Beatrijs editie F. Lulofs GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: VGB 32 2300 ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand is, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Beatrijs in de editie van F. Lulofs. Het betreft de zesde, herziene druk uit 1983, de eerste druk dateert uit 1963. De titelpagina is afkomstig uit de vijfde druk uit 1978. REDACTIONELE INGREPEN p. 5 en 27: op deze pagina's zijn koppen tussen vierkante haken toegevoegd. p. 123-130: de tekstkritische opmerkingen op deze pagina's zijn in de lopende tekst geplaatst. De betreffende pagina's zijn daardoor komen te vervallen. Bij de omzetting van het oorspronkelijke tekstverwerkingsbestand naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco (p. 138) pagina is niet opgenomen in de lopende tekst. [pagina ongenummerd (p. 1)] Nijhoffs NEDERLANDSE KLASSIEKEN [pagina ongenummerd (p. 2)] Nijhoffs NEDERLANDSE KLASSIEKEN REDACTIERAAD Dr. P.J. BUIJNSTERS Dr. A. VAN ELSLANDER Dr. W.P. GERRITSEN Dr. A. KEERSMAEKERS Dr. M.H. SCHENKEVELD Uitgegeven in samenwerking met de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [pagina ongenummerd (p. 3)] BEATRIJS UITGEGEVEN MET INLEIDING EN AANTEKENINGEN DOOR DR. F. LULOFS ZESDE HERZIENE DRUK MARTINUS NIJHOFF / LEIDEN 1983 [pagina ongenummerd (p. 4)] Inhoud Bij de tweede druk 5 Bij de derde druk 5 Bij de vierde, vijfde en zesde druk 6 Inleiding 7 Verklaring van enkele technische termen 25 Tekst 27 Plattegrond van een cisterciënzer klooster 76 Aantekeningen 77 Tekstkritische opmerkingen 123 Literatuuropgave van gebruikte en aanbevolen werken 131 © 1983 Uitgeverij Martinus Nijhoff b.v., Morssingel 9-13, Leiden ISBN 90 247 9959 7 First published: 1963 by N.V. Uitgeversmij. W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. No part of this book may be reproduced in any form, by print, photoprint, microfilm or any other means without written permission from the publisher. 2003 dbnl / F. Lulofs _bea001beat06_01 yes F. Lulofs (ed.), Beatrijs. Martinus Nijhoff, Leiden 1983 (zesde druk) DBNL-TEI 1 2003-05-20 LvtL colofon toegevoegd 2008-03-31 MG conversie naar teixlite 2010-03-22 MG titelcode gewijzigd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: F. Lulofs (ed.), Beatrijs. Martinus Nijhoff, Leiden 1983 (zesde druk) Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_bea001beat06_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} [Woord vooraf] Bij de tweede druk Het is verheugend dat zo spoedig een tweede druk noodzakelijk blijkt te zijn. Het toont aan dat er naast de vele andere Beatrijs-edities behoefte aan een uitvoerig becommentariëerde uitgave bestaat. Drukfouten en enkele onnauwkeurigheden zijn nu hopelijk verdwenen. Ik ben de vakgenoten zeer erkentelijk voor de moeite die zij zich gaven om hun verbeteringen toe te zenden. Zij zijn te veel om hier te vermelden; een uitzondering moet gemaakt worden voor dr. W.P. Gerritsen, die in dit opzicht mijn bijzondere dank verdient wegens de uitgebreidheid van zijn bijdragen. Waar misverstand bleek te kunnen bestaan zijn enkele wijzigingen aangebracht in de formulering en werden er ter verduidelijking in de verschillende hoofdstukken enkele opmerkingen toegevoegd. Deze uitgave gaf aanleiding tot een uitvoerige discussie; men kan nu een verantwoording van de wijze waarop gecommentariëerd werd vinden in een artikel van mijn hand in Levende Talen (vermeld in de Literatuuropgave op blz. 131) waarin alle artikelen met opmerkingen van principiële betekenis in verband met deze editie worden genoemd. Amsterdam, najaar 1966 F. LULOFS Bij de derde druk Deze derde druk is geheel herzien. Dit resulteerde in verbeteringen van enkele drukfouten en wijzigingen in interpunctie in de Middelnederlandse tekst en in wijzigingen en aanvullingen in de noten onder de tekst, in de Aantekeningen, in de Tekstkritische Opmerkingen en in de Literatuuropgave. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze Literatuuropgave geeft natuurlijk slechts een deel van de geraadpleegde werken, want zij is vooral gericht op de lezer die zich verder wil oriënteren. Er is dan ook geen verantwoording gegeven van de verrichte onderzoekingen, omdat dit zou leiden tot een overbelasting van een uitgave die zich in de eerste plaats richt tot een publiek dat zo'n verantwoording niet zou kunnen controleren. Waar verantwoording echter door middel van enkele verwijzingen mogelijk was, heb ik deze bij aanvullingen in deze druk ter wille van de vakgenoten gegeven. Wat de Beatrijs-bibliografie betreft zij nogmaals met nadruk verwezen naar de editie-Roemans en Van Assche en wat betreft de literair - historische aspecten van de geschiedenis van het Beatrijs-verhaal naar de editie-Van Dis. De doelstelling van deze uitgave blijft vooral - voor zover mogelijk - de tekst te verklaren zoals deze gefunctioneerd kan hebben voor de tijdgenoten voor wie zij geschreven werd. Amsterdam, voorjaar 1971 F. LULOFS Bij de vierde, vijfde en zesde druk Deze drukken zijn weinig verschillend van de vorige. Er werden correcties en enkele aanvullingen aangebracht zowel in de tekst, de noten, de Aantekeningen en de Literatuuropgave. In de vijfde druk kon ik een toelichting geven bij vs 65-71 dank zij de vriendelijke hulp van prof. dr. C.W. Mönnich. In de zesde druk werd dankbaar gebruik gemaakt van de artikelen van Dr. Marijke Spies en drs Jacques Tersteeg in de bundel Wie veel leest heeft veel te verantwoorden. Groningen 1980. Groningen, zomer 1982 F. LULOFS {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Inleiding Handschrift en tekst Onder de vele kostbare handschriften die de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage rijk is, bevindt zich een codex 1 die thans geregistreerd is onder de signatuur 76 E 5. Daarin bevindt zich onder andere de enig bekende Middelnederlandse tekst van het dichtwerk dat men de Beatrijs noemt. We weten maar weinig van de herkomst van deze codex. Hij werd in 1809 aangekocht met bijna 250 andere handschriften uit de nalatenschap van de grote boekenkenner en -verzamelaar Mr. Jacob Visser. Daarvoor was hij in de 18e eeuw een paar maal in een veilingcatalogus voorgekomen. Enkele kleinere teksten uit dit verzamelwerk, die van belang waren voor de theologie had Isaac Le Long in 1732 gepubliceerd. Het oudste gegeven over een bezitter is de veilingcatalogus van Nicolaas Heinsius uit 1682, en we weten ook dat de codex toen bij de verkoop slechts ƒ5.- opbracht. Het is niet bekend, hoe Heinsius eraan gekomen is. De tekst van de Beatrijs werd voor het eerst uitgegeven in 1841 door W.J.A. Jonckbloet. Wat voor aanwijzingen geeft de codex over zichzelf prijs? De perkamenten band wordt geacht 18e-eeuws te zijn. Het schrift biedt te weinig houvast om op grond daarvan te kunnen dateren en hetzelfde geldt voor de gehistorieerde initialen, waarvan er zes in totaal voorkomen. Er is echter één belangrijk gegeven dat ons, hoewel geen zekerheid, toch voldoende aanwijzingen geeft over de tijd waarin het boek werd gemaakt. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Het handschrift begint namelijk met een ‘paastafel’, een tabel waarmee men kan uitrekenen op wat voor dag Pasen valt. Boven deze tabel staat een notitie, waaruit blijkt dat men de paasdag voor het jaar 1374 heeft berekend. Op grond hiervan is het aannemelijk dat de codex omstreeks dat jaar gemaakt zal zijn. Men gebruikt zo'n tabel voor een jaar waarvan men de paasdag nog wil vaststellen, en dat zal dan de nabije toekomst zijn, waarschijnlijk het komend jaar, of men controleert een tabel op een datum die men zich nog herinnert, het afgelopen jaar. Een absolute zekerheid geeft de vermelding van het jaartal echter niet; de notitie kan dat jaar wel gemaakt zijn in een codex die reeds een aantal jaren bestond. Men mag aannemen, dat de keuze van de teksten die men in de codex vindt, niet toevallig is. Het werk begint met Die Dietsce Doctrinael, een moraliserend leerdicht, dat wordt toegeschreven aan Jan van Boendale of iemand uit zijn kring. Na de berijmde Marialegende Beatrijs volgen Die pater noster in dietsche, Die ave maria in dietsche, Die credo in dietsche, daarna enkele hoofdstukken uit Jan van Boendale's Der leken spiegel, verder citaten van werk van Jan van Ruusbroec, gegevens over aflaten en ten slotte Die Heimelicheit der heimelicheden, een werk dat wordt toegeschreven aan Jacob van Maerlant en lessen bevat over staatkunde en gezondheid. Alle dus stichtelijk-didactische werken in de volkstaal. Dit maakt het weinig waarschijnlijk dat het boek gemaakt werd voor een priester. Meer voor de hand ligt de gedachte dat het werk bestemd was voor ontwikkelde leken. De kostbare uitvoering, de kwaliteit van het perkament, het zorgvuldige schrift en de gehistorieerde initialen doen vermoeden dat de opdrachtgever een voornaam persoon was. Het werk zou gediend kunnen hebben voor de vorming van een adellijk jongeling uit de veertiende eeuw of voor voorname meisjes die opgevoed werden in een rijk kloosterinternaat. Op grond van het taalgebruik denkt men dat het in Brabant werd geschreven. Dateren op taalgebruik is moeilijk, ook omdat we niet weten hoe oud de schrijver was, toen hij het gedicht maakte. Een bejaarde dichter kan nog vormen gebruiken die {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} een halve eeuw eerder wel gewoon gevonden werden, maar die jongere tijdgenoten ouderwets vinden. Er komen nogal eens oudere 14e-eeuwse taalvormen voor, maar in hoeverre heeft de kopiist een tekst eventueel aangepast aan eigentijds taalgebruik en de taal van zijn streek? Het is dan ook heel wat moeilijker de tekst van het gedicht te dateren dan de codex, terwijl het verhaal weer veel ouder moet zijn dan het gedicht. Dit verhaal vinden we het eerst in een Latijnse verzameling van mirakelen uit het derde decennium van de 13e eeuw opgetekend door Caesarius, prior van het Cisterciënzer klooster Heisterbach. Deze Latijnse redactie bevat niet meer dan een beknopte samenvatting van wat ook in het gedicht staat, maar zonder het laatste deel, de biecht van Beatrijs. Toen Caesarius zijn verhaal noteerde, bestond de legende natuurlijk al, want we mogen aannemen, dat hij haar niet bedacht heeft. Bij een datering moeten dus duidelijk drie zaken onderscheiden worden, namelijk ten eerste de ouderdom van de legende, ten tweede de ouderdom van de tekst in dichtvorm, en ten derde de ouderdom van de codex waarin een redactie van die tekst bewaard is gebleven. Deze redactie kan verschillen van de oorspronkelijke tekst, maar in hoeverre en of essentiële wijzigingen zijn ontstaan weten we niet. Over het probleem van de oorspronkelijkheid van het slot wordt het een en ander verteld in de Aantekeningen 859-864. Sinds Caesarius het verhaal neerschreef, is de legende in vele talen vertaald en in vele variaties naverteld. Het hoofdmotief is steeds: een non die haar klooster verlaat om een werelds leven te leiden, die tijdens haar leven in zonde tot Maria blijft bidden, en na haar berouwvolle terugkeer bemerkt dat Maria tijdens haar afwezigheid haar taak heeft waargenomen. Wij zullen ons niet met de geschiedenis en de ontwikkeling van deze legende bezig houden, en ook niet met algemene motieven, als de terugkeer van de berouwvolle zondaar of het optreden van een bovennatuurlijke macht in de gedaante van een afwezige. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Marialegenden Al weten we dan niet hoe ver voor Caesarius de legende terug gaat, we weten wel, dat de Mariaverering die gedurende de gehele middeleeuwen plaats vond, vooral in de 12e eeuw leidde tot het ontstaan van vele Marialegenden; in de daarop volgende eeuw werden deze verzameld en opgeschreven in het Latijn zoals door de reeds genoemde Caesarius van Heisterbach, en door Jacobus de Voragine in de bekende Legenda aurea. Deze verhalen waren bijzonder populair en werden gepredikt door de jonge orden der franciscanen en dominicanen. Daardoor veranderde geleidelijk het beeld dat men zich van Maria had gevormd. In de 12e eeuw is Maria nog vooral de verheven moeder Gods, de hemelkoningin, afgebeeld met een kroon op het hoofd, omringd door engelen en gezeten op een troon met het kind op haar schoot. In de loop der dertiende eeuw staat ze glimlachend met het kind op de arm als de troostende moeder die mirakels verricht om haar getrouwen te helpen. Nog later wordt ze vooral afgebeeld als de mater dolorosa, de moeder der smarten onder het kruis. Dit zijn de beelden zoals wij ze vinden in de kathedralen, vaak aan haar gewijd en ook vaak begonnen in de 12e en 13e eeuw, de periode dat de Mariaverering zo manifest werd. Vanaf die tijd worden dagelijks de Mariagetijden gelezen en wordt het angelus geluid. En hier in de kathedralen wordt het beeld gevormd dat de middeleeuwer zich maakt van God, Christus, Maria, de apostelen en de heiligen, van hemel, hel en laatste oordeel. Iedere kathedraal wordt voor de gelovigen een christelijke encyclopedie-in-beeld; al kan de kerkganger niet lezen, hij ontmoet zijn heiligen tastbaar in sculpturen, houtsnijwerk, ramen, muurschilderingen, beschilderde panelen en schrijnen. Men leze wat Emile Mâle hierover heeft geschreven in verband met de Franse kathedralen 1. De kunstenaars die vorm gaven aan dit alles volgden niet hun verbeelding, zij waren uitvoerders die de aanwijzingen volgden van deskundigen. Meestal zullen dit de priesters zijn geweest {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} die verbonden waren aan de kapittelscholen van de kathedralen. Zij beschikten over de bijbel, de commentaren van de kerkvaders, de apocriefe verhalen en de verzamelde legenden. Zij kenden daardoor de symboliek van getallen, kleuren, bloemen en dieren die op de afbeeldingen worden gevonden. Zij kenden de rangschikking en de houding van de personen, hun leeftijd, hun kleding en hun attributen. Door deze gang van zaken volgde de beeldende kunst de genoemde schriftelijke bronnen, en dit bepaalde mede het veelal stereotiepe karakter der voorstellingen, waarvan de vormgeving voor het grootste deel reeds in die bronnen vast lag. Het volk was gesteld op zijn legenden, waarin vaak plaatselijke heiligen een heldenrol speelden, en waar de kerk wel eens wantrouwend tegenover stond, maar die bewaard bleven, dank zij hun populariteit. Pas tijdens de contra-reformatie komt de kerk werkelijk kritisch te staan tegenover vele legenden. Dan noemen de Bollandisten smalend de gouden legende (legenda aurea) van lood (legenda plumbea). De Latijnse geschriften zijn niet alleen de bron waaruit de priesters hun gegevens putten om door te geven aan de beeldende kunstenaars en waar ze zelf de stof voor hun preken vinden, ook de dichters die in de volkstaal schrijven, maken er gebruik van; we denken aan Jacob van Maerlant, die vele exempelen verwerkt, onder andere in zijn Spieghel Historiael. Zo kwamen de legenden ook in de literaire kunst. Het is dan ook niet verwonderlijk, dat we het Beatrijs-gedicht aantreffen te midden van andere werken die een bepaald niveau van het luisterend publiek vereisen. Het gedicht was namelijk niet bestemd voor de preek, het was het werk van een dichter; al weten wij niet wie hij was, de wijze waarop hij zijn stof presenteert, maakt dat duidelijk. De prozateksten van de Beatrijs, die in verzamelingen van Middelnederlandse legenden voorkomen en deel uitgemaakt zullen hebben van de bibliotheken van de lekebroeders, waren wel bestemd voor de preek, maar deze zijn dan ook veel beknopter en zonder literaire pretentie. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} De wereld van Beatrijs Als literair werk was de Beatrijs aangepast aan de belangstelling van het publiek, als didactisch werk aan de behoeften van de tijd. Zo zou men kunnen proberen op grond van tijd-typerende elementen de redactie te dateren, maar ook dat blijft een hachelijke onderneming. Historische gebeurtenissen worden niet genoemd. Er is sprake van een hongersnood, maar dat was na een mislukte oogst geen zeldzaamheid, en bovendien kon die zeer plaatselijk zijn, en we weten niet waar Beatrijs en haar minnaar zich ophielden. Er worden kledingstukken genoemd, maar alleen in algemene benamingen, zodat er geen aanwijzingen voor typische modeverschijnselen zijn. Het klooster blijkt een slaande klok te bezitten (846) en we mogen aannemen dat dat geen wateruurwerk zal zijn geweest 1. Kenners van de geschiedenis van uurwerken zouden graag willen weten, hoe oud de Beatrijs-tekst is. Als hij nog uit de dertiende eeuw dateert, zou dit misschien de oudste vermelding van een mechanisch uurwerk zijn, maar ook als de tekst uit het begin van de veertiende eeuw is, hebben we hier een bijzonder vroege vermelding van een klok. Het klooster van Beatrijs gold voor zeer rijk en voornaam, en deze status zal mede getypeerd zijn door zulk een zeldzaam en kostbaar bezit. Door middel van dergelijke interne gegevens kan men dus niet vaststellen, wanneer de dichter zijn werk maakte, wat hij nog meer schreef, en zeker niet wie hij was. Men kan erop wijzen, dat het slot van de Beatrijs, waarin zoveel nadruk op de noodzakelijkheid van de biecht komt te liggen in tegenstelling tot de tekst van Caesarius, typerend is voor een latere tijd. Het is een feit, dat sinds het vierde concilie van Lateranen in 1215 door de kerk het instituut van de biecht steeds nadrukkelijker wordt gehandhaafd, maar dit gegeven is niet voldoende om het gedicht nader te dateren. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Eén ding weten we echter wel, namelijk dat er omstreeks 1375 nog zoveel belangstelling voor deze tekst was, dat hij in een kostbaar handschrift werd opgenomen. En in die redactie heeft men toen kennis kunnen nemen van het verhaal. Wij hebben dan ook in deze uitgave uitsluitend met deze enigbekende redactie te maken. De toestanden die beschreven worden, de godsdienstige en maatschappelijke opvattingen die de achtergrond vormen van het verhaal, moeten dus ook omstreeks 1375 acceptabel en herkenbaar zijn geweest voor de toehoorder uit die tijd. En mocht de dichter zich Beatrijs in een ander sorcoet hebben voorgesteld dan zijn publiek tegen het eind van de 14e eeuw, omdat in drie kwart eeuw de mode zich wel gewijzigd zal hebben, het hinderde niet, want de sorcoet bleef een eigentijds kledingstuk en Beatrijs bleef de rijk geklede jonkvrouw, zoals de schrijver haar had bedoeld. Maar al kon men 600 jaar geleden, voor zover men voldoende ontwikkeld was, ongehinderd kennis nemen van de tekst, dat is voor de hedendaagse lezer niet het geval. Wij moeten de hulp inroepen van de codicoloog, de filoloog, de literatuur-, cultuur-, kunst- en godsdiensthistoricus en de vele anderen die door hun speciale kennis ons kunnen verklaren wat nu onbegrijpelijk is of zelfs niet eens wordt opgemerkt, doordat het buiten onze gezichtskring valt. Met die hulp kan de tekst ons weer gaan meedelen, wat hij indertijd vertelde, ook al kunnen wij dat verhaal niet meer beleven zoals het beleefd werd. Wij kunnen namelijk geen veertiende-eeuwers worden, maar wij kunnen ze wel leren herkennen. Daarom zullen wij al lezend ons moeten afvragen, waarom Beatrijs eigenlijk van zo'n voorname afkomst is, en waarom wij het haar niet kwalijk mogen nemen, dat ze als non geen weerstand kan bieden aan haar liefde, en hoe het mogelijk is dat zij over een bode beschikt om een briefje aan haar minnaar te brengen, en dat terwijl er geen praatjes over het klooster in omloop waren. Wat voor positie heeft zij als kosteres, en waarom wil ze niet bedelen en doet ze het later toch? Hoe komt het dat ze niet kan spinnen, en wat voor karakter heeft haar minnaar, die haar in de steek laat in {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} moeilijke omstandigheden? Wat is dat voor liefde tussen kinderen van twaalf jaar? Wat voor positie heeft de weduwe die haar met haar kinderen opneemt, en waarom bidt Beatrijs dat de hemelse stem die haar een opdracht geeft, deze opdracht nog eens twee maal zal herhalen? De dichter spreekt over dergelijke zaken, maar geeft ons veelal geen antwoord op de vragen die zij oproepen, en soms is zijn verklaring weer aanleiding tot nieuwe vragen. Wij moeten daaruit concluderen, dat dit voor die tijd geen problemen waren, omdat men de situatie kende. Voor zover wij dergelijke vragen konden stellen, hebben we dat in de Aantekeningen gedaan, en voor zover dat ons mogelijk was, hebben wij ze beantwoord. Toch is het hier de plaats om nog enige algemene toelichting te geven op de toestanden die heersten in de wereld waar Beatrijs in leefde. De hoofse minne Het is zonder meer duidelijk, dat de Beatrijs als Marialegende een religieus verhaal is, maar de hoofdpersoon, Beatrijs, en ook haar minnaar zijn voorname lieden, die zich gedragen zoals dat in hun stand betaamt. Daarom is het van belang te weten, dat de codex waarin de Beatrijs voorkomt bestemd was voor standgenoten van Beatrijs, die haar gedrag tot in details konden beoordelen. Natuurlijk is er altijd interesse geweest voor ‘het leven in de hoogste kringen’. Nog steeds bestaat een bepaald soort weekbladen bij de gratie van die belangstelling. Wij willen dan ook niet zeggen, dat het gedrag van Beatrijs niet haarfijn getoetst kon worden aan de normen die eventuele toehoorders uit de burgerij hadden leren kennen uit de ridderromans die door sprooksprekers op markten of in taveernen voorgedragen werden. Vele ridderromans werden op den duur het eigendom van het volk, en bleven in de volksroman voortleven. Maar het is iets anders, waar een literair werk op den duur terecht komt, en voor wie het oorspronkelijk is bestemd. Dit niveau-verschil kunnen we constateren als we het Beatrijs-gedicht leggen naast de proza-teksten. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar ook voor kritisch luisterende burgers was het gedrag van Beatrijs, zoals men zich dat van een voorname jonkvrouw in haar omstandigheden kon voorstellen. Dit gedrag blijkt in de uiterlijke vormen tot in allerlei details in overeenstemming te zijn met de voorschriften die Andreas Capellanus heeft gegeven in zijn Tractatus de arte honeste amandi (Verhandeling over de kunst der hoofse minne) ook genoemd De amore libri tres (drie boeken over de liefde). Wel zal Beatrijs haar individuele kenmerken vertonen binnen het algemeen geldende patroon, maar die eigenschappen zijn niet te onderscheiden, zolang niet de algemeen geldende regels zijn vast gesteld waarbinnen een eventuele vrije keuze mogelijk was. Zo'n vrije keus kan blijken uit het trouw blijven bidden door Beatrijs van de getijden van Maria ook als zij dagelijks doodzonde begaat. Deze individuele handeling wordt de hoorders dan ook voorgesteld als de oorzaak van de bijzondere genade die haar ten deel valt. In de Aantekeningen wordt geregeld verwezen naar uitspraken van Andreas Capellanus, en het is daarom hier de plaats om enige informatie over zijn werk te geven. Andreas schreef zijn boek tegen het eind van de 12e of in het begin van de 13e eeuw, waarschijnlijk aan het hof van Marie van Champagne. Zij was de oudste dochter van koning Lodewijk VII van Frankrijk en Eleonora van Aquitanië. Aan haar hof te Troyes werkte onder anderen Chrétien de Troyes, die Lancelot bewerkte en misschien de liefdesleer van Ovidius vertaalde. Voor Eleonora schreef Thomas zijn Tristan en Isolde en Benoit de Sainte-More droeg haar zijn roman van Troje op. Eleonora scheidde van Lodewijk en huwde kort daarop met Hendrik Plantagenet, graaf van Anjou, hertog van Normandië, die enige tijd later als Hendrik II koning van Engeland werd. Zij was dus de moeder van onder anderen Richard Leeuwenhart, de beroemdste ridder van zijn tijd, en Jan zonder Land. Met haar eerste man en, op hoge leeftijd, met haar zoon Richard trok zij mee op kruistocht. Bernard van Clairvaux beschouwde haar als een broedsel van satan, maar zij werd de grootmoeder van heiligen, hoewel haar tweede man zijn vroegere kanselier Thomas Becket, die ook {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} heilig verklaard werd, weinig vroom behandelde. Haar literaire belangstelling zal zij geërfd hebben van haar grootvader, de hertog van Aquitanië, een van de beroemdste troubadours van zijn tijd, wiens hof een centrum was van cultuur en ketterij, en ook haar zoons maakten minneliederen in hoofse stijl. Haar hof o.a. te Poitiers was het toonaangevende centrum van het culturele wereldse leven. Zij was de voornaamste vorstin van haar tijd en reeds tijdens haar lange leven een legende. Onder haar leiding en te midden van de hoogste edelvrouwen van het land worden aan haar hof de jonge edellieden gevormd naar de idealen die daar heersen, zodat zij leren omgaan volgens de hoofse etiquette met de vereerde jonkvrouwen en zich gedragen in de strijd zoals van hen verwacht wordt. Moeilijke situaties voor gelieven worden voorgelegd en bediscussieerd in de cours d'amour, waarin de ervaren edelvrouwen uitspraken doen, die door Andreas als jurisprudentie worden opgetekend. De vastgestelde regels worden verbreid met de ridderromans die daar aan het hof of bij haar verwanten bewerkt worden en met het tractaat van Andreas, dat de gehele middeleeuwen door werd vertaald en overgeschreven. Uitvoerig kon men bij hem leren hoe een edelman met een edelvrouw, al naar gelang ieders positie en afkomst, moest spreken en hoe hij zich had te gedragen. Bij hem vindt men dat een jonkvrouw vanaf haar twaalfde jaar standvastig in de liefde kan zijn, maar dat een minnaar daartoe meer levenservaring nodig heeft. Tot liefde is de boerenstand niet in staat, een edele afkomst is voorwaarde, al bestaan er uitzonderingen voor edele geesten als de hoofse dichter en de priester. Nu is het voor ons van weinig belang of deze opvattingen over de liefde in hoofse kringen reeds bestonden en zich ook langs andere wegen verbreid hebben, of dat zij algemeen geldend werden door het hof van Eleanora en de vanuit haar kring verspreide Britse roman. Belangrijk is, dat bij Andreas een voorgeschreven gedrag is vastgelegd, dat we herhaaldelijk terugvinden in de literatuur en kunnen toetsen aan de voorschriften. Ook al hebben we te maken met literaire idealen, zij zijn toch {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} normbepalend geweest en typeren daarom mede het denken van een tijd. De verheerlijking van de liefde buiten het huwelijk door de priester Andreas is evenmin als de latere Roman van de roos onbestreden gebleven. Maar dit bewijst welke invloed die hoofs-literaire wereld ook nog in latere tijd gehad moet hebben. Het is dan ook niet verwonderlijk, dat we in de Beatrijs zoveel van de Tractatus terug vinden, hoewel de redactie die wij van de Beatrijs bezitten toch veel jonger is. De voorschriften voor het hoofse gedrag in de minne waren even stereotiep als de uitbeelding van de heiligen in de kathedralen. Onder invloed van allerlei factoren van religieuze en sociale aard hechtte men groter waarde aan alle vastgelegde vormen, dan wij dat doorgaans doen. Een vormverzuim werd geacht per se op een of andere wijze een schending te zijn van wat met die vormen beoogd werd. Het gedrag van Beatrijs Het gedrag van Beatrijs moet dus gezien worden als in hoge mate bepaald door de vormelijke voorschriften, en het is begrijpelijk dat Beatrijs andere beslissingen neemt dan wij in onze tijd zouden verwachten, omdat voor ons een ander gedragspatroon geldt. Zij geeft toe aan de liefde in een situatie waar ze dat volgens haar geloof niet had mogen doen, maar de minne is machtiger dan de machtigsten, vertelt de dichter, en dus kan Beatrijs zich niet verzetten. Als slachtoffer van de minne staat ze bloot aan de bekoringen van de duivel, maar ze blijft Maria vereren, zodat ze van haar kant doet wat mogelijk is. Ze is bang, als ze niet aan de liefde toegeeft, uitzinnig te worden, en dat zou in haar positie blijkbaar erger zijn dan zondigen. Zij zoekt daarom contact met haar minnaar als haar smeken tot God geen verlichting brengt, en polst haar geliefde als vrouw van de wereld, die weet hoe het hoort. Beatrijs schaamt zich als ze niet behoorlijk gekleed voor de jongeling verschijnt, maar ze schaamt zich {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} niet als ze rijk gekleed in de kloostertuin gekust wordt. Het voorstel van haar geliefde om buiten in het veld der minnen spel te spelen wekt haar toorn, omdat ze geen vrouw uit het volk is, maar ze is wel tot dat spel bereid als de situatie in overeenstemming is met haar waardigheid. Als de hongersnood en het gebrek aan middelen haar man voor de keus stellen te bedelen of zijn gezin in de steek te laten, kiest hij de laatste oplossing, maar als daardoor Beatrijs op haar beurt voor de keus staat tussen bedelen en prostitutie plegen, verwerpt ook zij de mogelijkheid te gaan bedelen. Bedelen was voor haar gevoel van eigenwaarde blijkbaar niet te verdragen. Prostitutie was iets anders, namelijk niet zozeer een schande als wel zonde. Daarom beëindigt zij deze zonde wanneer zij tot inkeer komt en berouw krijgt. Het oprechte berouw dat haar nu beheerst, maakt haar bereid tot zelfvernedering, dat wil zeggen tot het schandelijke bedelen. Maar nog, wanneer zij in het huis van de weduwe de hemelse opdracht krijgt terug te gaan naar haar klooster, werpt ze tegen, dat ze dan misschien voor een dievegge zou worden gehouden en gevangen zou worden genomen, zodat haar schande nog groter zou zijn, dan wanneer zij betrapt was op het moment dat ze het klooster verliet (707-710). Dan is zij terug in het klooster en het blijkt, dat Maria tijdens haar afwezigheid haar taak heeft waargenomen, maar nog durft ze niet te biechten, omdat ze zich weer schaamt, en er is een nieuw bevel van de hemel noodzakelijk. Weliswaar is deze biechtscène vooral didactisch bedoeld om de gelovige te overtuigen dat zelfs de genade van Maria nog niet ontslaat van de plicht tot biechten, maar men kan de angst voor de schande die het biechten inhield blijkbaar meevoelen, anders miste de waarschuwing haar effect. Beatrijs' overwegingen blijken telkens weer tot één noemer terug te voeren, namelijk de angst voor schande, de angst haar goede naam te verliezen door niet te handelen zoals ze volgens haar stand verplicht was. Wanneer zij zich van de wereldse normen afwendt en zich in haar berouw door de religieuze normen laat leiden - en dit doet zij als ze ondanks haar schaamte {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} toch gaat bedelen en later toch gaat biechten - komt de andere angst, namelijk de angst voor de straf die haar na dit wereldse leven te wachten staat naar voren. Het is opvallend, dat Andreas in zijn tractaat dezelfde normen hanteert, vooral omdat dit zo'n geheel ander werk is dan de Beatrijs en bovendien uit een andere eeuw; het is ook zeker niet ter ere van Maria geschreven, of het zou Maria van Champagne moeten zijn. Twee boeken lang verheerlijkt hij de hoofse minne en beschrijft hij zelfs de straffen die de edelvrouwen te wachten staan als zij later voor de God der liefde zullen moeten verschijnen en een oprechte minnaar haar liefde niet hebben geschonken. Maar in het derde boek wijst hij erop, dat dit allemaal het aardse goed betreft, en dat de liefde, vergeleken met het waarlijk religieuze leven, maar dwaasheid is. Er gelden twee normen: die voor het leven in de wereld, en die voor het leven dat op het hiernamaals is gericht. Dit geldt ook voor de Beatrijs, want wat is voor de dichter en dus voor zijn publiek de verklaring van Maria's dienen in de gedaante van de afwezige Beatrijs? Si (Beatrijs) bleef inden cloester haren tijt sonder lachter ende verwijt: Maria hadde ghedient voor hare ghelijc oft sijt selve ware (855-858). Beatrijs bleef de schande bespaard, want door Maria's dienen is haar afwezigheid niet opgemerkt. Zo lijkt het of de hemel zich aanpast aan de middeleeuwse normen. Ja, of in feite de medekloosterlingen misleid worden om Beatrijs schande te besparen. Een schande die Beatrijs toch zichzelf op de hals gehaald zou hebben, want ze had die zonden begaan. Het lijkt wel of het minder erg zou zijn dat die zonden begaan werden, dan dat een medemens daarvan op de hoogte was. Maar het zou onjuist zijn de middeleeuwse mens onze normen op te leggen en hem niet te beoordelen naar zijn eigen maatstaven. En het is toch begrijpelijk, dat men in de middeleeuwen zijn eigen normen vanzelfsprekend vindt en ook verwacht volgens die normen geholpen te worden door Maria, wanneer zij eenmaal tot helpen bereid is. In een cour d'amour wordt een ridder de vraag gesteld, wat hij zou verkiezen, dat men kwaad zou spreken van zijn geliefde, terwijl hij zou weten, dat daar geen reden toe bestond, of dat {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} men goed van haar sprak, terwijl hij wist dat dit niet terecht gebeurde. Hij verkiest de goede naam, want de schande van een slechte naam is erger dan de daad waardoor die schande zou ontstaan. Het is dan ook te begrijpen dat in zo'n samenleving van Maria verwacht wordt dat ze helpt die goede naam te bewaren. En wanneer men zelf die goede naam bedorven heeft, is het juist haar grote genade, dat men voor de straf van de schande gespaard wordt. Zo is er de legende van een hertogin, die uit overspel een kind krijgt en dat uit angst voor schande doodt. De duivel in de gedaante van een raadsman klaagt haar aan bij de keizer. Iedereen is ontzet, want de hertogin is een edele vrouw en staat goed bekend. De hertogin wordt voor de keizer ontboden om de beschuldiging van de duivel-raadsman aan te horen en zich te verdedigen. In haar wanhoop smeekt de hertogin Maria om hulp. In haar plaats en in haar gestalte verschijnt nu Maria voor de keizer, en de duivel moet toegeven dat deze persoon onschuldig is. Wel wordt door Maria de nu ten onrechte van alle blaam gezuiverde vrouw opgedragen bij de paus haar zonde te biechten, maar ook haar blijft de openbare schande bespaard. Dit maakt op de moderne lezer die zich niet voldoende verplaatst in de gedachtengang van de middeleeuwse mens, de indruk van een trucje met de kwalijke bedoeling een valse voorstelling van zaken te geven, waardoor een kindermoord ongestraft blijft. Binnen de middeleeuwse opvatting heeft Maria list tegenover list gesteld en is er in de eeuwige strijd tussen de twee partijen, die van Maria en die van de duivel, weer eens een overwinning behaald op de sluwe en gehate duivel. Wat kon men immers zelf tegen de duivel beginnen? Men kon hem alleen bestrijden met behulp van de heiligen en vooral van Maria, die door haar voorspraak bij God de berouwvolle ziel kon redden, en door haar ingrijpen de boze toeleg van de duivel kon verhinderen. Dit is dan ook de strekking van de Beatrijs-legende: de zwakke mens, al is deze een voortreffelijke non, is te zwak tegenover het kwade, maar op Maria wordt geen vergeefs {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} beroep gedaan, zelfs in de diepste zonde, als men haar trouw blijft. Haar genade is dan zo groot, dat niet alleen van God de vergiffenis van de zonde wordt verkregen, maar, zoals in dit geval, dat dit blijkt te resulteren in het voorkomen van de wereldse schande. Het moet vooral het laatste zijn, wat een bijzondere indruk maakt, omdat de angst voor de schande dermate het gedrag bepaalde, dat men erdoor ging zondigen. En de luisteraar in het verre verleden moet wel de indruk gehad hebben, dat het redden van Beatrijs' goede naam ook het doel van het mirakel is geweest, immers voor de vergeving van haar zonden behoefde Maria niet in het klooster te komen dienen. Het mirakel heeft die aardse schande voorkomen en God liet het geschieden ter ere van Maria (7-8), want het resultaat van een dergelijk mirakel moet een nog grotere Mariaverering zijn. Wijze van uitgave Voor de tekst werd gebruik gemaakt van het handschrift. Enkele uitgaven die geraadpleegd werden, worden vermeld in de Literatuuropgave van gebruikte en aanbevolen werken. Al werd de tekst gegeven in overeenstemming met het handschrift, we mogen niet spreken van een diplomatische uitgave, want voor de lezers voor wie deze uitgave bestemd is, moest een interpunctie worden aangebracht. Moderne interpunctie in een Middelnederlandse tekst aanbrengen betekent een interpretatie van die tekst geven. Men kan in vele gevallen discussiëren over de juistheid van een interpunctie-teken, maar het is voor een leek niet mogelijk om al lezend voortdurend met verschillende interpretatiemogelijkheden te worden geconfronteerd. Deze beslissingen moesten voor hem genomen worden. In de Aantekeningen wordt in twijfelgevallen op andere mogelijkheden gewezen. Omdat een moderne interpunctie, die behoort bij een moderne syntaxis, vaak niet past in de structuur van de Middelnederlandse zin, waren er in dit opzicht vele moeilijkheden op te lossen; geheel bevredigend kan zoiets niet ge- {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} schieden en men kan opmerken dat in dit opzicht in vele details de moderne uitgaven verschillen. In het handschrift komt geen interpunctie voor; hoofdletters staan alleen aan het begin van iedere versregel 1. Aansluitend bij een moderne interpunctie hebben wij eigennamen met hoofdletters geschreven evenals het begin van een nieuwe zin in onze interpunctie; abbreviaturen werden opgelost en niet aangegeven. Ook werd de spelling in zoverre genormaliseerd, dat het gebruik van de tekens u, v en w aangepast werd aan het moderne gebruik. De gekleurde kapitalen, lombarden geheten, werden niet overgenomen, maar getranslittereerd als aanwijzingen voor een alinea-indeling, zodat aan de betreffende hoofdletter een regel wit voorafgaat. Is deze uitgave dus niet diplomatisch - en dat betekent dat zij kritisch is -, toch was er geen reden om emendaties of conjecturen in de tekst aan te brengen. Twee uitzonderingen zijn daarbij gemaakt: volgens de lombarde zou de nieuwe alinea bij vs. 615 dienen te beginnen, maar de zin begint in feite bij 614, daarom hebben wij de regel wit een regel eerder geplaatst, en in vs. 821 werd es toegevoegd. In de noten onder de tekst zijn wij zeer uitvoerig geweest met aanwijzingen voor de vertaling. Men kan natuurlijk trachten te begrijpen wat er in een Middelnederlandse tekst staat zonder kennis te bezitten van die taal en zonder apparaat dat die kennis zou kunnen verschaffen, het is echter de taak van de editeur op de talrijke plaatsen waar misverstand zou kunnen ontstaan de noodzakelijke gegevens te verschaffen. Schijnbaar voor de hand liggende verklaringen zullen dan wel eens de indruk maken overbodig te zijn. Ze verhinderen in ieder geval een goed begrip niet, terwijl een achterwege laten de kans op vergissingen zou vergroten. Ook is niet volstaan met de betekenis van een woord of een vorm alleen de eerste maal te geven; dit zou de lezer dwingen tot ‘woordjes leren’, wat ook daarom weinig zin zou hebben, omdat zo'n woord of vorm in {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} een andere context mogelijk weer anders geïnterpreteerd moet worden. In de noten staat soms een vrijere vertaling na een meer letterlijke, soms ook worden twee vertalingen als gelijkwaardig naast elkaar gegeven. Een enkele maal zijn er verschillende interpretaties mogelijk; dit wordt dan aangegeven. Terwille van een gebruikelijk Nederlands staat soms het een en ander tussen haakjes; per geval zal het duidelijk zijn of men voor een vlotte vertaling dat deel tussen haakjes moet toevoegen of weglaten. Aanwijzingen voor de uitspraak hebben we in de noten niet gegeven. We weten niet hoe het Middelnederlands in de verschillende streken en tijden geklonken heeft. Er bestaat een traditie volgens welke de ij als ie en de ae als aa wordt uitgesproken. Soms wordt oe als oe soms als oo uitgesproken, meestal in overeenstemming met de tegenwoordige uitspraak; de sc spreekt men eveneens bij traditie uit als sch. De gh is een andere klank geweest dan de ch, die weer anders was dan de ck; naast de gh komt ook de g en naast de ck ook een c of k voor. Vaak worden woorden aan elkaar geschreven, waar wij dat niet zouden doen, bijvoorbeeld ict voor ic et. Omdat een vertaling van de tekst niet voldoende is om die tekst ook te begrijpen, zijn in de Aantekeningen vaak uitvoerige toelichtingen gegeven. De omvang van die aantekeningen is echter enigszins willekeurig, omdat men bij een onderzoek zowel door de eigen vermogens als door de bruikbare gegevens beperkt wordt. Sommige problemen op het terrein van de tekstkritiek hebben wij apart behandeld in de Tekstkritische opmerkingen volgend op de Aantekeningen. De conclusies van het daar behandelde staan voor zover noodzakelijk in de Aantekeningen vermeld; wij menen dat de Aantekeningen vooral gegevens moeten verschaffen die van direct belang zijn voor het begrijpen van de situaties en de gebeurtenissen en geen problemen moeten behandelen die afleiden van het verhaal. In een afzonderlijke Verklaring van enkele technische termen {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben wij allerlei woorden vooral op het gebied van de codicologie opgenomen, die anders verspreid en incidenteel toegelicht zouden moeten worden. Het is niet onze bedoeling een volledige verantwoording te geven van alle boeken en artikelen die wij voor deze uitgave geraadpleegd hebben, aangezien dat niet zou stroken met de opzet van deze uitgave. Wij hebben ons daarom beperkt tot een Literatuuropgave van gebruikte en aanbevolen werken die voor een algemene oriëntatie en voor zelfstudie van belang zou kunnen zijn. De uitgave zou eveneens overbelast worden wanneer wij alle interpretaties van editeurs en onderzoekers waar we het al of niet mee eens zijn in de Aantekeningen hadden verantwoord. Men kan echter via de bibliografie in de Beatrijs-uitgave van Roemans en Van Assche (zie blz. 131) alle edities en studies vinden. Veel dank ben ik verschuldigd aan professor Dr. W. Hellinga, die bij de voorbereiding van deze uitgave adviseerde. Eveneens ben ik erkentelijk mevrouw Drs. A. baronesse van Panthaleon van Eck geb. Kampstra en Drs. P.F.J. Obbema voor de gegevens die ik van hen ontving. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Verklaring van enkele technische termen Abbreviatuur, afkortingsteken bijvoorbeeld e{n} voor ende, sondē voor sonden, d' voor daer en v'vroyen voor vervroyen. Autograaf, een door de auteur geschreven handschrift. Codex, een met de hand geschreven boek. Codicologie, de wetenschap van het geschreven boek. Conjectuur, een wijziging in een tekst op grond van een gissing, hetzij omdat een gedeelte niet goed leesbaar is, hetzij omdat men meent een betere, oorspronkelijke, lezing te kunnen herstellen. Emendatie, de verbetering van een fout in de tekst. Vaak is het verschil tussen een conjectuur en een emendatie niet scherp, en wat een editeur een emendatie leek, blijkt vaak achteraf een conjectuur te zijn geweest. Initiaal, een versierde letter, groter dan een lombarde, aan het begin van een tekst of een hoofdstuk drie regels of meer hoog. Een gehistorieerde initiaal is versierd met een miniatuur, een voorstelling, een ‘historie’ in de letter. Interpolatie, een deel van de tekst dat niet oorspronkelijk is, en niet door de auteur ingevoegd. Kopiist, de man die de codex met de hand geschreven heeft naar een voorbeeld dat hem daartoe ter beschikking stond. Soms werkten verscheidene kopiisten aan eenzelfde codex. Legger, het voorbeeld van de kopiist. Ligatuur, een verbinding van enkele letters. Lombarde, een hoofdletter die zich onderscheidt van de normale hoofdletters doordat zij groter is, nl. meestal over twee regels, en gekleurd, maar zij is kleiner dan een initiaal. Met een lombarde kan een nieuw onderdeel in het verhaal aangegeven worden. Redactie, wanneer een tekst wordt afgeschreven of afgedrukt met varianten waardoor hij dus afwijkt van de vorige vorm, spreekt men van een {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} nieuwe redactie. Dit kan zich herhalen en zo ontstaan reeksen van redacties. Bij ingrijpende veranderingen spreekt men van een bewerking. Signatuur, in een bibliotheek draagt een boek een kenmerk om de eigen plaats aan te duiden, meestal een combinatie van letters en cijfers. Zo betekent 76 E 5 - de signatuur van de codex waar ook de Beatrijs in staat - dat dit werk eens in de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage in een kast genummerd 76, op de vijfde plank van onderaf geteld en gemerkt E, op de vijfde plaats van links stond. Daarvoor had het reeds de signaturen 727 en AA 69 gedragen. Men spreekt ook van de signatuur als men het heeft over de combinatie van een letter met cijfers ter identificatie van een blad in een katern van een handschrift of gedrukt boek. Uitgave, een diplomatische uitgave is conform de tekst in het handschrift, echter volgens het principe van ‘het lezend oog’, d.w.z. dat abbreviaturen worden opgelost en aangegeven. Een kritische uitgave geeft een interpretatie in de tekst, bijvoorbeeld door het aanbrengen van interpunctie, emendaties of conjecturen. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} [Tekst] 1-3 Alleen na vers 1 en 3 in regel 2 en 5 en aan het slot van de laatste regel van het gedicht staan punten. Deze punten geven geen zinseinden aan, maar markeren het verseinde als dit niet samenvalt met het eind van de regel, zoals in vs. 1 en 3, omdat de eerste drie verzen naast de gehistorieerde initiaal over vijf regels zijn verdeeld. Aan het slot van het gedicht geeft de punt het eind van het geheel aan, zoals dat in de gehele codex gebeurt. Van dichten comt mi cleine bate. 1 Die liede raden mi dat ict late 2 Ende minen sin niet en vertare. 3 Maer om die doghet van hare 4 Die moeder ende maghet es bleven, 5 Hebbic een scone mieracle op heven, 6 Die God sonder twivel toghede 7 Marien teren, diene soghede. 8 Ic wille beghinnen van ere nonnen 9 Een ghedichte. God moet mi onnen 10 Dat ic die poente moet wel geraken 11 Ende een goet ende daer af maken 12 {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Volcomelijc na der waerheide 13 Als mi broeder Ghijsbrecht seide, 14 Een begheven willemijn. 15 Hi vant in die boeke sijn; 16 Hi was een out ghedaghet man. 17 Die nonne daer ic af began, 18 Was hovesche ende subtijl van zeden; 19 Men vint ghene noch heden 20 Die haer ghelijct, ic wane, 21 Van zeden ende van ghedane. 22 Dat ic prisede hare lede, 23 Sonderlinghe haer scoenhede, 24 Dats een dinc dat niet en dochte. 25 Ic wille u segghen van wat ambochte 26 Si plach te wesen langhen tijt 26-27 Int cloester daer si droech abijt: 28 Costersse was si daer, 29 Dat seggic u al over waer, 30 {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} 45 Leet kan zelfstandig naamwoord of bijvoeglijk naamwoord zijn; lieft(e) is een zelfstandig naamwoord naast lief als lengte naast lang en diepte naast diep. Er is dus geen noodzaak om te lezen lief in plaats van lieft dat in het handschrift staat, al is het zelfstandig naamwoord lief de gebruikelijke vorm in de polaire (naar twee kanten gerichte) verbinding lief en leet (vs. 140). Verder moet er op worden gewezen dat de schrijver vaker een t plaatst of weglaat waar dat minder gebruikelijk is (zie ook Tekstkritische opmerkingen 527). De mededeling van Stracke dat het handschrift lieft heeft met een punt onder de f die als expurgeerpunt voor de t bedoeld zou zijn, is onbegrijpelijk, aangezien er aldaar geen punt geconstateerd kon worden. Sine was lat no traghe 31 No bi nachte, no bi daghe. 32 Si was snel te haren werke; 33 Si plach te ludene, in die kerke, 34 Si ghereide tlicht ende ornament 35 Ende dede op staen alt covent. 36   Dese ioffrouwe en was niet sonder 37 Der minnen, die groet wonder 37-38 38 Pleecht te werken achter lande. 39 Bi wilen comter af scande, 40 Quale, toren, wedermoet; 41 Bi wilen bliscap ende goet. Den wisen maect si oec soe ries 43 Dat hi moet bliven int verlies, 44 Eest hem lieft ofte leet. 45 Si dwingt sulken, dat hine weet 46 Weder spreken ofte swighen 47 {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} 60 De emendatie van gheluux in ghelux, die de meeste editeurs voorstaan, is onjuist. De rekking van de klinker in open lettergreep is normaal; we hebben hier te maken met een oudere vorm dan de vorm ghelux. Zie ook Tekstkritische opmerkingen 569 en 710. Daer hi loen af waent ghecrighen. 46-48 48 Meneghe worpt si ondervoet, 49 Die op staet alst haer dunct goet. 50 Minne maect sulken milde 51 Die liever sine ghiften hilde, 52 Dade hijt niet bider minnen rade. 53 Noch vintmen liede soe ghestade: 54 Wat si hebben groet oft clene, 55 Dat hen die minne gheeft ghemene, 56 54-56 Welde, bliscap ende rouwe. 57 Selke minne hetic ghetrouwe. 58 In constu niet gheseggen als 59 Hoe vele gheluux ende onghevals 60 Uter minnen beken ronnen. 61 Hier omme en darfmen niet veronnen 62 Der nonnen, dat si niet en conste ontgaen 63 {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Der minnen diese hilt ghevaen, 64 Want die duvel altoes begheert Den mensche te becorne ende niet en cesseert 66 Dach ende nacht, spade ende vroe 67 Hi doeter sine macht toe, 68 Met quaden listen, als hi wel conde, 69 Becordise met vleescheliker sonde, 70 Die nonne, dat si sterven waende. 71 Gode bat si ende vermaende 72 Dat hise troeste dore sine ghenaden. 73 Si sprac: ‘Ic ben soe verladen 74 Met starker minnen ende ghewont 75 - Dat weet hi, dient al es cont, 76 Die niet en es verholen - 77 Dat mi die crancheit sal doen dolen. 78 Ic moet leiden een ander leven: Dit abijt moetic begheven.’ 80 {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} 92 Het cijfer wordt tussen twee punten geplaatst; voor de eenheden gebruikt men de i, voor de laatste eenheid een j; dus 3 is .iij.. Op gelijke wijze wordt de klinker lange i weergegeven door de combinatie i en j: ij; pas later is de uitspraak daarvan ei geworden. Nu hoert hoeter na verghinc. 81 Si sende om den ionghelinc 82 Daer si toe hadde grote lieve, 83 Oetmoedelijc met enen brieve, 84 Dat hi saen te hare quame; 85 Daer laghe ane sine vrame. 85-86 86 Die bode ghinc daer de ionghelinc was. Hi nam den brief ende las Die hem sende sijn vriendinne. Doe was hi blide in sinen sinne; 90 Hi haestem te comen daer. 91 Sint dat si out waren .xij. iaer 92 Dwanc die minne dese twee, 93 Dat si dogheden menech wee. 94   Hi reet soe hi ierst mochte 95 Ten cloester, daer hise sochte. 96 Hi ghinc sitten voer tfensterkijn 97 Ende soude gheerne, mocht sijn, 98 Sijn lief spreken ende sien. Niet langhe en merde si na dien; 100 Si quam ende woudene vanden 101 {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Vor tfensterkijn, dat met yseren banden Dwers ende lanx was bevlochten. 103 Menech werven si versochten, 104 Daer hi sat buten ende si binnen, 105 Bevaen met alsoe starker minnen. 106 Si saten soe een langhe stonde, Dat ict ghesegghen niet en conde 108 Hoe dicke verwandelde hare blye. 109 107-109 ‘Ay mi’, seitsi, ‘aymie, 110 Vercoren lief, mi es soe wee; 111 Sprect ieghen mi een wort oft twee 112 Dat mi therte conforteert! 113 Ic ben die troest ane u begheert. 114 Der minnen strael stect mi int herte, 115 Dat ic doghe grote smerte. 116 In mach nemmermeer verhoghen, 117 Lief, ghi en hebbet uut ghetoghen.’ 118   Hi antworde met sinne: 119 ‘Ghi wet wel lieve vriendinne, 120 Dat wi langhe hebben ghedragen 121 {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Minne al onsen daghen; 122 Wi en hadden nye soe vele rusten, 123 Dat wi ons eens ondercusten. 124 Vrouwe Venus, die godinne, 125 Die dit brachte in onsen sinne, 126 Moete God onse Here verdoemen, 127 Dat si twee soe scone bloemen 128 Doet vervaluen ende bederven. 129 Constic wel ane u verwerven 130 Ende ghi dabijt wout neder leggen 131 Ende mi enen sekeren tijt seggen 132 Hoe ic u ute mochte leiden, 133 Ic woude riden ende ghereiden 134 Goede cleder diere van wullen 135 Ende die met bonten doen vullen: 136 Mantel, roc ende sercoet. 137 In begheve u te ghere noet: 138 Met u willic mi aventueren 139 Lief, leet, tsuete metten sueren. 140 Nemt te pande mijn trouwe.’ 141 {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Vercorne vrient’, sprac die ioncfrouwe, 142 ‘Die willic gherne van u ontfaen, 143 Ende met u soe verre gaen, Dat niemen en sal weten in dit covent 145 Werwaert dat wi sijn bewent. 146 Van tavont over .viij. nachte 147 Comt ende nemt mijns wachte 148 Daer buten inden vergier, 149 Onder enen eglentier, 150 Wacht daer mijns; ic come uut 151 Ende wille wesen uwe bruut 152 Te varen daer ghi begheert; 153 En si dat mi siecheit deert 154 Ocht saken die mi sijn te swaer, 155 Ic come sekerlike daer, 156 Ende ic begheert van u sere, 157 Dat ghi daer comt, lieve ionchere.’   Dit gheloefde elc anderen. 159 Hi nam orlof ende ghinc wanderen 160 Daer sijn rosside ghesadelt stoet. 161 Hi satter op metter spoet 162 Ende reet wech sinen telt 163 Ter stat waert over een velt. 164 {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Sijns lieves hi niet en vergat: 165 Sanders daghes ghinc hi in die stat. 166 Hi cochte blau ende scaerlaken, 167 Daer hi af dede maken 168 Mantele ende caproen groet 169 Ende roc ende sorcoet 170 Ende na recht ghevoedert wel. 171 Niemen en sach beter vel 172 Onder vrouwen cledere draghen; 173 Si prijsdent alle diet saghen. 174 Messe, gordele ende almoniere 175 Cochti haer goet ende diere; 176 Huven, vingherline van goude 177 Ende chierheit menechfoude. 178 Om al die chierheit dede hi proeven 179 Die eneger bruut soude behoeven. 180 Met hem nam hi .vc. pont 181 Ende voer in ere avonstont 182 Heymelike buten der stede. 183 Al dat scoenheide voerdi mede 184 Wel ghetorst op sijn paert, 185 Ende voer alsoe ten cloestere waert, 186 {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} 205 De meeste Beatrijs-commentaren willen in plaats van Maria, moeder lezen Jhesu, here. De argumenten zijn dat Beatrijs voor het hoogaltaar bidt, in 215 zich tot Jezus richt, en daarna, als ze uit het koor is gegaan nogmaals tot Maria bidt; verder zouden de regels 208 en 209 wel van Jezus, maar niet van Maria gezegd mogen worden. Wanneer men een fout in een tekst meent te constateren, dient men het ontstaan van de fout aannemelijk te maken, bovendien moet men de tekst op dit soort fouten in het geheel controleren. Het heeft daarom zin om na te gaan of Maria vaker met God of Jezus - die in het Middelnederlands, ook Got wordt genoemd - wordt verwisseld. In 200 blijft Beatrijs achter in het koor, volgens de tekst richt zij zich eerst tot Maria (205), vervolgens tot Jezus (215). Dan verlaat zij het koor en knielt voor een Mariabeeld en bidt tot Maria (225). In dit gebed zegt zij nacht en dag tot Maria geklaagd te hebben (228), maar Beatrijs blijkt tot God gebeden te hebben (72). Als Beatrijs later in ellende verkeert, bidt zij tot Maria (438), en zij bidt dagelijks de zeven Mariagetijden. Het resultaat is berouw, die God haar schenkt (484), waarop zij tot Maria bidt (492). Bij de weduwe bidt Beatrijs weer tot Maria (622) maar tijdens dit gebed gaat ze over op God: Here, ghi hebt wanhope verwaten (631), waarin ze uitvoerig ingaat op Gods genade (tot 662), waarna Beatrijs zich weer tot Maria richt. Dan komt in haar slaap de stem tot Beatrijs, die vertelt dat Maria zich over haar ontfermd heeft (673-699), waarop de stem afscheid neemt (700) met Hets van Gode dat ic u quedde. Beatrijs in de war door de stem verzoekt God nogmaals om een teken (703-720) en eindigt dan dat ze er Maria steeds dankbaar voor zal zijn (721-722). Die stem komt dan terug en zegt: God sal wesen dijn troester (728) en gaat door: Doet dat Maria u ontbiet; ic ben haer bode, en twivels niet (729-730). Weer bidt Beatrijs (736) tot God, maar tijdens dit gebed gaat ze over op Maria (744) en verzoekt nu Maria haar de stem voor de derde maal te zenden. Die stem komt dan en wel van Gods cracht (750) en zegt doet dat ic u hiet, want u Maria bi mi ontbiet (753-754). Haar reactie hierop is, dat ze nu niet kan twijfelen Dese stemme komt van Gode ende es der maghet Marien bode (765-766). Ze zal daarom naar het klooster terug gaan opten troest van onser vrouwen en ze zal haar kinderen bevelen Gode onsen vader (772-774). Ze dekt de kinderen dan met haar kleren toe en zegt kinder, blijft ghesont. Op den troest van onser vrouwen latic u hier enz. (780). Als ze het klooster binnen is, zegt ze Maria hebbes danc. Ic ben comen binnen mure. God gheve mi goede aventure (792-794). Vervolgens bidt ze God om haar habijt (799-803) en als ze dat heeft gevonden richt ze een dankgebed tot God en Maria samen (810) God van hemelrike ende Maria, maghet fijn, maar ze gaat alleen tot Maria verder in haar gebed: Ghebenedijt moetti sijn. Ghi sijt alre doghet bloeme. In uwen reine magedoeme droeghedi een kint sonder wee enz. Na haar eerste werkzaamheden als kosteres weer te hebben verricht bidt ze nogmaals tot Maria vooral voor haar kinderen, wat in de indirecte reden wordt gegeven (841-844). Inhoud van verdere gebeden wordt niet verteld. De abt begrijpt dat het mirakel door de Heer verricht is tet ere van Maria (1013-1014), zoals de schrijver reeds in het begin meedeelde (7-8), maar in 1032 wordt van Maria gezegd dat zij dese scone miracle toghede. Aan het slot worden God en Maria beiden weer genoemd, waarbij de leer der kerk geen geweld wordt aangedaan: dat Maria moet wesen ons vorsprake int soete dal daer God die werelt doemen sal. Als we dit geheel overzien, blijkt dat wat als een incidentele fout werd gewijzigd door de tekstuitgevers een regelmatig verschijnsel is. Steeds wordt Maria zo niet in één adem dan toch in één gebed met God genoemd, waarbij zij als middelares optreedt zonder wier hulp het niet mogelijk lijkt dat de zondaar genade krijgt. Dit is echter begrijpelijk in een tijd dat de Maria-verering nog in opkomst was. Dit verklaart ook waarom de dichter tweemaal op de grote waarde wijst van het Ave Maria bidden. De eerste maal als Beatrijs haar kleed aflegt voor het Maria-altaar (239-248), de tweede maal als ze berouw heeft en zich beroept op het feit dat ze dit gebed geregeld had opgezegd (525-552). Zie ook Aant. 243-248. Hoe meer eer men voor Maria opeiste - en in heiligenlegenden deed men dat ook voor zijn heilige - hoe dankbaarder de vereerde zou zijn, en hoe meer kans, dat die eer ten slotte toegewezen werd door het kerkelijk gezag. Het is dus geheel niet vreemd, nee juist in overeenstemming met de aard van dit verhaal, dat praktisch regelmatig Maria steeds genoemd wordt als het ware even machtig als God. Nu wordt opgemerkt dat van Maria niet gezegd mag worden ghi kint wel in allen uren smenschen herte ende sijn wesen, omdat dit alleen door God gekend zou zijn, zoals ook van Maria niet gezegd zou mogen worden dat haar genade altijd groter is dan de zonde der mensen (662). Als dit zo was, hoe kon het dan geschreven worden? Had de dichter dit moeten weten? Waarom zouden deze regels wel een interpolatie kunnen zijn en geen ‘fout’ van de dichter? Trouwens volgens Tondalus' visioen hebben de zalige zielen ook kennis van alles wat er plaats vindt (1854): hemlieden was niet verholen in hemelrike no in eerderike. Het is eerder zo, dat wat een fout lijkt typerend is voor de geest waaruit het werk ontstaan is, en dus een mogelijkheid tot beter begrip voor het werk biedt. En waarom zou Maria niet aangeroepen kunnen worden voor het hoogaltaar, zoals is opgemerkt, terwijl op het hoogaltaar wel een Mariabeeld kan staan? Dit blijkt o.a. uit een Marialegende (De Vooys, I, LXXV) Ende in dat cloester stont een scoen beelt van onser liever vrouwen op dat hoghe outaer. Daer si seide inden vergier, 187 Onder enen eglentier, Hi ghinc sitten neder int cruut, 189 Tote sijn lief soude comen uut. 190   Van hem latic nu die tale 191 Ende segghe u vander scoender smale. 192 Vore middernacht lude si mettine. 193 Die minne dede haer grote pine. Als mettenen waren ghesongen 195 Beide van ouden ende van iongen 196 Die daer waren int covent, Ende si weder waren ghewent 198 Opten dormter al ghemene, 199 Bleef si inden coer allene 200 Ende si sprac haer ghebede 201 Alsi te voren dicke dede. 202 Si knielde voerden outaer 203 Ende sprac met groten vaer: 204 ‘Maria, moeder, soete name, 205 Nu en mach minen lichame 206 Niet langher in dabijt gheduren. 207 Ghi kint wel in allen uren 208 Smenschen herte ende sijn wesen. 209 Ic hebbe ghevast ende ghelesen 210 {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} 228 Zie Tekstkritische opmerkingen 527. Ende ghenomen discipline; 211 Hets al om niet dat ic pine: 212 Minne worpt mi onder voet, 213 Dat ic der werelt dienen moet. 214 Alsoe waerlike als ghi, Here lieve, 215 Wort ghehanghen tusschen .ij. dieve 216 Ende aent cruse wort gherecket, Ende ghi Lazaruse verwecket 218 Daer hi lach inden grave doet, 219 Soe moetti kinnen minen noet 220 Ende mine mesdaet mi vergheven; 221 Ic moet in swaren sonden sneven.’ 222   Na desen ghinc si uten core 223 Teenen beelde, daer si vore 224 Knielde ende sprac hare ghebede, 225 Daer Maria stont ter stede. 226 Si riep Maria onversaghet: 227 ‘Ic hebbe u nach ende dach geclaghet 228 Ontfermelike mijn vernoy 229 Ende mi en es niet te bat een hoy! 230 Ic werde mijns sins te male quijt, 231 {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} 239 Het voorlopig lijdend voorwerp wordt twee maal uitgedrukt nl. door de t in ict en de t in segt. Men kan daarom ict in ic emenderen, er van uitgaand dat de kopiist anticiperend op de vorm segt in plaats van seg deze fout gemaakt zou hebben; maar men moet daarbij dan bedenken, dat de corrector dit heeft laten staan en dat in de gehele tekst vormen met en zonder t voorkomen in afwijking van de normale spelling. Het meest waarschijnlijk is daarom dat we in ict een hypercorrect toegevoegde -t aantreffen, wat vooral een Limburgs verschijnsel zou zijn. (Van Loey II, § 114 e.) (zie Tekstkritische opmerkingen 527). Blivic langher in dit abijt’. 232 Die covel toech si ute al daer 233 Ende leidse op onser vrouwen outaer. 234 Doen dede si ute hare scoen. 235 Nu hoert watsi sal doen! Die slotele vander sacristien 237 Hinc si voer dat beelde Marien; 238 Ende ict segt u over waer 239 Waer omme dat sise hinc al daer: 240 Ofmense te priemtide sochte, 241 Dat mense best daer vinden mochte. Hets wel recht in alder tijt, 243 Wie vore Marien beelde lijt, Dat hi sijn oghen derwaert sla Ende segge ‘Ave’, eer hi ga, 246 ‘Ave Maria’; daer omme si ghedinct, 247 Waer omme dat si die slotel daer hinc. 248   Nu ghinc si danen dorden noet 249 Met enen pels al bloet 250 Daer si een dore wiste, 251 Die si ontsloet met liste, 252 Ende ghincker heymelijc uut 253 Stillekine sonder gheluut. 254 {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} 256 In het handschrift staat w't; de komma in een woord als abbreviatuur staat voor klinker + r; in de Beatrijs is dat er en aer, maar dat sluit de mogelijkheid van een andere klinker niet uit. De vorm w't komt voor als het bijwoord waert in 164, 186 en 788, en is dan voor de lezer een homogram met een vorm van het werkwoord werden in 256, 419, 422, 596 en 669. Alle tekstuitgevers lossen deze vorm op met wert en wel voor de 3e persoon enkelvoud van de indicatief preteritum. Dit is echter onaannemelijk. Immers als voluit geschreven vormen komen voor de infinitief werden (630), de 1e persoon enkelvoud van de indicatief presens ic werde (231), van het preteritum de 2e persoon meervoud ghi wort (216, 217) en de 3e persoon meervoud si worden (1028), de coniunctief van deze tijd ic worde (515) en de voltooid verleden tijd was worden (523). Op grond van deze vormen kan men besluiten tot wort, als men klinker-gelijkheid voor alle vormen van de verleden tijd van dit werkwoord aanneemt, of wart of waert als men voor het enkelvoud van de indicatief een andere klinker veronderstelt dan voor de coniunctief en de pluralis. 269 Het rijm behoeft/ghenoech kan minder onregelmatig zijn geweest, dan dit op het eerste gezicht lijkt. In vele gevallen staan woorden eindigend op cht naast woorden met de oorspronkelijke ft (gracht naast graft, sticht naast stift etc.). Van Loey, Middelnederlandse spraakkunst, II, § 109 d., opm. 1 denkt hier aan een mogelijke paragogische (niet bij de stam behorende) t. Hij wil nl. i.p.v. genoech (in strijd met het hs. schrijft hij genoeg) genoeft lezen. Van deze vorm zijn mij geen voorbeelden bekend. Aannemelijker is dat de klanken die door ch en f worden weergegeven zeer dicht bij elkaar gelegen hebben, zoals ook uit andere teksten blijkt, terwijl dan in deze tekst de t in deze positie blijkbaar bovendien weinig foneem-waarde had. Er zou dan inderdaad een uitgang geweest zijn die beide woorden nagenoeg zou hebben doen rijmen. Zie ook Tekstkritische opmerkingen 527. Inden vergier quam si met vare. 255 Die iongelinc wort haers gheware. 256 Hi seide: ‘Lief, en verveert u niet, 257 Hets u vrient dat ghi hier siet.’ 258 Doen si beide te samen quamen, 259 Si begonste hare te scamen, 260 Om dat si in enen pels stoet 261 Bloets hoeft ende barvoet. 262 Doen seidi: ‘Wel scone lichame, 263 U soe waren bat bequame 264 Scone ghewaden ende goede cleder. Hebter mi om niet te leder, 266 Ic salse u gheven sciere.’ 267 Doen ghinghen si onder den eglentiere, Ende alles dies si behoeft, 269 Des gaf hi hare ghenoech. 270 Hi gaf haer cleder twee paer; 271 Blau waest dat si aen dede daer 272 Wel ghescepen int ghevoech. 273 Vriendelike hi op haer loech. 274 Hi seide: ‘Lief, dit hemelblau Staet u bat dan dede dat grau.’ 276 Twee cousen toech si ane 277 Ende twee scoen cordewane, 278 Die hare vele bat stonden 279 {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan scoen die waren ghebonden. 280 Hoet cleder van witter ziden 281 Gaf hi hare te dien tiden, 282 Die si op haer hoeft hinc. 283 Doen cussese die ionghelinc 284 Vriendelike aen haren mont. 285 Hem dochte, daer si voer hem stont, 286 Dat die dach verclaerde. 287 Haestelike ghinc hi tsinen paerde. 288 Hi settese voer hem int ghereide. 289 Dus voren si henen beide 290 Soe verre dat began te daghen, 291 Dat si hen nyemen volghen en saghen. 292 Doen begant te lichtene int oest. 293 Si seide: ‘God, alder werelt troest, 294 Nu moeti ons bewaren! 295 Ic sie den dach verclaren. Waric met u niet comen uut, 297 Ic soude prime hebben gheluut, 298 Als ic wilen was ghewone 299 Inden cloester van religione. 300 Ic ducht mi die vaert sal rouwen: 301 Die werelt hout soe cleine trouwe, 302 {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Al hebbic mi ghekeert daer an. 303 Si slacht den losen coman 304 Die vingherline van formine 305 Vercoept voer guldine.’ 306   ‘Ay, wat segdi, suverlike! 307 Ocht ic u emmermeer beswike, 308 Soe moete mi God scinden! 309 Waer dat wi ons bewinden, 310 In scede van u te ghere noet, 311 Ons en scede die bitter doet! 312 Hoe mach u aen mi twien? 313 Ghi en hebt aen mi niet versien 314 Dat ic u fel was ofte loes. 315 Sint dat ic u ierst vercoes, 316 En haddic niet in minen sinne Ghedaen een keyserinne, 317-318 Op dat ic haers werdech ware, 319 Lief, en liete u niet om hare! 320 Des moghedi seker wesen. 321 Ic vore met ons ute ghelesen 322 {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} 326 De vorm derven naast dorven is volgens Van Loey I § 64 Brabants. .Vc. pont wit selverijn; 323 Daer seldi, lief, vrouwe af sijn. 324 Al varen wi in vremde lande, 325 Wine derven verteren ghene pande 326 Binnen desen seven iaren.’ 327 Dus quamen si den telt ghevaren 328 Smorgens aen een foreest, 329 Daer die voghele hadden feest. 330 Si maecten soe groet ghescal, 331 Datment hoerde over al; 332 Elc sanc na der naturen sine. 333 Daer stonden scone bloemkine 334 Op dat groene velt ontploken, 335 Die scone waren ende suete roken. Die locht was claer ende scone. 337 Daer stonden vele rechte bome, 338 Die ghelovert waren rike. Die ionghelinc sach op die suverlike, 340 Daer hi ghestade minne toe droech. 341 Hi seide: ‘Lief, waert u ghevoech, 342 Wi souden beeten ende bloemen lesen; 343 Het dunct mi hier scone wesen. Laat ons spelen der minnen spel.’ 345 {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wat segdi’, sprac si, ‘dorper fel, 346 Soudic beeten op tfelt, 347 Ghelijc enen wive die wint ghelt 348 Dorperlijc met haren lichame? 349 Seker soe haddic cleine scame. 350 Dit en ware u niet ghesciet, 351 Waerdi van dorpers aerde niet! 352 Ic mach mi bedinken onsochte. 353 Godsat hebdi diet sochte! 354 Swighet meer deser talen 355 Ende hoert die voghele inden dalen, 356 Hoe si singhen ende hen vervroyen. 357 Die tijt sal u te min vernoyen, 358 Alsic bi u ben al naect. 359 Op een bedde wel ghemaect, 360 Soe doet al dat u ghenoecht 361 Ende dat uwer herten voeght. 362 Ic hebs in mijn herten toren, 363 Dat ghijt mi heden leit te voren.’ 364   Hi seide: ‘Lief, en belghet u niet, 365 {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Het dede Venus, diet mi riet. 366 God gheve mi scande ende plaghe 367 Ochtic u emmermeer ghewaghe.’ 368 Si seide: ‘Ic vergheeft u dan. 369 Ghi sijt mijn troest voer alle man 370 Die leven onder den trone. 371 Al levede Absolon die scone Ende ic des wel seker ware 373 Met hem te levene .m. iare 374 In weelden ende in rusten, 375 In liets mi niet ghecusten. 376 Lief, ic hebbe u soe vercoren, 377 Men mocht mi dat niet legghen voren, 378 Dat ic uwes soude vergheten. 379 Waric in hemelrike gheseten 380 Ende ghi hier in ertrike, Ic quame tot u sekerlike! 382 Ay God, latet onghewroken 383 Dat ic dullijc hebbe ghesproken! 384 Die minste bliscap in hemelrike 385 En es hier ghere vrouden ghelike: 386 385-86 Daer es die minste soe volmaect, 387 {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Datter zielen niet en smaect 388 Dan Gode te minnen sonder inde. 389 Al erdsche dinc es ellinde; 390 Si en doeghet niet een haer 391 Jeghen die minste die es daer. 392 Diere om pinen die sijn vroet, 393 Al eest dat ic dolen moet 394 Ende mi te groten sonden keren 395 Dore u, lieve scone ionchere.’ 396   Dus hadden si tale ende wedertale. 397 Si reden berch ende dale. 398 In can u niet ghesegghen wel Wat tusschen hen tween ghevel. 400 Si voren alsoe voert 401 Tes si quamen in een poert, 402 Die scone stont in enen dale. 403 Daer soe bequaemt hen wale, 404 Dat siere bleven der iaren seven 405 Ende waren in verweenden leven 406 Met ghenuechten van lichamen, 407 Ende wonnen .ij. kinder tsamen. 408 {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} 414 In 817 komt de vorm werde voor, die hier warde is gespeld en rijmt op paerde. Voor de r + dentaal zou de a gerekt geweest kunnen zijn, zodat dan de klank nagenoeg gelijk was aan ae. De ‘verschrijving’ waardoor warde i.p.v. waerde in het hs. kwam en de vorm werde zouden kunnen wijzen op een voorkeur voor de korte klinker bij de schrijver van deze redactie. Daer na den seven iaren, 409 Alse die penninghe verteert waren, 410 Moesten si teren vanden pande 411 Die si brachten uten lande. Cleder, scoenheit ende paerde 413 Vercochten si te halver warde 414 Ende brochtent al over saen. 415 Doen en wisten si wat bestaen: 416 Si en conste ghenen roc spinnen 417 Daer si met mochte winnen. 418 Die tijt wort inden lande diere 419 Van spisen, van wine ende van biere Ende van al datmen eten mochte. 421 Dies hen wort te moede onsochte; 422 Si waren hen liever vele doet, 423 Dan si hadden ghebeden broet. 424 Die aermoede maecte een ghesceet 425 Tusschen hen beiden, al waest hen leet. 426 Aenden man ghebrac dierste trouwe; 427 Hi lietse daer in groten rouwe 428 Ende voer te sinen lande weder. 429 Si en sachen met oghen nye zeder. 430 {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer bleven met hare ghinder 431 Twee uter maten scone kinder. 432   Si sprac: ‘Hets mi comen soe, 433 Dat ic duchte spade ende vroe. 434 Ic ben in vele doghens bleven. 435 Die ghene heeft mi begheven 436 Daer ic mi trouwen toe verliet. 437 Maria, vrouwe, oft ghi ghebiet, 438 Bidt vore mi ende mine .ij. ionghere, 439 Dat wi niet en sterven van honghere. Wat salic doen, elendech wijf! 441 Ic moet beide ziele ende lijf 442 Bevlecken met sondeghen daden. Maria, vrouwe, staet mi in staden! 444 Al constic enen roc spinnen, 445 In mochter niet met winnen 446 In tween weken een broet. Ic moet gaen dorden noet 448 Buten der stat op tfelt 449 Ende winnen met minen lichame ghelt, Daer ic met mach copen spise. 451 In mach in ghere wise 452 Mijn kinder niet begheven.’ 453 {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus ghinc si in een sondech leven, 454 Want men seit ons overwaer, 455 Dat si langhe seve iaer 456 Ghemene wijf ter werelt ghinc 457 Ende meneghe sonde ontfinc, 458 Dat haer was wel onbequame, 459 Die si dede metten lichame, Daer si cleine ghenuechte hadde in, 461 Al dede sijt om een cranc ghewin, 462 Daer si haer kinder met onthelt. 463 Wat holpt al vertelt, 464 Die scamelike sonden ende die zwaer 465 Daer si in was .xiiij. iaer! 466 Maer emmer en lietsi achter niet, 467 Hadsi rouwe oft verdriet, 468 Sine las alle daghe met trouwen 469 Die seven ghetiden van onser vrouwen. 470 Die las si haer te loven ende teren, 471 Dat sise moeste bekeren 472 Uten sondeliken daden, 473 Daer si was met beladen 474 Bi ghetale .xiiij. iaer, 475 {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} 477-482 Deze regels sluiten hier niet aan. Dit is door de meeste onderzoekers erkend, al verschilt men van mening of deze regels hier een interpolatie zijn of het gevolg van een verplaatsing. Van Mierlo, die meent dat deze regels hier altijd gestaan hebben, erkent toch dat de verzen 481 en 482 onduidelijk zijn. In 476 hebben we de geschiedenis van Beatrijs gedurende de veertien jaar dat ze uit het klooster is, vernomen; de verzen 477-482 zijn op deze plaats een overbodige en een onvolledige herhaling. Maar juist deze overbodigheid en onvolledigheid pleiten tegen een interpolatie, die toch mogelijk misverstand wil voorkomen. Veel aannemelijker is de opvatting van Stracke dat deze regels na 432 hebben gestaan. De man heeft haar in de steek gelaten. Dit wordt nog eens samengevat: zeven jaar was ze met hem samen, ze kregen twee kinderen, nu zit ze in de narigheid; dit waren de eerste zeven jaren, luister wat er nu gaat gebeuren. En dan, na deze zes verzen, komen de diepe val en de grote vernedering, als noodzakelijk gevolg van de eerste plezierige jaren. Als de ellende namelijk niet gekomen was, zou het besluit van Beatrijs het klooster te verlaten zo gek nog niet geleken hebben aan jonge toehoorders en hoorderessen aan wie Beatrijs ten voorbeeld gehouden zal zijn. Daarom wordt nu de aandacht gevraagd na de recapitulatie voor de komende zeven jaar. Aansluitend aan de zes verplaatste verzen krijgen we dan de overwegingen van Beatrijs en haar besluit op het veld haar brood voor de kinderen te gaan verdienen, beginnend bij 433. Hoe kunnen deze verzen dan ergens anders terecht gekomen zijn? Hellinga beredeneert onder welke omstandigheden deze ‘zes verdwaalde verzen in de Beatrijs’ door een kopiist per abuis verplaatst zouden kunnen zijn, doordat de fout reeds in de legger was gemaakt waar 22 regels op een blad stonden, zodat 44 regels verder juist een nieuw blad begon. Van belang is m.i. ook dat 433 en wat nu 477 is beide met hetzelfde woord Si beginnen. Bij Hef overschrijven komt men makkelijk op een foute regel als deze met het woord begint dat men juist aan het opschrijven is en slechts zes verzen verwijderd is. In ieder geval als de schrijver in 481 zegt dat we de eerste zeven jaar nu hebben gehoord, dan weten we op die plaats al wat Beatrijs heeft gedaan in de volgende zeven jaar en als de schrijver dan om aandacht vraagt voor die jaren krijgen we in 483 daar niets meer over verteld, maar komt de geschiedenis van het berouw. Deze regels passen dus niet op deze plaats, terwijl ze na 432 een functie zouden vervullen. Omdat het handschrift zo kostbaar was, een pronkstuk, zal de corrector er geen veranderingen in hebben willen aanbrengen, en men moet zich nauwkeurig rekenschap van de mededelingen geven om te ontdekken, dat er iets niet klopt, zodat de fout niet opvallend en dus niet zeer hinderlijk was. 485 De normale spelling is berouwenesse. Dat segghic u over waer. 476 Si was seven iaer metten man, Die .ij. kindere an hare wan, 478 Diese liet in ellinde, 479 Daer si doghede groet meswinde. 480 Dierste .vij. iaer hebdi gehoert. 481 Verstaet hoe si levede voert. 482   Als die .xiiij. iaer waren ghedaen, 483 Sinde haer God int herte saen 484 Berouwennesse alsoe groet, 485 Dat si met enen swerde al bloet 486 Liever liete haer hoet af slaen, 487 Dan si meer sonden hadde ghedaen 488 Met haren lichame, alsi plach. 489 Si weende nacht ende dach, Dat haer oghen selden drogheden. 491 Si seide: ‘Maria, die Gode soghede, Fonteyne boven alle wiven, 493 Laet mi inder noet niet bliven! 494 Vrouwe, ic neme u torconden, 495 Dat mi rouwen mine sonden 496 Ende sijn mi herde leet. 497 Der es soe vele, dat ic en weet 498 {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Waer icse dede ocht met wien. 499 Ay lacen! Wat sal mijns ghescien! 500 Ic mach wel ieghen dordeel sorgen, 501 Doghen Gods sijn mi verborgen, 502 Daer alle sonden selen bliken, 503 Beide van armen ende van riken, 504 Ende alle mesdaet sal sijn ghewroken, 505 Daer en si vore biechte af ghesproken 506 Ende penitencie ghedaen. 507 Dat wetic wel sonder waen. 508 Des benic in groten vare. 509 Al droghic alle daghe een hare 510 Ende croeper met van lande te lande 511 Over voete ende over hande 512 Wullen, barvoet sonder scoen, 513 Nochtan en constic niet ghedoen, 514 Dat ic van sonden worde vri, 515 Maria, vrouwe, ghi en troest mi. 516 Fonteyne boven alle doghet, 517 Ghi hebt den meneghen verhoghet, 518 {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} 526 Door anticipatie, nl. doordat de kopiist sneller dacht dan schreef, was hij al bij de st van het slot van het woord onghetroest in gedachten toen hij nog de eerste t moest schrijven, waardoor hij twee maal st schreef. 527 De mogelijkheid bestaat dat we in de vorm noy een variant moeten zien van de vorm noyt. In samenstellingen komt de vorm noysint geregeld voor naast noytsint. Bovendien komt op verschillende plaatsen in het handschrift een t voor of is hij juist afwezig, waar wij dat niet zouden verwachten: hinc (248) rijmt op ghedinct (249); de vorm lieft is naast leet ongebruikelijk (45); in 239 zou men ic verwachten i.p.v. ict (Ende ict segt u over waer). In 228 staat nach ende dach, in 490 en 913 nacht ende dach, in 620, 688, 723 en 803 staat snachs, in 565 en 990 snachts; behoeft rijmt op ghenoech (269), zie Tekstkritische opmerkingen aldaar), in 731 staat heefsise en niet heeftsise, in 884 heefse, in 848 cloc zeel en niet tcloc zeel en in 881 zou men int convent kunnen verwachten, maar er staat in convent. Van Loey II, § 114 d wijst er op dat in het Limburgs de auslaut-t verdwijnt na ch, f en p en sporadisch ook elders, o.a. nach voor nacht. Een Limburgse legger en een Brabantse kopiist zou één verklaring voor een onzeker t-gebruik kunnen zijn. Op grond hiervan kan men vermoeden dat de vorm noy een variant is van noyt, vooral omdat het een goede zin zou geven, immers in het Mnl. zegt men niet ‘in wat voor leven ik ooit was’, maar ‘in wat voor leven ik nooit was’. Daar staat echter tegenover, dat noy in de betekenis van node, dat is ‘door de nood gedwongen’, dus ‘tegen mijn zin’ weliswaar een geheel andere, maar geenszins onwaarschijnlijke mededeling zou geven. Wel zegt Van Mierlo, dat dit niet klopt met wat volgt, maar dat lijkt mij niet juist: Bij het volmaakt berouw, dat Beatrijs op dit moment bezit, zou men nu misschien niet meer zelf verzachtende omstandigheden naar voren brengen, maar Beatrijs pleit blijkens de volgende regels voor zichzelf, want ze beroept zich op haar verdienste geregeld de Mariagebeden te hebben gezegd; daarbij is het zeer wel denkbaar, dat ze er ook op wijst dat ze de zonden tegen haar zin beging. Gezien echter het feit dat de vorm noy voor node slechts weinig voorkomt en dan bovendien in jonger taalgebruik, terwijl de afwezigheid van de t voldoende verklaard wordt door wat typisch is voor de spelling van deze tekst is de lezing noy = ‘ook maar’ het meest waarschijnlijk. Alse wel Teophuluse sceen. 519 Hi was der quaetster sonderen een 520 Ende haddem den duvel op ghegeven 521 Beide ziele ende leven 522 Ende was worden sijn man; 523 Vrouwe, ghi verloesseten nochtan. 524 Al benic een besondech wijf 525 Ende een onghestroest keytijf, 526 In wat leven ic noy was, 527 Vrouwe, ghedinct dat ic las 528 Tuwer eren een ghebede! Toent aen mi u oetmoedechede! 530 Ic ben ene die es bedroevet 531 Ende uwer hulpen wel behoevet. 532 Dies maghic mi verbouden: 533 En bleef hem nye onvergouden 534 Die u gruete, maget vrie, 535 Alle daghe met ere Ave Marie. 536 Die u ghebet gherne lesen, 537 Si moeghen wel seker wesen 538 Dat hen daer af sal comen vrame. 539 {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrouwe, hets u soe wel bequame, 540 Uut vercorne Gods bruut: 541 U sone sinde u een saluut 542 Te Nazaret, daer hi u sochte, 543 Die u ene boetscap brochte Die nye van bode was ghehoert. 545 Daer omme sijn u die selve woert 546 Soe bequame sonder wanc, 547 Dat ghijs wet elken danc 548 Die u gheerne daer mede quet. 549 Al waer hi in sonden belet, 550 Ghi souten te ghenaden bringhen 551 Ende voer uwen sone verdinghen.’ 552 Dese bedinghe ende dese claghe 553 Dreef die sondersse alle daghe. 554 Si nam een kint in elke hant Ende ghincker met doer tlant 556 In armoede van stede te steden, 557 Ende levede bider beden. 558 Soe langhe dolede si achter dlant, 559 Dat si den cloester weder vant Daer si hadde gheweest nonne, Ende quam daer savons na der sonne 562 In ere weduwen huus spade, 563 {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} 569 De vorm ruust is ongebruikelijk en mogelijk een verschrijving voor rust, al weten we bitter weinig van de uitspraak die een dergelijke schrijfwijze bepaald kan hebben (zie ook Tekstkritische opmerkingen 60 en 710). Daer si bat herberghe doer ghenade, 564 Dat si daer snachts mochte bliven. ‘Ic mocht u qualijc verdriven,’ 566 Sprac die weduwe, ‘met uwen kinderkinen; 567 Mi dunct dat si moede scinen. 568 Ruust u ende sit neder. 569 Ic sal u deilen weder 570 Dat mi verleent onse Here, 571 Doer siere liever moeder ere.’ 572 Dus bleef si met haren kinden 573 Ende soude gheerne ondervinden 574 Hoet inden cloester stoede. 575 ‘Segt mi,’ seitsi, ‘vrouwe goede, 576 Es dit covint van ioffrouwen?’ 577 ‘Jaet’, seitsi, ‘bi miere trouwen, 578 Dat verweent es ende rike; 579 Men weet niewer sijns ghelike. 580 Die nonnen diere abijt in draghen, 581 In hoerde nye ghewaghen 582 Van hem gheen gherochten 583 Dies si blame hebben mochten.’ 584   Die daer bi haren kinderen sat, {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Si seide: ‘Waer bi segdi dat? 586 Ic hoerde binnen deser weken 587 Soe vele van ere nonnen spreken. Alsic verstoet in minen sinne, 589 Soe was si hier costerinne. Diet mi seide hine loech niet. 591 Hets binnen .xiiij. iaren ghesciet, 592 Dat si uten cloester streec. 593 Men wiste noyt waer si weec 594 Oft in wat lande si inde nam.’ 595 Doen wort die weduwe gram 596 Ende seide: ‘Ghi dunct mi reven! 597 Derre talen seldi begheven Te segghene vander costerinnen, 598/9 Oft ghi en blijft hier niet binnen! 600 Si heeft hier costersse ghesijn 601 .xiiij. iaer den termijn, 602 Dat men haers noyt ghemessen conde In alden tiden ene metten stonde, 603/4 Hen si dat si waer onghesont. 605 Hi ware erger dan een hont 606 Diere af seide el dan goet. 607 Si draghet soe reynen moet {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} 614 De lombarde staat voor 615, maar de zin begint bij 614. Wij hebben daarom de regel wit voor 614 geplaatst. Die eneghe nonne draghen mochte. 608/9 Die alle die cloesters dore sochte 610 Die staen tusschen Elve ende der Geronde, 611 Ic wane men niet vinden en conde 612 Ne ghene die gheesteliker leeft!’ 613 610-613   Die alsoe langhe hadde ghesneeft, 614 Dese tale dochte haer wesen wonder 615 Ende seide: ‘Vrouwe, maect mi conder: 616 Hoe hiet haer moeder ende vader?’ 617 Doe noemesise beide gader. 618 Doen wiste si wel dat si haer meende. 619 Ay God, hoe si snachs weende Heymelike voer haer bedde! 621 Si seide: ‘Ic en hebbe ander wedde 622 Dan van herten groet berouwe. Sijt in mijn hulpe, Maria, vrouwe! 624 Mijn sonden sijn mi soe leet, 625 Saghic enen hoven heet, 626 Die in groten gloyen stonde, 627 Dat die vlamme ghinghe uten monde, 628 Ic croper in met vlite, 629 Mochtic mier sonden werden quite. 630 Here, ghi hebt wan hope verwaten; 631 {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer op willic mi verlaten. 632 Ic ben die altoes ghenade hoept, 633 Al eest dat mi anxt noept 634 Ende mi bringt in groten vare. 635 En was nye soe groten sondare 636 Sint dat ghi op ertrike quaemt 637 Ende menschelike vorme naemt 638 Ende ghi aen den cruce wout sterven, Sone lieti den sondare niet bederven, 640 Die met berouwenesse socht gnade, 641 Hi vantse, al quam hi spade, 642 Alst wel openbaer scheen 643 Den enen sondare vanden tween, 644 Die tuwer rechter siden hinc. 645 Dats ons een troestelijc dinc, 646 Dat ghine ontfinc onbescouden. 647 Goet berou mach als ghewouden. 648 Dat maghic merken an desen, 649 Ghi seit: ‘Vrient, du salt wesen 650 Met mi heden in mijn rike. Dat segghic u ghewaerlike.’ 652 Noch, Here, waest openbare, 653 Dat Gisemast, die mordenare, Ten lesten om ghenade bat. 655 {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Hine gaf u weder gout no scat, 656 Dan hem berouden sine sonden. 657 U ontfermecheit en es niet te gronden, 658 Niet meer dan men mach Die zee uut sceppen op enen dach 659-660 Ende droghen al toten gronde. 661 Dus was nye soe grote sonde, 662 Vrouwe, u ghenaden en gaen boven. 663 Hoe soudic dan sijn verscoven 664 Van uwer ontfermecheit, 665 Ocht mi mijn sonden sijn soe leit!’ 666   Daer si lach in dit ghebede, 667 Quam een vaec in al haer lede 668 Ende si wort in slape sochte. 669 In enen vysioen haer dochte, 670 Hoe een stemme aen haer riep, 671 Daer si lach ende sliep: 672 ‘Mensche, du heves soe langhe gecarmt, 673 Dat Maria dijns ontfarmt, 674 Want si heeft u verbeden. 675 Gaet inden cloester met haestecheden. 676 Ghi vint die doren open wide 677 {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} 678 De vorm ghi ginges zal mogelijk teruggaan op een gedeeltelijke verbetering in de legger. Eerst kan er gestaan hebben du ginges. De omringende regels hebben echter ghi-vormen, en daarom zal du zijn doorgehaald en werd er ghi boven geschreven. Deze verbetering was voldoende, want bij het lezen wijzigde men dan automatisch de vorm ginges in ginct. De kopiist echter schreef wat hij zag en liet zo de vorm ginges staan. Opvallend parallel zijn in het proza-verhaal van Beatrijs op deze plaats de aanspreekvormen in het Katwijkse handschrift (De Vooys, Marialegenden, I, XII, blz. 46) waar eveneens du en ghi wisselen: Ende haer quam te voren een visioen so dat haer dochte dat haer een toesprac ende seide ‘O wijf du hebste so seer ghekermet ende ghescreyt ende om genade ghebeden God hevet uwer ontfermt ende maria die moeder gods hevet iu verbeden Daer om staet op ende gaet in dat cloester ghi selt alle die doren op vinden staan Ende al iu habijt dat ghi wt toghet doe ghi mitten ionghelinc wtten cloester ghinct dat selt ghi vinden legghen op dat outaer voor onser liever vrouwen daer gijt leyde ...’. Daer ghi uut ginges ten selven tide 678 Met uwen lieve, den ionghelinc, 679 Die u inder noet af ghinc. 680 Al dijn abijt vinstu weder 681 Ligghen opten outaer neder. 682 Wile, covele ende scoen 683 Moeghedi coenlijc ane doen. 684 Des danct hoeghelike Marien. 685 Die slotele vander sacristien, 686 Die ghi voer tbeelde hinct Snachs, doen ghi uut ghinct, 688 Die heeft si soe doen bewaren, 689 Datmen binnen .xiiij. iaren 690 Uwes nye en ghemiste, 691 Soe dat yemen daer af wiste. 692 Maria es soe wel u vrient, 693 Si heeft altoes voer u ghedient 694 Min no meer na dijn ghelike. 695 Dat heeft de vrouwe van hemelrike, 696 Sonderse, doer u ghedaen. 697 Si heet u inden cloester gaen. 698 Ghi en vint nyeman op u bedde. 699 Hets van Gode dat ic u quedde.’ 700 {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} 710 Evenals ruust ongebruikelijk is voor rust (569) is rumde een ongebruikelijke vorm voor ruumde, waarmee nog niet vast staat dat de schrijver zich vergiste. Deze vormen kunnen heel wel beantwoorden aan een bepaalde uitspraak. Na desen en waest niet lanc, 701 Dat si uut haren slape ontspranc. 702 Si seide: ‘God, gheweldechere, 703 En ghehinct den duvel nemmermere, 704 Dat hi mi bringhe in mere verdriet, 705 Dan mi nu es ghesciet! 706 Ochtic nu inden cloester ghinghe 707 Ende men mi over dieveghe vinghe, 708 Soe waric noch meer ghescent, 709 Dan doen ic ierst rumde covent. 710 Ic mane u, God die goede, 711 Dor uwen pretiosen bloede 712 Dat uut uwer ziden liep, 713 Ocht die stemme die aen mi riep, 714 Hier es comen te minen baten, 715 Dat sijs niet en moete laten, 716 Si en come anderwerf tot hare 717 Ende derdewerven openbare, 718 Soe dat ic mach sonder waen 719 Weder in minen cloester gaen. Ic wilre om benedien 721 Ende loven altoes Marien!’ {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} 723 Sanders snachts zal wel een enigszins fonetische weergave zijn van des anders nachts. Zie ook Tekstkritische opmerkingen 527. 731 De verteller gaat in de tegenwoordige tijd over zonder dat hij de directe rede gebruikt; men zou kunnen zeggen, dat hierdoor de attentie van de luisteraar gewekt wordt. De vorm hiet (733) zou echter ook onv. verl. tijd kunnen zijn, wat dorst (734) zeker is, terwijl verbeyt weer onv. teg. tijd is; seide daarentegen is weer onv. verl. tijd. Er is dus in ieder geval een afwisseling tussen de tegenwoordige en de verleden tijd; dit in combinatie met de dubbele lijdendvoorwerp-constructie bij vernomen, die de indruk maakt of de oorspronkelijke zinsconstructie niet is volgehouden, rechtvaardigt het vermoeden dat de tekst hier corrupt is. Het zou bijvoorbeeld zo kunnen zijn, dat 735 aansloot bij 730, maar dat een voordrachtkunstenaar dit te plotseling vond en de situatie na de tweede verschijning wilde samenvatten, zoals dit ook na de eerste en derde opdracht gebeurt. Deze tweede opdracht is echter veel korter dan de andere, zodat een samenvatting daarvan voor het verhaal gemist kan worden en nieuwe overwegingen van Beatrijs worden dan ook niet gegeven in deze vier regels. Dit is wel het geval in het gebed dat in 735 begint, en waarin Beatrijs uitdrukkelijk om bescherming tegen de duivel smeekt, die ze juist wegens de tweede opdracht (zie Aant. 704) zo moet vrezen. Wij wijzen er echter nadrukkelijk op, dat de gedachte aan een interpolatie niet meer dan een hypothese kan zijn, immers ook de schrijver kan zijn momenten gehad hebben die volgens onze normen zwak waren, terwijl bovendien een grotere kennis van het Mnl. ons in staat zou stellen bijvoorbeeld te achterhalen of het gebruik van de tegenwoordige tijd hier niet misschien zeer functioneel is. Sanders snachs, moghedi horen, 723 Quam haer een stemme te voren, 724 Die op haer riep ende seide: 725 ‘Mensche, du maecs te langhe beide! 726 Ganc weder in dinen cloester; 727 God sal wesen dijn troester. 728 Doet dat Maria u ontbiet! 729 Ic ben haer bode; en twivels niet.’ 730 Nu heefsise anderwerf vernomen 731 Die stemme tote haer comen 732 Ende hietse inden cloester gaen. 733 Nochtan en dorst sijs niet bestaen. 734 Der derder nacht verbeyt si noch 735 Ende seide: ‘Eest elfs ghedroch 736 Dat mi comt te voren, 737 Soe maghic cortelike scoren 738 Des duvels ghewelt ende sine cracht, 739 Ende ocht hire comt te nacht, 740 Here, soe maecten soe confuus, 741 Dat hi vare uten huus, 742 Dat hi mi niet en moete scaden. 743 Maria, nu staet mi in staden, 744 {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} 751 Onzuivere rijmen komen vaker voor (zie Tekstkritische opmerkingen 924). Wat betreft het rijm lichte / onrechte: dezelfde woorden worden nu eens met e, dan weer met i geschreven. Zes maal komt covent voor in rijmpositie, en tweemaal komt covint voor, waarvan één maal in rijmpositie (746), rijmend op sint. Dit werkwoord komt weer met e- en i-vormen voor buiten rijm, o.a. in 82, 89, 484 en 542. In 882 rijmt bekent op covent, terwijl in 747 kinde rijmt met sinden. In 309 rijmt scinden met bewinden, maar in 709 ghescent met covent. Wij mogen op grond van deze voorbeelden veronderstellen dat in lichte / onrechte de klinkers nagenoeg gelijk geklonken zullen hebben. Die ene stemme ane mi sint, 745 Ende hiet mi gaen int covint. 746 Ic mane u, vrouwe, bi uwen kinde, 747 Dat ghise mi derdewerven wilt sinden.’ 748   Doen waecte si den derden nacht. 749 Een stemme quam van Gods cracht 750 Met enen over groten lichte 751 Ende seide: ‘Hets bi onrechte, 752 Dat ghi niet en doet dat ic u hiet, Want u Maria bi mi ontbiet. 754 Ghi moecht beiden te lanc. 755 Gaet inden cloester sonder wanc: 756 Ghi vint die doren op ende wide ontdaen; 757 Daer ghi wilt, moghedi gaen. 758 U abijt vindi weder 759 Ligghende opten outaer neder.’ 760 Als die stemme dit hadde gheseit, 761 En mochte die zondersse die daer leit, Die claerheit metten oghen wel sien. 762/3 Si seide: ‘Nu en darf mi niet twien, 764 Dese stemme comt van Gode Ende es der maghet Marien bode. 766 Dat wetic nu sonder hone: 767 {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} 783 De mededeling in 783 e.v. wordt niet door de inhoud geschakeld aan de voorafgaande mededeling, zodat ende als voegwoord weinig functioneel is. Daarentegen is de dubbele ontkenning gebruikelijk, en die is hier afwezig. Men heeft daarom ende wel geëmendeerd in en. Dit zou betekenen dat de abbreviatuur, in dit geval een streepje boven de n een verschrijving zou zijn. Si comt met lichte soe scone. 768 Nu en willics niet laten, 769 Ic wille mi inden cloester maken. 770 Ic saelt oec doen in goeder trouwen 771 Opten troest van onser vrouwen 772 Ende wille mijn kinder beide gader 773 Bevelen Gode, onsen vader. 774 Hi salse wel bewaren.’ 775 Doen toech si ute al sonder sparen 776 Haer cleder, daer sise met decte, 777 Heymelike, dat sise niet en wecte. 778 Si cussese beide aen haren mont. 779 Si seide: ‘Kinder, blijft ghesont. 780 Op den troest van onser vrouwen 781 Latic u hier in goeder trouwen. Ende hadde mi Maria niet verbeden, 783 Ic en hadde u niet begheven 784 Om al tgoet dat Rome heeft binnen.’ 785 Hoert wes si sal beghinnen! 786   Nu gaet si met groten weene 787 Ten cloester waert, moeder eene. 788 Doen si quam inden vergiere, 789 Vant si die dore ontsloten sciere. 790 {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Si ghincker in sonder wanc: 791 ‘Maria, hebbes danc, 792 Ic ben comen binnen mure! 793 God gheve mi goede aventure.’ 794 Waer si quam, vant si die dore Al wide open ieghen hore. 796 In die kerke si doe trac. 797 Heymelike si doe sprac: 798 ‘God, Here, ic bidde u met vlite, 799 Hulpt mi weder in minen abite Dat ic over .xiiij. iaer 801 Liet ligghen op onser vrouwen outaer Snachs, doen ic danen sciet!’ 803 Dit en es gheloghen niet, 804 Ic segt u sonder ghile: 805 Scone, covele ende wile 806 Vant si ter selver stede weder 807 Daer sijt hadde gheleit neder. 808 Si traect an haestelike 809 Ende seide: ‘God van hemelrike Ende Maria, maghet fijn, 811 Ghebenedijt moetti sijn! 812 Ghi sijt alre doghet bloeme. 813 {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} 821 Het handschrift heeft die ons broeder. Dit moet voor de middeleeuwse hoorder niet normaal geweest zijn. De voorlezer zal er dan ook wel es ingevoegd hebben. Wegens de kostbare uitvoering van het handschrift zal correctie achterwege zijn gebleven aangezien er niet voldoende ruimte was om dit mooi te herstellen. In uwen reine magedoeme 814 Droeghedi een kint sonder wee, 815 Dat Here sal bliven emmermee. 816 Ghi sijt een uut vercoren werde: 817 U kint maecte hemel ende erde; 818 Dese ghewelt comt u van Gode 819 Ende staet altoes tuwen ghebode; 820 Den Here, die es ons broeder, 821 Moghedi ghebieden als moeder 822 Ende hi u heten lieve dochter. 823 Hier omme levic vele te sochter: 824 Wie aen u soect ghenade, 825 Hi vintse, al comt hi spade. 826 U hulpe die es alte groet. 827 Al hebbic vernoy ende noet, 828 Hets bi u ghewandelt soe, 829 Dat ic nu mach wesen vroe. 830 Met rechte maghic u benedien.’ 831 Die slotele vander sacristien 832 Sach si hanghen in ware dinc 833 Vor Marien, daer sise hinc. 834 Die slotele hinc si aen hare 835 Ende ghinc ten core, daer si clare 836 Lampten sach berren in allen hoeken. 837 {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} 848 Zie Tekstkritische opmerkingen 527. 852 De vorm quam kan moeilijk verklaard worden door 851 als een collectivum te beschouwen, want daar is de vorm laghen niet mee in overeenstemming, evenmin is dit waarschijnlijk met alle. Er zijn wel gevallen bekend van een meervoudig onderwerp met een enkelvoudige persoonsvorm (617 Hoe hiet haer moeder ende vader?), maar die lijken ons toch anders dan dit geval, waar quamen de te verwachten vorm is. Het is mogelijk dat de abbreviatuur in quamē werd aangezien door de kopiist voor de ligatuur van de ll van het volgende alle. Dit is een gekrulde streep door het boveneinde van de ll, die soms wel en soms niet in het handschrift voorkomt (wel o.a. in 850, niet o.a. in 510), maar soms ook als een rechte streep (469, 505). De kopiist kan nu een slordig geplaatste abbreviatuur hebben aangezien voor de ligatuur van alle. Hij las dan quame in zijn legger. Dit kan hij hebben aangezien voor een onjuiste coniunctiefvorm van het enkelvoud, wat hij gedeeltelijk corrigeerde tot indicatief-enkelvoud. Dit is natuurlijk slechts een hypothese, die echter demonstreert op welke wijze er fouten in handschriften kunnen ontstaan. Daer na ghinc si ten boeken 838 Ende leide elc op sine stede, 839 Alsi dicke te voren dede; 840 Ende si bat der maghet Marien, 841 Dat sise van evele moeste vrien 842 Ende haer kinder, die si liet 843 Ter weduwen huus in zwaer verdriet. 844 Binnen dien was die nacht ghegaen, 845 Dat dorloy begonste te slaen, 846 Daer men middernacht bi kinde. 847 Si nam cloc zeel biden inde 848 Ende luude metten so wel te tiden, 849 Dat sijt hoerden in allen ziden. 850 Die boven opten dormter laghen, 851 Die quam alle sonder traghen 852 Vanden dormter ghemene. 853 Sine wisten hier af groet no clene. 854 Si bleef inden cloester haren tijt 855 Sonder lachter ende verwijt: 856 Maria hadde ghedient voer hare Ghelijc oft sijt selve ware. 858 {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus was die sonderse bekeert 859 Maria te love, die men eert, Der maghet van hemelrike, 861 Die altoes ghetrouwelike 862 Haren vrient staet in staden, 863 Alsi in node sijn verladen. 864   Dese ioffrouwe daer ic af las, 865 Es nonne alsi te voren was. 866 Nu en willic vergheten niet Haer twee kindere, die si liet Ter weduwen huus in groter noet. 869 Si en hadden ghelt noch broet. In can u niet vergronden, 871 Doen si haer moeder niet en vonden, 872 Wat groter rouwe datsi dreven. 873 Die weduwe ghincker sitten neven; 874 Si hadder op ontfermenisse. 875 Si seide: ‘Ic wille toter abdisse 876 Gaen met desen .ij. kinden. 877 God sal hare int herte sinden 878 Dat si hen goet sal doen.’ 879 Si deden ane cleder ende scoen; 880 {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} 881 Zie Tekstkritische opmerkingen 527. Si ghincker met in covent; 881 Si seide: ‘Vrouwe, nu bekent 882 Den noet van desen tween wesen. 883 Die moeder heefse met vresen 884 Te nacht in mijn huus gelaten 885 Ende es ghegaen hare straten, 886 Ic en weet west noch oest. 887 Dus sijn die kinder onghetroest. 888 Ic hulpe hen gheerne, wistic hoe.’ 889 Die abdisse spracker toe: 890 ‘Houtse wel, ic saelt u lonen, 891 Dat ghijs u niet en selt becronen, 892 Na dat si u sijn ghelaten. 893 Men gheve hen der caritaten 894 Elcs daghes om Gode. 895 Sint hier daghelijcs enen bode 896 Die hen drincken hale ende eten. 897 Gheberst hen yet, laet mi weten.’ 898 Die weduwe was vroe 899 Dat haer comen was alsoe. 900 Si nam die kinder met hare 901 Ende hadder toe goede ware. 902 {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} 924 si moet blijkens de zin betrekking hebben op de kloosterzusters, maar blijkens de vorm mochte op Beatrijs. De kopiist kan het abbreviatuur-teken voor de n over het hoofd hebben gezien. Deze verklaring is de makkelijkste, maar gaat uit van een fout, terwijl die nog niet vaststaat. Van Loey II § 105 d. wijst op apocope van -n vooral in Limburg en Brabant. Nu is deze apocope geen kenmerk van deze tekst, zodat zonder meer ook dit geen verklaring mag zijn. Er zijn een aantal plaatsen in het rijm met en en e, waar men apocope had kunnen verwachten (nl, 301 rouwen / trouwe, 395 keren / jonchere, 491 drogheden / soghede, 747 kinde / sinden). Dat hier geen apocope heeft plaats gehad kan met spellingtraditie of -discipline verklaard worden. Wel blijkt uit het feit dat deze vormen in het rijm voorkomen de zwakke positie van de -n. Nu is dit rijmpaar onzuiver wat de klinker betreft. Weliswaar komen er meer onzuivere rijmen voor - behalve de en / e-rijmen: ghedinct / hinc (247), behoeft / ghenoech (269), scone / bome (237), lichte / onrechte (751), laten / maken (769) en verbeden / begheven (783) -, in dit geval kan de behoefte om de rijmvormen niet te zeer van elkaar te doen verschillen sterker geweest zijn dan de spellingtraditie die in andere gevallen de apocope van de -n verhinderde. Die moeder, diese hadde ghesoghet Ende pine daer om ghedoeghet, 903-904 904 Haer was wel te moede, 905 Doen sise wiste in goeder hoede, 906 Haer kinder, die si begaf 907 In groter noet ende ghinc af. 908 Sine hadde vaer no hinder 909 Voert meer om hare kinder. 910 Si leide vort een heylech leven. 911 Menech suchten ende beven Hadsi nacht ende dach, 912-913 Want haer die rouwe int herte lach 914 Van haren quaden sonden, 915 Die si niet en dorste vermonden 916 Ghenen mensche, no ontdecken, 917 Noe in dichten oec vertrecken. 918   Hier na quam op enen dach Een abt, diese te visenteerne plach 920 Eenwerven binnen den iare, 921 Om te vernemen oft daer ware 922 Enech lachterlike gheruchte, 923 Daer si blame af hebben mochte. 924 {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Sdaghes als hire comen was, 925 Lach die sonderse ende las Inden coer haer ghebet 926-927 In groter twivelingen met. 928 Die duvel becorese metter scame, 929 Dat si haer sondelike blame 930 Vore den abt niet en soude bringhen. 931 Alsi lach inder bedinghen, 932 Sach si, hoe dat neven haer leet 933 Een ionghelinc met witten ghecleet. 934 Hi droech in sinen arm al bloet 935 Een kint, dat dochte haer doet. 936 Die ionghelinc warp op ende neder 937 Enen appel ende vinken weder 938 Vor tkint, ende maecte spel. 939 Dit versach die nonne wel, 940 Daer si in haer ghebede lach. 941 Si seide: ‘Vrient, oft wesen mach Ende of ghi comen sijt van Gode, 942-943 Soe manic u bi sine ghebode, 944 Dat ghi mi segt ende niet en heelt, 945 Waerom ghi voer dat kint speelt {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Metten sconen appel roet, Ende het leet in uwen arm doet? 948 U spel en helpt hem niet een haer.’ 949 ‘Seker, nonne, ghi segt waer. 950 En weet niet van minen spele Weder luttel no vele; 951-952 Hets doet: en hoert no en siet. 953 Al des ghelike en weet God niet, 954 Dat ghi leest ende vast. 955 Dat en helpt u niet een bast; 956 Hets al verloren pine, 957 Dat ghi neemt discipline. 958 Ghi sijt in sonden soe versmoert, 959 Dat God u beden niet en hoert 960 Boven in sijn rike. Ic rade u: haestelike Gaet ten abt, uwen vader, 962-963 Ende verteelt hem algader 964 U sonden al sonder lieghen. 965 Laet u den duvel niet bedrieghen. 966 Die abt sal u absolveren 967 Van den sonden die u deren. 968 Eest dat ghise niet en wilt spreken, 969 God salse zwaerlike an u wreken!’ 970 {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} 990 Eens snachts is interpreteerbaar als twee bijwoordelijke bepalingen achter elkaar: eens op een nacht; er is dus geen noodzaak de tekst te lezen als eens nachts: op een nacht, al is deze lezing misschien de juiste. Zie ook de Tekstkritische opmerkingen 723 betreffende Sanders snachs; men kan dus aan een fonetische schrijfwijze denken. Die ionghelinc ghinc ute haer oghen; 971 Hine wilde haer nemmer vertoghen. 972 Dat hi seide, heeft si verstaen. 973 Smorghens ghinc si alsoe saen 974 Ten abt ende bat dat hi hoerde 975 Haer biechte van worde te worde. 976 Die abt was vroet van sinne. 977 Hi seide: ‘Dochter, lieve minne, 978 Des en willic laten niet. 979 Bepeinst u wel ende besiet Volcomelijc van uwen sonden.’ 980-981 Ende si ghinc ten selven stonden 982 Den heyleghen abt sitten neven 983 Ende ondecten hem al haer leven 984 Ende haer vite van beghinne: 985 Hoe si met ere dulre minne 986 Becort was soe uter maten, 987 Dat si moeste ligghen laten Haer abijt met groten vare 989 Eens snachts op onser vrouwen outare, 990 Ende rumede den cloester met enen man, 991 Die twee kindere aen hare wan. 992 {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Al dat haer ye was ghesciet, 993 Dies ne liet si achter niet; 994 Wat si wiste in haer herte gront, 995 Maecte si den abt al cont. 996 Doen si ghebiecht hadde algader, 997 Sprac dabt, die heyleghe vader: 998 ‘Dochter, ic sal u absolveren 999 Vanden sonden die u deren, 1000 Die ghi mi nu hebt ghelijt. 1001 Gheloeft ende ghebenedijt 1002 Moet die moeder Gods wesen!’ Hi leide haer op thoeft met desen 1004 Die hant ende gaf haer perdoen. 1005 Hi seide: ‘Ic sal in een sermoen 1006 U biechte openbare seggen, 1007 Ende die soe wiselike beleggen, 1008 Dat ghi ende u kinder mede 1009 Nemmermeer te ghere stede 1010 Ghenen lachter en selt ghecrigen. 1011 Het ware onrecht, soudement swigen, 1012 Die scone miracle die ons Here 1013 {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Dede doer siere moeder ere. 1014 Ic saelt orconden over al. 1015 Ic hope, datter noch bi sal 1016 Menech sondare bekeren 1017 Ende onser liever vrouwen eren.’ 1018   Hi deet verstaen den covende, 1019 Eer hi thuus weder wende, 1020 Hoe ere nonnen was ghesciet. 1021 Maer sine wisten niet Wie si was; het bleef verholen. 1023 Die abt voer Gode volen. 1024 Der nonnen kinder nam hi beide Ende vorese in sijn gheleide. 1025-26 Grau abijt dedi hen an 1027 Ende si worden twee goede man. 1028 Haer moeder hiet Beatrijs. 1029 Loef Gode ende prijs 1030 Ende Maria, die Gode soghede, Ende dese scone miracle toghede. 1032 Si halp haer uut alre noet. 1033 {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu bidden wi alle, cleine ende groet, 1034 Die dese miracle horen lesen, 1035 Dat Maria moet wesen 1036 Ons vorsprake int soete dal 1037 Daer God die werelt doemen sal. 1038   Amen. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Plattegrond van een Cisterciënzer klooster {== afbeelding A hospitaal en apotheck B vergier C poortje naar vergier D kloostermuur E dodenpoortje F hoogaltaar G sacristie H dormter (boven kapittelzaal) J armarium K kapittelzaal L trap naar dormter M doorgang N nonnenzaal O school P nonnenkoor R mariabeeld S lavatorium T fontein U refektorium V koor voor de corversen W keuken X gastenverblijf IJ bakkerij en brouwerij Z schuur en werkplaatsen a dienstwoningen b poort van hoofdingang ==} {>>afbeelding<<} De stippellijn geeft de weg aan die Beatrijs volgt als ze het klooster verlaat. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Aantekeningen 1-17 Vooral sinds het verschijnen van Europäische Literatur und Lateinisches Mittelalter van E.R. Curtius in 1948 wordt er veel nadruk gelegd op de leer van de rhetorica, de voorschriften van de Latijnse poetica, die ook in de middeleeuwse literatuur in de volkstaal blijken te zijn toegepast. Men is geneigd dit verschijnsel met moderne aesthetische normen onjuist te waarderen: Stereotiepe beelden en argumenten lijken tot verstarring en tot cliché's te leiden, en ongetwijfeld is dat aspect in de Middelnederlandse literatuur waar te nemen. Maar de dichter demonstreerde ook zijn vakmanschap met het toepassen van de regels, en zeker als hij deze nog functioneel in zijn werk wist aan te wenden, zal dit als een positieve kwaliteit zijn gewaardeerd, namelijk als een bewijs van vorm-beheersing. In Rhetorica en litteratuur in de middeleeuwen heeft W.P. Gerritsen o.a. laten zien dat we in de proloog van de Beatrijs de ars poetica (de dicht-kunde) vinden toegepast. In dit exordium (begin) dienen de luisteraars en lezers voorbereid te worden, zodat ze benevolos (‘welwillend’), attentos (‘oplettend’) en dociles (‘bereid lering te ontvangen’) worden. De dichter deelt mee dat het werk hem geen materieel voordeel oplevert, en de inspanning wordt hem ontraden. Hij blijft ook anoniem, want hij zoekt geen wereldlijke eer in een religieus werk. Zo'n bescheiden aankondiging van een literair product is volgens de regels, maar hier zeer functioneel toegepast als een vorm van Maria-verering. Trouwens de beschreven dichterlijke ervaring behoeft niet onwaar te zijn, integendeel, misschien juist omdat zij van toepassing was, werd zij hier vermeld. 1 Dichten staat in het Middelnederlands naast scriven: het eerste verricht een auteur, maar ook een briefschrijver door het vorm-geven aan een gedachte in proza of poëzie; het tweede is de handeling van schrifttekens op perkament of papier maken, zoals bijvoorbeeld de werkzaamheid van een kopiist. Met scriven was in een maatschappij met zoveel analfabeten misschien meer te verdienen geweest dan met dichten. De opmerking van de dichter, dat het werk hem zo weinig oplevert (vs. 1) en hem zoveel inspanning kost (vs. 3) heeft vooral zin, als hij uit ervaring spreekt. Dit maakt aannemelijk dat hij een beroepsdichter is. Een dichter behoort volgens Jan van Boendale (Hoe dichters dichten sullen) zich geheel aan de waarheid te houden, zijn eigen eer {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} niet te zoeken; zelfs als hij geen publiek had, zou hij het dichten niet kunnen laten. Aan de waarheid houdt hij zich volcomelijc (vs. 13); en zijn eigen eer zoekt hij ook niet, want hij blijft anoniem, ook al heeft hij het over zichzelf (mi, ic, minen enz.). Hij dicht ter ere van Maria. Dat zal de reden zijn waarom hij zijn naam niet vermeldt, zoals zo vaak wel het geval is in middeleeuwse werken, vooral in de proloog of de epiloog. 2-3 Zijn dichters-ervaring blijkt ook uit het onbegrip dat hij van zijn omgeving ondervonden heeft: omdat het niets oplevert, raden de kennelijk materieel ingestelde mensen om hem heen hem af deze grote geestelijke inspanning te verrichten. Maar hij behoort tot het soort van Jan van Boendale, die moeten nu eenmaal dichten, althans zo presenteert hij zich in deze proloog. 4 Hij doet het uit eerbied voor de macht of terwille van de gunst van Maria. Deze zin staat met maer in tegenstelling tot de cleine bate die het dichten oplevert. Dit is zijn eerbewijs. Dat hij niet belangeloos zou zijn, is een te modern verwijt voor de middeleeuwse mens. De strekking van het verhaal is toch juist, dat wie Maria vereert op haar genade mag hopen. 5-6 W.P. Gerritsen heeft bij deze regels in Rhetorica en litteratuur in de middeleeuwen gewezen op het paranomeon (wat wij alliteratie noemen) van moeder, maghet en mieracle. Gezien de relatie die volgens het toenmalige allegorische denken werd gelegd tussen deze woorden door middel van de m, lijkt mij dat zeer waarschijnlijk weer functioneel te zijn bedoeld. De M was immers de letter van Maria, en ter adstructie daarvan werden er vele gedichten aan de letters van de naam Maria gewijd. Mariken van Nieumeghen is zelfs op dit gegeven gebouwd: Mariken blijft door haar aangenomen naam Emmeken (van M) verbonden met Maria, terwijl de duivels Moenen en Masscheroen reeds met hun naam onderworpen aan Maria zijn, zoals het spel aantoont. Deze alliteratie van de M lijkt mij te passen in een dichtwerk waar het getal 5 van de naam Maria ook materieel in het handschrift is verwerkt (zie Aant. 4-8 en F. Lulofs, Begrip voor Beatrijs). 6 Het ‘opgeheven hebben’ kan als voltooide tijd een nieuwe toestand aangeven, zoals ‘ik ben gezeten’ omschreven kan worden door ‘ik zit’: er is een nieuwe toestand ingetreden die voortduurt. Het participium kan met en zonder voorvoegsel ghe gevormd worden; dit voorvoegsel versterkt het voltooid-zijn, zodat de afwezigheid van ghe het aspect van het ‘voortduren’ van de nieuwe toestand versterkt, of mogelijk maakt. Zowel aan het begin van de Roman van de Roos (vs. 37) als van de Roman van Walewein (vs. 4) gebruiken de schrijvers ook deze vorm van het werkwoord opheffen. Daarmee wordt aangegeven dat zij gaan vertellen, wat reeds gebeurd is; zij geven vorm aan het verhaal dat heeft plaats gevonden, en waarvan ze eerst kennis hebben moeten nemen. 7 De mens in de middeleeuwen was zeer visueel ingesteld. In een maatschappij waar slechts weinigen konden lezen en schrijven vond overdracht plaats door vertellen èn uitbeelding. Zowel in op heven als in toghede vinden we een {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} betekenis van ‘voor-ogen-stellen’. Zo is onsen Here opheffen een uitdrukking voor het in de hoogte heffen van de hostie. Men twijfelde niet aan wat men zag (of had kunnen zien); wat God dus toghede was waar gebeurd. God is het woord voor de drie personen van de Drieëenheid, Vader, Zoon en Heilige Geest. Deze drie personen worden hier misschien in deze (gebruikelijke) volgorde gegeven respectievelijk in de verzen 7, 8 (ne in diene: hem) en 10. Het is God de Vader die het wonder verleent, het is de Zoon die door Maria wordt gevoed en het is de Heilige Geest die de schrijver moge inspireren en tot de voltooiing voeren. In het begin van religieuze werken werd nl. de Drie-eenheid soms aangeroepen. Wegens de nadruk die er in het verhaal wordt gelegd op de Maria-verering zal sonder twivel betrokken moeten worden op Mariën teren. Dit impliceert dat er geen reden tot twijfel behoeft te bestaan aan het feit dat God die mieracle toghede; wanneer sonder twivel immers vooral op het onderwerp betrokken zou worden, hield dat de mogelijkheid van een ander subject in, maar wie zou dat dan moeten zijn? Bovendien volgt de verklaring voor het eerbewijs van God aan Maria in de volgende regel diene soghede. Het voeden van Christus door Maria is een steeds terugkerend motief in literatuur en beeldende kunst in de middeleeuwen; het is ook een argument waar Maria zich nooit vergeefs op beroept als zij in Marialegenden God om genade smeekt voor een ziel. Deze voorstelling van Maria als de voedende moeder komt op in de tijd van de Marialegenden waarin ze niet meer uitsluitend de verheven hemelkoningin is, maar vooral de helpster van de ziel-in-nood (zie Inleiding blz. 10). 4-8 De opdracht aan Maria beslaat vijf regels. Het getal 5 is voor de mens van die tijd, die steeds een relatie tussen een getal en een bepaald verschijnsel legt, verbonden met Maria, wegens de vijf letters van haar naam en de drie klinkers die haar relatie met de Drieëenheid uitdrukken. Dit wordt ons o.a. door Caesarius van Heisterbach (zie Inleiding) meegedeeld. Mogelijk wordt deze relatie ook nog op andere wijze vastgelegd: de eerste letter van de tekst is in het handschrift een gehistorieerde initiaal, voorstellende een madonna met kind met voor haar een geknielde non. Deze hoofdletter, de U, die voor het teken V gebruikt wordt - en dat is ook het teken voor 5 - heeft een hoogte van vijf regels en neemt zoveel ruimte in, dat er op deze vijf regels slechts drie verzen staan (zie ook Tekstkritische opmerkingen 1-3). Bovendien zijn in de letter nog vijf gestileerde bloemen aangebracht. Zo zou dan ook in de presentatie van het handschrift de relatie tussen God en Maria gegeven zijn. 9-12 De dichter roept in het begin van het verhaal Gods hulp in dat hij het op de juiste wijze zal vertellen en voltooien. Deze wens wordt door middeleeuwse schrijvers geregeld geuit. Daarom hoeven we hier niet speciaal bij ende aan een nieuw slot van de Beatrijs te denken. Dit slot, het gedeelte na vs. 864, wordt door vele onderzoekers als niet origineel beschouwd (zie {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Aant. 859-864). Wanneer een schrijver erop gewezen was, al of niet door broeder Ghijsbrecht, dat Beatrijs voor vs. 865 niet expliciet heeft gebiecht en dat het voor de hoorders toch noodzakelijk was dat het biechten met nadruk in het verhaal opgenomen werd, dan zou deze passus op het nieuwe slot kunnen wijzen. Maar gezien het gebruik Gods hulp bij het begin van een werk af te smeken, evenals zijn zegen aan het slot, is deze lezing geenszins dwingend. 14-17 Het verhaal moet geloofwaardig zijn; daarom wordt de bron genoemd, broeder Ghijsbrecht, die als vroom man - iemand die zich uit de wereld heeft teruggetrokken - en als oud man en bovendien geleerd - hij beschikt over boeken! - zeker de waarheid zal zeggen. Bovendien hadden boeken in die tijd een enorm gezag, terwijl de geschiedenis hierdoor tevens naar het verleden wordt geplaatst, evenals door vs. 20, zodat niemand door het verhaal in opspraak kan worden gebracht. 15 De orde der wilhelmieten werd in de 12e eeuw gesticht. Oorspronkelijk leefde deze onafhankelijke orde volgens de Regel van Benedictus. Het priesterhabijt bestond uit een witte toog, een zwarte scapulier en een lange zwarte mantel met kap; de lekebroeders droegen een zwarte toog. In dit opzicht was er een overeenkomst met de cisterciënsers, wier missaal en brevier zij ook gebruikten. Er waren enkele wilhelmietenkloosters in België die zich toelegden op de vervaardiging van boeken en een belangrijke bibliotheek bezaten. 18-36 Men zou verwachten in de beschrijving van Beatrijs, die voor haar grote zonde beschreven wordt als een voortreffelijke non, voorbeelden te vinden van haar grote vroomheid. Maar wij maken kennis met een non die zo bijzonder beschaafd is en welgemanierd (vs. 18-22), bijzonder schoon (vs. 22-25) en met een grote plichtsbetrachting (vs. 30-36). Beatrijs is van voorname afkomst, en gedraagt zich dienovereenkomstig in het rijke adellijke klooster. Dit verhoogde het aanzien van het klooster, zoals ook blijkt uit het gesprek met de weduwe (vs. 576-584). Beatrijs is ook vroom, zoals blijkt uit haar gebeden tot God en Maria als zij in tweestrijd verkeert, maar de dichter vindt het belangrijker allereerst op haar voornaamheid, vervolgens op haar schoonheid en tenslotte op haar stiptheid te wijzen. Wanneer de weduwe meent de kosteres te beschrijven, maar dan is het Maria, zegt zij: si draghet soe reynen moet en ic wane men niet vinden en conde ne ghene die gheesteliker leeft; ook dan heeft de weduwe eerst op haar plichtsbetrachting gewezen (vs. 601-607). Het hoeft echter niemand te verwonderen, dat hier over Beatrijs' vroomheid nog met geen woord wordt gerept, want haar plichtsbetrachting geldt blijkbaar reeds als voldoende bewijs dat zij ook vroom was, zoals later blijkt. De adellijke afkomst en het adellijk gedrag waren niet alleen in de ridderromans, maar ook in de wereld van het Beatrijs-verhaal zeer belangrijke factoren voor de waardering van de personen die erin optraden (zie Inl. blz. 17 e.v.). {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} De schoonheid van Beatrijs wordt wel genoemd, maar niet beschreven; dat zou niet passend zijn, zegt de dichter (vs. 25). In een werelds verhaal zou dat wel zijn gebeurd. Deze beschrijvingen waren evenzeer stereotiep als dat het geval was met de uitbeelding van heiligen en martelaren in de kerk (zie Inl. blz. 10 e.v.). De voorschriften aan dichters die leerden hoe bepaalde figuren en situaties beschreven moesten of konden worden, werden zeer nauwkeurig nagevolgd. Dit was geen gebrek aan originaliteit - een eis die vooral sinds de romantiek geldt -, maar een bewijs van vakmanschap. Uit de twaalfde eeuw stamt de Poetria nova van Geoffroi de Vinsauf; in dit werk wordt het ideaal van de schone vrouw gegeven, dat men sindsdien in de literatuur terugvindt. Enkele willekeurige voorbeelden zullen een indruk geven van de voorstelling die de toehoorders zich van Beatrijs moeten gemaakt hebben. In de Roman van de Roos wordt Ledicheide als volgt beschreven: Welgemaect had si die lede: Haer haer scone, kersp (krullend) ende blont, Ende rosenroet hadde si den mont; Hare vorehoeft slecht ende ront die kinne, Daer een clene dal stont inne; Hare ogen lachende ende fijn Ende claere vele danne robin; Hare nese recht, dat wale sit; Hare tande alse yvorijn wit, Geset effene ende clene, Hare adem suete ende rene; Hare kele was wit ende scone: Henne es wijf onder dien trone, Die scoenre hals droech openbare, Ende so slecht, alse ocht hi ware Gepoliceert al overal. Si was lanc, in midden smal; Even later wordt in hetzelfde werk vrouwe Bliscap uitgebeeld: Hare vorhoeft was wit ende slecht, Hare nese scone ende recht, Die wenbrauwen brun ende gebogen, Lachende graeu waren haer die ogen, Haer mont was cleine ende niet groet, Haer lipkine waren roesen roet Die altoos stont in die stede Alse haer lief te cussene mede. Haer haer was kersp ende blont: {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Een willekeurige andere beschrijving van een schoonheid, en wel van Talrestis, een Scytische koningin, door Jacob van Maerlant in Alexanders Geesten, VIII, 81 e.v. toont een dergelijke gelijkenis met Ledicheide en Bliscap, dat wij moeite gehad zouden hebben deze drie uit elkaar te houden. Haer haer was kersp ende blont Ende onghevlochten talre stont (....) Soe hadde wel ghemaecte lede. Voorhooft breet, wintbrauwen slecht, Oghen blide, nese recht, Rode lier ende witte tande, Langhe vinghere an hare hande (....) Haer hals wit ende alomme Ront alse een colomme, Ghemaect van witten maerberstene, Hare mont te maten clene, Entie lippen bloetroot. Van anderen leden was soe groot De functie van kosteres in een rijk klooster was geen nederige taak. Het was een staffunctie evenals die van de kelnersche (hoofd van de proviandkamer) en subpriores; dezen kwamen in aanmerking om de priores en abdis op te volgen, en deze laatste kon een zeer grote macht hebben in het land. Het werk dat Beatrijs verricht is het verzorgen van de eredienst, het bewaren van de sleutels (het bewaren van de kerkschatten) en het toezicht houden op de ordelijke gang van zaken van de godsdienstoefening. Voor het schoonhouden van de kerk had ze lekezusters ter beschikking. 26 Dat het verhaal verteld werd en het publiek werd toegesproken, blijkt ook uit vs. 30, 59, 81, 192, 236, 239, 464, 476, 481, 482, 723, 786, 804, 805, 871, 1034, 1035, 1037. 28 abijt draghen is een ‘vaste uitdrukking’ voor ‘non (of monnik) zijn’ (zoals ‘het oranjeshirt dragen’ betekent ‘in het Nederlands elftal uitkomen’); wanneer abijt met een lidwoord wordt gebruikt, is er sprake van een bepaald kleed. 30 Omdat de functie van kosteres belangrijk is en dus op een voorname positie van Beatrijs wijst, kan dat betrekking hebben op vs. 29. 34 Wanneer een bepaling een zinsdeel van twee zinnen is, spreekt men van apo koinou (van het gemeenschappelijke). In die kerke kan een bepaling bij ludene zijn, want er waren kloosters zonder kerktoren, en het luiden voor de maaltijd geschiedde niet door de kosteres. 35 Dit licht kunnen kaarsen en olielampen geven. 36 Cloester (vs. 28) betekent in de eerste plaats het kloostergebouw, covent de bewoners van het klooster. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} 37 Ook het gebruik van het woord ioffrouwe wijst op de hoge afkomst van Beatrijs. Als Beatrijs later bij de weduwe informeert naar de staat van het klooster, vraagt zij (577) Es dit covint van ioffrouwen, en dan krijgt zij o.a. tot antwoord: Dat verweent es ende rike (vs. 579). Men dient dan ook wel te weten dat een rijk nonnenklooster in die tijd een bepaalde maatschappelijke functie had. Er is wel gesproken van ‘adellijke armenzorg in de middeleeuwen’. Het zou onjuist zijn te menen dat al deze nonnen zich uit devotie uit de wereld terugtrokken. In vele gevallen bleef dan ook de band met de buitenwereld bestaan; het moet voor het toenmalige publiek zeker minder vreemd zijn geweest te vernemen dat deze, overigens voortreffelijke, non door de liefde is getroffen, dan dit voor ons is. De opvatting was in de middeleeuwen zeer verbreid en een geregeld terugkerend motief in de literatuur, dat de rijksten, de machtigsten, de wijsten en ook de hoogste kerkelijke gezagsdragers zich niet tegen de liefde konden verzetten als ze eenmaal door ‘de pijlen der liefde’ getroffen waren. Ook Andreas Capellanus (zie Inl. blz. 15 e.v.) wijst hierop met nadruk. In de Ferguut vs 2764-2784 wordt eveneens de macht van de minne overwogen met onder andere deze regels: Diegene die meest wanen vroeden Doet si dolen alremeest. Si sent in hem haren geest Ende doetse anebeden haren god. Vanden vroeden maecse sot Ende vanden sotten vroet. Enen doetse quaet, andren goet. In vs 2768 denkt hij ook: Ic waenre speelt die duvel mede. 45 Zie Tekstkritische opmerkingen 45. 46-48 Volgens de opvattingen van de beoefenaars der ‘hoofse minne’ gold het in verwarring zijn en het van kleur veranderen (zie ook vs. 107-109) in de nabijheid van de geliefde als een zeker bewijs van liefde. 51-53 Een minnaar diende volgens deze zelfde normen de deugd der milddadigheid te bezitten. Als de geliefde zelf geen behoefte aan kostbare geschenken had, omdat ze rijk was (en de minnaar moest vooral vermijden de indruk te wekken dat hij haar liefde kocht), dan gaf hij geschenken aan wie het wel nodig hadden om ‘zijn vrouwe’ door zijn edelmoedigheid te eren. 57 Het is niet alleen, dat men lief heeft ‘for better and for worse’, zoals ook blijkt uit de belofte van de jongeling Met u willic mi aventueren lief, leet, tsuete metten sueren (139-140), maar volgens de middeleeuwse voorstelling geeft de minne zelf aan de minnenden zowel bliscap als rouwe. Dit vinden we o.a. in het begin van de Floris ende Blancefloer waar de verteller zich niet richt tot den dorperen no den doren, maar tot hen die van minnen hebben ghewonnen beide bliscap ende rouwe (6-7), en volgens de Roman van de Roos (4257) is minne rouwe vol bliscapen en joie vol onbliscapen. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} 59 De vorm conste is verleden tijd evenals de vorm conde, die vooral in het rijm voorkomt (o.a. 69). De verteller, die het verhaal zelf in de verleden tijd vertelt maar over zichzelf en ook over algemene verschijnselen zoals hier in de tegenwoordige tijd, gaat nu naar de verleden tijd over, niet omdat hij het vroeger niet kon zeggen en nu wel, maar omdat het een irrealis is; het is een onmogelijkheid alle geluk en ongeluk die de liefde veroorzaakt heeft, op te sommen. Deze irrealis staat dus in oppositie tot de realis van de tegenwoordige tijd, zoals in hetic (58). Een conjunctief-vorm van ‘kunnen’ bestaat niet, anders zou die gebruikt kunnen zijn. In 399 zegt de verteller: In can u niet ghesegghen wel wat tusschen hen tween ghevel. Hier wordt de tegenwoordige tijd gebruikt. Het is dan ook geen irrealis, het betreft geen onmogelijkheid zoals in 59; de verteller kon natuurlijk wel een verslag van die gebeurtenissen geven, zoals hij over het voorafgaande heeft kunnen vertellen, maar hij heeft het voor zijn verhaal niet nodig, en pretendeert op dit punt onkunde in een retorische figuur, evenals in 871 In can u niet vergronden. Conste in 63 is de gewone indicatief van het imperfectum; hier wordt een feit in het verleden geconstateerd, terwijl in 108 conde, in rijm, weer een irrealis aangeeft evenals constic (514) waar Beatrijs aan het woord is (zie ook Aant. 130-137). 61 De bron der minne en vooral de fontein der minne is een veel voorkomende beeldspraak in de hoofse minne: Andreas Capellanus (zie Inl.) spreekt van fons amoris. Deze beeldspraak wordt, zoals alle beeldspraak op het gebied van de liefde, ook religieus gebruikt: Jezus, fonteine der minnen. Fontein wordt dan een kwaliteit: Maria, fonteyne boven allen wiven (493) en fonteyne boven alle doghet (517). Oorspronkelijk zal dit epitheton wel gevoigd zijn door van genaden of alre doghet (zie Aant. 492). 65-71 Deze regels lopen opvallend parallel met De imitatione Christi, III, 39, 3 (dat is Over de navolging van Christus): Sed antiquus hostis, omnibus bonis adversans, a tentationibus non cessat: sed die, noctuque graves molitur insidias, si forte in laqueum deceptionis possit praecipitare incautum. Vigilate et orate, dicit Dominus, ut non intretis in tentationem. Maar de oude vijand (dat is de duivel) die al het goede bestrijdt, laat niet na (cesseert niet) te bekoren, maar dag en nacht legt hij gevaarlijke hinderlagen, om zo mogelijk een onbehoedzame in zijn valstrikken te vangen. Waakt en bidt, zegt de Heer, opdat gij niet in verzoeking komt. Waarschijnlijk hebben we hier te maken met een locus communis, een stereotiep commentaar passend bij een bepaald begrip (i.c. ‘bekoring’). Deze theologische loci zijn te vergelijken met de retorische (bijv. de locus amoenus, zie Aant. 330). De toepassing hiervan in deze tekst zou een aanwijzing kunnen bevatten betreffende de dichter. Alle verzorgers van Beatrijs-edities hebben hier een andere interpunctie, omdat men deze regels anders interpreteert. De zinsverbindingen waren in het Middelnederlands nu eenmaal anders dan nu, en iedere interpunctie is een interpretatie vanuit het huidige taalgebruik. Sommige bepalingen kunnen zowel met het voorafgaande als met het volgende verbonden worden en zo zinsverbindende elementen worden (apokoinou, zie Aant. 34). Dit kan {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} dan het geval zijn met dach ende nacht, spade ende vroe en met quaden listen. De bepaling als hi wel conde zal wel niet met 68 te verbinden zijn, omdat de eigenschappen van de duivel in de tegenwoordige tijd worden opgesomd, terwijl met conde het verhaal weer verder gaat in de verleden tijd. 69 In het Mnl. wordt van God gezegd, dat hij list heeft; dit is dan een hogere wijsheid en een vermogen dat de mens niet bezit. De duivel beschikt dus over quade list, een magische kwade macht, waar de mens zonder hulp van de goede machten hulpeloos tegenover staat. In vele Marialegenden wordt door Maria list tegenover de duivelslist gesteld (zie Inl. blz. 20). Vaak treedt in dergelijke verhalen de duivel in persoon op. Hoe de duivel hier optreedt, wordt niet verteld; aan het slot grijpt hij weer in, als hij Beatrijs door schaamte aanvankelijk weet te weerhouden om te biechten (929). Een andere interpretatie van als hi wel conde zou kunnen zijn: toen hij het goed kon, d.w.z. toen hij er de kans toe kreeg. De duivel kreeg zijn kans, toen Beatrijs overweldigd was door haar liefde. Het heeft geen zin om list als een variant van lust op te vatten, want dan zou 70 een herhaling van 69 worden. 70-71 Deze verzen tonen aan, hoe ver Beatrijs reeds in de macht van de liefde is, want deze graad van hartstocht is te heftig voor een edelvrouw. De leer van de hoofse liefde is er namelijk in de eerste plaats op uit om de minnenden voor te houden dat de hartstocht beheerst dient te worden. De beschrijving van Beatrijs en haar gedrag ten opzichte van haar minnaar laten haar zien als iemand die haar manieren kent. Zij is hier dus slachtoffer, want zij verzet zich zo lang mogelijk, zoals ook blijkt uit haar gebeden. Tot het beheersen van de emoties was men toen blijkens allerlei voorbeelden veel minder in staat dan nu (in onze streken). De voorschriften van de hoofse liefde hadden dan ook een maatschappelijke functie: de opdrachten die een ridder voor de geliefde volbracht, dienden niet alleen de verteller als aanleiding tot vele avonturen, en de geliefde als een bewijs van de liefde, zij dwongen ook tot uitstel van bevrediging van de hartstocht en waren zo een les in zelfbeheersing, gegeven door de grote populaire en dus invloedrijke romanhelden van die tijd. 72 Beatrijs bidt geregeld tot God om vertroosting. Dit is haar poging om haar heftige gevoelens de baas te blijven. Er wordt niet gezegd, dat ze tenslotte haar zondige verlangens biecht. Wel vinden we bij de zusters van Diepenveen dat ze voortdurend de geringste vergrijpen bekennen en zelfs bedenken, om zich maar op die manier te vernederen, wat als een verdienste gold, maar dat is een andere wereld dan die van Beatrijs, en ook dit bekennen is nog niet hetzelfde als biechten. Sinds het vierde concilie van Lateranen (1215) dient men te gelegener tijd - en dat is omstreeks Pasen - een doodzonde te biechten. Een abt plach het klooster van Beatrijs te visenteerne (...) eenwerven binnen den iare (920). Bij die abt moet gebiecht worden. Het zal dus geen omissie van de schrijver zijn, dat Beatrijs hier wel bidt en niet {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} biecht. Zij doet wel wat haar geleerd is (zie ook 210-212): zij vast, bidt en dient zichzelf kastijdingen toe. Tevergeefs. Waarom? Deze vraag is niet gemakkelijk te beantwoorden, en zal mogelijk ook in die tijd verschillend beantwoord zijn, indien deze gesteld werd. Volgens de tekst liet God de gebeurtenissen strekken tot eer van Maria (7-8). De schrijver houdt zich met het probleem niet bezig, de hoorders waarschijnlijk ook niet. Haar fout wordt in ieder geval verontschuldigd: het kan iedereen overkomen en we mogen het haar daarom niet kwalijk nemen (62-64). De verzen 37-53 illustreren hoe ieder, onafhankelijk van stand en kennis, door de liefde overmand kan worden. Dan ligt de duivel op de loer, maar zie naar Beatrijs: door haar Mariaverering bleef zij behouden (zie Inl. blz. 20). 74 Beatrijs heeft blijkens de voorafgaande regels geregeld gebeden, en dit zegt ze nog eens in 227-230; nu is ze tot een besluit gekomen dat ze uitspreekt. 76 Dient al es cont is een regelmatig voorkomende omschrijving in het Mnl. van Gods alwetendheid (men denke aan de nu nog veel voorkomende afbeeldingen van het alziend oog: een oog in een driehoek in een kring van gouden stralen). 78 Dolen kan zijn ‘dwalen’ in de betekenis van rondzwerven, maar ook van geestelijk dwalen, in zonde verkeren. Beatrijs weet niet, dat ze zal gaan zwerven, wel dat ze een ander leven zal gaan leiden en daarom het klooster zal gaan verlaten; dat is natuurlijk zonde voor haar begrippen, en men kan dit hier zo lezen. Dolen kan echter ook zijn ‘buiten zichzelf raken door hartstocht’; dit is in overeenstemming met 71, dat si sterven waande, en een voor haar redelijk excuus om het klooster te verlaten: het is namelijk een crancheit die haar getroffen heeft. Het besef haar gevoelens niet meer te kunnen beheersen moet voor de adellijke Beatrijs zo in strijd met de wellevendheid zijn en de voorschriften van haar stand, dat zij daarom aan die gevoelens toegeeft: zij hoopt door de bevrediging van haar verlangens zichzelf weer terug te vinden, liever dan onwaardig dwaas in het klooster te blijven. In dit verband is het belangrijk op te merken hoe opvallend beheerst zij zich tegenover de jongeling gedraagt; maar zij is dan ook hovesche ende subtijl van zeden en dat wil ze blijven! 81 Een andere interpretatie van deze regel kan zijn: Luister nu, hoe het bijna met haar mis ging. Ter verhoging van de spanning zou de verteller dit kunnen zeggen, maar omdat er een nieuwe fase van het verhaal begint, is het meest voor de hand liggend dat de aandacht voor de verdere gebeurtenissen gevraagd wordt zoals in de noot is aangegeven. 82 In de veertiende eeuw komt de sterke verleden tijd van het w.w. zenden geregeld voor; de zwakke verleden tijd is de oudere vorm. De kenmerken van een ionghelinc zijn, dat hij meestal rijk is, van goeden huize en ongehuwd. Beatrijs noemt hem ionchere, dat is de zoon van de heer, die nog niet heerst in het gebied dat hij zal erven (Wanneer zij later een paar {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} kinderen hebben en de verhouding verbroken is, noemt de verteller hem met het minder bepaalde man 427 en 477). Uit deze benamingen en uit het feit dat de jongeling gefortuneerd is en ook uit de hoofse gesprekken met Beatrijs mogen we opmaken, dat deze jongeling van gelijke stand is als de adellijke ioffrouwe Beatrijs. 84 Oetmoedelijc beantwoordt aan het tegenwoordige ‘nederig’ en ‘genadig’: de mindere smeekt de meerdere oetmoedich om genade, de meerdere schenkt oetmoedich die genade. Dat wil zeggen, dat wij nu afhankelijk van de situatie het ene begrip oetmoet met twee verschillende begrippen vertalen. Zo drukken wij met het woord ‘vriendelijk’ niet uit of het de houding betreft van een bijvoorbeeld hoog geplaatst persoon tegenover een mindere. Of dus ‘vriendelijkheid’ naar ‘minzaamheid’ of ‘gedienstigheid’, of ‘hartelijkheid’ neigt, moet uit de situatie blijken. Voor een vertaling en om te begrijpen wat er aan de hand is, moeten wij dus weten of de houding van Beatrijs nu nederig of genadig is. Ontbiedt een adellijke vrouwe haar minnaar, of smeekt een verliefde non? In de hoofse minneleer was de geliefde boven de man geplaatst; de man diende en de vrouw kon grillig van zijn diensten gebruik maken, en het is ook de vrouw, die genadiglijk een ontmoeting kan arrangeren. Ook als Beatrijs wanhopig is, zal zij volgens de voorgeschreven omgangsvormen welwillend een ontmoeting toestaan, zoals ook uit de minzame woorden uit haar brief blijkt, dat daer laghe ane sine vrame. Reeds in 83 worden haar gevoelens als veel beheerster gegeven door het woord lieve in tegenstelling tot de minne in 75: naar buiten laat zij niets merken van haar toestand. 87 Het lidwoord kent de vorm die naast de, terwijl ook het aanwijzend voornaamwoord die is. Het is daarom niet eenvoudig uit te maken of en welke verschillen er door die vormen worden uitgedrukt. Het betrekkelijke voornaamwoord is in deze tekst altijd die (bijv. 89), in andere teksten komt ook de voor. 82-87 Ons verwondert het, dat Beatrijs een bode ter beschikking heeft die haar liefdesbrieven bezorgt. De afwezigheid van commentaar in de tekst maakt het aannemelijk, dat dit voor die tijd minder vreemd is, ook al hoorde men nooit kwalijke geruchten over het klooster, zoals de weduwe zegt (578-584). Het is in ieder geval, ook volgens de getuigenis van die weduwe een rijk en voornaam klooster. Zo'n klooster heeft manlijk personeel ter beschikking om de noodzakelijke verbindingen met de wereld te verzorgen. Daartoe behoort natuurlijk niet de verbinding die Beatrijs legt, maar als kosteres kon zij blijkbaar van zo'n dienaar gebruik maken. Deze kent de inhoud van de brief beslist niet, en kan ook niet beoordelen welke zakelijke belangen de edelman voor het klooster zou kunnen behartigen. De bode is een vaste verschijning bij het arrangeren van een ontmoeting tussen twee hoofse geliefden; dit is vaak een vertrouwde dienares, de oude min, maar die heeft Beatrijs niet naar het klooster mee kunnen nemen. (zie ook Aant. 18-36 en 37). {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} 85-86 Al weten we niet hoe deze woorden geklonken hebben, het valt op dat van de elf woorden die de inhoud van de brief samenvatten er zeven een a-klank hebben, waardoor zij zich onderscheiden binnen de context. Zou een middeleeuwse voordrachtskunstenaar daar gebruik van hebben gemaakt? 89 Met vriendinne wordt er geen intimiteit uitgedrukt; dat wil niet zeggen, dat vriendinne niet ook voor de geliefde gebruikt kan worden, maar het woord daarvoor is eerder lief (99); in de hoofse omgangsvormen is het woord voor minnaar en minnares bij voorkeur amijs en amie, wanneer men geen terughouding meer hoeft te betrachten. 92 Met twaalf jaar was het meisje huwbaar, zowel in het Romeins recht als in het canoniek recht. Ook in vele kloosters kon het meisje met 12 jaar ‘ingekleed’ worden, en daarmee recht op probenden doen gelden. De jongeling diende in het algemeen iets ouder te zijn; in de ene streek 14, in de andere 16 jaar. Volgens Andreas Capellanus' Tractatus de arte honeste amandi kan een vrouw vanaf haar twaalfde jaar standvastig liefhebben, met een man is dat zelden het geval voor zijn achttiende. Hij herhaalt dit nog eens in zijn voorschriften: Masculus non solet nisi plena pubertate amare (De man moet volwassen zijn om lief te hebben). We mogen veronderstellen, dat Beatrijs met haar twaalfde jaar in het klooster kwam; uit het feit dat de jongeling nog steeds van Beatrijs houdt, blijkt dus zijn trouw. In de Rose, waar een stel ideale liefdespartners getekend worden, wordt van Bliscap gezegd: Si hadde alse luttel als .xij. jaer, Ende hadde Dedute, dat was waer, Met trouwen al haer herte gegeven Ende hi hare weder vor alle die leven. Deze Deduut kan ook niet zoveel ouder zijn geweest, want An sinen bart scoten die granen cleine ocht ware muselhaer (768/9) (zijn baard was nog van muizenhaartjes). 94 Het lijden door de liefde is een bewijs van liefde (zie Aant. 57). De minnaar wordt niet onsympathiek, volgens de normen van die tijd, gepresenteerd: hij is haar de jaren dat ze in het klooster was, blijven liefhebben, hij haast zich op haar wenken naar haar toe, hij is verheugd (90), heeft ook menech wee geleden (94). Ook de uiterlijke tekenen van verliefd zijn, zijn aan hem waar te nemen (104-109). Eveneens zijn verdere gedrag is - zij het onstuimig - in overeenstemming met wat men toen van een trouwe minnaar verwachtte: hij belooft - welgemeend - trouw, hij is royaal, en hij blijft zeven jaar bij haar. Als het niet oprecht gemeend was, had hij haar eerder verlaten. Nu verlaat hij haar pas door de nood gedwongen; volgens de opvattingen van die tijd waren armoede en liefde onverenigbaar. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Het moet echter duidelijk zijn, dat de trouw van de minnaar slechts tijdelijk kan zijn, maar die van Maria zonder einde. 97 Een gesprek tussen een non en iemand van buiten het klooster diende plaats te vinden door een getralied venster, dat bovendien vaak met een gordijntje was afgesloten, zodat men de kloosterlinge niet kon zien. Als men onder het venstertje ging zitten, kon men dat natuurlijk ook zo doen, dat men elkaar niet zag. De mededeling in de tekst, dat de jongeling hoopte Beatrijs niet alleen te spreken, maar ook te zien (99), was dus bepaald niet overbodig. In strenge kloosters kon de non niet alleen met de bezoeker spreken; er gingen dan een of twee hoorzusters mee. 101 Niet alleen neemt Beatrijs volgens het hoofse gebruik het initiatief (zie Aant. 84), maar zij moet grondig onderzoeken of de minnaar haar wel waardig is. Dit wordt uitgedrukt door vanden. (F. Lulofs, Kritiek op Beatrijs, blz. 352-54) Zij vergooit haar goede naam als ze een vurig minnaar te snel zou vertrouwen. Zijn liefde is standvastig gebleken, nu moet ze nog de beloften voor de toekomst vernemen. 104-109 Het herhaaldelijk zuchten slaken en het kleuren en bleek worden is volgens de heersende opvattingen in die tijd een zeker bewijs van liefde (zie ook Aant. 46-48). In de regulae amoris (regels der liefde) in het genoemde werk van Andreas Capellanus staat Omnis consuevit amans in coamantis aspectu pallescere (iedere minnaar wordt bleek als hij de beminde aanschouwt) en Mulier autem, qae in sui coamantis aspectu pallescit, in vero procul dubio consistit amore (een vrouw die bleek wordt bij het zien van de geliefde is zonder enige twijfel werkelijk verliefd). Hierbij sluit aan In repentina coamantis visione cor contremescit amantis (als men de geliefde onverwacht ziet, gaat het hart sneller kloppen). Reeds Ovidius, waar Andreas op terug gaat wist in de Ars Amandi de minnaars te adviseren, dat zij zich bleek moesten maken, om het meisje van hun hart van hun ware liefde te overtuigen. Ook thans kunnen emoties fysiek waarneembaar zijn, maar er zijn redenen om aan te nemen, dat dit vroeger in veel sterker mate het geval was (zie ook Aant. 70-71). In Vander feesten een proper dinc, waarin de opvattingen van Andreas Capellanus terug te vinden zijn, wordt hetzelfde gezegd: Werdet bleec ende varweloes, Daer ghi af waent sijn ghemint, Dat beteekent minne altoes: Des en twifelt u niet en twint. 108 Zie Aant. 59. 110 Het kan zijn dat aymie slechts een spellingvariant is van Ay mi, en dus hetzelfde zou betekenen, maar het kan ook zijn dat Beatrijs hier een elegant woordenspel toepast met amie (ook wel gespeld amye, maar voorzover bekend niet aymie). De reden van dit spel zou zijn, dat het gesprek door Beatrijs ten slotte wordt begonnen; als ze nu iets zegt, dat lijkt op amie, maar het zou een gewone herhaling kunnen zijn van haar klacht ay mi, dan heeft ze het {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} gezegd en niet gezegd. Gezien de afleesbaarheid der emoties op het gezicht kan Beatrijs nog altijd terug van wat ze wil gaan zeggen. Vercoren lief is wel duidelijk, maar zowel hoofs als mogelijk een herinneren aan de vroegere situatie. Pas met 118 heeft Beatrijs precies gezegd waar het op staat. In de Esopet (ed. Stuiveling 61) komt een vergelijkbare situatie voor eveneens met mogelijk dit woordenspel, terwijl op een gotisch mesheft (afgebeeld en besproken in het Nederlandsch kunsthistorisch jaarboek, 1947, pag. 217-235) staat Ami - Amie (en ami is een variant van ay mi). Het zou dus mogelijk zijn, dat Beatrijs gebruik maakt van een bestaand en dus vaker toegepast spel, waardoor ze duidelijker voor haar jongeling en tijdgenoten dan voor ons niet alleen ‘Wee mij, wee mij’ zegt, maar ook: ‘Wee mij als minnares’. Deze interpretatie wordt versterkt door een Middelnederlands spreekwoord: ‘Die Aymy segt, heeft verdriet in sijn herte, al en claecht hys niet’. (G.J. Meijer; Oude Nederlandsche spreuken en spreekwoorden ...; Groningen, 1836; blz. 102). Dit spreekwoord is zinvol als er met de klacht Aymy tevens Amie gegeven wordt, want over de geliefde moest gezwegen worden om haar niet in opspraak te brengen, d.w.z. men kan niet klagen, slechts Aymy zeggen. 115 De beeldspraak van de pijl der liefde gaat natuurlijk terug op de voorstelling van Cupido met pijl en boog in de klassieke oudheid. De gehele middeleeuwse literatuur gebruikt dit beeld. We komen het herhaaldelijk bij Andreas Capellanus tegen. Iets anders is natuurlijk het gebruik dat Beatrijs in deze situatie van deze beeldspraak maakt. Het toont haar als de adellijke dame die beschaafd kan converseren. Het bewijst ook, dat ze op dit moment haar emoties redelijk weet te beheersen. Ook een woord als conforteert (113) moet tot het gedistingeerde, zo niet geaffecteerde taalgebruik behoord hebben. Dit typeert dan niet alleen haar sociale status, maar ook haar karakter, omdat zij ondanks de geestelijke spanning waarin zij verkeert daarvan niets naar buiten laat blijken, zoals het een edelvrouw betaamt, hovesche ende subtijl van zeden. 118 De beeldspraak van de pijl der liefde wordt hier nog verder gevoerd: de wond door de pijl veroorzaakt kan alleen genezen worden door de minnaar. Dit beeld komt ook voor bij Andreas Capellanus. 119-141 Ook de minnaar spreekt in de stijl van de hoofse minne; dit blijkt zowel uit het gebruik van vrouwe Venus als uit de vergelijking met twee schone bloemen die door onvervulde liefde moeten verwelken. Venus is als verpersoonlijking van de erotische liefde - ook blijkens de folklore - in een oppositie-verhouding tot Maria, die de hemelse liefde vertegenwoordigt. (Rose 3508: Venus die vrouwe wel gedaen Die Gods moeder van minnen, Die orloget in allen sinnen Reinicheiden, om hulpe te sine Die van minnen dragen pine.). Aanvankelijk verwijt hij nog Venus de hopeloos schijnende liefde; later beroept hij zich op Venus als de alles en allen beheersende kracht (366). De minnaar toont zich bereid de zorg voor Beatrijs op zich te nemen. Wat haar als edelvrouw ontbreekt, passende gewaden, zal hij verschaffen. Daarna biedt hij haar zichzelf aan, en belooft hij haar trouw. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} 123 Uit deze en de volgende regel zouden we mogen opmaken, dat Beatrijs in de tijd dat ze op elkaar verliefd raakten in het klooster kwam. 130-137 Deze passage had ook in de tegenwoordige tijd, d.w.z. de realis geplaatst kunnen worden: dan zou de jongeling een realiseerbaar plan hebben voorgelegd, daarbij aannemend dat Beatrijs bereid was om met hem weg te gaan. Door het gebruik van de irrealis (zie Aant. 59) doet de jongeling of hij iets onbereikbaars voorstelt, terwijl het in feite niet onmogelijk is, want het gebeurt immers. Maar niet zijn aanbod om de materiële belemmeringen voor de vlucht uit de weg te ruimen worden als iets bijzonders gepresenteerd, maar haar niet te verwachten toestemming om met hem het klooster te verlaten. Hij maakt haar in haar precaire situatie tot de schenkende, en wat hij zal doen, biedt hij als vanzelfsprekend aan. In de volgende zin worden zijn beloften van trouw namelijk in de realis geplaatst en daardoor onvoorwaardelijk gegeven. Door dit gebruik van de irrealis waar het de mogelijke daden van Beatrijs betreft en de realis waar het hemzelf betreft, wordt de jongeling getypeerd in zijn bescheidenheid. De jongeling treedt ook in zijn taalgebruik tactvol op; hij is op zijn manier hovesch ende subtijl van zeden, en de dichter is in staat dit uit te drukken. 131 De zinsverbindende woorden functioneerden toen anders dan nu; ende had in de eerste plaats een koppelende functie, daarbij werd nog niet gedifferentieerd in de verschillende voegwoordelijke aspecten. De zin uit 131 wordt parataktisch (nevenschikkend) aan de vorige verbonden, wat wij hypotaktisch (onderschikkend) zouden doen in de vorm van een lijdendvoorwerpszin en het voegwoord dat. Wel uit 130 wordt daarom wel opgevat als zelfstandig naamwoord (gunst), maar dit is gedacht vanuit het modern taalgebruik. 132 Ende verbindt hier twee nevengeschikte zinnen, terwijl in 134 riden verbonden wordt met ghereiden, waar een doel mee wordt uitgedrukt. Hetzelfde ende moet dus telkens anders vertaald worden, afhankelijk van de mededeling die wordt gedaan. 132-133 Er is een groot gevaar voor ontdekking. De jongeling kent de situatie van het klooster niet, en vraagt Beatrijs om een tijd en een plaats voor een ontmoeting, die zij het best kan bepalen. Er zou een ernstige straf kunnen volgen op een betrapping; nog ernstiger zou het daaraan verbonden schandaal zijn en het verlies van Beatrijs' goede naam. Deze goede naam wordt zo hoog gesteld, dat Beatrijs later niet durft te biechten. En Maria helpt mee ondanks de diepe val van Beatrijs haar eer te bewaren (zie Inl. blz. 17 e.v. en Aant. 227). 135 De benaming en de beschrijving van de kleding (135-137, 167-180 en 265-283) is zo algemeen, dat daaruit niet een bepaalde mode uit een bepaalde periode te herkennen valt: een hoepelrok en een bolhoed behoren in een bepaalde tijd thuis, een rok en een hoed niet (zie Inl. blz. 12). 137 Een sercoet wordt vooral door dames gedragen, is vaak wijd en wordt {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} dan door een gordel weer ingesnoerd; het is meestal mouwloos en vaak met bont gevoerd. 140 De woorden die de minnaar hier zegt, hebben een formeel karakter. In de middeleeuwse eed komt vaak de bekrachtiging voor dat men het beloofde niet zal nalaten noch om lief noch om leet, vaak met vele (allitterende) paren: noch om gelt noch om goet en vaak met een tegengestelde betekenis zoals hier tsuete metten sueren. Ook toen was het huwelijk een sacrament, maar de kerk was daarbij niet noodzakelijk. De wederzijdse belofte van trouw gevolgd door samenleving zonder inzegening door een priester en zonder getuigen gold als een wettig huwelijk. De kerk kon straffen, maar het huwelijk niet ongeldig verklaren. Beatrijs kon, na uit het klooster te zijn gevlucht, natuurlijk niet kerkelijk huwen. Zij is in overtreding, maar hoezeer zij ook zondigt, na het accepteren van zijn belofte en door haar samenleven met de jongeling beschouwt zij zich als gehuwd. 147 Ook nu nog spreekt men af ‘over acht dagen’, als men een week bedoelt. Als zij bijvoorbeeld hun afspraak maken op woensdag, dan is de achtste nacht de daarop volgende woensdagnacht. 149 Deze kloostertuin ligt buten, dat wil zeggen buiten de kloostermuur (zie Plattegrond van het klooster); daardoor kan de jongeling daar ook wachten met zijn paard en de kleren. Er zijn ook kloosters waar de vergier binnen de muur ligt. 150 De eglentier, de wilde roos, is het zinnebeeld voor de minne, maar ook van de hemelse liefde en van Maria, zoals o.a. blijkt uit het woord ‘rozenkrans’. De afspraak onder de eglentier past geheel in de traditie van de hoofse minne, maar in de middeleeuwse voorstelling zal in deze Marialegende de relatie tussen de roos en Maria niet zonder betekenis zijn. 151 Uutcomen wordt ook gebruikt in de betekenis van ‘ontsnappen’, ‘uitbreken’ uit een gevangenis, en kan dus sterker zijn dan ‘naar buiten komen’ (zie ook vs. 297 en vs. 678). 152 Het willen breken met het klooster wordt duidelijk gesteld met het woord bruut; als non is zij immers de bruid van Christus! Van zulke beeldspraak is het gehele middeleeuwse denken doortrokken; het zou daarom onjuist zijn dit niet op te merken omdat deze denkwereld ons vreemd is. Er zal ons waarschijnlijk nog veel meer ontgaan. 163 Telden kan in tegenstelling tot draf de kalme gang van een paard aangeven, maar het kan ook het draven van een telganger zijn. De snelheid waarmee de minnaar op zijn paard springt en wegrijdt kan zijn onstuimige karakter typeren, omdat hij haastig zijn plannen wil volvoeren; daarmee in strijd is echter het feit, dat hij pas de volgende dag zijn inkopen gaat doen. Het is waarschijnlijker dat hij hier getypeerd wordt als een goed ruiter, wat een adellijke jongeman nu eenmaal dient te zijn (mogelijk zoals een verliefde jongeman thans in zijn racewagen zou wegschieten, niet omdat hij haast heeft, maar omdat hij nu eenmaal snel ‘hoort’ te rijden). {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} 164 Het klooster ligt buiten op het land. Er zijn redenen te veronderstellen, dat het klooster van de Cisterciënzers is. Dat was de rijke orde waarin adellijke dames in de dertiende en veertiende eeuw werden opgenomen. Deze kloosters lagen buiten de stad. 165 Het is duidelijk, dat we hier te maken hebben met een litotes. Niet alleen zou het in deze situatie wel erg vreemd zijn als moest opgemerkt worden, dat de minnaar zijn geliefde niet vergat, maar uit het gehele optreden van de jonge man kan worden opgemaakt, dat Beatrijs nu geen moment uit zijn gedachten is. 166 Scaerlaken is oorspronkelijk een kostbaar wollen laken. Dit scharlaken kon in vele kleuren geverfd worden, maar de kostbaarste kleur was het karmozijn, de kleur die gewonnen werd uit de kermes, de schildluis. Daardoor werd later scharlaken de rode wollen stof, en ten slotte alleen de rode kleur. Het centrum van de scharlakenindustrie was Gent. De kleuren zullen niet alleen uitgezocht zijn om hun kostbaarheid, ze hadden ook een allegorische waarde: blauw was de kleur van de trouw en rood van de liefde. 169 Het is niet duidelijk waarom deze kap wijd is. Het kan een tijdelijke mode zijn geweest, het kan ook zijn dat de geestelijkheid een tijd nauwe kappen heeft gedragen. Uit niets blijkt, dat Beatrijs haar haar afgeknipt had, zoals gebruikelijk was bij nonnen. Gezien het deftige klooster zal men daar de hand wel niet aan gehouden hebben. Dit echter is geen verklaring voor de wijde kap, die ongetwijfeld deftig zal zijn geweest, zoals op te maken valt uit de andere kledingstukken. 173 Bont werd oorspronkelijk als voering gebruikt, dus aan de binnenkant van de kleding (onder) gedragen. 174 De minnaar maakt er kennelijk geen geheim van dat hij een bruidstooi aan het kopen is. Dit zou het gevaar van indiscretie kunnen inhouden, maar de hoofse liefde verbiedt het pronken met de geliefde. De minnaar is verplicht - in deze situatie vooral - te zwijgen. Op eventuele vragen hoeft hij volgens de erecode dus niet te antwoorden. Mogelijk onbescheiden lieden ontwijkt hij door 's avonds stilletjes de stad te verlaten (182-183). 175 De kleinodiën en snuisterijen die hier worden opgesomd behoorden tot de geschenken die een bruidegom aan zijn bruid volgens de heersende gebruiken op de bruidsdag gaf. De kleding die hij kocht was door de speciale omstandigheden noodzakelijk, maar behoorde niet tot de uitzet die de bruidegom normaal meebracht. Er bestaan strenge voorschriften in de hoofse minneleer betreffende de geschenken die men zijn geliefde mag geven. Men vindt ze in de Rose opgesomd, maar de oudste uitspraak is bekend van Marie van Champagne. Zij was de dochter van Lodewijk VII van Frankrijk en Eleonora van Aquitanië (zie Inl. blz. 15). Andreas citeert haar uitspraak op de vraag welke geschenken passend waren voor een minnaar: ‘Een vrouw die liefheeft mag vrijelijk van haar minnaar het volgende accepteren: een zakdoek, een haarspeld, een armband van goud of van zilver, een broche, {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} een spiegeltje, een gordel, een beursje, een lint, een kam, een mof, handschoenen, een ring, een etui, een prullemand, schotels, bladen, een vaantje ter herinnering, en, om in het algemeen te spreken, een vrouw mag van haar minnaar iedere kleine gift aannemen die ze kan gebruiken voor de verzorging van zichzelf, of om er aardiger uit te zien, of wat de herinnering aan de minnaar levend houdt, als het maar duidelijk is, dat ze het geschenk niet uit hebzucht accepteert.’ Wel moet men de geliefde in moeilijke omstandigheden financieel helpen, maar daarbij moet men er vooral op letten, dat niet de indruk wordt gevestigd, dat de liefde wordt gekocht. Zo'n situatie doet zich thans voor. Beatrijs kan onmogelijk zelf haar kleren gaan kopen. De jongeman zal zijn inkopen gedaan hebben bij een meersenier, want ‘Die meerseniers vercopen guldine lakene ende zidene, precieuse steene ende peerlen ende huven, spellen ende naelden, cokers ende scriftorien (schrijfkoker), elsene (priem) ende ponchoene (naalden); incthoorne ende greffen (schrijfstift), messen ende scheeden, scaren ende scaerkine, huven ende snoeren, ende nachtelingen (veters) ende risnoeren ende zide daer men of maect weerc van bordure’. Behalve de grote messen en de zakmesjes werden er ook toiletmesjes gemaakt voor het reinigen van de tanden en oren. Dit reinigen van de oren was een tijd mode en gold als zeer beschaafd. In de proloog van The Canterbury Tales wordt van een vrolijk levende monnik gezegd (in modern Engels): ‘There was a Friar, a wanton one and merry, ... He kept his tippet stuffed with pins for curls, And pocket-knives, to give to pretty girls. De gordels werden vaak ten geschenke gegeven soms door een jonkvrouw aan een ridder soms omgekeerd; ze konden van eenvoudig materiaal zijn, bijvoorbeeld leer, maar ook zeer kostbaar van zij of van goud. De dames hingen er soms hun benodigdheden als tasje, scharen, sleutels e.d. aan. Zo'n tasje of beursje is een almoniere, oorspronkelijk bestemd om kleingeld voor aalmoezen in te doen. 177 Er zijn twee soorten huven, zoals al uit de koopwaar die werd opgesomd bleek, en wel de haarbanden die van goud konden zijn en dus bij de afdeling precieuse steene ende peerlen thuishoren, en de huven, die als band of doek om het haar en de oren gelegd werden en onder de kin sloten. In de tekst staat huven gerangschikt bij de gouden ringen en de verdere sieraden, zodat we mogen aannemen dat hier een gouden haarband, een diadeem of een zijden band met kostbare stenen bedoeld is. 181 Vijf honderd pond betekent een zeer grote som geld, maar het is vooral een gefixeerd bedrag voor een grote hoeveelheid, zoals voor de oorlog ‘een ton’. In de Franse Rose komt voor cent mile livres; dit wordt vertaald (9430) met .V.hondert pont, terwijl een andere vertaling (C 9254) heeft hondert waerven M pont. Dat 500 zo'n gefixeerd getal is blijkt uit de volgende voorbeelden. Margriete van Limborch wordt door de lucht vervoerd en wel .Vc. milen (I, 515); later zendt Echites haar door middel van verslagen vijanden .Vc. groeten (IV, 1243) en zo zijn er nog vele voorbeelden. In feite is {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} het natuurlijk geen irreëel bedrag, want na verloop van tijd en dan vooral in een hongersnood blijkt het gauw op te zijn. 183 Zie Aant. 174. 192 Een schone smale is altijd in ridderromans een lieftallige jonkvrouw. Beatrijs wordt dus nu niet meer als non aangeduid, hoewel ze dat nog is, maar reeds als de adellijke geliefde van haar minnaar. 193 De metten is het eerste van de zeven getijden die dagelijks in een klooster worden gehouden. Afhankelijk van de orde en soms de landstreek vinden de metten om middernacht, om één uur of om drie uur plaats; daarna volgen de primen, de terciën, de sexten, de nonen, de vespers en de completen. Sommige van deze getijden zijn weer onderverdeeld, en de voorschriften zijn in tijd, in plaats en per klooster vaak wisselend. 200 Het koor is de afgescheiden ruimte in de kerk, waar het altaar is geplaatst en waar o.a. de koorzusters de getijden zingen (zie Plattegrond van het klooster). 204 Beatrijs heeft angst voor het hoogaltaar. In de aanwezigheid van God spreekt ze haar besluit uit. In haar voorstelling bestaat de mogelijkheid van ogenblikkelijke bestraffing. Er zijn middeleeuwse legenden waar hardhandig ingegrepen wordt en waar bijvoorbeeld een non die het klooster wil ontvluchten door Maria bewusteloos wordt geslagen (Van een costerisse in: De Vooys, Marialegenden I, XXXII). Het gebed van Beatrijs is dan ook ingetogen en misschien wel timide vergeleken met haar latere aanspraak tot Maria. Zij begint tot Maria te bidden, en zich bij haar te verontschuldigen, voor ze zich tot God wendt. De aanspraak soete name moet ook begrepen worden vanuit de kracht die de naam als zodanig uit bijbelse traditie had. De naam van Maria werd op vele manieren vereerd, nog afgezien van het feit dat ook thans nog vele katholieken hun kinderen de naam Maria meegeven. Men vindt Latijnse lofdichten gevormd door beginregels van psalmen, door bloemennamen of namen van edelgesteenten, waarvan de beginletters samen de naam Maria vormen. In legenden worden maagden door Maria gered, omdat ze haar naam dragen, en Mariken van Nieumeghen blijft behouden, ondanks haar samenleven met de duivel, mede doordat ze haar relatie met Maria niet verbrak, omdat ze zich naar de eerste letter van de naam Maria Emmeke bleef noemen, toen ze afstand van haar naam moest doen. Het zal wel geen toeval zijn, dat in dit stuk niet alleen de naam van Marieken, maar ook die van de duivels Masscheroen en Moenen met een M beginnen: reeds in hun naam zijn ze aan Maria ondergeschikt. De persoon wordt dus bepaald door de naam, want de naam wordt als het wezen van de persoonlijkheid beschouwd; vandaar dat Maria genoemd kan worden moeder en soete name. 205 Zie Tekstkritische opmerkingen 205. 206-207 Beatrijs drukt zich voorzichtig uit: zij zegt niet ‘Ik kan het kloos- {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} terkleed niet langer verdragen’, maar ‘Mijn lichaam kan het kloosterkleed niet langer verdragen’, alsof haar verantwoordelijke ‘ik’ gedwongen wordt door haar lichaam, zodat zij zelf eigenlijk niet aansprakelijk gesteld zou kunnen worden. Deze distantie krijgt mogelijk extra nadruk door de emfatische nominatief, d.w.z. het gebruik van de vorm van de accusatief (minen lichame) in de functie van het onderwerp (wat in Zuidnederlands nog veel voorkomt bij manlijk genus van het substantief). Later voor het Mariabeeld spreekt ze zich veel vrijer uit: ‘Ik zou nog helemaal gek worden, als ik langer in dit kloosterkleed bleef!’ (231-232). 215-222 Het gebed waarin als het ware een beroep wordt gedaan op Christus' verrichtingen op aarde was in de middeleeuwen gebruikelijk, zoals o.a. uit het gebed van Karel blijkt in Karel ende Elegast 169: God, also ghewaerlike alse ghi quaemt in ertrike ende (...) Also waerlike alst was waer, ende ghi, Here, Lasaruse, die lach in sine cluse, verwecket, Here, vander doet, ende vanden stene maket broet ende vanden watre wijn, so moeti in miere gheleide sijn in deser deemster nacht (...). 227 Een andere interpunctie zou ook te verdedigen zijn, nl. Si riep: ‘Maria’, onversaghet; onversaghet zou dan binnen de directe rede een onderbreking zijn. Dit komt vaker voor o.a. in 346, 576 en 578. Riep zou dan betekenen riep en niet riep aan. In beide gevallen wordt onversaghet opgevat als een bijwoordelijke bepaling bij riep. Van Mierlo en, in navolging van hem, ook de andere moderne editeurs interpreteren onversaghet als ‘onbevlekte’, dus als een bepaling bij Maria, omdat dit woord ook ‘onbesproken’ kan betekenen. Nu komt het woord in die betekenis als een vorm van verseggen alleen voor in oostelijk Middelnederlands en in het bijzonder als een juridische term, terwijl het woord ook verder niet als een epitheton van Maria voorkomt. De normale betekenis van onversaghet is ‘onbevreesd’; er is weinig reden om in deze situatie die kwalificatie aan Maria toe te kennen, of het zou ‘standvastig’ moeten betekenen, maar het is niet bekend of het woord ook met die betekeniswijziging voorkomt. ‘Onbevreesd’ van Beatrijs is echter een zinvolle mededeling binnen de zeer angstige situatie waar ze zich in bevindt. Zij heeft namelijk voor het hoogaltaar in groten vaer tot Maria gesproken en haar woorden zijn daar ook zeer beschroomd (zie Aant. 204); als ze haar kleed heeft afgedaan verlaat zij het klooster eveneens in grote angst (zie Aant. 252-257). Het is begrijpelijk dat nu er voor het hoogaltaar niets gebeurd is, zij voor het haar vertrouwde Mariabeeld moed gevat heeft. Haar woorden zijn dan ook heel wat minder timide en zelfs vrijmoedig. Voor het altaar wijst ze erop dat Maria weet wat er in haar omgaat (208-209) en dat ze zo haar best heeft gedaan, maar dat het niet geholpen heeft (210-212). Nu maakt ze Maria als het ware verwijten: ze heeft dag en nacht gesmeekt, maar ze heeft er ‘geen snars’ aan gehad (228-230). Ze spreekt hier inderdaad onbeschroomd en wel zo vrijmoedig, dat de dichter het blijkbaar noodzakelijk vindt dit met onversaghet aan te geven. Later biecht ze, dat ze haar habijt met {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} groten vare (989) voor het altaar van Maria achterliet. Deze grote angst kan dan terugslaan op de gehele situatie die samengevat wordt in het formele afleggen van het kleed. Deze plaats zou ook gebruikt kunnen worden voor de theorie dat het slot later zou zijn toegevoegd, maar een sterk argument zou het niet zijn. Het is al opvallend dat Beatrijs dit gebeuren na veertien jaar als angstig vermeldt; zij kan toch moeilijk in de biecht de niet ter zake doende angstgevoelens gaan nuanceren. 228 Zie voor de vorm nach de Tekstkritische opmerkingen 527. 231 Beatrijs drukt zich hier ook minder plechtig, meer vrijmoedig of opstandig uit dan in 78 waar die crancheit (haar) sal doen dolen (zie ook Aant. 206-207). 241 De primen volgen op de metten (zie Aant. 193), en vinden plaats tegen zonsopgang; in de praktijk meestal om zes uur. 243-248 Deze passage typeert het feit dat de Mariaverering nog in opkomst is (zie ook Tekstkritische opmerkingen 205). Het is nog nodig op het Ave Maria als gebed te wijzen. Bertold van Regensburg, die sterft in 1272, verzoekt na een preek de gelovigen het Onze Vader mee te bidden en voorzover zij het kenden het Ave Maria. 250 Een pels is hier feitelijk een grof onderkleed, dat op de huid gedragen wordt. 251 Het is voor Beatrijs als kosteres waarschijnlijk makkelijker het klooster te verlaten dan voor de overige nonnen, want zij had de beschikking over sleutels. Wanneer er in een legende sprake is van een non die het klooster ontvlucht, is dit vaak de kosteres. 252-257 Er wordt bijzonder veel nadruk gelegd op het voorzichtige en stille weggaan van Beatrijs: zij doet het met liste, heymelijc, stillekine en sonder gheluut, een bewijs van angst, waar in 255 op gewezen wordt (met vare) en die ook opgemerkt of verondersteld wordt door de minnaar, die zegt dat ze maar niet bang moet zijn (257). Zij is zowel bevreesd voor ontdekking door een kloosterling, vooral nu zij zonder kloosterkleed is, als beangst omdat de hemel alsnog zou kunnen ingrijpen of wat nog erger zou kunnen zijn, de duivel zou haar kunnen grijpen, vooral omdat zij nu in het duister en buiten het klooster komt. Als zij betrapt zou worden op dit moment, zou dit een grote schande voor haar zijn, zoals ook blijkt uit haar woorden in 707-710 (zie ook Inl. blz. 18). 258 Het behoeft niet in overeenstemming te zijn met de persoon van het naamwoordelijk deel van het gezegde, en dat kan betrekkelijk voornaamwoord zijn bij personen en meervoudige zelfstandige naamwoorden. 260 Beatrijs schaamt zich niet uit kuisheidsoverwegingen, omdat ze betrekkelijk ongekleed zou zijn. Dat blijkt wel uit haar antwoord aan de minnaar, als die ‘der minnen spel’ in de vrije natuur wil spelen; nee, ze schaamt zich om drie dingen: dat ze in haar hemd staat, blootshoofds is, en op blote voeten gaat, en niet alleen om dat hemd, dat een lang wollen onderkleed zal zijn {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} geweest. Zij staat op dit moment namelijk in het boete- en schandekleed zowel van de kerkelijke als de wereldlijke rechtbank (zie 513). Als men een boete moest betalen gebeurde dit blootshoofds; als men een ernstig vergrijp had gepleegd ging men bovendien barvoets, en als men verbannen werd, of terecht gesteld, had men alleen het hemd aan. In dit schandekleed staat de adellijke Beatrijs in plaats van in haar bruidstooi. Zo'n formeel kenmerk werd in de middeleeuwse samenleving als werkelijkheid beleefd: het symbool van de schande strekte zich uit over de drager van het kleed; deze ervoer het zelf als een schande. Daarom kust de minnaar haar niet op dit moment, terwijl ze nu toch voor het eerst alleen samen zijn. Hiermee wachten ze tot zij naar behoren, dus als jonkvrouw, gekleed is. 269 Behoeft kan tegenwoordige tijd zijn wat de vorm betreft, maar dat klopt niet met de werkwoordsvormen ghinghen (268) en gaf (271). Waarschijnlijk is het een verleden tijd ontstaan uit behoefde. Deze opvatting wordt versterkt door de duidelijk tegenwoordige tijdsvorm behoevet in 532. (Zie ook Tekstkritische opmerkingen 269.) 272 Niet alleen had Beatrijs' kleding waarin ze uit het klooster kwam, een zinnebeeldige betekenis, dit hebben de kleren, of liever de kleuren waar ze zich nu in kleedt ook. Blauw is haar kleed en wit haar hoofdbedekking; dit is de kleurencombinatie van Maria, waarin Maria op middeleeuwse voorstellingen vaak staat afgebeeld. Blauw is de kleur van de hemel (en Maria is de hemelkoningin) en wit is de kleur van de reinheid. Zo begint een Marialegende (De Vooys, Marialegenden II, CCCIX): Die edel reyne maghet maria die daer is een bloeme des ackers (korenbloem) ende een lelie der dalen tot welcs werdicheit ic dit mirakel begonnen hebbe te scrivene (vergelijk ook vs. 4-6, waar hetzelfde motief wordt genoemd om een mirakel te gaan vertellen). Beatrijs laat haar kloosterkleed achter, en dit wordt, zoals later blijkt door Maria gedragen, Beatrijs verlaat het klooster in de kleding die gelijk aan die van Maria is. Beatrijs blijft ook in de wereld Maria toebehoren, of Beatrijs blijft door symbolen aan Maria verbonden, en dat betekent wat in een tijd toen geloof en denken zo hechtten aan symbolen en formele handelingen. Men noemt dit verschijnsel participatie (zie over deze plaats verder: F. Lulofs, Begrip voor Beatrijs). Deze kleding heeft ook een betekenis in de hoofse minne (zie Aant. 166): blauw betekent dan trouw, en wit onschuld, zodat Beatrijs voor haar minnaar verschijnt in de bruidstooi bij uitstek, namelijk die van ‘de trouwe maagd’. En dit alles geschiedt onder de eglentier (268), de boom die de hemelse liefde van Maria symboliseert en de aardse minne. Het is dan ook hier dat de minnaar Beatrijs, gekleed volgens haar stand en situatie, voor het eerst kust (284) 1. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} De opmerking, dat dit kleed haar zoveel beter staat dan haar kloosterkleed, zoals de minnaar zegt, is in dit verband belangrijk, want met zoveel woorden zegt hij, dat dit blauw het hemelsblauw is, en dit is voor de hoorder het blauw van Maria (275). 276 Het grauw van de pij is vooral de kleur waarmee de Cisterciënsers worden aangeduid; in ons land herinnert de naam Schiermonnikoog nog aan de schiere of grauwe monniken. De abt die later de kinderen van Beatrijs in de orde opneemt doet hen dan ook grau abijt aan (1027). 278 Niet alleen de minnaar wijst op het verschil tussen haar rijke gewaad en de eenvoudige kledij die zij in het klooster droeg en die haar schoonheid zo weinig deed uitkomen, ook de schrijver doet dit, als hij zegt, dat de kostbare schoenen van leer uit Cordova haar zoveel beter staan dan haar vroegere sandalen. 287 Als Beatrijs zo ‘stralend’ voor hem staat, denkt de minnaar niet dat het begint te dagen - dat gebeurt pas als zij een eind weggereden zijn (291, 293 en 296) - maar daardoor denkt hij wel aan de komende dag, en beseft hij, dat zij dus niet langer in de boomgaard moeten blijven. Daarom gaan ze nu haastig weg. Het is een passage die doet denken aan de dageraadspoëzie en de daarbij gebruikelijke woordkeus (zie P.K. King, Dawn poetry in the Netherlands, blz. 18-20). 291 Met soe verre moet zowel dat began te dagen als vs. 292 verbonden worden. 299 Het gebruik van het woord wilen geeft aan, dat voor Beatrijs de breuk met het klooster volledig is. Men gebruikte wilen niet voor wat slechts een paar uur geleden plaats vond. 305 Het woord formine is in het Middelnederlands niet bekend. A.M. Duinhoven (Corruptie is overal) maakt de volgende conjectuur: Er stond in de legger valser mine (dat is: van vals metaal); door een foute woordscheiding en verlezing van de ‘lange s’ die veel leek op de f las men val fermine (of val f' mine) als van formine. Deze verklaring is beter dan andere die tot nu toe gegeven zijn. Dit is dus een reconstructie van wat er oorspronkelijk in de tekst kan hebben gestaan. De lezer van dit handschrift las formine en zal gedacht hebben dat het een woord was dat hij niet kende voor koper of ijzer o.i.d. 308 Ocht is ontstaan uit oft(e) (zie ook Tekstkritische Opmerkingen 269); oft(e) is het nevenschikkend voegwoord dat wij nog kennen in ja ofte nee, en dat in de Beatrijs voorkomt als oft (o.a. 468) en ocht (o.a. 499); dit is het Duitse oder en het Engelse or. Door vormovereenkomst, vooral waar in bepaalde posities de t een zwak foneem was (zie Tekstkritische Opmerkingen 527), is er een verwarring ontstaan met of, het onderschikkend voegwoord (Duits ob, Engels if) ‘of’, ‘indien’, zoals op deze plaats. 309 De vervloeking die de minnaar over zich uitspreekt is niet gering. Men mag daar echter niet de conclusie uit trekken, dat hij niet erg gelovig geweest zou zijn. Men vond vloeken dapper en passend voor een edelman. Het kon {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen moedig zijn zo een vervloeking uit te spreken als men geloofde; een edelman kon er verontwaardigd om zijn als een boer de onbeschaamdheid had te doen of hij edel was door ook te vloeken. 316 Voor ons spreekt het wel vanzelf, dat men zijn geliefde niet zou willen ruilen voor een vorstelijk persoon, maar de feodale middeleeuwer dacht anders. Jean Gerson (1363-1429), de beroemde theoloog en kanselier van de Sorbonne, meende dat vorstelijke personen beschermengelen van een hogere rang hadden dan gewone mensen. En een huwelijk sloot men niet uit liefde, maar uit economische en soms politieke overwegingen. De woorden van de minnaar moeten dus gelden als een bewijs van zijn uitzonderlijke liefde en trouw. Het feit, dat hij zijn streek en positie voor haar in de steek laat en zo'n vermogen meeneemt bewijst wel dat zijn gevoelens ten opzichte van Beatrijs oprecht zijn, maar hij behoort ook tot ‘de wereld’, die nu eenmaal cleine trouwe hout. 322 Men kan ute ghelesen laten slaan op het gehalte van het zilver, maar het kan ook zijn, dat hier zilvergeld is bedoeld. Aangezien het geld in die tijd vaak ‘gesnoeid’ werd, zou hier ook kunnen staan dat de munten uitgezocht waren en dus niet gesnoeid. 326 De minnaar deelt mee, dat hij zoveel geld bij zich heeft, dat ze lange tijd genoeg zullen hebben, en hun kostbaarheden niet zullen behoeven te verkopen. De getallen hadden evenals de kleuren een extra, symbolische, waarde (zie ook Aant. 4-8). Vaak wordt er een voor ons onbegrijpelijke relatie gelegd tussen een getal en een bepaalde macht of status, meestal gegrond op een bijbeltekst. Omdat volgens de gelijkenis van de zaaier (Matth. 13, 8) het goede zaad honderd, zestig en dertigvoudig vrucht draagt, kan het getal 100 aan de maagden, 60 aan de weduwen en 30 aan de gehuwde vrouwen toegekend worden, omdat in die verhouding de zielen de vruchten zullen plukken van hun aardse bestaan. Dit als een uit vele voorbeelden. Op deze wijze heeft het getal 7, dat nog wel het heilige getal heet, de speciale waarde van ‘een grote periode’ gekregen. Maar hier werken ook andere dan bijbelse factoren mee, zoals nu nog uit allerlei sprookjes blijkt. Hier betekent zeven een heel lange tijd, want de minnaar is echt niet van plan op dit moment er na zeven jaar mee uit te scheiden. Maar na ‘de zeven vette jaren’ wordt Beatrijs beproefd met ‘de zeven magere jaren’ en in die perioden is voor de middeleeuwse mens de hand van God, of in dit geval Maria, te bespeuren. Men zou in hun trant door kunnen redeneren en dan veronderstellen dat Beatrijs ook zeven jaar in het klooster zal zijn geweest voordat ze weggaat. Als ze dan met 12 jaar in het klooster is gekomen, is ze 33 als ze haar ‘aardse leven’ heeft voltooid en terug is in het klooster. Haar leeftijd is dan gelijk aan de leeftijd waarop Christus stierf; 33 is het getal voor de aardse voltooiing. 330 Zingende vogels in een groen bos met zoet ruikende bloemen is het traditionele decor voor de middeleeuwse hoofse minnelyriek, bekend als de {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘locus amoenus’. Dit is een topos: zo hoort in de hoofse minne de plaats te zijn die voor de liefde wordt verkozen. Het is dan ook geheel volgens de literaire gebruiken, dat de jongeling juist hier met zijn voorstel komt. Een edelvrouw die het zover had laten komen, zou binnen het spel van de hoofse liefde op deze plaats toe moeten geven aan haar minnaar. 343 Het voorstel ‘bloemen te lesen’ was dubbelzinnig. Het betekende in de hoofse minne wat met zoveel woorden twee regels verder gezegd wordt, het liefdesspel spelen; het past in de hoofse omgang om zich van deze code te bedienen. Ook de bloemen die het meisje eventueel zou plukken en waar de minnaar dan om zou gaan smeken, hebben in die stijl een allegorische betekenis. 346 Beatrijs wordt bijzonder boos en haar woorden zijn, in grote tegenstelling tot haar vriendelijkheid ervoor en erna, zeer heftig. Men gaf in die tijd nu eenmaal veel sterker uitdrukking aan de emoties, en men was veel opvliegender, maar de positie van Beatrijs als gevluchte non was uiterst precair. Zij moest behandeld worden als de jonge edelvrouw, die zich voortaan als gehuwd met de jongeling beschouwd wil zien. Het sacrament van het huwelijk, dat in hun geval niet kerkelijk gesloten kon worden, moesten zij zelf elkaar toedienen, en de geëigende plaats daartoe was: het huwelijksbed, en niet de locus amoenus, die ten opzichte van het huwelijk de plaats is van het overspel. De topos is hier functioneel toegepast ter typering van de situatie waarin Beatrijs verkeert (zie Aant. 1-17). De afwijking van wat hier literair verwacht mocht worden toont ons de positie van Beatrijs (zie Aant. 18-36). Beatrijs is dan ook niet gechoqueerd door het voorstel tot het liefdesspel, zoals ook uit haar antwoord blijkt, maar de plaats maakt het voor haar tot een vorm van bermprostitutie (op tfelt ghelijc enen wive die wint ghelt dorperlijc met haren lichame). Deze heftigheid heeft compositorisch de functie de tegenstelling tot haar latere val te verscherpen, als ze wel als een wijf moet handelen. Haar verwijten aan de jongeling liggen op vlak van de beledigde sociale status. Nog komt in woorden als ‘nobel’, ‘edel’, ‘voornaam’, ‘vulgair’ en ‘gemeen’ de vroegere waardering voor de hogere standen en de minachting voor ‘het gewone volk’ tot uiting. Voor een edelman was het dan ook de grootste belediging voor een ‘dorper’ uitgescholden te worden in een tijd, dat een dorper niet alleen onbeschaafd was, maar ook moreel als veel lager gold dan een edelman. 359 Zowel 359 als 360 hebben een apokoinou-structuur (zie Aant. 34 en 65-71). 365 Uit de reactie van de minnaar blijkt het misverstand: hij beschouwt haar niet zozeer als zijn bruid als nog steeds als de edelvrouwe wier gunst hij tracht te verwerven. Hij declasseert haar dus niet en hij past zich direkt bij haar situatie aan. Hij ziet van zijn voorstel af en zijn excuus is even hoofs als afdoende, en daarmee toont hij geen dorper te zijn. Hij beroept zich op Venus (zie Aant. 119-141), de godin der aardse liefde en tegenkracht van Maria. Dit {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} is een ‘hoofs’ argument, en een argument waar Beatrijs voor zwicht en zwichten moet, immers zij heeft toch zelf Maria verlaten voor Venus, zij kent toch haar macht, die zo uitvoerig door de schrijver is toegelicht (37-61). Anders was haar even plotselinge vriendelijkheid ook niet te begrijpen. Maar zij is door zijn excuus gerustgesteld, en antwoordt nu ook dat zij hem niet voor de legendarisch schone Absalon zou willen ruilen, evenmin als hij haar voor een keizerin. 397 De woorden tale ende wedertale wijzen op een discussie zoals die tussen adellijke dames en heren beoefend werd. Het onderwerp wordt hier wel door de bijzondere situatie bepaald, maar de vorm van het gesprek waaruit ook de scherpzinnigheid en de wellevendheid van de gesprekspartners moet blijken is volgens de voorgeschreven regels zoals Andreas Capellanus ze met voorbeelden geeft (zie Inl. blz. 16). En hiermee is de typering van Beatrijs als hoofse jonkvrouw afgelopen. Men kan in de literatuur de opvatting tegenkomen dat in deze uitgave alle handelen uitsluitend getoetst wordt aan de voorschriften van Andreas Capellanus (ed. Roemans-Van Assche blz. XXXIV), omdat tot en met de vorige druk in de Inleiding blz. 15 werd gesteld dat ‘tot in details’ uiterlijke vormen overeenstemmen. In Kritiek op Beatrijs blz. 207 heb ik als toelichting op de eerste druk geprobeerd dit misverstand uit de weg te ruimen door te verduidelijken dat ‘tot in details’ gelezen diende te worden als ‘tot in allerlei details’, zoals nu ook in de Inleiding staat. Natuurlijk heb ik niet willen zeggen ‘tot in alle details’ (dan waren de beide werken identiek geweest). Beatrijs gedraagt zich conform het (vooral literaire) ideaal, dat men zich van een hoofse jonkvrouw had gevormd. Wanneer zij met haar minnaar samenleeft en kinderen krijgt, ontstaat er een situatie die niet meer past in de hoofse literatuur. Maar de dichter heeft ook geen hoofs verhaal willen schrijven maar een Marialegende. In het werelds gedrag van Beatrijs vinden we de wereldse hoofse vormen terug. Deze periode van het huiselijk leven van het jonge gezin wordt niet beschreven, alleen gesuggereerd en als onbelangrijk voor het verhaal overgeslagen. We mogen aannemen dat het gedrag van de gelieven ook dan nog beschaafd blijft, maar het is niet meer ter zake. Eenmaal in armoede blijven de wereldse normen van de maatschappij gelden tot door haar bekering de religieuze normen de overhand krijgen. Maar dat is dan ook een bewijs van die bekering. Het enige, maar blijkbaar essentieel afwijkende in Beatrijs gedrag in haar ‘wereldse’ periode is het dagelijks lezen van de getijden van Maria (zie ook Aant. 472). 399 Zie Aant. 59. 405 In Aant. 326 werd reeds gewezen op de waarde van het getal zeven. 408 Aangezien de getallen in dit verhaal telkens een allegorische waarde bezitten, bestaat de mogelijkheid dat 2 hier de relatie met het ‘wereldse’ het zondige aangeeft (zie ook Aant. 432 en Aant. 4-8, 326 en 704). 411 De pande, reeds genoemd in 326, worden in 413 nader gespecificeerd. 417 Beatrijs kon niet spinnen, omdat dit gedaan werd door het dienstperso- {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} neel en de boerenvrouwen, evenals het bereiden van het vlas en het weven. De jonkvrouwe aan het spinnewiel in afwachting van de komst van haar ridder is een beeld dat de romantiek ons heeft nagelaten, maar ten onrechte: Krijgsgevangen edelvrouwen werden soms vernederd door ze aan het spinnen te zetten. In Van den doechden der vuriger ende stichtiger susteren van diepen veen wordt de geschiedenis verteld van de abdis van Vreden. Sie was edel van gebuerten evenals de overige nonnen. Zij wordt kelnersche en later pryoerynne. Als zij daarna tot abdis wordt gekozen moet zij daarover eerst nog zes jaar procederen voordat zij die waardigheid verkrijgt. Dit illustreert de politieke en maatschappelijke belangen die er voor een adellijk geslacht aan zo'n positie verbonden zijn. Zonder dat haar nonnen dit weten wordt zij ‘bekeerd’ tot een vroom leven door Iohan Brinckerinck met wie zij correspondeert: ‘Ende als hij ene antwaerde weder van hoer begeerde, soe begeerde hi dat siet wolde schrijven myt hoers selves hant. hij conde wal quade schrift lesen. Dat dede hij daer omme, dat hoer niemant hinderen en solde ofte ontraden van hore bekieringe. Ende bynnen den twien iaren dat siet inden synne hadde hoer te bekieren, soe leerde sie spynnen, op dat sie wat doen conde als sie hijr (nl. het klooster Diepenveen) queme. Ende dat was horen ionferen alte swaer dat sie span; hem dochte dat sie hem daer alte grote schande mede dede.’ De adellijke nonnen van Vrede beschouwen het als schandelijk dat hun voorname abdis leert spinnen. Men ziet de afstand tussen een rijk en machtig klooster en de devote groepering waar de abdis zich in begeeft. We mogen het klooster van Beatrijs wel vergelijken met dat van Vrede, en het was voor de hoorders uit die tijd dus heel begrijpelijk dat Beatrijs niet kon spinnen. De abdis van Vreden sterft in 1408 en was dus al non toen de codex gemaakt werd waarin ons de Beatrijs bewaard bleef (zie Inl. blz. 8). Geoffrey Chaucer laat in zijn Canterbury Tales de monnik de geschiedenis van Zenobia vertellen. Deze machtige koningin komt tot diepe val blijkens de vertaling in modern Engels (Penguin editie): O alas, Fortune! She that once had been Terror of kings and of imperial powers, Jeered at and gaped upon! A noble queen That oft had worn the helmet through long hours Of battle, and had taken towns and towers, Now wears a mob-cap on her royal head, She that had held a sceptre wreathed with flowers Carries a distaff in her hand instead! Voor Chaucer was deze distaff, dit spinrokken, een duidelijk bewijs van de vernedering van de vorstin. 419 Een misoogst als gevolg van een droge of bijzonder natte zomer kon plaatselijk ernstige hongersnood veroorzaken. Als er dan al voedsel uit andere streken werd aangevoerd, werd dat tegen woekerprijzen verkocht. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} 423 Wij stuiten hier op een schijnbare inconsequentie van het verhaal. Beatrijs en haar man zouden liever dood zijn dan dat zij zouden bedelen, terwijl Beatrijs later wel gaat bedelen, omdat ze liever haar hoofd laat afslaan dan langer prostitutie plegen (486 e.v.). Dan echter heeft Beatrijs berouw en wil ze zich vernederen uit berouw en als bewijs van berouw, dat wil zeggen dat ze haar standswaarde prijs geeft om haar ziel te redden. Maar tot zo lang blijft ze vasthouden aan de adellijke gedragscode, die het bedelen als de ergste vorm van vernedering beschouwt (zie Inl. blz. 18). Het is het duidelijkst bewijs dat men niet meer tot de edele stand behoort als men afhankelijk is van het medelijden van alle standen, als de enige functie die men nog heeft, is het middel te zijn voor anderen om de christelijke plicht van liefdadigheid te kunnen beoefenen. Deze schande kan de minnaar niet verdragen, en daarom gaat hij weg, maar Beatrijs denkt er precies zo over en daarom pleegt zij prostitutie. Dit is zonde en natuurlijk ook vernederend, maar in de eerste plaats zonde, zoals ze ook zegt in 442 en 443, en dit wordt dan verzacht door de noodzaak voor haar kinderen te moeten zorgen, terwijl ze er geen genot van ondervindt, dat wil zeggen het niet uit wellust doet (zie 461). 425 Anders dan in de romantische periode verdraagt de liefde geen armoede: ‘Armoede is een bedreiging van de liefde’, zegt Andreas Capellanus, ‘want armoede heeft niets om de liefde mee te voeden’, een uitspraak die teruggaat op de Remedia amoris (I, 749) van Ovidius en verschillende malen herhaald wordt. 432 Uit het feit dat de kinderen zo buitengewoon mooi zijn, blijkt dat Maria haar zorgen nog over Beatrijs uitstrekt, zoals ook haar dienen in het kleed en de gedaante van Beatrijs een vooruitlopen is op de latere vergiffenis. Al het hemelse is volgens de middeleeuwse opvatting aangenaam voor de zintuigen: het straalt, of is schoon, heeft een lieflijke geur of maakt een mooi geluid; de duivels daarentegen zijn lelijk, mismaakt, zij stinken en krijsen. Wel kunnen zij het een en ander camoufleren, maar ze zijn nooit volmaakt, en daardoor altijd herkenbaar. De schoonheid van de kinderen bevestigt hun edele afkomst, en is voor die tijd een extra argument dat ze niet in de steek gelaten kunnen worden, dus een extra excuus voor de wijze waarop Beatrijs in hun onderhond gaat voorzien. 441 Het ellendech-zijn, d.w.z. in den vreemde verkeren, (letterlijk: in een ander land zijnde) betekende zonder steun van familie, vrienden en overheid zijn. Als men dan geen middelen van bestaan had of geen zakenrelaties, zoals de kooplieden, was men nauwelijks beter dan een misdadiger en had men het dus ‘ellendig’. 445 Zie Aant. 59 en 417. 449 Men kende de officiële stadsbordelen in de middeleeuwen, waar de meisjes niet veel meer dan lijfeigenen waren. Daarnaast waren er vrouwen die zelfstandig optraden, maar dit werd meestal verboden binnen de stad, zodat zij vaak hun toevlucht tot het veld buiten de stad moesten nemen. B.H.D. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Hermesdorf vertelt in De herberg in de Nederlanden (pag. 258 e.v.) van Maastricht ‘Een raadsresolutie van 1373 had bepaald, dat niemand bordeel mocht houden behalve in de twee oude “stoven” achter O.L. Vrouwekerk (Stokstraat). De overtreder verbeurde drie mark en moest bovendien gedurende een jaar de stad verlaten. De resolutie had blijkbaar niet het gewenste effect. Immers twee jaar later verzwaarde de raad de sanctie. Hij bepaalde toen, dat de overtreder voortaan twee jaar balling zou zijn, terwijl voor de vrouwen die zich om geld lieten “bruden”, elders dan in bedoelde stoven “of int veld”, het alternatief gold: “in die mase werpen” of gedurende een jaar de stad uit’. Als in het eerste boek van de Roman van Heinric en Margriete van Limborch Margriete verdwaald is in het bos (en dat is ook het felt) en een koopman de weg wil vragen, wordt zij aanvankelijk aangezien voor een meisje van lichte zeden. Voor Beatrijs, die natuurlijk niet in dienst in een stove gaat, is het veld buiten de stad blijkbaar de plaats waar zij haar brood verdient. Dit geeft reliëf aan haar geschrokken uitvallen tegen de minnaar toen deze voorstelde der minnen spel te spelen (345-364), en zij antwoordde, dat ze niet wilde beeten op tfelt ghelijc enen wive die wint ghelt dorperlijc met haren lichame. 461 Evenals in 76-77 en in 254 (stillekine sonder gheluut) wordt in 461 herhaald in de vorm van een litotes (zie noot 31) wat reeds is meegedeeld (459) Met veel nadruk wordt er dus op gewezen, dat Beatrijs wel zondigt met haar lichaam, maar niet de zonde van luxurie, wellust, bedrijft. 470 Getijden zijn liturgische gebeden die op vaste uren gezegd worden (zie Aant. 193). Er zijn ook liturgische gebeden gewijd aan Maria. 472 Beatrijs bidt de getijden ter ere van Maria, opdat Maria haar uit haar zondige leven zal redden. Ook als we sise wederkerend opvatten, dan vraagt ze nog Maria steun om zich te bekeren. Ze vraagt niet om een eind aan de noodtoestand, die haar dwingt tot deze zondige levenswijze, nee ze bidt om bekering. Als het berouw dan ook later komt, trekt ze bedelend weg. Wij zouden ons in dit geval afvragen, waarom doet ze dat dan niet meteen? Het is duidelijk, dat het berouw een vorm van genade is, waar men wel om bidden kan, maar die ten slotte verleend wordt en niet op eigen initiatief opgewekt. Het berouw dat oprecht gemeend is (de contritio) is een voorwaarde voor de vergiffenis. Men kan dus dit berouw wensen en het niet hebben, en doorgaan met de zonde waar berouw over gewenst wordt. 477-482 Deze verzen zullen waarschijnlijk gestaan hebben achter 432; zie de Tekstkritische opmerkingen. 484 Het doet in eerste instantie nogal vreemd aan, als Beatrijs zoveel jaren om berouw bidt, dat de tekst hier zegt dat God ‘spoedig’ haar gebed verhoort. Wij zjjn daarom dan al gauw geneigd een andere betekenis voor saen te kiezen, die ook voorkomt, namelijk ‘plotseling’. De tekst geeft echter minder aanleiding om het ingrijpen van God te beschouwen als een ondoorzichtig ‘Raadsbesluit’, dat zich ook nog wel een aantal jaren later had kunnen voltrekken en dan ‘plotseling’ nl. onverwachts plaats vindt, als wel als een {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} genade die wordt geschonken zodra de tijden vervuld zijn. Vooral waar de getallen in deze tekst zoveel allegorische waarde hebben, mogen we de met saen gegeven tijdsbepaling Als die .xiiij. iaer waren ghedaen niet buiten beschouwing laten. Dit wil namelijk niet zeggen ‘na 14 jaar’, maar ‘Toen de 14 jaar voltooid waren’, d.w.z. dat er niet langer gewacht wordt als voor Beatrijs de tijd rijp is. Voor de Middeleeuwer was dit alles geen probleem. Zij hoefden saen niet te ‘vertalen’ naar het ene of het andere aspect dat met hetzelfde woord werd uitgedrukt. Welk betekenismoment relevant was, werd met de tekst gegeven en met de voorstelling van zaken in de context begrepen. Om te kunnen interpreteren is het daarom noodzakelijk met de gebruiksmogelijkheden van het woord ook die voorstelling van zaken te kennen. 493 In de christelijke beeldspraak worden God, Christus en Maria vaak bron, heilfontein, springaar etc. genoemd. In die sevenste bliscap van onser vrouwen wordt Maria als tabernacle Gods, fonteyne der duecht (vs. 8) aangesproken en ook suete fonteyne, daeruut dat rint ... dese drie rivieren (nl. de Drieëenheid; 1642). Zo kon dit een epitheton worden, waarbij niet meer aan de oorspronkelijke beeldspraak werd gedacht. Vooral na de voorafgaande regel kon Maria, de God-voedende, van ‘bron van deugd’ tot bron boven alle vrouwen worden, vooral omdat Maria al als vast epitheton heeft ‘uitverkoren boven alle vrouwen’. Er kan hier een contaminatie van twee epitheta hebben plaats gevonden, maar er kan ook gedacht zijn aan Maria die boven alle vrouwen was uitverkoren om God voort te brengen en te voeden (zie ook Aant. 7 en F.P. Pickering; Literatur und darstellende Kunst im mittelalter, blz. 90 e.v.). 501 Beatrijs geeft hier, naar aanleiding weliswaar van haar eigen situatie, een uiteenzetting die in de eerste plaats een didactische strekking heeft, nl. over het laatste oordeel, het belang van de biecht en de boete, en dat de hulp van Maria voor haar noodzakelijk is. Dit laatste past geheel in de tendens Maria in dit verhaal zoveel mogelijk macht en eer toe te kennen, ook al gaat dit verder dan de leer (zie ook het slot van de Tekstkritische opmerkingen 205). 502 De interpretatie van deze zin levert moeilijkheden op. Men wil er wel in lezen, dat God zijn ogen van Beatrijs heeft afgewend en haar dus niet wil kennen. Dit zou in de context een goede lezing geven, maar het staat er niet, immers de ogen van God zijn voor Beatrijs verborgen volgens de tekst. Men zou zeggen, dat dit altijd het geval is, maar blijkbaar is hier een situatie die door haar zonde is ontstaan, tenzij Beatrijs meedeelt niet te weten wat God over haar nog zal beslissen. Volgens J.J.M. Timmers (Symboliek en icono-graphie der christelijke kunst, nr. 31) is het oog van God ‘op ontelbare plaatsen in de H. Schrift het symbool zijner Alwetendheid’. Gods beslissing haar genade te schenken of niet moet met grote vrees afgewacht worden, zodat ze terecht angst voor het laatste oordeel moet hebben. Men kan de {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} verklaring ook bij de mystici zoeken: Tauler en Suso hebben zich in zulke beeldspraak geuit, zodat hier in mystieke zin gezegd zou kunnen zijn, dat de relatie verbroken is tussen Beatrijs en God. Er zijn echter weinig andere aanwijzingen in deze geest en ik vraag mij ook af in hoeverre dit voor de ontwikkelde leek verstaanbaar was geweest. Het gedicht had toch in de eerste plaats een didactische strekking, nl. het bijbrengen van de noodzaak Maria te vereren (zie M. Spies). Men kan daarom wellicht interpreteren: Wat Gods ogen in de toekomst zien, is voor mij verborgen. Misschien is hier ook gedacht aan 1 Cor. 13, 12 ‘... alsdan zullen wij zien aangezicht tot aangezicht...’. 513 Beatrijs noemt hier ook het traditionele boetegewaad: barvoets in een hemd (zie Aant. 260), zij het dan dat hier niet bij vermeld staat dat het hoofd ongedekt is. De bepaling sonder scoen is na barvoet een pleonastische mededeling mogelijk om extra nadrukkelijk te zijn, ofwel als een nadere verklaring, omdat gebonden scoen (sandalen) ook wel eens als barvoets geldt (zie ook Aant. 461 en Aant. 945). 517 Als de deugd de bron van alle goed is, dan is Maria, als bron van alle deugd, een bron boven de deugd, d.w.z. voedt Maria de deugd; men kan ook denken aan de bron van deugd die de menselijke deugd overtreft. Doghet kan echter ook ‘genade’ betekenen; er zou dan staan: hoogste bron van genade. 519 Theophilus is de hoofdfiguur uit een andere Marialegende, die zich schriftelijk aan de duivel verkocht had om bisschop te worden. 542 In het Mnl. wordt vaak God gebruikt als Jezus bedoeld is (zie 8). hier wordt met Sone God genoemd. Saluut is vooral het woord voor de begroeting van Maria door de engel. Zo was er een gouden munt die saluut heette, omdat ‘de engelse groetenis’ erop stond afgebeeld. 552 De middeleeuwse voorstelling, zoals deze o.a. uit Marialegenden blijkt, is dat de ziel na het sterven voor een hemelse rechtbank wordt gevoerd, waar de duivel de aanklager is en aanspraak maakt op de ziel. God is de rechter en Maria de advocaat voor de ziel. De duivel beroept zich dan vooral op het recht en de woorden van God, Maria doet een beroep op haar lijden en dat van Jezus, opdat genade voor recht gaat. 558 Zie Aant. 423. 563 Er bestaat waarschijnlijk een relatie tussen de weduwe en het klooster, maar wat de verhouding precies is, valt moeilijk vast te stellen. Deftige weduwen gingen wel in het klooster om daar de rest van hun leven door te brengen. Dat is hier niet het geval. Is ze misschien de weduwe van een meier van het klooster en mag ze in een woning van het klooster blijven wonen op voorwaarde onderdak te verschaffen aan arme reizigers? De rijke reizigers zullen wel onderdak in het klooster zelf vinden. Het behoort tot de taak der weduwen de werken der barmhartigheid te beoefenen - die daar zestigvoudig vrucht van zullen plukken (zie Aant. 326) - en daartoe behoort het {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} verzorgen der behoeftigen. De weduwe verschaft niet gewoon onderdak voor één nacht, wat de gewone gastvrijheid in streken waar geen herbergen waren wel zal hebben voorgeschreven - zij het waarschijnlijk niet aan ‘zwerversvolk’, maar wel aan marskramers en pelgrims - nee, zij herbergt Beatrijs met haar beide kinderen drie dagen. Zij zorgt dus drie dagen voor voedsel en onderdak. Al was het die avond laat toen ze aankwamen, zodat ze niet meer verder gestuurd werden, het had de volgende morgen wel kunnen gebeuren. Dit versterkt de gedachte aan een relatie tussen het klooster en de weduwe. Beatrijs kon toch niet aan haar gastvrouw vragen, haar nog een paar dagen te willen houden, omdat ze om een herhaling van haar visoen had gebeden! Maar volgens de Regel van Benedictus, waar vele kloosterregels op teruggaan, o.a. die van de Cisterciënzers, moest men drie dagen gastvrijheid betonen. Dit gebruik vinden we ook in het oud-germaanse recht, dat bepaalde dat de gastheer die een voortvluchtige herbergde na de derde dag mede schuldig werd aan de misdaad van zijn gast. Dit leeft nog voort in het gezegde ‘Gasten en verse vis blijven slechts drie dagen fris’. Beatrijs, die de situatie ter plaatse kende, zal dan niet bij toeval bij de weduwe hebben aangeklopt. Maar was er dan voor haar geen gevaar voor ontdekking? Ze vreesde blijkbaar niet naar het klooster doorgestuurd te worden voor onderdak, wat erop zou wijzen dat ze daar niet voor in aanmerking kwam. Maar de weduwe is bijzonder goed op de hoogte met de gang van zaken in het klooster; ze weet alles van de kosteres af. Hoe komt het dat de weduwe haar niet herkent? Of hoe komt het dat Beatrijs niet bang is herkend te worden, want de weduwe weet niet dat de kosteres het klooster verlaten heeft, maar Beatrijs weet niet dat haar plaats ingenomen is door Maria? In de eerste plaats zal de weduwe de besloten nonnen nooit spreken, behalve de portierster en mogelijk de abdis, en als ze de nonnen in de abdijkerk zou zien, zou het altijd op een afstand zijn; maar belangrijker is het feit, dat Beatrijs als bedelares met twee kinderen iedere gedachte aan de voorname non moet uitsluiten, ook als bekend was geweest, dat de kosteres was weggelopen. Dat Beatrijs ondertussen veertien jaar ouder was geworden kan geen argument zijn, want daar werd of geen rekening mee gehouden, of Maria was in de gestalte van Beatrijs eveneens ouder geworden, want als Beatrijs weer in het klooster terug is, kan ze er niet ineens veertien jaar ouder uit zien zonder dat de nonnen dit zouden opmerken. Een eventuele ontdekking bij de weduwe zou Maria wel voorkomen hebben, maar dat kon Beatrijs niet vermoeden. 577 Zie Aant. 36. 579 De deftigheid en macht van het klooster heeft duidelijk alle bewondering van de weduwe. Men vraagt zich af, of de vermelding dat er geen praatjes over de nonnen gaan een bewijs is voor hun adellijke afkomst, of geldt als een bijzonderheid die men niet zou verwachten. In beide gevallen moet het te denken geven over het gedrag in andere kloosters. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} 591 Beatrijs wil zeggen, dat haar zegsman wel de waarheid gesproken moet hebben, omdat hij details gaf. 602 Als de afwezigheid van Beatrijs niet is opgemerkt, is de functie van de kosteres natuurlijk langer dan veertien jaar vervuld door - naar men moet denken - dezelfde persoon. Maar de weduwe reageert op de mededeling dat de kosteres veertien jaar geleden gevlucht was, en daarop is haar antwoord ter zake, nl. dat de kosteres in veertien jaar geen dienst heeft gemist, tenzij ze die door haar lichamelijke toestand niet mocht verrichten. Dat speciaal in dit verband de metten worden genoemd, is omdat de metten 's nachts plaats vonden, en een minder ijverige non die het eerst zou verzuimen. 608 Deze beschrijving betreft Maria, van wie eveneens in de eerste plaats de stiptheid in de vervulling van de plichten wordt opgemerkt (vergelijk de beschrijving van Beatrijs als non en de Aant. 18-36) en dan pas de zuiverheid en vroomheid. 617 De tekst heeft hiet en niet hieten ondanks het meervoudig onderwerp. Mogelijk is dit een samentrekking om de herhaling te voorkomen van hoe hiet haer moeder ende hoe hiet haer vader. Waarschijnlijker lijkt mij, dat moeder ende vader als een eenheid werd opgevat, zoals ook in moeder ende maghet (5), moedermaagd, en structureel vergelijkbaar met ‘Daar ging een paard en wagen’. Het feit dat haer niet herhaald wordt, voor vader versterkt deze opvatting. Misschien heeft de enclitische vorm heetsi voor heten si, die geregeld voorkomt, nog invloed gehad. 631 Wanhoop is een uiting van twijfel aan de genade van God en daarom een zeer ernstige zonde. Jan van Boendale zegt in zijn Lekenspiegel: Want God niement en begheeft die goede hope in hem heeft (III, 53). 641 Deze versregel kan als zinsdeel van 640 worden beschouwd (nl. een bijv. bijzin bij sondare, met de functie van een bijw. bijzin van voorwaarde), maar ook als onderwerpszin van 642. Waarschijnlijk worden beide functies door dit zinsdeel vervuld en hebben we hier weer een apo koinou (zie Aant. 34 en Aant. 65-71). 648 De kerk leert dat bij volmaakt berouw (goet berou), d.i. contritio, God vergiffenis schenkt, als men bereid is de zonde te biechten. Daarnaast bestaat er een berouw dat voortkomt uit angst voor de straf (attrittio). Beatrijs wil, als ze berouw heeft, liever dood dan voortgaan met haar zonde (vs. 485 v.e.). Zij is daarbij ook bang voor het oordeel (vs. 500). Ze is bereid in een gloeiende oven te gaan om zich van haar zonden te bevrijden, maar zij blijft angstig t.o.v. de genade (vs. 633 e.v.). Zij eindigt echter haar gebed met te wijzen op het verdriet dat ze over haar zonden heeft. We mogen aannemen dat het berouw zoals het wordt beschreven onder de contritio valt (zie ook Aant. 72 en 859-864). 653 Ten onrechte, meen ik, wordt noch door sommige tekstverzorgers opgevat als ‘ook’. Er wordt hier niet een nieuw feit vermeld, nl. dat Gisemast ten slotte om genade bad en niets aan te bieden had dan zijn berouw; dit is {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} nog steeds het verhaal van de goede moordenaar, dat begint in 643. En dit verhaal is een adstructie aan 641 en 642: wie maar echt berouw heeft, krijgt genade, hoe laat hij er ook om vraagt. Als Jezus zelf hem beloofd heeft, dat hij met hem samen naar het hemelrijk zal gaan, wordt er aan toegevoegd, dat het toch maar vaststaat, dat Gisemast pas op het allerlaatste ogenblik, namelijk tijdens zijn executie om genade bad, en daarvoor geen boete deed, of als goede daad een som gelds aan de kerk gaf, nee hij had alleen oprecht berouw. Daarom interpreteren wij noch niet als ‘ook’, maar tegenstellend als ‘toch’ of ‘nochtans’. 654 Er heerst in de middeleeuwse literatuur nogal eens verwarring omtrent de naam van de goede moordenaar. Deze heet volgens apocriefe boeken Dismas en is de patroon van de ter dood veroordeelden, en wordt ook wel Demas, Dysmas en Titus genoemd. De naam van de slechte moordenaar luidt Gestas, Gisemans en Dumachus. Volgens de overlevering hing de goede moordenaar rechts en de slechte links van Christus. Op middeleeuwse afbeeldingen staan de namen van de moordenaars er soms bijgetekend. Het is mogelijk dat daardoor de verwarring is ontstaan, immers rechts van Christus is op een afbeelding links van de toeschouwer. Het is duidelijk, dat hier de goede moordenaar bedoeld is. 660 Het motief van de zee leeg scheppen komt vaker voor: Augustinus die met een boekje over de Drieëenheid bezig was leert van het Christuskind, dat het eenvoudiger is met een lepel de zee leeg te scheppen in een klein kuiltje in het zand, dan dat onbegripelike sacrament der heiliger drievoudicheit in enen cleynen boec toe besluten (De Vooys Mnl.leg.en ex.2 blz. 129 e.v.). 663 Voor de overgang van Here naar vrouwe zie Tekstkritische opmerkingen 205 672 De stem spreekt Beatrijs afwisselend met du en ghi aan. Jezus zegt tegen Gisemast du. In de hoofse omgang sprak men ghi tot elkaar, zoals ook Beatrijs en haar minnaar. Ook deze hemelse stem spreekt in de stijl van dit verhaal, maar het du-gebruik er tussen door wijst op de intieme en persoonlijke relatie die hier doorheen breekt. 678 Zie Tekstkritische opmerkingen. 704 Beatrijs vertrouwt haar opdracht niet, en dat was in overeenstemming met de leer der kerkvaders, die zeiden dat de menselijke ziel in de slaap goddelijke openbaringen kon ontvangen, maar dat men die niet te spoedig moest geloven, omdat ze ook van duivels afkomstig konden zijn. En daar houdt Beatrijs dan ook terdege rekening mee, want ze vraagt God de duivel niet toe te staan haar in nog meer ellende te brengen. Ze verzoekt God daarom niet alleen de boodschap te herhalen, dat is niet voldoende, maar haar deze zelfs nog een derde maal te laten brengen. Dit is een duidelijke aanwijzing, dat het hier geen kwestie is van niet goed begrijpen of niet goed verstaan; dan zou een enkele herhaling aan ieder misverstand een eind maken. Het is ook ondenkbaar dat men nu bij een bevel zou verzoeken dit nog twee maal te herhalen. Wij hebben hier dan ook te maken met het geloof in de macht {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} van de getallen (zie Aant. 4-8, 326 en 408). Het getal twee was het aardse getal en behoorde de duivel toe, het getal drie daarentegen was goddelijk en behoorde bij de Drieëenheid. Beatrijs zegt dan ook, als de stem de tweede maal is verschenen, dat het wel eens elfs ghedroch zou kunnen zijn (736) - dat is een bedrieglijk visioen van geesten, die uit de heidense tijd waren overgebleven en bij de kerstening waren ingelijfd bij de duivelse machten, want in hun bestaan bleef men geloven! - en dan verzoekt ze wederom om een derde verschijning. Dit fenomeen vinden we op vergelijkbare wijze terug in Karel ende Elegast: Als Karel ligt te slapen, verschijnt hem een engel die hem opdraagt te gaan stelen. Hij denkt zich vergist te hebben en gaat weer slapen. De opdracht wordt herhaald, en Karel denkt te doen te hebben met alfsghedroch (53) en slaapt weer in. Als hij dan voor de derde maal de opdracht krijgt, geeft hij eraan gehoor. Het is voor Beatrijs ook om een andere reden bij de derde maal onontkoombaar; de eerste maal verschijnt de stem haar namelijk in haar slaap, dit wordt van de tweede verschijning niet gezegd, terwijl de derde keer de stem met een Beatrijs verblindend licht verschijnt, terwijl ze wakker is (749). Dit moet haar overtuigen, dat de stem hemels is. Een stralend licht zou namelijk niet van de duivel kunnen komen (zie ook Aant. 432). De derde verschijning maakt zo aan alle twijfel een einde. Beatrijs toont in haar aarzeling voorzichtigheid en waakzaamheid tegenover de duivel - en dit is zeker weer een didactisch moment - maar ook haar zondebesef, omdat ze ondanks de mededeling van de weduwe en ondanks de stem nog niet aan zo'n oplossing durft denken. Het hemelse stralend licht wordt in de beeldende kunst in de middeleeuwen uitgedrukt door een aureool of nimbus. 711 Met God wordt hier weer Jezus bedoeld, zoals uit het vervolg duidelijk is (zie ook Aant. 542 en vs. 8 en Aant. 818). 720 In 676, 698 en 707 wordt er gesproken van inden cloester, d.w.z. de betrekking tussen Beatrijs en haar vroegere klooster worden niet uitgedrukt. Dit wordt anders in 720 minen cloester en 727 dinen cloester, waar de oude betrekking hersteld wordt door het bezittelijk voornaamwoord. Zoals we in Aant. 36 opmerkten betekent cloester in de eerste plaats ‘het gebouw’. Beatrijs interpreteert 727 Ganc weder in dinen cloester in 746 met ende hiet mi gaen int covint, waarbij zij met het woord covint in de eerste plaats aan de kloostergemeenschap denkt. Zij is namelijk bevreesd voor de ontmoeting met de nonnen. 731 Zie Tekstkritische opmerkingen. 768 Het heldere licht helpt Beatrijs over alle twijfel heen: In wakende toestand heeft zij met ogen en oren de opdracht voor de derde maal vernomen (zie ook Aant. 432 en Aant. 704). 776 Beatrijs trekt haar kleren uit. Vermoedelijk zal ze het hemd aanhouden en in het klooster komen zoals ze er vertrokken is. Maar dan kan het klooster niet ver van het huis van de weduwe hebben gelegen, want zelfs een boeteling {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} zal slechts in een hemd gekleed niet 's nachts langs de wegen zwerven. Bovendien komt Beatrijs ruim voor middernacht bij het klooster aan, terwijl ze die nacht de verschijning heeft afgewacht, afscheid van haar slapende kinderen heeft genomen en voorzichtig door de vergier naar binnen ging. Dit is mogelijk weer een aanwijzing voor een relatie tussen de weduwe en het klooster (zie Aant. 563), omdat het huis van de weduwe wel op terrein van het klooster gestaan moet hebben, als het zo in de buurt lag. 788 De verklaring van moedereen is ‘zelfs door de moeder verlaten’. Wanneer men in die tijd deze betekenis in dit woord herkende, zou men in deze situatie er in hebben kunnen horen ‘als moeder alleen’, dus ‘als een moeder beroofd van haar kinderen’. Beatrijs heeft tenslotte haar zondig bedrijf terwille van haar kinderen uitgeoefend. Haar moederliefde staat buiten alle twijfel. Haar grote smart, nu zij naar het klooster gaat, betreft het gedwongen achterlaten van haar kinderen. De interpretatie ‘van haar kinderen beroofd’ past dus geheel in de situatie, want ook als het ‘moederziel alleen’ betekent, slaat dit alleen-zijn nog op de afwezigheid van haar kinderen en niet op een willekeurig ander afwezig gezelschap. 792 Men kan in hebbes een beleefdheidsvorm, maar ook een gemeenzaamheidsvorm zien, al naar gelang men de imperatief meervoud of enkelvoud erin meent te herkennen. Het is dus de situatie die beslist of op dit moment Beatrijs beleefd of gemeenzaam is (zie Aant. 672). Beatrijs zegt ghi tot Maria, maar dat hoeft haar niet te verhinderen om in een moment als dit tot de vertrouwelijke vorm over te gaan, zeker niet in een tijd die buiten de hoofse stijl du gebruikte voor God en Maria. 818 Zoals reeds bleek uit vs. 8, 542 en 711 wordt door de middeleeuwer God gezegd, waar wij Christus zouden zeggen. Hier wordt zelfs meegedeeld dat Christus schepper is van hemel en aarde. Dit is een nogal vrije interpretatie van het mysterie van de Drieëenheid. Deze blijkt ook uit 821-823: God is zowel zoon als vader van Maria (zie ook Aant. 542 en Aant. 711). Deze verhouding tussen God de Vader, God de Zoon en Maria als ‘Moeder Gods’ is een boeiend probleem in deze periode van de Middeleeuwen waar de Mariadevotie zo'n centrale plaats inneemt. Zo staan op de schrijn van St. Remaclus te Stavelot (±1360) Christus en Maria met Kind afgebeeld met de woorden Tu michi nate pater et tu michi filia mater (Gij, mijn zoon, zijt mijn vader en gij, mijn dochter, zijt mijn moeder). Gegevens hierover in Spiegel historiael, jan. 1971, 6o jrg. nr. 1, blz. 53 en 54, alwaar deze woorden raadselachtig worden genoemd. Literatuur over dit probleem in Duinhoven, Bijdragen, blz. 242, n. 21. 831 In 812 begint Beatrijs haar gebed tot Maria met de algemene constatering, dat Maria geprezen moet worden, en de verklaring daarvan volgt. Daarna wijst Beatrijs op haar eigen situatie, waarop zij concludeert dat deze algemene regel in het bijzonder door haar kan worden toegepast, wat ze met dit gebed dan ook gedaan heeft. Vs. 831 slaat dus direct terug op 812 waarbij de {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} verandering van het modale hulpwerkwoord moeten in mogen in verband moet staan met haar persoonlijke situatie, die ook wordt aangegeven door met rechte. In dit begroetingsgebed klinken de antifonen Ave Maria en Salve Regina door (Tersteeg). 836 De lampen branden al, maar de gebedenboeken liggen nog niet op hun plaats. Heeft Maria haar werkzaamheden als kosteres door de komst van Beatrijs niet kunnen voltooien? Men is in eerste instantie geneigd dit te veronderstellen. Maar het branden van lampen, zodat het koor helder verlicht is, behoort niet tot de gebruiken van de normale nachtdienst. De regels van de cisterciënzers staan oorspronkelijk slechts het bezit van vijf lampen toe, waarvan drie voor de dienst, en dan alleen op Mariafeesten en andere hoogtijdagen. Nu zijn die oorspronkelijk sobere regels in de loop der tijden wel minder streng geworden en zeker in zo'n rijk klooster als dat van Beatrijs, maar het gebruik van lampen zal toch beperkt zijn gebleven tot de voorgeschreven diensten; alleen het aantal zal zo groot geworden zijn dat deze olielampen voldoende licht gaven om ook alle hoeken helder te verlichten. Voor de gewone diensten werden alleen kaarsen gebruikt, en de kosteres moest zorgen voor voldoende kaarsen en kandelaars. Waarom zou Maria echter wel nog voor de verlichting en niet voor de gebedenboeken gezorgd hebben? Is het denkbaar, dat Maria in een spaarzaam verlichte kerk haar werk deed, terwijl het stralend licht in de middeleeuwse voorstelling zo verbonden is met al het hemelse (zie ook Aant. 432, 704 en 768)? Het lijkt mij dus niet toe, dat Maria haar taak niet tot het eind heeft vervuld, omdat ze onderbroken was, maar de kerk is feestelijk verlicht voor de speciale gebeurtenis, namelijk het feit dat Maria's taak ten einde was en zij weer terugkeerde naar haar hemelse verblijf. Ook als dus de feestelijke lampen ontstoken zijn geweest, omdat die nacht misschien samenviel met een Mariafeest, dan nog zullen de lampen helderder hebben gebrand. Dit zou tot vragen aanleiding hebben kunnen geven bij de nonnen, wanneer het verhaal in onze tijd speelde, waarin dit soort logische consequenties voor een verhaal gelden. In die tijd zou het heldere licht - zo het al die tijd helder bleef en ook door allen werd waargenomen, want zondaren zouden hiervan buitengesloten kunnen zijn - als een ‘gewoon mirakel’ zijn opgevat, dus waarschijnlijk als een blijk van bijzondere genade aan het klooster bewezen. Grammatisch is er geen enkel bezwaar om clare een bijvoeglijke bepaling bij lampten te noemen; er is dan sprake van ‘heldere lampen’. In het gehele gedicht komt er echter geen enjambement voor tussen een bijv. bepaling en het daarop volgende zelfstandig naamwoord, terwijl clare ook de vorm voor het bijwoord is. Daarom hebben wij clare opgevat als bijwoordelijke bepaling bij berren. 842 Het is niet duidelijk of evele betrekking heeft op wat Beatrijs in het verleden is overkomen, en dan zou men het met ‘bezoedeling’ kunnen vertalen, waar in die tijd ook de kinderen deel aan hadden, of dat het op de toekomst slaat; in dat geval bidt ze dat geen rampen hun meer zullen overkomen, d.w.z. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} voor haar eerverlies en schande, en voor de kinderen onheil, ziekte e.d. Het bidden om vergeving voor het bedreven kwaad lijkt op deze plaats overbodig, nu de hulp van Maria zo duidelijk is gebleken, terwijl ze al zo lang om vergeving van zonden heeft gevraagd. Het bidden om bescherming voor haar en haar kinderen, die ze nu mist en die een geheel onzekere toekomst tegemoet gaan, zoals ook haar eigen toekomst met kans op ontdekking onzeker is, moet op dit moment het meest waarschijnlijk worden geacht. 844 Beide lezingen zijn mogelijk, gezien ook 869, maar aangezien voor Beatrijs de moederplichten zo zwaar gelden, is de nadruk op haar eigen verdriet wegens de scheiding toch het meest waarschijnlijk. 846 Aannemend dat het orloy waar hiervan sprake is, geen wateruurwerk was (zie Inl. blz. 12), maar een metalen uurwerk met een gewicht en een soort wekker, hebben we hier een zeer vroege vermelding van een klok, en nog wel een slaande klok. Wanneer de tekst die aan het handschrift ten grondslag ligt een halve eeuw oud zou zijn, en sommigen menen dat de tekst nog ouder is (zie Inl. blz. 8 e.v.), dan zouden we hier een van de vroegste, misschien wel de oudste vermelding van een uurwerk hebben. Aan de ene kant is het voor de datering van de Beatrijs dus van belang te weten hoe oud de eerste mechanische uurwerken zijn, aan de andere kant willen de deskundigen op het gebied van de geschiedenis van de klokken graag weten hoe oud de tekst van de Beatrijs is. In ieder geval zullen we wel mogen aannemen, dat aanvankelijk alleen de zeer rijke kloosters over zo iets moderns als een klok de beschikking gehad zullen hebben. Het zal dus als een bewijs van de voornaamheid van het klooster vermeld zijn. Maar als dat het geval is, kan dit ook later toegevoegd zijn, om met de tekst bij te blijven aan de eigentijdse ontwikkeling. 849 De vertaling ‘zij luidde zo goed op tijd, dat men het overal hoorde’ is niet erg aannemelijk, want dit zou een bijzonder vreemd gevolg zijn van het op tijd luiden. De structuur van de zin is dan ook waarschijnlijk zo, dat er twee bepalingen volgen op luudde so, en wel de bepaling van omstandigheid (of tijd) wel te tiden en de bijwoordelijke bijzin van gevolg van 850; dus, zij luidde precies op tijd de klok, en zij luidde zo, dat men het overal hoorde. Tenzij men in dit verband wel betrekking laat hebben op luudde en dan met ‘hard’ vertaalt: zij luidde de metten zo hard, (en) op tijd, dat men het overal hoorde. Maar deze laatste oplossing doet gewrongen aan. 853 Ghemene komt vaak in combinatie met al voor, al dan niet gescheiden door één of meer woorden; het betekent dan ‘allen tesamen, allen met elkaar’. Hier is de afstand tussen beide woorden wel groot. Er is daarom alle reden om ghemene te beschouwen als de verbogen vorm van het adjectief ghemeen, dat in postpositie staat bij dormter, in de betekenis van ‘gemeenschappelijk’. Ook in 199 staat dat si (de nonnen) waren ghewent opten dormter al ghemene, waar we al ghemene als een bepaling bij si, maar ook bij dormter, de ‘gemeenschappelijke slaapzaal’ kunnen beschouwen. Dit zou voor een rijk klooster, dat een goede naam te verliezen had, een zinvolle mededeling zijn, {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} want er werd nogal eens de hand gelicht met het oorspronkelijke voorschrift van een gemeenschappelijke slaapzaal. Overigens hebben die nonnen mogelijk op die slaapzaal toch hun eigen cellen; dan sprak men namelijk ook van dormter. 855-858 Voor de middeleeuwse mens is de grote genade die Maria aan Beatrijs bewijst de mogelijkheid om onopgemerkt weer haar plaats in te nemen. Beatrijs blijft de schande bespaard, haar goede naam blijft behouden. Zonder ingrijpen van Maria was dit niet gebeurd. Dan had Beatrijs ook nooit naar haar klooster durven terugkeren. Als zij dat gedaan had uit zichzelf, had haar niet alleen een grote straf gewacht, maar wat voor die tijd nog veel erger was, schande en een bezoedelde naam. Het grote wonder is natuurlijk het in persoon dienen van Maria voor een zondares, maar de middeleeuwse hoorder beschouwt het gevolg van dit dienen, het behoud van de goede naam van de jonkvrouw, als de bewezen genade, zoals uit deze regels blijkt alsook uit de mededeling van ‘de stem’ (690-692) en het oordeel van de abt (1006-1011). Wij zouden menen dat de zonde bedreven is en dat de bewezen genade de vergeving van die zonde is, zodat het oordeel van de mensen dan niet meer belangrijk is. Ja, ons lijkt het toe, of de hemel meewerkt aan een valse voorstelling van zaken, zodat iemand die zwaar gezondigd heeft een bijzonder vrome indruk maakt (zie Inl. blz. 19 e.v.). Maria had ook zo kunnen ingrijpen, dat de abdis een bevel kreeg de berouwvolle Beatrijs weer in het klooster op te nemen. Er zijn verhalen, waarin iemand tot een bisschop wordt gestuurd met een boodschap van Maria en een inlichting over het persoonlijke leven van de bisschop, waaruit duidelijk moet blijken dat de boodschapper waarlijk door Maria gestuurd is. Dit gebeurt hier niet. In een wereld die zo in maatschappelijke klassen is ingedeeld als de middeleeuwse, en waar het oordeel van de gemeenschap zo beslissend is voor het geaccepteerd öf verworpen zijn, en waar dit laatste letterlijk dodelijk kan zijn, in zo'n wereld beschouwt men de mogelijkheid om in de eigen kring ongestoord voort te kunnen leven, nadat men zichzelf dit leven onmogelijk heeft gemaakt, als een wonderlijk genadevol geschenk en als een duidelijk bewijs van volledige vergeving. Maria handelt hier dus volgens de middeleeuwse normen, en hoe zou dit ook anders kunnen in een middeleeuws verhaal? 859-864 Deze regels zouden het slot van het gedicht geweest kunnen zijn. Weliswaar zou men nog een opwekking tot gebed kunnen verwachten vaak voor het zieleheil van de dichter en een opwekking Maria te vereren, maar bij uitbreiding van de tekst zou dat slotgedeelte naar het nieuwe slot kunnen zijn verplaatst. Het is steeds een van de grote problemen geweest in de Beatrijs-literatuur, of het deel na 864 wel oorspronkelijk is, d.w.z. velen zien in het laatste deel een toevoeging van een tweede, vaak zwakkere dichter. Wanneer deze er eenmaal is, kan hij meteen de schuld krijgen van alle voorafgaande problematische gedeelten, die dan ook niet oorspronkelijk zouden zijn. Het enige wat vast staat, is dat de passage 859-864 sterk aan een slot {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} doet denken. De reden dat er toch nog een stuk volgt, zou het feit zijn dat Beatrijs nog niet uitdrukkelijk gebiecht heeft en dat men nog niet weet, wat er nu met de kinderen gebeurt. Dit laatste is echter geen probleem. Sommigen stellen ten onrechte dat Beatrijs toch een ontaarde moeder zou zijn, omdat ze haar kinderen in de steek heeft gelaten en zich niet verder bezorgd maakt over hen. Maar Beatrijs moet na de duidelijke tot drie maal herhaalde opdracht van de hemel de kinderen achterlaten, en ze mag, gezien haar eigen recente ervaringen, vertrouwen dat ze veilig zijn in Gods hoede, ook al weet ze nog niet van de toekomstige bescherming van de abdis. Maar Beatrijs heeft niet gebiecht, en dus kan ze niet bekeerd zijn, is er opgemerkt. Anderen voeren daar tegen aan, dat ze gebiecht moet hebben, al wordt het dan niet met zoveel woorden gezegd, omdat ze bekeerd is, en zelf heeft verklaard (505-506) dat alle zonden die niet gebiecht zijn zullen worden bestraft. Nu moet men weten, dat de biecht als noodzakelijke voorwaarde voor vergeving van zonden in de middeleeuwen nog lang niet zo vanzelfsprekend was als voor de moderne katholiek (zie ook Aant. 72). Oorspronkelijk was volmaakt berouw (contritio) voldoende. Dit berouw bracht soms met zich mee, dat men dit in een openbare biecht of in een lekenbiecht bekende (zie ook Aant. 648). Het vierde concilie van Lateranen (1215) bepaalt dat iedere gelovige eenmaal per jaar alle zonden aan de eigen priester biecht. Het is duidelijk dat het instituut van de biecht als noodzakelijkheid gepredikt moest worden en de Mariamirakelen konden die prediking ondersteunen. Nu zijn er Mariamirakelen bekend waarin de zondaar regelrecht naar de hemel gaat en daar genade krijgt wegens speciale verering aan Maria bewezen; er zijn er ook waarin Maria voor de zondaar de genade verkrijgt, dat deze nog enige dagen naar de aarde terug mag om de begane zonden te biechten. Dit formele standpunt moet de gelovigen wel overtuigen van de noodzaak van de biecht, want blijkbaar is de erkenning voor God niet voldoende, alleen door middel van de priester krijgt men de absolutie. De mirakelen waarin niet gebiecht wordt, passen in een tijd dat de biecht nog niet als zo noodzakelijk werd beschouwd, de mirakelen waarin de ziel eerst nog wordt teruggestuurd passen in de tijd, dat de kerk de biecht reeds noodzakelijk vindt, maar de gelovige daar nog niet voldoende van is doordrongen. Later ondersteunen de verhalen de dan algemeen geaccepteerde leer. Als Caesarius van Heisterbach in het begin van de dertiende eeuw (zie Inl. blz. 9) de legende optekent is de biecht wel gebruikelijk maar geen onderwerp waar de gelovige als onontkoombaar mee wordt geconfronteerd. De biecht wordt bij Caesarius slechts vermeld en hij zegt het verhaal van haar biechtvader te hebben vernomen, maar de schaamte om te moeten biechten en het visioen dat Beatrijs daartoe aanspoort behoren niet tot de oorspronkelijke legende. Het is daarbij niet uit te maken, of de dichter het gedicht beëindigde bij 864 en toen een aanmerking erop kreeg, dat de biecht niet was vermeld, {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} wat hij alsnog deed, of dat er later een nieuw slot door een ander aan het oorspronkelijke gedicht is toegevoegd. Mogelijk dat dit in de toekomst door een nauwkeurige analyse van het taalgebruik kan worden vastgesteld. Belangrijk voor ons is het feit, dat dit gedicht in deze redactie is overgeleverd en in deze redactie voor het middeleeuwse publiek is gebracht. Wij hebben dan ook met deze redactie te maken, en alle pogingen tot reconstructie van een mogelijk oorspronkelijk gedicht is speculatie. Wat is de waarheid van die oude broeder Ghijsbrecht, die het verhaal vertelde dat hij in de - waarschijnlijk rijke - boekerij van het wilhelmietenklooster had gevonden? Vertelde hij het verhaal van Caesarius met het nieuwe slot, omdat dat volgens de toen heersende opvatting de waarheid moest zijn (zie vs. 12-17)? En als hij het zonder het slot vertelde, gaf hij dan daarom ‘het oorspronkelijke gedicht’? Zelfs als dat zo zou zijn, konden we met deze wetenschap niets beginnen, omdat we niets hebben aan een tekst die we niet kennen. 865 In verband met het slot is de interpretatie van las van belang. In deze regel kan staan: deze jonkvrouw waar ik van vertelde, waarvan ik voorlas, en over wie ik las. De tweede mogelijkheid is onwaarschijnlijk: de dichter zou zijn werk onderbroken hebben om zijn voorlopig resultaat mee te delen, of als er van een tweede dichter sprake was, het dan volgens hem onvolledige verhaal van zijn voorganger eerst hebben laten horen. Als de dichter over Beatrijs gelezen had, kan dit het verhaal van de eerste dichter zijn geweest, maar ook het verhaal van broeder Ghijsbrecht, dat deze hem weliswaar vertelde, maar dat hij hem daarna ook ter inzage gegeven kan hebben. Compositorisch is de opvatting ‘vertellen’ echter het meest voor de hand liggend; immers de dichter is bezig het verhaal te vertellen van Beatrijs en hervat zijn vertelling na een kleine pauze, omdat er een belangrijke fase is afgesloten, namelijk de terugkeer in het klooster. 871 Zie Aant. 59. 880 We mogen wel aannemen dat de kinderen, die tussen de zeven en veertien jaar moeten zijn, in staat waren om zelf hun kleren aan te trekken, maar de weduwe zal ze zoveel mogelijk opgeknapt hebben om voor de deftige abdis te verschijnen. Zij zal zelf het een en ander verschaft hebben, anders was deze mededeling overbodig. Vooral de vermelding dat ze schoenen aankregen, wijst hier op. Bedelaars zullen meestal wel geen schoenen hebben bezeten. In een tijd dat er zoveel arm volk geweest zal zijn, zal de abdis waarschijnlijk minder medelijden hebben gehad met erg verwaarloosde stumpertjes, dan met beschaafde kinderen die in moeilijkheden zijn geraakt. Het waren immers twee uter maten scone kinder (432), wanneer deze netjes in de kleren zijn gestoken, moet hun voorname afkomst voor de abdis duidelijk zijn. En dit zal voor het hoofd van zo'n voornaam klooster een reden zijn om te helpen. Men leefde immers in een streng gescheiden standen-maatschappij. 918 Er is voorgesteld om in plaats van dichten te lezen bichten, een in de tekst {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} niet voorkomende vorm voor biechten. Beatrijs zou toch niet overwogen hebben zelf haar verhaal in dichtvorm te vertellen! Nu betekent dichten niet alleen ‘dichten’ in de tegenwoordige betekenis, maar alle schriftelijke gedachtenuitdrukking (zie Aant. 1). Als men echter een ontkenning als weder luttel no vele (952) beschouwt, wordt het duidelijk, dat daar in de zin alleen sprake kan zijn van een versterkt luttel. Zo kan hier met nadruk gezegd zijn, dat ze het niet bekend wilde maken, namelijk ‘op geen enkele manier’, d.w.z. noch mondeling noch schriftelijk. Bovendien valt er een climax in de formulering te bespeuren: vermonden betreft een mondelinge mededeling, ontdecken is ‘laten merken’ terwijl in dichten vertrecken bijvoorbeeld in een parabel zou kunnen geschieden, d.w.z. geheel verhuld. 920 De abt is het hoofd van een abdij, vaak met het recht mijter en kromstaf te dragen en soms met het toezicht belast op andere abdijen en kloosters van de orde. Dit toezicht, de visitatie, berustte o.m. bij de Cisterciënsers bij een abt. Er waren ook orden waar de bisschop de visitatie verrichtte. 934 De witte kleding van de jongeling is voldoende voor Beatrijs om in zijn hemelse afkomst te geloven. Hiertoe moet echter ook de plotselinge verschijning hebben bijgedragen. Maar nu geen angst voor elfs ghedroch (zie ook Aant. 432 en Aant. 704). Het moet voor Beatrijs ook duidelijk zijn, dat de opdracht om te biechten niet van de duivel afkomstig kan zijn. 943 Ende verbindt hier twee nevengeschikte bijzinnen, terwijl in het huidige taalgebruik 943 een bij 942 ondergeschikte bijzin zou zijn. Daarom gebruiken wij op die plaats geen en, maar dat. In 948 verbindt ende twee zinnen waarbij de laatste concessief is ten opzichte van de eerste; dit zouden wij dus kunnen weergeven met hoewel of ofschoon (zie ook Aant. 131 en Aant. 132). 945 De positieve mededeling segt wordt versterkt door de daarop volgende litotes die het tegenovergestelde ontkent: niet en heelt. Dit verschijnsel namen we reeds waar bij 76-77, 254, 459-461, (zie ook Aant. 461), 508 en 513. 950-961 Het visioen dat Beatrijs heeft van de jongeling die met een dood kind speelt, bewijst natuurlijk niet dat zij moet biechten, maar dit past wel geheel in de middeleeuwse gedachtengang. Men kan hier spreken van een analogiebewijs. Het correlaat tussen Beatrijs die met haar vasten en bidden zonder biechten iets zinloos doet en de zinloze handeling van het spelen met een dood kind mag niet tot de logische conclusie leiden, dat er gebiecht moet worden. Er zou moeten worden aangetoond, dat niet-biechten in de situatie van Beatrijs zinloos is, en dat gebeurt niet, daar gaat de dichter reeds van uit. Beatrijs weet dat ze moet biechten en zondigt door dit niet te doen. Zij doet dit uit schaamte. Dit niet willen biechten klopt niet met haar contritio (zie ook Aant. 648). De angst voor de biecht bij Beatrijs is minder psychologisch dan wel didactisch gerechtvaardigd. De toehoorders moeten overtuigd als ze nu zijn van de macht van Maria vooral niet denken dat daarmee de taak van de Christen klaar is: Maria is dan wel een machtige hulp tegen de zonde, maar zonder biecht ben je er nog niet. De toehoorders die met Beatrijs hebben {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} meegeleefd, en zich mogelijk min of meer met haar hebben geïdentificeerd, hebben zich in feite niet als Beatrijs bekeerd. Zij zullen daarom zich zelf in die situatie voorstellend, een tegenzin tegen de biecht koesteren, en die tegenzin wordt nu op Beatrijs geprojecteerd. Voor Beatrijs zou - mocht het al nodig zijn - een boodschap uit de hemel voldoende zijn, want op een hemels bevel heeft zij zelfs haar kinderen verlaten, ter wille van wie zij in zo hoge mate heeft gezondigd. Het visioen heeft dan ook vooral didactische waarde. Het gaat in de prediking van de christelijke plichten niet om te bewijzen, maar om te overtuigen. De visueel ingestelde middeleeuwse mens, die in zijn kerk in beeldhouwwerken en schilderingen de voorstellingen vindt die zijn geloof bepalen, zal het dode kind voor ogen hebben als hij niet biecht, en dan denken aan zijn dode ziel. Daarom heeft deze passage zin in dit verhaal in een tijd dat het biecht-instituut als noodzakelijke voorwaarde voor absolutie nog niet algemeen erkend was, terwijl het later de wankelmoedige geschraagd zal hebben. Het dogmatisch bewijs liet men over aan de theologen (zie ook Aant. 859-864). P.F.J.M. Eligh heeft in Het visioen van Beatrijs aannemelijk trachten te maken dat het dode kind Christus is. Inderdaad dringt deze gedachte zich op, maar er zijn bezwaren. De tekst zegt het namelijk niet met zoveel woorden. De voorstelling zou dan iconografisch bepaald moeten zijn, en dat is m.i. niet het geval. Wanneer nu dit beeld hier voor het eerst - als een vondst van de dichter - zou zijn toegepast zonder dat het werd toegelicht, hoe kon het dan functioneren? De tekst geeft echter wel duidelijk de bedoeling van het visioen weer: Berouw zonder biecht is even zinloos als dit spel met het dode kind. Voor de goede verstaander kan er echter op hoger niveau - immers zonder toelichting - meer begrepen worden, bij voorbeeld: een ziel in staat van doodzonde is dood, evenals dat dode kind (een ziel werd als een kind voorgesteld). Ook is de overweging mogelijk: Christus is gestorven om mijn zonden te vergeven, ik biecht die zonden niet, dus Christus' dood is voor mij vergeefs, dus ik ben schuldig aan de dood van Christus. Ook van dat dode kind? Dan moet het verband tussen het Christuskind en dat dode kind gegeven zijn. Dit laatste is het geval in het Mnl. proza-verhaal van de Beatrijs in het Dusseldorfse handschrift. In die redactie neemt Maria de plaats van de engel in en noemt het dode kind in haar armen ook haar kind. Dit wordt dan als een argument gebruikt voor de interpretatie van het dode kind als Christus in de tekst van het Middelnederlandse gedicht. Het is echter de vraag welke relatie er tussen beide teksten bestaat. De proza-Beatrijs in het Katwijkse handschrift is duidelijk een samenvatting van de redactie van het gedicht. Er is zoveel van de woordkeus bewaard gebleven, dat die relatie evident is. Maar in die redactie treedt een engel en niet Maria op. Gesteld echter, dat de schrijver van de redactie van het Dusseldorfse handschrift een eigen interpretatie had van de engel met het kind en daarom de engel in Maria had gewijzigd, dan hadden we een iconografische ontwikkeling kunnen vast stellen. Maar het is aanvechtbaar {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} met een latere voorstelling een vroegere te willen verklaren. Wel mag men zich afvragen waarom in het gedicht een engel en niet Maria verschijnt. Na alles wat er is gebeurd, zou men dit namelijk mogen verwachten, als de schrijver deze interpretatie had gewild. Daarom is de functie van de rode appel van belang: De verboden vrucht uit het paradijs is in de overlevering een appel geworden, omdat malum in het Latijn zowel ‘zonde’ als ‘appel’ betekent. Daarom wordt waarschijnlijk het Christuskind, dat de zonde zal overwinnen, vaak met een appel afgebeeld. Er is dus wel via die appel een relatie mogelijk tussen het dode kind en Christus, maar evenzeer tussen het dode kind en de zondige ziel van Beatrijs. Wij zouden over meer kunsthistorische en theologische gegevens moeten beschikken om te kunnen weten hoe het dode kind in de tijd van het verhaal begrepen werd. 959 Versmoert in de betekenis ‘dood’ is in overeenstemming met de voorstelling dat de ziel die in staat van doodzonde verkeert, dood is (zie ook Aant. 950-961). 963 De verhouding tussen een priester en zijn parochiaan wordt voorgesteld als een vader-kind relatie. Men spreekt daarom van ‘biechtvader’ en ook priesters uit een orde heten ‘pater’, het Latijnse woord voor ‘vader’. Zo wordt hier ook over de abt als vader gesproken en in 998 heet hij zelfs heyleghe vader, wat thans nog is terug te vinden in de aanspreekvorm van de paus: Allerheiligste Vader. De abt spreekt van zijn kant Beatrijs aan met dochter, lieve minne (978). 982 De biecht vindt niet plaats in een biechtstoel. Dit was dan ook nog niet algemeen gebruikelijk in deze streken. 984 De vorm ondecten moet verklaard worden uit ondecte en, waarin en ‘hem’ betekent. We vinden het meewerkend voorwerp dus dubbel uitgedrukt. 989 Zie Aant. 227. 991 Met de onpersoonlijke aanduiding van de minnaar door het woord man distancieert Beatrijs zich bij monde van de verteller van de gebeurtenissen; vergelijk vs. 427 Aenden man ghebrac dierste trouwe. De engel daarentegen toont begrip voor de zondares als zij in 679 spreekt van uwen lieve, den ionghelinc. (zie ook Tekstkritische opmerkingen 678). 993 Als wij deze zin vertalen ‘alles wat zij gedaan (of misdreven) had’, moeten we niet uit het oog verliezen, dat het Middelnederlands het hier toch zo stelt, dat Beatrijs het meewerkend voorwerp is, dus alsof het lot zich over haar voltrok, en niet alsof zij de handelende persoon was. Dit wil niet zeggen dat Beatrijs hier gepresenteerd wordt in de houding van ‘ik kon er ook niet veel aan doen’, dus alsof zij geen berouw had, maar de dichter verzacht haar schuld door de wijze van formuleren. 999 We vinden hier dezelfde formulering als in 967: absolveren vanden sonden die u deren. We zullen hier waarschijnlijk met een bepaalde formule te maken hebben (en niet met een nodeloze herhaling). Er werd alleen absolutie gegeven {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} van de zonden waar men ook werkelijk oprecht berouw over had. Daarom interpreteren we deren niet met ‘hinderen’ of ‘kwellen’, maar met ‘berouwen’: zowel de hemelse boodschapper als de abt wijzen er met deze woorden op dat het berouw voorwaarde voor de absolutie is. Dit past in het didactisch moment: de hoorders moeten goed doordrongen worden van de noodzaak van het berouw, niet Beatrijs die deze gevoelens werkelijk wel bezit. Het is daarom mogelijk dat de bijzin een causaal of zelfs conditioneel aspect heeft, zodat we zouden mogen vertalen: omdat (of: mits) gij er berouw over hebt. 1007 Wat de abt hier bespreekt is voor die tijd geen schending van het biechtgeheim. Hij zal er juist voor zorgen dat de zondares niet bekend wordt. Het biechtgeheim was in de middeleeuwen niet wat het nu is. Men kan zich afvragen of de weduwe nu niet haar conclusies kan trekken, als het verhaal haar bekend wordt. Dit hangt er echter geheel van af, wat de abt verteld heeft. De weduwe zal in de kosteres in het kloosterhabijt niet de moeder herkennen van de kinderen, die zij slechts in de kleding van bedelares heeft gekend; ook als zij dus begrijpt waarom de moeder de kinderen in de steek heeft gelaten, weet zij nog niet wie die moeder is. De vraag indertijd van Beatrijs naar de weggelopen kosteres heeft zij als belachelijk van de hand gewezen. Wij zouden waarschijnlijk maatstaven van een hedendaagse detective-roman aanleggen, als we nu zouden onderstellen, dat het de weduwe moest dagen, dat die vraag toch niet zonder zin zal zijn geweest. Het blijft zelfs de vraag of zij verband zal leggen tussen het feit dat de abt de twee kinderen meeneemt naar zijn klooster en het verhaal dat hij na de biecht in een preek heeft verteld. De abt verklaart namelijk uitdrukkelijk het verhaal zo te zullen inkleden dat noch Beatrijs noch haar kinderen er ooit op aangekeken zullen worden (1008-1011). Het verhaal zal voor hem misschien niet makkelijk zijn geweest, maar zolang we niet weten wat hij heeft gezegd mogen we niet twijfelen aan het goede resultaat, dat vermeld wordt in 1021-1023. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat de abt niet vertelt, dat het mirakel in dit klooster plaats had gevonden. Zo wordt wel het verhaal, maar niet het klooster bekend. Daardoor kan het klooster waar Maria gediend heeft geen aanspraak maken op de eer die het bewezen werd, iets wat bij andere legenden vaak het geval is. Dat de dichter zelf details verzonnen heeft, doet voor het middeleeuwse publiek niets af van de waarheid van het vertelde mirakel; dat is immers die poente die hij moet wel geraken ... volcomelijc na der waerheide (11-13). 1027 De kinderen krijgen grau abijt zoals ook hun moeder draagt.(276). Het ligt voor de hand dat de abt die tot dezelfde orde behoort als Beatrijs haar kinderen ook in die orde opneemt. 1029 Men heeft ver-gaande conclusies willen verbinden aan de mededeling aan het slot, dat de naam van de kosteres Beatrijs was, o.a. dat het slot van andere hand moest zijn. Er zijn echter meer voorbeelden te vinden van ver- {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} halen waar pas aan het eind de naam van de hoofdpersoon genoemd wordt. 1031 Zie Aant. 7. 1032 Hier is het Maria die het wonder verricht; in 7 en 1013 was het God, respectievelijk ons Here die het mirakel ter ere van Maria liet plaats vinden. Men dient hier geen inconsequentie in te zien, maar de geregelde wisseling tussen God en Maria, die het gehele gedicht door plaats vindt, en waardoor Maria als het ware goddelijke macht krijgt toebedeeld, wat geheel past in de Mariadevotie van die tijd (zie Tekstkritische opmerkingen 205). 1037 In vele Marialegenden treedt Maria op als de verdedigster van de zondige zielen; advocata (Mnl. voorspreecster) is dan ook een van haar epitheta. Met het soete dal wordt waarschijnlijk het dal van Josaphat bedoeld, dat genoemd wordt in Joël 3:12 (Vulgaat en Statenvertaling), 4, 12 (Septuagint). Ook in andere Middelnederlandse teksten wordt dit dal soet genoemd, hoewel het laatste oordeel dat daar zal worden uitgesproken blijkens vele voorstellingen van die tijd voor de afgewezen zielen een gruwelijke gebeurtenis zal zijn. Zo vinden we in het gedicht Van den IX besten in Mnl. Gedichten en Fragm. I, (ed. Nap. de Pauw) blz. 635, vs. 571-572 genoemd het Soete dal van Josaphat / Daer God de werelt dommen sal ter stat. Voor haar hemelvaart werd Maria begraven in het dal Josaphat; dit zou de kwalificatie soet kunnen verklaren. 1038 Die werelt kan geïnterpreteerd worden als ‘de mensheid’ en dan betekent doemen ‘oordelen’, maar die werelt komt ook vaak voor als ‘de van God vervreemde wereld’, waarin men dus ‘werelds’ is, en dan moet doemen ‘veroordelen’ betekenen. Beide betekenissen van doemen komen in Middelnederlandse teksten voor. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Literatuuropgave van gebruikte en aanbevolen werken Beatrijs-edities Behalve het handschrift (zie Inleiding blz. 7) gebruikten wij voornamelijk Beatrijs; Eerste integrale reproductie van het handschrift, naast de tekst in typographie, onder de leiding van A.L. Verhofstede; met een bijdrage van J. van Mierlo S.J.; een beschrijving van de codex door G.I. Lieftinck; een bibliografie door Rob. Roemans en een nota betreffende de middeleeuwse schrift door Louis de Man; Tweede aanzienlijk vermeerderde druk; Antwerpen [1949]. Gegevens over de geschiedenis van de codex werden ontleend aan het artikel van Lieftinck uit deze uitgave. Verder gebruikten wij onder andere Beatrijs; Naar het Haagse handschrift uitgegeven door D.C. Tinbergen; Negentiende druk; bezorgd door L.M. van Dis. Groningen, 1964; Van alle tijden. Beatrijs in J. van Mierlo; Geestelijke epiek der middeleeuwen; Amsterdam, 1939; Bibliotheek der Nederlandse Letteren. Beatrijs; Uitgegeven door Rob Roemans en Hilda van Assche; Negende druk; Antwerpen (en Amsterdam), 1975; Klassieke Galerij 21. Deze uitgave geeft een, niet geselecteerde, bibliografie van tekstuitgaven, studies, vertalingen en bewerkingen van de Beatrijs. Men kan daar vinden welke onderzoekers zich met de Beatrijs-filologie hebben bezig gehouden. In 1971 verscheen in Klassiek Letterkundig Pantheon, 184 een Beatrijs-editie met inleiding en aantekeningen door G. Kazemier. Voor een uitgebreide studie over de Beatrijs en de verspreiding van de legende in de loop der eeuwen noemen we: Robert Guiette; La légende de la sacristine; Etude de littérature comparée; Paris, 1927. Voor een uitvoerige verantwoording van deze editie zie F. Lulofs; Kritiek op Beatrijs, of de verantwoording van een commentator; Levende Talen 234 (april 1966) blz. 204-221 en 235 (juni 1966) blz. 342-356. Daarin worden de bezwaren behandeld die van verschillende kanten tegen de eerste druk naar voren werden gebracht. De volgende Middelnederlandse teksten werden genoemd of geciteerd: {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan van Boendale; Der leken spieghel, leerdicht van den jare 1330; Uitgegeven door M. de Vries; Leiden, 1844-'48; 3 dln. Diederic van Assenede; Floris ende Blancefloer; Uitgegeven met inleiding en aantekeningen door J.J. Mak; 3de druk Culemborg, 1970; Klassieken Nederlandse Letterkunde. Esopet; Facsimile-uitgave naar het enig bewaard gebleven handschrift; Ingel. en toegel. door Garmt Stuiveling; Amsterdam, [1966]; 2 dln. Ferguut; Uitgegeven met inleiding en aantekeningen door A.C. Bouman; Zwolle, 1962; Klassieken uit de Nederlandse letterkunde 18. Jacob van Maerlant; Alexanders Geesten; Opnieuw uitgegeven door Johannes Franck; Leiden [1882]. Karel ende Elegast; Uitgegeven door Rob. Roemans en Hilda van Assche; Achtste uitgave; Antwerpen, (Amsterdam) 1972; Klassieke Galerij 9. Karel ende Elegast; Ingeleid en verklaard door E. Rombauts; Achtste druk; Culemborg, 1973. Klassieken. Nederlandse letterkunde. Middelnederlandsche gedichten en fragmenten, uitgegeven door Nap. de Pauw; Gent, 1893-1914; 2 dln. Penninc en Pieter Vostaert; De jeeste van Walewein en het schaakbord; Arthurepos uit het begin van de dertiende eeuw; uitgeg. verklaard en ingeleid door G.A. van Es; Zwolle 1957; 2 dln.; Zwolse drukken en herdrukken 26a en b. Roman van Heinric en Margriete van Limborch; Gedicht door Heinric (van Aken); Uitgegeven door L. Ph. C. van den Bergh; Leiden, 1846-'47; 2 dln. Die Rose; Van Heinric van Aken; Met de fragmenten der tweede vertaling uitgegeven door E. Verwijs; 's-Gravenhage, 1868. Die sevenste bliscap van onser vrouwen; In Middelnederlandsche dramatische poëzie; Door P. Leendertz; Leiden, [1897]; Bibliotheek van Middelnederlandsche letterkunde. Theophilus; Uitgegeven door Rob Roemans en Hilda van Assche; Amsterdam (Antwerpen) 1960; Klassieke Galerij 136. Tondalus' visioen en St. Patricius' vagevuur; Uitgegeven door R. Verdeyen en J. Endepols; Gent enz., 1914-'17; 2 dln. Vander feesten een proper dinc. In Van vrouwen ende van minne; Middelnederlandsche gedichten uit de XIVe en XVe eeuw; Uitgegeven door Eelco Verwijs; Groningen, 1871. C.G.N. de Vooys; Middelnederlandse Marialegenden. I. Onser liever vrouwen miraculen (naar het katwijkse handschrift). II. Inleiding; Verspreide Marialegenden; Aantekeningen; Leiden, [1902-'03]. Dezelfde schrijver schreef een studie over de Middelnederlandsche legenden en exempelen; Bijdrage tot de kennis van de prozaliteratuur en het volksgeloof der Middeleeuwen; Herziene en vermeerderde uitgave; Groningen, 1926. The Canterbury Tales van Geoffrey Chaucer citeerden wij in een vertaling in modern Engels van Nevill Coghill (Penguin books, 1961). {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeen Er bestaan vele werken op het gebied van de cultuurgeschiedenis en de algemene geschiedenis die alle het inzicht kunnen vermeerderen waardoor wij beter in staat zijn een Middelnederlandse tekst te benaderen. Wij noemen slechts enkele, en dan vooral die boeken die makkelijk bereikbaar zijn: Bijzonder helder geschreven en van een uitstekende bibliografie voorzien is R.W. Southern; De opkomst van het avondland; Utrecht enz., 1960 Aula-boeken 32. Eveneens zeer belangrijk is Joan Evans; Life in medieval France; Revised and newly illustrated edition; London, 1957. Hiervan bestaat een zeer slechte vertaling in de Phoenix-Pockets (zonder literatuurlijst). Zeer veel informatie en zeer veel literatuur vindt men in Jacques Le Goff; Das Hochmittelalter; Fischer Weltgeschichte Band 11; Frankfurt a.M., 1965. In een paperback is verkrijgbaar het omvangrijke werk van G.G. Coulton; Medieval panorama; The English Scene from Conquest to Reformation; Meridian Books; 6e dr. Cleveland, 1961. Het behandelt wel bijna alle facetten van de middeleeuwse maatschappij. Zeer belangrijk blijft het meesterwerk van J. Huizinga; Herfsttij der middeleeuwen; Studie over levens- en gedachtenvormen der veertiende en vijftiende eeuw in Frankrijk en de Nederlanden; Haarlem. Eerste druk van 1919 en sindsdien vele malen herdrukt. Verder noemen we Jan Romein; De lage landen bij de zee; Geïllustreerde geschiedenis van het Nederlandsche volk van Duinkerken tot Delfzijl; Utrecht (z.j.); ook verkrijgbaar als Phoenix-pockets; Zeist enz. 1961; 4 dln. Henry Pirenne; De middeleeuwen; Economische en sociale geschiedenis; Amstelboeken 24, 25; Amsterdam (z.j.), en van dezelfde eveneens in de Amstel-boeken (18, 19) verkrijgbaar Geschiedenis van Europa; Van de invallen der Germanen tot de zestiende eeuw; Amsterdam (z.j.). H.P.H. Jansen; Middeleeuwse geschiedenis der Nederlanden; Utrecht, Prisma-boeken, 1965. Hoewel oud blijft, nog steeds een bron van gegevens Alwin Schultz; Das höfische Leben zur Zeit der Minnesinger; Leipzig, 2e verm. en verb. uitg., 1889; 2 dln. ongewijzigde herdr. Osnabrück, 1965. Een bijzonder knappe interpretatie berustend op historische kennis, waardoor vele toespelingen weer gaan functioneren vindt men in Madame Eglentyne, een studie door Eileen Power van de priores uit The Canterbury Tales, Het staat in haar Medieval people (Penguin books). Instructief blijft S. Muller Fzn.; Schetsen uit de middeleeuwen; Amsterdam, 1900-1904; 2 dln. Op het terrein van oude rechtsgebruiken wijzen we op B.H.D. Hermesdorf; De herberg in de middeleeuwen; Assen, 1957. Dezelfde auteur schreef Recht en taal te hoofde; Opstellen over de ontmoeting tussen Middelnederlandse letteren en oudvaderlands recht; Zwolle, 1955; Zwolse reeks van taal- en letterkundige studies 1. Een boek rijk aan informatie over het leven in de middeleeuwen, in het bijzonder over de zieke en lijdende mens in het dagelijks leven, en met veel illustraties is van de hand van H.H. Beek; Waanzin in de middeleeuwen. Beeld van de gestoorde en bemoeienis met de zieke; 2e dr. Hoofddorp 1974. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Codicologie Voor wie zich wil oriënteren op het gebied van de codicologie wijzen wij op de reeks artikelen die als Kroniek verschenen in het tijdschrift Spiegel der Letteren; Antwerpen; beginnend in de vijfde jaargang (1961), nr. 1, van de hand van W. Hellinga en P.J.H. Vermeeren. Belangrijke artikelen van Willem de Vreese, die voor het grootste deel moeilijk bereikbaar waren, zijn verzameld in Over handschriften en handschriftenkunde; tien codicologische studiën; bijeengebracht, ingeleid en toegelicht door P.J.H. Vermeeren; Zwolle, 1962; Zwolse reeks van taal- en letterkundige studies 11. Op wat voor wijze er fouten in een handschrift kunnen ontstaan laat W. Hellinga zien in Zes verdwaalde verzen in de Beatrijs. Het verscheen in Huldeboek Pater Dr. Bonaventura Kruitwagen O.F.M.; 's-Gravenhage, 1949; blz. 178 vlgg. Een andere voorstelling van zaken gaf J. Reynaert met De verdwaalde verzen in Beatrijs in de rubriek In Margine in Spiegel der Letteren, 14e jrg. (1972), blz. 234-242. Ook zij aanbevolen aan wie zich verder wil verdiepen in dit onderdeel der filologie Joachim Kirchner; Germanistische Handschriftenpraxis; Ein Lehrbuch für Studierenden der deutschen Philologie; München, 1950. Een principiële studie over het editeren van een tekst schreef W. Hellinga; Principes linguistiques d'édition de textes; Lingua 3 (1952-1953); blz. 295 vlgg. Hoezeer de codicologie mede van belang is voor de interpretatie liet A.M. Duinhoven zien o.a. in Elegast maakt zich bekend, in Spiegel der Letteren, 13e jrg. (1969-1970), blz. 81-111, en in De verdwaalde verzen in de Theophilus, in Tijdschr. v. Ned. Taal- en Letterkunde, LXXXV (1969), blz. 81-104 en zeer uitvoerig in zijn dissertatie, Bijdragen tot de reconstructie van de Karel ende Elegast, dl. I, Assen, 1975. Van zijn hand is ook de reconstructie van vs 305 in Corruptie is overal; in De Nieuwe Taalgids 70 (1977), blz. 97-120, i.h.b. 98-101. Filosofie Het moet duidelijk zijn dat er op het gebied van de middeleeuwse filosofie zoveel geschreven is, dat we ook hier slechts enkele belangrijke werken kunnen noemen voor een eerste oriëntatie: Jacques Le Goff: Les intellectuels au moyen age; ‘Le temps qui court 3’; (z.p., z.j.). Gordon Lef; Medieval thought; From Saint Agustine to Ockham; (Penguin books), 1958. Maurice De Wulf; Philsosophy and civilization in the middle ages; New York, Dover publications, 1953 (een herdruk van de eerste Franse druk van 1922). Etienne Gilson; De middeleeuwse wijsbegeerte; Haar stromingen, haar kern en karakter, haar betekenis; Vertaald door A. Vloemans; Den Haag, 1940. Ferd. Sassen; De wijsbegeerte der middeleeuwen in de Nederlanden; Tweede, herziene druk; Lochem, 1948; Nederlandse monographieën 4. Eveneens van Ferd. Sassen; Geschiedenis der patristische en middeleeuwse wijsbegeerte; vierde, opnieuw herziene druk; Antwerpen enz., 1950. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Getallen- en kleurensymboliek, stijlvoorschriften De vormgevingsprincipes in de middeleeuwen worden beheerst door allerlei voorschriften. Enkele belangrijke werken behandelen deze stof: Ernst Robert Curtius schreef het standaardwerk Europaische Literatur und Lateinisches Mittelalter; Vierde druk; Bern, 1963. De relatie tussen teksten en beeldende kunst behandelt F.P. Pickering; Literatur und darstellende Kunst im Mittelalter; Berlin, 1966; Grundlagen der Germanistik 4. Over getallen-symboliek gaat het moeilijk verkrijgbare werk van Vincent Forster Hopper; Medieval number symbolism; Its sources, meaning and influence in thought and expression. New York. 1938. Gedeeltelijk behandelt Lynn Thorndike deze materie in A history of magic and experimental science; New York, 1923 - 8 dln. Hoe ingewikkeld een jaartal verwerkt kon worden voor de elite-van-de-geest van toen, laat W. Hellinga zien in De datering van de ‘Roman van Limborch’ (Letterk. 195) in Vooys voor De Vooys; Hulde-nummer van De Nieuwe Taalgids, XLVI (1953); blz. 42 vlgg. Over de getallen- en kleurensymboliek in de Beatrijs schreef F. Lulofs; Begrip voor Beatrijs; Een onderzoek naar de allegorische verbeelding in de middelnederlandse legende; Levende Talen 211 (oktober 1961); blz. 475-491. In eerste instantie kijke men naar J.J.M. Timmers; Symboliek en iconografie der christelijke kunst; Bussum, 1974. Men vindt er systematisch de kenmerken, attributen en allegorische uitbeeldingen van de bijbelse personen en andere daarmee verband houdende zaken. In dit verband mag ook genoemd worden George Ferguson; Signs and symbols in christian art; New York (z.j.). Over de dageraadssymboliek schreef P.K. King, Dawn poetry in the Netherlands, Amsterdam, 1971. Over ‘Het visioen van Beatrijs’ P.F.J.M. Eligh in De Nieuwe Taalgids LXIII (1970), blz. 132-137. Gedeeltelijk op het terrein der filosofie en gedeeltelijk op dat der esthetica en de vormgevingsprincipes ligt Edgar de Bruyne; Geschiedenis van de aesthetica; De middeleeuwen; Antwerpen enz., 1955. Van bijzonder belang voor de kennis van de gedachtenwereld van de middeleeuwse mens en zijn wijze van uitdrukken is wat de kunsthistoricus Emile Mâle ons laat zien in zijn L'art religieux du XIII siècle en France; Etude sur l'iconographie du moyen age et sur ses sources d'inspiration; zevende druk; Parijs, 1931. Dit werk is in een Engelse vertaling verschenen als The Gothic Image; (Harper Torchbooks); New York, 1958. De middeleeuwse beeldende kunst is in veel sterker mate beïnvloed dan men zou verwachten door oostelijke culturen (Perzië, India, China). Uitvoerig wordt dit aangetoond door Jurgis Baltrusaitis, Le moyen age fantastique; Antiquités et exotismes dans l'art gothique; Collection Henri Focillon; Parijs, 1955. Stijlvoorschriften gaf Geoffroi de Vinsauf in Poetria nova in het eind van de twaalfde eeuw. De tekst en studies over de tekst gaf Edmond Faral in Les Arts poétiques du XIIe et du XIIIe siècle; recherches et documents sur la technique littéraire du moyen age; Parijs, 1924, herdr. 1962. Engelse vertaling in J.J. Murphy; Three medieval rhetorical arts; Berkeley etc. 1971. Over de {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} mogelijke invloed van De Vinsauf op de Nederlandse literatuur schreef W.P. Gerritsen; Galfredus de Vino Salvo en de Middelnederlandse bewerkers van epische poëzie; De Nieuwe Taalgids LVI (1963); blz. 25-32. Over de rhetorica o.a. in de Beatrijs hield W.P. Gerritsen ‘drie inleidende colleges’ getiteld: Rhetorica en litteratuur in de middeleeuwen (gestencild uitgegeven). Die Struktur der mittelniederländischen Beatrijsdichtung im Rahmen des dreizehnten Jahrhunderts behandelde G. Kazemier in V. Lange und H.G. Roloff; Dichtung - Sprache - Gesellschaft; Frankfurt a.M. 1971. Kerkelijke instellingen Wie zich in het labyrint van middeleeuwse kloosters, kerken, orden en liturgieën moet begeven late zich leiden door W. Nolet en P.C. Boeren; Kerkelijke instellingen in de middeleeuwen; Amsterdam, 1951. Verder dient hij encyclopedieën op dat terrein te raadplegen om zo via de daar te vinden literatuur bij zijn einddoel te komen: Dictionnaire d'archeologie chrétienne et de liturgie door F. Cabrol en H. Leclercq; Parijs, 1924-1953; 30 dln. Lexikon für Theologie und Kirche, o.l.v. M. Buchberger; Zweite, völlig neu bearbeitete Aufl. [...] herausgeg. von Josef Köfer und Karl Rahner: Freiburg i. Br., 1957 -. Marijke Spies; Beatrijs en de honingvloeiende leraar; in Wie veel leest heeft veel te verantwoorden; Groningen 1980, blz. 100-117. Jacques Tersteeg; Waarom branden er helder ‘lampen’ in het koor? De Beatrijslegende en het Cisterciënsermilieu; in Idem, blz. 118-139. Kleding Een beknopt overzicht van de geschiedenis van het kostuum geeft Fr. van Thienen; Acht eeuwen Westeuropees Costuum; Phoenix Pockets 35; Zeist, 1960. Veel uitvoeriger Zoroslava Drobna en Jan Durdik; Tracht, Wehr und Waffen des späten Mittelalters (1350-1450); aus Liederquellen gesammelt und gezeichnet von Eduard Wagner; (Duitse vertaling) Praag. 1957. Verder Joan Evans; Dress in medieval France; Oxford, 1952. In Den Haag is een kostuummuseum, dat echter geen middeleeuwse kleding bezit. Hoofse minne Ook op dit gebied is er bijzonder veel geschreven. Over Eleonora van Aquitanië schreef Amy Kelly; Eleanor of Aquitaine and the four kings; Vintage books; New York 1959. Een bijzonder knap en boeiend boek met een uitgebreide verantwoording van bronnen. De Latijnse tekst van Andreas Capellanus; De amore libri tres gaf E. Trojel uit, Hauniae, 1892; hiervan verzorgde W. Bulst een herdruk, München, (Eidos-Verlag), 1964. Een Engelse vertaling maakte John Jay Parry; Andreas Capellanus; The art of courtly love; with introduction, translation and notes; New York, 1941. Over Capellanus {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} schreef C.S. Lewis in zijn The allegory of Love; New York, 1958. Een uitgebreide studie over Capellanus is Felix Schlösser; Andreas Capellanus: Seine Minnelehre und das christliche Weltbild um 1200; Tweede druk; Bonn, 1962. Hoe Michael D. Cherniss over dit onderwerp denkt blijkt reeds uit de titel: The literary comedy of Andreas Capellanus; in Modern Philology 72 (1974-75), blz. 223-237. Als inleiding over de hoofse minne is te gebruiken Maurice Valency; In praise of love; New York, 1958. Als belangrijke nieuwe studies noemen we Jean Frappier; Amour courtois et table ronde; Genève, 1973; Publications romanes et françaises 126, en Peter Dronke; Medieval Latin and the rise of european love-lyric; Oxford, 1965-66; 2 vol. I. Glier; Artes amandi. Untersuchung zu Geschichte, Ueberlieferung und Typologie der deutschen Minnereden; München 1971. Rüdiger Schnell; Andreas Capellanus. Zur Rezeption des römischen und kanonischen Rechts in De Amore. München 1982. Taalkundige hulpmiddelen Wij volstaan met het noemen van A. van Loey; Middelnederlandse spraakkunst; deel I Vormleer; zesde herziene druk; Groningen enz. 1969; deel II Klankleer; zesde herziene druk; Groningen enz. 1971. Aldaar vindt men nadere literatuuropgave. 1 Zie voor de betekenis van de woorden op het gebied van de codicologie de Verklaring van enkele technische termen. 1 Zie de Literatuuropgave van gebruikte en aanbevolen werken. 1 Een wateruurwerk of clepsydra gaf de tijd aan door middel van wegstromend water. Sommige gaven als een soort slagwerk geluid op bepaalde momenten doordat kogels in een metalen bekken vielen. 1 Zie verder Tekstkritische opmerkingen 1-3. 1 dichten: schrijven; comt mi: krijg ik; cleine bate: weinig voordeel. 2 die liede: de mensen, nl. ‘die het beter weten’, ‘die het zo goed met mij voor hebben’ of ‘die zo verstandig zijn’; ict (uit ic et): ik het. 3 sin: zowel zintuigen als denkvermogen; niet en: niet; vertaren: verteren, verslijten; sinen sin vertaren: zich kwellen, aftobben, afpijnigen, er kapot aan gaan. 4 doghet: (eigenlijk: bovennatuurlijk vermogen) macht, gunst, weldaden. 5 moeder ende maghet: moeder-maagd; es bleven: is geworden; bliven heeft een voltooid deelwoord zonder ge en betekent zowel blijven als worden; die moedermaagd is geworden, of: die als moeder toch maagd is gebleven. 6 hebbic op heven: heb ik ter hand genomen, d.w.z. begin ik, breng ik (u), presenteer ik; mieracle: (verhaal van een) wonder; mieracle was vrouwelijk, vandaar die in 7. 7 toghede: toonde, openbaarde. 8 teren (uit te eren): ter ere; Mariën: van Maria; de woordvolgorde is nu anders: een substantief dat afhankelijk was van een ander substantief, kon daaraan vooraf gaan (zie ook 9); diene: die hem; God betekent vaak Christus. 9 van ere nonnen een ghedichte: woordvolgorde is nu anders; ere (samentrekking van enere): 3e naamval vrouwelijk enkelvoud van een. 10 ghedichte: het resultaat van dichten (zie Aantekeningen vs 1), verhaal; moet: moge; onnen: toestaan; God moet mi onnen: God geve. 11 moet: dit hulpwerkwoord ter vervanging van de coniunctief wordt in het modern Nederlands niet dubbel uitgedrukt, en kan hier het best vertaald worden met ‘zal’; die poente: de kern, waar het om gaat; wel: goed; geraken: treffen (zoals wij zeggen, dat iemands gelijkenis is getroffen). 12 ende: einde; daer ... af: daaraan. 13 na: naar, volgens; der: 3e naamval vrouwelijk enkelvoud van de; waerheide: 3e naamval enkelvoud van waerheit. 14 als: zoals; broeder: zo worden in het mnl. monniken genoemd, zowel ‘broeders’ als ‘paters’. 15 begheven: uit ‘de wereld’ teruggetrokken, in een klooster begeven; willemijn: een van de vele middeleeuwse kloosterorden. Een begheven willemijn: iemand die in een klooster was gegaan, en wel in de orde der wilhelmieten. 16 vant (uit vant et): had het gevonden; boeke sijn: het bezittelijk voornaamwoord kon ook achter het zelfstandig naamwoord voorkomen en bleef dan vaak onverbogen. 17 ghedaghet: bejaard. 18 daer ... af: waarover, over wie; began: begonnen was. 19 hovesche: beschaafd, voornaam; subtijl van zeden: met verfijnde manieren. 20 noch: meer. 21 ic wane: meen ik. 22 van zeden: in manieren; van ghedane: figuur, houding. 23 prisede: zou prijzen; hare lede: haar lichaamsdelen, haar lichaam. 24 sonderlinghe: in het bijzonder; haer (heeft betrekking op lede) scoenhede: de schoonheid daarvan. 25 dats (uit dat es): dat is; een dinc: iets; niet en: niet; dochte: zou deugen, zou passen. 26 wille: zal; u: een middeleeuws verhaal werd verteld; de verteller richt zich dan ook tot zijn publiek; ambochte: 2e naamval van ambocht (taak, functie) afhankelijk van wat: welke. 26-27 van wat ambochte si plach te wesen langhen tijt: welke taak (functie) zij lange tijd vervulde (bekleedde). 28 int: in het; daer: waar; abijt: habijt, kloosterkleed. 29 costersse: kosteres. 30 dat: kan terugwijzen op vs 29 of vooruitwijzen naar vs 31-36; seggic: zeg ik; al: geheel; waer: waarheid, over waer: naar waarheid. 31 sine was: zij was niet; lat: lui; no: noch. Zij was lui noch langzaam: litotes (een ontkenning om het tegenovergestelde te versterken), dus: zij was zeer ijverig. 32 nachte en daghe: 3e naamval enkelvoud. 33 te: (tot) in; haren werke: 3e naamval enkelvoud. 34 te ludene: (3e naamval van de infinitief luden) te luiden; in die kerke: deze bepaling kan betrokken worden op de voorafgaande en de volgende mededeling; mogelijk ook worden beide zinnen door de gemeenschappelijke bepaling verbonden. 35 ghereiden: gereed maken, zorgen voor; tlicht: het licht; ornament: (het lidwoord is mogelijk opgegaan in ende) (kerkelijke) sieraden en gewaden (voor de eredienst). 36 alt: (al het) het gehele; covent: kloostergemeenschap; alt covent: alle kloosterlingen. 37 ioffrouwe: jonkvrouw. 37-38 en was niet sonder der minnen: (litotes, zie vs 31) had een grote liefde opgevat. 38 der minnen: 3e naamval enkelvoud; groet: (groot) bijzonder; wonder: ongelooflijke, verbazingwekkende gebeurtenissen (ook: verwondering). 39 pleecht te werken: (gewoonlijk ...) veroorzaakt, met zich meebrengt; achter lande: (in het land) in de hele wereld, overal. 40 bi wilen: soms; comter af scande: komt er schande van. 41 quale: verdriet, pijn; toren: verbittering, spijt; wedermoet: afgunst, haat. 43 den wisen ... oec: zelfs de wijze; soe ries: zo dwaas. 44 dat hi moet bliven int verlies: dat hij wel ongelukkig moet worden. 45 eest: (uit es-et) is het; eest hem lieft ofte leet: of hij wil of niet. 46 dwingt: onderwerpt; sulken: menigeen; dat: zodat; hine: hij niet. 47 weder ... ofte: of ... of. 46-48 menigeen onderwerpt zij zo, dat hij niet weet of hij moet spreken of zwijgen om zijn beloning te verkrijgen. 48 daer ... af: (slaat op vs 47) waarvan; loen: beloning (van de liefde); waent: meent, verwacht; ghecrighen: (te) verkrijgen. 49 menighe: menigeen; worpt: werpt; ondervoet: ter aarde, terneer. 50 die op staet: die zich (pas weer) opricht; alst (uit als et): wanneer het. 51 sulken: juist hem; mild: vrijgevig. 52 sine ghiften: zijn geschenken; hilde: zou houden. 53 dade hijt niet: (deed hij het niet) was het niet dat hij het deed; bider minnen rade: (bi: bij met de 3e naamval van raad en daarvan afhankelijk de 2e naamval van minne) op aanraden, ingeving, van de liefde. 54 noch: voorts, ook, (of:) toch; liede: mensen (d.w.z. geliefden); soe ghestade: zo standvastig, trouw (dat). Het voegwoord dat is hier niet uitgedrukt. 55 lijdendvoorwerpszin bij 56. 56 dat: samenvatting van vs 55; hen: meewerkend voorwerp; ghemene: gemeenschappelijk, van hen samen. De woordvolgorde in 56 is anders dan in het hedendaags Nederlands. 54-56 De structuur van deze zin is te vergelijken met die van Hij is zo goed, hij geeft alles weg in plaats van Hij is zo goed, dat hij alles weg geeft. 57 welde: overvloed, genot; bliscap: vreugde; rouwe: smart, verdriet. 58 selke: zulke, zo een; hetic: noem ik. 59 in ... niet (uit ic ne ... niet): ik ... niet; constu (uit conste u) conste: zou kunnen; gheseggen (het voorvoegsel ghe kon een begrip van voltooiing, van volledigheid uitdrukken): (ten volle) beschrijven, opsommen; niet ... als: volstrekt niet. Ik zou u volstrekt niet kunnen opsommen, ik zou u onmogelijk allemaal kunnen vertellen. 60 gheluux (uit ghelukes): 2e naamval van geluk (vergelijk des daags naast dag); deze 2e naamval is afhankelijk van vele evenals onghevals, 2e naamval van ongheval: ongeluk. 61 uter (uit uut der) minnen beken: uit de (beek) bron der liefde; ronnen: stromen, voortvloeien. 62 en ... niet evenals niet en (63): niet; darfmen: mag men; veronnen: kwalijk nemen, zwaar aanrekenen. 63 der nonnen: 3e naamval en meewerkend voorwerp; conste: kon; ontgaen: ontkomen (aan), zich losmaken (van). 64 diese: die (dat is de minne) haar; hilt ghevaen: gevangen hield. 66 te becorne (3e naamval van de infinitief): te verleiden, in verzoeking te brengen; cesseert: houdt op; ende niet en cesseert (litotes, zie vs 31): en is voortdurend in de weer, is er steeds op uit. 67 spade: laat; vroe: vroeg. 68 hi doeter sine macht toe: hij spant al zijn krachten in, hij laat zijn macht gelden. 69 met quaden listen: arglistig, met boze kennis; als: zoals; wel: goed; conde: kon (deze vorm komt vooral in het rijm voor, de andere verleden tijdsvorm is conste, zie vs 59 en 63). Met als hi wel conde gaat het verhaal, dat in de verleden tijd wordt verteld, weer verder na de algemene beschouwing over de macht van de liefde en de duivel in de tegenwoordige tijd. 70 becordise (uit becorde hi se): bracht hij haar in verzoeking; met vleescheliker sonde: met de zonde van het vlees (lichaam). 71 dat si sterven waende: (in zo een hevige mate) dat ze dacht te (zullen) sterven. 72 vermaende: smeekte (dringend) (vaak - zoals hier - gecombineerd met bidden). 73 troeste: zou helpen, bevrijden (nl. van de verleiding); dore sine ghenaden (4e naamval meervoud): met een beroep op zijn genade (bepaling bij vermaende). 74 verladen: bezwaard, gekweld. 75 met: door. 76 dient al es cont (dient uit dien et): aan wie alles (het al) bekend is. 77 die: de 3e naamval enkelvoud manlijk van het betrekkelijk voornaamwoord komt naast dien ook in de vorm zonder n voor; niet: niets; verholen: verborgen. Vs 77 herhaalt in de vorm van een litotes (zie vs 31) wat reeds in vs 76 werd uitgedrukt. 78 dat: te verbinden met soe in vs 74; die crancheit: (de) mijn zwakheid; mi sal doen dolen: mij mijn verstand zal doen verliezen. 80 abijt: (klooster)kleed; begheven: afstand doen van, in de steek laten; dit kleed kan ik niet langer dragen. 81 nu hoert: tegenwoordig andere woordvolgorde; hoeter (uit hoe et daer - of haer -) na verghinc: hoe het verder ging. 82 sende om: zond (een bode) naar (eigenlijk: om te ontbieden); ionghelinc: (voorname) jonge man; zij ontbood de jonge man. 83 daer ... toe: tot wie; lieve: genegenheid (lieve betreft meer de geestelijke, minne de lichamelijke gevoelens). 84 oetmoedelijc: welwillend, minzaam. 85 quame: (coniunctivus van de onv. verl. tijd) moest komen; saen: spoedig; te hare: naar haar toe. 85-86 geven in de indirecte rede d.m.v. de coniunctivus de inhoud van de brief. 86 laghe: (coniunctivus van de onv. verl. tijd.) zou liggen; vrame: voordeel, heil; het was in zijn eigen belang, zijn geluk hing ervan af. 90 doe: toen; in sinen sinne: in zijn hart; blide in sinen sinne: vervuld van vreugde. 91 haestem (uit haeste em): haastte zich. 92 sint: sinds; .xij.: 12. 93 dwanc: (onv. verl. tijd van dwingen): kwelde, beheerste. 94 dat: zodat; si dogheden: zij leden; menech: veel; wee: verdriet. 95 soe hi ierst mochte: zodra hij kon. 96 ten (uit te den): naar het; daer: waar; sochte: opzocht; daer hise sochte: om haar op te zoeken. 97 tfensterkijn: het (spreek)venstertje. 98 soude: wilde; mocht sijn: als het kon. 100 merde: draalde; zij liet niet lang op zich wachten (litotes), zij kwam spoedig. 101 si quam ende woude: zij kwam om te ...; woudene (uit woude ene) wilde hem; vanden: beproeven, op de proef stellen; zij kwam om (de oprechtheid van) zijn gevoelens te onderzoeken. 103 dwers ende lanx: overdwars en overlangs, kruiselings. 104 menech werven: vele malen; si versochten: zij zuchtten diep. 105 daer: (letterlijk: waar), terwijl. 106 bevaen: bevangen, overweldigd; met alsoe starker minnen: door een zo heftig gevoel van liefde. 108 ghesegghen: ten volle beschrijven (zie 59); conde: (irrealis) zou kunnen (zie Aant. 59). 109 dicke: dikwijls; verwandelde: veranderde; hare: hun; blye: kleur. 107-109 Zij zaten zo lang, dat ik het niet precies zou kunnen zeggen, hoe dikwijls zij van kleur verschoten. 110 ay mi: wee mij, ach; a(y)mie: beminde, of: wee mij (zie Aant.). 111 vercoren: uitverkoren; mi es soe wee: ik ben zo ongelukkig. 112 sprect (geb. wijs pluralis, hier beleefdheidsvorm): spreek; ieghen: tegen; wort: woord; oft: of; een wort oft twee: een paar woordjes. 113 dat: heeft betrekking op wort; therte: het hart; conforteert: troost. 114 troest: vertrouwen (Eng. to trust), steun, troost; ik heb uw steun nodig. 115 der minnen strael: de pijl der liefde; stect: steekt; mi int herte: in mijn hart. 116 dat: zodat; ic doghe: ik lijd. 117 In (uit ic ne) mach: ik kan niet; verhoghen: mij verheugen, blij zijn; ik zal nooit meer blij kunnen zijn. 118 ghi en hebbet uut ghetoghen: als u hem (de pijl) niet heeft uitgetrokken, als u hem niet uittrekt. 119 met sinne: vurig. 120 wet: weet; wel kan opgevat worden als een bijw. bep. bij wet of bij lieve. 121 dat wi langhe hebben ghedragen minne: dat wij elkaar lange tijd liefhebben. 122 al onsen daghen: nl. sinds hun twaalfde jaar (zie 92). 123 en ... nye: nooit; rusten (2e naamval afhankelijk van vele): rust; wij hadden nooit eens rustig de gelegenheid. 124 eens: éénmaal; hem ondercussen: elkaar kussen. 125 vrouwe Venus: lijdend voorwerp. 126 in onsen sinne: in ons hart. 127 moete: moge; God onse here: onderwerp. 128 dat: omdat. 129 vervaluën: verwelken, verflensen; bederven: vergaan. 130 constic: kon ik; wel: (toch) maar; ane u: van u; verwerven: verkrijgen. 131 ende: dat; dabijt (uit dat abijt): het kloosterkleed; wout: zou willen. 132 ende: en; enen sekeren tijt: lijdend voorwerp bij seggen: een veilige tijd, een tijd dat het veilig is. 133 lijdendvoorwerpszin eveneens afhankelijk van seggen; hoe: en op welke wijze; ute: naar buiten; mochte: zou kunnen. 134 ic woude riden: ik zou weg rijden; ende: om te; ghereiden: laten klaarmaken. 135 goede: mooie; cleder: kleren; diere: bijv. nmw. achter het zelfst. nmw. geplaatst: kostbare; van wullen: van wol; kleren kostbaar van wol: kleren van kostbare wol. 136 met bonten (meervoud): met bontvellen; vullen: voeren. 137 sercoet: overkleed. 138 in: uit ic ne; begheven: in de steek laten, verlaten; te ghere (uit gheenre) noet: in geen enkele moeilijke omstandigheid. 139 mi: wederkerend voornaamwoord; aventueren: riskeren, aanvaarden, mij storten (in). 140 tsuete metten sueren (uit dat suete met den sueren): het zoet met het zure. 141 nemt (beleefdheidsvorm geb. wijs): neem; te pande: als pand. 142 vercorne: hetzelfde als vercoren (111). 143 die: wijst terug naar trouwe (141); ontfaen: ontvangen. 145 niemen en: niemand; covent: zie Aant. 36. 146 werwaert: waarheen; wi sijn bewent: wij zijn vertrokken. 147 van tavont (uit te avont): van(af deze); .viij.: 8. 148 nemt mijns wachte: wacht mij op. 149 vergier: (klooster)tuin, boomgaard. 150 eglentier: wilde roos. 151 wachte mijns: wacht op mij, let op mijn komst; ic come uut: ik ga weg. 152 wille: wens (te). 153 te varen: om te trekken; daer: waarheen. 154 en si: tenzij. 155 ocht: of. 156 sekerlike: stellig. 157 begheert: uit begheer et. 159 gheloefde: beloofde; elc anderen: (ieder de ander), zij elkaar. 160 orlof: (verlof om te vertrekken), afscheid; ghinc wanderen: begaf zich. 161 daer: waar; rosside: ros; stoet: stond. 162 satter op: steeg (er) op; metter spoet: direct; hij wierp zich snel in het zadel. 163 reet wech sinen telt: reed weg in een draf. 164 ter stat waert: in de richting van de stad; velt: vlakte. 165 litotes (zie 31). 166 sanders daghes: de volgende dag. 167 blau ende scaerlaken: blauw en rood laken. 168 daer ... af: waarvan. 169 mantele: mantels: caproen groet: wijde kap. 170 sorcoet: hetzelfde als sercoet (137). 171 na recht: zoals het behoorde; gevoedert: gevoerd. 172 niemen en: niemand; beter vel: mooier bont. 173 onder vrouwen cleder: aan de binnenkant van dameskleding. 174 prijsdent (uit prijsden et): prezen het; diet: die het. 175 gordele: gordels, ceinturen; almoniere: beursjes, tasjes. 176 haer: meewerkend voorwerp; goet: mooi; diere: kostbaar. 177 huve: haarband, diadeem; vingherline: ringen. 178 chierheit: sieraden, kleinodiën; menechfoude: allerlei. 179 naar alle sieraden zocht hij. 180 eneger bruut: welke bruid ook maar, de voornaamste bruid; behoeven: nodig hebben (met die als onderwerp en eneger bruut als meewerkend voorwerp). 181 .Vc. pont: vijfhonderd pond (zilver). 182 voer: trok; in ere avontstont: op een moment in de avond, 's avonds. 183 heymelike: heimelijk; buten der stede: de stad uit. 184 al dat scoenheide: al die kostbaarheden. 185 wel ghetorst: goed opgepakt. 186 alsoe: zo; ten cloestere waert: naar het klooster. 187 daer si seide: waar zij gezegd had. 189 hi ghinc sitten neder: zette hij zich neer; int (uit in et) cruut: in het gras. 190 tote: totdat, (om te wachten) tot. 191 tale: verhaal; van hem vertel ik nu (voorlopig) niet verder, van hem laat ik het verhaal rusten. 192 segghe: vertel; vander scoender (uit scoenre) smale: van de lieftallige schone. 193 vore: tegen; lude: luidde; mettene: (voor het getijde van) de metten. 195 als: toen. 196 beide ... ende: zowel ... als; zowel door de oude als de jonge (nonnen). 198 weder ghewent: terug gekeerd. 199 dormter: slaapzaal; al ghemene: allen tesamen, of een bepaling bij dormter: de gemeenschappelijke slaapzaal (zie Aant. 853). 200 coer: koor. 201 ghebede: gebed. 202 alsi: zoals zij; dicke: dikwijls. 203 outaer: altaar. 204 vaer: vrees. 205 soete: lieve. 206 mach: kan; minen lichame: onderwerp. 207 gheduren: het uithouden. 208 kint: kent, doorgrondt; in allen uren: altijd. 209 wesen: aard. 210 ghelesen: gebeden. 211 discipline nemen: zichzelf tuchtigen. 212 hets (uit het es) al om niet: het is alles voor niets; pinen: zich uitsloven, lijden. 213 worpt (onv. teg. tijd): werpt; onder voet: terneer; de liefde heeft bezit van mij genomen. 214 dat: zodat; der werelt (3e naamv.) dienen: ‘de wereld’ gehoorzamen. 215 alsoe waerlike: zo waarlijk als. 216 wort: werd; .ij.: 2; dieve: misdadigers. 218 Lazaruse: voorwerpsvorm; verwecket: opwekte. 219 daer: waar. 220 soe: legt verbinding met alsoe waerlike in 215; moetti: moogt gij; noet: leed. 221 mesdaet: misdrijf. 222 ic moet: ik moet wel; sneven: ten onder gaan. 223 na desen: hierna; uten (uit ute den) core: uit het koor weg. 224 teenen (uit te enen) beelde: naar een beeld; daer: waar. 225 hare ghebede: haar gebed. 226 daer: waar; ter stede: ter plaatse. 227 riep Maria: riep Maria aan; onversaghet: (onbeangst), onbeschroomd, vrijmoedig. 228 u (meewerkend vw.): tot u; geclaghet: geklaagd over. 229 onfermelike (bijwoord): jammerlijk, diep ongelukkig; vernoy: ellende. 230 mi: meewerkend vw.; te bat: beter; een hoy: een sprietje hooi; maar het heeft me geen biet geholpen. 231 mijns sins (2e naamv.): mijn verstand; te male: geheel; quijt: kwijt; ik word helemaal gek. 232 blivic: als ik blijf. 233 covel: pij; toech si ute: trok zij uit; al daer: (daar) ter plaatse. 234 leidse (uit leide se): legde ze. 235 doen: toen; hare scoen: haar schoenen. 237 die slotele: de sleutels; sacristien: 2e naamv. 238 Marien: (2e naamv.) van Maria. 239 over waer: naar waarheid. 240 sise: zij ze (nl. de sleutels). 241 ofmense: als men ze; te priemtide: ten tijde van de primen, voor de ochtenddienst. 243 hets: uit het es; wel recht: zeer juist, heel goed; in alder tijt: te allen tijde, altijd. 244-45: vers 244 is onderwerpszin bij 245 en 245-247 a is onderwerpszin bij 243; lijt: passeert; dat wie langs het beeld van Maria gaat zijn ogen daarheen opslaat. 246 ave (latijn): wees gegroet; eer: voor; ga: verder gaat. 247 daer omme si ghedinct: (daar om), daaraan denkt zij. 248 waer omme dat: (om welke reden dat), dat is de reden waarom; (en) daarom hing zij de sleutels (die slotel)(juist) daar. 249 danen: daarvandaan; dorden noet: (door de) nood gedwongen. 250 met enen pels al bloet: slechts in haar hemd (gekleed). 251 waar ze wist dat er een deur was. 252 met liste: voorzichtig. 253 heymelijc: zachtjes. 254 stillekine: stilletjes. 255 vare: vrees. 256 wort haers gheware: merkte haar op, merkte dat ze er aan kwam. 257 en verveert u niet: wees (maar) niet bang. 258 dat: die. 259 doen: toen. 260 begon zij zich te schamen. 261 stoet: stond. 262 bloets hoeft: blootshoofds; barvoet: barrevoets. 263 seidi: uit seide hi; wel scone lichame: gij met uw mooi figuur. 264 soe: toch; bat: beter; bequame: passend; u passen toch beter. 266 leder: vergrotende trap van leet; enen leet hebben: boos zijn op iemand; reken het mij niet te zeer aan. 267 salse: zal ze (nl. de kleren); sciere: gauw. 269 alles dies (2e naamv.): alles wat; behoeven met 2e naamv.: nodig hebben. 270 des: daarvan; ghenoech: (meer dan) genoeg. 271 twee paer: twee stel. 272 waest: uit was et. 273 wel gescepen: mooi van snit; int ghevoech: goed passend. 274 op: naar; loech: lachte. 276 bat: beter; grau: grauw, grijs. 277 toech (onv. verl. tijd van tien): trok. 278 twee scoen cordewane: twee schoenen van leer uit Cordova. 279 vele bat: veel beter. 280 scoen die waren ghebonden: sandalen. 281 hoet: hoofd; hoet cleder: hoofdbedekking, kap; van witter ziden: van witte zijde. 282 te dien tiden: op dat moment, daarop. 283 op haer hoeft: om haar hoofd; hinc: deed. 284 cussese (uit cussede se): kuste haar. 285 vriendelike: innig; aen: op. 286 hem dochte: het scheen hem toe; daer: (op de plaats) waar. 287 dat die dach verclaerde: dat de zon opging. 288 tsinen (uit te sinen): naar zijn. 289 settese: zette haar; voer hem: voor zich; int ghereide: in het zadel. 290 voren (onv. verl. tijd van varen): trokken. 291 dat: uit dat et. 292 dat: (en) dat; nyemen ... en: niemand. 293 begant (uit began et): begon het; te lichtene (3e naamv. van de infinitief lichten): licht te worden; int oest: in het oosten. 294 alder werelt troest: hulp van de hele wereld, hulp van de hele mensheid. 295 wilt gij ons nu beschermen. 297 was ik er met u niet vandoor gegaan (zie Aant. 151). 298 zie Aant. 241. 299 wilen: weleer. 300 van religione: waar de geestelijke regel heerst; in het klooster (ver van de wereld). 301 ducht: vrees; die vaert: de tocht. 302 die werelt: de wereld (d.w.z. de zondige mens, speciaal buiten het klooster); hout soe cleine trouwe: blijft zo weinig trouw (vergelijk cleine bate vs 1). 303 al heb ik mij daarin (nl. de wereld) begeven. 304 si slacht: zij lijkt op; den losen coman: de valse koopman. 305 vingherline: ringen; van formine: van vals metaal (?), zie Aant. 306 voer guldine: als gouden. 307 segdi: zegt gij; suverlike: (kuise) (mijn) schone. 308 ocht: als; emmermeer: ooit; beswike: in de steek zou laten. 309 soe: dan; moete: mag; scinden: verderven. 310 wi ons bewinden: wij ons begeven. 311 in: uit ic ne; scede: scheid; te ghere (uit gheenre) noet: in geen enkele moeilijke omstandigheid. 312 tenzij de bittere dood ons scheidt. 313 mi twiet: ik twijfel; hoe kunt u aan mij twijfelen? 314 versien: waarnemen, opmerken; gij hebt toch nooit gemerkt. 315 fel: gemeen, vals; loes: niet te vertrouwen. 316 sint: sedert; ierst: het eerst; vanaf het moment dat ik u als eerste had uitverkoren. 317-318 en haddic niet in minen sinne ghedaen: ik zou mijn zinnen niet gezet hebben op, zou ik niet bemind hebben. 319 op dat: indien (al); haers (2e naamv.) werdech: haar waard; indien ik haar al had kunnen krijgen. 320 onderwerp ic uit 319 wordt niet herhaald; ik zou u om haar niet in de steek laten. 321 des: hiervan; moghedi: moogt gij; seker: overtuigd. 322 vore: voer; ute ghelesen (heeft betrekking op selverijn): uitgezocht, fijn. 323 selverijn: zilver(geld). 324 daer ... af: daarvan; seldi enz.: zult gij, lief, de beschikking hebben. 325 varen in: trekken naar. 326 wine: uit wi ne; ne ... ghene: geen; wi derven (onv. teg. tijd van derven): wij hoeven; pande: bezittingen, goederen; wij hoeven geen goederen te verkopen (zie Aant. 411). 327 binnen desen seven iaren: in de komende zeven jaar. 328 dus: zo; quamen si den telt ghevaren: kwamen zij aanrijden. 329 foreest: woud. 330 hadden feest: waren vrolijk. 331 maecten ghescal: kwetterden, floten; soe groet: zo hard. 332 datment: uit dat men et. 333 sanc: zong; na der naturen sine: op zijn manier. 334 bloemkine: bloempjes. 335 ontploken: ontloken. 337 locht: lucht, hemel; claer: helder. 338 rechte: hoog opgaande. 340 sach op: keek naar; die suverlike: het schone meisje. 341 daer ... toe: voor wie; ghestade: standvastige, blijvende; minne ... droech: liefde gevoelde. 342 waert u ghevoech: was het uw wens, zo u wilde. 343 wi souden beeten: moesten wij afstijgen; bloemen lesen: bloemen plukken. 345 der minnen spel: het spel der liefde. 346 segdi: zegt gij; dorper fel: gemene pummel, onbeschofte vlerk. 347 soudic beeten op tfelt: moet ik in het veld (gaan) liggen? 348 ghelijc enen wive (3e naamv.): als een slet. 349 dorperlijc: schandelijk, eerloos. 350 seker: werkelijk; soe: dan; cleine scame: weinig eergevoel. 351 dit zou u niet gedaan hebben. 352 waerdi ... niet: waart gij niet, als ge niet was; van dorpers aerde: een onbeschaafd karakter; als u niet een laag karakter had. 353 hem bedinken: berouw hebben, te moede zijn; onsochte: hevig; ik moet wel een geweldige spijt hebben. 354 Godsat: (Gods haat), de vloek van God; hebdi: moogt ge hebben; diet sochte: die daarom vroeg, omdat ge erom vroeg. 355 swighet: zwijg; meer: verder; deser talen: over dit onderwerp; hou zulke praatjes verder voor je, of hoofser: laat dit onderwerp verder rusten. 356 hoert: luister naar; in den dalen: in de velden. 357 hen vervroyen: zich verheugen, vrolijk zijn. 358 litotes (zie 31); vernoyen: mishagen; de tijd zal u des te aangenamer vallen. 359 al: geheel. 360 wel ghemaect: behoorlijk (opgemaakt). 361 soe: dan; ghenoecht: genoegen schenkt behaagt. 362 en wat u aanstaat, wat ge wenst. 363 ic hebs (uit hebbe es) toren: ik ben er verontwaardigd over. 364 ghijt: gij het; heden: nu, op dit ogenblik; leit te voren: voorstelt. 365 en belghet u niet: word niet boos. 366 het was Venus die mij ertoe aanspoorde. 367 plaghe: ramp(en). 368 ochtic (uit ochte ic): als ik; emmermeer: ooit nog eens; ghewaghe: (ervan) zou gewagen, zou reppen. 369 zij zei, dan vergeef ik het u. 370 troest: toeverlaat, steun; voer alle man: voor alle (andere) mensen, van alle mensen. 371 onder den trone: onder de hemel, op aarde. 373 des: er ... van; seker: zeker. 374 te levene: te leven; .m. (dusent): 1000. 375 in weelden: in overvloed; in rusten: in vreugde. 376 liets: uit liet es; ghecusten (met 2e naamv.): tevreden stellen; ik zou er niet tevreden mee zijn. 377 soe vercoren: zo uitverkoren, zo lief. 378 mocht: zou kunnen; dat wijst vooruit op 379; legghen voren: verwijten. 379 uwes: 2e naamv. van gij; vergheten met 2e naamval. 380 waric gheseten: (was ik gezeten), leefde ik. 382 sekerlike: zonder twijfel. 383 latet: laat het; onghewroken: ongestraft. 384 dullijc: dwaas. 385 bliscap: vreugde. 386 es ghelike: is gelijk; ghere vrouden: aan geen vreugde. 385-86 geen vreugde hier is te vergelijken met de minste hemelse vreugde, of: de minste hemelse vreugde overtreft alle vreugde op aarde. 387 die minste: nl. vreugde (385). 388 datter: uit dat der; datter zielen: dat aan de ziel; niet en: niets; smaect: behaagt. 389 gode: lijdend voorwerp; sonder inde: eindeloos, eeuwig. 390 al erdsche dinc: alle aardse goed; ellinde: ellende. 391 si: nl. al erdsche dinc; doeghet: deugt; het betekent totaal niets, het is geen greintje waard. 392 jeghen: vergeleken bij; die minste: nl. vreugde (zie 385 en 387). 393 pinen: zich inspannen; vroet: wijs; zij zijn verstandig die er zich voor inspannen. 394 eest (uit es et): is het; al is het (met mij zo gesteld) dat ik moet dwalen. 395 te groten sonden: in grote zonden; mi keren: mij begeven in. 396 dore u: ter wille van u. 397 dus: zo; tale ende wedertale: woord en wederwoord; zo onderhielden zij zich. 398 riden: met de bepaling van plaats als object: rijden over, door, langs. 400 tween: verbogen vorm van twee; ghevel: plaats vond. 401 voren (onv. verl. tijd van varen): reden. 402 tes (uit te des): totdat; poert: stad. 403 stont: lag. 404 beqaemt (uit bequam et): beviel het; soe ... wale: zo goed. 405 siere: zij er; der iaren (2e naamv. meerv.) seven: zeven jaren. 406 verweent: weelderig; en leefden in weelde. 407 ghenuechte: genot; in lichamelijk genot. 408 wonnen: kregen; .ij.: 2. 409 daer: nl. in die stad. 410 die penninghe: het geld. 411 teren: leven van, in hun onderhoud voorzien; moesten zij leven van (de verkoop van) hun bezittingen. 413 scoenheit: sieraden. 414 te halver warde: voor de helft van de waarde. 415 overbrenghen: opmaken; al: alles; saen: spoedig. 416 doen: toen; wat bestaen: wat te beginnen. 417 roc: spinrokken; zij kon (nog) geen spinroken vol spinnen. 418 waar zij (iets) mee zou kunnen verdienen. 419 het werd een dure tijd in het (hele) land. 421 mochte: zou kunnen. 422 dies: daardoor; hen: hun; wort (onv. verl. tijd van werden): werd; hen wort te moede onsochte: zij werden (diep) ongelukkig. 423 liever vele: veel liever; hen: wat hun betrof. 424 dan: dan dat; broet bidden: bedelen. 425 aermoede: armoede, ellende; maecte een ghesceet: veroorzaakte een scheiding. 426 al waest (uit was et) hen leet: al deed het hun verdriet. 427 ghebreken: ontbreken, te kort schieten in; de man schoot te kort in de trouw (die hij eerst betoond had). 428 lietse: liet haar achter; rouwe: verdriet. 429 voer: trok. 430 sachen: zag hem; en ... nye: nooit; met oghen: een pleonasme dat de onherroepelijkheid versterkt; zeder: sindsdien, daarna; zij zag hem nooit meer terug. 431 daer ... ghinder: daarginds, daar in den vreemde; bleven met hare: had ze bij zich. 432 uter maten: buitengewoon. 433 sprac: zei; hets mi comen soe: het is met mij zo (ver) gekomen, mij is (nu) overkomen. 434 duchte: vreesde; spade ende vroe: (laat en vroeg), al die tijd. 435 ic ben ... bleven: ik ben terecht gekomen; in vele doghens (2e naamv. enk.): in veel ellende. 436 begheven: in de steek gelaten. 437 (op wie ik wat de trouw betreft rekende) op wiens trouw ik rekende. 438 oft ghi ghebiet: als gij wilt, alstublieft. 439 .ij.: 2; ionghere: kinderen. 441 salic: moet ik; elendech: (eig. ‘in den vreemde verkerend’ en vandaar) rampzalig; wijf: vrouw. 442 beide ... ende: zowel ... als. 444 staet mi in staden: sta mij bij, help mij. 445 al constic: al zou ik kunnen; enen roc: een spinrok (vol). 446 in: uit ic ne; met: mee; winnen: verdienen. 448 dorden noet: noodgedwongen. 449 tfelt: het veld. 451 daer ... met: waarmee, waarvoor; mach: kan. 452 in ghere (uit gheenre) wise: op geen enkele manier, volstrekt niet. 453 begheven: in de steek laten. 454 dus: zo. 455 overwaer: als waarheid. 456 langhe seven iaer: zeven jaar lang. 457 ghemene wijf (bep. van gesteldheid): als een publieke vrouw; ter werelt ghinc: ‘in het leven’ was. 458 ontfinc: onderging, aanvaardde. 459 dat: wat; wel: zeer; onbequame: onaangenaam; wat zij heel ellendig vond. 461 cleine: weinig; ghenuechte: genot; waar zij weinig plezier aan beleefde. 462 al: alles; sijt: zij het; cranc: gering; ghewin: verdienste. 463 daer ... met: waarmee; onthelt: onderhield, in het leven hield. 464 Wat zou het geven alles te vertellen? Waarom nog meer te vertellen? 465 (over) de schandelijke en zware zonden. 466 daer si in was: waarin zij leefde; .xiiij.: 14. 467 emmer: steeds; en lietsi achter niet: liet zij niet na; maar nooit vergat zij. 468 al was zij nog zo ongelukkig. 469 ne (in sine) is de voortzetting van de ontkenning uit 467; las: bad, zei op; sine las: ... (om) te bidden; met trouwen: trouw. 470 ghetiden: getijden. 471 haer te loven ende teren: haar tot lof en eer, om haar te loven en te eren. 472 dat: opdat; sise: zij (nl. Maria) haar; moeste: zou willen, mocht; bekeren: terug voeren, bekeren. 473 uten (uit ute den): van de. 474 daer ... met: waarmee; beladen: belast. 475 bi ghetale: ten getale van, in totaal. 476 dat: wijst terug naar 467-72; over waer: naar waarheid; dat is echt waar, zeg ik u. 478 an hare: bij haar; wan: kreeg. 479 diese: die haar; ellinde: (in een vreemd land), ellende; die haar aan haar lot overliet. 480 daer: daar; doghede: leed, ondervond; meswinde: tegenspoed, ongeluk. 481 dierste: de eerste; .vij.: 7; hebdi: hebt gij. 482 verstaet: luister; voert: verder. 483 .xiiij.: 14; waren ghedaen: doorgemaakt waren, voorbij waren. 484 sinde: zond; saen: spoedig. 485 berouwennesse: berouw; alsoe: zo. 486 al bloet: in het openbaar. 487 liete: zou laten; hoet: hoofd. 488 dan: dan dat; hadde: zou hebben. 489 alsi plach: zoals zij gewoon was (te doen). 491 dat: zodat; drogheden: droog waren. 493 fonteyne: bron; boven alle wiven: (uitverkoren) boven alle vrouwen. 494 bliven: ten onder gaan. 495 torconden (uit te orconden): als getuige. 496 rouwen: spijten; dat ik berouw heb over mijn zonden. 497 en (dat zij) door mij zeer verafschuwd worden. 498 der: van deze (nl. zonden); es soe vele: zijn (er) zoveel; er zijn er zoveel; en: niet. 499 icse: ik ze (nl. de zonden); ocht: of. 500 Ay lacen: helaas, o wee; mijns: met mij. 501 mach: moet; ieghen dordeel: voor het (laatste) oordeel; sorgen: bang zijn, vrezen. 502 doghen (uit de oghen) Gods: de ogen van God; mi: voor mij. 503 selen bliken: zullen duidelijk worden, bekend zullen worden. 504 beide ... ende: zowel ... als. 505 mesdaet: zonde; sal sijn ghewroken: zal gestraft worden. 506 daer ... af: daarvan; en si: tenzij; vore: van te voren; tenzij deze te voren is gebiecht. 507 penetencie: boete(doening). 508 sonder waen: heel zeker; sonder waen drukt in de vorm van een litotes (zie 31) uit wat reeds met wel is gegeven (zie Aant. 461 en Aant. 945). 509 des: daarom; in groten vare: in grote angst. 510 al droghic: al zou ik dragen; een hare: een haren (boete)kleed. 511 croeper met: kroop ermee. 512 over voete ende over hande: op handen en voeten. 513 wullen: in een wollen (haren) kleed (hemd); barvoet: barvoets. 514 nochtan (uit nochte dan): nochtans, toch; constic: zou ik kunnen (zie Aant. 59); ghedoen: bereiken. 515 worde (coniunctivus van de onv. verl. tijd): zou worden; worde vri: verlost zou worden. 516 ghi en troest mi: tenzij gij mij helpt. 517 fonteyne: bron; doghet: deugd, of: genade. 518 den meneghen: menigeen; verhoghet: (verhoogd) opgeheven, of: (verheugd) verblijd. 519 Teophuluse (meew.voorw.): Theophilus; sceen: duidelijk werd, bleek. 520 der quaetster sonderen een: een van de ergste zondaren. 521 haddem: had zich; den duvel: aan de duivel; op ghegeven: overgegeven. 522 zowel wat zijn ziel als zijn (aardse) leven betreft. 523 was worden: was geworden; man: vazal, onderhorige. 524 ghi verloesseten nochtan: toch verloste gij hem. 525 besondech: zondig, met zonden beladen. 526 onghe(s)troest: verlaten, diep gezonken; keytijf: rampzalige, onwaardige, zondares. 527 noy: ooit, ook maar, of: met tegenzin. 528 ghedinct: wil eraan denken; las: opzei. 530 toent: bewijs; toent aen mi: pas op mij toe; u: uw; oetmoedechede: genadigheid (d.w.z. dat gij oetmoet = genade bezit). 531 ene: iemand; die es bedroevet: die terneergeslagen is; ik ben diep ongelukkig. 532 behoeven met 2e naamv.: iets nodig hebben. 533 dies: hierom; maghic: durf ik; mi verbouden: mij verstouten; daarom durf ik moed te vatten. 534 en ... nye: nooit; onvergouden: onbeloond. 535 gruete: begroet, aanspreekt; vrie (bijv. naamw. in postpositie): edel. 536 met ere (3e naamv.): met een. 537 gherne: ijverig; lesen: opzeggen. 538 moeghen: kunnen; seker: overtuigd. 539 hen: hun; daer af: daarvan; vrame (zie 86): heil. 540 hets: het (nl. het Ave Maria) is; bequame: lief. 541 Gods bruut: bruid van God. 542 sinde: zond; saluut: heilwens. 543 hi: antecedent van 544; sochte: bezocht. 545 nye: nooit; van bode: van (enige) bode. 546 die selve woert: juist deze woorden. 547 bequame: lief; sonder wanc: zonder twijfel. 548 ghijs: gij ervoor; wet danc: dank weet, dankbaar zijt; elken: iedereen. 549 gheerne: ijverig, vurig; quet: aanspreekt, zich richt tot. 550 belet: verstrikt. 551 souten: zoudt hem; te ghenaden: tot genade; bringhen: voeren; gij zoudt zorgen dat hij genade verkreeg. 552 verdinghen: vrij pleiten. 553 bedinghe: bidden; claghe: geklaag. 554 dreef: bedreef, uitte; sondersse: zondares. 556 ghincker met: trok ermee, trok met hen. 557 van stede te steden: van plaats naar plaats. 558 bider beden: van aalmoezen. 559 dolede: dwaalde; achter dlant (uit dat lant): door het land heen. 562 na der sonne: na zonsondergang. 563 in ere weduwen huus: in het huis van een weduwe; spade: laat. 564 bat: verzocht, smeekte; herberghe: onderdak; doer ghenade: nederig, of: als een gunst. 566 mocht: zou kunnen; qualijc: moeilijk; verdriven: de deur wijzen, wegjagen. 567 met uwen kinderkinen: met uw kindertjes. 568 scinen: blijken (te zijn). 569 ruust u: rust uit, kom tot rust. 570 u deilen weder: u weer doen delen in. 571 dat: datgene wat. 572 ter ere van zijn lieve moeder (bep. bij 570); (en dat doe ik) om zijn lieve moeder te eren. 573 dus: zo; kinden: kinderen. 574 gheerne: graag; ondervinden: onderzoeken, uitvorsen. 575 hoet: hoe het; stoede: gesteld was. 576 vrouwe goede: goede, edele vrouw. 577 covint: klooster(gemeenschap); ioffrouwen: (adellijke) jonkvrouwen; is dit klooster van (adellijke) jonkvrouwen? 578 jaet: ja zeker; bi miere trouwen: op mijn woord. 579 dat: (een klooster) dat; verweent: weelderig, prachtig; rike: machtig, voornaam. 580 weet: kent; niewer: nergens. 581 (wat) de nonnen (betreft) die er het kloosterkleed dragen. 582 in: uit ic ne; ne ... nye: nooit; ghewaghen: reppen, gewag maken van, vertellen. 583 van hem: over hen; gerochten: praatjes. 584 dies: waarvan, waardoor; blame: (een) smet, slechte naam. 586 waer bi: op grond waarvan; segdi: zegt gij; hoe kunt u dat zeggen? 587 binnen deser weken: deze week (nog). 589 verstoet: begreep; in minen sinne: met mijn verstand; als ik het goed begreep. 591 loech: loog. 592 het is nog geen veertien jaar geleden. 593 streec: er vandoorging. 594 men wiste noyt: men heeft nooit geweten; weec: vluchtte. 595 oft: of; in wat lande: in welk land; inde nam: aan haar eind kwam. 596 doen: toen; wort gram: werd boos. 597 ghi dunct mi: gij lijkt mij; reven: raaskallen, ijlen; ge lijkt wel gek. 598/9 derre talen (2e naamv. enk.): zulke verhaaltjes; seldi: moet ge; begheven met 2e naamv.: ophouden met; te segghene (verbogen vorm van de infinitief te verbinden met talen): te zeggen; u zult moeten ophouden met zulke verhaaltjes (te vertellen) over de kosteres. 600 hier binnen: nl. in haar huis. 601 heeft ghesijn: is geweest. 602 den termijn: de (volle) tijd; veertien jaar lang, deze veertien jaar. 603/4 ghemessen met 2e naamv.: missen; voor de functie van ghe zie 59; in alden tiden: in al die tijd; zonder dat men haar in al die tijd ook maar één moment van de metten heeft gemist. 605 hen (uit het en) si: tenzij; onghesont: niet in orde. 606 erger: slechter. 607 diere: die van haar; el: iets anders. 608/9 draghet: heeft; so reynen moet: zo een zuivere ziel; als enige non maar zou kunnen hebben; zij heeft de zuiverste ziel die een non kan hebben. 610 die ... dore sochte: wie zou doorzoeken, als men zou doorzoeken. 611 staen: liggen; tusschen Elve ende der Geronde: tussen (de) Elbe en de Gironde. 612 Ic wane: ik geloof (dat); niet vinden en conde: niet zou kunnen vinden. 613 ne ghene: geen; gheesteliker: vromer. 610-613 Ik geloof niet, dat men iemand zou kunnen vinden die vromer leeft, als men alle kloosters doorzocht enz. 614 die zolang een zondig leven had geleid. 615 dese tale: deze uitspraak; dochte haer: leek haar; wonder: onvoorstelbaar. 616 ende seide: en (zij) zei; conder: nader bekend. 617 hiet: heetten. 618 doe: toen; noemesise (uit noemede sise): noemde zij ze; beide gader: allebei. 619 doen: toen; meende: bedoelde. 621 heymelike: stilletjes. 622 wedde: pand, betaling; ik heb niets anders te bieden. 624 sijt in mijn hulpe: kom mij te hulp. 625 ik verafschuw mijn zonden zo. 626 hoven: oven. 627 gloyen: gloed. 628 dat: zodat; uten (uit ute den) monde: uit de opening; zodat de vlammen naar buiten sloegen. 629 met vlite: opgewekt, of: terstond. 630 mochtic: als ik kon; mier sonden: van mijn zonden; werden quite met 2e naamv.: verlost worden. 631 wan hope: wanhoop; verwaten (predikatief attribuut): vervloekt. 632 hem verlaten: vertrouwen op; daarop wil ik vertrouwen. 633 ik hoop steeds op genade. 634 eest (uit es et): is het; noept: kwelt. 635 in groten vare: in grote vrees. 636 en was nye: er was nooit; so groten (uit groet een) sondare: een zo groot zondaar. 637 Sint dat: sinds. 638 en een menselijke gestalte aannam. 640 lieti: liet ge; bederven: ten onder gaan; sone (sluit aan bij 636): of ... niet; wegens de afstand wordt sondare herhaald; of gij liet de zondaar niet te gronde gaan. 641 berouwenesse: berouw; gnade: genade; als hij met berouw genade zocht. 642 vantse: vond ze (nl. de genade); spade: laat. 643 openbaer: duidelijk; scheen: bleek. 644 den enen sondare: met de ene zondaar. 645 tuwer rechter siden: aan uw rechter zij. 646 dats: dat is; ons: voor ons; een troestelijc dinc: iets dat troost geeft; dat is iets dat ons troost verschaft. 647 ghine: gij hem; ontfinc: tot u nam; onbescouden: ongestraft. 648 goet: waarlijk; mach: kan; als: alles; ghewouden: bereiken. 649 dat kan ik aan hem (nl. deze zondaar) wel zien. 650 du salt: jij zult. 652 ghewaerlike: naar waarheid, volgens de waarheid. 653 noch: toch, nochtans; waest (uit was et): was het; openbare: zeker. 655 ten lesten: (pas) op het laatst, op het allerlaatst. 656 weder ... no: noch ... noch; scat: geld; hij gaf u geen goud of geld. 657 dan: alleen; slechts het berouw van zijn zonden. 658 u: uw; ontfermecheit: barmhartigheid; te gronden: te peilen, te doorgronden. 659-660 het is even onmogelijk om de zee leeg te scheppen in één dag. 661 droghen: droog maken; toten grond: tot de bodem. 662 dus: zo; was nye: was er nooit, bestond er geen. 663 vrouwe, of uw genade (gaat er boven uit) is nog groter. 664 hoe: waarom; verscoven: uitgesloten. 665 van uw barmhartigheid. 666 ocht: indien, nu; nu ik zo'n afschuw van mijn zonden heb. 667 daer: terwijl. 668 een vaec: een slaap; in al haer lede: over haar hele lichaam. 669 si wort in slape: zij viel in slaap; sochte: zachtjes. 670 in enen vysioen: in een droomgezicht; haer dochte: scheen het haar toe, meende zij. 671 hoe: dat; aen haer riep: haar aanriep. 672 daer: waar, terwijl; si lach ende sliep: zij lag te slapen. 673 mensche: mensenkind; du heves: jij hebt; gecarmt: gekermd. 674 dijns (2e naamv. van du) ontfarmt: zich over jou ontfermt. 675 want: immers, namelijk; si heeft u verbeden: zij heeft u door haar bidden gered. 676 met haesticheden: met spoed. 677 die doren: de deuren; open wide: wijd open. 678 ghi ginges contaminatie van ghi ginct en du ginges; ten selven tide: op die keer, toentertijd; uut zie Aant. 151. 679 met uwen lieve: met uw lief. 680 af ghinc: in de steek liet. 681 al dijn abijt: je hele nonnenkleding; vinstu: vind je; weder: terug, weer. 682 opten outaer neder: onder aan het altaar, beneden aan het altaar. 683 wile: sluier; covel: pij; scoen: schoenen. 684 moeghedi: moogt ge; coenlijc: rustig, zonder angst. 685 des danct: dank daarvoor; hoeghelike: zeer, of: verheugd (verg. 518). 686 die slotele: de sleutels. 688 doen ghi uut ghinct: toen u wegging. 689 die heeft zij zo bewaard. 690 binnen .xiiij. iaren: de afgelopen veertien jaar. 691 uwes ghemiste: u miste; nye ... en: nooit. 692 yemen: iemand; daer af: daarvan. 693 soe wel: zo zeer; vrient: goed gezind; Maria is u zo bijzonder genegen. 694 altoes: al die tijd; voer u: in uw plaats. 695 min no meer: volkomen, geheel; na dijn ghelike: in jouw voorkomen; geheel op jou gelijkend. 696 vrouwe: heerseres, koningin. 697 doer u: voor u. 698 heet: beveelt. 699 nyeman: niemand. 700 hets: het is; van Gode: uit naam van God; quedde: toespreek. 701 na desen: hierna; en waest (uit was et) niet lanc: duurde het niet lang. 702 ontspranc: ontwaakte, wakker schrok. 703 gheweldechere: almachtige Heer. 704 en ghehinct nemmermere: sta nooit meer toe. 705 bringhe: coniunctief; in mere verdriet: in groter ellende. 706 dan mij reeds overkomen is. 707 ochtic: als ik. 708 over dieveghe: als (een) dievegge. 709 ghescent: geschandvlekte, onteerd. 710 ierst: vroeger, indertijd; rumde (uit rumede): verliet; dan (als ik betrapt zou zijn) toen ik indertijd uit het klooster wegvluchtte. 711 mane: smeek, bezweer; God die goede: goede God. 712 dor: bij; pretiosen: kostelijk, dierbaar. 713 dat wegvloeide uit uw zijde. 714 ocht: als; aen mi: tot mij. 715 es comen: is gekomen; te minen baten: tot mijn heil. 716 sijs (uit si es 2e naamv. van het afhankelijk van niet): zij (nl. de stem) het; moete: moge; laten: nalaten. 717 si en come: dat zij komt, om te komen; anderwerf: een tweede maal; tot hare: (tot hier), hier naar toe. 718 derdewerven: (nog) een derde maal; openbare: duidelijk (waarneembaar), op overtuigende wijze. 719 sonder waen: zonder twijfel, zonder vrees. 721 wilre om: zal ervoor; benedien: prijzen. 723 sanders (uit des anders) snachs: de volgende nacht; moghedi horen: moet u horen. 724 quam haer te voren: kwam tot haar. 725 die op haer riep: die haar aanriep. 726 mensche: mensenkind; du maecs te langhe beide: je wacht te lang. 727 ganc (geb. wijs enk.): ga. 728 troester: helper; God zal je bijstaan. 729 doet (geb. wijs, beleefdheidsvorm): doe; dat: wat; ontbiet: beveelt. 730 en twivels niet: twijfel daar niet aan, wees daarvan overtuigd. 731 heefsise: heeft zij haar (nl. de stem); anderwerf: voor de tweede maal; vernomen: gehoord. 732 vernomen: heeft eerst als lijd. voorw. se en vervolgens 732 als lijd. voorwerpszin; nu heeft ze voor de tweede maal de stem gehoord die tot haar kwam. 733 ende: en (die); hietse: beveelt haar; en haar beveelt het klooster in te gaan. 734 nochtan en dorst sijs (uit si es, 2e naamv. van het) niet bestaen: toch durfde zij het niet te doen. 735 der derder nacht (2e naamv.): de derde nacht; verbeyt si: wacht ze af. 736 eest (uit es et): is het; elfs ghedroch: spookverschijning van een elf, bedrog van elven. 737 dat zich aan mij voordoet. 738 maghic: moge ik; cortelike: spoedig; scoren: verstoren, te niet doen, (bezweren). 739 ghewelt: kracht; cracht: vermogen. 740 ocht: indien; hire: hij hier. 741 maecten (uit maect en) soe confuus: breng hem dan zo in het nauw. 742 vare (coniunctief): trekt, verdwijnt. 743 dat: zodat; moete: moge: scaden: kwaad doen. 744 staet mi in staden: kom mij te hulp. 745 ane mi: tot mij; sint: zendt, stuurt. 746 hiet: opdraagt. 747 mane: smeek. 748 ghise: gij haar (nl. de stem); derdewerven: een derde maal. 749 waecte si: bleef zij wakker. 750 van Gods cracht: in opdracht van God, (krachtens), namens God. 751 over groet: zeer sterk. 752 bi onrechte: ten onrechte. 754 want Maria beveelt u door mij. 755 u zou (ook) te lang kunnen wachten. 756 sonder wanc: zonder te aarzelen. 757 op: open, van de grendel; wide ontdaen: wijd geopend. 758 daer: waar; moghedi: kunt ge. 759 u abijt: uw kloosterkleed; vindi: vindt ge. 760 onderaan het altaar liggen. 761 als: toen. 762/3 en mochte ... wel sien: kon ... niet goed zien; die daer leit: die daar ligt (uitgestrekt); die claerheit: de glans, de helderheid; metten oghen: met de ogen, wat haar ogen betreft; konden de ogen van de zondares, die daar op de grond ligt geworpen, de glans niet goed verdragen. 764 nu en darf mi niet twien: nu mag ik niet (meer) twijfelen. 766 der maghet Marien bode: boodschapper van de maagd Maria. 767 sonder hone: zonder bedrog, heel zeker. 768 si: de stem; met lichte soe scone: met zulk helder licht. 769 willics (uit wille ic es): zal ik het. 770 ic wille mi maken: ik moet mij begeven. 771 saelt: uit sal et; in goeder trouwen: (in) vol vertrouwen. 772 opten troest: in de hulp. 773 wille: moet; beide gader: allebei. 774 bevelen: toevertrouwen. 775 wel: goed; bewaren: beschermen. 776 doen: toen; toech: trok; al sonder sparen: zonder enig dralen, meteen. 777 daer ... met: waarmee; decte: toedekte. 778 heymelike: zachtjes, voorzichtig; voorzichtig om ze niet wakker te maken. 779 cussese (uit cussede se): kuste ze; aen haren mont: op hun mond. 780 blijft ghesont: vaarwel, het ga u goed. 781 op den troest: onder de hoede. 783 had Maria geen genade voor mij gekregen. 784 begheven: in de steek gelaten. 785 om al tgoet: om al de rijkdom; dat Rome heeft binnen: die in Rome is. 786 wes: wat. 787 met groten weene: in grote droefheid. 788 moeder eene: moederziel alleen, als moeder zonder kinderen. 789 vergier: (klooster)tuin, boomgaard. 790 sciere: onmiddellijk; vond ze de geopende deur onmiddellijk. 791 sonder wanc: zonder aarzelen. 792 hebbes: uit heb(be) es of hebbet es; hebbes danc: (heb dank ervoor), wees bedankt. 793 ic ben comen: ik ben gekomen; binnen mure: binnen de muur (van het klooster); ik ben binnen gekomen. 794 gheve: (coniunctief): moge geven, geve; goede aventure: geluk, gelukkige afloop; God geve dat het goed mag aflopen. 796 al: geheel; wide: wijd; al wide open: helemaal open; ieghen hore: ten behoeve van haar, ter wille van haar. 797 doe: toen; si trac: zij begaf zich; zij begaf zich toen de kerk in. 798 heymelike: zachtjes. 799 met vlite: dringend. 801 over .xiiij. iaer: veertien jaar geleden. 803 doen: toen; danen: hier vandaan; sciet: wegging. 804 dit wijst uit naar het komende; wat ik nu zeg is werkelijk waar (litotes zie 31). 805 sonder ghile: (zonder gekheid) in (alle) ernst. 806 scone: schoenen; covele: pij; wile: sluier. 807 ter selver steae: op (precies) dezelfde plaats. 808 sijt (uit si et): zij het (heeft betrekking op 806). 809 traect (uit trac et): trok het. 811 maghet fijn: vrome, heilige maagd. 812 ghebenedijt: gezegend, geprezen; moetti sijn: moet gij worden. 813 alre doghet bloeme: de bloem van alle deugd. 814 magedoeme: maagdelijkheid. 815 droeghedi: droegt ge; sonder wee: zonder pijn. 816 emmermee: voor altijd. 817 werde: macht, waardigheid; gij bezit een uitzonderlijke machtspositie. 818 u: uw. 819 dese ghewelt: deze macht; comt u: hebt gij. 820 en staat voortdurend tot uw beschikking. 821 ons: onze. 822 moghedi: moogt ge. 823 en hij mag u lieve dochter noemen. 824 vele te sochter: (des te) zoveel geruster. 825 aen: bij. 826 spade: laat. 827 u: uw; alte: zeer bijzonder. 828 vernoy: leed; noet: gebrek. 829 hets: het is; bi u: door u; ghewandelt soe: zo veranderd. 830 mach: kan; vroe: blij. 831 met rechte: met reden; maghic: kan ik; benedien: prijzen. 832 die slotele: de sleutels. 833 in ware dinc: inderdaad. 834 daer: waar; sise: zij ze (nl. de sleutels); hinc: had gehangen. 835 aen hare: aan haar (gordel). 836 ende ghinc: en zij ging; ten core: naar het koor; daer: waar; clare: helder. 837 lampten: lampen; berren: branden. 838 ten boeken: naar de boeken. 839 op sine stede: op zijn plaats. 840 dicke: dikwijls; dede: gedaan had. 841 der maghet Marien: 3e naamv. 842 sise: zij haar; van evele: voor kwaad; moeste vrien: zou willen beschermen (of: van het kwaad zou willen verlossen). 843 liet: achterliet. 844 ter weduwen huus: in het huis van de weduwe; in zwaer verdriet: tot haar grote verdriet, of: tot hun grote verdriet. 845 binnen dien: ondertussen; ghegaen: gevorderd. 846 dat: (zo ver) dat; dorloy (uit dat (h)orloy): de klok; begonste: begon. 847 waardoor men wist dat het middernacht was. 848 clock zeel: het klokketouw; biden inde: bij het (uit)einde. 849 (so)wel te tiden: (aldus) precies op tijd; so te verbinden zowel met wel te tiden als met dat (850). 850 dat: zodat; in allen ziden: overal. 851 dormter: slaapzaal. 852 quam: kwamen; sonder traghen: zonder gedraal, direct (litotes, zie 31). 853 alle (852) ... ghemene: allen met elkaar, allen zonder uitzondering, of ghemene is een bepaling in postpositie bij dormter: van de gemeenschappelijke slaapzaal. 854 sine wisten: zij wisten niet; hier af: hier van; groet no clene: veel of weinig, ook maar iets; ze wisten er in het geheel niets van. 855 haren tijt: (de rest van) haar aardse bestaan. 856 lachter: schande; verwijt: verwijt, hoon. 858 ghelijc oft: alsof; sijt selve ware: zij het zelf geweest was. 859 dus: zo; bekeert: bekeerd. 861 bijstelling in de 3e naamv. bij het antecedent Maria (860), dat een soort meew. voorw. is bij te love. 862 ghetrouwelike: trouw. 863 vrient: gunsteling, beschermeling; staet in staden: bijstaat, te hulp komt. 864 alsi: als zij; sijn verladen: gekweld zijn, gebukt gaan. 865 ioffrouwe: jonkvrouw; daer ... af: van wie; las: vertelde. 866 te voren: voor die tijd (nl. voor zij uit het klooster ging). 869 ter (uit te der) weduwen huus: in het huis van de weduwe. 871 vergronden: peilen, ten volle beschrijven. 872 doen: toen; haer: hun. 873 groter: 2e naamval van de stellende trap afhankelijk van wat; wat groter rouwen: wat (voor) een groot gejammer; datsi dreven: (dat) zij aanhieven. 874 ghincker sitten neven: ging (er) naast hen zitten. 875 er (in hadder) op: met hen; ontfermenisse: medelijden. 876 toter (uit tote der): naar de. 877 .ij. kinden: twee kinderen. 878 int herte sinden: (de gedachte) in haar hart zenden, ingeven. 879 hen: voor hen; goet: het goede; dat zij voor hen zal doen wat het beste is. 880 si: nl. de weduwe; deden (uit dede en): deed hun; cleder ende scoen: kleren en schoenen. 881 er (in ghincker) met: met hen; in covent: naar het klooster. 882 bekent: verneem, zie. 883 den noet: de nood; tween (3e naamv.): twee. 884 heefse: heeft hen; met vresen: in ellendige omstandigheden, in ellende. 885 te nacht: vannacht; gelaten: in de steek gelaten. 886 hare straten: haars weegs, haar eigen weg (d.w.z. er vandoor). 887 noch: of; west noch oest: (naar) het westen of het oosten; ik heb geen idee in welke richting. 888 onghetroest: hulpeloos, aan hun lot overgelaten. 889 hulpe: zou helpen; geerne: graag. 890 er (in spracker) toe: tot haar. 891 houtse wel: zorg goed voor hen; saelt (uit sal et): zal het; lonen: vergoeden. 892 dat: zodat; ghijs: gij daarover; becronen: beklagen. 893 na dat si: nu zij eenmaal; u sijn ghelaten: bij u zijn achtergelaten. 894 der caritaten: van de liefdadigheid. 895 elcs daghes: iedere dag; om Gode: uit liefde voor God. 896 sint: zend; enen bode: iemand die een boodschap verricht; zend dagelijks iemand hier naar toe. 897 die hen hale: om voor hen te halen. 898 gheberst: ontbreekt; yet: iets; laet: laat het. 899 vroe: verheugd, blij. 900 haer: voor haar; dat het zo gelopen was, dat zij dit bereikt had. 901 met hare: bij zich (in huis). 902 er (in hadder) toe: voor hen; goede ware: goede zorg; en zorgde goed voor ze. 903-904 nl. hun echte moeder. 904 daer om: ervoor (nl. om hen ter wereld te brengen); ghedoeghet: geleden. 905 zij was gerust, verheugd. 906 in goeder hoede: goed verzorgd. 907 die si begaf: die zij had verlaten. 908 ghinc af: in de steek had gelaten. 909 vaer no hinder: geen vrees of verdriet. 910 voert meer: verder. 911 vort: in het vervolg, daarna; heylech: vroom. 912-913 ze zuchtte veel en had veel angst, dag en nacht. 914 die rouwe: het berouw; int herte: op het hart; want het berouw bedrukte haar. 915 van: (berouw) over; quaden: erge, dodelijke. 916 dorste: durfde; vermonden: onder woorden te brengen, mee te delen. 917 no: noch; ontdecken: bloot leggen, openbaren. 918 noe... oec: zelfs niet; in dichten: op schrift; vertrecken: vertellen, ervan gewagen. 920 te visenteerne (3e naamv. van de infinitief): te bezoeken, te inspecteren; plach: gewoon was. 921 eenwerven: eenmaal; binnen den iare: in het jaar. 922 oft: of; ware: (zou zijn), rond ging. 923 enech: een of ander; lachterlike: (schandelijk), schande verwekkend, in opspraak brengend; gheruchte: praatje. 924 daer ... af: waardoor; si mochte: zij (nl. de kloosterlingen) zouden kunnen; blame: een slechte naam. 925 sdaghes: op de dag; als: toen; op de dag dat hij er gekomen was. 926-927 lach ... ende las haer ghebet: lag te bidden; inden coer: in het koor. 928 in groter twivelingen: in grote onzekerheid; met: ook, daarbij; en (daarbij verkeerde zij) in grote tweestrijd. 929 becorese (uit becorede se): verleidde haar; metter scame: door (haar) schaamte, door haar angst voor schande. 930 dat: zodat; haer sondelike blame: haar zondige schande, haar schandelijke zonde(n). 931 vore bringhen: voorleggen, meedelen; soude: zou willen. 932 toen zij in gebed verzonken was. 933 neven haer: langs haar; leet: (voorbij) ging. 934 met witten ghecleet: in het wit gekleed. 935 al bloet: duidelijk zichtbaar. 936 dat dochte haer doet: dat haar dood leek. 937 warp op ende neder: wierp omhoog (en omlaag). 938 vinken: ving hem. 939 tkint: het kind; maecte spel: maakte grapjes. 940 versach: merkte op; wel: goed; dit zag de non heel goed. 941 daer: (op de plaats) waar. 942-943 oft: indien, als het; oft wesen mach ende: als het kan zijn dat; oft wesen mach ende of ghi comen sijt van Gode: als gij misschien van God zijt gekomen. 944 soe: dan; manic: smeek ik; bi sine ghebode: bij zijn opdracht, of: bij zijn macht. 945 heelt: verbergt; niet en heelt: litotes zie 31; dat gij mij vooral vertelt. 948 ende: en (dat terwijl); leet: ligt. 949 uw spel helpt hem geen zier. 950 waer: de waarheid. 951-952 en (uit het en) weet niet: het weet niets; weder luttel no vele: noch weinig, noch veel; het merkt totaal niets van mijn spelen. 953 hets: uit het es; en (uit (h)et en, of uit hen uit henne uit het ne) hoert no en siet: het hoort noch ziet; het is dood: het kan niet horen en niet zien. 954 al des ghelike: precies zo. 955 leest: bidt. 956 niet een bast: geen snars. 957 al: allemaal; verloren pine: vergeefse moeite. 958 dat gij uzelf kastijdt. 959 versmoert: (dood), verstikt. 960 u beden: uw gebeden. 962-963 haestelike gaet: ga snel; ten: naar de; vader: (biecht)vader. 964 verteelt (uit vertelet uit vertel et): vertel het; algader: alles bij elkaar, volledig. 965 u sonden al: al uw zonden; sonder lieghen: naar waarheid (zie 31, litotes). 966 laat de duivel u niet misleiden. 967 absolveren: absolutie geven. 968 deren: verdriet doen; van de zonden waarover ge berouw hebt. 969 eest (uit eset uit es et): is het; spreken: bekennen. 970 God zal u er zwaar voor straffen. 971 ghinc ute haer oghen: verdween uit haar gezicht. 972 ne (uit hine) ... nemmer: niet meer; haer: aan haar; vertoghen: openbaren. 973 dat: wat; verstaen: begrepen. 974 alsoe saen: zo gauw mogelijk, onmiddellijk. 975 bat: verzocht, smeekte; dat hi hoerde: dat hij zou willen luisteren (naar). 976 van worde te worde: woord voor woord, uitvoerig. 977 vroet van sinne: verstandig, vol begrip. 978 lieve minne: lief kind. 979 des: 2e naamv. van het afhankelijk van niet (niets); dat wil ik zeker doen (litotes, zie 31). 980-981 bepeinst u wel: overweeg goed, denk goed na; besiet van uwen sonden: onderzoek uw zonden; volcomelijc: nauwkeurig. 982 ten selven stonden: op hetzelfde moment, meteen. 983 den heylighen abt neven: naast de vrome abt. 984 ondecten hem: openbaarde hem, bekende hem; al haer leven: haar hele leven. 985 haer vite: haar levenswandel, gedrag; van beghinne: van het begin af aan. 986 met ere dulre minne: door een krankzinnige liefde. 987 becort: in verzoeking gebracht; soe uter maten: zo buitensporig. 989 haer abijt: haar kloosterkleed; met groten vare: in grote vrees. 990 eens snachts: eens op een nacht. 991 rumede: verliet, ontvluchtte. 992 aen hare wan: bij haar kreeg. 993 al dat: alles wat; ye: ooit; ghesciet: overkomen; alles wat haar (maar) was overkomen. 994 dies: 2e naamv. van het aanw. voornaamw. die afhankelijk van niet (niets daarvan); daarvan hield ze niets achter, daarvan verzweeg ze niets. 995 in haer herte gront: in het diepst van haar hart. 996 maecte si cont: maakte zij bekend, bekende zij; al: allemaal. 997 doen: toen; algader: (geheel en al), alles. 998 dabt: uit die abt; heyleghe: vrome. 999 absolveren: absolutie schenken. 1000 die u deren: die u berouwen. 1001 ghelijt: beleden. 1002 gheloeft: geloofd, geprezen; ghebenedijt: geprezen, verheerlijkt. 1004 thoeft: het hoofd; met desen: hierbij. 1005 perdoen: pardon, vergiffenis. 1006 sermoen: preek. 1007 openbare seggen: openbaren, bekend maken. 1008 ende: maar; wiselike beleggen: voorzichtig inkleden, verhullen. 1009 ende u kinder mede: en ook uw kinderen. 1010 nemmermeer: nooit; te ghere (uit ghenere) stede: (op geen enkele plaats), nergens. 1011 lachter: schande; ghecrigen: krijgen, ondervinden. 1012 onrecht: fout, verkeerd; soudement uit soude men et (voorlopig lijdend voorw. voor die miracle); soudement swigen: als men het zou verzwijgen, als men het niet bekend zou maken. 1013 die scone miracle: het heerlijke mirakel, wonder. 1014 dede: liet plaats vinden; doer siere moeder ere: (ter wille van de eer van zijn moeder), om zijn moeder te eren. 1015 saelt uit salet uit sal et; orconden: verkondigen. 1016 er (datter) ... bi: erdoor. 1017 bekeren: zich bekeren. 1018 onser liever vrouwen: meewerkend voorw. in de 3e naamv. of: lijdend voorw. in de 2e naamv. (genitief-object). 1019 deet: uit dede et (voorlopig lijdend voorwerp voor 1021); hi deet verstaen: hij gaf te kennen, hij gaf te verstaan; den covende (meewerkend voorw.): aan de kloosterlingen. 1020 eer: voor(dat); thuus: naar huis; weder: terug; wende: keerde. 1021 wat er met een non gebeurd was. 1023 verholen: geheim, onbekend. 1024 voer: trok weg, vertrok; Gode volen: (in Gods hoede aanbevolen), met de zegen (heilwens) der nonnen. 1025-26 der nonnen kinder: de kinderen van de non; nam hi beide: nam hij beiden (mee); vorese (uit voredese): voerde hen; nam beide ende vorese: liet hen beiden meegaan; in sijn gheleide: in zijn escorte, onder zijn hoede. 1027 grau abijt: grauwe pijen; dedi: deed hij. 1028 worden: werden; goede: voortreffelijke, vrome. 1029 hiet: heette. 1030 loof en prijs God. 1032 die scone miracle: het heerlijke mirakel (wonder); toghede: bewees, verrichtte. 1033 halp: hielp; uut alre noet: uit alle ellende. 1034 nu bidden wi: laten wij nu bidden; cleine ende groet: jong en oud. 1035 lesen: vertellen. 1036 moet: moge. 1037 ons vorsprake: onze verdedigster, advocaat; int soete dal: in het lieflijke dal. 1038 die werelt: de mensheid; doemen: oordelen, richten over (of: die werelt: de wereld (der zonde), en doemen: veroordelen, verdoemen). 1 Deze religieuze symboliek was het liefdespaar zich niet bewust; zij beleefden hun werkelijkheid en niet de Marialegende van de toehoorders.