gelukkig zijn. De kwaliteit van het gedicht is voor een groot deel gelegen in de calidae juncturae, de verrassende woordcombinaties van adjectief en substantief, zoals ‘vloeibaar dagblad,’ ‘groene wolken’ en ‘blinde satelliet,’ en in treffende woorden zoals ‘heenwalgen’ en natuurlijk ‘gyroscopisch’ dat ongetwijfeld de glanzende kiemcel was waaruit dit hele gedicht is ontstaan. Toch valt ook op dit gedicht wel weer wat af te dingen. Echte Lucebert wil het niet worden, gesteld al dat dat de bedoeling was geweest. Dat komt doordat het niet zingt. Het spreekt een beetje plechtstatig, welluidend ook, maar het zingt niet. Dat komt doordat de mededelingen niet over de randen van de versregels heenvloeien. Het gedicht heeft de structuur van een besluitenlijstje, niet van een aria. Dit effect wordt versterkt doordat de dichter consequent heeft gekozen voor het {== afbeelding Foto: AMVC-Letterenhuis Antwerpen ==} {>>afbeelding<<} stijlmiddel van de onbepaalde wijs. Deze stijlfiguur heb ik ooit de Hugo Walker genoemd, naar de legendarische voetbalverslaggever. ‘Lacatusch, goed aannemen, kappen en draaien. (...) Schieten, zou ik zeggen. Uithalen. Dat wordt een goal denk ik. Nee! Goed uitkomen van die keeper.’ Deze stijlfiguur gaat als volgt. In plaats van ‘ik zoek een reisgenoot’ zeg je ‘reisgenoot zoeken’. Je zegt niet ‘ik ging naar Bommel om de brug te zien en ik zag de nieuwe brug’, maar je zegt ‘naar Bommel gaan om de brug te zien en zien die nieuwe brug’. Het is een dichterstrucje geworden dat mij is gaan tegenstaan, ook al besef ik dat het in 1955 misschien een minder afgesleten stijlmiddel was dan nu. En welbeschouwd is ook ‘Noodbrug’ een driepuntjesgedicht. Het gaat nu niet over liefde of zwemmen, maar over geluk. Elk vers is een alternatieve beschrijving van de toestand die in het slotvers met name wordt genoemd. Het kan zo in het Groot Verzenboek van Jozef Deleu met vijfhonderd gedichten over leven, liefde en dood en dat kan van geen enkele experimentele dichter de bedoeling zijn. Al deze kritiek is terecht. Maar toch onttrekt het gedicht zich eraan, mild glimlachend als een verkoopdirecteur van een paalfunderingsbedrijf. Het draait zich nog een keer zelfgenoegzaam om in het warme bed van zijn beklijvende formuleringen. ‘Een wilde appel eten van twee uren lang.’ Het is wild en langdurig tegelijk, zondig en zoet, gevaarlijk en geduldig. ‘Ademloos een vloeibaar dagblad kopen.’ Wat heb je aan een verregende krant? Hoe ademloos kun je iets nutteloos aanschaffen? ‘De dag verdoemen in de ronding van een natte avond.’ Wie wil dat niet? Ik ga het zo meteen gelijk doen. Zal ik dan gelukkig zijn? Ik ben er zeker van. Bij nader inzien is de vergelijking met Lucebert erg oneerlijk en ongepast. Dat vond Paul Snoek na een paar jaar zelf ook. Hij is niet geboren als profeet. De zingende urgentie van de mythische bard zat niet in zijn genen. Wanneer hij in latere bundels een nieuwe stem vindt, spreekt hij licht en ironisch, scherpzinnig monkelend, meer als Lodeizen dan als Lucebert, meer als Hanlo dan als Kouwenaar: Ik heb een slokdarm getekend met fijne slikkende naalden, bevrucht en bijna wit. Ik heb een zeer blauwe maag, liefste en meer dan dertien harten draag ik voor jou in mijn lichaam. Kon ik tekenen, ik tekende liefde als een geur. Als de geur van een roodgouden peer, die in uw kleurige longen hangt als een welriekende wasem. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit is het gedicht ‘Ego’ uit de bundel De heilige gedichten (1959). Het is in al zijn gespeelde naïviteit een heel erg slim gedicht. Pas in de slotstrofe heb je door dat de ikfiguur niet tekenen kan. Dat zet de openingsstrofe met terugwerkende kracht in een ander licht. Wat hij zo triomfantelijk voor zijn liefste heeft gedaan, is dus blijkbaar iets wat hij helemaal niet kan. Het is sowieso natuurlijk al een beetje raar om in een vlaag van romantiek een slokdarm te tekenen, maar dan kan hij daarbij ook nog eens helemaal niet tekenen. Mooie slokdarm zal dat zijn. Daarom is die slokdarm waarschijnlijk ook ‘bijna wit’. Een paar mislukte kriebels op wit papier, dat zal het geweest zijn. En die naalden in die slokdarm zijn bij nader inzien toch wel pijnlijk. Het hele gedicht is bij nader inzien best wel pijnlijk. Het is een gedicht over de pijn van onvermogen, vermomd als een naïef liedje over tekeningen maken. In dezelfde tijd dat Snoek deze stem vindt, begint hij ook stout te worden, om niet te zeggen maatschappijkritisch. In dezelfde bundel staat het ijzersterke gedicht ‘Rosa rasa’: Mannen, talrijk als bruine gallische vrouwen, trokken de blozende kinderen der kanonnen uit de hemden van helderlichte gebouwen. zij zogen hun mooigevormde eieren leeg en gaven de schalen namen van grote geleerden, waarvan ze de grote namen verzonnen. Ze slepen tot zwarte duimen hun zwaarden en met enorme scheden baanden ze zich een weg door de maag van de aarde. Fris, tot hun oksels in het eiwit staande namen zij van de wonde vele heerlijke foto's en reden, talrijk als ze waren, weg in heilige auto's. Neem alleen al de baldadigheid van het rijm in de twee slotregels. Dat is zo stout! Dit zijn de gedichten waarover Simon Vestdijk schreef: ‘Een versatiele geest, deze Paul Snoek, een niet weinig oorspronkelijke fantast, die de Vlaamse leut met doeltreffende onbeschaamdheid weet te sublimeren, daarbij {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} het absurde om het absurde geenszins schuwt, en zich voor het overige met zulk een onachterhaalbare snelheid langs de schaalverdeling tussen ernst en luim verplaatst, dat zich uit zijn bundel plotseling ook bijzonder mooie en diepzinnige gedichten laten puren, die dan altijd nog, in een verborgen regeltje, die ene korrel dwaasheid bevatten, die de babylonische spraakverwarring van een paar bladzijden tevoren in de herinnering roept.’ Dit is het dilemma van Paul Snoek ten voeten uit. Dit is het geheim van zijn mysterie. De luim en baldadigheid verpesten glorieus wat zijn prangend verstild gemoed zich dagdroomt. Hij dicht als een amateur-motorcrosser die met een traantje op zijn wang een weide vol ontluikende bloempracht doorploegt. Het is Toon Hermans in een uitvoering van de Raggende Mannen nagedaan in een sketch van Jiskefet vertoond op de crematie van een dierbare. Het is ‘kiete katte weet je watte/ de boerinnen in de klodder/ en de boeren in de modder/ en de varkens op de mesthoop/ doen aan boogie’, maar ook: ‘België is een klein land/ Ook wat zijn oppervlakte betreft/ Het wordt elke dag kleiner steeds maar kleiner/ Bezoek België voor het te laat is’. En dat is wat samen komt in een geweldig sonnet als ‘Versailles’, dat bol staat van jaloersmakend treffende formuleringen zoals ‘Onder de vloeren verhuizen wormen de geraamten,/ maar op de daken schikken geesten hun vleugels./ Geluidloos wordt in dit paleis de weelde bewaard’ en ‘De tijd staat stil als de herfst in de tuinen./ De vijver luistert niet meer naar zijn huidig water,/ de uilen zijn genummerd, net zoals de spoken’. En met een flinke scheut scheurkalendersentiment erover krijg je een typisch Paul Snoekgedicht als ‘Gedicht voor beginnelingen’: In een omslachtig bed vol eenzaamheid met pluizige tranen en een lange winter, zo eindigt steeds de liefde uitzichtloos. En troost is dan een dichtgevroren woord. En toch, om te vergeten kan men langer slapen, zijn liefde laten zwemmen in papieren brieven. Men kan daarna tijdens het lange treuren eens op een ander been gaan staan of bij gebrek aan beter luidop zitten denken, hetgeen betekent, lieve mensen, luidop weten dat liefde iets met sterven heeft te maken. Jammer, want het gaat er soms prettig aan toe. Je moet het maar durven. Er zit iets uitgesproken destructiefs in zo'n manier van dichten. Het cliché wordt volmondig beleden en opgesierd met heuse poëzie tot de slotregel een steen door de spiegel keilt. En de scherven waar je dan mee zit, zijn wel degelijk serieus bedoeld. En daardoor is deze poëzie ongrijpbaar, tegelijkertijd meewarig slecht en uitermate bewonderenswaardig. Daarom is deze poëzie zo levendig. Daarom is deze poëzie zo leuk. Misschien is dat er ook de oorzaak van dat Paul Snoek in de noordelijke Nederlanden tot nu toe minder aandacht heeft gekregen dan hij verdient. In de tijd van Vestdijk wisten wij ons geen raad met Vlaamse luim die op een sentimentele manier serieus genomen wil worden en vervolgens zijn wij deze dichter vergeten. Maar de tijden zijn veranderd. Nu Nederland zelf niet meer serieus genomen kan worden, kunnen wij wel wat Vlaamse luim gebruiken. De zegetocht van Snoek in het noorden begint nog maar pas. Een nieuwe editie van de verzamelde gedichten vormt hiertoe het ideale startsignaal. De dikke verzamelbundel Paul Snoek, Gedichten (samenstelling Yves T'Sjoen en Christophe Van der Vorst; nawoord Paul Demets) verscheen in september 2006, 25 jaar na Snoeks dood, bij Uitgeverij Lannoo. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} De jaarlijstjes Schuim, Liedjes en ‘De voorbode van iets groots’ De beste bundels van 2006 Uit de stortvloed van dichtbundels van het afgelopen jaar kozen Awater-redacteuren en -medewerkers hun favorieten: Awaters Jaarlijstjes 2006. Een jaar van zeer uiteenlopende voorkeuren, zo blijkt: dertien lijstjes leveren in totaal maar liefst 27 verschillende titels op, waarvan er 20 slechts één keer worden genoemd. De bundels van Al Galidi, Ramsey Nasr, Florence Tonk en Els Moors worden twee maal genoemd. Een duidelijke top 3 laat zich wel destilleren: de bundels van Dirk van Bastelaere (3x), Nachoem M. Wijnberg (4x) en Alfred Schaffer (5x). Bas Belleman Pieter Boskma: Altijd weer dit leven. Boskma legt moeiteloos het grootste in het kleinste: ‘Maar in de korrel schuilt de rots/ En uit de rots bestaat de berg’. Joost Zwagerman schreef een kristalhelder essay bij deze bloemlezing. Nachoem M. Wijnberg: Liedjes. Wat een schitterend oeuvre maakt Wijnberg. Deze keer schrijft hij over liedjes die bezweren, bedriegen, hoop geven - of daarin falen: ‘Maar hij kan zijn eigen liedjes/ beter niet zingen,/ toen ik hem hoorde/ was het alsof hij wachtte.’ Ramsey Nasr: Onze-lieve-vrouwe-zeppelin. Verrassend sterke gelegenheidspoëzie, bijvoorbeeld over malafide huisjesmelkers: ‘ze verhuren een aambeeld/ om in te wonen, slaan erop totdat het bloost, tot het bloost als een matras.’ Hoort een mooie essaybundel bij. Tsead Bruinja Ik laat de dichters liever zelf aan het woord: ‘Pas na de dood van mijn moeder/ besef ik tot mijn verwondering/ dat wij niet/ een en dezelfde persoon waren// En precies toen/ werden wij meer dan/ ooit -/ een en dezelfde persoon’ (Anna Świrszczyńska: De mooiste van Anna Świrszczyńska). Het geheugen speelt met ons en kwijnt, ook in de verdronken Vogeljagers van Lennart Sjögren: ‘Geen herinneringen aan eidereend en brilduiker.// De roeispaan bezit van het water/ De roeispaan Niemands bezit.’ En als ik aan mijn eigen einde denk, doe ik dat vanaf nu in andermans woorden: ‘Ik verwelkom mijn herfst/ en hoop dat mijn plek na mij/ wordt bezet door een boom,/ een familie bacteriën/ of een mierennest.’ (Al Galidi: De herfst van Zorro). Dat het rode mieren mogen zijn en dat de jeuk van die mieren en deze dichters u mag heugen. Voor de vogelvrije Al Galidi wens ik bovendien niet alleen een generaal pardon, maar de troon, niet langer luis in de pels. Rutger Cornets de Groot In 2006 las ik maar drie bundels uit 2006, maar betere zijn er zeker niet verschenen. Sybren Polet: Avatar. Avadar. Totale poëzie van een woordalchemist. ‘Zelfs de stenen stralen denkkracht uit’. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Arjen Duinker & Karine Martel: En dat? Oneindig -een schitterende titel, waarin Duinker bij hoge uitzondering antwoord geeft op een vraag. Dirk van Bastelaere: ‘De voorbode van iets groots’, -alleen al om het fantastische enjambement ‘Dit is waar/ het verhaal eindigt’. Daniël Dee Els Moors: er hangt een hoge lucht boven ons. Zonder twijfel het beste debuut dat 2006 heeft opgeleverd. Je krijgt spontaan zin om bijvoorbeeld in een paars skipak verliefd het gras te maaien. Ik roep maar wat. Dirk van Bastelaere: ‘De voorbode van iets groots’. Ondanks alle kritiek die ik op deze bundel kan verzinnen is het 25 pagina's tellende gedicht wwwwhooooshh als de wildwaterbaan in Tropicana. Sieger M.G.: Schaduwvechter. Ik loop voorop trompet te blazen. Deze groteske stadspoëzie verdient meer aandacht dan die tot dusver heeft gekregen. Erik Jan Harmens Nachoem M. Wijnberg: Liedjes. Een bundel die als uiterst toegankelijk wordt voorgesteld, waar geen woord Frans in staat en die me toch lang wakker heeft gehouden. ‘Wat ik wil hebben is/ wat kapotgegaan is/ en ik genoeg hersteld heb/ dat het goed voor mij is’. Huh? Je kunt er echt geen vinger achter krijgen. En dat boeit. Alfred Schaffer: Schuim. ‘We zijn telefonisch te bereiken./ Nooit is het zo stil geweest.’ Een bundel met aan alle zijden een fikse lijmlaag. Aan de lezer om de boel open te trekken. Els Moors: er hangt een hoge lucht boven ons. Het debuut van het jaar. Philip Hoorne Willem Thies: Toendra. De klapper van 2006: Willem Thies wint de C. Buddingh'-prijs. Niet alleen was hij de absolute underdog, wat sowieso mijn sympathie opwekt, bovenal is het een verdomd mooie bundel en op de koop toe een deel uit de Sandwich-reeks waarin ik vier jaar geleden zelf debuteerde. Florence Tonk: Anders komen de wolven. Dingen waar een mens met zijn verstand niet bij kan: dat iedereen dit jaar de mond vol had van het debuut van Els Moors, terwijl er bij dezelfde uitgeverij een bundel verscheen van ene Florence Tonk waarbij die hoge lucht van Moors wel heel bleekjes wegtrekt. Rutger Kopland: Verzamelde gedichten. Weinig spectaculaire keuze, zegt u? Wel, als ik een lijstje zou maken van mijn 10 meest geliefde gedichten, dan zou dat er 3 misschien wel 4 van Kopland bevatten. Begrijpt u? Jannah Loontjens Schuim van Alfred Schaffer. Deze gedichten dwingen je tot herlezen, steeds ontsnapt er iets in de aaneenschakeling van volkomen logische, maar krankzinnige gedachtesprongen. En steeds weer word me duidelijk hoe griezelig dicht fatsoen tegen waanzin aanligt. Ik heb in tijden niet zulke sterke, eigenzinnige, verontrustende poëzie gelezen. IJsgang van Anneke Brassinga. Soms, bij het lezen van poëzie denk ik: waarom maak je hier geen kort verhaal, essay of dagboeknotitie van? Bij Brassinga's gedichten denk ik: ja, dít is poëzie. Dit is de logica die alleen binnen poëzie klopt, dit is waarvoor het genre bestaat; voor dergelijke gedachten, woorden, klanken, die niets anders kunnen zijn dan poëzie. onze-lieve-vrouwe-zeppelin van Ramsey Nasr. Schrijnend vrolijke, droevig huppelende gedichten. Een bundel die erin slaagt politiek en toch goed te zijn, zowel een lofzang op als een aanklacht tegen het hedendaagse Antwerpen. Bovendien is het een bijzonder mooi uitgegeven bundel met vele intrigerende foto's. Thomas Möhlmann Alfred Schaffer: Schuim. De hele wereld in bundelformaat: Schuim zijn wij en tot Schuim zullen wij wederkeren. Schaffer zet veel op het spel, maar het is aan de lezer om het tot een goed einde te brengen. ‘Nu jij weer. Uitgehuild? Dan graag hier je handtekening.’ Nachoem M. Wijnberg: Liedjes. Geen meezingers, wel louter hits: hoeveel helderder kunnen gedichten worden zonder doorzichtig te worden? Al Galidi: De herfst van Zorro. Liederen, avonturen en notities van een jeugdheld in zijn nadagen. Ongeveer alles lijkt te kunnen bij Al Galidi, maar niets voor niks. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Ilja Leonard Pfeijffer Hans Verhagen: Draak. In deze gedichten is niets vrijblijvend. Het is alles of niks, omdat de wereld verdomme naar de klote gaat en dat zullen we horen omdat iemand het moet zeggen. Alfred Schaffer: Schuim. Verontrustend goede poëzie als een duister labyrinth. Poëzie die je op losse schroeven zet. In alle opzichten meesterlijk. Florence Tonk: Anders komen de wolven. Een van de meest interessante debuten van de afgelopen tijd. Gemeen, schalks en zwierig. Marja Pruis Als een gedicht meteen ‘ja’ zegt, is het een hoer, zeg ik Umberto Eco licht geparafraseerd na. Maar is dat slecht? Een goed gedicht heeft altijd iets hoerigs in zich. De beste gedichten van dit jaar lenigden een acute nood. Op nummer 3 zit Micha Hamel: Luchtwortels, die de tijd neemt, op nummer 2 Lucas Hirsch: Familie gebiedt, streng en gekmakend, en op nummer 1, diep gedecolleteerd, Tomas Lieske: Hoe je geliefde te herkennen. Mooiste gedicht, van de laatste, ‘Dochter’, met als beginregels: ‘Je voeten hebben mijn druiven geplet, je handen/ mijn deeg gekneed tot ik geen adem meer kon halen.’ Ron Rijghard Paul van Ostaijen: De feesten van ANGST en PIJN. Terugkijken. Facsimile-editie. Geweldig om dit fameuze handschrift eindelijk in zijn oorspronkelijke vorm te kunnen lezen, inclusief de kleurtjes. Hulde aan uitgeverij Vantilt. Thomas Vaessens: Ongerijmd succes. Vooruitkijken. Vaessens opiniestuk in NRC Handelsblad over hoe het verder moet met de veranderende manieren waarop poëzie wordt gelezen en geschreven was (in de sector) hét debatstuk van het jaar. Het is een hoofdstuk uit dit boek - een mengvorm van studie en schotschrift. Om het flink mee oneens te zijn. Mustafa Stitou: Varkensroze ansichten (CD). Niet kijken. Fijn, die luisterboeken, maar ideaal is de speciale editie: de bundel met ingestoken cd, waarop de dichter voordraagt. Niemand doet dat zo mooi, indringend en bezwerend als Stitou. Rob Schouten Om te beginnen wat buitenlands: dit jaar kwam van Mark Strand Gedichten eten uit, een fijne punctie uit zijn werk. Melancholieke maar scherpe observaties over het verstrijken van de tijd en de onduidelijke grenzen van het ik. Eens ging de Nederlandse poëzie zwaar gebukt onder zulke noties maar het tij is gekeerd, en nu komt zo'n bedachtzame dichter wel weer van pas naast al die dynamiek en energie van het bijdetijdse. Van alle kanten komen ze van Alex van Warmerdam moest ik drie keer lezen voor ik het in de gaten kreeg, maar bij die zoveelste keer bleek het een mooi en eigenzinnig debuut van een elders allang gelouterde kunstenaar. Leuke regels over de jeugd: ‘Twee boeken slechts in huis/ en dat is goed/ je bespringt je moeder/ omdat je nog niets weet.’ Schuim van Alfred Schaffer. Weer geen gemakkelijk aansprekende gedichten maar fascinerende zoektochten van en door het brein. Poëzie om urenlang in rond te dwalen. De mens is hier een heel vreemd geval in een ontregelend universum. Het gekke van Schaffers poëzie is: je snapt het zonder het te kunnen verklaren.’ Johan Sonnenschein Een handjevol bundels uit 2006 liet zien dat er nog rek zit in het genre. Poëzie blijft de taal avanceren en behoudt zo de hoop ooit over haar eigen schaduw te springen - of een eind in die richting. Van die onmogelijke bundels maakten Dirk van Bastelaeres De voorbode van iets groots en Nachoem M. Wijnbergs Liedjes de meeste indruk op mij. De eerste liet diens krachtige lyriek frontaal botsen met woord- en beeldclichés, de tweede diepte in kale, rake ‘liedjes’ de structuur van het verlangen verder op. Tot slot applaus voor Willem Jan Otten, die met het ouderwets welluidende Alexander puntige en veelzijdige toneelpoëzie schreef over de conflictueuze pretenties van mannen met macht. Meer lijstjes met beste bundels van 2006 op het weblog ‘in Letterland’: http://risee.web-log.nl {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Inleiding op het werk Intens en ernstig De grazende gedichten van Jorie Graham door Rob Schouten In 1997 zou de Amerikaanse dichteres Jorie Graham op Poetry International optreden en vroeg de organisatie mij om haar gedichten voor het festival te vertalen. Hoewel ze in de Verenigde Staten een bekend dichteres scheen te zijn, winnares van de Pulitzer Price 1996 bijvoorbeeld (voor haar verzamelde gedichten 1974-1994, The Dream of the Unified Field), had ik nog nooit van haar gehoord. Tegen mijn verwachting in bleek haar werk me nogal te bevallen, niet alles in even grote mate maar sommige gedichten daarentegen juist weer heel in het bijzonder. Het waren in hoofdzaak lange lintachtige gedichten, waarin de dichteres als het ware het organische groeien van gebeurtenissen, van een feestje thuis, een drumband die op de campus komt spelen, een plantje dat in de grond gestopt wordt, beschreef. Geen poëzie van uitspraken of stellingnames maar van ontwikkeling en wording, van gebeurtenissen die bezig waren te ontstaan en vorm te krijgen. Daarbij leek het of deze dichteres haar onderwerpen langzaam en zorgvuldig afgraasde. Helaas bleek Jorie Graham op het laatste moment verhinderd en verdwenen mijn vertalingen in de doofpot. Om er toch wat van te redden nam ik er eentje op in mijn eigen bundel Apenlier waar het, vond ik, niet misstond als tegenstem voor mijn eigen geluid. In 2005 probeerden ze bij Poetry International Jorie Graham opnieuw naar Rotterdam te halen. En dus maakte ik opnieuw vertalingen, nu van wat recenter werk. Het was in de tussentijd wel enigszins veranderd, vond ik, actueler en scherper geworden. Het ging bijvoorbeeld over een meisje dat met milieuproblematiek langs de deuren leurt en zeurt, of over een vrouw die een oorlogskerkhof bezoekt en de geschiedenis tot zich door laat dringen, er was meer buitenwereld in terechtgekomen. Maar de essentie was dezelfde gebleven: lange, organische verzen waarin de dichteres zich langzaam lijkt te willen hullen in haar omgeving, die haast letterlijk tot haar door laat dringen. Heel sensitieve gedichten kortom, misschien wel typisch vrouwelijk (dacht ik zo nu en dan stiekem) en in elk geval indrukwekkend, niet vanwege de lyriek, of de prachtige regels, maar vanwege de intensiteit van het gevoel en de ervaring: Graham drukt haar lezers langzaam en bijna ongemerkt in iets waar ze niet op voorbereid zijn. Het is echt wat je noemt onderdompelende, filmische dichtkunst. Intussen kwam ze ook in 2005 niet in Rotterdam opdraven, weer op het laatst verhinderd. Diva-kuurtjes zo te zien. Het doet aan haar gedichten niets af en het gekke is, haar werk lijkt juist in tegenspraak met zo'n houding. Het is {== afbeelding Foto: Thomas Victor ==} {>>afbeelding<<} intens en ernstig, het doet denken aan een soort geïnverteerde Emily Dickinson. Wat die in het kort deed, doet Graham juist in het langdurige, maar wat ze gemeen hebben, is een diep gevoel voor de magie en de kracht van de wereld en de gebeurtenissen om ons heen. Jorie Graham werd in 1951 geboren als dochter van de oorlogscorrespondent Curtis Bill Pepper en de beeldhouwster Beverly Stoll. Soms doen haar verzen denken aan gebeeldhouwde documentaires. Overigens mag ze dan Amerikaans zijn, haar opvoeding was eerder Europees. Ze groeide op in Rome, liep rond op de filmsets van Antonioni, later studeerde ze filosofie aan de Sorbonne, waar ze trouwens verwijderd werd vanwege haar deelname aan studentenprotesten. Ze rondde haar studie af aan de New York University, afdeling filmwetenschap, en momenteel doceert ze aan Harvard. Volgens eigen zeggen kreeg ze in New York de geest van de poëzie te pakken, door het lezen van T.S. Eliot, met name de slotregels van de ‘Love Song of J. Alfred Prufrock’. Maar van Eliot zie ik niet zoveel terug in haar werk, wel sporen van Rilke: sculptuur en filosofie ineen. Het hare heeft echter een heel andere adem, het is meer een soort golven, nu eens traag aanrollend, dan weer versnellend. Daarin doet het enigszins aan John Milton denken. Het gaat over onze gebroken wereld maar ook over het geloof in de overlevende mens, gevoelige onderwerpen zal ik maar zeggen, maar het is beslist geen geitenharen of zweverige dichtkunst. Steeds leiden gewaarwordingen en sensaties tot een levensvatbare conclusie, soms zelfs een wonderlijk gevoel van evenwicht. Een vlekkeloze reputatie heeft Jorie Graham overigens niet. Als jurylid bezorgde ze voormalige studenten van haar een aantal prijzen en die aan haar Harvard-collega Peter Sacks veroorzaakte helemaal de nodige commotie, omdat ze een jaar later met hem trouwde, haar derde huwelijk. Er bestaat inmiddels zoiets hatelijks als de Jorie Graham Rule, een regel die juryleden van poëziecompetities verbiedt om prijzen aan eigen studenten te geven. Daar hoeven wij ons als Nederlandse lezers gelukkig niks van aan te trekken, voor ons zijn er slechts deze wonderlijk krachtige gedichten, waarvoor ik in het Nederlands geen equivalenten ken. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Beschermengel van Klein-Utopia Zal ik de bloemen weer verplaatsen? Zal ik ze verder naar links zetten in het licht? Is dat een idee, staat het zo beter? Gele hemel. Zwakke krekel in de uitgedroogde struik. Ik nader en mijn voeten op de bladeren smoren het gesjirp nu ik dichtbij kom om het te horen... Gele hemel met zwarte bladeren die hem herschikken. Wind die de zwarte bladeren erin herschikken. Maar hoe dan ook ik ben binnen, natuurlijk, en dit is een ruit, en 'k heb de bloemen weer voor jullie geschikt. De dooie losse weggehaald, de gele verleppende blaadjes, het vale kleed, de stuifmeelvrije, verguisde huwelijkshymne maar die paar brosse bloesempjes mogen blijven pralen, vleugeltjes, helder afval... Zal ik die paar resterende bloemen schikken? Zal ik deze herfstdradige effecten herschikken? Raak me alsjeblieft niet aan met jullie huid. Laat het alsjeblieft vervliegen. Zeg alsjeblieft precies wat het voorstelt. Het feest beneden is zo luid, zo vol herinneringen. Het is een levensopvatting, natuurlijk, vloeiende drankjes, striemen syntaxis in de lucht boven de hoofden - hoe klein lijken ze hiervandaan, die golvende universele hoofden, die leegte vullen met welsprekendheid en met dunne genadeloze pijltjes vol waarheid Het zit heel strak, de lucht die ze inademen en openrijten. 't Is of ze overrompeld zijn zo strak als-ie getrokken is over de stemmen, zodat het allemaal moet mengen, hun ademtochten dwingt elkaar te trouwen, trouwen, grappige, kleine hermeneutische koepel, gelegenheidsgewelf waarin gedachten her- groeperen, voetstappen treuzelen en knabbelen in smalle groeven, servetten zwaaien, worden gezwaaid, de raatvormige gedachten voelen als een dialoog, een vorm van zelffelicitatie, niet? Of is het lijden? Ik ben een beetje duizelig hier boven bezig met de dingen klaar te zetten, ze zullen zo komen en hebben een omgeving nodig voor hun angsten {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} en liefdes, een bouwwerk voor hun evolutionaire gevormde behoeften - Waar zullen ze om vragen als ik niet voor die plek zorg? - wat zullen ze bewust missen? Waar hevig naar verlangen, waarvoor de bittere en rusteloze ergernissen voelen? Wat duizelig van de hoogte van de eeuwigdurendheid, de onvermoeide hoogtes van de ingerichte plek, waarin je leven schept - een vrijplaats - de holle, sterbezaaide, fetisjplaats, een beetje herfstdraden met droom, een maalstroom van verdampingen. o kleine droom, onzichtbare stad, onzichtbare heuvel die ik jullie boven bereid - Daar beneden, waar jullie worden beziggehouden, waar jullie tijd doorbrengen, daar zijn glas en moeras licht van hart, heerst het gevoel talrijk te zijn, monden die zich aan lucht geven, lippen aan protocol, en dromen van zinnen, tongen, hengsels, tangen die al klikken vooruitlopend op... alsof het ogenblik, gestold door stelligheden-over weer tot leven kan worden ontdooid door hartelijke welkomheden, oprechtheden - nee, nee - door gespierde pogingen tot echte gemeendheid - voelen jullie het niet om je zweven, wisselend, die alle mogelijke moeite doende zinnen van jullie die vervliegen, die jullie samenstellen, onderdrukken, de zuiverste insinuaties met stroop insmeren totdat de billijkheid kennelijk wortelschiet, in de lucht, in de compacte binnenshuishemel, en de rest, om jullie heen, wel een woestijn lijkt, wegvalt, en je de sensatie voelt van gespierde tijdeloosheid en dat het schoonschrift in je als een ziel te midden van anderen, in gesprek, gehuld in verlangen, reikhalst naar de kleine slachting van opinies... Zo duizelig. Het leven mompelt onder mij hoewel iets in mij zegt dat de korf verdwenen is, de koningin gevlogen, de voortzetting zet zich maar voort, druk, ernstig, in gesprek. Zal ik het in orde maken. Zal ik dit wat verder naar links zetten, het licht verplaatsen, het gezichtspunt, de gordijnen zijn dicht en werpen een glans die op verdwijning lijkt, een beetje rood, is dat soms een idee, zal dat de opdracht soms verduidelijken, het getraliede voortgaan en al die smalle doeltjes, gelijkenissen, heel die markt van ingesnoerde waarheden? O sterk mij die verkreukeld stof ben, de menigte is helemaal verstrooid. Sterk mij die ben. Zeg daarvoor. Zeg filosofie en bedoel daarmee de ruit. Laten we weer naar buiten kijken. De gele hemel. De zwarte bladeren die hem herschikken. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedichtenanalyse De dichter als broeder ‘Broeder zool’ van Willem Jan Otten {== afbeelding Foto: ANP ==} {>>afbeelding<<} door Johan Sonnenschein Broeder zool Zij betast haar ivoren biceps, het meisje in de lurex bustière. Naar haar is gespannen, strak als begeerte en snerpend als Allah, een draad. Daaroverheen, ja ja, ha ha. Er klappert tentdoek in Plato's nok. Daar is de man die het waagt. Zijn denken verengt hij tot draad - hij zou anders vallen. Dus denkt hij haar weg, de stomme Sirene, en legt heel zijn ziel in zijn zool. Vaarwel realist, zet voet op de afgrond. Het koord breekt als een dichtregel af aan de rand van de volgspot. Hij wordt doel in zich zelf, ondiep als een pauw, ontlichaamd als zij die verscheen aan het eind van het koord. Toch is hij als wij. Hij heeft onze droom van tastbaarheid gedroomd en stolde tot droom. Het gedicht ‘Broeder zool’ is het slotgedicht van Willem Jan Ottens zevende poëziebundel Paviljoenen (1991). Het bevat volgens velen -onder wie ik mij graag schaar- zijn spannendste werk. In 2003 uitte ook de auteur zijn waardering voor juist deze bundel: ‘Misschien bevat die bundel wel mijn beste werk. Een vlinder zou kunnen zeggen dat hij als pop het beste was.’ Deze voorzichtige zin met vergelijking typeert Otten. Het is een dichterlijke denker die uit is op de geschikte formuleringen voor wat van belang is. Ottens essayistische inzet houdt zijn zeer diverse werk bij elkaar. Zijn boeken tonen een zoeker die telkens zijn mening herijkt. Vaak barsten ze van betekenis en zijn ze beladen met grote thema's. Zijn poëzie doet datzelfde in weinig woorden, to the point en intelligent. ‘Broeder zool’ herbergt in zestien regels een veelheid aan kwesties die zijn werk op dat moment beheersen. Bij een oeuvreschrijver als Otten is het erg lonend om omringende gedichten en omringende publicaties mee te lezen. Zijn werk is door {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} de grote thema's erg open, maar Otten heeft ze in zijn werk heel geleidelijk met betekenis opgeladen. Na ruim dertig jaar schrijven bestaat er zoiets als het Otten-idioom. Dit klinkt zwaar, Ottens werk is ook licht. Dat zit 'm zowel in het toneelmatige karakter ervan, als in de puntigheid van zijn taal. ‘Broeder zool’ laat zich lezen als korte scène. We zitten in een tent -vooruit: een paviljoen. Het gedicht springt aan, de volgspot stuurt onze blik naar boven tot de nok. Daar staat een sexy circusmeisje uitgelicht. De lichtbundel verschuift onze aandacht geleidelijk over de strakgespannen draad naar de andere kant. We zijn muisstil, horen tentdoek klapperen. Dan zien we ‘de man die het waagt’. Hij staat klaar voor zijn nummertje. Hoe hij zijn evenwichtskunst denkt te gaan klaren, lezen we in de rest van het gedicht. Regels 6 t/m 14 geven inzicht in de hersenpan van de waaghals. Van filmscène wordt het introspectie: we gaan zijn ‘denken’ in. De regisseur, die het met louter beeld moet doen, wordt hier afgelost door de dichter. De elfde regel herinnert eraan dat we ons in een gedicht bevinden: ‘Het koord breekt als een dichtregel af’, waarna die inderdaad afbreekt en de belangrijke toevoeging ‘aan de rand van de volgspot’ krijgt. De vergelijking is dus: zoals het volglicht iets zichtbaar maakt uit de duisternis, zo licht het gedicht iets op uit het wit van de bladspiegel. De koorddanser kan zomaar een dichter zijn, en de circusklant de lezer, het paviljoen de poëzie. Ottens taalgebruik is niet ingewikkeld, maar zijn compacte zinnen eisen grote aandacht. In dit toch niet lange gedicht is een boel betekenis samengebald. Het aanvankelijk vooral erotisch beschreven meisje is even later een ‘stomme Sirene’, de man wordt ‘realist’ genoemd en zijn leegte een pauw. Zelfs het koord ondergaat gedaanteverwisseling: voordat het met een dichtregel wordt vergeleken, noemt de derde regel zijn staat al ‘strak als begeerte en snerpend als Allah’. De later poëtisch beladen draad verenigt dus ook religieuze en erotische spanningen. Die strakke spanning kent de regel ook klankmatig: met de woorden over het koord maakt de dichter van slechts 15 verschillende letters gebruik -van de mogelijke 26. Wat gebeurt er nu precies met de man, het meisje en de draad? De man waagt de stap, en we volgen het proces dat hem tot ‘broeder zool’ maakt. Zijn gevaarlijke daad neemt hem geheel in beslag. Hij moet daartoe zijn ‘realisme’ achterlaten, zich tijdelijk opheffen als deel van de wereld. Hij doet intrede in de kloosterorde van de zool. De voorwaarde is dat hij zijn doel ‘wegdenkt’: het meisje in beeld te houden zou hem doen vallen. Het gaat hier om een precair evenwicht, en het gedachte-streepje lijkt hier te fungeren als evenwichtsstok. De man legt zijn doel het zwijgen op: hij wordt ‘doel/ in zich zelf’. Hij betreedt een ruimte waar noch hijzelf, noch het meisje nog bestaat. Uiteindelijk wordt hij wel ‘als zij’, maar is daarbij volledig ‘ontlichaamd’. Het gedicht toont de in zichzelf beslotenheid van een man die geilt op een meid. Zijn verlangen brengt hem in beweging, maar vanaf die beweging wordt hij zijn verlangen. Realiteitszin laat hij achter, wordt slechts oppervlakte, {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} lichaamloos. Semi-scenisch schetst Otten het proces van de begeerte. Verlangen zet aan tot vreemde capriolen, maakt zowel dat wat wordt verlangd als degene die verlangt afwezig. De erotische verbeelding is een irrationele vorm van denken. Eigenlijk vindt er niets meer plaats, de denker raakt volkomen in zichzelf verstrikt. Deze abstracte allegorie lijkt een erotische versie van Plato's grot. De mens zit vast aan de ketens van zijn begeerte en komt daar, als hij er zich eenmaal aan overgeeft, niet meer uit weg. Het gedicht kent namelijk geen afloop: broeder zool komt niet aan, hij valt niet te pletter op de grond. Plato's mythe bood de mens nog een uitweg naar het licht: zich op de filosofie storten. Otten biedt geen oplossing, zijn broeder zool wordt juist geketend door zijn denken. Het is poëzie zoals je die van een modern dichter kunt verwachten: geen redden meer aan, open einde. ‘Broeder zool’ wordt zo mede een allegorie voor het moderne dichterschap. De dichter zet ‘voet op de afgrond’, de lezer heeft hem daarin te volgen. Niemand komt er met een pasklaar antwoord van terug, lezer en dichter blijven ‘ontlichaamd’ dolen door het paviljoen van de poëzie. Fanatieke close-reading is een ‘doel in zichzelf’. Maar het gedicht kent een ontsnappingsmogelijkheid. De eerste 14 regels krijgen een coda mee. Het ‘toch’ suggereert een wending, en de laatste twee regels lijken me inderdaad een breuk met wat voorafging. Het blikveld verplaatst zich van de circusact naar het publiek. Dat beschouwt zijn gespannen verwachtingen (‘ja ja, ha ha’) na in een moralistische uitsmijter. ‘Ze lijken op ons,’ zei Socrates tegen Glaukon toen deze de mensen in Plato's grot maar ‘wonderlijke gevangenen’ vond. Even socratisch klinkt Ottens voice-over, die het gedicht tot gelijkenis maakt. Hij doorbreekt de spanning van het gedicht door de lezer expliciet aan te spreken. Zo betrekt hij hem in de tekst, met een ultieme poging het gedicht als ‘doel in zichzelf’ te verijdelen. Zonder de twee slotregels zou het gedachtestreepje het gedicht in balans hebben gehouden. De toegift geeft dat evenwicht een zetje, en verstoort de opgeroepen concentratie. Wordt broeder zool ten val gebracht? Niet echt, lijkt me. Het slotduet hoort namelijk niet meer bij de koorddans. Broeder zool is in zijn droom ‘gestold’ -hij weet nergens meer van. ‘Wij’ zijn daar buiten geplaatst en maken al niet meer echt deel uit van de gebeurtenis in het gedicht. Het is een samenzweerderig onderonsje tussen dichter en lezer, dat het gedicht als een uitwerpsel achterlaat. Of als een cocon. De slotregels breken het gedicht af, en moeten voorkomen dat het doel in zichzelf blijft. Breken ze ook iets open? ‘Broeder zool’ sluit de bundel Paviljoenen af. Daarin wordt geworsteld door Penelope, betekenissen buitelen erin over elkaar, je bent er niet gauw klaar mee. Het leverde prachtige poëzie op. ‘Een vlinder zou kunnen zeggen dat hij als pop het beste was,’ zei Otten erover. ‘Paviljoen’ is via het latijnse ‘papillio’ verwant aan de vlinder. ‘Broeder zool’ sluit eveneens Ottens verzamelbundel Eerdere gedichten af. Het een jaar eerder gepubliceerde Eindaugustuswind nam hij daar niet in op. Wat vloeit mij aan column Slam-jury Een tijdje geleden zat ik in de jury van het NK Poetry Slam 2006. Waarom ze mij gevraagd hadden was me eerlijk gezegd niet helemaal duidelijk, ik meende dat ze wellicht een jurylid van de oude stempel wilden om tegenwicht te bieden aan het bijdetijdse gesnap van de andere juryleden. Dat bleken na de nodige afzeggingen en veranderingen overigens Ingmar Heytze en Maria Barnas te zijn, die bij mijn weten ook niet altijd vooraan lopen als er in poëtisch Nederland iets volstrekt nieuws, iets ongehoords uitbreekt, maar goed, ze zijn jong en ze weten wat het podium te bieden heeft. Het werd mij algauw duidelijk dat ik toch niet helemaal precies wist wat slam-poëzie en daarmee een poëzieslam inhoudt. Ja, een wedstrijd waarin dichters het met hun voordrachten tegen elkaar opnemen en waarin de twee laatst overgeblevenen elkaar regelrecht bestrijden, met het publiek als scheidsrechter, en dus kennelijk ook een jury. Maar ik meende in mijn onnozelheid dat slam-poëzie ook een apart genre was, dat het een soort rap-poëzie was of geïmproviseerde poëzie, waarvan de makers soms zelf nog niet wisten hoe het op het podium zou uitpakken. Dat krijg je als je gedichten voornamelijk in een hoekje leest en algauw wegloopt als andere dichters op het podium staan; voor je het weet mis je de aansluiting met de actuele wereld. Sommige dingen die ik over de poëzieslam meende te weten, kwamen uit. Zo was er inderdaad sprake van een publiek dat je ook wel op popconcerten aantreft (hoe weet u dat, zeurde de lezer, komt u daar dan zo vaak?), de gemiddelde leeftijd zal niet boven de dertig gelegen hebben, ongeveer de helft van de leeftijd van de Poetry International-bezoeker. Er werd tijdens de optredens flink gedronken en stevig heen en weer gebanjerd, van gewijde stilte was vanzelfsprekend geen sprake, ik had niet anders verwacht. Maar wat anders uitpakte was de poëzie zelf. Sommige dichters deden het uit het hoofd, jazeker, maar er waren er ook die gewoon van een velletje voorlazen, een enkeling zelfs onbeweeglijk alsof hij in de grote zaal van de Rotterdamse Schouwburg stond. En improviseren deed er zo te zien niet een, het was allemaal goed voorbereid en gerepeteerd. Ook ging er niemand van de kandidaten schreeuwend uit zijn dak of zette een orgiastische performance neer die je jaren later nog heugen zou. Eregast Simon Vinkenoog, natuurlijk hij, was in dit gezelschap onverbiddelijk de grootste podiumdichter, vermoedde ik, en als Johnny the Selfkicker nog geleefd had was hij zonder enige twijfel Nederlands kampioen Slam Poetry geworden. De poëzie werd al met al veel minder spectaculair gebracht dan ik, die me overigens wel na Vinkenoog de oudste aanwezige in de zaal voelde, had verwacht. Heel erg vernieuwend was het dus allemaal niet en de jaren zestig werden zeker niet overschaduwd. Wel verfrissend voor de oudere criticus was het dat na afloop van de wedstrijd enige beroering omtrent de uitslag en de jurering ontstond, een licht gevoel van onvrede waardoor hij met zijn medejuryleden toch een beetje haastig het pand verliet, met het fijne, half-heroïsche gevoel dat hij anders misschien een klap zou krijgen of iemand hem iets lelijks zou toesissen. Voor minder moet je zo'n uitnodiging natuurlijk ook niet aannemen, anders kun je net zo goed in de jury voor de P.C. Hooftprijs zitten. Rob Schouten {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuw werk Toon Tellegen Meeuwen op een kade Als ik iets was, het beroemde iets dat er moet zijn, dan zou ik niet zo moe worden van mijzelf en mijzelf niet altijd zo ontlopen, ontmoedigen en mistrouwen, tot minachtens toe - alsof ik minder ben dan mijzelf! dan kwam ik mijzelf dagelijks tegemoet en groette mijzelf met een zwierige groet: ‘ach, iets!... gij hier... wat een mooie dag, vindt u niet?’ meeuwen vechten om een stuk brood, krijsen zich doof in de ondergaande zon maar ik ben niets, het verschrikkelijke niets dat niet bestaat, fluisterend in het oor van de vanzelfsprekendheid. Ontmoeting Twee mensen, ze ontmoeten elkaar, groeten elkaar en vragen elkaar vriendelijk hoe zij zullen strijden: op leven en dood? of op iets anders? en kort? of langdurig, jarenlang? Ze kiezen voor leven en dood en voor langdurig, jarenlang, wisselen enkele bloedige beleefdheden uit en strijden, en als er tenslotte niets meer van hen over is groeten zij elkaar opnieuw en vervolgen hun weg. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorbij Ik wandel en ga voorbij en iedereen haalt zijn schouders op, zegt: ‘Ach...’ frunnikt wat aan zijn eindigheid, die bij niemand goed past, en hervat de dagelijkste zijner bezigheden: uitverkoren te zijn, en zij die de voorzienigheid in haar finesses kennen grijpen elkaar, denken er hooi en zomer en het rood van uitgetrapte schoenen bij en rusten niet alvorens... ik houd mijn pas in, ‘Nee nee! Voorbijgaan! U moet voorbijgaan! U verstoort de onaanzienlijkheid der dingen!’ Ik wandel en ga voorbij. Vaarwel Dag almacht, dag kleine onooglijke almacht van me, naarstig scheppertje van illusies en duizelingen met je grote kleine mond - je hebt wonderen aangesleept, dromen laten woekeren, twijfels achteloos ontkend, ga nu maar heen, je hebt me grandioos bedrogen, dankjewel laat mij maar hier achter, oud en onalmachtig en zonder slinkse bijgedachten en laat de zon de geesten maar verruimen tot ze weids en onafzienbaar zijn en leeg, en een stofwolk de vijand verraadt op weg naar mij dag grote domme machteloosheid, kom maar hier, met je veel te grote voeten en je grote domme vingers overal. Toon Tellegen (1941) is in de eerste plaats een dichter, maar daarnaast ook een productief, gelauwerd en veelgelezen (kinderboeken) schrijver. Op zijn lijvige verzamelbundel Gedichten 1977-1999 (Querido, 2000) liet hij vooralsnog negen nieuwe dichtbundels volgen. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuw werk Albertina Soepboer Stof van Mexico D.F. in het eerste zwart brengt scarabee mijn kompas hij legt uit dat glas geen wereld is dat je moet breken de dingen liggen in het raam: het mes, de ring obsidiaan een hele nacht lang breek ik dit stof voed ik dat blad zo verdragen bomen hun kabelwonden * jokerman is gekomen ik zal de kussen uit mijn mond werpen hij zal de laatste zon louteren zo zullen de dingen zijn er zijn dan twaalf vulkanen de regen duurt urenlang er is geen licht deze chaos is ons stof als onze lichamen de slaap vinden {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} * ik leg mijn haar neer sla de aarde ze is een traag beest ze hijgt en ik heb onnoemelijk veel geduld nu draagt ze een aap rond weet jij wie je bent of sliep je slecht ik ben je trage aapvrouw vandaag kus me kus me wild * de vloer ruikt hier naar nat ik breek het raam de aarde beweegt in mijn mond en jij bestaat ook opnieuw open ligt het mes rond is de ring dit is mijn stof wanneer ik de hand uitstrek * de ochtend is het volle blad en de dingen: er zijn drie vogels, een losse vulkaan een handvol geslagen aarde misschien dat de regen ook valt Albertina Soepboer (1969) debuteerde met de Friestalige debuutbundel Gearslach in 1995 en liet sindsdien meerdere Friese en Nederlandse bundels volgen. Haar meest recente bundel, Zone, verscheen in 2005 bij Uitgeverij Contact. Naast poëzie schrijft ze toneel en proza. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Prijswinnaars Gedichtendagprijzen 2006 De dichters Peter Ghyssaert en Micha Hamel en publicist Toef Jaeger kozen op verzoek van Poetry International de drie mooiste Nederlandstalige gedichten van 2006 uit. Winnaars Anneke Brassinga, Saskia de Jong en Dirk van Bastelaere ontvangen elk €2.500,-. Hun gedichten worden op affiches verspreid in Nederland en Vlaanderen, én voor u hierbij bijeengebracht in Awater. Dirk van Bastelaere Op het achterdek Wat is er met die bebloede zakdoek? Je loopt voor het spoor van de liefde uit, maar misschien is dat niet mijn eigen keuze - hoe ben je hier terechtgekomen? Er is flinke deining. Ze legt haar hand op zijn schouder in het gedempte geluid van de lobby. De koperen potten verspreiden het licht, maar in het slachthuis spuit men de kalveren nat, gaat stroom door de nek, loopt in de achtertuin op een hakblok de duif langzaam leeg in het niet-duif. We zitten aan. Je bent wat je eet. Na het diner rollen jullie over de mat. Dan rookt ze een sigaret op het achterdek. Terwijl de pianist zich verspeelt wend je je hoofd af, misschien omdat haar hand (in een flits) naar je uithaalt (Uit: ‘De voorbode van iets groots’, Atlas, Amsterdam/Antwerpen, 2006.) Saskia de Jong eenvoudige formule wij waren een keer bang we hebben elkaar de ceremoniekleding aangetrokken en er was sneeuw en liefde een stadse sneeuw van meet af aan smeltend, niet het geringste gloeiend feest lukraak weerkaatste naar alle schijn wat tederheid, onze trots leek: natte voeten, wat kippenvel: de toorn van hoorn acceptatietijd zeventien uur achtendertig verder is alles ook vluchtig en beheerst uitgetrokken hemden en blouses, onze huid overblijver als droglist, verhoogde weerstand, unieke brug vanavond eten we de dingen gekonfijt en wensen weer dat we om rauw op het lijf vroegen tafel en bed dragen gebruikerssporen houd voor de zekerheid de oven warm u zocht? een vrouwelijke bode? man van fatsoen? te stoppen met spelen, met muziek en met bloemen kan een voortreffelijk begin zijn (Uit: Resistent, Prometheus, Amsterdam, 2006.) {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Anneke Brassinga De goede afloop Wat doen we hier eigenlijk, vragen we ons niet af zolang het huppelen van wijsjes uit de luidsprekerboxen voortgaat, in de bomen hangen ze onzichtbaar, en wij maar denken dat het vogels zijn die kwinkeleren - wat doen we hier? Eerst eens voelen of de voeten warm genoeg en niet al te pijnlijk verknobbeld zijn, dan even goed luisteren naar het lichte geborrel in de diepte van ons ingewand, oude waarzegster die laat weten of we alweer verrekken van honger zoniet dorst, je komt er immers niet achter anders en het moet niet in het honderd lopen in het hier, het verzandende, de bossige verstuiving waar de limonadekraampjes de een na de ander luchtspiegeling blijken als je hijgend dacht er te zijn - in het hier waar je wandelt en, door steeds het niet te kunnen laten nog weer om te kijken naar waar je vandaan kwam, niet ophoudt te struikelen over stronken, schrammen op te lopen van ruwe eikenschors en roest- of bloedrood prikkeldraad, resten van beschaving. En hoe vaker je terug- blikt, voortzwoegende, op de wonderschone zonsopgang roerloos in je rug boven het verre geboomte dat onhoorbaar ruist, hoe beter je weet: dat ontwaken van de frisheid van limoenen, die paradijselijke eerste hap van de tropische verrassing in een jasje van melkchocolade - het verblindend prille komt niet weerom. Wat doen we hier? Wat we niet doen is opletten. Of is de afgrond onzichtbaar, of bestaat er geen afgrond voordat je erin valt, langs gladde steenwand suist? Het gaat gezwind. In het gras naast de beek op de bodem wacht God, zo blij als een moeder die al die tijd thuis is gebleven, met 'n schaaltje pinda's, sherry in het glas. En vanachter de bloeiende bomen, eindelijk daar komen ze, de vermisten voor wie je onmisbaar, die jij niet missen kon. (Uit: IJsgang, De Bezige Bij, Amsterdam, 2006.) {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Recensies Piet Gerbrandy Krang en zing Contact, 2006. 72 pagina's, €16,90 Waarom zeg je de dingen zo raar vent? door Rob Schouten {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Piet Gerbrandy is niet alleen een compromisloos criticus, hij is ook een tamelijk grimmig dichter. Titels van zijn bundels verraden een niet erg opgeruimd karakter: Nors en zonder haten, De zwijgende man is niet bitter. Daarmee in tegenspraak lijkt dat hij in wezen een lyricus is. Niet psychologie of filosofie of zelfs maar een blik op de wereld staan bij hem centraal, maar taal: hoe zeg en zing je het allemaal zo pakkend mogelijk? Krang en zing zegt iets over zijn stemming. Hij zingt misschien wel maar doet dat ‘krang’, dat wil zeggen verkeerd, binnenstebuiten. Zo'n raar woord typeert de dichter, het wemelt in deze bundel van de hoogst ongebruikelijke woorden en uitdrukkingen, zozeer dat de maker zichzelf op zeker moment toespreekt met ‘Waarom zeg je de dingen zo raar vent?’. Zo kom je hier ‘memelig vlees’ tegen, en een ‘schrompele schedel’. Of we lezen ‘Onvisbaar pruttelt afgeraden kibbeling in olie’. Overigens wordt het nergens onverstaanbaar, wie de toon eenmaal te pakken heeft, kan rustig aan het begrijpen slaan. En dan behelst deze bundel, in de vorm van dwarse psalmen en hoogliederen, toch ook het levensverhaal van een ongemakkelijke man, die voelt dat hij ouder wordt en die het leven met nogal wat afkeer bekijkt, al wil hij er soms ook, tegen zijn zin haast, van genieten. Zo bespeurt de lezer een onmiskenbaar zelfportretje in de volgende regels: ‘Gezet cipier die thuis graag potjes knokken mag elk/ werk verslindt van oude griekse knakkers.’ Of we treffen de hoofdpersoon zo te zien aan in de buurt van de Wallen: ‘Vette stoomhoknimfen pletten gevouwen uiers./ Sluiten omwalling van ogen om zalige leegte.’ Het is aards en exotisch ineen, op een of andere wijze wordt de gewone werkelijkheid door die vreemde, gezochte woorden van veelal oudere oorsprong toch ook weer wat boven zichzelf uitgetild. Ik geloof dat in Gerbrandy's werk uiteindelijk schoonheidsaanbidding en een bars temperament om voorrang strijden. Enerzijds laat hij iedere afdeling van zijn bundel voorafgaan door fraaiklinkende maar ietwat duistere citaten van Vergilius en Horatius, anderzijds onderstreept hij ieder gedicht met een monosyllabische imperatief, veelal Al Galidi De herfst van Zorro Meulenhoff/Manteau, 2006 78 pagina's, €19,95 Zingende Zorro en zijn penis door Bas Belleman {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Op het moment van schrijven heeft een linkse meerderheid in de Tweede Kamer ervoor gezorgd dat Rita Verdonk haar post op vreemdelingenzaken moet verlaten. Een generaal pardon is er nog niet, maar hopelijk zorgt de nieuwe regering ervoor dat de uitgeprocedeerde Irakese dichter Al Galidi alsnog in Nederland mag blijven. Na twee eerdere dichtbundels en twee romans publiceert Al Galidi nu de bundel De herfst van Zorro, die het tot Clubkeuze heeft geschopt. In deze derde bundel speelt Zorro de hoofdrol. Dat getuigt van lef, want voor hetzelfde geld gaat zo'n grap snel vervelen. Hoe werkt hij het idee uit? Al Galidi weet zijn personage in ieder geval geloofwaardig te maken. Misschien komt dat doordat hij nergens over een televisieserie, een zwart masker of een Z begint te praten. Zorro is ouder geworden en lijkt nauwelijks meer op de schelm die met zijn degen de machthebbers vernederde en het hart van een mooie vrouw wist te veroveren. Hij heeft volgens het openingsgedicht zelfs zijn paard, zwaard en penis verloren en klopt op de deur van de herfst. Heldhaftig is hij niet meer. Desillusie heeft nu de overhand: Oorlogen van mijn paard, oorlogen van mijn zwaard, oorlogen van mijn penis. Allemaal heb ik ze verloren. Maar zo dichtgemetseld zit de bundel niet in elkaar dat de penis ook daadwerkelijk verdwenen is: er volgen nog veel gedichten over, bijvoorbeeld ‘Zorro probeert zijn penis te kalmeren in een augustusnacht’: {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} [Vervolg recensie Piet Gerbrandy] ontleend aan het bovenstaande vers: Teel, schop, groet, breek, delg, vul, vaar, dek, klok, baal, wees, rijs, deug! Alsof hij de lezer met een flinke dreun het vers uit verwijdert. Me dunkt dat in zijn taal ook de bloemrijkheid van bijbel en klassieken is doorgedrongen. Ik hoor iets homerisch in regels als ‘hoe groet je de dijrijke vrouw op het avondlijk fietspad’. En naar het Hooglied geurt de volgende omschrijving van het vrouwelijk geslacht: ‘dat oor van fluweel in je nijpende liezen’. In de laatste afdeling van de bundel beoefent Gerbrandy de aubade, op zijn eigen wijze natuurlijk. Het zijn ‘Morgenzangen’ van iemand die zijn bed niet uit hoeft om deel te nemen aan het dagelijks verkeer, want hij heeft afscheid genomen van het beroepsleven, waarin ‘Ik suste met mijn wedde wat ik loog’. Een persoonlijke variant van de topos der onmaatschappelijke dichter. Het is Gerbrandy op z'n sterkst, walgend en genietend tegelijkertijd in walmende, zompige taal, zoals in dit nieuwjaarsochtendvers inclusief goede voornemens: En dan doven wij bengaalse pijlen wachten op vorstinval in winters as maar klamme klamme Regen lokt knop tot geel bang roosje. Januari! Niet dat ik haar denk als ik jou neem of bloedworst proef in patsers kaspische viskuit. Niet dat de elpijp die mij voedt mij wekt mijn wimper klontert in de frisse ochtend. Niet dat ik niet begrijp laat staan onthoud. Als wij eens bleven liggen en ons neukten. Als wij eens gingen stoppen met opstaan als er gebeld werd. Van snoeihout paleis voor de roodborst van overbodige strofen van lege agenda's verjaardagskalenders stookten we rokende _ ware niet dat. Koploos hijst je paspop zich in kant. LEEG Je krijgt overigens de indruk dat deze dichter van rare woorden ook graag opzettelijk scheef naar de taal kijkt, zodat hij het net niet goed ziet. Dat levert dan woorden op als ‘beurkracht’, kennelijk verkeerd overgeschreven van beurskrach, of ‘zandratten’ in plaats van zandhazen. Er spreekt bij al die gramstorige gedachte toch onmiskenbaar een grote taalvreugde uit Gerbrandy's gedichten. Daarom moeten we zijn sombere gedachten toch maar afwegen tegen zijn neiging tot versiering en verfraaiing van al te alledaags taalgebruik. Hij mag dan schrijven ‘Niet uit haat niet uit woede niet/ uit botheid of uit vermoeide minachting/ maar bij verstek aan zin’ en ‘je ik is een maling’ maar dat neemt niet weg dat hij toch stevig lijkt te genieten van zijn eigen woordenvloed. In de verte doet het allemaal wel wat denken aan die andere averechtse lyricus uit het oosten des lands, H.H. ter Balkt, terwijl ik hier en daar ook onverwachte invloed van het taalgebruik bij Marten Toonder bespeur, maar het eigen geluid overheerst toch. LUID! [Vervolg recensie Al Galidi] Alleen ben jij, mijn penis. Geen familie, geen geld, geen vaderland. Als een stad, die verbrand moet worden zonder Nero. Als een brug die wordt overgestoken door een capitulerend leger en vernietigd wordt. Familie, geld, vaderland. Stad, brug, Nero, vernietiging. Zo associeert de dichter erop los. Je kunt je laten meevoeren op de stroom van hart naar penis, van woestijn naar regen, van herfst naar zon, van verdriet naar grap. Zorro zingt net zo makkelijk voor een pak vla (‘Vla, mijn broer./ Ook ik tril in een koelkast,/ kouder dan die van jou,’) als voor de dood (‘Hier is mijn naam, dood./ Ik gooi hem voor je voeten.’). En je hoeft geen padvinder te zijn om sporen van de asielzoeker in de gedichten te ontwaren. De inzet maakt de bundel sympathiek, maar de dichter laat zich te veel door de lyriek op sleeptouw nemen en verliest de nauwkeurigheid uit het oog. Neem deze regels uit een gedicht over Schiphol. Jij en de dood, Schiphol, kunnen mij optillen van deze bodem (...) Laat mij opstijgen, Schiphol, zoals de lente haar kleuren zoals de schepen hun zeilen. Opstijgen is kennelijk een vorm van sterven: een hemelvaart. Maar vlak daarna vergelijkt Al Galidi het opstijgen juist met de lente: symbool van leven. En trouwens, hoort Zorro bij Schiphol zoals kleuren bij de lente en zeilen bij schepen horen? Zo heeft Al Galidi wel meer dubieuze momenten. In het gedicht ‘Zorro zingt voor een mooi meisje van achttien dat veel televisie kijkt met een zak chips op de tafel’ schrijft hij: ‘Weet je dan niet dat de televisie/ de rolstoel voor jouw ogen is?’ Gezien de vraag die erachteraan komt lijkt hij te suggereren dat de televisie haar gehandicapt maakt: ‘Als de regen niet nu/ op je lichaam valt, (...) wanneer dan wel?’ Maar een rolstoel is juist een hulpmiddel dat de bewegingsvrijheid van gehandicapten vergróót. Met een beetje goede wil kun je het apparaat als hulpmiddel voor ‘ver kijken’ opvatten, zodat de metafoor weer een beetje op zijn pootjes terechtkomt. Alleen zou een gedicht helemaal niet het gevoel moeten geven dat het hulp nodig heeft. Kortom, de bundel wekt wel enig enthousiasme, maar de uitwerking had wat mij betreft zorgvuldiger gemogen. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Nachoem M. Wijnberg Liedjes Contact, 2006 96 pagina's, €15,90 De tweespalt intact door Johan Sonnenschein {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Wijnbergs vorige boek, De opvolging (2005), handelde over een noodlijdend bedrijf. Het hoofd ervan is weggevallen en de onderbazen vergaderen over de opvolging. De ‘opvolging’ als literaire kwestie was ook present in Wijnbergs vorige bundel Eerst dit dan dat (2004). In de crisisvergaderingen uit De opvolging wordt meer literaire dan bedrijfstechnische progressie geboekt. Staat aanvankelijk de doktersgrap centraal, geleidelijk kaapt poëzie de agenda. Tijdens een nachtelijke sessie waarin gewerkt wordt aan een opvolgingsgedicht, bedenkt de enige niet in slaap gevallen bedrijvendokter: ‘In een goed gedicht moeten de woorden zich kunnen openen op een manier zoals in een grap meestal niet gaat. Een open woord zoekt naar een verbinding met een ander open woord.’ Een grap is een gesloten wereld: de slotzin sluit echt af. Een gedicht zoekt naar opener samenhang, die op velerlei situaties moet passen. De gedichten van een rond het kantoor zwervende bedelaar gaan de vergaderingen van De opvolging domineren, en uiteindelijk belandt de bedrijfstop zelf bedelend op straat. Binnen vergadert men opgelucht verder, maar de teksten van de bedelaar worden nog altijd gelezen: ‘is dat een gedicht of een kort liedje? Het is wel erg weinig tekst.’ De vraag naar het verschil tussen een grap, een gedicht en een liedje werpt Wijnberg ook met zijn nieuwe bundel Liedjes op. Het telt 88 gedichten die (op 4 na) allemaal titelgedicht zijn. Ze doen het merendeels met inderdaad ‘erg weinig tekst’: korte strofen met heldere woorden. Steeds uit een ‘ik’ zijn gedachten over grappen, liedjes, zingen of dansen. Deze gedichten verraden nergens dat ze in 2006 zijn geschreven. Wijnberg lijkt niet te malen om vernieuwende poëzie, maar net als talloze voorgangers de werking te onderzoeken van onze werkelijkheid. Al zijn hele oeuvre zoekt hij aansluiting bij filosofische, politieke en religieuze leiders. In Liedjes zegt iemand: ‘Dit is waarin ik goed wil zijn,/ iets ontdekken wat er altijd al was,/ niet als eerste of laatste,/ maar als iemand die midden in een rij staat,/ en het wordt avond en ik kom niet meer op tijd vooraan.’ Wijnbergs werkterrein bestrijkt relaties, in zeer brede Lucas Hirsch familie gebiedt De Arbeiderspers, 2006 70 pagina's, €15,95 Familie belicht door Daniël Dee {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zoals de titel al doet vermoeden speelt familie een grote rol in het debuut van Lucas Hirsch (1975). Er worden echter geen familiegeschiedenissen uit de doeken gedaan in familie gebiedt. De familie komt op een abstracter niveau aan de orde. Het draait meer om de onderlinge verhoudingen binnen de familie, zoals ook het openings- en titelgedicht laat zien: zwaai maar even nu het nog kan je nadert een gevarenzone het werkwoord familie gebiedt er klare taal te spreken een goed gebruik in deze negorij we staan bepakt en bezakt gereed om binnen te treden eerst inspecteren we de contreien op misvattingen de einder spieden we af op wegspringende gewoontes er graast een zus er blaat een zoon ze staan de band te woord zoals gewoonlijk net iets te nauw Hirsch is al sinds 2002 uitermate actief bezig als dichter. Hij is een veelgeziene gast op de verschillende dichtpodia die ons land rijk is. Daarnaast publiceerde hij de afgelopen jaren in veel literaire tijdschriften, zoals De Revisor, Tzum, Parmentier, DWB, Gierik&NVT, Deus Ex Machina en Kraka- {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} [Vervolg recensie Nachoem M. Wijnberg] zin. Wat hoort bij elkaar? Hij brengt vreemde elementen bijeen en bekijkt hun verschuivingen daarbij. Vanuit zijn blik verdampt het verschil tussen politiek en liefde, poëzie en economie: heel het menselijk bedrijf haalt zijn schrijftafel. Neem het tweede gedicht uit Liedjes: Daar komen weer twee: of ze bij elkaar kunnen blijven, ik ken elk van hen al zo lang, zij zijn nog geen nacht bij elkaar geweest. Om ze van elkaar te maken luister ik waar ik nu ben naar een liedje waar ik naar luisterde in het huis wat ik niet meer heb. De taal is eenvoudig, maar wie hier precies wat bezingt ligt open. Enkele suggesties: een huwelijksambtenaar die twee bekenden moet trouwen; een fuseerder van twee bedrijven; een filosoof die twee gedachten wil verenigen of een schrijver met twee losse notities. Hoe ook: de ‘twee’ verschillen flink maar de ik probeert ze ‘van elkaar te maken’. Dat typeert de structuur van deze bundel -en Wijnbergs oeuvre. De vorm is dit keer die van het liedje: compact, abstract, maar krachtig en verlangend. Een ‘ik’ is daarbij het stabiele uitgangspunt, dat zijn verlangen vaak richt op een ‘jij’. Toch wenst hij de ruimte tussen beide niet op te heffen. ‘Verander niet voor mij’, staat in het voorlaatste liedje. Verlangen richt zich op vereniging, maar vereniging betekent ook opheffing. ‘De grap is,/ ik had graag samen met iemand willen zijn/ die begin en einde voor mij was.’ Het verschil tussen een goed opgebouwde grap en een liedje van Wijnberg is dat de één de deur in het slot gooit, waar de ander de tweespalt intact laat. Daarom staan de Liedjes onder continue hoogspanning. Wijnbergs poëzie verwoordt het verlangen scherp, maar bewaart tegelijkertijd grote afstand. Afstand geeft ruimte om te ademen, en tijd om te schrijven. De eenzaamheid waarvan deze gedichten zijn doortrokken is dus hun conditio sine qua non, hun reden van ontstaan. Vanuit eenheid ontstaat niets, en dus is afscheid nemen een kerngegeven, ook in Liedjes weer: ‘Waarom ik wegga,/ je kust mij op de lippen/ als ik wegga.’ Wie niet is bij wat hij verlangt, heeft een goede reden voor een liedje, en deze schrijfparadox werkt Wijnberg keer op keer schitterend uit: ‘Wees een moment stil,/ het is dat soort liedje,/ ik wilde dat het afgelopen was,/ dan kon ik het nog een keer horen.’ Altijd al liet Wijnbergs werk overtollige context weg. Het schetst situaties die de lezer zelf van omgeving dient te voorzien, om de beweringen van deze poëzie waar te maken, te realiseren. Iemand vraagt: ‘Is het een gedicht dat uitnodigt/ een verhaal eromheen te vertellen/ en als het verhaal mislukt/ is het gedicht er altijd nog?’ Liedjes staat vol met zulke gedichten. De schrijver ervan kan ze niet zingen, hij heeft ze in stilte geschreven. Ze verlangen een lezer die ze tot klinken brengt. Lees deze gedichten dus als geschenken, Wijnberg schenkt ons klare taal. [Vervolg recensie Lucas Hirsch] tau. Uit alles wat hij ondernam, sprak in ieder geval een tomeloze ambitie, met als voorlopig eindresultaat dit debuut. Na lezing van familie gebiedt blijkt dat Hirsch niet alleen over ambitie beschikt, maar ook over talent. De bundel bevat veel prachtige, kille en ontregelende gedichten. Of zoals de achterkant van zijn bundel meldt: hij schuwt de donkere kanten van de taal en de existentie niet. Wat men zich precies bij de donkere kanten van de taal moet voorstellen weet ik niet. De achterflap heeft het over woorden als ‘gevarenzone’ en ‘negorij’. Als ik het dus juist heb zijn de donkere kanten van de taal woorden met een negatieve connotatie. Dat lijkt mij niet geheel correct. Het is niet de taal die donker is, maar de interpretatie die de lezer aan die taal geeft. Op de achterkant van de bundel staat ook dat het gaat om ‘authentieke poëzie’. Wederom een gevaarlijke bewoording. Want hoe moet je zoiets toetsen? Geheel authentiek zou ik zijn poëzie niet willen noemen, al was het alleen maar om het feit dat Hirsch zelf al aangeeft dat hij onder meer is geïnspireerd door Alfred Schaffer, Bas Belleman, Maurice Buehler en Gerrit Kouwenaar. Vooral die laatste is duidelijk terug te vinden in het werk van Hirsch. Hirsch schrijft poëzie die autonomie probeert na te streven. Wat dat betreft, lijkt hij sowieso een beetje een afstammeling van de Vijftigers, zo komen de nodige lichamelijke beelden voor in zijn interpunctieloze, vrije verzen. Desalniettemin is hij ook een kind van zijn tijd, getuige de ironie die zo nu en dan in zijn gedichten voorkomt. Niet dat familie gebiedt bol staat van de ironie: Hirsch weet die perfect af te wisselen met uiterst pijnlijke beelden. er wordt kanker gezegd en nog wat later gelispeld dat mijn vader net zo gek in bad gaat zitten met dat woord waarvan je denkt dat sist wel als het door de gootsteen langs de zwanenhals versnelt en dat het stoomde was dan ook zoiets het zou wel vallen naast de man met zijn vinger in het putje De taal van Hirsch is ingedikt tot het strikt noodzakelijke. Dit maakt het de lezer niet altijd even makkelijk -alsof men door een bad dikke stroop moet waden- maar wie de moeite neemt, weet dat het de inspanning meer dan waard is. Misschien komen er iets te veel gedichten voor die familie als thema hebben en wordt dat een beetje te veel van het goede, maar Hirsch is hoe dan ook een nieuw talent dat onze vaderlandse poëzie nu al een beetje heeft verrijkt. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Anneke Brassinga IJsgang De Bezige Bij, 2006 61 pagina's, €16,90 Hittepetit hittepetit door Jannah Loontjens {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Sommige poëzie kriebelt in je oor en laat je de rest van de dag vooral naar het ritme en de klank van woorden luisteren. Andere poëzie is in staat je blik op de dingen om je heen, je omgeving, de mensen op straat of in de tram, de rest van de dag te beïnvloeden. En weer andere poëzie trekt je een wereld binnen die je amper kent, een onbekende wereld, waarin je langzaam aan de woorden en regels moet wennen zoals je aan de mensen moet wennen in een onbekende stad in een ver land, waar je niemand kent. Anneke Brassinga's gedichten doen een beetje van alledrie, maar nog het meest van het laatste; ze trekken je een eigenzinnige taalbiotoop binnen. Vooral in het gedeelte dat de tussentitel ‘Dichtgroei’ draagt, lijken de gedichten doorkijkjes te vormen naar een wereld die ik anders nooit zou zien of horen, maar waarvan ik de taal, als ik goed luister, toch kan verstaan. Neem het gedicht ‘Bladzucht’, waarin regels als de volgende staan: ‘hoe lommerder hoofd des te starriger/ tintelt dat blinken, al deinend somtijds/ mijn bedunkens, nu zachtjes trilt/ en overhangt de waaier met bladderen, roest -’. Het lijkt alsof Brassinga de bladeren aan de bomen zelf heeft willen laten spreken, alsof ze de planten van een taal heeft willen voorzien, een beetje zoals Francis Ponge dat wilde met de objecten in zijn intrigerende prozagedichten. Brassinga maakt evenwel geen keuze voor dingen, planten of mensen. Dan weer beschrijft ze zielenroerselen, dan het huppelen van Mozarts noten, dan een raadselachtige monoloog van een zanglijster, die een onbekende, maar toch natuurlijke logica lijkt te volgen: Waarop, hee broodje, dood beeft hoed is geel dat dalle poes uit de ruisende gruisbek mij ogenbal sprint: ringeloort zij lonkende het gala, versteven wis de room van die niet komme? Het klinkt prachtig. En zoals je van het fluiten van een vogel niet kunt zeggen dat je de betekenis direct begrijpt, kan ik Tomas Lieske Hoe je geliefde te herkennen Querido, 2006 50 pagina's, €16,95 In de huid van een ander door Thomas Möhlmann {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een ‘zeer praktische handleiding’ heet op de achterflap de nieuwe bundel van romancier, essayist en dichter Tomas Lieske. En nog wel een die ‘laat zien hoe het ultieme ook voor u binnen handbereik komt’. Enigszins dubieuze aanprijzing op het eerste gezicht, maar op het tweede toch ook weer niet zo erg ver af van de waarheid. De lezer die zoekt naar therapeutische verlichting of duidelijke antwoorden die het leven er eenvoudiger op maken, komt goddank bedrogen uit. Dit boek toont niet hoe men een beter mens kan worden. Dit boek laat zien hoe het mogelijk is een ander mens te worden. Of een ander dier, waarom ook niet. Want Lieske wendt zijn woorden aan om zich te verplaatsen, in de meest letterlijke zin die taal toestaat, en probeert onderweg enig zicht te geven op het procédé dat dit mogelijk maakt. Het duidelijkst lijkt het gedicht ‘Hoe in de huid van een ander te kruipen’ de formule aan de lezer te willen overdragen. Hierin worden ‘de’ drie manieren beschreven: de gewelddadige manier, de goddelijke manier en de derde manier. Om te beginnen: De eerste manier is iemand omzichtig benaderen. Zijn geest bezetten. Onwennig en stram in het begin, maar snel voel je de kwaliteit van de spieren, je went aan de wijze waarop de gewrichten buigen. Je probeert de inwendige kraantjes. Maar het blijft geweld. De geest van de gastheer dient verdoofd en knock-out geslagen te worden. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} [Vervolg recensie Anneke Brassinga] dat ook niet van deze gedichten. Tegelijkertijd gaat het hier ook niet om een begrijpen, althans niet op een manier die je zou kunnen uitleggen. Het begrijpen van Brassinga's poëzie is een sensitief, muzikaal, humoristisch begrijpen, waarbij je niet altijd precies weet waarom je lacht, maar je toch weet dat het erg grappig is. Niet alle gedichten in de bundel zijn zo raadselachtig. Het eerste deel heeft Brassinga geschreven naar aanleiding van haar verblijf in Athene. Ik vind dit het minst interessante deel. Dan volgen er enkele gedichten die ze in de context van een Mozart-project schreef. Die gedichten zijn zeker geslaagd, je hoort de satirische opgewektheid van Mozarts muziek erin terug. Maar toch vind ik deze evenmin tot haar beste gedichten behoren. Het lijken ook een beetje belegen onderwerpen: Mozart en Athene. Misschien doet het er bij Brassinga niet echt toe wat het onderwerp is. Een bos of gebladerte is natuurlijk ook niet het meest hedendaagse of ‘groovy’ onderwerp dat je kunt bedenken. Toch gaat mijn voorkeur uit naar de meer op zichzelf staande gedichten in de delen ‘Dichtgroei’ en ‘Verderop’. Neem het laatste gedicht in de bundel, getiteld ‘Wie pijn wil lijden moet mooi zijn’: Hittepetit hittepetit wat moet ik met een borstel waar geen haar op zit? Al zou je nooit iets hebben meegemaakt dan is er altijd nog het ogenblik, bevleugeld van de uitspraak - zoals het aangeschoten wild de kogel aan zag komen, dacht: we nemen er nog een Dit lijkt ten eerste een taalspel, maar je kunt je er van alles bij voorstellen. Bijvoorbeeld een vogel met een borstel, die ‘aangeschoten’ is, als in ‘dronken’, en zich de prooi van een jager waant, maar vooral nog een borrel wil. ‘We nemen er nog een’ staat er. Of de vogel is echt door een jager aangeschoten, geraakt, en kamt nog een laatste keer de veren, neemt nog een laatste slok, voordat een tweede kogel zich in het lijfje boort. Of is het helemaal geen vogel, maar een hert, een haas of ben ik het zelf? Het doet er eigenlijk niet toe; of je nou de ene betekenis volgt of de andere, het blijft een gedicht dat tegelijkertijd aangrijpend, geraffineerd en grappig is. Wellicht juist omdat de betekenis je zo springerig blijft ontwijken. Hoewel Brassinga naar allerlei schrijvers verwijst en ook vele bespiegelende regels dicht, zoals: ‘is er geen groter geluk dan te weten: wij wisten daar niet, wat ons overkwam,’ vragen deze gedichten er niet om ‘uitgelegd’ te worden; om als een metafoor voor een onderliggende betekenis gelezen te worden. Ze zeggen wat ze zeggen. Ze gaan over de woorden zelf, hoe ze klinken, wat ze kunnen, hoe ze zich aaneenschakelen, je ontglippen en toch weer opduiken om je een knipoog te geven. Ik zou het ene voorbeeld na het andere kunnen noemen, maar nog liever zeg ik: lees de dichtbundel. [Vervolg recensie Tomas Lieske] Deze methode doet denken aan ‘Invasion of the Body Snatchers’, en is eigenlijk wat te rigoureus, omdat er van de ander op deze manier te weinig overblijft. Het heeft meer weg van een vijandige overname dan van een geslaagde poging zich in een ander te verplaatsen. Er is een subtielere manier, die helaas niet voor menselijke wezens is weggelegd: De tweede manier, die van de goddelijke wezens, berust op het vermogen elke gedaante aan te nemen die denkbaar is. Dat is het hoge goochelen, dat is mimesis pur sang. Je imiteert van de ander zijn verende passen, de onverwachte grijns, de Haagse glijders in de stem, het nerveuze schrappen van nagels, het ijdele deuken van de haren, het quasi-onverschillige restau-gedrag. De ander weet niets van jouw kunstwerk, draaft zijn eigen leven, terwijl jij zijn vrouw opdraagt een voor een, tot trillens toe, en als voor het eerst - Met deze methode kan een god zich wel in Lieske verplaatsten, zoals dat overigens een gedicht eerder, in ‘Ontdekken dat je te laat bent’, ook gebeurt, maar Lieske noch zijn lezer zal op deze manier in de huid van een ander belanden. Maar, ten slotte: Er is nog een derde manier, een waarbij je daverend al zijn doen en denken beschrijft, woord voor woord verovert. Lieske opteert in Hoe je geliefde te herkennen voor deze derde weg: de weg van de dichter. En zo lukt het hem met menselijke precisie te schrijven over zichzelf en alle anderen. Over de schoonheid van het vrouwelijke, de broosheid van geluk, de breekbare eierschaal van familie en de verantwoordelijkheid van wie deze schaal moet dragen. Over de wrangtedere moedergevoelens van een merrie, de wanhoop van een horlogemaker, de wereldwijze ethiek van kardinaal Simonis. Met woorden die tintelen omdat ze precies op de goede plek terecht zijn gekomen, in regels die zich om en om en om laten keren zonder te gaan vervelen. In alle toonaarden vult Lieske wat hij aanraakt met leven, en het leven met Lieske. Zo verovert hij woord voor woord, daverend. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Sybren Polet Avatar. Avader Wereldbibliotheek, 2006 80 pagina's, €15,90 De steen heeft een hard geheugen door Rutger H. Cornets de Groot {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Sybren Polet, geboren in 1924, schrijver van proza, poëzie, essays en toneel, Vijftiger, dichter van ‘experimentele’, ‘concrete’ en ‘totale’ poëzie, veelvuldig prijswinnaar - hoe zou je, wanneer je via zijn laatste bundel Avatar. Avader voor het eerst met zijn werk in aanraking komt, niet door deze gegevens geïntimideerd raken? Moet je niet eerst dat ontzagwekkende oeuvre tot je nemen voor je gerechtigd bent iets over die bundel te beweren? Sommige, zeer scrupuleuze critici denken er zo over. Maar Sybren Polet ziet dat heel anders. In 2001 bracht hij zijn poëzie bijeen onder de titel Gedichten 1998-1948, een titel die uitdrukt dat de laatst geschreven poëzie dichter bij de werkelijkheid van nu ligt dan die van daarvoor, en dus ook het eerst gelezen moet worden. Daarmee legt hij een hele last - zichzelf - van je schouders, en dat is natuurlijk erg prettig. Bovendien: wat is het ook voor rare tautologie dat je bij het begin zou moeten beginnen? ‘Alle poëzie dateert van vandaag’ schrijft Polet in de laatste regel van de bundel, en in het gedicht ‘Nullijn’: Het einde, altijd aanwezig, krult op tot een nul, overborrelend van toekomstige getallen in het getalloze uur van de nacht. Dat is hele mooie poëzie. Alleen een dichter is in staat om een abstract concept als dat van de voortschrijdende tijd in een alternatief, inzichtelijk en bevrijdend beeld te vangen: de deprimerende rechte lijn van ‘begin’ tot ‘eind’ kromt zich om aan dat zogenaamde ‘eind’ het ‘begin’ weer aan te vatten en zichzelf daarin op te heffen. Maar dat betekent meteen dat de dichter niet aan een vastgestelde reeks instructies van ‘begin’ tot ‘eind’ is onderworpen, en dus zijn eigen gang kan volgen. En dat betekent weer dat hij ook zélf een eigen wereld kan ontwerpen, als een eigenmachtige demiurg (vgl. de titel van Polets debuutbundel Demiurgasmen uit 1953). Polets universum is uitdrukkelijk niet ontstaan door organische groei - een zich buiten ons om afspelend proces dat ons niettemin bepaalt en onze vrijheid beperkt - maar kunstmatig gefabriceerd, volgens ‘een bloedeigen evolutie’. Feitelijk is dat een herneming van een alchemistisch ideaal, namelijk om stoffen aan de heerschappij van de natuur te onttrekken en zelf leven in te blazen. Daarvan getuigen onder L.Th. Lehmann Wat boven kwam De Bezige Bij, 2006 64 pagina's, €15,- Knar met potentieel door Philip Hoorne {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De poëzie van Louis Th. Lehmann is als pindakaas: niemand in Vlaanderen kent ze (behalve Herman de Coninck, maar die is dood). Dat is Louis' eigen grote schuld. Is hij immers niet de uitvinder van het elfde gebod ‘Gij zult niet bloemlezen’, waardoor de modale (Vlaamse) poëzielezer nooit echt de kans kreeg hem te ontdekken? Ik mag dus schaamteloos bekennen dat Wat boven kwam mijn eerste echte kennismaking is met deze dichter. Een rondje surfen op het net leert me dat hij momenteel zowat zijn elfde jeugd beleeft en ooit een writer's block heeft gehad dat dertig jaar duurde. De rest wil ik niet weten. Dat zal hem leren niet gebloemleesd te willen worden. De 86-jarige L.Th. Lehmann is een hoogbejaarde ‘angry young man’, of in verstaanbaar Nederlands: een oude zeur. In het gedicht Speelgoedland uit hij kritiek op hoe kinderen tegenwoordig spelen. (‘Je ziet ze met in hun handen/ dingen die hun gegeven zijn/ maar die voor hen/ geen betekenis/ schijnen te hebben.’) Gezien de directheid denk ik dat dit probleem hem wel heel nauw aan het hart moet liggen. Kijk maar uit, Louis, voor de wraak van Stef Stuntpiloot, My Little Pony en andere Bob de Bouwers. Mijn ginnegappen verstomt bij het genadeloos cynisme waarmee de dichter in het gedicht ‘Mannen’ brandhout maakt van rekruten die {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} [Vervolg recensie Sybren Polet] meer regels als ‘Zelfs de stenen stralen geestkracht uit’, en ‘De steen heeft een hard geheugen’ - kennelijke referenties aan de Steen der Wijzen, waarmee de alchemist zijn prima materia poogde te sublimeren, bijvoorbeeld om een homunculus, een kunst- of machinemens, te ontwikkelen. De transmutatieleer, het idee om materie in opeenvolgende fasen tot nieuwe vormen om te werken, is het kernpunt van de alchemie. Niets is aan een bepaalde identiteit gebonden; net als het woord is de materie in de aanvang leeg, een ‘invulmodel’ zoals Polet het noemt, en kan het, bij toepassing van de juiste techniek en de juiste geestelijke instelling, verschillende vormen aannemen: Wie heb je geslapen, verzonken in mollendonker, o wie? Een echovader? een rondvleugelend jeugdikoon? alzijdig vormsel met 7 gezichten? een negenik, voortijdig ontwaakt? Wekdromen van millenia-ouder ouders? In hun boek over postmoderne poëzie bezien Vaessens en Joosten Polets poëzie vanuit een incoherente voorstelling van de wereld, waarin alles vervloeit en in elkaar overloopt en het ‘ik’ dus niet meer als bron van het gedicht kan gelden: zuiver postmodernisme dus. Op zichzelf valt daar niets tegen in te brengen, maar evengoed kunnen Polets onpersoonlijke invulmodellen begrepen worden vanuit een meer creatieve behoefte, namelijk om de bestaande orde niet te aanvaarden zoals die is, en daarin eigenmachtig in te grijpen. Net als bij Tonnus Oosterhoff, die eveneens in scheppingsmythen een dankbaar onderwerp voor zijn poëzie heeft gevonden, kan dan niet zozeer een onttoverd postmodernisme, als wel een mythologische vormenwereld als die van de alchemie goede diensten bewijzen. In een interview uit 1979 zegt Polet over zijn werkwijze: ‘Er zijn procédés die ik veel toepas, vaak onbewust, bijvoorbeeld de reeks empathie, identificatie, overspringingsprocédé, transformatie, metamorfose.’ Het zijn de verschillende stadia van zijn eigen transmutatieleer. Zijn poëzie begint niet bij een postmodern afzien van vorm, subject, of structuur, maar juist bij een vergaande identificatie en volkomen integratie van materie en geest: zuivere alchemie. Hij creëert een voor verschillende gedaanten vatbare ‘persoon/ onpersoon’ waarbij er geen sprake is van een gebrek aan ‘ik’, maar eerder van een overmaat daaraan: de dichter verstokt niet in zijn vormen, maar gaat talloze verbindingen aan met de hem omringende wereld, en staat een totale poezie voor ‘die het allemaal omvat en waarin plaats is voor verschillende stadia van bewustzijn, complexiteit, reflectie, lectuur van anderen’, zoals Polet het in hetzelfde interview uitdrukt. In zijn laatste bundel leidt die vereenzelviging van ik en wereld binnen een telkens nieuwe, zichzelf herhalende tijd ten slotte tot deze ervaring van een Nieuwe dag: Wakker worden en het is als het ontwaken der mensheid. Met Avatar. Avader - vrij vertaald: een creator van een voortdurend veranderend taaluniversum - heeft Sybren Polet een ongemeen geïnspireerd debuut geschapen. [Vervolg recensie L.Th. Lehmann] zich bij het leger laten inlijven: ‘Gezag waardeert grinnikenden,/ want zij bewandelen,/ willig grinnikend,/ de aangelegde wegen naar de dood.’ Wat boven kwam is een heterogene bundel zowel qua stijl, vorm als toon. De ultrakorte gedichten ‘Pseudo-dada’ -een titel die de lading dekt, wat trouwens geldt voor de meeste Lehmann-gedichten- of de readymade ‘Oostwaarts gemotoriseerd’ -ik las dat het een opsomming is van tankstations langs de A1, maar wat heeft deze Vlaam daar nou aan?- vind ik niet te pruimen, evenmin als de mijmering ‘Ooit’: ‘Ooit is onvoltooid nooit./ Het stopt, of glijdt/ naar verleden tijd.’ Einde gedicht. Tja, zo schrijf ik er twintig op een dag. Interessanter wordt het wanneer Lehmann haarscherp observeert, zoals in een gedicht over de zwembewegingen van watervogels. Ik houd van die verscheidenheid binnen een en dezelfde kaft, want er is toch altijd één gemeenschappelijke noemer, namelijk de dichter zelf, en dat is wat telt. Schril in contrast met het korte en knorrige werk staat ‘Kattenrijm’, een lang en kinderlijk rijmgedicht dat bekoort door zijn poëtische knulligheid. ‘'t Was waterkoud in 't Katerwoud./ Dat vonden alle katers fout./ Alleen Osiridorus niet,/ want die zong altijd wel een lied,’ luidt de aanhef en zo gaat dit maar door. Mooi. De handvol sonnetten in deze bundel rammelen een beetje. Af en toe moet Lehmann ze met een kunstgreep in de pas houden. Zo laat hij baronessen rijmen op het neologisme klessen. In het gezagskritische ‘Sonnet voor een leraar’ luidt de vierde regel: ‘ook voor de klas kwamen die bruingebekten’. Bedoeld worden rokende leerkrachten en het moet rijmen op wekten, vandaar. Is dit grootse poëzie? Geenszins. Maar er is iets raars aan de hand met deze gedichten. Hun onvolkomenheden vind ik sympathiek en aantrekkelijk. ‘Liefde’ bijvoorbeeld, waarin de dichter prekerig stelt dat je de geliefde niet mag beschouwen als een bezit, vind ik een prima gedicht. De poëzie van Lehmann bevat een soort van waarheid en wijsheid die mij niet onberoerd laat. Wat hij schrijft is echt, ook als het niet echt is, zoals die belevenissen in 't Katerwoud. Hij is een ervaringsdeskundige in het leven, en ook al lijkt me dat niet meteen de meest bepalende factor voor sterke poëzie, onbelangrijk is ze evenmin. De gedichten van L.Th. Lehmann putten er in elk geval hun kracht uit. Me dunkt heb ik deze ouwe jongen net op tijd ontdekt. Ik voorspel hem een grote toekomst. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} De goddelijke vonk Gesprekken met dichters uit het NPS-radioprogramma Kunststof Uitgeverij Rubinstein, 2006 3 cd's, (3 uur), €14,95 Ze kon er wat van! door Ron Rijghard {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Heel dik gezaaid is het dichtersinterview niet. Aan snelle gesprekjes en vlotte stukjes is geen gebrek, maar het vraaggesprek dat dieper grijpt en vragen over de poëzie niet schuwt is zeldzaam. Vorig jaar verscheen Dichtersgesprekken van Marjoleine de Vos, met stukken die volgens een strakke formule de dichter regel voor regel een van zijn gedichten liet afpellen. Heldere en inzichtelijke exercities waren dat (van mijn NRC Handelsblad-collega, zeg ik erbij). Voor Vrij Nederland maakte Elisabeth Lockhorn enige tijd knappe, lange interviews, die helaas aan het tragische manco leden dat ze nauwelijks over poëzie gingen, maar vooral over de mens achter de kunstenaar. De bundeling van haar interviews, een jaar geleden aangekondigd, blijft vooralsnog uit. Reden waarom het verschijnen van een bijna drie uur durende compilatie van Kunststof-interviews met dichters - eind vorig jaar als luisterhoek - zo'n verheugende gebeurtenis leek. Kunststof is een gewaardeerd radioprogramma, hoor je altijd, met een onderscheidende aanpak. Echt radio waar je eigenlijk een keer naar zou moeten luisteren, als je de tijd had, en de zin. Helaas is de uitgave van deze best of - dat staat nergens, maar je mag verwachten dat het van de vier jaar waaruit de gesprekken stammen de aardigste momenten zijn - geen aanleiding om voortaan attenter te gaan leven. Achttien dichters komen aan het woord, keurig verdeeld over de drie interviewers die het programma rijk is: Petra Possel, Jellie Brouwer en Frénk van der Linden. Het zijn gesprekjes van zo'n vijf tot tien minuten - wat in de meeste gevallen een onbevredigende luisterervaring oplevert. Zeker als de dichter in die paar minuten ook nog twee of drie gedichten voorleest, kom je nauwelijks iets te weten. Bijna steeds is onduidelijk om welk boek de dichter is uitgenodigd, want niemand heeft de moeite genomen dat op de hoes te vermelden en de introducties zijn geschrapt. Wat hoor je wel? Veel persoonlijke ontboezemingen, waar gretig naar wordt gevist. Rogie Wieg gaat daarin het verst, door over seks met zijn ex, die vorig jaar zijn bloemle- Patty Scholten Looiedetten Atlas, 2006 64 pagina's, €15,- Elegant dansen tussen de lijken door Peter Henk Steenhuis {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Het was een gure herfstochtend enkele jaren geleden. Een kind op mijn rug dreinde, een ander bestudeerde een gier die elegant rond een dooie witte rat danste maar terloops zijn oog liet vallen op de vingers van mijn zoon, krampachtig rond de tralies geslagen. Zondagochtend. Artis. Op dat moment schoot me een gedicht te binnen dat ik een week eerder in de krant geciteerd zag. Het was van Patty Scholten, die in haar eerste dichtbundel de dierentuin berijmt. In het gedicht ‘De dagjesmens’ beschrijft zij de dieren die hier door ons zijn opgesloten, en waar wij, ‘evolutiehelden op twee poten’ nu eens naar komen kijken: ‘Ik maak me los van het gedrang, gepraat, probeer vergeefs mijn ruimte te vergroten terwijl bewustzijn me met schaamte slaat.’ Nog altijd bekruipt die schaamte me als ik, staande voor de leeuwen, tussen de mensen mijn ruimte probeer te vergroten. Hoe lichtvoetig ook beschreven, Scholten slaagde erin een latent gevoel van onbehagen te verwoorden en wakker te schudden. In haar nieuwe bundel ‘Looiedetten’ staan opnieuw dierensonnetten. Over leeuwen in Serengeti, flamingo's in de Ngorongoro krater, een picknick met bavianen. Tot mijn verrassing is er ook eentje over aasgieren: Zij dansen elegant tussen de lijken en er is altijd bal, het kan niet op. De oude pestdokters met vogelkop, zich wijdend aan hun riekende praktijken. Zij hebben lak aan stank en vliegen, kijken sereen tijdens het vullen van hun krop, {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} [Vervolg recensie De goddelijke vonk] zing samenstelde, te zeggen: ‘Ze kan er wat van hoor!’ Judith Herzberg vertelt dat ze geen krantenabonnement heeft, want ze kan niks weggooien en geen woorden ongelezen laten. Ze leest langzaam, en ze speculeert dat dichters in het algemeen langzamer reageren. Vandaar wellicht dat ontzettend veel dichters niet kunnen autorijden, denkt ze. Als het over taal gaat, zegt ze dat dichten ook bestaat uit het maken van ongebruikelijke combinaties. Bij Erik Jan Harmens levert het voorlezen wel wat op. ‘Jouw manier van voordragen is lekker hè,’ stelt interviewster Brouwer. Misschien voor Harmens zelf, maar zijn geforceerd harde, zeurende geluid doet pijn aan je oren. Toch leidt het gesprek via de poëzie over zijn autistische zoontje van vier tot de vaststelling dat zijn monotone voordracht erg lijkt op de ‘klankloze’ manier waarop autisten praten. Niet dat hij zelf autist is, maar ‘dat kan geen toeval zijn’. Tegenover zo'n kleine ontdekking staat dat zijn bekentenis dat zijn zoon zijn poëzie ‘totaal!’ heeft veranderd in het geheel niet wordt uitgewerkt. De interviewers willen graag snel naar ‘de grote wending’ in het leven. Dat lijkt diepzinnig, maar klinkt vaak onhandig. Diana Ozon heeft een volkstuintje: ‘Heeft dat van jou een ander mens gemaakt?’ vraagt Possel. Soms weet de interviewer het zelf het best: ‘Dit gedicht toont toch wel aan dat jij niet zomaar wat aanklooit.’ Weer Possel, tegen Vitalski. En tegen Kopland zegt ze, over zijn boek Twee ambachten: ‘We zien de voorstadia van de gedichten, hoe u schrapt, schrapt, schrapt, hoeveel ambacht u erop loslaat, waardoor u uiteindelijk toch ontroering weet op te wekken; dat is toch iets heel bijzonders aan die poëzie.’ Van der Linden, die doorgaat voor één van de betere interviewers van Nederland, komt het best uit de verf. De man zit nooit om een vervolgvraag verlegen. Een paar jaar geleden hoorde ik hem in een openbaar interview in een boekhandel aan Eva Gerlach vragen waarom ze na 1990 geen poëzie meer had gepubliceerd. Er is een bundeling van haar vroegste werk tot dat jaar, maar de verblufte Gerlach moest de suggestie toch tegenspreken. Ieder ander had zich uitgeput in excuses, maar Van der Linden vertrok geen spier en denderde door met een nieuwe vraag. Zo overtuigend dat hij je binnen een paar minuten het gevoel gaf dat Gerlach zélf haar werk na 1990 was vergeten. Net zo dwingend vuurt hij vragen af op Hans Verhagen, die in geen van zijn suggesties over Eeuwige vlam, zijn verzameld werk, wenst mee te gaan. FvdL: ‘Eeuwige vlam is een reflectie op je leven, wat is de kern?’ HV: ‘Daar heb ik dat hele boek voor nodig gehad. Nu vraag je me mijn hele leven samen te vatten.’ FvdL: ‘Nee, wat is voor jou een kern?’ HV: ‘Uhm, goh.’ FvdL: ‘Wat heb je met je leven wíllen doen?’ HV: ‘Zo heb ik er nooit tegenaan gekeken.’ FvdL: ‘Wat dééd je ermee?’ Enzovoort. De beste gesprekken, met Esther Jansma en Gerrit Kouwenaar, duren ook het langst, een kwartier. Dan laveert Van der Linden bewonderenswaardig soepel tussen leven en werk. Als de dichters zich uitlaten over de doden in hun leven, volgt de vraag: ‘Wat betekende dat voor je werk?’ Die aanpak levert zinnige portretten op, van persoon én poëzie. Daarvan staan er op deze compilatie veel te weinig. [Vervolg recensie Patty Scholten] benen de gnoe gewiekst tot escalope. Zo'n sectie zou een speurdersfilm verrijken. Hun kale krop gevuld tot berstens toe, gaan ze nestelingen gul trakteren. De kuikens zijn lelijker dan moe. De vogelwereld blijft obscuur en vaag. Voor mij klinkt hun gepiep als protesteren: ‘Bah nee mama, niet alwéér lijk vandaag!’ Dit is een sterk gedicht. Hoewel ik de scène voor die roofvogelvolière al bijna vergeten was, zie ik ineens die gieren weer tussen de ratten door ‘dansen’. Hoe lelijk die ‘oude pestdokters’ ook zijn, en hoe riekend hun praktijk ook is, dat dansen doen ze inderdaad ‘elegant’. En ze kijken er nog sereen bij ook. Deze woorden geven die beelden hun kracht terug; Scholtens beschrijving doet mijn herinnering herleven. Wat klank, betekenis en beeld betreft is de volgende regel nog mooier: ‘benen de gnoe gewiekst tot escalope.’ Zonder veel opvallende alliteraties en assonanties vertolken de woorden precies de slagersactiviteit die hier verricht wordt. En hoewel Scholten met benen uitbenen bedoelt, zie je onmiddellijk de uitgebeende poten van de gnoe voor je. Toch raken de nieuwe dierengedichten mij minder dan Scholtens eerdere werk. Deels komt dat doordat de gedichten zich afspelen op een ‘kampeerreis door Kenia en Tanzania’, zoals de eerste afdeling van de bundel heet. Het aardige van dierengedichten is dat ze de mens een spiegel voorhouden. Dat gebeurde ook, toen, daar in Artis. De dierentuin, dát is mijn wereld. En die valt ter discussie te stellen. Maar Kenia en Tanzania zijn voor mij veel te ver weg. Deze gedichten zijn puntig geformuleerde ansichtkaarten van woorden, die mij op geen enkele manier kunnen verontrusten, of iets uit mijn bestaan kunnen weerkaatsen of in een ander daglicht stellen. In het tweede deel van de bundel gebeurt dat wel. Het gedicht ‘De vloedlijn’ verwoordt het verschil tussen de overvloed van wat de zee geeft ‘aan steentjes, schelpen, wier, een krabbenpoot’ en wat de zee van ons terugkrijgt: ‘een eurocent/ veel plastic flessen, wrakhout, olietanken,/ een lege juten zak Suez Cement.’ De vloedlijn als markering voor een waterscheiding tussen de natuur en cultuur is een scherp beeld, dat in de laatste strofe tot een vrolijke en cynische cultuurkritiek wordt: ‘De zee wil onze gulle giften nooit./ De vloedlijn toont dat, wat we haar ook schenken,/ door haar weer net zo hard wordt teruggegooid.’ {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Steven Graauwmans Uitzicht Lotto De Windroos (Uitgeverij Holland), 2006 32 pagina's, €5,95 Ik wil enorm zijn door Rob Schouten {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Uitzicht Lotto van Steven Graauwmans is een waarlijk pierdun bundeltje, met zo'n vijfentwintig gedichten. Die moeten dan wel heel goed zijn voor een hoog soortelijk gewicht. Zijn ze niet, helaas. Het zijn om zo te zeggen ‘modale’ gedichten, licht versierde ervaringen van thuis, op vakantie en uit de buitenwereld. Ambitie genoeg zo te zien, dat wel: ‘Iedere vezel van mijn lijf/ Kamergroot - ik wil enorm zijn/ Een walvis tussen bakstenen muren/ Het negatief van mezelf in graniet.’ Maar de meeste beelden beklijven niet erg, ze zijn te netjes, te precies net niet alledaags en anders gezegd, zoals in ‘Slag’, waar het einde der mens als volgt wordt voorgesteld ‘Morgen ontwaakt de zandman/ En voorziet je/ In zijden badjas van koffie en sigaretten:/ De zeis schraapt al/ Bloedend het vlees af je botten’ Zandman en zeis in één gedicht, goeie help! En trouwens wat doen al die Hoofdletters daar in zo'n parlandogedicht? Maar heel slecht is het nu ook weer niet, zodat er tenslotte een gevoel van een zekere matte slapte overblijft, gedichten van dertien in een dozijn. Misschien is zo'n gedicht ‘Eigenland’ over een B-film wel karakteristiek en ook de hoofdpersoon in dat gedicht doet onbedoeld denken aan de maker zelf: ‘Sneeuwwitje staart woorden/ Tussen wolken// Geen dwerg/ Die daar wat van begrijpt’. Dit is echt wat je noemt kleine poëzie waarin op taalniveau zo goed als niets spectaculairs gebeurt maar dat je ook geen psychologische of levensbeschouwelijke impulsen geeft. Gaven we hier cijfers, dan zou het een genadig zesje zijn. Maar dat is natuurlijk niet genoeg. ‘Je kunt beter!’ stond er in zo'n geval in je schoolrapport. Dat hopen we dan maar, maar uitzicht op de lotto betekent nog niet dat je ook wat wint. Roland van den Bergh Koudwatervrees De Windroos (Uitgeverij Holland), 2006 31 pagina's, €5,95 Zwaarlijvige vis door Ilja Leonard Pfeijffer {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ‘Een zwaarlijvige vis ben ik/ die net boven de dakgoot zweeft.’ Als het zo met je is gesteld, gaat het dan wel goed met je? Dat is moeilijk te zeggen. Een vis zal niet verdrinken. Maar weten we wel zeker dat hetzelfde geldt voor een corpulente vis? Wie zweeft boven de drab in de goot, onttrekt zich aan de vuiligheid. Maar een vis die in de lucht zweeft, is een vis op het droge. Die maakt het niet lang meer. Wie in een gedicht in de dakgoot staat, zal zeker vallen, als hij niet zelf al springt. Dat zal een flinke klap geven met al die zwaarlijvigheid. Maar hij valt niet, hij zweeft als een vogel. Maar hij is geen vogel, hij is een vis. De twee versregels vormen het slot van het gedicht ‘Dakgoot’ uit de bundel Koudwatervrees van Roland van den Bergh. De bundel is zijn debuut, al is de dichter, geboren in 1959, aanzienlijk ouder dan de gemiddelde debutant. Het aanbevelingstekstje op de achterflap vermeldt: ‘Zijn gedichten verschenen nog niet eerder ergens op internet, in een tijdschrift of in welke bloemlezing dan ook. Dat mag tegenwoordig wel uniek genoemd worden.’ Het schept het aanlokkelijke beeld van de dichter als wereldvreemde zonderling. De gedichten zelf bestendigen dat beeld. Dit is merkwaardig ongrijpbare poëzie, vreemd en verontrustend, poëzie van een zwaarlijvige vis die net boven de dakgoot zweeft. Er zit een onrustbarend soort gekte in deze gedichten. Ik heb bij sommige gedichten geen idee wat ik ermee aanmoet en precies dat bevalt mij eraan. Het titelgedicht begint met de regels: ‘Na een tijdje gaat het nieuwe eraf dat is altijd zo/ en ik wou dat het nu eens niet zo was.’ Door de zorgwekkende ongrijpbaarheid van deze gedichten gaat bij dit debuut het nieuwe er niet snel af. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Hélène Gelèns niet beginnen bij het hoofd Uitgeverij 521 (Sandwich-reeks 13), 2006 48 pagina's, €16,90 Abnormale normaliteit door Ron Rijghard {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Er zit een abnormale normaliteit in de gedichten van Hélène Gelèns. Dan begint en eindigt een gedicht met het woord ‘interval’, waarin ze spreekt over het niets doen dat ondernomen moeten worden, op het oog met een zekere wanhoop - ‘daden achterwege laten/ gedachten radicaal stilzetten/ een half woord spreken niets verplaatsen/ aan water neerzijgen - staren’ -en zo verder, en dan staat er opeens: ‘er waaien wat mensen weg’. Heel opgewekt, heel gewoon. Vervolgens gaat het gedicht net zo gewoontjes verder over de dieren op het water, alvorens af te ronden met ‘er waaien weer mensen door je buik/ in je oren door je keel’. Hoe dat voelt of wat het betekent, doet er niet direct toe, het is intrigerend geformuleerd. Het zou een poging kunnen beschrijven, een stramien zelfs, om de anderen uit je lijf te bannen. Als het lukt waaien ze weg, als het niet lukt waaien ze door allerlei interne afdelingen. Mensen zitten niet alleen maar in je kop. Er zit een gevaarlijke vrolijkheid in de gedichten van Hélène Gelèns. In ‘Stamel de naam!’ is de wijs weer gebiedend: ‘adem rustig in en uit, adem in’, waarna het overgaat in: ‘hap naar de naam, probeer te happen’, om uit komen bij: ‘je moet nog stamelen, hap! hap!’. Ongeremd nonsensicaal, al staat er één verstrekkender zinnetje in dat je pas in tweede instantie opvalt: ‘snak naar adem als naar de drager van de naam’. Hier wordt luchtig, maar pijnlijk heftig verlangen uitgesproken. Er zit een gestructureerde losheid in de gedichten van Hélène Gelèns. Het gedicht ‘Iets anders’ begint met: ‘schreef ik mijn gedichten maar niet zo traag/ ik zou vertellen hoe een man zegt:’. Waarna ze vertelt wat hij zegt, en wat een vrouw zegt, die ook de sprekende ‘ik’ is, ‘dat ik ruzie zoek en het echt meen’. Om te eindigen met: ‘maar ik schrijf mijn gedichten traag/ en vertel iets anders dan ik je zou vertellen’. Geraffineerde perspectiefwisselingen, spelletjes met de vertelstem: wat ze zou vertellen komen we nu niet te weten. Er zit toekomst in dit bewonderenswaardige debuut van Hélène Gelèns. Erwin Vogelezang Bladluis De Windroos (Uitgeverij Holland), 2006 32 pagina's, €5,95 Net iets te snel? door Thomas Möhlmann {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zou het kunnen dat in een reeks als De Windroos sommige debuten gewoon net iets te snel verschijnen? Elk half jaar moeten er immers weer vier nieuwe bundels uitkomen en hoewel niet elke bundel per se een debuut hoeft te zijn, ligt daarop wel de nadruk. Er glipt in elk geval wel eens een debuut tussendoor dat echt niet gedrukt had hoeven worden. Dat is niet zo erg eigenlijk: het was waarschijnlijk toch nooit echt wat geworden, ook niet als de redacteur er wat langer mee gewacht had. Jammer wordt het als de dichter met zijn Windroosdebuut de mogelijkheid wordt ontnomen met een echt sterke bundel te debuteren. Dit is helaas gebeurd met Erwin Vogelezang. Nog even wat meer lezen en schrijven, de rode stift nog eens door het materiaal halen, en wat nu zijn debuutbundel Bladluis geworden is, had een werkelijk sterke afdeling in een volwaardig debuut kunnen opleveren. Een paar slappe eindregels waren gesneuveld, waardoor het openingsgedicht ‘een sterk verhaal’ bijvoorbeeld grappig overeind was gebleven, en het derde gedicht uit de reeks ‘elegie voor een buurvrouw’ even scherp was geëindigd als het begon. Het ontsierend clichématige laatste gedicht van de verder ontroerende reeks ‘witte schoenen’ was achterwege gelaten, waardoor de lezer had kunnen slikken bij het slot: ‘ik zou je weer de trap op dragen,/ vraagloos en voorzichtig,/ zoals je dat met breekbare dingen doet,// zelfs als ze schreeuwen’. Van ‘het laatste herfstgedicht’ waren alleen de eerste twee strofen overgebleven en het dodelijkste der dodelijke enjambementen (d.i. ‘het was zo'n dood/ gewone ochtend’) was verdwenen. Het was zeer de moeite waard geweest, want Vogelezang kán dichten. Daarvan getuigen onder meer bovengenoemde fragmenten en zeker ook gedichten als ‘lichter’ (‘mijn ziel, lichter dan wondvocht op een kinderknie,/ oh vader, zoveel lichter ben ik nu.’), ‘het lange vergeten’ en ‘tableau vivant met twee christenen’. Een deel van Bladluis doet in elk geval benieuwd en hoopvol uitzien naar Vogelezangs eerste echte bundel. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Illustratie: Paul van der Steen ==} {>>afbeelding<<} {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Een soufflé die maar niet wil rijzen Chrétien Breukers (samenstelling) 25 jaar Nederlandstalige poëzie 1980-2005 in 666 en een stuk of wat gedichten BnM, 2006 456 pagina's, €20,- door Erik Jan Harmens {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Gerrit Komrij biedt in zijn bloemlezing Komrij's Nederlandse poëzie van de 19de t/m de 21ste eeuw in 2000 en enige gedichten de lezer een staalkaart van de Nederlandstalige dichtkunst zoals die zich heeft ontwikkeld in de afgelopen eeuwen. Het mooie van dit verzamelboek is dat deze bezeten poëzie-eter in staat is om bij grote voortduring teksten op te nemen waarvan je weet dat hij persoonlijk zijn kiezen erop moet hebben stukgebeten. Komrij stapt in zijn functie van bloemlezer over zijn eigen voorkeur en smaak heen. Hij is een gids. Er is natuurlijk nog die andere bloemlezing, de Spiegel van de moderne Nederlandse en Vlaamse dichtkunst van Mario Molegraaf en Hans Warren, en er is nu een derde verschenen: 25 jaar Nederlandstalige poëzie 1980-2005 in 666 en een stuk of wat gedichten, samengesteld door Chrétien Breukers. Breukers is dichter, redacteur en vooral (met Ton van 't Hof) webmaster van Nederlands meest bezochte poëzieweblog, De Contrabas (www.decontrabas.com). Deze website kan als opvolger beschouwd worden van Rottend Staal Online, de internetnieuwsbrief van Bart FM Droog uit Groningen, die getuige de datum van zijn laatste ‘posting’ op zijn website het modem aan de wilgen gehangen lijkt te hebben. Evenals Rottend Staal is De Contrabas allesbehalve objectief. Nu hoeft dat ook helemaal niet, alleen had ik bij Droog wel eens het idee dat er echt nergens in Nederland iets zinnigs op poëziegebied gebeurde behalve in Groningen, en focust Breukers zich op zijn woonplaats Utrecht en op de besognes rond de Contrabasreeks, een serie poëziebundels die onder zijn redactie wordt uitgegeven door BnM. De website is een online literair café waar regelmatig boeiende inhoudelijke discussies te vinden zijn en even zo regelmatig weinigzeggend gebral en gekift. Er worden bij voortduring relletjes opgestart waarbij de grote Breukers zijn leidmotieven te pas en te onpas loslaat op vaak goedbedoelde initiatieven van al dan niet met talent bedeelde dichters. En zoals op het ‘shocklog’ Geen Stijl van beroepspestkop Dominique Weesie het standaard vocabulaire bestaat uit: ‘he heaumeaux, ga eens deaud’, schept Breukers er genoegen in om een honderdtal naalden in een dichter te prikken om vervolgens, als die dichter een verontwaardigde reactie op dat bericht plaatst, te zeggen: ‘Maar mijn beste, waarom zo... fel?’ Natuurlijk moeten dichters tegen kritiek kunnen en zijn het ook vaak de dichters die zijn ingeënt tegen humor die dan weer een nutteloze tirade als reactie plaatsten op een plaagstoot van Breukers, maar echt beklijven doet het allemaal niet en de ‘tone of voice’ is overwegend cynisch en aanmatigend. In het voorwoord van ‘25 jaar Nederlandstalige poëzie’ stelt Breukers dat de bloemlezing ‘een zoektocht (is) naar de beste poëzie van dichters die in de laatste kwarteeuw hebben gedebuteerd, in een bundel, een tijdschrift of op het web’. In tegenstelling tot Komrij, wenst Breukers zich niet als gids te gedragen, maar etaleert hij puur en alleen zijn hoogstpersoonlijke voorkeuren. In zijn voorwoord komt hij met een uitleg welke poëzie hij terzijde heeft geschoven en dat is poëzie die ‘rolt met de spierballen’, dat zijn ‘snel in elkaar geflanste woordreeksen’ en dat is poëzie die de lezer wil ‘ontregelen’. In plaats daarvan focust hij op gedichten die ‘wellevend, maar brutaal’ zijn en op ‘geconcentreerde taal, waarin de dichter de lezer een beeld op een zo helder mogelijke manier raadselachtig voorschotelt’. Het is jammer dat hij geen namen noemt van dichters die in zijn ogen prutswerk afleveren. Ik dacht even dat er gerefereerd werd aan Ilja Leonard Pfeijffer en Joost Zwagerman, maar beide dichters zijn ruimhartig opgenomen. Breukers heeft natuurlijk niet de statuur van Komrij, hij wist zich de afgelopen jaren met name te profileren door in te hakken op vermeende literaire reputaties. Als redacteur heeft hij in een aantal gevallen interessante poëziebundels gepubliceerd, zoals het raadselachtige Exorbitans van Han van der Vegt en het beloftevolle Pritt.stift.lippe van Eva Cox, maar aardverschuivend is het over het geheel nog niet. Breukers als dichter publiceerde drie dichtbundels, één bij uitgeverij Cadans, één bij Perdu en één bij uitgeverij Weideblik. Er is niks mis mee, maar we zeggen toch niets raars als we stellen dat hij pas begonnen is met aan de weg te timmeren. Dat doet hij voortvarend en gedreven, maar een autoriteit is de bloemlezer toch vooral op zijn eigen website. Gegeven Breukers' reputatie op dat internet was het interessant geweest als hij betoogd had dat er op het internet echt waanzinnig goede poëzie wordt gepubliceerd, poëzie die onttrokken wordt aan het oog van de ingeslapen {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} leesclublezer die op vrijdagmiddag schuimbekkend de boekenbijlage van NRC Handdsblad spelt. Maar het aandeel internetpoëzie in de bloemlezing is gering, er zijn wat gedichten ‘gecopypasted’ van Rottend Staal, van het weblog van de Windroosreeks (de poëzieserie waar Breakers de scepter zwaaide voor hij de Contrabasreeks startte) en van exotische websites als Komkommerenkwel en acgvianen.web-log.nl. Wel is er relatief veel aandacht besteed aan Friese poëzie. Dat levert prachtige gedichten op zoals ‘Zwarte Haan’ van Abe de Vries, een beschrijving van dit gehucht aan de Waddenzeekust waar het altijd waait. De eerste strofe gaat zo: Op de eerste dag van de wintermaand spoel je als wrakhout aan bij Zwarte Haan, je auto heeft honderdduizend kilometer op de teller en lijkt even versleten als je jawoord na zes jaar. Maar rook van potkachels kringelt van de vroeger in brand gestoken hoeven omhoog als vredesteken, en de lucht brengt een blauwpapieren belofte voor de donkere dagen tot nieuwjaar. Ook is er extra aandacht voor Vlamingen, als gevolg waarvan ik kennismaakte met Jan Geerts, wiens poëzie fluisterzacht oogt maar bikkelhard in je pan tot ontploffing komt. Stoel Voor het open keukenraam, uitkijkend naar de tuin bind ik haar vast aan de stoel. Zij zingt. Ik vind niets om haar kwalijk te nemen. Ik betrap mezelf met een schaar en begin haar natte haar te knippen. Langzaam. Zoiets vraagt tijd. Of ze gaat dood, of ze doet dat niet. Maar ze gaat dood. Een andere keuze is er niet. Zo staan er nog veel meer gedichten in het boek die ik niet kende of lang geleden ten onrechte ongelezen in mijn Billy zette, zoals een gedicht van Peter Abspoel en werk van Charles Ducal en Erik Metsue (‘hij herkent zijn derde vrouw/ aan de bonen die ze hem voorzet’). En het is sterk dat cultdichters als Johan Joos en Willem Desmense (‘Ferdinand is dood. Hij deed/ de fanfare in zijn eentje./ De trommel, de hoorn, de trompet/ en zijn haar het vaandel rood.’) ruimte krijgen toebedeeld, hoewel andere mollen uit die jaren '80 ontbreken, zoals Rob Bekker, Rob van Erkelens, Paul van der Steen en René Stoute. Daar staat tegenover dat dichters als Maarten Das, Peter M. van der Linden, Fred Papenhove en Olaf Risée wel in het boek zijn terug te vinden. Zij zijn regelmatig als sprekers op de website van Breakers te vinden en dat heeft natuurlijk meegespeeld bij hun opname in deze bloemlezing. De door Breakers in Contrabas- en Windroosreeks uitgegeven Catharina Blaauwendraad, Paul Janssen, Elmar Kuiper, Frédéric Leroy, Jabik Veenbaas, Marwin Vos en Cornelis van der Wal zijn allen met drie gedichten in het boek opgenomen. Er is zelfs een gedicht opgenomen van Ton den Boon, uitgever van de bloemlezing, en van Ton van 't Hof van de website van De Contrabas, en van Wim van Til van het Poëziecentrum in Bredevoort, die meewerkte aan de bloemlezing. Het ons-kent-ons gehalte in de bloemlezing is te hoog. De al genoemde Bart FM Droog is een dichter zonder podiumvrees die schatplichtig is aan Jules Deelder, Johnny van Doorn, Diana Ozon en Bart Chabot. Hij is in de bloemlezing opgenomen met vier gedichten. Maar Bart Chabot komt in de bloemlezing niet voor. Ozon ook niet. De Vlaming Didi de Paris weer wel, met twee gedichten, maar de nachtburgemeester van Antwerpen Vital Backen, beter bekend als ‘Vitalski’, weer niet. Blijkbaar kon de bloemlezer wel om Chabot maar niet om Droog heen. Maar Chabot is toch geen mindere dichter dan Droog. Natuurlijk heeft de bebrilde Hagenees het in panels zitten tot dagbesteding verheven en doet-ie altijd een beetje mal als je 'm een microfoon onder de snufferd wrijft, maar hij schreef wel een regel als: ‘Nu en dan dendert in de hoofdstraat/ een vrachtwagen de grens over:/ een snel verdwijnende streep wit/ die ooit voor grens doorging/ los van het transportwezen/ regeert de nacht’. En nog andere sterke gedichten, in zijn in 2005 verschenen en stelselmatig genegeerde bundel Fort Knox. Dan Erik Lindner, in de bloemlezing opgenomen met liefst één gedicht. Als Breukers werkelijk vindt dat Catharina Blaauwendraad en Marwin Vos betere dichters zijn dan Erik Lindner, dan zijn we enerzijds uitgepraat en wordt er anderzijds tenminste een duidelijk statement gemaakt. Maar waarom staat Lindner dan eigenlijk in de bundel? Had hem liever genegeerd. Nu heeft de opname van Lindner iets gratuits. En blijft het ontbreken van, en dan trek ik maar weer een blik dichters open, Marion Bloem, Serge van Duijnhoven, Al Galidi, Halil Gür, Paul Middellijn en Astrid Roemer raadselachtig. Ik hoop dat de bundels van de ontbrekende dichters die ik heb opgenoemd in de handen van de bloemlezer hebben gelegen en vervolgens naar de papiervernietiger zijn verwezen, omdat ze teveel met de spierballen rolden, te snel in elkaar waren geflanst of de lezer mordicus wilden ontregelen. Maar ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat dat niet het geval is en dat omissies lijken ingegeven door onbekendheid, tijdnood en willekeur. Het resultaat is dat Breukers weliswaar branie en werklust toont, maar op hetzelfde moment een soufflé serveert die maar niet wil rijzen, omdat het de recente geschiedenis van de Nederlandstalige poëzie uiterst gefragmenteerd en incompleet weergeeft. De bloemlezer wil geen gids zijn maar is ook niet in staat om gefundeerde keuzes te maken. Wat dan overblijft is een verzamelbundel waarin behoorlijk wat prachtige gedichten staan. Maar die gedichten, die waren er al. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Top-15 Best verkochte poëzie (verkoopweken 25 tot en met 49 van 2006) 1(14) Rutger Kopland. Geluk is gevaarlijk. Maarten Muntinga, €9,90. 2(-) I. Sipkes de Smit. Hoop is wat ik je wens. Unieboek, €6,99. 3(-) J.P. Rawie. Waarheid over de liefde. Prometheus/Bert Bakker, €15,-. 4(1) Moederlief. Gedichten voor en over moeders. Maarten Muntinga, €9,90. 5(-) I. Sipkes de Smit. Liefde is wat ik je wens. Unieboek, €6,99. 6(-) Het mooiste gedicht. Maarten Muntinga, €9,90. 7(12) C.J. Aarts & M.C. van Etten (samenstellers). Domweg gelukkig in de Dapperstraat. De bekendste gedichten uit de Nederlandse Literatuur. Bert Bakker, €10,-. 8(13) Vergeet mij niet. Gedichten over afscheid en herinnering. Maarten Muntinga, €9,90. 9(9) J. Slauerhoff. In memoriam mijzelf. Maarten Muntinga, €9,90. 10(5) Antjie Krog. Lijfkreet. Podium, €18,50. 11(2) M. Vasalis. Verzamelde gedichten. Van Oorschot, €25,-. 12(-) Judith Herzberg. Doen en laten. Maarten Muntinga, €9,90. 13(3) Toon Tellegen. Daar zijn woorden voor. Maarten Muntinga, €7,90. 14(-) R. Junius. De Haagse Helicon. De Arbeiderspers, €17,50. 15(-) De allerliefste en allermooiste. Maarten Muntinga, €9,90. Bron: Stichting CPNB. Zie www.debestseller60.nl Nieuw verschenen Informatie voor deze rubriek graag naar: info@poezieclub.nl ■ Nederlandstalige poëzie ■Vera A. Beerten. Kantelingen. Uitgeverij P, €12,50. (november 2006) ■Claude van de Berge. Kristalschedel. Uitgeverij P, €16,50. (oktober 2006) Met foto's van Arlette Walgraef ■Lut de Block. Het onverborgene. De Arbeiderspers, €15,95. (november 2006) ■Pieter Boddaert jr. Aan de tedere kunne. Erotische gedichten. IJzer, €12,50. (november 2006) ■Gilles Boeuf. Verte. BnM, €9,95. (november 2006) Poëziereeks De Contrabas ■Fonger Boontjes. De woede van Hemel en Hades. De Brouwerij, €10,-, (november 2006) ■Tsead Bruinja. Bang voor de bal. Cossee, €16,90. (januari 2007) Derde Nederlandstalige bundel ■Hendrik Carette. Gestolen lucht. Poëzie Centrum Gent, €15,-. (november 2006) ■Marleen de Crée. Sibylla. Uitgeverij P, €17,-. (oktober 2006) Met hout- en linosneden van Goedele Peeters ■Klaas Duursma. Swarven zunder grenzen. Kleine Uil, €12,50. (oktober 2006) ■Kees Engelhart. Wereldsuccessen. BnM, €9,95. (november 2006) Poëziereeks De Contrabas ■Mila Fertek. Het fijne leven dat mij wacht. BnM, €9,95. (november 2006) Poëziereeks De Contrabas ■Jo Gisekin. Het eiland van elkaar. Uitgeverij P, €20,-. (oktober 2006) Met een inleiding door Jooris van Hulle ■Micha Hamel. Luchtwortels. Augustus, €17,95. (november 2006) Tweede bundel ■Manuel Kneepkens. De Lustgouverneur. BnM, €9,95. (oktober 2006) Poëziereeks De Contrabas ■Hanny Michaelis. Verzamelde gedichten. Van Oorschot, €29,50. (november 2006) ■Richard Minne. Verzameld werk. In den zoeten inval. Wolfijzers en schietgeweren. Verspreide gedichten. Van Oorschot, €29,50. (oktober 2006) ■Nanne Nauta. Dit is de regel. Holland, €5,95. (november 2006) Poëziereeks De Windroos ■Leonard Nolens. Een fractie van een kus. Querido, €2,-. (januari 2007) Gedichtendagbundel 2007 ■Theo Olthuis. De klik van de riem. Holland, €5,95. (november 2006) Poëziereeks De Windroos ■Paul van Ostaijen. De Feesten van Angst en Pijn. Vantilt, €24,90. (november 2006) ■Ruth van Rossum. Eilandranden. Holland, €5,95. (november 2006) Poëziereeks De Windroos ■Charlotte Scholten. Een nest bloedsinaasappels. Holland, €5,95. (november 2006) Poëziereeks De Windroos ■John Schoorl. A Capella. 521, €16,90. (januari 2007) Sandwich-reeks 14 ■Antoinette Sisto. Het verre huis. Opwenteling, €12,50. (september 2006) Debuutbundel ■Lucienne Stassaert. Het vlas komt in de blomme. Uitgeverij P, €14,-. (september 2006) ■Mustafa Stitou. Mijn vormen & Mijn gedichten. Prometheus, €24,95. (december 2006) Heruitgave van Stitou's eerste twee bundels ■Toon Tellegen. Raafvogels. Querido, €15,-. (december 2006) ■Vrouwkje Tuinman. Receptie. Nijgh & Van Ditmar, €14,90. (januari 2007) Tweede bundel ■Toon Vanlaere. De rok van de archeologie. Uitgeverij P, €15,-. (november 2006) Met bijbehorende cd-rom ■Bart Vonck. Schaduwwerk. Uitgeverij P, €13,-. (november 2006) ■Leo Vroman. Fabels, balladen en psalmen. De Weideblik, €20,-. (november 2006) ■Victor Vroomkoning. Dodemont. De Weideblik, €25,-. (oktober 2006) Tweetalige uitgave met vertalingen in het Engels door John Irons en zeefdrukken van Wim Zurné ■Willem Jan van Wijk. Of er nooit iets verschoof. Passage, €13,50. (november 2006) ■ Bloemlezingen ■Karla de Boer-Gilberg. Water en vuur. Gedichten bij beelden in Amsterdam. Phidias, €23,-. (oktober 2006) ■Hafid Bouazza. Om wat er nog komen moet. Pornografica. Prometheus, €75,-. (november 2006) Derde deel in de ‘Arabische Bibliotheek’; met illustraties van Dick Matena ■Chrétien Breukers. 25 jaar Nederlandstalige poëzie 1980-2005 in 666 en een stuk of wat gedichten. BnM, €20,-. (november 2006) ■Frank Dekkers. Aan de rivier. De Weideblik, €20,-. (november 2006) Zwart-wit illustraties met gedichten van Menno van der Beek, Mark Boog, Lenze L. Bouwers, Chrétien Breukers, Abe de Vries ■Div. dichters. Vonken. Prometheus, €3,95. (gratis bij aanschaf van bepaalde dichtbundels uit het fonds van Prometheus; januari 2007) Nieuwe gedichten van dichters uit het fonds van Prometheus ■Div. dichters. De beste blessures moeten nog komen. Douane, €15,-. (november 2006) ■Jur Engels en Jan Glas (red.). De 100 mooiste Groningse gedichten. Kleine Uil, €20,-. (november 2006) {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} ■Babs Gezelle Meerburg en Jetske Bilker (red.). De 100 mooiste Friese gedichten. Kleine Uil, €20,-. (november 2006) ■Arjan Hut (red.). Poëtisch Leeuwarden. Een wandeling in gedichten. Kleine Uil, €12,50. (november 2006) ■Henk Nijkeuter (red.). De 100 mooiste Drentse gedichten. Kleine Uil, €20,-. (november 2006) ■Ilja Leonard Pfeijffer. Lees maar, er staat niet wat er staat. Prometheus, €9,95. (december 2006) De mooiste gedichten van Martinus Nijhoff ■Coen Peppelenbos (red.). Poëtisch Den Haag. Een wandeling in gedichten. Kleine Uil, €12,50. (november 2006) ■Sonja Prins. Het boek van een cineast en andere gedichten. Papieren Tijger, €10,-. (november 2006) Gedichten geschreven tussen 1930 en 1980. ■Albert Hagenaars (red.) Rozen Verwelken, Bloemen. WEL, €20,- (december 2006) Keuze uit het werk van Hannie Rouweler, plus een aantal nooit eerder uitgegeven gedichten ■H.T.M. van Vliet. J.H. Leopold. Verzamelde verzen. Athenaeum, €38,50. (oktober 2006) ■Willy Brill (red.). Papir iz doch wais. Spiegel van de Jiddische poëzie. Meulenhoff, €39,90. (januari 2007) ■ Vertaald ■Giovanni Boccaccio. Decamerone. (Vert. Frans Denissen). Athenaeum, €24,95. (november 2006) ■Francis Dannemark. Een fractie eeuwigheid. (Vert. Hilde Keteleer). Uitgeverij P, €18,-. (november 2006) Tweetalige uitgave ■Carlos Drummond de Andrade. De liefde, natuurlijk. (Vert. August Willemsen). De Arbeiderspers, €12,50. (december 2006) ■Dokter Carl Arnold Kortum. De Jobsiade - een grotesk-komisch heldengedicht. (Vert. Ard Posthuma). Kleine Uil, €17,50. (november 2006) ■Juvenalis. Satiren. (Vert. M. d'Hane-Scheltema). Athenaeum, €12,50. (januari 2007) ■John Keats. Brieven. (Vert. Gerlof Janzen). Athenaeum, €35,-. (november 2006) ■Harry Martinson. Strandgeruis. (Vert. Anke van den Bremt). Uitgeverij P, €18,-. (november 2006) Tweetalige uitgave ■Christian Morgenstern. De galgenliederen en andere groteske gedichten. (Vert. Bèr Wilbers). IJzer, €27,50. (november 2006) Tweetalige uitgave ■Richard Pietraß. Wat ik mis om gelukkig te zijn. (Vert. Stefaan van den Bremt). Uitgeverij P, €20,-. (november 2006) Tweetalige uitgave ■Rainer Maria Rilke. Elegieën van Duino (Vert. Atze van Wieren). IJzer, €17,50. (november 2006) Tweetalige uitgave ■Arthur Rimbaud. Ik is een ander. Gedichten, Een seizoen in de hel, Illuminations. Athenaeum, €17,50. (oktober 2006) ■Wislawa Szymborska. Einde en begin. Verzamelde gedichten. (Vert. Gerard Rasch). Meulenhoff, €17,90. (januari 2006) ■Leonardo da Vinci. Raadsels & Voorspellingen. (Vert. Patrick Lateur). Uitgeverij P, €13,-. (oktober 2006) ■William Carlos Williams. Even dit. (Vert. Huub Beurskens). Meulenhoff, €22,50. (november 2006) ■ Secundair ■Ewoud Kieft. Het plagiaat. De polemiek tussen Menno ter Braak en Anton van Duinkerken. Vantilt €26,95. (december 2006) ■Marc Kregting. Laden en lossen. Confrontaties. Vantilt, €19,90. (november 2006) Essays over poëzie ■Guus Middag. Het wezen van de wolk. Van Oorschot, €17,50. (januari 2007) Essays over poëzie. ■Yves T'Sjoen, Koen Vergeer (red.). De Volksverheffing, jaarboek voor poëzie 2006. Atlas, €17,50. (december 2006) Derde aflevering ■Pierre Kemp, Adriaan de Roover. Als een bezetene, maar dan veel lieflijker. Vantilt, €22,50. (december 2006) Correspondentie tussen de auteur Adriaan de Roover en de dichter Pierre Kemp over diens poëzie. Poëzie-agenda Informatie voor deze rubriek graag naar: info@poezieclub.nl ■ 24 januari 2007 Gedichtenbal Paradiso, Amsterdam In het kader van het internationale literaire festival Weerwoord worden tijdens de opening van het festival de nominaties voor de VSB-poëzieprijs bekendgemaakt. Voor meer informatie zie www.weerwoordfestival.nl ■ 25 en 26 januari 2007 Poëziemarathon Diverse locaties in Groningen In het kader van Gedichtendag organiseert Stichting Poëziemarathon jaarlijks een 24-uurs Poëziemarathon in de stad Groningen. Met optredens van onder meer: Remco Campert, Ilja Leonard Pfeijffer en John Schoorl. Vier jonge Groninger dichters (Anneke Claus, Daniël Dee, Sieger M.G. en Jan Glas) zullen elk op hun eigen wijze een interpretatie geven van de poëzie van Herman Brood. Voor meer informatie zie www.poeziemarathon.nl ■ 25 januari 2007 Gedichtendag Diverse locaties in Nederland en Vlaanderen Dit jaar staat Gedichtendag in het teken van stilte en eenvoud. De Vlaamse dichter Leonard Nolens heeft de Gedichtendagbundel Een fractie van een kus geschreven, vanaf 26 januari te koop. Voorafgaand aan deze achtste Gedichtendag worden de drie mooiste Nederlandstalige gedichten van 2006 bekendgemaakt (zie elders in dit nummer), gekozen door Peter Ghyssaert, Micha Hamel en Toef Jaeger. Voor meer informatie zie www.gedichtendag.org ■ 25 januari 2007 30+30 Dichtersmarathon Perdu, Amsterdam Dertig dichters lezen drie gedichten voor: twee van zichzelf en een van een buitenlandse collega. Met optredens van Al Galidi, Joost Baars, Erik Bindervoet, Hélène Gelèns, Annemieke Gerrist, Hans Groenewegen, Rozalie Hirs, Sylvia Hubers, Lucas Hüsgen, Jannah {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Loontjens, Thomas Möhlmann, Els Moors, Samuel Vriezen e.v.a. Voor meer informatie zie www.perdu.nl ■ 25 januari 2007 Dicht-Slam-Rap Café/restaurant Begijn, Boxtel Vierde editie van dit evenement, waarbij traditionele dichters, slammers en rappers op één podium te vinden zijn. Twaalf door de jury geselecteerde dichters en slammers treffen elkaar voor de finaleavond van de Dicht-Slam-Rap. Voor meer informatie zie www.dichtslamrap.nl ■ 23-25 februari 2007 Poëziecircus Verjaardagsfestival Diverse locaties, Utrecht Veelzijdig literair festival met debat, een poëtische circuswagen, poetry slam en Het Grote Poëziecircus in Tivoli op 24 februari, met o.m. Tommy Wieringa, Hagar Peeters, Ingmar Heytze en Tsead Bruinja. Voor meer informatie zie www.poeziecircus.nl ■ tot maart 2007 Donderdagen van de poëzie Arenbergschouwburg, Permeke-bibliotheek en Letterenhuis, Antwerpen NOK vzw organiseert in samenwerking met Antwerpen Boekenstad en het Letterenhuis voor de tweede keer de Donderdagen van de poëzie, de opvolger van de Middagen van de poëzie. Tot maart 2007 worden dichters op donderdag geïnterviewd en lezen zij voor uit eigen werk. Voor meer informatie zie www.nok.be ■ 31 maart 2007 27ste nacht van de poëzie Vredenburg, Utrecht Voor meer informatie zie www.vredenburg.nl/nacht ■ 13 april 2007 Avond van de poëzie Theater Landgraaf, Landgraaf Stichting Poëziefestival Landgraaf organiseert voor de zesde maal de Avond van de Poëzie. Vooraanstaande Nederlandstalige dichters worden geïnterviewd en lezen voor uit eigen werk. Voor meer informatie zie www.poeziefestival.nl ■ 21-27 april 2007 Week van de poëzie Diverse locaties in diverse steden Tal van podia in het land vieren eind april de derde Week van de poëzie. In de Amsterdamse Rode Hoed vindt onder meer een speciaal middag- en avondprogramma van de Poëzieclub plaats, op zaterdag de 21e. Ook wordt deze week voor de veertiende maal de VSB Poëzieprijs uitgereikt. Voor meer informatie zie www.weekvandepoezie.nl ■ elke derde donderdag van de maand Café Cossee Perdu, Amsterdam Uitgeverij Cossee en Stichting Perdu organiseren elke derde zondag van de maand café Cossee. In een aangename zondagmiddagsfeer lezen bekende schrijvers en dichters voor uit nog ongepubliceerd werk. Musici en nieuw talent treden voor het voetlicht. Voor meer informatie zie www.perdu.nl ■ 18-26 mei 2007 Koningsblauw diverse podia in België Zesde editie van het poëzieprogramma van Kunstcentrum Behoud de Begeerte. Wat ooit startte als veelzijdige hommage aan Herman de Coninck (1944-1997) is uitgegroeid tot een podium voor Nederlandstalige poëzie met een geheel eigen reputatie. Op 22 mei 2007 zal het exact tien jaar geleden zijn dat Herman de Coninck overleed, wat met de nodige aandacht zal worden herdacht. Voor meer informatie zie www.begeerte.be {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Poezieclub De poëzieclubpagina's worden samengesteld door de Stichting Poëzieclub Sjoef sjoef sjoef Het Dichterspanel van de Poëzieclub verkoos ‘probleemloos, unaniem en enthousiast’ De herfst van Zorro van Al Galidi tot de nieuwe Poëzieclubkeuze. Want ‘deze bundel laat de lezer met nieuwe, jongere ogen kijken naar wat de Nederlandse taal vermag’. En bovendien: ‘De herfst van Zorro is veruit de beste bundel die drie maanden Nederlandstalige poëzieproductie heeft opgeleverd.’ door Esther Jansma en Menno Wigman Wie De herfst van Zorro openslaat, krijgt de sensatie dat hij een gebouw binnenstapt. In de opdracht van de bundel worden, in meerdere opzichten, ontstellende afstanden afgelegd en is sprake van thuiskomen, zij het niet op een vaste plek; het is een thuiskomen op de planeet aarde. Maar in de inhoudsopgave en gebruiksaanwijzing van de bundel - ja, er is een gebruiksaanwijzing - is opeens sprake van een structuur (persoon) met een hoogste, middelste en laagste verdieping. De bundel wordt daarmee een bouwwerk, een omdraaiing van het bewegen en vluchten in de opdracht tot iets met muren en verdiepingen, iets dat ook nog te begrijpen is, want er is een gebruiksaanwijzing. Uit deze inleidende bladzijden maken we op dat in De hefst van Zorro veel op het spel staat. Hier wordt uit het onbegrensde een huis gekerfd, en dat huis is Zorro, een held, een ‘ik’. De gebruiksaanwijzing van de bundel is een gedicht op zich. Het hoofd, het hart en de penis van Zorro worden aan de lezer voorgesteld, waarbij de gebruiker - degene die zich op Zorro's verdiepingen ophoudt - gedragsregels krijgt opgelegd; zo mag het hoofd van Zorro alleen betreden worden door drukke mensen die geen levensgenieters zijn. Uitdagend is het feit dat zij die met vrouwen en hun drie verdiepingen kennis willen maken, geacht worden alles in de bundel omgekeerd te lezen. Dat hebben wij uiteindelijk maar niet gedaan, omdat wij toch menen dat het tegengestelde van ‘man’ niet ‘vrouw’ is, maar eerder gezocht zou moeten worden bij ‘niet-mens’. Alles omdraaien zou gedichten over voorwerpen opleveren, denken wij. Of, bij volstrekte omdraaiing, lege bladzijden. Of zelfs geen leeg boekje, maar een wekker, een vogel, een steentje - nou ja, de mogelijkheden zijn eindeloos, daar zou je weer een nieuwe bundel mee kunnen vullen. De herfst van Zorro nodigt uit tot dit soort plezierige gedachten. De herfst van Zorro vangt aan met een proloog, getiteld ‘Zorro presenteert zich aan de herfst’. Hierna volgen de drie afdelingen ‘Gedichten van de hoogste verdieping van Zorro’, ‘Gedichten van de middelste verdieping van Zorro’, en ‘Gedichten van de laagste verdieping van Zorro’. De bundel sluit af met een epilooggedicht getiteld ‘Het einde’. De gedichten in de drie afdelingen worden steeds voorafgegaan door een cursieve weergave van de context van het gedicht, waarin wordt geschetst ‘wat voorafging’. In deze inleiding staat het onderwerp van het eronder geplaatste gedicht (‘de regen’, ‘de vla’ enz.) vet gedrukt. Het gebruik van inleidingen levert een unieke spanning op in de teksten; er lijkt sprake te zijn van een verteller en een ik, en hiermee wordt het verhaal van Zorro op afstand geplaatst, alsof het al gebeurd is en nu theatraal, bijna ritueel, wordt naverteld. De taal van de gedichten is opvallend eenvoudig, helder en transparant. Wij, zeggen de gedichten door hun toon, doen niet moeilijk, niet ‘poëtisch’, niet verheven. Al Galidi bereikt deze eenvoud onder meer door een consequent gebruik van ‘parallellisme’ (herhalingen van de zinsstructuur). Hierdoor ontstaat een rituele, bezwerende muzikaliteit die - net als het gebruik van inleidingen boven de gedichten - associaties oplevert met het theater. Tegelijk hoedt Al Galidi zich effectief voor inhoudelijke clichés, zoals moge blijken uit een ode aan de kont van een pauw (blz. 30). Zorro is de gemaskerde die het anoniem opneemt voor het goede, en die uiteindelijk zijn initiaal sjoef-sjoef-sjoef in de kleren van zijn tegenstander snijdt, zonder dat die laatste daar iets van voelt. Volgens onze informatie is Al Galidi een uitgeprocedeerde asielzoeker uit Zuid Irak, huidige verblijfplaats onbekend (www.algalidi.com). Deze onzichtbare niet-Nederlander sjoef-sjoef-sjoefde met De herfst van Zorro prachtige teksten ons bewustzijn en de Nederlandstalige literatuur in. Wij voelen dat wel. Want wie zijn wij als Nederlandse dichters, als een collega zoals Al Galidi niet bij ons mag horen? Gedichtendag donderdag 25 januari 2007 Gedichtendag is hét poëziefeest van Nederland en Vlaanderen. Ieder jaar op de laatste donderdag van januari, staat alles in het teken van de poëzie. Poetry International legt met de Gedichtendagbundel, de lessuggesties en de Gedichtendagprijzen de basis voor Gedichtendag. Gedichtendag 2007 staat in het teken van stilte en eenvoud. In drukke en lawaaierige tijden, waarin snelheid en zappen de norm zijn, vraagt Poetry International aandacht voor rust en concentratie; voor de stilte die onlosmakelijk verbonden is met het gedicht: de stilte die nodig is om klank en betekenis te waarderen; de stilte in het wit tussen de regels en de onvermijdelijke stilte wanneer de betekenis van het gedicht onzegbaar is. Een dag lang poëzie overal in Nederland en Vlaanderen De spil van Gedichtendag vormen elk jaar de ruim tweehonderd activiteiten die door heel Nederland en Vlaanderen worden georganiseerd door scholen, bibliotheken, culturele instellingen en particulieren. Iedereen die dat wil, kan op {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedichtendag een activiteit organiseren en deze aanmelden op de Gedichtendagwebsite. Daar worden alle Gedichtendagactiviteiten gepresenteerd. Al deze poëzie-evenementen tezamen zorgen ervoor dat op Gedichtendag iedereen in aanraking kan komen met poëzie. Gedichtendagbundel Ieder jaar ter gelegenheid van Gedichtendag, schrijft een bekende Nederlandse of Vlaamse dichter de Gedichtendagbundel. De bundel bestaat uit zo'n tien nieuwe gedichten en is vanaf Gedichtendag voor een klein bedrag te koop in de boekhandel. Een fractie van een kus is de titel van de Gedichtendagbundel 2007 van de Vlaamse dichter Leonard Nolens. Een fractie van een kus wordt uitgegeven in samenwerking met Uitgeverij Querido en de bundel wordt gepresenteerd op 24 januari in Amsterdam en op 25 januari in Antwerpen in een speciaal programma gewijd aan de poëzie van Leonard Nolens. Kijk voor actuele informatie over Gedichtendag op: www.gedichtendag.org {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Awater Poëzietijdschrift Zomer 2007 Losse nummers €6,90 Maria Barnas ‘Spuuglikken... het kon niet anders’ Een dagje Weemoedt De verpodialisering van de poëzie Nieuw werk van Annemieke Gerrist en Tonnus Oosterhoff {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} [Awater 2007/2] [Gummbah] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Colofon Awater Winter 2007 jaargang 6, nummer 2 Redactie: Thomas Möhlmann (hoofdredacteur), Tsead Bruinja, Ilja Leonard Pfeijffer, Ron Rijghard, Rob Schouten Redactie-assistent: Myrte Leffring In dit nummer tevens bijdragen van: Thomas Blondeau, Nico de Boer, Nathalie Bruys, Bram Budel, Rutger H. Cornets de Groot, Daniël Dee, Ingrid Degraeve, Maia Deisadze, Annemieke Gerrist, Gummbah, Ries van Wendel de Joode, Ellen Karelse, Mark Kohn, Peter Middendorp, Pascal Ollegot, Tonnus Oosterhoff, Marja Pruis, Johan Sonnenschein, Paul van der Steen, Peter Henk Steenhuis, Michael Stoker, Arjen van Veelen Vormgeving: Stella Smienk Druk: Giethoorn Ten Brink, Meppel Awater is een uitgave van Stichting Poëzieclub Opgave en vragen over abonnementen: Abonnementenland Postbus 20 1910 AA Uitgeest t. 0251 313939 f. 0251 310405 Site: www.aboland.nl voor abonnementen, bestellingen, adreswijzigingen en opzeggingen Een jaarabonnement gaat in op moment van aanmelding. Zonder tegenbericht (ten minste twee maanden vóór afloop van de abonnementsperiode) wordt een abonnement automatisch verlengd. Beëindigen abonnement: Opzeggingen (uitsluitend schriftelijk) dienen 8 weken voor afloop van de abonnementsperiode in ons bezit te zijn. Prijswijzigingen voorbehouden. Redactiesecretariaat en administratie: Stichting Poëzieclub Nieuwezijds Voorburgwal 330 1012 RW Amsterdam t. 020 330 39 55 f. 020 624 70 35 info@poezieclub.nl www.poezieclub.nl Ongevraagde inzendingen van gedichten worden niet geretourneerd. Bureau Stichting Poëzieclub: Léon Groen Niets uit deze uitgave mag worden overgenomen zonder schriftelijke toestemming van de auteurs. Copyright 2007 © Stichting Poëzieclub, Amsterdam. De uitgevers hebben getracht alle rechthebbenden te informeren. Eventuele andere rechthebbenden kunnen contact opnemen met het redactiesecretariaat. ISSN: 1570-0917 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 14 Lévi Weemoedt Dertig jaar na zijn debuut in de Nederlandse letteren laat Lévi Weemoedt een ruime keuze uit zijn poëzie verschijnen: Vanaf de dag dat ik mensen zag. ‘Schrijven is ongezond,’ weet de dichter. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 4 Maria Barnas Taal is haar voornaamste motor. Op haar bekroonde debuutbundel Twee zonnen liet ze Er staat een stad op volgen. ‘Ik laat nu meer toe dat dingen niet helemaal onder controle zijn.’ 8 Judith Herzberg Het werk van dichteres en toneelschrijfster Herzberg kent al decennia lang een bijzonder groot publiek. Als persoon blijft zij voor velen ongrijpbaar. Vrienden en collega's over haar leven en werken. 18 Podiumpoëzie Literair amusementskanaal of laboratorium? ‘Critici moeten worden uitgedaagd het podium als medium serieus te nemen,’ vindt Michael Stoker: ‘podiumpoëzie’ als het literaire tijdschrift van de 21e eeuw? 12 Nieuw werk Annemieke Gerrist 17 De poëzie in... Nadja Hüpscher 21 Wat vloeit mij aan Column van Rob Schouten 22 Inleiding op het werk van Sjota Iatasjvili 28 Nieuw werk Tonnus Oosterhoff 31 Beeld en poëzie Recensies van: 32 Christine D'haen, Innisfree F. van Dixhoorn, Twee piepjes 34 Liesbeth Lagemaat, Een koorts van glas Pim te Bokkel, Wie trekt de regen aan? 36 Anne Büdgen, Ze hapte van een tomaat Saskia de Jong, resistent 38 Bärbel Geijsen, Zoute veren Henk van der Waal, Vreemdgang 40 Ester Naomi Perquin, Servetten halfstok Forough Farrokhzad, Mijn minnaar 41 Ronald Ohlsen, Lente in Sydney 42 Bart Stouten, Happy Christmas, Happy New York Coen Peppelenbos, Sing Sing 43 Bart Slijper, Van alle dingen los; Het leven van J.C. Bloem 26 Gedichtenanalyse Een gedicht van J.H. Leopold 46 Winnaar VSB Poëzieprijs 2007: Tomas Lieske 47 Poëzie Top-15 47 Nieuw verschenen 48 Poëzie-agenda Inhoud Poëzieclubpagina's 50 Poëzieclubkeuze HMC Gedichtenwedstrijd Foto omslag: Bram Budel Awater verschijnt drie keer per jaar, in januari, mei/juni en oktober. Volgend nummer: oktober 2007. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Foto's: Bram Budel ==} {>>afbeelding<<} {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik wil dat een zin op losse schroeven komt te staan’ Gesprek met Maria Barnas over haar tweede bundel In haar tweede bundel Er staat een stad op laat Maria Barnas meer dingen toe. Vier van de 5885 woorden bestaan helemaal niet. ‘Spuuglikken...het kon niet anders’. door Arjen van Veelen Op een terras langs de Amstel zit de dichteres. Ze drinkt muntthee en geeft een interview, bedachtzaam en goedlachs. Dan laat een vogel boven het terras iets los. Het treft het overhemd van de interviewer. ‘O, shit!’, ziet Maria Barnas. En even later, als er een servetje is bijgehaald: ‘Op mijn vorige bundel viel vogelpoep toen ik die net met mijn redacteur buiten zat te bespreken. Toen zei mijn moeder: “Wacht maar, je gaat een prijs winnen!”’. Een half jaar later won Twee zonnen de Buddingh'-prijs 2004. ‘Overrompelend,’ vond de jury, en loofde de helderheid ‘die bij herlezing complexer wordt’. Barnas dicht, publiceert romans en maakt beeldende kunst. Ze schrijft over poëzie en kunst voor De Groene Amsterdammer en de Volkskrant. Ze zou het prettig vinden, mailde ze toen de afspraak werd gemaakt, het interview te baseren op specifieke gedichten ‘en niet teveel over dichtkunst in het algemeen te praten’. Dat werd toegezegd. Maar wat is er eigenlijk tegen, praten over dichtkunst in het algemeen? ‘Het is makkelijk om grote bomen over poëzie op te zetten,’ zegt Barnas nu. Ze praat liever aan de hand van een concreet gedicht. ‘Ik vind het belangrijk om exact te zijn.’ Over poëzie, maar ook in haar poëzie. ‘Ik wil dat poëzie aan een concrete werkelijkheid raakt. Dat is al moeilijk genoeg. Zodra je iets precies probeert te beschrijven, krijgt het vanzelf onduidelijke betekenisvertakkingen. Daar speel ik mee. Dat die verschillende vertakkingen iets opleveren, elkaar versterken, onderuit halen. Er zijn veel dichters die alleen het onbegrijpelijke willen oproepen. Ik vind de wereld al onbegrijpelijk genoeg. Het is niet bewonderenswaardig om te zeggen: “Ik doe maar wat.”’ ‘Daar gaat mijn kind,’ wijst ze even later. Haar vriend loopt langs de Amstel even verderop met hun één maand oude zoon in de buggy. Ze heeft er nog nauwelijks over geschreven, over die geboorte. ‘Misschien komt dat later nog. Het is nu gewoon nog te groot. Ik lees wel veel meer gedichten over kinderen nu. Zoals je opeens overal kinderwagens ziet.’ Als kind van zes verhuisde Barnas (Hoorn, 1973) naar Engeland, waar haar vader Nederlands gaf op een internationale school. ‘Ik rekende op een heel overzichtelijk eiland. Ik dacht dat je er heel makkelijk omheen kon lopen, dat er palmbomen zouden zijn, een blauwe zee. Maar het was er nog grauwer dan in Holland.’ Die emigratie versnelde haar taalbewustzijn. Ze herinnert zich de eerste keer dat ze de magische woorden ‘can I play’ uitsprak. ‘Ik ben me vanaf dat moment superbewust geweest van woorden.’ En toen ze als puber van dertien weer terugkwam in Nederland sprak ze een formeel soort Nederlands. ‘Boekentaal. Ik kon niet goed zomaar een gesprek voeren, omdat er essentiële spreekwoorden ontbraken. Ik schrok als ik mensen “te gek” hoorde zeggen, en “doei”.’ Ze heeft sowieso moeite met de ‘een-dimensionaliteit’ van het spreken. ‘Een gesprekspartner verwacht een zekere eenduidigheid. Maar in je hoofd is het helemaal niet zo rechtlijnig. Daar kun je tegelijkertijd met iemand spreken en wensen dat je alleen thuis was. Op papier kan ik situaties vollediger weergeven en beleven. Met alle tegenstrijdigheden van dien.’ Barnas ging Engels studeren maar vertrok na een jaar naar de Rietveldacademie: ze wilde schilder worden. Die Rietveldtijd was zwaar. Docenten wisten precies hoe het moest. ‘Ik dacht geen moment: nou zit ik op het goede spoor.’ Ze liet de schilderkunst los en ontdekte videokunst en installaties. En taal. Taal is de oermoeder van haar beeldende kunst. Ze gebruikt het om kijkers op het verkeerde been te zetten en om ze te laten twijfelen aan wat ze zien. Neem haar werk voor het Wibauthuis. Dat gebouw werd ooit uitgeroepen tot het lelijkste van Amsterdam. Barnas interviewde de bijna negentigjarige architect, Norbert Gawronski, over zijn geesteskind. De film werd in het gebouw vertoond. De woorden van de bejaarde architect manipuleren de prima facie lelijkheid van het gebouw. Of neem de kunstkenner die ze liet vertellen hoe je een echte Lucebert herkent. De geluidsband liep naast drie {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} van zijn tekeningen in het Stedelijk. Bezoekers horen de kenner, kijken naar de tekeningen. En beginnen te twijfelen. Is die lijn daar wel echt zo grillig? Barnas publiceert haar gedichten niet alleen op papier. Poëzie van haar hand siert bijvoorbeeld 103 putdeksels in een park. Gietijzer als medium stelt andere eisen. ‘Af en toe past een gedicht niet op een blad papier. Je weet dat de lezer van een bundel hooguit van boven naar beneden leest. Misschien nog een keer terug. Maar met die putdeksels weet je niet aan welke kant van het park de lezer binnenkomt. Alinea's zijn er dan niet meer. Elke regel moet een begin kunnen zijn. En een einde, want je moet rekening houden met iemand die verveeld omkeert en maar één putdeksel ziet.’ Of neem haar prozagedicht dat alleen te verkrijgen is in een inrichting in Hoofddorp. De dichteres wandelde met een memorecorder in acht uur van het gesticht naar zee. Ze werkte de memo's om tot poëzie en ‘bracht die terug het gebouw in’, als wandteksten en tot een boek dat daar gratis is af te halen. ‘Sommige mensen - niet alle - mogen niet naar buiten. Misschien is dat wreed. Maar de meeste bewoners slaan dat boek helemaal niet open. Ze zijn met andere dingen bezig, van hun verslaving of psychose afkomen bijvoorbeeld. Andersom moet wie het wil lezen ook echt naar dat gebouw en die benauwde sfeer voelen. Dat kan in de beeldende kunst en is in de literatuur heel moeilijk.’ In Arnhem hangt in juni tijdens de Fashion Biennale een gedicht van Barnas in winkelpromenade de Weverstraat. Het is twee kanten op te lezen, rekening houdend met de looprichting en van het winkelend publiek. ‘Het gedicht krijgt de structuur van twee mensen die elkaar voor willen laten gaan, maar daardoor juist in de knoop raken. Een onhandige dans, een soort sierlijk stokken.’ Ook op papier zoekt Barnas de ruimte en de beweging. ‘Dan moet het in de taal gebeuren. Er beweegt heel veel in mijn poëzie, alles verglijdt steeds een beetje. Een gedicht moet in zichzelf in beweging blijven. Misschien heeft het ermee te maken dat ik zelf soms benauwd ben in een gedicht. De taal moet het overnemen. Ik wil dat een zin op losse schroeven komt te staan door de woorden die erop volgen. Of dat je iets leest en aan het einde ervan denkt, maar is dat wel zo? En dat dan blijkt dat het gedicht geen sluitend antwoord geeft. Pas als dat ongeveer lukt, kan ik het laten staan met een titel erboven.’ Een luchtballon die twee schaduwen lijkt te hebben siert het omslag van haar nieuwe bundel Er staat een stad op. Een verwijzing naar de titel en de omslag van haar debuut. Op Twee zonnen zien we een vrouw bij een sloot die als Narcissus boven het water hangt, maar dieper buigt en haar hoofd in het kroos dipt. Wie wil, ziet dat het kroos verlicht wordt door twee spotjes. Haar nieuwe bundel is heel anders, zegt ze. Niet alleen zijn de 49 gedichten in een veel kortere tijd geschreven (haar eerste bundel bestreek tien jaar werk); ze durft vooral meer los te laten. Dat blijkt ook als de knipselmapvraag wordt gesteld. Barnas zei ooit in een interview met Krakatau: ‘Wat mij irriteert zijn dichters die woorden “Ik laat nu meer toe dat dingen niet helemaal onder controle zijn.” gaan uitvinden.’ Maar in deze bundel gebruikt ze zelf woorden waar Word een rood golfje onder zou tekenen. Knokkelwaarts. Bloembloed. Vlugvluchtig. Lachend: ‘Bestaan die niet dan?’ Dan: ‘Ik ben daar wat in veranderd, denk ik. Ik had er echt een grote allergie voor en nog steeds vind ik het een groot verschil of je woorden bedenkt om maar woorden te bedenken en een soort bizarheid de wereld in te kogelen, of dat je een woord verzint omdat er echt geen beter is. Maar ik laat nu meer toe dat dingen niet helemaal onder controle zijn. Er staat zelfs nog een vierde verzonnen woord in.’ En soms vraagt het gedicht er gewoon om. Zoals met spuuglikken, het vierde verzonnen woord. Ze gebruikt het in een gedicht waarin het beeld wordt teruggespoeld. Bezoekers ‘spuuglikken koffie in kopjes’. Barnas: ‘Terug in de tijd drinken, daar moest ik iets voor verzinnen. Je kunt ze niet laten spugen, dat is te onbeheerst. Het kon hier niet anders.’ Later hebben we het over haar gedicht ‘De lange dichter’. De ik ontmoet een lange dichter met een mooie vriendin in het Oosterpark. ‘En ik bloedde uit honderd woordwonden ik klotste/ en kletste als Ilja Pfeijffer en kotste/ kraaiende woorden over de lange dichter uit.’ (Die lange dichter is niet Pfeijffer zelf. Wie wel wil ze niet zeggen, maar ‘de meeste dichters zijn heel klein’.) Barnas: ‘Ik kwam de lange dichter tegen en begon uit puur ongemak te orakelen als Ilja Pfeijffer. Ik wil daarmee een groot ongemak illustreren, stel je voor, dat je zo zou spreken als Pfeijffer in zijn meest barokke gedichten. En ik neem tegelijkertijd afstand van al te opzichtige, woorddronken poëzie.’ Waar Pfeijffer slempt, nipt Barnas. ‘Het grappige is: ik heb nu dus vier verzonnen woorden gebruikt en ik hoorde laatst hele exacte gedichten van Ilja Pfeijffer op de radio.’ De titel van haar nieuwe bundel lijkt te wijzen op een wederopstanding, waar de eerste ging over afscheid nemen en instorten. Klopt die hypothese? Nee, zegt Barnas. Ze legt dat uit aan de hand van het titelgedicht zelf, een gedicht dat ook helder illustreert hoe ze beweging gebruikt. Het gedicht speelt in Buenos Aires, het Parijs van Latijns Amerika, de stad ‘waar alles goed komt’. De hoofdpersoon struikelt in een lift en valt. En valt eigenlijk dubbel: de lift zakt. De laatste regels luidden: ‘Zo storten twintig verdiepingen. Languit./ Er staat een stad op.’ Barnas: ‘Alleen ten opzichte van degene die zijn evenwicht verliest staat een stad op. Dus alleen binnen het spanningveld van het gedicht. Dat “De stad waar alles goed komt” is uiterst dubieus.’ De, zoals ze het noemt, ‘ten-opzichte-van-elkaarheid van de dingen’ is belangrijk in haar werk. Neem ‘Je bent geweldig’. Daarin wordt iemand klein, omdat die een paar stappen achteruit zet: Je bent maar drieëndertig en als je een stap vooruit maar achttien zeventien richting de deur nog maar elf centimeter geweldig. De bundel opent met een hardhandig gedicht. Een radiobericht klinkt. Concreet en vaag tegelijk: dode vrouw gevonden, ergens in Amsterdam. Hoe komt een vrouw daar terecht? Barnas begint een aarzelende reconstructie, waarin ze de stervende vrouw neervlijt tegen een stoeprand, zoekend naar het woord k...k... Die aarzelende versie opeens beu, schakelt Barnas naar de imperatief: {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ga liggen op het asfalt je hoofd net niet tegen de stoeprand aan. Ram een schip tegen de kade maak twee gelijke barsten in een schedel tot de tegels helder kraken. Rakelings het plein waar ruimte om je oren waait als bij vlinderslag in vlagen van paniek. Neem een K voor in je mond. Een stokkende kade om aan te staan. ‘Hoe las jij vlinderslag?’, vraagt ze. ‘Ik had het daar met mijn redacteur over. Niet als zwemmen? Grappig, zij dus ook niet, ze dacht aan vlinders. Maar het gaat me om die onmogelijke zwaaibeweging met je armen.’ Het politiebericht waar het gedicht mee begint is schijn-concreet. ‘We weten hoe het zit. Maar eigenlijk weten we niks.’ Die schijnzekerheid komt in veel gedichten van Barnas voor. Ze ziet het in de quasi-geruststellende berichtgeving over de bomaanslagen in Londen. Maar ook in de manier waarop mensen zich kleden en hun huizen inrichten. ‘Het is een buffer opbouwen tegen wat je niet kunt controleren. En dat lukt niet. In de bouwmarkten zie je het heel mooi. Wat mensen allemaal kunnen kopen, om tijdelijk houvast te krijgen. Zoals in dat verhaal van één pagina van David Eggers, uit How we are hungry, over een man die per se drie wanden van een tuinhuisje gebouwd wil hebben voordat zijn vrouw thuiskomt. Daar stopt hij zijn hele ziel en zaligheid in, want daarmee bewijst hij dat hij echt wel iets kan.’ In veel gedichten is Barnas gebeurtenissen aan het reconstrueren en aan het dagboekstaven. Die achteruitkijkspiegel schittert bijvoorbeeld in ‘Momentopname’. Ik schrijf de datum en de tijd op van de dag en het moment waarop ik de datum en de tijd van de dag en het tijdstip waarop ik de dag en het tijdstip noteer. Dan slaat een boiler ‘hijgend’ aan. Dat geluid lanceert in het gedicht de herinnering aan een man. Barnas houdt al jaren een dagboek bij. ‘Ik denk dat het meer is dan alleen bewaren wat anders verloren gaat. Door dingen te bewaren geef je jezelf een tweede kans om te begrijpen wat er gebeurt. Ik denk dat ik heel slecht ben in begrijpen van wat er nu allemaal gebeurt.’ Helpt spullen bewaren? ‘Nee, nooit. Het stapelt zich alleen maar op. Ik had bijvoorbeeld een koffer met al mijn brieven die ik ooit gekregen had. Die sleepte ik al jaren met me mee en heb ik laatst gewoon weggegooid. Het geeft enorm veel ruimte om niet zoveel ballast met je mee te zeulen. Laatst keek ik naar de kisten met beeldend werk in mijn atelier en realiseerde me dat dat ook een vorm van het verleden met je meezeulen is. Al denk je iedere keer dat je iets nieuws maakt, je moet er uiteindelijk altijd weer opslag voor regelen. Dat is fijn aan een gedicht, dat het zo weinig ruimte inneemt.’ Maria Barnas: Er staat een stad op. Uitgeverij De Arbeiderspers, €15,95. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Illustratie: Paul van der Steen ==} {>>afbeelding<<} {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Profiel Alles via een omweg Vrienden en collega's over leven en werk van Judith Herzberg Judith Herzberg (1934) is een van de meest gelezen Nederlandse dichters. Een publiciteitsschuwe persoonlijkheid wier poëzie en toneelwerk niet los van elkaar te zien zijn. Vriend Frans Weisz: ‘Ik begrijp wel waarom ze soms lastig is.’ door Nico de Boer Judith Herzberg houdt er niet van om in het openbaar over zichzelf te praten. In een van de schaarse (televisie)interviews, in 1984, zei ze tegen Ischa Meijer: ‘Vóór mijn huwelijk was ik een uitbundig meisje. Daarna ben ik verlegen geworden. Dat heeft lang geduurd, en nog ben ik tamelijk stil in grote gezelschappen. Juist omdat ik zo goed weet dat wat ik zeg persoonlijk tot één mens gericht is.’ Vooral de vragen over de Tweede Wereldoorlog, een periode die haar tekende, gaat ze uit de weg. Erover praten, doet ze liever niet, zeker niet in het openbaar, beducht als ze is voor opdringerige, intieme vragen. Ze slaat dan dicht of stelt een wedervraag. Zo vroeg interviewster Hanneke Groenteman haar eens: ‘Heb je afscheid van je ouders genomen toen je ging onderduiken?’ Herzberg reageerde bits, afgemeten: ‘Dat is een pijnlijk onderwerp, daar heb ik geen zin in.’ Erover schrijven kan ze wel, maar dan in versluierende omwegen. Zoals in een klassiek gedicht als ‘Meeuwen’, dat als een metafoor voor de deportatie van de joden is te lezen: Toch, het geluid hield aan; het geweld van machines werd zelfs overstemd door het schreeuwen. De kranen hevelden lichte, niet helemaal dichte kisten. Tussen de brede spleten leefde opeens de lading: vlerken en veren. Zo werden de meeuwen het ruim in gehesen. Herzberg sluit zich liefst af van de buitenwereld. Dat is ook de ervaring van Saskia van Schaik, die werkt aan een filmportret van de auteur dat in het najaar bij de VPRO wordt uitgezonden. Verder wil de maakster er niet op ingaan, want ‘ik zit nu te diep in mijn film om kort iets over haar te kunnen zeggen’. Toch treedt Herzberg nu en dan naar buiten. Niet zo lang geleden was ze te gast in het discussieprogramma Buitenhof. Ze sprak daarin over de situatie in Israël, waarover ze, toen ze er langere tijd woonde, regelmatig berichtte in beschouwende stukken. ‘Kort en bondig wist ze tijdens dat gesprek een ingewikkelde situatie duidelijk te maken,’ zegt Alexandra Koch, een van oorsprong Duitse theatermaakster die Herzbergs toneelstuk ‘Thuisreis’ (2004) regisseert dat in Duitsland is ontwikkeld en in het najaar bij Het Nationale Toneel zijn Nederlandse première beleeft. Judith (Frieda Lina) Herzberg werd op 4 november 1934 te Amsterdam geboren. Bij haar thuis waren ze met zijn vijven: drie kinderen en de ouders. Het was een geletterd milieu waarin haar moeder, zoals ze zich niet zonder genegenheid herinnerde, zo'n beetje de man in huis was en haar vader, de schrijver Abel J. Herzberg (1893-1989), de vrouw. ‘Mijn moeder kon timmeren en had een gereedschapskist. Mijn vader kon heerlijk koken. Al die functies liepen een beetje door elkaar.’ Ze bracht als kind van joodse komaf, gescheiden van haar ouders, een groot deel van de oorlogsjaren door op onderduikadressen. Die jaren bleven haar hele schrijversleven beheersen. Ze schreef er indirect over in haar bekende toneeltrilogie ‘Leedvermaak’, ‘Rijgdraad’ en ‘Simon’, over lief en leed binnen een clan die wordt gevolgd van de jaren zeventig tot aan het eind van de twintigste eeuw. Drie drama's over mensen die worstelen met de nasleep van de oorlog. Toch hield ze vol dat ze haar joodse verleden nooit als de leidraad in haar werk zag. In 1995 zei ze: ‘Over het verleden schrijven was altijd de taak van mijn vader: het was zijn terrein. Ik kon me, in de wetenschap dat iemand anders in huis zorg droeg voor het verleden, met andere dingen bezighouden.’ Als dichteres debuteerde ze in 1961 in het weekblad Vrij Nederland. Dichter Jan Eijkelboom (1926) staat te boek als haar ‘ontdekker’. ‘Ja, dat zegt zij zelf ook voortdurend,’ zegt de Dordrechtse stadsdichter die indertijd redacteur bij VN was. ‘Ik vind het zelf te veel eer. Maar het klopt dat ik indertijd het idee opvatte om elke week een gedicht te publiceren van een onbekende. Zij zond enkele gedichten in die ik goed vond. Ze wilde een pseudoniem gebruiken, maar ik heb haar overgehaald om ze onder haar eigen naam te brengen.’ Zelf zei ze daarover: ‘Ik was getrouwd, heette toen Van Leeuwen, had geen geld en dacht: leuk, vijfentwintig gulden voor een gedicht, laat ik het eens proberen. Daardoor kwam het, zoals mensen een kruiswoordpuzzel insturen om een boekenbon te winnen.’ Twee jaar later verscheen haar debuutbundel Zeepost, die lovend {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} werd ontvangen. Met deze gedichten zette ze de toon voor de bundels die zouden volgen, zoals Beemdgras (1968), die in minder dan vijftien jaar negen drukken beleefde. Niet minder succesvol waren Dagrest (1984) en Zoals (1992), om maar te zwijgen van de bloemlezing Doen en laten (1994), die tot op de dag van vandaag een van de best verkopende poëziebundels is. Herzberg is in haar poëzie gefascineerd door het absurde en wonderlijke in de alledaagse werkelijkheid. Daarover schrijft ze in een heldere, bedrieglijk eenvoudige taal die tegen de gewone spreektaal aanleunt. Haar gedichten hebben vaak iets ‘grappigs’ en getuigen van een sterk inlevingsvermogen: ‘Als ik een vis was wist ik wel/ hoe ik moest zwemmen, zachtjes door het water/ wimpelen en met een wending remmen. Ach waarom voel ik wat nooit voor mij/ bedoeld is in mijn ruggengraat terwijl ik/ toegerust als mens zo moeizaam/ door de kamers waad.’ Voor haar toneeldialogen geldt hetzelfde: alles komt via een omweg ter sprake. De personages spreken zich niet direct uit, ze lijken alleen maar te praten om de (pijnlijke) stilte te vullen. In een beschouwing over haar eigen werk schreef Herzberg dat ze in haar gedichten twee zaken met elkaar probeert te rijmen die ogenschijnlijk niets met elkaar te maken hebben. Zo wordt in de bundel Botshol (1980) in ‘Boomchirurg’ het snoeien van een boom in verband gebracht met de operatie aan een hersentumor. Voor deze bundel ontving ze in 1981 de Jan Campert-prijs. Dertien jaar later volgde, voor haar hele oeuvre, de Constantijn Huygensprijs, en in 1997 de P.C. Hooftprijs. Alles kan bij haar in een gedicht terechtkomen. Zo was de aanleiding van ‘Afscheid’ een walmende peuk die ze van de straat wilde ‘redden’. ‘Ik dacht: als ik het nu niet opraap ligt het er straks nog en word ik er misschien bedroefd door, door het zo onpersoonlijk te laten worden,’ zei ze daarover. Volgens Jan Eijkelboom is haar dichtwerk sterk autobiografisch. Zelf heeft ze die veronderstelling altijd resoluut van de hand gewezen: ‘Nee, ze gaan vaak over andere mensen.’ Eijkelboom, koppig: ‘En toch is het zo!’ Het is inderdaad moeilijk om bij een gedicht als ‘Beemdgras’ (‘Mijn vader zong de liedjes/ die zijn moeder vroeger zong/ later voor mij, die ze half verstond.’) niet de vader van de dichteres te zien. Of neem ‘Ziekenbezoek’: Mijn vader had een lang uur zitten zwijgen bij mijn bed. Toen hij zijn hoed had opgezet zei ik, nou, dit gesprek is makkelijk te resumeren. Nee, zei hij, nee toch niet, je moet het maar eens proberen. Vanaf de jaren zeventig legde Herzberg zich meer toe op film- en tv-scenario's en toneelstukken. Ze kwam in contact met regisseur Frans Weisz die zich hun eerste ontmoeting feilloos herinnert. ‘In de schouwburg van Haarlem stelde iemand mij toen aan Judith voor. Ze had een toneelstuk geschreven en vroeg of ik interesse had. Het was liefde en belangstelling op het eerste gezicht. Ik voelde dat er een zielsverwantschap was. Ik begon over dingen te praten waarover ik met niemand eerder gesproken had. We hebben allebei ondergedoken gezeten. Ik heb óók de eerste jaren van mijn Alles komt via een omweg ter sprake leven weggeduwd en er nooit over willen praten. We hebben tot diep in de ochtend zitten praten over het toneelstuk “Dat het 's ochtends ochtend wordt” dat ik uiteindelijk ook heb verfilmd.’ Het was het begin van een lange en hechte samenwerking. Weisz: ‘Het was 1973. Ik had net “Naakt over de schutting” gemaakt en wilde andersoortige films maken. Ik vroeg of ze bijdragen wilde leveren aan mijn volgende film “Rooie Sien” (1975). Een aantal van de beste dialogen daaruit zijn van haar.’ Het duurde vervolgens zes jaar voordat ‘Charlotte’ (1981) tot stand kwam, een film over de joodse schilderes Charlotte Salomon die in 1943 op 26-jarige leeftijd door de nazi's werd vermoord. ‘Die film was ons grote succes,’ aldus Weisz. ‘We werkten eraan tussen 1975 en 1980. We deden samen research, reisden ervoor naar Berlijn en Zuid-Frankrijk.’ Daarop volgde ‘Leedvermaak’ (1982), dat draait om de menselijke twijfel en gehechtheid aan het leven. Tegelijk gaat het, zoals zoveel van haar werk, over de onmogelijkheid om (echt) met elkaar te kunnen communiceren. ‘Uiteindelijk gaan zowel mijn gedichten als mijn toneelstukken,’ zei Herzberg in 1994, ‘misschien vooral over hoe stom alles in de wereld is geregeld, hoeveel misverstanden er bestaan, hoe verkeerd alles altijd weer uitpakt, maar ook hoe grappig alles is. Hoe goed bedoeld het vaak ook is, mensen doen elkaar toch maar de raarste dingen aan. Het is als bij Jan Klaassen en Katrijn: Kijk uit! Achter je.’ ‘Leedvermaak’ ging in première bij toneelgroep Baal, maar werd vooral bekend dankzij de verfilming in 1989 door Weisz. De filmversie van ‘Rijgdraad’, ‘Qui Vive’ (2002) gedoopt, werd door Herzberg en Weisz ingrijpend herschreven. Daarna schreef ze toneelstukken als ‘En/Of’ (1985), ‘Kras’ (1989), ‘Een goed hoofd’ (1991) en ‘Een golem’ (1998): verraderlijk losse stukken die toch een hechte dramatische structuur bezitten en waarin de dialogen het midden houden tussen poëzie en rafelige, springerige conversatie. Voor Herzberg bestaat er ook niet zo'n wezenlijk verschil tussen het schrijven van een toneelstuk en dat van een gedicht: ‘De woorden moeten precies zijn en de klank is belangrijk. De functie is natuurlijk anders. Bij toneel hoort elk woord een mozaïeksteentje te zijn van het zelfportret van het personage. En het moet kunnen worden gespeeld. Gedichten moeten het kunnen doen zonder de bemiddeling van de acteur.’ Dat scenische in haar poëzie spreekt Weisz aan: ‘Haar gedicht “Ik fint” (uit de bundel Wat zij wilde schilderen, 1996) stuur ik vaak naar acteurs om ze te troosten als ze na de première de recensie onder ogen hebben gekregen. De eerste zin luidt: “Je werkt er jaren aan en dan komt iedereen vertellen wat hij fint.”’ Als ík poëzie kon schrijven, had ik willen dichten als Remco (Campert) of Judith. Op een bepaalde manier heb ik ook het idee dat die twee familie van elkaar zijn. Dat ligt aan hun licht ironische, soms melancholieke toon, aan het impliciete. Tussen de regels doorlezend vind je goud. Het ontwijkt als het ware het drama dat niet ín maar tússen de regels zit.’ Alexandra Koch: ‘Spannend aan haar werk zijn de vele tegenstellingen. Enerzijds is het heel alledaags, anderzijds gaat het over grote thema's. Maar die worden licht verteld. Het is een vorm van minimalisme. Dat vermengt ze met iets heel zachts. Er zit veel {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} mededogen in de manier waarop ze naar mensen kijkt.’ Herzbergs werk bleef ook buiten onze taalgrenzen niet onopgemerkt. Haar toneelstukken staan op het repertoire van theatergezelschappen in Israël en Duitsland. Volgens Alexandra Koch beantwoordt Herzberg aan het beeld dat nog veel Duitsers van een Nederlander hebben: ‘Dat van een gecultiveerde persoon. Iemand die niet met elke rage meegaat, maar dicht bij zichzelf blijft, veel kan relativeren en een genuanceerde mening heeft.’ Herzberg is nog steeds actief. Weliswaar bereikt haar poëzie, zoals in de bundel Zoals vaak (2004), niet meer het niveau van het vroegere werk, het behoudt ondanks de zware thematiek de vertrouwde lichte toets. Momenteel hebben Weisz en Herzberg hun hoop gevestigd op de verfilming van het derde en laatste deel van ‘Leedvermaak’. Herzberg las vorig jaar uit eigen werk tijdens het feest dat Eijkelboom vanwege zijn tachtigste verjaardag werd aangeboden. ‘Dat vond ik heel mooi,’ zegt de dichter die kort na die mijlpaal door een beroerte werd getroffen. Dat de dichteres bij derden afstandelijk overkomt, verbaast hem niet. ‘Op dat feestje was ze erop tegen dat ze werd gefotografeerd,’ zegt Eijkel- Frans Weisz: ‘Tussen de regels doorlezend vind je goud.’ boom. ‘Toen ze voorlas, stokte ze even. Er was te veel lawaai. Ergens ver weg oefende een band. Als je goed kon luisteren, kon je dat horen. Ach, ze wordt wel eens lastig genoemd, maar de reden daarvan kan ik meestal goed begrijpen.’ Voor Koch blijft Herzberg een ongrijpbare figuur. ‘Ze is iemand bij wie je je de hele tijd afvraagt: wat denkt zij nu? De eerste keer dat ik haar ontmoette, dronken we thee bij haar in de keuken. Ik vertelde over het project waarmee ik bezig was en vroeg om haar medewerking. Zij luisterde geïnteresseerd en zei aan het einde heel vriendelijk: “Nee.” Ze is iemand bij wie je dus absoluut niet kunt peilen welke kant het zal opgaan.’ ‘Ja,’ zegt Weisz, ‘ze kan streng zijn. Onbekenden die haar meteen beginnen te tutoyeren, straft ze onmiddellijk af. Met haar werken is uiterst arbeidsintensief. Ik bedenk het liefst vier shots door elkaar heen. Zij gaat heel doelgericht te werk, bij haar geen uitwassen, geen scheve uitstapjes. Zij verwijt mij ook vaak dat ik de dingen opleuk. En op mijn beurt verwijt ik haar dat ze soms te weinig van het leven geniet.’ Van Judith Herzberg verschijnt later dit jaar de cd-uitgave Zijtak bij uitgeverij De Harmonie. Herzberg leest gedichten uit haar bundels Bijvangst en Soms vaak, en recent ongepubliceerd werk. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuw werk Annemieke Gerrist Ik kom uit een plat land, uit de zee, uit het Oosten en uit het bos Mijn moeder rookte pijp Vroeger playbackte ik ‘Droog je tranen Pierrot’ van Bonnie St. Claire terwijl ik uit een koffer kwam die weer dichtklapte met mij erin als ik klaar was Ik vond ‘Droog je tranen Pierrot en lach’ een mooie zin Toen ik de eerste prijs won durfde ik al niet meer naar voren te lopen maar ik heb de aluminiumfoliebeker toch in ontvangst genomen Ik zag Bonnie St. Claire weer terug op televisie en ze was niet veel veranderd, alleen wat ouder geworden Ik ben ook veel ouder geworden en sindsdien slaap ik nu soms 's ochtends uit Het is een groot misverstand eerlijk te zeggen waar het op staat of ergens in te geloven Ik wil niet lopen en het liedje vergeten Ik wil niet zeggen dat het niet waar is wat ik zing I love you or I do not live at all (William Carlos Williams) 1. De telefoniste roept de barkeeper De barkeeper roept mij Ik zeg mijn naam in de telefoon Achter de muur is een stem Er zit geen deur in de muur Een gast neemt plaats op de bank Binnen wacht hij op een bericht een telefoon die afgaat of op gebons van buiten {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Je kunt tegen iemand aanliggen die tegen een muur aanligt Er liggen kleren in de kast en boeken op de grond In een bed kun je even rondkijken Je kunt iemand begroeten en vragen hoe het gaat Iemand maakt een gebaar dat ik kan gaan zitten Naast het bed staat een glas dat ik gisteren heb laten staan 3. Een man loopt het café binnen tot helemaal achterin Door de telefoon hoor ik iemand in mijn huis lopen Je kunt door een huis lopen met een boek in je handen, een telefoon, of een plakje kaas Ik hou niet van je, ik leef Loop achter me, dan volg je me {== afbeelding Foto: Nathalie Bruys ==} {>>afbeelding<<} Annemieke Gerrist (1980) is afgestudeerd aan de Rietveld Academie als schrijver en beeldend kunstenaar. Ze won onlangs de jaarlijkse schrijversbeurs van Hollands Maandblad in de categorie poëzie. Haar debuutbundel verschijnt in het voorjaar van 2008 bij De Bezige Bij. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Interview ‘Ik ben geïnteresseerd in de nederlaag’ Op bezoek bij Lévi Weemoedt, voetballer met blessure {== afbeelding Foto's: Mark Kohn ==} {>>afbeelding<<} Precies dertig jaar geleden maakte Lévi Weemoedt (1948) zijn debuut in de Nederlandse letteren, met de bundel Geduldig lijden. Uit zijn tragikomische poëtisch oeuvre maakte hij een ruime keuze, die onlangs verscheen onder de titel Vanaf de dag dat ik mensen zag. Mooie aanleiding, dacht Peter Middendorp, voor een dagje Weemoedt. door Peter Middendorp Vijf jaar geleden kwam er een plotseling einde aan het leven van de echtgenote van schrijver en dichter Lévi Weemoedt. Dat is een harde klap geweest, en nog steeds spreekt Weemoedt er liefst met voorzichtigheid over, zoals hij ook over de ontwikkeling van zijn jongste zoon praat - die jongen is zestien, moeilijk, gaat niet naar school en heeft vaak geen werk. Vorig jaar verscheen een keuze uit zijn verhalen, Een vergeetbaar man. Nu ligt er een boek van dik 250 pagina's, Vanaf de dag dat ik mensen zag, een ruime keuze uit zijn gedichten. Meer dan die twee keuzes maken, heeft Weemoedt sinds de dood van zijn vrouw niet gedaan. Het stof van vijf jaar ligt op de klep van de piano. De hond heeft de gescheurde tweezitsbank in bezit genomen. Hier en daar zitten scheuren in de muur. ‘Het is als een voetballer met een blessure,’ zegt hij. ‘Je wilt weer de wei in. Ademen. Terug naar je stiel. Niet {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de schrijvende hand ooit stil heeft gestaan. Je schrijft. Dat is je aard: een schilder schildert, een schrijver schrijft. Onder alle omstandigheden. Je bent observator. Geen acteur. En dus schrijf ik. Losse dingen, over wat ik zie, over wat me opvalt, in “werkboeken”, van die schriften met harde kaften’. ‘Het verlangen naar een afgerond verhaal - dat blijft altijd. Dat blijft knagen: wanneer mág ik weer. Je schrijft namelijk in lagen, als een schilder. Eerst heb je het idee, in een gedicht is dat een eerste regel. Dat krijg je cadeau. Vervolgens leert het gedicht je waar het over gaat. Op het laatst haal je alles weg wat daar niets mee te maken heeft. Ik heb er de concentratie niet meer voor. Mijn hoofd gaat van hot naar her. Ik kan het ook niet twee dagen achtereen volhouden.’ In de woonkamer hangt een schilderij dat zijn echtgenote heeft gemaakt. In het midden van een groot, vierkant vlak staat Weemoedt afgebeeld, in de duisternis, met één van zijn schrijfboekjes voor zich. ‘Mijn vrouw zei vaak: “Jij hebt alleen die boekjes om je mee staande te houden.” Ze had gelijk. Meer heb ik niet. Eigenlijk ben ik nooit goed geweest. Ik weet niet wat het is, panisch depressief misschien.’ Hij loopt naar de keuken en zet even later twee kopjes Senseo-koffie op tafel. ‘Met Maarten Biesheuvel kan ik goed praten over de grensgebieden van de realiteit,’ zegt hij. ‘Zijn lot is zwaarder dan dat van mij hoor; de medicijnen kunnen hem helemaal uitschakelen. Soms denk ik: ik hoor iemand huilen. Even later komt het besef: verrek, dat ben ik zelf. Dissociatie, heet zoiets. Je herkent je eigen stem niet meer. Godzijdank gaat dat na een tijdje weer weg, anders kon ik naar het gesticht.’ Met een blik op het schilderij: ‘Toen Maarten de P.C. Hooftprijs won, heb ik hem en zijn vrouw geschreven: “Dit is een bekroning voor twee mensen.” Voor Maarten. Maar ook voor Eva. Een prachtvrouw.’ Even houdt hij stil. Dan zegt hij: ‘Als jongen was ik nog normaal. Daarna ging het bergafwaarts. Nerveus. Trillerig. Neurotisch. Ik ben altijd op jacht, altijd op zoek naar dat ene, onbereikbare gedicht. De enige juiste formulering. Schrijven is ongezond. Je wilt teveel en het mislukt te vaak. Toen mijn vrouw overleed, heb ik mezelf ernstig vervloekt: o, mijn god, dacht ik, wat heb ik die vrouw aangedaan? Natuurlijk heb ik pillen geslikt, psychiaters bezocht. Maar je moet zoveel mogelijk uit de psychiatrie wegblijven. Dat is verschrikkelijk: zelfs als je naar het toilet moet, stellen ze dat in verband met je diagnose. Tegen mij zei eens eentje: “Lees anders eens het werk van Lévi Weemoedt. Dan zie je dat het altijd erger kan.”’ ‘Depressie is oneindig narcistisch. Er is niets belangrijkers dan je eigen ondergangsgevoel. Maar eigenlijk moet je jezelf niet zo serieus nemen. Amor fati, zei Nietschze: leer je lot liefhebben. Een mens moet tot dappere daden komen. Zijn kruis dragen. Mijn eerste bundel heette niet voor niets Geduldig lijden. Want dat is toch wel waar het leven op neerkomt. Het is moeilijk. Maar als je jezelf licht neemt, kun je vliegen: eruit komen met een gedicht.’ Rond lunchtijd komt zijn zoon thuis. Zestien. Gespierd. Nat ook, van het werken in de bossen - sinds kort sleept hij met boomstammen. Hij stommelt door de gang, stommelt even later de trap op. Weemoedt wordt er onrustig van. De jongen heeft een aan autisme verwante stoornis, zegt hij. ‘Al vier jaar ben ik bezig om hem onder de pannen te krijgen. School. Werk. Opvang. Hij is onder toezicht van Jeugdzorg gesteld, maar dat helpt allemaal niets.’ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Het plan van dit artikel was eigenlijk, zeg ik: het beschrijven van een dag uit het leven van de dichter. Weemoedt: ‘Op donderdag en vrijdag sta ik om zeven uur op. Ik ga met de hond wandelen in het Asser bos. Daarna ga ik naar mijn werk in de bajes, ik mag van de werkgever niet vertellen welke dat is. Vroeger werkte ik met buitenlandse jongens. Gaf ik ze Nederlandse les. Intussen heeft zich dat ontwikkeld tot meer. Ik ben voor sommigen een vertrouwenspersoon. Help ze met van alles. Een brief schrijven, bijvoorbeeld. Van het geld dat ik in de bajes verdien, moeten we zien rond te komen. Veel is het niet. Het minimum. Een jaar of twee wil ik het nog uitzingen hier, met dat bedrag, ook al is dat echt behelpen. Dit is toch zijn ouderlijk huis. Daarna zie ik wel. Ik verkoop het huis, denk ik, en daarna zal ik iets moeten huren.’ De rest van de dagen: ze gaan voorbij aan de instanties. ‘Brieven schrijven, ik doe er soms wel een halve dag over, en dan krijgt de rechter nog per ongeluk een partituur opgestuurd. Ik ben een digibeet. Ik leer dat niet meer. Maar hoeveel tijd daarin gaat zitten! Verschrikkelijk. Ik kom nergens meer aan toe. En Jeugdzorg doet helemaal niets. Maar goed: ik ben een vader, ik zeur niet. Ik wil alleen dat die jongen goed terechtkomt. Dat is mijn taak.’ De zoon stommelt even later de trap af, loopt in een hemd door de kamer, toont zijn spieren. Weemoedt wordt nog nerveuzer dan hij toch al is. Als de zoon naar de sportschool is verdwenen verklaart hij: ‘Hij denkt altijd dat gesprekken over hem gaan. Soms raakt hij daarvan in alle staten, en is het huis te klein. In de bajes heb ik met echt gevaarlijke jongens te maken; ik weet wat ik moet doen als ik wordt aangevallen. Maar als het je eigen zoon betreft, heb je geen adrenaline die je {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} ingeeft wat je moet doen. Dan sta je volkomen machteloos.’ We lopen twee trappen op naar boven. Terwijl we voortstappen, verplaatst Weemoedt stapels wasgoed, duwt deuren dicht. Hier en daar bladdert verf van de muren, in het bad in de badkamer zit een scheur. Er zit iets gelatens in je werk, zeg ik. Alle gedichten beginnen hoopvol en eindigen treurig. ‘Ja,’ zegt hij. ‘Zo ben ik.’ Zijn werkkamer is een troeperige ruimte onder het schuine dak van de gezinswoning. Tegen de muren staan oude kasten met boeken: veel biografieën, een hele kast met psychiatrie, eentje vol met kerkhistorie. Zware kost. Geen romans. Weemoedt staat in het midden van de ruimte, handen in de zij, kin op de borst. Hij kijkt naar de stoel aan zijn werktafel; de plek waar hij eigenlijk had moeten zitten. ‘Ik ben geïnteresseerd in de nederlaag,’ zegt hij na een tijdje. ‘Een nederlaag is oneindig veel interessanter dan winst. Zo is het leven ook.’ Maar dat hoeft toch niet tot steeds dezelfde gedichten te leiden? ‘Altijd over je eigen ellende schrijven, is een kooi. Daarom ben ik ook meer over dingen buiten mezelf gaan schrijven. Zoals dat gedicht, “Op seminar in Noordwijkerhout”: Waar prachtige tulpen hun kopjes opstaken Waar achter de duinen een bloemenzee stond Waar kleurvlakken lagen die geen Mondriaan maakte Daar komt nu alleen maar gelul uit de grond. Dat is dan de ontwikkeling in mijn werk. Hoewel: dat gelul dat uit de grond komt, is ook een nederlaag, hè? Vroeger bloemen, nu gelul.’ Hij gaat door de knieën. Ze staan niet alleen in twee boekenkasten, maar hij blijkt er ook vele laatjes vol van te bezitten: de schriften met de harde kaften, zijn werkboeken. Daarmee is hij jaren door het land getrokken. Voorlezen. De echte boeken, zoals de bloemlezing die net is verschenen, zeggen hem veel minder. Hij pakt een werkboekje uit de kast, bladert wat, leest wat. ‘Dit is mijn leven,’ zegt hij. ‘Dit bén ik.’ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zou het kunnen, vraag ik, dat hij binnenkort die boekjes bestudeert en erachter komt dat er eigenlijk best een mooie bundel uit valt samen te stellen? ‘Het kan, maar ik denk van niet,’ zegt hij en zet het boekje terug. ‘Over een tijdje, als mijn zoon zijn plek heeft gevonden, moet je nog maar eens terugkomen. Dan hoop ik dat mijn dagen er zo uitzien: van tien tot drie schrijven. Boodschappen doen, eten, hond uitlaten. En dan van zeven uur tot slapengaan: weer schrijven.’ Hij sluit de deur van de werkkamer en zucht. ‘Maar als je nooit iets meer van me hoort, moet je niet boos op me worden hoor.’ Lévi Weemoedt: Vanaf de dag dat ik mensen zag. Verzamelde gedichten, Nijgh & Van Ditmar, 2007, 263 pagina's. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} De poëzie in... Nadja Hüpscher Ze schittert in vaderlandse filmhuisproducties en kaskrakers als Costa. De muze van regisseur Eddy Terstall wordt ze wel genoemd, vanwege haar werk in films als Simon en De Boekverfilming. Voor die laatste kreeg ze een Gouden Kalf. Onlangs las actrice Nadja Hüpscher (1972) bij het Poëziecircus gedichten van Hans Andreus voor. Awater vroeg haar wat ze met poëzie heeft. door Thomas Blondeau ‘Ik vond het verschrikkelijk. Verschrikkelijk dat ik Andreus moest voorlezen. Toen ik me aan het voorbereiden was, was ik blij dat hij overleden is anders zou ik me doodschamen. Ik ben bij zijn werk terechtgekomen simpelweg omdat ze mij vroegen. Als actrice ben ik natuurlijk vaak met teksten van anderen bezig maar deze poëzie is perfect. Zo over nagedacht, zo mooi neergezet. Bij een rol is dat anders, dan kijk ik wat mijn personage moet doen. Dan mag alles. Maar die gedichten lees je op een bepaalde manier, een manier die iets zegt over hoe ik het gedicht begrijp. Gelukkig bleek Andreus erg geschikt voor voordracht. Van een gedicht als “Wanneer” kreeg ik zelfs kippenvel. Het was muisstil in de zaal. Maar het repeteren was vreselijk. Waarom ik toch doorzette? Nou, omdat ik toch... eerbied heb voor poëzie. Zo heb ik een tijdje op de markt bloemlezingen van Chinese dichters gekocht. Mijn oma heeft in Indonesië gewoond en ik ken veel Aziatische mensen. Er is veel wat ik niet begrip van die cultuur. Ik dacht dat poëzie mij daarbij zou kunnen helpen. Sommige dichtvormen kunnen zo specifiek zijn voor een bepaald land. Maar veel ben ik op die manier niet te weten gekomen over het onbegrip tussen Aziaten en Hollanders. Misschien reikte mijn onderzoek niet ver genoeg. Zelf schrijf ik al jaren scènes en dialogen. Al op mijn zestiende ging ik mensen op straat filmen en dan letterlijk neerschrijven wat ze zeiden met alle maars en euh's. Ik wil in mijn teksten graag zo dicht mogelijk blijven bij hoe het echt is. Wie niet zo taalgevoelig is, vindt het dan vaak gezeur. Niet dat ik jaloers ben op dichters of hun techniek. Ik ken dat bezetene om iets perfect te willen doen. Dat kan een hel zijn. Als je dat geluk wil, die beloning van iets zo goed mogelijk te hebben gedaan, moet je eerst door pijn heen. En pijn is niet iets om jaloers op te zijn. Dat ken ik al van mijn eigen beroep. Ik ken geen dichtregels uit mijn hoofd. Ja, de ochtendspreuk van Rudolf Steiner omdat ik jarenlang op de vrije {== afbeelding Foto: Pascal Ollegot ==} {>>afbeelding<<} school heb gezeten. “Ik zie rond in de wereld waarin de zon haar licht zendt, waarin de sterren fonkelen, waarin de stenen rusten...” Maar om dat nu poëzie te noemen. Ik ben geen fervent gedichtenlezer. De laatste bundel die ik in mijn bezit kreeg, was van Cees Buddingh', omdat hij, net zoals ik, uit Dordrecht komt. Maar ik heb niks met hem. Nee, geef mij maar Bukowski. Bij hem voel je het verdriet, de drank en de drugs. Niet dat dat imago van stoere zuipschuit nu zo interessant is. Maar hoewel je zijn gedichten op verschillende manieren kunt interpreteren, kun je toch op een bevredigende manier tot een conclusie komen. Sporadisch schrijf ik zelf een gedicht. Als ik mijn eigen werk teruglees en ik zie die strakke woorden staan, dan vind ik dat intrigerend. Hoe ik die heftigheid in mij in een haast mathematische vorm heb gegoten. Tegelijk is het toch weer een soort dialoog geworden. De eerste regels gaan zo: “1. Onze scheiding was een goede beslissing/ 2. Dat heb jij niet besloten dat werd voor je besloten/ 1. Ik scheidde vanzelf/ 2. Net als jij/1. Jij scheidde van mij/ 2. Nu zijn we gescheiden.” En nee, ik zit niet aan een bundel te werken.’ Wanneer Wanneer ik het niet meer vind in de wereld, niet in dit woord, niet in liefde, laat mij dan donker worden als de zee 's nachts, laat mij dan uitgaan als een vuur in de regen. Want dan zal ik zozeer hebben gefaald, dat ik mijzelf geen mens meer mag noemen. Laat mij dan alleen maar een dode zijn in het slechte gezelschap van zijn laatste gedachten. Ik heb altijd wel willen leven, maar wat is dat zonder de warmte van een hartslag in liefde of meer zelfs, wat is dat wanneer men zichzelf niet loslaat? Wanneer ik het niet meer vind in een woord, niet in een vrouw, niet in mijn wereld, laat mij dan een koude dode zijn, zwervend langs het winterse strand van die dood. Hans Andreus, ‘Wanneer’, uit: Verzamelde gedichten (Bert Bakker/Prometheus). {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Opinie Wat de dichter doet met zijn lichaam Podiumpoëzie stilt het verlangen naar een ervaring {== afbeelding Foto's: Archief Poëziecircus ==} {>>afbeelding<<} Van de dichter wordt in toenemende mate verlangd dat hij een performer is, dat hij een podiumuitstraling heeft en dat hij het publiek kan bespelen. Het publiek wil niet lezen, maar komt naar optredens om iets mee te maken. door Michaël Stoker Bij de Nacht van de Poëzie eind maart in Utrecht maande Nachoem Wijnberg het publiek na het voordragen van zijn eerste gedicht met een streng handgebaar tot stilte. De toeschouwers daar geven elke dichter steevast een open doekje, zelfs de niet al te vrolijke Wijnberg. Daverende lachsalvo's bij optredens van Al Galidi, Joke van Leeuwen, Hans Dorrestijn, uitzinnige ovaties voor Kopland, Herzberg en Neeltje Maria Min: de Nacht krijgt met gemak ook de grootste horken onder de poëzieliefhebbers aan het klappen, joelen, schateren. Rond middernacht zwermt het publiek uit over het pand naar de poffertjeskraam, de falafeltent, de tapasbar: poëzie maakt hongerig. Er wordt niet op een euro meer of minder gekeken, aan het einde van de nacht maken de die-hards een dansje. De Nacht van de Poëzie is een happening. Een week eerder vond in een iets bescheidener zaaltje elders in Utrecht de poetry slam ZinderZlam! plaats. Een jongen met een petje op, begin twintig, gekleed in een slobberbroek en een hippe trui neemt de microfoon. Met een Rotterdams accent meldt hij dat hij ‘geen rapper, geen dichter maar een rasechte rijmer’ is. Hij schrijft dan ook geen raps of gedichten, maar ‘rijms’ en hanteert het alias ‘De Rijminstructeur’. Zijn inderdaad sterk op rijm en ritme leunende oeuvre kan hoogstens op de rand van deconstructivisme worden gesitueerd: ‘Stront is gezond!/ Haastige spoed is zelden goed/ Behalve als je nodig poepen moet!’ De slamwedstrijden zijn doorgaans zonder voorselectie van de kandidaten voor iedereen toegankelijk en dan krijg je ook dit soort wondertjes van subtiliteit op het podium. En ook al suggereert de term ‘poetry slam’ dat het gaat om een dichtwedstrijd, met poëzie hebben de ‘rijms’ van de Rijminstructeur weinig te maken. Er zit veel tussen De Nacht van de Poëzie en de Poetry Slam in. Het aanbod van kleine en grote poëzie-evenementen is enorm. Een blik op de agenda van de jaarlijkse gedichtendag heeft een hoog ‘lekker weg in eigen land’-gehalte. Een poëzieroute in Harderwijk, een ‘receptie voor het gedicht’ in Dokkum, een poëzie-ontbijt in Groenlo, een gedichtenbal in Amsterdam, een poëziemarathon in Groningen, gedichten in ‘vers’-winkels, een poëtische winterwandeling, poëzie bij kaarslicht, poëzie op zolder, in een tuin, op een brug... De fantasie van organisatoren kent gedurende de 24 uur van de Gedichtendag geen grenzen. Maar ook in de rest van het jaar wordt er driftig aan podia voor de poëzie getimmerd. De website www.dichtpodia.nl inventariseerde 151 podia waar dichters hun werk kunnen laten horen. Het merendeel daarvan is diverse malen per seizoen actief. En het moet gezegd: wie de bezoekersaantallen van die frivoliteiten bij elkaar optelt, komt aan een vrij aardig getal. De dichter die met enige regelmaat de literaire podia in den lande opzoekt, heeft binnen een paar maanden een publiek bereikt dat groter is dan de gehele oplage van zijn bundel. Een voordrachtje Nacht van de Poëzie is immers goed voor een publiek van in één klap tweeduizend toehoorders; de gemiddelde oplage van een bundel is achthonderd. Van de dichter wordt in toenemende mate verlangd dat hij een performer is, dat hij een podiumuitstraling heeft, dat hij het publiek kan bespelen. ‘Dus dichter kom uit je hoek/ en vertel je verhaal/ kijk naar de mensen en kijk in de zaal/ en niet in je boek (...)’ slamde dichter Rijn Vogelaar eens. Mensen herinneren zich de optredens van dichters zoals ze zich {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} unieke momenten uit popconcerten herinneren: de dwarrelende vellen papier van Gerard Reve in Carré als de brandende gitaar van Jimmy Hendrix. De populariteit van podium-optredens en slams hangt samen met de algemene tendens van het verlangen naar een ervaring. Het kopen van een paar nieuwe onderbroeken moet met de aanleg van watervallen en klimwanden in winkels een ervaring worden. In boekhandels wordt zonder veel morren het titelaanbod uitgedund ten faveure van coffeecorners, waar de consument de moeizame keuze voor het juiste boek aangenaam kan afwisselen met het kiezen uit vijfentwintig soorten koffie. Je kunt de podiumscene louter zien als een literair amusementskanaal en de Gedichtendag-agenda met dichters in bed en gedichten met gitaarbegeleiding als een ‘vertrossing’ van de poëzie, zodat ook de grootste familie van Nederland van ze kan genieten. Je kunt het podium ook zien als een medium dat nieuwe talenten in staat stelt te debuteren, zich kenbaar te maken aan een publiek en zich te ontwikkelen. Ook stelt het gerenommeerde auteurs in staat nieuw werk uit te proberen, een tussentijdse stand van zaken te geven alvorens een nieuwe bundel samen te stellen. Het podium, kortom, is ook te zien als laboratorium. Die laatste rol werd voorheen uitsluitend vervuld door het literaire tijdschrift. Sinds midden jaren negentig hebben organisaties als Onbederf'lijk Vers (Nijmegen/Den Bosch), Passionate (Rotterdam), Perdu (Amsterdam), Het Poëziecircus (Utrecht) en De Wintertuin (Nijmegen/Arnhem) die rol in toenemende mate overgenomen. Zoals de tijdschriftredactie uit de ongevraagde inzendingen de kopij selecteert voor de nieuwste editie, selecteren de organisatoren van genoemde podia welke nieuwe talenten al dan niet samen met bekende namen zullen voordragen. Een avondje ‘Vers van het mes’ in Perdu kan voor dezelfde verrassingen zorgen als een nummer van Hollands Maandblad. De diversiteit van het poëzieaanbod op het podium is daarbij even groot als het aanbod in het tijdschrift of de bloemlezing. Krijn Peter Hesselink, die met zijn sterk in een romantische traditie gewortelde corpus liefdespoëzie, het Nederlands Kampioenschap Poetry Slam 2006 won, staat even gemakkelijk op het podium als Annemieke Gerrist, die met een op het eerste oor aan Faverey herinnerend oeuvre de Amsterdamse poëzieslag Festina Lente won. Ik heb de indruk dat de verpodialisering van de poëzie nog niet eens zozeer invloed heeft op de manier waarop poëzie geschreven wordt, maar vooral op de manier waarop poëzie wordt beleefd. De lezer is een toehoorder geworden, die geen tijd heeft om een gedicht te laten bezinken, nog eens te herbeluisteren, of het begrip van een strofe uit te stellen. De podiumervaring is een onmiddellijke ervaring. Gezien de massaliteit van deze wijze van poëzieconsumptie - zo tegengesteld aan de traditionele bundelconsumptie - kan het bijna niet anders of er ontstaat langzamerhand bij grote groepen mensen een nieuw idee van wat poëzie is. Dat idee zal enerzijds zijn gevormd door de traditie, maar tegelijkertijd een tegenkracht ondervinden van elementen als entertainment, onmiddellijkheid en collectieve ervaring. Geroutineerde poetry slammers lijken zich ten volle bewust van deze elementen om succes in de wedstrijd te boeken. Bekende bestijgers van het podium als Ingmar Heytze, Hagar Peeters, Tsead Bruinja en Ruben van Gogh weten uitmuntend de registers van dat nieuwe poëziebegrip te bespelen. Maar ook Joke van Leeuwen bracht tijdens de Nacht van de Poëzie een set zeer theatrale gedichten, stuk voor stuk publiekssuccessen, met als hoogtepunt een ‘bluesje’ waarbij het publiek het ritme aangaf. Het vernieuwende van de podiumbeweging zit hem niet in tekstinherente innovaties van een jonge generatie dichters, maar in de manier waarop het publiek wordt bereikt en het publiek de poëzie ervaart. De tijd dat poëzie uitsluitend werd geassocieerd met stilte en bezinning, en werd gelezen in de hoek van de kamer is voorbij. De poëzie van nu bevindt zich voor velen eerder op straat en in de kroeg dan in de bibliotheek en wordt audiovisueel ervaren. Daarnaast is de dichter niet langer slechts een naam op een kaft, abstract en afwezig, maar lichamelijk aanwezig. Je kunt hem aanraken en zelfs een rechtse geven als zijn gedichten je niet bevallen. Wat de dichter doet met zijn lichaam kan voor mij van invloed zijn op wat een gedicht met me doet. De quasi-nonchalante dictie waarmee Astrid Lampe haar op papier onbegrijpelijke en experimentele gedichten voordraagt, laat me genieten van een taal die zich lostrekt van betekenis en de aandacht richt op speelsheid, ritme en muzikaliteit. Zoals niemand zich primair afvraagt bij het luisteren naar Bach wat het stuk betekent en of hij het begrijpt maar eerder overrompelt wordt (of niet) door de ervaring van het stuk, zo raken bij een poëzievoordracht de semantische aspecten van poëzie op de achtergrond. Wie Lampe eenmaal haar gedichten heeft horen voordragen, leest haar bundel met haar stem in zijn achterhoofd. De dynamiek werkt echter ook de andere kant op: wie gedichten uit spetterende podiumoptredens naleest, kan teleurgesteld worden door wat er dan van overblijft. Lampe kan misschien op papier voor een nieuwe fascinatie zorgen, veel op ritme en vorm geënte poëzie die het goed doet bij poetry slams weet op papier semantisch niet te boeien. De term ‘podiumpoëzie’ wordt vaak ten onrechte als verzamelnaam voor die laatste variant gebruikt, vooral gebezigd door mensen die zich voornamelijk op de publicaties van gedichten richten en zelden een podium bezoeken. Criticasters van poëzie op het podium stelden poëzie van notoire podiumbestijgers gelijk met begrijpelijke, naar ‘authenticiteit’ strevende en vooral herkenbare poëzie. Hun opvattingen wekten de indruk dat er een generatie dichters was die zijn bestaansrecht ontleende aan het podium. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Ilja Leonard Pfeijffer presenteerde in zijn geruchtmakende artikel ‘De mythe der verstaanbaarheid’ uit 2000 Ramsey Nasr, Hagar Peeters, Ingmar Heytze, Ruben Van Gogh, Bart Droog en Serge van Duijnhoven als dichters die zich een poëtica hadden aangemeten conform de wetten van het podium: ‘maximale verstaanbaarheid’ zonder ‘vernieuwende woordcombinaties, ongebruikelijke woorden of verontrustende syntaxis’, zodat een optimaal effect bij het luisterend publiek wordt bereikt. De prominente aanwezigheid van bijvoorbeeld Tsead Bruinja, Erik Jan Harmens, Astrid Lampe, F. van Dixhoorn én van Pfeijffer zelf, op wie die kwalificaties niet probleemloos van toepassing zijn, bewijst het tegendeel. De literaire ‘eerste ring’ van critici, bloemlezers en academici laat het podium als laboratorium vooralsnog links liggen en beschouwt het vooral in zijn hoedanigheid van een literaire kermis. Zoiets als een podiumkritiek is er nagenoeg niet. Dichters bewegen zich pas in het blikveld van de criticus als ze zijn gepubliceerd. Dat is de oorzaak van het nagenoeg ontbreken van experimenten die de idiosyncratische mogelijkheden van het podium benutten. Ze zijn op één hand te tellen: de klankdichten van ACG Vianen, de canonvoordracht van de bundel Twee piepjes van F. van Dixhoorn gedirigeerd door Samuel Vriezen, de ‘stereopoëzie’ van het jonge duo Kila en Babsie, de hiphop-punkrockgedichten van De Woorddansers, de theatrale performance van Bernhard Christiansen, de rituele cadanswerking in werk van X. Roelens. De experimenten zijn er wel, maar ze bevinden zich in de marge van het literaire veld, in het laboratorium. Als die experimentele podiumbeweging zich enigszins consolideert en de status van het incident overstijgt, kan op den duur misschien inderdaad worden gesproken van ‘podiumpoëzie’, als een apart genre. Voor de ontwikkeling van dit podiumgenre is een goede kritiek echter essentieel. Dichters moeten worden uitgedaagd de planken als medium ten volle te benutten, critici moeten worden uitgedaagd het podium als medium serieus te nemen. Dat podia over het algemeen voornamelijk worden gezien als louter amusement, blijkt ook uit het subsidiebeleid. Waar het experiment in literaire tijdschriften structureel wordt gesubsidieerd door het Nederlands Literair Productie- en Vertalingen Fonds, zijn podia over het algemeen afhankelijk van projectsubsidies van particuliere fondsen en het Fonds voor Amateur- en Podiumkunsten (FAPK). Commissieleden van het FAPK die zich over de aanvragen buigen, hebben ongetwijfeld een grote expertise op het gebied van podiumkunsten, maar vaak niet op het gebied van literatuur. De financiële steun aan literaire podiuminitiatieven is in vergelijking met theater en muziek klein en willekeurig. Slams en podia die ruimte bieden aan het experiment worden voornamelijk uit de eigen zak van organisatoren, deelnemers en kroegbazen gefinancierd. Niets mis mee, maar wanneer bladen als Tirade, De Gids en Revisor met bedragen tussen de twintig- en veertigduizend euro per jaar worden gesubsidieerd en daarmee een gemiddeld publiek van onge- {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} veer achthonderd lezers bereiken, dan is het gerechtvaardigd de ontkenning van literaire podia binnen de verdeling van staatsgeld voor letteren ter discussie te stellen. Ter vergelijk: het Nederlands Kampioenschap Poetry Slam werd vorig jaar voor een publiek van ruim vierhonderd man voor vijfduizend euro georganiseerd. Podia met een laboratoriumfunctie zijn het literaire tijdschrift van de eenentwintigste eeuw en moeten daarom dezelfde status krijgen als het literaire tijdschrift. Dan kan het podium zich loszingen van de poffertjeskraam en de rijmelaars en ruimte bieden aan experiment. Dat levert pas een ervaring op. Michaël Stoker is beleidsmedewerker van stichting Het Poëziecircus en promovendus literatuurwetenschap. Wat vloeit mij aan column Ik ga een lans breken voor de gedichten van Johan Andreas dèr Mouw, alias Adwaita, de dichter van het niet-langer-twee-zijnde. Dat is hard nodig want hij is niet opgenomen in de canon van honderd belangrijkste dode schrijvers, die het Letterkundig Museum enige tijd geleden heeft opgesteld. Schande. Trouwens, wat moeten we opeens met al die canons, historisch, religieus, literair? Zijn we de draad soms kwijt? Maar goed, als er dan zo nodig een literaire canon moet wezen dan toch eentje die het belang van de gecanoniseerden voor onze tijd in kaart brengt. Als die canon vijftig jaar geleden was opgesteld kon ik me Dèr Mouws absentie voorstellen want toen teerde-ie nog voornamelijk op die ene, een beetje onsterfelijke regel, naar aanleiding van de vrouw die hem zijn bordje havermout voorzette: ‘Dan voel ik éénzelfde adoratie branden / voor Zon, Bach, Kant, en haar vereelte handen.’ U weet wel, groots en alledaags in eenzelfde verband. Maar dat is natuurlijk niet genoeg. Intussen hebben we het echter over de canon van 2007. Ik wil best toegeven dat de namen van Boutens en Roland Holst allicht luider galmen dan die van Dèr Mouw maar hebben zij met hun opstijgende leeuweriken en rijken achter de kim ook meer invloed gehad op onze huidige dichtkunst? Ik geloof er niks van. Dèr Mouw beïnvloedde met zijn soms vreemde maar altijd originele sonnetten in de eerste plaats een hele hoop sonnettendichters in de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw, zoals Gerrit Komrij, Jan Kuijper en Jan Kal. Nou ja, kun je denken, en wat dan nog! Maar daarnaast is hij ook een soort postmodernist avant la lettre, met een soort ‘anything goes’-mentaliteit. Ik ken geen dichter die de poëzie zozeer en in een zo vroeg stadium heeft bevrijd van loden lasten als sentiment en zwaar aangezette symboliek. Met zijn, ook alweer eerder modern dan klassiek aandoende voorkeur voor oosterse godsdiensten, komt hij tot de gekste gedichten. Ik geef toe dat je wel tegen een hele zwik rijmdwang en elisies moet kunnen, maar is dat bij Boutens anders? Mijn canonieke dichter loopt over straat, of zit thuis, en kijkt om zich heen, naar anderen, naar zichzelf, naar wat gebeurt, niet naar wat hij sublimeert. Kijk maar naar dit begin van een sonnet: ‘Koket? Ik? Denk terug aan de eerste keer:/ 't was winter, en je ging naar de avondschool,/ een maandag; 't rook in huis naar was en kool/ net even naar als, straks, die vormenleer.’ Of neem dit gedicht: ‘Vaak wou 'k een jood zijn, om de zaterdag:/ dan hadden we een dictee, en dan mocht Koos/ niet schrijven, en keek rond; en na een poos/ zei meester: “Koos mag weggaan!” En ik zag,// afgunstig hoe hij met pedante lach/ heel langzaam wegging.’ Dèr Mouw was een dichter van de raarste onderwerpen en de vreemdste beelden, ultrarealisme en surrealisme lopen bij hem vrolijk door elkaar, omdat hij nu eenmaal overal en in alles op zoek was naar levenswijsheid. Dat zoeken is inmiddels natuurlijk wel enigszins uit de mode geraakt, zoals we ook zonder godsvrucht naar Bach kunnen luisteren, maar wat het opleverde staat nog als een huis, zoals deze regels over de dweil en de kam die ons luizen niet wegkrijgen: ‘Daar krauwlen uit de schurft luizen en maaien:/ ze zien verbleken de onschaadlijke dweil/ en machtloos-verre tanden groenig laaien:// lovend hun luizengod in luizenstijl,/ gaan dankbaar ze naar bed, en vroom en geil/ kruipen ze zwetend op elkaar en n......’ Dat durfde-ie dus nog niet goed, het was wachten op Remco Campert maar verder: groot dichter. Rob Schouten {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Inleiding op het werk De lach met een traan Sjota Iatasjvili: bescheiden kolder uit Georgië {== afbeelding Foto: Maia Deisadze ==} {>>afbeelding<<} door Ingrid Degraeve In een van zijn biografietjes vermeldt Sjota Iatasjvili dat zijn geboortejaar 1966 in het teken stond van het achthonderdste geboortejaar van de grote Georgische dichter Sjota Roestaveli, naar wie hij bovendien is vernoemd. Elke doorsnee-Georgiër heeft een uiterst ontwikkeld gevoel voor synchroniciteit. Vanaf het begin stond dan ook buiten kijf dat de kleine Sjota als dichter op de wereld was gekomen. Op rijpere leeftijd koos hij desondanks voor een wiskundestudie en wijdde hij zich na het behalen van zijn diploma aan zijn leeropdracht wiskunde aan een middelbare school. Maar de dichterlijke roeping stond in zijn genen gegrift en er was geen ontkomen aan: in 1990 publiceerde hij zijn eerste gedichten. In die tijd stond er in Georgië veel op het spel: in 1989 verklaarde het land zichzelf onafhankelijk, waarvoor het een hoge tol zou betalen. Tijdens de betogingen die de onafhankelijkheidsstrijd inluidden, vielen er slachtoffers onder de spades - een wapen waarmee vermeden werd dat het gezag ervan zou worden beschuldigd op de burgers geschoten te hebben - en door het gifgas van sovjetsoldaten. Nadat de wonden enigszins gelikt zijn, wordt de eerste president van Georgië verkozen die zijn bloedjonge republiek naar de afgrond voert: door zijn gulzige nationalistische beleid en de nijd van de slechte verliezers in Moskou breken er etnische conflicten uit in twee grensgebieden en een burgeroorlog in de hoofdstad Tbilisi. Als de rook is opgetrokken, wordt er onder de ervaren hand van de tweede president, de voormalige Minister van Buitenlandse Zaken van de Sovjetunie, Edward Sjevardnadze, een periode inge- {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} zet die, weliswaar niet gespeend van schoonheidsfoutjes als corruptie, massale werkloosheid en gebrekkige energie-voorziening, betrekkelijke rust kent. Tegen die wankele achtergrond van gewapende vrede keren de jonge kunstenaars en schrijvers terug naar hun eigenlijke opdracht: het luisteren naar hun creatieve innerlijk en het vormgeven van wat dat dicteert. Sjota Iatasjvili sluit zich aan bij een groep sociaal bewogen kunstenaars die hun literaire performances en alternatieve acties in 1994 bundelen onder de naam Tbilisi Performance Theatre. Vooral de Amerikaanse beatnikbeweging van Allen Ginsberg, Jack Kerouac c.s. sprak daarbij tot de verbeelding. In die woelige tijden hebben de jonge Georgische kunstenaars oog voor wat er op straat gebeurt en kneden ze de rauwheid van het leven zoals het is, om in de vorm van performancekunst waarbij het woord een grote rol speelt. Deze lijn trekt Iatasjvili door tot vandaag: kenmerkend voor zijn poëzie zijn de aandacht voor de alledaagsheid en de eclectische stijl waarin hij die alledaagsheid beschrijft. Omdat deze elementen de gebruikelijke pastorale en romantische toon van de Georgische poëzie verstoren, krijgt hij weleens het etiket van postmodernist opgeplakt. Zijn gedichten zijn in het landschap van de Georgische poëzie niet vanzelfsprekend. Hij heeft oog voor weinig poëtische verschijnselen als geld, kleren en een uitgetelde auto, verwerkt ze in een gedicht dat de lezer anders leert kijken, als in een lachspiegel. Wat in het werkelijke leven banaal oogt, krijgt door de uitvergrote emotionele band die de dichter met die banaliteiten opbouwt, een even gulle poëtische uitstraling als liefde, verraad en geloof. Dat type universele meeslepende onderwerpen gaat Iatasjvili trouwens ook niet uit de weg, wat blijkt uit zijn gedichten ‘De kus’, ‘De vlieger’ en ‘Leer me uit het hoofd’. Het grote en het kleine passen prima naast elkaar, en nog blijft er ruimte over om over het dichten zelf te dichten. Iatasjvili is behalve een man van de poëzie ook een productieve prozaïst en essayïst, en zelfs een vrouw: zijn vrouwelijke alter ego, Diana Vatsjnadze, wijdt zich eveneens aan het schrijven en publiceren van poëzie en proza. Misschien vloeien zijn vele poëticale gedichten wel voort uit zijn bezigheden als recensent en redacteur. Sinds 1996 publiceert Iatasjvili artikelen over kunst en literatuur in uiteenlopende tijdschriften. Nu leidt hij als hoofdredacteur de literaire krant Alternativa en de uitgeverij van het cultuurcentrum Caucasian House in Tbilisi. Hij werkt er momenteel aan een bloemlezing van eigentijdse poëzie uit de Zuid-Kaukasus. Het valt op dat onder alle disciplines die hij beoefent, vooral in zijn poëzie de humor onophoudelijk aan de oppervlakte komt. Iatasjvili's kolder is bescheiden en terughoudend van aard, en is subtiel verweven met zijn beelden, zijn onverwachte wendingen en de lach met een traan die misschien wel symbool staat voor de taaiheid van een kwetsbare dichter die in het gewoel van het dagelijkse leven aan de zijlijn staat. Ingrid Degraeve (België, 1972) woont sinds 1999 in Tbilisi, waar ze als vertaler, schrijver, docent, uitgever en curator werkzaam is. Naast haar docentschap Nederlands aan de ‘Ilia Chavchavadze State University’ leidt ze Uitgeverij Link waarmee ze eigentijdse poëzie, proza en kunst uit Georgië, de Lage Landen en andere buitenlanden uitgeeft. Bij Uitgeverij Voetnoot verschenen haar twee eerste vertalingen uit het Georgisch, beide van de schrijver Erlom Achvlediani: Vano en Niko in 2003 en De man die zijn hoofd verloor in 2006. Elk jaar op 14 april wordt de Dag van de Georgische Taal gevierd en in de hoofdstad van Georgië staat een standbeeld voor de moedertaal. Zo wordt de herinnering aan de overwinning op het sovjetregime levend gehouden. In 1978 dicteerde Moskou dat het Georgisch als officiële taal van de baan moest, maar massaal protest in Tbilisi dwong de machthebbers op de knieën. Georgisch is een taal die, wat overleven betreft, de klappen van de zweep kent: tegen de tijd, het sovjetregime en de ontoegankelijkheid in. Het is een niet-indo-europese taal met een eigen alfabet, al millennia voor onze tijdrekening ontstaan. De Georgische literatuur kent een ononderbroken traditie van meer dan vijftien eeuwen. Vertalers zijn echter over de hele wereld op twee handen te tellen. Pas in 2003 en 2006 verschenen de eerste Nederlandse vertalingen uit het Georgisch - door Ingrid Degraeve - in boekvorm. Sjota Iatasjvili, auteur van acht dichtbundels en drie verhalenbundels, is een van de drie Georgische dichters die zullen optreden tijdens de komende editie van het Poetry International Festival, van 16 t/m 22 juni in de Rotterdams Schouwburg. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Elegie Een intrieste auto hield halt in de straat. Een paar tellen steunde hij op zijn uitgetelde banden, gooide daarna met zijn lome koplampen wat licht op het verlaten asfalt van de nacht, overlegde even, aarzelde, trok uiteindelijk zijn zware koffer weer op gang en sleepte zichzelf voort in een onduidelijke richting. Ik stond vlakbij met mijn rug tegen een boom geleund en ik wou hem toeroepen: ‘He, wacht even, vriend!’ Maar ‘NIN 101’ was alles wat ik kon uitbrengen en ik weet niet waarom maar voor altijd bleven zijn naam, zijn uitstraling en zijn onhandige bewegingen in mijn geheugen hangen. Leer me uit het hoofd Leer me vanavond uit het hoofd. En ga dan naar bed, slaap dan maar. Herhaal me 's morgens bij het wakker worden. Ik zal naast je liggen en zacht slapen. In mijn droom zal ik zien hoe je over me heen buigt en mompelt. Ik zal zien hoe je de bomen en de sterren over me vertelt. Hoe je door de stad loopt en elke tegenligger vertelt wat je weet over het ding, ‘Sjota’ genaamd. Leer me elke avond uit het hoofd. Slaap dan of blijf wakker. En vertel 's morgens aan de mensen en de dingen, aan het gebed, aan het gras wat je over me weet. Misschien ben ik een gedicht, of een man, of bamboe. Leer me uit het hoofd. Of herhaal me klakkeloos, ook dat komt me goed uit. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} De vlieger Hij vloog en bleek gelijk te hebben: hij werd geprezen, gezegend, ze bogen zijn hoofd voor hem. Hij vloog een tweede keer en bleek weer gelijk te hebben: hij werd aanvaard en ze schonken hem brood, water en een kam voor de veren van zijn vleugels. Hij vloog een derde keer en ook deze keer bleek hij gelijk te hebben: hij werd in hun midden opgenomen, ze verzoenden zich met hem. Hij vloog een vierde keer en bleek zich te vergissen: ze noemden hem een zielige plagiator van een engel. Toch vloog hij een vijfde keer en ze schoten hem neer, maakten hem af. Een kus Als je last hebt van woordendiabetes dan gooi ik drie theelepels woorden in je bloed en roer flink. Ik blaas er ook mijn ziel in om je sneller te laten afkoelen en je als een kop aan mijn lippen te zetten. Met beide handen hou ik die kop stevig vast. En als ik de kop weer neerzet en uit de diepte onvatbare klanken opvang, dan vind ik in hen de taalkundige zoetheid terug van de suiker die ik erin gooide. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedichtenanalyse Net dat beetje extra Een gedicht van J.H. Leopold door Rutger H. Cornets de Groot Tusschen grillige opgeworpen polders en blauw en water en oeverriet het jacht, verschuivend langs verschiet van dijken en dorpen, wit de zeilen en blank het hout en wit van hen, die het in zich houdt. In licht en helderte is hun bewegen, hun doen heeft een volte van rust gekregen, rank en bizonder van lucht en licht, een rijk en verborgen evenwicht. Zij lachen, spreken, en voelen zich diep doordrongen tot elkander, dat elk de ander ondoorgrondelijk is, de oogen blinken, gebaren heen en weer gaan, de lach bekend, de blik verstaan. witte licht vliegt af. Het gesprokene drijft / tusschen hen en ieder blijft in zich zelf beseft het wreede vervreemden dat er lag midden in deze zomerdag. J.H. Leopold. Uit: Verzameld Werk, deel 1, Brusse/Van Oorschot, 1967. {== afbeelding Foto: Koninklijke Bibliotheek, Den Haag ==} {>>afbeelding<<} In deze zomerdag uit het werk van J.H. Leopold (1865-1925) belandde ik na lezing van een prozagedicht van Tonnus Oosterhoff, waarin hij vertelt hoe ‘Oosterhoff’, ook wel ‘O’, - d.i. de mythische gestalte van de auteur - ‘met genegenheid’ in Leopolds Schetsen en fragmenten bladert. Hij citeert daar een gedicht op pagina 354 van het Verzameld werk, en schrijft dan: ‘O, denkt O, kon dit maar eigen maaksel zijn; het zou mijn werk net dat beetje extra geven dat het nu voorgoed moet missen.’ In verband met Leopold is dat een bijzonder fijnzinnige opmerking, haast verraderlijk in haar veelzeggendheid. Niet alleen omdat Leopold zelf nogal dol was op de aanhef ‘O’, maar omdat het ontbrekende, dat wat het ‘voorgoed moet missen’, juist een hoofdkenmerk is van diens werk. Tijdens zijn leven verschenen immers maar twee bundels Verzen; de rest van zijn oeuvre werd door goedwillende mensen samengesteld uit een onafzienbare hoeveelheid schriften, kladblokken, blaadjes en snip- {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} pers, waarop gedichten doorgaans in onvoltooide staat zijn overgeleverd. In dat opzicht lijkt Leopolds werk wel op dat van de dichters uit de oudheid die hij zelf als classicus bestudeerde: hier een reep, daar een flard. Maar juist dat onvoltooide heeft bij Leopold specifieke kwaliteiten, en ook een specifieke bedoeling, zoals we zullen zien. Oosterhoff zegt, kortom, dat wat hij aan zijn eigen werk vindt ontbreken, datgene is wat er ook aan Leopolds werk ontbreekt, maar wat het nou juist ‘net dat beetje extra’ geeft. Zijn simpele, op het oog machteloze verzuchting is dus een bijzonder zinrijke opmerking, en vormt zowel naar vorm als naar inhoud een variant op Leopolds eigen befaamde dictum ‘O, rijkdom van het onvoltooide’. Ik heb het door Oosterhoff geciteerde gedicht opgezocht in de afdeling ‘Schetsen en fragmenten’. Nu is het zo dat je aanwijzingen van dichters die zichzelf ‘O’ noemen, symbolisten dus, nooit eenduidig moet opvatten: ze sturen je wel een richting op, maar de kortste weg is het zelden. Er bestaat tussen hun woord en de werkelijkheid nu eenmaal geen exclusieve relatie: de veelvormigheid van de wereld wordt door hun symbool (van Grieks symballein, samenvoegen) gereduceerd, - een manier om argwaan voor de wereld, waar Leopold bepaald niet vrij van was, te sussen. Met diezelfde lichte argwaan keek heb ik daarom op de plaats van bestemming nog eens goed om me heen gekeken. Op pagina 355, de pagina naast het door Oosterhoff geciteerde gedicht, las ik het hierbij afgedrukte gedicht. De opening ervan doet denken aan de befaamde vermaarde eerste strofe van Leopolds grote gedicht ‘Cheops’, die uit een enkele, introducerende zin van twintig regels zonder persoonsvorm bestaat, aan het eind waarvan pas het onderwerp verschijnt: ‘... in deze weidse vlucht/ de koning Cheops’. In dit veel kortere gedicht zijn die twintig regels tot twee teruggebracht, waarin opnieuw zonder persoonsvorm en geholpen door het voegwoord ‘en’ een aantal zaken worden opgesomd: polders, blauw, water en oeverriet. Pas daarna, in regel 3, verschijnt de Cheops van het gedicht: een jacht. Zie hoe mooi het allitereert langs de objecten die het passeert: ‘verschuivend langs verschiet/ van dijken en dorpen’. Leopold probeert zowel in ‘Cheops’ als in dit gedicht dus weliswaar recht te doen aan de veelvormigheid van de wereld, maar vervolgens concentreert hij zijn blik op het centrum daarvan, waarin die veelvormigheid als symbool is samengevat. Het doet denken aan het beroemde ‘trilkristal’ uit het gedicht ‘Regen’, waarin de hele wereld in een regendruppel is gevat. Ook door het rijm (vooral het halfrijm ‘polders/dorpen’) wordt de veelvormigheid tot een enkel aspect teruggebracht. In contrast met het Cheops-procedé staat regel 5, waarbij de hoofdzaak juist het eerst wordt genoemd: ‘wit de zeilen en blank het hout’. Toch lijkt Leopold ook hierbij de verschijnselen in de wereld tot een enkel aspect te reduceren: wit en blank duiden geen bepaalde kleur aan, maar het vrij zijn van ongerechtigheden. (Ook in ‘Regen’ is het blauw van de hemel na het overtrekken van de witte wolken blank als een laken: ‘het blauw, het kille blauw, waaruit gebannen/ een elke kreuk, blank en opnieuw gespannen’). In de zesde regel wordt bovendien gezegd dat het jacht ‘wit (is) van hen, die het in zich houdt’. Als we nu zien dat het wit bij Leopold functioneert om verschillen glad te strijken, met elkaar te verbinden, samen te vatten en daarmee naar een alomvattende eenheid te verwijzen - tot de witte plekken van zijn onvoltooide regels toe - dan zegt hij in deze zesde regel zoveel als dat er tussen de passagiers op het jacht volstrekte harmonie bestaat. ‘Die het in zich houdt’ uit dezelfde regel: alweer een druppel waarin de hele werkelijkheid is vertegenwoordigd. Tot zover gaat alles goed. In regels 7-10 wordt het in elkaar opgaan van elementen nog eens benadrukt door het chiasma ‘licht en helderte’/ ‘lucht en licht’, wat leidt tot ‘een rijk en verborgen evenwicht’. Nu is evenwicht een heikel onderwerp bij Leopold. In een ander groot gedicht met een Griekse titel die ‘van wijn één druppel’ betekent, beschrijft hij hoe een enkele, van een schip gemorste druppel wijn de hele oceaan kleurt, en hoe een appel die van een boom valt de hele kosmos uit het lood slaat. Het is hier dat de betekenis van de verhouding tussen het ene en het vele bij Leopold duidelijk wordt. De veelheid kan tot een enkel element worden teruggebracht, maar een enkel element is op zijn beurt voldoende om die harmonie weer te verstoren. Het is het symbool zelf dat voor ondermijning zorgt, doordat het zelf niet in de symbolisering is opgenomen: het trilkristal geeft wel de wereld weer, maar met uitzondering van zichzelf. Oosterhoff zou zeggen: ik houd een onderdeel over. En het is in de orde van het symbool, dat wil zeggen van het teken, van de taal, dat het ook op het jacht en in ons gedicht mis gaat. ‘Zij lachen, spreken’ staat er in regel 11; in regels 17-18 wordt er gebaard, gelachen en verstaan - maar juist daardoor is ‘elk de ander ondoorgrondelijk’. In de symbolische orde kunnen we onszelf immers niet helemaal integreren, ook hier blijft er iets achter, iets waardoor we van onszelf en elkaar vervreemden. In regel 19 is het dan ook gedaan met het wit: het ‘vliegt af. Het gesprokene drijft tusschen hen’ en ‘ieder blijft in zich zelf’. En het is precies hier dat Leopold gaten laat vallen, als in verzet tegen de symbolische orde van de taal, die zijn verlangen naar vereniging ook op deze zomerdag nog frustreert, maar die hem de enige mogelijkheid biedt om aan dat verlangen uitdrukking te geven. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuw werk Tonnus Oosterhof Het uit hout gesneden mannetje is een bijenkorf, hij maakt met een boos gezicht een blijf weg gebaar naar de bijen, uit hout gesneden mannetjes. Om het lijk zwermen bijen, uit de baard zuigen ze nectar, ze zetten het lichaam rechtop om in de todden naar honing te zoeken; de lijfeigene gaat zich wassen bij het riviertje. Bij de gravin verloopt de dag als een gemaakte boswandeling in het wandelbos gemaakt lijk. Je zet het liefst alles zo neer dat je alles gezien hebt. Ze dwingt zich tot een glimlach en een vriendelijk woord. maar die lucht, die lucht! Heel het bos is van hout. Ze voelt romantisch, dwz. eenmaal daags is ze zwanger en zal eraan sterven De lust om de schrik te beschrijven bij de vaststelling en de vaststelling zelf dat aan de gladde beukenstammen in het kasteelpark zelf de lichtval de overgangen en de geur niet raken zijn al bij alle andere in de vervangende bus overgestapt. Verraden voelt zich de oude chauffeur, glijden mijn handen over het vertrouwd ribbelig stuurrad, kan ik het niet geloven, niet wat mij overkwam, dat het mij overkwam. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik pak je terug, 't zij met Alzheimer of kanker, ik pak je terug... Ik heb met een hond gevochten. Het viel mee, het viel tegen, ik had verwacht dat het meer mee zou vallen, met een hond vechten. Het gevecht veranderde alles, ik zoek mijn onveranderlijke zelf van voor de aanval maar vind het niet. Ik rijd op weg naar mijn werk steevast langs de begraafplaats waar mijn ouders liggen. De hond heeft vleugels en zitvlees. Zelfs wie de voorzichtigheid zelf is wordt tevoorschijn gelokt: een beetje vertrouwen, honingbeer! We willen je slechts enkel helpen; weet je, ik schenk je een kind! Een troonopvolger. Jij moogt zorgen. In overmoed heb ik me laten zien. Ik lig in de greppel om mijn domheid te lachen, het lukt me niet overeind te komen. De voorbijgangers blijven, als ze tijd hebben, grinnikend staan; zij prikken met stokken in mijn flank. Spannend lange nagels heb jij! Alles wat ademtrapt waterhaalt {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Het spraakzaam, met eerbied behandelde mannetje heeft geen handleiding bij de eigenschaploze storm, echter weet en vreest welbespraakt De stormen die je hebt beleefd minus de stormen die je je herinneren mag vormen het getal van de storm aan de andere kant Met de beste wil van de wereld ergens niet op zullen komen is de storm aan de andere kant Van al die wind heeft trouwens maar weinig het puntje van je neus geraakt, je moeder had je goed ingepakt tegen de beroemde tyfoon {== afbeelding Foto: Ellen Karelse ==} {>>afbeelding<<} Tonnus Oosterhoff (1953) schrijft gedichten, verhalen, romans en essays. Zijn gedichten vanaf het debuut Boerentijger (1990; bekroond met de C. Buddingh'-prijs) tot aan de vierde bundel We zagen ons in een kleine groep mensen veranderen (2002; bekroond met de VSB Poëzieprijs) werden in 2005 verzameld in Hersenmutor (De Bezige Bij). {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Beeld en poëzie {== afbeelding Foto: Ries van Wendel de Joode ==} {>>afbeelding<<} Waarom vind je dit een poëtisch beeld? Wereldfotograaf Ries van Wendel de Joode (www.wereldfotograaf.nl): Het matte glas van het bovenlicht maakt Martin, een Poolse zwartwerker, onherkenbaar. Het roept iets mystieks op. Wie is die gozer? Wat doet hij daar precies? Hoeveel zou hij per uur verdienen? Allemaal vragen. Een silhouet met lijnenspel van steiger en raampartij, meer is het eigenlijk niet. Of toch wel? {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Recensies Christine D'haen Innisfree Querido, 2007. 42 pagina's, €16,95 Bloe droe Tefillin! door Rob Schouten {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ida Gerhardt had daar ook een handje van, ter verduidelijking van haar gedichten nam ze achterin uitgebreide noten op. Viel bijvoorbeeld in een vers de naam Silenus (wie zegt u? Silenus?) dan kregen we te horen wie dat wel was: ‘metgezel en opvoeder van Dionysus, de god van de wijn. Silenus ziet er uit als een oude, kaalhoofdige en gebaarde Satyr.’ Soms ging de lerares klassieke talen daar heel ver in, alsof ze haar lezers bij uitstek onder de ongeletterden vermoedde: ‘Zeus, oppergod der Grieken’. Ook Christine D'haen, Vlaams geestverwante van Ida Gerhardt helpt haar lezers graag op weg. Maar in tegenstelling tot veel werk van Gerhardt kan het hare ook echt wel wat toelichting gebruiken. Neem bijvoorbeeld het eerste gedicht in haar nieuwe bundel Innisfree, ‘Tetragrammaton’ (wat vierletterwoord betekent en Innisfree komt uit een gedicht van Yeats): Onder de Tallith (Tzizioth) en Tefillin, blank bededoek, vierletterig bewerkt, van God de naam, verhuld het oog, zodat het oor het woord hore dat riep de morgenstond; (vier kwasten, wol omwonden en geknoopt, van God getal); en twee lederen riemen, doosjes (voorhoofd, arm), van God de Wet, op kleine perkamenten, Torah voor gedachtenis, want die vervult zich in de tijd. Menuzah op de rechterdeurpost: perkament Met zichtbaar en onzichtbaar schrift, de Letter Gods. De mens is onderweg, zo reist de tekst verfijnd (vooreeuwig, bovenordelijk, geheimnisvol) door commentaar en meditatie zonder eind met enig-zijnde multipliciteit. Geen makkie. Doch vrees niet want alle geheimzinnigheden worden straks toegelicht, van Tallith tot Mezuzah, en als toegift krijgen we het hele gedicht ook nog eens uitgelegd en verklaard: ‘Het gedicht gaat over de concentratie in het gedicht. (1) het onderwerp (God); (2) de prosodie (het getal); (3) de taal (de Wet, het systeem, de maatschappij); (4) de Tekst (die eindeloos uitleg vraagt).’ Is het, met of zonder deze toelichting, eigenlijk een mooi gedicht? Nee, helemaal niet, het is nogal een lelijk, in elkaar gestoken gewrocht, met wel veel Hebreeuwse ritue- F. van Dixhoorn Twee piepjes De Bezige Bij, 2007. 40 pagina's, €12,90 De poëzie van Van Dixhoorn. De wat? door Rob Schouten {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Twee piepjes is weer zo'n echte Dix-bundel. Je kunt er in een minuut doorheen en je kunt er uren, ja dagen naar kijken zonder dat het geheim wordt opgehelderd. Ik heb een vorige bundel wel eens maanden op m'n bureau laten liggen, alvorens ik er wat zinnigs over wist op te merken. Het ziet er om te beginnen allemaal heel minimaal uit, weinig woorden op een bladzijde, en die dan ook vaak nog eens herhaald, veel wit en geen klaarblijkelijke verbanden tussen de ene pagina en de volgende maar ook niet tussen de ene regel en de andere. Ik heb Van Dixhoorns poëzie wel eens vergeleken met een mobile van dansende taalfragmentjes en zo voelt het ook dit keer. Op die manier kan ik me er ook vanaf maken: dansende taalfragmentjes. Maar tegelijkertijd zou je toch ook willen weten of al die stukjes wat met elkaar te maken hebben. Waarom bijvoorbeeld heet de bundel ‘twee piepjes’ en waarom begint het met zestien keer dezelfde vraag ‘de wat’. Ik was geneigd om dat almaar herhaalde ‘de wat’ als een vorm van twee piepjes, een soort tweepiepige sirene op te vatten, maar naarmate ik verder las, merkte ik dat zestien keer ‘de wat’ ook op zestien, lees talloze mogelijkheden slaat, zoals er een heel eind verderop staat, op pagina 22: ‘een signaal/ u heeft niets te vrezen/ kiest u maar/ en dan kiest u natuurlijk/ alle zestien.’ Je moet zo te zien Van Dixhoorns werk niet alleen maar in de gegeven volgorde lezen maar vooral als één op zichzelf inwerkend organisme. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} [Vervolg recensie Christine D'haen] len erin en vast een hooggestemde strekking omtrent de werking van poëzie, maar alles zo weinig soepel, zo nadrukkelijk geleerd en onfraai. Het geldt voor de meerderheid van de gedichten in Innisfree en, bij uitbreiding voor veel in het oeuvre van Christine D'haen, die nochtans een van de meest gelauwerde dichters van ons taalgebied is: het is volgeplempt met weetjes en geheimzinnige kennis, intertekstuele verwijzingen en allusies. Het is met andere woorden volstrekt gekunsteld. Wat je steeds voelt: al te groot bewustzijn tijdens het schrijven doet een gedicht meestal geen goed, insiders kunnen er wellicht van genieten omdat ze de code verstaan, maar de meer modale lezer wordt buiten de deur gehouden. Op een minder cognitief niveau snap ik trouwens niet wat deze dichteres drijft. In bijvoorbeeld de cyclus ‘Out of key’ (geïnspireerd door woorden van Ezra Pound, ook al zo'n taaltovenaar en samen met James Joyce een van de typische inspiratoren van D'haen) lezen we in vers drie: Der bloemen droefenis in dooi vergaat, De bladen, oe, ooi, aa, het smolt, Der bloe droe i i het schuift, het drijft. Een gedicht vol klankbewustzijn maar alweer zo expliciet en zo weinig sierlijk. Kennelijk moet het de teloorgang van het klankmatige oproepen (gezien de toelichting achterin; ‘de lyriek voorbij’) maar of je dat treffend doet door een zo onlyrisch mogelijke droedel te vervaardigen vraag ik me af. Ik heb het gevoel dat D'haen zich te veel laat inspireren door wetten der iconiciteit: een gedicht over de wet moet ook wettisch zijn, een gedicht over het verdwijnen der lyriek moet a-lyrisch klinken, een gedicht over Finnegans Wake moet ogen als iets van Joyce. In zekere zin zit haar vereenzelviging met haar onderwerpen haar gedichten dwars. Deze poëzie bevalt me eerlijk gezegd nog het best als ik de kennelijk beoogde archaïsering en klassieke betekenisgeving misken en het lees als een min of meer absurd woordspel. Dat lukt bijvoorbeeld heel aardig in het vijfde gedicht van de cyclus ‘Aleph Beth’: Ziel van mijn ziel! Het zevenkaartenspel geopenbaard: uw vorst en vader rijst ontzaglijk in de vriesnacht op de tin: stelp, zoon, de bronst der moeder-koningin uitzinnig met het usurperend Beest; in u verniel uw liefste marionet, doorsteek de taterende hoveling-slet; zijn zoon uw dodend staal en tegenzet. Had u, als domoor, Hamlet niet herkend, dan brengt ook hier een behulpzame aantekening redding maar het aardige aan deze regels is natuurlijk niet hun achtergrond maar hun voorgrond, die luide galm, die weidse gebaren van bronst en usurpatie. Wie alle tentoongespreide geleerdheid weet te negeren, en daarbij het gevoel opzijzet dat deze dichteres een voortdurend gevecht levert tegen de moderne tijd, ontwaart soms onverwacht en onbedoeld iets grappigs. Misschien is het ook juist dat wat Christine D'haen met haar intimiderende notenapparaat probeert tegen te gaan, maar bij mij lukt het niet. Het beste lijkt het me om deze poëzie grondig mis te verstaan. [Vervolg recensie F. van Dixhoorn] Om er iets betekenisvols van te bakken moet je bovendien bijzonder geconcentreerd lezen, en op diverse benen durven staan. Op pagina 8 en 9 bijvoorbeeld, we zijn dan nog maar net onderweg, staat: hoed ligt op een dag 3. naar beneden deel van een huis Dat kun je met enige moeite misschien wel bij elkaar lezen maar als je langer kijkt, zie je er ook opeens een kruiswoordraadsel in: 3. naar beneden: deel van een huis. En dat brengt je dan weer op de notie van een speurtocht die verderop aan de orde komt, die quiz met zestien mogelijkheden, misschien zelfs een detective. Het is kortom een heel gepuzzel, maar het is dat ook in concreto: je vindt dingen. Zo lees je bijvoorbeeld op pagina 14 en 15 achtereenvolgens: ‘de weg/ naar het bos/ die niet meer/ gebruikt wordt’ en ‘2. dat is er een/ de weg/ naar het bos/ die niet meer/ gebruikt wordt.’ Je veronderstelt bij Van Dixhoorn dat die nummertjes in de tekst voor een soort reeksen zorgen, maar ze staan er ook vaak gewoon als telwoord. Hij zegt dus over die weg naar het bos ‘dat is er een’ en dat klopt ook want het is er een, en dan volgt er nog een: nummer twee, hetzelfde nog eens. Dit is heel concretistische poëzie. Je bent geneigd te interpreteren, betekenissen te ontwarren maar in feite hándelt deze poëzie veeleer, ze voert talige opdrachten uit. Inmiddels ben ik er nog lang niet uit. Het tweede gedeelte van de bundel, dat zich opeens in de lente lijkt af te spelen, kan ik voorlopig moeilijk rijmen met de puzzeltocht uit het begin, maar fragmentjes lichten toch soms wat op, zoals in: 1. in maanlicht 2. overtollig overbodig 3. een lang seizoen waarin woorden ‘overtollig overbodig’ ten opzichte van elkaar al overbodig zijn maar ook nog eens als geheel want je hebt ze zo te zien helemaal nergens voor nodig. Ik ben al met al geneigd deze recensie te besluiten met een magisch klinkende samenvatting: Van Dixhoorns poëzie maakt zich voortdurend waar. Maar hoe precies, ik zou het niet weten. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Liesbeth Lagemaat Een koorts van glas Wereldbibliotheek, 2007. 59 pagina's, €15,90 Spot op die splintervacht door Peter Henk Steenhuis {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De poëzie van Liesbeth Lagemaat barst van de tegengestelde krachten. Dat was al zo bij haar geprezen debuut Een grimwoud in mijn keel, dat in 2005 de C. Buddingh'-prijs won, maar dat is bij haar nieuwe bundel Een koorts van glas sterker geworden. Haar nieuwe bundel is nog explosiever dan haar eersteling. Daarin stonden veel intertekstuele verwijzingen, wat haar poëzie een enigszins intellectualistisch karakter gaf maar de lezer ook houvast verschafte. Zulke houvast ontbreekt grotendeels in Een koorts van glas. Kennelijk wil Lagemaat het de lezer nog moeilijker maken. Dat is gelukt, omdat ik geen grip kon krijgen op de strofes, de zinnen, de beelden, heb ik de bundel een keer of tien geërgerd weggelegd. ‘Het licht trok zich terug op de kliffen, jankte’. Jankend licht? Dat is een synesthesie die bij mij niets opriep. ‘Als een zuil stond de tuin in een droom’. Geen alledaagse vergelijking. En wat te denken van ‘Komt de dood als een pony van glas de steeg in gelopen’. Toch was het deze pony die me de bundel weer deed opnemen. Waarom is deze vergelijking zo dreigend? Het gedicht ‘De stop op de tijd’: Komt de dood als een pony van glas de steeg in gelopen. Wij, aaien en zoeken naar klontjes in ons gesloten hoofd. Schijnt een meizon: spot op die splintervacht. Wij, in de vilten bolhoed van dit blauw, gespannen lijnen glooien een boog, bescherming van suikerwerk. Misschien afdoende. Komen honderd vliegen in een wolk op de buik van de pony. Zetten de littekens. Breekt het zoemen door. Koralen slaan uit een grafiek van nylon vleugels, een avond van scherven de zwerm Pim te Bokkel Wie trekt de regen aan? Nieuw Amsterdam, 2007. 52 pagina's, €14,90 Noem me reactionair door Marja Pruis {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Soms valt het je zomaar op waar een dichter, of misschien moet ik zeggen: een debuterende dichter, niét over dicht. Niet over de liefde en niet over de eigen jeugd. Zeker debuterende prozaschrijvers die in hun debuutroman niét een ongelukkige (jeugd)liefde of hun (on)gelukkige jeugdjaren van zich afschrijven, moeten met een lampje worden gezocht. Op de een of andere manier lijken dichters het anders aan te pakken. Alsof het gevaar van al te veel persoonlijke gevoeligheid sowieso al met de dichtvorm meekomt, zo angstvallig ón-persoonlijk doet een dichter als Pim te Bokkel (1983) zijn entree in het poëtisch landschap. Maar goed, over wat precies onpersoonlijk is, valt natuurlijk te twisten. Wat voor de één het ultiem gaapverwekkende onderwerp van beschouwing kan zijn, ver verwijderd van welke persoonlijke betrokkenheid dan ook - het weer, de stand van de vogelpopulatie, de Nederlandse politiek - kan voor de ander een kwestie van een hoogstpersoonlijk d'rop of d'ronder zijn. Wie ben ik dan om de gedichten van Te Bokkel te lezen en te denken: waar gáát dit eigenlijk over? Noem me reactionair, maar als ik niet érgens een druppeltje bloed proef, een traan zie blinken of een vuist door het papier heen mijn kant op voel komen, dan verslapt {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} [Vervolg recensie Liesbeth Lagemaat] tot pigment. Blaas dan uit wat je dacht wat je wrong. Verwelkom het sterven hier in de glazen flank, het barnstenen oog van die pony. Lagemaat symboliseert de dood niet als een zandloper maar als een pony, een van de meest aaibare dieren, en vaak het eerste waar je als kind op rijdt. Deze pony is niet aaibaar, glas is een ongenaakbaar materiaal, kil en toch kwetsbaar. Wat komt die glazen pony doen? Een kind halen? Zit er al een kind op? Dat blijft onduidelijk. Zeker is dat het een prachtige dag is, waarop er een heerlijke meizon schijnt. Dan verandert het beeld, want we hebben hier niet te doen met een beest uit een glaswinkel maar met een versplinterd exemplaar: ‘Schijnt een meizon: spot op die splintervacht.’ Mooi woord: splintervacht. Kun je iets tegenstrijdigers verzinnen? Splinters zijn hard en venijnig, een vacht is zacht en koesterend. Dit is de situatie: op een prachtige meidag komt door een steeg een versplinterde pony van glas op ons aflopen. En wat doen wij? ‘Wij, aaien en zoeken naar klontjes in ons gesloten hoofd.’ Natuurlijk zoeken wij naar klontjes: kun je een pony zo al te vriend houden, een pony die elk moment uit elkaar kan vallen, moet je helemaal suikerklontjes voeren. Maar Lagemaat maakt van de suikerklontjes een nieuwe metafoor: dit is geen zoetigheid, de suikerklontjes zijn gedachtes waarmee we de dood proberen in te palmen. Er komt alleen geen gedachte in ons op, ons hoofd is ‘gesloten’. Van angst? Waarschijnlijk, angst speelt in de gedichten van Lagemaat een belangrijke rol. In de derde strofe maken ‘honderd vliegen in een wolk’ duidelijk dat de dood aan de winnende hand is, de stop op de tijd duurt niet lang. Sterk is hoe Lagemaat hier moderne symboliek koppelt aan ouderwetse: de vliegen, de buik, een avond van scherven. Ineens krijg je houvast, en wanneer je dat krijgt, lopen de wonderlijke regels vol met emotie: ‘verwelkom het sterven hier in de glazen flank,/ het barnstenen oog van die pony.’ Je ziet het beest liggen, het lijdt, het wordt opgevreten door de beesten. De amberkleurige ogen verliezen het licht. Juist met deze laatste zin bewijst Lagemaat haar vakmanschap. Het barnstenen oog van die pony kan namelijk ook terugverwijzen naar de flank, naar de buik van de pony, waar die vliegen aan het werk zijn. Slaat dat ergens op? Ja, want in het Engels is barnsteen ‘amber’, wat ook duidt op een sterk geurend product uit de darmen van een potvis. Hier zitten de vliegen niet op de darmen van een potvis, maar op de darmen van de pony. Zo weet Lagemaat een veelheid van tegengestelde begrippen bij elkaar te houden en tot spreken te brengen. Want de opmerkelijke, ijzige vergelijking uit het begin van het gedicht is gaan leven, is ook weer gestorven, en ligt nu voor onze ogen te rotten. En dat beeld ontroert nog ook. [Vervolg recensie Pim te Bokkel] mijn aandacht. Gelukkig voor Te Bokkel ben ik echter ook een lezer-van-goede-wil. En dus concludeer ik: deze jonge dichter lijkt het ergens anders om te doen. Niet om de vuist, noch om de traan of het bloed, maar om iets dat met precisie en plaatsbepaling te maken heeft. Iets abstracts kortom, en nu zou ik, om me eruit te redden, kunnen herhalen wat op de achterflap als uitleg staat vermeld (‘In zijn taalgebruik probeert hij het wezen van de dingen te benaderen.’) maar dat is natuurlijk al te dol. Vooral eigenlijk omdat ik het zelf niet proef in zijn poëzie: het wezen der dingen. Wat ik er wel in zie: een constante, loerende blik, een ultieme alertheid, die zo nauwgezet zijn omgeving in ogenschouw neemt dat vervreemding het gevolg is. Eenmaal hiervoor oog gekregen, dan valt het op hoeveel dreiging deze bundel bevat. ‘Er drukt een koude oorlog in de lucht’ heet het in het openingsgedicht. En in het volgende gedicht: ‘Er gebeurt iets/ De slager en het vrouwvolk stropen zich de mouwen’. Niets is wat het lijkt, en alles laat zich nog eens nader aanzien, of het nu gaat om een fietser die zich ‘in het spottende licht van de maan’ beweegt, een paspop op een onverwachte plek, een potje lijm waar je je tong in zou willen steken of een duif die zich verraderlijk gemakkelijk laat ontleden. Telkens is er een ‘ik’ of een generiek ‘jij’ die in opperste waakzaamheid verkeert, ‘in de hoop dat er meer is dan dit’ en in het verlangen alles te zien en geen verandering aan zijn aandacht te laten ontsnappen. Immers: ‘Meestal net als je de andere kant op kijkt/ verandert er iets’. Bij nader inzien is Wie trekt de regen aan? een hyperpersoonlijke bundel, waarin de dichter op een bijna obsessieve manier de boel in de gaten houdt. Het gaat hem niét om het wezen van de dingen, zoals de achterflap ons wil doen geloven. Het gaat om de blik, waarzonder de dingen er niet zouden zijn. Niet om zomaar een blik, maar om de blik van de ‘ik’. Zoals de dichter het in het lange titel- tevens slotgedicht onder woorden brengt, bijna op het einde: ‘Niet het ding of de dingen maar dat ik er was om ze te zien’. Noem me gek, maar na close reading zie ik alsnog die vuist door het papier heen opdoemen. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Anne Büdgen Ze hapte van een tomaat De Arbeiderspers, 2007. 48 pagina's, €15,95 Gaaphonger stillen door Daniël Dee {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een uitgeverij hoopt altijd op een winstgevend succes. Dat mag je een uitgeverij niet kwalijk nemen, het is tenslotte een bedrijf met winstoogmerk. Het nadeel in het boekenvak is echter dat een commercieel succes zich niet laat voorspellen of laat afdwingen. Zeker wat betreft het uitgeven van poëzie is het voortdurend gissen. Om het risico op verlies te verkleinen kan een uitgeverij ervoor kiezen om goedkope materialen te gebruiken bij het produceren van een boek. Mijn vermoeden is dat uitgeverij De Arbeiderspers dat laatste heeft gedaan bij het debuut Ze hapte van een tomaat van Anne Büdgen. De bundel ziet er goedkoper uit dan een gemiddelde eigen beheer-uitgave. En dat is jammer. Je hoopt toch altijd dat een uitgever een beetje liefde voor zijn product heeft. Maar goed, het gaat om de inhoud, niet de verpakking. De debuutbundel van Anne Büdgen bevat geen grote woorden, geen orakeltaal, is niet lyrisch en is geen omineus banket. Ze hapte van een tomaat gaat echter wel over verdwijnen, er niet zijn, vertrekken. In bijna elk gedicht zit het grote thema weggaan of gaat het over het hele erge gemis van een ding of persoon. Het openingsgedicht Vaders zet direct de toon: ‘altijd gaan vaders weg/ verdwenen scheerspullen in het badkamerkastje’. Anne Büdgen is een vierdejaars student dramaschrijven aan de Hogeschool voor de Kunsten in Utrecht. Ze heeft ervoor gekozen via taal haar wereld vorm te geven. Büdgen doet dat achteloos en zonder eerbied, alsof ze te maken heeft met een swirl uit zo'n kiosk op het centraal station, een nietszeggend tussendoortje om de ergste gaaphonger te stillen. Dit zou een interessant spanningsveld kunnen creëren met de zware inhoud, maar helaas gebeurt dat niet in haar gedichten. Zelf zegt Büdgen over haar schrijverij: ‘Ik schrijf graag over dingen die je vast kunt pakken, zoals een tomaat, maar ook over dingen die zich niet in taal willen laten vangen en uit je handen glibberen als je denkt dat Saskia de Jong resistent Prometheus, 2006. 60 pagina's, €19,95 Dichtwoede door Johan Sonnenschein {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Jaarlijks komt er een vracht poëzie bij, en met een vijftiental recensies per nummer houdt Awater zijn lezers ongewoon goed op de hoogte. Maar ook Awater ontgaat soms iets. Vorig jaar bleek dat de bundel resistent van Saskia de Jong. Intussen is hij al uitgebreid en lovend onthaald: in de grote dag- en weekbladen, op internet en grondig in het tijdschrift Parmentier. Voor de VSB Poëzieprijs werd de bundel nét niet genomineerd, voor de Paul Snoek Prijs wel, en hij werd maar nét gepasseerd voor de auteur van Roeshoofd hemelt. De jury van de Gedichtendagprijzen verkoos ‘eenvoudige formule’ - wel al te lezen in de vorige Awater - tot één van de drie beste gedichten van 2006. Dat De Jongs tweede bundel furore maakt begrijp ik: het is een tomeloos boek. Het barst van energie en kookt van furor poeticus, dichtwoede. Lang voordat indaalt wat deze poëzie precies te zeggen heeft, valt haar aanwezigheidsdrang op. De prikkelende vormgeving wekt visuele interesse, de schikking van de rode woorden op de mintgroene pagina's lost die interesse verbaal in. Er vallen grote mooie woorden (geluk & liefde), men trouwd er ‘niet zonder tiara’, drinkt ‘authentiek stijlbier’, de burger krijgt er ironisch van langs en het boerenland wordt in ere hersteld. Dit alles overgoten met een post-historisch campy superioriteitsgevoel: ‘waar de rijke tijden, rijke lagen aardeverf voorbij zijn/ genadeoord een echo blaast/ we zijn weer toe aan achteruitgang’. Alles is al gebeurd, er zijn nog slechts ego's en echo's: dikke prima. Maar van meet af aan kruipt er een slang in het mintgroene gras. De openingszin waarschuwde al: ‘het boosaardig wijfje beet’, en allengs wordt al wat ademt in resistent bedreigder en dreigender. Opent de bundel met de {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} [Vervolg recensie Anne Büdgen] je ze hebt,’ Dit is een volkomen lege opmerking. Er wordt niets in beweerd. Het doet denken aan de banale tegeltjeswijsheid: ik drink maar bij twee gelegenheden, als het regent of als het droog is. Het komt op mij over alsof Büdgen nog zoekende is. Daar is niet mis mee, ze studeert tenslotte niet voor niets aan een hogeschool. De vraag is echter of de HKU daadwerkelijk schrijvers aflevert. Het antwoord behoort natuurlijk ja te zijn, anders kan zo'n school wel opdoeken. Als een koksschool geen studenten aflevert die een fatsoenlijke maaltijd kunnen bereiden, dan wordt dat ook niet geaccepteerd. Het lukt Büdgen in ieder geval een degelijk gedicht te brouwen uit de ingrediënten van de taal. Ze beheerst tot op zekere hoogte het ambacht, maar ik kan niet beoordelen of dat de verdienste is van de HKU. Büdgens gedichten zijn overwegend anekdotisch en lijken in veel gevallen op korte monologen die niet zouden misstaan op het toneel. Een vergelijking met Tjitske Jansen, die ook een toneelachtergrond heeft, is dan gemakkelijk gemaakt. Alleen mist Büdgen de pit van Jansens teksten. Haar gedichten broeien niet, maar blijven eigenlijk altijd aan de oppervlakte: er staat wat er staat. Daarbij begint haar neiging om elk gedicht af te sluiten met een punt al snel te irriteren: ‘straks vertellen de etalages me nog/ hoe het had gemoeten’. Ik wil als lezer niet elke keer zo bij de hand worden genomen om te horen te krijgen dat het gedicht nu echt afgelopen is. Het is allemaal precies volgens het boekje, precies zoals het hoort. Ik heb daarom het idee dat haar werk teveel blijft steken in de zogenaamde workshoppoëzie. Het wil de middelmaat maar niet ontstijgen. Haar gedichten zijn keurig. De ingrediënten worden keurig op een bord geserveerd, maar nergens word je verrast. Ze zijn, met andere woorden, niet gevaarlijk en niet verontrustend, ja zelfs een beetje flauw en levenloos. Na het lezen van Ze hapte van een tomaat verlaat je met een volle maag het restaurant, maar werkelijk bevredigd ben je niet. Er was geen sprake van extatische momenten. De volgende dag zal je je waarschijnlijk al gaan afvragen wat je ook alweer gegeten hebt. Ik meen overigens wel dat Anne Büdgen talent bezit. Ik vermoed zelfs dat haar bundel een behoorlijk verkoopsucces zal zijn. Haar gedichten kunnen een groot publiek aanspreken, omdat ze herkenbaar, grappig en ontroerend zijn, maar vooral omdat ze lekker weg lezen. Als dat haar doel is, wens ik haar alle succes. Ik hoop alleen dat ze voor mijn plezier haar talent iets meer laat rijpen. Ik ben ervan overtuigd dat, als haar uitgever haar die ruimte geeft, ze een tweede bundel kan maken die overdonderend is als een decadent, overdadig banket of even goed als een verantwoorde, biologische maaltijd. Ik hoop oprecht dat haar uitgever er dan ook zorg voor zal dragen dat de bundel iets chiquer, maar vooral met meer liefde en aandacht zal zijn gefabriceerd. Dat verdient namelijk alle poëzie. [Vervolg recensie Saskia de Jong] cultuurmens aan het snelbuffet, in het bezit van een fijn oog voor ‘gelovig landschap’ dat verheft, gaandeweg blijkt de natuurlijke omgeving een minder vriendelijke vriend. De mens wordt gretig afgedankt: ‘het leven op het land heeft zoveel weg/ van zinken, een zee overspoelt wel/ degelijker waar.’ Het geschetste wereldbeeld doet oceanisch aan: de mensheid heeft zich terug te geven aan de natuur, laat de zee haar weer overspoelen. En De Jong laat de natuur daadwerkelijk op die uitnodiging ingaan. Zowel de gewelddadige menselijke aard als de onverschillige kracht van wat ons omringt, krijgt in steeds wreder verzen de vrije loop: ‘wat rest is schrap/ zetten’ - en dit geldt ook de lezer. Een survival of the fittest ontvouwt zich: ‘hier toont zich de afvalrace, het/ vervangender lot’. Stapsgewijs komt de lezer terecht in een woeste mengeling van schepping en apocalyps, in een proeftuin waar de mensheid haar controle is verloren. In dit chaotische ‘vivarium’ worden begrenzingen opgeheven: de schepping is in barensnood, hoekstenen worden weggeslagen en alles is ‘tijdelijke formatie’. Dat alles in explosieve verzen als het volgende: niet inhoud de impuls maar oplossing een tijdelijke formatie doet het, goed uw schijnbevalling bevreemdt u voorafgaand aan het uitwerpen een hele toestand de geur van het kadaver davert over hoekt aan alle kanten de stenen een wurgende boemeranglucht die persweeën wekken zou u hebt uw reukvermogen terug en zwijgt eenmaal later in de gaard waar u geoormerkt gaat Hier wordt een nieuwe vorm van leven geserveerd. Begin (bevalling, persweeën) gaat gepaard met einde (kadavers), de modus vivendi is die van een tollende boemerang. De grote aantrekkingskracht van deze terugkeer naar de natuur is de gekwadrateerde zintuiglijkheid: taal verliest zijn dominantie aan voelen, horen en ruiken. En mocht dat lijken op een heropname in het paradijs (‘in de gaard’), de superieure positie die Adam en Eva nog gegund was, is hier lang passé: als vee is de mens ‘geoormerkt’. Na lang ronddraaien in resistent zag ik De Jong iets onmogelijks wagen: een doorbraak naar de natuur middels woorden, een poging het menselijk bewustzijn op te laten gaan in wildernis. Ergens tussen gave beheersing en grove chaos woekert deze poëzie. Met dit dichterschap kan het nog onvermoede kanten uitgaan. Inmiddels is De Jong door de redactie van het Vlaamse tijdschrift yang gestrikt om dit jaar hun writer in residence te zijn. Spring uit de band, neem er nog een tijdschriftabonnement bij en beleef mee hoe deze writer of resistance daar huis gaat houden. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Bärbel Geijsen Zoute veren De Bezige Bij, 2007. 45 pagina's, €15,- Helder ontwijken door Thomas Möhlmann {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Goed. Nog een keer. Links bovenaan de bladzijde staat de titel. Daar anderhalve centimeter onder de eerste woorden, die samen de eerste regel vormen. Onder ‘Klaar voor morgen’ bijvoorbeeld ‘Op een dag word ik genadeloos’. Check. Regel twee: ‘uit mijn huid gezet dat wist je’. Goed, beetje opzichtig enjambement, maar daar ben ik heus niet per se vies van, en daarbij: er staat iemand in een nabije of verafgelegen toekomst op het punt uit zijn of haar huid gezet te worden, spannend, snel verder: ‘toen je laatst al vroeg wat er voor’. Ja? ‘jou was. Arm kind ben ik ineens’. Ja, ik ben er nog steeds: er gaat niemand levend uit de huid gezet worden, men is tijdelijk en sterfelijk, en iemand anders is zich daarvan (ook) bewust. Plotseling wordt de ik daar een arm kind van. Check. Of nee, regel vijf en een stukje zes: ‘geen briefje meer dat je mee/ naar school neemt’. Verkeerde been weer, ik is geen arm kind: het kind van ik is een arm kind, en ik is geen excuusbriefje voor op school meer, ‘maar van vlees/ en bloed gewoon’. We zijn halverwege regel zeven en nog steeds alert, we lezen ‘alsof ik gek/ genoeg ben om voor eeuwig alles/ uit te stellen naar een spiegelbeeldig/ einde waarin zich slechts het begin/ herhaalt.’ En verdomme: na ‘Je mag mijn woorden om/ jezelf mee op te sluiten, trek daar/ mijn en handen dan vanaf, leg jij me/ met de jouwe klaar voor morgen’ is het wéér gebeurd. Mijn ogen staan rechts onderaan, glijden nog wat verder naar beneden door, waar ze geen woorden meer vinden, het gedicht is op. Ergens vlak na de helft is Geijsen me weer ontglipt. Geen woorden gebruikt ze die ik niet ken - behalve de mooie titel van haar bundel dan: daar moest google me bij helpen. En de veelvuldige enjambementen zorgen er wel voor dat ik vaak halverwege een regel mijn lezing moet herzien, maar binnen de volgende regel lost zich dat weer op. Kraakhelder lopen de regels uiteindelijk van links naar rechts, de gedichten van boven naar onder. En toch: telkens Henk van der Waal Vreemdgang Querido, 2007. 66 pagina's, €16,95 Vacatures in de liefde punt com door Tsead Bruinja {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} In een interview op internet, gek genoeg op de website www.vacature.com, zegt de geliefde van Henk van der Waal het volgende: ‘Vrouwen hebben er professioneel alle belang bij een minnaar te hebben omdat dat in hen een grote creatieve kracht kan ontketenen... De roes van een nieuwe liefde doet hen de wereld opnieuw smaken.’ Dat het bij hun partners tot andere zaken kan leiden, blijkt uit der Waals nieuwe bundel Vreemdgang, waarin de dichter in eenzaamheid zijn leven onder de loep neemt. In eerste instantie was ik niet erg te spreken over de gedichten in Vreemdgang. Het thema, spijt van het kiezen voor een open relatie, werd in mijn ogen overdreven zwaar aangezet. Titels als ‘Die vervloekte oorspronkelijkheid’ of ‘Zie hoe het vleugelachtig vliegende’ kwamen bovendien op mij over als emo-kitsch. Voor het eerst ergerde ik me ook aan de gekunstelde manier waarop Van der Waal woorden nieuwe vervoegingen meegeeft, zoals ‘bezoekselte’ en ‘geldingsdrangerig’. Omdat ik bij eerdere bundels minder moeite had met deze punten, besloot ik me niet meteen aan het schrijven van deze recensie te zetten. Ik herlas de gedichten en bezocht een avond waarop de bundel gepresenteerd werd. Wellicht zouden de uitgenodigde sprekers nieuwe perspec- {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} [Vervolg recensie Bärbel Geijsen] beland ik onderaan de pagina voordat ik het gevoel heb het hele gedicht gelezen te hebben. Wat gebeurt hier steeds? Waar gebeurt dat? Ik krijg er mijn vinger niet op, hoe vaak ik ook weer netjes bovenaan begin. Het ergerde me een middag lang. Intussen fascineert het me. De aanvankelijke ergernis kwam voort uit het vermoeden in de maling genomen te worden: hier werden knollen voor citroenen verkocht, hier werden woorden en regels op zo'n manier bijeengezet dat je niet zou doorhebben dat ze je niets te melden hebben. Althans niets méér dan wat er letterlijk staat, en wat er letterlijk staat, is niet genoeg. Dit vermoeden werd gevoed door een enkel flauw gedicht als ‘Mangotoetje’: volle yoghurtmonden kussen opwinding linksdraaiend ingeslikt zeg ik zacht het kan niet op tegen het einde klakt je melkzuren tong voor altijd en weer een roomwitte belofte met echte stukjes Stiekem gebeurt hier leuk opgeschreven eigenlijk helemaal niks. En hoewel ik in het algemeen juist een groot liefhebber ben van gedichten waarin eigenlijk helemaal niks lijkt te gebeuren, omdat ze je als lezer kunnen dwingen je verbeelding harder aan het werk te zetten, werkt het hier niet. Bij mij tenminste: de strekking is me te eenduidig, de pointe te gewild, het is te veel een mooie notitie die je eigenlijk moet bewaren om 's ochtends voor je liefje op tafel achter te laten. Punt is alleen: dit is geen representatief gedicht voor Geijsen. Bijna alle andere gedichten in haar debuut laten je niet zo gemakkelijk gaan, suggereren een beloning als het je lukt nog net iets beter te kijken dan je kunt. Veel van de gedichten spelen zich in een intieme sfeer af en stellen de relaties die ieder mens met zichzelf en anderen in de nabije omgeving aangaat en onderhoudt centraal. Voor velen redelijk invoelbare emoties, redelijk invulbare gedachten, maar opgeladen met iets extra's dat zich maar niet goed benoemen laat. In sommige gedichten, ‘Uit het veld’ bijvoorbeeld, en ‘Een verre vriend’, zit de suggestie vooral in de sterke eindregels, die krachtig genoeg zijn om je te laten overwegen of je in het voorgaande iets over het hoofd zag. Meestal ligt het nog iets geraffineerder, en is dit geloof ik wat er ongeveer gebeurt, in de loop van het gedicht: Geijsen tekent scheurtjes op de oppervlakte van haar beelden, mijn lezend brein maakt er echte scheuren van en het gedicht valt geleidelijk uiteen, tot ik met een heldere afbeelding in mijn ene hand en enkele scherven van het werkelijke beeld in mijn andere aan het einde van het gedicht alleen achterblijf. En het is niet aan haar maar aan mij om de scherven van het werkelijk beeld weer bijeen te zoeken. Beter zoeken. Goed. Nog een keer. Links bovenaan. [Vervolg recensie Henk van der Waal] tieven op de bundel bieden. Geïnteresseerd luisterde ik naar een voorspelbare lezing over het feit dat de bundel natuurlijk ook filosofisch opgevat kon worden, dat wil zeggen als een bundel over vreemdgang van de taal of vreemdgang van de werkelijkheid. Mij leverde dat geen nieuwe inzichten op. Niettemin, wellicht door de sterke voordracht van de dichter zelf, begon ik me minder te ergeren. Ik werd meegezogen in de worsteling van een man die als jongen met zijn geliefde had geprobeerd ‘de wetten van de liefde te slim af te zijn’ en die nu met al zijn mooie theorieën over vrijheid, ‘die als een gletsjer over je heen kruit’, met de billen bloot moet. Die herbezinning op de vrijheid had met minder zelfbeklag en met meer humor en zelfspot gepaard kunnen gaan, maar humor bij zelfbeklag, zoals bijvoorbeeld in het werk van Hans Dorrestijn, beklijft niet. Als beloning voor het volgen van de serieuze strijd van de dichter tussen het loslaten van en het vastklampen aan de geliefde, volgt aan het einde van de bundel gelukkig de verlossende catharsis. Die begint bij de afdeling ‘Het hun intiemste bezoekselte’, om preciezer te zijn in een titelloos gedicht dat opent met de beeldende regel ‘al in de vreugde zijn terwijl rouw je botten nog/ breekt’. In die breekbare vreugde schuilt het vrolijk stemmende einde: ‘lever je liever uit aan de ontschuldiging door jezelf en je/ aandoenster zodanig te vrijwaren dat je weer los kunt’. De dichter hervindt zichzelf en de liefde en daarmee ook zijn gevoel voor humor. Hij ziet hoe hij de taal heeft gebruikt ‘als een fort’ en rekent er mee af door haar ‘af te/ breken en uit te lachen’. Vervolgens bekijkt hij de tocht die hij in deze bundel heeft afgelegd met de nodige relativering: ‘zoals zovelen heb je de verdroogde binnenlanden/ van je gevoeligheid afgestroopt omdat je wel eens/ weten wilde waar of de doemdenkers en/ sprookjesbakkers van weleer het tentje van je ziel hebben/ opgezet’. Het zijn regels die aan het lachen maken en aan het denken zetten over waar je de bron van je geluk moet zoeken en hoe je jezelf tijdens die zoektocht voor de gek houdt. Heeft Van der Waal vrede gevonden in de keuze die hij en zijn geliefde in hun jonge jaren hebben gemaakt? Ik denk het en ik denk ook dat in de compromisloze manier waarop hij met die keuze omgaat zijn aantrekkingskracht schuilt. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Ester Naomi Perquin Servetten halfstok Van Oorschot, 2007. 59 pagina's, €14,50 Kent u die ervaring? door Ilja Leonard Pfeijffer {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zo'n omslag van Gerrit Noordzij geeft een bundel al bij voorbaat iets chics en stoffigs. Van Oorschot-poëzie. Milde mijmeringen onder wolkenluchten. Een flard van een oud liedje op het orgeltje van yesterday. ‘Zo komen wij dan ook bij altijd dezelfde/ bomen.’ De goede oude tijd van vóór 11 september toen ‘zielenpijn’ nog zonder tussen-n werd gespeld. Dat werk. Maar Servetten halfstok van Ester Naomi Perquin is een debuut, dus we moeten ons niet laten afleiden door het omslagontwerp en ons instellen op hemelbestormende verzen vol sprankeling en nieuwigheid. Maar de titel helpt ook al niet echt mee. Er wordt al bij voorbaat gezwaaid met de witte vlag. En de vlag van overgave wordt niet eens fier in top gehesen, maar bungelt al halfstok voordat er nog maar één woord is gezegd. En inderdaad. Dat is precies wat we krijgen. Voorzichtig mijmerende poëzie vol bespiegeling, hier en daar een beschaafd woordspel, ingehouden verzen die zich overgeven aan smetteloos tafellinnen, verfijnde kanttekeningen in de marge van de traditie, poëzie om te lezen bij een glas rosé in een tuin in Amsterdam-Zuid met olijfjes aan een Forough Farrokhzad Mijn minnaar De Geus, 2007. 64 pagina's, €17,90 De scherpe geur van koffie en vis door Tsead Bruinja {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ‘Verfrissend was de lucht en ik kleedde me uit/ Om in de waterbron een bad te nemen/ De stille avond verleidde me/ Om mijn geheimen aan zijn boezem toe te vertrouwen.’ Zo begint Mijn minnaar, een keuze uit de bundels van de Iranese dichteres Forough Farrokhzad (1935-1967) in een voortreffelijke vertaling van Amir Afrassiabi. Het zijn niet de sterkste regels van de bundel, maar ze zijn tekenend voor de poëzie van Farrokhzad, die in haar tijd ongetwijfeld taboedoorbrekend was qua onderwerpskeuze - ze schrijft over begeerte en vrijheid - maar wier vroege poëzie blijft steken in clichés. In haar tweede bundel worden de gedichten van Farrokhzad interessanter. Ze zijn dan weliswaar nog wat melodramatisch, maar kennen ook prachtige beelden als ‘de bazaar dreef in bedwelmende geuren/ in de scherpe geur van koffie en vis/ de bazaar ontplooide zich onder de voeten/ strekte zich uit/ mengde zich met de momenten van de weg/ en draaide in de oogholten van poppen rond’. Met name de beschrijving van de weidse levendige bazaar die samentrekt in de kleine doodse oogholten van de poppen is sterk. In de nagelaten gedichten schrijft de dichteres, die intussen ook documentairemaakster was geworden, haar beste werk. In het epische gedicht ‘laten we in het begin van het koude seizoen geloven’ creëert ze een angstaanjagende scène die niet zou misstaan in een film van David Lynch: ‘om vier uur/ op het moment dat zijn blauwe aderen/ aan beide kanten van zijn hals/ als dode slangen/ naar boven zijn gekropen/ in zijn bonzende hoofd herhalen:/ - salaam!/- salaam!/ heb je ooit/ die vier blauwe tulpen/ geroken?’ Farrokhzad wordt in het nawoord de belangrijkste dichteres van de Perzische poëzie genoemd. Ik kan dat niet weerspreken omdat mijn kennis tekortschiet, maar het klinkt als grootspraak. Dat wil niet zeggen dat we niet blij mogen zijn met de introductie van Forough Farrokhzad in het Nederlandse taalgebied. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} [Vervolg recensie Ester Naomi Perquin] prikkertje om de blanke pagina's niet vies te maken. ‘In de lengte’ is zo'n typisch gedicht. Vroeger toen je nog kind was, leek alles heel groot, maar als je later als volwassene terugkomt op de plekken van je jeugd ben je geschokt dat alles zo klein is. Kent u die ervaring? Daarover gaat het gedicht. ‘Kijk hoe klein die oude deurtjes/ en trapjes van een schaalmodel/ dat niet om onze lengte past.// Hoe huizenhoog zijn wij geweest/ toen deze flat een donker hol/ vol zelfbedachte oorlog was.’ De ervaring wordt naverteld. Veel meer is het niet. Het enige dat Perquin toevoegt is een spelletje met de grootheid dan wel kleinheid van de mens in zijn verschillende levensfasen. De kleine kindjes zijn in hun eigen gedachten helemaal niet klein, maar juist huizenhoog, snapt u? Dit leidt weer tot bespiegeling over de vraag hoe klein wij als grote mensen eigenlijk zijn geworden: ‘Ik ben wel teruggegaan maar/ alles was zo groot dat ik ons achteraf/ misschien al kleiner heb bedacht.’ Kijk, het probleem van zo'n gedicht is niet dat het slecht is. Het is niet slecht. Het staat er allemaal netjes, inclusief filosofietje dat tot nadenken stemt. Het probleem is dat het allemaal zo netjes is. Het is zo behapbaar. Het zo ontzettend een gedicht dat op een gedicht lijkt. Veel mensen denken dat dat poëzie is: herkenbare ervaringen en observaties net even zo formuleren dat het voor een momentje tot nadenken stemt. We hebben allemaal wel eens een wolk gezien, maar de dichter ziet het net even anders: ‘Overmaatse vogel door hoog in de lucht/ gestoken borstels schoongeschrobd en/ bovenop het dunne touw verstopt/ waaraan hij deze vlucht moet hangen.’ Tussendoor nog een citeerbaar vers: ‘Wat niet weet, wat niet valt.’ En dan komt er nog zo'n pienter gedachtetje bij, zoiets mals wat alleen maar een dichter kan verzinnen: ‘Maar wie betaalt de mannen die de wolken/ langs vleugels trekken?/ Wie wast hun hemelsblauwe overalls?’ En dan is het gedicht af. Echt zo'n fijn gedicht voor poëzieliefhebbers die een nipje nemen van hun rosé en even opkijken van hun boekje en dankbaar zijn voor het beeld van mannetjes in hemelsblauwe overalls die de wolken voorttrekken. Ik heb het niet zo op dat soort poëzieliefhebbers die uitsluitend uit zijn op bevestiging van hun beeld van poëzie. Ik heb het niet zo op poëzie die heel kundig op poëzie wil lijken. Ronald Ohlsen Lente in Sydney Uitgeverij Passage, 2007. 80 pagina's, €24,90 Veel Groningen door Ilja Leonard Pfeijffer {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Welbeschouwd is Lente in Sydney een debuutbundel. Dat is een beetje merkwaardig, want de dichter van deze bundel heet Ronald Ohlsen en die kennen we al jaren, en niet alleen als auteur van twee romans en een viertal toneelstukken, maar juist vooral als dichter. Hij stond met niet minder dan drie gedichten in de geruchtmakende bloemlezing Sprong naar de sterren die Ruben van Gogh in 1999 heeft samengesteld. In 2005 werd hij voor twee jaar benoemd als stadsdichter van Groningen. Je gaat ervan uit dat zo iemand dan ook wel een paar bundeltjes op zijn naam heeft staan, die wellicht even aan je aandacht zijn ontsnapt. Maar dat is dus niet zo. Hij viert zijn tienjarig jubileum als dichter met zijn debuut. Lente in Sydney bevat een keuze uit de gedichten die hij sinds 1997 heeft geschreven. De bundel opent met een melancholisch sonnet, ‘De stad en ik’, over slenteren door de lege straten en herinneringen aan lang verdwenen vrienden. ‘Hoewel ik weinig te verliezen had,/ vergat ik nooit wie er toen bij mij kwamen.’ Als er in dit gedicht niet geblokt zou worden ‘in de bieb voor een tentamen’ en als de dichter wijn of jenever zou drinken in plaats van bier, dan had het een gedicht van Jean Pierre Rawie kunnen zijn. Wat natuurlijk geen misdrijf is, begrijp me niet verkeerd, maar je zou denken dat één Rawie voor Groningen genoeg is. Ook de vrije verzen in deze bundel ademen dezelfde sfeer van melancholie en ontreddering in grijstinten. Er is een magisch-realistische cyclus over een soort Joachim Stiller die komt in de gedaante van een horlogeverkoper, een maatschappijkritische cyclus over een ‘oneindige poenboulevard’, veel Groningen, hier en daar een variatie op een beroemd gedicht en veel spreken ‘van geluk en over waar dat te vinden’. En het is allemaal kundig en goed gedaan. Maar hoewel deze dichter tien jaar dichter is geweest zonder een bundel te publiceren, heb je toch het idee dat je het allemaal wel eens eerder hebt gelezen. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Bart Stouten Happy Christmas, Happy New York Uitgeverij P, 2006. pagina's, €15,- Alsnog op stap met Stouten door Thomas Möhlmann {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Iets verlaat, maar dankzij Chrétien Breukers alsnog: een kerstcadeau dat het ook in de lente en zomer nog prima doet. Breukers zag de Vlaamse dichter Stouten verleden jaar over het hoofd bij de samenstelling van zijn bloemlezing van 25 jaar Nederlandstalige poëzie, en gaf zichzelf daarvoor op z'n kop op zijn weblog De Contrabas. Dit ongebruikelijke mea culpa maakte nieuwsgierig, ook ik miste de zeer fraai klassiek uitgegeven bundel aanvankelijk, en kan daarover nu met Breukers zeggen: ‘Wat ben ik toch een lummel.’ Het is namelijk wel aangenaam om Stoutens bundel op te merken. Allereerst omdat Uitgeverij P, zoals zo vaak eigenlijk, er werkelijk een wonderschone uitgave van heeft gemaakt. Vormgeving en uitvoering geven weliswaar geen enkele blijk van enige hang naar vernieuwing, maar waarom zouden ze ook: het papier is mooi, de letters zijn mooi, uit elk uiterlijk aspect spreekt een grote aandacht en uitgeversliefde. Daarmee weerspiegelt de buitenkant ook precies de inhoud: Stoutens gedichten verbazen geen moment, veroorzaken geen onvoorziene reacties in het brein, toveren geen ongeziene beelden voor het geestesoog, maar ze zijn degelijk gemaakt, wekken sympathie op en getuigen van een oprechte liefde van de dichter voor het leven en zijn vak. De hemel hoeft niet veroverd te worden, Stouten heeft ruim genoeg aan de wereld. En eigenlijk hoeft ook die helemaal niet veroverd te worden, zolang de dichter er eenvoudig mag rondlopen, in heden, verleden en dromen, onderweg zijn aantekeningen makend. Dat die aantekeningen bol staan van maanverzilverde straten, gewichtloze gothiek, Bachs muzikale confetti, lapis lazuli en de tranen van uitgedoofde sterren: het kan me nu eens een keer helemaal niks schelen: het is gewoon hartstikke aardig en fijn om te lezen allemaal. Vanaf het eerste gedicht, ‘Rondwandelend in mijn prachtlievend pantheon’, is iedereen van harte welkom om met Stouten mee op te blijven lopen, en zolang je eigenlijk niets belangrijkers aan je hoofd hebt, levert dat simpelweg een rustige en genoeglijke wandeling op. Coen Peppelenbos Sing Sing Kleine Uil, 2007. 48, €12,50 Een mooie avond zonder betekenis door Rob Schouten {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een bundel Sing Sing noemen, dus lekker een beetje over zingen gaan maar ook over de gevangenis en met een treurige clown op het omslag, Coen Peppelenbos doet geen moeite om de dubbelzinnigheid van alles te onderdrukken. Hij komt in zijn debuut met redelijk pretentieloze, ironische levensgedichten, waarin hij meewarig zijn omgeving en zichzelf taxeert: zijn vader met een bekroonde kool van vijftien kilo, een heroïsch bedoeld dagje in de duinen (‘Maar niet vandaag, het is/ klotenkrimpweer en niemand durft/ in zee), een grauwe man die na een aantal gapen huis en haard verlaat en in het water verdwijnt. Sing Sing biedt praatgedichten van een melancholicus die opgewekt blijft onder de vaak treurige absurditeit van het bestaan. Hij ziet wel dat de literatuur ook niet echt baat maar probeert het toch: bijna elk boek wordt zijn eigen zerk en toch de behoefte je daar tussen te scharen Sneeuwwitje worden en geen prins om je wakker te kussen. Wat zijn bescheiden illusies toch sympathiek! Het resultaat is een bundel die nadrukkelijk laag van de toren blaast maar en passant toch best enige indruk achterlaat, al was het maar om het treffende beeld van een kerkhof als ‘cirkeltjes rotte tanden in de grond’ en het lullige bezoek aan de grootse kathedraal: ‘we kopen een sleutelhanger opdat we niet vergeten.’ In het gedicht ‘Animal planet’ zit de dichter voor de buis en aanschouwt de wondere en soms treurige wereld der dieren, een stervende hond, een droeve aap en een teruggegooide slang. ‘Het was een mooie avond zonder betekenis’ vat hij samen. Dát, voel je, zou deze dichter over het hele leven op kunnen merken. Te weinig om je echt over op te winden maar toch ook te veel om helemaal links te laten liggen. Aan mij waren zijn haast terloopse maar niettemin zorgvuldig genoteerde bestaanstekortjes wel besteed. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Een nooit te vergeten geluk Bart Slijper Van alle dingen los; Het leven van J.C. Bloem De Arbeiderspers, 2007. 390 pagina's, €34,95 door Ron Rijghard {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Jacques Bloem is 27 jaar als hij in een brief schrijft; ‘Ik leef nu eenmaal altijd zo, van dag tot dag. Ik kots ervan.’ Zijn ongeluk is fameus. Geen andere Nederlandse dichter volhardde zo hevig in grimmige, bittere gedichten over de onvolmaaktheid van het leven. J.C. (Jacques) Bloem (1887-1963) was dan ook een allesbehalve vrolijk mens, zo blijkt uit de biografie die Bart Slijper over hem schreef. Dat het levensgevoel van de dichter en de toon van zijn werk zo dicht bij elkaar liggen, was voor de biograaf echter geen reden die band te onderzoeken en uit te werken. Slijper koos een andere weg. Hij besloot zich op het dagelijks leven van de dichter te concentreren en niet te proberen de poëzie te belichten. In zijn nawoord legt hij uit waarom: ‘Er bestaan, vanuit allerlei perspectieven, zeer goede analysen van zijn werk.’ Dat is jammer. Het is ook een makkelijke manier om een complexe vraag uit de weg te gaan. Vanuit het leven naar het werk denken is lastig, het kan verkeerd uitpakken, maar als het niet wordt geprobeerd, verzwakt het de biografie. Slijper noemt uit de losse pols wel wat andere biografen die pleiten voor boeken over alleen het leven van de gebiografeerde, maar erg overtuigend is dat niet. De theoretische onderbouwing lijkt me niet het niveau hebben voor een proefschrift, dat dit boek ook is. Voor biograaf Slijper doet maar één vraag er werkelijk toe: Wie was Bloem? Zelf schreef Bloem: ‘Wat een mens in het diepst van zijn wezen is, blijkt ten slotte uit zijn poëzie.’ Dat is Slijper niet met hem eens, want hij put slechts heel af en toe en dan nog vrij willekeurig en oppervlakkig uit de gedichten. Misschien besefte de biograaf ook dat over poëzie schrijven niet zijn sterkste punt is. De paar keer dat hij zich ertoe zet, worden zijn zinnen stroef en zijn toon schools. Ook de vraag hoe en waarom Bloem tot zijn gedichten komt, komt nauwelijks aan bod. Zelfs van de allerberoemdste regels van Bloem komt de lezer niet te weten hoe ze zijn ontstaan of hoe ze te lezen zijn. Hoe kwam Bloem aan zijn ‘domweg gelukkig in de Dapperstraat’ en kwam ‘Denkend aan de dood kan ik niet slapen’ voort uit slapeloosheid? De lezer krijgt geen antwoord. Uit de levensschets die A. L Sötemann in 1974 over Bloem schreef blijkt hoe interessant zulke vragen kunnen zijn. Over de regels ‘Is dit genoeg: een stuk of wat gedichten/ Voor de rechtvaardiging van een bestaan’ schrijft Sötemann dat ze een reactie vormen op een artikel van Ter Braak over een eerdere bundel van Bloem. Ter Braak schreef dat maar weinig dichters in Nederland ‘de rechtvaardiging van hun bestaan zo uitsluitend en ook zo subliem hebben gezocht en gevonden’ in hun poëzie. Wie de rest van zijn artikel en de rest van Bloems gedicht ‘Dichterschap’ leest, vindt meer antwoorden. De bekende, gebundelde poëzie komt er sowieso bekaaid af. Liever geeft hij aandacht aan essays en, in de eerste helft van het boek, aan het jeugdwerk. Als in 1921 dan eindelijk Bloems debuut, Het verlangen, verschijnt, is er blijkbaar niets op te merken over hoe Bloem zich voelt of hoe er wordt gereageerd. Pas zestig bladzijdes later volgt de melding dat Bloem de recensies geklets vond. Het gekozen uitgangspunt is eens zo jammer omdat ‘Van alle dingen los’ op veel onderdelen wel goed bevalt. Tot halverwege, op het punt dat het debuut verschijnt, is het zelfs een uitstekende biografie. En wie geen moeite heeft met het beperkte uitgangspunt, leest ook verder een prima boek. Slijper heeft wat je noemt een vlotte stijl, zijn archiefwerk oogt gedegen en het verhaal is compact. Hij rondt af na 330 pagina's. Dat voorkomt dat een zo rijk verhaal eentonig wordt, want het leven van Bloem kent nogal wat con- {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Illustratie: Olivia Ettema ==} {>>afbeelding<<} {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} stanten: zijn luiheid, zijn heimwee naar een geïdealiseerde jeugd, zijn ultraconservatieve, antidemocratische opvattingen, zijn drankzucht, zijn egocentrisme, zijn laatdunkende houding tegenover vrouwen en het geldgebrek. Door alles heen dringen de desillusies en de somberheid van de dichter. Dat komt allemaal in beeld. Al wens je dat de biograaf bij de heikele punten dieper op de kwestie was ingegaan en dat hij eens een conclusie voor zijn rekening had durven nemen. Wat moeten we nou denken van het waarschijnlijke kortstondige NSB-lidmaatschap van Bloem en zijn mogelijk destructieve drinkgedrag? Slijper schrijft dat het drinkgedrag ‘ruimschoots onder de definitie van alcoholisme valt’, zonder de definitie te geven. Bloem ‘drinkt elke dag en altijd veel’. Maar het ‘lijkt’ de biograaf dat één fles wijn ‘pas het begin is’. Hij weet het dus niet zeker. Hij beschrijft de dagen van Bloem: eerst is er de terugslag, de lusteloosheid, tot er ‘na het werk of, zo mogelijk, eerder’ wordt begonnen met het bestrijden van de ontwenningsverschijnselen. Dankzij de vele goed bewaarde bronnen, vooral correspondentie met vrienden, stuit de lezer onverwacht op de zelfspot en geestigheid van Bloem. Als hij schreef, was hij vaak zwaarmoedig en larmoyant, terwijl hij in de omgang juist werd geroemd om zijn wellevendheid, zijn esprit en conversatiekunst. Die tegenstelling verwoordde Bloem in een brief in 1930: ‘Ik ben de laatste jaren absoluut versomberd. Niet in het dagelijks leven, maar in mijn gevoelens over het leven zelf.’ Zomin als Slijper de poëzie wil interpreteren, wil hij psychologiseren. Als het gaat over de luiheid van Bloem en zijn ambitieloze vader zegt Slijper dat het in een biografie ‘heel vaak niet zinvol is om naar strikt causale verbanden te zoeken’. Want, stelt Slijper: ‘Een beschermd opgegroeide burgemeesterszoon die in de tuin mag blijven zitten als hij geen zin heeft om iets te doen en die een vader heeft die ook niets doet waar hij geen zin in heeft, kan uitgroeien tot iemand die met ijzeren discipline vooruit probeert te komen.’ Bij gebrek aan andere bronnen leest Slijper de vroege gedichten biografisch. Uit dat werk rijst het beeld op van een jongen die alleen is, die terzijde staat. Zo schrijft Bloem het gedicht ‘Feestavond’, met de regels: ‘Ik loop alleen langs die geluk'ge menschen,/ Verlangend, maar ik weet niet wat te wenschen.../ Ach ja, ook lachend en gearmd te gaan/ Door de avondstilte in deze luwe laan.’ Bloems jeugd bevat de kiem voor veel wat later komt. De biografie begint met een mooi moment: de eerste keer dat een gedicht Bloem schokte tot in het diepst van zijn ziel. Hij is vijftien en leest een sonnet van Perk. ‘Welk een nooit te vergeten geluk, dat iemand nimmer in de steek laat.’ De jonge Jacques kent een gelukkige, beschermde jeugd in een idyllische omgeving, een dorp nabij Alphen aan den Rijn, waar de vooruitgang nauwelijks greep op heeft gekregen. Bloems grootvader, minister van Financiën, laat zijn zoon een fortuin na. Genoeg om stil van te gaan leven, wat de vader van Bloem meteen doet. Helaas verspeelt hij al zijn geld binnen twee jaar, volgens de zoon van Bloem door verkeerde beleggingen in Russische spoorwegbedrijven. Op zijn negende leest Bloem al romans in het Frans en hoewel zijn hart uitgaat naar talen, begint hij aan een studie rechten in Utrecht vanwege de betere vooruitzichten. Dat is een grote vergissing. Op de middelbare school is hij tweemaal blijven zitten wegens gebrek aan vlijt. Vervolgens doet hij drie jaar over het behalen van een staatsexamen - waar één jaar voor staat - zodat hij pas op zijn 22e naar de universiteit gaat. Vervolgens staat de studie hem zo tegen dat hij pas na acht jaar, op zijn dertigste, zijn doctoraal haalt. Het is het begin van de dubbele tragedie die zijn leven brandmerkt. Hij bouwt een flinke studieschuld op - zijn grootmoeder wil maar vier studiejaren betalen - en zal altijd schulden houden. Geen geld is geen reden om geen boeken of wijn op de pof te kopen. En doordat hij toch jurist wordt, verkommert hij een leven lang in baantjes die slechts zijn afkeer en walging oproepen. Uit wat zijn latere echtgenote Clara Eggink in haar boek over haar leven met Bloem optekende, is bekend dat Bloem tussen 1903 en 1908 270 gedichten in netversie in drie cahiers schrijft. Op zijn achttiende, in 1905, stuurt hij voor het eerst (tevergeefs) een gedicht naar het net door Albert Verwey opgerichte tijdschrift De Beweging. Pas in het najaar van 1910 aanvaardt Verwey twee gedichten voor plaatsing. Op liefdesgebied toont Bloem een voorkeur voor (minderjarige) jonge meisjes die lekker naar gewassen katoen ruiken en die flink bezig zijn in het huishouden: ‘Zo'n vrouw moet ik hebben.’ Het standsverschil vormt een obstakel, en hij betreurt dat hij studeert, ‘anders werd ik tuindersknecht’. Van burgermeisjes moet hij niets hebben. Op zijn negenendertigste trouwt hij pas, met de twintigjarige Eggink. Wat zijn ‘grootste genoegens’ in het dagelijks leven zijn, wordt duidelijk als hij opsomt wat hij wegens een ziekte niet mag doen: een half jaar niet roken, niet in cafés zitten en geen tochten maken door de ‘donkere buurten’ van Amsterdam. Aandoenlijk is de liefde die Bloem voelt voor zijn zoon Wim. Hij is de reden dat hij zijn kantoorbaantjes, zijn geldgebrek en het door hem gevoelde gebrek aan erkenning aankan. Verder is Bloem geheel op zichzelf gericht. Het lelijkst blijkt dat als hij kort na de oorlog verzucht dat het met die moffen nog beter was dan in de uitzichtloze toestand waarin hij dan weer is geraakt. Pas op zijn zeventigste erkent hij hoeveel hij heeft te danken aan Clara Eggink, die in 1932 al van hem scheidt, maar zich geregeld over hem ontfermt en hem in huis neemt. ‘Wat ik dertig jaar geleden had moeten voelen, gevoel ik nu.’ Tegen die tijd wordt hij alom gezien als een groot dichter. Hoe dat aanzien zich ontwikkelt, is onduidelijk. Wel is het zo dat alle dichters van naam uit die tijd elkaar kennen, met elkaar omgaan en over elkaar schrijven. Slauerhoff, die vermoedelijk nog een affaire beleeft met de aantrekkelijke mevrouw Bloem, schrijft over Media vita: ‘Bijna al deze verzen zijn volmaakt, en toch springlevend.’ Maar een van de mooiste en belangrijkste bundels uit de Nederlandse poëzie verschijnt in 1931 in een oplage van 175 exemplaren. Na twee jaar volgt een tweede van 300 stuks en pas in 1941 een derde. De uitgever meldt dat er in het eerste jaar één exemplaar in België is verkocht, en wel aan de heer G. Vriamont te Brussel. Pas als na de oorlog zijn Verzamelde Gedichten verschijnen loopt de verkoop op. Dan volgen de prijzen en lauwerkransen, de eer en de eeuwige roem. Toch moesten we tot 41 jaar na zijn dood wachten op een biografie - een boek met een schat aan wetenswaardigheden. Nu is het wachten op een biograaf die wat meer lef toont. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Profiel De minnezanger Tomas Lieske vindt zichzelf opnieuw uit {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De winnaar van de VSB Poëzieprijs 2007 is een liefdesdichter. Laat u zich de gedichten van Hoe je geliefde te herkennen influisteren. door Ron Rijghard Hoort u graag ‘Shall I compare thee to a summers day’ in uw oor gefluisterd, of wordt u alleen opgewonden als een aanbidder u vergelijkt met een egelvlo? Ziet u de bekoring en verfijning van de galwesp, schuimcicade, segrijnslak of vliegende hond in uzelf? Warm uw oor aan de poëzie van Tomas Lieske. De winnaar van de VSB Poëzieprijs 2007 is een liefdesdichter. In zijn eind april gelauwerde bundel Hoe je geliefde te herkennen schrijft Lieske (Den Haag, 1943) - net als in zijn vier voorgaande poëziebundels - breeduit over de liefde. In Grondheer (1993) deed hij dat niet op een manier die veel zal zijn nagevolgd bij het componeren van een liefdesbrief. Lieske gebruikte genoemde onooglijke en vreemde, vieze diertjes. In NRC Handelsblad legde hij uit waarom: ‘Maar wanneer je bij voorbeeld zo'n schuimcicade door een loep zou bekijken zou je zien hoe fantastisch hij is gemaakt, anders dan wij natuurlijk, maar niet minder mooi of frappant.’ Van lieve hondjes en pluis-beestjes moest hij niets hebben. Een ommezwaai brengt hem nu een prijs. Want Hoe je geliefde te herkennen ontleent veel charme aan een veel herkenbaarder liefdeslyriek. Het titelgedicht opent met de regel: ‘De naam van de geliefde sist van voltage’. Verder staat er: ‘Dit is wat de geliefde verspreidt:/ een geur van zomerlinde, van avondmelk,/ van naakte huid onder een joppertje,/ een geur van de liguster aan het eind van de tuinen’. En zo zingt hij maar door, onbezwaard romantisch en direct. Regels die blijven hangen, en die je wil fluisteren en ingefluisterd krijgen. (Een correctie op dit idee van een ommezwaai komt van Rogi Wieg. Die zag al vroeg de fluisterpotentie van Lieskes werk. Hij schreef in een stuk over Grondheer dat hij met een Surinaams meisje in bed lag en haar de liefdesregels van Lieske in haar oor fluisterde. Wieg: ‘Ik lag eindelijk tegen het prachtige, naakte lichaam van het meisje aan. Ik was treurig en moe en fluisterde in haar oor: “Hij had gedacht dat zij bij hem, bij zijn licht,/ dat zij haar hoofd op zijn armen leggen zou./ De fakkel eindelijk zou overnemen.” Het meisje vroeg: “Heb jij dat geschreven? Ik vind het mooi.”’) Wellicht gaat Lieskes nieuwe bundel poëzie ervoor zorgen dat het publiek de schrijver in het hart sluit. Want Lieske, die in 2001 al de Libris Literatuurprijs voor zijn roman Franklin won, wordt steevast wat afstandelijk geprezen. De Libris-jury schreef over ‘stilistische brille’ en ‘indrukwekkend kunststuk’, de VSB-jury benadrukt het ‘virtuoos gemak’ en het ‘taalplezier’. Lof in koude woorden, waar de dichter zo zijn best doet om hartstocht op te roepen. ‘zij schuift een stoel tegen de zon,/ wrijft haar lichaam soepel,/ stemt haar inwendig orkest,/ legt onder haar korte zomerjurk een geur van naaktheid uit.’ Anders dan twee jaar geleden bij de bekroning van de bundel van Arjen Duinker, die door critici volledig over het hoofd was gezien, kreeg Lieskes bundel bij verschijning wel recensies en lof - onder meer voor zijn minnelyriek. Awater-redacteur Rob Schouten schreef in Vrij Nederland: ‘Ja, zijn gedichten hebben wel iets van hoogliederen.’ Het meest enthousiast was Volkskrant-criticus Piet Gerbrandy, die Lieskes bundel tot beste van het jaar koos: ‘De geestigste, maar tegelijk ook meest erotische bundel’ van 2006. In zijn recensie zegt hij te vrezen dat ‘de dichter en criticus toevallig dezelfde erotische voorkeuren hebben’. Gerbrandy vervolgt met: ‘Vrouwen zijn, als we Lieske mogen geloven, superieure wezens door wie wij mannen ons maar al te graag laten inpakken: “O, splendide mendax, schitterend liegbeest,/ met stalen ogen die hun eigen versie vertellen,/ staande tieten die als argumenten dienen,/ een sacrale navel waarin alle bewijskracht vloeit.”’ De criticus lust er wel pap van. Wie meer wil, kan verder teruglezen. Tot in de bundel Een tijger onderweg: ‘Wat trekt mij in jou aan? Ik luister aan je deur./ Ik draai je kleren in mijn hand als jij met jonge/ sprongen dit huis weer hebt verlaten. De huid/ om je heupen, je geur, je rollend plaatsen.’ Dat was 1989, toen de dichter zichzelf nog niet had herkend. Toen de bloemlezers nog niet wisten dat ze zich konden warmen aan de gloed van zijn woorden. Zijn nieuwe werk is ook aan hen een open brief. Luister wat de minnezanger zingt: Zij droomt zich een pose, een opgetild worden, een hunkering die in haar lichaam slaat, zij laat een kreet ontsnappen om de hangende galm te beproeven. Hoort u de zomerdag resoneren? Is uw oor al warm? {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Top-15 Best verkochte poëzie (verkoopweek 40 van 2006 tot en met week 14 van 2007) 1(i) Huub Oosterhuis. Godweet komt het goed. Een keuze uit de liederen en gedichten. Maarten Muntinga, €7,90. 2(1) Rutger Kopland. Geluk is gevaarlijk. Maarten Muntinga, €9,90. 3(7) C.J. Aarts & M.C. van Etten (samenst.). Domweg gelukkig, in de Dapperstraat. De bekendste gedichten uit de Nederlandse Literatuur. Athenaeum-Polak & Van Gennep, €12,50. 4(-) Willem Wilmink. Ik snap het. Bert Bakker, €12,50. 5(8) Vergeet mij niet. Gedichten over afscheid en herinnering. Maarten Muntinga, €9,90. 6(12) Judith Herzberg. Doen en laten. Maarten Muntinga, €9,90. 7(-) Gedichten voor het hart. Maarten Muntinga, €9,90. 8(6) Het mooiste gedicht. Maarten Muntinga, €9,90. 9(4) Moederlief. Gedichten voor en over moeders. Maarten Muntinga, €9,90. 10(-) Stef Bos. JA! Lannoo, €16,95. 11(-) Ik wou dat ik twee hondjes was. Bert Bakker, €12,50. 12(-) Lévi Weemoedt. Vanaf de dag dat ik mensen zag. Nijgh & Van Ditmar, €19,90. 13(-) Het lichte gedicht. Maarten Muntinga, €9,90. 14(3) J.P. Rawie (samenst.). De waarheid over de liefde. Prometheus/Bert Bakker, €15.-. 15(9) J. Slauerhoff. In memoriam mijzelf. Maarten Muntinga, €9,90. Bron: Stichting CPNB. Zie www.debestseller60.nl Nieuw verschenen Informatie voor deze rubriek graag naar: info@poezieclub.nl ■Nederlandstalige poëzie ■Rik Andreae. Toerist. BnM, €9,95. (maart 2007) Debuutbundel ■Maria Barnas. Er staat een stad op. De Arbeiderspers, €15,95. (april 2007) ■J.L. de Belder. De zachte klaarte. Uitgeverij P, €14,-. (januari 2007) ■Jana Beranová. Vinger van de tijd. De Geus, €15,-. (februari 2007) ■Pim te Bokkel. Wie trekt de regen aan? Nieuw Amsterdam, €14,90. (januari 2007) ■Jacobus Bos. Zingt de zee. Wereldbibliotheek, €15,90. (februari 2007) ■Laura Demelza Bosma. Zo vliegen de walvissen. Holland, €5,95. (mei 2007) Poëziereeks De Windroos ■Bernard de Bruykere. De nieuwe keizer spreekt. Prometheus, €21,95. (mei 2007) ■Anne Büdgen. ze hapte van een tomaat. De Arbeiderspers, €15,95. (maart 2007) Debuutbundel ■Bart Chabot. McPain. Cadillac Boogie, Anna's Hoeve en Dracula's Ontbijt. Nijgh & Van Ditmar, €25,-. (maart 2007) Drie bundels verpakt in een hamburgerzak ■Hugo Claus. Nu nog. De Bezige Bij, €35,-. (maart 2007) Met cd ■Frits Criens. Verloren Kost. Holland, €5,95. (mei 2007) Poëziereeks De Windroos ■T. van Deel. Boven de koude steen. Querido, €16,95. (mei 2007) ■Christine D'haen. Innisfree. Querido, €16,95. (april 2007) ■Jozef Deleu. Het gaat voorbij. Meulenhoff, €27,50. (april 2007) ■Eric Derluyn. Asdag en nadien. Vries-Brouwers, €15,90. (januari 2007) ■F. van Dixhoorn. Twee piepjes. De Bezige Bij, €15,-. (februari 2007) ■Eva Gerlach. Situaties. De Arbeiderspers, €17.95. (januari 2007) ■Bärbel Geijsen. Zoute veren. De Bezige Bij, €15,-. (april 2007) ■Jan Glas. Het getal hondje. Kleine Uil, €12,50. (mei 2007) ■Halil Gür. Stamppot voor iedereen. De Geus, €14,90. (mei 2007) ■Leo Herberghs. Mijzelf achterna. Passage, €12,-. (januari 2007) ■Miek Hoekzema. Stroboscoop. Holland, €5,95. (mei 2007) Poëziereeks De Windroos ■Jan Kal. Hun zeggen. Nijgh & Van Ditmar, €15,-. (april 2007) ■Hans Kloos. Zoekresultaten. BnM, €9,95. (maart 2007) ■Ruud Knier. Als een kievit kiespijn heeft. Dilemma, €15,-. (januari 2007) Tweedelige bundel met cd ■Frank Koenegracht en Sjoerd Kuyper. Dank voor je brief, het gaat iets beter. Nieuw Amsterdam, €16,90. (februari 2007) Briefwisseling op rijm, geïllustreerd met foto's en tekeningen van Frank Koenegracht ■Gerrit Komrij. Komrij's patentwekker. De Bezige Bij, €12,50. (februari 2007) ■Onno Kosters. De grote verdwijntruc. Contact, €16,90. (mei 2007) ■Frans Kuipers. Het illuseum van Hersenheim. Atlas, €16,50. (februari 2007) ■Wiel Kusters. Zielverstand. Querido, €16,95. (april 2007) ■Liesbeth Lagemaat. Een koorts van glas. Wereldbibliotheek, €15,90. (februari 2007) ■Jan Lauwereyns. Anophelia! De mug leeft. Meulenhoff/Manteau, €19,95. (april 2007) ■Peter van Lier. Zes wenken voor muggen aan de deur. Van Oorschot, €14,50. (mei 2007) ■Gerry van der Linden. Glazen jas. Nieuw Amsterdam. €14,90. (februari 2007) ■Marcel van Maele. Over woorden gesproken. Uitgeverij P, €13,-. (januari 2007) ■Gerrit Massier. Zacht graniet. Holland, €5,95. (mei 2007) Poëziereeks De Windroos ■Ronald Ohlsen. Lente in Sydney. Passage, €24,50. (januari 2007) ■Kemal Özer. Opkomende beelden. 3C Uitgeverij, €15,-. (januari 2007) ■Fred Papenhove. Draaibaar. BnM, €9,95. (maart 2007) ■Coen Peppelenbos. Sing Sing. Kleine Uil, €12,50. (maart 2007) ■Esther Naomi Perquin. Servetten halfstok. Van Oorschot, €12,50. (februari 2007) ■Rob Schouten. Spijsamen. De Arbeiderspers, €15,95. (februari 2007) ■Ivan Sacharov. Een gelukte zon. Artemis, €12,90. (januari 2007) ■Ignace Schretlen. Een onvermoede bocht. Veni, €12,50. (april 2007) ■Bart Stouten. Happy Christmas, Happy New York. Uitgeverij P, €15,-. (januari 2007) ■Toon Tellegen. Raafvogels. Querido, €15,-. (januari 2007) ■Mark van Tongele. Met de plezierboot mee. Atlas, €16,50. (april 2007) ■Jabik Veenbaas. Brieven aan mijn zoon. BnM, €9,95. (maart 2007) ■Patrick Verelst en Jan Pieter de Kok. Vers/maat. Een dialoog in verzen. Aureolus, €19,50. (april 2007) ■Henk van der Waal. Vreemdgang. Querido, €16,95. (februari 2007) ■Rogi Wieg. De kam. De Arbeiderspers, €17,95. (mei 2007) Met illustraties van Guy Swart ■Bloemlezingen ■Bruno Berghs, Jos Hendrickx, Mark Naessens, Jos Smeyers (samenst.). Zo zal {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} ik dan worden. Gedichten over ouder worden. Uitgeverij P, €16,50. (januari 2007) ■J.C. Bloem. Verzamelde gedichten. Athenaeum, €13,95. (maart 2007) ■Geert Bouckaert en Peter Vermeersch (samenst.). Het huis is groter aan de binnenkant. Uitgeverij P, €24,95. (januari 2007) Favoriete gedichten van poëzielezers, geportretteerd door fotograaf Malou Swinnen ■Chrétien Breukers (red.). In een blauwgeruite kiel. Dichters over Michiel de Ruyter. BnM, €9,95. (maart 2007) ■Chrétien Breukers (red.). Maar wat is dan liefde? De mooiste liefdesgedichten. BnM, €9,95. (maart 2007) ■Herman de Coninck. De gedichten. De Arbeiderspers, €30,-. (mei 2007) Herdenkingseditie ■Gerda Dendoven. Moeder,. Meulenhoff/Manteau, €18,95. (april 2007) ■Div. dichters. TT Poëzie. Passage. €15,-. (april 2007) ■Div. dichters. De nije oogst. 36 Nedersaksische gedichten. (red. Jan Glas en Tonko Ufkes). Kleine Uil, €9,90. (januari 2007) ■Mario Molegraaf (samenst.). Ik wou wel weer een beetje ziek zijn. Honderd gedichten waar je beter van wordt. Bert Bakker, €12,50. (maart 2007) ■Riet Schenkveld-Van der Dussen en Willemien B. de Vries. Zelfbeeld in gedichten. Bert Bakker, €24,95. (maart 2007) Brieven over Jan Six van Chandelier ■Henk van der Waal (samenst.). De 100 beste gedichten van 2006. De Arbeiderspers, €9,95. (april 2007) ■Lévi Weemoedt. Vanaf de dag dat ik mensen zag. Verzamelde gedichten. Nijgh & Van Ditmar, €19,90. (februari 2007) ■Daan Zonderland. Er zwom een garnaal door het Kattegat. Verzamelde gedichten. Bert Bakker, €12,50. (maart 2007) ■Henk van Zuiden (samenst.). Voor een dag van morgen. De allermooiste Windroosgedichten 1950-2006. Holland, €12,90. (januari 2007) Poëziereeks De Windroos ■ Vertaald ■Breyten Breytenbach. De windvanger. (vert. Adriaan van Dis, Robert Dorsman, Krijn Peter Hesselink, Laurens van Krevelen). Podium, €25,-. (mei 2007) Tweetalige uitgave ■Pedro Calderón de la Barca. Het leven is droom. (Vert. Erik Coenen). Papieren Tijger, €17,50. (januari 2007) ■Lewis Carroll. De jacht op de slaai. (Vert. Jan Kuijper). Athenaeum, €14,95. (februari 2007) ■Emily Dickinson. Gedichten 2. (Vert. en commentaar Peter Verstegen). Van Oorschot, €37,50. (mei 2007) Tweetalige uitgave ■Forough Farrokhzad. Mijn minnaar. (Vert. Amir Afrassiabi). De Geus, €17,90. (januari 2007) ■Lars Gustafsson. De stilte van de wereld voor Bach. (Vert. J. Bernlef). Hoogland & Van Klaveren, €15,90. (januari 2007) ■Ingrid Jonker. Ik herhaal je. (Vert. Gerrit Komrij). Podium, €10,-. (mei 2007) Tweetalige uitgave ■Chantal Maillard. Plato doden/Matar a Platón. (Vert. Bart Vonck). Uitgeverij P, €18,-. (januari 2007) Tweetalige uitgave ■ Secundair ■Geert Buelens. Van Ostaijen tot heden. Vantilt. €25,-. (maart 2007) Geactualiseerde herdruk van een beschrijving van de ontwikkeling van de moderne Vlaamse poëzie ■Geert Buelens. Oneigenlijk gebruik. Over de betekenis van poëzie. Vantilt, €19,90. (maart 2007) ■Léon Hanssen. Een misverstand om in te geloven. Athenaeum Polak &, Van Gennep, €19,95. (januari 2007). Hanssen onderwerpt de poëzie van M. Vasalis aan een kritische herlezing. Met illustraties. ■Harry G.M. Prick. Spelevaren. Van August von Platen tot Gerrit Komrij. Vantilt, €24,90. (mei 2007) ■Bart Slijper. Van alle dingen los. Het leven van J.C. Bloem. De Arbeiderspers, €34,95. (april 2007) ■Menno Wigman. Het gesticht. Drie maanden Den Dolder. Prometheus. €18,90. (januari 2007) Poëzie-agenda Informatie voor deze rubriek graag naar: info@poezieclub.nl ■ 16 tot en met 22 juni 2007 Poetry International Rotterdamse Schouwburg Het 38e Poetry International Festival staat in het teken van de relatie tussen poëzie, waanzin en melancholie. Het festival opent met een ‘Ode aan het woord’, een grote poëzieparade met onder anderen Yves Bonnefoy, Lennart Sjögren, K. Michel en Anneke Brassinga. Op het programma staan verder films, muziek, lezingen (Menno Wigman, Jan Lauwereyns) en discussies. Regionale aandacht is er voor poëzie uit de Kaukasus. Ook is er aandacht voor de poëzie van dichters als Sylvia Plath, Hans Vlek en de Spaanse Leopoldo María Panero. Tijdens de slotavond ‘Weemoed onverklaarbaar’ toont een parade van dichters het ware gezicht van de melancholie. Als vanouds wordt tijdens het festival de C. Buddingh'-prijs voor nieuwe Nederlandstalige poëzie uitgereikt. Daarnaast wordt dit jaar voor de tweede keer de Brockway Prize uitgereikt, een tweejaarlijkse prijs voor poëzievertalers uit het Nederlands. Voor meer informatie zie www.poetry.nl ■ 10 juni 2007 Park & Poëzie Middelburg Voor de vierde maal lezen op diverse locaties elk uur dichters voor uit eigen werk. De voordrachten worden afgewisseld door verschillende muzikale optredens in de stadstuinen van Middelburg. Er zijn voordrachten van Ali Abazzaz, Catharina Blaauwendraad, Tsead Bruinja, Maria van Daalen, Tom van Deel, Elma van Haren, Liesbeth Lagemaat, Jane Leusink, Els Moors, Ankie Peypers, Hannie Rouweler, Margreet Schouwenaar, Ibrahim Selman, Lucienne Stassaert, Florence Tonk, Marjoleine de Vos en Henk van Zuiden. Park en Poëzie heeft dit jaar extra aandacht voor Zeeuwse dichters. In de Zeeuwse Tuin dragen diverse Zeeuwse dichters voor uit eigen werk. Voor meer informatie zie www.parkenpoezie.nl ■ 30 juni 2007 Grand finale Poëzieslag Festina Lente Café Festina Lente, Amsterdam Elke eerste dinsdag van de maand organiseert Festina Lente een poëzieslag, waarbij {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} (maximaal) 12 aanstormende dichters met gedichten van eigen hand strijden om zowel een jury- als een publieksprijs. De grote finale van deze oudste Poetry Slam van Nederland speelt zich af tussen de winnaars van het afgelopen seizoen en vindt plaats buiten op de brug voor het eetcafé. Voor meer informatie zie www.cafefestinalente.nl ■ 25, 26 en 27 juli 2007 Dichters in de Prinsentuin Groningen Tiende editie van dit poëziefestival, waarbij in totaal rond de tachtig dichters zullen optreden, van gelauwerde grootheden tot nieuw of onbekend talent. Op woensdagavond improviseren muzikanten en dichters met elkaar, op donderdag- en vrijdagmiddag zijn er voordrachten buiten in de Prinsentuin. Er is een poëziewandeling door de stad Groningen, er zijn dichtersinterviews en op vrijdagavond is er de traditionele slotmanifestatie. In een bloemlezing wordt van alle optredende dichters een gedicht opgenomen. Daarnaast verschijnt een speciale jubileumeditie met tien handgedrukte en gesigneerde gedichten van bekende auteurs. Deelnemende dichters zijn onder anderen Tsead Bruinja, Al Galidi, Rense Sinkgraven, Bart Meuleman, Erik Jan Harmens, Saskia de Jong, F. van Dixhoorn, Coen Peppelenbos, Tonnus Oosterhoff, Astrid Lampe, Mark Boog en Menno Wigman. Voor meer informatie zie www.dichtersindeprinsentuin.nl ■ 1 juli - 9 september 2007 Poëziezomer Watou Watou (België) De versregel ‘Een lek in het zwijgen: noise -’ van de Nederlandse dichter Hans Faverey (1933-1990) vormt de rode draad in de 27e editie van Watou. Dertig internationale kunstenaars gaan in dialectiek met evenveel internationale dichters. Bijzondere aandacht gaat uit naar het lawaai van de stilte. De Poëziezomer 2007 geeft vorm, letter en klank aan dat geruis en zoekt naar de manier waarop hedendaagse beeldende kunstenaars en dichters met klank en geluid tot verrassende uitingen komen. Op zondag 2 september leest een aantal dichters uit Nederland en Vlaanderen, onder wie Remco Campert, Anneke Brassinga, Anton Korteweg, Benno Barnard en Leonard Nolens, bij wijze van hommage voor uit de nieuwe posthume verzamelbundel van Eddy van Vliet en uit eigen werk. Tijdens de tentoonstelling zullen gedichten te zien of te horen zijn van onder meer Geert Buelens, Hugo Claus, Charles Ducal, Rozalie Hirs, Rutger Kopland, Joke van Leeuwen, Erik Linder en Erwin Mortier. Voor meer informatie zie www.poeziezomerswatou.be ■ 14 september 2007 Bram Roza Festival Nieuw-Beijerland Zevende editie van het Bram Roza Festival Dichter bij de Molen. Met (onder voorbehoud) Herma de Beer, Thomas Möhlmann, Leonard Nolens, Diana Ozon, Ilja L. Pfeijffer en Jean Pierre Rawie. Voor meer informatie zie www.dichterbijdemolen.nl {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Poezieclub De poëzieclubpagina's worden samengesteld door de Stichting Poëzieciub Dus wat is de klacht? Het Dichterspanel van de Poëzieclub verkoos Songloed van F. Starik tot de nieuwe Poëzieclubkeuze. ‘Ik leef zo. Ik ben zo’ - deze woorden van Jan Arends geven volmaakt weer wat F. Starik beweegt. Zijn gedichten leggen unverfroren getuigenis af van wie hij is. Hard is de wereld. Met harde woorden slaat hij terug. door Esther Jansma en Menno Wigman Misschien valt Stariks poëzie nog het best te omschrijven als existentialistisch. Meer nog dan in zijn eerdere bundels is in Songloed een dichter aan het woord die midden in het leven en midden in de dood staat. Tegelijkertijd is Stariks oog voor het alledaagse, of beter: het vergeefse van het alledaagse, van een scherpte die je bij weinig andere dichters zult aantreffen. In Songloed wemelt het van de zielloze winkelstraten, de Blokker- en Kruitvatfilialen en de versleten echtparen in kreukvrije winterjassen. Dit is Nederland, denk je als je Starik leest, en hier, in deze reusachtige winkelpassage waar driftig ‘het zuurverdiende loon wordt weggezet’, hier moeten we maar verder zien te leven. Het is van een vergeefsheid die even voorspelbaar als adembenemend is, adembenemend omdat de dichter voor al die lulligheid steevast de juiste woorden weet te vinden. Lees hoe dodelijk een telefoongesprek met een geliefde wordt beschreven: ‘“Je luistert niet.”/ Alsof ze door de telefoon heen/ ziet. “Ja maar,” zegt men dan./ Men luistert al zo lang.’ De toon van deze gedichten is gelaten, maar gelaten op een montere, soms bijna explosieve manier. Misschien kunnen we elkaar maar het beste zacht slaan: Helpt ons geluid tegen de dood? De tijd is triest noch trots, herneemt zijn loop. Dus wat is de klacht? Het hele concept van de tijd is gebaseerd op onze sterfelijkheid. Er is geen hoop. Geen mens die blijft. Sla zacht Dus wat is de klacht?... Laconieker kan een dichter zich bijna niet uiten. En toch, of Starik nu over een eenzaam overleden bejaarde, over een luguber helderziende tante, een uitgebluste uitgever of werkeloze zakkenroller dicht, uit al zijn gedichten spreekt een bemoedigend soort mededogen. Niet al deze gedichten zijn edelstenen, sommige hebben een trage glans, maar in z'n geheel is Songloed van een eenvoud en kracht die simpelweg verblindend is. Dat daar amper een taalexperiment aan te pas komt en deze gedichten, zoals de achterflap het stelt, ‘gevaarlijk toegankelijk’ zijn, werkt alleen maar als een bevrijding. Sommige van deze gedichten zou je bij wijze van spreken zo in het oor van een stervende kunnen fluisteren. Ongetwijfeld kent u Gerard Reves Nader tot u, met al die prachtige, door geen modegril of tijdgeest aangetaste gedichten. Net zo tijdloos, aandachtig en ontroerend zijn de gedichten van Starik. Songloed is Nader tot u voor nu. Highschool Music Competition Gedichtenwedstrijd De Highschool Music Competition Gedichtenwedstrijd, georganiseerd door de Zuid-Hollandse Popunie (www.popunie.nl), is gewonnen door de 17-jarige Vicky Francken uit Boxmeer. Haar gedicht ‘November’ maakte het meest indruk op de jury. Het gedicht werd door alle finalisten van de HMC bandcompetitie bewerkt tot een song. Deze muzikale versies werden, naast eigen werk, tijdens de finale gespeeld. De finale vond plaats op zondag 20 mei in het Haagse Paard van Troje November Dat het zo'n ochtend is en dat je schoenen voor het raam staan, niet omdat ze naar buiten willen kijken, maar omdat ze daar willen lopen met iemand: hand in hand zo'n beetje, maar dan met voeten omdat het schoenen zijn. Je denkt aan niets, dat eigenlijk ook heel veel is als een heel hoofd ermee vol is. Een hoofd dat soms ook maar op hol is en helemaal niets weet. Dat het dan zo'n dag wordt dat je zinloos met je lepel over koffiedikkijkkopjesbodems schraapt. Daarin ontstaan dan schapen maar eerst moet je aan iemand gaan vragen wat dat eigenlijk zeggen wil. Eigenlijk helemaal niets maar ze maken er altijd wel iets moois van, zoals ook dat overvolle hoofd van jou dat met fantasie aan de haal gaat, op de vlucht of op hol slaat. Dat die dag een avond heeft, die achter gordijnen aan de ramen kleeft. De zon die langzaam naar beneden glijdt als de lantaarns uitgaan, net een meisje dat haar moeder vraagt hoe laat vanavond en waarom. Dat ze dan toch maar op tijd thuis is om helemaal niets te gaan doen. Ze mag alleen maar slapen of stil zijn en een kussen doormidden bijten. Dat je schoenen voor het raam staan, niet omdat ze naar buiten willen kijken, maar omdat ze binnen willen blijven. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Speciale agendatips ■ 4 augustus 2007 Het Tuinfeest Theater Bouwkunde, Deventer Voor de tiende keer vindt ‘Het Tuinfeest’ plaats, een festival waarin de Nederlandse poëzie centraal staat. Rondom Theater Bouwkunde dragen meer dan 30 dichters voor uit eigen werk in het decor van middeleeuwse kloostertuinen in de oude binnenstad van Deventer. Deelnemende dichters zijn dit jaar onder anderen Gerrit Komrij, Eva Gerlach, Ilja Leonard Pfeijffer, Menno Wigman, Erik Jan Harmens, Alfred Schaffer en Tomas Lieske. Voor meer informatie zie www.hettuinfeest.nl ■ 20, 21 en 22 september 2007 Jubileum Poeziecircus Diverse locaties, Utrecht Het Poëziecircus bestaat tien jaar en viert dit drie dagen lang met optredens van bekende dichters, met debatten en met een speciale editie van de maandelijkse poetry slam: Zinder Zlam, een kwalificatieronde voor het Nederlands Kampioenschap Poetry Slam 2007, dat in december zal plaatsvinden in Tivoli in Utrecht. Met: David van den Bosch, Tsead Bruinja, Bernhard Christiansen, Annemieke Gerrist, Ruben van Gogh, Erik-Jan Harmens, Krijn Peter Hesselink, Ingmar Heytze, Sylvia Hubers, Caroline Kramer, Alexis de Roode, Herman Smith, Vrouwkje Tuinman, Tommy Wieringa en Menno Wigman. Met muziek van Phinx, Leine, Jo-Anne en Vliegend Schroot. Presentatie: F. Starik. Voor meer informatie zie www.poeziecircus.nl ■ Elke derde zondag van de maand Café Cossee Perdu, Amsterdam Uitgeverij Cossee en Stichting Perdu organiseren elke derde zondag van de maand café Cossee. In een aangename zondagmiddagsfeer lezen bekende schrijvers en dichters voor uit nog ongepubliceerd werk. Musici en nieuw talent treden voor het voetlicht. Voor meer informatie zie www.perdu.nl {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Awater Poëzietijdschrift Najaar 2007 Losse nummers €6,90 Anne Vegter ‘Misschien besta ik wel helemaal niet’ Nachoem M. Wijnbergs uitstekend leesbare gedichten Het nut van de poëzie volgens Pfeijffer Nieuw werk van H.H..ter Balkt, Pim te Bokkel en Wouter Godijn {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} [Awater 2007/3] [Gummbah] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Colofon Awater Najaar 2007 jaargang 6, nummer 3 Redactie: Thomas Möhlmann (hoofdredacteur), Tsead Bruinja, Ilja Leonard Pfeijffer, Ron Rijghard, Rob Schouten Redactie-assistent: Myrte Leffring In dit nummer tevens bijdragen van: H.H. Ter Balkt, Thomas Blondeau, Nico de Boer, Chiel te Bokkel, Pim te Bokkel, Bram Budel, Daniël Dee, Roeland Fossen, Piet Gerbrandy, Chad Gevaert, Wouter Godijn, Gummbah, Feußner Hamm, Erik Jan Harmens, Ronald Hoeben, Philip Hoorne, Mark Kohn, Louis Lehmann, Jannah Loontjens, Olivia Ettema, Marja Pruis, Johan Sonnenschein, Paul van der Steen, Eric van der Toorn, Arjen van Veelen, Marijn van de Ven Vormgeving: Stella Smienk Druk: Giethoorn Ten Brink, Meppel Awater is een uitgave van Stichting Poëzieclub Opgave en vragen over abonnementen: Abonnementenland Postbus 20 1910 AA Uitgeest t. 0900-2265263 (€0,10 per minuut) f. 0251 310405 Site: www.aboland.nl voor abonnementen, bestellingen, adreswijzigingen en opzeggingen Een jaarabonnement gaat in op moment van aanmelding. Zonder tegenbericht (ten minste twee maanden vóór afloop van de abonnementsperiode) wordt een abonnement automatisch verlengd. Beëindigen abonnement: Opzeggingen (uitsluitend schriftelijk) dienen 8 weken voor afloop van de abonnementsperiode in ons bezit te zijn. Prijswijzigingen voorbehouden. Redactiesecretariaat en administratie: Stichting Poëzieclub Nieuwezijds Voorburgwal 330 1012 RW Amsterdam t. 020 330 39 55 f. 020 624 70 35 info@poezieclub.nl www.poezieclub.nl Ongevraagde inzendingen van gedichten worden niet geretourneerd. Bureau Stichting Poëzieclub: Léon Groen Niets uit deze uitgave mag worden overgenomen zonder schriftelijke toestemming van de auteurs. Copyright 2007 © Stichting Poëzieclub, Amsterdam. De uitgevers hebben getracht alle rechthebbenden te informeren. Eventuele andere rechthebbenden kunnen contact opnemen met het redactiesecretariaat. ISSN: 1570-0917 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoud Awater najaar 2007 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 14 Nachoem M. Wijnberg ‘Ontdek hoe mooi zogenaamd moeilijk is’: een gesprek over toegankelijkheid, testprocedures en gerepareerde gedichten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 4 Anne Vegter Voor Anne Vegter is scheppen een ‘lange struikelweg’. Een weg die zeer de moeite waard is, getuige ook haar nieuwste bundel Spamfighter: ‘Dat is mijn streven, poëzie maken die niet gedacht kan worden.’ 8 Op pad in Struga Nederlandse dichters verwerven ook buiten de landsgrenzen bekendheid, met vertaalde publicaties en optredens op poëziefestivals. Hoe verlopen de dagen van een festivaldeelnemer? Een reportage. 18 Het nut van poëzie Praktische toepasbaarheid? Troost? Herkenning? Zelfbevestiging? Voor eens en voor altijd beantwoordt Ilja Leonard Pfeijffer vanuit persoonlijk perspectief de onzinnige vraag naar het nut van de poëzie. 11 Nieuw werk Wouter Godijn 17 De poëzie in... Kamagurka 21 Wat vloeit mij aan Column van Rob Schouten 22 Inleiding op het werk van Alfonsina Storni 26 Nieuw werk Pim te Bokkel 30 Nieuw werk H.H. ter Balkt Recensies van: 33 Guus Middag, Het wezen van de wolk 34 Jacques Hamelink, De Dame van de Tapisserie Jan Lauwereyns, Anophelia! De mug leeft 36 Peter van Lier, Zes wenken voor muggen aan de deur Lans Stroeve, Leerling in de tijd 38 Koos van Zomeren, Ik heet welkom Mark van Tongele, Met de plezierboot mee 40 Onno Kosters, De grote verdwijntruc T. van Deel, Boven de koude steen 42 Rogi Wieg, De kam Xavier Roelens, er is een spookrijder gesignaleerd 44 Rik Andreae, Toerist Poetry International, Hotel Parnassus 2007 45 Hans Kloos, Zoekresultaten Bernard de Bruyckere, de nieuwe keizer spreekt 28 Gedichtenanalyse ‘Beschoten maaltijd’ van H.H. ter Balkt 46 Beeld en poëzie 47 Poëzie Top-15 en Awaters 5 47 Nieuw verschenen 48 Poëzie-agenda Inhoud Poëzieclubpagina's 50 Poëzieclubkeuze Poëzieclubtip Foto omslag: Mark Kohn Awater verschijnt drie keer per jaar, in januari, mei/juni en oktober. Volgend nummer: januari 2008. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Foto's: Mark Kohn ==} {>>afbeelding<<} {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Misschien besta ik wel helemaal niet’ Anne Vecter over Spamfighter, de dochter van Noach en gedachten die je niet kunt denken Anne Vegter heeft veel potjes op het vuur staan. Onlangs ging haar toneelmonoloog Om te beginnen een vrouw in première. Eerdaags verschijnt haar nieuwe dichtbundel Spamfighter. Gesprek met een dichteres voor wie scheppen ‘een avontuurtje voor de zintuigen’ is. door Nico de Boer Donderdagmorgen, een Rotterdams café. De sporen van de late nacht staan nog in het gezicht van Anne Vegter. Tegelijk overheerst de voldoening na de overrompelende ontvangst van haar poëtische toneelmonoloog Om te beginnen een vrouw, die de avond tevoren de première beleefde op het Nazomerfestival Zeeland, ‘een Oerol in het klein’. ‘Het ging boven verwachting,’ zegt ze met het beeld van de voorstelling op haar netvlies. ‘Er was een ovationeel applaus en dat is een ervaring die je niet zo heel vaak meemaakt in het theater.’ In haar parabel zet Vegter de Bijbelse mythe van de Ark van Noach naar haar hand door de glorieuze redding te veranderen in een hard gevecht om het bestaan. Noachs dochter, gespeeld door de jonge actrice Astrid van Eck, geeft in Om te beginnen een vrouw (regie: Jaap Spijkers) een verrassende kijk op het verhaal uit het Bijbelboek Genesis. De uitverkoren stamvader Noach is in deze visie niet vrij van zonden, hij is een hardvochtige, hypocriete en vrouwvijandige onderdrukker die zijn eigen dochter tegenover zich vindt. Zij probeert zich aan haar vader te ontworstelen op wie ze steeds meer is gaan lijken. De monoloog is zowel een aanklacht als een loutering die eindigt met ‘een soort rituele moord waarbij ook vermoedens van incest doorschemeren’. Om te beginnen een vrouw is volgens Anne Vegter ‘een hels moeilijke tekst’ om op toneel te zetten. ‘Bij de doorloop hield ik mijn hart vast. De actrice kon er aanvankelijk niet bij, de tekst was voor haar een hele worsteling, maar ineens was het er. Je maakte die innerlijke worsteling van de dochter echt mee. Daar ben ik zo waanzinnig blij om.’ Bij alles wat Vegter schrijft, valt het eigenzinnige taalgebruik op. Welke vorm zij ook voor haar teksten kiest, ze dragen haar onvervreemdbare stempel. Het poëtische schemert overal doorheen. Dat was al het geval in haar eerste (kinder)boek De dame en de neushoorn, waarvoor ze in 1990 de Woutertje Pieterse Prijs ontving. Het jaar daarop verschenen Het veerde, haar eerste gedichtenbundel, en Verse bekken!, een kinderboek voor alle leeftijden (nominatie AKO Literatuurprijs). In 1994 debuteerde ze als prozaschrijfster met de prikkelende verhalenbundel Ongekuiste versies. Twee jaar later volgde haar eerste toneelstuk Het recht op fatsoen en in 2006 Sprookjes van de planeet aarde. In dat jaar ontving ze de Anna Blaman Prijs, in 2005 de Taalunie Toneelschrijfprijs. Haar vorige dichtbundel Aandelen en obligaties verscheen vijf jaar geleden. Vegter: ‘Toen ik van de middelbare school kwam, was de liefde voor theater sterker dan die voor schrijven. Ik durfde niet de kunsten in. Ik heb me eerst moeten ontworstelen, nu ja, ontworstelen... Iedereen vecht zich een weg naar een vrijheid waarin hij probeert te bepalen wat hij echt wil. Er moet wel wat gebeuren voordat je kunt zeggen: dit ben ik en nu val ik samen met wat ik wil zijn. Ik wilde door de traditie waaruit ik kwam theologie gaan studeren - mijn vader is theoloog. Maar dat heb ik ook weer van me afgeschud.’ Ze stapte na haar studies kunstgeschiedenis en pedagogiek over op een dramaopleiding in Utrecht. ‘Ten diepste wilde ik het theater in. Ik heb mezelf nog uitgeprobeerd als acteur, maar ik acteerde niet zoals men dat op de toneelschool voor ogen had. Daarvoor ben ik niet flexibel genoeg. Sinds ik drama studeerde, ben ik veel gaan schrijven. Ik ontdekte dat ik iets met taal wilde doen, dat ik boeken wilde maken. In welk genre en waar het naartoe moest, heb ik steeds laten bepalen door de kracht van de inhoud.’ Onbeschaamdheid De titel van haar nieuwe dichtbundel, Spamfighter, genoemd naar het spamfilter, opent allerlei vergezichten. Je associeert het met ongewenste mails, met ergernis. Spam is als een Jehova's getuige die zijn voet tussen de deur zet. ‘Het is van een grote onbeschaamdheid. Je wilt er niet mee geconfron- {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} teerd worden maar het is er en het gaat niet weg. Het zijn een soort bacteriën. Iedereen heeft er last van, je vecht tegen iets wat niet te bevechten valt. Het maakt niet uit in welk deel van de wereld je leeft, overal is een overmaat aan prikkels. Dat beschouw ik als een vorm van spam. Spam is daarnaast rommel en vuil. Mensen worden daar de hele dag mee geconfronteerd, ook met het vuil van elkaar.’ ‘Wat ik als onhygiënische processen beschouw, zijn de massahysterie zoals we die hebben gezien bij Fortuyn en de knieval voor laagopgeleiden. Dat ervaar ik als het opdringen van een soort spam in het denken, waarvoor ook op intellectueel niveau gevoeligheid getoond wordt.’ Het volkse wordt tot maat verheven? ‘Ja, dat vind ik verschrikkelijk. Tegelijk is er een dubbel gevoel, want je kunt spam ook goed gebruiken. Ik wil niet als een heremiet in het leven staan. Een reclameblok van vijf minuten is irritant, maar ook vermakelijk. Als je je ervoor openstelt, kun je met beelden of een bepaald ritme daaruit aan de slag.’ Toen ik aanschoof zat Tonnus er al een tijdje, dat zag ik aan de servetten die op het punt stonden van de tafel op te vliegen. Tonnus vouwt prima. Je zou willen dat je naar zijn kleuterschool was gegaan. (Uit: ‘O’.) Het lange gedicht ‘O’ is typerend voor Anne Vegter. Het is associatief, kraakhelder én abstract, met veel gedachtesprongen. Een beetje dwarrelig, springerig. ‘Ja,’ reageert ze ineens korzelig, ‘mijn werk wordt wel vaker springerig genoemd, maar ik heb daar iets tegen. Ik plaats een aantal situaties tegenover elkaar die voor mij in dat ene moment gebeuren. Ik ben niet de eerste die een boek zou willen maken waarin een hele wereldminuut gevat is. Terwijl ik schrijf, denk ik zoveel dingen tegelijk, daaruit selecteer ik onbewust. Ik wil het niet allemaal netjes hebben, maar met rafels eraan, want zo beleef ik het leven ook.’ Je wilt het moment zowel bevriezen als uitrekken? ‘Dat wil natuurlijk elke dichter: stilstand en ruimte. Ik wil tegelijk heelheid en versplintering. Ik streef absoluut niet naar harmonie, wel naar een zekere mate van schoonheid, en helderheid, maar de inhoud moet rafelig zijn.’ De natuur heeft de neiging tot imitatie, leert Tonnus mij: wil je iets leren, moet je iemand nadoen, jij zeker. (Uit: ‘O’.) ‘Dat gedicht “O” over (de dichter) Tonnus Oosterhoff is op een gekke manier anekdotisch en weird. Ik vind Tonnus op een geheimzinnige manier een ingewijde in een geheim dat wij niet kennen.’ Zoals aan de schouders van boodschappen- mensen al avond hangt, daar kan ik iets mee. (Uit: ‘Gamma’.) Deze regels roepen het beeld op van winkelende mensen die met afhangende schouders vermoeid over straat sloffen met in elke hand een zware plastic boodschappentas. ‘Voor mij is het een soort kwalificatie. Zoals je sportmensen en boekenmensen hebt, heb je boodschappenmensen, die op zaterdag of zondag massaal, als een moloch, door de binnenstad sjokken. Het gaat niet om de boodschappen, maar om een boodschappenmens te zijn.’ Bekentenis Die snakt naar morren en vierentwintig uur bellen of versprekingen en fluistert: ‘Eén hoertje maar, niets om je over op te winden, tenminste nog niet.’ De onvolmaaktheid gaat hem goed af, overigens bedoelde ze het verkeerde keelgat. Eerdere voorbeelden van dit proces: iemand bekreunt de heiligen van vlees, iemand keert zich voorzichtig tegen zijn dijn, iemand beetje bang, te over. Slap van de lach hangen wonderen over tafel, niet eens helemaal uitgevouwen. ‘Dit gedicht is mij heel dierbaar. De wonderen zijn functioneel als een Grieks koor. Ze hebben meegekeken en meegeluisterd. Het heeft iets wanhopigs, de wonderen liggen dubbel, het koor ligt dubbel, waarmee ik commentaar geef op de beschreven situatie. De vleugels, misschien van een engel, van engelen, zijn niet helemaal uitgevouwen. Dat is heel triest. Het vat voor mij de relatie tussen twee mensen samen.’ Struikelweg Voor Anne Vegter is scheppen een ‘lange struikelweg waarop veel windmolens te bevechten zijn’. Ze werkt lang aan een bundel, al lees je niet aan haar werk af dat er een lange worsteling aan vooraf is gegaan. Het komt haar niet aanwaaien? ‘Zeker wel, het floept er zo uit. Maar het duurt soms lang voor de wind gaat waaien.’ Over de vraag welke dichters haar hebben beïnvloed, hoeft ze niet lang na te denken. ‘Mijn fascinatie voor de poëzie van Kees Ouwens geldt niet zozeer voor de zwaarte maar voor het ongelooflijk verknoopte ervan. Heel lang heb ik rondgelopen met een bundel van de Canadese dichteres Anne Carson, The beauty of the husband. Als ik haar lees, denk ik aan Poetry International, waar ik haar heb ontmoet. Ik hoor nog haar schrille, eenzame stem met een overmaat aan passie. Zo hard, zo erudiet. Het was of ze een wrede wond op ons bord smeet. We moeten allemaal zien om te gaan met woede. Die emotie heeft een vorm nodig, een poort waardoor-ie heen kan beuken. Dat heb ik bij Carson gezien. Haar poëzie gaat over een relatie die verrot is. Het is heel vilein dat een auteur op een gestileerde manier naar buiten kan brengen wat hij in een relatie niet zou durven. Dat is een vorm van wraak.’ ‘Je hebt zowel een goudmijn als een beerput in je. In Om te beginnen een vrouw heb ik een aantal autobiografische elementen verwerkt, want je bent niet met alles klaar. In die zin is het ook een wraakoefening. Maar een kunstenaar moet zijn verwondingen zo stileren dat mensen er hun eigen projecties op kunnen loslaten. Ik heb helemaal niet zo'n belabberde jeugd gehad, maar ook ik heb me aan de ouderlijke verwachtingen moeten ontworstelen. Maar ik ben nooit op een literaire manier woedend op mijn ouders geworden omdat ze me met een bak schuldgevoelens de wereld ingestuurd hebben.’ {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Ongemak ‘Het heeft er wel voor gezorgd dat ik me snel verantwoordelijk voel voor een ander. Daardoor houd ik weinig ruimte over voor mijn eigen creatieve proces. Daar ben ik niet bijzonder in hoor, er zijn zoveel mensen, vooral vrouwen, die op veel niveaus moeten kunnen functioneren en toch altijd het gevoel hebben dat ze tekortschieten. Dat is geen verwonding. Dat is ongemak.’ ‘Voor mij zijn de uren dat ik kán werken heel kostbaar. Ik ben een ouderwetse moeder. Ik heb drie zonen, de oudste is zestien, de andere zijn tien en elf. Ik ben veel thuis, dat is gezellig en leuk. Daardoor is het moeilijk om me te concentreren, tot er een moment komt dat er een soort helderheid in me is. Die heb ik heel sterk beleefd bij het maken van “Showen en trippen”.’ Showen en trippen Er is zielsveel geluk nodig in deze jurk met vertedering naar buren te kijken die rond middernacht hun afvalzak in een container doen. Er is zielsveel geluk nodig in deze jurk een taxi aan te houden die onwillig is je tot buiten de stad te rijden waar loofwoud staat dat zich voortplant. Er is zielsveel geluk nodig in deze jurk geluid te maken dat dieren overstemt om aandacht te vangen van een geschminkte koningin. Er is zielsveel geluk nodig deze jurk dronken en klaarwakker naar een show te brengen, blind een deur te vinden waardoor je het toneel verlaat. Er is zielsveel geluk nodig in deze jurk iets te slikken, een ballonvaart te maken en op het mozaïek van je land neer te kijken als een slome astronaut. Er is zielsveel geluk nodig in stralend weer voorzichtig te verongelukken. Stemmen schreeuwen zeggen wade in plaats van jurk. ‘In mijn werk laat ik nu een zekere zachtheid toe. De gedichten in mijn vorige bundels waren hermetischer. Daardoor harder, denk ik. Ze zijn nu toegankelijker. Daarmee bedoel ik niet dat mensen mijn poëzie nu meteen zullen snappen. Ik ben niet geïnteresseerd in gemakkelijke teksten, maar er moet wel een bepaalde openheid zijn waardoor je naar binnen kunt.’ Mijn broer had nonnen gekend, maar namen waren niet veilig in zijn geheugen, ze kwamen zoals ze verdwenen. Gezegden. (Uit: ‘Yoghurtkweek’.) ‘Het geheugen is een onbegrijpelijk, wonderbaarlijk iets. Onze gedachten {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ik heb je liefde genoemd als woord en daad en jij valt van de trap en je hoofd knapt en het geheugen stroomt uit je oren. Liefste, zwijgen verheft niet steeds. (Uit: “All inclusive”.) en herinneringen bepalen ons wezen. Het gruwelijke is dat het denkbaar is om dat vermogen kwijt te raken. Ik ben ongelooflijk bang voor dementie. Die dreigt helemaal niet, maar ik ben er nu al bang voor.’ ‘Zonder een geschiedenis ben je niemand. Je kunt niet bedenken hoe het is om geen geheugen te hebben. Dat intrigeert mij. In mijn poëzie gedachten te vormen die je eigenlijk niet kunt denken. Misschien besta ik wel helemaal niet. Dat is mijn streven, poëzie maken die niet gedacht kan worden. Stel je gezichten voor van hen die jou niet kennen. Probeer dat eens. Of probeer na te denken over het moment dat je er niet meer zult zijn. Ooit zal dat gebeuren, wat zie je dan? Dat bepaalt de kwaliteit van ons leven, dat we weten dat we er op een dag niet meer zullen zijn.’ Anne Vegter: Spamfighter. Uitgeverij Querido, €16,95. Verschijning november 2007. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Reportage: Dagboek buitenland Congratulations! You're a poet from Holland Poëzie, wijn en haarlak in Macedonië {== afbeelding Foto's: Tsead Bruinja ==} {>>afbeelding<<} Van drieëntwintig tot en met achtentwintig augustus vond in Struga (Macedonië) de zesenveertigste editie van de Struga Poetry Evenings plaats, een groot internationaal festival waar dichters als Seamus Heaney, Allen Ginsberg en Tomas Transströmer eerder voorlazen. Dit jaar was Tsead Bruinja uitgenodigd. Voor Awater hield hij zijn dagen bij. door Tsead Bruinja Woensdag, 22 augustus ‘Rechtstreekse vluchten naar Skopje zijn er niet; men vliegt over Milaan, Boedapest of Praag, waarbij mij dit schema via Praag het meest comfortabel leek. Maatschappij is Czech Airlines (heel betrouwbare derdehands Toepolev-kisten).’ Dat waren de geruststellende woorden van Bas Pauw van het Nederlands Literair Productie- en Vertalingenfonds. Ondanks de zichtbare ouderdom van haar vloot bleek Czech Airlines redelijk betrouwbaar, maar nadat ik in Skopje een laatste rugzak tien rondjes op de verder lege bagageband had zien maken, stelde ik mijn mening over de vliegtuigmaatschappij bij. Het ontvangstcomité, dat bestond uit Natasha en Marija, twee jonge studentes, legde me uit dat mijn bagageverhaal niet uitzonderlijk was en dat mijn rugzak vast de volgende dag na zou worden gestuurd. Samen wachtten we op de Franse Laure Cambau en de Deense dichteres Pia Tafdrup, die gelukkig met hun bagage aankwamen, zodat we konden vertrekken naar Struga. Of het aan de voorbije oorlog had gelegen weet ik niet, maar het viel me op dat er veel werd gebouwd in dit land. Marija zei dat veel Macedoniërs tijdelijk naar het buitenland vertrekken om daar geld te verdienen, waarna ze in hun thuisland de meest potsierlijke huizen neerzetten. Vervolgens wees ze ons op een balkon met gigantische stenen zwanen. Rond een uur of negen kwamen we aan. Alles aan mijn kamer op de vijfde en hoogste verdieping was ouderwets en versleten, maar het bed lag prima en de badkamer was schoon. Ik had bovendien uitzicht op het meer van Ohrid, een meer dat op de grens ligt tussen Albanië en Macedonië en dat met 296 meter het diepste van Europa is. Mijn bagage hoefde ik niet uit te pakken, dus ging ik meteen naar beneden om iets te eten. Met een half oor volgde ik het Engelstalige gesprek over Amerika aan de tafel tegenover me. Ik vermoedde dat mijn collega's aan het woord waren, maar had geen trek om in de gebruikelijke politieke clichés verzeild te raken. Toen Laure en Pia bij mij wilden aanschuiven, stelde ik voor om ons toch maar bij het gezelschap te voegen, dat inderdaad uit dichters bestond. We bestelden een paar flessen wijn en binnen de kortste keren waren er tal van nieuwe vriendschappen gesloten en ging het gesprek niet alleen meer over politiek. Donderdag, 23 augustus Op donderdagochtend werd er in een dichtbijgelegen park een boom geplant door de eregast van het festival, de Palestijnse dichter Mahmoud Darwish. Darwish werd bijgestaan door de burgemeester van Struga, een gezette man die in zijn vorige leven portier leek te zijn geweest en nu met zonnebril en strak pak doorgestoten leek tot in de hogere regionen van de maffia. Ik liet de groep voor wat ze was en maakte wat foto's van de boom die door mijn jeugdheld Allen Ginsberg was geplant. Het echte programma zou pas 's avonds beginnen, waardoor de Oostenrijkse dichter Bernhard Widder en ik een kijkje konden nemen in Albanië, vijftien kilometer verderop. Widder was erg vriendelijk en niet alleen reis-, maar ook praatziek. Over elke plek had hij wel iets vertellen. In het Albanese stadje Pogradets, waar Widder gelukkig nog niet veel van wist, bezocht ik voor het eerst in mijn leven een moskee. Ongetwijfeld heeft de Oostenrijker een heel verhaal tegen me gehouden over de architectuur, maar het enige dat me echt bijgebleven is, is een stapel studieboeken over marketing die op een kast lag. Op onze terugreis zagen we gezinnen in het meer zwemmen, een enkeling zijn auto in het ondiepe water wassen en jonge vissers die met pasgevangen forellen zwaaiden. ‘Congratulations, you're a poet from Holland,’ zei de Macedonische grens- {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} wachter. Widder wees me erop dat ik een T-shirt van het festival aan had en de douanier begon, wellicht meer tegenover zijn vrouwelijke collega dan tegenover mij, over zijn voorliefde voor erotische poëzie. We waren net op tijd terug voor de openingsceremonie, waarbij schitterend vuurwerk werd afgestoken, maar waarbij door allerlei hoogwaardigheidsbekleders vooraf ellenlange speeches werden gehouden, waarschijnlijk vanwege de aanwezigheid van de staatstelevisie. Voordat we aan onze voordrachten toe waren gekomen, had de helft van het duizendkoppige publiek een beter heenkomen gezocht. Vrijdag, 24 augustus Zoals het een goed festival betaamt, was er een symposium, ditmaal over ‘Nomadisme in de literatuur’. Aangezien ik mijn bescheiden verhuizing vanuit Friesland naar Amsterdam via Groningen niet problematisch genoeg vond, besloot ik het symposium als toehoorder bij te wonen. De ene dichter prees zichzelf en noemde tien keer haar website, terwijl de andere maar niet genoeg kon krijgen van vondsten als ‘hoeveel vaderlanden heeft een dichter eigenlijk?’ Helaas voor de essayisten die het werk van Darwish als inspiratie hadden genomen, verliet de Palestijn na het eerste deel het symposium. 's Middags viel ik in slaap bij het kijken naar de Macedonische tv. Het schoonheidsideaal van vrouwen in de media is verbazingwekkend: veel make-up in felle kleuren, wild geverfd haar vol haarlak en opgespoten lippen. Gelukkig zagen de assistentes van het festival er een stuk natuurlijker uit. Na mijn dutje bezocht ik de boekpresentatie van een Macedonische bloemlezing over de kindertijd en moest ik mijn lachen inhouden toen een straathond op het podium rustig zijn ballen begon te likken. Er volgden nog wat bundelpresentaties en een etentje, waarna het tijd was voor een open podium, waarbij de jonge dichters werden uitgenodigd om met traditionele muzikanten op te treden. Inmiddels was ik goed bevriend geraakt met Stanley Onjezani Kenani, een jonge dichter uit Malawi, die een daverend optreden gaf, waarbij hij zijn vuist ophief als een net vrijgelaten Nelson Mandela. Kenani en ik verbaasden ons over het lokale schoon dat voorlas, van wie er een graatmager was en de andere een blonde reus. De reus vroeg me een foto van haar te maken, wat me deed denken aan hoe ik vroeger ooit tijdens een randprogramma van Poetry International mocht voorlezen, waarna ik jarenlang trots in mijn bio vermeldde dat ik op Poetry International had gestaan. Deze meisjes waren na vannacht voor eeuwig te gast geweest bij de Struga Poetry Evenings. Buiten op het terras verzekerde het dunne meisje me dat Macedonische mannen flapdrollen waren, met name in bed. Toen ze me vroeg of ik alleen was, zei ik dat ik getrouwd ben, waardoor ze haar focus verplaatste naar een jonge Russische dichter verderop, overigens ook getrouwd. Toen men 's ochtends bij de receptie informeerde of Vladimir al wakker was, antwoordde het hotelpersoneel dat zij nog niet waren opgestaan. Zaterdag, 25 augustus Tijdens onze voordracht bij een oud klooster dat half in een rots gebouwd was, zouden er geen vertalingen beschikbaar zijn. Het moest gaan om de klank van al die verschillende talen door elkaar heen. We lazen en genoten van de schittering van de zon in het meer en de verkoeling van een kastanjeboom. Die avond was er in een eeuwenoude kathedraal in het monumentale stadje Ohrid een speciaal programma rondom eregast Mahmoud Darwish, die we inmiddels ‘Diva’ noemden. Ik probeerde nog een flesje wijn mee naar binnen te smokkelen, maar werd betrapt. Zondag, 26 augustus Vast onderdeel van het festival vormt In Vino Veritas, een middag met een wedstrijd rondom het beste wijngedicht, gecombineerd met een rijk buffet, volksdans en in het midden bij een boom twee vaten wijn. Die wijn maak- {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} te een Duitse dichter, oorspronkelijk uit Montenegro, zo dronken, dat hij op de terugvaart opdringerig werd richting de vrouwelijke dichters. Toen hij ook de programmeur Zoran Anchevski een tik op zijn billen gaf en deze aangaf dat hij de actie niet kon waarderen, kreeg deze te horen dat hij dankbaar had moeten zijn. Er werd nadien weinig meer van Mr. Montenegro vernomen. Duizenden mensen zaten 's avonds op de oevers van de rivier te wachten op een gezamenlijk optreden op de brug. Desalniettemin excuseerde Anchevski zich voor de lage opkomst. Iedereen las één gedicht en moest net als tijdens de openingsavond gedurende het hele programma op een tribune op het podium zitten. Een groot aantal dichters schudde na hun voordracht Darwish de hand. Ik besloot de Friese diva uit te hangen en liep zonder de Palestijnse godheid aan te raken terug naar mijn stoel. Daar was verder weinig heldhaftigs aan, aangezien niemand mijn actie opmerkte of navolgde. Maandag, 27 augustus Nadat we waren opgesplitst in vier groepjes, vertrok mijn gezelschap naar het stadje Prilep. Daar lazen we, na een bezoek aan het tabaksmuseum en {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} een copieuze lunch, 's avonds voor bij de muur van een ruïne. De technicus, een jonge, wat gezette jongen, verveelde zich zodanig bij onze voordrachten, dat hij voortdurend aan het geluid zat te pielen, waardoor de installatie geregeld vervelend piepte. Verder werd de avond half schreeuwend gepresenteerd door een vrouw, die door haar mannelijke postuur, haar felrode lippen en een voorliefde voor haarlak veel weg had van een travestiet. De vertalingen werden gelukkig niet voorgelezen door de presentatrice, maar door Elida, een studente psychologie, die ons samen met Marija en Natasha ook in Struga had begeleid. Ik had Elida niet verteld dat ik van mijn voordracht, vier liefdesgedichten, een duet wilde maken, maar ze deed goed mee. Ik stelde haar microfoon zo op dat we niet voorlazen aan het publiek maar aan elkaar. Bij het laatste gedicht dat het einde van de relatie inluidde, stonden we met de ruggen naar elkaar toe. Dinsdag, 28 augustus Van het oude treinstation in Skopje, waar alle dichters voorlazen, was een monument gemaakt ter nagedachtenis aan de honderden gestorven kinderen die tijdens de aardbeving in 1963 onder het puin bedolven waren geraakt. De klok aan de gevel stond nog altijd op het tijdstip van de ramp. Ik vroeg de jonge Macedonische dichter Nikola Madirov, met wie ik het veel over muziek had gehad, bij mijn voordracht in een vijfkwarts maat te klappen. Hij nam de uitdaging aan en ik las een gedicht over mijn opa, waarin ik me voorstel hoe hij als een Don Quichot uit zijn laatste droom komt galopperen en al vechtend met zijn eigen windmolens aan de horizon verdwijnt. Doordat ik het met nog meer vuur had gebracht dan normaal, duurde het even voordat ik weer mezelf was. Eenmaal terug in het hotel dronken en praatten we tot zo diep mogelijk in de nacht om ons naderend afscheid uit te stellen. Ik zou ze gaan missen, zelfs Mr. Montenegro. Struga Poetry Evenings (zie: www.svp.org.mk) staat bekend als een van de oudste internationale poëziefestivals ter wereld en trekt ieder jaar duizenden bezoekers. Het festival werd voor het eerst gehouden in 1962 ter ere van de gebroeders Miladinov, die gedichten schreven en Macedonische volksverhalen verzamelden in de 19de eeuw terwijl het Ottomaanse rijk met harde hand over het land heerste. Zij stierven in de gevangenis en hun erfenis wordt nog elk jaar herdacht. Ieder jaar komen dichters van heinde en verre naar Struga en Skopje om hun werk met elkaar en het Macedonische publiek te delen. In 2004 was er tijdens het festival speciaal aandacht voor de Nederlandse poëzie. Er werd een bloemlezing Nederlandse poëzie in Macedonische vertaling gepresenteerd en er waren maar liefst vijf Nederlandse dichters te gast, waaronder Albertina Soepboer, Mustafa Stitou en Hans van de Waarsenburg. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuw werk Wouter Godijn Haas in wording Mijn lichaam staat op een kier. Zo goed? Of toch maar wijd open. Beter. Om welkom te heten: jajaja! daar komt de eerste letter al, een d...? Precies wat u dacht...? Nouwwww - tis niet wat ik zelf in gedachten had. Ik wou een h zoals sommige restaurants hun deuren voor je openspreiden als uitnodigende moederarmen kommm dan kommm dan! Niets beweegt. Het veld grijs tot aan de horizon als de vacht van een - een wat? - een dier. Toe maar. Inspiratie zeker? Alles goed en wel (als u nu even goed kijkt ziet u hoe rijm er schielijk als een rat tussenuit knijpt) maar wat voor dier dan? Weet niet. Geen dier denk ik dat leuk is om beter te leren kennen. No troetelanimal. Weet u, ik had een haas gillend op de maan af willen laten rennen maar nu loop ik met die maan boven mijn hoofd rond te wankelen als iemand die vergeefse pogingen in het werk stelt een lamp op te hangen. Ach laat ook maar zitten. Laten we liever nog us van die oude verhalen vertellen. Mobieltjes wel even af graag: dat het interim-management er niet doorheen begint te kwaken. Over de prins: hoe hij na honderden bladzijden de prinses bereikte, wakker kuste openspreidde, verkrachtte, achter zich liet. Het ging allemaal zo snel dat je er nog niet twee regels mee vol kreeg. Net als u - u bent eigenlijk mijn prinses - bleef ze een beetje verdwaasd achter. Dacht (dat kon ze best hoor, denken, al zou je het soms niet zeggen). Dacht: dit voelt - ze zocht even naar de juiste woorden - of iets of iemand een bloederig dood diertje heeft neergelegd tussen mijn dijen. Zelf was ik inmiddels die lang verlangde, springlevende haas geworden en stelde tevreden vast: dat een groot rennen in mij groeide. {== afbeelding Foto: Ronald Hoeben ==} {>>afbeelding<<} Wouter Godijn (1955) schrijft poëzie en proza. Op zijn debuutbundel Alle kinderen zijn van glas (Contact, 2000) liet hij Langzame nederlaag (2002) volgen, destijds aangewezen als de eerste Poëzieclubkeuze. Zijn derde bundel, De karpers en de krab (2003), werd genomineerd voor de VSB Poëzieprijs en in 2005 gevolgd door Kamermuziek of de weg naar de onverschilligheid. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Het gedicht over het vergeten gedicht ...ja, herinner me opeens de gehandicapte man, zwaar en machteloos rolstoeler, zijn kleren (net als de mijne nu) altijd de weg kwijt, verstrikt in elkaar, zijn uitpuilende, zoekende ogen, zwemmend als kinderen die nog bang zijn voor het diepe achter een halve centimeter dik brillenglas, zijn enorme drollen die een gelijkenis vertoonden met hermetische poëzie, het eindeloze, hopeloze wroeten in de glibberige grotten tussen zijn maanlandschapachtige billen, die niet rein, niet strontvrij te krijgen waren, mijn vader op zijn sterfbed, opnieuw dit oneindige vegen, of je de drek slechts verplaatste, op en neer en heen en weer en van boven naar beneden en van links naar rechts, maar weg? dat nooit, en nu ben ik zelf zo, moet de plee tijdens het vegen doortrekken omdat anders te véél papier, dat er hier met verfijnd artistiek gevoel een compost, nee compositie in de maak is, subtiel sluipvliegen de engelen naar hun hoogtepunt, ontgaat - ik had een gedicht in gedachten, het moest heel lang, bang dat het nu een zielig glimwurmpje is, verdwaald en moederziel alleen in de zo veel langere gangen van dat immense labyrint, ijdeltuit, mijn hersens, tijdens een van die zich weken voortslepende aanvallen van mijn ziekte, waarna namen kwijt Rabelais, Kim Basinger Mitchell Sebald Marek van der Jagt Tom Hanks boeken plannen ideeën afspraken, weg, allemaal weg, het gedicht begon, herinner ik me, met een droom, ik droom dat ik 's nachts wakker word, sluip de trap af, wek lampen (maar voor zachtjes over hun glazen hoofdjes aaien heb ik geen tijd), bijkeuken in, omkijken, nee, word niet achtervolgd, klik, wasmachine open, kruip erin, deurtje dicht en dan, als water binnenbuldert en het grote draaien begint: wakker. Verder-verder? Een koor. O ja, er moest een koor in (in dat gedicht, niet in de wasmachine): tweekeerklikkenonzevoordeelblikkenonzesiterage zijdezachtstrontwegveegpapierdrieonskipfilet indeaanbiedingenhupdoordemolenisnudrieonshalfomhalfgehaktaluwproblemenevenaan drukken kuntudaarnazonderpijnwegscheren kan wel zijn hoor ik u zeggen - met u bedoel ik u, poëzieconsument - hoe een golf van poep steeds dichterbij komt wat je vergeet een droom een koor - maar de kérn wat was de kern van dat gedicht? En opeens: herinner ik het me en zou liever meteen weer onderduiken in die zachte, haast zwoele vergetelheid onzewasmachineisookgeschiktvoorgebruikalsinvalidewagen onzeDVDspelerkuntuookinzettenalsmagnetrononzestoommaaltijden volgoedebacteriënkuntuookindeplantenbakpleurenkomtervanallesop altijd maar tob- ben over God maar stel nu dat de Duivel alléén de Duivel {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} bestaat en het hele Godganse universum heeft gemaakt - bbbwwwaaarrrggg ben aan de schijterij - is dat niet veel waarschijnlijker? Wist u trouwens dat er in de Romeinse tijd geen kinderen bestonden die niet getraumatiseerd waren? Redeneringenredeneringenredeneringen dag in dag uit proberen aan te tonen dat iets wat smerigsmerigsmerig is toch met goede bedoelingen is geconstrueerd dddrrraaaaiii ze om, die redeneringen, die naar het ongrijpbare graaiende dode takken, en de zon breekt door en alles is plotseling groen en helder en zzzzooo verrrleidelijk: het goede is het speelgoedpopje van het kwaad, verkrachtbekeerdgemarteldvernietigdgewistgedeleet, ze is: amusement! probeert u toch onzehandigewisdoekjesbijdriepakkengratismultifunctioneelschuursponsje verwijdertnietalleendeaangekoektepastarestenmaarkunjeookjeoverspannen huidjemeepeelenmeteenmandarijnvoldoorzonsapinjevakmatigontrimpeldebek en je rent voor je eigen gedachten uit als Bambi in het brandende braambos het màg-màg-màg niet kloppen en als het klopt laat me dat dan tenminste niet beseffen metonzesnelbakkerhakker nietalleenallesoortenmmmmmlekkerlekkergroentewinterwortelbleek- selderijkoolraapmaarookdeknapperigehegendeknapperigebuurvrouwachterdeheg eenheerlijkegroentehacheemetpikantestukjesvleeseneenfrisseafdronkiksmijt wat goed & mooi is met handenvol tegelijk in de wijdopen muil van mijn achtervolger maar alles wordt fijn gesnipperd en dan - zet ik Empyrian Islands op: vertel muze waarom heeft de Duivel deze schoonheid toegestaan? Ze haalt haar schouders op, eindelijk haalt ze haar schouders op, pakt haar boek van een bijzettafeltje - wat zou ze eigenlijk lezen? - houdt het boek voor haar gezicht. (Voor wie het naadje van haar kous wil weten: geen titel, zichtbaar, geen auteursnaam, en al helemaal geen uitgeverij.) Overmoedig geworden ga ik verder: Welke geest was in Herbie Hancock gevaren toen deze tovermuziek stroomde uit zijn snoeksnelle handen? Er zijn eilanden! verkondig ik u, die aan de Heerschappij van de Boze zijn ontvallen, er is een kans, denk ik, dat mijn gruwelgedachte niet meer klopt, dat iets zich beetje een beetje een ieneminibeetje ontworstelt aan Zijn greep. En na dat woord - ‘ontworstelt’ - schiet me opeens het einde te binnen van mijn vergeten gedicht: wakker. Maar deze keer is het géén droom. Ik sluip (als een engel naar zijn hoogtepunt) de trap af, wek lampen (maar voor zachtjes aaien over hun glazen bolletjes heb ik geen tijd), bijkeuken in, wasmachien open en nadat ik erin ben gekropen, zie ik - anders dan in mijn droom zie ik aan de achterkant nóg een deurtje, van glas, en daarachter, achter dat tweede deurtje, een landschap dat zich uitstrekt zo ver als mijn blik kan komen, groene lucht, blauw gras, roze giraffes, gele olifanten, niets begrijp ik wat ik ooit heb bedacht was waar, alles was anders - en dan besluit ik heel lang op vakantie te gaan en ik doe het deurtje open. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Interview Poëzie als waterpomptang De zogenaamd moeilijke gedichten van Nachoem M. Wijnberg {== afbeelding Foto's: Bram Budel ==} {>>afbeelding<<} {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Is de poëzie van Nachoem M. Wijnberg toegankelijk? Zelf vindt hij van wel. ‘Ik doe niet raar, gooi geen loze klankassociaties om me heen; ik schrijf een zo helder mogelijke tekst als ik kan.’ door Arjen van Veelen Ontdek hoe mooi zogenaamd moeilijk is. Met deze slogan maakt de uitgever reclame voor Uit tien, de deze zomer verschenen bundel met nagenoeg alles van hoogleraar economie Nachoem M. Wijnberg. De dikke pil bevat bijna alle gedichten uit zijn negen eerste bundels, inclusief dertig nieuwe, exclusief zijn laatste bundel Liedjes. Zogenaamd moeilijk: het is een knipoog naar de critici die Wijnberg - dichter sinds 1989, winnaar Paul Snoek Poëzieprijs, genomineerd voor de VSB-prijs, winnaar Jan Campertprijs - niet snapten. Zijn van woordspel en metaforen gespeende poëzie zou gesloten en lelijk zijn. Zelfs zijn laatste bundel Liedjes - Wijnberg zelf noemde het zijn ‘Jean Pierre Rawiebundel’, omdat de gedichten ook voor een ongeoefende poëzielezer herkenbaar zijn als poëzie - zelfs die bundel ontlokte een recensent de vaststelling dat hij het niet begreep (‘... onbenaderbaar voor een close reader’). Wijnberg zelf vindt zijn poëzie helder. Hij houdt ook niet van postmodern gespeel. Poëzie is een ‘serieus kennisinstrument’, zei hij eerder tegen tijdschrift Yang. Dichten is voor hem, net als zijn wetenschappelijke arbeid, een manier om meer te weten te komen; woorden hebben niet voor niets betekenis. Hoe zou je de dichter Wijnberg omschrijven? ‘Ik zou werkelijk niet weten hoe je daar een fatsoenlijk antwoord op moet geven. Tja, behalve dat hij in de zomer vaak in een korte broek te vinden is. Dat ik een hardwerkende dichter ben? Plotseling realiseer ik mij dat de wereld meer neerlandici nodig heeft... Ik denk dat ik enigszins meer gerichte vragen nodig heb.’ Wat vind je van de slogan: ‘ontdek hoe mooi zogenaamd moeilijk is’? ‘In alle oprechtheid: ik heb me er vaak over verbaasd dat mijn gedichten soms zo ontzettend moeilijk gevonden werden; over reacties als “het is zo ingewikkeld”. Ook in positieve recensies trouwens, waarin de recensent met enige trots vertelt dat je er toch ontzettend veel voor moet weten om er enigszins wijs uit te worden - iets wat ik altijd redelijk onzin gevonden heb. De tekst zoals die er staat, is over het algemeen aanmerkelijk makkelijker te lezen, denk ik, dan het overgrote deel van de Nederlandse poëzie.’ Wat vind je van de kritiek dat je poëzie niet ‘mooi’ zou zijn? ‘Waar ik erg argwanend voor ben is het in slaap gewiegd worden door een soort poëtisch leesgevoel. Als een gedicht vooral zegt: “ik ben een gedicht” en de lezer op de gedachte brengt: ik ben nu een echt gedicht aan het lezen. De houding dat je niet te veel op de precieze betekenis van de woorden moet letten. Het neemt het zicht weg op wat wél met een gedicht, en nergens anders mee, gedaan kan worden. Alles in een gedicht, ook alle vorm- en klankaspecten, geeft of neemt betekenis en moet er daarom uit of in - niet om andere redenen. Dat geeft een bepaalde vorm van soberheid.’ Zeg je tijdens het schrijven soms tegen jezelf: ‘Pas op, Wijnberg, dit klinkt wel heel erg als poëzie’? ‘Vroeger wel. Als iets te meeslepend begon te klinken, werd ik erg ongerust. Bang dat je verliefd wordt op je eigen woordgrapjes. Dat een woord op een simpele manier twee betekenissen kan hebben, maakt vaak meer kapot dan je lief is. Als ik per ongeluk te veel allitereerde, dan werd ik bang dat ik mij daardoor het zicht zou laten ontnemen op de dingen die met betekenis te maken hadden. Ik kreeg langzaam meer vertrouwen in mijn technische kunnen, wat maakte dat ik mij meer kon toestaan, vooral bij Liedjes: vaste poëtische vormen, aangename klanken die iets betekenen. En dat ik bijvoorbeeld de betekenis die ontstaat wanneer iets allitereert, gemakkelijker accepteerde. In die zin denk ik dat ik het vak iets beter ben gaan beheersen.’ In je verantwoording bij een eerdere verzameling, Uit7, schrijf je dat je sommige gedichten niet hebt geselecteerd omdat je vond dat ze ‘onjuiste beweringen’ deden. Kun je je eigen gedichten falsificeren? ‘Niet natuurlijk volgens de natuurwetenschappelijke methode. Maar een gedicht kan onjuist zijn. Anders kun je ook niet zeggen dat een gedicht juister wordt als je het herschrijft. Schrijven is voor een deel uittesten van tekst, waarvoor allerlei trucs zijn. Ik heb weleens mijn eigen gedichten naar andere talen vertaald, als testprocedure of ze wel klopten. Wat ik bijna altijd doe, is een gedicht in verschillende vormen schrijven, om te zien wat de tekst in zo'n andere vorm zegt. Zoals in het oude procédé van Renaissanceschilders, die een schilderij in een spiegel bekeken om te zien of het er dan niet raar uitzag.’ {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Een andere dichter had misschien geschreven: ik heb de gedichten geweerd die ik nu niet meer mooi vind. ‘Een gedicht is zo mooi als het zijn werk doet: een juiste bewering doen.’ Je schrijft in dezelfde verantwoording dat je sommige gedichten ‘gerepareerd’ hebt. Kan een gedicht kapotgaan? ‘Dat een gedicht, eenmaal gepubliceerd, voor alle tijden is, vind ik een raar soort bijgeloof. Ik schrijf een gedicht nooit in één keer. Je werkt eraan tot het min of meer tot rust gekomen is. Het is niet zo vreemd dat ik bepaalde dingen nu beter kan zeggen dan tien, vijftien jaar geleden. Ik merk dat sommige mensen moeite hebben met het herschrijven van gedichten. Mijn enige rem is dat ik me extra moet verontschuldigen voor de mensen die het gedicht tien, vijftien jaar geleden hebben gelezen. Maar ja: destijds was dat het beste wat ik kon zeggen. En als ik het nu iets beter kan zeggen, zou het onfatsoenlijk zijn als ik dat niet deed.’ Wat voor lezersbrieven krijg je? ‘Soms serieuze, soms bijzonder vriendelijke en eens in de zoveel tijd totaal geschifte brieven. Een recent komisch voorbeeld was een brief van iemand die gehoord had dat ik, bij de veiling van de bibliotheek van W.F. Hermans, de in zijn bezit zijnde bundels van mijzelf had opgekocht omdat Hermans daarin negatieve aantekeningen gemaakt zou hebben en ik zou hebben willen vermijden dat die wereldkundig gemaakt zouden worden. De briefschrijver nodigde mij dringend uit dat wel te doen. Totaal uit de lucht gegrepen, helaas, want het zou mij zeer veel deugd doen om te weten dat Hermans nog bundels van mij had aangeschaft.’ Lees je vaak voor? ‘Na de verschijning van Liedjes heb ik wat vaker voorgelezen. Ik vind het aangenaam om te doen, maar ik heb nooit veel begrepen van voorlezen. Het heeft voor mij niet zoveel te maken met gedichten schrijven. Het komt ook doordat ik zelf niet kan luisteren; een persoonlijkheidsstoornis, denk ik. Mijn dank overigens voor al die mensen die wel naar mij kunnen luisteren. Ik was ook heel blij toen, in het kader van het naar scholen brengen van poëzie, een videoclip gemaakt was van mijn gedicht “Politiek als beroep, zegt Max Weber”. Ze hadden er muziek {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} van rapper 50 Cent onder gemonteerd, het nummer “Candyman”. Dat had een prettig voortstuwend ritme waarbij dit gedicht zich op een goede manier overeind hield.’ In dat laatste gedicht laat je de socioloog praten met de tiende-eeuwse Chinese dichters Huang Tingjian en Su Dongpo over het nut van poëzie: ‘Gedichten zijn nutteloos om de wereld te besturen,/ zegt Huang Tingjian, wiens gedichten wonderlijk zijn als ze lukken.’ ‘Dit is een mooi voorbeeld van een gedicht dat uitstekend leesbaar is zonder dat je weet wie die dichters precies zijn. Als je bij die namen in je hoofd invult “onbekende Chinese schrijver”, staat er nog steeds een gedicht dat goed te lezen is; dat hoop ik tenminste. Als je iets weet van de Chinese traditie, voegt dat extra betekenis toe, maar het is niet nodig. Het gaat inderdaad over het nut van poëzie, maar ook, bijvoorbeeld, over de vraag of we de dingen die wij doen altijd nog beter zouden kunnen doen. Ik vind het doorgaans vrij akelig als gedichten al te navelstaarderig worden, maar ik geloof dat het hier is toegestaan: ik schrijf hier over het gedicht als instrument waarmee je iets doet met of in de wereld. Alsof ik iets over een waterpomptang zeg, in plaats van dat ik iets zeg over gedichten om de poëtische sfeer nog eens te verhogen.’ Je poëzie is toegankelijk? ‘Ik hoop in ieder geval dat, als je gewoon rustig leest wat er staat, je de tekst als tekst kunt begrijpen, dat wat de neerlandici de “eerste betekenislaag” noemen. Het zijn allemaal gewone, nette zinnen die je ook in een koopcontract kunt zetten, zinnen waarvan de grammatica klopt, in foutloos Nederlands; iets wat bij koopcontracten vaak genoeg niet het geval is. Het zijn allemaal zinnen die je in de bus kunt zeggen tegen je medepassagier.’ Laten we dat testen met het gedicht ‘Ernstig’, dat zo begint: Hij zegt of hij ernstig is, als iemand aan wie voor altijd is verdwenen, of niet ernstig is te laten willen door wie het meest dichtbij is, nu en steeds weer, als hij jong is en oud is. (...) Ik kwam niet uit de eerste zin... ‘Wat is hier nu niet helder aan? Het is een of-ofconstructie. Zoals: hij zegt of hij een boze politicus is, of een rustige glazenwasser, te laten bepalen door... enzovoorts. Helder, lijkt me. Probeer het maar uit. Over dit gedicht kun je zo diepzinnig zijn als je wilt, maar besef eerst eens dat de tekst een vrij heldere tekst is en niet willens en wetens mystificeert. Ik doe niet raar, gooi geen loze klankassociaties om me heen; ik schrijf een zo helder mogelijke tekst als ik kan.’ Nachoem M. Wijnberg, Uit tien, Uitgeverij Contact, gebonden 448 pagina's, €45,-. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat leest... Kamagurka Eenmansindustrie Kamagurka (1956) is de vleesgeworden exponent van het absurdisme. Zijn cartoons in Nederlandse en Vlaamse kranten en tijdschriften vormen zijn corebusiness maar zijn productie op het vlak van theater, tv, schilderkunst en muziek lijkt de laatste jaren alleen maar toe te nemen. Poëzie is voor hem te belangrijk om alleen binnen het reservaat van het gedicht te laten bestaan. Awater sprak met de schepper van Bert en Bobje, Tante Euthanasie gaat achteruit en veel, veel meer. door Thomas Blondeau {== afbeelding Foto: Chad Gevaert ==} {>>afbeelding<<} ‘Ik heb een bloedhekel aan vanbuiten leren. Op school moesten we gedichten van Guido Gezelle in onze kop stampen. Totaal niet interessant. Dus vraag me niet om iets te citeren. Ik heb al moeite met mijn eigen teksten. Soms schrijf ik iets wat op poëzie lijkt, maar ik ben geen dichter. Op mijn veertiende en zestiende dichtte ik weleens. Ik was in die tijd stoned van de Gedrichten van Paul Snoek. Dat was vlak voor ik cannabis ontdekte, moet ik zeggen. Wat ik dan schreef? Zoiets als: “Hollend door de tunnel van mijn eigen denken, bots ik op de muur van de realiteit.” Maar nooit melancholisch, eerder, tja, stoned. Simon Vinkenoog las ik toen ook. Dat is geen poëzie, wel leuk. Ik vind het interessanter om poëtisch effect te laten ontstaan waar je dat helemaal niet verwacht. Zo doe ik dat ook met humor. Bijvoorbeeld een heel tragische scène creëren en dan opeens een grap erdoorheen. Als je echt een gedicht gaat... plegen, dan ben je al bij voorbaat poëtisch bezig. De noodzaak is dan voor mij weg. Als je een gedicht leest, weet je al wat je krijgt. Poëzie kan overal opduiken. Zoals in de tekeningen van Roland Topor, waar ik veel aan te danken heb. Ik heb jarenlang samen met Herman de Coninck op de Humo-redactie gezeten. Hij heeft daar in ieder geval veel te lang gezeten. Ontzettend flauw vond ik zijn werk. Die jongen moet opnieuw naar school, dacht ik vaak. Zei bijna nooit iets en zat daar een beetje achter zijn typemachine te grinniken. Hij had toen al weinig haar maar presteerde het wel om die weinige haren heel vet te laten worden. En een brilmontuur dat al in de jaren zestig uit de jaren zestig leek te komen. Absurdisme en dada zijn woorden die vaak vallen als het over mijn werk gaat. Dat komt doordat ik dat aan het begin van mijn carrière vaak genoeg verkondigd heb. Ik vind het nog steeds fantastisch wat die avant-garde allemaal gedaan heeft. Die hebben alles opengebroken. Zo heb ik voor mijn korte toneelstukjes veel van de Rus Daniil Charms geleerd. Paul van Ostaijen was dan weer zo'n dichter die we op school kregen. Ik heb hem nooit echt origineel gevonden. Die experimenten met klank en typografie heb ik bij anderen eerder en beter gezien. Zijn proza vind ik beter. Bij Nederlandstalige dichters hou ik van Claus en Deelder. Twee dichters die ik hoor voordragen, als ze ik lees. We hebben samen getourd. Als Deelder het gedicht “De hardnekkige Samaritaan” voordraagt, dan weet je waarom hij de beste is in zijn genre. Een tekst van mij, een feestlied voor de Gentse Feesten, is ooit geweigerd door het stadsbestuur omdat het te plat zou zijn. Hoezo? Er stonden zinnen in als “'t Is Gentse feesten, we drinken niet, we zuipen, we lopen niet, we kruipen”, “Mijn pijpen zijn gekrompen van het zeiken in mijn broek” en “een dooie cliniclown in een scheve lavabo”. Pure poëzie toch?’ De hardnekkige samaritaan (fragment) Wat mijn laats gebeur... Leggik erges langs de weg erges me roes uit te slape worrik wakker gemaak door 'n halleve zool op een paard die vraag ovvikket koud hep? Ik zeg: vent krijg de doodstraf met je koud mafkees rot naar je familiegraf doet mijn een lol maar die gozer verstame verkeerd want die scheur in ene ze jas doormidde en wil de helleft aan míjn geve...! Ik zeg: vent val dood met je halleve jas wouzekous la mijn lekker met rust maar die vrijer hep ècht een bord voor ze kop want in plaas van af te taaie gaatie met een fles jajem zitte zwaaie... tenminste daddachik want ik neemp een slok...izzet godverdomme wáter zonder dolle! Ik zeg: vent tiefstraalt de tempel uit met je water wezeloos neemp je ouwe rotmoer in de maling metter lubberkut maar die galbak doe net of ze neus bloei en haal een stokbrood tevoorschijn plus een haring! Ik zeg: vent krijg een vet hart met je haring mooie dooie zak in de stront en ik gáát een partij over me nek... niet te gelóóve! {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Opinie Het nut van de poëzie door Ilja Leonard Pfeijffer {== afbeelding Illustratie: Olivia Ettema ==} {>>afbeelding<<} ‘De onvergetelijke woorden van mijn leraar Vreeken, op het gymnasium, vielen mij in, bij wie ik één vol schooljaar lang een 10 (tien) voor Latijn had gekregen, en die ons eens, op zijn eigen onnavolgbare wijze het nut van de studie der klassieke talen had uiteengezet. “Als je van school afkomt” - het was de tijd van de Grote Crisis en de massale werkloosheid - “dan kun je in het Latijn zeggen: “Ik wandel. Ambulo. Morgen zal ik wederom wandelen. Cras ambulabo.””’ In mijn vorig leven als classicus heb ik die vraag tot vervelens toe moeten beantwoorden, vooral wanneer ik op verjaardagsfeestjes in gesprek raakte met vrienden of oudklasgenoten die anders dan ik wél hadden gekozen voor een opleiding die een riant inkomen garandeerde. Wat is het nut van de studie der klassieke talen? Het onvergetelijke en afdoende antwoord van de leraar Vreeken, zoals dat wordt verteld in Oud en eenzaam van Gerard Reve, was mij in die tijd helaas nog onbekend. Meestal stelde ik de wedervraag en vroeg mijn vrienden naar het nut van hun bezigheden. Maar daarvan waren ze niet onder de indruk want zij zouden rijk worden en wat geld oplevert, is nuttig, daaraan twijfelt niemand met enig gezond verstand. Jaren later ontmoette ik een beroemde Engelse classicus op een congres in St. Andrews. Hij vertelde mij dat hij zo moe was geworden de vraag te beantwoorden waarom hij zich bezighield met oude dichters van dode talen dat hij een standaardantwoord had bedacht: ‘Because it is dangerous.’ Naar zijn zeggen was dat volkomen afdoende. Na dat antwoord vraagt niemand verder. Na dat antwoord gaat niemand in discussie. Ik heb het nooit kunnen testen, want kort daarna verliet ik de Academie om mij volledig te wijden aan de poëzie. Maar veel schoot ik daar niet mee op, althans niet wat betreft het ontlopen van vervelende vragen naar het nut van mijn bezigheden. Dichten is zo mogelijk nog minder lucratief dan academisch onderzoek naar oud-Griekse dichters en bovendien is het in de ogen van de meeste mensen een bizarre activiteit om rare dingen zo raar mogelijk op te {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijven in een lay-out die uit lijkt te zijn op maximale verkwisting van papier. Ook in de media en op verschillende podia wordt de vraag naar het nut van de poëzie met enige regelmaat gesteld, vaak in combinatie met een pleidooi voor een bepaald soort poëzie of juist een ander soort poëzie. Het meest recente voorbeeld is het veelbesproken stuk van Ron Rijghard in NRC Handelsblad van 29 juni jongstleden, waarin hij het nut van de poëzie definieert als de bruikbaarheid van een gedicht voor het dagelijks leven van gewone mensen die het toch al zo moeilijk hebben, zoals leraren, verpleegsters en interieurverzorgsters. Het nut van de poëzie zou moeten zijn hun troost en bijstand te bieden. Rijghard constateert dat zulke poëzie in Nederland ontbreekt: ‘Waar is de Nederlandse poëzie die kan inspireren en verlichten? Waar is de poëzie die ons door de dag helpt? “I am a poet! This is what I do! I puke, I stumble and I fart!” Die is er niet. De Nederlandse poëzie is slecht in het dagelijks gebruik.’ Hij stelt de Amerikaanse slam poet Taylor Mali ten voorbeeld aan de Nederlandse dichters en pleit voor een soort poëzie die nuttig is op de door hem beschreven praktische wijze. En daarom, omdat ik zo moe word van deze vraag naar het nut van de poëzie, zal ik hem voor eens en voor altijd beantwoorden. Poëzie als dienstregeling ‘Lies keine oden, mein sohn, lies die fahrpläne:/ sie sind genauer.’ Zo begint het gedicht Ins lesebuch für die oberstufe (1957) van Hans Magnus Enzensberger. Het is geschreven in lang vervlogen jaren, lang voordat je flauwe grappen kon maken wanneer het spoorboekje in de bestsellerslijsten wordt ingedeeld in de categorie literaire non-fictie. In nog veel langer vervlogen tijden was poëzie wel zo precies als een kloppende dienstregeling. Het was in de tijd dat poëzie nog nuttig was: De zesde dag die in het midden van de maand valt, is voor de aanplant zeer ongunstig; wel geschikt voor de geboorte van een jongen, niet voor meisjes als het geboorte of een huwelijk betreft. Maar ook de zesde dag vanaf het maandbegin is niet geschikt voor de geboorte van een meisje, wel is hij weer gepast om bok en ram te lubben, een milde dag ook om een schaapskooi af te perken. (...) Castreer het everzwijn, het rund dat luidkeels loeit de achtste dag; de taaie ezel op de twaalfde. (...) Open de vierde dag een vat; die van het midden is meer dan alle andere heilig; weinig mensen beseffen dat de eenentwintigste het best is bij dageraad; de avond is echter ongunstig. (...) Niet rechtop wateren, niet naar de zon gekeerd, en evenmin al lopend op of naast de weg; en van zonsondergang tot -opgang mag daarbij je schaamte niet ontbloot: de nacht behoort de goden. Gehurkt doet het de vrome man die inzicht heeft of in een goed omheinde hof tegen de muur. Ontbloot niet in je huis dichtbij de haard je schaamte, als je met zaad bezoedeld bent, maar laat dat na. Deze fascinerende verzen zijn afkomstig uit de slotpassage van Werken en dagen van de Griekse dichter Hesiodus. Ik citeer ze in de vertaling van Wolther Kassies. Hesiodus is die andere dichter met wie de Griekse literatuur begint. Kijk, dat is dan toch wel weer het nut van de studie der klassieken, dat ik dat weet. En het onwaarschijnlijke verstandshuwelijk tussen poëzie en technische instructie dat is gesloten in de Werken en dagen, houdt eeuwen stand. In Alexandrië schrijft Aratus een leerdicht over astronomie en meteorologie en Nicander twee didactische gedichten over respectievelijk giftige dieren en tegengif. Vergilius schrijft de Georgica, een leerdicht over het boerenbedrijf. Ovidius publiceert didactische poëzie over belangwekkende onderwerpen als cosmetica, de kunst van het versieren en de kunst een vrouw te dumpen. Manilius schrijft een leerdicht over astrologie en de zwaar onderschatte Oppianius schrijft didactische gedichten over de jacht en over de hengelsport. Hesiodus is niet alleen die andere dichter die toevallig aan het begin stond van de westerse literatuur, hij is ook en vooral het beginpunt en ijkpunt van een eeuwenlange traditie van nuttige poëzie. Deze traditie is uitgestorven en ik geloof niet dat iemand ervoor zou pleiten haar in ere te herstellen en de poëzie weer waarlijk nuttig te maken door economische handboeken dichterlijk vorm te geven of de vaderlandse geschiedenis op rijm te zetten. Het complot van de ik De vraag is natuurlijk hoe het komt dat de traditie van waarlijk nuttige, instructieve, leerzame poëzie is uitgestorven. Dat komt doordat een andere traditie heeft gewonnen. Sinds dichters als Sappho en Alcaeus in de zesde eeuw voor Christus het woordje ‘ik’ gebruikten in plaats van ‘de snelvoetige Achilles’ of ‘wolkenverzamelaar Zeus’ is er een type poëzie ontstaan dat eerder lijkt te willen ontboezemen dan onderwijzen. En natuurlijk gaat het dan ook gelijk alweer over de liefde, want wie ‘ik’ zegt, zegt al gauw ook ‘jij’ en dan hebben we de poppen aan het dansen. Juist in de Romantiek, de periode waarin we nog steeds zitten, wordt dit soort lyrische poëzie prachtig gevonden, want het gaat om het Gevoel en als het niet over het gevoel gaat, dan doen we wel net alsof dat toch zo is. Alle poëzie die wij tegenwoordig als poëzie beschouwen, staat in deze lyrische traditie. Ook de poëzie met een wereldwijd miljoenenpubliek is volledig gebaseerd op het gegeven van de ‘ik’ en de ‘jij’ en alle ellende die daarbij komt kijken. Negenennegentig procent van alle popliedjes en honderd procent van alle wereldwijde hits zijn variaties op ditzelfde thema. Hoe kan dit soort lyrische poëzie nuttig zijn? Als ze er vandoor is met een ander, kan het heel nuttig zijn om niet alleen in het hoekje van een somber café te gaan zitten grienen dat ze een kankerhoer is, maar het ook op te schrijven. Dat lucht op. Het schrijven van poëzie heeft een sterk therapeutisch effect. Alle honderdduizenden Nederlandse dichters die niet worden uitgegeven schrijven poëzie om deze {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} reden. En noem dat maar eens nutteloos. Alleen is het meestal niet het soort poëzie waarmee je als lezer zou willen worden lastiggevallen. De dichters die wel worden uitgegeven, vinden poëzie meestal ook nuttig voor zichzelf, maar om heel andere redenen. Je kunt er geld mee verdienen, al is het nauwelijks het noemen waard, je kunt er roem mee vergaren, al is het slechts bij een handjevol mensen, het geeft je een zekere status en je kunt er vrouwen mee versieren, al zijn dat meestal niet de vrouwen die je zou willen versieren. Maar al deze dingen zijn bijzaak. Een aantal jaar geleden kwam ik op Poetry International een Russische dichter tegen die al vroeg op de avond heel authentiek Russisch strontlazerus stond te wezen aan de bar. Het werd een gênante toestand. Hij ging over zijn nek en wist het toilet net niet te halen, hij struikelde toen hij terugkwam, liet twee enorme scheten en schreeuwde toen luidkeels: ‘I am a poet! This is what I do! I puke, I stumble and I fart!’ Ik heb zelden zo'n rake definitie van poëzie gehoord. En ik heb zelden iemand de vraag naar het nut van de poëzie zo overtuigend horen beantwoorden. Wanneer de vraag naar het nut van de poëzie samenvalt met de vraag waarom ik eigenlijk gedichten schrijf, antwoord ik ook altijd in soortgelijke bewoordingen die de vraag in wezen diskwalificeren. Je vraagt iemand toch ook niet waarom hij ademhaalt? Of waarom hij neukt? Het schrijven van poëzie is voor een dichter geen keuze, het is een noodzaak als happen naar lucht, een instinct als van heupbewegingen die de eigen sterfelijkheid willen opheffen. Poëzie is ‘ik’ zeggen omdat er zonder dat te zeggen geen ‘ik’ bestaat. Dit is het nut van de poëzie, dat je in je eigen taal kunt zeggen: ‘Ik wandel en morgen zal ik wandelen.’ Lof der nutteloosheid Overigens is er nog een andere reden waarom de vraag naar het nut van de poëzie een onzinnige vraag is. De vraag impliceert dat het erg zou zijn als de poëzie geen nut zou hebben. En dat terwijl Oscar Wilde al zo memorabel heeft geconstateerd dat ‘all art is quite useless’. Er zijn al zoveel dingen op de wereld die nut hebben. Alles wat nut heeft, vind ik niet leuk, zoals wc-borstels, vroeg opstaan, navulbare agenda's, renteverhogingen en melkschuimers. Oké, melkschuimers vind ik wel leuk, maar dat komt doordat ze het nooit doen. Alles wat nutteloos is, vind ik daarentegen zonder enige uitzondering erg leuk. Vooral porno. Porno is de ultieme nutteloosheid: lusteloze seks die bedoeld is om lust op te wekken. En stel dat dat lukt (meestal lukt het heel goed), stel dat de lust wordt opgewekt, wat dan? Dan moet diezelfde porno weer een uitweg bieden uit de benardheid van een kunstmatig opgewekte primaire behoefte. Het is een prachtige vicieuze cirkel van ontroerende doelmatigheid, die zichzelf genoeg is en niets anders dient dan zichzelf. Zo zou kunst moeten zijn en zo is zij gelukkig ook meestal: een fabriekje van kunstmatig opgewekte emoties, lust, verwondering, waar niemand een steek aan heeft. Kunst moet niet trachten een getrouw beeld van de werkelijkheid te geven, evenmin als porno tot doel heeft een getrouw {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} beeld te geven van het wekelijkse gemodder in verduisterde slaapkamertjes. Iemand die een pornofilmpje downloadt wil juist niet dat de actrice sprekend lijkt op zijn eigen vrouw die elk moment kan thuiskomen van haar wekelijkse bridgeavondje in het buurthuis. Kunst moet niet proberen binnen te dringen in het domein van de nuttige zaken, maar daar juist glorieus maling aan hebben. Kunst is de lange neus en de uitgestoken tong en de opgestoken middelvinger tegen het praktische nut. Consumentenvertrouwen Vanuit het perspectief van de consument ligt dit natuurlijk een beetje genuanceerder. Die heeft geen boodschap aan het complot van de ‘ik’, de wijsheid van Oscar Wilde of mijn voorkeur voor porno. Die wil waar voor zijn geld. De vraag naar het nut van de poëzie is uiteindelijk vooral de vraag wat de anonieme lezer aan al die rare gedichten heeft. Op deze vraag kun je twee antwoorden geven: 1. De lezer herkent zichzelf in een gedicht. 2. De lezer herkent zichzelf niet in een gedicht. Beide opties zijn valide. De eerste optie is precies datgene waarvoor Ron Rijghart pleit in zijn recente artikel: poëzie die toepasbaar is op het dagelijks leven van leraren, verpleegsters en interieurverzorgsters. Maar anders dan hij suggereert, is deze poëzie niet zeldzaam. Integendeel. Zij is veruit de meest voorkomende. Alle popliedjes zijn geschreven met dit doel. Elk hitje is de soundtrack van een moeizaam alledaags leven met veel verdriet en hier en daar een onvervulde droom. Je hoeft maar verliefd te worden, of alle liedjes op de radio gaan over jou. Je hoeft maar verlaten te worden door een geliefde, of alle liedjes op de radio gaan over jou. Dit is de Goede Tijden Slechte Tijden-poëzie die gemaakt is van herkenbaarheid. Dit is de soap, de kitsch, het huilende zigeunermeisje. Dit is de kunst die uit is op bevestiging. Deze kunst is niet als de hoogglans kunstmatigheid van porno, maar als de geruststellende herkenbaarheid van de problemenrubriek in een damesblad. Dit soort kunst, dit soort poëzie wordt in overstelpende hoeveelheden over ons uitgestort. Dat alleen is al een reden om te pleiten voor de tweede optie, niet omdat die beter is, maar omdat die zo veruit in de minderheid is. Poëzie van dit type is uit op het tegenovergestelde van bevestiging en herkenbaarheid. Zulke poëzie wil juist ontwortelen, chicaneren, schofferen, breken, verbijsteren, irriteren en onrust zaaien. Deze poëzie wil precies dat doen wat de lezer niet verwacht en hem daardoor, al is het maar voor een kort moment, een klein beetje uit het lood slaan. De vraag is of dat nuttig is. Ik denk het niet. De lezer wordt er niet gelukkiger van en evenmin wordt hij een productiever lid van de consumptiemaatschappij. Integendeel. Zulke poëzie kan gevaarlijk zijn omdat zij de lezer zijn zekerheden ontneemt. Dit is niet nuttig, maar misschien heeft het wel zin. Laat dat het antwoord zijn op de vraag waarom dit soort poëzie geschreven moet worden: ‘Because it is dangerous.’ Het genoemde stuk van Ron Rijghard, getiteld ‘Ik heb een dichter nodig!’, is in zijn geheel na te lezen op www.nrc.nl Wat vloeit mij aan column Thoor Ballylee In een documentaire over de Canadese pianist Glenn Gould zag ik een vrouwelijke fan uit Italië een mooie bos bloemen op zijn graf leggen: ‘Eindelijk ben ik bij je, je hebt me zoveel gelukkige uren bezorgd,’ steunde ze. Helpt het om graven van grote kunstenaars te bezoeken, om pelgrimstochten te ondernemen naar de plekken waar ze geleefd en gewerkt hebben? Nee natuurlijk. Net zomin als het enige baat brengt om ze bij hun leven tegen het lijf te lopen. Schrijvers van de meest verfijnde gedichten bijvoorbeeld praten in de praktijk alleen maar over geld, grote auteurs blijken in het dagelijks leven billenknijpers en pornokijkers. Slauerhoff, die het als notoir ruziezoeker en vijand kon weten, schreef: ‘Geniet van schone strophen/ Maar mijd het leeg gezelschap van hun dichters’. Toch ontkom je er niet altijd aan en dan moet je er maar het beste van maken. Halfhartig heb ik op die manier wel eens het huis van Henry James in Rye bezocht, en kwam er prompt een collega-letterkundige uit Vlaanderen tegen. Kijk, dacht ik, dat loont dus, laat het evangelie van mijn literaire reislust zich verbreiden! Zo stond ik niet veel later gebogen over een vitrinetafel met daarin een onleesbare brief in de woonst van Rudyard Kipling, van wie ik eerlijk gezegd geen boek heb uitgelezen (wel Jungle Book van Disney gezien natuurlijk). Je kunt namelijk heel goed pelgrimstochten ondernemen zonder dat je de schrijver of dichter goed kent of waardeert. Het verdient zelfs aanbeveling - terwijl ik dit schrijf schiet me opeens nog weer een literair bezoekje te binnen, aan een huis van William Wordsworth, die ik nogal een zeur vind, maar hij woonde prachtig en dat maakte veel goed. Omdat ik toch in Ierland op vakantie was en in de buurt, besloot ik de Thoor Ballylee van Yeats te bezoeken, een oude toren die de dichter in de jaren twintig van de vorige eeuw als een soort zomerhuisje benutte. Nadeel was dat ik nogal van Yeats houd en zulks eigenlijk in toenemende mate. Het is beter om van geliefde dichters niet te veel te weten en zeker niet met wie ze getrouwd waren of hoe hun bed eruitzag. Toch ging ik. Het visitors' centre werd gerund door de quintessentiële Engelse dames-liefhebsters, die ik al eerder in het geboortehuisje van Nora Barnacle (de vrouw van James Joyce) te Galway had getraceerd. Ze wilden me aanvankelijk mee laten lopen door Yeats' toren in een gezelschap dat nog met de bus moest komen, maar toen dat te lang op zich liet wachten, mocht ik in m'n eentje de toren in. Onmiskenbaar privilege was dat ik nu van alle terzake kundig commentaar en uitleg verschoond bleef, niet te horen kreeg wanneer Yeats die toren gekocht had en wat hij er allemaal geschreven had. Bovendien kon ik nu, onbespied, als een echte kitschbezoeker iets hardop uit het hoofd reciteren, bijvoorbeeld iets ontoepasselijks van een heel andere dichter om de geest van Yeats te bezweren: ‘A noir, E blanc, I rouge, U vert, O bleu: voyelles’. Zo liep ik daar door Yeats' imposante toren en voelde niets van de grote man, zoals je tegenwoordig als schrijver in het Roland Holsthuisje te Bergen kunt bivakkeren zonder ook maar een moment aan Holst te denken. Want wat moeten we met de wetenschap dat hier iemand ooit heeft zitten dichten, of dat Thomas Mann op die stoel daar gezeten heeft? Niets! De dichter heeft, zoals Rilke al wist ‘kein Haus, keine Stelle auf der ich lebe’. Hij hokt in je boekenkast. Amen. Rob Schouten {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Inleiding op het werk Poëzie als enige levensvervulling De antisonnetten van Alfonsina Storni door L.Th. Lehmann {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Alfonsina Storni geldt als een van de nationale iconen van Argentinië, maar ze is in Zwitserland geboren. Zoals alle blanke mensen in Noord- en Zuid-Amerika afstammen van emigranten uit Europa of zelf emigranten zijn, kwamen de ouders van Storni uit Zwitserland. Zij werd geboren tijdens een lange vakantie van haar ouders in het Kanton Ticino - in het dorp Sala Capriasca - op 29 mei 1892. Terug in San Juan en later in Rosario ging alles met de familie mis. Haar vader, een zakenman, eerst zeer succesvol met een bierbrouwerij, later kampend met tegenslagen, raakte aan de drank en stierf in 1906. In 1909 volgde Alfonsina een opleiding tot onderwijzeres en zij betaalde die door te spelen in een zoveelsterangs toneelgezelschap. Hierover werd zo geroddeld en ook over haar ongehuwd moederschap - in 1912 werd haar zoon geboren - dat zij vluchtte naar Buenos Aires. Ze had dus haar diploma van lagereschoolonderwijzeres, maar verdiende hier haar geld eerst als caissière en later met een goede baan bij een importfirma. Ze werd ogenblikkelijk opgenomen in de ‘peñas’, een groep intellectuelen in Buenos Aires die discussieerde over elkaars en eigen werk en daaruit voorlas. Commentatoren van Storni's poëzie meldden haar speciale kundigheid in het creëren van dramatische situaties en ze kreeg al spoedig een reputatie als dramatisch voorlezer. Ook hielpen haar vrienden haar aan werk: een baan bij Lavarden Kindertheater en een post aan de School van Moderne talen. Als dat van praktisch alle beginnende dichters werd Storni's werk eerst gepubliceerd in tijdschriften. In 1916 verscheen haar eerste bundel: La Inquietud del Rosa (De rusteloosheid van de rozenstruik). Later kwamen El dulce Daño (De zachte schade) in 1918, in 1919 Irremediablemente (Ongeneeslijk) en in 1920 Languidez (Loomheid). Ze schijnt geteisterd te zijn door machismo. In 1925 verscheen een bundel getiteld Ocre (Oker) en in 1934 El Mundo de siete pozos (De wereld van zeven putten). In 1935 bleek dat Storni borstkanker had. Ze werd geopereerd, maar de kanker kwam terug. In 1938 ging ze naar de badplaats Mar del Plata en pleegde zelfmoord door de zee in te lopen. Dat was vier jaar voordat de Engelse schrijfster Virginia Woolf zelfmoord pleegde door een rivier in te lopen, haar zakken met stenen verzwaard. Storni maakte veel gebruik van de uitkomst voor luie dichters: het antisonnet. Het heeft het metrum, vijf jamben en het aantal regels van het sonnet, maar het rijmt niet (maar laat niemand denken dat de rijmende sonnetten altijd beter zijn). Haar gedichten gaan vaak over Buenos Aires - ‘Danzón Porteño’ -, het estuarium van de Rio de la Plata, de zee en de vervreemding van het individu in de stad - zie ‘Cuadrados y Angulos’. Ze maakte een cyclus van vijf gedichten over de Rio de la Plata bij verschillende belichtingen. Eén daarvan is hier opgenomen: ‘Rio de la Plata en Lluvia’, door mij vertaald als River Plate - volgens mijn vader, die zeeman was, de internationale naam voor Rio de la Plata - in de regen. Het is geen toeval dat ze een einde aan haar leven maakte door de zee in te lopen. Zowel haar zelfmoordgedicht - ‘Voy a dormir’ - als haar laatste bundel Mascarilla y Trebol (Masker en klaver) zijn na haar dood uitgekomen. Het eerste gedicht in deze bundel, ‘A Eros’, gaat over het bedrog van de liefde; het laatste, ‘Madonna Poesia’, is opgedragen aan de poëzie als enige levensvervulling. Ook geen toeval. Een aantal gegevens is ontleend aan een interview met haar zoon, Alejandro Storni in 2002 en aan Alfonsina Storni, Selected Poems. Edited by Marion Freeman. New York, 1987. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} L.Th. Lehmann (1920) schreef onder meer een opera, een kookboek, wetenschappelijk werk, vertalingen en essays, maar vooral veel poëzie. Zijn eerste dichtbundel verscheen in 1940; zijn meest recente in 2006. Tussendoor publiceerde De Bezige Bij zijn Gedichten 1939-1998 (2000). Porteño dans * Een late avond. Buenos Aires, steeg j'op, dronken van je druiven en geel van dood naar de gekoelde hellingen van het westen. Bij zonsondergang zag 'k je zwarte Alsinabrug zich krommen als een groot bandoneon en op zijn rhythme danste je tango tussen raaf'lig licht op de vermolmde schuiten in de Riachuelo. Haar giftig water, waar als adders kronk'len draden van bloed, het bekken volgestapeld; en blokken van beschimmelde fabrieken. Ze stoten adem door schoorstenen uit, vanuit verteerde longen; en verwrongen verpulverden ze hun gedwongen tranen. Vierkanten en hoeken Rijtjeshuizen, rijtjeshuizen, rijtjeshuizen. Vierkanten, vierkanten, vierkanten. Rijtjeshuizen. De mensen hebben al vierkante zielen, rijtjesideeën en een hoek op hun schouderblad. Ik zelf heb gisteren een traan gestort, O God, hij was vierkant. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} River Plate in de regen De hemel, blind, heeft je haast onderdrukt. Je hield een overstroomde stad eronder in je lichaam van grijze heliotropen nevel versluierd in je kelk van tranen. Zwart maakte verre koepels je grote schipbreuk aan de horizon. De dode stad die lag onder de golven verhief zich, wou je grauwe hemel zien. Een tedere motregen viel loodrecht, op de uitdagende donkere kruisingen, vervormd in een regenachtige zee. En de vogels, de bomen en de mensen willen slapend je fluwelen droom genieten violet en treurig van de koude vlakte. Ik ga slapen (zelfmoordgedicht) Tanden van bloemen en haarnet van dauw, handen van kruiden, jij, volmaakte baker, leg voor mij klaar lakens van aarde en het dekbed van het uitgeplozen mos. 'k Ga slapen, lieve baker, leg m'in bed, en zet een lamp aan mijn hoofdkussen, een sterrenbeeld, of wat je prefereert; alles is goed, draai hem een beetje lager. Laat mij alleen: Je hoort de knoppen barsten... 'n Hemelse voet wiegt je van boven af, een vogel laat je een paar maten horen, opdat je zult vergeten... Dank je, oh nog een verzoek: als hij telefoneert zeg hem niet aan te dringen: ik ben weg.... {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan Eros Zo hier heb ik je bij je nek gepakt op het zeestrand, terwijl je uit je koker de pijlen schudde om mij te verwonden. Ik zag, je bloemenkroon lag op de grond. Als bij een pop heb ik je buik ontleed, bekeek ik je bedrieg'lijk raderwerk en goed verborgen tussen gouden schijven vond ik een valstrik die genaamd was: Sexe. Op 't strand toonde ik, al een triest vod jou aan de zon, begluurder van je daden voor een geschrokken kring van zeemeerminnen. Over de helling, wit als zout steeg op de petemoei van je bedrog, Vrouw Maan. Ik smeet je in de monden van de golven. Voor onze lieve vrouwe van poëzie Hier, zondares, geworpen aan Uw voeten tegen Uw blauwe grond, mijn zwart gezicht. U, maagd tussen een legioen van palmen die niet vergrijzen, zoals mensen doen. 'k Waag niet te kijken naar Uw zuiv're ogen noch aan Uw wonderdoende hand te raken. Ik kijk naar achter en een rivier van lust stroomt zonder schuld van mij naar U toe. Een klein groen takje plaats ik in Uw zoom met nederige bedoeling om voortaan minder te zondigen voor Uw fijne gratie. Omdat het niet mogelijk voor mij was te leven, afgesneden van je schaduw die me verblind heeft bij mijn geboorte met jouw stevige brandmerk. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuw werk Pim te Bokkel Oppervlakkigheden De huid van de boom is de rijstevloei die behang is dat loslaat en opkrult In het gazon dat gevuld is met weinig tot nietszeggende planten rommelt het gebeitste schuurtje met de ramen die geen ogen zijn Mijn oliegetande kettingzaag wil met mij tot de kern tot de stem van de berk De huid van de boom is de rijstevloei die behang is dat loslaat en opkrult Het geluid van de maag is het geluid dat zich in mijn maag bevindt Mijn ringvinger schakelt de verlichting in het stofhok in In het hok van de boom (een doorsnee-boom) is de plank is de plank die ik zie is de huid van de plank die ik zie Het geluid van de maag is het geluid dat zich in mijn maag bevindt Tragisch Gedicht Ik ben een tragisch gedicht over een man die op zondag uit wandelen ging aan het strand en de pier zag en daar wilde zijn en de zee zag en daar wilde zwemmen en de ferry naar Manchester zag en aldaar - zo'n gedicht ben ik Ik ben een zelden tevreden gedicht liever was ik de hoofdpersoon waadde ik door het zand en werd ik vastgelegd als de boei in de branding tussen hemel en nee tussen blokken basalt en daar in mijn longen de zee Ik ben slechts een gedicht over iemand als ik zeg help geen reddingsactie voor mijn opgezwollen lijk geen hond die me mist {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Mooie Meisjes Eten Brood Alsof je bijna huilt als je bijna in je broodkorst bijt niet omdat je honger lijdt om uitstel smeekt en niet om dat laatste hapje - jouw ogen alsof ze de broodkorst doorzien Die ogen wel maar jij kijkt door je ogen heen en bijt alsof je bijna in een broodkorst kijkt En er was licht Ik ben in Deventer en ik besta - een mooi gevoel om de nacht in te gaan Het mag zo zijn dat ook de stationaire Volvo of het geluid van de Volvo L40 dat denkt Nu de kauwen de herberg over vliegen zijn wij holbewoners in door ons gebouwde rotsen Wij sluiten de luiken en maken het donker {== afbeelding Foto: Chiel te Bokkel ==} {>>afbeelding<<} Pim te Bokkel (1983) debuteerde in 2007 met de bundel Wie trekt de regen aan? (Nieuw Amsterdam) die genomineerd werd voor de C. Buddingh'-prijs voor nieuwe Nederlandstalige poëzie. Te Bokkel was te zien op festivals als Poetry International, Crossing Border en het Tuinfeest. Zijn werk verscheen in bloemlezingen en tijdschriften als Passionate, Parmentier en Deus ex Machina. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedichtenanalyse De alziende duif ‘Beschoten maaltijd’ van H.H. ter Balkt door Piet Gerbrandy {== afbeelding Illustratie: Paul van der Steen ==} {>>afbeelding<<} Een van de vreemdste gedichten uit Laaglandse hymnen van H.H. ter Balkt is ‘Beschoten maaltijd’, dat is opgedragen aan de Vlaamse dichter Remy van de Kerckhove (1921-1958). De dramatische datum van het gedicht ligt omstreeks 1573, het jaar waarin Haarlem door de Spanjaarden werd ingenomen. De spreker ziet een merkwaardig tafereel voor zich. In een eetzaal die is opgesierd met wapenschilden, kijkt een houtduif neer op een tafel. Een man of vrouw ligt met zijn of haar hoofd en hand op die tafel, later blijken er nog meer eters te zijn. Er steken vorken op uit gebraad, maar er moet iets ergs zijn gebeurd, want er is een kaars omgevallen die brand veroorzaakt. Dat wijn de pastei ‘brandschildert’ kan erop duiden dat er ook glazen zijn omgevallen. Misschien zijn er honden te zien: de spreker stelt zich voor dat zij de namen blaffen van steden waarvan de bevolking is afgeslacht. Speelt de scène zich soms af in Haarlem of Naarden? Het lijkt niet waarschijnlijk dat er een copieus diner gaande was toen deze steden werden ingenomen. Het macabere tafereel wordt vergeleken met een bezoek aan de oevers van de Styx. De vorken zijn knotwilgen, de saus over het gebraad is de doodsrivier geworden, Charon verschijnt als een botsplinter, Cerberus als de kettinghonden. Volgens Dante staat op de poort van de hel de tekst: ‘Lasciate ogne speranza’ (laat alle hoop varen). Bij Ter Balkt luidt de spreuk: ‘hoop wordt/ nu geslecht’. Het Styx-beeld, precies in het midden van het gedicht, kan gezien worden als een associatie van degene die de verstoorde maaltijd aanschouwt. In dat geval is het gedicht de beschrijving van een statisch tableau vivant. Maar de beschouwer voegt nog een element toe. De duif, die we op een afbeelding waarop ook {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} de hel is te zien, als symbool voor de Heilige Geest mogen opvatten, draagt het alziend oog van God in zich. Op schilderijen uit de zestiende eeuw is Gods oog vaak omlijst door een driehoek, het symbool van de Drie-eenheid. Het gedicht begint en eindigt dus met God, die in de gedaante van een duif neerkijkt op een rijk beladen dis. Eters liggen met hun hoofden op tafel, terwijl omgevallen kaarsen brand veroorzaken. Bij de spreker roept dat de gedachte aan de hel op, die in het hart van het gedicht oplicht. Daarmee is het gedicht een vanitasbeeld. De rijkdom van de maaltijd contrasteert met de bloedige afloop ervan. God heeft het, met zijn ‘oud alziend oog’, al zo vaak gezien. Deze interpretatie wordt ondersteund door het feit dat in r. 11-12 een Bijbelcitaat is vervormd. In Richteren 14:14 geeft Simson de Filistijnen een raadsel op: ‘Spijze ging uit van den eter, en zoetigheid ging uit van den sterke.’ Hij doelt op het kadaver van een leeuw waarin bijen een nest hebben gebouwd. Zoals de vraatzuchtige leeuw wordt uitgewoond, zal ook de hoogmoedige Simson ten val komen. Zo verging het kennelijk eveneens de gulzige Laaglanders. Of is het juist het feestje van de Spaanse overheersers dat afgebroken wordt? De picturale kwaliteiten van het sonnet en de verwijzing naar een bekend iconografisch element roepen de vraag op of Ter Balkt zich bij het schrijven heeft laten inspireren door een schilderij, misschien zelfs door drie verschillende schilderijen: één waarop het alziend oog staat, één met de maaltijdscène, en een tafereel aan de oevers van de Styx. Ik heb geen schilderijen gevonden die aan het gedicht ten grondslag zouden kunnen liggen. Het is denkbaar dat de dichter het schilderij verzonnen heeft. Ook de lectuur van de poëzie van Van de Kerckhove levert weinig op. Deze dichter staat bekend als gekweld expressionist, die na een moeizaam leven, waarin oorlogsherinneringen een centrale rol speelden, onder nooit opgehelderde omstandigheden bij een verkeersongeluk omkwam. Ter Balkt zal zich aangetrokken hebben gevoeld door Van de Kerckhoves eigenzinnigheid en zijn hartstochtelijk politiek engagement. In zijn kleine oeuvre heb ik slechts één gedicht aangetroffen dat iets te maken zou kunnen hebben met ‘Beschoten maaltijd’: ‘Homo Ludens’, dat in zijn titel refereert aan het befaamde boek van Huizinga. Dit gedicht evoceert een oorlogstafereel, met prikkeldraad waarin ‘klederscheuren/ lichaamsscheuren’ hangen ‘te drogen in de wind/ der eeuwigheid’. De twaalfde regel luidt: ‘de styx de styx de styx de styx’. Na een aantal onsmakelijke details (‘aan het gras het zinnelijk gras (...) kleeft bloed/ kleven hersens’) schrijft Van de Kerckhove: ‘de kikkers de ratten de heren/ worden vet in dat luilekkerland’. Net als bij Ter Balkt is er een contrast tussen hel en culinair paradijs, tussen verdriet en vreugde, en in beide gevallen is oorlog de boosdoener. Het woord ‘luilekkerland’ herinnert aan twee andere Laaglandse hymnen, die over dat mythische oord van overvloed gaan en die op hun beurt schatplichtig zijn aan een schilderij van Pieter Bruegel de Oudere. Op dat schilderij loopt een varken rond met een mes in zijn rug: het zou het beeld van de uit het gebraad opstekende vorken mede bepaald kunnen hebben. Verder noemt het eerste luilekkerland-gedicht ‘pasteien’, waar in ‘Beschoten maaltijd’ een pastei gebrandschilderd wordt. ‘Beschoten maaltijd’ kan dus gezien worden als geschreven schilderij met een mogelijk morele lading, zoals gebruikelijk was in de schilderkunst van de zestiende en zeventiende eeuw. Het gedicht draait om het contrast tussen hemel en hel, om dat tussen de geneugten van ongebreidelde consumptie en de verschrikkingen van de oorlog. De alziende duif bevindt zich ‘hoog aan de balk’: verwijst de dichter hiermee naar zijn eigen naam? Is hier een wrekende god aan het woord? Beschoten maaltijd aan Remy van de Kerckhove Door het sleutelgat in de houtduif bespiedt het driehoekig oog de gele omgevallen vlam die de hand nadert, de wang en blond haar. Als knotwilgen steken vorken op uit gebraad. Saus en een botsplinter veerman. Ruwe Styx heeft opeens zijn loop verlegd, hoop wordt nu geslecht. Kettinghonden blaffen de namen van steden: Haarlem, Naarden; vuur likt de borden schoon, de wijn brandschildert de pastei. Eters zijn nu spijs voor de kaars. Houtduifoog hoog aan de balk bij de wapenschilden kijkt omlaag als het oud alziend oog. H.H. ter Balkt. Uit: Laaglandse hymnen, De Bezige Bij, 2003. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuw werk H.H. ter Balkt Herfsttij der mieren De mieren betrokken een huis pal onder het onze Ons adres werd niet het hunne: een zandhoop onder de vloer (De mieren) Het is verder september, de rappe mieren stallen hun porsches in hun catacomben, de draaimolens malen. Vele karrensporen rijden weg uit augustus. Herijk je refreinen nu de winter daagt en de bijenkorven haast geen honing meer bergen maar een tortel aanhoudend in de hazelaar spottend klaagt ‘Je wordt ter plaatse vernaggeld, overal’ Hij, Wilhelm Conrad Röntgen, richtte eens in een schemerende eeuw, zijn schreden naar 't mistige koninkrijk aan zee, de zakpijp in die dagen van de mens nog niet de naaste Gromden de klokken in elfhonderdtien al elf? Op de bladskeletten verwelkten elf narren ‘Well done, Charlie!’ riepen de hockeyers, de nakomelingen van zakpijp en lancetvis Regenbeladen vallen de herfstbladeren, brieven door de wind verstuurd, met jammer beschreven. Egels rollen zich op en slapen; kermislichten zwenken boven de afdaken DNA schudt stamboom op. De mens is meer zakpijp dan lancetvis. NRC Handelsblad, donderdag 23 febuari 2006 Kameleon Alles heeft de kameleon, alle lakken en verven, maar eigendunk mist hij. Regent het, hij voegt zich als druppels bij de regen; arriveert hij in rotsland, van pure solidariteit wordt hij grijs en dorstig. Volgzaam als de kameleon- Klinkt de roep ‘Gedrongen’, ik schrans tot ik rond ben; ‘Wat is hij onverstandig!’ en ik hoos al mijn kennis. Modderwegen en rivieren zoeken de laagste plaats, lopen naar zee; zo doe ik. Waar het laag is, zoek daar mijn spoor en spraak, in 't allerliefst laagland dichtbij de schuwe zee. Graag val ik in de smaak en nog liever behaag ik de kameleontische zee- ‘Wat ben je laag!’ Ze daalt. ‘Wat sta je hoog!’ Ze stijgt. De tijd is haar branding {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Nijmeegse getijden (fragment) De wolk en ik zag iemand als een mensenzoon zegt Johannes, ja daar in maart arbeiden ze in een wijngaard, snoeien ranken De wintertrechterzwam tot in de winter te vinden in naaldbossen in Gelre en in 't Roer- en Rijnland goot nog niet zijn boodschappers uit En was 't vanwege de akelei- donkerblauwe bloem der waanzin op de rots Patmos van Johannes onderaan 't blad uit het boek van de broers uit de Burchtstraat - of de bladzij die verdween op zeker moment? In de maand maart vliegt de gevleugelde slang weg waarin de fee Mélusine zich veranderen kon, op alle zaterdagen: de beschermster van Slot Lusignan (de ploegende boer en zijn bruine en zwarte os zijn onaangedaan, de snoeiers snoeien voort) Stenen huizen aan de Burchtstraat de stad groeide hard Miniatuur- en paneelschilders, het was een komen en gaan van beeldsnijders, vaandels banieren en wapenschilden, tempera goud perkament En gedreven zilver Wie of wat verzaakte hen, de Gebroeders; als vlokken in een sneeuwstorm joeg toen de kunst door het Hertogdom Gelre De vergulde hertog Jean de Berry liet zich schilderen als machtig staatsman, rijkgekleed op pelgrimstocht circa 1412, voor hij in 1417 stierf; een vlieg is meegeschilderd in 't randwerk op de rots Patmos en in een missaal O belles heures, o ruw getijde dat later kwam {== afbeelding Foto: Roeland Fossen ==} {>>afbeelding<<} H.H. ter Balkt (1938) geldt als een van de grootste levende dichters in Nederland. Sinds 1969, het jaar waarin hij onder het pseudoniem Habakuk II de Balker zijn debuutbundel Boerengedichten uitbracht, schiep hij een omvangrijk oeuvre, dat in 2003 met de P.C. Hooftprijs werd bekroond. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Recensies Dwaallezen Guus Middag Het wezen van de wolk Van Oorschot, 2007. 270 pagina's, €17,50 door Ron Rijghard {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Als u recensies leest om te weten of u boeken wel of niet moet kopen, dan kost deze u €17,50. Simpelweg omdat u niet zó veel kansen krijgt om uw horizon te verbreden en stukken te lezen over gedichten en dichters, bekend en onbekend. Er verschijnen gewoon heel, héél weinig boeken in het genre en van deze ‘vijftig kleine essays over poëzie’ (de ondertitel) steekt u vast heel wat op. Bovendien doet Middag laconiek verslag van zijn leeservaringen, tot het uiterste voorkomend dat de lezer zich onbehaaglijk klein gaat voelen van onwetendheid bij al die gedichten waar de auteur steeds maar tegenop loopt. Want ergens tegenop lopen is Middags favoriete beginnetje van een stuk: hij bladert eens wat door een boek in een boekhandel of kan zich vaag nog een ooit opgepikt woord herinneren. ‘Het was in de herfst’ en ‘Het waren de eerste dagen van de herfst’ - zo zet Middag in. Vervolgens wordt de lezer bij de hand genomen en voorzichtig, voetje voor voetje, door een gedicht geleid. Dat geregeld doet denken aan een ander gedicht, dat ook wordt doorgenomen. Goed gevonden is bijvoorbeeld een waarderende uitspraak van Hanlo in 1954 over een Engels kinderrijmpje, dat later door Simon en Garfunkel is bewerkt tot liedje. Middag citeert ook uit ‘Monogram’ van Menno Wigman, twee regels, over pissen in de sneeuw. Dan volgen regels over een nacht en een gedachte aan een vrouw ‘die mij doorzag’. Op dat punt hopt Middag naar Kees Ouwens, die naar buiten loopt in het gedicht ‘Een groot schrijver’, ook in een ‘uur van inspiratie’, ook gemengd met ‘tragiek en vervreemding’. Wigmans gedicht eindigt wrang en dan ziet Middag dat het gedicht komt uit een boek getiteld Moord in Rotterdam. Het is cruciaal voor de interpretatie van dit gedicht, maar Middag merkt dat pas na lezing, ‘achter in het tijdschrift’. Dat is precies hoe hij de lezer aan de teugel heeft: het proces van lezen-denken-begrijpen bij hem wordt meebeleefd. De werkwijze mag in het handboek voor essayeren komen, en het mag instructief en verhelderend gedaan worden, het geeft geen reden om al te uitbundig over dit boek te worden. Al die verstandige, belezen stukjes hebben ook iets merkwaardig vlaks. Het is de gelijkmatigheid van Middags toon, de volstrekte afwezigheid van een lyrische stem, die een remmende werking heeft. Daarvoor hoef je die vijftig stukken niet eens allemaal achter elkaar te lezen. Al halverwege een stukje van vijf pagina's kun je snakken naar een formulering met een beetje karakter. Dat is misschien nog het vreemdst: dat iemand die zoveel poëzie leest, daar zo weinig plezier bij toont. Het woord ‘ontroert’ valt weleens, of ‘geweldig’, maar veel verder laat Middag het toch niet komen. Dan ga je op andere dingen letten. Dat de methode ook een maniertje kan worden, en ook vaak een omweg is. Alsof je nooit eens met de conclusie mag beginnen. Van de Italiaanse dichter Eugenio Montale citeert hij een mooi dwingend gedicht over onmacht, gesteld in de gebiedende wijs (‘Vraag niet om de spreuk die werelden opent’). Bladzijden lang bespreekt Middag het gedicht, stellend dat hij vooral werd getroffen door het woord ‘hondster’. Om vervolgens in de een-na-laatste alinea de lezer te verrassen: ‘Wie zich in de dichter en zijn werk verdiept, ziet dat er onder dit bescheiden weifelgedicht een politiek programma schuilgaat.’ Montale schreef dit gedicht in 1923 tegen het gespierde taalgebruik en het lawaai van het fascisme in. Dat geeft het stukje een abrupt einde. Middags verdienste is dat hij het gedicht ontdoet van zijn ideologische lading. De lezer krijgt de kans op een onbelaste lezing. Daartegenover staat dat Middag zijn kennis achteraf bij het schrijven niet kan buitensluiten. Wat hij weet, sluipt in zijn formuleringen. Hij noemt dit ogenschijnlijk persoonlijke gedicht een ‘negatief programma’ en ‘een pleidooi voor de nuance’: dat zijn politieke termen die moeten fungeren als tegenwicht voor de kennis die hij de lezer dan nog moet aanreiken. Uit al dat dwaallezen en door gedichten waden, laat zich nauwelijks een smaak aftekenen. Misschien uit de dichters die vaker aan bod komen: Leopold, Wilmink, de Chinees Li Po. Nota bene een gedicht van Dries van Wissen verleidt Middag categorisch uit te spreken ‘wat poëzie is’. In het drinkgedicht ‘Vakantiebericht’ rijmt Van Wissen zich van fles naar fles. ‘Wij meden bijgelovig nummer zeven/ en namen maar meteen een achtste fles// Ja, de vakantie was een groot succes/ In Portugal valt heel wat te beleven.’ Het aardige van Middag is dat hij hier allerlei moois in durft te zien - dat vergt toch een geoefend temperament - en zich het hoofd breekt over ‘die mysterieuze zevende fles die uit bijgeloof ongeopend blijft’. Allerlei theorieën over het ‘heilige getal’ passeren, totdat hij vaststelt dat ‘daar ergens’ de ‘geest van de poëzie’ in schuilt: ‘in het respect voor de magie van de zevende fles’. Dat is voor Middag: ‘Het benoemen van het net niet meer benoembare, het trachten te tellen van wat zich net tussen de spijlen van het telraam aan het onttrekken is.’ Men moet er wel in geloven, in deze geest, en onder die voorwaarde ontwerpt hij een beeld van wat een gedicht is: doorzichtige vorm, gemaakt van woorden, ‘de geest in een fles’. Dat mag geen nieuwe opvatting zijn, en je hoeft het er niet mee eens te zijn, het is wel langs vrijmoedige weg afgedwongen op een gedicht waar je het zelf niet bij zou verzinnen. Leest u nog eens de eerste zin van dit stukje. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Jacques Hamelink De Dame van de Tapisserie Querido, 2007. 96 pagina's, €17,95 Als een betoverd woud door Ilja Leonard Pfeijffer {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Jacques Hamelink staat bekend als een moeilijk dichter. De moeilijkheid bij hem is niet alleen dat hij moeilijke, zeldzame en rare woorden gebruikt - dat doen wel meer dichters - maar ook dat hij in zijn gedichten bij voortduring verwijst naar moeilijke dingen. Je hebt er niet alleen woordenboeken voor nodig, maar ook encyclopedieën. Dit onderscheidt hem van andere zogenaamd moeilijke dichters, die wel veeleisend zijn in hun vocabulaire en syntaxis, maar het uiteindelijk hebben over de gebruikelijke herkenbare ellende zoals de liefde en de dood. In het poëzienummer van De Revisor van begin dit jaar onderneemt de dichter en criticus Piet Gerbrandy in zijn essay ‘Aan de voet van de Indigoberg. Jacques Hamelink en Li Shang-yin’ een uitgebreide zoektocht naar de betekenis van de poëzie van Hamelink aan de hand van diens bundel Zilverzonnige en onneembare maan uit 2001. Zelfs voor deze gerenommeerde poeta doctus is het allemaal een beetje te veel van het goede. In zijn conclusie verzucht hij, hoorbaar uitgeput en geïrriteerd: ‘Ik moet toegeven dat de dichter het zijn lezers wel érg moeilijk maakt. Na maandenlange intensieve filologische arbeid ben ik erin geslaagd een groot aantal van Hamelinks bronnen op te sporen. Dat is een inspanning die vrijwel niemand overheeft voor een bundel van nog geen zestig korte gedichten. (...) De kans dat deze poëzie de tand des tijds zal weten te doorstaan, acht ik niet heel groot.’ We kunnen Gerbrandy uiteraard alleen maar dankbaar zijn voor zijn maandenlange intensieve filologische arbeid. En we kunnen ook blij zijn dat het allemaal niet helemaal voor niets is geweest en wel degelijk iets heeft opgeleverd voor het begrip van Hamelinks gedichten. Maar we hebben het dan wel over een zeer specifiek type begrip: begrip van de poëzie op referentieel niveau. Gerbrandy's zoektocht is in de kern een zoektocht naar een antwoord op de aloude schoolmeestersvraag wat de dichter bedoelt. Het is het lezen van poëzie als het oplossen van een cryptogram. Ik heb mij zelf altijd verzet tegen deze manier van poëzie lezen. Of, althans, ik zou willen benadrukken dat er een andere manier van lezen, begrijpen en appreciëren van poëzie bestaat die aan het referentieel begrip voorafgaat. Een gedicht is immers meer dan een versleuteling van een boodschap. Het is ook Jan Lauwereyns Anophelia! De mug leeft Meulenhoff/Manteau, 2006. 110 pagina's, €19,95 Wetenschappelijk benaderd door Daniël Dee {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zelden ziet een dichter zijn bundel als alléén een verzameling van gedichten die hij nu eenmaal gedurende een periode schreef, in willekeurige volgorde bijeengebracht. Zoals dichter Ingmar Heytze onlangs op zijn weblog schreef: ‘Een bundel maken is meer dan gedichten schrijven en redigeren - het is, in mijn optiek tenminste, evenzeer nadenken over het boek als geheel, de verdeling van de gedichten over de pagina's, de opmaak, het omslag, de flaptekst en de titel.’ Het is een open deur, maar hij heeft wel gelijk. Al zal de mate waarin het geldt per dichter verschillen. De ene dichter neemt het nauwer dan de ander. Jan Lauwereyns is een dichter die het heel nauw neemt. Zijn nieuwe bundel is strak gecomponeerd. Het is alsof hij zich had voorgenomen om een aantal stijlfiguren te gebruiken en daar de rest van de bundel niet van af te wijken. Zo heeft hij een cyclus waarin hij een zelfbedachte vorm van schakelgedichten schrijft en die vorm rustig 52 keer herhaalt, met hier en daar slechts een subtiele variatie. Hij pakt zo'n stijlfiguur bij de kladden en diept het helemaal uit. Hij gaat grondig en secuur te werk, als een wetenschapper. Misschien niet zo vreemd voor iemand die doceert in de biologische psychologie. Ergens anders spitst hij zich helemaal toe op het schrijven van een On the Road-achtige cyclus: ‘Overal waren er breuklijnen’. In lange, associatieve strofen, zonder witregels, wordt een autorit door Arizona beschreven. Zelfs de afgebeten vorm doet denken aan de manier waarop de oude Beatniks schreven. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} [Vervolg recensie Jacques Komelink] klank, verwondering, magie, klingklang, woordspel en muziek. Je kunt ook van een Italiaanse aria genieten zonder dat je Italiaans verstaat. En precies dat heb ik altijd de charme gevonden van Hamelinks poëzie: de taal in combinatie met het vermoeden van een boodschap. Ik hoef niet per se al zijn bronnen na te vorsen om gefascineerd te raken door de esthetiek van een zingende stem die uit een andere wereld lijkt te komen en die de indruk wekt iets heel belangrijks te vertellen te hebben. Zonder dat ik precies zou kunnen opschrijven waarover het gaat, kan ik geboeid raken door dit soort gedichten: Van je vriendin uit Bihem moet ik je serafijnse groeten doen om Sint icse ye ierst hoerde noemen was ic op die minne stout. Zo tedere moed en hooggegrepen vriheitlievendheid staat haaks op de novemberwind die hevig op onze dorre rozestruik inhouwt. Je kennis van de mensheid was voltooid. Dat je moest, engelin gemaakt, het vege lijf bergen, geen leven meer had, liet je koud. De steite gang van de hemellichamen doorstak je menszijn oorhorelijk. En in haar genade staan die. En in haar ghewout. Het is een gedicht als een betoverd woud. Het ruist en je hoort allerhande vreemde geluiden die je niet onmiddellijk kunt thuisbrengen. Hier en daar lichten poelen van betekenis op als plassen licht die door het dichte lover vallen. Serafijns is de engel, die verderop een ‘engelin’ blijkt. ‘Stout’ betekent moedig in de Middelnederlandse context, dus de tedere moed van het begin van de tweede strofe hervat ‘op die minne stout’. Maar ‘stout’ blijft natuurlijk nog altijd iets anders betekenen in ons hedendaags spraakgebruik. Je komt bijna in verleiding om ‘hoerde’, wat natuurlijk ‘hoorde’ betekent, net als het woord erna met een oe uit te spreken. Als de engel het object is van de stoute dan wel dappere liefde, is het niet raar dat zij ‘hooggegrepen’ is. De novemberwind en de dorre stuik brengen ons hardhandig terug op aarde, als een engel die valt. Maar het blijft wel een rozenstruik, al staat hij te dorren. Dat het haar ‘koud laat’ dat zij moet sterven is een ijzingwekkende formulering. Het einde van de engelin heeft kosmische dimensies. Het is onduidelijk of zij opstijgt of valt. De kosmos lijkt om haar te draaien, ‘oorhorelijk’, als de harmonie der sferen. Gaat dit over liefde? Gaat dit over dood? Gaat dit over de Middeleeuwen? Gaat dit over nu? Het maakt mij eigenlijk niets uit. Wat mij betreft gaat het over dit alles tegelijk. Het gedicht komt uit de nieuwste bundel van Jacques Hamelink, De Dame van de Tapisserie. Het is een hecht gecomponeerde bundel met precies honderd van dit soort fascinerende gedichten die allemaal een soort Middeleeuwse, Provençaalse troubadoursfeer ademen. Het is een bundel om lang in te verdwalen, zelfs als je geen zin heb in filologische arbeid. Het zou mij niets verbazen als deze poëzie de tand des tijds wel zou doorstaan. [Vervolg recensie Jan Lauwereyns] De hand was koud, geschubd, drie stompe vingers met lange scherpe nagels. Ik kneep mijn ogen dicht. Iets sneed, of beet in mijn linkerzij. Een andere stijlfiguur waar Lauwereyns mee aan de haal gaat is de dialoog. In dit geval een dialoog tussen twee muggen. Hij slaapt, zoveel is zeker. Maar ik vloog plankgas langs zijn linkeroor. Toen bewoog het subject. Twee dwarse vouwtjes verschenen tussen zijn wenkbrauwen. De linkerneusvleugel werd relatief wijd opengetrokken. Ten slotte verroerde het hele hoofd zich. Het linkeroor werd verborgen. (Uit: ‘Mug 13101, 14/06/06, 6:43’.) Er zijn verschillende hoofdstukken in deze kloeke bundel van 112 pagina's aan de muggendialoog gewijd. Er is daarin een experiment gaande met een slapende manmens. Er moet geobserveerd worden en gerapporteerd. Hier zijn de rollen omgedraaid: de mens is object van studie geworden en het diertje is onderzoeker. Het is een vermakelijke cyclus. Het gevoel bekruipt me dat het werkelijk niets uitmaakt welk thema bij Lauwereyns aan de orde komt. Dit keer gaat het over muggen, morgen over stekelvarkens. Of Osama Bin Laden. Of de dood. Zijn gedichten gaan om de vorm, niet de inhoud. Hij bedenkt een experiment en is benieuwd naar het resultaat. De ene keer pakt dat goed uit en ontstaan er schitterende gedichten zoals in de cyclus ‘Overal waren er breuklijnen’. Andere keren wordt het te statisch, te experimenteel, dan lijkt het of Lauwereyns slechts zijn schouders ophaalt naar zijn lezers om duidelijk te maken dat het zijn gedichten zijn en dat hij zelf wel bepaalt wat hij publiceert. Lauwerijns heeft geen boodschap en geen moraal nodig. En voor de lezer is dat ook weleens prettig. Wat heeft het voor zin om de zoveelste melancholieke dichter over je uitgestort te krijgen of de zoveelste seksueel gefrustreerde verzenbrouwer die leegpruttelt? Nee, dan biedt een experiment zo af en toe een welkome afwisseling. De uitkomst van Lauwereyns laatste experiment heet Anophelia! De mug leeft en is alweer zijn vijfde dichtbundel. De bundel gaat over niets wezenlijks, maar blijft evengoed bij het (her)lezen de moeite waard. En dat is knap, dat is: ingenieus. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Peter van Lier Zes wenken voor muggen aan de deur Van Oorschot, 2007. 72 pagina's, €14,50 Stoïcijn zonder stress door Jannah Loontjens {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ik ben op vakantie in Frankrijk als ik de bundel Zes wenken voor muggen aan de deur lees. We verblijven in een huis op het platteland in de streek Berry. Nadat mijn dochter in één nacht twaalf muggenbulten heeft opgelopen hebben we klamboes boven de bedden opgehangen, maar nog altijd blijven de muggen onze nachtrust verstoren; al is het maar door de angst dat het gaas niet goed dicht hangt, dat er bij je voeten een opening is waar ze toch door naar binnen komen. Om maar niet te spreken van het tergend hoge gezoem dat je blijft kwellen. Het eerste wat ik denk als ik de bundel van Van Lier oppak, is dan ook: kwamen muggen maar aan de deur; had je maar de kans ze weg te sturen, al zouden ze zo vasthoudend zijn als sommige Jehova's getuigen, dát tien keer liever dan het irritante gezoem bij je oor dat begint zodra je het lampje hebt uitgeklikt, je boek hebt weggelegd en de slaap zich al van je meester begint te maken. Já, kwamen muggen maar aan de deur, belden ze maar aan of klepperden met de brievenbus, dan zou ik ook wel zes wenken weten, en wel meer, om ze resoluut de deur te wijzen. Maar dit zijn dingen waar Van Liers bundel ver vanaf staat. Van Lier lijkt niet zozeer het perspectief van de mens te vertegenwoordigen, als wel dat van de mug zelf of van de geliefde van een mug, alsof het een zeer beschaafd wezen is dat overrompeld wordt ‘door al dat wit’ in een gang en dat ‘vertrouwt op het/ eerste vlaagje wind,/ binnen,/ dat zo behaaglijk uw vleugels streelt’. Van Lier spreekt de mug toe in elegante taal die weinig van doen heeft met de mep tegen de muur waarmee ik zo'n beestje het liefst platsla. (Ik wil hier wel bij vermelden dat dit de enige beesten zijn die ik zonder gewetenswroeging kan doodslaan.) Het kost me dan ook enige moeite om me met het universum van Van Liers dierenrijk vertrouwd te maken. Verder lijkt het platteland van midden-Frankrijk juist wel een bijzonder geschikte omgeving om deze bundel in te Lans Stroeve Leerling in de tijd De Arbeiderspers, 2007. 86 pagina's, €16,95 De vroegere en de latere? door Thomas Möhlmann {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een bijzondere bundel is het. Dikker dan de meeste debuten, en gevuld met zeer veel woorden. Opgedeeld in twee delen, ieder bestaand uit drie afdelingen die voornamelijk prozagedichten bevatten. Of prozafragmenten. Of dagboeknotities. Ik weet niet precies hoe ze het best genoemd kunnen worden: lange sferische beschrijvingen, meestal zonder titel, van wat de ik-figuur meemaakt, ziet en voelt. Merkbaar met uiterste precisie gekeken, schijnbaar -of daadwerkelijk- met weinig remming geschreven. Interessant worden de notities wanneer het onderscheid tussen realistische observaties en verbeelding wegvalt. De eigenaar van het dagboek Stroeve is niet getikt, maar gelukkig lijkt ze ook weer niet een al te evenwichtige en gebruikelijke relatie met de werkelijkheid te onderhouden. Hierdoor zijn er tussen de lang uitwaaierende stukken tekst soms prachtige, onverwachte pareltjes te vinden, zoals op pagina 37, waar de lezer eerst tien regels een nauwkeurige maar nogal fletse beschrijving van twee zwanen in een vijver door moet om opeens te stuiten op: ‘Ik sta tot op borsthoogte in de vijver/ en ik ga langzaam door de knieën.’ Pontificaal en verrassend: ze staat niet veilig aan de waterkant het bekekene te beschrijven, maar bevindt zich - nat en wellicht verkleumd, want het is herfst - middenin het tafereeltje! {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} [Vervolg recensie Peter van Lier] lezen. Van Lier schrijft gedichten die zich buiten iedere vorm van hectiek van het stedelijke leven en de tegenwoordige tijd afspelen. Dieren en insecten spelen de hoofdrol in zijn verzen, die in hun soms grillige vorm bijzonder vormvast zijn; in elk deel volgen de gedichten dezelfde regellengtes en afbrekingen. Hoewel het een bundel is waar ik in eerste instantie weinig mee kan, begint bij een tweede, derde, vierde lezing de spanning tussen de bijna wetenschappelijke formuleringen en de sprookjesachtigheid van zijn fabels me te intrigeren, en ik vraag me steeds vaker af of er toch niet meer ironie in het spel is dan je op het eerste gezicht zou vermoeden. De laatste gedichten in de bundel zijn brieven met titels als: ‘Geachte orde der platvissen’ of ‘Geacht vogelbekdier’. Hier moet wel sprake zijn van ironie! Toch blijft Van Liers taal uitermate zakelijk, zoals bijvoorbeeld de beginregels van ‘Geachte loopvogels’: Geheel zonder staart en met minimale vleugels, volstrekt ongeschikt om zich te verheffen, een lichaam meer haar dan veer, blijkt de kleinste, minst kleurrijke, zelfs bij nacht zich zelden vertonende onder u tot lieveling van mijn soort ontwikkeld te hebben. (...) Toch zitten er ook lichtvoetige observaties tussen, zoals de bespiegelingen op plattelandstaferelen, waarbij ‘in menig plattelandshuwelijk/ wordt/ besloten dat “de hoefjes (“juju”)/ maar weer eens de lucht in moeten”.’ Dit gedicht maakt me aan het glimlachen, en ik denk: het gaat Van Lier eigenlijk niet specifiek om dieren; hij bekijkt alle wezens op dezelfde manier. Oók de weinige mensen die in de gedichten voorkomen - boeren, een ijscoman, natuurbeschermers, een moeder - bestudeert hij met de liefdevolle aandacht van een bioloog voor een zeldzame diersoort, fossiel of plant. Het meest herkenbaar zijn de gedichten die zich in Artis afspelen, en waarin de verwondering van het kind treffend wordt opgeroepen. Toch blijf ik me verbazen over de gezapigheid van zijn taalgebruik en onderwerpen. Waarom wijdt hij een deel aan ‘psalmfragmenten’? Is Peter van Lier echt een zogenoemde ‘kamergeleerde’ die alle contact met het hedendaagse heeft verloren? Of zijn zijn gedichten juist het resultaat van stoïcijnse pogingen om de stress van mobiele telefoons, internet en files te ontvluchten? Om het vandaag om te ruilen voor de stilstaande tijd van ‘plattelandshuwelijken’, ‘beschaduwde bosschages’ en de ‘goedheid van het vee’? Ik weet het nog steeds niet. Deze poëzie blijft in al zijn zakelijkheid toch raadselachtig; een raadselachtigheid die me het ene moment diep vermoeit door het aanhoudende onbegrip voor zoveel onplaatsbare plechtigheid, maar die me het volgende moment toch weer verleidt om opnieuw naar die statige en toch grillige regels terug te keren. [Vervolg recensie Lans Stroeve] Vanwege de persoonlijke en ongebruikelijke toon fascineert de bundel als geheel me, en vanwege het redelijk consequent aangehouden perspectief van iemand die alles om zich heen gespannen in de gaten houdt, maar een belangrijke vraag krijg ik niet goed beantwoord. Waarom vind ik het tweede deel van de bundel veel beter dan het eerste? Uit twee mogelijk antwoorden lukt het me niet te kiezen. Ofwel in het eerste deel neemt Stroeve veel te ongebreideld alle ruimte om maar voort te beschrijven, waardoor ik af en toe afdwaal en aan hele andere dingen dan de onderhavige woorden moet denken (moet ik nog boodschappen doen, heb ik nieuwe mail, draaide ik de kraan in de keuken net wel goed dicht?). Het tweede deel ís in dat geval eenvoudig interessanter, geconcentreerder, spannender, en het eerste deel had korter gekund. Ofwel ik raak dankzij het eerste deel, juist mede door de ongebreideldheid, gaandeweg intenser verzeild in het universum van Stroeve, waardoor ik in het tweede deel vertrouwd ben geraakt met haar stijl en blik en daardoor haar woorden en beelden in mijn hoofd beter tot hun recht kan laten komen. Ook in dat geval is het tweede deel interessanter, geconcentreerder en spannender, maar het eerste deel had niet korter gekund. Ontwikkel ik me in het bestek van de bundel tot een betere Stroeve-lezer, of ontwikkelde Stroeve zich tot een dichter die ik beter vind? Een mogelijke hint naar het laatste geeft de verantwoording achter in de bundel, waaruit blijkt dat de gedichten in het eerste deel ruwweg geschreven werden tussen 1985 en 1992, terwijl het tweede deel ontstond tussen 1992 en 2005. Zo bezien bevalt de latere Stroeve me gewoonweg beter dan de vroegere. De Stroeve die nog altijd scherp om zich heen kijkt, maar zich niet tevredenstelt met alleen de beschrijvingen, die zich er ook vragen bij stelt en regels neerschrijft die je wilt onthouden (‘Het kleine aardewerken knappen/ van verkalkte schelpen’ of ‘ik heb het geduld// van de zaden’ of ‘Langzaam zakt het huis waarin ik zit’). De Stroeve die zich minder woorden gunt om meer te zeggen, die zich uitdrukt in strofes in plaats van alinea's en die stilistisch (en grammaticaal) verfijnder is. Laat ik dit dan tot besluit aannemen, zodat ik me kan verheugen op haar volgende bundel, die dan gedichten zal bevatten van na 2005. Leerling in de tijd is in dat geval behalve een bijzondere bundel ook een belofte voor de toekomst. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Koos van Zomeren Ik heet welkom De Arbeiderspers, 2007. 88 pagina's, €14,95 Van oude mensen en ja, inderdaad door Marja Pruis {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Op het gevaar af me nu heel ondankbaar te tonen - we hebben tenslotte zoals zijn uitgever in een begeleidend schrijven vermeldt veertig jaar moeten wachten vooraleer Koos van Zomeren weer met een dichtbundel naar buiten kwam, al heeft hij dan in die veertig jaar wel zo'n vijftig andersoortige werken gepubliceerd - maar Ik heet welkom bevat te veel gedichten. Hiermee bedoel ik niet meteen dat er gedichten in de bundel staan die beter weggelaten hadden kunnen worden, al kunnen die meedogenloos worden aangewezen, maar allereerst dat het type dichtkunst dat Van Zomeren bedrijft aan betekenis wint als je er niet te veel van meekrijgt. Lees dan een gedicht per dag, zou je kunnen zeggen, maar dat is het niet. Het is meer dat te veel gedichten te veel op elkaar lijken, en voortgesproten lijken uit hetzelfde idee, en dat dat idee dan een beetje een ideetje wordt. Wat eerst nog een sterk, oorspronkelijk gedicht leek, verliest in het licht van omringende net iets zwakkere broertjes ook opeens een deel van zijn glans. Nogal wat gedichten bezingen bijvoorbeeld momenten van lichte vervreemding, die vervolgens worden doorberedeneerd in een soort uiterste logica. Dat werkt in een aantal gevallen heel goed, zoals in ‘Op de stoeprand’: Je vraagt je af of God (als Hij het is geweest) toen Hij de wereld schiep wel aan de omstandigheden heeft gedacht. Niet de heersende omstandigheden natuurlijk, die waren er nog niet - vanuit het niets sloegen ze toe als blauwgieren grepen ze in zijn Werk (als het het Zijne was) om zich heen. Omstandigheden. Altijd. Overal. Je kunt geen straat in lopen of daar zijn ze, samendrommend en elkaar Mark van Tongele Met de plezierboot mee Atlas, 2007. 64 pagina's, €16,50 De dichter, 't is zo'n lekkere doerak! door Philip Hoorne {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ‘Serveer mij in roomboter gebakken beelden/ en verzen met boulemie,’ schreef Ilja Leonard Pfeijffer ooit. De pot van Mark van Tongele schaft precies wat Pfeijffer lust. Het openings- en tevens titelgedicht van Met de plezierboot mee bevat een credo: ‘Niet als galeislaaf/ die op maat de dekken schuurt/ met stenen en zand.// Maar als een roerganger/ hoogtij vierend in de branding/ onder je toppenend staan/ en kimduiken, glimpieperen,/ pretoogjes parelen.’ Op de plezierboot van Van Tongele is de taal aan het feesten: ‘In de maat van het show- en dansorkest/ Zee in Deining swingt elke zin erop los// als een cheerleader: tiereliere schuieren,/ de rokjes honneponig op de schok.’. Aan het roer, ‘De dichter: 't is zo'n lekkere doerak!// Met de kuif die wappert in de wind, driftig/ van zinnen, kwispelend in de lichtlinnenwinkel.’ ‘Wankelend stort ik de werkelijkheid in.’ In de tweede cyclus ‘Zeikland’ zet de dichter, flink tegen zijn zin, voet aan wal. Liever zou hij nog wat (taal)spelen: ‘Dood is een spiegelwoord waar ik geen vat op heb,/ ebbelolebbe is er een waaraan ik bezattelijk mijn hart ophaak’ Nee, het echte leven valt niet mee. Alles is ‘eenheidsworst’ en ‘dag na dag van likmevestje’. Een oud fotoboek biedt geen troost: ‘Mijn eerste fiets, opgeruimd; mijn hond, onder een auto verdwenen;/ mijn lievelingsnicht, aan wiegendood gestorven; mijn opa de pijp uit.’ De afdeling ‘Plezierwerk’ is de voortzetting van de openingscyclus ‘Springtij’, met dat verschil dat de boot nu pas {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} [Vervolg recensie Koos van Zomeren] verdringend op de stoeprand. Geen situatie denkbaar of ze staan er al met eindeloze ach- en wee's omheen. Zo leef je steeds met het gevoel: er is hier net een ongeluk gebeurd. Dit is een helder en geestig gedicht dat een onverwacht perspectief biedt op het aardse gedoetje, met een wrange draai tot slot. Maar in ‘Liköferwand’, deel uitmakend van de trits gedichten ‘Aurikel en de weg omhoog’, krijgt het doorredeneren van een bekende filosofische vraag iets temerigs. Zouden hier rugzakken zijn als wij er niet waren om ze neer te zetten broodjes als wij er niet waren om ze op te eten? Nog twee strofen lang wordt op deze vraag voortgeborduurd (‘Zou het hier stil zijn/ als ik er niet was... Zou de wind wel waaien...’), tot de uitsmijter met verlichting komt: Heel die wand zijgt als je opstaat kreunend neer - decors ze worden in een oogwenk afgebroken de rekwisieten in een kist gegooid. Wie enigszins met het proza van Van Zomeren vertrouwd is, zal het niet verbazen dat vogels, bomen en oude mensen een grote rol spelen in zijn poëzie. Altijd gevaarlijk, een dichter met nostalgische inborst en oog voor landschappelijk schoon, en ook hier breekt het teveel van hetzelfde, en enkele oubolligheden (‘De herinnering aan kleine mensen/ duurt het langst’; ‘De vraag naar dagen/ groeit op heel de aarde’; ‘Als deze stad een meisje was/ zat ze gisteren kauwgum kauwend/ i-Pod verslaafd en gsm-bereid/ in lijn 7’) de afzonderlijk geslaagde gedichten op. Daar staat dan wel weer de boven alles uit parelende cyclus ‘Oude ambachten’ tegenover, waarvan ook het titelgedicht deel uitmaakt. Van Zomerens zachte, onthechte blik op oude mensen en op ja inderdaad, de dingen die voorbijgaan, brengt hier iets tot stand dat in het landschap van de Nederlandse poëzie gekoesterd moet worden als jonge blauwgieren. Ook de gedichten waarin hij met verwondering (‘Van die mensen die zomaar zwerver zeggen’), fanatisme (‘Ik wist dat er een woord voor/ alles was’) en humor (‘Tafel, iemand roept tafel op het/ plein, iemand roept tafel tussen/ mannen met gebalde vuisten’) doorfilosofeert over woorden en hun eigenaardigheden, zorgen voor een wat lankmoediger houding ten aanzien van de mindere exemplaren. Maar jammer blijft het; juist een relatief toegankelijk dichter als Van Zomeren zou gebaat zijn bij een strakke regie die iedere neiging tot schmieren de kop indrukt. [Vervolg recensie Mark van Tongele] helemaal los is, ja, hier en daar zelfs op drift slaat. ‘Zomerzweepslagdoorschietstoot’, ‘luilijvenwaterschouw’, ‘zevendegehemeltetongs’: de tot neologismen gesmede samenstellingen spatten in het rond. In de vierde en laatste cyclus ‘Doodtij’ meert de schipperdichter definitief aan. Wat volgt is bezinning, bevraging en doodsbesef. En ook wel jaloezie om de schijnbaar eeuwige jeugd van jonge, als kerstbomen opgetutte meiden in ‘Tram 7’: Hooggeblondeerde meiden poppedeinend op de kerstrefreinen in hun baleinen, met demi-johns om de schouders, verhangen aan hun onvervulbare vulva's, zilvernagelig lak hebbend aan de scheuren in de zitbanken, frank en vrij op weg naar de glühwein van laatavondwinkelzijn, laten ze de ogenblikken rinkelen: zilverzwier, onberouwd genot van kleurige bollen, engelenhaar en ijskegels. Een opwindende slinger van staten glijdt voorbij. Het föhnen houdt nooit op. Alles wat adem heeft, verteert zich. Onder sterrenstof van oudsher. Fonkelnieuw. Een van de meest bijzondere gedichten in de bundel, ‘Sorry dochter’, bevat een rist chronologisch geordende verontschuldigen van een vader aan zijn dochter: ‘Voor die keer dat ik je poesmooie broekpakje achterstevoren aandeed [...] voor die keer dat ik stom stom papaatjedom je dagenlange legotoren omverliep [...] voor die keren dat ik je een deadline voorschotelde als je je spinazie niet opat [...]’ en, vertederend op het einde: ‘dat ik je deze woorden niet in familiekring op een kerstavond aanzeg, maar/ in een gedicht, dochter, voor de gezelligheid pap nooit met een dichter aan.’ Daarmee treedt hij Annie M.G. Schmidt bij, die haar (denkbeeldige) dochter aanraadde nooit met een dichter te trouwen, en Charles Ducal die de dichter ooit in één versregel vatte: ‘Hij schrijft. Verder zijn er geen plichten.’ Een dichter is meestal geen goede partij om traagzaam over het land te struinen; dichters à la Mark van Tongele willen almaar kimduiken, glimpieperen en pretoogjes parelen. Kortom: prachtige nieuwe bundel van een van de meest miskende, maar desalniettemin meest gebloemleesde dichters van onze tijd. Of met andere woorden: bejubeld door zijn vakgenoten, maar nog steeds een geheimtip voor flink wat poëzielezers. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Onno Kosters De grote verdwijntruc Contact, 2007. 76 pagina's, €16,90 De ik-dichter verdwijnt niet door Johan Sonnenschein {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een dichter die vertalingen zijn eigen bundel binnenlaat, loopt het risico een Trojaanse blunder te begaan. De poëzie is vaak voorbeeldig, maar voor hetzelfde geld vertrapt ze zijn eigen werk. Het zijn dus dappere dichters die hun schatplichtigheid durven tonen, en Onno Kosters waagt het erop met zijn tweede bundel. De grootste afdeling ervan is gewijd aan Robinson, een personage dat sinds de achttiende-eeuwse roman van Defoe honderden romans aandeed. Halverwege de vorige eeuw belandde hij in de poëzie van de Amerikaan Weldon Kees, later dook hij op bij de Engelsman Simon Armitage. Eerder vertaalde Kosters hun robinsonades en schreef er ‘van de weeromstuit zelf ook enkele...’ Veertien, bleek, en hun overwicht op de bundel wordt versterkt doordat hij ook de elf vertalingen van Kees en Armitage opnam, als fikse bijlage. Bij de Engelstalige dichters is Robinson geen afgerond personage, maar een beweeglijke pelgrim die slechts af en toe opduikt in hun blikveld. Dat moet Kosters hebben aangesproken, want net als in zijn vorige bundel, Callahan en andere gedaanten, werkt hij in De grote verdwijntruc veel met obscure personages. Een garagebaas, organisatoren van de Nederlandse Paalsportfederatie, Amerikaanse acteurs in Italiaanse cinema - iedereen biedt Kosters inwoning. Maar hij verliest zich niet in hen, hij houdt zijn bevolking op afstand. Als Kosters drie gedichten wijdt aan Burt Lancaster in Visconti's Il Gattopardo, laat hij vooral de verschillende niveaus van zijn filmbezoek zien: de schrijver typeert zijn ervaring als toeschouwer van Burt Lancasters vertolking van zijn rol als Don Fabrizio in Visconti's verfilming van De Lampedusa's roman over het leven van diens grootvader. Lange voorzetselketens als deze zet Koster regelmatig in als stijlfiguur, ik denk om de veelzijdigheid van zijn blik te laten zien. Ondanks alle bewaarde afstand overweegt Kosters ook op te gaan in iets of iemand anders. Zijn personages verdwijnen nogal eens in de dood. Robinson valt als glazenwasser zijn trap af, Burt Lancaster lost uiteindelijk op ‘in de gedaante die hij speelt./ Schudt van zich af met de rol van een tijgerkat.’ Acteur en personage kan het lukken samen te vallen. De poëticale motto's van Paul Valéry, die de bundel op de T. van Deel Boven de koude steen Querido, 2007. 44 pagina's, €16,95 Op zondag het mooist door Tsead Bruinja {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Met sommige dichters ren je door een wild landschap dat steeds verandert en met anderen maak je een rustige zondagse wandeling. T. van Deel is er een uit die laatste categorie, een dichter die je tijdens zo'n wandeling wijst op de kleine dingen die je makkelijk over het hoofd ziet. De titel van de bundel Op een koude steen is ontleend aan het openingsgedicht dat gaat over een stervend koolmeesje dat de dichter achterlaat op een koude steen. Van Deel zoekt ‘naar een gebeurtenis/ genoeg voor dit gedicht’. Die kleine gebeurtenis is natuurlijk een understatement, aangezien de dood van het vogeltje de dichter confronteert met zijn eigen sterfelijkheid en de koude steen waarop het diertje achtergelaten wordt als metafoor gezien kan worden voor een onverschillige aarde, een koude klomp steen. Van Deel toont zich, in dit gedicht en andere, een meester in omkeringen. Zo personifieert hij de dood als volgt: ‘Iets in hem was fel bezig de overhand te nemen’. Het sterven van het vogeltje krijgt daarmee onverwacht een levendig karakter. Een vogel op een schilderij wordt daarna beschreven als ‘een kortstondige verfstreek’, ‘een opmaat voor het al’ en in weer een ander gedicht is er een tuin die snel geschilderd moet worden, voordat de kleuren zullen verwelken. Door het schilderij bloeit de tuin ‘vandaag nog steeds’. Dat {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} [Vervolg recensie Onno Kosters] binnenflappen omlijsten, wijzen op de mogelijkheid van een zelfstandige poëzie die, eenmaal los van de maker, schrijver én lezer verlokt om vanuit het gedicht naar zichzelf terug te kijken. Kosters frustreert de verdwijning in zijn gedichten echter door de voortdurende aanwezigheidsdrang van een ik-dichter, die zich niet alleen toont in uitweidingen in eerste persoon, maar zich vooral laat herkennen aan zijn taal. Uit deze bundel spreekt een redenerende, naar ironie neigende geest, die een onrustige maar ook wat vage stijl hanteert. In de Robinsonreeks schrijft Kosters de blikwisseling tussen de ik en zijn held - toch het kernmoment van de reeks - als volgt uit: Een ziedend oogcontact (een vette knipoog maar ik, literator tenslotte, bied hem een madeleine van eigen deeg, daar heeft hij niet van terug), ‘Ziedend’ moet hier voor lading zorgen, maar dat is te veel gevraagd van een bijvoeglijk naamwoord. De ‘knipoog’ zet er direct een ironieteken achter, en de gehele ontboezeming tussen haken geeft een nogal nuffige visie op de rol van de schrijver, pardon, ‘literator’: een proustiaans angehauchte, stijve hark die zich uitdrukt in woordspelingen en staande uitdrukkingen. Kosters grossiert in flauwiteiten als ‘angst en vliegwerk’ of ‘het kapjesrode bos’ en volhardt in een parlando soort nonchalance: ‘Maar wat ik vertellen wilde’, ‘maar hoe kon het ook anders’, ‘met andere woorden’, etc. Het vlammende contact dat poëzie kan zijn tussen taal, schrijver en lezer is nog het best tot stand gebracht in het openingsgedicht, waarin een goocheltruc stevig genoteerd staat in enkele korte regels. Daar lijkt Kosters zich aan te kondigen als een Nederlandse Holvoet-Hanssen, speels en bedwelmend. In het vervolg heeft Kosters te veel ruimte nodig, waardoor elke spanning verwaait in de rusteloze bladspiegel. Een lastige woordsudoku - Kosters' eigen uitvinding - werpt de lezer verder de tent uit. De allersterkste regels uit de bundel komen van Emily Dickinson, en staan in een vertaald gedicht van Armitage. Gelukkig heeft Kosters het origineel ook opgenomen als motto bij zijn eigen expeditie Robinson. Het is dus een geleend motto (citaat in het kwadraat), maar de regels laten zien hoe een blikwisseling met iets radicaal vreemds in de taal kan worden opgenomen: ‘And then - a Day as huge/ As Yesterdays in pairs,// Unrolled its horror in my face -/ Until it blocked my eyes -’ In deze bundel over verdwijningen dringt de auteur zich merkwaardig genoeg sterk op de voorgrond. De tijdelijke verdwijning van de lezer wordt door het onmachtige taalgebruik geblokkeerd. Dan houdt poëzie op haar werk te doen, mislukt de truc en merk je dat je naar een truc zit te kijken. Die afstand vergroot zich tot je buiten staat. Eerder publiceerde Kosters een boeiend proefschrift over de slotpassages in het prozawerk van James Joyce, Ending in progress. Het feit dat hij zijn eigen bundel afsluit met vertalingen, leidt mij tot de conclusie dat Kosters' truc pas werkt als de goochelaar zich van het podium verwijdert. [Vervolg recensie T. van Deel] lijkt niet een bijster originele opmerking, maar in het geheel van deze bundel en haar thematiek, namelijk het verdwijnen van de dingen, werkt het. Bij zoveel vergankelijkheid ga je je afvragen of er naar een eigen einde verlangd wordt. Van Deel schrijft echter: ‘De markt is op zondag het mooist.’ Zou dat ook voor het leven van een gepensioneerde universitair docent gelden? Bevindt Van Deel zich op de zondag van zijn leven en bevalt die kalmte hem of zou er nog iets zijn dat hem beangstigt? Het antwoord op die vraag wordt gegeven vlak voor het einde van de bundel, in het ontroerende gedicht ‘Dit moment’: Er is niets voor te stellen mooier dan een vrouw die in het strijkend avondlicht een tuin in loopt, het waait, het blad van de kastanje gaat tekeer, ze zoekt naar bloemen, snoeiend, alles als weleer. Daar bukt ze, rustig buiten elke tijd, verbonden met haar wereld, ook de mijne. Ik zie het aan in dit moment en wens dat ondanks ons verstrijken het beklijft. Op de koude steen richt van Deel hier een monument op voor de liefde, een waardige vijand voor datgene in ons dat ‘zo fel de overhand’ kan nemen. Naast de serieuzere gedichten staan er ook wat lichtere werkjes in Op de koude steen. Van Deel ziet bijvoorbeeld een ‘nijlgans aan het Spaarne’ en noemt dat een ‘vertrouwd gezicht’. In de bundel vormen deze gedichten kleine terzijdes, die wat mij betreft iets meer uitgewerkt hadden mogen worden. Ze zijn net iets te luchtig. In het gedicht ‘Nesten van Vincent’ haalt de dichter een uitspraak aan van de schilder Van Gogh: ‘begin met slaafs natuur te volgen, eindig dan/ met uit palet te scheppen de natuur die volgt.’ Heeft Van Deel de vergankelijkheid doorgrond door haar te beschrijven en niet tegen haar in opstand te komen? De kracht van deze bundel ligt erin dat je je dat begint af te vragen en dat je heroverweegt hoe jezelf tegenover ‘het verdwijnen’ staat. Aan het einde van de wandeling neem je afscheid. Je hebt het idee dat je dezelfde route al eerder met deze dichter hebt afgelegd en dat er ook deze keer niet veel wereldschokkends gebeurd is. Toch kijk je na enkele dagen al weer uit naar de volgende zondag. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Rogi Wieg De kam De Arbeiderspers, 2007. 120 pagina's, €17,95 rogiwieg2.doc door Erik Jan Harmens {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Wie Wieg leest, weet wie Wieg is, want achter op zijn bundel De kam staat dat een eerdere bloemlezing uit zijn werk werd samengesteld door ‘zijn ex-vrouw Judith Flier’, en in de bundel zie ik hoe Wieg over deze Flier denkt: ‘Wil je een nier van mij, dan geef ik je een nier,/ wil je een lever, dan krijg je deze’, en even verderop: Al neuk ik je nooit, geen sprake van, dat hebben we zo geregeld met elkaar. Ik lees dat Wieg nu andere vrouwen met zijn ‘dode zaad’ insemineert (‘Ik doe het met anderen die ik niet eens een haar/ zou geven’). Ik lees dat Wieg roept: ‘Ik had haar nooit moeten verjagen uit ons huis’. En: ‘Nu Judith weg is en niet zoals de bus ooit weer/ dezelfde halte aan zal doen’. En ik merk dat ik me ongemakkelijk voel. Ik ben een voyeur en ik vind het vervelend voor de dichter dat Judith niet meer terugkeert, maar schiet dan weer in een andere rol, namelijk die van poëziebespreker. Als je het met mij doet, wil ik dat je aan mij denkt. Als je het niet met mij doet, wil ik dat je aan mij denkt. Als je het niet doet, wil ik dat je aan mij denkt. Als ik dit ga afschieten, wat ik zou moeten doen als ik een serieus Café De Zwart-frequenterend recensent wil zijn, voel ik me een beul en ik wil geen beul zijn. Ik lees graag poëzie en wens er niet voor terug te deinzen om mijn mening over andermans gedichten te geven, maar ik ga binnenkort toch echt stoppen met het recenseren van poëzie, omdat ik bijvoorbeeld gedichten van Anna Enquist en Esther Jansma over de hun ontvallenen niet heel sterk vindt, maar tegelijkertijd veel te veel meeleef met de mens achter de dichter om hun werk met een stiletto te ontsieren. Zo draagt de naam van deze bespreking de naam ‘rogiwieg2.doc’. Het document ‘rogiwieg1.doc’ staat vol met woorden als zweepslagen. Met zinnen als De bundel ‘De kam’ van Rogi Wieg had wat mij betreft uit 12 pagina's moeten bestaan, in plaats van 120. Over de in de bundel opgenomen gedichten voor het project ‘Eenzame uitvaart’, waarbij dich- Xavier Roelens er is een spookrijder gesignaleerd Contact, 2007. 62 pagina's, €19,90 MacPoetry door Ron Rijghard {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De roem is de Vlaamse debutant Xavier Roelens (1976) vooruitgesneld. Hij behoort tot de dichters die onvermoeibaar optreden om hun werk onder de mensen te brengen. Zowel in België als in Nederland was hij te zien op slamavonden, poëzienachten en festivals. Hij is bloemlezer en manifesteert zich op het internet als blogger. Een hele rits tijdschriften nam werk van hem op. Voor het samenstellen van een bundel nam hij de tijd, maar sinds deze zomer ligt er dan er is een spookrijder gesignaleerd. Dat klinkt raadselachtig en mysterieus, maar die kwalificatie gaat niet op voor de gedichten. Ongetwijfeld tot verrassing van eenieder die Roelens op het podium heeft kunnen bewonderen, lonkt hij naar het grote publiek. Zijn gedichten zijn opvallend vlak, traditioneel en eendimensionaal. Roelens weigert pertinent te veel van de lezer te vragen. Nu is een van de bestaansredenen van poëzie dat een gedicht taal bevat om op te kauwen, zinnen die een onvermoed verband met elkaar aangaan en regels die je steeds weer kunt lezen, zonder te begrijpen wat er precies staat, maar met precies genoeg flair en esprit om je keer op keer bezig te houden. Roelens komt niet verder dan eenduidige versjes. Zie een willekeurig gedicht op pagina 7: ‘bij overstromingen mag onze partner op een koe klimmen// wat voorbijdrijft/ Onderrug Onderrug Onderrug Onderrug/ vraagt om competentie/ het niet aan te raken// er is watertekort bij overstromingen/ overstromingen maken onze partner flexibel {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} [Vervolg recensie Rogi Wieg] ters eenzaam gestorvenen bij de kist toespreken, schreef ik: Het zijn regels die roeren op een begraafplaats in Watergraafsmeer, daarna niet nog een keer. Daarmee ontsla ik Wieg met één simpele pennenstreek van zijn integriteit. Natuurlijk waren de gedichten wel geschikt voor de uitvaart maar misschien minder voor opname in een bundel. Ik bedoel, regels als: ‘moge Juan Manuel Fernandez Omez/ nog lang op zijn denkbeeldige trompet spelen/ in het denkbeeldige hiernamaals van Vrouwe Justitia’ of: ‘Alleen wat van je resten/ op deze uitvaart, alleen wat bloemen/ en een gemeentelijk dichter, ja, ik.’ zijn in mijn ogen niet erg krachtig. Maar als ik dat uitvergroot sla ik mijn ogen ook dicht voor andere regels als ‘We drinken tot we/ niets meer weten van het lood in onze voeten’, of: ‘Je ademt, boekt een kamer en gaat te jong dood’, wat een in al zijn morbiditeit heerlijk afgemeten samenvatting van een mensenleven is. Wat mij betreft had De kam overigens echt wel uit 12 in plaats van 120 pagina's mogen bestaan, omdat de eerste van de in totaal tien cycli in de bundel, getiteld ‘Het kleine lijf’, de enige serie gedichten is die beklijft. Zie bijvoorbeeld ‘Waarom en waaraan’: Boven alle daken is slapeloze rust, de hemel is een rekensom van zwart en sterren. Men heeft zijn kind in slaap gesust. Of was het een denkbeeldig kind? De man laat soms veel los voor de minderheid van afgunst en van woede; zo ook zijn kind. Hij heeft zijn vele boeken en de inkt bemind, waarmee hij aan het kleine lijf weer bouwen kon. De man weet allang niet meer waarom hij waaraan begon. Moet ik dit gedicht toeboehen, omdat ik zie hoe de dichter hopeloos romantisch de hemel ‘een rekensom van zwart en sterren noemt’, dan doorassocieert naar jonge ouders en snel zapt naar ongewenst kinderlozen? Of moet ik 'm toejoehoeën om ‘de minderheid/ van afgunst en van woede’, een regel die spontaan ontsproten lijkt maar die daarom niet minder mooi is, zoals ook dat ‘kleine lijf’ waaraan hij bouwt als een vinex-wijkbewoner aan zijn modelspoorbaan? En de mooi moedeloze eindregel, die je iedere lust tot doorademen beneemt. Hoe bespreek je eigenlijk een bundel van een dichter in wiens hoofd nullen en enen de horlepiep dansen? ‘Men mag mij grijpen, am Gas legen, en maak/ daarna een lampekap van mij voor een fleurig interieur./ Maak een stuk zeep van mijn ademloze lijf’. En wat doe ik in ‘rogiwieg1.doc’? Ik draag de dichter op zijn kleren uit te trekken, geef 'm een handdoek, duw 'm in een douchecabine, roep ‘geen paniek!’ en voeg eraan toe: ‘vergeet vooral het nummer van uw kledinghaakje niet.’ [Vervolg recensie Xavier Roelens] in onwetendheid.// het vuur in een naburige stad is niet schadelijk/ van kilometers ver fucking Onderrug/ voor de gezondheid’. Om het ons nogmaals in te peperen heet het gedicht ‘nota aan onze partner’. Het is hap-slik-weg, deze MacPoetry vol eenzaamheid, relatieleed, kleine dood - royaal afgewerkt met augurk en rode saus. (Dezelfde thema's keren onophoudelijk terug. Het gedicht ‘huishouden’ begint met: ‘we spreken de stoel af, het venster,/ daarbuiten de put. Hier het laken/ en daaronder het naakte slopende meisje’.) Het is de vraag waarom Roelens als zoveelste aankomt met een verhaal over wat partners flexibel maakt in onwetendheid. En het zou geestig hebben kunnen zijn, die ‘fucking Onderrug’, als Roelens het niet nodig had gevonden de clou nog eens uit te leggen in de laatste regel, ‘voor de gezondheid’. Nee, dit hele gedicht is een opzichtige poging van een jonge dichter zich te positioneren tussen het light verse van Ivo de Wijs en, vooruit, Remco Campert - zie de imitatie van diens lichtvoetige filosofie in zinnetjes als ‘er is watertekort bij overstromingen’. Roelens wil te graag. Men kan het een jonge dichter makkelijk vergeven. Wie zich begeeft in een genre dat zo weinig lezers oplevert, kan zich snel vergalopperen door te veel in de smaak van de massa te willen vallen. Zelfs de vormgeving is geheel gericht op de grootste gemene deler: doorgestreepte woorden en zinnetjes, regels die te pas en te onpas inspringen, een gedicht dat een cirkel vormt, gedichten in blokvorm, zinnetjes in het grijs, pijltjes, streepjes - niets is te simpel om de lezer wegwijs te maken. Zolang er maar niets te raden overblijft. Pas in de afsluitende twee gedichten durft Roelens het aan de toegankelijkheid los te laten en te gaan dichten. Het eerste kwatrijn luidt: ‘ik slaap vannacht bij moeder/ in een kuil. de sterren zijn bewolkt, we staren/ nog wat na, ik rook. ik help haar haar ogen openhouden, ik ben lief.’ Het moge onduidelijk zijn wat hier wordt bedoeld, dit zijn wel intrigerende regels, ‘de sterren zijn bewolkt’ is iets wat op het eerste gezicht overkomt als onzin, maar het is wel een zinnetje dat blijft hangen, juist omdat de taal hier uit het lood staat. De ik-figuur ligt daar bij zijn dode moeder en gooit uiteindelijk de kuil weer dicht: ‘laat haar in juiste handen na’. Dat is durven, dat is goed dichten. Hopelijk zijn deze gedichten een aankondiging van een nieuwe, experimentele stijl die Roelens hier voorzichtig proeft. Dan zouden we alsnog kunnen spreken van een belovend debuut. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Rik Andreae Toerist De Contrabas (BnM Uitgevers), 2007. 45 pagina's, €9,95 Weinig door Ilja Leonard Pfeijffer {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Het valt me op dat er tegenwoordig zo weinig gebeurt in de Nederlandse poëzie. Ik bedoel dat letterlijk. Er komen nauwelijks gebeurtenissen in voor. Er wordt geen gnoe verkracht, geen zinderende liefde hemeltergend geknakt, geen bushokje in elkaar getrapt, geen bloem in de knop gebroken en geen dode tot leven gewekt. Dat hoeft natuurlijk ook niet, maar het is toch opvallend dat de dichters - en met name de hemelbestormende jonge debutanten - het collectief op een niksen hebben gezet. Er wordt wat gekoekeloerd en gemijmerd en dat is het dan. In de bundel Toerist, het debuut van Rik Andreae, gebeurt helemaal niets. De titel zegt het al. De ik-figuur beschrijft zo'n beetje hoe hij in de rondte loopt te kijken zonder dat dat tot noemenswaardige inzichten leidt: Door straten kijken - plein denken, kijken als toerist. En eigenlijk gebeurt er nog te veel in de ogen van de ik-figuur. Het liefst zou hij de tijd stilzetten: Als wij dat alles nu eens, bij wijze van grap, stilzetten. (...) Zodat het voor altijd 14.43.38 is. Op de dijk bij de Punt van Reide kijken twee mensen voorgoed over het water uit naar de overkant. Ernstiger is nog dat er in de taal zo verdomd weinig gebeurt. We hebben ‘stampotzoeteappeltjes’ in het openingsgedicht, twee keer ‘popmooi’ in het gedicht dat dan ook maar gelijk zo heet en verder nog wat ‘papgooiertjes’ tegen het einde. Afgezien daarvan is er geen woord dat opvalt, geen formulering die je op het verkeerde been zet en geen vers dat beklijft. In het gedicht ‘Oktober’ zegt de dichter: Het mooiste komt nu: het vallen van bladeren. Als hij tevreden is met zo weinig en met zo'n weinig interessante manier om dat op te schrijven, dan kunnen we misschien ook niet al te veel verwachten. Poetry International Hotel Parnassus 2007 De Arbeiderspers, 2007. 115 pagina's, €18,95 Feestelijke verblijfplaats door Thomas Möhlmann {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De 38ste editie van het Poetry International Festival ligt alweer enige maanden achter ons, maar gelukkig is Hotel Parnassus 2007 nog steeds verkrijgbaar, voor wie het Rotterdamse festival in juni bezocht en ervan wil nagenieten, evengoed als voor wie destijds niet naar Rotterdam kon komen. In Hotel Parnassus 2007 wordt een ruime Nederlandstalige bloemlezing geboden uit het werk van de dichters die er optraden: 24 in totaal, uit 18 verschillende landen. Het is voor de zesde keer dat Poetry International ons in een Hotel Parnassus welkom heet. En wederom kunnen we daardoor vanuit de luie stoel getuigen zijn van een papieren optocht van hedendaagse poëten uit alle hoeken van de wereld. Een boek lezen en een serie optredens bezoeken mogen dan twee verschillende activiteiten zijn, minstens één genoegen biedt zowel Hotel Parnassus 2007 als het festival: je kunt vooraf reeds bekenden opzoeken én ontdekkingen doen tussen dichters die je nog niet kende. Werk van de Franse grootheid Yves Bonnefoy en de Georgiër Sjota Iatasjvili zullen trouwe Awater-lezers zich uit eerdere nummers herinneren: van hen bevat de bloemlezing enkele niet eerder in het Nederlands gepubliceerde gedichten. Ook zullen Nederlandse namen als Anneke Brassinga, K. Michel en Rogi Wieg, en de Zweedse meester Lennart Sjögren (vertaald door Bernlef) velen niet onbekend zijn. Een persoonlijke verrassing was dit jaar de Deense dichter Maarten Søndergaard, die ons op droge toon fris-absurde beelden en taferelen voorschotelt. Zo toont hij het verband tussen de ornithologie en een tafel in een berghut in Lapland en leren we in een opsommingsgedicht het Deense volk wat beter kennen, dat getuige Søndergaard in toenemende mate ten zuiden van de landsgrens naar de tandarts gaat en proeven met koeienogen doet. Wie niet zo gediend is van dit soort grollen, zal gegarandeerd iets anders van zijn gading in de bundel vinden: het is uiteindelijk juist de verscheidenheid van stemmen die Hotel Parnassus 2007 tot zo'n feestelijke verblijfplaats maakt. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Hans Kloos Zoekresultaten De Contrabas (BnM Uitgevers), 2007. 52 pagina's, €9,95 Kloos, voor al uw verzen door Rob Schouten {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zonder veel ironie stelt Hans Kloos zich in de inleiding op zijn bundel Zoekresultaten voor als kleine zelfstandige, die eventueel ook wel op bestelling wil leveren. Wat dat betreft schrijft hij in de geest des tijds, waarin woningcorporaties, bouwprojecten, musea en andere broodheren soms de dichters voeden. In deze bundel liet Kloos zich inspireren door het volgende rijtje woorden en begrippen, dat hij aan het begin prijsgeeft: liefde, dood, afscheid, huwelijk, oorlog, water, biografie, vriendschap, geluk, geboorte, ouder(s), alleen, jarig, sonnet, school, zomer, verhuizen, humor, poëzie, oma. Als het ware alvast een zakelijke staalkaart waaruit de eventuele klant zou kunnen kiezen. Op het eerste gezicht lijkt zo'n lullig lijstje van begrippen de eruit voortvloeiende gedichten te willen relativeren: ah joh, dit gedicht gaat over ‘ouders’ en het volgende over ‘humor’. Maar ik geloof toch dat Kloos er diepere bedoelingen mee heeft: hij wil laten zien dat het gedicht ondanks een eenvoudige afkomst, zoekwoorden, bestelstatus, best kan bloeien. Onwillekeurig ga je ook zoeken naar het verband tussen zoekwoord en tekst. Is het gedicht ‘je ziet hier iedereen voorbijkomen’ over het lot van een bushokje met de slotwoorden ‘ik heb een neef/ waar nooit iemand uitstapt’ nu ‘humor’ of ‘poëzie’ of misschien wel ‘biografie’? De gedichten van Hans Kloos zijn verstaanbaar en toegankelijk, zonder anekdotisch te worden. Hij lijkt me onmiskenbaar beïnvloed door de poëzie van K. Michel. Het geheim zit 'm steeds in de ingewanden, niet in de buitenkant. Wat dat betreft, is het einde van ‘Augur haruspexque’ karakteristiek: in een dichte duivenbuik wachten een glasscherf condoom en paperclip op iemand die ze leest En zo te zien wil hij zulke regels ook best op bestelling voor u schrijven. Wat dat betreft is Zoekresultaten niet zomaar een bundel als zovele, maar ook een catalogus van mogelijkheden. Grijp uw kans en vul uw winkelmandje. Bernard de Bruyckere de nieuwe keizer spreekt Prometheus, 2007. 80 pagina's, €19,95 Dichter met hamer door Tsead Bruinja {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ‘Ik ben de dichter met de hamer,’ zo besluit de Vlaamse dichter Bernard de Bruyckere zijn debuut de nieuwe keizer spreekt. Zowel van de titel van de bundel als de eerste regel van dat laatste gedicht druipt de grootspraak. Ik vroeg me dan ook af of deze bundel niet als grap was bedoeld. Bij het lezen van de rest van de gedichten blijkt het de dichter echter wel degelijk menens. Hoewel er zo nu en dan wat valt te lachen, ‘genezen is een hachelijke zaak... het duurt al gauw zo'n honderd jaar’, kan De Bruyckere uiterst duister uit de hoek komen: ‘in zijn gemeenzaam labyrint/ klappen de gangen gulzig dicht/ om zijn verminkingen/ de naad van zijn ontdubbeling/ zorgvuldig te verzegelen.’ De zwaarmoedigheid van deze strofe weet maar deels te overtuigen en dan met name door de muzikaliteit. Mij bekruipt vooral de gedachte dat me hier een onnodig rookgordijn van rijm, halfrijm en mistige beelden wordt voorgehouden. Het lijkt De Bruyckere in de nieuwe keizer spreekt te gaan om de taal zelf. Hij wantrouwt de taal, die hij in een van de eerste gedichten ‘een letterlaken’ noemt en gebruikt haar daarom maar om op groteske wijze zijn eigen talenten te verkondigen: ‘hier wordt de onzin van het kromme handschrift uitgezongen.’ Zo krom is dat ‘handschrift’ overigens niet. Leest u maar eens hoe verzengend deze ‘moordenaar van het woord’ een warme middag kan beschrijven: ‘op het middaguur/ laat de hitte in dit wingewest/ haar harnas over alles zakken;// elke beweging sterft een wiegendood/ intentie stolt tot weigering/ en onze stemmen kleuren bleek.’ Beste Bernard, doe die hamer alsjeblieft terug in de gereedschapsbak. Goede poëzie wordt geschreven met inkt en niet met bloed. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Poëzie in beeld {== afbeelding Foto: M. van de Ven ==} {>>afbeelding<<} Deze foto noemt fotograaf Marijn van de Ven poëtisch. Waarom? Van de Ven: ‘Ik heb er een directe poëtische associatie bij, namelijk met het gedicht “De vagebond” van J. Slauerhoff, met name de laatste strofe ervan: “Ik leef. Ik vrees alleen dat 't web van wegen/ Dat zich al nauwer om de wereld spant,/ Mij niet meer doorlaat naar het ver gelegen,/ Steeds wenkend en steeds wijkend wonderland.” De bogen in het beeld brachten me bij Slauerhoffs web van wegen, en de afbeelding als geheel geeft een droomwereld te zien, waarin het verschil tussen binnen en buiten vervaagd is en waarin onduidelijk is of de deur naar het wonderland ooit nog open zal gaan. Ook noem ik dit beeld poëtisch omdat je het op verschillende manieren kunt uitleggen, als tegendeel dus van concreet, eenduidig.’ {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Top-15 Best verkochte poëzie (verkoopweek 6 tot en met week 33 van 2007) 1(-) Toon Tellegen. Daar zijn woorden voor. Maarten Muntinga, €10,95. 2(-) Van geluk gesproken. Maarten Muntinga, €10,95. 3(-) Ingrid Jonker. Ik herhaal je. Podium, €10,-. 4(15) Lévi Weemoedt. Vanaf de dag dat ik mensen zag. Nijgh & Van Ditmar, €19,90. 5(5) Rutger Kopland. Geluk is gevaarlijk. Maarten Muntinga, €9,90. 6(-) Huub Oosterhuis. Godweet komt het goed. Maarten Muntinga, €7,90. 7(-) Mario Molegraaf. Ik wou wel weer een beetje ziek zijn. Bert Bakker, €12,50. 8(-) T.S. Eliot. Het barre land. De Bezige Bij, €29,90. 9(-) De 100 beste gedichten van 2006. De Arbeiderspers, €9,95. 10(11) C.J. Aarts & M.C. van Etten (samenst.). Domweg gelukkig, in de Dapperstraat. De bekendste gedichten uit de Nederlandse Literatuur. Bert Bakker, €12,50. 11(-) Rutger Kopland. Verzamelde gedichten. Van Oorschot, €35,-. 12(-) Tomas Lieske. Hoe je geliefde te herkennen. Querido, €16,95. 13(-) M. Vasalis. Verzamelde gedichten. Van Oorschot, €25,-. 14(-) Meindert Burger & Jos Versteegen. Zo klinkt dus weggesmeten geld. Mouria, €15,-. 15(-) Emily Dickinson. Gedichten 2. Van Oorschot, €34,95. Bron: Stichting CPNB. Zie www.debestseller60.nl Awaters 5 Aanraders van de redactie uit het aanbod van recent verschenen bundels TM: Nachoem M. Wijnberg. Uit tien. Contact, €45,-. TB: T. van Deel. Boven de koude steen. Querido, €16,95. ILP: Jacques Hamelink. De Dame van de Tapisserie. Querido, €17,95. RR: Marc van Biezen. Afwezigheidsassistente. Rothschild & Bach, €14,90. RS: Peter du Gardijn. Onder de dieren. De Bezige Bij, €16,50. Nieuw verschenen Informatie voor deze rubriek graag naar: info@poezieclub.nl ■ Nederlandstalige poëzie ■Geert Jan Beeckman. Diep in het seizoen. Uitgeverij P, €12,50. (juni 2007) ■Claude van de Berge en Irène Philips. Holoversum. Uitgeverij P, €13,-. (juni 2007) Met inkttekeningen ■Marc van Biezen. Afwezigheidsassistente. Rothschild & Bach, €14,90. (juli 2007) ■Marion Bloem. In de kamer van mijn vroeger. De Arbeiderspers, €20,-. (augustus 2007) ■Mark Boog. Het eigen oor. Cossee, €17,50. (september 2007) Met cd ■Serge van Duijnhoven. Klipdrift. Nieuw Amsterdam, €16,50. (juni 2007) Met cd, muziek van dj Fred dB ■Peter du Gardijn. Onder de dieren. De Bezige Bij, €16,50. (september 2007) ■Cyriel Gladines. Ademnood. Uitgeverij P, €17,50. (juni 2007) Met etsen van Hristo Naidenov ■Jacques Hamelink. De Dame van de Tapisserie. Querido, €17,95. (augustus 2007) ■Miriam van Hee. Buitenland. De Bezige Bij, €16,50. (augustus 2007) ■Judith Herzberg. Zijtak. De Harmonie, €17,50. (september 2007) Cd met gedichten voorgedragen door de auteur ■Tjêbbe Hettinga. Het licht van de Zee. Uitgeverij Noordboek, €25, -. (juli 2007) Dvd met een documentaire van Pieter Verhoeff over Hettinga en diens poëzie ■Jan Holman en Chris van Lenteren. Dat ik je dan vastleg. Opwenteling, €10, -. (maart 2007) ■Sasja Janssen. Papaver. Querido, €16,95. (september 2007) ■Ruth Lasters. Vouwplannen. Meulenhoff, €18,95. (september 2007) ■Annie Reniers. Grasschriftuur. Uitgeverij P, €29,95. (juni 2007) Vierkleurendruk met foto's van Maureen Dobbelaere en met beelden van schilder Emiel De Keyser ■Gerard Reve. Verzamelde Gedichten. De Bezige Bij/Ulysses, €12,50. (augustus 2007) ■Jaap Robben. De nacht krekelt. De Geus, €14,90. (mei 2007) ■Xavier Roelens. Er is een spookrijder gesignaleerd. Contact, €19,90. (juni 2007) ■John Schoorl. A capella. 521, €16,90. (juni 2007) Debuutbundel, Sandwichreeks ■J. Slauerhoff. Verzamelde werken. Gedichten, verhalen, romans. Nijgh & Van Ditmar, €49,50. (juni 2007) 3 delen in verzamelband ■Lans Stroeve. Leerling in de tijd. De Arbeiderspers, €16,95. (september 2007) ■Peter Swanborn. Bij het zien van zijn lichaam. BnM, €9,95. (september 2007) ■Eddy van Vliet. Verzamelde gedichten. De Bezige Bij, €29,90. (augustus 2007) ■Nyk de Vries. Motorman & 39 andere prozagedichten. Friese Pers Boekerij, €15, -. (augustus 2007) ■Nyk de Vries. Motorman & 39 oare proazage-dichten. Friese Pers Boekerij, €15, -. (augustus 2007) Friese editie ■Menno Wigman. Valse tongen. Prometheus, €18,95. (oktober 2007) Met cd van Spinvis ■Nachoem M. Wijnberg. Uit tien. Contact, €45, -. (juni 2007) ■Karel van de Woestijne. Verzameld dichtwerk. Lannoo, €49,95 (augustus 2007) 2 delen in de Deltareeks ■Koos van Zomeren. Ik heet welkom. De Arbeiderspers, €14,95. (september 2007) ■ Bloemlezingen ■C.J. Aarts en M.C. van Etten (samenst.). Domweg gelukkig, in de Dapperstraat. Prometheus, €12,50. (oktober 2007) Herziene, uitgebreide editie ■Bernardo Ashetu. Dat ik zong. (samenst. Gerrit Komrij). Van Gennep, €12,50. (augustus 2007) Sandwichreeks ■Tsead Bruinja en Thomas Möhlmann (samenst.). Het eerste wonder. De geboorte in meer dan 50 gedichten. Van Gennep, €4,95 (mei 2007) ■Hugo Claus. Nu nog. De Bezige Bij, €39,90. (juni 2007) Gebonden uitgave met een selectie door de auteur ■Van der Graft. Praten tegen langzaam water. Gedichten 1942-2007. Een keuze. L.J. Veen, €29,90. (augustus 2007) ■Bart Moeyaert. Vlees is het mooiste. Querido, €22,50. (september 2007). Met foto's van Elisabeth Broekaert ■Poetry International 2007. Hotel Parnassus. Poëzie van dichters uit de hele wereld. De Arbeiderspers, €18,95. (juni 2007) ■Alfred Schaffer en Menno Wigman (samenst.). Dagkalender van de poëzie 2008. Meulenhoff, €14,90. (augustus 2007) ■Ronny De Schuyter en Peter Theunynck (samenst.). 100 lekkere gedichten. Terra-Lannoo, €14,95 (september 2007) ■ Vertaald ■Marco Antonio Campos. Geen plek die de mijne is. (Vert. en red. Stefaan van den Bremt). Uitgeverij P, €19, -. (mei 2007) ■T.S. Eliot. Het barre land. (Vert. Paul Claes). De Bezige Bij, €29,90. (juni 2007) ■Robert Gray. Grasschrift. (Vert. Maarten Elzinga). Meulenhoff, €25, -. (september 2007) Tweetalige uitgave ■Salah Hassan. Mijn lichaam is mijn land. (Vert. Kees Nijland). De Brouwerij, €12,50. (september 2007) ■Ewa Lipska. Splinter. (Vert. Ad van {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Rijsewijk). De Geus, €15,- (september 2007) ■Wislawa Szymborska. Dubbele punt. (Vert. Karol Lesman). De Geus, €15,-. (augustus 2007) ■Luis Vaz de Camões. Ware voor zo lange liefde niet zo kort het leven. (Vert. August Willemsen). De Arbeiderspers, €29,90. (juni 2007) ■Bart Vonck (samenst.). De tuin der Muzen III. (Vert. Bart Vonck). Uitgeverij P, €18,-. (juni 2007) Bloemlezing hedendaagse Spaanse poëzie, tweetalige uitgave ■ Secundair ■Anna Bikont en Joanna Szczesn. Wislawa Szymborska - Prullaria, dromen en vrienden. (Vert. door Karol Lesman). De Geus, €22,50. (september 2007) Vertaalde biografie ■A.M. Musschoot e.a. (samenst.). Al ben ik duister, 'k zet me glanzend uit. Over Karel van de Woestijne. Historische Uitgeverij, €29,95. (september 2007) tiende en laatste deel in de reeks Poëzie & Poëtica Poëzie-agenda Informatie voor deze rubriek graag naar: info@poezieclub.nl ■ 13 en 14 oktober 2007 Dichter aan huis Gent Poëziefestival waarbij 40 Nederlandse en Vlaamse dichters vijf keer uit eigen werk voordragen vanuit 40 Gentse woonkamers en ateliers. De voordrachten beginnen op het hele uur, de eerste om 13.00 uur, de laatste om 17.00 uur. Deelnemende dichters zijn onder anderen: Tom Lanoye, Neeltje Maria Min, K. Schippers, Robert Anker, Mustafa Stitou, Tsead Bruinja, Tjitske Jansen, Hans Verhagen, Thomas Möhlmann, Hagar Peeters, Ilja Leonard Pfeijffer en Vrouwkje Tuinman. Voor meer informatie zie www.dichteraanhuis.nl {== afbeelding Foto: Feußner Hamm ==} {>>afbeelding<<} ■ 17 oktober 2007 Onbederf'lijk Vers Tien locaties in de binnenstad van Nijmegen Onbederf'lijk Vers is een jaarlijks terugkerend, gratis toegankelijk poëziefestival. Verspreid over tien diverse locaties in de binnenstad van Nijmegen dragen tientallen dichters een selectie uit hun werk voor, onder wie Remco Campert, Abdelkader Benali, Leonard Nolens, Cees Nooteboom, Joke van Leeuwen, Mark Boog en Tomas Lieske. Deze dichters worden geflankeerd door twee talentvolle nieuwkomers. Het poëziefestival bestaat dit jaar vijf jaar. Dit wordt gevierd met poëzievoordrachten van zes dichters die aan eerdere edities van het festival als talentvolle nieuwkomer hebben deelgenomen. Met optredens van onder meer Thomas Möhlmann, Hanz Mirck en Alexis de Roode. Voor meer informatie zie www.onbederflijkvers.nl ■ 26 oktober 2007 Dichters lezen dichters: Hadewijch Perdu, Amsterdam In de serie ‘Dichters lezen dichters’ staat de integrale lezing van belangwekkende bundels centraal, door meerdere dichters achter elkaar. Ditmaal lezen Hélène Gélens, Rozalie Hirs, Jan Kuijper en Liesbeth Lagemaat de visoenen van mystica Hadewijch voor, muzikaal ondersteund door Arnold Marinissen. Voor meer informatier zie www.perdu.nl ■ 18 tot en met 24 november 2007 Crossing Border Theater aan het Spui/diverse locaties, Den Haag Crossing Border is een internationaal festival waar de combinatie van literatuur, muziek, film en beeldende kunst centraal staat. Tijdens deze vijftiende editie maken schrijvers, dichters, muzikanten, filmers en artiesten wederom hun opwachting in het centrum van Den Haag. Meer dan 70 auteurs uit binnen- en buitenland zullen optreden, onder wie de dichters Nii Ayikwei Parkes, K. Schippers, Sofie Cerutti, Alasdair Gray, John Burnside, Crista Ermiya, Ben Weaver, Tjitske Jansen, Krijn Peter Hesselink en Sjón. Crossing Border opent dit jaar met de pro- {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} ductie waarmee het Holland Dance Festival 2007 afsluit: fever, van de Britse danser, choreograaf en acteur Nigel Charnock en de Duitse componist en klarinettist-saxofonist Michael Riessler. fever is gebaseerd op sonnetten van William Shakespeare ‘My love is as a fever, longing still/ For that which longer nurseth the disease’. Voor meer informatie zie www.crossingborder.nl ■ 23 november tot en met 1 december 2007 Wintertuinfestival Nijmegen, Arnhem, Apeldoorn Dertiende editie van dit literatuurfestival. Dit jaar heeft het festival als thema ‘Ik ben hier’. Aan de hand van de vraag Waar sta je? wordt gekeken naar de manier waarop artiesten uit de podium-, beeld- of popcultuur en schrijvers en dichters worden beïnvloed. Het festival bestaat uit onder meer performances, interviews, debatten, voordrachten en theater- en filmvoorstellingen. De uitreiking van de Johnny van Doorn Prijs voor de Gesproken Letteren vindt plaats, er wordt poëzie gezongen en er is een Pé Hawinkels feest. Gasten zijn onder anderen: Herman Brusselmans, Joris van Casteren, Gerbrand Bakker, A.L. Snijders, P.F. Thomése, Thomas Verbogt, Michael Zeeman, Maarten Spanjer, Joost Zwagerman, Joyce Roodnat en Erik Jan Harmens. Voor meer informatie zie www.wintertuin.nl ■ 25 november 2007 Festival Mooie Woorden SLAU, Academiegebouw, Domplein, Utrecht (toegang gratis) SLAU presenteert twee contrasterende dichtvormen in één sessie: de sestinagedichten (een vorm van middeleeuwse rederijkerspoëzie), toegelicht door Corry Hogetoorn (docente Middeleeuwse, Franse en Occitaanse Letterkunde aan de Universiteit Utrecht), en de 160 tekensgedichten (ook wel sms-gedichten), toegelicht door initiatiefneemster Sofie Cerutti. Drie Sestinaschrijvers en drie 160 tekensdichters, onder wie Onno Kosters, dragen hun gedichten voor. Ook vindt een poëzieslam plaats tussen de twee dichtvormen onder de noemer: ‘oud versus nieuw’. Voor meer informatie zie www.slau.nl ■ 31 januari 2008 Gedichtendag Diverse locaties in Nederland en Vlaanderen Het thema van Gedichtendag 2008 is ‘Dingen in gedichten’: alles kan poëzie worden. Gewone voorwerpen die ons in het dagelijks leven omringen, worden op allerlei manieren gebruikt in de poëzie. Of de dichter zich nu identificeert met dingen of dat het ding wordt bezield, op Gedichtendag 2008 krijgt het ding de ruimte. De dichter en romanschrijver Mark Boog heeft de Gedichtendagbundel Alles is van liefde geschreven. Tom van Deel, Sanneke van Hassel en Els Dottermans vormen de jury voor de Gedichtendagprijzen 2008, die uitgereikt worden voor de drie mooiste Nederlandstalige gedichten van 2007. Aan de prijs is een geldbedrag van 2.500 euro.’ Voor meer informatie zie www.gedichtendag.org {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Poezieclub De poëzieclubpagina's worden samengesteld door de Stichting Poëzieclub Huisvredebreuk Het Dichterspanel van de Poëzieclub verkoos Zes wenken voor muggen aan de deur van Peter van Lier tot de nieuwe Poëzieclubkeuze. Lucide toont Van Lier ons een glimp van het beest in de mens. door Esther Jansma en Menno Wigman Het zal lang niet iedereen zijn opgevallen, maar sinds een jaar of vijf is de natuurlyriek vrijwel geheel uit de Nederlandse poëzie verdwenen. Gedichten over omfloerste bosranden, zacht glooiende weidevelden en zonbeschenen duintoppen: je komt ze nergens meer tegen. En toch, hoe verstedelijkt de poëzie van de ene op de andere dag ook werd, voor heel wat dichters bleef het dierenrijk haar fascinatie behouden. Denk alleen al aan titels als Apenlier, Varkensroze ansichten, Ongekuste kikkers, Schapen nu! en Zeehond graag. In Zes wenken voor muggen aan de deur (en niet, zoals een recensent laatst schreef, ‘muggen op de muur’) viert Peter van Lier zijn fascinatie uit voor mollen, reigers, muggen, paarden, tapirs, roerdompen en vogelbekdieren. De toon waarmee Van Lier zich over het dierenrijk buigt, is ons bekend uit zijn drie eerdere bundels: voorzichtig, welhaast aarzelend, onbevangen, soms op het kinderlijke af, maar altijd ongemeen helder. Toch lijkt juist dat ‘kinderlijke’ in Van Liers vierde bundel min of meer uit zijn universum verdwenen - en dat mag beslist winst heten. Waren vrijwel alle personages uit zijn eerdere bundels, soms op het tergende af, ‘prettig’, ‘goedmoedig’ en ‘goedgeluimd’, in Zes wenken voor muggen aan de deur krijgen we een glimp van het beest in de mens. In ieder geval lijkt er in de verhouding tussen mens en dier voortdurend iets dreigends te bespeuren. Zo valt er voor een mug in een huiskamer weinig goeds te verwachten van het ‘gruwelijk groot plooiingsdier dat zo graag “eten” bromt’. Een andere mug bevindt zich in een slaapkamer en is getuige van ‘vlees’ dat zich ‘hult in slaan - wegens huisvredebreuk’. Kinderen vertrappen mieren, honden kunnen bijten ‘naar alles wat maar enigszins aan vlees doet denken’ en clowns maken grapjes over het uitslaan van hoektanden van jonge leeuwen. Het treffendst is misschien wel de reeks ‘Lessen in Artis’, waarin dieren ‘enig plezier (...) beleven aan het poten schrapen op/ beton’ en twee ‘pubermeisjes’, die danspasjes uitproberen en geheimpjes over jongens uitwisselen, bij het zien van tropische vissen uitroepen: ‘Lief? Hoezo lief, kijk’. Met natuurlyriek heeft dit alles maar weinig van doen. Van Lier vertelt ons vreemde, soms onnavolgbare fabeltjes over mens en dier waarin al met al maar weinig edels valt te bespeuren. Maar hij doet dit op een toon die zo lucide, die zo onmiskenbaar Van Lier is, hij gebruikt daarbij zulke onvervreemdbaar eigen beelden dat Zes wenken voor muggen aan de deur zonder meer een van de meest intrigerende bundels van 2007 is. Poëzieclubtip 20, 21 en 22 december 2007 Poëzievoorstelling Je bent zo mooi anders Poëzie van hedendaagse en klassieke dichters, boeiend vertolkt door een professionele spreker. Mar-Lin Schut, opgeleid als spreekkunstenaar, is de bedenker van ‘poëzievoorstellingen’. Met muziek, licht en dans componeert zij een complete voorstelling. Eigentijdse dichters als Menno Wigman, Rodaan Al Galidi en Ilja Leonard Pfeiffer schrijven speciaal voor haar nieuw werk. Daarnaast wordt bestaande poëzie ten gehore gebracht van gerenommeerde dichters zoals Vasalis, Andreus en Lucebert. Spreekkunst is een unieke kunstvorm. Onvergelijkbaar met andere kunstdisciplines, maar verwant aan toneel en storytelling. Dat er behoefte is aan een dergelijke pure vorm van theater, bewijst het succes van de eerste twee voorstellingen van Mar-Lin Schut. Na Dag nacht, dag dag (2001-2002) en Toen kuste ik zijn rozen stuk (2004-2005) vormt de nieuwe voorstelling een feestelijk hoogtepunt, samenvallend met het tienjarige jubileum van Mar-Lin Schut als spreekkunstenaar. Deze voorstelling is getiteld Je bent zo mooi anders. {== afbeelding Foto's: Eric van der Toorn ==} {>>afbeelding<<} Aldus producent Spraakmakend: ‘Mar-Lin dient met haar voorstellingen meerdere doelen. Ten eerste wil zij de professionele spreekkunst bekender maken in Nederland. Daarnaast stimuleert zij het hedendaagse poëzieklimaat, door nieuw werk te laten ontwikkelen voor een breed publiek. Ook bestaande poëzie wordt gekoesterd en hergebruikt, zodat dichters niet in de vergetelheid raken. Deze combinatie van factoren draagt bij aan de diversiteit {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} van het theaterlandschap, door iets anders aan te bieden dan een reguliere poëziemanifestatie, en iets anders dan een toneelstuk, maar met dezelfde zeggingskracht en intensiteit.’ Artiesten Het Enesco Quartet begeleidt de voorstelling muzikaal. Dit toonaangevende Roemeense kwartet, vernoemd naar de muzikale grootheid George Enesco, geniet wereldwijde faam. Vladimir Mendelssohn leidt het orkest sinds de oprichting in 1979. Mendelssohn studeerde aan het Conservatorium van Boekarest. Hij kwam als politiek vluchteling naar Nederland en werd direct eerste altviolist van het Residentie Orkest te Den Haag. Hij is een veelgevraagd musicus in kwartetten en trio's over de hele wereld; daarnaast is hij minstens zo succesvol als componist en arrangeur. Mar-Lin Schut is spreekkunstenaar er initiatiefnemer van de poëzievoorstellingen. Ze volgde haar opleiding in Stuttgart (Schule für Sprachgestaltung und dramatische Kunst) en Den Haag (Nederlandse School voor Spraakvorming). Zij kreeg toneellessen van actrice Trins Snijders en volgde toneel- en spraaklessen bij acteur Christopher Marcus. Speeldata, eerste voorstellingen: Première ‘Je bent zo mooi anders’ donderdag 20 december 2007 20.15 uur Zeeheldentheater Trompstraat 342 2518 BT Den Haag Tel. 070 365 40 40 Vrijdag 21 december 20.15 uur Zeeheldentheater Zaterdag 22 december 20.15 uur Pakhuis De Zwijger Piet Heinkade 179 1019 HC Amsterdam Tel. 020 788 44 44 Aanvullende informatie: www.spraakmakend.nl info@spraakmakend.nl {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} * Porteño: ‘van Buenos Aires’