Awater. Jaargang 9 logo_awat_01 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Awater. Jaargang 9 uit 2010. De Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren beijvert zich voor het verkrijgen van toestemming van alle rechthebbenden; eenieder die meent enig recht te kunnen doen gelden op in dit tijdschrift opgenomen bijdragen, wordt verzocht dit onverwijld aan ons te melden (mailto:dbnl.auteursrecht@kb.nl). De opmaak van het tijdschrift Awater kan in deze digitale editie niet overgenomen worden. Waar in het origineel koppen over twee pagina's lopen of delen van koppen over een pagina verspreid zijn, zijn koppen in deze editie bovenaan het artikel geplaatst. Streamers zijn tussen alinea's geplaatst. Gedichten die naast elkaar staan, zijn onder elkaar geplaatst. Waar nodig zijn tekstblokken voor de duidelijkheid boven- of onderaan een pagina geplaatst. Koppen tussen vierkante haken zijn toegevoegd. _awa001201001_01 DBNL-TEI 1 2018 dbnl unicode scans eigen exemplaar DBNL Awater. Jaargang 9. Stichting Poëzieclub, Amsterdam 2010 Wijze van coderen: standaard Nederlands Awater. Jaargang 9 Awater. Jaargang 9 2017-11-30 AB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Awater. Jaargang 9. Stichting Poëzieclub, Amsterdam 2010 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_awa001201001_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Awater Poëzietijdschrift Winter 2010 Losse nummers €6,90 De grote thema's van Tsjêbbe Hettinga Awater Poëzieprijs voor Arjen Duinker Anton Korteweg: ‘Voor een dichter is ieder keurslijf leuk’ Nieuwe gedichten van Hagar Peeters Wat leest Ronald Plasterk? {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} [Awater 2010/1] [Gummbah] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Colofon Awater Winter 2010 jaargang 9, nummer 1 Redactie: Thomas Möhlmann (hoofdredacteur), Edwin Fagel, Janita Monna, Ron Rijghard, Rob Schouten Redactie-assistent: Myrte Leffring In dit nummer tevens bijdragen van: Marjolijn van den Assem, Daniel Bănulescu, Maria Barnas, Tsead Bruinja, Bram Budel, Rutger H. Cornets de Groot, Piet Gerbrandy, Hans Groenewegen, Gummbah, Laurens Ham, Mark Kohn, Erik Lindner, Jannah Loontjens, Hanz Mirck, Jan H. Mysjkin, Aar Noordam, Hagar Peeters, Marja Pruis, Fred Sonnega, Paul van der Steen, Arjen van Veelen, Samuel Vriezen. Vormgeving: Stella Smienk Druk: Ten Brink, Meppel {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Awater is een uitgave van Stichting Poëzieclub Opgave en vragen over abonnementen: Abonnementenland Postbus 20 1910 AA Uitgeest t. 0900 2265263 (€0,10 per minuut) f. 0251 310405 Site: www.aboland.nl voor abonnementen, bestellingen, adreswijzigingen en opzeggingen Een jaarabonnement gaat in op moment van aanmelding. Zonder tegenbericht (ten minste twee maanden vóór afloop van de abonnementsperiode) wordt een abonnement automatisch verlengd. Beëindigen abonnement: Opzeggingen (uitsluitend schriftelijk) dienen 8 weken voor afloop van de abonnementsperiode in ons bezit te zijn. Prijswijzigingen voorbehouden. Redactiesecretariaat en administratie: Stichting Poëzieclub Nieuwezijds Voorburgwal 330 1012 RW Amsterdam t. 020 330 39 55 f. 020 624 70 35 info@poezieclub.nl www.poezieclub.nl Ongevraagde inzendingen van gedichten worden niet geretourneerd. Bureau Stichting Poëzieclub: Léon Groen Niets uit deze uitgave mag worden overgenomen zonder schriftelijke toestemming van de auteurs. Copyright 2010 © Stichting Poëzieclub, Amsterdam. De uitgevers hebben getracht alle rechthebbenden te informeren. Eventuele andere rechthebbenden kunnen contact opnemen met het redactiesecretariaat. Deze uitgave is tot stand gekomen met steun van het Nederlands Literair Productie- en Vertalingenfonds. ISSN: 1570-0917 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoud Awater winter 2010 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 10 Anton Korteweg Een jaar geleden nam hij afscheid als directeur van het Letterkundig Museum, maar zijn dichtader is geenszins dichtgeslibt: Ouderen zijn het gelukkigst. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 4 Tsjêbbe Hettinga De Friese dichter publiceerde vorig jaar zijn Equinox en schrijft dit jaar de Gedichtendagbundel. Piet Gerbrandy over beide bundels en Hettinga's grote thema's. 16 Lucebert Ilja Leonard Pfeijffer maakte een nieuwe keuze uit het werk van de Keizer der Vijftigers; Maria Barnas wikt en weegt. 22 Jaarlijstjes en Awater Poëzieprijs De favorieten uit de oogst van 2009 volgens Awater, en de winnaar van de tweede Awater Poëzieprijs! 9 Focus De kunst van het dichten 14 Nieuw werk Hagar Peeters 20 Wat leest... Ronald Plasterk 28 Inleiding op het werk van Daniel Bănulescu 32 Wat vloeit mij aan Column van Rob Schouten 33 Ter plaatse Poetry Zwem in Nijmegen Recensies van: 34 Marije Langelaar, De schuur in F. Starik, Victoria 36 Hélène Gelèns, zet af en zweef Antjie Krog, Hoe zeg je dat 38 Robert Anker, gemraad slasser d.d.t Paul Bogaert, de Slalom soft 40 Elma van Haren, Flitsleemte Peter Swanborn, Tot ook ik verwaai 42 Rodaan Al Galidi, Digitale hemelvaart Sylvia Hubers, Vandaar dit huwelijksleven 44 John Schoor, Uitloopgroef Andy Fierens, Grote Smerige Vlinder 45 Michiel van Rooij, Hoe hoogde maan Floor Buschenhenke, Eiland op sterk water 26 1 gedicht 1000 woorden ‘Het is niet waar dat dit het zonlicht is’ van Herman Gorter 46 Poëzie in beeld 47 Poëzie Top-15 47 Nieuw verschenen 48 Poëzie-agenda 50 Poëzieclubpagina's Foto omslag: Mark Kohn Awater verschijnt drie keer per jaar, in januari, juni en oktober. Volgend nummer: juni 2010. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Foto's: Mark Kohn ==} {>>afbeelding<<} {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Bespreking Ienwurden yn in einleaze flecht Kosmische poëzie van Tsjêbbe Hettinga De Friese dichter Tsjêbbe Hettinga schreef de Gedichten-dagbundel Aan schor en Stad Niks voorbij/ Oan leech en Stêd Niks foarby, die vanaf Gedichtendag 2010 voor een habbekrats in de winkels ligt. Piet Gerbrandy over de epische gedichten in Hettinga's vorig jaar verschenen Equinox en over de Gedichtendagbundel. door Piet Gerbrandy Twaalf maten, een traag maar stuwend ritme, een uiterst eenvoudig thema op vier akkoorden in de ongebruikelijke, en daardoor voor solisten onwennige toonsoort Desmineur, vormt het raamwerk van Equinox, een blues die John Coltrane op 26 oktober 1960 in New York City opnam voor het label Atlantic, met McCoy Tyner op piano, Steve Davis op bas en Elvin Jones op drums. Achteneenhalve minuut duurt het nummer, en voor zover ik weet is dit de enige keer dat hij het heeft opgenomen. De solo van Coltrane is voor zijn doen nogal ingehouden en wordt vanaf het begin tot het einde gekenmerkt door een melancholische stemming. Coltrane omspeelt het thema, het lijkt alsof hij het niet over zijn hart kan verkrijgen de eenvoud van die constellatie van noten te verstoren, al werkt hij in de acht choruses stap voor stap, door steeds hogere noten te kiezen, toe naar een bijna extatische climax. De melodielijnen hebben een subtiliteit en intensiteit die alleen kunnen voortkomen uit liefde voor de schoonheid van een toonladder. Na Coltrane's lied doet McCoy Tyner een zwakke poging zijn eigen verhaal te vertellen, maar hij beperkt zich voornamelijk tot het aanslaan van de basisakkoorden. Er zijn thema's die nauwelijks uitwerking behoeven. Hoewel Lewis Porter in zijn lijvige studie over Coltrane vertelt dat de titel Equinox niet door de saxofonist zelf werd bedacht, maar door zijn geliefde Naima, blijft toch de vraag op zijn plaats waarom het stuk zo heet. Equinox, de dag-en-nachtevening, is de naam van het tweemaal per jaar optredend etmaal waarin dag en nacht even lang zijn. De zon staat dan recht boven de evenaar. Rond 20 maart markeert de equinox het begin van de lente, rond 22 september het einde van de zomer. Het zijn momenten waarop de kosmos perfect in evenwicht lijkt te zijn, maar die tegelijkertijd het onherroepelijk verglijden van de tijd signaleren, met als enige troost dat de afwisseling van licht en donker, groei en verval cyclisch verloopt. Kalme weemoed, dat is de stemming die bij de nachtevening past. Halverwege Equinox, de in mei 2009 verschenen bundel van Tsjêbbe Hettinga (1949), staat het titelgedicht, dat uit tweemaal zeven regels bestaat. Het opent met het beeld van een straat die als een zonnewijzer fungeert, zoals ook prehistorische monumenten, naar aangenomen wordt, een astronomisch uitgekiende oriëntatie op de baan van de zon vertonen. Maar waar voor dergelijke bouwwerken doorgaans de zonnewende in juni het kritieke moment in het jaar is, ligt deze straat het gehele {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} jaarte wachten op de equinox: ‘Dwers op in blau noarden in lege strjitte,/ Dy't fol rint mei it ljocht fan 'e westersinne’. In de straat bevindt zich een roerloze handkar, waarvan de handgrepen, omineus, lange magere schaduwen werpen, en de torenklok slaat. De tijd schrijdt voort, toch lijkt hij een ogenblik stil te staan. De spreker herinnert zich in een flits een moment uit zijn jeugd, de stem van zijn vader die hem binnenroept: ‘It ferstoarne lûd:/ “Thúskomme do!” fan, o strange hirnel, Jo, Heit?’ De tot de hemel gerichte verzuchting geldt niet alleen het feit dat de vader allang niet meer in het land der levenden verkeert, maar suggereert ook het verlangen naar een ander soort thuiskomst. Het gedicht is op zoek naar een kosmisch en spiritueel evenwicht, dat misschien slechts in woorden te construeren valt. Equinox valt uiteen in drie afdelingen, met titels die direct het inmiddels bekende universum van de dichter oproepen: ‘Steden oan see’, ‘Twa kontininten’ en ‘Yn it lân ferwaaid’. Zee, land, wind, verschillende werelddelen: ogenblikkelijk zie je havensteden en verre reizen voor je, maar ook het Friese landschap. De twee continenten, waarbij we vooral aan Europa en Noord-Amerika moeten denken, kunnen geassocieerd worden met gespletenheid, met geliefden of werelden die elkaar niet kunnen bereiken, met de gescheiden gebieden van toen en nu, hemel en aarde, leven en dood. Misschien klinkt dat allemaal vergezocht, maar verlangen speelt een prominente rol in Hettinga's poëzie, bovendien is er in toenemende mate sprake van metafysische vergezichten, die hier en daar zelfs het karakter van een epifanie hebben. Het zou misleidend zijn Hettinga een religieus dichter te noemen, maar er is in deze gedichten een besef waarneembaar van de mysterieuze eenheid van een als bezield opgevatte kosmos. In dat opzicht doet Hettinga's werk denken aan dat van H.H. ter Balkt, voor wie het gras, de vlashekel, de gloeilamp en de Wurlitzer allemaal deel uitmaken van een organisch verband. Nog sterker lijkt Hettinga verwant aan de grote dichters van de Engelse Romantiek: Keats en Shelley, Wordsworth en Coleridge. Als het om Friese voorgangers gaat denk ik vooral aan Sjoerd Spanninga. Dat mens, dier en wereld fundamenteel met elkaar verwant zijn, blijkt al in het eerste gedicht, dat uit twee strofen bestaat die, zoals bij Hettinga vaak het geval is, even lang zijn. Een ondernemende kleuter schiet met een bit in de hand een paardestal uit, de merries en veulens achterna, alsof hij één van hen is. ‘It sprint (...) nei de wachtsjende/ Hynders, weinen, roppende manlju mei lange foarken’. De dichter zegt expliciet dat de stal een beeld voor de jeugd is, die vanzelfsprekend verlaten moet worden om het land van de volwassenheid te kunnen betreden, zoals ook het veulen het ‘memleas lân’ (het moederloos land) in rent. Halverwege de tweede strofe lopen de beelden van het kind en het veulen zozeer door elkaar heen dat ze niet meer zijn te onderscheiden, ‘ienwurden yn in einleaze flecht’ (waarbij ‘flecht’ zowel ‘vlucht’ als ‘vlecht’ kan betekenen). Het gedicht wordt besloten met de val van het paardekind, ‘bûten in wrâld, yn in stâl/ Mei in ferruske hynstebit yn in rook fan âld hea’. De tocht eindigt waar hij begonnen was, in een geur van oud hooi, het hooi dat ouder dan de mensheid is, maar het bit is intussen verroest. Misschien mag deze kleine ijzeren cilinder opgevat worden als symbool voor de grenzen die er aan vrijheid zijn gesteld, voor de beheersing die een voorwaarde is voor het spel van de wilde jacht, om woorden van Achterberg te gebruiken. In het tweede gedicht, eigenlijk een reeks van vijf gedichten van gelijke lengte, lopen cultuur en natuur naadloos in elkaar over, wanneer een trekker wordt beschreven als een ‘mear as twâhundert yn izer/ En tjusternis getten readferve hiinsten’, die de aarde doorsnijden met ‘fjouwerentweintig sulveren skjirren’. Opgeploegde schelpen gapen het verliefde daglicht aan, terwijl de meeuwen ‘as in ferwaaide kloft/ Folgelingen fan in blikkene profeet,/ De djipreade walm fan 'e ploege bepikke’. Het land is een broeinest van seksualiteit en verderf, de paardekrachten van de trekker verlangen naar de merries van de zee, de zon kijkt begrijpend toe. De laatste strofe eindigt, in mijn vertaling, aldus: Door overwegend droog blauw noorderlicht omgeven Wordt, in met mist en liefde gemengde ogen. Een van de honderden krijsende meeuwen Onder een zeegrijze golf vol wormen die Uit een van de zilveren scharen opspeelt, levend Begraven, waar hoog de kiekendief bidt En roeken praatzieken in de verlaten gerst. Dit universum moge bezield zijn, het is ook wreed. Land golft als de zee, een op wormen azende meeuw wordt het slachtoffer van zijn honger, het gebed van de kiekendief heeft zeker niet alleen zieleheil als oogmerk, de praatzieke roeken hoeven niet lang te zoeken naar een onderwerp om over te babbelen (‘praatsiikje’ is een neologisme), en het door mensenhand geplante graan ligt er, na een broeierige middag, verlaten bij. De seksualiteit, de oerkracht die de kosmos gaande houdt, krijgt mythische trekken in ‘Taurus en it hege hakken’ (Taurus en het hoge hakken), een woordspeling die wat mij betreft op het randje is. Als ik het, wederom in twee gelijke helften opgedeelde, gedicht goed lees, laat een vrouw zich overweldigen door een stier, die tegelijkertijd het sterrebeeld Taurus is. Hoewel het hier een houthakkende, misschien zelfs beeldhouwende vrouw betreft, mag ze zeker geassocieerd worden met Europa en Pasiphaë uit de Minoïsche mythologie, die zich allebei lieten bezwangeren door een stier. Ze moet het een en ander overwinnen voordat ze zich kan overgeven, want (mijn vertaling): Zij, die in zijn gras tegenover hem staat, bereiken dat hoe kan Zijn immense gewicht aan vlees haar niet moeiteloos aan flarden katoen en lappen huid zal scheuren? Want stijf van pees en spier loert naar vlees dat hij meer dan mist Hoekig de Taurus, die kreunt als een oude stalvloer bij nacht. Het sterrebeeld verlangt niet zozeer naar de vrouw, als wel naar vleeswording, naar een incarnatie die het hem mogelijk maakt de nachten door te brengen in een warme stal in plaats van aan de koude hemel, een oord vol ‘swarte gatten fan/ In ûnheuglik earder’. De sacrale aspecten van de seksualiteit kunnen ook worden aangetroffen in het gedicht dat eraan voorafgaat. Equinox is aanzienlijk minder verhalend van karakter dan Hettinga's eerdere bundels, hetgeen zich ook manifesteert in de afgenomen lengte van de gedichten, maar ‘Wylde kninen’ heeft een duidelijk traceerbare verhaalkern, {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} hetgeen het tot een van de meer toegankelijke gedichten van het boek maakt. Een Amerikaanse archeologe graaft de resten van een oude tempel op. De scherven die ze overdag gevonden heeft, wast ze 's avonds schoon aan de oever van een rivier, het werkterrein van een visser. Het gedicht suggereert dat het leven van de vrouw aan gruzelementen ligt, maar dat er tussen haar en de visser een fysieke liefde is opgebloeid die haar misschien kan helen. Zij laat zich overhalen 's nacht mee te gaan om op konijnen te jagen. Eigenlijk verlangt ze naar iets anders: Draach my de heuvels yn, do bear, en byn my oan in beam. Lit de stjerren tsjûgje hoe't dyn kûgels my reitsje en Lis my del by de wûne fachten fan dyn lange jacht. Draag me de heuvels in, jij beer, en bind me aan een boom. Laat de sterren getuigen hoe jouw kogels mij raken en Leg me neer bij de wonde vachten van je lange jacht. Nadat ze een aantal konijnen hebben geschoten, slaat de visser een kruis, giet hij wijn over de jachtbuit uit en bidt hij tot de maan om hooi en stro. In de slotregels legt hij haar neer en trekt hij haar rok uit. De suggestie die van het tafereel uitgaat, is die van een bloedig offer dat noodzakelijk is om het verdriet van het verleden uit te wissen. Maar ik denk ook aan het Engelse volksliedje ‘The Bonny Black Hare’ (ooit uitgevoerd door de Britse folkrockband Fairport Convention), een scabreuze ballade over de ontmoeting tussen een jager en een hitsige boerendochter, waarin de zwarte haas staat voor het wild dat zich schuilhoudt tussen de benen van het meisje. Een van de raadselachtigste gedichten in Equinox is het laatste, dat toepasselijk ‘De lêste staasje’ heet. Ik aarzel over de vertaling van ‘staasje’, maar aangezien het gedicht rijk aan religieuze symbolen is, lijkt het niet te gewaagd aan de veertien staties van de kruisweg te denken, ook al gaat het te ver in de spreker een Christus-figuur te zien. Daar Hettinga het schreef in het kader van een project dat de Elfstedentocht tot thema had, gaat het natuurlijk ook om de finish van dit mythische schaatsevenement. Vijf zevenregelige strofen worden telkens ingeleid met de formule ‘It is in winternacht’, die ook de slotregel vormt. Door een onafzienbaar winterlandschap waarover een snijdende oosterstorm tekeergaat, zien we een uitgeputte reiziger voortmodderen. Hij lijdt aan hallucinaties, zoals moge blijken uit de volgende zin: Op schaatsen stamelend over bevroren sporen van koeien Zie ik in het loeien van de wind een licht zo klein als De vlam van een oneindig verre kaars op een hoeve, Waar kinderen, de handen gevouwen, voor een leeg kruisbeeld knielen; Het beeld begint te gloeien door de vonken uit hun ogen. Na een val ziet de spreker het oplichtend kruisbeeld in omvang toenemen, er verschijnen schapen van sneeuw, een gestalte aan een galg, een gezicht op een kussen, een maan van schapenkaas, en in de laatste strofe opent de hemel zich in al zijn majesteit: Blau iis, dêr't de tiidleazens fan 'e ieuwen yn ferfrear, Mei in fereale pear swimfluesfûgels, dy't har blanke Aaien om it jong bepikke, yn it bonkerak fan In blauwe finfisk, beholden hûs fan 'e easterstorm. Blauw ijs, waarin de tijdloosheid van de eeuwen bevroor, Met een edel [of: verliefd] paar zwemvogels, die om het jong In hun blanke eieren pikken, in de ribkast van Een blauwe vinvis, behouden huis van de oosterstorm. De hemelkoepel als het binnenste van een blauwe vinvis, dat klinkt als een sprookje uit Groenland, en je moet behoorlijk ver heen zijn wil je de storm als een behouden huis ervaren. Met deze strofe is in elk geval de lezer weer thuis, want ze grijpt terug op het eerste gedicht uit de bundel, dat ‘De rjemme fan it tiidleas bern’ (de room van het tijdloos kind) heet. Ook daar tijdloosheid, ook daar vogels met zwemvliezen, ondubbelzinnig aangeduid als zwanen, ook daar de onafzienbaarheid én geborgenheid van een - ik zeg het maar een beetje zakelijk - met zuivelproducten geassocieerd zwerk. Intussen is de tijd wel degelijk verstreken, zelfs in die mate dat het verlangen naar thuiskomst uit het eerste gedicht lijkt te zijn uitgelopen op een eenzame dood in de sneeuw. Dat Hettinga zijn bundels en gedichten zorgvuldig structureert, is geen nieuws. Ringcompositie en herhalingsfiguren voorkomen dat de in hun beeldtaal en rijkdom aan associaties vaak zo exuberante gedichten uit elkaar vallen. Een daaraan verwant principe is waar te nemen op het niveau van bladspiegel. Vrijwel alle gedichten hebben een dwingend visueel ritme, dat houvast geeft bij de doorgaande stroom van woordgroepen en metaforen. Vaak staat het muzikale ritme van de zinnen min of meer los van hun rangschikking op de pagina, want regelafbrekingen lijken soms willekeurig te zijn. In dat opzicht doet deze poëzie denken aan jazzsolo's waarvan de muzikale frasen niet samenvallen met de regelmaat van het akkoordenschema. Er bestaat een spanning tussen beheersing en zelfverlies, tussen middelpuntzoekende en middelpuntvliedende krachten, die zelfs valt aan te wijzen in de syntaxis: enerzijds hebben de zinnen de neiging eindeloos uit te dijen, als kringen op het water, anderzijds zijn ze buitengewoon hecht geconstrueerd door middel van allerlei vormen van grammaticale inbedding. Ik geloof dat die dialectiek van uitbarsting en samenballing gezien kan worden als uitdrukking van wat Hettinga's grote thema's zijn: geworteld zijn in de Friese bodem en taal tegenover de behoefte de vleugels uit te slaan naar verre oorden, nuchtere gebondenheid aan de aarde en het vlees tegenover ontzag voor het kosmisch bestel. Ik denk weer aan Coltrane's Equinox, waarin een ritmische en harmonische structuur de bodem legt voor een opvlucht naar, zoals een van zijn platen heet, Stellar Regions, een opvlucht die nooit het contact met de aarde verliest, en waarin de dag- en nachtzijde van het leven naar een precair, maar door de kringloop van de tijd gegarandeerd evenwicht zoeken. De Gedichtendagbundel Aan schor en Stad Niks voorbij / Oan leech en Stêd Niks foarby, omvat twee lange gedichten, die allebei weer uit gelijkvormige strofen bestaan. Ze passen naadloos binnen het universum van Hettinga's overige werk, zij het dat ze onderling in sfeer nogal van elkaar verschillen. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Oan leech en Stêd Niks foarby’ speelt aan en op zee en roept, zoals in Equinox vaak het geval is, een mythische, van het noodlot doortrokken sfeer op. De weidsheid van het landschap en de nietigheid van de mens daarin staan centraal. ‘De rivier’ is daarentegen een vuil, seksueel geladen grotestadsgedicht vol ontheemde Turken, goedkope hotelkamers en ronkende dieselmotoren. Maar in beide gedichten is de natuurlijke omgeving bezield, want gepersonifieerd: Breder as Bremen de rivier Dy't swalket yn âlde fette klean De nikkelkâlde iggen del, Mei lippen wyt en pûlemûljend As it griis âldwyfke, tanich En Turks Breder dan Breinen de rivier Die zwalkt in oude vette kleren De nikkelkoude oevers langs, Met lippen wit en mompelend Als het grijze oudje, tanig En Turks Het andere gedicht eindigt zo: Op it ploege dak waait Seeljocht oer Fenusskulpen en Sjocht de droege souder noch de swarte Fuorgen fan 'e weagen ûnder wynploegjende Guozzen, in friesnacht, dêr't gjin siel in hiem yn fine sil. Op het geploegde dak waait Zeelicht over venusschelpen en Ziet de droge zolder nog de zwarte Voren van de golven onder windploegende Ganzen, een vriesnacht, waarin geen ziel een woning vin- Land, zee en lucht, ploegen en varen, mensen en dieren komen hier samen in een kosmisch bestel, waarin verlangen en ontheemding desondanks de dienst uitmaken. Dat is, opnieuw, Equinox. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} John Coltrane, Equinox (1960), in: The Heavyweight Champion. The Complete Atlantic Recordings, 1995, cd nr. 6, track 3. Piet Gerbrandy, ‘Oanwaaid en eigen. De rusteloze epiek van Tsjêbbe Hettinga’, in: Omroepers van oproer. Breekijzers in taal. Uitgeverij Contact, Amsterdam 2006, 219-228. Tsjêbbe Hettinga, Equinox. Friese Pers Boekerij, Leeuwarden 2009. Tsjêbbe Hettinga, Aan schor en Stad Niks voorbij / Oan leech en Stêd Niks foarby. Poetry International/ De Friese Pers Boekerij, Rotterdam/ Leeuwarden, 2010 (vertaling naar het Nederlands Tsjêbbe Hettinga en Benno Barnard). Lewis Porter, John Coltrane. His Life and Music. The University of Michigan Press, Ann Arbor 1998 (de solo van Equinox is uitgeschreven op blz. 186-187). {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Focus Zinnen die me bevallen Dichters Henk van der Waal en Erik Lindner stelden een boeiende bundeling van interviews en essays over poëzie samen; Ron Rijghard heeft een enkele kanttekening, maar vooral lof. door Ron Rijghard {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ‘Eigenlijk vind ik dat alle gedichten over tieten moeten gaan, maar dat kan niet, dat is onverteerbaar. Dat vind ik zelf ook.’ Wie zich wel eens in de wereld van de Nederlandse poëzie heeft opgehouden, weet dat dit een uitspraak moet zijn van classicus, criticus, dichter en vrouwenliefhebber Piet Gerbrandy. Gerbrandy doet de uitspraak in de bundel ‘Gesprekken en essays over de kunst van het dichten’, waarin Henk van der Waal en Erik Lindner schrijven over poëzie en interviews deden met acht dichters. Van der Waal en Lindner zijn ook dichters. Van der Waal is van huis uit filosoof, Lindner geeft geregeld les in schrijven. In zijn voorwoord legt Van der Waal uit dat de acht dichters zijn gekozen, om ‘van elk aspect van de huidige dichtpraktijk de meest karakteristieke vertegenwoordiger aan het woord te laten’. Wie welk aspect vertegenwoordigt en waarom wordt niet uitgewerkt, en het is na lezing van de gesprekken ook niet te zeggen, maar er is zonder meer gekozen voor dichters die elk op hun eigen manier wat interessants te zeggen hebben over hun dichtpraktijk. Van hen wil of kan Arjen Duinker het minst zeggen op de vraag waar dit boek zich op toespitst: hoe het maken van een gedicht in zijn werk gaat. De titel van het gesprek ‘Dit is een steengoed gedicht. En nu een bier!’ geeft de teneur aardig weer. Duinker doet niet aan ironie, niet aan personages, hij ziet geen beelden, hij bezingt niks. Regels met of zonder noodzaak, met of zonder duidelijkheid: het is allemaal ‘gedoe’: ‘Als de zinnen maar goed zijn, als de gedichten maar goed zijn! Zinnen die me bevallen, die me liggen, die ik kan gebruiken.’ Hij sputtert ook tegen als interviewer Lindner suggereert dat de lezer de gedichten van Duinker niet ‘al te letterlijk’ moet nemen. Duinker: ‘Als ik “verte” schrijf, weet ik niet wat voor een verte ik schrijf, maar ondanks de schimmigheid of onbepaaldheid is die verte voor mij letterlijk. In eerste instantie tenminste. Er staat namelijk gewoon verte.’ Hoe het zit en werkt bij Duinker wordt niet duidelijk, maar ondertussen is het wel inzichtelijk hoe hij een aantal standaardinterpretaties uitsluit. Tegenover Duinker staat onder meer de zeer zelfbewuste Esther Jansma, die achteraf tot in detail kan beredeneren waarom ze bepaalde keuzes maakte. Maar het dichten begint zo goed als blanco, zegt ze, als ze gaat zitten voor de computer. ‘Meestal heb ik een muziekje in mijn hoofd, een soort sfeer.’ Anne Vegter omschrijft het startpunt bijna metafysisch: ‘Er liggen in mij nog heel veel formuleringen te wachten. Die moeten allemaal nog op papier komen. Dat gebeurt niet zomaar. (...) Het duurt best lang. Maar opeens is er dan een regel als een doodsmak op papier.’ Van der Waal en Lindner zijn geen klassieke interviewers. Dat levert gespleten stukken op, die beginnen met paginalange beschouwingen over het werk van de betreffende dichter, alvorens de dichter zelf aan het woord komt. Teleurstellend is dat de beschouwer/interviewer vervolgens niet de kans grijpt om zijn opvattingen te toetsen bij de dichter zelf. Bij het werk van Gerbrandy poneert Van der Waal dat ‘het betekenende karakter van de taal’ niet vooropstaat. Dan komt ‘de materialiteit van de taal in beeld’ en dat geeft de taal de gelegenheid zich te tonen in zijn muzikaliteit en energie, aldus Van der Waal. De gedichten van Gerbrandy, schrijft hij, ‘spatten uiteen van vreugde en lust, maar krimpen ook ineen van verdriet en ontheemding’. En, opmerkelijk, ‘dat uiteenspatten en ineenkrimpen moeten we letterlijk nemen’. Daar had ik wel een reactie van Gerbrandy op willen lezen. Zijn inzichten over onder meer de ‘materialiteit’ van de taal etaleert Van der Waal in een drietal kloeke essays. In ‘De urgentie van het dichten’ betoogt hij dat de kunst een vrijheid moet veroveren op onze technocratische en bureaucratische maatschappij. De kunst moet geen brug zijn, zoals Kant stelde, maar juist een kloof slaan tussen de wereld van de natuur (het weten) en de wereld van de moraal of politiek (het handelen), om daar ‘de grondeloosheid van de vrijheid’ te positioneren. In ‘Het dansende denken’ stelt Van der Waal dat de poëzie in een crisis verkeert, voor een groot deel veroorzaakt door dichters en critici zelf. ‘Door de poëzie ertoe te dwingen voortdurend de grenzen van zichzelf op te zoeken en op te rekken en van haar te verlangen zichzelf voortdurend ter discussie te stellen en van haar te eisen dat ze zich toch op zijn minst met enige ironie over zichzelf heen buigt, is de poëzie zelf als ervaring om zeep geholpen’. Die constatering is, voor de lezer met voldoende bereidheid om de auteur te willen volgen, vertrekpunt voor een exposé over het ritueel en de lagen van de taal. Dat loopt uit op een achttal overwegingen over poëzie, zoals dat elk gedicht ook een ritueel is, dat poëzie een spel met betekenissen is en dat poëzie de diepere lagen van het zelf aftast. Het slot is strijdvaardig: ‘De poëzie verder laten verkommeren, geeft dus geen pas.’ Aan de acht besproken dichters én aan deze bundel zal het niet liggen. Henk van der Waal en Erik Lindner, De kunst van het dichten. Querido, 2009. 256 pagina's, €15,-. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Foto's: Bram Budel ==} {>>afbeelding<<} Interview ‘Ironie is mijn ware ik’ Anton Korteweg na zijn pensioen Hij ging nooit naar het theater en zelden naar de bioscoop, want hij wilde dichten. Anton Kortewegs nieuwste bundel heet Ouderen zijn het gelukkigst. ‘De laatste tijd schrijf ik soms krankzinnig surrealistische gedichten.’ door Arjen van Veelen {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik ben als een potlood, vergeleek Anton Korteweg (1944) eens, en het leven is de puntenslijper. Datgene wat er afvalt, het slijpsel, dat zijn mijn gedichten. Ruim zevenhonderd stuks schreef Korteweg de afgelopen veertig jaar. Die poëzie gaat over verlangen, liefde, dood, over alles. Ook over de hinderlijke eigenschap om betekenis te zien in trivia - de eigenschap, kortom, dichter te zijn. Bij elkaar vormen de elf bundels een autobiografisch verslag over het leven van de oud-directeur van het Letterkundig Museum. Het potloodslijpsel werd onlangs verrijkt met een nieuwe bundel: Ouderen zijn het gelukkigst. De titel ontleende Korteweg aan de kop van een wetenschappelijk artikel in NRC Handelsblad en sluit goed aan bij het thema van de bundel: domweg gelukkig wezen na je vijfenzestigste. Op het omslag prijkt een lachebekje. Grote inspirator bij zijn levenskunstproject is de Nederlandse psychiater Henricus Cornelius Rümke (1893-1967). Korteweg leerde diens boeken kennen als Leids student en liet Rümke wel eens figureren in zijn bundels. Vooral Rümkes naslagboek Levenstijdperken van de man (1951) kan Korteweg bekoren. Het is een oudmodisch naslagwerk dat een mannenleven indeelt in handige perioden. Om de zoveel tijd gaat Korteweg naar De Slegte en koopt hij voor enkele euro's de exemplaren van Rümke op, om ze cadeau te doen aan leeftijdsgenoten. Dat is een beetje een gimmick, maar ook een beetje serieus. Is Rümke uw levensgids? ‘Als je altijd bij alles stil staat, doe je de werkelijkheid te kort’ ‘Ik gebruik hem een beetje tongue in cheek. Maar ik vond het een heel erg goed idee van Rümke om het eens over de levenstijdperken van de mán te hebben, in plaats van de vrouw. En het leuke is dat je in dit boekje gewoon kunt nagaan hoe je je op een bepaalde leeftijd moet gedragen. Wat staat je te wachten? Ik ben nu bijna zesenzestig. Ik zit nu in het praesenium, en dan gebeuren er allerlei dingen - of er gebeuren allerlei dingen niet meer. Dan zegt Rümke: als je er maar een beetje genoegen mee neemt dat de eros afneemt, kun je nog best op een aardige manier oud worden. Zijn grote gebod is Entsagung, het bijna klassieke ideaal van matiging. Zoals één van de klassieke filosofen, Seneca of Marcus Aurelius, zegt: eigenlijk heerlijk om eindelijk van die eros verlost te zijn. Rümke zegt verstandige dingen, en het mooie is dat hij goed schrijft: klassiek, heel zorgvuldig Nederlands, met lange zinnen die altijd op hun pootjes terechtkomen. Bijna elitair. Dat merk je aan de “verklaring der vreemde woorden” die hij achterin heeft opgenomen voor het gewone volk. Met uitleg bij termen als “niveau”, “prestige” en “reünie”. Dat zou in deze tijd krankzinnig zijn.’ Biedt het troost om te lezen dat wat u overkomt, andere mannen evenzo overkomt; en dat dit een wetmatigheid is? ‘Troost, dat is erg veel gezegd. Maar Rümke schrijft bijvoorbeeld ergens dat een man op zijn veertigste de “valse ideaalstellingen” in zijn leven moet hebben herkend. Een heel verstandige raad, die ik eerder toepaste in een gedicht uit Comfortabel Ongelukkig. Je schiet er niet zo gek veel mee op als je herkent wat niet gaat lukken en erkent wat niet gelukt is. Maar toch: je bent tenminste comfortabel ongelukkig. En dat is ongeveer het beste dat een mens kan bereiken.’ Ja, is dat zo? ‘Zo gek veel verder kom je niet. Sommige mensen zeggen: wat is dat nou voor sombere kijk op het leven. Maar veel mensen komen zelfs dáár niet aan toe. En die zijn, inderdaad, óncomfortabel ongelukkig.’ In één van uw gedichten ziet u weegbree groeien uit een asfaltspleet. En het stoort u dat u daar automatisch iets symbolisch in ziet. Waarom is dat zo storend? ‘Omdat het leuker is, denk ik, om de dingen gewoon te zien zoals ze zijn. Om zo op te gaan in de dingen, dat de grens tussen beleving en reflectie wegvalt. Als je altijd bij alles stil staat; als je alles als een beeld ziet, dan doe je de werkelijkheid te kort. Dan ben je altijd maar aan het interpreteren. Dit thema komt in veel van mijn gedichten terug. Ook in “Voor de brug”, een ander echt gebeurd gedicht. Ik {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} fiets van Leiden naar Den Haag en zie in Voorburg de hefbrug over de Vliet al zakken terwijl er nog een schip onder die brug door vaart. Natuurlijk wist de brugwachter wat hij deed, maar ik vond het een angstig gezicht en zag het als beeld van een ontijdige dood. In het gedicht schrijf ik: “Ik vind het geen beeld ergens van, maar een alledaags tafereel”. Niks aan de hand, er vaart een schip voorbij. Maar het feit alleen al dat ik dat zeg, betekent dat ik er wel degelijk veel meer in zie. En dat is met die weegbree ook het geval: zo'n beeld heeft een zodanige symbolische kracht, dat je het niet kunt zien als een plantje dat nu eenmaal graag bij ruïnes en naast asfalt groeit, maar dat je het ziet als beeld, bijvoorbeeld, van levenskracht die overwint, of van dat je altijd wel weer boven water komt. Of als beeld van een klootzak die altijd weer op de meeste onverwachte plaatsen zijn kop opsteekt.’ ‘Ja god, er zijn maar twee dingen in liet leven echt belangrijk’ Maar zonder die hinderlijke reflectie ontstaat er geen dichtbundel. ‘Dat zou best eens kunnen. Maar dat is ook niet zo belangrijk. Het is een paradox: als je bijna mystiek in de dingen opgaat, dan ervaar je niks bewust en kun je inderdaad niets schrijven. Het wringt. Wat ik zoek, is de ervaring die je met hardlopen kunt hebben, en die ik beschreef in mijn hardloopgedichten. Een soort jezelf leegmaken, voorbij je bewustzijn lopen. Dan gaat het denken helemaal weg. Helaas werkt mijn linkerbeen niet zo goed meer en kan ik niet meer hardlopen. Maar het is een fantastische ervaring.’ In ‘Naar Schouwen’ ziet u symboliek in een lieveheersbeestje dat meelift op het been van een fietser en opeens foetsie is. U concludeert: ‘Twee dingen doen ertoe/ in Zeeland en daar buiten:/ aangewaaid worden en weg-.’ ‘Weer die symboliek, ja. Dat gedicht is ook echt gebeurd. Fietsend over de Zeelandbrug van Colijnsplaat naar Zierikzee bedenk je dan: ja god, er zijn maar twee dingen in het leven echt belangrijk, het begin en het eind. Dat leert ons het lieveheersbeestje. Je probeert toch altijd een waarheid te zien waar je op zijn minst zelf wat aan hebt.’ En: hebt u er wat aan? ‘Alleen al het opschrijven is leuk. In die zin heb ik er wat aan. Het is natuurlijk een heel relativerend gedicht.’ Zoals heel uw oeuvre? ‘Dat relativerende, die zelfironie, dat zit natuurlijk in veel van mijn gedichten. Het is een uitdrukking van mezelf. Ik verzet me trouwens altijd tegen mensen die denken dat ironie een stíjlmiddel is. Alsof je kunt zeggen: laat ik nu eens ironisch zijn. Maar het is een levenshouding, een geestesgesteldheid, hoe iemand is. Zoals de ironie van Reve ook Reve zelf was. Een ironicus kan niet anders. Ironie is niet flauw: het is mijn ware ik. Daar zit geen laagje meer onder.’ In ‘Komt goed uit’ beschrijft u een burgerlijke wijk waar precies alles op zijn plek valt. Ik moest bij dit gedicht denken aan de ‘beste van alle mogelijke werelden’, waar Voltaire in Candide de spot mee drijft. ‘Die beschaduwde lanen, daar kun je met een beetje goede wil mijn straat in zien. Een soort deftige, burgerlijke wijk. En dan kan het geluk niet op - ironisch genoeg - want dan kom je ook nog verchroomde wieldoppen tegen, die allemaal verschillend zijn. Die wil je niet graag missen. Er zit een hoop verveling in het gedicht. En verlangen naar groots en meeslepend leven.’ Iets anders. U schrijft hippe sms-gedichten in deze bundel. ‘Ik heb nog nooit een sms-je verstuurd. Ik heb ook nooit een mobiel willen hebben. Ik snap het voordeel heel goed hoor, maar onbereikbaar zijn vind ik een grotere luxe dan te worden geregeerd door zo'n ding. Die sms-gedichten schreef ik op verzoek van Sofie Cerutti, die nrc.next-lezers sms-gedichten liet insturen. Later vroeg ze echte dichters er ook een te schrijven. Ik zei: ja god, ik heb geen mobieltje. Maar je bleek ze ook op je pc te kunnen schrijven, met een matrix waarbij de regel afbreekt na negentien of twintig tekens, en met maximaal honderd zestig tekens totaal. Zo heb ik een beetje zitten klooien met gedichten die ik al had, tot ik ze tot een kwart had teruggebracht. Eigenlijk heeft het niks met poëzie te maken. Het is niet als met het kwatrijn: dat ontleent zijn regels aan de poëzie, maar het sms-gedicht enkel aan telkunst. Ach, voor een dichter is ieder keurslijf leuk.’ ‘Ouderen zijn het gelukkigst’, is de stelling. Dat klinkt bijna triomfantelijk. ‘Dat was de kop boven een krantenbericht dat ik heb uitgeknipt. Ik dacht: laat ik dat, nu ik ben gepensioneerd, maar als titel van de bundel gebruiken. Of het klopt, wie zal het zeggen? Maar als ik het opschrijf wordt het misschien een beetje waar.’ ‘Voor een dichter is ieder keurslijf leuk’ Heeft u de lessen van Rümke over Entsagung nu extra hard nodig? Of was u vroeger ook al niet zo'n wildebras? ‘Misschien heb ik altijd wel wat ouwelijks gehad. Of nee, laat ik het zo zeggen: ik ben me altijd erg bewust geweest van het feit dat je in het leven niet alles kunt krijgen; dat je zo verstandig moet zijn te aanvaarden dat je ouder wordt; dat dingen soms niet lukken. Ongetwijfeld komt dat besef ook door de lectuur van Bloem, die één van mijn lievelingsdichters is. Of was, want ik vind hem tegenwoordig eigenlijk iets te weinig levenslustig. Van Bloem zou je inderdaad kunnen zeggen dat hij zijn hele leven wat ouwelijk is geweest. Zelfs in zijn jeugd was hij altijd keurig in pak. Zelf ben ik in elk geval fysiek gezien een stuk vitaler en sportiever dan Bloem. Als dichter heb ik wel zo mijn preoccupaties. Dat zijn bijvoorbeeld: verlangen, huwelijk, liefde, de dood. Elke dag denk ik wel even aan de dood. Overigens zonder dat ik er somber van word.’ Bestaan er ook levenstijdperken voor de dichter? Schrijft u nu anders dan vroeger? ‘Vroeger schreef ik veel kwatrijnen. Dat had soms ook met tijdsgebrek te maken. En de laatste tijd schrijf ik, eigenlijk voor het eerst, wat minder realistische gedichten, met soms krankzinnig surrealistische beelden. In mijn jeugd was mijn poëzie meer anekdotisch en meer een spel tussen intellectualisme en gevoel. Ook zijn mijn latere gedichten wat minder parlando. Ik probeer nu meer rekening te houden met ritme en klank, met ritme zeker. Al lukt die muzikaliteit niet altijd. Dat weegbreegedicht: inhoude- {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk en thematisch is het wel interessant, maar het loopt niet echt lekker, vind ik, zelfs na vierentwintig, vijfentwintig versies.’ Bent u na uw pensioen meer gedichten gaan schrijven? ‘Nee. Ik heb genoeg ander werk te doen. De afgelopen veertig jaar heb ik gemiddeld iets meer dan vijftien gedichten per jaar geschreven, of ik het nu druk had of niet. En dat blijft zo. Elke vier jaar een bundel, meer kan de markt ook niet aan.’ Poëzie is maar relatief? ‘Voor mijzelf is dichten wezenlijk, maar je moet niet doen alsof het hele land ieder jaar op een bundel van jou zit te wachten. Ik vind mezelf geen slechte dichter hoor, anders had ik dit niet veertig jaar volgehouden, want het kost waanzinnig veel tijd. Ik ben bijvoorbeeld nooit naar een toneelstuk en hoogst zelden naar de film geweest, want al mijn tijd buiten mijn werk stopte ik in poëzie. Ik gooi mezelf niet weg, maar je moet toch ook vaststellen dat je het als dichter vooral van bloemlezingen moet hebben. Je moet zorgen dat je met een paar gedichten in Komrij staat, of in thematische bloemlezingen. Van je eigen bundel worden er maar vijfhonderd gedrukt, tenzij je een Kopland bent. Als de mensen je al kennen, kennen ze je vaak uit zo'n bloemlezing. Eén bundel per vier jaar. Meer moet je de mensen niet aandoen als modale dichter.’ Anton Korteweg, Ouderen zijn het gelukkigst. Meulenhoff, €17,95. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuw werk Hagar Peeters Drie portretten in schoolbordkrijt (Vrij naar Federico García Lorca) Ode aan de scholier Scholier met je grasgroene stem! Ik loof niet je onvolkomen pronkspraak, niet je taal die flirt met de taal van je straat, met de merktekens van je tijd, ik roem je hunker naar beraamde alwetendheid. Je bent een proefondervindelijke ziel, je leeft op glad terrein. Je betreedt tastend je weg, nog niet sleets van je ervaring, je vindingrijkheid loopt tot waar je vingertoppen reiken, aan het vel papier geniet je van het motet van je brein. De wereld bestaat uit raadsels en onzekerheid, bij de eerste aanvaring uit angst door anderen overstemd. Maar sterren die havens voor het oog verbergen, lichten op om jou alleen de weg te wijzen. De stroom van de tijd brengt je in generaties voort die gangen en trappen en aula's bestormen. Geduldig vind je nog een onderkomen in het universum van klaslokalen en globes. Je pakt je pen op, met een beving van je hand en wilt het antwoord vangen dat ruist achter je oren. Het heldere inzicht dat komt als je er niet op bent voorbereid nadat de bedrieglijke aarzeling is verstorven. Je wilt de rekensom in het schoolbord gekerfd die niet gaat staan naar smaak of willekeur, die niet sterft achter een rookscherm van symbolen en zonder haperingen sprankelend als water. Je waagt de sprong die de zwaartekracht havent, je hand de valkuil van een fout, je geest de chaos een wapen, en al dos je je uit als voor een bal, onder al je maskerades en schuchtere gestalten ben je onmiskenbaar al jezelf. Scholier met je grasgroene stem, er hoeft maar een briesje op te steken of je valt stil maar niet echt; je smeedt je wil. Ruiterliedje School. In een verzonken kindertijd. Passer, geometrische driehoek, liniaal, vijf pennen in mijn zadeltas. Al ken ik ook de wegen, nooit kom ik aan op school. Voorbij het stoplicht, drukke laan, zwarte straathoek, gele lantaarn. Staat de bok mij aan te staren in het gymlokaal. Ai, wat een lange weg! Ai, mijn rugzak vol boeken! Ai, dat de bok naar mij staart wanneer ik aankom op school! School. In een verzonken kindertijd. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Droom De tafel van ontelbaar die ik nooit op zal zeggen sliep op mijn lippen in. De tafel van ontelbaar die ik nooit op zal zeggen. Op de tafelbladen lagen opengeslagen vellen en de vragen prikten met koeienletters in mijn vingers. Toen droomde ik de tafel van ontelbaar die ik nooit op zal zeggen. Een tafel vol gevulde borden en vrienden ver. Een tafel onmetelijke uren in geroezemoes gedompeld. Een tafel vol bezoekers die blijven wonen. * Ze doet het met de regelneef van de klok, zo strak verloopt haar beraming en alles is klaar als het moet. Kinderen toe. Haar handen veegt ze af aan haar schort, keert weer om naar de bijkeuken. Daar op tafel liggen aardappelschilmes en pen. Aarde tussen haar nagels, inkt op haar vingers. Haar gezicht de gezonde blos van zon en concentratie. Zo vlijtig, op school al, en nu bij het schrijven, als ze niet volwassen was geweest, zag je het aan haar tong. Straks valt de schemer, tijd voor het donker, tijd om te stoppen. Maar de nieuwe ochtend komt en ook het schrift met het regelmatige handschrift ligt er nog. {== afbeelding Foto: Mark Kohn ==} {>>afbeelding<<} Hagar Peeters (1972) debuteerde met Genoeg gedicht over de liefde vandaag (Podium, 1999), gevolgd door Koffers Zeelucht (De Bezige Bij, 2003; bekroond met de J.C. Bloem-poëzieprijs en de Jo Peters Poëzieprijs) en Loper van licht (De Bezige Bij, 2008). {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Illustratie: Paul van der Steen ==} {>>afbeelding<<} {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Beschouwing Waar ik moet staan Bij een nieuwe Lucebertbloemlezing Vanaf halverwege de twintigste eeuw hebben de Vijftigers een immense invloed uitgeoefend op de Nederlandse poëzie. Van hun voorman Lucebert verschijnt een nieuwe bloemlezing, samengesteld en ingeleid door Ilja Leonard Pfeijffer. Voor Maria Barnas een goede aanleiding om zich af te vragen wat de gedichten van de Keizer der Vijftigers eigenlijk nog betekenen, voor haarzelf en haar eigen werk. door Maria Barnas Wanneer ik moet zeggen wat ik tot de mooiste Nederlandse dichtregels vind behoren, dan zijn daar dichtregels van Lucebert bij. ‘in deze tijd heeft wat men altijd noemde/ schoonheid schoonheid haar gezicht verbrand’ en ‘er is alles in de wereld het is alles’ draag ik bij me. Wanneer ik dichters moet noemen die ik graag en uitvoerig lees, die invloed hebben op mijn werk, is Lucebert een van de laatsten die bij me opkomt. Zijn gedichten irriteren me. Wat zegt dat over mij als dichter? Betekent het dat ik door Lucebert geraakt word op een manier die ik niet wil toelaten? Zou ik mezelf tekortdoen door zijn werk niet grondig te bestuderen? ik zing tot je onder de wolken en zing tot je boven de wateren heel mijn voorhoofd is je voorhof daar kwam en waste jong vlees in de ochtend daar was lachend zwart water geworden in de nacht laat mij van onder je voeten opvliegen als juichend water in de nacht naar de maan opvliegt en afvloeit - want zie - mijn gezicht is je knecht mijn hand is de jou dienende os oh wat ben ik graag grillig en dorstig want mijn mond is een vurige helm en mijn stem als een hamerslag slaat op een stoffig raam dan noem ik je naam nee dan noem ik je lichaam en de kleine dieren heet ik groot en de grote als sterrebeelden meet ik de grotere wezens ook als donkere rookpluimen omstaan je de mensen en hun gedachte aan jou is glinsterend zuchten woonachtig in een dof grommende grot Nee. Met zo'n gedicht gaat het niet lukken tussen Lucebert en mij. Ik zie een fontein opengaan. Een jubelfontein van taal. Het maakt niet uit welke regels je eerst leest, het jubelen gaat maar door. Na vijf, zes regels begin ik me te vervelen en deze verveling gaat vierenvijftig regels ononderbroken door. Ik zie dat Lucebert van woorden houdt. Hij laat zich leiden door de klank van woorden, zonder zich te bekommeren om de betekenis. Ik ben niet geïnteresseerd in lege hulzen die misschien wel goed klinken wanneer je ze opleest, maar niets bouwen, niets afbreken, niet precies zijn in de lezer meenemen en laten spartelen. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zie schoonheid in het werk van Lucebert, zoals ik schoonheid zie in een schroothoop. Ik kom er onverwachte combinaties tegen van kleur en materiaal. Er liggen combinaties van objecten, onderdelen van objecten, die geen mens zou verzinnen. Het probleem van Lucebert lezen is dat hij méér dan een woeste verbeelding de grenzen van zijn verbeelding laat zien. Ik zie zijn wens om chaos te tonen en te veroorzaken, méér dan dat hij me met chaos confronteert. Zijn schroothoop is me te veel een bedachte hoop schroot. de gebroken hemel wordt rood en de boze daagt ontwaakt gezond en monter het monster bestijgt zijn merrie en rijdt door het rijke land hemelwijd in hoge marmeren tempels drentelen de rechters ver achter het geweten aan en ook de priesters drukken hun schraapzuchtige geestverwanten aan de borst met zilveren spinnewebben getooide zwanen slapen stuiptrekkend in de vijvers wit het kwaad misdaad waart door hun dromen Een gedicht als ‘het grote verlangen’, waartoe dit fragment behoort, lees ik als een bombastisch sprookje. Ik lees dat de dichter de spot wil drijven met de Kerk, met de rechterlijke macht. Hij wil spotten met de maatschappij. Het doet me niets. Er wordt van Lucebert gezegd dat je hem niet moet willen begrijpen. Hij zou niet begrijpelijk willen zijn. Hij zou willen frustreren en het lezen opzettelijk willen ontregelen. Thomas Vaessens en Ilja Leonard Pfeijffer zijn het hierover eens. Maar waarom heeft Lucebert dan niet meer gespetterd en gekladderd met taal? Uiteindelijk staan er toch keurige verzen op papier. De vormgeving is gewoontjes te noemen. Daarbij vraag ik me af of Lucebert wel zo onbegrijpelijk is. Zelfs de meest ondoorzichtige gedichten blijven leesbaar. wat balanceerden balanceerden de twee eendere zonnen systematisch genezend aan onze schouders en de lege wereld de lege eeuw ratelend dobberend gedempt door onze blijde onze gezette stemmen werd zij een wonder in witte wijnen badend ei Ik lees over de wijze waarop de mensheid met tijd en ruimte omgaat. Ik ervaar een dichter die goochelt met taal, en almaar grotere dieren uit zijn hoed moet toveren om indruk te maken. Voor mij is het schrijven van een gedicht een manier van omgaan met de werkelijkheid. Wat mij aan werkelijkheid omringt, ervaar ik als chaotisch en vaak absurd. Ik hoef maar een brood te gaan kopen, of ik kom een man tegen die stokstijf op straat staat met een riem zonder dier eraan. Het is alsof hij de wereld heeft aangelijnd. De wereld weigert naar hem te luisteren. De man vloekt binnensmonds. Een meisje brult tegen een raam: ‘Ik hou toch van je!’ Een vogel strijkt neer op een tak van een boom die op een vrachtwagen staat. De boom rijdt weg. Er is alles in de wereld. Maar soms is er te veel. Ik moet daar iets tegenover stellen. Ik heb geen behoefte de werkelijkheid te spiegelen. Lucebert heeft veel holle en bolle spiegels waarmee hij de werkelijkheid te lijf gaat. Hij stapelt beelden en klanken, en schept met grote pollepels groteske werkelijkheid op. Ik kan daar wel kortstondig van genieten, of gruwen, maar Lucebert heeft voor mij geen voorbeeldfunctie. Hij staat te schuimbekken. Ik houd mijn adem in. Ik denk dat je in een gedicht ontzetting kunt veroorzaken door op het juiste moment een witregel te hanteren. Lucebert tekent niet alleen alle contouren voor je uit, hij kleurt ook nog voor je in, maakt er geluiden bij, legt het resultaat je in de schoot. Ik moet ondanks mijn weerstand tegen veel van Luceberts poëzie soms ontzettend lachen om wat hij schrijft, zoals wanneer hij in ‘Poëzie is kinderspel’ iedereen die denkt te weten wat poëzie is, of dat poëzie iets voorstelt, het nakijken geeft. over het krakende ei dwaalt een hemelse bode op zoek naar zijn antipode en dat zijt gij mogelijk dat men op zulk een kleine schaal niet denken kan het maakt nijdig of men is verveeld dus veel te veilig dan is men verloren voor de poëzie u rest slechts één troost ligt gij op sterven gij verveelt u dan ook niet en plotseling kan dan pop en bal laat herinnerd u laten weten dit was ik en dat was het heelal De gedachte dat je je tenminste niet hoeft te vervelen wanneer je op sterven ligt, deed me hardop lachen. ‘pop en bal’ springen boven de regel uit. ‘pop’ maakt een geluid, alsof er iets zacht ontploft, of zich ontpopt. Het is kortstondig als een mensenleven. Pop, dit was ik. Met een knip van de vingers is alles voorbij. Als ik Ilja Leonard Pfeijffer - die onlangs een keuze uit het werk van Lucebert publiceerde - moet geloven, zou de poëzie van Lucebert een lichamelijke uitwerking hebben. ‘De poëzie van Lucebert is geen papieren leespoëzie, zijn taal borrelt in je buik en brandt in je keel en is gemaakt om lucht te laten trillen in zindering’, schrijft de pleitbezorger. Wanneer er iets borrelt in mijn buik betekent dat meestal dat ik iets verkeerds heb gegeten. ‘Om lucht te laten trillen in zindering’ allitereert en assoneert. Er wordt vaag iets mee opgeroepen. Maar deze woorden worden vooral gebruikt om te pralen. Ze zijn volgeblazen met lucht. Volgens Pfeijffer zal over een ‘jaartje of tien’ niemand er meer aan twijfelen: ‘Lucebert is, samen met Vondel, de grootste dichter die de Nederlandse taal ooit heeft gekend.’ Dat zou mij hogelijk verbazen. Voor mij behoort Lucebert tot de geschiedenis. Hij heeft in een tijd dat poëzie nog een park was met aangelegde perken, waarin je het gras niet mocht betreden, laten zien dat poëzie behalve het park, ook het riool is dat eronderdoor loopt. Ik hoef Lucebert niet te lezen om te weten dat poëzie een plek is waar geen regels gelden, waar alles kan gebeuren, al heeft hij voor dat besef in de jaren vijftig in Nederland het fundament gelegd. In omringende landen had de {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Dada-beweging al in de jaren twintig laten zien dat speelsheid in de kunst onmisbaar is. Pfeijffer: ‘Lucebert is een profeet die overdonderend balkt en orakelt en die met bloedende stem een boodschap verkondigt ten overstaan van de in verbijstering verzamelde volkeren en er kan geen moment aan worden getwijfeld dat deze boodschap van levensbelang is, ook al kunnen de onwetend en openmondig luisterenden haar niet bevatten.’ Je zou zeggen: weg met die troep. Maar dan volgt de verbijsterende conclusie: ‘Zijn stem is onontkoombaar.’ De toon van Lucebert is inderdaad die van een orakel. In al zijn vermeende pogingen om orde te frustreren is zijn toon opvallend vormvast. Jaar in jaar uit, bundel in bundel uit, slaat hij de toon aan van een oudere man met een slok te veel op, die weet hoe de wereld in elkaar steekt. Hij wil laten zien dat hij meer weet dan de lezer. Hij wil overdonderen. Deze toon komt mij arrogant en betweterig voor. Neerbuigend haast. Dat hij de draak steekt met schijnwijsheid, neemt niet weg dat zijn toon dezelfde blijft. De vastheid van toon doet vermoeden dat Lucebert niet alleen maar de draak steekt. Ik vermoed dat hij wel degelijk wil dat zijn orakeltaal iets betekent. Ik geloof niet dat een dichter iets te melden moet hebben. Een dichter stelt wat mij betreft vragen. Hij hoeft zeker geen antwoorden te hebben. Hij kan een vinger op zere plekken leggen en een wereld van taal bouwen. Ik geloof wel dat er dichters zijn die vinden dat ze iets te melden moeten hebben in hun poëzie. Dit kan leiden tot gedichten met een moraal. Het kan ook leiden tot gedichten die opzettelijk vaag, misleidend en overdonderend zijn. Deze dichters willen te graag dichter zijn. Ze gebruiken woorden als ‘zindering’; laten een stem ‘bloeden’ en maken kleffe - als het moet kan ik het ook - combinaties als ‘kletsen en klotsen’. In een enkel gedicht gebruikt Lucebert bijna geen woord te veel. Haast geen gefladder met klanken, bijna geen gegoochel met beelden, zoals in het gedicht ‘de dood van een sloper’. Zie je wel, denk ik. Zo moet het: zoon ik weet niet waar ik moet staan moeder de groepsfoto is al gemaakt de amateur-satyr herhaalde zich (waarbij ik de volgende regels even wegdenk: ‘en de kalender krulde onverzadigd/ naar de lendenen van vergane jaren/ niets kwam ook even tot bedaren’) al was de bruid een nette slet met als bruidsschat slechts een schaamlap de kleine bok ging als een grote bek te keer om alles wat zij verbruid had (en ik hem het flauwe ‘bruid - verbruid’ vergeef) daarbij ging hij altijd veel te ver sloopte heel het meubilair tot in het portaal stonk het naar woede later in tranen wou hij alles weer vergoeden (en het ironische, maar gemakkelijke limerickgehalte dan ook maar) maar de gehate dode had ook nog de gave bij het plechtig dichten van de kist familie priesters kraaien en fotografen vanuit de groeve met een ontbindend licht te verblinden en met zich te begraven Nu ik het gedicht nog eens goed bekijk, zie ik dat het volmaakt was geweest wanneer de dichter zich had beperkt tot de eerste twee regels. Daarin is alle wanhoop te vinden die de dichter in de rest van het gedicht uitsmeert als te weinig honing op een boterham. De dichter smeert en smeert maar het wil niet echt lukken. Hoewel ik niet denk dat Lucebert eropuit was, word ik in al zijn woordovervloed uiteindelijk geconfronteerd met een verschrikkelijke leegte. De leegte waarin je stapt wanneer je een rococopaleis verlaat. De omringende leegte - die begint aan de rand van het gedicht - is verpletterend. In zijn gedichten zie ik Lucebert voor me, staand op een berg. Dit kan een schroothoop zijn of een duin in Bergen. Een meepse barg, voor mijn part. Daar staat de dichter, zijn schijnwijsheden over de wereld te spuien. Hoe bezwerend hij ook uit zijn eigen werk voorleest, hoe hij zijn stem ook verheft, welke armgebaren hij er ook bij maakt - zijn woorden zijn me te volgeblazen met lucht. Zijn gedichten zijn hooguit spannend omdat ze op barsten staan. Lucebert, er is alles in de wereld. Keuze en inleiding door Ilja Leonard Pfeijffer. De Bezige Bij, 2009, €19,90. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat leest... Ronald Plasterk ‘Yes we can!’ - dat is toch poëzie? Welke rol speelt poëzie in het leven van Ronald Plasterk, Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap? Awater dronk thee op de ministeriële kamer en leerde dat de excellentie molenaar wil worden. door Arjen van Veelen Welk gedicht kent u uit het hoofd? ‘Van school ken ik nog de eerste regels van “L'Albatros”, uit Les fleurs du mal van Baudelaire: “Souvent, pour s'amuser, les hommes d'équipage/ Prennent des albatros, vastes oiseaux des mers,/ Qui suivent, indolents compagnons de voyage/ Le navire glissant sur les gouffres amers...”’ En Nederlandstalig? ‘Ja, god, flarden van de klassiekers, zoals “Denkend aan Holland...” Als scholier en student las ik veel poëzie, en ik heb thuis een flink rijtje dichtbundels staan, waaronder een fraai roze boekje met het verzameld werk van Achterberg. Maar het is al een tijdje geleden dat ik een bundel kocht. Als minister krijg ik zoveel boeken. Ik probeer jaarlijks minimaal de shortlist van de Libris te lezen, maar dat is per definitie proza.’ ‘Mooie sequentieregels lezen als poezië’, luidde een stelling uit uw proefschrift. Dat klinkt wat nerdy. ‘Ja hè. Maar wat is daar nou weer mis mee? Ik was van de eerste generatie wetenschappers die DNA kon aflezen. Op het lab haalde je toen nog van die grote röntgenfilms uit de {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ontwikkelaar. Dan zag je vier laantjes naast elkaar met de DNA-bouwstenen, bijvoorbeeld: G, A, T en C. Van boven naar boven aftellend kon je dan de sequenties aflezen, bijvoorbeeld: G, A, T, T, T, T, A, G, G, G, G, C. Heel ritmisch; ik kan het nog steeds dromen. Ik vond en vind het fascinerend dat je genetische informatie op die manier kunt aflezen; dat je kunt zien: hé, dit stuk DNA, van dit individu, verschilt met één letter van het DNA van dat individu. Dat de kleinste informatie-eenheid, net als bij taal, een letter is. Er zijn bijvoorbeeld eiwitten die stukken DNA op een bepaalde plaats doorknippen, restrictie-enzymen, zoals het BAM HI-eiwit. Op een gegeven moment kon ik die in een oogopslag herkennen: hé, daar zit een BAM-site. Met taal is dat hetzelfde: als er ergens “dt” staat waar een “d” moet staan - dat vloekt, dat blaft je tegemoet.’ Schrijft u zelf gedichten? ‘Ik heb veel waardering voor poëzie, maar het is niet iets waar ik talent voor heb. Laatst kreeg ik van iemand die zich Rijmer des Vaderlands noemt een sonnet over mijzelf toegestuurd. Die heb ik toen bij wijze van dankbriefje een gedicht teruggeschreven. Het begon met een kwatrijn, {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} maar al doordichtend werd het een heel sonnet.’ Zit er poëzie in uw werk? ‘Politiek is net als poëzie woordkunst. Voor beiden geldt dat je sensitief moet zijn op taal; dat bijvoorbeeld synoniemen niet altijd gelijkwaardig zijn. Noem je iets een “hoofddoekje” of een “kopvod”? Verkeert de PvdA “in deplorabele toestand”, zoals Diederik Samsom laatst zei, of “gaat het niet zo goed”? Met je woorden kun je mensen overtuigen. Obama met zijn “Yes we can!” - dat is toch poëzie? Of het mooi is, dat is een tweede. Maar het was werkzaam.’ Heeft u zelf wel eens een geslaagde metafoor bedacht? ‘Dat zou ik niet zo snel kunnen zeggen. Maar toen ik hoorde dat Ramses Shaffy dood was, was mijn eerste reactie dat “zijn stem direct op zijn ziel was aangesloten”. Daar heb je dan niet met tien speechschrijvers aan zitten schaven, maar die metafoor werd wel geciteerd als opening in het krantenartikel.’ Geniet u van linkse dichters, zoals Gorter of Roland Holst? ‘Ja, maar niet per se van wat er socialistisch aan hun gedichten was. Bovendien was “linkse intellectueel” in die tijd bijna een pleonasme; elke intellectueel was links. Vorige week schoten mij wel die regels van Van Randwijk binnen: “Een volk dat voor tirannen zwicht...” Aan die regels moest ik denken omdat ik met een aantal etymologen discussieerde over het woord “zwichten”. Bij mijn weten is “zwichten” een overgankelijk werkwoord: je kunt een zeil zwichten. Maar zo staat het niet in het woordenboek.’ Vanwaar die interesse in ‘zwichten’? ‘Ik verdiep me de laatste tijd in molens. Erfgoed zit natuurlijk in mijn portefeuille, maar ik denk ook wel eens: waar zouden we later nu eens mooi kunnen wonen? Enfin, al lezend over molens kwam ik “zwichten” tegen, in de betekenis van “minder zeil op de wieken zetten”. De molenaar zwicht de zeilen. Toen zag ik een grote kop in De Telegraaf: “Prins zwicht”. Bijna poëtisch, nietwaar. Dat artikel ging over zijn huis in Mozambique. Nu staan er in de Van Dale slechts twee betekenissen: “zwijgen” of “het zeil oprollen”. De suggestie is dan dat het zwichten van de prins een zwijgen was. “Prins houdt zijn mond.” Maar zwijgen is niet overgankelijk. En dat vond ik gek. Bedoeld is natuurlijk: “Prins bindt in”. En het grappige is dan dat “inbinden” weer hetzelfde is als het overgankelijke “zwichten”: je kunt iets inbinden.’ Welke stappen gaat u nemen? ‘Bij de ontvangst van het nieuwe etymologisch woordenboek heb ik er voor gepleit dat bij de volgende editie tussen “zwaaien” en “zwiepen” het lemma “zwichten” komt te staan.’ Ronald Plasterk Eerst hoed, dan 't grijze haar, perfect gerezen daaronder bruisend bêtabrein, altijd bewogen dan brauwen, wimpers, wat bruine hertenogen Dat kan alleen maar Ronald Plasterk wezen Het zit hem in de genen: het culturele sjezen van hot naar haar en de Zuidpool gevlogen Zo werkt hij aan nog groter denkvermogen dan hij al had door het begrijpend lezen Hij denkt aan media, gelijkheid voor de vrouw en homo's, aan loten, schooluitval halveren cultuur en kunst, verrijking van het leven aan Neder-kennisland en hij denkt ook nog even aan Darwin, de witten van het ei en zeer getrouw aan koorzang en ietsisme en aan gebakken peren (Aar Noordam, Rijmer des Vaderlands; bron: www.rijmerdesvaderlands.nl.) Geachte rijmer des vaderlands, helaas geen tijd voor een antwoord-sonnet, maar een kwatrijn dat redt een politicus net, dus dank voor de hiertoe geboden kans. Eenmaal bezig blijkt het een goede zet, want kwatrijn na kwatrijn blijk je dan toch meer mans dan je dacht, en als dichter niet volledig aftands dus wie weet of de dichter het toch nog wel redt! En ja, beland aan het eerste terzet, blijkt de versvorm eigenlijk mee te vallen, zelfs dactylus zit er nog redelijk in. Geen dichter zij de sonnetvorm te min! En veel dank voor de kans met zijn allen te lezen hoe u ons politici neer heeft gezet. (Ronald Plasterk, Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap; bron: www.rijmerdesvaderlands.nl.) {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Awaters Jaarlijstjes Buurtkinderen gevolgd door gemraad slasser d.d.t. en Zoem! Evoluties De beste bundels van 2009 Uit het aanbod van het afgelopen jaar kozen Awater-redacteuren en -medewerkers gewoontegetrouw hun favoriete dichtbundels: Awaters Jaarlijstjes 2009. Dertien lijstjes leverden in totaal 18 verschillende titels op: een beduidend minder grote verscheidenheid aan voorkeuren dan in voorgaande jaren. Negen bundels worden slechts één keer genoemd. Drie bundels worden twee maal genoemd: die van Starik, Möhlmann en Wijnberg. Eén keer vaker worden de bundels van Tellegen, Al Galidi en Van Haren genoemd. Twee bundels, namelijk die van Anker en Kregting, worden zelfs vier maal genoemd, maar het meest - maar liefst zeven maal - genoemd: Buurtkinderen van Arjen Duinker. Zijn bundel levert Duinker bovendien de tweede Awater Poëzieprijs op (zie pagina 25). Onno Blom Schaamte en spijt doen mij ineenschrompelen als ik de lijst van dichtbundels van het afgelopen jaar bekijk. Hoe weinig daarvan heb ik gelezen! Bij voorbaat excuseer ik mij voor het negeren van al die vers gepubliceerde meesterwerken. Leest u deze aanbevelingen als die van een toevallige passant. Drie titels van bundels wil ik u ondanks alles niet onthouden: Buurtkinderen van Arjen Duinker, vrolijk stemmende, dwarse en volstrekt authentieke gedichten van een vrije geest. ‘Pik brood op een stok en ga een dag zwerven.’ De industrie geneest alle leed, de verzamelde poëzie van Gerrit Krol, wemelt van de prachtige, even weerbarstige als scherpe regels, humoristische invallen en staaltjes onweerstaanbare logica. ‘Geen man, want geen vrouw.’ Binnenstebuiten van Gerrit Komrij, bibliofiel verschenen, bevat tien betoverende verzen bij etsen van Herman Gordijn. ‘Adonis proeft de woorden op zijn tong.’ Tsead Bruinja Een groot deel van wat in 2009 verschenen is, moet ik nog lezen, maar van wat ik al tot mij genomen heb, zijn de volgende drie bundels mij het liefst: Kranen open van Thomas Möhlmann, vooral vanwege de ontroerende en krachtige oproep aan de vader om zijn tanden te laten zien; Robert Ankers gemraad slasser d.d.t., vanwege de jazz in zijn ruige taal: Buurtkinderen van Arjen Duinker, vanwege zijn gebrek aan valse bescheidenheid en vanwege de alles omhelzende Walt Whitman-achtige positieve kracht van zijn gedichten. Rutger H. Cornets de Groot Bart Vonck, Wanvuur. Onopgemerkt gebleven bundel van een groot lyrisch talent, die aan ieder geheim de allure van een inzicht geeft. Neem alleen al de titel: Wanvuur. Of deze regel, op een verder lege pagina: ‘Wit, zei hij, wit wit wit. En ook: niet meer de mijne deze wereld’. Toon Tellegen, Stof dat als een meisje. Wie kan zoveel strijd leveren met een wezen dat van hem houdt? En pas winnen door niet langer aan zichzelf vast te houden? En wie kan zo helder en aansprekend dichten zonder aan platte leesbevordering te doen? Arjen Duinker, Buurtkinderen. Een bundel van meer dan 200 pagina's die aandoet als een verzameld werk en een staalkaart van vormen. Is dichten erg {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} moeilijk? Welnee. Je moet gewoon sterke regels schrijven, goede woorden kiezen. Maar niemand kan het zo goed als onze grootste dichter. Edwin Fagel Toon Tellegen: Stof dat als een meisje. Een diepzinnige, veelzijdige, tragikomische en aangrijpende bundel. Terwijl je dat bij eerste lezing aan niets merkt. Robert Anker: gemraad slasser d.d.t. Een provocatieve aanklacht tegen de huidige maatschappij. Een demonstratie ook van de enorme rijkheid van de (straat)taal. Thomas Möhlmann: Kranen open. Möhlmann voert in zijn tweede bundel het thema ‘vloeibaarheid’ tot het uiterste door. Wat zegt dit over (de waarneming van) de werkelijkheid? Hans Groenewegen Meer dan honderd dichtbundels liggen op mijn tafel. Drie daarvan moet ik uitlichten. Als ik mijn hoofd schud, vallen enkele bundels op de grond. Die hebben kennelijk zoveel soortelijk gewicht dat zwaartekracht vat op ze krijgt. Ik duik onder in de wereld onder mijn tafel. In de bundels die ik daar terugvind, raak ik niet uitgelezen. Drie daarvan mag ik noemen: Toon Tellegen, Stof dat als een meisje. Met het gevecht tussen de man en de engel is Tellegen nu al jaren bezig. Deze bundel die daaruit resulteert is een engel, die mij steeds opnieuw uit het lood slaat. Nachoem M. Wijnberg, Divan van Ghalib. Deze bundel is een synthese van alles wat Wijnberg tot nog toe deed: zinnen maken, verhalen vertellen waarin wet en leven beproefd worden, liederen zingen, filosofie bedrijven, de donkere nacht van de mystiek toe laten, betekenismuziek maken. Marc Kregting, Zoem! Evoluties. Geen andere bundel is een zo hecht georganiseerde uitbraakpoging uit de geëgaliseerde taal waarin ik ben thuisgemaakt en opgesloten. Via ontnuchterende woordverbindingen word ik van betekenis naar betekenis naar buiten geleid. Regelmatig grijp ik mis en ik word daar niet slechter van. Laurens Ham Tijdens het lezen van Flitsleemte van Elma van Haren gniffel ik of knik ik instemmend, zo aanstekelijk zijn de gedichten: ‘Het is een vrolijke dood hier in de bossen en/ vooralsnog drinken we de koffie.’ Zoem! Evoluties van Marc Kregting raakt nooit op: de gedichten zijn telkens nieuw wanneer ik de bundel opensla. Je kunt het proberen te begrijpen of je erbij neerleggen dat het niet draait om het begrip. Eva Cox schreef met een twee drie ten dans een bundel die even veelvormig als grappig is. Met vanzelfsprekendheid worden de meest uiteenlopende stemmen en stijlen beproefd. Hanz Mirck Arjen Duinker: Buurtkinderen. Zijn spel met motieven en herhalingen is mooie, droevig stemmende, prachtige muziek. Als buurtkinderen spelen de gedichten om elkaar heen; schijnbaar nutteloos, weg van de werkelijkheid maar hun ernstig spel is een subtiel commentaar op onze werkelijkheid. F. Starik: Victoria. Starik schrijft gebeitelde regels en ijzersterke observaties, maar terloops. ‘Je bent een muisklik van een eeuwigheid verwijderd’ is er zo een. Met een prachtige, ernstige ironie. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Marc Kregting: Zoem! Evoluties. Zoals de dwaze bij zingt, lijkt Kregting zijn instinct te volgen. Geen logische wetten maar onderliggende structuren. Hij toont ons een levend organisme van humor en venijn en voedt onze hersenen daarmee. Thomas Möhlmann Liever had ik dit jaar vijf titels genoemd, maar aangezien ik me moet beperken tot drie, noem ik alleen de onvergelijkelijk rijke Divan van Ghalib van Nachoem M. Wijnberg, het kostelijke Vandaar dit huwelijksleven van Sylvia Hubers en Arjen Duinkers ongebreidelde Buurtkinderen. Janita Monna Hans Tentije en Peter Bes: In de tussentijd. Perfect samenspel tussen fotografie en poëzie. Vaak vervallen plekken op de foto's zijn vertrekpunt voor de gedichten van Tentije. Hij geeft woorden aan vergane glorie, aan tragisch verlopen levens. Elma van Haren: Flitsleemte. Uitwaaierende, associatieve poëzie, die uiteenlopende werelden bij elkaar brengt. Gedichten onder spanning die verleiden door de ruimte die ze laten. Arjen Duinker: Buurtkinderen. Gedichten die in volle vaart van de ene verbazing in de volgende verwondering tuimelen. Bundel om vrolijk van te worden. Marja Pruis Robert Anker: gemraad slasser d.d.t. Politiek incorrect en bikkelhard. Hoe poëzie een tijdgeest kan vangen en toch kan blijven zingen. Theodor Holman: Theo, Theo. Een vriendschap in sonnetten. Poëzie uit gemis geboren, ‘In elke regel wil ik Theo kneden’. Onweerstaanbaar als een schelmenroman. Peter Swanborn: Tot ook ik verwaai. Ode aan een moeder die langzaam in vergeetachtigheid verdwijnt. ‘Ze tast haar hoofd en zegt: er is iets mis.’ Persoonlijk en ontroerend. Ron Rijghard Arjen Duinker: Buurtkinderen. Overweldigende bundel boordevol zinvolle en zinledige zinnen van Duinker, die verhalen vertellen, beweringen doen en je laten nadenken over hoe taal weet te doen wat het doet. Je verbazen bijvoorbeeld. Rodaan Al Galidi: Digitale hemelvaart. Rodaan zegt wat we niet willen horen en wat we niet willen lezen over dit land, over deze tijd. Emotioneel geladen gedichten die doen huiveren en schateren. F. Starik: Victoria. Starik durft te dichten over wat we dachten al te weten. Zijn soms laconieke, soms diepgrimmige kijk geeft een extra dimensie aan de dingen om ons heen. Nuttige poëzie in optima forma. Rob Schouten Robert Anker: gemraad slasser d.d.t. Lekkere volvette poëzie in wat wel het nieuwe jargon van deze tijd mag heten, straattaal, met de nodige onderhuidse cultuurkritiek maar toch vooral een schitterende (modder)fontein van taal. Rodaan Al Galidi: Digitale hemelvaart. Verbazend heldere, grappige en soms ontroerende poëzie van een dichter voor wie Nederland een vreemd exotisch land is, vol dramatiek en afschuwelijke beelden zoals een moeder die haar kind overtuigde/ te gaan slapen,/ iemand die snel fietste/ om niet te laat te komen. Elma van Haren, Flitsleemte. Altijd weer bijzondere, modern-mystieke poëzie van een dichteres die ten onrechte enigszins op de achtergrond geraakt is. Samuel Vriezen Ton van 't Hof: Aan een ster/ she argued. Rodaan Al Galidi: Digitale hemelvaart. Marc Kregting: Zoem! Evoluties. Kregtings fantastisch volle en levendige boek, zijn tiende, verrijkt een markant oeuvre steeds verder; Al Galidi schreef hilarisch en aangrijpend over doodgeïntegreerd raken in Nederland en falende communicatie met het publiek. Van 't Hofs bundel, uitgegeven in eigen beheer, is formeel en inhoudelijk uitzonderlijk gedurfd. De dichter is wanhopig verdwaald in de werkelijkheid tijdens zijn missie in Afghanistan. Een bizar mengsel van ranzige uitspraken op internet, citaten van grote avantgardisten en persoonlijke ontboezemingen mondt uit in een vervreemdende, 50 pagina's lange weergave van al het leesbare (flapteksten, bijsluiters, afschriften, enzovoort) dat de dichter in zijn kamer aantreft. Een onthutsende tekst. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Awater Poëzieprijs 2009 Meer dan dertig gezaghebbende Nederlandse en Vlaamse beroepslezers droegen dit jaar bij aan de toekenning van de Awater Poëzieprijs, ter waarde van €500,-. Vorig jaar werd deze prijs voor het eerste toegekend en wel aan Tonnus Oosterhoff. Dit jaar zijn de vijf hoogst genoteerde bundels: 1: Buurtkinderen - Arjen Duinker (21 pnt) 2: Divan van Ghalib - Nachoem M. Wijnberg (20 pnt) 3: gemraad slasser d.d.t. - Robert Anker (13 pnt) 4/5: Flitsleemte - Elma van Haren (11 pnt) 4/5: Stof dat als een meisje - Toon Tellegen (11 pnt) De Awater Poëzieprijs 2009 wordt in 2010 uitgereikt aan Arjen Duinker. De Awater Poëzieprijs wordt één keer per jaar toegekend en is volledig gebaseerd op de bijdragen van ‘beroepslezers’ (poëziecritici, -wetenschappers en -bloemlezers) die gevraagd werden om hun persoonlijke top 3 van dichtbundels uit het afgelopen jaar door te geven. De puntentelling is eenvoudig. De nummer 1 van elk individueel lijstje kreeg 3 punten, de nummer 2 kreeg 2 punten en de nummer 3 kreeg 1 punt. Vervolgens zijn per bundel alle punten bij elkaar opgeteld. De bundels moesten, om in aanmerking te komen voor de Awater Poëzieprijs 2009, gepubliceerd zijn in 2009, nieuw, oorspronkelijk werk bevatten, en geschreven zijn in de Nederlandse taal. De 32 Nederlandse en Vlaamse beroepslezers die dit jaar meewerkten, zijn: Arie van den Berg (NRC Handelsblad), Onno Blom (Awater), Tsead Bruinja (Awater), Rutger H. Cornets de Groot (Awater), Daniël Dee (KINK FM; bloemlezer), Jozef Deleu (bloemlezer, Het Liegend Konijn), Paul Demets (De Morgen), Yra van Dijk (NRC Handelsblad, literatuurwetenschapper UvA), Remco Ekkers (Leeuwarder Courant, Poëziekrant), Edwin Fagel (Awater, De Recensent), Piet Gerbrandy (De Groene Amsterdammer), Hans Groenewegen (Awater), Laurens Ham (Awater), Erik Jan Harmens (Trouw), Philip Hoorne (Knack, Poëzierapport), Jos Joosten (DWB, literatuurwetenschapper RUN), Joop Leibbrand (Meander), Erik Lindner (De Reactor, Poëziekrant, De Groene Amsterdammer), Erik Menkveld (De Volkskrant), Hanz Mirck (De Contrabas, Awater), Thomas Möhlmann (Awater), Janita Monna (Awater, De Groene Amsterdammer), Marja Pruis (Awater, De Groene Amsterdammer), Ron Rijghard (Awater, NRC Handelsblad), Victor Schiferli (Het Parool), Rob Schouten (Awater, Vrij Nederland), Carl De Strycker (Ons Erfdeel, De Reactor), Bart van der Straeten (Knack, Ons Erfdeel), Willem Thies (Poëzierapport), Bouke Vlierhuis (Meander), Samuel Vriezen (Awater), Henk van der Zuiden (bloemlezer). {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Heilsverwachting ‘Het is niet waar dat dit het zonlicht is’ van Herman Gorter {== afbeelding Foto: ANP ==} {>>afbeelding<<} door Edwin Fagel Met zijn bekende ‘Zie je ik hou van je’ schreef Herman Gorter al op jonge leeftijd een gedicht dat nu nog geldt als een klassieker. Het verscheen voor het eerst in de Verzen (1890). Ik ken in de Nederlandse poëzie geen gedicht dat net zo simpel en net zo direct is, en tegelijk niets aan diepgang inboet. De eenvoud van het gedicht is welhaast verraderlijk te noemen: iedere verliefde tiener zou de regels kunnen uitspreken, maar ik zou er flink wat onder willen verwedden dat geen enkele dat inderdaad zo zou kunnen. Want behalve de evidente liefdesverklaring die het gedicht verwoordt, en die feitelijk het ‘I love you, please be true’-gehalte van het gemiddelde popliedje niet overstijgt, getuigt het gedicht ook van een romantische inborst die bijna te groot is voor één man, en - wellicht daardoor - van een diepe onzekerheid. Met name de slotstrofe (‘Zie je ik wou graag zijn/ jou, maar het kan niet zijn’) vormt de opmaat van de diepe wanhoop waar de Verzen uiteindelijk in eindigen. Gorter schreef ‘Het is niet waar dat dit het zonlicht is’ aan het eind van zijn leven. Hij stierf in 1927 en het gedicht verscheen in de postuum uitgebrachte Liedjes (1930). Tussen de twee gedichten zit een heel mensenleven en dat is te merken. De gave om onthutsend direct te formuleren was de oudere Gorter duidelijk niet verleerd, maar wat bij ‘Zie je ik hou van je’ nog een bijna doorsnee liefdesverklaring van een jongen aan een meisje was, is in dit gedicht een alomvattende liefdesverklaring aan - ja, aan wie of wat, eigenlijk? Gorter noemde het ‘de Geest der Muziek der Nieuwe Menschheid’. Hij was na bestudering van Marx en Engels in 1897 toegetreden tot het socialisme en ontpopte zich in de eerste decennia van de twintigste eeuw tot een vooraanstaande communist. Maar dit gedicht is eigenlijk meer verwant aan Hadewijch dan aan Marx. Niet toevallig benoemt de dichter juist de grote dingen in zijn omgeving: het zonlicht, de wind, de aarde, de hemel. Al het andere valt daar onder, hij zegt dus: ‘Gij zijt alles’. En niet toevallig schemert in het werkwoord ‘blauwt’ een klein sprankje van de jonge Gorter door. De Gorter van de Verzen maakte wel vaker van zelfstandige of bijvoeglijke naamwoorden werkwoorden, of andersom. Bij Gorter was dat allesbehalve een modegril, of een experiment om het experiment. Eerder heeft het te maken met de directheid die hij betrachtte: zijn particuliere woordenschat, en soms ook zijn particuliere syntaxis, drukte eenvoudigweg het meest precies uit wat hij wilde zeggen. Zo ook hier. Strikt genomen ‘blauwt’ de wind niet, die is immers kleurloos. Maar met het woord wordt wel heel subtiel, bijna achteloos, het beeld van een oceaan opgeroepen waar het water af en toe door de wind omhoog wordt gelicht. Zijn hele leven heeft Gorter natuurlyriek geschreven, de natuurbeschrijvingen uit zijn epos Mei (1889) zijn hiervan maar een voorbeeld. In dit gedicht roept hij die {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is niet waar dat dit het zonlicht is, Gij zijt het. Dit is ook niet de wind die over het water blauwt, Die is zoo zacht niet, Gij zijt het. Dit is ook de aarde niet, de hemel niet, Zoo schoon zijn die niet, Gij zijt het. Herman Gorter, uit: Liedjes. Van Dishoeck, Bussum 1930. natuur met één woord op. Het is opmerkelijk dat hij dat hier doet om te verwoorden dat het niet de natuur zelf is waar hij in is geïnteresseerd. Waar is het hem dan wél om te doen? ‘Gij zijt het’, zegt hij, en ondanks dat het gedicht halverwege de jaren '20 van de vorige eeuw is geschreven, vermoed ik dat dat een bewuste plechtstatigheid is. Het gedicht krijgt daardoor het karakter van een gebed: het woord wordt gericht tot iets hogers. Dat het om een godheid gaat, lijkt me uitgesloten, aangezien het marxisme nadrukkelijk een atheïstische ideologie is, en Gorter in eerder werk (bijvoorbeeld het epische gedicht Pan uit 1916) de christelijke/katholieke God had afgewezen. Een aanduiding als ‘Geest der Muziek der Nieuwe Menschheid’ lijkt rijkelijk vaag, maar wordt duidelijker als je het gedicht bekijkt in de context van de hele bundel. Liedjes is namelijk strak gecomponeerd en je doet de gedichten tekort door ze afzonderlijk, los van de context te bekijken. (Overigens is de hele Liedjes onlangs in het Amsterdamse Perdu uitgevoerd als één compositie: voorgedragen door acteur Hugo Koolschijn en dichter Rozalie Hirs, op muziek van Samuel Vriezen.) De bundel bestaat uit drie delen: ‘Bij het naderen der revolutie’, ‘Bij het komen van de revolutie’ en ‘Bij de nederlaag der revolutie’. Dit gedicht staat ergens halverwege het eerste deel, waarin ook bij voortduring een Geliefde wordt aangesproken. Deze Geliefde is al direct in hoge mate mystiek, al wordt ze in sommige gedichten ook zeer lijfelijk beschreven - tot de dichter tot de conclusie komt: ‘Niet uw lichaam,/ maar uwe ziel’. In de latere delen wordt het woord ook gericht tot bijvoorbeeld de Strijd, de Vrijheid, het Gouden Meisje, en het ligt voor de hand dat er voor de dichter geen onderscheid bestaat tussen deze zaken. De communistische revolutie wordt in de bundel verheerlijkt als de verwezenlijking van een utopie - een symbiose van het communisme, de Geliefde en de natuur. Het is de concretisering van een heilsverwachting voor de hele mensheid, die voor de dichter gepaard gaat met een extase die - inderdaad - vergelijkbaar is met die van Hadewijch. Nu, bijna een eeuw later, weten we in welke perversiteiten de communistische ideologie is uitgemond. Gorter zelf zag eveneens dat het met het communisme de verkeerde kant uitging, blijkens de kritiek op Lenin die hij in zijn poëzie en tijdens zijn politieke activiteiten uitte. We moeten het communisme van Gorter dan ook niet verwarren met het politieke systeem dat in de twintigste eeuw zoveel slachtoffers maakte. Bij Gorter was het communisme een ideaal zonder welke zijn leven geen zin had. Een ideaal dat hij in werkelijkheid wilde verwezenlijken, maar waaraan hij het meest indrukwekkend in zijn poëzie vorm gaf. In ‘Het is niet waar dat dit het zonlicht is’ spreekt hij zijn beweegredenen op een bijzonder precieze manier uit. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Inleiding op het werk Een dichter van de explosie Poëzie van Daniel Bănulescu {== afbeelding Foto: Jan H. Mysjkin ==} {>>afbeelding<<} door Jan H. Mysjkin Daniel Bănulescu, op 31 augustus 1960 geboren te Boekarest, studeerde in 1988 af als booringenieur aan het wereldvermaarde Instituut voor Olie en Gas te Ploieşti. Zijn belangstelling ging echter veeleer uit naar literaire bronnen, die hij aanboorde binnen de kring ‘Universitas’ aan de universiteit van Boekarest. Zijn eerste dichtbundel Ziua în care am fost publicat (De dag waarop ik werd gepubliceerd) verscheen in 1987 in de reeks ‘Cartea cea mai mică’ (Het kleinste boek), die destijds als bijlage in het tijdschrift Convingeri Comuniste (Communistische overtuigingen) was opgenomen. Ironisch genoeg had de censuur de bundel tot de helft teruggebracht, omdat Bănulescu's overtuigingen niet door de communistische beugel konden. Verbazend is de reactie van de censuur zeker niet: van meet af aan profileerde Bănulescu zich als een woesteling, ‘een dichter van de explosie en niet van het concept, een dichter die zijn ontdekkingen en zelfverkenning tijdens het schrijven zelf realiseert’ (zoals Mircea Martin, de mentor van ‘Universitas’, het in zijn inleiding op het debuut uitdrukte). De bitterheid om de reële en ideële armoede in Roemenië wordt niet in een slepende klacht van zich afgezongen, maar als een scherpe aanklacht geformuleerd, agressief en provocerend. De weggevallen gedichten zouden pas in 1993 verschijnen in Te voi iubi pân' la sfârşitul patului (Ik zal je liefhebben tot het eind van het bed); daarna volgden Balada lui Daniel Bănulescu (De ballade van Daniel Bănulescu, 1997) en Daniel, al nugăciunii (Daniel, de aanmaning, 2002). In 2000 bracht Bănulescu zijn gedichten samen in de verzamelbundel Republica federăla Daniel Bănulescu (De bondsrepubliek Daniel Bănulescu). Voorin staat een artistieke ‘stamboom’, waarin de ‘Bijbel’ aan het begin staat. Daaruit ontsproten ‘Johannes de Doper’, maar verrassenderwijs ook de ‘Magherulaan’, de slagader van Boekarest. Van belang voor zijn ontwikkeling blijken verder ‘Tante Fina’ te zijn geweest, de ‘berghut Caraiman’, een handvol Engelse popgroepen, de ‘kanarievogel’, naast een hele keur aan schrijvers, boeken en vrouwen. Onder de Roemeense dichters noemt hij de onvermijdelijke Mihai Eminescu, en voorts Nichita Stănescu en Virgil Mazilescu voor de recente jaren. Daniel Bănulescu leeft van zijn pen sinds het verkoopsucces van Te pup in fund, conducător iubit! (Ik kus je kont, geliefde leider, 1994; het eerste hoofdstuk van dit boek werd in Nederlandse vertaling in juni 2007 in Deus ex Machina gepubliceerd), een roman waarin het amorele en wrede karakter van Ceauşescu's regime satirisch op de korrel wordt genomen. De kritiek had het over ‘een roman met een compleet nieuw timbre, een nieuwe stempel en een nieuwe sound, ongekunsteld en duizelingwekkend, doordrenkt van een magisch realisme en een grensloos Balkanisme’. Die wereld werd verder uitgetekend in de romans Cei şapte regi ai oraşului Bucureşti (De zeven koningen van de stad Boekarest, 1998) en Cel mai bun roman al tuturor timpurilor (De beste roman aller tijden, 2008). Gedichten uit: Te voi iubi pân' la sfârşitul patului (Ik zal je liefhebben tot het eind van het bed), uit het Roemeens vertaald door Jan H. Mysjkin. Momenteel bereidt ‘smokkelaar van Roemeense literatuur’ Mysjkin een bloemlezing van Roemeense poëzie in Nederlandse vertaling voor, te verschijnen bij Poëziecentrum. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik ben de grootste woesteling van de stad Als kind vonden de mensen me reiner en beter Gewoon omdat ik in hun ogen klein was Geloofden ze dat ik op mijn knieën zat en voor hen ging bidden Maar ik bad niet En bleef dagenlang roerloos zitten enkel en alleen om een muur tot waanzin te drijven Ze haalden me over de kling van hun kamers Ze duwden allerlei zieke verwanten en vrienden tot onder mijn slapen En riepen me toe: ‘Heer! We weten dat U voor ons bidt Verlos ons!’ En ik verloste zo goed als niets Maar toch waren er in mijn straat een paar die liever zwak dwaas en dwergachtig wilden blijven Uit liefde voor hun ouders Zodat hun ouders een armetierig en ziekelijk iemand Aan hun zijde zouden hebben Die onophoudelijk voor hen leek te bidden Ook ik werd duizelig van al dat bloed - hoe langer hoe meer en almaar meer - dat ik in mij mocht voelen cirkelen Ik groeide ik zoog me vol en bedacht dat een liter bloed Nooit in een melkfles kan Zolang het dat niet wil Zolang het dat niet wil het niet dood is en zwabbert als een koeienuier En mijn bloed zwabberde niet als een koeienuier Ik groeide op mijn gemak voort en ze begrepen dat ze te maken hadden met een gezond exemplaar Er waren boeken die ik aan niemand zou hebben uitgeleend Er waren dametjes die ik door niemand zou hebben laten betasten En ik had hen lief op een manier Dat niemand hen vervolgens nog zou kunnen betasten En ze betastten hen niet En zoals voor iemand die achter de tram aanloopt het moment nog niet gekomen is om de deurstang te grijpen Zo ook is voor mij het moment nog niet gekomen om voor wie dan ook op mijn knieën neer te zijgen Ik zuip ik ben woest ik raak vol hakkels En er zijn momenten waarop ik besef Dat alleen God het verdient dat ik voor Hem bidt {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Vanaf morgen ontmoeten we elkaar direct in de boom Ik heb weinig geleefd Ik had geen tijd om de mensheid het beloofde goed te brengen Mijn voeten op de tafel voor me leggen - ja Mijn voeten opheffen en op de tafel voor me laten neerploffen - ja Een ander krenken me opwinden en van voren af aan beginnen - ja ja ja Ik heb alles verknald Was er een goede aanleiding om iets te verknallen dan verknalde ik het Deed zich een kans voor om me te redden dan verspeelde ik ze Met mijn waanzin raakte ik heel dicht bij de slapen van de Heer - Ik had graag een mondharmonica geknutseld Uit de geslachten van alle vrouwen die ik heb gekend Maar ik ben geen viezerik ‘Ach had ik maar een mondharmonica Ach had het maar genoeg geregend en had ik mijn mondharmonica Dan ging ik op mijn kont zitten en mondharmonica spelen Ging ik op de stoeprand zitten en op mijn mondharmonica spelen’ Alles is mooi wanneer iemand ook voor jou de tafel afruimt Alles is betoverend en zacht en als neuspoeder Wanneer haar neus niet blinkt onder het talkpoeder Mijn portemonnee is niet ook jouw portemonnee Maar we konden ons nog wat gezamenlijk verheugen En wanneer mijn voet je onder de tafel beroert Zal het zijn alsof mijn tong je hersenen liefkoost En samen zouden ze een vreemde klank afgeven Ik was ongelukkig en je hebt me met bicarbonaat ingewreven Ik was aangeschoten en verdrietig en aangeschoten En ik wilde me met alle geweld ombrengen En je hebt me een lavement toegediend Je bereikt niets met bloed Je bereikt alles wanneer je om 5 uur 's morgens opstaat en naar je werk gaat Je bereikt alles wanneer je met me komt ravotten in het kamertje Boven het restaurant van de gebroeders Kivu en neuriet van: ‘Ach had ik maar een mondharmonica Was je maar een deel van een mondharmonica ja mijn mondharmonica Dan had ik me serieus toegelegd op het spelen van mondharmonica Dan had ik me in een hoekje teruggetrokken en op mijn mondharmonica gespeeld’ En nu kom je naar me toe om te zeggen dat je geen geld meer hebt Zo waarom heb je geen geld meer? Waarom zou je me niet langer mooie gevoelens toedragen? Heb je ooit iemand gezien die alleen van zijn liefde leeft? Alleen mij heb je gezien Alleen ik heb op je gewacht Volhardend en ongeschoren en woest En krachtig doorbloed Ooit geraak ik wel eens tot het restaurant hiernaast Ik zal me rechtop hijsen me op mijn knieën laten glijden en tot het restaurant hiernaast geraken Je waanzinnige lippen zullen mijn hele inhoud uit me halen Ik zal in je lever dansen tot in je gal doordringen Ik zal uit jou een grote rondedans voor de vrede maken En van binnenuit op je drukken je omarmen en zingen: ‘Ach had ik maar een mondharmonica Was je toch maar een arme mondharmonica ja mijn mondharmonica Als een bezetene zou ik op de mondharmonica spelen Zou ik hondsdol op mijn mondharmonica spelen’ {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Alsjeblieft wees braaf ik zal je wat kussen je doden en weggaan Ik spreek met een vrouw aan de telefoon En rook Ze antwoordt me vulgair en vreemd Ik zeg bij mezelf dat ik bij haar langs zou kunnen gaan En haar de hals breken Maar ik doe het niet En haar lip die ik nog op mijn lijf voel blijft bij me Ik maak me verschrikkelijk kwaad en we schreeuwen Ze is als een afgesleten doosje lucifers Waarop ik geen zwavelstokje meer kan afstrijken De hele nacht heeft ze liggen zweten en huilen maar nu is het haar duidelijk De hele nacht heeft ze liggen woelen en huilen maar eindelijk baadt ze nu in haar zweet Ik maak me verschrikkelijk kwaad en we schreeuwen Zíj is als een doosje dat door de ene lucifer na de andere werd afgesleten En waarop ík geen zwavelstokje meer afgestreken krijg Ik sta op roep iets en we schreeuwen Ik sla een radiotoestel in elkaar dat ook bij me blijft Ik zou bij haar langs kunnen gaan En haar de hals breken Zou haar alleen kunnen vergelijken met die handschoen van vlees Waarmee God me op een dag heeft gegrepen En tegen een muur te pletter heeft gegooid {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Blijf alles geven op je laatste honderd meter Hoezo je kon het niet weten? Je wist het Ja je wist met elk van je cellen Dat we na een uur samen in de file staan Door een heftige seksuele lust worden overweldigd Je verbleekte we snakten naar adem En kwamen niet verder dan de lift En je maakt me gek Je strijkt met je vingers over mijn slapen en je maakt me gek Je spreekt zachtjes en je opent je mond Tot ik je nerveuze en gekwelde en klaarstaande ingewanden te zien krijg Met trillende staartpunten Die wachten om genomen te worden Hoe kon je het niet weten? Je zou twee vingers mooier zijn dan om het even welke vrouw Heter dieper en liefdevoller Dan om het even welke andere vrouw ter wereld Als je vingers niet al geteld zouden zijn Als je borsten niet al de twee bijnamen zouden zijn Die God je gaf Op de dagen dat God het vlees maakte Je overbluft me Je roept mijn naam komt dichterbij en overbluft me In de kamer van je lichaam krijg ik altijd de zetel vlak voor de televisie In bed krijg ik het bed In de keuken krijg ik de Weense drievoet voor de koffie Maar je verbleekt We snakken naar adem En komen niet verder dan de lift Wat vloeit mij aan column Titels Er moet een geschiedenis van de Nederlandse poëzie te schrijven zijn alleen aan de hand van titels van bundels. Titels zeggen immers van alles over de bedoeling van de maker. Iemand die een bundel Schapen nu! produceert, heeft iets heel anders in z'n kop dan iemand die het met Wilde halmen probeert, al doen beiden dan een greep in de natuur. Het spijtige van bundeltitels is dat ze, als het goed is, langzaam uit zicht verdwijnen, omdat de maker, wanneer-ie tenminste iets voorstelt, op den duur in zijn Verzamelde gedichten wordt gecanoniseerd. Sommige titels overleven deze ‘Titeldämmerung’ redelijk, bijvoorbeeld Nijhoffs Nieuwe gedichten, of Slauerhoffs Een eerlijk zeemansgraf, maar al te vaak betekent zo'n verzameld werk het einde van onze kennis van de afzonderlijke titels. Ik zou bijvoorbeeld niet weten in welke bundel J.C. Bloems evergreen ‘De Dapperstraat’ oorspronkelijk stond en als ik het opzoek sta ik ervan te kijken, het is de bundel Quiet though sad, uit 1947. Wat zegt zo'n Engelse titel vlak na de Tweede Wereldoorlog? Vroeger, laten we zeggen ten tijde van de Tachtigers, gaven dichters hun bundels graag mooie titels mee. Louis Couperus, die er later niet in doorging, debuteerde met Een lent van vaerzen gevolgd door Orchideeën. Kloos noemde zijn bundels simpel Verzen, net zoals Leopold. En een dichter als Roland Holst wilde dan weer laten zien dat-ie een eindje van de wereld vandaan opereerde, Belijdenis van de stilte, Voorbij de wegen. Mooi, mooi. Maar misschien wat al te etherisch. En dus kregen we vervolgens dichters met juist wat minder sierlijke titels, zoals Du Perron met Poging tot afstand. Vooral Achterberg hield het zakelijker: Osmose, Radar, Cenotaaf. Na de Vijftigers, bij wie het beeld gemengd is, kleurrijk, Triangel der jungle (Lucebert) naast zakelijk Autopsie, anoniem (Kouwenaar), breekt de praattaal in titels uit. Kopland zal een van de eersten zijn geweest, met Wie wat vindt heeft slecht gezocht. Een besmettelijke mode. Wie alleen al in zojuist verschenen bundels kijkt, ziet dat dichters maar wát graag uit de dagelijkse conversaties plukken: Er moet sprake zijn van een misverstand, Nu je het vraagt, Een veelvoud ervan, Vandaar dit huwelijksleven. Maar er blijven ook altijd dichters die het lekker statisch willen houden en hun mond niet voorbijpraten: Beeltenissen, Stil alarm, Sterk zeil, Hechtzwaluwen, Kruissonnetten, Taalgebied. Die zeggen, ik verraad lekker nog niks, kom maar binnen dan zul je het zelf wel zien. Kletsmeiers versus binnenvetters, misschien wel de twee hoofdstromingen in de poëzie. Rob Schouten {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter plaatse Waterballet {== afbeelding Foto: Gerard Verschooten Foto's: Flip Franssen ==} {>>afbeelding<<} Wat: Wintertuin Festival - Poetry Zwem Waar: Sportfondsenbad Oost, Van Beethovenstraat 6, Nijmegen Wanneer: zondag 29 november 2009 door Janita Monna Nieuwsgierig gemaakt door een aankondiging in de programmakrant van het Wintertuinfestival, reis ik zondag 29 november naar Nijmegen. Op weg naar een ‘Poetry Zwem’ in het Sportfondsenbad. Met een ‘waterballet’, ‘dames van dienst’, ‘droge dichters’, ‘een drijfnatte zangeres’, ‘een zingende badmeester’ en meer. Wat dat gaat worden? Een melig soort parodie op de poetry slam, die de Wintertuin mede groot heeft helpen worden in Nederland? Er staan geen specifieke slamdichters op het programma, wel Ilja Leonard Pfeijffer, F. Starik, Els Moors en Jaap Robben. Vanaf het station is het een kleine wandeling naar het zwembad. Toch raak ik verdwaald. Als ik een willekeurige voorbijganger op straat de weg vraag, reageert hij meteen: ‘Oh, maar ik weet waar u moet zijn. Daar.’ Hij wijst in de richting van het sportfondsenbad. Het Wintertuinfestival, de veertiende editie dit jaar, leeft in Nijmegen. Er staan veel, heel veel schrijvers, dichters en muzikanten op het programma, van Paulien Cornelisse tot Menno Wigman, van Nico Dijkshoorn tot Dirk van Bastelaere. Het thema ‘Vrij zwemmen’, over de vermeende spanning tussen de vrijheid van het spel en de beperking van regels, loopt losjes door zeer diverse programma's als ‘Lezen met de sterren’, ‘Poetracks’, waarbij een klassiek gedicht tot popsong wordt bewerkt of ‘Nu u’, waarbij canonieke gedichten zijn herschreven door dichters van nu. Een speelse en lichte benadering van literaire onderwerpen tekent de aanpak van de producties van de Wintertuin. Sluitstuk van het Nijmeegse festival - in mei volgt Wintertuin Arnhem, voorheen waren beide festivals tegelijk - is de ‘Poetry Zwem’. Bij binnenkomst in het sfeervolle jaren '70 bad, wordt het publiek passend welkom geheten door twee meisjes met witte badmuts: de dames van dienst. Iedereen ontvangt een vouwblad met op de achterzijde een gedicht. Voor we het zwembad mogen betreden, moet dat gedicht eerst in een badhokje afgemaakt worden. Er klinkt gezang, een vrouw zingt onder de douche. Ah, de drijfnatte zangeres! Aan de rand van het zwembad proberen bezoekers bootjes te vouwen van het vouwblad met gedicht. ‘Ik vind al jaren dat ik eens naar dit festival moet’, zegt een dame naast mij. ‘Ik hoor zoveel goede verhalen.’ Haar gedicht heet ‘Zwemkampioenen’. Een andere bezoekster zwemt elke week in het sportfondsenbad. Ze is een trouwe Wintertuinganger. ‘Dingen die normaal met voor Nijmegen haalbaar zijn, die krijgen zij voor elkaar.’ Deze middag vindt ze extra speciaal: poëzie in háár zwembad. De bootjes zijn klaar, het licht gaat uit, er klinkt muziek. Naast het water zit een man in terrasstoel. Hij wordt door Frank Tazelaar, festivaldirecteur op blote voeten, en een mede-organisator met stoel en al in het bad gegooid en zwemt vervolgens naar de kant waar hij wordt afgedroogd door twee dames van dienst. De drijfnatte zangeres kondigt zingend, begeleid door haar muzikanten, dichter Ilja Leonard Pfeijffer aan. Hij staat aan de rand van het blauwe, rimpelloze water. Dat wordt ineens in beweging gebracht door schoonzwemsters die te water gaan. Pfeijffer leest en tegelijk gaan de benen van de zwemsters de lucht in. Pfeijffers stem gaat naar forte en de benen slaan op het water. ‘Picobelletjes’ klinkt Pfeijffer, het water tinkelt. Er gebeurt iets bijzonders deze middag, even valt alles samen, de poëzie, de schoonzwemsters, de muziek. Een magisch moment, haast. Nog nauwelijks van deze sensatie bekomen, zie ik hoe mijn achterbuurman door de dames met water overgoten wordt. ‘Ooh’, roept de trouwe bezoekster naast hem, zij is droog gebleven. ‘Had je dat afgesproken?’ De natte achterbuurman kijkt star voor zich uit. Dan leest Jaap Robben, stadsdichter van Nijmegen, en het ballet zwemt een lichtere dans, passend bij de gedichten. En als even later in een gedicht van Els Moors het woord ‘spoor’ valt, trekken de ballerina's een spoor door het water. Het is tijd om de gevouwen gedichtenbootjes te water te laten. Ze doen een wedstrijdje welke het eerst bij de streep is. De dames van dienst blazen ze voort. Het bootje van bezoekster Carola wint. De badmeester leest haar gedicht ‘Zand’ voor: ‘Zwevend op mijn luchtbed/ ruik ik vissen en violen.’ Na de voordracht van F. Starik is het echt vrij zwemmen. Directeur Tazelaar neemt als eerste een duik. Snel gevolgd door vele andere bezoekers, grote mensen en kinderen. Ilja Leonard Pfeijffer blijft droog: ‘Ik dacht vanmiddag nog: “Ik gá niet voorlezen in een zwembad.” En dan heb je ineens een van de meest poëtische gebeurtenissen van het jaar.’ Poëzie en schoonzwemmen, het kan maar zo een nieuwe klassieke formule worden. Meer over de producties, programma's, uitgaven en festivals van Literair Productiehuis Wintertuin op www.wintertuin.nl. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Recensies Marije Langelaar De schuur in De Arbeiderspers, 2009 82 pagina's, €16,95 Lieve vergezichten door Marja Pruis {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Dat kan natuurlijk, dat een bundel zich op zich goed laat lezen, misschien zelfs wel vatten, maar dat zo gauw het op de exegese aankomt, de boel ook zomaar onder je handen verpulvert. Het ingewikkelde van het recenseren van poëzie, meer nog dan van proza, is dat je als recensent geacht wordt een über-begrijper te zijn, een duider bovendien. Maar openleggen is in het geval van poëzie vaak ook een beetje stukmaken. De gedichten van Marije Langelaar hebben iets bedrieglijks: ze zijn niet heel eenvoudig, maar ook niet bepaald ondoorgrondelijk. Er is een grote speelse beweeglijkheid, die heel aantrekkelijk is maar ook verraderlijk. Neem het korte titelloze openingsgedicht: ‘Gleden in de tobbe, onze kleren/ naar de schuur/ weer naar buiten en op het paard/ wij bleven de ganse dag glijden en niets/ hield ons/ gleden glad tussen de lakens en/ roetsjend de kist in.’ Dit gedicht lijkt over de eindeloze, onbezorgde jeugd te gaan, met relicten als tobbe, schuur en paard, waarin de ganse dag gegleden werd, maar in de laatste regel wordt opeens een enorme oplawaai verkocht: het is allemaal de voorbode van de dood. Tegelijkertijd: als je dit zo stelt, heb je ook meteen de ziel uit het gedicht gehaald en fijn gestampt. De schuur is alom aanwezig in deze bundel, als plek om naar toe te vluchten, als schuilplaats en als natuurlijk habitat voor de menselijke diersoort; ‘we mekkeren wat tussen de stenen/ we mekkeren de pan uit’. Het meest opvallend F. Starik Victoria Nieuw Amsterdam, 2009 72 pagina's, €16,50 Aandacht voor het onaanzienlijke door Rutger H. Cornets de Groot {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ‘Prijs de lucht van heet asfalt van zweet van patat’ dichtte Jan G. Elburg, ooit leraar van F. Starik aan de Rietveldacademie. In Stariks laatstverschenen, tiende bundel Victoria wordt ruimhartig plaats geboden aan dingen die even herkenbaar als onaanzienlijk zijn: van Spa-flessen, stofzuigers en kruimeldieven tot de Belastingdienst, Dirk van den Broek, Hyves en Facebook. Toch gaat het in deze poëzie niet om het binnenhalen van ‘de alledaagse werkelijkheid’. De werkelijkheid is tenslotte niet alledaags, en zelfs niet herkenbaar, maar concreet en vreemd, wanneer je althans oog hebt voor de afgrond die zich achter elk ding opent. Neem die Spa-fles, die in het huishouden van de bezitter als gieter blijkt te fungeren, en die daarmee een heel leven samenvat en een mentaliteit zichtbaar maakt. Of de verschrikking van de stofzuiger en de kruimeldief, die het vuil weghalen dat mensen voor hen achterlaten. Starik (1958), dit jaar gedecoreerd met de prestigieuze Amsterdamprijs voor de Kunst, is patroon van de Eenzame Uitvaart, die laatste groet aan zwervers, junks, zelfmoordenaars, vergeten bejaarden, illegalen en andere welvaartsresten. In deze nieuwe bundel gaat het niet langer om het moment van de dood als afscheid van een leven, maar om hoe mensen zich dagelijks staande proberen te houden in het geweld van de dood. Soms moet daarvoor die dood ook tegemoet worden getreden: {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} [Vervolg recensie Marije Langelaar] figureert hij in ‘Brand’: ‘Ladders rijden de straat in/ wij, doof en zacht van slaap, verstrikt in een zone/ van donkere stille planten/ en dan plots de schrik die weldra door ons hoofd/ claxonneert: huis uit! huis uit!/ Vluchten op het randje van een mes de schuur/ in.’ Met een niet voor de hand liggend beeld, zonder hoogdravende woorden, wordt onze menselijke conditie pregnant en grappig tegelijkertijd samenvat. Het zou ieder moment zomaar kunnen gebeuren: we worden opgeschrikt uit onze gedoetjes en moeten dekking zoeken. Alweer: zo geparafraseerd klinkt het uitermate lullig. Troost: dat is vaak zo bij sterke, aardse poëzie. De bundel is opgebouwd uit drie titelloze afdelingen. De eerste heeft een motto ontleend aan de middeleeuwse ideeën over de opbouw en de functie van het lichaam, tegelijkertijd nuchter en mystiek. De ontwikkelingsgang van een embryo gaat van melk, naar bloed, naar vlees. Het is de perfecte opmaat naar poëzie waarin het lichaam, denderend en aftakelend, centraal staat, ‘wij dragen de schedel/ nog eenmaal het licht door.’ Mooie, afstandelijke gedichten, die nuchter en toch ten enenmale de cyclus van het leven vangen, ‘we trekken de duimen los/ krijsen wat in de kelder en bewegen’. Niet allemaal even geslaagd, maar wel met zo'n dwingende kracht gebracht dat ze geloofwaardig zijn. De tweede afdeling opent met een bizar citaat ontleend aan een universitaire website: een opsomming van werkwoorden en bijvoeglijke naamwoorden die met ‘vrouw’ worden geassocieerd. In de gedichten die hierop volgen, wordt iets uitgevochten tussen, jawel, vrouw en man. Niet zozeer de gedichten als geheel als wel afzonderlijke strofes treffen onmiddellijk. Bijvoorbeeld in het gedicht ‘Warschau’ zijn de slotregels van een sinistere dreiging. De ‘ik’ heeft een congres bezocht in Warschau, en keert terug met de boot: ‘de beesten langs de waterkant/ zaten ontgoocheld bij elkaar/ zij wisten:/ wij allen komen in de mens terecht’. De derde afdeling begint met iets soortgelijks als afdeling II, zij het nu rondom de associaties met ‘man’. Misschien is het wel zo simpel dat de gedichten die hierop volgen ook vanuit het mannelijk perspectief zijn geschreven. De krachtige, onverschrokken toon, alsmede het gesol met borsten en het getast onder rokken, lijken hierop te wijzen. ‘oooh wat een wilde dag/ wat een wilde vriendin/ en wat een wild gras!’ Al het erop aankomt zijn wij niet meer en niet minder dan beesten, doof en zacht van slaap. Zoiets lijkt Langelaar met haar onthechte poëzie, vol vreemde, lieve en een tikje ongrijpbare vergezichten, te willen laten zien. [Vervolg recensie F. Starik] En hoe ben jij de winter doorgekomen? Stijfjes liggend, niet meer dromend? Het voorjaar heeft je opgewarmd, maar niet genoeg. Ze zeggen: we hopen dat je hier rust vond maar rusten klinkt me te gezond voor wat jij doet. Dat Starik zich in deze pregnante, maar ongedwongen taal uitdrukt, ligt met zijn aandacht voor het onaanzienlijke, voorwaardelijke en vergankelijke niet voor de hand. Je zou verwachten dat zijn taal eveneens voor een deel uit afval en gerecycled materiaal zou bestaan, die bij gebrek aan bruikbaarheid de coherentie van zijn gedicht zouden aantasten. Maar Starik is er niet op uit om de status van zijn gedicht met modernistische grappen in het geding te brengen; het leven zelf staat immers al op de tocht. Toch kan door de herkenbaarheid van zijn motieven en de eenvoud van zijn taal het drama dan soms aan je aandacht ontsnappen, en lijkt het alsof deze poëzie zich zozeer met het onaanzienlijke identificeert, dat ze zelf onaanzienlijk wordt. Maar de kunst is: je bij het lezen van deze poëzie niet door je ogen te laten bedriegen. De zintuiglijkheid van Stariks gedichten blijkt niet uit opzichtige typografische, syntactische of prosodische ingrepen, maar uit het impressionistische perspectief dat ze bieden: je moet als het ware je ogen sluieren om in het diffuse aanbod van de ‘alledaagse’ werkelijkheid en in de eenvoud van Stariks taal de concrete contouren van psychische werkelijkheden te zien. Starik heeft deze bundel Victoria genoemd, wat ‘overwinning’ betekent. Feitelijk past die titel op alle poëzie, want poëzie overwint alles zoals men weet, ook en vooral de dood. Wie Starik wel eens heeft zien lezen, weet dat hij zich nogal formeel, onnatuurlijk en onrechtstreeks uitdrukt, waardoor het lijkt alsof alles wat hij zegt op slag in poëzie verandert: poëzie is tenslotte geen natuurlijke taal. Maar dat betekent niet dat er aan die taal geen eisen worden gesteld. Want alles verdient het weliswaar om tot poëzie te worden verheven, maar niet alles is poëzie. Het ‘Victoria’ bestaat eruit het alledaagse in de werkelijkheid en in de taal niet als iets vanzelfsprekends op te vatten, maar als iets dat, hoe voorwaardelijk ook, op die werkelijkheid is overwonnen, waardoor die taal evenzeer uit het leven is gegrepen als de mensen en dingen die er dagelijks uit worden gegrepen. Starik moet je leren lezen. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Hélène Gelèns zet af en zweef Cossee, 2010 64 pagina's, €16,90 Alsof mijn zweven ervan afhangt door Edwin Fagel {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Met haar debuut niet beginnen bij het hoofd (2006) oogstte Hélène Gelèns lovende recensies en een nominatie voor de C. Buddingh'-prijs. In de bundel, die bij Uitgeverij 521 in de Sandwichreeks verscheen, demonstreerde de dichteres te beschikken over een eigen toon, een bijzonder taalgevoel en originele invalshoeken. Keerzijde van die talenten was wat mij betreft dat veel gedichten erg lang van stof waren, terwijl bij al dat vertoon van taal de inhoud nog wel eens werd vergeten. Bij Cossee is inmiddels Gelèns' tweede bundel verschenen, zet af en zweef. Hierin laat Gelèns ondubbelzinnig zien waartoe ze in staat is. In deze bundel geen gebabbel om een punt duidelijk te maken dat allang duidelijk is: de regels raak, de gedichten sterk. Bij het lezen van de eerste afdeling in zet af en zweef, ‘ongeremd rennen’, moest ik herhaaldelijk aan een boek van de Hongaarse schrijver Peter Nádas denken. De levensloper, heet het in vertaling. Daarin worden pagina's lang zeer nauwgezet de gedachten weergegeven van een renner. Het mooie daaraan is dat hoewel de renner en zijn gedachten geen moment worden verlaten, het verhaal uiteindelijk over heel andere dingen gaat dan het rennen alleen. In de reeks van Gelèns is eveneens een renner aan het woord. Zeer gedetailleerd wordt de ervaring van het rennen beschreven, de waarnemingen, de gedachten van de renner. De gedichten krijgen door de klankeffecten en herhalingen een bezwerend, welhaast meditatief effect. En al snel gaat het ook over waarnemen, over het ervaren van je omgeving; ‘in ongeremd rennen’: volg je het pad tot je het pad tevoorschijn rent ren je de zon tevoorschijn en een duinvallei het mulle zand het helmgras het geruis van de zee ren je de zee tevoorschijn een steeds onmetelijker zee Waar de reeks begint met een aantal gedichten over ‘halt houden’, waarbij nadrukkelijk wordt gezegd: ‘houd nou toch eindelijk halt’, - regels die ons manen stil te staan, om Antjie Krog Hoe zeg je dat Podium, 2009 156 pagina's, €19,50 Halfontkleed schreeuwen door Rob Schouten {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De nieuwe ambassadeur van de Zuid-Afrikaanse letterkunde in Nederland lijkt Antjie Krog te zijn geworden. Ze is een geregelde gast op festivals en haar werk wordt altijd subiet vertaald. Haar bekendheid dankt ze aan hevige, hartstochtelijke, persoonlijke en compromisloze gedichten, of ze nu gaan over de politieke situatie in haar land, over het dagelijks leven of over de erotiek. Geen verfijnde beschaving, ook geen internationaal surrealistisch toverwerk of zen-achtige verstilling, maar een primair en authentiek levensgevoel beheerst haar werk; ‘my poésie blink soos 'n voormalige hoer/ langs die slimline mannekyne uit Palinodes’. Je hebt het gevoel dat de hele bewogen cultuur van Zuid-Afrika meesiddert; haar werk stampt, sist en scheldt. Leg het bijvoorbeeld eens naast de nette Europese dichteres Wislawa Szymborska en je proeft het verschil: bij Krog niks van die beheerste, humanistische wijsgerigheden, maar oergevoelens in vaak ongelikte taal: ‘ek ruik na kots en kak en sweet/ na saad en uie’. Politieke correctheid speelt in haar werk welbeschouwd geen rol. Eerder gaat het bij haar om de gepassioneerde worsteling met gegeven situaties, of dat nou huiselijke of maatschappelijke zaken betreft. In de door de dichteres zelf samengestelde bloemlezing Hoe zeg je dat, vertaald door het duo Robert Dorsman en Jan van der Haar, heeft ze vooral persoonlijke thema's gekozen: liefde, huwelijk, kinderen, ouder worden. ‘Dié huwelik is my herder’ varieert ze ergens op psalm 23 maar dat zegt niks, even verderop schreeuwt ze: jy het 'n mistress jy loop jy liefkoos asof iemand anders binne-in jou sing {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} [Vervolg recensie Hélène Gelens] ons heen te kijken - eindigt de reeks met gedichten waarbij de renner één wordt met zijn omgeving: ‘ik ren, ik word deel van snelheid/ ik hijg, ik word deel van zuurstof’. Het een sluit het ander niet uit, volgens mij. De reeks geeft uitdrukking aan een levenshouding, waarbij de ‘ik’ zich om te beginnen ten doel stelt zich zoveel mogelijk bewust te blijven van zijn omgeving. Van daar uit wordt de roes, de bewustzijnsvernauwing nagestreefd waar de renner door vermoeidheid mee te maken krijgt wanneer hij een lange afstand rent. Men wordt zich dan juist meer bewust van het functioneren van het eigen lichaam: de ademhaling, de hartslag. Of, anders gesteld: het onderscheid in de waarneming tussen de omgeving en het eigen lichaam wordt opgeheven. Gelèns beschrijft hier een welhaast mystieke ervaring, een ‘zwevende’ toestand die kennelijk heel wezenlijk is: ‘rennen en wennen alsof/ mijn zweven ervan afhangt?’ Het thema van de renner komt elders in de bundel nog een paar keer terug. Omdat, daar ben ik van overtuigd, deze toestand het meest helder Gelèns' opvattingen over poëzie en het leven uitdrukt. Ze zoekt namelijk voortdurend een toestand op waarin het bewustzijn minder ‘goed’ werkt, zoals bijvoorbeeld de half slapende toestand; ‘wat nog eens’: wakker schrikken als iemand je slaapkamer instormt een envelop op de vloer smijt: dit lag nog op het pad wakker schrikken als iemand opnieuw binnenstormt dezelfde envelop neersmijt: dit lag nog op het pad de vloer afzoeken: geen tweede envelop? raar maar het kan op 5 meter van de vloer in een kamer van 3 meter hoog jezelf herkennen in een schim beneden bij de deur terwijl een andere schim tegen een wand kwakt? dat kan maar vanuit een voorpost van de hemel aanschouwen hoe je wang vloekt met de plas geel waarin je ligt? Gelèns' toon is tegelijk speels en nadenkend, en nergens triviaal of dagelijks - terwijl de gedichten dikwijls wel degelijk over de triviale dagelijkse dingen lijken te gaan. Dat komt door haar bijzondere aandacht voor de klank van de woorden. Haar woordgebruik is bijzonder muzikaal. Vaak ook zet ze zelfs onomatopeeën in om het geluid van hetgeen ze uitdrukt weer te geven, zoals ‘rinkinken’, of, in een gedicht waarin een klok tikt wordt het woord ‘tik’ zo vaak herhaald, dat er daadwerkelijk een klok tikt in het gedicht. Maar ondanks deze preoccupatie met klank wordt de zegging van de woorden niet uit het oog verloren. Het heeft geresulteerd in een dikke bundel, waarin op een bescheiden manier met taal en vorm wordt geëxperimenteerd. Soms geslaagd, hier en daar wat minder geslaagd (het tikkende gedicht tikt me bijvoorbeeld wat al te uitbundig) - maar hoe dan ook is zet af en zweef een prettig zwevende bundel geworden, met gedichten die duidelijk met veel taalgevoel en -plezier zijn geschreven. [Vervolg recensie Antjie Krog] En in een volgend gedicht: half ontklee staan ons weerskant ons roomkleurig bed kaalvoet op 5 skildmatte vir mekaar en skree Zo duwt Krog ons genadeloos haar persoonlijk leven op, haar schijnbaar irrelevante ervaringen in ‘die groot ewige brand/ van die tyd, in die gang van gebeure’ maar die met haar stem karakteristiek worden voor het hele menselijk tekort. Het zijn letterlijk ‘familiefigure as beeldmateriaal’. Een belangrijke bundel van Antjie Krog is Lady Anne, uit 1989, een jaar waarin in haar land het Apartheidsregime al op z'n laatste benen liep, in 1990 zou Mandela vrijkomen. Het personage Lady Anne heeft qua naam natuurlijk enige verwantschap met Antjie zelf, maar ze is per saldo te blank om de snelle politieke en maatschappelijke veranderingen van het moment allemaal te volgen. Tegenover de nette blanke mevrouw stelt Krog het oerbeeld van de tong, in het gedicht ‘transparant van die tongvis’, over haar kinderen, vergeleken met het broedsel van de tong: die onderste ogie verwonders blou soos Pa s'n migreer versigtig met 'n komplekse bondeling van senuwee en spiere tot bo langs die ander die parmantige mondjie trek byna afwykend met tyd sal die tongetjie sy lê kry die boonste flank begin donkerder pigmenteer Er heerst een huiselijke sfeer, moeder met kinderen, thuis aan het werk, die lijkt te contrasteren met het vreemde beeld van de tong. Maar wie nauwkeurig kijkt, ziet dat het hier om een maatschappelijke metafoor gaat. Als de tong migreert verandert ook zijn uiterlijk, ogen verwisselen van plaats, hij verkleurt. Dat is ook wat er hier gebeurt, de kleine tongetjes lijken een haast pijnlijke transformatie te ondergaan, maar hun moeder kust haar veranderde kinderen in goed vertrouwen dat alles goed zal komen. En zo gaat dit gedicht onmiskenbaar over Zuid-Afrika ten tijde van de drastische transformatie, de noodzaak tot aanpassing. De zin ‘die boonste flank begin donker te pigmenteer’ is wat dat betreft wel heel karakteristiek voor de kleurverandering van het land, maar ook klinkt de hoop door dat het straks allemaal tot rust zal komen. Het is een wonderlijk gedicht, alledaags en gek tegelijk, gedreven en betekenisvol. Krog op haar best, zoals haast alles in deze anthologie. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Robert Anker gemraad slasser d.d.t. Querido, 2009 70 pagina's, €17,95 We marcheren vrolijk slopend verder door Edwin Fagel {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Laatst liep ik in betrekkelijke haast door Amsterdam. De aangesprokene heb ik niet gezien, maar wel de spreker: die stond nonchalant tegen de gevel en riep luidop: ‘Haaaaaa, lekker kontje! Jaaaaaa, lekker kutje!’ Van dit soort uitingen kan ik eigenlijk nogal boos worden. Niet eens vanwege de uiting zelf (we zijn allemaal mensen), maar meer omdat een dergelijke uitroep intimiderend moet zijn voor de eigenares van de aangeroepen lichaamsdelen, en eenvoudigweg omdat ik er geen behoefte aan heb op straat te vernemen waar die nonchalante man zoal opgewonden van wordt. Dat een totaal andere houding ten opzichte van dit soort uitingen ook mogelijk is, leerde ik niet lang daarna, toen ik de nieuwe bundel van Robert Anker opensloeg, gemraad slasser d.d.t. Je kunt er ook poëzie van maken. De bundel is geschreven in de straattaal van dit moment. Het is daarmee in de eerste plaats een agressieve bundel, het leest als een rapplaat. Is het daarmee ook een statement over de huidige tijd? Ja, maar wel op de manier waarop Kabouter Buttplug van Paul McCarthy dat is: provocerend, niet vrij van ambiguïteit. We maken in de openingsreeks kennis met het personage Gemraad Slasser. Die naam klinkt al niet aangenaam, wellicht door de associatie met ‘germaans’ in de voornaam en die dubbele s in de achternaam. De afkorting d.d.t. uit de titel is die van een insectenbestrijdingsmiddel, een gif. Het is ook een afkorting uit de worstelwereld (Drop Dead Twice), waarbij de tegenstander met zijn hoofd tegen de mat wordt geslagen. Deze Gemraad maakt zijn akelige naam volledig waar. Hij is in de weer met kogels en honkbalknuppels en is ook voor het overige geen zachtzinnig persoon: doctor ingenieur g slasser pijpt zichzelf met goede bedoelingen graag terzake hij wil het kuifvee voorgaan naar de weide maar het gesmokkeld mes in de pocket preekt de waarheid die aanschuift op tv waar slasser Paul Bogaert de Slalom soft Meulenhoff|Manteau, 2009 Ongepagineerd, €19,95 De satan in cornflakes door Laurens Ham {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Op een novembermiddag sloeg ik, wachtend op de trein op station Amsterdam Zuid, de bundel AUB (2006) van Paul Bogaert open. Op de omslag stond een uitgestoken hand, die (‘alstublieft’) mij uitnodigde in de bundel. Na enkele gedichten kwam er een daklozenkrantverkoper voorbij, die me een krantje verkocht. Ik vervolgde mijn lezing in Bogaert, maar mijn blik bleef aan de omslagillustratie haken. Die betekende ineens iets anders: ik begreep het nu als een bedelgebaar. De gedichten van Paul Bogaert hebben altijd dat effect op mij: zijn woorden en zinnen hebben geen stabiele betekenis, omdat ze in een context worden geplaatst waarin betekenisaspecten door elkaar gaan lopen. Heel duidelijk was dat het geval in Circulaire systemen (2002). Op de achterflap stonden tientallen situaties opgesomd die als circulair systeem konden worden opgevat; in de afzonderlijke gedichten liepen die naadloos in elkaar over. ‘Het is de wanklank uit de hijger zelf/ die hem/haar zo hijgen doet’, verwijst dat naar ‘het bed der geliefden’, naar ‘opwinding’ of ‘reanimatie’? Het antwoord is niet te geven. Bogaerts vierde bundel, de Slalom soft, lijkt bundellang te willen doen wat hij eerder alleen op gedichtniveau beproefde: het slalommen rond een betekeniskern. Van zijn vorige bundels handhaafde hij de techniek om niet de pagina's te nummeren, maar alleen de gedichten. Dit keer schrijft {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} [Vervolg recensie Robert Anker] henny henny beft die alles penetreert ook de waarheid zo geleerd gevingerd giechelt mee voor hogere doelen die een slasser al doorziet als hij zich heeft afgeveegd de camera betrapt ons op de weide maar wie leidt ons nu de waarheid een dow-jonese del en onze nachtrust hapert omdat gemraad slasser onze regels steeds verzet De geest van Slasser waart door de hele bundel. In bijvoorbeeld de triomfantelijke, haast primitieve uitroep ‘Het is weer meisjeskutjestijd’. In de gedichten uit de reeks ‘Meisjeskutjestijd’, met ironisch aandoende Italiaanse titels, passeert het hele arsenaal aan pornografische termen de revue, maar dan wel een zo plat en lelijk mogelijke porno, waarin het bijvoorbeeld ‘ruft’, waarin billenvet ontklemd wordt, en verlekkerd wordt gesproken: ‘lekker schenden in de sloerie’. Ook in de andere afdelingen wordt de taal van de agressie met een zeker taalgenoegen uitvergroot en grotesk gemaakt. Het is geen erg gemakkelijke gedachte dat Anker veel van zijn regels rechtstreeks uit het dagelijkse taalgebruik heeft overgeschreven. Hij is er daarna mee aan de slag gegaan en heeft er poëzie van gemaakt waarin het voor een groot deel om de klank draait. Veel (klank)effecten zijn bijzonder lelijk, zoals opzichtige alliteraties als ‘die sloerie van een slasser’, of ‘kus kutje kusje’, of flauwe woordspelingen als ‘Cunt your blessing’. Die ‘lelijkheid’ zoekt Anker voortdurend op (met uitzondering misschien van een paar gedichten in de afdeling ‘Vredes moker’), en daarmee beukt hij zijn lezer murw. Maar de gedichten uit de afdelingen ‘Niet zeuren’ en ‘Normaal toch’ lijken wat minder bewerking gehad te hebben en zijn juist daardoor beklemmend. De regels lijken rechtstreeks overgeschreven uit de monden van de sprekers, en daarmee komt de mentaliteit waaraan ze uitdrukking geven angstig dichtbij: Dat are durp is van de roomsen luustert gij? Laatst nog ien 't ziekenhuis ingeslagen goed zo. Dit is ons honk 't Befke haha nait voor homo's. Als je verliest wat aantrekk'n dus nog een trui. De meisjes doen het andersom daar mogen wij niet bi. Laatst toch een keertje innebroken da was lachen ja. Wie is in de slotafdeling ‘In de blubber’ aan het woord? Het lijkt de dichter zelf die met de stem van de leraar in de taal van het tuig (‘trek nou godverdomme/ eens die capuchon van je baseballpetje als ik met je praat’) enkele conclusies trekt: ‘Want dit begint langzaamaan te stinken/ naar betekenis (voor recensenten en andere gluurders naar de nevel in den hoge (...)’. En hij zegt: ‘Die mongolen dat zijn wij/ die marokkaanse ettertjes zijn wij’. En hij gaat ons tenslotte voor in het gebed ‘tot de onbestaande god/ dus tot onszelf’. Een gebed dat volledig ontspoort en uiteindelijk concludeert: ‘je ziet/ zonder bermbom/ is er ook al geen redden aan maar we marcheren vrolijk slopend verder’. Dit is kortom een bundel die de rillingen over het lijf jaagt. [Vervolg recensie Paul Bogaert] Bogaert echter geen opeenvolging van korte, thematisch samenhangende teksten, maar één verhalend gedicht dat in 29 langere verzen is onderverdeeld. In de Slalom soft is met enige moeite het verhaal te herkennen van een badmeester (de ‘redder’) die in een zwemparadijs werkt, daar faalt en moet vertrekken. Wat er precies aan de hand is, blijft onduidelijk, maar regels als ‘Hoe haal je een shock uit een lichaam?’ suggereren dat er iemand in het zwembad verdrinkt. Het spookbeeld van de verdronkene blijft, zo blijkt aan het einde van de tekst, door zijn dromen spelen: ‘Een knalblauw spook, zeg je,/ - je wéét toch dat dat een drenkeling is -/ een knalblauw spook vliegt regelmatig door de stolp van je slaap.’ De thema's die Bogaert al vanaf het begin van zijn carrière bezighouden, keren hier terug: de commercie en de economie, het alledaagse leven, het machinale en de techniek. Het zwemparadijs kan worden gezien als een metafoor voor de hedendaagse privacyloze samenleving: de redder is aangesteld om de bezoekers van het zwembad te observeren en controleren, maar ook hij wordt door camera's bespied. Die dubbele controle wordt hem uiteindelijk fataal, wanneer tijdens een aantal ondervragingen blijkt dat zijn handelen nauw door een hogere instantie bestudeerd werd. Big Brother was watching him. Helaas doet de plot, die de bundel een ruggengraat geeft, soms afbreuk aan de kracht van de afzonderlijke gedichten. Ik vind dat Bogaert op zijn best is waar hij dubbelzinnigheden en onduidelijkheden laat bestaan. Die spanning wordt in de Slalom soft soms tenietgedaan door de verhaallijn. Bogaert lijkt dat te hebben willen ondervangen door de lezer wel telkens op het verkeerde been te zetten met allerlei verteltrucs; hij duidt de redder bijvoorbeeld nu eens aan met ik, dan weer met jij, dan weer met hij. Dat doet vooral gemaakt aan en verstoort niet mijn indruk dat het verhaal van de bundel in wezen nogal eenvoudig is. Misschien oordeel ik nu te vroeg, want de Slalom soft heeft meer te bieden dan alleen het verhaal. Het is ook een uitdrukking van Bogaerts bijzondere taalvermogen, van zijn soepele manier om met krankzinnige metaforen de lezer bij de les te houden: ‘- Ik walg van de superette,/ van de geur van de satan in cornflakes,/ van het overal aangeborduurde...’ Misschien is het het beste om het verhaal zoveel mogelijk terzijde te leggen en van de afzonderlijke teksten te genieten; wanneer ik dat probeer, begint de bundel net als de eerdere boeken van Bogaert te glanzen. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Elma van Haren Flitsleemte De Harmonie, 2009 64 pagina's, €14,50 Contact zoeken door Samuel Vriezen {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Aan het eind van haar nieuwe bundel, Flitsleemte, neemt Eltna van Haren een groot risico door integraal een sterk gedicht van de 9e-eeuwse Chinees Yao He te citeren. Zulke gastvrijheid is risicovol, omdat de ereplaats aan een andere stem wordt verleend. Die andere stem doorbreekt de eigen stem en vormt daarmee onvermijdelijk een zwaartepunt binnen de eigen bundel. Yao He's gedicht gaat als volgt: ‘Doorgaans geef ik/ mezelf de schuld/ voor de smakeloosheid van mijn poëzie,/ anderen mogen ze/ dan wel reciteren -/ ikzelf hoor ze niet graag./ Maar toen me werd verteld/ dat ik met u/ dezelfde schrijfstijl deel,/ stopte ik met het verbranden/ van de gedichten/ die ik in de vlammen hield.’ Deelt Van Haren de schrijfstijl van Yao He? Nauwelijks. Yao He's gedicht is formeel gezien streng en evenwichtig (twee zinnen van elk twee helften van elk drie regels) en inhoudelijk to the point. Maar Van Harens ritmes zijn eerder gracieus en improvisatorisch dan dwingend, en haar gedachtegangen eerder associatief uitwaaierend dan puntig. De toon zit ergens tussen kletserige gezelligheid (‘Koffie? Nee, mij liever thee. De kranten. Een gesprek ontvouwt zich’) en vrijuit hardop denken in (‘Sorry,/ maar het naadloos aan elkaar sluiten van lichamelijke systemen,/ vooral de noodzaak van de flitsleemte tussen gedachten,/ - zoals de leegte tussen planeten botsingen voorkomt/ en leegte hier in de betekenis van het tegenovergestelde van/ tastbare massa - stuwt mijn engtevrees naar duizelingwekkende hoogte’, enzovoort). Het zijn sierlijke dansjes die ze opvoert, in vrije, zeer vrije vorm, waarin steeds ruimte is voor een onverwachte uitroep (driekwart van de gedichten bevat een of meer uitroeptekens), een humoristische gedachtesprong, een kleurrijke beschrijving of neologisme (‘boterbloemgele wei’, ‘Een grote trampoline,/ ruimmondige onstilbare ronde/ spiralende deinende navel/ heldhaftig luchtledige piste// en het vlezig weiland rauw daarachter’). Wel deelt Van Haren met Yao He een belangstelling voor het vermogen van poëzie om te verbinden. Op veel plekken in de bundel bekijkt de dichter andere dichters. Dit gebeurt in een paar gedichten met abstracte titels, die een soort mini-essays suggereren (‘Uitsluitsel’, ‘Vasthoudendheid’, Peter Swanborn Tot ook ik verwaai Podium, 2009 52 pagina's, €14,50 De afwas in een tas door Thomas Möhlmann {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Twee jaar na zijn voor de Buddingh'-prijs genomineerde debuut, Bij het zien van zijn lichaam, komt Peter Swanborn al met Tot ook ik verwaai, een indringend verslag van het afglijden van een dementerende moeder. Ik schrijf ‘een’ omdat dat nu eenmaal zo hoort, maar laten we er meteen maar ‘zijn’ van maken, want zo is het, getuige onder meer een interview met de dichter op boekenporta) www.lezen.tv (waarin ook ruim tweederde van de bundel wordt voorgelezen). Hij duidt in dat interview het schrijven van zijn bundel en het sterven van zijn moeder aan als ‘parallelle processen’. De bundel volgt dan ook een recht en zuiver chronologisch pad: van de eerste duidelijke tekenen van dementie (eerste afdeling; 14 gedichten), via opname in een verpleegtehuis en het aldaar verder vorderen van de ziekte (tweede afdeling; 12 gedichten), naar het bijeenkomen van de familie in afwachting van het einde (laatste afdeling; 11 gedichten). Moeder en zoon blijven door alle 37 gedichten heen dicht bij elkaar, dat wil zeggen: de zoon blijft in de buurt, en ziet en beschrijft nauwlettend hoe zijn moeder steeds wat verder van hem wegdrijft, zonder dat hij daar ook maar iets aan kan doen. Eerst neemt haar eigen vertrouwde omgeving steeds minder vertrouwde vormen aan: thuis bestaat het bezoek alleen nog uit schimmen uit het verleden, belanden soep en rijst in de planten en de afwas in een tas, en buiten de deur gaat het allemaal ook niet meer zo eenvoudig: in de buurtsuper worden boodschappen netjes ín de schappen gezet in plaats van eruit gehaald, en tijdens een korte wandeling klinkt al gauw een angstig ‘jij weet waar we zijn hè?’, waarna {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} [Vervolg recensie Elma van Haren] ‘Benadering’). Het zijn steeds drieluiken waarin het onderwerp van de titel op verschillende manieren behandeld wordt, en steeds beschrijft één van deze afdelingen hoe de ‘ik’ het karakter van een dichter bekijkt in het licht van zijn of haar poëzie. Tot contact komt het niet altijd. Zo heeft één dichter eenzaamheid als thema en leeft deze zijn poëzie zodanig dat de ik geen contact kan maken: ‘Ik had hem graag willen aanspreken/ doch eenzaamheid is niet mijn thema.’ Een poging van de ik om met een andere dichter in gesprek te komen, in het gedicht ‘Benadering’, eindigt zelfs in ruzie. Doch eenzaamheid is niet Van Harens thema. Ze blijft in haar poëzie con act zoeken. De dichter drinkt koffie met vrienden of verhoudt zich tot medereizigers in de trein. Dat is niet zonder gevaar: ‘Kijk je iemand aan, dan vang je ongevraagd/ de blauwdruk van de persoon binnenin./ Dat loopt over in je eigen stroomgebied/ en ben je daar tegen bestand?’ Toch is het geloof in de mogelijkheid van contact de motor van deze poëzie. Woorden verbinden mensen, en woorden verbinden woorden. Vandaar ook de liefde van de dichter voor vrije associaties. Zulke verbinding is zelfs erotisch: ‘Toen ik vanochtend wou beginnen met nadenken,/ was de startgedachte me al meteen ontschoten. (...) maar dadelijk,/ als ik de lamp aanknip,/ zal er een nieuwe zin opduiken,/ stralend en vol energie,/ dansend op weg naar zijn vrijpartij’, staat in het aan Yao He opgedragen gedicht ‘Domino Day’. Zo is Van Harens poëzie plezierig en gastvrij en op zoek naar verbinding. Met praatgrage flair spint ze een web van verbindingen en associaties waar het aangenaam koffie drinken is voor de lezer. Toch zijn er subtiele momenten van twijfel, twijfel aan de mogelijkheid van contact, of twijfel aan de gezelligheid zelf die ons misschien het zicht op urgente problemen in de wereld ontneemt. Deze schaduwplekken binnen het sierlijke weefsel van de bundel worden steeds licht aangestipt en vervolgens wordt er aan voorbij gegaan, maar in hun vluchtigheid zijn het sterke momenten: Het zijn verkiezingsdagen, waarin een elite doordrenkt van westerse metafysica lacht om zijn eigen DADA en een partij voor de dieren opricht! Daarom zien wij met vreugde de klopjacht aan tussen herten en honden en neemt dat niet weg, dat wij, ons koesterend in de zon, genoeglijk koffiedrinken aan een weerbestendige tafel. DADA wordt in ons land inderdaad te vaak als een grapje weggezet, te weinig ernstig genomen als de agressief-creatieve beweging die het was, en ook met de wreedheid tegen dieren wordt hier bij de koffie dubbelzinnig en halfslachtig omgegaan. Binnen het gezellige gesprek vormen zulke mogelijkheden van hardere werkelijkheid ‘flitsleemtes’: ongemakkelijke leegtes tussen verbonden personen of gedachtes in, plekken om snel overheen te kletsen. Van Harens elegante lyriek moet het voor haar effect niet hebben van harde uitspraken en kernachtige scherpte, maar tegelijk willen de gedichten zich, en passant, rekenschap geven van wat aan ze ontbreekt. Van Haren schrijft indirect ook op wat ze niet opschrijft. Dat is knap. [Vervolg recensie Peter Swanborn] de terugweg wordt ingeslagen tot ‘eindelijk/ binnen, jas uit en dan de vraag: zeg,/ ik zou zo graag even naar buiten.’ De vervreemding heeft eerst, in alle tragischheid, nog een licht komische kant, maar in de tweede afdeling wordt alles grimmiger, worden de onderlinge afstanden groter, de mensen vreemder, ‘schimmige figuren die/ niet zijn wie je denkt’, en is ‘Niemand/ te vertrouwen, het minst jezelf’, tot er weinig meer over blijft dan ‘Lichaam’: Handen zoeken langs de bedrand houvast, herkenning, een andere hand. Of kent haar hand geen opzet? Lippen bewegen. Een klank, een woord, wil ze iets eten? Misschien is het niets, reflex van cellen die niet anders. Ogen dicht van slaap. Eens per uur gaan ze open. Ze staren, draaien rond, maar zien ze de kamer, mijn gezicht? Het hart slaat, pompt zuurstof rond, vergeet de hersenen. De afstand te groot, de wegen verstopt. In de derde afdeling breekt de tijd aan om los te laten, en voor de familie, ‘druk met wachten’, om alvast wat uitvaartvoorbereidingen te treffen en voor alle zekerheid ‘nu geen weekend weg’ te gaan. Intussen heeft Swanborn de lezer dan met afwisselend humor en ernst, afstand en tederheid, meegenomen tot aan de laatste gedichten, waarin rust gevonden wordt, voor zowel moeder als zoon, tot aan ‘Nacht’: Ze slaapt. De kamer stil en warm. Ik denk aan vroeger, het goede dat was, het moeilijke dat bleef, en weet niet goed wie van wie een zegen wil. Ik wacht, hoor lucht vertragen, meer uit dan in. Wie geeft, vergeet zijn eigen vraag. Waardoor werkt deze bundel? Gezien het onderwerp, de persoonlijke betrokkenheid en de gekozen benadering had het allemaal tamelijk uit de klauw kunnen lopen, larmoyant kunnen worden, maar dat is niet gebeurd. Ik denk doordat Swanborn het klein heeft weten te houden: het hele proces en wat het in zich draagt, is groot genoeg van zichzelf. Aan de dichter om het te beschrijven, in heldere bewoordingen, zonder al te veel opsmuk. Daarvoor is wel een sterke (zelf)beheersing vereist, en die bezit Swanborn. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Rodaan Al Galidi Digitale hemelvaart Meulenhoff, 2009 64 pagina's, €15,- Het reddend vermogen van taal door Janita Monna {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Rodaan Al Galidi schrijft door. Nog geen jaar geleden verscheen de dichtbundel De laatste slaaf, kort na de publicatie van zijn roman Dorstige rivier. En nu ligt er alweer een boek in de schappen. Opnieuw poëzie: Digitale hemelvaart. Maar wonderlijk genoeg heeft veelschrijver Al Galidi, als we sommige gedichten in deze bundel mogen geloven, er weinig vertrouwen in dat zijn boeken in stapels naast de kassa worden uitgestald. ‘De Slegte’ heet een van de reeksen. Het vierde gedicht is even kwetsbaar als risicovol, want niet alleen verschaft Al Galidi hier munitie aan potentiële critici, ook speelt hij met zijn eigen onzekerheid: In mijn nachtmerries schreeuwen mijn boeken vaak in mijn gezicht: ‘Door jouw eigenwijsheid liggen we bij De Slegte. Jij liet ons dood geboren worden en goedkoop verkocht. Door jou zijn we niet interessant genoeg.’ De laatste slaaf was een allegorische, maatschappijkritische vertelling, vol beeldende regels en absurde wendingen, waarin Al Galidi een spel speelde met poëtische conventies. In deze volle bundel werd een dreigende wereld opgetrokken waarin alles bezield was. Daarnaast oogt Digitale hemelvaart nu wat ‘Hollandser’, wat schraler - op het omslag prijkt een blauwe wolkenlucht die voor Hollands kan doorgaan. Het formaat is kleiner, het boek bevat bijna de helft minder pagina's en meer wit. Bij lezing valt meteen een soberder gebruik van verschillende registers op. Minder uitbundig woorden uiteenlopende, soms botsende werelden en de associaties die zij oproepen met oorlog, religie, de westerse en de oosterse cultuur, bijeengebracht. Een epitaaf gaat de bundel vooraf: ‘Op de volgende pagina's rust/ Rodaan Al Galidi/ Blader zacht/ Maak hem niet wakker’. Hoe dit te lezen? Als een flauwe grap? Moeten we ‘Rodaan Al Galidi’ opvatten als een totum pro parte en wil hiermee niet meer gezegd zijn dan dat deze bundel poëzie van Rodaan Al Galidi bevat, zoals we op basis van het omslag al hadden kunnen vermoeden? Of wordt hier in alle ernst de eigen identiteit tot inzet van de gedichten gemaakt? Sylvia Hubers Vandaar dit huwelijksleven Prometheus, 2009 56 pagina's, €15,95 Spot met de logica door Hanz Mirck {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De derde bundel van de stadsdichter van Haarlem opent met een plaatsbepaling, ‘Veel mensen die breed lopen’: Veel mensen die breed lopen lopen taps toe. Alsof een wekker meeloopt, loopt een brede menigte een gewis niks niet pruilend tegemoet. Laat mij me onder hen bevinden. Een vreemde metafoor, met die wekker: loopt de menigte net als de wijzers van de klok volgens een bepaald stramien? Of lopen ze, met de tijd, hun dood tegemoet? Ze hebben dat blijkbaar niet door. En hoe moeten we de wens in de slotregel lezen? Is de smalle dame die de dichteres is, dan onder de voet gelopen? Al dood en begraven? Of wil ze net als de menigte niet weten van haar sterfelijkheid? Langzaam wordt de lezer van een herkenbare observatie meegevoerd naar vervreemding, en naar de belevingswereld van de dichteres die op gespannen voet staat met dat wat gebruikelijk is. Ook in de twaalf prozagedichten die de bundel telt, is het steeds een verzet tegen het gewone. In ‘Zo, dus jij bent van iemand gaan houden’ waarin de ‘ik’ daarvoor ter verantwoording wordt geroepen: ‘Je hebt met krulspelden in je {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} [Vervolg recensie Rodaan Al Galidi] Heeft de schrijver zichzelf opnieuw dood verklaard, zoals hij eerder deed in interviews: ‘Al Galidi de asielzoeker is er niet meer, vermoord door de IND. Vanaf nu is zijn schrijversnaam Rodaan (...).’ Digitale hemelvaart is in ieder geval nauwelijks los te zien van de persoonlijke situatie van de dichter. De toon varieert tussen berustend en ironisch, monter en boos. Er spreekt een ‘ik’ die zich steeds verder terugtrekt in zichzelf, die personages uit boeken tot zijn beste vrienden rekent en liever een cd koopt dan een concert bezoekt. Een ‘ik’ die rust vindt bij het zien van ‘mist op slapende straten’, terwijl zijn hoofd ‘vol en lawaaierig’ is als ‘een disco op zaterdagavond’. Hier lijkt iemand langzaam gek te worden. Eén van de gedichten is ook getiteld ‘Hoe ik idioot geworden ben’. Het is een fraaie illustratie van de grote hoeveelheid regeltjes en fatsoensnormen die Nederland - meer specifiek Ommen en Zwolle - kent. En meer, welke gedachten en veronderstellingen die regels bij een buitenstaander oproepen: In mijn hoofd schreeuwen duizenden Nederlanders dag en nacht. ‘U mag niet lopen! U mag niet plassen!’ Zo ben ik idioot geworden. Digitale hemelvaart toont het reddend vermogen van taal en leest als een gestileerd verslag van wat een asielprocedure en integratieregels met iemand kunnen doen. Nu zijn dat onderwerpen die niet vaak genoeg aan de kaak gesteld kunnen worden. Maar op het moment dat zij onderwerp zijn van poëzie is de eerste vraag of het goede gedichten oplevert. Rodaan Al Galidi heeft een boodschap, hij houdt ons een spiegel van Nederland voor, van zijn vele bewoners in de meest brede zin des woords. Van de verpleegster tot de rivier de Waal, van de bibliothecaresse tot het boek. Hij is opgevaren om zich in woorden over de lezer uit te storten. Helder en minder buitelend en absurd dan we wel van Al Galidi gewend zijn. Dat heeft tot gevolg dat de aangename tinteling die de beeldende regels in bijvoorbeeld De laatste slaaf konden teweegbrengen, afwezig blijft bij het lezen van Digitale hemelvaart. Ondanks de treurige ondertoon, hebben deze gedichten iets cabaretesks. Nu eens is er tijd voor een wrange grap, dan voor een vers dat de waarheid zegt. Alles zo verteld dat over de boodschap niet te veel misverstand kan ontstaan. Het is pijnlijk te bedenken welke wereld er achter Al Galidi's licht ironische woorden schuilgaat. Toch is ‘Nathalie, nog maagd’, over een door gluurders uitgestelde daad, een tamelijk eenduidig vers. En hoeveel urgentie heeft een gedicht als ‘Normale dag’, met een beschrijving van een dag in juni voor hen die vroeg zijn overleden? Het idee mag aardig zijn, maar is een regel als ‘iemand die snel fietste/ om niet te laat te komen/ voor een vergadering’ nu spannend? Als verslag van het leven tussen twee werelden en de verknipte identiteit die dat tot gevolg kan hebben, is Digitale hemelvaart aan te raden aan alle medewerkers bij de IND of het ministerie van Justitie. Ook op een podium zullen veel van deze gedichten met clou hun werking hebben. Maar of ze op papier overal stand houden, is de vraag. [Vervolg recensie Sylvia Hubers] haar een fles sherry gehaald bij de supermarkt terwijl hij aan het werk was. Dat was rosé. En het was maar één fles. Van een onbekend merk!’ De climax wordt gevormd door het absurde argument, maar dat is juist weer een herkenbare waarneming. In een gedicht over een vrouw die dwangmatig het kleed in de gang recht moet leggen, raadt de dokter aan het expres scheef te leggen. ‘En dan moet ik rustig gaan slapen./ De volgende dag moet ik wakker worden, constateren/ dat er helemaal niets verkeerd is gegaan!’ Op drie niveau's speelt Hubers hier met de werkelijkheid: is dit de bevrijdende raad van de arts, ironiseert de ongelukkige deze raad, of is er al zoveel verkeerd gegaan dat die uitspraak absurd en cynisch geworden is? De omslagillustratie bevestigt de spot met de logica: schorten van bladgoud ondersteunen de titel. Hubers weet met een eigen toon de wereld en ook de verlangens van de ‘ik’ van afstand te bezien. Het gaat er haar niet om grappig te zijn, of dingen belachelijk te maken, ze laat ons zien hoe onbevattelijk de werkelijkheid is. Veel gedichten tonen ons de mechanismen waarlangs het misloopt, zoals ‘Ik was thuis en pleegde introspectie’: ‘Ik bedacht mij een beroep: verpleegster/ in verre werelddelen. Ik speldde mij het woord “nut”/ op de revers. (...) De nagels van mijn tenen/ waren inmiddels geverfd// en goed bekeken was mijn hele eigen leven’. Het gedicht breekt af omdat de dichteres niet meegaat met het escapisme van de ‘ik’ in het gedicht, die immers helemaal niet goed naar haar ware zelf kijkt. Soms vliegt Hubers uit de bocht - absurdisme is op het scherp van de snede balanceren. De kracht van absurdisme zit in de redenering. Het gedicht over Jan Wolkers in de hemel vind ik wat dat betreft te makkelijk. Maar emotie en absurdisme verhouden zich dan ook slecht. In het slotgedicht van de bundel komt het schort terug, als een vrouw ‘smeltcapriolen’ uitvoert om de aandacht van een man te winnen: ‘Hij zal, (...) zijn aandacht/ op u richten.// Schrikt u daar niet van!/ Daarentegen schroeft u wat knoopjes los,/ draagt u een schort, laat u dát/ natuurlijk aan. (...) U kunt werkelijk úitpakken/ bij de door u gekozen man’. Hier wordt het cabaret, overstijgt Hubers het cliché niet, maar bevestigt het. Of kan dat - want als die man er is, kun je je vol in het gewone bestaan storten? Heeft Hubers me hier beet? Dan is het goed. En als ze zichzelf beet heeft, is het zelfs heel goed. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} John Schoorl Uitloopgroef Van Gennep, 2009 62 pagina's, €12,50 Heel eigen groove door Ron Rijghard {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Uitloopgroef van John Schoorl is een conceptbundel. Het concept van Schoorl is gedichten te maken van zijn persoonlijke ervaringen en gevoelens bij het luisteren naar popliedjes. Dat verklaart de titel, naar het idee dat een uitloopgroef verborgen boodschappen kan bevatten. De titel van het gedicht en de inspiratie leverende popsong zijn gelijk en de liedjes worden toegelicht, beschreven en in één moeite door gerecenseerd in uitgebreide voetnoten. Zo begint deze tweede dichtbundel van Volkskrant-verslaggever en muziekkenner Schoorl met ‘Just Like the Rain’, een gedicht waarin een verloren moment na het missen van de veerboot wordt beschreven: ‘Ik loop naar de zee en/ Spreid mijn armen,/ En dan is daar zomaar de regen.’ Just Like the Rain is ook een liedje van Richard Hawley, uit 2005. ‘Een magnifiek romantisch nummer,’ schrijft Schoorl. Hawley is ook de ‘Sheffield Sinatra’ uit het gedicht, aldus de voetnoot. De combinatie werkt wonderwel. In zijn gedichten slaat hij vaak een melancholieke toon aan, terwijl hij in zijn noten eerder voor een komisch detail kiest. De voetnoten zijn informatief en niet minder levendig dan de gedichten, die vaak één gedachte of specifiek gevoel uitlichten. Het gedicht ‘Lust for Life’ bijvoorbeeld, geënt op de klassieker van Iggy Pop, verwoordt een onbestemd gevoel van voorbijgaande tijden en jongensbravoure. Schoorl heeft weinig nodig om een stemming op te roepen en een situatie te schetsen. Hij doet dat onbevangen, aangenaam vrij van de vraag of het allemaal wel origineel is. Als de sneeuw moet waaien tegen de ramen, dan waait de sneeuw tegen de ramen. Want de toevoeging ‘en haar buik wordt steeds dikker’ doet geen songschrijver hem na. Schoorl zit in een heel eigen groove. Andy Fierens Grote Smerige Vlinder De Bezige bij, 2009 64 pagina's, €16,50 Twijfelaar door Rob Schouten {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Kennelijk nog altijd een wezenlijk probleem voor de slammers: hoe staat het op papier? Het is alsof ze het lot van de zangers vrezen: eerder vergeten te worden dan de componisten. En dus moeten hun teksten ook gedrukt en ingenaaid worden. Maar eens zien wat er van overeind blijft. Andy Fierens, dichter ‘met een honkvaste podiumprésence’ lees ik op internet, probeert het in Grote Smerige Vlinder. Dat is een uitdrukking voor de krant (‘doch mijn huis/ bleef kil en leeg// er had alleen/ een grote/ smerige/ vlinder/ op de mat/ gekakt’ schrijft Fierens) en misschien slaat het hier wel op alle soorten gedrukte tekst. Vorm van zelfbevuiling dus maar dat is deze dichter wel toevertrouwd. Zijn kracht is namelijk zelfrelativering: ‘ik denk dan dingen die de zaak niet vooruithelpen’, zijn zwakte is vervolgens flauwheid: ‘bijvoorbeeld: er zijn op de wereld veel christenen/ en te weinig leeuwen.’ Maar ik denk dat het allemaal wel lekker bekt, zoals misschien ook dit niemendalletje: Doodgesmurft hé, wacht eens even er kleeft een blauwe kauwgom aan je zool Misschien moeten we zo'n bundel maar beschouwen als een soortement tekstvel bij het optreden, zodat je de zaak tenminste een beetje kunt volgen. Dat is overigens niet zo'n probleem. Slampoëzie is gericht op direct effect, de lezer moet niet in verwarring achterblijven omtrent de betekenis van het gebodene. Fierens, die zichzelf ergens Mahatma Andy noemt, begrijpt dat. Snelle observaties, vlotte pointes: ‘ons bed vat alles samen/ we liggen al jaren in een twijfelaar’. Ik denk dat Freek de Jonge of Youp van 't Hek 'm hadden afgekeurd, en in het kleine smerige vlindertje dat zo'n poëziebundel is, is het al helemaal niks, maar ik kan me voorstellen dat het op een rokerig podiumpje met welwillend publiek allicht een stuk gunstiger uitpakt. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Michiel van Rooij Hoe hoog de maan De Sandwichreeks, Van Gennep, 2009 39 pagina's, €12,50 Beetje schrijven door Janita Monna {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Dichter des Vaderlands is hij allang niet meer, maar in die functie initieerde Gerrit Komrij destijds toch maar mooi zijn Sandwichreeks. Daarin presenteerde hij vergeten dichters uit vervlogen tijden en debutanten van nu in kleine, smaakvol vormgegeven boekjes. Komrij haalde de ‘drekpoëten’, O.C.F. Hoffham en J.J.L. ten Kate uit de kelders van de literatuurgeschiedenis en liet ons kennismaken met nieuwelingen als Bas Belleman, Hélène Gelèns en Erik Solvanger. Sindsdien was er vrijwel jaarlijks een ‘Sandwich’ onder de genomineerden voor de Buddingh'-prijs voor het beste poëziedebuut. Onlangs verschenen de laatste twee deeltjes: ‘Bombast en larie’, een kleine bloemlezing met de afschuwelijkste gedichten uit de Nederlandse literatuur en het debuut Hoe hoog de maan van Michiel van Rooij. Je zou verwachten, hopen in ieder geval, dat Komrij tegenover zo'n serie poëtisch prutswerk een ijzersterke debutant zou voorstellen. Maar of Hoe hoog de maan een belofte inhoudt? Het is poëzie van de buitenkant die in alle opzichten beantwoordt aan het clichébeeld dat - vreemd genoeg - nog altijd bestaat van dichters en van poëzie. De dichter rookt, drinkt, kan niet goed omgaan met de meisjes, zit in cafés en scharrelt wat door Parijs. Zijn gedichten zijn licht weemoedig, soms met een grap en gaan over liefde, eenzaamheid, de stad, het moderne leven en het dichterschap. Die onderwerpen worden hier in kleine schetsjes zonder enkele urgentie en vrijwel nergens in originele bewoordingen gepresenteerd. ‘Sinds’ bijvoorbeeld, mag dan geestig openen ‘Sinds ik een eigen keukenla heb,/ neem ik mezelf een stuk serieuzer’, het blijft hangen in een wat studentikoos gedicht over een jongen die een meisje niet durft te bellen. ‘De letter B’ heet een ander gedicht: ‘Beetje schrijven, biertje, Bob Dylan op de achtergrond’. Ja, dat is Hoe hoog de maan wel zo ongeveer, beetje schrijven. Floor Buschenhenke Eiland op sterk water Atlas, 2009 56 pagina's. €18,50 Gefriemel in de zendo door Thomas Möhlmann {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Het moet een springerig, doorgaans vrolijk, universum zijn waarin Floor Busschenhenke haar gedichten schrijft. In haar aanstekelijke debuutbundel Eiland op sterk water klinkt wel een oprecht en sterk hunkeren naar samenhang en eenheid door, maar haar regels en gedachten dansen en huppelen nu juist steeds maar verschillende kanten op. Er wordt geproefd, betast, geteld en gemeten dat het een lieve lust is, maar veel grip op het leven levert het niet op, ‘niets om alles bij elkaar te houden// haar adem waait de tafel door/ de tafel houdt haar handen vast’. Veelvuldig geworstel met allerlei meetinstrumenten en meditatieoefeningen levert geen vastgepinde werkelijkheid of evenwichtig gemoed op, alleen het besef dat geworstel met meetinstrumenten en meditatieoefeningen niet zaligmakend is. ‘Dromen bijten in hun staart./ Een jonge hond/ dat hoofd van mij’ heet het in ‘Kriebel’, en: Zit! Op je plaats! Kwijl, kwispel en gefriemel in de zendo. Een zachte hand pakt de stok af. Het park, de lucht; zo groot opeens. Op allerlei manieren en door allerlei personages wordt geprobeerd de wereld te (be)vatten, het leven te conserveren, maar iedereen, van kaartenmaker tot zenboeddhist, van vampier tot ingevroren miljonair, moet uiteindelijk erkennen: alles onttrekt zich aan onze greep, iedereen gaat uiteindelijk voorbij, we passen slechts in de ruimte die we nu innemen, in het moment waarin we ons nu bevinden. Immers: ‘De weg is lang, en de weg is het doel./ Zie daar maar eens te komen.’ Maar ach, daarom niet te lang getreurd, en nu niet minder geleefd... Zoals de laatste woorden van de bundel luiden: ‘Op een avond zoals deze zijn er/ honderden manieren om te knielen/ en de warme aarde te kussen.’ {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Poëzie in beeld {== afbeelding Sgelare (3) 2008 (5-delig), o.i. inkt op papier, 132×390×15cm. (Foto: Fred Sonnega) Zie: www.marjolijnvandenassem.nl/2008/05/12/dooiwind ==} {>>afbeelding<<} Waarom poëtisch? Beeldend kunstenaar Marjolijn van den Assem (www.marjolijnvandenassem.nl): eine verschneite Seele, der/ ein Thauwind zuredet (een dichtgesneeuwde ziel, waarop/ een dooiwind inpraat) Deze poëtische tekst uit 1888 vond ik in de Nachgelassene Fragmente van Friedrich Nietzsche. Nietzsche schreef dat zijn verblijf's zomers temidden van de eeuwige sneeuw in Sils Maria, in combinatie met het andere uiterste: de invloed van de mediterrane cultuur 's winters in Genua, zijn (denk)werk hartstochtelijker had gemaakt. Door Nietzsche op die twee plaatsen beeldend na te wandelen zoek ik een dergelijke optimale intensiteit. De dooiwind bracht mij in Genua en Sils Maria bij twee totaal verschillende watervallen. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Top-15 Best verkochte poëzie (verkoopweek 25 tot en met week 49 van 2009) {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1(1) Ilja Leonard Pfeijffer en Gert Jan de Vries (samenst.). 500 gedichten die iedereen gelezen moet hebben. Meulenhoff, €19,95. 2(-) Jan de Bas. Sinterklaas. De mooiste Sinterklaas gedichten uit de Nederlandse literatuur. Maarten Muntinga, €9,95. 3(13) Henk van Zuiden (samenst.). Dicht! De beste poëzie, slamdichters en rapteksten. Maarten Muntinga, €5,-. 4(-) Henk van Zuiden (samenst.). Van harte gefeliciteerd! De mooiste gedichten om weg te geven. Maarten Muntinga, €9.95. 5(4) Henk van Zuiden (samenst.). Op reis. De mooiste reisgedichten voor onderweg. Maarten Muntinga, €6,95. 6(-) Tjitske Jansen. Koerikoeloem. Podium, €15,-. 7(-) Gerrit Komrij. De Nederlandse kinderpoëzie in 1000 en enige gedichten. Prometheus, €15,-. 8(-) Remco Campert. Dichter. De Bezige Bij, €29,90. 9(10) Leo Vroman. Soms is alles eeuwig. Querido, €17,95. 10(-) Ramsey Nasr. Tussen lelie en waterstofbom. The early years. De Bezige Bij, €15,-. 11(-) Wislawa Szymborska. Hier. (Vert. Karol Lesman) De Geus, €15,-. 12(-) Federico Garcia Lorca. Verzamelde gedichten. (Vert. Bart Vonck) Athenaeum Polak & Van Gennep, €39,95. 13(-) Nico Dijkshoorn. Daar schrik je toch van. Nieuw Amsterdam, €14.95. 14(6) Rutger Kopland. Toen ik dit zag. Van Oorschot, €13.50. 15(-) Ingrid Jonker. Ik herhaal je. (Vert. Gerrit Komrij) Podium, €10,-. Bron: Stichting CPNB. Zie www.debestseller60.nl Nieuw verschenen Informatie voor deze rubriek graag naar: info@poezieclub.nl ■ Nederlandstalige poëzie ■Arnoud van Adrichem. Een veelvoud ervan. Contact, €19,95. (januari 2010) ■Erik Akkermans. ENS. Stichting Autres Directions, €29.50. (september 2009) ■Robert Anker. gemraad slasser d.d.t. Querido, €19,95. (november 2009) ■Baban. Lontananza. P, €15,-. (november 2009) ■Aletta Beaujon. De schoonheid van blauw. In de Knipscheer. (oktober 2009) ■Jan Baeke. Brommerdagen. De Bezige Bij, €16,50. (januari 2010) ■Paul Bogaert. de Slalom soft. Meulenhoff|Manteau, €19,95. (oktober 2009) ■Mark Boog. Er moet sprake zijn van een misverstand. Cossee, €18,80. (januari 2010) ■Inge Braeckman. Beeltenissen. Poëziecentrum, €17,50. (november 2009) Deel 3 in de Bel-Etagereeks ■Floor Buschenhenke. Eiland op sterk water. Atlas. €18,50. (oktober 2009) Debuut ■Maarten Das. Schuilkerk. De Contrabas, €12,50. (oktober 2009) ■Yerna Van Den Driessche. Reconstructie. P, €15,-. (november 2009) ■Edwin Fagel. Schilder en model. St. Jo Peters Poëzieprijs, €35,-. (oktober 2009) ■Andy Fierens. Grote Smerige Vlinder. De Bezige Bij, €16,50. (oktober 2009) ■Rodaan Al Galidi. Digitale hemelvaart. Meulenhoff, €15,-. (oktober 2009) ■Hélène Gelèns. zet af en zweef. Cossee, €16,90. (januari 2010) ■Steven Grauwmans. Reservisten van maandag. Poëziecentrum, €17.50. (oktober 2009) Deel 4 in de Bel-Etagereeks ■Karel ten Haaf (red.) Zieteratuur. Visuele poëzie. Passage, €22,50. (januari 2010) ■Katelijne Van Der Hallen. Woordzang. P, €15.-. (november 2009) ■Micha Hamel. Nu je het vraagt. Augustus, €17,90. (januari 2010) ■Hubert van Herreweghen. Webben & wargaren. P, €15,-. (november 2009) ■Krijn Peter Hesselink. Stil alarm. Nieuw Amsterdam, €14,90. (oktober 2009) ■Ton van 't Hof. Aan een ster / she argued. Stanza, €12,95. (september 2009) ■Sylvia Hubers. Vandaar dit huwelijksleven. Prometheus, €15,95. (november 2009) ■Lucas Hüsgen. Vederbeds Lumière. Querido, €19,95. (december 2009) ■Joris Iven. Ninglinspo. P, €15,-. (november 2009) ■Gert de Jager. Sterk zeil. De Contrabas, €12,50. (oktober 2009) ■Petra Else Jekel. Oer. Passage, €14.50. (december 2009) ■Kees Klok. Het is al laat. Liverse, €10,-. (februari 2009) ■Gerrit Komrij & Louis Gauthier. Dansen op spijkers. De Bezige Bij, €24,90. (oktober 2009). Gedichten door Gerrit Komrij, composities door Louis Gauthier. Met cd. ■Anton Korteweg. Ouderen zijn het gelukkigst. Meulenhoff, €17,95. (november 2009) ■Antjie Krog. Hoe zeg je dat. Podium, €20,-. (januari 2010) Tweetalige editie ■Elmar Kuiper. Hechtzwaluwen. Augustus, €17,90. (januari 2010) ■Frans Kuipers. Wolkenherdersliederen. Atlas, €15,-. (oktober 2009) ■Marije Langelaar. De schuur in. De Arbeiderspers, €16,95. (november 2009) ■Delphine Lecompte. De dieren in mij. De Contrabas, €12,50. (oktober 2009) ■Peter M. van der Linden. Zendag. De Contrabas, €12,50. (oktober 2009) ■Nanne Nauta. Kruissonnetten. De Contrabas, €12,50. (oktober 2009) ■Annie Reniers. Enerzijds. P, €24,-. (november 2009) Met beelden door Nicole Verheyden ■Roel Richelieu Van Londersele. Tot zij de wijn is. Atlas, €15,-. (oktober 2009) ■Willem M. Roggeman. Taalgebied. De Contrabas, €12,50. (oktober 2009) ■Yassine Salihine. Digitaal. Holland, €5,95. (november 2009) Windroosreeks ■F. Starik. Victoria. Nieuw Amsterdam, €16,50. (november 2009) ■Peter Swanborn. Tot ook ik verwaai. Podium, €14.50. (oktober 2010) ■Sander Terbrugge. Fantoom. Holland, €5,95. (november 2009) Windroosreeks ■Stella Timonidou. Eindeloze nachten. Liverse, €10,50. (november 2009) ■Guido Utermark. Ik ben een stad ommuurd door dromen. De Witte uitgeverij, €8,50. (november 2009) ■Miel Vanstreels. Godsheide. Holland, €5,95, (november 2009) Windroosreeks ■Christophe Vekeman. Señorita's. Gedichten en andere podiumteksten. De Arbeiderspers, €12,50. (oktober 2009) ■Erik Vermeulen. Brussel & andere ongerijmdheden. P, €12,50. (november 2009) ■Nina Werkman. Antidata. Holland, €5.95. (november 2009) Windroosreeks ■ Bloemlezingen ■Dirk Christiaens (samenst.) P.G. Buckinx. Sneeuw en vuur. P, 12,50 euro. (oktober 2009) ■Div. auteurs. Elke dag... Dichter bij de Dag. Brandaan, €9,90. (september 2009) ■Div. auteurs. Nu u! Literair Productiehuis Wintertuin, €15,-. (november 2009) ■Kristien Hemmerechts (samenst.). Herman de Coninck. Geef me nu eindelijk wat ik al had. De Arbeiderspers, €15,-. (oktober 2009) {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} ■Ingmar Heytze en Chrétien Breukers (red.). Het Utrechts Dichtersgilde. De Contrabas, €12,50. (oktober 2009) ■Henk Puister. Bliedschop veur t bezeren. Kleine Uil, €12,50. (november 2009) ■Mark van der Schaaf. Dichter in de buurt 3. Inbetween, €15,-. (september 2009) ■Koen Stassijns en Ivo van Strijtem. Van Dante tot Neruda. 123 wereldgedichten om uit het hoofd te kennen. Lannoo, €17,50 (oktober 2009) ■ Vertaald ■Christine Barkhuizen le Roux. Rozet. (Vert. Jooris van Hulle). P, €19,50. (november 2009) ■Seamus Heaney. District en Circle. (Vert. Hanz Mirck). Meulenhoff, €17,95. (november 2009) ■Tsjêbbe Hettinga. Aan schor en Stad Niks voorbij / Oan leech en Stêd Niks foarby. (Vert. Tsjêbbe Hettinga en Benno Barnard) Poetry International/ De Friese Pers Boekerij, €1,50. (januari 2010) ■Antjie Krog. Hoe zeg je dat. (Vert. Robert Dorsman en Jan van der Haar). Podium, €19,50. (januari 2010) ■Martialis. Spotepigrammen. (Vert. Evelien De Smet). P, €15,-. (november 2009) ■Jacques Roubaud. De veelheid der werelden van Lewis. (vert. Jan H. Mysjkin). Poëziecentrum, €17,50. (oktober 2009) ■Albana Shala. De Digitale Paus. (Vert. Andrea Grill, red. Koen Stassijns). P, €19,50. (november 2009) ■Göran Sonnevi. Het geluidenboek. (Vert. Lisette Keustermans). P, €19,50. (november 2009) ■Wislawa Szymborska. Hier. (Vert. Karol Lesman). De Geus, €15,-. (november 2009) ■Piet Thomas en Edmond Ottevaere (samenst. en vert.). De zevensprong. 7 Duitstalige dichters van de 20ste eeuw. P, €20,-. (november 2009) ■ Secundair ■Bernlef. De tweede ruimte. Over poëzie. Querido, €18,95. (januari 2010) ■Hubert van den Berg en Geert Buelens (samenst.). Dan dada doe uw werk! Avant-gardistische poëzie uit de lage landen. Vantilt, €15,50. (januari 2010) ■Hubert van den Berg. Dada. Een geschiedenis. Vantilt, €27,80. (januari 2010) ■Bengt Jangfeldt. Een leven op scherp. De legendarische dichter Vladimir Majakowski 1893-1930. Balans, €45,-. (oktober 2009) ■C.O. Jellema. Een web van dromen. Dagboeken 1960-2003. Querido. €24,95. (oktober 2009) ■Henk van der Waal en Erik Lindner. Gesprekken en essays over de kunst van het dichten. Querido, €15,-. (oktober 2009) Poëzie-agenda Informatie voor deze rubriek graag naar: info@poezieclub.nl ■ 27 en 28 januari 2010 Poëziemarathon Diverse locaties in Groningen In het kader van Gedichtendag organiseert Stichting Poëziemarathon jaarlijks een 24-uurs Poëziemarathon in de stad Groningen. Met optredens van onder meer Bart Chabot, Leonard Nolens, Luuk Gruwez, Elly de Waard, Jan Kal, Ester Naomi Perquin, Fred Papenhove, Mustafa Stitou e.v.a. Voor meer informatie zie www.poeziemarathon.nl ■ 28 januari 2010 Gedichtendag Diverse locaties in Nederland en Vlaanderen Gedichtendag is hét poëziefeest van Nederland en Vlaanderen. Ieder jaar op de laatste donderdag van januari, staat de poëzie een dag lang centraal. Het thema voor de 11e Gedichtendag is Over de grens. Dichters en gedichten passeren geografische grenzen, waardoor wederzijdse beïnvloeding ontstaat. Bovendien beweegt poëzie zich over de grenzen van de taal of over de grens van de kunstvorm, door relaties aan te gaan met muziek, dans, theater, beeldende kunst, architectuur of proza. De Friese dichter Tsjêbbe Hettinga heeft dit jaar de Gedichtendagbundel geschreven. Drie dichters ontvangen de Gedichtendagprijs 2010 voor het mooiste Nederlandstalige gedicht van 2009. Aan de prijs is een geldbedrag van 2.500 euro verbonden. Voor meer informatie zie www.gedichtendag.org ■ 28 januari 2010 Poëziewandeling met Stichting Poëziefestival Landgraaf Café d'r Eck, Landgraaf Samen met de dichters Lies van Gasse uit België, Jürgen Nendza uit Duitsland en Jos Versteegen uit Nederland wandelt u op over en naast de grens tussen Nederland en Duitsland. Ook Ger Thijs komt voor deze gelegenheid terug naar zijn geboortestreek en wandelt mee. In het mooie heuvelachtige landschap wordt u verrast door bijzondere gedichten. Voor meer informatie zie www.poeziefestival.nl ■ 28 januari 2010 Het Huis van de Poëzie Grand Hotel Karel V, Utrecht In het Huis van de Poëzie kan men luisteren naar voordrachten van podiumdichters en debutanten, lezingen en muzikale entr'actes. Met onder anderen Remco Campert, Hans Dorrestijn, Hans Verhagen, Marcel Möring, Tjitske Jansen, Bart Moeyaert, Tommy Wieringa, Menno Wigman, Erik Bindervoet en Piet Gerbrandy. Voor meer informatie zie www.huisvandepoezie.nl ■ 28 januari 2010 30+30 Dichtersmarathon Amsterdam Dertig dichters lezen drie gedichten voor: twee van zichzelf en een van een buitenlandse collega. Met optredens van onder anderen Miek Zwamborn, B. Zwaal, Henk van der Waal, Erwin Vogelenzang, Anne Vegter, Martijn Teerlinck, Geert Simonis, Matthijs Ponte, Hagar Peeters, Thomas Möhlmann, Lieke Marsman, Lamia Makaddam, Erik Lindner, Elmar Kuiper, Fernande de Korte, Frank Keizer, Lucas Hüsgen. Erik Jan Harmens, Bas Geerts. Vicky Francken, Edwin Fagel, Daan Doesborgh, Maria van Daalen, Geert Buelens, Tsead Bruinja en Joost Baars. Voor meer informatie zie www.perdu.nl ■ 28 januari 2010 Dicht-Slam-Rap Restaurant En Garde!, Markt 34, Boxtel Zevende editie van dit evenement, waarbij traditionele dichters, slammers en rappers op één podium te vinden zijn. Twaalf door de jury geselecteerde dichters en slammers treffen elkaar voor de finaleavond van de Dicht-Slam-Rap. Voor meer informatie zie www.dichtslamrap.nl ■ 30 januari 2010 Dichters en muziek: Vlinderslag, Zeeland Theater De Wegwijzer, Nieuw- en Sint Joosland Eerste avond in de serie Dichters en muziek. Vlinderslag, het poëzie- en percussieprogramma verzorgd door Anne van Amstel, dichter uit het fonds van uitgeverij Voetnoot, en Rob Kloet, drummer van de Nits. Voor meer informatie zie www.theaterdewegwijzer.nl {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} ■ 31 januari 2010 Dichtersontbijt met Stichting Poëziefestival Landgraaf Centre Céramique, Maastricht Samen met Maastricht Boekenstad organiseert Stichting Poëziefestival Landgraaf in het Centre Céramique een dichterlijk ontbijt met Hans Verhagen. Ester Naomi Perquin en Emma Crebolder. Zij gaan in gesprek met Lizet Duyvendak en lezen voor uit eigen werk. De muzikale begeleiding is in handen van het klarinettrio van harmonie St. Cecilia uit Mheer. Voor meer informatie zie www.poeziefestival.nl ■ 13 en 14 februari 2010 Festival Mooie Woorden Academietheater, Janskerkhof, Utrecht Zesde editie van dit literatuur- en poëziefestival. Muziek, theater, literatuur, poëzie wisselen elkaar af. Voor meer informatie zie www.festivalmooiewoorden.nl ■ 1 maart en 7 april 2010 Het Uur U HKU, Utrecht Poëziekenners Robert Dorsman en Jan van der Haar vragen exact één uur lang een Nederlandstalige dichter het hemd van het lijf. Op 1 maart: Anne Vegter; op 7 april: Astrid Lampe. Voor meer informatie zie www.slau.nl ■ 17 en 18 april 2010 Doe Maar Dicht Maar Festival In en om de Oosterpoort, Groningen De 25e en lustrumeditie van dit poëziefestival voor jongeren bestaat uit onder andere masterclasses en workshops, en de uitreiking van de nieuwste bundel van Doe maar Dicht maar. Op zondag 18 april staan in de Oosterpoort de tien winnaars van de poëziewedstrijd centraal in een dynamisch programma dat wordt opgeluisterd met muziek. Voor meer informatie zie www.doemaardichtmaar.nl ■ 24 en 25 april 2010 Poëziefestival Landgraaf Dichter Jan Baeke presenteert deze editie van het Poëziefestival in Landgraaf. Op zaterdag 24 april is de Avond van de nieuwe poëzie waarop de Jo Peters PoëziePrijs wordt uitgereikt. In de ochtend van zondag 25 april vind het Jeugdpoëziefestival plaats. Joke van Leeuwen, Sjoerd Kuyper, Erik van Os, Bas Rompa en Edward van de Vendel zullen samen met leerlingen nieuwe gedichten schrijven. Zondagmiddag lezen onder anderen Anneke Brassinga, Leo Herberghs, Tsjêbbe Hettinga, Tjitske Jansen, Sjoerd Kuyper, Joke van Leeuwen, Tonnus Oosterhoff en Rien Vroegindeweij hun nieuwste werk voor op de Dag van de poëzie. De voordrachten worden afgewisseld met verrassende entr'acts. Voor meer informatie zie www.poeziefestival.nl {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Poezieclub De poëzieclubpagina's worden samengesteld door de Stichting Poëzieclub Panel Het Dichterspanel bestaat sinds zomer 2008 uit Maria Barnas en Erik Lindner. Maria Barnas (1973) is beeldend kunstenaar en schreef de romans Engelen van ijs (De Arbeiderspers, 1997) en De baadster (2000); voor haar poëziedebuut Twee zonnen (2003) ontving ze de C. Buddingh'-prijs. In 2007 verscheen haar tweede bundel: Er staat een stad op. Erik Lindner (1968) debuteerde bij Perdu met de dichtbundel Tramontane (1996). Bij De Bezige Bij verschenen Tong en trede (2000) en Tafel (2004). Met Henk van der Waal werkte Lindner aan de nieuwe essay- en interviewbundel De kunst van het dichten (Querido, 2009). Poëzieclubkeuze Science-fiction van een speelse vernieuwer Het Dichterspanel van de Poëzieclub verkoos de nieuwste bundel van Paul Bogaert, de Slalom soft (Meulenhof|Manteau, 2009), tot de nieuwe Poëzieclubkeuze. door Maria Barnas en Erik Lindner De badmeester (in het Vlaams: redder) is zijn autoriteit kwijt en staat in zijn hemd. Paul Bogaert gaat die wedergang na in de Slalom soft. In een interview met Knack vertelt hij hoe hij zich in een gloednieuw ‘zwemparadijs’ afvroeg in wat voor soort vergaderingen zo'n paradijs tot stand komt: ‘We hebben drie plastic palmbomen nodig en ik zal een papegaai op de muur schilderen’. Paul Bogaerts vierde bundel de Slalom soft is een doorlopend gedicht dat bestaat uit vijf delen. Elk opent met de aankondiging van wat ons daarin te wachten staat - en dat verhoogt het amusement en het leesplezier. Waarin de werkmens zich op de dagtaak richt. Waarin al wie niet werkt, een klant wordt. Waarin een panter in beeld komt die rustig blijft liggen. De titel van de bundel is ontleend aan de naam van een reuzenglijbaan, zo een met bochten en tunnels waar water doorheen sijpelt en kinderen gillend vanaf roetsjen. Daarnaast betreft Slalom soft een merk schuursponsjes. De bundel opent met een brainstormsessie over de naam van de glijbaan. Er valt een synoniem, zoals ‘de DoubleYou’, maar nee, dat wordt ‘te parenclub’ gevonden. En ja, die slalom soft dat is wel wat, ‘in een superzachte achterwaartse/ omarming gevat.’ Er is een grote discrepantie tussen wat een lauwverwarmde entertainmentshal moet worden en het kille bureau dat het zwemparadijs bedenkt. De communicatie op het bureau loopt niet van een leien dakje. De notulen van de vergadering worden bruusk afgebrand. Wie is er eigenlijk aan het woord? De personeelsmanager die wil dat er beter gepresteerd wordt? Een buitenstaander die commentaar levert? De dichter? Paul Bogaert trekt brede humoristische registers open om de boel te laten ontsporen. ‘Nee! Af! Stoute Airbag! Niet hier! / Niet hier in de mime van steeds minder plaats!’ Over woorden wordt nagedacht, dat is onderdeel van de arbeid. We zijn in een artificiële wereld beland: de boom in de hal is van plastic en bij de ingang naast de parkeerplaats staat op een pijl het woord ‘ingang’. Er wordt veel hardop nagedacht in de wereld van de reclame. ‘Ik wil een vlinder zijn. / Ik blink als een sticker.’ Bogaert houdt ons een spiegel voor en toont ons het hedendaagse bestaan als zwempretpark. Zonder direct met een vinger te wijzen, duidt de dichter op het artificiële, het door anderen bedachte leven dat we vaak leiden. Tegelijkertijd laat hij de schoonheid zien van de absurde vormgeving van onze omgeving. Hij walgt en geniet, schopt en streelt. De ondertoon is kwaad, en dat geeft de bundel een enorme vitaliteit. Het stroomt en buitelt in de gedichten. Bogaert schrijft ritmisch, meestal aanstekelijk en meeslepend, als in de taal van reclame, en soms ook opzettelijk stroef. de Slalom soft is science-fiction. Het is een ruimtereis naar die rare wereld die men wel ‘het nu’ noemt. ‘Waar textiel is, zijn spoken,’ schrijft Paul Bogaert en: ‘Er is een persoonlijk invulveld voor twijfels.’ Het is een ongewone bundel, een bizar project, maar dat wil niet zeggen dat de Slalom soft ontoegankelijk zou zijn, integendeel. Net als in zijn eerdere bundels toont Bogaert zich een eigentijds dichter die de moed opbrengt de wereld van vandaag te laten zien in al haar absurditeit. Het is opvallend hoezeer hij afwijkt van poëtische tradities en hoe eigenzinnig en eigengereid hij te werk gaat. Paul Bogaert is een speelse vernieuwer en zijn gedichten zijn spannend en spitsvondig. Poëzieclubtips Koningsblauw Diverse podia in België 19, 20 en 22 mei 2010 Negende editie van het poëzieprogramma van Kunstcentrum Behoud de Begeerte. Met voordrachten van diverse talentvolle dichters uit binnen- en buitenland, opgeluisterd met passende muzikale entr'actes. Voor meer informatie zie www.begeerte.be {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Dichter op de deel Exmorra, Friesland 30 mei 2010 Derde editie van Dichter op de Deel, een middag met poëzie en muziek in een Friese stelpboerderij. Dichters worden afgewisseld door muzikanten in een landelijke omgeving. Met optredens van bekende en nog onbekende Nederlandstalige en Friestalige dichters: o.m. Willem van Toorn, Tsjêbbe Hettinga, K. Michel, Rebound Boogie Bent, Thomas Möhlmann, Vicky Francken en Dien L. de Boer. Voor meer informatie zie www.dichteropdedeel.nl.t Turing Nationale Gedichtenwedstrijd Maar liefst 15.688 gedichten zijn ingestuurd, gelezen en beoordeeld... Het is tijd voor de ontknoping! Op woensdag 27 januari 2010 vindt de prijsuitreiking plaats van de Turing Nationale Gedichtenwedstrijd, georganiseerd door de Poëzieclub. In de nieuwe Rabozaal van de Stadsschouwburg Amsterdam maakt de jury - bestaande uit voorzitter Gerrit Komrij, dichter Vrouwkje Tuinman, dj Giel Beelen, schrijfster Sanneke van Hassel en Turing-bestuurslid Alexander Ribbink - de Top- 20-winnaars bekend, met als hoogtepunt de uitreiking van de hoofdprijs van €10.000. Wie hier niet zelf bij kan zijn, kan 's avonds vanaf 23.00 uur meeluisteren op Radio 1, bij Met Het Oog Op Morgen. Dit radioprogramma zal live worden uitgezonden vanuit de Stadsschouwburg en bevat behalve een impressie van de prijsuitreiking, interviews met Gerrit Komrij, Ramsey Nasr én de winnaar van de hoofdprijs. Op 27 januari verschijnt bij uitgeverij Augustus de bundel Zoals een haan een ei legt, waarin de Top-100-gedichten zijn opgenomen. Ondertussen stromen bij de Poëzieclub de aanvragen voor voordrachten voor de nu nog anonieme dichters uit de Top-3 binnen. Op 27 januari weten we meer. De volgende editie van de Turing Nationale Gedichtenwedstrijd start in april 2010. Meer informatie binnenkort op www.nationalegedichtenwedstrijd.nl of www.poezieclub.nl. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Awater Poëzietijdschrift Zomer 2010 Losse nummers €6,90 Anna Enquist snakt naar rust Poëzie om je vrouw voor wakker te maken van Wouter Godijn F. Starik ontdekt Herman De Coninck Nieuw werk van Maria Barnas en Lans Stroeve {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} [Awater 2010/2] [Gummbah] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Colofon Awater Zomer 2010 jaargang 9, nummer 2 Redactie: Thomas Möhlmann, Edwin Fagel, Janita Monna, Ron Rijghard (hoofdredacteur), Rob Schouten Redactie-assistent: Myrte Leffring In dit nummer tevens bijdragen van: Maria Barnas, Bas Belleman, Bram Budel, Paul Demets, Gummbah, Rob Johannesma, Erik Lindner, Ard Posthuma, Marja Pruis, F. Starik, Paul van der Steen, Flenk Steenhuis, Lans Stroeve, Arjen van Veelen, Samuel Vriezen Vormgeving: Stella Smienk Druk: Ten Brink, Meppel {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Awater is een uitgave van Stichting Poëzieclub Opgave en vragen over abonnementen: Abonnementenland Postbus 20 1910 AA Uitgeest t. 0900 2265263 (€0,10 per minuut) f. 0251 310405 Site: www.aboland.nl voor abonnementen, bestellingen, adreswijzigingen en opzeggingen Een jaarabonnement gaat in op moment van aanmelding. Zonder tegenbericht (ten minste twee maanden vóór afloop van de abonnementsperiode) wordt een abonnement automatisch verlengd. Beëindigen abonnement: Opzeggingen (uitsluitend schriftelijk) dienen 8 weken voor afloop van de abonnementsperiode in ons bezit te zijn. Prijswijzigingen voorbehouden. Redactiesecretariaat en administratie: Stichting Poëzieclub Nieuwezijds Voorburgwal 330 1012 RW Amsterdam t. 020 330 39 55 f. 020 624 70 35 info@poezieclub.nl www.poezieclub.nl Ongevraagde inzendingen van gedichten worden niet geretourneerd. Bureau Stichting Poëzieclub: Léon Groen Niets uit deze uitgave mag worden overgenomen zonder schriftelijke toestemming van de auteurs. Copyright 2010 © Stichting Poëzieclub, Amsterdam. De uitgevers hebben getracht alle recht - hebbenden te informeren. Eventuele andere rechthebbenden kunnen contact opnemen met het redactiesecretariaat. Deze uitgave is tot stand gekomen met steun van het Nederlands Literair Productie- en Vertalingenfonds. ISSN: 1570-0917 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoud Awater zomer 2010 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 4 Anna Enquist In Nieuws van nergens, haar nieuwe bundel, schrijft Anna Enquist over verlies en leegte en onmacht. Maar ook over Roy Makaay, Remco Campert, Rembrandt en de muur van Hadrianus. 10 Herman de Coninck Hij was een kunstpaus en hij dichtte veel over sneeuw, stelt collega F. Starik vast. Maar toch, maar toch. Op zijn manier was Herman de Conick ook een gevaarlijk dichter. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 16 K. Michel In zijn nieuwe bundel Bij eb is je eiland groter toont K. Michel de semantische spanning tussen taal en betekenis en probeert hij zijn ervaringen met ons te delen, analyseert Paul Demets. 9 Focus Wouter Godijn Wiegeliederen en blaaskikkermuziek 14 Ter plaatse op de Dag van de Poëzie in Landgraaf 19 Wat vloeit mij aan Column van Rob Schouten 20 Nieuw werk Maria Barnas 24 Inleiding op het werk De Duitse Ron Winkel, te zien bij Poetry 28 Nieuw werk Lans Stroeve Recensies van: 30 Mark Boog, Er moet sprake zijn van een misverstand Hans Tentije, Als het ware 32 Micha Hamel, Nu je het vraagt Henk van der Waal, Zelf worden 34 Jacques Hamelink, Germania, een canto Tsead Bruinja, Overwoekerd 36 Elmar Kuiper, Hechtzwaluwen Jan Baeke, Brommerdagen 38 Peter van Lier, Hoor Lies Van Gasse, Sylvia 40 Pim te Bokkel, De dingen de dingen de dans en de dingen Hans Dekkers, Een uil in de zon 42 Harmen Wind, Kilroy Frits Criens, Een mooie dag om dood te gaan 43 Daniël Dee, Monsterproof Erik Lindner, Terrein 44 Wat leest... Philip Freriks 22 1 gedicht 1000 woorden Over: Toen ik uit het raam keek, van Remco Campert 46 Poëzie in beeld Rob Johannesma 47 Poëzie Top-15 Nieuw verschenen 48 Poëzie-agenda 50 Poëzieclub Foto omslag: Bram Budel Awater verschijnt drie keer per jaar, in januari, juni en oktober. Volgend nummer: oktober 2010. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Interview Anna Enquist ‘Mijn ellende komt er steeds tussendoor’ over haar nieuwe bundel ‘Nieuws van nergens’ {== afbeelding Foto's: Bram Budel ==} {>>afbeelding<<} {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Begin dit jaar publiceerde Anna Enquist Nieuws van nergens, haar zevende bundel sinds haar debuut Soldatenliederen (1991). Andermaal met gedichten over de gevoelens van onmacht en leegte in haar leven sinds de dood van haar dochter. Ze beziet zichzelf, een vrouw die van geen ophouden weet. Heel soms is er ‘eventjes rust’. door Arjen van Veelen ‘Die vrouw kan niet anders’, zegt Anna Enquist over het zelfportret dat ze schildert in het titelgedicht van haar nieuwe bundel. Ze weet dat het zo is en het vermoeit haar zelf wel eens, maar een ander thema is er niet. Opnieuw schrijft Enquist - via voetbalwedstrijden, via een uiteengevallen strijkkwartet, via odes aan andere dichters - gedichten over verlies. De foto die Enquist koos als omslag van Nieuws van nergens is tekenend: een grijsblauw, winters tafereel, een berijpt weggetje dat naar rechts afbuigt en uit het zicht verdwijnt in de mist. Het beeld illustreert het niemandsland waar Enquist zich in bevindt sinds de dood van haar dochter bij een verkeersongeluk in 2001. Nieuws van nergens is haar eerste bundel sinds Tussentijd uit 2004. De afgelopen jaren publiceerde ze de roman Contrapunt (2008) en de novelle Mei (2007). In veel gedichten in de nieuwe bundel valt het woord sneeuw; sneeuw die de straatstenen en de stad verstopt; voetballers in de sneeuw; sneeuw als de ruis op een televisiescherm; versgewassen shirtjes die weer maagdelijk worden als sneeuw. En in het titelgedicht: een desperate, rillende, standvastige verslaggeefster die vergeefs aandacht vraagt voor ontij, een sneeuwstorm, met een stem die ‘hoog en bang’ klinkt. Terwijl de kijkers afhaken door dit non-nieuws, blijft de reporter ‘briesen/ in een microfoon, een eindeloze stroom/ met nieuws van nergens.’ In ‘Meisje aan het raam’, reageert u op deze dichtregel van Frans Budé: ‘iets wat niet meer loopt, oneindig af’. Bij dat beeld van Budé stelt u vragen, en zo komt u vervolgens met een ‘elleboogstoot voor de vraagtekens’. Wat doet die stoot? ‘Het is een heel heftige overtreding, die altijd gemaakt wordt uit onmacht. Als een speler niet meer in staat is zijn tegenstander op een normale manier te passeren, deelt hij stiekem zo'n stoot uit. Soms merkt de scheids dat dan niet, maar zie je later de televisiebeelden terug in zo'n voetbalpraatprogramma. Ik wilde die onmacht tonen: je kunt wel allemaal vragen stellen, maar dat heeft helemaal geen zin. Die elleboog schakelt het zinloze gevraag uit. Je kunt je beter gewoon bij het beeld bepalen; kijken wat je daarbij voelt.’ U schrijft vaker via voetbalmetaforen over heftig persoonlijk verdriet. Zoals in ‘Fantoom’. Daar koppelt u de pijn van gemis aan de acties van voetballer Roy Makaay, die ‘Das Phantom’ wordt genoemd: een spookverschijning die soms de wedstrijd kan doen kantelen. ‘Dit gedicht schreef ik bij een foto van hem, waarop hij is afgebeeld als spook. Roy Makaay zie je soms de hele wedstrijd niet, maar opeens staat hij voor {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} het doel van de tegenstander en pleurt ie 'm erin. Voetbal is een theater waar je een gedicht in kunt laten afspelen, zoals ik ook schrijf over, bijvoorbeeld, het spelen in een strijkkwartet. En voetbal kan ook heel heftig zijn, hoor. Dat zie je in het stadion pas, wat een gewéld het eigenlijk is, wat een keihard gevecht. Op tv lijkt het meer een balletvoorstelling. ‘Niet alleen de hooligans doet het veel; ook bijvoorbeeld de jongens van Hard Gras, met wie ik soms optrek: heel goede schrijvers, die een groot gedeelte van hun tijd wijden aan voetbal, zoals ik veel tijd wijd aan muziek. En deze voetbalkijkers gaan net als muzikanten niet mee in de emoties, maar houden de techniek in de gaten. Zelf heb ik die voetbalkennis niet, ik vind het gewoon gezellig.’ In ‘Een lied voor de wasvrouw’ brengt u een lofdicht aan de vrouw die de shirtjes van de voetballers weer wit maakt ‘Als nieuw. Als verse sneeuw’. ‘In het reguliere voetbal zie je nauwelijks vrouwen, behalve dan de juffrouw van de kantine en de vrouw die shirtjes wast. Ik heb me altijd aangetrokken gevoeld tot die mannenwereld, ook al toen mijn zoon voetbalde. De wasvrouw in dit gedicht is dienstbaar aan die jongens. Die jongens zijn trots op hun vlekken: dat zijn tekens dat ze echt gevochten hebben. En zij wast ze weer weg. Misschien zit daar haar triomf in; misschien is het ook nieuwsgierigheid. Of een heimelijke trots dat ze er ook bij hoort.’ In ‘1974’ vergelijkt u de euforie vlak voor de verloren wk-finale met de geboorte van uw dochter in datzelfde jaar. Toen werd ‘het scherpste verlies in gang gezet’. Zit er woede in dit gedicht richting de mensen voor wie die verloren finale een kras op de ziel is? ‘Zo van: wat zitten die mensen te zeuren? Ja, natuurlijk. Maar het zijn ook twee onvergelijkbare dingen, die toevallig samenkomen in dat jaartal. Ik schreef het in opdracht voor een themanummer van Hard Gras over '74. Mijn eerste associatie bij dit jaartal is de geboorte van mijn dochter. In dit gedicht zit ook een Cassandra-achtige toespeling: als we beter hadden opgelet, als we er niet vanuit gegaan waren dat we wel even zouden winnen, als we gewaarschuwd waren dat het mis kon gaan, dan... Iedereen dacht dat we wel even zouden winnen.’ Nieuws van nergens Daken schuiven van de huizen, geven buizen bloot. Geluidloos breken berken af. In het hart van de orkaan vertelt zij wat ze ziet, verslaggeefster van niets. Hulpdiensten, windkracht? Herkansing in het late nieuws, ze zegt een slachtoffer met halflang haar, opstopping, sneeuwalarm. Haar stem klinkt hoog en bang. Kijkers gaan koffiezetten, klikken door. Hier dreigt ontslag, dat zie je zo. Maar tot het zover is staat op een berg, te dun gekleed, iemand te briesen in een microfoon, een eindeloze stroom met nieuws van nergens. In ‘Rembrandt en Saskia’ laat u de schilder via de spiegelende ogen van zijn vrouw zichzelf schilderen: ‘Niet hoe zij was maar wat zij dacht,/ wat zij achter de ezel zag, wat zij/ vertelde met die blik - toegangsbiljet/ tot doffe rouw: een zelfportret.’ ‘Saskia kijkt heel intens op dit schilderij. Waar kijkt ze naar? Ze kijkt naar hem, naar de schilder. Eigenlijk schildert hij haar blik op hem. Hij denkt: ik heb iets te pakken. Maar wat? Hij twijfelt: ik zit die kin nu wel heel mooi vorm te geven, dat pareltje, maar wat doe ik eigenlijk? Wat hij vastlegt is: een zelfportret via spiegelingen. En later, toen Saskia gestorven was, dacht hij misschien: wat heb ik nu eigenlijk geschilderd?’ Herkent u die twijfel als u zelf schrijft? ‘Waar je ook over schrijft, het verlies komt altijd ergens naar voren. Daar had ik het laatst over met Gerrit Kouwenaar, die mijn bundel gelezen had. Hij zei: “Het richt je schrijvende hand.” Dat vond ik zo'n prachtige uitdrukking. Hoe dat gaat zie je bijvoorbeeld in mijn idioot lange gedicht “Saline”, over zoutwinning en het klooster Bentlage in het Duitse Rheine. De grafisch kunstenaar Cees Andriessen, die wel eens in dit klooster verblijft, had een aantal dichters verzocht om {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} een gedicht te maken, dat hij zou illustreren. In dat klooster had ik helemaal geen zin, dat gedoe met geloof, maar dat zout - dat vond ik enorm fascinerend. Het is een vrij beschrijvend, historisch gedicht geworden, waar ik veel research voor heb gedaan. Maar dan zie je toch hoe in de laatste regels mijn eigen ellende er gewoon weer tussendoor komt. Het beeld van Andriessen, met allerlei kleine verfkloddertjes en een felrode klodder in het midden, paste hier precies bij.’ Hoe was het om in Rheine rond te lopen? ‘Ik zou er eerst een weekend heengaan, maar kon daar geen tijd voor vinden. Mijn research heb ik via internet gedaan. Pas bij de presentatie van de bundel zag ik de zoutwinning voor het eerst. Alles was er precies zoals ik me had voorgesteld, behalve de akoestische effecten, die had ik gemist: er druppelt daar water door dat rijshout en dat doet dan tik tik tik. Eigenlijk wel jammer dat ik dat niet had geweten.’ Voor Remco Campert schreef u ‘Pauze’, over een gezamenlijke rookpauze bij een pompstation tijdens een tournee met schrijvers. ‘Dat zijn momenten die bij ons allebei blijven hangen: het motregent en daar staan we dan, als enige rokers. Niet één keer, maar iedere keer weer. Ik vind het fijn dat die momenten nu zijn vastgelegd.’ ‘Naast de toiletten/ van het pompstation trilt het echte leven’ ‘Ja, het gedóe. Als je in de bus zit, is iedereen bezig met zijn eigen werk. Iedereen is met zijn hoofd in de schouwburg. Maar als je uitstapt, dan zie je dat die poëzie en die schouwburg helemaal niks voorstellen. Je kan enorm opgaan in het voordragen voor volle zalen - maar ik denk: nou ja, het is op zijn hoogst leuk {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} en vooral gewoon gezellig. Maar het echte leven is andere koek.’ Relativeert u dan zo'n tournee, of ook het schrijven zelf? ‘Je moet het schrijven heel serieus nemen, maar je moet het niet... te belangrijk maken. Je moet je plaats kennen. Dat klinkt misschien heel calvinistisch, maar het is in de eerste plaats voor jezelf van belang om gevoelens zo nauwkeurig mogelijk vast leggen. Je bent geen Homerus. Ik zie wel eens collega's die enorm in zichzelf geloven en het schrijverschap veel te serieus nemen. Het is natuurlijk ook lastig: je kúnt dit werk alleen doen als je het serieus neemt. En tegelijkertijd is het allemaal maar van heel beperkt belang.’ U klimt door het busje langs ‘scherpe knie-/ schijven’. ‘Heel praktisch gezien: die busjes zijn klein. Wij moeten van achteren langs mensen met boeken en uitstekende knieën. Je stoot al snel tegen mensen aan. Maar het duidt ook op de drang dat je er uit wil, omdat je even de pest hebt aan het gedoe: wij gaan lekker roken.’ En eenmaal buiten: ‘ruim baan/ voor de woede’. ‘Ja. Dan sta je even in het echte leven. Met alle narigheid van dien. Dan heb je contact met je onderliggende woede; en zo sta je dan ook met elkaar te praten, half scheldend. Zo werkt het vaker in mijn gedichten: een concrete, alledaagse gebeurtenis wordt zo ingekaderd dat het ook ergens anders over gaat. Het lijkt soms op het vertalen van die gewone dingetjes.’ In het titelgedicht briest een ‘verslaggeefster/ van niets’ [...] ‘een eindeloze stroom/ met nieuws van nergens.’ ‘Soms kan het me ontzettend uit de keel hangen om alsmaar over verlies te moeten schrijven. In dit gedicht bekijk ik mijzelf van een afstandje en beschrijf ik de gevoelens die ik soms heb: dat mensen wel zullen doorzappen, die vrouw staat daar maar te briesen, ze weet van geen ophouden. We gaan koffiezetten. Het is een ironisch, somber portret van mijzelf als schrijver: die ontzettende vermoeidheid, dat het alweer over hetzelfde moet gaan. Het is natuurlijk helemaal niet waar dat er niemand luistert. En mijn boeken worden in enorme aantallen verkocht. Je zou bijna zeggen: die vrouw heeft eigenlijk niks te klagen. Maar soms voelt het gewoon zo.’ Zou u over iets anders kunnen schrijven? ‘Tot nu toe is dat niet gelukt, nee. Ik weet het niet... ik moet maar kijken hoe dat gaat. Maar Gerrit Kouwenaar had denk ik heel erg gelijk: je ontkomt er niet aan.’ Ook uw vroege gedichten gingen over verlies. Hoe ziet u die nu? ‘Toen schreef ik veel vrijer; niet over zo'n specifiek verlies dat je moederschap aantast. Maar ik zou ze niet willen veranderen. Ik ben ze trouw: zo was ik toen. Ik ga achter die gedichten staan. Als ik proza teruglees, denk ik soms: dat had wel wat minder gekund. Met Contrapunt heb ik dat niet hoor, dat boek is heel karig geschreven. Komend jaar, in de herfst, moet ik die oude gedichten weer voorlezen, in een programma met pianist Ivo Janssen. Ik ben heel benieuw hoe ik dan tegenover die gedichten zal staan.’ Hoe koos u de titel ‘Nieuws van nergens’? ‘Eigenlijk heb ik die gejat: tijdens een dansvoorstelling hoorde ik het nummer More news from nowhere van Nick Cave. Ik was meteen door het liedje gegrepen. Dezelfde nacht wist ik het ineens: dit wordt de titel. Meestal heb ik die al in het begin; nu pas aan het eind. Dat ‘nergens’ duidt ook op een niemandsland. Sinds zij dood is, ben ik niet meer in het hier en nu. En in het verleden ben ik ook niet. Dus waar ben ik eigenlijk?’ In ‘Keizer’ voelt de ik-persoon zich bevrijd van meningen en gedoe, om zich te ‘wijden aan leegte,/ krijtlijnen, maatstreep, het stralend zinloze.’ ‘Dat gedicht is geïnspireerd door de muur van keizer Hadrianus in Noord-Engeland. Ik ben er een aantal keer wezen wandelen. Je ziet er de overblijfselen van een enorm Romeins soldatencomplex. Al het gedoe van die keizer, al zijn enorme inspanningen - alleen nog maar krijtlijnen. Misschien hetzelfde relativerende als in dat gedicht voor Remco Campert: je kunt overspoeld raken door dingen die anderen belangrijk vinden; door meningen; gedoe; mensen die weten hoe je het moet aanpakken. Je wil er even uit, alleen nog maar dat grote beeld zien. ‘Dan zit ik in Engeland boven op een berg en denk ik aan die keizer. Hij {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} was bezig met het uitbouwen van het Romeinse rijk. Al zijn inspanningen, wat bleef er van over? Krijtlijnen. Dat heeft iets heel klinisch, iets esthetisch. Als je dat ziet, heb je eventjes rust. In dit gedicht zit ook veel sympathie voor keizer Hadrianus.’ Anna Enquist: ‘Nieuws van nergens’. Arbeiderspers, 2010. 60 pagina's €16,95. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Focus Poëzie om je vrouw voor wakker te maken door Edwin Fagel {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zelden krijg ik tijdens het lezen van een dichtbundel de neiging de gedichten luid door de stiltecoupé te laten klinken. Of de gedichten over te tikken en rond te sturen naar iedereen in mijn adresboek. Of mijn slapende vrouw wakker te maken om haar deelgenoot te maken van een aantal gedichten die ik zojuist las. En zelden denk ik bij vrijwel elk gedicht uit een bundel: Kan dat allemaal zomaar? - om vervolgens te zien dat het (waarom niet?) inderdaad allemaal zomaar kan. Bij weinig bundels ben ik er bij vrijwel elk gedicht van overtuigd dat ik het zelf precies zo geschreven zou hebben - als ik dat had gekund. Maar eens in de zoveel tijd verschijnt er zo'n bundel. Zo'n bundel waar ik in lees, en die ik direct na het wegleggen weer oppak om het nog eens over te lezen, en verder te lezen. De nieuwe bundel van Wouter Godijn is zo'n bundel. Wiegeliederen en blaaskikkermuziek is de titel. Een beetje een schreeuwerige titel wat mij betreft (het zullen de blaaskikkers zijn die op mij dat effect hebben). Een titel die bij mij de nodige argwaan opriep, net als de wat gezwollen flaptekst. Maar al bij vluchtig bladeren liet ik mijn reserves varen. De gedichten zijn helder, speels, direct, grappig, diepzinnig en noem zo nog eens iets. Lees bijvoorbeeld eens ‘Het land van de dode dieren’: Na lange, gevaarlijke reizen waarover ik in mijn andere gedichten al veel heb verteld en nog meer verzwegen bereikte ik het land van de dode dieren en zonder te rusten begon ik te troosten en dit ging - bijvoorbeeld - als volgt: ‘Ach arm dood paard, worst in wording met je gebroken droevige glazen oog slaap nu maar zacht... sujasuja.... zoenzoemzoen Het gaat roze regenen... hammahammaham. Het gaat roze regenen... hammahammaham.’ Een andere keer vertel ik meer over mijn belevenissen in het land van de dode dieren. (p. 17) Een dergelijk gedicht lijkt in één keer, in een ietwat melige bui, opgeschreven. Misschien is dat ook het geval geweest, ik weet het niet. Het gedicht is in ieder geval verrassend trefzeker, in bijvoorbeeld de naargeestige geestigheid van het tafereel. Het vertelperspectief is ook fraai gekozen: het varieert op de klassieke verteltechniek van de reizende dichter, waarmee de vondst van het land van de dode dieren des te sterker tot zijn recht komt. De toon is in de hele bundel doorgaans monter. Daardoor lijkt Wiegeliederen en blaaskikkermuziek veel lichter dan Godijns donkere vorige bundel, De zieken breken. Maar om dit nu een vrolijke bundel te noemen... Het lijkt eerder alsof met alle macht wordt geprobeerd vrolijk te zijn. De vrolijkheid doet geforceerd aan en daardoor krijgen sommige gedichten ook iets grimmigs. De compromisloze, haast gewelddadige directheid van veel regels heeft daar ook mee te maken. Opvallend is ook de vrijheid die Godijn zich veroorlooft. Hij denkt bijvoorbeeld in het gedicht na of hij wel het juiste woord heeft gebruikt, en spreekt zichzelf bestraffend toe als dit niet het geval blijkt te zijn (‘(ik vraag me trouwens af waarom// de dichter het nodig vindt te vermelden dat de borden rond waren)’). Hij maakt zijn eigen woorden: de mooiste vind ik ‘intiemend’ als omschrijving van het vallen van regendruppels, maar er zijn meer memorabele nieuwvormingen. Vaak wordt er geroepen, worden woorden heel na-druk-ke-lijk uitgesproken, of worden er klanken nagebootst. Bij mindere dichters zijn dit al snel flauwe effecten, maar bij Godijn is dat nergens het geval, integendeel. Het ‘rrrrrrrr... rrrrrrrrr...’ als er wordt gesproken van het seksueel opgewonden raken van het met de voeten betasten van een koeienstaart is bijvoorbeeld heel geestig, als ook het (licht onaangename) gelach om de schutting van de buurman, waarvan je vanzelf ook gaat lachen: en vooral in de domme blotebillengezichtjes van de domme schroeven in de domme schutting die mijn - hahaha - buurman om zijn hahaha...! hahaha...!... om zijn hahaha...!... oliedomme, parmantige tuin heeft gezet! En je moet het maar durven, om het dichterschap zó te relativeren als Godijn doet in ‘Hoewel’. In dit gedicht benadrukt de ‘ik’ het belang van zijn eigen gedichten zo nadrukkelijk, dat dit belang hiermee op een grappige manier in het belachelijke wordt getrokken. Het gedicht wordt afgesloten met: ‘Zo. Dat is eruit. En dan nu de aardappelen’. Waarmee ook meteen is geïllustreerd dat deze bundel vol staat met wat je ‘babbelende’ gedichten zou kunnen noemen - maar wonderlijk genoeg blijven de regels to the point. Godijn laat met deze bundel zien hoe leuk poëzie ook is, of kan zijn, zonder dat de poëzie daarmee aan ernst en zegeinnskracht inboet. Wiegeliederen en blaaskikkermuziek is zodoende een aanrader. Niet alleen voor u, geïnteresseerde poëzielezer. Maar ook voor uw medepassagiers. En voor uw vrienden. En voor uw geliefde. Want dit is nu eens echt een bundel die iedereen gelezen zou moeten hebben. Wouter Godijn Wiegeliederen en blaaskikkermuziek Uitgeverij Contact, 2010 48 pagina's, €18,95 {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Illustratie: Paul van der Steen ==} {>>afbeelding<<} {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Beschouwing Kleine, verschrikkelijke waarheid Het oeuvre van Herman de Coninck Uit de poëzie van de in 1997 overleden Belgische dichter en criticus Herman de Coninck stelde schrijfster en echtgenote Kristien Hemmerechts een bloemlezing samen. Is zijn poëzie zo ouderwets als het lijkt? door F. Starik Zoveel wist ik: dat de man er in de laatste jaren van zijn leven bijzonder ongezond moet hebben uitgezien. Dat hij verkering had met Kristien Hemmerechts. Dat hij misschien meer kunstpaus was dan dichter. Dat zijn verzamelde gedichten, niettemin, van welhaast Bijbelse omvang zijn. Misschien moet een man in zijn leven een Bijbel bijeenschrijven. Met geboden erin, een stuk of tien. Zo wil ik, nee, zo moet ik leven. Gij zult begrijpelijke dingen schrijven. Ge zult geen hoge drempels opwerpen. Ge moogt best een grapje vertellen. Gij zult aanschouwelijk maken. Gij zult scheutig het woord ‘alsof’ in de strijd werpen, alsof is altijd goed. Het is heus niet erg als het af en toe een beetje rijmt, echt niet. Gij zult de anekdote niet schuwen. Noch de vergelijking. Alsof. Ge moogt best echtbreken. Gij zult onmatig leven. Ge zult belangrijk wezen. En toen kwam die nare Van Bastelaere, want die wou zelf de belangrijkste zijn. Mensen die belangrijk willen zijn. Zo een was er De Coninck. Hij stierf jong. Jong sterven, dat is goed, voor een dichter. Hoewel we in jaren niet eens zoveel zullen schelen, is hij iemand van voor ‘mijn tijd’. Mijn tijd, dat is namelijk deze. De Coninck was nog een echte mandarijn. zoals Michaël Zeeman er wel een had willen zijn. Zoals Van Bastelaere denkt dat hij er een is. Zoals niemand er meer een kan zijn. De wereld, zelfs die miniscule van de poëzie, is te zeer gefragmenteerd geraakt om er nog over te kunnen heersen. Voor invloed valt nog wel te vrezen, gezag heeft afgedaan. De man die de Vlaamse poëzie bepaalde, de naoorlogse, zeg maar. Er is nu zolang vrede, dat we niet langer naoorlogs kunnen zijn. Herman de Coninck is voorbij. Zoals ‘zoals’ voorbij is. Ik weet niet precies hoe erg het is, als de mensen zo'n duidelijk beeld van je meedragen. Ik weet wel dat ik mijzelf er soms aan erger, dat hoe meer beeld er van je bestaat, hoe langer de inleiding op de bespreking van je bundel wordt, want dat willen de recensenten dan graag vertellen, wat ze allemaal al over je wisten. Er komt een dag, dan komen ze aan het bespreken van de eigen- {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke bundel helemaal niet meer toe. Je bent geheel je eigen ruis geworden. Ik had maar weinig van hem gelezen. Net genoeg om te vermoeden dat zijn gedichten de anekdote, het particuliere, zelden overstegen. Gezellige poëzie. De dichter preekt voor eigen parochie, beschrijft zijn eigen leven, duidt zijn gemoed. ‘Zoals woorden./ De dingen gebeuren./ Zonder woorden zouden ze ook gebeuren./ Maar dan zonder woorden.’ De Coninck overleed in 1997. Zijn gedichten werden een jaar later verzameld onder de omineuze titel ‘De gedichten’. Ze werden goed gelezen, de bundel werd diverse malen herdrukt, al is hij in de reguliere boekhandel niet meer verkrijgbaar. Nu maakt Kristien Hemmerechts een ruime keuze uit zijn werk: ‘Geef me nu eindelijk wat ik altijd al had.’ Op het omslag leest dat als: ‘Geef me nu/ Herman de Coninck/ eindelijk/ De mooiste gedichten/ wat ik altijd/ Gekozen en ingeleid door/ Kristien Hemmerechts/ al had.’ Voor het omslag is het jammer, dat dat van die keuze en die inleiding er ook nog bij moest. Zo wordt de dichter postuum wel erg sterk met zijn weduwe verbonden en het potentiële nieuwe gedicht om zeep gebracht. Geef me nu eindelijk Herman de Coninck. Eigenlijk is het vreemd dat ik mij niet eerder in de poëzie van De Coninck verdiepte, het zal het generatieverschil wel wezen, zijn imago van letterpaus, hij zou, zeker in de prille dagen van mijn dichterschap, zeker weerklank hebben gevonden, ware het niet, dat zijn reputatie mij met weerzin vervulde. ‘Sneeuw’ was, en is, een verboden woord voor mij. Sneeuw is stom. ‘Tuin’ kon al helemaal niet. Een dichter die in zijn tuin gaat staan, dat is geen dichter, dat is een zeikerd, een trut. Wat doet de Coninck allemaal met sneeuw? Zolang er sneeuw is, is er hoop. Zolang er sneeuw ligt is het nooit volledig duister, nee. Hij laat zijn handen zo zacht op je borsten liggen als sneeuw op de mooiste bergen die je ooit hebt gezien. Slechts sneeuw doet wat verloren is, weer bij elkaar horen. Wat een tuin overkomt onder sneeuw. Als onder sneeuwvlokken die met z'n allen voor ze gaan liggen nog even ópvallen. Zo dun als sneeuw gaat liggen, en het helpt niet: zo helpt poëzie. Als een angorakat in de sneeuw: afgemeten, om niet met elke stap zichzelf in al dit witte te vergeten. Sneeuw blijft het weten. Van een sneeuwbui slechts één vlok volgen. Zo stil, als sneeuw op sneeuw, liggen haar handen op het laken. Waar gaat sneeuw sneeuwen, geen enkele vlok verloren leggend? Je weet het niet. Het zijn maar twaalf tamelijk willekeurig gekozen sneeuwcitaten uit zijn werk. Maar vergeet die sneeuw, de tuin, de sneeuw in de tuin. Iedere tijd zal wel zijn eigen poëtische clichés voortbrengen. Het gaat natuurlijk om de poging boven dat onaanzienlijke, alledaagse (sneeuw, tuin) uit iets groters aan te raken, iets algemeners. Het onzegbare. Dit zal de ambitie van iedere dichter wel wezen, het gaat er hier even om hoe we die geheimzinnige plek denken te bereiken. Wadend door de sneeuw, desnoods. De Coninck vertrekt vanuit zijn eigen ervaring, de autobiografie, vanuit het verlangen betekenis toe te kennen aan het betekenisloze. Alle slechte dichters doen dat. Ze gaan wandelen in de natuur en daar voelen ze wat bij. Ze schrijven dat hun vriendin is weggelopen en dat ze nu trachten hun verdriet in een fles te verdrinken, terwijl je in een fles helemaal niet kunt verdrinken. Dan heb je minimaal een emmer nodig. Ze vinden dat ‘sneeuw’ op zich al een heel rijk beeld is. Zee. Boom. Werkelijkheid. Leegte. Nevel. Stilte. Schemer. Kamer. Tuin. Verlangen. Geluk. Maan. Nacht. Tijd. Adem. Hijgen. Hart. Weggaan. Terugkomen. Hier, nu, nergens, later, ooit, nooit. Overal, altijd, niemand en iedereen. De toekomst nog, herinneringen. Zoals. Allemaal woorden die je in het werk van De Coninck frequent aantreft. Herman de Coninck voegt daar de flamingo aan toe. Dat is dan wel weer een aardige, afwijkende vogel. ‘Ze zijn vraagtekens achter al ons weten/ en zo fraai dat we even/ niet meer om een anwoord geven.’ Het is al herkenning wat de klok slaat, met een hoog gehalte aan die grote, foute woorden. Zijn poëzie is verschrikkelijk ouderwets geworden, lijkt nog gewoon op wat ‘de mensen’ als een gedicht herkennen, ze ontregelt niet, ze is niet verontrustend, niet gevaarlijk. Ze is veeleer weemoedig, berustend, laconiek. Ze geeft precies wat de mensen nodig hebben: troost. Troost over het mislukte leven, troost voor de mislukte liefde. Zo op het oog is dat koket, omdat je er zo mooi verdriet van hebt. ‘Leer me huilen, en als ik huil/ leer me zeggen: het is niets.’ Best lief. Een vorm van emotionele wijsheid, van hulpverlening, u zonder schroom onderwijzend hoe te leven, wat te doen, waar te gaan. Zoals Henriëtte Roland Holst nog geloofde dat de zachte krachten zeker zouden winnen op 't eind. Niemand gelooft dat nog. Maar wat zouden we het graag willen geloven. In haar inleiding geeft Hemmerechts prijs dat ze het bekendste gedicht dat over haar handelt niet in deze bloemlezing heeft opgenomen. En dat het misschien niet handig is om dat te vertellen, dat maakt maar nieuwsgierig en dat doet het. Maar ze verklapt niet de titel van dat beroemde gedicht. Bladerend door de verzamelde gedichten zoek ik naar aanknopingspunten: welke gedichten zijn er nog meer beroemd? ‘De buigzaamheid van het verdriet’ herken ik, maar dat zal zijn, omdat die zo dikwijls in bloemlezingen opduikt, en in zekere zin een beginselverklaring van de dichter bevat, beantwoordend de vraag: ‘Wat mij beïnvloed heeft?’ Antwoord: Mijn moeder. En film. Zelfs Rik van Steenbergen. (‘Die heeft namelijk een sporthart, en moet daarom/ na al die jaren geregeld wat fietsen./ Misschien is ook poëzie zoiets, een hart/ hebben waarmee je na een turbulente jeugd/ van de dokter nog altijd af en toe eens moet/ huilen. Melancholie. De uitzichtloze tevredenheid/ van achter een begrafenisstoet aanlopen,/ en denken, héhé, straks lekkere boterkoeken.’) Aan die schuine streepjes kun je zien dat het hier poëzie betreft, en geen superieur, precies proza. In dit gedicht openbaart zich ondertussen het verhoopte wonder van de taal: woorden die zich met grote vanzelfsprekendheid loszingen van de toevallige mensen en dingen waarnaar ze verwijzen. Dit gebeurt lang niet altijd. Talrijk zijn ook de gemakzuchtige, flauwe grapjes, waarover wij mismoedig de schouders ophalen, zoals het gedicht Sprookje: ‘Er was eens een man/ die altijd rechtvaardig was.’ Ik citeer hier het hele vers. Meer is er niet. Op een ochtend neem ik een stapel bloemlezingen door: welk gedicht van De Coninck mogen wij van Hemmerechts niet lezen? Misschien zal ze ‘Winterochtend’ bedoelen. Het wordt dikwijls gebloemleesd, dus is het beroemd. Ze heeft het gedicht niet in haar keuze opgenomen. En het is zo intiem dat je je kunt voorstellen dat de weduwe er niets meer van wil weten. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Winterochtend Ik hou van ochtendlijk vrijen, vóór alles weer moet nog even mógen. En nadien buik aan rug nog wat tegen elkaar aanliggen in de klaarte van net-klaargekomen-zijn. Buiten ligt alles helder vastgevroren, een klare vriesochtend is altijd klaarder dan een klare zomerochtend, ongeveer zoals helderheid in een zwart-witfilm helderder is dan in kleuren. Alles is zichtbaar. De naakte feiten hebben kou. Maar wij niet. Na de liefde buiten komen is zoiets als van de sauna in ijskoud water springen: je voelt het nauwelijks. Je voelt het net genoeg om je ijzersterk te weten. Maar dit gedicht is te goed om op intimistische gronden af te wijzen: het verwoordt een ervaring van geluk, van kracht, van onaantastbaarheid, van wat de liefde ons op haar beste momenten brengen kan. In ‘De gedichten’ gaat deze winterochtend vooraf aan een gedicht dat wel op haar instemming kan rekenen: ze verwijst er uitdrukkelijk naar, in haar inleiding, zoals ik hier ook weer zal doen. Het door Hemmerechts gewraakte vers moet eenvoudiger wezen, ondubbelzinniger. Facebook brengt uitkomst. Ik schrijf een prijsvraag uit en het juiste antwoord volgt spoedig. Iemand heeft recent gelezen dat hier een titelloos gedicht bedoeld wordt: ‘Ze wou altijd voor alles een negen:/ een negen voor de vaat, een negen/ voor haar dochter, voor haar doctoraat,/ voor de strijk, voor elk jaar een boek,// want er is een zwart gat dat ze vullen moet/ met wat ze er uithaalt, ze kan niet minder goed.’ Ze krijgt zelfs een tien ‘voor houden van mij’, ze kan ‘hartverscheurend ogen hebben’, en ze kan redeloos kwaad worden, kwaaier nog dan hij, ‘nog bozer. Maar zij altijd hopelozer.’ ‘Het bevreemdde me telkens wanneer de dingen die wij deden of de voorwerpen die ik in huis haalde in een gedicht van hem terecht kwamen. Later belandde onze huisraad ook in de gedichten die bevriende dichters schreven na zijn dood,’ schrijft Hemmerechts in de inleiding van haar ruimhartige keuze uit de verzamelde gedichten van haar minnaar, haar man. Op de ruimhartigheid van die keuze valt het nodige af te dingen. Ruim tweehonderd gedichten vonden in haar ogen genade, en ze zijn lang niet allemaal goed. Terwijl er anderzijds sterke gedichten ontbreken. Het had misschien meer voor de hand gelegen te kiezen óf voor een herdruk van alle gedichten, óf voor de omvang van een gemiddelde dichtbundel, maar dan gevuld met louter hoogtepunten, die de pretentie in haar voorwoord waarmaken: ‘Maar de kunst bestaat er natuurlijk in die anekdote boven zichzelf te laten uitstijgen. Je begint met een anekdote voor één bepaalde persoon en je eindigt met een beeld dat voor de hele mensheid werkt.’ In haar inleiding noemt ze als voorbeeld: ‘Zit daar niet zo te hebben,’ zeg ik tegen jou met je dochter op schoot. Het is zondag. Het nu is sterke koffie. Brood. Jonge kaas. Werkelijkheid is groot, wij klein. Je zegt: ‘Zit daar niet zo te zijn.’ Als we Hemmerechts mogen geloven, en waarom zouden we niet, is zij hier grotendeels de leverancier van tenminste ‘de inhoud’ van het gedicht, een lucide gespreksmoment, door de dichter slechts verlucht met enkele uiterlijke omstandigheden: zondag, koffie, brood, kaas, dochtertje op schoot. Nu ja, hij schrijft dat van die koffie wel erg sterk op, dat is meer dan koffie: dat is Nu, dat is Werkelijkheid. Met zo'n gedicht zou ik, als vrouw van, ook trots zijn. Maar dat gedicht dat er in zijn verzameld werk aan voorafgaat, dat ze altijd een méér dan ruime voldoende van de dichter nodig had, dat vindt ze dan weer niks, en dat is jammer. In ‘Taal zonder mij’, dat oorspronkelijk een jaar na de dood van de dichter verscheen en waarin Hemmerechts, zijn poëzie herlezend, herinneringen aan de afwezige ophaalt, beschrijft ze treffend het dilemma van ‘de vrouw van’ een dichter die voor zijn werk leefde, lees: zeer ongezond, een dichter die moedwillig zijn leven bekortte, zijn glas weliswaar zorgvuldig afgemeten, maar in veel te grote porties leegdronk, een man die zijn adem liefst met sigarettenrook gekruid zag, een man die de dood in zich opzoog - waar zij zich uiteindelijk bij neerlegde, wetende, dat zij dit niet voorkomen kon. De genadeloze roofbouw die de dichter op zijn lichaam pleegde, was hem vanzelfsprekend, een consequentie, die hij voluit onder ogen zag. Die genadeloosheid is een kwaliteit. ‘Zo lig ik naast jou, rillend/ wachtend op de laatste ril.’ Herman de Coninck was bij uitstek een dichter van de liefde tussen man en vrouw. Openhartig beschrijft hij ook de lichamelijke liefde. ‘Laat je strelen, kom./ Ik hou ervan je lichaam te verdelen/ in van alles twee, zoals ik deze zomer/ de zee verdeelde toen ik schoolslag zwom.’ Uit ‘Vriendin van één nacht’: ‘het was bijna gewijd:/ hijgen werd heel ver adem/ halen, voorbij de grenzen van de tijd.’ De schaamteloze, onmatige De Coninck noemt zichzelf in een van zijn gedichten een ‘journalistje van de ziel’, om enkele gedichten verderop tot de conclusie te geraken: ‘En naast het vuur zwijgt een man/ die op zoek ging naar zichzelf/ en hem helaas heeft gevonden.’ Die genadeloosheid, het gebrek aan ‘zelfvertedering’ waarmee hij zichzelf en zijn omgeving ontleedt, doet hem uiteindelijk toch uitstijgen boven alle slechte dichters, die hun eigen autobiografie tot uitgangspunt van hun verzen nemen. Hij vergoelijkt zich niet. Hij onthult zijn eigen, kleine, verschrikkelijke waarheid. En daarin is hij tenslotte, als we heel eerlijk zijn, dan toch gevaarlijk, ontregelend en verontrustend, zoals we dat nu graag zien. Ik vind hem uiteindelijk dus heel goed, dwars door dat achterhaalde universum van sneeuw, tuin en taal. Om de inzet, de overgave, de noodzaak, het bloed. Hij ziet in de kleedkamerspiegel de jaarringen rond zijn ogen, als kringen van stenen in een poel: ze hebben gezien, gezien, gezien, maar blijven bezig met niet meer glad te strijken gevoel. Ze zien Bedrogen Echtgenoot. Theater. Hij is de man in de verkeerde reus, de waarheid in het cliché, hij zeult maar. De rol is eeuwig. Het wordt nooit meer later. Alles trekt scheef als in een farce. Armen waaien van hem los in gestes, taal gaat wapperen, barse wanhoop wankelt door de holle hallen van zijn stem, slingerende grootspraak slaat een arm om hem heen: hij en hem, de laatste twee dapperen. Zijn lul verschrompelt. Hij hoort zijn kloten knarsen. ‘Geef me nu eindelijk wat ik altijd al had’. De mooiste gedichten van Herman de Coninck, gekozen en ingeleid door Kristien Hemmerechts. Arbeiderspers, 2009. €15,- {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter plaatse Stralende zon door Janita Monna {== afbeelding Foto's: Wim Smeets ==} {>>afbeelding<<} Wat: De Dag van de Poëzie Waar: Landgraaf Wanneer: zondag 25 april 2010 Het is misschien wel het zuidelijkste poëziefestival van Nederland, gehouden in het uiterste puntje van Limburg: de Dag van de Poëzie in Landgraaf. Vanaf station Heerlen nog zo'n twintig minuten per bus. Halte ‘snow world’. Deze zondag is het buiten 22 graden. Een kleine wandeling door de Limburgse heuvels brengt je naar Landgoed De Overste Hof, waar de Dag van de Poëzie wordt gehouden. ‘Ik hoor die glooiende heuvels terug in de Limburgse taal,’ zal Tsjêbbe Hettinga later op de middag zeggen. Niet de minste dichters staan er op het programma: F. Starik, Tonnus Oosterhoff, Joke van Leeuwen, Anneke Brassinga, Leonard Nolens. De Dag van de Poëzie werd voor het eerst georganiseerd in 1994, op initiatief van Jo Peters, uitgever van de beroemde Herik-reeks: bibliofiele bundels waarin dichters en beeldend kunstenaars samenwerkten. Peters overleed in 2001, de Stichting Poëziefestival Landgraaf zette het festival voort en initieerde andere activiteiten zoals een poëzieslam, een jeugdfestival en een programma op Gedichtendag. De naam van Jo Peters is een avond eerder herdacht, bij de uitreiking van de Jo Peters Poëzie Prijs (voor dichters met maximaal twee bundels) aan Ester Naomi Perquin. Landgoed De Overste Hof is een tot hotel omgebouwde boerenhoeve, omgeven door bomen, gras en vijvers. Op de binnenplaats met zon, voldoende schaduw en een kabbelende fontein drinken dichters in afwachting van het programma koffie of bier. Dat het programma vervolgens in een donkere zaal plaatsvindt, is even wennen. Er mag dan een buizenstellage op het podium staan die iets weg heeft van een stralende zon, in de zaal is het kil en de gordijnen laten geen streep licht door. Bij aanvang zitten er zo'n veertig mensen in de zaal. Het goed gecoiffeerde, oudere publiek kan een lach niet onderdrukken als Rien Vroegindeweij zijn gedicht ‘Moderne architectuur’ voordraagt, over de Kunsthal in Rotterdam: ‘De kans dat je er als invalide uitkomt/ is vele malen groter dan dat je er als invalide inkomt.’ Als F. Starik vervolgens probeert de toehoorders in beweging te krijgen met ironische grappen over het systeemplafond en een dansje ‘in embryonale fase’, krijgt hij wat zuinige reacties. Hier en daar knikkebolt een bezoeker, regelmatig schuifelt iemand de zaal uit om in de warme zon een sigaretje te roken. ‘Je ziet eigenlijk steeds dezelfde mensen bij de poëzieactiviteiten hier in de regio,’ vertelt een van de bezoekers. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ‘Maastricht Poetry Nights, Landgraaf, altijd zo'n honderd vaste bezoekers.’ Hijzelf houdt erg van de gedichten van de Limburgse dichter Leo Herbergs, die vanmiddag ook leest in Landgraaf. En hij is benieuwd naar de Friese Tsjêbbe Hettinga van wie hij thuis een cd heeft. Op de Dag van de Poëzie krijgt Hettinga de Limburgers met zijn zangerige, bezwerende voordracht van het gedicht ‘Fan oersee en fierder’ volledig in de ban. Het aantal bezoekers valt Lizet Duyvendak, voorzitter van de Stichting Poëziefestival Landgraaf, tegen. ‘Maar,’ voegt ze er eerlijk aan toe, ‘als ik hier niet ambtshalve had hoeven zijn, had ik misschien ook wel voor de zon gekozen.’ Ze probeert in Landgraaf een staalkaart van de Nederlandse poëzie te bieden. Jonge dichters en gerenommeerde namen, voor jeugd en volwassenen, performance poetry en ‘ouderwetse’ voordracht. Het is er inderdaad allemaal, deze middag. Er klinken heel afwisselende stemmen, er zijn goede voordrachten, nu eens is de toon luchtig, dan weer ernstig; nu eens eist een dichter de volle concentratie, dan weer is hij losser. Ester Naomi Perquin laat op het podium horen dat ze de terechte winnaar van de Jo Peters Poëzie Prijs is, Leonard Nolens is overrompelend goed en Joke van Leeuwen scherp, geëngageerd en geestig. Presentator Jan Baeke praat het geheel prettig soepel aan elkaar. De entr'acts van een saxofonist, van een slagwerkduo, van een koor dat gedichten van Emily Dickinson zingt, zijn wat braaf. Wat er uiteindelijk aan ontbreekt tijdens deze Dag van de Poëzie is chemie, iets wat maakt dat de som meer is dan de afzonderlijke delen. Misschien lag het aan het projectiescherm dat de lezende dichters onnodig uitvergrootte, misschien lag het aan het kleine aantal bezoekers of aan de koude, donkere zaal. De warmte bleef de hele middag lonken. In Landgraaf won op deze dag de zon het van de poëzie. Meer informatie over de activiteiten van de Stichting Poëziefestival Landgraaf www.poëziefestival.nl {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Beschouwing De dichter is een dolfijn De vrolijke verbazing van K. Michel K. Michel kiest in zijn nieuwe, vijfde bundel Bij eb is je eiland groter, opnieuw voor verrassende invalshoeken, zoals dolfijnen, windkracht, douchen, verkeersborden en mensapen. Maar niet elke ervaring wordt even goed door de taal ondersteund, laat de dichter zien. door Paul Demets Dichters zijn ontsnappingskunstenaars. De semantiek, de grammatica en de fonologie vormen de spelregels van de taal. Een dichter kan aan die onzichtbare dictatuur van de taal proberen te ontkomen door woorden en zinnen te gebruiken die de verbeelding van de lezer raken door het spanningsveld tussen de woorden en hun betekenis bloot te leggen. Sterker nog: door de grammaticale regels te ontregelen of eventueel zelfs door de woorden te vervormen. Maar een dichter hoeft niet noodzakelijk zo opzichtig met een breekijzer door de taal te gaan. Aan semantische verschuivingen heeft hij al genoeg. K. Michel is zo'n soort ontsnappingskunstenaar, die vanuit verrassende invalshoeken naar de werkelijkheid kijkt en zich de hele tijd bewust is van het feit dat we alleen maar taal hebben om die werkelijkheid te benoemen. Van dat nadeel maakt hij een voordeel, om het met een variant op de wijsheid van Johan Cruijff te zeggen. De spanning in de taal ligt namelijk in de waarde die elk woord met zich meedraagt. Maar woorden schuren soms rakelings langs bedoelingen en raken ze niet. Soms is een betekenis onvindbaar in de taal, maar vaker nog is ze versleten of te meerduidig. Taal is maar een hulpstuk van betekenis en niet andersom. Elk zintuig draagt bij aan de vorming van betekenis, maar niet elke ervaring wordt even rijk door de taal ondersteund. Denk maar aan smaken, geuren, klanken of visuele indrukken. In dat opzicht is K. Michel een dichter die sinds zijn debuut Ja! Naakt als {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Foto: Melle Hammer ==} {>>afbeelding<<} de stenen (1989) minstens twee dingen doet: hij toont de semantische spanning tussen taal en betekenis en hij probeert zijn ervaringen met ons te delen, door de taal zo zintuiglijk mogelijk te maken. Dat doet hij weer erg overtuigend in zijn nieuwe, vijfde bundel Bij eb is je eiland groter. In zijn bundel met verhalen, essays en gedichten - waarvan er trouwens enkele in zijn nieuwe poëziebundel opgenomen werden - In een handpalm (2008) - heeft K. Michel het over het belang van de semantische praktijk, het benoemen van de dingen: ‘Vorige zomer was ik voor het eerst in een Hortus, een heel oude. Ik vond het er wel mooi maar het zei me niet zoveel. Al die planten leken op elkaar. Ik liep een beetje te dwalen tot ik hoorde roepen dat de rondleiding zou gaan beginnen. Een al wat oudere dame met een streng gezicht leidde ons ruim een uur door de tuin. Fascinerend. Door wat ze vertelde en wat ze aanwees kwam de ongedifferentieerde verzameling groene stuff tot leven en veranderde in een verzameling namen en verhalen. Haar woorden openden mijn ogen en lieten zien hoe rijk alles daar aanwezig was.’ Bij eb is je eiland groter is zo'n bundel die je ogen opent, met humor en lichtvoetigheid, door de dingen te benoemen. Maar zonder vrijblijvend te zijn. Veel gedichten in deze bundel huldigen een romantische kijk op de werkelijkheid, die in de verbeelding van de dichter bijzondere aandacht of zelfs een andere gedaante krijgt, terwijl hij er zich met zijn eigentijdse blik volop van bewust is dat die andere gedaante maar een soort dagdroom is. Neem het openingsgedicht, waarin K. Michel beschrijft hoe een gezelschap het einde van de winter viert: ‘Toen de muziek ophield/ waren wij de enigen zonder stoel./ We liepen naar buiten de nacht in/ om een & in de sneeuw te pissen./ Ergens hoog links boven ons/ trokken ganzen luid gakkend over./ En de sterren waren schelpjes/ op de rug van een enorme droomslome walvis.’ Het blijkt een droom te zijn, want na een grote witruimte krijgen we nog te lezen: ‘Die even voor je wakker schrikt is ingezakt’, als aanvulling, blijkt dan, bij de titel van het gedicht ‘Worstelen met de plooien van de tent’. Is de dichter dan een poeta vates, een romantische ziener? We zouden even denken van wel, als we de beschrijving van de dolfijn lezen in ‘Toespraak tot het plafond’. Daar heeft de dichter het over de longen, die evolutionair gezien eigenaardige organen zijn voor een dier dat in het water leeft: ‘vermoedelijk gaat het om een functie/ die nuttig is zij het indirect - denk/ bijv. aan lichaamshaar, blindedarm/ staartbeentjes of in breder verband het blijven voortbestaan van dichters -’. De dichter is een dolfijn: hij kan verder kijken dan tot waar de blik gewoonlijk reikt: ‘misschien is het evolutionaire voordeel wel/ dat het de dolfijn in staat stelt van tijd/ tot tijd aan de oppervlakte te komen/ boven het water uit te springen/ en een blik te werpen op de blauwe/ of sterren- of wolkenlucht/ en de kust’. De realiteit bevat in andere gedichten soms letterlijk resten van de droom, zoals de uilenbal op het kussen na een droom over ‘een wijze vogel’, of de kikker die herinneringen aan een sprookje meedraagt (‘in de kikker/ een kikker die kwaakt/ met haar ogen knippert/ en als een plons/ {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} het huis uit de tuin in springt’). Dat het niet altijd gemakkelijk is om plaats te ruimen voor de werkelijkheid, verwoordt K. Michel mooi door te beschrijven hoe een circusgezelschap zich opmaakt om te vertrekken: ‘het stormde tot de morgen,/ donder rolde, regen knetterde./ Wij hielden stand, wij liggen plat./ Koortsige dromen over gazons,/ kabouters in de voorsteden.’ Of neem ‘Tempo tempi’, waarin de dichter beschrijft hoe moeizaam hij de beleving van een recital van klassieke wiegeliederen kan loslaten: ‘De uitvoering duurde een klein uur/ dat wil zeggen in mijn universum want/ de vijgenboom draaide zijn eigen ringen/ de kraakstoelen volgden een allegro tempo/ en de baby's waren elders, bewogen zich/ door een Melkweg zonder en toen en toen// Nu ik dit noteer, ver voorbij twaalven/ het hele huis ligt allang op één oor, voel ik/ nog steeds dat ik wakker moet worden’. Het meest compact en eenvoudig en net daardoor treffend wordt het verlangen naar de droom in een slaapliedje verwoord: ‘als de mensen slapen chrisje/ zijn ze van bomenhout/ klop zachtjes tik/ tok op de zijkant// en als het toeval wil/ doet iemand het donker open/ kun je door het bos/ van de dromen lopen’. Eén van de sterkste gedichten in deze bundel is ‘Voorbij de schaal van beaufort’. Het is vintage Michel, omdat het de beweeglijkheid van het hier en nu van de werkelijkheid laat zien en er nog een dimensie aan toevoegt: iets dat namelijk groter wordt dan we met ons realistisch voorstellingsvermogen kunnen vatten. Voor elke gradatie van de windkracht noteert hij kort wat er gebeurt, tot hij bij windkracht dertien uitkomt: een kracht die een gigantisch zwart ei door de graslanden rolt over de dorpen en verkeerspleinen een ei dat walst en nog stuitert door de heuvels over de voorsteden onder de sterren - zachtjes krakend - maar nooit zelf breekt omdat het zo niets is als ergens maar kan zijn zo niets als het gegaap van het heelal maar slaap kan worden - dag zusje In ‘Ontmoetingen’ somt hij een reeks voorbeelden op, telkens voorafgegaan door een opsommingsteken, zoals ‘stoot je met je blote voet tegen de drempel dan roept je mond “au”’, om te besluiten met ‘ik weet zeker dat je mij nu kunt horen’. K. Michel legt allerlei verbanden bloot, zoals de titel van het gedicht aangeeft, het ene al raker dan het ander. En hij wil ook de lezer raken, contact met hem krijgen. ‘Ah (een douchelied)’ is een gedicht dat mooi verklankt hoe het er onder de douche aan toe gaat. Het plezier spat van deze associaties af, als ging het om een orgasme: ‘& jij en ik/ zijn allebei/ vloeibaar ah/ aha oh oho/ & einstein niet/ beweerde ook/ bij eb is je eiland groter/ blauw en groen/ in en uit/ geel groen/ enzovoorts’. Van de semantische spanning tussen taal en betekenis en van zintuiglijk schrijven gesproken: hier wordt het opwindend om door de dichter geraakt te worden. Het is zo over the top dat het een stukje slapstick wordt. In ‘Daaag’ wil de dichter naar eigen zeggen over het hiernamaals nadenken, maar hij slaagt er niet in om iets substantieels te zeggen. En hij besluit dan ook met het beeld van een surrealistische signalisatie, niet toevallig in België: ‘ten leste moet me van het hart/ dat het hele begrip me nog het meest/ doet denken aan een verkeersbord/ (op een kruising bij Han-sur-Lesse)/ met twee forse bazige pijlen/ onder die naar links/ staat toutes directions/ onder die naar rechts wijst/ autres directions’. Een dichter die zo graag met betekenisverschuivingen speelt en toont hoe hij in zijn gedachten dwaalt, maakt natuurlijk iets speels van zijn verwijzingen naar onze samenleving: in ‘Vlinderverhuizing’ legt hij de gevolgen van de klimaatverandering aan zijn poes uit, in een ander gedicht noteert hij ‘laissez faire als de hemel/ valt zien we allemaal blauw’. In het gedicht ‘Welkom vreemde- Worstelen met de plooien van de tent Geen sardine, geen korenaren, om het einde te vieren van de winter hadden we eerder die avond een haring begraven. Maar de lucht kraakte nog en er lag sneeuw in de schaduwpartijen. Bont gezelschap, groot inloopfeest lampionnen, maskers en een optocht met een staart die groeide. Een draak van een verhaal. Toen de muziek ophield waren wij de enigen zonder stoel. We liepen naar buiten de nacht in om een & in de sneeuw te pissen. Ergens hoog links boven ons trokken ganzen luid gakkend over. En de sterren waren schelpjes op de rug van een enorme droomslome walvis. Die even voor je wakker schrikt is ingezakt {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} ling’ besluit hij laconiek een opsomming van hoe je in diverse talen ‘stoelendans’ zegt met ‘Dans van de stoelen/ in het Portugees./ In het Nederlands/ ik zat hier eerst’. Het schrijnendst laat hij onze hedendaagse leegte in de menselijke omgang zien in ‘In het land van de praatjesmakers’: ‘Al voor 't zelf praten kon, is 't hoofd/ volgeregend met “reken maar van yes”/ “delftsblauw, bloembollen, vaantjes”/ “allez, mannen, ga voor goud”’. Maar wat zouden we willen: we lijken sterk op de dieren waarvan we afstammen, stelt Michel in ‘Gedachten tussen A'dam Zuid en Bussum Zuid’: ‘mensen apen mensen na/ die andere mensen na-apen/ apen ook’. Het is dan ook het minst verrassende gedicht uit deze bundel, want tot onze schade en schande wisten we dat al. In weer een ander gedicht probeert hij zijn vader, die zich in de bergen heeft teruggetrokken, het regeringsbeleid uit de doeken te doen en besluit hij met deze dodelijke regels over de premier: ‘Kijk je diep in zijn ogen/ Dan zie je: het rad draait/ Maar de hamster is afwezig.’ En met een pasticherende verwijzing naar ‘De moeder de vrouw’ van Nijhoff (‘Marx ging naar Zaltbommel om zijn oom te zien’) legt K. Michel ons met veel ironie uit waardoor Karl Marx gedreven werd, ook al stemt het overeen met de feiten: ‘Marx werd affreus gekweld door steenpuisten./ In Zaltbommel werkte hij aan Het Kapitaal./ De steenpuisten dwongen hem maanden te blijven.’ In de cyclus ‘Ademgaten’ bezingt K. Michel zijn fascinatie voor de bioloog-dichter Dick Hillenius. Zou Michel waarlijk de vereenzelviging van de mens met de dieren als oplossing zien, om ons overbewustzijn en onze onbeholpenheid van ons te kunnen afschudden? Dan kan iedereen tenminste zijn eigen bestaan vorm geven: ‘Hij fantaseert over de wateraap/ als voorouder en houdt een pleidooi/ voor variatie, hoe groter hoe beter,/ zodat eenieder zijn nis kan vinden./ Gaandeweg lijkt het alsof zijn woorden/ door de dolfijnen worden ingefluisterd./ Zijn pretoogjes spreken boekdelen./ Tot slot springt hij in het bassin/ geheel gekleed maar blootsvoets.’ De aandacht voor de absurditeit van het politiek-maatschappelijke systeem en Michels fascinatie voor de natuur worden in elk geval scherp naast elkaar geplaatst in het slotgedicht ‘Bevindingen’: ‘Twee dingen doen de ambtelijke molens/ buitengemeen goed: niets & te veel// Wat vloeistoffen als de beste kunnen is verdampen/ vaste stoffen daarentegen zijn beter in verkruimelen’. K. Michel schreef weer een wonderlijke, heterogene verzameling gedichten bijeen, waaruit een soort vrolijke verbazing over taal en werkelijkheid spreekt. Niet zonder scherpe kantjes, als het over mens en politiek gaat. Hij verbaast zich weer over taal en werkelijkheid en over hoe taal een bron is waaraan we ons kunnen blijven laven. Dat doen we zeker als die van K. Michel komt: ‘om nog even op kikkerkoren/ terug te komen/die moeten in droge gebieden/ als engelen/ geklonken hebben want/ werd in de verte gekwaak gehoord/ dan riep men “wat”?/ was, mah, quoi/ “water”!/ wasser, mahin, eau// en in kliktalen/ klinkt zowel het klakken op ah/ als het klakken op oh/ als het vallen van een grote druppel in een plas.’ K. Michel, Bij eb is je eiland groter, Augustus, Amsterdam/Antwerpen, 55 pagina's, €17,90 Wat vloeit mij aan column Krokettenkunst Ooit kreeg ik het verzoek om een vogelgedicht te schrijven. Het werd ‘Circus aeruginosus’, hetgeen vogellatijn is voor roestbruine kiekendief, een vogel die ik uit de encyclopedie had gehaald, want ik ben geen vogelaar. Maar de opdrachtgever vond het geen vogelgedicht, het ging eigenlijk over een menstype meende hij, er speelde iets Freudiaans mee (vogels die kuikens roven), het was 'm te symbolistisch. Hij wilde een zuiver kneutje, of een ongerepte paradijsvogel. Kan dat wel, vraag ik me nu af. Een vogel is tenslotte geen gedicht, vice versa. Is het gedicht niet altijd vanzelf meer dan het zegt, hoe realistisch het zich allicht ook voordoet. De geleerde Sötemann onderscheidde zelfs liefst vier betekenislagen in het gedicht: de feitelijke, een psychologische, een filosofische en een poëtologische. Hij wees die overigens wel aan bij dichters als Leopold en Nijhoff, en of dergelijke categorieën in meerdere of mindere mate ook nog in de tegenwoordige dichtkunst vallen aan te wijzen, weet ik niet. Maar het lijkt me sterk dat iemand een volkomen eenlagig, eendimensionaal gedicht weet te schrijven. Ik neem de proef op de som. Met een eenvoudig gedicht natuurlijk want als ik Kees Ouwens of Celan neem weet ik van tevoren dat ik gelijk krijg. Laten we een beroemde regel uit het realistisch spectrum nemen, van Vaandrager, vaandeldrager van Gard Sivik: ‘De kroketten in het restaurant/ zijn aan de kleine kant’. Om te beginnen heeft deze beroemde regel, behalve zijn feitelijke laag, iets geestigs. Dat komt door het rijm maar vooral ook door de uitdrukking ‘aan de kleine kant’, een understatement voor ‘te klein’. En geestigheid, dat is al een extra lading, als je het mij vraagt. Bovendien is dit gedicht afkomstig uit de cyclus ‘Made in Madurodam’, wat natuurlijk het nodige uitmaakt. Je kunt denken dat de dichter opmerkt dat de kroketten in het bezoekersrestaurant van de kleinste stad van Nederland vanzelf ook aan de kleine kant zijn. Maar je kunt ook menen dat het om een miniatuurrestaurant gaat, met uiteraard minikroketten. En dan kun je je nog afvragen of het misschien helemaal niet om het restaurant van Madurodam gaat maar om een ander restaurant met Madurodam-achtige kroketten. Op het psychologische en filosofische vlak valt er dunkt me ook best iets te verzinnen, en zeker is dat het geval inzake de poëticale laag. Immers, dit gedicht is net als de bezongen kroketten aan de kleine kant, het is een echt Madurodam-gedicht. Zo geeft een minimalistisch, hyperrealistisch gedicht al aanleiding tot een flink stapeltje interpretaties. Ik denk dat dichters die zogeheten ‘Dingpoesie’ schrijven dat ook sterk voelen, die neiging van het gedicht om altijd meer te willen zijn dan alleen zijn talige mededeling. En dat ze het meerlagige, suggestieve gedicht terecht willen wijzen met een gedicht dat probeert niks anders te zijn dan gedicht, een klont taal. Tevergeefs. Rob Schouten {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuw werk Maria Barnas Gesloten Hoofd voor Ingrid Jonker Ik moet spreken voor mensen van wie ik niet weet wat het hoofd verbergt. Ik weet niet waar ik mijn armen moet laten. Wat zou jij met ze doen? Ik projecteer: een wolk op elk gesloten hoofd om bij af te dwalen. Twee wolken voor de zekerheid. Ik projecteer: jouw baai. Je blote voeten onder rokken en kikkervisjes kwikzilver langs je vingers. Dag kind zegt een sprekende pop. Dag kind zegt een sprekende moeder. Dag kind. Ik steek mijn hoofd door een venster in je keuken en ik ontkom niet aan: ik steek mijn hoofd in de oven van Sylvia en daar is de garage van Anne wanneer ik damp op een bord door het luik zie gaan. Neem jij het van me aan? Dit is een huis om met borden te gaan smijten. Ook als je iemand bent die niet met borden smijt maar liever verlangen slingert naar een hoofd of woorden laat vallen in een hart een voor een als munten in zwaar water. Ze klinken. Plonzen onttrekken zich aan tijd als jij. Met gedichten en gedachten en voornemens om ergens anders groot te zijn. Ik verdeel ons in een emmer kikkervisjes. Plaatsen Wat doen we hier? De tafel is nog niet gedekt. Er lopen scheuren langs de wand of zijn het kreukels in papier dat ons in steeds dunnere verf over de rand doet vloeien. Het lekt herinneringen aan gebeurtenissen die ik nooit heb meegemaakt. Een bliksemschicht zoekt - heel decoratief - een baan door de kamer. Raakt een vaas, vazen die schaduw plaatsen. Ik ben hier thuis op een manier. {== afbeelding Foto: Bram Budel ==} {>>afbeelding<<} Maria Barnas (1973) is dichter, beeldend kunstenaar en columnist van NRC Handelsblad. Ze had al twee romans geschreven toen ze in 2003 debuteerde als dichteres met Twee zonnen. Die bundel werd onderscheiden met de C. Buddingh'-prijs. Voor de opvolger Er staat een stad op (2007) ontving zij de J.C. Bloem-prijs. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} De afgewezen psychiater Hoe eenvoudig is het om elkaar te bellen? Ik kan uit je stilte alleen maar afleiden dat jij het niet eenvoudig hebt met jezelf en dat vind ik rot voor je. Erg rot. Ik zei je eerder dat ik niet begreep wat er gebeurde. Dat was niet goed uitgedrukt. Ik begreep het wel. Ik bedoelde dat ik niet begreep of niet kon geloven dat je er voor koos om iets zo eenvoudigs zo snel zo gecompliceerd te maken. Maar dat zegt al heel veel over mij en mijn referentiekader. Voor jou is het niet eenvoudig. Die angsten en tegenstrijdigheden in je waren me eerder niet opgevallen. En ik had je er ook nog niet over gehoord. Als je wat drinkt heb je er minder last van en ik vraag me dan ook af of je dan het gevoel hebt meer jezelf te (kunnen) zijn. Het is zeker wel erg misgegaan in het verleden aangezien je het daar nooit over hebt. En hoe kwam dat nou? Omdat jij niet aan de noodrem mocht trekken? En van wie niet? Dat is wat er gebeurt hè, als iemand te dichtbij komt. Ondanks het feit dat je je nogal zakelijk presenteert ben je al snel zo betrokken dat je jezelf kwijt raakt. Je voelt je verantwoordelijk voor die ander en dan kun je niet meer uitstappen. Zo stel ik me voor dat het in het verleden is gegaan, onderbreek me als het anders was. Dat er dikke rookwolken uit de volgende coupé komen en dat je hem vraagt of jullie niet beter aan de noodrem kunnen trekken. en dat hij dan zegt van niet, nee, dit is een echte trein die echt kan branden, zo gaat dat in het echte leven. Zie je mij uitstappen? Ik denk er niet aan. Als jij echt om mij geeft dan blijf je bij me en dan accepteer je dat dit erbij hoort, een beetje brand. Zoiets? En daar sta je dan met je littekens, derdegraads verbrand. En je gelooft hem waarschijnlijk nog steeds. Je had nooit uit mogen stappen. Het was een egoïstische daad. En nu? Je stapt nooit meer met iemand in een trein voordat je de machinist een blaastest hebt afgenomen. Voordat je zeker weet dat de conducteurs met agressie raad weten. Voordat je zeker weet dat er geen brandbare materialen aan boord zijn. Borderline blijft een van de moeilijkst te behandelen stoornissen waarvoor er helaas nog steeds niet een echt doeltreffende therapie is. Misschien is het interessant voor je om te lezen hoe dat anderen is vergaan. The courtshipdance of the borderline het relaas van Anthony Walker mag je van me lenen. Begrijp me niet verkeerd, ik zeg niet dat je in therapie moet. Ik had het natuurlijk niet over een behandeling maar over inzichtgevende psychotherapie, of psychoanalytische psychotherapie en alleen maar omdat ik zelf merk daar veel aan te hebben. Eigenlijk is zo'n vorm van therapie een cadeau aan jezelf. Een teken dat je risico's durft te nemen. Mocht je merken dat je het aandurft om nog eens af te spreken - zelf vond ik het bijvoorbeeld erg leuk dat jij ook het dartele dirigentensprongetje zag en daar net als ik om moest lachen - dan zou ik je willen uitnodigen eens op gesprek te komen. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} 1 gedicht 1000 woorden Te oud voor een schoolmeisje Analyse van ‘Toen ik uit het raam keek’ van Remco Campert {== afbeelding Foto: ANP ==} {>>afbeelding<<} door Rob Schouten Laten we eens afdalen in het glasheldere praatgedicht ‘Toen ik uit het raam keek’ van Remco Campert. Het komt uit de bundel Mijn leven's liederen uit 1968, en misschien zegt die knipogende titel al wel iets over de inhoud. Ik lees allerlei geestigs in die bundel, zoals het gedicht ‘Gemompel’ met de beginregels ‘Kijk hem met z'n bloemen. Nou denk je hij heeft succes gehad of een rijke bewonderaar. Maar reken maar dat ze elke avond dezelfde bos krijgen op alle bühnes van het land rozen van plastic voor de goedkoopte.’ Als je het, zoals ik hier, als proza neerschrijft merk je eigenlijk nauwelijks dat het een gedicht is. Ik vrees dat zulke vedergedichten ook wel eens aanleiding zijn geweest om Remco Campert een oppervlakkig dichter te vinden. De laatste jaren is dat oordeel over hem overigens nogal bijgedraaid. Inmiddels wordt hij gerekend tot de grote naoorlogse dichters van Nederland, met ook de nodige ernst op het menu, zoals het stukgelezen maar weergaloze ‘Lamento’ of de bundel Scènes in hotel Morandi. Enfin, ‘Toen ik uit het raam keek’ dus. Het heeft geen titel, zoals wel meer gedichten van Campert geen titel hebben. Maar als je in de inhoudsopgave van bijvoorbeeld Camperts verzamelbundel Dichter uit 2009 kijkt zie je dat ook dit gedicht ressorteert onder de verzameltitel ‘Gemompel’, allerhande geenszins samenhangende gedichten, door de maker kennelijk als opgeschreven gemompel bedoeld - een cyclus kun je het zeker niet noemen. En ja, een beetje een mompelgedicht is dit ook wel, zo'n vers dat je niet uitgalmt, maar een beetje tussen bijna gesloten lippen voortbrengt. ‘Toen ik uit het raam keek/ zag ik je lopen aan de overkant’. Dat roept direct iets vertrouwds op: de ‘ik’, zeg maar de dichter want we doen bij dit gedicht niet aan dat formele ‘lyrisch ik’, ziet de hem kennelijk bekende ‘je’ lopen; niks bijzonders. Wel moest ik direct denken aan het gedicht ‘High Windows’ van Philip Larkin: ook ramen en iemand die naar buiten kijkt en ze ziet lopen: ‘When I see a couple of kids/ And guess he's fucking her and she's/ Taking pills or wearing a diaphragm,/ I know this is paradise// Everyone old has dreamed of all their lives.’ ‘High Windows’ verscheen in 1974; Campert kan niet aan dit Larkin-gedicht gedacht hebben, en dat Larkin Campert in gedachten had is al helemaal onwaarschijnlijk. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘daarna schreef ik snel een regel van twaalf woorden neer/ want dat vond ik was mijn taak.’ Dat is al heel wat wonderlijker, waarom zou je een regel van twaalf woorden neerschrijven als je iemand buiten ziet lopen? Natuurlijk refereert Campert hier aan het dichterschap, dat de dichter verplicht zijn wederwaardigheden en gevoelens op te schrijven. Maar ‘taak’ klinkt hier wel erg zwaarwichtig, en dus ironisch. En ‘twaalf woorden’. Waar dan? Ik kan ze in dit gedicht niet vinden, de eerste twee regels die eraan voorafgaan bevatten dertien woorden, dus die kunnen het niet zijn. Campert refereert dus doelbewust aan een ons onbekende tekst, wat het nogal geheimzinnig maakt. Wat schreef-ie in godsnaam op? Iets dichterlijkers dan dit? Een eh... liefdesgedicht allicht? We weten het niet en we mogen het zo te zien ook niet weten, een geheim, wie weet iets genants. ‘Toen ik weer naar buiten keek/ was je al bijna bij de hoek (de winkel waar ik Stella en Stuyvesant haal)’. Na het schrijven kijkt de dichter weer naar buiten en ziet dezelfde ‘je’ nog steeds, maar nu bijna bij de hoek, op het punt om (uit zijn leven?) te verdwijnen. De opmerking over die winkel met Stella en Stuyvesant (lekker vette alliteratie om aan te geven dat het hier om heus dichterschap gaat, des dichters relatiegeschenk) zegt iets over de verslavingen van de dichter: tabak en alcohol. Het is niet zomaar een toevoeging, het zijn genotsmiddelen die in verband lijken te staan met de ‘je’, of er misschien mee contrasteren: bier en rokerij kun je op de hoek halen, vrouwen niet. En overigens krijg je hier het vermoeden dat we ons in België bevinden, vanwege Stella natuurlijk, het Belgische bier. Zal ook wel, de hele bundel is opgedragen ‘aan mijn Belgische vrienden’. In de laatste ‘strofe’ (het woord past hier haast niet) komt er een aap uit de mouw, de ‘je’ loopt daar met een jongen. ‘Er liep een jongen naast je/ met een schooltas onder z'n arm’. Laten we niet doen of we niet goed wijs zijn; die ‘je’ is natuurlijk een schoolmeisje, en kennelijk een waar de dichter op valt. Het lijkt erop of hij haar kent, al avances gemaakt heeft, maar nu ziet hij haar opeens met een andere jongen lopen. Het Larkin-gevoel: ik sta hier van een afstandje dichterlijk toe te kijken, en daar lopen zij, levend en dynamisch en hormonaal en al! Onverbeterlijk geestig zijn de slotregels, ‘een slome bleke puistekop/ maar wel van je leeftijd’. Eerst een echte uithaal van de jaloerse minnaar, de mededinger zwartmaken, maar dan gevolgd door het berustende besef: ze horen nu eenmaal meer bij elkaar dan zij en ik. Het lijdt weinig twijfel of dit is een soortement liefdesgedicht in de categorie teleurstelling, afwijzing. Oudere dichter ziet het leuke, jongere meisje maar beseft dat hij geen kandidaat meer is. Campert was in 1968 negendertig jaar, nog niet erg oud maar wel een stuk ouder al dan schoolmeisjes. Maar dichters zijn geen gewone mensen, die kunnen met hun sexappeal nog best eens een jong ding versieren. Mores omtrent pedofilie, waar bijvoorbeeld priesters of leraren mee te maken hebben, lappen ze rustig aan hun laars. Een oude dichter met een piepjonge vriendin is geen anomalie. Op dit Lolita-motief lijkt ook ‘Toen ik uit het raam keek’ te speculeren, alleen gaat hier het jonge blaadje aan de oude bok voorbij. Dit is dus het tegendeel van een triomfvers, eerder de verzuchting van een loser. Vandaar misschien ook dat het gemompeld wordt, niet goed verstaanbaar. Maar een gedicht is het intussen wel, over de klassieke femme fatale, aanbeden door een lullige dichter en afgepakt door een pukkelige puber. Toen ik uit het raam keek zag ik je lopen aan de overkant daarna schreef ik snel een regel van twaalf woorden neer want dat vond ik was mijn taak. Toen ik weer naar buiten keek was je al bijna bij de hoek (de winkel waar ik Stella en Stuyvesant haal). Er liep een jongen naast je met een schooltas onder z'n arm een slome bleke puistekop maar wel van je leeftijd. Remco Campert {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Inleiding op het werk Honende pointes De poëzie van Ron Winkler door Ard Posthuma Dichters zijn uitvinders. Wat vinden ze uit? Het wiel. En dat noodgedwongen steeds opnieuw, want poëzie moet rollen en mag niet achterblijven bij de werelden die ze wil bezingen. Daarom beklommen van oudsher de dichters het gevleugelde ros Pegasus, reisde Nijhoffs wandelaar ‘op steamers en met karavanen’ en verhoogde een beatnik als Hans Verhagen de snelheid in zijn bundel rozen & motoren. Inmiddels zijn we doorgerold. Woestijnen hebben zich uitgebreid, het motorengeweld wordt grotendeels overstemd door gebliep en de snelheid waarmee we via het internet door virtuele werelden surfen is onwaarschijnlijk. Hoogste tijd dus voor een bundel die bijvoorbeeld Rozen & connectoren zou kunnen heten. De Duitse dichter Ron Winkler (1973) schreef er zo een, zij het dan met de titel Fragmentierte Gewässer (2007). Boven zijn gefragmenteerde wateren zweeft de digitale wolk die de wereld in onbegrensde virtualiteit tegelijk laat uitdijen en krimpen. En wat gebeurt er met de mens die om met Winkler te spreken ‘geboren is in een telefoon’ en bestreken met ‘digitale lak’? Hoe kijkt hij aan tegen datgene wat in deze gefragmenteerde wereld stug zijn eigen wetten volgt? Tegen de natuur bijvoorbeeld, tegen het landschap? En wat is er over van zoiets ouderwets als heimat-liefde? Zijn gedichten leveren daarop verrassende, vaak zeer hilarische en ironische commentaren. Winklers attitude doet soms een klein beetje denken aan Heinrich Heine, die een dametje dat tot tranen toe ontroerd naar de ondergaande zon zat te kijken ongeveer als volgt poëtisch de les las: ‘Mevrouw, da's nie bijzonder, er is ook niets mee mis: hier gaat-ie op, daar onder en that's the way it is!’ Ook Winkler heeft zulke honende pointes, bijvoorbeeld bij de beschrijving van een bos, die hij afsluit met ‘als je wilt kan ik er eentje voor je branden.’ Hij bespeelt virtuoos moderne taalregisters en zet daarmee alles wat we meenden te kennen - bomen, vogels, wind, meeuwen, zee etc. - op afstand: ‘bos is een fraaie vorm van agglutinatie’. Je zult hem niet betrappen op een zin als ‘in de wei grazen koeien’, in plaats daarvan: ‘op een oppervlakte grazen beesten/ misschien zijn ze echt.’ Dat is humoristisch, maar het stemt ook tot nadenken. Hoe authentiek zijn onze ervaringen nog? Bezien we een meertje met de ogen van de Ron Winkler werd in 1973 in Jena, ooit DDR, geboren en woont tegenwoordig in Berlijn. Hij publiceerde drie poëziebundels: vereinzelt Passanten (2004), Fragmentierte Gewässer (2005) en Frenetische Stille (2010). Voor Fragmentierte Gewässer ontving hij de prestigieuze Leonce-und-Lena-prijs. De jury was vooral aangedaan door het feit dat hij daarin het traditionele ‘natuurgedicht’ een eigentijdse invulling had gegeven en de natuur tot referentiepunt voor het moderne levensgevoel had weten te maken. Winkler is ook de samensteller van een bloemlezing SCHWERKRAFT (2007), met werk van door hem vertaalde jonge Amerikaanse dichters. Hij zal in Nederland optreden tijdens Poetry International, van 12 t/m 18 juni in de Rotterdamse Schouwburg, zie: www.poetry.nl. reisprospectus als een ‘lago momentane’? Hoe oppervlakkig is onze waarneming in een wereld waarin alles ‘to go’ is (‘stamppot to go’, ‘haircut to go’ etc.) en waar dus ook onze aanschouwing to go is? En waar zijn we eigenlijk thuis: bij de schaapjes op de Lüneburger heide of in sweet home Alabama? Alle gedichten in Fragmentierte Gewässer zijn aanleiding tot zulke vragen. Nu de natuur de vulkaan Eyjafjallajökul in stelling heeft gebracht, die er zowaar even in geslaagd is het digitale wolkendek met zijn asregens te ontregelen, zijn ook de grootste digidiehards weer met de neus op het feit gedrukt dat de natuur meer vermag dan een programma van Planet Earth. Het ontslaat Ron Winkler tijdelijk van de verplichting op dit thema voort te borduren. Hij was sowieso al met andere dingen bezig, getuige zijn begin dit jaar verschenen, derde bundel Frenetische Stille (= donderende stilte). Daarin laat hij zich meeslepen door de dynamiek van een wereldstad. New York wordt uitgebeeld in een breed ‘urbaan panneau’, een modern Mesdagpanorama, waaruit de natuur geheel en al verdwenen is. Ron Winkler treedt op bij Poetry. Vrijdag 18 juni, 20.00. Rotterdamse Schouwburg. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Foto: Juliane Henrich ==} {>>afbeelding<<} Sponzen hun kolonie leek uit de verte een opeenhoping van gebalde vuisten. vissen gleden eroverheen: slanke sprakeloze vormen. de sponzen - ze voelden net als de handschoenen die we aanhadden - baadden alleen voor zichzelf. hun innerlijk gids voor hoe te reizen naar het middelpunt der aarde. wij raakten ze aan alsof ze stille gedenktekens waren tegen hun gebruik als poetsmiddel. hun vertederende apathie beviel ons. dus namen we er een paar mee om onze evolutie met hen te delen. Sweet home lammeren jij wist het zeker, de waarheid van deze ruimtes was groter dan wol, hun over grote afstanden aangereikte vlokzachte paradepas de hoop te worden vertaald: in minder zuurstofrijke dingen misschien, misschien niet. misschien waren ze graag een soort afstand tot zichzelf (de diersoort Afstand tot zichzelf). als ze kapitalisme waren, dan konden ze alles verkopen. alleen het hek moest een andere structuur hebben. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Dagboek, lago momentane onze aankomst was catastrofaal mooi, de hemel pittoresk kleurloos en het heden als een nauwkeurig water. wij verzamelden goden en maakten ze schoon tot diep in de nacht. de lucht was groot, er waren gezongen dieren, verschijningen eigenaardig gepluimd. het meeste zag er uit als mogelijk. we voelden ons opvallend nu. Ansichtkaart van een zee we zwommen scheef in de o.t.t. van het duiken tot de steden waren uitgewerkt. tenminste voor de schijn stouwden we kusten in onze geheugenkaart. en voorstellen voor hun omgeving. soms scheen de zon alles te zijn. dan weer verruwden de dingen in hun zelfstandig naamwoord. verder ging het ons eigenlijk ergens wel. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Handleiding voor landschapstoeristen de bloesems zetten hun stempel op de lucht. (it smells like bee spirit.) de wind behoort toe aan de connectoren. de bomen schrijven. hun takken werken gewrongen. de vogels zijn herkenbaar als monaden van de hemel. de hazen als angst. voor het beeldscherm van een meer bestaat iets. misschien wel iets wezenlijks. op een oppervlakte grazen beesten. misschien zijn ze echt. aan de horizon verzinkt iets ouds. Ogenschouw to go* bos is een fraaie vorm van agglutinatie de bomen bijvoorbeeld vertakken zich in de regel perfect en werken desondanks natuurlijk. soms beweegt zich iets tussen de takken. meestal is het een ding of een soort idyllische informatie. een gevleugelde ruimte met het potentieel grotendeels juist te zijn als je wilt kan ik er een voor je branden. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuw werk Lans Stroeve Gedenkplaats met vee En niet de Lethe of de Styx maar helder klinkend karperwater waarboven kauwen draaien op de wind en heel goed weten dat ze spelen dat je er niet meer bent. Je hebt een plaats onder het zand onder nog niet bestaande woorden onder het gewicht van een gigantisch zacht begrazen. Aan deze overzijde staan de door ons begraven krokussen te existeren tussen aan- en aanzwellend zwerfvuil. Spoelt de rivier over de lege schelpen en het riet. De nachtfoto's Hier draag je laarzen en zachte witte tanden. Natuurlijk heb je een hond. Twee. Binnen je schaduw volgen ze. Je houdt onze gedeelde tijd rechthoekig klem onder je arm als een geladen geweer. Hier ruik je naar slagkracht en gerookte aarde. Lage, trage zon met kwikstaarten. Je aait de takken van braamstruiken en je breekt de schalen van eitjes open en de naakte jongen vliegen. Je honden likken kruitdamp en manhaftigheid van je handen. Hier schop je de stoel terug onder de strop terwijl je zacht grapt en lacht: Nee. Natuurlijk niet. Je maakt verblind door het flitslicht nachtfoto's om op de tast te bevestigen op een niet meer bestaande boom. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Het schitterende Met het brede schuiven van je onderarm heb je plaats gemaakt voor uiterwaarden winterdijken Je laat lange schepen varen die je niet uit je oog verloren laat, strooit steeds weer verse schelpen langs de waterranden en trekt met kracht de luchten open, ademt er aardegeuren door en ganzen in een V. Aan een oever, verborgen tussen hoefafdrukken, maak je een klinkerherdenkingsmonument voor jou, de rouwende. Je schept met klank, het wegbreken van begroeiing, het inblazen van het schone, een eenzaam teken voor meer dan rietvogels om zich te richten op het schitterende. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Lans Stroeve debuteerde in 2007 met de bundel Leerling in de tijd (De Arbeiderspers). Woonde en werkte jarenlang in het centrum van Rotterdam, Publiceerde eerder werk in boekjes, tijdschriften en bloemlezingen. Verhuisde niet lang geleden naar een klein provinciestadje. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Recensies Mark Boog Er moet sprake zijn van een misverstand Uitgeverij Cossee, 2010 96 pagina's, €18,90 Je zult het maar goed hebben door Rob Schouten {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mark Boog is een tamelijk monomane dichter. Misschien moet je dat wel zijn om een goed dichter te zijn, je niet laten afleiden door wat niet voor het gedicht bestemd lijkt. Boogs gedichten lijken allemaal sterk op elkaar, zelfde taalgebruik, zelfde stijl, zelfde soort observaties. Niet opeens een gek sprongetje of een volstrekt onbekend zijpad in. Zijn voornaamste onderwerp is het menselijk tekort. Niet in maatschappelijke zin, bijvoorbeeld dat de mens een moordenaar is of dat hij niet goed kan samenleven. Het gaat in Boogs gedichten niet over oorlog of sociaal onrecht. Het gaat om het besef dat de mens weinig kan uitrichten tegen zijn lot, dat hij, hoe schijnbaar machtig en intelligent ook, toch altijd maar één kant op kan, welke dat ook is. Dat hij vastligt. ‘De mens is een riet,’ schreef Pascal, ‘maar een denkend riet.’ En zo'n denkend riet is Mark Boog ook, een riet dat zich van zijn riet-zijn maar al te zeer bewust is. Vroeger was God er om ons, en bijvoorbeeld ook Pascal, voor onze zwakte te troosten, maar die tijden zijn voorbij. We zijn erachter gekomen dat we het zelf moeten doen en zien vervolgens dat het niet lukt. Mark Boog noemde zijn laatste bundel Er moet sprake zijn van een misverstand en ik ben geneigd die titel op te vatten als een verwijzing naar het leven zelf; er klopt iets niet, er is een vergissing in het spel dat we er zijn. Het is als met de schepping van Voltaire's onhandige engel: ‘De wereld/ voegt zich nauwelijks naar mij en ik ben boos’ schrijft Boog in het gedicht ‘Het boze’. Boog windt zich in deze bundel regelmatig op over de grenzen van het bestaan en het menselijk besef, over individualiteit die niettemin op allerlei naargeestigheid als eindigheid en onbegrip stoot. Steeds zoekt hij die uiterste grenzen der machteloosheid op. Het is zodoende een ware klaagzang geworden en zoals bekend duurt klagen meestal langer dan juichen. Waar je de bundel ook binnenkomt, aan het begin, het Hans Tentije Als het ware Uitgeverij De Harmonie, 2010 72 pagina's, €15,90 In de luwte van de woorden door Peter Henk Steenhuis {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Van over de eilanden Van verre, van over de eilanden, komt als uit een hemels nevelrijk, een onbereikbaar Ultima Thule, zeerook opzetten - wat aarzelend eerst maar daarna verspreiden de flarden zich en wordt het middaglicht gezeefd en gedund tot er een onwezenlijke schemering intreedt, waarin vuur en vlam flakkerend doven, lucht en aarde, aarde, lucht en water nog amper van elkaar te onderscheiden zijn en van meeuwen het geweeklaag gedempter, gesmoorder klinkt als tussen de schuin oplopende rietschermen, pas aangeplant helmgras een hagedis wegschiet en met zijn staart zijn sporen uitwist - beddingen van traag wegstromend, heel rul zand, de distels blauwend, zilvergrauw - ‘Het lijkt wel alsof we ons aan het begin van de eenentwintigste eeuw in een patstelling bevinden: het klimaat vraagt om minder, de economie om meer, de mens vraagt om vertraging, de samenleving om versnelling.’ Dit schrijft Joke J. Hermsen in de inleiding van haar boek Stil de tijd, dat de laatste maanden, bijna als een teken des tijds, zeer goed verkoopt. Hermsen vraagt zich in die inleiding af welke ervaring door deze versnelling van de tijd naar de achtergrond wordt gedrongen. Hermsen bevindt zich in de gelukzalige toestand dat ze zich uit de wereld kon terugtrekken om dit boek en deze inleiding te schrijven. Door uit de agenda van de wereld te stappen slaagt ze erin ‘een eigen tijd’ te betreden. Zo komt ze in de luwte van de tijd terecht. Het is niet iedereen gegeven uit de agenda van de wereld te stappen. En misschien hoeft dat ook niet, misschien is er een andere mogelijkheid om de tijd te vertragen. Vroeger was het heel gebruikelijk in een boek onder te duiken om er een paar uur later gelouterd uit op te duiken. Tegenwoordig hoor je dat alleen van mensen die thrillers lezen of kinderboeken - zij duiken onder en op zonder het woord loutering te gebruiken. Grote literatuur, poëzie moet vervreem- {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} [Vervolg recensie Mark Boog] einde of ergens in het midden, overal heerst dezelfde sfeer. De boze Boog wil meer van het leven maar krijgt het niet. In ‘Lichaam’ beschrijft hij de frustratie in een eindig lichaam te zitten: Vergeef mij het lichaam. Ik zal er niet naar omzien. Ik zal het in de bek kijken. Ik zal het vertrappen waar mogelijk, ik zal het - indien nodig of gemakkelijk met gif bewerken, stokslagen toedienen, veronachtzamen, wat dan ook. Wat u wil. Nog verdraagt het de zweepslagen van de wind, het beuken van de zon, het bijten van de ziel, het vreten van de blikken, nog volhardt het. Tegen beter weten, tegen de doortimmerde voorspellingen van de bookmaker, tegen alles in. Het is bestand. Op de eerste steen, gelegd door een ooit welhaast notabele, staat naast het overbodige - verborgen - de houdbaarheidsdatum. Die te overschrijden. Prachtige, indrukwekkende, in zijn frustraties en onmacht toch ook heldere poëzie, waarmee men het overigens helemaal niet eens hoeft te zijn. Mijn persoonlijke mening is dat Boog wel erg eenzijdig de nadruk legt op de frustratie, maar dat is allicht een kwestie van temperament. Dat hij niettemin blijft dichten, zich tot ons richten, zegt toch ook wel wat. Kennelijk heeft hij er toch enig vertrouwen in, al stelt hij in ‘Zoals een paard’ vast dat ook het gedicht niet helpt om de dichter uit zijn besloten individualiteit te halen: Ik leg het boek in de schoot, niet het hoofd, verdwijn naar letterloze verten - ik blijf mijzelf, een onbekende. Mark Boog schrijft transparante gedichten over een heel duister en troeblerend besef. Dat is knap, maar het is ook een beetje contradictoir. Je zou misschien wensen dat hij eens een keertje begon te vloeken en te tieren, zijn zelfbeheersing verloor. Maar in zekere zin gedraagt hij zich in zijn claustrofobische universum als een geconditioneerde volwassene die snapt dat verzet niet helpt. Ik zou eerlijk gezegd ook wel eens het kind in hem willen horen, dat hij weet te beschrijven maar niet na te volgen: ‘Het kind is eerlijk en gekant/ tegen leven. Het schreeuwt zich uit het lijf.’ ‘Je zult maar thuis zijn./ Je zult het maar goed hebben.’ schrijft hij in een ander gedicht. Want zo is het! Hoe huiselijk en klein de wereld ook is, er deugt van alles niet aan. Of misschien júist daar niet want wie zich laat lopen in de grote, overvloedige wereld heeft allicht minder last van die eeuwige reflectie. Alhoewel, ook daar gelooft Boog zo te zien niet in: ‘Het is heel goed mogelijk/ om in de massa op te gaan en zichzelf te blijven,/ thuis te komen.’ Waar gelooft-ie eigenlijk wel in, vraag ik me af. Er moet sprake zijn van een misverstand is kortom een bundel die bij mij een sterke neiging tot tegenspraak oproept, en dat is een niet gering effect van poëzie. [Vervolg recensie Hans Tentije] den, ontsporen, verwarren, te denken geven etc. Maar als je nou helemaal geen zin hebt nog meer van jezelf te vervreemden, te ontsporen, door de dagelijkse hectiek al verward genoeg bent, en veel liever het spoor terugvindt dan weer op een nieuw spoor te stuiten, wat dan? Kun je in zo'n instelling ook poëzie lezen? Ik heb dat geprobeerd met de nieuwe bundel van Hans Tentije, Als het ware. En het kan, het werkt, niet met alle gedichten uit de bundel, maar de gedichten die over de zee gaan, de branding, en het licht in de duinen lenen zich er uitstekend voor. Het beste lukt mij dat bij ‘Van over de eilanden’, een gedicht met een dromerige titel, dat bestaat uit één lange, onvoltooide meanderende zin. Het gedicht begint met een vage plaatsaanduiding: ‘Van verre, van over de eilanden, komt als uit een hemels/ nevelrijk, een onbereikbaar Ultima Thule, zeerook/ opzetten’. Van verre - is er een betere manier om het hier en nu te ontsnappen? En van verre is ook echt ver, het is namelijk van óver de eilanden. De waarnemer, zo lijkt het, staat op een strand of in de duinen, en ziet in de verte eilanden liggen, en nog van daarachter komt zeerook opzetten. Voor de waarnemer, die in het hele gedicht niet genoemd wordt, is het alsof die zeerook uit een onbestaand hemels nevelrijk komt. Voor dat rijk bestaat de term Ultima Thule, de benaming die de Grieken in de Oudheid gaven aan het uiterste Noorden. En zeerook, wat een mooi woord voor een beeld dat ik goed ken van verschillende wandelingen langs het strand. Het blijkt een bestaande term: het is een mistvorm die ontstaat bij een onstabiele toestand van de atmosfeer. Het is gelukt. Tentije heeft mij in een paar woorden weten mee te slepen naar een andere tijd, een andere plaats. En daar roept hij ervaringen, herinneringen wakker die ik elk moment opnieuw zou willen beleven. Sterker nog, hij verdiept die ervaring. Alleen al door zo'n woord als ‘zeerook’, waardoor een diffuus beeld een naam krijgt en scherper wordt, zoals beelden altijd scherper worden als we er namen voor weten te vinden. In de rest van het gedicht bouwt Tentije dit beeld uit, meesterlijk, de flarden zeerook zorgen voor een onwezenlijke schemering, waarin lucht en water nog amper van elkaar te onderscheiden zijn en het geweeklaag van meeuwen gedempt en gesmoord klinkt. En waarin vuur en vlam flakkerend doven. Deze laatste beschrijving, die mij doet denken aan de zon die af en toe, tussen de flarden mist oplicht, is onmiskenbaar een verwijzing naar het beroemde gedicht ‘De tijd’ van Vasalis. Zij schrijft daar over ‘dag en nacht van korte duur/ vlammen en doven; flakkerend vuur’. Aan het slot van dat gedicht zegt Vasalis nu weer de wanhoop en vanzelfsprekendheid in de dingen te zien, en verwijt zij zichzelf dat ze dat niet eerder zo zag, in een vroeger tijd. Anders naar de dingen kijken - dat is wat er gebeurt wanneer we uit de agenda van de wereld stappen en een andere tijd betreden. Is het niet deze ervaring die door de versnelling van de tijd naar de achtergrond wordt gedrongen? Je kunt haar terughalen door naar Frankrijk af te reizen, en je terug te trekken in een afgelegen boerderij. Maar het kan ook door in Nederland te blijven en Tentije te gaan lezen. Het vergt enige discipline, maar je kunt ín de wereld blijven en tóch in de luwte terechtkomen. In de luwte van de tijd en in de luwte van de woorden. Tentije's woorden. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Micha Hamel Nu je het vraagt Uitgeverij Augustus, 2010 72 pagina's, €19,95 Ieder detail met magie bekleed door Marja Pruis {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Nu je het vraagt is de derde bundel van Micha Hamel, multitalent, duivelskunstenaar, behalve dichter ook nog dirigent en componist. Die muzikale achtergrond is in ieder gedicht van zijn hand terug te vinden. Liedjes zijn het vaak, voortgestuwd door klank en ritme. ‘Neem me mee/ neem me mee// Ik zeg oeps als ik iets meen/ Ik kus je wang en zwaai aju/ adieu nou doei dahag en ween’. Bedrieglijke niets-aan-de-handliedjes, die zingen van huiselijk geluk, keukenmachine en boodschappentas, met een ondertoon van grimmige verbazing over dit ondermaanse gedoe. ‘Moeten we hier om de hoek in de/ steeg zonder lamplicht een kwartiertje rommelpot en trekzak spelen’. Wat dat betreft lijkt er niet zo veel veranderd ten opzichte van zijn eerdere werk, het met de Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs bekroonde Alle enen opgeteld (2004) en het voor de Jo Peters Poëzie Prijs genomineerde Luchtwortels (2007). Critici roemden zijn taalplezier, spitsvondigheid en geheel eigen stemgeluid. Alle drie de kwaliteiten gelden ook weer voor deze bundel, zij het dat deze in zijn geheel een stuk radicaler is. De luchtige, korte gedichten zijn nog luchtiger en korter, de ernstig ironische prozagedichten zijn nog prozaïscher, langer en gejaagder van toon. Het gevaar van ongebreidelde spielerei ligt altijd op de loer bij dit type poëzie, dat in principe niet geregeerd wordt door vorm en/of rijm. De dichter heeft een ideetje en laat zich daarin vervolgens helemaal gaan. Eén van de langere prozagedichten heet nota bene ‘Ideetje’. Het begint aldus: ‘Ik heb een vriendin die zegt het genie van deze tijd is dat/ we er allemaal een partikel van zijn. Er zijn nu meer mensen/ die één keer in hun leven een meesterwerk maken, want etc.’ Wat volgt is een litanie over moderne relaties en huiselijke chaos, en hoe die te bedwingen. Allemaal in een schijnbaar oeverloze woordenbrij, alsof iemand op lichtelijk overspannen toon tegen je aan praat. En nu het wonder: de oeverloosheid, de zinnen Henk van der Waal Zelf worden Querido, 2010 64 pagina's, €17,95 Brand in je haar door Edwin Fagel {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ‘Creatief met kruk’, ‘Zelf schrijver worden’. Het zijn titels uit het zelfhulpgenre die door het hergebruik een ironische lading krijgen. Zelf worden, de titel van de nieuwe bundel van Henk van der Waal, past gemakkelijk in dit rijtje, al ligt de ironie wat minder aan de oppervlakte. Zo samen genomen klinkt de titel koddig, maar de lading ervan is dat niet. De betekenis van deze titel verschuift naarmate je de klemtoon anders legt. Voor welke betekenis je ook kiest, het gaat er in ieder geval om dat het ‘zelf’ tot stand moet worden gebracht. Daar is niets koddigs aan. Henk van der Waal is een dichter die dikwijls zodanig experimenteert met de vorm van een gedicht, dat er ook visueel het een en ander te beleven valt. In deze bundel herhaalt hij in alle gedichten de titel halverwege het gedicht nog eens, waarbij deze opnieuw vet gedrukt vrij komt te staan van de overige regels. Optisch lijkt het zodoende alsof het gedicht halverwege opnieuw begint. Veelzeggend is dan ook dat de gedichten in tweetallen zijn geplaatst (behalve het drietal ‘wo aber die freunde’ en het slotgedicht ‘het wufte van je zaaisel’), en dat de bundel begint met het tweetal ‘cirkel’ en ‘dubbel hart’. Hoe wordt het ‘zelf’ tot stand gebracht? In de taal, zoveel is duidelijk. Er wordt een ‘je’ aangesproken, en hoewel de regels op zichzelf niet moeilijk zijn te volgen, ontstaat er door de zangerige opeenvolging van klanken en regels een geheel waar het moeilijk is de vinger op te leggen. Precies dat is het waar het de dichter kennelijk om te doen is. In het gedicht ‘zelf’ (dat is gepaard aan het gedicht ‘worden’) gebeurt het volgende: {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} [Vervolg recensie Micha Hamel] waar geen einde aan komt, en de niksigheid van het onderwerp... Hamel weet het zo te plooien en te rangschikken dat er een hypnotiserend en geestig effect optreedt. Ergens moet een sterke organiserende geest achter dit alles schuilgaan, die precies ieder woord en iedere afbreking kan wikken en wegen. Neem bijvoorbeeld ook het vier pagina lange ‘Litanie’, waarin met een beetje fantasie de dichter zijn kloten telt. ‘Dichter kauwt zijn laatste aar, bouwt stuwdam/ in beek, hakt treurwilg om, keilt knapzak weg.’ Korte, ernstig gestemde strofes worden afgewisseld met snedige nonsens, waarna er richting manifesttaal wordt gemarcheerd, voorafgegaan door het in kapitalen afgedrukte ‘DUS’: ‘Dichter is het dichten beu vandaag/ Mens is dichter beu vandaag’. Als in een operette, semi-gestructureerd, buitelen de beginselverklaringen en de clichéteksten over elkaar heen. Het knappe is: nergens neemt de loutere kolder de overhand, altijd blijft de aandacht hooggespannen. Waar dat 'm inzit? De kracht van de afzonderlijke regels, de uitnodigende bladspiegel, de mantra-achtige herhalingen, maar ook de onbegrijpelijkheid van het geheel; ze dragen allemaal bij aan de indruk van hecht gecomponeerde poëzie. Zelfs de enkele Sjef van Oekel-oprisping, ‘Pardon - is dit nou art brut/ Of gewoon drie keer kut?’, dik gedrukt nog wel, lijkt helemaal op z'n plaats. Het titelgedicht is overigens een novelle apart. Wederom vier pagina's lang, volgeplempt met zinnen, afkomstig uit een mond die eenmaal opengewrikt niet meer wil ophouden met praten. ‘nee nooit eerder over gepraat nee ineens denk ik er weer aan omdat jullie al die dingen zitten te vertel-/ len komt het ineens bij me op.’ Waarna zeer omstandig een lang verzwegen geheim op tafel komt, een vondst die de verteller, vlak voor zijn elfde verjaardag, deed, en waarover hij sedertdien zorgvuldig zijn mond had gehouden, maar waarover hij nu niet stil te krijgen is. Geen detail wordt ons bespaard, en het is een prachtige, spannende woordenstroom, ‘Als jongen tuur je langs/ puien, randen en rafels, en maak je betekenissen - ontcijfer je boodschappen uit nummerborden, vang/ je vlagsignalen op van verre waslijnen - zo'n kind was ik.’, want ieder detail is met magie bekleed. Bovendien krijgt het triviale langzaam meer betekenis; de bizarre vondst en het zwijgen daarover werd het oefenen in het koesteren van een geheim, en daarmee ‘het begin van de echte wereld. Van liefde en kunst. Van iets wat alleen per ongeluk gezien/ mag worden.’ Het is meteen het enige dat tegen deze vitale bundel kan worden ingebracht: het gevaar te verzuipen in zowel de veelheid aan gedichten, als de grote woorddichtheid van de meeste. Per ongeluk zouden zomaar schrijnende inzichten (‘broek aan/ knoop vast/ hou mond/ zoen haar’) en ontroerende waarheden (‘Voor mijn volgende verjaardag// vraag ik een weekend weg’) over het hoofd gezien kunnen worden. Aan de andere kant: waar je ook begint in Nu je het vraagt, het is rijk grazen. [Vervolg recensie Henk van der Waal] Zelf vemei je in je gelaatsstreek, rust in het schutsel van je weefsels verstrik je voeten in het rulle zand van je verblijf, waarin je zou zeggen ‘stippeltjesjurk’, weet je nog, waarin je zou zeggen ‘boemerang’, weet je nog, waarin je zou zeggen zelf weet je nog, immers daarin je vestiging, je grondige tenietdoening, je geloof in de absoluutheid van je verdwazing, die brand sloeg in je haar en de druiventrossen onder je schedeldak plette tot wijn waardoor de eigengereidheid van je toestand definitief verorakelde Een mooi gedicht, vooral het slot. Maar het woord ‘verstrik’ lijkt niet erg handig gekozen. Het woord laat zich slecht combineren met de rust uit de eerste regel, en bovendien: hoe verstrikt men de voeten in het rulle zand? De dichter lijkt dit soort ongerijmdheden bewust op te zoeken. Gedichten als ‘transcendentie’ en ‘overgave’ duiden er ook eerder op dat ontsnapt moet worden aan het ‘zelf’, of ten minste dat het scheppen van het ‘zelf’ gebeurt vanuit een ‘hoger’ bewustzijn. De reeks van drie ‘wo aber die freunde’ lijkt een beetje buiten dit betoog te vallen. Het gaat hier om drie gedichten bij de foto van wat kennelijk een vriendengroep is. De gedichten zijn opgedragen aan respectievelijk Niels, Jos en Thierry - kennelijk de drie inmiddels overleden jongens op de foto (‘en jij, Josje Jezus, die er op z'n/ drieëndertigste al de brui aan gaf, jij/ hebt denk ik de trilling opgevangen van/ die blonde jongen hoog in het midden’). Het slotgedicht ‘het wufte van je zaaisel’ is over twaalf pagina's uitgesmeerd. Het gaat telkens om een vraag en een antwoord, opgeschreven boven een tekening van een wortelstelsel: is het onze struikelende herinnering? de wervelwind van je wortelstelsel woekert in onze vingertoppen. Strikt genomen zijn deze antwoorden geen antwoorden: ze bieden in ieder geval geen definitieve afronding. Dat is het ‘worden’ uit de titel: het is een doorlopend proces dat nooit ophoudt. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Jacques Hamelink Germania, een canto Querido, 2010 174 pagina's €24,95 God ligt op een brancard door Erik Lindner {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} In zijn essay De droom van de poëzie uit 1978 stelt Jacques Hamelink dat voor poëzie dezelfde dubbelheid geldt als voor de droom: ‘Hij is er niet wanneer je wakker bent en wanneer je slaapt doet hij zich niet aan je voor als droom.’ Dubbelzinnig is zijn poëzie altijd geweest. Ook als je zijn vroege bundels openslaat (de dichter debuteerde in 1964) zie je zijn voorliefde voor het mysterie. In toenemende mate komen er eigennamen in zijn werk voor. Zijn vorige publikatie De Dame van de Tapisserie, genomineerd voor de VSB-poëzieprijs, was een wereldse bundel vol verwijzingen naar kunst en geschiedenis. Germania, een canto heet zijn nieuwe werk en het enkelvoud van dat lidwoord heeft gelijk iets plagerigs voor de ruim 165 pagina's poëzie die het bevat. De eerste reeks ‘Votiefprenten’ opent met een regel waarin je naarstig op zoek gaat naar verdwenen werkwoorden om de draad op te pikken. Mythen en sagen lijken de belevingswereld in Hamelinks ode aan het avondland. Hij spreekt van een ‘ruiterin’ die twee jaar te paard niet ongesteld is geweest. Sneeuw is sterker dan lamplicht, dat maar ‘een armoedig schijnsel’ geeft. ‘Tegen de sneeuw brengt men niets in’. Op andere momenten staan er weer bijna te veel werkwoorden om de draad te blijven volgen. Hamelink houdt van samengestelde woorden als ‘veldbeeldstilstaan’ en ‘zijnswitheid’. Perspectief is ‘mij, oud wijf aan het venster’. Sommige omschrijvingen zijn treffend, zoals ‘het fijnschuimig liefdessap dat speeksel is’. Hamelinks poëzie raakt langzaamaan overladen met begrippen, verwijzingen, namen, beelden en vooral met woorden. Germania duikt op in een gedicht genaamd ‘Veldoefening’, waarin het archaïsche taalgebruik vooral door agrammaticaliteit komt, door verplaatste werkwoorden. ‘Na de salvo's niet een geraakte steel ritselt.’ Dat het niet louter ouwelijk klinkt, ligt aan de feitelijkheden die Hamelink oplepelt. ‘De verschrikkingen van een Oostland zijn divisies Siberiërs op ski's’. Zijn vorige bundel ging deels over kunst. Germania daarentegen steunt zo op geschiedenis dat het werk stukken zwaarder raakt. Spannend is het werk wel: ‘Het vriest het vlees aan het staal vast en het roept uit de sneeuwhopen’. En bij vlagen is de bundel ronduit mooi: ‘Ik zat op haar schoot en zij, de windloze Schelde, wiegde me/ en zong de doodstederte over een figurant uit een krijgspel’ dicht de dichter uit Zeeuws-Vlaanderen. Tsead Bruinja Overwoekerd Uitgeverij Cossee, 2010 78 pagina's, €19,90 Gelukkige liefde door Samuel Vriezen {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Realistisch schrijven is niet alleen maar een kwestie van gewoon opschrijven wat er aan de hand is. Het betekent ook juist vaak op moeten schrijven hoe je niet in staat bent om in contact te komen met de werkelijkheid, omdat die je ontglipt. Dat geldt des te meer als je zelf een aangenaam leven leidt waarin alles goed lijkt te gaan, in een rijk en vredig westers land, terwijl er elders in de wereld aan de lopende band vreselijke dingen gebeuren. Het lijkt dan alsof de werkelijkheid niet hier plaatsvindt, of alsof de eigen werkelijkheid niet betrouwbaar kan zijn. Het leidt tot een poëzie waarbij in de normale leefomgeving een onderhuidse dreiging wordt gevoeld, of een spoor van wantrouwen: misschien kan zulke poëzie ‘realisme van het ongemak’ heten. Het is een gegeven dat ik geregeld, in uiteenlopende varianten, bij jongere dichters vandaag bespeur. Overwoekerd van Tsead Bruinja kan goed binnen die tendens gelezen worden. Door de bundel heen is een onmacht bespeurbaar die juist optreedt terwijl je midden in het leven staat: ‘overwoekerd door de dood en er niet mee bezig overwoekerd door de liefde en er niet mee bezig [...]’. Alsof de dichter zich levend begraven heeft, zich in het leven begraven heeft, al levend niet in het leven staat. Niet toevallig staan er in het begin van de bundel enkele gedichten over lichamelijkheid en over de verbrandbaarheid van het lichaam, over crematie en over de moord op ‘the burning man’, Ernesto Nhamuave, door een menigte in brand gestoken in Zuid-Afrika in 2008. Het is tegen de achtergrond van zulk geweld dat Bruinja {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} [Vervolg recensie Jacques Hamelink] Dat in bepaalde jaren de sprinkhanen grover en sterker geboren worden en meer bij machte grote gebieden te teisteren dan in andere ondervinden ze. Temidden van de jool aangericht door de tapijtvreter zegt men die Europa overweldigd heeft zit op de keukenstoel de soldaat, onderhands het wapen. Het wapen reikt hij. Dat ik, omdat ik het zo graag wil, tussen onze ogen en lippen wonderlijk wondbare afgesprokenheid gaand, van hem vasthouden mag. De hunnen zijn op hen neergestreken. De basis van deze Hun zijn glimlach zijn tanden, welmogelijk witter wezend dan de pepermunt die hij me geeft. Een toehoorder zit onder tafel bij een hooglopend dispuut. Hamelink schrijft voortdenderende regels, gestapelde zinsdelen. Als hij niet de geschiedenis beschrijft maar uit zijn herinnering put, zoals in de reeks ‘onder de kastanje met de tegenstander’, zijn de gedichten beter te volgen. De dichter Hölderlin, die hij een eerbewijs brengt, noemt hij een ‘Bloedverwant’, getuige de titel van een reeks. Hij knipt woorden door om de regels te breken. ‘Maalstenen, maal het goud, maal de molen. Maal een/ maal en andermaal het tot meel van de spreektaal.’ Van de dichtersnaam maakt hij een luchtschip en stijgt tot hoogtes waar er ‘niets dan afgrond en glijbaan/ voor lawines’ is. Lyrisch is Jacques Hamelink in de reeks ‘Altiplano’: ‘zoals het mooie mooi is, uit zichzelf’ waarin hij dicht over ‘De Blijde Rivier’ en ‘de ontuiddelijke grasfriste na de regenbui’. Opvallend, gewaagd en onverwacht sterk is zijn ‘Trio voor Ground Zero’. De hele bundel bestaat uit compartimenten van telkens drie gedichten, die weer in groepen van drie gepresenteerd worden. ‘Over heel Manhattan, Staten Island, de grove Hudson/ is de klap geïncasseerd en een werfstilte aangetreden.’ Maar direct daarna gooit de dichter het over een andere boeg. Knechten willen een wetsteen kopen van de god, die Hamelink ‘Ingrijpend’ heeft genoemd. En dan lijkt het eerder woordspel wat hem drijft, met de god gaat men een ‘Raadselwedstrijd’ aan. Men is zijn tramontane kwijt, heeft geen poolster meer om op te varen. De zoveelste godheid in de bundel ‘ligt op een brancard, de ogen goud van staar.’ Mooi is een reeks van negen gedichten waarin een moeder de school schoonmaakt in de vakantie, diepgebukt en wijdbeens de vloer schrobt, terwijl de ik-figuur ‘het weinigje Rome’ in een platenboek gewaarwordt. ‘De poëzie/ is een profane zaak waarin ruimte is, en zij voor het sacrale,’ dicht Hamelink op dat moment. In de reeks ‘Het vederrijk’ verwart hij doelbewust mens en vogel en stuurt hij opnieuw zijn lezer het bos in. Binnenrijmdwang en ingewikkelde woorden als ‘ornitophanie’ maken zijn werk weinig aantrekkelijk. Zeldzaam is een pakkend beeld als ‘om hun mond een geest/ van een glimlach’. In de slotserie ‘Minnedienst’ is de kunst terug. In een regel als ‘daardoorheen vegen keuls blauw moeten de ausradierte hemel herontginnen,’ herkennen we moeiteloos Vincent van Gogh. Treffend noemt hij diens schilderen een eerbetoon aan de houtsnijder. Moet Jacques Hamelink zich daartoe zien te beperken? ‘In het steekspel tussen mythische potentie en historische accuratesse zal/ bij jou en mij het verzinsel, me onvoorspelbaar gewordene, altijd winnen.’ Zo zegt hij het zelf. Germania is helemaal geen canto, het zijn meerdere dichtbundels ineengepropt. Een beetje te overladen naar mijn smaak. [Vervolg recensie Tsead Bruinja] het leven in het Westen schetst: de soldaten sloegen haar kinderen zo hard dat ze wel de kamer uit moest komen leuk voor kinderen zijn knutselen spelletjes kleurplaten (uit ‘uw plaats in ons meedogenloze archief’) Ook het eigen leven van de dichter wordt zo gecontextualiseerd: ‘in het jaar 2008 had ik goddank mijn vrouw mijn handen en voeten nog’, heet het in het gedicht ‘Sneeuw’. Onvermijdelijk krijgt het Bruinja-zijn zo iets komisch, wat mooi wordt uitgewerkt in een absurde dagdroom getiteld ‘Worming up von Kwabbenstein’, waarin hij zichzelf voorstelt als iemand die ‘graag wijsheden [declameert] als: Zwitserland is erg duur’, maar ook als groot doodrijder van bejaarde vrouwtjes bij het straatracen, als aanstormend gitarist (‘Ongetwijfeld zal Tsead ook daarin geil en succesvol blijken’) en als dictator van Tsjechië. Het personage dat Bruinja op zulke momenten opvoert heeft duidelijk een schop onder zijn hol nodig. In deze bundel spreekt Bruinja veelal directer, minder zangerig, iets kernachtiger wellicht dan ik van hem uit eerder werk gewoon was. Regelmatig is Overwoekerd hard, cynisch bijna. De toon heeft vaak iets laconieks en wrangs: ‘er is een boek dat hij wil schrijven/ waarin op iedere pagina een nieuw personage/ een fatale ramp overkomt’. Maar ook bevat de bundel ontroerende liefdesgedichten, die geplaatst tussen Bruinja's harde observaties juist aan kwestbaarheid winnen. ‘In Basel’ bijvoorbeeld is een mooi en complex gedicht, waarin de dichter zijn eigen huwelijk bekijkt in het kader van een aanstonds huwelijk van vrienden en een dichtregel van Raymond Carver: ‘we're having a good time here, but hope all will be revealed soon’. Zijn eigen gedicht acht hij geschikt voor ‘mannen die liever niet in de spiegel kijken/ als ze met hun gelukkig getrouwde vrouw/ in het royaal naar hen uitgestoken ochtendlicht/ vertrouwd en helder// de gelukkige liefde bedrijven.’ De dichter spreekt opvallend genoeg niet van gelukkige getrouwde mannen; in het gedicht komen alleen ‘bijna gelukkig getrouwde mannen’ voor. Het gaat om een kwetsbare liefde: daarmee krijgt het bedrijven van ‘de gelukkige liefde’ op het eind ook juist zijn extra aangrijpende, affirmatieve lading. Met Overwoekerd doet Bruinja vaak hard, soms ontroerend, steeds secuur verslag van het leven in een ongemakkelijk vredige wereld, die gelukkig niet van alle hoop verstoken is. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Elmar Kuiper Hechtzwaluwen Uitgeverij Augustus, 2010 80 pagina's, €19,90 Subtiele ontsporingen door Samuel Vriezen {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Elmar Kuiper is een dichter bij wie alles een beetje scheef lijkt te staan. Je kunt dat al aan de bladspiegel van zijn gedichten zien. Ze zijn vaak regelmatig of symmetrisch opgebouwd, maar vaak ook juist net niet helemaal. Dan zouden ze regelmatig zijn als er niet een strofe net een regel te lang of te kort zou zijn. Die kleine onregelmatigheden hebben in deze poëzie een sterke werking. Het zijn momenten die een subtiele dynamiek inbrengen. Ook ondersteunen ze een vergelijkbare scheefheid in de logica van het gedicht, in het denken. Majoor en de kiezelsteen De majoor slaapt. Een kiezelsteen in z'n koude hand fluistert: ‘Houd moed, als je te stijf blijft, vergruis ik helemaal.’ De majoor slaapt. Een kiezelsteen in z'n koude hand roept: ‘Doe iets. Knijp in mijn wang, keil me tegen de muur, dril me tot zoete moes.’ De majoor slaapt. Wordt hij ooit wakker zal hij een kiezelsteen mores leren. De situatie hier lijkt duidelijk en in principe statisch, er vindt geen ontwikkeling plaats. De majoor blijft slapen, de relatie tussen de kiezelsteen en de majoor lijkt vast te liggen, helemaal uitgetekend te zijn. Er is bovendien de suggestie dat de majoor dood is; de kiezelsteen is levenloos. Alles is dus stabiel en overzichtelijk, beschrijfbaar en dus ook logisch. Maar er zit van alles scheef. Om te beginnen natuurlijk dat de kiezelsteen praat. Maar vooral de verhouding tussen de twee personages is steeds anders in de drie fasen die beginnen met ‘De majoor slaapt’. De onregelmatigheid treedt in de derde fase op als de kiezelsteen geen tekst meer heeft, en er gesproken wordt over het mogelijk ontwaken van de majoor. Met die variaties en onderbreking gaat het statische beeld gonzen alsof het in beweging komt. Jan Baeke Brommerdagen De Bezige Bij, 2010 72 pagina's, €16,50 Realisme met een tic door Rob Schouten {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Jan Baeke schrijft intrigerende gedichten, dat wil zeggen ik snap ze lang niet altijd. Of liever gezegd, grote stukken eruit begrijp ik en ook uit de algehele strekking kom ik meestal wel, maar er zijn toch ook passages die me duister blijven. Een beetje alsof je naar een gesprek luistert waar zo nu en dan dingen uit wegvallen. Ik dacht eerst dat het aan mij lag, maar het ligt, geloof ik nu, aan de gedichten zelf. Die willen zich niet zomaar prijsgeven. Het viel me na zijn vorige werk bij Brommerdagen des te sterker op, omdat deze bundel zich juist lijkt af te spelen op een mij vertrouwd terrein, dat van de middelbare leeftijd, waarop iemand terugblikt, de tijdelijkheid van alles voelt, een nieuw leven is begonnen, het vaderschap proeft. Brommerdagen, dat suggereert toch een terugblik op de tijd dat je nog brommer reed. In het eerste gedicht bijvoorbeeld ontwaar ik gemakkelijk iets van zo'n oud jeugdgevoel, op school het pissen op de gang, de besmeurde knieën en de schrammen, de tv-middag en nog meer zaken uit althans mijn jaren zestig. Maar bij elkaar klinkt dit gedicht ‘Op straat schrijven’ toch geheimzinnig, een beetje versplinterd zelfs voor de buitenstaander die elke lezer aan het begin van een bundel nu eenmaal altijd is. De titelafdeling ‘Brommerdagen’ is opgedragen aan Bae- {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} [Vervolg recensie Elmar Kuiper] Zou de majoor inderdaad ontwaken? ‘Majoor en kiezelsteen’ is een typisch Kuiper-gedicht, niet alleen in zijn subtiel scheef gezette logica, maar ook vanwege zijn treffende beelden en zorgvuldig uitgekiende taal. Het heeft iets fris en grappigs, maar ook iets beangstigends, in de verhouding die hier wordt aangegaan tussen het levende, dode en levenloze. Zoals leven en dood grijpen in de poëzie van Kuiper ook hemel en aarde op een merkwaardige, spannende, ook niet altijd duidelijke manier op elkaar in. Kuipers poezie is aards - kleurrijk, levendig, goed observerend, geworteld in landschappen en begaan met de dieren - en refereert ook steeds aan religieuze motieven, waarbij wat er precies geloofd wordt ongrijpbaar blijft. Er zit wederom altijd iets scheefs in die geloofsmotieven. Alsof Kuipers poëzie met het ene been in de greppels van de Friese weilanden staat en met het andere been net vijf meter boven de hemel. Pasen valt bij Kuiper kennelijk op 1 april: Hechtzwaluwen de eerste april. Ai! Zilversnedes van meeuwen. O scheerwonders over mijn Heiland. Hoor! De recupereermachine bonkt. Er valt erg veel te beleven en te genieten in Hechtzwaluwen, Kuipers debuut als Nederlandstalig dichter. Elk van de gedichten is een eigen wereldje, een klein systeem van met zichzelf wringende beelden: de bundel bevat er een stuk of zestig. Een levendige spontaniteit doortrekt de gedichten, iets mafs en enthousiasts dat enigszins herinnert aan het werk van Arjen Duinker. Zij het dat waar Duinker zijn improvisatorische energie vaak vormgeeft binnen obsessief strenge logische kaders Kuiper meer neigt naar subtiele ontsporingen. Daarmee zit in Kuipers werk ook soms iets willekeurigs, wat ik niet altijd goed kan plaatsen. Ik heb soms het idee dat ik de slag van Kuiper nog niet helemaal te pakken heb. Af en toe wordt een gedicht ontsierd door enigszins gezochte formuleringen, die afdoen aan Kuipers scherpte; het wordt soms zelfs een beetje melig. Meligheid in poëzie is vreselijk kwetsbaar. Het kan fantastisch werken, als de lezer het oor ervoor kan vinden; hier hoor ik het soms nog niet helemaal. Regels als deze hebben voor mij iets stroefs: ‘Man, 2000 jaar, slim en oprecht, luistert naar die vogel./ Hij bereidt zich voor op het Jezuseffect. Zijn koers/ val compenseert hij met gekonkelfoesde daltarieven./ Hij valt broederlijk samen. [...]’ Er zit een lollige toon in die ik niet vat. De bundel bevat zelfs één gedicht dat ik liever helemaal niet had gelezen (‘Drie audities voor een gedicht’). Maar een ander gedicht, over een ‘pinosplinter’ die uit een ‘pinopak’ wordt gehaald, in de ‘pinobak’ wordt gedaan en dan weer terug in het pinopak gestopt, is zulk compleet doorgedraaid sesamstraatabsurdisme dat het me overtuigt. Als ik zeg dat ik de slag nog niet helemaal te pakken heb, is dat dan ook in de verwachting dat volgende bundels daar verandering in gaan brengen. Hechtzwaluwen is een debuut; het heeft vaak enkele bundels nodig voor ik het project, of de stem, van een dichter precies kan horen. Er staan intussen genoeg prikkelende, bewegelijke, kleurrijke, vreemd-lugubere en ontroerende gedichten in Hechtzwaluwen om uit te zien naar wat erop volgt. [Vervolg recensie Jan Baeke] ke's overleden vader, neem ik aan, en ook hier raak ik juist door de vertrouwde thematiek ontregeld. Het begint met regels als ‘We zochten de aandacht van het huis/ kochten postordergeluk om het huis te vullen’ en ‘Ik schreef al een half alfabet// haalde mijn maag naar boven, was overal bang geslagen/ gilde over het straatje achter het huis/ die aanloopstrook van de kleine ontsporing.’ Zie ik allemaal voor me. Ik ook, denk ik. Maar even verderop raak ik weer uit de rails: Alle honden, latere dochters, ook naakt voor de spiegel van die zonnige dagen de tepels en het adem inhouden voor het slapengaan dat ook onder water volhouden en slapend met het water het grootste lichaam maken als een zeppelin. Het geeft me het gevoel dat iets die voor de hand liggende jeugdherinneringen verstoort, iets dreigends zelfs zo nu en dan, misschien de tijd zelf wel, de verwarring van de herinneringen, het feit dat op den duur van alles en nog wat door elkaar gaat lopen. Het is nogal een sterk effect, die mix van het vertrouwde met het onbekende, het ene neemt het ander op sleeptouw. Ik weet ook niet zeker in hoeverre Baeke de regie steeds strak in handen heeft; zo nu en dan lijkt hij ook zelf niet helemaal te weten waar hij zich bevindt: ‘slapend in een stoel met uitzicht/ alles in zwart-wit/ kan ik de tijdgeest niet treffen.’ Het objectieve en het subjectieve lopen elkaar in deze gedichten regelmatig voor de voeten. Al met al heb ik de indruk dat Baeke de veelstemmigheid in zijn hoofd wil laten horen. Niet om verbrokkeling op te roepen maar juist om de samenhang van alle tijden en gebeurtenissen vorm te geven. Het is nooit één woord dat het leven vergelijkt het zijn er vele, juist degene die over niets gaan. Wat mij betreft slaagt hij daarin, want al blijven sommige passages duister, Baeke is geen hermeticus met een boodschap voor enkele ingewijden, daarvoor geniet hij toch ook te zeer van de realiteit en het dagelijks voedsel: ‘We zagen het effect ervan, de kleine stukjes/ paté en sushi in de mondhoeken/ van de Riemersma's, de Bonhommes/ en de dames Neustadt.’ Figuratief met nogal eens een vreemd plekje, dat is Baeke's poëzie. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Peter van Lier Hoor Van Oorschot, 2010 64 pagina's, €14,50 Zinnen dansen langs omwegen door Janita Monna {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Het begint meestal klein bij Peter van Lier. Met een nauwelijks waar te nemen beweging of geluid. ‘Miniem gebaar’ heette zijn debuut, ‘wenken’ kregen de muggen in zijn vorige bundel. Hoor is de titel van zijn nieuwste bundel. Geen ‘hoor’ met een uitroepteken als in ‘opletten’, meer een ‘hoor’ als aanwijzing: ‘leg je oor te luister’. De zintuigen staan open, de oren op scherp als in de openingsreeks van Hoor ‘De familie spreekt’ en in de eerste regels meteen het zachte geluid van een baby klinkt: Nu je, zojuist gevoed, boertje toe, licht pruttelend inslaapt op moeders schoot, Lieflijk is het tafereel dat Van Lier hier schetst, met het geluid van een onschuldige wereld. Maar gaandeweg het gedicht wordt het iets minder lief en iets reëler. Van een wereld van vóór de taal voert het naar wat baby's eerste woordje zou kunnen zijn: ‘Bah’. In één zin heeft Van Lier zijn zuigeling de talige ‘grotemensenwereld’ ingevoerd. De openingsreeks omspant een mensenleven en begint bij de baby en het eindigt bij opa. Aan het gezin als hoeksteen van de samenleving dingt Van Lier een en ander af. Zijn gedichten laten de mogelijkheden zien (‘Voor het geval dat...’ of ‘Gesteld dat...’) die kunnen voortvloeien uit een enkel woord: in een nieuwbouwwijk zou een man een vrouw uit kunnen schelden, een vrouw kan haar man afkraken. Die woorden kunnen de barsten in het gezinsleven zichtbaar maken. Taal kan ook helen, vooral de betekenisloze en rituele taal van honden en van kinderen in hun spel kan dat. Het is die taal, zo laat Van Lier zien, die hoofdzakelijk uit klanken bestaat, waarmee het leven begint en eindigt. Aan kinderen die indiaantje spelen (elders spelen ze piraatje, soldaatje) is ook het laatste woord gegund bij opa's einde - het maakt de reeks vanaf het babygeluid mooi rond: het gelaten ‘Oef’, ‘Oef’ uit hun monden voor allen onverwacht de intens bevredigende afsluiting van dit samenzijn blijkt. Een gedicht uit één zin is typerend voor Van Lier. Die zinnen dansen langs omwegen, via bijzinnen, bepalingen, tegenwerpingen en terzijdes, over de pagina. Zijn taal is spreektalig en plechtstatig tegelijk. Tussenwerpsels als ‘Tja’, ‘hm’ en ‘zo?’ - soms opvallend op de voorgrond geplaatst - worden afgewisseld met archaïsche taal (‘immer’, ‘middernachtelijk’, ‘wroeging’) en met onpoëtische woorden als ‘bebouwde Lies Van Gasse Sylvia Wereldbibliotheek, 2010 92 pagina's, €17,90 Kijken bekoort meer dan lezen door Thomas Möhlmann {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De verbinding tussen literatuur en beeld kent natuurlijk een geschiedenis van eeuwen, maar vooral vanaf de twintigste eeuw nemen, mede dankzij de ontwikkeling van moderne communicatiemiddelen, de verbindings- en verschijningsvormen in snel tempo toe. Zo ook de neiging om elkaar vanuit verschillende disciplines op te zoeken en tot gezamenlijke kunstwerken te komen. Schilders, tekenaars en dichters gaan samenwerkingsverbanden aan, waarbij de ene keer het beeldend werk de inspiratie vormt voor het geschrevene, de andere keer andersom, en soms ontstaan beide vormen in wederzijdse bevruchting haast gelijktijdig. Van zo'n wederzijdse bevruchting is ook sprake geweest bij het tot stand komen van Sylvia, de tweede bundel van de jonge Vlaamse Lies Van Gasse. Zij is zowel dichter als beeldend kunstenaar, dus kon ze zich beperken tot een samenwerkingsverband van één persoon. Haar debuutbundel, Hetzelfde gedicht steeds weer (Wereldbibliotheek, 2008), bevatte naast gedichten al vier van haar inkttekeningen, maar deze oogden vooral als illustraties, omdat eentje het omslag sierde en de andere drie tekstloos op aparte pagina's werden afgedrukt. Dezelfde tekeningen zijn in Sylvia opgenomen in een bijna negentig pagina's tellend liefdesrelaas in woord en beeld. ‘Ik heb poëzie en penseeltekeningen lange tijd gescheiden gehouden, maar uiteindelijk ontmoeten die {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} [Vervolg recensie Peter van Lier] kom’, ‘non-digitaal’, ‘geëigend formaat’. Binnen die eigenzinnig consequente vorm en taal, heeft Van Lier een onmiskenbaar eigen toon. Zijn gedichten hebben iets afstandelijks, iets gelatens. Verbazing en verwondering zijn vermengd met een milde ironie. Hier geen poging de zogenaamde ‘kinderlijke verwondering’ in stand te houden, het is eerder een volwassen levenshouding, een bewuste verwondering. Een behoedzame verwondering haast, waarmee signalen opgevangen worden die een onvermoede wereld verhullen. Taal laat wankele mogelijkheden zien. Van Lier verkondigt geen stelligheden - daarvoor zijn zijn woorden te tastend. Maar soms is het of hij een valluik onder het waarneembare opent. Zoals in ‘14 augustus’ dat vele werelden samenbrengt in een onbehaaglijk gedicht. De leegheid van de televisie, de dromen van een meisje, de kracht van schoonheid en van inkt, de hooghartigheid van de toeschouwer. Of de mooie meid alleen maar aan de quiz deelnam om op tv te komen? - ongetwijfeld: maar voor wie met zo'n prachtig capitulerende glimlach antwoordt op ‘de truc tot overleven’ (die welk dier gevaarloos toepast binnen de territoriale wateren van een geducht tegenstander?; bijzaak) is, volgens velen, een carrière voor de camera's mooi wel begonnen. Er klinkt wat Oosterhoff door in de poëzie van Van Lier - in die vreemde uitsnedes van de werkelijkheid -, wat Fritzi Harmsen ten Beek, bijvoorbeeld in de aandacht voor dieren; ze getuigt, ondanks het oplettende oog en oor, niet van een wereld in brand, maar ze is wel van nu. Er is een kritiek op ongebreideld winkelen in te lezen, de schone schijn van de buitenwijk wordt onder de aandacht gebracht net als het afnemende persoonlijke contact. Het is een schurende wereld van net niet, waarvan Van Lier je met zijn gedichten van bewust maakt. Daarbij vraagt zijn poëzie een aandacht die zeldzaam is heden ten dage. Hoe zuinig hij ook met zijn woorden is, de structuur van zijn gedichten, met die uitdijende zin en met het vele wit dat woorden isoleert en op de voorgrond plaatst, dwingt tot langzaam lezen. Zijn poëzie is soms bijna absurdistisch. Maar juist waar het absurde begint, kantelt de waarneming en maken de zinnen iets zichtbaar van de onnavolgbaar raadselachtige en ingewikkelde ‘grotemensenwereld’. [Vervolg recensie Lies van Gasse] twee kunsten elkaar in mijn werk. Ik probeer vooral een eigen taal te ontwikkelen waarin ik gebeurtenissen uit mijn leven meedeel,’ zegt ze hier zelf over in een interview. De gebeurtenissen in Sylvia laten zich vrij eenvoudig navertellen. We volgen een ‘Hij’ en een ‘Zij’ die in een relatie verwikkeld zijn. Zij is Sylvia, en Hij blijft verder naamloos. Hun wegen scheiden, omdat Hij een reis moet ondernemen, per auto. De scheiding krijgt extra nadruk doordat uit het hoofd van Hij een jongetje geboren wordt dat hem onderweg vergezeld en probeert om Sylvia's plaats in te nemen, hem van haar te vervreemden. Aanvankelijk laat Hij zich door het jongetje leiden, maar zijn weerstand groeit en uiteindelijk wurgt hij het stokerige kind en legt het zo definitief het zwijgen op. In de tussentijd ondernam ook Sylvia een reis: zij reisde - wandelend - af in de wereld van haar verbeelding en verzoende zich zo in haar eentje gaandeweg met het gemis. Ten slotte ontmoeten de twee elkaar weer en ‘Het was een/ bijzondere ontmoeting. We zagen elkaar,/ als voor het eerst.’ De geschiedenis wordt voorafgegaan en afgesloten door een citaat uit Shakespeares Two gentlemen in Verona, waaraan de naanr Sylvia ontleend is. Het verhaal en de symboliek ervan zijn dus niet erg ingewikkeld, en ook de gebezigde taal levert weinig hoofdbrekens op. De handgeschreven woorden zijn spaarzaam over de pagina's verdeeld, en vormen zinnen die weinig opsmuk kennen, die weliswaar fraai kunnen zijn maar eerder gewoon vertellende zinnen lijken te willen blijven dan beeldende dichtregels, bijvoorbeeld: ‘Op een dag/ stonden we/ bij een tankstation.// Er was koffie en een sigaret// Het kind keek me aan’, op een nieuwe pagina gevolgd door: ‘Mis je haar?/ Sylvia.// Ik weet wie je bedoelt.// Ik moest hem iets beloven.// VOLG ME!’, en op de daaropvolgende pagina: ‘Ik kon niet anders.// Ik had een opdracht/ te vervullen.// Ik volgde hem.’ Eerder dan om het lezen, bekoort Sylvia om het kijken. Het is wel degelijk een avontuur om de twee reizen en hun ontknoping te volgen, maar dan vooral een avontuur van beeld, van de intrigerende visuele taal van Van Gasse. Af en toe verknopen woorden en beelden zich bovendien werkelijk tot een mysterieuze eenheid, zoals op de pagina's waarop de geboorte van het jongetje wordt verbeeld en beschreven, of die waarop Sylvia een brief aan haar geliefde schrijft. Op zulke plekken komt het verhaal van het papier af om in het hoofd van de kijker/lezer voort te woekeren. Dan toont zich de kracht van Van Gasses eenpersoons samenwerking. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Pim te Bokkel De dingen de dingen de dans en de dingen Nieuw Amsterdam, 2010 60 pagina's, €14,90 Haar jurkje omarmt haar door Bas Belleman {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Er is een poëtische traditie waarin de dichter niet zozeer zijn eigen gevoelens onder woorden brengt, of de schoonheid van een geliefde, of de raadselachtigheid van God, maar vooral de wondere dingen om hem heen beschouwt, om de werkelijkheid des te heviger te beleven. De meest bekende voorbeelden zijn van Rilke, die bijvoorbeeld een afgestompte panter uit de dierentuin vereeuwigde: het beest bleef maar rondjes lopen en de tralies bleven maar om hem heen draaien. Dus als Pim te Bokkel zijn nieuwe bundel De dingen de dingen de dans en de dingen noemt, dan is wel duidelijk in welke parade hij zichzelf plaatst. Hij dicht over een lepeltje (Het spiegelding/ vraagt niet waarom/ de opening/ zijn keukenla verlicht) of over een schoorsteen die aan de stadsrand ‘vormeloze dingen’ voortblaast. En voor het rauwere werk schrikt hij ook niet terug: er ontploft een potvis, en een gedicht later is het de beurt aan een gordelbom die er aanvankelijk nog als lentefruit bij hangt. Het draait vooral om de manier waarop de dichter naar die dingen kijkt. In het openingsgedicht schiet hij een kruimel in een spinnenweb en ziet hoe de spin dat gebaar als ‘ruis’ beschouwt en de kruimel zijn web uitwerkt, alsof-ie niets bedingt. Te Bokkel wacht ook af wat er in zijn web Hans Dekkers Een uil in de zon Wereldbibliotheek, 2010 64 pagina's, €14,50 Een scheur in de nacht door Thomas Möhlmann {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Na enkele prozawerken publiceerde Hans Dekkers vier jaar geleden zijn eerste dichtbundel Banjoman. ‘Geen ironische knipoog die de talloze barokke beelden en lyrische uitstoringen van het gemoed neutraliseert,’ schreef ik daarover destijds, en ‘het zou me eigenlijk moeten ergeren, maar in plaats daarvan fascineert en overtuigt het me’. Onlangs verscheen de opvolger, Een uil in de zon. Waar zijn eersteling in een nagenoeg zwart jasje stak met voorop een witte stip en een donkere maan, kijkt nu een witte uil tegen een lichtgekleurde achtergrond ons aan. Binnenin de bundel roept Dekkers een wereld op die onverminderd hevig en heftig is, maar tegelijk nog donkerder, somberder. In de alles omringende duisternis van deze wereld, klinkt een roep om verlichting en licht scherper en klemmender door: Nog ben ik een bedding die bidt om de glans die ik in beslagen ruiten zag, nog hunker ik naar mist die van zee komt en als ik opsta knerp ik als een opblaaspop. (Uit de reeks ‘De windtrein’.) Het zijn vooral de tegenstellingen, ingeweven in haast elke pagina, die Dekkers benadrukt en gebruikt om de angstdroom van het heden af te zetten tegen het onachterhaalbare verleden en de verhoopte toekomst. Dat verleden heeft vooral een plaats in de afdeling ‘De sei- {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} [Vervolg recensie Pim te Bokkel] terechtkomt, maar hij ‘bedingt’ juist wel alles wat hij ziet. Zo balt een verbroken relatie zich samen in een tandenborstel: ‘Alleen je tandenborstel staat er nog/ en kijkt de mijne aan’. In een serie over een jongen die Arno heet dampt een diepvrieskist ‘alsof een ijsbeer hijgt/ nu Arno met de noordpool in zijn ogen/ naarde waterijsjes kijkt’, waarop de diepvrieskist aan Arno de mogelijkheid biedt in de diepvriesnacht te verdwijnen van een onduidelijk, waarschijnlijk denkbeeldig feest. Dat zijn de mooiere momenten van Te Bokkel, maar terwijl hij zijn blik op de dingen fixeert houdt hij het persoonlijke buiten de deur en daardoor blijft de bundel over het geheel genomen toch vlakker dan je zou wensen. Dat zie je duidelijk als hij naar gedichten van anderen verwijst en dan de mindere is van de dichters die hij klaarblijkelijk bewondert. Onder meer meet hij zich met een gedicht van Rilke over de torso van Apollo, dat oorspronkelijk eindigt met de oproep: ‘Du mußt dein Leben ändern’. Te Bokkel maakt een eigen versie. Het gaat nu niet om een kunstwerk, maar om een afgietsel ervan in een tuincentrum. ‘Zonder hoofd/ met je armen gespreid ben je vrij// Nog even en/ je staat niet meer te koop/ in het tuincentrum - sta je thuis/ maar het zal je ontgaan// vrije steen// als de vraag of je bestaat / en hoeveel afgietsels er zijn/ gemaakt’. Het contrast met Rilke is wrel groot. Waar Rilke de onthoofde torso zozeer bewonderde dat hij er ten diepste een oproep in meende te herkennen (‘Je moet je leven veranderen’) daar blijft het in Te Bokkels gedicht bij een invalletje: de torso weet zelf niet dat hij verkocht wordt en een afgietsel is. Alsof Te Bokkels gedicht een gipsen afgietsel van Rilkes origineel is. Misschien is het een grap, maar dan wel voor lezers die bereid zijn zelf de timing voor hun rekening te nemen. Enig tegenwicht biedt de serie gedichten die samen de ‘dans’ vormen. Die zijn lyrischer, verspringen soms en werken meer met ritme en klank. Hoofdfiguur Lieke danst en haar jurkje omarmt haar ‘vrij als de zomer’. Over haar schrijft hij ook: ‘Alsof ze bijna huilt wanneer ze bijna/ in een broodkorst bijt’. Met een verwijzing naar Johnny van Doorn eindigt hij die serie: ‘Wat ik eigenlijk wilde zeggen was de Waal/ was de magi-/stralende stralende Waal’. Ik had het graag iets meer zien stralen in deze bundel. [Vervolg recensie Hans Dekkers] zoenen’, tamelijk aan het begin van de bundel, waar jeugdherinneringen en liefdesverklaringen een lichtere wereld schetsen. In de volgende afdelingen raakt deze wereld uit het zicht en nemen verduistering en versplintering toe. De aartstegenstelling, die tussen licht en donker, vertakt zich vanaf het begin al in talloze andere. Tussen ‘De moeders’ van het openingsgedicht en ‘De vaders’ van het daaropvolgende, tussen de ‘molshoop in haar pupil’ en ‘zijn oogwit’, tussen ‘het verlangen of het vergeten’ waarvan de dichter in de reeks ‘Limbus’ niet meer weet welke groter is. En met de referentie in het slotgedicht ‘De stormlampen, de lichtkogels’ aan de Engelse dichter en schilder William Blake (1757-1827), die ‘schreef dat de uil wil dat alles wit is’, haalt hij ook meteen het tegendeel - volgens Blake - binnen: de kraai die wenste dat alles zwart was. Hoewel de uil op enkele plekken in de bundel opduikt, soms ook als incarnatie van de dichter, is het de wereld van de kraai waarin hij verzeild is geraakt, en waarin hij naar een uitweg zoekt, in taal, tot aan het religieuze toe: ‘Vanuit de duisternis kom ik, o Heer,/ worstelend met de wormen’. Biddend, hunkerend en worstelend blijft Dekkers de banden van zijn taal oprekken, blijft hij ‘zoeken (...) naar een scheur in de nacht’ (‘Nachtwind’). Alleen met zijn woorden kan de dichter zijn zoektocht ondernemen, en er tegelijkertijd verslag van doen. Of preciezer: alleen door een fysieke hantering van zijn woorden, zoals hij aan het eind van het gedicht ‘Er is een taal’ relatief klinkklaar beschrijft: leg ze op mijn tong en ik zal likken aan knuist en knoest van elke klank de blote bast van klinkers de fok, de val, de kiel, de kloot ik spartel in de golven van een knerpend idioom. Of het genoeg is, of verlossing zo bereikt wordt, laat zich uiteindelijk niet uit de bundel opmaken, maar Dekkers' koppigheid en volharding lijken te impliceren dat er wel degelijk hoop is. Want weliswaar ‘jij kan me nooit geven wat genoeg is:/ dat ene woord/ dat het einde is/ van wat dat woord is’ (‘De windtrein’) en ‘niets zal de verrotting kunnen verjagen/ die dit verloren oord uitwalmt’ (‘Limbus’), maar toch ‘gloeit in die nacht/ een genadelicht’ (‘Hemelvaart’). En bovendien: uit zijn worsteling met duisternis en taal peurt hij zijn regels, uit zijn ‘heksensoep’ borrelen werkelijk bedwelmende gedichten op. Bedwelmend, fascinerend, overtuigend. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Harmen Wind Kilroy De Arbeiderspers, 2010 76 pagina's, €16,95 Wind was here door Thomas Möhlmann {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Aan de basis van Harmen Winds zevende dichtbundel staat de legendarische Kilroy, van wie de tag avant la lettre ‘Kilroy was here’ zich in de Tweede Wereldoorlog en decennia daarna op de meest uiteenlopende plekken op aarde - en naar verluid zelfs op het maanoppervlak - verspreidde. Tijdens de geallieerde opmars konden de drie enigmatische woorden op muren tot in de best bewaakte vijandelijke installaties worden aangetroffen; in de loop van de tijd leek Kilroy overál wel te kunnen komen, maar naar wíe hij dan wel was, bleef het gissen. Het is een fascinerend uitgangspunt, voor met name het eerste van de bundel, afdeling ‘Verkenningen’, waarin Wind na het openingsgedicht ‘Kilroy was here’ in de huid of in het kielzog kruipt van de ‘Getuige’, ‘De waarnemer’ en ‘Voyeur’: ‘Verdwijnen in mijn kijken wilde ik/ niets meer dan kijken zijn. Ik keek// tot mijn verbeelding zich eraan vergreep’. De mens, of hij nu Kilroy heet of dichter of Wind, blijkt hier steeds weer voort te moeten - of willen - gaan, of beter: op te gaan in het volgende landschap, het volgende dat gezien wordt. Juist doordat ‘Hier is waar ik nu ben’, kan hij nooit lang blijven, want ‘voortdurend/ verschuift het, neemt het mij mee’, zodat ‘bestaan/ (...) een zwervende plek’ blijft. Ook in de vier afdelingen die volgen, blijft de nadruk liggen op het verdwijnen van mensen, het veranderen van omstandigheden, het heugen en vergeten. Maar Kilroy verdwijnt verder uit het zicht en Wind laat zijn lezers nu toch dichterbij komen dan in de mysterieuze eerste gedichten. De beschreven relaties, gedachtes en conversaties zijn van een persoonlijker aard, de gedichten krijgen een bedachtzame en vloeiende toon die voor liefhebbers van Winds eerdere bundels, vooral Aardewerk (2006), vertrouwd zal klinken. Gebeitelde zinnen, woorden die zich precies op hun plek weten, ‘Welluidend/ weliswaar, maar onvermuwbaar’. Frits Criens Een mooie dag om dood te gaan Uitgeverij Holland, 2010 48 pagina's, €9,90 Gewoon liefde en dood door Rob Schouten {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Frits Criens (1949) debuteerde in 2007 met Verloren kost, maar was al eerder actief als medewerker van het tijdschrift De Tweede Ronde. Bovendien is hij stadsdichter, (moet dat geen dorpsdichter zijn?) van de Limburgse gemeente Leudal. Voorheen schreef hij vooral light verse, maar de laatste jaren wil hij serieuzer klinken. Alhoewel, die titel van zijn jongste bundel Een mooie dag om dood te gaan klinkt me op het eerste gehoor niet helemaal ernstig in de oren. De gedichten erin neigen naar het anekdotische, ze rijmen, ze hebben een strak metrum, ze hebben iets sonnetachtigs; het lijkt kortom werk van de gestampte pot. Is het ook wel enigszins, al valt het met de lichte inhoud wel mee. Zo eindigt deze bundel met een cyclus ‘Plustijd’, waarin de diagnose kanker wordt gesteld en de ik-figuur zijn sterfelijkheid onder ogen komt (vandaar de titel dus), maar het eindigt in majeur bij de dokter: ‘Hij geeft zijn assistente mijn dossier/ Een stralenbundel spat van haar collier.’ Tja, dat rijmt inderdaad. Is een beetje het probleem met deze gedichten, heel soepel en vlot geschreven, maar ook wat te gemakkelijk. Komt misschien door de angst al te sentimenteel gevonden te worden. Het gemakkelijkheids-euvel valt me in elk geval minder op in de gedichten waarin de dood wat verder weg van huis lijkt, bijvoorbeeld die welke gewijd zijn aan het oorlogskerkhof Margraten of het neerstortende RAF-vliegtuig dat een gevangenentransport ontregelt. Maar maat- en rijmdwang blijven toch in het oog springen, ook in de liefdesgedichten - dat zijn dus de thema's hier, klassiek, de dood en de liefde: Voor jij onschuldig in het niets verzinkt Wil ik je kussen, nog één keer kussen Om nog weer eens de oude angst te sussen Een vals gangreen dat rottend in mij stinkt Het is al met al niet slecht gedaan maar toch te veel maakwerk om heel hoge ogen te gooien. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Daniël Dee Monsterproof Uitgeverij Passage, 2010 68 pagina's, €15,90 Niet gelukt met de wereldvrede door Janita Monna {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Koffiedik zingen, de vorige bundel van Daniël Dee, had charme. De soms wat wijdlopige poëzie over vriendschap, liefde en liefdesverdriet, over identiteit, bevatte geestige regels en mooie observaties. Je zou het ‘een grote mond en een klein hartje’-gedichten kunnen noemen, die talent verraadden dat nog niet helemaal zijn vorm gevonden had. Dee had al een betrekkelijk lange staat van dienst. Koffiedik zingen was zijn derde bundel, hij stelde verscheidene bloemlezingen samen en was huisdichter van de Rijksuniversiteit Groningen geweest. In Monsterproof, Dees nieuwste bundel, klinkt nog altijd een stem die wat onhandig in zijn lijf zit. Een stem van iemand die z'n best doet in het leven, die behalve voor zichzelf oog heeft voor zijn naaste, en die zich realiseert dat hij de zaken niet altijd naar zijn hand kan zetten: ‘het spijt me dat het niet is gelukt/ met die wereldvrede’, schrijft hij in ‘Aan mijn ongeboren kroost’. Zijn regels kunnen innemend zijn zoals deze opdracht aan de ongeborene (met actuele verwijzing): ‘en als je dan straks dertien bent/ dan verbied ik je de zeven zeeën te bezeilen/ als je zo nodig met water moet spelen/ doe je maar de afwas’. Maar ergens lijkt Dee opnieuw te blijven steken. Hij is een verteller, kan spelen met spanning en clou - soms plopt er na het verwachte slot, nog een regel als een deus ex machina onder uit de pagina. En hij waagt het om na de verantwoording, als iedereen vermoedelijk de bundel heeft dichtgeslagen, met een soort toegift te komen. Tegelijkertijd zorgt zijn praterige toon voor een gebrek aan poëtische spanning. De paginavullende gedichten neigen naar prozapoëzie, maar nogal eens verzanden zijn ideeën in een teveel aan woorden. ‘Die dag in de zomer vertelde een vriend dat hij zich door een vriendin had laten/ omlullen om zich lid te maken van een datingsite.’ Dee nam ook enkele vertalingen op van gedichten van de Russische Liza Yuvachova. Haar werk sluit met z'n ruige sfeer nauw aan bij zijn eigen poëzie. Het scène-achtige in de poëzie van de Russische houdt iets raadselachtigs. En dat is wat aan de gedichten van Dee uiteindelijk ontbreekt. Erik Lindner Terrein De Bezige Bij, 2010 56 pagina's, €15,- Constellaties door Edwin Fagel {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Erik Lindner houdt zich aan de feiten, zo lijkt het. Ook in zijn vierde bundel. Terrein, observeert hij, en schrijft hij die observaties op in een taal die onopgesmukt is, ik zou bijna zeggen: droog. Zijn gedichten lezen alsof je bij de tramhalte staat te wachten: ‘Een fietser nadert met een vogelkooi op het stuur/ de ingang van de flat is een container// een man fluit op de galerij/ over de rand van een balkon hangt een arm.’ Het lijken weinig belangwekkende observaties, die enigszins willekeurig achter elkaar zijn gezet. Het wordt verleidelijk glazig voor je uit te kijken en te geeuwen. En toch. De verwoording van deze observaties, en de compositie ervan, maakt dat ze eerder filmisch zijn dan alledaags. Wellicht zijn deze gedichten dus beter te vergelijken met een trage filmhuisfilm dan met drie kwartier bij de tramhalte. Ook al omdat de werkelijkheid zoals Lindner die beschrijft, wat minder alledaags is dan je op het eerste gezicht zou denken. En wellicht zijn het ook niet zozeer observaties, als wel constellaties die Lindner ons voorschotelt; constellaties die ons niets te vertellen hebben, maar eenvoudigweg ‘zijn’. De vraag kan gesteld worden wat de lezer dan daarmee moet, en het antwoord kan eenvoudig zijn: wat hij maar wil. Het zijn dikwijls fraaie beelden en taferelen, die hij oproept - zoals bijvoorbeeld in de openingsafdeling ‘Steiger en boeg’ en de slotafdeling ‘Terrein’. Af en toe echter valt hij uit zijn rol en daar vind ik hem meteen minder sterk. Het oude gedicht (1991!) ‘Ekerekerenska’ is bijvoorbeeld niet erg helder, en een titel als ‘Hoe je de stad ook uit loopt, je keert terug langs de rivier’ doet gewild poëtisch aan (dit houdt immers ook in dat je de stad langs de rivier uit loopt, dus wat is dan nog de waarde van de opmerking?). Maar wanneer de tram op zich laat wachten, doet men er beter aan niet op de omgeving te letten, maar een kijkje te nemen in Terrein. Daar is het allicht interessanter. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat leest... Philip Freriks Welke rol speelt poëzie in het leven van gepensioneerd nieuwslezer Philip Freriks? Awater belde hem op in zijn woonplaats Parijs. door Arjen van Veelen {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Philip Freriks (65) studeerde politicologie in Parijs en werkte later als journalist voor ondermeer Le Monde en weer later als anchorman van het achtuurjournaal. De nieuwslezer was initiatiefnemer van het Groot Dictee der Nederlandse Taal en schreef boeken en theaterteksten. In zijn veertien jaar als journaalpresentator maakte hij faam met zijn barokke aankondigingen. ‘Een groot poëzielezer ben ik eerlijk gezegd niet,’ waarschuwde u vooraf. Is dat bescheidenheid? ‘Nee hoor, ik heb echt niet zo veel verstand van poëzie. Ik bewonder iemand als Gerrit Komrij; en ik heb in het Journaal wel eens wat dichtregels geciteerd, bijvoorbeeld uit ‘Herinnering aan Holland’ van Marsman of ‘De Blauwbilgorgel’ van Cees Buddingh' - nou ja, dat soort dingen. Maar ik ben waanzinnig jaloers als mensen à l'improviste een gedicht kunnen citeren. Zelf heb ik niet zomaar verzen paraat. Het zal waarschijnlijk wel een jeugdtrauma zijn: ik zat op een gereformeerde lagere school, die was nu eenmaal de dichtstbijzijnde, en moest elke maandag een psalmversje oplepelen.’ U stond enige jaren geleden in de schouwburgen met de theatershow Ik herinner me, een aaneenschakeling van memoires, geïnspireerd op het theaterstuk Je me souviens van Georges Perec. ‘Het is een prachtige tekst van Perec, zeker zoals die hier in Parijs op het toneel werd gebracht. Elke zin begint met dat ‘Je me souviens’; dat geeft een heel obsederend, krachtig ritme. Eigenlijk zou je zijn tekst heel goed als een lang gedicht kunnen beschouwen. Ik heb geprobeerd die obsederende kracht over te brengen, bijvoorbeeld door steeds {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Je moet een beetje uitkijken met alliteratie’ vrij korte zinnen te gebruiken.’ Als Journaalpresentator had u er plezier in om wat zwier te geven aan de nieuwsitems. ‘Voorafgaand aan de uitzending las ik de conceptteksten door en dan herschreef ik die eventueel. En soms gooide ik de teksten weg. Het klinkt misschien wat aanmatigend, maar ik had dan het gevoel dat ik het zelf beter kon; vaak vond ik teksten die ik voor mijn voor neus kreeg iets te plat. En misschien was dat schrijven van de teksten ook typisch iets dat ik hoorde te doen. Ik vond het aardig om bijvoorbeeld een headline te laten allitereren. Het is leuk als dat lukt, maar je moet er natuurlijk een beetje mee uitkijken. In het journaal moet je compact zijn en de juiste toon weten te vinden bij het onderwerp. Je wilt dat de mensen hun oren even spitsen en op het puntje van hun stoel gaan zitten.’ U woont in een stad die veel dichters huisvestte. Leest u Franse poëzie? ‘Ik ben een bewonderaar van bijvoorbeeld Jaques Prévert. Dat was een groot poëet, in de brede zin des woords; hij schreef ook filmscenario's, zoals van Les Enfants du Paradis. Zijn bundel Paroles is in Frankrijk een echte klassieker. Er zijn er, meen ik, meer dan drie miljoen van verkocht.’ Voor Leven in Frankrijk schrijft u wandelingen in de voetsporen van beroemde Parijzenaars. Staan er ook dichters op het programma? ‘Laatst heb ik een aflevering geschreven over Drs. P. Hij belandde vlak na de oorlog in Parijs en woonde er ruim een half jaar. Niet zo lang geleden schreef hij er een boekje over, Souvenir de Paris. Daar staan ook gedichten in, enkele in het Frans, trouwens. Hij beschrijft bijvoorbeeld hoe hij een bezoekje bracht aan nachtclub ‘Le Sphinx’, waar je vrouwen had die gekleed waren in enkel ‘een armband of een crucifix’. En dat hij niet eens geld had voor een drankje. Die nachtclub werd gesloten in 1946, maar de hotels waar hij logeerde zijn er nog. ‘Drs. P vertelt ook dat hij aanvankelijk verbleef in een schuilkelder in Boulogne-Billancourt, een voorstadje van Parijs, dat tijdens de oorlog zwaar was gebombardeerd. Hein Polzer zelf had geen idee meer waar die schuilkelder precies lag. Ik ben naar het gemeentearchief gegaan...’ En daar legde u uit dat u de schuilkelder zocht waar Drs. P ooit verbleef? ‘Toevallig heb je in Frankrijk een zanger, Boby Lapointe, iemand die volstrekt krankzinnige liedjes schrijft, waar werkelijk geen touw aan is vast teknopen. Ik vertelde dus dat ik op zoek was naar de sporen van de Nederlandse Boby Lapointe. Dat ging er in als koek. Er bleken verschillende schuilkelders te hebben bestaan, en helemaal zeker weten we het niet, maar samen met de cheffin van het lokale gemeentearchief, een heel aardige vrouw, heb ik uiteindelijk besloten welke het moet zijn geweest.’ Valse annulative C'est la plus complète faillite Mon état est bien déplorable Au-delà de cette limite Les billets ne sont plus valables Aah! Aah! Aah! Aah! C'est la vie Rumba stationnaire En cas d'arrêt prolongé Entre stations il est interdit De descendre sur la voie avant d'y Avoir été Invité Par les agents de la RATP De la Régie Autonome des Transports Parisiens Qui viendront vous tendre la main Tendrement Tendrement Pour vous assister (uit: Drs. P, Souvenir de Paris, Nijgh & Van Ditmar 2009) {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Poëzie in beeld {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Waarom poëtisch? Beeldend kunstenaar Rob Johannesma: In mijn studio hangt een krantenfoto van een paneel van de Italiaanse Renaissance schilder Giovanni Battista Cima (c. 1459 - c. 1517). De afbeelding toont de vlucht naar Egypte. Jozef is afgebeeld zonder aureool, als een gewone reiziger. Hij kijkt naar zijn vrouw en kind. Maria ziet er vermoeid uit. De foto is in zwart-wit krantenraster afgedrukt. Naast deze krantenfoto hangt een foto van de verwoesting door de aardbeving op Haïti. De fotograaf is Jorge Saenz van de Associated Press. Ook deze foto is in zwart-wit afgedrukt. De afbeeldingen gedragen zich als twee polen van een magneet. Ze verbinden de eeuwen in tijd en ruimte. Tijd als een lang lint, nu eens opgerold, dan weer oneindig lang uitgerold. Het zou kunnen dat Cima, een zeer gelovig man zo stel ik mij voor, voorovergebogen met penseel, de haartjes bedekt met weinig verf, heel langzaam een boom tevoorschijn toverde op het paneel, en eigenlijk alleen zijn wereld als landschap wilde verbeelden. Zo dicht mogelijk bij de ervaring zelf. De boom als enig onderwerp op de achtergrond en op deze manier toch een beetje op de voorgrond aanwezig. Het Bijbelse tafereel nu was een onhandig obstakel, maar moest geschilderd worden. Dat was ook de werkelijkheid. Hij heeft besloten Maria toch maar af te beelden als een echt mens, vermoeid en bedrukt. Eeuwen later wandelt Saenz in een verwoest landschap, omgeven door een ijzige stilte, met af en toe een diergeluid en overal de ondraaglijke stank van de verminkte en geknakte lichamen onder het puin. Ongetwijfeld was hij vermoeid door de lange tocht naar de rampplek. Saenz had geen penseel, en zeker niet zoveel tijd. Hij drukte op een knopje om de tijd iets terug te draaien en de werkelijkheid een beetje te verzachten. Giovanni Cima keek op. (www.robjohannesma.com) {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Top-15 Best verkochte poëzie (verkoopweek 45 van 2009 tot en met week 14 van 2010) {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1(1) Ilja Leonard Pfeijffer en Gert Jan de Vries. 500 gedichten die iedereen gelezen moet hebben. Meulenhoff. €15,-. 2(-) Tjêbbe Hettinga. Aan schor en Stad Niks voorbij. Friese Pers Boekerij / Poetry International, €2,50. 3(2) Jan de Bas. Sinterklaas. De mooiste Sinterklaas gedichten uit de Nederlandse literatuur. Maarten Muntinga, €9,95. 4(11) Wislawa Szymborska. Hier. (Vert. Karol Lesman) De Geus, €15,-. 5(6) Tjitske Jansen. Koerikoeloem. Podium, €15,-. 6(-) Menno Wigman en Rob Schouten (samenst.). Tell me the Truth about Love. De mooiste gedichten uit de wereldliteratuur. Prometheus, €15,-. 7(-) Anna Enquist. Nieuws van nergens. De Arbeiderspers, €16,95. 8(-) Antjie Krog. Hoe zeg je dat. Podium, €19,50. 9(-) Gerrit Komrij. De 21e eeuw in 185 gedichten. De Bezige Bij, €16,90. 10(-) Herman van Veen. Sommige gedichten. Kok, €19,50. 11(7) Gerrit Komrij. De Nederlandse kinderpoëzie in 1000 en enige gedichten. Prometheus, €15,-. 12(4) Henk van Zuiden (samenst.). Van harte gefeliciteerd! De mooiste gedichten om weg te geven. Maarten Muntinga, €9,95. 13(3) Henk van Zuiden (samenst.). Dicht! De beste poëzie, slamdichters en rapteksten. Maarten Muntinga, €5,-. 14(13) Nico Dijkshoorn. Daar schrik je toch van. Nieuw Amsterdam, €14,95. 15(-) Rikkert Zuiderveld. De dikke Rikkert. Brandaan, €15,-. Bron: Stichting CPNB. Zie www.debestseller60.nl Nieuw verschenen Informatie voor deze rubriek graag naar: info@poezieclub.nl ■ Nederlandstalige poëzie ■Ria van Amelsvoort. Rakelings. De Brouwerij, €12,50. (januari 2010) ■Dimitri Antonissen. Schrap me. Literair Productiehuis Wintertuin, €17,50. (april 2010) ■Herma de Beer. Vel van licht. De Brouwerij, €12,50. (januari 2010) ■Pim te Bokkel. De dingen de dingen de dans en de dingen. Nieuw Amsterdam, €14,90. (februari 2010) ■Jacobus Bos. Veilig is het nergens. Wereldbibliotheek, €15,90. (april 2010) ■Chrétien Breukers. Het is niet anders. De Weideblik, €17,50. (januari 2010) ■F.A. Brocatus. Navigamare. Demer Uitgeverij, €15,-. (maart 2010) ■Tsead Bruinja. Overwoekerd. Cossee, €19,90. (april 2010) ■Guido De Bruyn. Een steen in Lissabon. P, €16,95. (februari 2010) Met tekeningen door Ludo Bex ■Emma Crebolder. Vergeten. Nieuw Amsterdam, €14,90. (maart 2010) ■Frits Criens. Een mooie dag om dood te gaan. Holland, €9,90. (april 2010) Windroosreeks ■Daniël Dee. Monsterproof. Passage, €15,90. (maart 2010) ■Hans Dekkers. Een uil in de zon. Wereldbibliotheek, €15,90. (januari 2010) ■Anna Enquist. Nieuws van nergens. De Arbeiderspers, €16,95. (januari 2010) ■Annemarie Estor. Vuurdoorn me. Wereldbibliotheek, €15,90. (januari 2010) Debuut ■Lies Van Gasse. Sylvia. Wereldbibliotheek, €17,90. (maart 2010) Graphic poem ■Piet Gerbrandy. Morgen ben ik vrij. Contact, €18,95. (mei 2010) ■Wouter Godijn. Wiegeliederen en blaaskikkermuziek. Contact, €18,95. (april 2010) ■Jacques Hamelink. Germania, een canto. Querido, €24,95. (februari 2010) ■Marjolijn van Heemstra. Als Mozes had doorgevraagd. Thomas Rap, €12,90. (maart 2010) ■Margriet Hidding. Fietsen door de tijd. Kok, €13,50. (februari 2010) Debuut ■Joris Iven en Hannie Rouweler. Open Doek, Sluiers. Demer Uitgeverij, €15,-. (november 2009) ■Saskia de Jong. De deugende cirkel. De Harmonie, €14,90. (februari 2010) ■Baukje van Kesteren. Van binnen weet ik. Kok, €14,90. (februari 2010) ■On no Kosters. Anatomie van het slik. De Weideblik, €17,50. (januari 2010) ■Joke van Leeuwen. Hoe is 't? Querido, €19,95. (januari 2010) Met beelden door Bob Takes ■Peter van Lier. Hoor. Van Oorschot, €12,50. (april 2010) ■Erik Lindner. Terrein. De Bezige Bij, €15,-. (april 2010) ■Margerite Luitwieler. Op hoge hakken de trap op rennend. Nijgh & Van Ditmar, €16,50. (april 2010) ■David Muiderman. Zacht zand. De Brouwerij, €12,50. (januari 2010) ■Jan H. Mysjkin. Voor mijn ogen ligt het zwijgen. Poëziecentrum, €17,50. (januari 2010) ■K. Michel. Bij eb is je eiland groter. Augustus, €17,90. (april 2010) ■Ilja Leonard Pfeijffer. De maan heeft geen liefde nodig. Maarten Muntinga, €9,95. (maart 2010) ■Bas Rompa. De wet van witheid. De Witte Uitgeverij, €16,50. (januari 2010) ■Hannie Rouweler. Een reis langs rood en wit. Demer Uitgeverij, €15,-. (februari 2010) ■Ina Stabergh. Darwin en ik. Drie maal eenentwintig gedichten over bergen, rivieren, woestijnen en de mens. De Brouwerij, €12,50. (januari 2010) ■Nick J. Swarth. Mondo Manga! IJzer, €10,-. (januari 2010) ■Hans Tentije. Als het ware. De Harmonie, €15,90. (januari 2010) ■Peter Theunynck. Naar een nieuw zeeland. Wereldbibliotheek, €15,90. (april 2010) ■Mark van Tongele. Op hoop van zonnezegen. Atlas, €19,90. (april 2010) ■Sander de Vaan. Plunder de dag. De Witte Uitgeverij, €8,50. (maart 2010) ■Peggy Verzett. Vissing. Querido, €7,95. (maart 2010) ■Jan Vissers. Vanuit het vacuüm. Voetnoot, €15,-. (april 2010) ■Henk van der Waal. Zelf worden. Querido, €17,95. (maart 2010) ■Harmen Wind. Kilroy. De Arbeiderspers, €16,95. (januari 2010) ■Joost Zwagerman. Beeld verplaatst. De Arbeiderspers, €25,-. (maart 2010) ■ Bloemlezingen ■Joep Bremmers (samenst.). Simon Vinkenoog. JA! Bloemlezing uit de gedichten. Nijgh & Van Ditmar, €15,-. (februari 2010) ■Thierry Deleu en Hannie Rouweler (samenst.). Klaprozen en Kamermuziek. Tien dichters uit Nederland en Vlaanderen. Uitgeverij Demer, €15,-. (maart 2010) ■Div. auteurs. Ik hoor nog wel van je. Terugblik op 25 jaar Doe Maar Dicht Maar. Passage, €16,-. (april 2010) ■Div. auteurs. Leef! Maarten Muntinga, €9,95. (maart 2010) ■Div. auteurs. Poëzie en beelden. Kunstmag, {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} €19,95. (februari 2010) ■Div. auteurs. Zoals een haan een ei legt. De 100 beste gedichten uit de Turing Nationale Gedichtenwedstrijd 2009. Augustus, €15,-. (januari 2010) ■Karel ten Haaf (red.). Zieteratuur. Visuele poëzie. Passage. €22,50. (februari 2010) ■Gerrit Komrij. De 21ste eeuw in 185 gedichten. De Bezige Bij, €16,90. (februari 2010) ■Adriaan Morriën. Zoals een ster verstand heeft van het licht. (samenst. Ester Naomi Perquin). Van Oorschot, €12,50. (april 2010) ■René Smeets (samenst.). En de dag was louter champagne. P, €18,-. (februari 2010) ■Bouke Vlierhuis, Jeroen Dera, Sylvie Marie en Elly Woltjes. (samenst.) Nog een lente. 30 dichters gekozen door Meander. P, €17,50. (februari 2010) ■Leo Vroman. Overleverigheid. Leo Vroman 95. Querido, €18,95. (maart 2010) ■ Vertaald ■Wahé Arsèn. De terugkeer van de groene goden. (vert. Anna Matirosjan). De Brouwerij, €17,50. (januari 2010) ■Patrick Lateur (vert.) Van Pindaros tot Luzi. Verspreide vertalingen. P. €20,-. (februari 2010) ■Gwyneth Lewis. Vogelzang in de gaten. (vert. Katelijne de Vuyst). IJzer, €15,-. (januari 2010) Tweetalige uitgave ■Fernando Pessoa. Het lied van de zee. (Vert. Peter Goedhart). Douane, €10,-. (januari 2010) ■ Secundair ■Bachman & Celan. Een dramatische liefde. Brieven. J.M. Meulenhoff, €29,95. (februari 2010) ■Bernlef. De tweede ruimte. Querido, €18,95. (januari 2010) ■Niels Bokhove. Awaters spoor. Literaire omzwervingen door het Utrecht van Martinus Nijhoff. Bas Lubberhuizen, €17,90. (januari 2010) Deel 18 in de reeks literaire wandelingen ■Charles Ducal. Alle poëzie dateert van vandaag. Atlas, €2,50. (januari 2010) Gedichtendag-essay ■Edith Ringnalda. Heer en meester, een liefdesverklaring aan Simon. Nijgh & Van Ditmar, €17,50. (januari 2010) ■Ad Zuiderent. Van Korreweg naar Korreweg. 75 plaatsen in het leven van Gerrit Krol. Querido, €37,95. (april 2010) Met dvd Poëzie-agenda Informatie voor deze rubriek graag naar: info@poezieclub.nl ■ 11 Tot en met 18 juni 2010 Poetry International Rotterdamse Schouwburg 41e editie van het Poetry International Festival met speciale aandacht voor de relatie tussen poëzie en proza en voor poëzie uit de Verenigde Staten. Vierentwintig dichters uit de hele wereld - van Afghanistan tot de Verenigde Staten, van Brazilië tot Zuid-Korea, van Soedan tot Rusland - komen voordragen. Daarnaast werken zij mee aan speciale programma's zoals een live documentaire over de poëzie van Wislawa Szymborska. De uitgave van de Engelstalige sonnetten van Fernando Pessoa in de vertaling van August Willemsen en Maarten Asscher is aanleiding voor een programma over Pessoa en tweetalige dichters. Daarnaast is er aandacht voor de epiek van Herman Gorter en het eeuwenoude Perzisch-Arabische epos Layla en Majnun. Een kaartje kopen voor het festival is niet mogelijk; de toegangsprijs wordt door de bezoeker zelf bepaald en pas achteraf betaald. Voor meer informatie zie www.poetry.nl en www.poetryinternational.org ■ 16 en 17 19 juni 2010 Felix Poetry Festival Sint-Felixpakhuis, Antwerpen Het Felix Poetry Festival brengt poëzie uit binnen- en buitenland in woord, muziek en beeld. Een gevarieerd programma met dichters en liedcomponisten, met werk van gevestigde namen en van aanstormend talent. Voor meer informatie zie www.antwerpen.be/boekenstad ■ 4 juli 2010 Podium X Café Momfer de Mol, Den Haag Evenement met poëzie, muziek, cabaret en een open podium. Voor meer informatie zie www.ergsterk.nl of www.dichttalent.nl ■ 28, 29 en 30 juli 2010 Dichters in de Prinsentuin Groningen Dertiende editie van dit poëziefestival, waarbij in totaal rond de tachtig dichters zullen optreden, van gelauwerde grootheden tot nieuw of onbekend talent. Dit jaar is het thema Dagelijks Brood. Dichters in de Prinsentuin 2010 wil het alledaagse karakter van poëzie onderzoeken: het woord als voeding voor de geest, het gedicht als bouwpakket. Met voordrachten van onder anderen Wiljan van den Akker, Gerbrand Bakker, Paul Bogaert, Pim te Bokkel, Tsead Bruinja, Anneke Claus, Daniël Dee, Serge van Duijnhoven, Lies Van Gasse, Simon van der Geest, Eva Gerlach, Luuk Gruwez, Petra Else Jekel, Elmar Kuiper, Erik Menkveld, Thomas Möhlmann, F. Starik, Tom Van de Voorde, Marjoleine de Vos en Nyk de Vries. Voor meer informatie zie www.dichtersindeprinsentuin.nl ■ 31 juli 2010 Het Tuinfeest Theater Bouwkunde, Deventer Voor de dertiende keer vindt ‘Het Tuinfeest’ plaats, een festival waarin de Nederlandse poëzie centraal staat. Rondom Theater Bouwkunde dragen meer dan dertig dichters voor uit eigen werk in het decor van middeleeuwse kloostertuinen in de oude binnenstad van Deventer. Deelnemende dichters zijn dit jaar onder anderen Hélène Gélens, Ester Naomi Perquin, Thomas Möhlmann, F. Starik, Menno Wigman, Peter Swanborn, Saskia de Jong en Joost Zwagerman. Voor meer informatie zie www.hettuinfeest.nl ■ 14 augustus 2010 Dichters in Elswout Landgoed Elswout, Overveen Tweede editie van deze gratis toegankelijke poëziemiddag georganiseerd door Stichting Kleine Revolutie Producties op het landgoed Elswout. Deelnemende dichters zijn onder anderen Ingmar Heytze, Erik Jan Harmens, Marije Langelaar, Mustafa Stitou, Arjen Duinker en Fleur Bourgonje. Hun voordrachten worden afgewisseld met optredens van singer-songwriter Marten de Paepe. Voor meer informatie zie www.kleinerevolutieproducties.nl {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} 15 augustus 2010 Open-Dicht Boswachterij Slenerzand, Schoonoord Voor de vierde maal vindt dit Drents poëzie-festival plaats, met voordrachten van dichters uit Drenthe en daarbuiten. Het thema van 2010 is ‘Kookkunst’. De middag start met een ‘Broodje Poëzie’, een lunchbuffet waarbij dichters en publiek elkaar kunnen ontmoeten. Aan het einde van de middag maakt de jury de festivaldichter 2010 bekend en na afloop is er gelegenheid voor een hapje en een drankje. Voor meer informatie zie www.drentseopen-dicht.nl ■ 1 september 2010 Hommage aan Hugo Claus Zeeland Nazomerfestival: Wintertuin, Abdij Middelburg Tijdens het jaarlijkse Zeeland Nazomerfestival brengt literair productiehuis Wintertuin een hommage aan Hugo Claus. Drie auteurs en een zanger brengen een bijzondere ode aan de man en zijn werk. Dichter des Vaderlands Ramsey Nasr, romanschrijfster en essayist Connie Palmen en huidig stadsdichter van Antwerpen Joke van Leeuwen lezen werk van Claus en van henzelf. Frontzanger Bert Ostyn van Absynthe Minded brengt zijn poetracks-song van het gedicht ‘Envoi’ ten gehore. Voor meer informatie zie www.wintertuin.nl en www.nazomerfestival.nl ■ 13 september 2010 Literaturjugend van Wintertuin Uitfestival: Wintertuin, Nicolaaskapel Valkhofpark, Nijmegen Tijdens het eerste Uitfestival van Nijmegen geeft de Wintertuin de historische Nicolaaskapel op het Valkhof voor één middag aan de Literaturjugend: de talentvolle schrijvers en dichters uit de maandelijkse werkplaats Wintertuin. De rijzende sterren van literair Nijmegen (Dennis Gaens, Hanneke Hendrix, Willem Sjoerd van Vliet, Willem Claassen, Oscar Wyers, Bert van Beek, e.a.) worden afgewisseld door de Nijmeegse stadsdichter Jaap Robben en Oscar Kocken. Voor meer informatie zie www.wintertuin.nl en www.uitfestivalnijmegen.nl ■ 13 september 2010 Project Grensliteratuur van Wintertuin: Sprachwasserfall Kulturzentrum Grend, Essen Literair productiehuis Wintertuin ontwikkelt programma's en producties in Duitsland, onder andere in Nordrhein Westfalen en het Ruhrgebied. Sprachwasserfal is een programma waarin drie Nederlandse dichters: Arjen Duinker, Tjitske Jansen en Tsead Bruinja, en Jaap van Keulen worden voorgesteld, met optredens, vertalingen en muziek. Voor meer informatie zie www.wintertuin.nl {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Poezieclub De poëzieclubpagina's worden samengesteld door de Stichting Poëzieclub {== afbeelding Winnaar Gerwin van der Werf krijgt de felicitaties van Gerrit Komrij. ==} {>>afbeelding<<} 2e editie Turing Nationale Gedichtenwedstrijd van start Op 23 april is de nieuwe editie van de Turing Nationale Gedichtenwedstrijd feestelijk gestart tijdens de Amsterdamse Boekennacht met optredens van juryvoorzitter Gerrit Komrij, ambassadeur van de wedstrijd en Dichter des Vaderlands Ramsey Nasr en de winnende top 20 van de eerste editie, gepresenteerd door Vrouwkje Tuinman (jurylid editie 2009). Iedereen, van amateur tot professional, kan meedoen aan de Turing Nationale Gedichtenwedstrijd en maakt kans op de hoofdprijs van €10.000. In de wereld van de poëzie een aanzienlijk bedrag voor één gedicht. Maar er is meer dan alleen geldelijk gewin. De beste 100 gedichten komen op een longlist, die gepubliceerd wordt in een speciale bloemlezing, met een voorwoord van Gerrit Komrij. Uitgeverij Augustus nodigt de auteurs van de tien beste gedichten uit een manuscript in te dienen en neemt dit in overweging voor publicatie. In de jury van de Turing Nationale Gedichtenwedstrijd, bestaande uit juryvoorzitter Gerrit Komrij en jurylid en Turing Foundation bestuurslid Alexander Ribbink nemen dit jaar ok plaats: cabaretière/ presentatrice/ schrijfster Claudia de Breij, dichter Esther Jansma en dichter/ zanger Huub van der Lubbe. De Turing Nationale Gedichtenwedstrijd is de eerste nationale poëzieprijs die iedereen kan winnen. De prijs voor het beste gedicht bedraagt tienduizend euro en de winnaar maakt kans op publicatie door uitgeverij Augustus, die de winnende top 100 in een bundel zal publiceren. Inzenden kan tot 1 november 2010. De prijsuitreiking zal wederom plaatsvinden op de vooravond van Gedichtendag, op woensdag 26 januari 2011. De Turing Nationale Gedichtenwedstrijd wordt georganiseerd door de Poëzieclub en mogelijk gemaakt door de Turing Foundation. Het radioprogramma Met het Oog op Morgen is wederom partner van de wedstrijd. Aan de eerste editie van de wedstrijd deden meer dan 6.300 dichters mee die gezamenlijk 15.688 gedichten inzonden. Tijdens de prijsuitreiking in de Stadsschouwburg Amsterdam op 27 januari 2010 is de eerste prijs van €10.000 gewonnen door de 47-jarige Gerwin van der Werf uit Leiden met zijn gedicht ‘Misbruik’. De tweede prijs van 2.000 euro was voor René Guljé uit Utrecht met zijn gedicht ‘Mirandabad 1954’. Dennis Gaens uit Ooij heeft de derde prijs van 500 euro ontvangen voor zijn gedicht ‘Let them eat cake’. De gedichten roepen alledrie volgens de jury ‘met onsentimentele woorden een nachtmerrie op, waarin iemand probeert op ongewone manieren de waanzin te smoren en waarin alle zintuigen worden aangesproken, waarna hopelijk een nieuwe morgen wacht’. De honderd beste gedichten zijn door uitgeverij Augustus gebundeld in Zoals een haan een ei legt (ISBN 9789045703053). Van deze bundel zijn ondertussen al ruim duizend exemplaren verkocht. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Awater Poëzieprijs 2010 naar Arjen Duinker {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} In zijn stamcafé in Delft kreeg dichter Arjen Duinker dit voorjaar de Awater Poëzie prijs persoonlijk overhandigd uit de handen van scheidend hoofdredacteur Thomas Möhlmann: een fraai bewerkte mok met tekst. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Awater Poëzietijdschrift Najaar 2010 Losse nummers €6,90 Delphine Lecompte: ‘Sorry mama!’ Striptekenaars gaan los op gedichten Een vrolijke, spotzieke H.H. ter Balkt Opnieuw vertaald: Shall I compare thee to a summer's day? {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} [Awater 2010/3] [Gummbah] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Colofon Awater Najaar 2010 jaargang 9, nummer 3 Redactie: Thomas Möhlmann, Edwin Fagel, Janita Monna, Ron Rijghard (hoofdredacteur), Rob Schouten Redactie-assistent: Myrte Leffring In dit nummer tevens bijdragen van: Bas Belleman, Bram Budel, Paul Demets, Yra van Dijk, Rodaan Al Galidi, Gummbah, Mark Kohn, Piet Meeuse, René Puthaar, Patty Scholten, Bas van der Schot, Paul van der Steen, Arjen van Veelen, Samuel Vriezen Vormgeving: Stella Smienk Druk: Ten Brink, Meppel {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Awater is een uitgave van Stichting Poëzieclub Opgave en vragen over abonnementen: Abonnementenland Postbus 20 1910 AA Uitgeest t. 0900 2265263 (€0,10 per minuut) f. 0251 310405 Site: www.aboland.nl voor abonnementen, bestellingen, adreswijzigingen en opzeggingen Een jaarabonnement gaat in op moment van aanmelding. Zonder tegenbericht (ten minste twee maanden vóór afloop van de abonnementsperiode) wordt een abonnement automatisch verlengd. Beëindigen abonnement: Opzeggingen (uitsluitend schriftelijk) dienen 8 weken voor afloop van de abonnementsperiode in ons bezit te zijn. Prijswijzigingen voorbehouden. Redactiesecretariaat en administratie: Stichting Poëzieclub Nieuwezijds Voorburgwal 330 1012 RW Amsterdam t. 020 330 39 55 f. 020 624 70 35 info@poezieclub.nl www.poezieclub.nl Ongevraagde inzendingen van gedichten worden niet geretourneerd. Bureau Stichting Poëzieclub: Léon Groen Niets uit deze uitgave mag worden overgenomen zonder schriftelijke toestemming van de auteurs. Copyright 2010 © Stichting Poëzieclub, Amsterdam. De uitgevers hebben getracht alle rechthebbenden te informeren. Eventuele andere rechthebbenden kunnen contact opnemen met het redactiesecretariaat. Deze uitgave is tot stand gekomen met steun van het Nederlands Letterenfonds. ISSN: 1570-0917 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoud Awater najaar 2010 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 20 Het gedicht als strip Is het mogelijk een gedicht om te vormen tot beeld? Striptekenaars proberen het. De meesten scheppen hun eigen kunstwerk. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 4 Delphine Lecompte Gesprek met de Vlaamse dichteres die dit jaar de C. Buddinghprijs won, tevens bejaardenverzorgster te Brugge en groot liefhebber van opgezette dieren. ‘Ik had geloof dat mijn werk herkend zou worden.’ 28 Slecht vertaald! René Puthaar hekelt de nieuwe vertaling van de gedichten van Osip Mandelstam door Peter Zeeman: ‘Inhoudelijk onbegrip en een catastrofaal gebrek aan poëtisch talent.’ 8 Liefdesbrieven van Paul Celan en Ingeborg Bachmann 10 Een ijzersterke Ter Balkt 13 Wat vloeit mij aan Column van Rob Schouten 14 Elektronische poëzie Yra van Dijk 15 Nieuw werk Rodaan Al Galidi 17 Focus Dope poëzie van Astrid Lampe 18 Louis Lehmann maakt schoon schip 25 Ter plaatse Nacht van de Poëzie, Utrecht 26 Wat leest... Geert Wilders Recensies van: 32 Pieter Boskma, Doodsbloei Huub Beurskens, Mathieu 34 Piet Gerbrandy, Morgen ben ik vrij Sasja Janssen, Wie wij schuilen 36 Emma Crebolder, Vergeten Martijn den Ouden, Melktanden 38 Shakespeare Dit is geen liefdesgedicht! 44 Pierre Kemp Een lijvige biografie 42 1 gedicht 1000 woorden Over: Spelen: verleidersspel, van Vasko Popa 48 Nieuw verschenen 49 Agenda 50 Poëzieclub Foto omslag: Bram Budel Awater verschijnt drie keer per jaar, in januari, juni en oktober. Volgend nummer: januari 2011. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Foto's: Bram Budel ==} {>>afbeelding<<} {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Interview Het zijn de kleine dingen die een mens gek maken Delphine Lecompte over haar liefde voor opgezette dieren Ze houdt van Bukowski, is deeltijd bejaardenverzorgster en voltijd dichteres. Dit jaar won ze de Buddingh'-debuutprijs met haar debuut De dieren in mij. Zopas verscheen de tweede bundel van Delphine Lecompte (1978). ‘Voor mijn ouders heb ik mededogen. Hoewel, ze kregen er ook van langs in mijn bundel. In mijn tweede ook een beetje, helaas - sorry, mama.’ door Arjen van Veelen Een gedicht van Delphine Lecompte is een toegankelijke, komische, zorgzame klap in je gezicht. Haar gedichten bezingen het leven, de liefde, de dagen die voorbijgaan, schapen, blauwig schimmelpluis op boterhammen, suïcide, kanker, je eerste kus. De maakster woont in een roze geschilderd minihuisje in Brugge-centrum. Van binnen zijn de muren in warme kleuren geverfd. Aan de wanden hangen ingelijste hommages aan haar muziekhelden. Zoals: Eels, Radiohead, Antony and the Johnsons. Op de schouw zit een tweetal opgezette konijnen te kaarten. Om de hoek woont Omer, haar buurman, haar levensgezel, de bijna tachtigjarige gepensioneerde cafébaas, die ze liefkozend ‘de oude boogschutter’ noemt. Bij optredens gaat Omer vaak mee. Drie, vier dagen in de week werkt Lecompte als bejaardenverzorgster in de parochie Sint Michiel, een paar kilometer van haar huisje. Dankbaar werk? Nee. De ouderen zijn soms chagrijnig en schelden je uit, zegt ze. Of beschuldigen je van diefstal. Maar er zijn ook hele lieve bij, die haar pralines schenken omdat ze te mager zou zijn. Lecompte zet een kop koffie neer. Het is vlak voordat haar tweede bundel, Verzonnen prooi, zal verschijnen. Eerder dit jaar won ze met haar debuut De dieren in mij de Buddingh'-prijs. Bijna hysterisch van vreugde was ze. ‘Veel mensen dachten: je gedichten zullen nooit ernstig genomen worden; 't is te toegankelijk of 't is te onnozel. Het spot te veel met zichzelf; dit zal zo'n beetje marginaal blijven - en poëzie is al zo marginaal.’ Dacht je dat zelf ook? ‘Nee. Nee. Dat is geen arrogantie hoor, maar ik had geloof dat mijn werk herkend zou worden.’ Wat vind je zelf goed aan je debuut? ‘Dat er geen zelfmedelijden in zit. En dat ik toch ook mededogen heb voor anderen: ik lach soms wel met mannelijk chauvinisme of met het kleine, Vlaamse verenigingsleven. Maar ik steek er niet enkel de draak mee; ik begrijp het ook.’ Wat deed je eigenlijk voordat je dichteres werd? ‘Ik heb ooit een jaar tolk-vertaler Frans-Russisch gedaan. Dat ging goed. Maar dan, in mijn tweede jaar, heb ik te veel wodka gedronken, haha. Toen ging het minder. En plots waren we een paar jaar verder.’ Vanwaar Russisch? ‘Ik ben helemaal niet avontuurlijk, dus ik zou nooit in Rusland terecht zijn gekomen. Het was een romantisch idee: ik dacht dat ik Dostojevski moest kunnen lezen in de oorspronkelijke taal.’ En...? ‘Ik ben nooit zo ver geraakt. Een paar gedichten van Poesjkin - ook niet slecht.’ {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Een aantal jaar geleden publiceerde je een Engelstalig boek, Kittens in the boiler. Een vrouwelijke Bukowski, werd je genoemd. ‘Het begon met de literaire site Thievesjargon.com. Ik stuurde daar dagelijks krankzinnige, psychotische schrijfsels naar toe, een soort stream of consciousness-proza, met steeds dezelfde personages, hetzelfde stramien. Een redacteur van de site zag er iets in en maakte er een boek van. Op een bepaald moment werden die verhalen een gimmick. Ik dacht: oei. I'm just going through the motions. Toen ben ik gestopt. Net op tijd, denk ik. Laatst vertelde mijn uitgever dat een universiteit in Boston er zes exemplaren van besteld had - toch leuk.’ Waarom schreef je in het Engels? ‘Dat ging makkelijker. Ik vind Nederlands toch wel een heel moeilijke taal, hoor. In het Engels... ging het allemaal minder stroef. Ik deed alsof ik in Londen was geboren, met een heroïne-junkie als moeder. Het achtervolgt me nog steeds. Dat Engels en dat personage waren bevrijdend, zeker als je, zoals ik, komt uit een familie die leest, die kritisch is, die zelf misschien ook - al dan niet gefnuikte - literaire ambities koestert. Ik censureerde mijzelf niet. Hier in Vlaanderen komt er dan bij dat men de naam Lecompte kent.’ (grootvader Lecompte was een Vlaamse wonderdokter, red.) Schrijf je elke dag? ‘Ja, heel gedisciplineerd. Als ik moet werken schrijf ik van vier tot acht 's avonds. Als ik niet moet werken van tien uur 's ochtends tot twee en dan nog een keer van vier tot acht. Vroeger panikeerde ik als er een tijd niets kwam. Nu weet ik wel dat het uiteindelijk altijd terugkomt. Gedichten schrijven staat op de eerste plaats, de rest moet wijken: boodschappen doen, kuisen, eten. Zelfs Omer. Alleen tijdens mijn werk schrijf ik niet. Vroeger, toen ik in de Carrefour werkte, heb ik dat nog wel gedaan, in een notitieboekje, terwijl ik eigenlijk rekken moest stapelen. Dat is niet goed afgelopen; men kon het niet appreciëren.’ Mooie kleuren hebben je muren trouwens. ‘Ja, die zijn pas geverfd. Het huis is afgebrand hè. Ja. Een jaar geleden. Káársen. Tsja. Ik was een half uur, misschien drie kwartier buiten geweest. De eerste verdieping stond in lichterlaaie. Dus ik naar Omer - in plaats van dat ik meteen de brandweer bel. Omer haalde een brandblussertje uit zijn auto, zo'n klein onnozel apparaatje. Hij probeert te blussen. Is hij ook nog gevallen; en hij was nog maar net geopereerd aan zijn knie. Het was vréselijk. Uiteindelijk hebben we de brandweer gebeld. Die heeft de brand geblust. Uiteraard. Maar dan, de eerste verdiep was vernieuwd en beneden was er heel veel waterschade. Vroeger waren de muren gewoon wit. Nu is het gezelliger, zegt iedereen. Dat wel. En heb ik dat ook een keer meegemaakt: een woningbrand.’ Inspireert dat? ‘Ja. In Verzonnen prooi komt het gedicht “Na de brand”. Dat gaat over allerlei dingen die ik na de brand onderneem. Zo'n brand... al die rook... Niks meer hebben... dat was wel louterend - allez, of traumatisch.’ Was je veel kwijt? ‘Nu ik de brand heb meegemaakt kan ik zeggen dat ik niet materialistisch ben. Al mijn kleren waren weg. En ik droeg die dag net mijn minst favoriete kleren! Mijn iPod gesmolten. En een paar opgezette vogels verkoold, hele mooie opgezette ijsvogels. En alle meubelen. Maar die hadden we min of meer gestolen, hihi. Nu ja, we hadden ze van een kraakpand, zoiets. Wat trouwens ook grappig was: de verzekeringsagent die de schade kwam opnemen, zag een verkoolde ekster staan in mijn slaapkamer. Hij zei: “O, opgezette dieren, verzamel je die? Mijn broer doet dat als hobby, taxidermie.” Ik zei: “wow, fantastisch!” Dus heb ik bij de broer van de verzekeringsagent een paar dieren gekocht. Wie weet heeft die agent de brand gesticht omdat zijn broer... haha.’ Is Bukowski een voorbeeld voor je? ‘Zijn werk is zo... heel gevoelig en heel meedogenloos voor zichzelf. Zonder franje. Hij zegt ergens: het zijn de kleine dingen die een mens gek maken: schoenveters die knappen, een boete, een belachelijk bureaucratisch pesterijtje. Ik ervaar dat ook zo.’ Je zei dat er in je poëzie ook mededogen zit. Waar komt dat uit voort? ‘Sinds ik zo verliefd ben op Omer, merk ik... Bijvoorbeeld als wij gaan winkelen. Dan vertelt hij een flauwe grap tegen een verkoopster. En als die er dan niet om lacht, kan dat mij echt zo píjn doen. “Gun dat die man toch!”, denk ik dan, “lach toch gewoon!” Ook voor mijn ouders heb ik mededogen. Hoewel, ze kregen er ook van langs in mijn bundel. In mijn tweede ook een beetje, helaas - sorry, mama. Maar ik begrijp dat ook mijn ouders zijn opgevoed door onvolmaakte ouders. Sinds Omer zo goed voor mij zorgt ben ik minder rancuneus. Dat zou ook belachelijk worden, hè? Ben je tweeëndertig, zit je nog zo “wees” te zijn.’ Wat vindt Omer van je poëzie? ‘“Ik had geld moeten vragen”, zegt hij, “omdat je mij zo gebruikt als je muze.” Omer drukt alles uit in geld, haha. Nee, hij was natuurlijk heel vereerd en trots. Hij gaat ook altijd mee naar voordrachten. We zijn een double act. Omer zegt altijd dat gedichten moeten rijmen, zoals bij Guido Gezelle. En dan begint hij “Boerke Naas” voor te dragen.’ Wat heb je met de dieren? ‘Die opgezette dieren - ik weet niet waarom ik mij daarmee ben beginnen omringen. Het is niet zo dat ik met ze praat. Sommige komen voor in mijn gedichten. “Bij “de dieren in mij” denkt men al snel aan ontembare leeuwen of angstaanjagende spinnen. In mijn poëzie gaat het om brave huisdieren of de koeien van het treurige Vlaamse platteland. En omvergereden dieren: daar was ik als kind door gefascineerd; ik heb dat te weinig losgelaten, denk ik. Of: vogeltjes uit een boom schudden om je er vervolgens over te kunnen ontfermen. Het is ook medelijden met de mens, de zielepoot die het nodig heeft om zich kwetsbaar op te stellen, om doelwit te zijn. Dieren zijn zo slim om camouflage te hebben. Ik moest denken aan een dichtregel uit “Ecce homo”, van Stockenström, een Zuid-Afrikaanse dichteres. Er staat zoiets als: “Daar staat-ie dan de mens, die gek...” Zij lacht in dat gedicht met de mens die als enige dier op zijn achterste poten gaat staan om toneel te spelen. Ik vermijd het om sentimenteel te zijn met dieren. Als dat gebeurt, corrigeer ik mijzelf. Als kind was ik eens op vakantie in de Provence, daar was zo'n geitenboer. Ik zag zijn geitjes en zei: “Ooo, wat scháttig”. Toen zei die boer, op een chagrijnige toon: “J'amais vu des chèvres?” Meteen was ik genezen van mijn sentimentaliteit over de dieren.’ {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Je bent streng voor jezelf. ‘Ik ben heel bang om sentimenteel te zijn. Ik denk al snel: “O, dat is een beetje makkelijk, dat is een beetje flauw.” Ik ben er als de dood voor dat ik te toegeeflijk zou zijn; het is nog net niet verlammend. Maar anderzijds: als ik eens afgewezen ben door een tijdschrift ben ik daar echt wel ziek van, zeker als ze uitleggen waarom - dat is bijna nog erger dan gewoon afwijzen. En ik ben dan ook kwaad. Dan stuur ik een níeuwe lading gedichten. En nog een. En nog een. Ik ben één van die producten van het katholiek onderwijs. Er werd ingestampt dat de mensen per definitie zondaars waren. In mijn poëzie zit veel katholicisme. Mijn vader is nochtans atheïst, hè, maar mijn grootvader, heel katholiek. Sommige dingen begrijp ik: het vasten, zichzelf willen straffen, boete doen. Maar ik had die Jezus echt niet graag, hé. Zo ijdel. Altijd zich willen profileren. Zo dramátisch, zo theatraal. Ik mocht een keer meedoen aan zo'n boeteprocessie. Ik moest Jezus uitjouwen... Een hele mooie dag, ik leefde mij echt in in mijn rol, haha.’ Wie is eigenlijk de ‘verzonnen prooi’ uit je nieuwe bundel? ‘Dat ben ik, denk ik... Ja.... Omdat ik soms gedaan heb alsof ik slachtoffer was, om zo dingen gedaan te krijgen. Of omdat ik mensen gestrikt heb, door te doen alsof ik prooi was... Zoiets.’ Vind je jezelf manipulatief? ‘Nee, nee, ik ben niet zo berekenend. Eerder andersom. Op mijn werk stelde ik me vroeger wel eens op als underdog, als sukkelaar. Ik dacht dat ik dan sympathie zou krijgen - maar nee, het ergert de mensen. Nu bijt ik meer van mij af, hoewel ik geen serpent ben. Iets tussen sukkelaar en serpent in. Misschien heb ik een beetje een exhibitionistisch trekje: soms heel baldadig, misdadig, zonder scrupules zijn en dat dan toch moeten vertellen aan mensen, willen opbiechten.’ Hoe verschilt je nieuwe bundel van je eerste? In Verzonnen prooi zitten minder gemakkelijke effecten. En de beeldspraak is sterker, denk ik. Ik geef mijzelf nog meer bloot. Het is tegelijk rauwer, en geschreven met meer tederheid; minder plaagstootjes voor de oude kruisboogschutter. En er zit toch ook veel zelfmoord in, veel grote wonden. Schokkende dingen, vooral voor mijn ouders. Het is niet meer zo vrijblijvend als De dieren in mij. Tegelijk zit er ook veel seksualiteit in, onnozele anekdotes, absurde personages, overdreven vergelijkingen. Ik hoop dat het nog altijd genietbaar is.’ Bedoel je rauw zoals het gedicht ‘Darmkanker in kleermakerszit’? ‘Dat gedicht bevalt weinig mensen. Terwijl ik het zo graag geschreven heb. Ik denk dat ze de woorden vies vinden, zoals “pudding” en “tepelhof”. Het is één van de gedichten waarvan ik nog weet waar en wanneer ik het geschreven heb - meestal een goed teken. Het was hierboven, in de slaapkamer. Ik dacht dat dit gedicht eruit zou springen, maar dat is niet zo.’ Helpt poëzie in zwartgallige dagen? ‘Ja, zeker. Het is een van de redenen om te leven. En als ik bijvoorbeeld een mooie vergelijking vind - daar geniet ik van, dat is een grote bron van vreugde.’ Je schrijft in ‘Ik ben soms dood’: ‘Soms denk ik dat ik dood ben/ en ik ben de enige die het niet beseft’ ‘Dat is een van mijn favoriete gedichten. Omdat het zo eerlijk is; zo eenvoudig... Misschien ook omdat het mijn ouders heeft aangegrepen. Mijn bedoeling was om ze met gedichten proberen te bereiken. En 't is gelukt! Mijn vader was altijd redelijk afstandelijk. Niet kil, maar heel erg bang om te communiceren. En sinds De dieren in mij - ik zal niet zeggen dat hij wekelijks zijn hart uitstort over de telefoon, maar toch, hij práát, vertelt dingen over zichzelf, durft af en toe teder te zijn. Het heeft echt iets veranderd. Mijn moeder noemt mijn debuut “ons eerste kleinkind”. Binnenkort volgt mijn tweede “misbaksel”... Misschien is het zielig, of onvolwassen, maar ik schrijf in de eerste plaats nog altijd om te communiceren met mijn ouders.’ {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Beschouwing Stapelverliefd en onmachtig Briefwisseling Paul Celan en Ingeborg Bachmann De beroemde dichters Paul Celan en Ingeborg Bachmann hadden een hartstochtelijke relatie. Hun correspondentie laat ook zien dat de verhouding pijnlijk en moeizaam was. door Janita Monna Ze leerden elkaar kennen in 1948 in Wenen. ‘De surrealistische dichter Paul Celan is stapelverliefd op me geworden’, schrijft Ingeborg Bachmann kort na hun eerste ontmoeting aan haar ouders. Zij was tweeëntwintig, hij zes jaar ouder. Hij was een Roemeense jood, had zijn beide ouders verloren in een Duits concentratiekamp en zelf een werkkamp overleefd. De achtergrond van Bachmann verschilde daar radicaal van. Zij was dochter van een overtuigd lid van de Oostenrijkse nazipartij maar had al voor de ontmoeting met haar vader gebroken; ze studeerde filosofie. Beiden worden inmiddels gerekend tot de grote schrijvers van de vorige eeuw. Het samenzijn duurde enkele weken. Daarna vertrok Paul Celan (pseudoniem van Paul Ancel/Antschel) naar Parijs en begon een bevlogen, maar moeizame en pijnlijke liefde in taal. Hoe hartstochtelijk de relatie was, dat Bachmann voor Celan ‘de levensgrond’ was, blijkt uit de brieven die in 2008 in Duitsland verschenen, zorgvuldig bezorgd, met twee verhelderende nawoorden. Ze schreven elkaar onregelmatig. Soms elke maand of vaker, maar ook jaren niet. Nu eens een brief vol wederwaardigheden, dan één over grootse zaken, soms alleen een opdracht in een bundel of een krabbel op een ansichtkaart. Maar zelden kwam een zin voor de vuist weg op papier. Al in de opdracht bij het gedicht ‘In Egypte’ waarmee de briefwisseling opent noemt Celan zijn geliefde ‘de pijnlijk nauwkeurige’. En Bachmann schrijft: ‘Ik zou je arme, mooie hoofd willen pakken en het heen en weer schudden en het duidelijk maken dat ik daarmee heel veel zeg, veel te veel voor mij, want je moet toch nog weten hoe zwaar het me valt een woord te vinden. Ik wens mezelf toe dat je alles uit mijn regels kunt halen wat ertussen staat.’ Dat continue zoeken naar de juiste woorden, het herschrijven van brieven, het vragen, bedelen bijna, om woorden (‘nu schrijf ik je, een paar regels maar, om jou eveneens om een paar regels te vragen.’), een gevoel van onmacht over de werking van het geschrevene en het daaruit voorvloeiende stilzwijgen, het tekent deze briefwisseling die naast verstuurde ook onverstuurde brieven omvat. In de periode kort na de kennismaking is het vooral Bachmann die de {== afbeelding Ingeborg Bachmann met Paul Celan (r.) en Milo Dor (l.) in 1952 op de bijeenkomst van de Gruppe 46 in Niendorf ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Foto's uit besproken boek ==} {>>afbeelding<<} correspondentie gaande houdt. Ze komt vaak wat nerveus over, praat zuchtend over haar werk bij de radio waarvoor ze onder andere hoorspelen schreef. Zelfbewuster klinkt ze daarentegen als het gaat over Celans poëzie. Ze had een sterk geloof in zijn werk en ze pleit voor hem waar ze kan. Celan is afstandelijker, laat zich niet uit over haar gedichten - zwijgt zelfs als ze hem op verzoek enkele toestuurt - en klinkt soms als een strenge vader (‘En wees een beetje zuiniger met je aanspraken’), wat hem op verwijten van Bachmann komt te staan: ‘Wat je op het intiemste van mijn brieven te antwoorden hebt, doet me erg koel aan, maar ik begrijp en respecteer je te zeer om bitterheid in me op te laten komen.’ De taal die hen verbindt is dezelfde die hen uiteen drijft en tijdens een schrijversbijeenkomst in 1952 zien ze elkaar voorlopig voor het laatst. Een jaar later stokt ook de briefwisseling, maar het contact wordt voortgezet via de poëzie: tal van gedichten van Bachmann refereren aan regels van Celan en gedichten van hem zijn terug te voeren naar belangrijke momenten in hun relatie. Het nawoord geeft een nauwgezette reconstructie van deze ‘flessenpost’. Als ze elkaar na jaren weerzien bij een literaire bijeenkomst in Wuppertal laait de liefde weer op. Ook de briefwisseling wordt voortgezet, al lijken de rollen omgekeerd. Bachmann, inmiddels een gewaardeerd dichter, reageert afhoudender op de vele brie- {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} ven van Celan, die inmiddels getrouwd is met Gisèle Lestrange en een zoon met haar heeft. Bachmann zal niet veel later Max Frisch ontmoeten met wie ze vier jaar samenleeft. Zowel Gisèle Celan-Lestrange als Max Frisch hebben aanvaard dat het hart van hun geliefden niet uitsluitend bij hen lag. Er was zelfs een zeker vriendschappelijk contact tussen de partners onderling. Daarvan getuigt ook de correspondentie van Frisch met Celan en de korte, ontroerende briefwisseling die Gisèle Lestrange had met Bachmann, na de dood van haar man. Wie de aangrijpende brieven van Celan en Bachmann leest, ziet twee drenkelingen die op volle zee hun hoofd boven water proberen te houden; in pogingen elkaar te helpen steunen ze beurtelings op elkaars schouder maar duwen elkaar daarbij ook steeds weer kopje onder. Het zijn twee beschadigde mensen, ernstig getekend door het verleden, in een voortdurend gevecht om hun verwondingen de baas te blijven. Een jaar na de verliefde weken in Wenen klinkt Celan verbitterd. ‘Misschien’, zo schrijft hij, ‘is het zo dat we elkaar precies op het punt ontwijken waar we elkaar zo graag zouden ontmoeten, misschien ligt de schuld bij ons allebei. Alleen zeg ik soms bij mezelf dat mijn zwijgen misschien begrijpelijker is dan dat van jou, omdat het donker dat mij ertoe dwingt ouder is.’ Het donker, het diepe donker van de oorlog waaraan Celan refereert en dat in zijn poëzie een onontkoombaar thema is, kwam nooit direct in de brieven ter sprake. Wel was die oorlog altijd aanwezig. Menigmaal voelde Celan zich slachtoffer van vermeend antisemitisme, bijvoorbeeld toen de bundel Sprachgitter (Spreektralie) in 1959 negatief besproken werd. Ook leed hij ernstig onder een steeds weer oplaaiende plagiaataffaire waarin de weduwe van de dichter Ivan Goll hem er valselijk van beschuldigde fragmenten uit het werk van haar man te hebben overgenomen. Dit werd overtuigend weersproken, maar het liet Celan niet los. Erger, het vervreemdde hem van wie hem dierbaar was. Een van de mooiste brieven uit de bundel refereert aan deze kwestie. Bachmann schreef hem in 1961. Uiterst helder en secuur analyseert ze hun liefde, vriendschap en vooral de situatie waarin Celan zich bevindt. ‘Je wilt slachtoffer zijn, maar het ligt aan jou het niet te zijn. Jij wilt degene zijn die te schande gemaakt wordt, maar ik kan dat niet goedkeuren, want je kunt het veranderen.’ Het is eerlijke brief, die in elke regel toont hoezeer Bachmann haar geliefde doorgrondde. Hij werd niet verstuurd. Evenmin als de weloverwogen brief van Max Frisch, die in ieder woord de onmogelijkheid van een vriendschap met Paul Celan voelbaar maakt: ‘Bent u tot vriendschap bereid als ik het niet met u eens ben?’ Bachmanns woorden uit 1952, ‘Ik zie met veel angst hoe je wegdrijft naar een grote zee, maar ik wil een schip bouwen en je thuishalen uit de verlorenheid’, hebben terugkijkend een angstaanjagend visionaire kracht. In 1970 pleegt Paul Celan zelfmoord. Hij springt in de Seine en verdrinkt. Bachmann werkte in die tijd aan haar roman Malina. Toen ze hoorde van zijn dood, veranderde ze het slot: ‘Mijn leven is ten einde, want hij is tijdens het transport in de rivier verdronken.’ Bachmann overlijdt in 1973 in Rome, na een brand in haar woning. De nauwgezet wanhopige brieven in Een dramatische liefde laten zien dat het bijna niet anders had kunnen lopen. Paul Celan en Ingeborg Bachmann: Een dramatische liefde. Brieven. Vertaling Paul Beers. Meulenhoff. Prijs €29.90. 335 pagina's. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Beschouwing Ter Balkt als ruimtevaarder Met Onder de bladerkronen toont de dichter zijn vitaliteit {== afbeelding Foto's: Mark Kohn ==} {>>afbeelding<<} H.H. Ter Balkt (Usselo, 1938) is nog niet uitgeschreven en voegt met Onder de bladerkronen een ijzersterke bundel toe aan zijn imponerende oeuvre. Met de titel van de bundel drukt hij zijn liefde voor het vertrouwde en nabije uit. Het is ook een waarschuwing. Bladerkronen belemmeren het uitzicht op de wereld om ons heen. door Piet Meeuse Het omslag van de nieuwe bundel van H.H. ter Balkt toont een foto van ‘deep space’: het oudste (en verste) deel van het heelal. Een bodemloze ruimte waarin ‘jonge’ sterrenstelsels rondtollen - ontelbare melkwegen, vele miljarden lichtjaren van de onze verwijderd. Zo ziet een samenvatting van het onbevattelijke eruit, zou je kunnen zeggen. Maar de bundel heet Onder de bladerkronen, een titel die in krasse tegenstelling daarmee juist iets van geborgenheid en vertrouwdheid uitdrukt. En daarmee hebben we, denk ik, ook meteen een belangrijke karakteristiek van deze poëzie te pakken: ze is als het ware middelpuntvliedend en middelpuntzoekend tegelijk. Kan dat? Ja, bij Ter Balkt kan dat. En dat verklaart misschien ook waarom zijn poëzie nogal verwarrend kan zijn. Ze lijkt vaak alles tegelijk te willen omvatten, van het verste tot het meest {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} nabije. Ze schakelt moeiteloos de meest heterogene beelden aan elkaar, zodat je je als lezer soms volkomen gedesoriënteerd voelt. En toch ken ik geen andere dichter die je zo sterk het gevoel geeft dat alles wat hij schrijft uit noodzaak geboren is. De bundel bestaat uit vier afdelingen: ‘Negende eeuw’, ‘Onder de bladerkronen’. ‘In de Sneeuwstraat en elders’ en ‘Onder de nieuwe karavaanwegen’. De drie gedichten van de eerste afdeling roepen beelden op uit het verre verleden: de nog half heidense wereld van de Karolingische cultuur, waarin het Duitse stadje Fulda een centrale rol speelt. En ondanks een anachronistisch grapje als ‘Aarden troetelschijf/ op de draaitafel’ is het duidelijk dat hij hier een verzonken wereld bezingt. Maar in de volgende afdeling worden we door het lange titelgedicht meteen het heden ingesleurd. Zij het, merkwaardigerwijs, in de vorm van een terugblik. Dat blijkt (onder andere) uit de slotregels: In die tijd, tweeduizendacht, stokte en stopte vrijwel alles tussen de onderwereld en de bovendorpel Uit de alwetendheid vreemde oliën geperst: Al- en onwetendheid In de eeuw van de onttoverde vacca onder de bladerkronen. De datering onder het gedicht is 2008. En dat merkwaardige perspectief - die fictieve terugblik op het heden - keert ook in de volgende gedichten geregeld terug: onvoltooid verleden tijd en onvoltooid tegenwoordige tijd wisselen elkaar af. Zo wordt het heden tot verleden omgetoverd en de stem van de dichter komt dan als het ware van ‘buiten de tijd’. Maar met hetzelfde gemak keert hij in het heden terug. Zoals in de slotstrofe van ‘For East is East and West is West...’: Toen de geest ineenzonk bleven wij stof en de klokken sloegen stoftijd en schemer Deel 1099 door 11, in 't ruimtestation wacht nog altijd ons lot op Godot, Roelants hoorn op de komst van 't reddende leger Dit heen en weer schieten door tijd en ruimte is kenmerkend voor de hele bundel. Met al die verwijzingen naar de interstellaire ruimte (sterrenbeelden, kometen, satellieten, zwarte gaten, en hierboven: het ruimtestation) en dat voortdurend stuivertje-wisselen tussen heden en verleden doorbreekt hij de vertrouwde begrenzingen van tijd en ruimte. Zijn gedichten verzetten zich op die manier tegen de maar al te menselijke neiging om het hier & nu als maatgevend te beschouwen. Als je het zo bekijkt, krijgt de titel ‘Onder de bladerkronen’ behalve een positieve lading (het vertrouwde, het nabije) ook een negatieve: die bladerkronen kunnen immers het uitzicht belemmeren op de oneindige diepte van het heelal en het onbegrijpelijke geheel waarvan we deel uitmaken. En dan valt opeens ook de parallellie op met de titel van de laatste afdeling ‘Onder de nieuwe karavaanwegen’ - een verwijzing naar de ruimtevaart. In het titelgedicht citeert hij ook uit een artikel over astronomie en voegt er dan meteen aan toe: ‘Vraag 't Higgsdeeltje wat 't beduidt’. Met andere woorden: Joost mag het weten, we leven in een bodemloze wereld. Maar daarna keert het gedicht weer terug naar het leven onder de bladerkronen: De geoorde populier luistert af en ritselt: De bladerkronen zijn dus ook oren die afluisteren wat daar gaande is: een wereld vol hectisch verkeer om onze consumptiewoede te bevredigen. Het lijkt vaak een Jeroen Bosch-achtige wereld die Ter Balkt ons voorschotelt. En dat heeft veel te maken met de onnavolgbare dynamiek van zijn beeldspraken. Hij voert alles in de wereld - mens, dier, plant of ding, ja, zelfs abstracties of ziektes - graag op als handelende personages. ‘Bloedvergiftiging rende 't land in’ (p. 20), ‘De staldeur/ ging van huis, hij wou het maken.’ (p. 26), ‘motregen predikt’ (p. 50) enzovoort; je zou zonder moeite uit bijna elk gedicht frappante voorbeelden kunnen citeren. Dat is niet alleen een kwestie van animistische bezieling, maar ook zijn manier om uit te drukken dat de werkelijkheid een krankzinnig sprookje is, dat zich alleen zó laat vertellen. Een onbegrijpelijk, versplinterend geheel, maar ondanks alles een geheel, waarin niets belangrijker is dan iets anders, en alwetendheid nauwelijks van onwetendheid is te onderscheiden. Wat in zijn wereldbeeld ontbreekt is hiërarchie: alles doet mee, en niets mag worden veronachtzaamd. Het verleden is even aanwezig als het heden, en tussen amoeben en sterrenstelsels is de afstand niet groter dan die tussen de ene regel en de volgende: het is de poëzie die alles bij elkaar houdt. Met zijn compromisloze verbeeldingskracht zet hij elke rationele benadering buitenspel, zodat er niets anders op zit dan de taal van zijn beelden tot je door te laten dringen. Dan ontdek je bijvoorbeeld dat het cyclische thema van eten en gegeten worden, dat in zijn werk (en ook hier in het titelgedicht) zo'n opvallende rol speelt, in deze bundel zijn weerklank ook vindt in andere cyclische omkeringen, zoals gedoodverfden die doodververs worden (p. 68), slaven die slavenhalers worden (p. 73). Met andere woorden: alles kan in zijn tegendeel verkeren, niets blijft zoals het is ‘tussen de onderwereld en de bovendorpel’. Maar hoe desoriënterend en chaotisch zijn poëzie ook vaak lijkt - ze wordt gedragen door een sterke overtuiging die door alles heen klinkt. Hij wil laten zien dat poëzie meer is dan een spel met woorden. Dat ze een kracht is die al het tegenstrijdige en het uiteenstrevende bijeen kan houden. En moet houden, zeker in een tijd waarin elke samenhang verloren dreigt te gaan en er, naar zijn zeggen, ‘meer hulzen dan zielen zijn’ (p. 48). Dat levert een poëzie op die niet zo een-twee-drie te duiden is en waarin de meest uiteenlopende zaken met elkaar verknoopt worden. Maar juist in die schijnbare chaos van zijn associaties is ze opvallend consistent. Vanaf zijn debuut in 1969 tot nu is het zijn poëtische verbeelding geweest die ‘de boel bij elkaar’ heeft weten te houden met de onwaarschijnlijke acrobatiek van zijn beeldspraak, die elke rationele ordening of hiërarchie doorbreekt, (‘...o jij, poëzie/ arbeidt met lichtsnelheid, brokstukken/ van alfabetten zwerven om de aarde...’ heet het in het gedicht op pagina 22.) Het middelpuntvliedende, om terug te komen op mijn eerste karakteristiek, dat is de kracht die alles openbreekt en uit elkaar drijft, de drang naar kennis, en naar de grenzen van het heelal (zie het omslag), de razende vooruitgang, de nieuwsgierigheid van de krantenlezer ook, en het besef dat niets blijft wat het is. Maar daar tegenin is ook een middelpuntzoekende kracht werkzaam in zijn poëzie: het verlangen naar vroeger, de liefde voor het nabije (denk aan de titel van de bundel), voor de kunst, voor het veronachtzaamde, het eigene. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Van dat laatste is ‘Usselo herbezocht’ een fraai voorbeeld. Anders dan in de meeste gedichten, heersen hier rust en lieflijkheid: De hemelen glimlachten toen altijddurend als de glimlach van de Mona Lisa; onder de wegwijzers en hun gerechtige arm blonk de spiegeling van lantaarns in de poel met boomstammen, en altijd was 't de bloeitijd van de distels; lasteraars leven hier niet, sprak het hooiland; Ook het ‘Kreukelig oogstliedje voor Edenkoben’ ademt rust en vrede. Hier, in dit slaperig stadje aan de Moezel, is de wijn nog niet bedorven (zoals in ‘Uitlegging van de industrie’ op pagina 62). De afdeling ‘In de sneeuwstraat en elders’ opent met een gedicht over een koe die (voor even) ontsnapt is aan het slachthuis. Een foto documenteert dat het gaat om een historisch voorval. Het is een prachtige treurzang, waarin de koe geëerd wordt als de schenkster van het vaccin tegen pokken (en als de bron van het woord ‘vaccineren’, van vacca). Dit gedicht resoneert ook weer met het slot van ‘Onder de bladerkronen’. En dat geldt voor veel gedichten: ze communiceren onderling door terugkerende elementen Daarop volgen een aantal gedichten over Praag (een vertrouwd onderwerp voor wie zijn werk kent), waarin we onder anderen Gogol tegenkomen. (‘Gogol is een meerkoet/ rondstappend door Praag’). ‘In het Depot’ gaat over een bezoek aan het depot van een museum, waar zijn belangstelling voor het verleden het moet afleggen tegen de melancholische benauwenis die hem overvalt: ‘Geloof toch alleen in 't onmogelijke! Kwam je ooit te land in een Depot, bijt dan niet in 't stof, ontvlucht 't Depot, ga weg uit dat Depot waar het leven verdwaalt en hemelvaart voor de mus niet meer voorvalt noch zien voor 't oog In deze bundel zijn ook weer een aantal oude gedichten in een herziene versie opgenomen. Dat geldt bijvoorbeeld voor ‘De Partij’ en ‘Gogol in Praag’, en voor ‘Potvissen’. Al jaren neemt Ter Balkt in zijn bundels zulke herschreven gedichten op. Daaruit blijkt eens te meer dat het verleden voor hem geen afgedane zaak is, maar een levende werkelijkheid die hij in de vorm van zijn poëzie met zich meeneemt en die, waar nodig, herschreven wordt. De laatste afdeling, ‘Onder de nieuwe karavaanwegen’, bevat onder andere ‘De albatros aan Charles Baudelaire’, dat verwijst naar het beroemde gedicht waarin Baudelaire de dichter vergelijkt met een albatros. Als die, gevangen op het scheepsdek, zijn machtige vleugels niet meer kan gebruiken, is hij machteloos en alleen nog voorwerp van bespotting. Dat sluit naadloos aan bij Ter Balkts eigen sombere visie op de positie van de hedendaagse dichter. En hij zou Ter Balkt niet zijn als hij dat beeld niet op de hem kenmerkende wijze zou actualiseren: Machtig stoof onze vlerk over de watervloeren, en over de westelijke en oostelijke vuilnisbelt Onze jongen met plastic gevoederd en ze sterven vóór ze vliegen hun sterke vleugels zullen de zee niet zien Maar de somberheid van dit albatrosgedicht wordt meteen gepareerd met de twee daarop volgende gedichten, die allebei ‘Laatste uitlegging’ heten. Het zijn twee varianten van hetzelfde gedicht, waarin sprake is van een uto- {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} pische terugkeer, ‘na de zonsverduisteringen -/ na Villon, Theognis en Pound’ (respectievelijk: ‘na Rimbaud, Apollinaire en Pound’): En alle drinkers van wind, alle gedrenkten door verlorenheid, verlaten de eendagsgoden eens en hun luid brullende stallen. Zij keren terug naar het land dat rust onder een jonge zon. Heerlijkheid verlicht een stad, Nabij Andromeda of onder Orion. Hier wordt een andere, hoopvolle toon aangeslagen. Een toon die ook in de slotregels van het volgende gedicht (‘Urnenveld valt in scherven’) opklinkt: Onuitwisbaar DNA van de zangen, de wind van goede wil waait altijd. Hoe cryptisch zijn beeldtaal soms ook is en hoeveel er in deze bundel ook te raden overblijft, Ter Balkt blijft onvermoeibaar hameren op hetzelfde aambeeld. De wereld is een gekkenhuis vol jokers en demonen, en ‘doodververs’ die verjaagd moeten worden (p. 69), maar wat er ook mis is met de wereld, de dichter is het zingen nog steeds niet verleerd. Zijn hamerslagen klinken nog altijd vitaal - nu eens driftig en sarcastisch, dan weer vrolijk en spotziek, en soms verrassend ingetogen, als de klanken van een carillon in de verte. In het slotgedicht, ‘Onder de nieuwe karavaanwegen’, vat hij alles nog eens samen in de vorm van een drinklied. En in de openingsregels is het of je opnieuw de uitdagende stem van Habakuk II de Balker hoort: Hee ho, glas alen en kannibalen Een drinklied op wie nog ademhalen Voer eens een slavenschip uit onder de grondmist van de eeuwen Astatium de schipper hield 't roer: eya popeya, ruimte en duur die zijn van 't kompas de smeden Het gedicht beschrijft de geschiedenis van de mensheid als een zeereis. Het schip is een slavenschip, maar het is ook de ark (‘waar wij nu allemaal samen waren,/ de Amurtijger, de makaak en het lam’). Opgebouwd uit vijfregelige strofen, heeft het na elke twee strofen een tweeregelig refrein, waarin hij terloops met zijn even laconieke als lapidaire wijsheden strooit: Aan het hart ontspringt de aorta en aan de geschiedenis het falen Of verderop: Aan het hart ontspringt de aorta en aan de zee het verdwalen Het is een krachtig slotakkoord, dit gedicht, en het doet denken aan ‘Le bateau ivre’ van Rimbaud, dat ook zo'n stuurloos zwalkende dwaaltocht bezingt. Maar waar Rimbaud een individuele, hallucinerende ervaring beschreef, is hier de hele mensheid inbegrepen: we zitten allemaal in hetzelfde schuitje en hebben geen idee waar het heen gaat ‘onder de nieuwe karavaanwegen’. Met Onder de bladerkronen voegt Ter Balkt opnieuw een ijzersterke bundel toe aan een oeuvre dat toch al een van de rijkste van de hedendaagse Nederlandse poëzie is. Het enige dat je zou kunnen betreuren is dat hij deze keer wel erg summier is geweest met zijn toelichtingen achterin, die voornamelijk bestaan uit de vermelding van eerdere publicaties van de opgenomen gedichten. H.H. Ter Balkt: Onder de bladerkronen. De Bezige Bij, 21010. 80 pagina's. €17,50. Wat vloeit mij aan column Oekumene Het zal wel aan mijn achtergrond als domineeszoon liggen maar er is toch weinig in de literatuur dat mij zozeer raakt als de retoriek van de psalmen, daar hoef je geen gelovige voor te zijn. Vooral die oerpsalm, de drieëntwintigste weet er raad mee, en ik snap wel dat het de ruggegraat is van de gedichten van Rutger Kopland. De Here is mijn herder, mij ontbreekt niets. Probeer daar als dichter maar eens tegenop te wegen. Maar ook bij sommige ‘smakeloze’ liedjes houd ik het nauwelijks droog, bijvoorbeeld wanneer Bonnie St Clair zingt: Bonnie kom je buiten spelen, Bonnie kom je gauw op straat. Wat moet je nou toch met zulke sentimenten? Heel wat dichters en schrijvers gebruiken de literatuur om juist van de al te goedkope emoties en aanvechtingen die als verleidingen en verlokkingen voor de Heilige Antonius op hun pad komen, af te raken. Ik kreeg het voor elkaar met Sartre, Du Perron, Vestdijk, James Joyce. Er was een heel leger zwaargewichten voor nodig om mij weg te trekken van ‘Weet gij hoeveel sterren stralen’ en; ‘Waarheen leidt de weg die wij moeten gaan? En dan ben je eindelijk gearriveerd waar je thuishoort, ver van de EO-landdag of ‘De kermisklanten’, komt er ineens een stem uit het verleden spoken met teksten waar de honden geen brood van lusten of die je ineens tot ongewenste tranen roeren omdat ze je op het verhevene attenderen. Oergevoelens, jazeker, ze laten zich niet makkelijk uitroeien. En de schlagers die erbij passen ook niet. Neem nu zo'n regel als ‘Denkend aan de dood kan ik niet slapen en niet slapend denk ik aan de dood’, een soort Eine Kleine Nachtmusik van de Nederlandse dichtkunst. Je kunt het uitgekauwd en kaalgetrapt vinden maar het blijft een ongeëvenaarde regel, en de rest van het gedicht kan me eerlijk gezegd gestolen worden. Of is het kitsch, schmiert het? En moeten we de poëzie juist reserveren voor moeilijk verwoordbare momenten en gedachten, tropismen en complexiteiten? Is Celan, die zijn ‘boodschap’ verborg in moeilijk doordringbare, intertekstuele, complexe beelden daarom een groter dichter dan Bloem die een eenvoudig besef even eenvoudig en raak verwoordde. Of zijn het maar weer eens appels en peren? Misschien moet een poëzielezer een zekere graad van wispelturigheid bezitten, nu eens dit, dan weer dat. Nu eens raak, dan weer verborgen. U ziet maar. Weg met de poëtica's die welbeschouwd vaak niet veel meer zijn dan excuses voor de ‘one trick ponies’, die de meeste dichters zijn. En dus pleit ik vandaag maar eens voor de dichterlijke oekumene maar wie weet zie ik het morgen weer anders. Dat is het mooie van gedichtenlezen, je hoeft geen enkele stelling te betrekken en zelfs die niet. Rob Schouten {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Elektronische poëzie column Hard draaien met je muis Literatuurwetenschapper en recensent Yra van Dijk verblijft dit jaar aan de University of California om zich te verdiepen in het opkomende genre van de elektronische literatuur. Waarom zou je een gedicht willen laten bewegen? En waarom zou je er beeld aan willen toevoegen of geluid? Is de spanning van de zwarte woorden, gerangschikt in het wit, niet genoeg om over te brengen wat je te zeggen hebt? En verliezen de woorden hun kracht niet juist met al dat digitale gegoochel? Sceptici zijn er genoeg over deze ‘elektronische poëzie’, poëzie die bedoeld is om op de computer te lezen. Aan de andere kant van het spectrum zijn er veel idolaten - zij menen dat elektronische gedichten alles doen waar poëzie al minstens een eeuw naartoe op weg was - het in elkaar over laten vloeien van vorm en inhoud vooral. Dit is waar Paul van Ostaijen en Apollinaire van droomden, vinden de bewonderaars. Je kan de woorden nu immers echt over het scherm laten stromen in een vers dat ‘Het regent’ heet, of een paukenslag daadwerkelijk laten horen in je gedicht. Om een middenweg te bewandelen tussen deze twee posities en om elektronische poëzie recht te doen, moeten we het als een heel nieuw genre zien, waarin nieuwe dingen kunnen. Dus probeer, voor de duur van dit stuk, uw idee van een gedicht los te laten, en probeer vooral ook verder te lezen achter een computer met internet, zodat u de voorbeelden kunt bekijken. Elektronische poëzie wordt ‘uitgevoerd’: in plaats van statisch op de pagina te staan speelt het zich af in de tijd. Net als vroeger eigenlijk, toen gedichten werden voorgedragen. Dat temporele maakt dat letters op het scherm kunnen verschijnen en verdwijnen, en dat doen ze dan ook vaak in digitale gedichten, die daardoor vaak over vormen van verdwijnen gaan. Neem Tonnus Oosterhoff, wiens belangstelling voor afasie en voor andere vormen van cognitieve ‘gaten’ in het menselijk bewustzijn zich uit in zijn elektronische werk. De fragmentatie en het tempo van de spraak van de bejaarde Theo Tukker in het gedicht ‘Wat moet ik ervan zeggen’ zou zich niet op papier laten uitdrukken. Hier is het dus inderdaad het samengaan van vorm en inhoud waardoor het werk overtuigt. Of David Knoebels werk ‘Heart Pole’, waarin herinneringen zo zijn beschreven dat je er als lezer haast niet ‘bij’ kan. Je leest nog net de Proustiaanse opening, ‘I remember a dimly lit bedroom’, voor de tekst weer uit beeld draait, waarna je heel hard moet proberen met je muis om de tekst zo te draaien tot hij weer leesbaar is. Het effect is de frustratie die hoort bij halve herinneringen die weer wegglippen uit je bereik. Wat elektronische poëzie kan, is het vlietende en gefragmenteerde {== afbeelding Werk van Rozalie Hirs ==} {>>afbeelding<<} uitdrukken van alle gedachten waaruit onze identiteit bestaat. Zoals Rozalie Hirs laat zien in het mooie bewegende gedicht ‘stamboom’, worden wij van jongs af aan gevormd door de verhalen die rond ons zweven - verhalen waarvan we maar een fractie opvangen, begrijpen en onthouden. Juist die flarden laten zich uitbeelden op een scherm. Yra van Dijk Links: David Knoebel: home.ptd.net/~clkpoet/htpl/index.html. Rozalie Hirs: www.rozalie.com/2B_multipoetry.html Tonnus Oosterhoff: www.tonnusoosterhoff.nl {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuw werk Rodaan Al Galidi Ach, Margretha Ik kan je zoon niet zijn, daarvoor ben jij te jong. Ik kan je man niet zijn, daarvoor ben ik te oud. Ik kan je vader niet zijn, want ik ben niet volwassen genoeg. Ik kan je grootvader niet zijn, want ik ben nooit vader geweest. Een vriend? Dat kan ik niet omdat ik van je hou. Ach, Margretha, een hond dan? Bloem Kijk naar de bloem alsof ze ook naar jou kijkt. Geef haar het gevoel dat je geen schaar bent. Sta voor haar stil als een reiger, stel je voor dat je voor een droom staat. En nu: concentreer je op je hartslag, luister naar de stem van het leven, vergeet de tijd en schrik niet als een bij op je borst landt. {== afbeelding Foto: Patrick De Spiegelare ==} {>>afbeelding<<} Rodaan Al Galidi is dichter, schrijver en columnist. Zijn gedichtenbundel De herfst van Zorro werd genomineerd voor de VSB Poëzieprijs 2007. Daarna verschenen de bundels De laatste slaaf (2008) en Digitale hemelvaart (2009). Voor zijn tweede bundel, De fiets, de vrouw en de liefde, ontving hij de J.C. Bloemprijs 2003. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Tuin in de winter Lieve tuin, als de winter je naar de lente vraagt, hoef je geen eerlijk antwoord te geven. Zeg bijvoorbeeld: ‘Te veel werk.’ Of ‘te druk.’ Zwijg daarna en luister naakt naar de kou en denk dat het een kwestie van tijd is. Ze komt niet, ze gaat niet Ze komt niet, ze gaat niet. Overal en nergens. De vrouw waar ik van hou. Ze geeft mij haar lichaam als ik haar hart wil. Ze geeft mij haar hart als ik haar lichaam begeer. Ze wil wat ze niet kan krijgen en schenkt wat niet van haar verwacht wordt. Ze is simpel als de vrede als ze met mij is. Als ze vertrekt wordt ze moeilijk als de oorlog. Ze is de schorpioen en de blote voet, de traan en de druppel dauw en ik hou van haar. Ergens in augustus vorig jaar, nadat we gevreeën en gedoucht hadden, zei ze, terwijl ze haar haren droogde: ‘Ik denk dit keer serieus om in je hart te blijven.’ Ik heb haar nooit meer gezien. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Focus Poëzie is dope door Samuel Vriezen {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Op het eerste gezicht lijkt Lil (zucht), de nieuwe bundel van Astrid Lampe, terughoudender dan de vorige bundels. Waar in Park Slope en in Spuit je ralkleur de gedichten in de typografie de meest uiteenlopende wilde vormen konden aannemen, lijkt Lil (zucht) bij doorbladeren zowaar bijna op een dichtbundel met bijna normale gedichten erin. Relatief gesproken dan, want ook Lil (zucht) bevat op elke pagina wel ergens een onverwachte dikgedrukte letter, cursief woord, afwijkend font of andere gekke ingreep. Maar het zijn relatief kleine afwijkingen in een paginabeeld met overwegend netjes onder elkaar staande dichtregels. Geen schreeuwerige koeieletters op bijna lege pagina's; de typografische gekkigheid is over het algemeen subtieler, meer als een eruithangend, niet netjes afgeregen ‘dr~~~~~aa~~~~~~~/dje~’. De regels hebben de afmeting van dichtregels; er staan weinig sta-in-de-weg prozablokken tussen, ze hebben soms zelfs de metriek van versjes. En, o schok, er duikt zelfs overal rijm op! Is Lampe oud en der dagen zat aan het worden en terug aan het komen op haar wilde jeugd? In geen geval! Lil (zucht) is een van de meest explosieve bundels van de laatste jaren. Met explosief bedoel ik tegelijk exuberant en gewelddadig. Deze poëzie is opwindend, irritant, hilarisch en smakeloos. Mooi en lelijk, verheven en terroristisch ineen. De gedichten bestaan uit flarden tekst in een vaak behoorlijk babbelerig parlando (‘dit netwerk neemt je spontaan op// wil je nog mee/ ik wacht een ons/ wat blaf je nou/ een ons/ een ons/ waar was ik// o ja / spontaan/ [...]’). Er zitten zelfs ‘Live Talk’-gedichten bij, radiogeklets: ‘ff heel praktisch/ (lach van je smoel!) / of het haar zelf bevrediging schonk / (mooi in de microfoon praten)’. Met overal verwijzingen en citaten: ‘verzin een list tom poes!’, ‘u hebt een grote hoeveelheid tekst op het klembord geplaatst’. Veel van deze flarden komen steeds weer terug in verschillende gedichten, letterlijk of gefragmenteerd. Fragmenten staan vaak in veel soorten associatieve verbanden. ‘Wat blaf je nou’ is verbonden met het brein dat een ‘keffertje’ genoemd wordt, maar ook met een ‘blaffer’, een pistool in het Wilde Westen, die gevaarlijke poëzie afschiet: ‘je blaffer met een paar pakkende citaten van je heldendichter laden...’ Lampe lijkt een grote associatieve verzameling van taalfragmenten te hebben genomen en daaruit per gedicht steeds andere scènetjes te hebben samengesteld, waarin de fragmenten telkens nieuwe verbanden aangaan. Als in geen eerdere bundel toont Lampe zich ervan bewust dat schrijven altijd een politieke en vaak zelfs gewelddadige handeling is. Tot de motieven behoort allerhande schrijfgerei, van ‘fijnschrijvers’ (waar je natuurlijk de dingen mooier mee kunt maken dan ze zijn) tot verheven vulpennen die gaan ‘lekken in een te hoge vlucht’ (waarschijnlijk lekken ze prachtige ambachtelijke sonnetten). Maar er zijn ook schizofrene computer-schrijfmiddelen waarmee je tekst kunt knippen en plakken zoals Lampe lijkt te hebben gedaan in de bundel, ‘je kan dit tekstblok ook spelen’. Die schone, diepe poëzie is misschien eigenlijk een middel van onderdrukking zijn, suggereert het gedicht ‘Poëzie’: ‘als geen ander kon zij / zo had hij haar verzekerd/ mooi en diep lijden aan dit leven/ (het leek op biechten)... “gelijk een roos” [...] diep en mooi! blafte hij / leer lijden aan dit leven’. Daar tegenover: ‘tot je buitengemeen lelijk copy/paste// knalt in het slotakkoord// niks punt!’ Dat dikke ‘knalt’ wijst weer op een andere belangrijke lijn in de bundel: overal vallen bommen (talige bommen ook: ‘bom duiten’, ‘bomt het!’), wordt geschoten, wapens verhandeld, lopen kolonels en korporaals rond. En daartegenover staan flinke doses liefde en seks. En wordt er vertaald. En uitgehuwelijkt. Natuurlyriek (‘heel fysiek’) bedreven. En nog veel meer. Het politieke aspect richt zich op eerbiedwaardige instituten zoals tempels, schone sonnetten, het leger enzovoort. In de eerste plaats verrastte me dat: ik dacht niet dat Lampe, die toch al flink wat buitengewoon vrij werk heeft gemaakt, nog zoveel last van die instituten zou hebben. Maar er wordt in de bundel niet zo ondubbelzinnig stelling genomen. Ook de meest traditionele poëzie kan bevredigen - in een verwijzing naar Homerus ‘roze-vingert’ de zon; de onderdrukkende regels van de schone poëzie kunnen ook tegen zichzelf gekeerd worden (als het rijm té nadrukkelijk en opdringerig wordt, bijvoorbeeld). Zelfs het geweld kan onderdrukken, maar ook het met alle geweld vermijden van geweld kan onderdrukken, want evengoed kan geweld bevrijden: ‘keer op keer/ in bloei temeer/ zo'n ongerijmd/ rep.teergeweer// de vaak zo hardop beleden fundamentele hekel aan terreur/ koestert zij heimelijk// (...aan de terreur van de treurwilg/ hoe Wilg die gebukt gaat)’. Want moeten we echt ‘na de Wild West het grote boze buiten buiten sluiten’? Voor wie Lampe leest wordt zulke uitsluiting onmogelijk. Die ‘wil in het gedicht blijven’ met alle verheven lelijkheid vandien, want ‘poëzie is dope’ (en doop). Een geweldige bundel. Astrid Lampe Lil (zucht) Querido 64 pagina's, €17,95 {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Illustratie: Paul van der Steen ==} {>>afbeelding<<} {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Recensie De dansende dichter Er is steeds meer Louis Lehmann. Mappen vol met niet gepubliceerd werk heeft de dichter in zijn huis liggen. Ze worden alsnog uitgegeven. door Ron Rijghard Pleintje, lantarenpaal, stadsplantsoen Voorwaar een fraaie entourage Voor idealistische vrijage Hier in de stad geef ik je geen zoen! Het is een pril gedicht van een jonge Louis Lehmann. Negentig is hij inmiddels. Oud genoeg om zijn nagelaten werk nog bij leven te zien worden uitgegeven. Na het mooie Laden ledigen (2008) volgt nu Schoon schip. De titels spelen geen verstoppertje. Laden ledigen was een ‘keuze uit hervonden werk’, met gedichten, toneel, vertalingen, beschouwingen, muziekstukken, radiopraatjes en jeugdherinneringen van Lehmann. Er was materiaal voor nog wel twee van zulke boeken (268 pagina's dik), schreef Alida Beekhuis in haar inleiding. Die kant gaat het op. Ook de 15.000 niet bestaande, door Lehmann bedachte woorden die ze aantrof, zijn eerder dit jaar afzonderlijk gepubliceerd in Kort Verslag van de Gebeurtenissen. Neologismen als eempe auterban jemme kiosk soppol zijn door Lehmann gemunt als nieuw Nederlands. In Schoon schip staan alleen gedichten, uit een andere stapel gevonden mappen. De oudste stammen uit 1937 en de nieuwste is uit 2009. Het zou wel eens zijn zwanenzang kunnen zijn, gezien de tanende gezondheid van de dichter. Het is ook wat hij zelf schrijft in de eerste regels: ‘Mijn ik raakt in de schaduw. Maar wil mij niet vergeten.’ De meeste gedichten in Schoon schip zijn van een jonge Lehmann, uit de periode 1937-1947. In de oorlog was hij vaste medewerker aan De Schone Zakdoek, surrealistisch tijdschrift in een oplage van één. Tevens publiceerde hij vanaf zijn twintigste meerdere bundels. Het surrealisme sijpelde door in zijn open, relativerende opstelling ten aanzien van poëzie. Zijn eigen werk is veelkantig en Lehmann legt zich niet toe op een vaste stijl. Zijn losse hand van schrijven is zijn voornaamste kenmerk. Lehmann is een danser, ook in zijn poëzie. Dat is ook te zien in de gedichten die nu boven zijn komen drijven: kwatrijnen, ballades, nonsensgedichten, rijmpjes en een beeldgedicht waarin de letter z wordt gevormd - in ‘Ballade van zes zeerovers’. Als zoon van een zeeman is de zee prominent aanwezig, ook in een ballade over stokers, die hun gage verdrinken. Wij schreeuwen schor, en zwaar. Als een steen ligt wanhoop in onze kop. Twee uur te laat slepen wij elkaar De loopplank op. Zijn hart is ‘als de zee’, schrijft de jonge dichter. Uit de gedichten spreekt jeugdige ongemakkelijkheid en onvrede met het bestaan: ‘Donkere mensen/ In effen dorpsstraat/ Ik wil weg!’ Na de oorlog gaat Lehmann archeologie studeren en wordt hij scheepsarcheoloog. Maar hij heeft het gevoel dat zijn literaire bekendheid hem dwarsboomt in het verkrijgen van een baan in zijn vakgebied. Op zijn 46ste, na verschijning van Luxe, zijn elfde bundel, geeft hij er de brui aan. Het is één van de meest eigenaardige beslissingen in de literatuur en tekenend voor zijn eigenwijsheid. Dertig jaar publiceert hij niet (bijdragen onder pseudoniem aan het tijdschrift Avenue in de periode 1969-1973 daargelaten). Lehmann wijdt zich aan zijn werk als scheepsarcheoloog. Een aanstelling heeft hij niet, maar op eigen kracht verwerft hij beurzen en publiceert hij wetenschappelijke artikelen. Als hij op zijn 75ste uiteindelijk promoveert heft hij de banvloek op zijn eigen poëzie op. Binnen een paar weken is er een nieuwe bundel gereed, want niet publiceren betekende niet dat hij niet schreef. In de gedichten uit de periode 1947-1980 in Schoon schip verwijst hij één maal naar zijn gefnuikte ambities, in een gedicht over ‘windig Den Haag’: ‘de carrières mochten breken/ De mijne was er niet.’ Na zijn terugkeer in de literatuur in 1995 vindt Lehmann binnen de korte keren aansluiting met de jongste generaties, alsof hij nooit is weggeweest. Hij houdt van optreden en maakt een onvergetelijke indruk met een rap op de Nacht van de Poëzie in 1997: ‘Maak het maar, maak het maar,/ maak het maar bebabbelbaar.’ Zijn onthechte houding heeft hem fris gehouden. Zijn verzamelde gedichten uit 2000 getuigen van zijn nooit aflatende nieuwsgierigheid en vindingrijkheid, evenals de bundels Toeschouw uit 2003 en Wat bovenkwam uit 2006. Voor wie dan nog niet genoeg heeft, is er Schoon schip. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding In november verschijnt Mooi is dat!, waarin 50 hoogtepunten uit de Nederlandse literatuur zijn verbeeld door striptekenaars. Tekenaar Paul Boldoni verstripte het gedicht ‘Sotto voce’ van M. Vasalis. Illustratie: Paul Bodoni ==} {>>afbeelding<<} {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Essay Verstrippen van gedichten waait over uit Frankrijk Met het gedicht op de loop gaan De verstripte roman is geen bijzonderheid meer. Het verstripte gedicht binnenkort ook niet. Is het gedicht de koning van de pagina? Of past de tekenaar zich niet aan en bedenkt hij zijn eigen metaforen? Een overzicht van de mogelijkheden van een scenariste die ook dichteres is. door Patty Scholten Sotto voce Zoveel soorten van verdriet, ik noem ze niet. Maar één, het afstand doen en scheiden. En niet het snijden doet zo'n pijn, maar het afgesneden zijn. Nog is het mooi, 't geraamte van een blad, vlinderlicht rustend op de aarde, alleen nog maar zijn wezen waard. Maar tussen de aderen van het lijden niets meer om u mee te verblijden: mazen van uw afwezigheid, bijeengehouden door wat pijn en groter wordend met de tijd. Arm en beschaamd zo arm te zijn. M. Vasalis uit: Vergezichten en gezichten Van Oorschot 1954 De strip probeert al sinds de jaren zestig uit het hokje te kruipen van vermaak voor kinderen of stripminded volwassenen. Strips zijn graphic novels geworden, literatuur wordt verstript (De Avonden door Dick Matena, Woutertje Pieterse door Jan Kruis). Dus waarom niet gedichten verstrippen? Dit wordt gedaan onder de naam ‘verbeelde gedichten’, ‘beeldende poëzie’ of eenvoudig ‘stripgedichten’. Er is eigenlijk niets nieuw onder de zon: ook Max und Moritz, heer Prikkebeen en Flipje van Tiel waren voorzien van rijm (Prikkebeen weliswaar alleen in de Nederlandse, gekuiste versie). De teksten zijn soms niet van de eerste de besten: van Jean Pierre Rawie hoorde ik (wat ik al vermoedde) dat Fritzi ten Harmsen van der Beek haar moeder Freddie Langeler regelmatig hielp met de rijmende teksten voor Flipje. Dat was nog eens wat anders dan Geachte Muizenpoot. Vooral in Frankrijk is men actief bezig met het verstrippen van poëzie. De uitgever Petit à Petit heeft zich op dit genre geworpen met maar liefst 22 titels sinds 1997, van Verlaine, Prévert en Rimbaud tot Baudelaire en Hugo. Deze laatste twee boeken zijn ook in Nederland verschenen bij uitgeverij Atlas. En Atlas heeft er een derde, Nederlandse uitgave aan toegevoegd: J.J. Slauerhoff. Dit laatste deel is geschikt om de Franse en Nederlandse werkwijze bij het verstrippen van gedichten te vergelijken. Voor Slauerhoff heeft men vreemd genoeg nauwelijks Nederlandse striptekenaars aangezocht. Bijna alle tekenaars zijn illustratoren, op Marc Legendre en de tekenfilmanimator Udo Prinsen na. Maar een illustrator is nog {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} geen striptekenaar. Dat zijn twee verschillende disciplines. Een striptekenaar is geoefend in het herkenbaar neerzetten van figuren in alle acties en activiteiten en hij weet hoe hij een verhaal in beelden moet vertellen. Het meest opvallend is dat, waar het merendeel van de Franse tekenaars met een scenarist heeft samenwerkt, de Nederlandse tekenaars allemaal hun eigen teksten hebben geschreven. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Illustratie: Thé Tjong-Khing ==} {>>afbeelding<<} Dat is niet alleen bij de verbeelde gedichten het geval, maar ook bij de vermaakstrips. Het woord ‘beeldverhaal’ zegt het al: een strip is een verhaal, verteld in beelden. Een vreemde hink-stap-sprong tussen tekenfilm en illustratie. Hoe trek je een verhaal in plaatjes uiteen? Laat je bij het beklimmen van een trap elke trede zien, alleen iemand die halverwege de trap aan het beklimmen is of laat je de trap helemaal weg en vervangt die door een tekstblok: ‘Bovenaan de trap’? Dat wordt uiteraard gedoceerd door het belang van de trap in het verhaal. Om een strip te schrijven heb je dus eerst een verhaal nodig: een plot of synopsis, daarna een scenario en dan pas kan de tekenaar aan het werk. Zo leerde ik het tenminste bij Toonder Studio's, waar ik van 1966 tot 1973 het vak van stripschrijver leerde van grootheden als Lo Hartog van Banda, Andries Brandt en de master himself Marten Toonder. En ik ben nog steeds stripscenariste, nu zo'n 44 jaar al onder mijn meisjesnaam Patty Klein. Een striptekenaar denkt in beelden, een stripschrijver in woorden. Waar de tekenaar spreekt, zwijgt de schrijver in gepaste bescheidenheid. Een stripfiguur zegt niet: ‘Au, ik word onthoofd!’ als de tekenaar dat al laat zien. Maar ook van de schrijver wordt enige bescheidenheid verwacht: een strip, zwaar van de teksten of praatbellen wordt bijna onleesbaar. De figuren die links in beeld staan, praten altijd het eerst, anders krijg je overlappende piefen van de balloons en zo komt er nog veel meer techniek kijken bij het schrijven van stripscenario's. Bij Toonder Studio's probeerde men in de zestiger jaren ooit om echte literatoren aan te trekken om de strips te schrijven: onder anderen Annie M.G. Schmidt en Paul Biegel. Dat was geen succes, want de literatoren keken wel uit om hun welsprekende woordenvloed in te dammen ten bate van de tekenaar en ze dachten vaak niet visueel genoeg. In Nederland zijn er gelukkig veel striptekenaars die prima hun eigen verhaal kunnen schrijven, maar lang niet alle tekenaars zijn goed in plotopbouw, karakters uitdiepen, verschillend taalgebruik van hun figuren e.d. De strips in Nederland die lijden onder een flinterdunne verhaallijn zijn van tekenaars die liever mooie plaatjes laten zien dan zich verdiepen in de karakters en problemen van hun hoofdfiguren. Bij de verstripte gedichten is daar gelukkig geen kans op. Het gedicht is de koning van de pagina, hier moet de tekenaar zich aan de dichter aanpassen. Zijn metaforen, visie, gedachtes duiden en verbeelden. Baudelaire Om terug te keren naar de Franse en Nederlandse stripgedichten: in hoeverre is dat gelukt? Soms indrukwekkend goed, bijvoorbeeld in het gedicht De reuzin van Baudelaire (uit De bloemen van het kwaad) waar Baudelaires gedicht en de beelden van Olivier Supiot naadloos op elkaar inspelen en aansluiten. Maar vaak ook gaat de tekenaar met het gedicht op de loop en zet een eigen presentatie neer, met verbeelde metaforen van wat hij in het gedicht meent te lezen. In het schitterende, tragische gedicht De albatros van Baudelaire toont de scenarist Daniel Pecqueur een jongetje dat in een strandtent een bouwpakket van een vlieger, in de vorm van een albatros, koopt. Hij zet de vlieger in elkaar op het strand en laat hem op. De vlieger trekt het jongetje mee de lucht in, hij stort neer op een schip dat {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Illustratie: Streletski ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Illustratie: Albo Helm ==} {>>afbeelding<<} in brand staat (waarom het in de hens staat is onduidelijk), waarna het jochie met de resten van de vlieger bij het verkoolde schip in zee stort, Hij komt weer aan op het strand, vol roet en smeer, uitgelachen door de badgasten (‘bek en vuilbek’ in het gedicht). In grote lijnen volgt de strip wel het gedicht van Baudelaire. Het jongetje is duidelijk diens alter ego. Hij wil hoog vliegen, brandt als Icarus zijn (geleende) vleugels en stort neer, uitgelachen door het plebs. Maar om tot deze metafoor te komen, vertelt de scenarist drie pagina's lang een heel ander verhaal dan Baudelaire in zijn gedicht doet; pas op het eind komen dichtregels en beeld weer samen: De Dichter lijkt die prins der hoogste regionen die elke schutter tart en rijdt op de orkaan: verbannen aan de grond, waar bek en vuilbek wonen, kan hij door reuzenvleugels amper gaan of staan. (vertaling Petrus Hoosemans). In het gedicht Het spel schrijft Baudelaire: Fauteuils vol stof en courtisanes vol verleden: Bleek, wenkbrauwverf, de blik aanvallig en fataal: van dunne oren komt, koket nog, afgegleden, een rinkelwinkel van gesteente en metaal; De scenarist Ceka neemt dit letterlijk en laat - tot twee keer toe - een courtisane haar oorbel verliezen. Terwijl het beeld van Baudelaire toch duidelijk slaat op veel te grote, rinkelende hangoorbellen. Ook is bij hem het ‘rood paleis’ veranderd in een casino. Ik geloof niet dat deze twee beelden bijdragen tot een beter beeld van het gedicht. Mijn vriend en collega van Toonder Studio's Thé Tjong Khing zegt in een interview in NRC: ‘Sommige illustratoren maken werk dat meer losstaat van de werkelijkheid, maar ik niet. Een schrijver schept de personages, ik geef ze gestalte. Dat is alles.’ De tekst van het gedicht Wat de tekst van het gedicht betreft: waar moet die geplaatst worden in de strip en hoe moet er worden geletterd? Stripletters zijn namelijk handmade. Vroeger was stripletteraar een gerespecteerd vak, tegenwoordig worden er meestal computerprogramma's voor gebruikt. Je ziet soms vreselijke dingen bij die verstripte gedichten. Het ergste is als de tekst verminkt wordt. Poëziekenmerken zoals het wit om de regels, al of niet gebruik van leestekens en hoofdletters, worden soms door de striptekenaar met voeten getreden. Lastig, als er tussen je mooie tekeningen ook nog zoveel lettertjes moeten staan. Soms wordt de tekst van het gedicht gewoon als een soort extra kader om de kaders van de plaatjes heen gedrapeerd, of in cirkels in de plaatjes verwerkt. Leuk verzonnen, maar bijna onleesbaar. Een striptekenaar moet poëzieliefhebber zijn, dat is eigenlijk het eiereten. Maar strips tekenen is een ambacht, er moet van geleefd worden en als een uitgever een stripmaker vraagt om een gedicht te verstrippen, roept die al snel ‘Prima, doe ik wel even’, ook al heeft hij geen of weinig affiniteit met poëzie. Gelukkig zijn er ook tekenaars die het gedicht met respect behandelen. Serge Baeken, een snel rijzende Vlaamse tekenaar, verstripte ‘Melopee’ van Paul van Ostaijen in het album De maagd van Antwerpen voor uitgever Houtekiet, het gedicht werd los bij de strippagina afgedrukt. Ook Albo Helm liet het gedicht ‘Vlietend’ van Paul Célan in ere, verstripte het tekstloos en de tekst werd in een apart kader ernaast afgedrukt. Meer Nederlandse striptekenaars {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} die recent gedichten hebben verstript zijn, om maar een greep te doen. Jean-Marc van Tol, die het gedicht ‘Zonder jou’ van Jack Nouws verstripte voor Passionate (dit werd ook nog gepubliceerd in het boekje De dood van President Oswaldo en in het stripblad De Inktpot). Hans van Oudenaarden verbeeldde het gedicht ‘Vredelust’ van Paul Claes Bruin uit 1711 onlangs voor De Boekenkrant. En in NRC Next werd een gedicht van Toon Tellegen verbeeld door Michiel van de Pol. De stripkat Kittepoes van Jeroen Jager begon haar leven als verstript gedicht in ‘De ballade van Kittepoes’. Michiel de Jong tekende een serie illustraties bij gedichten van Marc Boog, die samen een beeldverhaal vormen. Zelf schreef ik een stripgedicht voor het stripboek Sprookjes in strookjes van uitgeverij Senoeni: ‘Prinses Patty en de kikkers’, waarin ik kikkers zit te zoenen, en passant een prins vermoordend. De tekenaars waren Pieter Hogenbirk en de 3-D artiest Metin Sevensheaven. We mogen de kinderpoëzie niet vergeten. Collega Floor de Goede verstripte kindergedichten van Edward van de Vendel in twee bundels stripgedichten. De eerste, Opa laat zijn tenen zien, werd genomineerd voor een Zilveren Griffel. Het werd onlangs opgevolgd door Draken met stekkers, dat recent werd beloond met een Stripschapspenning voor het beste kinderalbum in 2010. Zo kunnen de stripgedichten dus zowel een literaire prijs als een stripprijs winnen. Een stripproject dat opzien baarde, was het nummer ‘Verknipt en verstript’ van het poëzietijdschrift De Zingende Zaag van George Moormann: het literaire blad dat er beurtelings uitziet als een knopendoos of een porseleinen fles en dat diverse prijzen won voor de mooie vormgeving. Men is inderdaad enthousiast met de schaar of zaag tekeer gegaan in dit strippoëzienummer. Een gedicht van mij werd verstript door drie collega's: Jeroen Jager, Henk Stolker en Alex van Koten, drie visies op hetzelfde gedicht. Ik heb de tekenaars de vrijheid gelaten en geen scenario voor ze geschreven. Alex van Koten deed dit het meest origineel en vond in zijn beelden mooie metaforen. Bij Toonder Studio's werd ik op mijn twintigste aangenomen nadat ik twee dierensonnetten bij mijn sollicitatie deed, ik meen een octopus en een gilamonster. Maar het dichten kon ik verder nooit gebruiken in de strips. Hoogstens als ik de medicijnman in de Disney-strip Hiawatha een regendans liet uitvoeren en zingen: ‘O regengeest, wordt wakker! Bevloei de dorre akker!’ Gelukkig mag het tegenwoordig samengaan: strippen en dichten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Illustratie: Jean-Marc van Tol ==} {>>afbeelding<<} {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter plaatse Wijn en nootjes door Janita Monna {== afbeelding Foto links: Ingmar Heytze en Jeroen van Merwijk, foto's: Anna van der Kooij ==} {>>afbeelding<<} Wat: Nacht van de Poëzie Waar: Stadsschouwburg Utrecht Wanneer: 18 september 2010 Er mag dan een Museumnacht zijn en een Nacht van de Filosofie, maar uiteindelijk is er maar één Nacht. En dat is de Nacht van de Poëzie. Legendarisch zijn de Nachten in Vredenburg waar het poëziefeest meer dan vijfentwintig jaar plaatsvond. In de bijzondere zaal van architect Herman Hertzberger die rondom zicht bood op het podium: ‘Nooit zal ik de achthoekigheid bereiken, waarmee jullie vanavond mij bekijken’, dichtte Leo Vroman. Mensen installeerden zich voor een kleine werkdag poëzie luisteren - de Nacht duurt van acht uur 's avonds tot ongeveer drie uur 's nachts - met thermoskannen thee of flessen wijn en nootjes. Om af en toe hun stoeltjes te verlaten om te neuzen bij een van de vele boekenstalletjes in de gangen van het muziektheater - 2.500 bezoekers waren er op hoogtijdagen. Nu Vredenburg wordt verbouwd leidt de Nacht een nomadisch bestaan. De editie van twee jaar geleden in theater De Rode Doos was geen succes. Er werd een jaar overgeslagen en nu is er na veel politiek geharrewar en een sterke lobby van stadsdichter Ingmar Heytze een negenentwintigste Nacht in de stadsschouwburg van Utrecht. Heytze is ook de gastheer van de avond, samen met cabaretier Jeroen van Merwijk. De dichter kondigt de dichters aan, de cabaretier de entr'acts. Het is een beproefd recept: steeds volgt na drie dichters een muzikaal optreden - ook aan de muziek dankt de Nacht zijn populariteit. Nog zo'n traditie: de laatste dichter van het voorgaande jaar, die nog voor een handjevol min of meer dronken poëzie-diehards zijn werk voordroeg, mag het jaar daarna het bal openen voor een fris en wakker publiek. Dus bijt de jonge Maarten Das de spits af. Meteen gevolgd door Judith Herzberg, ‘de gewoonste dichter van de wereld’ zoals Heytze het zegt. Zij maakte ooit een doosje met daarin eenendertig niet afgemaakte dichtregels. Die leest ze nu voor: ‘Ze voelde meer voor de vijand dan...’; ‘Geen mens die zich vrijwillig indeelt bij een minderheid, tenzij...’. Het zorgt voor een bijzonder soort spanning die helaas niet lang kan blijven hangen omdat de Nacht voort moet. Bijvoorbeeld naar de entr'act van zangeres Lilian Hak. Zij zingt met grote band haar op oude films geïnspireerde liedjes. Hak heeft een geweldige stem en is verleidelijk op het podium, maar haar muziek blaast de dichters weg. Zou Jeroen van Merwijk, die met lichte liedjes en columns met mild venijn de tijd van het changement mag vullen, als entr'act niet hebben volstaan, vraag je je af. Elders in de schouwburg wordt op dat moment in een poetry slam gestreden om een laatste plek op het grote podium. Met applausmeters wordt bepaald wie de beste voordracht heeft. Maar het applaus dat rondewinnaar Sander Mey ten deel valt, valt in het niet bij de staande ovatie voor eminence grise Rutger Kopland in de grote zaal. Een andere publiekslieveling is Delphine Lecompte. De kersverse Buddingh'-prijswinnares staat schuchter en klein op het podium, maar haar soms hilarische regels treffen doel: ‘Daar gaat mijn vriend/ hij is weer eens vrolijk/ hij struikelt over de verpakking van een tuinschaar’. Er zijn een kleine duizend mensen, jong oud, man, vrouw, vooral wit. Voor de vele vaste bezoekers voelt de stadsschouwburg wat onwennig. ‘Het is hier een beetje krap, je loopt minder makkelijk in en uit dan in Vredenburg.’ Ook anderen zijn nostalgisch: ‘Ik ging al met mijn ouders vroeger,’ zegt een dertiger. Ze herinnert zich de bestorming van Serge van Duijnhoven. ‘Hij klom onaangekondigd op het podium en sprak een kort manifest uit tegen de klassieke programmering. Nogal spannend allemaal. En Kees Stip die de hele zaal plat kreeg van het lachen. Zelfs mijn broer, die vooral meeging voor de saucijzenbroodjes in Vredenburg, lag slap.’ Rond 1.00 uur worden de gangen tamelijk leeg. In de zaal begint Jeroen van Merwijk toch iets te veel liedjes te zingen. Enkele van de beste dichters van de avond moeten nog voorlezen. De laatste luisteraars klampen zich vast aan een halve regel van Herzberg: ‘Ze zijn daar tot het allerlaatst gebleven en ze begrijpen zelf niet hoe...’ Dat is de Nacht. Op naar de dertigste verjaardag. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat leest... Geert Wilders PVV-leider Geert Wilders (47) begon zijn politieke carrière in 1997 in de Utrechtse gemeenteraad. Hij is ex-punker en staat bekend als Islamcriticus. In 2007 won hij de Klare Taal-prijs vanwege zijn heldere taalgebruik. door Arjen van Veelen {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Wat ligt er op uw nachtkastje? Nachtkastje, nachtkastje? Ik slaap nooit, ik waak, en als ik sliep, lag op mijn nachtkastje de gun van mijn bewaker. Wie bent u, eigenlijk? Awater. Ik bel in verband met dat interview over de rol en betekenis van poëzie in uw leven. Ach gossie. Heb ik niet honderd keer gezegd dat ik daar liever niet aan meewerk? Het ligt allemaal zo gevoelig, snapt u. Maar u werkt hier niet aan mee. Spreek vrijuit. Nep? In dat geval werk ik er helemaal niet aan mee. Goed, goed, één quote: u bent een stakkerige hufter, een voorspelbaarheid slurpende haatsmurf, slaaf van prutsrijm punnikende lutsers. Heeft u dat? Ah, toe nou. Please. Het is de laatste aflevering van onze de rubriek ‘Wat leest’. Vele grote namen gingen u voor. Doe het voor de Hollandse poëzieliefhebbers. Voor de waarheid. Voor het nageslacht desnoods. Mijn laatste zorg zal wel uw laatste oordeel zijn. Vijf minuten. Hier word ik strontmisselijk van. Wist u dat? Hoezo dan? Ten eerste heb je je niet voorbereid. Dat ruik ik. Ten tweede weet ik al precies wat je gaat vragen. Dat ruik ik, want je hebt je niet goed voorbereid. Of heb je Kies voor Vrijheid gelezen? De flap. Precies. Triest. Dat meen ik echt. Had je dat gedaan, dan wist je van welke poëzie ik houd. Maar je las alleen mijn Wiki-lemma. Om een inleidinkje in elkaar te flansen voor boven je stukje. Daaronder komen dan zeker van die gluiperige elitevragen. Laat me raden, wat staat er op je briefje... Zeker of ik misschien van Hilda Bongertman houd? Hilda...? Schijnheil. Hilda Bongertman. 1913-2004. Stewardess. Schrijfster van Jeugd in de branding, een roman voor jonge menschen. En pas op, voordat je me nu dingen in de mond legt: ik vind haar dus flut. Flutter dan flut. Geldt trouwens ook voor De Bellenblazer van Martien Beversluis. Schrijf maar op. Heb je nieuws. En je volgende vraag, zeker over Willem Enzinck? Willem...? Enzinck. Grapjas. Van Tegen de decadenten. Een drietal beschouwingen over onze hedendaagsche letterkunde. Noteert u maar: vind ik een fascistisch flutboek. En Beloken land was nog zo mogelijk nog flutter, maar dat is persoonlijk. En het ging over poëzie, toch? Eh... ja. Ik hoor je wel rommelen met je briefje. Gokje: wat ik van Henri Van Hoof vind, toch, onze slamkampioen van 1931? De bedenker van de slogan: ‘Eet de visch, die er is’, niet-waar? Nou, die slogan was briljant, geef ik toe. Maar de rest van zijn oeuvre: flut. Doe ik niet moeilijk over. Schrijf je wel {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Kaváfis, dat gedicht over dat-ie wacht op de barbarentsunami mee? Ik ken mijn pappenheimers. Komt-ie: Ochtend-appèl van Rob Delsing? Flutboek. J.A. van der Made, Het rusteloos hart? Flutschrijver, flutboek. Wijdeveld? Flut. Eekhout? Flut. Van Andel? Bankman? Flut. Barends, Bartstra, Brolsma, De Vries-Vogel? Flutschrijvers van flutboeken. Zo. Nog meer? Hoe kijkt u aan tegen poëzie in zijn algemeenheid? Off the record: ik heb niks tegen verzen op zich. Maar vergis je niet. De kleinkinderen van Homerus zijn stekeblind voor het echte leven. Voor de straat. Waar de oudjes op de wegen worden beroofd op klaarlichte dag, waar onze dochters verkracht worden door tuig. Softe dromers. Ze meppen vliegen, zeg maar, terwijl een stampede van olifanten voorbijraast. Leest u poëzie in momenten van eenzaamheid? Ik ben niet eenzaam, ik waak over het land. Maar mocht ik eenzaam zijn, dan las ik Wies Moens. ‘Rukken wij voorwaarts?/ Komt er het doel van den tocht/ zélf naar ons toe? Niemand klaart het geheim.’ Ik snap het niet, maar het is wel mooi: ‘Waatren van nood en ondergang/ bestormen wild der wereld oude dijken.’ Vreselijk, flut, maar prachtig. Goed, heel soms lees ik van die oude Arabische o la la-poëzie, van voordat ze achterlijk werden. Of ken je Kaváfis, dat gedicht over dat-ie wacht op de barbarentsunami? Mooi. Ik snap het niet, en het is flut. Maar mooi. En dat is poëzie. Maar ja, hij had het makkelijk. Want de barbaren kwamen niet, hè. Doet het u pijn als u bespot zou worden in een gedicht? Ja, toch wel. Omdat ik het niet grappig vind en niet eerlijk. Zou wel makkelijk zijn, hè, als het kwaad zo makkelijk te bespotten was als ik? Maar het kwaad komt altijd sneaky, zonder kuif. Schrijft u zelf wel eens gedichten? Het is niet echt mijn stiel. Ik ben vertegenwoordiger, volksvertegenwoordiger. Maar nu u het zo vraagt... Ik zou soms wel willen, ja. Een vurig epos tegen knikkebollend Holland, zoiets? Graag zou ik eens de liefde bezingen voor het gevaar, de roekeloosheid, snap je. Niet de slaap, de nachtkastjes. Maar de salto mortale. De mooie ideeën waarvoor men sterft. Moet het rijmen? {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Beschouwing Aanslag op de poëzie De beroerde vertaling van de mooie gedichten van Osip Mandelstam In de nieuwe vertaling van de gedichten van de Rus Osip Mandelstam worden rijm en metrum gerespecteerd, ten koste van de taal, het beeld en de gedachte. Het resultaat is deze grote dichter onwaardig. door René Puthaar {== afbeelding Foto's afkomstig van wordpress.com ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Dit najaar verscheen Neem mijn verzen in acht, een omvangrijke bundel vertalingen uit de poëzie van Osip Mandelstam, de volgens velen mooiste en belangwekkendste Russische dichter uit de vorige eeuw, die eind 1938 op 47-jarige leeftijd bezweek in een Stalinkamp nabij Vladivostok. De bundel is samengesteld door Yolande Bloemen en Peter Zeeman; de laatste nam verreweg de meeste vertalingen voor zijn rekening. Helaas blijkt deze uitgave een grote vergissing; beter zou deze treurige en soms een hoonlach opwekkende verminking van Mandelstams dichterschap nooit zijn verschenen. Poëzielezers valt meteen af te raden om in deze vertalingen kennis te maken met de fenomenale dichter. Dat zou op een grote teleurstelling uitlopen. De beste Nederlandstalige introducties tot Mandelstams dichterschap blijven Kees Verheuls vertalingen en uitstekende nawoord in Wie een hoefijzer vindt, Miriam Van hee's en Peter van Everbroeks vertalingen van de Voronezj-gedichten in Zwarte Aarde en vooral Nadjezda Mandelstams Memoires en Tweede Boek die op zichzelf al hoofdwerken van de twintigste eeuw zijn. Op internet zult u deze uitgaven waarschijnlijk allemaal kunnen vinden, evenals vertalingen in andere talen. En dan maar lezen, vergelijken, herlezen en een steeds beter idee krijgen van de aard, de schoonheid en de kracht van deze poëzie. In een Engelse uitgave van Mandelstams verslag van zijn reis door Armenië schreef Bruce Chatwin over de dichter: ‘Hij is de literaire martelaar van onze eeuw. In een ander tijdperk {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} zou hij heilig zijn verklaard.’ Nou, Mandelstam werd onder Stalin om zijn zeldzame gaven weliswaar vervolgd, verbannen, tot bedelen veroordeeld en uiteindelijk het kamp en de dood ingejaagd, maar een martelaar heeft hij godzijdank niet willen zijn. Een mens onder mensen voelde hij zich en ook was hij er niet op gebrand, zoals Poesjkin of zijn vriendin Achmatova dat waren, als monumentaal dichter voort te bestaan. Tallozen deelden zijn rampzalige lot; maar waar zij zwegen kon hij zingen, dichten of ‘fluisteren’, zoals het in de latere gedichten heet, en daarom was hij een vrij man. Zijn vrijheid, een onder Stalin clandestien en onmogelijk levensgevoel, wist Mandelstam in de meest ellendige omstandigheden te behouden, niet eens alleen door haar te vinden in de taal. ‘Ik heb het koud. Ben blij...’ - dat is deze dichter op zijn simpelst, maar naar de mentaliteit ten voeten uit. In haar memoires staat Nadjezdja herhaaldelijk stil bij Osips wonderbaarlijke veerkracht en onverwoestbare levenslust in tijden dat zij verging van angst voor vervolging of van wanhoop over hun armoe en uitzichtloze zwerversbestaan. In het ballingsoord Voronezj dichtte hij in januari 1937, met een saluut aan zijn trouwe lief Nadja: ‘Nog ben ik niet gestorven, nog ben ik niet alleen/ zolang ik met mijn vriendin de bedelares/ geniet van de grootheid van de vlakten,/ van de mist, de honger en de sneeuwstorm.// Ik leef alleen, kalm en getroost// in schitterende berooidheid, in majesteitelijke armoede.’ Ik citeer Kees Verheids ‘letterlijke’ vertaling omdat uit Zeemans berijmde de honger is verdwenen, en dus het veelzeggende genieten van de honger. Ook Mandelstam werd wel door wanhoop en angst overvallen, vooral zijn langere gedichten uit de jaren twintig getuigen van grote crises, maar klaagzangen schreef hij niet. Het bestaan van mensen en dingen wilde hij blijven roemen. Zijn vrijheid bleef gewaarborgd door zijn leven in en door de taal, zijn zielsverwantschap met het woord: ‘Het levende woord is niet de aanduiding van een voorwerp, het kiest in vrijheid, als om erin te wonen, deze of gene objectieve betekenis, iets concreets, een dierbaar lichaam. En het woord zweeft in vrijheid om het ding, zoals de ziel om een lichaam dat zij verlaten maar niet vergeten heeft’ (in Woord en cultuur uit 1921, vert. Kees Verheul). {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Die ziel van het woord verhuist gedurig. Ze leidt van eeuw tot eeuw en van gedicht tot gedicht een rusteloos zwervend bestaan. Maar haar vrijheid is geen vrijblijvendheid, laat staan onthechtheid, zoals uit het ‘niet vergeten’ blijkt. De gehechtheid die uit dat ‘niet vergeten’ spreekt is van Mandelstams vrijheid (en van de vrijheid van zijn woorden, zijn grillige associaties) de beweegreden, die verlangen impliceert en liefde. De liefde beweegt alles, luidde Mandelstams echo van Dante in een gedicht uit 1915 waarin de zee van Homerus aanspoelt op zijn bed, en daarom ook is de poëzie in het schitterende gedicht ‘Neem om je te verblijden uit mijn open handen/ een beetje zonlicht en een beetje honing’ zelf een liefdesgeschenk, ‘een pand van vreugde’ dat in de slotstrofe ‘een dor en onaanzienlijk snoer’ is ‘van dode bijen die uit zonlicht honing schiepen’ (in Kees Verheids vertaling). Door middel van de taal een verbond scheppen, ketens smeden van nieuwe, het bestaan intensiverende verbanden, over de grenzen van tijd en ruimte, dood en leven heen, daar is het bij Mandelstam gedurig om te doen. Bijen en zwaluwen doen in de gedichten vaak als boden dienst en uiteindelijk is ook het gedicht zelf als zo'n bode onderweg, over de genoemde grenzen heen, van de dode dichter naar zijn verre, levende gehoor. Dat gehoor zoekt een dichter niet onder tijdgenoten, aldus Mandelstam, want wie zich tot zijn buurman wendt spreekt over het welbekende en communiceert volgens heersende regels. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Daarbij: ‘Nee, ik ben nooit iemands tijdgenoot geweest.’ Poëzie is als het ware per definitie een postuum geluid. In het alles ontwrichtende gedicht ‘Wie een hoefijzer vindt’ uit 1923 klinkt het geluid na, hoewel de bron van het geluid verdwenen is. In het beroemde vroege gedicht ‘Ik kreeg dit lichaam - wat zal ik ermee’ uit 1909, van de achttienjarige Osip, bevriest de warme adem op de ruit tot een patroon dat onherleidbaar voortbestaat - ook als van ademen geen sprake meer is. Dit nog min of meer traditionele vita brevis, ars longa moduleert bij Mandelstam voortdurend, zoals in het gedicht ‘Schelp’ uit 1911 waarin het lege omhulsel geen kloppend hart meer huisvest en juist daarom een woning kan zijn voor de ‘wereldzee’ die het kan vullen met zijn ‘eigen lied’, waarna in 1912 de dichter ‘een lege kooi’ wordt waaruit de vogel van het woord gevlogen is. ‘Dat wat ik nu zeg, zeg niet ik - / het is opgegraven uit de aarde als versteende graankorrels,’ lezen we ook in Wie een hoefijzer vindt. Terzijde: al dit keert weer in de poëzie van Paul Celan, die zo veel van Mandelstam heeft hernomen, inclusief de poëtica van het gedicht dat onderweg is. Postuum onderweg, dus over de grens van dood en leven, zo lezen we in Mandelstams essay Over de gespreksgenoot, is zijn poëzie als de flessenpost van een verdronken zeeman. Het gaat hem in die vergelijking vooral om de vinder van die post, die zich als eerste lezer de adressaat van het geschrevene voelt: op die wijze zou het gedicht idealiter in de verre, onbekende lezer zijn enige juiste bestemming vinden. Helaas, voor Mandelstam, vallen gedichten vaak in de verkeerde handen. Zoals nu in die van vertaler Peter Zeeman. In diens met Yolande Bloemen onder de bevreemdende titel Neem mijn verzen in acht samengestelde bloemlezing zijn de vertalingen van een klas vol vertalers afkomstig. Maar het leeuwendeel komt toch voor rekening van Zeeman, die op Mandelstam promoveerde en eerder onder meer Brodsky vertaalde. Uit Zeemans proefschrift is zonder vermelding het ‘nawoord’ bij deze uitgave gelicht, waarin hij zijn impressionistische lezing van één gedicht geeft. Die zou ik graag bestrijden, want Zeeman is geen goed oplettende lezer. Wat de verenigde vertalers met elkaar delen lijkt de eis dat vóór alles de formele kenmerken (rijm, metrum) van Mandelstams gedichten moeten worden gerespecteerd, desnoods door al het overige (taal, beeld en gedachte) te verwaarlozen. Daarvoor tekenen naast Zeeman en Bloemen ondermeer Margriet Berg en Marja Wiebes, Jan Robert Braat, Nina Targan Mouravi, een Gents Collectief van Poëzievertalers en de Vertaalgroep Leidse Slavisten (onder meer met een ooit door Charles Timmer terecht afgeserveerde vertaling). Alles rijmt; de nergens verantwoorde resultaten zijn bedroevend en deze dichter in geen opzicht waardig. Met een bespreking van de ernstige vergrijpen van deze vertalers zou een jaargang van het vertaaltijdschrift Filter te vullen zijn. Hoe nu, in dit voor dit rijkvertakte onderwerp veel te korte bestek, wat eerste golven te maken in de zee van kritiek die Neem mijn verzen in acht verdient? Die titel... is Zeemans oudtestamentische, autoritaire versie van de woorden waarmee Mandelstam een aan Achmatova opgedragen gedicht inzet, de dringende bede ‘bewaar mijn woorden altijd’. Nadjezda heeft beschreven hoeveel belang hij hechtte aan dat idee van ‘bewaren’: ‘de mensen zullen het vinden en bewaren,’ het was Mandelstams enige hoop. Met het in acht nemen van verzen had het niets van doen. Dan de eerste gedichten van de jonge dichter die, zoals Achmatova in haar herinneringen aan Mandelstam schrijft, versteld deden staan door hun als uit het niets gekomen perfectie. Zeeman helpt ze onbeholpen de vernieling in. Steeds lijken de deze gedichten leidende gedachten de vertaler te ontgaan, wat meteen het ergste doet vrezen voor de latere, veeleisender gedichten. Zie dit korte eerste gedicht van de nog maar zeventienjarige dichter: Het aarzelende, doffe geluid van de vrucht die losscheurt van de boom onder het onverstoorbare gezang van diepe stilte in het bos... Zo vertaalt Kees Verheul, de formele kenmerken van het gedicht verontachtzamend, zoals hij motiveert in het nawoord bij zijn vertalingen. Zeeman wil bovenal de formele kenmerken respecteren en vertaalt: 't Geluid, voorzichtig en gedempt, van een gevallen boomvrucht die diep in het bos de melodie van stilte even overstemt... De gedachte is vernield en deze versie spreekt Mandelstam tegen. Eerst voegt Zeeman de gescheiden boom en vrucht (op maximale afstand van elkaar in de Russische versregel) weer samen in het klompenwoord ‘boomvrucht’. Fataler is dat het hem ontgaat dat de stilte niet wordt overstemd door de vrucht die valt, ook niet ‘even’, en dat dat hier de crux is. Bij Mandelstam en Verheul onderscheidt het geluid van de vallende vrucht zich minimaal, maar existentieel en poëticaal veelzeggend, van de ongebroken stilte die het nauw hoorbare omsluit. Tsja, kan men zeggen, maar bij Zeeman rijmt het! Wat is rijm? Meer dan {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} een klankeffect. Wat mij betreft rijmen ‘geluid’ en ‘gezang’ in dit geval mooier dan ‘gedempt’ en het miskleunende ‘overstemt’ en geef ik aan ‘de boom’ bij ‘het bos’ graag de voorkeur boven, ocharme, ‘boomvrucht die’ bij ‘melodie’. Zeemans doofheid voor dit gedicht is werkelijk ontstellend. Datzelfde geldt voor zijn vertaling van ‘Ik kreeg dit lichaam - wat zal ik ermee’, het beroemde jeugdgedicht (het eerste dat de lezers van de debuutgedichten in het Petersburgse tijdschrift Apollo onder ogen kregen, in 1910) dat Zeeman met zijn zelfverzonnen ‘liefde, jeugd’ misvormt tot het geneuzel van een ouwe sok, terwille van een rijm op ‘vreugd’. Vervolgens verandert hij ‘ik ben de tuinman maar ook de bloem’ in ‘ik ben de juwelier maar ook de steen’ (maar stenen zijn onsterfelijk), waarna hij in de slotregel het gedicht definitief om zeep helpt, in de onwaarschijnlijk lullige en misplaatste strofe ‘Ook al vervliegt dit wazige moment,/ de tekening staat in ons hart geprent!’ Met een uitroepteken! Het kan zo op een wandtegeltje. Maar er staat, als ik mij baseer op de vergelijking van meerdere vertalingen, die mijn methode nu eenmaal moet zijn om Mandelstam te lezen en reconstrueren: ‘Ook al wasemt het moment niet langer,/ het dierbare patroon wordt niet meer uitgewist.’ Zonder uitroepteken, zonder het ridicule, door Zeeman verzonnen ‘ons hart’. Wie ons? Het gaat om het patroon van de ooit warme adem op ijskoud glas; ook als aan de ademhaling een einde komt, blijft het abstracte patroon bestaan. De lege kooi die de dichter is nadat het woord hem ontvliegt staat bij Zeeman áchter de dichter, want hij heeft het gedicht niet begrepen. En zo gaat het in deze bundel maar voort. Om lullige rijmparen bijeen te knutselen verzint Zeeman telkens nieuwe ingrediënten voor zijn hutspotjes Mandelstam, waaronder een romantische krassende roek en gebouwen als mausolea in gedichten die vanwege hun kracht en loepzuiverheid moderne klassiekers zijn. Oubollig Nederlands, alsof Ten Kate vertaalt, lelijke inversies, derderangs rijmen, inhoudelijk onbegrip en een catastrofaal gebrek aan poëtisch talent en semantische slagvaardigheid maken zijn vertalingen helaas tot een fatale aanslag op poëzie. Dat het ook anders kan, in berijmd metrisch Nederlands, toont vertaler Hans Boland in zijn Achmatova en Poesjkin. Robert Lowells vertalingen van Mandelstam zijn door Nabokov ‘een tweede moord’ genoemd. Naar aanleiding van M.S. Merwins vertalingen sprak Brodsky van ‘op zijn minst heiligschennis, in het ergste geval verminking of moord’ en Nadjezdja noemde die van Elsa Triolet ‘even vulgair als zijzelf’. Peter Zeeman, en de collectieven... het valt te hopen dat deze vertalingen spoedig door het ongebroken zingen van stilte worden overstemd. Osip Mandelstam: Neem mijn verzen in acht. Vertaling Yolanda Bloemen en Peter Zeeman. Uitgeverij Atlas, 2010. 224 pagina's, €34,50. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Recensies Doodsbloei Pieter Boskma Uitgeverij Prometheus, 2010 294 pagina's, €19.95 Een bijzonder rouwdagboek door Bas Belleman {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} In de gedichten van Pieter Boskma schuilt al sinds zijn debuut in 1987 een verlangen om het heilige met het platvloerse te vermengen, het grootste met het kleinste, kleur met duisternis, openbaring met raadsel. Alsof het niets is, neemt hij de uitersten en vlecht die door elkaar of heft die op. Wat kon hij anders, toen hij zijn geliefde aan kanker verloor, dan een poging wagen in zijn dichtkunst de dood met het leven te verenigen? In een stortvloed van 252 gedichten spant hij zich in om zijn geliefde weer bij zich te roepen, al is het telkens maar voor de duur van een gedicht: ‘Daarom maak ik nu elke dag voor jou/ een plek waar wij weer kunnen samen zijn,/ midden in de duinen, en van muziek gebouwd (...)’. Die plek moet hij elke dag opnieuw bouwen, want vanzelfsprekend zijn hun geschreven ontmoetingen vluchtig, hoe mystiek en indrukwekkend ook. Dat blijkt al in de openingsregels van de bundel: Ben jij het, liefste, ben je alles nu? Stem die de diepste tonen zingen kan? Gras dat koorddanst op een duinrug, zon die opvlamt uit een vennetje? Het is een wankel evenwicht op die duinrug, en wat opvlamt kan ook snel weer doven: even is ze alomtegenwoordig, maar ze kan ook zomaar weer verdwijnen. Je kunt de gedichten een serie kortstondige roezen noemen, een vorm van zelfbedrog. Boskma weet dat wel, maar denkt: ‘wat is er echter dan dat?/ Wat overstijgt het gedroomde gdicht?’ De bundel raakt het hart, niet in de laatste plaats omdat de dichter tegen beter weten in schrijft. Hij is gedoemd te falen. Zijn geliefde is en blijft immers overleden. En elke keer dat hij haar tot leven wekt, moet ze weer sterven als het gedicht is afgelopen. Zoals hij schrijft: ‘Hoe wen ik ooit aan je vergaan/ zolang ieder nieuw gedicht je vangt?’ Hij schrijft tegen de klippen op. Die strijd tegen de hopeloosheid maakt zijn rouwdagboek in verzen zo bijzonder. Huub Beurskens Mathieu Meulenhoff, 2010 80 pagina's. €17.95 Van god los door Paul Demets {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Is Huub Beurskens als dichter een prediker? Dan wel een boodschapper van een bijzondere soort, moet je concluderen als je zijn lange gedicht Mathieu uit hebt. De titel van de bundel verwijst met een Limburgse variant, de provincie waaruit Beurskens afkomstig is, naar Matthieu, synoniem voor ‘geschenk van God’ en afgeleid van Mattheus, volgens de overlevering de eerste evangelist. De ik-figuur uit het gedicht is in elk geval geen zedenpreker. Daarvoor zit er te veel beweeglijkheid in zijn bedenkingen. De bundel opent met een fundamentele vraag, recht uit de schoolcatechismus: ‘Waartoe zijn wij op aarde?’ Beurskens laat het antwoord, bij monde van zijn ik-figuur, niet lang uitblijven. In de eerste strofe lezen we al: ‘Natuurlijk ben ik een figuur om voor altijd/ te verdwijnen net als mijn overbuur met/ zijn overgordijnen in de woning die hij huurde.’ Dat doet denken aan een film waarin de afwikkeling van de plot al meteen meegegeven wordt. Dat is dan dat. Maar dan kan het ook beginnen. Wij hebben de neiging om de ik-figuur als leidsman te nemen, want hij blijkt iemand te zijn die sterfelijk is. Een gelijke, dus? Alleen beschikt hij over een bijzondere gave: via zijn verbeelding belandt hij, soms met leuke anachronismen als gevolg, in andere tijdperken: in zijn eigen jeugd, waarbij via een plaat van Anton Pieck, winterse taferelen prachtig beschreven worden, terwijl de ik-figuur beseft dat deze in nostalgie gedrenkte beelden aan de rand van het maniërisme grenzen. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} [Vervolg recensie Pieter Boskma] Tegelijkertijd kampt hij met gewone, menselijke gevoelens van verdriet, angst en woede die de dood nu eenmaal teweegbrengt. In misschien wel het mooiste gedicht van de bundel is hij bang dat hij haar dood ooit zal vergeten, al is het maar voor even: Als er ooit een dag komt dat ik niet aan je denk, door de duinen loop zonder om jou te treuren, en mijn blik gewoon aan de dingen schenk die heel gewoon staan te gebeuren, denk dan aan mij, denk dan aan mij. Wat bijzonder was, mag niet voorbij. Laat ook jouw dood dat zijn en mij, als ik neig tot vergetelheid, een deur zijn die zacht opengaat naar een koelroze en warmgeel winterlicht waarin jij vrolijk blozend op elke duintop staat, in zoveel variaties van verrukt herinneren, dat het mij zal lijken dat er toekomstige bij zijn, zelfs in de meerderheid, o denk dan zo aan mij. Daar moet je toch Boskma voor zijn, om met zo'n vanzelfsprekendheid leven en dood, herinnering en toekomst, koel en warm in elkaar te laten overlopen. Zou best eens een klassieker kunnen worden, dit gedicht. Die duinen keren trouwens telkens terug als het decor van het rouwen en beminnen. Boskma kent de duinen tussen Bergen en Egmond intussen op zijn duimpje. In een gesprek met Joost Zwagerman vertelde hij hoe hij er elke dag ging wandelen en het gevoel kreeg dat hij daar een gedicht ging halen: als hij daar liep, kwamen de eerste regels in hem op en thuis ging hij aan de slag. Misschien glooien de gedichten daarom als de duinen. Het zijn allemaal sonnetten, maar soms zijn de regels iets smaller, soms iets breder; soms gaat het gedicht nog één of twee of zelfs drie regels verder; soms rijmt het meer, soms iets minder; soms barst het gedicht in zonnige kleuren uit, soms blijft het schemerig en regenachtig. Het blijft trouwens niet bij rouwbeklag en minnezang. De dichter maakt ook enkele reizen naar het rijk van de doden. Hij spreekt ook de dood, die zelfs even in staking gaat omdat hijzelf niet mag sterven. Tegen het einde begint Boskma te dralen. Het is voorbij, hij heeft geen inspiratie meer, maar hij kan er nog niet mee ophouden. Hij denkt soms weer aan andere vrouwen en begint zelfs te flirten met de lezeressen die zijn bundel al bijna uit hebben. Zijn gestorven geliefde zegt hem dat hij weer geluk met een ander moet vinden en dan denkt hij dat dat alleen kan lukken met een lezeres van zijn bundel. Een paar verzen daarvoor, na een vers waarin hij met zijn verdichte geliefde de liefde bedrijft, moedigt hij de lezeressen zelfs aan te masturberen. Maar als je de bundel dichtslaat, is dat vergeten en herinner je je hem vooral als een Orpheus die zijn Euridice vers na vers uit de onderwereld zingt - en weer verliest. [Vervolg recensie Huub Beurskens] Maar de verteller vindt dat niet erg: ‘Van tijd tot tijd/ dus dien ik me streng toe te spreken, me zelfs// te bepreken. Maar wie weet bestaat om de dooie dood de dood wel niet.’ En ook bijvoorbeeld, via een ets van Rembrandt, in de zeventiende eeuw. De ik-figuur borstelt allegorische taferelen uit een dichtbij of verder verleden. Met de woorden van Hans Memlings meester die de ik-figuur aanhaalt: ‘Kijk, een allegorie/ is net een spookhuis: het grootste gevaar schuilt/ in de eigen verbeelding.’ En waarom hij de ik-figuur laat reizen in de tijd, lijkt hij in deze regels te verduidelijken: ‘Verwoording/ moet voorvoeling van de eigen overspoeling zijn zoals/ het zandkasteel zijn terugverlangen is naar zee.’ Blinde verheerlijking van het verleden of van de natuur is het in elk geval niet, want verderop lezen we: ‘De mens denkt dat de mens/ uit het dier is voortgekomen, maar om te veranderen in wie/ of wat? Niet dat ik meen dat het ooit beter was.’ De ik-figuur mag dan al een leidsman zijn voor de lezer, omdat hij hem op sleeptouw neemt door zijn associaties, hij is een mens van vlees en bloed, die ‘twee vingers tussen haar gloeien drukt’, of ons betrekt bij een discussie in een volkscafé, waar André Hazes uit de boxen schalt. Op het einde van dit tafereel barst de uitbater van het café in tranen uit en snottert ‘ik(...) wil niet meegaan met de tijd!’ Maar, concludeert de ik-figuur verder: ‘gelooft U/ dat Arcadia de dood minder aan zal spreken?’ Door de vloed van beelden, bedenkingen en associaties doet Mathieu denken aan een ander lang gedicht uit Beurskens' oeuvre: Charme (1988). Dat vond ik minder consistent dan Mathieu. Op het einde van het lange gedicht, waarin de volzinnen door het rijm flonkerend meanderen en waarin Beurskens gul citaten rondstrooit, lezen we deze ironische regels: ‘Valt het doek, dan voor ons gelijk, niet-aflatende mezelf-/ beluisteraar en -beprater, eenzaadstweeling, eigenst innig// imago, lookalike, echoïstiische narcist, enig ware amigo,/ einder die nooit wordt bereikt voordat hij zich als mij wist!’. Beurskens schrijft poëzie om de existentiële angst voor de dood te bezweren, als een echte vitalist. Wat kan een dichter? Niet veel, maar ook niet weinig, want ‘Zijn enig nutte lering is// in de formulering die hij zocht du moment/ dat zij hem goddank of van god los/ vindt.’ Het is een feest om daar in Mathieu als lezer deelgenoot van te mogen zijn. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Piet Gerbrandy Morgen ben ik vrij Uitgeverij Contact 84 pagina's, €17,50 Een kutje van kraakbeen door Edwin Fagel {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} In de nieuwe bundel van Piet Gerbrandy, Morgen ben ik vrij, wordt een wereld en een lichaam geschapen, wordt een oorlog tussen emotie en ratio uitgevochten en een afwezige (de dichter zelf, een gestorvene?) bezongen. Een bundel waar veel vragen in worden gesteld (‘Wie vochtigt het gras als je bloed stokt?’) en waarin ook veel opdrachten worden verstrekt (‘Scheur brute bosgitaar brandgang in zinsbouw van zwetsers.’). Een ambitieuze bundel, waar de dichter zeer in aanwezig is. Eerst maar wat opmerkingen over de taal, want die speelt - meer nog dan in de meeste andere poëzie - een cruciale rol. Gerbrandy's taalgebruik en woordkeuze wordt sterk bepaald door de klank. Dat het muzikale effect van deze gedichten belangrijk is, wordt nog eens onderstreept door het gegeven dat enkele van deze gedichten (in eerdere versies) op muziek zijn gezet. Ik zal maar meteen bekennen dat dit aspect van Gerbrandy's poëzie mij het minst aanspreekt. Het maakt de gedichten vaak gekunsteld en de dichter laat zich door de focus op klank verleiden tot woordacrobatiek en omslachtigheid. In het gedicht ‘Lel’ lezen we bijvoorbeeld deze omschrijving: Aan haar hoofd flapt een kutje van kraakbeen luistert gedwee en geboeid naar uw zoutloze laster loost na afloop alles op haar sloopje. ‘Aha! Een oor!’ denkt men dan, en op het moment dat men dat denkt is het gedicht al bedorven, hoe leuk de beschrijving ook is geformuleerd. Want als men kruiswoordpuzzels had willen oplossen, had men wel het kruiswoordpuzzelboekje erbij gepakt. En een gedicht als ‘Spaak’ bijvoorbeeld, dat de uitgever zo beviel dat het ook op de achterflap werd afgedrukt, is wellicht het meest radicaal in de klankwerking. Wij schijnen geleerd en betrokken. Wij wijzen gebrokenen toe aan voegende spalken. Wij scheiden graag schaambeen van heilig. Nog helen raden wij binnengaan af met klem. Het heeft een grappig bedoeld, maar feitelijk nogal geforceerd gedicht opgeleverd, dat alleen door de laatste strofe nog lading krijgt. ‘Klotsende’ poëzie, wordt dat soms wel genoemd; en hoewel dat klotsen aangenaam kan zijn als Sasja Jansen Wie wij schuilen Uitgeverij Querido 72 pagina's, €17,95 Borsten klaarleggen door Janita Monna {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Het lezen van poëzie heeft soms iets van het ontwarren van een kluwen wol. Eerst lukt het maar niet een begin te vinden, en heb je eindelijk een los eindje in handen dan kom je al snel een volgende knoop in de draad tegen. Een enkele keer volhard je: die kluwen zal ontrafeld worden. Een andere keer geef je het op, laat je de knoop voor wat-ie is. Al is dat nooit helemaal bevredigend. De nieuwe bundel van Sasja Jansen was voor mij zo'n kluwen. Ik was daardoor wat verbaasd, want haar poëziedebuut Papaver (Jansen schrijft ook romans) vond ik beslist intrigerend. Daarin was een dichter aan het woord die met een naar het absurde neigende opmerkingsgave alledaagsheden vermengde met grote vragen. De ondertoon was weinig vrolijk, de hink-stap-sprong van haar associaties was nogal eens vervreemdend, maar haar regels waren bijzonder beeldend: ‘Mijn konijn draagt hakjes, soms snowboots/ Het wil geslacht, dat zit in haar familie’. De kennismaking met Wie wij schuilen nogal verliep stroef en stokte eigenlijk al bij de titel. Hoe die te lezen? Als wie schuilt er in ons? Of in welke personen zitten wij? Gaat het om wie wij zijn? Om identiteit? In de vijf afdelingen van de bundel staat steeds die ‘wij’ centraal. In de eerste afdeling wordt die ‘wij’ onderzocht; ‘wij’ als in een groep mensen maar ook als in de verschillende personen en personages die samen een ‘ik’ vormen. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} [Vervolg recensie Piet Gerbrandy] men zich eraan overgeeft (en het ook mooie vondsten oplevert), mag het wat mij betreft allemaal wel wat directer. Gerbrandy lijkt zich overigens al tegen dit soort kritiek te hebben ingedekt met titels als ‘Tegen de raarheid’ en ‘Glimpen van inhoud’. Met name het prozagedicht dat deze laatste titel draagt, legt vrij expliciet uit wat er in deze gedichten gebeurt. Het is het relaas van een ‘ik’ die in een onbestemde ruimte terecht is gekomen, waar geen tijd is. In de ruimte staan ijzeren stellingen met potten van glas, met daarin bestanddelen van een lichaam (dit zijn de ‘glimpen van inhoud’). Het relaas wordt tweemaal onderbroken door het betoog over een naderend afscheid van (waarschijnlijk) een vrouw, vermoedelijk de aangesprokene, want de centrale, en steeds herhaalde vraag van de ‘ik’ is: ‘Waar hebben ze je heen gebracht.’ Het lichaam dat wordt gemist wordt gereconstrueerd. Alle losse gedichten in deze titel benoemen een deel van het lichaam. Dat maakt de opmerking aan het slot van ‘Glimpen van inhoud’ (niet toevallig tegen het einde van de bundel) veelzeggend: ‘Ik geloof dat er geen potten meer bijkomen. Het lichaam is compleet.’ Overigens sluit de bundel af met de reeks ‘Ga nu en slacht’, een reeks waarin er nog steeds ‘potten bijkomen’, althans, ook deze gedichten dragen titels als ‘Hart’, ‘Bloed’, en ‘Wreef’, en waarin (definitief?) afscheid wordt genomen: Reinig mijn runen met leffe opdat ik je helder aanspreek. Niet mijn maar jouw land is het voerloos overkanaalse. Jij bent nu mijn dode ofschoon je zo leeft en springt lief. In de bundel speelt verzet een grote rol. De vier gedichten ‘Morgen ben ik vrij’ hebben drie stemmen, een ‘Zij’, een ‘Het’ en een ‘Hij’. De ‘Zij’ (een Sirene?) nodigt de ‘Hij’ uit haar morgen te komen ‘halen’, ‘beminnen’, ‘temmen’ en ‘doven’ - want: ‘morgen ben ik vrij’. De stem van ‘Het’ staat tussen ‘Zij’ en ‘Hij’ in en stoot een eindeloze brij aan ambtelijke formuleringen uit. ‘Hij’, tenslotte, predikt verzet tegen deze keurig volgens regels en procedures georganiseerde en handelende entiteit: Fik in de schijven de zaag in clausules en faciliteiten. Klad in de manen en zand in de machinerieën. Het weer in de brandschone feiten formules en cijfers van niets. Mooi aan dit gedicht is dat er bij geen van drie in de loop van de reeks een verandering van houding valt te bespeuren, behalve dat er gaten vallen in het betoog van de ‘Hij’. Noodzaak en vergeefsheid van het verzet worden zo fraai verwoord. Een aantal jaar geleden pleitten dichters als Pfeijffer en Gerbrandy voor poëzie waarin de dichter zou ‘balken als een orakel’, of woorden van die strekking. Een betoog waar ik het nog steeds niet mee eens ben. Maar als het bundels oplevert als Morgen ben ik vrij, dan valt er heel goed mee te leven. [Vervolg recensie Sasja Jansen] Al in het openingsgedicht klinkt het: ‘wij verlaten ons’. Elders wordt vastgesteld ‘Soms zijn wij misbaar meestal nemen we de voordeur vaker/ het achterom/ wij dringen ons niet aan de mensen op, liever als een dief (...) wat jij ziet is er niet maken wij hier de dienst uit, of wat!’ Hier lijkt het paradoxale van onze gedragingen te worden aangeroerd, wij willen er zowel zijn als niet zijn. Het is of Jansen de vele ikken van een persoon ontleedt, ook als in de tweede afdeling ‘Waartoe wij’, de vraag wordt opgeworpen: ‘hoe kwam ik zonder mijn eigenschappen weg?’ Of in het gedicht ‘Mijn alsen’, dat in een opvallende verpersoonlijking van het woordje ‘als’ mogelijkheden van het ‘ik’ onder de loep neemt. Als ik al mijn alsen bij elkaar optel ben ik een belofte als ik al mijn alsen met elkaar vermenigvuldig ben ik de belofte als ik mij in al mijn alsen verslik ben jij de zoon van een minimal composer en verneuk ik telkens hetzelfde. Jansen betrekt de lezer nu eens in haar gedichten - alleen al door hem deel van haar ‘wij’ te maken - ze houdt hem ook op afstand in haar nogal eens scheef aaneengeschroefde associaties. Daarbij veraangenaamt die kleine typografie het lezen niet altijd. Dat daargelaten heeft Jansen toch een interessant thema te pakken, en gaandeweg de bundel, als er naast de filosofische exercitie ook ruimte is voor persoonlijker - zelfs erotischer - gedichten, klinkt ook weer iets van de Jansen uit Papaver door: Voor vanavond: borsten klaarleggen, stijfsel niet nodig het spleen onder de lakens met kamfer het speelgoed van kind naar bijkeuken kind ook Een definitief oordeel over deze bundel stel ik nog even uit. De gedachte-experimenten in Wie wij schuilen fascineren me wel, maar het juiste losse eindje heb ik nog niet te pakken. Maar misschien is die verwarde knoop uiteindelijk wel wie wij zijn, en is het het beste om Jansens regels te nemen voor wat ze zijn: Het kind maakt zijn strafregels in de bomen, dan is het minder erg ik ontvang jou in de kelder, dan is het minder erg, {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Emma Crebolder Vergeten Nieuw Amsterdam, 2010 56 pagina's, €14,90 Raden wat vergeten is door Thomas Möhlmann {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} We worden geboren zonder woorden, pikken er na verloop van jaren enkele tienduizenden op, en leveren die later als we lang genoeg leven stap voor stap weer in. Over dat laatste gaat de nieuwe bundel van Emma Crebolder, Vergeten, kleinere publicaties meegeteld al nummer zestien in haar oeuvre. ‘Erover gaan’ is misschien niet helemaal juist. De meeste gedichten maken het eerder aanschouwelijk: de gewaarwording niet meer op een bepaald woord te kunnen komen. Beschrijvingen, synoniemen, hele associatievelden komen bij je naar boven, maar nou net dat ene gezochte woord, normaal gesproken moeiteloos op te roepen, blijft zich ergens in je hoofd verstoppen. Schiet het je ooit nog te binnen, straks misschien al, of ben je het voor altijd kwijt? ‘Ik hoorde iemand iets vergeten,/ vond toen zelf een woord niet terug’ luiden de eerste twee regels van het eerste gedicht. Het vergeten of zoekgeraakte woord blijkt aan het eind de benaming van een heestersoort te zijn, met een ‘bloem waarvan de naam/ mij zo smadelijk ontschieten kon.’ Natuurlijk begint bijna elke lezer meteen mee te zoeken: een bloem... een heestersoort... paarskleurig... en waarschijnlijk met vijf letters, want op de zwarte linkerpagina naast het gedicht staan vijf witte stippen tussen witte, rechte haakjes. Elk van de vijfentwintig gedichten in de bundel staat trouwens op de rechterpagina, met links ervan wit-op-zwart de haakjes met wisselende aantallen puntjes ertussen. Nog meer onderlinge uniformiteit is de gedichten gegeven doordat ze elk steevast tien regels tellen, waarvan er geen enkele sterk afwijkt in lengte. Vijfentwintig gelijkmatige, tienregelige puzzels, in elegante taal gesteld, met naar het zich laat aanzien even zo veel goede oplossingen. Slechts in een paar gevallen lukte het me (denk ik) om het goede woord te vinden, bij de meeste wilde het me niet lukken of bleef ik over met meerdere mogelijkheden. Net zo frustrerend als in het dagelijks leven niet op een simpel woord te komen, is het om niet goed te kunnen bedenken welk woord Crebolder voor ogen heeft moeten staan. In de beste gedichten wordt de lezer een soort medevergeter: er móet een woord zijn dat precies past, maar het laat zich niet zo gemakkelijk vinden. De regels vormen een cryptogram waarbij méér dan Martijn den Ouden Melktanden Querido, 2010 80 pagina's, €17,95 Lullig en sneu door Edwin Fagel {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Debutant Martijn den Ouden heeft een goed oog voor de sneuheid van het bestaan. De opvallende titel van zijn bundel, Melktanden, illustreert dat al duidelijk. In het gedicht waar dat woord een centrale rol in speelt, speelt de dichter met de onbeholpenheid van het kind waarvan de tanden wisselen. Het is een associatief gedicht dat refereert aan tandenfeeën die de tanden begraven, maar dat ook lijkt te verwijzen naar de legende dat de hand van wie zijn moeder slaat boven zijn graf uit zal groeien. Om ten slotte vrij hard het verlies aan onschuld te illustreren: zonnegoud geschilderde handen begraven je tanden in braakliggende grond het stil gebaar van het heeft iets te betekenen melktandendokter wuift graanrijk over onze lieve aardemoeder op jouw leeftijd Laura - en je hebt je laten facefucken - is het blijk en bloot dat je met bruidsnagels niet naar tanden graaft dertig centimeter kan diep zijn De bundel bestaat uit vier afdelingen met titel- en interpunctieloze gedichten. In de eerste afdeling, ‘Het uit papier gevouwen dier’, spelen de meest uiteenlopende dieren een rol. Het mooiste zit al meteen in het eerste gedicht; het is geen dier, maar een raam dat zich ‘gedraagt’ als een uit papier gevouwen dier. Het hele gedicht draait om deze ene {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} [Vervolg recensie Emma Crebolder] alleen intellectuele bevrediging op het spel staat: grip op de taal, en daarmee op de werkelijkheid, dient te worden hervonden. Met wat ik gisteren vergat zijn de buitenmuren van een kerk bestreken. Het rode poeder wordt gewonnen uit de wortelkern van een stekelig gewas. Zo schiet je mij te binnen: ik wijk, denk aan slijkovalen, aan gespierde billen. Desnoods aan websites waaruit een teken op gaat doemen. Blanco zit ik daar, vergeten nog iets te willen. Voor kenners van kerkmuren of verfmakerij ligt het gezochte woord misschien voor de hand, maar ik kan maar niet bedenken welke letters op de twee stipjes bij dit gedicht zouden moeten staan. Al googlend leer ik een hoop interessants bij, maar een oplossing blijft uit. De beschreven methode om iets te binnen te laten schieten, is hier voor mij niet bruikbaar, want er zit een verschil tussen mij en de dichter: het woord heeft zich in míjn woordenschat waarschijnlijk überhaupt nooit bevonden. Zo is het eigenlijk ook met de heester in het openingsgedicht, of met ‘het kruid dat ik/ wil noemen’ in het daaropvolgende gedicht. Ik zou een uitgebreidere botanische kennis moeten hebben, realiseer ik me, en meer van kruiden moeten weten. En van vogels, van Limburgse grenspalen uit 1843, bronzen maskers, tandheelkunde en oude geschriften, onder meer. Met de specifieke kennis die Crebolder wel, en ik niet bezit, zouden de raadseltjes misschien stukken makkelijker op te lossen zijn. Maar dat zijn ze ook dan dus niet, niet voor haarzelf tenminste, of in elk geval niet op ieder moment. Uiteindelijk weet zij natuurlijk wel degelijk welke vijfentwintig woorden zouden moeten worden ingevuld: zíj zet de puntjes tussen de haakjes, zij weet hoeveel letters elk woord bevat. Het spel dat Crebolder zo met weten en vergeten speelt, en de vorm die ze daarvoor gekozen heeft, zorgen voor een extra betrokkenheid en gespitstheid bij de lezer die naar goede oplossingen blijft zoeken. Mogelijk gevaar hierbij is wel dat bij het zoeken uit zicht raakt wat de gedichten óók ‘gewoon’ zijn, namelijk fraaie gedichten, met geraffineerde klankpatronen en een opmerkelijke en sierlijke zorgvuldigheid van zeggen. Onderstaand gedicht is daarvan een goed voorbeeld, of op de drie bijbehorende puntjes nu ‘Mam’ of ‘Zus’ of iemands eigennaam ingevuld zou moeten worden: Toen mijn vader gestorven lag En ik luid om hem riep, zei zij: Niet doen, de mensen schrikken. Nog steeds zoek ik naar wat daarvan mij is blijven liggen. Zij slaapt sinds kort met haar schimmenmasker op. Het rouwen kan wachten. Zij is er nog. Maar wiegen zullen wij haar bij het vertrek. Haar adem erven jij en ik. [Vervolg recensie Martijn den Ouden] gedachte, en veel méér heeft het gedicht niet om het lijf. Maar de beelden zijn simpelweg sterk, en de haast brutale vanzelfsprekendheid waarmee die onder woorden worden gebracht is dat ook. In de tweede afdeling, ‘Kan iemand dit koord vasthouden’, komt de sneuheid van het bestaan pas goed tot uiting. Lees bijvoorbeeld het gedicht waar de afdeling de titel aan heeft ontleend: weet u niet waar we de zwavelschaar voor gebruiken let dan goed op kan iemand dit koord vasthouden STRAK HOUDEN! niet te strak oké Gedichten waarin de daden van de personages vergeefs, en vooral lullig zijn. Dikwijls wordt dit met behulp van absurde humor onder woorden gebracht. Maar op verschillende plaatsen - met name in de derde en vierde afdeling - wordt de toon harder, grimmiger, zoals bijvoorbeeld in regels als ‘ik ben de broer die zijn pen neerlegt/ de krant dichtvouwt// schuimvlokken poets je niet gemakkelijk van muren of ramen/ hé werkstertje lief// doe nog es dat sprongetje’, of het soldatengedicht dat begint met de regels ‘zo majoor zo badgast/ de bloedgroeten uit Afghanistan’. Den Ouden permitteert zich in zijn beste gedichten de meest uiteenlopende vrijheden. Hij schrijft in spreektaal, maakt gebruik van kreten, klanknabootsingen en andere talen en springt bij dat alles vaak associatief van de hak op de tak. In dat opzicht doet zijn werk in de verte aan dat van Astrid Lampe denken (die ook de aanbevelingstekst voor de achterflap leverde). In zijn minst geslaagde gedichten neemt hij echter wat te veel vrijheid. Jammer is bijvoorbeeld de opname van een circulaire aan een vriendengroep die samenkomt in een speculaasfabriek om een kalf tot ontploffing te brengen en worsten te bakken in de speculaasoven. Of het gedicht waarin de op zichzelf beloftevolle regel ‘ik mag geen schoten lossen op een gezond gezin’ 85 keer wordt herhaald. Zulke gedichten zijn alleen bij eerste lezing verrassend, daarna zijn ze vooral flauw omdat ze te nadrukkelijk een effect najagen. Het komt door dit soort gedichten dat Den Oudens brutaliteit bij herhaald lezen een beetje gaat vervelen, en dat is zonde en onnodig. Want Melktanden is ook met die drie, vier wat al te gemakkelijke gedichten een hele sterke debuutbundel. Den Ouden drukt ons met de neus op de vergeefse, lullige en, ja, sneue feiten. En dat is bij alle humor toch even slikken. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Beschouwing Fluwelen belediging Is sonnet 18 van Shakespeare het ultieme liefdesgedicht? Het sonnet van Shakespeare dat begint met ‘Shall I compare thee to a summer's day?’ geldt als een ultiem liefdesgedicht. Na eeuwen van overeenstemming over de betekenis komt Bas Belleman met een nieuwe, gewaagde interpretatie. Shakespeare gaf een waarschuwing. door Bas Belleman Sonnet 18 Shall I compare thee to a summer's day? Thou art more lovely and more temperate: Rough winds do shake the darling buds of May, And summer's lease hath all too short a date: Sometime too hot the eye of heaven shines, And often is his gold complexion dimmed, And every fair from fair sometime declines, By chance, or nature's changing course untrimmed: But thy eternal summer shall not fade, Nor lose possession of that fair thou ow'st, Nor shall death brag thou wander'st in his shade, When in eternal lines to time thou grow'st, So long as men can breathe, or eyes can see, So long lives this, and this gives life to thee. Iedere poëzievertaling gaat mank, want er is altijd wel iets van het oorspronkelijke gedicht dat verloren gaat, al is het maar een versnelling in het ritme of een dubbelzinnigheid. Dat maakt vertalingen juist zo interessant. Een vertaling voert een gesprek over het hart van het gedicht: wat mag je niet verloren laten gaan, hoe vat je het gedicht op? Afgezien van de psalmen en het hooglied is het achttiende sonnet van William Shakespeare misschien wel het vaakst naar het Nederlands vertaalde gedicht. Shall I compare thee to a summer's day? Thou art more lovely and more temperate. Hoe zou dat in het Nederlands klinken? Peter Verstegen, die niet zo lang geleden alle sonnetten heeft vertaald, doet het zo: Vind ik jou als een zomerdag zo mooi? Nee, lieflijker en milder nog ben jij. Met alle waardering voor het werk van Verstegen, deze zinnen missen toch de bravoure van het Engels. Zal ik je vergelijken? Zullen we iets leuks gaan doen? Zal ik eens iets liefs zeggen? Het Engels klinkt zelfbewust en prikkelend, terwijl Verstegen van de ik-figuur een onzekere piekeraar maakt. Ook het ‘nee’ in de tweede regel klinkt niet gepast. Shakespeare verwerpt zijn eigen vergelijking helemaal niet. Hij vergelijkt juist wel: hij vindt dat de jij-figuur milder en lieflijker is dan de zomer. Dat betekent overigens niet dat de zomer lieflijk en mild is. (Als ik mijn oom intelligenter noem dan mijn tante, zeg ik niet dat mijn tante zeer intelligent is.) Maar Verstegen staat bepaald niet alleen. Alle mij bekende Nederlandse vertalingen wijken op dezelfde manier van het Engels af. Ze variëren natuurlijk in hun rijmwoorden en ritme, maar alle vertalingen ademen dezelfde geest. Een van de eersten was waarschijnlijk A.S. Kok in 1859 in tijdschrift De Gids: Zal 'k met een zomerdag u vergelijken? Maar lieflijker, gematigder zijt gij. Ook deze regels klinken alsof de dichter de vergelijking verwerpt, alsof Shakespeare zegt: maar nee, die vergelijking gaat niet op, jij bent superieur aan de zomer. Net zoals Burgersdijk een jaar of dertig later doet, met een romantische verzuchting erin: Zal ik een zomerdag gelijk u noemen? O, die is niet zoo lieflijk en zoo zacht. Een zomerdag? Nee, in de verste verte niet! Een halve eeuw later maakt Albert Verwey ervan: Zal 'k u gelijken bij een zomerdag? Ge zijt veel milder en veel lieflijker. En let op die overdrijving: veel milder, veel lieflijker. Enzovoorts. Ze staan in een traditie, mag je gerust stellen. De Engelstaligen vatten het gedicht hetzelfde op als deze vertalers. De Amerikaanse poëziecritica Helen Vendler, die elk afzonderlijk sonnet besprak, verzuchtte over het achttiende: ‘What remains to be said?’ Om daarna een versie van de klassieke opvatting te geven. Volgens haar is een zomerdag de ‘pinnacle of perfection’ en moet de dichter die zomerdag afkraken om de geliefde daar nog boven te kunnen plaatsen. Sonnet 18 als het ultieme liefdesgedicht met het mooist denkbare compliment, namelijk iemand hoger aanslaan dan de zomer. De harde wind, de felle of juist gesmoorde zon, de korte duur... Shakespeare belicht de akelige kanten van de zomer om te bewijzen dat de jij-figuur er werkelijk gunstig bij afsteekt. En dan krijgt de geliefde, dankzij diens vereeuwiging in dit {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding William Shakespeare, schilder onbekend ==} {>>afbeelding<<} gedicht, ook nog eens een eeuwige zomer cadeau. But thy eternal summer shall not fade... Precies op dit scharnierpunt begint de gebruikelijke opvatting van dit gedicht te knarsen. Het is een wending die moeilijk te verklaren valt. Als de zomer minderwaardig is en zoveel slechte kanten heeft, wat is er dan zo aanlokkelijk aan een eeuwige zomer? De gedichten van Shakespeare werden in 1609 gepubliceerd - waarschijnlijk als roofdruk - maar raakten vergeten en kwamen pas eind achttiende eeuw weer boven water. In die tijd kwam de romantiek op en zo werd Shakespeare kennelijk ook gelezen: als romanticus. Toch zijn de eerste gedichten uit de bundel, behalve romantisch, in zekere zin ook zakelijk. ‘Shall I compare thee’ komt na zeventien sonnetten waarin de dichter een mooie man aanmoedigt een nakomeling te maken. Want de schoonheid van die man zal onherroepelijk verloren gaan, tenzij hij zijn plicht doet, zich voortplant en zijn schoonheid doorgeeft. In het zeventiende sonnet schrijft Shakespeare dat in de toekomst niemand zijn gedicht zal geloven als hij beschrijft hoe mooi deze man is. Ze zullen zijn woorden afdoen als de bevlieging van een dichter, omdat ze het bewijs, de legitimatie van die woorden, niet met eigen ogen kunnen zien. Maar mocht de man zijn schoonheid aan een kind doorgeven, dan leeft hij tweemaal: in zijn nakomelingen en in de dichtregels van Shakespeare. Ze staan bekend als de procreation sonnets, deze openingsgedichten. Het achttiende sonnet wordt normaal gesproken gezien als een breuk, als de opmaat naar een ander deel. Volgens mij is dat een vergissing. Al zeventien keer probeerde Shakespeare de jij-figuur te overtuigen en hij probeert het nog één keer: zal ik je vergelijken met een zomerdag? Tja, hoe zeg ik dat nu zo vriendelijk mogelijk: jij bent lieflijker en gelijkmatiger. Met andere woorden, jij zit al in je nazomer. Je wordt er niet jonger op en dat valt te merken. Sommige commentatoren hebben hun wenkbrauwen gefronst bij het compliment ‘gelijkmatiger’ en verklaarden het vanuit de Renaissance, toen ‘temperate’ een ideaal was. Maar in onze tijd is het nog steeds een ideaal. Lekker in balans zijn? Daar worden tijdschriften over volgeschreven. En denk maar eens aan de dertigers en veertigers die verzuchten: ‘Ik ben blij dat ik geen twintig meer ben.’ Wat zou je ervan denken als iemand zegt: ‘Het verschil tussen jou en de zomer? Jij bent schattiger en lekker in balans.’ Zo kun je Shakespeares gedicht lezen: als een fluwelen belediging. Een {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding William Shakespeare, schilder: John Taylor, Het ‘Chandos portret’ (1600-10) ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Portret uit de Cobbe-collectie (1610) ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Het ‘Flower portret’ (1620-40) ==} {>>afbeelding<<} waarschuwing met een strikje eromheen. Doe er wat aan, je wordt al lelijker. En dan kun je het gedicht opeens heel anders lezen. Zal ik je met een zomerdag vergelijken? Jij bent lieflijker en gelijkmatiger, want je zit al in je nazomer. En dat valt uiteraard te zien, want niemand komt ongeschonden zijn jonge jaren door: Straffe wind schudt inderdaad (do shake) de aandoenlijke knoppen van mei (ik ween om bloemen in de knop gebroken) en de pachttermijn van de zomer (summer's lease) heeft een al te korte duur. De zomer duurt nu eenmaal niet zo lang, je hoeft je niet te schamen dat de zomer van je leven al zo'n beetje voorbij is. En zo erg is het niet om ouder te worden. Je weet hoe het gaat in de jeugd: Soms schijnt het oog van de hemel te heet en vaak wordt zijn gouden teint (of: zijn gouden inborst, zijn gouden gloed) gedimd. ‘Complexion’ verwijst misschien niet alleen naar het uiterlijk, maar ook naar de samenstelling van de vier sappen in het lichaam, conform de sappenleer die destijds nog courant was. En alle schoonheid vermindert ooit (daalt ooit af) van schoonheid door het lot of door de veranderlijke koers van de natuur, ongebreideld. Al het mooie zal vergaan, door toedoen van het lot of doordat de natuur nu eenmaal grillig is en niet valt te beheersen. Troost tegen beter weten in. Zoals Oscar Wilde zei: ‘Youth is wasted on the young.’ Wat zouden ouderen ervoor geven weer net zo mooi en uitgeslapen te zijn als vroeger, toen ze niet wisten wat ze met hun krachten aanmoesten! Gelukkig is er troost: Maar jouw eeuwige zomer zal niet vergaan (niet verminderen, niet versterven), noch het bezit verliezen van die schoonheid die jij leent (die jij verschuldigd bent), noch zal de dood opscheppen dat je in zijn schaduw zwerft. Maar dan moet je er wel iets voor doen: als je in eeuwige lijnen tot de tijd groeit. Die laatste is de meest cryptische strofe. De ‘lines’ worden meestal opgevat als dichtregels, maar kunnen ook naar afstammelingen verwijzen, zoals in sonnet zestien, waarin Shakespeare rept van ‘the lines of life that life repair’. Daarin zijn die lijnen dubbelzinnig: dichtregels, maar ook een bloedlijn door de tijd heen. Zulke levenslijnen repareren wat in ons eigen leven breekt en verloren gaat, schrijft Shakespeare daar. Er is geen reden om die dubbelzinnigheid in het achttiende sonnet van de hand te wijzen. Daarom is het nogal beperkt om de eternal lines te vertalen als ‘eeuwge verzen’ (Verstegen), ‘eeuwig lofdicht’ (Kok) of nog lyrischer ‘eeuw'ge zangen’ (Burgersdijk). Daar moet iets dubbelzinnigers op gevonden worden. Zelf dacht ik aan ‘eeuwige regels’, aangezien die ook eeuwige wetmatigheden kunnen aanduiden, zoals groei, bloei, verwelken en voortplanten. (Commentator Stephen Booth ziet er een tuinmetafoor in: de jij-figuur groeit tot de tijd zoals een stekje tot een boom, op zijn plek gehouden met een paar lijntjes.) Zolang mensen kunnen ademen en ogen kunnen zien, zolang leeft dit/deze, en dit/deze geeft leven aan jou. Shakespeare noemt niet voor niets de ogen. Die ogen zijn niet alleen bedoeld om zijn sonnet te lezen; dat kan desnoods ook aan iemand worden voorgedragen. Met die ogen kun je schoonheid zien. En ademen betekent niet alleen leven, maar ook verzuchten en soms even de adem inhouden. Meestal wordt ‘this’ opgevat als het gedicht, maar misschien verwijst Shakespeare ook naar de eeuwige zomer: deze eeuwige zomer schenkt jou leven, de schoonheid van je nakomelingen en dit gedicht schenken jou het eeuwige leven. We zijn omringd door de schoonheid waar Shakespeare over schrijft en daardoor zijn we ook omringd met zijn poëzie. De eeuwige zomer fietst door de winkelstraat en wij kijken ernaar, wij zien de schoonheid waar Shakespeare zijn poëzie aan wijdt. En zoals hij in het zeventiende sonnet betoogt: schoonheid mag niet verloren gaan. Niets zo zonde als een mooie man of mooie vrouw zonder kinderen. Er zullen misschien al eerder afwijkende stemmen zijn geweest in het koor van Shakespeare-lezers, maar ik heb ze niet gehoord. Voor een liefdesgedicht wordt het verbazingwekkend cerebraal opgevat. Terwijl Shakespeare een meester van ironie en dubbelzinnigheid was. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Niets zo gemakkelijk als vertalingen lezen met een rode pen. Ik moest het gedicht zelf ook vertalen. Ik heb me een paar vrijheden veroorloofd. Zo heb ik met het ritme gesmokkeld, zodat daar soms wat muzikale interpretatie bij komt kijken. Ik had bijvoorbeeld ‘zal ik jou vergelijken’ kunnen vervangen door ‘zal 'k jou vergelijken’, maar dat leek me flauw en overbodig. Shakespeares regels beginnen allemaal met een lettergreep zonder nadruk, wat bij mij op het omslagpunt van het gedicht (Maar jou eeuwige zomer...) even verandert in nadruk op het eerste woord. Wat rijm betreft: temperate en date rijmen maar moeizaam en Shakespeare lapte gerust eens de regels aan zijn laars als dat hem uitkwam. Zijn rommelrijm geeft een vertaler enige ruimte. Laat dit dan mijn bijdrage zijn aan het gesprek over Shakespeare. Er is een website vol vertalingen van Shakespeares sonnetten: http://www.xs4all.nl/~fmlekens/Q1609/index.htm Helen Vendler, The art of Shakespeare's sonnets. Stephen Booth, Shakespeare's sonnets Peter Verstegen, William Shakespeare: sonnetten. Over ‘complexion’: Ray, Robert H. ‘Shakespeare's Sonnet 18’ Explicator (1994). 53:1 Op Youtube staat een onderhoudende introductie op de sonnetten door drie deskundigen. http://www.youtube.com/watch?v=LqOrZItROxs Sonnet 18 Zal ik jou vergelijken met een zomerdag? Jij bent bekoorlijker, gelijkmatiger. Ach, straffe wind schudt alle bloesempracht En de zomer wordt al snel plichtmatiger; Te vurig wil soms branden het hemelse oog, Nog vaker smoort zijn gouden gloed in dampen, Zelfs schoonheid rolt van schoonheid niet omhoog En volgt de afloop der natuur of rampen; Maar jouw eeuwige zomer zal niet verkleuren, Noch de schoonheid verliezen die jij pacht, Noch zal de trotse dood jou in zijn schaduw sleuren Als jij in eeuwige regels wordt grootgebracht. Zolang men ademt, zolang men ogen heeft, Leeft dit, en dit is wat jou leven geeft. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} 1 gedicht 1000 woorden Meespelen met de dichter ‘Verleidersspel’ van Vasko Popa door Thomas Möhlmann spelen: Verleidersspel De een streelt de stoelpoot Tot de stoel zich verroert En lief gebaart met zijn poot De ander kust het sleutelgat Kust het als waanzinnig Tot het sleutelgat hem terugkust Een derde staat terzijde Staart het tweetal aan Schudt het hoofd en schudt Tot het hoofd eraf valt Vasko Popa, uit: Machine van woorden. Vertaling Jana Beranová. Poetry International Serie / Meulenhoff, Amsterdam 1975. Halverwege de jaren tachtig kreeg mijn moeder van een vriendin een poëziebloemlezing, of zoals de ondertitel ervan wilde: ‘een groot aantal gedichten verzameld in een boek’. Ooitgedicht heette het, door Willem van Toorn in opdracht van het CPNB samengesteld. Het is nog steeds een leuk boek, zeer aan te raden als levendige en toegankelijke introductie op de poëzie. Destijds was het, tenminste voor mij, niet minder dan de ontdekking van een nieuwe wereld. Voor het eerst ontmoette ik er de dolfijn van Faverey, Luceberts heer horror, de dwaze bijen van Nijhoff, voor het eerst begreep ik dat je liedteksten - van bijvoorbeeld Paul Simon en Bruce Springsteen - ook als gedichten kon beschouwen, voor het eerst las ik vertaalde gedichten van onder meer Milosz, Schwitters, Herbert. Bladzijden en bladzijden achtereen toonden me zó veel variatiemogelijkheden, zo weinig strenge begrenzingen! Door een prettig gebrek aan hiërarchie botste Annie M.G. Schmidt op T.S. Eliot, kon Herman Gorter naar K. Schippers klinken, en tussen het woelen van namen en gedaantes stuitte ik op de tien regeltjes van Vasko Popa's ‘Verleidersspel’. Tien schijnbaar uiterst eenvoudige regels, verdeeld over drie terzines en een slotregel. In totaal nog geen vijftig woorden, nog geen zeventig lettergrepen. Waarom trof het me in eerste instantie zo, en waardoor ben ik er meer dan twintig jaar later nog steeds door geboeid? De eerste vraag is tamelijk eenvoudig te beantwoorden: per regel buitelde ik van verrassing naar verrassing, tot aan de frappe op het eind. Tegen de tijd dat ik onderaan de bladzijde was aanbeland, móest ik wel terug naar boven om te zien of ik misschien onderweg iets gemist had wat de beschreven situatie minder absurd zou maken. Het effect dus van een nooit eerder aanschouwde truc, eentje die je aan je werkelijkheidsgevoel en waarneming doet twijfelen. Een merkwaardige sensatie, die fysiek aanvoelde, maar zich in mijn hoofd afspeelde. Een korte krrrrt in het brein, die blijvend iets scheef- of juist rechtgezet leek te hebben. Het is geen unieke gewaarwording, en hij trad in de loop van de tijd wel vaker op bij het lezen van echt sterke gedichten, maar dit was de eerste keer dat een klein tekstje op papier zoiets bij me teweegbracht. Genoeg reden om van een gedicht te blijven houden, zoals je dat van wel meer eerste keren kunt blijven doen. Maar waardoor werkt het voor mij nu nog steeds? Om daar grip op te krijgen, heb ik het niet per se nodig te weten dat het gedicht deel uitmaakt van een reeks van dertien ‘Spelen’, te vinden in een bundel die Popa in 1956 in {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Tekening: Co Westerik ==} {>>afbeelding<<} het Servisch publiceerde. In Ooitgedicht stond ‘Verleidersspel’ op zichzelf, al was een stuk verderop ook ‘Spijkerspel’ opgenomen. Pas vier jaar geleden las ik de Nederlandse vertaling van de reeks voor het eerst in z'n geheel, in Machine van woorden (een prachtige bloemlezing uit vertaald werk van Popa, Zbigniew Herbert, Miroslav Holub en Günter Kunert, met tekeningen van Co Westerik). Popa had een voorliefde voor cycli en reeksen, waarover Ted Hughes in de Engelse uitgave van zijn verzamelde gedichten opmerkte: ‘he will trust no poem with his meaning for more than fifteen or so lines, before he tries again from a totally different direction with another poem. Each cycle creates the terms of a universe, which he then explores, more or less methodically, with the terms’. Ook bij ‘Spelen’ is dat het geval: het uitgangspunt is voor elk gedicht hetzelfde, er wordt telkens een gefingeerd spel beschreven aan de hand van wat de deelnemers (dienen te) doen. Uitwerking en uitkomst verschillen per spel en zijn in de meeste gevallen nog een tandje gruwelijker dan het hoofd dat eraf valt in ‘Verleidersspel’. Zo worden er deelnemers in brand gestoken, armen of benen afgebeten, borstkassen geopend en huiden afgelegd. De toon van de instructies/beschrijvingen is steeds monter en feitelijk, zo helder mogelijk. Hierdoor ontstaat een beklemmende, dreigende sfeer die tegelijkertijd iets merkwaardig lichts heeft. Een beetje alsof Toon Tellegen een bad trip heeft. ‘Verleidersspel’ is minder morbide dan de meeste andere Spelen: in elk geval lijken twee van de drie deelnemers het spel te overleven. Ze blijven met een bewegende stoel of een kussend sleutelgat over, maar mogen tenminste hun hoofd behouden. Overleven ‘de een’ en ‘de ander’ het spel omdat ze zich zonder morren aan hun ongebruikelijke taken zetten? Of omdat ze het onmogelijke weten te bewerkstelligen? Wendt de ‘derde’ zich van de wonderen af, en wordt hij er juist daarom slachtoffer van? Of heeft hij gelijk dat hij zich niet door illusies in de luren laat leggen? Is hij de enige die zichzelf genoeg is, geen sleutelgat of stoelpoot nodig heeft? Of is het schudden eigenlijk ook een verleidingspoging, en is het eraf vallen een zelfde, maar wezenlijker, liefdevolle reactie van het hoofd? Wat mij betreft zijn het mogelijkheden waaruit ik niet hoef te kiezen. Gevraagd naar de betekenis van zijn gedichten, schrijft Popa zelf in een toelichting op zijn werk: ‘Waarom vraagt men de appelboom niet wat zijn vrucht - de appel betekent? Als de appelboom zou kunnen praten, zou hij antwoorden: “Bijt erin, en jullie zult zien wat hij betekent!”’ De betekenis openbaart zich dus niet in één sluitende interpretatie, maar in het tot je nemen en ervaren van het gedicht, in het proeven van de appel. Door Popa's zorgvuldige opbouw en timing blijven zijn heldere woorden hun raadselachtige uitwerking houden. Ik kan mijn ogen niet goed afwenden van het beschrevene, omdat ik het snap en toch niet begrijp. Het gedicht blijft werken omdat het me tot de vierde speler van het spel heeft gemaakt. Ik kijk naar de andere drie en steeds weer moet ik me afvragen wat ik zelf doe, wat de handeling is die ik binnen de spelregels verricht, en wat er daardoor met mij zal gebeuren. Voor de andere drie is het beschreven, voor mij is het telkens weer anders. Ik moet het spel blijven spelen, simpelweg om te ervaren wat het betekent om mezelf te zijn. Ik moet de appel nog eens proeven, ik moet blijven bijten. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Beschouwing Een stoet aan muzen Wiel Kusters' biografie van Pierre Kemp De Limburgse dichter Pierre Kemp schreef erotische gedichten, maar leidde een leven zonder schandaaltjes. De vraag is of we van deze speelse dichter niet te veel serieuze kanten belicht krijgen. door Rob Schouten Het gebeurt nogal eens dat een biografie een ontnuchterend licht werpt op de hoofdpersoon, wiens mooie werk bij nader inzien geschreven blijkt te zijn door een miezerige, krankzinnige of immorele dwaas. Du Perron bijvoorbeeld komt heel wat kleingeestiger uit de biografie van Kees Snoek dan je voor mogelijk hield, Achterberg wordt onder handen van Hazeu een nogal wat gevaarlijker gek dan je dacht, Hanlo blijkt bij Hans Renders toch nog weer pedofieler dan je al vreesde en Gerard Reve ontpopt zich in de levensbeschrijving van Nop Maas langzamerhand als een regelrechte gestoorde. Bij de biografie van Pierre Kemp, geschreven door Wiel Kusters, overkwam mij iets dergelijks. Mij stond op grond van Kemps gedichten een speelse geest voor ogen, een opgewekte buitenstaander, maar de dichter was, blijkt mij nu, een geïsoleerd levend burgermannetje dat niet veel meemaakte. Hij was veel normaler en modaler dan zijn gedichten. En de gedichten die Kusters aanhaalt om ‘een leven’ zoals de ondertitel van deze biografie luidt, te illustreren bevielen me in deze context eigenlijk maar matig. Terwijl ik er in het algemeen juist zo'n hoge pet van op heb. Dat Kemp een vuistdikke biografie kreeg mag op zichzelf wel een verrassing heten. Weliswaar kreeg hij in 1959 de P.C. Hooftprijs en behoort hij om die reden tot het puikje van de {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Nederlandse literatuur, maar heel erg present lijkt hij toch niet meer te zijn, tenminste als je het vergelijkt met kanonnen als Martinus Nijhoff of Gerrit Achterberg. Hij moet het dan ook hebben van een onvervalste pleitbezorger. Wiel Kusters is een fan, om de poëzie zelf, maar ook om het ‘Limburgse’ van deze dichter. En wie weet zelfs om zijn associatie met de mijnen, waar Kusters al van meet af aan belangstelling voor heeft getoond. Al schreef Kemp niet direct over de mijnbouw, waarin hij toch zijn geld verdiende. Niettemin geeft de biograaf in zijn inleiding toe niet direct voor dit werk gewonnen te zijn. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Foto's uit besproken boek ==} {>>afbeelding<<} Zijn late roeping verraadt toch een grote mate van empathie. Ook ik houd van Kemp, om gedichten zoals deze: De la musique avant toute chose Toen ik die boog daar had geürineerd en ik het zonlicht er in ving, prees ik intens, ver van de wijsheid, die mij was geleerd: Wat schoon kristal is er toch in de mens! En in extase voor het lieflijke geluid: Welk een muziek gaat van de mens toch uit! Bijzonder gedicht, grappig onorthodox en van een aardse ontvankelijkheid voor hogere zaken die je in de Nederlandse poëzie van zijn generatie en trouwens ook daarna niet veel ontmoet. Het staat tegenwoordig op een gedenksteen in Kempland, een naar de dichter genoemd deel van het Maastrichtste stadspark. Kemp was een dichter van geuren, kleuren, zintuiglijke gewaarwordingen, plotse openbaringen. Geen filosofie, psychologie of drukkende existentiële zorgen bepalen zijn verzen maar een ontvankelijkheid voor de natuur, de wereld en de mens. Echt ook een ‘bejahende’ dichter. Maar van dat beeld blijft niet veel over als je Kusters' biografie leest. De mens Kemp was heel anders, somberder vaak en ook nog een ouderwetse katholiek, die bepaald niet openstond voor alles, al ontwikkelde hij zich later wel tot een meer algemeen religieus mens. Kemp is een van die dichters die hun werk schreven naast een drukke maatschappelijke baan. Hij was, na een opleiding als keramiekschilder te hebben doorlopen, op enigszins miraculeuze wijze op de loonadministratie van de mijn Laura terechtgekomen. Zodoende forenste hij dagelijks met de trein van Maastricht naar zijn werk in Eygelshoven. Veel van zijn gedichten ontstonden tijdens die treinreizen: naar buiten kijken, maar even zo goed het contact met zijn medeforensen inspireerde Kemp nogal. Het volgende gedicht is er vast ook door ingegeven: Kind voor een raam Een kind voor een raam kijkt naar een korte trein. Zo ben ik ook geweest, al zag ik langere treinen over de lijn glijden uit de opening van de dag. Een kind voor een raam ben ik nog en ik tel met héél klein vingertje de wielen van andere dingen, zo snel als zielen. Er klinkt bijna altijd wel iets raars door in Kemps gedichten, zoals in dit geval dat onderscheid tussen die korte en die lange trein die vast naar het korte leven van een kind en het lange van een volwassene verwijzen maar ook naar een rare hebbelijkheid om dingen op te meten. Kemp was, met dichterlijke imborst en al, een meter en een teller. Hij maakte bijvoorbeeld uitgebreide productiestaten van zijn schilderkundige en poëtische activiteiten, een groot deel van zijn dichtbundels ordende hij volgens het alfabet. Een lyrische boekhouder. Over zijn huiselijk leven zijn we slecht ingelicht, hij had een vrouw en drie zonen, maar die schijnen alledrie tamelijk amuzisch te zijn geweest, ze treden nauwelijks op in Kusters' levensbeschrijving. Daarentegen verzamelde de brave katholiek Kemp een stoet aan muzen om zich heen, vrouwen die hem om een of andere reden begoochelden, {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} bijvoorbeeld omdat ze langer waren dan hij met zijn kleine rossige gestalte, en aan wie hij gedichten opdroeg, niet zelden met erotische strekking. Kusters oppert de mogelijkheid dat zijn wettige vrouw niet erg gecharmeerd was van Kemps werk vanwege haar mans ostentatieve belangstelling voor andere vrouwen, maar het kan ook best andersom geweest zijn: dat hij in zijn gedichten vluchtte voor zijn zo te zien nogal suffe, anonieme dagelijkse bestaan. ‘Ik geloof, dat een man om goed te kunnen dichten, het best met een anti-poëtische vrouw gehuwd kan zijn. Dan ontstaat er naast zijn echtelijk leven een ruim exploratieterrein, waar hij gaarne zal heenvluchten als het echtelijk “gedonder” hem te machtig wordt. Daar komen dan de feeën en de nymphen die bij nadere beschouwing geen haar beter zijn, dan zijn sacramenteel toegekende huisdraak, die hem zijn sokken stopt en zijn lijfgoed onderhoudt, waarzonder het in dit dubbelslachtige ondermaanse nu eenmaal niet anders kan.’ Zo beschreef Kemp zelf de vlucht naar zijn muzen, die overigens wel degelijk een dichterlijk spel bleef. Op enig werkelijk overspel kan de biograaf de dichter niet betrappen. Een leven zonder schandaaltjes. De gedichten die Kemp voor zijn vriendinnen schreef las ik altijd los van hun aanleiding, gewoon als producten van de originele outsider Pierre Kemp, maar in zo'n biografie fungeren ze vanzelfsprekend als illustratie van Kemps leven. Dat doet ze geen goed. Het gedicht ‘Turkoois en de maan’ bijvoorbeeld, geschreven op de dag dat een van zijn muzen, die hij Turkoois noemde, gaat trouwen: Ik zie de smeltende maan weerkaatsend in de blauwe glansen van het natte wegdek, al naar mijn gaan, traag en gekarteld dansen. Mijn vriendenhart is iets gebeurd. Om een scheiding wordt hier gerouwd. Er werd niets geslagen en niets gescheurd, maar Turkoois is gisteren getrouwd. Een heleboel ‘autonoom’ werk van Kemp wordt na het lezen van zijn leven opeens gelegenheidswerk en je snapt soms wel wat die collega-dichter aan het andere eind van Nederland, Hendrik de Vries, er ooit over zei: ‘Een aaneenrijging van zonderlingheden, die, voldoende uitgelegd, misschien merkwaardig konden blijken, maar niet genoeg voor zichzelf spreken.’ En dus is het misschien maar beter om weer terug te keren tot de Kemp van wie we niet veel weten en die geheimzinnige kleine gedichtjes schreef waarover Adriaan Morriën schreef, in een Bloemlezing uit zijn kleine liederen (1953): ‘Kemps wereld is verwant aan die van de Franse impressionisten, de laatste grote Europese schildersschool waarin het kijken nog als een feest wordt beleefd. Zijn poëzie meet zich tevens met de muziek van Debussy, Ravel en Satie die hij zeer heeft bewonderd, evenals die van Jannequin, Chopin en Mozart.’ Kusters' biografie van ‘de man in het zwart’ is consciëntieus en gedetailleerd. Misschien wel iets te precies voor een impressionistisch dichter als Kemp. Een minstens even groot dichter als J.C. Bloem bijvoorbeeld moest het onder handen van biograaf Slijper stellen met de helft. Al die aandacht doet Kemp geen goed, wat eigenlijk geen verrassing is voor een dichter die niet meedraaide in het literaire circuit en die men zelden of nooit in het openbaar te zien kreeg. Kusters' aandacht voor Kemp, hoe eerbaar ook, attendeert de lezer op een oud en fundamenteel literair probleem: hoeveel moeten we van de schrijver weten om zijn werk te kunnen waarderen? De laatste jaren verschijnt de een na de andere biografie over Nederlandse schrijvers en dichters. In een snel tempo wordt een enorme biografische achterstand van jaren weggewerkt. Maar misschien moeten we toch ook weer leren na lezing van al die levensbeschrijvingen te vergeten wat zo iemand in het dagelijks leven allemaal wel of niet uitvrat en wat-ie dacht of waar-ie stond, en weer naar het werk zelf kijken dat de maker met zijn particuliere obsessies als het goed is makkelijk overschaduwt, zoals bijvoorbeeld in deze Kemp-regels over identiteit en jezelf zijn: Ik vraag mij: wie is die heer, wiens ogen mij daar raken? 't Is, of hij al eens mij was. Of ben ik hem maar geweest? Wiel Kusters, Pierre Kemp, Een leven, Uitg. Vantilt, 744 blz. €39,95 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuw verschenen Informatie voor deze rubriek graag naar: info@poezieclub.nl ■ Nederlandstalige poëzie ■Arnoud Adrichem. Een veelvoud ervan. Contact, €19,95. (oktober 2010) ■H.H. ter Balkt. Onder de bladerkronen. De Bezige Bij, €17,50 (juli 2010) ■Gerard Beentjes. De nagel van de tijd. De Witte Uitgeverij. €10,-. (juli 2010) ■Huub Beurskens. Mathieu. Meulenhoff, €17,95. (september 2010) ■Bianca Boer. Vliegen en andere vogels. L.J. Veen, €15,-. (juni 2010) Debuut ■Pieter Boskma. Doodsbloei. Prometheus, €19,95. (september 2010) ■Wim Brands. Neem me mee, zei de hond. Nieuw Amsterdam, €14,90. (september 2010) ■Anneke Brassinga. Ontij. De Bezige Bij, €16,90 (september 2010) ■Frederic Lucien De Laere. Secuur. Poëziecentrum, €17,50. (mei 2010) ■Remco Ekkers. Pinksterbloemen in september. Kleine uil, €12,50. (mei 2010) ■Sasja Janssen. Wie wij schuilen. Querido, €17,95. (juli 2010) ■Marijke Hanegraaf. Restruimte. De Arbeiderspers. €17,95. (juli 2010) ■Stefan Hertmans. De val van vrije dagen. De Bezige Bij, €15,90. (oktober 2010) ■Henk Houthoff. Brand op zee. Douane, €15,-. (juli 2010) Debuut ■Sylvia Hubers. Drinkgedichten. Nadorst, €10,-. (september 2010) Deel 2 in de Eendagsvliegreeks ■Geert van Istendael. Sociale zekerheid en andere gedichten. Atlas, €16,90. (september 2010) {== afbeelding Foto: Bram Budel ==} {>>afbeelding<<} ■Astrid Lampe. Lil (zucht). Querido, €17,95. (augustus 2010) ■Ton Lebbink. Ik hou mijn hart vast. Cru, €9,95. (mei 2010) {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ■L.Th. Lehmann. Schoon schip. De Bezige Bij, €16,50. (augustus 2010) ■Huub van der Lubbe. Guichelheil. Nijgh & Van Ditmar, €14,90. (mei 2010) ■F.J. Mink. 50 01 11 329. Doorgeverij Zinderend, €10,-. (juli 2010) ■Lieke Marsman. Wat ik mijzelf graag voorhoud. Van Oorschot, €14,50. (oktober 2010) ■Stan Mooij. Doorlopend Stilstaan. Kontrast, €12,50. (mei 2010) ■David Muiderman. Zacht zand. De Brouwerij, €12,50. (september 2010) ■Martijn den Ouden. Melktanden. Querido, €17,95. (juni 2010) Debuut ■Coen Peppelenbos. Vallende mannen. Kleine Uil, €12,50. (oktober 2010) ■Sonja Prins. Weegschaal de Aarde. Papieren tijger, €25-. (september 2010) Verzameld werk (deel 2) ■Martin Reints. Lopende zaken. De Bezige Bij, €15,-. (oktober 2010) ■Paul Rood. De wereld. Free Musketeers, €15,95. (mei 2010) ■Albertina Soepboer. De trektocht. Contact, €21,95. (oktober 2010) Tweetalige uitgave ■Harry Vaandrager. Wat telt is van niets gemaakt. Nijgh & Van Ditmar, €16,50. (juni 2010) ■Han van der Vegt. De zeilen van de aarde. Meulenhoff, €17,95. (juli 2010) ■Jos Verstegen. Slapen bij een warme man. Nieuw Amsterdam, €14,90. (mei 2010) ■Jan Vissers. Vanuit het vacuüm. Voetnoot, €15,-. (april 2010) ■ Bloemlezingen ■Henk Bloemhoff, Henk Nijkeuter en Jan Glas (red.). Verrassend Nedersaksisch. Kleine Uil, €15,-. (oktober 2010) ■Chrétien Breukers en Frank Pollet (samenst.) Ik ben niet gek! (ik ben een gedicht). P, €18,-. (juli 2010) ■div. auteurs. Amerika, Amerika! Douane, €10,-. (juni 2010) ■div. auteurs. Blauwe boeddha. Dichters voor Tibet. De Witte Uitgeverij, €10,-. (juli 2010) ■Luuk Gruwez. Garderobe. Een keuze uit al zijn gedichten. De Arbeiderspers, €19,95. (juni 2010) ■Jane Leusink en Remco Ekkers (samenst.). De wierde van Wierum. kleine Uil, €12,50. ■Adriaan Morriën. Zoals een ster verstand heeft van het licht. (Samenst. Ester Naomi Perquin). Van Oorschot, €12,50. (mei 2010) ■Ilja Leonard Pfeijffer. De maan heeft geen liefde nodig. Maarten Muntinga, €9,95. (september 2010) ■T. Rombouts (samenst.). Mens-Landschap. P, €23,-. (juli 2010) ■Simon Vestdijk. Een snik tot glimlach omgebogen. (Samenst. T. van Deel). Van Oorschot, €12,50. (september 2010) ■Henny Vrienten. Zwaan kleef aan. Maarten Muntinga. €9,95. (september 2010) ■Willem Wilmink. Ik had als kind een huis en haard. (Samenst. Jean Pierre Rawie). Prometheus, €15,-. (juli 2010) ■ Vertaald ■Eugenijus Ališanka. Uit het archief van ongeschreven brieven. (Vert. Jo Govaerts). P, €19,50. (juli 2010) {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ■Wahé Arsèn. De terugkeer van de groene goden. (Vert. Anna Martirosjan-Mattaar). De Brouwerij, €17,50. (september 2010) ■Zsuzsa Beney. Aan de randen van de tijd. (vert. Anikó Daróczi). Van Gennep, €19,90. (september 2010) ■Anise Koltz en Margalit Matitiahu. Spiegels en Woestijnen. (Vert. Hannie Rouweler). Demer, €15,-. (juli 2010) Tweetalige uitgave ■Ramón López Velarde. De Gedichten. (Vert. Stefaan van den Bremt). P, €23,-. (juli 2010) ■Osip Mandelstam. Neem mijn verzen in acht. (Vert. o.a. Yolanda Bloemen en Peter Zeeman). Atlas, € oktober 2010) ■Victor Manuel Mendiola, Miguel Gomes en Miguel Ángel Zapata (samenst.). Anders gezongen. Bloemlezing uit de Mexicaanse poëzie. 1945-2003. (Vert. Stefaan van den Bremt). P, €29,50. (juli 2010) ■Les Murray. De planken kathedraal (Vert. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Maarten Elzinga). Meulenhoff, €24,95. (oktober 2010) ▪Pabo Neruda. Honderd liefdessonnetten. (vert. Catharina Blaauwendraad). Prometheus, €15,-. (juli 2010) ▪Knut Ødegård. Hoger dan de wind, handen (vert. uit het Engels Hannie Rouweler). Uitgeverij Demer, €18,-. (oktober 2010) ▪Hrvoje Pero Senda. Voor de muur. (Vert. Vjerka Bolehradsky). De Brouwerij, €17,50. (september 2010). Tweetalige uitgave ▪Fernando Pessoa. Heimwee naar vereeuwiging. De Engelse gedichten. (Vert. Maarten Asscher en August Willemsen). De Arbeiderspers, €27,50. (juni 2010) Tweetalige uitgave ▪Barber van de Pol (Vert.). De dichter is een kleine God. De 150 mooiste gedichten uit het Spaans. Athenaeum, €29,95. (september 2010) Tweetalige uitgave ▪Ahmad Shamlu. Opstandige dauw. (Vert. Sharog Heshmat Manesh). Wereldbibliotheek, €17,50. (mei 2010) Met CD ▪Koen Stassijns en Ivo van Strijtem (samenst. en vert.). De mooiste van Hölderin. Maarten Muntinga, €19,95. (juni 2010). Nieuwe vertaling ▪Koen Stassijns en Ivo van Strijtem (samenst. en vert.). De mooiste van Baudelaire. Maarten Muntinga, €19,95. (juni 2010). Nieuwe vertaling, tweetalige uitgave ▪John Updike. Eindpunt en andere gedichten. (Vert. Rob Schouten), de Arbeiderspers, €20,-. (juni 2010) ▪Memet Emin Yildirim, Sytske Sötemann, Mehmet Çetin (samenst.). Moderne Turkse poëzie. Atlas, €49,90. (mei 2010) Tweetalige uitgave ▪ Secundair ▪Menno Wigman. Red ons van de dichters. Porometheus, €19,95. (september 2010) ▪Wiel Kusters. Pierre Kemp. Een leven. Vantilt, €39,95. (30 mei 2010) ▪J. Liemburg. Fedde Schurer 1898-1968. Biografie van een Friese koerier. De Brouwerij, €39,50. (juni 2010) ▪Ina Stabergh. Berthe Morisot: een vrouw, een mysterie. De Brouwerij, €12,50. (september 2010) Poëzie-agenda Informatie voor deze rubriek graag naar: info@poezieclub.nl ▪ 22 oktober 2010 Wat was Raster? Perdu, Amsterdam In 2008 hield het tijdschrift Raster in papieren vorm op te bestaan. In Perdu wordt www.tijdschriftraster.nl gelanceerd, een digitaal archief dat de rijke geschiedenis van Raster ontsluit. Ter gelegenheid van de lancering komt Perdu met een programma waarin het Raster opnieuw toont. Met buitenstaanders en oud-medewerkers (onder hen auteurs, vertalers en redacteuren) wordt teruggeblikt en vooruit gekeken. Met onder anderen Kees Nieuwenhuijzen, Tonnus Oosterhoff, Barber van de Pol, Sven Vitse, Jacq Vogelaar en Miek Zwamborn. De presentatie is in handen van Erik Lindner. Voor meer informatie zie www.perdu.nl ▪ 29 oktober 2010 Mijn leven langs de poëzie om Koetshuis, Geraardsbergen (België) Poëzieprogramma van en met Chris Lomme. De actrice verdiept zich in de woorden van Gezelle, Baudelaire, De Coninck en vele anderen. Voor meer informatie zie www.de-abdij.be ▪ 7 tot en met 21 november 2010 Lorca In Nederland Utrecht ‘Lorca in Nederland’ is een festival georganiseerd rondom het leven en werk van de Spaanse schrijver Federico Garcia Lorca (1898-1936). Met theater, poëzie, muziek, voordracht, lezingen, tapas en speelfilms. Voor meer informatie zie www.garcialorca.nl {== afbeelding © cb@beeld.nu ==} {>>afbeelding<<} ▪ 17 tot en met 20 november 2010 Crossing Border Koninklijke Schouwburg, Nationale Toneel Gebouw/diverse locaties, Den Haag Internationaal festival waar de combinatie van literatuur, muziek, film en beeldende kunst centraal staat. Tijdens deze achttiende editie maken schrijvers, dichters, muzikanten, filmers en artiesten wederom hun opwachting in het centrum van Den Haag. Met optredens van ondermeer Hans Tentije, Ester Naomi Perquin, Martijn den Ouden, Eva Gerlach, Nico Dijkshoorn en Erik Solvanger. Voor meer informatie zie www.crossingborder.nl {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ▪ 24 november tot en met 28 november 2010 Wintertuinfestival Nijmegen Het zestiende Wintertuinfestival gaat over de verhouding tussen werk en lege ruimte - daarin of daaromheen. Oftewel: over het woord en het wit. Hoe beslist een dichter waar zijn regels eindigen en het wit het overneemt? Vijf dagen lang onderzoeken schrijvers, dichters, muzikanten, kunstenaars, theatermakers en wetenschappers de rol van de {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} leegte in het werk en het bestaan. Met ondermeer Adriaan van Dis, J. Bernlef, Tommy Wieringa, Arjan Witte, Gerrit de Boer, Ingmar Heytze, Cor van Ingen, en Ellen Deckwitz. Voor meer informatie zie www.wintertuin.nl ▪ 6 tot en met 10 december 2010 NK Poetry Slam 2010 Tivoli (De Helling), Utrecht Het negende Nationaal Kampioenschap Poetry Slam, met tien winnaars van Nederlandse poetry slams, een vakjury en bijzondere gasten. Voorafgaand aan de NK zullen slamworkshops worden gegeven voor de deelnemers en andere dichters, in samenwerking met het Amsterdams Kleinkunstfestival. Voor meer informatie zie www.nkpoetryslam.nl ▪ 12 december 2010 Podium Ongehoord Centrale Bibliotheek, Rotterdam Tweemaandelijks poëziepodium met voordrachten door debutanten en gevestigde dichters, muziek en een open podium. Voor meer informatie zie www.ongehoordrotterdam.nl ▪ 27 januari 2011 Gedichtendag Diverse locaties in Nederland en Vlaanderen Gedichtendag is hét poëziefeest van Nederland en Vlaanderen. Ieder jaar op de laatste donderdag van januari, staat de poëzie een dag lang centraal. De twaalfde Gedichtendag heeft als thema De Nacht. De fascinatie voor de nacht is eeuwenoud en dat maakt het tot een van de meest bezongen thema's wereldwijd. Remco Campert schrijft de Gedichtendagbundel 2011. Voor het eerst wordt dit jaar de VSB Poëzieprijs op de vooravond van Gedichtendag uitgereikt. Ook de tweede editie van de Turing Nationale Gedichtenwedstrijd zal deze avond zijn ontknoping kennen. Voor meer informatie zie www.gedichtendag.org {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Poezieclub De poëzieclubpagina's worden samengesteld door de Stichting Poëzieclub {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Turing Nationale Gedichtenwedstrijd 2010 Iedereen, van amateur tot professional, kan meedoen aan de Tweede Editie van de Turing Nationale Gedichtenwedstrijd en maakt kans op de hoofdprijs van €10.000. Maar er is meer dan geldelijk gewin..... De beste 100 gedichten komen op een ‘Longlist’, die gepubliceerd wordt in een speciale bloemlezing, met een voorwoord van Gerrt Komrij. De jury van de Turing Nationale Gedichtenwedstrijd, bestaande uit juryvoorzitter Gerrit Komrij en jurylid en Turing Foundation bestuurslid Alexander Ribbink wordt dit jaar versterkt door cabaretière/ presentatrice/ schrijfster Claudia de Breij, dichter Esther Jansma en dichter/ zanger Huub van der Lubbe voor het beoordelen van inzendingen van de Turing Nationale Gedichtenwedstrijd, editie 2010. Ramsey Nasr, Dichter des Vaderlands blijft ambassadeur van de wedstrijd. Gedichten schrijven voelde als een combinatie van spijbelen en opgelucht ademhalen. Ingmar Heytze {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Wedstrijdkrant tweede editie verschenen Meer weten over de wedstrijd? Neem dan vanaf eind augustus de wedstrijdkrant van de Turing Nationale Gedichtenwedstrijd mee uit boekhandel of bibliotheek. Met dit jaar een interview met dichter, zanger en het nieuwe jurylid Huub van der Lubbe, een column van de Utrechtse stadsdichter Ingmar Heytze en natuurlijk het laatste nieuws over de Turing Nationale Gedichtenwedstrijd. Debuut Joris Miedema verschijnt begin 2011 Na Dennis Gaens, wiens bundel Ik en mijn mensen in september 2010 bij Uitgeverij Van Gennep verscheen, debuteert nu ook Joris Miedema, die met het gedicht ‘Uilskuiken’ in de top 20 belandde. Zijn eerste bundel zal begin 2011 verschijnen bij Uitgeverij De Contrabas. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Bloemlezing winnaars verkoopsucces {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Van de bloemlezing Zoals een haan een ei legt, die alle 100 winnende gedichten uit de eerste editie bevat, zijn inmiddels ruim 1000 exemplaren verkocht. Dichter Martijn Benders besprak de bundel op Loewak en noemde de doelstelling van de Turing Nationale Gedichtenwedstrijd - kijken of er via een andere methodiek andere poëzie komt bovendrijven - geslaagd: ‘En dat is iets waar je alleen maar blij mee kunt zijn.’ De bij Uitgeverij Augustus verschenen bundel is nog steeds verkrijgbaar en kost €14,95. Over ons De Turing Nationale Gedichtenwedstrijd is de eerste nationale poëzieprijs die iedereen kan winnen en heeft als doel de Nederlandse poëzie te ondersteunen en te promoten. De Turing Nationale Gedichtenwedstrijd wordt georganiseerd door De Poëzieclub en mogelijk gemaakt door de Turing Foundation. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==52==} {>>pagina-aanduiding<<}