Het Belfort. Jaargang 2 logo_dwb__01 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Het Belfort. Jaargang 2 uit 1887. p. 3: in het origineel is een gedeelte van de tekst onleesbaar. In deze digitale editie is ‘[...]’ geplaatst. p. 104, 325, 716: de eindnoten op deze pagina's hebben in de lopende tekst geen nootverwijzing. In deze digitale editie zijn de noten onderaan de betreffende pagina geplaatst. p. 628: de kop ‘Kronijk’ is tussen vierkante haken toegevoegd. p. 682: 882 → 682 _bel002188701_01 DBNL-TEI 1 2015 dbnl eigen exemplaar dbnl; p. 1-68: universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: G1024 Het Belfort. Jaargang 2. S. Leliaert, A. Siffer & Co., Gent 1887 Wijze van coderen: standaard Nederlands Het Belfort. Jaargang 2 Het Belfort. Jaargang 2 2015-07-28 DH colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Het Belfort. Jaargang 2. S. Leliaert, A. Siffer & Co., Gent 1887 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_bel002188701_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Belfort Tijdschrift toegewijd aan Letteren Wetenschap & Kunst. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Belfort Tijdschrift toegewijd aan Letteren, Wetenschap en Kunst {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Gent S. Leliaert, A. Siffer & [Co] Hoogpoort, 52. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Conscience en zijne taal. ZEKER en vast is het dat Conscience onder de groote, onder de grootste Romanschrijvers mag gerekend worden: zoowel voor de oorspronkelijkheid en de eenvoud in het opvatten en uitvoeren zijner onderwerpen, als voor de levendige verbeelding en het diep gevoel die hij in zijne beschrijvingen en verhalen aan den dag legt. Maar zijne taal zult gij mij zeggen? Zijne taal heeft veel goeds: los, zwierig, ongewrongen en rijk is zijn schrijftrant. Ongelukkiglijk heeft hij soms iets opgeblazen en gezwollen dat aan een jongen letterkundige doet denken; en zekere wendingen en uitdrukkingen zijn geen zuiver vlaamsch: de franschman komt er bij tijd wat door. Tegen het eerste gebrek zetten wij eenvoud en natuurlijkheid, die Jan David in zoo ruime mate bezit. Misschien komen wij daar later eens op weer. Over het tweede gaan wij breedvoeriger spreken. Wij zullen eenige volzinnen uit zijne bijzonderste schriften uitsnijden, ze verbeteren naar onzen zin, en onze verbetering zooveel mogelijk bespreken en uitleggen. Uit het tweegevecht tusschen Breydel en Leroux: Verbeterd. Een somber geloei kwam met den adem ratelend uit hunne keel, en zij sloegen zich de armen als twee ijzeren gordels om het lichaam. Nu deden zij elkander door schrikkelijk geweld beurte- Een somber geloei kwam met den adem ratelend uit hunne keel, en zij sloegen hunne armen als twee ijzeren gordels om malkanders lichaam. Nu deed elk zijnen tegenstrever door schrikkelijk ge- {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} lings bukken: armen, beenen, dijen, al de leden hunner lichamen schenen afzonderlijke kracht en leven te hebben; want al deze deelen wrongen zich afgrijselijk tegeneen. weld beurtelings bukken: armen, beenen, dijen, al de leden hunner lichamen schenen afzonderlijke kracht en leven te hebben; want al deze deelen wrongen afgrijselijk tegen een. In die twee volzinnen hebben wij eigentlijk maar één woordeken veranderd of achtergelaten, te weten het woordeken zich. Zich is wederkeerig, en kan dus in de plaats niet staan van malkander of elkander dat uit zijne natuur iets wederzijdsch, iets onderlings aanduidt. Zich komt weinig of niet voor in de oude boeken en in de gesproken taal - de twee bakens die ons in 't navorschen der echte taal moeten richten -, het dient dus weinig, bitter weinig, om niet te zeggen nooit gebruikt te worden. In echt wederkeerige werkwoorden mag men het gebruiken; ik zeg ‘mag’ en niet ‘moet’; want voor mij zijn de volgende uitdrukkingen zuiver vlaamsch: Hij heeft hem zeer gedaan; hij peisde in zijn eigen, in zijn zelven. En niemand en zal dat misverstaan. Buiten dit eenig geval dan waar men het mag gebruiken, moeten wij eene andere wending zoeken: bij voorbeeld het werkwoord in den lijdenden zin zetten of in den onzijdigen gelijk ‘wringen’ hier. 't Is deerlijk om zien hoe onze brave Conscience met dit klein woordeken ‘zich’ beult. Als er in zijnen ‘Leeuw van Vlaanderen’ geen duizend staan, en staat er geen een in. In zijne andere werken is het niet beter. Het is een van den man zijne hoofdgebreken. Vergeet het niet, Leeraars; zegt en herzegt het aan uwe jongens. Verder in het zelfde gevecht: ‘Daar knielt de leeuw al!’ riep Leroux, terwijl hij Breydel zulk eenen geweldigen slag op het hoofd gaf, dat het bloed hem uit den neus sprong. ‘Daar knielt de Leeuw al!’ riep Leroux, terwijl hij Breydel zulk eenen geweldigen slag op het hoofd gaf dat het bloed uit zijnen neus sprong. Hier treffen wij wederom eene van Conscience's bijzonderste taalfouten aan. ‘Sprong hem uit den neus’ {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} is geen goed vlaamsch; de ouden schreven zoo niet, en het volk spreekt zoo niet. 't Is fransch: ‘lui jaillissait du nez’. 't Moet zijn: sprong uit zijnen neus. Het is eene wending die wij - spijtig genoeg - maar al te veel bij onze vlaamsche schrijvers tegenkomen. In het verhaal van Jacob van Artevelde's dood - dat letterkundig beschouwd een waar drama is, en eene machtig schoone redevoering bevat van Jacob tot de Gentenaren - schijnt de schrijver met eene zekere voorliefde de tegenwoordige deelwoorden te vermenigvuldigen. ‘Daar stond de wijze man nu zelf, over de ijzeren leuning zich buigende en met de hand teeken doende dat hij spreken ging.’ ‘Neen, neen, riep Geeraert Denijs, Artevelde met akeligen lach bedreigende...’ ‘Met gespannen aandacht en elkander onversaagdheid insprekende, luisterden zij...’ ‘eene menigte die, zich eensklaps in haren loop wederhouden voelende, de voorsten ter kamer in dreef.’ ‘In de kamer komende, zag hij Artevelde, nog tot het volk sprekende, in het venster staan.’ Ik vraag het u, achtbare lezer, hebt gij van uw leven zoo hooren spreken? En spreekt het volk niet tamelijk klaar en duidelijk en deftig? Wanneer toch zal men verstaan dat de geschreven taal - de zoogezegde taal der Geleerden - de trouwe weerspiegel moet zijn van de volkstaal, of liever de volkstaal zelf wat gekuischt en opgepoetst! In de leste zinsneden, die ik daar aanhaal, en ontbreken juist de ‘zichs’ niet: wij weten reeds wat er ons mee te doen staat. Het zij mij nog toegelaten de aandacht in te roepen op het geslacht van 't zelfstandig naamwoord ‘venster’. Conscience en velen met hem maken het onzijdig; bij het vlaamsch sprekende volk is het vrouwelijk. Eene heele reeks woorden verschillen zoo van geslacht bij het volk en bij de schrijvers: boek, uur, beest, middel enz... Zonder voor den oogenblik te onderzoeken tot hoever de schrijfwijze der Geleerden hier den invloed van den Hollander, en dus ook van den Duitschman draagt; - de proza {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} onzer naburen verduitscht alle dagen meer en meer, getuigt Vader David - durven wij verhopen dat men het geslacht dat met de volkstaal overeenstemt niet zal verwerpen, en dat onze Taalkamer het niet uit zal sluiten. Eene leste zinsnede uit Conscience. ‘Met het hoofd gebogen en met verkropt gemoed aanschouwden zij de verbastering hunner broederen en de verdrukking waaronder het vlaamsch grondbeginsel verzonken lag.’ Overeenkomstig met de volkstaal, zou ik ‘waaronder’ in twee scheiden en schrijven: ‘waar het vlaamsch grondbeginsel onder verzonken lag’. Het is, zegt Jan David, eigener aan onze taal. Wij keuren eindelijk in Conscience het veelvoudig gebruik nog af van het betrekkelijke ‘welke’: dat eerst en vooral op geene personen mag slaan; en voor zaken meest altijd beter door ‘dat en die’ vervangen wordt. In de gesproken taal is dit woordeken haast onbekend. Dat zijn, denken wij, de bijzonderste gebreken van onzen Conscience. Kleinigheden, als gij wilt; maar die nochtans, als zij vermeden worden, aan ons schrijven die natuurlijkheid en gemakkelijkheid, die vloeiendheid en die duidelijkheid geven waar de Vlaming zoo op gezet is. Voor het overige is Conscience, naar mijn inzien, voor iedereen en voor het studentenvolk in 't bijzonder eene milde bron van letter- en dichtkunst, en allerbest geschikt om aan de jeugd die zwierigheid van stijl te geven die heur maar al te dikwijls ontbreekt. Onder een ander opzicht, als wij den Romanschrijver als Romanschrijver beschouwen, zijn wij het eens met Pater Servatius Dirks die de vraag stelt met de antwoord onderverstaan: ‘Zijn ooit jeugdige herten bezoedeld geworden bij het aanschouwen der tafereelen geschetst door ons kunstlievend drietal, Conscience en de beide Snieders?’ Men zou althans, dunkt ons, een zekeren keus voor de jeugd kunnen doen. Eecloo. A. Van Bogaert. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Gewestspraak en algemeene taal. (Vervolg van blz. 643, 1ste jaar.) C) 't Gedacht van sommige Noord-Nederlandsche schrijvers. Janssens (Sint-Anna ter Muiden): ‘Onder de dialecten van de Nederlandsche taal, bekleedt het West-vlaamsche een' belangrijke plaats..... Het verdient eene eereplaats in Neérlands taalverbond; het draagt kostbare steenen aan tot verheffing van dat grootsche taalgebouw waaraan al de dialecten van Nederland te zaâm hun bouwstof moeten leveren.’ Taalcongres van Brugge, 1863, Dr Halbertsma (Deventer): ‘De volkstael is de eerste en altyd wellende fontein van elke tael des menschdoms, uit welke de conventuele tael der schryvers elk oogenblik moet verrykt, vernieuwd en verfrischt, met een woord verbeterd worden.’ Ibidem, bl. 226. Roos (Aardenburg): Hij sprak in dien zelfsten zin in 't congres van Brugge en gaf het verlangen te kennen, dat ook ‘de westzeeuwsch-vlaamsche volksspraak’ hare ‘kostbare overblijfsels,’ ‘honderde woorden’ ‘ter verrijking der nooit volprezene, algemeene Nederduitsche taal’ in ‘het woordenboek’ mocht zien bijdragen.’ Ibidem, bl. 78. Johan Winkler: Sprekende van de werken van Guido Gezelle, prijst hij den dichter, {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘omdat hij rijkelijk put uit die bron van schoone oude woorden, die bron, die elders in Nederland reeds lang verdroogd en verstopt is, maar die in West-Vlaanderen steeds blijft vloeien en er de volkstaal oorspronkelijk rein en levensfrisch houdt.’ ‘De taal van Gezelle's gedichten is zuiver en schoon nederlandsch, echt oorspronkelijk nederlandsch, duizendmaal schooner, zuiverder en oorspronkelijker dan modern hollandsch is.’ Dialecticon, IIde D., bl. 355. Hoogleeraar De Vries: ‘Maar wij eischen dat uit de schrijftaal die platte, koude eenvormigheid worde verbannen, die alle leven uitdooft en aan het volk alle belangstelling ontneemt in geschriften, wier taal het niet als de zijne erkent. Daarom beschouwen wij als den plicht van elk, wien de taal ter harte gaat, de verfrissching van den nederlandschen stijl uit de levenwekkende bron der gesprokene volkstaal met alle krachten te bevorderen.’ (Verslag der redactie van het Nederlandsch Woordenboek, 3de taalcongres). Dr De Jager: Dr Nolet de Brauwere had op het taalcongres van Maastricht een boek beknibbeld van eenen Westvlaamschen schrijver. Dr De Jager in een artikel een hard vonnis getoetst schrijft als slot zijner antwoorde: ‘Ziedaar eene reeks van veertig uitdrukkingen, voor onverstaanbaar en bandelooze taalverknoeijing verklaard, gebleken te zijn duidelijk verstaanbaar in beteekenis en regelmatig in den vorm. Niet ééne is er onder, waarbij den zin of den taalregel geweld is aangedaan, niet eene welker gebruik den nederlandschen schrijveren niet volkomen vrijstaat. Men zal mij tegenwerpen, dat toch, naar mijne eigene verklaring, van verschillende woorden kan gezegd worden, dat ze in Holland verouderd zijn. In Holland ja, maar daarom niet in de nederlandsche taal. Tot hààr gebied behoort ook het vlaamsch; en zouden nu woorden of vormen, die eeuwen lang en tot in de 17e en 18e eeuw toe door de beste schrijvers gebruikt worden, en bij den Vlaming onafgebroken in gebruik gebleven zijn, niet meer tot het nederlandsch mogen gerekend worden, omdat de Hollander goed gevonden heeft ze te laten verloren gaan? Ik kan het niet denken. Evenmin als dat omgekeerd het den Hollander niet vrij zou staan, uitdrukkingen te bezigen, die bij den Vlaming nu niet meer gehoord worden.’ Nieuwe Rotterdamsche Courant, 30 Januari 1875. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar is nu ongetwijfeld meer als genoeg om te toogen hoe onze bijzonderste schrijvers in Belgenland en ja sommige in Holland 's eens zijn om te verklaren dat de algemeene taal al de woorden en wendingen bevat die van goed gehalte zijn, al waren zij maar gesproken in de eene of de andere provincie. IV. Goede dialectische woorden en wendingen. ‘Maar nu is de questie wat er eigentlijk in de volkstaal voor goed en deugdelijk dient gehouden te worden, welke de dialectische woorden en wendingen zijn die burgerrecht in de schrijftaal verdienen. De Bo beantwoordt die vraag als volgt: ‘Hebben burgerrecht in de algemeene schrijftaal alle dialectische woorden en wendingen die, tegen den goeden smaak of tegen den aard van de taal niet gaande, den eenen of den anderen van de volgende titels bevatten: 1o De eerste titel tot burgerrecht in de schrijftaal voor dialectische woorden is dat zij rusten op eene gezonde etymologie. Dit blijkt uit het doen van de beste schrijvers die niet haperen zulke woorden te bezigen, en ook uit het Wdb. der Nederl. taal dat b.v. het dialectische woord afspeuren (door twee holl. auteurs gebruikt in den zin van helder afsteken, van kleuren) goedkeurt omdat het denkt dat het woord etymologisch te wettigen is. Bij gevolg zijn ze niet te berispen die dialectische woorden schrijven, als: Bunselen, inwikkelen, fr. emmailloter (Bunseldoek bij Van Duyse, Vaderl. Poezij, III, 37). Van Binden - Bindelen - Bundelen - met tusschengevoegde s Bundselen - Bunselen. Doksaal (met den klemtoon op saal) in plaats van het verminkte Oksaal, fr. jubé. Trouwens dit wvl. woord is eigentlijk het middell. doxale, als bewezen wordt in het Wdb. der Nederl. Taal, voc. Oksaal. Duilen, brabandsch- woord in den zin van Ronken (Jan Van Beers, Gevoel en Leven, 192). Samentreksel van Duidelen, frequent. van Duiden, Doeden, verwant aan Tuiten, Toeten. In 't hd. is hoornblazen düten, bij Wachter duden, sonare, zegt Dr A. De Jager in zijn voortreffelijk Wdb. der Frequentatieven, 63. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenig, Eendig, Eenlijk, in den zin van vervaarlijk, ‘wat door het gevoel van eenzaamheid en verlatenheid schrik inboezemt’, zegt Jan Van Beers die 't woord gebruikt, Gevoel en Leven, 27. Eeren in den zin van Ploegen; in 't l. arare, fris. oere, isl. erja, ags. erian, goth. arjan. Wij zeggen eenen akker eeren en iemand eeren, even als de Latijnen agrum colere en aliquem colere. Hommel, wvl. synoniem van Hop, in 't fr. houblon, in 't latijn humulus. Krikkel, brabandsch woord bet. Lichtgeraakt (Conscience, Arme Edelman, 99). Afgeleid, even als Krijgel en Kregel, van krijg, middelhd. kriec, oudhd. kreg, d.i. twist, strijd. Zie Dr A. De Jagers Wdb. der Frequent., 321. Monken, een vlaamsch woord voor Pruilen, fr. bouder, faire la moue (Conscience, Moeder Job, 20). Hetzelfde als het holl. Mokken (dat bij Kramers ook pruilen beteekent), met de ingeschovene n. Vgl. Wankelen - Waggelen, Stronkelen, - Struikelen, enz. Sikkeneurig, hollandsch woord met den zin van Twistziek (Bekker en Deken, Will. Leev. II, 76). Van 't fr. chicaneur. Spasem voor Omslag of Koffertorie van een boek. ‘Spacemen een boeksken’ is bij Kiliaan libellum consuere, leviter compingere, d.i. een boek innaaien, fr. brocher. Men bemerke dat spasemen (of spademen, gelijk asemen of ademen, vessemen of vademen, wasemen of wademen), afgeleid is van spade, spit, spies, even als het fr. brocher van broche, spit; en dat het dus eigentlijk beteekent de drukbladen op eenen draad spitten en samenrijgen. Maar ook dat, even als het fr. brocher in 't gebruik zooveel zegt als eenen boek innaaien en er eenen omslag aan doen van gekleurd papier; zoo ook spasemen niet enkel beteekende innaaien, maar bovendien nog eenen omslag aandoen, als blijkt uit het substantief spasem dat in Vlaanderen nog in wezen is even als in Braband. Trendel voor den staf met het gatenblad in eene keern. Het is met den trendel weg en weder rond te draaien dat men de melk keernt. Het oude trend (nu omtrent) bet. rondom; het ags. trendel bet. kring, cirkel; eng. trendle, wiel, rol, to trundle, draaien, rollen. Zie Wdb. der Nederl. taal, voc. Omtrent. Vremmen voor verkloeken, verkwikken. Bij Kiliaan Vramen, Vromen; ags. framman, fremman. Vremmen is bij metathesis 't zelfde als Vermen, dat men leest bij Th. Van Herenthals: ‘Die een ander hout ten Vermsel (thans Vormsel, sacrement de la confirmation), te wile dat men vermt.’ Vgl. l. firmus, fr. ferme; en gr. rhômê (sterkte). 2o Een tweede titel tot burgerrecht in de schrijftaal voor dialectische woorden en wendingen is dat zij door analogie te wettigen zijn. De schrijftaal krielt van woorden die de auteurs op {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} hun eigen hand, maar bij analogie, gesmeed hebben, en, omdat zij bij analogie gesmeed zijn, niemand en is er die ze afkeurt. A fortiori dan moeten woorden en wendingen gelden die in de levende volkstaal ook bij analogie gewonnen en geboren zijn. Dergelijke zijn b.v.: Wanland en Wanmaat, gemaakt met het onscheidbaar voorvoegsel wan, even als Wanbedrijf, Wanbetaling, Wangebruik, Wanhoop, Wanhout, enz. in de Woordenboeken. Baneel (driewielkar), Forneel (fornuis), Kapeel (bloemtros), Marteel (dijselhamer), enz. gemaakt van 't fr. banneau, fourneau, chapeau, marteau, even als Bureel van bureau, Kasteel van château, Korbeel van corbeau, Paneel van panneau, Pinceel van pinceau, enz. Maaibeenen, Zwimpelbeenen, Glarioogen, Lonkoogen, Wikkelsteerten, Kraaktanden, Knoeselvoeten, enz., op dezelfde manier gemaakt als Waggelbeenen, Pinkoogen, Kwispelsteerten, Krijzeltanden, Sleepvoeten, enz. Dergelijk is ook het wvl. voorzetsel en bijwoord bachten (achter), gemaakt volgens Wdb. der Nederl. Taal, van 't oude acht, nu achter, met het voorvoegsel be en den uitgang en, juist gelijk Beneden gemaakt is van 't oude nede, nu neder, hoogd. nied: be-ne-den; - Binnen, van in: be-in-nen; - Boven, van ov-op lijk in ov-er: be-ov-en; - Buiten, van uit: be-uit-en. Dergelijke zijn nog zekere bedrijvende werkwoorden bij 't volk onzijdig gebruikt in eenen passieven zin, dien men in 't fr. gemeenlijk door een reflexief uitdrukt; b.v.: Betalen voor Betaald worden, fr. se payer: hoeveel betaalt dat (hoeveel wordt dat betaald, hoeveel kost het, combien cela se paie-t-il)? Leeren voor Geleerd worden, fr. s'apprendre: zulke verzen leeren moeielijk van buiten (zijn moeielijk van buiten te leeren, s'apprennent difficilement par coeur). Mederekenen of Medetellen voor Medegerekend of Medegeteld worden, fr. entrer en ligne de compte: dat en telt niet meê. Onthouden voor Onthouden worden, fr. se retenir: spreuken op rijm onthouden best (blijven best in 't geheugen, se retiennent le mieux). Overtrekken voor Overtrokken worden, fr. se couvrir de nuages: de lucht overtrekt (wordt met wolken overtrokken). Sluiten voor Gesloten worden, fr. se fermer: wanneer sluiten de stadspoorten 's avonds (op welk uur worden zij gesloten)? Spinnen, voor Gesponnen worden, fr. se filer: dat vlas en spint niet gemakkelijk (is niet gemakkelijk om spinnen, ne se file pas facilement). Uitbleeken of Uitwasschen voor Uitgebleekt of Uitgewasschen worden, fr. disparaître par le blanchiment ou la lessive: zulke vlekken en wasschen noch en bleeken nooit uit. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Vergeten voor vergeten worden, fr. s'oublier: geleden smaad en vergeet niet licht (wordt niet licht vergeten, ne s'oublie pas vite). Verkoopen voor Verkocht worden, fr. se vendre: die ware en verkoopt niet meer (wordt niet meer verkocht, ne se vend ptus). Weven voor Geweven worden, fr. se tisser: dit garen weeft moeielijk (is moeielijk om geweven te worden, se tisse difficilement). En meer andere die men dagelijksch hoort bij 't volk. Trouwens in de schrijftaal zegt men ook b.v.: Brouwen voor Gebrouwd worden, fr se brasser, fig. se tramer: ‘Er brouwt iets tegen u, il se brasse quelque chose contre vous.’ (Kramers' Wdb.) Heeten of Noemen voor Geheeten of Genoemd worden, fr. s'appeler: ‘Hoe heet die man? comment s'appelle cet homme? Ik heet Willem, je m'appelle Guillaume.’ (Kramers' Wdb.) ‘Zyde bandekens, die faveurken en leveryen noemen, aen den hoed, aen 't rapier, oft aen den arm.’ (Boëtius a Bolswert, Duyfk. en Willem. pelgrim.) Heffen en Opheffen voor Opgeheven worden, fr. se soulever: ‘Hoe d'water hoogher wies en clam, hoe oock de arcke van Noë naerder den hemel rees en hief.’ (J. David, s.j. Christel. Waerseggher.) Die arke hief up, ende vloot Hoghe in die lucht. (Maerlant. Mompelen en Morren voor Gemompeld en Gemord worden, fr. se murmurer: Een lijkzang mort en mompelt rond. (Van Duyse, Vaderl. Poëzie, I, 136.) Spellen voor Gespeld worden, fr. s'épeler: Met een letter meer noch min dan zyn name spelt. (Ed. De Dene, Testam.) Trekken voor Getrokken worden: ‘Wanneer begint de loterij te trekken? quand commencera-t-on à tirer la loterie? - Die waren trekken niet meer (worden niet meer gezocht). - Laat de kruiden in den theepot noch wat trekken.’ (Kramers' Wdb.) Zingen van Gezongen worden, fr. se chanter: ‘Eene zingende Mis.’ (Kramers' Wdb.) 3o Een derde titel tot burgerrecht in de schrijftaal voor dialectische woorden en wendingen is dat zij mede bestaan in de eene of de andere aanverwante taal. Hoe vele termen zelfs uit vreemde talen zoo als 't Italiaansch, het Engelsch, en vooral het {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Fransch, dringen er dagelijks, zonder dat het nood doet, in de Nederduitsche schrijftaal binnen, zelfs bij dezen die men als taalbazen aanschouwt (1). Nu als men die vreemdelingen zoo minzaam onthaalt, waarom inboorlingen verstooten die in Duitschland of in Engeland in weerde gehouden worden? Waarom b.v. het wvl. volkswoord aanbehoor (uitgesproken anboor) voor toebehoorte, in 't hd. anbehor, verwerpen? - En den uitgang -aardig (voor -achtig, b.v. in glasaardig, kalkaardig, klapaardig, loopaardig, enz.), hoogd. -artig (glasartig, kalkartig, enz.)? - En Begrijmen, met grijm of rookzwartsel bevlekken, eng. to grime (bevlekken)? - Blonk, eng. blunt, fr. émoussé? - en Bonke, eng. bunch, fr. bouquet, tros? - En Haam, eng. ham, fr. jarret, de plooi van 't been? - En Horken, hoogd. horchen, eng. to hark, luisteren? - En Klibber, eng. clever, wakker, vlug, flink? - En Prettig, eng. pretty, fr. gentil? - En Schingen, eng. to shine, glanzen? - En Slijten (vlas slijten, het uit den akker trekken), eng. to slit, zweedsch slita? - En Ster of Sterne hoogd. stirne, voorhoofd? - En Stuik, eng. stook, in Gelderland eene gast, fr. tréseau? - En Zangen, fr. glaner, deensch sanke, verzamelen? - En dergelijke andere in overvloed? 4o Een vierde titel tot burgerrecht in de schrijftaal voor dialectische woorden en wendingen is dat zij ook vroeger in de schrijftaal bestonden. Een woord beletten uit de taal te vallen en te verschimmelen, het in zijn eerste jeugd en frischheid herstellen, rajeunir des mots, dat is immers iets dat men doet in alle landen waar men de moedertaal bemint en beoefent. Dus, om voorbeelden te nemen uit het westvlaamsch, mag men het onze schrijvers niet ten kwade duiden dat zij, waar het pas geeft, woorden gebruiken als ammelaken in den zin van tafelkleed; bedijgen in den zin van worden, fr. devenir; beeten in den zin van zich neêrzetten om te rusten, van vogels, bie'n, enz.; beelen in den zin van zijn woord terugnemen, fr. résilier; bezwelten in den zin van bezwijmen en bezwijken; buischen, in den zin van slaan dat het bonst; handhave in den zin van handvatsel, fr. manivelle, enz.; lochting in den zin van bloem- of groenselhof; makke in den zin van schaperschup, fr. houlette; note in den zin van gewonnen akkervrucht, fr. récolte; rijve in den zin van fierter, relikwiekas, fr. châsse; rooi in den zin van moeite; schaverdijnen in den zin van 't fr. patiner; scheers in den zin van scheermes, fr. rasoir; schooien in den zin van gaan of loopen, met zijne samengestelde {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} voortschooien, wegschooien, enz.; stuipen in den zin van buigen; tingel in den zin van netel; vladen in den zin van villen, het vel afstroopen, fr. écorcher; en menigvuldige andere woorden die dagelijks uit den mond van 't volk worden gehoord, en die men tevens vindt bij vele voorige schrijvers, A. Biins, Boëtius a Bolswert, Bredero, Breughel, P. Croon, J. David s.j., A. Debuck, Ed. De Dene, G. De Dous, J. De Harduyn, N. Despars, P. Devynck, P. Gheschier, Gends Charter-Boekje, Costumen van Vlaenderen, M. Lambrecht, A. Poirters, Sambucius, Udemans, Vaelande, C. van Dordrecht, Th. Van Herentals, C. Vrancx, I. Yperman, enz. Zie daar citaten van in 't Westvlaamsch Idioticon. 5o Eindelijk een vijfde titel tot burgerrecht in de schrijftaal is voor al zulke dialectische woorden en wendingen die in de algemeene schrijftaal geene weêrga hebben, die een gedacht inkleeden waar de schrijftaal geen eigen kleed voor en heeft, zoodanig dat zij, bijzonderlijk in 't vak van kunsten en wetenschappen, haren toevlucht moet nemen tot eene vreemde taal, of tot eene verdrietige omschrijving, of tot eenen algemeenen term die weinig klaar is omdat hij weinig bepaalt; b.v. het fr. woord lupuline staat in de Wdb. vertaald door eene uit de hop afgezonderde bitterstof: waarom niet zeggen het hommelbast, het hoppebast, of enkel het bast, gelijk de hommelkwe-kers in Vlaanderen? - Het fr. woord tenon vertalen de Wdb. door den algemeenen terme pen of pin: waarom met de vlaamsche timmerlieden niet zeggen de erne, des te meer dat het woord ook bij Kiliaan staat? - Het fr. woord engrenage vertalen de Wdb. door het ingrijpen der radertanden in elkander: waarom niet zeggen het vervang, roue d'engrenage een vervangwiel, gelijk de vlaamsche ambachten doen? - Het fr. trempure vertaalt Kramers door een stel hefboomen waarmede een maalsteen wordt hooger of lager gezet: waarom niet zeggen de lichte gelijk onze mulders? - Het fr. enclumette heet in de Wdb. een draagbaar aanbeeldje: waarom niet zeggen bootschar of kruin gelijk in Vlaanderen, of haargewet gelijk in Braband, of haarbol gelijk in Limburg, of haarkraam gelijk in de Kempen? - Het fr. du bois cadranné vertalen de Wdb. door stamhout dat zoodanig gespleten is dat het tot gebruik niet dienen kan: waarom niet zeggen rijschalig hout gelijk in 't Land van Waas, of rieschaalde hout of gewield hout gelijk in Vlaanderen, of ringhout gelijk in de Kempen? - Het fr. échauder vertaalt Kramers door in kokend water dompelen, met kokend water begieten: waarom niet zeggen schouden gelijk de Vlamingen van nu en van vroeger? - Het fr. pennes vertaalt Kramers door eindjes garen die aan den weversboom blijven hangen, wanneer 't geweefde is afgenomen: waarom niet zeggen drom gelijk al onze wevers sedert eeuwen? - Het fr. pignon vertaalt Kramers o.a. door tandrad van kleinen diameter {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} waarom niet zeggen toortel of toorteltje, gelijk onze horlogiemakers? De fransche landbouwtermen sape en fauchon vertalen de Woordenboeken door eene soort van kleine zeis, en het werkwoord saper en vertalen zij niet: waarom daarvoor het vlaamsche substatief Pikke of Pekke, en het vl. werkwoord Pikken of Pekken niet gesteld? - Het fr. recueillement vertaalt Kramers door verzameling der gedachten, der zinnen, innerlijke, stille overpeinzing of bespiegeling, losmaking der gedachten van de wereldsche voorwerpen: waarom niet zeggen met de Vlamingen ingekeerdheïd, of, is deze ingekeerdheid groot, ingetogenheid? - Het fr. dissipation en distraction vertaalt Kramers beide door verstrooiing, alsof het synoniemen waren: waarom niet zeggen uitgestortheid voor 't eerste, en verstrooiing voor 't andere, gelijk overal in Vlaamsch-Belgie?’ Verslag der 1ste vergadering van Ste-Luitgaarde, bl. 30 enz. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} En nu, maken de goede dialectische woorden en wendingen deel van de algemeene Nederlandsche schrijftaal, zoo spreekt het van 's zelfs dat ze de schrijvers - groote of andere - gebruiken mogen. Een Vlaming zal dus goede tale schrijven, hij zal de algemeene taal schrijven, indien de woorden en wendingen die hij gebruikt - al behoorden zij allen uitsluitelijk aan west-, aan oost-, aan zeeuwsch- of aan fransch-Vlaanderen - goed en deugdelijk zijn, indien zij het toetsen eener gezonde critiek kunnen doorstaan. Het springt immers in de oogen dat de tale die men van kindsbeen af spreekt en leert, natuurlijk bovenzwemt; 't en zal dan niemand verwonderen dat een Vlaming zijn Vlaamsch, een Brabander zijn Brabandsch tot grondslag in zijn schrijven neme. Neen, de schrijvers uit Vlaanderen, en bijzonderlijk uit Westvlaanderen, en willen hunne tale aan anderen niet opdringen, al zijn zij overtuigd dat zij de schoonste, de rijkste en de zoetvloeiendste van al is. Daar is overal iets goeds te rapen, en daarom, wilt gij hunne schriften overloopen, zoo zult gij bemerken dat zij woorden en zegswijzen, die in Vlaanderen onbekend zijn, ook behen- {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} dig in de rede weten te schuiven, zoodanig dat zij door den samenhang gemakkelijk aangeleerd en verstaan kunnen worden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} In 't XIVe Congres wierd er te Maastricht een staalken gelezen van Westvlaamsche proza en namentlijk een uittrek uit de oude kuste van Vlaanderen, door Kanonik Duclos. Prof. Kern, na de lezing daarvan, die zelfs tweemaal geschiedde, gehoord te hebben, zei er zijn gedacht over als volgt: ‘Ik wil wel gelooven dat verscheidene personen in West-vlaanderen zoo denken als de persoon uit wiens werk eenige stukken zijn voorgelezen, maar ik heb bij die voorlezing geglimlacht, want de bewoordingen waren geheel Nederlandsch. Wanneer nu waarlijk de pogingen van die gevreesde particularisten alleen daarop uitloopen dat zij zulke werken schrijven in die taal, waarlijk dan is er geen gevaar voor verbrokkeling van ons taalgebied.’ (1) Iseghem. P. Baes. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Renan's zedeleer. (Vervolg van bladz. 473, 1ste jaar.) III. NIEMAND zal vergen dat wij deze prachtige zedeleer aan een breedvoerig onderzoek onderwerpen. Het gezond verstand heeft haar bij eerste kennismaking veroordeeld. Zij ademt het zuiverste egoisme en verlaagt den mensch onder het redelooze dier; desniettemin noemt haar Renan de vrucht van den wetenschappelijken vooruitgang, eene verbetering van de christelijke moraal. Dit lezend vraagt men zich onwillekeurig af, of hij tot straf zijner spotternij misschien het gezond verstand en alle zedelijk gevoel verloren heeft. Misschien meent hij niet wat hij schrijft, en wil enkel met zijne lezers den draak steken om te toonen met welke handigheid hij het wapen der spotternij hanteert. Maar het spotten, hoe geestig ook, is onverschoonbaar wanneer het ten doel heeft waarheden aan te tasten wier ontkenning het verval der zeden en den ondergang der maatschappij medesleept. Hij vreest de aandacht te vestigen op de verbindende kracht van het goede, omdat hij van zijn bestaan geene zekerheid heeft; waarom vreest hij niet hetzelve bespottelijk te maken? Indien de plicht bestaat dan gaan de ongeloovigen eene toekomst te gemoet oneindig ongelukkiger dan het lot der geloovigen, zelfs in Renan's valsche onderstelling eener mogelijke dwaling omtrent een ander leven. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Onnoodig te betoogen dat Renan's stelsel, uit willekeurige beweringen samengesteld, geene wetenschappelijke waarde heeft, en duidelijk de onmacht bloot legt van de nieuwere philosophie op het gebied der zedekunde. Niets is gemakkelijker dan ontkennen en afbreken; maar wij wachten nog altijd op het nieuwe, flinke gebouw dat het afgebrokene moet vervangen. Welk stelsel heeft algemeen ingang gevonden en op de vorming van geest en hart invloed uitgeoefend? welke zijn de praktische gevolgen van hare ontkenningen: een volslagen scepticisme dat alle waarheid prijs geeft, met het heiligste spot, den laagsten hartstochten den teugel viert, recht en gezag verguist, alle zedelijke banden verscheurt, de samenleving op het hellend vlak der revolutie plaatst, den behoeftige en verlatene als laatste redmiddel, den zelfmoord aanbeveelt. De onafhankelijke moraal is een onzin, een gebouw zonder grondslagen, een boom zonder wortels, eene verschijning zonder een verschijnend wezen, een gebod zonder gebieder. Wie God, de ziel, het toekomstig leven ontkent komt noodzakelijk tot de vrije moraal. Maar waarom niet met de andere waarheden ook de moraal over boord geworpen, waarom niet vrijmoedig bekend dat zij geene reden van bestaan meer heeft? Dat ware eerlijker dan met woorden te schermen, en een stelsel als zedeleer te bestempelen, dat alles behalve zedelijk is. Gods bestaan blijft ondanks alle ontkenning der vrijgeesten en al het zinledig pochen der wetenschap eene onomstootbare waarheid. Op iedere bladzijde van het boek der natuur en der geschiedenis staat zij geschreven, in ieders hart met onuitwischbare trekken gegrifd. Wie haar loochent dooft het licht der rede en der wetenschap uit, berooft de kunst van haar ideaal, onttrekt aan de wereldorde hare spil en haar steunpunt, aan de samenleving haren band, aan recht en plicht alle kracht. Bestaat God als Schepper en Heer van den mensch, dan is Hij ook Wetgever, Belooner van het goede en straffer van het kwaad; dan heeft Hij hem in het licht {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} der rede zijnen heiligen wil geopenbaard en de naleving zijner geboden voorgeschreven. Eene moraal zonder God is de praktische vorm van het atheisme dat alleen onder de dwazen aanhangers telt; de dwaze heeft in zijn hart gezegd: er is geen God. Renan waagt ééne opwerping ontleend aan het bestaan van het kwaad in de wereld, onvereenigbaar volgens hem met een God, dien de oude theologie als almachtig erkent en aanbidt. Wie eenigzins nadenkt begrijpt dat een almachtig Wezen niet noodzakelijk alles doet wat zijne krachten vermogen, dat er redenen kunnen zijn om bij zijn werk niet de volheid der macht te ontvouwen. God had de macht eene wereldorde te scheppen welke zonder het kwaad (ziekte, ellende, smart, lijden) door de ongeloovige wetenschap gewraakt, haar doel zou bereiken; maar hij kan ook, gelijk hij thans doet, dit kwaad als middel gebruiken om de zedelijke beschaving van den mensch te bevorderen en hem steeds te herinneren, dat het tegenwoordige leven eene inleiding is en voorbereiding tot een hooger en beter leven. Onzinnig is het in dit kwaad eene reden te zoeken om aan Gods almacht en goedheid te twijfelen, wijl hij door dit kwaad de volmaking en het goed van den mensch beoogt. Het zedelijk kwaad of de zonde vloeit voort uit de beperkte vrijheid van het schepsel dat, door den schijn misleid, het kwaad in plaats van het goede kiest en zijn' wil boven den wil des Scheppers stelt. Dit misbruik echter der vrijheid kan niet aan God verweten worden, die haar aan den mensch schenkt om door eigene, vrijwillige keus zijn geluk te bewerken. God verafschuwt, verbiedt, straft de zonde, hij laat haar nochtans toe omdat hij uit achting voor den mensch de uitoefening zijner vrijheid niet wil belemmeren. Wie zal in deze toelating een gebrek zien aan wijsheid, macht of liefde? Wie durft staande houden dat God zijne almacht te kort doet wanneer hij eindige, beperkte met vrijheid begaafde wezens in het leven roept? {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Renan die den God der oude theologie verwerpt geeft ons in de plaats een' God-Heelal, een' God-Natuur welke, sedert eeuwen in wording, nog niet zijn volle bewustzijn heeft bereikt, die in zijne ontwikkeling overal op palen en perken stoot, die met het bestaande ééne wezenheid vormt en steeds op weg is om alwetend, almachtig, rechtvaardig te worden. Men staat verbaasd over de verregaande verwaandheid van den schrijver die ons aanspoort den God der oude theologie met dit monster zijner verbeelding te verruilen. Trouwens het kan niet anders, de wetenschap welke het licht der openbaring versmaadt straft zich zelve; zij geraakt op afwegen en doolpaden en waant iets voortgebracht te hebben wanneer zij de oude dwalingen, de reeds lang vergeten stelsels in een' anderen vormt hernieuwt. Renan zoekt het heil der philosophie in eene wereldbeschouwing ontleend aan Spinoza, Hegel en Darwin en legt ongevraagd daardoor het getuigenis af dat alle philosophie, welke niet op God steunt, eene ongerijmdheid, een onzinnig beginnen is. Wij erkennen een' persoonlijken God, oneindig wezen en wijze Voorzienigheid. Op passende wijze voert hij ieder geschapen wezen tot zijne bestemming en bijgevolg bakende hij door eene wet den mensch den weg af tot zijn geluk en laatste einde. Terwijl hij aan de redelooze wezens eene natuur gaf, welke hunne plaats in de wereldorde bepaalt en hen dwingt aan deze orde mede te werken, liet hij aan den mensch de vrije beschikking over zijne werken om door eigen verdienst in het bezit van het oneindig goed te geraken. De natuur- en zedewet zijn in de handen der Voorzienigheid de werktuigen om het geschapen heelal in volmaakte orde te handhaven en tot het laatste doel te voeren. God uit de moraal verbannen is zijne Voorzienigheid loochenen en het menschdom tot speelbal van een blind en onverbiddelijk noodlot maken. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Het wezenlijk onderscheid tusschen goed en kwaad, door allen erkend, kan onmogelijk op persoonlijke aanschouwing, op veranderde omstandigheden, op min of meer gevorderde beschaving rusten. In de oogen van ieder denkend mensch zijn zekere handelingen onvoorwaardelijk geboden, andere verboden. In welke omstandigheden ook geplaatst het licht der rede, de stem van het geweten zal zekere daden veroordeelen, wraken en straffen, andere daarentegen aanbevelen, goedkeuren en beloonen. Dit feit zoo algemeen als de menschelijke natuur, boven alle wisseling van tijd, plaats, opvoeding en stand verheven pleit duidelijk voor het bestaan eener wet onafhankelijk van den mensch, door geen tijd noch streek bepaald, aan geen maatschappelijken stand gebonden, door geene spotternij te vernietigen. Deze wet echter voert ons tot een hoogeren Wetgever, wijs en machtig genoeg om den geschapenen geest wetten te stellen, en aan zijn woord te onderwerpen. Deze wet, het werk van den alwijzen Wetgever is ondenkbaar zonder de noodige sanctie, strekkende om den mensch tot naleving aan te sporen en tegen de overtreding te beschermen. Eene wet zonder beloofde belooning en bedreigde straf strijdt met Gods oneindige wijsheid. Reeds in dit leven bestaat er eene sanctie der zedewet; de goede vindt in den vrede der ziel eene belooning van zijne werken, de gewetenswroeging foltert den booze zelfs te midden der vermaken, maar deze sanctie blijkt duidelijk onvoldoende en onvolkomen; hoevele misdaden ontsnappen aan de menschelijke gerechtigheid, hoevele deugden, offers en heldendaden blijven in de wereld onbeloond. Zoo komt de denkende geest onwillekeurig tot de overtuiging van het bestaan van een ander leven, waar alles met de grootste nauwkeurigheid zal onderzocht en vereffend worden. Hij alleen die uit angst voor het toekomstig leven {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} redenen zoekt om de stem van zijn geweten te smoren, luistert gretig naar de lessen der nieuwere wetenschap, welke in de stof verzonken, God en de ziel als onbekende en onkenbare wezens verwerpt. De onafhankelijke moraal verraadt al hare machteloosheid wanneer zij poogt den oorsprong van de zedelijke verplichting op te sporen. Bij ondervinding beseft ieder de kracht en de macht van den plicht. Niets kan de stem van het geweten tot zwijgen brengen ook met opoffering van alles wat wij liefhebben, van het leven zelf eischt zij voldoening; in weerwil van alle moeilijkheden en bezwaren voelen wij ons gehouden onzen plicht te betrachten, en wij veroordeelen ons zelven wanneer wij door de zinnelijkheid of het eigen belang verleid, zijn gebod overtreden. Eene onweerstaanbare kracht oefent het plichtbesef uit; sterker dan vuur en zwaard tart deze overtuiging op de folterbank de wreedheid van den dwingeland; zij lacht met geweld en vervolging; veracht de verlokking van den hartstocht en het goud; staat pal te midden der stormen en orkanen en maakt de zwaksten tot helden. Met het plechtig woord: ik moet, trotseert de mensch alle verleiding, alle geweld, ja den dood. Waaraan ontleent dit woord zijne zegevierende kracht? Te vergeefs zoeken wij eene bevredigende oplossing van deze belangrijke vraag in de stelsels der nieuwere wijsbegeerte. Is plicht genot en bevordering van tijdelijk geluk, waarom dwingt hij ons aan alle genoegens, ja aan het leven vaarwel te zeggen? waarom verbiedt hij ons den hartstochten den teugel te vieren? hoe komt het dat hij in de edele zielen verachting wekt van het tijdelijk goed en hun liefde tot het lijden inboezemt? Is de plicht niets anders dan de stem van onze rede of het voorschrift van een afgetrokken Imparatief, hoe kan hij eene kracht ontvouwen, welke onafhankelijk van onzen wil, oneindig hooger staat dan al het geschapene? Geen mensch heeft recht in eigen naam, op eigen gezag als wetgever op te treden, zijn wil kan {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} derhalve niet den laatsten grond der verplichting vormen, en bijgevolg ook niet de wil der maatschappij, omdat het recht van te bevelen den plicht der gehoorzaamheid bij de leden der vereeniging veronderstelt. Nog minder wordt de plicht begrijpelijk wanneer men zijn ontstaan uit eene verkregen of geerfde gewoonheid afleidt. Omgeving en opvoeding werken voorzeker heilzaam op de ontwikkeling van het verstand en het vormen der zedelijke begrippen, maar zij verklaren geenszins den inhoud, de waarde en de inwonende kracht van deze begrippen; nergens vindt de ongeloovige wetenschap een steunpunt van den plicht, de hartader van het zedelijke leven. De oude philosophie daarentegen levert de oplossing van het vraagstuk door het plichtbesef in verband te brengen met de natuurwet, met de wet welke onder Gods bestuur, de wereldorde regeert en tot hare bestemming voert. De mensch spreekt het gewichtige ik moet, wanneer hij begrijpt dat eene handeling in noodzakelijke verbinding staat met zijn laatste einde. Uit deze verbinding, volgt de zedelijke noodzakelijkheid de daad te verrichten of zich van dezelve te onthouden, op straf van met het hoogste goed zijn eeuwig geluk te verliezen. De plicht is een zedelijke band welke onze vrijheid beperkt, zonder haar te vernietigen. Vrij zijn wij de wet na te leven of te overtreden, maar in het laatste geval staan wij als schuldigen voor de rechtbank van ons verstand, dat ons verwijt ons waar geluk met voeten te treden. Duidelijk volgt uit het gezegde dat de verbindende kracht van den plicht op Gods wijsheid en macht berust, en dat de van God afgescheidene zedeleer onmogelijk van het plichtbesef kan rekenschap geven. Wij komen tot hetzelfde besluit door de beschouwing van een ander beginsel der wereldorde, het recht. Het eenvoudigste menschenverstand ziet in dat het recht niet mag verwisseld worden met geweld. Recht kan men hebben op iets, zonder te beschikken over de {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} stoffelijke middelen noodig om dit recht te doen gelden; een kind in de wieg heeft rechten zonder de macht om deze te verdedigen; de Paus verliest zijn recht niet op de Kerkelijke Staten al is hij niet bij machte deze uit de handen der bezitters feitelijk terug te eischen. Wie het licht der rede volgend iets meer ziet in den mensch dan stof en slijk zal met verachting den spreuk afwijzen: macht gaat boven recht, en uit eerbied voor de zedelijke orde het tegenovergesteld beginsel huldigen: recht gaat boven macht. Zoolang een warm hart in 's menschen borst blijft kloppen zal de wereld den zege van het vertrapte recht over het ruw geweld toejuichen. Ook hier staat de positieve wijsbegeerte voor een onoplosbaar raadsel. Van waar de kracht, het heilig onschendbaar karakter van het recht? van waar de algemeene afschuw tegen gepleegd onrecht? en de onmogelijkheid het voldongen feit tot een' rechtstitel te verheffen? Waar vindt het recht zijn' oorsprong, zijn' inhoud, zijne grenzen en zijne verbindende kracht? De wil of de overeenkomst der menschen is niet in staat, zonder hooger beginsel, eene rechtsorde te stichten, welke het geheele menschdom omvat, alle persoonlijke belangen te boven gaat en zelfs ten koste van deze dient gehandhaafd te worden. Van God alleen, Heer en meester der schepping, kan het recht zijn ontstaan hebben, als een zedelijke band welke de leden der maatschappij vereenigt en hun het streven naar het gemeenschappelijke doel mogelijk maakt. A. Dupont, Hoogleeraar. Leuven. (Wordt voortgezet.) {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Aalst in 1658. (Vervolg van blz. 522, 1ste jaar.) INTUSSCHEN had Lodewijk XIV den troon van Frankrijk beklommen en vermeerderde het gevaar, waarmede de Spaansche Nederlanden bedreigd waren. Het Belgische volk, zooals wij hooger zegden, had toen, ongelukkiglijk, de kracht noch den moed om door eene gezamenlijke werking den naderenden vijand af te weren, en zoo bleef er den Spaanschen landbestuurder niets anders over dan zooveel volk mogelijk te been te brengen om de Franschen te beletten zich van onze steden meester te maken. Het onderhoud en de bezoldiging dier troepen kostte echter aanzienlijke geldsommen, en waar die gevonden tenzij bij de bevolkingen zelve, wier lot van de overwinning of de nederlaag hunner verdedigers afhing? Hoezeer ook, zoo men denken kan, tegen dank, viel er van den nood eene deugd te maken, weshalve de Staten van Vlaanderen, op verzoek van don Juan, in December 1657 eene toelage van 500,000 gulden stemden, ten behoeve van den oorlog, ongeminderd het maandelijksche hulpgeld van 100,000 gulden, welke de provincie gewoon was ter bekostiging van het leger op te brengen. De gestorte gelden ter bestrijding der oorlogskosten bleken echter weldra ontoereikend te wezen, wat don Juan noodzaakte naar nieuwe middelen om te zien en hem tot te reis naar Gent had aangezet, alwaar hij met niet weinig eerbewijzen en belofte van verdere onder- {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} steuning onthaald werd. Nu was zijne zending in de stad der Artevelden geëindigd en keerde hij met zijn gevolg, langs Aalst, terug naar Brussel, om er tot het einde van den winter de herneming der vijandelijkheden af te wachten. Het geklingel des beiaards, gemengd met het geroffel der trommels en het geschal der trompetten kondigde den gereed staanden rangen eindelijk aan dat de stoet zich ging in beweging zetten. Deze bestond uit de hooger genoemde gilden en genootschappen, voorafgegaan door de ruiterij en het voetvolk der bezetting, onder het bevel van een jong Spaansch edelman, met name Antonio de Garcia y Vega, die door zijne kostelijke kleedij en blinkende wapenrusting aller oogen tot zich trok. Onmiddellijk achter de krijgers bemerkte men den hoogbaljuw des Lands van Aalst, ridder Jacob de Haynin, vergezeld van stads burgemeester, Hendrik de Smet, heer van Ronkenburg, en de schepenen Jan van der Varent, Jan-Hendrik van de Poele, Karel Simoens de Malvenda, Jan-Baptist Meecx, Romaan le Boiteulx, Pieter Taelman, Jacob de Craecker en Hieronymus t'Kint, allen in plechtig gewaad uitgedost, gevolgd door den poortbaljuw van Aalst, met de witte roede van justitie in de hand, de edelen en notabelen van den breeden raad, den stedelijken pensionaris, de twee griffiers, den ontvanger, de weesheeren, de gezwoornen der smalle wetten en meer andere bedienden en aanzienlijke personen, die het zich tot plicht hadden gerekend den oproep van het magistraat ter vereering van den landvoogd te beantwoorden. De weg van de Groote Markt tot aan de Nieuwstraatpoort was niet bijzonder lang, zoodat de stoet weldra het doel zijner bestemming bereikt had aleer het oogenblik gekomen was waarop de doorluchtige bezoeker, luidens de ontvangene berichten, hier zijn moest. Een prachtige zegeboog, door de zorgen van stads bouwmeester opgericht en met een passend jaarschrift, het werk, denkelijk, van den Aalsterschen {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} poeët Willem Caudron, versierd, duidde de plaats aan waar de landvoogd door den burgemeester, namens de stad, ging worden verwelkomd. Eensklaps hoorde men in de nabijheid de hoesslagen van een paard, dat in vollen ren kwam aangereden en met zijnen ruiter, een onderoverste der lijfwacht van don Juan, aan den omdraai van den steenweg, niet ver van de poort, staan bleef. Deze bracht de tijding dat zijn edele heer en meester zonder verwijl met zijn gevolg ging aankomen. Het duurde, inderdaad, geen kwart uurs of de levendige tonen eener krijgsmarsch, door vier vooruitrijdende trompetters uitgevoerd, gaven te kennen dat de vorstelijke bezoeker de muren der stad naderde. Op hetzelfde oogenblik losten de voetknechten der bezetting, van weerszijden den steenweg geschaard, hunne musketten, terwijl de klokken der St.-Martenskerk en van de verschillige kloosters en kapellen der Denderstad den intredenden landvoogd het blijde welkom toeriepen. Nog was de rook van het geschut niet verzwonden, toen don Juan, aan het hoofd zijner lijfwacht, op de brug over de vestinggracht verscheen en weldra de breedgewelfde poort van de Nieuwstraat inreed. Gezeten op eenen hoogstaltigen draver, wien de zweetdroppelen, getuigen eener urenlange reis, van de gladde huid afliepen, had de jeugdige landvoogd een alleszins heldhaftig voorkomen. Lange haarlokken zwierden, naar de toenmalige mode, op zijne schouders en omgolfden een gelaat dat, bij den eersten aanblik, wilskracht en fierheid uitdrukte. Een lichte knevel overschaduwde zijnen mond, terwijl de lichtbruine tint, op zijn geheel wezen gespreid, zijne zuidelijke afkomst verried. Zijn hoofddeksel bestond uit eenen breedgeranden fluweelen hoed met pluimen; zijne kleeding uit een scharlaken met goud belegd wambuis, waaronder een borstrok van het fijnste Vlaamsche linnen; uit de Spaansche kanten kraag, zijnen hals tot aan de kin omvattende, en den over zijne schouders hangenden mantel van donkergroen {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} fluweel, die de helft van den rug zijns paards bedekte. Een degen met kostelijk gevest hing aan zijne zijde. Naast don Juan reed een krijgsman van even ontzagwekkende houding. Het was de toen zeven en dertigjarige hertog van Enghien, meer bekend onder den naam van den grooten Condé, een der beroemdste veldheeren zijns tijds. Gesproten uit het geslacht der koningen van Frankrijk, had deze prins, tijdens de woelingen der Fronde, zich tegen Lodewijk XIV en dezes eersten minister Mazarin, voor den opstand verklaard en, na eene maandenlange gevangenschap, een verbond aangegaan met Spanje, om tegen zijn eigen vaderland de wapens te voeren. Vijf jaren waren sedert deze gebeurtenis verloopen en nog altijd aan hield deze geduchte tegenstander van Turenne zijnen degen ten dienste van Philip IV, die in hem dan ook eene kostelijke aanwinst gedaan had. Er was in deze laatste maanden een oogenblik gevaar geweest hem te verliezen, doch het ijzersterke gestel van den uitmuntenden veldheer had op zijne ziekte gezegepraald, en nu reed hij daar aan de zijde van don Juan, teenemaal hersteld, met opgeheven hoofd en oogen als die eens adelaars, als zou men gezegd hebben dat hij op weg was naar eene nieuwe schitterende overwinning. Beide legerhoofden waren gevolgd door eenige andere voorname krijgsoversten, waaronder de markgraaf van Carracena, die later don Juan in het bestuur des lands verving; don Antonio de la Cuena, luitenant-generaal der ruiterij; don Estevan de Gamarra y Contreras, bevelhebber van Gent, en eenige anderen, waarachter een driehonderdtal lijfwachten, kloekgebouwde mannen, die reeds meer dan éen vuur hadden onderstaan en den landvoogd overal trouw ter zijde stonden. Nauwelijks was don Juan door de poort en bevond hij zich aan het hoofd van den hem aldaar wachtenden stoet, of een geestdriftig geroep van: Leve de landvoogd! uit honderden borsten opstijgende, weergalmde van het eene einde der Nieuwstraat tot het andere, {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} terwijl de leden van het magistraat zich in eerbiedige houding om hem heen in eenen kring vormden. Zoodra de stilte eenigszins hersteld was nam de burgemeester het woord en wenschte den landvoogd namens de bevolking der goede stad Aalst hertelijk welkom. Vervolgens bood hij hem, naar aloud gebruik, op eenen zilveren schotel stads sleutelen aan, zeggende: - Gelieve Zijne Hoogheid deze te aanvaarden als een blijk onzer standvastige toegenegenheid, en wat er ooit moge gebeuren, wij zijn en blijven 's konings getrouwste onderdanen; hier van geef ik Zijne Hoogheid op dezen plechtigen stond de stellige verzekering. Don Juan beantwoordde deze korte aanspraak op de minzaamste wijze. - Uwe gehechtheid aan onzen doorluchtigen vorst, - zegde hij, - is mij sinds lang bekend en het doet mij oprecht genoegen u hier zoo talrijk vereenigd te zien, om mij op mijnen tocht door uwe stad te ontvangen. Weest hierom hertelijk bedankt, heer burgemeester, en gij allen, heeren, die mij omringt, en wat deze sleutels betreft, gedoogt dat ik ze u teruggeef, overtuigd, als ik ben, dat ze niemand beter kunnen worden toevertrouwd. Nu trad, op zijne beurt, de hoogbaljuw des Lands van Aalst vooruit om den landvoogd te begroeten, waarna de stoet langzaam naar de Groote Markt trok. Een oorverdoovend gejuich, begeleid van het opwekkend gespeel des beiaards, klonk hier den zoon van Philip IV andermaal tegen; het was duidelijk te zien dat deze onbewimpelde eerbewijzingen van het Aalstersche volk hem ontroerden en dat de groote Condé zelf er trotsch op scheen, de partij dier getrouwe Vlamingen tegenover zijne eigene landgenooten gekozen te hebben. De hem toejuichende menigte rechts en links wedergroetende naderde don Juan eindelijk het feestelijk getooide landhuis, welks openstaande poort hij met de hem vergezellende edellieden binnenreed. Het was in een der vertrekken dezes gebouws dat de vorstelijke {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} gastheer, na eenige oogenblikken van de vermoeinissen der reis te hebben uitgerust, de openbare ambtenaren en andere aanzienlijke personen der stad in gehoor ontving. Vervolgens leidden de hoogbaljuw en de burgemeester hem in de groote zaal ter bijwoning van het banket, dat hem op de kosten der kastelnij werd aangeboden en aan hetwelk niet min dan een vijftigtal genoodigden, waaronder verscheidene leden der Aalstersche geestelijkheid, deel namen. Middelerwijl waren de gilden, die tot den stoet hadden behoord, naar hunne wederzijdsche lokalen vertrokken, alwaar zij van stadswege met bier werden beschonken, terwijl de lijfwachten van don Juan bij de burgers werden ingekwartierd. De Groote Markt en de omliggende straten, maar vooral de daar aanwezige herbergen, bleven echter vol volk, in afwachting van de verlichting, welke tegen 's avonds ter eere van den landvoogd was bevolen geworden. De plaats gehad hebbende inhaling maakte, natuurlijk, het voornaamste onderwerp der gesprekken uit. Jan Broeckaert. Wetteren. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Tweevoudig vraagstuk nopens het vliegen. (Vervolg van bladz. 653, 1ste jaar.) DE borstkam, welke in den eersten leeftijd knorachtig is en vele deelen telt, wordt langzamerhand tot been, en vergroeit zoodanig met de ribben, dat gansch de romp ten laatste maar één enkel beenstuk uitmaakt. ‘Hoezeer deze kam de werking der spieren begunstigt, valt terstond in het oog, zoo wij ons de stelling der mechanica herinneren, dat de trekkende kracht des te beter werkt, naarmate zij meer nadert tot de loodlijn op haar aangrijpingspunt. Immers wanneer de vogel den horizontaal gestrekten of naar boven opgeheven vleugel neerslaat, dan zal de trekkende spier des te kleiner hoek maken met de loodlijn op dien vleugel, naarmate het inplantingspunt, de borstkam, verder onder den vleugel uitsteekt’ (1). Dat die puntige plaat dient om de vlucht te vergemakkelijken, kunnen wij nog door vergelijking van verschillige diersoorten verklaren. Bij de vogelen die niet vliegen, den struisvogel en den casoar onder andere, vindt men ze niet, of ten minste is zij zeer verkleind. De vleder- {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} muis integendeel en dergelijke vleugelhandigen, die ten opzichte van hunnen bewegingstoestel maar weinig van den vogel verschillen, hebben ook een groot kielvormig borstbeen. Bij den kolibri of vliegenvogel, wiens vlugheid eenieder kent, is die kam buitengewoon ontwikkeld. Echter wat eene veelvuldigheid van vormen in de bewerktuigde lichamen! Onder de goede zeilers zelf zijn de leden die tot de vlucht dienen ook zeer verscheiden. Met eenige opmerkzaamheid heeft iedereen kunnen waarnemen dat de vogelen wier vlerken eene groote oppervlakte uitmaken, in het klapwieken een tamelijken kleinen boog beschrijven; hetgeen om den overgrooten tegenstand die zulke vlerken van wege de lucht ondervinden, toereikend is. De vogelen integendeel wier vleugelen klein zijn, doen zeer uitgestrekte bewegingen, en vergoeden alzoo min of meer het gebrek aan tegenstand die de lucht hun aanbiedt. Indien men aanneemt dat bij de eerstgenoemde vogelen korte doch machtige, bij de andere flauwere doch groote wendingen noodzakelijk zijn, dan besluit men gevolgelijk dat de borstspieren van gene sterk, dik en kort, die van deze min krachtig, lang en dun zullen zijn. Dit is juist hetgeen in de natuur voorkomt. Om zich hiervan te overtuigen, is het genoeg den sternum bij verschillige soorten te vergelijken, vermits dat gebeente de lengte meet der spieren, die zijne zijlingsche holten vervullen. Nu, de langgevleugelde vogels hebben een korten maar breeden ,de andere een verlengden en puntigen kam. Klaar is het toch dat het borstlid met betrekking tot de beweegbaarheid in beide gevallen dezelfde gewichtigheid behoudt. Altijd en overal vindt men zoodanig eene overeenkomst tusschen het zintuig en zijne bestemming. En iemand zou genoeg verbijsterd zijn om de weergalooze orde, die in de kleinste bijzonderheden der schepping niet min dan in haar indrukwekkend geheel uitschijnt, aan een toevalligen samenloop van omstandigheden wel gemeend toe te schrijven? Neen! De Godheid verwer- {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} pen na een ernstig onderzoek der natuur is even zoo onmogelijk als het bestaan der zon in twijfel te trekken, nadat hare brandende stralen onze oogen verblind zouden hebben. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Doch gaan wij verder, want in den vleugel zelf vinden wij menige bijzonderheden aan te stippen. De bovenleden des vogels (fig. 4) zijn bestemd, nóch om te treden gelijk bij de viervoeters, nóch om te grijpen gelijk bij den mensch, den aap en de roofdieren. Het zijn enkel vervoertuigen, groote zeilen, sterke riemen. Zij bestaan uit drie deelen; de hand, den voorarm en den arm. De hand is niet volwassen en draagt alleen stompvingeren; de arm en de voorarm zijn gesteld gelijk die van den mensch. Geheel het lid is met stijve doch lichte vederen gewapend. Die vederen zijn door het onderste deel van de schacht in het lichaam gehecht; zij zijn van voor naar achter gekeerd, loopen bijna niet uiteen, en bedekken elkander regelmatig. Deze zoogenaamde slagpennen zijn bekleed met kortere pluimen in dezelfde richting, om de lucht gemakkelijker te laten heenvlieden. Iedere pen, wier samengevlochten baardjes dicht aaneensluiten, en eene ware kling uitmaken, rust gedeeltelijk op de volgende, zoodanig dat al de pennen gezamenlijk een grooten, zeer hechten voortdrijver uitmaken. Wanneer de hand op den voorarm en deze op den arm buigt, dan komen al de pennen te zamen, schikken zich opeen langs den romp en vergrooten nauwelijks den omvang van het lichaam. Maar bij ontvouwing des vleugels, strekken zij zich uit, gelijk een waaier, op een des te aanzienlijker oppervlakte naarmate hun getal en hunne lengte, en tevens ook de lengte van het gebeente aanzienlijker is. De vleugelen, die alzoo samengesteld zijn, krijgen hunne beweging van de kleine en de groote borstspie- {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} ren (fig. 5 no 1 en 2), die aan den sternum en aan het opperarmbeen niet verre van de geleding der schouderen vastgrijpen. Meestal zijn deze zeer groot, zoo groot zelfs dat zij alleen soms het gewicht van al de overige spieren overtreffen, en een zesde, ja een vierde van heel het gewicht uitmaken. Zij zijn zoo sterk dat zij in evenredigheid tienmaal meer arbeid kunnen verrichten dan die van den mensch. En dit {== afbeelding Fig. 5. - Da beweegspieren der vleugelen bij de duif. - No 1. Diepliggende deelen der borst. - H opperarmbeen. - PP kleine borstspier. - B vooruitspringende kam van S het borstbeen. - PM Opheffende middelbare borstspier met haar peesachtig uiteinde T. - No 2. Oppervlakkige gesteltenis. - H opperarmbeen. - C elleboogspijp. - R spaakbeen. - GP groote borstspier. ==} {>>afbeelding<<} is niet te verwonderen, mits volgens de physiologen het mechanisch vermogen van eene spier en haar gewicht in eene innige betrekking staan. Men heeft waargenomen dat bij de vledermuis, met gelijk gewicht, de vlakte der vlerken veel grooter is dan bij den vogel. Niettemin evenaart zij den vogel niet in de vlucht. Waarom niet? Omdat de borstspieren bij de vledermuis minder dan {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} bij het pluimgedierte ontwikkeld zijn, en dat bijgevolg de spierwerking kleiner is. Dat de vlucht met hunne grootte zal toenemen is dan afdoende bewezen. Behalve de kleine en de groote borstspieren die het bovenlid voor- en neerwaarts buigen, en die de zoogdieren met den vogel gemeen hebben, heeft deze laatste nog eene middelbare borstspier dienende om den vleugel op te heffen. De spier ligt dus niet langs den kant waar hare werking zich doet gevoelen; de pees T loopt over de schoudergeleding als over eene katrol, hecht aan den den bovenkant van het opperarmbeen vast en volbrengt alzoo de noodige uitwerksels. Die gesteltenis is schadelijk ten opzichte van den nuttigen arbeid, maar zeer doelmatig voor het evenwicht. Inderdaad, opdat de vogel bij de vlucht een vasten stand behoude, is het noodig dat zijn zwaartepunt onder de as der schoudergeleding geplaatst zij; zoodat het voordeelig is het gewicht der borst te vermeerderen, en den rug te ontlasten, hetgeen de verplaatsing der opheffingsspieren verwezenlijkt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mijn doel is niet het mechanismus der vlucht wijd en breed uit te leggen, maar alleen de geschiktheid der vogelen voor dat vervoermiddel aan te wijzen. Ten andere de natuurkundigen zijn dienaangaande zeer verdeeld, en de zienswijze van den eenen wordt door den anderen dikwijls met schijn van waarheid bestreden. Een woord nochtans over eenige punten, die gemeenlijker zijn aangenomen. Alhoewel de lucht, zooals wij het zeiden, in verhouding met het water zeer weinig tegenstand biedt, is zij nochtans in de vlucht het eenig en tevens voldoende steunpunt. En ziehier de rede: De weerstand der middelstof, waar de vleugels op drukken, neemt zeer spoedig toe met de snelheid waarmee de bewe- {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} gingen volbracht worden (1). Om te vliegen moet de vogel dusvolgens noodzakelijk de vlerken zeer rasch neerhalen; en een vleugelslag die, langzaam volbracht, zonder gevolg zou blijven, ontleent enkel aan de snelheid der drukking zijne zoo wonderbare werkdadigheid. Nu, verbeelden wij ons eenen vogel in de lucht zonder beweging en de vlerken uitgestrekt. Indien hij schielijk de vleugelen tegen de borst terugbrengt, zal de lucht onder het vlak min of meer zwichten; maar de snelheid der vleugelen overtreft die waarmee de lucht ontvliedt. Een doelmatige weerstand is te weeg gebracht, en het dier wordt in tegenovergestelde richting, d.i. naar boven gedreven. Maar niettegenstaande die beweging blijft de zwaarte steeds voortduren, en aanstonds gaat de vogel wederom neer, juist zooals de viervoeter na eenen sprong gedaan te hebben. Dezelfde werking behoort dus in denzelfden zin en met snelheid herhaald te worden door het heen en weergaan van den vleugel. Wel is waar, om het lichaam zwevend in de lucht te houden, is het niet voldoende dat de wieken beurtelings rijzen en dalen gelijk de beenen in het gaan of het loopen. Volstrekt noodzakelijk moeten zij bij den opslag veel minder weerstand dan bij den neerslag ontmoeten; anders zal het lichaam, eens bij den neerslag door den tegenstand van de onderlucht opgeheven, bij den opslag door dien van de bovenlucht zooveel neergedrukt worden. Die spoedige zwaaiing zou het dier, op slot van rekening, altijd op dezelfde plaats doen blijven, voorondersteld ten minste dat het aan de zwaarte onttrokken zij. Deze strekt immers ook tot de vermindering van den nuttigen arbeid. Er vallen dus den vogel bij elken vleugelslag twee gansch verschillige bewegingen te doen, en voornamelijk het lid zonder merkelijk verlies terug te brengen. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe heeft de natuur hierin óók voorzien? Daar is juist het tu autem van de quaestie, die meer daar één geleerde in verwarring bracht en nog geene voldoende oplossing heeft gekregen. Kon het dier na elken ruk den vleugel gansch plooien en dan weer uitspreiden, of wel beurtelings het scherp en het plat aan de middelstof aanbieden, dan ware de uitleg tamelijk licht. Doch alwie een vliegenden vogel heeft beschouwd, is overtuigd dat zulke wentelingen, alhoewel zij plaats grijpen, bijna onbeduidend zijn en zeker niet veel invloed hebben. Niettemin komen wij hier eenige verklaring tegen. ‘Is de vleugel uitgestrekt, dan zijn de beenderen en de vederen zóo gerangschikt, dat de bovenzijde bol en de benedenzijde hol is;..... de weerstand tegen de holle benedenzijde bij den neerslag is veel grooter dan tegen de bolle zijde bij den opslag’ (1)..., bijzonderheid wier nut de vlinder wonderbaar in 't licht zet. Zijn waggelen in de vlucht is daaraan te wijten, dat zijne wieken, niet gelijk die van den vogel gekromd zijn. Want hieruit volgt dat hij bij het opheffen omtrent zooveel daalt, als hij bij het neerslaan opschiet, en dat hij enkel door het spelen der geledingen in de lucht kan zweven. (Wordt Vervolgd.) Leuven. Fr. Dierckx, S.J. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De neeringen. (Vijfde vervolg.) WIJ hebben in onzen laatsten artikel aangewezen welke voordeelen kunnen verschaft worden aan den werkman die éénen frank per week kan sparen. Het is klaar, dat een lid der gilde, met twee frank per week te sparen, deze voordeelen zoude verdubbelen. Het zoude mogelijk zijn, met de bestaande lijfrentkas van den Staat, heringericht bij wet van 16 Maart 1865, en volgens koninklijk bevel van 13 Februari 1875, dien werkman een betamelijk pensioentje voor zijnen ouden dag te verschaffen. Die begint te sparen aan den ouderdom van 25 jaren en jaarlijks vijftig frank in de lijfrentkas stort, ontvangt, in den ouderdom van vijftig jaren, éen jaarlijksch pensioen van meer dan twee honderd frank. Doch wij hebben eenen werkman verondersteld, die slechts éénen frank per week sparen kan. Nog zullen er zijn die zulk eenen wekelijkschen spaarpenning te hoog vinden voor vele werklieden. Welnu, hoe kan die wekelijksche frank in de kas komen, zonder hoegenaamd de tegenwoordige levenswijze van den werkman te benadeeligen? Deze vraag moeten wij nu onderzoeken. De socialisten vermeerderen het inkomen van den werkman met hem zijn aandeel te geven in de winst door de samenwerkende winkels gedaan. Die winst ontnemen zij aan de neeringdoeners. Wat de zelfstandige winkeliers eertijds verkochten, verkoopen nu de sociali- {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} stenwinkels! Des volgt de winst den zelfden weg. Dit is gedaan met het inzicht de zelfstandige kleine neeringdoeners dood te leggen door de ongenadigste wedijvering. Daarmede, zoo oordeelen de socialisten, veranderen zij die neeringdoeners in enkele werklieden, en dwingen hen plaats te nemen in hunnen veroverenden arbeidersstand. Heer Deridder, leeraar bij de Gentsche Hoogeschool, deed bemerken in het werkonderzoek te Gent, dat sedert het inrichten der socialistenwinkels, het getal gevraagde patenten aangegroeid was. Indien het zoo is, dan hadde men moeten vragen, hoeveel van die patenten lange jaren te reek vernieuwd wierden. Inderdaad het schijnt ons, dat de samenwerkende maatschappijen, gelijk ze de socialisten inrichten, den gemeenen zelfstandigen neeringdoener vroeg of laat moeten plat leggen. Het is daarom dat wij zulke samenwerking afkeuren. Op een werkonderzoek in het Luiksche, ter gelegenheid der samenwerkende maatschappij van Val-St-Lambert, werd deze opmerking ook gemaakt, dat zulke inrichting de doodslag was voor de zelfstandige neering. Een lid verklaarde, dat hij tegen de samenwerkende verbruikingsmaatschappijen was, tenzij voor het aankoopen der eerste noodzakelijkheden van het leven. Zelfs binnen deze grenzen bepaald, kunnen wij nog den voorstel niet aanveerden. Hoe vele neeringdoeners zijn er niet, die zich met de eerste noodzakelijkheden van het stoffelijk leven bezig houden! En aan al die neeringdoeners zou de oorlog moeten verklaard worden? Ongetwijfeld, eene gilde, gelijk deze van St Pieter, te Leuven, met aldus te handelen, zoude zich zelfmoorden. Er schijnt ons een andere middel mogelijk. Eene gilde, naar het model van St Pietersgilde te Leuven, zoude kunnen middelares worden tusschen hare leden en al de andere lieden die met de leden willen in betrekking komen. De leden der gilde zouden daarin eene allergrootste hulp vinden, te weten al de hulp en de sterkte, die voortspruiten uit de samenspanning. Het is klaar, dat {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} een man alleen en op zijn eigen veel min sterk is als een man die achter zijnen rug eene gilde heeft die hem ondersteunt en bijstaat. Laat ons dit toepassen op het aankoopen van de eerste noodzakelijkheden van het stoffelijk leven, brood, vleesch, aardappelen, kleederen, enz. Wij stellen voor dat de gilde de onmiddelijke aankoopster worde van al of meest al hetgeen de leden voor hun dagelijksch leven van noode hebben. Wij zullen aanstonds zeggen hoe dit mogelijk is. Daarbij de gilde zoude al hare aankoopen met gereed geld betalen. Daaruit volgen aanstonds twee voordeelen. Het eerste voordeel is, dat de gilde met gereed geld betalende, zoude recht hebben op een disconto, ten voordeele harer leden. Het tweede voordeel ware, dat de gilde zou de bewaking hebben over al de geleverde koopwaren, 't is te zeggen de zelfde macht welke eertijds de neering uitoefende jegens de koopwaren die ter markt kwamen. Houden wij ons eenen oogenblik bezig met dit dubbel voordeel. Hoe groot zoude dit disconto wel kunnen worden? In Westvlaanderen leveren de bakkers somtijds brood aan voortverkoopers, dat is aan verkoopers uit tweeder hand. Die voortverkoopers, zelfs wanneer zij met geen gereed geld betalen, krijgen eenen afslag van ten minste 10%. De gilde zoude kunnen van de bakkers de zelfde voorwaarden eischen als de voortverkoopers; zij betaalt immers beter dan dezen, zij betaalt met gereed geld. - Als de aardappelen 5 franks de 100 kilos gelden, worden zij voortverkocht aan de werklieden, wel aan 7 centiemen den kilo: dat maakt eene winst van 40%. Zoude de gilde dus ook niet ten minste 10% kunnen eischen? Zoo met de andere artikelen van het dagelijksch leven; zoodanig dat, met comptant te betalen, de gilde aan elkeen harer leden eene vermeerdering van inkomen van 10% per week zoude verschaffen. De winkelier zelf zoude er niets bij verliezen, want zelf met gereed geld betaald zijnde, zoude hij met gereed geld kunnen koopen en diensvolgens disconto winnen; hij ware vrij van alle {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} verliezen; de gilde zoude kunnen de verbindtenis nemen alle rondleurders, alle vreemdelingen die ter stad zouden komen wederijvering doen met de ingezetenen, geene aankoopen te junnen. Dit ware inderdaad de neering der stad bevoordeeligen en de ingezetenen beschermen. Dit eerste voordeel schijnt ons zeer groot. De inkomsten van den werkman van 10% ten minste doen aangroeien! Zoogenomen een man wint tien frank ter week: dit zal een arme duts mogen geheeten worden! Maar, hij wordt lid eener gilde: aanstonds is de frank (per week) gevonden. De gilde doet zijn inkomen rijzen van 10%. Dus, de arme duts, met lid te worden eener gilde, bezit eenige gespaarde penningen; heeft recht op een jaarlijksch crediet van 50 frs (zoo nuttig tegen den winter enz.); en in geval van ziekte, krijgt ten minste twee frank daags. (Zie vorigen artikel.) Het tweede voordeel is de bewaking over al de aankoopen der gilde. Nu wordt er in handel en nijverheid veel bedrog gebruikt. Waarom? Er zijn verscheidene redens, doch eene ongetwijfeld is, de onwetendheid van het meestendeel der koopers aangaande de noodige koopwaren, of de zwakheid der koopers, van dewelke men van te voren weet dat zij zich niet kunnen verdedigen. Maar zoude het nog zoo gaan, indien men wist dat de aankoopen geschieden onder het toezicht der gilde? Zoude het nog zoo gaan, indien men wist dat de bedrogene kooper beschermd is door eene machtige maatschappij? Neen; wij zijn overtuigd dat door het toedoen eener gilde, die hare plichten zoude kwijten met strengheid, welhaast meest al het bedrog in handel en nijverheid, ten minste binnen stad, zoude verdwijnen. Ware dit geen ander groot voordeel? Wat zoude er veel te benijden blijven aan de oude gilden onder huishoudkundig opzicht? Er blijft eene dubbele vraag op te lossen: Ten eerste, waar haalt de gilde het geld om al de aankoopen harer leden comptant te betalen? Ten tweede, wat gewordt de vrijheid der werklieden? Deze dubbele {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} vraag wordt ineens beantwoord. Ziehier hoe. De gilde zoude kaarten laten drukken; goed voor een frank, enz. volgens de bestaande munten, bekleed met den stempel der gilde, en de noodige handteekens. De leden der gilde zouden met die gildemunte betalen: de winkelier zoude die kaarten, welke hij ontvangen heeft, tegen klinkende munt kunnen verwisselen, t' elken avond in het gildehof, met 10% afslag. De gilde heeft dus kaarten volgens de bestaande munten. Elk lid zoude den zaterdag, of gelijk welken anderen dag in het gildehof, van die gildemunt kunnen koopen tegen klinkende munt, voor zooveel hij wil, met 10% afslag: dat is, dat hij zoude 90 centiemen betalen voor eene kaart van éénen frank. Met deze kaart zoude hij kunnen zijne aankoopen doen in al de winkels waarmede de gilde overeen gekomen is. Men ziet, dat de gildeman zelf zijne aankoopen doet, zelf kiest, zelf betaalt: alleenlijk heeft hij redens van klagen, hij is niet meer alleen: achter hem staat de gilde, die hem zal ondersteunen; welke hij zal kunnen raadplegen, en die daarenboven nog zijn wekelijksch inkomen van 10% verhoogt. Iedereen begrijpt dat de gilde niet de minste geldelijke verantwoordelijkheid opneemt. Zij verkoopt hare kaarten tegen gereed geld; zij kan dus nooit in het geval zijn, dat zij meer moet betalen dan hetgeen zij ontvangen heeft. Geheel de werking der gilde is eene middeling tusschen het gildelid en de winkeliers waarmede hij omgaat in het dagelijksch leven; eene ondersteuning tegen geval van ongeschil; eene bewaking over al de voortbrengselen die moeten gebruikt worden: en daarnevens ligt er een profijt van 10%. Er zijn eenige moeilijkheden, welke iedereen bij zich zelven zal oplossen en die hier geene plaats kunnen vinden voor den oogenblik. Het zij ons genoeg hier het grondbeginsel vastgesteld te hebben, en te toonen dat het mogelijk is. Welke zijn nu de voordeelen dezer inrichting? welke zijn hare lasten? {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} 1o) De voordeelen: voor al de leden, die willen, 10% profijt op de onkosten van het gewoon leven: veelvoudige bijstand der gilde tegen bedrog, enz. 2o) De lasten: met gereed geld betalen; naar die winkels gaan waarmede de gilde eene overeenkomst heeft. Met gereed geld betalen heeten wij een last: maar, welk onschatbaar voordeel ware het niet voor een werkmanshuishouden dit gebruik op te nemen! Men behoeft slechts weinig ondervinding om te weten, dat het wekelijksch crediet of goedzien eene bron is van veel ellende voor het werkmanshuishouden. Vooraleer te beginnen zoude de werkman reeds moeten genoeg gespaard hebben om eene weke levensmiddelen te kunnen betalen. Tijdens het congres van Luik, las ik in een Duitsch dagblad Der Echo der Gegenwart, dat er in de tweede afdeeling, iemand sprekende van de samenwerkende maatschappijen, gewag gemaakt had van de St Vincentius' genootschappen. Er stond een ondervragingsteeken (?) daarachter. Wie er aldaar van het St Vincentius genootschap gesproken heeft, weet ik niet. Doch, voor zulke werklieden, die hulp noodig hebben, waarom zoude een St Vincentius genootschap er niet tusschen komen, al ware het slechts met eenen bijstand van eenen frank per week, om den werkman tot de noodige som te helpen, om met de gilde te kunnen medewerken? Ware deze onderstand niet allerbest geplaatst en hoogst zedelijk? De grootste moeilijkheid ware de neeringdoeners dien afslag van 10% te doen inwilligen. Doch er ware middel, denken wij, hun die handelwijze te doen aanvkeerden. 1o) Zij zouden met gereed geld betaald worden. Zij zouden dus ook met gereed geld hunne aankoopen kunnen doen en ten minste 2% disconto verkrijgen. Zoo komt de afslag welken zij verleenen van 10% op 8%. 2o) Zij zouden vrij schieten van alle verliezen. De kans van verliezen komt ook als verhooger in het {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} vaststellen van den prijs der koopwaren. Zoogenomen die verhooging zoude komen op 1%: de afslag is reeds gedaald op 7%. 3o) Zij zouden beschermd worden tegen rondleurders en vreemde wedijvering. De rondleurdershandel is meest altijd een handel die geheel en gansch op bedrog en oogenverblinding steunt. In Oostenrijk is hij bij wette verboden, te weten het Hausirhandelgesetz. Het ware dus eene algemeene plaag te min. Zoude men niet mogen zeggen dat de afslag, door de neeringdoeners zoude afdalen tot 5% of nog min? Welnu, in zulke omstandigheden, is de zelfstandige kleine handel nog mogelijk; hij kan nog bloeiend voortgaan, en een stand blijven tot denwelken de werkman als naar eene verbetering kan verlangen. De neering zoude niemand onder de winkeliers uitsluiten, zoohaast zij de twee voorwaarden, 10% afslag en treffelijkheid in den handel, willen aanveerden. Dus de wedijvering blijft, maar wordt gezond; de vrijheid van den gildeman blijft ook, maar wordt verlicht en ondersteund; de kleine handel blijft mogelijk, gezuiverd van rondleurderij en verdedigd tegen vreemde wedijvering; de werkmansstand wordt merkelijk verbeterd. Deze zijn de voordeden, welke wij mogelijk achten voor eene gilde, gelijk deze van St Pieter te Leuven, als zij de bovengemelde middeling tusschen hare leden en hunne winkeliers enz. zoude willen in handen nemen. Het grondbeginsel der middeling werkt hoogst voordeelig in de Duitsche Baurnvereine van Rhijnland. De uitvoering van het grondbeginsel steunen wij grootendeels op het grondgedacht eener inrichting die gekend is onder den naam van handelskaarten (Bons commerciaux). Daarom meenen wij dat er in geheel het hooger beschreven ontwerp niets voorkomt dat onmogelijk is. De onmogelijkheid zoude veel meer voortspruiten uit den zedelijken toestand onzer bevolkingen. Zouden de neeringdoeners niet eerder luisteren naar de stem eener ongerijmde baatzuchtigheid, dan naar de stem van hun {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} eigen belang en het belang van hunnen stand? Zouden onze werklieden zedelijke kracht genoeg hebben om zich in gilde te scharen, en moedig te werken aan malkanders welstand? Zoude vooral de hoogere burgerij, zoude de edeldom wilskracht genoeg hebben om zulke gilden te ondersteunen, te helpen, te bestieren? Dáár ligt de groote moeilijkheid, en daar ligt geheel de kern der zaak. Zulke zedelijkheid verwachten wij van den Godsdienst alleen. De geest der gilde moet Christelijk zijn, of zij is dood geboren. ‘Wij zijn voor het verband of de vereeniging der ambachten, maar onder katholieken, bezield met de zelfde liefde, en niet onder al wat het zelfde ambacht uitoefent. Dat men dus gilden inrichte, maar vrije en christelijke, met een gildefonds, dat het middenpunt zij der liefdadigheid, en goede binnenreglementen.’ (1) Nevens dien christelijken geest, is een gedurig onderwijs van noode, zooveel mogelijk door de leden der gilde zelven, om aan elkeen zijne plichten gedurig voor oogen te houden, en aan iedereen de voordeden te doen vatten, die uit de gilde kunnen voortspruiten. Hier is nu de volgorde der verschillige inrichtingen, die volgens gelegenheid en mogelijkheid, zouden moeten tot stand komen. Eerst van al de spaarkas; tweeds, het onvergeld crediet. Als die twee werken in gang zijn, is er plaats voor de middeling der gilde tot het aankoopen van levensmiddelen, kleederen, enz. Eindelijk, ten voordeele der neeringdoeners, zoude er moeten een volksbank gesticht worden, naar de gedachten van Pater Ludovic de Besse. (2) In zulk eene volksbank zouden de neeringdoeners zooveel voordeden vinden, dat deze inrichting alleen, wel gekend, hen zoude bewilligen om met de gilde meê te doen. Wij besluiten dus met recht dat eene gilde, gelijk {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} deze van St Pieter te Leuven, vatbaar is voor eene geheele reeks samenwerkende inrichtingen, die de geledering van den arbeiderstand zouden volmaken, en meestendeels al de voordeden der oude gilden op huishoudkundig gebied vernieuwen. Werklieden en bazen, in zulke gilden vereenigd, onder den invloed van christelijke gedachten zouden, ons dunkens, weinig moeite hebben om overeen te komen nopens den dagloon en vele andere geschillen. Sommigen begeeren dat er van wetswege een minimum van dagloon vastgesteld worde. De moeilijkheden die voorkomen in het vaststellen van zulk een algemeen minimum schijnen onoverwinnelijk. Wie zal voor alle werklieden, voor alle bezigheden, voor alle streken van éen en hetzelfde land, een minimum kunnen vaststellen waarmede elke werkman kan leven, en dat de grenzen der gerechtigheid niet te buiten gaat? Daarentegen, in eene gilde, gelijk wij haar beschreven hebben, zouden allen malkander kennen, en onder malkander, elk voor zijne streek, en voor zijn werkhuis, de betrekkingen tusschen bazen en huurlieden regelen. Daaruit blijkt, hoe verstandig het Congres van Luik gehandeld heeft, wanneer het als een zijner besluiten aanveerdde: ‘Ingezien dat het neeringswezen, dat meesters en knechten bevat, voor uitwerksel heeft dezelve nader tot malkander te brengen, het ambachtseergevoel te versterken, de belangen der nijverheid, den stoffelijken en zedelijken welstand der werkmansklas te vervorderen, het congres beveelt de uitbreiding aan van neeringen die meesters en knechten bevatten, en vraagt dat de wetten het burgerlijk rechtsbestaan geven aan neeringen die meesters en knechten van hetzelfde ambacht, of soortgelijke ambachten bevatten, zoo nochtans dat verschillige ambachten ook kunnen eene neering te samen uitmaken, in de plaatsen waar het getal lieden van één ambacht ongenoegzaam zijn zou.’ E. De Gryse, Leeraar in het Groot-Seminarie. Brugge. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Pastoor Hendrik Claeys (Getrokken uit de feestrede der eerbetooging aan H. Claeys en Fr. de Potter.) Allen kent gij den eerwaarden heer Claeys; allen hebt gij reeds in opgetogenheid stilgestaan bij het begeesterde woord van dien voortreffelijken redenaar, allen hebt gij reeds meer dan eens in verteedering geluisterd naar het roerend lied van dien begaafden en gevoelvollen zanger. Wat hij heden is liet hij reeds raden van zijne prilste jeugd: ja, van kindsbeen af was hij voor de letterkunde als in de wieg gelegd; van zijne eerste jaren af heeft hij den stempel gedragen zijner latere letterkundige bestemming. Te Zomergem, zijn geboortedorp, reeds persoonlijk aangemoedigd door Conscience, Heremans, Van Beers en Rens, was hij nauwelijks 14 jaren oud, als hij bij eenen prijskamp in Broedermin en Taalijver alhier, in 1853, plechtiglijk de lauwerkroon en de gelukwenschen ontving van Prudens van Duyse, die hem daarbij de schitterendste dichterlijke loopbaan voorspelde. Deze letterkundige bekroning van den veelbelovenden en jeugdigen dichter met een stuk over het huwelijk van den toenmaligen hertog van Brabant, heden onzen Koning, werd vereeuwigd, en men liet een zilveren eermetaal slaan, waarop men leest: Vlaemsch gezelschap, Zomergem. Den veertienjarigen Hendrik Claeys, dien Gent aenmoedigt om zijn dichttalent. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Rijkelijk beantwoordde hij aan het profetische woord van Prudens Van Duyse, en de hoop welke de meesters der Vlaamsche Beweging en der Vlaamsche letterkunde in hem gekoesterd hadden. Zoo als in zijn lager onderwijs, waar hij den prijs won in den eersten officiëelen kantonalen wedstrijd, zoo onderscheidde hij zich ook bij zijne middelbare studiën in het Klein Seminarie van St.-Niklaas. Hij toonde niet enkel den besten aanleg, maar deed er zich reeds kennen als lieveling der Muzen. Een politieke tegenstrever, die met hem op de banken gezeten heeft, en die hem met den naam begroet van Philomeel, de zanger met zijne overvloedige notenschaal, schreef zelfs in een onlangs verschenen boek: ‘Zoo fraai waren diens dichtproeven, zoo vol rechte geestdrift zijne menigvuldige oden en liederen, zoo aantrekkelijk tevens zijn omgang, dat hij aller vriendschap, aller achting verdiende en wegdroeg, en als een talent zonder evenknie geroemd werd van de Kleine figuur af tot in de klas der Philosophie. Hij ware in staat geweest, - wierd hij geen priester van den Syllabus, zoo meent de schrijver - de lichtkolom te worden in Vlaanderens nachtreis, de blanke dagwolk in de woestijn, de raad en glorie van zijn volk’. Later in het Seminarie ging hij voort zijne letterkundige met zijne gewijde studiën te vervorderen; het is van dit tijdstip dat een meesterlijk onuitgegeven dichtstuk dagteekent, aan zijne Hoogwaardigheid den Bisschop toegewijd. Hij werd er terug geroepen om het jubelfeest der overlevenden van Wezel te bezingen, en dit heerlijk gewrocht, het eerste eigenlijk coram populo op een grooter tooneel voorgedragen, was eene ware veropenbaring en trok aller oogen op hem. Te Leuven, waar hij om zijne begaafdheid gezonden werd om de leergangen van taal- en letterkunde bij de hoogeschool te volgen, was hij weldra door zijnen ijver, zijne kennis en zijn talent een parel in de kroon van de aloude en vermaarde studentenmaatschappij Met tijd en vlijt, dit weldoende genootschap, deze biekorf van {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} uitzwermende Vlaamsche jongelingen, deze kweekschool van Vlaamschlievende mannen die bij het eindigen hunner studiën, als zoovele zendelingen, in alle hoeken van Vlaamsch België het goede Vlaamsche woord en de Vlaamsche beginselen gaan verkonden. Daar ging hij gemeenzaam om met onzen Vader en Patroon, wijlen hoogleeraar David, en het jaar na zijn vertrek kwam hij op verzoek en uitnoodiging zijnen meester in prachtige verzen vereeren wanneer men zijn borstbeeld onthulde in de Promotiezaal der Hoogeschool. In 1864 werd hij professor van poëzij in het Bisschoppelijk College van Oudenaarde, en ging 5 jaren naderhand in dezelfde betrekking over naar het Klein Seminarie van St.-Niklaas; hij leeraarde daar 15 jaren lang, en in 1884 beschonk zijne geestelijke Overheid hem, om zijne diensten, met de schoone pastorij van Oostakker. In het leergestoelte, dáár was hij in zijn element, dáár was hij in zijne natuurlijke bestemming en in zijn eigen leven, als de visch in het water en de vogel in de lucht; dáár kon hij vrij den teugel vieren aan zijne rijke verbeelding en zijn milden geestdrift voor hetgeen men de taal der goden noemt. Men moet het voordeel genoten hebben zijne lessen te volgen, om te weten met welke liefde en welke begeestering hij de dichterlijke schoonheden zijner lievelingschrijvers wist uit te leggen, en voor den meest prozaïschen student tastbaar en voelbaar te maken. Zijne toehoorders hingen aan zijne lippen en de vlam zijner warme en brandende ziel, die op zijn levendig en beweegbaar gelaat, zoo vatbaar voor alle indrukken, kwam gloeien en stralen, deelde zich aan allen mede. Voorwaar het is grootendeels aan zijn vurig woord te danken dat de geest, welke het Klein Seminarie bezielt en welke zich van de ouderen tot de jongeren, van de rijpen tot de groenen steeds voortzet, bij uitstek dóór en dóór Vlaamsch is geworden en blijft. Ja, aan menigen student heeft hij met de liefde tot de moedertaal de edele drift weten in te prenten tot de onstoffe- {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke en hoogere genuchten, welke men in het verstandelijke leven, en inzonderheid in de letterkundige studie, smaakt. Wij zijn gelukkig het te zeggen: velen onzer jonge Geestelijken volgen niet zonder verdienste zijne stappen, en de meester wordt vereerd door zijne leerlingen. Het is gedurende zijn lang en vruchtbaar leeraarsambt dat hij zijne eenvoudige en echt kinderlijke kerstliedjes maakte, zijne treffende en waarlijk lyrische bijbelcantaten: De zondvloed, De zang der Gevangenschap, Mathathias, Sennacherib, Antiochus' dood, Bethel, Samson, Tobias, De Bond der Koningen, Alexander te Jeruzalem en Jeruzalem herbouwd. Het meeste deel zijner gemoedelijke gelegenheidstukjes zijn insgelijks herkomstig uit dit tijdstip: voor ingewijden en bekenden met personen en omstandigheden, zijn het ware juweeltjes en pareltjes van het zuiverste water, tintelend van leven en beurtelings roerend en zalvend bij hunnen betooverenden en liefderijken toon, en dan bijtend en stekend onder den tand en den priem van den fijnsten en hartelijksten humor. De eerw. heer Claeys is de gelegenheidsdichter bij uitmuntendheid, de dichterlijke secretaris, indien ik mij zoo mag uitdrukken, van gansch het Vlaamsch gebuurte. Heeft men verzen noodig voor dezen of gindschen jubilaris, voor deze of gene inhuldiging, hij is de toevlucht van iedereen, en alhoewel hij pruttelt dat de tijd hem ontbreekt en dat zijne bronader uitgedicht is, zijne hartelijkheid en dienstwilligheid kunnen het op het laatst niet gedoogen iemand in den steek te laten. Op het einde, het mes op de keel, stelt hij zich aan het werk, en doorgaans is het in het geratel van het rijtuig, of bij het geruisch en gesnuif van den trein, of onder het geklepper en gerinkel der tafeltellooren en der glazen, dat hij zijne begeestering moet zoeken. Altijd op het uiterst knipje, maar toch te goeder uur, komt hij dan tot algemeene voldoening ten berde met een puik gedicht, dat, ver van naar de olie van het wakend nachtlichtje {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} te rieken, zijne ingeving put in de onmiddellijke omgeving, en in de gebeurtenissen, de omstandigheden en de plaatselijkheden van het laatste oogenblik. Zijn schat van ongedrukte stukken is groot; hoog is zijne portefeuille opgezwollen, volstrekt moest zij eens ontlast en ontladen worden... Ook herinneren wij hem hier dringend zijne belofte, in de voorrede van zijnen dichtbundel in 1878 gedaan: ‘eerlang, Deo Dante, eene nieuwe verzameling in het licht te geven’. Deus dedit, God gaf leven en gezondheid, en hij nochtans, van uitstel tot uitstel, heeft reeds acht jaren laten vervliegen! Vinden wij geene omstandigheid, die zooals voor zijne gelegenheidsverzen, een fatalen termijn van dag en uur en het psychologisch oogenblik daarstelt, misschien blijft hij nog lang van zijne belofte een onboetvaardige schuldenaar. Zoeken wij bijgevolg eene toepassing van het politiek ‘het mes op de keel’, want het is met ongeduld en blijde verwachting dat wij die nieuwe verzameling te gemoet zien, omdat wij weten dat zij insgelijks een heerlijk gastmaal en onthaal zal zijn, eene bonte mengeling waarin wij hem weder onder de menigvuldige aanblikken van zijn machtig en verscheiden talent zullen mogen bewonderen. Immers, volleerde kunstenaar op zijn speeltuig, doet hij het U thans de legende van Karlemanje verhalen in gladde en ongekunstelde verhalende poëzij, stemt hij het verder gemoedelijk tot feestdeun, en statig en plechtig tot lofzang en hooglied. Even gemakkelijk betokkelt hij het met begeestering in zijne oden en lierdichten, en alles volgens den wispelturigen gang zijner fantasie, nijpt hij de snaren tot punt- en hekeldicht, doet ze dansen bij vreugden, trommelen bij optochten of trillen van aandoening, en weenen van weedom in zijne teedere huiselijke gedichten en zijne klagende treurgezangen. Vergeten wij zijne romancen niet, door het Davidsfonds uitgegeven: Trahit sua, Tranen en Gondellied, door eenen maëstro getoonzet; zijne cantate gedicht ter {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} gelegenheid der oprichting van het standbeeld van Pater De Smet te Dendermonde, in 1878; deze, opgedragen aan den Katholieken Schoolpenning van Waarschoot, en die andere, te Brussel uitgevoerd op muziek van Edgar Tinel, tijdens het groot jubelfeest van Conscience in 1881. De groote schrijver, aangedaan en opgetogen, bedankte hem persoonlijk en schreef hem zijne erkentelijkheid - het zijn zijne eigene woorden - over ‘zijne overschoone en gevoelvolle verzen’. Misschien zijn dit zijne lijfstukken, want nergens neemt zijne verbeelding hooger vlucht en giet hij in meer zwierigen en lossen toon zijn vroom en mannelijk volkslied, dat heden nog onder den Schoolpenning gezongen wordt. Echt dichterlijk zijn ze, want zijne strofen zijn louter beelden, aaneenschakelingen van figuurlijke uitdrukkingen, die door het beeld het gedacht aanschouwelijk maken. De poëzij bestaat immers in den rythmus, de maat of de rijmen niet; zij zijn er de kunstvorm van en de kunstgreep indien gij wilt, maar ook de dwangrok en het prangend en soms misvormend keurslijf. De poëzij is beeldspraak, en M. Claeys weet ze onovertreffelijk te hanteeren, omdat de geest van poëzij in zijne ziele huist, waaruit zij borrelend spruit, en omdat hij te leer gegaan is bij het volk, bij den onverbasterden en aartsvaderlijken Vlaming, waarvan de spraak door sommige schoolgeleerden als nuttelooze kolen met misachting verschopt, niettemin toch edelgesteente is. Die boekgeleerde weet niet in zijne dwaze verwaandheid dat de koolklomp diamant bevat, en dat de landsman van den ouden stempel, dat de ambachtsman van den ouden eed eene mijn is, niet alleen van uitdrukkingen en bewoordingen van geldige en deugdelijke muntspijze, maar ook van schilderachtige en overdrachtelijke gezegden, waarbij de zoogezegde poëzie van velen onzer officiëele rijmelaars de meest prozaïsche proza is. M.H., wij hebben den eerw. heer Claeys als dichter beschouwd, beschouwen wij hem thans als redenaar. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} De redenaar, vir bonus dicendi peritus, de brave man ervaren in het spreken, zooals Cicero zegt; ja, de eerw. heer Claeys is goed, hij wil het recht en de zedelijkheid; zijn hart, dat nevens de liefderijkheid en de gulheid de grondbeginselen voedt van al wat edel, schoon en rechtvaardig is, breekt in zijne woorden uit. Wie van ons heeft den gevierden redenaar niet stil of luidruchtig toegejuicht, hetzij hij van uit den kansel der waarheid met overtuigende en treffende welsprekendheid het woord Gods verkondigde en onze zielen door zijne zalvende overwegingen verteederde, hetzij op voordrachten en improvisatiën, waarbij hij ons beurtelings door zijne frissche beeldspraak hart en ziel in trilling bracht, door zijne roerende bespiegelingen van aandoening deed smelten, door zijne gespierde taal in geestdrift en vervoering medesleepte, door zijne boeiende kennis onzen geest bekoorde, door zijne breede en oorspronkelijke voorstellingen het gemoed met grootsche gewaarwordingen vervulde, en door zijne gevatheid en vlugheid van verstand ons in opgetogenheid en verrukking hief. Hij is redenaar in den vollen zin des woords, hij kent het menschelijk hart tot in zijne verborgenste schuilhoeken, en niet enkel weet hij, als bij ingeborenheid, welke snaar hij bij iedere gelegenheid te doen trillen heeft, hij bezit ook de gaaf en de kunst die snaar meesterlijk in beweging te brengen en zoo zijn doel te bereiken. Bij de sierlijkheid van het woord voegt hij de dichterlijkheid, de gespierdheid en de juistheid in het gedacht; bij de klaarheid en duidelijkheid zijner betoogen en redekundige ontwikkelingen, de oorspronkelijkheid en de gepastheid van toon en uitdrukking, en zijne macht over de taal, die in zijnen mond een gedwee en plooizaam werktuig wordt, maakt dat hij de afgetrokkenste onderwerpen en de nieuwste en vreemdsoortigste begrippen, altijd helder en tastbaar weet voor te stellen. Een enkel woord, eene enkele zinsnede is hem soms genoeg om treffend zijn gedacht wedertegeven als een {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} beeld met tooverhand oogenblikkelijk in het koper geëtst. Altijd meester over zich zelven laat hij zich door niets uit den zadel werpen, integendeel altijd tegenwoordig van geest weet hij uit alles partij te trekken, en even als voor zijne gelegenheidsdichten, vindt hij er nieuw voedsel en nieuwe stof in, en die beweegredenen en die redekundige kunstgrepen uit de plaatselijkheden en de omstandigheden van het oogenblik geput, zetten niet alleenlijk zijne aanspraken meer aantrekkelijkheid en luister bij, maar maken er zelf improvisatiën van ten stonde zelf ingegeven en voor de vuist uitgesproken. Stellig is M. Claeys redenaar, want bij de vermelde hoedanigheden voegt hij dat zeker iets, dat niet te bepalen is, dat zeker iets, dat ten spijte van het spreekwoord: Poeta nascitur, fit orator, Poeët wordt men geboren, redenaar wordt men, niet geleerd wordt, maar ingeboren is, en dat door zijne overtuigings- en overredingsgaaf de echte stempel is van het ware redenaarstalent. Ontelbaar bijna zijn de omstandigheden waarbij hij het woord moest voeren als gewijde redenaar, op menige buitengewone geestelijke plechtigheden wordt hij verzocht, en de kerken die altijd proppensvol zijn als hij den kansel bestijgt, betwisten elkander om zoo te zeggen de kans zijn woord in hare beuken te mogen hooren klinken. En wat de voordrachten aangaat, waarin hij als volkspreker, of als onderwijzende of didactieke redenaar opgetreden is, hij sprak, en tienmaal zelfs op die plaatsen, en altijd met klimmende belangstelling en welgelukken te Gent, Sint-Niklaas, Dendermonde, Antwerpen, Lokeren, Doel, Kieldrecht, Temsche, Buggenhout, Hamme, Waasmunster, Eekloo, Kaprijk, Tielt, Diksmuide, Oudenaarde, Geeraardsbergen, Ninove, Zottegem, Aalst, Leuven, Wetteren, Vilvoorde en tal van andere kleinere gemeenten, hier te lang om te melden. Slechts twee zijner redevoeringen zijn in druk verschenen: die welke hij hield in 1870 ter gelegenheid der muurschildering der O.L.V. kerk van St-Niklaas, door de schilders Guffens en Swerts, en zijne lijkrede over {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Conscience, in 1883 in de collegiale kerk van O.L. Vrouw te Antwerpen uitgesproken. Zijne lijkrede over Conscience, een waar meesterstuk, heeft de eer klassiek te zijn in verscheidene onderwijsgestichten. Trouwens was die redevoering een der schoonste en schitterendste zegepralen, welke ooit redenaar beleven mocht. De tempel was in rouw behangen; zijne ruime beuken waren proppensvol; het puik van het Vlaamsche land verdrong er zich tot in de afgelegenste kapellen, eene statige stilte heerschte over die duizenden hoofden; het woord van den redenaar klonk grootsch en plechtig onder die spitse en eeuwenoude gewelven, de aanhoorders dronken met gretigheid de woorden van den spreker, en aangedaan en in- en opgetogen, en fier Vlamingen te zijn, verlieten zij het huis Gods in verrukking over het machtig en boeiend woord van hunnen welsprekenden woordvoerder. Onwillekeurig dacht men aan de tijden die de lijkredenen hoorden der Fransche helden en prinsen van koninklijken of adellijken bloede, en immers hier ook bij het woord van den redenaar, gold het de verheerlijking van eenen prins onzer letterkunde. De eerw. heer Claeys verdient, evenals zijn verdienstelijke vriend De Beucker (heden ongelukkiglijk te stil geworden) den titel van Apostel van het Davidsfonds. Neen, zijne talrijke voordrachten bewijzen het, hij heeft de talenten van redenaar, hem door den Heer geschonken, in de aarde niet bedolven; hij heeft ze rijke en overvloedige vruchten doen dragen. En wat zijne andere talenten betreft, ware het niet dat er eene verzachtende omstandigheid te vinden was in het gezegde van Plinius, dat M. Claeys in zijnen bundel inroept: Habes quod agas, gij hebt andere bezigheden meer, gewis maakten wij een voorbehoud nopens zijne dichttalenten, en toch zeker omtrent eene derde zijde van zijne veelvoudige begaafdheid, namelijk zijne talenten als beoordeelaar, als lettercriticus. Een enkele bundel verzen mag niet volstaan; op die enkele lauweren mocht gij niet rusten: uw tweede {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} bundel moet ook het licht zien, en gij, die den koning onzer dichters voorgelicht hebt tot zijn meestergewrocht Het menschdom verlost, mocht zelf in de schaduwe niet blijven. Mecenas, die zelf een meester is, mag op den achtergrond niet komen: het Vlaamsche land eischt van zijnen geliefden zanger dat hij gansch zijne rijke notenschaal ten gehoore brenge, en in het concert van onzen Vlaamschen Zangberg zijne stem late hooren, ook met liederen van breederen en grooteren omvang. De kritiek, de gezonde, rechtvaardige en welwillende kritiek is eene hoofdvereischte in eene letterkundige beweging: zij is tot de letterkunde wat de proefnemingen zijn tot de natuurwetenschap. Te veel worden de proeven van onze beginnelingen of wel doodgezwegen, onvoorwaardelijk opgehemeld of stelselmatig afgebroken, alles naarvolgens men op eigen vleugelen de letterwereld invliegt of deel maakt van den liberalen club van onderlinge bewierooking; dat kransje of kliek voorgezeten door de door en door academische heeren Van Beers, Rooses en tutti quanti, die in hunne nuchtere verwaandheid meenden de onmisbare mannen te zijn, en nu teleurgesteld, als echte Geuzen vijandig aan het Vlaamsch, hunnen Confiteor moeten kloppen van aan de taal- en letterkamer eenen onschatbaren dienst bewezen te hebben met haar te zuiveren van hunne naïeve en politiseerende personen. De gewrochten onzer meesters moeten uitgelegd en verklaard worden, hunne esthetieke schoonheden moeten genietbaar gemaakt worden voor iedereen, onze opkomende schrijvers moeten aangemoedigd en te recht gewezen worden, en eilaas! dat alles bestaat ten onzent niet of ten minste bitter weinig. Om die leemte aantevullen, om in dat gemis te voorzien, zijt gij de man, gij gunsteling der natuur; tot die taak zijt gij opgewassen, tot dien arbeid zijt gij uitgerust en voorbeschikt: uwe letterkundige beoordeelingen, van uit uwen leeraarstoel gedaan, en uwe bijdragen in maandschriften en losse bladen verschenen, bewijzen het genoegzaam. Immers zal men altijd met {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} klimmend genot uwe studie lezen in Het Katholiek Onderwijs, over de Lamartine's Gebed van een kind, en uw vermaarde pennestrijd geteekend X24 nopens Rond den Heerd en Dichter Lodewijk de Koninck, zal steeds een gedenkteeken blijven van smaak, kunde, bedrevenheid en bevoegdheid. Sursum corda, omhoog het hart! uwe heilige bediening zal u toch wel eenigen vrijen tijd overlaten; die nieuwe talenten mocht gij evenmin in de aarde bedelven, dien nieuwen parel mocht gij uit uwe eigene kroon niet houden: het Vlaamsche volk en de Vlaamsche letteren, waarvan gij het lievelingskind zijt, smeeken er U om, en des noods eischen en vergen zij het met ouderlijk gezag en voor uwen en voor hunnen roem. M.H., zijn onze helden meesters elk op hun onderscheiden en wijd uiteenloopend gebied, zij zijn ook meesters in een en hetzelfde vak, namelijk in de taal. M. de Potter is de man der stellige wetenschap, de werker van den onophoudenden en ononderbroken arbeid; M. Claeys is de man der verbeelding, hij is de kunstenaar die, slechts volgens den luim zijner begeestering, zijne lier van de wanden neemt. M. Claeys schildert als hij schrijft of spreekt, ieder woord is een beeld, iedere zin is een tafereel vol beweging en gepenseeld met frisch en kleurrijk coloriet. M. de Potter, altijd vlug en rap naar geest en hand, is kort en bondig, en, echte dagbladopsteller als hij was in zijne jongere jaren, was in zijne polemiek iedere pennetrek een snedige steek, en, ware historieschrijver, is in zijne geschiedverhandelingen elke volzin een toonbeeld van matige gepastheid en klare duidelijkheid. Beiden zijn oorspronkelijk, elk op zijne manier en volgens eigen geest; van niemand de dubbelgangers, op niemands leest geschoeid, leven zij hun eigen leven en bezitten de eigenaardigheid, die de stempel is van het ware karakter en van den waren kunstenaar. Hoe strijdig en verscheiden onder opzicht van begaafdheid en talent, ontmoeten zij toch elkander voor den smaak, de sierlijkheid, de zuiverheid, de {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} gekuischtheid en de kennis van stijl en taal. Beiden, alhoewel de laatste wat stijver klassiek en de eerste wat losser naar den volkstrant, mogen als modellen aangewezen, en dienen in onze bloemlezingen door de jongeren nagevolgd te worden. En met die kostelijke gaven en hoedanigheden bedeeld, en met die palmen van hunnen verdienstelijken arbeid bekroond, zijn zij niettegenstaande die redenen tot rechtmatige fierheid, nederig en ootmoedig. Verscholen viooltjes met hunnen schat van geuren op hunne floersen bloembladeren en kelken, staan zij te veel in de schaduwe van de trotsche en geurlooze pioen; tegenvoeters van die kwakzalvers der letterkunde, die zich zelven rondbazuinen en opdringen, vermijden zij met zorg, met al te groote zorg, elke gelegenheid tot praal en verheffing. Wat moeite heeft het niet gekost hun dit feest te laten welgevallen, en het is slechts als wij met recht en rede tot bewijsgrond aanvoerden, dat hunne faam en hunne verdiensten eerst en vooral aan het Vlaamsche Volk behoorden, dat zij met eenen zucht op het voetstuk der verheerlijking geklommen zijn, in hunne oogen steeds, onverbeterlijke deemoed, een blok, een schavot van martelie. A. Siffer. Gent, 22 November 1886. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Het huwelijks bootje. ZIET gij het diepe dal, met zijn bebloemde zoomen? 't Is 't kiezelige bed des konings aller stroomen; Het is des levens stroom, die nu eens zachtjes vloeit, En dan weer als een stier zoo wreed en aaklig loeit! En merkt gij aan het strand die lichte, mooie bootjes? Wat zijn ze lief en prat!... Men noemt ze huwlijksbootjes, Verrukkend door hun kleur, betoovrend door hun vorm. Maar, als de wind opbruist en zich verheft tot storm, Dan hoeft er ook een man, die dapper goed kan roeien, En, aan het roer valt er niet achteloos te stoeien. Daar nadert Hij en Zij, het nieuwe huwlijkspaar, Zij stappen vlijtig voort en duchten geen gevaar. Zij zien het lieve Dal, met rijk bebloemde zoomen, En merken 't kiez'lig bed des Konings aller stroomen. Zij kijken, Do, do, do! En lachen, Do, do, din!... En stappen onbeschroomd het huwlijksbootjen in. Maar, eer zij op den vloed des Tijds voor goed zich wagen, Zoo zeggen zij vaarwel aan vrienden en aan magen. Hij vat de Riemen aan, Zij slaat aan 't Roer de hand, En blij van hart en geest, zoo steken zij van kant. ............................. Dat 't jeugdig Echtepaar nog lange, blijde jaren, Dien grooten levensstroom gelukkig moog' bevaren. J.F. van Droogenbroeck. Lebbeke. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Onze leestafel. VLAAMSCHE Taal- en Letterkamer. - In hare zitting van 15 December heeft de Taalkamer tot leden benoemd de heeren H. Stallaert, letterkundige te Everbeek bij Brussel, A. De Vos, krijgsdoctor te Gent, en Th. Coopman te Brussel. Jonker De Pauw is ondervoorzitter benoemd in de plaats van M. Van Beers. De benoeming der eere- en briefwisselende leden is verschoven tot in Januari. A. Volgens de Portefeuille van 23 oct. 86 zou Van Beers geen zitting willen nemen hebben in een wetenschappelijk lichaam met Frans de Potter. Om de verdiensten van den geschiedschrijver Frans de Potter te doen uitschijnen, 't kome ons te binnen dat hij vijfmaal bekroond wierd door de Academie, 't eerste wetenschappelijk lichaam van Belgenland. Laat ons eens hertelijk lachen met dat wetenschappelijk lichaam, corps scientifique, dat den liberalen flamingant of liever franskiljon verraadt. Hier is de waarheid. De Taalkamer zal prijskampen te beoordeelen en prijzen uit te deelen hebben. 't Is daar de reden waarom van Beers en anderen zoo vinnig erachter zaten om hun volk in de Taalkamer te krijgen. Eer van Beers, indignabundus, zijn ultimatum uitgedreegd had, was hij, omnium primus zijne reiskosten en zitpenningen van de twee eerste vergaderingen op gaan strijken: een halve ure nadien ging hij uit met Rooses zonder groeten! Rekeningen der stad Brugge in 1302. - Onder de volgende fransche hoofdinge, verscheen te Brugge eene zeer kostelijke uitgave van vlaamsche oorkonden: 1302. Le Compte communal de la ville de Bruges. Mai 1302 à Février 1303, avec une introduction et une table des noms, par Jules Colens, conservateur des Archives de l'Etat à Bruges, suivi d'un Glossaire par Aug. Van Speybroeck. Bruges, imprimerie De Zuttere-Van Kersschaver. 1886 LII 1-401 bl. 't Zijn allerkostelijkste bewijsstukken uit onzen heldentijd. Ze maken ons vele namen bekend van dappere klauwaarts die in den reuzenstrijd tegen Vrankrijk hun bloed te pande stelden. De dui- {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} zend kleine en echte bijzonderheden, die ze bevatten geven ons eene trouwe weêrprente, eene levendige en oorspronkelijke verbeelding van 't leven onzer voorvaders in de jaren 1300. Hoe aantrekkelijk in haren eenvoud en is die oude dietsche sprake niet die voor iedere zake eenen passenden name vindt! Hoe eigenaardig en klinken al die oudnederlandsche namen niet der Vlamingen van 1302! Wat al oudheidskundige gesteenten en blinken er op iedere bladzijde niet van dien kostbaren oorkondenboek! Wat al kleine aanteekeningen die toch elk een tafereelken van den handel en den wandel onzer voormenschen veropenbaren! Daar zien we al de Brugsche neringen te voorschijn komen met hunne ‘hoftmans’, al de legerscharen gelijk ze gekleed en gereed gingen in 1302. Wij treden in de huizen der vlaamsche poorters en leeren hun huisgerief kennen. Wij zien de stad uitgaven doen voor waslicht, voor kamerversieringen, voor tafelgereedschappen, wijn en eetwaren, 't gene ons de zaken der veertiende eeuwe afschetst. In 't eerste stuk, hebben wij de ontvangsten, van aangeslegen waren, binnen Brugge, van verbuurde goederen, renten en pachten buiten Brugge, van ‘sculden die men den vianden sculdech was’, van 14,048 pond parisis voor verbuurden wijn, van 't losgeld der gevangenen op den ‘goeden Vridach’ der Brugsche Metten, van de gewone inkomsten van de stad. In 't tweede stuk komen de uitgaven voor den kost en den nooddruft van Willem van Gulik en Jan van Namen, voor de solde der Oostheeren, voor den kost van ‘mijnen heere Guy’ broeder van Jan van Namen, voor de heirvaarten van ‘Winendale Cassele ende Curtrike’ en verschillige andere heirvaarten en onkosten. Bij de oorkonden is er een woordenboek gevoegd. 't Is een nieuwe dietsche taalschat. Hij bevat veel merkweerdigen, oudheidskundigen uitleg. 'k Zou nochtans mijne plichten verzuimen, moest ik verzwijgen dat de opsteller de bouwstoffen voor de bediedenis der woorden, en de bewijzen dier beteekenissen heeft bijeengehracht zonder ze in een behoorlijk verband te schikken. Iemand die de schatten verzamelde, die de opsteller vergaard heeft, zou alsdan zijnen woordenboek beginnen maken. Loquela. - De bijdrage die in 't Belfort, Eerste Jaarg. no 11 handelde over Vlaamsche Taalkunde en kwam van mij niet. Ik ben gewoon onder al wat ik schrijf mijnen naam te zetten. 'k Ben ver van 's eens te zijn met den schrijver in zijn oordeel over Loquela. Wat kan de opsteller van Loquela van kante laten, waar behoeft hij nog op te klimmen als hij voor ieder woord, waar hij den uitleg van waagt alles raadpleegt, alle taalkundige schatten doorzoekt en doorpeilt, de laatste navorschingen benuttigt, al de canons of etymology in de reuzenwerken der duitsche, fransche, engelsche, nederlandsche taalgeleerden dagelijks tegenkomt? Wat zouden wij hem verwijten, wat mogen wij nog meer van hem {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} verwachten als wij weten dat zijn taalblad alle maanden de misslagen der grootste taalmeesters verbetert, licht verspreidt waar Littré en Brachet origine inconnue teekenen, den weg wijst waar Noord-Nederland op den dool is, aan elkendeen heel ootmoedig hulpe over wederhulpe verschaft? - In no 4 Oostmaand 1886 staat er eene meesterlijke studie over de drie bediedenissen van 't woord waaien, met talrijke voorbeelden opgeluisterd, over de wisselgedaante van waaien, haaien en al de dietsche stamverwante woorden. ‘Ik zei hooger dat bijkans al de zustertalen de woorden waaien, haaien, haaiten verloren hebben; ik had moeten zeggen uitgenomen de Dietsch-Fransche zustertale, dat is de tale der oude Franken, de hedendaagsche Walsche of Fransche tale, voor zoovele zij nog Franksch, dat is Duitsch of Dietsch gebleven is.... De tijd zal komen dat niemand de fransche tale volkomen en zal verstaan zonder onze oude Vlaamsche tale machtig te zijn.... Ten bewijze.... De fr. schrijvers zijn 's eens om te zeggen dat het fr. w. hait, met geheel zijnen aanhang, van duitschen (leest van Frankischen) oorsprong is, maar ze spreken malkaar, met Brachet en Grimm daarbij, een en al tegen, als 't te zeggen is waar de bronne spruit die dat woord geleverd heeft. Onze brave Kiliaen wist en leerde, al van in 't jaar 1574, dat het Dietsch-Fr. w. haiter ons oud Frankisch-Vl. woord haaiten, verhaaiten, (haaien, verhaaien, waaien, verwaaien), verwachten, verlangen, wenschen is.’ - In no 5 Pietmaand 1886, staat de uitleg van het vliegende, ongeboekte voor den eersten keer opgevangen w. kestig, kerstig, korstig, korzelhoofdig; daarbij staan een groot getal woorden die steunen op de grondveste krz, met e, a, o geklankt. Verder wordt het w. schemelsgaren uitgeleid. Schemelsgaren is schiemansgaren en een schieman is een man die voor in 't schip kijkt en schouwt of er niets in den weg van 't vaartuig te zien of te bespeuren en is dat men moet ontvaren om den rechten en den veiligen loop te houden. Loquela vermoedt schien = spien = zien. 't En is maar een gissen. De stafwissel sch = sp = z wordt door verschillige voorbeelden goed gemaakt. Wij zouden tot de volle zekerheid komen, konden wij een skien = zien in de eene of de andere germaansche sprake ontdekken. De oudste germaansche gedaanten luiden in 't Saksensch: sehan, oud hoogd: sëhen, 't oud angels. Seon, 't oud friesch: Sîa. Oude Folk-Lore. - 't Ware eene aantrekkelijke navorsching al de spelen in de verschillige gauen na te speuren en op te zanten, om ze met deze der oudheid te vergelijken en ter wete te komen tot hoeverre oude geplogentheden door den loop der eeuwen, te midden der puinen van zoovele inrichtingen en beschavingen in voege zijn gebleven. Op Egyptische stukken en steenen, als gedenkenissen van lang vervlogen tijden door de vroede Egyptenkunde met zoo veel zorge {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgedolven, opgezameld en bewaard, en komende uit het tijdperk van het twaalfde vorstengeslacht, staan de spelen gekapt en verbeeld, waar de oude Egyptenaren hun verzet en tijdverblijf plachten in te zoeken. Binnen den huize vonden ze hun genoegen in het damspel, het spel van paar en onpaar, en voornamentlijk in 't spel dat de Italianen mora heeten, het micare digitis der Romeinen, aldus bij Cicero genoemd; in 't dietsch is 't Peertgen wel bereyt, pick olye ofte graef, cock cock rij wel, zegt de kostelijke Nomenclator van Hadrianus Junius. In de opene lucht was 't vooral in 't kaatsspel dat de ouden hun beschot vonden. Deze die den bal misten moesten peerd staan voor de winners die malkander den bal toewierpen tot dat hun ook de bal ontvloog. Ονοι, ezels, hieten bij de oude Grieken deze die moesten de winners op hunnen rugge dragen. In een ander spel wierpen de spelers verschillige ballen in de lucht en zij moesten ze vangen met de armen op de borst gekruist. De oefening met den stok, de kamp, het opheffen van zware gewichten, al de grieksche worstelkundige spelen waren in Egypten gegeerd en staan op de gedenkstukken afgebeeld. (Polybibl. Afl. oct. 86). Allerhande maren. - De geschiedkundige gilde, le Comité flamand de France hield den 27 September laatstleden eene vergadering in de zaal van het kollegie, te Iperen. Kanunnik De Haisnes las eene schoone voordracht over den Iperschen schilder Broederlam en ijn vermaard autaarblad van Dijon. - Verleden jaar heeft het Comité ook het vijftiende boekdeel zijner Jaarboeken uitgegeven die zoo vele schatten van oudheden, folk-lore en geschiedenis wegens Fransch-Vlaanderen bevatten. In dit vijftiende deel staan verschillige merkweerdige navorschingen van Ign. De Coussemaker over den beiaard van Belle, over het klooster van Sint-Antonius te Belle en de oude geplogentheden die met den eeredienst van Sint Antonius verbonden worden. Vele bijdragen getuigen ook van den onverpoosden iever van den Voorzitter van het Genootschap den heer Bonvarlet van Duinkerke. (Annales du Comité Flamand de France. Tome XV 1883-1886. Lille Quarré Grand place.) - De heer Justi heeft in het Escuriaal eene schilderij van Rogier Van der Weyden ontdekt. - De heer Am. Joos begint in 't Katholiek Onderwijs van November eenige spreekwoorden te drukken aan de volkstaal ontleend, over deugden en ondeugden. - Op de schouwburgen van Parijs zijn ze verplicht, dezen winter, bij gebrek aan nieuwe oorspronkelijke fransche tooneelspelen Hamlet van Shakespeare te berde te brengen, vertaald of liever in 't fransch verkleed door Alexander Dumas, eersten van name en P. Meurice. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} - Een boekenkundig werk over het boekwezen der geschiedenis van Parijs, binst de fransche Omwenteling gaat uitgegeven worden door de stad Parijs en zal veertig duizend fr. kosten. - Goré ot ouma, 't ongeluk van verstand te hebben: dat is de russensche name van een zeer vermaard en zeer kluchtig Russensch blijspel in vier bedrijven door Griboièdove in 1824 gedicht en door A. Legrelle in 1885, te Moscou, ten prijze van 3,50, in 't fransch overgezet. - J.-W. Brouwers, sprekende van The song of Hiawatha door het Davidsfonds uitgegeven, drukt in den Wet-Nederlander van 1 Nov. 1886: ‘Zonder het West-Vlaamsch tot lingua Toscana nella bocca Romana te willen hooren verheffen, mag men toch met genoegen zien, dat er mannen zijn als de taalkundige pastoor en dichter Guido Gezelle, die uit de oude mijnen onbekende schatten aan het licht brengen.’ - J. Staes schrijft in de Vlaamsche School, loopende jaargang, bl. 167: ‘Wij zegden het reeds vóór twee jaren, en herhalen het thans nogmaals: al die aan vreemde talen ontleende rijmlooze dichtvormen strooken niet met het Nederlandsch en kunnen hoogstens in vertalingen worden geduld... Moest die zucht tot rijmlooze verzenmakerij zich voortdurend uitbreiden, onze letterkunde zou op een dwaalspoor worden gevoerd, en het groote, dat is het lezend publiek, zou van alle verzenbundels, eenen afschuw krijgen...’ Dat kan waar zijn voor vele verzenverzamelingen die hedendaags uitgegeven worden, in onze Nederlandsche letterwereld. Als de verzen gedicht zijn door eenen waren dichter, eenen gemoedelijken vinder, die met de tale speelt, dan zult ge nooit gewaar worden, bij 't lezen, als er rijmen zijn of niet. J. Claerhout. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Boekbeoordeeling. Jozef in Dothan, uitgegeven door A.-M. Verstraeten, S.J., bij S. Leliaert, A. Siffer & Cie, te Gent. DE ondergeteekende kondigde voor eenigen tijd met groot genoegen eene uitgave aan van Vondels Lucifer, opgehelderd door den eerw. pater Verstraeten. Met niet minder voldoening zag hij bovengenoemd werk verschijnen en wenscht hij dit bij 't nederlandsch-lezend publiek in te leiden. Pater Verstraeten koos tot titel: Studiën over Vondel en zijn Jozef in Dothan, om, zegt hij, aan het boek eenen ‘eigennaam, en hoegenaamd geen soort- of gemeenen naam’ te geven. Het gekozen opschrift toone aan ‘wat het boek inhoudt... en wat het den schrijver gekost heeft’: namelijk - studiën. Wij hebben hier dan ook een deel van 316 bladzijden, waarin de eigenlijke tekst des treurspels met de noten slechts 116 blz. beslaat. Het overige gedeelte van 't werk is gewijd aan Vondels leven, stijl, taal, bronnen, en aan de beschouwing zijner karakters, het doel van het spel, de inkleeding, enz. Alle deze onderdeelen zijn met liefde en vernuft behandeld. Ook worden uitheemsche dichters, die dergelijke onderwerpen kozen bij onzen dichter vergeleken, en aan Père Le Jay, die, als leeraar der rhetorica in het Collège Louis le Grand een tooneelwerk Joseph schreef, een afzonderlijk hoofdstuk gewijd, om te bewijzen hoever zijne trilogie beneden die van Vondel staat (265-277). Men weet dat Père Le Jay een der voornaamste schrijvers over onderwijs en tooneelkunst was, die het gezelschap van Jezus in die dagen heeft opgeleverd. Père Jouvancy en Père Le Jay hebben in de eerste plaats voorschriften gegeven over de inrichting der balletten, die in het begin der 18e eeuw te Parijs gewichtiger waren dan de schoonste treurspelen van Corneille of Racine. Het werk De choreis dramaticis van Le Jay is beroemd. Het verscheen in 1725 in de verzameling Bibliotheca rhetorum. Bovendien heeft Le Jay evenveel treur- en blijspelen als balletten geschreven, waaronder wij Vota, Revocata virtutem inter et Fortunam concordia, als de meest wijsgeerige zouden kunnen noemen. Genoeg. Pater Verstraetens vergelijkingen leveren belangrijke stof tot nadenken. De schrijver heeft ook volkomen gelijk, waar hij zegt dat aan Vondel eerst dán recht wordt gedaan, wanneer men de drie Jozefstukken bijeen beoordeeld. Dán leveren zij eerst een geheel op. Wij zijn het evenwel niet met hem eens, waar hij eene zekere achting betoont voor hen, die een tooneelstuk onvoldoend en {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} onafgewerkt verklaren, wanneer de boosheid aan 't slot niet wordt bestraft (bl. 21). Maar, zegt de schrijver, de voorstelling van Jezus Lijden en dood kan daarom toegelaten worden, dewijl het ons bewust is dat de verheerlijking volgt. Ik voor mij heb een ander begrip van den esthetischen indruk dien een tooneelwerk moet maken. Voorzeker moet die indruk een zedelijke zijn; doch die zedelijkheid hangt van de bestraffing der boosheid niet af. De moord op Desdemona gepleegd is het tragische gevolg van den bandeloozen hartstocht van Otello. Hij werkt in dit meesterstuk van Shakespeare uit een psychologisch en esthetisch oogpunt bevredigend, al zou men een' doodslag op het tooneel op zich zelven onesthetisch kunnen noemen (1). Dit slechts in 't voorbijgaan. Wij hebben ons niet minder over Verstraetens uitleggingen te verheugen, al komen velen daarvan ons overtollig voor. Men zie bijv. de woorden scherreprechter, drek, pij, lachten, eenige noten op blz. 97, 99, 101, 110 (men denke aan op end' op), 112 (als voor dan is gewestelijk) 140 (men zegt ook voor tegenpaus in 't hgd. Afterpapst), 146. Bij deze gelegenheid zou men kunnen opmerken hoe vele uitdrukkingen, die heden alledaagsch en banaal zijn, in Vondels tijd nog in hoogen stijl pasten. Eindelijk is de verwijzing V.T. niet zeer duidelijk, dewijl men op blz. 82, 88 en 297 eene afdeeling vindt getiteld Vondels taal. Dit zij genoeg bedild. Voortreffelijk is het boek en munt nog verre boven Verstraetens Lucifer uit. Het is nuttig voor jong en oud, en, gelijk eerstgenoemd werk van Le Jay zoowel voor professoren als studenten geschreven. Formaat, papier en druk zijn puik verzorgd. Leuven. Dr Paul Alberdingk Thijm. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} In een Duitsch Tijdschrift, lezen wij de volgende beoordeeling van Vondels meesterstuk ‘Lucifer.’ Taal- en letterkundig verklaard door A.-M. Verstraeten, S.J.: ‘Eine sehr sorgfältige, gut ausgestattete Schulenausgabe, mit Einleitung und erklärenden Anmerkungen. Wir begrüssen sie als ein sehr erfreuliches Zeichen, das in Belgien das Interesse an der älteren niederländischen Literatur eher am Wachsen, als am Abnehmen ist. Auch Deutschen, die sich eingehender mit dem Studium des grössten holländischen Dichters beschäftigen wollen, werden die sprachlichen und sachlichen Erläuterungen des Herausgebers manchen erwünschten Aufschluss bieten.’ Stimmen aus Maria-Laach. (Jahrgang 1887. Erstes heft.) {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ‘Algemeene wereldlitteratuur!’ HET winderige pleonasme ‘Algemeene Wereldlitteratuur’ is eene schepping van Goethe, ofschoon het denkbeeld zelf van hem niet is uitgegaan. Eene wereldlitteratuur behoort aan wereldburgers: eene litteratuur zonder nationaliteit, met eene gemeenschappelijke, niet openlijk erkende, strekking, en wier voortbrengselen den stempel van een streng afgebakend individualisme dragen. Zulk eene litteratuur, ware ze mogelijk, zou een geducht wapen zijn in de handen der vrijmetselarij, wier ideaal - de wereldrepubliek - daardoor misschien alleen zou kunnen verwezenlijkt worden. Weinigen misschien weten hoe, in de tweede helft der vorige eeuw, het helsche plan beraamd werd om te vernietigen wat God gemaakt had. Het eenmaal mislukt ontwerp van den Babelbouw moest hervat worden, thans echter op een grootere schaal, en met meer praktische - helaas! heillooze inzichten. Eene volmaakte maatschappij zonder God; geene grenzen meer; geen onderscheiden volken; eene gemeenschappelijke taal; gelijkheid in kleederdracht; eenheid in alles. Het grondbeginsel wat zoo eene maatschappij moest leiden zou zijn - het algemeen belang; de eenige menschenplicht - onderlinge verdraagzaamheid. Dat schoone plan zou dan eigenlijk de triomf van het individualisme zijn, en die maatschappij niet anders dan een hoop menschen. Het zou wel eene samenleving {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn, maar geene maatschappij. Eene maatschappij kan niet bestaan zonder band, en wie ter wereld zal dien band leggen en voortdurend ongeschonden bewaren, zoo het God niet is? Kwam ooit zulk een staat van zaken tot stand, dien gaf ik geen drie maanden levens. Dan ware er geen vuur van den Hemel noodig om dat nieuwe Babel te vernielen; dat zouden de bouwmeesters zelve wel doen. Volgens het plan der sekte moest de wereldlitteratuur tot die groote eenheid den weg banen en wel voornamelijk, door het vernietigen der zoogenaamde vooroordeelen - Godsdienst, monarchie, recht van eigendom, zedelijkheid, huwelijkstrouw, enz. Toen Goethe dat woord - wereldlitteratuur - neerschreef, was het onding reeds lang aan den gang. Berlijn, waar de verfranschte Frederik II een school van ongodsdienstigheid had opgericht, was de hoofdsmederij van de toekomstige wereldlitteratuur. Twee drukkersgasten, Fred. Nicolai en Mozes Mendelssohn, vrienden en bondgenooten van Lessing, hadden, door dezen bestuurd, het vuur der samenzwering aangeblazen, en hielden de gisting in de letterkundige wereld steeds levendig. Men bereidde eene krachtige reactie om het christelijk element te bannen uit de ridderlitteratuur, uit de sprookjes, en uit de romantische tafereelen van het dagelijksch leven. Aug. Lafontaine en zijne school, waar de beginselen van algemeene zedelijkheid en van vaderlandsliefde toch nog eenigszins geeerbiedigd waren gebleven, werden door de kritiek gehoond en bespottelijk gemaakt; en terwijl de saamgezwoornen den oorlog aandeden aan een overspannen sentimentalisme, vernietigden zij, met denzelfden slag, de edelste, de meest dichterlijke, gevoelens in de harten hunner medeburgers. Goethe, in zijne romans, en in het grootste getal zijner tooneelspelen, slaat de zedelijkheid geheel en al den bodem in. Maatschappelijke plichten kent hij niet; veel min nog godsdienstige. Het overspel wettigt hij door den nooddwang, het ineluctabile fatum der heidenen. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Hieruit volgt voor hem de nutteloosheid, ja zelfs het schadelijke, van het huwelijk. Die man had geen hart; dat blijkt genoegzaam uit zijne eigene gedenkschriften, en uit de avonturen zijner jeugd welke hij daarin verhaalt (1). Tieck was de getrouwe leerling van Goethe. Hij ontrukte aan het christendom zijne schoonste sprookjes, en ontwijdde de heldenlitteratuur der middeleeuwen (2). Zijn William Lovell is afschuwelijk en kwetst zelfs de betamelijkheid. Van nationaal gevoel, van geestdrift voor het vaderland was in dat tijdvak geen spoor te vinden. Noch bij Goethe, noch bij Wieland, noch zelfs bij Schiller, ontmoeten wij het echte, oude, gemoedelijke, duitsche karakter. Den laatsten weerschijn zien wij misschien in Goetz von Berlichingen, Goethe 's jongelingswerk. In 1765, had Nicolai in zijne Algemeine Deutsche Bibliothek een arsenaal gesticht ter bestrijding van kerk en staat. Dat moest de vraagbaak zijn voor de beleering der opkomende geslachten. De franschen die te Berlijn huis hielden zullen gewis aan dat gedrochtelijk werk niet vreemd geweest zijn; tien jaar later verscheen de Encyclopédie en de bibliothek van Nicolai week op den achtergrond. Onmiskenbaar is, in Goethe, Wieland, en in al de schrijvers der moderne richting, de fransche invloed. Zonder van de mode te spreken, wordt men in de litteratuur, in denkbeelden en vorm, genoeg gewaar wat {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} onheil de franschen gedurende de zevenjarige oorlog, ook op een ander als het politiek terrein gesticht hebben. Het moest de geesel des oorlogs zijn, eene vernederende dienstbaarheid, die het nationaal gevoel zou doen herleven en weer een helderen stroom van gezangen aan de echte dichtader doen ontspringen. De heerlijke gedichten van Koerner en de vaderlandsche liederen van een pleiade heldhaftige jongelingen, die het zwaard omgord en toch de lier niet nedergelegd hadden, zijn eene verkwikkende verpoozing bij al het bittere en ijskoude in de litteratuur van dien tijd. Goethe werd in 1780 vrijmetselaar. Hij nam eene bijzit, met wie hij publiek leefde en huis hield, terwijl hij toch aan hof te Weimar bleef verschijnen en er zijne hooge bedieningen steeds waarnam. Zoo laag was reeds de openbare zedelijkheid gezonken. Van dien tijd af was, door den invloed der sekte, Goethe's roem voor altijd gevestigd, en hij, als de hoogepriester in den tempel der kunsten, als de onfeilbare rechter, als de wetgever, van den zangberg erkend (1). Gedurende het tijdperk van 1820-1830, verschenen er, en in het hoogduitsch en in het fransch, eene menigte bloemlezingen van gedichten uit den vreemde, in proza vertaald. Meest al de Europeesche natiën, Indië zelfs, Arabië en Perzië, leverden hunne voornaamste letterkundige schatten. In Engeland gaf Sir Bowring, doch van een heel persoonlijk standpunt uitgaande, onderscheidene overzettingen, meest van Slavische poëzie, in zijne taal, in het licht. Van al die dichtbundels was {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Goethe de recensent. Hij vond in die vertalingswoede de toepassing van het door hem in 't midden gebracht princiep, dat het, namelijk, verkieslijker is vreemde poëzie in proza dan wel in dichtmaat te vertolken, ten einde ze dusdoende gemakkelijker onder het volk te kunnen brengen. Tevens ook meende hij daardoor zijne zoogenaamde wereldlitteratuur te beter in de hand te kunnen werken. Waarlijk, voor een man als Goethe, met een zoo heerlijken aanleg, zoo veel kunstgevoel en een zoo zuiveren smaak, althans voor het zinlijk schoone, was een dergelijk beginsel een vreemd en onverklaarbaar verschijnsel. Ik meen echter den grond dezer ongerijmdheid voldoende te hebben aangewezen. In al wat ik tot hiertoe verhaald heb, volgde Goethe, des onwetend misschien, het spoor der fransche geestdrijverij tegen allen godsdienst. Het wachtwoord was van Berlijn uitgegaan, maar Voltaire en zijne handlangers hadden het daar gelegd. Ook dezen trachtten in hun vaderland alle nationaal gevoel te smoren. Men kent de taal en het gedrag van den ouden zondaar van Ferney ter gelegenheid van de overwinningen van Frederik II, gedurende den zevenjarigen oorlog. Zijns ondanks evenwel, waren meest al de karakters die hij schilderde echt fransch. Zaïre, Merope, zijn fransche dames zoowel als Athalie en Fedra. Zijne leerlingen, mannen van een onbetwistbaar talent, deden gelijk hij. Hieruit kwam het dat, even als de mode, ook de litteratuur, overal, Engeland zelfs niet uitgezonderd, een fransch karakter aannam. Die moderne richting was ook in Oostenrijk werkzaam, vooral onder het bestuur van Jozef II. Daar ook had de heillooze ‘Wereldlitteratuur’ hare helsche werkplaatsen. Blumauer, in zijne onreine parodiëen, wierp slijk op de eerwaardigste meesterstukken der oudheid, en offerde in al zijne schriften - even als Wieland in Saksen - aan de erotische Muze. Ridder von Alxinger berijmde fantastische novellen, ook al in Wielands trant, {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} terwijl Haschka vruchteloos Klopstock trachtte natestreven. Duménil gaf een blad uit, verschijnende twee maal in de week, en getiteld Correspondance Universelle. Dezen en al de andere dwaallichten van den Oostenrijkschen Zangberg, waren vrijmetselaars. Verbazend was de invloed der Loge onder Jozef II. Mozart, de groote toonkundige van Salzburg, wiens vader, telkens bij het verschijnen van een nieuwe opera zijns zoons, een mis liet lezen voor het welgelukken der opvoering; Mozart, terwijl hij in zijne laatste ziekte, zijn vermaard Requiem schiep, was terzelfder tijd onledig met het stellen van eene cantate voor de vrijmetselaarsloge te Weenen (1)! Eer ik verder ga, moet ik doen aanmerken, dat ik tot dus verre slechts van de hoofden, van de aanleiders, op het terrein der fraaie letteren, sprak. Hierin volgde ik de methode der handboeken voor litteratuurgeschiedenis. Deze methode echter is een ware ramp. Wij weten thans dat, zelfs in de kunstvakken, de lauweren meest door de vrijmetselarij en andere sekten worden uitgedeeld. Het grootste genie, als het God en het ware schoon huldigt, is niet altijd zeker van zich een weg te banen. Het goed geluk der hedendaagsche schrijvers hangt af van de duizend trompetten der faam die allen in de kantooren der periodieke pers liggen. Die pers, echter, op weinig uitzonderingen na, is in handen der groote kapitalisten, en dezen, voor een groot gedeelte, onder den invloed der sekten. Van daar dat men in de meeste litteratuurgeschiedenissen groote namen vindt, groot door het flikkerlicht wat de sekte erop liet vallen, terwijl andere, ook echte, uitmuntende, talenten, die volle recht hadden nevens de eerste te schitteren, integendeel, stelselmatig in de vergetelheid gedompeld {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} worden; en, is dat niet mogelijk, dan bespot en verguisd worden. Niet dat ik het ware talent wil loochenen; dat erken ik zelfs in den godloochenaar Shelley. Maar ik weet ook dat de Muze der geschiedenis Waarheid is en Onpartijdigheid, en dat geen talent, geen genie, in den ban der wereldlitteratuur mogen geworpen worden, omdat ze zich verheffen boven het rijk der vijf zinnen. Men vergete niet dat ik de samenzwering om het wereldburgerschap in te voeren slechts beoordeelen wil op het gebied der letterkunde. Hierom zal ik beproeven de nietigheid aan te toonen van de beweeggronden door de nieuwe Babelstichters aan de aesthetiek en aan het kunstvermogen ontleend; anderen hebben, met de kracht der welsprekendheid en de logiek der feiten, al het heillooze bewezen, van de pogingen, waarmede de moderne richting zich van de politiek, van de periodieke pers, van de huishoudkunde enz. zoekt te bemachtigen (1). En derhalve eischt van ons het belang zelfs der poëzie, het belang der schoone en goede letteren, bonae litteroe, zoo als Cicero zich uitdrukte, dat wij een krachtig protest indienen tegen dat hatelijk ostracisme, dien wraakschreeuwenden banvloek, die zoolang op de katholieke letteren gedrukt hebben. Het mag niet meer gebeuren, dat eene atheïstische coterie van financiebazen heel de oplaag van een nuttig boek opkoope, om het aan het publiek te onttrekken en het daarna te vernietigen. Wij willen die kinderachtige maar toch venijnige leus niet meer hooren: Nul n'aura de l'esprit que nous et nos amis. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij, mannen van den dag en van de waarheid, priesters, geleerden, publicisten, gij vooral, dichters, die zingt voor het hart des volks, wij moeten tegen den stroom oproeien; de drogredenen der sofisten wederleggen, het ijdele van hun woordenpraal doen zien, hunne onbeschaamdheden in de kunst en in de poëzie met eene welverdiende verachting openlijk brandmerken; eindelijk, maar boven alles, de gewetenlooze kritiek der realistische school op den voet volgen en haar dwingen - ten einde hare onwetendheid te ontmaskeren - de gronden van hare ombarmhartige oordeelen aantegeven. Wij, die de kruisbanier volgen, wij dulden de tyrannie niet meer van huichelarij en bedrog. En daar is reeds veel gedaan; menig talent wat zich ten dienste der Kerk gesteld had, is door de volksgunst alrede bekroond geworden; en de tijd misschien is daar, dat wij de titels onzer boeken op de poort der Loge zullen aanplakken. Doch, laat ons met kalmte redeneeren. De geestdrift is goed en heilig, maar hij duurt niet lang. Als het enthusiasme, gelijk een prachtige zeepbel, zich in zijne eigene geringheid oplost, moet het, om nuttig te zijn, terug vallen op een terrein, zorgvuldig door vaste overtuigingen bewerkt, ten einde, niet slechts gedachten, gevoelens en woorden, maar ook daden voorttebrengen. Laat ons toch niet vergeten dat de wereldlitteratuur een werktuig is tot daarstelling van het groot ideaal der helsche sekte; ééne republiek; zoo veel mogelijk ééne gemeenschappelijke taal; ééne mode in kleederdracht; één ceremonieel bepalende den toon der gezelschappen; eindelijk ééne litteratuur. Dit laatste ware de dood van alle echte poëzie. Bij gebrek aan dien edelen geestdrift, die aan het persoonlijk gevoel van eigenwaarde en aan nationale onafhankelijkheid ontspringt, wierd het dichten een onmogelijkheid. Het innigste, de kern eener litteratuur, dat geheimzinnig iets, wat een eigen schoonheid, een mach- {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} tige aantrekkelijkheid geeft aan de poëzie eener natie, is juist dat eigenaardige, dat verrassende, wat die natie van alle andere onderscheidt en met de landtaal ineensmelt. Het is dat bepaald karakter wat ons gevoel van eigenwaarde levendig houdt, ons met zachten maar onoplosbaren band aan den vadergrond kluistert, en ons een harnas smeedt tegen allen noodlottigen invloed van vreemden. Dat karakter is het nationaal palladium. Dat eigenaardige heeft zelfs verlokselen voor vreemden, en, meer nog dan dit, het oefent een geheimzinnigen doch bepaalden invloed op hen uit. Hoe de poëzie van een volk op die van een ander volk invloeit is een psychologisch feit wat aan eene stelselmatige ontleding ontglipt; en toch wil ik eens beproeven of het ons niet gelukken mag een hoekje van dien geheimzinnigen sluier op te lichten. Een der hoofdfeiten der algemeene wereldgeschiedenis is, zonder tegenspraak, de beslissende invloed der oude Grieksche en Latijnsche poëzie op de beschaving van Europa. Bestond die invloed enkel in de navolging? In de overbrenging der denkbeelden, het overnemen der stoffen, het nabootsen der vormen? Gewis niet; zulke navolging vond en vindt alleen plaats bij talenten van tweeden en derden rang, en dezen doen de maatschappij niet een schrede vooruit gaan, zij behouden ze slechts in het statu quo. Hebt gij er voorts wel opgelet, hoe, in de XVe en XVIe eeuw, de italiaansche litteratuur op de engelsche en nederlandsche (1), de spaansche op de fransche, en deze laatste op de hoogduitsche heeft ingewerkt? Wat macht de oostersche poëzie en het ossianische epos op de dichters van de eerste helft dezer eeuw hebben {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgeoefend? Wij willen dit feit in zijne historische bijzonderheden niet ontwikkelen; wij zoeken enkel naar het ‘hoe’ en ‘wat’ van gezegden invloed. Ik lees een gedicht, een meesterstuk, van een volk wat mij teenenmaal vreemd is, en ik lees het in de eigen, oorspronkelijke taal. Ik vind daarin veel wat de dichter met mij, met mijne natie, met alle natieën gemeen heeft, soms zelfs groote schoonheden. Dat behoort tot de eigenlijke wereldlitteratuur, en dat kan ik in mijne taal, ook zonder navolging, teruggeven. Maar eensklaps stuit ik op iets waar ik niet aan gewoon was. Ik vind het schoon maar vreemdsoortig; het behoort niet tot mijne zeden, niet tot mijne denkbeelden, niet tot de drijfveren van mijn gevoel. En toch is het schoon, misschien des te schooner wijl het mij vreemd is. Het is eene taal, het zijn beelden, wendingen, gelijkenissen, die ik bij mij niet kan thuis brengen. Hier wordt het vertalen onmogelijk, en alle navolging zou plat zijn. Als ik die poëzie nader beschouw, dan begrijp ik ook dat de dichter zich afhankelijk bevond van het klimaat, de hem omringende natuur, de mindere of meerdere zuiverheid van ras, en zelfs van de grondgesteldheid (1). Deze indrukselen wijzigen taal, uitspraak, denkbeelden en gevoelens, en vormen dien onderscheidenden grondtrek waarvan wij spreken. Bewijzen zijn hier overbodig. Vergelijk slechts Sakountala, de perzische Rozengaard, de Ilias, de Eneis, de Oden van Horatius met de Edda, de noordsche Sagen en het Nibelungenlied, en gij zult de waarheid van het zoo even gezegde niet kunnen loochenen. Dat eigenaardige nu, wat ik niet kan vertalen, wat mij bevalt en toch geheel en al van streek brengt, vind ik evenwel, bij nader onderzoek, in een anderen {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} vorm, en zeker niet in gelijke mate, in mij zelven terug. Dan beproef ik mijne krachten, of ik dat gelijksoortig gevoel niet in mijne taal, in andere maar toch verwantte vormen, kan uitdrukken; of ik de nuancen die ik bewonder ook niet kan treffen; of ik mijn gewoon gevoel niet meer levendigheid, een hoogeren ernst kan bijzetten; of ik mij geene rijkere beeldspraak, overeenkomstig nogtans met de mij omringende natuur, kan eigen maken. Dat is geene navolging: of liever, dat is de eenige rechte navolging. De beschouwing van dat vreemd schoone in vreemde poëzie, is mij een wenk om in mijn gemoed te delven, dieper dan naar gewoonte, als in een nog niet ontgonnen terrein, om naar schatten te zoeken die daar wellicht verborgen liggen. Het is een geheime prikkel om, bij het lezen dier vreemde meesterstukken, in mij zelven dien eigen aandrift te zoeken, den hartstocht op dezelfde hoogte te doen stijgen, en denzelfden of een gelijken toon aanteslaan. En vraagt gij mij wat wij bij dien arbeid, bij die beschouwing, gewonnen hebben, dan wijs ik op onze moderne dichters; bij Shakspere, Milton, Tegner, Klopstock, Bilderdijk, en zoo vele anderen, zult gij in eigen en toch nieuwe vormen, het bloemrijke en wegslepende der oostersche poëzie, de welluidendheid en de levendigheid der zuidelijke zangen, met den noordschen ernst en zachten weemoed, in de volmaakste harmonie gepaard vinden, en toch de oorspronkelijkheid van den dichter niet missen. Voorts: in de litteratuur der vreemden, mag ik de godsdienstige gezindheden en de manier van die uitteboezemen niet voorbijgaan. Ik, man van het Noorden, vind in de poëzie van het Zuiden eene levendigheid, eene teederheid, eene warmte van godsdienstig gevoel, die mij meeslepen en mijn geestdrift tot eene hoogte opvoeren, die ik, bij mijne gewone omgeving, nooit bereiken zou. Helaas! de koele, onverschillige wereldburger is ontoegankelijk voor die edele neigingen. Al die schakeringen die de verschillende nationaliteiten {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} kenmerken en onderscheiden vinden in hem een verklaarden vijand. Hij wil ze vernietigen. Inzonderheid doemt hij het godsdienstig gevoel. De uitboezemingen daarvan, de heilige waarheden, gaan bij hem door als mythen en volkslegenden. Waar hij ze vindt in de uitheemsche poëzie, stelt hij ze in een bespottelijk daglicht, als hij ze in zijne prozavertalingen niet verminkt of geheel en al verduistert. Zoo gaat het; alleen het zinnelijke wordt in het schoone behouden, ja, overdreven; het geestelijk element ontaardt in nevelachtige droomerijen of in een droog pantheisme. Ik herhaal het: moesten die misdadige pogingen gelukken, dat ware de dood van alle poëzie, van alle kunst, van allen smaak voor het schoone. Het ware de triomf van den laagsten maar hevigsten der hartstochten, het evangelie van het rijk der zinnen. Goethe immers in een brief aan Lavater, zinspelende op deze schriftuurplaats: qui est ex veritate: schreef deze beteekenisvolle woorden: ‘Ik denk ook uit de waarheid te zijn, maar uit de waarheid der vijf zinnen’ (1). De groote taak der katholieke litteratuur bestaat hoofdzakelijk in het behouden en verdedigen van de grondlagen der maatschappij: - godsdienst, vaderlandsliefde, huwelijkstrouw, kinderliefde, ware en ongeveinsde broedermin, en tevens in het krachtdadig bestrijden, door alle geoorloofde middelen, van die gewaande wereldlitteratuur, onder wat naam dan ook dat ze kennelijk zij, realisme, naturalisme, modelitteratuur, pornografie enz. Goddank! Nederland bleef - dank misschien ook aan den tegenspoed gedurende de vijftien eerste jaren dezer eeuw - getrouw aan de voorvaderlijke beginselen. Het patriotisme bleef levendig, en wellicht hebben wij het aan de zelfstandigheid - anderen zouden zeg- {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} gen: stijfhoofdigheid - van Bilderdijk te danken, dat de invloed des vreemden onze letterkunde en onze zeden gespaard heeft. Thans, wel is waar, zijn eenige modernen, vooral kritieken, de beweging der nieuwe richting toegetreden; doch zoolang de geest van dichters zooals Beets, Ter Haar, Dacosta, Daems, Claeys, Gezelle en Sevens, de heerschende blijft, hebben wij nog niet te vreezen. Blijven wij slechts onversaagd en onverzettelijk bij ons wachtwoord: Voor God, Koning en Vaderland! F. Servatius Dirks, O.S.F. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Frans de Potter (Getrokken uit de feestrede der eerbetooging aan H. Claeys en Fr. de Potter.) Mr DE POTTER, die later de vruchtbare en befaamde geschiedschrijver ging worden, dien gij thans kent, werd in het begin onweerstaanbaar aangetrokken door de letterkunde in den eigen zin des woords. Hij legde zich toe op de romantiek en besteeg met geestdrift den Parnassusberg. Te Gent, in 1834 geboren, zat hij nog op de eerste schoolbanken als hij reeds een verhaal vervaardigde dat de Gazette van Gent als feuilleton liet drukken. Beknopte geschiedenis der letterkunde, in 1854 geschreven, was toch eigenlijk zijn eersteling, want met dit bekroonde werk, plechtig en bevangen oogenblik in het leven van elken schrijver en welk hij nooit vergeet, werd hij voor het eerst in boek gedrukt. Walter de Gek, Louise, De Arme Dichter, drie niet onverdienstelijke romans, vloeiden vervolgens uit zijne pas gesneden pen; verder schreef hij Het laatste Rozeblad en Robert van Valois, twee andere gewaardeerde verhalen, en werkzamer en vruchtbaarder steeds, vervaardigde hij romancen, dichtte cantaten en liederen, leverde bijdragen aan De Vlaamsche school van Desideer van Spilbeeck, aan de Jaarboekjes en De Eendracht van Vader Rens, aan Het Leesmuseum van Heremans, Campens en De Baets, aan De Toekomst van Dautzenberg en Frans De Cort, aan Het Nederduitsch tijdschrift van Hiel, aan Oud en Nieuw, aan Le Messager des Sciences historiques, en aan de Jaarboekjes voor Rederijkers, aan Cornelia en de Oude {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Tijd, in Noord-Nederland; en aan alle tijd- en maandschriften van die dagen. Hij trad op als medeopsteller van den Beurzencourant, verder als hoofdopsteller van Het Fondsenblad, stichtte De Vlaamsche Wacht en droeg ruim het zijne bij tot het oprichten van Het Belfort. Echte vader van het Davidsfonds, zoo als hij de echte vader mag genoemd worden der Academie welke wij grootelijks aan zijne bemoeiingen te danken hebben, was hij het die reeds in 1874, de eerste het gedacht opperde van eenen bond tot stand te brengen, in tegenoverstelling van het afgedwaalde Willemsfonds, en het is uit dit zaad, door hem de wijde wereld ingeworpen, dat het jaar nadien het machtig en bloeiend Davidsfonds te Leuven wortel schoot (1). {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit zijne dichterlijke voortbrengselen moeten wij inzonderheid wijzen op zijne meesterlijke cantate, welke in 1863 met algemeene stemmen bekroond werd door de Société des Beaux-Arts et de Littérature, alhier, ter gelegenheid van de onthulling des standbeelds van den Gentschen hoofdman, en op zijn volkslievend en gespierd lied, dat voor goed reeds in 1853 de aandacht op hem {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} vestigde: ik wil spreken van zijn ‘werkmanslied’ De blauwe Kiel: De blauwe kiel. Wijze: T'en souviens-tu? 'k Was nog een knaap en vrij van alle zorgen, Verzot op 't spel, in klucht en poetsen sterk, Wanneer tot mij op zekeren goeden morgen Mijn vader sprak: ‘Kom, jongen! mee aan 't werk! Ik word al oud, 'k voel mij de kracht begeven, Wees naarstig, kind! en leer alras uw stiel, Zoo kunt ge mij en moeder hulpe geven: Kom, jongen, mee! daar is 'ne blauwe kiel.’ Ik volgde droef, doch zonder tegenspreken, En weenend ging ik vaders werkplaats in; Doch spoedig was mijn kindersmart geweken, En zong ik ook een liedje, blij van zin. Bij 't daaglijksch werk werd mij het leven lustig, Een nieuwe zon rees op in mijne ziel En nooit voorheen was mijn gemoed zoo rustig; Ik dankte dit aan mijnen blauwen kiel. Wel is er soms een aantal kale heeren, Dat op mijn kiel verachtlijk nederziet, Toch kan men mij daarover niet verneeren En 'k ga voor hen uit mijnen weg ook niet. 'k Ben needrig, ja, als alle werkmanszonen, Maar eerloosheid bevlekte nooit mijn' ziel, En 'k mag aan elk mijn aangezichte toonen Al draag ik slechts een simplen blauwen kiel. De Vlaamsche deugd, die ben ik nimmer moede, De Vlaamsche klucht, die heb ik steeds ter hand; Mijn herte klopt voor 't schoone en voor het goede, Ik kniel voor God en ik bemin mijn land! Ja, durft hier ooit een vreemde dwingland komen, De vrijheidszucht ontvonkt in mijne ziel: De werkman zal voor geen tirannen schromen, En 'k trek dan op met mijnen blauwen kiel. (1) {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Op zijn rederijkers was te dien tijde het land overdekt met Vlaamschminnende maatschappijen, die alle prijskampen uitschreven. In vele dier letterkundige steekspelen kampte onze feesteling mede en het was een ware regen van onderscheidingen, prijzen en medalies die hem op het hoofd nederkwam. Onverlet gelaten menige andere zegepralen nog in steden en dorpen, en zijne verdere academische bekroningen, won hij in 1854 den prijs in Het Taalverbond van Gent en De Goudbloem van Antwerpen, wederzijds met zijne Beknopte geschiedenis der letterkunde en zijnen roman De arme dichter. Datzelfde jaar bekroonde De Leeuw van Vlaanderen, te Kortrijk, zijn gedicht over Moedertaal en Vaderlandsliefde. Het jaar 1856 zag hem driemaal bekronen: te Brugge bij Kunstliefde, met het gedicht Maximiliaan van Oostenrijk in het gevang; te Nevele, bij Moedertaal en Broedermin, voor Volksliedjes, en te Mechelen, bij Les Mélophiles, met eene verhandeling over Het Nut des Tooneels. In 1858 won hij den prijs te Roeselare, bij De Vriendschap, met eene Verhandeling over de geschiedenis der Vlaamsche letterkunde sedert het begin dezer eeuw, te Gent bij het toen nog onzijdig Willemfonds, behaalde hij den prijs met Volksliederen, in 1860, en 't jaar daaropvolgende te Brussel, bij De Veldbloem, niet minder dan drie eerste prijzen voor een Zangtafereel, eene Romance en een Volkslied. De bekroonde Cantate op Jacob van Artevelde, dagteekent van 1863, en zijne levenschets van den ‘Wijzen Man’, werd door Het Nederduitsch Tijdschrift, te Brussel bekroond in 1864. In 1870 bekroonde hem La Société des beaux arts zijner geboortestad om zijne schets eener Geschiedenis der Gemeentefeesten in Vlaanderen. In der waarheid, weinigen kunnen wijzen, zooals hij, op eenen trophée van 20 tot 30 eermetalen! Romanschrijver en dichter op zijn uur, en romanschrijver en dichter die het ver op die baan zou gebracht hebben hadde hij ze voort willen bewandelen, {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} verliet M. de Potter het eigenlijke letterkundig terrein om zich uitsluitelijk op de strengere wetenschap, de historienavorsching te bewegen. Jammer dat hij hardnekkig weigert zijne eerste geestesvoortbrengselen, die van zoo veel aanleg en zoo veel verdienste getuigen, door eenen nieuweren druk aan de jongeren te laten bekend worden. In 1877 werd hij hulparchivaris van den Staat alhier benoemd; zooals M. Claeys in het professoraat, was M. de Potter hier, bij de stoffige handschriften die de huisboeken zijn onzer voorouders, gansch ten zijnent en in zijn natuurlijk element. Dáár kon hij naar hartelust zich wijden aan de studie der oude oorkonden, die de drift en het leven van zijn leven geworden zijn, doch weinig meer dan een jaar in dienst, of op bevel der Vrijmetselarij, sedert enkele maanden aan het bewind gekomen, op bevel der Loge die hare woede en wraak over de doeltreffende polemiek van den geoefenden en geduchten dagbladschrijver te koelen had, werd hij wederrechterlijk en brutaal, ik zeg niet van zijne plaats ontheven, die verbloemde uitdrukking was nog niet uitgevonden, maar in stilte afgesteld, en om zoo te zeggen uit zijn eigen huis, het huis zijner geliefkoosde handvesten, verdreven. Niets kon baten, noch zijn alom geroemd talent, noch zijne onovertroffen werkzaamheid, noch zijne diensten aan de wetenschap bewezen, noch zijne deerniswaardige huiselijke aangelegenheid - hij was vader van zes jonge kinderen - niets kon helpen; hij, dien men zeggen mocht de beste onder de Staatsarchivarissen ervaren te zijn in de kennis van de oude Vlaamsche taal, in welke de zeven achtsten der oude Staatspapieren zijn opgesteld, hij moest plaats maken voor een onbekend troetelkind der Geuzerij, van wien niemand wist of hij het Vlaamsch der middeleeuwen machtig was: hij moest geslachtofferd worden en hij werd geslachtofferd! De Minister, welke die gemeene en onverschoonbare daad gepleegd had, moest wel zelf overtuigd zijn {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} van de hatelijkheid van zijn besluit, want hij dorst het in den Moniteur, het officieel staatsblad, niet laten verschijnen..,. De twee in 't Fransch geschrevene liberale bladen van Gent, echte chiennes d'enfer in die zaak - uit eerbied voor mijn publiek vertaal ik niet - zij die het meest hemel en aarde bewogen hadden en geweld gebruikt, dorsten er evenmin éen woord van reppen. Zoo veroordeelde het laatste greintje eergevoel, dat zij nog bezaten, hunne eigene wraakroepende geweldenarij. De slag was hard en wreed; het was lastig zich het brood van zijn talrijk gezin te zien ontrooven, en na een half leven de hartstochtelijke beoefenaar der letterkunde en der wetenschap geweest te zijn, zich door eenen vergulden weerhaan der politiek, eenen opgeblazen horzel der letteren, te hooren uitschelden voor onbekwaam en onbevoegd! M. de Potter zocht troost en sterkte in zijne vaste katholieke grondbeginselen; hij zocht verpoozing in de studie, en terzelfder tijd vond hij leniging in den kreet van afkeuring, welke in gansch het land over die euveldaad der liberalerij opging. Niet alleenlijk kwamen zijne partijgenooten hem door hunne deelneming opbeuren, vele hooggeplaatste liberalen zelven, ja, gewezen liberale volksvertegenwoordigers kwamen hem bemoedigend de hand drukken en hunne verontwaardiging zeggen over het ongehoord en snood bedrijf. Doch met den toenmaligen minister was alles mogelijk - die man deinsde voor niets achteruit!.... Intusschen meer geharnast dan ooit zette M. de Potter zich weder aan het werk; hij zou zich wreken en hij bereidde eene wraak die eens weerklank zou hebben. M. de Potter had zijne reeks van historische werken vroeger ingehuldigd met opgemerkte artikelen in verschillige tijdschriften, met zijn boekje Vaderlandsche biographie en met Het boek der vermaarde uithangborden waarmede de groote Van Lennep bijzonder ingenomen was en waaraan deze in zijn Boek over de Uithangteekens zeer veel ontleende. Vruchtbaar, welig en geschakeerd als de bloemen op eene lenteweide, verschenen nu opvolgendlijk {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} bijdragen tot de geschiedenis van Gent, kronieken, monographieë, levensbeschrijvingen, verhandelingen over geschiedkundige vraagpunten, en eindelijk, met medewerking van M. Broeckaert, een anderen verdienstelijken geschiedschrijver waarmede de Vlaamsche Academie zich zou vereeren, zijne Geschiedenissen der landelijke gemeenten van Oost-Vlaanderen, waarvan twee en dertig lijvige boekdeelen reeds het licht gezien hebben. Deze monographieën van de twee geleerde geschiedschrijvers, een bitter weinig winstgevend maar zeer lastig werk, doen den oorsprong en het verledene kennen onzer gemeenten met al de wetenswaardige documenten omtrent hunne geschiedenis, en leggen zoo de materialen gereed tot het schrijven eener algemeene geschiedenis van onze provincie. Comestor, alias Max Rooses, schreef onder andere den volgenden lof over die geschiedenissen der gemeenten: ‘Wanneer het werk zal voltrokken zijn, zullen zij de meeste en beste bouwstoffen verzameld hebben om eene algemeene geschiedenis van Vlaanderen te bewerken, waarvan de vorm waardig zij van de gehalte. De schrijvers kondigen als aanstaande de uitgave aan van eene reeks boekdeelen, bevattende de geschiedenis van Audenaarde; hopen wij dat zij ook de andere groote Vlaamsche gemeenten zullen behandelen en op deze wijze de volledigste geschiedenis leveren mogen die er van Vlaanderen te maken is, de geschiedenis van het graafschap door zijne gemeenten. Het werk, dat zoo nederig eenen aanvang gehad heeft, zou zich op die wijze tot een gedenkteeken kunnen verheffen, waardig van onze vaderlandsche geschiedenis en letterkunde’. (1) Sedert een vijftal jaren is hij werkzaam, onder meer, aan de geschiedkundige beschrijving van Gent, een werk van vijftien boekdeelen, waarvan er reeds zeven verschenen zijn; aan een vermeerderden druk van zijn {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Huiselijke Godsdienst; aan een nieuwen Cartulaire de Gand; aan Bibliographie de Belgique (in samenwerking met de heeren Lahaye en Francotte, uit Luik), en aan een monumentaal pracht- en plaatwerk: Gand à travers les âges, waarvan de graaf en de gravin van Vlaanderen wel de opdracht hebben willen aanvaarden. Sedert er spraak is van de Academie met M. de Potter als bestendigen secretaris, zijn de chiennes d'enfer weder uit hun hok losgelaten. Een liberaal blad dat, wel is waar, verre is van in die razende aanvallen mede te huilen, en die het werk van onzen feesteling over Gent beoordeeld had als volgt: ‘Een onvergankelijk monument, dat de schrijver bezig is aan zijne Vaderstad op te richten’, heeft verbod gekregen nog éen enkel woord over dat monument te schrijven. Doch, vallen onze tegenstrevers onzen vriend met vernieuwde woede aan, wij allen, zooveel wij zijn, wij zullen hem dekken, niet waar, met het schild onzer vriendschap en onzer verdubbelde en verdiende hoogachting. M.H. dien berg van boeken overzien is onmogelijk, dien schat van uitgaven beoordeelen is hier ondoenbaar; zeggen wij alleen dat zij om hunne historische, taal- en letterkundige waarde de algemeene waardeering wegdragen, zoowel in den vreemde als hier ten lande. Overigens zetten de talrijke officiëele bekroningen van de Potter de proef op de som; ja, menige dergelijke onderscheiding waar al onze geleerden fier op zijn en met recht en rede vurig naar trachten en uitzien, zijn hem reeds te beurt gevallen. Hij won voor het areopaag onzer Belgische Onsterfelijken de hoogste lauweren met: Antoon van Dyck, Jacoba van Beieren, Zedelijke en stoffelijke toestand eener Vlaamsche gemeente, vroeger en nu, Geschiedenis van den Belgischen boerenstand, Geschiedenis van het Schependom in de Belgische gewesten en Geschiedenis van de liefdadige instellingen in België. O wispelturigheid van het lot, wat zijn uwe beschikkingen soms treffend en verrassend, de verdrukker moest {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} den verdrukte bekronen; de handen, welke de afzetting van den archivaris geteekend hadden, moesten hem nu als geleerd geschiedkundige de palmen om het hoofd hechten; ondanks zich moest Minister Rolin-Jaequemyns den man verheerlijken welken hij gekrenkt en verongelijkt had. De beul moest zijn slachtoffer in eer herstellen - M. de Potter was gewroken! Niet enkel is onze gevierde een geleerde en een schrijver, hij is ook een dappere kampioen voor de Vlaamsche Vaderlandsche zaak. Veertig jaren reeds staat hij op de bres, en standvastiger en meer voet bij stek houdende dan vele anderen, die den moed en de volharding in de schoenen laten zinken, strijdt hij nog altijd mede zonder weifelen, zonder verpoozen noch verflauwen, aan de spits van ons leger. M. de Potter is ridder der Eikenkroon uit Nederland en ridder der Belgische Leopoldsorde, en zeker, edelt de borst hier in het onderhavige geval, de kruisen die zij draagt. Het is een uitgemaakt feit, een schrijver die de wetenschap met zoo vele degelijke werken verrijkt heeft, die zich zoo dikwijls in de hoogste onderscheidingen mocht verheugen, is waard vereerd en gevierd te worden. Een schrijver die thans nog in den bloei der mannelijke jaren, buiten zijne ambstbezigheden, zijne menigvuldige belletrische en historische bijdragen in periodieken, zijn onafgebroken strijden en kampen voor onze Vlaamsche rechten, onze letteren met zoovele merkwaardige pennevruchten begiftigd heeft, die van zijne hand geschreven eene niet onaanzienlijke boekerij opgetimmerd en tot stand gebracht heeft, is niet alleenlijk een man van talent, kunde en verdienste, hij is ook een onvermoeibare wroeter en zoeker, een noeste, taaie en aanhoudende zwoeger en werker, en het is rechtvaardig en billijk, inzonderheid in deze dagen van stoffelijk genot, vadsigheid en beuzelachtige tijdsversnippering, hulde te brengen aan die voorbeeldige werkzaamheid en die weelderige vruchtbaarheid, die doorgaans bij anderen drie levens zou vragen en welke zelden haars gelijke vindt. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} M. de Potter is een man van karakter en van wilskracht; het werk en de studie zijn door zijne voortdurende aanhoudendheid en luidens een gezegde van de Navolging Christi: ‘hoe meer men in zijne cel blijft hoe meer men ze bemint’, het werk en de studie, zeg ik, zijn hem, dank aan die aanhoudendheid, eene behoefte, eene vreugd en eene tweede natuur geworden. Wenschen wij dus ten leste, dat hij nog lange jaren kracht en gezondheid beware en dat hij, tot eer der Vlaamsche letteren en bate der geschiedkunde, evenals zijn geestverwant op romantiek gebied, de beroemde Conscience, weldra het feest moge vieren van zijn honderdste boekdeel (1). Gent. A. Siffer. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De tempeliers. ONLANGS verscheen bij Fr. Pustet te Regensburg het zesde deel der kerkelijke geschiedenis door Dr Jungmann. Het begrijpt de laatste tijden der middeneeuwen: o.a. de moeilijkheden van paus Bonifacius VIII met de wereldlijke overheden; de zake der Tempeliers; de Beoordeeling over het gedrag van paus Alexander VI (1); de Hervorming (2). Onder alle die gebeurtenissen van vroegere tijden is misschien wel de zake der Tempeliers eene der belangrijkste voor al wie klaar begeert te zien in die menigvuldige duistere daadzaken der middeneeuwsche geschiedenis. Voor ons Vlamingen, in 't bijzonder, is hare kennis noodzakelijk; wij vinden er eene nieuwe bevestiging van dien snooden aard van den franschen koning Philips den munteschrooder: hetzelfde doel immers geleidde hem in zijne oorlogen tegen Vlaanderen, in zijne vervolgingen tegen de Tempeliers; zijne schatkisten waren ledig; hij wist dat Vlaanderen rijk was, hij wist ook dat de koene Tempelridders eene macht van goederen en rijkdommen bezaten. Ik peize dan, dat het den lezers van ‘'t Belfort’ zal deugd doen eens die geschiedenis der Tempeliers klaar voor oogen gelegd te zijn. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} I. De kruisvaarten zijn daar; zielroerende verhalen over de rampen en ongelukken der christene pelgrims in Palestina hebben de moedige heeren, baroenen en ridders aan 't herte geslegen; ontelbare benden christene Vlamingen, Franschen en Duitschers verlaten hunne goederen en bloedverwanten en snellen ter herevaart. In Palestina vonden zij tot solaas en verkwikking hunner zielen die moedige kloosterlieden, die ook wel eens, wanneer het behoorde, het zweerd in de handen hielden. Zoo gebeurde het in 't jaar O.H. 1118, na de eerste kruistocht, dat negen ridderheeren, bij Godfried van Bouillon gebleven, het besluit namen hen te vereenigen tot bescherming der talrijke pelgrims die het graf kwamen bezoeken: ‘Benden Sarazijnen, zegt Jacob van Vitrij, eene bijna gelijktijdige schrijver, lagen achter de rotsen, in de kloven verdoken, en vielen onverwachts de pelgrims op het lijf, ontnamen hun geld en vermoorden ze’. Aan het hoofd dier negen ridders stond Hugo de Paganis of de Heidene, afkomstig van de graven van Champagne. Bij hem voegden zich Geoffroid van St Aldemar, Godfried, Ravall, Geoffroid Bissol, Paganus van Mondidier, Achembaut van St Aniaan, Gondremar en Andreas van Montbord, oom van St Bernard. Al te zamen zwoeren zij vóór den patriarch van Jerusalem, eeuwige zuiverheid, gewillige armoede, volkomene gehoorzaamheid en standvastige waakzaamheid over de pelgrims tegen de geldzuchtige Sarazijnen. Het order was gesticht. Daar zij niets bezaten, wierd hun de herbergzaamheid geschonken in eene der vleugels van het paleis des konings (1). Deze en andere edellieden schonken hun ook voedsel en kleedij. Tien jaren waren verloopen: In 1128 hield paus {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Honorius II eene kerkvergadering te Troyes in Vrankrijk: op zijn verzoek kwamen zes Tempelridders de zee overgevaren om het nieuw order door zijne Heiligheid te doen goedkeuren. Honorius II aanveerdde het onder den naam van ‘Fratres militioe templi,’ de ridders van tempel of Tempelheeren. - St Bernard wierd door den paus aangesteld om hunnen regel te verveerdigen. II. Lang en vele heeft men geschreven over de verordeningen van dit ridderorder: niet lang geleden schreef en vertaalde de Heer de Curzon, een Franschman, drie handschriften, de eenigste die hij gevonden heeft (1). Het lezen dier regels doet ons 700 jaar achteruit gaan: Daar staan weêr voor onze inbeelding die schilderachtige, vastgelovende middeleeuwen. - Waarlijk bij 't eerste overpeizen moet het verwonderen hoe mannen door zoo strenge verordeningen gebonden, konden aanleiding geven tot hunne veroordeeling. Maar laten wij dat feit gerust tot later; trachten wij nu met de bewijsstukken in de hand, den waren Tempelier af te schilderen en voor ons te doen herleven: De dag is gekomen dat de jonge verlangende strijder, reeds door het kapittel aanveerd, zijne beloften gaat afleggen (2). De plechtigheid geschiedt binst den nacht in de kerke der Tempelridders: de opnemeling staat buiten het huis Gods; na eenige stonden worden tot hem twee ridders uit de kerk tot driemaal toe gezonden, hem vragende: ‘wilt gij in het order ontvangen worden?’ Met luider stemme antwoordt hij. Nauwelijks is hij {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} binnen gelaten, of hij doet driemaal den knieval, brood, water en 't gezelschap afsmeekende. Nu hoort hij den kapittelmeester zeggen: ‘Plechtig is uwe verbintenis, de gevaren zijn groot, en uwe plicht lastig; waken zult gij, niet slapen; vermoeinissen, honger, dorst, gewillig verdragen’. En dan: ‘Zijt ge ridder geslagen geweest? zijt gij gehuwd ofte niet? van edelen bloede? reeds monnik misschien?’ - Het afleggen der drie beloften volgde onmiddelijk de voldoende antwoorden: - ‘Ik zweer door mijne woorden, wapenen en alle andere mogelijke middels, door mijn leven zelf, het waarachtig geloof, de zeven HH. Sacramenten, de eenheid der Goddelijke Natuur en de H. Drievuldigheid ten allen tijde te verdedigen; ik belove ook volle gehoorzaamheid aan den grootmeester van het order. Ter herevaart zal ik trekken ten lande van overzee. Nooit zal ik vluchten voor drie vijanden of ware ik alleen. Eeuwige zuiverheid wil ik ook onderhouden. Tot bewijs zweer ik al deze mijne plichten te volbrengen, zoo helpe mij God en zijne H. Evangeliën’ (1). Hij was Tempelier en de kapittelmeester smeet den witten mantel met het roode kruis over zijne schouders. Volgen wij nu den nieuwen Tempelridder in zijn kloosterleven: De dag begint met het hooren der H. Mis. Daarna ziet gij hem zijn peerd en harnas bezorgen, zijne kleederen vermaken. De tijd van noenmalen gekomen, de zilveren klokke roept al de broeders naar de eetzaal: zij zijn getween voor uit éénen schotel het voedsel te nemen, dat niet gezocht is maar overvloedig genoeg om met de overblijfsels vele schamele menschen te voeden. Binst het overige van den dag was ieder Tempelier verplicht het bidden der kerkelijke getijden ten minste bij te wonen: daar was inderdaad menig een onder die ridders, die niet lezen {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} kon; omdieswille moest hij van veertien tot twintig ‘Onze Vaders’ lezen voor ieder getij. Zoo groot was de eerbied voor dit H. gebed dat alle Tempelheer dagelijks zestig ‘Onze Vaders’ lezen moest. En wat meer is, bij het afsterven van eenen hunner, iedereen was honderd ‘Onze Vaders’ opgelegd. Rekent daarbij den strengen vasten in den beginne viermaal, naderhand tweemaal te weke; op al de vigiliën, en binst den tijd voor Paschen, en den advent voor ons Heerens geboorte. Het was hun ook verboden geld te bezitten en vond men er, bij geval op eenen der gestorvene, hij wierd als eenen dief aanzien en beroofd der kerkelijke gebeden. Zoo leefde de Tempelier als kloosterling; de strijdliefde nogtans woelde gestadig in zijn herte. Zie, hij hoort de pijnlijke noodkreten der verdrukte christenen onder de barbaarsche hand der Sarazijnen, hij hoort de weenende weduwe en de vervolgde weezen, en de stem van den H. Bernardus komt hem in 't geheugen: ‘Gaat gelukkige, gaat zachtmoedige, verjaagt met een onverschrokken hert de vijanden van Christus naam, noch het leven, noch de dood kunnen u de liefde van Jesus ontnemen; in alle gevaar peist op die woorden: “In leven en dood, wij behooren den Heere”. - Gaat roemrijk is de overwinnaar, gelukkig de gesneuvelde (1)’. - Zijn hert is benepen, hij verlangt naar strijden en vechten; de peerden worden gezadeld, hij trekt het blanke harnas aan, zijn vuist grijpt het zweerd. Bij zijne broeders wordt hij in de gelederen gesteld. Hun standaard, ‘Beauséant’ bij name, gaat voorenop: In blinkende letters prijken deze woorden ‘Non nobis, Domine, non nobis, sed nomini tuo da gloriam’. Ons niet, o Heer, ons niet, maar uwen naam behoort eer en luister (2). Moedig lijk de {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} leeuw, rap lijk de wind valt de Tempelridder den vijand op het lijf onder den schreeuw: Beauséant; snelt mij ter hulpe, Heer! Niets is er te sparen in het gevecht, de geslotene gelederen der ridders overrompelen den vijand. Hun is de zege en zij is wel verdiend. Beschouwt den Tempelier na het gevecht, zoo als hem St Bernardus beschrijft: ‘Kortgesneden haar, gansch bestoven, bruin van vel door 't branden der felle zon, hij mint de vurige en vliegende peerden, nooit wijkt hij achteruit en geen duimbreed grond zoude hij afstaan (1)’. Om gheel en gansch dit wonderbaar ridderorder te doen kennen moet ik nog eenige woorden bijvoegen over de onderling geschikte overheid bij de Tempeliers. Aan 't hoofd van allen stond de grootmeester (2). Hij bezat ten zijnen dienste vier peerden, hij had ook eenen kapelaan, eenen schrijver, eenen broeder serjant, eenen sarazijnschen taalman, eenen smid, eenen krijger uit het voetvolk, ‘turcople’ bij naam, eenen kok, en twee voetknechten. Waarlijk dat was zoo prachtig en zoo rijk niet gelijk onze tegenstrevers in hunne geschiedenissen melden. Tegenover hunne beweeringen dient er ook gezegd te worden dat zijne macht verre was van onbeperkt te zijn: geen besluit mocht hij nemen zonder de raadpleging en overeenstemming van het kapittel. Kwam er nu een grootmeester te sterven, na eenige maanden roept de oppermeester (grand-commandeur) het kapittel te gader. Eerst staat er eenen kiesraad te vinden. Daarom worden er opvolgentlijk twee broeders gekozen onder de voornaamste, deze kiezen er twee andere enz. tot dat zij twaalven zijn in getal, waaronder acht ridders en vier serjanten. Men voegt er eindelijk nog eenen kapelaan bij. Die raad duidt dan {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} den nieuwen grootmeester aan; nadat iedereen hem getrouwigheid gezworen heeft zoo zegt de oppermeester tot den nieuwgekozene: ‘In den naam des Vaders, en des Zoons en des H. Geestes, wij hebben UE. als grootmeester gekozen’. Onder het zingen van den Te Deum wordt deze eindelijk in triomphe naar de kerk gedregen. De grootmeester wordt door den sinneschalk opgevolgd die hem bijstaat. Dan komt de maarschalk, die over de peerden en wapens beschikkende is; de meesters van Jerusalem, Tripoli, Antiochien. Deze hebben in hun meesterschap (commanderie) dezelfde macht als de grootmeester in het order. Voegt daarbij den Lakenmeester en den turcoplier, of opperhoofd van 't voetvolk. Ieder ridder had drie peerden en éénen schildknaap; zij droegen eenen witten wapenrok, waarboven de witte mantel met het roode kruis. De broeder serjant bezat maar één peerd, eenen zwarten wapenrok, met een rood kruis op de borst en op den rug, waarboven een zwarten of bruinen mantel. Ziedaar wat de Tempelridders waren, hoe zij ontstonden, hun regel, hun leven. - Ziedaar die mannen aan dewelke zulke schandelijke daden ten laste geleid wierden: zij vielen, helaas, onder de beschuldigingen van den franschen koning Philips den Schoone. Waren zij met der daad plichtig? Dat zullen wij later bespreken. (Vervolgt.) Thielt. J. Coussement. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Tweevoudig vraagstuk nopens het vliegen. (Vervolg van bladz. 39.) BOVENDIEN beweren deskundigen dat de schacht van elke slagveder met vier of vijf spieren verbonden is, en dat het geheele aantal dezer spieren soms vercheidene duizenden bedraagt. Volgens hun zeggen zijn deze bestemd om gedurig, naar behoefte, het samenstel des vleugels te wijzigen. ‘De slagpennen zijn onderling zoo gerangschikt, dat de korte baarden van de voorgaande onder de lange baarden van de volgende schuiven. Te zamen vormen zij zoo eene rij van kleppen, die door drukking van onderen, gesloten worden, door drukking van boven, zich openen tot eene spleet: bij den neerslag vindt dus de lucht geen enkelen doortocht, en drukt met volle kracht tegen de aaneengesloten pennen; bij den opslag integendeel baant zij zich tusschen elk paar slagvederen eenen weg en verliest zóó een groot deel van haar tegenwerkend vermogen’ (1). Zulke bewerktuiging ware zonder twijfel zeer voordeelig; zijne werkelijkheid echter vraagt betere bewijzen, niet min dan het beweerde dat wij nog aan denzelfden schrijver ontleenen: ‘Daar de weerstand toeneemt met het vierkant der snel- {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} heid, bereikt de vogel reeds eenigszins dit doel (de lucht tot steunpunt voor de opwaarts drijvende kracht te doen dienen) door den vleugel veel langzamer op te heffen dan neer te slaan’ (1). Dat komt hierop neer: indien de vleugel bij voorbeeld, twee, drij maal trager opgaat dan hij daalt, dan zal de weerstand van de lucht bij den opslag, vier, negen maal kleiner zijn dan bij den neerslag. Zeer waar en zeer bekorend is die gevolgtrekking. Er blijft maar te zien of dat verschil van snelheid door behoorlijke waarnemingen is opgegeven. Volgens H. Milne-Edwards (2), wiens gezag in physiologische quaestiën niemand zal ontkennen, zou juist het tegenovergestelde geschieden: ‘In de proefnemingen, zegt hij, dienaangaande door M. Marey gedaan (3), is de ongelijkheid verschillig geweest volgens de vogelen die men gebruikte. De duur van het opgaan, en de duur van het neergaan, in honderdsten van seconde geschat, waren van 5 en 6 2/3 bij de eend, van 4 en 8 1/2 bij de duif, en van 12 1/2 en 20 bij den muizenvalk; bijgevolg is de tijd voor den opslag des vleugels gebruikt, soms ongeveer de helft van den tijd bij het neerslaan vereischt. De hierop steunende uitleg schijnt dan ook te vallen voor een nauwkeuriger onderzoek, en eene afdoende theorie is nog te bewerken. Hoe de vogel eene vooruitgaande beweging nemen, en zijne richting willekeurig veranderen kan, wordt door zekere schommelingen van het vlak der vlerken en de wenkingen van den staart tamelijk goed uitgelegd. Evenwel zullen wij bij die beschouwing niet langer vertoeven. Uit het gezegde blijft er bewezen dat de spierwerking voor den vogel in het vliegen veel grooter is dan voor de andere werveldieren in het gaan of het zwemmen. De {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} spieren behooren dan ook krachtiger te zijn en meer vezels te bevatten, of ten minste moeten de samentrekbare vezels meer geschikt zijn om de warmte die door het inwendig vuur der physiologische verwerking ontwikkeld wordt, ras in bewegingskracht te veranderen. Het een en het ander vereischt eene snelle vereenzelving {== afbeelding Fig. 6. - Schema van den ademingstoestel der duif (l). - TA luchtpijp. - P longen. - Luchtholten: RP en R'P' van de sleutelbeenderen: RH en R'H' van het opperarmbeen; RT en R'T' van het middelrif; RA van de ingewanden. ==} {>>afbeelding<<} en een bijzonderen ademings- en verteringstoestel. En ziet, juist het ademen onderscheidt de twee hoogste klassen van het dierenrijk. Bij de zoogdieren hangen de longen vrij in eene gesloten borstholte en zijn langs alle kanten door het ribbenvlies omgeven. Hun gebladerte gaat niet verder dan de borst die door het middelrif van den buik afgesloten is. Maar bij het pluimgedierte bestaat deze beweegbare vloer niet. De longen (fig. 6) zijn door celweefsel aan de wanden der ruggestreek gehecht en sluiten aan in de tusschenruimten der ribben door eene reeks van bolvormige verhevenheden. De (1) {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} ademingsboom met al zijne vertakkingen is niet min verscheiden. Zoo gaan een deel der grootste luchtpijpen, zonder verder onderverdeeld te worden, rechtstreeks naar de oppervlakte der longen en vormen daar vliezige zakken, die al kronkelend door heel den romp voortloopen. Spieren, beenderen en pennen blijven dan steeds in verband met de buitenlucht, hetgeen de stofwisseling tusschen de lucht en het bloed ten uiterste bevordert. Ook, daar de ademing des vogels aldus waarlijk tweevoudig is, verbruikt hij twee maal en half zooveel zuurstof als een zoogdier van dezelfde grootte, en zijne warmtegraad overtreft nog al veel de onze. Dat om deze zoogenaamde pneumaticiteit het gewicht van eenen vogel zeer verschilt met dat van een even grooten viervoeter; dat daardoor de spierwerking, bij het strak spannen van huid en leden, vergemakkelijkt wordt, niemand zal het betwisten. Eenige schrijvers (1) beweren daarenboven dat het lichaam des vogels, met lucht opgeblazen, uithoofde van verplaatsing dier vloeistof een deel van zijn gewicht verliest, en aldus eenigszins als een levendige ballon mag aanzien worden (2). Echter {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} schijnt mij zulks onaannemelijk. Wel is waar, zekere vogels vlotten op het water zonder de minste werking uit te oefenen, enkel wegens hun eigenaardigen ademingstoestel. Zoo heeft A. Milne-Edwards proefondervindelijk bewezen dat in den Pelikaan bij voorbeeld, wel 10 liters lucht dusdanig kunnen opgepropt zijn, en dat het lijk zulker dieren, hetwelk omtrent 4 kilogrammen weegt, op het water drijft met een bijgevoegd gewicht van 10 kilogrammen. Dat die gesteltenis gelijkerwijze het vliegen helpt, is onbewijsbaar voor alwie de natuurkunde raadplegen wil. Inderdaad de vloeistof die in de luchtpijpen opgehoopt is, heeft hetzelfde soortelijk gewicht als de omgevende stof; en de aanwinst van lichtheid, door de verhooging van warmte in het lichaam veroorzaakt, is niet zoo merkbaar dat zij den tegenstand kan vergoeden die het lichaam, om zijne grootere oppervlakte door het opblazen verkregen, vanwege de lucht zal ondervinden. Diende dan niet eerder de min of meer gevorderde toestand der vertering, evenals de lijvigheid van een mager of vet lichaam in 't oog gehouden te worden (1)? Dit zij genoeg over de gesteltenis van den vogel. Voor zooveel het in eene korte verhandeling doenlijk is, {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} heb ik de wonderbare ondergeschiktheid tusschen zijnen bouw en zijn bijzonderste bewegingsmiddel doen kennen. Onvergelijkbare aaneenschakeling van oorzaken en uitwerkselen, handtastelijke strekking van den heelen aanleg tot hetzelfde doel: de zwaarte van den vogel verminderen en zijne spierwerking bekrachtigen. Tot slot zeggen wij met een hedendaagschen schrijver: ‘Wat navorschingen men ook over de vlucht der vogelen gedaan heeft, is het zeer twijfelachtig of het geheim er van ontdekt zij.... De vliegende vogel is dan een levendig raadsel, en als 't ware, eene bestendige uitdaging aan de scherpzinnigheid der natuurkundigen.’ (Wordt vervolgd.) Leuven. Fr. Dierckx S.J. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zanggedicht, ter eere der Brugsche helden Jan Breidel en Pieter de Coninc (1). I. Inleiding. Brugge, zesmaal honderd jaren Zijn schier over u gevaren, Sinds den glorievollen dag, Toen uw kroost, voor Kortrijks wallen 't Fransche ridderpuik deed vallen In den Gulden Sporenslag; Sinds uw zonen, kloeke leeuwen, Tot bewondering aller eeuwen, Vlaanderen, dat in boeien lag, Schitterend deden zegevieren, Dank de bijl der Maceclieren En der Wevers goedendag! Zie thans weer de Leeuwvaan wappren, Hoor de zonen van uw dappren Die, ter Groote Markt gesneld, Weer den zegezang doen hooren Waar, van op uw' Halletoren 't Lied des Beiaards in versmelt. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Feestzang. Ho! wat geestdrift doorgloeit die bewogene scharen! Zie, ze weemlen dooreen, als een golvende zee, Die, met machtîge stem, uit haar bruischende baren Tot de wolken doet stijgen een dondrend hoezee! In haar midden daar rijzen, van glorie omgeven, Uwe helden: de Coninc, het helder verstand, En Jan Breidel, de koene, die ridders deed beven, En tyrannen versloeg, met zijn machtige hand. Daar herleven ze, in 't brons, dat door kunstenaars handen In hun sprekende beelt'nis herkneed en bezield, U herinnert hoe Vlaanderen, vrij van zijn banden, Eens den Leliaart voor zijnen Leeuw zag geknield! III. Vlaanderen voorheen. Machtig waart gij, in 't verleden Vlaanderland! Rijkdom heerschte in uwe steden t' Allen kant; Kwistig schonken uw landouwen Plant en vrucht, En uw naam in vreemde gouwen Was geducht; Hou en trouw waart ge aan uw graven, Doch men vond, Onderdanen, maar geen slaven Op uw' grond. IV. Inval der Franschen. Met list en bedrog heeft de Fransche vorst, Die naar uwen grond en uw schatten dorst, Den stokouden grave gelokt in zijn macht En, snoodaard! het recht van den volke verkracht. Soldaten verspreiden zich over het land En zaaien vernieling met tergende hand. 't Is rooven en branden en moorden alom! Ook Brugge bezwijkt voor den Leliaartsdrom. De laatsten der Klauwaarts verlaten de steê Verjaagd en verbannen; o wee! o wee! {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} V. De Franschen in Brugge. 't Is akelig, o Brugge, in uwe wallen, Op markt en straat, als in een schimmenrijk; Gesloten zijn uw poorters huizen allen, Als lag er hier in elke woon een lijk! Van tijd tot tijd een bende wapenknechten, Doorkruist de stad; een drom die heilloos tiert; Zij zijn 't die ginds de sombre galge rechtten Waaraan, ontzield, een dappre Klauwaart zwiert. Geen eigen taal ruischt lieflijk meer in de ooren Geen Vlaamsch gelaat dat zich aan 't licht vertoont: 't Is Waalsch gevloek alleen, dat zich laat hooren En, overmoedig, stad en landaard hoont. De krijgsman moordde al wat hij vond verscholen Zijn wrok ontzag geen grijzaard, vrouw noch kind; Nog zoekt en drijft hij naar de kerkerholen, Elk weerbaar man, dien hij weerspannig vindt. Geen Vlaming leeft hier of hij ligt in boeien; Vol' trots heeft hier de Lelievaan geplant De man die 't ras der helden uit wil roeien: De Chatillon, de beul van Vlaanderland! VI. De Redding Naakt. Weldra zal thans het uur der redding naken; Ginds, Dammewaarts, ligt 't uitgestrekte woud, Waar Breidels en de Conincs mannen waken, Zich waapnend, onder dapper krijgsgekout. Daar doet de bijl de jeugdige eiken vallen, Op 't aambeeld klinkt de forsche hamerslag, Daar wordt gezwoegd tot dat de strijders allen Slagvaardig staan, bij Vlaandrens Leeuwenvlag. De zonne zinkt in 't westen traag naar onder; 't Is plechtig stil; geen zang of krijgsgeschreeuw Stijgt uit de schaar; doch eensklaps als een donder Berst los het sein: Heil, Vlaanderen den Leeuw! {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} VII. Aanroeping. Welkom, o gezegende nacht! Beziel de helden met moed en kracht; Hergeef aan Vlaanderen, dat op u wacht, Zijn roem, zijn vrijheid en zijn macht! VIII. De Brugsche Metten. Stil ontsluit zich Brugges poort En haar zonen stappen voort Wêer hun vaderstede binnen; 't Harte blaakt van heldenmoed Maar getemperd is die gloed; List moet hier de zege winnen! Wen de vijand, zat van lust, Op zijn legerstede rust, Midden in zijn wapenknechten; Staan zij, 't wapen in de vuist Wijl van aandrift 't harte bruischt, Om het beulenrot te rechten. Daar weerklinkt het ‘Schild en Vriend!’ En de straffe, welverdiend, Treft de Chatillons trawanten; Hoog en hooger stijgt hun nood; Luider klinkt het: ‘slaat al dood!’ Maar en treft geen taalverwanten. Kwistig stroomt het Fransche bloed Niets en baat, geen tranenvloed, Of geen smeeken om genade: Beulen, huilt niet als ontzind, Gij en spaardet vrouw noch kind Neen, uw smeeken komt te spade! 't Is gedaan, de Chatillon, Die den dood ontvluchten kon, Is 't den dwingeland gaan melden: Schandlijk viel zijn macht ter neer En daar galmt de zonne weer Op den roem van Vlaandrens helden! IX. De Gulden Sporenslag. Daar staan ze thans op het Groeningerveld, Omringd van 't puik uit alle Vlaamsche gouwen, De Coninc 't brein en Jan Breidel de held, Wen fier voor 't heir, de vanen zich ontvouwen. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar ligt de bloem van Frankrijks ridderstand In 't slijk geveld, de Lelie ligt vertreden En vrij is Brugge, vrij is Vlaanderland: Dank, dank aan hen die 't eerst den beul bestreden: De zegekreet: Heil! Vlaanderen den Leeuw! Weergalmt door 't land, in dorpen en in steden. Zes honderd jaar weerklonk, van eeuw tot eeuw, Die vrijheidskreet, hij klinke nog op heden. Want vrij is Vlaanderen, vrij is 't nog en groot Dit tuige 't volk dat, fier op zijn verleden, Voor 't heldenpaar eerbiedig 't hoofd ontbloot En zweert - bij landsgevaar - zijn wegen te betreden! X. Slotkoor. Hoezee! daar rijst hun beeltnis thans Voor 't oog van 't volk, in vollen glans, Hem zeggend hoe het voorgeslacht Voor Vlaandrens vrijheid hield de wacht En immer goed en bloed had veil Voor Vlaandrens grootheid, roem en heil. Hoezee! dat nu, alle eeuwen door Het nakroost op der helden spoor, Door eendracht sterk, steeds houde in stand Den roem en 't heil van Vlaanderland. 15 Oktober 1886. St. Amandsberg. A.V. Bultynck. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een woord over 't spellen der aardrijkskundige namen. ALS West-Vlaming was ik eerstwaarts genegen om tegen het stelsel en tegen de leering van Frans de Potter op te komen, wegens het spellen der aardrijkskundige namen. Zonder vooroordeel hebbe ik de zake onderzocht en 'k wierd overtuigd dat de spelling der aardrijkskundige namen uit onwetendheid voortspruit, op willekeurigheid gesteund gaat, door gemakzucht, door onverschilligheid, soms ook door eene ongepaste liefde voor 't oude voort in voege blijft. 'k Weet het genoeg: aan eene gedaante, aan eenen name, met den geur daarin van de oudheid is er iets eigen dat aantrekt en dat men niet geern ziet verstooten: maar waarom zouden wij gedaanten bewaren, die niet als een voorvaderlijk erfdeel uit den ouden tijd kunnen gelden, maar als eene wanschapene nalatenschap uit den pruiketijd zijn bijgebleven? In dien tijd wist men geen woord van den uitleg der plaats- of stedenamen: ze wierden van namen van goden, godinnen, hersenschimmige stichters afgeleid. Elk schreef ze lijk het hem beliefde en vele namen wierden met uitheemsche, onvlaamsche letters geboekstaafd. Ik steun op 't gevoelen van Johan Winkler, den Nederlandschen taalmeester die in 't afleiden, 't uitleggen en het spellen onzer dietsche stedenamen voorzeker meest bedreven is en in die kunde den eersten name verworven heeft. Geen een Vlaming zal zijn gezag durven loochenen, noch den vrijen Fries die voor leuze voert: ‘vrijheid, blijheid’ van slaafsche toegevendheid voor overeenkomst en nieuwerwetsche regels kunnen betijgen. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} De willekeur moet ophouden: de spelling der eigennamen moet verbeteren, aan algemeen-geldige wetten onderworpen worden. 't En is aleventwel niet gemakkelijk al die bonte gedaanten te ontwerrenen om eene deugende spelwijze tot stand te brengen. 't Is meer als een woord sprekens. 't En is geen zake van zuiveruit met wat verouderde vormen af te breken of wat overtollige letters weg te werpen. Wat valt er te doen eer wij die taalzuivering aanwenden. eer wij de rechte spelling van iederen aardrijkskundigen name bepalen? De verbetering is onmogelijk, indien wij vooruit en vooral voor iederen name, de bediedenis, den oorsprong, den taalkundigen uitleg niet en hebben vastgesteld. De taalkundige uitleg is de bake die onzen weg zal verlichten. Zonder de naamreden dezer woorden, die nu hunne bediedenis verloren hebben, zullen wij nog meer verdolen als eertijds, en 't boekstaven der eigennamen met erger gevolgen verwarren. 'k Ga voort op de woorden van den gekenden taalmeester, Hoogleeraar Gallée van Utrecht: ‘Terwijl men zich in de koninklijke Academie gedurende de jaren 1857 tot 1864 voornamelijk met de kwestie bezig hield, hoe de plaatsnamen, met hunne verschillende spelling en oude vormen, het best in overeenstemming met de nieuwere spelregels te brengen waren, zijn er thans stemmen opgegaan om in plaats van vernieuwing en vervorming op min of meer willekeurige grondslagen, eerst te trachten voor zoo ver mogelijk, de onzekerheid weg te nemen, waarin men omtrent de geschiedenis van zoovele dier namen verkeert, en de bronnen bekend te maken, die licht over den oorsprong, de geschiedenis en de spelling dier namen kunnen verspreiden (1)’. Dat men anderzins niet voort kan, zal iedereen verstaan. 'k Beschouwe het woord Zieriksee: 'k wille 't schrijven van dien name buigen volgens 't gebruik en den eisch der hedendaagsche spelling; 'k vervange de s door eene z en 'k boekstave: Zierikzee. 'k Ben verdoold: 't woord zee en ligt in dien name niet besloten: 't is 't woord ee en Zieriksee is de rechte spelling. Op dezelfde wijze zal ik Lauwers-ee spellen en ontleden. 'k Hoore en schrijve volgens de uitsprake: Omkommerpolder. 'k Ben gemist: in die noord-nederlandsche benaming zit de name verscholen van Sinte Ontkommer, sta Liberata, Sinte Holpe geheeten in Vlaanderen: 'k moete hier in mijn eigen redens spreken om de liefhebbers van folk-lore op 't spoor te zetten van spreuken {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} en gebruiken, wegens die heilige in de nog ongezante gauen van vlaamsch Belgenland. Hoe zal ik de spelling van Wytschaete verbeteren? Zal ik Wijtskate spellen 't kot van Wijt, de kate van Guido, 't eranisch woord kata, dat de groote taalgeleerden van Europa in het Yagnobi'sch, eene kantsprake van den aanzijds den Pamir bespeurden en niet en konden uitleggen? Of moet het Wijtsgate zijn met den uitgang gate lijk in de oudste gedaante van dien stedenaam, lijk den uitgang gate veler plaatsnamen bij onze saksensche stamgenoten uit Engeland? Hoe dikwijls en zou het ook niet gebeuren dat men de volksuitsprake van eenen eigenname verstoot, om de spelling te vernieuwen, haar een deftig, letterkundig voorkomen te geven, en dat de uitsprake nogtans op den oorsprong van 't woord gesteund gaat, en de aloude bediedenis van den name ongeschonden bewaard heeft? Ik kan mijne bewering nog staven door hetgeen in Noord-Nederland gebeurd is. Eer het ‘Nederlandsch aardrijkskundig Genootschap’ de spelling der eigennamen op vaste gronden wilde zetten, heeft het inlichtingen gevraagd aangaande den oorsprong en de beteekenis der plaatsnamen. 't Genootschap heeft ons den goeden weg gewezen: 't heeft hem ongelukkiglijk zelve verlaten. 't Heeft nog eens te meer doen blijken hoe noodig het is, den uitleg der plaatsnamen, ten behoeve hunner spelling op te sporen. De afdeeling ‘Nederland’ heeft, vooraleer het onderzoek der maatschappij ten einde was geloopen, 't volgend werksken uitgegeven: Woordenlijst van de spelling der aardrijkskundige namen in Nederland, samengesteld door de afdeeling ‘Nederland’ van het Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap. Amsterdam. - C.L. Brinkman. Aanstonds heeft Johan Winkler bittere Jammerklachten in den Tijdspiegel (1885) doen wêerhelmen. Door het onderteekenen van een groot getal ongerijmdheden en misslagen heeft hij zijn streng afkeurend oordeel goed gemaakt. Hoe zullen de taalvorschers in hun werk gelukken? Eerst en vooral zullen de uitkomsten der geschiedenis de steun en de stapel zijn van hun spraakwetenschappelijk onderzoek. De geschiedvorscher zal aan den taalmeester zeggen: ‘Hier zijn al de verschillige gedaanten der plaatsnamen van de eerste tot de laatste, uit de goede bronnen heel duidelijk heel wetenschappelijk herkomstig. Al de geschiedboeken, al de oorkonden, al de bewijsstukken wierden geraadpleegd en doorsnuisterd. Slaat nu de sperke viers van den waren uitleg, van de verheugende bediedenisse uit al die oude steenen!’ Ten tweeden zal een taalvorscher nooit eenen uitleg wagen zonder de volgende woorden van Johan Winkler, den hoofdman in dit vak, gestadig te herdenken: {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De oud-germaansche mansvóórnamen, in gebruik bij de friesche, saksische en frankische volksstammen die onze voorouders uitmaken, hebben oorsprong gegeven zoowel aan een groot gedeelte der hedendaagsche geslachtsnamen, als aan zeer vele hedendaagsche nederlandsche plaatsnamen (1)’. 't Is genoeg geweten hoe eene wisselgedaante uit een zustertaal licht verspreidt over den uitleg van eenen plaatsnaam. Op dezelfde wijze kan de naam van een gehucht in Vlaanderen, den name van een dorp in Limburg verklaren. De name van eene beek of van eenen akker in Brabant kan den uitleg van verschillige namen uit andere gauen bevatten. Mocht bijgevolge, ter oorbaarheid van den uitleg der plaatsnamen, de wensch verwezenlijkt worden, dien de hooggeleerde G. Kurth in den Oudheidskundigen Landdag van Antwerpen voorendroeg en in dezelfde bijeenkomst, te Namen, verleden jaar, zoo meesterlijk ontwikkelde. Volgens zijn gedacht zou er een Woordenboek moeten opgesteld worden, waar al de namen zouden te boeke staan van steden, dorpen en gehuchten, wijken, straten en afgelegen oorden, wegen en banen, stroomen, beken en waterloopen, bronnen en zompen, akkers, weiden en bosschen, ten dienste der navorschers in de beide heden zoo gegeerde vakken der geschiedenis en der taalkunde. Uit de vergelijking zal er licht ontstaan: uit de vergelijking komen al de vondsten der spraakwetenschap geborteld. In een woord: de spelling der aardrijkskundige namen dient gelouterd: die streving kan niet lukken zonder den taalkundigen uitleg der plaatsnamen: de taalvorscher steunt op al de gedaanten die de oudheidskunde heeft blootgeleid; hij schat de weerde der germaansche mansvóórnamen door Förstemann verklaard en bezigt gedurig in zijn zoeken en roeken eenen volledigen Woordenboek aller plaatsnamen. J. Claerhout. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} IN welke gazet lazen wij, einde December, dat de Commissie, door het Staatsbestuur aangesteld om eene betere spelling te zoeken voor de aardrijkskundige benamingen (d.i. van steden, dorpen en gehuchten) in België, reeds verre in haren arbeid gevorderd is en haar verslag eerlang in 't licht zal komen? Wij denken, dat die gazet slecht was ingelicht en dat een zoo aanzienlijke arbeid, gelijk aan de bedoelde Commissie is toevertrouwd, niet op zóo korten tijd ten einde kan gebracht worden als men mogelijk zou begeeren. Men doet geen onderzoek over een paar duizend gemeentenamen en over misschien twaalf duizend gehuchtsnamen, in drie talen, op eenige maanden tijds, vooral wanneer er maar hoogstens elke week éene zitting van de commissie plaats heeft. Er dient ernstig onderzoek in oude schriften; men heeft inlichtingen noodig van openbare besturen, van geleerden; men moet de volksuitspraak raadplegen enz. Er zal dus, meenen wij, nog al wat water onder de brug van Temsche zeewaarts stroomen aleer de gewichtige arbeid klaar zijn zal. Intusschen is de Commissie, naar men ons verzekert, na grondige beraadslaging het éens geworden omtrent de beginselen, die de spelling der Vlaamsche gemeente- en gehuchtsnamen beheerschen zullen. Alzoo zou, in de eerste plaats, het beginsel van de moderniseering aangenomen zijn en zou men bijgevolg uit de aardrijkskundige benamingen al de letters weren, welke er geheel nutteloos zijn. In plaats van donck, beeck en broeck zou men eenvoudig donk, beek en broek stellen; laere zou lare of laar worden; oy wordt opnieuw door o, oo of ooi vervangen, gelijk uy en oey door ui en oei; ghem zou, natuurlijk! inkrimpen tot gem (de g doorgaans de oorspronkelijke h van hem hebbende vervangen); inghe zou veranderen tot inge enz. Voorts zouden, in het algemeen, de Vlaamsche gemeentenamen niet in het Fransch, de Waalsche niet in onze taal overgezet worden. Hier nochtans zouden enkele uitzonderingen zijn, b.v. in geval eenige plaats, met tweetalige benaming nagenoeg zoo vele Vlamingen telt als Walen, of wanneer de benaming in de vreemde taal een historisch belang heeft verkregen of in de handels- of kunstwereld alléen bekend is. Voorbeeld van het laatste geval: Zoutleeuw, Léau. Het vraagstuk van de spelling der aardrijkskundige benamingen is niet alleen ten onzent, maar in verscheidene groote staten van Europa aan het orde van den dag; overal was, voor vele, verwarring of twijfel gekomen en de openbare diensten van post, telegraaph en ijzerenwegen eischten dringend herziening en verbetering. Hoe zou het anders? Tot heden had men de spelling der plaatsnamen overgelaten aan het goeddunken van Jan en Alleman, meestendeels van Neuswijs en Cie. 't Moest maar, b.v., in het hoofd van eenen burge- {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} meester komen, te zeggen: we zullen Gendbrugge schrijven en nooit meer Gentbrugge, om de goede, echte spelling te veroordeelen, zelfs in de gemeenteschool; een notaris moest maar eens in eene aankondiging der Gazette van Gend, van 1754, gelezen hebben: Calcken, om mordicus te houden staan dat de spelling van Kalken eene onvergeeflijke taalketterij was. Onze oude gemeentenamen werden gewijzigd door allerlei lieden: door overheidspersonen, bedienden, vreemdelingen, ja door geschiedschrijvers! en 't ging zoo verre dat men aan een dorp op drie uurtjes van Gent, in 't herte van het Vlaamsche land, waar niemand Fransch spreekt, eenen naam gaf, die goed zou passen in 't herte van Frankrijk: Poucques. Ook geschiedschrijvers (zeggen wij) maakten zich aan verbastering onzer gemeentenamen plichtig, en zeker moet dat voorbeeld, gegeven door geleerden die naam en gezag hadden, ofschoon niet op taalkundig gebied, zeer tot verspreiding van de naamsverbastering medegewerkt hebben. Nog gister klaagde daarover eene maatschappij van Fransche geschiedvorschers: de inleiding tot les Chartes de St.-Bertin, uitgegeven door de Société des Antiquaires de la Morinie (1886), behelst daar het volgende over: ‘.... Ce que j'ai fait pour les noms d'hommes, il était plus urgent encore de le faire pour les noms de lieux. On n'y attachait pas autrefois une grande importance. Il suffit de parcourir les plus anciens recueils de chartes, même ceux qui ont été édités par les Bénédictins, tels que les auteurs du Gallia christiana, ou ceux qui forment la collection des Opera diplomatica de Miroeus et de Foppens, pour se convaincre du peu d'exactitude avec lequel ont été imprimés les noms des diverses localités, mentionnées dans les diplômes’. Laten wij hopen dat de Commissie, door het Belgisch gouvernement ingesteld om de goede spelling op te zoeken der namen van al de gemeenten en gehuchten des lands, hare gewichtige taak zal voortzetten zonder overijling, maar toch met al den spoed, welke voor eene studie van dien aard kan gevorderd worden. D. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Kerstnummers. IN ons land waar door het kleine debiet, door het gemis van gepaste kunstmiddelen, of ook wel door den inval van vreemde tijdschriften, de illustratie zooniet onmogelijk dan toch moeilijk eigen is te maken, bestaan niet die buitengewone uitgaven welke men de Kerstnummers noemt. Wel is waar zal hier en daar een tijdschrift met Kerstdag, eene kerstvertelling afkondigen, meestal ook een kerstlied en in de enkele Belgische geïllustreerde tijdschriften zal men zich ook beijveren voor dien dag ergens eene plaat te ontleenen betrekkelijk het christelijke hoogfeest. De Belgische illustratie deed dit meestal zoo. Nu zien wij ook dergelijke poging in de Vlaamsche illustratie, welke op Kerstdag een drietal bijzondere platen gaf, doch dit bepaalt zich daar ook bij en wij moeten ons tot de vreemde wenden. De oorsprong der Kerstnummers is, meenen wij, in het protestansche Engeland te zoeken. Elk tijdschrift geeft daar jaarlijks bij 't heuglijke Christmas een buitengewoon en goed verzorgd nummer uit. Lang stond men in Engeland daarmede alleen en de tijdschriften die in pracht en uitvoering wedijverden, waren in de eerste plaats de Graphic en de Illustrated London News. Het was uit den Graphic dat de eerste in kleuren gedrukte nummers kwamen, uitgevoerd op de gewone Engelsche wijze, 't is te zeggen in boekdruk of Chromotypographie. Het gedacht had zoo veel bijval dat de Graphic na eenigen tijd zijn kerstnummer tot op 500.000 exemplaren trok. De Illustrated London News volgde zijnen confrater na en terwijl de Graphic er zich op toelegde door toonversmelting wezenlijke prachtwerken tot stand te brengen, verbeterde de London News zijne gravuren of hield zich bij het drukken hiervan in verschillige tonen. Toen kwam de Graphic met groote platen voor den dag, wezenlijke tafereelen, soms wat al te groot, zooals in 1884, maar waaronder er meesterstukken zijn. Dan was de London News wel verplicht te volgen en zoo kwamen beiden tot die prachtige uitgaven welke wij heden bezitten. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} In Duitschland, hoe keurig ook de nummers van de Illustrirte Zeitung, Ueber land und meer en andere zijn afgewerkt, toch schijnt het afzonderlijk nummer daar min verkocht te worden dan in Engeland en Frankrijk. Het heeft in Frankrijk, te Parijs liever, lang geduurd voordat een Kerstnummer het licht zag en het is om zoo te zeggen de wedijver der uitgevers, welke er zulke uitgaven heeft ontwikkeld, waaraan, aldaar, van het Kerstfeest niets meer verbonden is dan den naam. Want met nummer biedt er een godsdienstig karakter aan en zij zouden beter feestuitgave of buitengewoon nummer heeten, daar ze zelfs weken vóór Kerstdag te koop worden gesteld. Wat in die uitgaven het meest in het oog springt, is de volkomen afwijking, de eene van de andere, der manier van illustreeren. Elke dier drie groote landstreken heeft eene ware school, eene manier van werken, op zich zelf genomen zeer schoon, maar welke vooral bij de Duitschers en de Engelschen, volkomen eigen blijft. Voor deze twee laatste landen is de houtgravuur voortdurend in de grootste eer. Het moet gezegd worden dat knappe graveerders er al hun talent toewijden om van de geïllustreerde tijdschriften wezenlijke juweeltjes te maken. Nu en dan geeft de Graphic afzonderlijke platen, portretten of iets dergelijks, of een type of beauty, welke soms meesterwerken zijn van houtsneekunst. In Parijs zijn evenzeer schoone tijdschriften, maar deze welke kunnen opwegen tegen hoogergenoemden zijn zeldzaam: l'Illustration is nog het beste. Maar integendeel wint men het thans te Parijs wat betreft de nieuwe graveerwijze door middel van de scheikunde, en hare toepassing op den kleurendruk. Niet dat men dat elders niet toepast, want in den Graphic zelven zijn er reeds zulke platen opgenomen, en te Weenen nog meer, maar 't is onbetwistbaar dat de kleurendruk, in tijdschriften, te Parijs eene hooge vlucht heeft genomen. Zonder er juist den naam aan te geven van kerstnummer, opperde de Figaro eerst in 1883 het gedacht dat dergelijke uitgave te Parijs ook mogelijk was, vermits het te Londen geschiedde. Zoo was het eerste kerstnummer in Frankrijk geboren: de Figaro illustré. Al de voornaamste kunstenaars werden gevraagd en elk teekende in zijn genre eene plaat waaronder er verschilligen in kleurendruk voorkwamen. Al de platen werden te Parijs gemaakt doch het nummer werd te Londen gedrukt!.... Men begrijpt het uitwerksel. De Londensche pers zegevierde over Parijs en het was voor haar geen klein feest dat een der meest verspreide Fransche dagbladen verplicht was te bekennen dat het te Parijs geene drukkers vinden kon, op zulken voet ingericht dat zij dergelijk werk op touw konden zetten. Dat de Franschen dit gezegde echter slecht opnamen, zal iedereen begrijpen: de Chambre Syndicale des imprimeurs protesteeerde namens {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} hare leden, Gutenberg-Journal en het Bulletin de l'Imprimerie, namens de Fransche drukkers. Eindelijk M. Dumas alsdan bestuurder van Paris illustré, protesteerde op eene andere wijze met de uitgave van een welgelukt nummer in kleurendruk over de tentoonstelling van Nizza. Zeggen wij terloops dat Paris illustré voor het eerst den Franschen kleurendruk op tijdschriften had toegepast. Wat er nu ook van zij - hadden groote drukkers zich beter ingericht of had Figaro er middelerwijl voor gezorgd, in 1884 werd het nummer te Parijs gedrukt. Inmiddels ook was de strijd aangevangen en zag men die uitgaven buitengewoon toenemen, en ofschoon er dit jaar reeds verval bij sommigen is aan te stippen, toch is de uitslag van dien wedijver merkwaardig voor de fransche illustratie. De Duitsche kerstnummers hier min gekend, blijven, evenals de Engelschen wat ze waren: schoon en tevens meest toepasselijk op het hoogfeest. In de Duitsche zelfs is over 't algemeen meer godsdienst te zien dan in de Engelsche: De kerstboom in Duitschland, mistletoe in Engeland. Wij zeggen dat zij schoon zijn, maar zij zijn ook typen van eigen kunst. Ondanks de mededingers van Parijs blijft Illustrated London News steeds in het algemeen zijne oude manier getrouw. De Graphic met zijne geestige twee-driekleurige dingetjes blijft steeds daarbij en dit is zoo lief dat Figaro ze dit jaar heeft nagebootst. De uitslaande platen keeren terug tot de gewone grootte, en stellen voorts lieve kindertafereeltjes voor, waar men in Engeland zoo verzot op is. De Duitsche Weihnachts nrs geven die uitslaande platen niet maar zij leveren ook reeds kleurendruk met of naar de Fransche wijze en 't moet gezegd worden dat zij prachtige uitslagen verkrijgen. In Frankrijk komt op de eerste plaats Paris-Noël, nu voor de tweede maal verschenen en dat in vorm van kerstnummer een wezenlijk pracht-album uitmaakt, door alle kunstminnaars gewaardeerd. Daarna Figaro, de invoerder dier uitgaven in Frankrijk en die ons evenals voorgaande eene fraaie verzameling geeft van keurige platen. In deze treffen wij ook proeven aan van de Fransche houtgravuur. Wij verkiezen evenwel de Engelsche. De franschen verliezen met hun soort van impressionisme; in gravuur vooral vinden wij zulks ongepast. Toch zijn in beide nummers platen opgenomen welke niet alleen van zeer verheven kunstsmaak getuigen maar tevens als teekening, als uitvoering en verder als typographie ware meesterstukken zijn te noemen. De Etsen en photo's van eerstgenoemd nummer zijn puik. Beide zijn evenwel, zooals wij het reeds zegden, heel en gansch {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} wat men noemt mondain, zooverre dat er een eens Noël païen, met passende grieksche teekeningen erbij, in opgenomen was (1885). Volgen dan Noël pour tous, eene verzameling gekleurde platen waaronder er enkel twee vermelding verdienen, Noël van l'Illustration en Noël van Paris Illustré. Dit laatste tijdschrift is ingenomen door impressionnisten of wel door waterverfschilders. Daardoor geraakt het in verval. Hoe zeer het vroeger ook gewaardeerd werd, sinds het de Café Concert heeft laten drukken begeert men het niet meer. Iedereen houdt ook niet van in gravuur, al was het nog in kleurendruk, niets te zien dan grove strepen en kladden. Men mag het zeggen, met het oog op de Kerstnummers, die wij hier als drukwerk hebben beschouwd en tevens als nabootsing van 's kunstenaars model, dat de drukkunst thans op eene hoogte is gekomen welke de mannen van het vak verbaast. Lang nog zullen velen misschien de houtgravuur aankleven voor werken van pracht, of gesneden platen voor werken zonder waarde. Doch wat ons betreft, de scheikundige gravuur heeft zeker haar laatste woord niet gezegd, daarin ligt veel voor de toekomst der drukkerij besloten. In vele prachtwerken reeds, die geene tijdschriften zijn, zien wij die gravuur en de kleurendruk toegepast, vooral te Parijs, en men heeft gelijk. De lichtteekening, de eerste factor der nieuwere middelen van hervoortbrengen, geeft ons hedendaags alles ter hand wat vereischt wordt om tot in de minste huizen de getrouwste nabootsingen te verspreiden van de schoonste werken der meesters. Door haar wordt de kunstsmaak meer dan ooit verspreid, vooral nu. dat behendige uitvinders de getrouwe werking der photographie verbinden met de snelle en zoozeer verbeterde boekdrukkerij. Men heeft eens gezegd dat al die verbeteringen zullen leiden tot de dood der kunst, het tegendeel zou veeleer waar zijn. Hoe meer schoons er verspreid, hoe meer de smaak bij het volk ontwikkeld wordt, hoe min ook de uitgaven van mindere waarde aftrek zullen vinden. Het is veeleer de dood der onbeduidende uitgaven en is er sedert de laatste jaren een groote wedijver ontstaan tusschen die drie hoofdnaties, waarvan wij hier over Kerstnummers hebben gesproken, het heeft ons dit voordeel opgeleverd, dat die nummers prachtig zijn geworden en veel hebben bijgedragen om in de illustratie de aanzienlijkste verfraaingen te brengen welke ooit werden gedaan. Hendr. Stepman. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Kroniek. Davidssonds. - De winterfeestjes der afdeelingen zijn in de kleine steden begonnen. Zondag, 23 Januari, was er te Dendermonde muziek, een verslag over den toestand en de werkzaamheden der afdeeling, eene voordracht door den eerw. heer Coupé (geschiedenis eener lichtteekening), en een blijspel: Jan Tijdgenoeg. Denzelfden dag sprak de heer N. Winkeler, geheimschrijver der Wilrijksche afdeeling, vóor de leden der afdeeling van Ninove. Het onderwerp der voordracht was: de Volksbedervers. - In de zitting van het Hoofdbestuur, verleden Donderdag gehouden, heeft de keurraad voor den muziekprijskamp verslag uitgebracht. De jury is andermaal streng geweest, verlangende dat de zangstukken, namens het Davidsfonds uitgegeven, onder alle opzichten verdienstelijk sijn. Geen prijs werd toegewezen, maar een der stukken aangeduid voor eene belooning. Het Hoofdbestuur heeft aan de muziekcommissie vergunning gegeven om dit jaar eenige verdienstelijke zangstukken in 't licht te geven. Voor den novellenprijskamp zijn drie stukken ingezonden: 1o Een huwelijk van den duivel (kenspreuk: Vlaamsch en Katholiek); - 2o Eene ongelukkige verwarring (kenspreuk: Beter laat dan nooit); - 3o Brave harten (kenspreuk: Als ik kan). Tot leden van den keurraad zijn benoemd de heeren: Th. Verhoef, Roëll en Van Geel. Eene goede tijding om te eindigen: gedurende het afgeloopen jaar is het Davidsfonds met een groot getal nieuwe leden verrijkt. 't Jaar 1886 eindigde met de stichting van drie nieuwe afdeelingen: te Borgerhout, te Peer en te Asper-Eine. Er zijn in de laatstgemelde reeds meer dan honderd leden ingeschreven. Nu is er nog eene afdeeling tot stand gebracht te Beringen, met 65 leden - om te beginnen. Voortaan zullen de uitgaven van het Davidsfonds op 8,000 exemplaren gedrukt worden. De Vaderlandsche Historie, van David, op 10,000 exemplaren, ten einde de nieuwe afdeelingen en de later bijkomende leden met dit algemeen gewaardeerd historiewerk te kunnen gerieven. Jan Ten Brink. - Die Leidensche Hoogleeraar schreef laatst {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} in den Amsterdammer, dat het woord Vlaamsch in de benaming van Vlaamsche Academie, eene oorlogsverklaring was aan het Brabantsch, het Antwerpsch en het Limburgsch; dat kanunnik Daems een wittebroer was en evenals Pastoor Claeys teenemaal onbekend in de letterkunde; dat de heeren Obrie en Van Droogenbroeck, welke naderhand in de Academie gekozen zijn, met de eerste leden door koninklijk besluit genoemd waren; dat M. Van der Haeghen en andere liberalen bij de katholieke meerderheid der taal- en letterkamer behoorden; dat Hoogleeraar P. Fredericq, een onzer beste (!) en geleerdste (!) schrijvers was; dat alle liberalen den heeren Van Beers en Rooses dank wisten over hunne edele (!) daad, hun ontslag gegeven te hebben; dat het eene schreeuwende onrechtvaardigheid was de deuren der Academie te sluiten voor mannen zooals Jan Van Ryswyck, Willem Rogghé en Adolf Hoste.... en andere wonderheden meer. Zonder iemand onaangenaam te willen zijn geloof ik toch dat de boekhandelaar Hoste en die anderen de eersten zullen geweest zijn om verbaasd op te kijken voor het brevet van letterkunde, di primo cartello hun zoo ongevraagd verleend. Hij schijnt ook te betreuren dat de Internationale Academie, waarvan in het begin spraak was, niet tot stand gekomen is. Weet hij dan niet dat het de schuld is van eenige Belgische zoogezegde flaminganten, perfect gekend, die door kuiperijen en onderaardschen konkelfoes stokken in het wiel gestoken hebben, meenende op die manier die Vlaamsche rechtsherstelling in den grond te boren of uit partijdrift te doen uitstellen tot betere tijden... tot onder een later eventuëel liberaal ministerie? Diezelfde hoogleeraar schreef verleden jaar in Noord en Zuid en ook (bis) in den Amsterdammer, dat de West-Vlaamsche beweging begonnen was op het Nederlandsch Congres te Brugge in 1884! Het is onbegrijpelijk hoe een hoogleeraar met zoo veel lichtzinnigheid en zoo bitter weinig kennis van zaken durft schrijven over Belgische toestanden, hem teenemaal onbekend! Vlaamsche belangen. - Naar aanleiding der weigering van M. Sautois, Voorzitter der rechtbank van eersten aanleg te Gent, den Vlaamschen eed door Mr Schelstraete, notaris te Drongen, afgelegd, als officiëel en bijgevolg geldig te erkennen, heeft onze wakkere vlaamschgezinde Volksvertegenwoordiger, M. Begerem, in de Wetgeving gevraagd eene algemeene officiëele eedformuul voor te schrijven. Ons recht is ontegensprekelijk, doch zoo zullen alle haarklieverijen omtrent dit punt onmogelijk worden. - De rechtbank van Dendermonde heeft in toepassing der wet van 1873 eene dagvaarding, in het Fransch opgesteld, ongeldig verklaard. De burgerlijke partij had haren tegenstander door een fransch exploot rechtstreeks voor de rechtbank gedagvaard. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Blauwaert. - De Vlaamsche zanger Blauwaert doet thans eene kunstomreis in Duitschland. Laatst zong hij te Presburg en oogstte grooten bijval met Vlaamsche liederen op muziek van Benoit, Huberti, Waelput, Gevaert en De Mol. Transvaal. - Wij lezen in De Volksstem van Pretoria dat de Zuid-Afrikaansche Regeering drie Consuls-generaal benoemd heeft, waaronder voor België den heer P.-J. Scherpenseel. Wij verhopen dat onze lezers welhaast kennis met hem zullen mogen maken, want hij heeft ons een artikel over de Transvaalsche letterkunde toegezegd. Van Lennep. - De nieuwe uitgaaf van Van Lennep's Romantische werken wordt op 8000 exemplaren gedrukt. Het is een zeldzaam verschijnsel in onze Nederlandsche letterkunde. Er zullen 11 deelen zijn, dus 88000 volumen. Pol De Mont. - Hij wil niet gezegd hebben dat er eenig vak in de letterkunde is, welk hij niet beoefend heeft: hij heeft thans een drama geschreven (Zana) dat op den Nationalen schouwburg te Antwerpen gaat opgevoerd worden. Men heeft schoon geniaal te zijn, vruchtbaar en werkzaam, de menschelijke kennissen zijn thans te veel uitgebreid opdat iemand ze alle in zijn leven kunne omvatten, inzonderheid als men nog slechts een leven telt van een 3otal winters. Dit zij gezegd zonder eenige beknibbeling van het onderhavige werk, dat wij zelfs nog niet kennen; het is eene algemeene opmerking nopens de overvruchtbaarheid van dien jongen schrijver, en met het oog op het gekende gezegde: Unius libri timeo lectorem. Een tweede Pico della Mirandola is onmogelijk geworden. Sterfgevallen. - De Vlaamsche zaak heeft dezer dagen twee verliezen geleden door het afsterven van Dr Fredericq en van Van Dieren, den befaamden en wakkeren Vlaamschen uitgever, die door zijne bemoeiingen zoo veel bijgedragen heeft om het Vlaamsche volk te laten lezen en Conscience's werken te verspreiden. Dr Fredericq die te Nevele, waar hij geboren werd, begon als stoeldraaier en daarna het timmeren leerde, was vader van Hoogleeraar Paul Fredericq en halfbroeder van de gezusters Loveling. Hij zelf heeft een Handboek der Gezondheidsleer en een ander over de Kruidkunde geschreven. Hij is, beweert men, als protestant gestorven; het schijnt dat door het toedoen van Hoogleeraar Delaveleye verscheidene leden dier familie tot het protestantismus overgeloopen zijn. Deze maand stierf ook te Haarlem de gekende boekhandelaar Enschedé. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Boekbeoordeeling. (1) Verhandeling over de toepassing van het Grieksch en Latynsch metrum op de Nederlandsche Poèzy, door M.J.A. Van Droogenbroeckasselberghs. - Prijs 1-50. - Roeselare, De Seynverhougstraete. - Antwerpen, J. Bouchery. DAT onze taal, beter dan elk andere, geschikt is, om, in het vers, al de schoonheden der grieksche en latijnsche metriek weer te geven, wordt door onze letterkundigen niet meer betwist, al zijn ze 't niet eens over de wijze, waarop de oude metriek, door de Nederlandsche dichters, moet nagevold worden. De gunstig gekende en, in het metrisch vers, verdienstelijke dichter der Makamen schreef onlangs eene ‘verhandeling over de toepassing van het grieksch en latynsch metrum op de Nederlandsche poèzy’. Dit werk zal met veel vrucht, door al de beoefenaars onzer dichtkunst, bestudeerd worden: de schrijver heeft immers ten volle gelijk, waar hij zegt: ‘de groote zaak is den dichters aan het verstand te brengen, dat de lettergrepen niets van hunne natuur verliezen mogen, wanneer zij in de rythmische geledingen der verzen geplaatst zijn: de maatbewegîng kan en mag geenszins eene syllabe kort of lang maken; de maatbeweging moet ontstaan uit natuurlijk korte of lange syllaben en het gehalte der syllaben niet uit de maatbeweging; wringen de dichters lange syllaben in de plaats van korte, of stellen zij korte waar lange moeten staan, dan worden hunne verzen min welluidend dan gewoon proza.’ Zijne verhandeling is in twee deelen gesplitst. In het eerste, spreekt hij over de grieksche en latijnsche metriek. De Ouden steunden geheel en al op het beginsel van duur der lettergrepen, de klemtoon had geen den minsten invloed op de metrische weerde. In het algemeen rekenden zij twee korte grepen zoo lang van duur als ééne lange. Na die grondbeginsels ontwikkeld te hebben, doet hij alles, wat er {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} over het vers, den versvoet, het verslid, de verschillende metra en strophen dient gezeid, volledig, klaar, gemakkelijk en met toepassingen opgehelderd uiteen. Tevens betoogt hij dat er ‘tusschen de metriek der Ouden en de Moderne muziek geen onderscheid te maken is, voor hetgene den bouw der rythmische reeksen en het onverschillige der plaats van het prozaïsch accent betreft’. Dit deel is alleszins lofweerdig en een bewijs van grondige kennis der oude metriek bij den schrijver. Het tweede deel, waarin de Hr van Droogenbroeck zijn stelsel van toepassing der oude metriek op onze taal uiteenzet, bevalt ons minder: Wij kunnen er geenszins, op alle punten, met hem overeenstemmen. De maat van de verzen wordt niet genomen met het oog maar wel met het oor. Nu, de schrijver bekent dat een grondverschil de uitspraak der Grieken en Latijnen van die der Germanen onderscheidt, en toch wil hij, dat wij onze verzen op hetzelfste beginsel van duur in de uitspraak, zouden bouwen. Wij gelooven dat het tegen den aard onzer taal is en dat wij, in het meten onzer verzen, den kleemtoon als grondwet moeten houden. Dan nog zal een geoefend dichter al de schoonheden der oude metriek in zijn vers doen herleven. De schrijver voelt zelf dat zijn stelsel, in zijn geheel, onmogelijk is; hij stelt vast dat alle beklemtoonde syllaben lang moeten gemeten worden: wij denken verder te moeten gaan. De beklemtoonde grepen aleen kunnen als lange gelden. Door beklemtoonde lettergrepen zijn te verstaan al deze die den vollen of een halven klemtoon hebben. In de samengestelde woorden, is er, nevens den vollen klemtoon, nog een halve, voor het andere deel der samenstelling. B. v., ne {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} br {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} sen - {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} t {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} den - h {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} gm {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} d - k {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} kkenge {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} - t {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} nenv {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} d - {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} gelr {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} t, enz. Die halfbeklemtoonde moet dan nog uit een langen klank bestaan of, van den eersten klemtoon, door eene o meer korte lettergrepen, gescheiden zijn, wil zij, als lange, kunnen tellen. Zoo kan men uit hoogmis - speelman - afval enz. geenen spondoeus halen. ‘Schap’ en ‘dom’ wanneer zij onmiddelijk achter den eersten klemtoon vallen, zijn kort. Weedom - vriendschap zijn trochoeen, ook treurnis - bloedig en alle andere even toonlooze uitgangen zijn kort. Dat onze taal geen pyrrichischen ( {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ) woordvoet heeft, kan, als algemeene regel, aangenomen worden; doch de woorden - ook de tweelettergrepige - die, op hun zelven genomen, te weinig beteekenis hebben, als de hulpwerkwoorden, de voorzetsels, ds voegwoorden, de bepalende bijvoeg. naamw. (zonder de telwoorden), zijn toonloos en kunnen, als zoodanig, soms voor korte doorgaan. Daarom kunnen wij niet zeggen dat Van Beers slecht meet: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} nsch {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} sc {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} t of 't b {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ed {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} j {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} w {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} g {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ; noch Vosmaer: besch {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} t v {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} r een {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} d; noch van Oye: h {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} d {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} n {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} t {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . Veel is er aan des dichters eigen kunstgevoel overgelaten: hij moet ook de nevenstaande woorden beletten en in acht nemen dat er voorzichtig valt om te gaan met de lange toonlooze: kunnen zij, bijna nooit, dienen als lange, hun menigvuldig gebruik als korte maakt het vers lam. Zelfs zal hij vermijden de beklemtoonde korte als lange te bezigen, wanneer hun klemtoon niet sterk doorklinkend is. Voor het overige is Hr van Droogenbroek's verhandeling een degelijk werk dat onzen dichters van veel nut zal zijn. Moge 't in ieders handen komen! Welk volk onder de zon weet meesters te noemen in dichtkunst Groot als Virgilius, groot als Homeer! Geen, zeker, bestaat er. Tooveren deen ze met maten en gang. Als de lammeren hupplen Over de wei, zoo dansen en tripplen hun verzen of treden Statig en langzaam voort, zoo vroeger, in slepende toga, 't Grijze senaat. Hier vloeien ze murmelend heen als de zilvren Beek, daar botsen ze weg lijk de stroom neerbruist van de rotsen. Hier weer dartlen ze lief als de spelende kindjes op 't grasplein, Daar weer klagen ze droef, zoo moeders bij 't stervende kindje. Dichters van Vlaandren, waneer zult ge eens, bij Romeinen en Grieken, School gaan? Blijft ge den schat van uw taal moedwillig verwerpen? Blijft ge den roem van Atheen - ook de uw kan hij worden - versmaden? St Niklaas. F. Cap. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} M.J.A. Lans. - De jonge korist. - Eerste stukje. Onderricht in den gregoriaamschen zang voor eerstbeginnenden. Id. - Tweede stukje. Onderricht in den meerstemmigen kerkzang voor eerstbeginnenden. - Leiden, J.-W. Van Leeuwen. BEIDE leerboekjes hebben in Holland een zeer gunstig onthaal ontvangen: het eerste heeft reeds drie, het tweede twee uitgaven beleefd. En geen wonder: beide zijn met veel zorgvuldigheid en kennis van zaken opgesteld. Nochtans zou er op nummer één wel iets af te dingen zijn. Waarom b.v. nog als regel aangeven dat de toon van de staartnoot zoo wat de helft langer wordt aangehouden dan die van de vierkante noot, en de toon van de ruitnoot (losange) zoo wat de helft korter? Het is nu toch uitgemaakt dat die teekenen een heel anderen zin hebben. Het vertelseltje van de HH. Ambrosius en Gregorius, die elk {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} een viertal der kerktonen zouden hebben ingevoerd, ware, mijns dunkens, beter achter wege gebleven. Hetgeen van de theorie der kerktonen en van de voordracht gezegd wordt, ziet er in 't algemeen verouderd uit. Gevaert's Histoire de la musique de l'antiquité en Dom Pothier's Mélodies grégoriennes konden hierover zeer voordeelig te rade gegaan worden. Wij betreuren dat de geleerde schrijver daar niet aan gedacht heeft. Verder komt het ons, Vlamingen, ongelegen dat de uitspraak van het latijn op zijn hollandsch wordt aangegeven. Het tweede stukje behandelt ‘den meerstemmigen kerkzang’, dat wil zeggen, de kerkmuziek in Palestrinastijl geschreven. Het is ons onbekend of hierover een ander leerboek in onze taal bestaat: wat er van zij, het onderhavige verdient warme aanbeveling. Gent. A.B. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Natuur en Hert, dichtbundel van Lodewijk Mercelis. - Roeselare, De Seyn-Verhougstrate, Uitgever. - In-8o, 208 bl. - Prijs fr. 1,50. SCHRIJVER van dezen dichtbundel is een braaf en goed herte: zijne lezers zullen hem dankbaar zijn om ‘de verfrissching van geest en ziel’, die ze in deze ‘ongekunstelde stukjes, pennevruchten van de kleine snipperuurkens’ des schrijvers, zullen vinden. Hij kent zijne tale tamelijk goed, en schrijft ze doorgaans in een vloeienden en eenvoudigen trant, die niet zonder verdienste en is, ja zelfs, onder opzicht van losheid en zwier, een alleszins prijsbaar voorbeeld mag heeten. Als dichter bevalt hij ons veel min. Gevoelig is hij, maar nooit niet diepe genoeg, en dus nooit wezentlijk noch waarlijk ontroerd. Hij laat hem door eene eerste trilling van de ziele, of liever - want 't is alleenlijk dat - door eene oppervlakkige streeling van zijn zenuwgestel, bedriegen: hij grijpt naar de penne en is aan 't schrijven. Maar de waterlaag, die in 't beste diep van 't herte besloten ligt en is niet bereikt geworden door den stoot, die den schrijver deed trillen; 't en spruit niet. Daar het werk nu toch begonnen is moet het voort, en dan worden de sluizen van 't geheugen getrokken: alle soorten van gedachten, met of zonder beelden en vergelijkingen, stroomen en stroomen maar altijd aan, zonder dat de bedwingende macht der kunst er wete paal en perk aan te stellen. Aan dit euvel lijden meestal de lyrische stukken van grooteren omvang: ‘Wat ik min - Aan de sterren - Nog een leste {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} lied - Het lied der wilgen - Een blik in het woud - Een uurken poëzij - Bij de zee.’ - Wat het epische stuk ‘Bonaparts krijgstocht in Rusland’ betreft alsmede het ‘Kerelslied’ die waren best van kant gebleven; maar wie weet? Misschien was 't een zoet herdenken voor den schrijver aan den tijd van zijne schooljeugd; zeker en vast is het, dat de galmen van Tollens' prijsdicht ‘Overwintering op Nova-Zembla’ en de schorre kreten van den ‘Bardit’ in deze beide gedichten te hooren zijn, en geenen goeden indruk medebrengen: dat is al te veel gemaakt; verba et voces; noch ‘natuur’ noch ‘hert’. Bij de kleinere stukken van eenvoudige gemoedelijkheid, is er meer dan één perelken vol levendige frischheid. Maar, waarom dáárop gesteund? De lezer zal bij eigene ondervinding zijn herte wel geraakt gevoelen, zonder dat we voorop aan zijne mouw trekken; en de schrijver zelf weet heel goed in welke stukskens zijn hertebloed zit. Laat ons liever ten slotte vrank en vrij bekennen dat deze dichtbundel ja, van onmiskenbaren aanleg getuigt, maar dat E.H. Mercelis moet leeren strenger en juister zijn in zijne waarnemingen van natuur en hert; dat hij moet leeren kiezen en kuischen in den weelderigen overvloed van zijne vergelijkingen! Wil hij daaraan een deel van zijne milde begaafdheden toewijden, dan krijgen wij van hem, niet alleen deugdelijk, maar puik werk. Eug. De Lepeleer. Sint-Niklaas, 15 Januari 1887. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Alles voor God en Vaderland! drama in 5 bedrijven. - Vrij naar Conscience's Wonderjaar. - Prijs fr. 1,25. Stepman, Oudburg 30, Gent. ZIEDAAR een drama, dat de wenschen der vlaamsche tooneelliefhebbers moet vervullen, een drama vol van vlaamschen gloed en leven, een drama gansch merkwaardig door zijn belangrijken en boeienden inhoud. Het eigenaardige karakter, welk dees tooneelstuk kenmerkt, zou alleen voldoende zijn om het ver boven vreemde voortbrengselen aan te prijzen, ware het niet, dat zijne letterkundige waarde het dringend aanbevool aan onze Katholieke kringen, Patronages, enz. Daarenboven het werd rechtstreeks opgesteld, om in het gemis van echt vlaamsche katholieke tooneelstukken te voorzien. Aan Concience's Wonderjaar ontleende de schrijver het onderwerp. Het onderwerp is goed gekozen: ‘Ten tijde der beeldstor- {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} merij sluit Godmaert, een der Antwerpsche edellieden, zich bij de Hervormers aan, om door eene omwentelieg paal en perk, aan den hoogmoed der Spanjaarden te stellen. Pater Franciscus en Lodewijk van Halen, zijne vrienden, overtuigen hem dat de ontevredenen schier allen ketters en beeldstormers zijn, die slechts den ondergang van ons H. Geloof beoogen. Godmaert bijna tot inkeer gebracht, wordt in zijne eigene woning door Valdès, een Spanjaard beleedigd: van daar een twist die hem en in zijnen haat tegen Spanje verhardt, en eene valsche beschuldiging van eenen wraakzuchtigen Spanjaard berokkent. Gevangen genomen, volgens de wetten van het tijdvak op de pijnbank gelegd, wordt hij denzelfden nacht door zijne vrienden verlost; - maar in het gezicht des doods is de blinddoek van zijne oogen gevallen. Grootmoedig erkent hij zijne dwaling, en stelt aanstonds alles in het werk om de gevolgen der samenzwering te verijdelen.’ In levendige, afwisselende en elkander wel opvolgende tooneelen ontrolt zich het drama, en verwekt het grootste belang tot het einde toe. De karakters staan meesterlijk in hunne nette en sterke lijnen afgeteekend. En wat het zedelijke doel des werks betreft, doel welk een tooneelschrijver nooit uit het oog mag verliezen, dit zou men mijns dunkens, niet genoeg kunnen loven. Door dit drama immers zullen vele toeschouwers en lezers een nauwkeurig gedacht der ware vaderlandsliefde opvatten, en zich aangespoord voelen om met nieuwen moed de vijanden van onzen H. Godsdienst te bestrijden. Onze hartelijke dank aan den schrijver. Leuven. T.W. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Verhalen en Novellen, door Vrouwe Courtmans geb. Berchmans, ridder der Leopoldsorde. Christina van Oosterwei. Roeselare, De Seyn-Verhougstraete, 303 bl. in 8o. - Prijs, 1,75 fr. Dr Brabander is gestorven. In 't zelfde dorp waar hij woonde staat de heerlijkheid van Oosterwei die met volle recht aan de weduwe van den geneesheer toekomt, maar die door onrechtveerdigheid in de handen is van de moei der weduwe, Christina van Oosterwei. Die Christina is eene gedaagde jonkvrouwe, die al de driften, al de belachelijke gebreken van zeker soort van edeldom verlagen. Zij is zonder meedoogen voor hare nicht Mevrouw Brabander, voor de kinderen der edelmoedige weduwe die in den nood verkeeren. 't Wordt aleventwel een bijvoegsel ontdekt van {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} den uitersten wil van Bernard, den Broeder van Christina van Oosterwei: Oom Van der Maere, een Vlaming van den echten stempel, A. Van Hove, jonge advokaat en trouwe bruidegom van Klara, oudste dochter van de weduwe, brengen het zoo verre dat Mevrouw Brabander in 't bezit komt van 't goed van Oosterwei: daar woont ze nu op 't voorvaderlijk kasteel, niet ver van haren zoon Hendrik, die op 't dorp 't ambt van geneesheer uitoefent, niet ver van Fernand Germanes van het Krekelhof, een braven edelman die hare tweede dochter Maria gehuwd heeft. Een fransche kenner oordeelde in de Réforme Sociale van 1 Januari laatstleden dat de fransche roman meest altijd hersenschimmige voorvallen afschetst, terwijl de engelsche roman de trouwe en verneembare weêrprente is van 't huiselijk en maatschappelijk leven. Zoo ook is 't met de vlaamsche vertelboeken gelegen. Als 't verhaal, lijk Christina van Oosterwei boeiend is, als de schrijver, lijk Vrouwe Courtmans met eene fijne penne den lezer weet te bekoren, moeten wij gedurig bekennen: Ja, zoo zijn de Vlamingen in hunnen handel en wandel, in huis en op straat, in stad en te lande, in onze Vlaamsche velden en onze Vlaamsche dorpen; zoo leven en bewegen zij onder onze oogen. De fransche roman dorstigt om de leegste driften op te wekken en verergernis te stoken: hoe eerbiedend en zijn onze vlaamsche vertelboeken niet voor godsdienst en zeden. In Christina van Oosterwei en is er geen trek, dien men zou willen uitvagen, geen klank die eenige oore kan kwetsen. Iedere beeldtenis is met heldere trekken uitgeteekend, iedere beeltenis blijft heuren aard getrouw, heeft gedachten en gevoelens die duidelijk uitkomen, maar nooit door ongerijmdheid of overdrevendheid den lezer stooren. Beeldtenissen van oude tanten die hunne bloedverwanten en vooral de jonkvrouwen verdrukken en verstooten zijn niet zeldzaam in de romans: 't verwondert mij nochtans dat die bittere beeldtenis der afkeerwekkende Christina, die spotprente der gedaagde jonkvrouw onder de penne komt eener vrouw. Tegenover deftige mannen van den burgerstand en zou ik geen beelden uit zekeren gedaalden en belachelijken adel doen opdagen. Dat is lijk eenigszins verouderd. Goede edellieden lijk Fernand Germanes die de burgers en het volk beminnen, zullen meer aanstaan. Is het om er voornaam en beschaafd uit te zien dat Vrouwe Courtmans hare ongedwongene en zoetvloeiende tale met zoo vele uitheemsche woorden ontsiert? Bijna op ieder bladzijde komt men de eene of andere fransche benaming tegen, die de lieden uit het volk die toch zoo geern onze vlaamsche vertelboeken lezen, niet zullen verstaan. Waarom het eigen woord der onuitputbare en heerlijke moedersprake verstooten? J. Claerhout. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} The Song of Hiawatha Overgedicht in 't vlaamsch door Guido Gezelle. - Uitgave no 50 van het ‘Davidsfonds’ 1886. HOE vindt gij ‘the Song of Hiawatha’ van Gezelle? - ‘Nog niet gelezen.’ - Tienmaal heb ik op die vraag zulk antwoord gekregen. - Is de vreemde titel daar misschien voor iets tusschen? Wel mogelijk; zoo er ‘het Lied van Hiawadha’ stond, zouden de meeste lezers den titel verstaan, het boek opensnijden, er misschien de eerste bladzijden van lezen, en dan - ik spreek er borg voor - slechts door andere bezigheden gedwongen het gedicht neerleggen, om het telkens te hervatten, totdat zij Hiawadha zouden zien vertrekken ‘naar de streken van 't Hiernamaals’. Mij ten minste is 't zoo gegaan. Ik zal rechtuit bekennen, dat ik me van die lezing weinig genoegen beloofde; 't zal westvlaamsch zijn, dacht ik, en ik houd niet van taalparticularismus, gelijk Dr Nolet de Brauwere van Steeland het ding gedoopt heeft. Maar in dit werk van langen adem wilde ik de strekking van den westvlaamschen Dichter zonder vooringenomenheid beoordeelen; ik zou hem dus lezen, en volgen, en trachten te verstaan; ik zou opzoeken wat mij duister was, en genieten of afkeuren, naar 't pas gaf. En ik heb hem gelezen, en ik heb hem gevolgd; tweemaal heb ik hem van voor tot {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} achter gelezen, en ik heb hem verstaan, en ik heb genoten, en slechts zeer weinig gevonden, wat ik niet goedkeuren kon. Zeker, de keus der stof en de boeiende bewerking van Longfellow hebben daar veel toe bijgedragen; maar Guido Gezelle is van al die amerikaansche toestanden zoo diep doordrongen geweest, dat hij ons ‘het Lied van Hiawadha’ zingt, als waren het voorvallen uit het leven der vroegste bewoners van Vlaanderen. Voegt daarbij eenen rijkdom van uitdrukkingen en eene frischheid van schildering, die men te vergeefs in onze andere dichters zoekt; woorden zoo oud als onze taal en zoo schilderachtig als onze streek (door Weiland niet gekend en niet opgeteekend, en door Weilands aanhangers voor straattaal uitgekreten), en eene welluidend- en zoetvloeiendheid met eenen overvloed van stafrijmen, - en 't zal u niet verwonderen, dat ik veertien dagen lang, waar ik ging of stond, altijd die zoete melodie in mijne ooren hoorde ruischen, gelijk verwijderde accoorden eener trippelende cithare. En wat is dan dat ‘Lied van Hiawadha’? - 't Is het leven en streven van dien halfgod, den ‘vooruitgebeelden Messias der Indianen’, ‘zijn geboorte en vreemden omgang, hoe hij bad en hoe hij vastte en hoe hij wrocht en lief en leed droeg, om al 't geen den volke goed was, om den welstand van de volkeren’ (1). 't Is dat leven in de wijde vrije natuur, bezongen voor u, ‘die Gods gewerken liefhebt’..., ‘die 't vertellen liefhebt van het volk zijn droomgevaarten’, en die gelooft aan de verbetering van den mensch door toedoen der Godheid. Gij, die dichterlijk gevoel bezit, en door den zang eens dichters uw hert voelt verheffen, ‘leest dit lied van Hiawadha’! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} I. Gitchi Manito, de Meester van den Levene, roept en dagvaardt al de volkeren te hemwaarts. In de Pukwana, het vredeteeken, dat hij hun zendt, zien zij een oorlogsteeken, en allen, van top tot teen gewapend, vertrekken zij naar de ‘Roode Pijpsteenbanken’. Doch Gitchi Manito ziet al dien oorlogstoestel met leede oogen, vermaant hen tot vrede en belooft hun zijnen Verlosser. En de volkeren luisteren naar zijne stem, wasschen de ‘kampverwe’ van hunne leden en rooken de vredespijp. II. In overoude tijden overwon Mudjikiewis den reus Mishi-Mokwa. Om die heldendaad herdoopte hem 't volk Kabeyon of Westwind, en ‘zoo wierd Mudjikiewis Vader Heere en Hertog aller winden’. Hij bleef zelf den westwind regeeren; maar zijne kinderen gaf hij 't gebied over de drie andere: aan Wabon over den oostwind, aan Shawondasie over den zuidwind en aan den wreeden Kabibonokka over den boozen noordwind. Wat prachtige beschrijving volgt nu van deze drie Westwind-kinderen! ‘Jong en liefgetal was Wabon en van ambt een morgenwekker; met zijn zilveren schachten joeg hij 't donker grauw van hoog en leeg af; hij had wondere bleuzekaken, roodgepint gelijk den dageraat, en des morgens wekte en porde hij man en vrouwe, hinde en jager.’ Maar hij zat eenzaam in de lucht, en hoe vrooen vriendelijk de gansche natuur hem bejegende, ‘nog en werd hij blij noch blijdzaam, want hij heel te gansch alleen was.’ Doch eens 's morgens keek hij naar 't dorp uit, en zag daar een meisken bloemen in haar hoofdhaar binden. En elken morgen ontmoette hij hare oogen, ‘twee hoogblauwe waterspegels’, {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} en hij beminde haar, ‘en hij wist zoo lief en lustig, met gelonk en lentestralen, met gevlei van honingwoorden, met gezucht, gezang, gezabber, geur en glans van al dat lief is rond dat maagdelijk kind te zweven, dat hij 't won en eindelijk meetoog in z'nen peerschen dagraatsmantel; 't meisken was een ster geworden, die hij in en om zijn hert droeg, en nog altijd aan de hemelen staan ze, hij en zij te zamen, Wabon en de Wabon-Annong, Wabon ende 'et licht des morgens’. Hoe struisch en straf, hoe hard en hoekig is daartegen Kabibonokka, de meester van den noordwind, geteekend! en hoe krachtig de lange strijd tusschen hem en Shingebis, den duikgans, in welken deze laatste overwinnaar blijft. Het beeld van den vuilen en vadsigen Shawondasie is verlicht met al de schitterende kleuren van den zuidelijken hemel. Hij leefde in weelde en overvloed, doch ‘zijn leven had een schaduwe en zijn herte kende een droefheid’; hij beminde een geluwharig meisken’; ‘maar hij was al veel te vadsig, veel te leeg om 't aan te spreken, veel te schuw van moeite en arbeid om ter minninge uit te varen’; en zekeren morgen, dat hij naar de geliefde uitkeek, zag hij, dat zijn broeder uit het noorden, dat Kabibonokka ermede was gaan strijken! III. Nu komt Mudjikiewis aan de beurt. Insgelijks zeer lang geleden, ‘viel de schoone vrouw Nokomis uit de volle maan, eens avonds; vrouw was ze en ging moeder worden’. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Was in 't bloeiende jaargetijde, dat ze in 't weidegras nederviel, en 't landvolk dacht, er was eene ster gevallen. Daar werd ze moeder, en ze hiet haar kind Winonah, en deze ‘wierd een meisken lijk een lelie lang van lijve en teer van lichaam, al zoo schoon als 't manelichten, schoonder als een sterre die pinkelt’. Hare moeder Nokomis had haar wel te vermanen, dat zij zich wachten moest voor Mudjikiewis; 't en kon niet helpen. Op zekeren avond gebeurde 't, dat hij ‘'t schoone kind vond leliën binden; en zoo wist hij het te omwaaien met zijn woorden zoet als honig, met zijn lachtale even lieflijk, dat hij 't eindlinge in 't verdriet halp en in last van wonne en weedom!’ Zoo werd, naast het Bovenmeer, Hiawadha, het kind des wonders, geboren. De arme Winonah, zijne lieve moeder, ‘stierf verwaarloosd, stierf vergeten van heur valschen Mudjikiewis, van den trouweloozen schaker’. Zijn grootmoeder Nokomis, dochter van de Maan, verzorgde heel zijne opvoeding. Al spelende leerde hij den sterrenhemel kennen, en boven den sterrenhemel ‘'t land der doode helden’; het ruischen der boomen verstond hij en 't murmelen der baren; vol poëzie was voor hem 't lichten van den glimworm, en het schijnen van de mane, en het spannen van den ‘reinboge’. En hij kende de namen aller vogelen en dieren, en hunne gewoonten en hunne taal. En Iagoe, de sprookverteller, maakte hem eenen esschen boog met pijlen, en zond hem ter jacht; maar in 't bosch riepen hem de vogels en de konijntjes en de eekhoorntjes vertrouwelijk toe: ‘Hei! naar ons niet Hiadwadha!’ {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook, Hiawadha zocht slechts den reebok, en velde hem. Uit de huid maakte Nokomis hem eenen lijfrok, ‘met den wildbraad hield zij weerdschap’ te zijner eere, en al het dorpvolk juichte hem toe. IV. Intusschen groeide Hiawadha tot een' struischen jongeling op, ‘wetende al wat ouderen leeren, vlug in al dat kunst en spel heet, durvende al dat mannen durven’; den pijl, die van zijne boogpees snorde, liep hij vooruit, en tien pijlen kon hij de lucht in schieten, voordat de eerste terug op den grond kwam. Met zijne tooverwanten kon hij rotsen vermorzelen, bergen in gruis verbrijzelen; met zijne tooverlaarzen ‘mat hij te elker schree 'nen mijlsteen’. Meermaals had hem vrouw Nokomis van zijn' vader Mudjikiewis gesproken; maar toen hij vernomen had, hoe deze de schuld was van zijn moeder Winonahs dood, werd hij zoo gram, dat hij dadelijk besloot naar Mudjikiewis toe te reizen, naar het land, ‘waar de westerzonne omleeg gaat’. In volle ‘reis- en wapenrusting’, en niettegenstaande Nokomis' vermaningen, toog hij naar het westen tot aan de Rotsgebergten, waar ‘hij den ouden Mudjikiewis zitten vand’. De vader bewonderde den zoon, de zoon den vader, tot deze de geschiedenis van Winonah aanroerde. Toen ontvlamde weer Hiawadha's gramschap; hij daagde zijn' vader ten kamp uit, en tusschen beiden ontstond een vreeselijke strijd, waarin de zoon den vader op de vlucht dreef. Deze, over zijn kroost voldaan, zeide eindelijk: ‘Laat af; ik ben onsterfelijk, gij kunt mij niet ontlijven; 'k wilde maar uwen moed beproeven, en ik ben over u voldaan; ontvang nu den dank en den eerloon uwer koenheid’. En nu draagt hij Hiawadha {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} eene zending op, die als het plan kan aangezien worden der achttien overige zangen: ‘Vaart terug naar man- en maagschap, leeft en werkt meet hun gestadig, klaart het land van ruigte en onraad, reedt ter vischvangst al de wateren, doodt de droezen, keelt de tooveraars, slaat het reuzenras Wendigo's, weert 't gewormte der Keneebieks.... en als de dood u aan komt gluren, kom dan tot mij, kom naast mij den rijkstaf zwaaien op Kieweidin den Noordwestwind’. Zoo eindigde die felle strijd, waarvan heden zelfs de jager nog speuren vindt ‘hille- en dalwaarts’. En Hiawadha, wiens gramschap ‘was gebluscht en uitgeblazen’, spoedde opgeruimd naar huis. Eenmaal slechts hield hij stil, aan den sprong van Minnehaha, ‘in den lande der Dacotahs’, om bij den ouden pijlenmaker zijn gerief te koopen. Deze had eene lieve dochter, Minnehaha, Lachendwater, geheeten. Was 't nu wel waarachtig om pijlpunten te koopen, of was 't om Minnehaha te zien, dat Hiawadha daar binnentrad? ‘Wie is 't wijs?’ - Iets is zeker, 't is dat Hiawadha aan vrouw Nokomis wel zijn wedervaren met Mudjikiewis verhaalde, ‘maar hij zweeg van pijlen koopen, maar hij zweeg van Minnehaha’! V. Om zich tot zijne zending voor te bereiden, legde Hiawadha zich eenen zevendaagschen vasten op. In 't voorjaar bouwde hij aan 't Grootzeewater eene wigwam (hut) om er te bidden en te overwegen. Beurtelings overschouwde hij de dieren, de vogelen, de planten, de visschen, al welke, ongetemd, ongekweekt, slechts een onzeker {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} onderhoud zijn voor 't leven van den mensch. Den vierden morgen lag hij, door 't vasten uitgeput, krachteloos in zijne wigwam, toen de menschenvriend Mondamin, een hemelgeest door den Heer des Levens gezonden, hem kwam troosten en hem verzekeren, dat zijn arbeid ‘om hetgeen den volke goed was, om den voorspoed van de volkeren’ gedijen zou. Doch nu moet hij met Mondamin worstelen; en zie, naarmate hij strijdt, voelt hij zijne verzwakte leden versterken, en den zevenden dag, na driemaal den strijd hervat te hebben, verwint hij den hemelgezant, en begraaft hem op de plaats door dezen aangeduid. En Hiawadha beschermde zijn graf tegen ‘worm en wiede’, tot op zekeren dag vreemdsoortige planten eruit opschoten, en welig tierden en bloeiden, en heerlijke gouden vruchten droegen, de onschatbare Mahiz, ‘'t nieuw geschenk des Grooten Geestes om voor eeuwig 't volk te voeden’! VI. Om zijne grootsche plannen te verwezenlijken, riep Hiawadha ook de hulp zijner vrienden in. Onder deze had hij er twee bijzonder lief: Chibiabos, ‘den zoetgevooisden Vinder’, en den ‘felgevuisten’ Kwasind: de geestes- en de lichaamskracht. Toen bouwde hij een schip, dat ‘al de lochtheid van den berkboom, al de taaiheid van den ceder, al de zenuwkracht des lorkbooms’ bezat, dat ‘roer noch pale, riem noch roeispa’ behoefde, maar heel en gansch aan zijnen wil gehoorzaamde; en door zijnen vriend Kwasind geholpen, zuiverde hij de wateren van wier en wortel, zand en onraad, en maakte ze bevaarbaar, ‘van de borne bergwaards over tot aan 't vallen van Pauwating in het meer van Taquamenaw’. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} VII. Dan toog hij op zijn' berkenboot gansch alleen ten Gitchi Goemi, naar 't Grootzeewater, om er den reus Mishi-Nahma, den Steurvisch, te vangen. Deze gewaardigt niet eens met Hiawadha te strijden, en zendt beurtelings Maskenosha, den Snoek, en Ugudwash, den Zonvisch, tegen hem, die hem met zijn schip in 't grootste gevaar brengen; maar als Hiawadha ze overwonnen heeft, smijt hij ze verontweerdigd ter zee terug in en beroept nogmaals Mishi-Nahma, die eindelijk den kamp aanveerdt, en ‘eensloops’ te voorschijn komt, en ‘Hiawadha, schip en al’ inslokt. Hiawadha zonk diep neder in den balg, tot hij, ‘diepst gedoken’, iets gewaarwerd, dat ‘bokkende beefde’; 't was het hert van den Steurvisch. Hij sloeg er met zijn vuist op en vernam weldra aan het tuimelen van den reus, dat deze stervende was. Te lande gedreven, hoort hij, hoe de meeuwen het lijk openscheuren; door eene opening erkennen zij hem en roepen: ‘'t is ons broerken Hiawadha!’ en hij: ‘Zeeuwsche meeuwen, redt me, en in der eeuwigheid zal 't volk u Keyoshk, de Dappere Klauwaards heeten’. En als de meeuwen 't log groot genoeg geëten hadden, kwam Hiawada uit zijn graf, en drie dagen lang kookte vrouw Nokomis traan voor den winter. VIII. Daarna overwon hij de Perelveder, Megissogwon, welke den vader van Nokomis, uit de maan gekomen om zijne dochter op te sporen, versloeg. Perelveder was 't, die koorts en sterften over het aardrijk zond. (Wordt voortgezet.) Namen. D. Claes. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Wat ons Vlaamsch schrijven meer eigen maakt. WILT ge een begrip voorstellen, ge kiest een woord; wilt ge eene uitdrukking of 'nen zin hebben, ge verbindt eenige woorden. De woorden kiezen en de woorden verbinden, daarin ligt dan, op zijn eenvoudigste gezeid, het dubbel werk in al onze talen; daarin komen zij alle overeen, en 't en kan niet anders. Maar geldt het voor ieder tale in 't bijzonder te zeggen welke woorden men kiezen moet en hoe de woorden dienen verbonden te worden, o! dan verandert heel de kaart, dan staan wij voor de bontste mengeling die een mensch haast uitdenken kan, al zoo bont als de pluimen van de talrijke vogels die in onze bosschen leven en zingen; dan staan wij voor 'nen hoop koppige tegendeelen waarin ik het stoffelijke nevens het overdrachtelijke, het bepaalde nevens het onbepaalde, het klare nevens het ingewikkelde, het losse en lichte nevens het zware, het eentonige nevens het afwisselende, het volledige nevens het verminkte, het beminde nevens het verworpene bemerk. Want ieder taal heeft hare manier van aan een woord, nevens zijne eigene beteekenis, ook eene overdrachtelijke toe te kennen; ieder taal ook heeft, alle verschil van beteekenis daargelaten, eene buitengewone voorliefde voor de eene of de andere soort van woorden of uitdrukkingen; een woord, er bij of er af, geeft, aan het geheele, somwijlen een gansch nieuw gedacht; {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} de woorden verschillend verbonden, drukken zeer dikwijls een verschillend gevoelen uit, en zekere samenkoppelingen dienen enkel om een bepaald gedacht, en geen ander, uit te drukken. In dat alles telkens het gevraagde, het gepaste weten uit te kiezen, zie! dat is de kunst, de grootste kunst in 't spreken en 't schrijven. Gelukkig hij die dat kan en doet; hij, en hij alleen, heeft waarlijk inzicht in de taal, hij ziet er door en is er te huis in: hij kent dat volmaakt lichaam, weet het werk van ieder klier en wijst van verre naar de plaats van de minste zenuw; hij kent dat wonder speeltuig, tast nooit nevens de snaar en haalt uit ieder den zuiveren en gevraagden toon; anders gezeid, hij heeft den geest der tale achterhaald, weet wat zijn taal van al andere onderscheidt, wat haar kenmerkt en innig eigen is. Maar wat is dat, de geest der taal?... Dat is niet gemakkelijk om zeggen. Het is iets zoo onvatbaars dat het moeilijk door woorden, die stoffelijk zijn, kan uitgedrukt worden; iets zoo algemeens, dat het bijna niet te bepalen is. Kost die geest spreken, ik geloof dat hij onder andere zeggen zou: Ik ben wat de zang is voor den nachtegaal; ontneemt dien zijne liederen, en hij wordt eene gewone musch. Ik ben wat de ziel is voor den mensch; trekt dien, zoo ge kunt, zijne ziel uit, en hij wordt een mismaaksel, een wangedrocht. Ik ben onsterfelijk: alles in de taal, woorden, vormen, uitdrukkingen zie ik kwijnen en vallen, en ik, ik blijf altijd dezelfde, altijd jong en kloek. Ik ben een spookachtige dwingeland die nievers te zien is en toch overal gebiedt, die geen rekenschap van zijn willen geeft en kortweg zegt: zoo, en niet anders, moet het zijn. Ik ben in de taal en moet er wezen; ik ben en was in de taal, en blijf er in zitten; ik ben te volgen, niet te veronachtzamen noch te verdraaien. Die geest geeft algemeene wetten die door de redekunde uit te leggen zijn en die niemand over het hoofd {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} zien mag, wilt hij niet nutteloos zweeten en zwoegen, en vruchten voortbrengen die, vroeg of laat, als afval zullen weggeworpen worden. Die geest, gelijk alle dwingeland, heeft zijne grillen. Zeer dikwijls breekt hij stout af met het natuurlijke en regelmatige, werpt het eene woord naar voor en 't ander naar achter, schrapt woorden uit, voegt er bij, geeft aan een woord eene gansch eigene beteekenis, smeedt wondere wendingen met bijzonderen zin en legt dit alles, al schijnt het somwijlen alle redekunde in den grond te boren, in den mond van het gebruik, zijn getrouwen dienaar, die het gehoorzaam van het Zuiden tot het Noorden kennen en, als gangbare, ja als deugdelijke munt aanveerden doet. Dat brengt ons op de eigenaardigheden van de taal die ik, volgens dat zij meer algemeen en eenigszins volgens de redekunde uit te leggen zijn, als den zienlijken en hoorbaren wil van den geest der taal aanzie; ofwel als de grillen van dien geest, naardat zij van meer bijzonderen aard zijn en weinig of niet door de ontleding verklaard kunnen worden. Wie dan, wie zal den prijs der eigenaardigheden betwisten? Wie, wie zal ze naar weerde schatten?... Zij maken van ieder taal een eigen taal; zij doen de schriften van den schrijver die ze gepast te gebruiken weet, van leven zwellen en overvloeien; zij geven aan de geschrevene taal iets dat den lezer onvermijdelijk medeslepen en boeien zal; zij zijn ook de zekerste middel om den taalakker zuiver te houden en er alle onkruid dat de vreemden er zouden kunnen in zaaien, tot het laatste wortelken en vezelken uit te roeien. Maar hoe die eigenaardigheden geleerd? Hoe ze bijeengebrocht? ‘De tale, zegt Guido Gezelle, de tale en vangt men niet, de tale vliet, lijk de ziele, in een levend lichaam, ontrefbaar; zij bewoont en beweegt de woorden met iets dat van den Schepper is.’ Niettegenstaande dit gezegde van eenen man die {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} over de tale spreken mag, heb ik jaren lang met open ooren geluisterd naar het losse zingen en het onbedwongen spelen en huppelen van de onbedorvene levende spraak, ten einde daar den geest onzer taal te achterhalen en eenige zijner wetten en grillen op te sporen. Nadat ik eene goede reeks eigenaardigheden uit de gesprokene taal gehoord en opgeteekend had, heb ik mij aan het doorsnuffelen gezet van onze meest gekende schrijvers. Ik en zal niet zeggen hoeveel bladzijden ik hier vruchteloos gelezen en herlezen heb, hoeveel en welke boeken ik weggeleid heb zonder er iets bijzonders in te vinden: ach! talrijk zijn de Vlaamsche schrijvers die alle flandricismen achterlaten en verstooten of, om Gezelle's woord te gebruiken, ‘hun Vlaamsch ontleeren en dood doen’, en eene taal schrijven die, woord voor woord overgezet, even goed Fransch en Duitsch als Vlaamsch zijn zal: de geest der taal ontbreekt er in, zoo hij niet onbermhertig miskend is; en geen enkel spoor is er te vinden van al wat onze schoone moedertaal onder de andere talen kenmerkt en onderscheidt. Daaronder komt gij niet, Gezelle, die, al zegt gij dat de geest der taal ‘ontrefbaar’ is, hem nochtans tot in zijne minste wenschen weet te voldoen en, door uwe Doolaards, de koning onzer eigenaardige schrijvers moogt heeten; gij ook niet, Duclos, met uwe krachtige Helden van 1302; gij ook niet, Callebert, met uwen eenvoudigen Jan Onraedt; gij ook niet, Van Droogenbroeck, met uwe blinkende Zonnestralen; gij ook niet, Bols, met uw boeiend Reisje in Zwitserland; gij ook niet, kanunnik Martens, die, al onderweest gij reeds jaren en jaren alleen in het Fransch voordat gij Vlaamsche schrijver werdt, toch op sommige plaatsen uwer nuttige volksboeken zoo schoon den geest onzer taal onderschept. Verwondert het iemand dat ik hier meester Gezelle als eerste en beste voorbeeld aanhaal?.... Twist met hem over eenige woorden, vormen of uitdrukkingen: dat moogt {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} gij vrij doen, al is het te peinzen dat hij u op staanden voet de eeuw, den boek, de bladzijde en misschien den regel aanwijzen zal waarin klaar en goed te lezen staat wat gij, onwetend of kwaadwillig in hem afkeurt. Maar zwijgt, als 't u belieft, als er sprake is van Gezelle's zinbouw, van zijne wondere wendingen en 't losse vloeien van zijn schrijven! Hier valt er zelfs niet te twisten, maar luid op, al ware 't met tegendank, te verklaren: Gezelle is niet enkel een Westvlaming, Gezelle is een rechte Vlaming, Gezelle is een ware Nederduitscher. Zou de eene of de andere hier geerne Conscience genoemd zien?.... In Conscience zeker zijn schoone bladzijden: veel eigenaardigheden komt ge tegen, daar waar hij den man van 't eigenlijke volk optreden en zijne lieve tale spreken doet; maar die schoonheden verdwijnen alle gelijk bij tooverslag en staan zeer dikwijls hunne plaats voor barbarismen af, wanneer hij zelf verhaalt of beschrijft, wanneer hij zelf zijne taal scheppen moet. Ik meen dus te mogen zeggen dat Conscience de eigenaardigheden aanzag, niet als iets dat aan de taal innig behoort en er in zitten moet, maar wel als iets dat kan gemist worden en enkel dienstig is om aan een stuk de zoogenaamde couleur locale te geven. En daarom spreek ik er hier niet van, maar behoud hem liever voor eene andere verhandeling die heeten zal: Wat ons Vlaamsch schrijven meest ontsiert. Hieronder doe ik nu de bijzonderste eigenaardigheden kennen die ik uit den sprekenden mond van het volk opgevangen heb; ik helder ze op door voorbeelden uit de verschillende schrijvers die ik hooger genoemd heb, en voeg er, overal waar ik kan, een uittreksel bij van Jan David of van Joost Van den Vondel wier gezag in de taal niemand betwist. Ik hoop dat deze mijne verzameling een weinigsken helpen zal om den sluier op te lichten waarin de geest onzer taal gehuld is; dat zij eenige van de schoonheden zal doen uitkomen waar onze taal van overloopt; dat zij bijdragen zal om gedeeltelijk de barbarismen uit ons {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlaamsch te bannen; dat zij voor de jonge geesten een kleine middel zijn zal om, op korten tijd, een eigenaardigen en zuiveren schrijftrant te verkrijgen en zoo, voor een deel, den tijd voorbereiden zal waarop men onze taal zal kunnen leeren, niet enkel door het luisteren gelijk nu, maar ook door het zien, door het lezen van recht Vlaamsche boeken. Am. Joos. Sint-Niklaas, 1 Februari 1887. (Wordt voortgezet.) {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Het vaderlandsch gevoel bij de Middelnederlandsche dichters. DE schriften lezende onzer middelnederlandsche dichters, namelijk die der didactische school, is men niet weinig verwonderd er een groot getal afkeuringen en berispingen te ontmoeten - soms in vrij scherpe bewoordingen - van de zeden der grooten, geestelijken, wethouders en edelen; onbevangen legden zij den vinger op elke groote kwaal, die de maatschappelijke orde ondermijnde, nu eens hunnen vloek uitsprekende over hen die zich, openlijk of in 't geheim, plichtig maakten aan volksuitbuiting of zedebederf, dan eens met een zacht vermaan pogende te verbeteren en op te beuren. Die vrijmoedigheid der oude dichters mag te meer verbazen, en ja, onze bewondering opwekken, daar in die tijden - we bedoelen vooral de XIIIe en de XIVe eeuwen - de grooten en machtigen in het bestuur der meeste gemeenten nog het hoogste woord, den meesten invloed en gezag hadden; zoodat men geneigd is te vragen hoe, in zulke omstandigheid, de stem des vermetelen niet tot zwijgen gebracht werd. Dewijl er van eene dergelijke bestraffing of zelfs vervolging nergens en voor geenen onzer moedige zangers eenig spoor te ontdekken is, mag men veronderstellen dat de bedoelde afkeuringen van dwang en {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} verkeerdheid ook in andere monden lag dan in den hunnen; dat de klachten te talrijk moeten geweest zijn om eenige bate te kunnen verhopen van enkele onderdrukkingen; dat men niet dorst in te gaan tegen de algemeen bekende waarheid en men ook wel overtuigd was dat onze dichters geen ander doel voor oogen hadden dan de bestrijding van het vreemde, hetwelk dreigde hier alles, wat inheemsch was, te overrompelen en voor goed neder te drukken. Hun strijd tegen de gebreken en misdrijven was inderdaad een kamp voor het behoud der vaderlandsche zeden, der vaderlandsche eer. De banierdrager der didactische school, de wijze van Maerlant, was in zijne jeugd niet ongevoelig gebleven aan de verleiding der romandichters; hij ook had liefdeliederen gekweeld, tijd en talent verbeuzeld aan vreemde geschiedenissen; maar tot rijpere jaren gekomen, had hij het gevaar beseft eener letterkunde welke niets dan een ijdel kunstgenot wist te verschaffen, die den geest gansch onbevredigd liet. Waarheen - zoo dacht hij - zouden de dichters de menigte leiden met hunne boerden en fabelen, waar niets practisch in te ontdekken was; wat zou het volk wegdragen van al die riddergeschiedenissen en liefdesavonturen, waar zoo dikwijls het beeld van den dollen overmoed werd vooraangesteld naast het beeld der laffe verwijfdheid; waar wel het recht der grooten in opgehemeld, echter zelden iets over hunne plichten gezeid werd. De denker gevoelde op den dwaalweg te wezen; zijn geweten - zijn christelijk en Vlaamsch geweten - begon te knagen en weldra vatte hij eene diepe verachting op voor die ‘boerderers’, welke slechts op eigen voordeel uit waren. Als eene vaderlandsche ramp beschouwde hij den invloed, uitgeoefend door ‘die scone valsce walsche poëten, die meer rimen dan si weten’ (1). {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} van Maerlant's scherpe blik had den afgrond ontdekt, welken de bezoldigde of liever bedelende dichters voor zijn land en volk hadden gegraven; hij begreep dat, moest hun invloed, die reeds groot was, nog meer veld winnen, Vlaanderen's nationaliteit, door de overstrooming van Fransche begrippen en zeden, welke zij alléen schenen te koesteren, door de verbreiding der Fransche taal en letteren, die zij bij voorkeur navolgden, groot gevaar zoude loopen. En als had de Voorzienigheid zijn edel streven begunstigd, de toenemende aanmatigingen van het Fransche hof, waartegen nog vóor het einde der XIIIe eeuw eene zoo krachtige terugwerking ontstond, maakten dat zijne scherpe berispingen en hekelingen, zijne wijze wenken en aanbevelingen dadelijk ingang vonden bij de menigte, die van geen fransquillonisme weten wilde. - van Maerlant's woorden tegen verdrukking en verbastering zullen in die dagen van opgewondenheid geklonken en weerklonken hebben als de vloek des profeets. Zijne taal, ja, werd aanhoord en begrepen. Wie twijfelt er aan bij het overdenken der staatkundige gebeurtenissen van 't begin der XIVe eeuw? In den tijd toch van den wijsgeer-dichter wint de burgerij, door hem ingelicht, eenen grooten, duurzamen invloed in den Staat; de volkstaal, voor welke hij zijne beste lansen brak, wint hare plaats in het stedelijk bestuur, het Latijn verdringende, dat er maar te lang op den troon had gezeten. Vlaanderen viert weldra zijne wedergeboorte, dank ja aan de goedendags en de bijlen van het heldhaftig heir, door Breidel en de Coninck aangevoerd, maar meer nog dank aan de edeler wapenen, door van Maerlant gebezigd: de Waarheid en de Wetenschap. De kamp voor het behoud, de redding der vaderlandsche zeden en taal was een harde, moeilijke strijd. De vinders of menestreels waren eene macht, beschermd door de vorsten, ondersteund door al de grooten, vooral door het zwakke geslacht, altijd zoo invloedrijk. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Men weet hoe hoog hertog Jan van Brabant met hen opliep; bekend is het, dat Dirk van Assenede zijne plaats had in het hof van Margareta van Vlaanderen; dat Thibaut van Champagne, zelf dichter gelijk gemelde hertog Jan, open hof hield voor de menestreelen, en dat van de Xe tot de XVe eeuw geen ridderfeest mogelijk scheen zonder de aanwezigheid van eenen of meer vinders. 't Is waar, vóor van Maerlant had reeds de Dietsche dichter van Reinaert zijn werk met echt Vlaamsche nationale tint gekleurd, maar of die eerste poging dadelijk, algemeen begrepen was geworden, is niet zeker; er behoefden, althans, minder vernuftige voorstellingen, duidelijker, scherper uitdrukkingen tegen de onrechtvaardige grooten, tegen de schaamtelooze zedenbedervers, en dáarvoor was van Maerlant de rechte man. Hoe noodzakelijk de tegenstand geworden was, weet men uit de geschiedenis; de XIIIe en XIVe eeuwsche menestreels maakten 't veeltijds al te bont met hunne erotieke stukken, welke door geen kuische ooren waren op te vangen. Welke zedeleer preekten zij ons aan! het overspel, bron van zoovele ongeregeldheden en misdaden, wordt bij den menestreel dikwijls verschoond, zelfs aanbevolen, met de enkele inachtneming van zekere vormen, alleenlijk strekkende om het geheim der schande niet te laten uitlekken: ‘Vonde een man oec elre minne dan sijn wijf ocht sine vriendinne, ende elders ware ene andre kiesen, ende hise nochtanne nine woude verliesen, emmer sal hi vorhoeden dat, als hi mint tere ander stat, dat hi sire nuwer vriendinne en gene dinc en gheve, die dandre kinne, eist broke (1), borse ocht gordelkin, eist chapiel ocht vingerlijn; {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} want het soude hare sere meshagen, alse sijt sage ere andre dragen.’ (1) Dát, neen! dat waren geen vaderlandsche zeden, dát was nooit het Vlaamsche leven geweest! Onze Germaansche voorouders werden geroemd om hunne openhartigheid, oprechtheid, goede trouw; bedrog was bij hen in afschuw; zij lachten met, noch om de ondeugd. Zij beminden de kuischheid en stelden de huwelijkstrouw zóo hoog op prijs, dat de overspelige vrouw naakt, met afgesneden haar, uit den huize werd verjaagd. 't Waren derhalve vreemde begrippen, die de menestreels zochten te verspreiden ten koste van de eigen vaderlandsche zeden en eerbare gewoonten. Hoe zou dan de vrome ziel van eenen van Maerlant, van eenen Boendale en andere denkers onverschillig gebleven zijn bij 't onteerend, ontbindend en bedervend gedoen van den Zuiderling? Hoe zouden zij 't stilzwijgen hebben kunnen bewaren als zij zagen welke verschrikkelijke verwoestingen de nieuwe moraal - wet van losbandigheid - onder het volk aanrichtte; hoe, te gelijk met de godsdienstigheid, alle voortreffelijke eigenschappen van den Nederlander, weleer ten dienste van de samenleving, langzamerhand vergingen; hoe de verspreiding der vreemde taal en zeden de menigte rijp moest maken voor vreemde overheersching? De waarschuwingen bleven dan ook niet achter. ‘Ghesel (zegt een onzer dichters): ‘Ghesel, en weest metten smekers niet Want hets volc, dat bedrieghens pliet, Selke pleghens herde vele Als dese smekende menestrele. .................. Selden vint die waerheden Jn hen cameren haer steden.’ (2) {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Dirk Potter, de schrijver van der Minnen loep, merkt het groote onderscheid op tusschen de liefde der vinders en die, welke van oudsher onder ons volk in eere was. Hier (zegt ook Klaas Willems) hier is ware, hartelijke, oprechte, duurzame liefde, bij den Zuiderling weinig bekend: ‘Dese goede minne is wail bekant onder den gueden int Duutsche lant; mer Lombart, Enghelsche ende Wael verstaen hem selden sulker tael. Hoir landen hebben een ander wet, dan ons die minne heeft gheset, doch moghen daer wel sommige sijn die van herten sijn so fijn, dat sij wail die dueghet mercken, ende na gherechte liefde wercken; mer over berch en sijn sij niet, sij soecken thoen al bijden stiet. Luttel doecht, off reynicheit, luttel tru, off stedicheit, ende luttel waerheit suldi vinden onder der Italianen kinden; want ic kenne wael hoer manieren. Die vrouwen sijn daer guedertieren, sedich, simpel ende devoet; mer reynicheit is dair al doot.’ (1) De didactische dichtschool der XIVe eeuw, met Maerlant aan het hoofd, heeft eenen onschatbaren dienst bewezen aan ons volk, het voor dieper val, grootere schande behoed en teruggebracht tot de gezonde beginselen van vroeger. Was er ook hier en daar een dichter, die de gunst der grooten hooger schatte dan de liefde van het volk; voor wie het goud een verlokkender glans had dan 't onvergankelijke eikenloof, dat de erkentelijke menigte om de slapen harer geliefde zangers vlecht, het getal dier eervergetenen was gering. Van nauwelijks twee hunner is er een stuk bekend {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} gebleven: het Kerelslied en 't schimpende Clauwaertslied, welk laatste in 1380 uit het naar de Lelie overhellende Brugge werd opgedreund tegen Gent, dat de vaderlandsche zaak diende met standvastige trouw: ‘Claeuwaert, Claeuwaert, Hoet u van den Lelyaert! Gaet ghi niet thuysewaert, Ghi laetter uwen tabbaert: Al waerdij noch so ghebaert. Su sullen u maken vervaert!’ De Vlaamsche dichters, uit het volk gesproten, hielden het doorgaans met het volk; hunne lier was voor geen goud te koopen, hunne stem door geene boeien tot zwijgen te brengen. Boudewijn van der Lore in de XIVe eeuw, de dichters der spelen van zinne in de XVe en XVIe, Jacob van Zevecote onder het Spaansch bewind - ze bukten niet onder de roede van den drijver, maar stortten, met edele fierheid, de vranke ziel in hunne gedichten uit. Nog eene bemerking. Oppervlakkig beschouwd, kan men de XIIIe en XIVe eeuwsche samenleving in de schriften der eventijdige dichters niet bewonderen; dáar ziet men ze ondermijnd, verkankerd door de ergste ongeregeldheden, de zwaarste misbruiken, het wraakroependst onrecht, het diepste verval van eer en zedelijkheid; men hoort de ontroerde klaag- of wraakstem der dichters, men deelt in hunne verontwaardiging, men vraagt zich bij de lezing weleens af: Is het waarachtig, dat ons vroom, edelgezind, werkzaam, grootmoedig volk zoo langen tijd in 't slijk der schande bleef omwroeten? Was het Dietsche ras der XIIIe en XIVe eeuw inderdaad slechter dan vroeger? Onze dichters zelven antwoorden: neen! of ten minste: de toestand was niet algemeen en duurde niet lang. Hunne schilderingen betreffen voorzeker niet de algemeenheid, enkel een deel, maar ongelukkiglijk, meenen wij, juist dàt deel, hetwelk aan de menigte het voorbeeld {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} moest geven: de richtende stand, de adel en de rijke poorterij. - Overigens, hoort, wat der Leeken Spieghel hierover zegt: ‘Wat moghen wie claghen dan, daer men so vele volcs nu wint, datmer somme quade onder vint? Daer omme hebbict dicke gheseit, dat tfolc, na sine veelheit, also goet es, duncket mie alst voormaels was ye’ (1). Eene gelijke verzekering vinden wij in Jans Teestije. Wouter doet er dezelfde vraag aan zijnen gezel, waarop deze ten antwoorde geeft: ‘Wouter, ghi bringt nu voert Een harde ghemeyn woert; Want vele liede prisen mere Die liede van wilen ere, Die si noyt en saghen met oghen, Dan die si sien met haren oghen’ (2). En tot bewijs, dat er nog edeldenkende, rechtgezinde menschen werden gevonden, onbesmeurd van de zonden des dags, laat hij er op volgen: ‘Men siet tfolc bat gaen ter kerken, Ende te sermone daghelijx nu Dant noyt dede, dat segghic u, Ende ten aflaet wert lopen, Ende oec missen horen met hopen En bringhen haer offerande Met devotien tspriesters hande Dant hier voermaels ye ghedede. Aelmoessen gheeft men oec mede Jn allen steden wel ter core, Jn kerken, ter straten ende ter dore. .................... Nuwe gasthuse ende capellen Machmen in lanc so meer tellen Beyde in dorpen ende in steden; {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit duncken mi al salighe seden. tFolc en was nie so wel bezet Beyde int ghelove ende in die wet Alst heden es op desen dach’ (1). Welk is het tafereel, dat de XIVe eeuwsche dichters ons van de samenleving huns tijds ophangen? De familie in verval door de schuld van losbandige mannen en overspelige vrouwen; de justitie schandig vertrapt door al te begeerlijke landheeren en partijdige rechters; het bestuur in de handen van lieden, die er de voetschabel van maakten van hunnen eigenen rijkdom en grootheid; ongelukkige geestelijken, die der wereld het walgverwekkende schouwspel gaven van hunne schande; het geld, de God van den dag - in éen woord: de machthebbers overgegeven aan het booze, velen der onderzaten meegerukt in den maalstroom der driften. Maar is 't niet altijd zóo geweest? en heerschen in onze dagen, altijd en overal, oprechte vroomheid, onbezwadderde eer, onomkoopbaar recht? Zouden de driften en hartstochten in de middeleeuwen geweldiger gewoed hebben dan in de barbaarsche oudheid, dan in onze dagen? Wij gelooven 't niet. De menschelijke zwakheid, meest geneigd tot het verbodene, blijft wel nagenoeg aan hetzelfde peil. Onrecht, nijd, wraaklust, ijdelheid, eigenbaat en zinnelijkheid zijn in den sterveling moeilijk te dempen; de volmaaktheid behoort niet tot deze wereld. Wanneer wij dan de middeleeuwsche dichters lezen, laten wij ons niet te diep ontstellen om het sombere tafereel, dat zij van hunnen tijd en van hunne tijdgenooten ophangen; vijf, zes honderd jaren hebben sedert den kring der eeuwen verlengd - en nog, ten spijte van al onzen vooruitgang in kennis en wetenschap, ten spijte eener ontzaglijke uitbreiding van het volksonderwijs, nog heer- {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} schen de oude gebreken, zwakheden en driften gelijk voorheen. Menschen zijn nog menschen. Indien van Maerlant, Boendale, de Weert en Hildegaersberch onder ons, kinderen eener meerdere beschaving, moesten verschijnen, zouden zij geene stoffe vinden tot berisping, tot spot - misschien, wanneer zij scherp zouden toezien in de bestuur- en de gerechtszaal, tot vervloeking? De zedelijke wereld verandert weinig. 't Woord van den modernen Nederlandschen dichter is en blijft eene waarheid: ‘In 't verleden Ligt het heden, In het nu, wat worden zal’. 't Is een magere troost voor den denker, en voor allen, die het goede betrachten door woord en daad, maar 't is een feit. Noch ervaring, noch opvoeding, noch geleerdheid verdringen geheel en al uit de ziel des menschen de kiem der driften en ondeugden, met welke hij op de wereld is gekomen. Fr. de Potter. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Geloof en vaderlandsliefde. (Voordracht gegeven in Gent, Januari, 1887.) Mijne Heeren, EENE der eerste, zoo niet de eerste vraag die men zich voorstelt, als men eene voordracht op hem neemt, luidt: welk het onderwerp ter bespreking zal zijn? Dikwijls dat die vraag maar moeilijk valt om op te lossen: vandaag, zoudt gij zeggen, steekt uw hoofd, tot berstens toe, vol beeldrijke gedachten, toelachende voornemens, nuttige mededeelingen; gij hebt enkel moeite om in 't getal eenen keus te doen... maar wilt gij 's anderendaags beginnen, gij zult op uwen kop al erger moeten slagen dan op 'nen steen, eer ge er eene genster kunt uit krijgen, en klaar zien in hetgene gij zeggen moet. Mijne Heeren, ik beken ronduit dat mijne taak mij op dit oogenblik niet zoo lastig valt... Waarom? Wel ik vraag mij zelven waar ik ben? In Gent!... En Gent, wat naam voor den Vlaming! Willens of niet denk ik op de begeesterde woorden waarmêe de dichter der ‘Drij zustersteden’ haar toezong: ‘Gent.... .... weleer De trotsche wereldstad die koningen deed beven, .... een leeuwennest .... een wijd geducht gemeenebest, Dat tot de volkren sprak, het hoofd fier opgeheven: .... de bakermat van Vlaandrens heldenmoed, .... de zetelplaats van weelde en overvloed!’ {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel is waar zingt Ledeganck voort: ‘Die heerschappij Is lang voorbij.... Voorbij gelijk het rijk van een verdelgd geslacht!’ En in die woorden ligt wel iets waarheid in, Mijne Heeren; met spijt zullen wij het bekennen... doch het zal den vreemdeling hier niet gebeuren, gelijk aan Chateaubriand voorviel op zijne reize door het vroeger zoo schitterende Griekenland: Zekeren dag stond hij met stomme aandacht de puinhoopen van Sparta, van 't voorheen zoo machtige Sparta te bekijken; alles lag in doodsche stilte rondom hem; steenhoopen hier en daar, met bramen en doornen overwassen, getuigden den zwerveling van de vergankelijkheid der aardsche mogendheden. Sparta! daar lag nu die stad, die eens aan 't geheel Oosten de wet gaf! En Chateaubriand wilde ten minste den echo dier puinen wakker roepen, alsof hij hem vragen wou of hij niets meer te vertellen wist van Griekenland en van zijn ingesluimerd heldengeslacht. ‘Leonidas!’ roept hij, - Leonidas eens de redder van zijn vaderland - doch de puinen zwegen; geen echo van 't verleden antwoordde, Sparta scheen zijnen Leonidas vergeten. Maar, Mijne Heeren, Gent!... bij 't oproepen van dien naam krijgen tot de steenen uwer straten toe eene stem, die ons van de voorvaderen spreekt... Uit de grijze torens van belfort en kerken, hoor ik, dunkt mij, de bronzen stemmen van vervlogene eeuwen samensmelten in den vrijheidskreet: ‘Vlaanderen den Leeuw!’ - want let er wel op: belfort en kerk, ze zijn het zinnebeeld van wereldlijk en geestelijk gezag, van vrijheid en geloof; zij toonen ons dat geloof en vrijheidsliefde, verre van elkander vijandig te zijn, zeer wel kunnen, ja, en van sedert eeuwen en eeuwen als trouwe zusters hand in hand gegaan hebben op onzen vaderlandschen bodem. Luistert: Eer de oude Germanen ten oorlog trokken, gingen {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} hunne priesters in 't herte der sombere bosschen, die aan de godheden waren toegewijd, de standaarden en vaandels losmaken. Daar immers hadden zij in vredetijd die oorlogsteekens aan de godgewijde eikenboomen opgehangen. - En zoo was 't ook in de middeleeuwen. Eer onze gilden het harnas aangespten, knielden zij neder voor het altaar van hunnen patroon, en, met den standaard waar de zegen der Kerk op rustte, togen zij te velde om te ‘willen wat was recht en te winnen wat zij wilden’. Helden die op 't Groeningerveld van Kortrijk zegepraalden met eenen moed in de borst, dien de zegening met het H. Lichaam des Heeren had versterkt, - helden, Mijne Heeren, die een deeltje van den duurbaren vadergrond in hunne ingewanden vol eerbied besloten hadden, oh, die dachten niet dat geloof en vaderlandsliefde elkander tegenstaken, neen, dat waren geene hedendaagsche vrijdenkers! Wat getuigt onze geschiedenis verder? Mannen van Gent, weet gij wat uwe voorvaders uitwerkten? Godsdienst- en vaderlandsliefde, wisten zij, zijn de edelste driften die een menschenhert kunnen doen kloppen; welnu, van bij den oorsprong onzer geschiedenis, door alle eeuwen heen, bezielden die grootmoedige gevoelens onze voorouders. Oh neen, die bloosden niet Vlaamsch en katholiek te zijn! Ik leg maar eene bladzij open. Het was op het einde der XIVe eeuw. De katholieke wereld was in twee gescheurd door de hardnekkigheid van den valschen paus van Avignon, die in Frankrijk ondersteund, zijnen stoel tegenover Rome vooruitzette. Al wat men kost gedaan krijgen, werd beproefd en herbeproefd om Vlaanderen in de scheuring te lokken, en ja, tot overvallen te dwingen; maar 't een noch 't ander hielp, en de Vlamingen betaalden liever aan hunnen franschgezinden graaf 50,000 franks, dan den paus van Rome af te zweren. Doch als Philip de Schoone, daar niet mêe tevreden, de gehoorzaamheid aan Avignon met geweld opdrong, dan hield Gent den kop recht en loeg met Fransche graven en Fransche {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} pausen, en van geheel Vlaanderen, tot van Brugge toe, kwam men naar hier gesneld, om in vrijheid te bidden en zijne paaschplichten te kwijten. Gent was sedert menschengeheugen de wieg der staatkundige vrijheid; nu was zij er nog de schutsweer der vrijheid van godsdienst bij (1). Het was rond dienzelfden tijd, Mijne Heeren, dat 16 Gentenaars, van uit den kerktoren van 't dorpken Artevelden, het gansche stroopleger van Frankrijks koning Karel VI uitdagend tegenhielden, en, om ze te overwinnen, was de Franschman gedwongen, zijne groote oorlogstuigen bij te brengen en de muren neer te beuken. Ah! waren dat geene mannen met een Vlaamsch hert in het lijf! Geloof en Vrijheid! Geloof en Vaderlandsliefde! Ziet, 'k en peis niet dat er een volk ter wereld leeft, dat eene roemrijker geschiedenis bezit dan wij.... en eilaas! zouden wij er niet beschaamd moeten bij voegen: Tegenwoordig, wel zou er buiten ons éen volk zijn, dat lichtzinniger den naam en taal der voorouders laat varen, om mond en tong te wringen naar vreemde klanken?.. 't Dunkt mij dat er in 't bloed van ons volk een langzaam vergif werkt, hetgene zijn gansch lichaam zal ontzenuwen... Er is zeker spoed noodig om het tegenvergif op te geven. En dat tegenvergif is de onvervalschte les der historie. Toen de jonge Fransche koning Karel VI, na den bloedigen slag van Roosbeke, het lijk van dien Philip van Artevelde zocht te zien, die hem kort te voren zoo 'nen schrik had ingeboezemd, stiet hij op het doorwond lichaam van een zieltogenden Gentenaar. Die wees hem het lijk van den gevallen veldheer, en de grootmoedige Franschman deed het aan 'nen boom opknoopen, en gaf tevens bevel de lijken der andere Vlamingen ten prooi voor honden en raven te laten verrotten! Voor den gewonden Gentenaar was hij nochtans menschlievender, en hij beloofde hem zijne wonden te doen heelen, indien {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} hij wilde Franschman worden. ‘Nooit!’ antwoordde de burgerheld; ‘ik voel kracht en leven ontsnappen; ik was, ik ben en zal Vlaming blijven...’ - Edel en kloekmoedig antwoord, dat geheel Vlaanderen door, tegenwoordig vooral, moest in de ooren klinken! Vlaming zijn!... Mijne Heeren, ik aanzie de geschiedenis als eene lamp die aan den ingang der toekomst staat, om een deel der duisternissen die haar omhullen, te verdrijven... Niet waar, dat het zou troostend zijn in den Vlaming van heden den Vlaming van 't verleden te zien verrijzen met dat levend geloof, met dien taaien moed, met die brandende vaderlandsliefde? Doch ik vraag u terzelfder tijd: zou het niet onteerend voor ons wezen, moesten wij over de graven der voorouders stappen, zonder te vragen wie daarin slaapt, zonder vol eerbied de knie te buigen met een gebed ter zalige herinnering, zonder de nationale eigenweerde in ons te voelen opwellen? Mannen van geloof en vaderlandsliefde, dat waren zij, dat moeten wij zijn! Met het punt van hun kruisvaarderszweerd hebben zij hunnen roemrijken naam gedrukt op de muren van 't H. Graf van Jerusalem. Aan 't gewelf der Groeningerkapel hingen zij de gouden sporentropheeën ter gedachtenisse, en, terwijl hunne ridders met eer in 't harnas stonden en geduchte slagen sloegen op de beroemdste van Europa's slagvelden, terwijl keizer Karel, de groote burger van Gent, zijne Belgen onderkoningen zijner uitgestrekte staten uitriep, vroeg en hervroeg een ander overweldiger, ook een aan wien de wereld te klein was voor zijn alomvattenden iever, een Franciscus Xaverius vroeg van op Sina's en Indië's kusten: ‘Date mihi Belgas’, ‘geef mij Belgen’, om samen met hen de wereld voor Christus te veroveren door het kruis... Ja, Mijne Heeren, dat ook nog moeten mannen van geloof geweest zijn, zij die tot in ons verborgenste dorpje die kerken, die wonderen van kunst uit den grond deden oprijzen, en in den harden steen zoo keurig het beeld van hun verheven genie wisten uit te beitelen, dat wij er heden nog met verstomming {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} voor geslagen staan! Sedert dien hebben zware orkanen over het vaderland gewoed; harde strijden moest het geloof onzer voorouders in de XVIe en XVIIe eeuwen doorworstelen, doch uit dat bloedig strijdperk behield het nog zulke ontembare wilskracht, dat, op het einde der verleden eeuw, onze dappere Vlaamsche Boerenkrijgers liever naast het omvergeworpen kruis en op de puinen onzer kerken verpletterd ineenzakten, dan hunnen God en hun geloof voor den wangedrochtelijken Franschen sansculot te verzaken. Heden nog niet, Mijne Heeren, is dat manhaftig geslacht van katholieke helden uitgestorven, en, pas eenige jaren geleden, bewonderde Europa in de velden van Castelfidardo en Mentana den leeuwenmoed der Vlaamsche zouaven. Met menigvuldige andere feiten zouden wij kunnen bewijzen, dat het geloof en de vaderlandsliefde in het herte van ons Vlaamsch volk niet dood en zijn, doch zou het nog verder noodig wezen? Het zij mij integendeel geoorloofd uwe aandacht te trekken op het gevaar dat beide tegenwoordig bedreigt. In de geschiedenis der oudheid lezen wij, dat het sterke Troja, hetwelk de kloeke Diomedes, noch de onversaagde Achilles, noch eene belegering van tien volle jaren, noch eene vloot van duizend wel uitgereede schepen ten onder brachten, eindelijk bezweek onder de listen en geveinsde tranen van eenen ellendigen bedrieger... Mijne Heeren, dat gevaar loopt ook onze Vlaamsche bevolking. Wat de ketterij niet vermocht met hare brandstapels, noch de Fransche Republiek met hare kerkers en schavotten, beproeft men hedendaags met schimpschriften en trottoirgazetjes, met spotprenten, volksvoordrachten en concerto's; men dringt het heiligdom der familie binnen, men randt er het Vlaamsch familieleven aan. En daar zit het gevaar in, een dreigend gevaar. Het huisgezin is de grondvest van het maatschappelijk gebouw, want wat is een land, een staat anders dan eene verzameling van huisgezinnen? Het volk, {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijk Mgr Dupanloup zoowel zegt, het echte volk, die vlijtige werkende klasse, die eerlijke en deftige families, waar de godsdienstige gevoelens de zeden in eere houden, en, waar met het geloof en de zeden ook de reinste deugden bloeien, dát is de grondzuil daar het bestaan eener natie op rust, dát is het hert van een land. Zoolang het kwaad tot daaronder niet is afgedaald, zoolang het hert des volks gezond blijft en 't goede bemint, en zijn geest hel en onbeneveld het licht der eeuwige Waarheid in de oog houdt, oh! dan is er geen leege dat die natie vergaan zal; andere maatschappelijke rangen kunnen bedorven zijn, maar de hertsader der natie bezit toch nog levensbloed genoeg, om den strijd voor eigen bestaan uit te houden. Eens echter dat die hertsader vergiftigd is, Mijne Heeren, wat blijft er dan nog over?... Tegenwoordig wordt zij aangetast... En hoe dat? Wel men tracht God van rond den huiselijken heerd te verdringen; men poogt alle godsdienstige gevoelens in het familieleven uit te dooven; men begint met de onverschilligheid voor God en godsdienst in den schoot der huisgezinnen te verspreiden.... Eilaas, ja, en men gelukt! - Vroegertijds was het huis voor den Vlaming eene tweede kerk. De woningen onzer voorouders droegen zelfs den naam van den eenen of anderen heilige: dat was hun bewaarengel in de menigvuldige orkanen van 's menschen leven (1). Traadt gij binnen, dan vielen eerst en vooral uwe oogen op den schoorsteen, waar een Christusbeeld op prijkte, en daaronder eene godsdienstige, opbeurende spreuk... want, Mijne Heeren, onze vaderen verstonden de taal van het Kruis; daarin putten zij kracht en hoop in de moeielijkheden der dagelijksche taak; zij begrepen dat het Kruis 'nen zin, eene verheven beteekenis gegeven {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft aan droefheid en lijden. Het Kruis op den schoorsteen was het eerste boek, waar reeds de moeder haren zuigeling op den arm leerde naar wijzen en in lezen.... Oh, het Kruis in 't familieleven! Het Kruis dat vader en moeder 's avonds met den vinger op het voorhoofd hunner kinderen drukten: de ouderlijke zegen! bron der zoetste herinneringen in den najaarstijd van 's menschen loop! - Het Kruis in de werkplaats, de heiliging van den arbeid, de bevruchting van het werkmanszweet! - Het Kruis in het veld, de wasdom van granen en planten! - Het Kruis naast de baan, de wegwijzer voor ons, bannelingen en reizigers door het leven! - Het Kruis op onze hallen en belforten, op die arken onzer vrijheid, de bediedenis der eerste bron van vrijheid en gelijkheid! - Het Kruis op onze kerken, geheimzinnige vinger die den mensch benedenwaarts de haven der redding, en opwaarts het hemelsch en eenig vaderland aanwees! (Vervolgt). Aarschot. J. Muyldermans. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Verdraagzaamheid der protestanten in de XVIe eeuw. IN ons artikel over het jongste werk van Dr Paul Fredericq, De Nederlanden onder Keizer Karel zeiden wij, sprekende over de Inquisitie en de onverdraagzamheid der Katholieken in de XVIe eeuw, zooals deze door den Gentschen leeraar voorgesteld werden, het volgende: ‘Ook hier, liggen Dr P. Fredericq's partijdigheid en eenzijdigheid in zake van geschiedenis bloot. Immers na zorgvuldig opgesomd te hebben alles wat Keizer Karels wetgeving en de Inquisitie, naar zijn oordeel, onverdraagzaams inhielden, rept hij geen enkel woordeke van wat de Protestanten zich op ditzelfde gebied veroorloofden. Deze nochtans, men weet het, deden in geenen deele onder dit opzicht voor de Katholieken onder; integendeel zij vervolgden even zeer, en nog meer, zelfs veel meer - Protestantsche geschiedschrijvers zijn daar om het te bewijzen - dan de Katholieken. - Tijd- en plaatsgebrek, voegden wij er bij, verhinderen ons op het oogenblik dit verder uiteen te zetten, later evenwel komen wij er wel eens op terug en leveren dan de proeven die wij hier slechts de gelegenheid hebben aan te stippen.’ Het is, geachte lezer, om aan deze belofte te voldoen, tevens als om u de bovenaangezegde bewijzen onder het oog te brengen, dat wij heden de pen voor eenige oogenblikken opnemen. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Zonder verder ‘préambule’ gaan wij onmiddelijk tot onze stof over. Klaar en duidelijk zal hetgeen wij boven over de verdraagzaamheid of, wil men, over de onverdraagzaamheid der Protestanten in de XVIe eeuw verklaarden, uitkomen, zoo wij de twee volgende feiten kunnen daarstellen; namelijk 1o dat overal in de XVIe eeuw de opperhoofden en de aanvoerders van het Protestantisme straffen uitschreven tegen de Katholieken en al degene die anders dachten dan zij, - straffen die altijd om ter strengste werden uitgevoerd en waarin men met foltering, zwaard en brandstapel omsprong als of het eene niet ware; 2o dat zij overal waar zij de overhand kregen of met den tijd meester werden, zelfs daar waar zij slechts eenige dagen de boventoon voerden en het konnen bewerkstelligen, den Katholieken godsdienst afschaften, en de aanhangers dezes verplichtten tot de ‘zoogenaamde’ Hervorming over te komen of hen hunnen trouw aan het oud voorvaderlijk geloof met geldstraffen, ballingschap niet zelden met de schrikkelijkste folteringen, ja zelfs met den marteldood, voorafgegaan van alles wat vreeselijk was en nog de haren van walg en afschrik doet ten berge rijzen, betaald zetten. Nu, dit juist is het wat wij, steunende op de zekerste, de ontegensprekelijkste, de onpartijdigste uitspraken der Geschiedenis, ons voorgenomen hebben in het klaarste daglicht te stellen. Dus,.... het besluit volgt. En wel vooreerst, ziehier wat Luther, de groote apostel van het vrij onderzoek in godsdienstzaken, de stichter en het opperhoofd der opperhoofden van het Protestantisme zegt. In den uitleg die hij der Psalmen maakte vinden wij, op Ps. 71 en 82, de volgende merkenswaardige zinsneden. Op Psalm 71: ‘Het Magistraat moet het stilzwijgen opleggen aan hem wiens leering niet met het Evangelie overeenstemt; het moet hem op de hielen zitten als eenen apostel des duivels, en zoo hij hardnekkig blijft hem als een {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} straatschender en oproermaker aan den beul overleveren. (Carnifici tradendum velut nebulonem qui seditionem machinetur.)’ En op den 82en: ‘Eenige ketters zijn oproerigen, zooals zij, die openlijk leeren dat men geene overheid moet dulden, dat geen christen een overheidspost mag bekleeden, dat men geen eigendom mag bezitten, maar vrouw en kind, have en goed verlaten en alles gemeenschappelijk hebben moet. Deze moet men terstond en zonder aarzelen straffen. Ook hen zal men niet dulden, maar als openbare misdadigers straffen, die iets willen leeren, dat strijdt met eenig artikel des geloofs, hetwelk duidelijk op de Schrift gegrondvest, door de geheele wereld en de geheele christenheid geloofd is en dat men in het Geloof aan de kinderen leert: bij voorbeeld, wanneer iemand zou leeren dat Christus geen God is maar eenvoudig mensch, zooals de Turken en de Wederdoopers dit doen’ (1). Of het getuigt wat Luther dacht over de zoo hoog opgezette vrijheidsliefde en de verdraagzaamheid hoeven wij niet te zeggen. Gezwinder nochtans gaat hij er op toe in wat hij in zijn Pausdom van Rome, ingesteld door den duivel, over den Paus, de Bisschoppen en de Katholieken zegt: ‘De Paus, verklaart hij daar, is de duivel, één razende wolf... iedereen moet hem op het lijf vallen en hem dooden... zoo ook zijn handlangers, koningen, keizers, heeren zonder onderscheid... Iedereen moet zijn handen wasschen in hun bloed.’ 't Is echter nog niet alles. Zoo groot was Luthers liefde voor de vrijheid, zoo hevig de drift die zijne ziel voor deze zoo edele, hemelsche deugd in gloed zette, dat hij, meermalen, zelfs den keizer, de koningen en de andere vorsten der aarde ten oorlog opvorderde, en hen, onder {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} bedreiging der schrikkelijkste straffen van wegens God bezwoer alles te vuur en te zwaard te vernietigen en tot in den grond af te breken, wat met ‘het zuiver woord Gods’ en ‘het rein Evangelie’ dat hij sinds eenigen tijd verkondigde, niet overeenkwam of in strijd was. Oorbeeldig, onder dit opzicht, de plaats die Dr Johannes Janssen, in zijne Geschichte des Deutschen Volkes seit dem Ausgang des Mittelalters (1) uit Luthers Aanmerkingen (Glossa) op Sylvester Prierias' werk De Juridica et irrefragabili veritate Romanae Ecclesiae uitschrijft (2). ‘Zoo de razernij der Romanisten’, schreef Luther op evengemelde plaats ‘aldus nog lang blijft voortduren, schiet, dunkt mij, er geen ander middel meer over dan dat de keizer, de koningen en de andere vorsten het zwaard om de lenden gorden en zich met geweld tegen deze pest des aardrijks verzetten en de zaak beslissen niet met woorden maar met de kling. Zoo toch wij de dieven straffen met den strop, de moordenaars met de bijl en de ketters met den brandstapel, waarom straffen wij dan niet, en nog met veel meer gestrengheid en met al de wapens die in ons bereik liggen, die leeraars van bederf, die kardinalen, die pausen en heel de kliek van Rome's Sodoma, en wasschen wij onze handen niet in hun bloed! (3)’ {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Puik, niet waar?... vredelievend!... en vrijheidsgezind!... Doch al genoeg voor Luther: luisteren wij reeds een oogenblik naar wat de zoete, lijdzame, zachtaardige Melanchton ons nopens de vrijheidsmin en de verdraagzaamheid ter kennis brengt. Zooals men weet, had Calvien, de groote Hervormer van Zwitserland, Michel Servet, een Spaanschen ketter, omdat hij een leerstuk over het H. Sacrament verdedigd had, dat met Calvien's gedachten en leering niet overeenkwam, te Geneve, met een klein vuur laten verbranden. Dit vernemende schreef Melanchton, die immer zoo bescheiden was en nooit een woord op het papier stelde, zonder het eerst wel gewikt en gewogen te hebben, - bijgevolg, iemand dien wij volledig geloof mogen schenken, bijzonder wanneer het bijzondere brieven aan vrienden geldt - in een brief aan een zijner kennissen: ‘Het Magistraat heeft daar, door Servet te recht te stellen een schoon en merkweerdig voorbeeld gegeven, dat door geheel het nageslacht dient in aanmerking genomen’ (1). Waar Melanchton met dit ‘schoon en merkweerdig voorbeeld’, als men het nevens de terechtstelling van den Castiliaanschen tegenspreker van den Geneefschen Hervormer stelt, heen wil, zal wel voor niemand een geheim zijn..... Doch ziehier een anderen brief waarin hij zich nog klaarder uitdrukt. In een schrijven, namelijk, van 1557 aan Buchholzer, sprekende over zekeren Thamner, die beweerde dat de Heidenen zoo wel als de Christenen in hun geloof kunnen zalig worden, zegt hij: ‘Thamner, met zijne heidensche en mahomedanische gedachten, bevindt zich in het bisdom van Minden: {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} het Magistraat moest hem vatten en hem openbaar laten te rechtstellen (publicis suppliciis magistratus politici adficere deberent’ (1). Eindelijk, luister wat hij reeds in 1536, dus nauwelijks na het ontstaan der Hervorming, in eene verklaring aan den Landgraaf Philips van Hessen aangeeft: ‘Het is de plicht der wereldlijke overheid de openbare godslasteringen en den meineed te straffen; zoo ook is het hare plicht opentlijk valsche leeringen, onrechten godsdienst en de ketterijen uit de landen waarover zij gebiedt te weeren en de personen die zich daaraan plichtig maken te straffen. Melanchton dus, - de zachtaardigste nochtans en de lijdzaamste aller Hervormden der XVIe eeuw, volgens de getuigenis van Protestantsche geschiedschrijvers zelf, - al evenmin als Luther, de onstuimige, zoo licht geraakte, bij 't eerste woord in vuur en vlam schietende Luther, kan op de zoo hoog opgezette, door onze liberale tegenstrevers op geschiedkundig, taalkundig en godsdienstig gebied nooit volprezene deugd van verdraagzaamheid aanspraak maken. Integendeel, de woorden die wij van beide aangehaald hebben bewijzen het tegenovergestelde; zij maken ons de proef gelijk twee en vier is dat noch Luther noch Melanchton, de twee bijzonderste en alom gekende en eerbiedigde aanvoerders van het Lutheranisme in Duitschland, de verdraagzaamheid zelfs eens kende; en dat waar zij hunne overtuigingsredenen of te zwak of niet voldoende genoeg achtten, zij aldra hunnen toevlucht tot den stok, het zwaard, ja tot den brandstapel namen (2). {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit is voor Duitschland. Thans voor Zwitserland en Frankrijk: in hoeverre vindt hier de verdraagzaamheid huldiging? Calvien toch, hij die hier aan het hoofd der ‘Nieuwgezinden’ troont, wist hoe hard, hoe pijnlijk, hoe schrikkelijk het is voor zijne godsdienstgevoelens vervolging te moeten lijden; immers, hij zelf werd eens uit zijn vaderland verbannen en moest have, goed en alles wat hem duurbaar was, verlaten om, gelijk zijne leerlingen later zeiden, ‘zijnen God naar zijn geweten te dienen’. Luister wat een geschiedschrijver der laatste tijden, iemand dien men zeker niet van Katholicisme zal verdacht houden, de heer Th. Juste, in een zijner geschiedwerken hierop antwoordt: ‘Calvien, die, om zijn leven te redden, zijne woonplaats had moeten ontvluchten, - Calvien, die zijne bliksems tegen de onverdraagzaamheid der Katholieke vorsten slingerde, maakt zichzelven te Geneve tot Inquisitor en geloofsvervolger. Het was hem niet genoeg, den Staat aan de Kerk, de leeken aan de geestelijkheid ondergeschikt te maken; maar hij verkondigde ook de stelling, dat Staat en Kerk het recht bezitten, de geloofsverzakers te straffen. Niet tevreden met de heerschappij over de gewetens, strekte hij haar ook over het huiselijk leven uit. De leden van 't Consistorie waren evenzeer als de knechten der Inquisitie gerechtigd, ten iederen ure de woningen in te vallen. Zij verschenen niet zelden op het oogenblik van den maaltijd, om een waakzaam oog te houden over de matigheid in spijs en drank en de gesprekken der dischgenoten. De sombere wetgever van Geneve ging zoo ver, dat hij de kleederdracht, het hoofdtooisel der vrouwen en de uitgaven der maaltijden voorschreef. Ter gelijker tijd vaardigde hij een verbod uit tegen het dansen en tegen boeken, zooals bij voorbeeld tegen de Amadis. Spelers liet hij aan de kaak stellen. Geen erbarming voor godslasteraars, afgoden dienaars (daar onder verstond hij de Katholieken) en echtbrekers! Voor hen allen de doodstraf. Maar ook geen erbarming voor hen, die {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} van tooverij - in den mond van dezen vervolger een zoo elastiek woord - aangeklaagd werden! Zij allen zijn den brandstapel toegewijd! Talrijke auto-da-fe's geven het bewijs van de macht en het draconiek karakter dezer nieuwe wetgeving... Geen grooter bewijs dan dit voor de algemeen heerschende onverdraagzaamheid dier eeuw en de ongevolgzaamheid der Hervorming. Calvien, in opstand tegen de kerk van Rome, kon niet dulden dat de kerk van Geneve op hare beurt tegenspraak vond’ (1). Niet noodig is het, gelooven wij, na de getuigenis van een man zooals Th. Juste, er iets bij te voegen om den lezer te overtuigen wat en wie Calvien, 't groot orakel der zoogenaamde ‘Hervorming’ in Zwitserland en een groot gedeelte van Frankrijk, onder opzicht van verdraagzaamheid en vrijheidsliefde in zaken van Godsdienst was. Alleen dus zullen wij dan nog zeggen, dat hij in 1534 na de terechtstelling van Michel Servet, waarvan wij boven gesproken hebben, een verdedigingschrift zijner leering tegen die van evenvermelden Spaanschen Godgeleerden in 't licht gaf, waarin hij opzettelijk, zooals de titel van zijn schrijven het zelf zegt, de stelling verdedigde, wij halen zijne eigene woorden aan, jure gladii coercendos esse haereticos (2), en dat eenigen tijd nadien, Theodoor de Beza, een zijner trouwste aanhangers, in een boek dat voor titel droeg, De Hoereticis a civili magistratu puniendis, schreef dat ‘de vrijheid van geweten een uitvindsel was van den duivel (Libertas conscientiarum diabolicum dogma)’ (3) en verklaarde dat Michel Servet, omdat hij {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} eene andere zienswijze nopens het H. Sacrament des autaars had durven verdedigen dan die van Calvien, ‘een duivel was in menschen vleesch, wiens bloed men te recht en heiliger wijze (sancte) had vergoten (1)’. (Vervolgt.) Grobbendonk. P.J. Goetschalckx. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Eenige losse aanmerkingen nopens ons oud vlaamsch familieleven. Mgr V. Rutten heeft in eenen prachtigen opstel het nut, de noodzakelijkheid aangetoond van 't aanleeren der Vlaamsche taal voor de hoogere standen der maatschappij; anderen hebben bewezen hoe noodzakelijk het is onze taal als taal te bewaren tot behoud van godsdienstzin; de zeer eerw. heer De Grijse heeft het nut doen uitschijnen der oude Vlaamsche gilden; in dezen opstel zou ik dan geerne willen handelen over onze oude Vlaamsche zeden, die met de taal verloren gaan en die nochtans den echt katholieken godsdienstzin der Vlamingen zoodanig doen uitschijnen dat het waarlijk niet te begrijpen is hoe, niet alleen geleerde en klaarziende menschen geen de minste moeite doen om ze 't volk in te prenten en aan te prijzen, maar hoe menschen, die door hunne bediening en hunnen roep alles moeten inspannen om het geloof onder hunne onderdanen levendig en vurig te bewaren, om de godsdienstigheid in alle herten te planten, hoe zij, zeg ik, door Fransche taal en meteenen Fransch zedenbederf en al hare besmettelijke gevolgen uitsluitelijk op te dringen, eenen staat van zaken te niet doen waar alles, ja, alles van God en godsdienst, van deugd en goed spreekt. In dezen opstel volg ik bijna woord voor woord den heer Fr. De Potter in zijnen: ‘Huiselijken godsdienst onzer voorvaderen’, werk dat iedere Vlaming zou moeten lezen en herlezen om er zijne handelwijze naar te regelen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ‘Klaar en onwedersprekelijk toont de geschiedenis den heilzamen invloed der Christene familie op de samenleving, gelijk der christene samenleving op de familie, aan.’ Bij onze voorouders leefde de ware familiegeest: thuis blijven was hun wachtwoord; rond den heerd bijeen zitten al hun vermaak; Vader en moeder, zusters en broeders vonden onder elkaar het zuiverste genot, de heiligste, onuitputbaarste vreugde die ze nievers anders zouden {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} gezocht noch gevonden hebben. - ‘Thans blijft het huis bijna onbewoond en menigeen dien men tegenwoordig naar zijne huiskamer vraagt, zou ons eigenlijk naar den schouwburg of het koffiehuis moeten wijzen: men is thuis voor de tafel en het bed, schier voor al 't overige elders’. - Ook ‘van al het kwaad, ons door den Franschman berokkend, is er geen zoo erg, zoo noodlottig als de ontkenning van de heiligheid des echtverbonds, de schennis der zedelijkheid, de beschimping der huwelijkstrouw, de ontbinding van 't familieleven. - Vroeger waren de echtscheidingen schier onbekend ten onzent, eene wet van 1793 kwam ze vergemakkelijken en alzoo vrijen teugel geven aan ongebondenheid en overspel. Niet alleen de familiegeest, maar ook de godsdienstige zin is door 't ontwijken van den huiselijken heerd deerlijk verflauwd’. Zien wij dan in 't kort hoe godsdienstig toen die familiegeest was, hoe die familieleden, zoo nauw aan elkander gehecht, hen gedroegen in huis, op straat, in school en werkplaats, in spreken en schrijven, in een woord, in al hunnen handel en wandel; terzelfder tijd zullen wij die oude vlaamsche zeden vergelijken met de hedendaagsche fransche en voor ons deel er de beste uit kiezen. ‘Te huis toch wordt er gebeden, in den vriendenkring of het koffiehuis niet. - Te huis bloeien, hoewel nog schaarsch, zekere gewoonten en viert men nog herinneringen welke eenen godsdienstigen oorsprong hebben - over den eigen drempel zijn ze teenemaal buiten mode. Te huis rust het oog nog hier en daar op een kruisbeeld, boek, prent of schilderij van vrome bediedenis - alles buiten 't huis is er op aangelegd om den godsdienst te doen vergeten. En zoo wordt men langzamerhand, onverschillig aan al hetgeen de jeugd gelukkig heeft gemaakt, vreemd aan 't eenige, dat in de ondermaansche wederweerdigheden en beproevingen de ziel kon verheffen en opbeuren.’ Ja, in dien zaligen tijd was alles dóór en dóór Vlaamsch, dóór en dóór godsdienstig, ‘in gepeins en werk, in handel en wandel, in weelde en nood, in de uren van opgewekte levenslust en onder 't geklaag en 't gesteen der huivrende ziekte, bij de wieg, in de bruidskamer en op het doodsbed’ getuigden onze voorvaderen dat zij kinderen waren van God en van zijne heilige Kerk. - Mag men dat heden nog zeggen? Neen, ongelukkiglijk neen. In het huis. Op verschillige plaatsen hebben onze voorouders voorbeelden van deugden, van hunnen werkenden godsdienstiever gegeven tot onze navolging, en geenszins tot onze vergetenheid en verachting. - En vooreerst bezien wij eens aandachtig het huis langs buiten. Op den gevel lezen wij spreuken als volgen: Gode alleen zij eer. - Is God met ons, wie zal tegen ons zijn. - Christus is mijn helper. - Niets buiten God. - Boven de deur: geene vaste woonplaats. - {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu nog schamen onze goede Vlaamsche landbouwers hen niet boven de vensters van hunne slaapkamers een groot wit kruis te witten: maar het heerlijk gebruik gaat er meer en meer uit. - Beschouwen wij eenige oogenblikken een hedendaagsch gebouw. - Wat zegt het ons? Schijnt het de tempel niet te zijn van den bewoner, het uithangbord van zijnen hoogmoed, van zijnen ikzucht en van eene nuttelooze pracht: hij wil dan zijn eigen heer en meester zijn; hier immers is geen spraak meer van God, maar van ijdelen waan, eerzucht en zinnengenot. - Treden wij het oud-vaderlijk huis binnen: ‘In den gang: fraai geschilderde tegeltjes van Delftsch bakwerk, die meestal bijbelsche of deftige geschiedenissen verbeelden’. - Nu vindt men maar al te dikwijls in de gangen onzer woningen halfnaakte, naakte, zedelooze prenten en standbeelden of ten minste prullen, die niets zeggen aan den geest, noch van ziel noch van God spreken, en nog niet verdienen, dat men er zijne oogen henen richte. Wat verschil tusschen de tegenwoordige kamer en die onzer voorouders? - Eerst en vooral, op de eereplaats, het kruisbeeld en het gewijd palmtakje; bij ons verkrijgt de spiegel de eerste plaats en de tweede en de derde; bij hen hangt de kamer vol gewijde prenten en schilderijen, bij ons is het heel wat anders: daar hangen, ja prenten, maar die zouden mogen 'nen sluier omdoem om hunne schandige naaktheid te dekken; de ruiten hunner kamer waren met deftige figuren, afbeeldsels van heiligen, vrome spreuken beschilderd; wat ziet men nu? zoo in schilderkunst als in beeldhouwkunst keert men naar 't heidendom - en dat alles om wille van den vooruitgang! - Muren, schouwblad, schaprade, potten en pannen, tellooren, enz. enz. alles in huis sprak er van godsdienst en deugden: zoo ‘b.v. op de vensters lezen wij: zelden tijd, zonder strijd; - Als het God behaagt, zoo is 't beter benijd dan beklaagd; - Het allerschoonste kleed dat men draagt, is dat men God den Heere behaagt. - Op de borstwere der schouw: Aansteek het licht der zinnen; - De liefde zij vurig; - ik ben het vuur komen brengen op aarde, en wat wil ik tenzij dat het aangestoken worde; - Alles zij recht gezeid en gedaan’ en menige anderen. Op de schotels; b.v.: ‘Weldadig opperheer, gij spijst ons al te samen; uw zij lof en eer. Ons hert zegt dankend: Amen. - Sancta Maria, ora pro nobis (Heilige Maria, bid voor ons). - Op eene tafel: loof God boven al; - tot op de bel toe vindt men: de naam des Heeren zij gebenedijd’. - Op de slaapkamer, waar men nu slechts een klein, een heel klein kruisbeeld durft hangen (en dikwijls misschien zult ge er vruchteloos een zoeken) lees ik in groote letters op den muur: gedenk te sterven. - Looft den Heere, enz. enz, En nu? Wel nu zou men met u den gek scheren durfdet ge nog zulke spreuken op uw huisgerief laten zetten, of op uwe muren hangen, of in uwe schaprade beitelen: dat is immers 6 eeuwen achteruit- {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} kruipen! Ja, zoo ver zijn we gekomen, beminde lezer, of is 't zoo niet? Antwoord eens zelf? - Ge zult misschien opwerpen: het is er nog zoo verre niet meê als ge wel peinst! Dat die kwaal algemeen is, dat wil ik ook niet beweren noch bewijzen, maar nog wat geduld en wat tijd: we staan op goeden voet om er rap toe te komen, geloof mij. Ware de kwaal algemeen, nutteloos ook dan deze regelen te schrijven, die, hoop ik, menigeen zullen tegenhouden, en menig ander terugbrengen. - Bij onze voorouders was het huis dan eene tweede kerk, en nu? In de boeken. In een hunner oude meubelstukken vinden wij den familieboek of gedenkenisboek, waar we heel het voorgeslacht in terug vinden. Dáár ook ziet men welke plaats de godsdienst aan den huiselijken heerd had; daar ook was de moedertale in eere; maar het zou aan ons tegenwoordig geslacht een gedurig verwijt van zelfverloochening en verbastering geweest zijn, moesten ze den gedenkenisboek hunner voorouders nog bezitten en... hij is weggeraakt. - Ook was 't toen geene schande in de handels- en renteboeken Gods zegen over zijne zaken af te smeeken, en Hem te bedanken over de verkregen weldaden en 't welgelukken van den handel. - En hoe spraken toen de huwelijkscontracten, de testamenten, de familiebrieven? ‘Het huwelijk was bij onze voorouders beschouwd als de gewichtigste, schier heiligste akt des levens; ook is in iedere geschrevene overeenkomst tusschen bruid en bruidegom de hooge weerdigheid van het H. Sacrament, Gods voorzienige schikking, het recht der Kerk en 't ouderlijk gezag duidelijk en klaar erkend. Van daar dan in de huwelijkscontracten volzinnen als volgen: Laat weten dat er zonder twijfel door de schikking, genade ende tot lof Gods.... tusschen L. en N.....;...L. en N. te kennen gevende dat tusschen hen het huwelijk gaat geschieden, indien onze Moeder de H. Kath. Kerk zulks toelaat, enz. enz. En wat staat er zoo al in de huwelijkscontrakten onzer dagen? geen het minste godsdienstig woord noch in den beginne noch bij het slot. Meer verscheiden nog waren de schoone formulen, gebruikt tot aanhef van het testament. Alle akten van dien aard begonnen met de aanroeping der H. Drievuldigheid, - geen enkel oud testament, of het beveelt klaar en duidelijk de begrafenis in gewijde aarde - in de meeste wordt de ziel, van zoohaast zij 't stof verlaat, in de hoede gesteld van God, zijne gebenedijde Moeder en al de heiligen des hemels. De godsvrucht der oude Vlamingen zocht honderde vormen om zich te openbaren: God, de heiligen en engelen des hemels, de H. Kerk werden op alle mogelijke wijze aanroepen. - In de testamenten onzer dagen ziet men geen enkel gedacht, dat {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} herinnert aan God of de onsterfelijkheid der ziel. - Als het dan waar is, dat de testamenten het kenmerk dragen van de denkbeelden der eeuw, dan ziet men aan de tegenwoordige hoe diep de godsdienstige geest is gezonken. Van de testamenten tot de overlijdensberichten is de afstand gering. Hoe werden deze laatste vroeger opgesteld? Men raadt het reeds: mededeelingen van dien aard ademden evenzeer eenen godsdienstigen geest als elk ander schrift, dat in de familie en bij vrienden werd rondgezonden. Hoeveel gevoeliger, hoeveel liefderijker, hoeveel godsdienstiger waren onze voorouders ook onder dit opzicht bij ons! Ach, hoe koel en eentonig spreken ons de gedrukte “rouw” brieven der XIXe eeuw van bloedverwanten en vrienden, die meest bemind en geëerbiedigd waren! Wel teekent men daar nog, bovenaan het kruis; maar schijnt dit niet veeleer een typographisch versiersel dan eene godsdienstige belijdenis! Let er eens op hoe vervelend de lange reeks van namen daar volgen, soms eene drooge uitstalling van ijdele titels, en hoe, na een tien- of twelftal regelen, aan de levenden gewijd, een klein plaatsje is overgelaten voor den naam des afgestorvenen, zijnen ouderdom en beroep. “Met droefheid” laat men weten, welk “onherstelbaar verlies” men heeft geleden; dat de dood gekomen is na eene langdurige of kortstondige ziekte; dat de “betreurde” voorzien is geworden “van al de rechten onzer Moeder de H. Kerk.” - De eene gestereotypeerde volzin na den anderen.... Leest een van die moderne “rouw” brieven, en gij kent ze allemaal. Met dezelfde woorden toch vindt gij er de dood aangekondigd eener moeder, den berichtgever dierbaar als zijn eigen leven, en van den ver uitgeweken neef... die reeds vele jaren zijne bloedverwanten zonder de minste tijding van hem gelaten heeft. En onderaan... zie, het ergert mij telkens dat ik dit woord tot slot van eenen gedrukten “rouw” brief lees: “zonder antwoord”. - Zonder antwoord! Men wil dan geenen troost, geen enkel woord van zielverheffing in het uur der beproeving, geen wenk maar hooger leven en blijder weerzien. Niets, ja toch - een visietkaartje, nog kouder en gevoelloozer dan de “rouwbrief” zelf’ Ja, lees eenige doodsbrieven van dien tijd en gij zult met den geachten Heer de Potter moeten besluiten: ‘dat zulke mededeeling oneindig meer treft dan de langdradigste rouw... ik wil zeggen titelbrief van dezen tijd. En zeggen dat de protestanten ons hierin de les geven’! Heden is het te veel een kruisje boven zijnen brief te zetten, een: Geloofd zij Jezus-Cristus; slechts durft men nog den naam van God ééns in eenen nieuwjaarsbrief schuiven. Oh! wat hertscheurende verbastering! en toch zijn er die uit al hunne krachten {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} de oorzaak van al dat kwaad ondersteunen. Is het niet beklagensweerdig dat mannen die aan 't hoofd staan van onze katholieke jeugd al hunne geleerdheid, hun gezag, ja hunne deugden zelven gebruiken of beter misbruiken tot vervorderen van zoo eene slechte zake? In de school. ‘De vrome gezindheid, het godsdienstig gevoel waardoor de Vlamingen van vroegeren tijd zich zoo vroeg onderscheidden, is grootelijks te danken geweest aan den voortreffelijken geest, die hier vroeger in de school onverdeeld heerschte en gansch overeenstemde met dien der Roomsche Kerk. Toen was de school de tweede huiskamer, waar de opvoeding door vader en moeder begonnen, volledig gemaakt en ontwikkeld werd in denzelfden geest als heerschte onder het ouderlijke dak. -’ Heerscht nu nog dezelfde geest in de school als in het vaderlijke huis? Ik antwoord vlakaf: neen. Onze ouders zijn Vlamingen, oprechte Vlamingen; en wat heeft de school van ons gemaakt: bastaards; de school heeft ons onze moedertaal leeren verachten, misprijzen, ja, alles in 't werk gesteld om onze eigene taal door onze eigene werking in den grafkuil te helpen. Heerscht er nog, bijzonder in de meisjesgestichten, die oude voorvaderlijke, deftige, eenvoudige, christelijke manier van zich te houden, te kleeden, te spreken? - of zijn die juffertjes niet beschaamd over hunnen vader, over hunne moeder, durven ze nog in den koeistal komen, 'nen emmer water halen? Of spelen ze liever de piano, zitten ze liever achter de venster te pronken, of vinden ze geenen tijd genoeg om hen aan te kleeden en op te smukken? Wat vragen zij hun dikwijls af: waarom spreken vader en moeder die lompe taal, en waarom kunnen zij toch dat prachtig fransch niet? en waarom dragen ze nu nog den kiel of zulk kleed, waarom volgen ze de mode van den dag niet? - hoe leven ze toch met de fransche beleefdheid? - waarom nog die kwezelachtige gewoonten in huis? waarom: ‘God zegene u’ zeggen als er iemand niest; proficiat is al wat deftiger; enz. enz. En dan als men fransch kan, kan men alles en kent men geen fransch dan is men maar 'ne deftige dommerik, ja, deftige is misschien nog te veel gezegd. En ik nochtans heb ievers gelezen en nog wel in 'nen franschen boek door 'nen franschman geschreven: ‘Aan de overheersching van het Fransch zijn wij (Franschen) de helft onzer reusachtige (colossale) onwetendheid verschuldigd. Alle geleerden, de wereld door, kennen ten minste twee talen: de hunne en de onze (???!); wij, in ons klein hoekje (Frankrijk) lezen slechts onze boeken, en wat men ons wel gelieft te vertalen. Daarom leven wij buiten de wereld, daarom worden wij meer {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} en meer van haar miskend, en daarom worden wij betrekkelijk kleiner, dag voor dag (1)’. Men moet Fransch spreken om ‘voornaam’ te schijnen: wel, wel, en tegenwoordig spreken de ‘ketjes’ beter fransch dan geestelijken en wereldlijken: tot daar al reeds de verfransching van 't onderwijs. Achteruit dan fransche poppekens, valsch edelgesteente! leert de taal uwer moeder hoogachten, leert hare zeden en godsdienstzin prijzen, volgt ze na in al haar doen en laten en dan zult ge waarlijk, gelijk het behoort in ons Vlaamsch Vlaanderen, eene christelijke vlaamsche huisvrouwe zijn, daar ge nu maar eene Fransche modepop, een belachelijk wanschepsel in onze Vlaamsche gouwen genoemd wordt en zijt. Zou de uitsluitelijke Fransche opvoeding geen middel zijn om de scheiding der standen in voege te brengen? - 't is maar eene vraag, zulle; maar, waar ik toch geerne een antwoord zou op willen. In de werkplaats. Werpen wij nu eenen oogslag in de werkplaats. ‘'t Was een voortreffelijk gebruik bij onze voorouders, het kruis, zinnebeeld der verlossing, in de werk- evenals in de huiskamer te hangen op de meest in 't oog vallende plek. Dáár prijkende, moesten al de wenschen en verzuchtingen, hetzij in de stilte der eenzaamheid, hetzij in de vroolijke gezelligheid van magen en vrienden, de gedachten beheerschen en richten, opwekken tot deugd en liefde. Wat wonder dan, dat ook onder 't werk aan 't woord des Heeren gedacht, vroomheid en zedelijkheid, geloof en godsdienst betracht werden.’ - Ga nu, lezer, in een werkhuis, bijzonder in dat groot werkhuis dat men hedendaags fabriek noemt en spreekt dan nog van kruisbeeld, van geloof, deugd en liefde! ‘Onze voorouders vingen nooit het dagelijks werk aan zonder het kruis te maken: nooit begonnen zij eenen arbeid van eenig belang, of zij stuurden den Hemel een gebed toe. Die vrome gebruiken zijn nog hier en daar op den buiten in stand gebleven en er ware daarover een geheel boek te schrijven.’ Wat nu gezegd van onze oude gilden? - Wij zullen er maar overschuiven: de Z.E.H. De Grijse heeft er al het nut van doen uitschijnen zoo voor den godsdienst als voor de samenleving. Men gaat dus al eene der instellingen onzer voorouders terug in voege brengen; tot wanneer hunnen godsdienst en hunne deugden, den edelsten, den heiligsten pand dien zij ons overgelaten hebben, in den hoek verduiken? Om les, vrienden, bij onze voorouders; zij waren wijzer dan wij, weet het wel en laat het ons nooit vergeten! {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Het dagelijksch verkeer. ‘In het gezelschap van vrienden, bekenden en onbekenden kwamen elk oogenblik de eene of de andere spreuk aan God en godsdienst, aan de H. Schrift of de kerkelijke wet herinneren. Wij bedoelen de spreekwoorden, die korte, die kernige taal der volkstheologie, in ons vaderland zoo zeer geacht en waarin nog heden ten dage de geest der voorvaderen blijft in leven, maar die ook al ten groote deele den vergetelhoek in zijn.’ Ziedan hier eenige woorden, die schier onophoudelijk op de tong des volks lagen en een bewijs zijn van hunne vurige godsdienstigheid: ‘God zal 't voorzien; God leeft nog; God leeft, die 't al geeft; hij is als van de hand Gods geslagen; God zegene ons; ter eere Gods; niemand is volmaakt dan God alleen; alle ding heeft een einde, behalve God; in God is al; niets zonder God; wat duurt eeuwig anders dan de genade Gods; op Gods wereld; ik zal dat doen, als 't God belieft; getrouwen dienst beloont God; wij mogen niet verder dan God wil; wat God bewaart is wel bewaard; in Gods name; God gaf, God nam; God gedenke zijne ziel; enz. enz. - Zoo heeft de echte Vlaming den dorpel van zijn huis niet leeren over gaan zonder een kruis te maken; gaat hij voorbij eene kerk, kapel, een kruis- of lieve-Vrouwebeeld hij ontdekt het hoofd; begint de christene huismoeder een versch brood te snijden dan maakt zij er met het punt van 't mes een kruis over, en tal andere prijsbare gebruiken te lang om hier aan te halen’. Thans volgens den franschen geest, bidt men niet aan tafel - noch in de kerken. Wilt gij een staaltje hebben hoe die heeren hen daar gedragen: ‘ze schijnen eene soort van averechtsche beleefdheid aangenomen te hebben, en manieren gansch verschillend met die van een deftig gezelschap. Ziet ze eens staan gewoonlijk niet ver van de kerkdeuren, aan de achterste stoelen! Daar moet iedereen voorbij hen, en zij kijken ook iedereen onbeschaamd in 't gezicht en van achterna. Knielen doen ze enkel onder de consecratie, en dan nog maar half, of, nog fraaier, ze knielen niet, ze buigen alleen. Geenen kerkboek of paternoster gebruiken die grootverstanden; geene lippen verroeren ze, dan om te klappen, om elkander geestigheden (hemellief, geestigheden) in de ooren te fezelen of heel medelijdend te grimlachen met ceremonien waar ze niets van begrijpen, die slimmerikken! Blijven ze rechtstaan dat gebeurt ook al volgens alle regels van welgemanierdheid.... naar hunnen trant. Eenen voet op de sport, de armen gekruist.. dan de handen in de tesch, ofwel kuischen of bijten ze aan hunne nagelen, of tasten voorzichtigjes naar halsdoek en rechtgekamde streep, of bewonderen hunne fijngeblonken schoenen.’ (1) {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} De Opvoeding. Maar wat is de opvoeding onzer dagen tegenover die onzer voorouders! - Zij stelden alles in 't werk om de kinderen zoo godvruchtig, zoo godvreezend mogelijk op te brengen. De eerste woorden die de kleinen toen uitspraken waren de zoete namen van Jezus en Maria; thans leert men liever het kind ‘papa en maman’ zeggen, en 't zal wel zijn als ze het kruisteeken op zevenjarigen ouderdom kunnen maken, als ze hunnen Vaderons en Wees gegroet kunnen wanneer ze hunne eerste communie moeten doen. Toen waren de eerste stappen der kinderen naar de kerk gericht, nu is de eerste weg dien het kind inslaat die der herberg en der feestzalen. Toen sprak alles wat er in huis, in 't school, in 't werkhuis omging aan de kinderen hunnen geest en hert van der ziele zaligmaking, van den dienst van God, van God en van zijnen heiligen godsdienst; nu is er in 't heel huis niets meer dat van een ander leven gewaagt: koude, kille, doodsche muren, gemaakte bloemen en spiegels, ja, dat vindt men nog; spiegels waar het schaapje van kleins af aan, al de gebreken zijner natuur zal in leeren, niet om ze te verbeteren maar om ze te bestoppen; waar het zal voortgang leeren doen in hebzucht en hoogmoed, in hooveerdigheid en valsche pracht, waar het de zoogezegde ‘volmaaktheden’ dezer wereld zal in bestudeeren, hoogachten en als ten hemel heffen. - Toen schreef men alle geluk gelijk elke ramp aan God toe, het openbaar leven droeg den zegel van die christelijke opvoeding der kinderen, en zoo komt het dat deze gedurig aan het voorbeeld volgende hunner ouders, ons een zoo katholiek Vlaanderen achtergelaten hebben, dat helaas door 't invoeren der Fransche taal, der Fransche zeden, ondeugden, mode, prullen en kinderachtigheden van de baan begint te loopen, trots alle verkeerde krachtinspanningen van geestelijken en wereldlijken. Begrafenis. Om te eindigen nog een woord over de oude begrafenis. Hoe deftig, hoe oprecht droevig ook, maar tevens toch vol hoop, vol liefde was toen eene begrafenis. Oh, lezer, doorloop eens: de Kerkhofbloemen van Guido Gezelle, dáár zult ge het verschil vinden tusschen onze en hunne begrafenisplechtigheden. Het was geen soort van ‘spectacle’ gelijk nu, dat meer nieuwsgierigen uitlokt dan zielenhelpers en troosters; waar men al de heidensche pracht en gebruiken in terugvindt en misschien met opzet in wil hebben van 't verrotte Rome; neen, neen! maar gelijk de Kerk in het tranendal dezer wereld den mensch inleidde, zoo ook leidt de Kerk er den banneling uit en had zij er het laatste woord bij het graf, {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} woord van geloof, hoop en liefde, van geluk en eeuwig welzijn naar ziel en lichaam. Rechtuit gezeid: heeft Vlaanderen nog veel van zijnen vroegeren godsdienstzin bewaard en zal het dien blijven bewaren dan zal het te danken zijn aan de Katholieke Vlaamsche beweging, beweging die door zekere overheden altijd bestreden geweest is en misschien nog is. - De tegenwoordige opvoeding het tegenovergestelde zijnde der oude moet dan ook tegenovergestelde uitwerksels hebben. En inderdaad: lichtzinnigheid, onstandvastigheid, zedeloosheid, ongodsdienstigheid, hebzucht, geest van vrijheid, van rijkdom zijn hare gure vruchten. O, gij franschgezinden onder onze zoo vlaamschgezinde geestelijkheid, hebt gij dan toch oogen om niet te zien, of hebt gij op den huidigen toestand nog niet gedacht? - Neen, dat kan niet: gij zijt immers zielenredders en als dusdanigen moet gij het gevaar gezien hebben, kent gij de middelen om er aan te ontsnappen en om uw volk te redden. En toch - o 't is te duidelijk, honderde, duizende bewijzen liggen daar, ge werkt de verfransching van ons volk in de hand, ge verdrukt den Vlaming in zijne taal, in zijne moedertaal; ge leert hem zijne taal niet of niet genoegzaam. O, leert het ééns voor goed en wilt het nooit vergeten, het is al zoo dikwijls gezegd en bewezen, verhaald en herhaald: Vlaamsch en katholiek is één. O, HH. bisschoppen, geeft ons onze moedertaal en met haar de vurigheid van ons oud Vlaamsch katholiek geloof, volle hoop in de toekomst en den immer blijvenden zegepraal van den heiligen godsdienst in het nog katholieke Vlaanderen! Mechelen. X. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O! die heldervooisde vink! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O! die heldervooisde vink, Nimmer moêgekwinkeld ding! Kleurig diertje, knoddig beestje, Met zijn tooverachtig leestje, Dat zoo mooi staat en zoo flink, O! die heldervooisde vink! O! die kwinkelende vink! O! dat bont gepinte ding! Met een borstje dat gerond is En lijk geluwachtig blond is, En besneeuwd is met hermijn, Rond de beentjes, en satijn. Met twee oogskens, o! die vonklen, Met twee oogskens, lijk karbonklen, Met een mutsken blauw en groen, Een rond beksken van fatsoen, Met twee kaakjes rood van tinte, En twee knevels zwart als inkte. Met twee vlugge vlugge pootjes, Lijk twee knoezelige strootjes, Met twee vlerkjes, als met zijd' Wit gestriept van wederzijd, Met een steertje, grauw bespikkeld En heel fijntig uitgesnikkeld. O! die heldervooisde vink, Nimmer moêgekwinkeld ding! Kleurig diertje, knoddig beestje, Met zijn tooverachtig leestje, Dat zoo mooi staat en zoo flink. O! die heldervooisde vink! O! die vinken, die vinken!... Zij pinken En kwinken In 't looverig woud, Dat klingelt En ringelt, Of ware 't van goud. En krinkel- De winkel, Tak op en tak neêr, Zoo stieren En zwieren Zij weg ende weêr. Zij piepen En tjiepen M et deunende taal, En schellen En bellen In 't zonnig gestraal. En 't windje, Hun vrindje, Doet meê in hun spel, En 't wabbert En snabbert Zoo lief en zoo hel. {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} O! het pinkend kwinklend beestje, Met zijn mooigesneden leestje, Het bemint en geert ons zoo, En de reis is hem zoo noô, Dat het binst de winterdagen, Binst den regen, binst de vlagen, Binst de sneeuw die draaft en drijft, In ons bosselkes verblijft. O! het landgetrouwig diertje! Het en vreest ons toch geen ziertje. Het en vreest den vanger niet, Die daar komt in het verschiet, Met zijn looze vogelnetten, Die hij boos komt nederzetten, Die hij driftig inwaart snakt, En het vinksken is gepakt! Met zijn vetgelijmde strootjes, Al te loos voor vogelpootjes; En het arrem beestje tjiept, Kreunt en kermt en kriept en piept, Rept en roert zijn kranke vlerken, Op te weeg' naar hooger perken. Doch helaas! 't onzalig dier Is nu aan den vinkenier. En het wordt zijn pinklende oogen Frisch en levend uitgetogen, Of, nog erger, uitgebrand Door een gloeiend ijzerhand. En het moet nu zitten treuren En de lucht met klachten scheuren, Voor zijn gansche leven lang, In den nacht van een gevang. Doch, o sluwheid, niet te dinken, Dáar leert men den vogel kwinken, Altijd kwinken, schoon en mooi, In zijn ijzerstaafde kooi. Zoo ontwordt hij zijne vrijheid En ontaardt helaas! met blijheid, En moet meê ten kampstrijd uit, Naar een noemeloozen buit. Dáar ziet men schrijfzieke vingren Met de kalkpen voorwaart slingren, Hankerwoelig naar 't getal Dat den prijs behalen zal. Schande, schande zij die menschen, Die niets zuchten, niets en wenschen, Niets en hooren, niets en zien Dan hetgeen de zinnen biên; Die verstoffelijkt, Godvergeten, Alles peilen, alles moten Met den pegel van den zin, Met den meter van 't gewin. Blinder is hij dan de vinken, Die, geblindbrand, slaan en klinken, Blinder is hij, stekeblind, Die het stof om 't stof bemint. Poperinghe. Eug. Toussaint. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Winter. ALS der boomen botten breken En 't verfrommeld bladje piept, Schuchter, uit het enge kluisje, Waar de Winter 't hield verdiept; Als de tengre grasspriet 't hoofdje Uit den harden aardklomp beurt, En het weergekeerde vinkje 't Eerste lenteliedje neurt; Als de visschen in den vijver Duiken uit de diepten op, En den gladden waterspiegel Breken met hun vluggen kop; Als het vee met dartle sprongen Uit den stal gehuppeld komt, 't Luchtruim vult met vreugdig balken Door de kou zoo lang verstomd; Dan, dan is 't een leven buiten, Dan, dan is het feest op 't land! Blijde jubelt, al wat stem heeft, Juicht u tegen te allen kant! Thans is 't Winter!.. Bosch en velden Liggen stil en naakt en koud. Alles zwijgt en schijnt te droomen Van het zomerzonnegoud. Doomend smelt in de open verte 't Neevlig floers van land en lucht: Witte mist en witte wolken Met nog witter sneeuw bevrucht. In heur zachten donzen mantel Hult zich de aarde en bergt haar leed; Maar soms leekt van 't bevend twijgje Stil een traan op 't blanke kleed... Toch, toch min ik 't droeve landschap, 't Heeft iets treffends voor mijn oog, Als 't gelaat eens teergeliefden, Dat de weemoed overtoog. Iets als meelij voel ik wellen In mijn zacht gestemde borst, Iets dat als een zonnestraaltje Smelten wou die winterkorst. Antwerpen. Hilda Ram. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Boekbeoordeeling. (1) Latinoe Syntaxis Proecepta, auctore L.H. Borking, latine reddidit, paucisque auxit J.A.M. Walter. Lugduni Batavorum. J.W. Van Leeuwen, édit. et libr. antiq, bibliop. via dicti Hooigracht, 74. 1886. 245 bl. in 8o. Prijs: f 2,25. ALS 't een nieuwe school- en leerboek geldt en vraagt de lezer niet welke nieuwe wetenschappelijke vondsten er in 't werk ontleed en bekend gemaakt worden: hij tracht te weten hoe de handboek is opgesteld en aan de leerende jeugd kan dienstig zijn. Deze latijnsche Woordvoeging is in 't latijn opgesteld: zoo kan ze nuttig zijn voor de leeraars, en 't gene te wenschen ware misschien voor de leerlingen aller talen en tongen. Ze handelt in een eerste deel over de regels der woordenverbinding; in het tweede deel over de regels der beheersching, en in het derde deel over de eigenschappen van den latijnschen zinbouw. Dan komt de gewone bijvoeg over de Romeinsche tijdrekening, de Romeinsche munten, maten en gewichten en gebruikelijke verkortingen. De leerboek bevat eene zeer volledige tafel: 'k zoeke er in 't woord mare, en 'k leze in no 113 welke naamvallen ik met dat woord behoeve te gebruiken. 't Zou misschien niet kwalijk zijn in eene aanteekening te melden dat mari de gedaante is van den plaatselijken naamval die antwoordt op de vrage: waar? Eene spraakkunst mag immers een lijvig boekdeel uitmaken, waar de studenten de bijzonderste regels van leeren en de menigvuldige aanteekeningen, mits eene goede tafel gestadig raadplegen. Eene spraakkunst dient ook, 't gene hier ongelukkiglijk 't geval niet en is, volgens de nieuwe, of liever oude nieuwe geschiedkundige en ontledende wijze opgesteld te worden. Op bl. 31 leze ik dat benedicere den derden naamval eischt: 'k vinde nogtans latijnsche schrijvers die met dat werkwoord den accusat. gebruiken. Schrijver behoorde aan te stippen dat eenige werkwoorden ook met andere naamvallen verbonden worden dan deze die de gewone regels aanduiden, lijk men ook niet altijd voort den vierden naamval met de onbepaalde wijze en bleef bezigen, maar de zinsneden met de voegwoorden quod, quia, quoniam. verbond. J. Claerhout. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Handleiding bij het Onderwijs in de Gewijde Welsprekendheid, door A.-M.-C. Van Cooth, Oud-Leeraar, en M.-J.-A. Lans, Leeraar aan het Seminarie Hageveld. - Leiden, J.-W. Van Leeuwen, Uitgever en Antiq. Boekh. Hooigracht, 74. Prijs 5 fr. HET voortreffelijk handboek wat wij onzen lezers, en vooral der studerende jeugd in de seminariën, op het dringendst aanbevelen, is eigenlijk wel een kompleete redekunst. Het aan Cicero en Quintiliaan ontleende maakt deze verhandeling zoo wel geschikt voor tribuun en balie, als voor den kansel. De eerw. opstellers echter hadden eeniglijk den gewijden redenaar op het oog, en wijzigden derhalve de voorschriften en lessen der Oudheid dermate, dat het geheel eene volkomen, gewijde redekunst zou daarstellen. Het boek is bestemd voor leerlingen en leeraars. Veel ontwikkelingen vindt men er niet; dat is de taak van den leeraar. Deze moet uitbreiden, aanvullen, verklaren, wat met weinige woorden in den tekst wordt aangeduid. Hierdoor bekomt de leerling het voordeel, bij het schrift, tegelijk het levend, bezield woord te genieten; terwijl den leeraar de onaangename taak gespaard wordt, zich bij eene drooge voorlezing te moeten bepalen. Het werkje bevat drie deelen. Het eerste gedeelte handelt over den Gewijden Redenaar; het tweede beschouwt de Gewijde Rede in het algemeen en in het bijzonder: het derde eindelijk levert ons eene beknopte schets van de Geschiedenis der Gewijde Welsprekendheid van de vroegste tijden af tot op onze eeuw. Wat ons inzonderheid in dit werkje behaagt, is een rijke keus van wel aangebrachte voorbeelden. Deze fragmenten ontleend aan Cicero en Demosthenes; aan de HH. Chrysostomus, Basilius en Bernardus; aan de drie groote fransche kanselredenaars uit de eeuw van Lodewijk XIV, bieden ons niet slechts modellen aan van vorm en stijl; zij leveren ook nog aan den priester eene rijke stof van treffende gedachten voor de toepassing op het dagelijksch leven. Menige trek uit den H. Chrysostomus kan voordeelig en schier zonder wijziging, ook in onze dagen, van den kansel voorgedragen worden. Die stukken zijn hier gedrukt, elk in zijn oorspronkelijke taal, en kunnen derhalve ook als taal- en stijlstudie in de seminariën gebezigd worden. Slechts twee redenaars uit onze dagen worden in deze Handleiding aangehaald: prof. Broere en kardinaal Wiseman, deze in eene Nederlandsche vertaling. Het is te bejammeren dat, zoo wij ook al in België en in Nederland voortreffelijke redenaars bezitten, onze letterkunde evenwel zoo arm is aan voortbrengselen die den opkomenden redenaar tot modellen van stijl {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} en behandeling der onderwerpen zouden kunnen voorgelegd worden. Wij begrijpen dat de opstellers thans nog levende tijdgenooten en hunne werken moesten voorbijgaan, en dat ze nog veel min de protestantsche welsprekendheid konden aanbevelen, hoe hoog men dan ook loopen moge met de redevoeringen van Van der Palm en Ab. des Amorie Vanderhoeven, enkel van eene letterkundige zijde beschouwd. Deze Handleiding zal aan de jonge geestelijken de noodige hulp verschaffen tot het vervaardigen van leerredenen van eigen vinding, opstel en stijl. De rijke bronnen dit het christendom voor hen openhoudt worden er hun duidelijk aangewezen. Tevens leert men er hun uitvoerig de behandeling der gekozen stoffen. Eer wij dit kort verslag eindigen willen wij nog den lezer wijzen op de paragraaf ‘over de Oratorische welvoegelijkheid’ Moeurs Oratoires, (blz. 117 en volg.) Deze bemerkingen zijn inzonderheid onmisbaar voor die redenaars welke zich van leerredenen bedienen, of van modellen, uit vorige eeuwen, en derhalve gevaar loopen eene taal, eenen stijl en uitdrukkingen te bezigen voor onzen tijd niet geschikt. Lezenswaardig is ook wat er (Bldz. 199-200) zoo oordeelkundig en praktisch wordt aangemerkt over het improviseeren. Wij beamen hartelijk den wensch der schrijvers waarmede zij de voorrede besluiten. ‘Moge deze handleiding, onder Gods zegen, er toe bijdragen om aan hen vooral, die zich voor het priesterschap voorbereiden, een hoogen dunk te geven van de taak, die hen als gewijde redenaars wacht; moge deze bloemlezing van voorbeelden uit vroeger en later tijd hen aansporen en behulpzaam zijn, om de gave des woords, de menschelijke gave bij uitnemendheid, in den dienst der hoogste en heiligste belangen ook op de best mogelijke wijze te gebruiken.’ F. Servatius Dirks, O.S.F. St-Truiden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} LAATSTLEDEN vonden wij bij eenen boekhandelaar (waarom niet in onze brievenbus?) een prospectus getiteld: Fragmenta. Maandschrift voor geschiedenis van steden en dorpen in Vlaanderen. De uitgever is Horta, te Tielt. Het proefnummer toont, wat het Maandschrift zijn zal: eene verzameling van notas, meest kleine, over allerlei, betrekkelijk vlaamsche steden en dorpen, ten einde belangstelling op te wekken en de monographisten behulpzaam te zijn. Fragmenta gaat derhalve voortzetten wat de Vlaamsche Wacht, ten genoegen van {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} velen, eenige jaren lang heeft gedaan. Zal de uitgave mogelijk worden? Wij wenschen het, want alles, wat tot bevordering van geschied- en oudheidkunde wordt ondernomen, verdient aanmoediging. Kwame er maar in iedere gemeente éen inschrijver, Fragmenta zou bestaan. De bezorgers van het Maandschrift zullen, zeggen ze, geen lange stukken drukken; zij hebben ongelijk. 't Voornaamste daaruit trekken is maar half werk, soms nog niet; immers wat aan A belangrijk toeschijnt, kan voor B weinig waarde hebben, en éen regel, die X meent te mogen weglaten, kan voor Y of Z juist zijn, waar naar gezocht wordt. Verkort (d.i.:) vermink dus niet? Den bezorgers van het maandschrift geven wij ook den raad, geen gevolg te geven aan hun inzicht om reeds elders gedrukte stukken op te nemen: dat zou de waarde der uitgave veel verminderen; overigens er is waarlijk voedsel genoeg, dan dat men toevlucht zoude nemen tot vulsel. Gent. P. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vondels Jozef in Dothan. Treurspel in vijf bedrijven, taal- en letterkundig verklaard door A.M. Verstraeten S.J. Schooluitgave. - Gent, drukk. S. Leliaert, A. Siffer en Cie., Hoogpoort; 1887. DIEN Jozef in Dothan ontving ik met een waar genoegen. En waarom? Wel schooluitgaven van onze dichters bestaan er bijkans geene... of toch wordt er zeker onze studiejeugd niet meê overlast! En wat meer is, van die er verschenen mocht meer dan eene in de koolen blijven. - Op dezer titelplaat zag ik den naam van den geleerden Pater der Soc. Jesu, die ons ook Vondels Lucifer had opgeklaard. In die taak vond de critiek dat hij wonderwel gelukt had. Voor Jozef in Dothan mocht zijn naam mij dan als waarborg gelden. God dank, ik heb mij niet vergist. - In zijne Inleiding geeft mij P. Verstraeten 1o de geschiedenis van het treurspel: over oorsprong, tijd en schrijver wordt daar een woord gerept. Dan handelt hij 2o over de bronnen. Zij zijn tweederlei: de gewijde en ongewijde schrijvers. In het 3o weidt hij eenigszins uit over des stuks letterkundige waarde: inhoud en vorm onderzoekt hij hier beurtelings. - Wat voor jongelingen hoogst gepast is, of liever volstrekt noodzakelijk: Pater Verstraeten is in zijnen uitleg bondig en klaar. Een kaartje van Palestina's ligging in Jacobs tijd wordt er bijgevoegd. Dat is een oprecht goed gedacht. En daarop volgt de text. Jozef in {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Dothan valt zoo moeilijk niet als Lucifer. De ophelderingsnota's zijn dan ook min talrijk; zij staan bijgevoegd waar het betaamde; zij zeggen wat zij moeten zeggen, niets meer: dat is hier het beste. Met dit boek in hand, vat de leerling een juist gedacht van Vondels meesterstuk, - een meesterstuk - want ja, volgens de hoogste getuigenissen, geldt Jozef in Dothan voor een van 's dichters best geslaagde spelen. De leeraar doe er nog een bezielend woordje bij (daarom raadplege hij b.v. Pater Verstraetens Studiën over Vondel), en wie zou dan onzen onsterfelijken Vondel niet bewonderen! Maar ah! heeren leeraars, vergeet deze juiste opmerking niet: Jozef in Dothan, zegt P. Verstraeten, mag gerust nevens de uitheemsche treurspelen gesteld worden, doch verliest uit de oogen nooit: ‘Vondel was geen Fransch dichter, en moet derhalve niet onbermhertig naar de wetten van den Franschen Parnassus geoordeeld en veroordeeld worden. Hij gelijkt veel meer op de Grieksche treurspeldichters, die hij veelal zocht na te volgen. Men beoordeele hem dus eerder volgens de Grieksche tooneelwetten. Ik ga noch verder: men beoordeele hem naar zijne eigene wetten, dat is naar de wetten die 's mans gezond verstand, - in navolging der Grieken, maar met toepassing op zijne eigen toehoorders - heeft vastgesteld, en welke door de algemeene goedkeuring zijner landgenooten genoegzaam zijn gestaafd en bekrachtigd.’ Dat is waarheid! Ons volk leefde vroeger eigen leven; het had eigen zeden en ging naar Parijs niet vragen hoe het staan en zitten, gaan en buigen moest. Ei! het gaat nu anders, en vooral in onze leeraarsstoelen, in ons huidig onderwijs is het dat men alles zooveel mogelijk op Fransche leesten wil schoeien. Hemel lief! onderwijst toch zoo uwe Vlaamsche letteren niet! - Op twee, drij puntjes moet ik nog een woord bijvoegen: Bldz. 13 staat: Jozef werd den rok uitgetrokken is de vertaling van 't Latijn: ‘Joseph... vestem exutus;’ en zegt gij: ‘Dergelijke Latijnsche of Grieksche spreekwijzen komen wij menigmaal bij Vondel tegen’. Ja, het kan al waar zijn: 't Latijn en 't Grieksch spreken zoo ook, maar luistert eens naar ons volk, ‘het spraakmakende deel der natie’, en dergelijke uitdrukkingen met de macht zoudt gij hooren. Vertaalde het volk die uit den vreemde? Neen 't! Het zijn louter Vlaamsche spreekwijzen, mijns inziens, doch die elders huns gelijken vinden. - En gelijk op blz. 30 Vondel in tweederlei zin het w.w. docht gebruikt, zoo doet ons volk nog alle dagen! o Kostelijke volkstaal! Och, er zit nog zooveel schoons in! - Wat P. Verstraeten aanteekent over de afleiding benard en naar (blz. 18 en 19) kan ik niet bijstemmen. ‘Doorgaans’, lees ik, ‘acht men benard samengetrokken van benaderd.... omdat de vrees den boezem enger of nader toehaalt.... Eveneens zou waarschijnlijk naar eene samentrekking van nader zijn’. - Spreekt {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Weiland zoo, ik peis dat hij den bal misslaat, en met de hedendaagsche taalkundigen aanzie ik benard komende van benarren, afstammende van een oud narw = eng. Gij hebt daar gelijkwording van rw tot rr, en dat valt menigmaal in 't Oud-Germaansch voor. In naar is er rekking der a met assimilatie: Ags. nearu, Eng. narrow, Os. naru, Adv. narawo (eng, drukkend). Dat las ik overtijd bij Dr Jan te Winkel. - Met uwe afleiding van linker (blz. 21) kan ik ook niet over de baan: ‘Slinke of linke met weglating der s, of linker in den vergrootenden trap schijnt voort te komen van slinken d.i. kruipen, gebogen zijn’. Neen, ik acht eerder slinke zelf van linke voort te komen met voorvoeging van s. Voorbeelden van zulke prothesis zijn zoo zeldzaam niet. Dan, linker zoo min als rechter, is geen vergrootende trap, maar een vrouw. datief van 't bijvoeg. n.w., ten gevolge van zijn gedurig gebruik in zekere uitdrukkingen, naar den nominatief overgebracht. Of nu de beteekenis van kruipen in den wortel zit, dat meen ik hier te moeten onverlet laten. Daarbij bepalen zich de opmerkingen die ik al lezende op mijn notaboeksken aanteekende. Pater Verstraeten heeft onze schooljeugd een goed boek geschonken. Die het met het Vlaamsch onderwijs wel meenen, moeten hem dankbaar zijn.... en mocht de geleerde professor in zijn Voorbericht tot zijn boeksken spreken: ‘Ga, boeksken: gij zijt uwen ouderen broeder (Lucifer) gelijk’, aan ons zijnen nieuwen en onverdroten arbeid te beloonen met ‘gelijken bijval’! Aarschot. J. Muyldermans. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} CHRISTINA BORLUUT is de titel van een drama door H. Baelden, verschenen bij Hoste, uitgever te Gent, en aan hetwelk in het prospectus een uitbundige lof wordt toegezwaaid. ‘Het stuk (lezen wij daar, volgens eene beoordeeling van Flandria) speelt in het zoo bewogen tijdvak der laatste helft van de XVIe eeuw en stelt ons personages voor, die de verschillige strekkingen vertegenwoordigen van dien beroerlijken (beroerden?) tijd. Prachtig vooral zijn, ons dunkens, de karakters geschilderd van den jongen schilder en van Christina Borluut, die na den beeldstorm uit haar klooster verjaagd, aan het leven in de dompige (?) cel voor goed vaarwel zegt, en den jongen schilder, die steeds zoo vurig op haar verliefd was, hare wedermin schenkt.’ Het is, gelijk men uit deze weinige regelen ziet, een stuk met slechte strekking, aangezien men eene kloosterzuster de eeuwige beloften, die zij vóor het altaar afgelegd had, met de voeten doet trappen en daardoor het voorbeeld geeft van plichtverzaking en meineed. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij bovenstaaande regelen schiet den oplettenden lezer nog een ander denkbeeld te binnen. Met welk recht komt een schrijver de eer bezwalken eener deugdzame, alom geachte familie, en blaam en smaad werpen op een echt of ingebeeld lid van haar, zonder het minste bewijs? Is het vergeeflijk dat men aan eenig bekend persoon of geslacht, in de Geschiedenis geboekt, daden ten laste legt, welke oneerlijk, zedeloos zijn? Wij weten het: de romantische school van Frankrijk, hier nog slaafsch nagekeken, heeft in zulke handeling geen bezwaar gevonden, en vorsten en edellieden, volken en gemeenschappen maar al te dikwijls beticht met eerloosheden, van welke geen schijn van waarheid aan te geven is; - maar nog eens - is dat geoorloofd? Bestaat er geen ander middel om toestanden, karakters of hartstochten te schetsen, om voor denkbeelden eene lans te breken, dan den naam te bezigen van bekende personen of geslachten, die men daardoor beliegt en belastert? Is het recht van geschiedkundige personen niet even heilig als welk ander? Wij kennen H. Baelden niet, maar zullen voor een oogenblik veronderstellen, dat hij gehuwd is. Zou hij tevreden zijn, indien hij kon voorzien dat er eenen korten of langen tijd na zijn overlijden, een schrijver hem in een romannetje of tooneelstuk zou afschilderen als eed- en echtbreker? Ongetwijfeld zou hij met het vooruitzicht van dergelijke faam weinig gevleid zijn! Welnu, wat men niet zou begeeren voor zich zelven, mag men het doen ten opzichte van anderen? Niet alleen Christina Borluut, maar haar vader wordt op de schandigste wijze voorgesteld: deze vermoordt koelbloedig zijne dochter uit godsdienstig fanatisme. - In de XVIe eeuw zijn, ja, vele geweldenarijen gepleegd, maar ongelijk meer van geusche zijde dan vanwege Roomschgezinden. Kan de schrijver bewijzen dat één dezer laatsten zich plichtig maakte aan zulk onmenschelijk euvel, als hij in het drama te zien geeft? Eene tweede opmerking van nagenoeg gelijken aard: de Schrijver doet, als een der hoofdpersonen, optreden Jacob Martens, ‘voorzitter van den Raad van Vlaanderen’. - De namen van al de hoofdmannen der gezegde instelling zijn geboekt, geen Jacob Martens is daaronder te vinden! Waarom nu hier eenen naam voor zulke aanzienlijke betrekking verzonnen? Weet de schrijver dat de denkbeelden, welke hij dien hoogen ambtenaar in den mond legt, inderdaad die van den toenmaligen voorzitter des Raads van Vlaanderen geweest zijn? Was het drama niet te maken zonder den bedoelden ambtenaar er in te doen optreden? Maar - hooren wij ons tegenwerpen - met uw stelsel is geen historisch drama meer mogelijk? - Ja toch! men kan menschen van een bepaald tijdvak doen handelen en spreken, zonder ze daarom bekende namen te geven, zonder historische personen, {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} ('t zij hunne nakomelingen nog leven, 't zij de naam uitgestorven is) moedwillig te lasteren. Wie dat doet, vervalscht de geschiedenis en levert derhalve geen aanbevelingswaardig werk. X. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Woordenboek van Bargoensch (dieventaal), door Is. Teirlinck, een boekdeel in groot-8o XLVIII-80 bladzijden. - Roeselare, De Seyn-Verhougstraete, 1886. DE verzamelaar zegt overtuigd te zijn dat werk slechts den naam van ‘proeve’ verdient; wij meenen 't ook, maar voegen er bij: die proeve is welgelukt en wij hopen dat niet anderen, gelijk in 't ‘Voorwoord’ staat, maar Teirlinck zelf door nieuwen arbeid en nieuwe navorschingen de lijst der woorden, die de dieventaal uitmaken, zal volledig maken. De inleiding, die het derde gedeelte van 't boek beslaat, handelt over de verschillige lijsten, welke sedert 1635 tot 1882 in Nederland verschenen zijn, dan over die taal en hare vormen zelve. De verzamelaar maakt gewag van vier bekende dieventalen: het oud Bargoensch; het nieuw of Hollandsch bargoensch; het echt bargoensch of Zeelsch Roodwaalsch en het Teutsch of Breielsch Roodwaalsch en Westermaasch-Roodwalsch of echt Teutsch. - Wat de woordenlijst zelve betreft, deze is belangrijk gemaakt door aanhalingen uit en vergelijkingen met oude schrijvers en vreemde talen. Als taalstudie is het Woordenboek zeer aan te bevelen en wij durven hopen dat het genoeg bijval zal vinden om den verzamelaar voor de moeite, welke het werk hem zal gekost hebben, te beloonen. De druk is puik. De Seyn-Verhougstraete, die ons sedert lang aan echt sierlijke drukken gewoon gemaakt heeft, gaf ditmaal fraai en kloek Hollandsch papier. D. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Prijskampen. Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde. - Wedstrijden voor het jaar 1887. EERSTE VRAAG: Oudgermaansche Taalkunde. - Men vraagt eene verhandeling over de verbinding der volzinnen in het Gothisch. De schrijver zal niet alleen de verschillende wijzen van samenvoeging aanduiden, maar ook het gebruik der tempora en modi in den bijzin onderzoeken en de gevallen aangeven, waarin een bijzin door den infinitief of het participium vervangen wordt. TWEEDE VRAAG: Middelnederlandsche Taalkunde. - Men vraagt eene stelselmatige lijst van al de uitgaven van Middelnederlandsche werken en van de studiën over Middelnederlandsche Taal- en Letterkunde, verschenen hetzij afzonderlijk, hetzij in uitgaven van geleerde Genootschappen, Tijdschriften enz. De mededinger raadplege, onder andere, de werken van von Goedeke (Karl). Grundrisz zur Geschichte der deutschen Dichtung aus den Quellen. Dresden, 1862. (Te. Boekenverzameling van de Gentsche Hoogeschool.) Hoffmann von Fallersleben. Uebersicht der mittelniederländischen Dichtung. (Zweite Ausgabe) Hannover, 1857. (Ibidem). Catalogus der Bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. (Ibidem). Men zal, zoo veel mogelijk, de openbare boekenverzamelingen aanduiden, waar de aangehaalde werken te vinden zijn. DERDE VRAAG: Taalzuivering. - Eene alphabetische lijst opmaken van onnederlandsche of bastaardwoorden, die bij 't volk of in gedrukte schriften meest gebruikt worden; voegende naast elk zulk woord het evenveel beduidend echt Nederlandsch woord, voor zooveel het nog, 't zij in enkele plaatsen, 't zij overal, in levend gebruik te vinden zij. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} VIERDE VRAAG: Letterkunde. - Lofrede op Jan-Frans Willems. De schrijver zal de diensten doen uitschijnen, door den hoofdman der Vlaamsche beweging aan de taal, de letterkunde en het volk bewezen. De stijl zal vooral in aanmerking genomen worden. VIJFDE VRAAG: Vaderlandsche geschiedenis. - Een boek, in den volkstrant, waarin bewezen wordt dat de vrijheden, welke het Belgische volk genieten mag, niet te danken zijn aan de Fransche republikeinen van het einde der vorige eeuw. ZESDE VRAAG: Vaderlandsch tooneel. - Groot is het belang, dat het Vlaamsch tooneel inboezemt. Echter kan men niet betwisten dat onze schouwburg onder den invloed van vreemde tooneelen gesticht werd. Ernstige maatregelen dienen genomen te worden om op ons vaderlandsch tooneel eenen oorspronkelijken, eigenaardigen stempel te drukken. De Academie verlangt eene verhandeling over het hedendaagsch Nederlandsch tooneel in België. - De schrijver zal, na eene bondige historische inleiding, de maatregelen onderzoeken, sedert 1830 ter heropbeuring van dit tooneel genomen, en de baan trachten aan te duiden, die de schrijvers dienen te volgen om aan hunne gewrochten eene vaderlandsche, degelijke en oorspronkelijke richting te geven. VOORWAARDEN. - Voor de wedstrijden worden enkel handschriften en niet te voren uitgegeven stukken aanvaard. De werken moeten leesbaar in het Nederlandsch geschreven en voorzien zijn van eene kenspreuk of teeken, te herhalen op den gesloten omslag van eenen brief, behelzende den naam en de woonplaats van den schrijver. Volkomt deze aan de laatste bepaling niet, dan kan de prijs hem geweigerd worden. De schrijver van elk bekroond werk zal namens de Academie eene belooning ontvangen van 600 francs, ofwel eenen gedenkpenning van gelijke waarde. De mededingende handschriften moeten bij den bestendigen Secretaris (Fr. de Potter, Godshuizendreef, 29) ingezonden zijn vóor den 1 November 1887. Degene na den voorgeschreven dag ontvangen, of zulke, welker opstellers zich op eenige manier zullen doen kennen, worden uit den wedstrijd gesloten. De Academie eischt de grootste nauwkeurigheid in de aanhalingen en vraagt uit dien hoofde, dat de mededingers de uitgaven, alsook de bladzijde der door hen aangehaalde boeken, zouden aanduiden. Eindelijk meent de Academie den mededingeren te moeten berichten dat al de handschriften, aan haar oordeel onderworpen, als haar eigendom in hare archieven bewaard blijven. Niettemin zullen de mededingers er, te hunnen koste, een afschrift van kunnen bekomen mits overeenkomst met den bestendigen Secretaris. Gent, 16 Februari 1887. De Bestuurder, P. Willems. De bestendige Secretaris, Fr. de Potter. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Prijskamp voor vlaamsche letterkunde en toonkunst, uitgeschreven door de maatschappij van taal-, kunst- en letteroefening De Vriendschap te Rousselare, voor 1888. DICHTKUNDE. - De Vlaamsche Gemeenten: opkomst, strijd, bloei en ondergang. (Ten minste 200 verzen. - Prijs: Twee honderd franken. MUZIEK. - Feest- of Kamerlied met begeleiding van piano, woorden naar keus. (Echter wordt er voor het lied een keurig Vlaamsch gedicht vereischt.) - 1ste Prijs: Vijf-en-zeventig franken. 2de Prijs: Vijftig franken. GESCHIEDENIS. - Merkweerdige Gebeurtenissen voorgevallen in Vlaanderen, tijdens de Fransche overheersching der jaren negentig. Minstens 200 bladzijden in 8o. - Prijs: Vijf honderd franken. TAALKUNDE. - Lijst van ongeboekte plaatsnamen in West-Vlaanderen. - Al de eigennamen, die door 't volk gegeven worden aan de verschillige gedaanten, onder dewelke de oppervlakte van West-Vlaanderen voorkomt, 't zij behuisd, begroeid, bestraat, bestroomd of anderszins. De namen alleen worden verlangd, zonder taalkundigen uitleg, maar met aanduiding der gemeente in welke zij gehoord worden. Voor de beste en grootste lijst is de Prijs: Twee honderd franken. TOONEEL. - 1o Een Drama uit het Volksleven, van ten minste drie bedrijven, zonder vrouwenrollen. - 1ste Prijs: Drie honderd franken. 2de Prijs: Honderd vijftig franken. 2o Een Blijspel van één of twee bedrijven, eveneens zonder vrouwenrollen. - Prijs: Twee honderd franken. Eene Commissie van Kunstrechters zal aangesteld worden voor het onderzoek der mededingende stukken en het toekennen der prijzen. De Werken worden alleen bekroond die de vereischte hoedanigheden bezitten. Men verlangt goed leesbaar geschrift, op de voorzijde van elk blad. Voorwaarden: Art. 1. - Behalve de Werkende- en Eereleden der uitschrijvende Maatschappij, mag iedereen - daarin begrepen de briefwisselende Leden - mededingen in alle vakken van den Wedstrijd. Art. 2. - Reeds uitgegevene of bekroonde Werken blijven uit den Prijskamp gesloten. Art. 3. - Stukken, strijdig aan Godsdienst of goede zeden, zijn niet aanveerd. Art. 4. - De mededingers mogen hunnen naam niet op hun Werk stellen. Zij zullen dit bekleeden met eene kenspreuk, die zal dienen tot opschrift van een er bij te voegen briefje, inhoudende de namen, hoedanigheid en woonplaats des mededingers. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Art. 5. - Het handschrift der bekroonde Werken blijft aan de Maatschappij, de eigendom aan den schrijver. Indien deze laatste zijn bekroond Werk in druk geeft, moet hij tien afdruksels aan ‘De Vriendschap’ onvergeld afstaan. Daarbij behoudt deze het recht de bekroonde Tooneel- en Zangstukken, zonder schrijversrecht, door de Maatschappijen van Rousselare te laten uitvoeren. Art. 6. - De schrijvers kunnen hunne nietbekroonde stukken, met de ongeopende briefjes, terugbekomen, mits aanduiding der kenspreuk en opgave der eerste en laatste regels van het stuk. - Dit recht vervalt na 1n December 1888. Art. 7. - De mededingende stukken moeten, vóór den 1n December 1887, vrachtvrij gezonden worden aan den schrijver der Maatschappij, M.J. Du Buisson, nijveraar te Rousselare. Art. 8. - De plechtige uitreiking der prijzen, tot dewelke de bekroonden eene uitnoodiging zullen ontvangen, zal plaats hebben den 3n Zondag van September 1888. Abt. 9. - Indien er, buiten verwachting, moeilijkheden ontstonden, zal ze het Bestuur der Maatschappij, na raadpleging der Kunstrechters, zonder beroep vereffenen. Aldus vastgesteld in vergadering van 21 Januari 1887. Namens de vriendschap: De Eerevoorzitter, F De Potter. De Schrijver, J. Du Buisson. Het Bestuur: H. Horrie, Voorzitter. Alf. Carlier, { Ondervoorzitters. Dr J. Delbeke, { Ondervoorzitters. Is. Van Eeckhoutte, Penningmeester. H. Daems, Boekbewaarder. R. Veralleman, 2de Schrijver. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Onze leestafel. Taalzuivering. - In Noord en Zuid (IX no 6, bl. 346 en volg.) las ik eenen merkweerdigen opstel over het groot getal uitheemsche woorden die 't Noord-Nederlandsch verbasteren. De schrijver, Joh. C.-A. Franken, spreekt met lof van de pogingen der taalzuiveraars die hunnen eigenen aard en de weerde hunner moederspraak weten te achten en te schatten; hij kapt en kerft op de onhebbelijke brabbeltale en gaat met bijtende woorden al de taalbedervers te keere. Hier in Zuid-Nederland, ook in 't Belfort, moeten wij voet bij stake houden om de bastaardwoorden uit de tale te weren. ‘De eigendommelijke daarstellingen van onzen nabuur, verdienden buiten kijf den toorn onzer taalzuiveraars; niemand zal hen van lage nevenbedoelingen verdenken, wanneer zij de scherpte hunner kling beproeven aan het indenken, doorvoeren en al de indringers, in de werken van Duitsche schoolmannen, met of zonder voorwoord, voorradig en ten ontijde in een Nederlandsch gewaad gestoken. Te recht laten zij zich door zulke verkapte Duitschers niet begeesteren, die van onze taal een vormeloozen schuthoop zouden maken...’ ‘...Dat de schaar onzer anglicanen klein is, verklaart zich uit den schralen oogst van ongewas, dat op dezen akker opschiet...’ ...‘Als der Dritte im Bunde, daagt de taalzuiveraar op, die aan onze zuidelijke grenzen de wacht houdt...’ ...‘Wie zijn het, die dezen taalkanker voeden?.. De aristocratische familiën in de eerste plaats, die het gedistingeerd estimeeren de educatie hunner bébé's aan bonnes of gouvernantes of demoiselles françaises toe te vertrouwen... Voorts moeten als zoodanige taalbedervers gebrandmerkt worden, onze halfbakken vertalers... de heeren en dames, houders en houderessen van magasins de confections... de heeren rechters, procureurs en advokaten... eene vrij groote schare uit beoefenaars der hoogere wetenschap samengelezen... de schrijvers over geschiedenis en natuurkunde... kantoorschrijvers, rijksambtenaren van allerlei kleur en geur...’ En de schrijver roept uit: ‘Waarvoor hebben Coornhert, Vondel en Hooft dan eigenlijk geleefd? Staat het geschreven dat Nederland de aap van Vrankrijk zal blijven?’ En ik voeg erbij: Waarom ligt er een onschatbare spraakrijkdom verborgen in de boeken der vlaamsche geleerden die sedert 1500 de penne voerden? Een voorbeeld. Zouden wij nu kleine boekjes met wan- {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} schapen verdietschingen van natuurkundige benamingen moeten uitgeven, kenden wij de dietsche werken van Jan Palfyn die weldra om zijne kunde te Kortrijk zal in beelde staan, maar die ook om zijne spraakbegaafdheid en zijnen woordenschat diende vereerd te worden? Allerhande Maren. - Karel Verschelde zaliger en vele Vlaamsche geschiedschrijvers na hem hadden verondersteld dat de Brugsche Heilig-Bloed Processie tot dankbetuiging ingericht wierd over de uitdrijving der Franschen, den dag der Brugsche Metten. Daar komt men in de keure der gilde van de rijke Pijnders te ontdekken dat de Heilig-Bloed Processie bestond in 1291: hoe kan dat samenstaan met de gissing van Karel Verschelde? In eenen schoonen opstel van Rond den Heerd (27 Jan. 1887) bewijst en besluit de geleerde geschiedvorscher Adolf Duclos dat de processie met 1303 rond de stad wierd gegaan, vergezeld van de wethouders, ten deele op de kosten der gemeente, onder het geluid der klokke van den Halletorre, en dat de Brugsche processie, de ambtelijke processie van de stad geworden is. - In de laatste afleveringen van 't Daghet in den Oosten (22-23) stond er weer wat nieuws over folk-lore te lezen: eenige telliedekens door Jan Bols meêgedeeld, en twee drie sagen door P. Daniëls te Zolder opgezant. Ik beveel aan den opsteller van 't Daghet de vergelijking zijner schatten met de vondsten en de uitkomsten der folk-lore in den vreemde, vooral met de Lorreinsche sagen door Emm. Cosquin te Parijs bij Vieweg uitgegeven. 't Wordt tijd, zoo 'k meene, de vlaamsche folk-lore in de wetenschappelijke wereld te doen gelden. 't Ware ook beter kwamen in dit tijdschrift de wetensweerdigheden van boekenkunde, taal- en volksliefhebberij, elk onder hunne hoofding. - Die willen korte en duidelijke begrippen aanleeren over de aardkunde en de overeenkomste dier wetenschap met den Bijbel, zullen wel onderricht worden in den volgenden nuttigen boek: Notions de Géologie, opgesteld door Raingeard, te verkrijgen te Rodez bij Carrere, ten prijze van fr. 3,35. Wanneer zal er een vlaamsche liefhebber dier wetenschap opdagen? - De kracht van 't verstand volgt het gewicht van de hersens. Door den band wegen de hersens 1360 grammen. Nu 't wierd gevonden dat de hersens van Gambetta maar 1246 grammen woegen. Wat daarmeê gedaan? De stalen wetten der onfaalbare wetenschap veranderen, of bekennen dat Gambetta een groote dwazerik moet geweest hebben. - Als bijblad van Loquela verschijnt er sedert eenige maanden een leerblad, Wetensweerdigheden geheeten, dat met bewijzen en kostbare getuigenissen ten voordeele van de volkstale ter bane {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} springt. 't Zijn er vele tegen ons, die zelfs onze boeken niet willen openslaan, omdat ze nooit onze betooging lezen... Wie versmaadt de volkstaal? 't zijn er bij geheele scharen. Wie durft er tegen schrijven? Bijkans niemand. - In zitting der Koninklijke Commissie voor Geschiedenis van 10 Januari laatst, heeft de weledele Heer N. de Pauw goed nieuws gegeven wegens zijn Cartulaire des Artevelde au XIVe siècle. - Die leden van 's Konings Vlaamsche Taalkamer geven toch geern fransche boeken uit, welker uitgave ten deele met vlaamsche munte betaald wordt! - Twaalf bladen in-4o, waarin meer dan 100 onuitgegeven saarters, menigvuldige aanteekeningen en zes stamboomen zijn afgedrukt. Hij heeft vele gevonden in eenen doodenboek van Sint-Jansprochie, nu Sint-Baafs te Gent, een kleenen foliant van 145 bladen, met roode aanvangsletters, door verscheidene schrijvers bijeen gebracht van 1300 tot 1500. (R.d.H. 3 Febr.) - Het Nieuwsblad v.d. Boekh. verhaalt als eene wondere gebeurtenis in den boekhandel, dat de 1000 afdruksels van Dr Schaepman 's Aya-Sofia in den tijd van zes weken uitverkocht wierden. De Wed. van Rossum te Utrecht is reeds bezig met een tweeden druk van minderen omvang, vermeerderd met eene narede van den schrijver ever de verschillige recensiën ofte keuringen. (Wet. Ned.) - Hoog mogen gewaardeerd worden, schrijft J.-W. Brouwers in den Wet. Ned. van 15 Januari 1887, de Schatten uit de Volkstaal, ons leverende 9000 volkspreuken, alle ontleend aan de levende taal van Vlaamsch België, gerangschikt en verklaard door Am. Joos, Professor te Sint-Niklaas. - Johan Winkler heeft een boekje laten drukken over friesche volksliedjes, dat o.a. de beschrijving bevat van 't gebruik waarbij de Friesen, gelijk alle andere Germaansche volkeren, de blijde Pinksterdagen vrolijk vierden met zang en spel, met dansen en optochten. - De Wet. Nederlander vraagt als het uitgeven der meesterwerken van de Middeleeuwsche Dietsche Letterkunde voort aan de fransche Academie van Brussel zal toekomen en als zij de bezetten zal blijven genieten, die ten voordeele van het Vlaamsch gedaan wierden. - Te Niort bij L. Favre is het zevende boekdeel der nieuwe uitgave van Du Cange, verschenen. - Te Harmignies, in Henegouwen, heeft men eene Frankische begraafplaats ontdekt. In de graven der mannen vond men schilden, spiesen, zweerden, bijlen, ijzeren pijlpunten, kleine messen, spellen, {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} gespen, keien met vierstalen, kammen, sleutels, lijkvazen, enz. De vrouwengeraamten dragen nog de optooisels, waarmede de dooden werden ter ruste geleid, zooals bronzen, zilveren en gouden haarspellen, oor- en vingerringen, halssnoeren, gespen en armbanden met glasplaatjes en perels bezet. De oudheidskundigen die de hoofdtooisels der vrouwen naar weerde willen schatten en wetenschappelijk nut uit hunne ontdekkingen trekken, behoeven eenen merkweerdigen opstel te lezen van Johan Winkler, die onder de volgende hoofding in den loopenden een en twintigsten jaargang van Rond den Heerd verschenen is en ook afzonderlijk geprent wierd: ‘Eenige bijzonderheden over de hoofdbeugels of Oorijzers der oud-vlaamsche Vrouen.’ - Te Thirimont bij Beaumont heeft men de wel bewaarde overblijfsels eener schoone en groote Romeinsche villa en in 't kasteel van Namen zes zerken met latijnsche opschriften ontdekt. (Muséon Januari 1887.) - Men heeft eene nieuwe Arische gausprake gevonden: 't is het barysta'sch, tot het Afghaansch behoorende en naar het Perzisch zweemende. J. Claerhout. Davidsfonds. - Het jaarboek voor 1887 is thans aan de afdeelingen verzonden en vindt veel bijval om zijne bonte en aantrekkelijke verscheidenheid. Dit jaar zullen de inschrijvers nog ontvangen: eenen roman van A. Snieders, een mengelwerk door Jufvrouw Belpaire, De vuurbergen, geillustreerd werk door Pater De Herdt S.J. en het 3de deel der Vaderlandsche Geschiedenis van David. Zulke keus van boeken zal ongetwijfeld menigeen nog aanzetten om lid te worden der instelling. De zeer eerw. heer Kanunnik Duclos gaat voort, te Brugge, met zijne voordrachten over Breidel en De Coninck, en bereid zóó het volk om met kennis van zaken het feest dier helden te vieren ter gelegenheid der oprichting van hun standbeeld. De machtige afdeeling van Brugge te zamen met de Gilde van O.L.V. van Blindekens en het St. Donaasgilde levert 300 man voor den historischen stoet van Breidel en De Conink. De Gentsche afdeeling in het hart van den strijd tegen het Willemsfonds gelegen, ziet haren toestand nog verergeren. Niet alleen heeft zij met hare bekrompen geldmiddelen te strijden tegen de biblioteeken van het Willemsfonds mildelijk door de stad ondersteund, zij heeft nu ook den oorlog te voeren tegen de socialisten-propaganda van den Vooruit die boekerij op boekerij opricht. Geene stad is er waar meer gelezen wordt, 25000 volksgazetjes worden er dagelijks verkocht, en geeft men aan het volk geene goede boeken het zal er andere lezen. Er zullen moeten middelen gezocht worden om het hoofd te kunnen bieden aan dien ergerlijken financieëlen toestand. {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Vilvoorden heeft den 13 Februari een concert aan hare leden aangeboden. Het meesterlijk en roerend drama ‘De twee Broeders’ door J.E.H. Menten stond op het programma. Het is een stuk bekroond in eenen prijskamp van het Gentsche Davidsfonds. Geeraardsbergen en Oostende bereiden op hunne beurt elk een concert met voordracht. Vlaamsche Academie. - Den 12 Februari is onze taalkamer door den Koning in plechtig verhoor ontvangen, in het paleis van Brussel. Al de leden waren aanwezig buiten de heeren De Laet, Obrie, Daems en Stallaert door onpasselijkheid verhinderd. Op de Vlaamsche aanspraak van den heer Willems heeft zijne Majesteit onder andere geantwoord, dat hij, alhoewel het Vlaamsch goed verstaande, het niet gemakkelijk genoeg sprak, en dat onder dit opzicht Prins Boudewijn en de andere kinderen van zijnen Broeder den Graaf van Vlaanderen beter bedeeld waren. De Koning heeft zich vriendelijk met al de leden in het bijzonder onderhouden, over onderwijs, schoone letteren en Vlaamsche belangen sprekende. Over de kwestie van een geschikt lokaal heeft M. de Potter de hoop uitgedrukt dat Staat en Stad het eens mochten worden om het historiek gebouw van de Vrijdagsmarkt, de verkeerd genaamde Collatiezolder tot dit doel interichten. Zijne Majesteit was omringd door de officieren van zijn huis in groot uniform. De luitenant-generaal Van der Smissen leidde de leden op. De Vlaamsche taal- en letterkamer heeft hare werkzaamheden begonnen met prijskampen uitteschrijven voor 1887. In 't kort zal zij prijzen uitloven voor wedstrijden in 1888. Vlaamsche belangen. - Minister de Moreau heeft eenen omzendbrief rondgestuurd om door zijne onderhoorigen beter de Vlaamsche taalwetten te doen toepassen. De Waalsche douaniers welke in het Vlaamsch gedeelte van België staan gaan een exaam moeten afleggen om hunne kennis der taal van het volk waarmede zijn leven, te bewijzen. Senator Lammens heeft in het Senaat weder een Vlaamschen Moniteur gevraagd. Daar die hooge Kamerheer het wel meent met onze zaak en dat hij zal aanhouden, is de verwezenlijking van dat desideratum meer dan waarschijnelijk. Op 67 gemeenten van het arrondissement Kortrijk, zijn er 55 die beslist hebben al de akten van den Burgerstand uitsluitelijk in het Vlaamsch optemaken. Kortrijk is onder dat getal; en de 12 andere zijn de half Fransche gemeenten op de grenzen gelegen. In Kortrijk zelve heeft men thans al de opschriften der openbare gebouwen uitsluitelijk in het Vlaamsch doen stellen. Concierge de la tour, is Torrewaarder geworden, Poste des pompiers, Brandweer enz. Goed voorbeeld dat dient elders ook nagevolgd te worden. A. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Taal en stijl. VIJFTIG jaar geleden, werd er te Brussel den 2 Maart, eene vergadering gehouden, de eerste, van eene nieuw opgerichte Maatschappij ter bevordering van Taal en Letterkunde. Deze maatschappij, in hetzelfde jaar door het Ministerie de Theux erkend, zou eerlang tot den rang van Koninklijke Belgische Akademie verheven worden. De keus der dienstdoende leden had reeds plaats gehad; zelfs was de eerste bijeenkomst vastgesteld op 15 Januari 1839, toen op eenmaal geheel dit plan, om redenen hier niet te vermelden, in duigen viel (1). Sedert de stichting van gezegde maatschappij, is er, zooals wij straks aanmerkten, eene halve eeuw verloopen, en binnen dat tijdperk hebben èn taalstudie, èn Vlaamsche letterkunde, eenen graad van voortreffelijkheid bereikt die ons thans de teleurstelling doet vergeten, welke wij bij het verijdelen van het ontwerp van 1839 moesten ondervinden. En alles wel ingezien was Vlaamsch België nog niet rijp genoeg voor zulk eene onderscheiding. Thans echter komt de Koninklijke Vlaamsche Akademie te goeder ure, om de groote taak optenemen en te voltrekken, waarvoor de Maatschappij van 1839 niet berekend was. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} De stichting eener Akademie voor de Belgisch-Nederlandsche taal is een feit van hooger beteekenis dan men aanvankelijk wel zou vermoeden. Samengesteld uit onderscheiden elementen: leden in haren schoot opnemende niet slechts uit alle gewesten des lands, maar zelfs uit het met ons verbroederd Nederland, behoort zij eene taal te bezitten en te gebruiken, die, als gemeenschappelijk goed, voor allen dezelfde zij. Eene taal namelijk voor alle vakken der letterkunde, daarbij geschikt voor den kansel, de balie, het politieke of wetenschappelijk spreekgestoelte; voorts, voor de gezelschappen buiten den kring van onze naaste betrekkingen. Het vestigen en handhaven van zulk eene gemeenschappelijke taal, dient, mijns bedunkens, het hoofddoel te wezen van eene Akademie voor Taal en Letterkunde. De reden dezer stelling ligt voor de hand; en om ze te begrijpen is het slechts noodig eenen blik te werpen op den aard en het leven van spraak en taal. Wel is 's menschen natuur steeds dezelfde; maar zijne zeden, zijne gebruiken, zijn smaak en vooral de taal bevinden zich in eene gedurige beweging en ondergaan zonder verpoozing eene menigte veranderingen. Deze echter geschieden niet altoos ten beste, noch kenmerkt elke verandering juist geen wezenlijken vooruitgang. Want, om nu maar van onze taal te spreken, naar de fragmenten te oordeelen die ons van die onzer vaderen uit de vroegste tijden der middeleeuwen zijn overgebleven, was de Nederlandsche taal, in dat tijdvak, veel rijker en vooral welluidender dan thans (1). Zeden, taal en gebruiken doorloopen veeleer eenen cirkel of eene ellipse; het progrès continu in rechte lijn is den mensch onmogelijk. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Met de taal evenwel staat het nog erger geschapen dan met de overige hebbelijkheden eens volks. Niet slechts verkeert ze in eene gedurige beweging, maar, althans wat onze taal betreft, is ze, in klanken en uitdrukkingen, verschillend, van stad tot stad en van dorp tot dorp. Ik zou bijna durven zeggen, dat het bonte schaduwspel in het leven der talen eene soort van natuurwet is, die de volken belet allen te zamen ineentesmelten. Zou misschien niet daarin de sleutel liggen om de Babelverwarring eenigszins te verklaren? En toch blijft het een wonder en een groot wonder, waarvoor wij den wijzen Schepper onzen grondigen dank moeten betuigen. Laat ons dit feit, of dat natuurverschijnsel, eens van naderbij beschouwen. Eene door God bestuurde pen heeft deze woorden neergeschreven: Nooit blijft de mensch in een zelfden toestand (1). Beweging, verandering, vernieuwing, zijn wetten van het menschelijk organisme. Dit geschiedt, in een maatschappelijk opzicht, door het gemeenzaam verkeer, door de vermenging der verschillende rassen. Een volk dat zich eeuwenlang binnen zijne grenzen zou besloten houden, zonder eenigen omgang - zij het zelfs door den oorlog - met andere volken, zou aan bloedarmoede sterven, of ten minste naar lichaam en geest tot verval komen. Dit schijnt eene physische wet te zijn voor geheele volken, gelijk voor afzonderlijke families. De bloeiendste, rijkste, meest welvarende volken behooren tot de meest gemengde rassen. Zij verjongen op gegeven tijdstippen, door toevoer van vreemd bloed, terwijl evenwel de oude stam, meest in de lagere volksklassen, ongeschonden blijft. Dit alles geldt insgelijks voor de talen, en op dit terrein, valt het ons zelfs gemakkelijker de aangehaalde feiten te bestudeeren. De volmaakste, de rijkste talen, {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn juist die, aan wier vorming onderscheiden en verschillende elementen hebben medegewerkt. Zoo heeft men sedert lang reeds opgehouden het Sanskriet als eene oorspronkelijke taal te aanzien. In Griekenland hebben Egyptenaren en Feniciërs zich met de Pelasgen vermengd. Elk een weet hoe het moderne Fransch uit eene menigte bestanddeelen tot een zoo volmaakt geheel geraakt is, een wonder van klaarheid en duidelijkheid. Onze taal, een takje van den grooten duitschen tronk uit Middel-Azië overgeplant, is min of meer schatplichtig aan het Keltisch, de taal der stammen, die voor den inval der Germanen deze gewesten bewoonden. De volmaakste taal blijft evenwel aan de hierboven beschreven wet van onbestendigheid onderworpen. Dit is het geval zelfs met de geschreven, de letterkundige taal. Die veranderingen merkt men op door alle eeuwen heen en in alle landen. Sprekende bewijzen daarvan vinden wij in onze taal zoo als ze in de onderscheidene gewesten geschreven werd. Wat verschil tusschen het Nederlandsch van Van Maerlant en dat van onze dagen! Hoe schoon, hoe zuiver schreef men niet in het begin der XVe eeuw! Later, onder den invloed der Burgonjers, kwam de taal meer en meer tot verval, en werd allengs door het Latijn en het Fransch verdrongen. Opmerkenswaardig evenwel zijn de wijzigingen, welke zelfs de geschreven taal, van eeuw tot eeuw, wat woordenschat en woordvoeging betreft, onderging. Woorden die in de tweede helft der XVIIe eeuw als verouderd aanzien werden, zijn thans weer in omloop geraakt (1). Met stijl en woordvoeging was het sedert de XVe eeuw allerellendigst gesteld. Handelen wij echter van de gesproken of volkstaal, dan zien wij eene verwarring die alle begrip te boven gaat. Vóór vijf eeuwen vormden onze provinciën even zoo vele onderscheiden en onafhankelijke nationaliteiten, {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} terwijl thans de namen dier gewesten slechts eene administratieve beteekenis hebben. Eenige eigenaardigheden hebben zich evenwel in de volkstaal nog levendig gehouden. Dit is voornamelijk het geval in West-Vlaanderen en in Limburg, en betreft hoofdzakelijk het innerlijk gedeelte van het spraakgebruik - de woordvoeging. In het eerste dier gewesten ontdekt men nog duidelijk sporen van de taal der oude Saksen of Zweven, de krachtige taal van den Heliand; terwijl in Limburg, zoo als ook in Gelderland, tusschen Maas en Rhijn, de taal, en vooral de tongval, getuigen, dat daar eenmaal de Batten en Hessen (of Hassen), hebben huis gehouden. De verbrokkeling der taal bepaalt zich echter niet bij heele gewesten. In de eeuwen der volksverhuizingen, drongen een ontelbaar aantal kleine volksstammen, Keltische, Duitsche, Frankische, Saksische, elkander naar het Noorden en Westen. Met gemeenschappelijke taal en zeden, had evenwel elke stam zijne bijzondere gebruiken en bijgevolg ook zijn eigen woordenschat. Hiervandan ook, dat, zoo als reeds gezegd is, iedere stad, elk dorp, niet alleen een eigen tongval, maar zelfs ook eigen benamingen heeft voor de benoodigheden des levens. In ééne provincie vinden wij, zelfs op geringe afstanden, verscheidene, verschillende benamingen voor een en hetzelfde voorwerp. Zekere woorden met eene bepaalde beteekenis in de gemeenschappelijke taal, verstaat men hier en daar in een gansch verschillenden zin. Ofschoon die volksdialekten ook aan gezegde verandering onderhevig zijn, is het toch een bewezen feit, dat ze met meer bestendigheid de oude vormen behouden. Dien ten gevolge vinden wij dan ook thans nog in het patois onzer steden en dorpen, min of meer gewijzigd, die zelfde eigenaardigheden waarvan ik zoo even gewag maakte. Wat ik tot hiertoe gezegd, en bepaaldelijk op onze taal toegepast heb, betreft evenwel, zoo als ik reeds van den beginne af aanmerkte, alle volken door alle {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} eeuwen heen, en moet als eene vaste, natuurlijke wet der linguistiek aangezien worden. Maar hieruit volgt dan ook, dat elk volk dat op eene zelfs middelmatige beschaving aanspraak maakt, eene gemeenschappelijke taal moet bezitten, die wel niet juist bij den huiselijken haard gesproken, maar, als een zondagskleed, in het openbaar gebruikt en, naar willekeur, weer afgelegd kan worden. En wat ik hier als een noodzakelijk iets vereisch, is metterdaad een feit behoorende tot de algemeene geschiedenis. Men zal mij, vertrouw ik, getuigenissen aan de grijze oudheid ontleend wel willen kwijtschelden, hoewel ik mijne stelling met glans uit de wijde verspreiding van Griekenlands en Rome's oude talen zou kunnen bewijzen. Ik wil mij echter bij Europa en zelfs bij de jongste tijdperken bepalen. Beschouwen wij het nieuwe Roomsche Rijk, of, zoo als men, niet lang geleden, nog zeide, het Duitsche Verbond, dan vinden wij, in dat uitgestrekte land, eene menigte, vroeger onafhankelijke, staten, elk met zijne bijzondere volkstalen. Maar over alle die onderscheidene natiën heerscht eene algemeene, letterkundige, taal, dezelfde voor allen - het zoo rijke, prachtige, Hoogduitsch. De Oostenrijker en de Beiersman spreken die taal gelijk de bewoners van den Nederrhijn en van oud Brandenburg, wellicht met wat meer zuidelijke levendigheid; maar de eigenlijke taal, als taal, in spraakkunst, woordenschat en woordvoeging, is overal dezelfde. Het kostte moeite en tijd om het zoo ver te brengen. Tot op het begin der eeuw streed ieder vorstendom voor zijne taal. Dank echter aan de vereenigde pogingen van Weimar, Leipzig, Dresden en Halle, allen zetels van kunst en fraaie letteren, kreeg het Saksische dialekt de bovenhand, en werd de zoo zeer gewenschte eenheid van taal bewerkstelligd (1). {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} In Italië spreekt men nog immer het Romeinsch doch, zelfs spraakkunstig gewijzigd, en voor een groot deel vermengd met vreemde, ook de meest van elkander verschillende, talen. Sedert de overheering van dit gewest, beurtelings, door de Gothen, Longobarden en Noormannen, ontstonden er eene menigte dialekten van de grootste verscheidenheid. Van in de tweede helft der XVIe eeuw, onder den invloed der groote dichters van Midden-Italië heeft het Toskaansch dialekt de overhand genomen met ter zijde stelling van het Siciliaansch, dat reeds in de dagen der Hohenstauffen en der Normandiërs op eene bloeiende litteratuur mocht roemen. Gevestigd en gehandhaafd door de Academia della Crusca, is thans het Toskaansch de gemeenschappelijke taal voor heel Italië. Nu en dan verschijnen er nog wel gedichten of kleinigheden in proza geschreven in de verschillende volkstalen zoo als het Venetiaansch, het Napolitaansch, het Piemonteesch enz., doch dat is enkel liefhebberijlitteratuur, slechts bij een uiterst beperkt publiek in omloop (1). In Spanje is reeds, van in de middeleeuwen het Kastiliaansch de heerschende taal. Alleen heeft in Katalonje, het oude oorspronkelijk dialekt, even als zijn stamverwant, het Provençaalsch, thans eene nog al bloeiende litteratuur. Doch ook hier is dit enkel voor eene bepaalde klas van liefhebbers, en wel op een min of meer wetenschappelijk gebied (2). {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik acht het onnoodig nog verder over de zaak uitteweiden en aantetoonen, hoe het ermede in Frankrijk, Engeland en Nederland gesteld is. Minder bekend is het misschien dat in het laatst genoemde dier rijken, het dialektverschil zoo groot is als in België. De volkstalen van Amsterdam en van Leiden hebben in eenige vakken der lichtere letterkunde eene zekere vermaardheid, en zijn noch keurig, noch welluidend. Die van Overijssel en Gelderland hebben veel overeenkomst met den Limburger tongval. Friesland heeft in zijne zoogenaamd Boerenfriesch een eerwaardig overblijfsel van het Angel-Saksisch. En toch heeft Nederland zijne gemeenschappelijke, heerlijke taal, overal dezelfde, behoudens hier en daar een onbeduidend verschil in de uitspraak (1). En zal nu Vlaamsch België alleen onder alle natiën eene uitzondering maken, en gemoedelijk dulden, dat de onderscheiden gewesten, hoewel onder éénen schepter vereenigd, elk zijn eigen dialekt zal behouden, met uitsluiting van eene gemeenschappelijke taal? Indien ons land in dat opzicht inderdaad eene uitzondering wezen moet, dan mogen zich de Walen vrij hetzelfde recht aanmatigen. Luik, Namen, Henegouwen en Waalsch-Brabant bezitten elk hunne dialekten, en echter hebben zij allen het Fransch aangenomen, eene taal met de hunne verwant, maar eigenlijk toch eene vreemde op onzen bodem. Ik diende wel, alvorens verder te gaan, vooraf te bepalen, wat eene taal moet zijn om door gansch een volk, als gemeenschappelijk goed, aangenomen te worden. Wij eischen dan eene taal die overeenkomt met het spraakgebruik van de meerderheid der onderscheiden gewesten, en die genoegzaam al de woorden heeft, om {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} de tot hiertoe gekende denkbeelden, gevoelens, zaken, bedrijven, gewoonten, van een volk uittedrukken. Eene taal die termen heeft voor poëzie, fraaie letteren en kunsten; voor godsdienst, staatkunde, wijsbegeerte, rechtsgeleerdheid en handel, voor alle takken der nijverheid; voor wiskunst en werktuigkunde, natuur- en scheikunde; kortom, voor al wat de mensch, op geestelijk en praktisch gebied, in het maatschappelijk leven heeft te verhandelen. Gij aarzelt eene gemeenschappelijke taal aantenemen, omdat men u, zegt gij, het Hollandsch wil opdringen! Zoo kunnen dan even logisch Antwerpen, Brabant en Limburg uitroepen: ‘En wij willen geen Vlaamsch!’ De provincie Holland, gedurende bijna drie eeuwen de zetel der Staten-Generaal, bevond zich juist daardoor in de gunstigste gelegenheid om de oude taal der Nederlanden meer te ontwikkelen en door gestadige beoefening te volmaken. Aan het hof van den Stadhouder en rond hunne Hoogmogenden vergaderden zich de uitstekendste vernuften uit alle gewesten; en ofschoon de taal der diplomatie de Fransche was, en, gedurende de XVIIe eeuw, de geleerden meest in 't latijn schreven, zagen er toch eerlang werken, in de eigen landtaal, het licht, handelende over al de vakken der menschelijke kennissen. Daar, in Holland, bloeiden Hooft en Vondel; Heinsius, De Groot en Van Baerle; Van Effen en de spectatoriale schrijvers; Musschenbroek en Nieuwentyt; Wagenaar en Stuart; Siegenbeek, Weiland, en de groote menigte voortreffelijke dichters welke gij kent. Zoo doende, bezorgde zich van lieverlede de meer beschaafde Hollandsche taal het burgerrecht in de overige gewesten, en behield evenwel, door een verjaard gebruik, de benaming van Hollandsch. Die taal, zegt gij verder, dat stijve Hollandsch, komt met onzen landaard niet overeen. Reeds van mijne vroegste jeugd heb ik over ‘dat stijve Hollandsch’ hooren klagen, en toen reeds {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} moest die grieve al tamelijk oud zijn. Men bedenke toch dat in den revolutietijd der twintig laatste jaren der vorige eeuw, ten gevolge der onverstandige nabootsing en dwaze vergoding der oude klassieken, schier heel Europa door, een ernstige, stijve, opgeblazen schrijfstijl de heerschende was. Langdradige, snorkende perioden, in overeenstemming met de norsche, republikeinsche kleederdracht van dien tijd, trof men inzonderheid aan bij de Fransche publicisten, en de Nederlandsche patriotten en gallomanen bleven hierin, bij hunne toenmalige meesters, niet ten achter. Overigens treffen wij dat stijve, wat men zoo gereedelijk den Nederlanders aanwrijft, even zoo vaak bij zekere Belgische schrijvers aan. De anders zoo verdienstelijke Middelaer is er inzonderheid niet van vrij te pleiten. Heb ik daarom het recht van uit te roepen: ‘dat stijve Vlaamsch?’ Men verbeeldt zich doorgaans dat het verschil van stijl gelegen is in de betrekkelijke lengte of kortheid der volzinnen. Ook dit kan niet waar zijn; de volmaaktheid van den stijl hangt niet af van het plaatsen of van de vermenigvuldiging der leesteekens. Het stijve en de gerektheid, als zij niet uit onkunde en mangel aan oefening spruiten, liggen veeleer in de gedachten, in het karakter van den schrijver, nog meer dan in den landaard. Le style c'est l'homme, zegt Buffon, en deze stelling kunnen wij niet beter toelichten, dan door eene vergelijking tusschen twee onzer vermaardste mannen uit deze eeuw, Bilderdijk en Feith. Wat eene wijde kloof tusschen beiden! Het proza van den eerste is waarlijk stijf en onbehagelijk, terwijl de stijl van Feith veel losser en duidelijker is, zonder daarom tot het ongebondene te vervallen. Gij kent genoegzaam uit de geschiedenis der letteren de karakters van beide die schrijvers. Ook mag men dat legendarische stijve in den stijl niet aan den preektoon wijten der protestantsche predikanten, want de heerlijke, de sierlijke stijl van Van {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} der Palm, van Des Amorie Van der Hoeven, van Ter Haar in zijne leerredenen, zou ons krachtig logenstraffen. Aan de latere Nederlandsche schrijvers zal men, zonder onbillijk te zijn, het hierboven gemelde verwijt niet kunnen doen. Veeleer zijn deze wel wat al te vrij in het navolgen van de losheid, de verregaande ongedwongenheid der Fransche schrijvers van den dag. Voeg daarbij het buitensporig misbruik van uitheemsche, meest Fransche, woorden, en gij zult eene, dit maal gegronde, grieve van de Belgen tegen het Hollandsch in het midden gebracht hebben. De Nederlandsche nieuwsbladen inzonderheid houden zich nog altijd aan den ouden sleur. Men leze de stukken in de ambtelijke taal van Holland uit de XVIIe eeuw, alsmede de eerste couranten van Broer Jansz en Van Hilten, daar zult ge, in dat misselijk proza, zoo veel Fransche als Hollandsche woorden vinden. Dat moet ons echter geen wonder baren. De stadhouders, Willem III vooral, spraken en schreven meest Fransch, en gaven hierin den toon aan de beschaafde gezelschappen. Voorts was toen, zoo als ik reeds heb aangemerkt, het Fransch de diplomatische taal van een groot deel van Europa. Later, na het intrekken van het edict van Nantes, kwamen Fransche uitgewekenen ook nog onze volkstaal bederven. Maar dat thans Nederland, na eene volle eeuw van letterkundigen roem, zijne schoone, krachtige, gespierde taal, niet slechts in de dagbladen, maar in alle de overige vertakkingen der litteratuur, laat verbasteren, dat is onvergeeflijk. Wellicht mag ik als eene verzachtende omstandigheid aangeven, dat Nederland niet alleen aan dat euvel mank gaat; ook een groot aantal Duitsche en Fransche publicisten en romanschrijvers kunnen wij als taalbedervers voor de vierschaar van het gezond verstand dagen. In Frankrijk nemen jonge lieden versch uit de school komende, en hunne eerste pen versneden hebbende om een artikeltje op te stellen, de vrijheid, nieuwe woorden te smeden, en het akademisch woordenboek, wat ze niet kennen, te hoonen. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} In de eerste jaren der groote omwenteling schreef Laharpe zijne verhandeling Du Langage Révolutionnaire. Hij beklaagde zich, dat men aan de wiskundige wetenschappen termen ontleende om ze op het burgerlijk leven toe te passen. Wij moeten bekennen dat wij sedert dat tijdstip al heel wat wegs hebben afgelegd; doch ik kan het waarachtig geen vooruitgang heeten. Romanschrijvers, journalisten, dichters, ja - dichters! - nemen uit de straat- en dieventaal uitdrukkingen, achter de schermen of in lage kroegen opgeraapt, die in zekere wereld, helaas! ook in eenige kringen der groote wereld, hoogst welkom zijn! En die ellendige taalbedervers worden heel Europa door, bij zekere klas van de schrijversgilde blindelings nagevolgd. Doorloop maar eens onze in het Fransch geschrevene nieuwsbladen; daar vindt ge uitdrukkingen zoo als Incomber, Adjuvant, Avachissement, Elevage voor Education! enz. (1) Zoo erg is het nu wel niet met de Nederlandsche pers gesteld; doch het kwaad is toch al groot genoeg om de bittere en reeds dikwerf herhaalde klachten te wettigen. Daar is, naar mijn inzien, nog een ander misbruik uit te roeien wat de fraaie letteren ontsiert en reeds diep is ingeworteld. Ook in Nederland heeft men sedert de vorige eeuw, de gewoonte aangenomen, vaderlandsche verhalen met een ellendig patois op te vullen, door boeren en lieden uit de lagere volksklas hunne taal, dat heet, eene platte straattaal te doen spreken. Het valt mij onmogelijk, daarvan het nut in te zien. Die dat patois verstaat en zelf spreekt, zal er niet in gesticht zijn, die taal in boeken terug te vinden waar hij ze niet in zocht; en hij zal wel spoedig bemerken, dat het niet doenlijk is zekere klanken in schrift uit {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} te drukken. Alle geschreven patois is gebrekkig. Die het patois niet verstaat, zal er nog minder liefhebberij in vinden, en - zoo hij geen taalvorscher is - zich genoodzaakt zien, al die plaatsen over te slaan. Ik weet wel, dat dit gebruik op een grijzen ouderdom roemen mag. Wij vinden het bij Shakespeare en, wilt gij nog hooger op klimmen, bij Aristophanes en in de reien der Grieksche treurspeldichters. Ook schijnt de zoogenaamde lokale kleur de zaak te vereischen. En toch, met dat alles, staat bij mij de overtuiging vast, dat men in geenen deele den smaak des volks zal beschaven, met het tot de straattaal terug te brengen, of die te leeren aan wie ze niet kent (1). ‘Dat is natuur!’ roept men uit; ja - dat is het beginsel der hedendaagsche realisten, maar ook de dood van alle ware kunst. Deze mag de natuur niet te nabij komen. De kunst kan zich onmogelijk met de natuur vereenzelvigen; zij mag zelfs zoo dwaas niet zijn dat te verlangen. Ware dat mogelijk, dan zou een met kleederen omhangen, bont geschilderde ledeman nader bij de natuur komen dan het schoonste gesneden marmeren standbeeld. Niemand zal ooit de beste photographie een kunststuk noemen. Meent gij dat Conscience en Snieders, in hunne lieve dorpsverhalen, zoo betooverend zouden zijn, als zij hunne boeren en boerinnen de platte volkstaal deden spreken? Geloof mij, door die beschaafde, maar toch eenvoudige, ongekunstelde taal, hebben zij aan den stedeling den landman van eene gunstiger zijde doen kennen, en bij dezen, in groote mate, het gevoel van eigenwaarde verhoogd. En een dergelijk iets behoort immers tot de roeping van den dichter. {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar, dienen wij het misbruik der bastaardwoorden ernstig te keer te gaan, zoo dunkt het mij evenwel ook onze plicht te zijn, om tegen een overdreven purisme, of, zoo gij wilt - louteringszucht - te verklaren. Uit hoofde van onze nauwe internationale betrekkingen, staat het geen volk in Europa vrij, alle uitheemsche woorden uit zijne taal te verbannen. Van in het begin dezer eeuw, zijn er in de maatschappij nieuwe denkbeelden ontstaan; of misschien wel zoo zeer geene nieuwe denkbeelden dan wel nog niet opgemerkte schakeringen; nieuwe betrekkingen van menschen en zaken, benevens duizend nieuwe uitvindingen. Aan dat alles hebben de Fransche, Engelsche en Amerikaansche publicisten namen gegeven en ze door de periodieke pers wereldkundig gemaakt. Heel Europa heeft ze aangenomen, en ook wij zijn genoodzaakt, willens of niet, ze te gebruiken. Ik vertrouw, dat ik mij de moeite mag besparen eene lijst van zulke woorden te leveren; men zal er in deze verhandeling zelve meer dan een hebben kunnen aanstippen. In een schrift uit de eerste jaren dezer eeuw, Over de Oorspronkelijkheid in de Werken der Dichtkunde, eene der geleerdste en zaakrijkste verhandelingen welke ik ooit gelezen heb, maar wier opsteller mij onbekend is, wordt ons een hoogst oordeelkundige regel over het gebruik der bastaardwoorden aan de hand gegeven. De schrijver handelt over het verrijken eener taal door de dichters, en door den omgang met meer beschaafde natiën; ‘doch ik verklaar’, zoo gaat hij voort, ‘dat ik het voor geene verrijking houde, wanneer wij woorden uit andere talen overnemen, voor welke wij in onze eigene taal reeds ten minste even zulke goede woorden, en dikwerf beter en krachtiger vinden; juist dit noemde ik verbastering. En nog minder, wanneer wij, tegen den aard onzer taal aan, ons zamenkoppelingen en constructiën veroorloven, die onkunde en gemakkelijkheid ons ingeven, die de eigenschap {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} onzer taal wraakt, en waarvoor wij, bij grondiger kunde en vlijtiger onderzoek beter, duidelijker en allezins meer voldoende bij ons zouden vinden’ (1). Ik durf mij thans vleien genoegzaam betoogd te hebben, hoe dat ook wij, even als alle andere volken, recht hebben tot eene gemeenschappelijke, letterkundige taal; eene boekentaal, die wij tevens mogen gebruiken bij plechtige gelegenheden en in de beschaafde gezelschappen. Dan zullen vlaamschsprekende Belgen niet meer behoeven Fransch te spreken, òf, omdat zij elkander niet verstaan, òf, zooals het meestal het geval is, omdat zij zich over hunne platte volkstaal schamen. Laat ons echter van de taal het onmogelijke niet eischen. In de vorige eeuw, toen men ook in Duitschland naar de eenheid in de taal verzuchtte, werd er door eenige schrijvers voorgesteld van al de bestaande dialekten ondereen te mengen, en daarvan de gemeenschappelijke taal te vormen. Dat plan werd natuurlijk verworpen als strekkende om èn taal- èn geestesverwarring voort te brengen (2). Die taal mag niet rijk genoemd worden die voor ééne zaak, voor één denkbeeld, eene menigte benamingen zou hebben. De rijkdom eener taal bestaat eerst en vooral in de spraakkunstige volmaaktheid; in de genoegzaamheid van woordvoeging en vorm om gansch het leven der gedachte voor den geest af te teekenen en aanschouwelijk te maken. Voorts, in eenen woordenschat, die voor elk tot hiertoe bestaand denkbeeld of gevoelen, voor elke bekende zaak, voor elke werking, van geest of van lichaam, eene gepaste uitdrukking heeft. Zeg nu niet meer, bid ik u, dat men u het Hollandsch wil opdringen. Veeleer roep ik u toe: neen, wees en blijf Belg met hart en pen, doch gebruik ook {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} gij de schoone taal waarin de Hollanders schrijven, maar die toch niet uitsluitenderwijze hun eigendom is. Zoo deed ook Conscience, zoo deed Ledeganck; zoo doen nog Daems, Hilda Ram, en zoo vele anderen, en niemand zal zeggen dat ze Hollandsch schrijven, omdat ze, Hollands taal gebruikende, evenwel getrouw blijven aan hun karakter, hunne zeden, hunnen landaard. Ik eindig met de woorden van Prof. David, uit de Voorrede van De Middelaer, geschreven in 1840: ‘Blijven wij gescheiden, dan zijn wij verloren, dan hebben wij nooyt eene litteratuer, dan worden wij overstelpt door het Fransch, dan kan onze tael het niet volhouden dan op straet alleen, dan missen wij een der voornaemste waerborgen onzer onafhankelijkheid. Wilt gij dat, regtschapen Belgen? Neen, dat wilt gij niet, dat kunt gij niet willen. Wat dan? Wederzijds toenaderen; elkander weêr de hand geven, en broederlijk het aengevangen werk voortzetten’. P. Servatius Dirks O.S.F. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De neeringen. (Zesde vervolg en slot; zie blz. 48.) VIII. INDIEN de neeringen konden tot stand komen volgens de gedachten welke wij uitgedrukt hebben in onze vorige artikels, zoude de werkmansstand niet veel verbeterd zijn? Onmogelijk is het te voorzien welke richtingen deze algemeene samenwerking al zoude kunnen nemen. De werklieden, de nijverheidsbazen alleen kunnen hun een gedacht maken van den vermoedelijken invloed zulker inrichtingen! Nochtans zoude ik nog willen eenen wenk er bijvoegen. Indien de neering aldus ingericht ware, zoude zij jegens hare noodlijdende leden niet beter bevoegd zijn dan het ‘bureel van weldadigheid’? Men kan dus een tijdstip voorzien waar de neering, de plaats van het weldadigheidsbureel innemende, zoude belast zijn ten minste een deel der openbare hulpmiddelen aan hare leden toe te passen. Ons dunkens zoude de Eed eener gilde het ten minste zoowel doen voor leden welke hij kent, als die heeren van het bureel, deftig genoeg, maar dikwijls onwetende nopens den waren nood der werklieden, als zij niets slechters in 't zin hebben. De werklieden zelven zouden zich door den openbaren onderstand min in hunne eer gekrenkt achten dan den dag van heden, en, (indien ik moet alles zeggen) min bedrog kunnen gebruiken als jegens die heeren, aan dewelke zij dikwijls van alles wijs maken. - Daar zijn er die nog verder gaan, en die in de herstelde neeringen reeds een staatkundig {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} lidmaat van het rijk voorspellen. Inderdaad, moesten de zaken eens zoodanig veranderen, dat de volksvertegenwoordiging in plaats van op het getal, op de belangen der ingezetenen steunt, waarom zouden de neeringen hunne vertegenwoordiging niet hebben, in gemeente, provintie, en ja op den landdag 's rijks? Het ware misschien de middel om de werklieden, die ook betalen voor 's lands onderhoud zoowel als de burgerij en de rijken, hun aandeel te geven in 's lands bestuur en in de openbare ondernemingen? In de neering zouden de werklieden kunnen een gezond stemrecht vinden, in plaats van dit algemeen stemrecht dat de verdwaalden nu eischen voor de werkende klas: een stemrecht dat zoude deugdelijk zijn voor de belangen van den werkman en geheel het land, instede van een werktuig om zich te zelfmoorden in gedurige revolutiën. - Al is 't dat zulke voorspellingen kunnen gedaan worden, toch laten wij ze over aan de staatkundigen, intusschentijd wachtende naar de oplossing dezer eerste vraag: of de neeringen wederom kunnen en zullen tot stand komen? Om te eindigen moeten wij nog aanduiden tegen welke gevaren eene opkomende neering zich zoude moeten zwichten. Een Economist (1), die tegen de heropkomst der neeringen is, beschrijft op de volgende wijze de misbruiken der neeringen tijdens hun verval: ‘In het meestendeel der steden was het uitoefenen van ambachten en neeringen gevallen in de handen van een klein getal meesters, vereenigd in gemeenzaamheden, eeden en meesterschappen, die alleen het recht hadden de voorwerpen voort te brengen, waarover de neering een uitsluitelijk voorrecht had. Een werkman, om te kunnen meester worden moest zijne bekwaamheid laten onderzoeken door gezworenen die belang erin hadden hem van de hand te wijzen; daarenboven moest hij vele {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} rechten betalen waarin zijne geldmiddelen, geheel en gansch vruchteloos, te grooten deele smolten. Dezen die zulke onkosten niet konden afdragen waren genoodzaakt onder het bestier van meesters volgens dezer zin te dienen ofwel hunne nijverheid naar andere landen over te dragen. Namelijk viel dit lot ten deele aan de uitvinders, die stelselmatig verwezen werden door den geest van uitsluitelijk voorrecht en slenter, of van hunne uitvinding bestolen door de gemeenzaamheden die het uitsluitelijk recht eischten naar deze nieuwe manier voort te brengen. Al de klassen der bevolking konden het eenvoudigste werk niet laten verrichten zonder hunnen toevlucht te nemen tot verscheidene werklieden van verschillige neeringen, en zonder den uitstel, de eischen, de afpersingen dezer gemeenzaamheden te ondergaan. - De algemeene geest der standregels was, het getal der meesters te beperken, het bekomen der meesterschap daaromtrent onmogelijk te maken door de vormplegingen, de aanveerdingsrechten, de moeielijkheid van het te verveerdigen meesterstuk, de kostelijkheid van den leertijd, de verlenging van den diensttijd der gezellen: al inrichtingen die voor doelwit hadden de meesters onvergeld, gedurende verscheidene jaren, het werk der aankomers te laten genieten. - De algemeene geest was ook de werken der marktkramers tegen te kanten, onder voorwendsel slechte waren uit den handel te verdrijven. Eenige neeringen beperkten het getal der gezellen en der leerlingen, allen werkman uitsluitende die geen zoon eens meesters was, of niet getrouwd met eene meestersweduw; anderen sloten alle vreemdelingen uit, dat is te zeggen, al degenen die binnen de stad niet geboren waren. Zoover gingen die uitsluitende eischen, dat de vrouwen zelfs de bezigheden die met hun geslacht best overeenkomen, zooals het borduren, ontzegd werden als het voor hun eigen gebruik niet en was. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus, er was tijd en geld noodig om den oorlof tot arbeiden te bekomen. Daar was er ook noodig om het voorrecht tegen de andere gemeenzaamheden te verdedigen. Hieruit volgden gedingen en doodelijke gerechtsonkosten. Voegt daarbij de inwendige oneenigheden der neeringen en hunnen strijd onder malkander om den voorrang. Om de marktkramers te bestrijden, vroegen de gemeenzaamheden aan 's lands overheid reglementen over de hoedanigheid der stof, dezer gebruik en bewerkingen: de hoofdmannen der gemeenzaamheden, belast met de uitvoering zulker maatregels, onderwierpen de meesters zelven aan hunne grillen. Van eenen anderen kant, de overheid begon allengskens rechten te heffen voor het vaststellen, het naarzien en het verbreeden der voorrechten. Daarin vond zij een nieuwe middel om geld te slaan, en toezieners aan te stellen, die betaald waren om kooplieden en nijveraars te gaan onderzoeken en tergen.’ Wat er ook van zij onder geschiedkundig opzicht, zeker is het dat zulke misbruiken in eene neering kunnen binnensluipen. Nochtans, aanveerd zonder bewijs dat al deze misbruiken te zamen hebben bestaan, hun erg is nog minder dan het socialismus. Bereken wat de opstand van Maart aan Belgie gekost heeft, en zie hoelang al deze misbruiken te zamen zouden moeten woekeren om ons met eene plaag te treffen gelijk deze van de Maartemaand 1886! Daarbij, het is ongetwijfeld den toestand der oude neeringen verzwaren, te beweeren dat zulke misbruiken algemeen waren. Wat Turgot ook zegge, liever geloof ik meesters en werklieden die zich tegen de afschaffing der gemeenzaamheden verzet hebben, dan Turgot die de afschaffing doet namens een wijsgeerig stelsel, te weten de vrijheid van den arbeid op liberale manier verstaan. Evenwel is het hoogst wenschelijk dat zulke misbruiken vermeden worden. Zij zouden ongetwijfeld binnensluipen, indien de neeringen weder opkwamen bezield {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} met den geest van baatzuchtigheid. De baatzucht zoude er allicht eenen Chinamuur rond metsen om de macht die uit de samenwerking voortkomt te doen dienen tot uitsluitelijk voordeel van een klein getal en tot nadeel van al de anderen. Die dwang is reeds tastelijk in de samenwerkende maatschappijen der Gentsche socialisten. Het is om zulke nauwgeestigheid te vermijden dat wij zooveel gesteund hebben op de godsdienstige richting, aan deze instellingen te geven. Komt de liberale geest erin, dan zullen de neeringen wederopkomen aangedaan van de ziekte welke men in Vlaanderen den ouden man heet, korten tijd krasselen en eindelijk in stof verdwijnen onder de slagen van het socialismus. Die liberale geest is meer verspreid dan men zoude denken. Vele menschen, die in politiek tegen het liberalismus zijn, zijn liberaal in hunne handelszaken. In koophandel en nijverheid vergeten zij hunne christelijke plichten. Spreekt gij hun van menschlievendheid, van werkmanswelzijn, van verantwoordelijkheid over gebezigde werklieden, van gerechten dagloon te meten niet alleen volgens vrage en aanbod, zij zien verwonderd op u, en antwoorden: ‘Dat is handel! Ce sont là les affaires’. Welnu die verdokene liberale gevoelens zijn eene groote hinderpaal voor allen maatschappelijken invloed eener neering. Indien de neering niets anders in 't zin heeft dan de saus van het dagelijksch middagmaal wat beter te maken, zij is doodgeboren. ‘De mensch leeft niet met brood alleen’ staat er geschreven; en dit goddelijk woord is t' elkendage verwezentlijkt. De neering moet eene vergadering zijn waar de werker zich te huis bevindt niet ten deele, maar geheel: voor de ziel, voor het tijdelijk bestaan, voor zijn ambacht, voor zijn zamenleven met zijns gelijken en meesters. Dan is de werkman geen zwervende atoom meer, ongekend, vergeten, alleen in de wereld, en niets beteekenend tegenover den geldzak welken hij moet dienen. De neering, met christenen geest bezield, zal hare leden de vrijheid {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} laten, niet de losbandigheid. Zij zal zorg dragen voor de leerjongens, met hun onderwijs en ambachtskennis te verschaffen; zij zal het verband tusschen meesters en gezellen bewaren, scheidsrechters of oveenkomstraden aanstellen, de belangen der werklieden zoowel als die der bazen verdedigen; zij zal het mogelijke doen om het eergevoel der werkers, zoo bazen als bedienden, op gezonden weg te houden en te versterken; zij zal altijd voor oogen hebben niet het bestrijden der arbeiders die buiten de neering gebleven zijn, maar wel het verbeteren harer leden. Laat het publiek oordeelen over uwe bekwaamheid en uw werk. Is uw werk beter dan het werk van anderen, is het ongetwijfeld deugdelijker, dan zult gij de klanten der andere arbeiders ongetwijfeld overhalen, of de andere arbeiders dwingen hun werk te verbeteren. Deze is de gezonde wedijvering. Eerst werk maken dat zeker goed is, en dan, de goedheid behoudende, door toevallige volmaaktheid de klanten trachten uit te noodigen en aan te trekken. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Deze studie nopens de neeringen heb ik begonnen in het Belfort in het begin van verleden jaar. Op dat tijdstip was de vraag door velen nog aanzien als zuiver beschouwelijke wetenschap. Sedert een jaar, welke verandering! De arbeidscommissie, aangesteld om den toestand der Belgische werklieden te onderzoeken, is tot het besluit gekomen, dat eene heropbeuring der neeringen zoude hoogst voordeelig zijn. De Heer Prins heeft diensaangaande een zeer merkweerdig verslag over de neeringen gemaakt. Niet dat wij alles goedkeuren dat er daarin staat. De Heer Prins wil om het even de gilden van bazen en werklieden, en de gilden van werklieden alleen doen goedkeuren. Als men van de werklieden eenen stand op zijn eigen maakt, met hen, buiten de meesters, een geheel afzonderlijk bestaan te geven, dan is er altijd gevaar eene klas te vormen {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} die hoogstwaarschijnlijk hare eerste krachten zal proeven in eenen strijd met de meesters. De gezellengilden waren binst de middeleeuwen de kanker van het Neeringwezen (zie onzen tweeden artikel). Het is waar dat de Trade-Unions in Engeland veel omzichtiger geworden zijn en veel min woelziek dan eertijds: maar, dit is na een bestaan van een vijftigtal jaren. Willen wij ons blootstelllen aan eenen maatschappelijken strijd van vijftig jaren? Laat ons, hier in Vlaanderen ten minste, doen wat wij kunnen om neeringen van bazen en knechten tot stand te laten komen. Eerlang zullen zulke neeringen hoogstwaarschijnelijk als burgerlijke wezens erkend worden. Onder de katholieken, dienen al degenen die zich bezighouden met het verbeteren van den tegenwoordigen toestand hen niet op het onverwachts te laten overrassen. Daarom hebben wij trachten eenige overwegingen nopens de neeringen te verzamelen. Om uit te scheiden vragen wij onze goedjunstige lezers verschooning hen zoo lang met dit onderwerp bezig gehouden te hebben. E. De Gryse Brugge. Leeraar in het Groot Seminarie. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} The Song of Hiawatha Overgedicht in 't vlaamsch door Guido Gezelle. - Uitgave no 50 van het ‘Davidsfonds’ 1886. (Vervolg van bladz. 141.) X. - Bij dat alles kon hij Minnehaha niet vergeten. ‘Even als het snoer den boge is, is de vrouw den man’, zoo dacht hij, terwijl de lieve Lachendwater hem gedurig in 't hoofd speelde. Vrouw Nokomis had hem wèl het huwelijk met eene vreemde af te raden, hem wèl te doen zien, dat de Dacotahs zijne geboren vijanden waren, Hiawadha overwon al die tegenwerpingen, en toog blijmoedig naar 't land zijner geliefde, waar hij door vader en dochter welkom werd geheeten. Weldra was 't huwelijk gesloten, en ‘uit den wigwam van den ouden pijlenscherper trok Hiawadha huiswaarts, ‘meegevolgd van Lachendwater’. Winden en sterren, dieren en vogelen verblijdden zich in hun geluk, en noemden hen zalig; en de lieve zon liet op hare stralen dit vermaan omneerwaarts glijden: ‘Mijne lieve kinderen, ‘liefde is daglicht, haat is duister, 't leven is half dag, half duister: leedt en lieft, o Hiawadha!’ {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} En het maantje tot in 't diepste hunner wigwam kijkende, ‘zei al zoetjes: Liefste kinderen, rust bij nachte en werkt bij dage, man en vrouwe is kracht en krankheid; 'k volg mijn sterkere helft, de zonne, ach doet zoo ik doe, Minnehaha!’ En door hare deugden werd Minnehaha Nokomis lief ‘en den volke was ze een daglicht’. XI. - Heel het dorp werd ter bruiloft genood, en verscheen daar; en zij aten en dronken en waren vroolijk. Op verzoek van vrouw Nokomis danste de handige maar looze Pau-Puk-Kiewis, ‘'t nietsnutsertje’, gelijk men hem in Limburg zou heeten, ‘'t neringlooze kluchtenaartje, 't haantje uit al de poetsenmakers, Baas-Kwaweerzot, 't gek gedoensel’ danste den vermaarden ‘bedeldans’. En Chibiabos, ‘de zoetgevooisde Vinder’, de vriend van Hiawadha, ‘zang een lied vol wonne en weemoed, zang een lied vol diepe ontroernisse, zang een teeder minnedeuntjen’. En Iagoe de leugendichter, ‘de eeuwige boffer’, die Hiawadha's eersten boge gemaakt had, vertelde ‘een vreemde zake XII. - van Osseo, van den Kokelaar, die uit de Avondsterre oorijde’ (afstamde). Eindelijk zong Chibiabos nog een ‘weemoedvuldig minneliedje van een meiskens deerlijk treuren om 't gemis van zijn Algonkwin’, {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} en hiermee was Hiawadha's bruiloft tenden’. XIII. - De zalige vrede heerschte intusschen overal, en elk kon zich onbezorgd aan zijne bezigheden overleveren: jagen, visschen, schepen bouwen, reizen konden de mannen; de vrouwen konden ‘suiker uit den ahorn tappen, wildrijs uit de beemden halen, huid van hert en bever garwen’. Door de zorg van Hiawadha was rondom het dorp Mahiz geplant geworden en, toen dit Mahiz ‘hoofdhaar van Mondamin’, groen stond, ging Lachendwater bij nachte er rond om het door tooverteekens tegen de aanvallen der vijanden te vrijwaren. En toen later de kraaien toch de planten wilden uitrukken, ving Hiawadha ze in menigte in zijne stroppen, wrong ze den hals om, en spaarde alleen Kahgahgie den ravenkoning, dien hij met een vangsnoer aan 't gebindte van zijn wigwam hechtte, ‘als een gijzelaar voor zijn landsvolk’. Toen kwam de oogsttijd, en feestelijk werd de Mahiz afgedaan en geborgen. XIV. - Nog andere zorgen hielden Hiawadha bezig. Hij betreurde dat de daden, de wijsheid, de kunsten, de droomgezichten der menschen na hunne dood verloren gaan, zonder dat de nakomelingschap er nog het minste spoor van behoudt, en hij vond het beeldschrift uit; het volk bewonderde wat hij schreef, en leerde van hem de kunst om zijne gedachten uit te drukken ‘op den smooden (effen) bast des berkelaars, op de witte rendierhuiden, op de stavels van de grafsteên’. XV. - Het edel streven van Hiawadha verwekte den nijd der booze Manito's, en Unktahie de water- {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} nekker deed Chibiabos den dichter verongelukken in het ijs der zee van Getchi Goemi. Zeven weken lang pleegde Hiawadha rouw over zijnen vriend, en gansch de natuur rouwde met hem om 't verlies van den zoetgevooisden zanger. Door de bezweringen der heelkruidkundigen, tooveraars en zienders, wordt hij van zijne treurnis genezen, en de schim van Chibiabos, aangesteld als Hertog ‘over 't rijk van al de geesten, kreeg den last om vier te boeten langs de baan der overledenen, waar zij rusten, gaande heimwaards, binst hun eenzaam treurig varen naar het eiland van Ponemah, naar de streken van 't Hiernamaals’. ‘Heel herworden’ hernam Hiawadha zijne taak van weldoener der menschheid, en onderrichtte zijn volk in de geneeskunde. XVI. - Pau-Puk-Kiewis de nietsnutser, de kwâtong, de valschspeler, verongelijkt grootelijks Hiawadha, XVII. - die eene klopjacht inricht en hem verslaat. XVIII. - De krachtige medewerking, die Kwasind zijnen vriend Hiawadha verleende, verdroot de Alvermannekens. Eens dat de reus weer op 't water vaarde, wierpen zij van op eenen overhellenden rotsmuur hem eenen hagel van pijnappels op het lijf, dat hij ontzield in 't water stortte. Dit is voor Hiawadha een onherstelbaar verlies. XIX. - Doch een ongeluk komt nooit alleen: ‘Zwaardere rampen zijn aanstaande’: dit wordt Hiawadha voorzeid door twee geesten uit het rijk van Chibiabos naar zijne wigwam gezonden. XX. - Inderdaad, de winter werd verschrikkelijk; ‘altijd dikker, dikker, dikker wierd het ijs op stroom en weiland; altijd dieper, dieper, dieper viel de sneeuwlage allenthenen; lag de sneeuw gehoopt, gedreven door het hout en rond de wigwams’. {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} De jager vond niets meer te schieten, en verhongerde en versteef op zijnen tocht. Weer kwamen twee spoken ter wigwam van Hiawadha: de Honger en de Koorts. Lachendwater verkwijnde, verteerde van honger. - Hiawadha trok vruchteloos ter jacht om iets te schieten, waarmee hij haar leven verlengen zou; - zij stierf in zijne afwezendheid. Zijne droefheid is stil, maar diep. Van dien stonde aan bereidt hij zich om haar na te volgen ‘in het land der uitverkorenen, in het eiland van Ponemah, in de streken van 't Hiernamaals’. XX. - Doch daar kwam de lieve Lente weer, en leven en blijdschap in de streke. Iagoe de logenverteller, van eene verre reis uit het oosten weergekomen, verhaalde hoe hij den Oceaan gezien had en daarop een groot gevleugeld schip, dat den donder aan boord voerde en blanke menschen met haar ‘op de tanden’. Als naar gewoonte, en geloofde hem niemand. ‘Hiawadha alleene en loeg niet’, maar verhaalde, hoe hij vóór zijn gedachten 't zelfde had gezien, en hoe de Groote Geest hun door deze afgezondenen den vrede bood. ‘Laat dat volk ons welkom wezen’, sprak hij; 't zijn broederen, ‘'t zijn vrienden van ons diet’. Zoo zullen duizend onbekende volkeren naar hier stroomen, ‘allerlei getaald’, maar eens van hert, en zij zullen deze gansche landen bevolken. Jammer dat ons volk, mijn vermaan vergetende, eenen bloedigen strijd zal aangaan en ‘uit malkaar en weggedonderd vol ellende 't Westen zoeken.’ XXII. - Op zekeren lentemorgen, dat Hiawadha {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} voor zijne wigwam stond zag hij een vreemd schipaangevaren komen en daarop ‘een zwartgefrokten priester met zijn leidsliên, met zijn broodaats’. Hiawadha hiet hen welkom, en herbergde ze in zijne wigwam, en al 't volk kwam hen daar welkom heeten. En de priester verkondde hun de leer van den Godmensch, den Zoon ‘van de heilige Maagd Maria’, en zij namen verheugd die leering aan. Toen, terwijl afgemat van de warmte des dags alles sliep, ging Hiawadha afscheid nemen van vrouw Nokomis, zegde haar dat hij eenen langen tocht in 't Westen moest ondernemen, en beval haar zijne beste vrienden. Insgelijks nam hij afscheid van zijne dorpgenooten, en vermaande hen te luisteren naar de Leer der Waarheid. Dan, in 't bijwezen van al 't volk, beklom hij zijne boot en voer westwaarts naar zijnen vader Mudjikiewis. En elkeen zei: ‘Vaarwel, o Hiawadha!’ en de pijnboom en de baren en de reiger, die in de moeren zat, riep: ‘Vaarwel, o Hiawadha!’ ‘Dus vertrok mijn Hiawadha, Hiawadha, de beminde, in 't te Gode gaan des zonlichts, in den peerschen doom des avonds, naar de huiswaardwindsche landen, naar 't noordwesten, naar Kieweidin, naar het land der Uitverkoornen, naar het eiland van Ponemah, naar de streken van 't Hiernamaals!’ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Dat is de korte inhoud eener volkslegende, door den dichter met de prachtigste kleuren geschetst. Het gedicht verder ontleden ligt niet in mijne bedoeling. In 't voorbijgaan zij slechts aangestipt, dat er iets homerisch ligt in die letterlijke herhalingen van wendingen en verzen, gelijk er op vele plaatsen worden aangetroffen. Nuttiger zal 't zijn {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} een woordje te reppen over de zoogenaamde gewestspraak, die aan deze vertaling een eigenaardig voorkomen geeft. Voor de lezers van goeden wil, voor die niet onbezonnen verwerpen al wat ze op de eerste lezing niet verstaan, heeft de westvlaamsche Dichter uitgebreide en hoogst lezenswaardige aanteekeningen bij zijn werk gevoegd, waar hij de bijzonderste vreemdklinkende woorden in zijn gedicht verklaart en er het wettig gebruik van verdedigt, 't zij door aanhalingen uit Kiliaen en oudere oorkonden, 't zij door het algemeen gebruik, bewezen uit Schuermans, de Bo, Tuerlinckx, Verdam, Oudemans, Willems, Grimm, 't Algem. Nederl. Woordenb. enz. In onze geijkte letterkundige taal komen honderden en honderden woorden voor, die maar alleen in Nederland, en soms maar in een klein deel van Nederland door 't volk gebruikt worden. Welnu, straattaal voor straattaal, de onze is zoo wettelijk als die der Hollanders! Lang genoeg heeft de bult gelachen met zijn' gebuur, die eene hooge schouder heeft! In mijne geboortestreek wordt het woord ‘euzie’, huisdrop, drup van 't dak, niet gebruikt; maar als ik zie, dat Kiliaen het opgeeft, dat de Bo en Schuermans het als voortlevend aanteekenen, als het bewijzen van zijne afkomst leveren kan tot in het Gotisch, heb ik dan het recht om die het durven gebruiken voor taalparticularisten ‘uit te maken’? En zoo komen er meer woorden voor in dit gedicht. - ‘Dat maakt de lezing moeilijk’ zegt iemand. - Maar onzen horizont breeder en klaarder, als we ons maar de moeite geven om op te zoeken wat we niet verstaan, naar het voorschrift van Bilderdijk, die geen Vlamingen alleen bedoelde, toen hij zeide: ‘Bataven, kent uw taal en heel haar overvloed!’ Die studie is voor de eigen vorming nuttiger, dan men weleens oppervlakkig denkt. Laat me dat door een voorbeeld bewijzen. Lange jaren geleden werkte ik eens aan een opstel, waar ik volstrekt van een' ‘moor’ of ‘koffiemoor’ moest spreken. Maar eene zekere puristische vrees kleefde mij {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} aan, en ik begon te twijfelen, of dat woord ‘moor’ wel ‘echt Nederlandsch’ was. Ik raadpleegde Weiland, maar ik en vond het niet. Was het dus geen ‘Nederlandsch’? Wacht! ik zou in Kramers zoeken. Ik zocht te vergeefs in 't eerste deel den naam van dat onontbeerlijk keukengerief, 't eerste wat men noodig heeft als men voor zijne buren ‘den haal wil hangen’; dat ik in mijne jeugd zoo gaarne hoorde zingen, wanneer de dansende vlammen zijne dikke ronde zwarte moorenkaakskens lekken kwamen! Gelukkig, ik kon al wat Fransch, en met Fransch trekken wij Vlamingen ons altijd uit den slag, wanneer wij, bij gebrek aan grondige studie, met onze moedertaal niet wel over den weg weten. In 't Fransch kunnen wij ons doorgaans (naar wij meenen) goed uitdrukken: dus de zaak in 't Fransch gezegd, en vertaald, en 't is geklonken! Welnu, ik zocht met een luchtig gemoed in Kramers tweede deel het woord ‘coquemar’, en vond, in plaats van mijn' geliefkoosden ‘moor’ een' ‘dikbuikigen waterketel’! - Van toen af heeft Kramers veel in mijne achting verloren; integendeel heb ik het woordenboek van Heremans onmiddellijk na zijne verschijning gekocht, alleen omdat hij 't woord ‘moor’ had opgenomen! Doch mijne puristerij is allengskens versleten; in zake van taal ben ik tegenwoordig zuiver democratisch, en ik acht mijn Hagelandsch woord ‘baint’ met zijne wettige afkomst van ‘branden, brannen, barnen’ zoo goed ‘Nederlandsch’ als het woord ‘tondel’, dat ik niet afkeur, ofschoon het bij ons niet gebruikt wordt. Tot dusverre voor uitdrukkingen, welke de gesprokene taal bezit en de algemeen geschrevene niet. Wat degene betreft, welke in onderscheidene plaatsen enkel een verschil van klinkers of medeklinders vertoonen, het ware te wenschen, dat hun geschreven vorm bij overeenkomst door de belanghebbenden wierde vastgesteld. Anders geene willekeurige banden of kluisters! Onze taal is een orgel, en wij al die ze gebruiken zijn min of meer handige orgelisten. Dungezaaid zijn degenen, {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} die al de registers van ons taalorgel kennen, nog dunner, die ze doelmatig weten te verbinden! Eens (ik mag niet zeggen wanneer) kwam de orgelmaker te H., bij Tienen, om het kerkorgel te stemmen. Toen hij den koster deed opmerken, dat heel de onderste octaaf en een deel der zwarte toetsen hoegenaamd niet meer spraken, antwoordde de goede man: ‘Och, meneer, daar hoefde niets aan te doen; die gebruik ik toch nooit’. 't Is met ons taalorgel gegaan gelijk met het kerkorgel van H. Een aantal registers zijn sedert eeuwen niet meer gebruikt geworden, en de pijpen vol stof geraakt. Toen de Bo de westvlaamsche registers opnieuw stemde, en Gezelle er de verrukkendste tonen uittrok, waren er orgelparticularisten groote en kleine, die met grootorgel en bombarde zijn zacht spel zochten te verdooven. Maar Gezelle heeft voortgespeeld, en zijne fluiten en zijne tongspelen hebben allengskens de aandacht der hoorders opgewekt; en hij is ‘een groot Nederlandsch dichter’ geworden, al heeft hij ‘het struikelpad niet verlaten, waarop men hem verdwaald’ zeide (1). Hij is daarbij een geleerd taalkundige, en bewijst onweerlegbaar de wettigheid der door hem gebruikte woorden en vormen. Hij kan dus de woorden zijner tegenstrevers naar hen keeren, en met meer recht dan zij kan hij zeggen: ‘Wij willen Nederlanders wezen in de breedste beteekenis des woords, en gunnen aan elken Nederlander, hoezeer dan ook op staatkundig of godsdienstig terrein van ons verschillend, van harte eene plaats op het gebied der letteren; maar wij eischen dan ook wederkeerig, dat men aan ons het burgerrecht niet ontzegge (2)’. Dat Guido Gezelles verzen van 1886 beter zijn dan die van 1863, dat moet ik bekennen: zijn spel is {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} veel zoetvloeiender, veel meer gevuld en afgewisseld: de orgelist is meer geoefend, en niemand dan de eene of andere Pau-Puk-Kiewis zal zijne prachtige vertaling veroordeelen. Aan zulk eenen zal ik het dan ook overlaten sommige vormen en wendingen te bespreken, die misschien wel konden verbeterd worden. Ik eindig dit overzicht met aan alle liefhebbers van poëzie te herhalen: ‘Leest dit lied van Hiawadha!’ en met den Dichter te verzoeken, op zijn Neerlintersch, in eenen zwaarderen tongval, dien ik volstrekt door de Academie niet zoek aan te doen nemen: Zingd ous nou inne kir e liêke, Moeë-t-er sprooëk es van ous veuroas, Woes ze leëfde, wa se leêë, Woes ze wrutelden en werkte, Woes en wijs ze in deën tijd woeinde, Hoogtijd, bröllöft, uitvoat viede, - In-t-er altijd en hot bij vochte! D. Claes. Namen, 26 December 1886. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Menschenbloed. MENIGE vreedzame lezer zal bij dat opschrift misschien aardig opkijken en in zijn eigen peizen hoe zoo een onderwerp in een tijdschrift kan te pas komen dat over Taal en Letteren handelt. Of gaat het Belfort met de dagblâren mee doen en ‘storm in 't Vlaanderland’ luijen, en bewijzen dat het, willen of niet in 't kort oorlog moet zijn in Europa? Of wellicht de voordeelen van het ‘Elk voor zijn lot’ uiteenzetten?.. Langs geene kanten. Daar en zal hier geen spraak zijn noch van geschillen tusschen Pruisen en Françoysen, of Russen en Oostrijkers, noch van 't mans koopen of het zelf-soldaat worden. Wij hebben eenvoudig den Roman van Conscience ‘Het Menschenbloed’ eens herlezen, en de hoofding van ons schrijven is niets anders als de naam van Conscience zijn werk. Men weet het misschien nog dat wij in eene vorige aflevering eenige taalfouten in onzen gevierden schrijver aanwezen. Bedrijft hij die wezentlijk zooveel als wij beweerden? Wij en hebben immers maar hier en daar 'nen volzin aangehaald; en de Fransche spreuk is maar al te waar dat twee reken genoeg zijn om iemand te doen veroordeelen. Omdat niemand ons dit zou kunnen verwijten, hebben wij eenen zijner Romans genomen en hem aandachtig onderzocht. Wij hebben gelijk men ziet ‘Het Menschenbloed’ gekozen; waarom dàt liever als iets anders? 't Zal later misschien uitkomen. Dat is nu toch al ver gelijk. {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar die gebreken daar, zijn dat eigentlijk taalfouten; en van waar komen zij? Wij zegden dat Conscience te veel het woordeken ‘zich’ gebruikt, en het tegenwoordig deelwoord, en het betrekkelijke ‘welke’; wij keurden de wending af ‘'t bloed sprong hem uit den neus’; en wij vroegen oorlof om voor 't geslacht van zekere woorden de boekentaal niet te moeten volgen en ter school te mogen gaan bij het Volk, daar dichter Claeys zoo schoon van zingt: Taal is bij Hèm te zoeken; 't Heeft volmacht als heur tolk; Het volk stamt uit geen boeken, Maar 't boek stamme uit het volk! Om echt Vlaamsch te schrijven, moet men, dunkt ons, te rade gaan bij onze oude schrijvers van vóór de Herboring en vóór 't Borgoensch tijdvak, en bij het Vlaamsch sprekende volk, zegge 't volk dat weinig of geen Fransch kan, dat in 't Vlaamsch opgekweekt is en leeft, dat onze onderwezene, dat is, verfranschte klas haast niet en kent. Van Maerlant's en Van Ruysbroec's school zijn de ware vaderlandsche Vlaamsche scholen; de Borgoendiërs hebben niet alleen onze zeden en ons karakter trachten te veranderen en vervalschen, maar ook onze taal verbasterd en verfranscht; de Herboring, in weerwil van menig goeds dat zij voor Taal en Letteren hier en elders stichtte, heeft ten onzent de landspraak te veel vergriekscht en verlatijnscht: 't is dan dat men onder andere, kost wat kost, in 't Vlaamsch een verschil heeft willen maken tusschen ‘eum’ en ‘se’, en dat men om ‘se’ te vertalen ‘zich’ ingevoerd heeft; ‘hem’ en had die wederkeerige beteekenis niet, zei men. Van 'nen anderen kant mag men op onze geleerde burgerij niet te veel voortgaan, die in Vlaanderen - God moge 't beteren - grootendeels in 't Fransch opgevoed wordt, en wier gedachten veelal Fransch zijn met een Vlaamsch kleed aan. Wij moeten bij het ongeleerde volk gaan, zal ik {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} zeggen, bij het ware onverbasterde Vlaamsche volk, wiens Vlaamsch gedacht, door niets verhinderd, levend en frisch uit heldere Vlaamsche bron nog springt. En, God dank, spijts de poogingen van vroegeren en huidigen landzaat en vreemde, dat eerbiedweerdige volk bestaat nog; en die de dicht- en taalwerken van den onovertroffen Gezelle leest en doorgrondt, leert dat volk met zijnen onweerdeerbaren taalschat alle dagen meer en meer kennen. Wie heeft er nu dat volk afgeluisterd, en zal niet bekennen dat het de uitdrukkingen en wendingen van daareven uit zijne levende taal verbant? Wie heeft er sommige der schriften van onze gouden taaleeuw uit het verleden doorbladerd, en is niet overtuigd dat ook dáár zij noch nen 'thuis noch nen 'tonzent hebben? De schrijvers van den ouden goeden tijd - 'k zeg ‘goeden’ en men weet al waarom - en het huidige Vlaamsche volk zijn het in die zaak tamelijk wel eens. En geen wonder! Natuurlijkheid en eenvoud komen van 's zelfs malkander tegen daar waar gezond verstand huist en gevoel voor het ware Vlaamsche taalschoone! Hoe komt het dan dat die fouten de meeste onzer schriften ontsieren? Hoe zijn zij hier binnen geslopen? De zaak ziet er mij tamelijk klaar uit. Dat het Fransch hier veel invloed heeft, loopt in het oog: de Geschiedenis leert ons dat België meer als eens door Fransche vorsten bestierd werd, die natuurlijker wijze hunne taal hier meebrachten. En iedereen zal erkennen dat de geest der Belgen geen Fransche geest is, en dat bij gevolg hunne taal, uiting van dien geest, verschillig moet zijn. ‘Die twee talen zijn van verschillenden oorsprong, zegt Jan David, en hebben niets gemeens met elkander dan misschien eenige wendingen door de gebuurschap beider natiën in beider volksspraak ingedrongen’. Ik wil zoo ver nog niet gaan, en kan aanveerden dat het Fransch nog sommige woorden, uitdrukkingen en wendingen heeft wier oorsprong wij in den ouden germaanschen taalstam der Gallen en Franken moeten gaan zoeken, taalstam waar ook ons Vlaamsch {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} aan toebehoort. Maar dit al en bewijst niet dat de Fransche taal, die eigentlijk uit de Latijnsche voortkomt, niet hemelwijd verschillig is van de onze. Een eerste oorzaak van onze taalverbastering is dan het Fransch, dat van oudsher hier binnen drong, en hier, om den wille onzer verkeerde onvlaamsche opvoeding, tamelijk vast ingeworteld ligt. Een tweede reden is de Hollandsche of liever de Duitsch-Hollandsche invloed... Maar zijn Hoogduitsch en Nederduitsch dan geene zustertalen die alle twee tot den ouden Germaanschen stam behooren? En is er een grondig verschil tusschen de twee takken van het Nederduitsch, Hollandsch en Vlaamsch?... Hoog- en Nederduitsch zijn twee gezusters en zullen dan ook tamelijk wel op malkander trekken en vele woorden en wendingen gemeen hebben; maar die zusters zijn sedert lang, sedert zeer lang, van elkander gescheiden, en in twee verschillige streken opgekweekt, de eene op de boorden der Schelde, de andere op de boorden van Rhijn en Elbe! Met der tijd hebben èn Vlaming èn Duitschman hun eigen karakter, hun eigen leven en wezen gekregen; en hunne taal heeft heur noodzakelijk naar dit al geplooid. Vader David - wiens getuigenis wij geern inroepen omdat wij weten dat zij in de schaal doorweegt - kenmerkt de twee volkeren heel wel als hij schrijft: ‘De Hoogduitscher schept behagen in lange en ingewikkelde volzinnen, die den geest gespannen houden, en als 't ware eene gedurige oefening opleveren voor de Germaansche diepzinnigheid. Daarbij gebruikt hij wanneer het op redeneeren aankomt, zooveel uitdrukkingen van onbestemde beteekenis, dat al wie door geen alledaagsch verkeer met de Duitsche letterkunde en hare geheimen gemeenzaam is geworden, dikwijls zijn hoofd breekt tot moed verliezens toe, zonder nog te kunnen bevestigen dat hij des schrijvers gedachten doorgrond heeft. Zulks moge bij onze overrijnsche naburen eene volmaaktheid heeten, bij ons zal het altijd een gebrek zijn. Onze natie is meer gezet op duidelijkheid, op gemakkelijkheid, op zwierigheid van stijl: en willen wij onze boeken {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} doen lezen, wij moeten door deze hoedanigheden den volkszin involgen’. Voegt daar dan nog bij dat Duitschland van den Franschen invloed niet vrij gebleven is; dat, onder andere, Voltaire de goede vriend van Frederic den Tweede was. Hollanders en Vlamingen zelfs zijn sedert de 16ste eeuw - sedert de scheiding dar twee landen - hetzelfde volk niet meer: de Hollander is eenigszins stijver als de Vlaming, en zijne taal geeft dat heel wel weer; zooveel te meer dat - volgens Jan David - ‘de Hollandsche schrijfstijl al meer en meer verduitscht, en van dag tot dag stroever, langdradiger, ja, vervelender wordt’. Zekere ‘Batavus’ die er mij zeer verstandig en bevoegd uit ziet, klaagt in de ‘Revue générale, van December 1884’ bitter over 't verduitschen van Holland. Al vroeger in de 14ste eeuw met de Graven van 't Beiersch Stamhuis, en ten tijde der Herboring met de schriften van Luther en zijne volgelingen was het Duitsch in Holland binnengekomen. Maar nu ten huidigen dage groeit die invloed meer en meer, zegt die brave Batavus: Daar zijn te veel scholen, bijzonder te veel Hoogescholen in Holland, zegt hij - 't zijn er vier - en Holland heeft daar geen bekwame leeraars genoeg voor, wat doet het? Het gaat naar Duitschland om Duitschers: Batavus vindt dat beklagensweerdig en eenigszins gevaarlijk voor de Hollandsche nationaliteit. Hier zijn zijne eigene woorden: ‘Remarquons qu'il est difficile, dans un petit pays, de trouver quatre spécialités pour la même branche. Dans les facultés de médecine on a essayé de tourner la difficulté en nommant des étrangers; mais pour un petit pays, peupler d'étrangers les rangs de son corps professoral, c'est souvent un remède pire que le mal. Le nombre d'Allemands attachés aux différentes universités Hollandaises est assez élevé. Nous ne voulons pas diminuer le mérite de ces Messieurs qui certes, sous le rapport de l'érudition, ont beaucoup de valeur, mais cela n'écarte pas le danger du système {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} pour la nationalité Néerlandaise’. Het is zoo klaar als de dag dat die Duitsche Heeren hunne Duitsche opvoeding, hunne Duitsche denkwijze, hunne Duitsche spreekwijze en schrijfwijze bij het ingaan der Hoogescholen niet heel en gansch afleggen, gelijk men 'nen overfrak uit doet. Holland, naar de getuigenis der Hollanders zelven, is dan volop aan 't verduitschen. Wat meer is, juist gelijk in Duitschland, hebben daar ook de Françoysen hunne zeden en taal door opdrongen: vorsten van het Borgondsch Huis en Lodewijk Bonapart hebben daar geweest en verbleven. Dat is nu al genoeg over Franschen en Hollandschen d.i. half-duitschen invloed, waar Vlaamsch Belgie tegen te strijden heeft. Ik en heb juist geene nieuwigheden geschreven; maar de waarheid moet gezeid en herleid worden tot dat men er naar luistere en zijn gedrag er naar schikke: de Vlamingen moeten werkelijk weten dat er op hunnen eigen bodem een oest gegroeid is en nog alle dagen bloeit, een oest rijk genoeg om ons bij geene vreemden armtierig te gaan doen zanten. Om nu op onzen Conscience weer te komen, moeten wij bekennen dat de brave man, zonder het te willen misschien, op den Franschen, den Hollandschen en den Duitschen akker gaan oesten is. Zijnen ‘zich’ is hij bij de Franschen gaan halen, of, als gij wilt bij de Hollanders en Duitschen die hem ook uit Frankrijk trekken; zijne tegenwoordige deelwoorden komen ook uit het zuiden; en dat hij de woorden als ‘waarvan, waaronder’ van malkander niet scheedt, vloeit hieruit voort dat de Fransche wending weer in zijnen kop zat. Het overtollig gebruik van 't betrekkelijke ‘welke’ heeft hij van de Duitschers, of van de Hollanders: dat is volgens dat ge het verstaat; en het ongelukkig en onverdraaglijk veranderen van de geslachten der naamwoorden is zoo slaafsche Duitsche naäping als 't maar zijn kan: vergelijkt de woorden in 't Vlaamsch {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} en in 't Duitsch, en gij zult van den eersten keer overtuigd zijn. En het is niet op tijd maar nen keer dat hij die fouten doet: op tien maal dat hij te kiezen heeft tusschen die zoogenoemde geleerde vormen en de wendingen der eenvoudige volkstaal, zal hij negenmaal de eerste verkiezen en zoo aan zijn schrijven iets gemaakt, iets stijfs geven dat de echte Vlaamsche taal niet meer is. Leest bij voorbeeld het VIde hoofdstuk van zijn ‘Menschenbloed’ en daar zult gij de wending van ‘Hem in den derden naamval’ - die wij daar straks vergaten op te sommen - meer als naar believen tegenkomen: een ongeluk hing hem boven het hoofd; - hem in 't aangezicht slaan enz. De andere fouten komen zoo dikwijls weer als de lestgenoemde. Ik zal nochtans bekennen dat de ‘zich's’ de deelwoorden en de ‘welke's’ hier in zijn ‘Menschenbloed’ en in zijne latere schriften min talrijk zijn als in zijne eerste: de man had natuurlijk al doende geleerd; maar dat zij dienen opgemerkt te worden als gebreken voor al zijne Romans aan Conscience eigen, is en blijft waarheid; en niemand, die hem gelezen heeft zal dit afloochenen, denken wij. Waren die vlekken nu, daar wij van spreken, uit Conscience's boeken gevaagd, zou zijn stijl dan volmaakt mogen heeten en zou er niets meer op te zeggen vallen? Ongelukkiglijk neen! En 't is juist daarom dat wij die gebreken zijne bijzonderste gebreken heetten. 'k Zal aan Conscience - of aan anderen die hem volgen - niet vragen waarom hij altijd ‘paard’ ‘parel’ ‘waardig’ enz. schrijft in de plaats van ‘peerd’ ‘perel’ ‘weerdig’; 'k zal hem niet doen bewijzen hoe ‘gewone’ ‘kronen’ ‘rozen’ beter is als ‘gewoone’ ‘kroonen’ ‘roozen’; hij moet mij niet zeggen waarom hij, als er te kiezen valt, gewoonlijk de gelijkvloeiende vervoeging vóór de ongelijkvloeiende - de oudere - zet; wat redens er {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} bestaan om ‘een trouw vriend’ en niet ‘een trouwe vriend’ te schrijven, gelijk toch iedereen zegt; waarom hij ‘dokter’ spelt en niet ‘doktor of doktoor’; en meer andere diergelijke dingen. Dat zijn al zaken die tot hier toe aanveerd zijn, die ja, spijtig genoeg, bij sommige Vlamingen als taalwetten doorgaan. Daar zal een tijd komen - en hij is misschien niet ver van hier - dat geen schrijver uit Vlaamsch-Belgie die wetten ernstig zal opnemen en getrouwlijk volgen; nog een beetje geduld: Gent en Brugge zijn op éénen dag niet gebouwd. Conscience schrijft ook in den derden naamval: Der Moeder, onzen kinderen, haren ouden dagen. 't Komt overeen met het oud Vlaamsch en 't is eenigszins aan de Germaansche talen eigen: de Duitschers bij voorbeeld hebben het nog gheelemaal. Maar het Vlaamsch Volk en kent die verbuiging niet, 't zal altijd zeggen (aan) de moeder, onze kinderen, hare oude dagen. Daarbij hoe verder eene taal van heuren oorsprong is, hoe minder verbuigingen of naamvallen zij zal hebben. Wat meer is, de schrijvers die dezen derden naamval gebruiken, doen zij het uit eerbied voor de oude taal, of liever omdat het zoo in Holland en Duitschland is! Op de tien zijn er acht die voor het overige van geene oude taal moeten hebben; 't zou wel moeten lukken dat al hunne liefde voor de Oudheid in dien derden naamval gaan schuilen is. Zonder dan de oude schrijfwijze te verwerpen - bijzonder als men in gheel zijn schrijven op de oudheid steunt gelijk menige Westvlaming - heb ik toch de volksspraak hier liever: dat schijnt mij min stijf; 't is gemakkelijker en natuurlijker, en dat is veel. Maar houden wij liever wat stil bij zekere wendingen en uitdrukkingen die geen echt Vlaamsch maar eerder Fransch zijn. Waarom, bij voorbeeld, zet Conscience meest altijd het hulpwerkwoord vóór het verleden deelwoord? Waarom schrijft hij ‘het geheim dat hij heeft bewaard’ ‘de reden die hij heeft gevraagd’ in de plaats van {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} bewaard heeft, gevraagd heeft? Is het wellicht omdat de Franschman zoo schrijft en dat de Vlaming anders spreekt?... Neen, neen, schrijft nagenoeg gelijk gij spreekt, en wijkt daar niet van af, tenzij soms eens als de welluidendheid er bij winnen kan. In het ‘Menschenbloed’ staan er volzinnen te lezen als deze: ‘Hij is in 't geheel niet verwijderd van zijne toestemming tot uw huwelijk te geven. - Gevaar loopen van een enkel onschuldig mensch te dooden. - Het gepeins van te worden binnen geleid.’ 'k En wil niet aanwijzen tot hoever die zinsneden gelijk zij daar staan, meer Fransch als Vlaamsch zijn, 'k wil alleenlijk de aandacht op het woordeken ‘van’ roepen, dat er in voorkomt. Jan David, ter gelegentheid van dees reke uit Prof. Bormans ‘wel te rechte raad men ons aan van het voorbeeld de schuwen’ schrijft tgeen dat volgt: ‘Volgens de spraakkunst is “van” overbodig: doch men hoort het gedurig in de dagelijksche taal. Misschien is het overgewaad uit het Fransch, alwaar 't voorzetsel “de” achter veel werkwoorden gebruikt wordt’. Naar mijn gedacht is het heel zeker van de Françoysen afgeleerd; en hoort men het zooveel in de gesproken taal, het komt - meen ik - hier uit voort dat er in Vlaanderen veel Fransch geleerd wordt. De Duitschers geven ons daar een goed voorbeeld: zij en bezigen nooit ‘von’, maar altijd ‘zu’, ons ‘te’ alleen. Wat anders nu. Eerewoord en eergevoel zijn beter als woord van eer en gevoel van eer; naar iemand wachten is beter als op iemand wachten; met een woord is beter als in een woord. Ziehier de zaak, ziedaar wat er gebeurd is, is Fransch; tot wanneer uw duël? Is fransch; ‘in grondbeginsel’ is vertaling van ‘en principe’; ‘ten gevolge van dien’ is vertaling van ‘en conséquence de cela.’ Meer andere uitdrukkingen zou ik uit het ‘Menschenbloed’ kunnen aanbrengen; zooals ‘zaken van dienst’ en ‘gevoelig op het kapittel mijner paarden’: dat is allemaal meer {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Fransch als Vlaamsch. Leest nu de volgende volzinnen: ‘Ware het anders, mijn echtgenoot zou zich vernederd gevoelen.’ ‘Met de trotsche stoutheid eener onzeglijke liefde welke zich niet verbergt.’ ‘Indien Arthur bekende dat hij uit blinde dronkenschap zich zelven heeft vergeten, misschien zouden de officiers van het regiment zich voldaan verklaren’. ‘Indien mijn zoon zich weigert tot iets dat hij aanziet als eene publieke vernedering.’ ‘Laat ons in duël gaan, al ware het slechts voor den vorm.’ ‘Gij gelooft uwe eer geschonden.’ ‘Het is nutteloos mij tot dit punt te vernederen.’ ‘Hopen wij dat de zaak zich zal kunnen schikken.’ ‘De luitenant vergeet wat hij zijnen degen verschuldigd is.’ ‘Terugwijken voor de volbrenging van zijnen plicht.’ ‘Zij vertelde hoe Mijnheer Frankyn tot een onmiddelijk vertrek had besloten.’ ‘Hij begreep hunne gegronde spijt over de verdwijning van Arthur, en achtte zich niet beleedigd door hunne houding.’ ‘Hij begon te denken dat deze ontevredenheid zich gemakkelijk liet verklaren.’ Daar zijn er al genoeg, denk ik. Ga nu, luister eens naar 't Vlaamsch sprekende volk, of het zijne gedachten op die wijze uitdrukt, of het zijne volzinnen zoo schepselt en inkleedt. Lees een blad of twee uit den eenen of anderen goeden ouden schrijver en zeg mij of die schrijfwijze op de deze trekt. Neen, neen; ik heet dat rechtuit Fransche gedachten die in 't Vlaamsch overgezet zijn. 't Is droef om bekennen - en 't is ongelukkiglijk toch zoo waar - dat het Vlaamsche volk, dat in 't Fransch niet opgekweekt is, niet de helft en verstaat van hetgeen de meeste onzer huidige letterkundigen schrijven. De echte Vlaming en erkent er noch {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne taal, noch zijnen geest, noch zijne denkwijze, noch zijn leven in; hij en is niet t'huis in die boeken; en leest hij ze soms, 't is om den wille van hetgeen dat er verhaald wordt, en niet voor de wijze daar het op verteld is - althans taalkundig gesproken: als er veel verbeelding en gevoel in zit gelijk bij Conscience, dan grijpt men ze natuurlijk ook nog wat gretiger vast. Wat ik zeggen wil, is dat er in het meestendeel onzer Vlaamsche boeken niet gepeisd wordt gelijk de ware Vlaming peist of zijn Vlaamsch gedacht maakt: daar wordt op zijn Fransch, en soms ook nog al op zijn Hollandsch en zijn Duitsch gepeisd. Het gebrek aanduiden - dat wij allen min of meer hebben - en is zoo moeielijk niet; maar de middelen opgeven ter beternis, dat is wat anders. Mij dunkt dat het zekerste nog ware, het volk in zijne spreekwijze en in zijn zinbouwen af te luisteren, en op dien leest ons gedacht, onze schrijftaal te schoeien: het is klaar dat alles daar geene klinkende munt is; wij moeten wat louteren, wat veredelen. Zoo doende, zou men ten minste iets eigenaardigs, iets Vlaamsch in zijne taal hebben; en 't volk zou er zijn gedacht en zijne spraak in weervinden. De West-Vlaming erkent zijn eigen wel in de werken van nen De Bo, nen Duclos en nen Gezelle: die mannen toch schrijven nog echt Vlaamsch. Mochten de andere Vlamingen uit andere gouen in die zelfde richting voor hunne streek werken! In een volgend schrijven, zullen wij zeggen waarom, in deze onze studie op Conscience, wij het ‘Menschenbloed’ uitgekozen hebben. A. Van Bogaert. Eecloo, 16 Februari 1887. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Eene letterkundige zitting in het Ste-Barbara-college te Gent. DAT onze taal meer en meer in het onderwijs doordringt en er de plaats inneemt, welke haar toekomt, is een bemoedigend verschijnsel, dat ons vol hoop de toekomst laat inzien. Het nut van een Vlaamsch nationaal onderricht komt overal beter in aanmerking; men begrijpt dat in een kort verschiet er het persoonlijk belang van het opkomend geslacht in betrokken zal worden, want eerlang toch komt eene wet, die alle ambten zal sluiten voor wie de taal der meerderheid niet machtig is. Doch het is niet alleenlijk die noodzakelijkheid des middels van het utilitarisme onzer dagen, die haar zwaar gewicht doet opwegen tegen de vroegere onverschilligheid - het is ook het besef van innerlijke degelijkheid, eigene waardigheid, vaderlandsliefde en godsdienstige bekommering. Onze moedertaal is immers de deur tot onze merkwaardige letterkunde, die voor geene andere moet zwichten; zij is de schakel die ons met ons roemrijk staatkundig en artistiek verleden verbindt; zij is de schutsengel en het palladium van ons volksbestaan; de anker die ons moet vastklampen aan de onverbasterde zeden onzer voorouders en aan ons voorvaderlijk katholiek geloof. Wie het nog zijne aandacht niet waardig geacht {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft dat Vlaamsch gepaard gaat met katholiek en vaderlandsch, luistere naar den alarm, dezer dagen door den bond der liberale Vlaamsche maatschappijen geklept, en naar hun manifest, waarin zij met bitterheid vaststellen dat gansch het Vlaamsche land, buiten eenige uitzonderingen die zeldzamer en zeldzamer worden, aan de katholieken toebehoort, zoowel in de wetgevende Kamers als in de provinciale raden en de gemeentebesturen. Nu, Zondag 22 Maart, had ik in het Sinte-Barbara-College der E. Paters Jezuïeten alhier, het genoegen een feestje bij te wonen, waarin het gelukkig verschijnsel, waarvan hooger melding, mij nog eens in zijn beteekenisvol karakter voorkwam. Het letterkundig gezelschap of Academie, welke er bestaat tusschen de leerlingen van poëzie en rethorika, hield er zijne zondagzitting, en alles was ditmaal uitsluitend Vlaamsch. De heer Steyaert, voorzitter, opende de vergadering met eenen hartelijken welkom, en begroette met vuur, den heer Frans de Potter, die, ook uitgenoodigd, de vereeniging mede was komen bijwonen. De werkzaamheden bestonden uit eene redekundige voordracht van den heer Galle over ‘Geloof en vaderlandsliefde’, eene voorlezing van den heer Bressers: ‘Schets eener geschiedenis der Vlaamsche letterkunde’ en eene declamatie uit Ledeganck, ‘aan Gent’, door den heer Huybrechts. Iedere oefening werd op staanden voet besproken door de leerlingen, leeraars en uitgenoodigden, en telkens besloot de eerw. Pater prefect, die den eerw. pater Rector verving, door de werkingen van het kiesexamen belet, die gedachtenwisselingen met eenige terechtwijzingen en wenken over opvatting, onderwerp, taal, uitspraak en stijl. Pater De Peuter boeide en leerde door zijne gekuischte spraak en zijne bevoegde critische opmerkingen. Zijn laatste woord was, dat men het Vlaamsch bijzonder moest beoefenen en liefhebben, in eigen en openbaar belang, en om de groote diensten, welke men er later aan Kerk, Staat en maatschappij zou kunnen mede bewijzen. {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Het deed deugd aan het hart, te zien met welke begeesterende liefde die jongelingen het Vlaamsch beoefenden, en welke kunde zij aan den dag legden, want niet enkel gaven zij bewijzen van aanleg, maar zelfs van talent. De heer Galle, naast groote historische belezenheid, had rijkdom van woorden, gemak en sierlijkheid in uitdrukking en gloed in het debiet; de heer Bressers hanteert eene natuurlijke en vloeiende pen, sober maar bondig, en in eenige bladzijden doorwandelde hij met zijne toehoorders gansch onze lettergeschiedenis, waar hij een klaar en duidelijk tafereeltje van ophing. De heer Huybrechts legde in zijne uitgalming gevoel en leven, en wist den passenden toon te treffen die anders zoo gemakkelijk tot bombast overslaat, inzonderheid bij rethoriciens. De heer Steyaert toonde gaven van critiek en opmerkingszin in zijne letterkundige en taalkundige bemerkingen. Misschien zou die critiek meer vruchten kunnen dragen, werd zij in eene volgende zitting gedaan door eenen leerling, die tot dat doel het voorgedragene werk, indien het eene voorlezing geldt, zou bestudeerd hebben, want bij eene vluchtige lezing is het niet altijd mogelijk het gewrocht wel te kunnen waarnemen en met volle kennis van zaken te beoordeelen. De uitspraak, die groote klip waarop wij bijna allen schipbreuk lijden, en waarin wij zoo zelden de bevallige zangerigheid van vroeger kunnen leggen, was tamelijk goed verzorgd en zuiver. In een woord, het genot, welk ik niet voorzien had, kwam van zelf en ja, in ruime maat, en ik aarzel niet te schrijven dat, hetgeen wij hoorden, tot eere strekt van het gesticht, en inzonderheid van den leeraar der hoogste klas der humanioria, pater Van Volckxom, die zelf reeds niet zonder verdienste het schrijversvak beproefd heeft met zijne uitgave: ‘De eeredienst der H. Maagd’. Zulke college-academiën stichten ontegensprekelijk veel nut onder de leerlingen. Sommige scholen bezitten {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} er in hunnen schoot, onder andere het Klein-Seminarie van Sint-Niklaas, waar een bloeiend dergelijk letterkundig genootschap bestaat en dat reeds veel groote diensten bewezen heeft. Veel dragen zij bij om den smaak der toekomstige schrijvers te louteren, hunne spreek- en schrijversgaaf te volmaken door oefening en door terechtwijzing, en de genegenheid tot de moedertaal in de harten te prenten. Het ware wenschelijk dat zij overal ingevoerd werden. Eindelijk sloot de heer de Potter de zitting, na de leerlingen geluk gewenscht te hebben om hunne liefde tot de moedertaal, en om den schoonen uitslag door hen in de studie verkregen, met eenige aanmoedigingen en eenige wenken, in eene toespraak, waarvan ik niet kan nalaten hier eenige brokstukken aan te halen, omdat zij elders ook met vrucht zullen gehoord en gelezen worden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Eene der grootste weldaden, waar de Godheid den mensch mede begiftigd heeft, is voorzeker de Spraak - het vermogen denkbeeld en gevoel, verlangen en begeerte uit te drukkken en zijnen natuurgenooten mede te deelen; zijn innigst wezen, om zoo te zeggen, in een duidelijk geluid, in harmonievolle tonen en klanken te openbaren. - De taal toch heeft eerst den mensch tot mensch verheven, de menschen tot volkeren vereenigd, en te recht mocht de dichter Beets dit onschatbare Godsgeschenk toezingen: Gave Gods, en godlijkste aller gaven! Gij schept volkren; gij maakt menschen; gij Blijft in ons een godlijke afkomst staven, Hoe ons hoofd door schuld gebogen zij. U bezitten slechts, is mensch te wezen; U beheerschen, meester zijn van de aard; U doorzien, het heilig schrift te lezen, Dat het heimlijkste openbaart. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} De Taal een geschenk der Godheid zijnde, mag men zeggen dat zij volkomen aan de behoeften van den mensch voldoet en dat zij toereikend is voor al de strevingen der maatschappij, bij welke zij tot voertuig der gedachten dient. Zij is, ja, het licht, de adem, de ziel des volks. Vandaar, dat elk menschenras tot duren plicht heeft, zijne Taal te bewaren, voort te planten, in eere te houden, en dat dáár, waar ze verwaarloosd of veracht wordt, de zure vruchten der bastaardij - schande en verval - niet achterblijven. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ....Zoo wij terugblikken in het verledene van ons land, dan zien wij duidelijk dat de geschiedenis der Vlaamsche taal de geschiedenis is van het Vlaamsche volk. In de tijden, op welke de moederspraak hier met voorliefde beoefend en vereerd werd, muntten de Vlamingen uit door zedelijke grootheid en door stoffelijke welvaart. Welke eeuw toch was grooter, roemrijker, meer gezegend voor Vlaanderen dan de XIVe, voorgelicht, als zij was, door het woord van den dichter-wijsgeer Jacob van Maerlant, wien het avondrood der XIIIe eeuw in zijnen vollen glans begroette? de XIVe eeuw, die roemen mocht op Boendale en de Klerck, op Boudewijn van der Loren en op Jan van Ruusbroeck - vrome, edelaardige zielen, die kampten voor de Waarheid en het Recht? {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ....Het verdient onze opmerking, dat de grootheid, door ons voorgeslacht verkregen, slechts te danken is aan eigene werkzaamheid, door eigene middelen. Met volle recht mocht een onzer staat- en letterkundige vrienden, de heer de Laet, in Mei 1866 ter Kamer van Volksvertegenwoordigers zeggen: ‘Van de XIIIe eeuw, tot op het einde der XVIe toe, bleef ons vaderland het lichtbaken van Noord-Europa. Pas nog was voor de Fransche taal dat lange tijdperk begonnen, ten einde waarvan uit het boerenlatijn (lingua romana rustica) de taal van Bossuet en van Racine zou geboren worden, toen reeds de Vlaamsche letteren op meesterstukken mochten wijzen, die sinds dan niet werden overtroffen. De Vos Reinaerde, veel vroeger uitgegeven dan de Divina Comedia, is, evenals deze, voor onze tijdgenooten verstaanbaar gebleven en kan nog zonder tekstverklaring worden gelezen.’ - Moeten wij wijzen naar onze groote schilderschool, welke lang vóor de Italiaansche bestond, en welke de Van Eyck's voortbracht, die schier eene eeuw in het raf rusten, vóór Raphaël in Italië bloeide? Onze bouwmeesters {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} - mogen zij niet op ééne lijn gesteld worden met de beste van het buitenland? De kathedralen van Antwerpen, Brussel, Brugge en Mechelen, de stedepaleizen van Leuven, Gent en Oudenaarde - zonder van meer kunstjuweelen te gewagen, dwingen nog heden de bewondering af van alle kenners. - Eindelijk onze toondichters legden den grondsteen der Italiaansche muziekscholen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} En in de stoffelijke orde van zaken mogen wij met vaderlandsche fierheid herdenken dat onze wolle- en linnenwevers arbeidden voor gansch Europa; dat onze moedige koopvaardijvaarders al de bekende zeeën met hunne schepen doorkruisten en de vruchten onzer nijverheid naar alle gewesten heenvoerden. Brugge, gedurende de middeleeuwen, was de eerste koopstad van West-Europa, later Antwerpen. Gent, IJper, Leuven en Mechelen waren brandpunten van werkzaamheid. Onze nederige volksvrouwen van stad en dorp vervaardigden, in bewonderensweerdige volmaaktheid, de heerlijke kanten, waarmede, honderden jaren lang, al de vorstinnen en rijke vrouwen zich opsierden. Welnu! voor dat volk, zoo groot in kunst en handgedaad gelijk in vrijheid en zedelijkheid, was de moedertaal toereikend! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ....Vraagt ons niet, of wij ons verzetten tegen de studie der vreemde talen. Die studie is noodzakelijk. Zoo vele talen men kent (zegt de wijsgeer), zoo vele malen is men mensch. Enkel komen wij op tegen de onbepaalde uitbreiding van het Fransch onderwijs in onze scholen, vooral tegen de Fransche opvoeding. Dát is een ongelijk, ja een onrecht gedaan aan het volk, en een smaad, toegebracht aan het voorgeslacht, ja aan God zelf. Indien wij de geschiedenis raadpleegden, en de rampen konden tellen, die onze Zuiderbuur over ons land getrokken heeft in eenen tijdkring van zes honderd jaren, mogelijk zouden wij redenen vinden om ons geheel en al van hem af te zonderen. Wij weten toch, dat onze vaderen in elke eeuw de Franschen veeleer als vijanden dan als nageburen te gemoet kwamen; tegen dezen toch getuigen de Brugsche Metten, de veldslagen van Groeninge, van den Pevelberg, van Kassel, van Roosbeke, van Gaver. De eerste beeldstormers der XVIe eeuw in Vlaanderen kwamen uit Frankrijk en deze volvoerden hun wandalenwerk onder den kreet van: ‘vivent les gueux!’ De oorlog, door Lodewijk XIV in Belgie gevoerd, geleek veeleer een uitdelgingsoorlog tegen ons, dan een staatkundig pleit; eindelijk de Fransche revolutie der {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} jaren 90 hielp geheel onze zedelijke en maatschappelijke inrichting ten gronde, om ze te vervangen door het afschuwelijkste beheer van goddeloosheid en tirannij. En toch haat de Vlaming den Franschman niet. Hij vergeet, dat hier oogen blind geweend, stroomen bloeds gestort zijn om den ijdelen gril en wil der Fransche natie, zich herinnerende dat die natie ook dapper, edelmoedig en groot kan zijn; dat zij eene roemvolle letterkunde bezit, rijk aan echte meestergewrochten, die eeuwig zullen schitteren als edelgesteenten in de kroon van het menschelijk vernuft. Neen, de Vlaming haat den Franschman niet; hij is overtuigd dat het Fransch goed en grondig moet onderwezen worden: zijne maatschappelijke betrekkingen, het belang des vaderlands, elks persoonlijk belang vorderen dit. Eene taal, die over het grootste deel der beschaafde wereld wordt gesproken; eene letterkunde, die wijst op Athalie en Esther, op le Cid en Cinna, mogen door den Vlaming gehuldigd worden, te meer daar hij, op zijne beurt, fier mag zijn op gewrochten gelijk Lucifer, en daar een der grootste dichtgenieën van de XIXe eeuw den naam draagt van Bilderdijk. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ....Met betrekking tot zijne taal heeft de Vlaming een treffend voorbeeld bij de geestelijkheid, in 't dagelijksch werk der geloofsprediking. - Zou het ooit in de gedachte komen van eenen Vlaamschen priester, vóór eene schare van Vlaamsche geloovigen, eene andere dan hunne taal op den kansel te gebruiken? Welk nut zou het vreemde woord, al hadde het de welsprekendheid van eenen Bossuet, opleveren? Nu, wat in de Kerk, bij het onderwijs des geloofs, niet wordt gedaan, moet ook niet gebeuren op een ander terrein, tegenover datzelfde volk - noch op het gebied der letteren, noch op het gebied der kunsten, noch op het gebied der wetenschappen. Nooit zal het Fransch in Vlaanderen het voertuig zijn der beschaving; de letter kan het zijn voor een gedeelte des volks - maar de geest, de ziel, de adem der menigte, nooit! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ....Is het eene goddelijke wet, te vereeren wat door God geschonken is; een vaderlandsche plicht, voor te staan wat het geluk en de grootheid des volks bevorderen kan, de studie van de moedertaal is thans ook eene noodwendigheid. Wie onzer weet niet, welke groote vooruitgang de Vlaamsche taalstrijd in de laatste jaren heeft verwezenlijkt? Wie weet niet, dat wetten en verordeningen de al te lang geschondene gelijkheid tusschen Waal en Vlaming beginnen te herstellen? dat de geest van tegenstand en {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} de onverschilligheid ten opzichte onzer taal, bij de richtende standen onlangs nog vrij groot, heden schier niet meer bestaan? De Vlaamsche kamp wordt geducht, omdat hij gevoerd wordt in name der Rechtvaardigheid, in name van het verledene, waar hij is ingeworteld, in name van de toekomst, aan welke hij de vruchten van zijn streven verzekeren moet. De wetgever, evenals de eenvoudige staatsbediende, rekenen er mede; immers de dag is nabij, dat geene wet voor het Vlaamsche volk nog zal geldig zijn, zoo zij niet in zijne taal is afgekondigd; de dag is nabij, dat niemand meer in den naam des volks zal optreden, inden hij het volk niet verstaan, er mede niet spreken kan; de dag is nabij, dat van elken openbaren beambte in den staat de kennis der beide talen zal gevergd worden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Welke omwenteling het vooruitzicht eener dergelijke volkomene rechtsherstelling voor Vlaanderen in het onderwijs der jeugd teweeg zal brengen, zult gij, jonge vrienden! gemakkelijk beseffen. Aan uwe eerwaarde leermeesters zijt gij dank schuldig, omdat zij u, reeds vóór de heuglijke dageraad aan den gezichteinder aanbreekt, den weg openen tot de eerambten en tot het maatschappelijk leven. Gij zelven, wie ik in de volheid des harten dank zeg om uwen lofbaren ijver, om uwe hartstochtelijke liefde voor uwe moedertaal, gij zelven zult ongetwijfeld uwe verdere studie, uw zelfonderricht regelen naar de eischen van den volgenden dag. Gij zult uwe taal beminnen als uw heilig voorouderlijk erfdeel; haar verdedigen uit eerbied voor uw land, haar beoefenen tot uw eigen eer en voordeel. Gij zult u blijven vereenigen rond het palladium van onzen godsdienst, van onze zeden, van ons zelfbestaan, en het bewaken met dezelfde zorg en verkleefdheid als de wijze maagden van het Evangelie deden bij de hun toevertrouwde lampen. Gij zult, eindelijk, u vereenigen met het volk, doordrongen van den voortreffelijken geest, dien het door de eeuwen heen heeft bezield, en dien wij ongeschonden, onverbasterd aan het nageslacht moeten overleveren. Zoo zal de dichter niet vergeefs voor u gezongen hebben: ‘Geen rijker kroon Dan eigen schoon! .......... Daarom, gedenk Den heilgen wenk Van al wat u omringt. Blijft trouw aan uw verleden! Blijf steeds uw Vlaamschen oorsprong waard! Wees Vlaamsch van hert en Vlaamsch van aard! Wees Vlaamsch in uwe spraak en Vlaamsch in uwe zeden! Uw roem en uw geluk vindt ge op dien weg alleen, Met al de heerlijkheid der dagen van voorheen!’ Gent. S. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Oude bouwkunde te Gent. EENE commissie is tot stand gekomen tot het bevorderen van den aankoop, door Staat en gemeente, van 't geen er nog overblijft van 's Gravensteen, te Gent, en dit aloud historisch gedenkstuk zooveel mogelijk te herstellen. Tot die commissie behooren de heeren de Maere-Limnander, graaf de Limbourg-Stirum, Arthur Verhaegen, Aug. van Assche, baron J. Bethune, Wagener, J. Vuylsteke, H. van Duyse, F. van der Haegen, Em. Varenbergh, P. Frédericq en baron de Neve. Is het niet verwonderlijk dat de eenige geschiedschrijver van Gent, die documenten over 't oud verblijf der graven van Vlaanderen alhier heeft medegedeeld, niet geroepen is geworden om deel van de commissie te maken? Zouden de katholieke leden, misschien alléen benoemd om door hunnen invloed bij het Staatsbestuur groote hulpgelden te bekomen, vóor het fanatisme van een paar liberale pedanten het hoofd in den schoot gelegd hebben? - Hoe het zij, wij vinden op den omslag van het heden verschenen Second Cartulaire de Gand de aankondiging van nieuwe oorkonden, met betrekking tot den bouw van het Steen, door onzen medewerker in het licht te geven na de herstelling van het Gravensteen. Toen wij dit lazen, kwam natuurlijk de vraag bij ons op: indien nu die achterblijvende documenten (en de heer de Potter drukt er geene andere, dan echte) eens in strijd waren met de herstellingswerken?... Wat er ook van zij, en loopt de Commissie gevaar den bal mis te slaan, zij heeft reeds hare werkingen begonnen en beraamd dat aankoop en herstelling rond de fr. 200,000 zouden bedragen. Staat en stad zullen beide toelagen geven en men rekent er op, in 4 jaren alles tot goed einde te kunnen brengen. Het Gravenkasteel werd gebouwd, volgens het algemeen gevoelen, door den eersten onzer vorsten, Boudewijn met den ijzeren arm, in 867 en ten jare 949 door keizer Otto bestormd, ingenomen en versterkt. Opnieuw door graaf Boudewijn van Rijsel bemachtigd, werd het kasteel in de 12de eeuw door Philip van den Elzas verfraaid en andermaal versterkt, en 't is van dien tijd (in 't jaar 1180) dat de indrukwekkende torenpoort, welke nog bestaat, dag- {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} teekent. Het diende eenen tijd lang tot verblijf onzer graven, doch als deze later naar het Prinsenhof en naar 't hof der Posterne in dezelfde stad verhuisden en later naar Male, bij Brugge, werd het betrokken door den Raad van Vlaanderen en het kastelnijbestuur van den Ouden-Burcht. Tevens diende het tot staatsgevangenis en het was in zijne krochten dat de pijnbank zich bevond met hare folteringswerktuigen. Bij het afschaffen van het Jezuïetenorde betrok de Raad van Vlaanderen het klooster der Paters in de Voldersstraat, en het Gravenkasteel werd tot den dienst van verschillige openbare besturen gebruikt. Met de Fransche omwenteling ging het over in bijzondere handen. De ingang, het bijzonderste deel wat nog overblijft, is karaktervol en tamelijk wel bewaard. Sprekende van herstelling, mogen wij niet vergeten de aandacht te vestigen op werken van gelijken aard, in onze stad sedert eenigen tijd begonnen, of op 't getouw staande. In onze schoone hoofdkerk schrabt men 't witsel af, waarmede de gewelven, pilaren en muren beklad zijn, en de blauwe en witte hardsteen, gelijk de roode baksteen, komen weer voor den dag, gelijk ze door den bouwmeester er gesteld werden. Al is er in de St.-Baafskerk niet regelmatig met de steenen gewerkt, en ziet men, b.v., in éen en hetzelfde vak, op éenen en denzelfden boog, soms witte en blauwe steenen onder elkander, (hetgeen niet altijd een goed uitzicht heeft) toch bekomt de tempel, door de kuisching, een grootscher voorkomen dan voorheen. Wat zal het zijn, als het werk geheel zal voltrokken wezen? Men werkt ook al buiten, aan den hoofdingang, die dringend herstelling behoefde. Het beeld van den H. Bavo, in de XVIIe eeuw gemaakt en dat boven de deur prijkte, is weggenomen - wij hopen om door een beeld in Gothischen trant vervangen te worden. Ook de zij-ingang, te weten aan den zuidkant, (een werk van de XVIIIe eeuw en aan de Grieksche heidentempels herinnerende, zal men, dit jaar nog, afbreken. Dewijl deze ingang, door de opening der nieuwe straten komende van de spoorbaan, nu van verre gezien wordt, zal dit herstellingswerk op dat punt, samen met de ontworpen herbouwing van de torennaald, aan de kerk een geheel ander uitzicht geven dan zij tegenwoordig bezit. Melden wij in 't voorbijgaan dat ook in de St.-Michielskerk eene verstandige herstelling begonnen is, namelijk het afschrabben van de kalklagen op de witsteenen pilaren en gewelfribben, en dat men hetzelfde doet in de St.-Jacobskerk, waar de pilaren van den middenbeuk en de gewelfribben van blauwen, de pilaren aan de zijkapellen van witten arduin zijn. Bij dit werk heeft men gezien, dat de vloer der kerk minstens m. 0,75 moet opgehoogd zijn - immers de plaats der oude wijwaterbekkens aan de twee eerste pilaren is nauwelijks op m. 0,30 van den tegenwoordigen vloer. 't Geheele voetstuk der pilaren zit onder den vloer! {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Thans een woord over de ontworpen herstelling van Geeraard Duivelsteen, het eenigst hier overgebleven heerenslot van de middeleeuwen. Dank aan de studie, over dit monument gemaakt door den kundigen bouwmeester A. Verhaegen, die zijne plans kosteloos aan den Staat heeft afgestaan en ook kosteloos zijne medewerking tot de herstelling heeft toegezegd, zal Geeraard's steen eerlang kunnen hersteld worden en een sieraad te meer zijn voor onze, eilaas, al te gemoderniseerde stad. De toren zal herbouwd worden, de schietgaten hersteld en alles bekroond met een ijzeren hek. Het bestek beloopt fr. 64,000. Naast het Gravenkasteel is ontegensprekelijk het Geeraardssteen een der merkwaardigste burgerlijke geschiedkundige gebouwen niet alleen van Gent, maar van geheel het land. Van het Utenhovesteen, de Groote Ameide, Borluutsteen, Wulfaert-Vilainsteen, Sersymoenssteen, Polinaassteen, Rijckesteen enz. is dit het eenigste, dat de Wandalen onzer eeuw niet gesloopt hebben. Geeraard, kastelein van Gent, schijnt het in 1216 te hebben doen oprichten; in 1330 ging het in handen der stad over; in 1342 diende het tot gevangenis en de legende beweert dat er Jacob van Artevelde eenige dagen in opgesloten zat. Eene eeuw later was het eene school der broeders Hieronymieten, in 1630 een tuchthuis, in 1733 een krankzinnigenhuis en thans is het ten deele ingenomen door het staatsarchief, het Koninklijk Conservatorium en de brandweer. Nu dat de zoogezegde Collatiezolder (die nooit de Collatie binnen zijne muren zag vereenigen) ook hersteld zal worden om tot lokaal te dienen der Vlaamsche Academie, zal het gemeentebestuur, ziende dat de Staat, en zelfs bijzonderen, zich groote opofferingen getroosten om oude gevels te herstellen, niet eindelijk besluiten om de puinen der oude St.-Baafsabdij, de wieg van Gent, en de fraaie Lakenhalle, in de St.-Jansstraat, te behoeden tegen volkomen verval? Jaren, vele jaren geleden plaatste men eens stellingen vóor dien gevel der Lakenhalle, met het inzicht om hem in behoorlijken staat te brengen; maar toen die stellingen versleten waren, brak men ze weder af.... Sedert heeft de tijd nog meer verwoestingen aan het gebouw toegebracht, en wacht men nog langer, men zal genoodzaakt wezen eenen gansch nieuwen gevel te maken of de Halle af te breken. - Hoeveel verstandiger handelt men in Brugge en Antwerpen opzichtens oude gedenkbouwen! S. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Het winterkoninkske. TWEE stappen van mijn kamervenster, In de haag, aan een' knoestigen tak, Verschuilt er een aardig, levend fleschken, Een mossige bladerzak. O ziet ge dat leven, dat heimelijk gluren, In 't pijpke, op den wolligen kant, Die kopjes, die bekjes, zoo scherp als naalden, Die oogskens gelijk diamant?... O zie, daar snort er een 't hol uit,... een tweede, Een derde, een krielende zwarm... En moêrke schiet als de bliksem de haag in, Met kijvende noodalarm! 't Zijn koninkskens, koninkskens, winterkoninkskens! O zie, in den palmenbosch, Daar hangen ze samengeklist te wiegen, Op den top van een tak in 'nen tros. Maar ei! daar hipplen ze, tripplen ze weg weer, Als vliegende muiskens zoo vlug, Door takken en blaren, nu fleddrend, dan hangend Aan hun pootjes, op kop en rug. 't Zijn levende, zwevende bollekens pluimen, Maar amper een eikeltje dik; Nu schuilend en wiegend, dan klimmend en klaferend, Met steertjes, zoo levend als kwik. Ze kruipen door kapsel, langs daken en muren Maar 't moerke kijft nog van schroom; En vaerken?... O, hoort ge zijn koningstem niet Op de kruin van dien appelenboom? O koninkske, koninkske, blijf bij me wonen, Met uw wijfken en prinsekens al: Uw aas zult ge vinden bij 't nat van den vijver, En strookens in hof en stal. En dage eens de lente terug in de velden, Dan bouwt ge uw nestekens weer, En wemelen zal 't er en krielen en schateren Van honderde koninkskens meer!... Antwerpen. L. Mercellis. {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De ‘Vereeniging voor de geschiedenis van den Beneden-Rijn.’ INDIEN het waar is wat de heer prof. Paul Fredericq, hoogleeraar te Gent, schrijft in het verslag over den wedstrijd voor vaderlandsche geschiedenis, dan ontbreekt aan de belgische geschiedschrijvers in 't algemeen de studie der buitenlandsche schrijvers, behalve die der Fransche auteurs. In 't belang der historische wetenschap, zoowel als in dat van het onderling verkeer der geleerden, verwijs ik hier vooral op hetgeen reeds sedert eenige jaren door den rijks-archivaris Karel Piot in het Bulletin de l'Académie van Brussel wordt medegedeeld. De begaafde en onvermoeide geleerde getroost zich namelijk de moeite, uit een groot deel der in het buitenland verschijnende geschiedwerken en tijdschriften, die artikels of hoofdstukken in 't licht te stellen, welke voor de geschiedenis van Belgenland bijzonder gewichtig zijn. Het is evenwel onmogelijk alles te vinden en op te teekenen. De leeszaal aan de Brusselsche boekerij verbonden (Salle de travail du bureau de traduction) kan bovendien niet alle tijdschriften opnemen. Het komt ons daarom nuttig voor hier en daar te herinneren aan verschijnselen op letterkundig gebied die zich tot een minder uitgebreiden lezerskring wenden, doch, op Belgisch grensgebied voorkomende, voor de Nederlandsche geschiedenis veel merkwaardigs bevatten. Wij wijzen daartoe in de eerste plaats op de ‘Jaarboeken’ (Annalen) der bovengenoemde vereeniging waaraan de geleerdste katholieke en andere schrijvers van Rijnland (Hüffer en Loersch, proff. te Bonn, wijlen eerw. prof. Floss aldaar, Cardauns, redacteur der kath. Kolnischet Volkszeitung, enz.) medewerken. Nevens deze Historische Annalen verdient het ‘Maandschrift voor de geschiedenis van westelijk Duitschland’ genoemd te worden, in wiens bladen onder anderen in het jaar 1877 eene studie voorkwam van den schrijver dezes over de geschiedenis der eerste Godfrieden van Brabant-Lotharingen, waarin tot heden eene groote verwarring bestond. Aan den begaafden heer Wauters, welke de artikelen over de Godfrieden van Brabant in de Biographie nationale schreef, bleef mijne ontknooping onbekend. De eerw. heer Swolfs te Mechelen daarentegen, trok daarop de aandacht in zijne bewerking der Histoire nationale van eerw. heer Namèche. {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} Vraagt men, waarom de ondergeteekende niet liever in een binnenlandsche tijdschrift de vruchten zijns onderzoeks nederlegde, zoo is het antwoord dit. De redactie van laatstgenoemd tijdschrift had reeds sedert lang om eene bijdrage verzocht betrekkelijk de geschiedenis der Rijnlanden. Het was ter gelegenheid van de behandeling der abdij van Vilich in Rijnland, waar de heilige Adelheid, een lid van het geslacht der Godfrieden, abdis was, dat de geslachtsboom en de opvolging werd besproken. Ik kom nu op eerstgenoemde Vereeniging terug, waarvan de hoogbejaarde en geleerde pastoor Mooren, een der oude vrienden van wijlen Mgr J.-B. de Ram, rector der hoogeschool van Leuven, nog altoos eerevoorzitter is. Zij hield voor weinige weken hare jaarlijksche herfstvergadering te Gülich. Onder de aldaar gehouden voordrachten komt eene verhandeling voor van den eerw. heer Esser, over den in Rijnland beroemden Franciscus Agricola (niet Roelof Huisman, bijg. Agricola). In deze studie wordt, door een aantal bijzonderheden, het leven des godgeleerden, uit Lohn in 't Guliksche (1) die te Leuven zijne studiën voltooide, buitengewoon toegelicht, en vult het levensbericht aan, door den bovengenoemden prof. Floss uit Bonn, in de Encyclopedie voor kerkgeschiedenis of Kirchen-Lexicon op letter A geleverd. Wij leeren uit genoemde voordracht ook een aantal bijzonderheden van Agricola's hoofdwerk: ‘Gründlicher Bericht von dem hochwürdigen Sacrament des Abendmales’ kennen, die Agricola's vernuft en grondige studie in 't licht stellen. In de werken dezer Vereeniging vonden wij verder in 1882, bij voorbeeld, bijzonderheden uit: ‘De Geschiedenis der Luiker stichting van St.-Maarten’, waarover men de Gesta pontificum Tungrensium, D. I, met een aantal oorkonden, kan raadplegen. In een ander Deel (1879) komt eene studie voor over de Romeinsche straat van Triër over Belgica, en vele andere zaken die voor de Belgische geschiedenis van gewicht zijn. Kortom, wij bevelen de Vereeniging en hare Annalen den Belgischen geschiedschrijvers en andere lezers ernstig ter kennismaking aan (2). Leuven. DR. PAUL ALBERDINGK THIJM. {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Onze leestafel. I. MET tijd en vlijt. - De gunstig gekende studentenmaatschappij van dien naam viert, op Zondag 8 Mei 1887, haar vijftigjarig jubelfeest. Zij werd gesticht den 20 October 1836, door Emmanuel Van Stralen, te Capellen overleden, den 27 Juni 1871. Velen onzer beste Vlaamsche kampers en schrijvers hebben in dat genootschap hunne eerste wapenhanteering geleerd: het is in zijnen schoot dat Vader David de studeerende jeugd de liefde tot de moedertaal inplantte, en hare eerste stappen op lettergebied geleidde; het is in zijn midden dat Hoogleeraar Willems thans, als Voorzitter, de beste diensten bewijst aan de letteren en aan onze Vlaamsche vaderlandsche zaak. Met tijd en vlijt is ook de wieg van ons machtig en weldoend Davidsfonds. De feestelijkheid zal bestaan uit een historischen stoet, eene letter- en toonkundige plechtigheid, een banket en een avondfeest. Alle katholieke Maatschappijen worden verzocht deel te willen nemen aan den optocht, en alle Vlaamschminnende mannen de plechtigheid en het banket met hunne tegenwoordigheid te willen opluisteren. Voor beide inschrijvingen wende men zich vóór den 17 April, tot Hoogleeraar Willems. De inschrijving op het banket is fr. 3,00. Ongetwijfeld zal die plechtigheid door mannen uit alle streken van het land bijgewoond worden. Die maatschappij is immers een biekorf waaruit, sedert 1836, vele strijders en letterkundigen gezwermd zijn in alle richtingen van Vlaamsch België, en nu zullen allen gelukkig zijn eens tot den moederkorf terug te komen. De oproep wordt gedaan door de heeren Hoogleeraren Willems, Helleputte, Alberdingk, den eerw. heer Pastoor Schuermans en de heeren studenten Plessers, Pauwels, Van Neste, D'Haenens, Laporta en Raemdonck. Sterfgevallen. - De gekende Fransche schrijver Paul Féval {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} is den 8 Maart laatstleden, te Parijs, bij de Broeders van den H. Joannes de Deo, overleden, in den ouderdom van bij de 70 jaren. Eerst advocaat te Rennes zijne geboortestad, verliet hij de balie om als klerk in een bankhuis te gaan schrijven, en vandaar door zijne letterkundige neiging gedreven, ging hij tot het journalismus over. Hij begon als correcteur doch schreef welhaast eenige feuilletons, en daar zij aanleg en talent verrieden, had hij welhaast ingang in al de groote liberale gazetten van Parijs, en gaf hij roman op roman uit. Hij beproefde het tooneel en de geschiedenis ook, doch op die terreinen vond hij min bijval. Einde 1876, onder den aandrang van financieelen en huiselijken tegenspoed, kwam Féval tot het geloof terug; zelf schreef hij: ‘j'ai trouvé mon chemin de Damas sur les ruines de l'emprunt ottoman’. Hij schreef dan: Étapes d'une conversion, Les merveilles du Mont St.-Michel en gaf vele zijner vroegere romans weder uit in eenen beteren zin gewijzigd, zooals Couteaux d'or, Mendiant noir, Roger Bontemps, Chevalier de Kéraman, l'Homme de gaz, l'Homme de fer, Les compagnons du silence, welke als zijne beste werken genoemd worden, verders nog 10 andere verhalen. Paul Féval stierf in bekrompen geldelijke omstandigheden. Hij was officier van het legioen van eer. Weinig is het geweten dat Paul Féval een moordenaar geweest is. Eens werd hij 's nachts aangevallen, en in zijne verdediging bracht hij zijnen aanrander eenen schop toe op de maag. De man viel, en Féval meenende dat hij slechts in bezwijming lag, vervorderde gerust zijnen weg. Welk was zijne schrik niet als hij 's anderdaags door de bladen vernam dat de dief die hem opgewild had, dood ter plaats gevonden was, en dat het gerecht ijverig den moordenaar opzocht. Féval ging zich zelven niet aanklagen, waarin hij volkomen gelijk had, en zijn onvrijwillige moordaanslag ontneemt hem overigens in geenen deele onze achting. - Miss H. Wood, de gekende Engelsche romanschrijfster, is te Londen overleden. Miss Price te Worcester geboren begon slechts op 40 jarig leeftijd, in 1860, de letterkunde te beoefenen, en werd weldra eene der populairste en vruchtbaarste romanschrijfsters. Haar East-Lynne is haar beste werk en heeft reeds 141 uitgaven beleefd, overigens is het in alle talen vertaald en driemaal voor het tooneel omgewerkt. - Eduard Douwes-Dekker, bekend onder den naam van Multatili, stierf te Nieder-Ingelheim, den 19 Februari laatst. Over hem breedvoeriger in een volgend nummer. Breidel en De Coninck. - Op 11 Juli eerstkomende, verjaardag van den Gulden sporenslag, zal de plechtige ontvangst van het monument der twee volkshelden gevierd worden. Alle maatschappijen worden verzocht aan den stoet die dien dag zal uitgaan, te willen deel nemen. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit eerste feest is slechts de inbezitneming van het standbeeld, de eigenlijke groote feestelijkheid wordt gevierd van den 14 tot 22 Augustus. Den 15 dier maand gaat de groote historische ommegang uit. Het kunstgewrocht der heeren De Vigne en Delacenserie is reeds in de werkhuizen van ‘La Compagnie des bronzes’ om gegoten te worden. Een prijskamp is uitgeschreven voor de teekening der omlijsting van het feestplakkaat, dat in steendruk 3 meters hoog op 2 breed zal meten. Alle Vlaamsche kunstenaars kunnen mededingen en hunne ontwerpen zenden aan den heer schepene Ronse. Muziek wordt gevraagd op ‘Hymne aan Breidel en De Coninck’. Het moet oorspronkelijk en onuitgegeven zijn, geschikt om op de Groote Markt uitgevoerd te worden door koren begeleid van orkest, en het is wenschelijk dat de uitvoering ten hoogste slechts eene halve uur dure. De mededingende partituren moeten vóór 15 April aan den schepen Ronse vrachtvrij gezonden worden, en de bekroonde zal een eermetaal en fr. 500 ontvangen. Om mede te dingen moet men in de volgende voorwaarden verkeeren: Bruggeling zijn, of Brugge bewonen, of leerling of oudleerling zijn der Brugsche muziekschool. Dietsche warande. - Dit verdienstelijk en hoog gewaardeerd tijdschrift gaat bij zijn 33ste jaar in jonger handen overgaan. Hoogleeraar Paul Alberdingk Thijm volgt zijnen broeder op in het bestuur der Redactie, en het zijn de uitgevers van ‘Het Belfort’, te Gent, welke zich met de uitgave belasten. Het tijdschrift bepaalt zich enkel bij Kunst in den breeden zin des woords, kunsten in het algemeen en kunstbeschaving. Zoo als vroeger zullen 6 afleveringen 's jaars verschijnen, van 100 bladzijden elk, en de prijs zal zijn fr. 12,50. De nieuwe reeks zal met October beginnen, en van nu af aan worden reeds inschrijvingen gewonnen. Behalve de oude medewerkers, hebben de volgende heeren zich ook tot medewerking bereid verklaard: de heeren Dr. De Ceuleneer, hoogleeraar te Gent, P. Génard, te Antwerpen, Bon de Haulleville, te Brussel, Prof. Dr. E. Reusens, oudheidkundige te Leuven, Karel Stallaert, te Everberg, Edw. Van Even, archivaris te Leuven, Charles Ruelens, Henri Hymans, Obreen, directeur van het Rijksmuseum te Amsterdam, L. de Ronchaud, directeur der Museums te Parijs, Dr. F.X. Kraus, hoogleeraar en oudheidkundige te Freiburg, Dr. Hasse, hoogleeraar aan de Universiteit te Kiel, Dr. Erich Franz en Dr. Nordhoff, hoogleeraren der oude en nieuwe kunstgeschiedenis aan de Academie te Munster, Dr. Guido Adler, bestuurder der Vierteljahrsschrift für Musikwissenschaft, Prof. Dr. A. van der Linde, directeur der boekerij te Wiesbaden, {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr. Bäumker, schrijver over kerkmuziek, enz. te Niederkrüchten, Dr. Brandstetter, letterkundige te Lucern, H. Viotta, toonkunstenaar en schrijver te Amsterdam, James Weale, te Londen, enz. A II. Onze ongelijkvloeiende en onregelmatige werkwoorden. - E.H. Am. Joos zet met onverpoosden iever zijne taalvorschingen voort en kort gestadig de vlerken der taalpedanten. Leest in 't Katholiek Onderwijs waar ze uitnemende veel deugd doen aan de onderwijzers, zijne oefeningen over de ongelijkvloeiende en onregelmatige werkwoorden. Eerst doet hij de weerde en de schoonheid dier werkwoorden uitschijnen. Daarna onderzoekt en doorloopt hij de Lijst der onregelmatige en ongelijkvloeiende werkwoorden van De Vries en Te Winkel om daar 't een en 't ander bij te voegen dat met schennis van de tale wierd verzwegen of onwetenschappelijk versteken. Voor leermeesters en studenten is er vele te zanten en te vernemen: ‘Braden maakte algemeen bried, naar ik meen, tot op het einde der XVIIe eeuw; Moonen in zijne spraakkunst erkent nog geen anderen vorm; daarbij bried leeft nog voort in West-Vlaanderen en sommige streken van Nederland’. ‘Begost (onvolm. verl. tijd) wordt ten minste sedert twee eeuwen in de boeken gevonden; het wordt door Ten Kate als goed opgegeven, in Oost-Vlaanderen en andere Vlaamsche streken is geen andere vorm gekend...’ - ‘Dr Eug. Van Steenkiste slaat den nagel op den kop als hij zegt in zijn “Antwoord op Périer”: “Geëten en is geen Nederlandsch; het verleden deelwoord van eten is gegeten... Bijgevolg het verleden deelwoord van naäpen is nagegaapt... Willekeurige taal!”... Ik meen dat geten der Ouden niet anders is dan het samengetrokken geëten... Laten wij dus gegeten daar, 1o omdat het op de oudheid niet steunt, 2o omdat het uitzondering maakt aan een gansch algemeenen regel en 3o omdat de volkstaal dien vorm niet kent’. - ‘Nevens gedragen en geslagen zet ik ook gedregen en geslegen, zoo deden het de vroegere schrijvers, zoo ook doet de volkstaal in Vlaanderen’. - ‘Ik erken met Lambert Ten Kate, ook den onvolmaakt verleden tijd, gong, hong, vong’. - Ik hadde gewild dat M. Joos in drie, vier bladzijden de uitkomsten der navorschingen meedeelde over de sterke werkwoorden. Hij moest het taalverschijnsel dier klankverwisseling (ablaut, apophonie), dat men niet alleen in de germaansche talen maar ook in de andere arische spraken tegenkomt, afschetsen en daarna den taalkundigen uitleg, die er door de laatste taalmeesters aan gegeven wordt, uit een doen. (Leest de oefeningen van M. Henry in de twee eerste jaarg. van Le Muséon). - Voor den verl. tijd van plegen, gebruikt men Ook: ik plocht. (Katholiek Onderwijs. Aflev. Aug. Sept. Oct. Dec. 1886. Januari 1887.) {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Schatten uit de Volkstaal. - Ameet Joos is een baanbreker: wel had menige bie den honing uit de taalblommen gezogen, wel had men vele woordenboeken verzameld tot nut van al de vakken der algemeene, germaansche en dietsche spraakwetenschap: M. Joos is de eerste die het schilderende en scheppende, het dichtende en zangerige volk heeft afgeluisterd tot voordeel en verbetering onzer schrijvende letterkundige tale: voortaan kan ze uit de verfrisschende en vervromende levensbronne het leven met volle teugen drinken. Men heeft onthoud- en bewaarkamers voor wetenschappelijk getuig en oudheden: dank aan M. Joos hebben wij de schatkamer der letterkundige dietsche volkstale. Lijk in een echt museum komt elk stuk op zijne plaatse: eerst komen de vergelijkenissen ABC wijze geschikt; dan hebt ge de gepaarde woorden veel kundiger verdeeld dan in de eerste uitgave: de stafrijmen, de eindrijmen, de halve rijmen en de rijmlooze wederwoorden. Uit dit tweede deel zal de poësis van de klanken spruiten, lijk het derde deel over de beeldspraak, als het volk levende beelden zal leeren scheppen. In het vierde deel komen een groot getal spreekwoorden, waar de geest der voorvaderen en de wijsheid van het volk in voortleven. Iemand vroeg mij wat hij moest doen om Vlaamsch te leeren: hij trede in de schatkamer van den kundigen taalvorscher. Congres van Turin. - Verleden jaar van 15 tot 18 Sept. is er een wederlandsche landdag van Americanisten bijeen gekomen. M. Guido Cora heeft de laatste navorschingen doen kennen over de reizen der gebroeders Zeno in 't Noorden, en over den name van America gehandeld. M. Eug. Beauvois heeft een werk gelezen over de geloofweerdigheid der twee gebroeders Zeno en betoogd dat hunne landskaart 't merkteeken draagt van eigen nasporingen in de Noordatlantische streken. M. Vladimir Schmidt, van Denemarken, heeft den name van Engroneland op de kaarte der Zeno's vergeleken met Angermanland, den name eener gau in Zweden. M. Grossi, las een overzicht van de volksletterkunde der Americaansche volkeren. - M. Jimenez de la Espada, deed bescheed over de Kjockkenmoeddings die in America ontdekt wierden. M. Grossi heeft de Pyramiden der oude en nieuwe wereld vergeleken: deze der oude wereld zijn grafsteden, deze der nieuwe wereld zijn grondmuren van tempels. M. Baye sprak over 't gebruik van den tooverachtigen bittersteen in America voor de ontdekking van Columbus. M. Beauvois heeft zijn schrijven mêegedeeld over de steenen halsbanden, zoo groot als het greel van peerden, die voor de versiering zeer op malkander trokken, alhoewel dat de eenen in Porto-Rico en de andere in de bergen van Schotland ontdekt wierden. - Wat de taalwetenschap belangt, M. Cora sprak over de laatste opzoekingen aangaande het oud Mayasch. M. Seler heeft den Mexikaanschen dagwijzer uitgeleid. M. Jiminez de la Espada {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft den Caraïbschen Woordenschat mêegedeeld van de middenstreke van den Orinoko en zijn stelsel uitgebreid aangaande de Quippos, volgens hetwelk die touwknopen geen schrijfteekens, maar cijfers en geheugenkundige teekens zouden verbeelden. Maatschappelijke zaken. - 't Bestaat te Brussel eene vereeniging van maatschappelijke huishoudkunde. In de Réf. Sociale van 15 Nov. 86 komt het overzicht harer werkingen van 1885-1886. In November 85 opende M. Dejace van Luik den zittijd met eene volledige studie over de werkmansverzekeringen. - M.V. Brants deelde de beschrijving mede van 't huishouden en 't bestaan van den visscher van Heyst, volgens de leerwijze van Leplay. - M. Aug. Delbeke sprak over den gang en de oefeningen van vrije rechtsinstellingen te Antwerpen onder de Syndikaten ingericht. - Den 31 Maart van 86 handelden M.H. Francotte en M. Lagasse over de oorzaken van de snelle uitbreiding der oproerige stelsels van de socialisten. - Den 14 April kwam M. Lagasse op met eenige voorstellen aangaande de voorzienigheidskassen, de samenwerkende maatschappijen en de arbeiderswoonsten. M.V. Brants deed eenen voorstel wegens het inrichten van raden van vriendelijke vereffening. - Den 21 April droeg kanunnik Henry een ontwerp voor van een onderzoek op 't voetspoor der navorschingen van Leplay. De weledele heer M. van der Bruggen bracht de zake te berde van de verpersoonlijking der gilden. - Den 19 Mei lei M. Herman de Baets een geldelijk stelsel voor oogen, dat aan de arbeiders den eigendom van hunne woonstede en eene verzekering op het leven zou verschaffen. - Ik lees in een duitsch tijdschrift: Christlich-Sociale Blätter 19 Jahrgang. 12 Heft bl. 354: ‘Een verblijdend verschijnsel dezer laatste tijden, 't is het machtig uitbreiden der katholieke werkmansgilden. Een groot getal van zulke vereenigingen zijn sedert het verschijnen van den Ombrief Humanum genus in ons duitsche Vaderland tot stand gekomen. Overal worden ze door de arbeiders zeer gegeerd. Nauwelijks ontstaat er ergens eene gilde of ze telt honderden leden.’ Wanneer zal dit verschijnsel ons in Vlaanderen verblijden? Als men van Congressen en van de strevingen van vreemde Katholieken hoort spreken, wanneer zal men ophouden van te zeggen: dat hebben wij reeds in onze streken!... om aan de moeite te ontsnappen van het christen gildenwezen volgens den raad van Leo XIII wederom op te beuren. - In leze in 't Idioticon van De Bo vo kastelein: ‘Proprietarissen de welcke hunne landen niet konnende verpachten ten redelycken pryse, hebben liever gehadt die te doen bedrichten, 't hunnen eygen profyte... door casteleynen... “(Vl. Setting, boec).” Daarna leze ik in de Réforme Sociale van 1 Sep. 86 eene meesterlijke studie van Urbain Guerin onder de volgende hoofding: Le Fermage et le Colonat chez les Romains.’ Ik hoore Plinius klagen lijk een der heden- {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} daagsche slachtoffers van den deernisweerdigen toestand des landbouws; ik verneme hoe het kasteleinen bij de Romeinen ontstaan is uit de moeilijkheid van 't verpachten; ik trede in de woonstede van eenen kastelein en leere de wetten en gebruiken kennen die 't kasteleinen ajieren. De geschiedkundige studie wordt eene maatschappelijke studie: de schrijver bewijst dat de eigenaars zullen verplicht worden het kasteleinen wederom in voege te brengen, en hunnen toevlucht te nemen tot een gebruik dat den Romeinschen landbouw gered heeft, dat in 't verleden, in de oude Romeinsche en Germaansche kostumen zulke diepe wortels heeft geschoten. Wat vermeugen de Katholieken. - Wat vermeugen de katholieken, ten opzichte van het Tooneel en wat behoeven ze te doen? De katholieke bladen der hoofdstad beoordeelen de tooneelspelen en doen bescheed van 't bedrijf der schouwburgen. Wij bewoners der buitengauen wij zouden willen op alle wijzen, ook wel door 't opvoeren van uitmuntende stukken de gevaarlijke tooneelliefhebberij uitroeien. J.A. Alberdingk Thijm beschouwt de zake als volgt: ‘... Men moest toch begrijpen, dat men niet met het vraagstuk te doen heeft, of men in Amsterdam en 's Gravenhage schouwburgen zal toelaten: maar dat men voor het feit van het bestaan dier schouwburgen geplaatst is. Met er nooit van te spreken, brengt men niet te weeg, dat die schouwburgen gesloten worden. In plaats van de pogingen te waardeeren dergenen, die hun best doen door hun waakzaamheid en invloed het vertoonen van onvoegzame of slechte stukken te weeren en van goede te bevorderen, spreekt men met minachting van tooneel-recensies, die toch allicht aanleiding geven om de wetten der algemeene oesthetica toe te lichten, en om kostuum- en taalkunde vooruit te brengen. Men is geplaatst te midden van de maatschappij: men kan niet ontkennen, dat er schouwburgen zijn en bespeeld worden; men weet, dat er allerlei menschen heengaan. En men bemoeit er zich niet meê; men laat ze aan hun lot over.’ (Dietsche Warande, Ve Deel, Ve Aflev. bl. 388). Allerhande Maren. - Maspero las in de Academie der Opschriften en Schoone Letteren eenen opstel over de Egyptische lijkpoppen die in 1871 ontdekt, tot in 1881 verdoken bleven en alsdan voor het Museum van Boulaq gekocht wierden. 't Zijn de lijkpoppen van Thoutmos, Ramses en Sesostris. Maspero gaf ook den vierden druk zijner geschiedenis uit, die zeer geleerd maar met een kwaden zin geschreven is. (Histoire ancienne des peuples de l'Orient.) Hij zegt o.a. op bl. 695: ‘De vijf boeken van Moises wierden gedeeltelijk geschreven na den val van het Perzisch keizerrijk.’ Men kan daaruit besluiten hoe noodig het is de oostersche wetendheden in de handen dier strikleeraars niet te laten. {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} - M. Fustel de Coulanges heeft eene studie geschreven over den grondeigendom bij de Romeinen. (Revue des deux Mondes, Sept. en Oct. 1886.) Iedere eigendom had eenen name voortkomende van den eersten eigenaar. De eigendom en miek geen deel van een dorp: 't was het dorp dat in den grondeigendom besloten en door de landbouwers, de slaven, de lijfeigenen, de vrijgemaakte, de vrije pachters en de kasteleins bewoond was. - Bij Thorin te Parijs geeft Eerw. H. Duchesne den Liber Pontificalis uit met strenge oordeelkunde overzien, gekeurd, en uitgeleid. - De keurraad voor de herziening der namen van de 2500 gemeenten en 12000 gehuchten en andere plaatsen in Belgenland houdt wekelijks eene bijeenkomst, onder voorzitterschap van den heer E. Coremans. De heer Th. Coopman is de geheimschrijver. Het overleden lid W.-A. Adriaens is vervangen door den heer D. Van Bastelaer, voorzitter van het Oudheidkundig Genootschap van Charleroi. (Vl. School.) - Te Gent bij onzen uitgever is het Verslag over de Feestelijke Betooging, ter eere van Fr. de Potter en H. Claeys verschenen: 't is opgesteld door A.-V. Bultynck, den schrijver der Gentsche Afdeeling. Schoone gedenkenis van dat prachtig huldebetoog! Waarom en staat er de voordracht van Brouwers niet in? - In eenen opstel van M.L. Delgeur, die in eene der laatste afleveringen van de Belgische Academie van Oudheidkunde verschenen is, vindt men belangrijke mededeelingen aangaande de laatste ontdekkingen in Egyptenland, in 1886 gedaan. - L. Mathot van 's Konings Taalkamer schrijft in den loopenden jaargang van de Vlaamsche School, bl. 34: ‘Wij hebben dichters met den hoop en rijmelaars nog meer. Het dicht en rijmt, hier bij ons, schier al wat beenen heeft, of ten minste eene pen kan vasthouden. Ja, dichters schieten op als kampernoeliën in den rottenden bodem van een dennenwoud, en verdwijnen van 't literarisch veld vóór de rozen uitgebloeid zijn.’ - Kanunnik Lamy liet in 1882 het eerste deel en verleden jaar het tweede deel verschijnen zijner merkweerdige en gekeurde uitgave der lofzangen en sermoenen van S. Ephrem. Onder die sermoenen komen er geheel eigenaardige die voor het opstellen van godvruchtige boeken naar den ouden trant zouden kunnen benuttigd worden. - In den Wet. Ned. van 1 en 15 Februari bewijst Pater Van den Gheyn tegen Hoogleeraar Tiele van Leiden, dat de Bijbel aan de Avesta niet ontleend en wierd. {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} - Eerw. Pater A. Gerste van Iperen, die in Mexico verblijft, schrijft in de R. des Quest. Scientif. van 20 Januari laatstleden, eene schoone studie over de oudheden, de taal- en volkenkunde, de geschiedenis en de beeldende schrijfteekens van Mexico. Hij weerlegt de lastertaal waarbij de eerste geloofszendelingen door Prescott en anderen betijgd worden van de oorkonden en schrijfteekens van Mexico verbrand en vernield te hebben. - Dr Schrader heeft te Iena bij Hermann Costenoble het eerste deel zijner Linguistisch-Historische Forschungen zur Handelsgeschichte und Warenkunde, uitgegeven, over den oorsprong en de gevarenissen van handel en waren onder de Arische volkeren. Hij ontwikkelt o.a. eene zeer belangrijke zake, te weten den invloed van 't Germaansch in 't worden der Fransche benamingen van 't zeewezen: hij en rept geen woord van de Vlaamsche benamingen die in 't Fransch in zwang zijn. Zoo blijft dat veld nog brake liggen. - Er wordt gemeld dat Hoogleeraar Willems, voorzitter der Vlaamsche Academie, welhaast de uitgave van zijn werk over de Nederduitsche gewestspraken zal beginnen. - De archivaris L. Korth zou in de stadsoorkonden van Keulen, 't handschrift eener Platduitsche vertaling van den eersten boek der Navolging Christi ontdekt hebben dat van 1434 dagteekent en dat zal uitgegeven worden (Vl. School bl. 52). - In de Réforme Sociale van 1 Februari laatstleden oordeelt de schole van Leplay over den toestand der arbeiders in Belgenland. - Over eenige dagen pleitte advokaat M. Josson voor de tweede maal in het Vlaamsch voor de 6e kamer der boetstraffelijke rechtbank van Brussel... Toen de Heer Josson de verdediging geeindigd had, nam de voorzitter de Heer Stinglamber, het woord: Ne voudriez-vous pas, zegde hij, résumer votre plaidoyer en français, pour qu'il soit compris des membres du tribunal? - Op de weigering van den advokaat wedervoer de Voorzitter: Très bien, mais c'est aux risques et périls de votre client.’ Het volk is dus gemaakt voor de rechters en de rechters niet voor het volk! - Eene letterkundige Vereeniging voor taalkunde, fraaie kunsten, tooneelkunst en geschiedenis is te Antwerpen gesticht. ‘Alle beoefenaren der Nederlandsche taal kunnen als leden aangenomen worden’.... Dus ook clericalen? vraagt Flandria... Waarvan akte zegt het blad op zijn Fransch. Thielt. J. Claerhout. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Prijskamp. Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde. - Wedstrijden voor het jaar 1888. EERSTE VRAAG: Oudgermaansche Taalkunde. - Verandeling over het gebruik der bijvoegende wijs (subjunctief) in het Gothisch, Oud-friesch Oud-saksisch en Oudhoogduitsch. TWEEDE VRAAG: Middelnederlandsche Taalkunde. - Men vraagt het opstellen der klank- en vormleer van het Middelnederlandsche dialect der St-Servatius Legende van Heynrijck van Veldeken, uitgegeven door Bormans (Maastricht, 1858.) DERDE VRAAG: Nieuwe Taalkunde. - Eene critische verhandeling over de vertaling onzer wetten sedert 1830. VIERDE VRAAG: Letterkunde. - Lofrede op Hendrik Conscience. Voor dit werk, dat de diensten zal doen kennen welke Conscience aan het Vlaamsche volk bewezen heeft, zal vooral de stijl in aanmerking komen. VIJFDE VRAAG: Vlaamsche Beweging. - Eene geschiedkundige en critische verhandeling over de drie taalwetten in België. ZESDE VRAAG: Vaderlandsch tooneel. - De oorsprong van het burgerlijk blij- of kluchtspel in de Zuidnederlandsche gewesten, en de ontwikkeling daarvan tot omtrent 1500, met bijzonderen blik op de rol van den ‘Booze’ (Lucifer, Satan, Sinneke enz.) De schrijver zal, ter inleiding van zijn werk, in de geschiedenis der dramatische kunst opklimmen tot aan de eeuwen der Merovingische koningen. Vervolgens zal hij in 't licht stellen in hoe verre de wereldlijke tooneelvoorstellingen zich van de kerkelijke (namelijk kluchtige) tooneelen hebben gescheiden en eindelijk weder daarmede zijn versmolten. In de Februari-zitting der Academie is besloten {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} dat onder de prijsvragen later, uit te schrijven voor 1 Augustus 1889, de volgende zal worden opgenomen: Letterkunde. - Men verlangt eene critische verhandeling betrekkelijk de verdiensten en de strekking der oorspronkelijke Noord- en Zuid-nederlandsche, zoo geschiedkundige als zede- en karakterschetsende romans, sedert 1780 tot 1887 gedrukt, met uitzondering der levende schrijvers. VOORWAARDEN. - Enkel handschriften en niet te voren uitgegevene stukken worden ten wedstrijde aanvaard. De werken moeten leesbaar in het Nederlandsch geschreven en voorzien zijn van eene kenspreuk of teeken, te herhalen op den gesloten omslag van eenen brief, behelzende den naam en de woonplaats van den schrijver. Volkomt deze aan de laatste bepaling niet, dan kan de prijs hem geweigerd worden. De schrijver van elk bekroond werk zal namens de Academie eene belooning ontvangen van 600 francs, ofwel eenen gedenkpenning van gelijke waarde. De mededingende handschriften ten antwoorde op de zes eerste vragen moeten bij den bestendigen Secretaris (Fr. de Potter, Godshuizendreef, 29) ingezonden zijn vóor den 1en Augustus 1888. Voor de zevende vraag is het uiterste tijdstip der inzending de 1e Augustus 1889. Degene na den voorgeschreven dag ontvangen, of zulke, welker opstellers zich op eenige manier zullen doen kennen, worden uit den wedstrijd gesloten. De Academie eischt de grootste nauwkeurigheid in de aanhalingen en vraagt uit dien hoofde, dat de mededingers de uitgaven, alsook de bladzijde der door hen aangehaalde boeken, zouden aanduiden. Eindelijk meent de Academie den mededingeren te moeten berichten dat al de handschriften, aan haar oordeel onderworpen, als haar eigendom in hare archieven bewaard blijven. Niettemin zullen de mededingers er, te hunnen koste, een afschrift van kunnen bekomen mits overeenkomst met den bestendigen Secretaris. Gent, 20 Maart 1887. De Bestuurder, P. Willems. De bestendige Secretaris, Fr. de Potter. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Boekbeoordeeling. Huiselijke Godsdienst onzer Voorvaderen. Geschreven naar familiepapieren, wettelijke en andere echte oorkonden van vroegeren tijd door Frans de Potter. (Tweede, merkelijk vermeerderde uitgave). Gent. Drukkerij S. Leliaert, A. Siffer en Aen. Hoogpoort, 52. 1886. 146 bl. Prijs, 1 fr. IK doorbladerde de tweede uitgave van dit werk met een onuitsprekelijk genot: 't kwam mij te binnen, met welken geestdrift, wij jonkheden in 1878, de eerste uitgave ontvangen en doorlezen hadden. Als men ons spottend dierf vragen wat wij als Vlamingen beminden, waarom onze jeugdige herten voor de Vlaamsche zake zoo hevig klopten, wezen wij o.a. ook op den inhoud van de Potter 's werksken, waar de zeden en 't leven van ons volk in zulke aantrekkelijke tafereelen staan afgebeeld. Nu weerom is dat boeksken, frisch gelijk eene rooze, en in 't nieuw gesteken, allerbest gekomen. 't Werk van Frans de Potter heeft eene groote maatschappelijke oorbaarheid: wie en heeft er niet vernomen hoe de maatschappelijke wetendheid streeft om het huisgezin te herscheppen en te verbeteren door het herdenken der voorvaderlijke overleveringen? Wie en weet er niet met welken geestdrift, met welke verrassende uitslagen de werken van de Ribbe, van Rondelet, van Babeau, drie voorname leerlingen van Leplay in Frankrijk gelezen en allenthenen verspreid wierden? Wie en achterhaalde er niet hoe de edele geschiedeniskunde, hand in hand gaande met de wetenschap der samenleving, het huis der voorvaders als bij tooverslag uit den grond doet opstaan, de oud en eerbiedweerdige papieren des huisgezins, boeken en schriften' stukken en staten, van 't stof ontbloot in hunne vromigheid doen uitschijnen? 'k Zou den boek nog liever doorbladeren, ware hij wat min stijde en stram, in den boeienden volkstrant opgesteld, wierden er wat {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} zinsneden lijk de volgende op bl. 34, vermeden: ‘Zoo spreekt de man der XVIIIe eeuw, terwijl hij met bevende hand en een van aandoening sidderend hart de bladzijden des boeks doorloopt’. Ware ik in de geschiedenis van Vlaanderen en in de kunde der Vlaamsche oudheden bedreven lijk Frans de Potter, woonde ik in eene stad waar ik alle boekverzamelingen kan raad vragen. 'k zou met opene handen in overvloedige schatten putten, 'k zou eenen boek maken waar Frans de Potter, een hoofdstuk schreef: God erkend door de burgerlijke wet; 'k en zou zoo gesparig niet zijn in de voorstellingen van 't Vlaamsche leven die in zoo menigvuldige trekken en oorspronkelijke verbeeldingen ter uitgaven van kostbare oorkonden te boeke staan. Waarom bij v., als er sprake is van de namen der oude Vlaamsche huizen, de Brugsche namen niet gebezigd die van den eersten tot den laatsten in de Inleiding van den Inventaire van M. Gilliodts Van Severen aangehaald worden? Als er gewag gemaakt wierd van de spreuken die op allerlei gerief gekapt of geteekend staan, waarom in de duizend opschriften niet geput die op het Vlaamsch zandsteenen aardewerk geprent staan en die Schuermans mededeelde in de Annales de l'Académie d'Archéologie de Belgique, 3e Série, T. IX, bl. 41? Waarom laten verstaan dat er in 't Vlaamsch geen eigentlijke familieboek, livre de raison meer en bestaat, als er hier sedert maanden een op mijne tafel ligt, dien ik aan onze lezers bekend miek? Als wij in de school geleid worden, waarom heeft de schrijver de oude schoolboeken niet opengeslegen waar onze voorouders hun beschot in vonden? Waarom en heeft hij de schoolfeesten, de geplogentheden der feeste van Sint Gregorius niet beschreven? Waarom heeft de schrijver zoo weinig gezant in onzen Rond den Heerd, waar er aangaande christene gebruiken meest van al te vernemen is? 't Vlaamsche Volk zou Frans de Potter dankbaar zijn, wilde hij zijn verdienstelijk schrijven met eene volledige schets van 't leven onzer voorouders bekroonen. J. Claerhout. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Inventaire des archives de la ville de Gand, par V. van der Haeghen, archiviste de la ville. - Etablissements religieux. 1re livraison. Gand. Annoot-Braeckman, 1887, in-groot-8o, 144 bl. HET eerste woord, dat bij 't ontvangen van deze uitgave uit den mond van velen te Gent is gekomen, zal ongetwijfeld geweest zijn: ‘Eindelijk!’ - Ja, eindelijk is er te Gent een archivaris, die zijne taak ernstig schijnt op te vatten, die in zijn kabinet den tijd niet zoekt te dooden met verzen te schrijven of proeven te {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} verbeteren van de Biographie nationale, maar die opzoekt, verzamelt, beschrijft en in 't licht geeft. Beter laat dan nooit, en wij wenschen dat de bewaarder van het rijkste en belangrijkste stadsarchief des lands nog vele jaren met denzelfden ijver moge voortgaan als hij nu begonnen is. De voorhandige aflevering van den Inventaire behelst de aanduiding der registers en andere oorkonden, met betrekking tot de kloosters der Augustijnen, Jezuiëten, Engelsche Jezuiëten, Hieronymieten, Karthuizers, Predikheeren, geschoeide en ongeschoeide Karmelieten, Kapucienen. Eene volledige opgave is 't evenwel niet, want de registers der Acten en Contracten, de Geschreven en Ontvangen brieven, de Requesten en andere verzamelingen van het Gentsch archief moeten over de vermelde kloosters wel meer stukken behelzen; edoch, hadde de verzamelaar moeten wachten totdat alles uitgepluist en aangeteekend is, wij zouden op deze eerste aflevering nog wel eenige tientjes van jaren moeten wachten hebben - en wie heeft er zoo veel tijd en geduld? Hier komt dus voor, wat tot heden geklasseerd en beschreven is, met aanteekeningen, waar die noodig of nuttig zijn, en uittrekselen uit vele oorkonden zelven, om deze te beter te doen kennen. Voor de stukken, reeds door geschiedschrijvers in 't licht gegeven, wordt naar dezer werk verzonden. Deze uitgave zal vooreerst opgevolgd worden door eene methodische lijst van alles, wat het Gentsch archief bezit. Zonder twijfel ware 't beter geweest aan te vangen met den algemeenen aanwijzer, maar wij zullen ons tevreden houden met de belofte en de hoop eener spoedige verwezenlijking. De druk van het boek is ten uiterste verzorgd. D. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Onze taal bemint de onbepaalde wijze (1). EERST over de onbepaalde wijze als eigenlijk werkwoord gebezigd. 1. Een jongen hert naar zijnen nest dragen en opeten is hem niet (II, 26). - 't Is eer storten en vallen dat zij doen (II, 20). Zij kan onderwerp en gezegde zijn. 't Is beter te bedelen als te stelen. Trouwen is houen. 't Is kwaad oude vossen te vangen. Weldoen doet niet vreezen. Gapen en gieten is de kunst van drinken. Is geven eene eer, houden is profijt. Aalmoes geven veramt niet. 't Is gemakkelijk riemen snijden uit andermans leer. 't Is beter te slijten als te roesten. (Schatten uit de Volkstaal, IVde deel.) {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. En 't was te springen van de eene rotsblokke op de andere (I, 145); nu was 't te zien wat vader al gedaan had (II, 12); het beste dat er van den tiger te zeggen valt, is.... (II, 35). Het koppelwoord is zijn of vallen. De onbepaalde wijze met te als gezegde gebezigd, moet lijdend opgevat worden en geeft aan 't koppelwoord de beteekenis van moeten of kunnen. - 't Was te springen: er moest gesprongen worden; het was te zien: het kost gezien worden. Voegen wij er bij 1o dat in veel gevallen de onbepaalde wijze in een hoedanigheidswoord kan veranderd worden. - Het was te zien: het was zichtbaar. 2o Indien bij 't koppelwoord een doelwoord komt, dan heeft de onbepaalde wijze eene bedrijvende beteekenis. - 't Zal voor ons... de afgoden te aanbidden zijn of te sterven (I, 7): wij zullen moeten de afgoden aanbidden of sterven. Deze bemerkingen gelden ook voor nr 3. Het is te verwonderen dat... (II, 75). - Daar valt ons zeventien uren op den trein te schokken (IV, 5). - Dat alles was er te zien (IV, 11). - Er is daar zeer weinig te zien (VI, 21). - Wat is er anders te verwachten (VIII, 44). Vondel bezigt staan. - Dewijl dan dit te vreezen sta (631, 2de kol.). 3. Er en is geen oogenblik te verliezen; er en valt hier niet te praten. Is de zin ontkennend, dan heeft het koppelwoord buiten moeten en kunnen, soms nog de beteekenis van mogen. - Er en is geen oogenblik te verliezen: er mag geen oogenblik verloren worden. {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} Waren er geene kloosters te plunderen, geene kerken te bestelen geweest, dan vast had die verdwaalde zoovele aanhangers niet gevonden (IV, 37). - Het houden van kerkvergaderingen waar.... niet meer aan te denken was (VIII, 107). 4. Zoo komt het dat zij als op te leggen of in te nemen remedie... kan gebruikt worden (II, 163). Hier komt zij als bepaling voor, maar bevat dezelfde eigenaardigheid als in nr 2 en 3. - Als op te leggen remedie: als remedie kunnende of mogende opgeleid worden. 5. Een koor door de leerlingen te zingen; een feest... den 15den dezer maand te geven. Zoo komt zij veel voor op plakkaten en nieuwsbrieven. Zij geldt hier voor het toekomend lijdend deelwoord van het gebruikte werkwoord. - Een koor... te zingen: een koor zullende gezongen worden. Wij zeggen, enkel in 't voorbijgaan, dat zij als als voorwerp en als omstandigheidsbepaling voorkomen kan. 6. Herdoens! hergevens! (Hagel. Idiot. XVIII). In de spelen, bijzonderlijk in de kinderspelen, wordt zij veel op haar eigen in den genitief gebruikt. Zoo nog: herdoens, herheulens, werens, kuischens, ruimens, winnens of verliezens, knetsens, ophoudens, houdens, hoogens, roerens, overloopens, overkappens, gooiens, schietens, scharrens, verleggens, noemens, wippens, tikkens, puttens, enz., enz. {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} 7. Na drie quart gaans (I, 45). Zij wordt zeer schoon in den genitief gebruikt als bepaling die het geheele uitdrukt, en geldt dan meest voor den verleden tijd der onbepaalde wijze. - Gaans: gegaan te hebben. Na lang zoekens (IV, 14). - Na langen tijd zittens (IV, 21). - Na wat rustens (IV, 40). - Na meer dan honderd jaar vechtens (VIII, 114). 8. Hoe min monden wij te vullen hebben, hoe gemakkelijker (I, 9). Als de onbepaalde wijze met te van hebben afhangt, geeft zij aan dat laatste de beteekenis van moeten. - Monden te vullen hebben: monden moeten vullen. Hoe vele en zou de mensch hem niet te benijden hebben (II, 21). - Een schuifje dat gij maar open te trekken hebt (VI, 55). - Het einde dat elk te bereiken heeft (VII, 80). - Keizer Augustus meende niets meer te vreezen te hebben (VIII, 27). 9. 't Wordt andermaal te drogen geleid (II, 33). De onbepaalde wijze met te duidt hier het doel aan van het werkwoord waar zij van afhangt. - 't Wordt te drogen geleid: 't wordt geleid opdat het droge. Of zij de bouwstad van Keulen niet zouden te plunderen geven (VIII, 54). - De brug welke hij aan eene sterke wacht te bewaren geeft (VIII, 62). - {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar de wissen en 't riet in te weeken zaten (I, 55). Zoo ook nog: te maken dragen, te verkoelen zetten, te stijven hangen, enz., enz. 10. Tot stervens toe krank (IX, 641, 2). De onbepaalde wijze in den genitief met tot... toe duidt het gevolg of de uitkomst van 'nen staat of een werk aan. Werken tot zweetens toe. - Krabben tot bloedens toe. - Moe tot vallens toe. 11. Eten, drinken, asemen doen zij gelijk de visschen (II, 106). Deze zin komt daaromtrent uit op: zij eten, drinken, asemen gelijk de visschen. De schrijver wilt de gezegden eten, drinken, asemen, doen uitkomen; dus moet hij ze vooraan plaatsen: eten, drinken, asemen zij gelijk de visschen. Maar zoo krijgt het bevestigde gedacht eene vragende gedaante... Onze taal heeft daarin voorzien; zij heeft 'nen schoonen middel uitgevonden om krachtig te zijn en tevens klaar te blijven. Wat doet zij? zij zet het eigenlijk gezegde in de onbepaalde wijze en schuift er het werkwoord doen achter, dat den tijd en den persoon van het waar gezegde overneemt. Vechten doen de wilde dieren (III, 30). - Den Rigi beklimmen! ja, doen zal ik het nog (IV, 56). - Knielen doen zij enkel (Nederd. Bloemlezing van Bols en Muyldermans, 162). - Slapen deed hij niet (Ibid., 215). 12. - Wat doet hij? Slapen, eten en drinken. Achter deze en dergelijke vragen, antwoordt men veel met de onbepaalde wijze, die daar dan staat voor de aantoonende wijze. - Slapen, eten en drinken: ij slaapt, eet en drinkt. {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} 13. Och Heer! zoo verre zijn, en niets van de natuurschoonheden kunnen bewonderen! (IV, 24). De onbepaalde wijze is hier op haar eigen gebruikt, wat veel voorvalt in uitroepen. Natuurlijk zijn deze zinnen onvolledig. Hier zou men kunnen onderverstaan: het ware spijtig. Op het einde van den zomer, terwijl de zon onze gezichten verbruint,..... dan nog sneeuw vinden!...... (IV, 109). - Tot Parijs, Jan, onnoozelen bloed, met al uwe Vlaamsche gedachten, kennissen in de statie vinden! (V, 55). - Vier-en-twintig uren op de been en langs de bane zijn! (I, 107). - Overal opschriften vinden... en die oorkonden niet kunnen lezen! (VI, 169). 14. Liggen, meester, liggen! riep Diphilus (I, 32). De onbepaalde wijze wordt dikwijls gebruikt in de plaats der gebiedende. Den gang opblokken en het insluiten! zei Diphilus (I, 22). - Niet luisteren! meester, niet, niet, riep Diphilus (I, 16). - Niet roepen, zingen, schreeuwen, praten, maar iedereen in vrede laten! (III, 47). - Snijden maar (IV, 30). 15. Wien nu gelooven, Cuvier of de ijslandsche visschers? (II, 101). In vragende zinnen wordt de onbepaalde wijze veel gebruikt voor den enkel toekomenden tijd der aantoonende. Waar ze te vinden? (III, 94). - Welken vorm aan die begeerte geven, hoe ze bepalen? (VI, 92). {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog meer bijzonderheden zou ik kunnen geven, maar 't is tijd om te spreken van de onbepaalde wijze die als zelfstandig naamwoord gebezigd wordt. 16. Het scheiden scheen te willen langdurig worden (I, 13). Alle onbepaalde wijze kan zelfstandig gebruikt worden. Reeds hooren wij het razen van den vloed (IV, 16). - Door 't bestrijden van de bijzondere oorlogen (VII, 85). - Twee dingen ontbraken tot het voortzetten van den krijg (VIII, 19). - Werken die 't vestigen en verschansen van eene legerplaats medebracht (VIII, 39). - Indien de nacht... niet aan 't vechten een eind gesteld had (VIII, 43). - De huid is.... hard in het aantasten (IX, 641, 2). Over deze lieve eigenschap die het kenmerk is van onze beste schrijvers met Vondel aan het hoofd, zou ik geerne wat meer zeggen. Waar eene recht Vlaamsche oor eene onbepaalde wijze verwacht, komt nu, in veel onzer hedendaagsche schriften, een zelfstandig naamwoord op ing. Is er daar misschien geen verschil van beteekenis tusschen te maken?... Ja, een groot, een zeer groot. De woorden op ing duiden eene oogenblikkelijke, eene ongewone daad aan, zij bevatten iets verhalends; terwijl de onbepaalde wijze gewoonlijk (1) eene voortdurende, eene herhaalde, eene alledaagsche daad voorstelt, iets behelst dat beschrijvend is en somwijlen eer naar den staat als naar de daad overhelt. Wie dus de woorden op ing bezigt om, bij voorbeeld, {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} eene voortdurende daad uit te drukken, schijnt mij dezelfde fout te begaan als hij die, in 't Fransch, den passé défini (temps narratif) voor den imparfait (temps descriptif) gebruikt. En 't gebruik van de woorden op ing moet beperkt worden en is beperkt: zelden of nooit toch komen zij in de levende tale voor (1); terwijl de beteekenis der onbepaalde wijze, als zelfstandig naamwoord, zeker en vast uitgebreid is: de volkstale speelt er mee. Gaan wij nu tot eenige bijzondere gevallen over. 17. Mijne once en was al dat kussen niet gewend (I, 25). Met het woordeken al, dat altijd iets herhalends bevat. 18. Wij luisteren naar het oorverdoovend gedonder der bruisende wateren, of beschouwen met angst het vreeselijk beuken der machtige golven tegen de rotsen (IV, 17). Telkens dat men den stam des werkwoords van ge voorafgegaan, in de plaats zetten kan. Woorden immers gelijk gedonder duiden uitdrukkelijk de herhaling aan. Hierop volgt het geschrei der mannen, het gonzen der touwen (IX, 647, 2). 19. In het nederkomen (I, 45). - Bij 't bewonderen van Gods schoonheid (IV, 2). - Onder 't rijden (IV, 6). Achter de voorzetsels in, bij, onder, gedurende, binnen, die alle iets voortdurends aanbrengen. {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder ons wandelen (VI, 27). - Onder 't zingen van een stuk (VII, 83). - Onder het vechten (VIII, 22). - In 't doortrekken (VIII, 39). - Onder 't redekavelen (VIII, 38). - Bij 't eerste opvatten der wapenen (VIII, 53). - En brieschte, onder het rennen, zoo luide (IX, 638, 1). 20. Met het krieken van den dag (I, 12). Om de natuurverschijnselen aan te duiden. Op 't eerste morgenbreken (I, 52). - Eer 't vallen van den dauw (I, 41). - Tegen 't vallen van den avond (IV, 7). - Het schielijk nederstorten van eenen slagregen (VIII, 68). - Ook zal de zon, in 't open ondergaan, u teekens geven (IX, 632, 1). 21. De Germaan liet zelf het beploegen van 't land aan de vrouwen (VII, 88). Om gewone bezigheden uit te drukken. Wat zal ik u meer van het veehoeden zingen (IX, 640, 1). 22. Na 't nemen van een lekker theeken (IV, 7). Achter het voorzetsel na, dat eene voltrokken daad aankondigt. Wanneer ze, na het scheren, niet van hun zweet afgewischt zijn (IX, 641, 2). - Na het zaaijen (IX, 629, 2). - Na het opschorten der bloedige oorlogen (IX, 649, 1). 23. Dat is hier een schoon zitten; dat was een lastig zoeken. {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijzonderlijk met een, telkens er een gedacht van gemak of ongemak bij is. Ik heb nooit een aangenamer rijden gehad (VI, 54). 24. Overtuigd zijn en is geen vreedzamig van gemoed worden (II, 150). Achter het ontkennende geen. Constant wil van geen slapengaan hooren (IV, 46). - Berecht zijn, dat en brengt daarvooren nog geen sterven bij (V, 75). - Tutor wilde van geen wachten hooren (VIII, 60). - Zij weten van geen wijken (IX, 642, 2). 25. Er is geen verheeten aan (II, 33). - Waar er geen opstaan meer en is (II, 95). Zij is hier als onderwerp en met de ontkenning gebruikt. Zeer dikwijls moet zij lijdend opgevat worden en altijd ligt kunnen in 't gedacht opgesloten. - Er is geen verheeten aan: hij kan niet verheet worden; er is geen opstaan: men en kan er niet opstaan. Er is geen tegenhouden meer aan (IV, 74). - 't En is geen houden aan (V, 12). - Nu was er temmen noch afweren aan (VIII, 91). - Dat er geen tegenhouden aan was (VIII, 34). - Langs daar en is er geen uitkomen (I, 129). 26. Vader.... ging aan het schrijven (I, 43). Hier is zij voorafgegaan van aan en hangt af van gaan, waar zij de beteekenis van beginnen aan geeft. Vader ging aan het schrijven: begost te schrijven. {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij hebben dezelfde eigenaardigheid met de werkwoorden vallen, slaan en zich zetten. Als dit dierlijk gedeelte aan 't klagen valt (IV, 19). - Dat verfoeilijk gebroed was daar aan 't woekeren gegaan (VI, 21). - Dat zij.... aan 't deinzen valt (VIII, 39). - Zij sloegen aan 't muiten (VIII, 44). 27. Den tijd dat ik... aan 't reizen was (I, 3). Zijn aan.... beteekent bezig zijn met. Wij hebben dezelfde eigenaardigheid met zitten aan, liggen aan, staan aan. Frankrijk was hier alles aan 't verbasteren (IV, 12). - Eene andere uurklokke was aan 't gaan (V, 7). - De rondloopers en de statiegasten die.... aan 't laân en het lossen, het rijen en het rotsen waren (V, 56). - Ik was aan 't klimmen als men reeds aan 't rijden was (VI, 53). - De macht van Rome was aan 't vervallen (VIII, 20). - Wanneer.... het onbeschofte grauw aan 't hollen is (IX, 648, 1). - Die daar aan 't klappen stonden (I, 59). - Diphilus lag aan 't waarnemen (I, 123). - Zóo, van den avond tot den morgen Is 't aardig dier aan 't zorgen, Aan 't hutselen, Aan 't futselen, Aan 't knabbelen, Aan 't krabbelen, Aan 't schikken, Aan 't flikken, In alle hoeken Aan 't zoeken.... (III, 35). {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} 28. Op zijn sterven liggende (IX, 621, 1). Liggen op.... beteekent op het punt zijn van. Zoo ook staan op. De veertiende keurbende staat op 't komen (VIII, 60). 29. Dat was 't zien weerd (I, 28). Als bepaling van weerd, waar zij in lijdenden zin voorkomt. Dat was 't zien weerd: dat was weerd gezien te worden. Niet dat 't vangen weerd was (I, 44). - Niets dat spreken weerd is (I, 70). 30. Het droog worden der rivier.... ontstelde.... de onwetende krijgsknechten (VIII, 31). - Hoe gauwer de cafee, na het gebrand en gemalen zijn, opgegoten en genut wordt, hoe beter hij smaakt (II, 34). Al de voorgaande gevallen blijven even waar voor het koppelwoord met zijn gezegde (droog worden) en voor de lijdende werkwoorden (gebrand geworden zijn). Nu, meen ik toch, is het klaar voor iedereen, dat het Vlaamsch de onbepaalde wijze bemint, dat het er mede speelt. Immers, zij verandert van natuur, zij kan alle bedieningen in den zin hebben, zij vervangt verschillige tijden en vormen in de werkwoorden en geeft aan den zin zeer dikwijls gansch eigenaardige beteekenissen. Die veel de onbepaalde wijze gebruikt, volgt eene wet van den geest der taal. Am. Joos. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Tweevoudig vraagstuk nopens het vliegen. (Vervolg van bladz. 107.) NA deze studie, zal het ons niet lastig meer vallen een vraagstuk op te lossen, dat bijna zooveel als de eeuwigdurende beweging, de aandacht van vele waagzieke lieden opgewekt heeft, n.l. of de mensch door zijne enkele spierwerking ook niet zou kunnen vliegen. Zien wij dus of er eenige hoop voor hem is, door kunst en overleg hier eens in te gelukken. Vliegen vraagt vooreerst lichtheid en sterkte vereenigd. Welnu, 's menschen lichaam heeft een grooter soortelijk gewicht dan het water (1.07, dat van 't water voor eenheid genomen). Hieruit blijkt dat hij, om op het water te vlotten, eene zekere spierkracht zal moeten aanwenden. Maar een kubieke meter lucht weegt 1kg. 27, of omtrent duizend maal minder dan eene gelijke hoeveelheid water; zoodat de mensch, wegens de verplaatsing van vloeistof, nauwelijks één duizendste van zijn gewicht verliest. Diensvolgens, kwame de mensch te vliegen, dan ware de mechanische werking de eenige mogelijke oorzaak van zijn opstijgen. Van den anderen kant, luchtzakken, tweevoudige ademing, bijzondere lichtheid van het gebeente, zoo doelmatig bij den vogel, 't ontbreekt hem alles. Zijn ten minste {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne spierkrachten aanzienlijk genoeg om dat gebrek te vergoeden? Hieraan zullen onze voorgaande gevolgtrekkingen een afdoend antwoord geven, op voorwaarde dat wij onderzoeken, welke krachtsontwikkeling den mensch, met betrekking tot den vogel beschouwd, voor het vliegen onontbeerlijk is. Wij zullen die bij den mensch ten allen opzichte grooter bevinden. De vorm van zijn lichaam vooreerst is gansch ten zijnen nadeele. Wanneer een lichaam in de lucht verplaatst wordt, ontstaat er altijd een bijzondere tegenstand, wijl die verplaatsing niet kan voltrokken worden, zonder eene zekere hoeveelheid der omgevende vloeistof in beweging te brengen. De ingespannen kracht moet dan gedeeltelijk dienen om die verplaatsing te bewerken, en het gedeelte der kracht, dat aan deze bijkomende werking verbruikt wordt, groeit evenredig niet alleen met het vierkant der versnelling, maar ook met de oppervlakte des lichaams in de richting der beweging (1). Schijnt het niet, dat hieruit bij den vogel eene nieuwe hindernis voor het vliegen moest ontstaan? Ja, en toch is het er heel anders meê gelegen. Aan den kop loopt het lichaam des vogels puntig uit; en, wat meer is, door rekking van den hals, vormt dit lid het begin van een hellend vlak dat onder de borst verbreedt en, door de uitgestrekte pooten, van achteren merkelijk verlengd wordt. Zoo verandert de horizontale beweging in opstijgingskracht, omdat de weerstand der lucht het hellend vlak gedurig naar boven drijft en het dier klimmen doet. De zwevende vlucht is alzoo zeer bevorderd. - Nu dan, zegt gij, de mensch zal het wagen iets dergelijks te beproeven; waarom zou hij niet, gelijk de gepluimde luchtganger, zijn lichaam overlangs uitspreiden en in eene horizontale houding het hoofd voorwaarts richten? Daarom {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} ware het vermoedelijk toereikend de armen met vlerken te voorzien.... Misschien wel, doch dat is zoo eenvoudig niet. Bij den vogel valt het zwaartepunt tusschen de vleugels, en het lichaam neemt van zelfs de voordeeligste richting aan. Bij den mensch integendeel ligt het zwaartepunt veel lager. Diensvolgens in dezelfde houding geen evenwicht mogelijk; want de mensch kan niet, zooals de vogel, den hals rekken om het hoofd vooruit te brengen en tevens het zwaartepunt willekeurig te verschuiven. Zoo is hij gedwongen rechtstandig te vliegen en een grooteren tegenstand te overwinnen. Nog hebben wij, zoo 't schijnt, met geen onoverkomelijke zwarigheden te doen. Ziet immers: de weerstand der middelstof, waarop de beweegriemen steunen, neemt spoedig toe met de snelheid waarmeê hare bestanddeelen gedrukt worden, en de nuttige arbeid dier drijvers is in verhouding met de lengte van dat deel des hefbooms waarop de weerstand werkt. De vleugels dan wat verlengd en met vlugheid heen en weer gezwaaid,... en daarmeê is alles op zijn beste. Jawel, alsof hierbij de vereischte spierwerking ook niet dubbel of zelfs driedubbel worden moest. Is de mensch wel voor zoo eene ontzaggelijke krachtsvoortbrenging geschikt? Dat de krachten van den mensch tamelijk groot zijn, is door menige waarnemingen bewezen. De pakdragers bezwijken geenszins onder ladingen van 800 pond; zij, die te Londen op de kaaien werken, dragen er die een paard zouden dooden (1). Ja, een Fransche geleerde deed zelfs een soort van harnas maken dat den last tusschen al de leden van het lichaam verdeelt, en waarmeê één mensch gemakkelijk duizend kilos, dit is wel zestien maal zijn eigen gewicht dragen kan. De ontzaglijkheid van zulke vrachten moet ons {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} niet te zeer verwonderen; de aangehaalde getallen geven maar één enkel element van de werking te kennen, en de verplaatsing van het aangrijpingspunt der kracht mag in het opsommen geenszins verwaarloosd worden. Welaan dit tweede element is hier ongetwijfeld zeer klein. Waarom? Omdat het, voor eene en dezelfde bewegingskracht, met het eerste in omgekeerde reden staat (1). Dat wil zeggen: Hoe grooter het opgeheven gewicht is, hoe minder wordt het krachtspunt verplaatst; doorloopt dit integendeel een aanzienlijkeren weg, dan is het gewicht noodzakelijk geringer. Dus, alhoewel de mensch met eene uiterste poging een zoo vreeselijken last kan oplichten, mag men toch niet besluiten dat zijne krachten voor het vliegen toereikend zijn. Want hiervoor zijn de bestanddeelen van den arbeid, t.w. het oplichten van den last en vooral het verplaatsen van het aangrijpingspunt beide onvermijdelijk overgroot. Wat de aanvoerende trekspieren van den opperarm aangaat, wij hebben reeds gezeid dat zij wel tienmaal zwakker zijn dan de borstspieren van den vogel. En men denke er niet aan eenen toestel te vervaardigen, die al de krachtigste spieren gezamenlijk zou aanwenden. Inderdaad, behalve dat het onmogelijk is snel en bijzonder aanhoudend verschillige leden van het lichaam gelijktijdig te bewegen, zou de werkingswijze zeer ingewikkeld worden, met eene groote verhooging van de nadeelige weerstanden. En het spelen der geledingen, waardoor de vogel, bij het op- en neerslaan van den vleugel, de helling van zijn vlak op de as van het lichaam gedurig verandert, hoe dat nagebootst? Het is zelfs niet met zekerheid gekend! Desniettegenstaande beweerde nog onlangs een Amerikaan (wat heeft men in dat luilekkerland toch niet verzonnen of gedroomd?) dat de mensch de kunstsprongen {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} der vliegen, vogelen en vledermuizen gemakkelijk zou kunnen nadoen. Om erin te gelukken, zeide hij, is het genoeg een paar zijden vlerken aan te trekken. Den vliegenden man zal hij met een harnas optuigen (fig. 7), dat hem bij middel van een kunstig uitgedacht katrolwerk zal {== afbeelding Fig. 7. - Eene Amerikaansche uitvinding.==} {>>afbeelding<<} toelaten die vlerken met handen en voeten behoorlijk te bewegen. Het geraamte der vleugelen moet uit aaneengevoegde bamboesstokken gevormd worden. Beter bedeeld dan de vleugelen van den vogel, zullen zij voorzien zijn met kleppen, die van boven naar beneden opengaan, bij het neerdrukken gesloten worden en bij het ophalen de lucht laten doorvlieden... Bericht aan de verduldige waaghalzen: drij jaren reeds duurt het bewerkstelligen van die eigenaardige uitrusting, en van dag tot dag schijnt zij minder tot stand te komen. - Thans wordt er zooveel over handelsbescherming gesproken; ware het geen uitweg voor de hedendaagsche economisten op al die vertelsels evenals op de vreemde natuurvoortbrengselen waarmeê onze markten belemmerd worden, belastingen van inkomrecht te leggen? Onze zienswijze is dus klaar: nooit zal de mensch leeren vliegen. Cijfers op het papier zouden zulks nauwkeuriger kunnen bewijzen, mits eene naarstige bepaling van den mogelijken nuttigen arbeid en de onvermijdelijke verliezen of tegenstanden. Eenieder die door de voorafgaande beschouwingen tot ons gedacht niet overgehaald is, dien laten wij heel gaarne in de zoete overtuiging dat hij {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} misschien, dank aan de scherpzinnigheid der vindingrijke geesten, eens aan den vogel zijne vleugelen niet meer zal te benijden hebben. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De geschiedenis van verscheidene eeuwen is ook daar om onze gevolgtrekkingen te bevestigen. In eenen brief ten jare 1782 aan het Journal des savants toegestuurd, berekende Lalande dat de mensch, om in de lucht op te stijgen, twee vlerken zou moeten hebben van 180 voet lengte op dezelfde breedte, d.i. van de grootte der zeilen van een schip. Zulk een gewicht kan één mensch voorzeker niet hanteeren. Later bevond Navier dat de bewegingskracht van den mensch maar het twee en negentigste deel van die des vogels is. Volgens hedendaagsche geleerden mag men op die schattingen niet al te veel steunen (1). Goed, dan zullen wij de feiten te rade gaan: zij hebben ook hunne bewijskracht. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} In de laatste jaren der 15e eeuw woonde te Perugia een ervaren wiskundige, Joannes Baptista Dante genaamd. Hij had vleugelen vervaardigd, die eens met het lichaam verbonden, hem den toegang tot het ruim moesten openen. Volgens eene verhandeling over de vol aérien in 1773 te Lyon in de Academie voorgelezen, zou Dante herhaalde malen zijnen toestel op het Trasimena's meer beproefd hebben. Wat hiervan geloofd? Drij honderd jaren na de gebeurtenis kost het niets een feit zooal wat te vervormen. Misschien dienden de vlerken tot valschermen. In alle geval bekent de opsteller van het gedenkschrift dat Dante 's waan noodlottige gevolgen had. Bij het vieren van een groot huwelijk wilde hij {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} een vermakelijk schouwspel aan geheel de stad van Perugia geven. Eene groote menigte was van alle kanten samengeloopen om van zoo zonderlinge oefeningen getuige te zijn. Op het gestelde uur, gaat onze verslaggever voort, verschijnt Dante met zijne vleugels vóór het woelige volk. Hij vliegt op, stijgt zeer hoog en trekt het plein over; en ziet, onverwachts breekt het ijzer waarmeê hij een zijner wieken bestuurde. De ongelukkige zwikt en gaat in eenen schrikkelijken gier op onze Lieve-Vrouwenkerk neerstorten. Alles in dit verhaal schijnt mij ongeloofelijk: De roekelooze zou er met eene breuk van afgekomen zijn! Ons dunkens is dan ook dit alles enkel eene letterlijke vermelding van fabelachtige volksverhalen. Wie herinnert zich met genoegen de geschiedenis niet van Dedalus en zijn kind, door Ovidius zoo meesterlijk afgemaald? Ik zie dien vader nog in de gevangenis snakken naar zijn vaderland, en eene nieuwe kunst verzinnen om naar Athene terug te keeren. Ik zie hem vederen zorgvuldig rangschikken, ze met vlas samenvlechten, met was bestrijken en een weinigje krommen om beter den echten vogel na te bootsen: ut veras imitetur aves. Ik zie hem den toestel op zich zelven beproeven, den kleinen Icarus door raad en daad de noodlottige kunst aanleeren, en eindelijk met hem de zee overtrekken. Ik zie den onvoorzichtigen jongeling om zijne verwaandheid in de golven versmoren, en den ontroostbaren vader tusschen hartscheurende noodkreten zijne behendigheid vervloeken. Iets kunstiger uitdenken, iets bevalliger verhalen kan men niet. En nochtans heeft ooit iemand zulk een vertelsel als ware gebeurtenis aanzien? 't Schijnt van ja; want volgens de reeds aangehaalde getuigenis zou een Engelsche Benedictijner, Oliveer van Malmesbury, nog voor dien tijd, naar de opgaaf van den latijnschen dichter, een paar vlerken gemaakt en gebruikt hebben, die aan handen en voeten vastgeregen werden. Op zekeren dag sprong hij dan van een hoogen {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} toren. Deed hij, gelijk Icarus, door eene stoute onbezonnenheid het was in den gloed der zonnestralen smelten?...... Het gedenkschrift meldt maar dat hij hoogstens honderd twintig stappen verre zweefde, als lood neerviel, met gebroken beenen werd opgenomen en daarna langzaam verkwijnde. Zijn eenige troost na zoo groot een ongeval was te beweren dat zijne onderneming onfeilbaar zou gelukt zijn, indien hij zich met eenen staart voorzien had. Trekt eene musch de stuurvederen uit, en laat ze vliegen: gij zult zien dat dit bijvoegsel niet zonder nadeel kan ontbreken! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Gedurende de 17e en de 18e eeuw spaarden menige geleerden noch tijd, noch moeite, om werktuigen uit te denken, waarmeê de mensch in de lucht zou kunnen opstijgen. Weldra was dit wetenschappelijk tijdverdrijf zoodanig in de mode geraakt, dat men zich met wiskundige verhandelingen niet meer vergenoegde; en men zag een aantal lieden, die niet aarzelden hun leven aan de verwezenlijkte voortbrengsels van hunne droomerijen toe te vertrouwen. Ten jare 1678 (1), viel het de stad Parijs te beurt heldenmoed van dien aard te bewonderen. Zekere Besnier, slotenmaker te Sablé, in de province du Maine, had eene nieuwe vliegmachine uitgedacht. Deze bestond uit vier wieken of roeiborden met lichte en gladde zijdestof bespannen. In het midden gebroken en scharniersgewijze verbonden, konden zij plooien en dan weer open gaan. Die vleugelen waren aan de schouders vast, en moesten door handen en voeten beurtelings in beweging gebracht worden. Besnier beweerde niet van de aarde te kunnen opstijgen; doch hij hield staande dat het hem gemakkelijk zou zijn, van een verheven punt een bosch of eene {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} rivier over te trekken. Het Journal des savants van maandag 12 December 1678, verzekert dat Besnier zijne vleugelen nog al voorspoedig aanwendde en over de naburige huizen heen vloog. Men voegt er bij dat een tooneelspeler aan wien hij er een paar had verkocht, te Guibré tamelijk wel gelukte. Doch wat hieruit besloten? Die vlerken verschillen zij anders dan door den vorm, van de valschermen die de luchtreizigers soms nog gebruiken? Zulke werktuigen waren reeds lang zelfs bij de wilden gekend (1)! Sébastien Lenormand, die in 1783 de eerste valschermen vervaardigde, getuigt in zekere reisverhalen gelezen te hebben, dat in sommige landen de slaven, om hunnen koning te vermaken, met eenen zonnescherm voorzien zich van eene groote hoogte laten vallen. Bijna nooit, zegt hij, bekomen zij kneuzingen, omdat de lucht die in de holte van den scherm samengedrukt is, hun min of meer wederhoudt. - Gansch aannemelijk was dus de bewering van Besnier; echter bleef het vraagstuk steeds onoplosbaar. De pogingen van een zekeren Bernoin, die weinigen tijd nadien te Frankfort den hals brak, bewezen het allerbest. Ten tijde van Lodewijk den Veertiende had een koordedanser, Alard genaamd, beloofd dat hij te Saint-Germain in de tegenwoordigheid van den koning, een proefje in het vliegen zoude wagen. Zijn inzicht was, op het terras zijne vlucht te beginnen en in het bosch van Vésinet aan te landen. Hij dacht dus met zijne roeiborden nog al wijd te kunnen zweven. Maar ja, 't was daar een ander spel. Alard verliet het terras en begon zijnen toestel heen en weer te zwaaien; doch hoe meer pogingen hij deed, hoe rasser zag men hem dalen. De ongelukkige stortte welhaast neer en werd gevaarlijk gekwetst opgenomen. ‘Alle gekken zitten niet in het dolhuis’, zegt het spreekwoord. De markies de Baqueville waagde kort {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} daarna te Parijs dezelfde proefneming. Hij had overgroote vleugelen gansch gelijk aan die waarmeê men de engelen verbeeldt. Zijn hotel was nabij de Seine op de kaai der Theatijnen gelegen. Hij verzekerde dat hij over den stroom zou vliegen om in den hof der Tuileriën neer te komen. Op het gestelde uur, zag de nieuwsgierige menigte den luchtganger gansch reisvaardig aan zijn venster verschijnen. Vol vertrouwen in de doelmatigheid zijner uitrusting, werpt hij zich terstond in de ruimte. Volgens de getuigen was zijne vlucht eenige stonden nog al gelukkig. Maar wanneer hij in het midden van de Seine gekomen was, begonnen zijne bewegingen te vertragen. Trots al zijn geweld daalt hij spoedig, waggelt nog wat voort, en ploft weldra in de diepte neder. Ongelukkiglijk viel hij in eene bleekersschuit en verloor alzoo de gelegenheid te toonen dat hij de visschen niet minder dan de vogelen in vlugheid en zwier evenaarde. Een gebroken been en de schande van eene algemeene bespotting bleven hem als aandenken van dien dag. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Gedurende de laatste eeuw schijnt het de mode geweest te zijn ijdele droombeelden na te jagen. Dagelijks {== afbeelding Fig. 8. - Het vliegend schip van Blanchard volgens eene prent van den tijd.==} {>>afbeelding<<} kwamen er nieuwe hersenschimmen van alle kanten voor. Blanchard, een Fransche werktuigkundige, die stellig met een vindingrijken geest begaafd was, had een zoogenaamd vliegend schip (fig. 8) verzonnen en ten {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} uitvoer gebracht. Het oorspronkelijk schrift waarin de uitvinder het afschildert en verdedigt, zullen wij in de nota onvertaald mededeelen, om den lezer de behaaglijke eigenaardigheid ervan niet te ontnemen. (1) {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} Hetgeen wij hooger nopens de vlucht hebben vastgesteld en bovenal de mislukte pogingen van Blanchard, toonen genoegzaam, dat de bewijsredenen ten voordeele van het stelsel aangehaald, juist zoo handtastelijk niet zijn als hij het schijnt te beweren. Den 1 Mei 1782 deed hij nochtans voor de twee volgende zondagen proefnemingen aankondigen. Doch van dag tot dag werden deze uitgesteld, toen op 5 Juni 1783 de eerste {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} luchtbal te Annonay opging. Nauwelijks was dat feit gekend of onze hoogvlieger dacht er aan, zijn eerste {== afbeelding Fig. 9. - Blanchard's gevleugelde luchtballon==} {>>afbeelding<<} ontwerp te wijzigen en eenen ballon met zijne machine te verbinden (fig. 9). Het soortgelijk gewicht van heel het stelsel moest alzoo merkelijk afnemen. Bij de eerste proefneming die te Parijs eenige maanden later plaats had, meende hij, spijts het loochenen der toeschouwers het gevaarte naar believen bestuurd te hebben. Van dien dag af ging zijne verwaandheid alle palen te buiten. In Januari 1785 ondernam hij van Engeland naar Frankrijk over te steken. Het scheelde maar een haar of het kostte hem het leven (1). {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Den 5 October 1812 werd op het Marsveld te Parijs de eerste vliegmachine beproefd, die waarlijk eenieders aandacht mag vestigen. Deghen, een zeer bevoegd en verdienstelijk uurwerkmaker, en voor 't overige {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} tamelijk geleerd, had een gansch nieuw stelsel uitgedacht (fig. 10). Hij gebruikte eenen ballon juist groot {== afbeelding Fig. 10. - Vliegmachine van Deghen.==} {>>afbeelding<<} genoeg om den invloed der zwaarheid te vernietigen en hem in de lucht te doen zweven. Een lederen gordelriem omvatte lenden en dijen zoodanig, dat handen en voeten vrij bewegen, en een paar vleugelen door eene welverdeelde spierwerking besturen konden. De aangewende kracht diende dan uitsluitelijk om aan de machine eene bepaalde richting door de ruimte te geven. Niettemin mislukte Deghen evenals zijne voorgangers; en, daar hij zelfs van den grond niet kon opstijgen, werd hij door het volk duchtig afgeranseld, en zijn toestel aan stukken getrokken. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} In 1854, poogde de Parijsche koordedanser, Leturr bij het verlaten van eenen luchtballon zijnen valscherm {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} te besturen bij middel van een log werktuig (fig. 11), {== afbeelding Fig. 11. - Leturr's gevleugelde valscherm.==} {>>afbeelding<<} dat hij in beweging bracht om niet loodrecht, maar schuins naar believen neer te dalen. Twee maal kwam hij er levendig van af, hetgeen ons overigens, om de redenen die wij aangeduid hebben, niet te zeer moet verwonderen. Maar terwijl hij den derden keer te Londen met eenen ballon omhoog was gegaan, werd de wind onverwacht zoo hevig, dat de luchtschipper zulk gewicht als Leturr en zijn stelsel in eens niet durfde ontballasten. Bij de aanlanding werd de vliegende man al botsend langs de velden gesleurd en vreeselijk verminkt. Als men hem opnam, was hij bezweken. (Wordt vervolgd.) Leuven. Fr. Dierckx S.J. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De tempeliers. (Vervolg.) III. HET order der Tempeliers eenige jaren na zijne instelling telde leden van alle landen en standen van Europa. Hunne gezworen plichten getrouw booden zij den Sarazijn hardnekkigen tegenstand. - Nauwelijks ontstaan vliegen zij Baldwin den derden koning van Jerusalem ter hulpe tegen de Turken. Dapper moet hun moed geweest zijn, en groot hun getal daar zij ten dien tijde overal op de grenzen van het leenroerig nieuw rijk versterkte kloosters bouwden, om als getrouwe bewakers den vijand af te weeren. - Zij ook, na de tweede kruisvaart, te gader met de Hospitaliers, waren de laatste verdedigers van het Koninkrijk (1). - {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat later nochtans gerochten zij in twist tegen de Hospitaliers en ondersteunden Gwijde van Lusignan in zijnen jammerlijken strijd tegen Koenraad van Montferrat door de Hospitaliers geholpen. - Die trouwloosheid aan hunne plichten moesten zij welhaast bitter bekoopen: Saladijn, de weêrgalooze, versloeg ze te Tiberiade in 1187 en deed er eene ware slachterij. Vele kwamen ook om na het innemen van Jaffa, Ptolemaïs en Jerusalem. Hunne moeilijkheden met de Hospitaliers deden ook ten deele den derden kruistocht mislukken (1). Wanneer nu de kruisvaarten ten einde waren keerden zij bijna al weder in Europa: zij verspreidden zich in hunne meesterschappen (2). Het begin der veertiende eeuw mag als het toppunt aanzien worden van hun bestaan: het order telde toen wel vijftien duizend leden en bezat machtige rijkdommen en uitgestrekte landerijen. Maar met al dien pracht en luister beginnen ook de tegenspoed, de vervolgingen van wege den Koning van Vrankrijk, den munteschrooder. - Reeds (3) van op het einde der dertiende eeuw liepen er in de westersche streken aardige geruchten nopens het leven der Tempeliers: In 1273 Paus Gregorius X was in beraad of hij de twee ridderorders der Tempeliers en Hospitaliers zoude vereenigen. - In 1289 schreef hun Paus Nikolaais IV twee brieven aangaande die ongunstige maren. - Clemens V raadt hen aan van {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} het overige hunner roerende goederen naar Europa over te brengen. Reeds van zijne verheffing tot het pausdom in 't jaar 1305 had hem Philip van de Tempelheeren gesproken; en later in 1307 was er eene bijeenkomst te Poitiers: Daar kwamen Clemens V, Philip de Schoone en J. van Molay (1), de grootmeester der Tempeliers, die juist, op het verzoek van den paus, uit het eiland Cyprus wederkeerde, vijftig duizend gouden florijns medebrengende en gevolgd door zestig Tempelridders. Hij wierd met open armen door Philip ontvangen: Deze vroeg hem in leening en bekwam eene groote somme geld ten inzichte van het aanstaande huwelijk tusschen Isabella, zijne dochter en Edward, zoon van den Engelschen koning, Edward I. De grootmeester die welhaast ter wete kwam der hoonende lasteringen tegen zijn order alom verspreid, smeekte Clemens een nauwkeurig en wettelijk onderzoek te doen nopens die zaken. De paus en de koning van Vrankrijk, in wiens kanse men troef speelde, na de meening hunner raadsmannen gevraagd te hebben stemden daar in toe. - Philip, met zijn oploopend karakter, wrocht in den donkeren en wilde rap te werke gaan. - Zonder ooit zijn gedacht aan Clemens bekend gemaakt te hebben, zond hij den 14 September van hetzelfde jaar 1307 geheime brieven aan al de baljuws en sinneschalken van Vrankrijk, met bevel ze maar te openen op den dag door hem gesteld, en stiptelijk uit te voeren wat er in geschreven stond. - Luisteren wij naar eenen zekeren Bernardus, gelijktijdigen schrijver, hoe de zaken uitvielen. ‘Een wonder gebeurde in 't jaar O.H. 1307 dat alle menschen met verbaasdheid sloeg. Het was den feestdag van St Edward, eenen vrijdag binst den nacht, tusschen den twaalfsten en dertiensten October, Jacob {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} van Molay (die naar Parijs afgekomen was omdeswille der begraving van 's Konings zuster met honderd veertig ridders), wierd plotseling in zijne woonste van den Tempel (1) door gewapende mannen overvallen, gekoord en gebonden. Hetzelfde gebeurde gansch Vrankrijk door. - Niemand verstond die hatelijke handelwijze’. - Philip nam aanstonds bezit van den Tempel te Parijs met alle de rijkdommen die er in waren. - Eenige dagen later, den 19 October begon het wettelijk onderzoek onder het voorzitterschap van Willem van Parijs, hoofdgeloofsopzoeker van Vrankrijk, biechtvader van den munteschrooder aan wien hij met herte en ziel verkleefd was. - Wanneer Clemens de mare ontving dier schandelijke handelwijze verbitterde zijn karakter, gramschap en spijt woelden in zijn herte, en den 27 October schreef hij Philips dat, dewijl de Tempeliers rechtstreeks van den paus afhangende waren, hij, koning van Vrankrijk, hoegenaamd geen recht en had ze te onderzoeken, hunne rijkdommen te verbeuren en ze gevangen te houden (2). Niettegenstaande, 't koninklijk onderzoek ging zijnen gang en den 24 November waren reeds honderd veertig Tempeliers vóór den rechtbank uitgedaagd geweest en onderzocht. - Ziet hier in 't korte de bijzonderste beschulgingen: 1) wanneer zij Tempelheeren wierden moesten zij God en Jesus Christus verloochenen; 2) op het kruis spouwen of het met de voeten trappelen; 3) vele zonden tegen het zesde gebod waren toegelaten; 4) eenen gouden afgod aanbaden zij; 5) de ridders, die priesters waren, moesten de woorden der Consecratie verzwijgen. - Eenige Tempeliers, door de geweldige folteringen {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} overmeesterd, bekenden zich plichtig van deze baldadigheden. Clemens, al kende hij zekere getuigenissen, schorstte al de geloofsopzoekers van Vrankrijk in hunne bedieningen op en den 1 December 1307 schreef hij op nieuw naar den koning van Vrankrijk: Hij is blijde omdat Philip zelf getuigt dat de beschuldigingen valsch zijn; dat het verre van zijn gedacht is de pauzelijke rechten te krenken, omdat de koning erbijvoegt dat de ijver alleen om het waarachtig geloof staande te houden, de oorzaak is zijner opzoekingen. - Eindelijk raadt hem de paus, gansch de zaak aan de Roomsche gezanten over te laten. Philip nochtans wierd ongeduldig, ziende hoe de pauzelijke uitspraak sleepte; hij miek zijn beklag aan den paus over dezes onverschilligheid in die gewichtige zaak. Menige vlugtschriften door Dubois, een van 's konings rechtsgeleerden opgesteld, wierden Vrankrijk door gezonden. - Op bedaarder wijze nochtans, liet Philip, als sluwe staatsman, aan Clemens weten dat hij twee en zeventig Tempeliers (door hem, onder de reeds gefolterde uitgelezen) naar Poitiers, waar de paus verbleef, zenden zoude. Zijne Heiligheid onderzocht ze: zij beleeden al de gruweldaden tegen hen opgesmeten. - Dan sloot de paus een verbond met den muntenschrooder: 1) al de Tempeliers zouden Clemens overgeleverd worden, hij zoude ze den koning dan wederzenden om er eene wakende oog over te houden; 2) Een raad uit pauzelijke en koninklijke gezanten samengesteld zoudt de goederen van het order bestieren: de inkomsten moesten voor den oorlog tegen de ongeloovige gebruikt worden. - De koning mocht er niets van bezigen. - Den 5 Juli en later in Oegst 1308 door de bulle ‘Faciens misericordiam’ vollediger wijze, bekwamen de geloofsopzoekers en bisschoppen van Vrankrijk, Engeland, Italië, Duitschland en Spagniën weder toelating hunne verhooren voor te zetten. Clemens wilde daarenboven dat ieder bisschop als bijrechters, twee kanunniken, twee predikheeren en twee minderbroeders zoude {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben; hij nam het onderzoek en de beoordeeling van den grootmeester en eenige andere op hem, alsook de laatste uitspraak over gansch het order. Het verhoor der Tempeliers begon dan op regelmatiger en uitgestrekter wijze: Te Parijs wierden er drie honderd zeventig gehoord; voor eenige wierden, volgens de strafwetboeken van dien tijd, folteringen in werke gesteld. - Vijftig, andere zeggen zestig, als wederspannige herkend, wierden te Parijs door de wereldlijke macht levende verbrand (1). - Hooger zagen wij dat Clemens zelf, reeds twee en zeventig Tempeliers ondervraagd had te Poitiers: De grootmeester en andere had hij te Chinon door drie kardinalen doen onderzoeken. Zij bekenden al de misdaden die hun ten laste gelegd wierden. Ondertusschen had de paus voor ieder land eenen grooten keurraad aangesteld: deze van Vrankrijk was samengesteld uit acht bisschoppen (2) en zetelde te Parijs. Jacob van Molay verscheen nog eens voor de vierschaar den 26 December 1309. - ‘Gaat gij het order verdedigen?’ vroeg men hem. - ‘Het order wierd door den paus goedgekeurd’, antwoordde hij, ‘'t verwondert mij dat hij zoo dapper te werke gaat wanneer men twee en dertig jaren aan keizer Frederic II gelaten heeft, eer hem af te zetten; - moeilijk geloof ik dat zijne Heiligheid eene instelling vernietigen zoude die twee honderd jaar door de kerk begunstigd wierd. - Ik ben zonder geleerdheid, verwijderd van mijne vrienden en verlaten van allen. - Mijne eer nochtans eischt dat ik het order verdedige, maar ik vraag Ulieden hulp en bijstand. - Wij zijn niet plichtig, getuigen al de prinsen, prelaten, graven en hertogen van het Westen.’ - ‘Let wel op uwe woorden’, merkte men op, ‘spreek uw zelven {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} niet tegen, hebt gij vergeten hoe gij alles te Chinon bekendet?’ Gansch verbaasd en versiegen miek Jacob van Molay twee maal zijn kruis en zeide: ‘Waren de geloofsopzoekers andere mannen, 'k zoude wel antwoorden; met hen moet er gehandeld worden lijk met de Sarazijnen: ze onthalzen.’ - Hij vroeg dan een verzet tot den Vrijdag daarna. Die dag gekomen gerocht hij nog eens moeilijk uit zijne verdediging en hij eindigde met de getuigenis van den paus in te roepen. - In de volgende dagen menig Tempelier verdedigde meesterlijk zijn order vóór de vierschaar (1). Clemens V had reeds eene kerkelijke vergadering te gader geroepen te Weenen in Vrankrijk, voor den 1 October 1310; maar de plaatselijke opzoekingen niet gedaan zijnde, wierd zij verschoven tot 1311. - Daar zetelden, volgens de waarschijnlijkste denkwijze, wel honderd veertien gemijterde prelaten, vele andere kerkelijke overheden of gezanten uit Vrankrijk - Duitschland - Spanje - Italiën - Engeland - Schotland en Ierland. - Wat de zaken der Tempeliers aangaat wij vinden er het verslag van in de Bulle ‘Vox in excelso’. De zeer geleerde Hefele in de zesde boek zijner Conciliën-Geschichte levert ons het oorspronkelijk geschrift: na al de getuigenissen voor of tegen de Tempeliers aangehaald te hebben, stelde de paus nog eens eenen raad aan om de bewijsstukken te onderzoeken. Het meestendeel der raadsheeren wilden dat de Tempeliers van her hun order zouden handhaven; andere, om met al die onderzoeken gedaan te maken weigerden de verdediging toe te laten. Clemens integendeel stemde noch met de eene noch met de andere, maar den raad van eenen bisschop volgende schafte hij het order af den 3 April 1311 in de tweede zitting (2) en in de {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} tegenwoordigheid van Philip den Schoone en zijne drie zonen (1). Die afschaffing, valt er te bemerken, was niet onherroepelijk, was geene beslissende veroordeeling, maar alleenlijk eene voorloopige uitspraak: de walgelijke misdaden, immers, den Tempeliers ten laste geleid, waren niet genoegzaam bewezen geweest. Korts nadien schonk zijne Heiligheid al de goederen der Tempelheeren aan de ridders van St Jan of Hospitaliers ten oorboore van het H. Land. Den 6 Mei 1312 door de bulle ‘Ad certitudinem’ schikte Clemens wat er te doen viel met de Tempeliers: Hij zelf wilde Jac. van Molay en andere oordeelen; de overige liet hij aan de bisschoppen, met den raad van toegevende te zijn en ze bermhertiglijk te handelen. Het meestendeel der Tempeliers trad dan in het order van St Jan. Wat nu de grootmeester aangaat alsook Hugo van Perraud, oppervisitator, Godfried van Gonaville, bevelhebber van Guienne, en Gwijde, bevelhebber van Languedoc, zij wierden opnieuw voor eenen keurraad geleid, samengesteld uit twee pauzelijke gezanten en andere mannen, den koning zeer genegen. Zij wierden veroordeeld tot eeuwige opsluiting. Terwijl nu een der kardinalen de veroordeeling aan het volk aankondigde, onderbrak hem plotselings de grootmeester: ‘Mijn leven is ten einde, zoo sprak hij, welhaast zal ik voor God verschijnen; liegen past niet vóór de dood maar wel de waarheid bekennen. Ja ik ben plichtig, maar niet in de misdaden waarvan men mij beschuldigt. Ik aanveerde de lijfstraf om mijne valsche getuigenissen. Sterven zal ik om de herstelling van het order welk ik zoo lafhertig aankloeg’. Daarop wierden J. van Molay en Godfried tot 's anderdaags aan den Hoofdman van Parijs overgeleverd. Philip die reeds alles vernomen had, deed ze rond den {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} avond in een eilandeken der Seine, tusschen het paleis des konings en het klooster der minderbroeders, leiden. Daar wierden ze alle twee levende verbrand. - Het volk, nochtans volgens alle waarschijnlijkheid, was er niet aanwezig (1). (Vervolgt) J. Coussement. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Studiën over het menschdom verlost. Heldendicht in twaalf zangen, door L. De Koninck. Voorloopige aanmerkingen. HET MENSCHDOM VERLOST, gelijk de meeste werken van grooten omvang, werd sedert zijne verschijning veel besproken, door sommigen hoog geprezen, door anderen scherp gehekeld. Dat in deze beoordeelingen, hetzij gunstige of ongunstige, de drift nu en dan wat al te luid is doorgeklonken, kan niet betwist worden. Het pleit voor en tegen houdt nu reeds drie volle jaren aan; menig vonnis werd door bekwame kunstrechters geveld; geen enkel echter kreeg, althans niet bij onze wete, kracht van wet. Het pleit is dus niet afgedongen, weshalve wij oorlof nemen onze meening almede in het midden te brengen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} L. De Koninck betitelt zelf zijn werk met den naam van Heldendicht. Verdient het wezenlijk deze benaming? Een aantal beantwoorden deze vraag met eene krachtige hoofdschudding. Wij zullen dan ook eerst en vooral onderzoeken, of De Konincks gewrocht alle de vereischten bezit van een Heldendicht. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat is eigentlijk een Heldendicht? Wij hebben daarvan eene menigte bepalingen gelezen, maar de reeks is veel te lang om hier te worden opgesomd. Hebben wij haren diepen zin niet goed gevat of gaan ze werkelijk alle mank aan 't een of 't ander gebrek? Wat hier ook van zij, geene enkele heeft ons voldaan. Wij geven den naam van Heldendicht aan elke ontwikkeling op dichterlijken toon en in verhevenen trant van een grootsch historisch feit, waarvan de keus gepast is op de heerschende denkbeelden en gevoelens. Het voorwerp van een Heldendicht moet dus een grootsch historisch feit zijn. Zulkdanige zijn het beleg van Troja, de stichting van Rome, de bevrijding van Jerusalem, opvolgentlijk door Homerus, Virgilius en Tasso bezongen. In Les aventures de Télémaque, door Fénélon, Les Martyrs, door Châteaubriand, is daarentegen de kern van het gewrocht, de spil, waar alle de onderhoorige raderen om heenwielen, een louter voortbrengsel der verbeelding. Of het onderwerp, door De Koninck gekozen, namelijk, de verlossing van het Menschdom uit de slavernij des duivels, een grootsch historisch feit is, hoeft niet gezegd. Daarin immers is de eenige en ware ontknooping te vinden van het bestaan zelf, de ontwikkeling en verknotting van het menschelijk geslacht. Dit historisch feit moet daarenboven gepast zijn op de heerschende denkbeelden en gevoelens. Onzes erachtens moet een werk, om de benaming te verdienen van Heldendicht, in al zijne deelen den stempel dragen en bezield zijn van den geest der eeuw, waarin het ontstond. De tijdgenooten van den dichter moeten in diens grootsche scheppingen, als 't ware de weêrspiegeling zien van hun eigen leven; zij moeten er de gedachten en gevoelens, de liefde en den haat in ontmoeten, waar zij zelf mede behebt, mede bezield zijn; kortom, de worstelingen en strijden, door den dichter afgemaald, zullen als een zinnebeeld wezen van hunne eigene worstelingen en strijden. {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo zong Homerus aan de Grieken, die gedurig oorlogende waren met de inwoners van Azië, het wijdvermaarde beleg voor van Troja, waar de beide volken, met hunne wederzijdsche beschaving, op elkander botsten. Zoo wees Virgilius aan de Romeinen die, na eeuwen van lijden en strijden, eindelijk den troon hadden bemachtigd der wereld, op Rome's oorsprong en hare grootsche ontwikkeling onder de bescherming der Goden. Wanneer de godsgeleerden, voorgelicht door de genade en gesteund op hun machtig genie, na eeuwenlangen arbeid, de onvergankelijke grondsteenen hadden gelegd, de hooge pilaren en stevige muren opgetrokken van het onafzienbaar gebouw der katholieke leering, kwam Dante, de koning aller dichters, daar de kroon op zetten, versierende tevens de wijdsche domkerk met loofwerk, met beelden, met muurschilderingen. Zoo ook tooverde Tasso's krachtig penseel de eerste kruisvaart vóór de oogen zijner tijdgenooten, die door de heerschende Pausen keer aan keer werden aangezet om den roemvollen strijd tegen de Halve Maan herop te vatten en door te zetten. Zoo nog wees Milton op de verderfelijke gevolgen van Adams val, die oorbron van alle onze onheilen, aan eene eeuw, waarin er over de erfzonde hevig werd getwist. Uit deze voorbeelden blijkt dat de meesterlijke gewrochten van de geniaalsten onder de dichters, steeds als 't ware de wêerspiegeling, het zinnebeeld zijn geweest van de denkbeelden en gevoelens hunner tijdgenooten. Is zulks almede het geval met het onderwerp door De Koninck uitgekozen? De dichter bezingt den strijd van Christus tegen Satan om de verlossing van het Menschdom. Het einddoel van al zijn streven is ‘glorie te geven aan den ongeschapen Zoon des Vaders, die, gedaald uit den hemel, mensch is geworden ten einde ons door zijn bitter lijden den weg te openen tot dienzelfden hemel, waar hij eens terug zal opklimmen om aldaar, gezeten aan de rechterhand van God, in volle zegepraal, tot eeuwige spijt van de overwonnene hel, {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} te gaan tronen over de engelen en de menschen.’ Zoo dus, de dichter kondigt aan te zullen bewijzen: 1o dat zijn held de ongeschapen Zoon is des Vaders; 2o dat hij tot onze verlossing uit den hemel is gedaald en mensch geworden; 3o dat hij door zijnen dood de hel heeft overwonnen, die tot dus verre den scepter had gezwaaid over de aarde; 4o dat hij, uit zijn graf verrijzende, ten hemel is geklommen; 5o dat hij, gezeten aan de rechterhand zijns Vaders, over de verbrokene macht der helle blijft heerschen. Men ziet dat het onderwerp volkomen ontleend is aan den strijd onzer dagen; want alle pasgenoemde waarheden worden thans, met meerderen drift dan ooit, door de goddeloozen geloochend, door de geloovigen verdedigd. Geen onderwerp is derhalve gepaster om, in grootsche trekken, den strijd wêer te geven, gestreden door de tijdgenooten zelf van den dichter, en hun tevens te wijzen op den eindelijken triomf. Hoe dient nu dit grootsch historisch feit te worden behandeld? Moet het gedicht eene onafgebrokene reeks zijn van aaneengeschakelde verhalen? Zulkdanig zijn de werken van Homerus, Virgilius, Tasso. Van eenen anderen aard echter is de Divina Comedia van Dante, die honderden verschillige tafereelen oplevert, waar velen geen verband tusschen zien. Maar Dante bezong, in den letterlijken zin, den staat der zielen na dit leven. Uit de verscheidenheid zelve van het toegewezen lot ontstond dan ook, natuurlijker wijze, eene oneindige verscheidenheid van tonen en verwen, van toestanden, van tafereelen, waar een oppervlakkige beschouwer de eenheid niet van vatten kan. Edoch, wanneer de lezer in aanmerking neemt dat Dante's einddoel is de menschen, door het vertoog der bestraffing van het kwaad en der belooning van het goed, uit de zonde en de ellende op te heffen tot de deugd en het heil, vindt hij allergemakkelijkst zijnen weg in dien schijnbaren doolhof. Mag nu Dante's meesterlijk werk geen Heldendicht genoemd worden, omdat het geene bloote aaneenschakeling is van verhalen, spruitende voort de eene uit de andere? Wel zeker, want het dicht ons {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} de ontwikkeling voor van een grootsch historisch feit. Zooals later zal blijken, is De Konincks werk almede geen bloot verhaal, als bevattende talrijke beschouwingen. Er zal te bepalen zijn of deze laatste al of niet medewerken tot de volledige ontwikkeling van het behandelde onderwerp, alsook of zij werden gedaan op de gepaste plaats. Wij zullen daar op hebben af te wijzen, maar echter op verre na niet genoeg om aan het werk in zijn geheel de benaming te kunnen betwisten van Heldendicht. Men veronderstelle een gewrocht, dat alle de reeds opgesomde vereischten in de hoogste maat bezit, het ware daarom toch geen Heldendicht, indien de aangeheven toon niet dichterlijk is, de trant niet verheven. Een ware heldendichter schildert met weergalooze verwen, dringt door tot het wezen zelf der dingen, verheft den lezer nu eens tot boven de wolken, voert hem dan wêer af tot in het diepste diep der afgronden. Hemel en aarde, het verleden, het heden, de toekomst, weet hij keer aan keer vóór onze verrukte oogen te tooveren. Deze kenmerkende hoedanigheden vindt men niet, althans in vereischte hoeveelheid en maat, in Voltaire's Henriade, in Helmers Hollandsche Natie. Men treft ze daarentegen ruimschoots aan in Bilderdijks onafgewerkt heldendicht: De ondergang der eerste wareld. Uit den loop van deze beoordeeling zal genoegzaam blijken dat de toon, door De Koninck aangeslagen, veelal plechtig is en dichterlijk, dat de trant van zijne behandeling, wel is waar op sommige plaatsen wat te laag, te sleperig en te slordig, daarentegen op honderd andere tot de hoogste hoogten stijgt der schoonheid. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Men ziet, Het Menschdom Verlost verdient waarlijk den naam van Heldendicht. Dat De Konincks werk geen alledaagsche opstel is in gebonden stijl, blijkt van nu af aan. Draagt zijn gewrocht daarentegen den echten stempel van eene hooge kunst? Mag men het {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} wezenlijk beschouwen als het prachtig voortbrengsel van een groot genie? Om deze vragen met volle kennis van zaken te beantwoorden, is het noodig Het Menschdom Verlost deel voor deel te ontleden, ten einde opvolgentlijk, naarmate zij voorkomen, op de schoonheden en de gebreken daarvan te kunnen wijzen. Maar, om het verborgen manna te vinden van welkdanig gewrocht, moet men dóórdringen tot diens diepsten zin, ten einde zich, als 't ware met 's dichters geest te vereenzelvigen. Den spot drijven met de valsche goden van het Heidendom, is uiterst gemakkelijk; maar, om Homerus en Virgilius naar waarde te schatten, moet men ze beoordeelen naar hun geloof en hunne zeden. Anders is het gelegen, wanneer wij eenen katholieken bisschop, eenen godvruchtigen man, kortom eenen Fénélon, het beheer over de wereld zien toekennen, den hoogsten lof toezwaaien en de zuiverste deugden toeschrijven aan het kwaad zelf, het euvel of de duivel. Want Jupiter met al zijnen aanhang is voor ons, geloovigen, de verpersoonlijking zelf der booze driften van het menschelijk geslacht. Olympus, waarop de valsche goden tronen, moet derhalve door ons beschouwd worden als de wezenlijke hel, waar de verdoemden in branden. Hieruit volgt dan ook dat een katholiek, schrijvende als was hij een loutere heidene, valschheden uitkraamt, waar hij zelf het eerste woord niet van gelooft. Zulks is misselijk, volkomen strijdig met de ware kunst, dewelke de zuivere waarheid, waar het schoone niets dan eene uitstraling van is, tot oorbeeld heeft. De Ouden sloegen hunne vlerken uit naar Olympus toppunt, wanende aldaar hunnen dorst te kunnen lesschen aan de levende wateren van het eeuwig ware en het eeuwig goede; zij handelden te goeder trouw en dichtten voor lezers, die in hunne dwaling deelden, zoodat zij althans oogenschijnlijk de waarheid betrachtten, wat niet rechtstreeks tegen de regels der kunst indruischt; maar wij, christenen, zoeken het oorbeeld van al onze werken oneindig hooger, ver boven de wolken, in de diepste {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} diepten der hemelen; wij gelooven aan geene andere waarheid en schrijven voor medegeloovigen. Alle katholieken derhalve, die ons dichten van Jupiter en andere valsche goden, stellende ze voor als de ware beheerschers der wereld, verkoopen kunsteloozen rimram, waar hunne lezers onmiddelijk de loutere valschheid van inzien. Zij lijken schilders, die ons houten beelden afmalen voor levende menschen. Uit deze opmerkingen, waarvan men de juistheid moeilijk kan betwisten, moet de volgende worden afgeleid: niet dan De Konincks medegeloovigen zullen den diepen zin doordringen van zijn werk en dezes louteren geest volkomen vatten; edoch, zelfs voor goddeloozen mag Het Menschdom Verlost niet doorgaan als een misselijk gewrocht om reden dat het waarheden bezingt, waar zij niet aan gelooven, dewijl de dichter en degenen voor wie hij inzonderheid schrijft, daar al hun geloof en hunne hoop in stellen. Willen nu de vrijdenkers een kalm en grondig oordeel strijken over De Konincks gedicht, zij moeten dit lezen en bestudeeren met het geloof en de hoop van den bewerker zelf. Voor hen kan zulks niet dan uiterst lastig vallen; wij gingen haast zeggen dat het onmogelijk is; want, aangehitst door den strijd zelf welken zij strijden, zullen zij niet dan met de grootste moeite, zonder vooroordeel, in de plaats treden van den dichter zelf. Men weet immers hoe verkeerdelijk een oog ziet, dat het allerkleinste vlekje draagt. Van daar dan ook tal van beoordeelingen, welke op eenen valschen grond berusten, niet zoo zeer omdat zij werden ingeblazen door haat of nijd, maar omdat zij uitgaan van onwetenden, die den geest niet hebben, noch zelfs kunnen vatten van De Konincks werk. Deelende volkomen en met liefde in het geloof en de hoop van den dichter, loopen wij minder gevaar van op de klippen, welke wij zooeven hebben aangewezen, te zullen verzeilen. Van eenen anderen kant hebben wij geene de minste reden om De Koninck onverdienden lo toe te zwaaien, wat overigens volkomen strijdig is met {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} onzen aard. Wij denken derhalve, indien men ons de noodige bekwaamheid wil toekennen, de vereischte hoedanigheden te bezitten om Het Menschdom Verlost naar waarde te schatten en te beoordeelen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De dichter vangt aan met eene korte ontvouwing van zijn onderwerp, v. 2-5. De toon klinkt er plechtig tevens en eenvoudig. Voert De Koninck zijnen held onmiddelijk tot boven de wolken? Geenszins; hij zegt er niets anders over dan dat hij de eeuwige Zoon is van God. Daarentegen beschrijft de dichter ons de macht, welke zijn held te overwinnen heeft, als zijnde sedert eeuwen gevestigd en verschrikkelijk. Men bemerke vooral: Verwaten op zijn roof, tevens het einde van den volzin en het begin van v. 5. Deze uitdrukking op de plaats, welke zij bekleedt, vertoont ons duidelijk de hoogmoedige Hel, zwaaiende met trots haren ijzeren staf over de wereld, die aan hare voeten geboeid ligt. De lezer, wiens belangstelling door deze prachtige ontvouwing werd gaande gemaakt, zegt tot zich zelf: wat al wonderen zal Gods Zoon niet moeten uitwerken om zulken machtigen vijand te overwinnen! Aan welke mijn zal de dichter gaan putten om de noodige stoffen te verzamelen tot opbouwing van zijn gedicht? Aan zijne verbeelding, aan kostelijke legenden, aan de onvervalschte geschiedenis? Neen, hij zingt goddelijke waarheden, weshalve hij, om alle dwaling te vermijden, het woord zal volgen van God zelf, het onfeilbaar Evangelie. Zulks past hier ten volle op het onderwerp, dat, door zijnen aard zelf, alle bloote verdichtsels uitsluit. De dichter, overdenkende het Evangelie, geraakt allengskens vol van zijn onderwerp, dat hij nu plotseling met éénen oogslag overschouwt. In heilig vuur ontstoken, roept hij dan ook uit: {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} O Liefde nooit doordacht, Wie zal er het geheim der heimenis doordringen? Wie zal uw wonderkracht en uwe grootheid zingen? Tot dus verre gaf De Koninck ons reeds schoone bewijzen van kracht en kleur; maar zie, bij het overschouwen van zijn onderwerp, gevoelt hij plotseling, als met een zwaren zucht van ontmoediging, zijne volslagene onbekwaamheid om dit te bezingen. Wie zal het doen in zijne plaats? Wie anders kan naar waarde dezen worstelstrijd zingen, door Gods eigen Zoon gevoerd tegen al de machten der Hel, dan de derde persoon der H. Drievuldigheid, de H. Geest? In deze overtuiging slaat de dichter zijne oogen hemelwaarts, roepende, in prachtige taal, den Geest aan ‘van alle licht en waarheid’, hem smeekende zijne stappen te leiden op ‘eenen weg van ongevlekte klaarheid’, ten einde zijn einddoel, dat wij reeds hooger hebben aangewezen, te kunnen bereiken. Men bemerke het eindvers: Verwonnen in den kamp der onbegrijpbre smarten, lang en slepend, als een smartelijke doodstrijd. Na deze hooge en steile vlucht, haalt de dichter adem, denkende middelerwijl wien hij zijn werk zal opdragen. Eenen koning? Gold het hier krijgsbedrijven of staatsaangelegenheden, zulks ware passend. Eenen vorst der H. Kerk? Zong hij slechts de deugden en den godsdienstiever van eenen bisschop, wien kon hij beter zijn zwoegen toewijden? Maar het geldt hier de wonderen van den Zoon Gods. Ook ruischt het, als een stil en nederig gebed, met eenvoud tevens en liefde, met geloovig en dankend hart: U, Jesus, zingt mijn lied, U, Koning aller harten, Die 't menschelijk geslacht verlostet door uw kruis, En voor uw volk een plaats bereidt in 's Vaders huis. Hoe steekt deze zachte, liefelijke toon af tegen den juichkreet van daar zooeven! Men ziet het, alles is gepast in dit prachtig voor- {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} hangsel: gedachten, gevoelens, teekening. Zijn er geene vlekjes op? Wel ja; zoo deugt ‘waarheidstralend licht’, dat De Koninck van het Evangelie zegt, volstrekt niet. Dit laatste straalt wel van waarheid en straalt de waarheid uit, maar kan ze niet stralen, zijnde dit werkwoord onzijdig. Herdervorst, doelende op David, die herder is geweest en vorst, staat ons almede geenszins aan. De dichter heeft hier eene zoogezegde eigenlijke samenstelling willen maken, 't is te zeggen, eene zulkdanige, waarin de onderlinge betrekking der vereenigde woorden of deelen zoo nauw is, dat men, door ze te scheiden, den zin verbreekt. Samenstellingen van dien aard zijn talrijk in onze taal, b.v.: windhaan, een haan die den wind aanwijst; watermolen, een molen die door het water in beweging wordt gezet en honderd andere. Zulke woordenkoppelingen, door het volk zelf gesmeed, zijn gewettigd door het nauw verband der gedachten, welke zij uitdrukken; zij hebben overigens burgerrecht in de taal verkregen. Bijzondere personen, hoe diep zij ook in de taal hebben gezien, zullen altijd best doen soortgelijke woordsmederijen te vermijden. Herdervorst zal moeilijk of nooit worden aangenomen. V. 17 en 21 hebben geene stemrust, wat echter eenigszins kan geweten worden aan den meêsleependen gloed, waar de dichter van bezield is. Men ziet, de aanvang van De Konincks gewrocht is grootsch, tintelende van loutere poëzie, doordrongen van waar gevoelen. Alle de uitdrukkingen zijn daarenboven geijkt op de zuiverste, de verhevenste godgeleerdheid. Hoe nauwkeurig tevens en eenvoudig staat er van den H. Geest: Gij, die de liefde zijt, te zaâm uit Zoon en Vader, Hun beiden gansch gelijk; van Jesus-Christus, die Met onze menschlijkheid zijn Godheid wou bekleeden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij Homerus zijn aanroeping en ontvouwing, te zaâm gesmolten, allereenvoudigst: Zing, Godin, de gramschap enz. De poëzie, vloeiende uit den boezem van een volk in den aanvang van diens beschaving, schiet op als een klare waterstraal in de eerste morgendschemering. Bij Virgilius schijnt de kunst reeds glanzend door. De ontvouwing gaat vooraf, onmiddelijk opgevolgd door de aanroeping. Het klinkt er ook plechtiger: Ik zing de wapenfeiten en den held, enz. De geest van onderzoek, eigen aan eene gevorderde beschaving, straalt door: Dichtgodin, herinner me de oorzaken, enz. Dante verwaarloost alle aanroeping en ontvouwing, maar treedt plechtig op, omhuld in Middeleeuwsche zinnebeelden. Tasso's aanroeping getuigt van den valschen smaak zijner eeuw. Milton vangt almede aan met de ontvouwing van zijn onderwerp: Van 's mans eerste ongehoorzaamheid enz. Daarop volgt eene aanroeping, meer bijbelsch dan echt christelijk, maar toch prachtig. De geest erlangt grooteren omvang, de gedachten worden tevens breeder en dieper, de vlucht is stouter, steiler en hooger. De aanvang van het grootsche werk lijkt het portaal van eene protestansche domkerk, waar alle heidensche tempels moeten voor zwichten. Klopstock, diep godsdienstig maar ietwat weifelend, vangt aan al huiverende: Maar, o geheim, dat alleen de Albermhertigheid kent, Durft, uit het verre duister, de dichtkunst tot u naderen? De Koninck siddert niet. Doordrongen van zijn {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} onderwerp, erkent hij volmondig zijne onmacht om dit naar waarde te zingen; edoch, vol betrouwen in Gods goedheid, vangt hij aan met eene vaste, onwankelbare hoop in den bijstand van den H. Geest. 't Is het zuiver, het volle katholiek gevoel. De Konincks poëzie borrelt dan ook op in machtige stralen, waar de middagzon der katholieke beschaving haar gouden stroom door henengiet. Het openspreidende nat valt neder, als een schitterende regen van loutere edelgesteenten. Ontvouwing, aanroeping, toewijding, als de ingang tot des dichters gewrocht, lijken het breed portaal met zijne prachtige zuilen, met zijn kunstig loofwerk, grootsch tevens en eenvoudig, vol van heimenis en nederigheid, dat een verkleind vóórbeeld is van de machtige katholieke domkerk, welke wij gaan binnen treden. Wij hooren reeds ‘het ruischen der akkoorden’ van het orgel, dat de breede beuken vervult, en vernemen tevens het zacht gemurmel van het stil gebed. Wat wonderschoone kathedraal, indien zij de beloften vervult van haar portaal! Wat prachtig Heldendicht, indien de schoonheid van zijn geheel geëvenredigd is aan die van zijnen aanvang! Werden deze beloften vervuld? Bestaat deze evenredigheid? Dit zullen wij, met evenveel zorg als belangstelling, in onderscheidene studiën onderzoeken. J. Plancquaert. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een Poolsche schrijver. EEN echt natuurverschijnsel op letterkundig gebied is dezer dagen gestorven, min bezweken onder den last der jaren die nochtans gedurende lange en vele winters zijne haren met zilver besneeuwd hadden, dan wel misschien onder het gewicht zijner 688 boekdeelen, waarvan de vracht zijne forsche gestalte tot een ondervragingsteeken, naar den grond had gekromd en gebukt. Kraszewski, waarvan hier sprake is, alhoewel met schoon en groot talent bedeeld, verdient de hooger-genoemde benaming echter niet om zijn geniaal vernuft, maar alleenlijk om zijne wonderbare vruchtbaarheid, die zelden of nooit hare weerga gevonden heeft in de geschiedenis der letteren. Niet enkel schreef hij 420 boekwerken in 688 boekdeelen verdeeld, maar leverde zijn leven lang onophoudend artikelen in tijdschriften en in bladen. Hij stichtte en voedde met zijne pen de opmerkelijke revue Atheneum, en stelde eenen tijd lang eenen staatkundigen courant op, die gansch Polen dóor met gretigheid gelezen werd. In groot verkeer met de groote geesten van zijnen tijd, en in drukke betrekking met zijne talrijke vrienden, ontving hij duizenden brieven, en de beleefdheid en de werkzaamheid in persoon, hield hij er aan ze altijd alle met eigen hand te beantwoorden. De bibliothecaris (1) {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} der Hoogeschool van Krakau berekent zijne bijdragen aan de Poolsche periodieken alleen, op eene hoeveelheid druks die ruim 120 boekdeelen van middelmatige grootte zou beslaan. Nadat de omwenteling van 1863 in het bloed door de Russen versmoord was, week Kraszewski uit naar Dresden, en daar, teruggetrokken en afgezonderd in zijne villa op de oevers van de Elbe, gaf hij zich toomloos over aan zijne zucht naar werken en naar schrijven. Die 20 jaren verblijf in de residentieplaats van Saksen zijn trouwens ook het bloeiendste tijdperk van zijne letterloopbaan. In 1883 kwam een zoon van den Iscariot hem bekoren met het aanbod van geheime documenten uit het Pruisisch ministerie van oorlog. Noch samenzweerder, noch werkzame politieke drijver, want hij had zelfs geen deel genomen aan den jongsten opstand, wees hij het voorstel van de hand, doch op het aandringen van den jood en op het aanraden van zijnen vriend Zaleski, die als banneling in Siberië geweest was, liet hij zich overhalen, in de waan er dienst mede te kunnen bewijzen aan Frankrijk, dat door alle Polakken als een tweede vaderland wordt aanschouwd. Hij zat in de klauwen van den Joodschen Judas; ofschoon rijk betaald kwam de smous, onder bedreiging van aanklacht, hem altijd versche sommen afpersen. Eindelijk moede van de afzetterij sloot hij zijne beurs, doch ook weldra, sloot, op bevel van den ijzeren kanselier, de deur der staatsgevangenis van Maagdeburg op zijnen persoon toe. Alhoewel Jules Ferry, destijds kabinetshoofd in Frankrijk, openbaar bevestigd heeft dat hij, noch een zijner collegas, ooit in betrek geweest is met den Polak, en dat het bestatigd is dat deze laatste geen ander gebruik van die staatspapieren gemaakt heeft dan er eenige onopgemerkte correspondentiën over te schrijven in een Paryzisch blad, werd hij veroordeeld voor hoog verraad, en moest met het verlies zijner vrijheid zijn staatkundig vergrijp uitboeten. {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} Geknakt en gebroken smolt hij langzaam weg en stronkelde met trage schreden naar het graf, wanneer, op het verslag der geneesheeren, hij eenige maanden, om zijne gezondheid te herstellen, de vrijheid terug bekwam, mits eene waarborg van fr. 20,000. Men had hem zijn eerewoord niet doen verpanden, ook keerde hij nie terug en liet zijn losgeld met genoegen verbeuren en aanslaan. Eerst vestigde hij zich te San Remo op de Middellandsche Zee, later te Florentië, en kwam in 1887 naar zijne eerste verblijfplaats terug, juist op den dag dat de aardbeving van Asschewoensdag Noord-Italië en Zuid-Oostelijk Frankrijk zoo schrikkelijk kwam teisteren. Twee nachten bracht hij in een rijtuig onder den blooten hemel door, en afgemat en geschokt door het ijselijk tooneel, deed hij hem naar Geneve vervoeren. Hij schreef er aan eenen vriend de indrukken van dien benauwden dag, doch zijn einde voelende naderen, ontbood hij eenen Franschen priester, biechtte, communiceerde en ontving het H. Olijsel in de christelijkste gevoelens. Zijn laatste woord was ‘Recht mij op’, en als de Poolsche studenten, die hunnen nationalen schrijver komen bezoeken waren, hem wilden optillen, wedervoer hij ‘het lichaam niet, maar de ziel’. Hij stierf als goede katholieke zooals hij overigens altijd geleefd had. Dit afsterven is een openbare rouw voor Polen, al de bladen van Gallicië, Warschau en Posen verschijnen in het zwart, en even als acht jaren geleden gansch het oude rijk der Jagellonen deel nam in de vreugd van zijn vijftigjarig letterkundig jubelfeest, neemt ieder thans ook deel in de algemeene smart. Krakau bereidt hem eene nationale en vorstelijke uitvaart, en ruimt hem eene plaats in zijnen koninklijken grafkelder, waar, vaderlandsch Pantheon, sedert Polen geene koningen niet meer heeft, aan al de beroemdheden van die ongelukkige natie eene laatste rustplaats geschonken wordt. Kraszewski was van edelen bloede en erfde van zijne waardige ouders de christelijke gevoelens en de {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} onvermoeibare werkzaamheid die hem gekenmerkt hebben. Altijd in zijn studievertrek heeft hij zich om zoo te zeggen slechts éenmaal eenige rust gegeven, en nog was het om zich te volmaken door eene omreis rond Europa. Eerst had hij zich op de medecijnen toegelegd in de Hoogeschool van Wilna, doch hij verliet welhaast dit vak om de leergangen van letterkunde, geschiedenis en wijsbegeerte te volgen, waarin hij als doctor promoveerde. Hij begon zijne schrijversloopbaan pas 18 jaren oud, doch van dien groenen tijd is er niets duurzaams gebleven, tenzij zijne Geschiedenis van Wilna. Zijn groot talent dagteekent van zijn 27ste jaar. Hij was de vriend en de medearbeider van al de letterkundigen van zijne streek en voornamelijk van den aartsbisschop Hotowinski, de priesters Ozarowski en Hotoniewski, graaf Rzewuski en Michel Grabowski, allen mannen die grooten naam verworven hebben in het schrijversambt. Kraszewski was geen vernuft met machtige vleugelen, geen baanbreker in de wetenschap noch in de letteren, geen geestdriftige zanger zooals Mickiewicz wiens liederen en gedichten zijne landgenooten in vuur deden ontvlammen. Hij was een vlijtige en naarstige opdelver en geschiednavorscher, een niet oppervlakkige wijsgeer, een gevoelvolle dichter, een kundige lettercriticus, doch bovenal een gemoedelijke en opmerkzame romanschrijver die getrouw en naar de natuur de zeden en gewoonten weergegeven heeft van zijn vaderland. De Polakken zien zich in zijne werken als in eenen spiegel, en daarin alleen ligt de sleutel te zoeken van zijne beroemdheid, zijne gelezenheid en zijne populariteit. Hij was voor Polen wat Dickens was voor Engeland, Walter Scott voor Schotland, Van Lennep voor Holland, Frederika Bremer voor Zweden, Cooper voor Noord-Amerika, Tourguénef voor Rusland en Conscience voor Vlaanderen. Op wijsgeerig gebied schreef hij twee boekdeelen betrekkelijk Hegel's stelsel, en op zuiver letterkundig {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} terrein maakte hij zich voornamelijk verdienstelijk met een episch nationaal gedicht ‘Vitoluranda’, en met eene reeks lyrieke uitboezemingen ‘De zangen van de smart’. Buiten op natuurwetenschap ploegde en zwoegde hij op al de velden der menschelijke kennis, doch de historie en de roman waren en bleven altijd zijne bijzonderste ontginningsakkers. Van zijne 688 boekdeelen beslaat de romanlitteratuur er 600. Zijne romantische voortbrengselen kunnen in vier reeksen gesplitst worden: zedeverhalen, geschiedkundige vertellingen, thesisromans en legendebeschrijvingen uit de volksoverleveringen van Litthauwen en Wolhynië gegrepen. Altijd beweegt hij zich op het terrein der vaderlandsche geschiedenis, slechts tweemaal overschreidt hij dien cirkel om Romeinsche toestanden te schetsen, namenlijk in zijne romans Rome en Capri en Rome tijdens Nero. Bolrzynski, een bevoegde Poolsche lettercriticus, roemt ze ook als twee meesterstukjes en stelt ze bijna boven kardinaal Wiseman's verhalen en boven Pompeï van Bulwer. Met zijn fonkelenden oogappel waar een straal van spot uit sprak, zijn sluwen glimlach, zijn grooten haviksneus en zijn schalk gelaat, zou men hem van satirieke puntigheid verdacht hebben, en toch is hij het niet in zijne schriften, hij is goedig komiek en tot Horatiaansche vroolijkheid en opgeruimdheid gestemd. Zijne karakters zijn geene heldentypen, doch zij zijn natuurlijk; de ontwikkelingen en de verwikkelingen van zijne vertellingen zijn niet dramatisch noch ingrijpend, doch zij geven naar waarheid en zonder gezochtheid het gewone leven terug. In het algemeen en in weerwil van het gevaar midden zijner menigvuldigheid en eenzijdigheid van onderwerpen, schrijft hij zich niet af noch discht hij per herhaling hetzelfde op meer of min geschakeerd in nuance, neen, zijn koker schijnt onuitputbaar, en doorgaans is hij nieuw in zijne scheppingen. Hij is zedelijk en christelijk, zijne vrouwen zijn kuisch en godvreezend, zijne priesters volgens het Evangelie, {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne monniken vol liefde voor de ongelukkigen en vol betrachting voor God, Kerk en Vaderland. Bij geen enkel zijner verhalen hoeft de schuchterste maagd ooit te blozen. Hij munt uit door opmerkzaamheidsgeest, natuurlijkheid, vloeiendheid, gemak en onnavolgbare verscheidenheid. Hij zal u in kunstvervoering geen goddelijk beeld in zijne treffendheid uit het marmer beitelen, en waarop de stempel van het genie in diepe groeven tot den opgetogen aanschouwer spreekt, doch wat hij kneedt en kapt is meesterlijk zonder geniaal te zijn. Zijne toonladder is uitgebreid, hij bezingt ze met kalmte, gemak en zekere virtuositeit zonder nochtans uit volle stem de borstnoot uit te kunnen galmen. Zijne hoedanigheid was zijn gebrek, hij was te vruchtbaar en moest meer de spreuk van Boileau toegepast hebben Vingt fois sur le métier.... Daaruit soms zekere slordigheid, ongekuischtheid en onafgewerktheid. Zijne vertellingen, alhoewel los en natuurlijk, mangelen te veel aan leven en beweging en loopen zoo al eens vervelend en eentoonig ten einde gelijk eene garenklos door den spoeler afgewonden. Het zijn kabelende beekjes die zacht en in welluidende ruissching zonder stoot noch schuim vreedzaam hunne wateren uitmonden. Doch zielkundig gesproken, is die stille vreedzaamheid wel een gebrek den schrijver aantewrijven? Vereenzelvigen wij ons met de plaatselijke omstandigheidstoestanden genoeg, en is het misschien onze eigene ziel niet die, overprikkeld, niet meer vatbaar is dan voor geweld, gezweeptheid en overspanning...? Wat er ook van zij, gezond en in normalen toestand zijn de magen die hunne verteringswerking volbrengen zonder den spoorslag van erg gekruide pimenten, en het volk van de boorden van de Weichsel, dat minder dan wij met den stoom reist en leeft, heeft genot in die stille tafereelen gevonden en hunnen schrijver gekroond met de palmen der vereering, der waardeering, der liefde en der onsterfelijkheid. Wat inzonderheid den historieken roman van Kras- {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} zewski betreft, zie hier ten slotte de beoordeeling van den hoogervermelden Bobrzynski. Dingen wij er iets op af ingegeven misschien door de vaderlandsliefde en de overdrijving eigen van alle doodslofrede, er blijft genoeg van over om den de cujus als eene schoone letterkundige figuur in de galerij der beste schrijvers plaats en rang te laten nemen: De geschiedenis in het daglicht stellen door den ‘roman, wanneer die geschiedenis nog door de critiek niet opgeklaard is, en als zij nog in eenen warpoel van gissingen en tegenstrijdige veronderstellingen gedompeld is, scheen onmogelijk, doch Kraszewski heeft die onmogelijkheid overwonnen. Gewapend met grondige kennis en helder doorzicht, ontbolsterde hij, zonder zich ooit te bedriegen, de kentrekken der verwijderdste en donkerste tijdvakken, en stelt onder dit opzicht alle schrijvers ver achter hem. Hij is achterwaarts in de geschiedenis doorgedrongen, hij heeft begonnen met de achttiende eeuw, deze eeuw van verval en de laatste der onafhankelijkheid van Polen. Hij heeft tot in het merg hunner beenderen de bijzonderste personnagen gepeild, zooals August II, een monster van ontucht, Borih, een schaamteloozen fortuinzoeker, die midden zijner schelmstukken soms aan God vergiffenis vroeg, om een oogenblik later weder zijn booswichtsleven te hervatten. Voor de legendaire en prehistorische tijden meende men dat hij ging mislukken en schipbreuk lijden, doch hij is geslaagd er eene heldere toorts in te ontsteken die deze duistere tijden met licht overgoten heeft. Hij heeft om zoo te zeggen het Polen van den eersten Piast oogenschouwelijk gemaakt, het Polen van dezen landbouwer, tot den troon van het kleine land geroepen, en dat welhaast de wieg en bakermat ging worden van het machtig rijk der Jagellonen, der Bathory's en Wazas’. S. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} David's treurgezang op Saül en Jonathas. (Boek der Koningen, II. 1.) STA, Israël, zie op naar de ingeslapen braven Die voor het vaderland hun bloed ten offer gaven. Hoe is de bloem des volks bezweken in den slag?... Gaat niet naar Askalon om de onheilsmaar te melden, De dochtrenrei van Geth zou schimpen op die helden, Zou hupplen hand aan hand, bij honend spotgelach. Gebergte Gelboé, geen dauw, geen milde regen Kome over uwe kruin verkwikkend neêrgezegen, Noch lave uw dorstend veld, van eerstlingshalmen naakt: Want daar ontviel u 't schild, o dappre duizendtallen! Want daar ligt Saül's schild, in 't bloedig zand gevallen, Als had om 't vorstlijk hoofd geen zalvingskracht gewaakt. Nooit spande Jonathas den forschen boog ten strijde, Of elke pijl doorreeg een' vijand heup en zijde; Nooit zwaaide Saül 't zwaard, of 't lemmer dampte, rood Van bloed. Zij, trots en roem van Judaas legerscharen, Zij paarden leeuwenkracht met spoed van adelaren, En bleven - steeds vereend - onscheidbaar in den dood. Gij dochtren Israëls, die 't schoon van uwe leden Door Saül's milde hand met purper zaagt omkleeden, U voegt thans rouwgewaad, bij tranen luid geweend; Want Dagon sloeg zijn tent op uwe heuvlen neder, En langer keert de held niet zegevierend weder, Die u te sieren placht met goud en keurgesteent. Gij dien mijn ziel vermist en immer zal ontberen, Laat, Jonathas, dees traan uw heilige asch vereeren; Gij, dierbre, die met mij 't verbond der vriendschap sloot, Gij waart mij meer dan vriend, gij waart me een andre broeder; U heb ik lief gehad, gelijk een teedre moeder Den zoon heurs harten mint, den lievling van haar' schoot. Eug. Rigaux. Overijssche, in Maart 1887. {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 't Knaapje en 't kindeke Jezus. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een wichtje dartelt vroolijk Op 't bloemrijk, mollig groen; Al spelend met zijn lokjes, Geeft 't koeltje hem een zoen. Het ijlt met vreugdekreten Een vogel boschwaarts na; Maar vruchtloos is zijn streven: Dat voelt het knaapje dra. In de open kelk der bloemen, Wil zijne teedre hand De kleurge insektjes grijpen, Die buiten op de plant. Maar eensklaps, in het lommer Eens linden, blijft het staan; Daar staart het zeer verwonderd Een marmren beeltnis aan. 't Is Jezus met zijn moeder. Het kindje, blij te moê, Spreekt, wijl het minzaam glimlacht, Het lieve beeldje toe: ‘Mijn vriend, kom in de weide, Kom spelen op het gras: Ik vlecht u daar een krone Van 't geurigst bloemgewas. Hoort gij dat meesje kweelen In gindsche doornen haag? Oh! zijne lieve zangen Aanhoor ik toch zoo graag! Zijn vreugdevolle tonen Zendt de echo lustig weer; Zie, op zijn mossig nestje Zit 't kleine beestje neer. Ik zal den zanger vangen, Hem zetten op uw hand; En 't nestje haal ik neder: De jongen zijn uw pand. Ziet gij die bonte vlinders Die fladdren op de weî? Kom, laat ons ze achtervolgen; Kom, snel ze na met mij! En in het wederkeeren Gaan we in de klare bron De schoone keitjes zoeken, Die glinstren in de zon.’ Het zwijgt, en 't heilig beeldje Ziet 't kind ook zwijgend aan, Dat dra weer vreugd gaat zoeken In veld en hof en laan. En de avond is gekomen: Een avond, stil en zacht; De vogels zijn reeds slapen; Weldra is 't duister nacht. Nu knielt het kindje neder En spreekt zijn avondbeê, Die God aanhoort met vreugde, En de Englen bidden meê. Het slaapt: een teeder lachje Zweeft op zijn zoet gelaat, Zooals het vlugge vinkje Op 't rijs te wieglen staat. Wat droom kan 't zoo vervoeren? Wat beeld is 't, dat 't aanschouwt? Wat tafereel verrukt het, Waarop 't zijn blikken houdt? 't Is een bevallig kindje In wonderschoone dracht. Bij 't blozen van zijn wangen, Verliest de zon haar pracht. Het treedt hem nader, nader: Het goud van zijn gewaad Glanst als de zonnestralen In d'eersten dageraad. {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} Het buigt zich over 't knaapje En fluistert hem in 't oor, En toont hem met zijn vinger Den hemel, vol van gloor. ‘Als ge op de weide speeldet Riept gij mij tot uw spel; Ik kom thans ook u nooden, 'k Verkies u tot gezel. Mijn weide is eindloos grooter, Mijn hof zeer rijk beplant, Met bloemen, die meer schittren Dan keur van diamant. Daar heeft des vlinders vleugel Een rijker, schooner kleur; Het ooft verspreidt als balsem Den liefelijksten geur. De vogel zingt er immer In 't groengetooide bosch En huppelt, nooit verdreven, Door fraaien lentedos. Bekoorlijk is zijn kweelen, Als honig is het zoet, Zijn vlerkjes zijn safieren Die 't zonlicht vonklen doet. Daar zingen mijne makkers Zooals de nachtegaal; Hun kleedren glansen schooner Dan hier de zonnestraal. De tallooze Englenscharen Ontvangen u met vreugd; Reeds staan ze voor u open In uw nog teedre jeugd! Hoort gij hun stemmen klinken? Oh! Zie, daar nadren zij.... Zie hen door 't luchtruim zweven In dichtgesloten rij. Zing met hen voor mijn Moeder Een lied van lof en prijs; 'k Ben Jezus! En mijn weide Is 't hemelsch Paradijs.’ De stem houdt op te spreken; De droom vervliegt; maar, ach! Het kindje blijft nog slapen, Al is 't reeds klare dag. Gesloten blijft zijn oogje En klankenloos zijn keel.... Het plukt alreeds de roosjes Van 't hemelsch lustprieel! L. De Wilde, (Leerling van den 3den latijnschen leergang in 't Gesticht van Melle.) {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Boekbeoordeeling. Het gebruik onzer taal in strafrechterlijke zaken, door Adolf Pauwels. - Drukkerij Meulemans te Leuven. - Prijs: 0,50 fr. DIT werkje, in kloeke en gespierde taal geschreven, verdient in veler handen te komen. Onze wetgevers inzonderheid zouden er vele nuttige wenken in vinden en éér dat de openbare bespreking van 't wetsontwerp Coremans plaats grijpt, ondervinden hoe licht vele van de gewone opwerpingen tegen al wat Vlaamsch is, wegen, als men ze in de schaal der gerechtigheid legt. In de ‘Inleiding’ (bl. 7-12) geeft de schrijver een geschiedkundig overzicht van het rechterlijke Vlaamsch. Daarna komt eene Vlaamsche vertaling van den tekst der wet van 17 oogst 1873 en van Coremans' nieuw ontwerp: waarop volgt de geboorte-akte van de wet van 1873: schrijver zegt ons wat zij in hare kiem was (bl. 17) - een éénig artikel; hoe dit bestreden werd door de liberale linkerzijde en eenige leden van de rechterzijde (waaronder twee Vlamingen van wie men dat nooit zoude verwacht hebben) en hoe het oorspronkelijke voorstel in eene menigte verzwakkende bepalingen uitgerekt en verminkt werd. Mochten reeds bij de eerste stemming van het ontwerp de Waalschgezinden de voldoening smaken dat het door verdeelen en verbrokkelen der bepalingen, grootendeels ontwricht en ontzenuwd werd, bij de tweede stemming ging het nog veel slechter: de onbegrijpelijke lauwmoedigheid van vele Vlaamsche afgeveerdigden deed de voornaamste bepalingen overboord werpen. Na dien ‘pijnlijken barensnood van Moeder volkskamer’ in zijne verschillige worpen wedergegeven te hebben, gaat de schrijver voort met te onderzoeken wat elke bepaling - er zijn er 13 - van de wet van 1873 en elke nieuwe bepaling in 't bijzonder inhoudt. In dit onderzoek vinden wij vermeld de nietswaardige opwerpingen: 1o Het Vlaamsch is geene rechterlijke taal. (Ik vraag het, wat weet Mr Demeur daarvan?) 2o het vervlaamschen van ons rechtswezen zou de rechterlijke welsprekendheid te niet doen; 3o de vrijheid van het advocaten beroep (bl. 26): (hier zoude de schrijver moeten zeggen waarin die vrijheid bestaat, de boeken {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} zeggen het in twee woorden); 4op Dat de advocaat geen ambtenaar is (Een bladzijde van Edm. Picard over deze laatste opwerping ware hier welgeplaatst: waarom dat verzuimd?). Verder (bl. 35) komt de schrijver op het gedacht dat er geene spraak kan zijn van rechten van den advocaat, maar wel van plichten ten opzichte van den beschuldigde: (dat staat ook te prijken in de bladzijden van de schrijvers, waar zij het gedacht ontvouwen dat in strafrechterlijke zaken het onderzoek aan den verdachte of den beschuldigde behoort). De heer Pauwels zegt nog hoe billijk de eisch is dat, om het Fransch te gebruiken in Vlaanderen, men verzekerd zij dat de beschuldigde die taal verstaat. Dat is eene bewering: maar hadde de heer P. hier ook de meening van de schrijvers aangehaald - ik noem slechts Merlin en Bellot - hoe zoude dit punt niet uitschijnen in zijnen vollen luister. Om zijn werk te eindigen vergelijkt de heer P. het wetsontwerp Devigne met dat van Coremans en toont aan hoe de beide wetsontwerpen elkander kunnen aanvullen: en zegt dat, wat de processen-verbaal betreft, die in 't Vlaamsch op te maken zijn, de eerste bepaling van den heer Devigne te verkiezen is boven die van h. Coremans: daar het een uitdrukkelijk voorschrift is. Op de tweede bepaling van het wetsontwerp Devigne, die aan den openbaren Beschuldiger het gebruik der taal oplegt, als al de Vlaamsche beschuldigden het Vlaamsch verstaan en ten minste een der beschuldigden het Vlaamsch gebruikt voor zijne verdediging, zegt de h. Pauwels: ‘dit voldoet ons niet’ en hij legt de redenen uit. Hij zegt ook dat de moeielijkheden beter opgelost zijn door het wetsontwerp Coremans. Dus, wat de heer Pauwels vergat te doen, is de boeken der schrijvers over het Fransche wetboek van Rechtspleging in de schaal te werpen! Nevens de twee hoofdgedachten waarop hij het meest steunt, het natuurrecht en het volksrecht, zoude hij in die schrijvers gevonden hebben dat de taal van het volk noodig is tot de openbaarheid; dat de openbaarheid een ‘principe sacré’ is en deel maakt van het geschreven recht dat ons beheert! - dat de rechters op hunne beurt het volk als rechter hebben: en dezen rechter niet mogen wraken; dat wij de rechters, die voor ons eene onverstaanbare taal gebruiken of laten gebruiken moeten verdenken en mogen beschuldigen van onrecht te doen, en dat wij die rechters en die advocaten moeten afkeuren, omdat zij te hunnen voordeele de wetten krenken, daar waar zij tot eenen dienst verplicht zijn. Nochtans dit zij gezegd, niet als eene bedilling! Het is eene meerdere kracht, die de heer opsteller veronachtzaamd heeft aan zijn betoog te geven: eigen overweging heeft hem doen vinden wat studie der schrijvers hem zoude doen ontdekken hebben: hij {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} zegt waarheid en is zij niet gestaafd, zij is toch de volle waarheid! Zijn werk is eene schoone vrucht, maar men ziet niet in welken grond de wortelen schieten van den boom, waarvan zij geplukt is. De heer Pauwels beschouwt de zaak van het Vlaamsch van hooger dan men het gewoonlijk durft doen. Volgens zijne overtuiging is de strijd voor taal een strijd tusschen volksrassen. Hoe hard zulk een strijd is om aan te zien, wij kunnen hem niet loochenen! en de oogen ervan afwenden zoude het gevaar evenmin bezweren als eenen knieval doen voor den Waal! Dus staren wij er in! Nemen wij de zaak zooals zij is! Luisteren wij naar de woorden zelven van den schrijver: bl. 10) De Vlaamsche beweging is... eene macht geworden waarvoor de verfranschte staat zal buigen of bersten; (en bl. 21) zijne aanhaling uit de Étoile Belge ten tijde der bespreking van de wet van 1873 over het gebruik der Vlaamsche taal: ‘Wallons à la rescousse! Les avantages de 1830 sont menacés! Les représentants Wallons à leur poste au second vote! Dit was de hevige, baatzuchtige, onrechtveerdige taal der waalschgezinde nieuwsbladen. Is het niet klaarblijkend dat in 1830 niet alleen de Hollanders, maar ook de Vlamingen overwonnen werden?’ Terecht voorziet de heer P. dat het wetsvoorstel Coremans in de Kamer eenen hevigen tegenstand zal ontmoeten. Daarom geeft hij ook de practische middelen aan, waardoor die tegenstand het best kan overwonnen worden: op iederen Vlaming, die daartoe in staat is, rust de plicht om door pen of woord te doen zien hoe noodzakelijk het is dat het wetsontwerp doorga, wil men eindelijk de rechten der Vlamingen gewaarborgd zien. Daarenboven dient men door meetingen en vertoogschriften aan de Kamer den wil van het volk te doen kennen. Eindelijk moet in elk arrondissement van het Vlaamsche land van de ‘Volksvertegenwoordigers’ de stellige belofte worden afgevraagd dat zij het wetsontwerp onverminkt zullen stemmen. Alleen door krachtdadig en eensgezind optreden kunnen de Vlamingen hunne zaak redden. Vermelden wij ook nog dat de heer Pauwels (op bl. 46) krachtig opkomt voor de vervlaamsching niet alleen van het middelbaar maar ook van het hooger onderwijs. Als eenen eersten en noodzakelijken stap daartoe beschouwt hij de onmiddelijke inrichting bij de Hoogescholen van eenen Nederlandschen leergang van strafrecht, iets wat reeds door honderden verzoekschriften aan de Kamer werd gevraagd. Bij deze gelegenheid moeten wij onze verwondering en onze spijt uitdrukken dat tot hiertoe geen enkel Vlaamsche volksvertegenwoordiger op de vervulling van dien wensch heeft aangedrongen. Emiel van der MENSBRUGGHE, advocaat. Gent. {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} Reinaard de Vos. Middeleeuwsch Dierenepos in zeventien zangen voor de eerste maal in zijn geheel en in de oorspronkelijke maat bewerkt, door Prudens van Duyse. Met portret van den dichter en platen naar L. Richter. Derde uitgave. Roeselare, Deseyn-Verhougstraete, 1887. Ontvangt den Reinaard voor de eerste maal, Bewerkt naar den tekst in Dietsche taal, In de oorspronkelijke maat, Die niet eenvormig gaat, maat slaat Met klemmende grepen, op den trant Der oude poëzie van 't land. Opdat iedereen over den versbouw en de wijze van herdichten kunne oordeelen, zal ik eenige reken meêdeelen uit het middeleeuwsch meesterstuk dat men altijd met even veel genot en even veel belang herleest: daaronder stel ik de bewerking van Prudens van Duyse: Wi quamen gaende, ic ende hi, Tusschen Houthorst en Everdinghen: Daer saghen wi dat voor ons ghinghen Een merrie root, ende haer vole, Dat so swert was als een cole, Ende vet, vier maenden groot. Isegrim was vol na doot Van hongher ende bat mi, dat ic liep Totter merrie, ende haer aanriep Of si tvolen woude vercopen. Dat wordt volgender wijze hertoetst: Wij kwamen eens te zamen gegaan, Als goede vriendekens, langs de baan Tusschen Houthulst en Elverding. Eene schoone roode merrie ging Voor ons argeloos, met haar volen, Dat zoo zwart was als de kolen, En slijkvet, omtrent de vier maanden groot. Mijn makker was schier van honger dood, En bad op 't dringendste, dat ik liep Ter merrie henen, en tot haar riep, Of zij 't veulen wilde verkoopen. Al is het dat ik mijn beschot vond in 't lezen van den Reinaard die hier in een nieuw kleed gesteken te voorschijn komt, meen ik nogtans, waar 't middeleeuwsche gedichten geldt, dat men ze beter of wel letterlijk zou overzetten, of wel tot grondslag nemen van een nieuw gedicht naar de eisschen en de gedachten, naar de smaak en den trant van onzen-tijd. De oude gedichten worden vertaald opdat iedereen de vaderlandsche letterkunde gelijk ze gaat en staat zoude kunnen doorgronden: als wij echter de vertaling als een nieuw letterkundig gewrocht moeten genieten is het beter van den middeleeuwschen vorm van kante te laten, want al is het dat de middeleeuwsche letterkunde veel {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} schoonheden bevat en onder taal- en geschiedkundig opzicht alleszins merkweerdig is, staat ze toch ver voor wat den trant betreft onder de letterkundige gewrochten van onze tijden. Dat is mijne meening over de opvatting dezer bewerking. Wat de tale betreft ze vloeit altijd met gepaste woorden en ongewrongen wendingen uit de penne van den dichter: 't zal den Vlaamschen lezer deugd doen van op vele bladzijden te vernemen dat Prudens van Duyze niet en vermijdt een oud goedklinkend en zinrijk woord weêrom in de tale te schuiven. Noch min vreest hij zijne tale met de juweelen der volkstale, met heure spreuken, heure gedaanten, heure onverbasterde en ongedwongen wendingen te ontsieren. 't Loochenwoordeken en is goed Vlaamsch voor hem: zal de eerste, gereedste koppige pedant nog het recht hebben iets te verwerpen dat bij Prudens van Duyze als goede tale geldt. Wat min aanstaat, 't zijn bewoordingen waar Prudens van Duyse van de volkseigene gedaanten afwijkt, hart en haard bezigt, in stede van hert en heerd, zich ten onpasse gebruikt, lijk op bl. 125. Allen bekeken zich, en zwegen. Deze derde uitgave op schoon papier en roodgepinte bladzijden, in heldere boekstaven geprent is met teekeningen versierd die de lezer met vermaak beziet en hem de eene of de andere reinaardie met eenen hertelijken lach doen herdenken. J. Claerhout. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De Eeredienst van Maria, of beschouwingen voor de Meimaand en de feesten der allerheiligste Maagd, door den Eerw. pater J. Van Volkxsom, S.J. Vrij naar het Fransch. Luik, H. Dessain, in-16o. Dit boek heeft tot heden drie Fransche uitgaven gehad, bijzonderlijk voor de jeugd bestemd. P. Van Volckxsom geeft in de voorhandige Vlaamsche bewerking een gebed- en overwegingsboek voor christenen van allen stand, 't geen genoeg zegt dat hij den oirtekst op verschillige plaatsen meer of min voor het doel, dat hij voor oogen had, heeft moeten wijzigen. Het boekje is in twee deelen gesplitst: 't eerste is eene Maand van Maria, het tweede handelt over de feesten van Maria, en beschouwt haar beurtelings in de verschillige Mysteriën van haar heilig leven. Ten slotte heeft men de gewone gebeden onder de H. Mis, en eenige gebeden ter eere der onbevlekte Maagd. De Nederlandsche bewerking is ten hoogste verdienstelijk. De taal is keurig, duidelijk; de stijl, verheven, hoewel sober, vloeiend en aangenaam. Allen mogen het boekje koopen, want het doel des schrijvers: eene stichtelijke lezing aan lieden van verschilligen stand te verschaffen, is ten volle bereikt. De druk is zeer net. {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Onze leestafel. Davidsfonds. - Het Hoofdbestuur heeft in zijne laatste zitting beslist deel te nemen aan de feestviering van het Jubelfeest van zijne Heiligheid den Paus, met het schenken van al zijne uitgaven in wit perkament of witte zijde verbonden. De jaarlijksche algemeene vergadering is gesteld te Leuven, op Zondag 8 Mei, om samen te kunnen vallen met de plechtigheden van ‘Met tijd en Vlijt’. Zij zal plaats hebben in de Promotiezaal der Halle om 11 ure. Ten dien einde zijn reeds de rekeningen en budgetten aan de afdeelingen verzonden. In den prijskamp voor zangstukken is de eenige toegewezen onderscheiding behaald door M. Geeraard Nauwelaers, orgelist te Vilvoorde. In het kort zullen ‘De Vuurbergen’ door Pater De Herdt S.J. en het mengelwerk van Jufvrouw Belpaire aan de inschrijvers uitgedragen woorden. M.Th. Verhoef heeft de leden van de Brugsche afdeeling van het Davidsfonds vergast met eene voordracht over het plantenrijk. Pastoor Claeys zal eene spreekbeurt houden voor het Davidsfonds van Geeraardsbergen. Het Waasche Davidsfonds hield Zondag laatst, 23 April, eene prachtige feestvergadering, in den Katholieken Kring van Lokeren, ter gelegenheid van de prijsuitreiking in den wedstrijd voor het Waaslandsche Idioticon. M.C. Van Winckel opende de zitting en verwelkomde de talrijke en uitgelezen toehoorders, en inzonderheid hoogleeraar Helleputte, die de afdeeling op eene zijner heerlijke voordrachten kwam vergasten. De Leuvensche redenaar sprak over de plichten die elke mensch te vervullen heeft in de samenleving, en over de noodzakelijkheid van het handhaven der moedertaal in belang van Kerk en Vaderland. Zijne betoogingen gesteund op wijsbegeerte, geschiedenis en waarneming, en voorgedragen met gloed en in sierlijke en duidelijke bewoordingen, hebben den besten indruk nagelaten. M. Helle- {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} putte spreekt met medeslepende overtuiging, hij is waarlijk redenaar, en zal eens in de Wetgeving, waar zijne plaats is, een der kloekste en bedrevenste kampers zijn voor onzen Vlaamschen taalstrijd. M. Janssens-De Schrijver, Voorzitter der afdeeling van Sint-Niklaas, volgde M. Helleputte in het spreekgestoelte op. Hij sprak van ons kostelijk taaleigen, tegen het verbasteren en vervreemden onzer taal, en deed met dichterlijke kleuren uitschijnen waarom de nationale spraken den teederen naam ontvangen van moeder en van moedertaal. Wij wisten dat M. Alfons Janssens dichter was, hier veropenbaarde hij zich als ware redenaar. M. Amaat Joos, de kundige opdelver op taalgebied, weidde insgelijks uit betrekkelijk de taalstudie, en na een boeiend en geleerd pleidooi voor de volkstaal, deed hij den uitslag kennen van den prijskamp voor het Idioticon. De plechtigheid eindigde met de uitvoering van de marsch uit Klokke Roeland van Tinel. Ziehier de namen der prijswinnaars: 1e Prijs. - Theophiel Ruys van Sint Gillis, student in 't klein seminarie van Sint Niklaas. 2e Prijs. - Emiel Behiels van Sint Niklaas, student in 't klein seminarie aldaar. 3e Prijs. - Pieter Bolsens van Temsche, student der Katholieke Hoogeschool en oud-student in 't Seminarie van Sint Niklaas. 4e Prijs. - Emiel Van Haver, van Sint Niklaas, katholieke onderwijzer aldaar. 5e Prijs. - Celestinus Verbeeck van De Klinge, katholieke onderwijzer te Kemzeke. 6e Prijs. - Marcellinus De Schreyver van Sint Niklaas, leerling-onderwijzer in de Normaalschool aldaar. 7e Prijs. - Pieter Heyninck van St-Niklaas, meesterknecht bij de heeren Janssens aldaar. 8e Prijs. - August Van Acker van Lokeren. 9e Prijs. - Jozef Seghers van Sint Niklaas, student in 't klein seminarie aldaar. 10e Prijs. - Coleta Buyck van St-Niklaas, gediplomeerde normaliste. Met Tijd en Vlijt. - Ter gelegenheid van het jubelfeest van deze Leuvensche Studentenmaatschappij zullen de heeren Pastoor Claeys, Guido Gezelle en Renier Snieders, en uit Holland J. Alberdingk Thym en Mgr Everts, op de plechtigheid van 8 Mei, vereerd worden met den titel van Doctor honoris causa der Hoogeschool van Leuven. Letteren. - Carmen Sylva. - Men weet dat Koningin Elisabeth van Rumenië onder dezen naam een hoogen rang in de letterkunde veroverd heeft. Hare werken in proza en in verzen munten uit {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} door dichterlijk gevoel en diepen wijsgeerigen zin. Fr. Smit-Kleine geeft thans een merkwaardig werk over haar uit, getiteld: Carmen Sylva, haar leven en haar werken beschreven en toegelicht (fr. 6,00). Die koningin geeft nu in haar paleis eenen cursus van vergelijkende wetgeving, doch daar volgens de wetten van het land men drager moet zijn van diplomas om te mogen onderwijzen, heeft zij dezer dagen voor den minister van Onderwijs haar exaam afgelegd en is Bacchalaurea uitgeroepen. Vorst Nicolaas van Montenegro heeft aan de bibliotheek der Kamer een drama aangeboden door hem geschreven, en getiteld ‘De Czarine van de Balkans’. Men beweerde dat Conscience eenen historieken roman nagelaten heeft, genaamd ‘Hertog Jan I’ en die bij De Leeuw van Vlaanderen niet zou moeten onderdoen. Dit gerucht is valsch. Dr W.-J.-S. Nuyens is door den Koning der Belgen met de Leopoldsorde vereerd. Bij de 300e verjaring van Joost Van den Vondel's geboorte zal Keulen, zijne geboortestad, zijn bekend drama ‘Jephta’ laten opvoeren. Le Magasin Littéraire et Scientifique schrijft den volgenden Franschen wedstrijd uit: 1o pour une nouvelle ou un roman d'une étendue d'environ 200 pages du format de la Revue; (in-8o) 2o pour une critique littéraire sur l'ensemble des oeuvres d'un auteur ou d'une école ou sur tel genre de littérature durant une période déterminée, le tout relatif à l'époque contemporaine; 3o pour un poème, dramatique ou autre. Il sera attribué pour la 1e section une prime de 400 francs; pour chacune des deux autres une prime de 300 francs. Il sera accordé aussi des mentions honorables. Les oeuvres primées ou mentionnées seront la propriété de la Revue. Les manuscrits devront porter une devise de concours reproduite sur une enveloppe cachetée contenant le nom et l'adresse de l'auteur. Ils devront être adressés avant le 1er Novembre 1887 à M. Siffer, rue Haut-Port, 54, à Gand. Vlaamsche belangen. - Vroeger heeft de heer Wagener in de Kamer een wetsontwerp neergelegd waarbij het noodig werd het Latijn of eene andere vreemde taal te kennen om te kunnen aangenomen worden in de krijgsschool. Van Vlaamsch was er geene kwestie. De middensectie, Vlaamschgezinder dan de zoogezegde Vlaamschgezinde Wagener, heeft voorgesteld dat te beginnen van 1890, niemand nog in ons leger officier zou kunnen worden die de beide talen van België niet machtig zou wezen. {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} M. Dubois, Gouverneur der provincie Antwerpen, zich steunende op de wet van 22 Mei 1878, heeft aan het stedelijk bestuur van Antwerpen laten weten dat voortaan de Fransche brieven aan de Provincie gezonden onbeantwoord zullen blijven. Minister Beernaert heeft reeds Vlaamsche munt doen slaan en Vlaamsche zegels doen vervaardigen voor de wissels. In het kort zullen wij ook bankbriefjes in de Moedertaal hebben, en zooals Minister Van den Peereboom het dezer dagen in de Kamer aangekondigd heeft, Vlaamsche postzegels. Deze laatste belooft ook Vlaamsche Ingenieurs in Vlaanderen te zenden. Academiën. - In hare zitting van 2n April heeft de Vlaamsche taal- en letterkamer eene opmerkelijke voorlezing gehoord van Pastoor Claeys en getiteld ‘Terugkeer tot Vondel’. Met de voordracht van M. Micheels over het onderwijs zal zij in het aanstaande bulletijn der Academie, dat gaat verschijnen, gedrukt worden. Eene Commissie is benoemd voor de studie der oud-germaansche taal, der inlandsche gewestspraken en voor het uitgeven van gewrochten der Middelnederlandsche schrijvers; zij bestaat uit de heeren Willems, Alberdingk, Roersch, de Pauw, Genard, Van der Haeghen, Gailliard, Gezelle, Van Droogenbroeck en Stallaert. De benoeming der briefwisselende leden is onbepaald verschoven, geen lokaal hebbende om ze desnoods te plaatsen. De Fransche Academie heeft de volgende Vlaamsche werken voor haren prijskamp van 1887 ontvangen: Over Jan Boendale, Geschiedenis der vrijheid Arendonck, door Kanunnik Welvaerts en Geschiedenis der gemeente Berchem, door Stockmans. Voortaan zullen al de Vlaamsche werken in de bevoegdheid vallen der Vlaamsche Academie. In een voorloopigen poll der Fransche Academie zijn de heeren A. Snieders en J. Vuylsteke als candidaten voor die instelling aangeduid. M. Vuylsteke won het met twee stemmen op Hoogleeraar De Ceuleneer. Werk der Vlamingen te Parijs. - Den 17 April laatstleden vierde de Vlaamsche zending aldaar het 25jarig jubelfeest van haar bestaan. Het feest werd opgeluisterd, voor het bisdom van Gent, door zijne hoogwaardigheid Mgr. Lambrecht, de Kanunnikken Janssens en De Keghel, Senator Lammens, A. Solvyns, provinciaal raadslid, Casier-Leirens, nijveraar, Ferdinand Bert en M. Pycke, pastoor van Asper, oud-medewerker aan de stichting de la rue de Charonne. Het was recht dat het bisdom van Gent zoo waardig vertegenwoordigd was, immers is het eene zending van dat bisdom, opgericht door Mgr Delebecque en bediend door priesters uit Oost-Vlaanderen. Het werk begonnen door M. De {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} Mey, thans pastoor van Waasmunster, werd onmiddellijk overgenomen door M. Beyaert, die het thans nog bestiert met zijne onderpastoors de heeren De Vacht en Boone. De ogivale kerk werd gebouwd naar de plannen van Arthur Verhaegen en door de groote milddadigheid eener edelè ziel onzer stad, Madame de Monin Rendeux-Vermeulen. Waren nog aanwezig: de Senators van Ockerhout en de Grünne, M. Eggermont, ambassade-secretaris te Parijs, Graaf de Mérode, oud lid van het Fransch Senaat, graaf de Beauffort, groot-vicaris Pelgé namens Mgr Ricard, aartsbisschop van Parijs, de heeren Bastin, consuls, graaf de Nedonchel, Wafelaert, leeraar in het Seminarie van Brugge, Beyaert, Bestuurder van het Klooster te Berthem, Brandts, hoogleeraar te Leuven, Dutillet, secretaris van het bisdom van Versailles, Pater Velghe, een Kortrijkzaan, leeraar in het Seminarie van Versailles, Van Lier, Hollandsche consul, Melchers enz. Bijtredingen en gelukwenschingen kwamen van alle kanten toe, onder andere van Baron d'Anethan, ambassadeur in den Haag, graaf d'Ursel, gouverneur van Henegouw, Bertrand, secretaris van de maatschappij van den H. Franciscus Regis te Brussel, enz. Natuurlijk was alles Vlaamsch, opschriften, jaarschriften, aanspraken en kooren. Melden wij inzonderheid het roerend sermoen van Mgr Lambrecht en de hartelijke en welsprekende redevoeringen en heildronken der heeren Senators van Ockerhout en Lammens. M. Lammens, met den gloed en de overtuiging hem eigen, sprak voor zijne landgenooten van de beste herinneringen van het afwezig vaderland, van onzen godsdienstzin, onze vermaarde bedevaarten, onze nationale helden, onze Vlaamsche benamingen en spreuken, onze legenden en zangen, in een woord van alles wat de Vlaming, in den vreemde verzeild, in het hart blijft dragen, en dat hem zoo, als met zoovele ankers, aan het voorvaderlijk geloof en aan de voorvaderlijke zeden blijft doen hechten en vasthouden. Hij sprak van de Gentsche stropdragers, van de Brugsche zotten, de Antwerpsche signoren, de Mechelsche maneblusschers, hij herinnerde aan de moeders de kinderliedekens ‘Klein, klein, klotergat...’ en ‘'s Avonds als ik slapen ga...’, aan de mannen ‘Zij zullen haar niet hebben de schoone ziel van 't kind’, dischte eene reeks van spreuken op uit ‘De schatten uit de Volkstaal’ door A. Joos, en welk werk hij aan onze broeders van ginds warm aanbevool, en eindigde met de verzen van Ledeganck: Blijft trouw aan uw verleden, Blijft steeds uw Vlaamschen oorsprong waard, Weest Vlaamsch van hert en Vlaamsch van aard, Blijft Vlaamsch in uwe spraak en Vlaamsch in uwe zeden. Inschrijvingen worden thans geopend voor het Werk der {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlamingen te Parijs. Men plaatst ook loten voor het Werk der Vlamingen te Luik, bestuurd door den Pater Redemptorist Van Petegem, insgelijks eenen Vlaming uit Oost-Vlaanderen. Bevelen wij terzelfdertijd aan de goedjonstigheid onzer lezers het Werk der Vlamingen te Rijsel onder het bestier van den heer onderpastoor Den Haese. Er bestaan nog Vlaamsche koloniën in Canada en de Vereenigde Staten van Amerika, wij hopen eerlang eene briefwisseling daarover te mogen mededeelen. Wij vernemen met genoegen dat, bij de uitgevers dezes, een omstandig relaas gaat verschijnen van dat merkwaardig feest, en dat het zal verkocht worden ten voordeele dier zending. Het taalverbond. - Op 20 Maart laatstleden werd te Antwerpen die bond gesticht, die, luidens art. 3 van het ontwerpreglement, ten doel heeft: ‘De loutering en ontwikkeling der Nederlandsche taal, beschouwd als voertuig in alle vakken der wetenschap, alsmede de aankweeking der fraaie letteren en de beoefening van tooneelkunst en geschiedenis’. Eene voorloopige commissie is benoemd bestaande uit de heeren: Van Beers, Brans, Van der Cruyssen, P. Frédéricq, De Geyter, Kessler, De Mont, De Quéker, Rooses en Sleeckx. Alle beoefenaars der Nederlandsche taal kunnen er als leden in opgenomen worden, zegt het programma, doch iedereen weet dat het eene nieuwe proef is, die de razende partijhaat en de kleingeestige afgunst op het touw brengt om wederom springbommen tegen de Vlaamsche Academie te werpen. Het geweld heeft niet gelukt, nu nemen die zoogezegde Flaminganten, bij wie de politiek boven het Vlaamsch staat, hunnen toevlucht tot onderaardsche middelen. Wij verwachten ze aan het werk, doch daar zij nu uit de staatskribbe niet zullen mogen eten, mag men met zekerheid voorspellen, zonder nochtans profeet te zijn, dat alles zal afloopen op een grooten sisser. De Academie werd ten deele bestreden door die mannen op voorwendsel dat ons land te weinig letterkundigen telde om zulke instelling te bezitten, en nu stichten zij er zelven eene en roemen in hunne bladen dat er 50 letterkundigen de eerste zitting bijwoonden. Nochtans waren er geene academieleden tegenwoordig, en zien wij in hunne lijst van 50 geene mannen om zoo te zeggen uit de beide Vlaanderen.... het getal letterkundigen moet dan verbazend groot zijn.... Breng mij die tegenstrijdigheden overeen! Volgens die mannen had het ook beter geweest eene Vlaamsche klas bij de Brusselsche Academie te stichten, doch als men in de oude papieren zoekt, vindt men een vlugschrift in 1867 door den leader der liberale Flaminganten M.J. Vuylsteke, geschreven: ‘Een woord over de Belgische Academie voor Kunsten, Letteren en Wetenschappen’, en waarin de schrijver meesterlijk bewijst {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} dat er geene Vlaamsche klas dient gesticht te worden, maar wel noodzakelijk eene afzonderlijke Vlaamsche Academie...! Men ziet, dat die mannen zich om geene logiek bekreunen. Ik versta dat van hun standpunt uit, zij, om verschillige redenen, redenen van politiek, eerbejaag en stoffelijk voordeel misschien, liever eene Academie zouden gewenscht hebben waarin, zooals in de Fransche Belgische Academie, de katholieke minderheid tot eene niet te tellen minderheid zou gekrompen zijn geweest, doch het is nu natuurlijk anders, en zoolang zij niet bewezen zullen hebben dat het beter ware geweest voor het Vlaamsch princiep, geene Academie te hebben dan wel zulke zooals zij bestaat, moet iedereen hunne Vlaamschgezindheid in twijfel trekken en zelfs loochenen. Het blijven hunner partijgenooten, die toch niet minder waardigheid en talent bezitten, integendeel zelfs, is de klinkendste veroordeeling van hun gedrag. Doch tegenvoeters van den Engelschen staatsman, die uitriep: vergaan eerder de koloniën dan de princiepen, zeggen zij, verga liever het Vlaamsch grondbeginsel dan wel onze hoogmoed, onze partijdrift en onze baatzucht. En gebruikte men nog in die kruisvaart tegen de Academie eerlijke en deftige middelen! Doch de leugenachtigste briefwisselingen worden naar Holland gezonden; De Kleine Gazet, waarlijk klein en kleingeestig, vergeet wat zij aan den stand harer opstellers verschuldigd is, en verlaagt zich met de taal- en letterkamer uitteschelden voor eene poppenkast van rarekiek; Het Volksbelang laat hatelijke artikels verschijnen onder de initialen van een liberaal Academielid dat zijnen doemban ingeloopen is, en nu laatst schreef het, om hem te verkleinen, onder den titel van ‘Academisch Vlaamsch’, een schrijven toe aan M.E. Gailliard, dat, in plaats van door hem, door zijnen vader, 40 jaren geleden, was opgesteld. Welke eerlijkheid! Wil men ten gronde de politiek en de kunstjes van die mannen kennen, men leze het vlugschrift dat de noch katholieke noch liberale Nolet-de Brauwere thans laat verschijnen: De Koninklijke Vlaamsche Academie voor taal- en letterkunde, verkromd door Prof. Dr. Jan Ten Brink en anti-critisch weer kaarsregt hersteld door Dr. J. Nolet-de Brauwere van Steeland. Maatschappij der oud-leeraren en oud-leerlingen van het College van Oudenaarde. - Op 26 April laatst greep in het College een schoon Vlaamsch feest plaats; het gold er de jaarlijksche feestvergadering van het Genootschap te vieren, en tevens aan Pastoor Claeys, oud-leeraar van het College, hulde te brengen ter gelegenheid zijner benoeming als lid der Vlaamsche Academie. De zeer eerw. heer Kanunnik A. Segers, verwelkomde den feesteling, en deed in uitstekende bewoordingen zijne verdiensten uitkomen, in zulk schoon daglicht gesteld, zegde hij, te Gent op {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} de vergadering van het Davidsfonds; hij wees op het goed Vlaamsch gesternte der maatschappij die verleden jaar eenen Vlaamschen Kerkvoogd mocht huldigen, en nu, na Mgr Lambrecht, een lid der Vlaamsche Academie; hij ontwikkelde het gedacht dat de Vlaamschgezindheid geene bloote taalliefhebberij is, maar ook een bewarende strijd voor Godsdienst, voor Zeden en voor Vaderland, en besloot zijne prachtige rede met aan den gevierde, als blijk van waardeering en vriendschap, eenen stapel boeken aantebieden over de Vondel-litteratuur. Doelende op het goede nieuws dat M. Claeys thans werkzaam is aan eene uitgebreide critische studie over den prins onzer dichters, drukte hij den wensch uit, dat even als de eer hem aangedaan op het Genootschap wederkaatst, zonder hem iets van die eer te ontnemen, juist zooals het gebeurt met het zonlicht, het Genootschap door den keus dezer boeken eens zou mogen zeggen met den dichter, in welke geringe mate ook: quorum pars magna fui. M. Claeys is the right man in the right place. De eerw. heer Claeys bedankte in hartelijke woorden, roemde met geluk de aanmoedigende en verfrisschende vriendschap welke daar heerschte, en door de omstandigheid zelve op Vondeliaansch terrein gesteld, schetste hij in breede trekken dien echt Vlaamschen dichter, Vlaamsch niet alleen door zijne geboorte maar ook door zijnen geest en zijne taal. Hij sprak van de groote poedagogische kracht van den schrijver der ‘Altaargeheimenissen’, kenschetste hem als de eerste die afbrekende met de kinderachtige gekunsteldheid der Rhetorijkers, aan de dwaze kunstjes verzaakte om de echte kunst te beoefenen. Met Huet toonde hij hem als de eerste, die het volk ten disch noodigde tot de waarlijke taal en de ware kunst, als de eerste die het mes gestoken heeft in het voedend rundstuk dier taal, als de eerste die de vork geplant heeft tusschen borst en vleugelen van dien malschen kalkoen van ons schoon en natuurlijk taaleigen. Vondel heeft in de donzige, milde en weidsche vrucht van eigen taal en eigen kunst gebeten met eene gretigheid en wellust, dat het smakelijk sap hem langs kin en baard kwam leken en afloopen. Sprekende van onzen taalstrijd vergeleek hij een volk dat van zijne taal ontvreemdt, aan die perzik- en abrikoosboomen welke, volgens de waarnemingen van De Beucker, uit hunnen moedergrond overgeplant, wel een zekeren tijd hier kunnen gedijen, maar toch ten leste moeten bezwijken aan een geheimzinnig heimwee. Zuchten en sterven slechts kan de boom, doch een volk heeft meer krachtdadige middelen tot protest, en zooals het heden het geval is met het Vlaamsche volk, kan het zich ontwringen aan zijne zedelijke uitlandigheid en wederkeeren tot zijnen normalen stand hem zoo noodzakelijk voor het leven als het water noodig is voor den visch en de lucht voor den vogel. {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten leste eindigde, onder de luidste toejuichingen, de welsprekende en dichterlijke redenaar zijne meesterlijke aanspraak, met de belofte, zijn werk over Vondel toetewijden, als erkentelijke hulde, aan De Maatschappij der oud-leeraren en oud-studenten van het College van Oudenaarde. Prachtig en welgelukt feest! De eerste vergaderingen van het Genootschap in 1883 en 1884, waren, meen ik, uitsluitend Fransch geweest, de derde in 1886, half Fransch en half Vlaamsch, en de vierde nu in 1887 was, God dank, uitsluitend Vlaamsch. Aanspraken, verslag van M. Raepsaet, spijskaart, heildronken op het banket door de heeren Segers, Claeys en Superior De Wildeman, alles was Vlaamsch. Wel is waar, deed, volgens men zegt, M. Temmerman, advokaat en provinciaal raadslid en né natif van Leupegem, eenen Franschen toast, doch die kleine vlek, bestaat zij waarlijk, want anderen meenen Vlaamsch gehoord te hebben, kan toch in geen geval het Vlaamsch karakter der plechtigheid noch overdekken noch uitwisschen. Melden wij insgelijks het kunstig spel van de heeren M. De Vos en Van Recchem op piano en harmonium, en de virtuositeit en den brio van M. Van Der Piet in zijne liederen van het Schaap zonder wol. Nog eens, prachtig feest, en dat eere doet aan de inrichtende commissie en inzonderheid aan den eerw. heer Superior C. De Wildeman. Sterfgeval. - Frans Caris is te Antwerpen in den ouderdom van 47 jaren overleden. Een tijd lang was hij Secretaris van den Nederduitschen Bond, hij stichtte en schreef het satiriek blad ‘Lange Wapper’, werkte mede aan meest al de Antwerpsche bladen en was overal op de bres waar het belangen gold van de Vlaamsche letterkunde en de Vlaamsche rechten. A. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Waarnemingen op het terrein der kritiek WIJ behoeven het ons niet te ontveinzen, het is een gewaagd spel als kunstrechter in de maatschappij optetreden. Veel wordt er vereischt om aan eenen mensch de bevoegdheid toe te kennen, over de scheppingen van een anderen mensch een vonnis te vellen De gevolgen eener kritiek zijn somwijlen onberekenbaar. Heeft mijn woord een gevestigd gezag in de republiek der letteren, dan is ook mijn vonnis afdoend en beslissend. Dan sluit ik, bij een haastig, onbedacht oordeel, voor een opkomend talent, wellicht voor het genie, den slagboom op de baan van roem en tijdelijke welvaart. Voor het minst genomen beneem ik aan jonge vernuften, wier streven nog onvolkomen is, den moed tot het wagen van verdere pogingen. En wie weet, wat al goeds en schoons mijne onbarmhartige kritiek in de kiem verstikt! Het zoo vaak herhaalde vers van Destouches La critique est aisée et l'art est difficile (1) is gewis geen axioom, maar veeleer de wanhopige uitvlucht van een door recensenten mishandelden dichter. Wij kunnen wel niet loochenen dat schier elkeen zich het recht durft aanmatigen eens anders werk te beoordeelen en te beknibbelen, doch echte kunstrechters, welke {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} dien naam waardig zijn, zult gij maar schaars aantreffen. En met het oog op dezen, durf ik zeggen, dat de kritiek, wel verre van zoo gemakkelijk te zijn als men voorgeeft, integendeel een uiterst moeilijk vak is. Zeg niet dat het eene lichtere taak is een gedicht te veroordeelen dan het te vervaardigen. Daar zijn gewrochten die ik afkeur en die ik zelf misschien zou kunnen leveren. Andere, die ik durf vonnissen, en niet zou kunnen noch ook willen maken. Dit alles bewijst niets tegen de kritiek. Als de dichter waarlijk dichter is, dan kost het hem zoo veel niet zijne zangen uitteboezemen; integendeel, zingen is hem eene behoefte. De eenige moeite welke hij zich heeft te getroosten, bestaat in de kunst, namelijk, het nakomen van zekere vastgestelde regelen. Maar ik, als kunstrechter, ben verplicht dat gedicht nog beter te kennen dan de dichter zelf; en als ik, met al mijne kennis van onderwerp, van bijzonderheden, van kunst enz., dat gedicht zelf niet maken kan, dat komt, omdat ik dan in 's dichters zangen die geestdrift bespeur, die God aan hem, doch niet aan mij verleend heeft. De ware kunstrechter heeft niet slechts, gelijk de gemeene man, gevoel voor het schoone en vatbaarheid voor verstandelijke genoegens, hij weet tevens ook het echte goud van klatergoud te onderscheiden; de feilen tegen de aesthetiek aantewijzen, en van zijne genietingen voldoende reden te geven, en, waarlijk, dat is zoo gemakkelijk niet. Maar dat is niet alles. Ik heb in mijn leven recensenten ontmoet, die maar bezwaarlijk eenige goede reden hadden kunnen opgeven, om de vonnissen, door hen op letterkundig terrein geveld, te wettigen. Sommigen brachten de strijdigste oordeelen voor den dag, verheffende in den eenen wat ze in een ander afkeurden. Daar waren er zelfs die aan het slot van kritische artikelen vernietigden wat zij bij den aanvang hadden voorgedragen. Die fraaie kritiek, telg eener onbeschaamde willekeur, is een geschenk van de Hegeliaansche zoogenaamde wijsbegeerte, die door eenige {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} parijzer halfgeleerden in een Fransch pak gestoken, ook in België en in Nederland is komen fortuin zoeken. Die dwaze verloochening der gezonde rede is natuurlijk niets nieuws. Dat was in de oudheid eene liefhebberij der Grieksche sofisten, welke echter met die kunstjes in 't geheel geen kwade bedoeling hadden, en er zeker niet aan dachten, echte talenten en de faam van achtenswaardige lieden in den grond te boren. Dat heldenfeit zou eenmaal door de gedoopte afvalligen onzer eeuw volbracht worden. Sommigen oordeelen naar de dadelijk ontvangene indruksels. Maar wie ziet niet dat die indruksels het merk zullen dragen van de ziels- of lichaamsgesteldheid van het oogenblik, van de uitwendige omstandigheden die op ons invloeien, van onze driften, van onze bijzondere meeningen en wat dies meer zij. Neen, neen! wij eischen van de kritiek op de eerste plaats de goede trouw, daarna, eene grondige kennis van dat waarover ze heeft te oordeelen. En hier dien ik u wel vooraf te waarschuwen dat, als ik tot dus verre mijne waarnemingen bij de poëzie scheen te bepalen, ik dat maar deed ten einde mij niet naar alle richtingen te laten henenslepen. De kritiek zwaait haren schepter overal in het rijk der muzen. Niet slechts poëzie, kunst, taal en stijl behooren tot haar rechtsgebied, ook de geschiedenis valt onder haar bereik, ja, hier zelfs is zij geheel en al onmisbaar. Voeg bij de zoo even vereischte kennis eene bezadigde aandacht, eene nauwgezette oplettendheid die niets onopgemerkt laat voorbijgaan. Hiertoe is de kritiek verplicht, en uit rechtvaardigheid jegens hen wier gewrochten men beoordeelt, en uit achting voor het publiek wiens meeningen vaak naar die der kunstrechters gevormd worden. Eene lichtzinnige op niets gegronde kritiek is eene schreeuwende ongerechtigheid, en in de geschiedenis is ze schier eene misdaad. En, ach! hoe vaak treffen wij eene dergelijke thans niet aan, inzonderheid bij onze zuidelijke naburen, en over het algemeen, bij de gilde der vrijdenkers! {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} Kom, ik ga u eens een treffend staaltje geven van de geleerde oordeelkunde die wij van zulk volk te verwachten hebben. De anekdote welke ik u te verhalen heb, is betrekkelijk op de Histoire du Piano van Castil-Blaze; gij treft derhalve hier de geschiedenis op het gebied der schoone kunsten. De heer Castil-Blaze, een anderzins in zijn vak nog al verdienstelijk schrijver, doet een naarstig onderzoek naar den oorsprong van den..... Wals. En zijn oogmerk is te betoogen dat de Wals van Fransche afkomst is. Ja, maar de bewijzen! O! dat is het minste voor onzen oordeelkundigen navorscher. Doch ik wil hem zelven laten spreken, en zijne woorden zoo letterlijk mogelijk vertalen. ‘De Wals, zoo spreekt hij, dien wij, bij het einde der vorige eeuw, van de Duitschers terug hebben overgenomen, is, sedert vier honderd jaren, een Fransche dans. Getuige hiervan de Reisbeschrijving van broeder Audric, minderbroeder. Lees in dat aardig boek het hoofdstuk voor titel voerende: La grande merveille de la valse d'enfer et périlleuse (Het groote wonder van den helschen en gevaarvollen Wals). Dat was het voorspel, de inleiding, tot den Sabbathwals van Victor Hugo. Br. Audric schreef in het begin der XVe eeuw.’ Wel, wat zegt gij daarvan? Bevinden wij ons hier niet bij de uiterste palen van dwaasheid, onwetendheid en zotten eigenwaan? En evenwel zullen duizenden, die ongerijmdheid in een ernstig toonkunstig werk lezende, ze als klinkende munt aannemen. Men zal aan den heer Castil-Blaze in de nationale boekerij het prachtige handschrift no 8392, hebben laten zien: een groot in-folio op perkament, uit het midden der XIVe eeuw, versierd met heerlijke miniaturen. Dat boekdeel bevat benevens de Reizen van Marco Polo en van Mandevil, ook die van frère Audric (de zalige Odorigo van Pordenone, overleden in 1331). De geleerde geschiedschrijver der Piano zal denkelijk dat handschrift eens doorbladerd hebben om de miniaturen te bewonderen, en zijne verstrooide blikken zullen bij het hoofdstuk De la Vallée {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} d'enfer et périlleuse, Valse in plaats van Vallée gelezen hebben. Wat lichtstraal voor onzen levendigen schrijver! Die broeder Audric moest natuurlijk een Fransche monnik uit de XVe eeuw zijn (1); hij schreef immers over den Wals! Derhalve ook is onze schrijver zeker van zijn zaak, en zegt stout weg: ‘Lisez!’ Men denke hier aan geene verdichting noch aan overdrijving; dat meesterstuk van geschiedkundige kennis vindt men in de Revue de Paris van 1840, een maandschrift, reeds toen eene oefenschool voor afvalligen en vrijdenkers. Vaste beginselen zijn inzonderheid voor den kunstrechter een hoofdvereischte, en hun gemis kan door niets anders vergoed worden. Zonder deze is de kritiek louter onzin en roekeloosheid, en slaat in 't honderd. Treft zij soms eens het rechte, dat is dan enkel bij toeval, en het kan haar niet als verdienste toegerekend worden. En waar ik van beginselen spreek, moet er nog eene belangrijke onderscheiding in het oog gehouden worden. Daar zijn vaste, onveranderlijke grondstellingen, die, als wetten in het rijk der schoone kunsten, door de kritiek overal en altijd moeten toegepast worden. Daar zijn echter ook schakeeringen van schoonheidszin en goeden smaak, verschillend naar gelang van het verschil van tijd en plaats, overeenkomstig of strijdig met de zeden, gewoonten, heerschende denkbeelden der onderscheidene volken in alle tijdvakken. Ja, wat het peil der schoonheid betreft, moet men zelfs de partijzucht, bepaalde en bijzondere liefhebberijen in rekening brengen. Men denke slechts, op het gebied der kunst, {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de Grieksche en aan de gothische bouworde, aan den strijd tusschen klassieken en romantieken. Het eenige wat de kritiek door de slingerpaden van dien doolhof een veilig geleide vermag te geven, is een helder, gezond verstand, vrij van den verblindenden invloed der hartstochten, vrij van den noodlottigen druk van ongeloof en zedebederf. Een onpartijdig, helder, gezond verstand! Wat een zeldzaam verschijnsel, vooral in het kamp der geleerden! De meeste zonden door de kritiek begaan zijn oordeelen, meeningen, tegen het gezond verstand aandruischende. Tijdens de regeering van Lodewijk XIII ijverden de Fransche kunstrechters met drift tegen de zoogenaamde Concetti bij de Italiaansche dichters. Men verstond door Concetti schitterende, of wel, veeleer, flikkerende denkbeelden, waar eigenlijk niets in zat. Ook nog, geestige zetten, of traits d'esprit die, door hunne menigvuldigheid, den lezer of den hoorder vermoeiden, en aan den stijl alle natuurlijkheid onthielden. Die wansmaak was ook in Frankrijk doorgedrongen. De oefenschool voor dien nieuw modischen stijl was aanvankelijk het Hôtel Rambouillet, te Parijs, waar de hertogelijke familie de Montausier voor de fraaie vernuften van den tijd een bureau d'esprit open hield. De echte Fransche geestigheid evenwel gaf zich lucht later in een der beste stukken van Molière, en een homerische schaterlach begroette den val van den nieuwen Parnas. Dat was nu altemaal goed en wel. Maar dat ook thans nog de Fransche kritiek, in hare litterarische handboeken de bewuste Concetti durft afkeuren is iets wat schier van onbeschaamdheid niet is vrij te pleiten. Het bijzondere kenmerk immers der hedendaagsche Fransche litteratuur ligt juist in dat volop van geestige zetten, van onverwachte tegenstellingen, en de aaneenkoppeling van de strijdigste beelden. Lees, bij voorbeeld, de redevoering van Victor Hugo uitgesproken bij zijne aanneming, als lidmaat der Fransche Akademie. Dat stuk is eigenlijk een uitvoerig verslag van zijne letterkundige begrippen, en bevat tamelijk veel {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} goeds; maar het is van het begin tot het einde doorspekt met geestige wendingen, aardige voorstellingen, en met volzinnen, gemeenlijk phrases à effet genoemd, welke ik treffende gezegden zou doopen, als de Franschen daar niet gansch iets anders mee bedoelden. Van Hugo's gedichten wil ik niet spreken, daarin vindt ge rijkelijk de verwezenlijking van het Horatiaansch: Humano capiti cervicem pictor equinam Jungere si velit etc. (1) Ik sprak hier bepaaldelijk van Hugo omdat wij dezen als een der voornaamste aanleiders van de schrijvers der moderne richting moeten beschouwen. Ontelbaar schier zijn zijne volgelingen, en, zooals het doorgaans het geval is, zij gaan veel verder dan het door hun meester geplaatste merk. Die flikkerende beeldspraak, die holklinkende volzinnen, dien bombastischen stijl treft gij aan bij de meest gezochte dichters en romanschrijvers; wat echter meer te betreuren is, ook bij geschiedkundigen en zelfs bij eenige kanselredenaars! Bleef nu de kritiek maar van dat euvel vrij, maar zelfs daar vindt gij vaak de verderfelijkste voorbeelden van verkeerden smaak. Ik wil inzonderheid een werk aanhalen dat over eenige jaren door Fransche boekhandelaars onder ons verspreid werd, en zelfs bij katholieke opvoedingsgestichten aanbevolen. Dat werk bestaat uit eenige reeksen kritische schetsen uitgegeven door Barbey d'Aurevilly, eenen man, die H. de Balzac aanziet als den grootsten man onzer eeuw, en hem voor den besten en meest praktischen onder de latere moralisten verklaart (2). Lees, bid ik u, eenige hoofdstukken uit dat werk, dan zult gij eens zien wat moeite {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} zich die man aandoet om slecht te schrijven, om niet begrepen te worden, om buitensporig te schijnen; verontwaardigd zult gij eindelijk het boek ter zijde werpen, en verschrikt staan, ziende hoe het eenen Franschman gelukt, zijne schoone, heerlijke taal, de duidelijkste en misschien de rijkste der wereld, zoo ellendig te misvormen. Maar eene nog grootere ongerechtigheid waaraan de hedendaagsche kritiek zich vaak schuldig maakt, bestaat in het gewrocht, wat men meent te moeten vonnissen, uit het tijdsgewricht te rukken waarin het is opgesteld, en het te beschouwen van het standpunt waarop men thans geplaatst is. Elk tijdvak heeft zijn bijzondere zeden, gewoonten, gebruiken; taal en stijl zijn anders, en er is een groot verschil met ons in het stuk van huiselijke en publieke opvoeding. Ook moet ik u te dezer plaatse herinneren aan hetgeen ik in een vroegere studie aantemerken had, over den invloed van landaard, klimaat, grondgesteldheid, voedingsmiddelen enz. op de denkbeelden en gevoelens der volken, en gij zult moeten bekennen dat niet overal, noch in alle tijden dezelfde smaak kan heerschen. In een volgend schrijven volledigen wij deze studie over kritiek, door eenige beschouwingen over het schoonheidsgevoel. F. Servatius Dirks O.S.F. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Tolstoï. DEN 12en Oegst van 't jaar 18... twee dagen na dat ik tien jaar oud geworden was en zulke schoone geschenken ontvangen hadde, kwam Karl Ivanovitch, onze leermeester, mij ten zevenen ontwekken, al een vliege dooden boven mijn hoofd met eenen vliegejager van suikerbroodpapier op 't einde van eenen stok gesteken. Daar ging hij zoo onbehendig in te werke dat hij aan 't beeldeken van mijnen engelbewaarder bleef haperen, dat aan 't hoofdeinde van mijn eiken bedde hong en dat de doode vliege op mijn hoofd viel. Ik stak mijn neuze van onder mijn deksel uit; ik hield het beeldeken tegen dat weg en weder slingerde, ik wierp de doode vliege op den grond en bekeek Karl Ivanovitch met slapende, maar verbitterde blikken..... Dat is 't begin van den boek der Gedenkenissen (1) van Tolstoï, den Russenschen romandichter, wiens letterkundige werken een waren geestdrift verwekten, die aan de weelde en de kunst verzaakte om den aanhanger van eenen hersenschimmigen godsdienst, eene nieuwe, gedroomde versprieteling van dwaalleeringen te worden. 't Letterkundig vermeugen van Tolstoï, waar al zijn werken 't eigenaardig merkteeken van dragen, is een {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} wondere kracht van weêr te geven wat iedereen van ons waarneemt, van diep te gevoelen en behendig op te merken wat ons nooit en zou ontroeren noch ons verstand komen te treffen. In lieve en oorspronkelijke tafereelen ontrolt en beschrijft hij ons de jeugd en de opvoeding van eenen jongen Rus; onder den naam van Nikolaas Irteneff verhaalt hij ons zijne eigene kinderjaren, zijne eerste jongelingsjaren en zijne jeugd. Wij doorpeilen met hem de diepste verholentheden van zijn herte: wij ontleden met hem, met de fijnste teêrgevoeligheid al zijne werken, al zijne stappen, al zijne woorden, al zijne begeerten, al zijne gebreken en gemoedsaandoeningen. Wij verkeeren met hem in zijn huis, spreken met zijne huisgenooten en vrienden; wij wandelen met hem in stad en te lande: wij hebben de trouwe en onuitwischbare beeldtenis van al wat er binnen en buiten, op straat en in de velden verneembaar is, en dat alles zoo waar, zoo duidelijk, zoo aantrekkelijk als hadden wij alles met eigen oogen aanschouwd. Tolstoï kent den mensch: 't en is niet dat hij lijk vele dichters, ingebeelde helden schept, wier zonderlinge geaardheid en wondere gevarenissen, of verleidende voorbeelden den lezer prikkelen: 't is omdat hij den lezer in zijn schrijven bij iedere verrassing in zijn eigen hert doet dringen en de waarheid van iedere fijne waarneminge bevestigen. Tolstoï bezit hetgene Sainte-Beuve heeft aangewezen als eene gave der Romantieke dichters, te weten dat hunne gewrochten moeten de weêrprente zijn van de levende nature. Tolstoï bezit die gave. Waarom? Omdat hij ze niet en zoekt. Dat vermeugen schijnt hem ingeboren. Hij en staat er niet naar. Als men het leven wilt nabootsen, neemt men maar al te dikwijls al de buitensporigheden der kranke inbeelding voor de bestaande wezentlijkheid. Leest ge eene schets van Tolstoï 's werken, de naam van Shakespeare zal er te berde in komen. {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Bestaat nochtans een groot verschil tusschen den trant der beide groote dichters. Bij Shakespeare is 't eene gestadige uitbottinge van beelden: een tak schiet uit eenen stam; nieuwe vertakkelingen spruiten uit die eerste branke en 't wordt een dichte wasdom waar wij in haperen en verdolen, een wilde groei van heldergroene bladeren en schitterende bloemen. De gedachten ontstaan geheel anders in 't verstand van Tolstoï. Zij en zijn in 't kleed der beeldsprake niet gehuld: in zijn schrijven zijn er geen andere tinten dan die van 't bonte leven dat rond hem roert en waagt. Shakespeare gaat alle palen te buiten in zijne uitdrukkingen. Tolstoï is altijd even stil en rustig van gemoed. Shakespeare foltert de woorden. Hij stapelt bleisterende verwen en dolle overdreventheden opeen. Hij slingert de uitroepingen, de vervoerende klanken van den lierzang, ijselijke tafereelen en wonderschoone beelden door malkander. Tolstoï en dwingt nooit het gewoon verband van woorden en zinnen, noch de stille werking van zijn opmerkzaam verstand, noch den rustigen gang zijner gemoedsaandoeningen. Uit het ingewikkeld en verwprachtig spel dat op zijn geheele in zijne inbeeldinge ontstond, ontrukt Shakespeare een stuk, een trillenden vezel: 't is de lezer die het overige moet raden, die eene bladzijde moet lezen waar de dichter een woord rept, die bij eenen dichtregel, bij eene spreuke voor een ganschen samenhang van driften en gebaren blijft stilstaan. De onregelmatigheid hindert, maar het leven boeit den lezer. Tolstoï kan voor ieder zijner gedachten eene passende gedaante vinden. Hij denkt anders als Shakespeare en kan geheel het tafereel dat in zijne inbeelding wemelt, ontleden. Hij doet al de stukken te voorschijn komen, en hij klimt, altijd klimmen van de {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} kleinste bijzonderheden tot de verhevenste gevoelens. Shakespeare doet u de diepte van den afgrond vermoeden. Tolstoï doet u blikken tot den grond. De twee dichters hebben elk hunnen eigen trant: volgens de eigene richting van hun vermogen hebben zij de levende nature gageslagen en in hun schrijven weerspiegeld. Tolstoï doet Shakespeare gedenken omdat zij beiden de bestaande wezentlijkheid wisten na te beelden, omdat Shakespeare in een woord, in eenen zin, een levend wezen met al zijne levensuitingen en gevarenissen kan afschilderen en een geheel verband van beelden en gevoelens verwekken, omdat Tolstoï met zijne klaarziende blikken al wat hij zag en voelde zoo scherp afgeteekend kan waarnemen en zoo oorspronkelijk kan uitdrukken en ons ware gebeurtenissen en ware menschen kan doen aanschouwen. Vele Nederlandsche oordeelkundigen zouden u zeggen op zijn Fransch: Tolstoï schetst geleefde tafereelen. Mag ik hier een gemoedelijk paneeltje, tot genot van den lezer inschuiven? ... 't Komt mij te binnen dat, als ik moegeloopen was, ik mij kwam neêrzetten bij de tafel van den thé, op mijn hoogen kinderzetel. 't Was reeds laat: ik had sedert lang mijn kopje gesuikerde melk uitgedronken, en mijne oogen vielen toe van den vaak: maar ik en roerde niet; ik zat stil te luisteren. Waarom en zou ik niet horken? Mama spreekt met menschen en de toon harer stem is zoo zoet en zoo lief.... 'k Bezie ze sterrelinge met oogen die de vaak bedwelmt, en ze wordt zoo klein, zoo klein... Haar aangezicht is niet meerder als een mijner knopen: maar 't blijft duidelijk. Ik zie dat moeder mij glimlachend beziet: 'k vinde 't aangenaam zulk een kleine moeder te hebben; 'k sluite nog dichter mijne oogen en ze wordt nog minder, niet meerder als die kleine jongens die men ontwaart in 't diepste der oogen van de lieden... 'k Late mij omleege zinken en leg mij op mijn gemak in eenen grooten zetel: gij slaapt mijn kind, gij zoudt beter naar bedde gaan. - 'k En hebbe geenen vaak, moeder.... - Töpffer? - Neen. Töpffer oefent zijn opmerkzaam verstand en zijn dichterlijk vernuft op het onderwerp dat hij {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} verkiest. Hij is uitnemende scherp in 't bespeuren en kleurig in 't penceelen van duizend bijzondere tinten: die begaafdheid doet hij gedurig uitkomen. Tolstoï is min schilderachtig. Hij schetst met min gemaaktheid. Hij weerspiegelt veel machtiger, veel getrouwiger wat hij gasloeg. Is het u nooit gebeurd van op zekere tijdstippen van 't leven te ontwaren dat uw oordeel over alle dingen geheel en gansch verandert? Dat viel mij den eersten keer vooren binst de reize met dewelke ik mijne eerste jeugd doe beginnen. Voor den eersten keer vernam ik duidelijk, kwam ik tot de zekere wete dat ik en mijne huisgenooten alleen op de wereld niet en waren, dat alle belangen rond ons niet en draaiden, dat er op de wereld andere lieden waren die met ons geen gemeens en hadden, met ons niet bezig waren en ons niet kenden. Dat wist ik reeds, maar 'k en wiste 't niet lijk ik het mij van toen voort inbeeldde; 'k en gevoelde 't niet; 'k en beschouwde 't niet als werkelijk bestaande.... Ik bezag de steden en de dorpen waar wij voorbij trokken, waar in ieder huis een gezin woonde lijk het onze. De vrouwen en de kinderen bekeken eenen oogenblik ons rijtuig en verdwenen voor altijd voor onze oogen. De winkeliers en de boeren en groetten ons niet en sloegen zelfs geenen blik op ons. Voor den eersten keer stelde ik de vragen: Waarmede zijn ze bezig aangezien zij op ons niet en letten? Hoe leven ze? Hoe voeden zij hunne kinderen op? Moeten zij lessen leeren of mogen ze spelen? Hoe heeten zij?...... - Gij zijt dus realist? Gij verzaakt aan het genieten van het schoone, van het oorbeeld, van de ware kunst. - 'k En weet het niet......'k En begrijpe niet waar men met het betrachten van het oorbeeld wilt komen. Ik bewondere Tolstoï omdat hij voor al de uitingen van het leven vatbaar is. Ik bewondere Tolstoï omdat hij de begaafdheid bezit al de trekken, al de plooien, al de krachten, al de wendigen van de levende nature te verbeelden. Ik geniete Tolstoï omdat hij mij dieper de wereld en de menschen leert kennen. Ik geniete Tolstoï omdat hij in menigeen zijner tafereelen - vooral in 't schetsen zijner kinderjaren, in 't schilderen van 't gemoedelijk beeld zijner moeder - verheft en veredelt. J. Claerhout. {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Kerk en paus. Kerk en Paus. - Jubelzang op het gouden priesterschap van Zijne Heiligheid Leo XIII’. Dit is het opschrift van een gedicht dat deze dagen uitgekomen is en voor maker Lodewijk De Koninck heeft, den welgekenden en hooggeschatten dichter van ‘het Menschdom verlost’. De feest die men ter eere van Leo den dertienste dees jaar gaat vieren, is iets dat geheel den christenen katholieken wereld bezig houdt; ook zijn de schriften of gedichten die er over handelen, hoogst willekom: met genoegen heb ik dan dichter De Koninck's werk ontvangen, en gretig heb ik het gelezen en herlezen. 't Is eigentlijk een lierzang, waar de dichter niet alleenlijk Paus Leo, maar wel èn Kerk èn Pausdom èn Leo bezingt: die drij woorden bevatten de kern van zijn gedicht. De Kerk, - zingt De Koninck, - in weerwil der menigvuldige moeilijkheden van allen aart, staat nog altijd even vast. Die moeielijkheden, 't waren: de vervolgingen die de catacomben zoo vermaard mieken; de invallen der wilde Barbaren; de valsche leeringen ‘van den dweeper Mohamet’; en de aantijgingen der Sarracenen die onze heerlijke kruistochten deden ontstaan; de wanorde in de maatschappij die de Kerk - bij de vrede die zij voor den oogenblik geniet - stichtte en opbouwde en onder alle betrekken, stoffelijke, geestelijke en zedelijke, schitteren deed; 't waren: de ketterij van Luther, de Fransche omwenteling en de dwingelandij {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} van Napoleon den eerste. Dit alles heeft 'nen stond bestaan en gebloeid, dit alles is vergaan en uitgestorven. De Kerk heeft dit alles overwonnen. Dan vraagt De Koninck waar die aanhoudende zegepraal aan toe te schrijven is; en dat wil ik hier mededeelen omdat het mij echt meesterlijk schijnt. Zeg het ons, o Kerk van Roomen, Zeg het ons, hoe is 't gekomen Dat gij alles sterven ziet, Alles, slechts Uzelve niet. Leg ons 't raadsel uit der tijden Die ge U over 't hoofd zaagt glijden, Die, in 't went'len af en aan, U alleenig lieten staan. Waarin is 't geheim verborgen Dat U 't heden geeft en 't morgen, Dat u met gerust gemoed In de toekomst blikken doet? Kerk van Roomen, nooit bezweken, Waar is 't blijvend wonderteeken, Waar is 't goddelijk arcaan Van uw eeuwig voortbestaan? Het antwoord luidt als volgt: Eene stem klonk uit de wolken: ‘Opent de oogen, wereldvolken, Opent de ooren dag en nacht Zegt het woord van mijn kracht’. Nu gaat de Dichter, - niet meer, gelijk tot hiertoe in kleine verskens, - maar in groote zesvoeters die oorzaak en reden van de Kerk haar voortbestaan ontwikkelen: het Pausdom. ‘Het Pausdom is de rots, het Pausdom is het Hoofd Waaraan de onsterfelijkheid der Kerke werd beloofd.’ De Koninck bezingt het in zijne instelling, in zijnen duur, in zijn weldoen, want ‘Het Pausdom is de ziel van 't gansche Christendom.’ {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarna overschouwt hij met éénen blik die ‘Heerlijke rij van Pauzen’; hij kiest er eenige uit: Petrus die naar Roomen komt preeken, de Cesars op doet bulderen, gekruist wordt, ‘En wijdt den bodem in, waar 't eeuwig Pausdom huist.’ Dan komt Leo de Groote die, onder anderen wonderdaden, Attila voor de poorten der eeuwige stad tegenhoudt en af doet trekken. De beschrijving van Attila en Leo is groot en prachtig. Daar staan ze, als dag en nacht, elkander tegenover: De Tiger en het Lam; de Geesel Gods, de Roover; Attila, ruw van ziel, van leden lomp en plomp, Den groven monsterkop op de ingedrongen romp Bedekt met 't ruige bosch van roode stekelharen, Gelijk eene oorlogtoorts, brandkraaiend, opgevaren; Het donker, toornig oog, dat vlamt in 't norsche hoofd, Als weerlicht, uit den schoot der onweerswolk gekloofd, Attila met zijn sleep van zwervende Barbaren; Der schrikken vorst, in 't midden van zijn Hunnen scharen. En Leo, 't zoete Lam, het stralend spiegelbeeld, Waarin de volle glans der Priesterglorie speelt. Gregorius-de-Groote houdt hem een heelen tijd bezig, tot dat hij aan Leo den dertienste komt, die - volgens den dichter - onder vele opzichten aan de twee voorgaande kerkvoogden mag vergeleken worden. Hij beschrijft hem als ‘Een licht des Hemels, lumen in Coelo’, als ‘Een gouden pen in 't schrijven’ en bijzonderlijk als ‘een Godsmacht in bedrijven’: voorstaander van het onderwijs der jeugd, scheidsman en middelaar, aanmoediger van wetenschappen en kunsten, vriend van armen en ongelukkigen, beschermer der katholieke zendingen. Dat 2de deel, die jubelzang op het Pausdom, eindigt met volgende diepgemeende geloofbelijdenis: Fier zijn wij dat we zoons der Leo's en Gregoren Zoons van de Kerke zijn, die straalt in eeuwig gloren, De Apostolieke Roomsche Katholieke Kerk Die één en heilig is, die 't godlijk zegelmerk {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} Der eeuwen in zich draagt; fier zijn we dat we zonen Van 't Roomsche Pausdom zijn, dat onverslensbre kronen Om 't blanke voorhoofd snoert; de zonen van den Leeuw, Van Leo, 's Hemels Licht en Koning over de eeuw! In een derde deel bezingt de dichter, wederom op kleine maat gelijk in het begin, rechtstreeks en uitsluitelijk zijn Heiligheid Leo XIII. Hij beschouwt hem eerst als vader der Kerk en der volkeren over 't algemeen, en dat scheidt uit met dees krachtige en fiere reken: Voor den lichtstraal van uw woord Boog het Zuid en boog het Noord, Boog het katholieke Spanje, Boog het protestantsch Germanje, Boog 't verbazend staatsgenie, De ijzren kanselier, de knie. Hier keert De Koninck op zijne stappen terug en ziet Pecci priester worden, als Gezant in Belgie verblijven, en eindelijk Paus uitgeroepen: 't Blanke Licht des Hemels kwam, Lam in Leeuw en Leeuw in Lam. Nu volgt Leo's werk onder geestelijk, wetenschappelijk en staatkundig betrek. Het eindigt met eene krachtige verklaring van verkleefdheid aan zijne Heiligheid, met een rechtzinnigen wensch van welvaart aan Paus en Kerk, en met een algemeenen oproep aan den katholieken wereld om het jubelfeest van Leo den dertienste met geestdrift te vieren. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Dichter en groote dichter is voorzeker De Koninck: meer dan wie ook onzer Vlaamsche zangers van sedert 't jaar 30, heeft hij die machtige scheppende verbeelding die de voorwerpen levendig en frisch voor zijnen geest toovert, en die verbazende kracht om zijne vluchtige gedachten, - die kinderen die hij schept, - aan te grijpen {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} en te dwingen daar voor hem in dàt bepaalde kleed, in dien bepaalden vorm te komen staan dien hij wilt: en welk een kleed! en welk een vorm! Niemand - buiten Vondel - speelt met het vers gelijk Lod. De Koninck; niemand heeft die vlotheid, die gemakkelijkheid en dien heerlijken gang in zijne verzen gelijk hij. Verbeelding en uitdrukkingkracht getuigen zijn ‘Menschdom verlost’, zijne Vaderlandsche tafereelen, menige Lierzang; getuigt zijn ‘Kerk en Paus’. De uittreksels die wij gegeven hebben, kunnen als staalkens dienen. Toen een tiental jaren geleden, Lod. De Koninck over Rubens dichtte, wilde hij zijn onderwerp verwijden en verbreeden met andere groote mannen rond de wieg van onzen schilder te plaatsen; maar hij heeft er zoodanig veel gezet, dat zijn Held in die rei haast verdwijnt: Rubens komt daar niet genoeg uit: 't was eene fout voor den dichter. Zijn ‘Rubens’ is zoo eene ophemeling - en eene schoone ophemeling van de Vaderlandsche geschiedenis geworden; maar een feestzang op den Antwerpschen schilder - dat wat het mijns inziens zou moeten zijn - en is het niet. Hier in 't gedicht dat ons bezig houdt ‘Kerk en Paus’ - dat Godlof van minderen omvang is - wordt de Held ook aan 't Pausdom en aan de Kerk vastgesnoerd; doch met dees groot verschil dat Leo XIII boven alles uitblinkt en dat het gedicht wezentlijk is wat het zijn moet: Een jubelzang op het gouden Priesterschap van zijne Heiligheid. Alleenlijk zullen wij doen opmerken dat op 't einde van zijn 2de deel punten verhandeld worden over Leo XIII, die in 't derde deel weerkomen. Dat vermijden was altijd beter. Ik hadde hem ook liever zijnen keus van Pauzen zien doen onder de verscheidene Leo's: zoo kwam hij natuurlijker wijze op den tegenwoordigen Leo uit. Zijn gedicht zou er niet bij verliezen, meen ik. Het dunkt ons mede dat hier en daar, - bijzonderlijk in 't midden - de leerende verhalende geschied- {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} kundige toon wat te veel heerscht. 't Gedacht kan goed zijn: de menschen de weldoende zijde van Paus en Pausdom en Kerk doen vatten en weerderen; maar het is altijd zeker dat het iet of wat ontneemt aan de lyrische vlucht van het gedicht. 't Is een wonder verschijnsel: tegen het ‘Menschdom verlost’ brengt men in, - en misschien niet ten onrechte - dat er te veel lierzang in komt; hier, waar lierzang zijn moet en uitsluitelijk lierzang, zou ik genegen zijn om te zeggen dat er te veel verhaal is. 't Is de verhalende zanger van het Epos die hier soms de bovenhand heeft. Voor het overige, lyrische dichter is en blijft altijd De Koninck: zijn ‘Zang over de dood’, zijn ‘Klaaglied van O.L. Vrouw’, zijn ‘Kerszang’, zijne ‘Ode aan Vondel’ en aan ‘Kiliaan’ heeft men nog niet overtroffen; en ‘Kerk en Paus’ is een nieuwe perel in zijne dichtkroon. Iets wat hem hier echten geestdrift geeft en de schoonste toonen doet aanslaan, is zijne diepingewortelde katholieke overtuiging en zijne onwankelbare verkleefdheid aan Kerk en Paus. Wij zien eindelijk met genoegen dat onze dichter de vloeiende volkstaal meer nabij komt, en onder andere het zachte loochenwoordeken ‘en’ niet versmaadt. A. Van Bogaert. Eeckeloo, Mei 1887. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Verdraagzaamheid der protestanten in de XVIe eeuw. (Vervolg van bladz. 174.) IN de Vereenigde Britsche Eilanden ging men niet min geweldadig te werk. Hier waren de straffen, waarmede de Hervormden de Katholieken en al de gene die niet dachten zooals zij belaadden, zoo talrijk, zoo schrikkelijk, ja zoo onmenschelijk, dat schrijvers die niets met de Katholieke Kerk uit te staan hebben, zelfs, die altijd en overal op de bres zijn om haar af te breken, hunne verontweerdiging niet kunnen wederhouden, en uitroepen, zooals Fitz William, onder andere, dat, ‘ware het mogelijk, zij al de teekenen van die lange reeks geweldenarijen die den invoer der Hervorming in Engeland, Ierland en Schotland vergezelden, van de rollen der geschiedenis zouden willen kunnen vagen, aangezien er onrechtvaardigheid, verdrukking, roof, moorderij, heiligschennis staan op te lezen (1)’. {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch het geldt nog slechts voor 't oogenblik wat de opperhoofden van 't Protestantisme in de verschillende landen van Europa over de ‘zoogenaamde verdraagzaamheid’ dachten. Slechts twee voorbeelden zullen wij voor Britanje aanhalen, Johan Knox en Crammer. 1o Voor Johan Knox. Ziehier wat een schrijver die niemand verdacht zal voorkomen, David Hume, in zijne History of England, over dezen, den apostel der Hervorming in Schotland, en zijne handelwijze tegenover de Katholieken en andersdenkenden als hij, schrijft: ‘Knox, zegt hij, zijne staatkundige begrippen waren even oproerzuchtig als zijne theologische onzinnig en huichelend. Zijne geweldadige preeken waren oorzaak van de vernietiging en omverwerping van talrijke kerken en kloosters; aan zijnen invloed moet men den ondergang der Katholieke Kerk voornamelijk toeschrijven (1)’. 2o Voor wat Crammer, 't opperhoofd der ‘nieuwe religie’ zooals men het Protestantisme in de XVIe eeuw noemde, in Engeland, betreft. Slechts een der gruwelwetten, waarvan hij onder de regeering van Edward VI de ingever en niet zelden de uitvoerder was, zullen wij aanstippen, om te toonen hoeverre zich zijne liefde tot de godsdienstige vrijheid uitstrekte. ‘Door zijn toedoen, zegt John Lingard, kwam het volgend edikt van 1547 tot stand: 1o na de feesten van Sinxen moeten al de bedienaars der Kerk, heel Engeland door, zich bedienen voor het Kerkelijk officie van het Algemeen Gebedenboek (The book of Commons Prayers) en alle andere daarlaten. 2o Na ditzelfde tijdstip zal alle pastoor, alle onderpastoor of eender welke geestelijke die weigeren zal hieraan te gehoorzamen, of iets preken, of zeggen, wat hiermede tegenstrijdig is, of zijne bedieningen verrichten op eene andere wijze als hierin voorgeschreven, gestraft worden voor de eerste maal, met het verlies van zes maanden trek, en een half jaar gevangenis; de tweede maal met het verlies van zijn vruchtgoed en een {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} jaar gevang en de derde maal met de verbeuring zijner vrijheid voor geheel zijn leven. 3o Hij die zich zal veroorloven met deze nieuwe kerkelijke ceremoniën den spot te drijven, een geestelijken die er zich van bedient te bedreigen, of hem trachten over te halen een ander ceremonieel te gebruiken, zal inloopen de eerste maal eene geldboet van 10 pond, de tweede eene van 20 en de derde de verbeuring van al zijne goederen, en de gevangenis voor het leven (1)’. Dus, de vrijheid van godsdienst of de verdraagzamheid was ook geene deugd die bij de Hervormden van Engeland en Schotland t'huis behoorde... Eindelijk bestond zij in de Nederlanden, 't gezegend gewest der oude vrijheden en waar de Hervormden er zoo fel den draak mede staken? - Luister: Iemand die wel mede 't meest van allen tot den invoer der Hervorming in de Nederlanden heeft bijgedragen is voorzeker Philips de Marnix, heer van Ste Aldegonde. Nu, zie hoe een duitsche schrijver, Protestant zooals hij, in eenen brief van 1595, zijne verdraagzaamheid in 't licht stelt. ‘Vous exhortez, zegt deze hem, vous exhortez les Estats-Généraux à la punition, suppression et anéantissement (pour user de vos propres mots) des hérétiques tellement que ceste lettre ne sauroit estre plus sanguinaire n'y violente... Il fault s'assurer qu'ayez voulu donner à entendre la première punition comme celuy qui avoit sucé des vostre jeunesse à ceste sanglante manuelle de vos doux {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} docteurs et précepteurs de Genève, lesquels n'ont point eu de honte de mettre en évidence leur cruelle opinion touchant la punition des hérétiques, de sorte que ces opulentes et populeuses provinces, miraculeusement échapées de la tyrannye et inquisition d'Espagne, tomberoyent en une autant abominable inquisition de Genève... Le sang innocent d'ung nombre infiny de tant de pauvres chrétiens a crié vengeance devant Dieu, et vous voulez maintenant tourner ce glaive contre vos frères, exhortant les Estats aux propres termes ensuivants: Il est plus que temps que vous regardiez de défendre en ce monde l'honneur de Dieu; mais, en quoy voulez vous qu'on deffende l'honneur de Dieu en ce monde, n'est ce pas que le magistrat vous serve de bourreau pour assouvir vostre coeur vindicatif, à supprimer et du tout anichiler ce venin mortel, (pour user de vos propres mots) c'est-à-dire exterminer par le feu et le glaive ceux qui ne veulent adhérer à vos inventions, institutions et opinions humaines... (1)’ Een andere die bij de Hervormden veel gezag had was Herman Modet, de gene die de Beeldstormerij in de O.L.V. Kerk voorzat. Hoe hij de vrijheid van Godsdienst, die hij niet ophield te vragen voor de zijnen overal waar hij predikte en de Katholieken nog de meerderheid voor zich hadden, blijkt uit hetgeen hij te Antwerpen deed toen hij de eerste maal in bovengemelde kerk zijne handlangers het woord toestuurde. ‘Hij klom op de predikstoel, zegt Pacquot, waarop hij, na het zingen van eenige Psalmen, volgens zijne gewoonte tegen de ketterij tierde, en beval dat alle beelden en voorstellingen van heiligen en derzelven versierselen uit de kerken zouden verwijderd worden (2).’ Nog klaarder stelt Dr Fruin, een protestantsche geschiedschrijver uit Holland, de denkwijze van Willem de la {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} Marck, den beruchten overweldiger van Briel in 1572 bloot. ‘Het is bekend, schrijft hij, hoe graaf de la Marck in de schending van de Resolutie van de Staten en in het vervolgen van de Roomschen is voorgegaan. De Staten wilden hem teregtstellen, maar het volk was blijkbaar op zijne hand: om erger voor te komen moesten zij het wel ontstaan. Het verweerschrift, waarin hij zijn gedrag niet verschoont, maar rechtvaardigt en roemt, toont ons beter, dan iets anders den geest die de natie (1) bezielde, want uit den onversaagden toon, waarin het geschreven is, blijkt dat het wezenlijk de volksmeening was die het uitdrukte:’ zoo de leer van den Antichrist van Rome recht is, waarom zou men dan de daarmede strijdende leer der Hervormden toelaten? Maar is de Evangelische leer der Hervormden daarentegen de rechte, wordt dan Gods naam wel vermeerderd en gevorderd als men openlijk den afgodendienst van Rome toelaat? Geen twee heeren, God en den duivel, kan men te gelijk dienen. ‘Dat was de hoofdinhoud zijner verdediging, en er is geen twijfel aan zij drukte de overtuiging der Protestantsche menigte uit’ (2). Ten slotte, om te eindigen, ziehier hoe in 1566 de geloofsbelijdenis, door de voornaamste opperhoofden van het Nederlandsch Protestantisme opgemaakt en aan koning Filips II gezonden luidde: ‘Wy ghelooven voortaen dat onse goedighe Godt om de verdorvenheydt des menschelycke geslachts heeft verordent Coninghen, Princen Vorsten ende Overheden, daarmede hy wil dat de werelt gheregeert worde door haer wetten en politische ordonantien, opdat de wulpsicheyt der menschen bedwonghen worde, ende dat alle dinghe {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} by goede ordeninghe onder de menschen aenghericht worde. Hierom heeft hy het sweert in de hand der overheydt gestelt, om de boosen te straffen ende de goede ende eerbare luyden te beschermen ende te behouden. Ende haer ampt ende officie en is niet alleenlyc te bedwinghen ende te waecken over de burgerlycke regheringhe ende policie, maer oock over de kerckelycke saecken: om te weeren ende te niet te doen alle afgoderye ende valsche godsdiensten; om te gronde te werpen het rycke des Anti-Christs ende om te voorderen het Coninckrycke Jesu-Christi; het woort des Evangeliums overal te doen predycken, opdat Godt van een yegelyck gheeert ende ghedient worde ghelyck als hy dat door syn woort eyscht ende vordert.’ (1) Stelliger, eensluidender, onbetwistbaarder bewijzen van eene zaak geven, gelooven wij, geachte lezer, is niet mogelijk. In grondbegin dus, was de Hervorming, 't zij men haar of Lutheranisme, of Calvinisme, of Anglicanisme, of eender hoe, noeme, ten minste volgens de leering en de onwraakbaarste getuigenis harer bijzonderste leeraren en aanvoerders niet verdraagzaam; was integendeel haar doel, gelijk de Protestant Dr Koch zegt, ‘de uitsluitende heerschappij harer leer,... met ander woorden, de uitroeing van het Katholicisme’ (3). Thans zien wij in eenige woorden hoe zij de leerstelsels boven vermeld uitvoerde, in pratijk stelde. P.J. Goetschalckx. {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Geloof en vaderlandsliefde. (Vervolg van bladz. 158.) VROEGER was het dagelijksch leven doortrokken van godsdienstigheid. De feesten der Kerk hadden hunnen weerklank in 't huishouden: Kerstmis, Drijkoningen, Paschen en Sinksen hadden hunne eigene plechtigheid rond den heerd. In den handel en wandel, in de taal zelfs onzer voorouders zat die gemoedelijke godsdienstigheid. Maar, Mijne Heeren, God dank! alles is hier niet verloren geraakt. In onze zoo schilderachtige Vlaamsche moedertaal wemelen nog frissche, geloofsvolle spreuken: God zij geloofd! God zegene u! God zal 't u loonen! God vordere u! in Gods name! en zooveel andere. - Ja, God zij geloofd! ik ben zeker dat gij ook, gelijk uwe vaderen, het kruis zijne bevoorrechte plaats in het werkhuis nog gunt; dat in uwe huishoudens ook het kruis op den schoorsteen pronkt als het zinrijkste en kostbaarste meubel; dat gij ook nog, Gentsche vaders en moeders, uw dierbaar kind op den arm neemt en hem met eerbied het kruis boven den schouwsteen leert groeten; dat gij ook nog uwe kleinen des avonds den ouderlijken zegen op het voorhoofd prent, en ondertusschen met kloppend liefdehert tot het Kruis Christi bidt: ‘Heer! mochte mijn kind ook deftige burger, deftige werkman worden gelijk zijne ouders!’ Mijne Heeren, aan die godsdienstige overleveringen {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} en gebruiken, hoe nietig zij ook schijnen, doch ontdaan van alle bijgeloovigheid, moeten wij houden als aan een stuk onzer ziel. Zij zijn onze volkseigenaardigheid, en, staan wij die af, dan zijn wij ontrouw aan eene onzer grootste vaderlandsche plichten; dan hebben wij als zelfstandige Vlamingen uitgeleefd, en wij zullen ons dra in den edelen titel van ‘verfranschte apen’ mogen verheugen! Staatkundig misschien zouden wij nog eenen tijd lang voortleven, ik zeg ja: nog eenen tijd, maar onze inslorping door de reeds zoo lang gapende geburen zou toch noodzakelijk volgen, en zulks uit hoofde van de wel gekende natuurwet der aantrekkingskracht. Kan het anders, of van twee lichamen van gelijken aard en die in één' en denzelfden kring bewegen, moet het kleinste altijd door het grootste meêgetrokken worden of opgeslorpt? Doch beziet den Engelschman, beziet den Duitscher, Mijne Heeren; dat volk blijft zich zelven getrouw en verkleefd aan de vaderlijke inrichtingen. Zet hij zijn huisgezin elders over, o nog zoo gauw niet, dat deze zijnen Duitschen Rijn met zijne legenden, en gene zijn aschgrauw strand en groene bergen zal vergeten! 't En is nog niet lang geleden, dat ik van eenen Duitschen werkman mijner streek hoorde vertellen: ‘Ik ben Duitscher en ben er fier op!’ riep hij te midden zijner werkmakkers... Dat feit is wel nietig in schijn, doch ziet gij die nationale eigenliefde in die ziel! - En wij, wij zouden in ons vaderland, op het graf der voorvaders niet durven herhalen: ‘Wij zijn Vlamingen! Vlamingen van den ouden eed, van geloof en zeden, - geene Vlamingen op Franschen leest geschoeid en die blozen voor de volkseigendommen van het roemrijk voorgeslacht, - maar Vlamingen gelijk de voorouders, rondborstig katholiek!’ Wat blijft er, om dien titel in eer te houden, dan te doen? U vast te hechten, gelijk de vaderen, aan den standaard van het Kruis, aan de rotse van 't katholiek Geloof, aan de godgewijde ark van 't Vlaamsch familieleven! {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} Op uwe hoede, vrienden, vandaag bijzonder! Met eene arglistigheid zonder weerga, met eene hardnekkigheid zonder palen, bestrijdt men ons Geloof en tracht men ons oud, Vlaamsch familieleven te vernietigen. Men spot, men gekt er mede. En daarom: uit den huize met die schriften en prenten, die uw geloof en hare bedienaars onder de hatelijkste kleuren voorstellen! die onze eenvoudige Vlaamsche zeden kleinachten, beschimpen, en, terzelfder tijd de bruischende driften der hebzucht en afgunst aanvurend, twist en tweedracht ophitsen, den eigendom als diefstal uitschelden, den rijke als den verstokten verdrukker des armen verwenschen! Vooraleer te eindigen, laat er mij nog een woord bijvoegen, Mijne Heeren! Ik zei u daar straks met Mgr Dupanloup, dat de deftige werkmansstand een voornaam bestanddeel der hedendaagsche maatschappij is. Ook onze tegenstrevers, de vijanden van God en Kerk, weten dat, en daarom dat zij geene moeite sparen, noch huicheltaal, noch dwingelandij, om den werkman meê te slepen, en, door den werkman, eene alvernielende maatschappelijke omwenteling te beproeven. Eer ik dan mijne rede staak, een woordeken vooral tot onze brave Vlaamsche werkliên gericht. Waarom? Het gevaar dat hen bedreigt, valt des te meer te vreezen, daar het zich als een serpent onder de bloemen tot nu toe schuil hield. Men wil tusschen hen en de Kerk, tusschen hen en den rijke eene kloof delven van onverzoenbaren haat, van woedenden oorlog! Men spot met het gezag en met de overheid, en waarlijk bewerkt men zoo de omverrewerping van geheel de maatschappelijke orde... Doch ik vraag mij zelven af: Waarom zou dan zich de werkman van de Moederkerk losscheuren, en met de verblinde Joden Barabbas vóor den Messias verkiezen? Heeft de Kerk dan achttien eeuwen lang den werkman verdrukt?.. Ontkennen wij dan den werkman alle rechten? Vereischen wij dan van hem eene slaafsche onderdanigheid, gelijk van eene kudde vee die men voortdrijft? - Neen, duizend- {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} maal neen! Maar als ik mijne hand, in name der Kerk, tot den werkman uitsteek, dan stel ik hem tevens het Labarum van Constantinus voor, het Kruis: In hoc signo vinces: Met dit teeken zult gij overwinnen! - Grootsch zinnebeeld, Mijne Heeren. Dat Kruis lost mij het volle raadsel der maatschappelijke ongelijkheid op. Vooraleer het op den Golgotha geplant werd, kende de wereld niets dan koude philosophische liefde, die in het hoofd, en niet in het hert haren oorsprong nam. Het heidendom had den mensch het besef zijner weerde doen verliezen, en den arme gebonden aan de grillen der wellustigaards overgeleverd, - en, als dezen verzaad waren van menschenbloed, dat zij uit louter tijdverdrijf in hunne renbanen deden vergieten, stonden zij zwijmelend nog op, om tientallen andere slaven tot voedsel hunner visschen doen in stukken te kappen! Dat was het heidendom van 't schitterend Rome en Athenen... Doch in het hert van die bedorven wereld galmt onverwachts eene stemme, die de bloeddronken opperheerschers der aarde op hunne tronen doet ijzen. De Godmensch op het hooi en strooi der kribbe van Betlehem had de armoede geheiligd, den arbeid geheiligd rond de schaafbank van Nazareth, het lijden geheiligd op de kruin van Calvarië. Hij verklaart het menschdom vrijgekocht in zijn bloed, de menschen wederzijds broeders ondereen, en allen, geschapen - allen, rijkaard en slaaf, - naar Gods eigen evenbeeld. Ziedaar, Mijne Heeren, wat het Kruis dat ik den werkman toon, mij belijdt. De Kerk, Jesus' verpersoonlijking, zet zijne zending voort, en breidt haar uit tot de verste palen der aarde... Sedert achttien eeuwen verwaarloost zij geenen enkelen oogenblik het lot der arbeiders; overal bevecht hare moederzorg, door liefdadige stichtingen van allen aard en naam, de armoede en de ellende; want zij weet dat dikwijls de armoede slecht begrepen, de herten verbittert, de geesten verhit en de zielen afkeert van hunne plicht en van hunne eeuwige bestemming. Voor arm {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} en rijk heeft zij maar één Symbolum des Geloofs, ééne wet van X Geboden, ééne zedeleer. Geene tweesoortige Sacramenten, noch tweesoortige dogma's, noch tweesoortige regeltucht heeft zij, neen! - en, sloop er soms een misbruik ievers in, waste hier of ginder een onkruid op, alwie rechtzinnig aan de Kerk houdt, is de eerste om het te betreuren, om het te laken, evenals het streng wakend oog des Roomschen opperherders er welhaast bij was om de Kerk te zuiveren van alle distels en doornen, en de baan veilig te maken van allen miswas. Dat wil nochtans niet zeggen, Mijne Heeren, dat wij alles op aarde om ter beste gerangschikt vinden; dat wij de tranen, die uit het beklemd herte van den werkman zoo dikwijls opwellen, onmeedoogend aanstaren... o neen! wij begrijpen het maar al te wel: Het stormt dikwerf zoo ijselijk wreed in een werkmanshert; zoo dikwijls dat zijn boezem van smert en lijden ineenkrimpt; - dat voelt elk echt katholiek herte; - maar met den godsdienst, dien God voor alle tijden en voor alle menschen op aarde bracht, willen wij die wonden van 't maatschappelijk leven zalven; door den godsdienst willen wij tot eene gelukkiger verdeeling van den rijkdom, tot eene meer algemeene welvaart komen; echter zijn wij overtuigd dat ware gelijkheid slechts in de eeuwigheid zal verwezentlijkt worden. Doch wat nu de katholieke Kerk van 't socialismus en van die zoo opgehemelde, maar teenemaal valsche philantropie-menschlievendheid der loges onderscheidt, dat is namelijk dat, met de rechten en weerdigheid, die de Kerk den werkman uitdeelt, zij hem niettemin ook plichten voorhoudt. Zij wil het gezag met de vrijheid paren, en verfoeit bijgevolg allen oproer tegen de wettige overheid. Zij verbiedt hem onrecht en geweld. - Aan den patroon op zijne beurt ontzegt de Kerk den werkman als louter machinenvleesch te behandelen; zij schrijft hem de rust des Zondags voor, en legt hem eerbied op, ja diepen eerbied voor den werkenden, slavenden {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} man, wiens ziele, wel onder lompen gehuld, menigmaal schoonder is voor God dan de zijne, die maar oogen heeft voor 't slijk en 't goud der aarde, en al te dikwijls den hemel niet bezien kan... Dat is, Mijne Heeren, de geest die den wetboek der Kerk bezielt. Zoo nadert de Kerk tot den werkman, zoo voltrekt zij hare zending in den loop der eeuwen. Elke eeuw baarde nieuwe rampen, - en ook elke eeuw bracht de Kerk haren verschillenden balsem meê. Achttien eeuwen gaat zij zoo langs de groote baan der wereld, en redt telkens het menschdom, als het suizelend onder de tooverkracht en het schemerlicht der dwaling op den boord van den afgrond dreigt neer te storten. Hebt gij nooit ergens de voorstelling des zondvloeds door Gustaaf Doré, zien hangen? Een 'ingrijpend beeld voorwaar, zegt een beroemde kerkvoogd! Te midden der algemeene verwoesting, te midden der woedende, klotsende baren, steekt eene puntige, kale rots haren kop boven het water nog uit. Eene vrouw, eene moeder kleffert krampachtig die steile hoogte op, en houdt in hare bebloede en verscheurde handen haar kind boven de gapende, wassende golven. Doch haar arm wordt mat; zij kan haar wichtje niet meer houden, maar dan poogt zij het nog, met al de kracht van haren asem, tegen den drang der wateren te beschutten. Dat is moederliefde! Mijne Heeren, gelukkiger dan die aardsche moeder is de Christi-Kerk. Te midden van den stijgenden zondvloed der valsche leeringen, te midden van het hotsend en klotsend geweld der stormen, houdt de Kerk ons arm Europa in hare moederarmen omhoog; zij beschut het tegen de gevaren die het omgeven, tegen socialism en liberalism, tegen scheuring en ketterij, tegen zedenbederf en goddeloosheid; zij beschut het door de stemme der pauzen en de vermaningen der bisschoppen en priesters; zij redt het door haar zegenend woord, zij ook de Waarheid, de Weg en het Leven! En als ik, met het oog op die ontelbare weldaden der {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} Kerk, mij zelven afvraag, welke vruchten op den boom van socialism en goddeloosheid groeien, dan wijst men mij op de onnoemelijke barbaarschheden van 't Fransche Schrikbewind, op de lafhertige moorderijen der Parijsische Commune, op de immer stoutere aanmatigingen en bedreigingen onzer Fransche en Belgische socialisten-klubs en weekbladen. Verleden eeuw schreef men op de muren: ‘Vrijheid en Gelijkheid!’ en nooit of nooit stortte een volk in lagere slavernij en in diepere schande. Kerken en kloosters werden omvergesmeten, maar met hunne puinen was men genoodzaakt hulphuizen voor de klimmende armoede, en gevangenissen voor de aangroeiende schelmstukken te bouwen.... En herinnert u wel: Hoe was de samenleving in dien kolk van ellende gedompeld? Ah, Mijne Heeren, men had op het einde der verleden eeuw in Frankrijk het familieleven aangerand. De slechte schriften hadden het bedorven, - en wilt gij een volk bloeddorstig maken, bederft dan zijne zeden, zegt de Lamenais! Dat werd toen ten volle verwezentlijkt. De wellustige Romeinen hongerden steeds naar bloedige schouwspelen, naar renbanen en gladiatoren; onder het Fransche Schrikbewind ook werden de moorderijen altoos op zedelooze braspartijen voorbereid. Doch ik eindig; te lang zal ik reeds uwe aandacht vermoeid hebben... Welke les volgt er uit hetgene ik kom voor te dragen? Grooter dan men denkt is het perijkel dat boven ons hoofd hangt. De vijand - hij vermomme zich onder 't is eender welken naam, - met zijne logenachtige schriften, zedelooze bladen en spotprenten, spuwt zijn serpentenvenijn in den schoot onzer huisgezinnen; hij wil den werkman van God en godsdienst vervreemden, en hem eenen haat inblazen tegen de Kerk, die nochtans voor den arbeider altoos een teerbezorgd moederhert in den boezem droeg..... En daarom, welke is onze plicht? Dichter dan ooit moeten {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} wij ons rond het ongeschonden erf der voorouders scharen, en zullen geloof en vaderlandsliefde meer dan ooit onze herten verwarmen. Vlaamsch en katholiek in 't openbaar leven! Geene lafhertigaards in ons midden, mannen die, tijdens de passie van den goddelijken Meester, den scepter van Herodes of de hand van Pilatus zouden gekust hebben! Vlaamsch en katholiek in het familieleven, waar de levensader der natiën haar versterkend sap en voedsel in put!.... Vlaamsch en katholiek in handel en wandel!.... Dat roept u het voorgeslacht uit den schoot des vaderlands! dat roepen u, in hunne stomme welsprekendheid, onze hallen en kerken! dat roept u de vermanende geest der toekomst, dat roept u de onderrichtende geest van 't verleden! Vlaamsch, ja, ‘Want die geen onheil ziet in laffe bastaardij, Is veil voor vlek en schande en rijp voor slavernij!’ Katholiek daarenboven en godsdienstig; want goddeloosheid, om met keizer Napoleon te spreken, leidt het volk terug naar het barbaarsche heidendom! Mechelen. J. Muyldermans. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De goede, Brugsche vrijdag (1). VLAANDERENS toestand in den aanvang van Mei 1302 was al wat men hachelijk noemen mag. De heerschappij der Franschen scheen op onwankelbare gronden gevestigd. Trouwens, al de pogingen van Jan Breidel en Pieter de Coninc om den dwingeland {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} te verjagen, waren mislukt. Gent bleef halsstarrig gehecht aan de partij der Leliaarts; Ieperen, Kortrijk, Oudenaarde, waren machteloos, of toonden althans weinig iever voor de vaderlandsche zaak; Brugge zelf was Pieter de Coninc afgevallen, ja, had hem bedreigd met den dood. De vrome volksleider had dan ook het graafschap verlaten, kiezende zijn verblijf waarschijnlijk in Zeeland. Van eenen anderen kant, had Jacob van Châtillon te Kortrijk eene aanzienlijke krijgsmacht verzameld, waarmeê hij de Bruggelingen bedreigde (1). Een onbeschrijfelijke schrik bevangt nu deze laatsten. Zoo Leliaarts als Klauwaarts vreezen voor hun goed en bloed. Zij kennen immers de wreedheid en de trouweloosheid van den Landvoogd, thans bijgestaan en ingeblazen door den bisschop van Auxerre en kanselier Pieter Flotte, beiden even arglistig, even spitsvindig, even boos (2). Zij weten dat Jacob van Châtillon bezield is met wraakzuchtige gevoelens, die hij zoekt te koelen, zoowel door schalksche als door gewelddadige middelen (3). Het algemeen gevaar brengt voor een oogenblik de twistende partijen overeen, die het besluit opnemen afgeveerdigden tot den landvoogd te zenden, ten einde diens wraakzucht te verbidden. Na dagen onderhandelens, wordt tusschen Brugge en Jacob van Châtillon de volgende overeenkomst gesloten: ‘Een grondig en rechtveerdig onderzoek zal worden gedaan over de misdrijven, door de Bruggelingen tegen den Franschen koning gepleegd. Wie plichtig wordt bevonden, zal, naar het goedvinden van Philip den Schoone, gestraft worden. Aan de schuldigen echter zal men den noodigen tijd vergunnen om de stad te verlaten. Vervolgens zal Jacob van Châtillon Brugge binnentreden, niet als vijand, maar als vriend, zijnde vergezeld door slechts 300 ongewapende ruiters (4).’ {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} Krachtens deze overeenkomst, deed men te Brugge den 16en Mei uitroepen, dat alwie geen vertrouwen had in het onderzoek, hetwelk stond gedaan te worden, des anderendaags, vóór negen uren 's morgends, de stad moest verlaten (1). Den 17en Mei trokken ongeveer 5,000 Klauwaarts, met Breidel aan 't hoofd, uit Brugge, naar Damme, Aardenburg, Oostburg, en de oevers van het Swin (2). de Coninc, zulks vernemende, kwam ze in allerijl vervoegen. De landvoogd had te Damme eenen grooten voorraad van levensmiddelen verzameld, onder de bewaking van een handvol krijgslieden. De Bruggelingen vielen daarop, als eene hagelbui, sloegen enkele wachten dood, kwetsten er een aantal en plunderden vervolgens de magazijnen ledig (3). Jacob van Châtillon ontstak, bij het vernemen van dit verlies, in hevige woede, zwerende wraak te zullen oefenen op de inwoners van Brugge. In den namiddag (4) nadert de landvoogd, vergezeld van kanselier Pieter Flotte, tot Brugge, aan 't hoofd van 1700 ruiters en 2000 of 3000 voetgangers (5). Ondanks het gesloten verdrag, wil Jacob van {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} Châtillon met deze aanzienlijke krijgsmacht de stad binnendringen. Zoodra dit nieuws rondloopt, geraken de ambachten in rep en roer. Hoe, de Franschman breekt zijn gegeven woord! zijn inzicht kan niet anders zijn dan al de Klauwaarts vast te zetten en op te knoopen. Maar de Bruggelingen zullen geweld stellen tegen geweld, verkiezende te sterven, als moedige mannen, met de wapens in de vuist, dan als weerlooze slachtoffers aan de galg. De Leliaarts, ziende de woede der ambachtslieden, die terecht spreken van trouwloosheid en verraad, zenden 30 of 40 afgevaardigden aan de stadspoorten, Jacob van Châtillon in 't gemoet. Deze vragen naar Pieter Flotte, wien zij zeggen dat de muitelingen de stad hebben geruimd en dat de overige inwoners bereid zijn hem te gehoorzamen, als aan den vertegenwoordiger des konings. Tevens leggen zij hem voor oogen dat de ambachtslieden ten zeerste opgewonden zijn en dat men voor groote onheilen heeft te vreezen, indien Jacob van Châtillon in zijn voornemen volhardt om de stad met gansch zijne krijgsmacht binnen te treden. Zij smeeken derhalve Pieter Flotte den landvoogd te bewegen tot de stipte nakoming der voorwaarden van het gesloten verdrag (1). Maar, wat de afgeveerdigden ook tegenspraken, Jacob van Châtillon wilde niet afzien van zijn plan om Brugge met gansch zijn leger te bezetten. Zelfs kon de Landvoogd zijnen wrevel niet verbergen, vallende uit in bitsige woorden tegen de Bruggelingen, die hij {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} dreigde hunne muiterijen duur betaald te zullen zetten (1). Jacob van Châtillon trok derhalve door de stadspoort aan 't hoofd van zijne heirdrommen. Zijne oogen, die dreigend rondblikten, schoten vlammen uit; zijn gelaat, rood van verbolgenheid, zag norsch en woest (2). De ambachtslieden beefden op dit zicht, vreezende voor de wraak van den bloedgierigen Landvoogd. De schrik gaf aanleiding tot allerhande ijzingwekkende verhalen. Zoo liep het gerucht om dat de Franschen talrijke wijnvaten meêvoerden, die vol staken van stroppen voor de Klauwaarts (3). Zoo verzekerde men nog dat een edel ridder, die geen deel wilde nemen aan het verraad, uit de stad vertrokken was, zeggende aan zijne waardin: ‘Men sal hier doen die meeste mord, Die me geviel in ene port. Want niemand es hier in die stede Van ons, die tnacht wapen uut dede’ (4). Wat aan deze geruchten veel schijn van waarheid bijzette, waren de nauwkeurige maatregelen, die Jacob van Châtillon deed nemen om alle verrassing te voorkomen. Hij had immers aan het leliegezind Magistraat de toelating gegeven om zelf gedurende den nacht over de stad te waken; maar, hoe Franschgezind deze ook waren, hij scheen ze nog te mistrouwen. De Landvoogd gaf derhalve bevel aan maarschalk Wouter van Sapignies te samen met de stedelingen wacht te houden, aan 't hoofd van eene sterke bende wapenknechten uit Artesië (5). Meenende nu voor niets meer te vreezen te hebben, ging de Franschman met de voornaamste edellieden van zijn gevolg rustig avondmalen (6). {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} Ondertusschen kwamen de hoofden der Klauwaarts, die te Brugge achtergebleven waren, in het geheim bijeen. Zij waren eenparig van gevoelen dat Jacob van Châtillon tegen hunne vaderstad de snoodste ontwerpen brouwde. Zij namen dan ook het besluit op boden te zenden naar Damme, Aardenburg en Oostburg, met last van de Klauwaarts aldaar in te lichten over den toestand der gemeente, zeggende dat, wilden zij hunne broeders, hunne vrouwen, hunne kinders, van een zekeren dood redden, zij onmiddellijk naar Brugge moesten aanrukken om de Franschen te bestrijden (1). Zoodra de bannelingen vernamen wat al gevaren er boven het hoofd hingen van hunne bloedverwanten, was er geen houden meer aan. Zij braken dan ook onmiddellijk op naar Brugge (2). Zeer waarschijnlijk bevond zich onder hen Zeger van Gent, aan 't hoofd van eene sterke krijgsbende (3). De uitgezondene boden ijlden terug naar de stad met het nieuws dat Breidel en de Coninc naderden aan 't hoofd van eene sterke krijgsmacht. Stappans gaan eenige Klauwaarts in de puinen der afgebrokene muren schuilen, ten einde de komst af te spieden van de bannelingen. Het afgesproken wachtwoord luidt: scilt ende vrient. Allen vreemdeling, die deze woorden niet behoorlijk weet uit te spreken, zal men over de kling doen springen (4). Ondertusschen naderen de uitwijkelingen, vol van woede en wraakzucht, met rasse schreden tot de stad. Onderwege worden zij vervoegd door Klauwaarts uit Het Vrije, zoodat hun getal aldra beloopt tot ongeveer 6,000 of 7,000 man. De eene helft van dit leger, aangevoerd door de Coninc, trekt naar de Kruispoort, {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} de andere helft, onder het beleid van Breidel, naar de Speipoort. Nu begint de morgend reeds in het Oosten te schemeren. De Fransche wachten breken op met Wouter van Sapignies, wordende onmiddellijk vervangen door versche krijgsbenden, dewelke door eenen langen slaap behoorlijk zijn uitgerust (1). Zoodra de Klauwaarts, die in de puinen der afgebrokene muren schuilen, de komst vernemen van hunne verlossers, ijlen zij tot hunne vrienden van binnen. Deze schieten stappans in de wapens en snellen naar de stadspoorten. Middelerwijl heeft Breidel de Speipoort bereikt. Hier houdt hij zijn volk staan en spreekt hen aan met vlammende woorden: - Gy, mannen van Brugghe, volcht nu cloukelick die voetstappen van ulieden onverwinnelicke ouders ende voorzaten naer, zo en wordt ons voortan geenen noot meer ballinck achter lande te loopene, maer zullen noch hedent (indient Gode ghelieft!) wederomme van nieuws onze stede librelick ende vrijelick bezitten, zo wy ghewonnen zyn (2). Breidel eindigt met den vreeselijken kreet: - Wat walsch es, valsch eist: slach al doot (3). Daarop rukken de Vlamingen aan met een verschrikkelijk geschreeuw. Enkelen stormen over de gevulde grachten, anderen dringen door de bressen der afgebrokene muren (4). Eenige maanden vroeger kloegen de Bruggelingen over de ontmanteling hunner stad; wat toen een groot onheil was, is nu een geluk, zoodat de dwinge- {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} landij van den Landvoogd, gelijk het meestal gaat, in hare eigene werken wordt gestraft. De Fransche wachten worden overrompeld en dood geslagen. Vervolgens breekt men de Speipoort open, gevende aldus een vrijen doorgang aan het leger der Vlamingen (1). Breidel rukt aan 't hoofd van zijn volk vooruit, richtende zijne stappen naar de Snaggaardstraat en het hof van den Landvoogd (2). (Wordt voortgezet.) J. Plancquaert. Vloesbergh. Vrederechter. De heer Plancquaert, daartoe aanzocht door talrijke vrienden en met het oog tevens op de feesten, welke eerlang te Brugge zullen gevierd worden, verschuift zijne Studiën over het Menschdom Verlost lot later om thans den heldenstrijd onzer voorvaderen van 1302 naar oorspronkelijke bronnen te verhalen. Wij zijn overtuigd dat de lezers van Het Belfort hem zulks niet ten kwade zullen duiden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Af. I. Daaraf = daarvan. IK leze in De Bo onder 't woord af: ‘zeer gewoon is af, of, achter hier, daar, er, waar, ievers, nievers, waar de Hollanders nu van bezigen. Hier of zeide hij niets. Daar of weet ik iets. Hij klaagt er of. Waar of komt dat? Ievers of droomen. Nievers of weten’. Schuermans in zijn Algemeen Vlaamsch Idioticon bladz. 8 zegt: ‘Af, bijw. wordt gebruikt als een suffix in tegenstelling van aan: daaraf, waaraf, voor daarvan, waarvan’. Zelfs Kramers, uitgave van 1881, geeft onder het w. af een voorbeeld van dusdanig gebruik, namentlijk: ‘Ik weet er niets af (ou van). Je n'en sais rien’. En bladz. 245 drukt hij: ‘Daaraf, adv. (pop.) daarvan. En, de cela. Ik weet niets daaraf (ik weet daar niets af) je n'en sais rien’. Bldz. 470: Hieraf. adv. (fam.) van dit. Ik weet niets hier af; je n'en sais rien’. Hoe komt het ondertusschen dat niet slechts de Noord- maar zelfs de Zuiddietsche schrijvers, waaronder deze die de gegronde rechten der volkstale voorenstaan, om zeggens zonder eenige uitneminge, achter de plaatselijke bijwoorden daar, waar enz. eeuwig en ervig van bezigen en af voorzichtig dood zwijgen? Is daaraf enz. mogelijks nieuw in de tale, of taalkundig slechter als van? Integendeel. In den ‘Woordenboek der Nederlandsche Taal’ van De Vries en Te Winkel, staat er onder het w. af: ‘In 't middelnederlandsch was daeraf enz. uit- {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} sluitend in gebruik: daervan nog onbekend. In de 17e eeuw bleef af in dergelijke zegswijzen de gewone uitdrukking; allengs echter werd zij - althans in Noordnederland - door van verdrongen, zoo echter dat nog in de 18e eeuw menigmaal af gebruikt werd, waar wij thans van zeggen. Zoo bezigde men er af, daaraf, hieraf enz. in de volgende gevallen: a) als omschrijving van den 2en naamval van den bezitter, b.v. D'Alziende kent hier d'oirzaeck af, Vondel (uitgave van van Lennep) 9, 54; - wanneer 't hier eens den smaeck al heeft, 3, 314; b) als aanwijzing eener oorzaak. Zoo trots dat mij er 't hart af krimpt, Vondel 6, 167. - Daer nu het gansche lant te jammerlyck af roockt, 9, 48; c) als uitdrukking van eene (figuurlijke) scheiding of verwijdering, in welk geval het voorzetsel van (en dus ook het bijw. af) thans door voor is vervangen. Wacht u toch daer af. D. Heinsius Bacchus, 2; d) als aanwijzing van het onderwerp waarover gesproken of gedacht wordt bij de werkw. spreken, zeggen, hooren, vernemen, denken, weten enz. B. v. Daar.... anderen met kleene eer af spraaken. Hooft, Tacitus (1) bldz. 172 (7ste reke opwaards). En vooghels daar nooit af gehoort was. Hooft, Tacitus, bldz. 46 (4e reke opwaards). Daer hoor ick weynig af. Cats 2.521. Als de mensche sterft, en weet hy niet daer af. D. Heinsius Ned. Poëm. 23. Daer Caesar zoo luttel af wist. Hooft, Tacitus bldz. 166 (22ste reke nederwaards). Die 'er meede af geweeten hadden. Hooft, Tacitus bldz. 179 (4de reke nederwaards). Nergens af weetende. Hooft Tacit. bldz. 214 (12e reke nederwaards). Het laatstgenoemde gebruik van er af, daarop enz. bij spreken, weten enz., zoo merkt de Woordenb. aan der Nederl. Taal, heeft in de volkstaal, vooral buiten {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} Holland, nog niet opgehouden: men hoort nog uitdrukkingen als: spreek er niet af; wat weet gij daaraf?’ In West-Vlaanderen, en elders in Belgenland ook meene ik, bezigt het volk nog dagelijks het woordeken af in al de verschillige gevallen a) b) c) d) die hierboven vermeld staan, ja zelfs meer als dat het van zegt. Nogtans eindigt de Woordenboek der Nederl. T. met te zeggen: ‘Doch in de schrijftaal worden zij niet meer gebezigd’. Waarom? Daaraf enz. is zoo oud als de tale zelve, wierd in de middeleeuwen uitsluitelijk (1) in de 17e eeuwe gewonelijk, in de 18e nog dikwijls, ja zelfs in onze eeuwe nog somtijds in de schrijftale gebezigd. Geen één taalkundige, geen één woordenboek, geen ééne spraakkunste en keurt of en heeft het ooit afgekeurd, bij mijne wete. Integendeel: Dr W.G. Brill in zijne Nederl. Spraakleer ten gebruike bij inrichtingen van hooger onderwijs, Leiden E.J. Brill 1881. IIe deel’, zegt op bldz. 199: zoo ‘zegt men: Ik weet er reeds veel van (voorheen beter: Ik weet er reeds veel af, want van is een voorzetsel) enz.’ Dus af is alleszins beter! Reden te meer om achter de bijwoorden van plaatse: ‘daar, waar, ievers, nievers, overal, er’, aan af ten minsten zelfs in de schrijftale, het zelve recht te geven als aan van (2). Uit Brugge. J. Craeijnest. {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Op de heide. Op muziek van Edm. Van Gelder. Eerste deel. Koor voor Mannen en Vrouwen. DE zonne gloort aan d'oostertrans; De hemel staat in gloed. Hij straalt zijn goud- en rozenglans Op heuvel, beemd en vloed. Het heidevlak is purperrood En glinstert t'allen kant, Als ware elk plantje, dat er sproot, Bezet met diamant. De herder drijft zijn blatend vee; Het dartel schaapje springt. De landman draagt zijn noenmaal meê En trekt naar 't werk en zingt. mannen. Komt, vlijtige makkers, ten arbeid getogen! De hemel belooft ons een helderen dag. De neevlige wolken zijn schier al vervlogen; De zonne begroet ons met vriendlijken lach. Het gras nu gemaaid en gehooid op de weide! Den moergrond bewerkt en tot turven gemaakt! De schadden geplagd en gedroogd op de heide, Dat 't vuurtje te winter blij knappert en blaakt. Joeheisa! Joeheisa! Joehei! Ten arbeid lustig en blij! {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} vrouwen. Komt, snellen wij meê met de wakkere mannen, En werken wij saâm in het geurige hooi! Door hen wordt het peerd voor den wagen gespannen; Wij deelen het voeder op 't glimmende strooi. En kunnen wij 't koetje behoorlijk verzorgen, Dan geeft het ons mellek en boter en kaas; Dan wordt er een rijklijke spaarpot geborgen En 't wakker boerinnetje blijft er de baas. Joeheisa! Joeheisa! Joehei! Ten arbeid lustig en blij! de dichter. Ja, de arbeid is een bron van zegen; Hij woekert goud uit dorren grond. Waar vroeger mos en heide stond, Lacht nu het welig graan ons tegen. Uit zand verheft zich 't dennenwoud; De beemden rijzen uit moerassen; De weiden, uit de waterplassen. Ja, de arbeid is een mijn van goud. Koor voor mannen en vrouwen. Waar vlijtige mannen de velden beploegen En wakkere vrouwen verzorgen het vee, Daar spruit het geluk uit het zweeten en zwoegen, Daar heerscht in de huizen genoegen en vreê. Joheisa! Joheisa! Johei! Ten arbeid lustig en blij! Tweede deel. de herder. 't Is stikkend heet; De zonne brandt; Mijn druipend zweet Rolt neer in 't gloeiend zand. De schapen hijgen En grazen met haast; De krekels zwijgen; Geen windeken blaast. De hond ligt ademloos te smachten: Gewis wij mogen onweer wachten. Ginds pakken reeds de wolken saam. {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} boerin. Zoo 't onweer komt, in Godes naam! herder. De velden dorsten naar wat regen; Het onweer brengt der aarde zegen. boerin. Behoede ons God voor hagelslag! herder. Voor brand en al wat schaden mag. dichter. Donkergrauw Stijgen de wolken omhoog Aan 't hemelbauw. Welk een schoon vertoog! Ziet, als opgestapelde bergen! boerin. Hoort, daar rolt de donder al! herder. 't Werk zal spoed gaan vergen; 'k Breng maar gauw mijn vee op stal. boerin. En wij, we loopen 't hooi vergaren; 't Is nu zoo goed als droog. Ziet, ginder rijzen gansche scharen Van oppers al omhoog. dichter. Wat wieling in de wolken! Hoe dwarrelt alles door elkaar In 't peilloos diep der hemelkolken! De donder dommelt hol en zwaar... En 't heidevlak is doodsch en naar. Hoe 't in de verte bruist! Daar rijst de wind, de heide ruischt; Een stofwolk wervelt op ten hooge; Het hooi stuift heen wat of men poge.... De herder met zijn kudde vlucht; De bliksems schieten door de lucht, Fel kraakt de klaterende donder. Welk grootsch vertoog Daar omhoog! O God! wat is uw almacht wonder! {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} Gebed der Landlieden. Bescherm ons, groote Hemelheer! Van U komt alle zegen. Behoed ons veld voor 't booze weer En zend ons enkel regen! Gij, eeuwig wijs en eeuwig goed, Die 't voedzaam koren groeien doet, Zoudt Gij dien rijken oogst vernielen! Zie, Vader, ons genadig aan! Verhoor ons smeeken in getraan, Terwijl we voor uw almacht knielen. Bescherm ons, groote Hemelheer! Van U komt alle zegen. Behoed ons veld voor 't booze weer En zend ons enkel regen! Derde deel. Lied na het Onweer. Dichter. Ha! daar lacht de zonne weder Minlijk zacht en lieflijk teeder Tusschen de onweerswolken door! Zoo, zoo lacht het oog der moeder, Wen haar de eeuwige Albehoeder 't Kind hergeeft, dat zij verloor. Frisch hergroent nu woud en weide; Vriendlijk glanst de purpre heide, Treffend beeld van 't menschlijk hart: Door de vreugdezon beschenen, Glanst dit vaak door tranen henen, Bloedend nog van vroeger smart. Doch, hoe thans de vogels zingen! Hoe de vlugge lamren springen! Harte, wees dus meê verheugd! Zie, het volk komt weer ter heide, Spreidt weer 't hooi op beemd en weide. Hoor, het zingt van levensvreugd... Koor voor Mannen en Vrouwen. Lieve zonne, Glans nu weder hel en blij! Warmtebronne, Schiet uw stralen gul en vrij! {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} Droog nu schadden, turf en hooi; Rijp het graan en geel het strooi! Bron van leven, Wek de krachten der natuur! Help ons streven; Schenk ons voeder, spijs en vuur. Droog het hooi en rijp het graan, Dat het goed ter schuur moog gaan. duo. een pachter en zijne vrouw. hij. Wat is het zoet, naast het vrouwken gezeten, Te rijden om hooi voor het moedige paard! zij. Wat is het zoet zich bemind te weten En zitten ter zij van den liefste der aard! hij. Zeg, vrouwken, hoort gij het ganzen der bijen? zij. Neen, lieve, 'k hoor maar uw stemmeklank. hij. Ze gaan ons den zoeten honig bereiën, Waaruit wij maken den kermisdrank. zij. Uw blik is mijn zoetste kermisdrank, Uw tale mijn liefste feestgezang. hij. Wat zijn we gelukkig samen, Sinds wij van 't outer des Heeren kwamen! Niet waar, mijn vrouwken zoet! zij. Ja, lieve, God zegene uw rein gemoed! {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} hij. Hier zijn we ter wei, stijg af nu vriendinne! Hoe zoet wordt toch 't werk door de zalige minne! te zamen. Zoo varen wij, ja, op den levenswagen, Bestierd door de eedle huwelijksmin, En zweven, op vleuglen van liefde gedragen, Door zwoegen en strijden den hemel in. de dichter. De zonne mildert haren gloed, En daalt naar 't zachte westen. De heidebloemkens geuren zoet; De kievits lokken hun gebroed En roeien naar hun nesten. Het landvolk werkt met iever voort Om 't droge hooi te garen. Ziet, ginder komt, geheel omboord Met galgenkruid en elzenblâren Een volle wagen aangevaren; En hoort, de blijde maaiersscharen Verzellen dien met zangakkoord. slotkoor. Mannen en Vrouwen huiswaarts keerende. Den Hemel gedankt voor het gunstige weder! De zonne beglansde ons zoo warrem en teeder, En droog is nu 't hooi op den wagen getorscht. Wel plaste te middag een gudsende regen; Doch 't was voor de velden een dubbele zegen: Haast worden te rijkere granen gedorscht. Gij, hemelsche Vader, Gij weet wat wij hoeven; Gij zegent elk wezen en voedt het op tijd; En, zendt Ge soms rampen om ons te beproeven, Na regen komt zonschijn; wie lijdt wordt verblijd! Antwerpen. Fr. Willems. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Eene vertelling van de maan. HET was avond, geheimzinnig waren de schaduwbeelden van een stedelijk buitenkwartier ineen gesmolten, er heerschte eene diepe stilte, die somtijds verbroken werd door het rammelen van een rijtuig, dat men uit de verte in de nabijliggende stad hoorde. Een heldere, lichte schijn veropenbaarde zich in het zuid-westen, en men kon weldra de zwarte daken der huizen, de schoorsteenen, en groepen der boomen in hunne donkere afbeeldsels meer en meer afgeteekend, onderscheiden. De lichte gloed wordt sterker aan den hemel en statig rijst de lieve maan achter de daken op. Zij komt mij vertellen wat zij, gedurende hare nachtelijke loopbaan, in mijne omgeving gezien heeft. Toen zij hoog in de lucht tusschen de glinsterende sterren opgerezen was sprak zij: mijne stralen schoten door het dakvenster van een der huizen, en mijn licht verspreidde zich in een zolderkamerken; daar lag een lief kindje in diepe rust in zijn wiegje, de blanke voetjes kwamen even uit het deksel, de bloote poezelige armpjes, lagen gedeeltelijk tusschen de blonde haarlokken onder het rustende kopje verborgen, indrukwekkend was de uitdrukking van onschuld op het engelachtig gelaat van het kindje. Bij de wieg lag eene speelpop met de armen uitgestrekt, terwijl een jong katje op den bodem lag en met één pootje eenen speelbal deed voort rollen. Nu verspreidde zich mijn licht in eene kamer op de bovenste verdieping van een huis, over de sponde van een ziekbed, maar ach! hier was geen kalmte van {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} den verkwikkenden slaap. Onder het gekerm van hevige pijnen, lag eene vrouw op het bed uitgestrekt en staarde met eene uitdrukking van hevige smart op een kruisbeeld dat aan het voeteinde van hare legerstede was opgehangen. Bij de sponde zag ik eene liefdezuster zitten die bij het voortdurend kermen van de zieke rustig bad. De daken der huizen en de torenspits van eene kerk glinsteren bij het licht mijner stralen, de klok slaat éen uur, doodelijk is de stilte. De meeste levende wezens ontwaken bij het eerste daglicht en slapen in bij de duisternis. Het gezang der vogels begint gewoonlijk bij den morgenstond, terwijl het bij de avondschemering eindigt, doch de natuur is nooit ingeslapen, want zij moet even als bij den dag, ook des nachts voor den Schepper eenen lofzang aanheffen. Wanneer de dagvogels dus hunnen zang geeindigd hebben beginnen de nachtvogels op hunne beurt hunne droevige en kwijnende stem te moduleeren in harmonie met de duisternis. Ik hoor het klagend geschreeuw van eenen nachtuil die den kerktoren verlaat en met eene zwaarmoedige vlucht door de lucht zweeft; hij gaat de kleine vogeltjes die in hun nestje slapen verraderlijk overvallen en verslinden. Ach! hoe dikwijls ben ik getuige van de nachtelijke ellende, doch ik mag niet klagen, ik hoor den lieven nachtegaal, die mij met zijn bekoorlijk gekweel komt troosten, tot dat de dag begint aantebreken. Van verschillende zijden laat zich reeds het gekraai van den haan hooren als een roepstem voor het morgengebed, en kort daarna weergalmt het klokje van den toren, om het geheiligde lied van den Angelus aantekondigen. Antwerpen. A.M. Oomen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Onze leestafel. I. FOLK-LORE. - Eene merkweerdige uitgave, die de wetenschap eenen stap zal doen vooruitgaan is deze van het volgende werk: Contes populaires de Lorraine, par Emm. Cosquin. - Parijs, Vieweg, 2 deelen, XLIV-290 en 375 bl. - Prijs 20 fr. 't Bevat een rijkdom van vier-en-tachentig sagen en zeisen, in een dorp, te Moutiers-sur-Saulx, in 't land van Bar opgeraapt. Ze wierden met veel verduld gezant en met een streng oordeel, volgens den eisch van de wetenschap, in de oorspronkelijke volksgedaante en soms ook in de gesprokene tale der streke geboekt. Emm. Cosquin heeft ook het belang en de weerde der wetenschap doen uitkomen: hij doet zijn stelsel uiteen aangaande den oorsprong der sagen; hij vergelijkt gestadig zijne verhalen met al wat er elders wierd nagevorscht en gevonden. De gebroeders Grimm beweerden dat de sagen overblijfsels waren van godsdienstige verdichtsels der oude volkeren: men moet de oude godsdiensten en de sagen verwringen om ze op malkander te doen trekken. Max Müller beweerde dat de sagen bij brokken en stukken bestonden eer de Arische volkeren uit malkander gingen. Maar hoe komt het dat men dezelfde verhalen ook bij Semitische en Tartaarsche volkeren aantreft? M. Cosquin heeft verschillige vertellingen in hunne ontwikkelingen, op hunne bane door tijden en landen gevolgd, en al verschillige wegen komt hij uit op Indië, niet op het Indië waar ze van fabelen, maar op het Indië dat geschiedkundig bekend staat. De sagen gaan vergezeld van eenen breedvoerigen uitleg: voor iedere sage ontleedt en onderzoekt de schrijver al de vreemde sagen die er mêe in verband komen, al de verdichtsels van den zelfden aard uit al de letterkunden... Wisten de geleerden van Europa maar wat schatten van folk-lore er in Vlaanderen gezant wierden en nog te zanten liggen. Geschiedenis der Godsdiensten. - M. Vernes bij 't openen zijner lessen over de Semitische godsdiensten sprak over de leerwijze in 't navorschen der geschiedenis van de godsdiensten te {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} volgen, en over de gebreken die met den eisch der zuivere wetenschap strijdig zijn. 't Eerste dier misbruiken is het opsporen van den oorsprong der godsdiensten; hij hadde beter gezeid, het veronderstellen van eenen oorsprong der godsdiensten, waar men geen geschiedkundige sporen van weet te achterhalen. M. Tiele veronderstelt dat Ahura-Mazda, de eranische god, eerst de lucht was, daarna de lucht als persoon beschouwd, ten laatste een echte en wezentlijke God. Zulke veronderstelling en komt met de oorkonden niet overeen. Een tweede misbruik is het schikken der godsdiensten in Indo-Europeaansche, Semitische, en andere. Renan had gezeid dat het aanbidden van eenen God het kenmerk was van Semitische godsdiensten. De kunde der Assyrische oudheden heeft dat omvergeworpen. Een derde misbruik spruit uit het gebruiken der vergelijking die zoovele tewege bracht op het gebied der spraakwetenschap maar in de geschiedenis der godsdiensten tot vele misslagen leidt. Een vierde misbruik is dit der ‘sleuters’ bij middel van dewelke men de geplogentheden en geheimenissen van eenen samenhang van godsdiensten poogt te ontsluiten en te verklaren. Iemand meent bij voorbeeld eenen uitleg te vinden in de vergoddelijking der voorouders. Alzoo maakt men van Bouddha de zon, en van de eerste christenen aanbidders van eenen visch. 't Doet nog al deugd zekere soorte van Rationalisten, lijk Goblet van Brussel op hun plaatse te zien zetten door eenen Rationalist, eenen meester lijk Vernes. (Muséon. Januari 87.) M. de Quatrefages. - Daar is een nieuwe boek van M. de Quatrefages uitgekomen (Introduction à l'Étude des Races humaines, par A. de Quatrefages. Paris. Hennuyer, 1887, groot in-8o van XXVIII-283 bl. 12 fr.). Werken van zulke meesters zijn altijd merkweerdig in den huidigen toestand en verschillende strevingen van de wetenschap. M. de Quatrefages verstaat de leering der ontwikkelinge in dezer voegen: ‘'t Heeft mij altijd wijzer geschenen onze onwetendheid te bekennen en ons te houden aan 't gene wij ondervinden en waarnemen. 'k Heb altijd geweigerd leeringen te aanveerden die wel eenige algemeene daadzaken uitleggen, maar regelrecht gaan tegen andere even algemeene daadzaken die wij elders gaslaan en met zekerheid kunnen bewijzen. Daarom ben ik geen aanhanger van het stelsel der ontwikkeling. Daarom hebbe ik altijd Darwin bestreden’. - M. de Quatrefages blijft ook het menschenrijk van het dierenrijk onderscheiden. - Hij beschouwt als echt den schedel van Castelnedolo en beschrijft den mensch uit het derde aardkundig tijdvak. - De eerste menschen bewoonden zoo 't schijnt den Spitzberg of eene andere streke van 't noorden van Azia: M. de Saporta kwam op hetzelfde gevoelen uit door het bestuderen der oorspronkelijke Plantenkunde. J. Claerhout. {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Borgerhout. - In Augusti 1886 wierd in de volkrijke gemeente Borgerhout, bij Antwerpen, eene afdeeling gesticht van het Davidsfonds, welke belooft een der belangrijkste te worden van 't land. Zij telt thans reeds 183 leden, en dit getal zal nog merkelijk vermeerderen wanneer het volk al de voordeelen zal kennen en kunnen waardeeren die het Davidsfonds zijnen leden aanbiedt. Den 13 December 1886 gaf deze afdeeling haar eerste feest, een toon- en letterkundig avondfeest. M. Wambach, de alom gekende jonge en veelbelovende Antwerpsche toonzetter, had het bestier van het toonkundig gedeelte gansch op zich genomen, en dit zegt reeds genoeg dat het feest, onder dit opzicht, niets te wenschen liet. M. de Beucker hield de voordracht, en behandelde met zijne gewone kunst en welsprekendheid de edelheid en groote weerde van den familiegeest, van het familieleven. Het Davidsfonds, zegde hij, is geroepen om dien geest wakker te schudden, om dit leven te doen herbloeien tot afwering van verval en ontaarding. Het tweede feest wierd gegeven den 18 April. Dit was meer een volksfeest dan een kunstfeest, iets wat blijkbaar nog beter in den smaak viel. Kluchtliederen, alleenspraken en gezangen verschaften aan de leden een vroolijken avond. M. Backx, van Antwerpen, trad als spreker op en handelde over de geschiedenis van Borgerhout. Hij besprak verschillende gebeurtenissen uit vroeger dagen om zijne aanhoorders aan te zetten het voorbeeld der voorouders te volgen, wanneer het de belangen geldt van recht en onafhankelijkheid. De afdeeling zal ook eene letterkundige afdeeling stichten, met het doel jonge sprekers te vormen. Daaraan heeft het Vlaamsche land eene ware behoefte, et 't ware te wenschen dat de afdeelingen in 't algemeen die werking begonnen. J.L. Feesten te Leuven. - Den 8 Mei zag het er feestelijk uit in de grijze stad der Alma Mater; geene huizen bijna zonder vlaggen, en groepen met feestcocarden doortrokken de straten, immers vierde Met Tijd en Vlijt zijn vijftigjarig jubelfeest en hield het Davidsfonds zijne jaarlijksche algemeene vergadering. De zitting van het Davidsfonds in de Promotiezaal gehouden om 11 ure, was vrij talrijk, nooit zagen wij ze zoo druk bijgewoond. M. de Potter deed verslag over den toestand, die alleszins schitterend mag genoemd worden; er zijn 7000 leden, versche afdeelingen komen tot stand en nieuwe schrijvers verrijken de lijst der Katholieke letterkundigen. De Voorzitter, Hoogleeraar Willems, legt de rekeningen van het verloopen jaar bloot en het budget voor het toekomende; beide worden goedgekeurd en aangenomen. Na eene drukke bespreking waaraan de heeren Mathot, de Potter, Pauwels, De Beucker, Bols, Cleynhens, De Visschere, {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} Siffer, Bets en Druyts deel nemen, beslist men dat het Hoofdbestuur pogingen zal aanwenden 1o om een grievencomiteit te stichten; 2o om de beweging die in Nederland en België bestaat tot het verminderen der postrechten tusschen de twee landen, te ondersteunen; 3o om aan te dringen op de stipte toepassing der wet van 1883 nopens het Vlaamsch in de middelbare scholen; 4o om de bepalingen dier wet ook ten volle ingevoerd te krijgen in het vrije middelbaar onderwijs. Men zal insgelijks een vertoogschrift zenden naar de Kamers om te vragen dat het wetsontwerp-Coremans over het gebruik onzer taal voor het gerecht, onveranderd en onbesnoeid gestemd worde. M. Pauwels vraagt ook eenen Vlaamschen leergang van strafrecht aan onze Hoogescholen, en de afdeeling van Dendermonde wenscht de algemeene vergaderingen soms te Brussel te zien plaats hebben. Na op voorstel van M.A. Snieders eene bedanking aan het Hoofdbestuur gestemd te hebben, wordt de zitting om 1 ure geheven. Het feest van Met Tijd en Vlijt, met eene mis begonnen, ging nu voort met een prachtigen optocht die gansch de stad doorkruiste. Maatschappijen van alle streken van het Vlaamsche land namen er deel aan met hunne vaandels en standaarden; voorop stapten bazuinblazers in middeleeuwsch costuum, en achteraan reed, met het bestuur der feestvierende maatschappij, het historisch rijtuig der oude primussen van Leuven. De aanblik op dien langen stoet, rijk gestoffeerd met kostelijke banieren, was schilderachtig en prachtig. Om 4 ure begon de letterkundige zitting in de zaal van den Beriotschouwburg, deze was proppensvol en vele damen bezetten de eerste plaatsen. De spreekbeurten werden met zang en muziek smakelijk afgewisseld. Hoogleeraar Willems deed den welkomsgroet aan de deelnemers en gaf een vluchtigen schets der geschiedenis van Met Tijd en Vlijt; Mgr Abbeloos, rector magnificus, in rectoraal gewaad, sprak den lof van het feestvierend studentengenootschap, en riep als doctors honoris causa uit Mgr Everts, bestuurder van het Seminarium te s'Hertogenrade, Dr J. Alberdingk Thijm, leeraar bij de Academie te Amsterdam, Dr R. Snieders, letterkundige te Turnhout en de eerw. heeren Claeys en Guido Gezelle, leden der Vlaamsche Taal- en letterkamer. Mgr Everts en Dr J. Alberdingk hielden opvolgenlijk eene aanspraak, en Pastoor Claeys bracht een prachtig brokstuk ten gehoore uit een gedicht ‘De wijding der zee’. De zitting eindigde met een merkwaardig verslag van den heer Plessers, secretaris der maatschappij, en de uitreiking der eermetalen aan de deelnemende genootschappen. De ruime zaal van Het Studentenhuis tot banketzaal ingericht was proppensvol; 350 dischgenooten zaten aan. Aan de eeretafel bevonden zich naast Mgr Abbeloos, eerevoorzitter, en hoogleeraars {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} Willems, Alberdingk en Helleputte, voorzitters van Met Tijd en Vlijt, de heeren: A. en R. Snieders; H. Claeys; J. Alberdingk; Mgr Everts; Volksvertegenwoordiger De Laet; Senator Van den Bemden; Hoogleeraar Brandts; J. Van Droogenbroeck, academielid; Van Even, archivaris van Leuven, en de Waalsche Hoogleeraars Mgr de Groutaers, Decamps, Bossu en Dewalcque. Gedurende het banket kwam Mgr De Neve, Voorzitter van het Amerikaansch Seminarie, zijne Hoogwaardigheid Mgr Gibbons, Kardinaal en Aartsbisschop van Baltimore binnenleiden. De luidruchtigste toejuichingen begroetteden den voorstander van The knights of labour, bijzonderlijk als hij in zijn antwoord op de voorstelling door Mgr Abbeloos gedaan, hulde bracht aan the noble flemish language. - Heildronken werden verder voorgesteld door Mgr Abbeloos, Hoogleeraars Willems, Alberdingk en Helleputte, Pauwels, Plessers, Claeys en eindelijk door Mgr de Groutaers, die alhoewel Waal, het woord voerde in het Vlaamsch om de genegenheid zijner stambroeders voor de Vlaamsche beginselen uit te drukken. Meer toasten moesten ingesteld worden doch het was 9 ure en de meeste leden vertrokken, en het avondfeest met vuurwerk in in het stadspark moest beginnen. Ten slotte, prachtig feest dat eere doet aan zijne inrichters. Wij vernemen met genoegen dat een omstandig verslag er van in druk zal verschijnen in rei perpetuam memoriam. Prijskamp. - Onze Minister van Binnenlandsche Zaken en Openbaar Onderwijs, de heer Thonissen, heeft in den vreemde eene schoone onderscheiding behaald: de Academie der zedelijke en staatkundige wetenschappen van Frankrijk, heeft hem den vijfjaarlijkschen prijs der sociale wetenschappen toegewezen. - De Koninklijke prijs van 25,000 fr. is dit jaar te beurt gevallen aan Anton Stauber, leeraar aan het koninklijk gymnasium van Augsburg, voor zijn werk betrekkelijk de aardrijkskundige wetenschappen. - De heeren Bormans, Génard, Wagener, Willems en Wauters, zijn bij koninklijk besluit benoemd tot leden der jury, gelast met het toewijzen van den prijs voor het eerste tienjarig tijdvak van den Bergmann-wedstrijd: geschiedenis eener gemeente in de provincie Antwerpen. Sterfgevallen. - Een gevoelig verlies voor de geschiedenis en critiek van kunst en letteren is het afsterven van Desiderius Van Spilbeeck, den 2 Mei, te Antwerpen, godvruchtig overleden. Hij was de bestuurder en een der stichters van het opmerkelijk tijdschrift ‘De Vlaamsche School’. Den 12 December 1831 te Antwerpen geboren plaatste hij zich eerst als pasteibakker, doch door zijne uitmuntende studiën in de stedelijke academie ten volle uitgerust tot den kunsstrijd, verliet hij den stiel, om in plaats van den taartdeesem der lekkermondjes te kneeden, dien te bereiden voor de lekkerbekken van het artistiek genot. Als letter- en kunstcriticus was Van Spilbeeck zeer gewaardeerd. Meetingist en goede katholieke {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} was hij een der stichters der bewarende partij van Antwerpen, zelfs nam hij eenen tijd lang het ambt waar van secretaris der katholieke vereeniging. Hij was ook kassier van het comiteit der Antwerpsche pers. † James Grant, vermaard schijver van menige soldatenromans, Oorlogverhaal, De Highlanders in Spanje, De Highlanders in België, Rollo of de schotsche karabijnier, De legende van de zwarte wacht, naast levensschetsen van generaals en artikelen in de Dublin University magazine waren zijne bijzonderste werken, en zij zijn in vele talen overgezet. In 1875, op den ouderdom van 55 jaar, zwoer hij het protestantisme af en werd in de R.K. Kerk ontvangen door Kardinaal Manning. † Louis Alvin, 81 jaren, Kamerijkenaar van geboorte, gewezen professor en bediende in de ministeriën en later hoofdbibliothecaris van den Koning. Hij laat vele werken achter waaronder de bijzonderste zijn: Annuaire de la bibliothèque royale de Belgique, Recueil encyclopédique belge, Souvenir de ma vie littéraire, en Sardanapale. M. Félis volgt hem op. † De geleerde Pater C. Cecchi, bestuurder van het sterrekundig observatorium van Florencië. Pater Giovanni Giovannozzi van het zelfde orde der vrome scholen volgt hem op, en zal, dank aan zijne uitgebreide en diepe kennis, met eer den roem van het gesticht ophouden. Pater Cecchi was de uitvinder van een vernuftig toestel tot het berekenen van de beweging en den duur der aardbevingschoken. Hij was vermaard door zijne waarnemingen over de zon, en eene der beroemdheden van de hedendaagsche sterrekunde. Het is hij die, bij middel van een lichtontbindend toestel, scheikundig de samenstelling der zon heeft ontleed. † Don Margotti, stichter en bestuurder van het hooggewaardeerd blad Unita Cattolica van Turijn, op 30 April in den gezegenden ouderdom van 70 jaren. In den tijd schreef L. Veuillot: ‘Het is een talent van eersten rang dat in de pers zijn gelijke niet heeft. Hij ziet juist en zegt juist, hij heeft eene machtige algemeene wetenschap, is bedeeld met een onfeilbaar geheugen, en bezit eenen moed door niets terneer te slaan.’ Boven het opstellen van de Unita Cattolica, schreef kanunnik Margotti verscheidene merkweerdige werken, waarvan de vermaardste zijn: Rome et Londres en Gloires de l'Eglise pendant le Pontificat de Pie IX. † Martinus De Graaff te Leeuwaarden geboren, te Antwerpen den 18 Februari laatst, in den ouderdom van 73 jaren. Hij beoefende de dichtkunst en de geschiedenis en laat menige gewaardeerde historisch-romantische verhalen achter. Hij was medewerker aan ‘De Vlaamsche School’, en de nu ook overleden Van Spilbeeck sprak nog zijnen lijklof uit. † Baron Surmont de Volsberghe, lid der Vlaamsche Bibliophilen te Gent. Hij laat eene rijke geschiedkundige en letterkundige bibliotheek achter. A. {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Boekbeoordeeling. Twee tooneelstukjes, door Is. Gelens, is de titel van een werkje dezer dagen bij M. Biddeloo, te Gheel, verschenen aan fr. 1,00. De kruisvaarters en St. Niklaasavond, zijn de twee stukjes waarmede Dr Peeters, die zich reeds gunstig doen kennen heeft met ‘Betsy’, een tafereel uit het leven der zinneloozen te Gheel, thans het repertorium der scholen en maatschappijen verrijkt. In tegenstelling bij sommigen die schrijven om te schrijven, en uit het oog verliezen dat het tooneel moet leeren en veredelen, is hier strekking en goede strekking. De leenheer die zijne laten onderdrukt wordt gestraft, en hij die er de vader van is, bemind. De menschlievendheid wordt aangepredikt, en de rijke aangezet, in Christelijke verbroedering en door eigen ondervinding, de noodwendigheden van den arme te leeren kennen. Vader Berbers is harteloos alleenlijk uit hoofde van zijne onwetendheid omtrent den deerlijken staat van Antoon. De schrijver dringt niet diep in het leven en zijne toestanden zijn niet ingrijpend, ook zou ik hier en daar wat meer natuurlijkheid en losheid begeeren. Wilfried en Valentijn zijn niet verontwaardigd genoeg noch ontroerd bij het schaken van Leonore, en de oude heer Berbers laat zich te gemakkelijk, zonder eenige tegenstribbeling, overhalen tot meer menschlievendheid. Zoo ook onderwerpt zich Diegerik te veel als bij tooverslag aan de bevelen van zijnen vader en volvoert hij te mecanisch zijne opgelegde straf. Ondanks deze wenken tot verbetering, vind ik deze stukjes aanbevelenswaardig. Zij bezitten leven en beweging en zullen, inzonderheid het eerste, goed onthaald worden op de planken. Daarbij leent het zich nog opperbest tot rijkheid voor decor en costumen. A. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} Albrecht Dürer von L. Kaufmann. Zweite verbesserte auflage, mit einer heliogravüre, fünf lichtdrucken und neun holzschnitten. Drukkery Herder te Freiburg. Prijs 7,50 fr. DE wijze waarop hij zijn onderwerp behandelt mag om de diepe zelfstandige opvatting van Dürer's aard en van zijne kunst, even als om de klare wijdomvattende behandeling aller bijzonderheden nevens het beste gesteld worden, wat de zeer uitgebreide Dürer-litteratuur aan te wijzen heeft. Dürer's beteekenis ligt, gelijk het voorwoord met recht aantoont, niet zoozeer in zijne kunstenaars werkzaamheid als wel in zijn geheelen handel en wandel op de grens van twee tijdperken, in eenen kunstenaar van zulke gehalte en van zulk een beminnenswaardigen en tevens kernachtigen aard dubbel aantrekkelijk. Nauwelijks is er dan ook een andere naam door alle tijden heen zoo gevierd geworden als de zijne. Dürer's geheele wezen is zoo nauw met zijne geboorteplaats verbonden dat men zich, zonder Nurenberg op den achtergrond, zijne gedaante niet wel voorstellen kan. Belangwekkend schildert daarom de schrijver het bewogene leven der machtige zelfbewuste rijksstad, die even als het ouderlijke huis eenen beslissenden invloed op zijn leven uitoefende. Krachtig omgrijpend maakte zich Dürer in zijne jongelingsjaren de veelvoudige kunsten van het houtsnijden en het kopersteken eigen, en trad al seffens met zijne aangrijpend grootsche beelden der Apokalypse op: een werk dat zelfs het groote genie eens Cornelius, in vervoering bracht. De reis naar Venetië blijft altijd een hoogst aantrekkelijk deel zijns levens. Dürer op de hoogte zijner kunst als schilder en als meester in het teekenen en kopersteken voert natuurlijkerwijze tot eene grondige bespreking der voortreffelijkste werken zijner hand. De groote houtsnijwerken zijn naar geschiedenis, inhoud en geest grondig besproken. Eene hooge aanerkenning lag in de taak die Dürer door keizer Maximiliaan opgedragen werd. De Nederlandsche reis vormt in Dürers leven het ware glanspunt. Een bijzonder belang levert natuurlijk het deel dat Dürers toestand tegenover de hervorming behandelt. Hoe zeer Kaufmann's rustige overtuigende bewijsvoering ook in die kringen erkend wordt, die naar den aard der zaken geneigd zijn in Dürer eenen Protestant te zien, bewijst het gezegde van een bekend vakman in het Repertorium voor kunstwetenschap (1881, IV, 3, 317): dat Dürer overigens aan de oude leering trouw bleef tot zijne dood, daarvan levert na Dürer's afsterven de getuigenis van zijn ouden vriend Pirkheimer, het meest voldoende bewijs. {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene sprekende erkenning van Dürer's waarde ligt in den invloed, dien hij op de kunst van zijnen tijd en der volgende eeuwen uitgeoefend heeft. Kaufmann heeft aan dat punt bijzondere onderzoekingen gewijd en sluit zijn werk met eene daarop betrekkelijke afdeeling. X. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} HET is niet goed, met Dr J. Nolet de Brauwere van Steeland kersen te eten.... Dit wordt ons nog eens bewezen door de uitgave van zijn vlugschrift, getiteld: de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde, verkromd door prof. Dr Jan ten Brinck en anti-critisch weer kaarsrecht hersteld door Dr J. Nolet de Brauwere van Steeland. Prijs fr. 0,75. Mogen eenigen al van gedacht zijn, dat het overbodig was de ongerijmdheden en de hatelijkheden te weerleggen, in Nederlandsche tijdschriften verspreid, met het doel om de gebeurtenissen betrekkelijk de inrichting der Koninklijke Vlaamsche Academie te vervalschen, anderen meenen dat het tijd was eenen dijk te stellen tegen den vloed van onwaarheden, die uit het veemgericht Gent-Antwerpen werd losgelaten. Wij bevelen de lezing van Dr Nolet's brochuur allen rechtzinnigen, onbaatzuchtigen voorstanders der Nederlandsche letteren aan. Het achtbaar lid der Academie duwt den lichtzinnigen Hollandschen aanvaller stevig genoeg tegen den muur, om er pal te blijven staan, terwijl degenen, die aan de onwaarheden geloof hechtten (o.a. de Tijd) er uit zullen leeren voortaan eerst de bron te leeren kennen van inlichtingen, welke zij moeten bevroeden geene zuivere te wezen. Onze aanbeveling beduidt evenwel niet, dat wij alle oordeelvellingen van den schrijver tot de onze willen maken; rechtuit gesproken, wij begrijpen des heeren Nolet's hardnekkigheid niet in zijne aanvallen tegen den dichter van het Menschdom verlost. Dat de Koninck dichter is, en een dichter van ongemeen talent, wordt door niemand, tenzij door den heer Nolet, geloochend; en zijn er ook plaatsen in zijn werk, waar de kritiek met recht den hekel over gehaald heeft, andere zijn, zonder wederlegging, door ervarene personen geroemd. Het is onbetwistbaar dat in vele jaren geen zoo belangrijk werk als het Menschdom verlost ten onzent verschenen is. Str. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Boek der goede Werklieden. Handboek van voorzienigheid of middelen tot verbetering van den toestand der werkersklassen, door Ch. Cambier, bestuurder bij het provinciaal Gouvernement. - Gent. - Ad. Hoste, 1887, in-8o. DEZE vertaling van le Livre des bons Ouvriers, door denzelfden schrijver, verdient in Vlaanderen verspreid te worden; nu, dat onbedachte of baatzoekende lieden door de verbreiding van valsche, noodlottige leerstelsels de menigte trachten van den rechten weg af te brengen en haar het geluk en de volmaking der maatschappelijke inrichting voorspiegelen door middel van het verdeelen der rijkdommen, het gelijk maken van alle staatsburgers, en andere hersenschimmen meer, nu komt een boek, dat gezonde begrippen, gesteund op het beginsel van recht en op de ervaring, aan het volk voorhoudt, juist van pas. De schrijver handelt - in het kort maar toch duidelijk - over het Socialisme en het Communisme, welker leerstelsels hij wederlegt. Vervolgens den toestand der werkende klas in overzicht nemende, stelt hij den vooruitgang vast, die daarin sedert een aantal jaren onwederlegbaar verkregen is. Er zijn, in de meeste nijverheden, voorzorgen genomen tegen de ongevallen, die den arbeider kunnen treffen: hongersnoodenen pest, die vroeger duizenden en duizenden slachtoffers in de groote steden en op het veld maakten, zijn niet meer te duchten; nooit is het volk beter gevoed, beter gekleed geweest dan heden; goede gemeenschap is ingericht tusschen verafgelegene zoowel als tusschen nabijliggende plaatsen, en openbare besturen, gelijk bijzondere instellingen, zorgen voor uitspanning, zoo noodig vooral aan lieden, die zes dagen van de week aan het werk met hand en geest geboeid zijn. Wat den arbeid zelf betreft, dezes verdeeling, gelijk de verbetering en invoering van ontelbare werktuigen, heeft dien lichter en aangenamer gemaakt. De schrijver bespreekt de groote zedelijke kwaal, waaraan vele werklieden lijden: de dronkenschap, wier gevolgen zoo noodlottig zijn niet alleen voor dengene, die er aan verslaafd is, maar ook voor gansche familiën, en voor het werk zelf. Vervolgens handelt hij over de verschillige instellingen van voorziening en weldadigheid, in onzen tijd tot stand gekomen, als de volksbank, die machtige helpster van onbemiddelde werkers; het genootschap van onderlingen bijstand, hunne toevlucht in dagen van ziekte, nood en ouderdom; de spaar- en pensioenkas, die den man van orde en vooruitzicht kan vrijwaren tegen behoefte en vernedering. {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} Tevens spreekt hij over de werkmanskringen, volksbibliotheken en voordrachten, en wijst op de genootschappen, met dit doel te Gent door prof. Laurent tot stand gebracht. Hier hadden wij willen gemeld zien dat, wat Laurent voor een deel onzer jongelingschap verrichtte, geene schepping, maar slechts navolging was van hetgeen de geestelijke overheid alhier, vijf jaren vóor Laurent, begon. Heden bezit de stad Gent, behalve de even bedoelde, in de meeste parochiën werkmanskringen voor jongelingen en voor jonge dochters, alsmede verschillige volksbibliotheken, door het Davidsfonds gesticht, zonder degene, bekend onder den naam van Katholieke Bibliotheek, welke reeds een veertigtal jaren bestaat en met groote zorg bijgehouden wordt. Overigens, de volksbibliotheken van het Willemsfonds zijn mede vergeten. Wij kunnen den schrijver niet in geheel de ontwikkeling van zijn stelsel en van zijne gegevens volgen, maar bevelen de lezing van zijn boek met nadruk aan. Ons dunkt dat de openbare besturen het onder de werklieden dienden te verspreiden, als een heilzaam tegenvergif aan de dwaalleeringen, die heden in de groote steden maar te veel gehoor vinden. De Koninklijke Academie van België heeft le Livre des bons Ouvriers dezer dagen met goud bekroond; het verdient deze onderscheiding ten volle. D. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Karel de Goede, Graaf van Vlaanderen. Drama in 5 bedrijven (voor katholieke kringen, patronages, enz.), door A.M.D.G. Prijs fr. 1,25. MET genoegen kondigen wij dit echt Vaderlandsch tooneelstuk aan. Even als het drama ‘Alles voor God en Vaderland’ is ‘Karel de Goede’ door den schrijver (A.M.D.G.) rechtstreeks bewerkt voor katholieke kringen, Colleges, Patronages enz. en mag het onder onze schoone letterkundige stukken gerekend worden. Het onderwerp is ontleend aan de laatste dagen van onzen gelukzaligen Karel den Goede, en stelt ons voor oogen, hoe de grootste en glorierijkste onzer graven het slachtoffer werd eener snoode samenzwering, gesmeed door eenige edellieden, welke door roof en alle slag van onrechtvaardigheid zich verheffen wilden. De schrijver verklaart in zijne voorrede, Karel's leven in groote trekken te hebben willen afschetsen, om alzoo Vlaanderens Patroon en Beschermer te doen kennen en beminnen. Dit doel te bereiken, zonder aan de eenheid zoowel van tijd, van plaats als van handeling {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} te kort te blijven, was zeker niet gemakkelijk; welnu, de schrijver heeft zijn doel bereikt; en wij aarzelen niet er bij te voegen dat het tooneelstuk ‘Karel de Goede’, als opvatting, als beweging, als altijd klimmende belangstelling een onzer schoonste Vaderlandsche dramas is. De karakters zijn op eene meesterlijke wijze afgeteekend en van het begin tot het einde volgehouden. Karel de Goede is altijd de vredelievende, rechtveerdige, beminnelijke, edelmoedige en heilige vorst; in Bertulf den kanselier daarentegen herkent men altoos den arglistigen, trotschen en hatelijken samenzweerder; Burkhard, Karel's moordenaar, verschijnt nooit op het tooneel zonder schrik in te boezemen om zijnen oploopenden en wraakzuchtigen aard; de karakters van Isaac, Bertulf's werktuig, van Gervaas van Praet, 's graven getrouwen verdediger, enz. zijn even wel gelukt. Onze vurigste wensch is, dat dit prachtig drama in elkeen onzer Vlaamsche steden opgevoerd worde, ja, daar zelfs waar het volk aan blij- en kluchtspelen gewoon gemaakt is. Zulk een echt Vaderlandsch drama maakt immers altijd den besten indruk op de toeschouwers; en wie weet of het voor sommige tooneelmaatschappijen geen middel zal zijn om langzamerhand ernstige en leerzame tooneelstukken op te voeren, waar de schoonste voorbeelden van deugd, Godsdienst en vaderlandsliefde verheerlijkt worden. Door zijne twee drama's heeft de volkslievende schrijver aan ons Vlaamsch katholiek tooneel een waren dienst bewezen: wij wijden hem onzen welgemeenden dank. Leuven. T.W. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Le Jubilé de l'OEuvre des Flamands â Paris, 1862-1887. Het Jubelfeest van het Werk der Vlamingen te Parijs. ZIEDAAR den titel van een werkje van 66 bladz. in-8o, bij de Uitgevers dezes verschenen, en dat ten prijze van fr. 0,75 verkocht wordt ten voordeele dier zending. Inhoud: Introduction. - L'OEuvre des Flamands à Paris. - La fête jubilaire du 17 avril 1887. - Het Jubelfeest van het Werk der Vlamingen te Parijs. - Jubelzang. - Jubelgroet door M. Melchers. - Huldedicht der vrouwen. - Redevoering van Senator Lammens. - Redevoering van Senator van Ockerhout. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Nog eenige wenken op het terrein der kritiek. WAARLIJK ik zou bijna durven verzekeren, dat, buiten de palen van het bovennatuurlijke, er geen algemeene standaard van schoonheid voor het menschdom kan aangewezen worden. Gij hebt goed zeggen: de natuur is overal dezelfde, en het ware schoon is niets dan eene trouwe, gepaste, gematigde schildering der natuur. Ik antwoord: de natuur is niet overal dezelfde, en ware het dan ook zoo, overal toch heerscht niet dezelfde kennis, dezelfde beschouwing van, noch hetzelfde gevoel voor de natuur. Is de smaak voor het schoone ons ingeboren, dan wordt hij toch gevormd en veelvuldig gewijzigd door duizend omstandigheden die buiten ons zijn. Het is niet noodig de bewijzen ergens anders dan in onze gewoonlijke omgeving te zoeken. Is bij voorbeeld, de Mode niet overal een dwingeland, die het schoonheidsgevoel zoodanig onderdrukt en verbastert dat het helaas! het meesterstuk van Gods handen, den mensch, en meer bepaaldelijk, de schoone kunne, zoo leelijk misvormt als het maar eenigszins mogelijk is? Is dat misschien niet een deel der erfstraffe, dat wij de kleeding het eerste gevolg der zonde, genoodzaakt worden te gebruiken op eene wijze die uitwendig vertoont hoe leelijk ook de inwendige mensch is? {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat is niet onmogelijk. En daar waar ook de kleederdracht niets bespottelijks heeft, vindt men andere buitensporigheden: groote ringen in lippen en neusgaten, geprikkelde en geschilderde aangezichten, en zoovoorts tot in het oneindige. Als gij bekend zijt met de reisverhalen over Afrika en een gedeelte van Azië, dan zult gij wel weten, waarin men aldaar het schoonheidsideaal van den mensch stelt. Gij begrijpt dat niet; even zoo min als dat een blanke onder negers een bespottelijke figuur maakt, en dat de Hottetotten zich als typen van schoonheid aanzien. Gij bewondert met recht de meesterstukken der Grieksche beeldhouwers; maar ga dan eens naar de oude Egyptische tempels, die stijve, onoogelijke gedaanten beschouwen die u goden en menschen moeten voorstellen. Zie eens wat vreemde menschentypen er staan onder de kolossale ruïnen der oude Persische en Assyrische steden; maar vergeet vooral niet de Indische monsters: de goden en helden uit dat Hindostan, wat op eene zoo oude beschaving roemt en het in kunsten en wetenschappen wezenlijk zeer ver gebracht had. En wat zegt gij dan van de Chineesche schilderkunst? Zoudt gij in dat Hemelsch rijk niet eenige lessen van perspectief gaan nemen? En terwijl wij ons op het terrein der kunst bevinden, wil ik ook nog uwe aandacht vestigen op het schier ongeloofelijk verschil in de muziek, in het toonkunstig stelsel, der onderscheidene menschenrassen. Vergelijk maar eens onderling den zang en het spel van Chinezen, Arabieren en Europeanen, gij zult versteld staan op het hooren van zulke kontrasten. Doch wij behoeven nog zoo ver niet te gaan om een dergelijk verschil aantetreffen. Doe maar eens een uitstapje naar Bretanje, naar Ierland, of naar de Schotsche Hooglanden, en luister daar eens naar de zangwijzen dier oude Keltische volkstammen, naar het eentoonig en klagend spel van Binioe en Pibroch, hoe vreemd zal u die muziek niet in de ooren klinken! {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} En met dat alles moeten wij voor zeker aannemen, en de geschiedenis maakt het ons handtastelijk, dat alle volken, hoe uiteenloopend hunne idealen ook zijn mogen, zich verbeelden het echte schoonheidsgevoel te bezitten. Daarom ook, als wij, kinderen der zoogenoemde moderne beschaving, met de groteske, smakelooze, leelijke voortbrengselen van die rassen, in kunst en litteratuur, den spot drijven, zullen zij ons dat - ik verzeker het u - met woeker teruggeven. Zoeken wij vervolgens het schoonheidsgevoel en de onvervalschte natuur in de zedelijke wereld, daar is het nog ellendiger gesteld. Mijn God! wat eene verbazende menigte schakeeringen van gevoel en smaak bij de verschillende volken en in alle eeuwen! Laat mij er u eenige voorbeelden van aanhalen. Hier in het westen en in het noorden van Europa, is de groote droefheid doorgaans, zoo niet stom, althans weinig gespraakzaam. Maar ga eens naar het oosten; luister eens naar het gebrul van Edipus bij Sofokles; zeg eens aan eene Syrische moeder van met stille tranen den dood van haar kind te beweenen. Neen, luister liever naar die hartverscheurende kreten, die in het holle van den nacht zich met het gejank der jakhalzen paren. Dat is die stem, waarvan de profeet zingt: ‘Eene stem is in het gebergte gehoord; het is Rachel die hare kinderen beweent, wijl ze niet meer zijn!’ Die dat weenen in Palestina gehoord hebben, zullen het niet licht vergeten. Zie, dat is de natuurlijke uitboezeming der droefheid bij het Semitische ras, en wij, die andere gewoonten hebben, zijn geenszins bevoegd de klaaggezangen, de elegiën der Oostersche volken te veroordeelen. Denkt gij dat de beschaafde gevoelens der hedendaagsche krijgslieden, menschelijke gevoelens, gewettigd en geregeld door maatschappelijke, in Europa algemeen aangenomene instellingen, welkom zouden geweest zijn, bij voorbeeld, bij de Homerische helden? Terwijl wij de gevangenen sparen, gekwetste vijanden zorgvuldig verplegen, zien wij de Amerikaansche wilden hunne {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} slachtoffers op de onmenschelijkste wijze martelen eer zij ze ter dood brengen. Heeft ook de kritiek niets te zeggen op de dapperheid van een held die onkwetsbaar is of het althans meent te zijn; wiens wapenrusting door een god gesmeed hem onweerstaanbaar maakt; en die, wanneer in den strijd, de nederlaag hem dreigt, door eene godheid uit het bereik van zijn tegenstander gerukt wordt? Die zonder spijs of drank te nutten naar den slag wil ijlen en wil dat al zijne troepen dat ook doen, en die ondertusschen, alweêr door eene godheid, met ambrozijn en nektar gevoed en gesterkt wordt? Die held is Achilles; die feiten worden verhaald in Homerus' Ilias. En zoo is het met bijna al de gevoelens van het menschelijk hart. Spreekt ge mij van zijn innerlijk leven, van zijne betrekkingen met de schepping die hem omringt, van zijne hartstochten, van zijne meeningen en oordeelen, van zijn scheppingsvermogen in kunst en letteren, en vraagt gij mij dan nogmaals of er hier, op enkel natuurlijk gebied, een algemeen schoonheidsbegrip te vinden is, dan moet ik wel, hoe ongaarne ook, u antwoorden - neen! En hoe zou zulk een schoonheidsbegrip hier mogelijk zijn, daar, buiten den waren godsdienst, geene vaste, eenvormige, begrippen over de betrekkingen van den mensch met God en zijnen naaste gevonden worden. Ik spreek van die beginselen die een krachtigen en duurzamen invloed uitoefenen op het verstand, op den wil, op het karakter van den mensch, die de familiebanden smeden en voor hunne onverbreekbaarheid instaan. Wat de oudheid betreft en wat ons is overgebleven uit de Indische en Grieksche letterkunde, hier treffen wij maar zelden typen aan van ware grootheid en verhevenheid. Daar is geen zedelijke grootheid mogelijk waar geen vrije wil is; en deze is in het godsdienstig stelsel der Brahmanen een onbekende, terwijl hij ons in de Grieksche litteratuur veelal als eene hersenschim {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} voorkomt. In deze heerscht niet alleen het onverbiddelijk Noodlot, zelfs wordt de mensch door de goden, naar elks willekeur, tot het kwaad gedreven. Bij Homerus verontschuldigt Agamemnon zijne harde bejegening van Achilles, met het pleit, dat op dat oogenblik zijn verstand verbijsterd was door de gezamenlijke inwerking van Zeus, van het Noodlot en van de Wraakgodin (1). Iedereen weet aan wie Euripides de razernij van Fedra toeschrijft; en bij Sofokles zien wij, in alle de gedichten waarin de rampen van Kadmus' kroost bezongen worden, de schuld, niet op den mensch, maar op de goden rusten. Waarlijk, de heidensche litteratuur heeft wel het recht met den Hebreeuwschen psalmist uitteroepen: Omnes Dii gentium Daemonia, dit laatste woord gebruikende in den zin, dien de profeet zelf er aan gaf. Het gemoedelijke schoon, dat bij de oude klassieken gevonden wordt, schittert in de aandoenlijke tafereelen, waar wij den mensch gebukt zien onder den drang van het Noodlot en de zoo vaak boosaardige inwerking der goden. Soms treft men wel eens een zekere verhevenheid, zekere grootheid van ziel aan. Edipus, bij voorbeeld, gereed zich voor het heil van zijn volk te offeren; denzelfden als balling te Kolone, bij Athene. De klachten van Filoktetes zijn hartverscheurend. Antigone, Polyxena, Ifigenia en Andromache zijn heerlijke vrouwentypen; de laatste met Penelope, echte toonbeelden van huiselijke trouw, het christendom niet geheel onwaardig. Die wezenlijke schoonheden, hier maar enkel en heel onvolkomen aangeduid, mag ik niet ontkennen noch in de schaduw stellen, en dat wil ik ook niet; maar dit moet ik er toch bijvoegen, dat al die glans, niet juist vervliegt, maar verbleekt, bij de prachtige zedelijke verschijnselen ontloken in den gloed van het volle heldere licht van het Christendom. Ik schaam mij te {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} moeten zeggen dat, terwijl ik zoo veel te bewonderen vind in de meesterstukken der oude dichters, ik, in volle negentiende eeuw, in het beschaafde Europa, het heidendom, met alle zijne ondeugden en schandelijkheden in de naturalistische litteratuur terugvind! Helaas! dit bewijs voor mijne stelling had ik wel kunnen missen; ik had evenwel het betoog kunnen leveren, dat op enkel natuurlijk gebied een algemeen peil van zedelijk schoon, zoo het al bestaat, althans niet gevonden wordt. Het zedelijke schoon, wat wij bij de overige schrijvers der oudheid, bij Plato, Aristoteles, Cicero en Plutarchus, aantreffen, mogen wij ook niet stilzwijgend voorbijgaan. Wij weten wat gebruik onderscheidene kerkvaders, de godgeleerden der middeleeuwen en de ascetische schrijvers der XVIe en XVIIe eeuw daarvan gemaakt hebben. Doch hier bevinden wij ons reeds op min of meer bovennatuurlijk gebied. S. Paulus van die verlichte heidenen en hunne kennis sprekende, zegt bepaaldelijk: Deus illis manifestavit (1). God heeft het hun geopenbaard. Zoo moeilijk is het den mensch in dit leven gansch alleen op zich zelven staande aantetreffen. Maar wat voordeel kan nu de kritiek uit het tot hiertoe gezegde trekken? Met de bovenstaande waarnemingen gewapend, mag en moet de kunstrechter in de letterkunde van al de volken prijzen wat met elks landaard, zeden, denkbeelden, in de gegeven tijdvakken, overeenkomt, en naar gelang der aldaar heerschende kunstbegrippen is daargesteld. Vindt hij in eene vreemde litteratuur, iets, een gedicht bij voorbeeld, naar zijn inzien, belachelijk en in strijd met zijn goeden smaak, dat kan evenwel in verband met hetgeen ik als beginsel heb opgegeven, voor de landgenooten van den dichter een meesterstuk zijn. Maar de kritiek heeft nog een anderen, meer dringenden, plicht te volbrengen. De maatschappij, waartoe ze {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} behoort eischt van haar, dat zij de vreemde lettervruchten doe kennen in wat ze navolgenswaardigs bezitten, en tevens dat zij de voorwaarden eener gepaste navolging opgeve. Ja, dan moet zij, hoe volmaakt iets in de oogen van vreemden zijn moge, dat niet ter navolging voorstellen, indien het niet met haar geloof, hare zeden, haar landaard strookt. De kunstrechter moet zich zorgvuldig wachten voor die hartstochtelijke vooringenomenheid - bij de Franschen Engouement - met welke sommigen, schrijvers, dichters uit de oudheid of uit den vreemde, behandelen; aan wier werken zij hunne bijzondere studie wijden, en die dan ook, in hun oordeel, zonder vlekke zijn. Laat mij hier nog eens terugkomen op Homerus. Het geldt echter alle, inzonderheid oude, dichters; maar op hem kan men misschien het best de gegeven beginselen toepassen, juist daarom omdat, onder alle dichters, hij, naar de eenparige uitspraak der eeuwen, het hoogste staat. Ik mag verzekeren dat niemand, meer dan ik, het genie eerbiedigt van den vader der dichters. Ik ook houd hem voor den grootste onder de grooten, wijl hij - laat mij een bekend vers parodieëren - Het pad ontsloot betreden door niet eenen, en op een tijdstip, met recht of ten onrechte, genoemd eene eeuw van barbaarschheid, met gedichten in de wereld trad die, in alle tijden - en dat zegt veel - aan de meest van elkander verschillende volken bevallen hebben. Als ik Homerus lees, dan komt het mij soms voor met een modernen dichter te doen te hebben; en dat is, geloof ik, de grootste lof dien ik hem geven kan. Hij toovert met zijne schoone taal, en zijne dramatische karakterschetsen slepen ons mede. Homerus is altijd deftig en edel, en onder zijne helden zult gij niet een laag of verachtelijk karakter vinden. Maar met dat alles maak ik er geen god van. Ik ben niet van gevoelen dat hij het nec plus ultra der dichterlijke volko- {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} menheid is, noch dat hij niet kan overtroffen worden. Hierin is de oordeelkunde te ver gegaan, zoo als ook, in zijne feilen over het hoofd te zien. Wij behoeven in dat opzicht gewis niet nauwgezetter te wezen dan Horatius; en toch, in de aesthetiek, zoo wel als in het zedelijk leven, mag men nooit met gebreken vrede maken. Het getal is te groot van die, welke eerder de fouten dan de voortreffelijkheden navolgen, en door een genie gelijk dat van Homerus met al te groote toegevendheid te bejegenen, loopt men gevaar zijne fouten zelf onsterfelijk te maken. En dan dient de kritiek vooral hare tijdgenooten opmerkzaam te maken op hetgeen een aan zich zelf overgelaten genie zou hebben kunnen worden onder den begeesterenden en zalvenden invloed van het Christendom. Hoe volmaakt Homerus in mijne oogen ook zij door zijn stijl, door zijn tooverpenseel en karakterkunde, durf ik hem evenwel, in menig opzicht, ver beneden Vondel en Shakespeare stellen; en ik ben vast overtuigd, dat al wie de zaak wil beschouwen bij het licht der gezonde beginselen der kritiek, mijn oordeel zal bijtreden. De nevelen die, in de heidensche litteratuur op het zieleleven rusten, worden niet dan door de ware godsdienst verdreven. Onze gemeenschap met de hemelsche sfeeren geeft ons het ideaal aan de hand, wat de zedelijke en lichamelijke natuur verlevendigt, veredelt, en verheft, en ons eene schoonheid doet kennen, overal en altijd dezelfde, wier bestaan de heidenen nauwelijks konden vermoeden, maar welke wij het geluk hebben van in het heldere licht van het Christendom te kunnen bewonderen en genieten. F. Servatius Dirks O.S.F. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Proeve van scheikunde in het Vlaamsch. MEN heeft dikwijls gezeid en herhaald dat het Vlaamsch niet kan dienen voor het aanleeren der wetenschappen. Wij hebben onlangs eene proeve ontvangen van Scheikunde in het Vlaamsch, door Eerw. H.D. Meersseman, pastor van Moorseele. Daaruit deelen wij hier het voorwoord en het eerste hoofdstuk mede. Voorwoord. In stonden van verzet hebben wij deze verhandeling opgesteld, niet om ergens eene uitvinding mede te deelen of een ontdekking aan te kondigen, - wij achten immers niet dat wij in scheikunde iets meer of beter weten als iemand anders; - maar wij willen bewijzen dat men van scheikunde kan spreken even zoo wel in 't Vlaamsch als in andere talen. Zekerlijk heeft men ons niet afgewacht om zulks aan te gaan; maar och arme! dat was mij nu eene tale! Zij krielde van Fransche woorden, en nog erger; omdat men voor elke zaak geene vaste en keurige namen wist, men heeft er alles verward en overhoop gerabbeld, zout, en zuur en zerp, en wat weet ik wat al! {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat verstaat een Franschman, die geen Latijn en Grieksch en kan, wat verstaat hij aan cyanure, en cyanhydrate, aan glucôse, en glucocholique, aan lixivier en lixiviel, aan oxyde, en oxacide, aan spectroscope, en organoleptique, aan élaïne, en oléine, aan silicium, en potassium, aan sulfate, en sulfure, enz., aan honderd andere schoone dingen, vreemde en onbekend? - Wij, Vlamingen, wij noemen alles in 't Vlaamsch, zonder daarbij iets te verliezen, tenzij den blaai van eene zotte verwaandheid. Ja maar, de Franschman heeft zijne tale den plooi der wetenschap gegeven! Hij maakt B.V. een kunstmatig verschil tusschen sulfureux en sulfurique, tusschen sulfite en sulfate; daarbij heeft hij nog voorvoegsels die ook al bijzondere wijzigingen van weerde zijn: proto-carbone, sesqui-oxyde, deut-oxyde, bi-carbonate, hypo-chlorite, per-chlorure, enz. - Hoe zal wel ooit iemand in 't Vlaamsch de woorden alzoo weten te plooien, met wijziging van zin en bedied? - Hoe? En wel! met klaar en eenvoudig in echt Vlaamsche woorden te zeggen al dat de Franschman met vreemde en anderszins ongebruikelijke voorvoegsels uitdrukt, of met Latijnsche of Grieksche uitgangen willekeurig bediedt. Sommige benoemingen zullen ellen lang zijn in 't Vlaamsch! - Ja, omtrent zoo lang als, B.V. acide hydrofluosilicique, in 't Fransch. - Wij hebben daarentegen te bate, zoo vele enkele benoemingen die men in éen Fransch woord niet kan vertalen, B.V. aanslamming = formation d'une couche muqueuse; avammeren = électriser négativement; ammerstellig = électro-positif; klenspapier = papier à filtrer; beenzwart = noir d'animal; enz., enz. En die nieuwe namen daar, aan stoffen gegeven, die sedert lange bekend stonden, en sedert lange eenen name gekregen hadden! - Zoo! En wat belet er nu, aan eene gekende stoffe, eenen kunstname te geven, beneffens den volksname dien zij al draagt? Zegt men dat de scheikundige Franschman ongelijk heeft zekere {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} stoffen chlorate de soude, acide arsénieux, sulfate de zinc, - de cuivre, - de fer, enz. te noemen, omdat het volk, aan die stoffen, den name geeft van sel de cuisine, mort aux rats, vitriol blanc, - bleu, - vert? En is het niet geheel en gansch willekeurig dat wij aan een slach van stoffen, namen geven die uitgaan op aart; aan een ander slach, namen op striemer of vlammer; op rik, of sel, of steen? - Geheel en gansch? 'k en peize 't niet. De reden van ons doen zullen wij ter plaatse geven. Hier willen wij aleenlijk laten bemerken dat wij, alzoo doende, ook de soorteeringe van stoffen hebben aangeduid, iets waar men in 't Fransch niet aan en kan. Maar 't zijn nog vele namen van stoffen die onvertaald gebleven zijn! - Ja, dat is waar; aan stoffen die zelve in de scheikunde nog vreemdelingen zijn, hebben wij hunnen vreemden name gelaten. Worden die stoffen later wat beter bekend, dan zal men haar eerst eenen gepasten name weten te geven; immers, een Vlaamsche name moet verstaanbaar zijn, en de weêrspegel van 't gene hij bediedt; maar, als de zake zelve nog niet gekend en is,.... Tot daar. Alles wat de mensch beraamt of bewerkt, is verbeterlijk; ook, alle wenschelijke verbeteringen zullen geern en gevoegzaam aan ons werk gedaan worden, zoohaast zij ons door bevoegden zullen aanbevolen worden. Eerste hoofdstuk. Doode scheikunde. (Chimie inorganique.) Hier leert de scheikunde de levenlooze, ongelette lichamen (corps inorganiques) kennen: welke de enkele stoffen zijn; - hoe deze verbonden worden; - hoe van elkander gescheiden. {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} De enkele stoffen. (Les corps simples.) De scheikundigen noemen alle enkele stoffen, delfstoffen, gesmijden (métaux), of gesmijdachtigen (métaloïdes). (1) Zij tellen nu 52 gesmijden, en 15 gesmijdachtigen; te zamen, 67 enkele stoffen; - hetzij deze inderdaad enkel zijn; hetzij men geen middel weet om ze verder te ontbinden. Wij gaan eerst al de enkele stoffen noemen slach bij slach, en ze dan wat naarder beschouwen. § 1. Benoeminge. Eerst de 15 gesmijdachtigen: 1.Wateraart (hydrogène), 2.Zerpaart (oxygène), 3.Stikaart (azote), 4.Koolaart (carbone), 5.Zwavelaart (soufre), 6.Lichtaart (phosphore), 7.Blauwaart (arsenic), 8.Groenaart (chlore), 9.Peerschaart (iode), 10.Geluwaart (brôme), 11.Bitsaart (fluor), 12.Bruinaart (sélénium), 13.Witaart (tellure), 14.Blinkaart (bore), 15.Keiaart (silicium). En nu de 52 gesmijden: De 52 gesmijden worden in 5 vakken verdeeld, volgens hunne meerdere of mindere gadelijkheid (affinité) voor den zerpaart, - volgens den invloed der hitte op hunne verzerpingen (oxydations), - en volgens de macht die zij hebben om water te ontbinden meer of min warm. 1e Vak. Gesmijden die verzerpen (s'oxydent) in alle stekken van warmte, - wier zerpen (oxydes) onafscheidbaar zijn door enkele warmte, - en die het water in alle warmte ontbinden: {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} 1.Peerschstriemer (potassium), (1) 2.Geluwstriemer (sodium), 3.Bruinstriemer (lithium), 4.Grauwstriemer (coesium), 5.Roostriemer (rubidium), 6.Groenstriemer (thallium), 7.Blauwstriemer (indium), 8.Purpervlammer (strontium), 9.Groenvlammer (baryum), 10.Oranjevlammer (calcium). 2e Vak. Gesmijden die verzerpen in hooge warmte, - wier zerpen afscheidbaar zijn door enkele warmte, - en die het water ontbinden op 50 stekken. 1.Witrik (magnesium), (2) 2.Bleekrik (aluminium), 3.Grijsrik (glucinium), 4.Zwartrik (zirconium). En daarbij nog 8 vreemden: 5. norium, 6. yttrium, 7. thorium, 8. cerium, 9. lanthane, 10. didyme, 11. erbium, 12. terbium. 3e Vak. Gesmijden die verzerpen aan 500 stekken, - wier zerpen niet afgescheiden worden door enkel warmte, - en die 't water maar ontbinden boven 100. {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} 1.Bruinsteen (manganèse), (1) 2.IJzersteen (fer), 3.Nikelsteen (nickel), 4.Groensteen (cobalt), 5.Verwesteen (chrôme), 6.Witsteen (venadium), 7.Zinksteen (zinc), 8.Kalmijnsteen (cadmium), 9.Peksteen (uranium). 4e Vak. Gesmijden die verzerpen op 500 stekken, - wier zerpen niet ontbinden door warmte aleene, - en die waterdamp ontbinden op 500 stekken warmte. N.B. Bij zuren (acides) ontbinden deze gesmijden het water niet, omdat hunne zerpen doorgaans flauwe gronden zijn (des bases faibles); maar bij avezuren (alcalis), verscheide ontbinden het water, omdat zij met den zerpaart van 't water, krachtige zuren kunnen maken. 1.Lompsel (tungstène), (2) 2.Grijmsel (molybdène), 3.Schorsel (titane), 4.Tinsel (étain). 5.Glimsel (antimoine). En nog 4 vreemden: 6. tantale, of columbium, 7. niobium, 8. pelopium, 9. ilmenium. 5e Vak. Gesmijden die verzerpen op 500 stekken, - wier {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} zerpen niet ontbinden door warmte, - en die het water maar in zeer hooge warmte ontbinden, en dan nog weinig genoeg: men mag er zuren (acides) of avezuren (alcalis) bij doen of niet, 't is al verloren: 1.Koper (cuivre), 2.Lood (plomb), 3.Perelwit (bismuth). 6e Vak. Gesmijden die maar in zeer hooge warmte verzerpen, - wier zerpen door warmte ontbonden worden, - en die het water in hoegenaamd geene omstandigheid en ontbinden: 1.Kwik, (mercure), 2.Zilver, (argent), 3.Goud, (or), 4.Platijn, (platine). En daarbij nog 5 vreemdelingen: 5. paladium, 6. osmium, 7. iridium, 8. rhodium, 9. ruthenium. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Uit het leven. Door M.E. Belpaire (1). ZIJN hier niet alle stukken in verzen opgesteld de ziel toch der prozaverhalen is even poëtiek, even dichterlijk als de zangen in verzen. Het eerste opstel ‘Het kerkportaal’ is in proza. De geschiedenis is nog al zonderling. Hij woonde recht over de kerk, alleenlever, zoo als hij was, maar met dichtergeest begaafd, zag hij geheele dagen droomend op het, door den tijd zwart geworden, kerkportaal, waar boven een Kristusbeeld tegen den wand hing met de bedrukte Moeder en Johannes. Het gedurig mijmerend beschouwen van die beelden had hen voor zijn geestesgezicht, ziel en zinnen gegeven. Hij spreekt met die beelden, zij nijgen hem toe, hij ziet hoe die beelden van dezen kerkbezoeker het hoofd afwenden, en een anderen geloovige vriendelijk met eene hoofdbuiging begroeten; zelfs had hij bemerkt, hoe in den vroegen morgend, voor de eerste mis, bij het naderkomen van een eenvoudig armachtig gekleed meisje, het Kristusbeeld groetend glimlachte en de Moeder Gods met eene zichtbare voorliefde en opmerkzaamheid het {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} meisje met eenen hoofdknik den ‘goeden morgend’ wenschte. - Wie was die goede ziel! hij wist het niet, hij kende ze niet. Maar Willem, de alleenwoner, hij zoude ze toch wel, denkt hij, willen kennen, want de violierbloem, welke boven het kruis in de muurvoegsels groeit, heeft ook al tegen het meisje geknikt, en de vogeltjes, die langs het kerkportaal fladderen, pieten en kweeken dan veel blijder en luidruchtiger. - Hij gaat dus ook de kerk in, doch beteuterd zet hij zijnen stoel achter haar, en zoo gebeurt het, dat hij het meisje nog niet zien kan; alleenlijk heeft hij opgemerkt dat die juffer niet in eenen kerkboek bidt. Waar zij woont weet hij evenmin; bij toeval, terwijl hij zijne arme huisgezinnen bezoekt, verneemt hij in wat gansgsken Blanke Lelie woont; verder was hij nu niet gevoorderd, toen op eenen achtermiddag, na het lof, hij haar onder het kerkportaal ontmoette, hare hand drukte en met eene bevende stem zegde: ‘ik bemin u’, en de vogeltjes zongen: ‘en ik bemin u ook’, maar haar mond sprak langzaam: ‘ik mag niet trouwen, ik moet grootvader oppassen, vaarwel’ en zij reikte hem hare hand, maar in 't vervolg ging zij 's morgens niet meer naar O.L.V. kerk. - Willem ziet Blanke Lelie niet meer levend, weinigen tijd nadien, toen hij weer aan het venster stond en droomend het kerkportaal aanstaarde, droeg men de baar van Blanke Lelie den tempel binnen. Heel de buurt vergezelde het lijk, want Blanke Lelie was door allen om haar weldoen van harte bemind. Nu zwijgen de vogeltjes, de violierbloem knikt niet meer, de beelden groeten niemand meer, zij blijven beweegloos, het zijn gevoellooze steenen beelden zoo als voorheen. Dit is de zeer ingekrompene tekst van het eerste verhaal, lief in zijne bewerking, hartelijk en gul in de kleinste onderdeelen welke het geheel zoo aantrekkelijk en deelnemend in geest en ziel neerzet. Het tweede is getiteld ‘Het Liedeken van schei- {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} den:’ Twee kleinen, een meisje en een jongsleen, Trientje en Janneken, gebroeders kinderen, van visschers afkomst, worden samen grootgebracht, zij spelen altoos samen, maar het schippersbloed stroomde Janneken van kindsgebeente driftig door de aderen, en grootmoeder vertelde zoo graag van de zee, van hare bruisende schuimende golven, en Janneken speelde liefst ‘schippeken varen’. Eindelijk gaat Janneken naar zee, hij keert eenmaal weer bij grootmoeder en Trientje. Jan vraagt ‘Trientje wilt gij mijn wijfje zijn?’ Trientje stemt toe, en denkelijk na dat Jan op zijn schip zijnen diensttijd zal uit hebben, moet het huwelijk ingezegend worden; doch Jan gaat, maar keert niet meer terug, hij stierf op zee, de golven werden zijn graf, hij rustte de doodenrust op den bodem der zee, naast zijnen vader, zijnen grootvader en zijnen oom. Het medaileken van O.L.V., het welk Trientje eens in Jans wambuis genaaid had, werd haar van Jans wege door eenen zeeman ter hand gesteld als laatste herinnering aan haren kindergezel, haren verloofde. Trientje leefde nog lang, zooals Blanke Lelie de helpster harer geburen, de geliefkoosde vriendin der kinderen; zij stierf in hoogen ouderdom betreurd door hare kennissen. Hoe de schrijfster die kleine alledaagsche levensverhalen vertelt is juist hare groote eigenaardige verdienste. De oppervlakkige weinige middelen, welke zij in het beschrijven dier zoo eenvoudige wederwaardigheden, ter harer beschikking had, heeft zij met voorzichtigen overleg weten te gebruiken, om de lezing boeiend en aanlokkend te maken, zij heeft eenvoudig lief verteld. - Het is eene welgelukte schets naar de natuur, en men vermoedt licht dat de schrijfster de enge straatjes en de smalle gangen van het St Andries kwartier veel doorloopen heeft, waarschijnelijk als armenbezoekster, maar ook terzelver tijd als opmerkzame navorscher der gebruiken, zeden, doen- en spreekwijzen dier volkrijke buurten. {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo wel in ‘het Kerkportaal’ als in ‘het Liedeken van scheiden’ zijn de karakters beeldvormig afgeteekend; eigenaard en inborst kenmerkt ieders daden en gezegden. Slechts op eene plaats schijnt het kleine Trientje eene wat te sluwe verreziende kleine deerne te zijn, daar namentlijk waar Janneken voor de eerste maal gewaagt van ‘naar zee te gaan’. En niet alleenlijk de personen maar ook de stand, het uitzicht der donkere steegjes, der lage huisjes zonder verdieping, zijn niet ontsnapt aan den naspeurenden geest van Juffer M. Belpaire. Hare beschrijving is echt waar; na den stoffelijken vorm onthult zij het pit van den gemoedelijken toestand dier gangbewoners, en dit alles geeft zij ons te zien door een dichterlijk prisma. Zoo zegt zij ‘Hier is nog poëzie en leven, niet in die koude breede regelrechte straten, waar ieder huis knorig op het naburige huis nederblikt, waar de gevels met hunne eenzelvige glazen oogen, aan die botte gezichten gelijken, die geene ziel verraden. - Ha, zoo is het niet in mijne lieve straatjes, elk huizeken kruipt zoo dicht het kan tegen zijnen gebuur en schijnt er op te leunen.’ Hebben wij hier niet in de stoffelijke beschrijving der huizen eene kernachtige karakterschets der maatschappelijke betrekking der inwoners...? De twee prozastukken zijn als twee prenten, welke men als onderwerp nevens elkander mag hangen, zelfs hebben zij weleens de zelfde afzonderlijke groepjes, de zelfde achter- of nevenplannige uitzichten, zoo als de kruifelende kinderen rond Blanke Lelie, en de kruifelende krollebollekens rond het oude Trientje; de violier op het kerkportaal, en het bloempje op den reigel der oude poort over Jannekens huis; de vogelen die langs het kerkportaal fladderen en kwetteren om Blanke Lelie te groeten en het muschken, hetwelk met Janneken en Trientje leefde en klapte, en hen zijn liedeken dat ‘zoo aardig klonk’ met zoo veel pieten en kwieten deelnemend toezong. {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} Beide verhalen schijnen in de zelfde stemming opgevat, in eene gelijke geesteswending geschreven. - Indien eene vergelijking ooit ten volle juist kon zijn, zou men mogen zeggen dat het twee treureindigende blijspelen zijn. Beider ontknooping is voor den lezer wel geene gansche onvermoede verrassing, maar wel eer eene deelnemende teleurstelling, welke grootelijks voortvloeit, uit de lieve, treffende en goedsmoedige karakters, waarmede ons de schrijfster hare personen voorstelt. Indien het tweede verhaal ‘het liededen van scheiden’ het eenigzins op het eerste verhaal ‘het Kerkportaal’ voorheeft, ligt dit niet zoo veel aan de inbeelding en bewerking, beiden dragen den stempel van kunde en verdiensten, maar wel dunkt ons, aan woorden, stijl en taal. Ik weet niet welke van beide stukken, in tijdsorde het oudste is, maar ‘het liedeken van scheiden’ is, onder opzicht van taal, spraak en wendingen, mag men zeggen, onberispelijk. Het andere ‘het Kerkportaal’ laat onder dit oogpunt nog al iet te wenschen, alhoewel met weinige pennetrekken het nog al te verbeteren was. Wat den lezer in dit stuk van den beginne af treft, is de kortopvolgende herhaling van de zelfde woorden, waarvoor nochtans de taal menig zelf- of nevenbeteekend woord en uitdrukking kan geven, zelfs de vergelijking en de eenzelvige hervoorkomende beeldspraak lijdt eenigzins van die achteloosheid in den woordenkeus, de taalwendingen zijn hier ook niet al te Nederlandsch, en de uitdrukkingen vertolken te nauwgezet de zuiderspraak waarin de gedachten waarschijnelijk gevormd werden. Het juistgepaste woord is dan ook veelal door een oneigen woord verstooten, waarvan de beteekenis den beoogden zin niet altoos flink weergeeft. Eene dergelijke Fransche uitdrukking is b.v. blz. 4, ‘aan louter droefheid deed mager worden’, ik denk dat het hier van moet zijn. Het slaafsche verbruik der {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} Fransche voorzetsels in het Nederlandsch, verarmt, ontsiert en verminkt toch zoo onbarmhartig onze duidelijke moedertaal. Blz. 9, ‘goud glansend haar omkranst haar hoofd, zij is slank van gestalte en komt aan het hoofd gebogen’; blz. 9, ‘hare kleeding is wit’, bedoelt de schrijfster hier eigentlijk witkleur? ofwel zuiver, proper? waarschijnlijk wil zij zeggen licht van kleur, zooals het volk zegt ‘zij heeft haar licht kleed aan’. Blz. 10, ‘en in den avond als het lamplichtje van verre en de kerk begint te blinken’; blz. 10, ‘hij had er eenen schrik van’, het volk zegt gewoonlijk ‘hij had er schrik van’; blz. 11, ‘hij vatte zijn besluit en zijnen “hoed, legde dien op”; blz. 11, zegende zich’; blz. 11, ‘valt Willem op eenen stoel geknield’, letterlijk zou dit willen zeggen ‘Willem valt terwijl hij op eenen stoel knielt, (tombe à genoux sur une chaise); blz. 11, ‘prevelt een gebed’, prevelen is hier, dunkt mij, niet de weerdige uitdrukking; blz, 13, ‘dat bloozaardje.... voortstapt onder eenen grooten paraplu, die aanhoudt als het kan’?; blz. 22, ‘de klaverbladen vouwen toe’ - ‘de vogeltjes staan stil’, enz. Die oneigene uitdrukkingen vlekken dit lief, aantrekkelijk en schilderachtig volksverhaaltje. Het is spijt dat schrijfsters aandacht niet op dit sierpunt gevallen is, of door de overlezers opgevestigd werd. Het ware zoo gemakkelijk te herdoen geweest. Na die twee lieve verhaaltjes legt de schrijfster hare prozaveder ter zijde, niet dat zij nu eerst dichterlijk wordt, zij is het reeds in de twee vorige stukjes, alleenlijk doet zij nu wat alle dichters gewoon zijn te doen, zij vertolkt hare gedachten in verzen, doch hierover in eene volgende studie. F.D.H. Antwerpen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Onze taal verkiest het bepaalde. DEZE algemeene wet en kan noch en zal niemand verwonderen. Waarom?... Indien dat eene taal, gelijk het voor de onze geldt, niet door de geleerden gemaakt en gekneed, maar heel en gansch bij en door het volk gewonnen en geboren wordt, zal zij noodzakelijk den geest van het volk weerspiegelen. ‘Al wat afgetrokken, wat onbepaald is, kan door het volk moeielijk gevat worden: zijne armen zijn te kort om een gansche wereld te omvademen. Tot het innige, tot het eigenlijke wezen der zaken weet zijn verstand niet door te dringen: zoo verre zien zijne oogen niet, zij en zien door geene sluiers henen. Neen! het volk wilt bijzondere, zinnelijke wezens die het met eigen oogen zien, met eigen handen voelen kan; in die wezens merkt het op al wat meest onder zijne zinnen valt, het hecht zich liefst vast aan het uiterlijke, den vorm, het voorkomen, ja, den schijn. Zelfs, al geldt het over bekende zaken te spreken, nog zal het zelden afgetrokken denkbeelden gebruiken, maar alles zienlijk, hoorbaar en tastbaar voorstellen; altijd spreekt het tot de zinnen: het ziet wat het zegt, en schildert wat het ziet. Zulke maker, zulk schepsel; zulke moeder, zulk kind. Dit vinden wij, onder andere, schoon bewezen in de talrijke bepaalde uitdrukkingen die het volk dagelijks bezigt om algemeene, afgetrokkene te vervangen. {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} In plaats a) van alle: Van rifken naar rafken loopen. Met geld en geweld. Wijd en zijd, heinde en verre. Iets vertellen van a tot z. Iets toonen met handen en voeten, met handen en vingeren. Hij praatte links en rechts. Bij nacht en ontij, door nat en droog, enz. b) van alles: Geld en goed verliezen. Goed en bloed opofferen. Huis en have verliezen. Lijf en leven wagen. Vergaan met man en muis. Verhuizen met hult en bult. Vertrekken met pak en zak, met peerd en steert. Over beek en gracht springen. Hij zal 't geld en de beurs pakken. Geld en eer verliezen, have en goed, have en erf. God en geheel de wereld hebben. Man en stuk weten te noemen. Verhuizen met tafel en bed, enz... c) van gansch: Zijn kleed was gelapt en getapt, gelapt en getrapt: gansch versleten. Iets opeten met ham en gam, gehoopt en geknoopt, met huid en haar, met pellen en vellen. Ik ken de zaak gelijk zij rekt en strekt, gelijk zij waait en draait, gelijk zij gaat en staat, enz. d) van iedereen. Iets aan man en maag vertellen, aan Pier en Pauwel, aan Jan en alleman, Jantje en Toontje. Bij Anneken en Lijsken, bij Anneken en Toontje loopen. Groot en klein, rijk en arm, jong en oud. Bij Pier en Klaas, bij Pier, Jan Klaas loopen. Slaaf en koning, burger en boer, enz... {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} e) van iets: Zonder kroeitje of moeitje te zeggen. Weggaan zonder goên dag of goên avond, zonder hond of beeste te zeggen. Ik heb er 't een en 't ander van onthouden, enz... f) van niets: Boe noch ba zeggen. Heim noch huis, huis noch heerd hebben. Visch noch vleesch, mossel noch visch zijn. God noch zijn gebod ontzien. Daar bleef helder noch (s)pelder over. Huis noch kluis hebben. Land noch zand overhouden. O noch dzo kennen. Wij hoorden ruit noch muit. Schot noch lot betalen. A noch b kennen. Geld noch munt hebben. Helle noch duivel vreezen. Van hoesel noch snee weten. Ge ziet huis noch staak. Dat gezegde raakt kant noch wal. Kat noch hond sparen, enz... g) van niemand: Daar zal hen noch haan over kraaien. Daar kan musch noch muis aan. Ik heb er God noch mensch gezien. Heimensch noch kerstenmensch, enz... h) van men: 1o Ge: ge kunt niet altijd hebben wat ge begeert. 2o Ze: ze zeggen dat er oorlog op handen is. 3o De menschen: de menschen zeggen veel op 'nen zomerschen dag. 4o Een mensch: Een mensch kan in zijn leven veel afzien! 5o Er met een lijdend werkwoord: er wordt veel gezeid op 'nen zomerschen dag. {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} i) van zeer: 1o Eene vergelijkenis: arm als Job, bitter als gal, wit als sneeuw, blauw als een kogel. 2o Een samengesteld hoedanigheidswoord dat eene vergelijkenis bevat: straatarm, hagelblank, hoorndroog, spiegelglad, hemelhoog, houtmager, splinternieuw, stokoud, enz. 3o Een tegenwoordig deelwoord: krakend droog, krullend droog, stikkend heet, kokend heet, bijtend koud, springend levend, zijpend nat, reuzelend rijp, levend versch, proppend vol, blinkend wit, enz... 4o Een heele zin: zoo stil dat men een muisken zou hooren loopen, regenen dat het giet, donderen dat het klettert, vriezen dat de steenen bersten, vechten dat de haren stuiven, enz... 5o Eene vergelijkenis met het hoedanigheidswoord: hij is dommer als dom. Die uitdrukking komt reeds voor in Anna Byns. j) van zijn: 1o Liggen, voor al wat met gansch zijne oppervlakte eene andere zake raakt; gelijk plaats, eiland, pad, gewest, stad, vloot, weg, haven, berg, zandplaat, dood lichaam, vest, land, meer, kelder, kiel, schip, hout, dal, veld, vuur, enz... (Vondel, zie Zich). 2o Staan, voor al wat verre boven eenig vlak komt; gelijk wagen, hut, tent, huis, boom, beeld, ster, steenrots, poort, pilaar, klip, bosch, toren, graf, woud, enz... (Vondel). 3o Loopen, voor al wat lang is, wat in beweging is of schijnt te zijn; gelijk schip, ster, bloed, gerucht, traan, weg, vliet, baan, pad, waterval, enz. (Vondel). 4o Zitten, voor al wat in iets anders besloten is en zoo te rusten schijnt. - Daar zat eene verwe in de lucht (I, 29). Boven aan de kimme zat eene duisterbruine wolk (I, 30). In de oksels van de blaren zitten {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} de blomkens (II, 31). Daar reuk noch aangename smaak in en zit (II, 33). In die harde schale zit een wit zacht vleeschken (II, 120). In de inwendige holte van de vrucht zit witachtig nat (II, 120). In dat slijm zitten der drie vier keesten (II, 168). Daaronder zit merg en vleesch (II, 169). Laat ons toe hier nog eenige eigenaardige uitdrukkingen bij te voegen. 1. Hoe stille lag de stad daar beneên ons (I, 11). Wie van ons meest verwonderd stond (I, 28). Het werkwoord geeft den toestand, en het hoedanigheidswoord bepaalt dien. Gerasimos viel ziek te bedde (II, 12). Totdat de zee rood staat van 't bloed (II, 97). En zie! hij ligt al dik (III, 103). Stom zat hij daar op zijne bank (III, 123). Jans tonge stond stijf (V, 16). Het stof dat gegroeid ligt in den rug der pergamenten (VII, 14). Gelijk Cesar bang staat (VII, 43). Zoo ook zegt het volk: de smid loopt alle dagen zwart, het graan staat reuzelend rijp. Wie vindt er iets uit dat zoo kort is en zoo vol gedachten zit als dat laatste gezegde onzer eenvoudige boeren? 2. Ik heb vier schoone boomen staan. In hebben wordt de eigenaar, in 't volgende werkwoord de toestand van 't bezetene aangeduid. Zoo nog: ik heb vier koppels duiven vliegen, twee koeien op de weide loopen, twee peerden op stal staan, vier hespen in de schouw hangen, twee vette zwijnen zitten. {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Ik lig al drij weken met de koortsen. Zoo ook zitten met...., loopen met...., volgens dat de ziekte u belet te bewegen of niet. 4. Zijne heerlijke bladeren stonden te blinken (I, 13). Hier hebben wij den toestand en het werk van het onderwerp. Hij zit op zijn aas te loeren (II, 36). Ik zit er op te gapen (III, 93). Wij staan daar rond te zien (IV, 45). 'k Zat hier te wachten (V, 12). Bij de vroegere schrijvers en hier en daar nog onder het volk staat het tweede werkwoord in den zelfden tijd en persoon als het eerste werkwoord, waar het door en aan verbonden is. Zoo ook schrijft Gezelle: Cyrilla en moeder zaten en sponnen (I, 5). 5. Ik zag drie kemels en onze slaven staan (I, 13). Hier zou staan gelijk ook liggen, loopen en zitten in veel talen wegblijven. Wij hebben die eigenaardigheid, niet enkel met zien, maar ook met voelen, vinden, enz... 6. De beek liep vol klaar en blijdzaam water (I, 36). Wij hebben hier eene wondere verplaatsing: 't is immers, niet de beek, maar het water dat loopt. Dit gebeurt met alle werkwoorden die eenigen toestand der lichamen aanduiden telkens dat zij gevolgd zijn van vol of van een gelijkbeteekenend hoedanigheidswoord. Het karken ligt vol zakken (III, 31). Het dek staat vol reizigers (IV, 87). Zij staat opgepropt met zittingen (VI, 41). Hij (Lodewijk van Velthem) zit vol stoplappen (VII, 13). Boven op, stond het vol mannen {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} (VIII, 28). Dan zullen alle landen vol waters staan (IX, 631,2). Zoo ook nog: die boom zit zwart van de kraaien; die pot springt vol visschen; de muur kruipt vol vliegen; de stad loopt vol soldaten; de kamer vliegt vol muggen; de boom hangt vol vruchten, enz... Zou ik nu nog al de figuurlijke uitdrukkingen aanhalen waarin ons volk algemeene en afgetrokkene gedachten onder eene bepaalde en zinnelijke gedaante voorstelt?... Neen, want dan moest ik hier ten minste een derde van ‘Schatten uit de Volkstaal’ overschrijven. Am. Joos. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De tempeliers. IV. NA de geschiedkundige aaneenschakeling der feiten gade geslegen te hebben, behoort het nu de echtheid dier daadzaken op te speuren, de billijkheid der veroordeeling te bewijzen. Om klaar te zijn moeten wij drie hoofdpunten vaststellen, te weten: Dat Philip de Schoone zijn gedrag haastig en hatelijk was; dat paus Clemens V, alhoewel den munteschrooder te toegevende, de rechten der kerke niet laten krenken heeft; dat de Tempeliers plichtig zijnde, de paus, met het afschaffen van het order rechtveerdiglijk en wijzelijk gehandeld heeft (1). De koning van Vrankrijk, al was hij nog in 1306 aan de oproerige Parijzenaars ontsnapt met in den Tempeltoren te vluchten, had welhaast die edelmoedige bescherming van wege de Tempeliers vergeten. Zijn staatkundig gedacht van alleenheerschappij lag hem opperst: ‘Ik ben koning en meester in Vrankrijk, aan mij dan alle macht; wie door zijne eigene rechten mijne rechten kan krenken, mijne plannen kan verijdelen, die moet uit den weg.’ - Zoo dachten de groote koning en zijne legisten en zoo wrochten zij: zij waren het die, de eerste na 't vallen der Roomsche dwingelandij, het heidensch gedacht der overheid in {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} staatswezen eropnamen d.i. den staat behoort alles, geene vrijheden voor de leden, zij zullen blijmoedig den knieval doen vóór den al overheerschenden ‘Kaisar’. - Nu de Tempeliers bezaten menigvuldige vrijheden: Dat viel Philip lastig en hij mocht noch kon zulks in zijne staatkunde dulden: alle gelegenheid nam hij te baat om het order te doen vallen. - Maar de koning van Vrankrijk was niet alleenlijk tot het koningdom met onbeperkte macht, gedreven, hij was ook baatzuchtig: geld immers had hij noodig om zijne vrijheidpletterende plannen uit te voeren: hij perste Vlaanderen uit; hij vervalschte de munte, verminderende het gewicht en het gehalte; het geld der Tempeliers die machtig rijk waren en aan wie hij groote sommen geleend had, bekoorde hem ook, en hij zoude wel door sluwheid of door geweld die rijkdommen in zijne schatkisten doen schuiven. Op aanklaging van eenen zekeren Squinus deed hij aanstonds het rechtsonderzoek tegen de Tempeliers beginnen. Hooger zagen wij hoe hij op 't onverwachts, binst den nacht, den Tempeltoren overrompelde en het goed der Tempeliers aansloeg; hoe hij, ongeduldig, den paus Clemens, zijne traagheid verweet; gedurende zeven jaar zijne heiligheid opruischte om de vernieling van het order uit te spreken; hoe hij zijne rechten te buiten ging in het onderzoeken der schelmstukken en het veroordeelen der Tempeliers; met welken spijt hij de mare ontving van de opschorsing der macht der geloofopzoekers; met welke valschheid hij met den paus het verbond sloot te Poitiers in 1308, waardoor hij het bestuur der Tempelgoederen verkreeg: hoort liever de woorden zijner gezanten bij den paus: ‘Hij (Philip), zeide ons, dat hij reeds te Poitiers wist dat al die rijkdommen verloren zouden gaan en verkwist worden’; hoe hij verraderlijk den grootmeester en Godfried van Gonnaville op eenen houtstapel deed levende verbranden. Dat is de schandelijke handelwijze van den munteschrooder. Clemens V van zijnen kant ‘bezat de schranderheid van geest niet om Philip zijnen handel en wan- {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} del gansch te verstaan. Gemakkelijk en toegevende van inborst oordeelde hij misschien dat zijn voorzaat paus Bonifacius VIII te onvoorzichtig en ten ongetijde dikwijls gehandeld en gewrocht had. Hij was ook Franschman van geboorte, lijk bijna al de Fransche prelaten van dien tijd, en omdieswille Philip zeer genegen: van daar stond hij al af wat dat hij kon, zonder nochtans de rechten der Kerke te krenken.... Min vrijheid genoot hij door zijne bloedverwanten aan welke hij allerlei weerdigheden en voorrechten schonk. - Nevens andere deugden bezat hij de rechtveerdigheid.... niettemin in openbare zaken of in 't bestuur der H. Kerk was hij te benauwd en te voorzichtig; liever dan de moeilijkheden zonder aarzelen te keere te gaan, vluchtte hij ze door omwegen (1)’. - Wanneer nu de zaak der Tempeliers opkwam, wilde hij in den beginne op geener wijze aan de hoonende geruchten geloof hechten: niettegenstaande, de Fransche koning, met zijnen taaien wille, hield aan en viel schrikkelijk den paus lastig. Eindelijk, na de komst van J. van Molay in 1307, schreef Clemens naar Philip dat hij over was van droefdheid en angst, ‘maar, voegt hij er bij, omdat uwe herhaalde vragen voor mij zoo gewichtig zijn, omdat de grootmeester en andere Tempeliers mij er om smeeken, ben ik van gedacht het wettig onderzoek te beginnen’. De laatste reden was het, als blijkt uit heel den brief, die voor hem beslissende was. Herinneren wij de bittere woorden die Clemens den munteschrooder toezond toen hij de schielijke gevangneming der Tempeliers vernam. In 1308 sloot hij met Philip het verdrag te Poitiers; maar reeds in 1310, op het zeggen van Philips eigene gezanten, kloeg de paus jammerlijk over het willekeurig bestuur van den koning over de Tempelgoederen. Opvolgentlijk, uit hoofde van de menigvuldige schuldbelijdenissen der Tempeliers {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} en door eigen ondervinding geleerd, zet hij het onderzoek voort en schafte het order af den 3 April 1311. - Ziedaar het karakter en het handelen van Clemens V. Welk oordeel moeten wij over hem strijken? - Ten eersten dat hij de kerkelijke rechten ten alle tijde verdedigde; in alle zijne brieven immers aan Philip, bevestigt hij zonder ophouden, dat het der H. Kerk alleen behoort te beslissen over het lot der Tempelheeren en het gebruik hunner rijkdommen. Ten tweeden dat hij de toepassing dier rechten, omdeswille van zijnen toegevenden inborst en zijne genegenheid tot den munteschrooder te dikwijls van kante gewezen heeft: ruwer moest de valsche waalsche koning behandeld worden, met de geestelijke roede der verwatenis of door andere straffen moest hij gekastijd worden. Is het daarom te zeggen dat de paus zonder recht of reden de Tempeliers veroordeeld heeft? In 't geheele niet. ‘Wij houden staan, schrijft Dr Jungmann, dat paus Clemens V, na de toestemming van de algemeene kerkvergadering van Vienne, rechtveerdig en voorzichtig te werke gegaan is in het afschaffen van het Tempelorder (1).’ - Onloochenbaar is wel het eerste bewijs dat spruit uit de toestemming van eene algemeene kerkvergadering. Deze alhoewel in bestuurlijke zaken niet onfaalbaar, is niettemin hoogst geloofweerdig om het groot getal wijze en deftige bisschoppen en andere verdienstelijke mannen van alle landen en gewesten van Europa die er zetelden (2). Voegt daarbij de getuigenis van het meestendeel der gelijktijdige geschiedenisschrijvers, van vele edele huisgezinnen wier verwanten in den bloede het order {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} ingegaan waren: deze beklagen wel is waar de afschaffing, maar zij bestatigen ook dat zij rechtveerdig was. - Gaan wij tot de innerlijke bronnen waaruit wij de plichtigheid der Tempeliers kunnen putten: het zijn de belijdenissen, getuigenissen en verklaringen des grootmeesters, der meesters, ridders en broeders serjanten (1). Genoegzame redens vond er de paus, lijk hij in de bullle ‘Vox in excelso’ getuigt, om het order te doen verdwijnen. De Tempeliers verklaarden meer dan twee duizend strafbare feiten. - Natuurlijk, zou iemand opwerpen, pijnbanken, folteringen van alle slach wierden in werke gesteld om die ellendige slachtoffers den schrik in te jagen en ze tegen wil en dank baldadigheden en ketterijen te doen belijden. - Daarop valt er eerst te bemerken dat zij grootelijks missen die met onze hedendaagsche gedachten in gerechtzaken, de vonnissen en middels om de waarheid te ontdekken der middeneeuwsche gerechtshoven willen oordeelen: het veroorbaren der folteringen, mits zekere wetten, om den plichtige tot bekentenis zijner misdaad te brengen, was volgens de grootste geleerden, eene billijke middel, gansch in overeenkomst met de gebruiken van dien tijd. Daaruit volgt dat, waren er eenige Tempeliers die valsche getuigenissen gegeven hebben, de groote menigte al evenwel, om deswille der pijnen, de waarheid niet zou verzwegen hebben. Ten anderen, wat gansch de opwerping vernietigt is de onechtheid van hetgene men beweert: over de Tempeliers door den paus en de kardinalen te Poitiers en Chinon onderzocht, schrijft Clemens V in de bulle ‘Vox in excelso’ dat zij alles bekenden, vrij, openhertig, zonder dwang of vreeze. Hetzelfde gebeurde te Parijs in de tegenwoordigheid der pauzelijke gezanten die er 300 veroordeelden (2). Dat er eenige bijzonderlijk door Philips afgeveerdigden gepijnigd zijn geweest, is onweerlegbaar, maar {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} dezer gedwongene verklaring kan de erkentenis van verre het meest getal geenszins verijdelen. Volgens recht en reden wierden zij dan ten onder gebracht. Geene mindere voorzichtigheid heeft Clemens V gebruikt: in de algemeene kerkvergadering van Vienne wilden de eene dat men ze kortaf veroordeelde; andere vonden dit voorbarig en begeerden dat het onderzoek voortging; andere, en 't was het grootste getal, de moeilijkheid van het voortdurend onderzoek en de langgewenschte vrede der H. Kerk inziende wilden het order voorloopig afschaffen. Zoo dacht ook Clemens V (1) en na hem gansch de vergadering. Alhoewel, in alle landen de Tempeliers van den rechten weg niet afgeweken waren, gelijk ieder echter uit het lezen verstaan heeft, waren de misdaden groot en het order algemeen slecht befaamd: het welzijn der H. Kerk en der samenleving eischte zijne vernietiging. - Hoe is het mogelijk, zeggen de verdedigers der Tempeliers, dat hun luisterlijk order, steunpilaar van 't Christendom in het Oosten, zoo diep gevallen zoude zijn, alle walgelijke, zelf beestelijke misdaden toelatende? Hoe zal ooit de nieuw ingekomene Tempelier, tot den dienst des Heeren met eene Heilige liefde ontstoken, een Christusbeeld durven bespuwen, het onder de voeten trappelen enz.? - Eerst en vooral zal ik antwoorden dat er niet te zoeken valt Hoe het zijn kan, maar, daar het van daadzaken geldt, dat men moet de bewezene schandfeiten aan veerden. Indien wij naderhand de oorzaken dier bedorvenheid vergen, kunnen zij in korte woorden klaar getrokken worden: de Tempeliers waren niet alleenlijk kloosterlingen, maar ook krijgslieden en bijgevolg aan al de gevaren blootgesteld die men in het woelig en ongestadig krijgsleven ontwaart. De Tempeliers verkeerden ook meest in het aantrekkelijk Oosten: zij werden plotseling van uit het strenge Westen te midden der bedorvene volkeren van Azië gesmeten: zij kwamen in onderhande- {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} ling met mannen van alle landen en godsdienst, zagen voor hunne weinig gewone oogen den handel en wandel dier Mahometanen, verwijfd en hunne lichamelijke begeerlijkheden overgeleverd; zij beschouwden er de Oostersche Christenen, uit hoogmoed en afgunst in verschillige gezindheden verdeeld, en elkander bestrijdende. Is het dan te verwonderen, wanneer luchtgesteltenissen en menschen medewrochten, dat zij de zeden, gebruiken, gedachten en zinnebeelden overgenomen hebben (1). Voegt bij die twee redenen den invloed der groote rijkdommen langzamerhand door de Tempeliers verzameld; nu tegen de weelde en overvloed valt het den mensch lastig te strijden. Eindelijk zij zouden missen die meenen dat alle nieuwgeschapene Tempelier alreeds op den weg der volmaaktheid wandelde: verre van daar, het meestendeel waren ongeletterd en ruw van zeden, zelf kwaaddoeners door Gods genade getroffen. Nu ten slotte de misbruiken die onder de Tempeliers woekerden waren de eenigste slaande redens hunner uitroeiing. Lijk uit aangehaalde geschiedenis blijkt is het nochtans niet te loochenen dat het politiek gedacht en de gierigheid van Philip den munteschrooder, de toegevenheid van Clemens V onrechtstreeksche en aandringende oorzaken zijn geweest. J. Coussement. Thielt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Tweevoudig vraagstuk nopens het vliegen. (Vervolg van bladz. 303.) IN weerwil van zulken tegenspoed, hebben wij onzer dagen nog waaghalzen gekend, die in hunne proeven meer onderneemzucht en moed dan voorzichtigheid en wijsheid aan den dag legden. Den 9 Juli 1874 (1), verongelukte te Londen een Bruggeling, Vincent De Groof, de zoogezegde vliegende man, die een jaar te voren geheel België in rep en roer had gebracht. Hij was 35 jaar oud, zwaarlijvig, en ongeveer 6 voet hoog. Zijne machtig gespierde armen, zijne breede vooruitspringende borst, de bouw van heel zijn lichaam schenen voor de oefeningen, waaraan hij zich leverde, wonderbaar geschikt te zijn. Landmeter en bouwmeester van beroep, had hij jaren lang aan een vliegtuig gewerkt, in de overtuiging dat hij geroepen was om de wetenschap met eene nieuwe uitvinding te verrijken. Hij was waarlijk op zijnen toestel verzot, en niet één ongeval vermocht hem de gevaren te doen inzien, waaraan hij zich koelbloedig blootstelde. {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} In 1873, deed De Groof te Luik en te Brussel verschillige proefnemingen, die allen slecht uitvielen. In België naar waarde geschat en verstooten, stak hij over naar Engeland, en ging aldaar zijne onbehendigheid ten toon stellen. Den 29 Juni van het volgende jaar steeg hij weer op te Brandon, in het graafschap Essex nabij Londen, en ditmaal, zoo men zegt, met goeden uitslag. De machine, aan eenen luchtbal vastgebonden en meê opgenomen, zou op eene hoogte van 3 a 400 voet gelost geweest zijn. De vleugels kwamen terstond in beweging; men verzekert zelfs dat de vliegende man eenige oogenblikken zoo snel ging als de luchtvaarder en zeer zacht ten gronde neerkwam. Doch dit alles heeft bevestiging noodig. Een ooggetuige verklaarde later den ballon in een koornveld te hebben zien vallen. Het vliegtuig hing er nog aan, en werd terstond door De Groof zelf uiteengedaan en ingepakt. M. Simmons, den luchtschipper, zou men hooren roepen hebben dat hij, na zóo een mislukken, eraan zou peinzen, vooraleer dat gevaarlijk spel nog te ondernemen. Den 9 Juli werd de proefneming herhaald te Londen zelf, onder den toeloop van heel de stad. De toestel (fig. 12) was nog al eene getrouwe {== afbeelding Fig. 12. - Vliegtuig van De Groof.==} {>>afbeelding<<} nabootsing van de vledermuis. De vleugelen bestonden uit stalen en teenen roeden met sterke zijdestof bekleed, {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} en waren met twee beweegbare lijsten verbonden. Deze draaiden rond een dwarsstuk, waarop de vliegende man ging staan. Van dáar bestuurde hij met de hand drij hefboomen, die aan het stelsel de gewilde aandrijving of richting moesten geven. De vlerken hadden te zamen eene lengte van 37 voet op ruim 4 voet breedte; de staart had er 18 op 3; zoodat de oppervlakte van het geheel omtrent 220 voet vierkant telde, en volgens velen genoegzaam was om één mensch te dragen. De Groof en zijne uitrusting wogen te zamen 130 kilogrammen. De man was overtuigd dat, indien hij zich van een verheven punt in de ruimte wierp, het hem mogelijk zou zijn, zijne bewegingen te besturen, en zonder gevaar van zich te kwetsen, schuinsgewijze neer te gaan. Dat het werktuig ten minste eenige zekerheid aanbood, blijkt hieruit, dat De Groof te Brussel de toelating om zijne proefnemingen te doen slechts verkreeg, nadat vijf of zes bevoegde mannen een gunstig verslag over de vliegmachine gegeven hadden. Rond half acht 's avonds werd dan de luchtbol in den Cremorne's Garden gelost, en hij steeg pijlrecht met den vliegenden man op. Na eenige oogenblikken was hij boven de Teems gekomen op eene hoogte van omtrent 300 voet. De reizigers begonnen toen reeds langzaam te dalen, terwijl zij de Robert street noordwaarts volgden. Zij waren op een halve mijl afstand van de vertrekplaats, en ongeveer nog 80 voet of twee huizen hoog, toen eensklaps de koord, die slecht schijnt vastgemaakt geweest te zijn, losgaat en De Groof onverwacht laat schieten. De toestel tuimelt botsend neer, zwikt zijlings en valt met eenen vleugel vooruit. 't Is er meê gedaan. In die houding blijft er immers van de vlerken geen dienst meer te verwachten. In plaats van door het drukken der lucht open te gaan, krimpen zij ineen. Het vliegtuig slingert den ongelukkigen man al dwarrelend rond en gaat in de Robert street, als lood, met een ijselijk geweld neerploffen. {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} De Groof werd zonder gevoelen, maar nog levendig opgenomen. Om hem te verplegen, ontdeed men hem van de koorden, waar hij in verward lag. Doch wanneer men in het naburig ziekenhuis van Melsea aankwam, was hij reeds een lijk. Het lichaam scheen enkel aan het hoofd geschonden; echter vloeide het bloed langs neus en ooren. Eenige dagen nadien werd de ongelukkige ter aarde besteld onder eenen wonderbaren toevloed van nieuwsgierigen. Er werd dienaangaande een rechterlijk onderzoek ingesteld, om na te zien of de verdragsluiters in het volbrengen van hunne verplichtingen niet te kort waren gekomen. Hieruit bleek nog eens te meer, dat de man dwaas ingenomen was met zijne uitvinding en dat zijne vlerken, alhoewel herhaaldelijk beproefd, altijd onvolmaakt gebleven waren. Na 't hooren der getuigen, deden de gezworenen op 24 Juli de volgende uitspraak: ‘Wij verklaren dat Vincent de Groof, op 9 Juli laatstleden, door de gevolgen van eene gansch toevallige ramp is overleden, en dat het steeds toenemen van vertooningen, die het leven aan zoo groote gevaren blootstellen, vanwege de wetgevende macht heilzame maatregelen vereischt.’ Alhoewel De Groof soms misschien zonder letsel aanlandde, nochtans heeft hij geenszins het vraagstuk opgelost, dewijl de vleugelen alleen als valschermen dienden en hoogstens het zakken vertragen of wijzigen moesten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Maar een waar vliegtuig is dat dan toch onuitvoerbaar? - Er valt hier te onderscheiden. Een vliegtuig uitsluitelijk door de spierkrachten van den mensch in gang te zetten, neen, daar hoeft men niet aan te denken. Echter dat de vlucht, zonder ballon met een kunstwerktuig door stoom, zamengeperste lucht of electriciteit te besturen, even hersenschimmig is, dat zullen wij zoo stellig niet staande houden. Zeker zijn er toch, wil men gelukken, ontelbare hinderpalen uit den weg te ruimen. Een toestel, die zoo licht niet is als de lucht, {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} vereischt al zeker dat de beweegkracht tegelijkertijd diene om den invloed der zwaarheid te vernietigen en om de verplaatsing te bewerken. Zulk een toestel vereischt vervolgens dat die kracht onophoudend handelend blijve, aangezien de kortste stilstand een oogenblikkelijken val zou veroorzaken. Doch vergrooten wij de moeilijkheden niet. Om den kleinen omvang van een vliegtuig, kan zijne oppervlakte volgens de beweegrichting zeer aanzienlijk verminderd worden. Nu, de tegenstand van een dun lichaam bij verplaatsing te midden in de lucht is veel kleiner dan die van een groot lichaam. En wat de drijfkracht betreft, wij hebben reeds gezeid dat de vastheid der steunpunten bijna evenredig groeit met de versnelling van het verdrijvend vlak. Ja, is de snelheid groot genoeg, dan werkt de lucht bij het drukken terug, evenals vaste lichamen. Gave men aan eene zuil dier vloeistof eene klimmende beweging van 45m per seconde, een mensch zou er bovenop kunnen wandelen, mits schoenzolen van ⅛ meter vierkant aan te trekken: en indien de snelheid der zuil ongeveer tot 90m per seconde klom, dan zou hij barrevoets erop dansen. Wederkeeriglijk, wordt een roeibord: eene schroef b.v., tegen lucht in gedreven, dan ontmoet het een dergelijken wederstand. Deze wederstand is eene ware kracht die men in de vliegtuigen misschien nog beter dan bij de luchtbollen weet te benuttigen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Laat ons nu eens voor een stond aannemen, dat wij eenen kunstvogel bezitten, die juist gelijk de natuurlijke pluimdieren zou klapwieken. Om zulk eenen toestel te bewegen, konde men geen stoomtuig uitdenken, dat door een doelmatig raderwerk, heel den arbeid bij tusschenpoozen, gedurende het tiende, het twintigste deel van ééne seconde zoude ontwikkelen, zonder dat daarom het gewicht der verschillige deelen, de hoeveelheid brand- {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} stof en zelfs het getal kilogrammeters per seconde behoeve vermeerderd te worden? De uitslag ware niet twijfelbaar: uit het gezegde blijkt immers dat, uit hoofde der versnelling, de klimkracht veel zou versterkt worden. Dezes volstrekte onmogelijkheid is zeker niet bewezen; nochtans doet een andere reden er ons aan twijfelen, of de luchtvaart langs dien kant zal vorderen. Hoe doelmatig ook voor het overige, dunkt ons die afbrekende, plotselinge en tevens geweldige werking van den drijver, het stelsel na korten tijd aan stukken te moeten helpen. Zoo tenger een geraamte, zoo lichte timmer is niet in staat lang aan een gedurig hotsen en botsen te wederstaan. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Wel is waar, in het samenstellen van een vliegtuig behoort 's vogels bouw hoegenaamd niet stiptelijk nagebootst te worden. Om een lichaam te bewegen, gebruiken de natuur en de kunst bijna altijd zeer verschillende middelen. En geen wonder, vermits de eigenschappen en de handelwijzen der bezielde en der onbezielde wezens zoo verscheiden zijn. In het levend organismus wordt de beweegkracht, wegens de geheimvolle ondergeschiktheid der deelen, zonder 's diers bewustheid, als 't ware rechtstreeks en met de wonderbaarste oogenblikkelijkheid, aan de ontelbare spiervezels van het lichaam medegedeeld. De werktuigkundigen integendeel beschikken in verre na over zoo ingewikkelde en toch zoo voegende tusschenmiddels niet. Zij zijn gedwongen het vraagstuk tot eenvoudige grondstellingen terug te brengen, de oplossing te wagen met eenige opgaven der mechanica, en zich dan nog over het zóo groot verlies aan arbeidsvermogen te getroosten. Hoezeer het dier te dien opzichte bevoordeeld is, zal ons misschien verwonderen; de vogel benuttigt tot de spierwerking ten minste twee derden van het arbeidsvermogen der koolstof, die hij in het vliegen verteert, terwijl onze beste stoomtuigen geen tien percent {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} van het arbeidsvermogen der brandstoffen voordeelig aanwenden! Dat verschil spruit voort uit het wezen zelf der zaken; nooit kan het verdwijnen, en altijd zal de namaking der natuur meer schijnbaar dan werkelijk wezen. Evenwel is er dikwijls voor den uitslag weinig of niets aan gelegen. De treinslepers zijn op den leest van den haas ook niet geschoeid, noch de stoombooten op dien van de visschen. Genen heeft men wielen gegeven, die vermoedelijk wel geen pooten zijn, en de schroeven der schepen zijn toch ook geen vinnen. Hebben zij er thans over te klagen?..... Integendeel! Welnu, de huidige staat der werktuigkunde laat toe de vlerken door schroeven te vervangen. Bij vliegtuigen wint men eraan; want gedurende het ophalen der vleugelen houdt de voortdrijvende kracht een oogenblik op te werken, terwijl de ronddraaiende beweging der schroef onafgebroken is en het voortstuiven bijgevolg regelmatig doet voortduren. De op die toepassing berustende toestellen zijn tweederlei: de schroefvogel of hélicoptère en de luchtzwever of aéroplane. Tot het bewegen van eenen schroefvogel wordt de klimkracht uitsluitelijk ontleend aan de drukking van een molentje of schroefrad, dat bovenaan staat en bij het omwentelen heel het stelsel loodrecht in de richting der as mede optrekt. Bij den luchtzwever integendeel worden de werking der schroef en de weerstand der middelstof tegelijkertijd aangewend. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Beide stelsels heeft men reeds aan 't werk gezien. In 1784. kort na de uitvinding der luchtbollen, boden Lannoy en Bienvenu een schroefvogeltje aan de Fransche Academie der Wetenschappen. De baleinen boog, die er de noodige beweegkracht in deed ontstaan, werd over een dertigtal jaren door een gewrongen gom-elastieken draad vervangen. Dusdanige wijziging, die men {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} aan den behendigen werktuigkundigen A. Penaud te danken heeft, wordt sinds door de merktkramers gedurig aangewend, en wellicht heeft de lezer zulke vliegtuigjes soms in bazaars of in de handen der kinderen aangetroffen. Daar de uitslag nog niet toepasselijk was, ondernam later de H. Forlamini de veerkracht van stoom tot het voortstuwen te gebruiken. Zijn stoomketel was een eenvoudig metalen vatje, waarin het water vóor het opstijgen tot een hoogen warmtegraad gebracht werd. Wanneer het stoomtuigje bij de verdamping van het water eenen arbeid van ¼ paardekracht deed, dan klom het tot dat het verdampen wegens verkoeling ophield. Heel de toestel woog maar 3kg, d.i. 12kg per paardekracht. Betrekkelijk met den verrichten arbeid is dat gewicht zeer gering. Men bemerke toch dat de inrichting niet volledig was, en dat men bij eene welgeschikte proef den vuuroven en de brandstof niet zou kunnen beneden laten. Het nadeelig gewicht moet hierbij dan ook onvermijdelijk vermeerderd worden. Waren de partijgangers van het ‘zwaarder dan de lucht’ op geen andere middelen bedacht, dan zou waarlijk de toekomst hun niet toelachen. Inderdaad, vermits heel de massa van den hélicoptère enkel op het schroefvlak rust, moeten al de deelen zeer stevig en toch uiterst licht wezen. Hoedan die tegenstrijdige voorwaarden vereenigd?... Overigens de as der schroef staat bovenaan en loodrecht. Hoedan het vliegtuig horizontaal voort bewogen?... Mits eene tweede schroef van voren erbij te voegen?... Maar de drijver is voor eene enkele nog niet toereikend.... Mits de as der schroef langs voren te doen overhellen?... Maar zulks vergroot de nadeelige wederstanden en vermindert naarmate de klimkracht. Bovendien het zwaartepunt moet alsdan vooruit neerschieten, en omdat het evenwicht hier standvastig is, zal de as van de schroef werkelijk weinig of niets van het paslood afwijken. Kortom eene nuttige toepassing op grootere schaal vereischt een werktuig, dat op zijn eigen beschouwd, d.i. zonder den reiziger en {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Fig. 13. - De luchtzwever van den H. du Temple, langs de voorzijde gezien.==} {>>afbeelding<<} de bijhoorigheden, min dan tien kilogrammen voor elke nuttige paardekracht zoude wegen. En de zoo geroemde electrische sleper van Renard's luchtbol woog er ruim honderd! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Indien men daarentegen luchtzwevers aanwendt (fig. 13), waarin één of twee schroeven een groot hellend vlak, door snelle verplaatsing, schuinsgewijze op de lucht doen voortglijden, zoo kan de onderneming eens heel anders uitvallen dan menigen het heden nog vermoeden. Wie heeft in zijne kinderjaren niet dikwijls eenen vlieger opgelaten? Welnu, de luchtzwever is eene eenvoudige vervorming van dat zoo lustig speeltuig. Wanneer de vlieger tegen den luchtstroom in gedreven, eindelijk, zoo men zegt, boven den wind staat, dan blijft hij in evenwicht onder den invloed van drij krachten: de drukking van de lucht, het gewicht van heel den toestel en den weerstand der hand die hem bestuurt. Geen van deze drij krachten mag er ontbreken; zij moeten zelfs in eene {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} zekere evenredigheid blijven. Is de staart niet zwaar genoeg, de vlieger begint te knikken; valt de wind of breekt het touw, de vlieger daalt terstond neer. Echter, zou het evenwicht wel gebroken zijn, indien men één dier drij krachten, door eene andere gansch gelijke kracht kwam te vervangen? 't Is klaar van neen. Wel, verbeelden wij ons nu eens een overgrooten vlieger in de lucht, snijden wij de koord daaraf en in de plaats stellen wij een rondwentelend schroefvlak, wiens werken in richting en kracht, van het vorig werken der koord hoegenaamd niet verschille: wij zullen eene soort van luchtzwever of aéroplane tot stand gebracht hebben. Maar, zult gij zeggen, zulk een stelsel kan dus maar bij grooten wind aangewend worden. Toch niet. Kan het kind, mits te loopen, den vlieger niet met de middelstof in eene betrekkelijke beweging brengen, en is dat niet genoeg om hem minstens te doen opschieten?.... Gelijk dus het kind bij windstilte den vlieger voorttrekt, zoo sleept de mechanische schroef altijd de vlakken van den luchtzwever; en 't is juist daarin dat de geschiktheid van het stelsel bestaat, aangezien de bedoelde plaatsverandering met dat voortslepen zelf noodzakelijk verbonden is. De grondstelling is klaar; doch om ze toe te passen, moet men een krachtigen drijver met den kunstvogel verbinden. Daar echter ligt de knoop. Reeds ten jare 1842 had Henson eenen luchtzwever vervaardigd. In 1879 beproefde Victor Tatin er een anderen in de luchtvaartschool van Chalais-Meudon. Het vliegtuig had eene oppervlakte van ongeveer 0,7 meter vierkant en werd door twee kleine schroefjes, die van voren tegeneen op wentelden, voortgesleept. De spankracht van samengedrukte lucht gaf aan die drijvers een arbeidsvermogen van 2.6 kilogrammeters per seconde. Te midden van de uitgestrekte vlerken hong een metalen cilinder waarin de noodige vloeistof geperst wierd. Hij had eenen inhoud van 8 liters, onderstond eene drukking van 20 atmosferen en kon bijgevolg omtrent {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} 160 liters vrije lucht bevatten. Met een touw aan het middenpunt van een planken vloer verbonden, liep de luchtzwever op rollekens het spoor rond. Alhoewel hij 1kg.750 woog, verliet hij den bodem bij eene snelheid van 8m per seconde en klom zelfs den toeschouwers het hoofd te boven. Niettemin is zulk een vliegtuig nog maar speelgoed, en indien wij zelfs aannemen dat het de inrichting des vogels zoo volmaakt mogelijk evenaart, dan blijft er nog te zien of het voor zwaardere lichamen en voor ware luchtreizen toepasselijk zoude zijn. Een fransche bevelhebber, de H. Félix du Temple heeft in 1885 het ontwerp van een grooten luchtzwever (fig. 13 en 14) ter kennis van het publiek gebracht (1). {== afbeelding Fig. 14. - Het stoomtuig van den luchtzwever, van ter zijde afgebeeld. (Dubbele schaal).==} {>>afbeelding<<} Naar zijne meening zoude deze zelfs één reiziger medevoeren. Een stoomtuig, eene schroef, twee vleugelen en twee staarten zijn de bijzonderste deelen van het stelsel. {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} De schroef (1), die door het stoomtuig (2) in werking komt, staat vooraan en trekt het geheel voort in eene horizontale richting. De twee vleugelen (5) zijn schuins en onbeweeglijk aan beide kanten gehecht, zoodat zij een hellend vlak uitmaken. Oogenschijnlijk zal dat hellend vlak bij het wentelen der stoomschroef, de horizontale beweging in eene schuinsche en tevens opstijgende beweging herscheppen. Verders kan de hieruitvolgende verplaatsing naar believen door het op- of neerhalen van den liggenden staart (4) voor het klimmen of dalen gewijzigd worden. De rechtstaande staart (3) dient voorts, juist gelijk het roer van een schip, om rechts of links van de aangenomen richting af te wijken. De platen 13 en 14 zullen ons van een uitvoeriger beschrijven ontslagen. Sedert meer dan tien jaren is deze luchtzwever voltrokken; doch de uitvinder heeft nog geenen lust gekregen om eens een reisje naar boven te wagen. Zoozeer beweert hij door herhaalde verbeteringen den toestel verwerkt te hebben, dat deze thans broos en gevaarlijk geworden is. Die handelwijze schijnt ons niet veel goeds te voorspellen. Mag men dan wel een voldoenden uitslag verwachten?... Waarlijk, het is niet licht die vraag te beantwoorden. In 1883 heeft de fransche Academie der Wetenschappen twee ontwerpen van kunstvogels bekroond. Schrijvers waren de HH. A. Pénaud en Duroy de Bruignac. Zoo loffelijke goedkeuring bewijst ten minste de verdienstelijkheid dier opstellen. De H. Marey (1) bovendien, die de vlucht zoo nauwkeurig ontleed en al de toestellen onderzocht heeft, koestert de hoop er eens in te slagen den wonderbaren grondvorm van het pluimgedierte na te maken. Evenwel een klein vliegtuig, alhoewel misschien een meesterstuk, is nog geen bruikbaar luchtschip. Van zijnen kant is de H. Tatin overtuigd dat de werktuigkundigen tot nu toe nog over geen voldoende drijvers beschikken om het vraagstuk in 't groot te kunnen oplossen. {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} Overigens sedert men erin gelukt is de luchtbollen min of meer te besturen, hebben de vliegtuigen minder de opmerkzaamheid der geleerden geboeid. Onbetwistbaar ware toch hunne tenuttemaking van de grootste aangelegenheid, vermits zij, wegens hunne kleinere oppervlakte, gemakkelijker tegen wind in zouden drijven, en bovendien in plaats van de reusachtige en zoo kostbare uitrusting van eenen ballon, het stoomtuig alleen met eenige blijvende toevoegsels zouden vereischen. Leuven. Fr. Dierckx S.J. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De goede, Brugsche vrijdag. (Vervolg van bl. 389). ONDERTUSSCHEN heft de Coninc voor de Kruispoort driemaal den kreet aan: - Vlandren die Leeu! Op dit geroep snelt zijn krijgsvolk, evenals dat van Breidel aan de Speipoort, over de gevulde grachten, of dringt door de bressen der afgebrokene muren, slaande de Fransche wachten dood en openende vervolgens met geweld de Kruispoort (1). De Coninc neemt zijnen weg door de Hoogstraat, over den Burcht, voorbij de Halle, door de Steenstraat tot aan St-Salvatorskerk. Van hier zet hij aldra voort over de Vrijdagmarkt en vervolgens langs de Noordzandstraat, in de richting van de groote markt (2). De Vlamingen, voorgegaan door trommelaars, die de maat slaan op koperen bekkens, woeden als uitgelatene leeuwen, vervullende de lucht met woeste kreten. (3) Wie zal me den schrik en de verwarring beschrijven der verraste Franschen? Plotseling wakker gerild uit een bedwelmenden slaap, hooren zij de lucht weêrgalmen van eenen donder van moordkreten. Velen worden door de bewoners der huizen, waar zij inge- {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} kwarterd liggen, in hun bed zelf doodgestoken, of door de vensters geworpen. Anderen schuilen in kassen, achter tapijten, waar zij worden uitgehaald en omhals gebracht. Slaapkamers en beddelakens vloeien en druipen van bloed. Men ziet ridders en serjanten, half gekleed, ja, schier naakt, wapenloos, nog suizelende van den vaak, op straat vluchten, alwaar de woedende Klauwaarts hen terstond omsingelen, slaande ze dood met goedendags en strijdbijlen. Wevers, volders, beenhouwers, metsers, kortom, al de ambachten wedijveren in moed en dapperheid. Wat kunnen de Franschen tegen zulke strijdmacht aanvangen? Uiteengespreid, overrompeld, zonder aanvoerders, weten zij niet wat doen of waar heen vluchten. De onzekerheid van hunnen toestand, de woeste kreten der Klauwaarts, de akeligheid van den rijzenden morgend, verdubbelen nog hunnen schrik, zoodat de meesten hoofd en hart verliezen (1). Een Leliaart ijlt tot Jacob van Châtillon, meldende hem de gevaren, waar de Franschen in verkeeren. Luidens onderscheidene kronijkschrijvers, verloor de bedremmelde landvoogd rede en moed, nemende terstond de vlucht met zijne dienstknechten en met kanselier Pieter Flotte. (2) Hij liep echter groot gevaar van omhals gebracht te worden. Zijn strijdros immers werd onder hem dood gestoken en hij had nauwelijks tijd genoeg om op een ander te springen. Men zegt dat van Châtillon, voor het overige van den dag, schuilplaats vond bij eenen vriend en den volgenden nacht, in eenen kapellaan vermomd, aan den kant der Smedepoort, over de stadsgracht zwom (3). Wouter van Sapignies, die gewis nog in zijn bed niet {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} kon zijn, wordt almede ingelicht nopens den hachelijken toestand zijner landgenooten. De dappere maarschalk wipt terstond op zijn paard en rijdt in vollen draf naar het hof van Jacob van Châtillon. Bij het vernemen van des landvoogds ijlende vlucht, verbleekt en knarsetandt hij van toorn. Vervolgens, zich wendende tot de ridders, die hem omringen, roept hij hun toe op somberen toon: - Mijnheeren, ik geloof dat wij allen verraden zijn. Verheffende alsdan zijn hart boven het gevaar, zet Wouter van Sapignies de omstanders aan om te overwinnen of te sterven. De dappere maarschalk eindigt met deze woorden: - Wij mogen hier niet verblijven; rukken we liever terstond op naar de groote markt. Dáár immers zullen we ruimte genoeg hebben om onze scharen uit te breiden. Verwacht u aan eenen fellen strijd, want de Vlamingen zijn er op uit om ons te dooden tot éénen man. De Franschen, door het voorbeeld van hunnen maarschalk opgebeurd, juichen diens woorden toe, beloovende zijnen raad te zullen volgen. Daarna breken zij op, rijdende in vollen draf naar de groote markt (1). Op dit eigenst oogenblik verschijnt Breidel met zijne mannen vóór het hof van Jacob van Châtillon. Eene sterke bende Fransche voetknechten houdt de Snaggaards-brug bezet, met het inzicht van hier den woesten tocht der Vlamingen te stuiten. Velen, hopende hunne vijanden te verschalken, beproeven meê te roepen: scilt ende vrient; maar hunne gebrekkige uitspraak verraadt ze. Men vecht langen tijd met dolle woede vóór de brug. Eindelijk echter moeten de Franschen de wijk nemen, latende den omtrek overdekt met hunne lijken (2). {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} De Vlamingen, onder het beleid van den dapperen Breidel, zetten den vijand achterna met luide kreten van triomf. Zij snellen door het Genthof, stormende vervolgens langs de St. Jansbrug en over de Beurs naar de Groote Markt. Wouter van Sapignies heeft ondertusschen met zijne krijgslieden de groote markt bereikt, alwaar een bloedig gevecht aanvang neemt. De Fransche ridderschap strijdt met wanhoop in de ziel; edoch, wat al wonderen van dapperheid zij ook aan den dag legt, haar grijnst de ijselijkste nederlaag toe. Want niet alleen de Brugsche mannen, maar ook de vrouwen doen meê. Deze immers, even woedend als hare echtgenooten, werpen uit de zoldervensters, tafels, banken, stoelen en andere zware voorwerpen op den vijand, diens peerden kwetsende, waarvan er een aantal alzoo met hunne bestijgers omtuimelen. Het strijdros van Wouter van Sapignies zelf stort, doodelijk getroffen, ten gronde. Twintig goedendags en strijdbijlen vallen op den rampzaligen maarschalk neder, die welhaast bezwijkt onder de felle slagen (1). Thans verschijnt er op de groote markt een nieuwe drom van geharnaste ruiters. Aan hun hoofd bemerkt men, benevens den kastelein van Lens, de ridders Bidians, Quesnians, Godfried van Beunen, Jan van Brulas, de heeren van Neuville, van Fresnières, van Pastiaux, van Humières. Zij stormen tegen de Vlamingen in met onversaagd hart en opgeheven zwaard. De Klauwaarts echter, verre van te wijken, storten op hunne vijanden met driesten moed. Hun schok is zoo geweldig, dat de Fransche ridderschap achteruit deinst. Ondertusschen stroomen de ambachtslieden uit alle de aanpalende straten naar de groote markt, als zoovele rivieren in een meir. Breidel en de Coninc, die hunne strijddrommen hebben vereenigd, omsluiten de vijande- {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke ruiterij, als in eenen kring van ijzer en staal. Nu woedt de strijd ten hevigste en de lucht wordt vervuld met eenen donder van moordkreten. De Franschen, die al vechtende afdeinzen, zien elk oogenblik hunne scharen verdunnen. De straten zijn wijd en zijd overdekt met dooden en gewonden, die den aftocht der vijandelijke ruiterij belemmeren. De kloeksten onder de ridders voelen hun hart beven en wanhopen over hun behoud. Naarmate hun getal wegsmelt, dringen zij dichter te zamen, biedende aan hunne vijanden eenen levenden muur van ijzer en staal. Edoch geene pogingen, geene heldendaden, kunnen hen redden, want de dood spookt hun van alle kanten in duizenden vormen toe. 't Zijn vijanden van achter en vijanden van voren; ja, 't zijn vijanden van boven, want uit de zoldervensters stort op hunne hoofden een hagel neêr van steenen en andere zware voorwerpen. Hier en daar vinden de Franschen de straten verspard door karren en wagens, zoodat zij, als in eene muizenval gevangen, op hunne stappen moeten terugkeeren, of links en rechts eene uitkomst zoeken (1). Het gelukte dan ook maar aan weinig vijandelijke ruiters buiten de stad te geraken. Onder dezen telde men de heeren van Lens, van Neuville en van Brulas. Andere ridders, in klein getal echter, vonden eene schuilplaats bij vrienden of bij meêwarige burgers; nagenoeg honderd werden krijgsgevangen genomen en later, tegen een zwaar losgeld, op vrije voeten gesteld (2). De {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} gezamentlijke som van ‘haren reimerschoene’, ten behoeve der stad gelicht, beliep tot 43.505 pond en 17 schellingen (1). Op enkelen na, werden al de overige Franschen geofferd aan de woede en de wraakzucht der ambachtslieden; want van de voetknechten zullen er gewis bitter weinig zijn ontsnapt. De slachting duurde van den vroegen morgend tot den laten avond. Het getal dooden beliep dan ook tot ongeveer 1700 ruiters en 2000 voetknechten (2). Men had drie volle dagen noodig om de lijken, zoo van peerden als van mannen, buiten de stad te voeren en te begraven (3). Den dag, waarop deze vreeselijke slachting plaats greep, hieten onze voorouders terecht: den Goeden Vrijdag, of ook wel, den Brugschen Vrijdag. J. Plancquaert, vrederechter. Vloesbergen. {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een ernstig woord ter gelegenheid van ‘Een bloemenkrans’. EEN BLOEMENKRANS heet de verzameling van dicht en proza der jongste schrijvers van Vlaamsch-België met bio- en bibliographische aanteekeningen, naar tijdsorde door de Heeren G. Callebert-Reynaert en Alfried la Gravière, Jz. gerangschikt. Het werk verscheen in den loop van verleden jaar. De lezer verwachte hier zich aan geene bespreking; 'k en weet niet of de heeren verzamelaars ons de eer eener bespreking voorgesteld hebben, - doch eene veroordeeling schrijf ik evenmin. Ik wil enkel eenige gedachten meêdeelen, die mij het doorloopen van ‘Een Bloemenkrans’ deed opvatten. Te gelijk met dien bundel overhandigde mij de postbode de Februari-aflevering van het ‘Belfort’. Laast gij daarin ‘Algemeene Wereldlitteratuur’ door den eerw. Pater S. Dirks O.S.F. meêgedeeld! Een puik artikel, en, zooals altijd, vol gezonde gedachten. Onder het lezen teekende mijn potlood eenige alinea's aan, waar ik wou op terugkomen. Hoe zit het volgende niet vol waarheid! ‘Wij weten thans dat, zelfs in de kunstvakken, de lauweren meest door de vrijmetselarij en andere sekten worden uitgedeeld. Het grootste genie, als het God en het ware schoone huldigt, is niet altijd zeker van zich een weg te banen. Het goed geluk der hedendaagsche schrijvers hangt af van de duizend trompetten der faam, die allen in de kantoren der periodieke pers liggen. Die pers echter, op weinig uitzonderingen na is in handen der groote kapitalisten, en dezen, voor een groot gedeelte, onder den invloed der sekten. Van daar dat men in de meeste litteratuurgeschiedenissen groote namen vindt, groot door het flikkerlicht wat de sekte erop liet vallen, terwijl andere, ook echte, uitmuntende talenten, die volle recht hadden nevens de eerste te schitteren, integendeel, stelselmatig in de vergetelheid {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} gedompeld worden; en, is dat niet mogelijk, dan bespot en verguisd worden....... en derhalve dienen wij een krachtig protest in tegen dat hatelijk ostracism, dien wraakschreeuwenden banvloek, die zoolang op de katholieke letteren gedrukt hebben...’ Zou het noodig zijn, tot staving dier woorden, voorbeelden bij te brengen? Wien liggen van zelfs de namen niet op de lippen? Doch komen wij daar niet op weer, en katten die slapen laat men best voortslapen. De liberale partijmannen kunnen zich maar niet gewennen, dat talent en bekwaamheid nog elders dan in hunne hersenpan huizen. ‘Wij alleen mogen ons het recht van het monopolium toeeigenen!’ Ziet, dat gedacht is zoodanig met hen vergroeid, dat mannen gelijk een Van Beers, gelijk een Rooses zelf voor al het wanstaltige zulker pretentie blind worden..... Jaren en jaren waren de boterkoekjes van het Staatsbestuur voor hen alleen ter zij gelegd, en dat involgen van een hebzuchtigen eetlust heeft de magen bedorven. Schokschouderde men niet uit medelijden met die liberale laatdunkenheid, men zou, in zijne verontweerdiging, geene woorden streng genoeg vinden, om hunne huichelende liefde voor volkstaal en -rechten te schandvlekken! Ziet ze in academiën en jury's hunnen rol spelen! daarbij nog zijn maand- en dagbladen zoo diep van dien partijgeest doordrongen, dat zij een rechtzinnig gemoed tot tegenspannens, om niet te zeggen tot walgens toe verbitteren. Waar het de eer der nationale letteren geldt, hoefde de partijdrift te zwijgen; waar het er op aankomt eenen gemeenen rijkdom, het erfdeel der vaderen, tegen vreemde belagers te beschutten, moest inwendige veete worden afgelegd.... doch dat gebeurt nu, eilaas! niet, en met verbrokkelde krachten moet thans den vijand kop geboden! De ‘Bloemenkrans’ der Heeren Callebert en La Gravière bevat bijdragen van 52 schrijvers. Ja, 52 schrijvers, in het eerste botten van hun talent! De oudste werd in 1850, de jongste in 1868 geboren. Doch, arm, verstompend, verfranschend katholicism! geene 10... leest wel, geene 10 behooren tot de katholieke gezindheid!... En waaraan liegt dat? Katholieke jonkheid, hangen dan uwe armen zoo stijf aan het lijf, dat gij geene pen vasthouden kunt? Of is zij bot? Of zegden uwe leermeesters nooit, dat hare snede scherper treft dan de degen? of verstaat uw hert de betooverende klanken van de poëzij, die bovenaardsche tale der menschen niet? Arme jonkheid, die de priesterschap van 't schoone, van 't goede laat uitsterven! Bange oekomst! Of hooren de heeren verzamelaars ook bij die coterie thuis, waar het immer en immer waarheid blijft: ‘Nul n'aura de l'esprit que nous et nos amis’? - Wat goeden wil, - en zij hadden hunnen ‘Krans’ met nog meer bloemen {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} van de eêlste kleur kunnen opluisteren! Een beetje rechtzinnigheid, - en zij hadden in de rangen onzer katholieke jeugd, mannen ontdekt met onverbasterd herte en helmende tong!..... maar omdat die jongelingschap op de daken niet zit te kraaien: ‘ziet, wat ik kan! Knielt neer in diepe bewondering!’ ...o, omdat eenige dier moedige jongelingsherten onder een zwarten priestertoog kloppen, is het daarom dat zij uitgesloten blijven en onweerdig erkend? Leerlingen van staatsnormaalschool en atheneum prijken onder de belovende jonge schrijversschaar van den ‘Bloemenkrans’. - Geen enkelen onzer priesters troffen de Heeren C. en Lagr. aan, die tot aan de enkels dier collegeknapen raken kon! Belachelijke, stomme partijzucht! Ik noem niemand, doch wie heeft ver te zoeken, om in elke onzer Vlaamsche provinciën, in de rangen onzer jonge priesterschap, van onze knapste schrijvers te ontmoeten?.... En in ons katholiek onderwijzerskorps? En onder onze jonge katholieke leeken? God dank! Ik ken onze Vlaamsche jongelingschap, en al praalt haar naam in geenen ‘Bloemenkrans’, toch koestert zij in 't warm hert én eerbied voor de taal, én liefde voor den Godsdienst. Wat ik enkel in haar betreur, - anderen wellicht niet, - dat is dikwerf hetgene ik heet, niet gepasten ootmoed, maar liever overdreven schroomvalligheid tegenover de drieste stoutmoedigheid van den jongen penneknecht der loges..... Wat ik betreur, - dat is de stelselmatige beschimping, om niet te schrijven, venijnige vervolging, waar menige onzer ouderen (en die ook de wijzeren moesten zijn), het eerste streven der katholieke jonkheid meê onthalen. In plaats dat men die eerste pogingen leiden zou! De jongeling heeft te goedig hert, om ongevoelig voor een welkomwoord, zelfs voor een rechtzinnigen raad te blijven. Die dat loochenen kennen het jongelingshert niet.... Maar hetgene den jongeling noodzakelijk verwijdert en vervreemdt, is de onverschilligheid, of erger nog de bittere, grijnzende spotternij, die zoo diep wondende beschuldiging van hooveerdigheid!... Ja, beste lezer, het moge u aanstaan ofte niet, doch omdat ik te klaar inzie welk spel er gespeeld wordt - de uitgeloofde prijs ervan is onze toekomst, - daarom dat wij andermaal over die kwestie eene pen versnijden. Er zijn lieden die blind zijn en blijven; ik durf niet peizen dat zij te goeder trouw niet handelen, doch zij zijn mannen van routine; zij zien maar alleen de jeugd in onze katholieke gestichten na, en verkeeren in den waan, dat de tijd nog staat en gaat gelijk toen zij zelven op de banken zaten. Wilden zij een oog opendoen voor hetgeen in het gesticht van hunnen buurman plaats grijpt, nagaan hoe men daar de opwassende toekomst met raad en daad ter zijde staat en gewent aan den maatschappelijken toestand; hoe {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} men er die jonge pennen punt ter verdediging der liberale grondstelsels, o, o!.... In de voorrede van ‘Een Bloemenkrans’ staat voor hen een nieuws wellicht, dat ernstig overwegen verdient. Luistert eens: ‘Het is om hulde te brengen aan Heremans' nagedachtenis, dat te Gent onder de leerlingen van het Atheneum de studentenkring de “Heremanszonen” ontstond... - Wij spraken van de “Heremanszonen”. Ja, de studenten onzer door en door verfranschte athenoea zijn opgestaan! zij hebben eene machtige beweging begonnen, die veel goeds verrichten zal voor Vlaanderen... Te Brussel hebben zij een genootschap: “Help u zelf!” met Herman Hiel, zoon van onzen geliefden Emmanuel, als voorzitter; - te Antwerpen zijn de jeugdige krachten in den kring “Studie”, onder M. Frank's bestuur, werkzaam; - te Gent zijn de “Heremanszonen”, ontstaan met dichter Ernest van den Berghe aan het hoofd; - te Brugge, waar Prof. Julius Sabbe zong van “Kweekt mannentrots in 't Vlaamsche brein, - Het vaderland is nooit te klein”, daar is de kloeke bond “Voor taal vereenigd” met voorzitter Deuninck en secretaris H. van Eenoo, voor Vlaanderen in 't harnas gesprongen...’ En, in 's hemels naam! denkt toch niet dat daarmeê te lachen valt! En is dat alles?... Wel neen!... Maar genoeg daarover. Gaan hem die nadenkt en op de toekomst peist, de oogen niet open? En vermag die pleiade aankomende schrijvers niets op de toekomst? Ah! zij zouden hunne pen laten verroesten? Neen, dat doet eene driftige jonkheid niet! Bijlange niet! Denkt men er op? Welke ondersteuning wacht de overtuigde jongelingen, die, in onze gestichten bij gebrek van voldoend onderwijs in de moedertaal, zich zelven volmaken? Als men hun de pen niet hanteeren leert, hun ja, wien zal men ze dan in de hand geven, als onze ouderen uitgeput het hoofd te rusten leggen? En 't Vlaamsche volk wil tegenwoordig lezen, niet waar? Aan wie zij de taak hun gezond geestesvoedsel te bezorgen? En sprekers voor onze voordrachten? Vraagt onze Davidsfondsafdeelingen, waar zij 't ergste meê sukkelen, en, jaar in jaar uit blijven meê sukkelen? En wat belooft de toekomst? Ah! viele maar de blinddoek van voor de oogen! Maar, om der liefde Gods! in name der toekomst van ons Vlaamsche volk, in name des vaderlands! houdt op met minachting eene wakkere jonkheid te bejegenen! Leidt haar eerder; een vriendelijk woord zal zij niet versmaden; haar hert is te edelmoedig... Eilaas! telde men de ongelukkigen die thans tegen ons het zweerd voeren... Waarom? Omdat koude verlatenheid, grievend {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} schimpen ze verjoegen! Antwoordt gij: ‘Zulke lage karakters konnen wij missen!’ - holklinkende verontschuldiging, die nietige redens, liever voorwendsels, verbloemen wil! Rekent af met tijd en omstandigheid... Voorzichtigheid redde er meer dan hetgene ik niet beter noemen kan als eene betreurensweerdige stijfhoofdigheid. Vergeet gij dat uit nietige eekels forsche eiken wassen? J. Brabantsen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Terugblik op het vaderland. Dat volk had eigen gedaante, houding, gedacht, inborst en opvoeding, Hugo Verriest. - De vlaamsche Vlagge. AMERIKA, verkoren Land! Voor wie mijn hart in liefde ontbrandt, En kloppend stemt het lied waar trots en dank in gloeien. Ja, immer galmt mijn Vlaamsche stem Langs meer en stroom met Dietsche klem: Aan u, Colombia, zal eeuw'ge dank mij boeien! En toch vergeet ik Brabant niet Dat tegenlacht in 't oost-verschiet; Waar ik aan moeders zij mijn eerste lied mocht zingen. O ja! Amerika is schoon; Doch Belgie, Belgie spant de kroon! Een basterdzoon alleen kan dit gevoel verdringen. Grootsch is Natuur en ongekrenkt In al wat ons hier tegenwenkt: De stroomen, golf en meer - al ongemeten plassen -, De bergenkruinen, wolkenhoog, Als zuilen van den hemelhoog, Waar 't loover kruipt en rankt en duizend bloemen wassen. En toch denk ik aan 't Land van Waas, Aan de oevers van de Schelde en Maas, Waar Neêrlands rundervee in bonte kudden grazen; Aan Vlaand'rens velden rijk aan graan Met gouden halmen overlaan, Die 's vreemden starende oog verrukken en verbazen. De snelgewiekte vogelvlucht, Die wiegt en wemelt door de lucht, Prijkt hier in gouden dons met eêlgesteent' doorwoven. Geen woordenpraal van poëzie Schenkt luister aan den kolibrie: Geen dichtkunst kan naar waard zulk pronkjuweeltje loven. {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar 't vog'lenheer, zoo bontgeveêrd, Kent klank noch maat en kwinkeleert Niet als de Vlaamsche bard in onze Vlaamsche velden; Waar meerle en vink en nachtegaal En leeuwerk galmen altemaal Hun eigen tooverlied en doen hun kunstschat gelden. Amerika, het Wonderland, Noopt allen tot zijn gastvrij strand, En ieder, vrij en vroo, kan er zijn afdak bouwen. De bodem hier met goud gevuld Verrijkt hem die den Arbeid huldt, En rozen zijn de loon voor die geen dorens schouwen Doch biedt Colombia geneugt, Ik mis de gulle Vlaamsche vreugd Van 't vaderlandsch gezang dat galmt uit Dietsche monden. 'k Ontwaar den blik van moeder niet; Ik mis haar stem in 't Brabandsch lied, En kan haar mijn geluk en welzijn niet verkonden. Geen volksras van verwijderd strand, Dat hier zijn tent niet nederspant, Wiens taal niet wederklinkt in onvervalschte tonen. En ieder bij het gulle onthaal Roept luid met fierheid en met praal: ‘Ik ben van uw getal, Amerikaansche zonen!’ Doch geene stem klinkt luid en schoon Als deze van den Vlaamschen zoon: ‘In Vlaand'ren zag ik 't licht! Ik ben een Belg geboren!’ En lijk een elk die taal verstaat, Kent ons ook ieder op 't gelaat: Hem is in 't Gulden West ontzag en eer beschoren. Hem loof ik niet die gispt en hoont Der vreemden trant en landgewoont, En wat niet zweemt en ruikt naar vaderlandsche zeden. ‘Wiens brood men eet, wiens taal men spreekt’ En die zijn weerds gebruiken breekt, Moest ook zijn gastvrij erve en bodem niet betreden. Maar schoon 'k uitheemsche zeden vier, Ik denk aan nationalen zwier Van praal en vreugdgeschal in kerk- en volkenplechten: Aan beiaardklank en klokgebrom, Aan ommegang en feestgetrom; Wat eeuwen 't Vlaamsche hart aan 't Vlaamsche hart kon vlechten. {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} De lucht die ons hier tegenwaait, En al wat in den dagkring draait, Spreekt bloot van aardsch genot en broze stofbelangen. Men schat de weerde naar het geld: De rijkaard hier is heer en held, En zwaait de vaan aan 't hoofd der afgesloofde rangen. O jubel! Edel Belgenland! Bij wie het heilig vuur ontbrandt Van Kunst en Wetenschap met Godsdienst saamgeklonken. Ja, Nijverheid en Landbouw bloeit, Waar Kunst en Godsdienst 't hart ontgloeit, En 't edel Voorgeslacht voor eeuwen kon op pronken. Men zegt, dit groot Gemeenebest Erkent geen rang van eerst en lest: Zijn zonen staan gelijk in vrijheid, recht en waarde. En werwaarts de gestarde Vlag Ontplooit haar invloed of gezag, Nooit zag m'een harer zoons die dwang in de oogen staarde. Doch kent men rang noch dwang hier niet, 't Amerikaansche Grondgebied Huldt zedelijke weerd in hen die weerde toogen. En daarom zien wij 't Vlaamsch geslacht In aanzien op den troon gebracht Van Kerkelijk gezag (1) en kunst- en geestvermogen. Amerika en Belgenland, U kleef ik aan met hart en hand, Verheugd u bei mijn vaderland te mogen noemen. Voor u, o mijn geboortegrond! Juicht fier mijn zang uit Vlaamschen mond. En U, Colombia, zal hij ook luide roemen. Doch noem ik mij Amerikaan, Ik leef en sneef voor de oude vaan, De driegekleurde vlag van Vlaand'rens kloeke telgen. Die vlag waait gansch de wereld rond, Hoog toegejuicht uit vreemden mond, De zegerijke Vlag der katholieke Belgen! Montreal. Anselmus, C.S.C. {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Onze leestafel. MAATSCHAPPELIJKE ZAKEN, - De school van Leplay tracht ook de middelen te bevroeden en te beramen om den landbouw te beschermen en op te helpen. Urbain Guerin in de Réforme Sociale van 1 Mei 1887 duidt de volgende redmiddels aan: 1o het verbeteren der werken, 2o het leggen van inkomrechten op de vreemde voortbrengsels, 3o het stichten van landbouwersbonden, vooral tegen de vervalsching gericht, 4o het kasteleinen: 't ware goed dat de gedachten van Leplay, Garidel en Méplain diesaangaande in onze streken bekend gemaakt wierden. - In den Economiste Catholique schreef de heer Campioni eene zeer gegronde studie over het stichten van een tijdschrift van maatschappelijke kennissen dat zou de tolk worden van dezen die in Belgenland de huishoudkunde beoefenen en de arbeidende standen tot de nieuwe inrichting der maatschappij bereiden. Hij steunt vooral op de krankheid der begrippen, de onwetendheid der grondbeginselen, 't gebrek aan ondervinding, de werkeloosheid en de versaagdheid bij de wetgevers, de priesters, en de bazen die moeten hand slaan aan de maatschappelijke inrichtingen en verbeteringen. (Econ. Cath. 1 Mei). Allerhande Maren. - Edw. van Robays schreef in Rond den Heerd: ‘Het werk van den heer Tysmans (Beginselen der Meetkunde, 116 bl. prijs 2,75) is een ernstig, degelijk gewrocht dat voor de grondige schikkinge en behandelinge der stoffe den grootsten lof verdient en voor de Vlaamsche kunsteigene tale verre het beste is van al deze die in Dietscher tale over de eigenlijke meetkunde handelen.’ De wiskunde wordt bijgevolge in 't Vlaamsch onderwezen tot spijt van dezen die spotten dierven dat zulkdanig onderwijs in de moedertaal onmogelijk was. - Egypte is van zin onzen Belgischen gezant naar de maan te zenden, omdat deze reeds drie jaren in Egypte verblijft en de taal der inboorlingen nog niet verstaat. - Kapitein Conder heeft den uitleg der bediedteekens van de ‘Hittites’ gevonden, een volk dat men in het H. Schrift tegen- {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} kwam. Omdat de schijngeleerden geen spoor van dat volk en ontdekten, wilden zij in hunne kortzichtigheid den Bijbel leugenachtig heeten. De ware wetenschap komt nog eens de getuigenis onzer H. Boeken bevestigen. - Wat Het Belfort over den leergang der Germaansche talen te Leuven schreef, is schrikkelijk overdreven zegt de Student. - Men heeft het reuzenstandbeeld gerecht van Ramses II, dat 38 voeten hoog is. 't Zal belangwekkend zijn om het wezen van dat beeld met de lijkpoppen van den vermaarden koning te vergelijken. - In 't klein Seminarie te Sint-Niklaas worden de aankondigingsbrieven en de spelwijzers der tooneel- en zangfeesten in de moedertaal opgesteld. Aardig land waar zulk eene zake als groot nieuws moet vermeld worden. Wanneer genieten wij die schande in de andere gauen? - Bij Maisonneuve te Parijs, verschijnt er ten prijze van 1,50 fr. het deel, eene boekenverzameling voor de volkenkunde, opgesteld door bedreven mannen in die wetendheid: L. de Rosny, A. Castaing, J. Oppert, enz. - In 't Ned. Museum (1e en 2de afl. van 1887) komt er eene studie over folk-lore van A. Gittée. Schrijver doet het belang dier navorschingen uitschijnen. Hij duidt de middels aan die in in Vlaanderen tot beoefening dier kunde in 't werk dienen geleid. Er zou moeten een Vraagboek opgesteld worden. - ‘Waarom zou in Vlaanderen niet een maatschappij als beschermengel der volkssage optrede? Zij is gansch aangewezen: door zijne talrijke vertakkingen, door zijn groot getal leden, door zijn vrijzinnigen geest, is het Willems-fonds het best tot die taak berekend.’ Schrijver zal nog wat mogen wachten. De dorpsonderwijzers moeten als mêewerkers aangewonnen worden. Zulk werk verricht reeds eene ieverige schare van katholieke onderwijzers in 't ommeland van Oudenaarde. A. Gittée leert ons nog dat de beoefenaars dier wetenschap bij de mannen van 't licht als dompers beschouwd worden, en dat die liefhebberij als nutteloos geacht wordt, omdat Rond den Heerd en 't Daghet in den Oosten, folk-lore verzamelen!... - De laatste aflevering van Lou Tresor dou Felibrige van Fr. Mistral wierd onlangs leden verzonden. Die woordenboek der Provençaalsche kantspraken beslaat twee deelen in folio van 1165 en 1196 bl. en kost 120 fr. - De vertelboek van Tolstoï, Polikouchka, die laatst wierd bekend gemaakt is van minder bedied als zijne voorgaande gewrochten. - M. Cam. Lemonnier is de belgische aap van Zola: in zijn laatsten roman, Le Mort, is hij ruwer en uitzinniger als Zola zelve voor wat de gedachten en de uitdrukking belangt. - A. Proost schrijft in de Revue des Q. Scientif. van 10 {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} April 1887 eene zeer belangwekkende bijdrage over de ingeboren begaafdheden der vliesvleugelige kerfdieren. De wetenschap der katholieken wordt nog al verzwegen en hunne bevoegdheid dwaas genoeg geloochend, maar hunne wijsgerige en natuurkundige beschouwingen worden weinig weerleid. - V., dien Wazenaar een vroolijken Jongen heet, schreef in 't Ned. Mus. 3e afl. 1887: ‘The Song of Hiawatha van Lonfellow is vertaald door G. Gezelle niet in 't Nederlandsch, noch in 't Westvlaamsch, maar in de schrijftaal van den vertaler.’ De vroolijke jongen laat verstaan dat wij broddelaars gewoon zijn de tale van een ander te bezigen. Zijn oordeel is niet geheel in den haak. Gezelle is van 't gedacht van Schaepman, en Schaepman de weergalooze dichter van Aya Sofia schrijft: ‘De dichter heeft gemeend zich te mogen bedienen van de taal, zooals zij in Hooft en Vondel, in Bilderdijk en da Costa, in van Lennep en Potgieter den onuitputtelijke rijkdom harer vormen en krachten heeft geopenbaard. Het scheen hem minder passend, zoo hij, en dan in zijne mate nog, ging trachten anders te doen dan deze meesters; het andere is hem nog niet het betere gebleken. Het is dus een gedicht naar den ouden trant; maar het oude is somtijds frisscher dan het jonge. Dit is een troost.’ - M. Penka (Die Herkunft der Arier, Wien 1886) poogt te bewijzen dat het Arisch volk van Skandinaafschen oorsprong is, uit de gedaante van den schedel der oorstammen, 't gene nochtans met hunne Aziatische afkomst niet en strijdt, en uit de voorgeschiedkundige oudheden der spraakwetenschap uit het steenen tijdvak: 't gene wij diesaangaande kunnen achterhalen is nog te duister om onze Arische voorouders met het een of 't ander volk uit Europa op gelijken voet te stellen. - ‘De heer Verstraeten is een kenner en bewonderaar van Vondel; zijne uitgaven hebben vele verdiensten, en zijn des te meer welkom daar gepaste aanteekeningen en studiën voor onze klassieken ontbreken... Het boek (De Schatten uit de Volkstaal) is opwekkend, om dat het niet alleen beter laat oordeelen over schatten die verzameld zijn dan over degene die verspreid liggen, maar ook laat vermoeden wat er nog na te lezen is.’ (Nederlandsch Museum, 1887 bl. 145.) - De brieven van Lodewijk XVI door de Nouvelle Bibliothèque populaire van Gautier uitgegeven, zijn niet echt. - P. Servatius Daems schreef in de Vlaamsche School eene lofrede over Jan Ferguut. 't En was niet al wierook: er was wat myrrhe voor de ‘onhebbelijke lompen’ van de volkstaal. - Het Willemsfonds is van zin Filleule du Roi van Mlle van de Wiele te doen vertalen en uitgeven. Flandria klaagt bitter van dat ontwerp. - In Le Magasin Littéraire et Scientifique van 15 Mei komt {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} er eene prachtige studie, la question brûlante, van Ch. Fuster, den gunstig gekenden Franschen oordeelkundige gericht tegen het wantalige, het wansmakelijke en het wanstaltige van Zola 's strekking. 't Wonderste van al, 't is dat de scheppingen dier zoogezeide realisten zoo scherp afsteken met al wat er in der wezentlijkheid omgaat en bestaat, wanof de trouwe weerprente door teêrgevoelige en opmerkzame kunstenaars aangewend zoo boeiend en zoo veredelend is. - In De Vlaamsche Kunstbode (15 April en 15 Mei 1887) komt er eene geleerde studie van M.J.J. Hellemans over het behouden van h in het schrijven onzer plaatsnamen die op ghem uitgaan. Geheel het bewijs, dat niet en kan weerleid worden, steunt hier op dat g en h aan twee verschillige lettergrepen toebehooren, 't gene door den wetenschappelijken uitleg van verschillige plaatsnamen wordt blootgeleid. Schrijver volgt de wijze van Johan Winkler en dat is veel gezeid. J. Claerhout. Vlaamsche Academie. - Eindelijk gaat zij voor goed de hand aan het werk kunnen slaan: de standregelen of wetten zijn gestemd, de commissiën benoemd, de reglementen van inwendig orde bepaald, kortom al de voorloopige schikkingen zijn genomen en geregeld. De eerste maandelijksche bulletijns met de gehouden leesbeurten zijn onder druk en het Jaarboek ligt gereed bij de Uitgevers dezes die drukkers der Vlaamsche Academie genoemd zijn. Men wacht slechts voor het uittezenden op de etsen der portretten van den Koning en van de heeren Ministers Beernaert en de Moreau. De werkzaamheden gaan beginnen met de volgende uitgaven. Glossarium op ‘Der naturen Bloeme’ van Van Maerlant, door Hoogleeraar Roersch. Glossarium op ‘De Spieghel der Wijsheit of Leeringen der zaligheden’ van Jan Praet van Brugge, uitgave door Bormans voor de Koninklijke Fransche Academie van België, doch onderbleven door het afsterven van Dr Snellaert. M. Guido Gezelle is ermede belast. Uitgave van ‘De Chryrurgie’ van Jan Yperman, volgens de handschriften uit de hoogeschool van Cambridge, de Burgondische bibliotheek en de Bibliotheek der Gentsche hoogeschool. Hiervan bestaat reeds eene slechte uitgave door Dr Broeckx. De heeren Gaillard en Gezelle hebben de taak op zich genomen. Uitgave van ‘De zevende Blijdschap van Maria’, handschrift der Burgondische bibliotheek, door M. Stallaert. Hoogleeraar Willems, Frans de Potter en Jan Van Droogenbroeck, onderscheidenlijk Voorzitter, Secretaris en lid der Vlaamsche Academie zijn in de jaarlijksche algemeene vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden tot buitenlandsche leden benoemd. Het is eene schitterende onderscheiding die als klinkend ant- {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} woord kan dienen aan de nuchtere aanvallen van Max Rooses en andere brekebeenen der liberale letterkunde. Davidsfonds. - Op H. Sakramentsdag huldigde de nieuw gestichte afdeeling van Asper, onder eenen machtigen toeloop, hare werkzaamheden in met eene voordracht van den eerw. heer Pastoor Claeys. Met het talent en den dichterlijken gloed hem eigen paraphraseerde hij de leus: Godsdienst, Moedertaal en Vaderland. De Gentsche afdeeling heeft beslist deel te nemen aan de huldebetooging-Conscience en den Landdag welke te Brugge plaats zullen hebben respectievelijk op Zondag 21 Oogst en Maandag 22 Oogst, ter gelegenheid der Breidel- en de Conincfeesten. De bijtredingen moeten naar het stadhuis van Brugge gezonden worden aan den Voorzitter van het 11ste comiteit, Dr Van Steenkiste, die dan op tijd en stond de schikkingen zal laten geworden. Varia. - Te Antwerpen is een Vondelcomiteit gesticht om nevens Amsterdam en Keulen waardiglijk het derde eeuwgetij van den gewezen en genialen slaapmutswever te vieren. Men spreekt er van een marmeren borstbeeld, eenen stoet, eene letterkundige plechtigheid, de opvoering van een zijner treurspelen en van openbare Vondel-leergangen. Men weet dat Vondel van Antwerpsche ouders toevallig te Keulen geboren is, en dat zijn vader die protestant was, de Scheldestad verlaten heeft bij de dood van zijnen broeder, omgekomen in de Fransche furie. De heeren J. Lebègue en Co te Brussel en Sythoff te Leiden zijn eigenaars geworden van het copijrecht der volledige werken van Conscience. Van de nagelaten werken van dezen geliefden schrijver zullen verschijnen De Geschiedenis mijner jeugd, en De Duivel van het Slangenbosch. Dr A. Snieders is dezer dagen Belg genaturaliseerd. De heeren Buls en de Kerchove de Denterchem brachten eene ongunstige stemming uit. En nochtans passeeren zij voor Flaminganten! Het Willemsfonds gaat zijnen Voorzitter M.J. Vuylsteke vieren met aanbieding van zijn portret en uitgave zijner prozaschriften. Dank aan de bemoeingen van Volksvertegenwoordiger Dirckx gaat Turnhout luisterlijk het eeuwfeest vieren van den slag van Turnhout, den 27 October 1789 door Van der Meersch geleverd en gewonnen op de Oostenrijkers. De Burgersgilde van Brugge biedt aan zijnen hoofdman, Dr Eugeen Van Steenkiste, zijn gesteendrukt portret. De Vlamingen zijn den heer Van Steenkiste dankbaar om zijne krachtige Vlaamsche houding in den stedelijken gemeenteraad en zullen met liefde het feest bijtreden. De inschrijving op het portret is fr. 5,00. {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Karel-Lodewijk Ternest. DEN 21 Juni is te Wetteren overleden de bekende onderwijzer, taal- en letterkundige, Karel-Lodewijk Ternest. Geboren te Dentergem den 19 October 1812, vervulde hij reeds op zestienjarigen leeftijd de bediening van hulponderwijzer ter gemeenteschool van Wingene. Zijne vrije uren besteedde hij om zich te bekwamen tot het ambt van hoofdonderwijzer, en wel met zulk goed gevolg, dat hij in 1830 in deze hoedanigheid eene benoeming in zijn geboortedorp verkreeg. Man van diepe kennis, had hij eenen natuurlijken aandrift tot studie en zelfonderricht en muntte hij weldra uit boven het grootste deel zijner ambtgenooten; ook werden zijne verdiensten niet alleen door deze, maar eveneens door de overheden hoe langer hoe meer gewaardeerd. In 1836 bekwam hij de plaats van hoofdonderwijzer te Ouwegem (Oost-Vlaanderen), in welke gemeente de ijverige, zorgvolle man negentien jaren, tot voldoening van bestuurders en van onderhoorigen, zich van zijne lastige taak, met liefde en verkleefdheid, kweet. In 1855 beroepen tot hoofdonderwijzer der belangrijke gemeente Wetteren, bleef hij dáár gevestigd, en wijdde hij er zich, tot den dag dat eene welverdiende rust voor hem was aangebroken, aan het onderwijs en de opvoeding der jeugd. Toen Ternest zijne loopbaan begon, was het onderwijzersambt waarlijk niet rijkelijk bezoldigd, ja in de meeste plaatsen hadden de opleiders der jeugd de grootste moeite, om eerlijk ‘door de wereld’ te geraken. Alleen zij, die getuigen van 's mans rusteloozen arbeid geweest zijn, weten wat hij heeft moeten doen voor zijn talrijk huisgezin, maar weten ook hoe zijn aanhoudend zwoegen alle hinderpalen en last te boven wist te komen. Verscheidene malen werden de ongewone verdiensten van vader Ternest door de regeering erkend, met gratificatiën, boekgeschenken, eindelijk in 1872 met het ridderkruis der Leopoldsorde, terwijl de vreemdeling zelfs zijne verdiensten op prijs wist te stellen: zijn {==481==} {>>pagina-aanduiding<<} uitmuntend boek: Duitsche Spraakleer (1866) herhaalde keeren herdrukt (gelijk, overigens, al zijne andere schoolboeken) verwierf hem vanwege den Koning van Pruisen eene gouden medaille. Zijne leerlingen zullen van hem getuigen, dat hij de beste, de braafste der leermeesters was; verscheidene van hen vervullen, sedert jaren reeds, schoone plaatsen in het volksonderwijs en andere geachte betrekkingen: onze wereldberoemde Gevaert, geboren te Huise (bij Ouwegem), had geen andere school dan die van meester Ternest, die hem niet alleen in de moedertaal en in het Fransch bekwaamde, maar tevens in de beginselen der Hoogduitsche en Engelsche talen. De geniale toondichter vergat, te midden van zijne schoonste zegepralen op het kunstgebied, te Parijs, den nederigen onderwijzer niet, wien hij veel te danken had, en schonk hem meer dan eens bewijzen zijner erkentenis. - De liefde voor het onderwijs was bij vader Ternest zoo groot, dat niet min dan vijf zijner kinderen tot den schooldienst werden opgeleid. Na zijne benoeming in de Leopoldsorde werd hem door zijne ambtgenooten en overheden een schoon huldefeest aangeboden. Te recht mocht de schoolopziener De Vlaminck er verklaren: ‘Thans nog, in den nazomer uws levens, schittert gij onverduisterd door uwe grondige geleerdheid onder uwe ambtgenooten, ofschoon er onder hen ook glinsterende starren zijn opgerezen; bij elke gelegenheid, die zich daartoe voordoet, verspreidt gij onder hen het heldere licht uwer kennissen en weet gij hen nog door het vuur der begeestering te bezielen... Daarvan getuigen uwe artikelen in De Toekomst, uw werkzaam deel in de onderwijzersvergaderingen en uw voorzitterschap der Vlaamsche afdeeling van den Belgischen Onderwijzersbond.’ Die lofspraak was inderdaad verdiend: ware Karel-Lodewijk Ternest geen nederig, onbaatzuchtig man geweest, hadde hij eenige eerzucht gekoesterd, min bezield met liefde voor het algemeen dan gedrongen om naam, stand en fortuin te verwerven, - geen twijfel of hij zou in het middelbaar onderwijs eene schoone plaats gewonnen en ook dáár schitterende diensten bewezen hebben. De lijst der werken van vader Ternest telt vijftien nummers, over taal-, geschied- en aardrijkskunde (1). Zijne Uitspraakleer {==482==} {>>pagina-aanduiding<<} der Nederlandsche taal, te Gent bekroond, werd door de Zuid-Nederlandsche Maatschappij van Taalkunde (bevattende de voornaamste taalleeraren van België), als regel voor de uitspraak aangenomen, en volgens de getuigenis van Dr Kern stemmen ook al de Noord-Nederlandsche letterkundigen, op enkele kleinigheden na, er ten volle mede in. - Het boekje is, overigens, in Noord en Zuid klassisch gebleven, gelijk hier zijne andere schoolboeken, die nog herdrukt worden. Ternest schreef, aanvankelijk, in de Gazette van Gent van over eene halve eeuw en in het Letterkundig Jaarboekje, dichtstukjes. De taalkunde nochtans beoefende hij met blijkbare voorliefde, en op dit uitgestrekt gebied, zelfs heden nog zoo weinig gezocht, was hij niet alleen aan de onderwijzers, maar aan vele letterkundigen ten hoogste nuttig. Zijne taalkundige artikelen, in de meeste letterkundige tijdschriften van België verspreid, werden ten zeerste opgemerkt, schier altijd als gegrond en onwedersprekelijk erkend. Dautzenberg, van Duyse, Frans de Cort, Heremans en Snellaert hielden hem in groote achting. Het verdient opmerking dat verscheidene zijner stellingen overeenkomen met de regels, nadien voor het opstellen en het Woordenboek der Nederlandsche taal in acht genomen. Men mag zeggen dat Ternest een der beste taalmeesters van België was, en dat zijne wetenschap niet (gelijk bij anderen soms het {==483==} {>>pagina-aanduiding<<} geval is) gekopiëerd was uit boeken van andere meesters - hij bezat geene taalkundige bibliotheek - maar dat zij voortsproot uit eigene studie, uit grondig onderzoek en vergelijking met de Germaansche talen. De avond van zijn welbesteed leven was, gelijk gansch zijne loopbaan, rustig en kalm - maar mocht gelukkiger geweest zijn. Sedert eenen val van de steenen strappen des gemeentehuizes te Wetteren, over eenige jaren, was hij lichamelijk vervallen, en werkte eenigermate zelfs zijn eertijds zoo vlugge geest, zijn zoo helder verstand, bij wijlen, zoo onbelemmerd niet meer als vroeger. Geen twijfel of zonder deze gebeurtenis zou Ternest, gedurende zijnen rusttijd, de Nederlandsche taal- en letterkunde met nog menige merkwaardige studie verrijkt hebben. Ware christen, bezield met godsdienstig gevoel, droeg de brave man zijn lot met geduld, zich verheugende in het goede, dat hij met Gods bijstand had mogen verwezenlijken, in het welvaren zijner vrienden, wie hij innig verkleefd was, en vooral in het geluk zijner elf kinderen, die hij, ieder in de gekozene loopbaan, het voorbeeld des wakkeren, werkzamen vaders eervol mocht zien nastreven. Wetteren verliest in Karel-Lodewijk Ternest eenen deftigen, algemeen geachten burger, het onderwijzerskorps den uitstekendsten zijner leden, de Nederlandsche taal- en letterkunde eenen harer voortreffelijkste beoefenaars. Zijn aandenken blijve gezegend. F. de Potter. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==484==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Boekbeoordeeling. Lochs et Fjords. Impressions, par Eug. de Groote. Gand, S. Leliaert, A. Siffer & Cie, prachtwerk in-12o, fr. 3,00. DE schrijver van dit boek deelt ons de indrukken mede zijner reis in Schotland en in Noorwegen, twee landen die door Vlamingen weinig bezocht worden, hoewel zij onder menig opzicht de belangstelling des reizigers verdienen. Met hem bezoeken wij vooreerst een hoekje van Holland (Rotterdam), steken de zee over naar Edimburg, werpen eenen blik op Glasgow, Greenoch en Londen, en stoomen andermaal, in noordoostelijke richting, de ‘zoute baren’ over naar het land der fjords of zeeboezems. Is het openthoud in elke plaats niet langdurig, wij blijven er toch genoeg om te weten hoe zij er uitziet; om eenen oogslag te werpen op het volk, zijne kleederdracht en zijne zeden; op de natuur, die wel niet zoo lachend en aantrekkelijk is als die in het zuiden, maar welker grootschheid en ernst geenen minderen indruk maakt op den toeschouwer. De schrijver geeft, naar het ons voorkomt, zijne aanteekeningen juist weder gelijk die op de reis gemaakt zijn: vluchtig, dus wezenlijke indrukken; niet gelijk veel andere reisbeschrijvers, die, te huis teruggekomen, in de studeerkamer hunne notas uitbreiden tot lange dichterlijke beschrijvingen, meer of min meesterlijk geschreven, maar waarin de nauwkeurigheid verre te zoeken is. Is de heer De Groote niet langdradig van stijl, hij vertelt levendig, in frissche bewoordingen, merkt veel en juist op, en geeft soms in eene enkelen kleinen volzin meer te denken dan menig ander in eene uitgerekte beschrijving. Zijn verhaal doet den lust ontstaan om een reisje in 't noorden te wagen, en dit is zekerlijk de beste aanbeveling, die wij er kunnen van geven. Als drukwerk is Lochs en fjords een echt juweel. Twee lieve photos, de gezichten van Loch Lhomond en van Sognefjord, versieren het boek. D. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==485==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Over de zedelijke richting van Shakspere's poezie. IN het jaar 1865, overleed te Londen een der voortreffelijkste mannen van onzen tijd, Kardinaal Wiseman, Aartsbisschop van Westminster. Schrander godgeleerde, bekwaam polemist, ervaren kerkvoogd, paarde de groote prelaat met dat alles een dichterlijk gemoed, eene frissche verbeelding, een fijn en levendig gevoel. Geen wonder dan ook dat hij den grootsten der moderne dichters op zoo hoog een prijs wist te stellen als hij deed. Zijn laatste letterarbeid was de uitvoerige schets eener voorlezing over Shakspere. Hij heeft die rede niet kunnen voordragen: de schets zelve is onvoltooid gebleven; de dood heeft den man ontijdig aan de bewondering zijner eeuw ontrukt. De voorlezing echter, gelijk ze door den schrijver is nagelaten, werd door zijne Hoogeerw. H.E. Manning, kort daarna Wiseman's opvolger, in het licht gegeven, en heeft gewis de letterkundige faam van den grooten kardinaal niet benadeeld (1). Deze fragmentarische verhandeling, een meesterstuk van dichterlijke welsprekendheid, is een lofrede vol vurigen geestdrift op den ouden engelschen Bard; en, het valt ons licht in te zien, dat men niet in koelen moede over een genie kan spreken, die een zoo onbetwistbaar recht heeft op de bewondering, ja, op de dankbaarheid zelfs, van het menschdom. {==486==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is wezenlijk eene vreemde vertooning: Shakspere wordt niet eigenlijk beschouwd als tooneeldichter; zelfs komen zijne losse stukken en klinkdichten in het buitenland weinig in aanmerking; men bewondert en verheft hem als grooten dichter, als den dichter, die voor het modern Europa is wat Dante was voor de middeleeuwen, Homerus voor de oudheid. Hij is niet zoo zeer een nationaal- dan wel een wereldgenie. Doch als zoodanig behoort hij tot het nieuwste tijdvak, tot de XVIIIe eeuw, als wanneer zijn invloed op de maatschappij in al zijne kracht en omvang erkend is geworden. Als genie, liep hij zijne tijdgenooten verre vooruit; dat is het eigen van het genie. Aan onzen grooten Vondel alleen is het te beurt gevallen, reeds gedurende zijn leeftijd zijn genie erkend te zien; en echter ook van dezen dichter kan men zeggen, dat slechts in de latere tijden, ja, schier in onze dagen, zijne verdiensten naar waarde geschat, en zijn invloed op de letterkunde algemeen erkend zijn geworden. En - ik mag met fierheid uitroepen - dat strekt zoo wel de natie als den dichter tot eer! Niemand, Homerus en Dante uitgezonderd, is meer besproken, geprezen en gehekeld geworden dan Shakspere. Alleen met de werken, tot toelichting van zijne gedichten geschreven, zou men eene aanzienlijke bibliotheek kunnen samenstellen. Het zou tevens een belangrijke, hoogst nuttige arbeid zijn, een beredeneerd overzicht te geven van de menige uiteenloopende beoordeelingen hem van wege de onderscheidene natieën en bij zijne landgenooten te beurt gevallen. Niemand is ooit zoo veelzijdig beschouwd geworden; niemand met zoo veel partijdigheid gelaakt en geprezen. Inzonderheid is men het niet ééns, betreffende de strekking, de zedelijke - om niet zeggen, de godsdienstige - richting, van zijn genie. Het ware wel dienstig dit vraagstuk het eerst te bespreken; dan zal het ons lichter vallen een geschikt standpunt te kiezen, om vandaar den Dichter, naar het richtsnoer van kunst en aesthetiek te beoordeelen. {==487==} {>>pagina-aanduiding<<} Goethe heeft - naar mijn inzien, ten onrechte - onder de moderne kunstrechters, een gevestigd, en bij velen, een zeer groot gezag. Zonder diep menschelijk gevoel, had hij slechts een fijn geoefenden smaak, en een kunstzin waar meer het hoofd dan het hart mee gemoeid was. Zijne wereldkennis was oppervlakkig, omdat hij den mensch niet van de gunstigste zijde had leeren kennen. Zijn aesthetiek was valsch, gegrond als zij was op materialistische beginselen. Goethe heeft zich nog al veel met Shakspere bezig gehouden. Ik kan niet zeggen, dat hij er mee dweepte; hij moest zich evenwel met den stroom laten medeslepen, want hij kon toch, vooral in de eerste helft zijner publieke loopbaan, de gezagvoerders der Europeesche letterkunde zoo maar niet rechtstreeks tegenspreken, noch ook het voorwerp der algemeene vooringenomenheid stilzwijgend voorbijgaan. In de zedekundige beschouwing van Shakspere's treurspelen, plaatst Goethe den dichter op den middelweg tusschen de heidensche tooneeldichters der oudheid en het katholieke drama. Bij de heidenen, Grieken en Romeinen, gaat de mensch gebukt onder de dwingelandij van het Noodlot. In- en uitwendig ondergaat hij een onweerstaanbaren dwang. Het katholieke treurspel daarentegen doet ons getuigen zijn van den strijd tusschen goed en kwaad. De wil is vrij, en nimmer lijdt de mensch een zedelijken dwang. Shakspere, zegt Goethe, blijft in het midden. Deel makende van eene protestantsche natie, kon hij, buiten alle godsdienst, zijn geest op zijne manier godsdienstig ontwikkelen. In zijne treurspelen aanschouwt men ook den strijd tusschen moeten en willen, waarin het willen, onder de inwerking der bijkomende omstandigheden altijd het onderspit delft (1). {==488==} {>>pagina-aanduiding<<} Als Goethe hiermede zeggen wil, dat de inwerking der uiterlijke omstandigheden een zedelijken dwang veroorzaakt, dan is zijne stelling klaarblijkelijk valsch, zoo als ieder onbevooroordeeld lezer van Shakspere's gedichten al aanstonds zal inzien. Is er echter hier van een zoodanigen dwang geen spraak, dan is er ook volstrekt geen verschil tusschen het stelsel van onzen dichter en het katholiek treurspel. Wij vinden het bewijs hiervan in de beschouwing van Hamlet en Macbeth, welke stukken Goethe voornamelijk op het oog had, toen hij het aangehaalde neerschreef. Frederik von Schlegel geeft ons een heel ander denkbeeld van Shakspere's psychologisch stelsel. De schrijver van de Wijsbegeerte des Levens, wijst ons aan met wat rijke en tevens echte kleuren de groote tooneeldichter het leven afschildert, het waarachtig leven, de wereld zoo als ze is. Hij noemt hem nu en dan wel eens pessimist, betreurt soms de ontmoedigende somberheid zijner tafereelen en inzonderheid van de ontknoopingen zijner dramas; maar over het algemeen ziet hij niet in hem, gelijk Goethe, den man die met zijne helden omspringt als met poppen in een marionettenspel (1). Een der beste kritieken van onzen tijd, Lord Lytton Bulwer, heeft zijn doorluchtigen landgenoot, ten opzichte van het raderwerk zijner dramas, met volkomen juistheid beoordeeld. Volgens hem ‘windt en slingert zich het hoofdidee van den Dichter door heel het gestel en {==489==} {>>pagina-aanduiding<<} de zoo verwikkelde werkingen van den levenden mensch - een levend mensch, niet een automaat, - die door een kunstig binnenwerk in gang gesteld wordt, om een wijsgeerig denkbeeld voortestellen wat men wetenschappelijk helder en klaar wenscht te maken. Het is om deze reden dat Shakspere in zijn treurspel aan misdadigers op eene zoo merkwaardige wijze de geestelijke vrijheid toekent (1).’ Bulwer spreekt hier van Angelo, den ellendigen held uit het stuk Measure for Measure, dien men zoo vaak en ten onrechte met Tartufe op eene lijn heeft gesteld. Zijne aanmerking zou wel eene nadere beschouwing verdienen; hare ontwikkeling zou misschien een nieuw licht verspreiden op een heel modern, netelig vraagstuk - de verantwoordelijkheid of, gelijk men thans zegt, de toerekenbaarheid, bij alle slag van misdadigers. Shakspere heeft eigenlijk geen stelsel; zoo iets lag niet in zijn aard, noch ook ligt dit in den aard der romantiek. Integendeel; het is juist het gemis van alle stelsel wat deze laatste kenmerkt, en wat de klassieken zoo pleegt te ergeren. Voor en aleer ik overga tot het onderzoek naar Shakspere's zedelijke verdiensten, en zelfs juist tot dat einde, moet ik nog eens terugkomen op de voorlezing van Kardinaal Wiseman. De schrijver van dat stuk heeft daarin zijn laatste woord niet gezegd; deshalve mag ik hem niet ten kwade duiden, dat hij metterdaad niet gezegd heeft wat hij wellicht zou gezegd hebben had hij zijn werk kunnen voltooien. De dichter van Fabiola plaatst den dichter van zoo vele meesterstukken op eene hoogte welke, noch voor een ander genie, noch voor andere talenten, bereikbaar {==490==} {>>pagina-aanduiding<<} is. Waarlijk, ook ik voel mij genegen die beoordeeling te onderteekenen. Mijne bewondering voor dat genie is ongemeen groot, maar toch niet onbegrensd. Heeft Shakspere dan geen gebreken? Zedelijke en letterkundige? Naardien ik hier eigenlijk slechts met de zedelijke richting te doen heb, wil ik mij dan ook enkel bij het zedelijk bepalen; en dan moet ik tot mijn grievend leedwezen aanmerken, dat de groote dichter zich nog al dikwijls tegen de betamelijkheid bezondigt. Niet in het karakter en in de daden zijner hoofdpersonaadjes, niet in het plan, in de voornaamste handeling zijner stukken, o neen! in dat alles is hij onberispelijk. Maar personen van lageren stand, clowns, soldaten, bedienden, zelfs vrouwen van die klasse, doet hij somwijlen eene zeer gemeene en hoogst ergerlijke taal voeren. In sommige tooneelen, en wel bepaaldelijk wanneer zijne persoonaadjes in proza spreken, regent het, als het ware, dubbelzinnige uitdrukkingen en onzedige toespelingen, en dat zelfs in eenige zijner beste stukken (1). Zeg niet, om hem te verontschuldigen, dat de groote meester de wereld wil schilderen zoo als ze is; dat hij onvergelijkelijk zediger is dan zijne tijdgenooten en de tooneeldichters uit het tijdvak van Karel II; niets kan in de letterwereld het gevaar wettigen waaraan dichters, door eene al te naakte schildering der zonde, of zelfs door prikkelende toespelingen, hunne lezers prijs geven. Ook is het niet noodig, om de wereld zoo getrouw mogelijk te schetsen, dingen aan den dag te brengen die onze verontwaardiging zouden gaande maken als wij ze wezenlijk zouden zien geschieden, en die tot eene klas der samenleving behooren waarmede wij niets te doen hebben. Hierin ligt de onbetwistbare roem van Dickens, in de getrouwe schildering der maat- {==491==} {>>pagina-aanduiding<<} schappij, namelijk, van de laagste klassen, zonder dat men hem het verwijt kan doen, van ooit in het minste de zedelijkheid, en de rechtmatige kieschheid van beschaafde lezers te kwetsen. En als hij het volstrekt niet laten kan over zekere zonden te spreken, zie eens met wat angstvallige omzichtigheid hij dan te werk gaat. Onder dit oogpunt beschouwd schijnt mij Oliver Twist zijn meesterstuk te zijn. Men heeft wel eens beweerd dat Shakspere zich tot die grofheden liet verleiden door de zucht om aan koningin Elisabeth te behagen, die, zegt men, met zulke ergerlijke kwinkslagen zeer gediend was. Doch dat is volstrekt onaannemelijk. Al wie niet geheel vreemd is in Engeland's geschiedenis, weet genoegzaam, dat Elisabeth er op stond, in hare hoedanigheid van maagdelijke koningin, voor het publiek, een streng decorum te handhaven. Nimmer zou zij toegelaten hebben, dat een lidmaat van den troep der koninklijke tooneelspelers - en Shakspere was dat - het zoo grof zou gemaakt hebben als zijne voorgangers en de tijdgenooten van zijne laatste levensjaren. Maar ook juist daarom is het volstrekt ongeloofbaar, dat hij zich met opzet mindere grofheden in de tegenwoordigheid der koningin zou veroorloofd hebben, even als of deze hem de juiste grenzen der onbetamelijkheid zou aangewezen hebben. Dat is een van die belachelijke veronderstellingen waarmede men bijwijlen zelfs het onverklaarbare wil verklaren. De reden van Shakspere's handelwijs was eenvoudig - de tijdgeest. Lichte en losse zeden, lichte en losse taal. Zoo was het toen overal; en hierin spanden zelfs Italië en Spanje de kroon. In Engeland, van Chaucer af tot nog lang na Shakspere, waren de Parnas en het tooneel scholen der grootste ergernis. Neem, bij voorbeeld, het blijspel, wat als het meesterstuk van Ben Jonson aanzien wordt, Epicoene, door L. Tieck in het Hoogduitsch vertaald en machtig opgehemeld. Als gij den moed hebt dat stuk te doorlezen, en tevens echt dichterlijk gevoel bezit, wat ik {==492==} {>>pagina-aanduiding<<} overigens niet betwijfel, dan zult gij met mij erkennen dat het zoo geroemde meesterstuk een samenweefsel is van ergerlijke toestanden en ontuchtige gesprekken; een school van verleiding en laster, terwijl de knoop van het stuk uit een laffen schurkenstreek bestaat. Daar is niet één achtenswaardig, ja zelfs geen onbeduidend, karakter te vinden. Het is een gemeene boel, die zijn eer en vermaak stelt in drinken, vloeken en vechten. Van de vrouwen uit de groote wereld die in dat stuk hare rol spelen, zal ik niets anders zeggen dan dit: als de adellijke dames van Londen zoo waren gelijk Ben Jonson en zoo vele anderen ze afschilderen, dan verwondert het mij geenszins, dat God geoordeeld heeft, het puriteinsche zuiveringsbloedblad toetelaten. Neen, dan mochten wij het veeleer Shakspere ten goede duiden dat hij zoo weinig aan den geest des tijds heeft toegegeven, en dat hij door de keus en de behandeling zijner onderwerpen, wel verre van, gelijk andere tooneeldichters, de goede zeden te benadeelen, ze integendeel heeft trachten te bevorderen. Dit verzachtend pleit ontslaat ons evenwel niet van de verplichting, de gebreken van den grooten meester, hoe gering ze aan velen schijnen mogen, aantestippen, en er de jonge lieden van onzen tijd voor te behoeden. Het woord van S. Paulus blijft altijd waar: slechte gesprekken bederven de goede zeden (1). Ben Jonson, Dryden, Congreve, Vanbrugh, worden niet meer gelezen, of het moest dan zijn in den nieuwen vorm aan hunne tooneelspelen gegeven door Garrick en anderen, maar Shakspere's meesterstukken zijn nog altijd aan de orde van den dag, en zullen het wellicht immer blijven. In Engeland, bij het middelbaar en hooger onderwijs, wordt Shakspere's poëzie voorgelezen en verklaard; maar daartoe verkiest men die stukken waarin geen van de vermelde dubbelzinnigheden gevonden {==493==} {>>pagina-aanduiding<<} worden, zoo als Julius Cesar, Coriolan, Macbeth enz. Ik heb wel eens hooren spreken van een family-Shakspere, zoo herzien en gezuiverd dat hij ook in de handen der jonge lieden zou kunnen gegeven worden. Dat werk is eigenlijk niets anders dan eene verminkte uitgaaf van de Beauties of Shakspere, of verzameling van de schoonste plaatsen uit al de stukken des grooten dichters. Als men van zulk eene doelmatige verminking durft gewagen, wordt men aanstonds begroet met den kreet van - heiligschennis! En echter wijzigt en verminkt men juist de meesterstukken des grooten dichters, ten behoeve van het tooneel; wat vergrijp kan er dan bestaan in hetzelfde te doen ten behoeve van jeugdige lezers, en in het belang der goede zeden? Maar alles wel ingezien hebben die verminkte teksten, die uitgaven ad usum delphini ook hunne bezwaren. Ik herinner mij nog levendig, hoe wij, in onze studiejaren, de ooren spitsten en met verwonderde blikken elkander aanstaarden, toen wij voor het eerst van eene édition corrigée du Télémaque hoorden spreken. Wij konden dan toch maar volstrekt niet begrijpen hoe er slechte of gevaarlijke dingen konden bestaan in een boek geschreven door een aartsbisschop, door een heilige; in een werk opgesteld enkel om als schoolboek voor een jongeling te dienen. Het natuurlijk gevolg van onze verbazing was dan ook, dat allen de beruchte episode van Eucharis opzochten en lazen, daar wij anders gewis niet aan zouden gedacht hebben. Het ware beter geweest Télémaque geheel en al aan een kant geschoven te hebben, want hoe voortreffelijk dat werk ook zij, als schoolboek was het zeker niet meer voor onzen tijd berekend. Met Shakspere is de zaak heel anders. Hij was geen heilige; verre van daar! Zijne grofheden zijn nu wel van de ergste soort niet, maar toch nog erg genoeg, om een mensch, die zich zelven eerbiedigt, te doen blozen of voor de borst te stuiten. Maar van een anderen kant is het toch ook waar, {==494==} {>>pagina-aanduiding<<} dat het genie van Shakspere een hoogst weldadig genie is; eene bron waar rijkelijk schatten van verstand en hart opwellen. En naardien kunstrechters van alle gezindheid, en - wat voor ons meer zegt - kerkvoogden van den hoogsten rang, dat uitstekend genie huldigen, zonder van zijne gebreken gewag te maken, schijnt men op hem den gulden regel te willen toepassen dien de H. Kerk voorschrijft aangaande de lezing van de meesterstukken der oudheid (1). Maar wat is dan toch eigenlijk Shakespere? Wat ligt er in dat genie wat ons eene zoo buitengewoone, eene schier heilige bewondering afdwingt? Shakspere overmeestert ons door de verbazende diepte van zijn gemoed; ik zeg, van zijn gemoed, dat is, van de krachtige samenwerking van verstand en hart, van karakteradel en schranderheid, van waarheidsgevoel en aanbidding van het eeuwig schoone. Hij schildert ons de werkelijkheid niet, hij idealiseert ze. In zijne bewonderenswaardige dramas, kiest Shakspere uit het dagelijksch leven, uit de oude en nieuwere geschiedenis, ja, uit het rijk der stoutste verbeelding, karakters, welke hij grondig bestudeert in hunnen werkkring, in hun streven, in hunne verhouding tot de Voorzienigheid en tot hunne medemenschen. Elke karakterstudie is volledig, geidealiseerd. Niets wat 's menschen zedelijke natuur betreft is onzen dichter vreemd. Wil hij u zijne persoonaadjen doen kennen, dan moet ge niet denken dat hij ze u zal beschrijven, neen; hij doet ze denken, spreken, handelen, lijden. In de ontleding van misdadige harten heeft hij zijn weerga niet; en toch gelooft hij niet aan het volstrekt, onvermengd, zedelijke kwaad. In de meest bedorvene karakters, doet hij ons altijd nog iets goeds, hoe gering dan ook, bespeuren, wat als handvatsel aan de genade kan {==495==} {>>pagina-aanduiding<<} dienen om den mensch tot inkeer te brengen. Hierdoor waarborgt de dichter zelfs aan den grootsten misdadiger zijne zedelijke vrijheid. Zie vooral onder dit oogpunt, Richard III en Macbeth, maar inzonderheid dit laatste stuk. Shakspere is groot in het treurspel door het pathos wat nooit de grenzen der natuurlijkheid overschrijdt; hij is groot tevens in het blijspel door de echte vis comica, en door een ongemeen talent om terstond de zonderlinge hebbelijkheden en belachelijke trekken van den gemeenen man te vatten en fijn te teekenen. Hoor eens met wat wonder gemak hij den volkstoon weet aanteslaan. Hoor eens die menigte, boeren, herders, handwerkslieden, vrouwen, onder elkander zoo gemoedelijk, zoo hartelijk, zoo vrij - soms wel wat te vrij - babbelen en schateren. En onmiddelijk daarna doet hij zijne homerische helden optreden; en, luister, wat verheven, wat krachtige taal, wat hartverscheurende uitdrukkingen van diepe droefheid, en dit alles, zonder bombast, zonder gemaaktheid. Het genie van Shakspere bestaat eigenlijk uit den echten humour; uit de vereeniging van verstand en hart; van de schranderheid die met eene fijne schalkschheid de oppervlakte van het karakter beschouwt en teekent, en van het genie, - ik zou haast zeggen, de mêewarigheid - die tot in de diepste diepten der harten doordringt, en van daar uitboezemingen te voorschijn brengt, schier gelijk aan die van den gerechtigen en vervolgden Idumeêr uit de gewijde schriften. En wat edele karakters spelen er niet op Shakspere's tooneel! Zoo iets had men tot hiertoe, heeft men ook naderhand, nimmer mogen aanschouwen. Wat heilzame waarschuwingen ontvangen wij niet van Hamlet, van Macbeth, van Angelo, lessen van zelfbedwang! Hoe wordt niet in de aanschouwers de ouder- en kinderliefde verlevendigd bij de opvoering van Koning Lear. Deze vorst der oude Britten heeft drie dochters. De jongste welke hij het meest bemint, wordt hierom door hare twee oudere {==496==} {>>pagina-aanduiding<<} gehaat, belasterd, van ondankbaarheid beschuldigd, en eindelijk door haar vader verbannen. De oude koning verdeelt daarop zijne staten onder zijn twee overgeblevene, reeds gehuwde, dochters, en besluit beurtelings dan bij de eene dan bij de andere zijne dagen te slijten. Doch dat zijn de twee ontaarde kinderen gauw moede, en, onder niets beduidende voorwendselen, wordt koning Lear beurtelings uit het hof der beide vorstengezinnen verdreven. En nu begint voor den armen oude een zwervend, kommervol, leven. Hij sleept zijne stramme ledematen met moeite voort, zijne twee oudste dochters verfoeiende, zijne jongste beweenende. Wij vinden hem eenmaal des nachts op eene wijd uitgestrekte heide vergezeld van een hofnar die hem trouw gebleven is. Een vervaarlijke storm breekt los, wind, bliksem, donder, regen: en de arme koning heeft zelfs niets om er zijn hoofd mee te dekken. En terwijl de arme nar zijn best doet om hem door zijne kwinkslagen - die hier een akelig contrast vormen - wat optebeuren, barst de ongelukkige koning in deze woorden uit, die hij tot de woedende elementen schijnt te richten: ‘Raast naar uw hartelust! spuwt vuur; stroomt neer gij regen! Want wind, donder, bliksem, vuur, zijn mijn dochters niet! Elementen, ik verwijt u niet uwe onmenschelijkheid: Ik gaf u geen koningrijken, noemde u niet mijne kinderen! Gij zijt mij geen dankbaarheid schuldig: welaan; Boet dan op mij uw afgrijsselijk wreeden lust: hier ben ik, uw slaaf; Een arm, krank, zwak, en veracht oud man! En toch, scheld ik u oogendienaars, Omdat gij u met twee booze dochters verbondt, Om van uit de hoogte uwen toorn nedertestorten Op een hoofd zoo oud en zoo grijs als het mijne!’ Wat zegt gij van die taal? Maar lees het oorspronkelijke, lees heel het stuk; het zal u waarachtig niet rouwen; daar is zoo veel leerzaams in, en alles zoo schoon, zoo verheven. Een der best geteekende, een der schoonste karakters in Shakspere's treurspelen is Hamlet. Na eene herhaalde en aandachtige lezing van het stuk dat dien titel {==497==} {>>pagina-aanduiding<<} draagt, kan ik onmogeiijk begrijpen hoe men, in kunstlievende genootschappen, als een vraagpunt heeft durven voorstellen of Hamlets krankzinnigheid wezenlijk was of gemaakt. Zij was noch het eene noch het andere. De arme Deensche prins op eenmaal ten prooi aan den strijd van de hevigste hartstochten met het plichtgevoel, komt aan eenigen als waanzinnig voor. Hij laat hen in die meening die zijne plannen in de hand werkt. Maar bij zijne vertrouwde vrienden, en in zijne alleenspraken, doet hij ten overvloede zien dat hij alles behalve krank van zinnen is. Hamlet heeft eene schoone ziel, een rechtschapen hart. Het overhaaste huwelijk van de koninklijke weduwe, zijne moeder, met den broeder van haar jongst overleden gemaal, brengt de eerste storing in zijn nog onervaren gemoed. Door dit huwelijk wordt aan zijne rechtmatige aanspraak op de kroon te kort gedaan; doch hij schijnt daar niet veel op te letten. Maar de verschijning van de schim zijns vaders, die hem komt melden, hoe hij door zijn eigen broeder vermoord werd, en hem daarbij tot wraakneming aanhitst, vernietigt voor altijd zijne rust. Vurig van gestel, neemt hij zonder aarzelen de zending op zich, aan de schim zijns vaders wraak te verschaffen. Maar nu begint in hem de strijd tusschen dien drift naar wraak en zijne betere gevoelens. Hij wordt als het ware aanhoudend heen en weer geslingerd, en die hevige strijd brengt zijn gemoed in een staat van gisting, die bij wijlen aan waanzinnigheid grenst. Hij wil niet openbaar maken wat hij weet, maar hij zou wel willen dat men het uit zijn onverklaarbaar gedrag zou gissen. Met verloop van tijd krijgen de betere gevoelens in hem weer de overhand. Een bepaald plan, hoe den koning te vermoorden, heeft hij niet. Zijn waarachtig karakter openbaart zich heel en al in zijn gesprek met zijne moeder. Aanvankelijk is hij hard, onbuigzaam; maar van lieverlede smelt zijn gemoed, zwicht zijn toorn voor den stillen weemoed, het verborgen leedwezen, de teedere liefde zijner moeder, en hij voelt zich ontwapend. In den beginne van dit gesprek heeft hij achter het behang {==498==} {>>pagina-aanduiding<<} sel der zaal een gerucht vernomen, en meenende dat het de koning was, heeft hij, in een oogenblik van woede het behangsel, op de plaats waar hij het gerucht gehoord had, met zijn zwaard doorstoken, en inderdaad een mensch gedood. Het was de vader zijner beminde, Polonius, die zich daar, ten einde het gesprek te beluisteren, verscholen hield. Deze daad bracht het bitterste leedwezen in Hamlet's gemoed, en hij zou gewis, niettegenstaande den slecht verheelden aanslag op zijn leven, tot den koningsmoord niet zijn overgaan, ware hij er niet als van zelf door de noodlottigste omstandigheden toe gebracht geworden. Hoe rijk is niet in zielkundige opmerkingen dat overschoone drama! En hoe voorzichtig is Shakspere in niet te prijzen wat niet lofwaardig is; en al geeft hij niet openlijk zijne afkeuring te kennen, de toon zijner poëzie zelf zegt ons dan dat hij, wat hij zoo meesterlijk beschrijft, hoogelijk afkeurt. Zie eens, bij voorbeeld, hoe het heele stuk Romeo and Juliet eene welsprekende waarschuwing is tegen het gevaar van den hevigen hartstocht in de reinste liefde (1). In zijne romeinsche stukken, Julius Cesar, Antonius and Cleopatra, Coriolan, volgt Shakspere op den voet zijn geliefkoosden schrijver Plutarchus, en hij doet wel. Al de humouristen hebben met dien grooten schrijver gedweept, wijl hij natuurlijk met hun geest innig verwant was. De grootste humourist onzer dagen, Joseph de Maistre, was van den geest van Plutarchus geheel doortrokken; en ook kan men in onzen Shakspere genoegzaam gewaar worden, dat hij den wijsgeerigen geschiedschrijver niet zonder vrucht gelezen en herlezen had (2). De zedelijke grootheid en het oorspronkelijk genie van Shakspere vertoonen zich vooral in de vrouwenkarak- {==499==} {>>pagina-aanduiding<<} ters zijner tooneelspelen. Nergens dan bij hem, bij geen ander dichter, vindt men zulk eene galerij van de edelste, reinste, beminnelijkste wezens. Ophelia, Desdemona, Imogen, Miranda, Cordelia en zoo vele anderen, zijn scheppingen van de machtigste, stoutste en tevens zuiverste en liefelijkste verbeelding. Het zijn idealen, maar ik geloot dat juist die idealen den heilzaamsten invloed op den geest in Engeland uitgeoefend hebben. Men heeft wel eens beweerd, en ik ben langen tijd van dat gevoelen geweest, dat Steele en Addison door hunne spectatoriale schriften, en Richardson door zijne zedelijke familietafereelen, in Engeland die verandering in de publieke zeden hebben teweeggebracht, dien toon hebben doen heerschende worden, door de Franschen met eene zoo zotte, onberedeneerde minachting als pruderie anglaise gedoopt. Die beweging vond haar uitgangspunt in de romanwereld en op het tooneel, en genoemde schrijvers kan men gerust als leaders dier beweging aanschouwen. De betamelijkheid in woorden en werken, ja zelfs in kunstprodukten waren eerlang aan de orde van den dag. Maar het was ook juist op dat tijdstip, dat Shakspere's poëzie het meest begon gewaardeerd en gesmaakt te worden. De Spectator had met den bezem zijner geestige, goedmoedige satire de plaats schoon gevaagd; reeds bewonderde men Richardson's edele heldinnen; en dat wel tot groote spijt van Fielding en Smollet; en nu kwamen de vrouwelijke idealen uit Shakspere's dramas in het salet heerschen en de verbetering der publieke zeden voltooien. Die toon heerscht nog altijd in Engeland. En ofschoon het niet te betwisten valt dat het maar een vernis is, gelegd op menige verkankerde wonde, dat vernis zelf is eene weldaad: het belet vele verergernissen, en neemt menigen struikelblok weg van voor de voeten der onervaren jeugd. En deze toon zal heerschen, zoo lang men een dichter zal weten op prijs te stellen, in wiens poëzie de deugd altoos een lichtkrans om het hoofd draagt, en de ondeugd altijd aan de kaak wordt gesteld. F. Servatius Dirks O.S.F. {==500==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Bertha. She was the miller's daughter... HET molenrad draaide, draaide... En het water liep onder het molenrad door, schuimend en bruisend... Er was iets dat in Simons hart ook bruiste - in Simons hart dat Bertha betooverd had. Bertha was des molenaars eenige dochter, en het was voor haar dat het molenrad kreunend wentelde, dat het water schuimend bruiste. Het was voor haar dat de molensteenen onvermoeid het graan pletterden, en dat de stoffige meelzakken gevuld wierden tot berstens toe. - Er was ook een zak, niet stoffig, niet met meel bepoederd, die zich langzaam voor haar vervulde: en wat men erin deed waren kleine, gele, blinkende schijfjes die heel vriendelijk klonken aan het oor. O de zak was reeds goed vol! En de molenaar had dien zwaren, onvertilbaren goudhoop op Simons hart gezet, en Simons hart woelde er nu machteloos onder - en Bertha was niet voor hem. Niet voor hem, den boerenknecht, die geene roede lands onder de zonne, geenen cent gelds in het diepste van zijnen buidel toonen kon. Bertha was niet voor hem, maar voor eenen jongeling met fortuin of eene schoone positie. Er werd niet gevraagd dat die jongeling ook een hart hebben zou. Daaraan dacht de molenaar niet. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==501==} {>>pagina-aanduiding<<} Bertha had Simons hart betooverd sinds lang, sinds lang. Sinds hij, een arme koewachter, uren op uren in het gras uitgestrekt, de glinsterende oogen gevestigd hield op het oude, knarsende, noeste molenrad; op het ziedende, schuimende water; op den wit bepoeierden molenaar, en op het lieve wezentje dat zich soms, neffens hem, aan het molenvenster vertoonde. Sinds hij al zijne aardigste liedjes zong om haar te zien voor het luik wederkomen, en luisteren, en hem vriendelijk toeknikken. Sinds hij de schoonste vogels ving om ze haar in een kevieken aan te bieden. Sinds hij voor haar bloemen plukte, om er kransen mede te maken waarmeê zij zich versierde. Sinds hij haar eens beschermd had, hij de zwakke, nietige knaap, tegen grooteren waarvoor zij vluchtte en die haar slaan wilden. Sinds hij op zijne arme leden de slagen ontving die voor haar bestemd waren. - Sinds toen had Bertha zijn hart betooverd. En hij - hij ook had een weinigje indruk gemaakt op haar gemoed. Toen zij in het dorp hoorde verhalen hoe Simon een brave, zorgvuldige, naarstige, ouderlievende jongen was, had zij wel eens gedacht dat, indien hij eens trouwen zou, zij wel zijn vrouwken wezen wilde... Maar zij had hem dat nooit gezegd - o neen! En Bertha was niet voor Simon: de zak Napoleons was veel te vol, veel te vol! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Maar Bertha gaf niemendal om den vollen zak gouds, en wanneer haar vader eens 's avonds verhaald had, grof lachend, hoe die lomperd van eenen Simon, die havelooze schooier, zich verstout had zijnen zak Napoleons... och neen! zijne lieve Bertha ten huwelijk te vragen; en toen de molenaar erbij voegde hoe hij den onbeschofterik had meenen de molentrap af te werpen, toen was er iets dat neep daar ergens in Bertha's boezem. Zou het heur hart geweest zijn?... Ja, gewis het was heur hart, want zij had gansch {==502==} {>>pagina-aanduiding<<} den nacht gewaakt, en nagedacht, en geweend, en gebeefd; en zij had des anderen daags nog geweend en nog gebeefd en eindelijk aan vader stotterend bekend dat, zoo hij erin toestemde, zij wel Simon huwen wou. Hij! erin toestemmen! wat zou de zak Napoleons... neen, wat zou de wereld wel zeggen? Bertha was gewis niet voor Simon. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Neen, want zij was te zeer haren plicht indachtig om tegen haars vaders wil, hoe onredelijk die ook wezen mocht, het huwelijk aan te gaan. Vader had uitspraak gedaan, en alles was gezegd. Dat was hetgeen zij Simon deed begrijpen, wanneer hij eindelijk de langgewenschte gelegenheid vond om met haar eenen oogenblik onderhoud te hebben. Hij had haar toen gevraagd, indien hij werkte, indien hij slaafde dag aan dag om wat goud te vergâren, en bij drie, vier jaren terugkwam om vaders toestemming op nieuw te vragen - of hij hopen mocht haar nog vrij te vinden? En zij zegde dat hij voorzeker arbeiden mocht om zijn lot te verbeteren, maar zij ried hem dat te doen om zijnentwil enkel, niet om harentwil. Hij mocht overigens vrede hebben: zij zou vrij blijven, zij begeerde niet meer te trouwen. Tenzij met Simon...? Neen, dat bekende ze niet, maar toen hij dat vroeg werden hare wangen rood, hare oogen vochtig. En Simon verliet haar, vol van hoop, haar vragend dat indien hij bij drie jaar geen welstand genoeg vergaderd had, zij op hem niet meer wachten zou, en maar doen zou wat heur hart heur ingaf. Maar hij dacht dat men zooveel wonders verrichten kan in drie jaren, en hij was blijde.... Wie weet, wie weet zoo Bertha voor Simon eigenlijk niet wezen zou? {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==503==} {>>pagina-aanduiding<<} Des anderen daags was Simon weg. Waarheen? Dat wist niemand te zeggen. Bertha wist het evenmin als de anderen: wat zij giste was dat hij de Fortuin was gaan zoeken. En zij dacht dat zij hem daartoe geene aanleiding had moeten geven, en dat zij liever brutaal alle hoop in 's jongelings boezem moest ontworteld hebben - hoe luttel zij ook die strengheid in het hart had - dan hem te laten henengaan, de wijde wereld in, waar zooveel ongelukken, zooveel gevaren te duchten zijn. Maar Simon was henen. En er bleef de arme maagd niets meer te doen dan haar leed te verkroppen gedurende den dag, om, des avonds, alleen in haar klein kamerken, vrijen teugel gevende aan hare droefheid, er een deel van den nacht weenend, en voor den reiziger biddend, over te brengen. Simon was weg. Er zijn landen waar het goud bij hoopen is te vinden, waar het koren, schier zonder zorg, den akker bedekt, en waar de groote kudden vee, onbewaakt, onverpleegd, in weinige jaren tijds vertiendubbelen. Ja, maar zelfs in die landen is het mogelijk armoede te lijden. Simon ondervond het: de drie jaren waren om, en heel zijnen schat kon hij op het vlak zijner hand leggen..... Neen, neen! Bertha was voor Simon niet! En de groote graanzak Napoleons: die vloeide nu zeker reeds over? {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Simon gaf den strijd tegen het noodlot op. Hunne verbintenis was ten einde: Bertha was vrij - zij weze nu gelukkig met een ander. Hij zal hier blijven in de verre streek, tot God hem terugroepe uit zijne bittere pelgrimage. Hij zal Bertha vergeten..... Zult gij Simon? Neen toch! Gij zult Bertha niet vergeten want zij is niet, zij is niet, zij is niet voor u! Neen, hij vergat ze niet. Voor zijn dwalend oog zag hij steeds hare lieve gestalte rijzen: en gestadig {==504==} {>>pagina-aanduiding<<} hoorde hij in zijn brein het aanhoudend kermen van het molenrad en het ononderbroken geruisch van het ziedende water. Dat was hem eene droevige maar aangename muziek, en hij verraste zichzelven somtijds, plannen en afmetingen makende, om het evenbeeld van dat vriendelijke, verwijderde molenrad, dat hem altoos van Bertha sprak, hier op dat wilde strand op te richten. Waarlijk! Eens stond het molenrad daar voltooid, gemaakt met de ruwe balken uit het naburig maagdelijk woud, omstoeid door klaterende waters, die voorheen onnuttig vloden, en die, nu eerst in het gareel gebracht, schenen te juichen dat zij ook tot iets dienen konden. En het molenrad draaide, draaide. En het water liep onder het molenrad door, schuimend en bruisend.... En, zie! de fortuin die, gezocht, niet gekomen was, kwam nu ongezocht: de molen bleek eene weldaad te zijn in de streek en Simons zak goudstukken was weldra grooter dan die van den onbarmhartigen molenaar, ginder. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} In den eerste had het molenrad angstig gekrast, maar zijne stem wierd zoeter en zijne beweging vroolijker naarmate de buidel aanwies. En mettertijd kreeg het een gezang als dat van eenen vogel uit den Paradijze en het galmde 't geheele dagen uit: ‘Ga terug! Ga terug! Zij is vrij! Zij wacht!’ Was dat geen zoetelijk lied? *** Simon is terug. Simon is terug. Welkom Simon. - ‘En de molenaar? En de molen?’ Hoor Simon: De molen staat stil, en de molenaar is arm en Bertha is..... dood! - Dood?.... Dood, Simon. Dood. En het molenrad ginder, dat van hoop sprak? {==505==} {>>pagina-aanduiding<<} Het loog, Simon. Het loog. Neen, neen, Simon: Bertha is niet voor u! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Wierd Simon uitzinnig? Men meende het, maar het ging voorbij. Er zijn vele zaken die voorbijgaan. Luister: hoort gij dat kreunen? Het is het oude molenrad dat weder onvermoeid, kentelt en wentelt; en het water juicht en joelt; en de zware meelzakken staan daar weder opeen, zoo dik gevuld als de naden maar houden kunnen. En de zak gelds? O die wordt tijdig geleegd in den schoot der armen die komen vragen in Bertha's naam..... Er zijn nu twee molenaars: een oude grijze en een jonge forsche die den ouden verzorgt om Bertha's wil. Maar Bertha was toch niet voor Simon. Neen zoo? Voor wien was zij dan?.... Adriaan. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==506==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ledeganck. DE gemoedelijke, fijngevoelige zanger van het Meetjesland, ofschoon een der meest bekende onzer Vlaamsche dichters, heeft toch dit met al de anderen gemeen, dat hij bij het eigenlijke volk te weinig gekend en gewaardeerd is. De oorzaak daarvan is niet ver te zoeken. De poëzie, immers, die eeuwen lang schier onze eenige letterkunde uitmaakte, is thans onttroond door de proza. Men verslindt de hedendaagsche romans, men leest geene gedichten meer. Zou men die ook wel verstaan en is de letterkundige opvoeding van ons volk, onder dat oogpunt, niet eerder achteruit dan wel vooruit gegaan? Laat ons het antwoord op die vraag aan het oordeel van den lezer overlaten en stellen wij enkel vast dat, hedendaags, nog slechts twee soorten van dichters kans hebben door het volk gekend te worden: deze die zich uitsluitend, hetzij op de verhalende poëzie, hetzij op het volkslied toeleggen. Niet één van beiden wordt eigenlijk gelezen; doch de gedichten van den een worden op feesten en koncerten al eens voorgedragen en toegejuicht; de liederen van den andere worden er soms gezongen en vervangen er voordeelig de Fransche romancen. Alzoo zijn er velen die de verhalende gedichten van Ledeganck meer dan eens gehoord hebben en er diep door geroerd zijn geworden, gelijk er anderen zijn die {==507==} {>>pagina-aanduiding<<} de liederen van Theodoor van Ryswyck gehoord, ja soms van buiten geleerd hebben en zelve zingen, zonder ooit de namen dezer twee puikdichters te hebben vernomen. Bekennen wij dat het spijtig is en dat de goedkoope uitgaven van beide te vroeg gestorvene zangers heel dikwijls beter zouden passen in de handen onzer volksjeugd, dan wel de romans - goede en slechte - welke zij zoo gretig verslindt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ledeganck bekend maken, dat ware voorzeker een werk van groote verdiensten, en, indien wij voor die taak berekend waren, zouden wij volgaarne het onze bijbrengen om dit doel te bereiken. Met groot genoegen zagen wij dan ook, in den voorlaatsten winter, den eerw. heer H. Claeys, anders bevoegd dan wij in dit punt, bij middel eener voordracht in St Jozefsgenootschap, daartoe eene poging aanwenden, welke zeker niet zonder vrucht gebleven is. Hoe menige onder zijne toehoorders, die zelfs aanspraak maakte op letterkundige kennissen, moest tot zijne schaamte aan zijn eigen bekennen, bij het voordragen der heerlijkheden uit Ledegancks gedichten: neen, zóó kende ik dien dichter nog niet. Ons inzicht is niet hier een kritisch overzicht van sMans werken te geven; daartoe ware de plaats welke ons in 't Belfort wordt ingeruimd op verre na niet toereikend; alleenlijk willen wij hier, in breede trekken, de hoedanigheden aanwijzen welke de gedichten van Ledeganck kenmerken. Zooals Heremans terecht opmerkt in de voorrede der volksuitgave van Ledegancks gedichten, door eerstgenoemde in 1872 uitgegeven, komen zijne eerste dichtstukken, meestal antwoorden op prijsvragen der rederijkkamers, die in 't begin onzer eeuw nog bloeiden, {==508==} {>>pagina-aanduiding<<} niet in aanmerking, ofschoon hij er meer dan eens den palm der zegepraal mee behaalde. 't Was eerst later dat de lyrische zanger vol gloed en kleur, dat de verhalende poëet vol gevoel en kennis van het menschelijk hart zich openbaarde. Zijne ware dichterziel, door verheven godsdienstzin en gloeiende vaderlandsliefde gesterkt, kon zich niet uitstorten in de enge en dikwijls al te prozaïsche gegevens eener prijsvraag. Doch weldra zou zijne lier Vlaanderen het eene meesterstuk na het andere aanbieden. In het lyrische bundel Bloemen mijner Lente, dat hij in 1839 uitgaf, komen reeds voor Het Klavier, een echt juweeltje van schildering, Het graf mijns vaders, eene zielroerende elegie, en de Lofzang van een kind bij zijne ontwaking, eene meesterlijke vertaling van Lamartine's onovertrefbare hymne, waarin kinderlijke eenvoud en verheven godsdienstig gevoel zoo harmonievol met elkander gepaard gaan. Vervolgens komt het Burgslot van Zomergem, een verhaal waarvan de kracht van voorstelling door niet één meesterstuk in dien aard wordt overtroffen. Doch nog later, toen de ziekte reeds het gestel van den dichter, die tevens een uitmuntend rechtsgeleerde was, ondermijnde, toen leverde hij stukken, waarvan de naam alleen, bij dezen die ze kennen, genoeg is om aan het zuiverste letterkundig genot te herinneren. Wij noemen de Zinnelooze, de Boekweit, de Bedelaar, de Laster, eindelijk en vooral de Drie Zustersteden. Waar is, bij éénen onzer Vlaamsche dichters, de landelijke poëzie die de Boekweit overtreft? Waar zijn de verhalende gedichten die de ziel roeren, de diepste snaren van het gevoel doen trillen als de Zinnelooze en de Laster? Waar is de alleenspraak die tranen uit het hart doet opwellen als de Bedelaar? Moeten wij ook nog den lof der Drie Zustersteden maken? Voor de ingewijden neen. Wie Vlaming klopt het harte niet van fierheid, wanneer hij in zulke heerlijke {==509==} {>>pagina-aanduiding<<} zangen, in zulke mannelijke taal, den roem en de grootheid des vaderlands hoort bezingen? {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een woordje beoordeeling thans over den algemeenen aard van Ledegancks werken. Zeker heeft Ledeganck in zijne lyrische gedichten de hoogte niet bereikt van eenen Helmers, bij voorbeeld. Maar hij heeft ook diens droogte en stroefheid vermeden. Zij die aan onzen dichter verwijten dat zijne taal aan het zacht vrouwelijke grenst, vergeten dat hij die zachte, zielroerende taal maar gebruikt waar zij te pas komt. Wij zouden haast denken dat zij zijne Drie Zustersteden en zijne mindere gedichten, tegen de verfranschers van Vlaanderen gericht, nooit gelezen hebben. Wat wij in hem het meest bewonderen is die sierlijke en tevens eenvoudige taal, die taal, waarvan Conscience in zijne romans eveneens het geheim had, die zonder ooit plat of gemeen te zijn, zoowel den lezer die het niet verder dan tot ‘lezen en schrijven’ heeft gebracht, als den geleerde verstaanbaar is en natuurlijk voorkomt. Geene hoogdravende, gezochte uitdrukkingen en wendingen, maar altijd het rechte woord op de rechte plaats. Geene hoogschitterende of schreeuwende kleuren, maar altijd het trouwe beeld van hetgeen hij den lezer wil voorstellen, altijd de natuur op den voet gevolgd. Dat is Ledeganck. Sluiten wij met eenen wensch. Het heeft bijna zes eeuwen moeten duren eer de twee grootste volkshelden van Vlaanderen, Breidel en De Coninck, te Brugge hun standbeeld kregen. Anderen zooals Artevelde, bij voorbeeld, kregen het vroeger dan zij. Hetzelfde is het geval met Ledeganck. In Antwerpen rijst, niet onverdiend, het standbeeld van Theodoor van Ryswyck, die te zamen met hem het tijdvak der herwording onzer Zuid-Nederlandsche letterkunde beleefde. {==510==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarom zou ook Ledeganck het standbeeld niet krijgen dat Vlaanderen hem verschuldigd is? Een twintigtal jaren geleden werd, door eene letterkundige maatschappij der stad Eekloo, een wedstrijd uitgeschreven voor het vervaardigen van een lierdicht op Ledeganck, die aldaar in 1805 het eerste levenslicht aanschouwde. Een pas beginnende letterkundige, die later in 't geheel zoo ras niet is vooruitgegaan als de zoon van Eekloo, had wel goesting om mee te doen, doch hij moest belijden dat hij Ledeganck niet kende. Een vriend (1) verweet hem die onvergeeflijke onkunde en leende hem 's Mans volledige werken. Onze jonge dichter doorlas ze in eenen adem en ontvlamde zoo zeer van geestdrift voor die heerlijke zangen, dat hij met zijnen lierzang in den prijskamp werd bekroond. Het slotvers van zijn bekroond gedicht werd in Eekloo algemeen toegejuicht. Het luidde als volgt: .... o Ledeganck, gij hebt uw gansche leven, Gesproten uit het volk, aan 's volks geluk gewijd; Zij thans erkentenis uw deel voor 't edel streven En klinke 't nieuws weldra, door Vlaandren, wijd en zijd: ‘Op Eekloo's marktplein zal des Dichters beeld verrijzen! En in de taal waarin zijn boeiend lied weerklonk, Weerklinkt dan ook de kreet, wijl duizend op hem wijzen: Aan hem die gansch zijn ziel aan 't duurbaar Vlaandren schonk!’ De bekroonde dichter, die dezen wensch uitte en die hem thans nog gaarne zou vervuld zien, was niemand anders dan de schrijver dezer regelen, A.V. Bultynck. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==511==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Veldtocht van Willem van Gulik en Gwijde van Namen door Vlaanderen. DE mare van de nederlaag der Franschen te Brugge klonk door Vlaanderen, als een alles wekkende donderslag. De Leliaarts, verstomd en bedremmeld, voelden hun hart benauwen; de Klauwaarts daarentegen hieven, met luid triomfgeschreeuw, het hoofd in de lucht. Wanneer de zee, door onstuimige winden omgeroerd, aan het woelen slaat, kan de minste dijkspleet eene groote overstrooming teweegbrengen; zoo was het gelegen met de gemoederen van het Vlaamsche volk. Tot dus verre hadden de Franschen de kokende driften der Klauwaarts weten in teugel te houden; maar, nu hunne macht eenen fellen knak had gekregen, braken haat en wraakzucht tegen hen met woede los. De Vlamingen waren er echter verre van af, volkomen meester te zijn in hun land. Brugge alleen had het juk van den vreemdeling verbroken. Te Gent, Ieperen, Rijsel, Dowaai, hingen, wel is waar, burgers en ambachtslieden den Leeuw aan; maar het Magistraat, gerugsteund door de meeste rijken en edelen, heulde met den vijand. Hetzelfde gold voor de kleinere steden. Wat de voorname sterkten betreft, zooals Dendermonde, Kortrijk, Wijnendale, Cassel, St-Winoxbergen, deze stonden onder de bewaking van machtige Fransche bezettingen. De Zuidelijke verdedigingslinie {==512==} {>>pagina-aanduiding<<} van Vlaanderen, aanvang nemende te Grevelingen en loopende over Burburg, Waten, St-Omaars, La Bassée, Pont-à-Wendin en Pont-à-Rache, zat geheel en gansch in handen van den vijand. Voeg hierbij dat schier al de burchten en abdijen, waar de bodem van het graafschap, om zoo te zeggen, mede bezaaid was, aan Leliaarts toebehoorden. Zulks was voornamelijk het geval met de kasteelen van Beveren en Saeftingen, met de sloten rondom Oudenaarde, Kortrijk, Veurne, Brugge. Wat gezegd van de buitenlandsche vijanden? Dat de vorst van Frankrijk hemel en aarde zal roeren om een overmachtig heir op de been te brengen, lijdt geenen twijfel. Van eenen anderen kant, werven Jan zonder Genade, graaf van Henegouw, Zeeland, Holland en heer van Friesland, alsook Godfried van Brabant met diens zoon, talrijke benden aan. Hoe zullen de Bruggelingen er in gelukken zoo vele en zoo machtige vijanden te overwinnen? Zal de Goede, Brugsche Vrijdag, hoe roemvol dan ook, geene onherstelbare rampen over het vaderland halen? Want, indien Philip de Schoone de zege behaalt, is het uit met Vlaanderen. De Bruggelingen echter zagen het gevaar in met kalm en onverschrokken gemoed. Dat geweld met geweld moest gekeerd worden, ging vast, weshalve zij, zonder dralen, al hunne pogingen aanwendden tot het inrichten van eene duchtige krijgsmacht. Het ontbrak de Klauwaarts voornamelijk aan kundige veldoversten. Om deze leemte zooveel mogelijk aan te vullen, ontbieden zij, benevens andere legerhoofden, Willem van Gulik, Hendrik van Vlaanderen, Jan en Gwijde van Namen, hun belovende zelf de kosten te zullen dragen van den oorlog (1). {==513==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze oproep klonk in de woestijn niet. Willem van Gulik ijlde naar Brugge, in welke stad hij reeds den 23en Mei aankwam (1). Des graven kleinzoon werd door de inwoners ‘met omsprekelicker eere’ (2) onthaald. Met welken vaderlandschen trots de Klauwaarts hem de verschrikkelijke slachting der Franschen verhaalden, is licht om raden. Moet men Franschgezinde schrijvers gelooven, Willem keurde hun gedrag goed, dat hij zegde weerdig te zijn van in al de steden te worden nagevolgd. - Brugge, riep hij uit, is sedert eene maand veel verbeterd. Vroeger was het de hoofdstad van een graafschap; nu lijkt het de hoofdstad van een koningrijk (3). Willem van Gulik werd aangesteld tot maarschalk over de Bruggelingen (4). De Klauwaarts wierven almede eene bende Zeelanders aan onder het beleid van Renesse. Onder hen bemerkte men voornamelijk: Floris en Wulfaart van Borselen, Rasse en Jan Mulard, Hendrik van den Zoetenlande, Hendrik Buffel, Simon van Bruggedamme, Pieter van Barstapel, Nicolaas van Cads (5). Wat Bilderdijk tegen deze krijgslieden moge schimpen (6), zij gingen terecht door voor dappere en edelmoedige mannen. De Bruggelingen namen ook Engelsche schutters in dienst, destijds om hunne bedrevenheid zeer vermaard. {==514==} {>>pagina-aanduiding<<} Het bevel over deze huurlingen werd opgedragen aan Willem van Gent (1). Onderscheidene heeren van Brabant, die de Klauwaarts zeer genegen waren, werden almede getokkeld. Sommigen, waaronder Huig van Arkel, Jan van Cuick, Gielis en Hendrik van Duffel, Arent van Loon, Gozewijn van Gotsenhove, Hendrik van Petershem, beantwoordden aan den oproep der Bruggelingen. - Gwijde van Namen wierf ondertusschen, op kosten van de Brugsche gemeente, geoefende krijgers aan in Duitschland, waaronder de graaf van Catzenhelleboghe en de heer van Monttabour de voornaamste waren (2). Of er met drift werd geieverd om de trouw geblevene edellieden van Vlaanderen onder de vaan der Klauwaarts te lokken, hoeft niet gezegd. Onder degenen, die goed en bloed te pande stelden voor het vaderland, bemerkte men voornamelijk: Rogier van Rijsel, Boudewijn van Hondschote met zijnen broeder, Zeger van Gent met zijnen zoon, Jan van Monin, Eustaas van Meilegem, Willem de Visch, Jan Borluut, Geeraart Ferrant, den heer van Pietersam, Geeraart van Oudekerke, Bernaard van den Halcle, Geeraart en Godfried van Meerhem, Alexis van Assenede, Jan van der Marckt, Bongelin van Aardenburg, Gielis van Mullem met zijnen broeder en Willem van Brodermersch (3). Men ziet het, Brugge dat, om zoo te zeggen, het hoofd was en het hart der vaderlandsche beweging, deed alle mogelijke pogingen om een duchtig leger op de been te brengen. Nu kwam het er op aan om de Franschen uit al {==515==} {>>pagina-aanduiding<<} de steden van Vlaanderen te jagen. Deze taak, welke met groote zwarigheden gepaard ging, werd echter vergemakkelijkt door eene grove krijgskundige fout van den vijand. Trouwens, de macht der Franschen, welke zeer aanzienlijk was, lag hier en daar in talrijke sterkten verspreid. Hadde Jacob van Châtillon, na de nederlaag van Brugge, al zijne beschikbare krijgslieden bijeen geroepen, te zamen met de Leliaarts uit Vlaanderen, hij kon op min dan acht dagen tijd, ongeveer 10,000 of 15,000 man onder de wapens hebben. Trekkende vervolgens, aan 't hoofd van dit leger, regelrecht naar Brugge, voor nog Willem van Gulik of andere veldoversten aangekomen waren, zou hij, naar alle waarschijnlijkheid, den opstand onder de overmacht hebben verpletterd; althans zou hij, in afwachting van hulp uit Frankrijk, de Klauwaarts belet hebben hunne krijgsmacht in te richten en samen te trekken. Met onverrichter zake naar Frankrijk te ijlen, gaf hij den Bruggelingen tijd en gelegenheid om een machtig leger op de been te brengen en ondertusschen de Fransche bezettingen, de eene voor de andere na, te omsingelen en tot overgaaf te dwingen. Willem van Gulik, den toestand klaar overziende, begreep dat er met doorwerken alles te winnen was. Hij trok dan ook onmiddellijk uit Brugge, aan 't hoofd van eene sterke krijgsmacht, en liep de omstreken af, verslaande of verdrijvende den vijand, zoodat ‘het al eedt dede dat yewers stede hielt’ (1). Vervolgens ging Willem het beleg slaan om Wijnendale, weleer graaf Gwijde's dierbaar verblijf. Dit burchtslot kon echter, uit hoofde van zijne kloeke verschansingen en zijne talrijke bezetting, niet dan met groot volksverlies stormenderhand ingenomen worden. van Gulik, kennende het gebrek der verdedigers aan voldoende mondbehoeften {==516==} {>>pagina-aanduiding<<} om het lang uit te houden, verkiest ze door uithongering tot overgaaf te dwingen. Met dit doel laat hij onder de muren van Wijnendale eene sterke macht liggen, welke ruimschoots voorzien was van ‘engienen’ uit Brugge (1), keerende zelf terug naar deze laatste stad. Willem verbleef hier tot den 31en Mei (2), durvende, uit vrees voor eenen aanslag der Leliaarts, die voortdurend talrijk bleven en machtig, Brugge aan haar zelven niet overlaten. Hoorende nu dat zijn oom Gwijde naderde aan 't hoofd van eene aanzienlijke krijgsmacht, verliet hij Brugge met een talrijk leger. Willem trok uit ter verovering van Westelijk en Zuidelijk Vlaanderen, alwaar de Franschen tot dusverre volkomen meester waren. Zijn heir moest ongeveer 7000 of 8000 man bedragen. Onder de voornaamste aanleiders bemerkte men, benevens de hooger genoemde edellieden, Willems eigen broeder, alsook den proost van St-Pharaildis en den ‘heremite Evrard’ (3). Het gros van het leger bestond echter uit ambachtslieden van Brugge en Het Vrije. van Guliks ‘herevaert’ leek een triomftocht. Den 1en Juni overmeesterde hij Gistel met het omliggende ambacht, slaande, ten behoeve van Brugge, de goederen aan van heer Jan, een volbloedigen Leliaart (4). Van hier vertrok hij naar Nieuwpoort en omstreken, doende alom Franschen en Leliaarts voor de macht zijner wapenen zwichten (5). Den 5en Juni, zette Willem zijnen tocht voort naar Hondschoote (6), loopende onderwege Veurne af met het omliggende ambacht. Deze streek krielde van Leliegezinde grooten, waaronder men vooral den heer van Stavele, den burggraaf van Veurne en de {==517==} {>>pagina-aanduiding<<} heeren van Haveskerke opmerkte. De abten van Ten Duinen, van St-Nicolaas, van St-Winox-Bergen, van Clasmarez, van Loo en andere kloostergemeenten, schijnen almede de Klauwaarts ongenegen te zijn geweest, zoodat zij ‘sochten alle het volk te trecken tot de zijde vanden Coninck, ende namentlick die van Veurnambacht, welcke van hun seer bepreeckt waren’ (1). van Gulik werd dan ook door de verdrukte lands- en ambachtslieden met uitbundige vreugde onthaald. Dat er talrijke kerels, wier hart tegen Frankrijk hevig wrokte, plaats namen in de rangen van Willems leger, lijdt geenen twijfel. Aan 't hoofd van zijne vermeerderde krijgsmacht, verschijnt van Gulik den 6n Juni vóor de poorten van St-Winox-Bergen. De verdediging van deze stad was toevertrouwd aan Wales Payelle, die het bevel voerde over 700 ruiters en minstens 3,000 of 4,000 voetgangers, derhalve macht genoeg om achter stevige muren een langen wederstand te bieden. Maar de Franschen, vreezende voor de bevolking, die met drift den Leeuw aanhing, dierven de komst der Vlamingen niet afwachten. Payelle ontvluchtte derhalve de stad in de richting van Cassel. Hier deed hij het kasteel bezetten door Jan van Haveskerke en zijnen broeder Gielis, aan 't hoofd van talrijke en moedige krijgslieden, waaronder de heeren van Fiennes, van Renty, van Courtrizal, van St-Aldegonde, voornamelijk uitblonken. Na deze bezetting voorzien te hebben met voorraad van mondkost en krijgsgeschut, vervorderde Wales Payelle zijnen weg naar St-Omaars, welke stad hij almede in goeden staat van verdediging stelde (2). Ondertusschen was van Gulik, zonder slag of stoot, {==518==} {>>pagina-aanduiding<<} in St-Winox-Bergen gedrongen, alwaar hij door de bevolking met uitbundige vreugde werd onthaald. Van hier zendt Willem krijgsbenden uit naar Grevelingen, Burburg, Waten en andere grenssterkten. Alom wijken de Franschen voor de Vlamingen, of worden met geweld verjaagd. Nu besluit van Gulik het beleg te slaan om Cassel. Deze stad, liggende zes mijlen bezuiden Ieperen, op eenen vrij hoogen berg, van waar men 32 torens zien kan, was het kloekste bolwerk van Zuidelijk Vlaanderen. Den 9en Juni, ‘Saterdaghes Sinxavont (1),’ breekt Willem met zijn leger op uit St-Winox-Bergen naar Cassel. Nog denzelfden dag neemt hij bezit van de stad, wier inwoners op Frankrijk ten zeerste gebeten waren; maar het kasteel, op het toppunt van den berg gebouwd, biedt een hardnekkigen wederstand. van Gulik, ziende dat hij, zonder een geregeld beleg, de sterkte niet kan meester worden, slaat zijne tenten op om Cassel. Hier ontbiedt hij ‘engienen’ uit Brugge, welke hem aldra worden toegezonden (2). Nu doet hij de muren van het kasteel met geweld beschieten en berammen, waarna de Vlamingen met driesten moed storm loopen. Ondanks deze pogingen, gelukt Willem er niet in de sterkte in te nemen (3). Ondertusschen komt, na drie weken belegerens, het burchtslot Wijnendale over, op voorwaarde dat de Franschen met hunne wapens en goederen ongedeerd mogen aftrekken. Den 1en Juni, daags na Ons Heeren Hemelvaart, {==519==} {>>pagina-aanduiding<<} was Gwijde van Namen met Duitsche hulpbenden te Brugge aangekomen. Hij werd processiesgewijze door de straten geleid, die bestrooid waren met gras. Boven het vreugdegejuich der menigte, klonken, ten teeken van triomf, de zware tonen der stadsklokken (1). Als zoon van den graaf, droeg men aan Gwijde het bestier op over Vlaanderen, schenkende de gemeente hem te dien einde, benevens andere ‘hoovescheden (2)’, eene kostelijke kroon (3). Gwijde verbleef niet lang te Brugge, maar trok uit naar Kortrijk, aan 't hoofd van een sterk leger, dat gevoegelijk voorzien was van allerhande krijgstuigen (4). Hiermeê sloeg hij het beleg om 't kasteel. Ondertusschen wonnen de Klauwaarts voortdurend veld. Kortrijk met de gansche kasselrij viel hun mêe (5); hetzelfde gebeurde met Oudenaarde en de omstreek. Uit hoofde van ‘haerlieden groote wreetheit ende overwillichheit’, werden Franschen en Leliaarts door burgers en ambachtslieden gehaat en verfoeid. Men begon ze dan ook ‘waer hier, waer daer, daghelick lanex rudelick thantierene, ende ook somtijts doot te slane, zonder eeneghe conpassie oft medelijdene (6)’. Want, als de lang bedwongene woede van het verdrukt gepeupel eens de teugels afschudt, holt zij voort met dolle razernij, kennende noch perk, noch palen. Tot dus verre hadden de Leliaarts in Ieperen de boven- {==520==} {>>pagina-aanduiding<<} hand behouden. Hier ook heulden Magistraat, edelen en rijken meestal met den Franschman; de ambachtslieden daarentegen hingen met drift den Leeuw aan. De Leliegezinden, door de dreigende houding der Klauwaarts verschrikt, moesten echter het hoofd in den schoot leggen. De gemeente rustte dan ook 500 voetgangers uit, allen in 't rood gekleed, die zij, benevens 100 boogschutters, naar Kortrijk zond. De Wazenaars, over 't algemeen met lijf en ziel verkleefd aan taal en land, hadden ondertusschen het beleg geslagen om Dendermonde. Maar, deze stad kloek verschanst zijnde en daarenboven door eene talrijke bezetting verdedigd, waren zij er tot dus verre niet in gelukt ze te bemeesteren. Gent bleef almede in de macht der Franschgezinden. De ambachtslieden, wel is waar, trokken partij voor de Klauwaarts; maar zij moesten onderdoen voor het Magistraat, gerugsteund door de meeste edelen en rijken. Zoo dus, na eenen maandelijkschen veldtocht, was schier gansch het Vlaamschsprekende Vlaanderen uit de slavernij verlost der Franschen. In het Land van Waas behield de vijand nog slechts Saeftingen, Beveren en Dendermonde; het Land van Aalst was volkomen vrij: hetzelfde gold voor het Kortrijksche, met uitzondering van het kasteel, waar Gwijde van Namen om legerde; behalve Gent, hing geheel Noordelijk Vlaanderen met Het Vrije, het Brugsche en den zeekant, den Leeuw aan; met uitneming van het kasteel van Cassel, dat door Willem van Gulik in 't nauw werd gezet, mocht hetzelfde worden gezegd van Zuidelijk Vlaanderen. Fransch Vlaanderen daarentegen, met Rijsel en Dowaai, zat noch volkomen in de macht van den vijand. J. Plancquaert. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==521==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Af. Daaraf = waaraf. VAN BEERS in zijne Nederduitsche Spraekleer 3e uitgave, Lier 1856, zegt op bladz. 109: ‘Daer mag niet willekeurig met waer verwisseld worden. Daer is altyd aanwyzend of bepalend; waer altyd vragend of betrekkelyk. Men zegge dus niet: dat is het graf daer hy in rust, maar waer (in het welk) hy in rust.’ Waarop steunt dat beweren? 1) Op het gebruik der Ouden niet. ‘Onze oude tael’, zegt Bormans, Leven van Sinte Kerstinen. Gent, 1850, aenteekeningen. bladz. 3, ‘kende geen wie, wat, wiens, wier, wien, in een relatieven of eerder relatief-demonstratieven zin, gelijk wij al deze vormen (wat alleen in zekere gevallen uitgezonderd) thans bezigen. Ook geen waer noch wanneer. Men vindt daervoor overal die, dat, dies of diens, daer, en doen of toen. De anderen waren alleen als zuiver interrogatieve (wie heeft gezongen? Waar is hij? Wanneer komt hij?) of als relatief-interrogatieve uitdrukkingen (ik weet niet, zeg mij, ik twijfel wie, waar, wanneer, enz.) gebruikelijk; in 't laetste geval mogten zij zelfs nog op geen uitgedrukt subst. betrekkelijk zijn: toon mij de plaets waer enz. zal men niet ligt vinden.’ Bormans overdrijft, en niettegenstaande de uitzonderingen die hij daar zelve voor wie en wat bij aanteekent, {==522==} {>>pagina-aanduiding<<} blijft zijn gezegde onnauwkeurig. 't Is waar b.v. dat men die als betrekkelijk-aanwijzend vinden zal in allen naamval, geslacht en getal; hetgene van wie niet en kan gezeid worden. Toch vindt men wie, bij onze middeleeuwsche schrijvers, in meer gevallen aangewend als dat het Bormans beweert. Alzoo komt men wiens of het oudere wies dikwijls tegen, naast dies, ook wien achter een voorzetsel, enz. Doch dat laten wij voor alsnu onverlet, om met daar = waar voort te doene. Voor dit laatste heeft Bormans ten vollen gelijk. Gij zoudt lange moeten zoeken, meene ik, om, in hetgene hij eenen ‘relatief-demonstratieven zin’ heet, en bijgevolge in zeggenschappen lijk deze die Van Beers als uitsluitelijk goed en geldig opgeeft (dat is het graf waar hij in rust) het woordeken waar in stede van daar bij onze middeleeuwsche schrijvers tegen te komen. Bormans, ter plaatse voornoemd, haalt het v. 1141 aan uit Jacob van Maerlants ‘Heimelijkheid der Heimelijkheden’, daar men, bij een eerste opzien, eene uitzonderinge in vinden mocht: Serpenten crupen {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} winden Waer si onthouden mogen tlijf. Doch hij voegt er bij: ‘Een ander handschrift heeft daer; maer 't behoeft niet veranderd te worden; het relatief of indirect-interrogatieve ligt in eene soort van ellipsis, die uit den aerd zelven van crupen en winden voortvloeyt = zoekende waer si enz.’ Waer is bijgevolge in de middeleeuwen ‘relatief-interrogatief’ lijk Bormans zegt, d.i. betrekkelijk-vragend, en niet ‘relatief-demonstratief’ d.i.: betrekkelijk-aanwijzend. Alzoo staat er in het ‘Leven van Ste Lutgarde’ uitgave van Bormans: V. 468. Waer af dat comt, dat segghic u. {==523==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar: V. 443. De diepe questien die si ontbant 444. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} daer si den sin af vant. Het eerste ware in 't latijn: unde veniat; het tweede: quarum invenit. Vondel bezigt nog heel dikwijls daar als betrekkelijk-aanwijzend, maar ook al het nieuwerwetsch waar. Alzoo b.v. in zijnen Lucifer (uitgave van P. Busschaert) 1ste bedrijf, 1ste tooneel: V. 12. en laat een spoor van licht 13. En glansen achter zich waar zijn gezwinde wieken 14. De wolken breken. Hij begint ons lucht te rieken, 15. In eenen anderen dag en schooner zonneschijn, 16. Daar 't licht zich spiegelt in het blauwe kristalijn. Zoo ook: V. 51. Op 't aanzicht van den kloot, daar de oceaan om spoelt, 52. Waarin zoo menig slag van zeegedrochten woelt. 2) Van Beers zijn beweren en steunt ook op het gezag der taal- en spraakkundigen niet. Huydecoper in zijne ‘Proeve van Taal- en Dichtkunde’, Amsterdam, MDCCXXX, bladz. 469, zegt dat Daer zy om badt en waerom zy badt taalkundig even goed zijn. Verder geven wij zijne eigene woorden. In de Ziekte der Geleerden, III zang v. 165 staat er: ‘De droppels daar de Nijl.... Egyptens grond meê laaft’. Daarbij teekent vader David aan dat Bilderdijk hier zijne spraakkunste tegenspreekt, en de oude tale indachtig is; immers met daar te zetten voor waar. David en durft het niet kwaad keuren, zegt hij, om reden dat het in Braband dagelijks gebruikt wordt. Brill in zijne Ned. Spraakleer, 1ste deel, uitgave van 1871, zegt op bladz. 252, no 3: ‘Het bijwoord waar, soms ook nog wel daar, gevolgd door een der woordjes af, van, mede, toe, door, enz., vervangt vaak het betrekkelijk voornaamwoord.’ {==524==} {>>pagina-aanduiding<<} 3) Van Beers zijn beweren en steunt ook op de volkstale niet. Heele dagen hoort men het ongeleerd volk zeggen: De beke daar hij ingevallen was. Het water daar hij door, daar hij over gezwommen is. De jongens daar hij mêe, daar hij bij speelde, enz. Luidens Tuerlinckx ‘Bijdrage tot een Hagelandsch Idioticon’, Gent, Ad. Hoste, 1886. Inleid, blz. xxviii, hoort men in die streke Al douë i pläksken oan was, widden afgekeud = al daar een pleksken aan was, wierden afgekeurd. En G. Gezelle dicht in zijnen ‘Waterspegel’ (dichtoefeningen, blz. 95): Hij miek er de wiedsters die lagen in 't vlas; en ál daar zij hadden gekropen, daar lagen - ik zag het in 't speeglende glas - al d'hairelkens nedergestopen. 4) Als men zegt en schrijft: ‘De mensch dien ik gisteren zag’, ‘Ik was weg toen hij aankwam’, dan bezigt men insgelijks het aanwijzende, en niet het vragende (wien, welken, wanneer) om het betrekkelijk-aanwijzende te kennen te geven. Ten anderen, aangezien dat er in de Germaansche talen geene eigene woordgedaante en bestaat om het betrekkelijke aan te duiden, maar dat men daartoe tot het aanwijzende en ondervragende zijnen toevlucht hoeft te nemen, hoe natuurlijk en redekundig en is het niet voor het betrekkelijk-vragende het vragende waar, en voor het betrekkelijk-aanwijzende het aanwijzende daar, te bezigen? Meene genoegzaam getoogd te hebben dat wendingen als: ‘Dat is het graf daar hij in rust’ alleszins wettig en aanbevelensweerdig zijn. Uit Brugge. J. Craeynest. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==525==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De protestanten in Duitschland. VOLLEDIGE ONDERDRUKKING EN VERNIETIGING, gelijk Dr Döllinger zegt, ‘der Katholieke Kerk hadden’ hier ‘de Hervormers op het oog. Allen, van 't begin af aan, dwongen zij de vorsten en de stedelijke overheden bij welke zij ingang vonden, den godsdienst der oude Kerk geweldadig af te schaffen (1)’. ‘Overal, zooals op zijne beurt Dr J. Janssen verklaart, overal gingen zij om ter geweldadigst te werk... Niet eene stad, niet een vorstelijk gebied kan men noemen waar zij geen geweld pleegden op burgers en onderdanen, die aan het geloof hunner vaderen en hunner eigene jeugd wilden getrouw blijven; waar zij geenen aanslag op de rechten en den eigendom der Kerk maakten (2)’. En inderdaad, laat ons ons een oogenblik in den geest, naar de XVIe eeuw begeven en doen wij eens een klein omreisje in de gewesten van het toenmalig Romeinsch Duitsch Keizerrijk, waar Luther en zijn leger van zoogenaamde Hervormers het ‘zuiver woord Gods’ en het ‘rein Evangelie’ verkondigden. Zoo onnoembaar in getal zijn de gruwelen, de ijselijkheden van allen aard, de plundertochten, de beeldstormen, de moorderijen, de brandstichtingen, die wij daar op elken voetstap ontmoeten, en die allen, in den naam der ‘Nieuwe Leer’, op het aandringen en onder de leiding der apostelen {==526==} {>>pagina-aanduiding<<} dezer gepleegd werden; dat klaar als de zon, doch het hoofd omringd met een dubbelen stralenkrans van bloed en vuur, de verdraagzaamheid der ‘Hervormers’ althans in Duitschland, in haar volste daglicht zal staan, en zij, bij het einde onzer reis, den lezer, evenals Melanchton in 1536 op zijn bezoek in den Palz en Zwaben,’ meer dan eens de tranen uit de oogen zal geperst hebben (1)’. Doch begeven wij ons onmiddelijk op reis en laten wij de feiten zelf spreken. Gaan wij eerst naar Thuringen en bezoeken wij daar Erfurt, Mulhausen, Eichsfeld en omstreken. In de eerste van genoemde steden, te Erfurt, brachten Johan Lang, Luther's oude medebroeder van het Augustijnen-klooster te Eisleben en een zijner vurigste voorstanders, Georgius Forchheim en Johan Culsheimer de blijde boodschap van ‘het Evangelie’ aan (2). Zoo hevig en met zulke hartstochtelijkheid preekten zij, inzonderheid de eerste, in 1523, tegen de geestelijkheid en alles wat Katholiek was, dat het aldra tot op een oproer kwam; oproer, zegt een tijdgenoot, waarin ‘een hoop gewapende studenten, werklieden en ander gepeupel’, in zijnen heiligen iever voor het ‘zuiver woord Gods’ op enkele dagen niet minder dan zestig huizen van geestelijken ten gronde haalden’, ‘al de bibliotheken, die hij tegenkwam vernietigde, al de schriften en cijnsregisters die zich op het aartsbisschoppelijk gerechtshof bevonden, verscheurde, - zich, in een woord, aan allerlei geweldaden van de ergste soort plichtig maakte’ (3), en die, zooals Dr Döllinger ons in zijn werk over de Hervorming leert, voor gevolg had dat het meestendeel der Katholieke predikanten uit de stad verbannen werd, en de Katholieke Godsdienst in de kloosters nog slechts {==527==} {>>pagina-aanduiding<<} met gesloten deuren mocht uitgeoefend worden (1). - Weinig verdraagzaam, voorwaar, was het. In 1525, evenwel, in April, ging het er nog erger toe. In gemeld jaar, namelijk, moest de raad der stad, niet meer meester kunnende worden van de Lutheranen die zich in zijnen schoot bevonden, de stad aan de Boeren, door de nieuw-evangelische predikanten dagelijks meer en meer opgehitst en overal door deze aangevoerd, overgeven (2). Dit was oorzaak van, 1o dat ‘de Boeren, gelijk een stadsbericht van April 1525 zegt,’ de kerken, kloosters en kluizen, ook het aartsbisschoppelijk hof, het gerechtstol- en scherprechtershuis, en verders over 't algemeen al de geestelijke huizen verwoestten en plunderden’; 2o, dat - iets wat ons vooral over 't karakter van al die beroerten in de XVIe eeuw sticht - de raad voor de meerderheid Protestantsch geworden en, die reeds een ruim deel aan de plundering der geestelijken en kerken en aan de beeldstormen had genomen, de uitgeroofde kerken aan die van het ‘Nieuw Evangelie’ schonk; (3) Jan Lange, den Luthersche predikant tot hoofdpredikant der domkerk benoemde, en Esbanus Hessus, vol vreugde, aan een zijner vrienden de volgende woorden kon schrijven: ‘Wij hebben den bisschop van Mainz uit de stad gejaagd en wij hopen dat hij, die onbeschofterik, nog meer, die tyran, er nooit meer zal inkomen. Al de kloosterlingen zijn verdreven, de nonnen aan de deur gezet, de kanunniken verjaagd, al de tempels, zelfs de kassen der kerk geplunderd: tollen en tolhuizen zijn opgeschorst. De vrijheid is ons weergegeven!’ (4) {==528==} {>>pagina-aanduiding<<} Dezelfde vrijheid voerden, in 1523 en in 1524, een uitgeloopen Cistercianer monnik, Hendrik Pfeiffer en Thomas Munzer (1), te Mulhausen, niet ver van Erfurt, in. Even als hier had zij daar de heillooste gevolgen voor de Katholieken. In een oploop van 1523, door de dolle preeken van Pfeiffer veroorzaakt, werden ‘al de kloosters en pastoorshuizen (Pfafferhausen) omvergehouwen’ (2); in 1524, na de overgaaf der stad aan de Boeren ‘in al de kerken de altaren geplunderd, de tafels (3) en al de altaardoeken weggenomen, de reliquiën schandig onteerd, al de beelden verbroken’ (4); in 1525 de kloosterlingen uit de stad gejaagd en van al hunne goederen beroofd (5), eindelijk, in 1541, na {==529==} {>>pagina-aanduiding<<} den slag van Frankenhausen, - ondanks al de smeekingen der inwoners en van den raad der stad, die niettegenstaande al de onheilen die zij onder de predikanten Pfeiffer, Munzer, enz., geleden hadden, voor de negen tienden waren katholiek gebleven, - in den naam der vrijheid van geweten, - door keurvorst Jan van Saksen en Philip van Hessen, de Katholieke godsdienst afgeschaft, de kerken en de scholen gesloten, de kerkelijke goederen aangeslagen en eene nieuwe - Evangelische - kerkregeling in plaats der oude, gesteld (1). Even vrijheidsgezind, na deze zijne eerste heldenfeiten te Mulhausen, ging Pfeiffer, alom ‘de vrijheid van het Evangelie’ verkondigende, aan het hoofd van een uit allerlei volk samengeloopen hoop ‘Nieuwgezinde Evangelie-Broeders’, in het naburige Eichsfeld te werk. Zoo groot was in evengenoemde stad en den omtrek, hunne overmoed, dat humanist Koenraad Mutian, een man nogthans die in de ruimste maat tot den afval van Luther en zijne volgelingen had bijgedragen, en den grootsten tijd van zijn leven had overgebracht in een onverbiddelijken strijd tegen alles wat naar Katholicisme zweemde, dat Koenraad Mutian, zeg ik, een van Luthers vurigste baanbrekers en voorstanders, bij het zien van al de gruwelen en euveldaden die de Boeren, opgehitst en aangevuurd door de Luthersche predikanten, pleegden, zelf {==530==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne verontwaardiging niet kon bedwingen en zich in een brief van 27 April 1525 aan den keurvorst Frederik van Saksen in de bitterste klachten uitliet. Luister liever wat dezen, onder evengemelde datum schreef ‘Mijn heer en mijn koning, mijne ziel is bedroefd tot de dood toe. Zoo geweldadig, zoo onmenschelijk, zoo gruwzaam vernielen en verwoesten de wilde benden der Boeren, lieden zonder eer, zonder wet, zonder Godsvrucht, 's Heeren tempels. - Jammervol is het schouwspel dat de ronddolende nonnen, de daklooze priesters door de vlucht voor dat kerkrooversrot uit hunne geheiligde wooningen verdreven, ophangen. Ik zelf moet, arm en verlaten, in mijn grijzen ouderdom, mijn brood bedelen’ (1). Als geloofsgenoten zich zulke verwijten veroorloven, kan men veronderstellen wat de wezenlijkheid moet geweest zijn! In alle geval zal het zeker niet te veel zijn te besluiten dat de invoer van het Protestantisme in deze streken niet zachtaardig geschiedde en dat de handelwijze der leeraars der ‘nieuwe hervormde leer’, alles behalve die van bedienaars van eenen God van vrede, die niet wil dat zijne leering door het vuur en het zwaard, maar door de overtuiging en de liefde verspreid worde, was (2). (Vervolgt.) Grobbendonk. P.J. Goetschalckx. {==531==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==532==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Renan's zedeleer. (Vervolg van blz. 26.) V. WANNEER wij van eene zedeleer spreken denken wij aan een onveranderlijken regel onzer handelingen, van algemeene toepassing welke onafhankelijk van tijd en plaats volgens vaste beginselen het goede van het kwaad, het geoorloofde van het voorgeschrevene, den raad van het gebod onderscheidt; wij denken aan eene wet die het goede streng gebiedt en het kwaad verbiedt, den mensch in alle levensomstandigheden het rechte spoor wijst en te midden van de verleiding en den storm der hartstochten den plicht en het recht krachtdadig handhaaft. Nu is het echter zonneklaar dat eene materialistische wereldbeschouwing onmogelijk zulke moraal tot grondslag kan dienen. Is de mensch slechts stof en asch, zijn leven louter stofwisseling, zijn denken een verschijnsel van de hersenen, dan wordt uit de moraal een levensregel onderhevig aan al de veranderingen en wijzigingen welke de stof in haar bestaan ondergaat. Bijgevolg is morgen goed wat gisteren kwaad was, wat ik diefstal noem is misschien volgens uw oordeel eene loffelijke daad, wat de meester gebiedt zal de knecht geoorloofd vinden; in één woord dan kan van zedeleer geene spraak zijn, wijl ieder de onbepaalde vrijheid geniet zijn leven naar willekeur in te richten. {==533==} {>>pagina-aanduiding<<} De gevolgen van deze leer vertoonen zich duidelijk in treurige feiten. De begrippen van recht, plicht en gezag verliezen langzamerhand hunnen weldadigen invloed. De toestand der maatschappij is onhoudbaar, vooral omdat zij de middelen mist om de hartstochten te bestrijden, en zelve de wapenen heeft gesmeed welke den strijd om het leven tusschen de hoogere en lagere standen tot het toppunt zullen voeren. De wetenschap geroepen om de oude moraal te verbeteren en te vervangen ziet hare pogingen mislukken, en wanhoopt aan het volbrengen van hare zware taak. Het ontbreekt niet aan stelsels, maar geen enkel voldoet aan de eischen der critiek; het eene staat lijnrecht tegenover het andere; met de brokstukken van het oude wordt een nieuw opgetrokken dat weldra voor een derde moet wijken. Het kan trouwens niet anders. Eene positieve moraal te willen scheppen is een onmogelijk werk beginnen. De gevierde wetenschap staat voor het vraagstuk zooals een stuurman te midden der zee zonder roeder en kompas. Zij zocht een algemeen erkend beginsel als richtsnoer en meende het met Mill gevonden te hebben in het nuttigheidsbeginsel. Maar dit beginsel laat zich op velerlei wijze verklaren; heeft men het oog op het nut van allen of op het belang van ieder in het bijzonder? Staat het bijzonder belang boven het algemeen of omgekeerd? Neemt men het nut in den wijdsten zin van het woord of denkt men bepaald aan het stoffelijk nut? Ziedaar zoo vele vragen welke eene oplossing vorderen alvorens men aan een wetenschappelijk stelsel kan denken; nu is echter het positivisme onbekwaam op deze vragen te antwoorden. Eene zaak is nuttig wanneer zij tot een bepaald doel leidt, de wetenschap moet dus om haar beginsel te staven uitgaan van het einddoel, van de bestemming van den mensch, dat wil zeggen zij moet terugkeeren tot de oude metaphysica, welke zij als een' hersenschim, eene loutere hypothese veroordeelt. Wil zij echter ieder bovenzinnelijk beginsel van de hand wijzen en den historischen weg der zinnelijke waarneming inslaan, dan zullen na eenige eeuwen onze {==534==} {>>pagina-aanduiding<<} nakomelingen misschien eene positieve moraal bezitten. Gelukkiglijk is het menschdom niet veroordeeld dit werk der philosophen af te wachten, en vindt het in de oude moraal op den weg der beschaving een helder licht en een trouwe gids. Daarenboven is deze positieve moraal een ijdel woord. De feiten hoe talrijk vereenigd, hoe nauwkeurig gerangschikt en onderzocht vormen geene wet, zij openbaren wat is, maar niet wat zijn moet. Het feit op zich zelf genomen heeft geene zedelijke waarde, om over deze te oordeelen is een hooger beginsel noodig, in wiens licht het feit als zedelijk of onzedelijk, rechtvaardig of ongerecht verschijnt. Hetzelfde feit, als moord strafbaar voor God en de menschen, zal in andere omstandigheden als noodig middel tot zelfverdediging door niemand veroordeeld worden. Wie zich derhalve bepaalt tot het waarnemen der feiten en het ontleden der geschiedkundige verschijnselen, zonder deze te toetsen aan een bovenzinnelijk beginsel, stelt zich in de onmogelijkheid ooit tot een wetenschappelijk resultaat te komen. De wetenschap bestaat niet in het waarnemen en opsommen van feiten en verschijnselen, zij heeft ten doel deze door hunne oorzaken te verklaren. Deze verklaring echter vordert beginselen wier algemeene, onvoorwaardelijke waarheid boven alle zinnelijke waarneming verheven is. Feiten en beginselen, de waarneming en het licht der rede, ziedaar de twee onmisbare bestanddeelen van elke wetenschap; zonder waarneming der feiten verdiept men zich in loutere, onvruchtbare bespiegelingen niet toepasselijk op de werkelijkheid; zonder beginselen komt men tot eene historische kennis, welke den naam van wetenschap niet verdient. Bijgevolg moet eene wetenschappelijke moraal, onafhankelijk van elk bovenzinnelijk beginsel eene onmogelijkheid heeten. Daarbij zal deze zedeleer, al ware zij mogelijk, zonder invloed op het leven en daarom nutteloos blijven. Geen stelsel zal iets uitrichten wanneer het onbe- {==535==} {>>pagina-aanduiding<<} kwaam is een krachtig plichtbesef in het leven te roepen. Want al te dikwijls ondervinden wij de waarheid van het woord des dichters: hoewel ons verstand het goede erkent en goedkeurt, laat de wil zich door het kwaad medeslepen; ons handelen strookt niet altijd met onze betere overtuiging. Het plichtgevoel alleen kan invloed uitoefenen op den levenswandel en ons wapenen tegen de aanvallen der slechte neigingen en driften. Daarom is eene moraal welke alleen tot het verstand spreekt ijdel en onvruchtbaar, wijl geene theorie of wetenschappelijke beschouwing de kracht heeft dit plichtbesef te wekken, en in den strijd met de hartstochten te steunen en te versterken. Eene laatste beschouwing zal ons overtuigen dat de onafhankelijke moraal de maatschappij noodzakelijk tot haren ondergang voert. Geene maatschappij zonder een gezag, zonder een' band welke de leden in het streven naar een maatschappelijk doel vereenigt, en uit hen een zedelijk lichaam vormt. Het gezag met zijne middelpuntzoekende kracht houdt de middelpuntvlietende kracht der vrijheid in bedwang, belet het eigenbelang over het algemeen belang te zegevieren en de maatschappij te vernietigen. Gezag is onmisbaar en met den eerbied voor het gezag gaat de maatschappelijke orde verloren. Nu is echter de nieuwe zedeleer volslagen onmachtig het gezag te rechtvaardigen en de verbindende kracht zijner bevelen te verklaren. Zij kent slechts ruw geweld en stoffelijke overmacht. In hare oogen heeft het gezag niet zijn' oorsprong in God, maar in den wil van den mensch, die naar willekeur aan een' anderen mensch het gezag verleent of onttrekt. De vorst beveelt niet in den naam van God, wiens dienaar en plaatsvervanger hij is, maar in naam van eene overeenkomst met het volk, die hare kracht aan legers en kanonnen ontleent. De gevolgen dezer theorie blijken duidelijk uit de geschiedenis der laatste jaren. Sedert de nieuwere beginselen verkondigd werden telde ieder land rampzalige {==536==} {>>pagina-aanduiding<<} burgeroorlogen en omwentelingen. Het volk paste de beginselen toe en maakte gretig gebruik van het hem verleende recht van opstand; het beschouwde alle gezag als dwingelandij, schafte alle regeering af om eene gewaande volksregeering in te voeren, welke eindelijk op volslagen regeeringsloosheid uitloopt. Tegenover de eischen der woelende menigte heeft het gezag slechts één middel, de staande legers steeds gereed om het volk te beletten met te groote nauwkeurigheid de gevolgtrekkingen uit de gevierde beginselen af te leiden. Eene maatschappij echter welke enkel steunt op de macht der wapenen is den mensch onwaardig, en veel meer geschikt voor de dieren, die door het recht van den sterkste geregeerd worden. De onafhankelijke moraal leidt door verachting van het gezag tot revolutie en muiterij; zij voert de vijandschap tusschen arm en rijk, tusschen werkman en meester, tusschen arbeid en kapitaal tot een' doodstrijd, waarin de maatschappij moet vergaan. De ongelijkheid der standen voortspruitende uit de ongelijke gaven door de Voorzienigheid aan de menschen geschonken, is eene onmisbare voorwaarde der maatschappij welke op wederzijdsche behoeften en hulpbetoon gevestigd is en rust. Bijgevolg kan deze ongelijkheid niet verdwijnen. De beloften van eene toekomstige maatschappij, in welke allen even rijk en gelukkig door het leven als door een aardsch paradijs wandelen zijn ijdele voorspellingen, geschikt om het volk te misleiden en tot baldadigheden en oproer aan te sporen. Is de tegenwoordige toestand onveranderlijk, hij kan nogtans merkelijk verbeterd worden, wanneer men de raadgevingen en lessen der oude Zedenleer met zorg wilde volgen. Indien arm en rijk, onderdaan en vorst, werkman en meester hunne plichten nakomen, elkander beminnen als kinderen van denzelfden God, als erfgenamen van hetzelfde vaderland, dan wordt de gevaarlijke arbeiders-quaestie in der minne opgelost, dan zijne geene werkstakingen, onlusten en brandstich- {==537==} {>>pagina-aanduiding<<} tingen te vreezen, dan heerscht er vrede en voorspoed in de samenleving. De arme zal in zijn lot berusten omdat hij de hoop koestert hiernamaals voor de beproevingen en ontberingen van dit leven ruimschoots beloond te worden. De meester zal den werkman niet als slaaf en als een werktuig beschouwen, maar in hem den mensch achten, die naast zijne plichten ook zijne rechten heeft. Wederkeerig zal de ondergeschikte eerbied hebben voor zijne Oversten, hunne bevelen met liefde volbrengen en hunne belangen behartigen. De rijke zal in den arme een broeder zien en hem van zijn' overvloed met milde hand mededeelen. De christelijke liefde en weldadigheid is bekwaam de klove welke den arme van den rijke scheidt zoo niet te dempen, ten minste enger te maken, en bemiddelend tusschen beider belangen op te treden. Ongelukkig werkt de onafhankelijke moraal in eene tegenovergestelde richting. In stede van verzoening wekt zij haat en nijd, in stede van vrede te brengen en onderlinge vriendschap te kweeken, zaait zij tweedracht en verdeeldheid. Den armen werkman ontneemt zij het geloof aan eene toekomstige belooning en de vrees voor eene eeuwige straf; zij wil hem overtuigen dat hij recht heeft in deze wereld op de goederen der rijken; dat het eene onrechtvaardige beschikking is welke duizenden opoffert aan het voordeel van enkelen en hen dwingt gebrek te lijden terwijl de anderen in weelde en overdaad leven. Deze leer, dagelijks in boeken en couranten verkondigd moet een' onverbiddelijken haat tegen het kapitaal bij de behoeftigen wekken en aanleidig geven tot beroerten, wanorde, moord en plunderen. Wij hebben onze hoop op een beter leven verbeurd, geef ons de genoegens van dit leven, zal de werkman met recht aan Renan zeggen, open ook voor ons de bronnen van het geluk, verschaf ons geld, wijn en genot. Wie verplicht ons dag en nacht om eene schamele bete broods te werken, terwijl onze medemenschen hunne dagen in vadsigheid en braspartijen {==538==} {>>pagina-aanduiding<<} slijten? Wanneer zullen wij op onze beurt aan het hoofd der maatschappij geplaatst de beloofde gemeenschap der goederen en gelijkheid kunnen verwezenlijken? Of Renan op deze vragen zal antwoorden weten wij niet; maar zijn antwoord zal zonder twijfel onvoldoende wezen, indien hij niet terugkeert tot de beginselen der moraal, die zijne trotsche verwaandheid als verouderd en bespot veroordeelt. Wij besluiten dat de onafhankelijke moraal in de oplossing der levensvragen voor den mensch in het bijzonder en voor de maatschappij volslagen bankroet maakt. Onzinnig is hij, die haar boven de christelijke zedeleer de voorkeur geeft en ons tot de noodlottige dwalingen van het heidendom wil terugvoeren. Maar hoe komt het, zal de lezer vragen, dat deze dwaze leer zooveel aanhangers telt? De reden ligt voor de hand; niet het verstand, maar het bedorven hart pleit voor haar. Wij nemen gaarne aan, ook zonder nader onderzoek, wat onze hartstochten streelt, onze zwakheden verontschuldigt, onze fouten verschoont, ons van zware plichten bevrijdt en zonder uiterlijk aanstoot te geven ons zedelijk gedrag niet afkeurt. Is het te verwonderen dat allen, welke buiten de zedewet willen leven, het lastige juk der christelijke zedeleer met het fluweelen oorkussen der onafhankelijke moraal gaarne verruilen? Wij danken God van harte voor de openbaring in wier helder licht de rede niet alleen de klippen der oude dwalingen ontzeilt, maar tevens haren blik verruimt en de belangrijkste vraagstukken tot eene bevredigende oplossing brengt. Dr. A. Dupont, Hoogleeraar. Leuven. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==539==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Nog een nieuwe vorm van Homeros' Ilias. 'TEN is niemand onbekend dat er onder philologen erg getwist wordt over Homeros, over zijne Ilias en zijne Odussee. Inzonderheid sedert het verschijnen van Wolf's Prolegomena ten jare 1795, werd er, vooral in Duitschland, machtig veel geschreven over verschillige vraagstukken nopens den ouden Griekschen dichter en zijne werken. ‘Heeft er waarlijk een Homeros met naam en lijve bestaan? Zijn de twee epische gedichten, Ilias en Odussee, beide gewrochten van ééne hand? Bestaat er in elk gedicht, afzonderlijk beschouwd, een ware éénheid? Zijn het niet veeleer verschillige epische liederen in eene uiterlijke éénheid samengebracht of kunstig inééngevlochten?’ En twintig vragen nog daarbij werden er gesteld, zonder dat hunne oplossing en bespreking ons licht genoeg hebbe bijgebracht, om met zekerheid den oorsprong van de homerische werken aan te duiden. Verleden jaar nog verscheen er van Aug. Fick - eenen Duitschen geleerde, wiens grondige kennis van Grieksche gouspraken door niemand betwijfeld wordt - een groot werk, met den titel ‘Die homerische Ilias, nach ihrer Entstehung betrachtet und in der ursprünglichen Sprachform wiederhergestellt’. Het hoofdgedacht van den schrijver is in de woor- {==540==} {>>pagina-aanduiding<<} den van Ritschl weergegeven, die als motto dienen van zijn werk: ‘De epische liederen, door Homeros gedicht, en in AEolische gouspraak gezongen, werden van hunnen engeren omvang tot eenen breederen ontwikkeld, en in Ionische gouspraak overgebracht.’. Het werk heeft vijf bijzondere deelen: a) Inleiding; b) De tekst van 't gedicht ‘Achilleus' toorn’ zooals hij, volgens Fick, eerst moet geweest hebben; met ‘Bemerkingen’ meestal op woorden, onder betrek van gewestspraak; c) Ontwikkeling van ‘Achilleus' toorn’ met den ‘Tekst’ van den bijvoeger en ‘Bemerkingen’; d) Het gedicht van ‘Ilion's lotgevallen’; de Kyprische tekst van dit gedicht; hoe het in ‘Achilleus' toorn’ werd ingelascht en verdere ‘Bemerkingen’; e) De Ionische redaktie door Kynaithos van Chios. 't En kan natuurlijk ons inzicht niet zijn eene volkomene ontleding hier te geven van dit lijvig boekdeel, ruim vier honderd bladzijden, groot in-4o: maar wij meenen meer dan eenen lezer van het Belfort aangenaam te zijn, met hun enkele van Fick's meeningen en bewijzen te laten kennen. I) Uit A.) ‘inleiding’. 't Is ons recht, ja zelfs onze plicht, den oudsten kern der Ilias als ‘Gedicht van Achilleus' toorn’ te bestempelen. Een bijzonder schrikkelijk gevolg van dien toorn was, volgens den dichter, v. 4/5 ‘dat de lijken van zoo menigen held ten prooi bleven van honden en roofgevogelte’. Nu, verwonderlijk genoeg, en gebeurt hoegenaamd niet wat het Prooemium vlot weg aankondigt. De lijken der helden, in den eersten slag gevallen, worden (VII-421 en vv.) feestelijk begraven, binst eenen wapenstilstand, dien men tot dat einde getroffen had. Van een soortgelijk plegen ten opzichte dergenen, die in de drij latere slagen vielen, en wordt er uitdrukkelijk geen gewag gemaakt, we moeten het bekennen; maar iedere lezer, van vooroordeelen vrij, moet ook de teraardebestelling van die helden, uit den gang der gebeurtenissen opmaken. {==541==} {>>pagina-aanduiding<<} Het lijk van Sarpedon valt, ja, na hevigen strijd, in de macht der vijanden; maar Zeus zelf keert allen smaad van zijnen zoon af, en laat hem door Slaap en Dood te zijner woonstede overbrengen, om er met eere begraven te worden. (z. XVI.) - Ook de gesneuvelde Patroklos, na lang en wisselvallig kampen, wordt eindelijk (z. XVIII) gered en (z. XXIII) met de grootste eer ter aarde besteld. - Hektor's lijk wordt deerlijk door Achilleus mishandeld; maar Goden beschermen't, en ten langen laatste (z. XXIV) wordt het vrijgekocht en in ongerepte gesteltenis feestelijk geuitvaard. Zoo worden we ten volle gerust gesteld over het laatste lot van de voornaamste helden; doch van de uitvaart der menigte strijders, die in de drij laatste slagen omkwamen, en is er nergens uitdrukkelijke melding te vinden. Maar, is 't zake dat de Trojer, op wien al de haat der overwinnaars viel, namelijk Hector, op den duur toch werd uitgeleverd om begraven te worden, dan is het van eigen te begrijpen dat de overigen, op wie zulk een haat niet en woog, van dezelfde genade en eere niet verstoken en bleven. En hoe zal men aannemen dat er nog lijken van Achaiërs in handen der Trojers gebleven zijn, als het lijk van Hector was uitgeleverd? en dat beide legers den elfdaagschen wapenstilstand (z. XXIV, v. 666) niet en zullen benuttigd hebben, om hunne dooden, die ze nu van weerzijde in beschikking hadden, de laatste eerbewijzen te gunnen? Zeker en zal geene enkele van de Grieksche toehoorders anders gedacht hebben of hunne voorouders hadden, gedurende den laatsten wapenstilstand, hunne heiligste plicht ten opzichte van de gevallen strijders vervuld. Volgens den gang van de Ilias, gelijk ze nu is, en worden er dus geene lijken van helden ‘ten prooi gelaten van honden en roofgevogelte’. De helden, rond wier sneven de oudere ‘Achilleus' toorn’ draait, zijn Patroklos en Hector. Oorspronkelijk ondergingen beiden het lot door het Prooemium betreurd, en alle deelen, waar van beider redding, {==542==} {>>pagina-aanduiding<<} afkoop en begrafenis wordt gemeld, zijn er later in- en bijgedicht. Daarom moeten de zangen XVII, XXIII, XXIV heel en gansch weg; daarom is, als slot van 't oudere gedicht aan te duiden z. XXII v. 394, waar de Achaiërs, onder het zingen van een zegelied, met Hector's lijk naar hunne schepen trekken. Tastbaar is hier de voege; want het is onmogelijk met dit tafereel te verbinden wat er in de huidige Ilias onmiddellijk op volgt, namelijk: Achilleus het lijk van Hector sleepend. Eerst trekt het leger traag en feestelijk met gezangen weg; dan jaagt Achilleus vooruit met wagen en peerden. Het oorspronkelijk gedicht van ‘Achilleus' toorn’ en telde maar vier zangen. De eerste bestond uit den eersten zang der huidige Ilias, op enkele verzen na, en de 47 eerste verzen van den tweeden zang. - De tweede: v. 48, 49, 50; 443, 444, 445, 446/447 ‘thunor krinontes meta de kreiôn Agamemnôn’ - v. 483 medebegrepen, uit den tegenwoordigen tweeden zang; daarbij v. 55 van den achtsten zang; v. 57 van den elfden tot v. 488 op eenige kleine weglatingen na; eindelijk eenige verzen uit de laatste helft van den vijftienden zang namelijk genoeg om ons te laten weten dat Hektor opgetrokken is tegen Aias, en hoe de slag bij de schepen tot daar gebracht wordt, waar we hem in 't begin van den zestienden zang vinden. - De derde: de zestiende zang, dien we nu in de Ilias lezen, zonder de uitrusting van Patroklos met Achilleus' wapens; zonder de Sarpedon's episode; zonder de verzen op Euphorbos; en met eenige veranderingen in de beschrijving van Patroklos' dood. Hier is nog bij te voegen uit den achttienden zang, Antilochos' boodschap een weinig gewijzigd, alsmede de Vergadering der Trojers. - De vierde: de negentiende zang der Ilias, te beginnen van v. 40 met eene voorloopige bepaling van den morgenstond, en zonder een aantal baarblijkende inlasschingen in het overige. Daarbij het begin van den een-en-twintigsten, met verspringing van v. 227 op v. 515 en zonder de {==543==} {>>pagina-aanduiding<<} Agenor's episode. Eindelijk, als slot, v. 25-394 uit den twee-en-twintigsten zang, met weglating van v. 381-390. We zullen nu in 't kort de redens aangeven, die Fick bijbrengt, om de schikking van zijne vier nieuwe zangen te wettigen. Stappen we over zijnen Eersten zang, waar de weglatingen weinig in getal zijn, en alleen geringere bijzonderheden betreffen. Tweede zang: 't en is maar met deze nieuwe schikking dat z. II. 482, 483 ‘toion ar' Atreidên thêke Zeus êmati keinôi/ ekprepe' en polloisi kat exochen êrôessin’ hunne rechte plaats en hunne waarheid krijgen. - Het brokstuk uit den XIen zang bevat de ‘Aristeia Agamemnônos’ die door de aangehaalde woorden wierd aangekondigd: van v. 56-90, het begin van den slag; van v. 90-217 de eigentlijke aristeia. In het overige van den XIden zang zijn vele bijvoegsels; in het aangeduid deel, weinig. De zangen XII, XIII, XIV en XV buiten een deelken van dezen laatsten, zijn heel en gansch vreemd aan het plan van het oudere gedicht: ‘Achilleus' toorn’. Derde zang: Tot hiertoe ontwikkelen de gebeurtenissen in strenge opvolging uit elkander; met de bede van Patroklos komt er eene nieuwe handelingskracht te berde, die uit het voorgaande niet te voorzien was. Zooals de eerste gang uitgaat van Achilleus' ikzucht en eigenliefde, zoo ontstaat de nieuwe richting uit de liefde van Patroklos voor zijn volk. Patroklos' bidden is zijn eigen dood vragen; en in den grond van de zake is Achilleus aan die dood schuldig. Patroklos valt immers in 't bereik van Achilleus' zelfzuchtig verlangen, dat Zeus aan de Trojers zege geve, totdat de Achaiërs aan Achilleus zijne eere hebben weergegeven. De toornende held smeekte dus zelf de dood van zijnen boezemvriend af; en de rijkste volbrenging van zijnen zelfzuchtigen wensch, wordt hem tot straffe en eeuwige wroeging. Patroklos' bede, als inzet van de tweede helft des ouderen gedichts van Achilleus' toorn, en als ommekeer in het geheele, is de meest bewonderensweerdige greep van den vroegeren dichter, en geeft {==544==} {>>pagina-aanduiding<<} aan zijn gewrocht het kenmerk van ondoorgrondelijke diepte. Patroklos' uitrusting met de wapens van Achilleus is alleenlijk bijgebracht om het stuk te wettigen waarin zijn lijk gered wordt. De Sarpedon's episode moet weg, omdat de oudere dichter de Lykiërs, die voor Troja streden, niet en kende, alsmede een groot getal van de helden, die streden rond Sarpedon's lijk. Zoo heeft de zucht om aan zekere steden en gewesten te behagen, nog meer zulke invoegsels later voor den dag geroepen. Het vers 777 van z. XVI, komt dan ook eerst ten rechte als men de zangen XII, XIII, XIV en XV weglaat. De voorstelling van Patroklos' dood is op eene erbermlijke wijze veranderd. Apollôn, ja, moest er bij zijn, omdat hij de rechter arm is van Zeus; maar nu is zijn optreden toch wat al te onweerdig: hij, een god, rukt den sterveling Patroklos den helm van het hoofd, breekt zijne lans en bindt hem zijn pantser los! En, wat erger is, dit alles en stemt niet eens overeen met z. XVII, 125, waar het Hektor is, die aan Patroklos' lijk de wapens ontrooft. De personaadje van Euphorbos is er later bij uitgevonden, om den kamp rond Patroklos' lijk en de ‘Aristeia Menelaou’ aan het geheele te kunnen vastknoopen. Heel de zeventiende zang is er bijgebracht om het lijk van Achilleus' hertevriend, dat inz. XXIII zou begraven worden, uit de handen der Trojers te krijgen. De boodschap van Antilochos (z. XVIII) wierd ook gewijzigd op zulke manier dat er Achilleus min schuldig zou uitkomen in zijn gedrag, onder voorwendsel dat hij geen wapens en had. De verschijning van Thetis (z. XVIII) heeft de Bijvoeger benuttigd om den jeugdigen Griekschen held met nieuwe wapens te laten uitrusten. Wel is waar, Thetis is al eens bij haren zoon verschenen; maar hier en was er in het oudere gedicht geene logische noodwendigheid daartoe. Onder poëtisch oogpunt nochtans, mag dit verschijnen {==545==} {>>pagina-aanduiding<<} wel gevonden heeten: in dien vertrouwelijken kout met zijne moeder geeft de held zijne omgekeerde gemoedstemming te kennen. Geene ruwe zelfzucht meer; maar, plichtbesef en offer van zijn leven. Daarbij het valt ook in de manier van den ouderen dichter, tegenover stormachtige tooneelen, vreedzame tafereelen op te hangen: zoo volgde reeds, in den eersten zang, op het gekijf der helden, het lustig maal der goden; zoo nog in den tweeden zang, de rustende Nestor, op het onstuimige strijdgewoel. 't Is eene bemerking van dien aard, die pleit voor het behouden van de Vergadering der Trojers (z. XVIII, 243-314): In den eersten zang van 't oorspronkelijk gedicht, wordt, door den bedriegelijken droom, het gevecht bereid van den tweeden zang; - de zending van Patroklos, in den tweeden zang, bereidt den ondergang van dien held in den derden; en zoo wordt Hektor's dood in den vierden zang, voorbereid door de beraadslaging der Trojers, die den derden zang sluit. Maar gelijk ze nu beschreven staat is er veel bijvoegsel bij van lateren tijd, en daaromook is ze door Fick gelouterd geworden. De vierde zang bevat de wraak van Achilleus: Maar in z. XIX van de huidige Ilias staat ze vreeselijk ontsierd. De bijvoegsels hebben ten deele betrek op de ‘Presbeia pros Achillea’ uit den IXden z.: Ze en komen dus niet van den eersten Bijvoeger, wien ze ook grootendeels niet weerdig en zijn; sommige stukken, zooals de wijde wisselrede over ontbijten of niet ontbijten vóór den slag, zijn vlakaf dwaas. - De twintigste zang rekent onder de jongste deelen der Ilias. Met den één-en-twintigsten zang geraken we weer op den bodem van het oudere gedicht. Hier wist de oorspronkelijke dichter, tot het einde toe, eene meer en meer nijpende spanning te geven aan zijn verhaal, met de dubbele episode van Lykaon's en Asteropaios' slachting: op eene treffende wijze brengt hij ons daarmede den innigen zielstoestand van den wrekenden held voor oogen. - Later werd de strijd hier tegen den stroom ingeschoven: 't is klaarblijkend dat vroeger {==546==} {>>pagina-aanduiding<<} op v. 227 het v. 515 volgde. In plaats van, volgens zijn gegeven woord, v. 222, de Trojers achterna te zitten stadwaarts op - zooals hij volgens v. 227 eerst doet - springt nu Achilleus v. 233 in den vloed, om dáár te vechten. Eindelijk z. XXII, v. 25-394 ‘de slachting van Hector’ maakt het weerdige slot uit van het oude, verheven Epos, dat den toorn en wrake van Achilleus zong: hieronder nochtans zijn er hier en daar verzen tusschengeschreven tot lof van Hector; vooral v. 381-390 is een slecht bijvoegsel. De vier zangen, waar we de oudere ‘Mênis Achilleôs’ in verdeeld hebben, zijn geene willekeurige indeelingen, zooals het de vier-en-twintig zangen zijn van de huidige Ilias; 't zijn noodzakelijk onderscheidene leden op het grondplan van het geheele berustend, en wier innige aanéénschakeling eveneens door menige treffende en geenszins toevallige evenredigheid en overéénkomst van schikking betoogd wordt. De ontleding, gelijk wij ze hier in vier onderverdeelingen geven, staat in 't gedicht zelf aangeduid z. XXI, 133 en v.v. ‘Allen zult ge een schrikkelijke dood sterven, dreigt Achilleus, totdat ge allen zult boeten Patroklos' dood en den ondergang der Achaiërs’: ‘eisoke pantes tisete/ Patrokloio phonon kai loigon Achaiôn’. Door ‘tisete’ wordt de inhoud aangeduid des laatsten zangs ‘Achilleôs tisis’; ‘Patrokloio phonos’ zou de gepaste en volledige titel zijn voor den derden zang, dien we ‘Patrokleia’ genoemd hebben volgens de benaming door de ouden aan z. XVI gegeven; ‘Loigos Achaiôn’ is de naam voor den tweeden zang. 't Is waar, hetgene we ‘êtta Achaiôn’ genoemd hebben, de eerste zang, de Mênis in engeren zin, en is op deze plaats niet vermeld; maar door den inhoud der volgende zangen, moet het noodzakelijk vooruitgezet worden als ‘expositio’ van het geheele. ‘Ik weet het zeer wel’, zegt Fick, ‘in zaken van dezen aard is het onmogelijk een logisch, mathe- {==547==} {>>pagina-aanduiding<<} matisch bewijs aan te brengen. Dat ik het gedicht van Achilleus' toorn in zijne wezentlijk richtige gestalte heb weergebracht, wordt me dan ook meest hierdoor bewezen: door enkele zifting kreeg ik, uit de massa der huidige Ilias, een gedicht van matigen omvang, dat aan de hoogste eischen der kunst voldoet en nevens de schoonste gedichten van alle tijden mag gerekend worden. Met recht mag ik de vraag stellen: hoe ware 't mogelijk zoo eenen kern uit de Ilias te trekken, indien hij haar niet oorspronkelijk tot uitgangspunt gediend had, om door jongere in- en aangeplakte massa's te worden overschaduwd en bedekt?’ II) Uit C.) ontwikkeling van achilleus' toorn. De drij trekken, die wij in het tafereel der oudere Mênis deden uitkomen, behelpen de poëtische weerde van het gedicht. - a) Het gering getal van de helden laat toe ze met scherper geteekende omvangslijnen voor te stellen. - b) De kleinte van het leger laat mogelijkheid bestaan om een algemeen overzicht te kunnen genieten van het heele tafereel des strijds. Nog andere onschatbare dichterlijke voordeelen brengt dat den dichter aan de hand: nu kan hij de wisselvalligheden van den slag aan groote heldenfiguren vastknoopen; nu mag hij de onvruchtbare poging daarlaten om het bewegen van strijdende legermassa's aanschouwelijk te maken. Deze laatste is eene moeielijkheid waarop, zooals het de ondervinding bewijst, de dichtkunst altijd kwam schipbreuk lijden; en waartegen zelfs niet eens de geschiedschrijver, en maar enkel de krijgskundige is opgewassen. - c) Eindelijk het overlaten der lijken als prooi aan honden en gieren liet den vreeselijken ernst en woede van den kamp in heller licht uitschijnen en woelde het gemoed der aanhoorders om, door het diepste medegevoelen voor het lot der strijdende helden. Op latere dagen schenen die besprokene trekken van het oudere tafereel, niet meer voortreffelijke hoedanigheden maar gewichtige gebreken. Daarom kwam een eerste Bijvoeger - een niet onbegaafd dichter, en, naar {==548==} {>>pagina-aanduiding<<} alle waarschijnlijkheid een Lesbiër - met bijvoegsels, die zijn drijdubbel doel zouden bereiken: a) nieuwe helden in den slag brengen; b) het vechten naar de vereischten en gewoonten van zijnen tijd schikken; c) Sarpedon, Patroklos en Hector eene begraving vergunnen. Een enkel voorbeeld van dat eerste verbeteringswerk zij, z. XVIII, de boodschap van Antilochos. De oudere dichter liet Antilochos aan Achilleus zeggen: ‘Keitai Patroklos: erusanto de nekron ekeinoi/ gumnon...’; dan was het natuurlijk dat Achilleus, zonder verder te peizen, vrijen teugel vierde aan zijnen rouw; alles toch was verloren, en daar bestond geen mogelijkheid meer om dien dag nog de wrake te beginnen: 't was immers tegen avond, en daar moest de slag eindigen. De Bijvoeger nu, met zijne nieuwe bekommernis om het lijk te redden, veranderde: ‘Keitai Patroklos: nekuos de dê amphimachontai/ gumnou...’. Doch hij vergat niet dat Achilleus gaat onzedelijk handelen met niet onmiddelijk het lijk te gaan helpen redden, en maar enkel aan zijn eigen rouw vrije veld te gunnen. Daarom heeft de Bijvoeger voorop (z. XVI) de wapenruiling ingeschoven: zoo dat Achilleus in 't missen van zijne wapens eene reden vindt om niet onmiddelijk op te trekken ter verdediging van zijn strijdmakkers lijk. Jammer, dat er niettegenstaande die voorzorgen, nog altijd toch onwaarschijnlijkheid ons hier het hoofd doet schudden: vermits Patroklos de wapens van Achilleus kon aandoen en gebruiken, moesten toch ook die van Patroklos aan Achilleus passen. Is die Bijvoeger gebrekkelijk als hij met den ouderen tekst te rekenen heeft om er 't zijne tusschen te wringen, dan toch is het een felle flinke dichter waar hij de handen vrij heeft: getuige daarvan Patroklos' begraving. III) Uit D.) Het gedicht van ‘Ilion's lotgevallen’ is niet in ongerepten staat tot ons gekomen: om het in de Mênis te kunnen inlasschen (z. II-VII.) heeft men allerlei verstompingen en afknottingen aan het schoone, geestrijke gedicht gepleegd. De weinig begaafde Rhap- {==549==} {>>pagina-aanduiding<<} sode welke dien last aannam, heeft de handeling van het oude Epos op eenen dag werkens gebracht: zoo wierden een verschrikkelijke overvloed van gebeurtenissen in de ruimte van een enkelen dag te zamen geperst. De gansch uiterlijke wijze, waarop hij den ‘Oitos Iliou’ in de ‘Mênis’ wrong, laat het toe zijn werk met eenige zekerheid aan te toonen. IV) Uit E.) Door het inlasschen van den ‘Oitos’ in de reeds uitgebreide Mênis, was de huidige omvang der Ilias al voorhanden met zijn wijder en breeder geheel. Van dan af wies het gedicht nog slechts door enkele episoden, wier inschuiving door eene schijnbaar Ionische hand, aan het gedicht zijnen tegenwoordigen vorm gaf. Eug. De Lepeleer. Sint-Niklaas, 17 Mei, 1887. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==550==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Gemoedelijk. ‘WAAROM weent ge, lieve kleine?.... Heeft u iemand kwaad gedaan?.... Laat u moeder met uw zusje Heden niet uit spelen gaan? ‘Droog uw tranen, liefste kindje, Ween niet meer en wees verheugd, Kom, ik zal aan moeder vragen Of ge met mij spelen meugt.’ ‘Moetje zegt, ik mag gaan spelen, Maar ze weent als ik heur vraag Of mijn zusje wêer zal komen; Altijd antwoord ze ‘vandaag.’ ‘Maar Marieke komt niet weder En “vandaag” is lang voorbij, Weet ge niet wanneer 't zal komen, Weet ge 't o! dan zeg het mij!’ - ‘Kindje, ga naar moetje henen, Zeg heur: ‘moetje, ween niet meer, Eenmaal in de rij der engelen Zien wij ons Marieke wêer!’ 1886 A. CLIJSTERS, Student in 't Seminarie, St. Truiden. {==551==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Op wacht. 't Is nacht. - De wachten slapen, Gesloten is de poort; Ik leun op 't lieve wapen, En mijmer ongestoord. De sterren, die weerglimmen In 't blanke sabelstaal, Doen zacht mijne oogen klimmen Naar 's hemels pracht en praal. Hoe staat ge lief te blikkeren, Te blaken, avondster! Waarom dit pinkend flikkeren, Die vriendengroet van ver? Wel, zeg wat u believe; Wat wilt ge, sterrekijn? o, 'k Raad het al, mijn lieve, Gij ook zult schildwacht zijn. Ja, rond de hemelzalen Houdt gij getrouw de wacht; Uw gulden wapens stralen Door 't duister van den nacht. Geen laat ge binnenkomen Der heilge Stede onweerd: Gij wacht het hemelsch Roomen; Ik 't Sion dezer eerd. En daarom blikt ge neder Op mij met vriendenoog, o Sterrelichtje teeder, Dat pinkelt daar omhoog. Och, kom ik, op uw wenken, Eens kloppen aan uw poort, Wil dan uw maat gedenken, En doe voor hem een woord. Licht heb ik veel vergeten En zeg het wachtwoord mis; Laat dan Sint Pieter weten, - Uw korporaal gewis - Dat hij me, zonder schroomen, Mag laten binnengaan; Dat ge, aan de poort van Roomen, Mij zaagt op schildwacht staan. Zeg vrij: ‘'t was een der zwaven En, lijdt dees poort geweld, Dan moet ze voor die braven Wel open zijn gesteld.’ Ik wed dat, zonder dralen, Hij opent voor uw maat, En hem, al mocht hij falen, Den Hemel binnenlaat. Wat vreugde ginds te blinken, In ster- en engelschaar!... Ik hoor.... ik hoor al klinken Het gouden sleutelpaar. Neen.... 't is het staalgeklater Der wisselende wacht. Lief sterreken, tot later, 'k Ga rusten... goeden nacht!... Roomen, 1868. A. Janssens te Sint Niklaas. {==552==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Onze leestafel. I. PRUDENS VAN DUYSE. - Ik lees altijd geern eene oordeelkundige bijdrage van Max Rooses, als de fijne kenner in keurige tale zijne kundige waarnemingen en zijn goeden smaak openbaart en als de vrijmetselaar aan geene verdrietige liberale kous en breit. In 4e aflevering van 't Ned. Museum (1887), schetste en waardeerde hij Prudens Van Duyse als dichter op eene voortreffelijke wijze. Ik vernam dat men te Gent over zijn schrijven misnoegd was: 'k en weet niet waarom: hij staafde toch zijn oordeel met gegronde redens en treffende voorbeelden. Eerst deed hij de verdiensten en de begaafdheden van den dichter uitkomen. ‘Voor Van Duyse lag er in alles, ook in het meest gewone, bezielende kracht.... Wanneer hij de sluizen zijner verbeelding heeft opengezet, springen de beelden en gedachten in onstuimig gedwarrel te voorschijn... Zijne vruchtbaarheid in het scheppen is onuitputtelijk... Hij kent zijne taal en hare hulpmiddelen; hij heeft zich geoefend en oefent zich zonder ophouden in haar gebruik... Niet minder bedreven is hij in verzenleer en verzenbouw.’ Hoe komt het dat Van Duyse met al die begaafdheden geen groote dichter geworden is? Max Rooses maakt ons de oorzaak bekend in het tweede deel zijner studie: ‘De verbeelding heerscht bij hem oppermachtig... Zijn gave van improvisator schaadt hem meer dan zij hem baat: hij wil of kan zich niet bedwingen en dicht maar immer voort of de stof al of niet bezingenswaard, de aandrang sterk of zwak is, de ingeving voortduurt of ophoudt.... De waarlijk treffend gebruikte of juist gekleurde woorden, de uitdrukkingen waarbij men stil blijft staan wanneer men ze voor de eerste maal ontmoet en die men later niet meer vergeet, zijn verbazend dun gezaaid in zijne talrijke bundels.... Van Duyse had werkelijk een ongemeen gemak om verzen te schrijven en rijmen te vinden. In plaats van die gave te benuttigen om alleen het keurigste te kiezen, scheen al te dikwijls het eerste het beste of het slechste hem goed genoeg.’ In het derde dee leeren wij Van Duyse als puntdichter kennen. Schrijver wensch {==553==} {>>pagina-aanduiding<<} onze Letteren geluk met de aanwinst der Rijminvallen en deelt met den noodigen uitleg eenige dier prikkelende spellepunten en luimige zetten mede. Lyof Tolstoï. - 't Laatste werk van Tolstoï, dat bij middel eener fransche vertalinge aan de letterkundige wereld wierd bekend gemaakt, is een tooneelstuk in vijf bedrijven: De kracht der Duisternissen. 't Schetst de zeden der Russensche boeren in hunne eigene, schilderachtige tale: de schoonheid der oorspronkelijke volkssprake en schaft ons geen genot; hare geur verzwakt in de vertaling; de bloei valt af; de kleuren verbleeken. De vertaling bederft min de ontwikkeling van het spel en den voortgang der handeling: in het leven ademen en bewegen, spreken en streven de mannen en vrouwen lijk in de tooneelen van dit drama: ze zijn onveranderd, uit hunne isba's op de planken van den schouwburg gekomen. Het akelig drama heeft aleventwel eenen verhevenen uitval: 't zijn Tolstoï's zedekundige begrippen die in de laatste tafereelen de plaats der spelers innemen. Deze schepping moet ik afkeuren: de Russensche tuchtdienst heeft er verbod op geleid en eene goede les gegeven aan al de schabeletters van Europa: het stuk en mag noch verkocht noch gespeeld worden. 't Letterkundig vermeugen van Tolstoï wentelt hier in de modder. Een jonge boer, opgewekt door zijne moeder, eene ware heks die altijd koelbloedig en vrogezind kwaad stookt, bedrijft de grootste scheimstukken: 't wordt een ontuchtige moordenaar. In 't laatste tafereel, in stede van zijn leven te verkorten komt hij op eene huwelijksfeeste in zijn huis, zijne misdaden belijden en in Christus naam vergiffenis smeeken. Ik geloof dat deze schepping van Tolstoï uiterst gelijkend is: maar waarom enkel het aanzijn geschonken aan walgelijke tooneelen? Waarom het bonte leven niet beschouwd en afgespiegeld lijk het gaat en staat? 't En zijn niet al duisternissen. 't En is niet al ongebondentheid. Zijn er vlekken en zwakheden te penceelen, 't zijn ook troostende indrukken te belichamen, vrome tafereelen ga te slaan en te ontleden. Allerhande Maren. - In de aflevering van Juni van den Polybiblion heet de geleerde geschiedschrijver eerw. heer Ernest Allain, het werk van Darras, dat hier in Vlaanderen nog al gebezigd en geraadpleegd wordt, de ellendige Geschiedenis van Darras. - 't Handelsblad schreef den 16 Juni van den Wet. Ned. ‘De Vlaming die met de hedendaagsche letteren wil bekend blijven, moet zich dit tijdschrift aanschaffen.’ Eer wij de aan- {==554==} {>>pagina-aanduiding<<} beveling aanveerden zullen wij aan J.W. Brouwers vragen, waarom hij de zeer geleerde bijdrage van den eerw. Pater van den Gheyn over de geschiedenis der godsdiensten van Tiele in onleesbaar Dietsch heeft meegedeeld. Eerw. Pater van den Gheyn was onbekwaam om zulke onhebbelijke en verbasterde tale te schrijven.... of is het misschien noodig dat eene bijdrage die voor Noord-Nederland bestemd is, eerst verdrietig moet worden? - A. Gittée beveelt in 't Ned. Museum (5e afl.) het werk van Goblet d'Alviella: Introduction à l'Histoire Générale des Religions. 't En geldt zelfs bij de Rationalisten niet. De Vlaamsche voortverkooper dier onvlaamsche ware beweert dat de tegenstrevers schreeuwden omdat Goblet het bovennatuurlijke loochent. Zij weerleggen hem gemakkelijk - en wat weegt hij bij mannen lijk onze de Harlez? - 1o omdat hij het bovennatuurlijke loochent 2o omdat hij de geschiedenis vervalscht. - Sommige katholieke geleerden twisten nog altijd onder malkander om te weten of de zonvloed van Noë geheel de wereld overstroomde of niet. E.H. Robert van Rennes, sluit in dezer voegen eene zeer lange bijdrage in de R. des Q. Scientif: ‘Indien de natuurlijkste zin van het H. Schrift gelegenheid geeft om de niet-algemeenheid van den zonvloed te aanveerden, en door die veronderstelling de opwerpingen der geleerden in den bodem te slaan, waarom ze niet aangenomen en daarmee de Rationalisten den mond gestopt?’ De hoofden der Rationalisten beweren immers overal waarnemingen te doen, die bewijzen dat de zondvloed een sage, een verzinsel is. (Loopende jaarg. bl. 468.) - De landdag der geschied- en oudheidskundige bonden van Belgenland komt te Brugge bijeen 22, 23 en 24 dezer maand. De maatschappijen van het Vlaamsche land zijn bijna al van den Franschen kanker aangedaan en om zeggens verteerd. 't Ware te wenschen dat de gilden van het Vlaamsche land de Walen lieten steken om eenen Dietschen Bond te stichten. Wij en zijn daar nog niet: maar wij zullen werken met handen en tanden, opdat de franschdolheid - ook op het gebied der geleerdheid - uitsterve. - De wederlandsche landdag der katholieke geleerden moest dit jaar te Parijs vergaderen: hij is verzet tot het toekomend jaar... 't Zou wel kunnen een groot Fransch gedacht zijn dat op niets uit en komt. - De schoonste studie over folk-lore las ik 't Daghet in den Oosten, II, 2, 3: 'k ontwaarde er den levenden geest van de tale, spelende met de klanken der Limburgsche dichtveerdigheid, en 'k ontdekte er eene bedrevene hand, die met de sleuters van Loquela, de geheimen dier klanken en bediedenissen ontsloot. - Te Roeselare bij J. De Meester verscheen: Etymologie des Mots français. Manuel élémentaire, à l'usage des cours d'humanités, par L. Lootens, prof. au Petit Séminaire de Roulers. {==555==} {>>pagina-aanduiding<<} (56 bl. Prijs...?). In dit oorbaar boeksken worden de uitkomsten der fransche geleerdheid, eenigzins door Guido Gezelle verbeterd, ten dienste van het onderwijs heel kundig gekneed en verwrocht. 't En zal nochtans haast niemand voldoen. Die de zake der taalgeleerdheid in het onderwijs genegen zijn, zullen zeggen: weerom een Fransch werk, ten voordeele van het verfranschend onderwijs! Die anders spreken zijn ofwel onverschillig of wel 't benuttigen der spraakwetenschap in 't onderwijs vijandig. - ‘De politiek slorpt in ons land al de krachten op der leidende partijen; deze hebben slechts oog en hart voor de politiek; voor kunsten, letteren, wetenschappen: een genadeblik, nu en dan eene aalmoes.... Het overgroot getal onzer politiekers kent onze geleerden niet eens bij name, maar zij kennen den naam van het onbeduidenste advokaatje dat in de eene of andere kiesvergadering tien woorden heeft uitgekraamd.’ (Flandria 10 Juli). - Buls en de Schepenraad te Brussel bevelen dat alle opschriften en alle stukken voor het volk bestemd in de twee talen moeten opgesteld worden. Hunne bureelbeambten zijn niet meer verlegen met dat bevel als met eene doode musch. Alles verschijnt in 't Fransch alleen. De reden is ten anderen gemakkelijk om verstaan: de Vlamingen hebben verstand genoeg om alles te vatten en te kennen... Omdat de Walen zoo dom zijn moet alles in hunne taal bekend gemaakt worden. - M.G. Kurth heeft volgens zijne eigene leering eenen woordenboek der plaatsnamen zijner gemeente opgesteld: Glossaire toponymique de la commune de St Léger. (In 't verslag van den Landdag van Namen.) In den zelfden zin wrocht M. Harou voor de omstreken van Antwerpen. (Ann. de l'Acad. d'Arch. de Belg. 3e série T.X.) 't Ware goed in Vlaanderen met dezelfde strengheid, met dezelfde keurigheid, niet op eene geheele gau, maar op een enkel dorp, op eene kleine beperkte streek te werken. - Te Amsterdam, met de vergadering van het Taal- en Letterkundig Congres, zal er - ter vereering van Vondel? - een tooneelstuk van Shakspere opgevoerd worden. J. Claerhout. II. Davidsfonds. - De muziekcommissie is aan het werk om de afdeelingen in het algemeen en de zangliefhebbers in het bijzonder, te gerieven. Een zangstuk op woorden van Hilda Ram zal nog vóor October in 't licht komen, en de liederen van Tinel verschijnen eerstdaags. Fata Morgana, een roman door A. Snieders, ligt gereed om uitgedeeld te worden. Vlaamsche Academie. - In hare laatste zitting heeft zij mededeelingen gehoord over den geslachtsboom van Vondel, door {==556==} {>>pagina-aanduiding<<} M. Genard, en voorlezingen door de heeren Claeys en Mathot over Vondel en Pauwels, eenen Antwerpschen dichter der 18de eeuw. Zij heeft aan den Minister van ons Postwezen gevraagd het mogelijke te doen om tusschen Noord- en Zuid-Nederland vermindering van postrechten te bekomen ten einde de letterkundige betrekkingen tusschen de twee landen te vergemakkelijken. Om de letterkundige betrekkingen in het binnenland ook te bevoordeeligen mocht er ook wel aan den Minister gevraagd worden zijne postbedienden opteleggen min streng en willekeurig te zijn, want sedert eenigen tijd is het verzenden van drukproeven, inschrijvingsbulletijns enz., door vele kleingeestige postreglementen uit het arsenaal der verouderde verordeningen opgevischt, belachelijk belemmerd. De Academie heeft ook een verzoekschrift gezonden aan den heer Minister van Binnenlandsche Zaken en van Onderwijs, aandringende om het wetsontwerp op het hooger onderwijs, dat eerlang in de Kamer ter bespreking zal komen, in dezen zin te wijzigen, dat de studenten in de kandidatuur van wijsbegeerte en letteren de keus behouden tusschen de geschiedenis der Vlaamsche en der Fransche letterkunde; dat er de graad worde ingevoerd van doctor in wijsbegeerte en Germaansche talen; dat het artikel over het certificaat der middelbare studiën volledig gemaakt worde in dezen zin, dat de certificaten, afgeleverd door de gestichten der Vlaamsche gewesten, vaststellen dat ten minste twee vakken in de Vlaamsche taal zijn onderwezen geworden, overeenkomstig art. 2 en 3 der wet van 15 Juni 1883. Beeldende kunsten. - De portretten der vier Voorzitters welke de Provinciale Raad van Oost-Vlaanderen aan zijn hoofd gehad heeft sedert 1830, versieren reeds de vergaderzaal. Het zijn die der heeren Rooman, Groverman, della Faille en Libbrecht, respectievelijk uitgevoerd door de kunstschilders Lybaert, Juliaan De Vriendt, Le Brun en Albrecht De Vriendt. Dat van den heer della Faille was eerst opgedragen aan Jozef Janssens, doch, om overlast had hij er om bedankt. Het portret van den heer Greffier de Grave hem door de leden van den Raad aangeboden ter gelegenheid van zijn jubelfeest van 25 jaren dienst, is insgelijks afgewerkt, het doet eere aan schilder Tydgadt. Het portret van M. Rooman bevalt ons bijzonder, de kunstenaar heeft het met brio uitgevoerd in losse en breede borsteling. Hij toont dat hij speelt met zijn penseel, want verleden jaar toonde hij ons in den Casino eene O.-L.-Vrouw zoo netjes en zoo haarfijn afgewerkt, dat men zou gemeend hebben voor eenen Memling te staan. Sprekende van den Vlaamschen en Vlaamschgezinden kunstschilder Lybaert, melden wij nog dat hij laatst in huwelijk getreden is met de schoonzuster van het Academielid M. Obrie- {==557==} {>>pagina-aanduiding<<} Temmerman, en juist op den dag der plechtigheid kwam het goede nieuws dat zijn ‘Voorhof van het Alhambra na de slachting der Abencerage's’ met goud bekroond was te Montpellier en er tevens aangekocht door een stedelijk museum. Voorwaar, edel bruiloftgeschenk.... De Vlaamsche meester houdt rijkelijk zijne beloften van den tijd dat hij zich, eenige jaren geleden in de driejaarlijksche tentoonstelling, veropenbaarde met zijn doek eenen monik voorstellende aan een doodshoofd vragende: ‘Wat waart gij, koning of bedelaar?’ - Het standbeeld van Paus Urbanus II is dezer dagen te Chatillon-sur-Marne, zijne geboorteplaats, ingehuldigd, onder eenen toeloop van minstens 20000 personen, waaronder 30 Bisschoppen. Het draagt voor opschrift: Aan den gelukzaligen Urbanus II, 1042-1099, en heeft eene hoogte van 23 meters. Legoff in de kunstwereld bekend om zijne werken aan het Parijzisch stadhuis en zijn beeld van Sinte Anna van Auray, heeft er een indrukwekkend meesterwerk van gemaakt. Slechts vier standbeelden overtreffen dit in omvang: De vrijheid, te New-York, de H. Carolus Boromeus, te Arena, O.-L.-Vrouw, te Puy en De Batavier, te Munchen. - Gent heeft den 10 Juli aan zijnen genialen krankzinnigheidsdocter, Jozef Guislain, zijn standbeeld opgericht, Hambresin heeft het een statig en grootsch voorkomen gegeven, misschien ietwat te zwaar. Brugge heeft zijnen Breidel en zijnen De Coninck in het brons gegoten; Engeland richt op het kerkhof van Evere een gedenkteeken op aan zijne gesneuvelden van Waterloo; Dillens legt de laatste hand aan zijne spaansche figuren die op het Brusselsch broodhuis moeten prijken; de Vaticaansche bibliotheek heeft voor hare galerij een beeld besteld van den H. Thomas van Aquinen; onze wetgevende Kamers gaan versierd worden met de borstbeelden van al de kabinetsoversten sedert 1830 en Fraikin heeft aanvang genomen met dat van P. De Decker; Brussel gaat recht laten wedervaren aan Anneessens, zijnen burgerheld van het einde der 18de eeuw, en hem eene zuil toewijden op eene zijner markten; te Antwerpen spreekt men van een standbeeld aan Victor Driessens, den overleden tooneelist en tooneelbestuurder; Kortrijk op zijne beurt bereidt insgelijks het zijne aan den uitvinder van het verlossingijzer, zijnen inboorling Palfijn, te Gent begraven, waar hij in de St. Jacobskerk een marmeren praalgraf heeft. Breidel en de Coninck. - Op den 11 Juli, 585en verjaardag van den Slag der Gulden Sporen, zijn de feesten begonnen ter verheerlijking van die twee helden, den maceclier Breidel en den wever De Coninck, die door hunnen moed en hun beleid Vlaanderen gered hebben van het vreemde juk. Conscience's Leeuw van Vlaanderen was het eerste gedenkteeken aan die dapperen, {==558==} {>>pagina-aanduiding<<} hun brons vervaardigd door De Vigne en De la Censerie is er de heerlijke bekroning van. De groep is prachtig en indrukwekkend, eene banier steekt boven uit, Breidel hanteert het wapen, De Coninck beraamt het plan, en gebroken boeien liggen aan hunne voeten. De figuren zijn forsch en karaktervol, in een woord de beelden leven en het geheele is harmonievol, statig en grootsch. In tegenwoordigheid van de Burgerlijke en militaire Overheid neemt M. Coppieters 't Wallant, Voorzitter van de Breidel-commissie het woord, en herdenkt in breede trekken den reuzenstrijd van 1302. De standbeelden worden ontbloot en oogenblikkelijk begroet door het lied ‘Vlaanderen’, dat fanfaren van op den Halletoren aanheffen, en door twaalf muzieken en duizenden stemmen die onder het bestuur van Meester Benoit, den zang doen hooren Lied der Vlamingen. Wat den stoet aangaat, het Willemsfonds dat al zijne afdeelingen opgetrommeld had om er een liberaal karakter te kunnen aan geven, hij was ver van blauw van kleur te zijn. Meest al de afdeelingen van dit fonds waren wel is waar vertegenwoordigd maar meestal alleen door hunnen..... cartel ter plaatse zelve en voor de omstandigheid gemaakt. De eigentlijke plechtige feesten hebben eerst in Augustus plaats en wel inzonderheid den 14 en 15. (Zie programma vroeger gegeven, aflevering Mei). Prijs van Rome. - Ziehier de lijst der kantaten, die bij het Gouvernement zijn ingekomen voor den Prijskamp van dit jaar: 1. De Aardbeving te Niza; 2. De Zang der Belgen; 3. Het Nieuw vaderlandsche lied der Belgen en Nederlanders; 4 Halewijn; 5. De Winter; 6. Savitri; 7. Judith; 8. Stemmen uit het Zuiden; 9. Groeningen; 10. Het koren; 11. Brugge's Hallentoren; 12. Storm op Zee; 13. Bertina in het Woud; 14. Galewintha; 15. Een Droom; 16. Vaderland; 17. Breidel en de Coninc; 18. De Morgen; 19. Liefdelicht; 20. De Veldelging van Pompëi. In de voorloopige proeve van den muziekprijskamp zijn de volgende kandidaten in deze volgorde uitgekomen: Lebrun, Heckers, Rinskopfh, Moeremans en Lapon. De vier eerste behooren tot het conservatorium van Gent, de vijfde is Oostendenaar. In de bouwkunde heeft K. De Wulf uit Brugge den prijs weggedragen. Het onderwerp was een ambassadepaleis. Kunst. - Camille Lemonnier, naturalistische romanschrijver en auteur van ‘Le Mâle’ is door het Gouvernement belast in Duitschland, Zweden en Noorwegen de nijverheidskunstscholen te gaan studeeren, en verslag te doen over de Vlaamsche beeldhouwkunst der 16 en 17de eeuw, waarvan aldaar rijke specimens aangetroffen worden. Men had een echt Vlaamschen kunstenaar noodig, en men noemt een Waalschen pornograaf. Waarom geenen dansmeester gezonden? {==559==} {>>pagina-aanduiding<<} - De Gentsche kunstschilder Bressers-Blanchard heeft in den Katholieken Kring alhier, decoratieve schilderingen op reps tentoongesteld. De doeken zijn voor een kasteel bestemd en men zou ze voor ware Gobelijnen nemen. - Schilder Bosboom, echtgenoot van de overledene talentvolle romanschrijfster Mevr. Bosboom-Toussaint heeft laatst zijn 70ste verjaringsfeest gevierd. Vele schilders van naam zijn hulde aan hunnen begaafden medebroeder komen brengen. - Een Rubens zou gevonden zijn in het bekende wassenbeeldenkabinet van Mad. Tussaud in Londen. Men spreekt insgelijks van de vondst van eene andere schilderij van den meester, in een vergeten kerkje van Frankrijk. In de kerk van Deurne zou ook een doek van Van Diepenbeek ontdekt zijn. - Samuël, bestuurder van het Gentsch Conservatorium bereidt een opera, Rieul et Edwige, op een libretto van zijnen zoon. Het zal op zijn Wagners zijn, in den geest, zegt men, van De Walkuren. Congres. - Het XXe Ned. Taal- en Letterkundig Congres zal te Amsterdam plaats vinden, in plaats van op 27, 28 en 29 September, op 15, 16 en 17 derzelfde maand. Het permanent bestuur is er vertegenwoordigd door Prof. J.A. Alberdingk en H. De Veer. Het lidmaatschap is gesteld op fr. 5,00. Volgens schikking te Brugge moest dit congres verleden jaar te Leiden plaats hebben, en het publiek is niet weinig verergerd over de groote vrijheid der regelingscommissie, die zoo maar op eigen hand en volgens eigen lust jaar en plaats durft wijzigen. Er zijn slechts verzachtende omstandigheden te zoeken in het feit dat dit jaar invalt met de Vondelfeesten. Wij zijn reeds voorbij midden 1887 en De Handelingen van het Congres in 1884 te Brugge gehouden zijn nog niet verschenen. Men weet dat daar in zake-Mervillie zekere vergrippen tegen beleefdheid en opvoeding zijn gebeurd, en dat zekere liberale bazen, (ik schreef bijna blazen, want wind hebben zij) daar, openbaar, en tot hunne eeuwige schande, door eenen commissaris van het feest moeten betuchtigd zijn geworden met de apostrophe, waarop zij niets wisten te zeggen dan deerlijk te blozen: hetgeen gij daar doet is niet eerlijk. Is het vertoef misschien te wijten aan het feit dat er goesting zou bestaan die grofheden te doen vergeten onder de ophooping der jaren en zoo de wegmoffeling van het gebeurde mogelijk te maken -? Hooggeleerde, zeer geleerde en weledele gestrenge heeren, uw straatjongensgedrag van dien tijd staat geprent, en komt wellicht eens te berde, want uwe guiterijen en uwe charlatanisme beginnen over te maat te gaan. Sterfgevallen. - De kunsten ondergaan een zwaar verlies door het afsterven van Nicaise De Keyser, den vermaarden schilder {==560==} {>>pagina-aanduiding<<} die met Wappers en Leys het meest heeft bijgedragen tot den roem der Antwerpsche schilderschool. Te Santvliet geboren in 1813 kwam hij al vroeg naar de Scheldestad om onder de leiding van Van Brée de lessen der Academie te volgen, en op 23jarigen leeftijd stichtte hij reeds zelf een eigen atelier waaruit mannen gekomen zijn zooals Lies, Verlat, Hamman, Guffens en Swerts. Een vierde van eene eeuw was hij bestuurder der Koninklijke Academie van Antwerpen, hij was lid van alle kunstinstellingen zoowel in den vreemde als ten lande en vereerd met uitheemsche en binnenlandsche ridderorders. Zijne bijzonderste schilderijen zijn: De slag der Gulden sporen, die van Woeringen, Seneffe en Nieuwpoort, verder Laurens van Medicis en zijn hof, De School van Rafaël, van Dyck vaarwel zeggende aan Rubens, Rubens den strooien hoed schilderende en de muurschilderingen in de voorzaal van het Antwerpsch Museum. In het schilderen van portretten, vooral vrouwenportretten, muntte hij inzonderheid uit. Gansch Antwerpen en de Belgische kunstwereld vergezelden zijn lijk, de ruime kerk was proppensvol en nog moesten de twee derden der bijwoners, bij gebrek aan plaats, buiten, het einde van den dienst afwachten. † - A. Colas, kunstschilder en bestuurder der schilderschool van Rijssel. Zijne beste werken zijn: De oprechting van het Kruis, De H. Gregorius-de-Groote, Dood en overbrenging der reliquiën van St. Folquin, Geboorte van den Heiland, de Verrijssenis, De Hemelvaart van O.H. en de muurschildering van de koepel in de O.-L.-Vr. kerk van Robaais. † - Frederik-August Popp, de Nestor der taalkundigen en een der stichters der vergeleken taalstudie. Hem niet te verwarren met den taalkundige Bopp; hij was geboren in 1802 te Nethelrede en is hoogleeraar gestorven te Halle. Met een boek over de Tsiganen won hij den Volney-prijs in Frankrijk, en maakte zich beroemd, door werken over de familienamen. † - Te Sèvres, Jufvrouw Theresia-Alphonsa Karr, dochter van den schrijver van ‘Les Guêpes’. Zelve was zij eene begaafde schrijfster en liet veel van hare geestesvoortbrengselen verschijnen in katholieke gazetten en tijdschriften. † - Caro, een der knapste mannen der Fransche Academie. Hij werd in 1826 te Poitiers geboren en bekleedde in 1874 den zetel van Vitet in het areopaag der Fransche onsterfelijken. Hij schreef veel in den zin der spiritualistische wijsbegeerte. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==561==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Boekbeoordeeling. Album van Portretten met eene korte levensbeschrijving. Uitgave De Seyn-Verhougstraete, Roeselare. 1887. - Prijs, 0,10 fr. het stuk. NOG een goed ontwerp van den uitgever De Seyn-Verhougtraete op het gebied onzer letteren en onzer boekenwereld: reeds twee verzamelingen zijn er verschenen van de beeldtenissen onzer beste Vlaamsche schrijvers en dichters. Op een schoon en vast blad papier hebt ge van den eenen kant het beeld van den schrijver heel duidelijk en gelijkend uitgeteekend, en van den anderen kant eene korte schets van zijn leven met de opgave zijner Vlaamsche werken. Die verzamelinge kan met den tijd eene geschiedenis onzer Vlaamsche letterkunde van deze eeuwe worden, zonder oordeelkundige oorbaarheid wel is waar, maar toch vol wetensweerdigheden die men geern ter hand heeft, wilt men met vrucht de vaderlandsche letteren genieten en bekend maken. Gij, meesters, geeft soms een portret aan uwe leerlingen tot geschenk. Gij, Vlamingen, legt dien album in stede van sommige prullen op tafel. Gij, leeraars, als ge een Vlaamsch stuk taal- en letterkundig uitlegt toogt de beeldtenis van den schrijver: dat zal uwe lessen aantrekkelijk maken en belang wekken om den schrijver en zijne werken te kennen. J. Claerhout. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Duitsch en Dietsch, handboeksken ten gerieve van den duitschleerenden Vlaming, in lang 4o formaat. J. Dooms, Iseghem. 1884. DE titel en het werkje zijn even vriendelijk uitgedacht als geschreven. Die handleiding verdient de erkentelijkheid van hen aan wie zij is gericht. Het opstellen ervan was geene gemakkelijke taak, en niet het werk van weinige dagen, maar het gevolg van vele jaren studie. Wij bevelen het werkje {==562==} {>>pagina-aanduiding<<} daarom hertelijk aan. Te meer, omdat, naar 't schijnt, onder de studenten der hoogescholen het verlangen bestaat zich wat meer bekend te maken met buitenlandsche taal en letteren, niet alleen om den wille der nijverheid en des handels, maar ook uit wezentlijke behoefte aan allerlei kunstindrukken, waartoe de kennis van die letteren de bemiddelaar is. Zoo zal dan het boekje wel haast uitverkocht wezen en eenen tweeden druk vereischen. Ten voordeele der uitgave, en in het belang der studeerende jeugd maken wij de volgende opmerkingen. Het voorbeeld met het werkwoord achten op bl. 2 is niet juist gekozen. Zich naar iets schikken wordt beter met sich fügen, sich richten, sich bequemen, enz. vertaald. Bl. 10: goedaardig is meer nederlandsch, dan gutartig duitsch is; liever zegge men gutmüthig, gutgeartet; evenwel is het geene fout. Gottlich op bl. 10 is natuurlijk slechts eene drukfout. Schwellen voor doen zwellen (bl. 20) kan haast niet toegelaten worden; voordezen (bl. 22) kan niet met vordem worden vertaald. Daher vertale men liefst met daar vandaan. Ausserhalb (bl. 22) is minder buiten, dan van buiten, en innerhalb, van binnen. Geheel en gansch (bl. 23) is ganz und gar. Ueber und über is veeleer in overvloed. Aan deze zijde van is bepaald diesseits; aan gene zijde van, jenseits. Geenszins vertale men met keineswegs. Halb neuen (bl. 24) is eene drukfout, voor neun. Als bepaalde fout dient aangeteekend te worden: Ich, der meinen Freund gefunden hat (voor habe), en Du, der deinen Freund gefunden hat (voor hast). Ik begrijp niet waaruit de schrijver dit geput heeft. Beter dan Ich weiss dass ein Gott ist, schrijve men: dass of dasz) es einen Gott giebt. Merkwaardiger wijze lees ik op bl. 25: Er hat mir (voor mich) lesen gelehrt. Men denke eenvoudig aan docere, dat den 4n naamval regeert. Men schrijft liefst: In drei Tagen auferstehen (bl. 26), enz. De studenten en andere koopers der oude uitgave kunnen voorloopig streepjes onder deze uitdrukkingen maken. Eene tweede uitgave zal alles vergoeden. De uitgever verdient aanmoediging. Leuven. P. Alberdingk Thijm. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==563==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschiedenis der vrijheid Arendonk, inhoudende een fac-simile en vier gravuren, door Th.-Ign. Welvaerts, prior, bibliothecaris-archivaris der abdij van Postel. Turnhout, J. Beersmans-Pleek, 1887, 216 bl. in-gr. 8o. WIJ kenden reeds van den schrijver des bovenvermelden werks een zestiental schriften, historische verhandelingen en gedichten, waaronder de monographieën van Kersendonk, Reuzel en der abdij van Postel; nu levert hij ons een gelijksoortigen arbeid over Arendonk, waarin, tot de minste bijzonderheden, alles aangestipt is wat voor de burgerlijke en kerkelijke geschiedenis van die gemeente belang aanbiedt. Meestendeels gaat de steller hierbij chronologisch te werk, eene orde die ons minder bevalt; liefst hadden wij eene logische indeeling gezien, als b.v. de bijzonderheden over den landbouw, welke men nu in het vierde boek aantreft, zouden wij in 't eerste gesteld hebben, waar toch ook iets daarover wordt medegedeeld: immers de bebouwing van den grond en de andere nijverheden der inwoners zijn ouder dan de vooraf behandelde schuttersgilden, welke ongetwijfeld maar het aanzijn kregen wanneer de landbouwende bevolking in getal was toegenomen. - Hoe 't ook zij, als geschiedkundig werk biedt het boek van Welvaarts meer dan éene merkwaardige bladzijde aan, voornamelijk waar gehandeld wordt over de staatkundige gebeurtenissen, van welke Arendonk in de vorige tijden getuige is geweest. De meeste plaatsnamen, in dit boek aangehaald, zijn geschreven volgens het meer en meer in zwang komende stelsel, dat de gansch nuttelooze, nietuitgesprokene letters laat vallen. Alzoo vinden wij Arendonk in plaats van Arendonck, Begijnendijk in plaats van Beggijnendijk, Geel voor Gheel, Bokstel voor Boxtel enz. Hier en daar nochtans is er bij den schrijver nog aarzeling: Waar men Duizel vindt, mocht men ook Reuzel hebben, want de uitgang van beide namen luidt in den mond des volks niet verschillig; elders troffen wij Moll aan en Molle, welke laatste schrijfwijze ons verkieslijk voorkomt, zoo men er niet toe besluiten kan eenvoudigweg Mol te zetten, gelijk de algemeene uitspraak vergt. Het is ons inzicht niet, te vitten, want de arbeid van Welvaarts verdient aanmoediging en lof; daarom besluiten wij met te zeggen dat in de kleine reeks gemeente-monographieën, welke de provincie Antwerpen bezit, aan Arendonk een schoone plaats zal worden gegeven. P. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==564==} {>>pagina-aanduiding<<} Le Jubilé de l'OEuvre des Flamands à Paris (1862-1887), par un ami de l'oeuvre. Het Jubelfeest van het werk der Vlamingen te Parijs (1862-1887). - Gent, S. Leliaert, A. Siffer en Cie, 1887, in-8o, 63 bl. (fr. 0,75). DT tweetalig verslag, beknopt maar wel geschreven over het onlangs te Parijs gevierde feest van de daar christelijk vereenigde Vlamingen, bevelen wij ter lezing van de katholieke Vlamingen aan. Het doet zeker goed aan het hart, te zien dat milde volksvrienden zich het lot aantrekken onzer stambroeders, in den vreemde levende, en det zij hen, op den heuglijken dag van hun jubelfeest, daar de hand zijn gaan drukken, hen zijn gaan opwekken tot volharding in het echt vlaamsche, christelijke leven. D. Aangekondigd. Gedichten van Alfons Janssens-De Schryver, voorzitter van het Waassche Davidsfonds. Dit boek in prachtdruk zal ongeveer 250 bladzijden beslaan in engelsch formaat, en zal opgeluisterd zijn met eene titelplaat door den bekenden kunstschilder Jozef Janssens geteekend. Prijs fr. 3,00 (bij de Uitgevers dezes). Duikalmanak ofte Plukalmanak van 't jaar Ons Heeren 1886, door Guido Gezelle. Prijs fr. 1,00 (bij de Uitgevers dezes). Zoutleeuw, beschrijving, geschiedenis en instelling, 2 bd. van 250 bladz. elk in-8o, door P.V. Bets, Pastoor-Deken aldaar. Prijs 4,00. (Drukkerij Vanhoubroeck te Thienen). Deken De Bo's Kruidwoordenboek, uitgegeven door Professor Samyn (bij de Uitgevers dezes). Guido Gezelle's Kerkhofblommen, vijfde uitgaaf met 70 stuks vermeerderd (bij de Uitgevers dezes). Eenige gezangen voor Vespers, Lof en Processiën in cijfermuziek overgesteld door P. De Keyzer (bij de Uitgevers dezes). Taal- en letterkundig Nalatenschap van H.L. Ternest, bezorgd door J. Broeckaert, fr. 1,75. Welkom in een kegelspel, blijspel door J. Muyldermans, fr. 0,75 (bij de Uitgevers dezes). {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==t.o. 564==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==565==} {>>pagina-aanduiding<<} Pater Servatius Dirks. HET is recht en billijk dat wij hier op de eereplaats van ‘Het Belfort’, op de eerste bladzijden van zijn geliefd maandschrift, en waar zijne geleerde en merkwaardige bijdragen het tot eer verstrekten, den dierbaren afgestorvene herdenken en in dankbaarheid hulde brengen aan zijn schoon en ongemeen talent. Het Belfort verschijnt in het zwart, immers ondergaat het in zijn afsterven een zwaar en pijnlijk verlies..... Pater Servatius, in de wereld Ludovicus-Franciscus Dirks, werd te Maastricht geboren den 4 April 1825, en verwisselde het tijdelijk met het eeuwige te St.-Truiden, den 28 Augustus 1887, in den ouderdom van 62 jaren. Zijne teraardebestelling had plaats onder eenen ontzaglijken toeloop, waaronder vele letterkundigen en de vertegenwoordiger van zijne Hoogwaardigheid den Bisschop van Luik. Mgr. Doutreloux, zelf persoonlijk belet, had er aan gehouden zich te doen vervangen, en schreef dat hij dien dag het H. Misoffer voor den betreurden overledene zou opgedragen hebben. Het laatste vaarwel werd in eene treffende en ontroerende lijkrede uitgesproken door den eerw. heer Kerkhofs, bestuurder der Normaalschool van Sint-Truiden. Lang, sedert zijne jeugd om zoo te zeggen, had hij moeten worstelen tegen eene longontsteking; dank aan zorgen en krachtdadigheid scheen de onverbiddelijke kwaal beteugeld, helaas! eene koude tocht waaide over hem gedurende de zending welke hij eenige weken geleden in de kerk der eerw. Paters Jezuieten alhier pre- {==566==} {>>pagina-aanduiding<<} dikte, hij legde zich te bed en het was ongelukkig, ondanks eene moedgevende schijnbeternis, om niet meer op te staan. Hij had als een voorgevoel gehad van zijn nakend einde: hij zegde mij nog ‘komt mij een tocht overvallen ik ben een man over boord’. Zijne vrees bewaarheidde zich, en welhaast kwam zijne dood zijne kloosterbroeders, zijne vrienden en vereerders en de katholieke Vlaamsche letteren in rouw en droefheid dompelen. Welsprekende en vermaarde kanselredenaar, was hij bij velen minder gekend als beoefenaar der nationale letteren; zijne artikelen in dit tijdschrift verschenen zijn als eene veropenbaring geweest, en het is juist, als hij, ontslagen van zijn druk leeraarsambt en aangemoedigd door den generaal van zijne Orde tijdens het kapittel in Augustus laatst gehouden te St.-Truiden, zich geheel en gansch aan de letterkunde ging mogen wijden, dat de dood hem ons ontrukt.... Van die vergunning, de geheime droom van zijn leven, altijd met voorbeeldige gelatenheid betracht doch uit geest van kloosterlijke gehoorzaamheid nooit gevraagd, heeft hij, spijtig genoeg! niet meer genoten! De slag is dubbel pijnlijk omdat wij door het verledene weten wat wij ook voor de toekomst in hem verliezen. Pater Servatius van jongs af aan, vroom en streng onder een minzaam en gul uiterlijk, gevoelde zich onweerstaanbaar aangetrokken tot het boetvaardig leven der volgelingen van den H. Franciscus van Assisië, en pas 17 jaren oud, trad hij in de orde der Eerw. Paters Recollecten-Minderbroeders. In 1843 werd hij te Tielt geprofest en in 1849 te Luik priester gewijd. Tot in 1848, jaar dat het college van zijne orde te Tielt in handen van Bisschoppelijke priesters overging, leeraarde hij er in de klas van poëzie, daarna ging hij over naar St.-Truiden waar hij tot aan zijne dood verbleef, opvolgenlijk leeraar van letterkunde, kanselwelsprekendheid, kerkelijk recht en H. Schrift. Zijne paraphrase van de brieven van den H. Paulus en overigens gansch zijn {==567==} {>>pagina-aanduiding<<} leergang van Schriftuur, jammer nooit geschreven, getuigden, luidens het zeggen zijner oud-leerlingen, van grondige kennis in de gewijde wetenschap. Hij reisde als co-visitator in Polen, Hongariën en Duitschland, hij was nu lector jubilatus, en als definitor heeft hij lang in den raad van den Provinciaal gezeteld. Het behoort ons niet den sluier te lichten van zijn heilig en werkzaam kloosterleven, de geur zijner deugden moet immers in de stille panden van zijn klooster blijven waar hij ootmoedigheid, vergetelheid en afgetrokkenheid gaan zoeken was. Zeggen wij alleen dat de droeve mare van zijn overlijden in al de gemeenten van zijne geestelijke familie met zichtbare droefheid onthaald geweest is, getemperd door het fiat voluntas Dei der christelijke en inzonderheid kloosterlijke onderworpenheid. Als model en toonbeeld van den ijverigen, verstorven, werkzamen, nederigen, geleerden en heiligen kloosterling was hij er door allen bemind, geëerd en hooggeschat. Als mensch was hij streng en onbaatzuchtig voor zich zelven en koninklijk mild voor de anderen; hij minachtte niets of niemand, nooit kwam een bijtend woord hem over de lippen, en viel er te oordeelen, altijd stelde hij den schoonsten kant op den voorgrond. Met volslagen zelfverzaking plooide hij zich steeds naar den zin van anderen, en hoe gaarne hij over studie redekavelde, sprak zijn spreekgenoot liever over peren en appels, hij deed het ook met de gulhartigste ongedwongenheid. Van verloren tijd zal hij geene rekening te geven hebben, hij was de werkzaamheid zelve, altijd op zijne cel of op de boekerij, recht voor zijn lessenaar, met open vensters en zonder vuur wat weder het ook was, verscheen hij nooit gedurende den uitspanningstijd, tenzij als zijne studenten zich van hem meester maakten om onder het wandelen iets van hem te mogen leeren. Zijn tijd was zoó geregeld, alles zoó stipt regelmatig, dat het opengaan zijner deur tot uurwerk kon dienen voor zijne geburen. {==568==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij werkte uit liefde tot het werk en zonder de minste nevenbedoeling om zich als letterkundige te doen gelden. Hij beminde de studie om de studie, om haar weldoenden invloed, en jaren lang dat hij geen letter geschreven heeft voor het publiek en half besloten was er geen meer te schrijven, als eindelijk Het Belfort hem uit zijne afzondering komen wekken is, werkte hij onverpoosd, steeds met dezelfden ijver en dezelfde regelmatigheid zich op de hoogte houdende van alles wat in de letterwereld verscheen. Een nieuw boek was een gastmaal voor hem, want zonder een bibliomane te zijn die den prachtdruk of de schaarschheid boven de innerlijke waarde stelt, was hij een echte bibliophile, die de boeken lief heeft voor hunnen inhoud, en ze bijkomend, uit verfijnden kunstsmaak, des te hooger waardeert naar dat zij stoffelijk meer verzorgd zijn. Naastenliefde, werkzaamheid en nederigheid zijn de drie hoofddeugden welke hem op eene bijzondere wijze kenmerkten. Hij kende zijne eigene verdiensten niet, hij vergat zich teenemaal op den achtergrond, zijn omgang was hartelijk en vriendelijk, en dank aan zijne geleerdheid en belezenheid, die geen greintje schoolschheid noch ijdelheid verrieden, tevens onderhoudend en leerrijk. Met wellust, vergald door spijt om het verlies van hem die nu niet meer is, herinner ik mij de bekoorlijke uren met hem gesleten en de gouden lessen uit zijnen mond opgevangen. Met aandoening herleef ik die innige en intieme gesprekken en uitboezemingen, die genotvolle keuvelarijen over kunst en letteren welke hij mij wel wilde ten beste geven, want, wars van alle praalzucht, tegenvoeter van allen hoogmoed en nederig en welwillend zoo als alle echt geleerde en verheven geesten, schonk hij zijn hart en zijne vriendschap zoo wel aan de kleinsten als aan de grootsten. Mild bedeeld door de natuur had de dierbare overledene den besten aanleg voor het muziek, hij bezat de gaaf der talen en sprak en schreef er vloeiend 15, {==569==} {>>pagina-aanduiding<<} hij stond vermaard als een onzer uitstekendste gewijde redenaars, en blonk uit als letterkundige. Bij de groote plechtigheden van zijne orde bespeelde hij het orgel, en wist, in begeesterende tonen op dat speeltuig bij uitmuntendheid, zijnen kunstzin grootsch en wijd lucht te geven. Hij was in gedurige betrekking met aantal geleerden zoo wel uit den vreemde als uit het land, en echte polyglotte, wisselde hij met allen drukke brieven altijd in hun onderscheiden eigen taal. Vader David was hem een boezemvriend, en tot kort voor zijn afsterven correspondeerde hij nog met den vermaarden Italiaanschen geschiedschrijver Marcellino da Civezza. Het Hebreeuwsch was hem geen doode letter, en dagelijks las hij in het oorspronkelijk de grieksche meesterstukken, ook was de lof niet onverdiend dien de Leuvensche hoogleeraar Mgr De Groutars, hem als hellenist toezwaaide, in de voorrede van een zijner werken. Als gewijde spreker voerde hij het woord in menige heuglijke omstandigheden en altijd met bijval en onder grooten toeloop; heinde en ver werdt hij uitgenoodigd om zendingen te prediken of kerkelijke hooggetijden met zijne welsprekendheid op te luisteren. Laatst nog vroeg men hem het jubelfeest van den H. Alfonsus bij de E. Paters Redemptoristen te Antwerpen te komen verheerlijken, en twee dagen voór zijne dood werd hij ook nog aanzocht den predikstoel te beklimmen in de Sinte-Gudula kerk te Brussel. Liefst en meest predikte hij in het Vlaamsch, doch bekwam geen minderen bijval noch min troostende uitwerksels op de gemoederen, als hij het woord Gods verkondigde voor Fransche auditoriums. Zijn leven lang, wanneer hij in het Fransch te spreken had, las en herlas hij de Maistre's Soirées de St.-Pétersbourg. Wat de zakelijkheid en kunst van spreken betreft, de werken van den H. Johannes Chrysostomus waren zijne leermeesters geweest, en altijd bevool hij aan de jonge predikanten de studie aan van dien spreker met {==570==} {>>pagina-aanduiding<<} den gouden mond. Zijne eerste sermoenen, nu ongelukkiglijk verloren, waren zelfs slechts de letterlijke vertaling geweest van dien welsprekenden kerkvader, en het is enkel later, dat hij op eigen wieken zwevend, onbereid of minstens zonder geschreven plan, voor de vuist zijne heerlijke preeken hield. Meermalen trad hij op als voordrachtgever in vergaderingen van het Davidsfonds, en daar zoowel als op den stoel der waarheid, wist hij zijne aanhoorders te boeien door zijn keurig woord en zijne onderhoudende en leerrijke verhandelingen. Voor ontzaglijke volksmenigten sprak hij ten jare 1850, in de kerk van Sint-Truiden, de lijkrede uit van hare Majesteit de koningin der Belgen, en in 1852, in de kerk van Aalst in Limburg, die van hoogleeraar Tits, waarin de faculteit van Godgeleerdheid der Alma Mater zulk onherstelbaar verlies onderging. Men roemt insgelijks als meesterlijk de doodrede welke hij voordroeg in de kerk van Tongeren bij het overlijden van den eerw. heer Reynaertz, pastoor-deken aldaar. De twee eerste lofredenen zijn uitgegeven, en de tweede is zelfs als model in dat slag van welsprekendheid, in eene bloemlezing te Leuven overgedrukt. Doch zijn triomf van welsprekendheid en om de doorluchtigheid der aanhoorders en den medeslependen hartstocht die door zijne begeesterde rede tintelde, was ontegensprekelijk zijne Vlaamsche aanspraak op het Congres van Mechelen, in 1863. Zeggen wij terloops dat Pater Servatius in samenwerking met wijlen Barthelemy Dumortier een gewichtig deel genomen heeft aan de inrichting en totstandbrenging van die grootsche internationale landdagen, welke men de congressen van Mechelen heeft genoemd. Hij werkte en streefde voor die reusachtige onderneming, doch als het op den voorgrond te komen was, weigerde hij, met de zedigheid hem eigen, halsstarig de eer, en hield zich liever achter de schermen schuil onbekend en ongeprezen. Alleen gaf hij toe de voordracht in de metropolitane kerk te doen, en hield er in {==571==} {>>pagina-aanduiding<<} tegenwoordigheid der bisschoppen en al wat de katholieke wereld roemvol telde, zijne boeiende Vlaamsche rede over de Eendracht tusschen de katholieken. Het eerste letterveld waarop hij zijne jeudige pen beproefde was de Gazette van Thielt, en zijne bijdragen zijn het begin geweest van de voortreffelijkheid waarop dat uitmuntend blad thans nog mag roemen. In zijne verloren uren beoefende hij, zoo als alle beginnelingen, de edele kunst der Muzen, en menig gelegenheidstukje uit zijne eerste jaren getuigde van aanleg en bedrevenheid. Het volgend niet onverdienstelijk vers, op een doodsbeeldeken gevonden, dagteekent van 1846: De Godheid gaf een wenk... straks daelde op vlugge wieken Een Serafyn ten hemel af; En waerde zorgvol om de sponde van den zieken, Wiens zorg hem God in handen gaf. Hij zag den lyder; hoe, met bleek verstorven lippen, Hij plegtig 't overschot zyns levens Gode schonk; Hij zag dien duren eed den veegen mond ontglippen, Terwyl een zachte gloed op 't stervend wezen blonk. ‘Kom, sprak de Seraf, kom, verlaet deze ydele aerde, Kom, lievling, treed bij ons in 't schittrend englenkoor; Werp af dit nietig stof, dat zoo veel smart u baerde, Kom, neem uw vlugt, en volg mijn spoor!’ Hij sprak. De ziel ontdaen van 't grof bedrog der zinnen Verheft zich vry en vlug aen 's hemels gulden trans. O zie, daer zweven zy, omhuld met hemelglans Het zalig Eden binnen. Na zijne krachten getoetst te hebben met ongeteekende artikelen in de periodieke pers, besloot hij zich ongedekt voor het publiek te wagen met een eigenlijk boek. Hij gaf dus in 1852 zijnen eersteling uit, een boek getiteld: ‘Een boekje van de hoop, troost van lydenden en kleinmoedigen’ en waarvan de dichterlijke aanhef door al zijne medebroeders van buiten gekend is: ‘Vroolijk en onbezorgd daalde de jonge Milchas van Libanons woeste bergtoppen, om in Salems tempel den God zijner vaderen te gaan aanbidden’. Vervolgens schreef hij: Lees en oefening van de {==572==} {>>pagina-aanduiding<<} Godsvrucht tot het Goddelijk hart van Jesus, door zijne doorluchtige Hoogwaardigheid Dr Koenraad Martin, Bisschop van Paderborn, uit het Hoogduitsch vertaald, Les caciques de Tlascala suivi d'autres nouvelles, Voyage et Aventures du Frère Pierre Fardé, Récollet du couvent de Gand d'après ses lettres originales, De heilige Antonius van Padua en zijne tijdgenooten, Leven van den H. Trudo, Fleurs du Tiers-Ordre, Het jubelfeest van 1870, Histoire littéraire et bibliographique des Frères Mineurs de l'Observance en Belgique et dans les Pays-Bas, Les voyageurs Belges et le Patria Belgica, Oud en nieuw op het gebied der schoone letteren. Zijn leven van den patroon van Sint-Truiden werd tweemaal heruitgegeven; zijn historische roman Les caciques de Tlascala beleefde insgelijks menige uitgaven en M. Snieders leverde er eene Nederlandsche vertaling van in de Belgische Illustratie; de H. Antonius en zijne tijdgenooten, ook menigmaal herdrukt, vleiend beoordeeld in La Revue catholique van Leuven, jaargang 1852-53, en gunstig gecritisiseerd in Tael- en letterkundige aenmerkingen door J. David, genoot de eer vertaald te worden in het Duitsch, Italiaansch, Spaansch, Engelsch en Fransch. Het was de zeer eerw. heer Kanunnik Stillemans, superior van het klein Seminarie van Sint-Niklaas, die de Fransche overzetting bezorgde. Oud en nieuw eerst in Het Belfort verschenen, is genoegzaam aan onze lezers bekend opdat het noodig zij er verder over uitteweiden. Les Voyageurs Belges, eerst in Le magasin littéraire et scientifique gedrukt, is eene flinke en gewaardeerde wederlegging van de drogredenen door M. Goblet d'Alviella over de Franciskaansche reizigers uitgekraamd. Zijne Histoire bibliographique is een werk van groote opzoeking waarin de schrijver, om zijne bibliographische en historische kennissen, in een nieuw daglicht gesteld werd; dit gewrocht, dat misschien vollediger kon zijn, is toch door de pers en de bevoegde personen met de meeste hoogschatting besproken geworden. {==573==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij vergenoegde zich niet met op tijd en stond boeken te schrijven: in weerwil van zijne lastige bezigheden en zijne talrijke sermoenen, werkte hij mede in aantal tijdschriften, die altijd zijne pennevruchten met erkentelijkheid en geluk, als geestesvoedsel van de eerste hoedanigheid, aan hunne lezers opdischten. Lang schreef hij om zoo te zeggen alleen Le Messager de St-François d'Assise en zijn Vlaamschen makker De bode van den H. Franciscus van Assisië, en de ascetische, geschiedkundige en letterkundige studiën die er in voorkomen, onder andere zijne merkwaardige ‘Brieven over de Derde orde aan eenen jongeling in de wereld’, dragen den stempel van zijn rijp en groot talent. In Het Taelverbond, onder bestuur van P. Génard en J. Heremans, jaargang 1853, vind ik een gedicht van hem ‘Kaïn's droom’; in La Belgique, revue des revues, uitgegeven door Kanunnik de Haerne en A. Gravez, jaar 1856, eene bijdrage ‘La Mission du littérateur’; in De School- en Letterbode een puik stuk verzen ‘Columbus’ en berijmde vertalingen van psalmen, en in La Revue du monde catholique, boekdeelen XIII en XV, twee artikelen: ‘La Théurgie moderne et ses adversaires en Maeurs et pratiques des démons et des esprits visiteurs’. Hij schreef ook in De Middelaer, Le Magasin littéraire et scientifique en meer andere uitgaven, doch hij werkte met eene bijzondere voorliefde aan Het Belfort. Hij bereidde zich, als de dood hem overvallen heeft, zich geheel en gansch ten pande te stellen voor dat maandschrift, dat hem zoo dierbaar was, en het uitsluitelijk zijn nieuwen vrijen tijd en zijne beste krachten te wijden. Innerlijk had hij het lief; laatst nog wees hij voorstellen af tot medewerking aan andere periodieken, en gedurende zijne ziekte, dan als hij zelf de pen niet meer houden kon, dicteerde hij het brieven vol belangstelling en vol plannen voor zijne toekomst. Helaas! zijne onderteekening met bevende vingeren geschreven, was de laatste inzending van zijne hand mij voor zijn geliefkoosd tijdschrift toegekomen! {==574==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij beraamde artikelen over Shakespeare, Ossian, studiën over de prinsen der letterkunde in onderscheiden landen, Homeros, Virgilius, Dante, Camoëns, Klopstock, Racine, Vondel, enz. in betrek met de beschaving. Wellicht vinden wij in zijne nagelaten papieren eenige brokstukken die, als een testament, een laatste aandenken, ongetwijfeld door onze lezers met gretigheid zullen onthaald worden. Onmogelijk hier al zijne letterschatten in hel bijzonder in oogenschouw te nemen, kortheidshalve, en in afwachting dat eene meer bevoegde pen de taak op zich neme, moeten wij ons bepalen tot eenige wijde beschouwingen, waardoor wij de verdiensten van den man trachten te schetsen in een paar breede en algemeene trekken. Hij was een helder hoofd, hij voerde eene wel besneden pen en sprak een woord dat boeide en overtuiging medebracht. Ingeboren smaak en kunstzin nog ontwikkeld door aanhoudende studie en gedurig verkeer met de meesterwerken van alle volkeren; een taai en machtig geheugen, waarin alles wat hij zag, hoorde of las zich methodisch kwam rangschikken; vlugheid en gevatheid van verstand bijgestaan door opmerkzaamheid die hem deed zien wat anderen zelfs niet bemerkten noch vermoedden, dat alles steunde hem en maakte hem bekwaam en berechtigd onder de vruchtbaarste letterkundigen en de beste geesten rang en plaats te nemen. De letterkunde was de drift van zijn leven, het was zijne roepsbestemming, doch drukke ambtsbezigheden hebben hem belet tot de hoogere hoogte van beroemdheid te klimmen, waarop hij, uitgerust met de begaafdheid en het vernuft hem eigen, kon geklommen zijn. Zijn geschreven en gesproken woord was sierlijk en gekuischt, hij kende de taal en wist haar in duidelijke en schilderachtige uitdrukkingen, en geplooid in zwierigen vorm, gansch gedwee ten dienste te doen staan aan den machtigen stroom zijner gedachten. Dat zijne taal de puriteinsche zuiverheid voor aandeel had bewijst genoeg het feit, dat, hij alleen om {==575==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo te zeggen, genade gevonden heeft bij hoogleeraar David, en dat, in de lange martelaarslijst van de Aenmerkingen, zijn schrijven bijna het eenigste was dat ongedeerd mocht komen uit dien vuurdoop der critiek. Was hij rijk in woorden en uitdrukkingen, hij was het niet min in gedachten, zij borrelden bij hem met den overvloed en de helderheid van bronwater uit de verhevenste bergtoppen herkomstig. Misschien zelfs was die hoedanigheid zijn gebrek, zijn rijkdom in denkbeelden en de menigvuldigheid zijner kennissen waren hem misschien soms eene klip, want met gedachten op gedachten te enten, beschouwingen uit beschouwingen te trekken, valt men wellicht in uitweidingen die voor den gewonen lezer of toehoorder den schijn aannemen van oppervlakkig en minder samenhangend te zijn. Hij was oorspronkelijk, snedig en treffend waar het paste, en gebeurde het bij uitzondering, dat hij, zooals meer onzer Noorderbroeders, in zekere gerektheid verviel, die in gegeven omstandigheden, door haar spinnen de mannelijke gespierdheid, dit ideale desideratum van den stilist, zou kunnen ontzenuwen, in den regel had hij niets van die verwaterde en lamme langdradigheid, en mocht hij klaar, kernig en bondig genoemd worden. Hij was krachtig, eenvoudig, dichterlijk, statig, en alles naarmate het behandelde onderwerp, doorliep hij de gansche toonladder, nu zacht en zoetvloeiend als een kabbelend beekje, dan onstuimig en bruisschend als een vloed die zijne dijken verbreekt, verder bliksemend en donderend, om ten laatste dan weer in zijn gewoon gemoedelijk, gemeenzaam en beeldrijk gekeuvel, ons vaderlijk, als bij de hand, langs de wegen te leiden van het schoone en van het ware. Hij was te huis in de oude en nieuwe talen en had de gewrochten van hunne meesters gepeild en doorgrond; met kennis van zaken heeft hij de geschiedenis, de zedeleer en de critiek beoefend, en geen vak der letterkunde is hem vreemd gebleven. Hij heeft bij zijne leerlingen, bij zijne aanhoorders en zijne lezers de {==576==} {>>pagina-aanduiding<<} zucht tot het schoone ingeprent, en bij velen de heilige liefde tot onze moedertaal in het hart ontstoken. Voor zooveel het kleed dat hij droeg het hem toeliet, ijverde hij bescheiden, doch krachtdadig mede, in den strijd voor de Vlaamsche rechten en de ontvoogding van ons Vlaamsche Polen. Als priester richtte hij zich inzonderheid tot de priesters, en smeekte de onverschilligen toch vlaamschgezind te zijn, eerst om de zake in haar eigen, uit vaderlandsliefde en volkswaardigheid, en tevens om hunne heilige ambtsbetrachting zelve, en zoó ons volk tegen den verpestenden wind van zedeloosheid en ongeloof die ons bijzonder uit het zuiden overwaait, in de maat der mogelijkheid, te beschutten. Hij wedijverde steeds om de aesthetische gevoelens bij iedereen te doen ontwikkelen, en lang vóór het verschijnen der pauselijke breve Plane quidem van 20 Mei 1885, waardoor Leo XIII, die zelf met roem het voorbeeld geeft, de geestelijkheid aanwakkert tot het beoefenen van kunst en letteren, predikte hij overal en in alle omstandigheden, als een hoofdzakelijk grondbeginsel, bij leeken en inzonderheid bij priesters, het nut en den beschavenden en veredelenden invloed van die verhevene geestescultuur. Zoo nauw lag die propaganda voor verheffing van geest en ziel hem ter harte, dat ik, vreesde ik niet tot platheid over te slaan, bijna zou zeggen, dat dit ijveren voor verfijning en veredeling door kunstliefde en kunstbeoefening, die bezorgdheid die hem een eeretitel is, bij hem bijna ontaard en vergroeid was tot een stokpeerdje. Voor vele jonge schrijvers was hij een Mentor, en zelfs kwamen ouderen van jaren zijn schrander en bevoegd oordeel over hunne gewrochten inwinnen. Geen als hij verstond de kunst de jonkheid aan te moedigen, en met de hartelijkste en bemoedigendste welwillendheid hunne eerste stappen op het letterveld te geleiden. Tienmaal, twintigmaal daags, tot misbruikens toe misschien, kwamen de jonge fraters van zijne orde aan zijne cel of aan de bibliotheek aankloppen, en wat hij ook haastig {==577==} {>>pagina-aanduiding<<} aftewerken had, seffens lag zijne pen neder, en met geluk was hij ter hunner beschikking, hetzij om hun raadgevingen en wenken te geven, hetzij om hun boeken uit te kiezen naar gelang hunner lievelingstudie of den min of meer gevorderden graad van hunnen vooruitgang. Op zijn sterfbed nog kwam een jonge pater dien hij aangezet had een werk te schrijven, hem vaarwel zeggen en zijn aanstaande vertrek naar China aanmelden, en alhoewel reeds met de dood op de lippen, bekommerde de brave Servaas zich nog om de onderbleven uitgave, en raadde den schrijver aan ze ginder te laten verschijnen. Hij gaf hem alle inlichtingen, en niet alleen alle boeken en alle werken kennende, maar ook alle drukkers en alle uitgevers, wees hij hem aldaar tot voorbeeld, in het verre Oosten, menige firmas aan van Engelsche drukkerijen. Voorwaar, zijn doodsbeeldeken slaat den spijker op het hoofd, als het zegt met den gewijden tekst, dat hij een brandende en lichtende fakkel was. Pater Servatius was lid der Koninklijke Academie van Spanje, en eerlang wellicht zou er hem hier een zetel ingeruimd geworden zijn in de Koninklijke Vlaamsche Academie van België. Het zal de eer van Het Belfort blijven dat het den begaafden man meer veropenbaard heeft, en zoo zijn prachtig en machtig talent in staat gesteld velen te leeren en te onderrichten: mortuus adhuc loquitur. Lezers van Het Belfort, hij heeft U hartelijk bemind, beloont zijne liefde met wederliefde en bidt voor hem. Gent. A. Siffer. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==578==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Toonkunst. ALS de menschenstem eenen bepaalden en vasten toon voor uitgangpunt neemt, en van dien toon trapsgewijze opklimt, komt zij aan eenen toon die gelijkklankig is met den eerstopgenomene, en die zijne wedervoortbrenging is in de hoogte of scherpte. Klimt de stem nog hooger, dan is die eerstopgenoemde toon nog eens weergebracht, nog hooger en scherper, maar toch altijd gelijkklankig. Zoo dat de klimmende stem, aan zekere hoogte gekomen, toonen van denzelfden aard en klank ontmoet, als deze die zij reeds doorloopen heeft, al zijn de laatstdoorloopene toonen hooger, scherper. Om onze gedachten klaarder voor te houden, nemen wij volgens de hedendaagsche nootbenaming deze klimmende reke van toonen: do, ré, mi, fa, sol la, si, do, ré, mi, fa, sol, la, si, do. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hier nemen wij do voor uitgangpunt of grondnoot. Van do uitgaande, moeten wij verschillige trappen doorloopen, te weten: ré, mi, fa, sol, la, si door dat wij aan do den gelijkklankigen toon van onze grondnoot of uitgangpunt komen. En willen wij nog klimmen, wij zullen dezelfde trappen in de hoogte doorloopen om op eenen derden gelijkklankigen do uit te komen. Zoo dat de drij do's gelijkaardig, gelijkklankig zijn; zij verschillen maar in hoogte of scherpte. Zoo is het ook gelegen in de overige toonen, ré, mi, enz. {==579==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene reke van toonen of halve toonen die nevens elkander liggen, trapsgewijze geschikt van de grondnoot tot aan de gelijkklankige noot, noemt men toonladder (gamme, échelle). Er kunnen zooveel toonladders gemaakt worden als er toonen zijn. Hieruit verstaat men ook dat alle toonen mogelijk, noodzakelijk begrepen zijn tusschen de grondnoot van onder en hare gelijkklankige noot van boven. De afstand in de toonladder tusschen de grondnoot en hare gelijkklankige noot kan in trappen of deelen van verschillige grootte verdeeld worden. Die trappen kunnen opgaan met toonen, met deelen van toonen. Volgens de verdeeling van de trappen der toonladder wordt de toonheid (tonalité) zelve gesteld en gewijzigd. Volgens Boëtius maakt de toon een geheel uit bestaande uit vijf deelen die men diezen (δίεσις, verdeeling) noemt. Hij onderscheidt drij slag van halve toonen. Ten eerste, den halven toon die van de vijf deelen die de geheele toon bevat, maar twee deelen inhoudt, en dus niet juist de helft van eenen toon uitmaakt. Men mag hem dus tweedeeltoonigen halven toon noemen. Hij wierd mindere halve toon genoemd, (demi-ton enharmonique). Een tweede slag van halven toon hield drij deelen of diezen van eenen toon in; dus wat meer dan de helft van een toon: men mag hem drijdeeltoonigen halven toon noemen. Een derde slag van halven toon hield vier diezen of verdeelingen in van eenen geheelen toon. Men mag hem dus noemen vierdeeltoonigen halven toon. Hij wierd de kleurige halve toon (demi-ton chromatique) genoemd. Volgens deze ver