Het Belfort. Jaargang 7 logo_dwb__01 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Het Belfort. Jaargang 7 uit 1892. Accolades verspreid over meerdere regels kunnen in deze digitale versie niet weergegeven worden. Daarom wordt de accolade hier, eventueel met bijbehorende tekst, op iedere regel herhaald. Boven de verschillende delen en boven de bijlage zijn koppen tussen vierkante haken toegevoegd. De bijlagen hebben hun eigen paginanummering. deel 1, p. 258: voetnoot 1 heeft in de lopende tekst geen nootverwijzing. In deze digitale editie is de noot onderaan de pagina geplaatst. deel 1, p. 361: in het origineel is een gedeelte van de tekst slecht leesbaar. In deze digitale editie is ‘[...]’ geplaatst. deel 2, p. 149: Pacha → Pascha: ‘Vondel's Pascha 1612’. deel 3, p. 50: Bekenkdmakingen → Bekendmakingen: ‘Bekendmakingen.’ 2, 4 2, 4 2 _bel002189201_01 DBNL-TEI 1 2012 dbnl unicode eigen exemplaar dbnl Het Belfort. Jaargang 7. Drukkerij A. Siffer, Gent 1892 Wijze van coderen: standaard Nederlands Het Belfort. Jaargang 7 Het Belfort. Jaargang 7 2012-02-03 MvdV colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Het Belfort. Jaargang 7. Drukkerij A. Siffer, Gent 1892 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_bel002189201_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Belfort Tijdschrift gewijd aan Letteren, Kunst en Wetenschap {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Zevende jaargang, 1892. - Eerste half jaar.==} {>>afbeelding<<} {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} [Deel 1] Aanspraak van zijne Doorluchtige Hoogwaardigheid Monseigneur den Bisschop van Gent in de hoofdkerk van Sint-Baafs (29 November 1891) ter gelegenheid van het afreizen der Zusters van Liefde naar den Congo. Angelus Raphael comitetur vobiscum in via. (Tob.) Mijne beminde Zusters, Ik gehoorzaam als aan een gevoelen van plicht wanneer ik begin met u verschooning te vragen van U, eenigszins tegen onze verwachting, te midden dezer ontzaglijke vergadering van duizende en duizende menschen gebracht te hebben. Ik ken uwen heldenmoed, en ik weet wel dat uw hert onbeschroomd zou zijn in het midden der opstijgende baren van de groote wateren uit wier afgrond de dood u zou aangrimmen; maar uwe ootmoedigheid, die eene der geheime oorzaken is van de zegenvolle kracht uwer werken, is misschien meer bevreesd voor den drang van de menschengolven, die deze uitgestrekte kerk zijn binnengestroomd om u te bewonderen en te loven. En nochtans, M.B.Z., indien wij niet gepoogd hebben deze overgroote menigte rond u te vergaderen, indien het ons eenigszins spijt uwe nederigheid te storen, hoe zou het ons mogelijk geweest zijn, op deze plechtigheid, de deuren der hoofdkerk {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} te sluiten voor de gentsche bevolking? en hoe zouden wij ons niet verheugen, en God loven, bij het zien dat alle standen der samenleving, in het zelfde gevoel van godsdienst en vaderlandsliefde, getuigen willen zijn van deze plechtigheid, een christelijk vaarwel willen zeggen aan de edelmoedigste der dochters van Vlaanderen, en den zegen van God over haar en hare werken afsmeeken! Oh! Vlaanderen mag zich roemen, door den loop der eeuwen heen, rijk geweest te zijn in alle slach van groote en edele werken: de kunsten en de wetenschappen in al hare vertakkingen beoefend, zoowel als de nijverheid, de landbouw en de handel; de wapens heldhaftig gevoerd voor de edelste zaken; de gemeenterechten gesticht, bevochten en geveiligd; de bodem der vaderen overdekt met liefdadige instellingen en gestichten; de zeeën doorkliefd door moedige ridders die het graf van den Zaligmaker gingen vrijkampen, of door heldhaftige zendelingen, die het gebied van het kruis gingen uitbreiden in alle werelddeelen. Dit zijn werken door de zonen van Vlaanderen verricht, en aan niet één van die werken, die Vlaanderen groot maakten en edel, zijn de Vlaamsche vrouwen vreemd gebleven; en in de edelste van alle, in de werken van christelijke liefdadigheid, heeft Vlaanderen zijne dochters misschien den palm van moed en van zelfopoffering zien behalen op zijne zonen. Edoch, M.B.Z., er ontbrak nog iets aan die edelmoedige zelfopoffering. Gij hebt, midden in het vaderland, uwen moed doen stijgen ter hoogte van alle gevaren, van alle kwalen, van alle ellenden. Gij zijt de moeders geweest der weezen, gelijk gij de steun en de troost zijt geweest der grijsaards; gij hebt gewaakt bij de sponde van den zieke, gij zijt het licht geweest der onwetendheid; gij hebt de wonden geheeld van het lichaam, en balsem gestort in de diepere en {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} pijnelijkere wonden van den geest en van het hert; gij hebt als engelen den armen verdwaalde op den weg van het vaderland wedergevoerd, en aan den moed- en hooplooze hebt gij de deuren des hemels ontsloten; - en dit alles, niet alleen ten prijze van uwe jeugd, van uwe rust, van de genuchten die u toelachten, maar ten gevare van uw leven! Dit weten wij, dit weet het Vlaamsche Volk, en Vlaanderen is U dankbaar en roemt op U! Maar hoe schoon en hoe groot dit alles zij, meer nog betracht gij, en hooger stijgt uw moed, aangevuurd door de liefde tot God en tot den evenmensch. En hetgeen Vlaanderen in zijn schoon voorleden nog niet te zien had gekregen, wilt gij aan den geboortegrond verschaffen: namelijk dat Vlaamsche dochters aan het duurbare Vlaanderen, dat zij beminnen en dat haar bemint, zouden vaarwel zeggen, dat tengere maagden met de woede der losgerukte orkanen zouden spotten, dat zij de dreigende baren van ver uitgestrekte zeeën zouden tarten, dat zij hare levenstent zouden opslaan onder de brandende zon van den evenaar, en dat zij, niet uit ijdelheid maar uit liefde, onder de eerste beschavers, de eerste weldoeners zouden willen zijn van eene heidensche en ongelukkige bevolking! En 't is daardoor, M.B.Z., omdat gij aan Vlaanderen, aan gansch het belgisch vaderland, die blijdschap geeft en dien roem, dat wij, hoezeer wij ook uwen ootmoed wilden beschutten, den drang van de dankbare volksmenigte niet meester kunnen blijven, 't is daardoor dat deze uitgestrekte kerk te eng is geworden voor deze plechtigheid, 't is daarom dat alle standen zich vermengen in deze betooging van liefde en genegenheid, 't is daarom dat de standaards van het gentsche volk, die al de schoone dagen onzer geschiedenis hebben opgeluisterd, heden ook, in de hand der vaandrigs, van aandoening beven! {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Welaan dan, M.B.Z., den weg dien gij verkoren hebt, moedig ingeslagen. Duizende en duizende ongelukkigen strekken naar u de armen uit; moedige landgenooten, die het werktuig, of het zwaard of het kruis dragen, zijn u voorgegaan en rekenen op uwe medehulp; hij, dien de Voorzienigheid ons tot koning heeft geschonken, voor wiens persoon en wiens stamhuis gij zoo vurig bidt, en die niet alleen het heil van Belgie betracht, maar het geluk ook van een ver afgelegen volk, schat hoog uwe kostbare medewerking in de edele taak die hij zich oplegde en waarvoor het nageslacht hem zal zegenen; de verhevenste en heiligste overheid der aarde, uw beminde Vader de Paus, wiens liefde al de volkeren der aarde omsluit, en vurigst werkt voor de noodlijdenden en de verlatenen, moedigt u aan in uwe groote onderneming; zijn vaderlijk oog en zijn zegenend hand volgen u in uwe heilige zending; en, van uit den hemel, verblijdt zich in uwe afreis mijn immer betreurde voorzaat en die andere verdienstelijke mannen, die het werk begonnen, en wier gedachtenis gij met liefde en dankbaarheid in uwe herten blijft bewaren. Wij allen, M.B.Z., die duizenden van geloovigen, die u hier omringen, wij gaan onder het Heilig Sacrificie der Misse, door de oneindige kracht van het bloed van den Zaligmaker, den Heer smeeken dat hij U zou zegenen en versterken. Na het H. Offer, zullen wij het beeld van den gekruisten God op uwen boezem hechten. Jezus zal leven in uwe herten, om u aan te moedigen en te versterken, en Jezus zult gij doen leven in die ongelukkigen aan wie gij hulp en troost gaat dragen; gij zult zijn goddelijk licht in de geesten doen stralen, gij zult zijne deugd in de zielen storten en zijnen troost in de herten. Waar Jezus leeft wijken de duisternissen, wijkt het onrecht, wijkt de slavernij, wijkt de barbaarschheid. In Jezus' naam zullen wij de kroon op uwe maag- {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} delijke hoofden plaatsen. Helaas! de kronen dezer aarde hoe schitterend en hoe zoet verwelken en verdorren; uwe kroon, o Bruiden van Jezus, zal nooit haren glans of hare zoetheid verliezen; en mocht, misschien, eene straal geschoten uit de doorstokene slapen van den Zaligmaker op uwe kroon spatten, acht u gelukkig, en gedenkt dat dit purper de glansrijkste edeldom is der eeuwigheid. Welaan, dat uwe voeten, die door uwe medezusters met liefde en heilige afgunst gaan gekust worden zich spoeden ginds verre den vrede en het geluk te gaan dragen. Het vaderland vergeet u niet, M.B.Z.; en gij, blijft ons indachtig, en dat uwe heldenmoedige zelfopoffering ook moge dienen om over Belgie, over zijnen vorst, over zijn volk den zegen des Heeren te doen nederdalen! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Het materialism en de hersenen van den mensch. (Vervolg, zie afl. van December 1891.) Moest het zelfs eens bewezen worden, dat er een verband bestaat tusschen het gewicht der hersenen, of liever tusschen 't gewicht der hersenencellen en de ontwikkeling van ons verstand, nog zouden ons dunkens de materialisten niets gewonnen hebben, zoolang zij niet bewijzen, dat de hersenen alléén eenen voldoenden uitleg van 't verstand kunnen geven. Reeds over 20 jaren was het vastgesteld, dat de warmtegraad der hersenen klimt en dat zijne histologische werking levendig is geheel den tijd der geesteswerking door. Maar, overtuigd dat de medewerking der hersenen bij alle geesteswerking volstrekt noodig is, stelde de geleerde Gavarret zich de vraag, of die werking alléén volstaat. ‘Welk verband, zegt hij, is er te vinden tusschen eene hoeveelheid warmte die verbruikt en vervlogen is, en een gedacht dat uitgedrukt of alleenlijk opgevat is? Zoolang dit verband niet zal gevonden of degelijk bewezen zijn, zullen wij niet gemachtigd wezen te bevestigen, dat de hersenenwerking en de ontluiking van den geest slechts door den vorm verschillend zijn; dat deze twee strevingen in den grond van dezelfde natuur zijn; dat de eerste eene voldoende oorzaak van de tweede is (Le Cerveau, par le Dr Surbled, p. 209.) {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe is het mogelijk, roept professor Griesinger uit, dat eene stoffelijke zaak, van physischen aard, welke in de zenuwvezeltjes of in de kliercellen voorvalt, een gedacht, eene gewetenshandeling zou worden? Dat is gansch onverstaanbaar; ik zal meer zeggen, wij kunnen hoegenaamd niet bedenken, hoe men zou moeten te werk gaan, om eene vraag te stellen nopens 't bestaan en de natuur van de banden die deze twee verschillige zaken aan malkanderen vastmaken (Le Cerveau, par le Dr Surbled, p. 210).’ ‘Hoe kan, zegt professor Jaccoud, eene prikkeling der zenuwcellen veranderd worden in een begrip dat wij gevoelen of in vrijwillig bevel ter beweging?’ ‘Zelfs wanneer wij, schrijft Du Bois-Reymond, de hersenen tot in hare kleinste bijzonderheden zouden kennen, nog zouden wij de geesteswerkingen zoo min begrijpen als nu, nog zouden wij daar blijven vóór staan als voor iets dat onmeetbaar is!... Hoe wij ook de hersenen onderzoeken, wij vinden niets dan stof in beweging. Maar draaf en beweeg en schik de stof gelijk gij wilt, nog hebt gij geene brug om op het grondgebied van het verstand te komen. Beweging brengt niets anders voort dan beweging, ofwel gaat tot spaarkracht over. Die spaarkracht, op hare beurt, kan niets anders dan beweging voortbrengen, of evenwicht behouden, of stooten of trekken. De stofverwisselingen die wij in de hersenen waarnemen, daar hebben wij een begrip van. Maar de ontwikkeling van 't verstand dat wij met die stofverwisseling zien samengaan, daar vinden wij geene voldoende oorzaak voor, en dan ook geenen voldoenden uitleg. In weerwil van alle ontdekkingen der wetenschap, heeft de mensch weinig vooruitgang gedaan om 't verstand door de stof alléén uit te leggen. En nooit zal hij die uitlegging tot een goed einde brengen (Le Cerveau, par le Dr Surbled, p. 211-212).’ De beroemde natuurkundige Tyndall komt tot dezelfde besluitselen. ‘De overgang tusschen de stoffelijke werking der hersenen en de inwendige kennis van {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} de gevoelens die daarmee gepaard gaan, is voor ons eene onbegrijpelijke zaak. Zelfs aangenomen, dat zulk gedacht met zulke hersenenprikkeling te zamen voorkomt: daarom hebben wij den teler van het verstand niet, zelfs 't kleinste vezeltje er niet van. Zelfs wanneer onze geest en onze zintuigen genoeg ontwikkeld, versterkt en verlicht zouden wezen, om ons al de moleculen der hersenen, tot het laatste toe, te laten zien en gevoelen; zelfs wanneer wij die moleculen in al hare bewegingen zouden kunnen volgen; zelfs wanneer wij eene duidelijke kennis zouden hebben van de gedachten en gevoelens die daar aan verbonden zijn: toch zouden wij altijd even verre van de oplossing van het groote problema blijven. Hoe is die geesteswerking met het geweten verbonden? Tusschen die twee zaken ligt een afgrond die nooit zal gevuld worden (Le Cerveau, par le Dr Surbled, p. 212-213).’ Om te sluiten, zullen wij nog 't gedacht geven van Ferrier, den grooten physiologist uit Engeland. ‘Hoe komt het, vraagt hij, dat veranderingen der moleculen van de hersenencellen met veranderingen van het geweten samen gaan? Hoe komt het b.v. dat de trillingen van het licht welke op ons netvlies (rétine) vallen, die inwendige verandering, gezichtsgevoelen genaamd, te weeg brengen? Op dit alles kunnen wij niet antwoorden. Wij kunnen er toe komen met juistheid te bepalen, welke veranderingen er in de moleculen der hersenencellen tot stand komen wanneer wij iets gevoelen; maar daar zijn wij niets meê genaderd om de eigenlijke natuur van een gevoelen uit te leggen.’ Het springt dus in de oogen dat de materialisten hunne zending niet van de wetenschap hebben ontvangen, vermits de grootste geleerden rechtuit bekennen, dat de uitlegging van 's menschen verstand hunne wetenschap te boven gaat. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Sedert eenige jaren heeft het materialism door de leer der zoogenaamde hersenenlocalisatie eenen nieuwen en gevoeligen slag gekregen. Tot in 1870 wierd het bijna algemeen aangenomen, dat de hersenen onprikkelbaar zijn, en noch met de beweging noch met het gevoelen eenig uitstaans hebben. Alzoo is het dan ook gemakkelijk te begrijpen, dat aan de hersenen, waar men geene bepaalde werking voor vinden kon, van ambtswege het verstand is opgelegd geweest. Dessedert heeft men echter in de hersenen een groot getal bewegingcentrums gevonden, onder welker gebied de bijzonderste spieren, van onzen wil afhankelijk, zouden staan. Ziehier, volgens de werken van Horsley en Weir, de opsomming der centrums die 't beste gekend zijn (Zie afteekening bladz. 427, vorige jaargang): De voet van de derde linker voorhoofdvouw of Brocavouw dient voor de spraak; Aan de basis van de klimmende voorhoofdsvouw is een centrum voor de tong; De voet van de tweede voorhoofdsvouw, aan hare bijeenkomst met de klimmende voorhoofdsvouw staat aan 't hoofd der bewegingen van het aangezicht; Het middelste derde gedeelte van de klimmende voorhoofdsvouw en van de klimmende zijdevouw voert het bevel over de spieren van de hand en den voorarm; Het bovenste derde gedeelte derzelfde vouwen bestiert de bewegingen van den arm; En de bovenste uiteinden derzelfde vouwen zijn met de bewegingen van de onderste ledematen gelast (Revue Médicale, mars 1890, p. 100). Het gevoelen schijnt zijnen zetel te hebben in de achterste gedeelten der halve bollen, bijzonder der achterhoofds- en slaapkwabben. Dit stelsel is niet onfeilbaar, bijzonder voor wat het gevoelen betreft. Nochtans wordt het dagelijks meer en meer door de ziekteleer bekrachtigd. Ja, er {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn reeds verscheidene heelkundige operatiën gedaan, die met den schitterendsten uitslag zijn bekroond geweest, en wier opvatting en uitvoering uitsluitelijk op de leer der hersenenlocalisatie gesteund waren. Is dit stelsel waar, dan kunnen er deze gevolgtrekkingen uitgenomen worden: 1oVermits bijna al de distrikten van het bastachtige gedeelte der hersenen hunne afzonderlijke werking krijgen, 't zij voor de beweging, 't zij voor 't gevoelen, wat blijft er dan nog voor 't verstand over? Een klein distrikt dat misschien binnen eenige jaren gansch zal verdwenen zijn; 2oVoortaan zal het den materialisten nog lastiger vallen het verstand van den mensch met de grootte zijner hersenen af te meten. Deze laatste gevolgtrekking moet nochtans slechts met zekere voorbehouding aangenomen worden. De thesis der materialisten, wij hebben het alreeds gehoord, luidt als volgt: ‘Hoedanigheid en hoeveelheid van het lichaamsdeel, hoedanigheid en hoeveelheid van het voortbrengsel: dat is alles wat den mensch van de beest onderscheidt.’ De inhoudsmeting der hersenen; de rechtstreeksche meting der hersenen; de vergelijkende studie der hersenen bij de dieren en bij de verschillige menschenrassen; de beschouwing der groote hersenen en der kleine hersenen in hunne betrekking met het verstand; de groei der hersenen; het verband tusschen den geest en de vouwen, de kwabben of de bastachtige zelfstandigheid; de hersenenlocalisatie; en eindelijk de bekentenissen der grootste geleerden zelven: dit alles roept ons luide toe, dat het verstand 't voortbrengsel der hersenen niet is, en dat alle pogingen der materialisten om ons verstand met de grootte onzer twee halve bollen te willen afmeten, tot hiertoe op geene ernstige gronden gestaafd zijn. Maar is daarom alle betrekking tusschen 't verstand en het gewicht van de verschillige hersenencentrums {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} gansch on mogelijk? Dr Surbled, zonder daar in klare woorden zijn gedacht over te geven, schijnt ons nochtans tot een bevestigend antwoord over te hellen. Wij zouden zoo uitsluitend niet durven zijn. Voor ons is het eene afgedane zaak, dat ons verstand 't voortbrengsel is van een hooger princiep, dat wij, spiritualisten, de ziel noemen. Edoch, al is onze ziel iets onstoffelijks, toch heeft zij ons lichaam noodig om het verstand voort te brengen. Welnu neem den grootsten muzikant der wereld, en geef hem opvolgentlijk slechte, betere en de beste speeltuigen; zal de innerlijke weerde zijner muziek ook niet in evenredigheid klimmen? Zoo kunnen wij ons ook de werking van het verstand voorstellen, zonder daarom gansch zeker te zijn dat het zóó gebeurt. De kunstenaar is onze ziel; onze hersenen zijn het speeltuig. Volgens de laatste ontdekkingen der wetenschap bevatten de hersenen de zetels van de beweging en van het gevoelen. Nu door het gevoelen zouden de hersenen aan onze ziel de stoffelijke elementen bijbrengen, die tot de ontluiking van ons geweten en van ons gedacht noodig zijn. Zou het dan eene zoo groote ongerijmdheid zijn van te veronderstellen, dat de Schepper aan den mensch, welke door zijn verstand uitmunt, betere centrums van beweging en voornamelijk van gevoelen heeft gegeven? En dat die grootere volmaaktheid dezer centrums, 't zij gedeeltelijk, 't zij geheel en gansch, uit een grooter gewicht hunner zenuwcellen zou voortkomen? Leggen wij ons gedacht door twee voorbeelden uit: Eerste voorbeeld. Om te spreken zijn er drij zaken noodig: 1oHet geheugen der woorden die moeten uitgesproken worden; 2oHet verkeer tusschen den zetel van het geheugen der woorden en de deelen, welke met de bewegingen tot het uitspreken der woorden noodig, gelast zijn; {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} 3oBewegingen der deelen van ons lichaam die wij gebruiken om woorden uit te spreken. Laten wij den 2e en den 3e ter zijde, om bijzonder over den zetel van het geheugen der woorden te spreken. Die zetel, gelijk wij reeds weten, is gelegen in de derde linker voorhoofdsvouw of Brocavouw. Het spreekt van zelfs, dat het geheugen der woorden in innig verband moet staan met eene geesteswerking, waar de woorden slechts de klankbeelden van uitmaken. De Brocavouw geeft uit haar zelve het verstand niet dat in 's menschen woorden besloten ligt; maar toch, door hare fijne gevoeligheid, door hare prikkelbaarheid, door den overvloed, en, als wij het zoo zeggen mogen, door 't koloriet harer klankbeelden, neemt zij een werkdadig deel in het spreken van den mensch. Is die Brocavouw nu bij elkeen even gevoelig, even prikkelbaar, even rijk? Wel zeker van neen; want zijn er in de stoffelijke wereld wel vele zaken die malkanderen volkomen gelijken? En als de Brocavouw van dezen mensch rijker, prikkelbaarder, gevoeliger is dan die van eenen anderen; is het dan onredelijk te veronderstellen, dat de grootere rijkdom, misschien wel aan kostelijkere weerde der zenuwzelfstandigheid, maar ook aan het grooter getal der zenuwcellen te danken is? Wordt er dan geene betrekking daargesteld tusschen de welsprekendheid van eenen mensch en 't gewicht zijner Brocavouw, al ware het maar in dezen zin, dat een volmaakter spreektuig, na eenige jaren oefening, zelfs het vernuft van den spreker tot eene hoogere volmaaktheid zou kunnen brengen? Bij de lijkschouwing van Gambetta is er bevonden geweest, dat de Brocavouw eene buitengewone grootte bezat, en bijplooien vertoonde waar er op andere hersenen geen spoor van te vinden is. De Brocavouw heeft min of meer den vorm van eene hoofdletter M. Bij Gambetta was het middelste gedeelte der M, 't is te zeggen V, W geworden. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Welnu 't is juist als spreker dat Gambetta zijnen schoonsten roem heeft verworven: in 't geheugen der woorden, in de vlugheid van spreken en in de juistheid der uitdrukkingen is hij oprecht wonderbaar geweest. Het grooter gewicht van de derde linker voorhoofdsvouw van Gambetta schijnt dus wel in innig verband met zijn talent van redenaar te zijn geweest. Wij beweren niet, dat de gedachten, in Gambettas redevoeringen besloten, 't voortbrengsel zijner hersenen waren. Maar van den anderen kant is het wel mogelijk, dat zonder de buitengewone geschiktheid, zonder 't grooter gewicht zijner Brocavouw, Gambettas gedachten nooit tot die tooverachtige ontwikkeling zouden gekomen zijn, die misschien meer glans dan innerlijke weerde bezat, maar waar de Franschen toch zoo verzot op waren, en die van Gambetta een welsprekend man heeft gemaakt. Tweede voorbeeld. Het kind, dat ter wereld komt, bezit weinig of geen verstand. Stillekens aan nochtans is er in dit kind iets dat begint te ontluiken. De zintuigen gaan meer en meer open; 't gevoelen en de beweging groeien van dag tot dag aan. En terwijl het gevoelen en de beweging ontwikkeld worden, klimt ook het verstand; op zevenjarigen ouderdom rekenen wij gewoonlijk, dat de kinderen tot de jaren van verstand gekomen zijn. Welnu bij de geboorte wegen de hersenen van het kind 300 grammen; en op 7 jaren, omtrent 1300 grammen (Tabels van Boyd). Wil dat zeggen, dat het verstand op 7 jaren 4 keeren grooter is dan op 't oogenblik der geboorte? Neen, omdat wij overtuigd zijn dat ons verstand zeker niet bij 't gewicht onzer twee halve bollen mag geschat worden. Maar, kon men de verschillige hersenencentrums van dit zevenjarig kind met juistheid bepalen, wie zou durven verzekeren, dat 't gewicht der centrums er voor niets zou tusschen zijn? {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij stellen dezen twijfel voor zonder er eene oplossing aan te geven. Het is te hopen, dat het gesticht voor hoogere wetenschappen, onlangs door de zorgen van onzen geleerden paus Leo XIII aan de Hoogeschool van Leuven toegevoegd, deze en andere vraagstukken, waar zoo groote belangen aan verbonden zijn, zooveel mogelijk zal onderzoeken en ophelderen; en dat er uit de proefkamer van physiologische zielkunde oprechte geleerden zullen komen, die aan de wetenschap zullen geven wat der wetenschap behoort, maar ook aan de ziel wat der ziele toekomt. Wij hebben te zamen eenen langen weg afgelegd. Voor zooveel het ons mogelijk was, hebben wij den berg der hersenenstudie bestegen. Nu dat wij op het verhevenste punt zijn gekomen, dat voor ons toegankelijk is, kunnen wij aan onze oogen het genot van een lief panorama aanbieden. Ja, voor iemand die iets of wat gewoon is de natuur gade te slaan, welk schoon gezicht is dit zenuwstelsel met zijne honderden en duizenden vezeltjes en cellekens, die onzen persoon met de stoffelijke wereld in betrekking brengen! Welk schouwspel in die hersenen, waarvan wel is waar al de geheimen nog niet gekend zijn, maar die toch in alle geval aan elkeen onzer gedachten hunne hulp verleenen, en alzoo het hunne bijbrengen om ons verstand met al zijne wonderen in werking te brengen! Edoch, al is 't dat wij het leven der hersenen met het verstand zien samengaan, nergens in de hersenen kunnen wij de oorzaak van het verstand vinden. Beroemde mannen, zooals een Gavarret, een Griesinger, een Jaccoud, een Dubois-Reymond, een Tyndall, een Ferrier, die hooger zijn geklommen dan wij en wier blikken veel verder doordringen, bekennen volmondig, dat de oorzaak van het verstand niet in de hersenen te vinden is. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar is dus in den mensch iets meer dan stof en assche, iets meer dan moleculen en atomen; daar is een princiep dat voor de wetenschap onvatbaar is; daar is eene ziel onafscheidbaar aan ons lichaam verbonden, die met dat lichaam eenen enkelen persoon uitmaakt. Wij weten wel, dat ons verstand zonder onze hersenen niets verricht; maar wij zien ook, dat de werking der hersenen geenszins het verstand uitlegt noch er de oorzaak kan van genoemd worden. Al zijn wij dus op eene verhevenheid gezeten, en hebben wij den verrekijker der wetenschap vóór onze oogen geplaatst; wat zijn er vele donkere plaatsen in ons panorama te vinden! Waarom dus den wijsgeer niet aangesproken, welke misschien, door zijne kennissen der ziel, de klaarte kan bijzetten welke ons op zoovele punten ontbreekt? Als de mensch, niet enkel uit stof bestaat, maar ook eene ziel bezit, die door de wetenschap niet kan uitgelegd worden; waarom zouden wij, die geerne het panorama van het menschdom in zijne volle heerlijkheid genieten, waarom zouden wij 't vergrootglas der wijsbegeerte niet bij den verrekijker der wetenschap voegen? Als wij het doen, hoezeer ook in deze nieuwe studie ons alles vreemd voorkome, wat glansrijke licht zien wij van alle kanten opdagen! ‘Het verstand,’ zegt de wijsbegeerte, ‘is eene kracht den mensch alleen eigen, die zich in volle vrijheid beweegt. De werking van het verstand volgt geene richting, door de onveranderlijke wetten van de stof te voren afgeteekend. Nochtans kan het niet werken zonder medehulp van het gevoelen. Het verstand is geheel en gansch onafhankelijk; maar zonder het gevoelen vermag het niets (Le cerveau, par le Dr Surbled. p 251-252). Hoe goed ook 's menschen verstand ontwikkeld is, het kan zonder beelden niets opvatten, en 't is het gevoelen dat deze beelden geeft. Bijgevolg, is het ver- {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} stand, alhoewel op onrechtstreeksche wijze, innig verbonden aan de hersenen welke de zetel van het gevoelen zijn. De inbeelding stelt dus de verbinding daar tusschen de hersenen en het verstand. Zij is het die de beelden, door het gevoelen aangebracht, in goeden staat bewaart en die aan het begrip al de noodige elementen levert (Le cerveau, par le Dr Surbled, p. 252-253). Bij den mensch, zegt St Thomas, hangt het verstand van het gevoelen af, en alzoo bestaat het begrip hierin, van in de beelden, door het gevoelen aangebracht, te verstaan al wat verstaanbaar is (Idem, p. 253).’ ‘Wanneer iemand, zegt nog St Thomas, wanneer iemand iets wil begrijpen, dan stelt er zich 't een of 't ander afbeeldsel van voor, in 't welke hij, gelijk in eenen spiegel, de zaak beschouwt die hij zoekt te verstaan. Zoo ook, als wij iemand iets willen doen begrijpen, stellen wij hem voorbeelden voor, waar hij afbeeldsels zou kunnen in vinden om de zaak gemakkelijker te verstaan (Idem, p. 253.)’ Ons verstand is dus innig aan onze hersenen verbonden. Ons verstand is niet van stof gemaakt, maar het heeft de stof noodig om te kunnen werken. Ziel en lichaam maken dus maar éénen persoon uit tot op den laatsten snak van ons leven. Op het oogenblik der dood zal de ziel van ons lichaam ontbonden worden; maar wij weten door het geloof, dat op den jongsten dag, bij 't plechtig geschal der bazuinen, ons lichaam uit het graf zal verrijzen, om voor alle eeuwigheid, in 't oneindig geluk of in 't onuitsprekelijk ongeluk, met onze ziel vereenigd te blijven. J. Van Campen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Vondels eerstelingen (1605-1610.) ‘Zyn eerste rijmen waaren plat en zenuwloos: zich zelven dikwils ongelyk, somwyl voortrollende, zomwyl hortende en stootende, somwyl zwetsende met woorden van anderhalven voet lang, die luidt schreeuwden, en weinig zeiden.’ Zoo, kort en bondig, velt Brandt zijn oordeel over Vondels Eerstelingen. Kernachtig gewis, is die beknoptheid. Doch te streng. Plat? Zenuwloos? De pen waaruit eens Lucifer moest vloeien, zou, bij alle jeugdige onbedrevenheid zelfs, zich hebben kunnen bezoedelen aan dingen zoo'n vonnis waardig? 't Schijnt wel onwaarschijnlijk. Zich zelven ongelijk? Hierin ligt echter reeds een schijn alsof, volgens Brandt, toch hier en daar uit de wrange voortbrengselen van 's dichters jeugd een sappige vrucht kon gelezen worden. ‘Somwyl voortrollende’ bewijst dit verder. Want, zijn Vondels eerste verzen soms hard en hortend (wat duidt op gebrek aan meesterschap over den vorm), soms hoogdravend en bombastisch (blijk van mangel aan alzijdige geestesontwikkeling), wat niet te ontkennen valt en zeer begrijpelijk is, toch ook daar bereidt menig vloeiende regel en edel beeld den lezer eene aangename verrassing. ‘Dat gij een Rijmer zijt, hebt gij van uwen grootvader Kranen’, placht Hooft tot Vondel te {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} zeggen, en 't is mogelijk dat hij gelijk had. Onmogelijk is 't daarentegen dat reeds in 't jaar 1600 - op 13jarigen leeftijd dus - Vondel, door zijne ‘kindtsche’ rijmen zoo gunstig zou gekend geweest zijn dat hem Hooft, in eenen berijmden brief, uit Florence aan de Kamer ‘In Liefde bloeiende’ gericht, nevens Koster en Bredero zou geroemd hebben. Aan bewijzen ontbreekt het niet, die de volkomen onechtheid van dit sprookje aantoonen, door Brandt met al zijn omstandigheden voorverteld; en een dier bewijzen is namelijk het feit dat bedoelde rijmepistel niet van 't jaar 1600, maar van 1607 of 1608 dagteekent. In 1605, ter gelegenheid van 't huwelijk van Claarken van Tongerloo, een zijner buurmeisjes, met Jacob Haesbaert, schreef Vondel, die dus ongeveer zeventien jaar en half oud was, 't ‘Reffereyn’ dat prijkt aan 't hoofd van zijne verzamelde werken. Slechts als eersteling verdient dit Schriftuerlijk Bruylofts Refereyn, gansch op rederijkersleest geschoeid, eenige opmerkzaamheid. Even weinig sierlijkheid vertoont de taal als de denkbeelden oorspronkelijkheid: rijmwerk en niets meer. Verheugt ‘o Phoebi jeught’ door desen soeten tijdt: Den Somer door sijn deught, verthoont sijn groene blaren; t' Gevogeldt sich vervreught, ‘t' ghediert int Bosch verblijdt; t' Veldt lacht elck toe verjeught’ vliet weg alle bezwaren; Droefheyt neemt floecx u keer ‘nijdt, strijdt’ wilt henenvaren; Voor u de Bruyloft wijckt, zoo ghij daar comt ontrent. Cleyn, groot, ja wie t' mach sijn, jongh' jeught, oft grijste hairen, Sijdt well'com int ghemeen, weest gegroet hier present, Die ons vergad'ren hier, u soo ootmoedigh kent: In liefd' sticht'lijck verheught, bij een met reyn manieren: Dus seg ik noch, vliet floecx van hier, ghij nijdich tieren. Laet jonst begeerich sijn, gelijck eens Hirts bestieren, En d'Haas-baart sijn cracht snel, om loopen d'Hont t' ontwijcken, Snackend' na t' water Claar-ken cant beter gelijcken? {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo luidt de eerste strophe. Het kan niet betwist worden dat de denkbeelden erin ontwikkeld veel winnen, wanneer men ze losrijgt uit die hobbelige maat. Ten bewijze, de volgende proeve van omschrijving: ‘Verheugt u, zonen van Apollo: de zomer heerscht, groen in 't alom, de vogelen zingen verblijd, lustig stoeien de dieren in 't bosch, 't zicht van de velden wekt vreugd overal. Vliedt heen, o bezwaren; droefheid, afgunst, strijd, vaart heen terstond, die 't bruiloftsfeest zoudt storen! Welkom aan allen, klein of groot, jongeling of grijsaard, die welwillend hier vergaderd zijt, door deze liefde geroerd en gesticht! Ik herhaal het: weg van hier terstond, alle nijdige stoornis! Als het hert naar water, dat allen haken naar vreugde!’ De twee slotverzen, eene gewrongene toespeling op de namen der gehuwden, blijven best onaangeroerd echter. Het is niet moeilijk hunne beteekenis te omschrijven. Doch hoe zulks gedaan, en terzelfder tijd ongewijzigd dat ‘Haas-baart’ en dat ‘Claar-ken’ behouden, om welke 't bij Vondel in de eerste plaats te doen was? Nog vier strophen van 't zelfde gehalte volgen, alle besloten met dit in orakeltaal geschrevene rijmenpaar. Uit het jaar 1607 bleven ons vier gedichten over. Evenals Claarkens Bruiloftslied prijken ze onderaan met de kenspreuk: ‘Liefde verwinnet al’, die na 1607 niet meer voorkomt. In eene verzameling geschreven gedichten, afkomstig uit de familie Haasbaart, werden Claarkens bruiloftslied en 't Nieuwjaarslied van 1607 beide bewaard. ‘De jacht van Cupido’, ‘Dedicatie aende Jonck-vrouwen van Vrieslandt ende Overyssel’, ‘Oorlof liedt’, drukte van Lennep over naar den tekst eens liederenbundels ‘Den nieuwen verbe- {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} terden Lust-hof’, die in 1607 t' Amsterdam van de pers kwam. Het ‘Nieuw-jaars Liedt’ vertoont groote gelijkenis met het ‘Schriftuerlijck Bruylofts Reffereyn’. Even stroef bijna is de vorm, even onklaar en alledaagsch zijn de gedachten. Weeral moeten al de rijmen weggegooid, al de verzen uit hun plooi gehaald, eer men er in slaagt eenen verstaanbaren zin te ontblooten. Dat men zich, hoewel met veel goeden wil, elk vers toch kan verklaren, en dat het gedicht zelf om de helft korter is dan 't vorige, zijn wel de voornaamste redenen die er de voorkeur doen aan schenken. Handelt men met de eerste strophe zooals gedaan werd voor het vorig gedicht, zoo kan: De Doodt ‘,zeer snoodt’ d'Aarde haar pijlen boodt, D'ondeught ‘verheught’ was met haar helsche scharen, Deughd' ‘vloot’ ‘door noot’ Dorst haar niet geven bloot: Haer vreught ‘verjeught’ veranderd' in bezwaren, Omdat ‘den padt’ der waerheyt, wert bestreden, De Trouw ‘met rouw’ zeer deerlijck was verplet, Liefd's schadt ‘Godts stadt’ de vrucht int lustich Eden, Een vrouw ‘(te flouw'’ Eylaes) elck waas besmet. daaromtrent volgender wijze worden omschreven: ‘Snoodelijk zond de Dood zijne pijlen ter aarde, tot vreugde der helsche scharen, der geesten van 't kwaad. De vreesachtige deugd vliedt. Het heil, zoo kortstondig genoten, verkeert in jammer. De waarheid wordt aangevallen. De mensch breekt de trouw die hij zijnen Schepper schuldig was. Eilaas! de zwakheid van de vrouw besmet in t'Eden 't waas der vruchten, verstoort den schat der Liefde, verdelgt het lustoord zelf!’ (Gods stad.) In de volgende strophen ontwikkelt de dichter de komst Christi, die aan 't menschdom wil het verbeurde heil terugschenken, en in wiens woord, en door wiens navolging 't menschdom zijn wedergeboorte moet betrachten: {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Verlaat ‘dan t'quaat’ ghy Princen metter daat; Aansiet ‘verdriet’ noch kruyc' om sijn herboren. De drie gedichtjes uit den ‘Verbeterden Lusthof’ overgenomen verschillen in alle opzichten zoo zeer van 't Nieuwjaarslied dat men niet begrijpt hoe alle vier in één en 't zelfde jaar ontstonden. Op eens wordt de versbouw gemakkelijk en vloeiend; de liefelijkste beelden worden beurt om beurt met gloed en kleur ons voorgetooverd. Is er iets frisschers, bij voorbeeld, dan 't verhaal hoe Cupido, 't lustig, guitig liefdegodje, zoodra de dageraad aanbreekt, afscheid neemt van zijne moeder en op de jacht uitgaat: - Aura end' Zephyrus beyd' Speurend' dat hy was bereyd, Als voor-boden gingen zweven, Beecxkens, bladren deden beven, Cupido haar volgde snel Om spelen t'gewoonlijck spel. Weldra ondervinden menschen en Goden de kracht van zijn pijlen. Jupiter, Apollo, Pluto, Mercurius, Mars, Bacchus worden beurtelings overwonnen, tot eindelijk de avond de rei dier zegepralen komt besluiten en de Godin der Liefde heur zoontje weer in de armen voert. 't Geheele stukje, hoe eenvoudig ook, is zoo welluidend dat men bewonderend vergeet hoe menig valsche klemtoon, en menige ongeoorloofde afknotting de maat nog ontsieren. Al is 't in ietwat minderen graad, dezelfde hoedanigheden vinden wij terug in 't ‘Oorlof Liedt’. Een minnaar (de dichter zelf?), vooraleer zich op reis te begeven, neemt afscheid van zijn lief, belooft haar trouwe, en smeekt haar dat ze hem indachtig blijve. 't Geheel is doorspekt met mythologische herinneringen. Zoo luidt, bij voorbeeld, eene der strophen: {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Trouw als Penelope My Ulysses wacht, Ick stel all mijn hope Op u dagh en nacht, Als Ocean woedigh Het gantsche schip deynzen ‘doet Door golven onspoedigh Zal ick aan dy peyzen’ vroedt. Bij Van Lennep en Unger staat, tusschen ‘De jaght van Cupido’ en 't ‘Oorloflied’ in (waarschijnlijk de schikking in den ‘Verbeterden Lusthof’), een klinkdicht gedrukt, dat beide, in letterkundige waarde, verre overtreft. 't Heet ‘Dedicatie aande Jonck-Vrouwen van Vrieslandt ende Overyssel’, en moet eveneens uit verliefde pen gevloeid zijn. De vorm is even keurig als het denkbeeld aardig. Bij Cupido's geboorte willen hem de Goden om 't leven brengen, daar zij voorzien wat al tweedracht hij onder de menschen zal stichten. Venus vlucht met haar kind en, - 't zijn de jonkvrouwen van Vriesland en Overijssel die 't opvoeden en, grootgebracht, het uitrusten met boog en pijl, zoodat, roept de dichter hem toe: Het treft (naar uwen wil) ons met zijn scherpe stralen, Dat wy als Zwanen droef' voor onzen onder-gangh, Met een treurigh geluyt, u bieden ons gezangh: Jonck-vrouwen u gezicht laat min'lijck daar op dalen. Van Lenneps opmerkingen over het drietal gedichtjes uit den ‘Lusthof’, verdienen wel aangehaald te worden. ‘Wij leeren er uit, zegt hij, dat Vondel reeds als jongeling, en waarschijnlijk voor zijns vaders negotie, op reis is geweest, en wel overzee; - misschien naar Denemarken; doch stellig naar Friesland en Overrijssel: - en tevens dat hij daar niet ongevoelig is geweest voor de schoonen, welke hij ontmoette, en waarvan eene in {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} 't bijzonder zijn hart schijnt veroverd te hebben. Hij heeft hier later misschien niet voor willen uitkomen, en daarom vermoedelijk... het vaderrecht over het eerste en derde dezer gedichtjes verloochend en de dedicatie aan de Jonckvrouwen van Vrieslandt en Overryssel herdoopt in: “Aan de Jonckvrouwen van Nederlandt”’. - Inderdaad, van het drietal werd slechts, en dan nog met aldus gewijzigden titel, de Dedicatie later door Vondel onder zijne Gedichten opgenomen. Vondel was toen 20 jaar. Drie jaar later was hij getrouwd. Is 't niet jammer en zonde Gods - om eene spreekwijze van 't volk te gebruiken, - dat van de liefdeverzen die hij wel zal vervaardigd hebben in al dien tijd, ons niets, niets werd bewaard?.... Weer verloopen twee jaren, gedurende welke Vondels zangster zwijgt. Ofwel, zong ze, haar liederen werden door het krijgsgedruisch overstemd en gesmoord. Eidelijk kwam in 1609 de vrede tot stand, dank aan de zegepralen van Maurits en 't beleid van Oldenbarneveldt. En uit de volheid van 's dichters hart stijgt op, als een danktoon, het krachtige Klinkvers op 't sluiten van het twaalfjarig Bestand. Vooral de laatste zes verzen zijn merkwaardig: Nassou ontwaapent sich om ruste te verwerven, Steekt op zijn dreigend staal, geschaart van 't veel doorkerven, En 't Bondig Landt geniet de vruchten van sijn zweet. Van vreugde golven vyers ten Heemel opwaart vaaren, Men offert lof en dank den Heere der Heirschaaren, Die nu in loutre vreugt doet eyndigen ons leet. ‘In een tweeledig opzicht verdient dit gedicht opmerkzaamheid’, leest men bij Van Lennep. ‘Vooreerst is het, wat taal, stijl en gedachten betreft, veel {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} beter niet alleen dan de beide voorgaande, maar ook dan de meeste der onmiddellijk daarop volgende gedichten: het “dreigend staal, geschaart van 't veel doorkerven”, en de “golven vyers” zijn uitdrukkingen, die van dichterlijken aanleg getuigen, en waarin, om met Hooft te spreken, Vondel reeds toonde, wat hij namaals worden zoû. Ten anderen bevatten dit klinkdicht en de “Verghelijckinghe van de verlossinge der Kinderen Israëls”, welke hij drie jaar later schreef, de eenige vaerzen, ooit door Vondel tot lof van Prins Maurits in 't licht gegeven’. Het jaar 1610 - 't jaar van Vondels huwelijk - dompelde Frankrijk in eenen diepen rouw, dien alle vrienden van den vrede deelden, gansch Europa door: Hendrik de Vierde viel onder Ravaillacs dolk. Zooals vele andere dichters op dat oogenblik wel zullen gedaan hebben, wijdde Vondel aan de treurige gebeurtenis een gedicht, Wtvaert en Treurdicht van Henricus de Groote, dat zich echter door niets in 't bijzonder onderscheidt. Afgesleten beelden uit de fabelleer genomen, brommende rederijks-spreekwijzen, steken er deerlijk in af bij menigen klankvollen regel en menige krachtige en sierlijke plaats. Na de zanggodin te hebben aangeroepen: Ghij werelt-Goden, o! die op u groote kroonen, Op u Rijcx-Staven, en verheven zetels pocht, Wiens wortels inde Hel, wiens spitsen inde Locht Sich bergen, komt nu hier, homt hier, ick sal u toonen Dit leerlijck schouw-tooneel: komt, doet u oogen open, 't Sij oft ghij heerscht, daar ons met sijn ghespiegelt licht De morgen-wecker roept, 't zij oft ghij hebt gesticht U troonen daar den dagh ons aspunct gaat ontloopen. Siet in dit tafereel van uwe heerlickheden Den wanckelbaren stant.... {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Door allerlei feesten wordt de kroning van Hendriks gemalin gevierd. Een vreugdevol onthaal wacht den koning zelf bij zijn terugkeer binnen Parijs. Hij rijdt in zijne koets, met klein gevolg. Dat de Dood op hem loert, vermoedt hij niet. De paarden wel, schijnt het; althans zijn ze moedwillig; en zelfs 't Plaveysel vander straat, d'oneffen harde steenen De Koetse weeren wil in heuren quaden tocht: Des Hemels oogh verdompt zijn fackel inde locht De blauwen Hemel sich ontluystert al met eenen. Net als toen Caesar stierf. Daar botst het koninklijk rijtuig op een gespan dat aangereden komt in tegenovergestelde richting. Ravaillac schiet toe en slaat den vorst twee doodelijke wonden, welke nauwkeurig en langdradig beschreven worden. Men snelt ter hulpe. Te laat. Pas in 't paleis teruggebracht, geeft Hendrik den geest. Doch, - De duysent-tongsche Faam zy u gerucht bevolen Beklaaghlijcke Monarch!.... Jaar-maanden seventien, en elf Olympiaden Afgonstigh heeft de tijd u dagen afgemaayt: En eyndelicken 't wiel van dynen loop gedraayt Na datmen heeft gesien de blixems van u daden. Is deze laatste regel niet echt episch? Eilaas, in 't vervolg van 't gedicht vinden we zulk geene meer. Holle woordenpraal, bombast wat den vorm betreft; een deel verwenschingen aan 't adres van den snooden Ravaillac en eenige lofwalmen aan dat van dolphijn en koningin, wat den inhoud aangaat; - ziedaar wat in dat slot te vinden is, in het dubbel opzicht van stijl en gedachte. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo komen we aan 't einde van Vondels proeftijd. ‘Vondel, zegt Brandt, hadt in 't eerst niet dan eenigen geest wiens drift hem dreef, maar lang in 't wilde.’ Wij hebben gezien hoe gebrekkig de eerste voortbrengelen van zijne pen waren, doch hoe de gedachte trapsgewijze aan stevigheid en diepte en omvang wint, en zich voordoet in waardiger vorm. En toch, in ieder dier zoo zwakke eerstelingen, - om de uitdrukking van Brandt zelf te gebruiken, - zag men ‘niettegenstaande d'onvolmaaktheit zijner kindsche rymen... hier en daar noch slaagen en aardigheden..., die uit dat teder zaadt met der tijdt een' ryken oeghst beloofden’. Rasch en van aard om ons te verbazen waren Vondels vorderingen geweest. Twee jaren lang zweeg nu weeral zijne lier, als had hij al zijne liederen uitgezongen. Vruchtbaar stilzwijgen echter, dat den eersteling onder Vondels drama's, het Pascha baren zou! L. Scharpé. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Iets over kunst. DE verschillige scholen, die in alle kunstvakken, de letterkunde niet uitgezonderd, elk op hunne wijze, het Schoone betrachten, zijn een treffend bewijs van den drift die den mensch naar 't verhevene, 't oneindige, 't ongeschapene drijft, en tevens een bewijs der menschelijke onmacht om tot dit einde te komen. 't Volmaakte Schoone is God zelve. Hem aanschouwen en kunnen wij maar hiernamaals. Enkel kunnen wij somtijds vluchtige glansen der Opperste Schoonheid hier beneden ontvangen, en in kunstwerk bewaren. Schemerglansen die den mensch niet en kunnen voldoen, en die gedurig zijne begeerte naar klaarder en volmaakter schoonheidslicht aanprikkelen. 't Schoone gelijkt aan een ongenaakbaar en wonderlijk kasteel, staande te midden eenen dichtbeplanten bosch, met breede wateren omringd. Als we rond die wateren wandelen, treffen onze oogen, van tijd tot tijd, eene prachtige dreef aan, langswaar ze nieuwsgierig heenvliegen en in wier diepte zij, dan den eenen, dan den anderen kant van het wonderkasteel ontwaren mogen en in verrukking bewonderen; maar nooit en kunnen wij 't kasteel in zijn geheel, noch van nabij, aanschouwen. In alle tijden hebben er groote geesten geweest, die, door hunne wonderbare begaafheden, de kunst hunner eeuw verpersoonlijkt hebben, en die nu nog, te midden den twist der leerstelsels, als de baken van 't menschelijk verstand blijven schitteren. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Achter de meesters komen de scholen, achter de kunstwerken de leerstelsels, die ontleden maar nooit en scheppen. De scholen zijn gelijk de rustplaatsen op den koninklijken trap der kunst. Velen, die niet hooger en kunnen, of die naar hooger niet op en zien, vinden dat het daar goed is om blijven, en wijzen met minachting naar de leegere rustplaatsen neer. De invloed der groote kunstenaars heeft bijna altijd noodlottig geweest voor hunne navolgers. Hoe komt dat? Zou 't niet zijn omdat de kracht der groote meesters, ten grooten deele, in de kracht hunner opvatting ligt, in het persoonlijke van hun zien, hun gevoelen en hun denken? Nu, het is juist het persoonlijke dat hunne navolgers, voor eigen rekening, laten varen, om te werken naar de weerspiegeling van huns meesters persoonlijkheid. Wat kan daar anders van komen als smakeloos afkooksel? Nuttig is den kunstenaar, nochtans, de studie der meesters; niet om ze na te volgen, maar om de kunstvormen te leeren bedwingen en te schikken onder zijne macht, gelijk de klaviertoetsen, die stom liggen te wachten, onder de handen des toondichters, totdat zijne ziel hun 't leven geve. De kunst is van natuur persoonlijk. Een andermans manier nabootsen en is maar goed om, met de minste moeite, den uitwendigen schijn der kunst weer te geven. Duizendmaal beter, maar duizendmaal moeilijker is het de manier, den vorm te doen spruiten uit de diepte zelf van eigen gevoel en eigen gedacht. Dan zal 't gedacht hem bewegen in eigen kleeding, en niet in een vreemd tooisel gewrongen zitten. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Het zoeken en herzoeken naar den juisten vorm en zal geen verloren moeite zijn. Zoolang er nog een sprankel blijft glanzen van het ingevend gevoel, zullen die opzoekingen, die mijnwerken ging ik zeggen, hunne juiste richting houden, en bijna altijd uitloopen op eenen vorm die veel gepaster, veel schooner, veel eigenaardiger is als dezen, die men aan den besten meester zou kunnen ontleenen. De eigenaardigheid in de kunst is het gevolg van groote hoedanigheden, zij en is in haar zelven geene hoedanigheid die weerde heeft. 't En zal niemand tot eer strekken te durven wat nog niemand en dierf, maar wel te vinden wat nog niemand en vond, en te kunnen wat nog niemand en kost. Hij, die met de meeste juistheid ziet, het diepste gevoelt, en met de meeste kennis en gloed kan wedergeven, die is de eigenaardigste en ook de schoonste. De kunst, die persoonlijk is, moet natuurlijk medegaan met tijden en geslachten. Langen tijd en kan de kunst niet stil staan of ze versteent, gelijk de Russische en de Chineesche schilderkunst, wier behoefenaars, gelijk de mieren en de bieën, zeer fijn werk verrichten, maar eeuwig hetzelfde; ofwel ze doet eene tegenwerking ontstaan, die, hoe langer bedwongen, hoe heviger wordt, en die, wanneer zij eindelijk uitberst, niet alleen de verouderde overleveringen wegstoot, maar alle gezag, allen eerbied, alle waarheid, gelijk wij het op dezen oogenblik zien gebeuren met de zoogenaamde jonge school. De jonge school is de school der schoolhaters, de leering der leeringloozen, en hare volgelingen zijn de aanhangers van den eigenzin. Knoopt dat aaneen. Loffelijk zijn de pogingen die gedaan worden om de kunst te verfijnen en te verdiepen, in het vluchtig spel der vormen; maar men mag niet vergeten {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} dat dit alles moet dienen om geest en hert te verheffen. Loffelijk is het verouderde overleveringen door jongere te vervangen; doch de groote wijsgeerige regelen die alle werk beheeren en mag men niet straffeloos verwaarloozen. Het doel, de evenredigheid, de eenheid enz. zullen altijd hoofdvereischten blijven, buiten dewelke er geene kunst en is. Om eenen leerling in de kunst op te leiden, is er zooveel vadergoedheid als meesterkennis noodig. Want het eerste vereischte om in dien weg voort te gaan is moed, en die moed en kan niet zonder een woordeken lof worden ingegeven. Hij die 't werk van zijnen stiel, van zijne bediening, verricht, mag gerust zijn, als hij zijn beste heeft gedaan, vandaar het spreekwoord: wie doet wat hij kan is een eerlijk man. Hij die werkt voor het Schoone en mag noch en kan gerust zijn, vooraleer zijn werk wordt schoon gevonden; die voldoening is den jongen kunstenaar volstrekt noodig, om den moed te hebben te volherden. De kunst zoekt altijd hooger te vliegen. Ongelukkiglijk en zijn het maar de beste en de zuiverste kunstenaars, wier kunst kan opklimmen, gelijk de rook van Abels offerande. De kunst der anderen komt, met kronkelende bochten naar de aarde terug, gelijk de rook der offerande Caïn's. Onder al de kunsten is de dichtkunst de eerste. Meer bepaald als de toonkunst, is zij even onstoffelijk; en nochtans wordt zij 't minste geacht. Buiten het onderwijs wordt zij overal verstooten. Duizende menschen verdringen malkander om een concert bij te wonen, of om een tentoonstelling van schoone kunsten te zien. Wie loopt er om eene dichterlijke lezing te gaan hooren? Neen, de Poëzie moet nederig blijven wachten aan de deur der feestzalen, tot {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} dat een tooneelspeler of een zanger haar kome bij de hand nemen, haar opleide en hare eenvoudige schoonheid voor het volk doe gelden, met het driftig spel der gebaren of met de betoovering der muziek. Gelukkiglijk is de invloed der Poëzie dieper en langduriger als die der andere kunsten en misschien wordt het Schicht en lied van Longfellow nog meer als eens bewaarheid. En vindt men 't liedje van weleer Geheel en gansch in een vriendenhert weer. Die hoop geeft den dichter krachten en spoort hem tot werken. Nascuntur poëtae leeren de Latijnen, 't is een geboorte, zou de Vlaming zeggen, dichter te zijn. Een ongeluk gelijk een ander, zou men er haast bijvoegen, en men is weinig bekommerd met des dichters werk. Nu, indien er iets van den dichter geboren wordt, dan is het enkelijk de vatbaarheid zijner ziel voor het dichterlijke schoone, en anders niets. Al 't geen die vatbaarheid scheidt van het voltrokken kunstwerk, bekwaam om eens anders vatbaarheid te roeren en te verrukken, dat alles is werk en enkel werk. Werk, gedurig door hooger ideaal getrokken, door diep gevoel aangespoord, langs dorheden en moedeloosheden voortgezet, werk dat nooit gedaan en is, omdat het ideaal nooit en wordt bereikt. Werk dat, wanneer het niet hooger meer geraken en kan, de leste spooren van zijn eigen zorgvuldig verdwijnen doet, de lezer zeggen mag: ‘Hoe gemakkelijk! men ziet het wel, 't is een geboorte!’ Doch, zal een kunstenaar ooit spijt hebben om 't geen hij gedaan heeft voor het Schoone? O neen, God dank! Sint-Nicolaas. A.J.M. Janssens. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Dagkrans. In den naam des Vaders, zegen mij, o God; en, in den naam 's Zoons en 's Heiligen Geests, te zaam: op! en hand aan 't werk geslegen! Aperi, Domine, os... Altijd slaande tongenhamers zijn gevaarlijk, en verraân dat er iets onrecht moet gaan in de hert- of hersenkamers. Munda quoque cor... 't Herte is 't, dat den mond doet spreken; maar 't verstand houdt rijpen raad eer hem woord of werk ontgaat, daar kon schade of schande in steken. Pater noster... Onze Vader, 't brood alleene en houdt mijn herte in 't leven niet: 'k bidde u, Vader, 't daaglijksch lied, wilt me, en 't daaglijksch brood verleenen! Ave Maria... Weest gegroet, o Maagd! Wie mocht er ooit naast u, in Hebrons stad, dichten den Magnificat, dichterweerde Davidsdochter! {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Credo... Vaster wetenschap, gewisser als de zonne is, openbaar spijts de wolken: niets zoo waar, als dat God ons leert, en is er! Venite, adoremus! Laat ons gaan, ofschoon in 't midden van de duisterniss' hij ligt, laat ons gaan: hij is ons licht... laat ons gaan en hem aanbidden! Deus in adjutorium... Haast u, komt, o God, en staat mij bij, zoo bidde ik, onverbeid: neemt al mijne ellendigheid, Heere, in acht en gade slaat mij! Gloria Patri... Eerst van al moet hij geprezen, hij die een is, in den troon: hij die Vader, hij die Zoon, hij die Heilige Geest is, wezen. Secut erat... Zoo 't daar was, in 't lang verleden, weze 't nu en immer voort: amen, 't eerste 't laatste woord, in alle eeuwige eeuwigheden! Ales, diei nuntius.. 'k Hoor Sint Pieters haantje preken, wakende op den torre; daar wacht de wakkere vogel naar 't aldereerste morgenbreken. Clamat corruscans Angelus... Gabriël, Gods kracht, vol eeren boodschapt de onbevlekte Maagd, en de klokke driemaal draagt berg en dal het woord des Heeren. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Cedant tenebrae lumini! 't Morgent, en, eer 't zonneklaar is, roere ik uit, en rep mij vrij van des afgronds heerschappij; zoekende al dat recht en waar is. Aurora coelum purpurat. 't Daagt allengskens, en de stralen van de zonn' herwekken 't al, dat vandage of leven zal, of de dood heur schuld betalen. Rebusque jam color redit. 't Leven, 't lijden, 't werken, 't winnen; 't onrecht en het recht gedaan, 't schuldig en 't onschuldig gaan: weêr zal 't alles herbeginnen. Qui temperas rerum vices. Herbeginne 't, rijm of regen; herbeginne 't, koud of heet; herbeginne 't, lief of leed: God zij meê, wie zal ons tegen? Et ignibus meridiem. 't Noent! De zonne omlaait de palen van den aardbol; en ze sterkt al dat levend wast of werkt, in heur' voedselvolle stralen. Lux lucis et fons luminum. Sterkt mij ook, en geeft mij krachten, zonne Gods, die niet en faalt, maar die in en door mij straalt, zoo bij dagen als bij nachten! Jam sol recedit igneus. 't Avondt. Tenden 's werelds palen staat het westen al in brand, en de groote zonne spant gouden draad, in 't nederdalen. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Illabitur tetrum chaos. Werkzaam is de dag gesleten, eer 't weêr avond wordt en stil... Wee aan die van geen verschil tusschen dag en nacht en weten! Ignosce culpis omnibus! Weêr zij, kranke, in bed gebonden, wakend, lijden angst en pijn; weêr zij God vergetend zijn, nacht en dag in 't kwaad verslonden! Tua reducti dexterâ... Helpt en troost al die daar beiden, en verlangen, naar den slaap: Jesu, en 't verloren schaap, wilt het naar den schaapstal leiden! Te deprecamur vespere! Dankbaar, om des Heeren gaven, elk nu rust en vreê begeert, om den disch en om den heerd. En de rook puilt uit de kaven. Et pura puris mentibus... 't Schamel dak van leem en latten bergt zoo menig armen djoos, die geen koningserve en koos, noch geen koningshuis, vol schatten. Procul recedant somnia! De aarde is moê van 't angstig reppen... Hier en daar nog, ketenvast, horkt: nen armen hond die bast; of nen uil, een luchtje aan 't scheppen! Et noctium phantasmata. Kijkt! een vleêrmuis, doot en duister, of 't een brokke bitter waar', wikkelt op heur vlerken, daar! En... een schemerworm verhuist er! {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Largire lumen vespere! Lichtjes, waar 't ook, heinde en verre is, zie 'k, in elke vensterruit; en daar boven zitten ze uit, waar 't al edelsteen en sterre is. Fulvis decora floribus. Riekt gij nu die wierookvlagen, en die blommen allerhand, die bij nacht' hun reukoffrand, ongezien, den Heere opdragen? Lunae ministras ordinem. Hei, 't is nacht! De vogels slapen, moêgerept aan uwen lof, Heere; en 't maantjen, in nen hof, wacht zijn' witgewulde schapen. Deo Patri sit gloria! Wederom dan, als voordezen, hem die een is, in den troon: God den Vader, God den Zoon, God den Heiligen Geest, geprezen! Nunc et per omne saeculum. Zoo het was, zoo 't nog is, heden; alzoo blijve 't, onverstoord: amen, 't zij zoo, altijd voort, in der eeuwen eeuwigheden! In den naam des Vaders, wapen mij, o Kruis; en in uw' naam, Zone en Heilige Geest, te zaam, moge, in ruste en vrede, ik slapen! Guido Gezelle. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} De oorsprong der Vlaamsche taal haar invloed op het schoonheids-, zedelijk en godsdienstig gevoel van den stam (1) door P. Gisseleire. DE taal welke door het Vlaamsche volk wordt gesproken, draagt verschillende benamingen: zij heet Nederlandsch, naar de Nederlanden die het hedendaagsche België en Holland omvatten, vooral op taal- en geschiedkundig gebied; gelijk deze landen ook in 't Duitsch ‘Niederlände’, in 't Engelsch ‘Netherlands’, in 't Fransch Pays-Bas genoemd worden. Lage landen bi der zee, zegt een onbekend kronijkschrijver uit de middeleeuwen Vroeger, vóór de 18e eeuw namelijk, werd onze taal ook Nederduitsch genaamd Vondel in zijn dichtwerk over de: ‘Heerlijckheid der kercke’ hoopt bekend te worden tot aan het einde van den Grooten Oceaan zoo wijt men ooren vint, die duitschen klank verstaan. Zij wordt ook wel Hollandsch en Vlaamsch genoemd naarvolgens men meer de gewestelijke spraken van {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Noord en Zuid aanduiden wil; die wel is waar eenige verschillende dialectische uitdrukkingen en wendingen bezitten, doch maar een en dezelfde taal uitmaken, sedert de éénheid in spelling door de taalcongressen tot stand gebracht werd. De meest passende naam onzer taal is Nederlandsch, deze bedoelt het breedst de letterkundige taal van Noord- en Zuid-Nederland, van Vlaamsch-België en Holland. Op staatkundig gebied ware het wenschelijk de benaming ‘Vlaamsche’ taal niet te verwaarloozen en het woord in de wetten en in de bestuurverordeningen, volstrekt gelijkbeteekenend als Nederlandsch wel eens te gebruiken. Het Nederlandsch behoort tot de Duitsche talen; deze vormen op hare beurt weder een onderdeel van het Germaansch, dat ook de Engelsche grootendeels, en de talen van Denemarken, Zweden, Noorwegen en IJsland omvat. De Germanen weder maken een onderdeel uit van een grootere volkenfamilie, Indo-Germanen genoemd Indiërs, Iraniërs, Armeniërs, Grieken, Italiërs, Kelten, Slaven en Lithauërs), waarvan het nog niet uitgemaakt is, of zij gewoond heeft op de Aziatische hoogvlakte ten Noorden van het Himalayagebergte, dan wel in de Europeesche laagvlakte tusschen Don en Dnieper. Eeuwen vóór onze jaartelling moeten al die volkeren één volk hebben uitgemaakt en ééne taal gesproken hebben. Het Germaansch heeft zich, in een tijdstip dat niet te bepalen is, in zijn consonant-stelsel, en door de ontwikkeling van andere eigenaardigheden, van de overige Indo-Germaansche talen afgescheiden. 1) Namelijk het Indo-Germaansch p, k, t wordt f, h, d in 't Germaansch. Latijn. Deensch. Vlaamsch. piscis fisks visch. calamus halm. tres drie. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} 2) Aan de Indo-Germaansche aspirant p-h, g-h, d-h beantwoordt eene media b, g, d. Grieksch Nederl. grapho krabben. thugater dochter. 3) De Indo-Germaansche b, g, d wordt in het Germaansch p, k, t. Latijn. Nederlandsch. ager akker. decem tien. caunabis hennep. J. Grimm, de stichter der Germaansche taalwetenschap ontdekte de wet dezer klankverschuiving, bracht ze onder bepaalde regelen en gaf haar zijnen naam: de Wet van Grimm. Karel Verner vond dat het Germaansch den hoofdtoon legt op dezelfde lettergreep in alle vormen van verbuiging en alle afleidingen. - Het Germaansch had dus een vast accent (1). Doch dit is niet altijd zóó geweest. In een vroeger tijdperk heerschte de vooral uit het Grieksch ons bekende afwisselende hoofdtoon waarbij de klemtoon op de eerste, tweede of derde lettergreep ook bij de vormen van hetzelfde woord liggen kan. De Germaansche Grondtaal is verloren even als de Indo-Germaansche. Op een niet nader te bepalen tijdstip viel het Germaansche volk uiteen. Het eerst zochten zich de Goten een eigen arbeidsveld. De West-Goten in de 4de eeuw stichtten den patriarchalen staat onder Bisschop Wulfila in het hedendaagsche Turkije. Het Oost-Gotische rijk kwam in Italië onder Theodorik tot stand (493-525, n.Ch.g.) {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} In Spanje nog het West-Gotische rijk dat in 711 onder de slagen der Mooren bezweek. Een gedenkteeken over de taal der West-Goten vinden wij op het Balkan-schiereiland in een aanzienlijk deel eener vertaling van het nieuwe testament door Bisschop Wulfila. (Midden der IVe eeuw w.Ch.) Uit dit oudste Germaansche boek, kunnen wij ons eene vrij nauwkeurige voorstelling maken van de taal die bij de ontstentenis der Germaansche Grondtaal ons eenigermate als hare plaatsvervangster dienen kan. Het oudste Germaansch, dat wij na het Gotisch bezitten, het Angelsaksisch, is ongeveer drie eeuwen jonger. (VIIe eeuw n.Ch. Beowulf en godsdienstige werken.) De tweede groep, welke zich van het Germaansch heeft afgescheiden, het Noorsch of Scandinavisch vormt met het Gotisch den Oost-Germaanschen taalgroep, waarvan de jongere overblijfselen het Zweedsch, Noorweegsch, Deensch en Yslandsch zijn; terwijl het Duitsch in zijnen grootsten omvang het West-Germaansch vertegenwoordigt. De oudste gedenkteekens van het Duitsch, derde tak van den oorspronkelijken stam het Germaansch, dagteekenen uit den tijd, waarin de groote volksverhuizing als geeindigd kon worden beschouwd; waarin zich nieuwe rijken in West-Europa hebben gevormd, en Britannië door de Germanen op de Kelten is veroverd. In dezen tijd omvatte het West-Germaansche of Duitsche taalgebied het grootste deel van Engeland, Schotland, Frankrijk, Zwitserland, Nederland en België en een deel van Duitschland en Oostenrijk. Aan de oostzijde van Duitschland vonden wij de Alemannen, Burgundiërs, Franken, Hessen, Thuringers, Angelen, Sassen (heden de Saksers) Jutten en Friezen. De Angelen, Sassen en Jutten vestigen zich al vroeg in Engeland en vormen daar de Angel-Saksische taal. Deze, ten gevolge der verovering van Engeland door de zoo sterk onder Romeinschen invloed gekomen Noormannen, neemt een half Romaansch {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} karakter aan, doch blijft, in zinbouw en grammaticale vormen, Germaansch. In onze gewesten, in de Nederlanden, kozen Friezen, Sassen en Franken vooral hunne woonplaats. Op dit tijdstip komt eene tweede klankverschuiving eene splitsing te weeg brengen op het gebied van het West-Germaansch, en de Opper- of Hoogduitsche en Nederduitsche of Nederlandsche dialecten vinden hun ontstaan. Deze nieuwe klankverschuiving trof dezelfde consonanten die bij de eerste klankverandering waren betrokken. De tongvallen der Allemannen en Beieren waren het sterkst aangetast, wat bij het Hoogduitsch in de oogen springt. Naarmate men echter naar het Noorden en naar onze gewesten opklom des te zwakker werden de sporen van deze omwenteling, en onze taal, de Nederduitsche of Nederlandsche heeft de medeklinkers van de Germaansche Grondtaal en van het Gotisch in 't algemeen behouden. a) t wordt z (klinkend als tz.) Nederduitsch Hoogduitsch tand zahn tien zehn tellen zählen b) h wordt ch (midden en einde der woorden) zoeken sùchen breken brechen boek bùch c) p wordt f id. Hoppen Hoffen diep tief wapen waffe enz. De g werd in de oud-Hoogduitsche taal in den regel als k uitgesproken; in het Frankisch en dus in onze taal bleef zij als eene spirant uitgesproken gh, {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} wat onze uitspraak door den vreemdeling niet tot sieraad wordt aangerekend. Wij zullen niet beweren dat onze taal in welluidendheid met de Italiaansche gelijk staat, doch wel durven wij de stelling verdedigen dat ons, mannen van het Noorden, land der gure winden, lange winters, regens en stormen, de zachtvloeiende klanken van het Zuiden niet passen en met ons karakter, ons midden, en de hoedanigheden van ons ras niet overeenstemmen. - Het schoone ligt niet uitsluitend in het zachte. Zooals wij het hierboven zegden, hebben voornamelijk drie van de Germaansche stammen onze gewesten bevolkt: de Friezen, de Sassen en de Franken. De Friezen hebben bijna niets tot de ontwikkeling der Nederlandsche taal bijgedragen; heden wonen zij nog op dezelfde plaats, ingekort nochtans, als bij het begin onzer jaartelling, zij spreken nog hun dialect, dat een Germaansch dialect mag genoemd worden en niet samengesmolten is met het Frankisch en het Saksisch. Het Nederlandsch dus, en zoo gij wilt onze Vlaamsche taal is gevormd door de ineensmelting van Saksisch en Frankisch, in de tiende eeuw het oud Nederlandsch vormende. Verbazend waren de omwentelingen die op het gebied van het Germaansch in de 10de en 11de eeuw over het grootste deel van het Germaansch gebied tot stand gekomen zijn en die tijd kan als het begin der nieuwe periode aangerekend worden: die van het Middel-Nederlandsch, waarin onze taal in hoofdzaak het karakter aangenomen heeft dat zij nog heden bezit. Dit blijkt voornamelijk hieruit dat ieder beschaafd man van den tegenwoordigen tijd de taal van dit tijdperk voor het grootste deel verstaat, en een geschrift van dien tijd zonder voorafgaande studiën zonder moeite lezen en begrijpen kan. Sinds de twaalfde eeuw dus is onze taal haren eigen weg gegaan, heeft zich ontwikkeld, verrijkt en gezuiverd en door hare letterkunde, vooral in de 17de eeuw, eene merkwaardige plaats veroverd in de bescha- {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} vingsgeschiedenis der Germaansche volken. Zij is door de invloedrijke rol die de Vlaamsche gewesten in de middeleeuwen en de vereenigde provinciën in de 17de eeuw in de geschiedenis van Europa gespeeld hebben, de taal van een zelfstandig en roemrijk volk geworden (1). Wij zullen niet met Adriaan Schrieckhuis (van Ieperen) en Goropius Becanius (van Antwerpen) in ‘in folio's’ het stelsel verdedigen, als zij de Vlaamsche of beter de Germaansche taal de oorspronkelijke spraak der menschen; doch met Leibnitz en vele andere geleerde schrijvers zij het ons veroorloofd te beweren dat de Germaansche taal als de bron der benaming van de fabelleer mag worden aanschouwd. 't Is in de Germaansche oudheid, zegt Leibnitz, en vooral in de oude Germaansche taal dat de oorsprong der volkeren en talen van Europa te zoeken is, zoo ook de oorsprong hunner zeden en wetten, en in grooten deele de wijze waarop deze volkeren de Godheid hebben vereerd (2). Het zij me hier geoorloofd eenen korten blik te werpen op de geschiedenis van het gebruik onzer taal in bestuurlijke, rechterlijke en wetenschappelijke zaken, gedurende deze laatste eeuwen. Mij is nog frisch in het geheugen de aanval tegen het gebruik onzer taal gewaagd door eenen onzer achtbare ambtgenooten, in eene voordracht onlangs bij de jonge Brusselsche balie gehouden. De spreker steunde zich op eenige Fransche akten en vonnissen, van Regeering en rechterlijke macht uitgaande, om te bewijzen dat het Vlaamsch, in vroegere tijden, bijna niet of bij toeval slechts in 's lands wetten en bestuur werd gebruikt. Onbetwijfelbaar is het dat gedurende drie eeuwen en half in deze gewesten door vreemde prinsen, voornamelijk het huis van Burgondië, het gebruik der Fransche {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} taal ingevoerd werd; deze werd dan ook de taal van het Hof; men bezigde ze in talrijke wetten en akten, de adel zag ze ook niet ongraag in zijn midden. - Doch dit tijdstip onzer taalgeschiedenis was eenigzins te zwart afgeschilderd en hoeft in zijn ware daglicht te worden hersteld. Die onpartijdig de vroegere tijden van Vlaanderens geschiedenis nagaat, moet bekennen dat, zoodra het algemeen gebruik der Latijnsche taal bij de geletterde standen afnam en verdween, de Nederlandsche taal algemeen in voege kwam, niet alleen in de noordelijke provinciën, maar ook in Vlaanderen, Brabant, Antwerpen, Limburg, en een deel der Luiksche gewesten. Onbetwistbaar was ze de taal der wetgeving en schoone letteren. Alleen het huis van Burgondië bracht aan het Hof de Fransche taal in zwang, doch slechts aan het Hof en in weinig openbare akten; ook dient er herhaald en uitdrukkelijk bijgevoegd te worden dat die Fransche vorsten van de beheerders des lands de kennis der Vlaamsche taal vereischten nevens die der Latijnsche en Fransche, en dat dit gebruik verder in voege bleef onder 't Oostenrijksche huis. Onder de Spaansche regeering nochtans gebruikte men wel eens de Spaansche taal, doch die stukken, wanneer zij het minste belang voor het volk opleverden, werden dadelijk in de volkstaal, dit is in het Vlaamsch overgezet. Dit gebruik van vreemde spraken, door vreemde vorsten ingevoerd, was slechts eene uitzondering op den algemeenen regel: Vlaamsch in 't bestuur, in het gerecht, in 't onderwijs, in alles wat het openbaar, zedelijk of geestelijk leven van het Vlaamsche volk betrof. En op mijne beurt zal ik bewijsstukken aanhalen. De Vlaamsche taal was de officieele taal van het hertogdom Brabant, door het bestuur aangewend in al de burgerlijke akten, keuren, wetten, verordeningen die aan het plaatselijk bewind of aan Vlaanderen {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} gestuurd werden. Gansche verzamelingen hebben bestaan van ‘privilegiėn’ der stad Brussel (waarschijnlijk in den brand van het oud paleis 1731 vernietigd) waar de bewijsschriften in voorkwamen getiteld ‘Blijde inkomsten’ van verschillende souvereinen, waarvan latere afschriften zijn verschenen in de ‘placaeten en ordonnanciën der Hertogen van Brabant’ (Gedrukt te Antwerpen A.D. 1648.) In dezelfde Vlaamsche taal werden geboekt en verkondigd: ‘De blijde inkomst van de Hertogin Johanna ten jare 1355 in het boek de ‘privilegiën van Brussel’ (fol. 62), alhoewel de hertogin bij die plechtigheid vergezeld was van haren gemaal, Wenceslaus van Bohemen, een vreemden prins. De blijde inkomst des hertogen Antonius (van 1406) bladz. 181 van hetzelfde boek; die des hertogen Fhilip den Goede (1481) in het Gulden boek der privilegiën van Brussel ook in het Vlaamsch, niettegenstaande die prins van het Huis van Burgondië was; en voor de eerste maal in deze blijde inkomst omdat de prins vreemdeling was, werd van den kanselier (garde des sceaux) de kennis der drie talen vereischt ‘Vlaamsch, Fransch en Latijn’. Die van Karel den Stoute (1467), der hertogin Maria (1476) (in het roode boek der privilegiën van Brussel.) Van Philips van Oostenrijk (1494). Van Keizer Maximiliaan (1506) als voogd zijns kleinzoons, Karel V (1506). Van Karel V (1514). Die van Philip II (5 Juli 1549). Die der Aartshertogen Albrecht en Isabella (1599). En doordien al die geschiedkundige oorkonden, waarin de prins verondersteld wordt aan zijn volk te spreken, in 't Vlaamsch zijn opgesteld, blijft het bewezen dat op al die tijdstippen, de XIV, XV en XVI eeuwen, de Vlaamsche taal moest aanschouwd worden als de eenige vatbaar om door het volk verstaan te worden, en dat zij gevolgenlijk de nationale taal was voor wat de wetten aangaat. (Wordt vervolgd.) {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Vervlaamsching van het middelbaar onderwijs. KAN in de vrije gestichten aan de billijke wenschen der Vlamingen, welke ook de wenschen der geestelijke Overheid zijn, geene voldoening geschonken worden zonder dat het Fransch er van te lijden hebbe, ja zoodanig dat het al winst zou zijn voor de degelijkheid van 't onderwijs? Wij hebben daarover ervaren leeraars geraadpleegd, die wel met den toestand onzer colleges bekend staan; wij hebben er het weinige bijgevoegd, wat wij aan ondervinding in 't onderwijs hebben verworven, en wij denken te mogen besluiten, dat er verbeteringen mogelijk zijn, die onder geen opzicht schadelijk, maar alleszins voordeelig zouden werken. Wij willen nochtans onze gedachten niet als onfaalbaar doen doorgaan, maar stellen die voor aan het wijze oordeel van bevoegder vakmannen, leeraars of andere. De Vlaamschgeboren leerlingen spreken toch nog hunne moedertaal, hoe gebrekkig die ook van hunne tong of van hunne pen kome; ja, in den grond zijn zij gewoonlijk nog meer eigen met de taal hunner kindsche jaren dan met elke later aangeleerde. Het is dan de vraag of men, bij het onderwijs van al de vakken, de kennis van 't Vlaamsch niet kan te pas brengen om hun het aangeleerde beter te doen begrijpen en om ze tevens aan het gebruik van een gelouterd, beschaafd Vlaamsch te gewennen. Wel te verstaan, het Fransch zal daarom geenszins verdrongen worden. 1o Onderwijs der wetenschappelijke vakken. (Natuurkunde, Wiskunde, Kruidleer, Geschiedenis, Aardrijkskunde, enz.) In den regel wordt, in vele gestichten, slechts één vak door het Vlaamsch onderwezen: de godsdienst. Wij z uden het daar bij laten, slechts wenschende dat ten minste dit ééne vak heel en gansch in 't Vlaamsch gegeven wierde, met inbegrip der Bewijsgronden van 't Geloof; en zelfs om dezen laatsten leergang te vervlaamschen, zouden wij nog geduldig wachten tot eene Vlaamsche bewerking van een degelijk leerboek, b.v. van Mgr Ruttens Apologétique verschenen ware. Voor al de andere vakken zou dus het Fransch de voertaal blijven. Wij zouden {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} enkel verlangen dat al de vakwoorden in 't Vlaamsch vertolkt werden, iets wat dank aan de verzamelingen door de Academie bekroond, dank ook aan andere uitmuntende werken, geene moeilijkheid zou opleveren. - Nochtans, blijven die Vlaamsche woorden daar tusschen haakskens achter de Fransche staan en wordt er verder geen gewag meer van gemaakt, dan zullen zij ook dra uit het geheugen gewischt en voor het verder gebruik van weinig tel zijn. Daarom komt het ons wenschelijk voor dat iedere maand de leeraar aan zijne studenten eene Vlaamsche verhandeling over het vak tot werk geve. Die verhandeling zou derwijze geschikt worden dat zij eene herhaling ware der uitgelegde stof. Wie ziet nu niet het voordeel dat een leerling zou vinden a) bij het hooren van Vlaamsche woorden die veelal eene bepaling of ten minste een kenmerk der zaak zelve geven, b) bij het herhalen der stof, herhaling niet gedaan door het geheugen alleen, maar met verstand en overweging, vermits hij de stof tot eene korte verhandeling zou moeten schikken, c) bij het omwerken der stof in eene andere taal, wat tot nadenken dwingt. - Ik hoef niet te doen bemerken dat de leeraar zou moeten toezien, die oefeningen niet te moeilijk te maken. Onder Vlaamsch opzicht ware er veel gewonnen, indien de leerling alzoo ernstige stoffen in onze taal leerde verhandelen. 2o Vertalingen uit Grieksch en Latijn. Wij laten nu de opvoedkundige betwisting ter zijde, of zulke vertalingen aan te bevelen zijn en of zij niet beter wegbleven overeenkomstig met de Duitsche schoolstelsels; wij nemen alleenlijk het feit: zij bestaan en zullen nog eerlang niet verdwijnen. Zie hier hoe een leeraar, uit onze schooljaren het Vlaamsch bij die vertalingen benuttigde: Hij splitste zijne klas in twee afdeelingen: afdeeling A zette in 't Fransch, afdeeling B in 't Vlaamsch over; 's anderendaags was het omgekeerd en zoo ging het op beurt. In de klas verbeterde hij evenveel Fransche en Vlaamsche vertalingen. De verbeterde overzetting werd in 't Fransch gegeven; maar seffens daarop las de leeraar ('t was in de Poësis) eene Vlaamsche vertaling genomen uit Vondels proza-overzetting van den OEneis, of uit Bilderdijks omwerkingen op Horatius' Lierzangen. Onder het lezen stond hij herhaaldelijk stil en vroeg de Latijnsche weersplete van de eigenaardige en schilderachtige Vondelsche of Bilderdijksche uitdrukkingen: ik weet nog met welke fierheid {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} wij gezwind, zonder nog onzen boek te bezien, het Latijnsche woord naast het Vlaamsche legden. Soms ook moesten wij oordeelen of er niets aan de overzetting schortte. Het nut van zulke leerwijze zal aan eenen deskundige niet ontgaan: in 't Fransch verloren wij weinig; hadden wij ook in 't Vlaamsch overgezet, wij hoorden toch de Fransche overzetting van de andere helft der klas en kregen de verbeterde vertaling in 't Fransch; doch bij de Vlaamsche vertaling leerden wij nadenken en min slaafsch het woordenboek afschrijven; wij verstonden beter het Latijn als wij het in twee talen hoorden overbrengen; sommige eigenaardigheden en tusschentinten van het gedacht kwamen ons beter voor in 't Vlaamsch dan in 't Fransch, en eindelijk, de les was meer afgewisseld, levendiger en belangrijker. Dat wij er Vlaamsch bij leerden, spreekt van eigen. 3o Uitleg van Latijnsche en Grieksche spraakleer, van schrijvers, enz. Dat ons Vlaamsch veel gelijkenis heeft met Latijn en Grieksch, werd door den heer Roegiers in het Belfort, door Pasco in zijne Zustertalen en door anderen in andere werken klaar betoogd. Wij mogen daar uit besluiten dat het Vlaamsch veel beter geschikt is dan het Fransch om als voertaal bij het aanleeren der Oude Talen te dienen; maar... Keulen en Aken zijn op éénen dag niet gebouwd. Intusschen zou het zonde zijn voor eenen Vlaamschen professor, indien hij, vóór Vlaamsche leerlingen staande, hun niet bij middel der moedertaal deed verstaan wat door het Fransch min klaar is, indien hij niet gedurig de aandacht riep op de gelijkenis van het Vlaamsch met Grieksch en Latijn in woorden en vooral in vormen en zinbouw. Maar ook bij den letterkundigen uitleg der meesterstukken van de Oudheid zullen de vergelijkingen een krachtig middel bieden om oordeel en schoonheidsgevoel te scherpen. Kon het zijn, de leeraar zou nevens de Latijnsche en Grieksche voorbeelden er andere moeten leggen uit de Fransche, Vlaamsche, Duitsche en Engelsche Letterkunde; in 't Duitsch en Engelsch zijn ongelukkig de leerlingen niet genoeg gevorderd; maar Fransch en Vlaamsch verstaan zij bij de lezing; de leeraar putte dus overvloedig uit de Vlaamsche goudmijn: de Vlaamsche studenten, die twee talen machtig zijn, hebben onder opzicht van smaakoefening veel voor tegen hen, die het Fransch alleen kennen: oordeelen is vergelijken en eene eenzijdige ontwikkeling is altijd schadelijk. De leeraar wete dus nut uit dit voordeel te trekken. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} 4o Voordrachten en Spreekoefeningen. De Vlaamsche uitspraak onzer studenten moet gezuiverd worden, iedereen voelt het gemis aan eene beschaafde spraak. Het uitgalmen, declameeren, mag dus niet worden verwaarloosd: eene halve uur te week, aan Vlaamsche uitgalming besteed, zal zeker niemand te veel vinden. Maar in Poësis en Rhetorika mag het bij het declameeren niet blijven. Zeggen wij het rechtuit: de dusgenoemde Rhetorika of Redenaarsschool is soms wel wat kinderachtig en belachelijk. Een student komt uit Rhetorika, hij zou dus toch wel iets of wat redenaar mogen zijn; wat heeft hij gedaan om het te worden? Eenige redevoeringen of verhandelingen op het papier geschreven, veelal volgens een door den leeraar gegeven plan, en verders.... declamatiestukskens van buiten geleerd en opgezegd, gewoonlijk nog wat stijver dan de leerlingen der achtste of negende, die hunne fabeltjes voordragen. Een student van Poësis of Rhetorika zou, naar onze bescheiden meening, zijne eigene voortbrengsels moeten ten gehoore brengen. Is dit zoo moeilijk? Wij denken het niet. Een student heeft, b.v., een verhaal, eene verhandeling, eene letterkundige studie, of iets dergelijks als werk aangebracht en is er tamelijk wel in gelukt; de leeraar roept hem, maakt de noodige aanmerkingen en spreekt: ‘Herzie nu uwen arbeid, doe er bij of af; schaaf nog wat, en zulken dag zult gij uw werk zelf voordragen zonder behulp van uw schrift.’ De student zal misschien eens in zijn haar krabben, en schoorvoetend heentrekken; in zijnen schrik zal hij, de eerste malen, letterlijk zijn opstel van buiten leeren; maar allengskens zal de bevangenheid plaats maken voor meer vrijheid, hij zal er al iets uit de vuist durven bijvoegen en eer de Rhetorika ten einde is, zal hij zich losweg durven werpen in weerstrijdige besprekingen, waar hij enkel door ernstige studie der stof op voorbereid is. Door een half uur van zulke Vlaamsche spreekoefeningen zouden wij in de twee hoogste klassen het declameeren willen vervangen zien (diezelfde oefeningen zijn even aanbevelensweerdig in 't Fransch). Dan zouden de studenten later niet met den mond vol tanden staan, als er ergens een spreekgestoelte te beklimmen is tot verdediging der goede zaak. En men merke op dat zulke oefeningen den student dwingen van ook onder het schrijven beter na te denken en zijnen stijl te verzorgen: men heeft schrik van {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} eene dwaasheid te schrijven als men weet dat men die misschien zelf zal moeten ten blakke brengen; het gevoel der verantwoordelijkheid wast aan. Voor het opdisschen van uitgebreider stukken en besprekingen zijn de Letterkundige Genootschappen; het is zeker te wenschen dat er een Vlaamsch Genootschap naast een Fransch besta of dat in het éénig Genootschap beide talen dezelfde plaats innemen. 5o Nu hebben wij nog niets gezegd over de eigentlijke lessen van Vlaamsch; twee uren wekelijks, gelijk in vele gestichten er aan besteed worden, zijn zeker niet te veel; maar, goed gebruikt, kunnen zij volstaan. Mochte ook de Geschiedenis der Vlaamsche Letteren ernstig gegeven worden! Het handboek van Everts is een voortreffelijke leidraad voor den leeraar, maar er ontbreekt eene Bloemlezing uit onze oude Letterkunde; de heeren Bols en Muyldermans hadden ons die beloofd en van hen mochten wij iets goeds verhopen; ongelukkiglijk laten zij ons te lang wachten. Van zulk eene Bloemlezing hangt het welgelukken van dien leergang af; want de groote aantrekkelijkheid ervan bestaat in de voorlezingen; moet nu de leeraar zelf de uittreksels uit onze aloude dicht- en prozawerken bijeengaren, dat kost veel geld en tijd; dan, onder het lezen, zal hij ze moeten verminken om ze doen te verstaan, ofwel de lezing door gedurige ophelderingen afkappen; en met dit alles zal de student nog geen gedacht hebben van de spelling in vroeger eeuwen. Het is dan volstrekt noodig dat de leerling de stukken vóór hem hebbe liggen. 6o Laagste klassen der humaniora. Wat wij tot hiertoe verhandeld hebben, slaat bijzonder op de vier hoogste Latijnsche klassen. Nochtans ook in 6de en 5de zouden wij het tweetalig stelsel van overzettingen aannemen, maar met dees verschil dat wij de klas zouden verdeelen volgens den graad van vordering, dien de studenten in het Fransch gedaan hebben; het is immers bekend dat sommige studenten gebrekkig hunne studiën beginnen omdat zij gebrekkig Fransch kennen; indien die studenten reeds gevorderd zijn in jaren en anderszins genoegzaam ontwikkeld, zouden wij, liever dan hen terug op het Fransch te duwen, de vertalingen in 't Vlaamsch laten doen (de Epitome en De Viris Illustribus bestaan met Latijnsch-Fransch-Vlaamsche woordenlijsten), de uitleg der spraakleer en andere oefeningen {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} zouden zooveel mogelijk in twee talen gebeuren. In de klas zou de leeraar er zich op toeleggen om de leerlingen in 't Fransch te doen hernemen wat zij gehoord hebben, en hen alzoo van lieverlede aan 't gebruik van 't Fransch gewennen. Een woord over de Spraakleeren. Wie, die iets met het onderwijs der humaniora bemoeid was, heeft desaangaande de klachten der heeren professors niet gehoord? De studenten hebben bijna gelijktijdig vier spraakleeren in handen: eene Vlaamsche, eene Fransche, eene Latijnsche en eene Grieksche, alle vier door gansche verschillige uitgevers, die elk volgens eigen plan en eigen begrippen hebben gewerkt; geen sçhijn van verband of overeenkomst: dezelfde bestanddeelen van den zin, dezelfde bijzinnen worden bij hen op verschillige manieren gedoopt; is het wonder dat de student er in verloren loopt? Wat gemak, indien al die spraakleeren volgens één en hetzelfde plan bewerkt waren? Dat is dan eene hervorming, die zeker op éénen dag niet gebeuren, maar die toch met den tijd tot rijpheid komen kan. Wij durven daar de aandacht op inroepen der geestelijke overheid, die den vooruitgang van het onderwijs zoo zeer behertigt, verders van de heeren schoolopzieners, en van andere opvoedkundigen: moesten eenige ervaren mannen van 't vak daar een deel van hun leven aan toewijden, 't ware wel besteed. Hoe eenvoudiger de spraakleeren hoe beter! In de spraakleeren nu zouden wij de Vlaamsche, als zijnde de eerste, tot grondslag nemen; de regels van 't Latijn zouden wij in 't Fransch en in 't Vlaamsch drukken, en gedurig, zoowel in 't Grieksch als in 't Latijn, tot de begrippen van 't Vlaamsch terugkomen. Zoo doende, zou men het gedacht van den heer Roegiers grootendeels verwezentlijken zonder al te schielijke en gevaarlijke sprongen; maar nog eens, het is geen werk van éénen dag. 7o Betrekkingen met de ouders: Moeten wij er nu op drukken, hoe gevoeglijk het is, dat Vlaamsche ouders, die niets dan hunne moedertaal verstaan, in 't Vlaamsch ingelicht worden over al wat hunne kinderen betreft? Hoe heeft toch het tegenovergestelde misbruik kunnen wortel schieten, jaren en jaren duren? Wij weten wel dat de ouders veelal niet durven bekennen dat zij het Fransch onkundig zijn; maar dit neemt het aanstootelijke niet weg eener handelwijze, die de weerdigheid der ouders miskent en ze verkleint in {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} de oogen hunner kinderen. Welk redelijk mensch zal dan niet verlangen dat de Vlaamsche ouders de rekeningen, inlichtingen en verdere briefwisseling in 't Vlaamsch ontvangen, dat de programs der Prijsuitdeelingen in twee talen zijn? Wij denken niet daar verder te moeten op uitweiden. 8o In die gestichten, als in Brussel en voorsteden, waar een groot getal leerlingen ongelukkig geen Vlaamsch verstaan, zouden natuurlijk al de opgenoemde veranderingen geene toepassing vinden. Maar men kan hun toch grondig Vlaamsch leeren; drij uren te week, dit ware zeker niet te veel besteed aan eene taal, welke die jongelingen later in hunnen maatschappelijken omgang dagelijks zullen noodig hebben. Daarbij, het is er vooral om te doen, de vooroordeelen tegen onze taal weg te nemen. De Brusselsche gestichten kunnen onder dat opzicht een onschatbaren dienst aan het vaderland bewijzen. Ten dien einde ware het ook wenschelijk, in de Geschiedenis der Letterkunde eene ruime plaats aan onze Nederlandsche schrijvers te zien vergunnen en aan de leerlingen de Nederduitsche meesterstukken ten minste door vertalingen te leeren waardeeren; zoo zouden zij eerbied krijgen voor eene taal, die ‘reeds toen een Maerlant vond, Toen op den boord der Seine een nieuwe taal ontstond.’ Verder kan men de Vlaamsche leerlingen afzonderlijk oefenen in de zuivere uitspraak en hen bij gelegenheid Vlaamsche stukken vóór al hunne medestudenten doen voordragen. Ook zouden op de feesten ten minste de Vlaamsche zangstukken onzer groote meesters kunnen klinken. Dit alles zou onze taal in aanzien brengen. Daarmee sluiten wij onze losse gedachten over de vervlaamsching van 't middelbaar onderwijs. Nogmaals wij willen ons oordeel aan niemand opdringen, wij wenschen niets beters dan dat anderen onze aanteekeningen volledigen en desnoods terechtwijzen. Vooral zouden wij geerne zien dat een andere naginge wat er te doen is in de nonnekensscholen, die wij hier onverlet lieten, niet omdat zij minder onze aandacht verdienen, maar omdat wij er minder mee bekend staan. Antwerpen. Een Oud-leeraar. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Driemaandelijksch overzicht. Kunst en letteren. De Roman. - Leest in de Verslagen der K. Vl. Academie de belangwekkende studie van Dr Snieders over den geschiedkundigen roman. Bij ons staat het vak nog open en de redenaar beroept de jonge kunstenaars om een schat van kennissen op te doen, de rijke geschiedkundige bronnen te benuttigen en in boeiende vaderlandsche verhalen, vol leven en waarheid de geschiedenis aan het lezend volk bekend te maken. Franck van der Stucken. - Frank van der Stucken is een toonkunstenaar van 33 jaar, die in den Texas van Antwerpsche ouders geboren, te Antwerpen de leerling was van Pieter Benoit, in verschillige kunststeden van Europa zijne scheppingen zag uitvoeren, de bewondering en de vriendschap won van den genialen Edvard Grieg, nu te New-York waar hij onlangsleden de uitvoering der Vlaamsche meesters bestierde, aan 't hoofd staat der jonge Amerikaansche toonkunstbeweging. (Vl. School, bl. 173.) Maeterlinck. - M. Maeterlinck heeft een nieuw tooneelstuk uitgegeven: de Zeven Princessen. Wij hebben het gelezen en zullen er op terugkeeren. 't Is eenvoudig lijk eene legende en op 't einde treffend lijk eene ontknooping van Shakespeare zegt een vriend van den schrijver. Nu werkt hij aan een groot drama in vijf bedrijven. Men weet dat hij voor zijn drama: La princesse Maleine den driejaarlijkschen prijs van Fransche tooneelletterkunde heeft geweigerd. Het schijnt dat Grégroire Leroy, insge lijk een dichter Jeune Belgique, eene Vlaamsche vertaling bewerkt van ‘Les sept Princesses’ en dat het stuk in de beide talen te Brussel zal opgevoerd worden. Kums' toogzaal. - Het huis van wijlen M. Kums te Antwerpen is in eene toogzaal veranderd van al de schilderijen die deze rijke en haristochtelijke liefhebber daar had vergaderd. Max Rooses beschrijft in de Vl. School en in de Ned. Spect. al de merkweerdige doeken die men daar te zien krijgt. De hedendaagsche Fransche school waarvan men weinig voortbrengselen in ons land aantreft, is er glanzend vertegenwoordigd. Rodenbach - Pol de Mont schreef in de laatste aflevering der Dietsche Warande eene schoone studie over Albrecht Rodenbach: ‘Hij was de uitzonderlijk rijkbegaafde en ondanks zijn prillen leeftijd reeds alzijdig ontwikkelde kunstenaar, die op zijn twintigste jaar ontwierp en op zijn twee en twintigste voltooide een drama in vijf bedrijven en jambische verzen, dat, ondanks in het oog loopende gebreken, onder meer dan éen opzicht - door {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} diepte van opvatting en pittigheid der karakters - alles - ik herhaal het met nadruk - alles in de schaduw stelt, wat ooit eenig Nederlander, Vondel alleen uitgezonderd, voor het tooneel voortbracht...’ ‘En toch, hoe vaak wij aan Göthe en Schiller, Musset en Leconte de Lisle, Van Beers en Hiel, ja zelfs aan Wagners libretti herinnerd worden, toch bevatten zijne eerstelingen nog zooveel wezenlijk oorspronkelijks, dat het werk van eenen oudere er zou bij tanen...’ De Goncourt. - Edm. de Goncourt zal het zesde deel van zijn Dagboek uitgeven waarin hij zoo aantrekkelijk al den ijdelen blaai van de Parijsche letterwereld openbaart. Letterkundige Wetenschap. - Men weet dat Willem De Vreese in 't Nd. Museum een groot getal bijdragen schreef over de Zuid-nederlandsche taal- en letterkundige wetenschap. - In de 6e afl. van dit jaar liet hij het slot zijner studie verschijnen; 't was eene lange en merkweerdige pleitrede om 't volgende goed te doen: ‘De Vlaamsche Beweging moet eene wetenschappelijke beweging worden, in dezen zin namelijk, dat ieder Vlaamschgezinde, vooral de letterkundige van zich zelf moet vergen: kennis zijner taal en kennis zijner letterkunde’. Onze schilders. - 't Is nu al modernism dat de klok slaat op het gebied van kunst en letteren. De Vlaamsche School roept de kunstenaars tot de oude grondbeginselen terug en wij steunen haar vermaan: ‘Uit drie oogpunten werden in deze vergelijking tusschen de oude en nieuwe schilders, hunne werken beschouwd. Het zijn de drie bestanddeelen van elk kunstgewrocht: de vinding, het onderwerp en de wijze zijner voorstelling; - de esthetiek, de goede smaak, het schoone, bevallige, aantrekkelijke dezer voorstelling - en eindelijk de techniek: teekening, schildering, behandeling der grondstoffen. Wat dit laatste aanbelangt, heeft onze eeuw weinig of niets aan de voorgaande te benijden. Het tweede daarentegen schijnt van dag tot dag meer verwaarloosd te worden, of de waarde ervan minder erkend; terwijl het eerste slechts nog door eenige beoefenaars in acht genomen wordt’. (Bl. 171.) Tolstoï. - Tolstoi, de machtige dichter en eigenaardige wijsgeleerde heeft ook een werk geschreven over de beteekenis van Kunst en Wetenschap waarin hij bitter en met veel overdrevenheid uitvaart tegen de geleerden en de kunstenaars omdat zij zoo weinig goeds voor het volk te weeg brachten, door de wetenschap het lot van het volk niet verbeterden, de toonkunst, de letteren en de schilderkunst voor de nederigen niet genietbaar maken. Tennyson. - Le Comte liet dezer dagen Tennyson's Enid verschijnen, in denzelfden fraaien vorm als waarin de andere {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} koningsidyllen vroeger het licht zagen. Het formaat, de letter, de platen van Gustave Doré, alles maakt het werk tot een waar prachtboek, den dichter... en zijnen navolger waardig. Want moge de schepping aan Tennyson te danken zijn, de heer Le Comte toont zich hier opnieuw de knappe, artistieke vertaler.’ (Ned. Spect. 28 Nov.) Herman Gorter. - Pol de mont schetste in de Dietsche Warande de beeldtenis van Herman Gorter. ‘Zelden, misschien zelfs nooit, stond in de landen, laag bij de zee gelegen, een dichter op, zoo geheel toegerust met al de hooge en subtiele hoedanigheden, welke een kunstenaar, reeds bij zijn eerste optreden, de sympathie van alle bevoegden doen verwerven, als deze Herman Gorter. Zelden ook, misschien zelfs nooit, leefde onder ons volk een man, die zoowel in zijne emoties zelven als in de wijze, waarop hij die als kunstenaar uitdrukt, eene grooter, verrassender eigenaardigheid aan den dag legde... Gorter is, in de littéraire beweging onzer dagen, niet maar een symbolist zonder meer, maar de symbolist bij uitnemendheid’. Kritiek. - Frans Van den Weghe schreef in 't Ned. Museum van 15 Nov. eene bijdrage over de Letterkunde in Zuid-Nederland gedurende het 1e semester van 1891. Hij besprak de werken van J. Brans. Uit het Leven van L. Smits, Novellen en Schetsen van Gust. D'hondt, In de Ton van Reimond Stijns. Dit overzicht is eenzijdig: de opsteller keurt niets anders dan werken van liberale schrijvers. Passiebloemen. - Bij v. Kampen en Zoon, te Amsterdam, verschenen de Passiebloemen, ‘een nieuwe bundel gedichten van Hélène Swarth, een nieuwe bron van genot voor wie echte poëzie liefhebben. Bij het bespreken van dit tuiltje passiebloemen is het haast onmogelijk nog iets te zeggen, dat niet reeds van vroegere gedichten van hare hand gezegd werd. Ook hier dezelfde innigheid, dezelfde fijne woordenkeus en hetzelfde meesterschap over den vorm, dezelfde mengeling van weemoed en hartstocht, dezelfde mooie beeldende uitdrukkingen. Alleen is deze bundel haast nog “intiemer” als ik het zoo zeggen mag, dan die voorafgingen’. (Ned. Spectator, 21 Nov.) Nykander. - In Noord-Nederland vertoont men nu Bertha Malm, een stuk uit de Noordsche letterkunde, van Oscar Nykander. Deze dichter is Ibsen niet of nog niet, al doet hij ook hier en daar aan hem denken. Provençaalsch. - Antonio Restori gaf bij Hoepli te Milanen eene schoone geschiedenis uit van de Letteratura Provenzale. T. Gautier. - M. Du Camp heeft het letterkundig portret geteekend van T. Gautier en bij Hachette uitgegeven in de verzameling: Les Grands écrivains français. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Huygens. - Prof. Moltzer had in den Ned. Spectator Huygens iet of wat verminderd. H.J. Eymael trekt voor zijnen lievelingsschrijver te velde en sluit zijne studie met de volgende aanwakkering: ‘Gij jonge kunstenaars onzer dagen, die blijkens uw eigen voortbrengselen niet afkeerig zijt van moeilijke poëzie en blijkbaar oordeelt, dat een dichter evengoed studie en inspanning mag verlangen van zijne lezers, als een schilder of componist van zijne vereerders, verwaarloost de studie van onze 17o eeuwers niet, zij mogen dan nog zooveel gebreken hebben. Vreest niet dat gij uw talent zult verstikken in een stijf, levenloos klassicisme. Gij zult er een realism naast vinden, even gezond en even krachtig, als op de doeken onzer toenmalige schilderschool, en leeren inzien, dat het hedendaagsche naturalisme niet eerst door Fransche schrijvers uitgevonden is en uitsluitend bij hen bestudeerd moet worden. Gij wilt schilderen met woorden en klanken - Huygens kan het u leeren; Gij dweept met een artistieken vorm - Hooft zij uw meester; Gij smacht naar heerlijke, verheven, groote kunst - Vondel zal u medevoeren in zijne arendsvlucht!’ Wetenschappen. Het Congres der Orientalisten. - Het Congres der Orientalisten kwam te Londen bijeen in Sept. laatstleden. Sedert het Congres van Stockholm is er verdeeldheid opgerezen tusschen de geleerden; deze die niet meer mededoen en best de bijzondere vakken wetenschappelijk beoefenen zullen toekomend jaar in Londen vergaderen. Levelingen. - A. Depla heeft in Biekorf over Microben of Levelingen geschreven en bewezen hoe gemakkelijk men in 't vlaainsch over een wetenschappelijk vraagstuk kan handelen. In de Revue des Q. Scientifiques van October laatstleden, onderzoekt Dr Moeller ten eerste waar men de levelingen tegenkomt, ten tweede hoe zij ons door de rapelijke ziekten kunnen schaden, ten derde hoe wij ons tegen hunne besmetting kunnen beschermen. Godsdienst en Wetenschap. - Die, welke lessen van godsdienst moeten geven aan de studenten onzer colleges en verplicht zijn sommige opwerpingen aan te raken, zullen een nuttig handboek aantreffen in het werk van Duilhé de St Projet, Apologie scientifique de la Foi chrétienne. Schrijver handelt over de wording van de wereld, het ontstaan van 't leven en den oorsprong van den mensch. 't Werk kan ook nuttig zijn voor de dagbladschrijvers die de valschheden moeten weerleggen en medestrijden om dat groot vooroordeel omver te werpen, dat er geene overeenkomst mogelijk is, tusschen de wetenschap en 't geloof (3e uitgaaf bij Palmé te Parijs). {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Huisboeken. - Iedereen weet hoe hoog de oude familiepapieren heden geschat worden omdat zij ons het familieleven onzer vaders openbaren. Vooral in de school van Leplay, in Frankrijk zijn de livres de raison in groote achting. Weinig bestaan er voorzeker die zooveel weerd zijn, als het schoone huisboek in dichtregels van Laureys van Papenbroeck, den vader van pater Daniel genaamd Papenbrochius. Die aantrekkelijke stukken wierden dit jaar in de Dietsche Warande uitgegeven. Zorobabel. - Dr Van Hoonacker heeft in het Muséon zijne studie over Zorobabel en den tweeden tempel voltrokken. Zijne studiën maken veel ophef in de wereld der bijbelstudiën, en niet minst in deze der rationalisten, die hem ernstig lezen, 't gene zij niet doen met al de schriften der katholieken. Wiemkes. - 't Is geestig om lezen hoe de Walen in hunne Congressen en de Verslagen hunner wetenschappelijke gilden, twisten over den oorsprong der dwergen, bij ons wiemkes of kal outers genoemd, zonder ooit een woord te reppen over hetgeen men daaraf in Duitschland heeft gevonden of geschreven. De eenen meenen dat het Troglodyten of holbewoners, de anderen, dat het verwanten zijn der niet-Arische, Iberische volksstammen, anderen nog dat ze van denzelfden oorsprong zijn als de kleine negers van Afrika. Mogk in zijne Mythologie, geeft al de sagen die er aan vast zijn en denkt dat wij met ingebeelde wezens te doen hebben, bezield door de zielen der afgestorvene voorvaders. De zeer merkweerdige Mythologie van Mogk verscheen onlangsleden in den Grundriss der Germanischen Philologie. Walen en Vlamingen. - De Walen zijn brachycephali, vlak van hoofde; de Vlamingen zijn dolichocephali, lang van hoofde. Dat leerde Houzé in 't oudheidskundig Congres van Brussel en dat bewijst dat de Vlamingen en de Walen van verschilligen oorsprong zijn. Daar worden nochtans schedels in de oude grafsteden van Namen, Henegouwen en Brabant aangetroffen die ook dolichocephali zijn: dat is wegens de Franken, onze voorouders die naar 't Walenland getrokken zijn, 't gene ten anderen verneembaar is uit de echt germaansche plaatsnamen die wij hier en daar in 't Waalsche tegenkomen en die ons melden waar die Franken hunne zaten verkozen. Zoo komen de taalkunde door den uitleg der plaatsnamen, de oudheidskunde door de ontdekking der grafsteden en de menschenkunde door de ontleding der schedels alle drie op 't zelfde uit. De Walen moeten al lang in Belgenland wonen, aangezien men meest schedels van brachycephali in de steentijdvakken aantreft. S.P. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Davidsfonds. - Gentsche afdeeling. GEN maandag 15 December had het jaarlijksch plechtig feest dezer afdeeling plaats, hoofdzakelijk ingericht om de belooningen uit te reiken aan de leerlingen (der vrije burger- en volksscholen, voor beide geslachten), die in den wedstrijd voor Vlaamsche taal hebben uitgemunt. Zooals verleden jaar, was de plechtigheid vereerd door de tegenwoordigheid van Mgr. Stillemans, bisschop, door een aantal leden der Wetgevende Kamers, te Gent verblijvende, door verscheidene hoogleeraren aan de Universiteit, parochiepastoors en andere priesters der stad, door de bestuurders en bestuursters der katholieke scholen en een aanzienlijk getal burgers, wier kinderen zouden geroepen worden om hunnen prijs te ontvangen. Het feest bestond uit drie deelen: 1o zang en declamatie, door jongens en meisjes van genoemde inrichtingen; 2o eene voordracht, 3o de uitreiking der prijzen. De feestrede werd uitgesproken door den eerw. heer J. Muyldermans, thans geestelijken opzichter van het katholiek onderwijs te Mechelen. Hij begon met hulde te brengen aan het bestuur van het Davidsfonds, dat zonder ophouden streeft om de studie der moedertaal te doen bevorderen, en voegde er zijne gelukwenschen bij aan de bekroonden, en dezer ouders. De beoefening der volkstaal (zoo drukte de Redenaar zich uit) is van het hoogste maatschappelijk belang, de strijd voor haar behoud en voor hare onverjaarbare rechten is een kamp voor het behoud onzer zelfstandigheid en onafhankelijkheid. De Roomsche Kerk heeft, te allen tijde, gezorgd voor het onderwijs van de kinderen des volks; zonder de Pausen ware de oude wereld wellicht nog in den nacht der barbaarschheid gedompeld. Van vóor 850 werd in een concilie het onderwijs der kinderen als eene dringende noodzakelijkheid aangeprezen. Het concilie van Latranen gaf bevel dat ook de kinderen der onvermogenden moesten onderwezen worden. In 1207 werd te Mechelen een Begijnhof gesticht, alwaar men de kinderen laafde aan de bron van letteren en wetenschap. De Jezuïeten, in latere tijden, bevorderden meest van allen het onderwijs; zij werden later krachtig geholpen door de Broeders der Christelijke Scholen, gesticht door den gelukzaligen de la Salle; en beide geestelijke instellingen, bijgestaan door zoovele andere liefdadige en onderwijzende kloosterlingen, vormen het machtige bolwerk, dat het christen geloof heeft opgeslagen om de zielen der lieve kleinen voor God te bewaren, hunnen geest te ontwikkelen, en er mannen der toekomst van te vormen, die hunnen Schepper dankbaar en hun vaderland getrouw blijven. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} De Redenaar maakte vervolgens eene vergelijking tusschen de handeling der Kerk en die van de godsdiensthaters, ketters en godloochenaars, die, te allen tijde, de vijanden van het onderwijs geweest zijn. Tot staving haalde hij het gezegde aan van J.-J. Rousseau, die schreef: ‘Onderwijs het kind van den landman niet, het verdient geen onderwijs!’ Voltaire, die zoo dikwijls door de huidige godsdienstvervolgers als den grooten verspreider der volksverlichting wordt afgeschilderd, schreef het volgende: ‘Het volk moet geleid, niet onderwezen worden: er moeten ongeleerde schooiers zijn!’ De rede van den eerw. heer Muyldermans, waarmede wij onze lezers in de eerstkomende aflevering zullen mogen vergasten, is rijk aan historische aanhalingen; met klare, krachtige stem uitgesproken, verwierf zij eenen welverdienden bijval, en den dank en de gelukwenschen van Mgr. Stillemans, die op het einde der plechtigheid het woord nam om aan alle aanwezigen het Davidsfonds warm aan te bevelen, een woord waarover het bestuur dier vereeniging hem ten hoogste mag dankbaar zijn. Het Davidsfonds, (zegde zijne Hoogweerdigheid), is niet alleen een nuttige, maar zelfs eene noodzakelijke instelling op onze dagen, door het ijveren voor de volkstaal en door het bezorgen van goede en gezonde lezing. Al wie kan, dient dit werk te ondersteunen en er zich lid van te laten maken. Zooals verleden jaar, en ook vroeger, heeft de prijskamp eenen hoogst bevredigenden uitslag gehad. Hij bestond uit een niet gemakkelijk dictaat, eenige taalkundige vragen, en een opstel (gegeven onderwerp). De leerlingen der 2e reeks (beneden de vijftien jaar) hebben niet zoo goed geantwoord als vroeger, maar die der eerste reeks (boven de vijftien jaar), vooral de jufvrouwen, gaven blijk van ernstige, aanhoudende taaloefening. Ten bewijze zij hier, vooreerst, het dictaat medegedeeld: De Zondvloed. Afgrijselijk was de verwoesting, die over duizenden jaren den ganschen aardbodem sloopte. De verbeelding deinst terug voor het tooneel van den straffenden zondvloed, waarvan Mozes ons in groote trekken het tafereel heef geschetst, en waarvan ook de overlevering aller volkeren het pijnlijk aandenken bewaard heeft. Op een teeken des Heeren klotsen de zeeën buiten hunne oevers en jagen de losgebrokene waters over het aardrijk, de wolken des hemels scheuren open; ontzaglijke waterstroomen storten neder en mengen hunnen vloed met de wateren des afgronds. Vervaarlijke jammerklachten gaan er op uit bosschen en steden; menschen en dieren vluchten huilend voor den inrukkenden oceaan; zij ijlen van heuvel tot heuvel, klauteren van rots tot rots tot op de kruin van het hoogste gebergte... en de golven klimmen hooger en hooger; de schuimende oppervlakte der wateren stijgt onverpoosd; de stortvloeden des hemels stroomen onophoudelijk nêer. Achtereenvolgeas verdwijnen de daken der gebouwen, de toppen der boomen, de heuvelen, de bergen; en telkens worden {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} er andere slachtoffers der altijd klimmende overstrooming verzwolgen. Nergens laat de zon eenen straal van hope door den zwart bewolkten gezichteinder heendringen; langzamerhand verspreidt zich de stilte over de onmeetbare uitgestrektheid der wateren. Duizenden lijken van menschen en dieren, met de verstrooide wrakken van de nijverheid en de pracht der ongelukkige drenkelingen, vlotten dooreen op de zwalpende baren. Verscheidene leerlingen leverden dit waarlijk niet gemakkelijk dictaat zonder de minste fout, verscheidene andere met eene halve, eene of twee fouten. Scholen, waar zulke uitslagen verkregen worden, behooren ontegenzeggelijk tot de beste! Geven wij nu een paar opstellen. 't Onderwerp was: Waar woont gij liever, in de stad of op den buiten? Waarom? Eene der mededingende meisjes schreef het volgende: Hoe frisch en schoon is het hier toch! Wat is de rustige buiten toch verkieslijker aan de woelige stad! Hier ten minste kan men ruim adem halen! Wat is het aangenaam en verkwikkend hier des morgens eene wandeling te doen langs akkers en velden, en de wonderen der natuur te bezichtigen: de bloemen en bladeren zijn overdekt met dauwdruppelen, die bij den opgang der zon als kostelijke parelen schitteren; de planten richten zich op en schijnen de natuur te willen groeten; de vogelen sturen een dankgebed naar boven en doen de rustige landbewoners ontwaken. Welhaast is iedereen aan 't werk, doch, daarvoor is men hier niet opgesloten in slecht verluchte gebouwen, en men staat hier niet nevens sissende ketels en gloeiende ovens, neen, men werkt hier in het open veld en de vogelen vergasten den landbouwer op een vroolijk lied. Iederen is hier opgeruimd en blijmoedig; des avonds keeren de veldbewerkers met een vroom gemoed naar huis en onderwege zenden zij nog eenen korten groet aan den grooten Werkman van hierboven. Wat breng ik de avonden hier toch aangenaam door! Hoe graag luister ik naar den ouden maaier, die ons somtijds gedurende uren en uren aardige geschiedenissen en geestige sprookjes verhaalt. En hoe gelukkig ben ik niet, als ik mij ter ruste begeef en met een welgevallig oog op den voorbijgeloopen dag terugblik! O ja! nergens is er een zoo zoet, een zoo oprecht geluk te vinden als op den buiten. Ziehier een tweede opstel: Welk verschil tusschen het stille buitenleven en de woelingen, die men in de groote steden vindt! Hoe zoet is het, des morgens, in Gods vrije natuur te wandelen, wanneer de vogelen, door hun zoet gekweel, de opgaande zon begroeten, wanneer de dauw de bloemen met duizenden peerlen bezaait, die in net zonnelicht als diamanten glinsteren! Daar spreekt alles van de Grootheid, de Almacht, van het Opperwezen, dat dit alles uit den niet trok... Hoe zoet is het, de dartele zilvervischjes in den weldoenden gloed der zonne te zien spelen, het rustige beekje te hooren murmelen, dat, als met een zilveren stemmetje tot onze harten spreekt! {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} En des avonds, wanneer de zon statig aan den gezichteinder verdwijnt en de velden met een purper licht bestroomt, hoe aangenaam is het dan, droomend langs de bloembedden te slenteren, terwijl de geest hooger opklimt en het hart inwendig een dankgebed ten hemel stuurt, om den Gever van al dit schoone lof en eer te bieden! O! in de stad vindt men dit alles niet. Luidruchtige vermaken, waar men slechts aan wereldsch genot denkt, waar het gedacht van God niet eens in ons wordt opgewekt, ziedaar alles, wat zij ons geven kan... Ja, duizendmaal verkies ik den stillen, nederigen buiten aan de steden met hunne prachtvolle huizen, grootsche paleizen, schitterende feesten! Niet waar, Lezer, voor een vijftienjarig kind is dit zeer goed gesteld? Ziehier een derde stukje: Wat is alles aangenaam op den buiten! Neen, de stad, met al hare vermaken, hare prachtige gebouwen en breede straten, kan mij niet verleiden! ‘Buiten’, dit woord bevat voor mij alles wat het hart eenigszins kan verzadigen: daar verheft zich het liefelijk kerkje te midden der lage woningen, daar is het ware, reine genot te vinden, daar ademt men vrij met volle teugen de frissche lucht in. Hoe zacht is het daar in de lente! Alles schijnt er te leven en mede te zingen aan den lof des Scheppers! Het oog verlustigt er zich bij het zien der onmetelijk groene tapijten met ontelbare bloempjes doorzaaid; het gehoor is gestreeld door de aangename melodij van duizend gevlerkte zangers. En als de lente en de zomer verdwenen zijn, zou dan ook alle vreugd vervlogen zijn? Neen! Als veld en akker naakt en doodsch zijn, als het zoete koor der vogelen ophoudt, dan schaart elkeen zich rond den gezelligen, ouderlijken haard, en menig geestig sprookje doet het gezin de koude dagen vergeten. Welhaast echter herleeft weer alles in de schoone natuur, en bijna onwillekeurig looft en dankt elk wezen den Schenker van al dit schoone, den Eeuwige, den Almachtige! Wij schrijven letterlijk af, het laatste met aanduiding van enkele kleine feilen. De Lezers van Het Belfort zullen met ons bekennen, dat deze opstellen van 15 jarige leerlingen bekronenswaardig zijn, dat het onderwijs der moedertaal in onze scholen niets te wenschen laat. En wij vragen: welke gemeenteschool zou iets beter leveren? Doen meest al onze scholen, middelbare en lagere, onder dat opzicht hun best, met leedwezen stellen wij vast dat twee hoogere burgerscholen: het Ste-Barbaracollege (Paters Jezuieten) en de St.-Amandsschool (Broeders), niet meedingen. Wordt de studie der taal dáar verwaarloosd? De eerw Bestuurders van genoemde inrichtingen beweren: neen, maar de onthouding in den wedstrijd van het Davidsfonds bekrachtigt die ontkenning geenszins. Zullen wij eindelijk toekomend jaar hunne leerlingen zien medekampen? Een woord om te sluiten. Onder den titel: ‘Le flamand et les classes “dirigeantes”’ kondigde de Bien public den 9 Augustus l.l. eenige beschouwingen {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} at over de noodzakelijkheid voor den hoogen stand om de volkstaal aan te leeren, ten einde de klove, die sedert 1830 tusschen de grooten en de minderen bestaat, niet wijder te maken, ja, langzamerhand aan te vullen. Het blad voegde erbij dat het Congres van Mechelen uit dien hoofde het Vlaamsche vraagstuk onderzoeken zou onder een van zijn verhevenste en nieuwste (?) standpunten. Dat was misschien het tiende artikel, dat de Bien public, met lange tusschenpoozen, in dien zin afkondigde. Wij nemen, zonder aarzelen, aan: met het loffelijkste inzicht, gansch rechtzinnig, maar het blad mag nog honderd zulke artikelen schrijven, nog honderdmaal de edelen en rijke burgers aanzetten om de taal des volks te leeren, zonder dat de minste verbetering in den toestand zal op te merken zijn, wanneer namelijk die verklaringen niet gepaard gaan met bepaalde voorstellen, krachtdadig herhaald tot den dag, dat die zullen aangenomen zijn. Wat bedoelen wij? Verbetering van het onderwijs. Dat de Bien public zich aansluite bij ons, die sedert jaren bij de geestelijke overheid, gelijk bij de burgerlijke, er op aandringen om het Vlaamsch in de school den rang te geven, welken de taal des volks verdient; dat, van hunnen kant, de Bestuurders der scholen het oude, onvlaamsche stelsel laten varen, en onbevangen den eenig redelijken weg inslaan, waar vruchten te rapen zijn, die baten zullen. Die het einde wil, wil ook de middelen! Waar komt het op uit, het onderwijs der Vlaamsche taal aan te prijzen, als men zijne kinderen, bij voorkeur, naar de scholen zendt, waar men zeker is dat zij juist Vlaamsch genoeg zullen leeren voor het ‘débraillé des conversations familières’, of liever, juist genoeg om de meid, met gebroken woorden en verkeerde klemtonen, te zeggen, wat op de markt gekocht moet worden? Waar komt het op uit, zijne eigene kinderen onophoudelijk uitsluitend in het Fransch toe te spreken, en de volkstaal geene plaats te gunnen aan den huiselijken haard? Waartoe strekt het, niets dan Fransche boeken op de leestafel te leggen, en bij den schoolbestuurder nooit ééns te beduiden dat de kinderen evengoed in het Vlaamsch als in het Fransch moeten onderwezen worden! Laat het nu, Mijnheeren, niet blijven bij woorden, bewijst dat uwe aanbevelingen rechtzinnig zijn. Herinnert u, vaders en moeders, ook gij, heeren Schoolbestuurders, dat weldra niemand in Vlaanderen tot eene openbare bediening zal worden geroepen, die niet behoorlijk de volkstaal spreekt en schrijft, en - dat geen lid van den richtenden stand, al stroomde in zijn aderen graven- of prinsenbloed, nog de minste kans heeft op de keuze van het volk (dat morgen in de voorbereidende kieswerkingen de uitgeleefde politieke vereenigingen vervangen zal), wanneer hij zich niet zal gewaardigd hebben de taal van het volk aan te leeren. D. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Wenken en vragen. Onder de rubriek ‘Wenken en vragen’ van het Belfort, December-aflevering 1891 wordt onze aandacht gevestigd op een taalgeleerde, die, als een ijverig tuinman de hand aan het werk heeft geslagen om den akker der Nederlandsche taal van alle onkruid, vreemde bijmengsels en verbasterde spruiten te zuiveren. 't Is een lofwaardige onderneming, wie zal het ontkennen, vooral wanneer die wieding verricht wordt door iemand met een scherpziend oog en zaakkundig oordeel toegerust, door een vakman. Wij betuigen dus bijval voor dezen toeleg. Eene opmerking nochtans zij ons vergund. Uit de proef van den arbeid des heeren D. Claes in dit tijdschrift is o.i. moeilijk te zien welke maatstaf die leeraar volgt bij zijne moeielijke taak. Wij hebben toch in ons Nederland geene academie gelijk in Frankrijk, die de taalwetten vaststelt, twijfels oplost en bij een mogelijken strijd in laatste instantie beslist. De meeste geleerden raadplegen in hunne spraakkunsten en handleidingen voor den stijl, op het voorbeeld van onze grootste taalkundigen De Vries en Te Winkel, de beste Nederlandsche schrijvers en stellen daarnaar hunne regels op. Dit nauwkeurig nagaan aller werken onzer beroemdste letterkundigen maakt de samenstelling van het groote woordenboek der Nederlandsche taal tot een reuzenarbeid, waarvoor een menschenleven te kort is om hem ten einde te brengen. - Uit de vergelijking van gezaghebbende schrijvers verkrijgen somtijds woorden het burgerrecht, die een tijd lang als vreemde indringers werden afgeweerd: Het woord daarstellen werd door velen voor een germanisme uitgekreten; maar sedert Bilderdijk en Beets daarvan gebruikt maakten, durft het niemand meer afkeuren, tenzij als een passe-partout, dien men wegens zijne algemeenheid van beteekenis weinig moet gebruiken, maar vervangen door eene meer geeigende uitdrukking. - Uiteraard is een woord dat de laatste jaren in onze taal de ronde doet, en omdat het door Dr Schaepman (misschien het eerst) is gebruikt, zal niemand het wraken. Slechts groote belezenheid derhalve stelt in staat om de zuivering der taal met goed en duurzaam gevolg te voleinden; ons systeem moet een zeker eclectisme zijn; wat wij in de taal opnemen behoort de proef van den goeden smaak te hebben doorstaan. Nu over het woord spoor en zijne samenstellingen, door een anderen medewerker besproken: Geen Hollander zal ooit het woord sporen bezigen om het Engelsche rails weêr te geven, evenmin als hij dit woord zou vertalen door richels, (riggels?) waaronder een houten lijst of lat wordt verstaan, die tot geheel andere doeleinden dient dan om er over te laten heenrollen. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Het denkbeeld door het woord spoor uitgedrukt kan velerlei zijn, maar onder die vele beteekenissen komt ook voor een door zekere teekens afgebakende weg. Diensvolgens zegt men een dief, een stuk wild op het spoor komen; opspeuren, het spoor bijster worden, spoorloos verdwijnen. De baan waarlangs onze treinen loopen kan daarom als een geheel eigenaardig geteekende weg, stoomwagen of treinspoor, korter nog het spoor worden genoemd, daar dit woord het denkbeeld bij uitnemendheid uitdrukt. Spoorweg zou naar dezen zin een pleonasme worden, daar evenwel de naam is overgedragen op een bijzonder soort wagen of voertuig door groote stoomkracht uitsluitend, langs ijzeren wegen voortbewogen, vervalt die dubbelspraak. Uit deze oneigenlijke beteekenis volgen zeer regelmatig, spoortrein, spoorlijn (of eenvoudig de lijn b.v. van Rotterdam naar Antwerpen), spoorstaaf en de zegswijze: Het spoor van 10u 15 is juist vertrokken, per spoor of per stoomboot reizen. In gelijken zin beteekent tram een zeker soort wagen, die over een smallen weg loopt (Nuttall's English dictionary) en vormt nagenoeg dezelfde samenstellingen als spoor. Het kan niet ontkend worden dat tot de vorming van deugdelijke Nederlandsche uitdrukkingen voor station, stationchef, conducteur e.a.d. men op velerlei moerelijkheden stuit. 't Is zeker te verkiezen, dat het hoofd van het station meester of hoofd worde genoemd in plaats van overste; dit laatste toch sluit een bijbeteekenis van rechtsmacht in zich op, waarom men bij voorkeur zegt krijgs- of legeroverste, overste eener kloosterorde. Vervolgens dienen bij alle samenvoegingen en afleidingen duisterheid en dubbelzinnigheid te worden vermeden: Heet de stationchef spoormeester, dan zou men hem kunnen verwarren met conducteur; wachthuis is in gebruik voor de aanlegplaats der schepen langs de rivieren, en ook voor de wachterswoningen, die van afstand tot afstand langs de spoorlijn staan; sprake men van wachtmeester dan zou iemand daaronder het hoofd van de politie te paard kunnen verstaan; spoorhal zou kunnen beteekenen een soort van bazar of een overdekt verkooplocaal bij het station gelegen. Toen de woorden hoofd van school en hulponderwijzer nog niet in zwang waren hoorde men die betrekkingen wel eens aanduiden door bovenmeester en ondermeester; de benaming onderwijzer werd weldra voor edeler gehouden, en de volkspraak vormde hier en daar onderwijzer en bovenwijzer. Tot besluit; wachten wij met nieuwe uitdrukkingen en woordkoppelingen totdat algemeen geroemde en populaire schrijvers het voorbeeld geven; in dat geval zouden wij zelfs niet terugschrikken voor spoorbaanwachtershuisje, heewel dit woord wel het langst zal moeten wachten om aanspraak te maken op sierlijkheid Amsterdam. Nino. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} De secte der Loïsten (1). VOORGELICHT door echte, met zorg nagegane bronnen, heeft de heer J. Frederichs eene zoo veel mogelijk volledige monographie over de XVIe eeuwsche secte der Antwerpsche Loïsten weten saam te stellen. Eene zonderlinge secte, voorwaar! die evenzeer door de Protestanten als door de Roomschgezinden voor ketters gehouden en in den ban geslagen werd. Een der belangrijkste hoofdstukken van dit boek is zeker datgene, waar de schrijver handelt over der Loisten leerstelsels, welke hij beknoptelijk, maar klaar uiteenzet. De Loisten waren weinig meer dan vrijgeesten, niet onder wijsgeerig opzicht - hun hoofdman was ongeletterd, en niet met een ingeboren genie begaafd - wier voornaamste, ja nagenoeg eenig wit gelijk stond met vrij, lees ontuchtig, leven, voldoening der vleeschelijke lusten, om hetwelk te verschoonen zij den Bijbel intiepen, en..... God zelf. Zij erkenden, ja, het bestaan der Godheid, maar konden de gerechtigheid en de barmhartigheid Gods niet samenbrengen. De Wet dreigt de menschen, die niet gehoorzamen aan Gods bevel, met verdoemnis; ‘maar dewijl alle menschen de wet overtreden, moeten zij allen verdoemd worden. Doch anderzijds heeft God beloofd, medelijden te hebben om al de zonden te vergeven. Indien God redereen straft, waar blijft Zijne barmhartigheid? Indien Hij iedereen vergeeft, waar blijft Zijne gerechtigheid? Indien Hij een gedeelte der menschen straft, en een gedeelte zalig maakt, maakt Hij onderscheid van personen, hetgeen ook door den Bijbel niet aangenomen wordt.’ Heel het stelsel der Loisten kwam neer op den eenvoudigen regel: Doet aan een ander, wat gij wenscht dat u gedaan worde. De secte achtte alle Sacramenten nutteloos. Vandaar dat zij geen huwelijk kennen wilde, althans er geen achting voor had. Bidden en vasten moest men niet. De H. Maagd en de Heiligen hadden geen den minsten invloed. In 't kort, de Loisten betrachtten maar één doel: Genot in 't leven. Christus, de Verlosser van het menschdom, zal allen redden. De Katholieke leer werd derhalve niet door de Loisten aangenomen; maar wat stelden zij in de plaats? Niets; zij gaven geen andere uitlegging der H. Schrift dan de Roomsche of Protestantsche Kerk, en antwoordden, op de hun gedane vragen daaromtrent, dat zij geene doctoren waren en dat anderen hun een aantal duistere plaatsen uit de H. Schrift wel mochten klaar maken. Dogma's van zulk gewicht, als welke door de Loisten beleden werden, konden, men begrijpt het lichtelijk, noch den Staat, noch de Kerk het allerminste schokje toebrengen, het getal aanhangers voor de nieuwe leer, in eene beschaafde, ordentelijke natie {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} nooit groot kunnende zijn. De regeering kon echter de dwalingen niet ongestraft, de schuldigen niet onbeteugeld, de wet ongeeerbiedigd laten, en Loyke de schaliedekker, na eene eerste vervolging in 1526 (welke eindigde met eene openbare afzwering zijner ketterijen), opnieuw in hechtenis genomen ten jare 1544, eindigde zijn leven, den 25 October van gezegd jaar, op den brandstapel. Zou, gelijk de schrijver meent, de secte eene nog al belangrijke rol gespeeld hebben te Antwerpen tijdens de regeering van Karel V? Nam ze, inderdaad, uitbreiding in Brabant en Vlaanderen? - Voor Vlaanderen durven wij 't betwijfelen: wij troffen er niets over aan gedurende onzen historischen arbeid van ruim dertig jaren, in honderden openbare en bijzondere archieven. Dit zij gezegd zonder de wetenschappelijke waarde van het boek des heeren Frederichs te willen te kort doen. De tekst der verhandeling beslaat 56 bl.; daarop volgen niet min dan 64 bladzijden bijlagen, alles of nagenoeg alles wat er tot toelichting van den tekst is mede te deelen. Het werk van den heer J. Frederichs is lezenswaardig en eene kostelijke bijdrage tot de geschiedenis der onder menig opzicht zoo beroerde XVIe eeuw. Tot zooverre het boek met betrekking tot de historie; als letterkundig gewrocht schijnt het ons in overhaasting geschreven, althans niet zoo zeer verzorgd als het opsporen, uitpluizen en afschrijven der historische bronnen. Vele woorden zijn te dikwijls kort na elkander herhaald, zonder noodzakelijkheid, en dit geldt vooral zekere hulpwerkwoorden. Een paar aanhalingen zullen den schrijver overtuigen dat, bij nauwkeurig lezen der proeven, taal en stijl niet zouden verloren hebben: ‘Van Pruystinck's loopbaan zijn ons slechts twee tijdvakken (lees: tijdstippen) bekend, nl. die zijner twee kettergedingen, in 1526 en in 1544. Heel de tijdruimte (tijd is hier overbodig), die tusschen deze twee tijdvakken besloten ligt, is ons geheel onbekend.’ (Bl. XIX.) ‘...die beiden, als Luthersgezind aanzien, aangehouden, doch vrijgesproken werden. Met hunne aanhoorders, die ook aangehouden werden, was het echter zoo niet gesteld (?). Twee hunner, waaronder de schoonbroeder van Geeraard, werden levend verbrand. Eene nieuwe lijst van verdachten, die zouden aangehouden worden, werd opgemaakt.’ (Bl. XL.) ‘Tegen de gevangen ketters zal, op last des Keizers, “sommairlyk geprocedeert worden achtervolgende dinhoudt van den placaten van den Keyser.” Eene uitzondering wordt gemaakt ten voordeele van Aerden Steenaerts. Deze werd betrokken voor den procureur generaal, aan wien hij zal uitgeleverd worden...’ ‘Eindelijk behaalde hij de verklaring dat geen der gevangenen ooit met hem gedisputeerd had of iets omtrent het geloof beweerd had: alleen hadden zij Loy daarvan hooren spreken.’ (Bl. LI). Een historisch werk goed schrijven is eene verdienste te meer, die op geenerwijze de wetenschap hindert - wèl integendeel. D. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwjaarsgroet. VAN zijn hooge torentinnen Roept het Belfort, Vlaandrenstolk: Mocht van heden af beginnen 't Gulden tijdperk voor ons volk. Mocht het trouw aan Taal en Zeden, Zoo het voorgeslacht ze ons liet, Fier steeds blikken in 't verleden, Hoopvol in een blij verschiet. Voorspoed, heil, geluk en vrede, Zij op aarde uw zalig lot; En, verhoort de Heer ons bede, 't Eeuwig leven eens bij God. Wat ons heilwensch moge omvatten Uit des zegens vreugdeschaal, Toch wil 't Belfort uit de schatten, Uit den bloemengaard der Taal, U een krans tot Nieuwjaar tressen, Die verwelke noch verdorr', Waarde lezers, lezeressen, Met de leus: Excelsior. Brussel. P.J. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Salvete, flores martyrum. GEGROET, gebloemt' der martelaren! Ge ontvouwdet pas uw kelk en blaren Voor 't licht van d'eersten morgenstond! Een wreed tiran ontnam u 't leven. Zoo ziet men nuchtre roosjes sneven Wanneer de stormwind giert in 't rond. Gij, eerstelingen. die uw leven Voor Christus hebt ten prijs gegeven, Gedoopt, gepurperd in uw bloed! Thans juicht en speelt gij voor d'altaren Des Lams, met kronen, palmen, snaren, O lieve, teedre kinderstoet! Buvingen. J.W. Van Genck, priester. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekennieuws en kronijk. Een oude bekende in een nieuw gewaad. - Nu, ouder gewoonte, H.H. uitgevers, andermaal rekening houdende met de reeds ingetreden ‘lange avonden’ wedijveren in 't bezorgen van nieuwe uitgaven, doet zich voor menigeen de vraag op wat hij uit het vele ‘dat zich als der kennis’ making waard komt aanbevelen, zal kiezen, zonder dat de keuze hem straks kan berouwen. Wel verre van mij te willen uitgeven voor bevoegd beoordeelaar, veroorloof ik mij, met inachtneme van alle bescheidenheid, de vrijheid met een enkel woord de aandacht te vestigen op een nuttig boek, dat reeds in zooverre op andre werken voor heeft, dat het een oude bekende is. Dit laatste wil niet zeggen, dat het verouderd is - voor het tegendeel zorgde de schrijver, de heer M.J, Koenen, die onder den titel Woordenverklaring een herziening of omwerking uitgaf - bij Dr Mijs te Tiel - van zijn reeds gunstig bekende ‘Sprokkelingen’, die nu na een drietal jaren nog eens ons worden aangeboden. Het behoeft zeker wel niet gezegd dat het tijdsverloop, dat tusschen den eersten en tweeden druk ligt, niet zonder invloed is gebleven op den inhoud van het werk, dat bevat: Aanteekeningen en beschouwingen, verklaringen en toelichtingen op het gebied der taal. Een overzicht van 't geheel geven ons aanstonds de opschriften boven elk der twaalf hoofdstukken als: I inleiding, II een blik over het studieveld, III verklaring van woorden en uidrukkingen, IV iets over woordgrondig, V het leven van een woord, VI wijziging in de beteekenis der woorden, VII speling van het volksvernuft, VIII volksverbeelding en volksluim, IX vreemde woorden in 't nederlandsch, X wat sommige vreemde woorden beteekenen, XI hoe vreemde woorden soms ontstaan, XII woorden, uit vreemde talen overgenomen. Ziehier wat den lezer op de ruim 200 pagina's van Koenen's nieuwste werk wacht. De schrijver heeft het genoemd een boek voor studeerende onderwijzers - ik geloof echter dat die grens wel wat erg getrokken is. Ieder die belang stelt in onze taal en zich aan deze weten- {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} schap wijdt, zal met vrucht en met genoegen dit boek ter hand nemen. Daar mijn bedoeling niet is een critiek te leveren, spreek ik niet over verschil van inzicht betreffende een woord als pekelzonde - dat misschien meer met het Latijnsche peccatillum dan het hollandsche pekel heeft te maken - en Engelsche ziekte of waar ik elders een kleine opmerking zou hebben te maken. Trouwens aan drgl. kleinigheden - gesteld het ongelijk aan de zijde van den geleerden schrijver ware - mag slechts een zeer ondergeschikte plaats worden ingeruimd waar het geldt de bespreking van een zoo uitnemend werk als voor mij ligt, een boek, dat ten zeerste iedre aanbeveling verdient en, dat ten volle een plaats verdient in de boekerij van ieder, voor wien nog beteekenis heeft het oude woord: Bataven, kent uw spraak, en heel haar overvloed! Groothuizen. F.W. Drijver. Christoffel Colomb, zijne betrekkingen met de Franciscanen. - Jubeljaar 1492-1892, door P. Fr. Ildefons \ erkindere, O.S Fr. - Gent, Drukkerij A. Siffer. Prijs fr. 1,00. Gansch Amerika viert weldra het 400e jubeljaar van zijnen {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ontdekker, Christoffel Colomb! De geheele Christene wereld zal deel nemen in de vreugde! Rome werkt aan de zaligverklaring van den heldhaftigen man! In alle talen worden zijn roem en deugd verheven; onze {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} taalgenooten mochten niet beroofd blijven van de kennis van dien vromen held. Het werk dat wij bespreken komt dus ter goeder ure en doet ons den held kennen in zijne goede en slechte dagen, omringd van vrienden en vijanden, maar standvastig in het katholiek geloof. Alhoewel de Goddelijke Voorzienigheid hem door onnaspeurlijke wegen geleidt en hem zelfs schijnt te verlaten, blijft Christoffel toch op den Almachtige betrouwen, en overtuigd dat zijn plan eene ingeving is van hier boven, zal hij het niet laten varen voor het verwezenlijkt is, al moet hij er door menigmaal den dood van nabij zien. Zijn moed nochtans werd opgebeurd, de hinderpalen, die zijnen weg versperden weggeruimd door zijne trouwe vrienden de Franciscanen. Zonder hen had hij nooit zijn doel bereikt. Dit is het bijzonderste oogwit van den schrijver, die - zoo als hij zelf zegt - ‘geene nieuwe geschiedenis in het licht wil brengen over de wondere lotgevallen van den vromen held; enkel wil hij beter de mannen leeren kennen, die met Colomb voor de uitvoering van de heldhaftige onderneming streden, en met hem den roem der overwinning mochten deelen.’ Het boek is aantrekkelijk geschreven, vloeiend en eenvoudig en ongetwijfeld zal het met genoegen gelezen worden en door de meesters der scholen als prijsboek uitgedeeld worden. De uitgever schijnt al zijne kunst in 't werk gesteld te hebben om het boek te drukken, 't is waarlijk een juweeltje; 't mag gerangschikt worden tusschen zijne fraaiste uitgaven! P.V.P. Beknopt overzicht van eenige punten der Staathuishoudkunde. - Lessen gegeven aan de leden van den Antisocialistischen Sprekersbond van Gent, door Arthur Verhaegen. Ziedaar den titel van een boeksken van 83 bladzijden, dat onder de voogdij van den Antisocialistischen Werkliedenbond van Gent, van de pers komt. Het boek bevat vier verdeelingen: I.Een kort overzicht der Staathuishoudkunde in het verleden. II.De liberale school van Staatshuishoudkunde. III.De socialistische school van Staatshuishoudkunde. IV.De christene school van Staatshuishoudkunde en haar programma. Men ziet erin hoe verkeerd de liberale en de socialistische scholen handelen en hoe de christene school van huishoudkunde de ware is en alleen bij machte om den woeligen toestand, waarin de maatschappij verkeert, te bedaren. Voor de werklieden is het een troost te zien dat, op het {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} woord van den Paus, men meer en meer afbreekt met de leeringen, die den werkman als eene machien aanzien en behandelen. Het boekje hopen wij in handen te vinden van iedereen; het is een catechismus, waarin de vragen en antwoorden staan aan de valsche profeten dezer dagen; het is een onmisbaar vademecum voor alwie zich met de maatschappelijke kwestie onledig houdt, en inzonderheid voor hem, die dit brandend vraagpunt in de meetingen wil bespreken. Het boekje kost 50 centiemen en is te verkrijgen bij den heer Alf. Siffer, boekhandelaar, alhier. De kanker onzer eeuw en de sociale Vlaamsche beweging, door V. van de Kerchove. - Afleveringen aan 10 centiemen, verkrijgbaar bij J. Herberigs, Drongenschenweg, 93, Gent, en bij alle dagbladverkoopers. Dit werk behandelt de hedendaagsche kwaal der maatschappij in ons vaderland, hare oorzaken en de middels om die te keer te gaan. De ziekte onzer maatschappij bestaat in de armoede en de alleenwerking, vruchten der Fransche omwenteling van 1789; deze omwenteling verbrak alle banden tusschen de leden der maatschappij door het vernietigen der gilden, ambachten en neringen, waardoor elke mensch tot afzondering gedoemd werd. Door het verbeuren van goederen en eigendommen der gilden, ambachten en neringen, verviel het volk in armoede en bleef overgeleverd eenzaam aan zijne eigene krachten, en juist die afzondering en die armoede moeten noodzakelijk eene terugwerking doen ontstaan, die zich uiten zal door eene groote volksbeweging. Die beweging, in Vlaamsch België, wil zij vruchten dragen, moet vaderlandsch zijn, het is te zeggen Vlaamsch. Tien afleveringen zijn thans van dit werk verschenen, later, wanneer wij het geheel zullen kunnen beoordeelen, komen wij er op terug. Vreugd en Rouw, twee gedenkdagen van de Mechelsche afdeeling van het Davidsfonds. Dit is een vlugschriftje uitgegeven tot herdenken van het aangenaam en verrassend bezoek van zijne Eminentie den Kardinaal op de algemeene vergadering van 10 November, en van de teraardebestelling van den eerevoorzitter der afdeeling wijlen Kanunnik Van Campenhout, plebaan deken van Mechelen. Het boekje bevat ook de merkwaardige lijkrede te dezer laatste gelegenheid uitgesproken door den heer Lodewijk De Koninck. Ter zaliger gedachtenisse van Zeer Eerw. Heer L. Meersseman, bestierder van St.-Jozefsgesticht, Thorhout. - Gusten, verhaal uit den ouden tijd. Twee lieve dichtboekskens van A. Mervillie, en te Brugge bij A. van Mullem gedrukt, 't eerste op 24, het tweede op 48 bl. in-8o. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit laatste draagt als bijschrift op het titelblad: ‘Tot nut ende genoegen van den Volke.’ Met evenveel, zoo niet met meer recht mocht die spreuke op het eerste werkje prijken De Dichter mag gerust zijn: het volk van Vlaanderen zal hem dan kbaar loven om zijn gemoedelijk woord en zijne diepgevoelige, vrome ziel. Niet zonder innige ontroering zullen de oud-leerlingen, de vrienden en kennissen van Z.E.H.L. Meersseman hunne eigene achting en liefde, hun eigenen rouw en hope wedervinden en genieten in het eerste werkje; en de kinderen, voor wie A. Mervillie ‘Gusten’ dichtte, zullen dat vertellingsken gretig lezen en geern leeren. Buiten dien kring zal menige lezer misschien, met ons, den Dichter te streng en te kieskeurig vinden in het zuiveren van de taal; te weinig streng en keurig integendeel ten opzichte van de kunst. Het Socialismus: zijne gronden onderzocht en zijne onmogelijkheid bewezen, door V. Cathrein S.J., uit het Duitsch vertaald door den eerw. heer L. Soens. Deze vertaling van het merkwaardig werk van Pater Cathrein gaat verschijnen in het Jaarboek van het Davidsfonds, dat dezer dagen van de pers zal komen. Zij zal later ook afzonderlijk verkrijgbaar zijn voor 1 frank. Het gewrocht van Pater Cathrein hoeft geene aanbeveling, het feit dat het in meest al de Europeesche talen reeds vertaald werd is welsprekend genoeg, en dat de overzetting in onze spraak gewetensvol, keurig en sierlijk zal zijn daarvoor hebben wij tot onderpand de puike studien welke de Eerw. heer Soens in het Belfort, in Met tijd en Vlijt en elders geleverd heeft. Naar wij vernemen is de schrijver van zin, bij genoegzame ondersteuning, eene reeks Duitsche sociale werkjes in het Vlaamsch over te zetten. Het is immers in Duitschland dat het maatschappelijk vraagstuk het grondigst bestudeerd is geweest. Mochten de ijveraars op sociaal gebied, de werkmanskringen en al wie het goed meent met de toepassing der encycliek Rerum novarum, den toeleg van den bekwamen schrijver aanmoedigen en steunen. Dr Am. De Vos. - De Kunstcredo, welken de heer Dr De Vos op het 1.1. letterkundig congres voordroeg, is verschenen. - Het Belfort meldde reeds een woord van deze ode aan de vergoddelijkte kunst. Het stuk, zooals wij zegden, is eene aaneensnoering van paarlen en diamanten; het bezingt hemelhoog de kunst om de kunst, in eene reeks opeenvolgende, welgeschaafde en fijngesmukte volzinnen. Het is eene schittering en eene flikkering zonder weerga, doch wij zouden er liever iets meer practisch in gevonden hebben. De heer De Vos is de Nederlandsche taal zoo machtig als wie ook, en weinigen kunnen als hij de taal plooien, wenden, kneden en er uitmijnen al wat zij krachtig, beelderig en kernachtig bezit. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Is verschenen bij Istas, drukker te Leuven, Het Leven van den Heiligen Aloysius van Gonzaga, naar de nieuwste bronnen, (met gravuren buiten den tekst) door R. Butaye. Pr. fr. 1,25. De volgende maand verschijnt eene recensie. Biographisch Woordenboek der Noord- en Zuidnederlandsche Letterkunde, door J.-G. Frederiks en F.-Jos. Van den Branden. Amsterdam, J. Veen; Gent, A. Siffer. Prijs fr. 30,00. De 15e aflevering van dit standaardwerk is thans verschenen en met haar is deze uitgave volledig. Daar het gebruiken van een groot werk in afleveringen moeilijk is, heeft de uitgever het goed gedacht gehad een sierlijken en kloeken stempelband ter beschikking der inschrijvers te stellen aan fr. 2,75. Onnoodig nog op het nut en de waarde van dit gewrocht te wijzen, het is onontbeerlijk voor alwie op de hoogte wil zijn van onze letteren en hare geschiedenis. Zuid-Nederland zoowel als Noord-Nederland zijn er in vertegenwoordigd door al hunne schrijvers, van de vroegste tijden tot nu, van de minst gekende tot de vermaardste, met den beknopten schets van hun leven en de lijst van al hunne werken. Een welverdiende hulde moet er gebracht worden aan de verzamelaars, waarvan de eerste een Noord-, de tweede een Zuid-Nederlander is, om de moeite, de nauwkeurigheid en de geleerdheid waarmede zij zich van hunne bezwaarlijke taak gekweten hebben. Onze dorpen en de sociale kwestie, door J. Sterck. Gent, A. Siffer. 160 bl Prijs fr. 1,50. Het socialisme beloert onze dorpen, en met het oog op de uitbreiding van het stemrecht, zoekt het op den buiten zijne verderfelijke stelsels te verspreiden. Is men er bereid den aanval af te weren? Het is te betwijffelen, want maar al te veel heeft men rust gelaten waar rust scheen te zijn, en is het venijn bij velen onopgemerkt binnen geslopen. Beter is het de ziekte te voorkomen dan ze te moeten genezen. In het werk van den heer Sterck vindt men nuttige en practische wenken om de ketterij van het einde der 19e eeuw te voorkomen waar zij nog niet heerscht, en te bestrijden waar zij binnen mocht gedrongen zijn. De taal is zuiver, doch de stijl, die vloeiend is, ware hier en daar beter wat min opgeschroefd. Ten slotte: dit werkje is zeer aanbevelenswaardig en zal ontegensprekelijk veel nut stichten. Te Brussel, bij Hayez, is van de pers gekomen, een hoogst nuttig boekje, geschreven door eenen letterzetter, dienstig, niet alleen aan zijne vakgenooten, maar ook aan letterkundigen. Wij bedoelen: Vade-mecum du Typographe, door Jean Dumont, en handelt over het gebruik van hoofd- en kleine letters, lees- {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} teekens, accenten enz. Dit boek vervangt zeer wel het boek van Vincent, dat heden nagenoeg onvindbaar is. Het Fondsenblad. - Het Brusselsch dagblad Het Land verdwijnt, doch zijne plaats zal niet ledig blijven want het wordt versmolten in het puike Fondsenblad van Gent. Met Het Handelsblad van Antwerpen staat het Gentsche blad aan het hoofd der Vlaamsche pers, niet alleenlijk om zijn groot formaat, zijn dagelijksch verschijnen met twee uitgaven, maar ook om zijne degelijkheid, zijne knappe artikelen, zijne belangwekkende briefwisselingen uit alle hoeken van het land, zijn rappen dienst van inlichtingen en zijne beproefde en verlichte vlaamschgezindheid. Vlamingen, gij ziet hoe moeilijk het is een Vlaamsch orgaan, blad of tijdschrift, in het leven te bewaren, ondersteunt dus de pogingen van die, welke zich ontzeggelijk veel moeite en opofferingen getroosten, om, tot behoud van onzen landaard, van onze taal, van ons geloof en onze zeden, de Vlaamsche pers in stand te houden. Samenwerking. - Het is tegenwoordig al samenwerking wat de klok slaat in de vlaamschgezinde bladen. Iedereen is voor de samenwerking, doch voor eenigen wordt men ketter of schismatiek op samenwerkend gebied, als men den Landsbond voorstaat, of als men durft vinden dat die of gene beter op zijne gangen zou hoeven te letten en beter zou doen b.v. Vlaamsch te spreken in den gemeenteraad van zijne stad. Samenwerken, zelfs volgens sommigen onzer vrienden, bestaat in samen te werken met liberalen, doch samenwerken met katholieken onder een,..... dat is tegen de samenwerking! Waarom zouden de katholieke Vlamingen onder elkander zich niet steviger vereenigen? De liberalen doen het wel; hier in Gent vormen de Vlaamsche liberale kringen éénen bond, en den 8n November laatst zagen wij te Antwerpen, en den 13 December te Brussel, de vergadering van den bond tusschen al de liberale Vlaamsche maatschappijen van het land. Dus, zooals wij het in ons nummer van 7 Juli schreven, dienden al de Katholieken, vereenigd in het Davidsfonds, zich eerst en vooral aan te sluiten bij den Landsbond, en verder vereenigd en vertiendubbeld in kracht en macht bij het Nationaal Verbond. Z.Z. Koninkl. Vlaamsche Academie. - Decemberzitting. De eerw. heer Jan Bols wordt gekozen tot werkend lid, alsmede tot lid der bestendige Commissie van geschiedenis. De heer Coopman leest eene beschouwing over de laatste aflevering van het groot Nederlandsch Woordenboek, uitgegeven in Holland, en welker opstellers een zeer groot getal technische uitdrukkingen, spreuken, enz., niet kennen, welke nochtans {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} voortleven in den mond der bevolking van al de Vlaamsche provinciën. Jhr. de Pauw brengt verslag uit over een fragment van een gedicht der XVe eeuw, dat tot nog toe onbekend was. Het stuk is getiteld: ‘Spieghel der Sonderen’. De Verslagen en Mededeelingen zullen dezer dagen de antwoorden bevatten op de weinig welwillende aanmerkingen, gemaakt tegen de Kon. VI. Academie door de Académie royale de Belgique. Ten slotte wordt ter vervanging des heeren Roersch, de heer P. Willems gekozen tot lid der Commissie, die gelast is eenheid van terminologie te brengen in de Nederlandsche spraakleer. Verzoekschriften. - Het regent er in de Kamers: eerst die uitgaande van den Nederduitschen bond van Antwerpen en als gevolg der vervlaamsching van het middelbaar onderwijs de gedeeltelijke vervlaamsching van het hooger onderwijs vragende; verder die op touw gezet eenerzijds door den Landsbond, anderzijds door het Nationaal verbond en recht eischende vóór de krijgsraden. De manmoedige en krachtige houding van advocaat Adolf Pauwels vóór het beroepshof van Brussel heeft de rechtvaardige oplossing van onze taal vóór de beroepshoven verhaast, ongetwijfeld zal zijne niet min kloeke en krachtdadige houding ter gelegenheid van het schandaal dezer dagen gebeurd in den krijgsraad van Antwerpen, eveneens de zaak bespoedigen en ras tot een goeden uitslag leiden. De Vlamingen zijn dank verschuldigd aan den heer Pauwels. Onzes dunkens ware de beste oplossing het afschaffen der krijgsraden voor alles wat de eigenlijke krijgsregeltucht niet betreft. Overigens mochten alle bijzondere rechtbanken afgeschaft worden om alle inbreuken tegen de wet te laten beoordeelen door de gewone rechtbanken. Krijgsraden, militaire hoven, handelsrechtbanken, jury's, werkrechtersraden, alles is superfetatie. Davidsfonds. - Den 28 December l.l. was het wederom feest in de afdeeling Borgerhout, men stelde er als voorzitter aan den heer Peeters-Verellen, gouwschepene of lid der Bestendige afvaardiging der provincie Antwerpen. Het Davidsfonds van Zele viert den 12 Januari de inhuldiging zijner feestzaal; 's morgens mis ter eere van Sinte Luitgardis, daarna wijding der zaal en eindelijk banket. Gesticht pas een jaar geleden, telt die voorbeeldige afdeeling reeds boven de 200 leden. Wilden al de afdeelingen de handen uit de mouwen steken zooals Zele, ver van onze inschrijvers te zien verminderen, werdt het getal dubbel. Gent heeft zich ook weer toegelegd op het aanwerven van nieuwe leden, en op een paar maanden heeft die afdeeling met woeker herwonnen al wat zij door sterfgevallen, verhuizingen en ontslagen gedurende de laatste jaren verloren had. Haar ledengetal zal nu boven de 500 gaan. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrede (Sint-Amands). - Het bekroonde lied met kenspreuk: ‘God, huisgezin, eigendon, vaderland’, is van den heer August Bultynck, hoofdopsteller van het ‘Fondsenblad’ en medewerker aan het ‘Belfort’. Onze beste gelukwenschen. † Jozef-Donaas van Droogenbroeck, vader en Pieter-Eduard van Droogenbroeck, broeder van den heer J.-A. van Droogenbroeck, lid der K. Vl. Academie en dichter van Makamen en Ghazellen. - Mevrouw J.-P. van Dieren, weduwe van den grooten Vlaamschen uitgever diens naams. - Victor Jacobs, uitgelezen staatsman, die in de Kamer groote diensten bewezen heeft aan de Vlaamsche zaak. - Stas, beroemde Belgische scheikundige. - William Gorman Wills, welbekende Engelsche tooneelschrijver. - Paul Hunfalvy, Hongaarsche philoloog van groote verdienste en vermaardheid. - Ludwig von Roenne, Duitsch schrijver over bestuurlijk recht. - P. de Lapommeraye, befaamd Parijzisch tooneelcriticus. - Graaf van Bréda, medewerker aan L'Univers, onder den deknaam van Agreval. † Mgr Freppel. Bisschop van Angers, geboren in 1827. Hij was een uitstekende redenaar en schreef onder andere: Les Pères apostoliques et leur époque (1850), les Apologistes chrétiens au 11e siècle (1860), Saint Irénée et l'éloquence chrétienne au 11e siècle (1861), Examen critique de la Vie de Jésus (1863) et des Apôtres (1863) de Renan, Origène (1868), le Panégyrique de Jeanne d'Arc, uitgesproken in de hoofdkerk van Orleans (1867). Hij werkte ook mede aan Le Monde. † Mgr Janssen, de schrijver van het befaamde werk Geschichte des Deutsches Volkes. Dit meesterlijk gewrocht dat inzonderheid de geschiedenis behandeld van de 16e eeuw met hare scheuringen op godsdienstig en staatkundig gebied, blijft ongelukkig onvoltooid, doch zal voortgezet worden door den bevoegden leerling van Mgr Janssen, den heer Pastor, hoogleeraar te Innsbruck. Zes boekdeelen zijn verschenen, het 7e was bijna volledig en voor het achtste en laatste, dat den Dertigjarigen oorlog beschrijft, liggen de materialen kant en klaar. Het zijn deze 2 laatste deelen welke de heer Pastor met de gegevens van den schrijver zal doen verschijnen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Diest in den patriottentijd (1). BELGIE ging dan bepaaldelijk onder het stalen juk van den Franschman terugvallen. Die einduitslag was het noodzakelijk gevolg van fouten, door Vorst en Volk opeengestapeld. Partijganger van leerstelsels, die alles aan den god-staat wilden opofferen, had Jozef II de hand gelegd aan 's lands aloude instellingen en tevens aan de wetten, waarvan Kaunitz, ten jare 1766, in een verslag aan Maria-Theresia, schreef dat, over 't algemeen, de burgerlijke wetten der Nederlanden zeer goed waren.’ (2) Die instellingen hadden in den schoot der eeuwen diepe wortels geschoten en waren, om zoo te zeggen, tot een onverdeelbaar geheel verwassen met het volk, dat ze voor zijn staatkundig leven als onontbeerlijk beschouwde. Ieder aanslag er op gemaakt sloeg als eene wond in het hert der natie, des te grievender voor deze, daar de jaren van vrede en welvaart der onvergetelijke Maria-Theresia nauwelijks verzwonden waren. Toen bestierde eene zachte moederhand; nu vielen de verdubbelde slagen eener tyrannenvuist. Terwijl toen vorst en volk zoo nauw en gulhartig vereenigd waren door de banden van wederkeerige liefde en verknochtheid, had thans de dwingelandij eenen afgrond gegraven tusschen troon en onder- {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} daan, afgrond van atkeerigheid en mistrouwen vooral, die later, spijtens alle moeite, niet voldoende meer zou gedempt geraken. Van zijnen kant, als ontbraken voldoende leerjaren, wist het volk de schier bij verrassing verkregene vrijheid niet te benuttigen. Te nauwernood was de Oostenrijker van den bodem des vaderlands gejaagd, of het vertrouwde zich toe aan leiders, die zich aan het verleden vastklampten als aan de éénige reddingplank, ofwel, die uit den val des overheerschers niets geleerd hadden en, tegen tij en wind, nieuwigheden wilden opdringen. Men zou gezegd hebben dat men den verdelger van 's lands instellingen slechts had weggejaagd om den beukhamer, hem zoo even uit de hand geslagen, voor het hernemen van 't afbrekingswerk op te rapen. Men zegde, ja, dat men niet zoo rap, vooral niet zoo verre wilde gaan; dat men slechts eenige vermolmde steenen uit de oude Constitutie zou houwen (1); doch zoo spraken de bedaarden. Op hen volgden, met gezwinderen stap, de ware vooruitstrevers, de ongeduldigen, die reeds met koortsige hand naar het algemeen stemrecht, als naar een wondermiddel voor alle kwalen grepen. Dit alles was weinig geruststellend voor de partijgangers van het verleden, en lokte eene terugwerking uit, die men, in moderner taal, intransigentie zou heeten. Waar eenstemmigheid, nauwste eendracht de hoofdvereischte voor het behoud der vrijheid was, heerschte de bitterste afgekeerdheid, de hevigste haat. Erbarmelijk was de natie verscheurd door de uiterste politieke driften. Tweespalt baarde onmacht. Na een enkel jaar, toen de stralen der vrijheidszon nog niet door de dikke ochtendnevelen {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} gedrongen waren, keerde de Oostenrijker zegevierend in het land terug, maar niet met hem het vertrouwen en de eendracht des volks. De vroegere misslagen wierpen hunne bittere vruchten af. De verdeelde natie zag geen nieuw 1789 meer te gemoet; onder den Oostenrijkschen hiel, in de sparteling harer machteloosheid, wendde zij om verlossing een wanhopigen blik naar Frankrijk. De ‘verlosser’ kwam en bracht, ten geschenke van blijde inkomst, eene {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} vracht groote, betooverende woorden en zakken vol assignaten mede, doch roofde onze kerkschatten en onze kostbare vrijheden. Wanneer de Oostenrijker nog eenmaal zegevierend terugkeerde, was het volk, zuidwaarts starend, als door de tooverkracht eens slangenoogs doordrongen en verlamd. Al de doorstane ellende van enkel zes maanden Fransche overheersching kon het niet opwakkeren om den gunstig gestemden vorst manmoedig en ernsthaftig ter hand {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} te staan. De keizerlijke adelaar vluchtte voor de Phrygische muts, of liever, ontvluchtte den grond waar hij geene genegenheid herwonnen had, waar slechts leed en wee hem schenen te verbeiden. Jaren van ramp en martelie - waarvan God ons voortaan behoede! - braken nu aan voor het rampzalig vaderland; een tijdstip van oneindig lijden, dat, als 't ware, de Belgische herten moest rijpen voor de vrijheid. Alle hoop op vrijheid moest niet verloren zijn voor een volk, waarvan Metternich in 1793 aan het hof van Weenen schreef: ‘Door het geweld der wapenen kan België voor een oogenblik veroverd, maar nooit kan de openbare meening van een volk, dat zoo fier en zoo krachtdadig is in de handhaving zijner rechten, gekneveld worden.’ Ruim zestig jaar verheugt zich nu de Belg in zijn onafhankelijk bestaan. De tegenspoed van vroegeren tijd bakende hem den weg af, dien hij in de toekomst te volgen heeft: een weg even verwijderd van de zuider- als van de oostergrens. Noch Fransch, noch Duitsch! Het was de hertekreet onzer zoo beproefde grootouders; wat zou het de onze niet zijn, bijzonder in 't rechtzinnig streven naar eendracht tusschen Vlaming en Waal? Vrijheid, gelijkheid, broederlijkheid, ja, maar zonder Sans-culottenplonje: ware vrijheid voor Waal en Vlaming, ware gelijkheid voor Vlaming als voor Waal, en de ware broederlijkheid tusschen Waal en Vlaming zal geen ijdel woord zijn. Over honderd jaar zagen wij ook den taalstrijd op het heilig gebied van 't gerecht, wanneer het vrijheid en leyen gold. Wij zagen in dien grooten strijd, bij het woeden van 't alles overheerschend sabelbewind, een vromen Diestenaar ernsthaftig protest aanteeken tegen den hoon, hem als burger en Vlaming aangedaan. Zijne verklaring, die de euveldaad van den vreemden huurling moest bewijzen, werd geradbraakt in 't Fransch, geradbraakt in 't Duitsch, {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} en aldus verminkt en onkennelijk geworden, moest zij aan hoogerhand de volslagene onschuld van den volksbeul uitroepen... En wezen wij hooger op de misslagen van het bewind, dien hoofdmisslag haalden wij niet aan: de miskenning van de taal des volks. Het Fransch was bij voorkeur de bestuurlijke taal der Oostenrijksche staatsmannen. Uitzinnig als zij waren, hielpen zij, met de taal, tevens de begrippen en de leerstelsels van den zuiderbuur verbreiden, ja, den nationalen schutsmuur afwerpen, die de zegebaan van den Sans-culotte in ons land moest versperren. Dat leert de les der geschiedenis. Moge iedereen die les begrijpen, als op den troon waar de Belg, met geluk en fierheid, twee doorluchtige afstammelingen onzer gevierde Maria-Theresia vereert. Daar, verstaan, of gesproken, wordt de Vlaamsche taal liefelijk bejegend, niet als een lastige onbekende verschopt. Begrepen werd zij vooral, die leerrijke les, door den diepbetreurden en oprecht Belgischen prins, die zich in het Vlaamsch, dat hij van herte beminde, zoo sierlijk als vloeiend uitdrukte. Dit zijn, ja, uitstekende voorbeelden, van hooger komende en voortreffelijk geschikt om alle rechtschapene Belgen te overtuigen, dat niet als een oorlogskreet, maar als eene waarlijk vaderlandslievende uitroeping, thans zoo dikwerf uit de Vlaamsche borst, met Vlaamschen klem en gloed, de fiere woorden klinken: Vlaamsch en vrij! Borgerhoui. F. Di Martinelli. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Het volkskind. (1) Monseigneur, Eerweerde Heeren, Vrouwen en Heeren, MET uw oorlof wezen mijne eerste woorden op dit feest gelukwenschen, welke ik uit der herte toestuur aan de wakkere leerlingen, knapen en meisjes, die prijs wonnen in den wedstrijd van Vlaamsche taal; doch zij er seffens bijgevoegd: die wedstrijd en die prijsuitdeeling strekken tot evengroote eer aan het Davidsfonds, dat ze jaarlijks zoo plechtig inricht, als aan de werkzame schooljeugd, die er de kronen uit wegdraagt. Inderdaad, die wedstrijd heeft eene groote beteekenis. Mannen van Gent, zoo doende boezemt gij aan die jeugd door uw voorbeeld en uw gezag eerbied en liefde in voor de moedertaal; zoo leert gij aan het kind waardeeren hetgeen het als een kostbaar kleinood van het voorgeslacht overerfde; zoo leert gij het verrukkende klanken en prachtige kleuren zoeken, vinden en bewonderen in dat stofloos kristal, laat mij de taal zoo noemen, waar zijne onstoffelijke ziel doorstraalt; uwe aanwakkering wordt een spoorslag tot zelfwerken, doet wilskracht en eigenwaarde in het herte der jeugd ontkiemen, en draagt zóó heur aandeel bij, om menschen te vormen die later - de jeugd is immers de toekomst, - die later geheel zijn en uit één stuk. En geen wonder, M.H.! want met de moedertaal is {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} innig verbonden hetgeen onze zielen het diepste kan treffen en het hevigste doet opbruisen; in haar galmt de mannenspraak der vaderen en trilt de liefde eener moeder; - en zegde ik daareven, dat de beoefening der moedertaal en de gehechtheid aan dezelve mannen uit één stuk maken, o, gij begrijpt mij: 't gebeurt omdat nog zoo dikwijls, eilaas! die beoefening met tal van hinderpalen omringd blijft, en om die weg te ruimen moet de ziel al heure werkkrachten van jongs af uiteenzetten en haren wil vertaaien. Heil dan, wanneer de jeugd rechtzinnige ondersteuning, meesleepende voorbeelden en wijzen raad mag vinden bij ouderen, die in den strijd verhard zijn! - en dit is het geval, God lof, in het zoo wakkere Davidsfonds van Gent! Heil, waar priester en burger de handen ineenslaan, niet om in werkelooze zelfvoldoening een Vlaamsch feestje bij te wonen en gezellig te praten over de schoonheid onzer moedertaal, o neen! doch handen ineenslaan om met vereenigde krachten, met rustelooze werkzaamheid, met onwrikbare overtuiging het doel van het Davidsfonds te bereiken, om namelijk ‘het gebruik der Nederlandsche taal en de studie der letterkunde te bevorderen’! Onze Vlaamsche kwestie, M.H., is immers eene maatschappelijke kwestie. Beter dan ik, weet gij wat al hooge belangen met het behoud en den eerbied der moedertaal verbonden zijn, en gij zult nog niet vergeten hebben hoe een welsprekend en gezaghebbend redenaar en priester u dat vroeger op het hert drukte. Zoo weleer een Pius IX, van zaliger gedachtenis, het streven van een' Ledochowski in Pruisisch-Polen toejuichte en met zijn hoog gezag ondersteunde, mogen wij met even gegronde reden besluiten, dat onze volksrechten niet min heilig en onze beweging, ik zeg liever, onze strijd, niet min rechtveerdig is. De verfransching van het Vlaamsche volk, zij kome van waar ze wil, is de zedelijke ondergang van België en de doodsklok over onze onafhankelijkheid; - en, M.H., mochten mijne woorden op sommige hardhoorigen afschampen, ah, ik bezweer hen, dat zij luisteren naar den dreunenden weergalm onzer straten; wat onheilspellende stem er klinkt in de Marseillaise onzer radikalen en socialisten; wat er schuilt achter die Fransche vlag wuivend boven de koppen onzer verleide werklieden; wat er nestelt in die drukpersriolen waar Frankrijk gehuldigd wordt om zijne verkankering, om zijne goddeloosheid en zedeloosheid... {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} O, spreekt, is dan ons verzet, onze strijd tegen die ontaarding, tegen dien wassenden storm van wanorde, geen heilig verzet, geen rechtveerdige strijd?... In het 2e B. Esdras komt eene plaatse voor die mij innig heeft getroffen. ‘In die dagen’, zoo spreekt Nehemias, XIII Hst. 23 v. ‘heb ik Joodsche mannen zien trouwen met Azotinnen, met Ammonitinnen en Moabitinnen. En de kinderen dier huwelijken spraken half Azootsch en konnen geen. Joodsch spreken, en zij spraken de taal na van 't een en 't ander volk. En ik heb ze’ zoo gaat de H. Schriftuur immer voort, ‘ik heb ze bekeven en vervloekt, en ik heb sommige van hunne mannen geslagen en het haar van hun hoofd gerukt.’ (1) - Ik trek uit die drij wondere zinsneden geene beteekenis die zou overdreven en valsch schijnen, maar toch geef ik u tot bedenken, welke berisping, ik durf zeggen, welke verachting in die woorden onzer heilige Boeken ligt voor de Joden die hunne moedertaal verloochenden. Doch, M.H., laat mij deze reeds te lange inleiding sluiten met openhertige hulde te betoonen aan het ieverig Davidsfonds van Gent, dat met raad en daad zijne maatschappelijke plichte kwijt, in den schoot der huisgezinnen en in het herte der jonkheid eerbied en liefde sticht voor de moedertaal, en terzefder tijd onzen godsdienst en onze vaderlandsche zeden in die herten dieper grondvest. Met die hulde leg ik ook eerbiedig den tol mijner dankbaarheid neder voor de voeten Zijner Hoogweerdigheid den welbeminden bisschop van Gent; zijne tegenwoordigheid op dit Vlaamsche volksfeest is voor ons eene belooning, eene aanwakkering, en legt waarmakende getuigenis af van hetgene hij vroeger sprak: dat hij de schoone en nuttige instelling van het Davidsfonds uit gansch zijn hert toegenegen is, en dat hoopt te blijven, telkens de omstandigheden zulks zullen medebrengen. (2) {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} En nu, M.H., nu ik met diepe voldoening mijne hoogachting voor u en voor uw werk mogen uitdrukken, mijn hert als Vlaamsche strijdgenoot mogen uitspreken heb, gunt mij thans uwe goedwillige aandacht, en laat mij eenige woorden u toesturen over hetgeen ik in zekeren zinne mag heeten èn de bekommernis èn den gezel van mijn dagelijksch leven. Leert ons een oud Latijnsch spreekwoord niet: navita de ventis, de bobus narrat arator, de matroos praat met voorliefde over wind en weder, en de landbouwer over veld en gespan?... En waarover zal een schoolman spreken, M.H.? Laat hem het genoegen eenige woorden te zeggen over de lagere school en het volkskind. Daar zijn lasterspreuken welke slachten van de waterdroppen, die van het huisdak op den arduinsteen gedurig nedervallen; geeft men er geene acht op, dan druppelen deze zoo lang, dat zij den steen uithollen, door zijne aderen zijpelen, en hem buiten iedereens weet verbrokkelen. Zoo vallen ook herhaaldelijk sommige lasterreden onder het volk; in den eerste, zou men zeggen, maken zij geenen indruk op zijn hert en rollen er af, doch allengskens, allengskens dringen zij er in, spreiden zich uit, en dan, dan is het te laat. Lasteren valt thans zoo gemakkelijk: daar is maar een hoeksken papier toe noodig en een schijnheilige schurk; alle beî vindt ge voor min dan dertig zilverlingen! Zoo wordt o.a. beweerd en herhaald, dat wij, katholieken, tegen de uitbreiding en den bloei van het onderwijs zijn; en als wij onze tegenstrevers verwijzen naar die honderden en duizenden scholen, die wij zonder hunne hulp uit den grond deden opstaan en bloeien in stad en in dorp, die wij, zeg ik, met eigen penningen bekostigen; als hun de duizenden en duizenden leerlingen onzer colleges en seminariën, onzer lagere en middelbare scholen, onzer bewaarscholen en weezenhuizen toeroepen dat zij liegen; als wij hun de talrijke kloostergemeenten opnoemen, die voor het volkskind het brood der ziel en het brood des lichaams {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} breken, en, laat er mij bijvoegen, die aan de officiëele wereld de uitgeloofde diploma's en palmen met gansche karvrachten ontwringen; ah, M.H., als wij met zulke bewijzen van ontegensprekelijke waarheid de ziende-blinde oogen onzer lasteraars uitbranden, dan zetten zij, ja gedwongen, eenen voet achteruit, maar snauwen ons in: 't En is maar dank aan de Fransche Revolutie der verledene eeuw, dat het volkskind de weldaad van het onderwijs mag genieten. Ook die nieuwe bewering is eene logen, en, hebben wij den tijd niet om de onvervalschte geschiedenis voluit te laten spreken en den laster te beschamen, toch zullen wij haar eenige stonden ondervragen. Onderwijs voor het volkskind vooronderstelt natuurlijk eerbied en liefde voor het volkskind; - en waar vindt gij die? Ondervraagt beurtelings de beschaafde volkeren der oudheid. Gaat bij de Romeinen, bij de Grieken en nog verder het Oosten in, bij de Perzen, en Meden, en Chineezen... 'k En loochen niet dat gij er hoort spreken over opvoeding, en onderwijs, en eerbied voor de jonkheid; dat gij er hunne schrijvers en wijsgeeren verhevene leerstelsels hoort uiteenzetten; doch gelijk geheel de heidensche beschaving verbijstert die opleiding der jeugd onze oogen met eenen valschen schijn. Neemt die vergulde korst welke over het maatschappelijk leven dier vroege tijden ligt, neemt die weg, en daaronder ziet gij het heidendom in al zijne naaktheid; gij ziet dat er van opvoeding en onderwijs maar spraak is voor de kinderen der vrije lieden: het eigenlijke volkskind blijft ervan verstoken; dat volkskind kan nooit het jok der slavernij ontwassen; men zal het opkweeken als vee, om het later als vee aan de grillen en driften der rijken, der wijsgeeren, - de onderwijs- en opvoedkundigen dier tijden, - te slachtofferen. Ziet zelfs nader toe: wat gebeurt er met het kind? Ik bevraag mij bij eenen Griekschen geschiedschrijver (1). Eens het kind geboren, zegt Plutarchus, is de vader geen meester van het op te voeden, - en van eene moeder, hoort ge, is er geene spraak; - maar hij neemt het vast en draagt het ter plaatse genaamd Lesche, waar de ouderlingen van elk geslacht vergaderen. Dezen onderzoeken het kind, en, in geval het wel gebouwd en sterk {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} van leden is, bevelen zij dat het opgevoed worde; doch is het maar zwak of mismaakt, dan zenden zij het naar de Apotheeten, eenen afgrond dicht bij den Taygetes, aangezien er toch geen voordeel in steekt zulk schepseltje op te brengen. Dat stond den Grieken voorgeschreven onder Lycurgus. Bij de Romeinen ging het al even barbaarsch. Een vader had recht van dood en leven over zijn kind (1). Als een kind ter wereld kwam, wierd het voor de voeten van den huisvader neergelegd. Zoo deze het erkende als het zijne, nam hij het in zijne armen; zoo niet, liet hij het op den grond liggen, en dan werd het wichtje op de Velabrummarkt geworpen, waar het somtijds door den eene of den andere uit deernis werd opgeraapt, doch gewoonlijk van honger omkwam, of als eene prooi werd weggedragen door een grijpzuchtigen ellendigaard, die het schaapje verminkte om het later bedelen te zenden tot onderstand zijner luiheid of hebzucht. Daarenboven was de kindermoord zoo gemeen onder de Romeinen, dat de wet er niet naar omzag, of, gelijk Tertulliaan getuigt (2), dat de wetgevers zelven er zich aan schuldig maakten. Die bladzijden, M.H., herinneren ons hetgene nog buiten den christenen godsdienst op onze dagen voorvalt, en onder dat opzicht ligt de opgeblazen Chinees al zoo laag in de bedorvenheid als de arme Neger van 't Afrikaansche binnenland... Eerbied en liefde voor het kind leerde alleen en leert nog alleen die godsdienst, welke den mensch voorstelt naar de onsterfelijke ziel geschapen als het beeld en de gelijkenis van God, en naar het sterfelijk lichaam geheiligd tot eenen tempel van den H. Geest; eerbied en liefde voor het kind leerde de wereld maar kennen, toen het licht opging boven het stalleken van Bethlehem, en de hemel tot de aarde zong: Glorie aan God in den hoogen en vrede op aarde aan de menschen van goeden wil! Op wat hooi en strooi, in eene kribbe ligt daar de God van het heelal als een kindje schreiend in de armoede... Waarom, M.H.? Om de {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} schande van de armoede weg te nemen, en het kind der toekomstige eeuwen te heiligen in zijne naakte zwakheid! Maar laat dat goddelijk Kind opgroeien: Met zijn oppermachtig gezag roept Jesus de gelijkheid, de vrijheid en de broederlijkheid, of beter, de liefde uit die het aanschijn der wereld zullen veranderen. Daar zijn in Gods oogen geene slaven, - de heer is niets meer dan de onderdaan, - en hij predikt geene leering die verschillend is voor den meester en den slaaf; voor beiden heeft hij, en zijne Kerk insgelijks, denzelfden credo, dezelfde sacramenten en denzelfden hemel. De rampzaligen, tot dan als het uitschot der samenleving behandeld, worden nu de kostbaarste ledematen van het goddelijk Lichaam des Heeren, en het volkskind in de armoede wordt als het evenbeeld van Jesus-Christus voorgesteld. ‘Voorwaar,’ sprak de Zaligmaker, ‘tenzij gij u bekeert en wordt als de kinderen, zult gij het rijk der hemelen niet ingaan. Wie derhalve zich zal vernederen gelijk dit kind, die is de grootste in het hemelrijk. En die zoodanig kind in mijnen naam opneemt, neemt mij op; maar die een van deze kleinen die in mij gelooven, ergert, dien ware het beter dat hij, met eenen molensteen aan den hals gehangen, in de diepte der zee verzonken wierde! Ziet toe, dat gij niet één van deze kleinen veracht, want ik zeg u, dat hunne Engelen in den hemel altoos het aanschijn mijns Vaders, die in de hemelen is, aanschouwen. (1)’ Die goddelijke woorden, M.H., klinken van dan af door alle eeuwen als een streng bevel, en leggen ons uit waarom in alle christene landen het kind, het volkskind ja, met zulke teedere zorg omringd wordt en eerbied en liefde inboezemt. Wie ooit had zulke woorden uitgesproken? Wie ooit had de trotschheid der wereld voor de voeten van een schamel kind vernederd? Doch luistert, Jesus wil dien eerbied en die liefde voor het kind tegen de bedorvenheid en de hebzucht vrijwaren, en daarom richt hij er, ik mag zeggen, eenen schansmuur rondom op: hij regelt met zijn goddelijk gezag het familieleven, roept de onschendbaarheid van het huwelijk uit, beteugelt de {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} ongeoorloofde driften van het bedorven hert, leert aan de ouders, door de parabel des verloren Zoons, wat al liefde zij moeten koesteren voor hunne kinderen, ja legt aan Petrus en zijne opvolgers het bijzonder bevel op, te zorgen voor de kleinen zijner kudde: Weid mijne lammeren!.. En dan dat goddelijk woord: Euntes, docete omnes gentes (Matth. XXIX, 19), gaat en onderwijst alle volkeren, leert hun wat ik u geleerd heb en wat gij mij hebt zien doen! Wondere woorden, herhaal ik, die nooit de wereld gehoord had, en in het verstand van geen enkelen wijsgeer waren gekomen! En, M.H., de volkeren werden en zijn nog onderwezen, zij hebben zien doen, ja zien het nog dagelijks wat Christus deed: Door alle eeuwen heen heeft de katholieke Kerk eerbied en liefde gekoesterd voor het volkskind, en het onderwezen in den naam van Hem die zeide: Ik ben de waarheid, de weg en het leven! Onderzoeken wij dat inzonderheid voor ons vaderland. Hoe vatte de Kerk heure taak onder onze voorouders op? Ge en kunt u dat niet beter voorstellen, dan met de brieven onzer hedendaagsche missionnarissen te lezen. Zooals nu de geloofszendeling verschijnt met het kruis, der beschaving in de rechter- en den olijftak des vredes in de linkerhand, zooals hij nu predikt en arbeidt bij Indianen en Negers, zoo verscheen, zoo predikte hij vroeger bij Kelten en Germanen. Onderzoekt, gaat zien wat er gebeurt onder den Afrikaanschen Evenaar en te midden der Indiaansche bosschen en weiden: Naast het Kruis, dat niet zelden door het bloed des zendelings wordt besproeid, rijst een leemen kerksken op, en daarnevens de school, op welker banken, doch neen, op welker aarden vloer het kind van het stamhoofd neergehurkt zit te luisteren naast het kind van den slaaf, te luisteren naar dezelfde waarheden van denzelfden God, op het kruis voor den eene als voor den andere gestorven. Zoo begon ook, M.H., de Kerk van Christus haar beschavingswerk onder onze voorouders; zoo strooide zij het eerste zaad rond van echte vrijheid, van echte gelijkheid broederlijkheid. Dat zaad en viel ten onzent op geene steenen; het kiemde schoot op en werd ook, God dank, onder geene doornen en distels versmacht. Reeds in de IVe eeuw richtte de Kerk catechismuslessen in en seminariën en bisschoppelijke scholen. In die catechismuslessen gaf men niets dan onderwijs in den godsdienst, en de bekwaamste meesters {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} weerlegden daar, hetzij schriftelijk, hetzij mondelings, de leerstelsels van het heidendom. De seminariën dienden enkel om meesters op te leiden, en doorgaans rezen bij die kweekscholen de bisschoppelijke scholen op, die aan de christene jonkheid van allen staat en stand niet alleen onderwijs in den godsdienst schonken, maar ook in de letteren, hetgeen hun uitnemenden bijval deed verwerven (1). Met der tijd ontwikkelden zich die eerste instellingen, en, gebeurde het dat zij onder het vuur der oorlogen vernield werden, o seffens was de Kerk als eene waakzame moeder daar om de puinen weg te vagen, en te herstellen wat in de stormen vergaan was. De provinciëele en algemeene conciliën der eerste eeuwen dringen en dringen herhaaldelijk aan op het uitbreiden van het onderwijs onder het volk. Laat er mij eenige noemen, M.H. In 529 schreef het concilie van Vaison aan de parochiepriesters voor, de jonkheid op de pastorij te vergaderen, en daar een vaderlijk onderwijs te geven en te leeren lezen (2). Dezelfde aanbeveling gaven de conciliën van Tours en Luik, en, schijnt een oogenblik alle beschaving te zullen verdwijnen naarmate het eerste koninklijk stamhuis ten onder gaat, ah, dan zijn de kloosters daar, godgewijde arken drijvende op de wateren van den alvernielenden vloed, die wetenschappen en kunsten met de eerste beginselen der landbouwkunde voor de samenleving bewaren. Met onzen Karel den Groote komt er nog meer klaarheid in de nevelen. De conciliën van Aken (816), van Parijs (824 en 829), van Valence (855), van Kiersy op de Oise (858), van Langres (859) en meer andere wakkeren de geestelijken aan, scholen in te richten voor godsdienstig en wetenschappelijk onderwijs. In de XIe eeuw verschijnen Notker en Wazo op den bisschoppelijken stoel van Luik. Wazo bijzonder nam het onderwijs ter herte; hij breidde 't uit en verbeterde 't, ja bevool dat het kosteloos gegeven wierde aan de arme kinderen; niet zelden betaalde hij het zelfs met zijne eigen penningen, want, zegde hij, geven is voordeeliger dan ontvangen (3). Zoo wordt ook van hem verhaald, dat hij regelmatig de scholen bezocht, de nederigste en de armste vooral, en zelfs de leer- {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} lingen ondervroeg, de oudste over de H. Schriftuur, en de jongste over de spraakleer van Donatus en Priscianus. Geen wonder dat Luik van einde en verre het toevluchtsoord wierd van de leergierige jeugd, en met reden den naam droeg van ‘Bronne der Wetenschap’, van ‘Voedster der Kunsten’, van ‘Athene der Noorderlanden’. En denkt echter niet, dat die vroege ontwikkeling van het onderwijs zich bij de prins-bisschopsstad bepaalde, o neen; door het geheel bisdom heen rezen scholen op, meestal nevens de kloosters, en in de andere bisdommen ging het er even toe: Duitschland had de stem van zijnen grooten Apostel, van St. Bonifaas, niet vergeten, die eens zijnen monniken oplegde school te doen voor de kinderen terzelfder tijd als het woord Gods te prediken; en in de IXe eeuw hooren wij reeds den beroemden Hincmar, aartsbisschop van Reims, zich bij zijne landdekens bevragen, of elk pastoor eene school bezit en tevens eenen bekwamen onderwijzer om de kinderen in de letteren te onderrichten. Zoo neemt onder de moederlijke bescherming der Kerk het onderwijs meer en meer uitbreiding; ons vaderland, durven wij zeggen, ging in de eerste rijen der natiën, en toen het concilie van Lateranen, in 1215, uitveerdigde: ‘Daar de Kerke Gods, gelijk eene vrome moeder, verplicht is te zorgen, dat de arme kinderen, welke door hunne ouders niet kunnen beholpen worden, toch van de weldaad des onderwijzes niet verstoken wezen, zoo zal zich elke bisschoppelijke kerk eenen meester aanschaffen, om hare klerken alsmede de arme scholieren kosteloos te onderwijzen, en een behoorlijke onderstand zal hem toegekend worden;’ welnu, toen de Kerk dien loffelijken maatregel aan hare herders voorschreef, en Paus Innocentius III er bijvoegde, dat die maatregel ook door de kerken van te lande diende uitgevoerd te worden, toen Paus Gregorius IX dien hernieuwde, ah, toen al mocht men zeggen, dat de Belgische geestelijken sedert langen tijd in dien zin der Kerk hadden gewrocht, en dat kloosterscholen en arme scholen ten onzent alreede druk bezocht werden (1). Zoo liepen de middeleeuwen voorbij, M.H., eeuwen van diep en overtuigd geloof, - eeuwen van dwingelandij en geestes- {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} verstomping, durft de goddeloosheid beweren, - en ik geef haar gelijk, als men mag dwingelanden en domkoppen heeten die vrome, onbaatzuchtige zielen, die, niet zooals het heidendom, het volkskind een stuk brood voorwierpen, hetwelk in de verachting en versmading was geweekt, maar zich zelven van alles beroofden, om de boeien en ketenen der slaven te kussen, om het lijden der armen met ongekende liefde te lenigen, om het verachterde volkskind nevens den hoogmoedigen vrijman te veredelen in den naam des drijmaal heiligen Gods, om het brood der wetenschap uit te deelen aan het kind van den armen laat, van den ellendigen slaaf, dat eens, bij Griek en Romein, als uitschot der samenleving werd behandeld, ja, en den visschen der wellustige patriciërs tot voedsel werd voorgeworpen. Ah! de goddeloosheid moge schimpen en smalen; doch waar zou de wereld vervaren zijn zonder die ‘geestverstompende’ Kerk van Christus? Europa, zegt de Protestantsche geschiedschrijver Johan von Müller, Europa ware zonder de Pausen thans zoo vreemd aan de kunst en beschaving der oudheid, als tegenwoordig aan den kunstroem der Grieken de Turken dat zijn, die nochtans hunnen bodem bewonen! ‘Eeuwen en eeuwen’, zoo getuigt een andere schrijver, die aan Rome zeker niet verkocht is (1), ‘eeuwen en eeuwen heeft de Kerk alleen zich met de edele en moeilijke taak gelast de jonkheid te onderwijzen; de burgerlijke ambtenaren bekreunden er zich niet om, en die taak heeft zij met eenen weergaloozen iever, met eene echt evangelische zelfopoffering vervuld. Dank aan de Kerk werd de zucht tot leeren grooter en grooter, en de behoefte naar onderwijs in zekere mate algemeen onder het volk.’ Dan zien wij, M.H., bijzondere kloosterorden optreden en zich toewijden aan het onderwijs van het volkskind. Zoo werd al in 1207 een Beggijnhof te Mechelen ingericht, om zich met het onderwijs der meisjes bezig te houden; in Antwerpen insgelijks leefden kloosterlingen, die de volksjeugd der beide geslachten onderwezen, ja vóor het einde der XIIIe eeuwe reeds bezat ons vaderland, o.a. in Brugge, scholen, door de Bogaarden bestierd, waarin men de jon- {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} gelingen tot dit of geen ambacht opleidde. Dat was een voorbeeld door Vlaanderen gegeven aan de geheele Westerwereld! (1) Op het einde der XIVe eeuw verschenen de Hieronymieten van Geert Groote, of ‘de Broeders van den gemeenen leven’, en, eene eeuw naderhand, waren hunne scholen zoodanig vermenigvuldigd, dat zij als een net uitmaakten hetwelk geheel Nederland en Noord-Duitschland, van Kamerijk tot Culm in West-Pruisen, van de Schelde tot de Weichsel, overdekte (2). Zoo groot, zoo bloeiend was de ontwikkeling van het onderwijs in onze gouwen, dat er waarlijk in den beginne der XVe eeuw al een eigenlijk of zoogezegd volksonderwijs in België (3) bestond. Men trof er gemeentescholen aan, hetzij door leeken hetzij door geestelijken bestierd, en daarnevens vrije scholen, beide zelfs in betrekkelijk hoog getal; kortom, M.H., door het toedoen der Kerk was men hier onder het Burgondisch tijdvak zoo verre gekomen, dat geloofsweerdige historieschrijvers niet aarzelen te bevestigen: Het valt maar zelden meer voor iemand te ontmoeten, al ware 't zelfs een dorpeling, die ten minste niet lezen en schrijven kan (4). Ziet, zoo ging het hier te lande vooraleer het zonderlinge licht der kettersche beschaving opstond, en de Kerk in hare moederlijke rechten gekrenkt en verhinderd werd. De Kerk der vroegere eeuwen verloochent de Kerk onzer XIXe eeuw niet, en daar hoefde geen uitgeloopen monnik, geen Luther, op het tooneel der wereld te verschijnen; daar hoefde geene Fransche blaaskakerij hare logenachtige ‘Menschenrechten’ uit te kraaien, om de Kerk den waren zin van Christus' woorden voor te leggen: ‘Euntes, docete... gaat onderwijst alle volkeren!’ om de Kerk van Rome de verheven beteekenis te doen verstaan van het armoedig stalleken van Bethleëm en van het bloedig kruis van Golgotha.... Maar, M.H., heeft de Kerke dan sedert de XVIe eeuw {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} haren iever laten verflauwen? heeft zij toen met stiefmoederlijke ruwheid het volkskind weggestooten en hare scholen gesloten? Ach neen! doch stelt u zelven den rechten toestand voor der XVIe en XVIIe eeuwen: Uit de diepte der bedorvenste driften doemde eene nieuwe leering op, die bijna gansch Europa, en vooral ons arm vaderland, te vuur en te zweerd verwoestte. Zij miek op vrijheid aanspraak en predikte verdraagzaamheid, en, eilaas! waar zij de vrijheid en heerschappij gewon, drukte zij met barbaarsche dwingelandij op de gemoederen. Dat staat in de historie vast, en geene grootsprekerij vermag nog heden die waarheid te verminken... Maar let nu eens hoe de bewonderaars der ketterij - en van de bewierookers der Fransche Republiek zij hetzelfde gezeid, - hoe zij ten opzichte der Kerk te werk gaan: Zij gelijken juist op straatboeven, die bij nachte de woning eener moeder overrompelen, al plunderen wat tilbaar is, vrouw en kinderen uitschudden en mishandelen, en daarna de rampzalige moeder in hare verlatenheid, in hare armoede met schijnbare verontweerdiging, of liever met hoonend gegrinnik, toesnauwen: ‘Herteloos schepsel, zijt gij niet beschaamd over uwe ellende! Is dat de zorg eener moeder voor hare kinderen? Ontaarde vrouw!’ - O neen, M.H., de Kerk van Christus was toen, noch is nu evenmin eene ontaarde moeder; doch onderscheidt hier wel de huichelarij der hedendaagsche Phariseërs. Schijnt het volksonderwijs in de XVIe, XVIIe en XVIIIe eeuwen ten onzent achteruit gegaan, die schuld en valt op de Kerk niet, maar kleeft veeleer tot eene onuitwischbare schande op de ketterij zelve, welke alhier vernielde wat bij hare opkomst in bloei stond; die schuld valt op de bloedige oorlogen, door de ketterij ontstoken, en waar ons vaderland gedurig de speelbal en het tooneel van was... De Kerk, eene ontaarde moeder voor het volkskind! Neen! Toen zoo min als nu, zoo min als ooit, vergeet zij haren oorsprong in de armoede en miskent zij haar einde! De Protestanten mogen roem dragen op hunne schrandere mannen, op hunne scholen en hun volksonderwijs; maar zegt eens, is die roem zoo zuiver? Hebben zij, hebben hunne stichters zelven de banden van den familiekring, door de Kerk geheiligd, hebben zij die niet gebroken? Hebben zij dusdoende den eerbied voor het kind niet ondermijnd, evenals later {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} de Fransche Republikeinen, toen zij het huwelijk, een heilig sacrament in de Kerk, verlaagden tot eene loutere civiele verbintenis, die maar al te licht als spinnerag vernietigd wordt? Wat het Protestantism voor het volkskind goeds deed, heeft het, bij zijne scheuring, uit de katholieke Kerk meegenomen. En ten anderen nog, dat het ons zijne nieuwe scheppingen, tot heil van het volkskind tot stand gebracht, aantoone! Welke namen kunnen in zijnen schoot opwegen tegen den naam, die van ketters en goddeloozen gevloekt wordt ja, maar door ons gezegend, tegen den naam van Ignatius van Loyola? Welke Protestantsche instelling bevorderde meer het onderwijs dan onze Jesuïetenorde? Wie beminde het volkskind inniger dan een H. Carolus Borromeüs, dan een H. Jozef van Calasenz? Kende het Protestantism ooit eenen zaligen Jan-Baptist de la Salle, en mocht het op rijen helden wijzen, zooals wij op die nederige Broeders der Christene Scholen? Waar is de don Bosco der Revolutie?... Doch, M.H., springen wij niet te verre vooruit, en slaan wij nog eenen blik op ons volksonderwijs onder het Spaansch en Oostenrijksch beheer. Wij erkennen dan gereedelijk dat hier in de XVIIe en XVIIIe eeuwen betrekkelijk weinig zorg aan de school gewijd werd (1), doch zij noch eens herhaald, dat de Kerke daar de schuld niet van draagt. Neen! Hadde zij vermocht, zij hadde hier gedaan wat zij elders voor het volkskind te weeg bracht; maar men vergete de menigvuldige en aanhoudende oorlogen niet, waar het vaderland door geteisterd werd, en de stiefvaderlijke behandeling van vreemde meesters ten opzichte onzer provinciën. Nauwelijks echter hield het wapengekletter wat op, en waren de wonden der natie eenigszins gezalfd, of de Kerk spande hier in wat zij kon, om meer leven en uitbreiding aan het lager onderwijs mee te deelen. Zoo vergaderde in Juni 1607 een provinciëel concilie te Mechelen (2), dat eenige orde in de verwarring bracht, en aan geestelijken en wethouders voorschreef het volksonderwijs te ondersteunen, te ontwikkelen en uit te breiden. Ettelijke bepalingen dier vergadering verdienen nog aller {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} aandacht en den dank der geschiedenis. Deze was nu de eenige poging niet welke de Kerk toen ten onzent aanwendde: menige gift werd weggelegd, menige stichting kwam tot stand ten voordeele der volksscholen, ja, men mag gerust beweren, dat al wat in die twee eeuwen van het lager onderwijs staande bleef, door toedoen der Kerk bestond.... En schijnen de voorstanders van het Staatsonderwijs, of liever van de Staatsdwingelandij op de school, daarover geërgerd; verwijten zij aan de toenmalige kerkoversten van ons vaderland de tijdelijke kwijning waar het lager onderwijs aan leed; o die verontweerdiging, M.H., trekt wel op die der Joodsche schriftgeleerden, en dat verwijt houdt geenen grond, of liever, het krijgt veeleer voor mij de weerde eener afgedwongen, eener bedekte, maar gerechte, maar wezenlijke lofbetuiging. Vraagt hun immers eens wat hun geliefde afgod, de Staat, voor het volksonderwijs uitwrocht? Dank zij de Kerke, dank, en het staat aan hare tegenstrevers niet haar den steen te werpen, alsof hadde zij den domphoorn, - om hunne gewone uitdrukking te bezigen, - op het verstand der katholieke natiën gezet, en het volkskind opgeofferd aan den willekeur der edelen!.. Waarom, M.H., waarom ontkennen wij hun het recht onze Moeder zulk verwijt aan te wrijven? Vergeet nooit dat hier spraak is van eene XVIIe, vooral van eene XVIIIe eeuw, toen de Kerk van Christus in de uitboezeming van hare moederliefde verhinderd en beteugeld werd door de aanmatigende waanzinnigheid van het Staatsgezag zelf. Het geldt hier eene eeuw, waarin honderden en duizenden opvoeders der jeugd als verpestend gedierte achtervolgd en verbannen werden, omdat zij den naam Jesus tot leus droegen, of zich door kloostergelofte ten dienste der Kerk hadden verbonden; eene eeuw, waarin honderden scholen door de vrijmetselarij werden toegegrendeld, duizenden kinderen op de straat geworpen, dikwijls arme weezen die voorheen onder de vleugelen eener goddelijke Moeder werden gekoesterd; eene eeuw, waarin de groote Paus Benedictus XIV tot de wereld sprak, dat de onwetendheid het grootste onheil is voor een volk, terwijl integendeel de alomgevierde Wijsbegeerte door den mond harer hoogepriesters, door de leering van eenen Voltaire en Rousseau, de volkskinderen tot de onwetendheid doemde... Ah, M.H., ik zei het daar straks al, de Kerk belasteren {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} valt zoo gemakkelijk. Hoort die valsche, die ondankbare wereld bezig! Doch vreesde ik niet uwe aandacht te vermoeien, ik zoude aan die lasteraars vragen: Gij dan, vrijmetselarij, die sedert ruim 150 jaren uwe tempels op Belgischen bodem oprichttet (1), waar zijn uwe lagere scholen, uwe weezenhuizen, uwe stichtingen, uwe hospitalen ten dienste van het volkskind? Noem mij uwe liefdezusters bij het ziekbed, en uwe ordebroeders achter de leertafel der armen? Gij beschuldigt de Kerk, als ware heur moederhart weggekrompen, hare liefdebron uitgedroogd, en waar dan, waar zijn intusschen de vruchten uwer zelfopoffering? En niets, niets kan de vrijmetselarij der XVIIIe eeuw mij wijzen, dat de Kerk van Christus zou beschamen of doen verbleeken. Zelfs op onze dagen, wat is het leven der Kerk vruchtbaar, wat is haar oogst overvloedig, vergeleken bij de magere voortbrengsels van hare tegenstrevers! Wat die tegenstrevers bezitten of het hunne wanen, is nog maar al te dikwijls aan de Kerk ontstolen goed, en hunne liefde voor het volkskind, voor den lijdenden en verlaten evenmensch is doorgaans eene dierlijke, ja ik durf zeggen, eene dierlijke naäping. En wilt ge de reden vernemen? De godsdienst erkent in den mensch het afbeeldsel der Godheid, en verheft hem ten hemel; de goddeloosheid vergelijkt hem integendeel bij een opgeschroefd, verfijnd boschdier, en verlaagt hem tot een louter weefsel van vleeschelijke pezen, hem rangschikkende onder het beestenslag, dat door een blind noodlot wordt beheerscht en voortgezweept. De godsdienst veredelt het werk, de armoede en het volkskind; hij geeft eenen verheven zin aan het lijden en eene bovenaardsche bestemming aan het leven; daar integendeel de goddeloosheid doof en stom blijft voor de verzuchtingen van 's menschen hert, het niets anders dan aardsche weelde en wellustige voldoening voorwerpt, en bijgevolg geene duurzame zelfopoffering, maar immer blakende hebzucht doet geboren worden. En dringen wij nog dieper in, M.H., dan leggen wij {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} den eerbied welken de Kerk voor het volkskind overheeft, de zelfopoffering die zij er voor in 't werk stelt, dan leggen wij die uit door de kracht der engelachtige deugd, welke de Maagden aan God toewijdt, en, alleen, de volle vrijheid schenkt zich tot God te verheffen en zich zelven te slachtofferen voor den naaste door de verloochening van eigen wil en wezen. Ah, en vraagt gij waaruit de sterkte der volherding in het sacrificie geput wordt, dan verwijzen wij u naar de goddelijke Bronne van Jesus' H. Hert, welke de eerste maal werd geopend op den Golgotha, sedertdien dagelijks heropend wordt op onze autaren, en schuilt in ons H. Tabernakel. Zoo vermag onze godsdienst, en hij alleen, waren eerbied en ware opoffering in te boezemen! Maar onderzoeken wij nu nader de leering en werking der trotsche wijsgeeren, die zich zelven in het hoofd staken, ‘de Eerlooze te verpletteren’, en op het graf der Christi-Bruid eene nieuwe wereld te scheppen. Wat leerde de beruchte J.-J. Rousseau? ‘Onderwijst het kind des landbouwers niet,’ schreef hij, ‘want het verdient niet onderwezen te worden’. - Wat schreef Voltaire (1 April 1766) tot d'Alembert? ‘Ik geloof dat wij, over 't volk sprekende, niet t'akkoord zijn. Ik versta hier door het volk dat straatvolk, la populace, hetwelk maar zijne armen heeft om te leven. Ik twijfel of dat slag van burgers ooit den tijd en de bekwaamheid heeft om onderwijs te ontvangen. Het dunkt mij noodig, dat er onwetende bedelaars zijn, des gueux ignorants.’ En nog schreef diezelfde Voltaire: ‘Het betaamt dat het volk geleid worde en niet onderwezen; 't en is geen onderwijs weerd...’ En dat volk hiet hij ook: ‘Eene kudde ossen, die niets anders noodig hebben dan een juk, eenen prikstok en hooi, auxquels il faut un joug, un aiguillon et du foin.’ - Luistert voort: Op den oogenblik dat honderden scholen der Paters Jesuïeten moesten gesloten worden, schreef een andere philosoof, geen der gemeenste uit de vrijmetselaarssecte, in zijn Essai d'un plan d'études pour les collèges, schreef, zeg ik, L.R de Caradence de la Chalotais, procureur des konings in Bretagne: ‘De Broeders der Christelijke Leering, welke men Ignorantins (weetnieten) heet, zijn nu opgekomen om alles reddeloos te bederven. Zij leeren lezen en schrijven aan een slag van personen, die niets anders hadden te leeren dan wat te {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} teekenen en met de schaaf en bijl om te gaan... Die Broeders zijn de mededingers of de opvolgers van de Jesuïeten. Het welzijn der samenleving vereischt, dat de kennis van het volk niet verder strekke dan zijne bezigheden. Alle man die verder schouwt dan zijn armzalige stiel meêbrengt, zal zijn werk nooit meer met moed en geduld verrichten. Onder het volk moeten zij, en zij alleen kunnen lezen en schrijven, die er moeten door leven en hun brood winnen!’ (1) En wat antwoordde Voltaire op het gekribbel van dien hebzuchtigen vrijmetselaar? ‘Ik keur uwe zienswijze ten volle goed, en bedank u, omdat gij het onderwijs voor den landbouwersstand afkeurt!’ (28 Februari 1762). M.H., laat mij die aanhalingen staken. Daar hebt ge nu de leering der voorloopers, der scheppers, der apostels van de ‘groote’ Fransche Revolutie. Is zij niet passend in den mond en onder de pen der volgelingen van Satan, der aanhangers van dien helschen Geest der duisternis, van den Geest der logentaal? Is zij niet weerdig, zeg ik, van de vijanden eener Kerk, die met haren goddelijken Stichter mag getuigen: ‘Ik heb het licht in de wereld gebracht’, en die het verkondigen der eeuwige waarheden aan de armen en verlatenen als een kenteeken van haren goddelijken oorsprong met zich draagt? Maar hoe ging nu de Fransche Revolutie te werk, als zij altaar en troon had omverregeworpen? Zij zoude het onderwijs hervormen! En inderdaad, alle christen onderwijs werd afgeschaft, en beurtelings traden de vrijmetselaars Talleyrand, Condorcet, Lepelletier en Daunou met hun leerstelsel vooruit; maar eilaas! waar geen godsdienst is, is geene duurzame zelfopoffering; waar geen godsdienst is, ontbreekt het goddelijk zout dat bewaarnis geeft; aan holklinkende woorden wel is waar ontbrak het den Sansculotten en Jacobijnen in geenen deele; doch iets grondvesten, iets oprichten waar zelfverloochening toe noodig was, kon de Republiek niet, en in 1794 stond het zoo ellendig met het volksonderwijs gesteld, dat de afgeveerdigde Fourcroy in volle Conventie dierf uitroepen zonder weerlegging te vreezen: Men leert noch lezen noch schrijven meer. Nooit heeft de Fransche Republiek voor het onderwijs {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} van het volkskind met der daad hersteld wat zij vernietigd had, en toen zij zelve, niet in haren geest, maar in hare gedaante vernietigd werd door Napoleon, moest de Kerk ter hulp springen met haren geest die, alleen, duurzaam leven geeft, om het volksonderwijs herinterichten. Monseigneur, Mijne Heeren, - daarmeê, meen ik, is de taak af welke ik dezen avond in uw midden had opgenomen. Met de geschiedenis in de hand hebben wij min of meer vluchtig nagegaan, hoe de katholieke Kerk vol moederlijke bezorgdheid het onderwijs van het volkskind behertigd heeft, vooral in ons duurbaar vaderland. Logentaal is het te beweren, dat er geen volksonderwijs bestond vóór Luthers en Calviens zoogezeide Hervorming; logentaal is ook de bewering van anderen, alsof moesten wij het bestaan van het volksonderwijs aan de Fransche Omwenteling der verleden eeuw dank weten. - O neen! achttien eeuwen ging reeds de Kerk van Christus door de wereld, al goed doende op hare baan en het zaad der zaligmakende tijding in de herten van slaaf en meester, van arm en rijk strooiende... Achttien eeuwen lang al onderwees de Kerk het volkskind, toen op zekeren dag de Fransche Republiek haren drakenkop uit de verborgen holen der vrijmetselarij opstak, puinen en dood zaaide over Europa's bodem; - en eilaas! werd zij eindelijk beteugeld door den ijzeren arm van een' Napoleon, toch gelukte zij er nog in haren adem, haren geest te blazen in het nieuwe maatschappelijk lichaam, dat door 's Keizers toedoen uit de verminkte ledematen der vroegere samenleving werd geboren. De geest der Revolutie, o jammer! bezielt het wetboek dat sedert dien tijd ons volksleven regelt, en zoo is het waarheid ja, dat van toen af een vreemdsoortig onderwijs nevens het oude en altijd nieuw, nevens het versmachte en steeds verrijzend christen onderwijs opstond, namelijk het godvergeten, zoo gij wilt, het onzijdig of onverschillig onderwijs van den vrijmetselaars-staat, of van den Staat zonder God... Dat onderwijs, ja, dagteekent van de Fransche Revolutie! En dat onderwijs is machtig, wij erkennen het; het steunt immers op de macht dezer wereld, doch nimmer zal 't er in gelukken het christen onderwijs te beschamen. Waarom? Men bloost niet, als men de dankbaarheid van achttien eeuwen kan tot {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} getuige roepen; als men zijnen oorsprong neemt in 't bevel van eenen God-Mensch, Euntes docete, gaat, onderwijst alle volkeren; als men streeft naar een einde dat groot en edel is als God zelf... Onze katholieke scholen, M.H., betrachten een einde met drievoudige bedoeling, de volmaking en het geluk van het kind als lid eener drievoudige maatschappij, namelijk der familie, der burgerlijke samenleving of des vaderlands, en der Kerk van Jesus-Christus. Door de samenwerking dier drij strevingen, bereikt de mensch het einde zijner schepping, dat is, God. Bemerkt gij nu aanstonds het verschil tusschen een onzijdig onderwijs, dat den godsdienst uitstoot, en een ander, dat aan den godsdienst zijne ingeving en bekrachtiging vraagt? Dat godsdienstig onderwijs beschouwt het kind, den mensch, in zijnen ganschen, in zijnen verhevensten adel, in zijne onsterfelijkheid; het onzijdig onderwijs beperkt 's menschen bestemming en grootheid bij deze vergankelijke, slijkige aarde. Het godsdienstig onderwijs, het eeuwenoud onderwijs der Kerke koestert dus voor het volkskind eenen eerbied, die dieper uit het herte komt dan bij het onverschillig onderwijs van den Staat volgens de Revolutie, eenen eerbied, die zijnen oorsprong schiet en zijne bevestiging vindt in God zelven; het beschouwt het kind als geschapen naar het beeld des Heeren, als een lidmaat van Jesus, en acht zich dan in geweten verplicht tot de gelijkmaking van dat kind, van dat lidmaat, aan de andere ledematen van Jesus, die eens van zich zelven getuigde, en ons bevool: Weest heilig, gelijk ik heilig ben!... En denkt gij dat daarom, het godsdienstig onderwijs het wetenschappelijk, ik zou zeggen, het wereldsch deel van zijne taak verwaarloost?... Neen! Integendeel put het in de bekrachtiging van zijn bovennatuurlijk doel sterkte, volharding en opoffering, om het kind ook volgens zijne stoffelijke noodwendigheden, volgens deze aarde te bekwamen. Die zelfopoffering, M.H., is inderdaad het kenmerk en de glorie van het katholiek onderwijs. En daar is hier geene spraak van uitsterven, van verdwijnen, neen; die zelfopoffering verbreedt naarmate de schoot der katholieke Kerk verbreedt. Ziet de wereld rond. Waar het Kruis van Christus maar eenen voet grond bezit, rijst eene christene school op voor het arme volkskind. Die getuigenis geeft Afrika aan Europa, Australië en Azia aan Amerika. Dat herinnert mij eenen passenden uitroep van den beroem- {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} den Dupanloup op een vorig Congres van Mechelen (1864): ‘Vrijgeesten,’ sprak hij, ‘gij allen, wijsgeeren en bedillers, komt en doet mij een genoegen voor het welzijn van het lijdende menschdom; kondigt mij op de vierde bladzijde uwer nieuwsbladen af hetgene volgt: Men vraagt vier à vijf honderdduizend helden van beide geslachten, om het gebed en den a-b-c aan bemorste kinderen te leeren, en zulks op voorwaarde, dat die helden en heldinnen zullen kuisch en onbevlekt van leven blijven, geduldig, volherdend, tien uren daags zullen arbeiden tegen 30 stuivers, en, als toemaat hunner daghuur, laster en bespotting zullen ontvangen, terwijl zij aan hun eigen herte alle voldoening, zij weze dan nog zoo onschuldig, zullen ontzeggen... Vrijgeesten, doet mij het genoegen die aankondiging in uw toekomstig nummer op te nemen; ik zal er de kosten van betalen...’ En Dupanloup ging voort: ‘Gij lacht, M.H., gij hebt gelijk... en tevens ongelijk. Want zulk heldhaftig leger bestaat er. Een meester alleen heeft het kunnen inrichten, kunnen bezielen; hij werft het aan, rangschikt en wapent het, voert er het bevel over sedert 1800 jaar, en dat leger vraagt geene andere belooning dan 's meesters glimlach, zijnen zegen, zijn gezelschap: die Meester is Jesus Christus!’ Monseigneur, Mijne Heeren, - heb ik mijne rede begonnen met heil toe te roepen aan de werkzame volkskinderen, leerlingen onzer katholieke scholen hier aanwezig, laat mij met even innige voldoening deze rede sluiten heil, drijmaal toezwaaiend aan al de leden van het heldhaftig leger des Heeren, hier tegenwoordig, heil aan het ieverig personeel van het christen onderwijs der volksjeugd! J. Muyldermans. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} De toekomst (1). OM van eerst af te zorgen, dat de op 't programma aangekondigde ‘korte aanspraak’, niet reeds beginne te lang te worden door onnoodig gerekte inleiding, terwijl er nog gevaar genoeg is, dat zij het in 't voortzetten worde, zal ik maar onmiddellijk met de deur in huis vallen, en u zeggen, dat - gansch tegenstrijdig aan de gewoonte der meeste voordrachthouders, die veelal over eenig punt van het heden of van het verleden spreken - ik u eenige oogenblikken wil onderhouden over wat nog niet is, maar wat eens wezen zal. Ik ga u spreken over de toekomst, of, zoo gij wilt, over het Antwerpen van de 20e eeuw. Eene profetische voordracht dus, ofschoon ik volstrekt de aanmatiging niet heb een profeet te zijn, - zelfs nog niet de zoon van een profeet, die iets uit zijns vaders voorzeggingsboek zou kunnen voortvertellen. Neen, mijne profetie is enkel een menschelijk vooruitzicht, maar op goede gronden steunend, en mocht zij uwen bijval erlangen, houdt dan de raadgevingen, die zij bevat, in 't vervolg gestadig voor oogen. En nu ter zake. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} I En wel vooreerst, waarom spreek ik u van de Toekomst? Waarom tusschen alle andere onderwerpen, die voor de hand lagen, als uwe Patronages zelf, dier bondgenootschap, de voorwaarden voor hunnen bloei, de hoedanigheden van een goed lid, en wat dies meer - waarom de Toekomst als onderwerp uitgekozen?... Hierom, jonge Heeren: omdat de toekomst de uwe is, omdat zij u toebehoort, omdat gij, in een woord, er vóór staat. Terwijl wij ouderen van dagen, die bergafklimmen met al onze beenen te gelijk, die - gelijk men 't op zijn Antwerpsch zeggen zou - ‘in onze veertien dagen zijn’, om den dienst van het tegenwoordig bestaan te verlaten, terwijl wij nog slechts leven van de herinneringen aan vroeger, aan wel en wee der zoo ras verloopen jaren, ademt gij, frissche, levenslustige jeugd, slechts voor de toekomst, waar ge naar reikhalst, die ge jubelend tegemoetloopt en die maar al te langzaam aansnelt voor de vurigheid uwer verlangens. Wie uwer droomt niet van die toekomst? Wie uwer poogt niet, van nu af, een hoek op te lichten van den sluier, die haar omhult? Wie uwer maakt niet menigvuldige plannen er over, de eene al prachtiger, al tooverachtiger dan de andere? Wie van u - zelfs van de jongsten af - mijmert er niet met benieuwdheid aan, wat hij eens worden zal? welken stand hij zal innemen? wat ‘doen’? wat al grootsch misschien wrochten?... Zoo ging het ons over 50, 40 jaren; en zeker zoo gaat het u thans; zoo - in dezen tijd van vooruitgang en vroege ontwikkeling - doet gij ongetwijfeld meer nog dan wij toen deden. Gij staat dus voor die toekomst, welke wij niet meer beleven zullen; zij hoort u toe; en dus is het recht er u van te spreken: zij gaat u meer aan dan ons. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} II. En wat zal nu die toekomst zijn? Doch voorafgaandelijk hier eene aanmerking. Verre van mij voor elk uwer in het bijzonder die toekomst te voorspellen. 't Ware een echt profetenwerk, en dan, voor zooveel duizenden als hier aanwezig zijn, nog een onmogelijk werk, in eene ‘korte’ aanspraak (volgens Programma) aan Jan en Pieter, aan Arthur en Oscar te zeggen: ‘Jongenslief, gij daar zult pastoor of plebaan of bisschop worden; en gij ginder advocaat of volksvertegenwoordiger of minister; gij derde wordt koopman, makelaar, millioenbezitter; gij vierde schrijver, redenaar, dichter,’ en nog daarbij te voegen: ‘Gij zult het breed of smal hebben, gezond zijn of ziekelijk, voorspoedig varen of met tegenspoed kampen,’ enz. enz... Onmogelijk, niet waar? En wie dat verwacht, of daarnaar wacht, hoeft niet langer te luisteren. Evenmin ga ik u zeggen, wat die toekomst in het natuurgebied zal zijn, ofschoon dit, integendeel, even gemakkelijk ware als 't eerste moeilijk is. Het is volstrekt geen profetenwerk - zoolang men maar met geene bepaalde dagen afkomt, 'lijk sommige almanakken en weerwijzen plegen - te zeggen, dat het in 1901, evenals tegenwoordig, nu zal sneeuwen, dan hagelen, dan weer regenen, en tusschenin, alnog, zal schoon weer zijn; dat koû en hitte, winter en zomer, lange en korte dagen dan zullen aan de beurt komen evenals nu; dat de voorraad bliksem en donder, aardbevingen en overstroomingen, ziekten en rampen, in dien tijd nog ver van uitgeput, steeds nog zal verbruikt worden, evenals de voorraad van lachende bloemen en geurig ooft, van zwoele windjes en koesterende zonnestralen, en ontelbare andere geneugten der schepping nog immer des menschen hart zullen opbeuren en vervroolijken. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat lust mij er ook toe bekruipt, om voor uwen jeugdigen geest een toovertafereel te ontrollen, waarvan wellicht een groot deel eens voor u werkelijkheid zal worden - ik spreek zelfs niet van de stoffelijke toekomst, zooals het immer vooruitstrevend vernuft der menschen ons die kan voorbereiden. Hier zou eene dichterlijke, fantastische inbeelding nochtans ruim spel hebben. Ik kon u de Scheldestad schilderen van - wie weet? - wellicht binnen vijftig jaren... Ze u schilderen met haren prachtigen stroom juist te midden er doorspoelend, want - meer dan eene brug verbindt den linker oever met den rechter, en 't vroeger Sint-Anneken is niet meer te vinden in de woelige bijstad, die aan gene zijde van den stroom is opgerezen - Ze u schilderen zich immer meer uitbreidend in 't vrije veld, waar ze Merksem, Deurne, Borsbeek, Boekhout, Mortsel, Wilrijk en Hoboken inzwelgt, ja Lier bedreigt; in het vrije veld, waar geene versterkingen meer te vinden zijn, niet omdat er geen oorlog meer gevoerd wordt - integendeel! - maar omdat geene versterkingen meer bestand zijn tegen het laatst uitgevonden verdelgingsmiddel (satanite, zal het, geloof ik, heeten), dat geheele landen in de lucht doet springen. - Ze u schilderen met hare gladgebaande straten, waar de tramlijnen van verdwenen zijn, waar te nauwernood nog een galarijtuig doorrolt met gehandschoende of gevoetschoende paarden bespannen, omdat elk Antwerpenaar, die maar wat bij centen is, een gemakkelijken, genoeglijken electrischen zetel heeft, waar hij mee rondrijdt voor zijne wandelingen in de stad, terwijl hij - ziet omhoog, de lucht in! - van item zijnen electrischen luchtbal voorzien is voor grootere reizen. Doch genoeg daarvan, en zwijgen wij van electrisch licht, electrische keuken, electrischen koophandel, electrische pleidooien, electrische boek- en nieuwsbladredactie, enz., enz. Laat ik enkel nog, in 't voorbijgaan, die reusachtige notenbalken afbreken, die thans ten dienste der telephoons {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} op het luchtblauw uwer stad geschreven zijn, en die de vlucht der ballons konden belemmeren. Overigens ze zullen dan nutteloos zijn, daar het voor twee sprekers zal volstaan wederzijds hunnen telephoon - misschien zelfs enkel hun oor - aan dezelfde luchtgolving vast te knoopen, om met elkaar te onderhandelen. Hoe men dit doen zal, weet ik niet; maar zal men het daarom niet doen?... Doch ik liet me medesleepen; want waarover ik u eigenlijk wilde spreken, het is over de zedelijke toekomst der maatschappij. En huiverend stel ik u en mij de vraag: Wat zal die wezen? Huiverend, omdat wij in een tijdvak leven van woeling en gisting. Wat zal daaruit ontstaan?... Al de maatschappelijke standen zijn geschokt; alles is ontevreden: de rijke zoekt slechts naar nieuwe, ongesmaakte geneugten; de middelstand droomt koortsig van rijkliêweelde en rijkliêwellust; de verstootelingen der fortuin leggen woest vloekend de handen ineen om de brandkist van het kapitaal met de knotse aan stukken te slaan of met dynamite te doen springen. Land tegen land staat dreigend in de wapens, burgers tegen burgers rijzen in het harnas!... Onbegrensde eerzucht, onverzaadbaar geldbejag, teugelooze losbandigheid, met gansch hun langen nasleep van driften en ondeugden, koken in zoo menige gemoederen. Al die vreemde wilde dieren, met hunne vreemde namen: communisme, radicalisme, nihilisme, socialisme, hunkeren naar hunne prooi. En wie is hunne prooi? Wie anders dan de toekomst?... Ja, ik huiver bij de vraag: Wat zal de toekomst zijn?... Ik huiver, nog meer, omdat wij een tijdvak beleven van bederf. Gij allen kent die slang van het bederf; zij is nog dezelfde, die in 't paradijs Adam en Eva ten val bracht; maar moet ik er u opmerkzaam over maken, dat zij toen slechts éénen kop had en éénen appel, terwijl zij thans hare koppen {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} en hare appels tevens, in 't oneindige vermenigvuldigt? Boeken en nieuwsbladen, liedjes en strooipapieren, standbeelden, schilderijen, lichtteekeningen en prenten, schouwburgen en zangpartijen, koffiehuizen en kroegen, vereenigingen en scholen: duizende koppen van de slang des verderfs! en in elken hatelijken muil dier koppen niet één enkele giftappel meer, maar ontelbare, zoovele als dat alles bedervende, duivelsche geneugten aanbiedt! En zooals zij in het paradijs heur gif uitspoog op het nog jeugdig menschenpaar, voor wie geheel de toekomst - en eene heerlijkste toekomst - openlag, zoo ook nu richt zij, bij voorkeur, hare venijnigste steken op u, o jeugd, voor wie eveneens die toekomst nog is weggelegd; want op de toekomst heeft zij het gemunt, nu als toen: ‘Eritis, gij zult zijn.’ Wat dus zal die toekomst wezen?... O wie weet?... moest de slang gelukken, zooals zij, helaas! in 't paradijs gelukte! Zal ik ze u schilderen? Neen, zij is te akelig. Dan niet langer een Antwerpen zooals ik het daareven ter vlucht u schetste, dan zelfs, binnen eenige jaren, geen Antwerpen, geen België, geen Europa meer, gelijk het thans is. Dan nog slechts eene woestenij vol wilde dieren onder menschenvorm, die elkander bevechten, vermoorden, verslinden. Dan hier iets zooals Midden-Afrika, zooals de Congo, zooals de landen, in een woord, waar de slang voor God erkend wordt en wordt aangebeden... Doch neen! laat ik hopen, dat het niet zoo zal wezen; want die toekomst ligt niet in de macht der slang, maar wel in de uwe en in die van God te zamen: gij toch maakt die toekomst. Want gelijk de mensch de vreeselijke macht heeft zich te laten bederven, of beter gezegd zich zelven te bederven, en zóó de toekomst samen, eveneens heeft hij de heerlijke kracht van, onder {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Gods gratie, weerstand te bieden aan alle verleiding, zich zelven rechtschapen te houden, en zoo de toekomst tevens te verzekeren. Ja, gij maakt de toekomst. Het Antwerpen der 20e eeuw is hier voor mij vereenigd. En als ik tot u spreek, spreek ik zelfs tot duizenden meer, die eens komen zullen. Welnu, met uwe frissche, jeugdige levenskrachten, met uwe edelaardige opwellingen, met dien geestdrift voor al wat goed is en schoon, die zoo bruisend door uw jong bloed stroomt ik vraag het u: wilt gij die Congotoekomst?... Wilt gij wilde dieren worden?... halve of ja heele duivelen worden in menschenleest?... Neen, niet waar? duizendmaal neen!... Ha, hoevele wolken ook dan dreigend aan den gezichteinder samenpakken, dan is de toekomst nog zoo donker, nog zoo akelig zwart niet, als ik ze daareven voorspelde. Dan zijn aan Antwerpen, aan ons Vlaamsch land, ja aan gansch België, trots al de aanvechtingen der verdervers, nog glansrijke tijden voorbewaard; dan zal de naneef nog niet ontaard zijn van zijne voorvaderen. Dan zal bij name het Belgische volk der 20e eeuw nog een volk van orde wezen, een volk van vrome deugd en godsdienstzin. Want gij, Belgische jeugd, gij maakt de Belgische toekomst; en zooals gij hier bij duizenden staat, vastbesloten die toekomst glansrijk te maken gelijk het glansrijk verleden van België was, zoo, dank aan de katholieke scholen en andere inrichtingen voor de jongheid, maar dank gansch bijzonder aan de nooit volprezen patronages, - zoo staan er duizenden, u gelijk, in al de gouwen van België, duizenden met dien zelfden vastbesloten wil, met dien zelfden vurigen geestdrift, met die zelfde ontstuimige levenskracht, die de toekomst redden zullen, omdat zij, onder Gods hoede en Gods zegening, de toekomst maken. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch beraden wil, jeugdige geestdrift en forsche levenskracht, jonge Heeren, zijn niet genoeg. Er hoeft iets meer, iets anders bovenal, eene voorwaarde van wier vervulling alles afhangt. III. En welk is die voorwaarde? Het is, dat gij van nu af, onmiddellijk reeds wordet, wat ge later wezen zult, wat gij later wezen moet, om zulke toekomst in het leven te roepen. En begint niet te laat; want reeds is de toekomst aan de deur, reeds vangt zij aan, reeds is zij aangevangen. Gij toch niet alleen staat er vóór; gij maakt ze niet alleen, neen: gij zelf zijt die toekomst. En - naar het onfeilbaar gezegde der H. Schrift - zult ge later wezen, wat ge nu zijt: Adolescens juxta viam, etiam cum senuerit, non recedet ab ea. (Prov. 22, 6). En wat moet ge later wezen? wat dus moet ge nu reeds zijn? Laat ik het in drie woorden zeggen: Christenen, Belgen, Vlamingen van den echten stempel. Zonder dat, vaarwel aan alle toelachend vooruitzicht. Christenen vooreerst. Dat is mannen, die maar van ééne zaak bang zijn, en van geene andere, namelijk van God te vergrammen; jonge mannen, die met den kleinen Joas, uit het treurspel van Racine, zeggen: ‘'k Vrees God, lieve Abner, en ik ken geene andre vrees.’ Jongelieden dus, die de twee wetboeken van den Christen trouw naleven, dat der geboden Gods en dat der geboden van de H. Kerk, die katholiek van hart en overtuiging, vrank en vrij, zonder vrees of vaar, het vaandel van den Godsdienst verheffen en alom door woord en daad toonen wat zij zijn: kinderen, soldaten van God en Kerk. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Ha, ik weet wel! 't is gemakkelijker, 't eischt noch zooveel moed noch zooveel zelfverzaking, te slachtofferen aan 't menschelijk opzicht, zijne driften den vrijen teugel te laten, ja als vrijdenker en papenvreter te leven; maar gedenkt het immer, hoe verlokkend dat er ook uitzie voor 't leven, het deugt niet voor het echt geluk, het deugt nog minder om te sterven, en het deugt allerminst om dood te zijn. Doode vrijdenkers denken in der eeuwigheid niets anders meer dan het vertwijfelend: Dus ik ben verdoemd. Doode papenvreters vreten in der eeuwigheid zich zelven op in wanhoop.... Belgen vervolgens. Dat is zonen van die dappere, taaie vaderen, die voor het heil van den geboortegrond leefden, streefden, sneefden; bezield met dezelfde liefde als zij voor het kleine maar edele, roemrijke vaderland - ons België! - gestaald door den zelfden heldenmoed als zij, den heldenmoed waarvan onze vaderlandsche leeuw het zinnebeeld is en waaraan reeds Cesar hulde bracht: Gallorum omnium fortissimi Belgae; begaafd met dezelfde rechtschapen inborst als zij, die alle valschheid, alle ontrouw, alle meineedigheid verafschuwt en verfoeit. En opdat gij eens een weldadigen invloed moget uitoefenen op het lotsbestel van het dierbaar vaderland, tracht u van nu af te bekwamen; streeft er naar om uw aandeel te hebben in de landvoogdij, als kiezers, wie weet? als gekozenen, raads- of kamerleden... ja ministers. Gij zoudt de eerste Antwerpenaars niet zijn, die zetelen in den raad der kroon. Vlamingen ten laatste, last not least. Maar echte Vlamingen, geene zoogezegde... geene theatervlamingen, geene flamendianten, neen! Vlamingen ijverend voor eigen Vlaamsche taal en eigen Vlaamsche zeden; Vlamingen gelijk uw Coremans, uw Delaet, uw Conscience en uw Door van Rijswijck, wat zeg ik? Vlamingen gelijk al uwe vaders en {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} moeders, gelijk geheel uw echt, uw oud Antwerpen; want heel het echt, oud Antwerpen was en is Vlaming in merg en been, in hart en ziel. En met den dichter der Zustersteden roep ik u toe: Daarom gedenk Den heilgen wenk Van al wat u omringt. Blijf trouw aan uw verleden! Blijf steeds uw Vlaamschen oorsprong waard! Wees Vlaamsch van hart en Vlaamsch van aard! Wees Vlaamsch in uwe spraak en Vlaamsch in uwe zeden! Uw roem en uw geluk vindt ge op dien weg alleen, Met al de heerlijkheid der dagen van voorheen. Tongerloo. S. Daems. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} De oorsprong der Vlaamsche taal haar invloed op het schoonheids-, zedelijk en godsdienstig gevoel van den stam (1) door P. Gisseleire. (Vervolg. Zie Belfort 1892 blz. 49). KUNST is de werking van 's menschen geest op het stoffelijke toegepast ten einde het oorbeeld te evenaren. Eenerzijds heeft men het geestesvermogen dat opvat en ontgint, anderzijds de stof die weerstand biedt, en boven die twee krachten zwevend en worstelend om die door te breken, vertoont zich het ideaal, het oorbeeld van het schoone, dat zich aan het oog van den geest voorspiegelt. De zuiverste grondbeginselen der kunst, het innig gevoel en de begeestering des kunstenaars staan in onmiddellijk verband met den geest der taal in welke hij denkt en droomt, opvat en schept. Indien de nog verborgen schatten onzer letterkunde ons genoegzaam bekend waren, indien men beter van de schoonheid, kracht en kleur onzer taal bewust ware, zou men tot de overtuiging komen dat de uitmuntendheid der Vlaamsche kunst, grootendeele op de schoonheid der taal van ons geslacht berust, dat zij er het {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} plastisch omhulsel van is, de stoffelijke en zichtbare uitdrukking. Woorden en klanken spreken tot den geest en het hart. Een woord mijner moedertaal, de taal (het woord duidt het aan) die mij door moeder werd voorgesproken en waar ik stamelend mijne eerste vreugde en mijne eerste smarten in uitdrukte - een enkel woord dier taal doet in mijnen geest met de snelheid der gedachte, met eene buitengewone helderheid en scherpheid herinneringen en beelden opwellen, en in mijn hart gevoelens van vreugde of droefheid ontstaan, van liefde of haat, van fierheid of schaamte. Dat woord alleen kan de verholenste snaren der ziel eens kunstenaars of dichters doen trillen, zijne scheppingskracht scherpen en zijne ziel verheffen, en zoo is het gelegen met elk woord der moedertaal! De uitheemsche benaming klinkt dof in mijne ooren en laat mijn hart koud, want zij vindt er geenen weerklank in. Mijn geest weet echter wat het beteekent. Hoe wil men dat de dichter denke, dat de kunstenaar scheppe in eene uitheemsche taal, waar zijn hart en zijne ziel vreemd aan blijven? Het is hem niet voldoende zijne rede voor te lichten door het reine licht der waarheid, hij moet ook zijn hart roeren door de zoetluidendheid der moedertaal die alleen tot het harte spreekt, die alleen vermag hem te trekken en te bekoren, die de verbeelding en de zinnen zuivert door den glans harer beelden en de juistheid der herinneringen die zij doet oprijzen. Alles staat in verband met het woord: wetenschap en kunst, staatkunde en poëzij, de gewrochten des geestes, de scheppingen der verbeeldingskracht, de uitboezemingen des harten. En 't is dat woord, het Vlaamsche woord, dat wij willen in 't leven houden, vereeren en verspreiden. Het komt er op aan ons eigendommelijk bestaan te handhaven, ons Vlaamsche volk met al zijne vermogens, geschiktheden en krachten tot het geloof, den kunst- {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} geest en de vaderlandsche grootheid zijner voorvaderen terug te brengen. Al wat van den mensch uitgaat, de uitdrukkingen zijns harten, de scheppingen van zijn vernuft en zijner bedrijvigheid, dat alles is aan eene tweevoudige wet ondergeschikt, en is juist, als de mensch, geest en lichaam - eene stof die aan tijd en verandering, vernietiging en dood onderhevig is, en ook een geest, een uitvloeisel van den Eeuwige en Onzienbare, immer strevende om zich van het stoffelijke te ontmaken dat hem beklemt. En die twee elementen zijn in eenen ononderbroken strijd, gedurig worstelend om het gedacht te verstoffelijken. Met de plaats van het geloof in te ruimen voor 't vrijgedacht en de godloochening, en die der moedertaal voor eene vreemde taal, die ons koud en ongevoelig laat en tot onze rede niet spreekt, doet gij de schaal naar den kant van het stoffelijke overhellen. De eenheid wordt verbroken en in al de toestanden van 's menschen bestaan zult gij den mensch verlagen in plaats van hem meer en meer naar de volmaaktheid van het ideaal - onbeperkte goedheid en schoonheid te verheffen. Ook de kunst zal u niet meer in haar zuiverst en eenvoudigst begrip, den spiegel geven waar zich de grootste trekken van 's menschen geestelijk en zedelijk bestaan weerkaatsen, zijn verzuchten naar het opperste schoone en goede. Daar ligt 's menschen bestemming op aarde. Al wat de bronnen der kunst uitdroogt, al wat de uitvinding verlamt, al wat het gedacht verstoffelijkt, is tegenstrijdig met 's menschen regelmatig streven naar zijne bestemming. Een volk zijne taal ontrooven staat gelijk met de vernietiging der bron van oorspronkelijke kunst en geloof. Dit ware zijn hart uitdrogen, zijne denkbeelden stremmen, zijne vindingskracht verbasteren en verlammen, zijnen dichtergeest uitblusschen. In de kunst even als in al het geschapene treft men twee grondbeginsels aan: stof en vorm, gedacht en ziel. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Het groot esthetisch vraagstuk dat op de krachtigste en innigste wijze dient opgelost te worden is de vereeniging van den geest met de stof. Maar hoe wil men zulk doel bereiken, indien men het gedacht verslaaft en de ziel onderdrukt? Want men verslaaft werkelijk het gedacht en men onderdrukt de ziel als men den mensch, den denker, het werktuig tot opsporing, opvatting en uitvinding, in een woord, de taal opdringt, welke op verre na de gevoelens die hij gewaar wordt en die hij verlangt uit te drukken niet getrouwelijk en in hunne volkomen klaarheid wedergeeft. Wanneer het woord vreemd is, kan men zoo goed het denkbeeld niet vóór dragen, dat dan ten gevolge zijner valschheid, zwakheid of gebrekkelijkheid de verrukking en trilling in de ziel met zal te wege brengen met dezelfde onstuimigheid als de moedertaal het zou bewerkt hebben. In dit geval moet noodzakelijk de geest het gevoelen, de stof de ziel beheerschen. De mensch zal anders gevoelen, anders zien, anders scheppen... daar ligt het euvel. Geen kunstenaar, denker noch dichter zal die kracht, die vruchtbaarheid noch die diepte meer bezitten, die hij met zijne kunst zou bereikt hebben, had hij in zijne moedertaal gedachten voortgebracht, in die taal, welke in zijnen geest met onbegrijpelijke juistheid wederroept al wat zich aan zijn leven hecht, zijne jeugd, zijne blijdschap en droefheid, al wat hij bemind of gehaat heeft, gezien, begrepen, gewikt en gedroomd! Zijn hart breidt uit en wordt verlicht, en zijn geestvermogen wordt vruchtbaar en levendig. Eens dat het stoffelijke in dezen strijd tusschen het verstandelijke en het materiëele de overhand heeft, moet noodwendig de zuiverheid der kunst en de verhevenheid der gedachte verdwijnen en de kunst kan zich niet langer op haren luisterrijksten eeretitel van christene kunst beroemen. Zij zal ongevoelig in heidensche kunst ontaarden, de geest met zinnelijkheid en vleeschelijke gedachten vervuld. Zij zal niet anders meer dan de volmaaktheid {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} van den vorm, de harmonie der lijnen, den glans der kleuren behartigen tot eenige bevrediging der oogen en bedwelming der zinnen. Het eene moet het andere den doodsteek toebrengen. Eens dat de ziel door het stoffelijke is overheerscht en de geest in de onmogelijkheid gebracht is den invloed der zinnen tegen te werken, laat de kunst ook niets verder meer doorstralen, noch gevoelen noch hopen! Een lichaam zonder leven! Een leven zonder licht! Men kan het niet loochenen dat hedendaags de Fransche kunst, de letterkunde en de wetenschap van Frankrijk door, ik weet niet, welken heidenschen walm beneveld wordt. Men schijnt er maar een enkel doel meer te beoogen: de verheerlijking van het stoffelijke, de ophemeling der menschelijke driften. Wij verafschuwen dat onze edele, onze zoo eigenaardige kunst door eene andere beschaving bedorven en verkracht worde, door eene beschaving, die misschien eigen aan het volk dat ze invoerde, toch zeer verderfelijk werkt voor ons ras, voor ons, Vlamingen, wien een gansch verschillend bloed in de aderen vloeit, die eeuwen lang ons aan andere levensbronnen gelaafd hebben en die op het recht aanspraak maken van naar eigen vindingskracht te leven en te scheppen. Neen, wij willen ons niet verlagen om van een naburig volk, welk het ook wezen moge, den sleep te dragen. De beschaving, dat edel erfdeel der wereld, heeft alles te verliezen en niets te winnen bij de verdwijning van dit Vlaamsche volk, zoo groot door zijn kunstvernuft, en wiens verdwijnen tegelijk het verval, de ontaarding en eindelijk de uitsterving van het Vlaamsch genie zou nasleepen. Gansch onredelijk ware het, de eigendommelijke hoedanigheden van een ras te verdringen, onder het schijnvoorwendsel van vooruitgang en beschaving. Welke noodzakelijkheid bestaat er de rassen te versmelten, {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} omdat deze eene verschillende en misschien ten onrecht meer opgehemelde beschaving bezit dan gene? Laten wij aan elk volkenras zijn eigenen geest behouden die het vrij en ongedwongen, te zijnent, volgens zijne natuur en zijne bestemming ontwikkele, en de beschaving zal de vruchten dezer rechtvaardigheid en verdraagzaamheid inoogsten. Waarom zou men den ondergang der Vlaamsche kunst betrachten, eerder dan de vernietiging der Italiaansche, Spaansche, Hollandsche of Fransche? Verscheidenheid op kunstgebied is benijdenswaardig: zij brengt het schoone en goede onder al zijne vormen tot stand, naar gelang der verschillende vernuften die het bewerken. Is er dan geene ruimte voor allen onder de kap des hemels? Door welke zonderlinge geestverdwaling worden zij gedreven, zij, die de verstandelijke opslorping van ons uitgelezen Vlaamsch volk door Frankrijk droomen? Een voortreffelijke uitslag voorwaar voor die kortzichtigen, moest het hun gegeven worden eens zegepralend te mogen uitroepen: Er is geen Vlaanderen meer! Geene Vlaamsche kunst meer. Dunkt u niet, mijne heeren, dat zoo iets als een ware rampkreet op alle kusten der aarde zou wedergalmen? De Europeesche kunst zou hare wieg en bakermat verloren hebben! Schoone vooruitgang voorwaar, de verdwijning van een ras met zijne eigene meesterlijke scheppingen. Schoone aanwinst voorwaar voor den kunstschat der wereld, de verzekering dat nimmer meer de Vlaamsche kunst in het daglicht zal gloren en dat de oud Vlaamsche school zoo degelijk, zoo godsdienstig, zoo edel en luisterrijk, voor immer, immer verdwenen is! Verdwenen het geslacht, dat aan een legioen Vlaamsche kunstenaars het leven schonk, wier meesterstukken door al de natiën bewonderd worden! Is het noodig hier namen aan te stippen? Men ga in welken hoek der wereld ook waar de kunst gevierd wordt, in al de kunstverzamelingen der aarde, {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} op de openbare plaatsen van Europa, in kerken en koninklijke paleizen..... schilderkunst, bouwkunst, etskunst, beeldhouwkunst, dichtkunst, toonkunst, kortom alle kunstvakken zijn er door onze Vlaamsche zonen beoefend en tot eenen wonderbaren graad van volmaaktheid gebracht geworden, ja, overal zult gij er de gewrochten van den Vlaamschen kunstgeest ontwaren. Onze kunstenaars en dichters kunnen niet ras genoeg tot het onwrikbaar besluit komen van volkomen met de Fransche school af te breken, die ons land met hare aanstootelijke voortbrengselen verpest, met die geldzieke kunst die geen ander doel heeft dan roem en meer geld dan roem in te zamelen gepaard met zucht naar ijdele volksgunst en lust naar weelde. Dit is eene kunst zonder zedelijkheid, die den geest in het vleesch versmacht en het leven onder den vorm, eene kunst die den geest verwelkt en de zielen doodt. Gode zij dank! In Vlaanderen zijn onze kunstenaars in 't algemeen te deftig om zich tot zulk een denkbeeldig genot te verlagen en te edel om zich met zulk eenen armzaligen roem te vergenoegen. Zij kennen zich rekenplichtig jegens den Gever aller gaven en jegens hunne medemenschen voor de talenten hun toevertrouwd; zij begrijpen dat het niet betaamt zich aan die schandige afdwalingen eener besmettende kunst over te geven en dat om aan onze veel verloopen maatschappij den weg, de waarheid en het leven aan te leeren, het noodig is zich tot God te verheffen, tot God, het oneindig schoone en goede Wezen. Ontruk aan het Vlaamsche volk het gebruik zijner taal ten voordeele eener vreemde, de Fransche bij voorbeeld, gij zult onmiddellijk de openbare zeden eene wijziging zien ondergaan; de zedelijke grondbegrippen die den mensch en de maatschappij in hunne uitwendige betrekkingen regelen zullen vervallen, om welhaast geheel en al te worden over het hoofd gezien, omdat de geesten onvermijdelijk in de Fransche gedachtenwereld {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} zullen worden medegesleurd. Het geest- en kunstvermogen zal aan eene voor hem nieuwe en vergiftige bron drinken, die helaas! met hare wateren onzedelijkheid en ongodsdienstigheid laat spuiten. De Vlaamsche Kunst zal den invloed van 't Fransch zedenbederf en de Fransche Kunst ondergaan, want het onderling verband in die gedachtenorde is zeer nauw. De kunst eens volks is geschoeid op de denkbeelden, zeden en gebruiken van dit volk. Men weet dat het schoonheidsgevoel zich schoeit naar den godsdienst van een volk, evenals de vindingsgeest en de beschaving naar gelang der geloofsbegrippen verschillen, en daar ligt ook het gevaar! De invloed der kunst op de volksmenigte is onberekenbaar in de verscheidenheid harer uitdrukkingen, en zoo gebeurt het dat de kunst zich verlaagt en verstoffelijkt, dat de zeden vervallen en bederven. De Vlaamsche Kunst, zoo echt christelijk, bepaalt zich bij de zinnen niet, maar grijpt in de ziel. Daar ligt het geheim harer macht, dit is het eigendommelijk kenmerk der Germaansche kunst. En wij, Vlamingen, die tot het Germaansche ras behooren, zoo uitstekend door zijne beschaving en zijne macht, wij willen de baan niet verlaten, die ons door onzen oorsprong is aangewezen. De Fransche beschaving kan voor ons noch de aantrekkelijkheid noch het belang noch de kracht bezitten als voor een volk van Latijnschen oorsprong. Wij willen getrouw blijven aan de stem van ons bloed, aan ons oorspronkelijk karakter, aan ons bestaan als zelfstandig volk. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensstadiën. IK zie zoo gaarne nog terug op mijnen kindertijd: Hoe vroolijk vlood mij 't leven toen, door zorg gestremd noch strijd! Ik voel me nog in moeders arm zoo teeder zoet gesust, Ik voel nog, hoe ze van mijn wang die kleine traantjes kust.... Dat blijft me bij, mijn leven lang, 'k vergeet het nimmermeer. En, - als zij oud en sukklend wordt - doe ik haar alles weer! O wat een hemelsch Paradijs, die zoete kindertijd; 'k Geniet hem bij 't herdenken nog, al is hij reeds zoo wijd!... O onschuld, die geen kwaad vermoedt; o vriendschap zonder baat; O vreugd, door eene bloem gewekt, en door geen ramp geschaad; Onwetendheid van zonde en schuld, van wroeging en gevaar, Van noodlot met hare ijzren hand, van levensworstling zwaar; O vast geloof in 's Heeren gunst, o zoete hoop op Hem, Van Wien zoo dikwijls moeder sprak met ingetogen stem! 'k Heb veel! o veel van u bewaard, dat 'k meeneem tot het graf; Dáár nog getuigt het van mijn dank voor wat de Heer mij gaf!.. O kindertijd, mijn schoonste tijd, o ware ik nog eens kind!... Niet, dat ik u miskend heb, neen! ik heb u steeds bemind; {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Want, mocht van toekomst rede zijn - door kindren zóó betracht - Dan zweeg ik, peinzend in mijn hart: Geen tijd die 't heden slacht! En 'k had gelijk! ik had gelijk, al wist ik niet waarom... Maar jaren vloden... 'k nam den weg, waarlangs mijn jonkheid klom. Mijn jeugd!... Hoe schoon en helder, gij: 't ontwaken van de macht, Die geest en lichaam bloeien doet in frissche, volle kracht!... Die blik in 't wijde, de eerste blik, die ver in 't ronde waart, En juublend aan elk nieuwe vraag een blijden lofzang paart; Die blik, die, - helder, en toch schuw - doordringen wil Gods werk; Die wroeten wil in 't diepst der aard, doorgronden 't peilloos zwerk; De opwelling van d'ontwaakten geest, die zoekt naar grensloos Goed, Die hoogte, diepte, en wijdte en vert' gelijk miskennen doet! De breedste kloof is maar een spleet: men springt erover heen! De steilste rots, de scherpste rand is, och! zoo laag en kleen! Geen donder, hoe hij rolle en grol', geen regen, hoe hij klast, Doet de optocht staken... ‘Voort maar! voort!’ zoo lacht de vrome gast, Die Geestdrift heet en vóórloopt steeds en schoone liedren zingt, Van blijdschap, vreugd en levenslust, en tot meêzingen dwingt!... Ei, jonge tijd, gij schoone tijd, voor wie u rein geniet... Hij 's als een reiziger, die vertrekt in 't morgenschemeruur; Hij wendt, ontroerd, zich tot den Oost: de zon rijst, schoon en puur, Het vlak der aarde is neevlig groen besproeid met sprankels goud, De vooglen schettren luide en blij, in 't geurend, fleurend hout... Zwijg stil, zwijg stil toch in mijn hart, reeds afgezongen lied, Wat vluchten wil houdt gij niet staan, wat heen moet, bindt ge niet!... O jeugd, o jeugd, waarom vergaan? Mijn alles hangt aan u!... {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik wist wel, dat ge vluchten zoudt, maar 'k peinsde niet op 't nu! Men komt van 't kronklig, bloemrijk pad op 't heuvelvlak te staan, Waar blad, noch boom, noch heester groeit: het stoeien is gedaan; Hier dient besloten, koel en wijs, langs welken weg men gaat. Men ziet hier rond en zint, en vraagt zichzelv' en andren raad; Dan... niet voor ieder 't zelfde pad, wel honderd nooden hier Ten ingang; - die tot d'afgrond gaan vertoonen 't meeste sier. Op eigen wilskracht, eigen moed dient van nu af gebouwd; Want ernstig wordt, wat in de vert' als speelwerk werd beschouwd. Meestal gaat geestdrift hier te loor: heur rol is afgespeeld: - Naam wijsheid immer maar heur plaats, die 't goede ons aanbeveelt... Maak spoed, hier, spoed! Wees niet als zij, die luierend blijven staan, Niet durvend of niet kunnend! Denk: er dient wat afgedaan! Ziehier een rotsweg, steil en stroef, 't is kennis, wetenschap: Ootmoedig wees hij, die hem kiest, want meengen lossen trap - Indien hij niet ter aarde blikt - brengt hem tot diepen val. Hij merke en zoeke, zonder rust, en smade 't roemgebral... - Hier nog een baan, de breede baan van 't needrig handenwerk. Ruw is ze, hard om gaan: ze leidt niet door een bloemenperk. Maar wie daar steeds het midden houdt, in wijs en streng beleid, - niet uit mismoed nederzinkt, vindt er blijmoedigheid. - Nog is eene andere afgebaand, maar d'ingang is zoo smal: ‘Gehoorzaamheid!’ heil die haar volgt! zij brengt hem nooit ten val! - Ook zalig hij, die niet den druk op de eigen schouders voelt, Maar streert om andren bij te staân, slechts andrer heil bedoelt! - En dan, en dan, wat schoone baan, die rechtstreeks voert tot God, {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Die als een brug haar bogen spant van de aard naar 't hemelsch slot! Haar voetsteun kennen wij alleen: zij stijgt ver uit het oog. Wie haar betreedt blikt niet omlaag, zijn leus is: ‘Steeds omhoog!’ Heil hem, die haar betreden durft, ja, moedig hij en wijs, Die al het goed der aard versmaadt voor dat van 't Paradijs: Die zingenot en weelde aanschouwt als valsche hinderlaag, En wegschopt, wat hem hindren zou bij 't schrijden, vast, gestaag. Wel hem, die ze betreedt, die baan, hoe smartvol d'ingang bleek! Wil hem, die moedig ze inslaan wou en voor geen strijden week. O Kindertijd, o zoete tijd, o jeugd, waarom gevlucht! Mocht op den heuvel maar verwijld, waar menig 't voortgaan ducht! Men ziet zoo gaarne rugwaarts nog; 't besluiten valt zoo zwaar! Men wil 't verleên genieten nog: de toekomst schijnt zoo naar! Heb meelij met den twijfler, Heer, geleid hem met der hand Tot op het spoor hem toegedacht, dat leidt naar 't beter land! Antwerpen, 1891. Hilda Ram. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Kennemerland, Balladen door W.J. Hofdijk. ONDER de benaming van ballade verstaat men het zangerig verhaal van een feit, gewoonlijk aan de zeden, gebruiken of geschiedenis der middeleeuwen ontleend. Bij haar ontstaan bestemd om gezongen te worden, nam de ballade den lyrischen vorm aan; maar de aard der behandelde onderwerpen moest noodwendig dezen vorm matigen en beperken door het invoeren van het episch element: zoodat deze dichtsoort tevens iets gemeen heeft met den lierzang en met het heldendicht, ofschoon van beide volkomen onderscheiden. De toon is doorgaans ernstig en de uitkomst niet zelden droevig. Deze dichtsoort, die sinds de middeleeuwen weinig of geen beoefenaars meer had gevonden in onze letterkunde, moest menig gemoed welbehagen ten huidigen dage, waar men er prijs op stelt oprechte, en om zoo te zeggen, aan het hart ontwelde poëzij voort te brengen. Immers hetgeen de dichters van den riddertijd ons nagelaten hebben, doet zich vooral opmerken door rechtzinnigheid, ongekunsteldheid, eenvoud, zoovele teekens van innigheid des gevoels. De onbelezen minstreelen, getroffen door een heldhaftig feit, door eene krachtige deugd, eene droeve ramp, of wat al ook hunne dichtader mocht doen vloeien, stortten onbewimpeld hunne zielsaandoeningen in zangen uit, waarmede zij van kasteel tot kasteel den burgbewoner en zijne huisgenooten, onder den {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} breeden schoorsteenmantel geschaard, gingen vereeren en verlustigen. In deze ontboezemingen lag dus eene dichtkunst zooals men er weder wilde invoeren. Eene andere omstandigheid nog voegt zich hierbij, om menschen van eene zekere geestgesteldheid de zeden en gebruiken van den tijd, in de balladen en legenden geschetst, te doen liefhebben. Door eene strekking onzer natuur beminnen en zoeken wij tegenstellingen. Dagelijks vinden wij het fransche spreekwoord bewaarheid les extrêmes se touchent: niets is nader bij het lachen dan weenen; onbedwongen wellustzin geleidt tot wreedheid. In onzen tijd van verfijnde beschaving en maatschappelijke gelijkheid gevoelen er sommigen eene behoefte, zich met de verbeelding en het geheugen in een ander tijdperk te verplaatsen; onze wel ingerichte, maar effen en gelijkvormige huizen te verlaten, en te midden der trotsche burchten met hunne diepe grachten, schilderachtige torens en stevige poorten te leven; den kring hunner koud beleefde medeburgers, over staatkunde en maatschappelijke aangelegenheden redekavelend, te ontsnappen; en op steekspel of in kruisvaart den ridder toe te juichen, die onversaagd zijn tegenstrever uit den zadel licht. Zij worden geweldig aangetrokken door het eigenaardig bestaan dier helden, wier geheel wezen een wonderbaar mengsel van krachtig geloof, fieren moed, trouwe en teedere liefde biedt. Vandaar dat velen zich er hebben op toegelegd, de middeleeuwsche letteren te doen kennen en genieten. Anderen hebben volkslegenden en voorvallen van dien tijd of ingebeelde verhalen in denzelfden trant opgesteld. Zoo in Frankrijk Victor Hugo. Hij zelf verklaart in het voorbericht zijner Ballades: ‘Het zijn schetsen van grilligen aard: tafereelen, droomerijen, voorstellingen, verhalen, bijgeloovige legenden, volksoverleveringen. Met deze op te stellen was de schrijver voornemens eenige gedachte te geven van de gedichten der eerste minstreelen uit de middeleeuwen, die christelijke zwervende volkszangers, die niets anders ter wereld bezaten dan hun zwaard en hunne vedel, en op hunne tochten {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} van kasteel tot kasteel de gastvrijheid met zangen betaalden.’ - Zoo in Duitschland Goethe en Schiller. Ook ten onzent hebben groote dichters het niet beneden zich geacht, hetzij onder den naam van balladen, hetzij onder dien van legenden of eenig anderen, de voorvallen van vroegere tijden mede te deelen. Een bundel verzen van dien aard Legenden en Fantaziën getiteld, zijn wij aan de welversneden pen van J.A. Alberdingk Thijm verschuldigd. Ook de groote Bilderdijk heeft balladen gedicht, waarin hij zich zooals overal Bilderdijk toont. Van de balladen door Hofdijk uitgegeven onder den naam van Kennemerland getuigt Dr Everts, de nauwgezette kunstrechter, ‘dat in dezen dichtvorm geen zijner landgenooten den schrijver van Kennemerland boven 't hoofd gewassen is.’ Hofdijk is een dier gemoederen, waarvan zooeven spraak was. Begeesterd door het dichterlijke, dat de herinnering aan de middeleeuwsche ridders omstuwt, en onder die begeestering al de feiten nagaande, die op zijnen geboortegrond voorvielen, of de legenden verzamelend die daar ontloken, heeft hij de begeerte niet kunnen weerstaan dit alles te doen herleven, eensdeels opgesmukt met al den tooi dien eene uitmuntende dichterlijke gave weet bij te brengen, en anderdeels, voor zooveel zijne grondige kennis der oudheid het hem mogelijk maakte, naar alle werkelijkheid afgeschetst. Want, dit zij terloops gezegd, zoo de feiten, die verhaald worden, niet altijd voorgevallen zijn, de personnages toch zijn meestendeels geschiedkundig en de plaatselijke kleur wordt zorgvuldig in acht genomen. De dichter zelf legt ons dit alles bloot op het einde van zijnen voorzang. Na het krachtige en fiere Kennemerland der middeleeuwen met zijne ridders en bevolking voor den geest herroepen te hebben, besluit hij: Ik wil niet met de ontvlamde blikken Eens zieners in de toekomst zien; Maar, als een kind aan moederkniên, Mij aan de zoete taal verkwikken, {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Die van der oudheid lippen vloeit; Om, van heur geest geheel doorgloeid, Als wech te zinken in 't verleden; De mijn van heur verborgenheden Tot de uiterste aadren in te treden, En, van heur tooverstaf geraakt, Bij de overstelping van gemeten, In vrije zangen uit te gieten Wat mij geheel de borst doorblaakt. (Voorzang). ‘Kennemerland’ - Treden wij een oogenblik op het gebied der aardrijkskunde. Men stelle zich de hollandsche westerkust voor, en op die kust eene strook gronds van eenige mijlen breedte, die ten Zuiden den Rijn tot grenslijn heeft, en zonder ten Westen van het zeestrand af te wijken, naarmate zij opstijgt, zich meer Oostwaarts verbreedt, om op de hoogte van Petten, eenige mijlen beneden den Helder, hare noordergrens te vinden. Dat is het voormalige Kennemerland. Eene kleine beschrijving van die landouw, waarschijnlijk door een Kennemer, mag niet verzwegen worden, al ware het enkel om het slot er van, eene wat te overdrevene toepassing van het Oost West, t' huis best: ‘hier zijn boschachtige hoven; vermakelijke heuvelen; welige wouden, van allerlei wild vervuld; vruchtbare en broekachtige beemden, zeer geschikt voor de vogelvangst en het jagen van hazen en konijnen. Hier zijn vischrijke meiren en verkoelende beken, zoodat ge u geen ander aardsch paradijs kunt wenschen’ Hofdijks gedichten, onder den titel van Kennemerland bekend, bezingen de lotgevallen der burgbewoners en ook al eens der onderzaten dezer streken. Om dit alles met meer orde voor te stellen, neemt de schrijver dorp na dorp, en verhaalt in dichterlijke taal wat er merkwaardigs geschied is. Deze verdeeling nochtans kan geenszins dienen om den letterkundigen aard der verschillende gezangen te gissen. Overigens het ware moeilijk zooveel karakteristieke verscheidenheid te ontwaren, om met recht den inhoud tot onderscheiden dichtsoorten te mogen terugbrengen. Beter is het alles te herleiden {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} tot eenige onderverdeelingen, gegrond op de stof der behandelde stukken. De stof immers brengt het verschil mede, dat in de algemeene eenzelvigheid bestaat. Zij veroorzaakt de verscheidenheid, voor zooveel er verscheidenheid te vinden is in ééne lettersoort zelve. Men zou alles onder vijf hoofdverdeelingen kunnen rangschikken: men handelt óf over krijgerenmoed en heldenfeiten; óf over voorvallen van het innerlijk en huiselijk leven; óf over onderwerpen van godsdienstigen aard; óf over bijgeloovige volkssagen; óf over liefdesbetrekkingen. Het lezen van een bundel, die geen doorloopend geheel uitmaakt, maar op zich zelf bestaande stukken bevat, geeft naast een algemeenen indruk, een afzonderlijken, door elk afzonderlijk deel teweeg gebracht. Doorgaans treffen ons in het geheel enkele hoedanigheden of fouten, die niet zelden terugkeeren en buitengewoon bij het overige afsteken. Deze geven ons den algemeenen indruk; daarin vinden wij den karaktertrek van 's dichters schrijfwijze, daarin de gronden tot een algemeene beoordeeling. Het zal echter meermaals gebeuren dat een of ander stuk door gebreken of hoedanigheden gekenmerkt wordt, die elders niet voorkomen. Afwisselend zullen dus de indrukken zijn, door een nauwkeuriger en uitgebreider schoonheidsstudie der opeenvolgende stukken veroorzaakt. Het kan ons doel niet wezen de slotsom dier afzonderlijke beoordeelingen op te maken. Eenvoudiger en korter is het de hoofdhoedanigheden des dichters van naderbij te beschouwen, en die door aanhalingen te staven. I. Hofdijk munt uit in de natuurbeschrijvingen. Het valt niet te ontkennen dat de lezer zich gretig laat onthalen op eene beschrijving. Het is als wilde hij zijnen geest, dien hij eenigen tijd op de ontwikkeling van een ontwerp gespannen hield, ver- {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} kwikken door een vergezicht langs heuvelen of dalen, langs velden of meeren, langs wildernissen of plantsoenen. De schrijvers misgunnen hem dit genoegen niet. Maar zonderling, hoeveel eischen onze geest op dit terrein heeft; zoo eene lieve, welgeslaagde beschrijving hem in den smaak valt, niet weinig ook vergt hij om er smaak in te vinden. Zij kome op het juiste, het gepaste oogenblik, hetzij om de plaats van het tooneel af te malen, hetzij om bij eene noodige onderbreking des verhaals het raam, waarin de kunstenaar zijn doek ontplooit, in evenredigheid met de handeling te brengen. Hoe aangenaam het ook zij, zich een kijkuit te veroorloven, en de blikken te verlustigen in eene schets door 's kunstenaars hand aan de natuur ontwrongen, bij den letterkundige echter dulden wij hierin geene buitensporige vrijgevigheid; hij weze dus voorzichtig en ontrolle niet meer natuurtafereelen voor onze oogen, dan er noodig zijn om plaats en andere wetenswaardige omstandigheden te doen kennen. Het overige ligt ons volstrekt niet ter harte; want de geest is er enkel op gesteld het voorval goed te vatten, en het hart eenen gewenschten indruk te ontvangen. Overtolligheden worden hierom hatelijk. Waar er spraak is van balladen zou men zulke beginselen niet al te streng mogen toepassen. Men heeft wel eens als mogelijke oorzaak der vele redevoeringen en lange beschrijvingen, die in Vondels tooneelstukken voorkomen, de stemming opgegeven der toeschouwers van dien tijd. Meer bezadigd en gemoedelijker dan de hedendaagsche, was het hun bij eene tooneelvoorstelling niet uitsluitend te doen, om met koortsachtige nieuwsgierigheid de ontknooping van eene ingewikkelde handeling te vernemen; buiten dit hadden zij er lust in een breedvoerig verhaal, eene langwijlige redevoering, of eene wijdloopige, puntige en sierlijke samenspraak te aanhooren. - Iets dergelijks geldt voor het publiek der middeleeuwen. De minstreel, die ééne leest schoeide met zijne toehoorders, zag er niet tegen op zijn verhaal te rekken, te onderbreken, zich te laten meesleepen door {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} eene omstandige en nauwkeurige beschrijving van wat hij gezien had. De toehoorders namen er behagen in, het edel slot van den paladijn van gracht tot kruin met zijne valbruggen, en torens, en rondeelen afgemaald te zien; zij wierden er niet ongeduldig om, den uitslag van een gevecht zoo lang te moeten afwachten, tot men zorgvuldig de wapenen der helden en de stoute daden, die dezen daarmede reeds verrichtten, had beschreven. Deze voorliefde tot beschrijvingen is als een eigenaardige trek der ballade gebleven. Geen wonder dus dat de dichter van Kennemerland, die wel degelijk den geest en den smaak der middeleeuwen doorgrond heeft, ook zijne balladen met beschrijvingen versiert. Maar, geoefend kunstenaar als hij is, weet hij den ouden trant zich eigen te maken zonder de gebreken er van over te nemen. De natuur beschrijft hij met vooringenomenheid. Geen uchtendrood of avondzon, geen lichtschemering door het jeugdig groen der Meimaand of door het veelkleurig loof des najaars ontsnapt zijn penseel. In deze tafereeltjes dan ook is het dat men de schitterende zijde van zijn talent moet bewonderen. Hunne inlassching stempelt de verhalen des dichters met zulke eigenaardigheid, dat het onmogelijk wordt ze elders voor te stellen, dan op plaats en tijd, hun door den dichter aangewezen. Dat deze kleurschakeeringen de verdiensten van Hofdijks balladen ten zeerste verhoogen, wordt gereedelijk aangenomen, en grondig bewezen door een allerbevoegdst kritikus. De Eerw. P. van Hoogstraten in het eerste deel zijner Studiën en Kritieken zegt: ‘De Balladen zelve tintelen over het geheel van een teedere, lieflijke poëzie, die niet ontaardt in sentimentaliteit, maar waarin de weelde van bosch en beemd zoo betooverend samensmelt met de daden vol hoogen moed en edelen riddergeest der heldenfiguren, die er voor uw blik staan gepenseeld, dat ook over de stoutste kracht een waas van zachtheid verspreid ligt, die u weldadig aandoet als in het breede woud de nieuwe {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} lentetooi van den forschen eik. De dichter leeft in het verleden, maar hij stoffeert het met al wat het heden in de mildste gaven der bloeiende natuur aantrekkelijks en “uitlokkends” heeft; hij gevoelt en geniet zoo innig de blijvende harmonieën der schepping, en zij gloeien zoo bezielend en verheffend in zijn dichttafereelen, dat de vervlogen eeuwen u vriendelijke bekenden schijnen te zijn, die gij reeds lang hebt liefgehad.’ Niet zelden vangt het gedicht met een landschap aan: nu is het een tafereeltje uit den zomertijd, dan van het gure najaar of van een winterdag, en gewoonlijk zoo overeenkomstig met den aard van het stuk, dat men na de beschrijving reeds eenigszins in het gevoel treedt van het tooneel, dat men gaat bijwonen. Zoo doende brengen die beschrijvingen, zonder streng noodzakelijk te zijn, toch het hunne bij om den gewenschten indruk inniger te maken. Uittreksels zullen eene beoordeeling daaromtrent vergemakkelijken. In den Voorzang begint de dichter met tijd en stond te bepalen, waarop hij liefst mijmert over de middeleeuwsche geschiedenis der Kennemerlanden. Ziehier hoe hij dit omschrijft: Wanneer het najaar 't woud penceelt, De blaadren bruint, en roodt en geelt; Geen zangen door de twijgen klinken, Dan 't klaaggeluid van mees en vinken; De mistdrop aan de takken kleeft, En langs de geele grashalm beeft, Als tranen van de scheidingssmarte, Gevloeid uit de oogen der natuur - O! dan dat stil en zwijgend uur, Als alles, tot de verste verte, In kalme ruste nederknielt, Als of de schepping sabbath hield! (Voorzang.) Is dat geen schilderij; maar een schilderij bezield met gevoel en innig gevoel? De natuur in najaarsdos vertolkt hare droefheid bij 't scheidingsuur: van den boom tot den kwijnenden grashalm, alles weent, nú te midden van het klagend gekrijsch eeniger vogels, een oogenblik later onder eene indrukwekkende stilte. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} In den vroegen morgen van den 13 Maart 1362, onstond plotselings een vreeselijke storm, gedurende denwelken een visscher zich op een der talrijke kennemermeeren in eene kleine schuit bevond, terwijl zijne eenige zuster vol angst op den oever stond te bidden. Het losbreken van dien storm wordt in dezer voege voorgesteld: Hoor... hoor!... het naakt... het nadert... Snel, hevig, zwaar en luid - En raatlend schiet de windvlaag Langs 't effen golfbed uit. (Proef van Trouwe.) Daarna wordt in vier kleine strophen geheel het tafereel afgewerkt; en de meester legt palet en penseel neer. Anderen zouden misschien in den strijd tusschen al die woedende natuurkrachten stof gevonden hebben voor eene uitgebreider beschrijving, maar juist daarom ook zwakker. Hoe wil men de voorstelling van een onstuimig orkaan rekken zonder ze te ontzenuwen? Spoedig ontbreken de woorden, nadrukkelijk genoeg om eene steeds toenemende kracht te vertolken. Herhalingen zijn onvermijdelijk, en de indruk, bij het begin der voorstelling teweeggebracht, verflauwt allengskens in plaats van aan te wassen. Het hevige mag niet lang duren op straf van zijn overweldigend karakter te verliezen. Men moet het dus den dichter ten goede duiden dat hij met weinige, maar treffende en levendige termen de woedende elementen trouw uitschildert: storm, baren, donder, regen, bliksem enz. Verder is het bij hem een teeken van goeden smaak, dat hij ons die kleine schuit niet toont, hopeloos strijdend tegen het onweder. Hier ware zulke beschrijving onwaar geweest; eene schuit weerstaat geen oogenblik aan zoo groot geweld der baren. Een ander maal beschrijft hij, een onstuimigen nacht. De epitheten voornamelijk zijn goed getroffen: {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} De wolken streefden langs het zwerk In ongestuime jacht. Bij wijlen toonde 't bleek gezicht Der kalme maan heur kwijnend licht; Dan was 't weer dubbel nacht. (Bange strijd). Ofschoon geene natuurschildering verdient de beschrijving der recreatie in een klooster toch wel een plaatsje. 't Was zomer, laat-middag, de Vesper reeds uit, De Broederen saâm in den hof. Zij fluisterden zacht, of ze lachten eens luid, Naar ernstige of lustige stof. Zij traden de laan al eens op en eens af; Ze zaten in 't grasperk eens neêr; Ze koutten eens over het nieuws dat het gaf, Of dan weder over het weêr. Tot de een naar zijn celle trekt, peinzens gezind; En de ander ter klooster-librij, En 't zoetste vermaak in een oudvader vindt, Of in een kronijkboek daar bij. (De grootste Worp.) Vele treffende tafereelen dienden nog aangehaald. Doch het is tijd ook een klein ‘maar’ in te brengen. Soms heeft Hofdijk de gebreken zijner hoedanigheden. Hij beschrijft uitmuntend met passende kleur en tint: evenwel bij dit gedurig streven naar schildering en bezieling van het tooneel gaat hij al eens wat ver, en vervalt in gezochtheid. Zoo hier, waar hij een slagveld beschrijft: Het groene veld van Winckel kleurt van blaauw en purperrood; Maar zoo het al van bloemen is - 't zijn bloemen van den dood: 't Is blaauwend staal en purprend bloed, wat heel de vlakte dekt: Verslagen ligt Graaf Aernouts heir op 't vochte veld gestrekt. (Getuigenis der liefde.) Wie gaat bloemen zoeken op een slagveld; of schept er vermaak in zwaarden en bloedplassen te schakeeren tot kleurvolle tafereelen? (Wordt vervolgd). Leuven. P.L.S.J. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Vlaamsche dorpspastoor. (Petrus-Eduardus van Droogenbroeck.) DEN 23 December 1891 overleed te Rotselaar, na eene kortstondige ongesteldheid, de eerw. heer Petrus-Eduardus van Droogenbroeck, pastoor dier parochie, zeer verdienstelijk Vlaamsch letterkundige, broeder van den dichter der Makamen en Ghazelen. Wat hij als priester en zielenherder was, meldden tal van nieuwsbladen, in gemoedelijke bewoordingen uitweidende over zijne voortreffelijke hoedanigheden, en het diep en algemeen leedwezen uitdrukkende zijner parochianen, die in hem niet alleen eenen geneesheer der ziel, maar ook eenen geneesheer des lichaams betreuren en het beste aandenken van hem bewaren zullen. P.-Ed. van Droogenbroeck was, ja, de vader der armen en de troost der bedrukten, tot zoo verre, dat zijne liefde tot den lijdenden evenmensch hem, eenige jaren geleden, voor de rechtbank van Loven bracht, onder de beschuldiging van onwettige uitoefening der geneeskunst. Het bezoeken der kranken had hem, van het begin zijner priesterlijke loopbaan af, de grootste belangstelling ingeboezemd voor de ziekteverschijnselen, en hem aangezet tot het waarnemen en bestudeeren daarvan. Zoo verkreeg hij, langzamerhand, de begaafdheid der diagnostiek in zeer hoogen graad. De zieke armen en ook andere lieden, waarvan sommigen door den geneesmeester verlaten waren, kwamen in de pastorij van Rotselaar en vonden er raad en hulp. Moeten wij er bijvoegen dat de raad aan allen kosteloos, en aan de behoeftigen met eenige aalmoes gegeven werd? De toeloop naar pastoor van Droogenbroeck was weldra zoo groot, dat een naamlooze brief den herder van Rotselaar bij het gerecht aanklaagde. Inderdaad er kwamen vele getuigen voor de Rechtbank verklaren, dat de Heer pastoor hen genezen had, met zeer eenvoudige middelen, en dit na weken en maanden onder behandeling der wettige geneesheeren geleden te hebben zonder bate... Allen verklaarden erbij, geheel kosteloos verzorgd te zijn geweest, zonder dat hun iets verkocht, zonder dat het hun zelfs veroorloofd was eenen drinkpenning te geven aan meid of knecht. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Mr. Schollaert, Volksvertegenwoordiger van Leuven die den betichte verdedigde, sprik eene schitterende pleitrede uit, en toen de Voorzitter der Rechtbank den Heer pastoor vroeg: ‘si l'inculpé n'avait rien à ajouter à sa défense?’ antwoordde deze: ‘Mijnheer de Voorzitter, ik zal mijne taal spreken: ik beken ootmoedig, sommige ongelukkigen met raad en daad bijgestaan te hebben. Alles, wat hier door de getuigen verklaard werd, is waar. Mijn geweten verwijt mij zulke feiten niet; indien de wet ze strafbaar vindt, onderwerp ik mij met eerbied.’ Ja, de wet werd toegepast: eene voorwaardelijke geringe geldboet; maar de Voorzitter drukte er op, dat ze niet betaald moest worden, en de Pastoor van Rotselaar reed met zijne talrijke vrienden naar huis, waar hij met den grootsten geestdrift door zijne in der haast opgeroepen parochianen werd ingehaald. P.-Ed. van Droogenbroeck onderwierp zich aan de wet: nu deze gesproken had, liet hij het ziekenbehandelen varen, willende geen kwaad voorbeeld geven van ongehoorzaamheid. Van 's priesters wege was dit eene groote opoffering, en het smartte hem diep, het lichaamlijk lijden met evenzeer te mogen genezen als de wonden der ziel. Eene andere gave bezat P.-Ed. van Droogenbroeck nog: overtuigde Vlaming, voorstander van de rechten des volks, liefhebber van de fraaie letteren, besteedde hij menig uur aan studie en aan taaloefening. Van hem zijn, in den Familiekring, uitgegeven te Mechelen, eene reeks verhalen verschenen, welke uitmunten door zuiverheid van taal en kernachtigheid van stijl. Eenige dezer boekjes zijn oorspronkelijk, andere omgewerkt. Melden wij hier: Een vaderlandsch kronijkje. - De Engel met het Hamertje. - De Zwarte Bende. - Peer min of meer. - De laatste Stuiver. - Een soldatenleven. - St. Michiel. - Keurvorst en Boschwachter enz. Al deze werken, veel gelezen en herlezen in de familiën, en in de bibliotheken van het Davidsfonds gevraagd en hervraagd, verdienen herdrukt te worden. Misschien komt er, te eenigen tijde, een uitgever, die ze in éénen bundel vereenigt. Goed geschreven Vlaamsche boeken, die stichten en onderrichten, kunnen er niet te veel zijn. Het zoo nuttige en eervolle leven van P -Ed. van Droogenbroeck eindigde gansch onvoorzien, nog in de kracht der jaren - de pastoor had nog zijn 56 levensjaar niet bereikt - en zijn verscheiden vervulde het hart zijner parochianen met spijt en rouw. Kon het anders? Hij was, gelijk wij hooger zegden, de vader der armen, de trooster der bedrukten, de vriend van allen geweest. Hem verkwikke het eeuwige Licht! D. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Wenken en vragen. Tusschen menigvuldige onhebbelijke uitdrukkingen, welke ik dezer dagen ontmoette, stip ik de volgende aan: Muzikale Verbroedering, Verzameling. Hebt ge van uw leven! Hoe lang heeft die Verbroedering muzieklessen genoten, Heeren? En die Verzameling - was 't misschien een muziekdoosje? - Eenige onzer roman- en novellenschrijvers willen, kost wat kost, het woord maagd (voor jonge meid) in hunne werken gebruiken. (Ik zei bijna: misbruiken; want het komt op elke bladzijde terug.) Welnu, die Heeren zijn erg achteruit; ze zijn middeleeuwsch. - Dank aan de Cholera, is hij overleden. Dank aan kiespijn, kon hij dien nacht niet slapen, enz. enz. Dat moeten schrijvers zijn met engelachtig karakter om hunne wreedste vijanden zoo liefderijk dank te zeggen! - Dank wordt niet in slechten, maar steeds in goeden zin gebruikt. - Renaissance, d i. het tijdvak, waarop men in de XVIe eeuw afbrak met de middeleeuwsche kunst om tot de Grieksche en Romeinsche terug te keeren. Het Vlaamsch vertaalt dit woord gewoonlijk zeer slecht: Hergeboorte, Herboorte, Herboring. De twee eerste vormen bestaan in onze taal eigenlijk niet, en wat den derden betreft, dit woord wil zeggen: reperforation! Tijdvak der Oudekunstherleving schijnt hier het beste. - Verzoeningsgezind, toen ik dit las werd ik lachensgezind van die buitensporigheidsgezindheid. - Koninklijke trein; en waarom niet notariëele trein, als er een notaris mede reist? Alweer eene slechte vervlaamsching van Train royal! Best: Koningstrein. - Vlamingen, lacht nu achter uwe kiezen, doch toont u verbolgen: In een officiëelen (?) Reisgids staat gedrukt: Fransch. Ce train s'arrête à toutes les stations de son parcours. Vlaamsch (Is 't niet weleer Onzin?): Deze trein blijft stil staan overal waar hij voorbijrijdt. Dat is zeker eene nieuwe ontdekking op 't gebied der electriciteit. Dat is alzoo sterk als het woord van den ziekenoppasser, {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} toen hij zei: Indien gij hier wilt rooken, klop dan uwe pijp uit, ofwel ga buiten. - En even sterk als 't woord van den schoolmeester: Ik zie er hier velen, die er niet zijn. Après cela on tire l'éckelle, zegt de Franschman, en 'k doe het ook. P.D. Inhuldiging der vlag, van een gebouw enz. Niet goed. Men betuigt immers geene hulde aan eene vlag, aan een gebouw, men wijdt ze in. Zoo heeft Vondel een zijner voortreffelijkste gedichten geschreven ter ‘inwijdinge van het stadhuis 't Amsterdam’ en een ander ‘ter inwijdinge van den E. Heere Gerardus van Westrenen, toen hem het Recht van Licentiaetschap der H. Godtgeleertheit te Loven wiert opgedragen.’ Inwijden, alhoewel soms overdrachtelijk, mag dus in dien zin gebruikt worden. Men kan eenen nieuwen burgemeester of pastoor inhuldigen, maar niet een stoffelijk voorwerp. Men kan een standbeeld onthullen (de hul, het hulsel er van afnemen), maar niet inhuldigen. Puy, oud woord gelezen in vele ‘Glossaria’ en beschrijvingen van schepenenhuizen, beteekent balcon of pui: ‘ter puyen van het stadthuis’. Is dat in betrek met het oud-fr. Puy = berg (Puy du Dôme). Zou ‘Loquela’ den bal treffen, 1884, no 11? Spuye wordt bij Pomey vertaald door Cataracta (waterval) Gelezen als opschrift op een huis ‘Kleine Spuye’. E. - Nino (uit Amsterdam) zegt in de Januari-aflevering van het Belfort, dat het woord daarstellen, eerst door velen voor germanisme uitgekreten, door niemand meer durft afgekeurd worden, ‘sedert Bilderdijk en Beets daarvan gebruik maakten’. Dat kan waar zijn voor Noord-Nederland, maar in Vlaanderen is het vreemde woord door de beste taalkundigen altijd afgekeurd en door de beste schrijvers altijd vermeden. Dautzenberg, Heremans, van Beers, Ternest, Frans de Cort kwamen er tegen op in de Toekomst. Overigens, het woord wordt nooit door het volk gesproken en is altijd door een beter te vervangen. D. - De geschiedkundige wetenschap vindt vele beoefenaars in ons land en 't getal ontdekkingen op het gebied der historie, in onze eeuw gedaan, is groot. Het schijnt dat men te Mechelen nog iets van belang gevonden heeft: De Burger en De Landbouw, van die stad, (opgesteld door officieele onderwijzers) drukt, in een hoofdartikel: dat de Vrijmetselarij dagteekent uit de 8e eeuw, en dat ‘die edele instelling haren naam wist te hechten aan alles, wat vooruitstrevend en menschlievend is’. Zou het blad, hooger genoemd, ons eens eenige schitterende acten willen doen kennen welke der Vrijmetselarij sedert de jaren 1700, tot 1750, in ons land, mogen aangerekend worden? H. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} De zwaluw Naar D.B. GEZETEN op het strand der Mooren, Een krijger door de boei gekneld Sprak; nog zie ik u weêr, o vogel, Die met den winter herwaarts snelt. O Zwaluw, welke steeds de hope Vervolgt naar deze warme streek. Voorzeker, komt ge uit Neêrlands oorden Van uit mijn land. Ach! Zwaluw spreek? Reeds vroeg ik u drie jaar geleden, Een weinig nieuws van uit mijn oord: Uit 't dal, waar stil mijne eerste dagen Verliepen, nooit door leed gestoord. Bij d'omdraai van een zilver beekje, Dat murm'lend vloeit door 't helder riet Hebt gij mijn moeders hut zien liggen, En van dat dal spreekt gij mij niet? Wellicht zijt ge in het dak geboren, Waaronder ik voor 't eerste sprak; Daar zaagt gij een bedrukte moeder, Wie angst en smart het harte brak, Nog stervend dacht zij elke stonde Mijn tred te hooren langs den vliet: Zij peinsde.. smoorde weg in tranen Van moedermin, spreekt gij mij niet? Mijn' zus is ze in den echt getreden Hebt gij mijn Klaas gezien of Piet? Heeft ook de schaar ter feest vergaderd Haar wel bezongen in hun lied? En van de makkers mijner jeugde, Die eenmaal deelden mijn verdriet Zijn zij gezond t'huis weêr gekomen, Van vrienden, ach! spreekt gij mij niet? Misschien keert over hen de vreemd'ling Thans weder naar zijn vadershuis, In mijne hut, is hij de meester En stoort er 't bruilofsfeestgedruisch. Voor mij zal geene moe meer bidden En slechts heb 'k kluisters en verdriet O Afgezant uit zaalger oorden, Van al dat leed, spreekt gij mij niet? Leuven. Jozef de Ras. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Sneeuwvlokjes. VLOKJES, daalt in zacht gewemel Dwarlend om mij heen in 't rond, Van den dichtbewolkten hemel Op den hard bevrozen grond. Heden kom ik u begroeten, Spreidt een mollig sneeuwtapeet In triomf voor mijne voeten, Want ik kom als uw profeet. Op den Sabbat viel het manna Nimmer uit den Hemel neer; Maar gij daalt en wuift Hosanna Ook op Zondag God ter eer. Lieve vlokjes, duizendtallen, Welk vernuft in 't vak vergrijsd, Heeft uw vlakken, uw kristallen Zoo kunstmatig gepolijsd? Zonder feil de Groote Meester; Vlokjes, vraagt om melodie, Dat Zijn adem mij begeester' Tot een lied vol poësie. Lichte veertjes, lelieblanke, Als geweven kant zoo fijn, Weert de koude, zwanenslanke, Zachte pluimpjes als satijn. Wilt het sluimrend aardrijk dekken, Met een donzig hermelijn, 't Madelief tot peluw strekken, Bij gebrek aan zonneschijn. Winterschoonen, bloezemt neder Helderwit als parelmoer, Tot de voorjaarszon u weder Naar den blauwen ether voer'. Opgenomen door heur stralen, Van den Zuiderwind begroet, Zult gij dauwend nederdalen Tot een rijken overvloed. Lieve vlokjes, zonder poozen Stuift gij kwistig naar omlaag, Als ontkelkte witte rozen Bij een zoele zomervlaag. Rijzend sneeuwloof, duizendtallen, Stijgend bronvocht van weleer, Wij ook klimmen soms maar vallen Tuimlend uit de hoogte neer. Dat ons heengaan, ons verdwijnen, Blanke vlokjes zalig zij, Mogen wij voor God verschijnen Even vlekkeloos als gij. Hasselt. Karel Quaedvlieg. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekennieuws en kronijk. Opgaande taal- en letterkundige lessen op stukken der Nederduitsche Bloemlezing van J. Bols en J. Muyldermans, door Amaat Joos, professor in de bisschoppelijke Normaalschool van Sint-Niklaas. 1ste jaar, 3de uitgave. Gent, A. Siffer. Fr. 0,75. Bij de eerste uitgave van dit voortreffelijk werk, dat de meest practische en geleidelijkste handleiding is voor letterkundige vorming, voorspelden wij hem het beste gelukken. Dat wij goede profeet waren bewijst genoegzaam de rappe aftrok van het boek, hetwelk, op vele plaatsen klassiek gemaakt, op korten tijd twee oplagen zag verbruiken en zich nu mag verheugen in een nieuwen druk. Dergelijk succes verschoont ons voor alle verdere lofspraak, ook verwacht men met ongeduld het derde deeltje. Ja, in vloeiende taal en gemoedelijken trant hebben wij hier den regel naast de toepassing, en het voorschrift, dat aan het voorbeeld getoetst wordt, maakt het abstracte tastbaar en practisch. Niet alleen valt aan dit werk van den heer Joos de waardeerendste verspreiding te beurt; die eer en gunst genieten ook zijne andere boeken. Vele er van zijn totaal uitverkocht en zijne Raadsels, zijne Vertelsels, zijne Schatten uit de volkstaal en zijne Spraakkunsten voor het middelbaar en het lager onderwijs verkoopen als brood. Kleine spraakkunst met oefeningen volgens het schoolprogramma van 1884, hoewel op duizenden getrokken, moest dezer dagen voor de derde maal herdrukt worden. Om hare beknopte duidelijkheid, haren practischen gang en haren goedkoop is zij in bijna al de scholen van het Vlaamsche land doorgedrongen en overal oogst het onderwijzend personneel er de heerlijkste vruchten mede in. En Vertelsels voor het Vlaamsche volk - verleden zomer gaf de onvermoeibare schrijver er het derde vervolg van uit. Wederom is het een kostelijke bundel voor de folkloristen en waarin onze oude legenden en sprookjes vloeiend en smaakvol opgefrischt worden. Met gretigheid worden tie vertelsels gelezen en het publiek zegt dat zij smaken naar den trog, om nog. Het Waasch Idioticon waaraan de geleerde zanter thans arbeidt, gaat insgelijks goed vooruit en werft dagelijks nieuwe inschrijvers aan. Bibliothèque de la Compagnie de Jésus, par les pères Augustin et Aloys de Backer. Nouvelle édition par Carlos Somervogel, S.J. Brussel, 1e en 2e deel, 1890-1891, 4o. De geleerden kennen het groote werk van de gebroeders De Backer, der Jezuïetenorde, opgave behelzende van al de schriften door leden der beroemde orde in alle deelen en in alle talen der wereld in het licht gegeven. Dat een werk van dien aard, in eene eerste uitgave, onvolledig zijn moest, en hier en daar wel eene onnauwkeurigheid behelsde, zal niemand verwonderen, die weet hoeveel moeite het kost, gedrukte boeken uit alle landen der wereld, in den kring van meer dan 300 jaren, bijeen te krijgen, of naar oude opgaven te vermelden. Er was derhalve eene tweede, herziene en bijgewerkte uitgave noodig van het werk der gebroeders De Backer, en 't zijn de twee eerste {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} deelen daarvan, welke wij heden aan de geleerden aanduiden. Pater Somervogel heeft zich op echt meesterlijke manier van zijne taak gekweten, en de nieuwe uitgave mag, ook onder stoffelijk opzicht, een prachtwerk worden genoemd, daargelaten dat het papier, voor een groot 4o-formaat, wel wat dikker mocht geweest zijn. De geleerde zal het ons niet euvel nemen, dat wij hem ééne opmerking maken nopens de door hem medegedeelde titels. Vele der in 't Nederlandsch geschreven boeken zijn slordig afgeschreven, vol feilen, soms met onverklaarbare, onmogelijke woorden. Zoo, b.v. lezen wij onder de hoofding van den Vlaamschen Jezuïet P. Aernoudt: ‘Eene met-zorg van alle drukfiilen en on(n)auwkenrige aanhaling uit de H. Schriftuur verbeterde uitgave’. Andere titels zijn nog gebrekkiger. Het ware nuttig, dat de bewerker, die Duitscher en onze taal denkelijk niet machtig is, de proeven liet nazien door iemand, die, wat de titels der Nederlandsche boeken betreft, zou verbeteren. Zijn werk is al te merkwaardig om het onder dat opzicht te laten verminken. D. Mariakransken (December 1891) wijdt het hoofdartikel aan O.L. Vrouw van Westroosbeke, in hetwelk wordt herhaald dat Philip van Artevelde en zijne 40,000 man, na wel geëten en gedronken te hebben, 's nachts vóór den beruchten veldslag zich onbezorgd te slapen legden, terwijl de Franschen ‘sterkte van den Hemel verwachtten en vuriglijk Gods bescherming afsmeekten’. Volgt het verhaal van den slag. De Gentenaren ‘worden als van de hand Gods geslagen’, ziende den koninklijken standaard van St.-Denijs; komen in verwarring, in schrik, en delven het onderspit. Wie vervalscht zóó wraakroepend de geschiedenis? Philip van Artevelde verdedigde eene rechtvaardige zaak; de Franschen waren, sedert eeuwen reeds, Vlaanderen's vijanden, door al het volk hier verafschuwd en gehaat. Mariakransken noemt den slag van Westroosbeke ‘den grooten en wonderbaren zegepraal, door de bescherming van God en de voorspraak zijner H. Moeder den 27 November 1382 behaald,’ en het voegt er bij: ‘Na dien glorierijken zegepraal was de vreugd algemeen te Roosbeek.’ Ziedaar reeds vele, vele jaren dat die stichtelijke historie geschreven wordt, in strijd met het gezond verstand, met de waarheid, met de rechtvaardigheid, met de eer van het Vlaamsche volk! Zou het nog geen tijd zijn die vrome, maar valsche legende voor goed te verwerpen? De Gentenaren waren in 1382 in opstand tegen hunnen vorst, ja, maar die vorst was een onmensch, een woesteling, een beul, die, liever dan met zijne onderdanen in vrede te leven, hun goud afperste tot bevrediging van eerlooze vermaken, en, daarin met slagende, een leger Franschen naar Vlaanderen deed komen om te moorden, om stad en dorp te vuur en te zwaard te zetten. En de inwoners van Roosbeke zouden verheugd geweest zijn over de neerlaag van het {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} vaderlandsche leger, dat Recht en Vrijheid verdedigd had? en zij zouden gejuicht hebben om de zegepraal van eenen onwaardigen, onrechtvaardigen vorst, heulende met de eeuwige vijanden des lands? Is het wel, voor de glorie van Maria, noodig Haar voor te stellen als de voorspreekster van dwang, geweld en moorderij, tegen het volk eener machtige stad, dat altijd Haar op bijzondere wijze heeft vereerd en gevierd? 't Wilhelmus, door Fl. van Duyse - De schrijver van dit opstel, verschenen in het Nederlandsch Museum, deelt hier alles mede wat voor het oogenblik over het beroemde Wilhelmuslied, onder literarisch en muzikaal opzicht, te zeggen valt. Ziehier wat wij er uit leeren: De oudstbekende druk van het lied is van 1581, namelijk in Een nieu geusen Lieden-Boexken. Het vaderschap er van komt toe aan Marnix van Ste-Aldegonde, hoewel andere schrijvers, als Geeraard Brandt, uten Bogaert, Wagenaer, H. van Alphen, Kok, de Chalmot en van Someren de eer gaven aan Coornhert. Toch moet gezegd worden, dat de tegen- zoowel als de voorstanders van Marnix ernstige redenen bijbrengen tot staving van hun beweren, en - dat men tot heden wel gissingen, echter geen bewijzen leveren kan. De melodie is geene Nederlandsche. Zij komt uit Frankrijk; 't is de oude wijze van Chartres, namelijk van: o Folle entreprise! gedicht na den mislukten aanval op Chartres, door Condé en zijn Hugenoten, ten jare 1568; maar deze wijze kan ook ontleend zijn aan een oud Fransch jachtlied. Over al de gissingen, tot welke het lied, zoo onder literarisch als muzikaal opzicht, aanleiding geeft, redeneert de heer Fl.v.D. zeer oordeelkundig, en naar 't ons voorkomt, op afdoende wijze, zoodat deze studie over den oorsprong en de verschillige vormen van het Wilhelmuslied mag gezegd worden volledig te zijn. D. - In Elsevier's geillustreerd Maandschrift verscheen kort vóór het laatste Nederlandsch Taalcongres weer een hatelijk, gansch logenachtig artikel tegen de Kon. Vlaamsche Academie, die, volgens de Redactie van dat tijdschrift, bestaat uit ‘23 clerikale leden en 2 twijfelaars’. Dit artikel is geschreven in ‘de Studeercel der Redactie’, welke bestaat uit de heeren Dr. J. ten Brink en H. Schimmel. Niet zoo zeer deze heeren, met de toestanden en de personen in Zuid-Nederland niet of zeer weinig bezend, moeten die herhaalde hatelijkheden ten laste gelegd worden, maar wel de nijdigaards van hier, die zich niet schamen in den vreemde logen en valschheid te verspreiden. Zijn wij goed ingelicht, dan zou Dr. J. ten Brink tijdens de congresdagen van Gent verklaard hebben, dat hij beter had kunnen en moeten spreken van de Kon. Vl. Academie, belovende bij de eerste gelegenheid zijn ongelijk te zullen herstellen. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Meer dan zes maanden zijn sedert de verschijniag van het artikel over de Vlaamsche Academie vervlogen, maar nog is geene herroeping van de valschheid gedaan. Wij stellen eene vraag aan de inblazers van den heer ten Brink: Wie van de heeren: Hiel, Stallaert, Micheels, Van der Haeghen, Am. de Vos, van Even, Hansen, de Pauw, Coopman, enz., werkende leden van de Academie, en in geheel het Vlaamsche land gekend als behoorende tot de liberale partij, wie van hen rangschikt hij onder de ‘clerikalen’, wie beschouwt hij als ‘twijfelaars’? Antwoorden op deze vraag zal men niet, omdat men zou moeten erkennen dat men wetenswillens heeft gelogen. G. Kon. Vl. Academie. - De Januari-zitting was meest gewijd aan zaken van inwendige orde: benoeming van commissiën enz. Namens de commissie van bio- en bibliographie las de heer de Potter een verslag betrekkelijk de jury voor den vijfjaarlijkschen prijskamp van vaderlandsche geschiedenis In de laatste jury zetelden verscheidene leden, weinig of niet bekend met het Vlaamsch; ook zijn een vijftigtal boeken, in onze taal geschreven, doodeenvoudig over het hoofd gezien. Dit stuk zal naar den bevoegden Minister gezonden worden. De heer Obrie neemt op zich het opstellen eener levensschets van wijlen den heer J. Scherpenseel. Davidsfonds. Het Jaarboek verschijnt thans en bevat, boven de verslagen en de rekeningen, de meesterlijke vertaling, door den eerw, heer Ernest Soens, van het merkwaardig werk van Pater Cathrein: Het Socialismus. Ongetwijfeld zal de verspreiding van dit werk de beste uitslagen opleveren en zal het Vlaamsche volk met gretigheid dit boek lezen dat nu juist te goeder uitgegeven wordt. Het hoofdbestuur verdient hieromtrent dank en gelukwenschingen. Uit de statistieken van het Jaarboek vernemen wij, dat er verleden jaar 6871 leden waren; dat het budget ongeveer 25,000 fr. bedroeg en de uitgave gewillig 22 duizend en half. In 1890 telde het Davidsfonds 6770 leden, dus is er vooruitgang, terwijl het Willemsfonds achteruit gaat. Hasselt en Brussel hielden dezer dagen elk eene algemeene vergadering, welke wij aanzien als de dageraad van een meer werkzaam leven; Dendermonde insgelijks hield feest op Zondag 26 Januari en genoot eene voordracht van den heer Leo Bruynincx over ‘Onze strijd’. Letterkundig plebisciet. - De Spectator in Holland had eene soort van volkstemming uitgeschreven, waarbij zijne lezers verzocht werden hunne lievelingsschrijvers aan te duiden. Op 300 stemmen ontvingen er: Hildebrand, Camera Obscura, 112; Bosboom-Toussaint, Majoor Frans, 94; Van Lennep, Ferdinand Huyck, 74; Vosmaer, Amazone, 73; F. Van Eeden, Kleine Johannes, 65; Coupérus, Eline Vere, 63; Wallis, Vorstengunst, 60; Johanna van Woude, Hollandsch Binnenhuis, 55. Zuidnederlandsche schrijvers werden nauwelijks vermeld, zóó treffen wij onder die welke meer dan 5 stemmen bekwamen slechts {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} aan: Tony Bergman: Ernest Staes met 7 en Virginie Loveling met 6. Nu is het de beurt aan België: Pol de Mont doet eenen oproep in De Toekomst en noodigt niet alleen zijne inschrijvers uit, maar iedereen die belang stelt in onze nationale letteren. De antwoorden zenden vóór 1 Maart aan zijn adres, Ommegankstraat, 30, te Antwerpen. Ziehier het zakelijke van dien oproep: ‘Op drie vragen wenschte ik antwoord te erlangen: 1oWelke Zuidnederlandsche dichters en prozaschrijvers, 2oWelke Noordnederlandsche dichters en prozaschrijvers, 3oWelke Nederlandsche auteurs, daargelaten alle onderscheid: a) tusschen Noord- en Zuid-Nederlanders; b) tusschen proza- en verzenschrijvers, genieten de gunst van de meerderheid dergenen, die, in onze gewesten, nog hart hebben voor eigen taal en letteren? Ik aanzoek dus de lezers en lezeressen van De Toekomst mij te willen toezenden: 1ode titels van ten hoogste tien dicht- en tien prozawerken, door Zuid-Nederlanders, 2ode titels van ten hoogste tien dicht- en tien prozawerken, door Noord-Nederlanders, 3ode titels van ten hoogste tien letterkundige werken, door Nederlanders in deze eeuw uitgegeven, welke op hun geest of gemoed den duurzaamsten indruk gemaakt hebben. Zuiver wetenschappelijke werken worden uitgesloten; niet echter wezenlijk litteraire gewrochten, die, zooals b.v. Huet's Land van Rubens, een wetenschappelijken grondslag hebben.’ † Te Vichte is overleden de eerw. heer Busschaert, pastoor aldaar en befaamd toonkunstenaar. Hij bewees der toonkunst groote diensten en was ten hoogste geacht door maestro Gevaert, Tmel en andere mannen van buitengewoon talent, nevens wie hij in de keurraden onzer Conservatoriums zetelde. Zijne Gezangen voor Congregatiën zijn in geheel Vlaanderen bekend, en meer dan eens bewees hij het Davidsfonds, als keurder der naar prijs dingende muziekstukken, groote diensten. Met minder zedigheid en meer eerzucht had de nederige priester, die ook uitgebreide literarische kennissen bezat, het verre in de wereld gebracht. Hij leverde immers een zeer merkwaardig commentaar over Vondel's ‘Lucifer’. Busschaert leefde echter alléén voor de vervulling zijner herderlijke plichten, en voor de beoefening der kunst, in zijn eenvoudig kamerke der pastorij van Vichte, waar menige geleerden en vereerders der toonkunst hem een bezoek brachten. Pastoor Busschaert was nog in de volle kracht des levens toen de Heer hem tot zich riep. † Peter-Jozef Scherpenseel, buitenlandsch eerelid der Kon. Vl. Academie, Afgevaardigde-Beheerder der Belgische Zuid-Afrikaansche Handelsmaatschappij. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Overtuigde Flamingant, was hij lange jaren een der hoofdmannen der Vlaamsche beweging te Brussel en voortijds hoofdopsteller van het puike flamingantenblad ‘De Vlaamsche Standaard’. Als redenaar en voordrachtgever stond hij hoog aangeschreven en als schrijver verwierf hij zich naam met een aantal reisbeschrijvingen en Limburgsche novellen, met een drietal romans naar het Engelsch en het Duitsch. In het Fransch verschenen van hem: La vérité sur la situation militaire des Pays-bas ou la future guerre franco-allemande dans nos plaines, La défense des plaines des Pays-bas, au moyen de flottes terrestres. Deze twee werken werden in België verboden. Hij was geboortig uit Hollandsch-Limburg en stierf te Brussel in den ouderdom van 53 jaar. † Baron Emiel de Laveleye, hoogleeraar te Luik en staathuishoudkundige, Europa dóór beroemd om zijne talrijke en meesterlijke schriften, die in weerwil hunner liberale protestantsche strekking, dikwijls hulde brachten aan de katholieke waarheid,. Zooals Taine was hij soms apologist ‘malgré lui.’ Bruggeling van geboorte, was hij ondanks zijne cosmopolitische betrekkingen Vlaming gebleven en zelfs voorstander van de Vlaamsche beweging. Daargelaten zijne menigvuldige schriften in het meeste deel der tijdschriften van Europa verspreid, vormen zijne werken eene geheele bibliotheek, waaronder lijvrge gewrochten van langen adem. Zoo zijn Histoire des rois Francs, in 1847 uitgegeven en zijn Gouvernement dans la démocratie, waaraan hij de laatste hand legde als de dood hem komen verrassen is. † Kardinaal Manning, de gioote Engelsche prelaat, die door zijne geleerdheid, zijne schriften, zijn machtig woord, zijn verheven karakter en zijne werkdadige liefde tot het volk mocht aanzien worden als de grootste en edelste figuur van het Britsche rijk. Evenals de Wisemans en de Newmans was hij een bekeerling tot het catholicisme. - Zijn invloed en zijn gezag, zoowel hij Protestanten als bij zijne geloofsgenooten, was uiterst groot; ook was zijne teraardebestelling koninklijk en stelde zij in de schaduw die van den klein-kroonprins, den hertog van Clarence. Protestanten zelven betreurden dat de grafkelders van Westminsterabdij, dit Engelsch Pantheon, gesloten bleven voor die beroemdheid van Albion. † Albert Wolf, kunstcriticus bij Le Figaro, geboren Duitschman doch genaturaliseerd Franschman. Man van groot talent, wiens uitspraken gezag hadden. - de Quatrefages, uitstekend natuurkundige, bestrijder van het evolutiestelsel van Darwin en lid van het ‘Institut de France’. - Gustaaf Reinhard Neuhaus, verdienstelijk Duitsch letteroefenaar. - Oscar de Vallée, destijds in Frankrijk wel bekend om zijn werk ‘Les manieurs d'argent’ - François Riga, bekende Belgische componist. - Eduard van Ryswyck, oudste zoon van den Door, zelf schrijver, redenaar en overtuigde Vlaamsche strijder. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} De Vlaamsche Beweging. I. Voor eenige weken diende een onzer knapste Vlaamsche strijders uit het Liberale kamp, de heer Prayon-van Zuylen, eene strenge tuchtiging toe aan een jongen letterkundige, die in het Nederlandsch Museum de Vlaamsche Beweging had ‘over den hekel gehaald.’ ‘De Vlaamsche Beweging immers - aldus vat de heer Prayon-van Zuylen de beweringen zijner tegenpartij samen - de Vlaamsche Beweging immers heeft den weg verlaten door Jan-Frans Willems gebaand. Zij heeft opgehouden eene louter taalkundige beweging te zijn. In stede van zich uitsluitend op het bestudeeren van het Middelnederlandsch toe te leggen, heeft zij zich op politiek gebied gewaagd, zich met de kiezingen bemoeid, taalwetten doen stemmen... Welke goddelooze verspilling van krachten! Slechts ééne Vlaamsche maatschappij heeft in zekere mate haren plicht gedaan, en die maatschappij is noch het Willemsfonds, noch het Davidsfonds, noch het Taalverbond, noch welke ook der Liberale of Katholieke Vlaamsche bonden: het is de ‘Maatschappij der Vlaamsche Bibliophilen!!!’ ‘Waarop de heer de Vreese apodictisch besluit dat “de Vlaamsche Beweging eene wetenschappelijke beweging moet worden.” Weg met de politiek! De {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} beoefening van het Middelnederlandsch worde voortaan ons eenig doel!’ (Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle, 1891, bl. 480.) Ik las de artikelen zelf van den heer de Vreese niet, en kan dus niet borg staan voor het min of meer juiste der samenvatting van den heer Prayon. Overigens het hoeft niet, zoomin als verder uit te weiden over de tuchtiging, die de gespierde Vlaming zijnen tegenstrever toedient, al komen wij wellicht later, ter vlucht, op een en ander terug. Dit bijzonder feit toch heeft zoo groot een belang niet, en zoo ik er u van gewaag, is het om eene andere reden. Toen ik namelijk Prayon's artikel las, stond ik juist in beraad over het kiezen van een onderwerp voor de voordracht, die ik thans, MM., de eer heb in uwe vergadering te houden, en zoo wel niet het artikel zelf dit deed, - de overwegingen althans door diens lezing in mij opgewekt beslisten over mijne keus; het stond mij van dan af vast u te spreken over de Vlaamsche Beweging. Geene tegenbedenkingen wederhielden mij: De Vlaamsche Beweging! - Een door-en-door versleten thema, waarop alles afgedreund is, wat er maar valt over te zeggen, waarop bijna zelfs geene variatiën meer mogelijk zijn!... De Vlaamsche Beweging! - En zulks wel in dat Antwerpen zoo doortrokken Vlaamsch tot in merg en been, in die sterke veste van het Flamingantisme, waaraan de bard der Zustersteden - hij zoo droef weenend over Brugge en zoo streng verwijtend voor Gent, slechts tonen van bewondering, van toejuiching, van liefde en van gelukwenschen te wijden vond; in dat Antwerpen, van welk wij haast allen in den lande geleerd hebben Vlaamsch te zijn!... De Vlaamsche Beweging! - En dat in deze eigene zaal, die nog trilt van de machtige jubelkreten, welke geen acht dagen geleden er in losdonderden, toen het volk der Scheldestad nogmaals een koenen voorvechter {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} onzer Vlaamsche rechten naar de Kamer zond, hem, haren aangenomen zoon, omdat hij Vlaamsch is, en - laat ik het met fierheid er bijvoegen, - hem den eigen onverbasterden zoon onzer Kempen, waar alles Vlaamsch is, hem, in wiens kloeke hand het Vlaamsch vaandel al meer en meer onwrikbaar zal vastzitten, zoo het nog onwrikbaarder kan vastzitten, waar het reeds in handen is van uwen Coremans en van uwe andere vertegenwoordigers in Kamer en Senaat. De Vlaamsche Beweging! - En dat voor de leden van den Antwerpener Nederduitschen Bond; voor die Vlamingen, allen mannen van overtuiging zoowel als mannen van één stuk, waar het de Vlaamsche belangen geldt; allen strijders, onder ééne banier geschaard, de banier van den Vlaamschen Leeuw, door ééne leus bezield: In Vlaanderen Vlaamsch, met één doel voor oogen: de volkomene zegepraal der Vlaamsche zaak!... Bekent met mij, MM., dat al deze tegenbedenkingen van aard waren om van het eens verkoren onderwerp, de Vlaamsche Beweging, af te schrikken. En toch liet ik mij niet afschrikken, omdat - in mijne schatting - de bedenkingen, die mij mijn onderwerp inspelden, de weegschaal langs hunne zijde overhaalden. Het valt niet te loochenen - en Gode zij er dank voor - dat de Vlaamsche Beweging krachtiger leeft en vruchtbaarder streeft dan ooit voordezen. Maar dat zij met gevaren bedreigd is, valt, mijns dunkens - en niet mijns dunkens alleen - eveneens niet te ontkennen: mijne verdere rede zal, meen ik, deze bewering voldoende staven. Aldus, om voor 't oogenblik slechts dat ééne aan te duiden, sommige punten van het Vlaamsch programma zijn met miskenning en ja verval bedreigd ten bate van andere. Want al te groote ijver voor het eene baart licht verwaarloozing van het andere, terwijl integendeel veelal het woord moest gelden van den Heiland aan de Joden: ‘Dit moest gedaan worden, en dat niet nagelaten.’ Gaat het zoo, bijvoor- {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} beeld, den landman niet, die, enkel en alleen bezorgd om de vogelen van zijn veld te weren, er ondertusschen het onkruid welig laat op tieren? Om een oogenblik tot de Vreese en zijnen tegenstrever terug te keeren, natuurlijk rees bij mij de vraag op: Wat ligt er wellicht voor waarheid in de stelling, waaruit de eerste zijne valsche gevolgtrekking afleidde? Want zelden is eene stelling zoo door-en-door valsch, dat er niet althans een greintje waarheid aan ten gronde ligt: de bare en tastbare valschheid toch verleidt geene gezonde rede. Naar mijn oordeel, trof eene zekere verwaarloozing van een deel des Vlaamschen programma's den blik van den heer de Vreese, terwijl hem tevens eene machtige ontwikkeling van een ander deel oploopend in het oog viel. Doch hij zag eenzijdig - van zijn eigen letterkundig standpunt, en vandaar de overdrijving, vandaar vooral de valsche gevolgtrekking: de Vlaamsche Beweging mag niet politiek zijn; zij moet wetenschappelijk wezen. Verviel nu de heer Prayon in de tegenovergestelde dwaling, als moest de Vlaamsche Beweging enkel politiek zijn? Geheel zijn verleden en ja zijn artikel zelf antwoorden luidop: neen! ofschoon hij in het vuur der wederlegging, ten bate der politieke en economische richting, wellicht wat al te lijdelijk op het verwaarloozen nederziet der taalbeoefening en der taalontwikkeling. Maar is 't niet bij hem, bij velen toch schijnt onze taalbeweging, of zegge ik liever en juister onze Vlaamsche Beweging al meer en meer eene zaak te worden van enkel taalgebruik, tot overgebruik en misbruik toe, terwijl, voor dezulken, het eigen wezen en de aard dier taal, hare beoefening, hare ontwikkeling, hare veredeling, haar bloei en haar roem als zaken van geener waarde schijnen door te gaan. Wij vragen - en met reden - onze taalrechten; doch vergeten wij het niet, - onze taal ook vergt van ons hare eigene rechten, en die zijn, onder meer, onze kennis, onze {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} beoefening, onze hoogachting, onze eerbied, laat ik zeggen, onze eeredienst. Het is, mijns erachtens, niet te loochenen: onze beweging was vóór jaren te uitsluitelijk letterkundig; thans, ik zeg niet is ze, maar dreigt ze te uitsluitelijk politiek te worden: ze moet het eene en het andere zijn. In een woord, we moesten in onzen taalstrijd de kinderen Israëls navolgen, toen zij, ten tijde van Nehemias, Jerusalem uit zijne puinen heroprichtten, spijts de aanvallen hunner vijanden: zooals het gewijde Boek zegt: ‘Met de eene hand bouwden zij; met de andere hielden zij het zwaard’ (II Esdr. IV, 17). En dan nog, MM., hebben wij slechts den Vlaamschen taalstrijd en de Vlaamsche taalstudie. Is dat nu de Vlaamsche Beweging in hare algeheelheid? O neen! deze reikt nog machtig verder. Heb ik het wel voor, dan werd nagenoeg het gansche programma der Vlaamsche Beweging in weinige regelen geschetst door onzen gloedvollen Ledeganck, den vriend van uw Antwerpen, dien ik u reeds vroeger aanhaalde. Gij kent, MM., de begeesterde strofen, waarmede hij zijnen lierzang sluit: Aan Gent. Daarom, gedenk Den heilgen wenk Van al wat u omringt. Blijf trouw aan uw verleden: Blijf steeds uw Vlaamschen oorsprong waard; Wees Vlaamsch van hart en Vlaamsch van aard, Wees Vlaamsch in uwe spraak en Vlaamsch in uwe zeden. Uw roem en uw geluk vindt ge op dien weg alleen, Met al de heerlijkheid der dagen van voorheen! En dan, dan zal Men overal U minnen als een spruit van adellijken bloede, U, als den rijksten diamant In de eerekroon van 't vaderland, U, als de schoonste telg, die 't schoone Vlaandren voedde. Dan bloeit ge eens als 't gebloemt, dat in uw tuinen bloost, En blijft ge, o Gent, de roem, de zegen van uw kroost! {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} In enkele woorden, MM., van de eerste strofe hebben wij alles samengevat wat onze Vlaamsche Beweging uitmaakt: haar doel, haren grondslag, hare voorwaarde en hare middelen. 1)Haar doel: het bestaan en den bloei van onzen Vlaamschen volksstam: Blijf trouw aan uw verleden, blijf steeds uw Vlaamschen oorsprong waard. Doel nog duidelijker uitgedrukt door het slot der verzen: Uw roem en uw geluk vindt ge op dien weg alleen Met al de heerlijkheid der dagen van voorheen, en door geheel de laatste strofe. 2)Haren grondslag: de liefde tot den Vlaamschen moederstam: Wees Vlaamsch van hart. 3)Hare voorwaarde: de Vlaamsche, de oudvlaamsche inborst: Wees Vlaamsch van aard. 4)Hare middelen: de Vlaamsche taal, vooreerst, in hare rechten hersteld en in hare heerlijkheid, en ten tweede: de Vlaamsche zeden, gaaf en onverdorven met de taal bewaard en alom in eere gehouden: Wees Vlaamsch in uwe spraak, en Vlaamsch in uwe zeden. Het plan is breedreikend, MM., en onmogelijk allezijdig te ontwikkelen in eene enkele voordracht. Gunt ge mij het oorlof, om u ten minste eenige vluchtige beschouwingen er over mede te deelen? II. Vooreerst dan het doel der Vlaamsche Beweging. Het is niets anders, niets minders dan het bestaan van onzen Vlaamschen volksstam, zijn leven, zijn bloei en zijn roem. Ook de heer Prayon-van Zuylen zegde het uitdrukkelijk in zijn antwoord: ‘Er zijn gelukkiglijk - zoo schrijft hij - nog vele Vlamingen, die in de Vlaamsche zaak iets anders zien dan het belang van den Vlaamschen zak. Die Vlamingen beschouwen de Vlaamsche Bewe- {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} ging, niet als eene letter- of taalkundige beweging, zelfs niet als een zuiveren taalstrijd. Wat zij willen, het is de zedelijke en stoffelijke opbeuring van het Vlaamsche volk bij middel van de moedertaal. En daar men dreigt hun dat onmisbaar middel te ontnemen, ijveren zij in de eerste plaats voor het behoud der taal.’ Zeer juist gezegd. Ik weet het wel, daar zijn er, die ons andere inzichten aantijgen; maar zulks is valschheid, die slechts door onwetendheid of kwaadwilligheid is uit te leggen. Aldus van den Noorderkant, waar we mochten hopen niets dan hartelijke belangstelling, moedgevende opbeuring en krachtige medewerking te ontmoeten, treffen wij integendeel wel niet altijd en bij allen, maar toch menigmaal en bij velen, slechts miskenning aan van ons streven, minachting voor onze pogingen, behandeling, in een woord, als waren we verbasterde, onwetende telgen van den grooten Dietschen stam, halve barbaren, wier gewest eene vlek uitmaakt op de kaart der Nederlandschsprekende gouwen. Voor dezulken is de Vlaamsche Beweging, niet anders dan een dilettantisme, eene loutere liefhebberij van een aantal Vlamingen, en dan nog eene liefhebberij tot nu toe troosteloos doorgedreven, met zoogoed als geen gelukkigen uitval bekroond. Weshalve dan ook de Vlamingen wel zouden doen, hun arm kind - anabaptistisch genoeg! - te herdoopen onder een anderen, beteren naam - den naam van Nederlandsche Beweging! Wie het laatste Taalcongres bijwoonde, waar we de eer hadden eenen peter zich goedjonstig te zien aanbieden voor die plechtigheid, of ja wie slechts den weergalm er van hoorde, kan oordeelen of ik hier tegen een enkel nevelbeeld scherm. Overigens ook de heer Prayon, wien ik gaarne nogmaals deze aanhaling ontleen, drukte geen ander gevoelen uit, waar hij schreef, dat er meer ‘Hollanders zijn... die ons, Vlamingen, met hunne diepste {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} verachting vereeren. Ik moet er zelfs bijvoegen’, gaat hij voort, ‘dat de overtuiging, alsof wij in alle opzichten tot een ondergeschikt ras behoorden, in Holland vrij algemeen is en dat zelfs onze beste vrienden aldaar, wanneer zij van ons praten, eenen beschermenden toon meenen te moeten aanslaan, die in den beginne op de lachspieren, doch van lieverlede op de zenuwen werkt.’ Zoover dus gaat, over onze Noordergrenzen de onwetendheid nopens onzen toestand, onzen strijd en ons doel. Van Zuiderkant, daarentegen, worden we nog veel ongenadiger bejegend: van daar loeit echte stormwind tegen de Vlaamsche Beweging in. En dat niet enkel uit Frankrijk, van welk land we niet alleen onwetendheid, maar ja onwil en zelfs kwaadwilligheid schokschouderend kunnen verdragen ('t heeft er ons sinds eeuwen aan gewend), maar ook van onze Waalsche Broeders, wien we mogen toeroepen zooveel het ons lust en zooveel de longen lijden kunnen, dat we niet één hunner rechten aanwillen, dat we niets anders vragen dan ons eigen recht, zonder krenking van het hunne, niets dan de gelijkheid door de Grondwet gewaarborgd en hier zelfs in de natuurwet aangeschreven - maar bij wie de Vlaamsche Beweging, toch niets anders is dan opruierij van een hoop woelgeesten, twiststokerij van eene bende heerschzuchtigen of heethoofden, scheurmakerij en verbrokkeling van 't ééne België door een rot van slechte vaderlanders. Voor dezulken is geheel ons streven tegen Frankrijk gericht, ja tegen Wallonië zelf, en dat wel ten bate van Duitschland en van ik weet niet welk een onverdeeld en één Germanië, - eene schim, die als een spottende Mephistopheles of als een sarrende Satan aan het ledikant staat, waarin Frankrijk sedert jaren aan de ijlkoorts van het chauvinisme (Fransche ziekte, Fransche naam, MM.) ligt te lijden. En laten nu de Vlamingen met de meest doorslaande redenen die lastertaal wederleggen, laten ze met het {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Nationaal Vlaamsch Verbond ‘à Monsieur le Directeur du Temps, à Paris’ schrijven: ‘Si nous sommes les adversaires résolus de toute annexion quelconque de la Belgique à la France, nous nous déclarons les adversaires également décidés de toute annexion quelconque de la Belgique à l'Allemagne. Annexion française, annexion allemande, que pareille catastrophe atteigne notre patrie, et nos annexeurs, quels qu'ils soient, rencontreront, au premier rang des protestataires irréconciliables, les ‘flamingants’ - wat baat dat alles? het Zuiden zegt - en dus het is wel zóó - ‘gij zijt opruiers, scheurmakers, landverraders.’ Neen, MM. duizendmaal neen! dat zijn we niet! Met de vrome Machabeërs van het Oude Verbond, die men ook voor twistzaaiers, heethoofden en oproermakers schold, antwoorden wij vrank en fier: Vindicamus hereditatem patrum nostrorum (I Mach. XV, 34); Wij eischen het erfdeel af onzer vaderen. Neen, neen! wij beoogen geene verbrokkeling van het gemeene Vaderland; wij dwepen niet met een rassenstrijd; maar wij zien ons eigen ras al meer en meer aangetast door vreemden geest, al meer en meer bedreigd met verbastering en ondergang; in al zijne standen, in al zijne levensvakken, in al zijn doen en laten ondermijnd door de pest der verfransching, en, in den lande alom, tot eene minderheid gedoemd, waaraan het alleen ontsnappen kan door het in de hand werken zijner verbastering, zijner verdelging. Zal het Vlaamsche volk uitsterven om voor een, 'k weet niet welken naam dragend volk plaats te maken; zooals, bijvoorbeeld, de Romeinen uitgestorven zijn om voor de Italianen plaats te maken? Of zal onze stam, heropgebeurd, nog krachtig leven, zich ontwikkelen, zich veredelen, eene toekomst tegemoet gaan, die niet taant bij zijn heerlijk verleden?... En de duizenden en duizenden, die voor de Vlaamsche zaak in de bres sprongen, beantwoorden die vraag, met de belijdenis van een onwankelbaar geloof aan de nog {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} jeugdige levenskracht van onzen alouden Vlaamsche stam, met de plechtige verbintenis onverpoosd dit doel na te streven, met de onwrikbare hoop in dit edel doel te slagen... III. Met de onwrikbare hoop van in dit edel doel te slagen? O ja! indien althans - zooals wij het betrouwen - de grondslag en de voorwaarde tot welgelukken niet ontbreken. De grondslag: liefde namelijk, vurige liefde voor het Vlaamsche land; eene liefde met zulken gloed opflakkerend in ons hart, dat zij ons tot apostelen maakt der Vlaamsche zaak, om ook diezelfde liefde in het hart van anderen te doen ontvlammen. Zonder dat zullen we nooit iets moeilijks aandurven, iets edels ondernemen, iets groots wrochten; want zonder dat geen onbaatzuchtig streven, geene zelfopoffering, geen toewijding of heldenmoed. - En nochtans dat alles is noodzakelijk: nu eens moet de volksgunst met de voeten getreden worden; dan eens valt het ongenoegen der grooten en machtigen te trotseeren; soms kan onze zaak het offer vergen van stand en fortuin, ja van alle lachend vooruitzicht voor de toekomst. En slechts ware liefde kan dat alles afvergen - afvergen en vergoeden tevens. Moeten er meer bewijzen aangehaald worden tot staving dezer waarheid? Neen, niet waar? Is niet elkeen overtuigd, dat er voor 't welgelukken onzer zaak niets aan te vangen is met mannen, die niet Vlaamsch zijn van hart, met huichelaars, die, zooals Mr Prayon er de woordenspeling op maakte, in plaats van de Vlaamsche zaak den Vlaamschen zak spellen, of voor wie die zaak slechts een voetstuk is tot eigen verheffing? Weg! waar wij ze ontmaskeren mogen - weg! aan den schandpaal met die huichelaars, die bijwijlen in ons kamp kunnen te vinden zijn, zoowel als men ze in andere kampen aantreft! {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch die liefde moet onderhouden, moet vermeerderd, moet aangevuurd worden. En daartoe hebben we twee voorname hulpmiddelen aan de hand: de kennis namelijk van het heerlijk verleden van onzen stam, en die van zijn nog heerlijk heden. Onder dit opzicht beveel ik den jongen Vlamingen ten zeerste de kennis aan, en dus de studie, onzer nationale Vlaamsche geschiedenis. Buitendat zij eene rijke bron is van zuivere zielsgenoegens, zullen wij daarin leeren, van wat heldenvolk wij de eer en het geluk hebben de kinderen te wezen: wij zullen er zien, dat niet een roem aan ons Vlaamsche land ontbroken heeft, de krijgsroem - wellicht de minste van allen - zoomin als eenige andere. De krijgsroem. Ik noemde hem den minsten van allen: ik toch begrijp niet, hoe het roemrijker kan zijn, medemenschen te plunderen, te onderjukken, ja te dooden, dan ze te verrijken, te veredelen, te bezielen. En toch is zelfs onze krijgsroem nog zoo verheven! En waarom? Omdat onze oorlogen geene oorlogen waren van overweldigers - bandieten in 't groot - maar oorlogen van verdedigers van eigen erf, eigen recht en eigen onafhankelijkheid. Wij hebben geene Cesars, geene Napoleons, neen, God dank! maar we hebben Breydels en Artevelden. Maar de roem op vredevelden geoogst - o het is onmogelijk u eene vluchtige schets er van te leveren! Is er wel een vak, waarop het menschelijk vernuft zich toelegt, dat niet tal van Vlamingen opsomt, die er in hebben uitgemunt? Schoone kunsten, fraaie letteren, wetenschappen, koophandel, nijverheid, noemt mij eenig gebied op, waarin ons beroemde namen ontbreken. Doorkruist onze steden, bezoekt onze museums en die van den vreemde, doorsnuffelt onze boekerijen - bij elken stap treft ge getuigen aan, die u luidop verkondigen hoe groot onze vaderen waren, hoe heerlijk hun roem is en hoe fier ge te recht moogt wezen, kind dier Vlamingen, Vlaming zelf te zijn!... {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} En hebben we geen recht om ook op het heden fier te wezen? Klein, ja, is de Vlaamsche gouw; maar juweelen zijn gewoonlijk klein: ze heeten kleinoodiën. En is ons land geen kleinood? Is het niet als het Eden van Europa? Elders vindt men grootscher, wilder, meer treffende natuurschoonheden, 't zij zoo! maar zijn de onze te verachten, omdat ze stiller zijn, kalmer, in overeenstemming met ons bezadigd, Noordsch karakter? En leven we niet op een gezegenden grond, die nijverheid aan landbouw laat paren in een gelukkig maar zelden aan te treffen huwelijk?... Gering in de schaal der millioenen, die op den aardbol wriemelen, is het getal der Vlaamsche zonen; maar wat al zedelijke kracht bij dat volk! wat al onverdorvenheid! wat al burgerdeugden! wat al noeste vlijt! wat al taaie wilskracht! wat al vooruitgang op elk terrein! Ziet onze nijverheid in alle vakken, onzen landbouw in al zijne vertakkingen, onze scholen op alle gebied, onze instellingen van allen aard - staan we niet met eer in de eerste gelederen der beschaafde volken?... Wie zou dat roemrijk land niet beminnen? wie niet ‘Vlaamsch van hart’ zijn, die dat alles weet en schat? Doch dat is niet genoeg, MM.; de vlam dier liefde moet niet enkel in onze eigene harten branden; zij moet ons apostelen maken: wij moeten die vlam ontsteken in het hart van anderen, vooral in het hart der min ontwikkelden en in het hart onzer kleinen. Wij allen, persoonlijk, kunnen veel. Om het slechts met een woord aan te duiden, wat kunnen we onder dit opzicht al niet (en 't wordt, helaas! al te veel en al te droevig verwaarloosd!) in den huiselijken kring vooreerst, in den breederen kring bovendien van onze maatschappelijke betrekkingen?... Doch ons onderwijs vooral zou in dezen zin onze machtigste hefboom moeten wezen. Men zegt, en te recht, dat ons onderwijs niet Vlaamsch genoeg is: {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} men mag het zeggen niet alleen wat de taal als studievak en als voertuig van 't onderwijs betreft, maar veel algemeener, wat geheel den Vlaamschen geest aangaat; met een bastaardwoord, dat ge me niet euvel zult duiden, zou ik zeggen: ons onderwijs is niet nationaal. Met voorbedachtheid laat ik het woord genoeg achter. Hoeveel, of beter hoe weinig weten zelfs de meest ontwikkelden van dat roemvolle verleden, waar we daareven op doelden? Ietwat van onze veldslagengeschiedenis, 'k geef het u toe; misschien nog iets of wat meer: ze hoorden van een Rubens, een Vondel, en vijf andere mannen, die men hun gezegd had vermaard te wezen. Dat is alles. En ondertusschen kenden ze op hun duimken al de groote en al de zoogezegde groote, en nog een heelen hoop volstrekt niet groote mannen van Assyrië en Egypte, van Griekenland en Rome, maar bijzonder van dat vernuftigste en meest gezegende land van den aardbodem - Frankrijk! Iemand, die al zijne studiën, de hoogste niet uitgesloten, gedaan had en met onderscheiding gedaan, vroeg mij eens eenig Handboek der Nederlandsche Letteren ter lezing, ‘omdat hij daar niets van wist’. Hij verklaarde mij later, dat hij verstomd stond over het aantal groote mannen, die wij in dit ééne vak hebben op te sommen. Men verwijt den Franschen hun chauvinisme; heel wel! maar ik zeg: Wij, Vlamingen, zijn niet chauvin genoeg. IJveren wij dus voort, MM., voor de vervlaamsching van het onderwijs in dien breeden zin van Vlaamschen geest, die geheel het onderricht bezielt en de liefde voor het Vlaamsche land, door kennis gebaard, van jongs af aan onze jeugdige telgen mededeelt, hen echt Vlaamsch van hart maakt: zoolang er Vlamingen van hart bestaan, zal de Vlaamsche zaak leven en streven, maar geen sneven kennen. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Ondertusschen vergeten wij ook den invloed van den Vlaamschen haard niet. Van uwe kinderen Vlamingen van hart maken, hangt maar van u af, MM.. En hier vraag ik u toelating voor eene zoete herinnering mijner kindsheid, eenen tol tevens van dankbaarheid jegens hen, die mij reeds jaren ontrukt zijn. Met innigen weemoed, maar in erkentelijk aandenken, zeg ik den Heere dank, dat hij mij een paar ouders schonk van den echten, Vlaamschen stempel. Mijne wieg schommelde bij den zang onzer oude Vlaamsche volksliederen, mijne kinderspelen werden er door begeleid; maar de lieve moederstem zweeg reeds in 1849. Haar herdacht ik, waar ik in een mijner middeleeuwsche liedekens zong: Hoe minnic di, o Dietsc, mijn Tale! Du waers, so mine moeder sprac, So soet als tliet der nachtegale, Die singhen up den groenen tac. Zoodra mijne rede zich begon te ontbolsteren, leerde mijn vader mij ons Vlaamsch beminnen: mijne eerste boeken, naast van Alphen's kindergedichtjes, waren Wat eene moeder lijden kan en Hoe men schilder wordt van onzen Hendrik Conscience. Ik zie nog de mij toen geschonken boekenkast, waarin zich mijne belooningen - de werken onzer verschillende Vlaamsche Schrijvers van dien tijd - opvolgend naast elkander schaarden: om slechts enkelen te noemen: de eerstelingen van uwen hooggeachten Voorzitter (1) stonden er naast die van den wakkeren Snieders en zijn betreurden broeder, de gedichten uwer van Ryswycks naast die van Ledeganck en van Duyse; terwijl David's Tael- en Letterkundige Aenmerkingen er de rol speelden der strenge schoolmeestersplak. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder de beeltenis van den onvergetelijken vader, die mij zoo vlaamschgezind opleidde, schreef mijn erkentelijk gemoed: Aan Hem heb ik naast God, al wat ik ben te danken, Al wat ik heb en kan. Zijn doorbedreven hand Heeft mij van kindsbeen af de liefde in 't hart geplant Voor God en Godes kerk, voor Taal en Vaderland. Al wat ik goeds bezit zijn louter kleine spranken Van 't vuur, dat eenmaal in dees boezem heeft gebrand. En waar Ledeganck ons toeroept: ‘Wees Vlaamsch van hart!’ antwoord ik hem: God dank! dat hebben vader en moeder mij gemaakt!... IV. ‘Wees Vlaamsch van aard,’ gaat de bard der Zustersteden voort. Het is de voorwaarde tot welgelukken van ons streven: Vlaamsch zijn van karakter, van inborst. En welke zijn wel de hoofdeigenschappen der inborst van het Vlaamsche volk, zooals we het in de geschiedenis zien optreden? Wij konden het onzen vijanden zelf wel vragen: fas est et ab hoste doceri. En wat antwoorden zij? In niet al te vleiende bewoordingen komt het hier op neer: De Vlamingen! 't zijn harde koppen, doggen, die niet loslaten, koelberekende duiveljagers. In beleefde spraak vertaald, nu, heet dat: mannen van vasten, onwrikbaren wil, taaie volharding en bezadigde voortvarendheid - drie kostbare eigenschappen ten bate van het welgelukken onzer zaak. Ik vrees u al te lang bezig te houden, MM., zoo ik u ook deze drie hoedanigheden eenigszins ontwikkelen wil. Laat ik u liever over ieder van hen slechts enkele aanmerkingen maken. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Onwrikbaar moet onze wil zijn, maar hij moet ons recht willen en ons recht alleen. Zoo deden het onze voorvaderen, die wilden wat was recht, en wonnen wat zij wilden (Ledeganck). Ik zeg nu niet, dat we in onze openbare Vlaamsche eischen ons recht te boven gaan; maar toch gebeurt het wel eens, in bijzondere gevallen, dat hier of daar een koortsige kop het in dit punt te ver drijft. En dezulken schaden ons meer dan zij wellicht denken: zij maken ons belachelijk voor 't minst, en onze zaak hatelijk met ze in een valsch licht te stellen. Aldus eens een mijner vrienden, die eenen Parijzenaar noodig had, - merkt wel aan: den Parijzenaar noodig had - en hem eenen Vlaamschen brief schreef, al kende hij zelf heel wel Fransch en wist hij even wel, dat de Parijzenaar geen Vlaamsch kende. De arme Franschman schreef hem een tijd later ten antwoord, dat hij, na lang sukkelen, eenen tolk gevonden had, maar volstrekt niet zeker was of diens vertaling getrouw was; weshalve hij mijnen vriend, die - schreef hij - ongetwijfeld wel Fransch kon, beleefd verzocht eens na te zien of de tolk het goed voorhad.... Ja, dan konden Japannees, Chinees en Congolees en alle andere Eezen met evenveel recht in hunne taal schrijven, en moest de arme Franschman ze allen kennen. Waren nu de rollen omgekeerd geweest - ha! dan zeg ik niet neen!... We moeten noch onredelijk, noch 'zonderling zijn, niet waar, MM.? Wat de taaie volharding betreft, geven wij den moed niet al te spoedig op, het spreekwoord gedachtig, dat Keulen en Aken niet op éénen dag gebouwd zijn. Zeker er valt nog veel te doen; maar wat zijn we sedert jaren al met reuzenstappen vooruitgeschreden! wat al velds gewonnen! wat al rechten zoo niet steeds nog geëerbiedigd, althans erkend en in de wet geschreven! Ziet maar op het politiek gebied alleen wat er al veroverd is, sedert dat uw betreurde de Laet en uw {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} gevierde Coremans voor 't eerst de Kamers binnentraden. Ziet op het veld van het onderwijs, op dat van het maatschappelijk leven, in een woord op ieder veld, waarover de Vlaamsche Beweging zich uitbreiden moet. Gedenken wij immer wel, dat niet alles altijd mogelijk is, wat wenschelijk is, en dat niet alles wat voor 't oogenblik onmogelijk is, daarom onmogelijk zal blijven. En daarom ook bezadigde voortvarendheid. Gij kent wellicht de leus onder Zeeland's wapen: een leeuw, die te halver lijf uit de baren opstijgt? Zij luidt: Luctor et emergo; ik strijd en kom boven; heerlijk beeld van onzen Vlaamschen Leeuw, kampend om op te stijgen uit den vloed der verfransching, waarin men hem versmoren wil. Wij moeten volhouden, doordrijven, - bezadigd nochtans. En ook dit wordt weleens door hier of daar een onverduldige over 't hoofd gezien. Aldus worden soms ministers, volksvertegenwoordigers, onderwijsvoogden en wat dies meer, al gaven ze tastbare bewijzen hunner toewijding aan de Vlaamsche Zaak, bedild, veroordeeld, afgebroken; waarom? omdat ze niet altijd kunnen of niet onmiddellijk kunnen wat wij willen. Is onze zaak bij die afbrekerij gebaat? en vervreemden wij ons somtijds aldus niet voorgoed personen van macht en invloed, die niet anders verlangden dan ons zooveel mogelijk te steunen en te helpen? Nogmaals, ik zeg niet neen, waar we met onwil of kwaden wil te kampen hebben. En toch zelfs daar zullen we met bezadigdheid meer winnen dan met barsch geweld. V. Met dien grondslag der liefde en onder die voorwaarde van echt Vlaamschen aard, dat is: van onwrikbaren wil, taaie volharding en bezadigde voortvarendheid, MM., hebben we nog slechts, tot volledige zegepraal der Vlaamsche Beweging, het dubbel middel aan te wenden ons door Ledeganck aangeduid: ‘Wees {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlaamsch in uwe spraak en Vlaamsch in uwe zeden.’ Verlangend - meer wellicht dan gij - om mijne rede niet al te zeer te rekken, zal ik nogmaals hier niet uitweiden over alles wat er in het punt van taalgebruik en taalrechten zou te bespreken zijn. Is het overigens wel noodig te handelen over de noodzakelijkheid van onzen taalstrijd op het politiek gebied, op dat van het onderwijs, en soortgelijke? Zoo daar ooit voor geijverd werd, dan is het vast wel thans; werpt men het ons niet als eene beschuldiging naar het hoofd, dat de Vlaamsche Beweging uitsluitelijk politiek geworden is? Wat ik echter denk niet stilzwijgend te mogen voorbijgaan - en ik hoop, dat het niemand uwer belgen zal, daar ik niemand in het bijzonder bedoel, maar alleen op een euvel de aandacht trek, waar wel eens Vlamingen aan mank loopen - is, dat het niet genoeg is onze taalrechten af te eischen - zooals ik het reeds vroeger zeide - maar dat ook de taal recht heeft ons hare rechten af te vergen. En geven wij haar die wel steeds? Ik ben uwe taal, zegt zij, gelijk ik de taal uwer moeder was, en ik eisch mijn recht te leven in uwen mond: spreekt gij mij steeds, waar noodzakelijkheid of wellevendheid of eenige andere goede reden u niet tegen dank het gebruik eener vreemde taal afdwingen? Ik ben uwe taal, en ik eisch mijn recht van te heerschen aan uwen haard; daar sprak me uw vader en uw grootvader. Duldt gij niet, dat vrouw en kinderen - kroost der Vlaamsche nachtegalen - er het gekwetter der Fransche grasmusschen nababbelen? in zoover dat ze soms zelfs bijna geen Vlaamsch meer kunnen of ten hoogste nog slechts een Vlaamsch, waar niets anders meer in bestaat dan hulpwerkwoorden, voegwoorden, voorzetsels en lidwoorden?... O ja! hoort ze, bijvoorbeeld, maar praten van de soirée, waar ze aan geassisteerd hebben, en hoe ze nog continuëel jouissceren van de délicieuze souvenirs, die ze er van geemporteerd hebben!... {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik ben uwe taal, en ik eisch mijn recht op uwen eerbied. Ik vraag u niet den schoolvos uit te hangen, maar ten minste vervorm mij niet tot eene kromtaal, tot eene straattaal, tot eene brabbeltaal, waarin ge niets dan diepe onwetendheid ten toon stalt. Ik eisch ten minste zooveel eerbied voor mij - uwe moedertaal - als ge er voor de vreemde indringster aan den dag legt, die ge u zoudt schamen gebrekkig te spreken, met fouten te schrijven. Ja, MM, zoo is het soms gelegen, en ik herinner mij nog levendig, wat eens, in mijne kinderjaren, mijn gezaligde vader aan een zijner vrienden zeide, en met verontwaardiging zeide: ‘Ge zoudt 's nachts opstaan, zoo sprak hij, om ze te verbeteren, zoo ge werd bedenken eene fout tegen het Fransch geschreven te hebben, en voor eene tegen het Vlaamsch begaan, zoudt ge u in vollen dag de moeite niet geven!...’ En zegt niet, dat ik mij erger over een ingebeeld kwaad. Hoe menigmaal alom treft men al te doorslaande bewijzen aan voor de gegrondheid mijner beschuldiging! Overijling, zegt men, onbedachtzaamheid, waardoor zoo iets ontsnapt... Ik antwoord enkel: overijling, onbedachtzaamheid, die in allen gevalle van weinig eerbied getuigt: wat men eerbiedigt, behandelt men zorgvuldiger. O, laat mij nog een oogenblik terugkomen op het reeds vroeger gezegde! want, ja, daar is wel iets van aan: onze beweging, zonder op te houden politiek te zijn, mocht wel tevens wat meer letterkundig worden. Doch er waait een wind - vooral bij het jongere geslacht - een wind van minachting voor de Vlaamsche letterkunde, voor de taalbeoefening, voor de taalontwikkeling. Ik sta niet alleen om zoo te denken, en daar zijn er van de uwen zelf, MM., die reeds vroeger mijne aandacht er op getrokken hebben. Zij meenen de oorzaak dezer gedachtenrichting te vinden in een indruk aan de jongere Vlamingen door hun collegeleven gelaten: terwijl zij er de vreemde literaturen - en bij name de Fransche - boven alle {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} peil hoorden ophemelen, er al de schrijvers van kenden tot zelfs die van derden en vierden rang, hoorden zij met minachting, wellicht met verachting, en ten hoogste bij een enkel woord gewagen van de Vlaamsche letterkunde als een infusiediertje zonder waarde: van Maerlant, Vondel en Bilderdijk kenden ze de namen, zoo ze die al kenden; van al onze overige, onze honderden goede schrijvers wisten ze niets!... Er bestaan wellicht andere oorzaken. Het valt niet in mijn bestek ze na te sporen: ik stel het feit vast, en ik zeg: Daarin ligt een gevaar! En het is tijd, dat gevaar te keer te gaan; wij moeten, ja, onze rechten eischen, maar ondertusschen mag de taalstudie niet verwaarloosd worden; wij moeten de kennis, de ontwikkeling, den bloei onzer schoone moedertaal op alle wijzen bevorderen. De moedertaal in het onderwijs als voertuig wordt met alle recht geeischt, maar het onderwijs in de moedertaal zelf, en een degelijk, grondig, volledig onderwijs, is even onontbeerlijk. Nog rest er mij een woord te zeggen, MM., over ons tweede middel: Wees Vlaamsch in uwe zeden. Zoolang als onze zeden met onze taal Vlaamsch blijven, MM., zoolang zal het Vlaamsch land in wezen blijven; met die beide houdt tevens het bestaan op van onzen Vlaamschen volksstam. En hier staan we voor een gevaar, dat helaas! niet genoeg geducht wordt. En vandaar betreurenswaardige verwaarloozing, menigmaal, van dit tweede middel. Men schijnt te denken, dat het voldoende is Vlaamsch te spreken om Vlamingen te blijven. Men is bang voor de Fransche taal, heel wel! maar men is niet bang genoeg voor de Fransche zeden. In dezen tijd van gemakkelijk verkeer is de vermenging der rassen zoo menigvuldig als onvermijdelijk; men merkt nog slechts op de landkaart waar de grenzen liggen. Zoo dringt de vreemde geest aanhoudend meer door tot in de steden, tot in de dorpen, tot in de huizen; maar zoo gaat tevens alle nationale geest al meer en meer verloren. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Ziet onze schouwburgen, MM., leest onze boeken, woont onze feesten bij, treedt onze vergaderingen, onze magazijnen, onze herbergen binnen; overschouwt onze huizen, onze kleederdracht, ons huisraad, onze gastmalen, geheel onze levenswijze; wat is daar nog te vinden van onzen oudvlaamschen geest? van het eigendommelijke onzes Vlaamschen volks? Zet er in groote letters op: à l'instar de Paris, en ge hebt het echt gestempeld, maar ook gebrandmerkt. Moet dat zoo voortgaan, dan is het enkel gebruik van onze taal - al kon dat ook nog duren - geen dam meer, die sterk genoeg is om den Franschen stortvloed tegen te houden, en hij verzwelgt den Vlaamschen stam, al moesten dan ook de wrakken onzer taal nog een tijd lang er op bovendobberen, totdat ook zij eindelijk voorgoed onderzinken en verdwijnen. O mochten wij dus - zooals hier ter stede reeds eenige loffelijke pogingen werden aangewend - vooral ijveren voor het heropwekken van den ouden Vlaamschen geest, aan onze haardsteden, in onze maatschappijen, in onze vergaderingen, in onze kunst, in onze letteren, in onze feesten en vermakelijkheden, in een woord in al de uitingen van ons bijzonder en van ons maatschappelijk leven! Mochten wij, ik zeg niet Vlaamsch blijven, maar meer en meer nog Vlaamsch worden!... Dat, MM., hoop ik, zullen we allen in den werkkring, waarin de Voorzienigheid ons heeft geplaatst; dat zullen we met vernieuwden moed, uit liefde voor de grootsche zaak der Vlaamsche Beweging, met onwrikbaren wil, taaie volharding en bezadigde voortvarendheid. Gods zegen zal het overige doen. En de voorspelling van den dichter zal waarheid blijven voor geheel het Vlaamsche Land: Uw roem en uw geluk vindt ge op dien weg alleen Met al de heerlijkheid der dagen van voorheen. (1) Tongerloo. S. Daems. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Kennemerland, balladen door W.J. Hofdijk. (Vervolg van blz. 140.) II. HOFDIJK heeft dus zijne eigenaardigheid. Hij weet zich lezenswaardig te maken. Die landschapsschilderingen nochtans zouden den lezer vrij onverschillig laten, moesten ze in een onwaarschijnlijk, onbehendig uiteengezet verhaal gevonden worden. Van grooter aangelegenheid dus in een letterkundig werk is de uiteenzetting der handeling. Hierin blijft onze dichter niet ten achter. Haast alle stukken, waarin het een feit geldt, kunnen als toonbeelden aangehaald worden om den ongedwongen, natuurlijken gang der handeling, èn de welgeslaagde, alleszins voldoende ontknoopingen. Zijne verhalen zijn dus goed afgewerkt. Maar zijn ze altijd treffend opgevat en te midden van goed gekozen omstandigheden ontwikkeld? Hierop kan ik niet bevestigend antwoorden. Bij het lezen van sommige balladen zou men haast gelooven, dat de dichter, in de eene of andere gebeurtenis uit vroegere dagen een geschikt onderwerp voor een lief tafereel ontwarend, ons enkel de geschiedkundige feiten, door het kronijkboek opgegeven, in versmaat afgeschreven heeft. Verre van mij, te beweren, dat men de ballade, wat opvatting en ontwikkeling betreft, op gelijken voet met het heldendicht {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} moet stellen. Doch, zelfs het verschil tusschen beide in rekening gebracht, valt het niet te ontkennen, dat de dichter soms geene genoegzame bedrijvigheid weet te geven aan zijne verhalen. Dat wil echter niet zeggen dat, hij zelf in dit opzicht geene merkwaardige stukken heeft voortgebracht. De ballade De Stalboef bijv. getuigt van uitmuntenden vindingsgeest, levendigheid en flinke uitvoering. Het geringe historische feit door den dichter bewerkt luidt als volgt: De hertog Aelbrecht van Beieren had ten jare 1358 het baljuwschap van Kennemerland den heer Jan van Bloemenstein onttrokken om het aan Reinolt van Brederode op te dragen. De eerste met zijne aanhangers daarover ontevreden legden eene hinderlaag aan den heer van Brederode in de nabijheid van Kastrikom. Met alle moeite ontsnapt en op de hielen gevolgd meende de baljuw eene veilige schuilplaats te vinden op het gewijde kerkaltaar. Niets baatte; zijne vervolgers waren op het punt hem den godstempel uit te rukken en te vermoorden, wanneer de dorpelingen hunnen heer kwamen ontzetten en den vijand op de vlucht dreven. - Ziet thans welken omvang 's dichters verbeeldingskracht hieraan zal geven, welke bronnen van belangstelling hij zal doen ontspringen. Om eene gedachte te geven van de gelukkige afwerking, zij de ballade hier medegedeeld (p. 170). De Oktober-uchtend lichtte pas Op Breêroôs torentop, Toen Reynout op zijn stalboef schold, En hief, het hart van toorn vervold, Zijn staf tot lijfstraf op. Met kwam daar vrouw Joanna toen De breede trappen af: ‘Och, spaar om mijnent wil den knaap: Zoo zoet is in de jeugd de slaap, Zoo bitter is de straf.’ {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Onwillig zag Heer Reynout om, Maar gaf haar toch een kus; - ‘Zoo pak u wech, gij luie dief! En gij, mijn zoet, heerschzuchtig lief! Niet wêer een inval dus.’ Daarop rijdt de jachtstoet naar het duin van Castricum en het edel vermaak vangt aan: En vrouw Joanna wierp reeds hoog Heur eedlen wildvang uit. Wat dreef hij cierlijk in de lucht! Op eens - wat wil dat vreemd gerucht, Dat half gesmoord geluid? Daar staat de stalboef aan heur zij Met ongedekte kruin: ‘Mevrouwe! om Godswil hoor mijn reên: Daar is verraad romdom u heen: De graauwmuts is in 't duin!’ - ‘Hoe, kind! gij raast!’ - ‘Neen, neen, Mevrouw! ‘Neem 't niet als dwaasheid op: ‘Ik ken 't blazoen van Bloemsteyn wel: ‘En daar zijn meer nog, die ik tel ‘Van gintschen blinkerttop. Daar schoot heur geervalk op heur hand, Maar zonder prooi of bait. ‘Mijn vogel heeft iets vreemds gezien! God loone u knaap! Wij moeten vliên!’ Riep zij besloten uit. De graaf die slechts met weerstrevig hart naar de stemme zijner edele gade geluisterd, en den aftocht geblazen heeft, bemerkt nu eensklaps in de verte den stalboef, gezeten op een lastpaard dat men miste. Heer Reynout meent dat de knaap het dier wil ontstelen, en schiet in blinde woede den vluchteling een pijl door den arm. Hij wil daarna de jacht voortzetten, doch ziet ..... daar rende eene breede stoet Van ruiters met den grauwen hoed Hun tegen op de baan. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Heer Reynout, door te weinig volk vergezeld om een ernstigen strijd aan te gaan, neemt op het aandringend smeeken zijner vrouw, eindelijk de vlucht. De vijand zit hem op de hielen: De Bloemesteyner zat hen na Met menig Cabeljaauw De heirbaan op, den dorpsweg in, En riep bij Castricoms begin: ‘Ha! 't vogelk' is in 't naauw!’ Maar... bom! - Hoor... bom! daar klept de klok, En seint om hulp in nood. En Reynout jaagt met zijn gezin Het kerkhof op, de kerkdeur in - En kent zich buiten schoot. Hier bank en schutbalk aangebracht! Hier bij - de deur verspard, En dan den sterken toren op.... Ha! van dien graauwverweêrden top Kan lang hun macht getard! ‘Maar stil... Bij 't kruis! ik hoor daar strijd... Daar naakt ontzet! - Gewis! Dat dank ik die de wapenklok Zoo juist en wel ter snede trok. Laaf schouwen wie het is!’ En in den toren klepte nog De stalboef immer voort. Zijn rechte hing, bebloed en stijf, Beweegloos langs het zwoegend lijf - Zijn slinke trok de koord. Reynout betreurt nu luide zulke onbillijke vermoedens jegens dien getrouwen dienaar gevoed, en zulke overijlde wraak genomen te hebben; hij belooft met eed het verleden te vergoeden. Middelerwijl zijn, op het gebrom der klok, de Castricommers van alle zijden aangespoed en ontzetten hun heer. Deze bestormt op zijne beurt aan hun hoofd de Cabiljauwen en jaagt ze ot den Hoogen Dam van Heemskere na {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} ...... en Reynout kwam Als overwinnaar weer. Intusschen was de arme stalboef in de armen der Edelvrouw overleden, een slachtoffer der zuiverste en edelmoedigste trouw Hij (Reynout) vond er vrouw Joanna toen, Het oog van weenen rood. Zij lag er over 't lijk gebukt; Zij had zijn oogen toegedrukt - Hij stierf een zoeten dood! Van de eerste strophen af ontwikkelen zich twee karakters, vol tegenstelling, zonder daarom vijandig te zijn: de heer van Brederode is ruw, forsch, achterdochtig, maar rechtschapen; zijne echtgenoote is goedaardig, zacht, liefderijk. Den ganschen tijd houden beide karakters zich staande, en hunne gansche ontwikkeling geschiedt ten opzichte van den stalboef, den held des verhaals: er is dus in het geheel eene groote aesthetische eenheid te vinden. Hoe erkentelijk, grootmoedig, heldhaftig in zijn handelen, wordt de stalboef ons getoond! De tocht ter jacht, als verklarende omstandigheid aangebracht, is evenals het landschap door den schilder geschetst om zijn tafereel met leven en kleur op te smukken. En wat de handeling aangaat: kon zij wel losser en levendiger afloopen? Waar is zij opgeschorst? Waar worden onnoodige details aangehaald? Het noodsein te midden der vlucht is een ware coup de théâtre. Voortreffelijk in alle opzichten is de ballade De Reus van Spaernwoude. Gedurende de XIII eeuw leefde in het dorp Spaernwoude een man van buitengewone kracht en gestalte Op een zomerzondag na de vespers hielden de dorpelingen hunnen kout op het kerkplein, zooals dit thans nog op de dorpen geschiedt. Eensklaps weergalmt een noodgeschreeuw: een verwoede stier is losgebroken. Iedereen vlucht; eene jeugdige moeder met haar kind wordt door het monster verrast. Het velt reeds de horens, om zijne slachtoffers te doorrijten, {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} maar voelt zich op hetzelfde oogenblik wederhouden door de forsche vuist van den landreus. Wij wonen dit tooneel van zelfopoffering met des te grooter aandoening bij, omdat in het eerste deel der ballade, de reus geweigerd heeft eenig persoonlijk voordeel te trekken uit zijne lichaamskracht, die hij thans zoo onbaatzuchtig ten dienste stelt eener zwakke vrouw. - Het einde getuigt van eene grondige kennis der menschelijke natuur. De reus heeft den stier ter aarde gewrongen en in de onmogelijkheid gesteld nog te schaden. Nu komen de dorpelingen af. Zij zijn bevreesd geweest, en zooals het altijd gaat, doen zij den verslagen vijand hunnen angst uitboeten: ‘Toen schoot van rondom de gemeente weêr toe, En knevelde 't ondier de leên. Zij wreekten zich fel van de ontzetting en schrik: Zij knelden het horen en hoef in den strik, En sleepten het jubelend heen.’ Hij, de dappere is anders gestemd. Wij schrijven de verzen af: ze ontleden ware ze bederven: ‘Maar zoeter gevoel vloot door 't tintelend hart Van den brave, die hulp had gebracht: Hij hief het trouwhartig gelaat naar omhoog. En 't zwol uit zijn borst, met een fonkelend cog: “Ik dank U, o Heer! voor mijn kracht.” En toen zich de moeder nu wierp aan zijn voet, - Den blik vol welsprekenden glans! - En luid schreiend hem dankbaar heur kind hief omhoog - Toen boog hij het hoofd, met een traan in het oog; En nooit was hij grooter dan thands.’ Leuven. (Wordt vervolgd.) P.L.S.J. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Herinnering. Tot blijk van dank den Heere A. NELIS, studieprefekt aan het Kon. Athenaeum van Brugge, opgedragen IK min de zee. Ik min ze wen des zomers haar glansend vlak des hemels blauw weerkaatst en wulpsch haar golven 't blonde zand bezoenen. Ik min ze nog, ik min ze meer, wen in het najaar koû en storm den wuften vreemde verjagend van heur boord, zoo grootsch in haar onmeetlijkheid zij zich vertoont. De winden zweven, 't zand stuift op en warrelt, de zee is dof en grauw, en grauw het zwerk; het wilde bruischen van de baren, strandwaarts onstuimig stuivend, antwoordt op de stemme des brullenden orkaans. De baren, o, hoe rollen zij opeen, en worstlen door elkaar, zich staaplend bergenhoog, en botsen en buldren in verwoeden kamp, luid brieschend, en storten in met oorverdoovend razen!... Maar 's avonds als de koude krimpen doet, als zwarte wolken jagen aan den hemel, en dat het lillend schuim, tot stuivend stof gezweept, den wandlaar in het wezen waait, dan is ze 't schoonst in sembre eenzaamheid. Dan krijgt de wind een stem, die klaagt en huilt, of dreigt. De zwarte golven botsen, bonzen, en beuken op elkaar, en blauwe sprankels ontspatten 't lichtend schuim... Din mm ik U, o zee! Dan zwelt van weemoed 't dweepend hart en stijgt de geest, een niet te breidlen ros, {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} wat kluisters ook hem aan het aardsche binden, hij stijgt, omhoog, en rekt en rukt zich los, en voelt zich vleuglen als de winden... 't Is lang geleden reeds. Het was in drie- en-zeventig. Ik was een knaap van zoowat zestien jaar. We woonden toen te Nieupoort, 't lieve steedje. Doch, eilaas, het was den laatsten van September en des andren daags zou 'k weder weg ter kostschool. Ik was nog eens, ten afscheid, tot aan zee gaan wandlen. 'k Had langsheen het strand gedroomd, gedweept. Het strand was doodsch en gansch verlaten; gesloten waren reeds schier al de villas. Eén gasthof bleef nog open; 't was zoo koud, het werd al laat; om acht en half was er een trein naar stad; daar zou ik op hem wachten. En 'k trad de herberg in. - Een ruime zaal, vol lustig volkje, drinkend, schinkend, schatrend, en rookend dat de dikke blauwe damp de kamer gansch vervulde. Dienstboôn meest, een stuk of tien, verblijd weldra nu aan dit eenzaam oord vaarwel te mogen zeggen; dan nog een visscher twee of drie; en, in den hoek. een heer, - een fransche journalist, vernam ik van den baas, - een aantal bladen doorsnufflend. Plots, te midden het gepraat en 't luid en woeste lachen, klonk een toon. Verwonderd keken al de drinkers op. Een grijsaard, - een dier duitsche zwervers die leven van hun lied -, was bezig met het stemmen van zijn speeltuig. Schoone, eedle kop; lange lokken op de schoudren dalend; een zacht blauw oog oneindiglijk weemoedig; en, povertjes genoeg, tot instrument een oude brok van cither. Het gerucht rondom hield op een oogenblik toen in zijn vreemde taal, met zijn gebroken stem te zingen hij begon. De cither begeleidde en steunde zijne stem en speelde {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} 't akkoord haar voor, en galmde 't nog eens na toen hij had uitgezongen. 't Scheen mij toe of moeders liedjes, in het avonduurtje geneuried rond den heerd, die deuntjes zoet en sleepend, afgeluisterd toen zij zelf een kind nog was, weer zacht m'in d'ooren ruischten. Daarbuiten blies de wind en gierde en kloeg en deed de ruiten in hun ramen rinklen. En allen luisterden..... ‘Is 't haast gedaan?’ klonk 't eensklaps. 't Was een van de knechten, een koetsier, met oogen uitgepuild van 't drinken. ‘Is 't haast gedaan met die oudvrouwkensliedjes? Iets lustigs, dát, dat past bij pijp en pint, iets dat U 't hart een polka dansen doet!... - ‘Bravo! daarop een glas! Dat is het, Roode,’ zoo wierd gejuicht. De vreemdling speelde voort en sprak geen spreuk, doch wijzigde zijn toon tot trippelend akkoord. Gebedeld brood smaakt zuur. Hij zong niet meer. Als nare spot klinkt 's grijsaards stem, die leuteliedjes stamelt. Dof ruischt het lachendst lied van wijn en wonne, wiens zanger telken dag zich vraagt: ‘Waar strek ik morgen 't moede hoofd ter ruste?’ - Het lied van jeugd en min past niet den ouderling; en 't levenslustig hupplend dansrefrein, waarin de vreugde straalt als in den beker de perelende wijn, - hij zinge 't niet die met een voet reeds staat in 't hunkrend graf.... En al die deuntjes door het volk gedicht en slechts van 't volk gezongen, speelde hij in bonte reeks de drinkebroeders voor. Nu ging het er op los: ze stampten in de maat, en bonsden op de tafels, en klonken met hunne glazen, luidkeels zingend al te samen; 't was een helsch rumoer. Zoodra de speelman ophield: ‘Bravo, man! zoo is 't wel! Speel op! Een ander en een beter! Komaan, zing zelftoch ook eens!’-‘Zwijgt dan’, sprak hij momplend. Veel doet, - te veel, - wie arm en oud is om, een stuiver te verdienen. Vochtig werd zijn oog een wijl; een blos - doch 't is reeds over. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Met een ruk wierp hij den schoonen kop achterwaarts, sloeg uit het instrument een krachtigen toon die klonk als krijgsmuziek, en zong: Het dorp rond, rofflend, de trommelaars gaan. - ‘Ach, moeder, moeder, staak uw weenen! Gord gij me, vader, het slagzwaard aan.... Hier baat geen kermen noch getraan: De plicht gebiedt; ik moet henen.’ In 's vaders herte sprak een stem: Reeds rust de hand des doods op hem. Daar stond hij nu vaardig, ten aftocht klaar, - ‘Ach, moeder, moeder, staak uw kermen! Bid God, en smeek slechts dat in 't gevaar Hij 't lieve vaderland bewaar'!...’ Zij sloot hem wild in heur armen Want in heur harte sprak een stem: Reeds rust de hand des doods op hem. Zij hadden slechts hem, en hij was 't hun al. De vijand kwam in 't land gevlogen; En trommelgeroffel, klaroenengeschal Weergalmt en dreunt door 't sidderend dal, En roept ten strijde. - Bewogen, Zoo vreemd, bij 't scheiden, klonk zijn stem: Reeds woog de hand des doods op hem. Hij ging, en zij wachtten.... Hij keerde niet: Het lot is blind in zijne slagen. De moeder stierf, stierf van verdriet. De vader ging en zong zijn lied: Doch, hoorde nooit men hem klagen, Waar ook hij toog, steeds zuchtte hij: Ach, kind, wat beidt gij lang op mij. Alleen, tot tranen toe geroerd, vernam ik 't somber slot van 't lied. De drinkers, 't was lang reeds dat ze niet meer luisterden, maar praatten ondereen en weder dronken {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} en klonken, wijl de Roode midden 't woest gejoel, ten zelfden stond als 't eindrefrein des grijzen zangers, brulde uit schorre kele: Dat ik den wijn verlaten moet En de mooie meisjes derven! - Doktoor, doktoor, 'k was liever dood, Doktoor, 'k zou liever sterven! ‘Bravo!’ weerklonk 't alom. Het gold ze beiden. O spotternij van 't ongevoelig lot! Een poos daarna: ‘Kom, oude, - sprak de Roode, een enkel lied nog, speel ons. Doe wat ik U vrage, en... (hier sloeg hij op zijn beurs dat 't geld er rinkelde); ge zongt daar straks van oorlog en van sterven; zoo iets is het ook, en het hert rechtuit gesproken, waarlijk, ik ben benieuwd het uit uw mond te hooren. Hef aan. Gij speelt het voor, wij zingen 't na: - de Marseillaise!’ 't Was een schaterlach rondom. Wat rare vogel toch. die Roode! Doch fier, een ander mensch, rees op de Duitscher: ‘Van U en wil ik - niets! - Een vlam voer hem door 't oog; ik had zijn hand zien beven; doch zulks duurde maar een stond. Nu was hij kalm weer, zette zich, en greep in 't instrument. Hoe wisselden de toonen, stijgend, dalend, wild dooreen zich vlechtend, dreunend, daavrend, of somber klagend als de wind, of krachtig als klaroenen kletterend. Het was alsof hun het geestdriftige spel des grijsaards gloed en leven schonk. Ik voeld' een koude rilling mij 't brein doorvaren, al mijn vezels trillen en 't hert bij poozen in mijn boezem stilstaan.... Toen hief hij 't hoofd op en een stem die galmde als die eens jonglings, zong, vol kleur en vuur, het fiere ‘Wacht am Rhein’, een zegezang, een tarting. En toen hij had gedaan: ‘Ziedaar, mijn Marseillaise! Andre ken ik geen!’ {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Was stil als in een graf. Men hoorde 't zand dat op de ruiten stoof, en het geloei des winds, en 't naar gekrijsch der meeuw, zoo duidlijk... En aller harten klopten. ‘Hond!’ zoo klonk het ‘Hond! Wat! hoe! Gij durft mij honen, gij!’ Op vloog de Roode. D'oogen uitgezwollen, de zware hand, gebald, omhoog. ‘Dáar, dáar uw loon!’ En zijne vuist.... Doch voor heur hamerslag het arme speeltuig had geraakt, waar beschermend 's ouden stramme vingeren zich op strekten, lag, met eenen ruk, de woestaard omver en op den grond, een donderslag gelijk, die eiken velt in eens.... En in den kring rondom den Duitscher stond één meer: de journalist, de fransche journalist, en greep des vreemden hand, en drukte z'in de zijne, en sprak geen woord.... Men trok mij bij den rokspand. ‘Mijnheer, de trein vertrekt! Het is hoog tijd.’ - 'k Moest ijlings voort. Het was den laatste van September. 's Andrendaags was ik op weg ter kostschool. En daar schoot mij woord voor woord te binnen 't lied des ouden muzikants, en 'k schreef het op als een herinnering. Lod. Scharpé. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} De bewonderaars van Victor Hugo. POUAILLEURS du lion. Die kiesche benaming heeft fortuin gemaakt. 't Is mode geworden ze in 't aangezicht te slingeren van de beknibbelaars van Victor Hugo, den Man-Oceaan (Dupuy); den Reus (Justice); de Lichtzuil (Rappel); Olympio (Hij zelf); dien God (Figaro). ‘Pouailleurs du grand homme!’ Onlangs raapte een franskiljon-klaroenblazer het sierlijke beeld op om Edmond Biré, auteur van drie merkwaardige boekdeelen op Victor Hugo, bespottelijk te maken. ‘Edmond Biré fait des études chicaneuses sur Victor Hugo. Il déploie une répugnante persévérance à chercher les poux dans la crinière du lion. Quel intérêt littéraire trouve-t-il à cette besogne?’ Welk belang een katholieke schrijver er bij heeft niet het kleine ongediert, maar de kemels op te jagen van den verrader der Bourbons, der Orleansen, van Napoleon III; van den onbeschaamsten waarheidsverdraaier die ooit bestond; van den opgeblazen Don Quichotte die zijne criticussen, het Pausdom, God zelven wou versmachten onder de vracht zijner lasteringen, banvloeken en leugens, op die vraag blijven wij liever antwoord schuldig, immers onze franskiljon mocht ons uitlachen en zeggen: ‘Quand les canes vont au champ, la première va devant’. Diezelfde franskiljon verheugt zich in den aanhoudend goeden verkoop van Hugo's werken. ‘On n'ignore pas que certains détracteurs de V. Hugo se réjouissent à la pensée qu'on ne lit plus les oeuvres du plus grand {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} des poètes français. Voici une constatation qui ne manquera pas de leur faire plaisir: depuis cinq années qu'il est mort, la vente de ses oeuvres a produit la bagatelle de sept millions et demi. Pauvre M. Biré!’ De scherts is fijn, wij erkennen het. Geen twijfel of ze werd gevolgd van een zegevierend fribbelen van het wollige der bovenlip. Welke zelfvoldoening straalt niet door de spotternij! Arme M. Biré, met uwe drie mitrailleusen, geladen met gebraden appels. In uw hol, dwerg! Ziet ge niet? De bewonderaars van Hugo zijn talrijk als zijne lezers en deze maken een legioen uit. Hoort gij, nijdigaard? Zeven millioen ½, op vijf jaar! E Viva Hugo, el maëstro! Hoe groot het gezag mochte wezen, in 't franskiljonnenkamp, van Hugo's lijfknecht, we zullen het woord niet terughouden dat zijne tergende tirade ons ontrukte: ‘Arme sukkel wien de nieuwere ‘tendances’ het hoofd op hol hebben gebracht! Hoe kunt gij u verheugen in eenen bijval welken de vrome prelaat, Mgr de Ségur beweende met al de tranen zijner blinde oogen? ‘Jongelingen,’ smeekte hij, ‘raakt dit vergif niet aan. Steekt den top uwer vingers niet aan Hugo's boeken; want zeker verderven zij uw geloof en uwe zeden.’ En ‘Hij’ die deze waarschuwing had vernomen, loopt storm tegen den blinden kerkvoogd en hij ledigt razend ‘sa poche au fiel’. ‘Muse, un nommé Ségur, évêque, m'est hostile; O muse, n'ayons pas contre lui de courroux. Comme glousse l'oison, comme la vache meugle, Il s'écria: - mon Dieu! Je voudrais être aveugle! Ne trouvant pas qu'il fit assez nuit comme ça. Le bon Dieu, le faisant idiot, l'exauça..’ Zoo vaart de dulle poëet voort, drie kolommen lang. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar wie is toch, zal men vragen, die warme vriend van Olympio, deze vroolijke jongen die, voor Hugo's kraam, de ‘Quatre vents de l'esprit’ en ‘les Chansons des Bois et des Rues’ als peperkoeken opeenslaat, het publiek staande houdt en tot koopen aanzet? Mogelijk een geusken uit ‘Gil-Blas’ of den ‘XIXe Siècle?’ Hier hapert onze pen, zij stronkelt en houdt den inkt op. Eilaas, we schrijven het al blozende.... die jongen is een Vlaming, een... katholiek die de letteren beoefent Pro aris et focis! Gemeenzaam ommegaan met fransche... leeuwen, hoe bedenkelijk is het niet voor 't betrappen van fransche... l..zen. De begaafde fransche criticus Pater de la Porte, zal den ‘armen Biré’ wreken en ons wat troosten. ‘Personne n'a étudié V. Hugo, de plus près, avec plus de soin, de courage, et de talent que M. Edmond Biré. Parmi les personnages célèbres du dix-neuvième siècle qui ont manqué de vraie dignité, de caractère, de fierté, disons le mot, de coeur, V. Hugo tient le premier rang: primus inter pares. S'il mérite, comme poète, la première palme, il ne mérite, comme individu, que le mépris. C'est ce qu'il fallait démontrer. Mr Edmond Biré l'a fait avec autant d'à propos que de succès; son livre n'est pas seulement le travail d'un érudit et d'un lettré, c'est bien l'oeuvre d'un justicier. Le critique a surpris V. Hugo et ses compagnons en flagrant délit de fourberies et de falsifications; il a crié: au voleur! et tenant en main toutes les pièces à conviction, il a bravement traduit tous ces faussaires, avec leur immense Fra Diavolo, à la barre du bon sens public. Son oeuvre durera autant que les plus beaux poèmes de V. Hugo, c'est-à-dire, longtemps encore.’ De liberale ‘Journal des Débats’ is van hetzelfde gevoelen. ‘Hugo, pour se fabriquer sa propre légende, a tenté de mystifier la postérité par les moyens les plus déloyaux.’ {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ta, ta, ta, études chicaneuses’ grijnst de vlaamsche Aristarque, die niets schijnt te waardeeren behalve ‘l'intérêt littéraire’. Hoogere en edeler belangen dan ‘kunstig gebeitelde verzen’ kent men niet, al roeme men hoog zijnen eerbied voor geloof en zeden. En men beveelt ‘Hugo’ aan, die als Quinet, de Kerk poogt te verstikken in 't slijk. Wij hebben nergens gelezen bij Hugo's uitventer dat hij zich verheugt in den klimmenden roem van Bossuet en den aanhoudend goeden uitverkoop van L. Veuillot. Middelerwijl beproeven onze franskiljons hunne eigene krachten. Zij hebben aan hunne schouderbladen lichte vederen gesnoerd om naar verhevener sferen op te vliegen; zwevende in onbekende hemelruimten, speuren zij nieuwe zonnen en nieuwe geestenwerelden op, onder voorwendsel van voor het verfijnde publiek fijnere specerijen op te zoeken. Sommige, met of zonder zwemgordels, duikelen tot op der Oceanen afgronden; enkelen dringen tot het centraalvuur der aarde. Wie zou voor die vliegers en duikelaars het lot niet vreezen van Icarus en Plinius? Onvoorzichtig zijn zij bovenmate: ze spelen met vuur; loopen op duistere wegen; dringen, zonder Ariane's draad, in doolhoven; ze maken bokkensprongen (en, laat ons het beelderige daarlaten om zelf niet onze vleugelen te verbranden of in 't water te vallen), zij nemen ongemeene vrijheden; verminken en verduisteren eene volmaakte, zwierige en klare taal die de hunne niet is; zwijgen de klassieken dood en slaan hunne wijze lessen in den wind, terwijl zij onze ooren doen tuiten van den lof van zekere baanbrekers ‘des plus connus comme ignorés’ die tot nu niets anders braken dan de hoofden hunner lezers; zij schetsen, onder het zoeken naar 't ideaal, uiterst gewaagde tooneelen, onnatuurlijke toestanden; ze houden zoutelooze samenspraken, paaien ons met droomen en symbolen, dit alles in eene gemeene en platte taal, dezelfde voor koningen en dienaars, prinsessen en meiden, heeren en knechten, hovelingen en koewachters; personen totaal overbodig brengt men twee {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} drie seconden te berde alleén om wat vuile woorden te doen braken, en dit alles wordt betiteld: ‘shakespearien’. Wij treden in geen bijzonderheden. Ja! Naar eenen reebok schieten en eenen kemel treffen; een splinternieuwen weg inslaan en in een' turfput vallen! Deze roekelooze jacht op ‘nieuws’ gaat gepaard, bij onze franskiljons, met een onverpoosd uitventen van boeken waar de katholieken in 't algemeen worden uitgescholden voor ‘cafards, pieds-plats, crétins, grimauds’ en Pius IX, Mrs Sibour, de Ségur, Bracq en onze leeken-voorvechters ijselijk worden bezwalkt. Ongetwijfeld wordt onze critiek door de ‘baanbrekers’ met een medelijdend schokschouderen en knevelfribbelen onthaald. Immers wij zijn Beötiers, aanbidders van verouderde meesters; wij stellen boerenkost boven fransche specerij; wij knipoogen voor het jongste licht en zijn kinderachtig bevreesd voor genieën welke Rome niet ijkte! Het zij zoo. Laat onze Argonauten zoeken vrijelijk naar het Gulden Vlies. Mochten zij het te huis brengen! Wij blijven aan den heerd in een hoeksken met een boeksken vlaamsch of vreemd, van goed allooi, dat onzen geest zóo voedt, zóo verheft, zóo verheugt, zóo begeestert, dat wij niet den minsten lust gevoelen voor de spijskaart van den dag. Wij lezen wat wij mogen lezen, wij durven wat mij mogen durven, maar nooit geven wij lof aan wat verderft, nooit scheiden wij de kunst van de zedelijkheid, de waarheid en den goeden smaak, nooit branden wij wierook voor valsche goden, nooit noemen wij ‘remarquable’ en ‘mystérieusement {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} tragique’ zeker berucht drama dat wij neêrlegden niet in dezelfde stemming met dewelke Chateaubriand Bossuet's Condé uit zijne handen liet vallen. Dát nieuw! Dát schoon! Dát ‘suggestif’? Van wat? Van hetgeen niet deugt. Leconte de Lisle was ook een ‘baanbreker’. Hij zocht insgelijks, met vreemde woorden en beelden, Racine, Corneille, Voltaire te onttronen. ‘Chez M. Leconte de Lisle, il y vraiment de la surprise. On se trouve en plein baroque, mais ce baroque simule l'étrange et l'éclatant. Il semble qu'on n'a jamais rien vu ni entendu de pareil; à chaque instant des mots inouis éclatent comme de monstrueux pétards. On croit qu'il va arriver quelque chose. Rien n'arrive. Ce char attelé de vingt paires de boeufs, est chargé d'une plume que le vent enlève; ces soleils et ces volcans concentrent leurs feux pour couver un oeuf qui n'éclôt pas. Il n'y a rien..... (L. Veuillot, Mél., t. III, p. 666.)’ Tolle et lege Veuillot, jonge letterkundige. Zeker loutert hij uwe taal en uwen smaak en hij wordt u eene balie die u weert tegen den afgrond. De heer Tilman, een klassiek die nog steeds wacht op een meesterstuk der jongste school, schrijft: ‘Egarés par un sot amour propre de caste, emportés par le courant qui porte tout esprit exalté vers les extravagances de la folie, les meilleurs Jeunes-Belgique s'embourbent de plus en plus dans de solennelles énigmes. Je ne parle pas de leurs disciples et affidés; depuis quelques années ils se font même illisibles, et toutes leurs phrases, même prises par charretées et pressées jusqu'à la moëlle, laisseraient tomber à peine une goutte de lumière et de vie.’ Onze franskiljon echter zegeviert met iets dat vloeide, spijts Aristoot, uit de hersenpan van een {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} troetelkind, en stoutweg stempelt hij: ‘Chef-d'oeuvre’. Hij schertst mooi, denkt hij, met de pedagogen die liever het ei verpletten dan een kieken te laten uitbroeien dat niet het volmaakte kroost zij van moeder kip en vader haan. Hij steekt den draak met de zoogezegde formuul: ‘Quand une chose est bonne, il faut l'imiter, et s'en tenir là’. Wie balkte zoo? Mr X. zegt het niet. Hij duwt te hard op de pen, de driftige jonker en ‘par inadvertance’ gebruikt hij een klassiek recept om zijne tegenstrevers te belachen. Corneille, Racine, Shakespeare, Hugo, Lamartine, Berlioz, Wagner, Van Eyck worden voorgesteld als oproerlingen tegen de ‘eeuwige schoonheidsleer’, als voorloopers der huidige ‘Jeunes-Belgique’. Hadden die geniëen het schooljuk niet afgeworpen, hunne vrijheid bevochten, nooit waren hunne slapen met gloriekronen omvlochten geworden. Heeft onze franskiljon het recht Racine, Corneille... in éénen en denzelfden bundel te binden met zijne lettervrienden? Bestaat er volle equatie tusschen de oudere ‘vates’ en de jongste? Wij denken het niet. De handeling en de produkten van hooger genoemde dichters onderscheiden zich van deze der nieuwe muzezonen op eene te veel gevoelige wijze opdat wij geen protest aanteekenen tegen de beproefde gelijkstelling. Boileau doemde hij ‘Athalie’ als iets monsterachtigs? De ‘Cid’ werd hij in den ban geslagen door de ‘pedagogen’ om het nieuwe schoone dat er in glanst? Het heerlijkste bij Shakespeare, Hugo, Lamartine wordt het niet bewonderd door de klassieken en dat heerlijkste is het niet de geniale schepping volmaakt strookend met de schoonheidswetten? Spot maar met de pedagogen! Jubel met door u geijkte ‘chefs-d'oeuvre!’ Verbind uw lot met dat der verhevenste schrijvers, 't is al boter aan de galg zoolang gij blijft ‘nieuwigheden’ voortbrengen, in plaats van ‘schoonheden’. Gij zegt: ‘Les pédagogues s'exténuent, depuis tant de siècles, à inculquer aux {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} éphèbes, par l'étude des modèles, les règles éternelles du bon goût. N'est-ce pas uniquement de crainte qu'un étourdi ne s'expose, en dépit des recettes nécessaires, à perpétrer par inadvertance quelque intempestif chef-d'oeuvre non conforme?’ Ewel, wees die losbol, maak een meesterstuk onaangezien Aristoot en zijnen sleep; drijf op uw eigene wieken, vlieg hooger dan Lamartine, bevalliger dan Racine, schep helden grootscher dan deze van Corneille, schilder met krachtiger koloriet dan Hugo, met zachtere tinten dan Van Eyck, uwe luit schokke en roere onze zielen dieper dan Wagner, en, wees ervan verzekerd, de pedagogen zullen u geestdriftig toejuichen en u voeren in den glorietempel der onsterfelijken, want, onbedacht, zult gij hulde gebracht hebben aan de ‘recepten’ met dewelke alléén meesterstukken worden voortgebracht. Vlamingen die zwoegen en zweeten om eene nieuwe fransche letterkunde tot stand te brengen, dat zou stof kunnen leveren voor een blijspel. Voor ons is dat verschijnsel monsterachtig. Deze, onze bloedeigen broeders, waarom vinden wij ze niet onder den Vlaamschen Standaard? Om welke reden worden die rijke, invloedhebbende en talentvolle medeburgers onze aanvoerders niet tegen allen vreemden kwaden invloed? Niemand zal ons het recht betwisten het verlies dezer knappe jeugd, voor de vlaamsche zaak, te beweenen. Ach, werden de pogingen en opofferingen der ‘minderen’ niet steeds tegengewerkt en verijdeld door de ‘meerderen’ reeds lang waren onze taalgrieven erkend en België, door het onderwijs, rechtmatig vervlaamscht, in een Eldorado herschapen. Wij sluiten met den wensch dat het kuddeken onzer verdwaalde broeders niet de geringste aanwinst zou doen onder de studeerende jeugd. Deze luistere nimmer naar de tam-tamslagen en het bazuingeschal der franskiljons ten voordeele van doenweerdige {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} boeken; zij volge onze ‘baanbrekers’ niet op gevaarvolle nieuwe wegen; ze neme nooit voor klinkende munt, wat zij trompetten over zekere onlangs verschenen tooneelstukken; zij verkieze steeds het gezonde kloeke vlaamsch voedsel en de gezonde kloeke vreemde spijzen boven de gepeperde en onreine gerechten van vreemde gaarkoks. Wat waalsch is, valsch is! Kerkxken. E. Pauwels. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Wenken en vragen. Een vreemdling geweerd. In de Jan. aflevering van Belfort zegt Nino, dat niemand daarstellen durft afkeuren, sinds Bilderdijk en Beets het gebruikten. En in de Febr. aflevering zegt D, dat dit misschien waar kan zijn in N-Nederland, maar in Vlaanderen niet. Laat ik aanstonds zeggen, dat Nino wel wat kras spreekt, waar hij zegt, dat niemand dat (leelijke) woord durft afkeuren. Ik doe het althans con amore, niet omdat ik ook maar eenigszins mij verbeeld, dat mijne afkeuring gewicht in de schaal zou leggen, maar omdat ik aantoonen wil, dat men in Noord-Nederland evenmin als in Vlaanderen toelaat, dat vreemde indringers zich meester maken van wat ons eigendom is, onze taal. En de taal is ons heilig, wij laten haar niet straffeloos schenden. Trouwens het verdient afkeuring als groote mannen zich veroorloven te doen, wat andren euvel geduid zou worden. Ook zijn groote geesten soms niet vrij van de zucht naar het excentrieke. Men wil niet alledaags zijn. Zoo'n woord als daarstellen klinkt min of meer deftig (of gemaakt?) Dat Bilderdijk en Beets het gebruiken is geen argument omdat van Lennep onderbreken voor in de rede vallen, omdat Bosboom Toussaint feilgeslagen voor misgeslagen en schade in den zin van jammer, en voorbeduiding in plaats van voorteeken gebruiken, en omdat Da Costa spreekt van het moordgeheiligd zwaard en Bilderdijk de gevallen Adamszonen Godverzoenden noemt, daarom zijn al deze rare en nare woorden nog niet goed te keuren en in bescherming te nemen. Hoe dit alles zij, daarstellen moet zoo spoedig mogelijk over de grenzen gezet worden, want ten eerste (niet ‘eerstens’) stellen wij geen woorden samen met adverbia van plaats. Daarstellen zou er het eenige voorbeeld van zijn in onze taal terwijl juist in het Hoogd. een drgl. samenstelling een zeer gewone is. Denk maar eens aan darbieten, darbringen, darhalten, darlegen, darreichen, darthun enz. Maar al ware ook het woord niet tegen de analogie gevormd, dan nog is er een andere reden, om welke het gebruik er van is af te keuren. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo er één woord is, dat de taal ontsiert en verarmt en dus de taal helpt ten gronde richten, dan is het ‘daarstellen’, dat als een echte slok-op ik weet niet hoeveel Nederlandsche woorden verzwelgt. Let maar eens op: In ‘Handelsbl.’ 26 Dec. 82 stond te lezen: ‘ten behoeve van het rijk is te Utrecht aanbesteed het daarstellen van een loods.’ In ‘Opmerker’ 15 Oct. 82: ‘die verandring was daargesteld omdat mijn uitdrukking allicht andren zou krenken.’ In Feestwijzer Juni 82: ‘Fraaie rosette, door fonkelende zonnen daargesteld.’ Ik heb maar enkele plaatsen en voorbeelden aangeteekend, maar die er lust in heeft, kan ze met vele vermeerderen. Hij behoeft daartoe bij 't lezen van nieuwsbladen en boeken maar eens op te letten, hoe dikwijls deze Duitscher in Hollandsche dracht zeer vredig tusschen zijn nabunrtjes staat. Wij weten toch allen, dat een loods getimmerd, gebouwd of opgericht, een verandering gemaakt of aangebracht, een rosette gevormd wordt, evenzeer als wij ook weten, dat een wet ontworpen, een werk ten uitvoer gebracht, een bedehuis gesticht, een monument opgericht, een put gegraven, een strik gezet wordt. - Nino, pas op het valstrikje, dat gemakzucht heet! - Nino gebruikt voorts, waar hij een lansje breekt voor daarstellen, nog een ander germanisme. Hij zegt: ‘niemand durft het meer afkeuren tenzij als een passe-partout, (N.B. een etymoloog uit het volk verklaarde dit woord eens als “pas maar toe”), dien men vervangen moet door een meer geeigende uitdrukking.’ Bedoelt hij er meê een geschikte uitdrukking, dan vraag ik, waarom gebruikt hij niet het Hollandsche, maar wel het Duitsche adjectief? Wil hij er meê zeggen: ‘een uitdrukking, die meer beantwoordt aan de eigenaardigheden onzer taalvorming’, waarom zegt hij dat dan ook niet? Of wil hij er iets anders meê zeggen? En zoo ja, welke is dan zijne bedoeling. Nog viel mijn oog op een woord, dat voorkomt in dezelfde afl. in welke D. Nino over ‘daarstellen’ onder handen neemt, en dat evenzeer afkeuring verdient. Op pag. 121 is sprake van een ononderbroken strijd. Ik geloof, dat wij voor het Duitsch ‘unterbrechen’ ons afbreken, in de rede vallen, hebben. Een onderbroken strijd zou alleen verklaard kunnen worden als een strijd, dien men van onderen was gaan afbreken. Maar dat heeft geen zin, en al had het zin, dan is onderbreken toch nog een archarsme. En vooral is ononderbroken leelijk om dat dubbele ‘on’. Onafgebroken is veel welluidender. Nu moet niemand denken, dat het zucht tot vitten is, die mij er toe aanzet deze regelen te schrijven. Veeleer word ik er toe {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} aangedreven door het besef dat door ons - ik zal er mij wel voor wachten, mij zelven vrij te pleiten - nog te weinig met oplettendheid en nauwkeurigheid wordt geschreven. En toch is die oplettendheid zeer aan te bevelen. Wij moeten al het onze doen, zooals Dr. H.J. Nassau zegt, om onze taal als eene nationale erfenis in eere te houden, op te bouwen en te handhaven met mond en pen. Grosthuizen (Noord-Nederland) F.W. Drijver. Daarstellen. Het weze mij toegelaten eene terechtwijzing te doen aan Nino, waar deze verklaart dat, omdat Bilderdijk en Beets het woord daarstellen hebben gebezigd, het niemand meer durft afkeuren. Dat is niet heel en al zoo. Het woord daarstellen is en blijft een germanisme, wordt afgekeurd en verdient afkeuring. Een te wraken woord verkrijgt geen burgerrecht omdat het door een verdienstelijk schrijver eens, bij gebrek aan beter inzicht, werd gebezigd. Schrijverstalent veronderstelt niet altijd betrouwbare taalkennis; waarom zou dan de man van genie niet, zoowel als de eenvoudigste sterveling, eene enkele maal eenen bok schieten, doordien hij zich geen rekenschap geeft van de taalfout, door hem begaan? De bok wordt daardoor alleen nog niet een edel hert. Maar komt zoo een man tot het inzicht, dat zulk eene uitdrukking, die hij bezigde, om taalkundige redenen te verwerpen is, dan zal hij zich wachten ze nog te gebruiken. Zoo handelt inderdaad Hildebrand. Men weet met hoeveel zorg iedere nieuwe uitgave der Camera obscura herzien wordt. Op die manier zijn van lieverlede een groot getal bastaardwoorden, die in de eerste drukken voorkwamen, later verdwenen. Beets heeft zoo het bewijs geleverd dat een Nederlander gansch nutteloos zijne toevlucht neemt tot die vreemde woorden, die het Nederlandsch naar een arlekijnspak doen gelijken, en die, over 't algemeen, zeer wel door degelijke inheemsche te vervangen zijn. Maar niet alleen heeft onze humorist het kennelijk vreemd onkruid uit zijne gaarde gewied; hij heeft tevens een waakzaam oog gehad voor datgene, dat zich sluw in een Nederlandsch gewaad schuil hield. Op die wijze is, in later drukken, menig woord, waar iets op aan te merken was, door het betere vervangen. Eene aandachtige vergelijking van onderscheidene drukken der Camera loont alleszins de moeite, omdat zij leert dat onze schrijver, door aanhoudend snoeien en verzorgen, tot verrassende uitslagen is gekomen. Hij heeft waarlijk tegen het naleven van Boileau's voorschrift niet opgezien. Eene studie als die waarvan wij daareven repten, kon met veel vrucht door menig jong schrijver gemaakt worden: de beste uitslag er {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} van ware dat zij meer dan een van slordigheid en overhaasting in het stellen zou genezen. Het germanisme daarstellen kon dan aan Hildebrands nauwlettend oog niet ontsnappen, en werd door zijn zeer kieschen smaak geweerd. Zoo lezen wij bijv. in de dertiende uitgave der Camera, bl. 180: ‘Niets is zeker leelijker dan eene gansche menigte manspersonen met dassen, rokken, en somtijds epauletten; manspersonen met zwart haar, blond haar, grijs haar, rood haar, en in 't geheel geen haar, en met allerlei soort van oogvertrekking en aanmonding, zich tegelijk te zien vermoeien en afwerken achter een gelijk getal houten en koperen instrumenten, tot dat ze bont en blauw in 't gezicht worden, alleen om een effekt daar te stellen, zoo weinig evenredig, zou mogelijk iemand zeggen, maar gewis zoo weinig analoog aan de middelen.’ Welnu, in de 16e uitgave, welke wij met de genoemde konden vergelijken, heeft Beets daar te stellen, - dat hier ondragelijk leelijk staat - vervangen door teweegbrengen; daardoor alleen Nino's stelling krachteloos makende, dat een taalflater een vrijbrief tot wettelijk bestaan zou ontvangen, doordien hij eens, bij toeval, de pen van een talentvol schrijver ontglipte. Neen Nino, wat een fout is, blijft een fout, en wordt die aangetroffen in het schrift van een man van genie, dat bewijst eenvoudig dat ook een groot vernuft niet onfaalbaar is. Ik tracht dat, met nog een voorbeeld toe te lichten. Gij, Nino, Noordnederlander, zult nooit de uitdrukking onder dit opzicht bezigen, omdat ze niet strookt met het Nederlandsch taaleigen; uw taalgevoel zal u doen zeggen in dit opzicht. Wij, in Vlaanderen, worden er door onze verfranschte opvoeding toe gebracht om ons aan tal van gallicismen te bezondigen; wij voeren eenen hardnekkigen strijd tegen bastaardwoorden; die vallen ons door hun kennelijk vreemd pak onmiddellijk in 't oog; maar van de honderd uitdrukkingen, die we maar dood eenvoudig uit het Fransch in Nederlandsche woorden overbrengen, merken we niets; daartoe is ons taalgevoel te zeer verstompt; en zoo zeggen we, van den prins geen kwaad wetend: onder dit opzicht = sous ce rapport, waar het Nedl. uitsluitend in dit opzicht aanwendt. Nu, Pol de Mont bezigt, zooals de meeste Vlaamsche schrijvers, zeer trouw onder dit opzicht. Hij heeft er nooit, wed ik, aan gedacht dat hij, zoo doende, een flater beging; niemand vestigde daar zijne aandacht op. Toch is Pol de Mont een schrijver met zeer veel talent: zal daarom onder dit opzicht ophouden een feil te wezen? Neen toch, niet waar? Wat meer is, onder den invloed van Zuidnederlandsche lectuur, gaan soms Noordnederlanders aan het knoeien, en ik zou u wel voorbeelden kunnen aanhalen, alhoewel zeer spaarzaam, gelukkig, van schrijvers uit het Noorden, die reeds het ons bezighoudende {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} onder dit opzicht hebben gebruikt. Wat zeg ik? Ik kan u verzekeren, dat ik ten duidelijkste Schaepman zelf tweemaal de gewraakte uitdrukking heb hooren aanwenden. De naam van den schrijver van Aya Sophia wordt door u gebezigd om uiteraard tot degelijk gebruik te waarmerken: onder dit opzicht zou dus ook aan te bevelen zijn? Ik ben zoo vrij het niet aan te nemen, Nino; wat verkeerd is, blijft verkeerd, en kan slechts in zeer zeldzame gevallen, bj gebrek aan beters, geduld worden. Daarstellen, onder dit opzicht, uiteraard zijn dus taalfouten. Indien ik nu niet vreezen moet den lezer op den duur te vervelen, zou ik hier nog even het woord willen verleenen aan eenen anderen bondgenoot, die met J.W. Drijver getuigen zal, welke gunst ons daarstellen in Noord-Nederland geniet. Mr. C. Bake schreef in Noord en Zuid, eene reeks zeer gewaardeerde bijdragen onder den titel: Taalpolitie. Daaraan ontleenen wij (N. en Z. 9e jaarg. Taalpolitie II.) het volgende: ‘Daarstellen. Dit woord - een schrikbeeld voor onze taalkundigen - geraakt allengs eenigszins uit de mode, sinds men het meer dichterlijke in het leven roepen te pas en te onpas is gaan bezigen. “Vroeger “- schreef Dr. Jonckbloet in den Nutsalmanak voor 1862 (bl. 31.) -” werd een monument opgerigt, eene woning gebouwd, eene gracht gegraven, een park aangelegd, eene brug geslagen, een beeld gebeiteld; men sprak van een kunstwerk scheppen, een geleerd werk schrijven, eene vereeniging vormen, een fonds tot stand brengen, eene gemeente stichten, iets maakte ons geluk, iets anders het schoone uit, enz. enz. - Maar dat was veel te omslagtig: die omhaal van woorden werd overboord geworpen, en thans wordt alles daargesteld.” - Men sla ook eens op wat A.W. Stellwagen daarover te lezen geeft (Bl. 146 vlg.). Ofschoon het vooral in de eerste helft dezer eeuw, nog wel door goede schrijvers werd gebezigd, is men het er thans algemeen over eens, dat het onvoorwaardelijk afkeuring verdient. Van daarstelling geldt natuurlijk hetzelfde.’ Men ziet daaruit, dat ook in Noord-Nederland het afzichteijke daarstellen uitdrukkelijk afgekeurd wordt. Ieperen. H. Meert. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Goede manieren in de letteren. (Een waarschuwend woord.) Eerlijkheid en goede manieren zijn onontbeerlijk zoo we de drukpersvrijheid ongeschonden willen bewaren, als het palladium onzer burgerrechten. Chr. Boissevain. De Gids, 73, L. 133. Deze woorden genomen uit een Gids-artikel, waarin Boissevain Dr Van Vloten, den man der slechte manieren in de letterkunde geeselt, doch die hij zelf, helaas, te dikwerf vergat, meende ook ik gerust boven mijn artikel te mogen plaatsen. Ieder geeft het immers volgaarne toe: eerlijkheid en goede manieren zijn altijd noodig, en men ontwijkt met verachting den mensch, die op deze twee hoedanigheden niet kan roemen. Hij wordt gebannen uit elk fatsoenlijk gezelschap en men ontmoet hem slechts in de achterbuurten, waar grofheid, platheid en brutaliteit schering en inslag zijn. Eerlijkheid en goede manieren zijn altijd noodig, ook bij den schijver, wiens verheven taak het is, den mensch te veredelen, te beschaven, vóór te lichten. Onverschillig of zijn woord ons tegenklinkt in de zoete harmonie der toonen of in de forsche klanken van het proza; eerlijkheid en goede manieren moeten de sieraden zijn van elken kunstenaar. Vergeet de schrijver ook slechts voor een oogenblik die noodzakelijke voorwaarden, dan doet hij kwaad aan de zaak, die hij moest verdedigen, dan rukt hij zich zelven de kroon van het hoofd en wordt hij toegejuichd door eene dwaze {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} menigte, ...doch het zijn juist die toejuichingen, die zijne groote schande uitmaken. Hij toch, die moest staan op het verheven standpunt om den mensch te leeren, wordt dan door oneerlijke en onfatsoenlijke menschen tot de hunne gerekend. De schrijver moet den mensch beschaven, veredelen, verheffen! Verheffen dat is zijn plicht. Hij moet niet alleen de kracht vinden om zich zelven van het stof te ontdoen, zich losrukkende van de aarde en het aardsche om te zweven in hooger sferen, doch gelijk de adelaar in steeds breeder kringen boven het nest der jongen opstijgt, ook dezen tot vliegen noodt, zoo ook moet de kunstenaar de zielen der menschen mede voeren naar het ideaal der schoonheid, naar zijnen Schepper, naar zijnen God. Soms ook moet hij wijzen op de gebreken, die den mensch aankleven; hij moet het oor leenen aan de wanklanken der maatschappij, er de menschheid aandachtig op maken, om dan de zuivere melodieën te doen weerklinken, waardoor de mensch getrokken wordt tot het goede en schoone en dan ook de gave Gods aanwendt om de wanklanken tot eene goede oplossing te brengen. Soms voorzeker is het noodig dat de heilige toorn den schrijver beziele; dat hij de zonden der maatschappij in al hare naaktheid toone, opdat de menschheid zelve hare misdaden leere verachten; soms moet hij den afgrond schilderen waarin men gereed is zich neer te werpen, opdat de menschheid sidderend terugwijke en de zekere wegen bewandele van waarheid en deugd. Wanneer hij een Goliath ziet, die het leger des Heeren uittart en bespot, ja, die uit haat zijn Christus bespuwt en Hem onder hoongelach den rietstok in de heilige handen duwt, dan slingere hij met de kracht der heilige verontwaardiging den steen van David door de lucht ...want het behoort tot de eerlijkheid en goede manieren dat hij het ondier zonder medelijden treft in zijn dierlijken kop. Maar niet ieder tegenstander is een Goliath. Vrije kinderen onder Gods vrijen hemel als wij zijn, kan er ook {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} onder ons, vereerders van eenzelfden God, verschil van meening ontstaan, en dan vooral zijn eerlijkheid en goede manieren onontbeerlijk. Voorzichtigheid en diepe kennis moeten dan hand aan hand gaan; men overwege de toestanden en men houde rekening met de personen. Verschillende bladen nu strijden voor de edele Vlaamsche beweging. En ieder nieuwe kampioen voor waarheid en recht wordt met ingenomenheid, met vreugde zelfs begroet. En terecht! Elke strijder voor eene edele zaak drukken wij met vriendschap de broederhand. En de zaak der Vlaamsche beweging is eene edele zaak! Doe het Vlaamsche volk weder zijn taal beminnen; doe de zoete klanken der lieve moedertaal weder ruischen in school, kerk en huisgezin en er zal een dam opgericht zijn tegen de Fransche zeden, boeken en dagbladen, die als zoovele verderfelijke winden de lucht van ons geliefd Vlaanderen benauwen en verpesten. Sommige Fransche schrijvers hebben zoozeer eerlijkheid en goede manieren vergeten, dat zij de leermeesters geworden zijn van het kwaad, dat zij de afzichtelijkste zonde met een verlokkend kleed ten toon stellen, en de bedervers zijn geworden onzer goede Vlaamsche jeugd. Vloek over het hoofd der schrijvers, die slechts wroeten in het slijk en helaas met klatergoud omhangen zoovelen tot zich lokken om ze in het slijk te doen omkomen! De Vlaamsche beweging is dan ook gesteund door een ieder, die het wel meent met zijn naaste, en de groote leiders der Beweging mogen met volle recht en tevreden oog staren op de overwinningen, die zij reeds behaalden. Geen wonder dat elke nieuwe kampvechter met vreugde wordt begroet, als een nieuw strijder in het groote leger der Vlaamsche beweging. En toch is een waarschuwend woord hier niet ongepast. Eerlijkheid en goede manieren..... zijn die twee noodzakelijke vereischten wel altijd de eigenschappen van al onze jeudige strijders? {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Alleen naar den boozen Goliath slingere men den steen,... maar ieder tegenstander is, Gode zij dank, nog geen Goliath. De knots als een dolle man in het ronde slaan, de zweep op ieders schouders striemen, zonder te vragen, welke de gevolgen onzer handelingen zijn, dat is geen edele strijd, dat is een vechtpartij, niets meer. Sommige Vlaamsche blaadjes hebben het soms tegen hoog geplaatste personen. Voor het oogenblik onderzoek ik den grond der zaak niet, toch in alle geval is de wijze waarop men schrijft, eenvoudig en op het zachtst uitgedrukt: slecht gemanierd. Men dient van de Overheid te spreken met den eerbied, dien men aan de Overheid verschuldigd is. De onbetamelijkheid verbittert, vervreemdt en strekt waarachtig niet tot nut aan de Vlaamsche beweging. Goede manieren dus worden dikwerf vergeten, en waar blijft dan de eerlijkheid? Sommigen meenen dat iets juist dan waarheid is, wanneer het ons grof en plat gezegd wordt, alsof de waarheid niet eene afspiegeling is van het eeuwig en onveranderlijke Schoone. Waar blijft de waarheid? Alsof de Overheid alles gelijk met een tooverstaf zoude kunnen veranderen. Neen, daarvoor heeft de Fransche overheersching te lang geduurd, daarvoor zitten er nog in den grond te veel wortels van het Fransche onkruid. Alles kan en zal met langzaam en bedaard toch vastberaden beleid verbeterd en verholpen worden. In onze dagen nu tronen waggelen en de revolutie in vele landen opdoemt als de lichtzinnige deerne met loshangend haar en verboden lust, alles vernietigend en niets opbouwend, om straks op de puinhoopen den ruwen schaterlach te doen hooren over de dwazen, die meenden dat een heerlijk gebouw uit de asch zoude verrijzen; in onze dagen nu de grond dreunt onder de legerscharen der socialisten, die alle gezag als dwaasheid en misdaad brandmerken, scharen wij ons nauwer om troon en altaar! Steunen wij meer dan ooit de {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} mannen met wettig gezag bekleed en blijven wij Vlamingen, die strijden voor Godsdienst, Vaderland en Moedertaal! Ongemanierd aanvallen werkt nog verderfelijk op de jeugd. Het prikkelt de zucht, niet tot edelen strijd, maar tot schelden en razen. Nog eens, hoe meer men strijdt voor de Vlaamsche beweging, hoe beter, doch men doe het immer met eerlijkheid en goede manieren. Plat is altijd plat, grof is altijd grof. Dr Schaepman eindigt ergens zijne kritiek van een Vlaamsch dichter, die eerlijkheid en goede manieren geheel vergeten had, op de volgende wijze: ‘Overigens kan de kritiek op dit stuk zeer kort zijn. Een geestig Vlaming moet eens gezegd hebben, dat de Dominés onzen Noord-Nederlandschen stijl hebben gevormd of bedorven. Het is mogelijk dat de preektoon nog wat sterk door ons proza en onze poëzie galmt. Maar de Geuzen zijn ook fraai bezig met den Zuid-Nederlandschen stijl. Ruwheid, grofheid, lompheid, zijn slechte plaatsvervangers voor gevoel, verbeelding, heldenmoed. Als men - en terecht - niet wil dat onze Nederlandsche letterkunde toga en bef drage, dan behoeft men haar waarlijk niet te gaan sieren met een geuzenkokarde.’ Dr Schaepman schreef dit in 74. Toga en bef zijn meer en meer verdwenen, gelukkig ook de geuzenkokarde, doch laten wij de schoone letterkunde evenmin gaan sieren met de verscheurde en woeste kleederen van den socialist, die elk gezag verdoemt. Hal. Fr.P. Bernardinus, Minderbroeder-Conventueel. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschiedenis. SEDERT eenige jaren heeft het Vlaamsch meer voet gewonnen. Alle jaren zien wij, gedurende de verlofdagen, in verscheidene onzer steden, gouwdagen gehouden, waar de belangen onzer moedertaal besproken worden. Iederen dag zien wij nieuwe pogingen aangewend om aan de Vlaamsche taal eene eereplaats te doen bekleeden onder de andere talen van Europa. Doch moeten wij niet bekennen dat wij, Vlamingen, eenige middelen tot nu toe, ik zeg niet verwaarloosd, maar niet genoeg gebruikt hebben, middelen nochtans die onder de bijzonderste zouden moeten gerekend worden, om onze moedertaal in aanzien te doen stijgen? Indien men gedurende een jaar nagaat, hoevele Vlaamsche werken in België worden uitgegeven over geschiedenis of wetenschappen, tegenover dergelijke uitgaven in 't Fransch opgesteld, is men droevig aangedaan bij het zien hoe weinig er door de Vlamingen gewerkt wordt in die twee richtingen. Terwijl er bijna dagelijks een nieuw Fransch geschiedkundig werk wordt aangekondigd, hoort men nauwelijks van eenige zulke Vlaamsche geschriften per jaar gewagen. Het verschil is nog grooter voor de wetenschappelijke uitgaven. Is het niet zonneklaar nochtans, dat dán bijzonderlijk aan onze moedertaal het recht dat haar toekomt zal weergegeven zijn, wanneer de geleerden gedwongen zullen zijn, voor hunne studiën, de Vlaamsche werken te rade te gaan? Het is dus met een waar genoegen, dat ik een geschiedkundig Vlaamsch tijdschrift aan de lezers van het ‘Belfort’ wil bekend maken; hetwelk over reeds anderhalf jaar begon uit te komen onder hoofding: ‘Kempisch Museum’ (1). {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Vooraleer het inwendige van het gebouw te bezichtigen, laat ons eerst eenen oogslag werpen op het uiterlijke, daar dit laatste ook niet mag verwaarloosd zijn. De uitgever, door den sierlijken omslag en den fraaien druk, heeft het zijne bij willen dragen om van het ‘Kempisch Museum’ een der schoonste tijdschriften die ik ken te maken. De stijl daarenboven der medewerkers is over het algemeen zuiver, onberispelijk, sober, bondig en duidelijk, zooals hij voor de geschiedenis doorgaans vereischt wordt. Laat ons nu zien of het inwendige aan hetgene het uiterlijke ons belooft eenigszins beantwoordt. Het ‘Kempisch Museum’, gelijk zijn naam aanduidt, is uitsluitelijk gewijd aan de geschiedenis en de oudheden der Kempen. Het bevat zoowel charters en oorkonden als oorspronkelijke werken over de steden, dorpen, roemwaardige mannen of gebeurtenissen dier landstreek. Het zal den lezer niet onaangenaam zijn, geloof ik, eenige der bijdragen, en de namen van sommige medewerkers te kennen. De onvermoeide en verdienstvolle geschiedschrijver J. Theod. de Raadt heeft in den eersten jaargang ‘Duffel, Gheel en hunne Heeren’ doen verschijnen. ‘Nordewijck en zijne Heeren’ is een nieuw opstel waarvan hij reeds eenige hoofdstukken heeft medegedeeld. De opstellen ‘Jan Gevaerts’ en ‘Cornelis Sas’ zijn twee hoofdstukken van het werk ‘Roemwaardige mannen van Turnhout’, dat de Eerw. Heer Cornelius Stroobant, door de dood weggerukt, niet heeft kunnen voleindigen. In 1894 zal het honderd jaren geleden zijn dat de Kempen door de Franschen overrompeld werden. Daar bestaat nog geene geschiedenis over de gebeurtenissen die er in de eerstvolgende jaren plaats grepen. De heer P.J. Goetschalckx heeft in het maandschrift eenige feiten medegedeeld, die te Grobbendonck, onder het bewind der Fransche Omwenteling, voorvielen. Zij waren genomen uit het dagboek van een der onderpastoors van dit dorp. De schrijver deed terzelfdertijd eenen oproep tot de Kempenaars, opdat zij in hunne geboorteplaatsen opzoekingen zouden doen nopens dien tijd; en de vruchten hunner navorschingen aan het ‘Kempisch Museum’ mede deelen. Men zou aldus tegen het eeuwfeest eene geschiedenis kunnen vervaardigen, die de weldaden (?!), door de Fransche Omwenteling over de Kempen met eene kwistige hand verspreid, in hunnen waren dag zou stellen. Moge zijn oproep door velen gehoord worden! Denzelfden wensch uit ik voor den oproep door den heer Fr. de Potter tot de Turnhouters gestuurd, toen hij, in de aflevering van {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} October laatsleden, eenige belangrijke aanteekeningen over hanne stad mededeelde. De twee opstellen ‘geschiedkundige bijdragen over de voogdij van Moll’ en ‘Werbeek, zijne kapelen bedevaart’ zijn aan de vruchthare pen te danken van den geleerden archivist der abdij van Postel, den heer Kanunnik Th. Ign. Welvaarts. De heer kanunnik Fr. Waltman van Spielbeek, the last but not the least, heeft voor het maandschrift eene korte levensbeschrijving van ‘Petrus van Emmeruh’ geschreven. Dit opstel, een waar meesterstukje, bevat een groot getal belang vekkende mede leelingen over het einde der zestiende en het begin der zeventiende eeuw. Nog andere opstellen zouden moeten opgesomd, de namen van nog menige andere verdienstvolle medewerkers, als die der heeren Louis Houben, Ad. Reydams, A.A. Vorsterman van Oyen, enz. genoemd worden, maar ik stel mij te vreden met des lezers aandacht nog in te roepen op de charters (onder andere die van Jan Van Cuyck, Jan III), en oorkonden (zooals de zoenakten, de kleine kronijken, de brieven van Willem den Zwijger aan het Magistraat van Herenthals, enz.). Het ligt buiten besprek hoe nuttig die bijdragen voor de geschiedschrijvers zijn. Ziehier hoe een onzer beste Vlaamsche schrijvers over het maandschrift sprak: ‘Het Kempisch Museum bevat eene verzameling van oorkonden die veel zullen bijdragen tot eene geschiedenis der zoo belangwekkende Kempen, ja zelfs tot de algemeene geschiedenis des Vaderlands. 't Zijn bouwstoffen die slechts eene ervaren hand wachten om ze te bewerken en ze tot een prachtigen bouw op te trekken. De opstellers venichten daar een hoogst loffelijk werk dat van onvermoeiden arbeid, onderzoeken len geest en uitgestrekte belezenheid getuig.’ (1) Uit deze bovenstaande onvolledige beoordeeling blijkt, dat het ‘Kempisch Museum’ tot heden getoond heeft (en het zal van zijnen ingeslagen weg niet afwijken, zoo is het te hopen) dat er degelijke geschiedkundige werken in het Vlaamsch kunnen geschreven worden. Moge het maandschrift aan eenige jonge Vlamingen het gedacht inboezemen den zoo vruchtbaren akker der geschiedenis te beploegen: een groot gedeelte er van ligt nog braak, zoo lat zij, die zich de roeping tot geschiedschrijver gevoelen, nog vele diensten aan ons vaderland en inzonderheid aan onze moedertaal, op dit gebied, kunnen bewijzen. Het ware ook te wenschen dat het voorbeeld door het Turnhoutsch maandschrift gegeven, in andere provinciën werd nagevolgd: welken schat zou len de geschiedschrijvers binnen eenige jaren bezitten, in de oorkonden en monografiën der verschillende steden en dorpen van ons land! C.N. Leuven, 20 Januari 1892. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene nieuwe uitgave van Cornelius Nepos. (1) NIEMAND heeft in het voorlaatste nummer des Belforts het wel doordacht en flink opgesteld artikel gelezen, dat den titel droeg: Vervlaamsching van het middelbaar onderwijs, of hij heeft den moedigen schrijver hartelijk toegejuicht en bovenal vurig gewenscht diens stelsel in gansch zijnen omvang, zoo haast mogelijk te zien aannemen. Eer wij echter zooverre komen, zal er waarschijnlijk nog veel water door de zee loopen. Intusschen echter begroeten wij met vreugde elken maatregel en iedere poging die ons een stap nader brengt tot de verwezenlijking onzer wenschen. Daarom ook verwelkomen wij de hierboven vermelde uitgave. Zij is bestemd eene nieuwe uitbreiding te geven aan het tweetollig stelsel van overzettingen (2) op de laagste klassen der humaniora, dat tot hiertoe slechts met het Epitome en De viris illustribus kon toegepast worden, omdat er van die auteurs alleen uitgaven bestonden, met Latijnsch-vlaamsche woordenboeken voorzien. In het vervolg zal hetzelfde kunnen geschieden met Cornelius Nepos, nu P. Bauwens S.J. zijne tweede uitgave met een degelijk Latijnsch-vlaamsch woordenboek heeft verrijkt. Zoo wint men langzamerhand veld; van de 6de dringt de taal in de 5de. Wanneer zal er iemand een stapje verder gaan, en een Cesar met Latijnsch-vlaamsch woordenboek vervaardigen. Deze wijziging in P.B. nieuwe uitgave is des te belangrijker, {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} voor de beoefening der taal, dat zijn Cornelins Nepos in altijd meer en meer colleges ingevoerd wordt en eindelijk al de andere schooluitgaven zal vervangen. En dat uit hoofde zelfs der innerlijke waarde van het werk, dat, gelijk de taal- en onderwijskundigen eenstemming erkennen, alle gelijksoortige gewrochten, niet alleen in België, maar ook in Holland, Duitschland en Engeland verschenen, onwedersprekelijk overtreft. Gemakkelijk te bereiken was dit resultaat niet. Ontzettend veel werd deze laatste jaren in bovengenoemde landen over Cornelius Nepos in het licht gezonden; de authenticiteit van het boek betwist, de tekst gezuiverd en herzuiverd, de geschiedkundige feilen des schrijvers aangestipt, zijne spraakkundige eigenaardigheden nagegaan en stelselmatig saamgevat. Pater Bauwens, wel is waar, heeft het voorrecht genoten uitmuntende voorgangers te hebben. Doch uit den schat bouwstoffen die zij vergaderd hadden, wist hij voortreffelijk partij te trekken; hij wist dien te vermeerderen en tot een geheel te maken, dat in taal- en onderwijskundig opzicht een meesterstuk mag heeten. Daartoe behoorde een buitengemeene ervaring, eene vereeniging van begaafdheden en kennissen die maar zelden in eenen persoon gevonden wordt. Nemen wij enkel de tekstzuivering. Welk een uitgebreide belezenheid veronderstelt die alreeds niet? Buiten Halm immers, wiens uitgave hij tot grondlaag van zijn werk koos, had P. Bauwens nog kennis te maken o.a. met de van elkander zeer uiteenloopende teksten van Cobet, Andresen, Gems enz., en een menigte artikels in philologische tijdschriften te raadplegen, met name in de Mnemosyne van Leiden waar soms geleerden van earsten rang, zooals Cornelissen, met onbetwistbaar gezag eenige verbeterde lezing voorstelden. Het toetsen, het tegen elkander opwegen dier verschillende meeningen vereischt, naast een diep critischen zin, een grondige kennis, ik zou bijna zeggen, een fijn gevoel der latijnsche taal. P. Bauwens was volkomen berekend voor zijne moeilijke taak. Honderd vijftig plaatsen waar hij van Halm's tekst afweek om andere leeswijzen (telkens met naam des auteurs in het aanhangsel opgegeven) aan te nemen, getuigen dat hij zich een onafhankelijk cordeel vormde en evenzeer van slaafsche navolging als van eigen willekeur verwijderd bleef. Wat belette hem na zulke nauwkeurige toetsing en omwerking den tekst zijner uitgave den zijnen te noemen? Een Franschman zou in zijn plaats voor die toeëigening niet zijn teruggedeinsd, meen ik, bijzonder waar een duitsch geleerde te plunderen viel. Autant de pris sur l'ennemi. Onafhankelijk en oordeelkundig toont zich P. Bauwens ook, wanneer hij de bewering weerlegt van G. Pr. Unger (1), dat de levens der {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} doorluchtige mannen het werk zou wezen niet van Cornelius Nepos, Cicero's en Atticus' vriend, maar wel van C. Julius Hyginus, vrijgelatene en bibliothecaris van keizer Augustus. Van 't hoogste belang is het aanhangsel over Cornelius Nepos spraakkundige eigenaardigheid, volgens een zeer methodisch plan en met gedurige vergelijking met Cesar, Cicero, Sallustius en Livius in weinige bladzijden samengevat. Al wat de uitmuntende werken van Lupus, Guardia, Draeger enz. voor dit gedeelte voortreffelijkst bezaten, heeft de belgische geleerde zich ten nutte gemaakt. Doch wat op al het voorgaande de kroon zet is het taal-, aardrijks-, geschied- en oudheidkundig woordenboek, een gansch oorspronkelijke onderneming, die zooals de schrijver zelf getuigt, ontzaglijk veel arbeid gekost heeft: ‘Pour composer notre vocabulaire, lezen wij in de Inleiding, nous avons puisé à des sources bien différentes. Le dictionnaire de Freund, le dictionnaire spécial de Koch et surtout l'excellent travail de Haecke ont été continuellement sous nos yeux. Les notes de Siebelis et de Nipperdey, les éditions de Roersch et de Gemss, les grammaires historiques de Guardia et de Draeger, la grammaite de Tite-Live par Riemann, l'excellente grammaite spéciale de Cornelius par Lupus nous ont suggéré, la meilleure part de nos remarques grammaticales; tandis que le Realiexikon de Lübker, les Antiquités romaines et le Droit public romain de Willems, le Manuel de philologie classique de Reinach nous ont fourni bon nombre de notions historiques.’ Kortom in dit woordenboek, in zijn nauwkeurig herstelden tekst, in zijne spraak- en geschiedkundige aanhangsels, biedt P. Bauwens ons de slotsom aan der jongste ontdekkingen en aanwinsten der hedendaagsche wetenschap. Die verborgen schatten heeft hij uit de theoretische sferen der geleerden in de practische wereld der studeerende jeugd overgebracht, en voor kinderen zelf toegankelijk gemaakt. Voor wie ons wellicht van overdreven lofspraak verdacht, halen wij enkele getuigenissen aan uit de dagbladen en tijdschriften, die de eerste uitgave bespraken. De Wetenschappelijke Nederlander (nr 20, 1886), sloot zijne beoordeeling met deze woorden: ‘Kortom wij hebben hier te doen met eene critische en echt wetenschappelijke uitgaaf, waardig voorzeker aan de Heeren Professoren en aan alle beoefenaars der latijnsche letteren te worden aanbevolen.’ Het zoo verdienstelijk taalkundig tijdschrift, het Museon, verklaart nog uitdrukkelijker: ‘Nous n'hésitons pas à dire que parmi les récents travaux, fournis en si grande abondance par l'Allemagne, l'Angleterre et l'Italie, l'éditeur belge de Cornelius Nepos occupe une place des plus honorables et l'emporte même sur la plupart des essais similaires.’ De Bien Public schreef den 20 Nov. 1885: ‘Un examen approtondi de l'oeuvre du savant jésuite convaincra que le Cornelius Nepos est un essai d'interprétation philologique des mieux réussis, tout à fait à la hauteur de la science, et destiné à rendre les plus grands services aux professeurs des humanités.’ {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Luider misschien dan die getuigenissen spreekt de bijval dien het werk genoot: 5,000 exemplaren werden in zes jaren tijd verkocht, en een tweede uitgave werd noodzakelijk. Het is aan deze tweeede uitgave dat P. Bauwens het latijnschvlaamsch woordenboek heeft toegevoegd. Ziehier hoe deze verandering in het fransch Prospectus wordt aangekondigd: ‘Mais à côté de ces perfectionnements de détail, l'auteur a introduit dans son travail un changement tout autrement considérable: au lexique latin-français, il a ajouté pour les provinces du nord un vocabulaire latin-néerlandais Le néerlandais acquiert de jour en jour une plus grande importance. Désormais il ne sera plus possible de se créer une position dans le pays flamand, sans connaître à fond la langue. Or, qui l'ignore, c'est par les versions, c'est par cette lutte corps à corps avec un auteur étranger, qne l'élève se rend suitout familiers les tours et les mots de la langue dans laquelle il traduit. Vondel, Bilderdijk, Tollens, ten Kate, de Gerlache se sont formé leur beau style en s'efforçant de rendre dans leur idiôme ce que de grands auteurs avaient éloquemment dit dans le leur. Faute de lexique cet exercice si utile était impossible à nos jeunes élèves de cinquième. Nous avons voulu combler cette lacune, et nous avons donné pour le pays flamand une édition spéciale, qui tout en comprenant 400 pages, se vendra au prix de l'ancienne édition: 1.30 fr.’ Bravo, schrijver, zoo moet men de taal in haar rechten herstellen, en haar in het onderwijs de eervolle plaats wederschenken, die wij voor haar begeeren. Dit bewijst ook, dunkt ons, dat de Jezuiëten ernstig, ernstiger dan ooit, zoo niet per verba et voces, dan toch metterdaad het onderwijs der moedertaal ter harte nemen. Een ander troostrijk bewijs daarvan leverde de Bien Public van 17 Nov. 1891; ziehier in welke woorden; ‘Voici une nouvelle qui fera plaisir aux défenseurs des droits de la langue flamande. Cette année le flamand est devenu obligatoire dans les collèges wallons, dirigés par les R.P. Jésuites; pour les 4e et 3e latines et pour la 5e professionnelle il comptera pour l'excellence. Cette obligation s'étendra chaque année à une nouvelle classe, de sorte que dans 4 ans le flamand sera obligatoire dans toutes les classes humanitaires des collèges wallons dirigés par les Pères de la Compagnie de Jésus.’ Met die blijde tijding zouden wij afscheid moeten nemen van den geduldigen lezer. Hij gunne ons echter nog even terug te komen op het artikel: Vervlaamsching van het middelbaar onderwijs. Wij kunnen het verlangen met weerstaan den geachten schrijver eenige werken aan te wijzen, die het doel, dat hij, en wij met hem, beoogen, wellicht eenigermate helpen bereiken. 1o Om het hooger onderricht der godsdienstleer te vervlaamschen, zou eene vertaling van Mgr Rutten's Apolégétique zeker zeer te stade komen. Doch niet minder dienst bewees wellicht eene vertaling van {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} P. Devivier's S.J. standaardwerk: Apologie du Christianisme; en die bestaat, en nog wel eene meesterlijke (1). 2o Van spraakleeren handelende, wenscht de schrijver dat er eene vlaamsche opgesteld worde, volgens de wenken, door den heer Roegiers in dit tijdschrift zelve gegeven (2), waarin namelijk de overeenkomst tusschen de vier klassieke talen duidelijk zou uitschijnen en tot leidraad dienen. Nu, hetgeen, jammer genoeg, te weinig bekend is, iets dergelijks bestaat sedert lange jaren. Ik bedoel hier het werk van P. Van de Velde S.J. (3), waarvan het tweede deel, Syntaxis of woordvoeging, wat plan, verdeelingen en bewoordingen betreft, om zoo te zeggen, geschoeid is op de leest onzer grieksche en latijnsche spraakleeren. Ziehier ten anderen wat de schrijver in zijn voorbericht ons leert omtrent de wijze waarop hij is te werk gegaan. ‘Onder dat oogpunt aanschouwd en ten dien einde beoefend (als middel tot verstandsontwikkeling) kan zij (de Vlaamsche taal) zelfs nog iets meer zijn dan eene afgezonderde medewerkster; zij moet en zal een steun en een licht worden, die aan de overige middelen kracht en werkzaamheid bijzet. Immers zij zal dienen om de begrippen, die aan de taalstudie ten gronde liggen, uiteen te zetten, op te klaren en in den geest te vestigen. Doch hare beoefening, om die uitwerkselen teweeg te brengen, moet zooveel mogelijk met die der andere talen in overeenstemming worden gebracht. Deze bedenking heeft ons geleid in het opstellen van dit leerboek. Wij heoben getracht niet te zeer af te wijken van de schikking, hier te lande in de spraakkunsten der vreemde talen gevolgd; en op die wijze meenden wij aan ons oogmerk te voldoen, met de verwarring der begrippen te voorkomen, door de overeenkomst zelve het gehengen te helpen, door vergelijking het verstand opmerkzamer te maken en tot grondiger inzien uit te lokken.’ Dit werk, naar ik meen, is eenig in zijn soort; immers de beste nederlandsche grammatici plegen de geheele syntaxis tot de enkele woordschikking te beperken, die bij P. Vande Velde slechts het zevende en laatste hoofdstuk inneemt. Brill's spraakleer is eene uitzondering op den regel, doch het is geen practisch boek voor middelbaar onderwijs. Het ware te wenschen dat P. Vande Velde in eene nieuwe uitgave, die zeker actueel zou wezen en in eene echte behoefte voorzien, nauwkeuriger het verband der drie talen deed uitkomen en een strenger {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} parallelismus tusschen de regelen zijner spraakleer en die der grieksche en latijnsche van P. Janssens S.J. instelde. 3o Schrijver betreurde (1) dat de heeren Bols en Muyldermans, zoo wel berekend voor een dergelijke taak, ons te lang lieten wachten op eene beloofde Bloemlezing uit onze oude letterkunde. Intusschen, dunkt me, kan die leemte, wat den prins onzer dichteren betreft, door de uitmuntende werken van P. Verstraeten S.J. gedeeltelijk althans aangevuld worden. Deze werken, die uitbundigen lof bij de onderwijskundigen hebben ingeoogst, zijn alreeds in vele gestichten als klassiek aangenomen (2). 4o Ten laatste durven wij de beoefenaars der moedertaal de Bloemlezing (3) aanbevelen van P. Bauwens, ‘Zuid en Noord’, waar het Belfort onlangs eene beoordeeling over meedeelde (4) en de Bien Public volgenderwijze van gewaagde: ‘L'avenir, nous n'en doutons pas, montrera à l'évidence quel immense service l'érudit compilateur a rendu à la cause flamande. Pousser la jeunesse à l'unité de langue, l'attacher à l'étude des beaux modèles, n'est-ce pas la mettre sur la voie des succès littéraires, donner des ailes au talent et avancer le nouvel âge d'or de la littérature flamande? Un 2d et un 3e volume paraîtront prochainement. Les trois réunis formeront une série graduée de modèles pour les Collèges, les Ecoles moyennes et les Ecoles normales.’ Na zooveel afwijkingen bieden wij ten slotte P. Bauwens onze warmste gelukwenschen aan. Naast zijn broeder, den geleerden dokter Is. Bauwens van Aalst, die onze vlaamsche letteren door zijne wetenschappelijke werken zulken luister bijzet, werkt ook hij, onder het kleed van Ignatius' volgelingen met onvermoeibaren ijver en veelzijdige kennis tot opbeuring en bloen der moedertaal. Heil het dapper tweetal! Het vlaamsch vaderland, dat niet ondankbaar is, houdt de oogen op hen gericht, en wijst hen reeds in de toekomst eene eereplaats aan onder de beroemdste zijner zonen. I. Sperwer. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} De goudgravers. DRIE makkers togen over 't meer, Drie wilde gasten, bruin van 't weêr. Zij waren tuk op winst en goud En innig met elkaâr vertrouwd. Zij groeven diep den zandberg om, Zij boorden in der vloeden kom; Zij zwoegden maand en maand aaneen, In dorst en honger doorgestreên. In 't einde wordt hun stalen moed Door de uitkomst ruim en rijk vergoed; Hun wenkt, van uit de duistre krocht, Het blinkend goud zoo lang gezocht. Zij dolven 't uit zijn' donkren schoot, Zij tilden 't op zoo zwaar als lood, En juichten als uit éénen mond: ‘Aan ons, aan ons de rijke vond!’ Zij schreeuwden wild, zij lachten luid, Zij dansten rond den gouden buit, En hadden graag, in dollen lust, Het helder blank metaal gekust. Men poosde na dit woest geraas, En Barthe sprak: ‘Mijn wakkre maats, Wij zwoegden maand en maanden lang In honger, dorst en slavendwang. God dank! de strijd is uitgestreên, Wij houden rust en feest meteen, Ga, Sam, en haal ons spijze en wijn, Er moet vandaag vergoeding zijn.’ De boodschap wordt gereed aanvaard En Sam begeeft zich stedewaart. Hij gaat en mijmert, prevelt zacht En koestert vast een vreemd gedacht. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} En de andren zaten wachtend neêr, Zij keurden 't erts en keurden 't weêr. ‘Het goud’, zeî Barthe, ‘is echt en fijn, Doch 't spijt dat wij met drieën zijn.’ ‘Gij meent?’ deed Tom. - Wat of ik meen? Gesteld wij waren slechts met tweên. - Hoe zoo? - Wel ja, als Sam niet waar', Dan lag de zaak eenvoudig klaar. - Zij zwegen lang. De zonne sloeg Haar' glans om 't goud, als Barthe vroeg: ‘Ziet gij dien afgrond dáár?’ - Waarom? - ‘De kuil is diep, 't geboomte stom.’ - ‘Versta 'k u wel? - ‘Nu, hoor 't besluit, Wij dachten 't saâm, wij voeren 't uit: Een stoot van hier, een graf beneên, En 't is gedaan, men deelt alléén.’ Zij zwegen nogmaals. De avondgloed Lag neêr op 't goud zoo rood als bloed; En Sam, hun makker, kwam van stad, Zijn kaak was bleek, zijn voorhoofd nat. ‘Breng hier den korf, geef hier de kruik!’ Zij aten, dronken, 't maal was puik. ‘Nu lustig, Sam, uw wijn is puur, Hij loopt door been en merg als vuur.’ ‘Kom, doe bescheid!’ - Ik dronk al wat, Mijn hoofd is zwaar, mijn oogen mat, Ik strek me in gindsche kloof.’ - ‘Rust vrij! En neem dien stoot - en dien - erbij!’ Zij troffen met hun messen goed, En Sam viel neder in zijn bloed. Nog ééns verhief hij 't bleek gezicht: ‘Heer God! dat is dijn strafgericht! Gij brengt mij om dit goud om hals; Gij zijt verraden even valsch. Gij hadt den dolk en ik - 't venijn, Gij dronkt den dood in uwen wijn.’ Hij zweeg en blies den adem uit. De nacht zonk neêr op 't vale kruid, En 's morgens lagen, bleek en koud, Drie lijken rond het blinkend goud. Overyssche, Mei 1891. Eug. Rigaux. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekennieuws en kronijk. Keus van Mengeldichten uit het werk van wijlen Isidoor van Cauwenberghs, taal- en letterkundige te Antwerpen (1825-1891), verzameld en voorafgegaan van eene levensschets des schrijvers door zijnen zoon Clement(s) van Cauwenberghs. Antwerpen, 1891, 8o, 153 bl. Deze bundel bevat een 60-tal gedichten van eenen in Vlaanderen weinig bekenden schrijver, wiens vertaling: Een handvol Lentebloemen, nu juist veertig jaren geleden door Prud. van Duyse op zeer gunstige wijze beoordeeld werd, met vriendelijke aanmoediging om het ingeslagen spoor te volgen. Van Cauwenberghs beoefende verscheidene dichtsoorten, als het krijgs- en vaderlandshed, den dichtbrief, het liefdedicht, vooral het veldgedicht, in welke laatste hij verscheidene welgeslagen proeven leverde. Hij zag het schoon der natuur en wist het weer te geven met juiste kleur en ergenaardigheid. Het stuk: De Demer-vallei, o.a., verdient terecht als een ‘allergeurigst lentebloempje’ te worden geprezen, gelijk de hoogergenoemde meester-zanger destijds in de Eendragt schreef. Ook Wintervermaken van de Boeren is eene goed. geslaagde schets. Nagenoeg de helft der stukken van den bundel zijn gelegenheidsverzen, derhalve van weinig belang; edoch, allen leveren het bewijs dat van Cauwenberghs, door studie en oefening, de hebbelijkheid had verkregen welke hem, bij meerderen lust en gelegenheid om zich volop aan de fraaie letteren toe te wijden, ongetwijfeld eene benijdbare plaats in de rij der Vlaamsche dichters had doen winnen. Een onaangenaam wedervaren bij het genootschap Voor Taal en Kunst, te Antwerpen, had den dichter, reeds in 1853, genoopt zich verwijderd te houden van alle literarische kringen; de teergevoelige man had dit besluit maar niet behoeven te nemen; het was een verlies voor den taalstrijd, welke toen, meer nog dan heden, niet te veel had met al de krachten der goedgewilligen, en zijne verwijdering uit den schoot der kampers zal enkel gebaat hebben aan de liefdeloosheid en de kortzichtigheid zijner tegenstrevers. Mogelijk zou van Cauwenberghs wel naar eenig ander letterkundig genootschap zijn overgegaan, indien {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} de groote handels- en nijverheidszaken, welke hij te behartigen had, hem niet gedwongen hadden de door hem innig geliefde poëzij en de medewerking in het Vlaamsche kamp te verwaarloozen. Hoe het zij, wij verheugen er ons in, dat de geestesarbeid van dien man, dank aan de zorgen van zijnen erkentelijken zoon, niet verloren is gegaan, en getuigenis zal blijven geven van zijnen voortreffelijken aanleg en der goede gezindheid eens dichters uit het tweede tijdvak onzer taalherleving in de XIXe eeuw. Van Cauwenberghs, die volledige middelbare studiën had gedaan, beoefende ook de Fransche en Latijnsche dichtkunst. De spelling van den schrijver is geëerbiedigd gebleven; dat is goed te keuren, ofschoon de uitgever eenige niet verschoonbare taalfouten wel had mogen verbeteren. Het boek is gedrukt op prachtig papier, en het photographisch portret des dichters prijkt tegenover den titel. D. Het Socialismus. Zijne gronden onderzocht en zijne onmogelijkheid bewezen, door V. Cathrein, S.J., uit het hoogduitsch vertaald door Ernest Soens, priester. - Prijs: 1 fr. Vlaamsche werken over staathuishoudkunde in 't algemeen, over Socialismus in 't bijzonder, zijn weinig talrijk. De vlugschriften van voorbijgaande belang slechts daargelaten, zou ook de allervolledigste lijst erbarmelijk kort zijn. Wellicht is er veel in dit opzicht bij onze Noorderburen, zonder dat wij er 't bestaan van vermoeden. Vooral dienen gemeld te worden 't lijvige werk van prof. Quack, en de vóór korten tijd verschenen vertaling van 't merkwaardig socialistisch boek: ‘The Fabian Essays of Socialism.’ Zelfs voor hen die Fransch, Duitsch en Engelsch kennen, zijn Vlaamsche werken hoogst wenschelijk. Om op tijd en stond de verkregen kennis door de drukpers of 't gesproken woord den volke te kunnen mededeelen is 't onontbeerlijk dat men vertrouwd zij met de vlaamsche wetenschappelijke taal der staathuishoudkunde. En welke werken bezitten wij op 't gebied der staathuishoudkunde? Edward de Gryse's ‘Vaderlandsch Recht en Revolutie’, eene vertaling van ‘Die Frau’ van Bebel, eenige zeer wetenschappelijke socialistische strijdschriften, de vertaling van den Pauselijken Omzendbrief, die van Billamy's roman: ‘'t Jaar 2000’, ‘Onze dorpen en de sociale Kwestie’, door Frans Sterck, Arthur Verhaegen's ‘Beknopt Overzicht van eenige punten der Staathuishoudkunde’ en eindelijk 't werk van pater Cathrein, waarvan de vertaling door E. Soens tot deze beschouwingen aanleiding gaf. En dat is alles, of daaromtrent. Het spijt mij zeer dat ik niet kan uitweiden over eenige der hoogergenoemde werkjes. Ik zou voornamelijk stilstaan bij de laatst verschenene onder hen, dat van den heer Sterck (nog al veel goede wenken, fr. 1,50) en dat van den heer Verhaegen, beknopt, duidelijk, grondig en goedkoop (50 c.). Ik moet mij bepalen bij eenige woorden over de vertaling van Cathrein's werk. {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Over den inhoud valt tamelijk veel aan te merken. Wel geschreven en van groot belang is nopens dit punt de studie van den heer H. De Baets, in de Novemberaflevering van ‘Le Magasin Littéraire’. Zeer veel lof, doch ook op menige bijzonderheid kritiek. Onvoorwaardelijken lof verdient volgens ons de schikking der omvangrijke stof, de duidelijke voorstelling, het systeem van kritiek dat aangewend wordt. Geen beter handboek dan ook voor hem die lust heeft sociale studiën te beginnen, en bij wien 't eerst en vooral te doen is om een vertrouwbaar overzicht van het geheele gebied en terzelfdertijd om een vertrouwbaren wegwijzer. De vertaling is over 't algemeen zeer goed. Laat ons niet vitten op kleinigheden. Voorwaar een werk van dien aard in 't Vlaamsch overbrengen is niet gemakkelijk. Misschien heeft de heer Soens al te angstig gestreefd naar woordelijke getrouwheid, zoodat zijn Vlaamsch een weinig, o zoo weinig, duitsch gekleurd is. Doch mag men hem wel als fout verwijten wat misschien veeleer eene waarborg en een voordeel is? Wat er ook van weze, zijn werk verschijnt te goeder ure en vult eene wezenlijke leemte aan. Moge het zich weldra bevinden in de handen van allen bij wien de Pauselijke oproep gehoor vond! En mogen menige dergelijke vertalingen, benevens oorspronkelijke Vlaamsche werken, het hunne bijbrengen tot de ware oplossing van 't sombere raadsel onzer negentiend-eeuwsche beschaving: hoe zal men den economischen toestand regelen, zoodat recht geschiede aan eenieder! L. Sch. Geschiedenis des Vaderlands: De Patriottentijd, Jozef II (1780-1789), door L. Mathot (Van Ruckelingen). Groot en schoon boekdeel van 196 bladz. in-8o (derde vermeerderde druk). Gent, A. Siffer. Fr. 1,50. Het verleden is de les van het heden, de geschiedenis van het vroegere is de spiegel van het toekomende, en daar nog gelaten de kennis welke men er opdoet en de voorbeelden van deugd en vaderlandsliefde welke er ons wekken, is de lezing van geschiedkundige werken steeds de gezondste en nuttigste lectuur voor het volk. Natuurlijk bedoel ik de werken niet van loutere wetenschappelijke geschiedenis, maar wel die welke beknopt en geleidelijk, als vulgarisatie, voor het volk geschreven zijn. En zóó zijn de werken van den heer Mathot, die overigens bij het Vlaamsche volk geen onbekende is; hij is werkend lid der K. Vl. Academie, ondervoorzitter van het hoofdbestuur van het Davidsfonds, voorzitter van den Nederduitschen bond van Antwerpen, enz. Jaren geleden, onder den deknaam van Van Ruckelingen (naar den naam van zijn geboortedorp), verrijkte de heer Mathot de Vlaamsche geschiedkundige letterkunde met eene reeks van voortreffelijke werken getiteld: Karel VI, Maria-Theresia, Jozef II, Brabantsche Omwenteling, Leopold II Frans II Fransche Omwenteling. Niettegenstaande twee opvolgende drukken waren die werken welhaast geheel uitverkocht en konden slechts nog in boekveilingen {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} bemeesterd worden, waarop de ondernemendste en vruchtbaarste onzer uitgevers, de heer Siffer, het gedacht opvatte ze weder ten dienste van het lezend publiek te stellen. Karel VI en Maria-Theresia werden opvolgenlijk omgewerkt en vermeerderd uitgegeven, en nu is even meer uitgebreid en met meer oorkonden verrijkt Jozef II verschenen, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} terwijl, in afwachting dat de andere klaar komen, Brabantsche Omwenteling onder pers gaat gaan. In dien tusschentijd liet de schrijver nog een nieuw boek verschijnen: De Troebele tijd, België onder de Fransche republiek, boek dat nu door het Staatsbestuur als schoolboek aangenomen is. Na zijnen lezers den raad gegeven te hebben het werk van den heer Mathot te doorgronden, zegt ‘Het Recht’, het onderhavige gewrocht besprekende, dat het eene eereplaats verdient in elke boekerij, zoo helder, zoo verdienstelijk en met zulken prijzenswaardigen vaderlandschen geest is het geschreven. En verder: Zonder ‘voor geleerden en vakmannen nieuwe geschiedbronnen te openen,’ heeft de schrijver er zich, volgens zijne eigene verklaring, ‘op toegelegd de gedenkwaardige gebeurtenissen eenvoudig en tevens getrouw aan den leergierigen Vlaamschen lezer te verhalen,’ en dusdoende den ‘voorlooper der Fransche omwenteling,’ den eersten omverwerper van onze eigenaardige instellingen, in een passend daglicht gesteld. Opvolgend krijgt de lezer te aanschouwen, hoe de Oostenrijker van eerstaf de verandering van ons regeeringsstelsel droomt en met {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} ons land poogt te goochelen; hoe hij, nauwelijks op den troon gezeten, onze taal miskende, maar met de taalliefde van den Raad van Brabant had af te rekenen, die de verordening nopens de burgerlijke rechtspleging weigerde af te kondigen zoolang er geen officieel Vlaamsche tekst van bestond; hoe hij de geestelijkheid vervolgde en tergde, ofschoon hij duidelijk zag dat hij daardoor zijn eigen ondergang bewerkte; hoe, eindelijk, het volk deze nieuwe dwingelandij zou trachten te ontkomen, en zich daartoe ging voorbereiden bij 't aanheffen van het karakteristieke liedeken: Boerenjongens, Patriotten, Hebt couragie, schept maar moed! Geene Vijgen, geen Païotten, Geen van al ons leed aandoet. Ziet de Vijgen nu eens zwijgen, De Païot wordt Patriot. Boerenjongens, Patriotten, Hebt couragie, schept maar moed. Nog een weinig, 't zal wel hotten, Alles maar in order doet!’ Antwerpen. G.J. Rozekens Eerste Communie, gedicht van Alfons Janssens. Gent A. Siffer. Prijs fr. 0,50. Met den laatsten dag der maand ontvangen wij een allerfraaiste boekje, waarover het Maart-nummer van het Belfort, hoewel reeds ter uitreize vaardig, toch een enkel woord van aanbeveling wil meênemen. De dag der Eerste Communie nadert; gij wilt aan een braaf kind eene gedenkenis van dien feestelijken dag geven: daar is nu in dit boekje het geschikte geschenk voor handen. ‘Rozekens eerste communie’, (zoo luidt de titel) is een volksgedicht van den heer A. Janssens, briefwisselend lid der Koninklijke Vlaamsche Academie. Papier en letter en de rijke, sierlijke omslag geven ons het werkje in pracht-uitgave. Rozeken, dat zich tot de eerste Communie bereidt, is het dochtertje van eenen werkman, die, zonder werk gevallen, ontmoedigd en verbitterd, in de kroegen zich aan den drank verslaaft en socialistische denkbeelden en woorden opneemt. Tegenover den ongelukkigen werkman staat de rijke fabrikant Peeters wiens zoontje mede, in dezelfde parochie-kerk, zijne eerste communie doet. Hoe de werkman, stap voor stap, door zijn Rozeken tot goede gevoelens teruggebracht, met de rijken verzoend, en aan werk wordt geholpen zal de lezer zelf in het gemoedelijk dichtwerk nagaan. Hij zal tevens, in lieve tafereeltjes, de eigenaardige gebruiken zien geschetst die in veel Vlaamsche steden en dorpen met den eerste-communiedag verbonden blijven. In zijn geheel is het gedicht van den heer Janssens een streven naar verzoening en verbroedering: aan de H. Tafel worden arm en lijk in dezelfde broederliefde vereenigd. Het is dus niet alleen een lief dichterlijk tafereel, maar, met het oog op het maatschappelijk vraagstuk, eene goede en, hopen wij, heilstichtende daad. C. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Liefde. Huldezang aan Pater Damiaan. Trouw vertaald uit het latijn Amor, van P.R. van Oppenraay, S.J., door O. Loosen, S.J. Gent, A. Siffer. Verleden jaar werd dit gedicht in eenige gestichten van middelbaar onderwijs, zoowel in België als in Holland, door de professoren der hoogere klassen aan hunne leerlingen uitgelegd, in vergelijking met het oorspronkelijk Latijnsch stuk. Slechts enkele exemplaren zijn nog beschikbaar en worden thans verkocht (de Latijnsche tekst zoowel als de Vlaamsche) voor 25 centiemen. Ziehier hoe een Noordnederlandsch tijdschrift: Studiën op godsdienstig, wetenschappelijk en letterkundig gebied, uitgegeven te Utrecht, zijne beoordeeling over Liefde eindigde: ‘Wij bevelen een ieder, hij moge in de klassieke werken leek zijn of ingewijde, de lezing van het vertaalde Amor dringend aan. De eerste wordt er door in staat gesteld het literarisch genot, dat het Carmen eligiacum ontegensprekelijk verschaft, eenigermate althans mede te genieten; voor den ander zal een nauwkeurige vergelijking beider gedichten van groot nut zijn voor het beoefenen der twee talen.’ Taalpolitie toegepast op Cato Schabletter. Antwoord aan den heer H. Meert door D. Claes. Juist bij het verschijnen van Het Belfort ontvangen wij dit vlugschrift. Het is het antwoord van den heer Claes aan den heer H. Meert omtrent het critisch artikel dat laatstgenoemde in De Toekomst liet verschijnen over het werk van den eerstgenoemde: Gemengde taal- en letterkundige aanmerkingen. Alwie het werk Gemengde taal- en letterkundige aanmerkingen van D. Claes bezit, kan dit leerrijk vlugschrift op aanvraag kosteloos bij den uitgever dezes bekomen. Wie had het ooit gedacht? Het rijwiel ofte velocipède begeestert thans onze componisten: een jonge musicus van talent, Albert Léonard, heeft een rit op het rijwiel voor piano uitgegeven. Niet alleen is de gedachte nieuw, de uitvoering is keurig en lief, waarlijk draait, rolt en stoomt men, in de muziek, als ware men waarlijk op den trapwieler gezeten. En vélo, zang met muziek kost fr. 1,00, met begeleiding van piano fr. 1,25. Uitgever A. Siffer, te Gent. De aanspraak van Monseigneur Stillemans, bisschop van Gent, uitgesproken in de hoofdkerk van Sint-Baafs, te Gent, bij het afreizen der Zusters van Liefde naar den Congo, is in vlugschrift bij den uitgever Siffer verschenen. Voorwaar een goed gedacht, die merkwaardige rede van onzen hooggewaardeerden en vlaamschgezinden kerkvoogd door den druk te vereeuwigen; voorwaar ook een lief en sierlijk boekje dat, met zijn prachtpapier, zijne nette veizorging en zijn mooien omslag in perkament den drukker eere doet. Prijs, fr. 0,50. Kon. Vlaamsche Academie. - Vergadering van 17 Februari. De commissie, belast met het onderzoek van het Woordenboek der Nederlandsche taal en bestaande uit de heeren Coopman, De Vos {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} en Obrie, bracht, bij monde van den eerstgenoemde, verslag uit over eene der laatstverschenen afleveringen. Op voorstel van den heer Obrie besloot de Academie tot het zenden van eenen brief van dankbetuiging aan den heer senator Lammens, voor de krachtdadige wijze waarop hij onlangs, in den Senaat, de belangen der Vlaamsche Academie verdedigde. Na eene mededeeling van den heer Claeys betreffende een schrijven, dat tot hem door den heer Wagener was gericht, naar aanleiding van het verslag, dat deze in de Académie royale de Belgique had uitgebracht, las de heer de Potter een uitgebreid stuk, dat ten doel heeft den heer minister de Burlet nieuwe inlichtingen te verschaffen omtrent de vroegere werkzaamheden der Belgische Academie, ten opzichte der Nederlandsche Taal- en Letterkunde. Uit dit stuk blijkt onder andere hoe stiefmoederlijk onze taal altijd door dat geleerde korps werd behandeld. Dit verslag zal in de Mededeelingen verschijnen. Op voorstel der Commissie van nieuwere Taal- en Letterkunde wordt beslist dat aan de dagorde der eerstkomende vergadering zal worden gesteld een voorstel tot het zenden van een verzoekschrift aan den heer Minister van binnenlandsche zaken en openbaar onderwijs, ten einde te bekomen dat de taalwet van 1883, betreflende het middelbaar onderwijs, overal stipt zou worden nageleefd. Voor den Academischen wedstrijd van 1892 waren vier prijsvragen uitgeschreven: alle werden beantwoord. De vergadering gaat over tot het aanduiden der leden, die de verschillende keurraden zullen uitmaken. Voor de vraag van Oud-Germaansche Taalkunde: ‘Men vraagt eene verhandeling over het gebruik van naamvallen, tijden en wijzen in den Heliand,’ worden tot leden der commissie van beoordeeling benoemd de heeren de Flou, Willems en Gezelle. Voor de vraag van Middelnederlandsche Taal- en Letterkunde: ‘verhandeling over de klank- en vormleer in de werken van Jan van Ruusbroeck,’ worden aangeduid de heeren Willems, Bols en Daems. Voor de vraag van Nieuwere Taal- en Letterkunde: ‘Geschiedkundig en critisch overzicht van het Vlaamsch tooneel gedurende de XVIIe eeuw,’ worden aangewezen de heeren Alberdingk Thijm, Micheels en Génard; en voor de vraag van geschiedenis: ‘Huiselijk leven, zeden en gewoonten in eene Vlaamsche gemeente, gedurende de tweede helft der 18e eeuw, bepaaldelijk vóór de Fransche omwenteling,’ de heeren de Potter, Hansen en Mathot. Vlaamsche belangen. - De heeren Coremans, Helleputte en Raepsaet hadden in de Kamer der Volksvertegenwoordigers voorgesteld het artikel 23 der grondwet derwijze te veranderen, dat de Vlaamsche bevolkingen - de meerderheid - niet meer, onder 't opzicht der taal, zouden verdrukt worden door willekeurige franschgezinde bestuurders en ambtenaren, die meenen, dat het volk gemaakt is voor de ambtenaren en niet de ambtenaren voor het volk. De heeren Ministers hebben zich tegen dat ontwerp verklaard, {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} voorgevende dat de taalvrijheid voor het volk door wetten, buiten de Grondwet, kan geregeld worden. De rechterzijde, meest uit Vlamingen bestaande, hebben de heeren Ministers gelijk gegeven en de heeren Coremans, Helleputte en Raepsaet zagen zich gedwongen hun voorstel in te trekken. De heer Beernaert heeft, bij 't bestrijden van dit voorstel, er niet aan gedacht dat eene wet, om de Vlamingen hun recht te geven, morgen kan vernietigd worden door eene andere wet! Het schijnt, volgens den Bien Public, dat een aantal Waalsche afgevaardigden, gewoonlijk gunstig aan de eischen der Vlamingen, weigerden eene algemeene formuul te bekrachtigen, van welke al de toepassingen hun niet wenschelijk schijnen... Waarom? Is de bevrediging van den taalstrijd der Vlamingen wenschelijk; is zij, voor de rust des lands, noodig? Zoo ja - waarom ze niet in de Grondwet geschreven? waarom ze niet verdedigd met hand en tand? De beslissing der Kamerleden heeft in geheel het Vlaamsche land den pijnlijksten indruk gemaakt. Met het oog op den toestand hebben Landsbond en Nationaal, Verbond elk zondag laatst te Brussel eene vergadering belegd. Het Nationaal Verbond heeft besloten zich tot den Koning te wenden ten einde Zijne Majesteit te vragen te willen gebruik maken van zijn persoonlijk initiatief om de wijziging van art. 23 voor te stellen. Een toelichtend vertoog zal hem over de zaak aangeboden worden. Een algemeene landdag of congres met optocht zal ook ingericht worden door de zorgen van het algemeen bestuur der landdagen. De Landsbond, van zijnen kant, oordeelt, dat, in de huidige omstandigheden, eene beweging op touw zetten tot het bekomen der herziening van art. 23 eene onmogelijkheid is en tot geene oplossing zou leiden. Hij neemt akte van de verklaring der Regeering en zal al zijne krachten inspannen om van nu af den terrein te bereiden tot het doen steunen van eene verklarende wet omtrent artikel 23, en waardoor men volle recht aan de Vlamingen zou laten wedervaren. Die verklarende wet zal zijn kiesplate forme zijn. In de zitting van zondag werd ook medegedeeld dat de Landsbond, in de personen van de heeren De Visschere, Verhees en Byvoet, daags te voren bij den Koning in gehoor ontvangen, de aanmoedigendste verklaringen mocht vernemen van wege Zijne Majesteit over het vervlaamschen van het zeewezen en den Congo en betrekkelijk de Vlaamsche opvoeding van Prins Aalbrecht. Prudens van Duyse's Standbeeld. Een prijskamp gaat ingericht worden, waarvoor de modellen waarschijnlijk vóór 1ste Juni zullen moeten ingezonden zijn aan het van Duyse's comiteit te Dendermonde, waar zij ten stadhuize zullen tentoongesteld worden. De keurraad zal samengesteld zijn uit: drie leden, te benoemen door de Regeering, één door de Provincie, twee door het Gemeentebestuur, één door het comiteit en twee door de mededingers zelven. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Het standbeeld, dat op de Vlasmarkt zal geplaatst worden, rechtover het huis, waar de dichter geboren werd, zal 2 m. 30 cent. hoog zijn en mogen kosten, met granieten voetstuk en ijzeren omheining, fr. 19,000. De geboetseerde modellen zullen 50 centimeters meten. Men schikt in Augustus 1893 de inhuldiging plechtig te kunnen vieren: prachtige feesten zullen gegeven en eene gelegenheidscantate van Peter Benoit zal uitgevoerd worden. Tooneelletterkunde. - Met een wel beredeneerd en goed geschreven gemotiveerd verslag doet de keurraad van den tooneelwedstrijd, uitgeschreven door de stad Antwerpen, den uitslag kennen. Op bij de 100 ingezonden stukken komen er slechts 24 in aanmerking, de andere zijn beneden kritiek. Mevrouw Snyder, te Wissenbeke, wordt bekroond met Lotos en eene Illusie; de heer J.-L. Hoogewerff, leeraar te Amersfort, met Petrus Dathenus; de heer Gustaaf Dielemans, te Antwerpen, met Strijd om het meesterschap; de heer Gustaaf de Lattin, te Antwerpen, met De Familie van zijne vrouw. De keurraad was samengesteld uit de heeren A. Cornette, Pol de Mont, F. Gittens, E. Rosseels en F. van Doeselaer. - In de boekerij van de Ecole des Chartes, te Parijs, zijn ook Vlaamsche dichtwerken. 339 boekdeelen er van zijn op den inventaris gebracht, nog slechts een klein gedeelte van den voorraad. Van Engelsche dichtwerken zijn slechts 84, van Duitsche 122 nummers geïnventoriëerd. - Leuven. Het genootschap ‘Met tijd en Vlijt’ zal in den loop van dit voorjaar de 25ste verjaring vieren van het voorzitterschap van hoogleeraar P. Willems. Schoone feesten worden voor dit tijdstip bereid. Als letterkundige toemaat en als blijvend gedenkstuk van het feest wordt de uitgave beloofd van een bundel ‘pennevruchten’ door de leden en oud-leden van het genootschap ingeleverd. Verscheidene gekende schrijvers hebben hunne medewerking beloofd. - Den 3 Juli 1872 overleed Dr. F.-A. Snellaert, na Willems de kundigste en beradenste verdediger der Vlaamsche taalrechten te Gent. Twintig jaren zijn na dit verscheiden heen - en er is nog altijd zoo weinig van een grafmonument te zien als op mijn hand. Dit spreekt weinig ter eere van de commissie, met het oprichten des denkmaals gelast? - In Januari l.l. ontvingen niet min dan 23 kunstenaren eene benoeming in de Leopoldsorde. Ieder jaar een half dozijn is de gewone maat voor de heeren kunstenaars. In 23 jaren werden geen 10 Vlaamsche schrijvers eene onder scheiding waardig gekend. - Zou dat ook ‘rechtvaardigheid’ zijn? - Den 28 April 1895 gaat de driehonderdste verjaring gevierd worden van Torquato Tasso. In het klooster van San Onofrio, te Rome, zal er een borstbeeld geplaatst worden, een bronzen kroon op zijn graf gelegd, een plechtige lijkdienst gehouden en eene feestuitgave voorbereid. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} De hoofdkerk van Sint-Baafs. IN de middeleeuwen was de prijs der gebedenboeken, welke men getijdenboeken noemde, zeer duur, ook worden de zeldzame exemplaren ervan, aan den alles verslindenden tand van den tijd ontsnapt, in de musea bewaard als kostelijke en kunstrijke stukken. Hieruit trek ik het gevolg dat men te dien tijde zocht tot de verbeelding te spreken. Onnoodig aan te dringen op het belang van den uitwendigen vorm in den eeredienst; godgeleerdheid en wijsbegeerte zijn het er volkomen eens over, doch blijven wij op kunstgebied. Te veel vergeet men op onze dagen, in de herstellingswerken, dat de kerken, eer zij kunstmonumenten zijn, vooral zijn en moeten blijven hetgeen zij wezenlijk hoeven te zijn, het is te zeggen godsdienstige gebouwen. Ik wil wel dat het afkrabben, dat in onze kerken woedt maar nochtans onze stadhuizen spaart, waarin officieële hulpgelden reeds de muurschildering aangemoedigd hebben, dat het afkrabben, zeg ik, in sommige gevallen een indrukwekkend karakter aan de kerken kunne bijzetten, doch behalve deze toegeving aan een stelsel, waarmede ik mij bezwaarlijk kan verzoenen, houd ik staan dat de restauraties, zooals men ze heden begrijpt, meest altijd aan onze tempels hunnen godsdienstigen stempel ontnemen. Mij dunkt, en ik hoop dat men het mij zal willen toegeven, dat de kerken juist niet gemaakt zijn voor de bouwkundigen alleen en hunne leerlingen, enkel {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Grondplan. {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} 1Hoofdingang. 2Vermetselde bijingangen in 1803 gesloten. 3Trap naar dan toren en de gewelven. 4Trap naar het triforium. 5Middenbeuk. 6Zijbeuken. 7Kapellen (Zuid) van den H. Geest (Noord) der Drie Koningen (Penitentierskapel). 8Kapel van Ste-Coleta. 9Id. id. St-Jan-Baptist. 10Id. id. O.L. Vrouw. 11Oude kapel van het H. Sacrament nu zijingang. 12Ingang van de onderkerk. 13Dienstdeur. 14Kapel van St-Nicolaas. 15Id. id. Ste-Barbara. 16Id. id. St-Gillis. 17Id. id. St-Jan. 18Praalgraf van Jansenius en Lindanus, 1en en 2n bisschop van Gent. 19Kapel van St-Livinus. 20Id. id. het Lam der veropenbaring. 21Praalgraf van J.-B. De Smet, XIVen bisschop. 22Kapel van St-Aubertus (Kapel-Triest). 23Id. id. O.L. Vrouw sterrekransken. 24Praalgraf van P.E. van der Noot, XIIIn bisschop. 25Id. id. A. van der Noot, XVn bisschop. 26Kapel van St-Sebastiaan (Pastoorskapel). 27Id. id. St-Pieter en St-Pauwel. 28Graf van P. Damant, IIIn bisschop. 29Kapel van St-Lieven. 30Sacristij en zaal van het kapittel. 31Kapel van Ste-Catharina. 32Praalgraf van G. van Eersel, XVIn bisschop. 33Kapel van Ste-Margareta. 34Id. id. St-Pieter. 35Parochiale sacristij. 36Oude doopkapel. 37Kapel van O.L. Vrouw ter Engelen (Sint Jozefkapel). 38Id. id. St-Macarius (negentieneeuwsch gothiek). 39Id. id. Landoaldus. 40Preekstoel (Delvaux). 41Koer. 42Trap naar het doxaal. 43Praalgraf van A. Triest, VIIn bisschop. 44Id. id. A. d'Allamont, IXn id. 45Id. id. C. Vanden Bosch, XIIIn id. 46Id. id. C. Maes, IVn id. 47Hoogaltaar. ==} {>>afbeelding<<} {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} opdat die heeren er den bouw zouden van kunnen bewonderen en bestudeeren; eerst en vooral zijn zij opgericht voor de geloovigen, en alles moet er hun spreken van het gebed en van God, tot wien hunne zielen moeten verheven worden. Doch verhaasten wij ons klaar ons gedacht uitteleggen want de vloek van eenige oudheidkundigen, die niet willen verstaan, mocht ons treffen. Zoowel als zij, en meer misschien, betreur ik die smakelooze opsmukkingen en die schreeuwende tooisels, waarmede men soms de kerken ontluistert ten believe van eene menigte zonder kunstzin. Streng zal ik zijn, zooals zij, voor de zoogezegde kunstmeubelen welke men er in voert; gelijk zij zal ik aan de eerwaarde heeren Pastoors en aan de kerkfabrieken aanraden voorzichtig te zijn in hunnen keus, en min gretig om zekere beelden en ramen in gift te aanvaarden, die hunne kerken eerder ontsieren dan versieren. Die beschouwingen heb ik reeds ter bespreking gebracht op de oudheidkundige congressen, en met genoegen herhaal ik ze, want sterk door de voorbehoudingen welke ik gedaan heb, durf ik bevestigen dat, niettegenstaande eenige misbruiken, er voor de kerken iets beters te doen valt dan ze naakt te stellen en ze te ontdoen van al de bekoorlijkheden welke de christen er in zoekt. Dit alles, meen ik, is van toepassing op Sint-Baafs. De herstelling welke de hoofdkerk ondergaat heeft haar ontegensprekelijk eene grootschheid en eene majesteit bijgezet, welke men ongelijk zou hebben in twijfel te trekken. Maar, wie zal er zich vooral rekening van kunnen geven? Wie zal het gevoelen buiten die, welke door hunne bijzondere studiën, geleerd hebben het schoone te lezen in eene lijn, in eenen vorm, in eenen blooten steen? Het publiek, dat de menigte is, en dat de geheimen der kunst niet doorvroet heeft, zal onverschillig blijven, en in plaats van die koude grootsche kerk, waar niets hem boeit, eene lieve en wel opge- {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} smukte kapel gaan opzoeken, waar het op de muren de heiligen vindt welke het kent en welke het lief heeft. De groote meesters der middeleeuwen, die onzen grond met bewonderenswaardige hoofdkerken als bezaaid hebben, en ons land als de classieke bodem gemaakt hebben van al de kunsten, vreesden niet hunne gewrochten te bederven met de muren te laten beschilderen ten dienste van het volk. Zie overigens hier omtrent het oordeel van den alleszins bevoegden rechter Viollet-le-Duc, dat wij reeds aangehaald hebben in onze studie over de Sint-Jacobskerk. Stellig zou de volksgodsvrucht der middeleeuwen, zoo vruchtbaar op het terrein der naïeve legenden, zoo gestemd op het wonderbare, zich niet kunnen vergenoegen hebben met de naakte muren onzer would be herstelde kerken. Op de vlakken las men de geschilderde geschiedenis der christene helden, de beeldtenis van eene martelie, en die heilige voorstellingen bezielden het gebed; de wanden spraken tot de ziel en hielpen de geloovigen hunnen geest tot God verheffen. De vensters op hunne beurt herinnerden aan eene deugd of aan een christen feit, en de zuilen en kolommen zelf waren niet onbewoond: beelden van apostels, belijders, martelaars en maagden gaven aan de tempels leven en beweging. Nu zijn die beelden, gebeiteld en geboetseerd om in de hoogte te leven en in het verschiet in harmonij te werken met geheel het gebouw, van hunnen troon neergehaald om tot model te dienen van andere beelden, welke men alleenstaande en vlak voor de oogen op, voor of naast de altaren plaatst. In dat misgrijp, dat noch van afstanden rekening houdt, noch van harmonisch samenwerken met bouw, schildering en meubleering, ligt de misgeboorte van zoovele wanstaltige figuren, die potsierlijk grijzen en stuiptrekken, en welke valsch-waar als de prototypen der gothische beeldhouwkunst voorgesteld worden. Met zoo slaafs en onberedeneerd na te bootsen lastert men {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} de middeleeuwsche kunst, want nooit zou een kunstenaar uit dien tijd een beeld, dat in het onmiddelijk bereik der oogen moest staan, geschoeid hebben op den leest van een ander, dat in de verte moest leven... en omgekeerd. Overigens waarom, als men oude modellen wil navolgen, bij voorkeur die genomen van kunstenaars in de kindschheid hunner kunst, en niet die van meesters opgeleerd in hun vak? Stellig bestaan die typen. Ja, te dien tijde had de kerk eene bijzondere spraak, en die spraak was de taal van de godsdienstigheid. Overal kon de blik een rustpunt vinden omdat er overal iets stichtends tot de oogen sprak. Met het protestantisme brak men af met den eeredienst der heiligen, en alle zinnebeelden en figuren werden uit de kerken verbannen. Het is in de landen waar de volgelingen van Luther de overhand behaalden dat de kerken het meest te lijden hadden. Zie Holland, al de kerken begraafden onder het witsel het leven hunner heiligen; het was uit haat voor het verleden en om spoediger aan het volk het gedacht van zijnen ouden godsdienst te doen vergeten, dat men alles overkalkte en de katholieke kerken herschiep in die naakte en koude zalen, welke men de protestantsche tempels noemt en dewelke, ware het niet hun ontzettelijk stoelgevaarte, wel zouden gelijken op hallen, danszalen of ruime schuren. Vroeger in onze Wandelingen hebben wij eenige der algemeene aanleidingen gezocht tot het witten der muren, dit is eene andere eigen aan zekere streken, maar die toch ons den sleutel kan geven van vele bijzondere feiten. Slechts in het voorbijgaan kunnen wij hier van de wijzigingen gewagen, welke het christelijk gevoel onderging in zijne uitdrukking en zijne veropenbaring, doch het is buiten twijfel dat zij alle invloed uitgeoefend hebben op de christene kunst. Natuurlijk bedoel ik die zoogezegde christene kunst niet, welke zich ten onrechte met dien buitgemaakten naam getooid heeft, - neen de kerk heeft nooit eene kunst als de hare in het bijzonder aangenomen - ik bedoel de kunstuitdrukking in het breedst genomen, van alle christen gevoel. {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Al die gedachten kwamen {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} weder mijnen geest bestormen bij het bestudeeren en het grondig onderzoeken van het krabberstelsel. Mij wil het uit den geest niet, dat het verbannen van alle muurschildering het gevolg niet kan zijn van eene christene gedachte. Het spreekt van zelf dat wij de goede inzichten niet verdenken van die welke onze meening niet deelen, en gaarne gelooven wij, dat huns erachtens, er niets beter tot de ingetogenheid stemt dan hunne zoogezegde herstelde kerken. Dat zij mijn laatste woord over het beschilderen der huizen Gods. Alhoewel wij inzonderheid de inwendige versiering van Sint-Baafs willen bespreken, mogen wij toch de merkwaardige herstellingen niet onverlet laten, welke het buitenste der kerk sedert eenige jaren ondergaan heeft. Zeker heeft de Gentsche hoofdkerk meer dan eene mededingster in België voor den prijs van schoonheid, maar toch lokt de eenvoudige doch grootsche stijl van haren toren met recht de bewondering uit van iedereen. De plaat hiernevens verbeeldt den huidigen toren van Sint Baafs door den welken men in 1461 een ouderen vervangen heeft. In 1602 vernielde een brand de slanke {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} naald en deze is nooit meer weder opgebouwd; nu toch schijnt dit gedacht te berde gekomen te zijn, hopen wij dus dat het verwezenlijkt worde. Tien jaar geleden had de kerk van buiten slechts haar prachtigen toren te toonen, nu is de groote statige ingang herbeiteld, het linker portaal van den kruisbeuk is vernieuwd en opvolgenlijk herplaatst men in de vensters de steenen kruisen er vroeger baldadig uitgenomen. Al deze werken zijn meesterlijk uitgevoerd en strekken tot eer der bouwmeesters en der ondernemers, spijtig dat de drie standbeelden welke men in het groot portaal geplaatst heeft niet monumentaal genoeg van maaksel voorkomen en zich te weinig vereenzelvigen met den Balegemschen steen, waarin hunne nissen uitgehouwen zijn. Van kunstwaarde zijn zij geenszins ontbloot, daartoe verantwoordt de wel verdiende faam van den beeldhouwer België door gewaardeerd, maar toch moet men bekennen dat onze voorouders ons vóór waren in de monumentale beeldhouwkunst. Zulke bekentenissen zijn altijd lastig voor ons eergevoel van einde 19e eeuw, en bij het zien der drie beelden denkt men onwillekeurig aan de beelden van de O.L. Vr. kerk te Parijs, aan die van Keulen, Amiens, enz. waar de groote kunst, zou men zeggen, alles gegeven heeft wat zij kon om daarna uitgeput den geest uit te blazen. Het Lievevrouwbeeld van het linker zijportaal voldoet beter; ofschoon wat gezocht, te weinig breed in de kleederenplooien en niet edel genoeg van uitdrukking voor de Moeder Gods, levert dit beeld in zijn geheel genomen toch een goed decoratief uitzicht op. Doch treden wij eindelijk binnen. Nutteloos de geschiedenis der kerk te verhalen, een gedenksteen in den muur van het groot binnenportaal gemetseld, meldt haren geboorteakt en de lichtende punten uit haar leven. Zoó werdt zij begonnen in 941 door Lausus, op de plaats en in vervanging van eene houten kapel aan Sint-Jan-Baptist toegewijd, doch het is slechts {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} in den loop der eeuwen dat zij van lieverleede door bijbouwen, wijzigingen en herbouwen, het grootsche monument werd, dat wij nu bewonderen. Na de slechting der Sint-Baafsabdij die moest plaats inruimen voor de beruchte sterkte ‘Het Spanjaardskasteel’, werd zij in 1540 in collegiale herschapen onder den naam van Sint-Baafs; Keizer Karel ontving er het heilig doopsel in 1500, twee kapittels van het Gulden vlies werden er gehouden, het laatste in 1559 onder voorzitterschap van Filips II; beeldhouwwerken zijn er in voor handen van Delvaux, Duquesnoy en meestertafereelen van Craeyer, Pourbus, Rubens, Veen, Coxie, Van Eyck broeders en zuster, enz. enz. Zeggen wij dat het werk van Lausus in 941 de kerk was welke nu de crypte of onderkerk heet, en als de grootste van België mag geroemd worden. Het is overigens de voorlaatste hier te lande gebouwd, St-Hermes te Ronse heeft de lijst gesloten. Sint-Baafs vormt eene mengeling - eene harmonieuse mengeling wel te verstaan - van verschillende bouwtranten; iedere eeuw heeft er haren kenmerkenden stempel op nagelaten. De XIXe eeuw moest er noodzakelijk haar spoor in klampen in 't rood. Deze bonte mengeling, schaadt zij aan het geheele der kerk? Die vraag is dikwijls geopperd, en meer dan een beweert dat het statig opzicht van den grootschen tempel juist te vinden is in dat harmonievol mengsel. Diepen wij voor het oogenblik dat twistpunt niet uit, maar, alhoewel groote partijganger voor eenheid van stijl, zie ik zonder leedwezen niet dat men medoogenloos de rijke en grootsche marmeren zuilen en bekleedsels uit den kruisbeuk afbreekt om ze te vervangen door armzaligen naakten rooden baksteen. In der waarheid, het volstaat niet af te breken, men moet ook kunnen heropbouwen. Dat prachtig marmer zouden wij nog zonder leede oogen zien verdwijnen hebben, had men het vervangen door kunstrijke gothische {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Onderkerk. 1Ingang langs de bovenkerk. 2Oorspronkelijke kapel van 941. 3Oud koor. 4Pilaren onder het hoogaltaar der bovenkerk. 51ste kapel. 62e id. oude voorzaal. 7Zuiduitgang. 84e kapel, praalgraf van Stephanus Solu. 95e id., praalgraven van S. Van Lummene en S. Borluut. 106e id., graf van Margareta van Ghistel. 117e id. genaamd St-Lievens kapel. 128e id. aan O.L. Vrouw toegewijd. 139e id. 1410e id. 1511e id. 1612e id., oude ingang noorderkant. 1713e kapel. 1814e id. 19Boog der 13e eeuw. 20Pilaar id. ==} {>>afbeelding<<} {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} eiken beschotten, of beter nog door beeldhouw- of schilderwerk, maar helaas! het is een naakte muur, waarvan de steenen in een wanorder, dat het effect der kunst niet mag genoemd worden, grof en zwaar, naar en koud het oog onaangenaam aandoen. Het is daarbij een ellendig houten schutsel, dat zelfs de geloovigen tegen den wind der straat niet beschut. Troosten wij ons ten minste met de hoop dat het spreekwoordelijk gezegde leugenachtig zal gemaakt worden: ‘alleen het voorloopige is van duur’. Meermalen in de oudheidskundige congressen heeft men storm geloopen op mijne voorliefde voor de muurschildering. Laatst had ik het genoegen de bekeering te mogen bijwonen van eenen mijner hevigste en bevoegdste bekampers, bij een bezoek dat ik met hem bracht aan onze hoofdkerk. Hij zelf teekende luid protest aan tegen de wansmakelijke plompheid der gewelven in de zijkapellen; hij zelf, bij het zien van die akelige grijze, blauwe en roode steenen, die het deerlijkste vertoon opleveren, hij zelf vroeg kleuren om al dat onhebbelijke te verduiken. Voorwaar, het is eene droeve omlijsting voor dat meesterstuk der middeleeuwen: ‘De aanbidding van het Lam’, tenzij men ook van gedacht ware dat het goed en prijsbaar is de schilderijen in de kerken aan de oogen te onttrekken bij middel van gordijnen. In dat stelsel dienen de schilderijen niet meer om te stichten, te veredelen en te verheffen, zij zijn enkel curiositeiten, waarmede de kerkbedienden geld slaan, daargelaten het feit, dat die voorhangsels in plaats van de doeken te beschutten, ze eerder schaden, met de zuiverende lucht niet te laten vloeien en golven op de kleuren en de geweefsels van het doek. Meer dan eens bezocht ik den koor van Sint-Baafs op het uur dat de zon door de beschilderde {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} ruiten kwam spelen, en geheel den omtrek met gekleurde stralen van geteemsd licht verlichten. Welk leven dan in deze doodsche natuur, welke warme verlevendiging, die aan alles een lachend en jeugdig aanzien gaf! Thans zullen de vochtige rechterkapellen van den koor, die echte vochtige ijskelders waren, verstoken van licht en lucht, ook hun aandeel in die weldoende stralen genieten, daar men het prijzenswaardig gedacht gehad heeft de deels toegemetselde vensters weder open te breken. Onlangs nog roemden de bladen de grootsche indrukwekkendheid welke de herstellingswerken aan Sint-Baafs terug gegeven hadden; ja, het opzicht van gansch het schip der kerk is verruimd sedert het witsel verdwenen is, dat toch bij machte niet was geheel de statigheid weg te nemen. Doch dat onze bewondering niet half weg blijve, vergenoegen wij ons niet met den algemeenen aanblik, dalen wij ook tot de bijzonderheden af en beelden wij ons niet in ten einde te zijn na een enkel misbruik uitgeroeid te hebben. Men heeft reeds het arlekijnspak van de schreeuwenste steenen uit den kruisbeuk weggehaald; de lustrienen doeken in de beneden kapellen wachten nog steeds op hunne vervanging door men weet nog niet opperbest wat; sommige beelden en versierselen voelen zich nog altijd niet op hunne plaats en kunnen het niet eens worden met hunne omgeving; de ruwe en onregelmatige steenen van zuilen, muren en gewelven roepen nog voortdurend naar een kunstbelegsel om hunne kale naaktheid te bedekken! Nooit zijn wij opgetreden als advocaat van hetgeen men in de 16de eeuw de kunstherleving heeft genoemd, nochtans moeten wij bekennen dat, ofschoon die kunstbeweging de eenheid van stijl der hoofdkerk gebroken heeft, deze haar toch haren heerlijksten rijkdom en hare weelderigste pracht te danken heeft gehad. Een- {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} heid van stijl is zeker in beginsel het nec plus ultra, doch een smaakvol eclectisme moet uit den grond der zaak zelf niet veroordeeld worden, en kan, wat er ook de versteende classiekers van zeggen, schoonheden opleveren van het beste allooi. Zóó ben ik overtuigd dat om die reden Sint-Baafs nooit zal beroofd worden van hare rijke ballustraden, hare heerlijke marmeren en koperen hekwerken en afsluitsels. Overigens de marmeren koor vormt hier eene kerk in eene kerk. De materialen door de Renaissance gebruikt waren rijk en kostbaar, in een woord waardig van dezen majesteitvollen tempel. De vermaarde proost Viglius en de edele prelaat Antonius Triest, wier overblijfselen hier rusten, hebben hunne fortuin vrijgevig bestemd tot het opluisteren dezer kerk. Om tred te houden met die verlichte en edelmoedige Mecenassen der kunst, schijnen wij, - uit contrast ongetwijfeld! - niet anders meer te kennen dan den armzaligen boerensteen! Geen gebeitel meer op de steenen, geen gedreven koper, geen snij- noch paneelwerk meer! Is het dus kwaad spreken van onzen tijd met te zeggen dat hij in zijne pogingen om aan onze kerken hun oorspronkelijk karakter weer te geven, hij zich geenszins bekreunt om ze op te luisteren en hun een godsdienstig karakter te geven? G. Van den Gheyn, pr. Gent. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Judith (1) Voorzang. Gegroet, gegroet, o eedle vrouw! Die Isrel uit zijn diepen rouw Van hoop en blijdschap op deedt springen! O Judith! mocht uw heldenmoed, Mijn ziel doortintlend met zijn gloed, Een waarden toon mijn borst ontwringen! Gelijk de bulderende orkaan Van 's bergen kruinen losgegaan Vernielend door de vlakte dondert, Zoo stormde Assyrie's legermacht, Aan d'Euphraat-stroom bijeengebracht, Op 't volk tot prooi haar uitgezonderd. Doch eensklaps, als de onwrikbre rots Het woeden van het golfgeklots, Zoo deed uw arm dien aandrang breken. Want vreeslijk bliksemde in uw hand Het zwaard door God zelf u verpand Om zijn gehoonden naam te wreken. {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij sloegt 't verwaten legerhoofd; De vijand van zijn steun beroofd, Vlood ijlings langs de velden henen. En Azie van verbazing stom Riep siddrend uit: ‘Hoe is die drom, Dat machtig heir als rook verdwenen?’ Zoo zou eenmaal de Moedermaagd, Wier beeldsel ge op het voorhoofd draagt, Den trots van Satan nedervellen; En op zijn neergeworpen troon Door haar aanbiddelijken Zoon Den eeuw'gen troon van God herstellen. Gegroet, gegroet dan eedle vrouw! Die Isrel uit zijn diepen rouw Van hoop en blijdschap op deedt springen; Die Gods wraak in uw handen droegt En Holophernes' trots versloegt En bukken deedt voor Isrels klingen. Ach! mocht ik nu in drift vervoerd, Uw grootsche daad nog nooit volvoerd Ter eer, een waardig lied doen dreunen; En toonen hoe hij nooit vergaat, Wat helsch geweld ook op hem slaat, Die op het woord van God blijft steunen! Iste zang. ‘O Broeders, ziet gij 't heir dat onze stad omringt En steeds met bitser wrok Bethulie's wal bespringt? Ziet gij die wolken rook rondom ten hemel klimmen, Alwaar des vijands woede op weerloos volk mag grimmen? Daar heeft hij zijne wraak in stroomen bloed gekoeld En den begroeiden grond tot zandwoestijn omwoeld. Nog droeviger is 't lot, dat ons hier staat te wachten, Omdat wij, God getrouw, elk aardschen god verachtten, En liever dan het juk te dragen van een vorst, Die, door 't geluk verblind, zich god verklaren dorst, Verkozen met het zwaard te kampen voor ons erven En voor Jehova's wet een zaal'gen dood te sterven. {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch, Broeders, vreezen wij dit talloos leger niet. God, die in het gevaar zijn kindren nooit verliet, Die zijn verkoren volk van slavernij bevrijdde En Pharo's overmoed met ramp en dood kastijdde, Die strijdt met ons, bereidt reeds Holophernes' val, Wiens drommen hij als kaf vóór zich verstrooien zal. Welaan dan onbeschroomd de Assyriërs bevochten, Getoond hoe roekeloos zij God ten strijde zochten!’ Zoo klinkt Ozias' taal tot zijnen krijgrenstoet En stort hun in de ziel zijn eigen stalen moed. Met geestdrift zweren zij eer op den muur te sneven, Dan hunne vaderstad den vijand prijs te geven. De Assyriër, die dra zijn vruchtloos stormen ziet En met wraakgierig oog op andre midd'len spiedt, Doet dag voor dag de stad in nauwer kringen sluiten En plots'ling in hun loop rivier en bronâar stuiten Die den bestookten burcht 't onmisbaar water bracht. Nu klimt de nood, daar 't volk naar 't lavend dropje smacht, Dat slechts de folterpijn zijns ingewands kan heelen. Nu stijgt een dof misbaar uit duizend schorre kelen Ten Hemel op. Doch 't is vergeefs gekermd, gesmeekt... De Hemel schijnt van staal. Ozias' boezem breekt Van smart bij 't zien der bleek bestorven aangezichten, Waarvan hem snerpend wee en wanhoop tegenlichten. Zijn onverschrokken moed zwicht voor zulk bitter leed. Hij roept het volk bijeen en zucht: ‘Mijn Broeders, 'k weet Wat folteringen u den dorst'gen boezem prangen, Hoezeer uw kelen naar een enk'len teug verlangen Om 't vuur te blusschen dat uw ingewand doorwoedt. O! loodzwaar is uw arm dien Ge op ons wegen doet, Jehova! Hard is 't uw rechtvaard'ge straf te dragen. Gaat echter voort, mijn Broêrs, den Heer uw nood te klagen Met rouw- en boetgepleeg, opdat zijn toorn verdwijn'. Doch klaart de vijfde dag alvorens hulp verschijn', Dan worde, Eilaas! ons stad den vijand prijsgegeven.’ Nu ziet men 't treurend volk ten tempel henenstreven En hoort men 't rouwgeklag, dat galmt van straat tot straat {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} En klimt tot Hem, wiens hand zoo wreed beproevend slaat. Ozias, dag en nacht, verheft zijn tranende oogen Ten Hemel op, bidt en zucht: ‘O Heer! Is 't mededoogen Verdwenen uit uw hart? Zal uw verbolgenheid Dan doof zijn voor 't geween uws volks dat tot U schreit En needrig kermt om hulp?’ ‘Ik had mij dan bedrogen, Zucht Achior, ‘toen ik uw vijand wou betoogen Hoe Juda in 't gevecht nooit overwonnen wordt, Wijl zijn almacht'ge God zich zelf ten strijde gordt. Waar zijn de wondren nu, waarop ik durfde roemen Tot spijt van Holophern, die me uit zijn kamp deed doemen? Waar blijft Jehova thans, uw hoog gevierde God? Aan Holophern, Eilaas! dient Hij weerloos ten spot, En ik, rampzaal'ge, sterf, wijl 'k in zijn macht geloofde.’ ‘Zwijg, Achior. Zoo God ons van zijn schuts beroofde, Hij blijft Jehova toch die voor onze oudren vocht, Maar hen ook menigmaal met straffen zwaar bezocht En dus terugriep tot het diere plichtbeseffen. Neen, neen, de trots zal niet naast Hem het hoofd verheffen Noch straffeloos zijn macht braveeren. Neen, o Heer, Uw rouwend volk zal niet de prooi zijn van een heir, Dat in zijn euvelmoed U zelf ten strijd dorst dagen En spottend om 't bewijs van uwe godheid vragen.’ Ozias bad nog, als een grijsaard nader trad En sprak: ‘O Isrels hoofd, pas hoorde Judith wat Gij straks besloten hebt, of zij heeft mij gezonden Om u bij haar te ontbiên; want zij moet u verkonden Wat God haar innegaf.’ ‘Grijsaard, haar zij voldaan. Komt, Broeders, Achior, laat ons tot Judith gaan. Wie weet of de eedle weêuw, zoo heilig is haar leven, Ons heden Godes wil niet zal te kennen geven?’ Bemoedigd spoeden zij naar Judith's woning heen En gansch het volk stroomt op hun hielen. Iedereen Herdenkt hoe Judith, na 't vroegtijdig overlijden Van haren echtgenoot, aan God haar hart bleef wijden {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} En aan haar kroost alleen; hoe zij haar lijf kastijdt Door vasten streng, en in gebed haar dagen slijt; Hoe niemand in den nood tot haar zijn schreden wendde, Of vond er milde hulp en troost in zijn ellende. O ja, bestaat er nog een uitkomst in hun lot, Zij wordt hun aangebracht door Judith, tolk van God. Doch nu is haar gelaat met strengheid overtogen En 't vuur des straffenden profeets straalt uit haar oogen. ‘Ozias,’ dus spreekt zij in heil'ge drift ontvlamd, ‘Is God nog niet genoeg op Israël vergramd, Dat gij het roekloos waagt Hem wetten voor te stellen, En tijd bepalen durft, waarop Hij toe moet snellen En Holophern verslaan? Of vreest gij niet nog meer, Gelijk in de woestijn uw vadren keer op keer, Zijn toorn te ontsteken? Wie toch die op Hem betrouwde, Wien in het stof gebukt zijn zondig leven rouwde, Bleef onverhoord? Of is 't u uit het hoofd gegaan Wat wondren Hij voorheen heeft voor zijn volk gedaan? Is Hij de God niet meer, die Abraham beproefde En 't slavend Israël als 't in Egypt' vertoefde, Doch spoedig hunne smart in vreugd verkeeren deed? Bouwt dus uw hoop op Hem die voor uw vadren streed, Die Pharao versloeg en zijnen trots deed bukken En Holophernes' wrok ook u thans zal ontrukken. Voor mij, verlicht door God en steunend op zijn macht, Ik vormde een stout besluit en voer het uit dees nacht. Zoodra de duisternis het aardrijk zal bedekken, Zal ik met mijne meid alleen de poort uittrekken Tot een verborgen doel. Wilt gij nu dat de Heer Bethulie redding schenke en Assur's macht verneêr, Herroept 't noodlottig woord in wantrouw u ontvallen, Doet boete voor uw zonde en laat de beê van allen Mij bijstaan op mijn tocht. Van d'uitslag hangt het af Of gij behouden blijft of vindt u aller graf.’ Ozias, 't hoofd voor haar deemoedig neergedoken: ‘O Judith!’ zegt hij, ‘God heeft door uw mond gesproken. Ontfermend heeft Hij op Bethulie neergeblikt. En u, om uwe deugd, tot redding voorbeschikt. {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Ga onder zijne schuts uw moedig plan volbrengen, Terwijl wij voor zijn troon gebeên en tranen plengen.’ En allen loven God die Isrel niet verlaat. Pas zijn zij heengegaan of Judith doet 't gewaad Van rouw en boete voor een rijker kleed verdwijnen, Dat, fonkelend van goud, haar schoonheid uit doet schijnen. Zij tooit en hals en hoofd, en vlecht het hair ten krans Met diamant doorzaaid; en God verhoogt den glans Die van haar wezen straalt en zet eenen nieuwen luister Haar schoonheid bij. Dan stapt zij door het nachtlijk duister, En daalt de bergen af naar 't Assyriersche rot, En voelt geen angst om 't hart want zij betrouwt op God. IIde zang. Wie is 't, die als een storm, uit 't oosten aangesneld, En vorst en volkren voor zijn forschen arm doet bukken? Wie is 't, die alles nedervelt? Wiens drommen wijd en zijd het siddrend aardrijk drukken? 't Is Holophernes, die alom den schepter zwaait, Wiens onverbidlijk zwaard der vorsten trots doet beven, Wiens wraakzucht dood, vernieling zaait, Waar men zijn woeste macht, zijn wil durft tegenstreven. Want hij is 't legerhoofd Nabuchodonosor's, Nabuchodonosor, dien elk als god vereere, Of, weigert hij, de wapens tors' En tegen zulk een god zijn land en lijf verwere. Zoo galmt het feestgejoel in Holophernes' woon; Zoo roemt men zijne macht. En hij prijkt op een troon En heft het trotsche hoofd met goud getooid naar boven. Zijn hart zwelt op, daar zij hem reeds verwinnaar loven. Reeds waant hij zijnen wrok in 't Joodsche bloed gekoeld En Achior gestraft, die nu zijn macht gevoelt... Terwijl zij bij 't gezing, 't geschok der gouden schalen In vloekb're lastertaal hun woede op God verhalen, Treedt een soldaat tot hen en meldt hoe eene vrouw, Uit 't Joodsche volk, het hoofd des heirs graag spreken zou. ‘Zij kome, wie ze ook zij,’ roept Holophern, ‘zij merke {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat luister hem omgeeft, dien Isrel dwaas ten perke Ontbood, en beev' voor 't lot dat nu haar volksstam wacht.’ En Judith treedt de zaal in door wier grootsche pracht Men haar verblinden wou. Doch pas is zij verschenen, Of een bewondringsvol gesuis ruischt om haar henen. Zij nadert Holophern, stort voor zijn voeten neer, Heft de oogen smeekend op en zucht: ‘Genadig Heer, Heb deernis met een vrouw die uit Bethulie vluchtte, Waarvan zij al te recht het rampvol noodlot duchtte. Ik weet dat God mijn volk uw wapens overliet, Wijl 't zijn geboden voor een vreemde wet verstiet. Doch Isrel is verblind en blijft op redding hopen Hoezeer, tot overgaaf, en dorst en honger nopen. Ik vlood, daar 'k in zijn straf en dood niet deelen wou, Verzekerd dat uw gunst mij niet verstooten zou, Zoo 'k aan uw voet geknield bescherming af kon smeeken.’ Zij spreekt en zie: haar woord doet zachtjens de ijskorst breken Die Holophernes' borst in kouden trots omklamt. Haar wonderschoon gelaat heeft hem in drift ontvlamd En, met den eersten slag, in 't lokkend net gevangen. Reeds blaakt zijn lage ziel van een geheim verlangen En trilt van wulpsche hoop. Hij zegt: ‘O Vrouw, geen kwaad Zal u geschieden. Neen, ik zweer het, gij verlaat U niet vergeefs op ons. O schoonste van de vrouwen, Gij moogt u in dit kamp als koningin beschouwen, En wee die U niet eert!’ Door deze taal verblijd, Zegt Judith stout: ‘O Heer, wijl gij genadig zijt, En 'k uwe gunst verwierf, uwe oogen kon behagen, Laat nog uw dienares een weldaad van u vragen.’ ‘Spreek op, en wat 't ook zij, uw wensch geldt hier gebod.’ En zij: ‘Ik vlood mijn volk, 't is waar, doch niet den God Dien 'k van mijn prilste jeugd getrouw heb aangebeden. Ook sterve ik eerder dan zijn wetten te vertreden. Gedoog dan dat ik slechts mijn eigen spijs geniet' En 's nachts, bij de rivier, die 't gindsche dal doorschiet, {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Den Heer mijn hulde draag'.’ ‘Uw wensch is ingewilligd. Indien gij slechts mijn vorst als heer en koning billigt, Ik verg niet meer. Geen zorg benevele uw gemoed Daar niets dan vreugd u wacht.’ Dus spreekt hij en vermoedt Niet eens dat 't heilloos vuur, waarvan zijn adren branden, Hem, als het roofgediert gestropt in 's jagers banden, Aan Judith overgeeft. Door blinden drift vervoerd, Droomt hij van wellust daar de dood hem reeds beloert En enkel 't teeken wacht om grijnzend toe te snellen En met zijn scherpe zeis hem stervend neer te vellen. Twee dagen vlieden heen, en weer is 't woelig feest In Holophernes' tent. De weduw, rank van leest, Troont nevens 't opperhoofd, wiens vreugde- en liefdegloeien Elk minlijk woord van haar, elke oogslag aan doet groeien. En Holophern is trots, veel trotscher nog dan ooit, Terwijl hij al zijn pracht om Judith's wil ontplooit En vóór haar voeten werpt. Hij waant haar gunst te winnen Met al wat 't Oosten biedt tot streeling van de zinnen, Met al wat wellust aan des menschen hart belooft. Bij stroomen vloeit de wijn en jaagt het bloed naar 't hoofd Van Holophern. Bedwelmd, geen maat meer kennend, drinkthij En lacht tot Judith... drinkt opnieuw... en eindlijk zinkt hij Bewustloos op den grond. Nu zwijgt eensklaps 't gerucht En 't feestrumoer, daar elk de zaal uitsluipt en vlucht... En Judith staat alleen bij Holophernes' sponde. Dan heft zij 't oog tot God, haar toevlucht te allen stonde: ‘O Heer, die mij geleidt en mij, een zwakke vrouw, Uw wraakgericht vertrouwt, voltrek uw werk. Aanschouw Mijn zonden niet, noch die uws volks; zie slechts ons weenen, Ons boete en rouw. Of zoudt gij, gram, geen hulp verleenen Den kindren Abrahams? Gedenk hoe uit zijn kroost De Heiland moet ontstaan, dien Ge Adam tot zijn troost Beloofdet en wiens komst wij zoo reikhalzend wachten. Maar dees vermeet'le wil dat kroost in bloed versmachten, Uw volk verderven, uw beloften doen te niet; En in zijn ijdlen waan, die paal noch perken ziet, Steekt hij zijn schedel naast u op en doet zich eeren Als waar' hij zelf een god. O wil hem thans verneêren, {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Dien trotschen sterveling; wreek door mijn hand den hoon U aangedaan en dat zijn val der wereld toon' Hoe uw almachtige arm geen hulp van krijgersdrommen Behoeft om voor altijd zijn tong te doen verstommen Hij slaapt, maar dat zijn slaap in d'eeuw'gen slaap verkeer'.’ Dus bidt dees moed'ge vrouw. Doch, ze is geen vrouwe meer, Eens helden vuur straalt uit haar oogen en van haar wezen. Zoo is de wreker Gods, wiens arm de boozen vreezen. Zij nadert 't bed, zij grijpt des dwinglands eigen zwaard... ‘O Heer, staaf nu mijn hand, noch zij mijn hart vervaard Voor 't ijselijk bedrijf!’ De kling slaat toe... rijst weder... En Holophernes' lijk ligt zonder hoofd ter neder. Daar ligt hij, die zijn kruin zoo fier ten hemel stak En tartend God ten strijd beriep. Een vrouwe brak Zijn hoogmoed met één slag, en al zijn macht en grootheid Loopt uit op schande en dood, de straffe zijner snoodheid. Doch Judith rept zich voort, gevolgd door hare maagd Die 't hoofd van Holophern geborgen mededraagt. Haar jublend harte doet tot God een lofzang klimmen Terwijl zij door het kamp, als twee gevlerkte schimmen, Naar Bethul henenspoên. Ontelbre sterren staan In 's hemels grondloos diep; en als een straal der maan Op Judith's voorhoofd glanst en in haar lokken wemelt, Dan is 't al bood ze een kroon en lachte ze uit 't gehemelt Juda's heldinne toe. De wachten zien haar tocht Naar 't dal, doch in hun geest ontstaat geen achterdocht; Zij kennen, ja, haar doel en fluistren in hun groepen: ‘Ziet ginds de Joodsche vrouw, zij gaat haar God aanroepen.’ IIIde zang. ‘Komt, hoofden Israëls, kom, Achior, - ter poort! Want 'k voel het aan mijn drift, ik heb Gods stem gehoord, En Judith is terug.’ Zoo spreekt als opgetogen Ozias tot den troep die, 't hoofd in rouw gebogen, Bij hem naar uitkomst wacht. Door dezen roep verstomd, Staan allen ijlings op. Maar hij begeesterd: ‘Komt, Ter poort! Daar hooren wij de straf des onverlaten.’ En allen vliegen door Bethulie's donkre straten {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter poort. Daar klinkt een stem: ‘Ik ben 't die wederkeer, Ik, Judith, breng u heil, - doet oop', en looft den Heer.’ En de eedle weduw treedt de ontsloten poorte binnen. Zij roept: ‘Lof zij den Heer die van des hemels tinnen Ontfermend nederzag; die door een zwakke vrouw Den trots van Holophern in 't stof verneedren wou; Die me ongeschonden in uw midden wedervoerde En, met zijn sterken arm, mijn reddingsplan volvoerde. Ontbrande 't fakkellicht, dat Isrel herwaarts stroom' En 't wonderwerk aanhoor' dat ik verkond'gen koom.’ Dra flikkren toortsen op, doen al van vuurgloed blaken; Dra pakt het volk opeen, gestuwd door 't koortsig haken Naar 't nieuws dat ieders hart van vreugd reeds trillen doet. En Judith rijst omhoog, het schoon gelaat in gloed: ‘O Broeders, groot is God, de God der legerscharen, Die nogmaals redding schonk in 't dringendst der gevaren. De trotsche Holophern, uw vijand is niet meer!... Treed nader, Achior. Aanschouw hoe op uw heer Jehova zijnen smaad en d'uwen heeft gewroken, En door een vrouwenhand den sterken reus gebroken. Zie toe, o heiden, zie, herkent ge uws meesters hoofd?’ En Achior verschrikt; van kleur en taal beroofd Beeft hij terug, aanschouwt dien saamgewrongen monde, Dat bleek gelaat... en stort bezwijmend neer ten gronde. Doch spoedig keert de vonk des levens in hem weer, En knielend roept hij uit: ‘Neen, neen, geen twijfel meer! 't Is 't hoofd van Holophern! O God der Isrâlieten, Nu zie 'k hoe dwaas zij zich op eigen kracht verlieten, Hoe dwaas zij spotteden met die op U betrouwt. De ware God zijt Gij, wiens macht 't heelal behoudt Nadat gij 't trokt uit niet. Van U is 't dat wij hangen, Van U dat wij of zege of nederlaag ontvangen Naar uw almacht'gen wil. Aan U voortaan mijn trouw! En 'k smeek dat mij uw oog als een uws volks beschouw'.’ Daar bonst uit aller borst een jubelkreet ten hemel, En boven 't woest gedrang en 't dolle hoofdgewemel {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Rolt donderend de galm: ‘Lof, lof den Heer!’ Doch ziet, 't Is Judith die door stem en handen rust gebiedt. Zij zegt: ‘o Broeders, dit meldt God: bereidt u allen Ten strijd. Bij 't kiemen van den dag, hangt op de wallen Dit bloedig hoofd. Met schrik zal 't Assyriersche heer Het aaklig schouwspel zien. Stort dan verplettrend neer Op den ontstelden troep. Uw kreet zal hen doen vlieden. Uw zwaard hen nederslaan, hoevelen 't hoofd ook bieden. Hun is de wraak van God, maar U zijn hulp nabij, Want d'ootmoed steunt zijn arm, den trots verbrijzelt hij.’ Dees taal doet aller borst van heeten strijdlust hijgen, Een schallend lofgezang uit duizend monden stijgen En zegenen den Heer, die door een tengre maagd Den smaad zijn volk gedaan in bloed heeft afgevaagd. En pas begint de dag in 't kleurend Oost te schijnen En doet de duisternis van berg en dal verdwijnen, Of de Assyriers zien 't hoofd en staan verwonderd... stom; En ijzing grijpt hen aan, rilt door hun rangen om Bij 't akelig vertoog. Doch hoort, welk hol gedonder? Welk woeste krijgrenbend' stort bulderend naar onder, Verplet al in zijn vaart? - Zoo rolt een watervloed De steile bergen af de velden te gemoet. Pas hoort men 't ver gebruis, het dof geklots der golven, Of bosch en land en stad zijn reeds in 't nat bedolven. Vernieling, angst en dood waart door de vlakte rond En laat slechts puinen daar, waar 's menschen woning stond. - De wachten diep ontzet verbreken hunne rangen En vluchten naar het kamp in radeloos verlangen Naar Holophern, die hen uit dezen bangen nood Alleen kan redden en behouden voor den dood. Maar waar is Holophern? Waar blijft hij toch vertoeven, Nu allen meer dan ooit zijn wijs beleid behoeven? Zijn tent ligt stil en doodsch, als waar' hij, onbewust Van 't uiterlijk gewoel, gedompeld in een rust, Die niemand storen durft. Doch Vagao treedt binnen, Al moest hij voor zijn trouw des meesters gramschap winnen. Driemaal maakt hij gerucht, driemaal roept hij zijn naam, En luistert angstig toe. Geen woord,... geen zucht,... geen âam Zelfs kondigt leven aan. Hij nadert tot de sponde, Ontdekt het bloedend lijk en stort op eens ten gronde Met ijselijken schreeuw. Dan vliedt hij huilend heen, Het haar te berge en gilt bij 't wringen zijner lêen: {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wee Holophern! o wee! Dien Judith sluw bekoorde! De valsche, wreede vrouw! 't is zij die hem vermoordde! Een hoofdelooze romp is alles wat ons blijft. Wee Holophern! o wee!’ Het leger staat verstijfd En stom. Maar eensklaps klimt een naar gegil ten hoogen. De Joden stormen aan, het vlammend zwaard getogen, Den wraakkreet op den mond, gelaat en oog verwoed. Zij slaan en kerven toe en baden door het bloed, Dat rookend om hen vloeit, naar nieuwe offers henen. En duizend vallen neer; en duizend hoort men stenen En kermen om genâ bij 't kruipen langs den grond. Doch 't staal doorboort hun borst, de klacht sterft op hun mond. En duizend ijlen voort om d'angst'gen dood te ontwijken: Hij ijlt hen sneller na en hun verminkte lijken Bezaaien heinde en ver het veld, met bloed doorweekt. Jehova! zoo is 't dan dat Gij uw grieven wreekt! Aan 't machtig leger, dat de gansche aard' deed beven, Hebt ge in uw toorn dit plein tot bloedig graf gegeven, Zijn boosheid en zijn trots in zijn vergaan geboet, De wereld weer de straf getoond van d'overmoed! Doch 't bloedbad neemt een eind. De Jood, verzaad van 't moorden, Springt op de schatten toe, die d'Assyriers behoorden. Hij kromt zich onder 't goud en den behaalden buit En stort in blij gejuch zijn zielserkent'nis uit. En Azie ziet verrukt 't gehavend leger vluchten En dunt nog 't overschot. Ook Isrel staakt zijn zuchten, Vindt voor het droef misbaar slechts zangen op den mond En, snel als 't bliksemvuur, draagt Judith's name rond. Zelfs de opperpriester komt, omstuwd van de Levieten En zegent Judith: ‘O, gij vreugd der Isrâlieten, Gij roem Jeruzalems, gij eer van ons geslacht, Omdat gij manlijk deedt en 't hart u sloeg vol kracht, Wijl wars van tweeden echt ge in zuiverheid bleeft leven, Daarom heeft 's Heeren hand uw ziele moed gegeven, Daarom zal elk gewest, elke eeuw uw glorie zien!’ En 't volk juicht dondrend na: ‘Zoo zij 't, zoo zal 't geschîen!’ En forscher barst de vreugd weer los in zegeningen, Daar vuur'ger wenschen aan de dankbre borst ontspringen. Doch Judith ook verheft de stem, zijgt biddend nêer, En zingt uit 't vol gemoed een nieuw gezang den Heer. {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Lofzang van judith. (Vrij naar de Vulgaat.) Heft aan uw jublend vreugdgeschal Bij 't hol gebrom van trom'len en cymbalen; Weergalme en dreune 't luid langs berg en dalen Van 's wreedaards val. Jehova is de God der legerscharen, Zijn naam is: Heer! Wee hem, die Juda ooit durft tegenvaren! God sloeg zijn kamp in Isrel nêer, Liet strafloos nooit het juk op zijne schoudren wegen, Maar vloog zijn volk ter hulp om bloed'ge wraak te plegen. Uit 't noordgebergt rolde Assur aan; Zijn talloos leger deed de stroomen droogen; De grond dook weg van paarden zwart betogen; Hij spraak in waan: ‘Het vuur en 't staal zal 'k door uw velden zwaaien, Tot woestenij Verschroeid. Door 't zwaard uw jongelingen maaien; Uw maagden voer 'k in slavernij. Uw kroost geef ik ten prooi aan mijn krijgren drommen.’ Maar 's Heeren toorn ontstak en deed zijn mond verstommen. Hij viel niet, neen, hun groote vorst, Door d'eedlen moed van Isrels jongelingen; Geen Titan's zoon, geen stoot van 's reuzen klingen Doorstak zijn borst. Maar Judith, Meraar's telg, kon 't hart hem wonden Door 't schoon gelaat. Zij had voor 't weduwkleed haar lijf omwonden Met pronkjuweel en feestgewaad, Haar lokken opgesmukt, met cêlgesteent doormengeld, En zijne trotsche ziel haar schoonheid vastgestrengeld. Doch 't zwaard valt neer, en de eigen stond Ziet 't hoofd des dwinglands voor zijn voeten rollen, Daar angst en schrik het bloed in de adren stollen En huivren rond. {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan kermt, dan huilt het kamp der Assyrieren Uit enge borst, Nu Juda's zonen door de vlakte gieren, Gezweept door onverzaadbren dorst Om 's vijands rookend bloed bij stroomen te vergieten, En om de vreugd der wraak in 't moorden te genieten. De maagden zonen sloegen 't heir, Doorboorden hen toen zij als kindren vloden. En in 't gevecht kon zelfs één blik hen dooden Van Isrel's Heer. Ons vreugd dan uitgestort in lofgezangen! Ontvloei' ons hart Een lied tot Hem, wiens schuts ons heeft omvangen, Wiens macht nooit sterv'ling strafloos tart. Jehova, roemrijk groot zijt Gij in uw vermogen! Alle eer zij u, voor U elk schepsel neergebogen! Gij spraakt en 't was; Gij zondt uw aâm En het heelal was uit den niet getrokken. Niets wederstaat uw woord: de bergen schokken En storten saam; De zee bruist aan en overstroomt de velden; Het rotsgesteent' Vloeit weg; maar, die op U hun hope stelden Zijn groot, hun wordt uw hulp verleend. Wee! Wee! dan 't roekloos volk, dat 't uwe durft bestoken! Met rampen zonder tal wordt zulk bestaan gewroken. Luik., - M. Rutten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} Kennemerland, Balladen door W.J. Hofdijk. (Vervolg van blz. 179.) III. NATUURBESCHRIJVINGEN kunnen aangenaam zijn en onze verbeelding streelen en opwekken; kunstige ontwikkeling en voorstelling der handeling mogen eene zekere weetgierigheid voldoen - verhevener, inniger, ernstiger doel blijft den letterkundige over; hij stelt zich hoofdzakelijk voor het hart te roeren, gevoel te doen ontwaken, te verbeteren, te versterken. Zijn groot wapen hiertoe is de karakterschildering. Wat ook opdage en onze aandacht verzoeke, de mensch vooral wekt onze belangstelling, omdat hij vooral belangstelling waardig is. Waarom dit? De elementen, boomen, bergen, dieren, gansch de onredelijke natuur handelt onbewust van goed of kwaad, wordt medegesleept door eene kracht waaraan zij niet eens bekwaam is te wederstaan. De mensch integendeel, in welke omstandigheden ik hem ook zie optreden, doet zich voor met zijne geestesgaven en wilskracht. Welnu, maakt hij daarvan een goed gebruik, hem en zijne overheerlijke bestemming waardig, dit baart mij bewondering, dit neemt de goedkeuring mijner ingeboren edelheid en grootheid mede; misbruikt hij zóó groote gaven, ik verfoei dit misbruik, veracht deze verlaging, vast besloten een {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} ander gedrag te houden. Homo sum et nihil humani a me alienum puto. Het mag Hofdijk tot eene prijzenswaardige hoedanigheid aangerekend worden, personages voortgebracht te hebben met een edelmoedig, grootsch en loffelijk karakter bedeeld. En wanneer bij het bezingen van den eeuwigen strijd tusschen het goed en het kwaad, de booswicht mede in de handeling optreedt, dan wordt zijn gedrag altijd als afschuwelijk en laakbaar geschandvlekt en ondergaat de verdiende straf. Het gemoed van den lezer heeft het dus wel, met die personages in gemeenschap te raken. Dit geldt echter eerder de eerlijkheid van den man. Hetgeen men bovendien van den dichter eischt is dat de personen, die hij bezingt, optreden, denkend en handelend overeenkomstig de driften waarmede zij bezield zijn, en de omstandigheden waarin zij zich bevinden. Hierin gelukken is een doorslaand bewijs van menschenkennis geven, en tevens, ik aarzel niet het te zeggen, de grootste bron van belangstelling behendig doen vloeien. In eene ballade nochtans, zooals Hofdijk er gedicht heeft, mag men geene karakters zoeken breedvoerig ontleed, door vele afwisselende omstandigheden onder alle zijden in het licht gesteld. Het bestek zijner gedichten, die doorgaans een enkel voorval des levens verhalen laat zulks niet toe; en alleenlijk blijft te vorderen dat in dit voorval de held juist uitgeteekend worde. Om karakters te scheppen bezat Hofdijk een gevoelig hart. De gemoedsstemmingen, die hij beschrijft, zijn gevoeld en innig gevoeld. Men vindt in zijne balladen geen valsche, geen schokkende toestanden. Nochtans mist men die scherpte van ontleding, die de groote meesters kenmerkt, en gewoonlijk bij hen de vrucht der ondervinding en der opmerking is. Zijne karakterschetsen hechten zich meer aan het uiterlijke in de personages dan aan het opspeuren der verborgen drijfveeren, die in het diepste des harten 's menschen handel en wandel regelen. Men ontmoet zelden het {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} treffend en diepzinnig woord, dat geheel een gemoedstoestand blootlegt. Dat deze grondige karakterkennis den dichter ontbrak, ontwaart men gemakkelijk bij de vergelijking van twee verschillige stukken, waarin dezelfde hartstocht beschreven wordt: grijsaard en jongeling, edelman en dorper haten en beminnen op dezelfde wijze. Op Hofdijk zou men misschien de beoordeeling van Busken Huet over Tollens als menschenkenner kunnen toepassen: ‘Hij heeft, zegt de geestige kritikus, kategoriën van personen: slechten en braven, beulen en slagtoffers, armen en rijken, landverraders en goede burgers, ouders van kinderen die papa en van kinderen die vader zeggen. Desgelijks heeft hij kategoriën van beelden: dingen die op eene bloeiende en dingen die op eene verwelkte roos, dingen die op een rijtuig en dingen die op een vaartuig, dingen die op een koeltje en dingen die op een storm gelijken. Maar de dingen en de personen zelf komen te weinig aan het licht. Hem lezend blijft men zich in eene wereld van klassen en algemeenheden bewegen...’ Verliezen wij nu deze tekortkoming van het geheel een oogenblik uit het oog, om enkel stil te staan bij de gedichten, waarin Hofdijk het waar karakter inniger gevat heeft, zooals in de ballade, getiteld Bange Strijd. Wie zal niet erkennen dat de gemoedsstrijd, die aldaar beschreven wordt ten hoogste boeit, treft en een ruim litterarisch genot aanbiedt? Franc van Reewijc, van den kruistocht gekeerd, vindt 's vaders erf vernield door Gijsbrecht van Aemstel. Hij zweert op de asch zijns vaders wraak te nemen over den moordenaar. Opgetrokken tegen het slot van Aemstel wordt hij door roovers overvallen en deerlijk gewond. In dezen erbarmelijken toestand heeft hij het leven te danken aan Gisela van Aemstel, die hem met meer dan moederlijke zorgen verpleegt. Ziedaar zijn hart ingenomen door dankbaarheid en liefde voor de dochter van den moordenaar zijns vaders; en van den anderen kant, is hij gebonden door den eed van wraak te nemen over het geslacht van Aemstel. {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De strijd van liefde en wraak was lang; Ontvlamde telkends meer. Maar in den laten avondstond Lei Franc zich weer op d'eigen spond In Aemstels burchtslot neêr. Maar 't werd hem bang te middernacht, Nog eer hij de oogen sloot: Hij zag zijn vader aan zijn spond, Met bloedende en verscheurde wond - Droef leven in dien dood! En wijzende op 't gebroken schild, Sprak 't spook met sombre spijt, Die hem doorvoer met hellepijn: ‘Uw eed moet staag een adder zijn, Die u in 't harte bijt!’ Daar sprong hij van zijn leger op, En schoot zijn rusting aan; Daalde af door 't raam; doorzwom de gracht; En vloot, in duisternis en nacht, Langs ongelegen paân. Dienzelfden dag nog vindt hij eene gunstige gelegenheid om den moorder zijns vaders, maar tevens den vader zijner redster en liefderijke verpleegster te dooden: ‘Hij greep zijn dagge, scherp van vlijm... Maar stond, verstijfd en strak: Hier wrong zich Gisela in 't stof; Daar stond de schim zijns vaders, of Hij weêr den vloekwensch sprak. Verwilderd blikt hij om zich rond. Is daar geen uitweg? Geen? Wie wijst - o God! - wie wijst een spoor Hem tusschen maagd en grijzaart door, Dan raadloosheid alleen? Het bruisend bloed doorspat zijn oog, Verwildert hem den geest. Daar rent hij heen in zielepijn: ‘Ween!... moeten wij ellendig zijn - Dan ik, dan ik het meest!’ (Bange strijd.) {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Een heldhaftige dood in een oorlog tegen de vijanden des vaderlands komt aan dien vinnigen strijd tusschen plicht en liefde een einde stellen. - Is dit niet in alle opzichten een ridderlijk karakter? Onder den dwang van twee elkander verdringende verplichtingen eerbiedigt hij zoowel de eene als de andere, en offert niet de eene aan de andere op. Beide behouden hunne rechten; en het eenig slachtoffer in die worsteling is hij zelf, die den kamp naar willekeur kan beslissen; vrijwillig ellendig om het edel gevoel zijns harten ongeschonden te bewaren. Deze zelfopoffering is des te aandoenlijker, dat zij niet zonder harde tegenkantingen van de zwakkere zijde des harten geschiedt, en alleen op de onverbiddelijke stem van een streng geweten. Een ander karakter, niet ontwikkeld in zulken uitersten toestand als het voorgaande, maar niettemin treffend en hartroerend is dat der Burchtvrouw van Boeckel, oprecht christelijk toonbeeld van overgeving aan Gods wil. Vrouwe Reynburg heeft de liefde van haar hart verdeeld tusschen haren echtgenoot en haren eenigen Henric. Beiden ontvielen haar op éénen dag, 22 Augustus 1245. Op den ochtend van dien dag vernam Henric den dood van eene persoon die hem nauw ter harte lag. Diep aangedaan, bezwijkt hij onder den harden slag, gesteund in zijn laatste stonde op de grootsche vermaning zijns moeders: ‘Zwijg en offer Hem uw lijden, Die op aarde scheidt, Maar daar boven zal hereenen Voor eene eeuwigheid!’ Nauwelijks heeft zij de oogen gesloten aan haar eenig kind, of een bode meldt dat haar echtgenoot Jacob van Boeckel gesneuveld is op het slagveld: Vrouwe Reynburg hoort de mare, En krimpt saam van smart. Maar ze vouwt heur handen samen: ‘Zwijg mijn bonzend hart! {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Zwijg en offer Hem uw lijden, Die op aarde scheidt - Maar daar boven zal hereenen Voor eene eeuwigheid.’ Eenzaam zat zij aan de bare Gade- en kinderloos! Eenzaam als in 't gele najaar De uitgebleekte roos; Maar - een uitgebleekte roze, Wie in 't avondrood Nog een gloed van 't hemelpurper Om de blaadren vloot. ‘Ach! de kroon is wechgenomen Van mijn grijzend hoofd - Maar Gij zijt me, o Heer! gebleven: Zij uw naam geloofd! Aardsche rouw verplet geen harte Waar Gij woont, o Heer! En voor elk verlies beneden, Gints een Engel meer.’ Gade en kind droeg zij ten grave Op Sint-Liesbeths-dag. Bittre tranen haar ontvloeiden, Maar geen luid geklach. (De Burchtvrouw van Boeckel.) Bij deze karakterschildering denkt men onwillekeurig aan het Stabat mater, waarin de H. Maagd ons aller voorbeeld getoond wordt, verduldig, lijdzaam, vereenigd met Gods wil te midden harer onuitsprekelijke smarten. Deze bedrukte moeder treedt waarlijk in het spoor der diepbedroefde moeder van Jezus; en men vraagt zich af, hoe zij in de aangegeven omstandigheden beter de koningin der Martelaren had kunnen navolgen. Het valt buiten mijn bestek 's dichters gemoedsleven te ontleden, om zijne verhouding tot de katholieke geloofspunten vast te stellen. In het voorbijgaan nochtans, zij gewezen op de groote rol, die de eeredienst der H. Maagd in Hofdijk's balladen speelt. Dat hij van feiten hiermede in betrekking gewag make zou niet {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} te bewonderen zijn in een gedicht over de zeden der middeleeuwen, zóó prijzenswaardig om hunne godsvrucht tot de H. Maagd en de heiligen; maar dat hij deze behandele met eene kieschheid van gevoel en eene waarheid van opvatting zooals het geval is, mag opmerkelijk genoemd worden en een katholiek gemoed verheugen. In zake van godsdienstige balladen dient kennis gemaakt te worden met het gedicht Hoogste Troost, niet alleen onder katholiek oogpunt, maar ook om wille der hooge letterkundige waarde. Subliem als opvatting, wordt het verhaal daarbij allerkunstigst afgewerkt in opeenvolgende tafereelen. - Toen de banvloek door paus Honorius den derden over Holland uitgesproken ten jare 1216 geheven wierd, spoedde zich de gansche bevolking uitgelaten van vreugde ter kerk. Jonker van Oosterwijc in verdriet en wanhoop gedompeld bleef somber de kamer houden. Iedereen meende dat de moord op zijnen vader gepleegd hem tot deze onvertroostbare droefheid gebracht had. Zijne moeder komt en verzoekt hem de smart te willen afleggen bij het altaar des Heeren; thans bekent hij de ware oorzaak zijner bedruktheid: hij zelf is de moordenaar zijns vaders: ‘Een gil van ijzing was het eerst Waarmeê zij antwoord gaf. Toen riep zij uit op bittren toon: “Draag dan dien vloek, ontaarte zoon!...” Zoo vlood zij van hem af.’ (1) {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenige oogenblikken later doet hem zijne zuster een gelijk verzoek; aan haar ook openbaart hij zijn schrikkelijk geheim: ‘Toen was 't of haar 't besef ontgleed, En met een luiden jammerkreet Vlood ze ijlings van hem heen.’ Een andere nog, die hem bemint, gaat hem uitnoodigen; doch wanneer zij de ijselijke waarheid verneemt: ‘Toen viel er tusschen hem en haar Een klove, wijd als 't graf. Een rilling voer haar door de leên. Zij wendde met een stil geween Zich van den moorder af. - Toen kwam de vrome kapellaan, De kapellaan van 't slot: ‘Zoo verre mag de smart niet gaan, Mijn Jonker! zulk een nederslaan Is opstaan tegen God!’ - - ‘Zwijg! Priester, zwijg! mijn vader viel - Mijn drift volbracht dien moord!... Nu kent ge de onverduurbre schuld Die mijn verscheurden boezem vult. Vlied nu - als allen! - voort... - Verhoede God, wiens kleed ik draag, Dat ik hier vlieden zou. Daar is - zegt Jezus' leer - daar is Voor elke schuld vergiffenis, Die wechsmelt in berouw.’ (Hoogste Troost.) De uitdeeler van Jezus' barmhartigheid doet den moordenaar vergiffenis verwerven, en door een zaligen ommekeer zijne fout in het klooster van Egmond uitboeten. Daar stierf hij kalm in den Heer met deze woorden op de lippen: ‘Daar is één troost slechts voor het hart: Door Christus tot den Heer.’ {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Zooals reeds genoegzaam blijkt uit eene koude en onbezielde ontleding, mag men gerust dit gedicht doen doorgaan voor een model van beschrijving, karakterkennis en behendigheid in het opwekken der belangstelling. Het bijgeloof der oude Kennemers heeft den dichter stof verleend voor meer dan eene ballade. Men zou bijna een vakman moeten zijn in de fabelleer van he-Noorden om de redenen te gissen van al de omstant digheden, van al de feiten en zinspelingen, die in deze verhalen aangebracht worden. Zulks is wel wat veel van den grooten hoop zijner lezers eischen. Dit scheen Hofdijk ook begrepen te hebben; en daarom laat hij u van tijd tot tijd door een cijfertje verzoeken de lezing te onderbreken, om in de bijgevoegde aanteekeningen de verklaring eener onverstaanbare stroof te gaan vinden. Is men eenmaal op de hoogte der mythologische wetenschap, dan geeft men gereedelijk toe, dat ook deze onderwerpen met veel kunst behandeld zijn. Niet zelden zweeft over het geheel een waas van geheimzinnigheid, die opperbest met den aard der zaken strookt: de omstandigheden van tijd, plaats, luchtsgesteldheid, alles draagt het zijne bij om dien indruk te vermeerderen. Het Nachtveer is eene soortgelijke ballade. Zij heeft voor grond het voormalig volksgeloof dat de visschers, die een zeker gedeelte van het zeestrand bewoonden, ieder op zijne beurt, de zielen der afgestorvenen naar het eiland Brittia moesten overschepen. ‘Elk, wiens beurt het was, begaf zich met de avondschemering ter ruste. Om middernacht wordt aan zijne deur geklopt en zachtkens geroepen. Dan gaat hij dadelijk naar het strand, waar hij ledige booten vindt die hem niet toebehooren, hij grijpt de riem en steekt in zee. Dan merkt hij dat de boot stampvol is, en nauw een vinger breed boord heeft, maar ziet niemand. Binnen een uur is de overtocht volbragt, schoon men er anders een etmaal toe noodig heeft. In Brittia aangekomen, ontlaadt zich de boot van zelf, en wordt zoo ligt als {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} een veder. Zij zien nu ook weder niets, maar hooren eene stem die den naam van elk der overgescheepten, huns vaders, en zoo er vrouwen bij zijn, dien haars mans opgeeft.’ Ziedaar den ruwen inhoud der sage zooals de dichter zelf dien, naar den verouderden tekst van v.d. Bergh, in zijne aanteekeningen voorstelt. Vergelijken wij thans de dichterlijke inkleeding. Op het uur van middernacht hoort visscher Aescwin een zacht geklop op het venster zijner stulp; dit is hem het teeken dat hij dezen nacht de dooden moet overbrengen. Hij trad in somber zwijgen naar 't stil en eenzaam strand, De golfslag droeg er wieglend een vreemde kaan op 't zand, De golfslag spoelde fluistrend het vreemde vaartuig om, 't Was of de donkere zee-plasch gedurig hooger klom. En dieper zonk, al dieper, het vaartuig in den vloed, Als werd het zwaar geladen door ongezienen stoet. En dieper zonk, al dieper, het vaartuig in den plasch Tot dat het boven 't golfbed ter nood verheven was. Toen blies een ijskoude adem den veerman zwijgend aan, En hij verstond het teeken, en greep de dubble spaan. Een hoorbaar, drukkend zwijgen omzweefde 't holle boord; Maar lichtsnel gleed het vaartuig door 't gladde zeebed voort. 't Gewelf was zwart en donker; de zee gaf geen geluid; Het was al blies er 't koeltjen den laatsten adem uit. Maar lichtsnel sneed het vaartuig door 't gladde zeebed voort, Een hoorbaar, drukkend zwijgen omzweefde 't holle boord. Bij wijlen brak het maanlicht door 't zwart gewolkte heen, Maar straalde in 't wreemde vaartuig op Aescwin slechts alleen. En niets dan 't vreemde vaartuig, dat door het golfbed sneê, Werd in die nacht vernomen op 't grensloos vlak der zee. Aan den overkant in Brittia aangekomen, ziet de visscher nog altijd niets, doch hoort de geheimenisvolle stem, die den naam der overgescheepte zielen afroept. {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} En midden van die namen, in de eenzaamheid der nacht Van ongeziene lippen al murmlend voortgebracht, Daar hoort hij met een rilling, die 't bloed in de aadren stuit, Den naam van Elva Beówulf, zijn zielsgeliefde bruid. Als door een donderslag getroffen, valt hij in het vaartuig neder - dat van zelf de golven doorsnijdt en weer op de Noord-Hollandsche kust aanlandt. Daar verneemt de schipper dat zijne Elva werkelijk dien nacht gestorven is. En in den duistren schemer der nieuwe middernacht Toen voer een andre veerman de onzichtbre geestenvracht. En toen hij ginds weer afstak met ingehouden aâm, Toen hoorde hij in 't momlen des jongen Aescwins naam. Men erkent hier aanstonds den dichter aan het voortbrengen van dien éénigen personage, visscher Aescwin, die al de onbekende visschers vertegenwoordigt waarvan de oude sage melding maakt. Van het begin af boezemt ons Aescwin belangstelling in; hij is een bevaren zeeman, hij is jeugdig, hij is verliefd. Daar rustte jeugdige Aesewin en droomde van zijn bruid. Aan dien personage, eene gelukkige schepping zijner vindingrijke verbeelding, verbindt de dichter het verhaal der sage. In de weinige omstandigheden die zij hem aanbood, vindt hij stof tot eene heerlijke beschrijving met geheimenisvolle duisternissen overtogen, en onuitlegbare weemoed overheerscht. Doch Aescwin boeit steeds onze aandacht: Bij wijlen brak het maanlicht door 't zwart gewolkte heen Maar straalde in 't vreemde vaartuig op Aecswin slechts alleen. Wat nu gezegd van de onderstelling dat de jongeling onder de afgeroepen namen dien zijner bruid verneemt? Daaruit ontstaat een geheel drama, zoo ontzettend als hartroerend! Met welke meewaarige deelneming volgen wij den verliefden veerman, als hij op het strand {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgescheept, wanhopig naar de woning van Elva henensnelt en daar het droeve voorspook bewaarheid vindt. Karig en tamelijk onbeduidend waren de oorspronkelijke gegevens der sage. Doch dank het beeld van Aescwin, de keurige beschrijving des overtochts, het pathetische van Aescwin's toestand, en de droeve ontknooping, zijn ze het meesterstukje geworden dat wij met recht bewonderen. Betrappen wij hier niet, om zoo te zeggen op heeter daad 's dichters vruchtbare scheppingskracht? Wij hebben getracht Hofdijk's talenten in het balladen-dichten terzelfder tijd als hunne tekortkomingen in het licht te stellen. Ons besluit ligt in de woorden van den Eerw. P. van Hoogstraten (1): ‘Hofdijk is in mijn oog een onzer beste dichters van den nieuwen tijd, een dichter, die door alle jeugdige beoefenaren der poëzie in Nederland verdient gekend en gewaardeerd te worden, en van wien de meesten zeer veel kunnen leeren.’ ‘Hofdijk was een der eersten, die een onbevangen blik durfden slaan op het volksleven der verachte en miskende Middeneeuwen. Het pittoreske dier eeuwen te verdichterlijken, dacht hem al dadelijk een grootsche roeping. Met gloeiende geestdrift ontwaarde hij, hoeveel nieuwe bestanddeelen voor allerlei kunstuitingen den dichter door dat krachtig verleden werden aangeboden.’ ‘Na Hofdijk's Balladen gelezen te hebben ontwaart gij, hoeveel rijker uw fantasie is bevolkt; hoeveel warmer uw hart mag kloppen door het verhoogde leven, dat het doorvloeit en beheerscht; hoe de geheele natuur u een stem doet hooren en een taal tot u spreekt, die gij vroeger nooit hadt vernomen. Gij kreegt den dichter lief, wien gij zoovele weldaden dankt’. Leuven. P.L.S.J. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} Heraclius of de kruisverheffing. KOORZANG. (Getrokken uit bovengemeld nog onuitgegeven treurspel, in drie bedrijven en in verzen.) Het tooneel verbeeldt op den achtergrond den Calvarie-berg. De Patriarch van Jerusalem, de priesters, de levieten en het volk bidden aan den voet des heiligen bergs. PRIESTERKOOR. GIJ, hemelsche Vader! Wiens liefde zoo groot Op 't heerlijkst aan 't Kruis heeft geblonken; Die om ons te redden van d'eeuwige dood Uw Eenigen Zoon hebt geschonken, Eischt Gij dat een vader, hier op zijne beurt, Zijn zoon, hem meer waard dan het leven, Die onder barbaren in ketenen treurt, Ten losprijs van 't Kruis zoude geven? DE PATRIARK (declamatie). Mijn God! wanneer, de dood nabij, Uw Zoon aan 't Kruishout was geslagen, Toen hoorde men Zijn stemme klagen: Mijn Vader, wat verlaat Ge Mij! Maar Gij, Gij wenddet oor en oogen, En liet Hem onder 't wee gebogen. Ginds uit een kerker naar en zwart Klinkt ook een stem vol bittre smart, Laat hare klacht, o Heer, Uw heil'gen krijg niet storen! {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} KOOR DER JONGE LEVIETEN. Teeder Lam van Golgotha! Zachte heeler aller plagen! Jezus, doe Uw heillicht dagen! Werp een oogslag vol genâ Op den broeder die versmacht In zijn donkren kerkernacht. (Men hoort in de verte het geschetter der vijandelijke trompetten.) DE PATRIARK (declamatie). Hoort gij daar ginder 't trompettengeschal? 't Is 't sein van den vijand die nadert den wal. Laten wij met vast betrouwen Op Gods hulp ons hope bouwen, Hoe 't gevaar ook telkens groeit, En de storm steeds feller loeit Uit het zwart omwolkt verschiet, Hij verlaat de zijnen niet. EEN LEVIET (declamatie). Waak op, o God der legerscharen! Het geldt Uw eer Verplet de heirmacht der barbaren, En bliksem in Uw kracht Wie 't Kruis Uws Zoons veracht, In 't stof ter neer. KOOR VAN PRIESTERS EN LEVIETEN. Waak op, o God der legerscharen! enz. enz... DE PATRIARK (declamatie). Hij wendt zich naar het Kruis van den Calvarie-berg. Gij, roemrijk pand van vroeger zegevieren, Toen Constantijn, omstraald van oorlogsglans, Het heidendom ter spijt, uit tin en trans Van 't Capitool uw zegevlag liet zwieren, O reddend Kruis, moest gij voortaan Het christenvolk niet langer meer bestieren Op zijne levensbaan; {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe zou het straks, ontadeld van zijn luister Een stam gelijk, beroofd van kruin en blaên, Verdorren en vergaan! Helaas! wat is de toekomst duister! KOOR DER PRIESTERS EN LEVIETEN. Waak op, o God der legerscharen, enz. enz... EEN PRIESTER (declamatie). Wij hebben, door ons lang, hardnekkig wederstreven, Den hemel uitgedaagd, zijn fellen toorn ontgloeid. Verzoenend Kruis, van Jezus' bloed besproeid! Och! wil ons schuldigen vergeven. EEN LEVIET (declamatie). Hoort gij 't getier der woeste krijgskohcrten, Hoovaardig op hun tal, belust om bloed te storten? EEN PRIESTER (declamatie). Hun speren flikkren, blikkren t'allen kant D'onmeetb're vlakte schijnt in lichten brand. KOOR DER PRIESTERS EN LEVIETEN. Waak op, o God der legerscharen! enz. enz... Buvingen. J.W. Van Genck, priester. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe de Geuzen in 1578 meester werden van Kortrijk. MEN weet, dat Don Juan de Gentsche Bevrediging aanvaardde en den 12 Februari 1577 het ‘eeuwig Edict’ onderteekende. ‘..... Alle offensien, injurien, misdaden, beschadicheden ende generalicken alle weghen van feyte, ende dergelycke wercken gedaen, geschiet ende volbracht, ter oorzaecken van de (voorgaande) veranderinghen, alteratien ende beroerten, by allen ende eeneyghelicken van de ingheseten ende inwoonderen van onse Nederlanden, tot wat plaetse ende in wat manieren dat het zy, zoo in 't generael als in 't particulier, zullen wesen, zyn ende blyven vergheten ende gheacht als niet gheschiet oft toeghecommen, zulcx dat ter zaecken van dezelve egheen vermaen, molestatie, quellinghe oft onderzoek nemmermeer ghedaen en zal worden... Wij hebben gheaggreert, gheapprobeert ende gheratificeert, aggreren, approberen ende ratificeren by dese onse teghenwoordige tvoors. tractaet van peyse, ghemaect binnen onser stede van Ghendt ende ghesloten den achtsten dach van November lestleden, in alle ende eyghelycke zyne puneten ende articlen. Beloovende up trouwe ende in conincklycke ende princelycke woorden tzelve tractaet van peyse, voor zoo veel ons tzelve aangaen ende concerneren mach, ten eeuwighen daghen onverbreklycke te onderhouden ende observeren, ende by allen ende eeneyghelycken, dien 't oock aengaen mach, insghelicx te doen onderhouden ende observeren...’ (1). {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit edelmoedig besluit was niet van aard, om den heerschzuchtigen Willem van Oranje te bevredigen. Deze oordeelde, dat Don Juan het volk om den tuin leidde, en dat men hem als landvoogd moest verstooten (1). Groen van Prinsterer, een vurige verdediger van Willem van Nassau, erkent onbewimpeld, dat de Zwijger geen ander doel betrachtte (2). Omtrent dien tijd maakten jonker Jan van Hembijze en Frans van de Kethulle, heer van Rijhove, zich meester van het bestuur der stad Gent (October 1577). Het duurde niet lang, of zij wilden gansch Vlaanderen aan hun juk onderwerpen. Den laatsten Januari 1578 stelden zij een vertoog op, ten einde de Vlaamsche steden te bewilligen tot het sluiten van een bijzonder verbond. Wij vonden dit stuk in het ‘eerste register der notabelen’, te Kortrijk. In den beginne schandvlekten de onderteekenaars ‘de Spaansche tirannij’. ‘Edele, weerde ende seer voorsienighe Heeren, es kennelick hoe dese Nederlanden in than zo elf jaeren herwaerts deerlicken ghepersecuteert ende vervolght hebben gheweest deur de Spaensche natie ende ander vremdelynghen, die gheintroduceert, ghenoot ende gheïnstrueert zyn gheweest deur onse eyghen ingheboren van dese Nederlanden, als henlieden gheopenbaert hebbende alle secreten van den lande, ende noch ghewesen, deur wat middelen men dezelve landen zoude meughen bringhen in eene eeuwighe slaverny ende servituyt, danof wy niet en dienen breeder tinformeren, ghemerct de daegheliksche experientie een yeghelick de tirannie van deselve Spaegnaerden beter betuycht ende gheleert heeft, dan tmoghelick waere met monde te sprekene ofte met penne te scrivene.....’ Intusschen pochten zij op hunne gehoorzaamheid aan den vorst des lands. {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘... Gy weet met ons alle te samen de goede trauwe, liefde, affectie ende ghehoorzaemheyt, die wy onsen natuerlicken prince den coninck van Spaegnien als graeve van Vlaenderen altoes in alder onderdanicheyt betoocht hebben; ende hoewel wy naer vele, langhe, overlastighe persecutien wel ghehoopt hadden, dat onse voorn. natuerlicke heere den coninck medelyden ende bermherticheyt zoude ghehadt hebben, ende syn volck ende goede ondersaeten, zonderlinghe alst zyne Majt belieft hadde ons te zenden een prince van zynen bloede, Don Jehan d'Austriche, om dese landen in paise ende vrede te gouverneren, waer deur een yeghelyck in alder devotie ende vliticheyt hem begaf ende stelde onder de protectie ende obedientie van denzelven Don Johan, verghetende ende verghevende alle voorgaende miseriën, anxte ende calamiteyten....’ Naar hun oordeel was de landvoogd een andere dwingeland. ‘... Nochtans zoo hebben wy tsedert de comste van den voorn. Don Johan in dese landen wel gheproeft ende noch daeghelicx proeven t'onsen grooten leetwesen, dat de voorn. Spaensche vremdelinghen, danof de voorn. Don Johan als hooft hen representeert, anders niet en studeren dan dese Nederlanden, dewelcke de fleurissantste ende machtigste gheweest hebben, naer advenant van huerlieder grootte van de geheele chrystenheyt, te maecken de alderverworpenste van alle de werelt, met extirpatie niet alleene van alle den edelen, ende alle lieden, die yet hebben te verliesen, maer oock vernielinghe van alle andere, tzy vrauwen, mans, rycke, aerme, gheestelic ende weerlic, verabuserende alsoo onsen natuerlicken prince, met valsche accusatie, omme henlieden van den ryckdom van dese landen t'empareren, zoowel tot onsen voorn. natuerlicken prince als onser alder ruyne ende bederfenisse, inder voeghen, dat de landen van herwaertsovere ghenootsaect hebben gheweest tot huerlieder juste defentie aen te nemen de waepenen, daer zy noch jeghenwoordelyck inne zyn, zo uwer ghenouch es kennelic. Ende hoewel de generaele staeten, de voorn. landen representerende, niet behoort en hadden zoo goede ende avantageuse occasiën, als henl. ten diverschen stonden ghepresenteert hebben, te laeten voorby gaen, zonderlinghe als den almoghenden Heere, zyn volck aenziende in bermhertigheyt, de zaeken, die geheel schenen ghedesespereert, tzy deur {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} d'intelligentie, die de voorn. Don Johan hadde in de principaele stercten van dese landen, zoo subtilic ende bynae zonder toedoen van menschen, veranderden in eene goede, apparente asseurantie ende verzekerthede van den lande; nochtans zoo eyst een yeghelick openbaer, dat men alle de voorn. goede occasien sonder pregnant fondament heeft laeten voorbygaen, waerinne wy niet en souden willen noch durven de voorn. Staeten inculperen, maer beduchten grootelicx, zoo oock alle goede liefhebbers totden vaderlicken lande wel meenen en ghevoelen, dat eenighe particulieren henlieden als lit ofte anderssins ghepresenteert hebbende ter vergaederinghe van de staeten, up tpretecxt van eenighe plausible, ghesimuleerde redenen, alle goede gheconcipeerde resolutie van den staeten gheinterventeert, ommeghekeert ende belet hebben, hoewel wy daermede particulierlick niemant en verstaen...’ Die lankmoedigheid, zegden zij, was voor het land eene bron van onheilen. ‘... Welke presomtie notoirlick resulteert, als men voor ooghen neempt, dat, naerdien tcasteel van Antwerpen ende andere plaetsen ghecommen waeren ter devotie van de staeten, ende anders niet en resteerde dan Don Johan tassailleren ofte emmers belegghen int casteel van Namen, men daertoe gheen debvoir te weirelt gedaen en heeft, maer up simulatie van nieuw tractaet van payse alle zaeken laeten stille staen, permitterende middeler tydt alle de gendarmerie tplatte lant te verdestrueren ende af te theeren, naerdien den lansman ghenouch ghevallen es in desperatie ende naderhant, naerdien geen hoop en was van payse, ende Don Johan nochtans syn fortse byeen niet en hadde, zoo en heeft men onsen leghere niet zien attempteren en bestaen, waerduer men denzelven zoude moghen gheaffectionneert houden om den viant te repousseren. Wij laeten alhier voorbij diversche andere pregnante presumptien, dewelcke oock lieden van zekeren jugemente wel doen jugieren, dat alle zaeken, God betert! niet en gaen zoo zy behooren. De Heere Godt, duerziende thert ende nieren van alle menschen, es kennelic aen wien dit liecht...’ Om al die redenen hadden zij besloten met verscheidene steden een verbond aan te gaan. ‘... Voor zoo vele alst ons aengaet, hebben uwer wel willen adverteren, dat dese ende diversche ander conside- {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} ratien ons ghemoveert hebben naerder te peinsen tot onse particuliere aliancie, ende verbonden int cas van swarichede ende defectie van denghene van tselve generael verbont, ghemaect mette andere provincien, niet en verstaen te resilieren, maer daervooren strecken goet ende bloet, zoo verre wy eerst niet verlaeten noch gheabandonneert en worden, danof wij wel expresselich protesteren, nemende Godt te ghetuyge van onse goede intentie ende meeninghe tot de welvaert van onsen vaderlicken lande. Ende namentlich hebben u wel willen representeren, dat wy een onverbrekelick verbont ende aliantie ghemaect hebben met die van Brabant, ende dienaengaende ververst tverbont tusschen Brabant ende Vlaenderen, ghemaect int jaer duust driehondert neghen en dertich, metgh. met Hollant, Zeelant ende andere diversche steden van importancie. Ende alsoo ulieder stede altoos met ons gheweest heeft in goede unie, houdende met ons goede ghebuerzaemheyt, liefde ende correspondencie, hebben te dien respecte u wel willen scriven dese jeghenwoordighe, ulieden biddende, dat u gheliefve... met ulieden ghemeente ghewilliglick te begheven ende voeghen int voors. particulier verbont, zonder derogatie ofte prejudicie van tgeneraele, ulieden in zulcken ghevalle versekerende ende belovende, up dat wy van Godt houden, dat wy ul. voorn, stede met onse andere gheallieerde zullen in allen overcommende noodt bystaen ende assisteren tot het uyterste van onsen goede ende bloede; verzoeckende zeer vriendelic u beliefve te doen van ghelycken, ten fyne dat wy duer zulcke onverbrekelycke aliancie ons moghen bescermen ende defenderen teghen onse doodelycke, gheslaghen vianden de Spaenjaerden ende huerl. geallieerde adherenten; ende duer zulcke middelen ons preserveren van de moorddadighe feyten, vrauwencrachten, violatie van jonghe dochters, woninghespoliatie, brantstichtinge ende diergelycke enorme feyten, die sy tot noch toe up ende jeghens ons ghebrauwt hebben, ende wel huerlieder rekeninghe maecken alsnoch te ghebruucken leelicker ende afgryselicker dan zy ghedaen hebben, zoo verre zy gheraecken thuerl, vermete. Dwelcke doende, zult ons ende ulieden zelven aendoen groote gerusticheyt, ende ons lanx soo meer verbinden tot ul. dienste ende euwighe vrientschap. Dat kenne Godt, die ulieden, weerde Heeren, verleene in voorspoet ende lanckzalig leven, zyne goddelycke gratie, ons jonstelick gehbiedende in de uwe. Tot Ghendt desen lesten Januari 1578.’ {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} In het begin van Februari brachten twee afgevaardigden dit vertoog naar Kortrijk. Men riep het volk te zamen vóor het stadhuis, en bekwam alzoo eene gunstige stemming. ‘Actum 12 Sporcle 1578. Alsoo up den XII Sporcle XVc LXXVIII int college ghecompareert syn, ende ter presentie van myn heer den hoochbailliu deser stede van Curtrycke, joncheer van Hembieze ende joncheer Jan van Pottelsberghe, ghecommitteert ende ghedeputeert by myn heeren scepenen van beede de bancken, Raeden, beede de dekens, edelen ende notable der stede van Ghendt, met henlieden medebringhende besloten briefven van weghen de voorn. heeren scepenen van Ghendt, hun addresserende an de voorn. heeren hoochbailliu ende scepenen deser voorn. stede, mitsgaeders brief van credentie, ten deele uyt crachte van diere naer diversche communicatien, onderlinghe met ellecanderen ghehouden, ten fyne dese voorn. stede haer soude willen medevoeghen met de voorn. stadt van Gendt in zeker particulier verbont, in conformiteyte van de pacificatie, ghehouden binnen derzelver stede van Gendt, ende by den coninck onsen gheduchten heere daernaer gheratificeert ende gheapprobeert, al naer t'uytwysen van zekere formulairen by de bovengenoemde ghedeputeerden met huerl. briefven van credentie gheëxhibeert. Ende verstaen hebbende de voorn, heeren hoochbailliu ende scepenen, dat de voorn, ghedeputeerden met huerl, oock brochten besloten briefven van ghelycke inhoudene als an henlieden, addresserende aen den ghemeente deser voorn. stede, dewelcke zy ghelast waeren denzelven ghemeente te communiqueren, ende int openbaer denzelve hooghe ende overluut te lesene, verzochten zeer instantelyck de voorn. heeren hoochbailliu ende scepenen, dat de briefven, aen henlieden ghemeente addresse, zouden gheaddresseert werden aen al de notable deser voorn. stede, als representerende met den voorn. hoochbailliu ende scepenen den ghemeente derzelver stede, waerup de voorn. Hembieze verclaersde, dat hy ghelast was dezelve briefven... an de ghemeente ende in huerl. handen int openbaer te presenteren, dien volghende.... hebben de voorn. hoochbailliu en scepenen ghedaen dachvaerden up sanderdachs XII derzelver maent, boven huerl. notable, zeker goedt ghetal van huerl. insetenen, officiers ende andere, zoo in eede van stede jeghenwoordich zyn als tandere tyde gheweest {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben, naer tuytwysen van billette, danof copie hiernaer volgt. Achtervolghens welck, zo de zelve ghedeputeerde notable ende insetenen ten voors. daeghe als boven compareerden int college, zoo wiert henl. ghelesen ende ghecommuniqueert zulx als hiernaer volgt. Eerst de voors. briefven, an hoochbailliu ende scepenen alleenlick addresserende; daernaer de briefven, addresserende an de voorn. ghemeente; ten derde de voorn. briefven van credentie; ten vierden diveische contracten in ghelycke zaecken ende up ghelycke versoeck ghedaen ende ghepasseert by de voorn. van Ghendt ende diversche andere steden, breeder ghenaempt int voorn. formulair. Alzo zy comparanten in terminis waeren hierup te resolveren, de voorn. ghedeputeerden van Ghendt presenteerden den voorn. brief, addresserende an de ghemeente, begherende ende versoeckende instantelyck, dat men denzelven niet alleenlyck lesen en soude in de presentie van voors. notable ende ghemeente, by hoochbaillu ende scepenen ghedaen dachvaerden, nemaer oock in de jeghenwoordicheyt van zulck een ander generale ghemeente, als henl. ghedeputeerden up 't scepenhuis volchden, mits dat tinhouden van dezelve briefven henlieden privatelick zoo wel concerneerde ende aenginck als degene, die ghedachvaert waeren, dienvolghende ende mits dat ze binnen int college met de voors. ghedeputeerden compareerden, zoo wierdt den brief hooghe ende overluyt ghelesen. Ende daer tghewelt van denzelven volck zoo groot was, dat zy int voors. college niet ghestaen en consten, noch verstaen tinhouden van dien, zo wierdt by de voorn. ghedeputeerden belast, dat men henl. buyten tcollege dezelve briefven anderwerf lesen soude, twelch ghedaen wierdt voor tscepenhuis beneden. Ten welcken tyde, naer diversche communicatien ende vertreck, by ghemeenen accorde van alle de comparanten gheadmiseert, gheaccordeert ende ghesloten wierdt tcontract tusschen de voorn. stede ende de voorn. stadt van Ghendt.’ Dit ‘contract’ luidt letterlijk als volgt: ‘Wy hoochbailliu, scepenen, notable ende de goede ghemeente van der stede van Curtrycke, ghesien ende tsamen ghelezen hebbende de beslotene briefven, an ons ende onse voors. ghemeente ghesonden van weghe myn heeren scepenen, raedt, beede de dekenen, mitsgh. de edelen ende notable over 't ghemeente der stede van Ghendt, ende ons ghepresenteert by joncheer van Hembyze ende joncheer Jan van {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} Pottelsbergde, huerl. medegezellen in wette, huerl. ghedeputeerden, volghende de lettren van credentie, oock te deser ghesien, de goede, vast ende ghetrauwe verbonden ende eeuwighe aliantie by die van Brussele, Brugghe, van den lande van den Vryen, Denremonde, Deynse, hier te voren aenghegaen, metgh. tverbael vertooch, by de voorn. heeren ghedeputeerden, uyt crachte van huerl. voors. lettren van credentien ghedaen, te kennen ghevende, dat schepenen, raedt, beede de dekens, mitgh. de edelen ende notable der stede van Ghendt voorn., tot huerl. eyghen defensie ende bewaernisse aenghegaen hadden particuliere aliantie ende verbonden van payse, accorde ende eeuwighe vrede met die van Brabant, Holland, Zeelant ende andere diversche steden van importantie, zooverre zylieden verlaeten wierden van eenighe provincien ofte steden van tgenerael accord. verbond ende pacificatie, ghemaect binnen de voors. stede van Ghendt Verzouckende mitsdien an ons, dat wy ons souden willen begheven ende voeghen int voors. particulier verbont ende aliantie, zonder derogatie ofte eenighe prejuditie van tvoors. generael accord. So eyst dat wy, goede ende wyse deliberatie ghenommen hebbende up de pregnante redenen ende tverhael in de voors. briefven begrepen, mitsgaeders tverbael vertooch by de voors. ghedeputeerden ghedaen, verclaerst hebben ende verclaersen by desen te agreëren ende voor goet ende van weerde te houdene alzulcke particuliere aliantie, verbont ende accordt, als de voorn. heeren scepenen, raedt, beede de dekens, metgh. de edelen, notable ende goede ghemeente der stede van Ghendt ghemaect ende aenghegaen hebben met de bovengenompden van Brussele, Brugghe, van den lande van den Vryen, Denremonde, Deynze, enz.; tot welcke particuliere aliantie, verbond ende accord wy ons oock ghewillich medevoughen ende begeven by desen, zonder dat wy daerby verstaen eenichseyns te willen wycken ofte scheeden van den voors, generaele accorde, verbonden ende pacificatie van dese Nederlanden, ghemaect binnen de stede van Ghendt, daervoren wy willen strecken goet ende bloet, tenzy dat dezelve generaele pacificatie, accorde ende verbont te vooren by eenighe provincien gheabandonneert ende ghebroken werde; in welcken ghevalle wy ons houden zullen, zoo wy doen van alsnu, an het voorn. particulier verbont, ghemaect by die voorn. van Ghendt, Brabant, Holland, Zeelant ende {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} huerl. gheallieerden, nu oock by ende met ons aenghegaen, omme alzoo eendrachtelick ende met ghesaempder hant, zonder prejudicie ende derogatie als vooren, ons, onse vrauwen ende kinderen, mitgh. elck ende een in desen begrepen, ende die noch metter tydt daerinne zullen willen commen, alles met Godts gratie ende hulpe, broederlick ende ghebuerliek te bescermene ende defenderene jeghens den Spaenjaerden, heure faulteurs, adherenten ende gheallieerden, dootgheslegen ghesworen vianden van dese Nederlanden, die Godt almachtich behoeden ende bescermen wille. In kennisse der waerheden zo hebben wy hoochbailliu, scepenen, notable ende tghemeente van dese stede van Curtrycke dese jeghenwoordige antw. doen teekenen by een van onse greffiers, desen XII Februari 1578. A. Roose.’ Daarmede was de zaak nog niet geklonken. ‘Den XIII der zelve maend compareerden de voorn. ghedeputeerden van Ghendt wederomme int college van de voorn. scepenen, ter presentie van myn voorn. heere den hoochbailliu, en vertoochden drie poincten, up de welcke zy begheerden thebbene d'antwoorde van myn voorn. heeren.’ Deze drie punten kwamen hierop neer: 1oDat ‘men soude goede ordene stellen up de wacht’; 2oDat de inwoners zouden zweren, ‘den gouverneur generael zynen luitenant in dese Nederlanden goedt ende ghetrouw te syn met goedt ende bloedt, ter extirpatie van den ghemeenen viant Don Jehan met syne adherenten, in conformiteyt van de pacificatie van Ghendt’; 3oDat men ‘t' casteel breken soude’. Willem van Oranje was de ziel van al deze onderhandelingen. Wie zulks betwijfelt, leze den volgenden brief: ‘Comme toutes choses commencent à s'acheminer assez doucement en cette ville, .... je vous prie le plus tost que vous pourrez envoier en ce lieu des députez de votre ville. Escript à Gand ce XIXe jour de Décembre 1578. Guill. d'Orange (1).’ {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Den 1 Oogst 1579 verscheen dit voorgebod: ‘Alzoo ter kennisse van heer ende weth ghecommen is, dat men alhier binnen de stede ghebrocht ende ooc ghevent heeft zeker boexkens, danof een onder andere gheïntituleert is: een corte opinie, waerom het niet raedzaem zy, dat de prince van Oraignen nu ter tyt commen soude binnen de stede van Ghendt, ende andere diversche lasteringhen, ten laste van den voorn. heer prince, zo eyst, dat men van weghe heer ende weth verbiedt egheene van de voorn. boexkens alhier binnen de stede meer te bringhen ende vercoopene (1).’ Twee maanden later (30 September 1579) beriepen de ‘hoochbailliu, de burgemeester en scepenen, eenighe van de afghaende banken ende notabelen, mitsgaeders de honderste mannen, die van den crychsraede ende andere’ zich ‘up de discretie ende goedtduncken van zyne hoocheyt den prince van Oranje... (2).’ (Vervolgt.) Theodoor Sevens. Kortrijk. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Taal en stijl. In het Maartnummer van Belfort zie ik mij onverhoeds aangevallen door twee strijders voor de rechten onzer spraak of dienaars der taalpolitie, die hoewel uit verschillende kwartieren Noord en Zuid, beiden zich bevoegd achtten deze aanhouding te doen. - Dat alles geschiedde omdat ik, naar hun zeggen, een vreemdeling in bescherming neem, die ten onzent eenigen tijd verwijlde en er het burgerrecht trachtte te verkrijgen. Zonder op de competentie der heeren iets af te dingen wenschte ik evenwel een en ander in het midden te brengen omtrent de aanleiding, waardoor de scherpziende blikken dier wachters op mij gevestigd werden. Het geldt de eenvoudige woordkoppeling daarstellen die ik ter loops bij wijze van voorbeeld aanhaalde bij de behandeling eener methode van taalzuivering (1), die ik, wanneer zij met oordeel wordt toegepast, als de eenig vruchtbare verdedig. Ik kom hierop niet terug om door mijn vasthouden gezag bij te zetten, ook niet om wat ik eenmaal schreef terug te trekken, maar om nog eens hetzelfde te zeggen zoo mogelijk meer duidelijk, wat aanleiding gaf tot misverstand en met verantwoording van hetgeen wellicht zonder genoegzame toelichting werd geschreven. Het is in strijdvragen van groot belang de geschilpunten nauwkeurig te omschrijven en scherp af te bakenen het terrein, waarop de partijen elkander wenschen te ontmoeten. Om niet in de lucht te schermen en ten einde te voorkomen, dat de gewisselde slagen vallen op onverschillige toeschouwers, is deze maatregel onmisbaar. Nu ter zake: in de Januariaflevering meende ik eenige bemerkingen voor te stellen omtrent taalzuivering en twee maanden later word ik bestreden op het gebied van stijlleer, waarin ik met mijn geachte tegenstanders het geheel eens ben. Niet alles wat taalkundig te verdedigen is mag daarom aanbevolen worden als {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} een sieraad voor den stijl. Een pistool en degenstok zijn in de maatschappij zeer nuttige werktuigen, maar daarmee valt niet het redelijke der wetsbepaling tegen het dragen van wapenen. De openbare orde toch is op die wijze beter verzekerd. Wanneer daarstellen algemeen wordt afgekeurd, geschiedt dit niet omdat het onhollandsch is, maar omdat het bijna altijd te onpas wordt gebezigd en een gereede toevlucht aanbiedt aan gemakzuchtigen, ten koste van stijl en goeden smaak; 't is het mes in de hand van een kind. - Daarstellen ontsiert noch verarmt de taal, maar verraadt slechts al te dikwijls in den schrijver die dat woord gebruikt armoede aan meesterschap over de taal en een behoefte aan sierlijken stijl, gelijk uit de aanhalingen des heeren Drijver voldoende blijkt. Men kan zelfs verder gaan en beweren, dat daarstellen hier bepaald foutief is toegepast: in ieder der aangehaalde zinnen drukt het de handeling uit der werkende oorzaak, terwijl het slechts dienen mag als praedicaat in den zin waarvan het onderwerp een vormende oorzaak beteekent. Bepalen we ons tot het voorbeeld uit ‘Handelsbl. 26 Dec. 82’, ‘ten behoeve van het rijk is te Utrecht aanbesteed het daarstellen van een loods’. De werkende oorzaak van het tot stand komen der loods zal hier de aannemer zijn met zijn ploeg werklui, die hij aan den arbeid zet, en opdat hij als zoodanig optrede wordt er overeengekomen omtrent de som gelds daartoe noodig: het werk wordt aanbesteed. De vormende oorzaak daarentegen zal gewoonlijk zijn, wat houten palen, eenige ongeschaafde planken, hier en daar een oud raam tot toelating van het licht, alles zoodanig geschikt en saamgevoegd, dat het bij voorkeur dient tot tijdelijke werk- of bergplaats en in de gewone opvatting niet werkmanswoning of schaapskooi maar loods heet. In dezen zin te spreken van het daarstellen eener loods aanbesteden gaat naar het ongerijmde. De fotograaf die mij voor zijn camera plaatst zal mijn portret nemen en daarna afwerken, maar niet daarstellen, dit geschiedt door het beeld, dat onder de werking van het licht op de gevoelige plaat tot stand komt. Of het Nederlandsch geen samenstellingen toelaat met bijwoorden van plaats willen wij voor het oogenblik daarlaten; over 't algemeen wordt zulks, ten minste als er sprake is van de bepalende, door ons taaleigen niet begunstigd. Dat gevierde schrijvers hunne werken herzien, omdat zij vroeger schreven bij gebrek aan beter inzicht is nog te bewijzen. Iedere nieuwe, verbeterde uitgaaf zou alzoo eene zelfverloochening worden en eene openlijke belijdenis, dat schrijver zonder genoegzame bekwaamheid is begonnen. Indien men in de weinige boeken, die eenen herdruk noodig hebben, vooral op letterkundig gebied en die dagteekenen uit het beste tijdvak der auteurs, nog gebrek aan taalkennis kan vermoeden ligt niets meer voor de hand dan tot een taalkundig scepticisme te besluiten. Wie zegt ons waar het rechte, het zuivere te vinden {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} is? Waren de levende talen in 't aanzijn geroepen gelijk het doodgeboren gewrocht, dat Volapuk heet, dan had men zich slechts te richten tot den fabrikant van die marionet om te weten hoe ieder onderdeel staat tot het geheel. Wat streng logisch, philologisch of ook volgens de analogie der taal niet geheel en al nauwkeurig schijnt wordt evenwel door een goed schrijver, om welke redenen dan ook, eenige malen behouden Zoo heeft zelfs de 16e uitgaaf der Camera van Hildebrand nog op de plaats door den heer Meert aangehaald: ‘met allerlei soort van oogvertrekking en aanmonding’ ofschoon alle soort of eenvoudig allerlei zonder pleonasme hetzelfde uitdrukt. Iemand die over het gebruik dezer zegswijze mocht worden lastig gevallen zou zich terstond rechtvaardigen: Ik volg Beets en ben dus in goed gezelschap. Uitdrukkelijk word ik ter verantwoording opgeroepen omtrent de bedoeling, waarmede het woord geeigend is gebezigd en andermaal een offer werd gebracht aan de Germanomanie. De reden mijner handelwijze was, dat ik geeigend met als synoniem beschouw met geschikt, noch met eigenaardig, maar met het echt Hollandsche eigen. Eene uitdrukking is geschikt, wanneer zij kan dienen om een bepaald denkbeeld weer te geven. Als iemand spreekt van een verandering maken, een graf maken, examen maken, versta ik wat hij zeggen wil; maken is een tamelijk geschikt woord om die uiteenloopende handelingen aan te duiden, maar het juiste woord is niet gekozen, daar is gebrek aan stijl. In eene rijke taal vindt ieder denkbeeld en iedere wijziging of bepaling ervan zijn eigen term (le mot propre), die op ieder ander toegepast misstaat. Het gebruik, vertegenwoordigd in de zegswijze van goede schrijvers, voert een woord binnen in het eigendom der taal en wijst het zijne eenige plaats aan. Daardoor is zulk een woord eigen gemaakt of geeigend en een kostbaar element voor den rijkdom der taal en de sierlijkheid van den stijl. Het pleit niet voor welstand, wanneer in een adellijk huis drie of vier betrekkingen door een enkelen dienaar worden waargenomen en indien men overal dezelfde kleedij aantreft, waar de mode en goede smaak der grooten een verschillende en schilderachtige livrei zou doen verwachten. Dezelfde gewaarwording ondervindt men zoo dikwijls een schrijver het geschikte woord maken bezigt, waar de geeigende (1) woorden aanbrengen, delven, afleggen den stilist zouden kenmerken. Op het overige mij en anderen ten laste gelegde wensch ik, {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder onbeleefd te zijn, zoo kort mogelijk te antwoorden. Iemands woorden onderbreken staat gelijk met hem voor een poos doen ophouden te spreken; dit kan o.a. ook geschieden door hem in de rede te vallen: dus in de rede vallen is hier het middel ter onderbreking, niet de handeling zelf. Ononderbroken is zeker ter wille der welluidendheid af te keuren en beter te vervangen door niet onderbroken of onafgebroken. Al is het taalkundig even goed te verdedigen als onbesproken, moet het in den stijl geweerd worden. Daar zijn in onze taal eenige uitdrukkingen die min of meer aan 't verouderen zijn en doordat zij niet gebruikt worden, afsterven. Gebruikt nu iemand de woorden onder dit opzicht, trouwens, als (tijdbep. voegw.), e.d.m. zoo begaat hij geen flater, maar toont zich wat vasthoudend aan de oude school. ‘Door langdurigen omloop, schreef Simon Gorter, zijn vele woorden eens met een eigen merk gestempeld, afgesleten, even als onze oude schellingen en zesthalven, wier beeldenaar onkenbaar geworden was.’ Onder dit opzicht wordt in Noord-Nederland niet voor een taalfout aangezien, maar in keurigen stijl steeds vermeden. Gaat men echter dergelijke uitdrukkingen onvoorwaardelijk afkeuren, dan zal de taal weldra gelijken op de onbehagelijke afbeeldingen van het menschelijk lichaam, ten gebruike voor de leerlingen in de ontleedkunde. De spelingen der natuur, familietrekken en uitdrukking, ontbreken er aan, en daarmee alles wat het levend en bevallig portret..... beeldt. Door uitsluitende taalanatomie in tegenstelling met de oude klassieke leerwijze, die de regelen van het schoone en de traditioneele voorschriften van goeden smaak in toonbeelden van stijl aanschouwelijk voorgesteld, in eere hield, doet men de nationale letterkunde groot nadeel aan: Er worden uitstekende taalgeleerden gevormd, maar onbeholpen schrijvers. De gronden, waarop uiteraard als taalfout door een mijner tegenstanders wordt verworpen, heb ik uit zijn betoog niet kunnen achterhalen. Zijn zulke samenstellingen b.v. mettertijd, inderdaad, uitermate ook germanismen? Ik zie geen reden dat woord te wraken dan misschien alleen omdat het door de schrijvers nog niet algemeen wordt gebruikt; maar in dit geval is dat vonnis eene toepassing mijner methode van taalzuivering en stijlvorming. Gaarne stem ik in met Dr W.J. Nassau, dat wij ons best moeten doen om onze taal als eene nationale erfenis in eere te houden, maar die nalatenschap onzer vaderen is geen renteloos kapitaal: Voortdurend wordt zij verrijkt door de werkzaamheid harer bezitters. Erkentelijk voor de ontvangen waarschuwing tegen den strik der gemakzucht, hoop ik dat de heer Dr en Cie eene kleine vingerwijzing mij niet zullen ten kwade duiden. Bij het moeielijk werk der taalzuivering kan die bewerking haar nut hebben. 't Is een feit, {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} dat het Nederlandsch bij zijn oorsprong niet dien woordenschat in bezit kreeg, waaruit zij thans putten naar hartelust. De beperkte kring der kennissen en gewaarwordingen van de eerste bewoners van ons land sloot natuurlijk ook eene reeks denkbeelden in, op de jacht in bosch en beemde, aan den huiselijken aard of in de vlakte tusschen het eenvoudigst oorlogstuig geboren. Die denkbeelden eischten verstaanbare teekens, en 't was dezelfde maagdelijke natuur, die er stof voor leverde. Nu is het geheel anders: ‘Onze talen zijn oud, zegt Gorter, zij hebben de herinneringen harer jeugd, de blinkende rivieren, aan wier oevers zij speelden, den geur van het woud en de zeelucht waarmee zij werden gedrenkt vergeten.’ Wat wonder derhalve, dat hetgeen in eigen voorraad ontbrak of in onbruik geraakte door vreemde elementen werd aangevuld? Met den bloei der beschaving en de verspreiding van wetenschap en kunst kon dit kwalijk anders. Alle talen hebben het eenigszins gemeen, en ik laat in 't midden of het een gebrek dan eene volmaaktheid is, maar ben het geheel eens met bovengenoemd schrijver van talent ‘dat in alle talen der nieuwere volken tal van namen en spreekwijzen voorkomen, die even als bij ons, b.v. test, vlam, straat, molen en aalmoes, een inheemsch kleed dragen en nochtans niet geboren zijn met, uit en onder denzelfden hemel als het volk, dat ze gebruikt’ (1). In het weren en vervolgen dezer vreemdelingen dient men derhalve toe te zien of zij misschien genaturaliseerd zijn en in het verbannen der verdachten kan men evengoed te ver gaan als in de toelating van anderen, die met geen voldoende papieren zijn voorzien. Amsterdam. Nino. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} Driemaandelijksch overzicht. Kunst en letteren. Karpeles. - Geen leeraar in de letterkunde, geen enkel liefhebber mag het volgend standaardwerk missen dat thans volledig verschenen is en twee zware deelen van samen 1600 bladzijden beslaat: Gustav Karpeles, Algemeine Geschichte der Litteratur, Berlin, G. Grote. Dit werk is alleszins merkweerdig omdat de opsteller een betrouwbare letterkundige is, omdat het zoovele platen, zoovele prenten van handschriften, zoovele beeltenissen van schrijvers en dichters uit alle landen en alle tijden mededeelt. De groote trekken der geschiedenis en daarbij het beeld van 't meesterstuk in handschrift en 't portret van den meester dien men bewondert, dat zegt wat meer dan eenige dorre namen in vele leerboeken!... Frans Gittens. - ‘Verschenen: Arnold en Adolf van Gelderland, dramatische kronijk van Frans Gittens... Onder litterair opzicht, gering van waarde. Als kennismaking met de eerste manier van den auteur... interessant.’ (Vl. School, bl. 36.) Karel ende Elegast. - Dr Kuiper heeft eene nieuwe uitgaaf van Karel ende Elegast bezorgd. Dit gedicht heeft niet enkel taalkundige, maar ook letterkundige waarde. Willem De Vreese schrijft: ‘De Karel ende Elegast is een mooi gedicht: betrekkelijk kort, levendig geschreven. Er is eenheid en handeling in. Het is een gedicht aantrekkelijk door vorm en inhoud.’ (Ned. Museum, 15 Jan.) De Swaen. - Iedereen heeft hooren spreken van den vermaarden Duinkerkschen dichter Michiel De Swaen, die Corneille vereerde met zijne treurspelen in onze taal over te zetten. Welnu Dr C. Looten heeft in 't laatste deel der jaarboeken van het Comité Flamand de France de taal- en letterkundige uitgaaf bezorgd van een ‘cluchtspel’ van den dichter, dat in 1688 vertoond werd. Hoevelen zijn er die weten dat onze taal in eere gehouden wordt in Frankrijk! {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Maerlant. - Daar is een tweede druk verschenen van Dr Te Winkel's boek: Maerlant's werken beschouwd als spiegel van de dertiende eeuw. (Martinus Nijhoff, 's Gravenhage, fl. 4.) Hand aan 't werk en hand aan de pen, jeugdige liefhebbers van de schoone letteren en van de heden zoo gegeerde beschavingsgeschiedenis! Uwe voorgangers hadden werk met de eerste uitgaaf die in 1877 verscheen. Hélène Swarth. - Pol de Mont teekent in de Dietsche Warande van Januari laatstleden het letterkundig portret van Hélène Swarth. 't Is zeer aangenaam om lezen. Hij bespreekt de Rouwviolen als volgt: ‘De Rouwviolen zijn, als litterair product, en ondanks een tweetal voorbeelden van valsche of ten minste verouderde beeldspraak, ware meesterstukjes van eenvoud en gevoel. 't Is, alsof de gedachten, in de schrijfster opgewekt door het afsterven, de begrafenis, en het eerste en laatste bezoek aan de jongste rustplaats van den eens geliefde, zoo geheel zonder de minste inspanning, zonder eenig zoeken naar dien anders zoo volmaakten, ja, geraffineerden vorm, tot verzen zijn geworden. Al de naïeveteit van het volkslied, samen met die soberheid, aan de hoogste kunstenaais eigen, is hier aanwezig.’ Wij brengen hier hulde aan 't dichterlijk vernuft van Hélène Swarth, maar vergeven haar niet dat zij overtijd, in 't Ned. Museum zoo venijnig Hilda Ram heeft aangerand. Taal- en Letterkundige Aanmerkingen. - M. Vercouillie bespreekt de Aanmerkingen van Dr Claes bij onzen uitgever verschenen, en zegt: ‘De meeste zullen met vrucht door alle Nederlandschschrijvende Vlamingen gelezen worden.’ Verder vraagt hij: ‘Wanneer geeft ons iemand een systematisch overzicht van al de feilen welke de Vlamingen tegen het Nederlandsch taalgebruik en taaleigen dagelijks begaan?’ (Ned. Museum, 15 Januari.) Edgar Tinel. - Wij moeten 't voorbeeld van Albert Solvyns toejuichen en aan anderen voorstellen. In de Dietsche Warande van Januari schreef hij eene prachtige vlaamsche bijdrage over toonkunst en over den beroemden kunstenaar Edgar Tinel. Die een weinig liefhebberij heeft, zal dat willen lezen. Al de werken van Tinel doet hij kennen, al zijne verdiensten doet hij uitschijnen. De vraag tot welke school Tinel behoort, beantwoordt hij als volgt: ‘Wij zouden haast zeggen: Bestaat er Vlaamsche toonkunst, gelijk er Vlaamsche bouwkunst, Vlaamsche schilderkunst bestaat? Wij voor ons moeten op die ernstige vraag ontkennend antwoorden. De pogingen van enkele begaafde mannen zijn niet toereikend eene nationale muziek te scheppen. Zij moet bij het volk zelve bestaan. Wij onderscheiden recht duidelijk eene Italiaansche, eene Duitsche en, sedert eenigen tijd, eene Slavische school, die aan karakteristieke trekken des volks beantwoorden. De Vlaming echter, of als men wil de Nederlander in 't algemeen, is zoodanig met de Duitsche kunstwereld tezamengewassen, dat men daartusschen geen scheidingspunt kan ontdekken.’ {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} José-Maria de Heredia. - José-Maria de Heredia is vermaard omdat hij niets anders dan zeer fijne klinkdichten beitelt. M. Dullaert ontleedt zijn vernuft in het Mag. littéraire van 15 Januari. Duikalmanak. - ‘De Duikalmanak zal vooral welkom zijn aan al wie zich met onze taal, onze geschiedenis, onze folklore bezighoudt... Ieder maand begint met een blaadje dat de verschillende namen van de maand en hunne verschillende vormen opgeeft... Bij ieder dag worden eveneens de verschillende namen van dien dag opgegeven... Dan de heiligen of godsdienstige gebeurtenissen die er gevierd worden, en eindelijk een rijmpje of een spreuk, zijnde een vroom voorschrift of een punt van levenswijsheid... Daarmede kunnen onze lezers bevroeden dat hij vol is met wetensweerdigheden.’ Dat getuigt J. Vercoullie in 't Ned. Museum van 15 Dec. laatst. Men teekent in, eens voor ieder jaar, bij onzen uitgever. (1892 is geheel uitverkocht.) Samuel Coster. - R.K. Kuipers heeft bij De Vries te Amsterdam, Samuel Coster's Boereklucht, met aanteekeningen uitgegeven. ‘Dit stuk is de oudste van die reeks van uitmuntende, van levenslust tintelende comedies, die niet aan de verhevenste en edelste, maar zeker aan de eigenaardigste, misschien wel aan de krachtigste zijde staan van onze zeventiendeeuwsche literatuur... Jonckbloet behandelde het stuk met voorliefde in zijne letterkundige geschiedenis.’ Dat is het oordeel van Dr Kollewijn in het tijdschrift, Taal en Letteren Jan. '92. Engelsche Letterkunde. - De laatste aflevering van het tweede deel van den Grundriss der Germanischen Philologie is gewijd aan de zeer belangrijke geschiedenis der Engelsche Letterkunde in de Middeleeuwen. Koninklijke Vlaamsche Academie. - De middenafdeeling der Kamer, gelast met het onderzoek der begrooting van het ministerie van Binnenlandsche zaken, stuurde de volgende vraag naar den bevoegden minister: ‘De middenafdeeling vraagt of men den werkkring der Academiën, niet zou kunnen wijzigen, zoodat aan de Vlaamsche Academie alles toevertrouwd worde wat de Vlaamsche letteren aanbelangt.’ Deze vraag werd naar de klas der Letteren van de Koninklijke Academie van België verzonden. De heeren Wagener, Rolin-Jaequemyns en Wauters werden met het onderzoek der vraag belast en zij antwoordden in hunne verslagen dat volgens de wetten der Academie, de studie der Vlaamsche letteren in haar bestek lag, dat het gezag der Koninklijke Academie van België het gezag der Vlaamsche Academie te boven gaat, dat zij haren nationalen aard zoude verliezen wierd haar de Vlaamsche letterkunde ontnomen, enz. {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Daartegen werden in de Vl. Academie drie knappe en lezenswaardige verslagen aangeboden. Ze staan gedrukt in de afl. Dec. '91. Dit van T. Coopman vooral toont met bewijzen en oorkonden in 't lang en in 't breed hoe de K. Aaad. van België, sedert haar bestaan, onze taal en onze letteren heeft verwaarloosd, versmaad en tegengewerkt; 't is eene heerlijke bladzijde uit de geschiedenis onzer Vlaamsche Beweging. Het verslag van K. Stallaert schetst ons de letterkundige bedrijvigheid, in Vlaanderen, op onzen tijd en bewijst hoe de uitbreiding van Taal- en Letterkunde, bij ons, van ambtswege moest erkend worden ‘en dat de stichting der Koninklijke Vlaamsche Academie geen onbezonnen, nutteloos, maar een te volle beraden, gerechtvaardigd, ja noodzakelijk werk is geweest’. E.H. Claeys bewijst dat de vraag van de middenafdeeling der kamer geenszins strijdig is met de Wetten der Koninklijke Academie van België, waar onze taal altijd als eene vreemdelinge werd behandeld. Wij zeggen hier ook een woord van hulde en dank aan J. Lammens, die de zaak der Vlaamsche Academie in de Senaat heeft verdedigd. Een nieuwe Cremer. - ‘Toen Dostojewsky zijn “Arme menschen” had geschreven, klonk alom de mare: een nieuwe Gogol is verrezen! En zoo is ook in Nederland een nieuwe Cremer opgestaan, de heer Van Wijk die twaalf Vertelsels in de Nederbetoewsche toal voordroeg, door hem thans uitgegeven onder den titel: In den Duvelshoek (Tiel D. Mijs). Bij zijne voordrachten werd de redenaar een Cremer genoemd, nochtans met dit verschil, dat bij Cremer meer diepte, bij Van Wijk meer juistheid te vinden is’. (Nederl. Spectator 13 Febr.) Wetenschappen. Thomas van Kempen. - Leest in de Dietsche Warande den zegepraal van Thomas a Kempis door pater V. Becker beschreven Al de handschriften die men als ouder dan Thomas aanzag, worden met eene valsche jaarteekening bevonden. Nergens vindt men meer handschriften van de Navolging dan in de Nederlanden, het vaderland van Thomas. Plaatsen van Windesheimsche schrijvers, die in 't Dietsch schreven en korts voor Thomas of met hem leefden staan letterlijk in de Navolging vertaald. Angelsaksensch Opschrift. - De St. Goedele-kerk te Brussel is in het bezit van een kruis, waaraan twee stukken van het kruis waaraan Christus geleden heeft, bevestigd zijn. Bij deze reliquie behoort een merkweerdig Angelsaksensch opschrift dat thans voor de eerste maal door prof. H. Logeman van Gent, volledig is uitgelegd. (Mémoires publiés par l'Académie royale de Belgique, tome XLV.) {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Axolotls. - De onstandvastigheid der diersoorten kan niet meer betwist worden. Pater Hahn heeft het duidelijk bewezen in de laatste afl. der R. deo Quest. scientif. en getoond hoe de Mexikaansche axolotls, in sommige omstandigheden tot amblystomas, een ander slag van dieren verwandelen. Nehemias en Esdras. - In het Muséon schreef Dr Van Hoonacker verschillende studiën om eene nieuwe tijdrekening, voor het tijdvak van Nehemias en Esdras te bevestigen. Men had altijd gemeend dat Esdras naar Jeruzalem terug keerde in het zevende jaar van Artaxerxes I en Nehemias in het twintigste jaar van denzelfden koning. Dr Van Hoonacker heeft bewezen dat Nehemias voor Esdras naar Jeruzalem gekomen is, dat hij wel in het twintigste jaar van Artaxerxes I de toelating bekwam om de heilige stad wederom op te bouwen, maar dat Esdras na hem gezonden wierd in het zevende jaar van eenen anderen koning, van Artaxerxes II. Deze meening verwierf den meesten bijval in de geleerde wereld omdat zij op zulke slaande bewijzen gesteund ging. Kuenen, de vermaarde hoogleeraar van Leiden, kwam er tegen op in de Academie van Amsterdam, meest omdat daarmede zijn stelsel viel wegens het ontstaan van Moyses' boeken, onder Esdras. Kuenen is nu overleden; maar Dr Van Hoonacker heeft toch wederom zijne meening verdedigd en al de opwerpingen van Kuenen zegepralend beantwoord. Zijn schrift van 90 bladz. verscheen bij Engelcke, hier te Gent. Genesis. - Die wil volkomen ingelicht zijn, nopens de overeenkomst tusschen den bijbel en de wetenschappen en den volledigen uitleg van 't eerste hoofdstuk der Genesis, waarover er in 't Belfort ook getwist wierd, leze het merkweerdig werk van pater Juan Mir La Creacion. (Madrid bij Gregorio del Amo.) Schrijver kleeft het stelsel aan waardoor wij de dagen der schepping als lange tijdruimten moeten aanschouwen. Folklore. - De jongstverschenen aflevering van den Grundriss der Germanischen Philologie begint de Germaansche volkswijsheid en volkspoësis te behandelen. De eerste studie van J.A. Lundell is gewijd aan de Skandinaafsche folklore, die zeer merkweerdig is, omdat de Skandinaafsche volkeren, tot verre in onze eeuw hun Middeleeuwsch en onverbasterd karakter bewaard hebben. F.P. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} H. Thomas van Aquinen (Feestdag 7en Maart). Aan mijnen vriend E. HOOGER als de blauwe transen Waar de lieve zonne aan lacht, Hooger als de sterren pinken In het duister van den nacht; - Hooge in 't oord der eeuwge vreugden Waar de Heere 't goede loont, Schittert d'Heilge van Aquinen Met der deugden glans omkroond. 't Was een Engel hier op aarde: Engel om der Englen deugd Die in hem ontlook en bloeide, Sinds zijn prilste levensjeugd. Blank gelijk de lelie blank is, Zuiver als de heldre vloed, Glanzend als de straal der zonne, - Was zijn vroom en recht gemoed! Vaarwel! zei hij aan den wereld Die hem wenkend tegenloeg, En voor weelde en aardsche schatten Hem zijn hert, - zijn ziele vroeg! Vaarwel! zei hij de ijdle vreugden, En hij toog ter kloosterkluis, Waar hij strenge boete pleegde, Ver van 's werelds woest gedruisch. {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar, - daar schiep hij wonderwerken, Werken lijk door 's menschen geest, In geen reeks van jaar - noch eeuwen Nooit en zijn volwrocht geweest. Daar zong hij zijn hemelzangen, - Echos van der Englen Koor - Waar het diepste der Geheimen In gevierd wordt, de eeuwen dóór! Daar geknield vóór 't Christikruise, Heeft hij 't godlijk wonderwoord, - ‘Goed hebt gij van Mij geschreven’ Uit des Heeren mond gehoord! Daar vloog heen zijn schoone ziele Afgehaald door d'Englenstoet Die haar uit der Heemlen Stede Bracht den blijden welkomgroet: Hooger vloog zij als de transen Waar de lieve zonne aan lacht, Hooger als de sterren pinken In het duister van den nacht; - Hooge in 't oord der zaalge vreugden Waar de Heere 't goede loont, Waar zij thans voor eeuwig schittert, Met der deugden glans omkroond. Godewin Vlaemscfried. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekennieuws en kronijk. Liederboek van pastoor D. Cooreman, eerst verschenen in ‘Het Katholiek Onderwijs.’ 1e Bundel. Schoon boekdeel van 130 bladz. op zwaar papier in 8o. Prijs fr. 1,50. - Drukkerij A. Siffer, Gent. Hoera! 't Is geboren en, God zij geloofd! 't ziet er buitengewoon frisch en gezond uit en... het heet, gelijk het heeten moest: Liederboek van pastoor D. Cooreman! - Goed genoemd inderdaad, hoor ik daar al zeggen, maar 'k wed al wat ge wilt, dat de naam van 't kind geenszins van zijnen vader komt. - Neen, hij komt van hem niet, en als 't voorgesteld werd, het kind dien zoo welgepasten naam te geven, dan was het antwoord in de pastorij te Melsele, juist gelijk in de priesterij te Karem: nequaquam (geenszins). Gelijk ge weet, kreeg moeder Elisabeth van Zacharias gelijk, - en de vrienden, ongelijk, - omdat 't zij was die den waren naam wist. Vader Cooreman integendeel kreeg van Alleman ongelijk, - en zijne vrienden, gelijk, - omdat het dezen keer de vrienden waren die 't kind wisten te noemen gelijk het zijn moet. Laat ons hopen dat de goede man zal eindigen met zich in dat vonnis te stellen en laat ons, in afwachting, al maar kermisse houden, omdat hij onderligt, en voorgoed onderligt. 't Is hem kwaad willen, ja, maar toch enkellijk voor zijn goed, voor 't onze en bijzonderlijk voor dat van het Liederboek. 't Is zijne zedigheid kwetsen, ja, maar dat is geen kwaad. als het geschiedt met volle verstand en... wettige redenen. - Goede waar prijst haar eigen: waarom dan zooveel aan den naam houden? - Ja, goede waar prijst haar eigen, maar de goede waar moet toch eerst nog als zulke gekend zijn. Is men altijd haastig om kennis te maken? Een goede naam, 't is te zeggen, een naam alom gekend als gewoon van overal aan de matigste prijzen extra goede waar te leveren, zulke naam, dunkt mij, is eene veel betere aanbeveling, en 't ware zonde, als men zulke kans tegenkomt, daar geen goed gebruik van te maken. Dus de muziek komt, optwee drij liederen na, van pastoor D. Cooreman. De woorden zijn onderteekend met namen als Claeys, Daems; De Bo, De Koninek, De Lepeleer, De Vos, Gezelle, Janssens, Joos, Van Britsom; De verzameling bevat, boven veel andere godsdienstige en zedelijke gezangen, 4 eerste-communieliederen, 4 kerstliederen, 3 liederen ter eere van Jezus en het H. Hert, 4 ter eere van O.-L.-Vr., 5 ter eere van Sint Jozef, 2 legenden, 2 vaderlandsliederen en 8 feestliederen; Zij is geschreven in noot- en in cijfermuziek, met begeleiding van klavierspel; Mag zij dan niet een ware schat genoemd worden voor allerlei scholen, congregatiën en patroonschappen? Menig oud-leerling of oud-leerlinge uit de leergestichten van Sint-Niklaas, en van elders nog, zal er, met bijzonder genoegen, hier en {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} daar een ouden lieveling in herkennen, gelukkig uit het graf der muziekkassen verrezen om voortaan in 't volle licht het leven te gaan genieten. 't Kan waarlijk niet anders of deze 1e bundel van pastoor Cooreman's Liederboek zal een buitengewonen bijval hebben, en aanstonds naar den 2den bundel doen verlangen. Van nu af wordt er gewerkt om, zoo spoedig mogelijk, aan dit verwachte verlangen te voldoen, en het handschrift van nog wel honderd even schoone liederen ligt al zoo goed als gereed. Men heeft het goed gevonden, de woorden ook afzonderlijk uit te geven. Dat was de wensch, o.a. van verscheidene bestierders van congregatiën of andere geestelijke vereenigingen. Zoo doende, zou men hun, voor een zeer kleinen prijs, de moeite sparen om, voor elken zanger of zangster, de woorden af te schrijven. Boekdeel van 84 bladz. in-12o. Prijs 0.30 centiemen. Liederboek, goê reis! X. Catalogue de la Bibliothèque Catholique (de Gand). 6e édition. Gent, H. van der Schelden, 1892, 8o, 300 bl. ‘Het Werk der goede boeken’ bestaat in deze stad reeds ongeveer een zestigtal jaren, en is nog in vollen bloei. Voor de geringe bijdrage van 10 fr. 's jaars heeft men eene keus van nagenoeg 7,000 nummers, over letterkunde, geschiedenis, godgeleerdheid, wetenschap, stichtelijke lectuur enz. enz. Boeken voor alle staten en voor alle studiën, voor bejaarde lieden en voor kinderen, zijn in deze met veel zorg en methodisch opgestelde cataloog vermeld. Hoewel de Bibliotheek hoofdzakelijk Fransche schriften behelst, vindt men er ook eene goede keus van Vlaamsche werken, en, onder het groot getal tijdschriften, welke in lezing worden gegeven, de voornaamste letterkundige uitgaven van vroeger of nog heden in Noord- en Zuid-Nederland verschijnende. Dit laatste mag tot bewijs dienen dat de begoede stand allengskens ook een Vlaamsch boek in handen neemt, hetgeen hem zeker niet zal schaden! De Katholieke Bibliotheek, waar eene uitsluitelijk Vlaamsche is aan toegevoegd, bewijst groote diensten aan de Gentsche bevolking. 't Is een werk van louter verkleefdheid, want al de bestuurlijke bedieningen worden er zonder vergelding uitgeoefend. Met smaak ingericht, met zorg onderhouden, elken dag der week open voor iedereen, wordt zij, sedert jaren, met geheele toewijding en erkende bevoegdheid beheerd door den eerw. heer F. van Loo, die daarvoor den dank verdient zijner geestelijke, en, naar onze bescheiden meening, ook dien der burgerlijke overheid. Het bestuur dier inrichting heeft het goed gedacht gehad, de Herderlijke Onderrichting der Belgische bisschoppen over de slechte boeken, in 1843 uitgegeven, ten hoofde van de cataloog te plaatsen. Dit is, nog altijd, een merkwaardig stuk, hetwelk den katholieken lezer - somtijds al te nieuwsgierig naar schadelijke schriften - niet genoeg kan voorgehouden worden. {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} De cataloog, met kleine letter gedrukt, beslaat niet min dan 300 bl. en wordt ten voordeele der inrichting verkocht. Er bestaat, afzonderlijk eene alphabetische lijst der schrijvers, zoo voor de Fransche als voor de Vlaamsche boeken, wat allernuttigst is voor den lezer, maar die misschien beter met de groote cataloog zou zijn. D. Diest in den Patriottentijd door F. Dr Martinelli, vrederechter. Boekdeel in 8o van 252 blz., versierd met een zicht op den ouden Toeterstoren en de portretten der hoofden der Omwenteling. Gent, Siffer en Diest, Uten, 1892. Prijs fr. 2,00. Ziehier een boek dat bij zijn verschijnen gunstig door het lezend publiek onthaald werd, en ook ruimschoots al den lof verdient, waarmede het reeds in verscheidene letterkundige tijdschriften en nieuwsbladen beoordeeld werd. Het verhaal loopt van 1787 tot aan den slag van Fleurus in Juni 1796; gewis het meest bewogen en belangrijkste tijdvak onzer vaderlandsche geschiedenis, sinds de groote gebeurtenissen der zestiende eeuw. Talrijk zijn de oorkonden en bescheeden, over den dus genaamden Patriottentijd in het licht gegeven, in zooverre het bijna te betwijfelen valt, of er nog iets nieuws van algemeen belang, in 's rijks en stedelijke archieven, op te speuren is. Niet slechts verzamelde wijlen de verdienstelijke archivaris Gachard de meest gewichtigste oorkonden in 's rijks archief, maar de gedenkschriften van Trautmansdorff, Alton, Murray, de lijvige verzameling van De Feller, het dagboek van den aartshertog Albert, de gedenkschriften van de landvoogdes Maria-Christina, de briefwisseling van Jozef II, Leopold II en Frans II, door ridder Arneth uitgegeven, de briefwisseling van Vonck en van De Feller, enz. hebben de politieke gebeurtenissen in het helderste daglicht gesteld. Niettegenstaande zulken ruimen voorraad, brengt de schrijver Di Martinelli nieuwe en belangrijke bouwstoffen voor de geschiedenis aan. Zijn boek is vooral toegewijd aan het leven en streven der verschillende strijdende gezindheden, en staatspartijen, aan 't huiselijk leven der burgerij; het is om zoo te zeggen de anekdotische geschiedenis van dit tijdvak. Uit de geschiedenis van Diest, leeren wij de gehechtheid van het meerendeel der Brabantsche burgerij aan de aloude vrijheden en grondwetten des vaderlands; met welke eensgezindheid zij zich verzette tegen den willekeur der Oostenrijksche Regeering, met welke vastberadenheid zij tevens verstiet de nieuwsgezinde begrippen van volksregeering, ons uit het revolutionnaire Frankrijk overgewaaid, niet anders verlangende dan de vreedzame ontwikkeling van 's lands vrijheden en grondwetten. De lezing van dit boek zal vele dwaalbegrippen doen verdwijnen, door Borgnet en anderen, die al te lichtzinnig dezen geschiedschrijver op den voet gevolgd zijn, onder ons volk verspreid, en meer en meer {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} doen inzien dat onze voorvaderen het goed voorhadden, als zij zoo hardnekkig zich bleven vastklampen aan de vaderlandsche instellingen, waarborg van hunnen godsdienst, hunne zeden en hunne vrijheden, Zooals heden ten dage, waren er toen ook vele nieuwsgezinden, die blindelings het oude spoor verlieten, om theorische beginselen van vrijheid en vooruitgang na te jagen, en roekeloos grondwetten bestreden die ze niet eens begrepen hadden. Zonderling, maar leerrijk, zijn de merkwaardige woorden van Vonck, den aanleider van de toenmalige progressisten; op 't einde zijns levens, schreef de man: ‘Ik heb nu de grondwet des lands, en namelijk de Blijde Inkomst doorgrond, en ik beken dat ik van die Blijde Inkomst, hetzelfde gedacht niet had, als nu na ik ze aandachtig gelezen heb: ik heb er vele zaken in ontdekt, daar ik vroeger geen begrip van had, en in zoo ver dat ik vind dat onze grondwet zoo volksgezind is als vele andere, die voor republikeinsch doorgaan, en zij zeker in vergelijking met de nieuwe fransche grondwet mag gesteld worden.’ (Uit Voncks briefwisseling; brief van 12 December 1791.) En die man, die zulke bediedenisvolle woorden schreef had gedurende jaren, met woord en pen, geïeverd tegen die zelfde Grondwet, welke hij zelfs niet eens gelezen had, en hare verdedigers als achteruitkruipers en kortzichtige politiekers in menig vlug- en schotschrift gescholden! Zou men niet meenen eene bladzijde uit onze hedendaagsche geschiedenis te lezen? Door hoevelen wordt de Grondwet van het jaar dertig niet afgebroken, die insgelijks zouden mogen getuigen van hunne onkunde in 's lands wetgeving, en hunne onzinnige zucht tot nieuwigheden evenals Vonck zullen betreuren als het te laat zal zijn? Het boek van den heer Di Martinelli zal vele vooroordeelen doen verdwijnen; het is niet alleen een welgeschreven en aantrekkelijk geschiedverhaal, maar vooral een vaderlandsch werk, dat veel zal bijdragen ter heropbeuring van den nationalen geest. Antwerpen. L.M. Het Godsdienstig Onderwijs in de lagere en middelbare scholen, met Eenige aanmerkingen over methodeleer, door Mgr Lambrecht, door Aloys.-Ghisl. Miechiels, bestuurder en professor van Godsdienstleer in de aangenomene normaalschool der Zusters van de Kindsheid Jezus, te Hasselt. - Gent, A. Siffer, 1892. - Boekje van 69 bl. in-12o. - Prijs: 50 cent Dit boekje, bestemd voor de leerlingen der normaalscholen, onder wijzers, professors, priesters en andere personen met het geven van het godsdienstig onderwijs belast, is een leiddraad, die van het grootste nut zal wezen. De schrijver spreekt allereerst over de belangrijkheid er verhevenheid van het godsdienstig onderwijs, alsook over de hoedanig heden in den onderwijzer vereischt. Vervolgens legt hij de methode uit, die bij het geven der lessen van catechismus en gewijde geschiedenis dient gevolgd te worden, en eindigt met voorbeelden van leervorm, getrokken uit de schriften van wijlen Mgr Lambrecht, bisschop van Gent. {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} Het nieuw gedicht van J.W. Weber dat binnen weinige dagen van onder de pers gaat komen, en is niet, zooals ‘'t Handelsblad’ aankondigde, een epos (waarbij aan eenen tegenhanger van ‘Dreizehnlinden’ zou kunnen gedacht worden) maar een klein werkje tot verheerlijking van het vierde Gebod. 't Loopt op eene Noorweegsche boerengeschiedenis van zoo éénvoudigen aard dat de dichter zelfs aan rijmen verzaakt heeft en eenvoudige vijfvoetige ïamben verkoos. Oefeningen in lezen en schrijven voor lagere scholen, door E.-M. Meganck. Een zeer practisch boekje dat, volgens het oordeel van bevoegde vakmannen, geroepen is om veel nut te stichten. Dat het welgekomen weze bij de heeren onderwijzers; het kost daarenboven maar 60 centiemen. Het is ook uitgegeven door den heer A. Siffer. Het Vlaamsch in de scholen. - Tot blijvend aandenken drukken wij hier den merkwaardigen brief over door Zijne Eminentie den Kardinaal-Aartsbisschop van Mechelen aan de kloostergemeenten van zijn aartsbisdom gezonden, en waarover al de Vlamingen hem recht dankbaar zijn. Het is eene verordening die als een baak zal staan in de geschiedenis der Vlaamsche Beweging: ‘De opvoeding der jeugd is een zoo groot werk, dat het noodzakelijkerwijze en gedurig de aandacht van eenen bisschop opwekt; gij zult u dus niet verwonderen, als ik u andermaal over dat gewichtig onderwerp kom spreken. Maar vooreerst heb ik eene aangename plicht te vervullen: ik moet u zeggen, dat mijne onderrichtingen van den 1 Mei 1886, overal aangenomen geweest zijn met eene bereidwilligheid en goede trouw, die mij grootelijks hebben verheugd en getroffen. Ik heb daar een doorslaand bewijs in gezien van den geest van onderdanigheid, die al de kloostergemeenten van mijn bisdom bezielt, en ik heb er God over bedankt. Zooals blijkt uit de verslagen van den eerw. heer schoolopziener, nemen nog steeds de kristene opvoeding en de zedelijke vorming die er uit voortspruit, op troostende wijze toe in onze talrijke onderwijsgestichten; het eigenlijk onderwijs - de opleiding in de letteren en wetenschappen - maakt er ook grooten vooruitgang. En gij hebt bijzonderlijk aan mijn verlangen beantwoord, Eerweerde Moeders, met uwe Zusters aan te moedigen tot het afleggen van hun examen en 't bekomen van een diploma voor de jury van den Staat. Dat diploma zou ik geerne zien behalen door al de kloosterlingen, die zich aan 't onderwijs toewijden. Waren ze eenmaal in het bezit van die akte van waarborg, dan zou ons onderwijzend personeel, om zoo te zeggen onoverwinlijk zijn. Ik heb u vroeger drie normaalscholen aangewezen, die geheel {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} en al mijn vertrouwen genieten en dat ook verdienen; zij zijn door kloosterlingen bestierd en in het aartsbisdom gelegen. Gij zult daar uwe Zusters heenzenden om er tot hunne opvoedkundige taak voorbereid te worden; denkt gij nochtans redenen te hebben, om ze aan andere normaalscholen toe te vertrouwen, dan zult gij gelieven mij daarover te schrijven, en ik zal uwe aanvraag welwillend onderzoeken. Zou het hier nog noodig zijn te herhalen, dat het in de hoogste mate belangrijk is de gebeden en de katechismuslessen den kinderen in hunne moedertaal te leeren? Ik houd er volstrekt aan dat die aanbeveling stipt gevolgd worde: niemand zal de werkelijke voordeelen in twijfel trekken, welke die maatregel voor de godvruchtigheid en het godsdienstig onderwijs der kinderen oplevert. Ik ben ook grootelijks voldaan geweest, toen ik vernomen heb, dat de Vlaamsche taal in een tamelijk groot getal onzer gestichten met overtuiging en met vrucht onderwezen wordt. Ik zou en niet genoeg kunnen op aandringen, Eerwaarde Moeders: zorgt door uw aanhoudend toedoen, dat de studie van het Vlaamsch in eere sta onder uwe leerlingen: de maatschappelijke noodwendigheden onzer dagen leggen u dat op als eenen plicht. Ten anderen zult ge u van harte schikken naar de onderrichtingen welke de eerw. heer schoolopziener u te dien einde zal meêdeelen. Voortaan zal de leergang van Vlaamsche taal verplichtend zijn in al onze gestichten, in die welke maar weinig of geen Vlaamsche leerlingen tellen. Ik acht mij gelukkig, Eerwaarde moeders, u ter gelegenheid van dezen brief al mijne erkentenis van herder en bisschop te mogen betoonen voor de uitstekende diensten, aan godsdienst en maatschappij bewezen door het gesticht, dat gij met evenveel voorzichtigheid als welgelukken bestiert. Terwijl, zoo iedereen weet, de vijanden der Kerk eerst en vooral de opvoeding der kinderen met geweld bedreigen, staat ons niemand beter bij - ik beken het met genoegen - dan de personen, die zich geheel en gansch opofferen om de jeugd in de kristene overleveringen van plicht en godsvrucht op te brengen. Zeker valt dat werk niet licht; het vereischt eene gedurige zorg, eenen aanhoudenden iever, en dagelijks nieuwe zelfsverloochening. Doch wat is het edel en verheven! Mgr Dupanloup dierf het goddelijk heeten, en achtte het van zulke groote aangelegenheid, dat het werk der opvoeding, volgens hem, over de waardigheid en het geluk der personen, der familiën en ja der gansche maatschappij beslist. Laat er mij bijvoegen, dat God bijzondere beloften over heeft voor al die zich aan het onderwijs toewijden; zoo schrijft Hij in de Heilige Boeken, dat “zij, die er velen in de gerechtigheid onderwijzen, als sterren zullen blinken in der eeuwigheid” (1). Die gedachte moet {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} uwen moed ondersteunen en zal uwen iever aanwakkeren. Geve God dat zij gedurig voor uwen geest zweve! Ik vraag Hem die gratie, en beveel u ondertusschen aan zijne Goedheid, u allen met een mild en vaderlijk hart zegenende, u Eerwaarde Moeders, al uwe geestelijke dochters, alsmede hunne werken.’ Kon. Vl. Academie. Zitting van 16 Maait 1892. Door den heer de Potter wordt, met aanbeveling, uit naam van den heer Di Martinelii, vrederechter te Borgerhout, een afdruk van dezes werk Diest in den Patriottentijd aan de Academie aangeboden. Het voorstel der Commissie van nieuwere taal- en letterkunde, strekkende tot het richten van een adres aan den minister om aan te dringen op de stipte uitvoering der taalwet van 1883 in al de Vlaamsche athenea en middelbare scholen, wordt, na toelichting door den heer Coopman, met algemeene stemmen aangenomen. Door den heer Génard wordt de wensch uitgedrukt dat het bekroonde werk des heeren Prayon: De drie taalwetten, eindelijk het licht zou zien. Door den heer de Pauw wordt geklaagd over het lang uitblijven der lijsten van Bastaardwoorden van de heeren Broeckaert en Craeynest, die indertijd door de Academie bekroond werden. De heer Obrie is van meening dat de versmelting der beide lijsten zal blijken onmogelijk te zijn en geeft daarom aan het bestuur in overweging die lijsten afzonderlijk uit te geven. Het bestuur antwoordt dat de vertraging enkel te wijten is aan de heeren Prayon en Craeynest. De heer Hiel leest een ‘Gezang aan meester Peter Benoit’ en de heer J. Broeckaert geeft eenige mededeelingen over Martin Bruynincs, Vlaamschen schrijver, die in de XVIe eeuw te Diest werd geboren. Davidsfonds. Ter zitting van het hoofdbestuur op 25 Maart werd, na behandeling eeniger zaken van bestuurlijken aard, besloten: 1.dat de algemeene vergadering der afdeelingsbesturen zal plaats hebben den donderdag 28 April e.k., te Leuven. 2.dat in 1893 zullen worden uitgegeven: a) Jaarboek (misschien veranderd in een geillustreerden letterkundigen almanak b) Het Water, door den zeer eerw. heer kanunnik Martens. c) E. Tykort, leeraar van landbouw aan de Hoogeschool van Leuven: een boek over landbouw d) David, Vaderlandsche geschiedenis (vervolg). Dit jaar zullen verschijnen Twee broeders door A. Walgrave, Colombus door den eerw. heer Van Speybroeck, een werk over de Franschen in Vlaanderen door Th. Sevens en een deel der geschiedenis van David. 3.dat de leden van het Hoofdbestuur minstens vier maal in het jaar eene provinciale vergadering zullen beleggen. 4.dat het algemeen feest der vereeniging, dit jaar (5en en 6en September) zal gehouden worden te St.-Nicolaas. 5.dat een brief van bedanking zal worden gezonden aan Zijne Eminentie den Kardinaal-Aartsbisschop van Mechelen, voor de door hem uitgevaardigde verordening, strekkende om op ernstige wijze het {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlaamsch aan te leeren in de zustergemeenten van het aartsbisdom, welke onderwijs geven. Ter zitting werd door verscheidene afgevaardigden der afdeelingen mededeeling gedaan van nieuwe aanwinsten van leden, voornamelijk bij de afdeelingen Gent en Brussel (ieder met een hondertal), en Hasselt. De nieuwingerichte afdeeling van Veurne groeit ook langzamerhand aan. Nopens het ontwerp van het stichten eener afdeeling te Hamme kreeg het Hoofdbestuur geen nader bericht. Over het algemeen blijft de toestand der afdeelingen zeer bevredigend: Gent zond insgelijks eenen bedankingsbrief aan Zijne Eminentie den Kardinaal ter gelegenheid van zijne verordening aan de kloostergemeenten. - Vilvoorde hield haar jaarlijks feest op 21 Maart met het opvoeren van twee tooneelstukken De militaire Willemsorde en Mijnheer Kladderdoes - Borgerhout gaat voort met feest op feest te geven en voordracht op voordracht, enz. enz. Vlaamsche belangen. - De memorie van het Nationaal Vlaamsch Verbond en waardoor deze maatschappij aan Zijne Majesteit den Koning vraagt dat hij van zijn gezag gebruik make om art. 23 der Grondwet aan herziening te onderwerpen, is verschenen. De Flamingant, vroeger het officiëel orgaan van het Verbond, laakt het stuk en die handelwijze als gevaarlijk, ongerijmd en doelloos. Stellig strijdt die stap door het Nationaal Verbond gedaan met alle democratische beginselen, daar hij de Koning verzoekt in onze Wetgeving werkdadig tusschen te komen en op zijne ministers te wegen. Het volk mag in dergelijke zaken slechts zijne vertegenwoordigers aanspreken. De Katholieke Landsbond, die van zijnen kant ijvert tot het bekomen van eene verklarende wet over art. 23, is tot het bespreken dezer plate-forme den 24 Maart in gehoor ontvangen geweest bij den heer Minister de Burlet, en heeft er het beste onthaal genoten. De afvaardiging (één per provincie) bestond uit de heeren De Ceuleneer, hoogleeraar te Gent, Verhees, advocaat te Brussel, D'Hooghe van Niel, Du Catillion, van Waregem, en Ceelen, van Sint-Huibrechts-Lille. De Katholieke Werkmanskring ‘Vrede St-Amands’ heeft voor zijnen uitgeschreven prijskamp 28 zangstukken ontvangen. Bevoegde toonkundigen hebben de aangeboden taak der keuring welwillend aanvaard, en na rijp onderzoek den prijs toegekend aan het lied dat voor kenspreuk draagt: ‘Vrede baart kunst.’ Eene eervolle melding is toegewezen aan de liederen geteekend: ‘Kunst adelt’ en ‘Wie weet?’ De toonzetter van het bekroonde stuk kan de som van 50 franken ontvangen, mits zich aan het Bestuur der Vereeniging bekend te maken. Het bestuur acht het zich als plicht de mededingers en de keurders zijne diepste erkentenis te betuigen. Graven Kasteel. - Eerstdaags wordt de afbraak der huisjes voortgezet, geplakt tegen den omheiningsmuur van het Graven steen te Gent, kant der Veerleplaats. Dicht bij de brug zal men de sporen vinden eener tweede ingangpoort, welke er nog in de XVIe eeuw bestond. {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} DR J.H.A.M. Schaepman. NOG eenige maanden en het is vijf en twintig jaar geleden dat voor de voeten van den Aartsbisschop van Utrecht een jeugdig leviet nederknielde, wiens naam reeds op aller lippen was. Te midden der godgeleerde studiën had hij nog tijd gevonden de litteratuur met verzen te verrijken, die de hoop gaven, dat een groot schrijver onder ons was opgestaan. De verwachting is niet beschaamd geworden, integendeel aller verwachting is verre overtroffen. In den jeugdigen leviet van voor 25 jaar bewonderen wij thans een onzer grootste mannen, den onvermoeiden kampioen voor waarheid en recht, den grooten schrijver en gloedvollen dichter, die de taal kneedt en in alle vormen giet, den man in éen woord, op wien Nederland terecht fier mag zijn, onzen grooten Dr Schaepman. In volle, blinkende wapenrusting heeft hij 25 jaar in de eerste reiën aan den strijd deelgenomen, en ‘Hem komt ontegenzeggelijk deze glorie toe, dat onze Katholieke litteratuur niet het minst - de journalistische - in korte jaren mijlen ver voorgestuurd werd.’ (Dr Schaepman door Dr Ariens pr.) Inderdaad, hij heeft in brochures, tijdschriften en dagbladen alle onderwerpen behandeld. De uit haar aard drooge stoffen wist hij nog boeiend en aangenaam te maken, want Dr Schaepman is in den volsten zin des woords, meester van onze moedertaal. ‘Het {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} proza’ zegt pater van Hoogstraeten in zijne kritieken, ‘dat proza’ en niet minder die poezie, ‘spreekt al de talen van de velerlei aandoeningen des gemoeds. Het kan zacht zijn en teeder, het kan woeden als wilde stormen; het kan snijdende kreten jagen uit de borst.’ Hoor in wat machtige taal Dr Schaepman ons de geschiedenis der revolutie beschrijft. ‘Wat ontzettende schok moet het oude Europa hebben doorvaren toen de Bastille ineenstortte onder het brullend gejuich van het volk, toen dat volk, het groote onbekende zich openbaarde in zijn ontzettende kracht, toen het den koning tot zijn dienaar maakte en zijn wil deed gelden als de wet; toen het straks zijn koning vonnisde en moordde en aan al de koningen en vorsten den dood dreigde als aan de dragers van “le drapeau sanglant de la tyrannie”. Men had de geschiedenis zich zelden anders zien voortbewegen dan met den deftigen, statigen gang der koningin, slechts een enkele reize was die koningin een heldhaftige amazone, die in de vaart der geestdrift toch de teugels te houden wist. Voor het oog van den verbaasden tijdgenoot was dat alles plotseling veranderd, het wemelde, het duizelde hem; daar scheen de statige Historie op eenmaal als van wilden waanzin bezeten, voort vloog het ros onder 't snerpen der zweep, het drukken der sporen, voort in teugelooze woede, met ademlooze snelheid, voort de stroomen over, de bergen langs, alle landpalen groetend op éénen dag. Zij zelve, de Historie, was een schrikwekkend schouwspel, met het loshangende haar door de roode muts gedekt, met den zwaaienden geesel in de hand, met dat lied vol storm en gloed op de lippen. Ja, het was wèl anders geworden, daar was iets nieuws gekomen, waar vroeger de feiten zich ontwikkelden daar werden zij nu als voortgestuwd met een wilde drift, die hun vaart deed gelijken aan het wentelen der elkaar overspattende golven onder het loeien van den orkaan.’ {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Meesterlijk is de teekening van de dichterziel van den grooten Vondel: ‘Een heerlijke roze is deze dichterziel, een heerlijke roze wiegelende op den ranken stengel, uit duizende bladeren geschakeerd, bladeren vol leven en gloed, vol geur en kleur, met hun vol en krachtig purper het gouden hart insluitend en opbeurend tegelijk. Maar tusschen de bladeren schuilen paarlen vol licht en glans, paarlen uit den koelen dauw gestold, die een eeuwige frischheid beloven, een jonkheid, die in den brand der middagzon niet vergaat. Het manna, de hemelspijze, viel in den open kelk en stijgt weer omhoog in zwevende geuren, die de zonnestralen verkwikken en op de dartele wieken van den zefier door de wereld gaan. De morgenstond is de ure dezer koninklijke bloem, de morgenstond met zijn jeudigen lach en vroolijke kracht, de morgenstond is de ure van dezen dichter, want het leven van den dichter is eeuwige jeugd!’ Wilt ge Schaepman hooren in de taal van Vondel? De Aya Sofia, zijn meesterstuk, ligt nog te versch in het geheugen, dat ik er iets van zou aanhalen. Maar luister wanneer hij Napoleon III bezingt op het toppunt van zijn geluk: ‘Het Ave Caesar’ dreunt, - wat storen hem die kreten Vol woede en razernij, Wat maakt de fluistring zelfs van 't sidderend geweten? Uw beider heer is hij! In 't ‘Ave Caesar’ sterft de noodkreet der vermoorden, Des ballings afscheidsgroet; Het ‘Ave Caesar’ wischt de stout geschonden woorden Weg uit zijn levensboek! Hoe voller dreunt het steeds langs Seine- en Loirestroomen Hoe spat die éene toon In millioenen uit, die weer te samen komen Ter gouden keizerskroon.’ Doch eindelijk komt de dag der wrake, en na de vele gestalten die reeds voor Napoleon's geest zijn opgerezen, komt eindelijk Frankrijk. {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Nog diepere lijnen groeft het lijden in: daar nadert Met wankelenden tred Het vorstelijk aangezicht van striemen diep dooraderd, 't Gescheurde kleed bebloed, Daar komt geboeid, onteerd zijn Frankrijk - in haar oogen Blaakt heel een vlammen heer, Zij grijpt hem in de borst en dondert: “Zoon der logen, Mijn eer, mijn eer, mijn eer!” Gebroken is haar zwaard, geschandvlekt zijn haar schilden Haar tooisels zijn verguisd, De dwergen aan haar voet, die sidderende trilden Haar wringen ze in hun vuist; Haar glorie is verbleekt, haar krone is stuk gesmeten De roovers deelden 't goud En uit haar pantser smeedt de boef een slavenketen, Die haar gevangen houdt. Maar bloedende en onteerd, maar eerloos en geschonden, Hem werpt ze razend neer. En uit haar mond weerklinkt als uit miljoenen monden: “Mijn eer, mijn eer, mijn eer!” Hij beeft niet, maar hij staat versteend; een dof gefluister Rolt van zijn lippen af, Daar door zijn aangezicht striemt weer de stalen kluister Waarmee hij haar omgaf; - Weer beeft het uit zijn mond: “ik gaf u lust en weelde!” - “Mijn eer, mijn eer, mijn eer.” - “Ik gaf u orde en rust, een bloemhof waar ge in speeldet, Al vroegt gij altijd meer! Ik gaf u schoonheid, spel, en dartelend genieten, Een lachend vriendenheer!” Zij rukt de wonde los, waaruit haar bloed komt vlieten: “Mijn eer, mijn eer, mijn eer!” Toen schopte hem haar voet, geboeid, van bloed bedropen, Ter neder in het slijk. -’ Hoe heerlijk schildert ons Dr Schaepman Parijs door de Duitschers ingesloten: ‘Dat was geen strijden meer - dat hopelooze wringen In 't stalen jagersnet, Dat worstlen met een boei, die nauwer steeds haar ringen En steeds onbreekbaar zet; {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat aadmen zondei lucht, dat werkeloos verkwijnen In d'engen stedemuur - 't Is steeds hetzelfde leed, 't zijn steeds dezelfde pijnen 't Is éen, éen eeuwig uur! Wat baat het of ge straks met meer dan tijgerwoede Uw felste pijlen drilt? Hem tergt ge te vergeefs, die daar in koelen bloede Berekent wat ge spilt! - Twee minnaars koost ge u uit, en beiden boodt ge uw minne: “Der zege of wel den dood”: - Hun beider ruwe voet vertrapte u - de boelinne Behoort den Hongersnood! De God der zege ging, - uw schconheid was verloren, Wat zocht hij meer dan dit? De dood trad nader, zag - en ging, - zijn uitverkoren Zij vlekkeloos en wit - Hem riept ge kermend na, om deernis en erbarmen Met smartekreet op kreet; Hoe brandde 't weeldrig hart naar 't ijzig kil omarmen - Hij spotte met uw leed! Het oordeel wordt vervuld - Gods wrekenden verschijnen, Op bloed en moord belust, Geen sterven wordt uw deel, maar wel des stervends pijnen De schande, niet de rust!’ Wat Dr Schaepman weleer van Vondel getuigde, is ook ten volle op hem toepasselijk: ‘Frischheid en kracht, kloekheid en majesteit, degelijkheid en zwier, eenvoud en weelde, matigheid en toomlooze vlucht, volkzin en koningsgeest, scherpe spot en smeltende teerheid, vroomheid en onafhankelijkheid, noem nog duizende gaven in haar scherpste tegenstellingen, in haar fijnste, haar meest ineenloopende of haar meest verscheidene schakeeringen, vereenig dat alles tot de hoogste harmonie en gij hebt Vondel.’ Wie schrijft niet gaarne naast den koning, den naam van onzen tweeden Vondel? Schaepman is bovenal schilder of liever hij houwt met meesterhand de heerlijkste beelden uit het zuiverste marmer. Louis Veuillot, O'Connell, Görres, kardin. Antonelli, Mgr Zwijsen, Vondel, Bismarck, Lassalle, Thiers, Groen van Pinksteren, Luther en zoovele andere · zij allen verrijzen voor onze oogen, {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} zooals ze waren in hunne grootheid of nietigheid, met hunne deugden of gebreken. Louis Veuillot vooral! Na hem geschilderd te hebben als den man, wiens naam alleen een karakter was, die niet mocht of kon veranderen en die al zijn kracht vindt in het kath. geloof, schildert hij hem ons als den man van liefde en haat. ‘Daar is niets zoo ruim, zoo breed, zoo hoog, zoo diep, als de katholieke sympathie. Zij omvat al het menschelijke, want zij is de liefde, die van God uitgaat en tot God terugvoert, die alles wil redden, verlossen, herstellen, verheerlijken, zaligen. De tegenpool dezer liefde is niet de haat, maar het booze. Daartegen voert zij onverbiddelijk en eeuwig strijd, die strijd zelfs is een harer noodzakelijkste levensuitingen. God te beminnen en het kwaad haten; zonder het eene heeft men het andere niet. Maar laat het booze weg, en het katholicisme heeft een vatbaarheid en bevattelijkheid voor alles; hoe kan het anders, deze kerk bezit alleen den God, die de geheele menschelijke natuur aannam en ze vereenigde met zijn persoon.... Sympathie, liefde en Louis Veuillot; voor velen zijn de woorden even onvereenigbaar als de zaken. De beste openbaring van zijn katholicisme is de felle haat tegen de vijanden der Kerk. Hij is de grootste en krachtigste hater van onzen tijd. Hij verafschuwt, verfoeit, verdoemt alles, omdat het niet katholiek wil zijn. De “Index” is zijn lievelingsboek, de Inquisitiezalen bieden hem een ideaal van huiselijke gezelligheid en liever nog dan het zonnelicht zou hij den laaien gloed der brandstapels over het landschap zien spelen. Dat geeft voor hem het heerlijkst licht en bruin. Zoo heet het: haten en verdelgen, ziedaar Louis Veuillot. Staat deze man dan zoo hoog boven de gemeente, dat de gemeene wet niet meer voor hem geldt? - Bij ieder ander is een krachtige haat voor het minst het bewijs eener krachtige {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} liefde, al gaat die een andere richting, een tegenovergestelde uit. Heeft men dan ook nimmer opgemerkt dat onze haat nooit zoo volstrekt, nooit zoo geheel haat is of daar schuilt altijd nog wat liefde voor het gehate voorwerp onder, ja, is de haat niet dikwijls eene liefde, die zich in toornige klanken, in woedende kreten uit? Het is niet noodig hier het oor te spitsen en met half bevende inspanning naar de trillingen in den toon verscholen te luisteren. Bij Louis Veuillot is alles hoorbaar. Luid genoeg heeft hij Parijs een “charogne” gescholden, zwaar genoeg heeft zijn vloek over het nieuwe Sodoma gedreund; maar wie heeft met meer geestdrift dan hij het oude, het huiselijke Parijs verdedigd tegen het vandalisme der Hausmanische beschaving, en ligt er geene diepe weemoed in zijn stem als hij verhaalt van zijn tocht over de puinhoopen der Commune? Aan zijn tegenstanders laat hij niets onaangeroerd, niets ongerept, niets ongeschonden; niet alleen hunne ideeën vallen onder zijn mokerslag, maar ook hun stijl, hun taal, zijn haat is volstrekt, daar mag niets goeds zijn aan dezen. Het blijft de vraag of zij die deze methode gispen de door Louis Veuillot verworpen zinsreden onder hunne hoede durven nemen. Tot nu toe is dit niet geschied. En dan, is het geen wraakroepende zonde als de taal van Bossuet door Jules Simon tot zijn frases wordt verflanst, als de koningsmantel van Corneilles helden over de schouders wordt geworpen van Vacqueries gedrochten? Maar de haat is onvruchtbaar en wat hij voortbrengt is dor en woest en ledig. Wat pracht, wat rijkdom van gaven en krachten bij dezen man van verteerenden en verzengenden haat! Neem geheel de toonladder van aandoeningen en uitdrukkingen van de hoogste, bijna profetische geestdrift tot de tergende spotzucht, die in het straatdeuntje schatert, van de majestueuse welsprekendheid tot het rire {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} gaulois, dat langs de grivoiscrie heenstrijkt; hij heeft dat alles in zijne macht en over alles heeft hij zijne macht getoond. Verklare het wie 't verklaren kan! Al is het niet geheel waar, dat haat geen bron van stijl, van schoone kunst kan zijn, al zijn daar scheppingen uit den haat geboren, die niet den dood beteekenen, maar eerder een gloeiend leven verraden, toch is de haat in zijn voortbrengselen als in zich zelven eenzijdig. Op de helling der vulkanen heerscht, ja, een weelderige plantengroei, de wijnstok slingert ook langs dien ruigen rug zijn ranken en zijn groei; maar de wijn daar gewonnen is donker en heet en jaagt het bloed in overprikkelende mate naar het hoofd. Maar uit de spleten van de lavakorst ruischen geen heldere beekjes, aan wier kant het lachende bloempjen bloeit, die den hemel en de zonnestralen opvangen in hun spiegel en doen schijnen in de donkere, met mos begroeide kloven, die straks tot stroomen verbreed, vruchtbaarheid brengen en leven of als watervallen neerdonderend de echos doen getuigen van kracht en majesteit. Hier is het rijke, veelzijdige leven in al zijn eenvoud en zijn pracht, het leven, dat brult in den vertoornden leeuw en zijn klaaglied zingt in de dakmusch, die men de jongen uit het nestje stal. Bij Louis Veuillot openbaart zich die veelzijdigheid vooral door het meesterschap waarmede hij de verst van elkaar verwijderde ja, de meest tegenovergestelde tonen tegelijk weet aan te slaan. Daar rukt hij den Cesar het purper af en dwingt onder snijdenden spot de beulen, die straks nog de Christenen in de arena zweepten, of het lijk des martelaars aan haken wegsleurden, nu den rug van hun meester te doen bloeden onder den geeselslag en tegelijk zingt hij den lof der maagden en der martelaren - gij weent van heilig genot, gij siddert {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} van schrik. Terwijl hij onder het verpletterend wicht van zijn oordeel de trotsche gestalte van Czaar Nicolaas voor ons oog als doet in eenkrimpen, terwijl hij dat vreeselijk grafschrift neerschrijft: C'était un Roi; Mais Dieu juge les Rois herinneren we de heerlijk schoone hulde, die hij bracht aan de arme Poolsche kloosterzusters, door den tyran als slachtvee rondgejaagd. Maar nog herinnert ge 't u uit de laatste dagen, hoe zijn hand den geuzen lauwerkrans om het hoofd van den Belgischen burgervader met de meest spottende langzaamheid lostrengelde en eindelijk van onder de laatste blaadjes de Hidasooren van 't Blankenbergsche Bismarkjen deed opkomen. Tegelijk teekende hij met een stift, die van heilige geestdrift trilde het beeld dier petites Soeurs des Pauvres in al de grootheid en de majesteit harer bedelende liefde.’ Wat dunkt u lezer? Rijst voor uwe oogen niet eens eene heerlijke beeltenis met meesterhand gewrocht? Rijst hij niet voor onze oogen, de krijger in volle wapenrusting, zooals wij hem kennen uit zijne werken, niets sparende, niets ontziende wat niet was volgens den geest der katholieke moederkerk? Waarom ik bijzonder Louis Veuillot uitkoos? Omdat het naar mijn bescheiden meening een der heerlijkste schilderingen is, maar vooral, omdat wij zooveel van Louis Veuillot in Dr Schaepman moeten bewonderen. Ook zijne hand voert met even groote vaardigheid den ‘knoestigen knuppel als de fijne floret en hij slingert even krachtig en even behendig de zware spiets als de fijne gevederde schicht. Hij heeft niet alleen toorn en teerheid, maar hij is tevens krachtig en sierlijk, onverzettelijk en vlug, ernstig en speelsch, somber en dartel, verheven en gemeenzaam’, maar bovenal ook hij wordt beheerscht door liefde en sympathie tot het ware en schoone en door haat, de grootste en krachtigste haat tot het booze. Liefde en sympathie! Wie heeft Schaepman nimmer den lof hooren zingen van zijn Rome, {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Van mijner jonkheid droomen 't Vol heerlijkst ideaal.’ van dat Rome dat hij deed optreden tegen zijne overweldigers als eene Maria Antoinette tegen hare beschuldigers. ‘De verschijning van Rome zelve is welsprekender verdediging dan de beste pleitrede - een vreeselijker aanklacht dan de meest uitgewerkte akte van beschuldiging. Rome - nu ik dien naam neerschrijf is het of mij de kracht tot verder schrijven begeeft. Waren eerbied, liefde en begeestering hier voldoende, stond het mij vrij te spreken naar 's harten inspraak, hoe zoû ik een hymne voor U zingen, o Rome, hoe zoû ik trachten al wat de gedachte van teerheid en stoutheid, de taal van kracht en welluidendheid bezitten kan saam te vatten in een lofzang voor U, U, de koningin der geschiedenis. Niet omdat ik U te zeer liefheb, deins ik terug voor het schetsen uwer beeltenis, maar omdat ik weet, dat mijne hand slechts zwak de lijnen zal aangeven, die zoo diep gegrift staan in mijne ziel, dat mijn woord slechts flauw den gloed zal vertolken, waarmede uwe aanschouwing vervult. Daar zijn steden wier grootheid in een geheimzinnig waas schijnt gehuld. Zij staan daar als zoovele magneten, die alles tot zich trekken, onweerstaanbaar en toch op dikwijls onverklaarbare wijze. Zij beheerschen alles, zij geven den toon aan in dat wonderbare lied der geschiedenis, waarin God uit de discordanten een harmonie te scheppen weet. Hun naam alleen reeds vervult ons met een zekere eerbiedige aandoening, wekt eene begeestering bij ons op, waarvan wij den oorsprong niet kunnen aangeven, noch de vlucht meten. Allen kennen, allen vereeren of vreezen ze, en zelfs de minst onderwezene begrijpt, dat er iets gewichtigs gaande is, wanneer de naam van een dier koningsteden wordt genoemd. {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat echter bij de meesten dezer steden het geval is, dat men namelijk hun grootheid en den invloed dien zij uitoefenen in het een of ander meer luid sprekend, meer in het oog vallend punt kan samenvatten, dat is niet het geval bij Rome. Noem Napels, en voor veler oogen daagt zij op, de Sirenen stad aan de blauwe zee met haar eeuwigen glimlach en het dartel lied harer golven. De blauwe hemel boven, de blauwe hemel beneden, beiden overstroomd en doorgloeid van het gouden zonnelicht, - de donkergroene heuvelen, de verdelgende en toch weelderig bewassen vulkanen, de golf met hare schalke insnijdingen en stoute bochten, met haar zwevende eilanden en rotsen - dát is Napels: de schoone, de tot lust en weelde verlokkende natuur. Maar het door weelde en genot geprikkeld en overprikkeld leven, de heksenketen, waarin de goede en kwade elementen door elkander zieden met oorverdoovend geraas, de wieg der revolutie en nu misschien haar graf, - dát is Parijs. Ook de oude Hansestad aan den Rijn trekt nog steeds veler blikken, de stad met een verleden, waarvan torens en kerken zoo welsprekend eene getuigenis afleggen, met een dom, waar eeuwen aan hebben gearbeid er tevens haar geschiedenis aan vasthechten, de stad van St.-Gereon en St.-Ursel, van Hanno en van Maximiliaan Droste von Visschering dát is het heilige Keulen, “het duitsche Rome”. Maar ieder dier drie steden moge dan haar volle beteekenis, 't zij in natuurschoon, 't zij in levensprikkeling, 't zij in het verleden, maar dan toch altijd in een meer of minder bepaald punt terugvinden, - noem Rome en, zoo gij het vermoogt, geef dan in een woord de kern van Rome's grootheid terug. Uit den nacht der eeuwen daagt zij op de koninklijke stad.’ En dan verhaalt, neen zingt hij ons de geschiedenis van Rome, van af haren wieg, waarbij ‘de {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} stemmen van geschiedenis, legende en poëzie samensmelten tot één zang van wonderen en geheimen tot Rome een nieuw tijdperk der geschiedenis intreedt bij de komst van den Christus, den stichter der nieuwere maatschappij’. Daarna aanschouwen wij Rome soms vernederd en geslagen, maar altijd de stad door de pauzen ‘tegen de barbaren verdedigd en in het lijden altijd het meeste bemind’. Ten volle bewijst hij, ‘dat God alle gangen, alle bewegingen der geschiedenis heeft gericht naar een doel, namelijk, dat ook te midden van de vorsten der wereld ook Petrus een vorst zou zijn en niet een geestelijk vorst alleen. Hem zou de stad behooren, die bij uitnemendheid de stad der koningen is. In die geheele geschiedenis van het rijk der pauzen is die vinger Gods zichtbaar: in de voorbereiding, in de stichting, in de handhaving, overal. Niet in 't gewaad van den armelijken visscher, maar met den koningsmantel om de schouders treedt Petrus, de paus, in de geschiedenis op. Lange eeuwen door hebben alle volkeren en stammen der aarde hunne edelste voortbrengselen aangebracht, lange eeuwen door hebben de hoogste krachten der aarde aan de bereiding der grondstof gewerkt. In de wateren des onheils is het doek gebleekt en gezuiverd. Het bloed der martelaren heeft het met purper geverwd. De maagden hebben hare leliën over dat purper gestrooid, de belijders en leeraren hebben 't met gouden draden doorwerkt, met breede, rijke zoomen belegd. Liefde en recht hebben den mantel geweven en de hand van de edelste vorsten der menschheid heeft hem om de schouderen van den Paus geplooid. Daarom noemt Dante Rome: l'ammanto papale, den mantel des Pauzen. Rome is de zegewagen van Christus' bruid. De kerk, die geheel de maatschappij in haar levenskring moest opnemen, die het menschelijke moest {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} vergoddelijken, de kerk, die zichtbaar voor de oogen der wereld haar werk moest verrichten, zij ook zou naar Gods raadsbesluit in de geschiedenis geschreven, voor aller blik optreden, niet alleen als de hoogste kracht in 't lijden maar ook als de vorstinne der geschiedenis. Daarom was het passend, dat ook een tijdelijke staat bij uitnemendheid de staat der kerk was, waar zij vrij den schepter voeren, waar zij vrij haar opperhoofd bergen kon. Niet altijd zou de kerk, lijdend en zwak, met doorwonden voet en verscheurd gewaad haar weg vervolgen; neen, den zegewagen zou zij beklimmen om onafgebroken steeds op te varen naar het hooge doel. Rome, - hoe het van smart en schaamte overvulde hart ons dreigt te breken, wanneer zij nog eenmaal voor ons verrijst, in al haar grootheid, in al haar luister de onvergetelijke koningin! Hoe brandt een anathema voor den overweldiger ons op de lippen; hoe zwaar wordt de bede: ‘Uw wil geschiede.’ Dan stelt hij Rome tegen over de revolutie. Na de revolutie gebrandmerkt te hebben, hoe ze ‘het menschdom veroordeelt tot de tergende Tantalus straf, steeds weldaden, stortregen van weldaden belooft en honger, ellende, koude en naaktheid brengt, schildert hij ons Rome’ waar alles de orde predikt, waar iedere steen de geschiedenis betuigt. Daar vindt gij het vaste en het blijvende; het losse en toevallige te saâm. Alle geslachten hebben daar hun gedenkteekenen nagelaten. Als eene koningin met de sieraden van alle voorgeslachten omhangen staat zij daar. In hare schatkamer vindt ge de kroonjuweelen van twintig eeuwen herwaarts te saâm gebracht. Met eer en luister hebben allen de moederstad omgeven, die altijd dezelfde en altijd jeugdig, nog steeds boven geheel de wereld het fiere hoofd verheft. Rome is het geschiedboek der wereld. Op dien bodem heeft ieder geslacht, als op 't perkamenten blad van een stamboek, {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} onuitwisbaar zijn naam en zijn feiten gegrift. De helden zijn gekomen en hebben met de punt van 't zwaard hunne naam-kruisen gezet; de vorsten hebben met hunne breede zegels de eigen bladzij gestempeld; de wijsgeeren, wier stellingen den toets der waarheid doorstonden, hebben ze in dat boek doen opteekenen; ook de kunstenaars en dichters hebben met hun grillige slingers menig blad bedekt. Op den bodem van Rome leest gij in duidelijke letters geheel de geschiedenis. Men behoeft niet op den grond te stampen om geheele scharen van maagden en belijders, van helden en martelaren, van wijsgeeren en dichters te doen verrijzen. Steeds gaan zij aan uwe zijde de heerlijkste gestalten dier geschiedenis.’ Vol verontwaardiging en toorn vraagt hij den overweldigers naar hunne rechtstitels en in sierlijke taal wijst hij vol fierheid op die der Christenheid: het Coliseum, dat ‘strijdperk hetwelk het bloed aller wereldvolken had gedronken’, de Catacomben, als ‘het graf der vaderen, uit welke het luide weerklinkt dat Rome der kath. wereld behoort’, en eindelijk de St-Pieterskerk, bekroond door de koepel, als een: Reuzige dom, die zijn golvende lijnen, Hoog in de lucht langs het uitspansel trekt; Die als een koning voor 't oog komt verschijnen, Vlakten en heuv'len doet slinken, verdwijnen, En slechts eén kreet op de lippen verwekt. Boven het graf van St. Pieter zijn die stoute gewelfbogen gespannen, als de Kroon van den visscher, die Rome zag sterven, Dien het bewaarde in de sombere grot; Kroon, die slechts smaadheid en lijden verwerven, En nu de Goden als ballingen zwerven, Petrus gegeven door de almacht van God.’ En dan roept hij uit: ‘Treedt nu op zoo gij {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} het durft, gij vermetelen, die Rome opeischt als uw wettige hoofdstad, als uw rechtmatig eigendom! Treedt op en verheft uwe stem, tegenover de verpletterende taal van het bloed, van het graf! Vertoont uwe titels, uwe gronden van aanspraak - gij bezit ze niet. Uw Colliseum 't is immers de rechtplaats, waar de hand van den beul de wraak der maatschappij van roover en moordenaar voltrekt! Uw Catacomben, het graf uwer vaderen, 't is immers de ongewijde plek gronds, waar zij het oordeel afwachten, die eerloos zijn tot in den dood! Ook gij hebt uw St. Pieter, maar 't is de geheime club, waar de leugen wordt saamgewrongen en de dolk gescherpt, of de taveerne, waar uw wijsheid zich doodt door de ironie der werkelijkheid!’ Dan laat hij al de machtigen, die 't zij in vroeger of lateren tijd hunne handen uitstaken naar dien verboden appel van den boom van kennis van goed en kwaad, welken God in de geschiedenis der verloste menschheid plaatste, voor het opgericht schavot voorbijgaan, terwijl de psalm der vervloeking in vreeselijke sombere tonen over het hoofd dier gevonnisden dreunt. ‘Wij roepen,’ aldus had de minister Visconti Venosta in zijne onbeschaamde nota van 18 Oct. verklaard, ‘wij roepen te Rome slechts eéne macht in, de macht van het recht!’ Welnu ‘Somber dreunt de psalm. Allen staan gereed om den roover te begeleiden, die zelf zijn doodvonnis heeft geveld. Het recht heeft gesproken, - de doodsklok klept, - de beul staat gereed! - Dat blijft ons eerste en laatste woord tegen al de roovers van Rome: U wacht de dood, Ons blijft de zegepraal. Ons blijft de zegepraal. Al is het donkere nacht rondom ons, wij weten dat de zon der wereld niet onderging, al gaat ze ook voor 't oogenblik achter {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} de wolken schuil. Klaaggeschrei en smeekgebeden klinken rondom ons, maar in de verte houdt de heraut de bazuin gereed, wiens geschetter de komst van den Wreker verkondigt. Boven al het loeien en razen van den storm ruischt het lied der blijde inkomste: Welzalig Rome, dat gekroond zijt tot vorstin Door 't heerlijk bloed van 't vorstelijk broederpaar In 't purperkleed, geweven door hun min, St. Pieterserf, de wereld koningin. Den steden schoonste en heiligste tegaar.’ Hadde ik ongelijk, lezer, Schaepman den Hollandschen Louis Veuillot te noemen, door zijn machtige taal, door het meesterschap waarmede hij de verst van elkaar verwijderde ja, de meest tegenovergestelde tonen te gelijk weet aan te slaan, met zijne gevoelens van liefde en haat? Zeven jaar later waagt zich zijn machtig penseel nog eens aan de schildering der eeuwige stad en dat zijn geestdrift voor Rome niet verminderd is, bewijst het heerlijk beeld, dat hij nog eens voor onze oogen toovert. ‘Zij is altijd de wereldstad, de koninginne der steden, de eeuwige stad. Zij is altijd het hoofd en het hart der wereld, dat alles beheerscht en alles tot zich trekt, dat de hoogste wijsheid bezit en de geheimzinnigste aantrekkelijkheid. De wereld kan niet vergeten, dat zij aan Rome heeft behoord, dat zij door Rome is gekneed of gevormd. Nog altijd is het epigram van Martialis waar: alle natiën roemen Rome. Voor den Europeaan is zij het middelpunt zijner historie, voor de werelden buiten Europa, Europa zelf. Geen enkel wingewest brengt meer zijn goud of zijn slaven, zijn elpenbeen of zijn purper, maar geheel de wereld is haar wingewest. Zij eischt en zij ontvangt den tol van iederen geest, die opstreeft naar het schoone, ware en heilige, van {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} ieder hart waarin de geestdrift gloeit, een der vlammen waarmêe de liefde tot het ideale de zielen blaakt. Zij heeft geen legioenen meer, die de wereld doortrekken en overal de mijlpalen planten, die den afstand toonen naar de meta aurea, den éenen gouden mijlpaal te Rome. Maar de groote namen der historie zijn haar herauten geheel de wereld door; de groote feiten zijn de mijlpalen die allen wijzen naar Rome. Haar legioenen zijn de beelden, stralend in onvergankelijke schoonheid of onaantastbare majesteit, wier glans de dorre bladzijden der historie voor ons doet bewegen en leven. Vele steden zijn naast en tegenover haar opgestaan, hebben, in wedstrijd met haar, om de gunst der volken geworven tot iederen prijs. Zij is in dat worstelperk niet getreden, niet nêergedaald. Koninginne als zij was heeft zij steeds haar rust, haar ernst, haar waardigheid behouden: zij heeft steeds geboden, nooit gevraagd. Het is waar dat zij in dien wedstrijd niets te vreezen had. Was bij anderen weelderige jonkheid, dartele gratie, verlokkende bevalligheid, haar frissche, bloeiende jeugd werd frisscher nog en geuriger op dien achtergrond van het verleden, dat een wereld was. Wie kon weigeren haar de palm toe te kennen? Zij verscheen en de lucht rondom haar was vol van het lofgezang der voorgeslachten, dat haar droeg als een wemelende golvende wolk. Oud als zij was scheen zij uit haar oudheid krachten te putten tot nieuw leven, een leven dat altijd in schoonheid en altijd in glorie won. Want zij is schoon, maar hare schoonheid is glorie. Zij is altijd koningin, haar bevalligheid is majesteit. Nooit verschijnt zij voor U dan in de weêrgaloos statige houding der Pudicitia in het museum van het Vatikaan. In iedere plooi, in iedere lijn van gewaad en sluier ligt de rust, die het bewustzijn der schoonheid en het bewustzijn der {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} waardigheid geven; hier is geen streven, geen pogen, maar de adel, die met de natuur geboren werd. Wie heeft niet naar het geheim der aantrekkelijkheid van Rome gevraagd en gevorscht? Want die aantrekkelijkheid, neen, die aantrekkingskracht bestaat en is onsterfelijk en onverwinbaar, alle geslachten leggen getuigenis af. Beter nog, ieder die eenmaal Rome zag, heeft die betovering ondergaan; hij weet te verhalen hoe Rome hem in en om het hart is gegroeid, hoe de herinnering aan de geheimvolle en wondere stad hem overal vergezelt, hoe zij hem dan terug wenkt als een lokkende Sirene, of hem toelacht als een dier ‘schwankende Gestalten Die früh sich einst den truben Blick gezeigt’ terwijl het wel tot haar mag heeten: ‘Mein Busen fuhlt sich jugendlich erschuittert Vom Zauberhauch der euren Zug umwittert.’ Huiverend treedt hij voor den tweeden keer Rome binnen, hoe zou Rome zijn? Was Rome Rome nog? Daar rolde en stampte de trein het nieuw station binnen, daar werden de portieren opengeworpen, daar klonk de welkomgroet: Roma! 't Was wonderbaar, alles was vergeten. Men dacht aan niets dan Rome! Het lichte rijtuig was spoedig beklommen; daar groette men de Thermes van Diocletiaan, die Michel Angelo aan de koningin der Engelen wijdde; daar ruischte de fontein der Termini ons het welkom tegen. Was het niet wonderbaar? Men vloog het Quirinaal langs en zag, gelukkig! geen wapenbord, maar de kolossen en de paarden teekenden hunne onsterfelijke schoone vormen op de doorschijnende lucht, de obelisk verhief zich rank en statig en de wateren der fontein zongen ons weer het eeuwig {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} streelende, het zoo verstaanbare en toch zoo geheimzinnige lied. De koetsier remde, het ging den steilen omgang af, nog een paar straten verder, - daar dartelde en sprong en spatte en schuimde 't weer voor onze oogen, daar murmelde, klaterde, ruischte en bruischte 't ons weer te gemoet, 't was de Fontana di Trevi - herinnert ge u nog hoe wij op de vooravond van ons vertrek uit de holle hand het water dronken: de sprake is waarheid, wij zijn weer te Rome! ‘Fontana di Trevi, Signori!’ roept de koetsier en hij zou willen stilstaan om ons de steigerende paarden en den heerschenden Neptunus te doen bewonderen: of wij ze ooit hadden vergeten, of wij nu reeds dachten om rond te zien. Wij zijn te Rome - dat is alles en alles zegt het ons. Wij behooren niet meer aan ons zelven, wij worden als gedragen, wij zweven in een hooger, reiner en beter dampkring, wij doorleven een oogenblik van onverduld en onvermengd genot. Straks gevoelen wij 't nog beter, nog inniger. Wij snelden den Ponte St.-Angelo over, den Borgo door; daar verrijst weêr de St.-Pieter, de zuilengang plooit zich weêr statig en eerbiedwekkend uit, de obelisk verheft weêr het zegevierende kruis, de fonteinen werpen hun wolken van goud, hun schuim van parelen hoog in de lucht, die vol is van de wondere muziek der levende wateren. Welk een onvertaalbaar oogenblik, dat eerste wederzien van den St. Pieter! Met een gevoel als ging men ter koningszale - en het is waarlijk zoo - gaat men de trappen op, gaat de voorhal door. De zware lederen deurmatras wordt opgeheven en valt achter ons neêr; wat is het dat ons aangrijpt, ons overweldigt, ons een rilling van eerbied door de leden jaagt en ons tegelijk vervult met een eigenaardig teeder, een bijna zacht, week gevoel: eindelijk thuis? - Wat is het? - een bijna onafzienbare ruimte in een doorzichtige, steeds opklarende {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} schemering gehuld nam ons op, een wondere stilte vol stemmen des geestes omgeeft ons; in de verte eenige gestalten, eenige roodachtig stralende lampen en daarboven een wolk van gouden licht als uit den hemel neerstroomend; tusschen reuzenzuilen treedt gij voort, steeds dieper aangedaan, steeds geweldiger geschokt, steeds door hooger vreugde overmeesterd. Wat is het? Het bronzen standbeeld onder zijn purperen troonhemel staat ter uwer rechter: gij buigt het hoofd op dien bronzen voet, gij bevestigt uw geloofbelijdenis door den kus op dat metaal gedrukt; daar knielt gij onder den koepel, bij Petrus' graf: uit de diepte klinkt u de eeuwige belijdenis toe: gij zijt de Christus! uit de hoogte komt de bevestiging: dat heeft de Vader u geopenbaard. Al heeft men over den St. Pieter boekdeelen vol van kritiek en historie, van stijlleer en kunstbeschouwingen doorloopen, al heeft men zich zelf aan onderzoek en oordeel gewaagd, de onvergankelijke en ééne indruk is steeds dezelfde: volstrekte grootheid en volstrekte majesteit. Al het andere wordt door dien indruk als door een machtigen golfslag weggewischt. Ja, het is een machtige golfslag, die uw ziel treft als ge den St. Pieter binnentreedt, het is met dezen reuzenbouw als met de zee: gij hebt de lachende meeren bewonderd met hun eeuwig blauw, hun stralende rust, gij hebt de rivieren zien kronkelen, zilveren linten door de groene vlakten, metalen spiegels tusschen de kaden der stad, gij hebt de watervallen zien neerhuppelen uit de bergspleten, of zien bruischen en schuimen, hooren daveren en loeien over rotsblokken heen, - straks staat gij op de duinen en de grijze oneindigheid strekt zich voor u uit met haar plegtigen golfslag, zoo regelmatig, zoo rustig als de hartklopping der natuur - en gij vergeet alles, de kreet der Hellenen, de oude kreet door de grootheid opgewekt moet u van de lippen: de zee, de zee! - {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat is de St. Pieter. Gij hebt de hooge vlucht van Keulens gewelven nagestaard en uwe oogen geweid aan de pracht der Sainte Chapelle; gij hebt den heiligen ernst gevoeld der basiliek van St. Petronius en de sombere majesteit bewonderd van Ravennaas mozaïeken, gij hebt u vermeid aan het zwart en wit der Florentijnsche gevels en nooit vergeet gij dien stillen uithoek van Pisa, waar vier wonderen u bewondering afdwingen, gij hebt aan de grootsche schoonheden van ieder tijdperk en ieder stijl uw tol betaald en misschien als Michel-Angelo uw bruid gekozen, hoe het zij - daar is éen, dat alles overtreft: St. Pieter. Het is een heerlijk gevoel op een plek te staan waar geloof, hoop en liefde, de hoogste genaden, te zamen smelten in bewondering van een schoonheid, die de waarheid huldigt en de heiligheid kroont. Het is ook een heerlijk gevoel zoo te bewonderen dat alle kritiek vergaat en het oordeel door het hart wordt gesproken. De St. Pieter is een waarachtig koningswerk. Men heeft al de gebreken, die dezen bouw eigen zijn, uitgemeten en opgeteld, al de vlekken in de zon hebben geen enkele harer stralen gebroken of verkort. De St. Pieter is de wereldtempel der echte Katholieke kerk en tevens de volmaking van Rome. Ieder stad schrijft haar geschiedenis in haar monumenten, geeft de geheimen van haar leven en bestaan in haar bouwwerken weêr. Zonder schaamte en zonder schroom heeft de stad der Caesars en der Pausen haar historie geschreven, maar het laatste en hoogste woord over haarzelve ontbrak nog, was nog ongehoord. Toen is de St. Pieter verrezen en het Pantheon gewelf boven het graf van den Galileeschen visscher, aan wien de man van Nazareth de sleutelen van het rijk der hemelen had gegeven, toen verrees ontzettend en harmoniesch, reusachtig en vol majesteit de tempel van den gekruisten God ter herinne- {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} ring aan zijn gekruisten Apostel. In dat wonderwerk sprak en spreekt de historie van Rome haar hoogste en beste woord, het is haar dankgebed en haar zegelied, het in volle, machtige, klankrijke verzen geschreven epos van haar verleden en de in breede, statige vlucht ten hemel opstijgende hymne harer loop. De man, die het wonder schiep en voltooide was Michel-Angelo Buonarotti, een burger van Florence. Maar door de koningskracht van zijn geest en den heldenmoed van zijn hart behoorde hij tot het geslacht der onsterfelijken, bij wien geen verleden of geen toekomst het fiere woord zal wraken: ‘Civis Romanus sum!’ Nu gevoelt gij u wèl te Rome, nu gij den St. Pieter uittreedt, stormachtig bewogen, half droomend, half dweepend, biddend en juichend en in alles gerust. Gij zijt tehuis en terwijl ge voortstapt met een der getrouwen van voorheen naast u, doet gij in ieder opzicht als een die na een langen tocht te huis kwam. Het is een matelooze vreugde bij het wederzien van al het oude; een koortsachtig, driftig vragen naar duizend omstandigheden, een vragen dat geen antwoord wacht; het is een dooreenwarren van allerlei herinneringen, alle vrolijk, alle dartel, zelfs de droevere hebben een lachende tint. De zwart geblaakte en geel gerooste Engelen op de brug brengen u in verrukking; gij vraagt naar de kudde geiten, die 's morgens het plein bevolken; de oude Locanda dell' Orso is waarlijk nog even oud en zwart; in de Ripetta zitten nog dezelfde Romeinen aan den gelen Tiber, alleen ontbreekt op zekeren gevel het Nederlandsche rijkswapen! Maar men bemerkt het niet: Nederland is groot genoeg om te Rome geëerd, maar te klein om te Rome gemist te worden en de onsterfelijke Dumbar is te Rome evenmin op zijn plaats als Thenitas in de rij der heroën. {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} O zalig wederzien! Wij staan op den Pincio, op het hoogste terras. De dag loopt ten einde, en de schaduwen verlengen zich snel, bijna plotseling. Een frissche tocht, streelend en verkwikkend, speelt door de rozenstruiken en de rododendrons, beweegt de toppen der pijn- en der oranjeboomen en rietselt langs de metaalachtige bladeren der reuzencactussen en der aloës. Heerlijk spreidt de stad zich voor u uit; dat is wel het oude Rome, zooals ge 't duizendmaal in uw droomen hadt gezien: de kroonlijsten der trotsche paleizen, de rijzige of breede koepels, de zwellingen en dalingen der heuvels, de vierkante torens, hier of daar met een lagen helm gedekt, die golving, die speling der lijnen is u bekend; maar het tooverachtige licht, dat smeltend purper en goud, dat ginds ver, ver in de verte in paarsch en oranje overgaat en telkens wisselt in schoonheid is een genot, dat altijd nieuw is, altijd frisch. De duisternis valt, het is avond, het is nacht, maar door den nacht straalt nog de reuzenkoepel van St. Pieter in den purpergloed der ondergaande zon; in het heerlijkste beeld staat de heerlijke lofzang voor u: O Roma felix quae duorum principum Es purpurata glorioso sanguine!’ Liefde voor Rome! Hoe wordt die liefde geestdrift, hoe stijgt Schaepmans zang tot de hoogste vereering voor den waarachtigen koning van Rome, den onsterfelijken Paus. ‘Wie schetst den Paus, dat spel van majesteit En liefde, vorstenkracht en moederteederheid, In 't wijde koningskleed die machtige gestalte, Zich buigend, niet gebukt, want van het eêlst gehalte Betuigt zich dit metaal, in 't felste vuur gestaald, Steeds verrijzend uit de kroes door hooger glans omstraald; {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Die trekken, door een kroon van golvend zilvren haren Omlijst, het stralend oog, dat forsche krijgerscharen Doet siddren en een lachje op de kinderlippen brengt Dat koestert als de zon of als de zon verzengt? Wie schetst den Paus, dat beeld van 't wonderlijke leven, Die hemelvolle kracht, door 't aardsche kleed omgeven, Die vormen, waar de gloed, de glorie van zijn God Genoten en aanschouwd, door heen breekt, voor het lot De sluier heeft gelicht, die 't menschlijk oog omdwalen; - Als door de vlugge wolk der zonne morgenstralen? Ik heb gezien, gezien! en of ik weende, of bad, Of jubelde, of wel knielde, of bevend nader trad, Wie spreekt het? maar bij 't slaan, bij 't bonzen van mijn ader Ontbruischte 't aan mijn ziel: mijn koning en mijn vader!’ Hal. Bernardinus Mets, Minderbroeder-Conventueel. (Wordt voortgezet.) {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe de Geuzen in 1578 meester werden van Kortrijk. (Vervolg van bl. 276.) DOCH wij moeten op onze stappen terugkeeren. In het Waalsch gedeelte des lands stond E. de Lalaing sedert eenigen tijd aan het hoofd der Malcontenten of Misnoegden. In 1577, 1578 en 1579 sprak het Kortrijksch magistraat gedurig van ‘desen benauden, dangereusen tyt’ (1). Op het einde van 1577 besloot men ‘te houdene goede wacht’; den 5 Januari 1578 ‘communiqueerde (men) den coop van den Broel’. Weinige weken nadien (22 Februari) beval men ‘niet alleenlicken goede wacht te houden in de poorten deser stede, nemaer oock scerp toezien te draeghen up de vesten...’ Men beleefde immers ‘periculeuse ende perplexe’ dagen. Middelerwijl dreigden ‘de geallieerde Walen... dese stede by surprise inne te nemen’ (2). Om zulks te voorkomen, snelde Rijhove den 12 Maart met eenige wapenknechten naar Kortrijk. ‘Actum desen xiii Marty 1578. Also den heere van Ryhove binnen desen stede ghearriveert was, deed verzoucken een van henlieder ghecommitteerde, dat myn heeren van der wet zouden doen vergaederen de notable ende de ghemeente, om henlieden te vertooghen zaeken, concernerende d'affairen van den lande.’ Zij vroegen eenvoudig, ‘dat die van der stede zouden upbringhen boven de VIm guldens.’ Maar het magistraat was nog aan den voorvaderlijken {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} godsdienst en aan den wettigen vorst des lands verkleefd. Daarom moest hier, net als te Gent, een raad van XVIII mannen tot stand komen. Wij volgen nogmaals het ‘register der notabelen’. Het behelst inderdaad een gansch hoofdstuk, ‘nopende d'eerste institutie van de XVIII mannen’. Den 10 April verschenen twee Gentenaars, de heer Van Assche en Nicolaas Uytenhove, in het stadhuis. Zij hadden eenen brief mede, bestemd voor de ‘edele, waerde ende voorsienighe Heeren (van Kortrijk), onse bysondere goede vrienden’. Men vroeg namelijk aan ‘bailliu ende scepenen, dat henlieden beliefven soude te creëren achttien mannen, ghelyck dat die van Ghendt ghedaen hadden’. ‘Actum 10 Aprilis 1578. .... Dese naervolghende zyn de achttien mannen, ghedenommeert van het ghemeente: Jacob de Crytsche; Jacob de Bouchengien; Lodewijk van de Gheenste; Jacob van der Varent; Arent Willemeyns; Simon van Torre; Joost van Baelsberghe; Boudewijn Callewaert; Joris Vercampt; Raphaël van de Casteele; Andries de Cueninck; Pieter van de Faille; Joost Eelboo; Jan de Caluwe; Jan Bogaert; Kaspar de Boosere; Jan de Buck; Pieter van Ackere. Op deze naamlijst volgt een ‘uytroep’: ‘Achtervolghens de communicatie ende tvertooch, ghehouden by den heere van Assche, gheassisteert met joncheer Nicolaus Uytenhove, uyt crachte van zekere briefven van credencie, ghesonden by scepenen van beede de bancken, beede de dekens, edelen ende notabelen der stede van Ghendt, bailliu en scepenen der stede van Curtrycke hebben met huerl. notabelen ende ghemeene borghers, daervoren {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} gheroupen, gheadviseert ende eendrachtich gheresolveert, dat de voorn. bailliu ende scepenen zouden committeren den raede tot XVIII mannen van notabele poorters der voors. stede, up den voet van die van Ghendt. Ghepubliceert ten breteske deser stede den 10 April 1578.’ Wellicht verlangen onze lezers nader kennis te maken met de mannen, die dit opgedrongen bestuur samenstelden? Eene Fransche oorkonde, voorhanden in het rijksarchief, te Brussel, spreekt als volgt: ‘Deze achttien mannen zweren de Gentsche Bevrediging te zullen naleven, maar doen juist het tegenovergestelde, niets anders betrachtende dan het katholiek geloof en de gehoorzaamheid aan den koning gansch uit te roeien. De Roomschgezinden, welke het geweld en den meineed durven verfoeien, worden vervolgd en uit de stad gebannen; de bedienden der rechterlijke macht worden afgesteld en door aanhangers der nieuwe leer vervangen. De indringers vergaderen in bijzondere huizen; eischen, dat al de brieven, zoo van wege de regeering als van elders aan het magistraat gezonden, hun medegedeeld worden, benevens al de schriften, welke de schepenen wegzenden. Daarna verwekken zij een oproer onder het grauw en bréken in het stadhuis, om met de wethouders te beraadslagen over de zaken, die de stad en het land aanbelangen’ (1). {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij kennen nog andere bijzonderheden, rakende den handel en wandel dier lieden. Ten jare 1561 schreef de E.H. tSantele, pastoor te Kortrijk, dat Thomas Notebaert, een der toenmalige schepenen, ‘de heretycquen favoriseerde..., hebbende een dochtere seer suspect ghehuwet met Jacques de Critz (1).’ Deze Jacques de Critz was niemand anders dan Jacob de Crytsche. Toen Willem van Oranje, in December 1578, afgevaardigden vroeg om met hem te onderhandelen, ‘was de resolutie, dat men deputeren soude drye ghereformeerden ende drye Roomschen.’ De eersten waren: Jan van Damme, Lodewyk van de Gheenste en Andries de Cueninck. De anderen heetten: Joost van den Berghe, Arnold de Caboter en Raphaël van der Plancke (2). Het volgende jaar haalden Simon van Torre en Jacob van der Varent met eenige werklieden, ‘uyt eyghen auctoriteyt’, de klokken uit den toren der collegiale kerk (3). Vóor 1578 hadden er slechts twee leden van den raad in het stadhuis gezeteld: Lodewijk van de Gheenste in 1571, en Jacob de Crytsche, in 1572 (4). Na 1580 verdwenen zij allen van het staatkundig tooneel. Toen de XVIII mannen gekozen werden verschenen er vijftig notabelen: Mijn heer van Cuerne; Jacob de Muelenare; Jacob de Sonneville; Joost van den Berghe, de oude; Jacob Pollet; Wouter Waeye; Pieter ee Costere; Joris Maelfait; Oste Beert, filius Jacob; Jan de Cule; Andries Fremault; Hendrik de Joncheere; Denijs van der Gracht; {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} Joost van den Berghe, filius Ampleunis; Daniël van den Berghe; Jan Bostin; Joost van den Berghe, de jonge; Jan Braeye, filius Willem; Gerard van de Kerchove; Adriaan Andries; Jacob de Crytsche; Cornelius de Preetre; Mathias de Wargny; Jonkheer Jan Gheys; Jan de Muulenare;. Lodewijk van de Gheenste; Lodewijk Symoens; Jacob van der Varent; Jan de Muulenare, filius Lodewijk; Jan de Boosere, filius Allard; Jan de Bouchengien; Arent Willemyns; Pieter de Vrient; Oste Beert, filius Oste; Joost van Baelsberghe; Oste Egels, filius Oste; Jan Egels, zijn broeder; Raphaël van de Casteele; Joost van Neste, filius Gillis; Ampleunis van den Berghe, filius Ampleunis; Jonkheer Jacob de Tollenare; Jonkheer Jan de Tollenare; Denijs Colpaert; Adriaan van Overschelde; Frans Waeye; Matthys Drubbele; Raphaël van Tombe;. Nicolaas van Dale; Ampleunis van den Berghe; Jan Beyaert. Men ziet, dat die lijst de namen van zeven gekozenen bevat. Verder zij hier aangestipt, dat Joris Vercampt en Kaspar de Boosere tot afvallige faimiliën behoorden. Ten {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} jare 1558 klom Daniël Vercampt, met drie andre personen, op den brandstapel (1). Eene dochter van Allard de Boosere omhelsde de hervormde leer en week vervolgens (1558) uit de stad (2). Ook moet het ons niet verwonderen, dat zij verscheidene godsdienstige gebouwen te gelde maakten. ‘17 Juli 1579. Men ghebiedt, dat men vercoopen sal de kapelle van Jherusalem, staende buyten den Doornycschen wyck, danof de instellinghe ghebueren sal morghen te twee hueren naer noen, met zulcke conditiën als men uytlesen sal (3).’ 10 Mei 1579. ‘Men laet weten, dat men... sal vercoopene derfven ende huysinghen mette gheruineerde kercke, wijlent toebehoorende de grauwbroeders deser stede,.. Indient ymandt belieft eenich deel van dier te coopene, dat hy comme maendaeghe naer noen eerstcommende, tusschen twee en drie hueren, ter zelver plaetse (4).’ Toen de Gentenaars te Kortrijk toekwamen, was het magistraat aldus samengesteld: Lodewyk de Muulenare, burgemeester; Jan de Crytsche, Thomas Notebaert, Jan de Ryckere, Jan van den Brande, Wouter van Essche, Rogier van de Visscherye, Arnold de Cabotere, Frans de Groote, Wouter van den Berghe en Felix van Dale, schepenen. In de maand Juni 1578 vernieuwde men de wethouders. Het ‘register der notabelen’ behelst geen enkel woord over de kiezing, maar.... drie witte bladzijden met het opschrift: dit is de VIII resolutie. Daarom schrijven wij de eerste bladzijde van de eventijdige gemeenterekening over: ‘Wethouders, vernieuwt up den VII doch van Wedemaent XVe acht en seventich. {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} Burgemeester: Jan van Damme. Scepenen: Joost van den Berghe; Jan de Bouchengien; Lodewyk van de Gheenste; Jacob van der Varent; Joost van Baelberghe; Oste Beert; Adriaan Andries; Jacob de Wargny; Joost Eelboo; Jan Bogaert. Weesheeren: Lodewyk de Muulenare; Jan de Crytsche; Jan Bostin; Arent Willemyns. Ontvangher: Jacob de Crytsche.’ Zes der XVIII mannen traden dus op als schepenen; en deze zes werden in den meergenoemden raad door evenveel andere Geuzen vervangen (1). Er was nog meer. De hoogbaljuw zat sedert verscheidene maanden gevangen. ‘Mits zyn detencie int casteel van Ghendt,’ stelde men den 20 Mei 1578 drie candidaten voor: ‘le Sr de Zwevezele, le Sr de la Moillerie et {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} le Sr de Maelstede.’ Twee dagen later noemde men den Heer de la Moillerie (1). Den burgemeester Jan Van Damme kennen wij reeds als eenen vurigen aanhanger van ‘het reyn Evangelie’. De kronijk der abdij van Groeninge noemt hem ‘een byster bouven’. Zoo werden de Geuzen, door list, bedrog en geweld, meester van het katholieke Kortrijk. En nu konden zij, steunende op vreemde wapenen en op de macht van Gent, gedurende een paar jaren, naar hartelust, den teugel vieren aan hunne dweepzucht en onverdraagzaamheid (2). Kortrijk, 26 December 1891. Theodoor Sevens. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} De staat en de kerk. UIT hetgeen wij vroeger over de Staatszending uiteengedaan hebben (1), is gemakkelijk af te leiden hoe de Staat zich tegenover de Kerk bevindt. Vooreerst is de Staat, in zijnen werkkring, onafhankelijk van de Kerk. Hij is er onafhankelijk van in zijn doel, in zijne zending en in de middelen die hij gebruikt om die zending te volbrengen. 1o In zijn doel: Het doel van den Staat is hetzelfde als dat der samenleving, namelijk het algemeen welzijn, of de volmaking van eenieder naar ziel en lichaam. Welnu, dit doel is door de natuur zelve aangewezen; de samenleving die noodig is om het te bereiken en de Staat die er de samenleving naartoe leiden moet, zijn natuurlijke noodwendigheden. De Staat heeft dan zijn doel niet van de Kerk ontvangen, maar van de natuur. De Kerk zou hem niet kunnen verbieden naar dit doel te streven, noch hem daarin hinderen. Alleenlijk kan de Kerk, dank aan het licht der Openbaring dat zij van God ontvangen heeft, het doel van den Staat klaarder voorstellen, en aan de burgerlijke maatschappij voorhouden dat het tijdelijk welzijn, verre van de zaligheid der zielen tegen te werken, de baan naar den hemel effen en gemakkelijk maken moet. 2o In zijne zending: De zending van den Staat, gelijk wij zagen, bestaat hierin: de rechtschennissen {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} voorkomen en bestraffen, waken over de ziels- en lichaamsontwikkeling der burgers en hun de mogelijkheid verschaffen van behoorlijk te bestaan. Die zending nu hebben wij weer afgeleid uit de natuur zelve. De stem der Kerk kan daarin de stem der natuur bevestigen en verklaren, maar niet tegenspreken. Zeker zou God door eene rechtstreeksche openbaring van zijnen wil den Staat die zending of een deel dier zending kunnen afnemen en ze op anderen overdragen, maar Hij heeft dit niet gedaan. De zending van den Staat bestond vóór de stichting der Kerk en gelijk zij toen bestond, bestaat zij nu nog: St Thomas, de groote Kerkleeraar, heeft, om het staatswezen te doen kennen, de schriften van den heidenschen wijsgeer Aristoteles uitgelegd. Wel is waar, heeft de Openbaring vele duistere punten der staatszending toegelicht, maar nergens de natuurwet afgebroken. Immers de bovennatuurlijke orde versterkt en verhoogt de natuurlijke, maar vernietigt of verbrokkelt haar niet. 3o In zijne middelen: De Staat, om zijne zending te volbrengen, moet de natuurwet op eene bijzondere maatschappij toepassen; hij moet beslissen door welke middelen de rechtschennissen best zullen belet, de lichaams- en zielsontwikkeling, alsook de stoffelijke welvaart best zullen bevorderd worden in dat land dat aan zijn rechtsgebied onderworpen is. Zijne wetten en verordeningen moeten dus berekend zijn op den eigen aard van dit volk, op diens bijzondere noodwendigheden en levensvoorwaarden. Welnu, de Kerk zou zich met dit alles niet kunnen inlaten, noch elk Staatshuishouden in 't bijzonder beredderen (1). Zij kan enkel de zedelijke wetten voorhouden welke de Staat nooit mag uit het oog verliezen in de regeling der maatschappij. Zijn die wetten geschonden, dan mag zij hare stem verheffen. {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} De Staat is dus onafhankelijk in doel, zending en middelen; het is eene zelfstandige en voltrokken maatschappij, die alles heeft wat haar noodig is tot bereiking van haar doel. Mij dunkt, ik hoor eene opwerping: ‘Heeft God, kan men zeggen, de zedelijke leiding der volkeren niet aan de Kerk toevertrouwd? Christus sprak: Gaat en onderwijst alle volkeren, hun leerende onderhouden al wat ik u geboden heb. In die woorden: alles wat ik u geboden heb, is heel de zedelijke wet begrepen, zoowel de natuurwet als de stellige voorschriften die onze Zaligmaker er bij gedaan heeft. Dus is het zedelijk onderricht en bestuur der volkeren aan de Kerk toevertrouwd en aan den Staat ontnomen. De zending van deze is dus ingekort door het christendom.’ Die gevolgtrekking is niet juist: de zending van den Staat is niet ingekort, maar enkel vergemakkelijkt. Christus zegt niet dat de Kerk alles alleen moet doen om de volkeren tot de vervulling der goddelijke wet te brengen. En dat er inderdaad buiten de werking der Kerk nog veel te doen blijft om het gedrag der volkeren te regelen en om zedenbederf en allerlei misbruiken te keer te gaan, zien wij alle dagen door eene te droeve ondervinding. Om te begrijpen hoe de Staatszending, zelfs op zedelijk gebied, dezelfde gebleven is als vóór Christus, mag men niet uit het oog verliezen dat die zending maar aanvullend is, dat zij in haar eigen dezelfde blijft, schoon er nu eens meer, dan eens minder is aan te vullen. Passen wij dit toe op de verschillige deelen der Staatszending: 1o De Staat moet de rechtschennissen voorkomen, beteugelen en bestraffen. Ik onderstel nu dat een volk doordrongen zij van deugdzame gevoelens, zoodanig dat de rechtschennissen heel zeldzaam worden en weinig te vreezen zijn. Door dit feit zelf is de zending van den Staat vergemakkelijkt, maar niet ingekort. Zijne zending van rechtschennissen te beletten blijft bestaan als vroeger; maar hij zal gevangenissen kunnen afbreken, het {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} getal rechters verminderen en zijne wetgeving kunnen vereenvoudigen; hoe beter de menschen zijn, hoe minder wetten er vereischt worden om de rechtsverkrachtingen te voorkomen en te beteugelen; integendeel hoe slechter volk, hoe meer wetten: pessima republica, plurimoe leges. De Kerk dus, met de zeden der volkeren te verbeteren, vergemakkelijkt de Staatszending; wilt gij dit machtverkorting heeten, het staat u vrij; maar God gave dat de zending van den Staat alzoo meer en meer ingekort werde en dat er aldra eenige gevangenissen ledig stonden of voor fabrieken konden verkocht worden! 2o De Staat moet de huisvaders helpen in de zielsen lichaamsopvoeding der kinderen. Mochten nu al de vaders hunne taak van opvoeders verstaan en bekwaam zijn er de noodige opofferingen voor te doen, dan zou de Staat haast niets meer te verrichten hebben en de volmaaktheid: De Staat buiten de school, ware bereikt. De Kerk neemt de zedelijke opvoeding gedeeltelijk op zich, versterkt het plichtgevoel der vaders, en op hare stem komen liefdadige personen de arme huisvaders in het opvoedingswerk ter hulp. Zoo zien wij vóór onze oogen hoe het katholiek onderwijs eene groote ontlasting aan den Staat bezorgt. Kon de Kerk overal hare zedenbegrippen doen doordringen, dan zou ook de Staat geenen last hebben om de verrotting der ontuchthuizen en andere zedelijke kankers te bevechten. Op die wijze dus verlicht de Kerk de zending van den Staat, maar neemt die niet af. Wat de ouders, zelfs met behulp en leiding der Kerk, niet doen kunnen voor de opvoeding hunner kinderen, dit zal de Staat altijd op zich moeten nemen. Het is echter waar dat de openbare macht de werking der Kerk in de opvoeding niet belemmeren, maar wel ondersteunen moet. Met zoogezegd onzijdige scholen tegen de christene scholen op te richten, treedt de Staat buiten zijne zending en verzwaart zijnen last ten koste van het algemeen. {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} 3o In het helpen ontwikkelen der welvaartsbronnen komt de Kerk niet rechtstreeks tusschen; doch met aan de rijken de naastenliefde en aan de armen geduld in te storten, zal zij de botsingen in de maatschappelijke betrekkingen voorkomen en de Staatstusschenkomst, die altijd zooveel bezwaren oplevert, min noodzakelijk maken. Wij besluiten: de Staatzending is gebleven in hare onafhankelijkheid en gansche volheid. Wel werd de Kerk aangesteld over de zedelijke leiding der volkeren; maar zij verdringt daarin den Staat niet; want zoomin vóór als na de instelling van 't christendom was de Staat, op den eersten rang, belast met de zeden der volkeren te regelen: hij moest daarin de huisvaders en de bijzonderen maar ondersteunen voor zooveel het algemeen welzijn dit vereischte. Welnu, evenals de Staat toen zijne onderdanen daarin moest helpen, zoo moet hij nu de Kerk bijstaan en de personen, die, onder de leiding der Kerk, de deugdzaamheid van het volk betrachten. Er bestaat nochtans eene zekere gehoorzaamheidsplicht van den Staat tegenover de Kerk. In het voorgaande hebben wij reeds verscheidene malen gezegd dat de Staat zijne volle zending behoudt, maar dat hij zich daarin door de Kerk moet laten vóórlichten. En dat is klaar: de goddelijke Leermeester zegde: ‘Gaat en onderwijst alle volkeren’ dat wil zeggen: ‘Gaat en onderwijst alle menschen die volkeren uitmaken, en ook de volkeren als volkeren: in hunne burgerlijke en maatschappelijke plichten.’ Immers, geen katholiek twijfelt of de H. Kerk moet, op last van haren insteller, de menschen geleiden in al die handelingen, waardoor zij hunne eeuwigheid gelukkig of ongelukkig kunnen maken, 't is te zeggen, waarvoor zij rekenplichtig zijn aan den oppersten Rechter; welnu tot die handelingen behooren al de vrije handelingen van den mensch, omnis actus humanus, dus ook al hetgeen de Staatsregeerders doen voor of tegen het welzijn der hun toevertrouwde onderdanen. {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat de koningen en volksbestierders over hun beheer rekening aan den Koning van hemel en aarde schuldig zijn, is eene waarheid zoo oud als het christendom, ja zoo oud als de wereld. Zij moeten wandelen in het licht van Hem, die zegde: ‘Ik ben de weg, de waarheid en het leven’ dit licht bestraalt ons door de H. Kerk, door haar leeft Christus onder ons en spreekt Hij met ons. Is daarmee de onafhankelijkheid van den Staat te niet? Geenszins; immers de Staat is geen knecht die zijne taak van de Kerk ontvangt; hij moet aan de Kerk niet gaan vragen wat hij te doen heeft voor het volkswelzijn; om dit te weten moet hij zelf de noodwendigheden van zijn volk doorgronden. De Kerk zegt hem niet: ‘Maak zulke wet, veerdig zulken maatregel uit,’ neen, maar zij zegt hem: ‘In al uwe wetten en voorschriften moet gij den wil des grooten Wetgevers eerbiedigen; gij moet uwe onderdanen bestieren volgens de regels der rechtveerdigheid door Christus geleerd en door zijne Kerk voorgehouden.’ In en door welke schikkingen de Staat die regels zal toepassen, dit moet hij zelf zien, hij blijft dus meester in zijn huis, evenals een christene huisvader zijne meesterschap geenszins verliest omdat hij des zondags in den preek van zijnen zielenherder zich zijne plichten hoort voorhouden jegens echtgenoote, kinderen en onderdanen. Een Staatsbewind, dat gezondheidsmaatregelen moet nemen, heeft daarin de mannen der wetenschap te raadplegen en het ware een plichtverzuim, dezer bevoegde uitspraken in den wind te slaan. Hangt daarom de Staat van de geneesheeren af? Indien een keizer van Duitschland de waarheid des Pauzelijken wereldbriefs Rerum Novarum erkent, en navorscht hoe hij dien best in zijne staten kan toepassen, wordt hij dan knecht van den Paus? En indien een katholiek bewind dat het Leergezag der Kerk als goddelijk en, in de vereischte voorwaarden, als onfeilbaar huldigt, nog dieper overtuigd is van de waarheid {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} dier leeringen en ze met des te meer iever zoekt in voege te brengen, houdt het daarom op onafhankelijk te zijn? Neen, maar even als het zich zal verheugen bekwame geneeskundigen gevonden te hebben, op wier woord het mag betrouwen in het nemen van gezondheidsmaatregels, zoo zal het met vreugde den zedenmeester aanhooren, wiens uitspraken boven al de redetwisten en tegenstrijdigheden der geleerden verheven zijn en aan den Staat den moeilijken weg helpen vinden en betreden. In twee woorden gezegd: de Kerk is de leermeesteres van den Staat, maar geene lastgeefster. Slechts in één geval zou de Kerk rechtstreeks eenen last aan den Staat kunnen opleggen: 't is wanneer zij zich niet meer zou kunnen verdedigen tegen de aanvallen harer vijanden, tegen laster en dwaling. Alsdan zou de Kerk aan een gansch katholieken Staat het gebod kunnen geven, maatregelen tegen het wassende geestes- en zedenbederf te nemen. Echter zou dan nog de Staat aan de Kerk de bijzondere aangelegenheden mogen doen kennen, welke misschien het nemen en het welgelukken dier maatregelen verhinderen; hij zou moeten optreden niet als blinde knecht, maar als rechzinnige bondgenoot der Kerk, zóó nochtans dat hij in dit bondgenootschap rekening houdt van het hoogere doel en van de bovengeschiktheid der geestelijke maatschappij. Dat de Staat tot zulke hulp verplicht is, volgt hieruit dat hij, als handhaver der zedelijke orde, de Kerk niet mag laten aan 't wankelen brengen, die de goddelijke zuil van waarheid en deugd op de wereld is; en ook hieruit, dat het doel van den Staat, namelijk het algemeen welzijn, ondergeschikt is aan het doel der Kerk, de zaligmaking der zielen. Daarbij de Kerk, als volmaakte maatschappij, heeft het recht, alles van hare kinderen te eischen, wat tot het volvoeren harer zending noodig is. Welnu, wij onderstellen een katholieken Staat, wiens opperhoofden en ledematen kinderen zijn der ware Kerk van Christus. (Wordt voortgezet.) F. Drijvers. {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} Hendrik de Veer's Trou-ringh voor 't jonge Holland. BOVENGENOEMD werk, waarvan de 5e druk onlangs bij den Heer S.C. Doesburgh, te Leiden, verscheen, heeft in Holland eenen buitengewonen bijval genoten. In België nochtans is het weinig of niet bekend Ik acht het mij ten plichte, hier, den schrijver en zijn werk, in eene korte schets, den Vlaamschen lezer vóór te stellen. 't Was op 23 November 1829 dat Hendrik de Veer, zoon van Arnold Antonie de Veer en Anna Petronella van der Meulen te Sommelsdijk op Overflakkee geboren werd. Op zesjarigen ouderdom was de knaap wees van vader en moeder; ‘welgegoede bloedverwanten’ namen hem ten hunnent op en stelden hem middelen ter hand om een degelijk onderricht te genieten. Aan de kostschool van Soeters te Hasselt ontving hij zijne opleiding en 't was onder toezicht van den te dien tijde alom bekenden Petrus Epkema (1) dat hij zich tot het alsdan zoozeer geduchte Staatsexamen voorbereidde. In 1848 werd hij, te Utrecht, student in de theologie, (Hervormde Kerk), en in 1853 reeds was hij proponent. 't Jaar nadien, namelijk in '54, werd hij tot predikant te Meerkerk, in '57 te Wormerveer en in '59 te Delft genoemd. ‘De Burgemeester, Mr. van Kuyk, wist ten jare '64 den predikant de Veer over te halen toga en bef af te leggen om in dienst der gemeente Delft het ambt van Directeur der {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoogere Burgerschool te gaan bekleeden (1)’ In '71 zegde hij ook dit ambt vaarwel en trad op als hoofdredakteur van Het Nieuws van den Dag. Op 11 December 1890 vernam Nederland dat een zijner beste schrijvers, de zestigjarige Hendrik de Veer overleden was. Buiten den Trou-Ringh voor 't Jonge Holland heeft de Veer zeer weinig geleverd. Zijn eerste vers: Bidt voor Haar, dat in den Utrechtschen studentenalmanak voor het jaar 1851 verscheen, is, volgens ten Brink, ‘een soort van hoogromantische ode op eene kindermoordenares, die in de verste verte niet doet vermoeden dat de dichter in de wieg was gelegd om den Trou-Ringh voor 't Jonge Holland te schrijven (2)’. Benevens bijdragen in De Gids, Los en Vast, Eigen Haard, en Het Nieuws van den Dag gaf hij: Van gelijke bewegingen als gij, Agatha Welhoek, twee romans waar hij de eer van het predikersambt in handhaaft. ‘Ik heb, zegt hij in Mijnheer mijn Zoon (3), ook in het kerkelijke mijne campagnes gemaakt, en verzeker u dat ik niet achter ben gebleven’. Deze twee werken nochtans worden niet zeer hoog geschat; geen hunner, noch Van gelijke bewegingen als gij, noch Agatha Welhoek zullen de Veers's naam vereeuwigen. Zij hebben enkel ten doel de eer van zijn beroep te handhaven. Verder schreef hij nog Frans Holster, Overtroffen, twee romans, en eenige gedichten, Kerstmisvertellingen, Toen.... en Nu, waar hij ‘zijne herinneringen, op geestige wijze met zijne fantasie doorweven, in een bundel schetsen’ weêrgeeft; en daarenboven nog afzonderlijke schetsen alsmede een blijspel in drie bedrijven: Hoe Oom op zijn neus keek. Doch boven alle staat en prijkt, als een diamant van het zuiverste water, tusschen ander schoone steenen, doch van minder waarde, het werk dat zijn naam zal vereeuwigen, het boek dat, hadde hij zelfs niets anders gegeven, hem op den eersten rang tusschen Nederland's beste prozaschrijvers zou plaatsen, zijn meesterwerk, de heerlijke Trou-Ringh voor 't Jonge Holland. Hij zelf mocht getuige zijn van den grooten bijval die den Trou-Ringh te beurt viel, immers hij beleefde 4 drukken; de vijfde verscheen 't jaar na zijn verscheiden, namelijk in '91. De Trou-Ringh is geen eigenlijke roman, daar de draad van het verhaal met schier elk hoofdstuk afgebroken wordt; {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} het is eerder eene reeks samenhangende schetsen waar de schrijver het Hollandsche stilleben in bezingt. De Veer beschrijft in dit boek het gansche huwelijksleven van een paar uit den ‘begoeden middelstand’ van het tijdperk dat zij nog schuldelooze kinderen waren tot den tijd dat zij de kinderen hunner kinderen rond hen zien dartelen. Het beslaat drie en dertig hoofdstukken waarvan enkele, vóór het verschijnen van de geheele reeks, afzonderlijk in Los en Vast (1) werden gedrukt. Volgens Professor ten Brink zou het boek eigenlijk maar met het zesde hoofdstuk, namelijk: Hoe ik aan mijne vrouw kwam, beginnen. Hierin ben ik het met hem gansch ééns, indien het werk inderdaad, gelijk hij beweert, ‘het pleidooi voor de Hollandsche vrouw’ ware. ‘De een of andere povere knaap heeft verteld, zegt hij (2), dat het beter was niet te trouwen, naar het voorbeeld van Parijs, en toen hebben de jongens vastgesteld, dat de Hollandsche vrouw meer geschikt was voor keuken en kelder dan voor omgang met den man. Een paar onzer geniaalste schrijvers hebben die jongensbeweging gesteund, en nu werd de Hollandsche vrouw “een goed, braaf mensch” die met een ambachtsman door zuinigheid “rijk kan worden en bovendien nog vrij gelukkig zijn; maar zij verloor alle aanspraak op hoogeren rang. De fijne schaaf was er niet overgegaan. Haar ontbrak de eigenlijke bevalligheid. Zij kon wel bloemen vlechten door het aardsche leven der mannen, maar 't waren zonnebloemen of stokrozen. De geur en sierlijkheid moest men dus van elders laten komen, tenzij men met een burgermans huiselijk leven te vreden gelieft te zijn.” De Veer daarentegen zal onwrikbaar staande houden, wat hij een onderwerp van nationalen trots acht, en daarom met groote letters schrijft: dat de hollandsche vrouw niet minder bevallig is dan degelijk, dat hij ze niet anders zou willen hebben, dan ze van nature is. En daarop {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} begint de pleitrede, die met buitengemeen talent, met buitengemeen gevoel en buitengemeene hartelijkheid wordt volgehouden tot het einde.’ Dusdanig is, volgens de meening van Dr. ten Brink, het doel dat de schrijver zich voorgesteld heeft, en in dien zin zouden de vijf eerste schetsen, namelijk Hoe men schilder wordt, Zestien Jaren, Twee slachtoffers der Maatschappelijke Conventie, Mijn Neef de Coelibatair en Ook een Vrouwenleven overbodig zijn. Doch dit is niet het enkel grondgedacht van den Trou-Ringh; trouwens ten Brink zelfs bekent ergens dat ook de echtgenoot en de vader er hun deel in hebben. ‘Nederland, zegt hij, bezit in den Trou-Ringh voor 't Jonge Holland eene uitvoerige en geestige getuigenis van den echtgenoot en den vader omtrent alles wat het huiselijk geluk aangaat.....’ Mijns erachtens zouden deze twee elementen tot heerlijke eenheid kunnen gebracht worden, en dan zou het boek, zooals ik reeds zeide, de verheerlijking zijn van het Hollandsche stilleven dat dit volk zoozeer kenmerkt. De vijf eerste schetsen, hierboven genoemd, zouden dan een deel op zich zelven uitmaken, eene inleiding, zoo men wil, tot het stille Hollandsche huiselijke leven, waar de schrijver zijne eigene eerste gewaarwordingen als kind en als jongeling in weêrgeeft, waar hij zijne vreugden en zijne kommernissen als leerling op school, of als opgroeiende knaap in de eerste kalverliefden, heerlijk maalt. Zijne eigene gewaarwordingen zegde ik, inderdaad, want ‘hij heeft alles zelf verteld, verdichting en waarheid smaakvol saâmgeweven’. De Veer is een idealist. Het huiselijk leven dat hij naar de natuur afgeschilderd heeft, prijkt in zijne rijkste kleuren, ‘hij ziet alleen zonneschijn en maar zeer zelden schaduw’. Al wat zijne tooverende pen raakt, hoe eenvoudig en alledaagsch dan ook, wordt verdicht en geidealiseerd. Ten voorbeelde strekke de schets: Hoe men last kan hebben van afwezige vrienden. De jonge gehuwden hebben hun huis betrokken en zijn bezig er alles in orde te brengen; de portretten van mijnheer's {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} academie- of universiteitsvrienden, zooals wij zeggen, dienen in zijn studeervertrek opgehangen. Mevrouw zou hem in deze taak eenigszins helpen en uit die prozaïsche schakeering van portretten tegen eenen muur ontstaat een der liefste en gemoedelijkste schetsjes welke in het boek vóórkomen. Benevens die idealistische strekking van de Veer's karakter als schrijver ligt een andere trek, de gemoedelijkheid, en uit dit oogpunt overtreft mijns dunkens de Trou-Ringh op menige plaatsen de Camera Obscura. Denkt nochtans niet dat die gemoedelijkheid, welke de Veer in zoo hoogen graad kenmerkt, ietwat zweemt naar de Fransche gemaakte gevoelerigheid of sensiblerie waarvan George Sand, Octave Feuillet en Georges Ohnet mis... gebruik maakten. Neen, de Veer's gemoedelijkheid is natuurlijk en geenszins overdreven; ten andere alles, gelijk ik reeds zegde, is naar de natuur, naar het leven geschetst; men is verwonderd zooveel waarheid in zulke dichterlijke beschrijvingen tegen te komen; en meer dan eens, bij het lezen kijkt men verbaasd op, omdat men zich het beschreven tafereelje herinnert, omdat men het dikwijls zelf heeft geleefd. Daarvan is het hoofdstuk Klein Vrouwtje een schoon voorbeeld. ‘Klein Vrouwtje’ is des schrijvers oudste dochtertje; in die hoedanigheid beschrijft hij ze als eene tweede moeder, die evenveel bijdraagt als ‘Moeder de Vrouw’ tot de regeering van den huiskring. De Veer's pen is nergens zoo gemoedelijk dan waar zij van zijn dochtertje gewaagt. 't Zij hij ze in den huiskring, bij het vertrekken naar de kostschool, in het hoofdstuk Klein Vrouwtje gaat heen, of in Met ons Beitjes maalt. Wie Met ons Beitjes leest is verrukt door de eenvoudige schoonheid van het verhaal waar de vader zijne dochter aan de kostschool gaat afhalen, en zonder er aan moeder iets van te zeggen, er eenen ganschen dag mede rond de stad en in den buiten wandelt. Ik zou nog meer, ja nog veel kunnen aanwijzen, alles even aandoenlijk en lief, in Wij blijven thuis moet ik het lieve plaatsje neêrschrijven waar zij een groot geheim aan haren echtgenoot verklaart: ‘Ik heb gedroomd,’ fluisterde zij, zoo zacht dat ik de lucht tusschen hare woorden hoorde heenruischen. ‘Ik heb gedroomd van {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} een avondje waarop wij samen in deze zelfde kamer zaten. Gij zat te werken aan een heel geleerd en diepzinnig boek. Ik zat tegenover u. Tusschen ons beiden in stond... een klein teenen korfje en... uit dat korfje kwam een stemmetje’... Zij zweeg, boog zich nog dieper op mijne borst, en ik voelde twee warme tranen in mijn hals. Toen hief zij haar hoofd op en stak mij de purperkleurige lippen toe, die het groot geheim hadden verklapt... Meer dan een kwartier vloog in ongekende zaligheid voorbij. Alles schier zonder uitzondering is heerlijk. De Veer bezit verder eene talentvolle kracht van opvatting welke hem alles doet opmerken, en met zijne meesterlijke zeggingskracht vat hij het dagelijksch leven op, om het den lezer, omringd van idealitische kruiden op te disschen. Sierlijk is de taal die hij weet te draaien, zonder haar nochtans te wringen, het zuiver Nederlandsch vloeit uit zijne pen als helder kristallijn. Hier en daar, weet hij, met een enkel woord, eene voorbijschietende gedachte, een gepast epitheton het verhaal iets eigenaardigs, iets humoristisch bij te zetten, doch de humor is steeds van goeden huize; er ligt in zijnen trant, in zijne manier van vertellen iets karakteristieks wat hem eigen is. Nevens de aangenaamste schetsjes, plaatst hij ernstige overwegingen van philosophischen aard, ja lost zelfs moeilijke huiselijke vraagstukken op. - Zoo diene tot voorbeeld Jonge wijsheid waar, met komischen ernst, de jeugdige vader de opvoeding der kinderen overweegt. ‘Ik vroeg niet,’ zegt hij, ‘wat anderen over de opvoeding hadden geschreven of gezegd, ik beweerde uitsluitend op de eigenaardigheden van den kinderlijken leeftijd te letten. In 't pakhuis mijner theorien staande, verklaarde ik op hoogen toon den oorlog aan elke thecrie.’ Elders slaat hij den plechtigen toon der redeneering aan en zegt: Het levensgenot is veel ouder dan de boekdrukkunst en de uitvinding van het letterschrift, de menschheid wat men er ook van denken moge, is, volgens alle oorkonden en overleveringen met de natuur, de vrije natuur begonnen. Meer andere plaatsen zou ik kunnen aanduiden, doch dit zij genoeg; trouwens dat degene die zich van zijne logica, {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} of andere hoedanigheden willen overtuigen het boek in handen nemen en lezen, en ik verzeker het hun: zij zullen niet te leur gesteld worden. Busken Huet heeft den Trou-Ringh fel over den hekel gehaald; 't is hier het gunstige oogenblik niet te onderzoeken wat er van is, 't weze genoeg te bemerken dat hij ‘in eene vlaag van gemelijkheid’ geschreven heeft. Ten andere reeds sedert eenige jaren woonde hij in Frankrijk en kon derhalve de heerlijkheden van het Hollandsche huisleven niet meer naar waarde schatten. Een raad om te eindigen: Dat alle Vlamingen den Trou-Ringh lezen en herlezen, zij zullen er veel in leeren, ja zelfs krachtige lessen in putten, immers De Veer is een meester, en zijn werk een meesterstuk. Antwerpen. Pieter Danco. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} De Vlaamsche beweging. Naschrift. DAAR ik in mijne voordracht ‘de Vlaamsche Beweging’ melding heb gemaakt van de beschuldigingen des Heeren Prayon tegen den Heer Willem de Vreese, acht ik het mijnen plicht, als onbevooroordeeld en onpartijdig toeschouwer, eveneens melding te maken van het antwoord des Heeren de Vreese, dat in de Nederlandsche Dichten Kunsthalle (jaarg. 14, afl. 12) verscheen - jammer genoeg, slechts na het afdrukken mijner redevoering - en waarin hij zich verweert tegen de beschuldigingen van zijnen tegenstrever. Bij name - wat het door mij aangeraakte punt betreft - bevestigt de Heer de Vreese, volstrekt niet de politieke richting der Vlaamsche Beweging te hebben aangerand, wel echter beweerd te hebben, dat zij ‘moet eene wetenschappelijke beweging worden, in dezen zin namelijk, dat ieder Vlaamschgezinde, vooral de letterkundige... van zich moet vergen: kennis zijner taal en kennis zijner letterkunde,’ en dat ‘de toestand moet anders worden, vooral in dit opzicht, dat onze letterkundigen eerst hunne taal goed leeren, en dan aan 't schrijven gaan.’ Tot eigen rechtvaardiging moge ik hier bijvoegen, dat ik, bij het aanhalen van dezen pennetwist, er geenszins aan dacht, eenig oordeel in de zaak te vellen tot wiens voor- of nadeel ook, maar er enkel een geleidelijken aanvang in vond, waardoor ik tevens uitlegde, hoe ik aan het onderwerp mijner voordracht kwam. Vandaar dat ik, met voorbedachten rade, te eenen male hypothetisch sprak en er aan hechtte, uit eigen naam den heer de Vreese niet in 't minste te beschuldigen, met uitdrukkelijke verklaring, dat ‘ik de gewraakte artikels zelf niet gelezen had, en dus niet kon borg staan voor het min of meer juiste der samenvatting van den Heer Prayon.’ Rechtschapenheid - dunkt mij - onpartijdigheid en goede trouw eischten mijnerzijds deze mededeeling. S. Daems. Tongerloo. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij dacht aan vrouw en kind (1). Aan prof. S. Overmeer. HET pinkje steekt in zee, trotseert de wilde baren: De Visscher wenkt zijn vrouw en 't kind lief aan haar hand, Die langzaam 't schip op zee zien uit het oog verdwijnen En roepen; goede reis! al wandlend op het strand. Het was bij droevig weer, de zon bleef gansch verborgen; Geen schip was er te zien; men hoorde alleen de wind, Die meer en meer het schip deed dansen op de golven, En de arme schipper dacht nog aan zijn vrouw en kind. Maar zeeman in het hart en op de zee geboren, Roept hij zijn makkers toe de zeilen dicht te slaan, Hij spreekt hun moed in 't hart, door bangheid aangegrepen, Wijl 't schip sloeg op en neêr bij 't loeien van d'orkaan, ‘De zee, zij was mijn wieg, mag ook mijn grafplaats wezen;’ ‘Komt makkers zingt uw lied en ledigt uwe pint!’ ‘Een zeeman hecht zich niet aan het kortstondig leven!’ Hij sprak; maar zweeg eensklaps;... want dacht aan vrouw en kind. Het stormweer trok voorbij. Nu leggen zich de baren, Zij werpen 't net in zee en hebben rijke vangst: Het schip was vol gepropt, het zeil wordt weêr geheschen, De mannen danken God, en vreugd vervangt nu de angst. En dobbrend keert de pink zacht naar de kusten weder, De zon breekt langzaam door, het zeil zwelt door den wind; Behouden komen zij aan 't dierbaar strand gedreven, De visscher lacht en loopt in haast naar vrouw en kind. Maastricht. Jozef de Ras. {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog een woord over Sint-Baafs. (Zie vorige aflevering.) TOEN in 551 Keizer Karel het voltrekken der hoofdkerk in handen nam, deed hij eene overeenkoms sluiten betrekkelijk de gewelven der beneden zijbeuken. De heer de Potter deelt dat stuk mede in zijn merkwaardig gewrocht ‘Gent van den vroegsten tijd tot heden’ 5de deel, blad. 320, en wij meenen het nuttig die oorkonde hier achter over te drukken. Die overeenkomst bespreekt duidelijk en uitdrukkelijk dat niet alleen de gewone baksteenen, maar zelfs het arduin, bezet moesten worden. Ongetwijfeld was dat kalkbezetsel bestemd om beschilderd te worden, en inderdaad heeft men sporen van muurschildering gevonden op de wanden der 37ste kapel (zie plan). Die beschilderingen dagteekenen uit de XVIde eeuw, maar zijn, jammer genoeg, te veel uitgewischt en beschadigd om bewaard te kunnen worden. Dat alles bevestigt en bekrachtigt onze gezegden omtrent den naakten steen in de hoofdkerk van Sint-Baafs. Ziehier het bedoelde stuk: ‘.... Jn den eersten te vaulteren de singhelen vanden bueke an beede zijden vander keercken zuut ende noort, metten acht zijcappellen daer anclevende bezijden de singhelen ende zijcappellen .... met hondert ende vier slotsteenen an beede zijden ende de hanckeringhe wel ende vaste te legghene... Item als de {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} vaulteringhe vuldaen zal wesen, zo wel vanden zijcappellen als vanden singhelen, zuut ende noordt, die te bezettenen ende wittene van boven tot beneden, alzoot behoort. Jtem voorts te vaulterene het cruuswerck onder den dom met eene ronde O inden midden, ende zesthien slootsteenen int zelve verwelf hanghende. Jtem noch meer te vaulteren beede de cruusbueken zuut ende noordt, in elc welfsel hanghende derthien slootsteenen al ghewrocht ende ghestelt alzo wel inden midden als beyde de henden, naer de tueghen ende basten daer alle het witwerck, zo wel raseurenten als slootsteenen, naer ghemaect zijn elc int zijne. Ooc tvoorn. werck vanden gheheelen cruuce te bezettene, wittene, ende den arduun te stofferene van boven tot beneden, naer den heesch vanden wercke ende zoo 't behoort. Jnsghelijcx te vauteren het welfsele onder den grooten torre, daer inne dat hanghen zullen acht slootsteenen met een groote ronde O in midden.... Jnsghelijcx het welfsele te bezetten ende wittene van boven tot beneden totten paversele.... boven desen noch te vaulterene het welfsele vanden grooten bueck vander voors. keercke, van anden grooten torre tot an tcruuce onder den dom, ooc achtervolghende der ordonnantie, met twalef slootsteenen int voors. welfsele ende drije halfve; ooc tvoors. welfsele te bezettene, wittene ende af te stofferene van boven tot beneden naer den heesch vanden wercke, ende mits dat tot verzekertheyt vanden voorn. welfsele vanden bueke zal behoufven voorzien te zijne van versteerckinghe te hebbene tzij van hanckeringhen int midden ofte anderssins, anghezien dat de zyde vanden ouden wercke int noorde ontwaert overhanct vier dumen ofte daer omtrent.... Jtem aen elcken slootsteen zal commen zijn chierage, te wetene lampetkens van Avennesteen, hanghende naer den heesch vanden wercke... De annemer zat ghehouden zijn de proppen inde slootsteenen te ghietene mel loode, omme daer anne de voors. lampetten te hanghene enz. Actum den XXIIen Decembris LII.’ (Acten en Contracten, keure, 1552-1553, 110.) Gent, G.V.D.G. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Laat ons bij Holland in de leer gaan!’ (Mac Leod. Congres van Gent 1891.) ‘Ik vrees niet hier neer te schrijven, zegt de heer Aug. Gittée in de Toekomst, 1892, blz. 22, dat wij, Vlamingen, ons moeten buigen, zoodra her Hollandsch taalgebruik gesproken heeft.’ ‘En, zoo gaat hij op blz. 25 voort, als ik zeg wij, bedoel ik wel meest ons volk, dat van de Hollandsche boeken niet houdt, omdat het ze niet verstaat of verteert, doch ook eenigszins onze ontwikkelden.’ Zoo 't nu waar is, dat wij, Vlamingen, (volgens hetzelfde tijdschrift, 1891, blz. 385), ‘onze taal over 't algemeen zeer weinig kennen en haar zoo slordig mogelijk schrijven’; dat wij ‘knoeiwerk leveren’, dat wij ellendige taal schrijven in boeken, dag- ‘en weekbladen en tijdschriften’, eene taal, ‘waarvan wij zoo weinig kennen, dat alle beschaafde lieden ons met eene ezelskap naar een hoekje verwijzen mogen’; kortom dat wij ‘Zuidnederlandsch’ schrijven, ‘namelijk een, in vele opzichten, onhebbelijk iets, een gedrochtelijk uitspruitsel des onzerstands’; - dan staat ons niets anders te doen, tenzij van ons hert eenen steen te maken, het hoofd in den schoot te leggen en - vrije Vlamingen! - ons het dwangkapotje te laten welgevallen! Voor die nu nog zouden aarzelen, geven wij ons de moeite van uit de Roos van Dekama, eene studie van den heer J.A. van den Bosch, onlangs in Taal en Letteren (II, blz. 1-14) verschenen, de vreemde woorden en uitdrukkingen te kippen, welke daar recht charmant in figureeren; wij zijn gepersuadeerd, dat zij na de lectuur van deze serie fransche en andere vreemde expressies, welke als het aroma van deze studie uitmaken, totaal van 't advies zullen zijn van den heer Mac Leod: ‘Laat ons bij Holland in de leer gaan!’ Want al is het hollandsch van sommige schrijvers ‘een bastaardspraakje geworden, overvloeiende van fransche woorden en uitdrukkingen (1)’, - dat wordt nu eenmaal zoo het gebruik en - buigen moeten we! {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} Ziehier de belangrijke lijst: A.- Amusant, auteur, anorganische dingen, antipathie, aesthetisch, abstract, absoluut, autoriteit, het ancien regime, anachronisme, antiek, fijnste aroma. B.- Het Byrontype. C.- Zelfstandig centrum, constitutioneel, compleet, contrabande, conventie, cum suis, contract, concentreeren. D.- (Duitsche aanhalingen van verscheiden lijnen, niet vertaald.) Dualisme, daemon. E.- Excepties, epidemische krankheid, exceptioneele. F.- Figureeren, faits et gestes, fatum. G.- Gemotiveerd, de genialiteit zijner slimheid, grotesken humor geobjectiveerd, geblazeerdheid. H.- Humor. I.- Elk individu, de idee, ideeën, intrige (sic), intrigeroman, intrigekunstenaar, dat inspireert de idee, intuïtie, illustratie, ideale, bij instinct, idylleachtige samenleving, instiument, identiteit, interessant, individualiteit, illustreeren. K.- Het karakteristieke, karakteriseeren, kostuum, katastrophe, bonte kaleidoscoop, verdienstelijke karakteristiek. L.- Lectuur, logisch, litterair kunstgenot. M.- Metaphysisch oogpunt, mysterieuze natuur, huiselijke metaphysica, van moment tot moment, moment na moment, melodramatisch, moderne. N.- Nationaliteitsbewustzijn! O.- Onartistieke, organisch, onpoëtisch. P.- Phantazie, phantazeert, poseert, practijk, profetie, par acquit de conscience, privilegie. Q.- Quasi-helden. R.- Reliquie, de romantiek, reproductie, recensie, respectabel, religieuze zekerheid. S.- Partij- en secteleus, symphonie, Schicksaltragödie, sympathie. T.- Type, typische beteekenis, tooverformule, Tugendheld, typisch-noodwendig, traditie, tragisch genot, totaalindruk. Als wij daar nu bijvoegen, dat (op 14 blz.) vele van die woorden vijf zes keeren voorkomen, dan zal de totaalindruk van onze bijdrage op den lezer wel de volgende zijn: ‘Laat ons bij Holland in de leer gaan’, maar - studeeren wij eerst grondig fransch, duitsch en andere talen, anders - kunnen wij de hollandsche schriften ‘noch verstaan noch verteren’! Namen, februari 1892. D. Claes. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} De Humanist Tijdschrift voor Humaniora Overzetting en verklaring der Grieksche en Latijnsche classieken door A. Verdoodt Leeraar aan het Sint-Bonifaascollege, te Elsene fr. 3,50 's jaars Hooggeachte Heer, WIJ zijn zoo vrij uwe ondersteuning te verzoeken tot het uitgeven van een tijdschrift, dat, naar onze bescheiden meening, aan velen groote diensten kan bewijzen, en machtig zal bijdragen tot de zoo gewenschte vervlaamsching van het hooger middelbaar onderwijs. Het geldt het achtereenvolgend uitgeven eener vertaling met ophelderingen van alle voorname Grieksche en Latijnsche classieken. Nieuwere werken daarover bestaan, onzes wetens, in het Nederlandsch niet; weshalve de Hollandsche leeraars zich doorgaans met Duitsche, de Vlaamsche met Fransche werken moeten behelpen. De Duitsche overzettingen en verklaringen zijn gewis voortreffelijk; en, wij waren vermetel, zoo wij beweerden iet}s beters te kunnen leveren. De Fransche werken, vooral de vertalingen, zijn doorgaans gebrekkig, ontwijken de moeilijkheden en zijn dikwijls zóo vrij bewerkt, dat men, met den besten wil, de gedachten des schrijvers met het kleed des vertalers nauwelijks kan overeenbrengen. En mochten ook allen zich met Duitsche en Fransche werken volkomen uit den slag trekken, niettemin zullen alle goede Nederlanders het betreurlijk vinden, dat wij, voor alledaagsche schoolwerken, genoodzaakt zijn ons uitsluitelijk tot den vreemde te wenden, en niet eens, noch als student, noch als leeraar, tot beter begrip der oude schrijvers, ons aan eigene Nederlandsche bron kunnen laven. {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat zal voortaan het geval niet meer zijn, zoo ten minste onze poging gewaardeerd en bijgesprongen wordt in de schoolwereld. Voor bewerking zouden wij, in hare algemeene lijnen, de Duitsche ‘Freund's Schüler-Bibliothek’ volgen. Onze overzetting zal zeer nauwgezet en letterlijk zijn en, des noods, de sierlijkheid offeren om getrouw den gang van den Griekschen en Latijnschen zinbouw te kunnen geven; zonder schroom zullen wij de volle verbuiging onzer woorden in al hunne naamvallen gebruiken, omdat onze taal derwijze met de wendingen der Ouden nog meer overeenkomt. Onze aanmerkingen zijn grootendeels uit de verklaring van gezaghebbende commentators getrokken; vele, onzes erachtens, nuttelooze ellenlange betwistingen nopens eene leeswijze, of uiteenloopende oudheidkundige wetenschap worden, zonder schade, ter zij gelaten. Wij rekenen op de goedjonstige ondersteuning van alle Nederlanders, zoo Hollanders als Vlamingen, die òf ambtshalve, òf uit liefhebberij zich met het Grieksch en het Latijn bezig houden. Zelfs kan menigeen hier de gelegenheid vinden, òf om met de Ouden kennis te maken, zonder dat hij hunne taal kunne verstaan, òf om te herzien en beter te leeren waardeeren, wat in vroegere studiejaren dikwerf maar half begrepen, en dan ook maar half of gansch niet geschat werd. In Holland, waar de oude talen ongetwijfeld door de moedertaal aangeleerd worden, zal het den leeraars dikwijls aangenaam zijn, hunne vertaling niet geheel zelf te moeten maken. In Vlaamsch-België schijnt de studie der moedertaal allengskens meer in eere te komen, en, in afwachting eener meer volledige vervlaamsching van het onderwijs, zijn wij reeds zooverre, dat het in menige scholen den studenten vrijstaat, Latijn en Grieksch in het Vlaamsch of in het Fransch over te brengen. {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} Zelfs is er eenige hoop dat, in 't kort, de Vlaamsche vertaling overal zal verplichtend worden, en dat het gebrekkige van het Vlaamsch onderricht aldus zal verbeterd worden door eene dagelijksche oefening, die, meer dan elke andere, geschikt is, om den student zijne rijke moedertaal naar alle wendingen te leeren buigen. Ondertusschen zal het den leeraars hoogst aangenaam zijn, aan hunne studenten eene Vlaamsche overzetting, al ware 't slechts tot opheldering en beter inzicht, te kunnen voorlezen. Vlaamsche en Hollandsche studenten zullen in De Humanist het middel vinden, èn om voor te bereiden wat in de school moet vertaald en uitgelegd worden, en om, onder hunne vrije uren, met deze handleiding eenen stap te wagen op het veld der Grieksche en Latijnsche letteren, waar zij wellicht op eigene krachten konden verdolen. Alles wat in verband staat met de Latijnsche en Grieksche studiën zal vermeld, en zoo noodig, besproken worden, alsmede het verschijnen van de belangrijke werken op classiek gebied. De Humanist zou om te beginnen verschijnen om de twee maanden in afleveringen van 48 bladz., letter, papier en formaat gelijk dit prospectus. De prijs per jaar zou zijn fr.: 3,50. Gedijt onze onderneming, dan verschijnen wij maandelijks zonder den inschrijvingsprijs merkelijk te verhoogen. Wij zouden beginnen met Cornelius Nepos, om daarna Homeros, Caesar, Xenophon, Cicero enz. aan te vatten. Onze onderneming is eene proeve en zal slechts uitgevoerd worden bij genoegzame bijtreding. Men verwacht de inschrijvingen bij den onderteekenaar van dezen oproep en bij den uitgever A. Siffer, te Gent. Namens eenen groep leeraars, A. Verdoodt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} Het nieuw lokaal der Koninklijke Vlaamsche Academie. DE Regeering heeft deze instelling met een groot, schoon, uiterst welgelegen, monumentaal lokaal begiftigd (1). Ter zuidzijde van het voorloopig Academiegebouw is het hotel, laatstelijk bewoond door mevrouw de weduwe van Pottelsberghe de la Potterie; het springt in 't oog van minstens 600 meters verre, namelijk van den noordhoek der Lange Munt, is sterlijk van bouwtrant (2e helft der XVIIIe eeuw) en eindigt met een koepelgewelf, waar een overgroote zonnewijzer met wereldbol op prijkt. Men gaat er binnen langs eene rijpoort en 't heeft eenen uitgang in de Baaistege. Het gebouw is, ontegenzeggelijk, het fraaiste, dat Gent uit gezegd tijdvak, en van den Louis XV-stijl, bezit. Vroegertijds woonde daar de machtige familie der heeren van Oombergen, van 't geslacht der Dammans, of oude ammans der stad. Vandaar de naam der huizing in de schepenenboeken: Huus van Oombergen, Steen van Damman. De oudste bewoner, dien wij van het huis kennen, was Rufelaart van der Couderburch en zijne echtgenoote Catharina Damman. Zij verkochten er een deel van aan hunnen zwager en broeder, Simoen Damman, na wien wij als eigenaar geboekt vinden Karel Damman, heer van Oombergen, Warnoise en St.-Pieters-ten-Berge (eene heerlijkheid in Munkzwalm). Deze overleed in 1616, na in huwelijk vereenigd geweest te zijn met Florence de Cambry, die den 19 Januari 1630 ten grave daalde. Toen dezes staat van goed werd opgemaakt, beschreef men de huizing in de volgende bewoordingen: ‘een huys ende stede, zoo datte met alle zijn toebehoorten, vrijheden ende servituyten ghestaen ende gheleghen is inde Conijnckstraete, commende ten voorhoofde rechtover de Cammerstraete’. Eene oorkonde van 1640 geeft aan het gebouw den naam van 't huus van Oombergen, meldt daarbij dat het vroeger uit drie woningen bestond, en geeft er nog den titel aan van den Oraignenboom. Valeriana Damman verkocht het den 4 November 1642 aan Kasper Damman, heer van Oombergen, voor de som van 1,500 pond groote. Een pond groote had de waarde van 10 fr. 88 ct. Aannemende dat de muntwaarde op gezegd tijdstip viermaal grooter was dan heden, komt men tot de som van 65,280 fr. Maar men neme in aanmerking, dat het gebouw, te dien tijde, niet zoo groot en schoon was als heden. {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} In den loop ler XVIIIe eeuw ontviel het eigendom aan de Dammans. Mark-Antoon le Preud'homme d'Ailly, burchtgraaf van Nieuwpoort en Oombergen, die gehuwd was geweest met Anna-Maximiliana van Oombergen, had voor erfgenamen zijnen zoon Karel Florens en zijne dochters Mara-Augustina-Coleta en Anna-Jozefa-Nicolle de Preud'homme d'Ailly. Deze verkochten het eigendom bij notariëele acten van 21 Januari er 30 April 1746 aan David 't Kindt, koophandelaar, meester-timm rman ter stede. Drie jaren later werd het voormalige Huis van Oombergen verkocht aan J.-B. de Ghellinck, ridder, heer van Wingene. Bij dien koop waren begrepen twee woningen op de Vlasmatkt (ter plaatse, namelijk, waar het voorloopig Academielokaal is) en van welke huizen één bekend staat onder den naam van Groen huys, nevens het gebouw, dat den hoek der Koningstraat uitmaakte. Thans beliep de koopsom tot 37,000 gulden, boven 100 patacons voor de vrouw des verkoopers, en de kapitalen van verschillige, op de huizen gevestigde renten. Daarenboven was bepaald, dat de kooper aan 't Kindt zou afstaan, ‘by forme van manghelinghe ende in plaetse van voordere coopsomme’, twee huizen in de St.-Jacobs-Nieuwstraat. Van gansch het eigendom deed de timmermansbaas 't Kindt bouwen ‘een groot huys, bequaem om koetsen ende peerden te houden.’ Zóó bestaat het nog heden. Een veertigtal jaren geleden was het vroegere Dammansteen of huis van Oombergen bewoond door Lodewijk-Karel-Jozef Rockolfing van Nazareth, gehuwd met Maria-Francisca Borluut; later ook, gedurende eenige jaren door dezes schoonzoon baron Philip Kervyn van Volkaarsbeke. In de tweede helft der tegenwoordige eeuw was daar gevestigd Camiel van Pottelsberghe de la Potterie, wiens weduwe, mevrouw Florence de Kerchove, eene groote weldoenster der armen en beschermster van alle goede volksinrichtingen, er in het begin dezes jaars overleed. (1) Het binnenste van het gebouw beantwoordt ten volle aan de verwachting, welke een aandachtig beschouwen van den gevel laat opvatten. De breede keetspoort ingetreden, leidt een hooge smaakvol versierde gang tot de opene binnenplaats, waaf een kleine fraaie tuin zou van kunnen gemaakt worden, tot de benedentrapzaal, op welke een viertal eikenhouten met snijwerk versierde deuren toegang verleenen tot vier schoone, groote kamers. Eerst heeft men, ter rechterzijde, naast de ingangpoort, een salon, met zwarten schoorsteenmantel en zwarte deuren, waarnevens een ander veel grooter, versierd met geschil- {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} derde bas-reliefs, vermoedelijk het werk van den gekenden schilder van Reysschoot. De muren dezer plaats zijn bekleed met prachtige roode zijde. De plaats, of zaal, daarnevens, is behangen met kostelijke tapijten van Ingelmunster, bloemtafereelen, gevat in gebeeldhouwde eikenhouten beschotten. Prachtige tapijten, groote heerlijke kroonluchters en spiegels, meubelen van groote waarde versieren de beide plaatsen, die ten volle waardig zijn van een prinselijk paleis. De vierde kamer van het gelijkvloersch is bijna geheel in eikenhout, met fraai geschilderd gewelf. Zicht gevende op de groote binnenplaats, afgelegen van de straat, is dit gezellig, lief vertrek als 't ware voorbeschikt tot vergadering van het bestuur en tot bureel van den bestendigen Secretaris. Een breede, gemakkelijke trap leidt naar boven. Het snijwerk in eikenhout wordt te recht bewonderd. 't Was een knap kunstenaar, die dat beitelde! Op het eerste verdiep zijn weer vier schoone groote kamers, van welke ééne genoeg omvang heeft om tot bibliotheek der Academie te dienen, en twee andere, door 't enkel inslaan van den scheimuur, eene voldoende zaal zullen geven tot het houden der jaarlijksche openbare vergaderingen. Het tweede verdiep is de herhaling van het eerste. Al de vertrekken van het gebouw zijn ‘hoog van steke,’ dus luchtig en gezond. De zolderingen zijn merkwaardig door hunne stevigheid: met het daar verwerkte eikenhout zou men, in onze eeuw, wel een paar huizen bouwen. Op het opperste des gebouws, onder den zonnewijzer, is een uitkijk op geheel de stad. Men ziet er tot aan de Brugsche poort, Oostakker, Ledeberg, St.-Pieters-buiten en Gentbrugge. In 't kort - de Regeering heeft, het mag gezegd zijn - de Vlaamsche Letterkunde een nieuw bewijs gegeven van rechtzinnige bezorgdheid en toegenegenheid. De Academie is nu gevestigd in een schoon, duurzaam, alleszins waardig lokaal, waar zij hare buitenlandsche Eereleden, of andere vreemde geleerden, Z.M. den Koning, de heeren Ministers, Gouverneur en andere hooggeplaatste personen zonder blozen zal kunnen ontvangen. Ook is de tijding van den aankoop des ouden Dammansteens niet alleen in onze stad, maar in geheel het Vlaamsche land met de levendigste voldoening ontvangen. Algemeen spreekt men het eere aan den heer Minister de Burlet, die den aankoop heeft gedaan, na het hotel bezocht - en bewonderd te hebben. Eene opmerking, of wil men, een wenk aan de Academie: De voorgevel van het gebouw is van witten en blauwen hardsteen. Wierd de olieverf er afgekrabt, het gebouw zou een nog meer monumentaal uitzicht en gansch zijnen ouden stempel weer bekomen. De uitgave voor zulk werk ware gering. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} Over Hooft's berijmden brief. HET Januari-nummer van ‘Het Belfort’ bood ons, behalve andere degelijke artikelen, ook een zeer lezenswaardig opstel, getiteld ‘Vondels Eerstelingen’, een opstel, dat getuigt van groote ingenomenheid met ‘'s lands outsten en grootsten poëet’ - zooals wij hier, in Noord-Nederland, zeggen. De geachte schrijver ervan toont met benijdenswaardig talent aan, dat de eerste gedichten van Vondel (al kunnen zij de vergelijking met zijn jongere in geenen deele doorstaan) wel een nadere beschouwing verdienen. Ook wij achten die ‘eerste rymen’, - zij mogen dan, volgens Brandt, (1) ‘plat en zenuwloos: zich zelf en dikwils ongelyk, somwyl voortrollende, zomwyl hortende en stootende’ zijn - niet van belang ontbloot, al was het maar alleen, omdat zij ons in staat stellen, den grooten dichter van meet aan op de baan zijner ontwikkeling te volgen. Na deze korte inleiding zullen onze lezers wel beseffen, dat het volstrekt niet in ons plan ligt, den auteur van bovenbedoeld artikel te gispen naar aanleiding van hetgeen hij over Vondel schreef. Toch gaf zijn opstel ons eene opmerking in de pen, die het ons vergund zij hier aan anderer oordeel te onderwerpen. De schrijver is van meening, dat het onmogelijk is, ‘dat reeds in 't jaar 1600 - op 13jarigen leeftijd dus - Vondel door zijn “kindtsche” rijmen zoo gunstig zou gekend geweest zijn, dat hem Hooft, in een berijmden brief, uit Florence aan de Kamer “In Liefde Bloeyende” gericht, nevens Koster en Bredero zou geroemd hebben’. Wij deelen deze meening. Maar wanneer wij dan lezen: ‘Aan bewijzen ontbreekt het niet, die de volkomen onechtheid van dit sprookje a antoonen, door Brandt met al zijn omstandigheden voortverteld; en een der bewijzen is namelijk het feit, dat bedoelde rijmepistel niet van 't jaar 1600, maar van 1607 of 1608 dagteekent’, {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} zie, dan meenen wij op eene onjuistheid te mogen wijzen. Het staat immers vast, dat ‘in 't jaar MDC,’ de ‘Heere P.C. Hooft, uit Florensen, aan de Kamer in Liefde bloeyende, dat vermaarde kunstgenootschap t'Amsterdam’, een brief in dichtmaat heeft geschreven, (1) doch in dien brief kwamen de regels, waaruit Brandt zijn bewijs put voor Vondel's vroegtijdige beroemdheid, niet voor. Men leest daar met betrekking tot de Amsterdamsche poëten niets anders dan: ‘In Amsterdam men vindt die met sijn hooch gedicht De duister wech, die leyt tot ware vreucht, verlicht, En vechters die omt best tgemeen beloop der dingen Tot goedts en quaets beken, met aengenaemheit zingen, Veel geesten jonck en out, die cloeck en wel bespraeckt, Met wesen nut verhalen haer gedicht volmaeckt.’ (2) Heeft Brandt dan in zijn ijver om goed te maken, wat hij vroeger jegens Vondel had misdaan, het zestal regels, door hem in het ‘Leven van Vondel’ aangehaald, verzonnen? In geenen deele! Zij zijn wel degelijk uit de welversneden pen van Hooft gevloeid. Deze toch heeft in 1607 zijnen berijmden epistel omgewerkt, en bij deze gelegenheid begon hij te gewagen van: ‘Koster, Vondelen, Breeroô en Victoryn, Die nu al toonen, watz' hier namaals zullen zijn’. (3) In 1607 dus werd de jeugdige Joost voor 't eerst door Hooft in zijnen rijmbrief vermeld. Dat deze, nu hij toch eenige ‘fraaye geesten’ ging opnoemen, zulks wel doen moest, is volkomen begrijpelijk. Vondel hield in de ‘Oude Kamer’ zijn licht niet onder de maat verborgen, en Hooft was er juist de man naar, om te bevroeden, dat het lichtje, door Vondelen ontstoken, bestemd was, hoe langer zoo helderder te gaan branden, zóo helder zelfs, dat het zijne er min of meer bij zou verduisteren. - Doch dit laatste zal het hoofd van den Muiderkring er wel niet aan toegevoegd hebben. Den Haag. A.J. Oostdam. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan den dichter van ‘Rozekens eerste communie’ (1). WAT reine bloem Gij biedt aan 't Volk, uw ‘Rozeken’ der Vlaamsche zeden, dat, schoon van eenvoud, als de tolk der oude deugden op komt treden! Ons Vlaand'ren rolt nog in den kolk van ramp niet teugelloos beneden; ons Volktaal nog den moord'naarsdolk ten burgeroorlog niet gaan smeden; Zoo lang een Meester leven zal als Gij, die voor elk ongeval weet Rozebalsem te doen vloeien. O Vriend, wiens woord de bloem doet bloeien der deugden van den ouden tijd, dicht voor, Gij, die een dichter zijt! K. de Gheldere. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekennieuws en kronijk. Waasch Idioticon. - 't Is een gelukkig verschijnsel voor onze taal dat mannen van grondige kennissen en taaien moed al hunne krachten aan het opsporen der Volkstaal wijden. 't Is immers in het volk dat de taal levende is, 't is daar dat de geschrevene taal gedurig nieuwe krachten moet putten, opdat ze niet langzamerhand eene doode taal en worde. Wat Schuermans, zaliger gedachtenis, zoo moedig ondernam voor geheel het Vlaamsche land, wat De Bo (nu merkelijk vermeerderd herdrukt) zoo gelukkig verrichtte voor West-Vlaanderen, Rutten voor Haspengouw, Tuerlinckx voor 't Hageland, Zulks doet Amaat Joos, op schitterende wijze, voor het Land van Waas. Tien jaren zijns levens besteedde hij aan dit echt benedictijnerwerk. Al de tijd, dien de menigvuldige bezigheden van zijn professorsambt hem overlieten, was voor hem een gedurig luisteren, ondervragen, wikken, wegen, vergelijken en aanteekenen. Want zijn werk en bestaat niet alleen in het getrouw wedergeven der volkstaal, woord voor woord. Hij toetst al wat hij hoort, aan nieuwe en aan oude taal, zoowel als aan de reeds verschenen idioticons. Hij zoekt en boekt de regelen onzer volksuitspraak, en bewijst dat deze, verre van het werk te zijn van onwetendheid en willekeur, op vaste gronden staat gevest. Dit deel zijns werks, een der belangrijkste, is een toonbeeld van nauwkeurigheid en taalwetenschap. Zeker zal het allergrootste diensten aan de afleidkunde bewijzen. Doch grooter nog is de dienst dien Amaat Joos aan de schrijvers zelve bewijst, met hun den middel te verschaffen om de verschillige Idioticons onderling te vergelijken, en uit hunne overeenkomst te besluiten welke taalschatten de vlaamschsprekende Belgen gemeen hebben: welke woorden, vormen en uitdrukkingen dienen als algemeen Vlaamsch gebruikt te worden. Want deze die in 't meerendeel onzer Idioticons voorkomen en mogen niet langer gewestspraak heeten en als dusdanig veroordeeld worden. Wel integendeel, deze zijn door ons te verkiezen boven die der Nederlandsche woordenboeken door ons volk ongebruikt. Aan ons nu die schatten, zoo geduldig opgedolven, in degelijke schriften, gelijk peerlen in eene koningskroon te doen schitteren, opdat de woordenboekmakers der toekomst ze zouden opnemen en vereeren met het burgerrecht dat hun toekomt. Welkom dus aan het Waasch Idioticon! Dank aan den onvermoeibaren opzoeker! Hoezee voor zijnen schitterenden uitslag! Al wie een Vlaamsch hert in de borst voelt kloppen, Al wie eenen penning gereed heeft voor de zaak van het volk en {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} de vereerlijking zijner taal, hij en zal niet langer wachten in te schrijven op dit schoon en nuttig werk. 't Waasch idioticon verschijnt in afleveringen van 100 bladzijden. Elke aflevering kost fr. 1,50. Het heele werk zal uit 7 of 8 afleveringen bestaan. Men teekent in bij den schrijver en bij den uitgever, A. Siffer Hoogpoort, Gent. Sint-Niklaas. A. Janssens. Anvers à travers les Ages, par Pierre Génard, archiviste de la ville d'Anvers, - Bruxelles, E. Bruylant. Eenige jaren geleden kon België schier niet met de andere Europeesche landen mededingen wanneer het pracht- en kunstuitgaven gold. Thans is die leemte ten onzent aangevuld. Immers de Heer E. Bruylant, uitgever te Brussel, heeft sinds, talrijke heerlijke kunstgewrochten in het licht gezonden, die met eer nevens de schoonste uitheemsche werken van dien aard mogen prijken. La Belgique illustrée, Bruxelles à travers les Ages en dergelijke, zijn daar om dit te bewijzen. Eenige dagen geleden ontvingen wij de laatste aflevering van den Heer Pierre Génard's Anvers à travers les Ages. De twee lijvige boekdeelen, keurig en met veel zorg uitgevoerd, en met talrijke platen versierd doen den uitgever eer aan, en staven eens te meer zijnen roem. De Heer Génard was de man om de taak op zich te nemen Antwerpen's glorievol historisch en kunstig verleden te doen herleven. De warme liefdegloed, dien hij voor ‘zijn Antwerpen’ zijne beminde geboortestad koestert, heeft hem in die harde en moeilijke taak aangespoord en terzijde gestaan. In zijn onder alle opzichten merkwaardig werk schetst hij niet alleen de geschiedenis van de stad, haren handel en hare wereldberoemde schilderschool, hij zet de proeven op de som door den lezer de beroemdste meesterstukken vóór het oog te stellen; de oudste monumenten, en plannen der stad, worden met al hunne nauwkeurigheid en naïeve oorspronkelijkheid voorgesteld, en in dit opzicht heeft de Heer Génard een werk verricht dat hem niet slechts eer aandoet, maar waar alle kunstkenners der gansche wereld hem dankbaar voor zullen zijn. Met welke zergvuldigheid weet hij de zegels en wapens der groote adelijke familiën uit de XVe en XVIe eeuw aan den dag te brengen. Hoeveel dezer wapens alsmede stamboomen, die van het grootste belang zijn voor de geschiedenis, zouden zonder hem niet verloren of zoek gegaan zijn? Kortom, de Heer Génard heeft een meesterwerk voortgebracht, een gedenkteeken dat blijven zal, en waar de Antwerpenaars op fier mogen zijn, omdat het de geschiedenis is van Antwerpen's grootsch verleden geschre- {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} ven door eenen harer verdienstelijkste en meest liefhebbende zonen. De schrijver heeft zijn werk tot twee boekdeelen moeten bepalen; doch er blijft, zooals hij zelf zegt, nog oneindig veel over Antwerpen mede te deelen. Wij hopen dat hij al het belangrijke dat hij sinds jaren in de stofferige archieven van Antwerpen gezocht en gevonden heeft, weldra in een derde deel den gretigen lezer zal opdisschen. Antwerpen. P.D. Gilberta. Tafereel uit onze sociale toestanden vrij naar het Fransch proza van V. Van Tricht S.J. in Nederlandsche verzen vertolkt door O. Loosen S.J. - Gent, A. Siffer, Hoogpoort 52 en 54. - f. 0,50. ‘Gilberte’ door Pater Van Tricht, S.J. wordt te recht als een der meesterstukjes van den gevierden schrijver geroemd. Dat hartroerende tafereel der heldhaftige zelfopoffering eener rijke edelvrouw jegens een dweepzuchtigen en te lang ondankbaren socialist, kan men moeilijk doorlezen zonder van tijd tot tijd een traan van aandoening weg te vegen. Wel mocht dit letterkundig juweeltje de eer eener vertaling in nederlandsche verzen genieten. Gedicht door den kundigen vertaler van ‘Amor’, in vloeiende verzen, in eene zuivere taal, hier en daar op gepaste wijze met een nieuw bloemptje versierd of ook met een van die dichterlijke zetten verrijkt welke eene meesterhand verraden, verdient dit ‘tafereel uit de sociale toestanden’ de aandacht onzer vlaamsche letterkundigen te vestigen. Ik zal meer zeggen: het zal ongetwijfeld worden gelezen en herlezen, (hoeveel versjes welke daar nimmer mogen op roemen!) Dit dichterlijk, boeiend en leerzaam verhaal verdient nog eene bijzondere eer: het behoorde buiten den kring der gewone lezers verspreid te worden. Hoevelen zijn er niet onder onze Vlaamsche werklieden en kleine burgers die, gelijk de dweepzuchtige socialist van Gilberta, de rijken haten, omdat zij hen niet kennen? Zou dit voorbeeld eener edele gravin niet meer vermogen op die verblinden dan spitsvondige redeneeringen tegen het socialisme? Wij vergaten aan te merken dat Gilberta, wat formaat, papier, tekst en omslag betreft, een der keurigste typographische voortbrengselen is, die het huis A. Siffer, zoo gunstig bekend nochtans om de sierlijkheid zijner uitgaven, tot hiertoe zijnen lezers heeft aangeboden? Alois. Geschiedkundige Bijdragen over de voogdij van Molle, door Th.-Ign. Welvaarts, prior-archivaris der Abdij van Postel-Molle. Turnhout, J. Splichal, 1891, 8o, met 4 platen. De eerw. heer Welvaarts is een onvermoeilijke werker: het eene geschiedkundig schrift volgt het andere op, door hem geleverd, alle van belang voor de kerkelijke en burgerlijke geschiedenis van het Kempenland. Thans hebben wij een boek van ruim 120 bl. over de voogdij van Mol, of Molle, door velen nog, zonder redens Moll geschreven. Ook hier vindt men eenen schat van aanteekeningen en {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} opmerkingen aanga inde oude wetten, oude gebruiken, oude instellingen en wat dies meer. Zal men gelooven dat het dorp Mol in de eerste jaren der XVIIe eeuw eene bloeiende rederijkerskamer bezat, die nagenoeg twee honderd jaren stand hield? - Niet alleen voor de genoemde gemeente, maar ook voor Postel, Millegem en eenige bijgelegen gehuchten en parochiën biedt het werk van den eerw, heer Welvaarts belang aan. Nog verdienstelijker is, van denzelfden schrijver, de Geschiedenis van Bladel en Netersel, naar de archieven van Postel's abdij, insgelijks door platen opgeluisterd en in 1890 bij Beersmans, te Turnhout, verschenen. Men heeft hier de opkomst en ontwikkeling eener Noord-Brabantsche gemeente, dagteekenende van de Xe eeuw, begiftigd met vrije instellingen tot bevordering van handel en nijverheid, met een schuttersgilde, en eene schepenenbank voor het oefenen van wet en justitie. Al het merkwaardige, dat over het verledene van Bladel in zijnen huidigen toestand gezegd kan worden, is hier methodisch vereenigd en klaar, in eene goede taal, uiteengezet. De tekst is opgehelderd door vier handmerken, een zegel, zeven fac-similes en twee kaarten, al met groote zorg op steen gegraveerd. In het kort [...] deze twee uitgaven strekken tot eere aan den geleerden en wakkeren schrijver, van wien men nog tal andere historische bijdragen over het Kempenland te gemoet mag zien. D. Gedichten van Jer. Noterdaeme. Deze gedichten zullen een schoon boek van omtrent 130 bladz. uitmaken, op goed papier gedrukt worden en fr. 1,50 kosten. De uitgever A. Van Mullem, te Brugge, kondigt het werk aan met het volgend prospectus: Velen zijn er onder de talrijke inschrijvers en lezers van ‘Biekorf’ die met innig genoegen in dit tijdblad de gedichten van den Heer Jer. Noterdaeme gelezen hebben; velen ook van de oud-inschrijvers en lezers van ‘Onze Vlaamsche Wekker’ hebben tot den dag van heden eene goede herinnering bewaard van de gedichtjes die de Heer Noterdaeme in dit blad liet drukken. Aan hen, alsook aan de zoo menige andere liefhebbers van Vlaamsche letterkunde wordt den hier aangekondigden boek aangeboden. Voor dezen die eenige gedichten van den schrijver gelezen hebben, is het niet noodig op hunne letterkundige verdiensten te wijzen. De lezers van Vlaamsche gedichten, voor wie de schrijver tot nu toe een onbekende is, zullen overtuigd zijn dat zij hier een werk van weerde voor handen hebben, als zij den volgenden brief lezen, dien de Eerw. Heer Guido Gezelle naar den schrijver heeft gezonden, bij het vernemen dat hij van zinne was zijne gedichten uit te geven: uit Kortrijk dezen 24sten in Sporkele 1892. Achtbare Heer en Vriend, Het verheugt mij te vernemen dat gij te wege zijt uwe gedichten uit te geven. Ve[...] dezer las ik met groot genoegen in Biekorf. Daar ligt iets eigens in den keus der stoffen en in de behandelinge, dikwijls {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} onverwachte behandelinge, die gij die stoffen laat ondergaan. Ik laat mij voorenstaan, denkelijk niet zonder grond, dat Vlaanderen aan zijne echte kinderen veel dichterlijke stoffen levert die 't niet moelelijk en moet zijn, voor eenen wakkeren en voor 't schoon ontvankelijken geest, als dezen die u bezielt, tot schoone gewrochten te bewerken. Durven denken dat het niet al van elders en moet komen dat de ziele deugd doet is al vele. Ik zou doen, ware ik als gij, 't geene goede vrienden u geraden hebben. Ben ul. zeer toegenegen Guido Gezelle. Vondels geillustreerde werken door Mr J. Van Lennep, her- {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} zien en bijgewerkt door J.H.W. Unger. Gent, A. Siffer, ieder boekdeel ingenaaid fr. 1,30, gebonden fr. 2,00. - De 3 laatste verschenen deelen van dit standaardwerk zijn Virgilius Werken, Koning Davids Harpgezangen en Samson. Thans hebben 24 bd. het licht gezien, het werk zal volledig zijn in 30 deelen. Lofzangen en Gebeden, woorden en muziek met orgelbegeleiding, door P. De Keyzer. Druk. A. Siffer, Gent. Prijs 0,50. Deze tweede bundel even verdienstelijk als de eerste om niet te zeggen nog verdienstelijker, zal insgelijks welkom zijn in de onderwijsgestichten, de geestelijke vereenigingen en bij de talrijke liefhebbers van goede en stichtelijke muziek. Hij bevat 6 liederen ter eere van O.L. Vrouw, 2 ter eere van den H. Jozef en 1 ter eere van den H. Engelbewaarder. Dezelfde liederen in cijfermuziek zijn te verkrijgen aan 12 centiemen. Verder heeft de schrijver zich nog verdienstelijk gemaakt met een ander werkje getiteld: ‘Eenige gezangen voor Vespers, Lof en Processie in cijfermuziek.’ Prijs 0,40. Hij heeft in het pensionaat der Broeders Dominicanen te Lokeren, waar hij muziekleeraar was, de beste vruchten ingeoogst met zich in zijn onderwijs te bedienen met het eenvoudige en gemakelijke cijferstelsel. Wie het mecaniek van dit nieuw stelsel wil kennen, leze het boekje van den eerw. heer V.D.W. ‘Zangmethode volgens het cijferstelsel.’ Prijs 0,40. Gebroeders, zedeschetsen uit onze dagen, door Aloïes Walgrave. Uitgave van het Davidsfonds. Voorwaar mag het onderhavige werk onder de beste gerekend worden, door het Davidstonds uitgegeven. Verlichte vlaamschgezindheid, doelmatige bestrijding van het socialisme, godsdienstzin en verheffing van den werkman door meer studie en kunsthejag in zijn ambacht, dat alles wordt in dat boeiend verhaal geleidelijk en zonder er den schijn van te hebben overredend gepredikt. Het streven naar omhoog van den armen ondernemer, de dwarsdrijverij hem in den weg gelegd door het vooroordeel, enkel omdat het aan geld mangelt aan den man, zijn naar waarheid beschreven en stellig afgezien van een levend model onder de oogen van den schrijver. De lange beschrijving van eene kolonie in Amerika schijnt mij niet geheel van pas te komen, en hier en daar mocht de taal wat beter verzorgd zijn geweest. Dat zijn de eenigste opmerkingen welke ik op dit verdienstelijk boek te maken heb. La Belgique illustrée heeft de beschrijving uitgegeven van Vlaanderen. Dit kapittel is goed geschreven, maar geheel en al bewerkt naar Vlaamsche schriften. Over Kortrijk, Veurne, St.-Nicolaas, Aalst enz. enz. wordt niets anders, onder historisch opzicht, medegedeeld, dan hetgeen in de bekende Vlaamsche monographieën nopens die steden is medegedeeld. Compileeren en arrangeeren is gemakkelijk; {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} pralen met den arbeid van anderen, zonder ééns de bronnen aan te halen, is misschien zeer vrijzinnig, maar voldoet geenszins aan de eischen der eerlijkheid. Is het een ‘liberalen’ schrijver dan volstrekt onmogelijk, het doodzwijgen van andersdenkenden achter te laten? Coups de plume avec une lettre-préface par Herman de Baets, par Firmin Van den Bosch. Gent, A. Siffer. Prijs fr. 0,30. Dit vlugschriftje van 32 bladzijden, geschreven met een furia francese, bevat de volgende kapittels I. Contre le Télémaque, II. Plaidoyer pour le Bonhomme. III. Bas-bleu. IV. Routine. De schrijver, zooals hij het op het Congres van Mechelen genoegzaam toonde, is een verguizer van het classicisme en van den slenter in zake van onderwijs. De heeren professors, vóór of tegen de beginsels hierin uitgedrukt, zullen toch met genoegen deze vurige pleitrede lezen. Aanklacht bij de Kamer van vertegenwoordigers. Dit is eene memorie, welke Dr A. De Vos naar onze Statenkamer gezonden heeft om zich te beklagen dat hij willekeurig op pensioen gesteld is geweest. Men weet het Dr De Vos was arts in het leger, en onder voorwendsel van ongeneesbaarheid is hij van ambtswege uit den werkdadigen dienst ontslagen. De werkelijkheid heeft het diagnostic der krijgsdoctors gelogenstraft en tot bewijs biedt zich de klager aan frisch als een bliek en brengt hij getuigschriften mede, die zijne volkomen herstelling bevestigen. Die getuigschriften zijn onderteekend door de heeren Boddaert, Bouqué, De Cock, Deneffe, Van Bambeke, allen leeraars aan de hoogeschool van Gent, en Cruyl, dienstoverste in het burgerlijk hospitaal ook te Gent. Voorwaar een zonderling geval, inzonderheid als men inziet dat het voorbarig op pensioen stellen den heer De Vos: ook geldelijke schade berokkent. Misschien ligt daar stof voor handen voor een burgerlijk proces. Als gevolg van dit alles zien wij met gretigheid het aangekondigde werk te gemoet van Dr De Vos, Een Belgisch officier geworgd in het leger. Suum cuique. De strijd uitgelokt door het werk van den heer D. Claes, Gemengde taal- en letterkundige aanmerkingen, gaat voort tusschen den schrijven en den heer H. Meert. Zooals wij Taalpolitie toegepast op Cato Schabletter, kosteloos ter beschikking stelden van de bezitters van het werk des heeren Claes, zullen wij ook kosteloos te hunner beschikking stellen het antwoord hierop van den heer H. Meert, dat dezer dagen in ‘De Toekomst’ verschijnt. Audiatur altera pars. Frans van den Weghe schrijft in het Nederlandsch Museum, ‘dat de katholieke letterkundigen weinig of niets hebben voortgebracht in den laatsten tijd’. Die heer leest vermoedelijk slechts vooral tijdschriften, in welke de katholieke schrijvers worden doodgezwegen? Men kan overi- {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} gens (zegt hij) ‘niet eischen dat een privaat professortje al zijne penningen zou besteden aan het aankoopen van belletrische werken, waarvan de waarde zeer twijfelachtig zou zijn.’ In zeker opzicht kan Fr. van den Weghe gelijk hebben, maar in dat geval schrijft men geen overzicht van ‘de letterkunde in Zuid-Nederland’; men betitelt dan zijn opstel ‘Over eenige werken’ enz. Van Edgar Tinel, zijn bij Breitkopf en Härtel verschenen: Kollebloemen, van Pol de Mont, met Duitsche, Fransche en Engelsche vertaling. Dit klein oratorio zal binnen eenige dagen te Berlin worden uitgevoerd. Pastel et pastellistes en La Jeune fille dans l'art zijn twee lieve kunstvolle plaquettes van den bevoegden kunstcritiek Albert Dutry, en bij onzen uitgever verschenen ten prijze elk van fr. 0,75. Vaderlandsch verbond tegen het alcoolism. - Deze vereeniging, onder het eere-voorzitterschap van den graaf van Vlaanderen, schrijft eenen prijskamp uit voor het opstellen, in 't Vlaamsch of in 't Fransch, naar keuze, eener volksbrochuur, over de gevaren van het alcoolism en de middelen om ze te bestrijden. Deze brochuur zal ten minste 32 tot 50 bladzijden moeten behelzen. De handschriften, een opschrift of spreuk dragende, die herhaald moet zijn op een briefje dat in eenen gesloten omslag geborgen zit, moet voor den 31 December 1892 ingezonden zijn aan het secretariaat van het Verbond, Jozef II straat, 89, te Brussel. Reeds gedrukte werken kunnen niet meer meêdingen. De jury zal zes maanden na zijne samenstelling uitspraak doen. De schrijvers der bekroonde werken bekomen 500 fr. De bekroonde werken blijven het eigendom van het Verbond. De niet bekroonde werken mogen terug gevraagd worden. Prijskampen uitgeschreven door den provintieraad van Antwerpen. In zijn tweede artikel over kerkschildering drukte onze medewerker Van Pokseele eenigen twijfel uit of wel de prijsvraag van den Antwerpschen gouwraad over de Kunstnijverheid in het algemeen enz. naar wensch zou worden opgelost. Gelukkiglijk is die vrees overbodig geweest: een kunstenaar en een geletterde hebben hunne kennissen saamgevoegd en, alhoewel na den gestelden tijd, is tot genoegen van iedereen, de prijs met algemeene stemmen toegekend aan de heeren Jos. Blockhuijs, letterkundige, en Aug. Gervais, bouwmeester, van Antwerpen. ‘Aangemoedigd door den gunstigen uitslag van dezen eersten prijskamp, zegt de commissie, heeft de raad besloten, voor de reeks volgende prijskampen, de premie te verdubbelen.’ Aan dit besluit is reeds een begin van uitvoering gegeven aangezien een tweede prijskamp is uitgeschreven voor 1891-1893 met eene premie van fr. 2,000 voor het Opstellen van een boek in het Vlaamsch {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} geschreven en ten doel hebbende den schrijnwerker en meubelmaker de zucht tot de kunst en goeden smaak in te boezemen en tevens door uitleg en voorbeelden hem tot deszelfs bevordering de noodige middelen te verschaffen. De meledingende werken zullen vóór 1 December 93 vrachtvrij moeten gezonden worden aan den secretaris der commissie, den heer H. Jacobs, bureeloverste ter greffie van het provinciaal bestuur, te Antwerpen, alwaar alle verdere inlichtingen desaangaande te bekomen zijn. Hopen wij dat ook deze prijsvraag ten beste zal beantwoord geraken. Wat het bekroonde werk der heeren Blokhuijs en Gervais betreft de uitgave is er van aangekondigd door de firma J.E. Buschmann, Rijnpoortvest, Antwerpen. Het boek zal ongeveer 350 bladzijden en 200 teekeningen bevatten en voor iedereen verkrijgbaar zijn ten prijze van fr. 5,00. Gewis moet zulk een werk voor iedereen nuttig zijn en voor nijverheid- en kunstscholen, zoowel als voor openbare boekerijen, is het zoo goed als onontbeerlijk. Wij verlangen te zeerste naar deszelfs verschijning en hopen het volmondig te zullen mogen aanprijzen. A. Walgrave. Vrede Sint Amand. De bekroonde componist in den wedstrijd voor het toonzetten van het geprimeerde lied, is Leo Van Hoof, leerling van Wambach. Vlaamsche Landdag. Die vergadering, op tweeden Paaschdag te Brussel gehouden, is grootsch en plechtig geweest; zij was eene krachtige manifestatie van het Vlaamsch beginsel. De leiding van het Nationaal Verbond is er overgegaan aan eene nieuwe instelling: een volksraad. De heer De Beucker heeft in zijne openingsrede aangekondigd dat hij aftreedt als strijdende flamingant. Wij verhopen met geheel het Vlaamsche and dat, in het belang van onze heilige zaak, die verdienstelijke amper op zijn besluit zal terugkeeren. Hij, dien men te recht met den naam van ‘apostel van het Davidsfonds’ bedoopt heeft, moet zijn zendelingschap voortzetten, want telt hij enkele belagers, geheel het Vlaamsche land is met hem in genegenheid, achting en vertrouwen. Kon. Vl. Academie. De heer Voorzitter deelt het verheugend bericht mede dat de Regeering, vertegenwoordigd door heer A. Siffer, voor de Academie een lokaal aangekocht heeft, waardig dezer konink. lijke instelling. Adressen van dankbetuiging, door al de leden onderteekend, werden den heer Minister de Burlet en aan Senator Lammens gestuurd. Immers is deze aankoop grootendeels te danken aan de tusschenkomst van den heer Lammens, die altijd op de bres is om de belangen der Vlaamsche Academie te verdedigen. Het portret van den heer de Burlet, alsmede de teekening van {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} den voorgevel des gebouws, zullen in het Jaarboek van 1893 opgenomen worden; op voorstel van den heer Snieders stemt men ook bedankingen aan het Bestuur voor zijne bemoeiingen in deze zaak. Betreffende de lijst van bastaardwoorden van de heeren Broeckaert en Craeynest wordt beslist, dat de heer Broeckaert beide werken zal versmelten. De heer Coopman leest, namens de bijzondere commissie belast met het onderzoek der twee laatstverschenen afleveringen van het Woordenboek der Nederlandsche taal, een zeer merkwaardig verslag voor, waarmede de taak dier commissie als geëindigd kan worden beschouwd. De voorzitter brengt hulde aan den iever en aan de toewijding dier commissie, welke uit de heeren Coopman, De Vos en Obrie was samengesteld. Twee werken zijn weder verschenen: Jaarboek voor 1892 met portret en biographie van Jan de Laet en De klank- en vormleer van het Middelnederlandsch dialect der St.-Servatius-legende van Heynryck van Veldeken, door Felix Leviticus, leeraar te Amsterdam (bekroond met de gouden medaille in den prijskamp van 1891). Ieder werk kost fr. 2,00. Davidsfonds. - Feestelijkheden hadden verleden maand plaats, onder andere te Brussel, waar de eerw. heer A. Joos optrad met eene spreekbeurt ‘Man uit één stuk’; te Asper, waar de heer Buyse, van Rumbeke, sprak over de Vlaamsche beweging; te Hasselt, waar men den heer Simon Overmeer, van Maastricht, mocht toejuichen in eene voordracht over het socialisme. Den 28 was het, in de Promotiezaal der Halle te Leuven, de jaarlijksche algemeene vergadering, voorgezeten door den algemeenen voorzitter hoogleeraar Willems. Alle provinciën waren er op vertegenwoordigd, doch eere aan wien eere toekomt, de afdeelingen van Antwerpen en Borgerhout, opgeleid door de heeren Mathot en Lambert van Ryswyck, zonden de talrijkste afvaardiging. De heer de Potter, algemeene secretaris, droeg een merkwaardig verslag voor, waarin de geschiedenis van het fonds gedurende het afgeloopen jaar meesterlijk geschetst werd, en waarin de schrijver menige nuttige wenken en beschouwingen ten berde bracht. Nadat de rekening voor 1891 en het budget voor 1892 besproken en gestemd waren, ontwikkelden de heeren Mathys en Ossenblok, van Borgerhout, de voorstellen hunner afdeeling betrekkelijk de muziekuitgaven, en het propaganda maken met kunstrijke Vlaamsche scheur- en plakalmanakken, welke in de huizen verspreid, eene bestendige Vlaamsche prediking zouden zijn en eene aanbeveling voor het genootschap. Iedereen vond het voorstel van den heer Ossenblok doelmatig en practisch, en wat de muziekuitgaven aangaat iedereen nog eens stemde er mede in, dat zij in het algemeen gemakkelijker van uitvoering en goedkooper van prijs zonden hoeven te zijn. Overigens moest er meer ruchtbaarheid aan gegeven, en moesten zij meer in de afdeelingen voorgedragen worden. {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} Aangaande de ruchtbaarheid, heeft de muziekeommissie reeds den wensch der vergadering voorkomen, en heeft zij aan muziek- en boekhandelaars in alle steden een depot aangeboden van al de uitgegeven liederen. Verders stelt zij nog voor eenen bundel uit te geven van oude in den smaak vallende goede zangwijzen, waarop Nederlandsche woorden zouden gedicht worden. Al die wenschen en voorstellen worden ten slotte ter uitvoering naar het Hoofdbestuur verzonden. Zooals altijd, werden de werkzaamheden bekroond met een echt vriendelijk en gezellig banket, waar de sluizen der welsprekendheid, wijd open gezet, de vergadering overstelpten met eenen vloed van heildronken. Summa summarum een welgelukt feestje, dat de springlevendigheid, den groei en den bloei van het Davidsfonds nog eens te meer zonneklaar komt bewijzen. Gravenkasteel. - In ons vorig nummer spraken wij van eene tweede poort des ouden kasteels, waarvan men, bij de afbraak van de aangebouwde huizen, in de Hooge-Zonnestraat, wel sporen zal ontdekken. Deze poort is aangeduid o.a in eene acte van het Weezenboek over 1561-1562: ‘een huus ende stede, staende bij der Hooftbrugghe binnen deser stede, ande achterpoorte van tsgraven steen.’ Aan de Hoofdbrug was vroegertijds ook eene stadspoort, bij den vestingwal, gelijk de Zand-, Posterne- en Thorpoorten. Men brak die, gedeeltelijk, af in 1370, blijkens de stadsrekening over dat jaar: ‘de cost vander stoffen ter Hooftbrugghe ende de porte af te brekene, in de XXXIe ende XXXIIe weken.... 1,056 lib. XI s. VIII d.’ 't Was evenwel maar een gedeelte der poort, dat op den grond werd gelegd; immers het boek der Erfelijke renten van Gent, over 1418, meldt nog ‘de poerten ter Hooftbrugghe’, welke destijds in huur was genomen door Jan de Pau, voor een termijn van zes jaren, aan 5 schellingen groote 's jaars. Oorkonden van 1445, en andere van latere dagteekening, reppen insgelijks van die poort, aan al de schrijvers over Gent tot heden onbekend gebleven. De afbraak der huisjens, onder 's Graven steen, gaat thans ras vooruit, zoodat een groot gedeelte van den getorenden ringmuur, ten oostkante, ontbloot is. Daardoor heeft de Veerleplaats een gansch ander uitzicht gekregen; grootsch, majestatisch verheft zich daar de steenen massa - puin, zoo gij wilt - maar waarlijk indrukwekkend; van heden af mag men zeggen dat, als het aloude steen eens hers'eld zal wezen, de stad Gent een hoogst merkwaardig monument te meer zal bezitten, hetwelk de aandacht aller oudheidlief hebbers zal boeien.D. † Miss Amelia B. Edwards, Engelsche romanschrijfster en beoefenaarster der Egyptische oudheden. - Diedrick Vogelstein, Duitsche dichter en critiek op de Oostersche poëten. - Mevrouw Le Play, weduwe van den beroemden economist van dien naam. {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} Historische inleiding tot de Germaansche en Nederlandsche taalwetenschap. ONDER bovenstaanden titel hebben wij een veertiental opstellen, schetsen en overzichten van zeer ongelijken omvang vereenigd, waarin zoo niet alles, dan toch, naar wij durven hopen, veel zal aangetroffen worden, dat voor een juiste kennis der plaats, door de Germaansche talen te midden harer naaste en verre verwanten ingenomen, alsook en vooral voor een helder inzicht in de betrekkingen, die de leden dezer groep onderling vertoonen, bepaald onmisbaar mag geacht worden. Door het toevoegen der drie laatste nummers, gewijd aan de geschiedenis der Nederlandsche taal als geheel, meenden wij het belang van ons werk te verhoogen voor de steeds aangroeiende schare van hen, die het Nederlandsch in de verschillende tijdperken van zijn bestaan als voorwerp van hun wetenschappelijken arbeid hebben gekozen. Ziehier de volgorde, waarin wij onze opstellen zullen laten verschijnen: {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} I. Morphologische indeeling der talen. II. De Indo-Europeesche talenfamilie. III. De Germaansche talen. IV. De Indo-Europeesche klinkers en medeklinkers. V. De Oorgermaansche klinkers en medeklinkers; de kenmerken van het Germaansch. VI. De eerste klankverschuiving (Grimm's wet). VII. De klemverschuiving (Verner's wet). VIII. Het Indo-Europeesche en het Germaansche klemtoonstelsel. IX. De zoogenaamde ‘Auslautsgesetze’. X. Oost- en Westgermaansch. XI. Opper-, Middel- en Nederduitsch. De tweede klankverschuiving. XII. Het Oudnederlandsch. XIII. Het Middelnederlandsch. XIV. Het Nieuwnederlandsch. Eindelijk zal in de als aanhangsel verstrekte bibliographische aanteekeningen gelegenheid gevonden worden die plaatsen aan te wijzen, waar omtrent belangrijke vraagstukken, die het voor ons ondoenlijk was alle met evenveel uitvoerigheid te behandelen, nadere inlichtingen te verkrijgen zijn. I. De taalwetenschap verdeelt al de op aarde gesproken en geschreven talen, wier getal men thans op ten naaste bij duizend meent te mogen stellen, in drie groote groepen. Deze indeeling vindt haar uitgangspunt in de verschillende wijzen, waarop de talen het woord of den wortel als bestanddeel van den volzin behandelen; zij steunt op de gedaante, die het woord, de drager van voorstellingen en begrippen, als grondstof van den zin bij het in taalklanken uitdrukken, omzetten of opbouwen der gedachte, kan aannemen. {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} Men onderscheidt: a)De éénlettergrepige (monosyllabische) of afzonderende (isoleerende) talen, waarin de volzin uit eene opeenvolging van eenvoudig naast elkander geplaatste wortels bestaat, wier vorm overal en altijd dezelfde blijft en die dus noch vóór- noch achtervoeging, noch eenige andere verandering of wijziging ondergaan. De betrekking, waarin de leden van den volzin tot elkander staan, wordt hetzij door toevoeging van eenen daartoe gebruikelijken wortel, hetzij door de plaatsing der rededeelen, hetzij eindelijk, zooals in het Chineesch, door de toonhoogte der stem of het muzikaal accent aangeduid. Eene dergelijke gedaante vertoonen de talen der bewoners van oostelijk en zuid-oostelijk Azië, b.v. het Chineesch, het Birmaansch, de talen van Anam, Siam en Tibet. b)De aanhechtende (agglutineerende) talen, die evenals de voorgaande, naakte, onveranderlijke wortels bezitten. Hier worden evenwel vele betrekkingen uitgedrukt door aanhechting van een ondergeschikten wortel, (die dan geheel of gedeeltelijk zijne zelfstandigheid verliest) aan het hoofdbestanddeel des woords, waardoor er agglutinaties, agglomeraties of samenvoegingen ontstaan. Deze verrichten somtijds den dienst van geheele zinnen. Verreweg het meerendeel der talen behooren tot deze tweede groep. De voornaamste zijn: in Azië, het Japansch en de talen van het schiereiland Korea, van den Indischen archipel, van Dekan, Ceylon en noord-oostelijk Beloetsjistan; verder de talen der Papoea's van Nieuw-Guinea en der inboorlingen van Australië; in Afrika, de negertalen, het Kaffersch, de talen van Zuid- en Middel-Afrika en die van Nubië; in Europa en op de Europeesch-Aziatische grenzen, de talen van den Kaukasus en den Oeral, welke laatste in nauwe betrekking staan tot die van den Altaï (het Samoyeedsch, het Finsch, het Turksch, het {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} Tongoesch en het Mongoolsch) en eindelijk het zoo merkwaardige Baskisch op de grenzen van Frankrijk en Spanje; de talen der wilde stammen van Amerika; ten slotte in de Poolstreken, die der Tsjoektsjen, Joekagiren, Kamtsjadalen, Eskimo's enz. c)De buigende of, zooals zij wel het meest, maar daarom niet het fraaist genoemd worden, de flecteerende talen, die alleen het vermogen hebben den wortelvorm door vóór- of achtervoeging van bepaalde letters of lettergrepen of zelfs door inwendige klankwijziging zóó te buigen, dat de gedaante, waarin het aldus behandelde woord zich vertoont, de rol bepaalt, die het in den volzin vervult. Deze even belangrijke als uitgebreide groep omvat: ten eerste de Chamitische talen: het Egyptisch, Lybisch en Ethiopisch; ten tweede de Semitische talen, het Chaldeeuwsch, Syrisch en Assyrisch, het Hebreeuwsch en Phenicisch, het Arabisch en Abyssinisch; ten laatste de Indo-Europeesche talen. Daar het geheel buiten ons bestek ligt in nadere bijzonderheden omtrent het karakter van ieder der genoemde niet-Indo-Europeesche talen te treden, hebben wij ons moeten bepalen tot het geven van eene ten naastenbij volledige indeeling zonder meer. Over den graad van onderlinge verwantschap tusschen de drie groepen en de talen van een zelfde groep, alsmede over de vraag in hoeverre b.v. de historische samenhang tusschen monosyllabisme, agglutinatie en flectie te verdedigen is, kunnen wij niet spreken; in de bibliographische aanteekeningen zullen echter de middelen verstrekt worden om aan de weetgierigheid van belangstellenden te voldoen. II. De overgroote meerderheid der volken, wonende tusschen de landstreken ten noorden van den Himalaya {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} en den Atlantischen Oceaan, - wanneer wij rekening houden met de latere van Europa uitgegane volkplantingen in Noord- en Zuid-Amerika dienen wij onze westelijke grens naar den Grooten Oceaan te verplaatsen - dat zijn dus de West-Aziaten en de Europeëers, vormen ééne familie, wier talen zóóveel punten van overeenkomst vertoonen, dat de wetenschap niet geaarzeld heeft ze als één geheel saam te vatten onder den naam van Indo-Europeesche, Indo-Germaansche of Arische talenfamilie. Men beschouwt thans algemeen, op deugdelijke wetenschappelijke gronden steunende, de Indo-Europeesche talen als even zoovele loten aan éénenstam uitgegroeid. De vraag echter, waar eens de wieg der Indo-Europeesche grondtaal stond, waar eens het volk gevestigd was, wiens stamsprake het uitgangspunt was van al die in rijke verscheidenheid zich ontwikkelende takken en twijgen, die vraag verdeelt nog steeds de taalgeleerden. Vele aanhangers, waaronder Pott, Jacob Grimm, Mommsen en anderen, telt de meening, dat de bakermat der Indo-Europeëers op de Aziatische, ten zuiden door den Himalaya begrensde hoogvlakte, gezocht moet worden. Anderen, zooals Benfey, Friedrich Müller, Theodor Poesche en Cuno, daarentegen hebben in den laatsten tijd getracht aan te toonen, dat de lage landen ten noorden der Zwarte en Kaspische zee de plaats zijn, van waar zich onze verre voorzaten naar alle richtingen verspreidden. Uit de Indo-Europeesche grondtaal ontwikkelden zich: ten eerste eene menigte talen, die na een korteren of langeren levensduur ten onder gegaan zijn zonder eenig spoor van haar bestaan achter te laten; ten tweede eenige andere, waarvan wij slechts zeer geringe opgeteekende overblijfselen bezitten, waardoor het moeilijk wordt ons een eenigszins getrouw beeld van haren aard te maken (hiertoe moeten wij {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} bv. het Phrygisch, het Macedonisch, het Messapisch, het Gallisch en het Burgondisch rekenen); ten derde eene reeks van ten deele nog levende, ten deele reeds doode talen, wier karakter uit de voorhanden zijnde bronnen, naar de mate der volledigheid dezer laatste, met meer of minder nauwkeurigheid kan vastgesteld worden. De Indo-Europeesche talenfamilie omvat de volgende zeven hoofdtakken: I. Het Arisch, bestaande uit het Indisch en het Iranisch. Het oudste der talrijke Indische dialekten is de taal der Veda's. Enkele bestanddeelen dezer heilige boeken der Indiërs, de hymnen van den Rigveda, klimmen tot omstreeks het jaar 1500 v.C. op. Jonger, schoon rijk aan overblijfselen uit vroegere tijdperken der Indische taal, is het Sanskrit, de voortzetting van een, eens naast het Vedisch gestaan hebbend, taaleigen. Behalve het Sanskrit, de taal der priesters, geleerden en hooger ontwikkelden, treffen wij in het oude Indië eene uit het Sanskrit voortgekomen gemeenzame taal van het dagelijksch leven aan, nl. de Prakritdialekten of het Prakrit, dat door het Boeddhisme tot schrijftaal, het Pali, verheven werd. De talrijke Nieuwindische dialekten: Hindi en Hindoestani, Bengali, Uriya, Maharatti, Goezerati, Sindhi, Penjabi e.a. zijn voor een goed deel afstammelingen der oude Prakritische volkstaal. De talen van de bewoners der hoogvlakte van Iran hangen ten innigste samen met die der Indiërs. De oudste Iranische talen zijn: het Zend, waarin Zoroaster zijne heilige boeken, de Avesta, opstelde; het oud-Persisch en misschien het Oudarmenisch; in de middeleeuwen leefden er: het Huzvaresch, het Parsi en het klassiek Armenisch, en in den nieuweren tijd: het Nieuwperzisch en -Armenisch, het Afghaansch en de talen van Beloetsjistan, Koerdistan, het Ossetisch, dat in en ten zuiden van den Kaukasus gesproken wordt, benevens enkele andere. {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Het Grieksch, bestaande uit het Aeolisch, het Dorisch en het Ionisch. Het Aeolisch werd in Klein-Azië, in Beotië, in Thessalië en op het eiland Lesbos gesproken. Alcaeus en Sappho schreven in dezen tongval. Het Dorisch was de taal van nagenoeg den geheelen Peloponnesus, van het eiland Creta en de Grieksche kolonies op het eiland Sicilië, in het zuiden van Italië en Libië. Het Ionisch, dat op sommige plaatsen van Klein-Azië, in geheel Attica en op vele eilanden in de Aegaeïsche zee gesproken werd, is de taal, waarin Homerus zijne beide heldendichten, Hesiodus zijne leerdichten en Herodotus zijne geschiedenissen opstelde. Eenigszins gewijzigd en als zoodanig onder den naam van Attisch bekend, werd deze tongval degene, die al de andere overheerschte (de zoogenaamde ϰοινὴ διἀλεϰτος) waarin, ten tijde van Griekenlands grootsten luister, de meesterwerken van Eschyles, Sophocles, Euripides, Aristophanes, Thucydides en Demosthenes te boek gesteld werden. In de middeleeuwen had zich uit deze algemeene beschaafde spreek- en schrijftaal het Byzantijnsch ontwikkeld. Wat eindelijk het Nieuwgrieksch betreft, dit staat veel dichter tot het klassiek Attisch dan de straks te vermelden Romaansche talen tot het Latijn. III. Het Albanisch is de taal van die bewoners van het Turksche rijk, welke de streek bewonen, ingesloten door Montenegro, de Adriatische zee, de straat van Otranto en de Ionische zee ten westen; Montenegro en Boelgarije ten noorden en ten oosten, en Griekenland ten zuiden. IV. Het Italisch. Deze belangrijke tak bevat in de eerste plaats den tongval van het oude Latium, het Latijn. Weergaloos in de geschiedenis der menschelijke taal zijn het aanzien en de invloed, die dit Italische dialekt, wiens oudste ons bekende overblijfselen tot de derde eeuw vóór onze jaartelling reiken, allengs verkreeg. In de oudheid, de taal der beschaafde Romeinen, niet alleen van die, welke Rome en de onder {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} Romeinsche heerschappij gebrachte deelen van Italië bewoonden, maar ook van de over de geheele toen bekende wereld verspreide Romeinsche kolonisten, was het Latijn gedurende de geheele middeleeuwen en is het nog heden de taal der Roomsch-Katholieke Kerk, terwijl het ook nog niet lang geleden als wetenschappelijke wereldtaal den schepter over geheel den aardbol zwaaide. De landstalen werden alle, vooral gedurende de middeleeuwen eenvoudig ongeschikt verklaard voor wetenschappelijk gebruik; ja, in den jare 1715 nog kon de hoogleeraar Burman, zonder gevaar van hardop uitgelachen te worden, verklaren, dat zij, die het bezigen der Nederlandsche taal in geschriften van geleerden aard waagden te verdedigen, beschouwd moesten worden als vernietigers van alle wetenschap! Alvorens de latere voortzettingen der taal van Plautus en Terentius, Caesar, Livius en Sallustius, Cicero, Virgilius, Horatius enz. te bespreken, dienen wij de overige Italische tongvallen op te noemen en kunnen er dadelijk bijvoegen, dat zij zich met een veel bescheidener rol hebben moeten tevreden stellen dan hunne beroemde zuster. Van deze werd het Umbrisch in het noord-oosten van het Appenijnsch schiereiland gesproken. Nauw verbonden met het Umbrisch is het Volscisch. Het Oscisch was de taal der bewoners van Samnium en de omliggende landschappen in Zuid-Italië. Eindelijk toonen spaarzame overblijfselen van het Sabijnsch, dat dit laatste, meer dan eenige der andere genoemde Italische dialekten, met het Latijn verwant is. Het weinige, dat wij van de Italische dialekten weten, danken wij aan het behoud van enkele opschriften, meest van slechts geringen omvang. Uit het Latijn, en wel voornamelijk uit den vorm, dien het in den mond der talrijke in Italië, Gallië en de Provence, Hispanië en Portugal, in Zuid-Zwitserland en aan de kusten der Adriatische zee, in Wallachije en Moldavië verblijfhoudende Romeinen aangenomen {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} had, ontwikkelden zich de nieuwe Romaansche talen, waarop natuurlijk velerlei invloeden in den loop der eeuwen gewerkt en zoodoende groote verscheidenheid in het leven geroepen hebben. De voornaamste verjongingen van het Latijn zijn: Het Italiaansch, het Fransch, het Provençaalsch, het Spaansch en het Portugeesch, die, het ééne vroeger het andere later, omstreeks de tiende eeuw onzer jaartelling als landstalen beginnen te bloeien en eenige eeuwen later eene ongemeen rijke letterkunde ontwikkelen. Een minder roemvol lot was het Rhetisch-Romaansch en het Rumenisch beschoren. Elke der genoemde Romaansche talen bezat in de middeleeuwen en bezit thans nog eene menigte tongvallen, die echter, de eene vóór de andere na, voor één overheeschend dialekt, dat allengs de algemeene spreek- en schrijftaal van de ontwikkelden werd, moesten zwichten en thans nog alleen onder het volk hun nederig bestaan voortzetten. Zoo gingen op Franschen bodem de Bourgondische, Picardische, Normandische en andere eens niet onaanzienlijke streektalen ten onder en verhief het dialekt van Ilede-France, vooral sedert de Capetingers den zetel hunner regeering te Parijs vestigden, zich tot den rang eener voor geheel het land geldende algemeene spreek- en schrijftaal. Het Waalsch, de Romaansche volkstaal der bewoners van oostelijk en zuid-oostelijk België, heeft het nooit tot eene letterkundige ontwikkeling van eenige beteekenis gebracht en is gebleven, wat het eeuwen geleden reeds was, nl. een patois. V. Het Keltisch, eens een uitgestrekt gebied in Europa beslaande, heeft allengs de plaats moeten inruimen voor de ten zijnen koste veldwinnende Romaansche en Germaansche tongvallen. De streken, waar het tot heden of tot vóór korten tijd nog als volkstaal voortbestaat, zijn 1o in Groot-Britannië: de Schotsche hooglanden met de talrijke kusteilandjes Wallis, Cornwallis, het eiland Man, en in Ierland: {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} Connaugt benevens enkele punten in Munster; 2o in Frankrijk: de provincie Bretagne. De gewone indeeling der Keltische talenfamilie is als volgt: het Oud-Iersch met zijne voortzettingen: het Middel- en Nieuwiersch, het Middel- en Nieuwgallisch; het Oudgallisch, waartoe het Walliser Kimrisch, het Cornisch en het Bretonsch of Armorisch gerekend worden. VI. Het Baltisch-Slavisch. Onder deze benaming vat men die talen te zamen, welke gedurende de zevende, achtste en negende eeuwen in uitgestrekte deelen van oostelijk Middel-Europa aangetroffen werden, doch sedert voornamelijk in het westen door Germaanschen invloed gekortwiekt, een beperkter gebied bezitten. a) Het Slavisch. De oudste Slavische taal is het Oudboelgaarsch, waarin de Christenpredikers Cyrillus en Methodius omstreeks het jaar 800 het Evangelie verkondigden. Het nog als kerktaal bij de Grieksche Christenen in Rusland, Boelgarije en Servië gebezigde Kerkslavisch is een later gewijzigde vorm van het Oudboelgaarsch, terwijl het Nieuwboelgaarsch, onder den invloed van het aangrenzende Wallachisch, Albanisch en Turksch, eenen vorm vertoont, die slechts van verre aan de taal der oude Evangeliepredikers herinnert. Van de levende Slavische talen hebben het Russisch, evenals het Ruthenisch of Klein-Russisch, in hunne ontwikkeling tot beschaafde letterkundige talen, zeer veel aan het Kerkslavisch te danken. Verder behooren nog tot het Slavisch, in het zuid-oosten: het Servisch en Kroatisch, het Slavonisch in Istrië, Krain, Karinthië en Stiermarken; in het westen het Poolsch, het Boheemsch of Tchechisch, het Wendisch in Opper- en Neder-Lausitz en het Polabisch aan de Elbe. b) Het Baltisch of Lettisch. In menig opzicht merkwaardig wegens haar oorspronkelijk karakter zijn de drie volgende talen, welke men in deze groep plaatst: 1. het Littauwsch, dat nog in de {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} omstreken van Tilsit en Memel voortleeft en op Russisch grondgebied, aan de boorden der Niemen, door ruim één millioen Littauwers gesproken wordt; 2. het Lettisch, dit zijn de tongvallen der om de golf van Riga wonende Koer- en Lijflanders; 3. het sedert ongeveer twee eeuwen uitgestorven Pruisisch, dat eens aan de kusten der Oostzee, van de Weichsel tot de Niemen, gesproken werd. Een uit het Duitsch vertaalde Katechismus van 1561 is nagenoeg alles, wat ons van het Pruisisch is overgebleven. VII. Het Germaansch. Alvorens tot eene uitvoerige behandeling der Germaansche talen over te gaan, meenen wij één punt even te moeten aanroeren, nl. de vraag in welke mate er verwantschap tusschen de verschillende leden der Indo-Europeesche talenfamilie bestaat. Vele zijn de pogingen geweest, strekkende om in deze licht te ontsteken. Nochtans is men tot heden nog niet tot algemeen geldende uitkomsten geraakt. De hypothese, die een oorspronkelijke eenheid der Italo-Keltische talen en volken aanneemt, schijnt voorloopig op de hechtste grondslagen te rusten en heeft dienvolgens het meeste kans eens tot volle wetenschappelijke zekerheid gebracht te zullen worden. III. Tot het Germaansch rekent men een groot aantal oude en nieuwe talen en tongvallen, wier uitgebreid grondgebied zich voornamelijk in Noord-Middel- en West-Europa uitstrekt. In het volgend overzicht der samenstelling van den Germaanschen taaltak zullen wij zoo beknopt mogelijk trachten aan te geven, welke plaats aan iedere taal als deel van het geheel toekomt. Het waarom der verdeeling en onderverdeeling voor zooverre deze in verband staan met de kenmerkende eigenaardigheden in klankleer en buiging {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} der verschillende talen, laten wij voorloopig onaangeroerd ten einde door het bijbrengen van al te veel bijzonderheden aan de bevattelijkheid onzer opgaven geene afbreuk te doen. Wel zullen wij bij iedere taal het onontbeerlijke voor de kennis van hare aardrijkskundige uitgebreidheid en historische beteekenis vermelden en, wanneer het eene thans niet meer of nog slechts in gewijzigden vorm bestaande geldt, ook de voornaamste bronnen mededeelen, waar haar verleden kan nagevorscht worden. Men onderscheidt de Germaansche talen in Noord- en Oost-Germaansche ter eene en in West-Germaansche ter andere zijde. Eene in den boezem dezer laatste ontstane omwenteling op het gebied der medeklinkers (zie no XI), eene beweging, welke in de zevende eeuw van Zuid-Duitschland uitging, splitste de West-Germaansche in Opper-, Middel- en Nederduitsche talen. I. Tot de Noord- en Oost-Germaansche talen behooren: 1. Het Gotisch. De Goten, die oorspronkelijk aan de mondingen van de Weichsel vertoefden, schijnen reeds vroeg, waarschijnlijk omstreeks het midden der tweede eeuw n.C., zuidwaarts naar den benedenloop van den Donau en de kusten der Zwarte Zee getrokken te zijn. Daar ontmoeten wij dan ook in de derde eeuw de Wisigothi, tusschen Donau en Dnjepr, noordwestelijk van deze de Gepiden en in het oosten, tot aan den Dnjepr, de Ostrogothi. Van hier uit begonnen hunne tochten naar het westen, welke de verovering van Italië, zuidelijk Frankrijk en Spanje door de Westgoten en die van Pannonië en Italië door de Oostgoten ten gevolge hadden. Het rijk der Oostgoten ging reeds in 555, dat der Westgoten eerst in 711 ten onder. De taal der Goten is voor ons bewaard gebleven o.a. in de tamelijk omvangrijke brokstukken eener in Moesië opgestelde bijbelvertaling van de hand des {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} Westgotischen bisschops Ulfilas of (zooals zijne taalen tijdgenooten wel gezegd zullen hebben:) Wulfila (310-380 n.C.), benevens in de resten eener verklaring van het Evangelie volgens Johannes, door den Germanist Massman Skeireins aiwaggêljôns pairh Iôhannên genoemd en sedert algemeen onder dien naam bekend. Het Gotisch, uit wiens overblijfselen wij het oudste Germaansch kunnen leeren kennen, is na eenen vrij kortstondigen bloei uit de rij der talen verdwenen. Hetgeen een zekere Angerius van Busbeck omtrent het midden der zestiende eeuw van de taal der Krimgoten opteekende, is het eenige en weinige, dat ons omtrent het wegkwijnende Gotisch van lateren tijd kan inlichten. 2. Het Skandinavisch. Onder deze benaming vat men al de talen der Germanen van het Skandinavische Noorden - in hoofdzaak bestaande uit Denemarken, Zweden, Noorwegen, IJsland, Groenland en de Färöer - te zamen. Zelfs nog in de eerste eeuwen n.C. gebruikten de bewoners dezer gewesten eene taal, waarin van in het oog loopend dialektverschil nog weinig sprake was. Eene vergelijking dezer Skandinavische ‘Ursprache’, ook ‘Urnordisch’ genaamd, en het Gotisch, brengt vele verwantschapstrekken aan het licht. De oudste vorm van het Skandinavisch is de moeder der later in deze streken levende en bloeiende talen. Een honderdtal runenopschriften, waarvan sommige tot de derde en vierde eeuw n.C. opklimmen, benevens vele in het Finsch overgegane woorden stellen ons in staat ons een denkbeeld van den oorspronkelijken stand dezer taal te vormen. Steunende op hare splitsing en ontwikkeling in latere eeuwen, onderscheidt men twee hoofdgroepen: eene westelijke, het Noorweegsch en IJslandsch en eene oostelijke, het Zweedsch en Deensch bevattende. Verder worden er in de levensgeschiedenis dezer {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} talen twee tijdperken aangenomen. In het eerste, gaande tot het midden der zestiende eeuw, duidt men ze aan met de namen Oudnoorweegsch, Oudijslandsch, Oudzweedsch, Ouddeensch, in het tweede met die van Nieuwnoorweegsch, - IJslandsch enz. Een overgangstijdperk, bekend onder den naam van Wikingstijd (700-1050), vertoont ons de Skandinavische grondtaal nog gedeeltelijk in haren ouden, oorspronkelijken vorm, schoon eene vrij sterke neiging tot dialektverschil reeds duidelijk merkbaar is. Tal van opschriften, in runenteekens, vele in het Finsch, Keltisch, Russisch en Angelsaksisch voorkomende ontleeningen en eindelijk de oudste gedeelten der Eddaliederen, waarvan de Oudijslandsche handschriften evenwel slechts tot de dertiende eeuw reiken, ziedaar de voornaamste bronnen voor de studie van het Skandinavisch uit den Wikingstijd. En thans nog enkele inlichtingen omtrent de rijkelijk vloeiende bronnen voor de kennis van de Skandinavische talen na den Wikingstijd. Wat het Oudnoorweegsch aangaat, zijn er behalve op steenen, munten enz. geplaatste woorden en zinnen in runenteekens, ook gedenkteekenen van letterkundigen aard benevens wetten tot ons gekomen, waaronder vooral van belang zijn: drie brokstukken van oude legenden, die waarschijnlijk uit de twaalfde eeuw dagteekenen, een Homiliënboek uit het begin der dertiende eeuw en het voornaamste handschrift der sage van Diederik. Diep ingrijpende wijzigingen, die in den loop der dertiende eeuw in deze taal plaats hadden, gevoegd bij den belangrijken invloed door de taal der Zweden, eene eeuw later de bondgenooten der Noren, op het Noorweegsch uitgeoefend, verwijderden dit allengs van zijnen voormaligen vorm en riepen eene verjonging in het leven, het Nieuwnoorweegsch, dat in de vijftiende eeuw, toen de Noren zich met de Denen verbonden hadden, begon met talrijke Danismen in zich op te nemen en eindigde met geheel en al {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne plaats in te ruimen voor het Deensch. Dit laatste is thans nog de taal van letterkunde, wetenschap en beschaving in Noorwegen. Het Oudijslandsch, wiens gebied zich ook over Groenland uitstrekt, is ons bekend uit runenopschriften en eene uitgebreide verzameling letterkundige voortbrengselen in Latijnsch schrift opgeteekend, waaronder een Fragment van een Homiliënboek uit de twaalfde eeuw en, zooals wij boven reeds mededeelden, het voornaamste handschrift der oude of Saemundar en der nieuwe of Snorra Edda's. Omstreeks de vijftiende eeuw begint voor het IJslandsch een tijdperk, waarin men die taal Nieuwijslandsch noemt. Het Nieuwe Testament van 1540 is het eerste belangrijke werk, waaruit men de jongere ontwikkeling kan leeren kennen. Het is tevens het eerste gedrukte IJslandsche boek. Van de beide Oost-Skandinavische talen is het Oudzweedsch de gewichtigste en oorspronkelijkste. Tot de bronnen behooren niet minder dan twee duizend runenopschriften, waarvan vele gewijd zijn aan de nagedachtenis van overledene bloedverwanten en vrienden. Groot gewicht hebben verder de in Latijnsche letters geschreven rechtbronnen en wetten, waarvan vele tot de dertiende en veertiende eeuw teruggaan; dan eene verzameling van legenden door Petrus de Dacia uit de veertiende en de Codex Oxenstierna, meest stukken van ascetischen aard inhoudende, uit de vijftiende eeuw; eindelijk het omstreeks 1452 vervaardigde oorspronkelijke handschrift der zoogenaamde Karelskroniek. Evenals het Noorweegsch ondervond ook het Zweedsch, dit laatste in mindere mate nochtans dan het eerste, den invloed van het Deensch en wel tengevolge van staatkundige verwikkelingen op het einde der middeleeuwen. De werken, omstreeks en na dien tijd te boek gesteld, toonen, dat er belangrijke wijzigingen op handen zijn of reeds tot stand kwamen. Het {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwzweedsch begon zich te ontwikkelen; het heeft reeds een vasten vorm aangenomen in den beroemden Bijbel van Gustaaf I, eene vertaling welke in 1541 door de broeders Olaus en Laurentius Petri uitgegeven werd. Lofwaardig zijn de pogingen door vaderlandslievende Zweden, reeds sedert de zeventiende eeuw aangewend, om hunne taal van de met geheele drommen ingeslopen Danismen te zuiveren en daaruit de aanzienlijke hoeveelheid Latijnsche en Fransche bastaardwoorden zoo mogelijk op te ruimen. Het taalgebied van het Ouddeensch strekte zich niet alleen over Denemarken, maar ook over de Zweedsche landschappen Halland, Schonen en Blekinge alsmede over geheel Sleeswijk uit. Onder de vrij talrijke opschriften in deze taal opgesteld, verdient vooral dat van Karlevi, (op het Zweedsche eiland Öland) eene reeks van 197 runen bevattende. bijzondere vermelding. Van de letterkundige overblijfselen zijn de Codex Runicus (van omstreeks 1200), waarin ons, nog gedeeltelijk in runen opgesteld, het land- en kerkerecht van Schonen bewaard werd, en vele andere rechtsbronnen benevens een kroniek in proza van ± 1450, de voornaamste. Als het eerste en belangrijkste der in de veertiende en vijftiende eeuw ontkiemende Nieuwdeensche taal beschouwt men den Bijbel van Christaan III, waarmede de vertaling, door Christiern Pedersen, Peder Palladius en anderen omstreeks 1550 opgesteld, aangeduid wordt. II. Tot de West-Germaansche of Duitsche talen (het voorlaatste woord in den uitgebreidsten zin genomen) behooren: A. De Nederduitsche talen, in wier geschiedenis men drie afdeelingen: een Oud-, een Middel-, en een Nieuwnederduitsch tijdperk onderscheidt. 1. Het Angelsaksisch of Oudengelsch. In de vijfde eeuw onzer tijdrekening werd Britannië, destijds hoofdzakelijk door eene Keltisch-Romaansche {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} bevolking bezet, ingenomen door verschillende Germaansche stammen uit Noord-Duitschland afkomstig. Het waren Sleeswijksche Angelen, verder Saksen en Jutten, waarvan het niet met juistheid bekend is vanwaar zij kwamen, en eindelijk naar alle waarschijnlijkheid ook Friezen, wier veroveringen op het lot van volk en taal in Engeland zulk een overwegenden en blijvenden invloed zouden uitoefenen. De Jutten zetten zich in Kent, op het eiland Wight in Hampshire, de Saksen aan de Theems, de Angelen in het grootste gedeelte van het noorden en oosten des lands neer. Wat de vroegere bewoners, de Kelten en Romanen betreft, deze losten zich, op weinige op zich zelven staande overblijfselen na, geheel in de nieuwe Germaansche bevolking op. Van de vroegste tijden af geven de Engelschen aan hunne taal den naam: Englisc d.i. de taal der Angelen. Enkele malen wordt alleen van bepaald Saksische taalproeven aangemerkt, dat zij in de ‘lingua Saxonica’ opgesteld zijn. Angli Saxones, als volksnaam, wordt veel vroeger (o.a. reeds bij Paulus Diaconus) aangetroffen dan Angelsaksisch, als naam voor de taal der Engelsche Germanen; deze laatste schijnt eerst door de Engelsche geleerden der zestiende eeuw ingevoerd te zijn. Thans is men gewoon daarmede het eerste tijdperk van de geschiedenis der Engelsche taal aan te duiden. Door de invallen en veroveringen der Skandinavische Wikings, meestal Denen - de reeds omstreeks het jaar 600 gekerstende Engelschen, noemden hen ook háedene, - liep de landstaal sedert het einde der achtste eeuw groot gevaar reeds in hare prille jeugd tengevolge der vreemde overheersching ten onder te zullen gaan. Het tweede tijdperk laat men aanvangen met de verovering van Engeland door Willem van Normandië in 1066, eene gebeurtenis die niet alleen op staat- maar ook op taalkundig gebied eenen geweldigen ommekeer te weeg bracht. Het {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} Engelsch der nu volgende eeuwen, waarin de taal der Noorsche, oorspronkelijk Germaansche, doch nu Fransch sprekende veroveraars langen tijd naast de Angelsaksische volkstaal bleef voortleven, alvorens er als het ware mede saam te vloeien, noemt men Halfsaksisch of Nieuwangelsaksisch. Een overgangstijdperk, dat in de dertiende eeuw aanvangt en waarin de vermenging der heterogene Germaansche en Romaansche bestanddeelen steeds grooter en volkomener wordt, deed eene taal ontstaan, die men Oudengelsch noemt. Omstreeks het midden der zestiende eeuw eindelijk treedt de Nieuwengelsche spreek- en schrijftaal op, tot wier vorming en aanzien dichters als Wielif en Chaucer onnoemelijk veel hebben bijgedragen. Welke der talrijke Engelsche streektalen of plaatselijke dialekten den kern van de tegenwoordige Engelsche spreek- en schrijftaal uitmaakt, is een nog niet opgelost vraagstuk. De meeste en daaronder gezaghebbende stemmen zijn voor het Londensch taaleigen. Eenvoudiger en misschien meer gebruikelijk, dan de boven door ons ontvouwde indeeling, is eene andere, welke in de ontwikkelingsgeschiedenis van het Engelsch slechts drie tijdperken onderscheidt, nl. het Oudengelsch, het Middelengelsch (van af den tijd, dat buigingsuitgangen alle gelijkvormig tot e verzwakt worden, tot aan het in zwang komen der algemeene schrijftaal) en het Nieuwengelsch. Eene menigte geschriften van den meest uiteenloopenden aard staan ten dienste dergenen, die het Engelsch in zijnen eersten en lateren groei wenschen na te vorschen en daaronder bekleeden eene voorname plaats de door koning Alfred den Grooten vertaalde Cura Pastoralis en Orosius, (einde der negende eeuw), de werken van Aelfric (1000), het epos Beowulf, waarvan het oudste tot ons gekomen handschrift uit de tiende eeuw dagteekent, de op naam van Caedmon en Cynewulf staande gewrochten, {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} Wiclif's Bijbelvertaling (1383) en zoovele anderen. 2. Het Oudfriesch, eertijds de taal der bewoners van West-Friesland (Noord-, Zuid-Holland en Zeeland), Friesland (de tegenwoordige provincie), Groningen (het platte land), en van Oost-Friesland, westelijk Oldenburg, de westkust van Sleeswijk en de Friesche eilandenreeks. De jongere Friesche dialekten hebben evenwel een veel beperkter grondgebied. (Zie verder no XII.) 3. Het Oudsaksisch of -Sassisch. Dit is de taal niet alleen der oude Saksen, welke in de tweede eeuw n.C. aan de Beneden-Elbe woonden, maar ook der vele Germaansche stammen, als de Cherusken, Fozen, Angrivaren, Chauken, Noord-Thuringers, Borukteren en Tubanten, die zich in de lage Duitsche landen van de Elbe en de Saale tot aan de Friesche gouwen uitstrekten. Het vormt den kern van het nog heden in die streken gesproken Platduitsch en van enkele oostelijke Noord-Nederlandsche dialekten. (Zie verder no XII.) 4. Het Oudnederfrankisch, dat nog voortleeft in de meeste Noord- en Zuid-Nederlandsche dialekten en aan het Middel- en Nieuwnederlandsch ten grondslag ligt. (Zie verder no XII.) B. Hoogduitsche talen. Evenals in de geschiedenis van het Nederduitsch neemt men ook in die van het Hoogduitsch meest drie tijdperken aan: 1. het Oudhoogduitsche, gaande tot omstreeks 1100; 2. het Middelhoog duitsche, waarin o.a. de volle en veel klankverscheidenheid vertoonende buigingsuitgangen van het vorige tijdperk al meer en meer vereenvoudigd worden en 3. het Nieuwhoogduitsche, dat ongeveer met het optreden der kerkhervorming begint. De tweede of Hoogduitsche klankverschuiving splitste, op eene in no XI nader uiteen te zetten wijze, de Duitsche talen in Opper-, Middel- en Nederduitsche, welke laatste hierboven onder A besproken werden. {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} Opper- en Middelduitsch worden onder den naam Hoogduitsch saamgevat. 1. Het Middelduitsch. Hiertoe rekenen wij het Silesisch, het Oppersaksisch, het Thuringsch en het Frankisch. Dit laatste wordt onderscheiden in Middelfrankisch en Opperfrankisch. Men herinnere zich, dat het Nederfrankisch tot de Nederduitsche talen behoort. Het Opperfrankisch moet weer in Rijn- of Zuidfrankisch en Main- of Oostfrankisch gesplitst worden. De Nieuwhoog duitsche spreek- en schrijftaal, die zich sedert de kerkhervorming ontwikkelde uit de Oppersaksische kanselarijtaal, - gedeeltelijk door Luther overgenomen, maar toch ook in vele opzichten door hem gewijzigd - draagt o.a. in vocalisme, woordvormingen zinsbouw een Middelduitsch karakter. 2. Het Opper- of Zuidduitsch. Hiertoe behooren het Alemannisch (ook o.a. de volkstaal der Duitschsprekende Zwitsers) met het Zwabisch aan den eenen en het Beiersch aan den anderen kant. Hengeloo. Dr. Theod. Stille. (Wordt vervolgd.) {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} De staat en de kerk. (Vervolg van blz. 335.) NU gaan wij in eenige punten de Staatsplichten tegenover de Kerk bijeentrekken, daarin den Wereldbrief van Leo XIII Immortale Dei tot richtsnoer nemend: 1oVooreerst moet de Staat, als Staat, godsdienstig zijn. Immers de mensch hangt in al wat hij doet, van God af; hij moet des Scheppers oppermacht erkennen en zijne hulp afsmeeken. In de zoo gewichtige zending die de staatsvoerders te vervullen hebben, mogen zij zich aan dien plicht van afhankelijkheid niet onttrekken; zij moeten dus, als hoofden van den Staat, God aanroepen en vereeren; in de uitoefening van hun ambt moeten zij het einddoel der menschen, de zaligheid der ziel, vóór oogen hebben en niets doen daarmee in strijd. 2oDe Staat moet de Kerk huldigen en eerbiedigen, als zijne Leermeesteres en op gansch het zedelijk gebied naar heure lessen luisteren. 3oDe Staat moet nog de Kerk helpen rechthouden als den steunpilaar van zijn eigen gezag. 4oEindelijk moet de Staat de Kerk in hare zending beschermen tegen alle aanvallen der dwaalleer, en dit krachtens het recht zelf der burgers. Wij hebben gezien dat de kinderen en zelfs nog de volwassenen recht hebben op verstand- en zedelijke opvoeding. Het zou dus strijdig zijn met dit recht, indien de maatschappij hun valsche en verderflijke begrippen inprentte. De Staat zou geene school mogen dulden, waar men de {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} jeugd onderweze in vooroordeelen nopens de gezondheidsleer, die bescheidelijk valsch en voor het lichaamsbehoud gevaarlijk zouden zijn. Evenmin mag hij de herten der kinderen en der eenvoudige menschen laten verderven en hunnen geest laten vergiftigen door allerlei dwalingen. Hij moet dus de goddeloosheid en de ketterijen bevechten en voorkomen; het is evenwel klaar dat de Staat maar het tijdelijk zweerd gebruiken moet, waar het geestelijk ontoereikend is. 5oDe geestelijke en de wereldlijke overheid moeten steeds hand in hand gaan. Soms kan er strijd zijn tusschen het belang van den Staat en dat van de Kerk; de tegenstrijdigheid echter zal gewoonlijk maar schijnbaar zijn; zeker zal men nooit een punt kunnen aanwijzen, waarin een noodzakelijk goed der Kerk in strijd zou zijn met een noodzakelijk goed van den Staat. Soms, ja, zal de eene maatschappij een minder belang moeten opofferen voor een grooter belang der andere; en ofschoon het geestelijk goed door zijne natuur den voorrang heeft boven het tijdelijke, zal toch de Kerk zich nooit verzetten tegen dat wat de Staat tot bereiking van zijn doel zou noodig hebben. De hoofdzaak is dus dat de Staat van zijnen kant inschikkelijk zij en met ware gevoelens van eendracht en liefde jegens de Kerk bezield. Voor 't overige is het onmogelijk op voorhand te bepalen hoe alle geschillen tusschen Kerk en Staat moeten opgelost worden (1). {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} Men kan nu de vraag stellen in hoever ongelukkige tijdsomstandigheden den Staat van bovengemelde plichten kunnen ontslaan. Het zij genoeg te herinneren dat de Staatsmannen die plichten nooit uit het oog mogen verliezen en ze vervullen moeten voor zooveel de rechtzinnige naleving der Grondwet zulks toelaat. Zoo is er bijvoorbeeld niets dat belet, van in de opmaking der wetten het natuurlijk recht toe te passen volgens de leering der Kerk; zoo kan en moet in de wettelijke regeling der werkmansvragen de Pauselijke Encycliek tot richtsnoer dienen. Indien de Staat de Kerk niet meer beschermt als alleen ware Kerk, hij moet ten minste de vrijheid der katholieken eerbiedigen en zich wachten van zelf de dwaling te verbreiden, gelijk hij zou doen b.v. door het zoogezegd onzijdig onderwijs. Nopens de bescherming door den Staat aan de Kerk verschuldigd en nopens den plicht van de verspreiding der dwalingen te keer te gaan, hebben wij reeds doen opmerken dat de rol van den Staat slechts aanvullend is: de wereldlijke macht moet bijspringen, waar de geestelijke wapens der Kerk ontoereikend zijn. Hedendaags echter weten wij genoeg dat wij voor de bescherming van den katholieken godsdienst op den Staat geenszins te rekenen hebben. {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat moeten wij daaruit besluiten? In plaats van nuttelooze jammerklachten te slaken, hebben de katholieken éénen plicht te vervullen: op eigen krachten steunen en zelven de wacht optrekken, vermits zij weten dat niemand over hen waakt dan zij zelven en God. De moderne Staat is zeker niet vrij te pleiten, maar de Voorzienigheid trekt het goed uit het kwaad; en het moet ons hert met zoeten troost en tevens met billijken trots vervullen, als wij vóór onze oogen zien, hoe heden de katholieken aller landen, op de weekreten hunner Moeder en door noodweer gedreven, zelven hunne rangen vormen om den algemeenen strijd meê te strijden. Geen tijd is zoo vruchtbaar geweest in persoonlijke zelfopoffering. Zien wij van den eenen kant duizenden zielen door den tijdgeest verderven, dikwijls met medeplichtigheid van den Staat, van den anderen kant ook hebben de zonen der Kerk de weerde eener ziel begrepen en betwisten heldhaftig aan de klauwen van den vijand het hert der menigte, ja van het minste volkskind. In vroeger eeuwen, was alles godsdienstig: het openbaar gelijk het bijzonder leven, het gemeentehuis gelijk de kerk, de straat gelijk de huiselijke heerd; zoo moest het zijn. Ongelukkig is het maar al te waar dat de waakzaamheid der katholieken insliep bij de schijnbare afwezigheid van gevaren, en toen de watervloed der dwalingen kwam en steeg, waren de dijken niet voorzien. En de Staat onder wiens hoede men veilig gerust had, wat deed hij? Hij hielp aan de verdelging, en meer dan de helft van Europa werd afscheurig of kettersch door Staatsdwang. En daar waar de wereldlijke macht haar zweerd beschermend over de Kerk zwaaide, hoe onhandig deed zij dit! Wat al afschuwwekkend bloed heeft eene hertelooze politiek vergoten, bloed dat op het kleed der Kerk moest spatten omdat men uitgaf het in haren naam te storten! Nog eens, wij schrijven dit alles niet om den huidigen Staat te verontschuldigen: heeft hij vroeger zijne {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} plichten van Kerkbeschermer slecht gekweten, 't en is geene reden om nu die plichten teenemaal van zich af te schudden. Heden als vroeger moet de Staat zijne plichten volbrengen en goed volbrengen. Wij willen enkel doen begrijpen dat wij niet te weemoedig op onze tijden moeten blikken, en vooral dat voor de katholieken alle heil van hen zelven moet komen Zonder ons recht op Staatsbescherming te laten varen, moeten wij trachten die zoo weinig mogelijk noodig te hebben. Is de vrijheid van het kwaad eene bron van onrekenbaar onheil, de vrijheid van het goed is eene onschatbare weldaad en kan ons, ten minste grootendeels, schadeloos stellen voor het gemis aan eenen beschermer, die zoo dikwijls de Kerk heeft willen versmachten onder schijn van haar te omhelzen. F. Drijvers. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} Maeterlinck WIJ willen ook eenige woorden over onzen stadsgenoot Maeterlinck schrijven. Al de letterkundige tijdschriften van geheel de wereld doen 't: waarom zou het Belfort ten achter blijven? 't Woord is eerst aan den Nederlandschen Spectator: ‘Op den 30en Maart werd, in den Haag de eerste vertooning gegeven van Maeterlinck's Intruse... Ziehier de toestand: Eene familie, bestaande uit een vader met drie dochters, een oom dezer dochters en haar blinden grootvader - die familie zit op een lenteavond in de tuinkamer bijeen. De vrouw van den vader (alzoo de moeder der drie dochters en het kind van den tachtigjarige) is, ten gevolge eener bevalling, ernstig ziek geworden. Evenwel de dokter heeft juist dien avond verklaard, dat zij nu buiten gevaar is en in de eerste plaats rust behoeft. De man van de zieke en zijn zwager verheugen zich in deze beterschap, maar grootvader blijft ongerust. Eene zuster van den zwager, die moeder in een klooster is, zou de zieke een bezoek brengen, maar men wacht haar te vergeefs. Toch verbeeldt de oude man zich telkens haar te hooren aankomen, en telkens moet men hem weer verzekeren dat hij zich vergist. Maar de blinde voelt duisternis, voelt koude, hoort voetstappen, beeldt zich eindelijk in, dat er iemand in de kamer gekomen is en aan tafel plaats genomen {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft. En zijn angst groeit: hij voelt dat er iets akeligs gebeuren zal; hij wil weg; hij beklaagt zich dat zijn familieleden geen mededoogen met zijn blindheid hebben en hem bedriegen, althans de waarheid voor hem verborgen houden. En de angst van den ouden man deelt zich aan de anderen mee. Zij begrijpen grootvader niet; hij doet zoo vreemd. Eensklaps weerklinkt uit een aangrenzend vertrek een naar geschreeuw: het is het kraamkind dat zich hooren doet, en een oogenblik later verschijnt de non, die toch gekomèn is, om het teeken te geven dat de zieke bezweek. Allen, behalve de grootvader, begeven zich stil naar de sterfkamer en de blinde, overtuigd dat men hem alleen gelaten heeft, barst in gejammer uit. Ziedaar het stuk. De gesprekken tusschen de familieleden zijn uiterst eenvoudig en natuurlijk gehouden. Er gebeuren geen andere dingen, dan dat de tuindeur open en dicht gedaan wordt; dat de meisjes gaan kijken naar het kraamkind en dat zij eene andere deur, die eveneens buiten uitkomt, niet kunnen toekrijgen; dat men het slijpen eener zeis hoort en er zich over verwondert dat de tuinman nog 's avonds het gras maaien gaat; maar het is helder maanlicht, morgen is het zondag en het gras om het middenperk is zoo hoog opgeschoten. Dan wordt nog de meid gebeld omdat grootvader heeft hooren loopen; maar op de haar gedane vragen verzekert zij, dat er niemand gekomen is, en ten slotte gaat de lamp uit. Al dit hoogst eenvoudige heeft intusschen een uiterst mystieken achtergrond. Men beseft dat de blinde, die een voorgevoel heeft van het naderend sterven zijner dochter, den Dood voelt en hoort komen. Het plotseling zwijgen van de nachtegalen in de laan voor het huis, de kou die van den tuin naar binnenwaait, de voetstappen die zich hooren doen, het slijpen van de zeis, het niet toe willen van de deur - altemaal aanwijzingen zijn het, dat de Dood de woning binnengedrongen is... En toch kan alles zich natuurlijk {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} toegedragen hebben; want de tuinman had reden om het gras nog zoo laat te maaien en de non is gekomen, al heeft de dienstmaagd haar ook niet gezien, en haar voetstappen konden dus gehoord zijn.’ De zeven Princessen, dat is een ander werk van den dichter. Iedereen heeft er over hooren spreken: de gazetten hebben er immers over geschreven. Als 't in de gazetten komt, zijn er toch altijd eenigen die 't bemerken in België. Als de gazetten zwijgen zal er niet veel over gezegd worden in onze... beschaafde en ontwikkelde wereld. Het tooneel waarop dit nieuw drama speelt? 't Is somber. 't Is eene beeltenis die diep in 't gemoed geprent blijft, als men ze eens gezien heeft. Eene groote marmeren zaal, met lauriers, lavendels, leliën en porceleinen vaatwerk. Een steiger met zeven trappen van wit marmer, loopt in 't midden der zaal van den eenen kant naar den anderen en zeven princessen in wit gewaad, met naakte armen liggen op die trappen te slapen, uitgestrekt op kussens van bleeke zijde. Eene zilveren lamp verlicht hunnen slaap. Op den achtergrond der zaal, eene deur met dikke grendels. Rechts en links de deur, groote vensters wier ruiten tot aan den vloer komen. Achter die vensters, een voordam. De zon gaat ondergaan en men ziet door de vensters een zwart en moerassig landschap met vijvers, eiken en pijnboomen. Recht over een der vensters, tusschen overgroote wilgen, ziet men eene vaart met somber en roerloos water, waarop er in de verte een groot oorlogschip komt aangevaren. Welk is nu de gang der fantasie, uit de wereld der legenden gegrepen? Een oude koning - de koning -, eene oude ko- {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} ningin - de koningin -, staan voor de twee vensters op den voordam; zij zien het groot schip naderen en de ankers slaan. De koning wil de zeven princessen wekken voor de aankomst van den jonkvorst, zijnen kleinzoon; de koningin verbiedt het. De jonkvorst groet den ouden koning en de oude koningin op roerende wijze en vraagt naar de zeven princessen. Dan vangt er tusschen de drie handelende personen, over den slaap en de levenswijze der princessen en over de bruid van den jonkvorst, eene samenspraak aan, die niemand zal ontleden. De avond is intusschen gevallen; de koning, de koningin, de jonkvorst zijn angstig, gejaagd, overgoten van treurigheid en pogen te vergeefs in de zaal te dringen: de vensters kunnen niet open en de deur is langs binnen gegrendeld. Men wordt gewaar dat er nog een ander middel bestaat om binnen te geraken. De jonkvorst. Er is nog een ingang? De koning. Ja! daar is nog een kleine ingang... Men ziet hem niet van hier... ge zult hem gemakkelijk vinden, ge moet nederdalen... De jonkvorst. Langs waar moet ik nederdalen? De koning. Kom hier... Het is geene deur... men mag niet zeggen dat het eene deur is... 't is eerder een valle... 't is een steen dien men moet opheffen. Hij ligt geheel op 't einde der zaal. Gij moet langs de kelders gaan... gij weet wel... Dan moet gij wederom klimmen... Gij zoudt moeten eene lamp hebben... ge zoudt kunnen verdolen... ge zoudt kunnen haperen aan de... steenen... ge verstaat wel?... Wees voorzichtig... daar hangen ketens nevens de nauwe gangen... maar gij moet den weg weten... gij zijt daar in den tijd dikwijls genoeg nedergedaald... De jonkvorst. Ik ben daar in den tijd meer dan eens nedergedaald! {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} De koning. Ja wel, ja wel; als uwe moeder... De jonkvorst. Als mijne moeder?... Ah! 't is langs daar dat ik moet.. De koning. Juist!... en als uw vader ook... De jonkvorst. Ja! 't komt mij te binnen... en als anderen ook nog... De koning. Gij ziet wel... De steen is niet gezegeld... gij moet enkel een kleinen stoot geven... maar wees voorzichtig... Daar zijn steenen die niet effen liggen... daar staat een kruis dat wat te lange armen heeft... wees voorzichtig... wees niet te haastig; gij hebt al den tijd. Er wordt voor eene lamp gezorgd; de jonkvorst daalt neder; 't schip vertrekt en de matrozen zingen in de verte dat zij niet meer zullen terugkeeren; de koning en de koningin staan met hun aangezicht tegen de ruiten... De koning. Kunt gij den steen zien, dien hij moet opheffen? - De steenen staan vol opschriften; hij moet onder de lauriers verdoken zitten. - Marcellus is wel groot gegroeid, niet waar? - Wij hadden beter gedaan ze te wekken vooraleer hij aanlandde. - Ik had het u gezegd. - Wij hadden al die tooneelen ontgaan. - Ik weet niet waarom hij er niet gelukkig uitzag, dezen avond. - Zij hebben ongelijk de deur te grendelen; ik zal de grendels doen wegnemen. - Als zijne lamp maar met uitgaat. - Waar zijt gij? - Ziet gij iets? - Waarom antwoordt gij niet? - Als hij maar niet verdoolt in de duisternissen? - Luistert gij naar mij? De koningin. Als hij maar niet verdoolt in de duisternis... De koning. Gij hebt gelijk. - Vindt gij niet dat het koud wordt? - Zij zullen koude krijgen op het marmer. - Mij dunkt dat hij wel zijnen tijd neemt. - Als zijne lamp maar niet uitgaat. - Waarom antwoordt gij niet? - Waaraan denkt gij? {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} De koningin. Als zijne kleine lamp... De steen! de steen! de steen!... De koning. Is hij daar? - Komt hij binnen? - Ik zie zoo ver niet. De koningin. Hij komt binnen... Hij klimt... Hij rijst traagzaam... 't Is nu dat de steen kraakt... O! O! hij kraakt! Hij kraakt!.... De steen weent als een kind... Hij is half in de zaal... nog drie trappen! Nog drie trappen!... Hij is in de zaal! Hij is in de zaal!... Zie! Zie! Zij ontwaken!... Zij worden plotseling wakker!.... De koning. Heeft hij den steen laten nedervallen? Zes princessen worden wakker door 't knarsen der hangsels van den steen, terwijl de koningin, ziende van buiten dat Ursula blijft liggen, wanhopige kreten slaakt... De jonkvorst heeft haren naakten arm aangeraakt en werpt eenen blik van ijselijken angst op de zes bleeke en stomme princessen, die het kille lijk der doode princes op den bovensten trap dragen, terwijl er buiten een schrikverwekkend tooneel speelt... De koningin (aan de vensters). Ursula! Ursula!... Giet water op haar! - Ja! Ja! doe dat mijn kind... Het is misschien niets!... O! Haar klein hoofd!... (Dienstboden, soldaten, boeren, vrouwen komen op den voordam met fakkels en lantaarns.) Ursula! Ursula!.. Het is misschien dat niet!... Het is misschien niets... He! Claribella! Claribella! Pas op.. Zij gaat vallen!... Treed op heur haar niet!... Doe open! Doe open!... Zij zal ontwaken! Zij zal ontwaken!... Water! water! water!... Doet open! Doet open! De deur! de deur! de deur!... Men kan niet binnen... Alles is gesloten! Alles is gesloten!... Gij zijt doof gelijk dooden! Helpt mij!... Gij zijt schrikkelijke lieden! Mijne handen!... Mijne handen!... Gij ziet wel mijne handen?... Helpt mij! Helpt mij!.. O! 't is laat... 't is te laat!... 't is te laat!... gesloten! gesloten! gesloten!... {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} Allen (de deur schuddend en slaande op al de vensters.) Opent! Opent! Opent! Opent!... (Eene zwarte gordijn valt plotselings). Om Maeterlinck te beoordeelen heeft men verschillende namen uitgesproken. Maeterlinck is Maeterlinck en niemand anders. 't Leven is vol bitterheid, vol teleurstelling. De dood komt dikwijls onze zoetste verwachtingen verijdelen. Al de middelen der kunst schenen uitgeput om over al dat akelige, ons medelijden en onzen angst te verwekken. En nochtans, wezens en gebeurtenissen hebben symbolische tinten, die als een wreed voorteeken zijn van de ramp, die onze harten moet verpletteren. Die onheilspellende schakeeringen weet Maeterlinck met eene verbazende kracht waar te nemen en door den gang van zijn spel bijeen te zetten. De eenvoudigste tooneelen vertolken ijzingwekkende waarnemingen. En toch spreken zijne personen zoo eenvoudig, zoo natuurlijk, dat men met het volk moet omgaan, dagelijks met ouderlingen spreken, om te begrijpen hoe diep Maeterlinck in 't hart van 't volk heeft gelezen, met welke opmerkzaamheid hij op de spraak van 't volk heeft gelet. Men zou Maeterlinck in vernuft moeten evenaren om bevoegd over hem te spreken en tot in de diepte den afgrond te peilen, waarin hij gedrongen is. J. Seghers. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} De kerk van Lisseweghe. Lief Nichtje, SINDS lang had ik het ontwerp opgevat eens de kerk van Lisseweghe te gaan bezoeken, en ik weet waarlijk niet waarom ik zoo lang gewacht heb dit ontwerp uit te voeren, juist alsof Lisseweghe duizend uren buiten ons land gelegen was! Eindelijk ben ik er! Twee lange uren mag ik hier nog vertoeven vooraleer mijn trein vertrekt, en ik gebruik ze, om u naar gewoonte, mijn reisje te vertellen. Dikwerf heb ik u, toen we van Brugge naar Blankenberghe reisden, een massieven, hoogen toren getoond, die, steenen reus, te midden der vruchtbare vlakten van het noorden van Brugge, oprijst. Dat is de kerk van Lisseweghe, heden een dorp van achttienhonderd inwoners, vroeger een stad waar handel en nijverheid, - de lakenweverijen voornamelijk - bloeiden. Ik gevoel voor die gevallen grootheden een diepe liefde, en daarom keer ik immer met genoegen naar die oude steden terug, die eens middenpunten waren van kunst en handel. Brugge, Yperen, Veurne, Damme, Oudenaerde, lokken mij altijd in hun midden terug, omdat er in de lucht een soort van kalmte zweeft, die aan mijn ziel toelaat henen te vliegen op de wieken der mijmering en te droomen van het kleurrijke verleden. {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} Te Lisseweghe herinneren slechts de kerk en eene groote schuur - laatste overblijfsel der Abdij van Ter Doest - aan den rijkdom der vroegere stad. De kerk is in een zeer zuiveren ogivalen trant gebouwd en dagteekent van de 13de eeuw. Zij bestaat uit een massieven vierkanten toren van geel steen - een vijftigtal meters hoog -, en uit een daarop volgend kruisvormig gedeelte van den zelfden stijl. De toren is op de bovenste platforme, twaalf meters breed, 't is te zeggen dat men er gemakkelijk met koets en paard zou kunnen rondrijden. Van daar hoog heeft men een prachtig gezicht. Aan uw voeten ligt de zee, die vroeger onder den vorm van kreek ‘het Zwijn’, tot aan Damme en Brugge kwam en havens van die steden maakte; bij klaar weder ziet met het eiland Walcheren, en ‘langen Jan’ die zijn Vlaamsche broeders over de Schelde schijnt te groeten; in het zuiden rijzen de drie groote torens van Brugge, en de kerk van Damme, die eenigzins aan die van Lisseweghe gelijkt. In de zestiende eeuw werden die twee kerken verwoest en later gerestaureerd. Die van Lisseweghe werd in het binnenste gedeelte op de afschuwelijkste wijze hersteld in 1649. Heden heeft de Commissie der monumenten begrepen dat het een zonde was de kerk in dien toestand te laten. Een merkwaardig restauratieprojekt werd door den bouwkundige, den heer Van Assche van Gent ontworpen, en wordt tegenwoordig door den heer Paresys van Brugge voortreffelijk ten uitvoer gebracht. Deze laatste heer was het die mij op de vriendelijkste wijze door de kerk leidde en met de grootste welwillendheid mijne soms lastige nieuwsgierigheid voldeed. Wanneer de kerk van Lisseweghe in haren origineelen toestand zal hersteld zijn, zal zij voor wat de zuiverheid van stijl betreft een der merkwaardigste van ons land zijn. Als kunstwerken bevat de kerk twee tafereelen: eene ‘heilige Cecilia’ van De Deyster, een zwakken schilder van het einde der 17de eeuw, en eene ‘Bezoeking van {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} Maria aan hare nicht Elisabeth’ door van Oost den oude. Dit laatste tafereel hangt tegenwoordig in het huis van den heer Pastoor - ten gevolge van de herstelling der kerk. - Daar kon ik op mijn gemak het meersterwerk van den Brugschen schilder bewonderen. Van Oost is u reeds bekend, lief nichtje. Wij hebben te samen in het Museum van Brugge, in het Sint Jan's Hospitaal en vooral in de kerken van Brugge de schilderijen van dien opvolger van Rubens bewonderd. Van Oost stond in de 17de eeuw aan het hoofd der Brugsche school; hij was een leerling van Carrache - een schilder van Bologne die de beroemde Frescos van het paleis Farnese te Rome schilderde - en onderging den invloed van den Italiaanschen meester. Vele godsdienstige schilderijen werden door van Oost geleverd, doch het is als portretschilder dat men hem het hoogst schat. Zijne ‘Bezoeking van Maria aan hare nicht Elisabeth’ is volgens mij een der beste zijner godsdienstige tafereelen - en mag aan zijne ‘Afdoening van het Kruis’ den titel van meesterwerk betwisten. De schilderij van Lisseweghe stelt de heilige Maria voor op het oogenblik dat zij bij hare nicht aankomt en haar bekend maakt dat zij den toekomenden verlosser der wereld in haren boezem draagt. Ik moet oprecht bekennen dat het gelaat van Maria niet zeer expressief is, dat er te veel kalmte, te veel zielerust, te veel onbepaaldheid in is; doch integendeel, welke frischheid van kleur. Den opvolger van Rubens ontwaart men in het realismus der figuur van Maria. Deze is niet een ideaal wezen dat een God in haar boezem draagt; van Oost heeft haar niet die uitdrukking van goddelijke zaligheid gegeven welke Memling aan zijne nochtans door en door realistische maagden gaf, neen zij is een frische deerne van Vlaanderen zooals de heilige maagden van Rubens zijn. Doch Carrache heeft aan van Oost de harmonie der lijnen geleerd, voeg er den rijkdom {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} der kleuren bij, aan de goede Vlaamsche schilders eigen, en men komt tot de slotsom dat de figuur van Maria als uitvoering van groote waarde is. De geknielde Elisabeth is misschien nog van grooter kunstwaarde. Haar gelaat draagt de uitdrukking van het besef der goddelijke gunst die Maria ten deel gevallen is. Die waarheid van uitdrukking is nog een eigenschap die van Oost aan Carrache ontleend heeft. Een kleine engelherder, lieve frische kinderfiguur een oude man en een klein hondje volledigen het tafereel. Zeker is het dat onder de laag vuilnis die de ‘Bezoeking’ bedekt een der beste werken van van Oost schuilt. Andere merkwaardigheden zijn in de kerk niet te vinden, tenzij eenige oude kerkkleederen en een zeer oud O.L.V. beeld, in hout gesneden en vroeger gepolychromeerd op de afschuwelijkste wijze. Men vertelt dat dit beeld in een put gevonden werd en dat - voor honderde jaren - de schippers van Heyst het beeld als het hunne terugeischten. Die van Lisseweghe - die, schijnt het, de schippers van Heyst vreesden - schonken hun dan het beeld terug. Doch 's anderendaags vonden de Lisseweghenaars de Onze Vrouw op het outer hunner kerk terug. Zoo heeft het mij een achtbare boerin verteld. Ziedaar, lief nichtje, eenige bijzonderheden over Lisseweghe. Men heeft me nog in een schuur geleid die 58 meters lang is, 24 breed en 31 hoog en die door massieve eiken pilaren ondersteund wordt. Deze schuur behoorde tot de Abdij van ter Doest, die in de 13de eeuw gebouwd werd en in de 16de verwoest. Het is in deze abdij dat de monnik Balduwinus Juvenis omstreeks het einde der 13de eeuw de Latijnsche vertaling maakte van het beroemd dierenepos: Reinaert de Vos. Eens was Lisseweghe groot, rijk. Wie weet of dit dorp niet bestemd is eens weder op te dagen! Het is op het grondgebied van Lisseweghe (en niet van Heyst {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} zooals men gewoonlijk zegt) dat de voorhaven van de Brugsche haven moet gedolven worden - en op honderd meters afstand van de kerk zal de vaart liggen die naar de lieve stad Brugge, nijverheid, handel en rijkdom zal.... ‘Meneer? moet ge naar Brugge vertrekken?’ komt me de waardin vragen. ‘Wel zeker, om half zes. Wel, Meneer, de trein vertrekt daar juist.’ En de waardin schijnt mij een gezicht te zetten alsof ze me wilde zeggen: ‘het is hoogst tijd dat ge u haast!’ Nu heb ik tijd tot zeven uur - en daaraan hebt gij schuld, lief nieuwsgierig nichtje. Ik ga ‘pedibusee cum jambisse’ zooals Tartarin zegt, naar Dudzeele. Daar heb ik een trein voor Brugge. Dag nichtje! Hendrik de Marez. Lisseweghe, 16 April 1892. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} Lentemijmering. 'K wandelde eenzaam langs het kerkhof, Waar de dooden in den nacht Van hun groeve, zachtjes rusten, Wijl de windjes 't bladje kusten Dat reeds dóór het knopje lacht. Lente deed de boomen groenen Onder 't onbewolkt azuur; 't Grasje, 't plantje, tengre loten, Kwamen, schuchter nog, gesproten Uit den schoot van de natuur. Ach! de winter had hen allen, Onder 't blanke kleed der dood, In het diepst der aard gedrongen; En des Noordwinds ijzge longen Doodden wat hun weêrstand bood. O, de stormwind heeft zoo menig Bloeiend plantje neêrgedrukt! Vijand van den jeugdgen bloezem, Heeft hij bloempjes aan den boezem Van de moederaard ontrukt. O! de winter is zoo aaklig Voor de bloempjes op het veld! Wen de gure stormen brullen, En de schepping gansch omhullen Met hun moordend woest geweld. {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie, de boomen staan als spoken Langs den hard versteven vloed; 't Leven is er uit gevlogen, Winter heeft het uitgezogen, Lijk de vampier 's menschen bloed. Doch het treurt niet eeuwig, eeuwig In Gods schepping. Lente is daar! 't Grasje, 't plantje, tengre loten, Komen uit hun knop gesproten; 't Beekje vloert weêr frisch en klaar. Weêr ontwaakt de slapende aarde Alles put weêr jeugdig bloed; Lente is daar die alles leven, Kracht tot groeien weêr zal geven, Die natuur herleven doet. En ik wandelde eenzaam, mijmrend, Langs der dooden zwijgend graf. Winter is het voor die rusten, Voor die 's winters lippen kusten, Wien de storm den doodslag gaf. Sluimert, sluimert, die hier rustig Op den dag der lente wacht! Eens zal hij ter kimme pralen, Dan herscheppen zijne stralen 't Eeuwig daglicht uit den nacht. Dan, dan zal de zon der lente Gloren in haar heerlijkheid, Met hare onuitdoofbre glanzen, Langs des hemels eeuwge transen, Dóór de oneindige eeuwigheid. Lentemaand, '92. Pieter Danco. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} Taalpolitie. Nino kan er niet in berusten, dat men hem omtrent daarstellen en uiteraard, door hem in bescherming genomen, terechtwees. Naar aanleiding daarvan, schrijft hij een art. Taal en Stijl, waarmee hij zich ten doel stelt, ‘de geschilpunten (in onze kleine polemiek, nam.) nauwkeurig te omschrijven en scherp af te bakenen het terrein, waarop de partijen elkander wenschen te ontmoeten’. Of de geschilpunten hierin nu zoo nauwkeurig omschreven zijn, durf ik wel betwijfelen. Door hem wordt over een en ander gesproken, dat met de zaak weinig betrekking heeft en het schijnt me, dat bewust art. al niet meer licht brengt in het debat, dat hij op een ander terrein schijnt te willen verplaatsen. ‘In de Januariaflevering meende ik eenige bemerkingen voor te stellen omtrent taalzuivering en twee maanden later word ik bestreden op het gebied van stijlleer, waarin ik met mijn geachte tegenstanders het geheel eens ben.’ Wel dat is allerminst zóó! De Heer Drijver plaatste zich op het gebied der taalzuivering; ik ook, en op dat gebied zijn wij gebleven. Van stijlleer is er immers geen spraak geweest. Welnu, op dat gebied wensch ik te blijven om nog een woordje in 't midden te brengen tegen daarstellen, uiteraard, enz. want zoo gemakkelijk geef ik den Heer Nino het pleit niet gewonnen. Ik zie nu me ten andere tot een klein antwoord genoodzaakt, omdat Nino onder dit opzicht, dat ik elders afkeurde, alweer in bescherming wil nemen, en dát gaat toch niet aan. Eerst een woordje omtrent taalzuivering. De Heer Nino schijnt eene eigene methode van taalpolitie te hebben, zooals hij op blz. 277 voorgeeft met verwijzing naar blz. 67. Hetgeen hij omtrent die methode zegt is mede tamelijk nevelachtig. Ik wil hier de plaatsen toetsen, die ons omtrent die methode eenige inlichting verschaffen. Blz. 67: ‘Uit de proef van den arbeid des heeren D. Claes in dit tijdschrift is o.i. moeilijk te zien welke maatstaf die leeraar volgt bij zijne moeielijke taak. Wij hebben toch in ons Nederland geene academie gelijk in Frankrijk, die taalwetten vaststelt, twijfels oplost en bij een mogelijken strijd in laatste instantie beslist. De meeste geleerden raadplegen in hunne spraakkunsten en handleidingen voor den stijl, op {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} het voorbeeld van onze grootste taalkundigen De Vries en Te Winkel, de beste Nederlandsche schrijvers en stellen daarnaar hunne regels op.’ - Wat er gezegd wordt van het werk van den Heer Claes is stellig waar, alhoewel ik gaarne erken, dat de door hem gewraakte dingen doorgaans afkeuring verdienen; voor iemand, die bewust werkje gansch doorgelezen heeft en niet alleen nauwkeurig de door den schrijver besproken punten gewikt en gewogen, maar tevens gelet heeft op de taal van den schrijver zelf (1), wordt die maatstaf nog raadselachtiger. Een voorbeeld, (blz. 63 van het werkje): ‘Zelfs in van Beers' jongst verschenen bundel stuit men op enkele Fransche uitdrukkingen, zooals o.a. In verlof, dat letterlijk het Fransche En congé is, en, om zuiver Nederlandsch te zijn, Met verlof luiden moest,’ schreef De Bruyne, (Belfort, 1e jaarg., blz. 578). Daar komt de Heer Claes tegen op, zeggende: ‘Met uw verlof, heer De Bruyne, onze echt vlaamsche jongens gaan op verlof, gelijk mijn oude meester zelf in zijnen jongen tijd, naar antwerpsch gebruik, zeker op vacantie ging. - Die voorzetsels kunnen iemand toch wat spels leveren!’ - Wat mag hier de maatstaf zijn? De Heer Claes neemt met uw verlof aan, maar keurt met verlof = en congé af. En toch had de Heer De Bruyne hier gelijk: in verlof, zooals men 't in Vlaanderen overal hoort, is stellig het gallicisme en congé; het Nederlandsch heeft daarvoor ontegenzeggelijk met verlof; men kan het naslaan in Kramers, 1465, 2 k.v.o.: Met verlof zijn, gaan, être, aller en congé. Ziehier ten andere een voorbeeld van het gebruik ‘...ja, ik ben niet geheel zeker, dat hij niet nog zeer kort geleden, toen hij met verlof te Amsterdam was, een uithangbord heeft afgebroken, dat hem niet behaagde omdat er een neger op geschilderd was, geboeid aan de voeten van een Europeaan met een lange pijp in den mond, en waaronder natuurlijk te lezen stond: de rookende jonge koopman.’ Multatuli, Max Hav. Uitg. Elsev. 2de druk, blz. 65. Waarop steunt nu de Heer Claes om ons te doen zeggen op verlof? Ik vraag mij af, waar op verlof te lezen staat of wie het zegt? Onze echt Vlaamsche jongens zeggen immers in conzjee en soms al eens in verlof; onze scholieren zeggen in vacantie en niet op vacantie; ik, ten minste, hoorde dit laatste nooit. Waar is de maatstaf nu van den Heer Claes? Welke taal wil hij ons doen schrijven? Zuiver Nederlandsch toch niet, aangezien dit laatste met verlof zegt; Zuidnederlandsch toch ook niet, daar we bewust denkbeeld door het gallicisme in verlof uitdrukken; Neerlintersch dan? Wat zijn eigen taal betreft, laat ik er enkel op wijzen, dat hij op blz. 97 van zijn werkje zegt: {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘“Waartoe goed u daarmede bezig te houden, kind!”’ ‘Dat is fransch.’ Maar hij wil niet aannemen, dat wanneer hij zegt: ‘Een minister, gevoêrd met een' Waal,’ hij ook Fransch schrijft! (1) Zijn eigen taal is verder doorzaaid met uitdrukkingen als opzichtens, gelfsch, naämen, verkroest, voortwrochten, rekening houden van, gelijken aan, enz. Dan mag het wel de vraag zijn: wat is zijn maatstaf? Dit weinige zal genoegzaam doen inzien, dat er bij het oefenen van taalpolitie een maatstaf noodig is. Waar onze maatstaf nu gezocht? Nino schijnt dien te willen bepalen in de laatste zinsnede van het hooger aangehaalde: het voorbeeld der uitstekendste Nederlandsche schrijvers zal als regel gelden. Zeer goed, maar toch nog onvolledig: hun voorbeeld zal als regel gelden voor hetgeen wezenlijk degelijk is; maar nooit zal hun voorbeeld knoeierijen mogen ijken; dat zal nimmer door uitstekende taalgeleerden als De Vries worden bijgetreden. Wendt U eens, Nino, met daarstellen tot hem om te zien wat onthaal U te wachten staat! Neen; eene uitdrukking kan om taalkundige redenen te wraken zijn, en dan dient ze verworpen te worden, tenzij ze door lang en algemeen gebruik geijkt weze en dat geen andere, eveneens in gebruik, haar voordeelig vervangen kan. Om zulke redenen is bij voorbeeld gewetensvol, dat in Zuid-Nederland voor nauwgezet gebezigd wordt, volstrekt af te keuren. Daarnevens heeft men woorden als spraakleer, spraakkunst, die wel taalkundig juist gevormd zijn, maar waar men toch zou kunnen tegen aanvoeren, dat ze niet uitdrukken, wat men er mede bedoelt. De spraak is immers het vermogen, dat de mensch bezit om zijne gedachten door middel van klanken aan anderen mede te deelen. Maar dat leeren we uit zulke handboeken niet; we leeren daaruit integendeel, eene taal ordentelijk spreken en schrijven; de taal is de verzameling der spraakklanken, welke door een bepaald deel van het menschdom ter uitdrukking van de gedachte worden aangewend, spraakklanken welke dan nog op eigenaardige wijze met elkander verbonden worden. Een handboek, als dat waar wij van spreken, zou dus eigenlijk taalleer moeten heeten. Maar wie ziet er de kans, nu spraakkunst en spraakleer zoo algemeen in gebruik zijn, die te vervangen door taalleer? Terloops is een gedrochtelijk iets, uit een taalkundig oogpunt, maar wie zal het weren? We moeten dus werkelijk eclectisch (2) zijn, maar dat eclectisme moet zich weten te beperken; en bepalen, wat dient behouden en wat dient verworpen, kan alleen ernstige taalstudie. Te zeggen dat ‘slechts groote belezenheid... in staat stelt om de {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} zuivering der taal met goed en duurzaam gevolg te voleinden,’ volstaat niet. Hoeveel stervelingen zullen ooit zooveel lezen als Pol de Mont bijv. reeds gelezen heeft? Ik wil grif toegeven, dat hij een geniaal schrijver is; maar toch wil ik voor mijn rekening de flatertjes niet nemen, die nu en dan uit zijn pen vloeien, en waar hij spreekt van het gedacht of onder dit opzicht schrijft zal ik het hem niet nadoen. Belezenheid leidt hier tot niets, wanneer ze niet zelfbewuste taalkennis tot uitslag heeft, en een mensch kan o! zoo belezen zijn en toch weinig taalkennis hebben opgedaan. Nino ziet hier een grondbeginsel der psychologie voorbij: waarnemen doet de mensch slechts dan, wanneer zijne aandacht wakker is. Daardoor wordt het verstaanbaar, dat iemand oneindig veel Nederlandsche werken kan hebben verslonden, zonder dat hij over zuiverheid van taal vaste denkbeelden hebbe verkregen. Zoo komt het, dat vele Zuidnederlanders, die allerminst het particularisme aanhangen, het Nederlandsch zoo zuiver mogelijk wenschen te schrijven en zich inbeelden, dat hunne taal werkelijk gekuischt is, toch altijd, ondanks zich zelf, in zekere mate particularisten blijven, omdat hun bij 't lezen van Nederlandsche schrijvers duizend kleine bijzonderheden van den gebruikten woordenschat, van het gebruik van voorzetsels, van de zinswending enz. ontgaan zijn. We spraken van Pol de Mont. Hoevele stervelingen zullen lezen wat hij gelezen heeft? Welnu, bij Nederlandsche schrijvers heeft hij duizenden én duizenden malen in dit opzicht gelezen en het heeft hem niet getroffen. Dat is heel natuurlijk: zijne aandacht was niet opgewekt om feiten van dien aard waar te nemen. Dat zal volstaan om te bewijzen, dat belezenheid hier niets te maken heeft, tenzij misschien ééne soort van belezenheid: die, welke men verkregen heeft of wil verkrijgen met het doel taalpolitie te oefenen of ten allerminste de moedertaal in al hare zuiverheid te leeren kennen. We zullen dan beter door zelfbewuste, wetenschappelijke taalkennis, dan door belezenheid, datgene omschrijven, wat noodig is om met vrucht op het gebied der taalzuivering te kunnen werkzaam zijn. Tot zooverre over de Methode van Nino. Thans zijn antwoord. Hij zegt dat het in strijdvragen van groot belang is de geschilpunten nauwkeurig te omschrijven. De zaak was klaar genoeg. Ziehier welke zinsneden aanleiding gaven tot het twistgeschrijf: ‘Het woord daarstellen werd door velen voor een germanisme uitgekreten; maar sedert Bilderdijk en Beets daarvan gebruik maakten, durft het niemand meer afkeuren... - ‘Uiteraard is een woord dat de laatste jaren in onze taal de ronde doet, en omdat het door Dr Schaepman (misschien het eerst) is gebruikt, zal niemand het wraken.’ Dus: bewuste woorden zijn tot degelijk gebruik gewaarmerkt, omdat ze door Beets, Bilderdijk, Schaepman werden gebezigd. Dat grondbeginsel is onverdedigbaar, zooals door den Heer Drijver en door mij met enkele staaltjes werd aangetoond. {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar, waar Nino bepaald ongeluk mede had, was met de bewering, dat niemand daarstellen meer durfde afkeuren. Het was een ware levée de boucliers tegen hem. D. maakte hem kenbaar, dat Dautzenberg, Heremans, Van Beers, Ternest, Frans De Cort er in Zuid-Nederland tegen opgekomen waren, en ik haalde hem het oordeel van Mr. C. Bake uit Noord en Zuid en dit van Jonckbloet aan; wat meer is, ik toonde hem aan, dat Beets zelf, het stilzwijgend afkeurt, doordien hij het uit den 16n druk der Camera geweerd heeft. Daarmede moest het pleit voldongen zijn, schijnt me; toch niet. Nino wil er niet in berusten en tracht zijn daarstellen te redden door een spitsvondig onderscheid voor te stellen in het gebruik van dit woord, doch ijvert te vergeefs om de zwakheid van zijn betoog te bewimpelen. ‘Wanneer daarstellen algemeen wordt afgekeurd (zoo, zoo! en daareven keurde, durfde het niemand afkeuren!) geschiedt dit niet omdat het onhollandsch (ik las liever onnederlandsch) is, maar...’ Wel, indien U er zoo zeker van zijt, dat het wél Nederlandsch is, waartoe strekt dan de kleine vingerwijzing gegeven aan den Heer Dr. en Cie (dat Cie ben ik), waardoor U ons opmerkzaam maakt op den vreemden invloed door den Nederlandschen woordenschat vanouds ondergaan, hetgeen meebrengt, dat men zich voor meer moderne vreemdelingen wat inschikkelijk behoort te toonen? Die vingerwijzing neem ik, als welgemeend, in dank aan, doch niet zonder den Heer Nino heusch te verzekeren, dat ik ze niet noodig had: ik heb op dat gebied eenige belezenheid en mijne denkbeelden daarover staan vast. Maar nu eens afgerekend met daarstellen. Wordt het afgekeurd, dan is het stellig wel omdat het onnederlandsch is. Wel zal men zeggen, dat de elementen, waaruit het bestaat, daar en stellen, Nederlandsch zijn; dat neemt nog niet weg dat het een germanisme is. Om dat te vatten, moet men eenig begrip hebben van hetgeen barbarismen zijn. Barbarismen in eene taal zijn woorden of uitdrukkingen gevormd naar een uitheemsch model. In het Nederlandsch wordt de toevoer van germanismen begunstigd, doordien het zoo nauw met het Duitsch verwant is en een heel aantal woorden in beide talen onder denzelfden of analogen vorm gevonden worden. Waar het Duitsch darstellen heeft en het Nederlandsch daar en stellen aanbiedt, zal iemand, wiens kennis der eigen taal, niet heel vast is, zich onbewust laten verleiden om daarstellen te vormen en zal zich inbeelden, dat het Nederlandsch is; het klinkt immers toch zoo Nederlandsch! Maar dát is het daarom nog niet; de Heer Drijver wees er op, dat onze taal geen werkwoorden samenstelt met bijwoorden van plaats; Nino, alhoewel hij guitig in zijn art. daarlaten cursiveert, erkent toch zelf, dat die samenstellingen door ons taaleigen niet begunstigd worden. Wil hij een woordenboek openslaan, dan zal hij zien, dat daarlaten het eenige woord van dien aard is, waar het Nederlandsch tegenover darbieten, darbringen, dargeben, darhalten, darlegen, darleihen, darreichen, darsetzen, darthun, darstrecken, dar- {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} zählen, kan op wijzen. Ware daarstellen een echt Nederlandsch woord, het zou zich ongetwijfeld op een langer bestaan kunnen beroepen dan nu het geval is en het zou dan ook leven in de volkstaal, waar het niet in te vinden is. Dat het gevormd is naar het uitheemsch model darstellen, bewijst alleen reeds de onderscheiding in het gebruik door Nino voorgesteld. Het gebruiken in uitdrukkingen als: een huis, eene brug, enz. daarstellen, ‘gaat naar het ongerijmde,’ zegt hij. Wel, in het Duitsch zal men evenmin ein Haus darstellen. In het Duitsch beteekent het woord: voor oogen stellen, aanschouwelijk maken, voorstellen; en in eene andere ontwikkeling van beteekenissen: afbeelden, schilderen, beschrijven enz. Zoo zal het Duitsch zeggen: das erste, was sich unsern Augen darstellte, war...; das stellt sich jedem augenscheinlich dar; en hier hebben we de vormende oorzaak van Nino; verder: Zeugen darstellen; jemand zu einen Amte darstellen. In de tweede reeks van beteekenissen zullen we vinden: der Maler hat sie schöner dargestellt als sie ist; das Gemälde stellt dar eine sonnige Landschaft; er stellt das Laster mit allen seinen Greueln dar; ten slotte kent het Duitsch Darstellung en darstellen op tooneelgebied: der Schauspieler stellte Wallenstein gut dar; bij Nederlandsche schrijvers zal men dan ook wel aantreffen: het eerste dat zich voor onze oogen daarstelde; de gelegenheid tot iets daarstellen; getuigen daarstellen; die dame is op haar portret wel daargesteld; de acteur stelde meesterlijk de rol van Hamlet daar; en ik las wel eens van een stuk voor klavier, dat smaakvol daargesteld werd. Dat alles is ontegenzeggelijk Duitsch (1). Maar terwijl men nu toch aan 't knoeien was, ging men verder en sprak men van eene kerk, eene rechtbank, eene maatschappij, eenen kring, eene brug, eene loods enz. enz. daar te stellen, alle opvattingen. waarin het Duitsch darstellen niet kent en waarin Nino het afkeurt; en in de hooger aangehaalde opvattingen (de Duitsche, nam.), zou hij het willen laten gelden! Dat gaat waarlijk niet aan. Het is en blijft een verwerpelijk germanisme, dat totaal nutteloos, maar daarentegen hoogst schadelijk is, ‘een echte slok-op, (die) ik weet niet hoeveel Nederlandsche woorden verzwelgt,’ zooals de Heer Drijver schilderachtig zegt. En indien het al dat kwaad dan nog door een greintje goeds kon vergelden! Maar dat doet het niet! Ik wou den Heer Nino een enkel voorbeeld zien aanhalen, waar het sierlijk staat of waar het niet met voordeel door eene Nederlandsche uitdrukking kan vervangen worden. {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} Naar aanleiding van daarstellen, moet ik nog een punt van Nino's art. bespreken. ‘Dat gevierde schrijvers hunne werken herzien, omdat zij vroeger schreven bij gebrek aan beter inzicht is nog te bewijzen. Iedere nieuwe, verbeterde uitgaaf zou alzoo eene zelfverloochening worden en eene openlijke belijdenis, dat schrijver zonder genoegzame bekwaamheid is begonnen.’ Ik heb het eerste niet gezegd. Een schrijver schrijft niet ‘bij gebrek aan beter inzicht’; dat is onzin. Wat een schrijver wél doet, indien het een nauwgezet kunstenaar is, dat is bij eene nieuwe uitgave zijn werk doorlezen, om na te gaan of niet ergens een drukfout, een taalfout ongemerkt was blijven staan; of niet hier en daar een woord door een beter kan vervangen worden; of zelfs niet hier en daar een penseeltrek door een kleurrijker kan overschilderd worden. Dat gebeurde met de Camera, dat gebeurde met Max Havelaar, zonder dat iedere verbeterde uitgaaf voor de schrijvers eene zelfverloochening was; integendeel, het is een loffelijk streven der kunstenaars om de volmaaktheid meer en meer nabij te komen. Nino zegt: ‘het staat te bewijzen’. Ik wil hem, wat de Camera betreft, gaarne dat bewijs leveren. Ik kies daartoe de Familie Stastok; ik vergenoeg me, met enkele staaltjes onder 't oog van den lezer te brengen (1). Eerst eenige veranderingen gebracht aan de spelling. Blz. 38: Gotisch in stede van gothisch; de wetenschap heeft inderdaad uitgemaakt, dat dit woord met t niet met th behoort gespeld te worden; blz. 44: keu voor queue; het eerste is de spelling van 't Groot Woordenboek; daarom ook blz. 45, het mv. keuen in plaats van queues; blz. 45: Mingaud voor Mingo, omdat Hildebrand uit artikelen van J.G. Frederichs in de Nieuwe Amsterd. Courant van 26 April 1885, en in Noord en Zuid jaarg. 1885, omstandig geleerd had, wie dat personnage was en hoe zijn naam behoort geschreven te worden. Vergl. Na vijftig Jaar, blz. 27. De 16e uitg. der Camera is van 1886; blz. 46: drie vierden voor drie vierde; blz. 50: seringeboom voor seringenboom; de naamwoorden samengesteld met -boom, wier eerste lid de vrucht of wel de bloem aanduidt, hebben dat eerste lid in den enkelvoudsvorm: pereboom, kastanjeboom, rozeboom, kerseboom, noteboom; daarom ook op blz. 50 moerbeiboom in plaats van moerbeienboom; blz. 78: eerstdaags voor eerdaags; blz. 85: krachtsbetooning in plaats van krachtbetooning; blz. 87: onmiddellijk in stede van onmiddelijk. Eenvoudige verbeteringen van drukfouten, laat ik natuurlijk onverlet. Ziehier nu enkele woorden, die in de 13e uitgave een verkeerd geslacht hadden, doch in de 16e het rechte geslacht kregen. Blz. 43 (13e uitg.): met roode, blauwe en zwarte inkt geschreven; wordt in de 16e: met rooden, blaawen en zwarten inkt geschreven; blz. 58: die een dunnen rijzweep zeer rechtop houden = (16e) {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} die een dunne rijzweep enz.; blz. 65: tot den winterboei = (16e) tot de winterboei; blz. 73: aan den oostpoort, naar den westpoort = (16e) aan de oostpoort, naar de westpoort; blz. 76: waar eene groene rok onder uitkwam = (16e) een groene rok... Laat ik thans eenige bastaardwoorden aanhalen, die heel voordeelig door goede Nederlandsche vervangen zijn. Blz. 39: ‘Ik ben verplicht hier bij te voegen dat de geheele discussie op de goelijkste en vriendelijkste wijze gevoerd werd...’ In de 16e uitg. is discussie door redewisseling vervangen. Blz. 43: ‘... en in de oogen van Petrus geleek ik in dit ochtendcostuum volmaakt op de grootste Jannen der' Utrechtsche academie... = (16e) ochtendgewaad. Ook blz. 86: ‘Pieter liet zich bewegen, en in dat costuum zette hij zich aan Koosjes zijde in het schuitje,’ is het bastaardwoord door gewaad vervangen. Blz. 69: ‘Blijkbaar wilde zij zeggen: wat het reciteeren betreft, dat kon beter’ = (16e) opzeggen. Blz. 71: ‘(er) schoot voor niemand eenig genoegen meer over dan voor de meid, die op eene nonchalante wijze zich de kwartjes liet welgevallen...’ = (16e) achtelooze. Blz. 71: ‘Men heeft opgemerkt dat hij den geheelen avond niet bij uitstek veel gesproken heeft, terwijl hij anders onder zijn vaders vrienden praats en pedanterie genoeg had...’ = (16e) waanwijsheid. Blz. 73: ‘Wij bepaalden... dat ik mij meer dadelijk tot den cavalier van Christientje zou opwerpen...’ = (16e) ridder. Blz. 74: ‘... imiteerde alle publieke personen...’ = (16e) deed na. Blz. 75: ‘Pieter verliet de kamer, om in zijn desperatie nog wat aan zijn tabellen te gaan knoeien...’ = (16e) vertwijfeling. Blz. 76: ‘Ik kwam met Christien juist op het rendez-vous...’ = (16e) ter bepaalde(r) plaatse. Blz. 82: ‘In een van die pauzen begon Dolf ons bij den Zwitserschen Robinson te vergelijken...’ (16e) tusschenpoozen. Waar veel meer staaltjes van aan te halen zijn, is van zulke woorden en uitdrukkingen, die vervangen zijn door andere, welke om taalkundige redenen of uit een artistiek oogpunt de voorkeur verdienen. Daar geef ik mede eenige voorbeelden van: Blz. 39: ‘... maar hoewel ik bij onderscheidene gelegenheden, aan onderscheidene studenten van onderscheidene faculteiten gevraagd had of zij mijn neef Pieter Stastok ook kenden, had ik daarop nimmer, een voldoend antwoord ontvangen.’ In de 16e uitg. vinden wij nimmer vervangen door te geenen tijde; nimmer, ontstaan zijnde uit nie-meer, slaat alleen op de toekomst, niet op 't verleden. Blz. 40: ‘En nog nauwelijks had ik den tijd mijn vurig verlangen te uiten om die zeldzame vereeniging van vlugheid en arbeidzaamheid, den jongeren Stastok te zien, of de bel klonk. ‘Hier vinden we aanschouwen in de plaats van zien en die verandering schijnt me heel gelukkig, daar Hildebrand meer dan een vluchtigen blik zal werpen op den persoon van dien neef, die zoozeer zijne nieuwsgierigheid prikkelt; de bel klonk is vervangen door de schel ging over. {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} Blz. 40: ‘... den student, die in de sociëteit duizend angsten uitstaat dat iemand om die courant zal vragen, waarachter hij zich verbergt;’ hiervoor hebben we: ‘waar hij zich achter verbergt;’ blz. 87: ‘... een paar pelotons recruten..., die met bevende handen eene gezwinde lading ondernamen, waartoe zij ruim zooveel tijd besteedden, als hunne nijdige sergeanten tot die in vier tempo's noodig hadden.’ Hier weer luidt het: ‘waar zij ruim zooveel tijd aan besteedden;’ inderdaad, deze voornaamwoordelijke bijwoorden zijn scheidbaar; bovendien besteedt men tijd aan iets. - De taal van Keesje heeft ook gewichtige wijzigingen ondergaan. Hildebrand wou in dat oud mannetje een type uit het volk schilderen en heeft er zich op toegelegd hem de taal van het volk te laten spreken en de teekening van dien diaconieburger heeft daardoor stellig in schilderachtigheid gewonnen. - Blz. 50: ‘Daaraan belendde de fabriek, waaraan, tegenover 't priëel, eene kleine loods was uitgebouwd met een klein plaatsje, waarop Keesje zijn huiswerk verrichtte, waarom een klein hekje.’ Waarom is vervangen door en daaromheen; waarom is inderdaad niet gebruikelijk als bijwoord van plaats. Blz. 54: ‘over drie weken, als de slacht is, krijgt et Huis een os, ik weet niet van welk een groot heer die lang dood is. Dan eten we allemaal gehakt; en de heeren hebben een partij en eten de ossentong.’ De 16e uitgaaf zegt de tong omdat er van geen andere dan eene ossentong spraak kan wezen. Blz. 58: ‘Maar wat de feestelijke zaal... den meesten luister bijzet is zonder twijfel... het prachtig behangsel... beschilderd met... mannen aan den waterkant, die aan lange hengels visch opslaan.’ Hier heeft de 16e uitg. visschen, hetgeen ongetwijfeld beter past dan het verzamelwoord visch. Blz. 61: ‘(Mejuffrouw Van Naslaan) was er zelfs, door vlijtige en innige nasporingen op het stuk der zielkunde, toe gekomen, een wezenlijk onderscheid tusschen menschen en menschen waar te nemen...’ Stuk heeft hier de plaats geruimd voor gebied. De zielkunde is eene wetenschap; ieder wetenschap heeft haar gebied, en alhoewel de wetenschap en de wijze echtgenoote van den wijzen Heer Van Naslaan elkander waarschijnlijk niet eens van hooren noemen kenden, verhoogt dat woord gebied hier toch het humoristieke van den stijl. Blz. 62: ‘Hierop nam (mejuffrouw Van Naslaan) haar breiwerk weer op, en telde de steken na van het naadje waar zij aan bezig was.’ 'k Wed, dat het de goedkeuring dier waarde dame zou weggedragen hebben, dat Beets naadje hier verving door toertje. Blz. 76: ‘(Amelie's) kleine voeten staken in nankinsche slopkousen.’ Vindt U niet Nino, dat Hildebrand wel gedaan heeft, die lieve voetjes in nanking slopkousjes te steken? Blz. 80: ‘Het duurde een heele poos, eer een kleine leelijke bastaard van een mops en een fikshond geheel ophield uitvallen van vijandigheid te toonen.’ De schrijver had hier de uitdrukking vijandigheid toonen in 't hoofd, maar had voorbijgezien, dat vijandigheid slechts een bepaling van aanvallen was en {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} aanvallen worden gepleegd, hetgeen dan ook in de door ons vergeleken uitgaaf staat. Blz. 81: ‘Och, mijn lieve mijnheer Stastok, wil je me een groot pleizier doen; stuur dan reis even naar die vergeetmijnieten; ik ben dol op vergeetmijnieten! ‘Amelie schijnt hier, met hare prozaïsche vergeetmijnieten, wat uit hare rol te vallen; daarom kan ik er me best mede vereenigen, dat de 16e uitgave het lieve verkleinwoord vergeetmijnietjes te lezen geeft. Blz. 83: ‘Zulk een (tabelletje) hing er in een goud lijstje.’ Het verguld der 16e uitgave is zonder twijfel juister. Maar nu weet ik niet of het op den duur de goedkeuring van den lezer heeft, dat ik zooveel uit de Camera overschrijf. Zal Nino me mijn pleit gewonnen geven, dat een schrijver, bij een later uitgave van zijn werk tot beter inzicht komt omtrent een en ander punt uit een vroegeren druk? Dat wordt door het voorgaande toch zonneklaar bewezen. En men lette nu wel op, dat ik niets anders deed dan hier en daar de aandacht op een uitdrukking te vestigen. Het zou me een heel lang artikel vragen, wou ik alle kleinere en grootere bijzonderheden aanhalen en toelichten, waardoor dit ééne stuk De Familie Stastok zich in den 16en van den 13en druk onderscheidt. Nu moet ik nog een ander punt van Nino's antwoord behandelen, dat me meer persoonlijk treft. ‘Daar zijn in onze taal eenige uitdrukkingen die min of meer aan 't verouderen zijn en doordat zij niet gebruikt worden, afsterven. Gebruikt nu iemand de woorden onder dit opzicht, trouwens, als (tijdbep. voegw.), e.d.m. zoo begaat hij geen flater, maar toont zich wat vasthoudend aan de oude school.’ - ‘Onder dit opzicht wordt in Noord-Nederland niet voor een taalfout aangezien, maar in keurigen stijl steeds vermeden.’ - Hier ben ik antwoord op verschuldigd, daar ik onder dit opzicht elders heb afgekeurd, als zijnde onnederlandsch, en hier eenigzins door een Noordnederlander in 't ongelijk gesteld word. In dit laatste nu, berust ik niet. Onder dit opzicht geen taalfout! en dit gezegd door een Noordnederlander! Ik zou haast moeten gelooven, dat Nino's waarnemingsvermogen, althans op taalgebied, niet zeer scherp is of wel, dat hij, alhoewel uit Amsterdam schrijvende, geen... Noordnederlander is. Onder dit opzicht is alleen wat verouderd! Maar dan wacht ik van hem het bewijs, dat die uitdrukking ooit in Noord-Nederland gebezigd werd, dat ze er nog gebruikelijk is. In keurigen stijl wordt bewuste uitdrukking steeds vermeden! Een enkele maal heb ik onder dit opzicht bij een Noordnederlander aangetroffen. Het was in Noord en Zuid of in Taal en Studie, meen ik; het jammert me nu de plaats niet onmiddellijk te hebben aangeteekend. Tweemaal hoorde ik de uitdrukking door eenen Noordnederlander bezigen. Maar dat doet niets af. Ik gaf vroeger mijne verklaring daarvan; daarom wacht ik, dat Nino me zou bewijzen, dat onder dit opzicht bij een Noordnederlander in den slordigst mogelijken stijl aangetroffen wordt. Hij hale mij een enkel voorbeeld aan! Duizenden voorbeelden zal ik hem {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} leveren van in dit opzicht bij alle mogelijke Noordnederlandsche schrijvers, en juist daarom ben ik overtuigd, dat hij lang zal zoeken naar het voorbeeld, dat ik hem vraag. Mijne opvatting van de zaak staat dan ook lijnrecht tegenover de zijne. In Noord-Nederland is in dit opzicht vanouds de eenige gekende vorm der uitdrukking. Ziehier een voorbeeld uit het 184e Vertoog uit den Spectator van Justus Van Effen: ‘Nadat gij mij met alle teekenen van vergenoeging geschreven had, dat gij in alle opsigten mijne gading had gevonden, indien ik op de prijs niet stond, bracht gij mij zelfs dat ruintje dat zijn weergaa niet en had en om mij deszelfs deugdzaamheid door eige ondervinding te doen kennen, bood gij mij aan 't zelve in uw gezelschap te bereiden.’ De Spectator werd uitgegeven van 20 Oogst 1731 tot 8 April 1735. In dit opzichl is dus nog zoo nieuw niet. In Zuid-Nederland wordt doorgaans onder dit opzicht gebezigd, niet omdat men vasthoudt aan het oude, maar doodeenvoudig onder den invloed van het Fransch sous ce rapport. Ons volk kent noch onder noch in dit opzicht; het zegt onder da rapport (1) en de geletterden maken daarvan onder dit opzicht en beelden zich in dat ze Nederlandsch schrijven; soms gaan ze verder en vertalen blootweg de Fransche uitdrukking: ‘Daarentegen zag hij domkoppen en schavuiten, die onder geen betrekking (sous aucun rapport) met hem konden vergeleken worden.’ Sleeckx, Werken, XIX, blz. 173. Ik houd dus onder dit opzicht voor een wezenlijk gallicisme. En dat doet men ten andere in Noord-Nederland, niettegenstaande het tegenstrijdig beweren van Nino. Vgl. Mr. C. Bake, Taalpolitie, nr 48, in N. en Z. Ook Nassau's geschriften, III, 203: ‘Deze gedichten, onder opzicht van teederheid, kunnen de vergelijking doorstaan. Dit wil in 't Holl. zeggen onder 't beheer der teederheid, maar beteekent in 't Vlaamsch: met betrekking tot de teederheid’. Van Dale geeft de uitdr. als Zuidnederlandisme op en het Wdb. i.v. onder, kol. 1210, zegt, dat ze uitsluitend in Vlaamsch Belgie gebezigd wordt, als navolging van sous le rapport (de), sous ce rapport. Mr. C. Bake voegt er bij: ‘Allengs begint deze Fransch-Vlaamsche uitdr. ook bij ons in zwang te komen’. Dat zal zoo heel erg nog niet wezen... Ik zei hooger, hoe dikwijls ik, na zeer lang opletten, het bij Noordnederlanders aantrof. Ten slotte komt er nog wat aan mijn bijzonder adres voor in Nino's antwoord: ‘De gronden, waarop uiteraard als taalfout door een mijner tegenstanders wordt verworpen, heb ik uit zijn betoog niet kunnen achterhalen. Zijn zulke samenstellingen b.v. mettertijd, inderdaad, uitermate ook germanismen? Ik zie geen reden dat woord te wraken dan misschien alleen omdat het door de schrijvers nog niet algemeen wordt gebruikt; maar in dit geval is dat vonnis eene toepas- {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} sing mijner methode van taalzuivering en stijlvorming.’ Ik achtte het nutteloos de redenen aan te geven waarom uiteraard te verwerpen is, omdat ik dacht, dat Nino aannam of inzag dat uiteraard gevormd is in strijd met ons taaleigen, maar dat hij het wou laten gelden, omdat het nogal gebezigd wordt, vooral omdat het door het voorbeeld van Schaepman om zoo te zeggen een vrijbrief zou ontvangen hebben. Nu blijkt het evenwel, dat Nino geen taalkundige is; hij vroeg anders zoo niet naar den bekenden weg en hij sprak niet van germanismen bij mettertijd, enz. Laat ons van geen germanismen droomen; mettertijd, inderdaad, uitermate zijn er geen en die uitdrukkingen hebben recht op het bestaan. Tegen inderdaad, uitermate is niets aan te voeren. In in der daad, uit der mate heeft men nog een voorbeeld van de oude naamvalsbeheersching der voorzetsels, de vrouwelijke datief na in en uit; thans regeeren al onze voorzetsels, uitgenomen te, den acc.; van het hedendaagsch standpunt zou men dus moeten hebben in de daad, uit de maat; maar in der daad, uit der mate zijn uit een vroegere periode der taal blijven voortbestaan als survivances, vaste of gestereotypeerde uitdrukkingen; daar ze evenwel niet meer strooken met de hedendaagsche naamvalsbeheersching, behooren ze in een woord geschreven te worden. Mettertijd = met der tijd ontstond toen tijd nog zijn oorspronkelijk vrouwel. geslacht had (nog heden in het Hgd.); thans is het woord gansch naar het mannelijk geslacht verloopen; maar mettertijd blijft als gestereotypeerde uitdrukking voortbestaan. Uiteraard is geen survivance; het is eene moderne knoeierij, die gevormd is in strijd met het hedendaagsch taaleigen; aard is mann.; naar het hedendaagsch taaleigen moet men dus hebben uit den aard, en bij het scheppen van nieuwe woorden behoort men rekening te houden met het taaleigen van den tijd, waarin men leeft; het gaat niet aan woorden te smeden naar een verouderd model. Misschien staat uiteraard onder den invloed van uitdr. als mettertijd, enz. en van aus der Art beide; het woord Art is in het Hgd. nog vrouwelijk. Ik vertrouw wel, dat de lezer thans zal inzien, dat tot het oefenen van taalpolitie nog wat anders noodig is dan belezenheid en dat er wat anders te doen is, dan tegen hare uitspraken te schermen met woorden als germanomanie (germanophobie, wou Nino zeggen?) Taalpolitie is geene zaak van smaak noch gevoel: zij steunt op de wetenschap en waar ze bij Nino diensvolgens, ter loops, kennissen afkeurt, zal ze hare uitspraken weten te verantwoorden. Ieperen, Mei, 1892. H. MEERT. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} Santo Thomas of Vera-Paz. ZIEHIER op bijgaande plaat alles wat ginder in Guatemala nog overblijft van hetgeen eens in de jaren 40 een hoekje van België was. Eene soort van dreef met eenige hutten en eene bevolking van 200 zielen, waaronder onze consul van Luikschen oorsprong, de heer Esmenjaud. Hier blijft ons niets over dan de bittere herinnering aan die proef van volksplanting en het grove lied nog in Gent gezongen op de vastenavonddagen en andere gelegenheden van volkswallebakerij. Het geeft volkomen den geest terug waarin bij het meeste deel die onderneming medegemaakt werd. Donizetti (Lucie de Lammermoor). Koor. 2de bedrijf. Nr 7. Wie gaat er meê naar Ve - ra - pa, Daar moe-ten wij niet wer - ken; E - ten en drin-ken op ons ge - mak, Sla - pen ge - lijk een ver - ken. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Huis te Vera-Paz van Mr Esmenjaud, Belgischen consul.==} {>>afbeelding<<} {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vera-Paz is vruchtbaar, goed gelegen aan de zee en verre van ongezond, zooals die welke het mislukken der kolonie willen verschoonen, het getracht hebben te beweren. Zijn er vele landverhuizers bezweken, het ligt aan de nalatigheid van het bestuur, dat niets gedaan heeft om zijn volk te beschutten tegen de ziekten onvermijdelijk voor bewoners van het Noorden, die, zonder overgang, zich onder de keerkringen gingen nederzetten. Onbezorgdheid voor het voedsel; vernepen en vochtige woningen, onbeschut tegen den regen en de insecten; gebrekkige orientatie der aangelegde stad in verband met de zee- en landwinden; verzuim door waterleidingen de streek van hare verpestende stilstaande wateren te zuiveren; wapenoefeningen in regen, wind en zonneschijn, want de eerste bestuurder was een kapitein Philippot, die van niets anders droomde dan van militarisme. Doch bovenal en inzonderheid de buitensporigheden van velen en het zwak gestel van vele anderen: er waren doofstommen, kreupelen en manken, blinden en onnoozelaars, amechtigen, borstzieken en teerders, lijders aan beenbederf, klierziekten, ruggegraatzeer, enz. (1). Une vraie cour de miracles! {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} Voeg bij deze stoffelijke oorzaken deze op zedelijk gebied: ontmoediging, landziekte, een tijd lang ontbloot van allen godsdienstigen troost, bij het meeste deel luiheid, onbedrevenheid en warsheid voor het werk, want gelijk in de exode naar Argentinië eenige jaren geleden, bestond de groote hoop der uitwijkelingen uit avonturiers, die hier niet wilden deugen en het ginder natuurlijk ook niet deden. De werkzamen hebben in het algemeen hunne pogingen rijk bekroond gezien, zooals Mr Esmenjaud zelf, en die welke verder het land en Mexico ingetrokken zijn. Verder nog gebrek aan kapitaal en aan ondernemingsgeest, uitzinnige inrichting der neerzetting welke niet anders te werk zou kunnen gegaan hebben, wilde zij alle iniatief in zijn ei dooden, door het wegnemen van het persoonlijk belang, dat steeds de groote factor zal zijn en blijven van alle krachtsinspanning en bijgevolg van allen vooruitgang. Er moet te dien tijde in de bureelen van het Ministerie een socialist gezeten hebben, een voorganger of vertrouweling van Karl Marx, want de inrichting was geheel en gansch op collectivistischen leest geschoeid. Men moest jagen, visschen, het land bebouwen ten voordeele van het algemeen, en de Staat zorgde in vergelding voor kost, woonst, kleederen en stond aan eenieder een geëvenredigd deel af der verwezenlijkte winsten. In algemeenen zin is België het land, dat het minst geschikt schijnt voor buitenlandsche ondernemingen. Wij kunnen een werkzaam en verstandig volk zijn misschien, doch het ontbreekt ons aan initiatief, aan ondernemingsgeest, aan zekere noodzakelijke stoutmoedigheid om onze personen en onze kapitalen aan den goudvoortbrengenden handel in den vreemde te wagen. Ons land is klein doch onder dit opzicht nog duizendmaal kleingeestiger. Wij hebben het gezien in deze proef van colonisatie, wij zien het heden nog in de zaak van den Congostaat, welke, onder zeker opzicht, {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} eene der meest grootsche ondernemingen der 19de eeuw mag genoemd worden, en waaraan de naam van onzen vorst met eer zal blijven voortleven. Op handelsgebied ademen wij lastig tusschen onze enge grenzen; de beschermingsoorlog op economisch gebied sluit ons meer en meer in; alle loopbanen zijn tot proppens toe vervuld; de eene verdringt den andere in den benarden struggle for life; onze nijverheids-voortbrengselen, die door den onophoudenden vooruitgang van het mecaniekwezen steeds in aantal groeien en verhonderddubbelen, worden moeielijk aan den man gebracht, en alhoewel wij bedreigd zijn met verstikken, staken wij ternauwernood ons kinderachtig spotten en lachen met die onderneming, die het heil kan worden voor onze nijverheid en onzen handel. Landen zonder koloniën schijnen met ondergang bedreigd, daar alle andere débouchés hun noodzakelijk moeten gesloten worden. Opgepast, het broodje voor onzen neus niet te laten weg moffelen... want gaan wij voort in onzen bekrompen slenter, het hart van het rijke zwarte werelddeel wordt wellicht een Germaansch Insulinde, een Duitsch Indië. B. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} Lisseweghe. Aan den Eerw. Heer A. MERVILLIE Onderpastoor van Dudzeele. LISSEWEGHE! Lisseweghe! 't mocht op heden mij geschien uwe kerke en haren toren voor den eersten keer te zien. 't Dunkt mij, als ik mijne blikken in het blakke noorden sla, dat ik nog te Lisseweghe op den hoogen toren sta. 'k Zag de zonne, door de nevelen in het westen ondergaan, en de visscherssloepen dansen, op de breede waterbaan. 'k Zag Oostende, Blankenberghe, Heyst en Knocke in 't duinezand als vier peerlen in de krone van de Vlaamsche kust geplant. 'k Zag hier Damme, ginder Brugge, die, getuigen van 't verleên ons vermelden wat onze ouders in de middeleeuwen deên. {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Zag het vee in de uitgestrekte weiden, langs den eenen kant, langs den anderen, 't groengeplekte Vlaandrens vruchtbaar akkerland. O! De schoone navendstonde van den derden Mei! Gewis keer ik weer naar Lisseweghe eer de zomer t'enden is. Jer. Noterdaeme. Brugge, 3den Mei 1892. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekennieuws en kronijk. Zes oude Nederlandsche liederen, bewerkt door Fl. van Duyse, voor koor met begeleiding van harmonium. Brussel, A. Vanderghinste en K. Vanderauweraa. (Dit werk werd kosteloos gezonden aan al de leden van het XXIe Nederlandsch Congres verleden jaar te Gent gehouden, in afwachting dat de Handelingen welke onder pers zijn, hun ook gezonden worden.) De Heer Fl. van Duyse heeft zich in de muziekkunst van ons land eenen bijzonderen naam verworven; hij beoefent er, zoo men wil, het oudheidkundige gedeelte van. 't Zijn de oude melodiën, die hij met de meeste liefde opzoekt, en daar blijft het niet bij, immers op uitstekende wijze weet hij hunne eenvoudigheid, hunne fijnheid, hunne frischheid en hunne waarheid in al hun licht te stellen. De muzikale paarlen, tot heden toe door zijne volhardende navorschingen ontdekt, zijn thans tot een heerlijk snoer samengeregen. De lof hem toegezwaaid geldt zoowel voor den eerbied, met denwelken hij de woorden der oude liederen bejegent, als voor de grondige kunst met dewelke hij ze ons aanbiedt, verlicht door de rijkste kleuren eener polyphonie die nooit hun echte karakter wijzigt. Ter gelegenheid van het XXIe Nederlandsch Congres heeft de Heer Fl. van Duyse een bundel oude liederen der Nederlanden van de 14e tot de 18e eeuw in 't licht gezonden. Vier hunner zijn geschreven voor gemengd koor. Een voor sopranien altistemmen (nr 4) en het laatste (Willen wy 't haesken jagen door de hei?) voor mannenstemmen. De begeleiding van 't laatste Lestaat voor horens en koperen instrumenten, alle werden met begeleiding van harmonium geschreven. Ons voorvaderen, hadden den niet betwisten naam, goede muzikanten te zijn; liederen als deze toonen zonneklaar, dat die naam niet onverdiend was; en het is met droefheid dat wij deze zoo indrukwekkende muziek in tegenstelling brengen met de dolle zangen die heden in onze straten weerklinken. De uitvoering lijdt niet veel moeilijkheid, en de auditie, bijzonder in chronologische orde is uiterst aantrekkelijk. Alb. S. Verjaringsfeest en kermisviering, een vergeten Antwerpsch gebruik, door J.-B. Vervliet. Drukkerij L. Braeckmans, te Brecht. Vrij belangwekkend is dit boekje voor al wie zich met folklore en oude gewoonten bezighoudt. De schrijver schetst de gebruiken welke vroeger in zwang waren bij die hooggetijden, en daar het altijd op drinken op uit kwam geeft hij ons al de drankliedekens, de eene zonderlinger dan de andere, welke men op die feestelijkheden zong en reci- {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} teerde. Voorwaar het opzoeken van al die eigenaardigheden moet aan den heer Vervliet veel tijd en last gekost hebben met ze uit den mond der peekens en meekens te gaan opvangen. Wegwijzer in een spaarhof nr 2, tweejarig verslag over de economische werken van den parochialen Christenen Gilde-Bond, die gevestigd zijn in het Spaarhof te Eeghem (1 Juli 1889-1 Juli 1891) door H. Van den Driessche, pr. R. Van Landeghem te Thielt en A. Siffer te Gent. Prijs fr. 0,75. Dit werk is een vervolg en eene vollediging op de andere verdienstelijke schriften van den heer Van den Driessche: Vijf economische werken mogelijk ter stede en te lande (0,75), OEuvres économiques rurales (1,00) en Wegwijzer in een spaarhof I (0-75) (Spaarhof III is ter pers). Lees die werken en gij zult den waren christen volksman leeren kennen die reeds zooveel nuts gesticht heeft overal waar hij werkzaam is geweest. Gij zult er overigens in leeren wat men verrichten kan op staathuishoudkundig gebied ten voordeele van het volk met goeden wil, werkzaamheid en aanhoudendheid. De oorsprong der Vlaamsche taal, haar invloed op het schoonheids-, zedelijk en godsdienstig gevoel van den stam, redevoering uitgesproken in de plechtige zitting van het Vlaamsch pleitgenootschap der Brusselsche balie, door P. Gisseleire. Gent, A. Siffer. Prijs fr. 0,75. Deze merkwaardige studie waarvan het Belfort als primeur een paar brokstukken gegeven heeft is door al de Vlaamsche bladen met den meesten lof onthaald geworden. Eene reis door 't water is een verdienstelijk boek, uitgegeven door den heer Eug. Leën. Eene wonderreis, gelijk Jules Verne er levert. Deze eerste poging is zeer wel gelukt. Het verhaal biedt afwisseling van toestanden aan, is boeiend en wel geschreven, ja zal, meenen wij, meer behagen dan verscheidene schriften des Franschen meesters, die zich weleens verdiept in lange, droge wetenschappelijke beschrijvingen, welke... niet gelezen worden. 't Plan van Eug. Leën is niet nieuw: een electrisch schip, dat onder water de golven doorklieft; maar 't vergunt den schrijver de wonderen der zee te bespieden, en eenvoudig, ja, maar toch treffend, weer te geven. Dit boek verdient meer dan honderd Fransche prullen, uit Tours of van elders jaarlijks door onze katholieke schoolbestuurders met karrevrachten ontboden, als prijs te worden uitgereikt. Het is, bovendien, voorbeeldig schoon, op prachtpapier gedrukt, wat ter eere strekt der St.-Quintinusdrukkerij te Hasselt. Eug. Leën - boeken van dien aard, leerrijk en boeiend, zullen er nooit te veel zijn. Gedichtjes voor het Vlaamsche Volk, door eenige Oost- en Westvlaamsche jongelingen, gevolgd van een uitgebreid nawoord, door Petrus van Nuffel. - Eerste reeks. - Aalst, boekdrukkerij van Petrus Van Nuffel, Rozemarijnstraat, 6. Prijs fr. 0,50. {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze ‘gedichtjes’, alhoewel nog eene onbedrevene hand verradende, zijn aanbevelenswaardig, alleen om het rein en loffelijk inzicht waarmede de jonge schrijvers bezield zijn, namelijk den smaak voor de Vlaamsche poëzie onder het Vlaamsche volk te verspreiden en er voedsel aan te geven. Studie en oefening, ziedaar wat wij den schrijvers aanraden. Drie ernstige tooneelstukjes voor Pensionnaten, Patronaten en Katholieke scholen voor meisjes, door C.H.T. Jamar. Gent, A. Siffer. Prijs fr. 1,50. Volmondig juichen wij die lieve stukjes toe, want voorwaar het zijn pereltjes die zeer welkom zullen zijn in het repertorium van die, welke de zedelijke en godsdienstige opvoeding ter harte nemen. Wij hebben Een goed hart met eene zoete en diepe ontroering gelezen en op het einde den lust gevoeld het te herlezen. Die eenvoudige bladzijden zijn vol met schoone gedachten en edele gevoelens. Het zieke meisje is eene hertbrekende gebeurtenis in troost getemperd door de christelijke onderwerping; Narda of de jonge martelares hangt ons een roerend tafereel op van de eerste tijden van het Christendom in België. Treffen die boeiende stukjes reeds zoo veel bij de lezing, natuurlijk zullen zij nog aangrijpender werken op het tooneel vertolkt. De gekende schrijver die reeds zoo veel goeds gesticht heeft met zijne talrijke werken van godvruchtigheid en zedeleer verdient den besten dank om zijn schoon talent ook te willen wijden hebben aan de meer nederige tooneelliteratuur onzer scholen en meisjespatronagiën. Constans Clorus of de dageraad der zegepraal, treurspel in drie bedrijven en in verzen, door H. Léveillé, uit het Fransch in Nederlandsche verzen vrij vertolkt, door J.W. Van Genck, priester. H. Vander Schelden. Gent. Prijs fr. 0,75. Dit treurspel welke wij reeds besproken hebben, en om zijne letter- en tooneelkundige waarde aan onze colleges warm mogen aanbevelen hebben wanneer het in 't Fransch verscheen, zal ongetwijfeld ook bij 't Vlaamsch publiek met gretigheid onthaald worden. Overbodig ware het een tweede maal het stuk te ontleden en te toonen dat het met bijval opgevoerd zal worden, wijzen wij nu enkel op de verdiensten van de Vlaamsche vertaling waarvan de verzen wel gebouwd zijn en in hunne vloeiendheid en natuurlijke ongekunsteldheid glad van stapel loopen. De lezers van het Belfort hebben overigens de verzen van den schrijver reeds kunnen waardeeren: hij is stylist in dicht en ondicht en daarbij dichter. Woordenboek der Nederlandsche taal. - Thans is de 13de aflevering der 2de reeks verschenen, Ontoerekenbaar-Onvast, bewerkt door Dr A. Kluyver, met medewerking van Dr G.G. Uhlenbeck en Dr W.-L. de Vreese. Met genoegen stellen wij vast dat er in deze aflevering welwillend rekening begint gehouden te worden der wenschen uit {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} Zuid-Nederland, en dat er veel meer citaten uit onze schrijvers te vinden zijn. Hulde dan aan de Redactie en aan de bemoeringen van Dr de Vreese, die, verzekert men ons, fel aan het excerpeeren is van werken onzer Belgische letterkundigen. Prijskamp 1891-93. - Prijs van 2000 fr. - Opstellen van een boek, in het Vlaamsch geschreven, en ten doel hebbende den schrijnwerker en meubelmaker de zucht tot kunst en goeden smaak te geven, en tevens door uitleg en voorbeelden hem tot bevordering de noodige middelen te verschaffen. De mededingende werken zullen vóór 1 December 1893 vrachtvrij moeten toegezonden worden aan den secretaris der commissie, den heer H. Jacobs, bureeloverste ter griffie van het provinciaal bestuur, te Antwerpen, alwaar de schrijvers het omstandig program van den prijskamp kunnen bekomen. De schrijvers mogen zich op geene wijze doen kennen; zij zullen hun werk voorzien van eene kenspreuk, die zij herhalen zullen op een verzegeld briefje, inhoudende hunnen naam en hunne woonplaats. Bij gebreke daaraan, kan de uitgeloofde prijs niet toegewezen worden. Kon. Vl. Academie. - In de zitting van Mei werd besloten dat de plechtige algemeene jaarlijksche vergadering den 23 Juni aanstaande zal gehouden worden, voorafgegaan door de gewone zitting den 22 Juni. De openbare vergadering zal vermoedelijk in het nieuw lokaal plaats hebben. De heer Coopman geeft verslag over de werkzaamheden der Commissie van nieuwere letterkunde, en wel over het samenstellen van vakwoordenlijsten. Immers vele oude Vlaamsche vakwoorden gaan meer en meer verloren om vervangen te worden door vreemde, waarvan de beteekenis niet door onze stielen verstaan wordt. Ook wordt het uitschrijven aanbevolen van eenen prijskamp over vakwoorden, betreffende timmer- smids- en metselwerk. De heer Broeckaert wordt gekozen tot secretaris der commissie van geschiedenis en bibliographie, ter vervanging van den heer de Potter, die zijn ontslag gegeven, en verklaard had bij zijn besluit te blijven. De bespreking over de candidaten voor de openstaande plaatsen in de Academie behoort tot de geheime zitting. De kiezing er van zal in Juni plaats grijpen. Verder hoort de Academie lezing van de verslagen over de prijskampen, verslagen welke in de Mededeelingen zullen verschijnen. Naar aanleiling van een schrijven van den eerw. heer Craeynest, beslist de vergadering dat de lijst der bastaardwoorden van den heer Broeckaert alleen zal uitgegeven worden. Immers meldt de heer Craeynest dat hij wel toelaat zijn eerste handschrift door de Academie te laten drukken, maar geenszins zijne nieuwe bewerking tot hare beschikking wil stellen. {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij koninklijk besluit van 14 Mei 1892 is de driejaarlijksche prijs der Nederlandsche Tooneelletterkunde voor het XIIe tijdvak toegewezen aan den heer Nestor de Tière, voor zijn tooneelwerk getiteld Een Spiegel, drama in drie bedrijven, en het bedrag van dien prijs in geld is bepaald op 1500 frank. Het verslag van den heer Alberdingk Thijm over dezen prijskamp zal in de Verslagen en Mededeelingen der K. Vl. Academie uitgegeven worden. Met Tijd en Vlijt. - De feesten den 15 Mei gevierd ter gelegenheid van het 25jarig voorzitterschap van hoogleeraar Willems zijn schitterend geweest, zoowel het toon- en letterkundig avondfeest des Zaterdags ingericht door de Westvlaamsche Gilde, als de feestzitting in het studentenhuis, de plechtige mis, het banket en de stoet waarin zelfs - goed voorteeken van verbroedering - de Waalsche maatschappijen met hunne schilden en banieren voorkwamen. De heer A. Van de Vyvere, secretaris van Met tijd en vlijt, sprak welsprekend den lof uit van den jubilaris en bood hem zijn geschilderd portret aan met een kostelijk boekdeel, de jongste lettervruchten van het genootschap. De heer Willems, bedankte in diepe ontroering en hing een levendig tafereel op der Vlaamsche beweging sedert de 25 laatste jaren, waarna hij zijne meesterlijke rede besloot met wijze en practische wenken, die elders dan bij de studeerende jeugd, ook hun belang hebben en hun nut zullen stichten. Op het banket, waar wij aan de eeretafel een aantal collegas van den gevierde bemerkten, nevens onderscheiden oud-leden van alle kanten toegekomen, werdt het woord gevoerd door Mgr Abbeloos, rector der Hoogeschool, door de heeren Hoogleeraars Willems, Alberdingk Thijm, Helleputte, Van Biervliet, Mgr Everts van 's-Hertogenrade, Alexander Cruyt, voorzitter der Rodenbachsvrienden uit Gent, de heeren A. Van de Vyvere, L. Bruininck, Sencie en Ignaas De Beucker. Het Belfort is gelukkig zijne gelukwenschen te mogen voegen bij die der talrijke vereerders, welke op dien plechtigen dag den heer Willems hulde zijn gaan brengen. Wij begroeten in den hooggeachten jubilaris den geleerde overal gewaardeerd en geroemd; den wijzen en en voorzichtigen voorzitter van het Davidsfonds, onder zijn bestuur met reuzenstappen vooruitgegaan; den hoofdman der katholieke letterkundige Vlaamsche Beweging; den voortzetter, te Leuven, van Vader David in het vormen der Vlaamsche jeugd; den voorzitter en leider van Met tijd en vlijt, dat machtig genootschap dat stellig als de eerste kweekschool mag geroemd worden van Vlaamsche kampers, die na in den schoot van die maatschappij opgeleid geweest te zijn, in al de gewesten van het Vlaamsch België het goede zaad gaan uitstrooien. Het gouvernement, zegt de Journal de Bruxelles, heeft voldoening gegeven aan de Waalsche afgevaardigden, die het ontvangen had en die de vragen der Waalsche tooneelschrijvers deden gelden. De {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} minister van binnenlandsche zaken heeft aan den koning een besluit onderworpen, waarbij de Waalsche tooneelwerken toegelaten worden tot het genot der premie, verleend aan de nationale tooneelwerken. Men weet, voegt het blad er bij, dat de Vlaamsche stukken dezelfde gunst genieten; het gouvernement laat dus zien, dat het even welwillend is voor al de letterkundige voortbrengselen van het land. Zeer goed, zegt het Fondsenblad, maar in welk Waalsch zullen die gewrochten moeten geschreven zijn: in dit van Luik, van Arlon, van Namen, van Bergen en van Doornik, want de Vlaamsche stukken zijn niet geschreven in het Antwerpsch, Brusselsch, Gentsch, Brugsch of Hasseltsch, maar in dezelfde taal, zoodat zij in al de Vlaamsche gewesten verstaan worden, wat niet het geval is met de Waalsche. Vlaamsche belangen. - Men schrijft dat er door toedoen van Z. Em. den Kardinaal-aartsbisschop, onlangs eene academie van letterkunde, met drievoudige afdeeling, in het groot Seminarie te Mechelen is ingericht: eene Latijnsche afdeeling, eene Vlaamsche en eene Fransche. Eerstdaags zullen dergelijke letterkundige maatschappijen, Vlaamsche en Fransche, in al de kleine Seminariën en colleges van het aartsbisdom voor de hoogere klassen tot stand gebracht worden. † Theodoor-Jozef Canneel, kunstschilder, bestuurder der koninklijke teeken-Academie onzer stad. De heer Canneel was eerst werkzaam als letterzetter, schreef in zijne jeugd eenige Vlaamsche verhalen welke hij zelf zette op de drukkerij. Weldra legde hij zich op de schilderkunst toe, hij studeerde met ijver, deed de classieke reis naar Italië en bracht het zoo ver dat hij welhaast onder onze beste schilders gerekend mocht worden. Het lijfstuk van den overledene is en blijft zijne muurschildering der Sint-Annakerk alhier, ongelukkiglijk nog onvoltooid. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} BLADWIJZER. (Eerste halfjaar van 1892.) Blz. Aanspraak van zijne Doorluchtige Hoogwaardigheid Monseigneur den Bisschop van Gent, ter gelegenheid van het afreizen der Zusters van Liefde naar den Congo, Mgr Stillemans 5 Het Materialism en de hersenen van den Mensch, J. Van Campen 10 Vondels eerstelingen (1605-1610), L. Scharpé 21 Iets over Kunst, A.J.M. Janssens 31 Dagkrans, Guido Gezelle 36 De oorspong der Vlaamsche Taal, haar invloed op het schoonheids-, zedelijk en godsdienstig gevoel van den stam, P. Gisseleire 41 Vervlaamsching van het Middelbaar Onderwijs, Een Oud-Leeraar 50 Driemaandelijks overzicht, S.P. 57 Davidstonds. - Gentsche afdeeling, D. 62 Wenken en vragen, Nino 67 De Secte der Loïsten, D. 69 Nieuwjaarsgroet, P.J. 71 Salvete, Flores Martyrum, J.W. Van Genck 71 Kronijk en Boekennieuws 72 Een oude bekende in een nieuw gewaad. - Christoffel Colomb, zijne betrekkingen met de Franciscanen, door P. Fr. Ildefons Verkindere, O.S. Fr. - Beknopt overzicht van eenige punten der Staathuishoudkunde, door Arthur Verhaegen. - De kanker onzer eeuw en de sociale Vlaamsche beweging, door V. van den Kerchove. - Vreugd en Rouw. - Ter zaliger gedachtenisse van Zeer Eerw. Heer L. Meersseman en Gusten. - Het Socialismus, door V. Cathrein, vertaald door E. Soens. - Kunstcredo, door Dr Am De Vos. - Het Leven van den Heiligen Aloysius van Gonzaga, door R. Butaye. - Biographisch Woordenboek der Noorden Zuidnederlandsche Letterkunde, door J.-G. Frederiks en F.-Jos. Van den Branden. - Onze dorpen en de sociale kwestie, door J. Sterck. - Vade-mecum du typographe, par Jean Dumont. - Het Fondsenblad. Diest in den Patriottentijd, F. Di Martinelli 82 Het Volkskind, J. Muyldermans 88 De Toekomst, S. Daems 109 De oorsprong der Vlaamsche Taal, haar invloed op het schoonheids-, zedelijk en godsdienstig gevoel van den stam, P. Gisseleire 119 Levensstadiën, Hilda Ram 127 Kennemerland, P.L.S.J. 131 Een Vlaamsche Dorpspastoor, D. 141 Wenken en vragen, H. 143 De Zwaluw, Jozef de Ras 145 Sneeuwvlokjes, Karel Quaedvlieg 146 Kronijk en Boekennieuws 147 Opgaande taal- en letterkundige lessen, door Amaar Joos. - Bibliothèque de de la Compagnie de Jésus, par les pères Augustin et Aloys de Backer. - Mariakransken. - 't Wilhelmus, door Fl. van Duyse. De Vlaamsche Beweging, S. Daems 153 Kennemerland, P.L.S.J. 174 Herinnering, Lod. Scharpé 180 De bewonderaars van Victor Hugo, E. Pauwels 186 Wenken en vragen { I. Een vreemdling geweerd, F.W. Drijver 195 Wenken en vragen { II. Daarstellen, H. Meert 197 Goede manieren in de letteren, Fr. P. Bernardinus 200 Geschiedenis, C.N. 205 Eene nieuwe uitgave van Cornelias Nepos, I. Sperwer 208 De goudgravers, Eug. Rigaux 214 {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} Kronijk en Boekennieuws 216 Keus van Mengeldichten, door Isidoor van Cauwenberghs. - Het Socialismus, door Ernest Soens. - Geschiedenis des Vaderlands: De Patriottentijd, Jozef II (1780-1789), door L. Mathot. - Rozekens Eerste Communie, door Alfons Janssens. - Liefde, door O. Loosen. - Taalpolitie toegepast op Cato Schabletter, door D. Claes. - En vélo, par A. Léonard. - Aanspraak van Mgr. Stillemans. De hoofdkerk van Sint-Baafs, G. Van den Gheyn, pr. 225 Judith, Mgr. Rutten 238 Kennemerland, P.L.S.J. 252 Heraclius of de Kruisverheffing, J.W. Van Genck, pr. 264 Hoe de Geuzen in 1578 meester werden van Kortrijk, Th. Sevens 267 Taal en Stijl, Nino 277 Driemaandelijksch overzicht, F.P. 282 H. Thomas van Aquinen, Godewin Vlaemscfried 287 Kronijk en Boekennieuws 289 Liederboek van pastoor D. Cooreman. - Catalogue de la Bibliothèque Catholique. - Diest in den Patriottentijd, door F. Di Martinelli. - Het Godsdienstig Onderwijs, door Aloys.-Ghisl. Miechiels. - Het nieuw gedicht, door J.W. Weber. - Oefeningen in lezen en schrijven voor lagere scholen, door E.-M. Meganck. Dr J.H.A.M. Schaepman, Bernardinus Mets 297 Hoe de Geuzen in 1578 meester werden van Kortrijk, Th. Sevens 321 De Staat en de Kerk, F. Drijvers 329 Hendrik de Veer's Trou-Ringh, Pieter Danco 336 De Vlaamsche beweging, S. Daems 343 Hij dacht aan vrouw en kind, Jozef de Ras 344 Nog een woord over Sint-Baafs, G.V.D.G. 345 ‘Laat ons bij Holland in de leer gaan!’ D. Claes 347 De Humanist, A. Verdoodt 349 Het nieuw lokaal der Koninklijke Vl. Academie, *** 352 Over Hoofdt's berijmden brief, A.J. Oostdam 355 Aan den dichter van ‘Rozekens eerste Communie’, K. de Gheldere 357 Kronijk en Boekennieuws 358 Waasch Idioticon, door A. Joos. - Anvers à travers les Ages, par Pierre Génard. - Gilberta, door O. Loosen, S.J. - Geschiedkundige Bijdragen over de voogdij van Molle, door Th.-Ign. Welvaarts. - Gedichten van Jer. Noterdaeme. - Vondels gerllustreerde werken, door J.H.W. Unger. - Lofzangen en Gebeden, door P. De Keyser. - Gebroeders, door Aloïes Walgrave. - La Belgique illustrée. - Coups de plume, par F. van den Bcsch. - Aanklacht bij de Kamers van Volksvertegenwoordigers, door Dr A. De Vos. - Pastel et pastellistes en La Jeune fille dans l'art, par Albert Dutry. Historische inleiding tot de Germaansche en Nederlandsche taalwetenschap, Dr Theod. Stille 369 De Staat en de Kerk, F. Drijvers 389 Maeterlinck, J. Seghers 394 De Kerk van Lisseweghe, Hendrik de Marez 401 Lentemijmering, Pieter Danco 406 Taalpolitie, H. Meert 408 Santo Thomas of Vera-pas, B. 420 Lisseweghe, Jer. Noterdaeme 425 Kronijk en Boekennieuws 427 Zes oude Nederlandsche liederen, door Fl. van Duyse. - Verjaringsfeest en kermisviering, door J.-B. Vervliet. - Wegwijzer in een spaarhof, door H. Van den Driessche. - De oorsprong der Vlaamsche taal, door P. Gisseleire. - Eene reis door 't water, door Eug. Leen. - Gedichtjes voor het Vlaamsche Volk, door Petrus van Nuffel. - Drie ernstige tooneelstukjes, door C.H.T. Jamar. - Constans Clorus, door J.W. Van Genck. - Woordenboek der Nederlandsche taal. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Belfort Tijdschrift gewijd aan Letteren, Kunst en Wetenschap {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Zevende jaargang, 1892. - Tweede half jaar.==} {>>afbeelding<<} {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} [Deel 2] D J.H.A.M. Schaepman. (Vervolg van blz. 320.) EN altijd wanneer hij den Paus bezingt, en hij doet het ontelbare malen, 't zij in proza of poëzie, altijd dezelfde begeestering, altijd dezelfde gloed, altijd dezelfde kinderlijke liefde. ‘De kroon en de zon van Rome is de paus.’ Gij ontmoet hem overal. Hij is de levende {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} band, die het drievoudige Rome vereenigt, die de puinhoopen omschept in trofeën, aan de catacomben de glorie leent van het morgenrood, de bazilieken vervult en omkranst met het ondoofbaar zonnelicht der zegepraal; hij is de overwinnaar, die het overwonnene met nieuw leven, met onvergankelijke jeugd heeft getooid, de beheerscher, die de vrijheid en de ontwikkeling heeft gebracht. Hij is de kracht en de liefde van Rome, Rome, dat nooit een meester heeft gekend, dat in zijn Caesars, slechts zijn eigen spotbeeld leverde of deze, zijn meesters? gedoogde als hofnarren, als de vleiende prikkelaars van zijn luim en gril. Nooit heeft het groote Coliseum, dat de wereld heet, geweldiger worsteling aanschouwd, dan toen Rome zelf in het perk trad om den laatsten strijd te wagen met den Paus. Alle middelen waren uitgeput, alle krachten overwonnen. Geen beulen of geen wilde dieren vermochten iets: het bloed stroomde en uit dat bloed kiemde de Paus. Boven het golfgedruisch der zee, waarin men hen nederplofte, klonk hun: ‘God met ons tot het einde der eeuwen,’ uit de donkere mijngangen, waarin men hun gebroken en geboeid deed slaven, golfde hun bezielend woord de wereld door en schiep de maagden, blanke lammeren van Abel zich opofferend aan het goddelijk Lam. De Pausen hadden alles overwonnen, de goden wankelden en vielen van hun altaren, de stedepoorten openden zich, de Penalen en Laren verdwenen voor het beschermende kruis. Rome alleen stond nog en wilde blijven. Het trad het strijdperk in, alleen, maar ook eenig. Het hoogste moest gewaagd worden - zij waagde zich zelf. Zij trad op in haar geweldige schoonheid en haar aanlokkende kracht: eene heldin en een koninginne tevens; gebiedend en vleiend, uittartend en streelend; met alle gaven en alle hartstochten uitge- {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} rust. Zij was waarlijk de Roma aeterna der lierzangers en heldendichters, de wonderbare, wier naam aan den soldaat der legioenen, het Capitool met zijn lauwerkransen voorspiegelde en den balling in het diepe Noorden met een geur van rozen en oranjebloesems langs het voorhoofd streek. De strijd is geweldig geweest, kon het anders? Rome mocht waarlijk optreden aanbiedende al de koninkrijken der wereld; was het wonder zoo het niet onmiddelijk nederboog? Maar het werd toch overwonnen, overwonnen door de opvolgers van den visscher, overwonnen, zooals het overwonnen moest worden door de kracht der liefde, niet door de zwaarte, den druk der kracht. Het werd overwonnen in zijn vollen luister, in den ongedoofden gloed zijner glorie en het was of het slechts zoolang zijn schoonheid en zijn heerlijkheid had mogen behouden om overwonnen te worden in de volheid van beider glans. Want toen het overwonnen was door den Christus scheen het te zullen ondergaan, te zullen verdwijnen. Maar de borst der Pausen werd zijn schutsmuur tegen Hunnen, Vandalen en Gothen, de hand der Pausen zijn redding bij pest en hongersnood, de hand, die het voedde, verkwikte, sterkte, zegende en versierde met nieuwe schoonheid en hooger licht. En hoe meesterlijk teekent hij Pius, wanneer hij voor u zit op den troon. ‘Een wonderbare aantrekkelijkheid, die alle schuchterheid wegvaagt, alle houding, allen eerbied overwint, boeit u aan dit gelaat. Gij kunt uwe oogen niet afwenden van dat aangezicht met die schitterende en toch zoo zacht grijze haren, die oogen zoo speelsch en zoo diep, die mond zoo fijn gesneden en zoo bewegelijk, die lijnen zoo edel, zoo teeder en toch zoo vast. Het is geen grijsaard die daar voor u zetelt, die man in het lange witte {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} kleed met het gouden kruis aan de gouden borstketen, met den linkerarm op de zijleuning gesteund, met de fijne vingeren tegen wang en kin gedrukt, zoo rustig voor zich uitstarend, terwijl een glimlach vol geheimen, maar vol vrede en vol zekerheid, alle trekken verlicht. Of de houding veranderd, de armen rusten, half neerhangend op de zijleuningen; gij ziet den Paus vol in het aangezicht. Welk een kalme, heerlijke majesteit in dat fier opgeheven naar achter geworpen hoofd; de lippen zijn onbewegelijk, de mond is gesloten, de geheele man leeft in de wonderbare oogen, die u schijnen aan te zien en ver, ver over u heenschouwen, de wereld over de eeuwigheid in! Nu herkent gij den grijsaard, de omtrekken hebben niet meer dat vaste, scherp en krachtig gesnedene, de lijnen van mond en wang zijn zachter, breeder, meer geschetst dan geteekend, maar geen weekheid, geen verval, de hooge adelijke schoonheid is gebleven, is zelfs verhoogd. Kan men spreken van een majestueuze teederheid? Het is een zonderlinge koppeling en toch behoort zij hier te worden gebezigd, zij geeft het gevoel terug dat u vervult en beheerscht. Het is een naamlooze bewondering, een weêrgalooze verrukking en tevens een alle vezelen van uw gemoed doortrillend medelijden, het is een zacht kinderlijke aanhankelijkheid aan de onstuimigste geestdrift gepaard. Gij richt nog eens de oogen op dat gelaat, gij hebt een naam voor den Paus gevonden: Vader! De hooge priester, de Leeraar, de Koning, de Held, de Martelaar dat alles verdwijnt. Gij ziet dat hij heeft geleden en geleden voor u en de warmste, teederste huldegroet komt u van de lippen: ‘Als nog de krans der glorie U hier bleef weggelegd, Als weder de victorie U kroonde in 't oude recht, {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan kan de drang der harten Niet gaan met heeter gloed, Dan nu, o Man van smarten, De borst ons zwellen doet; Dan staan wij u niet nader Dan nu, in lijdenssmart. En komt de naam van Vader Niet dieper uit ons hart!’ Hoe heerlijk klinkt door Utrechts kathedraal de machtige stem van Dr Schaepman waar hij de feestrede hield bij het plechtig feest van het 25 jarig pausschap van Z.H. Pius IX. Na in sierlijke taal den paus geschilderd te hebben als ‘de weg, de waarheid en het leven’ zingt hij ten laatste ‘Den triumf van Christus in den triumf van den Paus!’ ‘Luistert, luistert, - daar klinkt het koningslied! Zacht nadert het, lispend, fluisterend schier van toon; maar het klimt, het klimt, de koren zwellen, breeder, breeder slaat het lofzang - het wordt het lied van volkeren en talen, het lied der werelden, het lied der eeuwen! Luistert, luistert: Te Petrum laudamus, Te Regem confitemur!’ U Petrus loven wij, U den koning belijden wij! Geheel de aarde vereert u, den Vader des geloofs! U zingen alle volkeren. U alle talen, U de machten der wereld, U de machten der hemelen toe; Koning, koning, koning zijt gij Petrus, stedehouder van den menschgeworden God! Vol zijn de hemelen en de aarde van het woord uwer belijdenis! Bij U is de glorie van het koor der Apostelen, Bij U is de wijsheid van de rij der profeten, Bij U de moed en het geloof van het heir der Martelaren! Over geheel de wereld belijdt U de heilige Kerk: Den onfeilbaren spreker in den naam des Vaders, Den waarachtige plaatsbekleeder van den waarachtigen en eenigen Zoon, Den drager van den Trooster, den heiligen Geest! U, o Petrus, zij glorie, glorie en zegepraal! Zoo klinkt heden het lied der wereld. Maar luistert, luistert nog! Daar klinkt een andere stem, {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} een stem schooner en voller, rijker en machtiger dan de reuzenstem der wereld zelf. En het wordt alles stil, bij het hooren dier stem - met ingehouden adem luistert de wereld; de Engel des Tijds vouwt de breede wieken toe en luistert; stil is het, stil. En daar klinkt de stem van Petrus van Pius den Negende: ‘Te Deum laudamus, Te Dominum confitemur! Aan de voeten van Christus legt de spreker van Christus zijn roem en eere neder: “U o God loven wij, U den Heer belijden wij! Tu rex gloriae Christe Den koning der glorie, o Christus, zijt Gij!” En nu, ontplooit weer uwe wieken gij eeuwen, en herneemt uwen dreunenden weg en draagt het rond door de sferen, het lied van Pius: Tu rex gloriae Christe, De koning der glorie, o Christus, zijt gij! Amen. Alleluja!’ Rome en de Paus! Hij heeft ze bezongen en gevierd en hij mocht het getuigen: ‘En de aarde juicht in blijde feestvertooning Neen zinkt aan Pius stoel met kindereerbied neer: Voor U heeft God alleen, heb ik geen kroonen meer!’ Rome en de Paus! Zeker, hij beminde ze, omdat zijn dichterziel in Rome de schoonheid, de heerlijkste harmonie wedervond, doch de groote rede? Omdat de Paus voor hem slechts is de Stedehouder Gods, de Weg, de Waarheid en het Leven, omdat Petrus hem de rots was, waarop Gods Kerk is gebouwd. En die Kerk heeft hij lief als eene teedere moeder. De eer dier Kerk, de bruid van Christus heeft hij verdedigd door woord en geschrift, bij geloovige en ongeloovige, ja tot in lands raadzaal was hij immer de edele ridder, die in volle wapenrusting met onbezweken moed streed voor de eer der Kath. Kerk. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Voor ons toch is de Kerk de instelling door God van eeuwigheid gewild, in zijne oneindige genade aan de wereld geschonken, zijn werk van en voor alle eeuwigheid. De menschwording van het Woord leeft in haar en verlost door haar de wereld. Zij is de bruid van Christus, zij is en met en door de geloovigen, zij wordt uit hen, als uit levende steenen, door hamer en beitel gevormd en gepolijst, opgebouwd: Coelestis Urbs Jerusalem.’ ‘De Kerk kent geen wisseling van tijd, zij is, in waarheid en in liefde, altijd dezelfde. Dragende in haar maagdelijke en moederlijke handen den rijken oogst van haar liefdedaden kan zij elke ure treden voor den troon des Allerhoogsten met haar lied van nederig, maar over alles triumfeerend geloof: Magnificat anima mea Dominum!’ Bitter is dan ook zijn toorn, vreeselijk de kracht zijner verontwaardiging, wanneer hij de Corvinussen van onzen tijd met de geeselroede als in hunne eigene onbeduidendheid doet wegkruipen. Hij brandmerkt het artikel van X in de Gids als ‘een ploerterig ding in ploerterigen vorm geschreven. Hier zijn de nieuwe manieren in de letterkunde. Een serie van histories en historietjes in den lamlendigen koffiehuispraatjesstijl, dooreengeworpen zonder orde of methode, met allerlei theoriën en gevolgtrekkingen doormengd, hier gelardeerd met een geestig brokjen van een andere hand, daar aangemengd en oversausd met wat humanitaire zinneloosheden van een derden, en dat alles lam, lang, vervelend, vol pretensie, vol nijdigheid, vol ijdelheid ziedaar een gidsartikel van X. X, die, wanneer hij het prulding voor de tweede maal begint te lezen, zich schaamt over zijne gemeenheid, die siddert van angst, dat zijn vrouw, die eene zuster nog in het klooster heeft, ooit zal vernemen, dat hij dat gemeene ding, dat ding zonder naam heeft geschreven. Bah, X! {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar Zondag gaat hij weer naar de vroegmis en Maandag weer naar het kerkbestuur. Weet gij waar hij het meest voor vreest... Ge raadt het nooit! Zeg het dan op! Wel zijn dochtertje is op een pensionaat, door een van die nieuwe congregaties gehouden en daar weten ze alles. Begrijpt ge 't nu? Hij rilt en beeft als de vacantie nadert. Daar komt zijn meisjen op hem aan: ‘Och pa, ze hebben me zoo geplaagd en gezegd dat u zulke leelijke dingen schreef. Dat is immers niet waar Pa!’ - ‘Stil kind, waar praat je van?...’ gelukkig heeft zijn vrouw het niet gehoord. Daar gebeurt niets van, maar hij vreest het en het klamme zweet breekt hem uit. Neen, het is zoo niet. Gij maakt X te weinig gevaarlijk. Bijna zoudt gij hem vrij pleiten van alle boosheid op titel van onnoozelheid. Neen, boos is hij, maar zijn boosheid is zwak. Zij heeft geen backbone. Hij was altijd wat we in onzen schooltijd noemden een ellendeling. Hij had het toen hoog op met de feestdagen, dan was er vrij van school. Nu is hij fabrikant en kent hij Bastiat. Nu zijn de feestdagen schadelijk en mergelen het volk uit. Vroeger mocht hij vastendagen wel, hij hield van krentebollen en gort met stroop. Nu, ja het is zoo lastig aan die tables d'hôte, iedereen ziet zoo dadelijk, dat je Roomsch bent. Wat mij betreft, ik wilde wel dat men hem op dien grond maar van het vasten onthief. Daar is me nog al eer in om met zulk een roomsche roomsch te zijn. Maar als Uwe X.X. is, waar blijft ge dan met zijn beginselen! Beginselen, beginselen? - Lieve vriend, die heeft hij alleen 's avonds bij het Beiersch bier. Meent gij met beginselen dat gewauwel aan het hoofd en het slot van zijn artikel! Dat is niet van hem. Van X. zijn alleen de praatjes en uit die praatjes ken ik en kent ook gij onzen vriend X. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Misschien. Maar nog eene vraag: heeft hij reeds eene openbare betrekking of een distinctie? Kent gij 't liedje van Heine niet? ‘Den König Wiswamitra Den treibt's ohne Rast und Ruh' Er will durch Schmeichlen und Kriechen Erwerben Wasischta's Kuh. O König Wismamitra O, welch ein Ochs bist du, Dass du so veil smeichlest und Kriechest Und Alles für eine Kuh!’ Herkent gij den spot van Louis Veuillot? ‘Die spot’ schrijft Schaepman, ‘is geen geestig spel, half dartel, half ernstig; geen opwekking tot een lach, die 't lijden van anderen verzet. Daarin ligt geen zelfverheffing, des te streelender omdat ze door zoo klein een middel wordt bereikt. Hij heeft niets van het blijspel en gaat zelfs hooger dan het hekeldicht. In dien spot vlamt de vreeselijke, maar heilige toorn, uit liefde en haat geboren, de toorn, die van teerheid doordrongen is en van woede beeft. Hier is geen poging tot scherts of jokkernij, geen ijdel woord, geen belachelijke teekening, hier is ernst vreeselijke ernst, hier wordt een oordeel uitgesproken, een vonnis, dat de aankondiging en de voltrekking der straf zelve is te gelijk. Daar is een goddelijke ironie, een spottend lachen Gods, dat zich openbaart in Nabuchodonosor gras etend met de runderen; in Nero, die van een slaaf den zelfmoord afbidt; in Arius, die zijn triomf op de ellendigste en belachelijkste wijze moet onderbreken en eindigen. Een echo van die ironie trilt in den geweldigen spot van Louis Veuillot. Hij wreekt de waarheid en het recht tegenover de tandelooze critiek en de geestigheid, die op het verlept gelaat geen gullen lach meer doet stralen, maar slechts wat trilling in de matte rimpels brengt.’ {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} En dan gaat Dr. Schaepman van de bitterste spot, tot de hoogste verontwaardiging over, dan trilt de heiligste toorn in zijn donderde stem, en 't is of wij de geeselroede snerpend hooren snijden door de lucht op de schouders van X, dien hij beschrijft als de lakei van Corvinus. ‘Een lakei, als deze, is een wezen, dat den met goud geboorden slavenrok verkiest boven het kleed der eerlijke dienstbaarheid; dat het brood en water van de onbesproken armoede versmaadt voor den verschaalden wijn en de brokken van zijns meesters tafel; een wezen, dat geene andere deugd kent dan de ondeugden, geen anderen adel dan de laagheden, geen andere kracht dan de onbeschoftheid zijns meesters; dat zich melaatsch maakt omdat het in de melaatschheid van dien zelfden meester het ideaal der schoonheid ziet. Maar het wezen is nog verschrikkelijker. Het liegt, het vleit, het bidt, het knielt, het wringt zich in duizend bochten aan de voeten zijns meesters in het stof, en het spuwt Gods gezalfden in het aangezicht. Het roemt op zijn vrijheid, het gaat groot op zijn stand, wat maakt het ook zijn meester in wat vuilnis het zich wentelt en of het anderen beheerschen wil? Deze lakei van Corvinus is de vreeselijkste en laagste schepping, die de Corvinusbroed heeft voortgebracht. Zij was onmogelijk in de dagen van Corvinus, Tertullus' zoon. Daartoe was een Corvinus noodig, die zelve Christus had gekend. Zoo spoedig Corvinus de Apostaat verscheen, zoo spoedig was ook dezen lakei mogelijk. Voor Corvinus den Apostaat, die met fellen haat den Christen vervolgt en telken dage den geesel van dien haat zijne ijdelheid voelt striemen, bestaat geen grooter genot, geen heerlijker zaligheid dan het bezit van dezen lakei. Deze lakei is zijn hemel, zijn oneindigheid. Als hij dezen aan zijn voeten ziet, voelt hij zich Gode gelijk. Ook hij heeft een aanbidder, een geloovige. Maar dat is nog {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} niet alles. Die kruipende aanbidder is van dat ongebogen en onbuigbaar geslacht, dat al den haat van Corvinus sints eeuwen heeft gedragen en met dien haat heeft gespot. Deze slaafsche slaaf behoorde eens tot dat geslacht, dat den Corvinus met al zijn macht en al zijn heerschappij uittart en hem den groet weigert, waar hij optreedt omstuwd van zijn ontelbare benden, van zijn beulen, zijn doodgravers en lijkenschenners. Want hij heeft vele slaven en vele getrouwen, onze Corvinus der negentiende eeuw, maar onder die allen is deze zijn lieveling, deze lakei. Als hij dezen een scheldwoord toeduwt meent hij de geheele katholieke wereld toe te grauwen; zet hij dezen den voet op den nek dan meent hij de kerk van achttien eeuwen op het ongebogen hoofd te treden en met dezen ellendeling voor zich droomt hij den droom zijner zegepraal. Deze lakei is zijn Cherub, zijn Seraf, zijn koor der Engelen, zijn rei der Zaligen, zijn paradijs. Daar gaat hij, de lakei van Corvinus. Vroeger droeg hij den naam van een van Gods lieve heiligen met den heerlijken naam zijner arme ouders, nu heet hij X. Hoe onbeschaamd verheft hij het hoofd; och, vriendje, sla uwe oogen maar niet in 't ronde, men bewondert u niet, in uw liederlijke vrijpostigheid herkent men toch le louche diffiamateur. Ja, daarvoor kent men U: ‘Il en est de subtils, d'ignares, de cyniques; Les pires sont les apostats.’ Zie eens, hij heeft al de gebreken van zijn meester, hij heeft evenveel ijdelheid, even fellen christenhaat. Maar hoe gemeen is dat alles, hoe laag, hoe ellendig! Corvinus is ijdel op zich zelven, de lakei van Corvinus is ijdel op zijn meester en diens vrienden. Hij dient Corvinus, weet gij, Corvinus zelf en, naar lakeientrant, wordt hij onder de zijnen ook {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Corvinus genoemd. Hij is zelfs op den besten voet met zijn meerderen, soms loopt hij arm in arm met den nazaat van dien geestigen pretoriaan, die den Christus met den ezelskop teekende in de kazerne aan den Palantijn. Dat jonge mensch beschikt niet over veel hersens meer - hoe kan het ook, de Pretoriaansche geestigheid is het eenig geestelijk erfdeel der familie - en 's avonds, nu ja! of hij ijdel is deze lakei, - hij smakt nog met de lippen als hij u verhaalt, hoe hij eens den schotel heeft schoongemaakt, den schotel, waarop de Goede-Vrijdag saucissons van Sainte-Beuve waren voorgediend. Daartoe komt men als men het buffet van Corvinus verkiest boven de tafel der Engelen. De verloren zoon aan de varkenstrog is het ideaal der menschheid onmetelijk veel nader dan deze. De glorie van zijn ijdelheid is deze: hij droomt dat zijn meester hem lief heeft. Zoete droom, dwaze droom,..... de lakei van Corvinus weet niet dat zijn meester, even als de groote Frederik, niets of niemand lief heeft, tenzij zijn hazewinden. En zijn christenhaat? Dat is het lafste, laagste, liederlijkste en lompste wat te denken valt. Het is bij uitnemendheid ellendig nog van tijd tot tijd den Christen te moeten spelen, terwijl men het zoo gaarne voor goed ter zij zou stellen. Maar dan zou hij iets zijn, en dat mag niet, hij is slechts een lakei. Om de geloofswaarheden geeft hij minder, hij heeft ze nooit gekend. Daarom verzaakt en verloochent hij alles. Wat is voor hem het Christendom, de Kerk? Een inrichting, waarin men op bepaalde dagen bepaalde godsdienstoefeningen moet bijwonen, waarin men op bepaalde dagen geen vleeschspijzen mag gebruiken, waarin men soms zijn geld aan andere dingen besteedt dan aan zinnelijk genot. Meer heeft hij nooit of nimmer in de Kerk bespeurd. Maar dat alles haat hij dan ook met lakeienhaat. Want soms dwingt hem Corvinus {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} om, in zijn liverei, de Mis te gaan hooren en in het openbaar den vastendag te houden. Dat behoort tot zijn rol van vertrouwden lakei - van verklikker. Wat zal men er meer van zeggen. ‘J'épargne au public sa figure, Qu'il crève sans être écrasé.’ Is er vreeselijker bestraffing denkbaar, lezer? Met X, dien laffen liberalen katholiek zijn nog vele andere door Dr Schaepman getuchtigd geworden en ze zijn ineengekrompen onder zijne slagen, maar, ‘wie het met een zucht en een traan kan aanzien, dat de hand van den een of anderen lafaard telken dage een nieuw opschrift plaatst boven het hoofd van den mensch-geworden God, onzen Heer en Zaligmaker, en daarop heden ideoot schrijft en morgen dweeper en dan logenaar, - een zoodanige zal wel een vroom en braaf man wezen’, maar aldus handelt Schaepman niet, ‘hij grijpt den boef bij de keel en zet hem de knie op de borst en terwijl hij met de eene hand den gorgel omklemt neemt hij met de andere het gloeiend witte ijzer en brandt den bureaulist van Pilatus een merk op het voorhoofd, dat alleen het berouw kan wegnemen. Hij zou zijn leven geven, indien de gestrafte daardoor dien traan van berouw kon weenen. Maar eerst de straf. Daarin is hij misschien minder beminnelijk dan die brave vrome, maar hij is er toch niet minder om.’ Liefde voor Rome, liefde voor de Kerk, liefde voor den Christus! Wie heeft in zoeter verzen dat goddelijk Hart van Jesus bezongen met dat roerend slot: ‘O hart voor ons gebroken Door ons gebroken weer, O hart voor ons doorstoken, Gewond door onze speer, O hart zoo naamloos teeder Door ons zoo fel gehoond Wie voert ons tot u weder Waar ge in uw glorie troont? {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij bidden en wij weenen Wel aan des kruises voet, Maar in het hart, het steenen, Ontwaakt geen liefdegloed; Wie zal ons tot u voeren O Liefde zonder pijl, Ons harte weder snoeren Aan 't kruis, ons eenig heil? Gij, die Hem hebt gedragen, Gedragen onder 't hart, Hoor uwe kindren klagen In weergalooze smart; Uw kinderen, Zijn broeders Verbonden door Zijn bloed, Gij heiligste aller moeders Voer ons Zijn hart te moet. Gij die de laatste slagen Gehoord hebt in Zijn borst, Zijn zieldoorvlijmend klagen In ongeleschten dorst, Gij Moeder, ons bezworen Door d'ergen bleeken mond, Laat onze bede hooren En dringen door Zijn wond. Och, dat uit Zijne zijde Het water en het bloed Ons harte weêr verblijde Met frisschen levensmoed, Dat onze ziel weer dronken Zijn liefde zingen kon, Van al den gloed doorblonken Die uitstraalt van die Zon! In weergalooze ellende Verloren en verward, Waar ook de blik zich wende Door valsche hoop gesard, Och hoor uw kinders klagen In harde stervenssmart, Gij, die Hem hebt gedragen, Gedragen onder 't Hart!’ Bewonderen wij hier geen middeleeuwschen eenvoud gepaard met de innigste teederheid? Dit gebed, {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} het hart van den grooten Serafijn van Assisië, den vurigen minnaar van Jesus harte waardig, kon niet opwellen dan uit een hart vol geloof. Den XVI Juni 1875, den dag waarop de Kath. kerk, de Stad en de wereld zich toewijdde aan het H. Hart Onzes Heeren Jesus Christus noemt Schaepman ‘een dier historische dagen, waarvan de kronijkschrijvers onzer eeuw geen aanteekening houden, maar die op het boek der daden Gods met gulden letters worden aangeschreven.’ ‘Voor de wereld’, aldus gaat de gevierde schrijver voort, ‘voor de wereld was deze dag niets anders dan eene bespottelijke vertooning te meer.’ De ‘dwazen’ vierden nog eenmaal hun dwaasheid, hun ijdel vertrouwen bot. Dat was alles. Geen enkele van de scherpzinnige geschiedrechters onzer eeuw heeft tusschen de daad dezer toewijding en zooveel andere eenige historische betrekkingen ontdekt. Toch bestaat tusschen den 16 Juni 1875 en veel wat daarnaar voorafging een nauwe samenhang. Toen Paus Pius IX op den 8sten December 1864 de dwalingen en de misdaden van onzen tijd in zijn onsterfelijk woord teekende, toen hij in den Syllabus de lange lijst van glorien, waarop onze eeuw groot gaat, hare ontdekkingen en veroveringen als zoovele logens en droomen optelde, toen werd het eerste woord gesproken der toewijding, die nu geheel de wereld doorklinkt. Na de openbaring van al de ellenden onzer dagen, van al de gevaren, waaraan de Kerk en de h. Roomsche Stoel bij het toenemen der dwalingen, bij het opflikkeren van den ouden haat blootstonden, wees de Paus zijn getrouwen tot dien troon der genade, waar onze hoop en onze kracht gevonden wordt. In de volheid des geloofs, zoo sprak de Vader tot zijn zonen, in de volheid des geloofs moesten zij hun toevlucht nemen tot hun heer Jesus-Christus, die hen vrij kocht door zijn bloed, moesten zij bidden tot zijn goddelijk Hart, het offer van zijn brandende liefde tot ons. Liefde was het wat de wereld {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} behoefde, daarom zouden zij bidden dat de Zaligmaker allen tot zich trok door de banden zijner liefde, dat dat Hij aller hart mocht vervullen opdat allen mochten wandelen op de wegen van zijn heilig Hart. De strijd in 1864 aangekondigd is in 1875 tot zijn volle ontwikkeling gekomen. De theorie werd tyrannie, de beginselen werden brutaliteiten. Ontkende men eerst de zelfstandigheid der Kerk, nu knevelt men haar door dwangwetten. Iedere ontkenning is in vervolging overgegaan. De ontkenning van het recht tot bezitten werd geldboete, de ontkenning van de Kerk boven den Staat werd verbanning der Kerk uit den Staat. Alles is voltooid, de Piemontees heerscht te Rome en de Paus is gevangen in het Vatikaan. Zoo gevangen dat de omgekochte Jodenpen, de eerste de beste, een wet kan eischen, waarbij den Paus de vrijheid van spreken wordt ontnomen. Maar het heerlijk wapen ons door 's Pausen hand in 1864 gegeven is in 1875 beproefd en versterkt. Die aanmaning tot bidden in het genadejaar aan een jubeljaar gelijk, 1865, is nu in het jubeljaar tot het gebed der wereld geworden, tot het gebed der menschheid. Machtig gaat het op, uit alle oorden, in de gevangenissen en in de kathedralen, op den bodem van het vaderland of in het land der ballingschap. Geen macht ter wereld houdt het tegen, dat roerend, kinderlijk gebed, dat gebed der verstootenen, voor wie de wereld geen hart meer heeft dan een hart van steen, maar die kracht en troost en rust vinden aan het hart van den menschgeworden God. Wie heeft de Paus het bewijs geleverd dat hij de beste kenner is van zijn tijd? Geen enkel kent zoo juist en zoo goed den polsslag der wereld als deze gevangen grijsaard, die van geheel de wereld afgescheiden schijnt. Onze wereld heeft de liefde ver- {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} loren, onze eeuw sterft aan het hart. Zij heeft de oneindige liefde Gods, in de menschwording betoond, in den menschgeworden Zone Gods ons verschenen, geloochend, ontkend, verworpen, bespot, met haat en hoon bejegend. Welk een tegenstelling! Het geloof aan den menschgeworden God, dat zich nu uitspreekt in de aanbidding van het goddelijk Hart. In die ontkenning ligt al de ellende onzer eeuw, in die aanbidding haar redding. Maar zij drijft den spot met die redding en heeft voor die aanbidding geen anderen naam dan hysterie. Het is waar onze eeuw heeft geen hart. Wel is de dubbele holle spier nog werkzaam in de borst, wel wisselen samentrekking en verwijding zich nog geregeld af, maar dat is een organische functie en het orgaan is een spier, niets meer. Het hart is verdwenen. Overal hoort gij de klacht, die de dichter in den nacht des doods vernam: ‘Une voix dit, une voix lamentable: Je suis ton coeur et je n'ai pas aimé.’ De liefde, het hooge leven, het bezielende beginsel is heengegaan. Onze eeuw heeft de ondervinding, maar zij mist de bespiegeling, zij heeft geen liefde. Haar liefde is die van den zelfmoordenaar, die den adem uitblaast op de borst van het gekochte en geschonden kind. Wat ligt er een snijdende spot over den dichter, die aan de liefde geloofde, over de liefde die hij aldus bezong in dien laatsten regel van Rolla: ‘Et, pendant un moment, tous deux avaient aimé.’ Helaas! In het Hart des Heeren vond al het goede, ware, heilige, al het hooge, reine, edele in 's menschen hart een eersten toon en een echo; het hart der wereld sloeg in harmonie met dat van God. Harmonie, - wie kan zonder weemoed het woord {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} noemen in onze verwarring, onze verstrooiing, onzen strijd? - Zij die staan tusschen de puinen mogen niet spreken van lustverblijven. En toch bidden wij allen om dien goddelijken vrede, en toch hijgt de wereld naar harmonie en liefde, terwijl zij den spot drijft met God. Hoe zal het eindigen? De liefde zal zegepralen, maar de liefde kan ook wrake zijn. Dit éene blijft: de menschheid zal geen ruste vinden, voordat zij weder haar woonplaats, haar ‘aeterna tabernacula’ opsloeg in Jesus' Hart.’ En dan die verzen ter eer van den God des altaars, die hij Maria de zondares van Egypte in den mond legt, wanneer zij na lange boeten den God zou ontvangen, dien zij zoo dikwijls vergramde. ‘Koning der harten! Heeler der smarten! Kom in mijn zwoegende, hijgende borst, Stil van 't verteerende, U slechts begeerende, U slechts behoorende harte den dorst! Hef mij, geknakte, Sterk mij, verzwakte! Machtige Vorst! ‘Bronaâr van leven! Doel van mijn streven! Daal tot mij neêr! Ziellooze spranken, Staamlende klanken, Och! de gevallene biedt u niet meer: - Kom, o mijn God en mijn Heer! ‘Ach! in het duister der nachten Hief ik mijn handen omhoog; U vroegen al mijn gedachten, Leven mijns levens, licht voor mijn oog! Zie, in haar reuzige koren Zongen de sterren uw lof; In het verstuivende stof Zag ik uw heerlijkheid gloren! Jublend in zalig genot, Prees het heelal zijnen God! {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Hopend en bevend en minnend Stroomde u mijn ziel te gemoet, De aarde en haar glansen verwinnend, Brandend van hemelschen gloed!... Zou hij naadren? Door mijn aadren Stroomt met sneller slag het bloed! Zing, mijne ziele! o zing uw koning, Zing uw Redder, uw Belooning, Breng Hem uw leven als liefdegroet!... Ja, Hij nadert Reeds vergadert De Englendrom! De aarde begeeft mij, De eeuwige luister des hemels omgeeft mij, 't Woelende harte wordt zwijgend en stom: - Jesus, mijn liefde, mijn Bruidegom! Kom!’ En heeft Dr Schaepman nog kort geleden geen heerlijke getuigenis afgelegd van den God des Altaars in ‘Roomsch recht tegen Protestantsch vermeer’ toen de heer Gunning, ‘die na lang een kunstmatige hoffelijkheid te hebben volgehouden, ons op eens een ruwen trap gaf, en die ook eens dolweg het Geusje wilde spelen,’ een woord neêrschreef, bij welker godslastering ‘wij alleen nog bidden om Gods barmhartige genade?’ Dr Schaepman is een man vol geloof. Nog één bewijs, een lofzang ter eere van de Moeder Gods, welke hij wederom de zondares Maria op de lippen legt: ‘Maria - o! wie kent haar niet, Haar, der erbarming koninginne, Die in haar hooge reine minne Nog nooit een zondaar van zich stiet, Haar, die als heerscheresse troonend, Slechts liefde van haar dienaars vergt, Die zij, hen voor Gods toorn verschoonend, Aan 't gloeiend harte bergt? {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Maria - als de golven jagen En golf op golf het bootje zweept, Dat dan den afgrond ingesleept, Dan als ten hemel wordt gedragen, Als duizend, duizend dooden dagen, Dan rijst haar beeld in zilvren glans En giet zijn stralen langs haar trans En op de golven neêr. Dan stroomt, na doorgekampte smart, In 't door den angst gebroken hart Het vriend'lijk leven weêr! Maria, beeld der reinste min! Hoe koestrend, hoe verwarmend straalt ge Den moegetobden boezem in! Met wat oneind'ge liefde daalt ge Van een verheven zetel af Bij 't kroost der zonde, 't kroost der straf! Hoe roemt ge u bij den Albehoeder, Terwijl ge 't lied der Englen zingt, Den diadeem uw hoofd omringt, Als onze voorspraak, onze moeder! O, moedernaam, o zoete toon, Meer kostbaar dan de konings kroon Waarin de diamanten vonken, Meer rijk aan zin en melodij Dan ooit een harptoon heeft geklonken Wat zijt ge een hemelvuur voor mij! Maria! toen ontzinden drift Haar merk mijn hoofd had ingegrift Toen 'k neêrzonk, moegetobd in 't streven Naar weelde, naar genot, naar leven, Het oog van 't hemelsche afgewend Toen zaagt ge troostend op mij neder En werdt me een moeder zacht en teeder Mij, die geen moeder had gekend!’ Maria, de zoete vrouwe, kan slechts met teederheid nederzien op den Zoon, die haar zulke verzen schreef. Op den 28 April 1888 bezong Schaepman Isaac Da Costa in heerlijke verzen, die slechts getuigen van de grootste bewondering. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe roerend klinken die laatste regelen: ‘Mijn meester, nu des levens Engel De banden slaakte van dit stof, Nu boven 't aardsche toongemengel Het hallel noodt van Sions hof, Mijn meester, nu de sluiers zonken Voor 't naadren van het volle licht, Straalt nu van gouden glans omblonken Des Heeren Bruid voor uw gezicht? Hoort Gij van ‘Romes schriftverzaking’ In 't levende, ongeschapen woord, Of leeft de heerlijkste vermaking Op haar altaren levend voort? Mijn Meester, kon uw antwoord komen Tot onzen dag en onzen strijd, Ik hoorde 't jubelende stroomen In zangen door de smart gewijd: ‘Mijn ziele wil den lof verkonden Der Moeder eeuwig jong en schoon, Ik heb de Moeder weêrgevonden, De Moeder bracht mij tot den Zoon.’ Zeker Dr Schaepman is een der grootste mannen van dezen tijd. Maar zijne groote kracht put hij uit het geloof. Het geloof heeft hem die bezielende kracht, dien onvermoeiden ijver gegeven. Nooit heeft hij gezwegen wanneer de eer der moederkerk het vorderde, neen gezwegen heeft hij nooit. Nooit heeft de pen tusschen deze vingeren gerust; nooit is de belijdenis op deze lippen verstomd. Voor zijne vrienden, voor die zijne geschriften kennen, voor die begeesterd werden door zijn machtig woord, moge het bespottelijk klinken, dat ik bewees, dat Dr. Schaepman een man is vol van geloof. Geen hunner die hieraan ooit kon twijfelen. Doch ik meende, dat 't mijn plicht was hierop te wijzen, ik meende goed te doen aan velen, die Dr. Schaepman niet kennen als van 't hooren zeggen van deze of gene. En zulke snuggere lui zijn er, helaas! nog {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} vele in Nederland. Schaepman is in den volsten zin des woords een genie. Heeft hij nooit gedwaald? Aan hen, die het bevestigend beantwoorden, wijs ik op de vele genieën, ‘aan wie het bovenmenschelijke niet is toegedeeld, wiens redakteurstoel geen stoel van Petrus was. Hij moest geen mensch zijn, zoo hij geen dwalingen of geen illusiën had gekend. Maar de kern der oorzaak ligt in dit andere: in zijne dwalingen, zijn illusiën, zijn misvattingen bleef hij steeds dezelfde, de onbedwongen en onbedwingbare strijder voor eene zaak, en voor die eene zaak alleen.’ Ook voor hem geldt de leuze: ‘Nous n'appartenons qu'à l'Eglise et à la Patrie.’ ‘Die leus en die belijdenis zijn nog steeds de zijne. Nog altijd knielt hij aan de voeten van Christus en buigt hij het hoofd voor het woord van Petrus.’ De Kerk heeft hij lief, wij hebben het bewezen, en het vaderland? 't Behoeft geen bewijs. De daverende toejuiching aller partijen klinken ons nog in de ooren, toen het heerlijk woord van Dr. Schaepman tegen van Houten in de Kamers weerklonk: ‘de kroon is niet alleen het sieraad, maar ook de hoeksteen van het constitutioneele Staatsgebouw.’ Wanneer Groen van Pinsteren ons volk gaarne aan gene zijde der Maas had gezien en de groote Alberdingk Thijm, dien Schaepman zijn meester en vriend noemt, had geantwoord, dat dit voorstel onaannemelijk en beledigend was voor wie een zijner vaderen telde onder de schepenen van Amsterdam, dan antwoordt Dr. Schaepman in naam van alle katholieken van Nederland: ‘Maar hier protesteer ik niet alleen tegen dit voorstel, maar vooral tegen hen, die 't ons als een weldaad, door Rome zelf geprezen, willen doen beschouwen; ik protesteer in naam van allen, niet alleen van hen wier naam of teeken reeds gevonden wordt in chronijk of wapenboek, op gildenboek of {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} schepenboek, maar in naam van iederen plebejer, die een nederlandschen naam draagt, die onder zijne vaderen, vergeten en nooit genoemd, een daglooner telt, die den vluchtenden zendeling den weg wees; een handwerkman, die den Jesuit in zijn werkpak vermomde; een schipper, die den doodkranke op zijn schuit de plaats bereidde, waar de verborgen God tot hem kon komen; een landman, die in zijn stulp den vervolgden en vogelvrijen monnik een rustplaats bood. Wij handhaven ons vaderland en, ook al werd het recht als genadebrood ons toegesmeten, wij handhaven ons recht, maar wij erkennen geen weldaad daarin en geen rechtvaardigheid. Ik hoop in de christelijke-historische partij nog steeds in den strijd tegen de Revolutie denzelfden moed en dezelfde hooghartigheid ook ter eigen beschaming te bewonderen; ik hoop dat het loon voor deze goede trouw haar in de erkenning der waarheid eerlang zal worden geschonken. Maar ik blijf protesteeren, zonder ophouden en met onverholen felheid, tegen iedere poging van hare zijde om, op echt revolutionaire wijze, een streep te halen door een geschiedenis van acht eeuwen en een deel van het Nederlandsche volk te bannen uit het vaderland.’ Wat moet men hier het meest bewonderen, lezer, liefde tot de kath. kerk of liefde tot het vaderland? Wij katholieken, wij weten het, beide zijn slechts een Beider liefde straalt in bovengenoemde woorden op heerlijke wijze en vlechten om Dr. Schaepmans hoofd de kroon van een echt kath. en een echt Nederlander. 15 Augustus 1857. - 16 Augustus 1892. De zilveren kroon van het 25 jarig priesterschap gaat dus den schedel van den koning der zangers sieren. Heeft hij niet op gewone wijze als priester {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} gewerkt, hij is ook een van die groote geesten, wier buitengewone gaven dwingen tot buitengewonen arbeid. Bijzonder was zijn weg, doch op dien weg heeft hij innig geloofd zijne roeping te vervullen, op dien weg is hij met zijn machtig talent velen ten zegen geweest. Zijn stem was niet gebonden aan deze of gene kerk, maar zij weerklonk door geheel het vaderland. En omdat in die stem het hart werd gevonden van een priester met dat vurig geloof aan de eeuwige waarheden Gods, met die brandende liefde, voor datgene wat den katholiek zoo dierbaar is, drong die stem van den zanger, van dien kunstenaar, die toovert met de taal, diep, zeer diep in de harten der katholieke Nederlanders. Met hem heeft men geweend of gejubeld, met hem trilde ons hart van verontwaardiging of klopte het van fierheid en rechtmatige trots, naarmate de trillingen dier reuzenstem aller harte beroerde. Omdat hij het booze, haatte en geeselde en het goede beminde en met de zoetste tonen bezong, is hij waarachtig geweest een Leeraar, wiens lessen diep zijn gedrongen in de harten der menschen, is hij geweest en zal hij hoopen wij, nog lang onder ons voortleven als die goede zaaier, zaaiend de zaden van wetenschap, van geloof en waarachtige godsvrucht, wier gouden halmen den zwellenden bolster ontschoten, opschieten, duizendvoudige vruchten dragend ten eeuwigen leven. ‘Eer zou ik mij het hoofd voor de voeten laten leggen, dan dat ik niet luide verkondigde: Sum sacerdos in aeternum,’ klonk het weleer uit zijn mond. Priester is hij geweest: priester der kunst, priester der wetenschap, doch priester ook, in den volsten zin des woords, priester van den Allerhoogsten en driewerf heiligen God. Hiermede is mijn taak volbracht. Ik heb getracht uit het marmer, waarmede Dr Schaepman zelf zijne {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} beelden vormde, het beeld van Dr Schaepman voor oogen te stellen, eigen steentjes gebruikte ik slechts, waar het bepaald noodig was. Mocht dit beeld iets bijdragen tot den eerbied en bewondering, welke voorzeker ook de Vlaamingen den grootsten onzer dichters toedragen, dan acht ik mij gelukkig en duizendvoudig beloond. Bernardinus Mets, Minderbroeder-Conventueel. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Taalpolitie. DIE noordnederlandsche cultuur door den heer H. Meert op vlaamschen bodem overgeplant, tiert door zijne zorgen reeds in de, Toekomst, in 't Belfort en elders. Hij is er zelfs in gelukt door kruising met eenen anderen bastaard, er den titel taalpolitie-commissaris uit te kweeken, dien hij mij ‘welwillend’ vereerd heeft. Ik, die in taalwetenschap tot aan de knie, tot aan den hiel niet reik van H. Meert, ik dacht hem niet beter dankbaar te kunnen zijn, dan met hem te erkennen als den oppersten schabletter. En dat is hij! Wel wat voortvarend; - als hij op uwen grond eenen kwaaddoener weet, dan vervolgt hij hem onverpoosd en slaat, zoo wat in den blinde, rond, met gevaar van uw eigen volk te treffen; ja in zijne driestheid ontziet hij niet eens zijn eigen kroost! In het ophoopen van beschuldigingen tegen iemand heeft hij zijns gelijke niet. Mij, dien hij nochtans hoogacht (hij zegt het zelf!), mij legt hij 135 overtredingen te last (1) (hij heeft die zelf geteld!), waarvan ik, om te beginnen, de vijf zesden weerlegd heb. Hij bekent, zonder blozen, dat ik slechts 94 zijner beschuldigingen heb vernietigd! maar dit belet hem niet in de Vlaamsche Kunstbode van die beschuldigingen te gewagen, alsof ik er niet aan getornd had, en ze als bewijs te doen dienen, dat mijne taal allergebrekkigst is. - Iets dergelijks waagt hij vandaag weer in het Belfort. Hij kleeft aan me, gelijk eene klis, hij volgt me op, gelijk eene daas, omdat ik een woord anders schrijf, dan zijn woordenboek, omdat ik aan een woord een ander geslacht of eene andere beteekenis laat, dan zijn woordenboek, omdat ik eene uitdrukking gebruik, die nog in zijn woordenboek niet staat! Hij neemt niet aan, wat de Noord-Nederlander J.W. Muller (en vele taalkundigen met hem) zegt: ‘Eerst wanneer iets in geenen enkelen tongval, in geen enkelen kring meer gezegd wordt, en dus nergens meer leeft, mag men iets afschaffen.’ (Taal en Letteren, 1891, blz. 228.) Helaas! (dit woord is volgens hem ook al verkeerd!) ik heb geene ‘degelijke nederlandsche opleiding genoten’, gelijk hij! ik ben slechts een Vlaming uit één stuk, wiens opvoeding vlaamsch, wiens opleiding zoodanig was, dat hij steeds meer eerbied koestert voor al het goede, dat onze vlaamsche voorouderen ons hebben nagelaten; meer overtuigd is, dat de taal der Vlamingen moet deel maken van de nederlandsche taal, en dat zij zoo min ‘een onhebbelijk iets, {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} een gedrochtelijk uitspruitsel des onverstands’ (1) is, als welke taal ook. Dit wordt nader ontwikkeld in eene der volgende afl. van de Toekomst. Hier wil ik slechts een woordje zeggen over enkele verkeerdheden, welke H. Meert mij hier, à propos de bottes, te laste legt, en hem met zijne eigen wapens bestrijden, hem die..... jong genoeg is om te durven schrijven: ‘Maar, Mijnheer, ik ben niet zoo lichtzinnig, dat ik niet tot op een prik verantwoorden kan, wat ik schrijf.’ (Toekomst, 1892, blz. 157.) Ik neem, ja, met uw verlof aan, en schrijf daarbij op verlof gaan! Wij mannen van Neerlinter, wij hebben wel veel aan onze taal moeten verbeteren, maar we zijn gewoon na te denken eer we spreken. Gebeurt het dan ook al, dat wij ons vergissen, en dat ons zulks op eene fatsoenlijke wijze onder de oogen wordt gebracht, gelijk, b.v., door Biekorf, dan zijn we dankbaar voor de gegeven wenken. Is er iets, wat ons verkeerd schijnt, dat zeggen we van gelijke. Ik schreef dus: ‘Met uw verlof, heer de Bruyne (niet De Bruyne, gelijk H. Meert me doet schrijven), onze echt vlaamsche jongens gaan op verlof, gelijk mijn oude Meester (zóó, en niet meester) zelf in zijnen jongen tijd, naar antwerpsch gebruik, zeker op vacantie ging.’ Met uw verlof wil in beschaafd neerlintersch zeggen: avec votre permission; op verlof is en permission = en congé. Als 't daar kermis was, zag men altijd eenige lotelingen, met verlof van kapitein of commandant, op verlof komen; ik heb er zelfs al weten komen zonder verlof, wien 't later bitter berouwde! Hoe 't zij, met of zonder verlof van H. Meert, houd ik op verlof gaan voor de beste uitdrukking, die moet onderscheiden worden van met verlof, waar altijd eene bepaling bij hoort. Zal H. Meert dat aannemen? Ik geloof het niet; want hij is toch zoo..... onvatbaar! In de mei-aflevering der Toekomst bepaalt hij het standpunt, van waar hij me zegt te bestrijden, als volgt: ‘Het taalgebruik bij degelijke Noordnederlandsche schrijvers zal ons een toetssteen zijn voor het gehalte van uitdrukkingen en wendingen.’ Nino heeft omtrent denzelfden maatstaf; alleen zegt hij nederlandsche, waar H. Meert noordnederlandsche zegt, - en dat is volgens dezen ‘onvolledig’! De zuidnederlandsche uitdrukkingen dus, die in 't Noorden niet gebruikt worden, deugen bepaald niet, - dat is natuurlijk! Wat de noordnederlandsche betreft, die b.v. niet weergeven, wat men ermee bedoelt, of anderszins te wraken zijn, daar moet men eclectisch mee te werk gaan! {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarom wordt daarstellen door H. Meert voor de 100ste maal veroordeeld, - en daar heb ik ook niets tegen. Maar..... In het Voornaamwoord Du door H. Meert, 1890 (een Woord vooraf, blz. IV) lees ik: ‘Al deze omstandigheden dus doen aan de syntaxis van ons voornaamwoord, zooals wij ze daarstelden, geene afbreuk.’ Nino keurt onder dit opzicht niet af; daarom, en omdat hij het elders reeds afkeurde, acht H. Meert zich gehouden het hier nogmaals plechtig te veroordeelen! - Maar..... In het Voornaamwoord Du door H. Meert, (een Woord vooraf, blz. II) lees ik: ‘Onder dat opzicht heerscht de grootste verwarring.’ En op blz. IV: ‘Als er onder dit opzicht taalperioden te onderscheiden zijn.’ In november 1891 schreef H. Meert in de Toekomst een lang artikel om den lezer te waarschuwen, dat wie zijnen stijl op den mijnen wilde regelen, ‘met den duivel zou te rade gaan (1)’, alsof ik ooit verwaand genoeg geweest ware om ‘mij boven mijne gelijken’ te stellen! (Zie de Inleiding mijner Aanmerkingen.) En verder zegt H. Meert: ‘Ettelijken zullen wellicht spreken van purisme: ik schrab dit uit mijn woordenboek; eene zaak is goed of... ze deugt niet; er is goed en er is slecht Nederlandsch; geen Nederlandsch van tweede klas; geen middelweg.’ Onder welke soort is nu, volgens de staaltjes, die ik aanhaalde (door hem zelven veroordeeld!), het nederlandsch van H. Meert te rangschikken? ‘In hoeverre is zijne taalpolitie te vertrouwen’ (2)? - Neen, die twee vragen stel ik niet, gelijk hij; dat zou al te dwaas zijn. Iemand kan het zeer goed voorhebben met taalpolitie te oefenen en toch flaters begaan, niet met onder dit opzicht te schrijven b.v., dat zoo goed is als in dit opzicht, ja wel iets beter! - maar met uitdrukkingen te gebruiken, die hij bij anderen afkeurt! Doch de toon maakt het lied! Wie verklaart, ‘dat hij tot op een prik verantwoorden kan, wat hij schrijft’, moet zijn werk - en ook zijne brieven tweemaal herlezen, eer hij die uit zijne handen laat gaan. Ik eindig deze bemerkingen met eene aanhaling, die bewijst, dat ook Noord-Nederlanders onder dit opzicht gebruiken: In de Handelingen van het 9de Congres, te Gent in 1867 gehouden, leest men, blz. 119 (en ik doe opmerken, dat de redevoeringen door den spreker zelven worden nagezien, vooraleer onder de pers te worden gelegd): ‘En onder dit opzicht verdient hij wel onzen dank.’ Die Noord-Nederlander was Prof. Vreede. Namen, den 6 juni 1892. D. Claes. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het veld van onzen buurman. Politie houden is bepaald niet verkwikkelijk. Criticus. ALTIJD langs dezelfde paden wandelen, al geven zij uitzicht op heerlijke landschappen, is zeker het echte middel niet, om de aandacht te boeien en de verveling te verwijderen. Mag men soms al een zijwegsken inslaan, dan schijnen wij alle vijf voet wat nieuws te vinden,.. nieuws in zoo verre, zeg ik, dat we er toch blijven opstaan, al kwamen wij vroeger nog dingen van denzelfden aard tegen. Beste lezers, komt, laat ons vandaag een wandelingsken te zamen doen door het veld van onze tegenstrevers; we doorloopen de drij eerste nummers van De Toekomst, een liberaal tijdschrift voor opvoeding en onderwijs, taal- en letterkunde, kunst en wetenschappen. Drij leeraars uit het Staatsonderwijs bestieren dat, namelijk de heeren Arth. Cornette, van de middelbare meisjesscholen, Pol de Mont, van het koninklijk athenaeum, beiden te Antwerpen, en H. Temmerman, bestierder der normaalschool van Lier..... Zeggen we op voorhand, dat, in geval hier of daar een spijtig woord uit onze pen valt, wij nochtans geenen personen kwaad willen; wij eerbiedigen iedereen, van welke gezindheid hij ook zij, omdat wij ook willen geëerbiedigd worden; doch den geest en de strekking bedoelen wij, die in de schrijvers van De Toekomst uitschijnen; het geldt dus enkel den inhoud, en niet den uiterlijken vorm of de taal. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} De heer Gustaaf Segers, prof. in de normaalschool te Lier, leverde in de 1e afl. eene studie over Bernard Schreuder, den eersten bestierder van die onderwijzerskweekschool ten tijde van Koning Willem. Handelende over de laatdunkenheid der Hollandsche ambtenaren jegens de Belgen, schrijft de hr Segers (bl. 9): ‘Thans bevonden zij (Hollanders) zich tegenover de afstammelingen der onderdanen van Philips IV, van Karel VI, die gedurende eeuwen geene aanspraak meer hadden gemaakt op nationaliteit...’ Hoe die leeraar het gevoel van nationaliteit verstaat, begrijp ik niet. Hecht hij er den gewonen zin aan, dan onteeren hem die woorden, hem, opvoeder onzer jeugd... Maar mogen wij hem verdenken zoo onwetend of partijzuchtig te wezen op het gebied der vaderlandsche geschiedenis, dat hij de voorouders durft uitschelden als zijnde zonder hert voor het vaderland, zonder vaderlandsche eigenwaarde, zonder gevoel van nationaliteit? Heer Segers, van uw lichtzinnig vonnis beroepen wij ons op eene hoogere rechtbank, namelijk op de historie. Deze getuigt hoe nauwgezet onze vaderen over hunne vrijheden waakten, en ja, nog in de XVIIIe eeuw hun goed en bloed ten offer brachten, om ze te wreken op de verraderlijke aanslagen van Oostenrijkers en Sansculotten... Laat mij u vragen, heer Professor, stond uwe wiege niet op Kempischen grond? Onderzoek maar even de overleveringen uwer geboortegouw! Ons arm vaderland kan tijdens de twee-drij laatste eeuwen de speelbal der mogendheden geweest zijn, eilaas, ja! doch de geest, de vaderlandlievende geest zijner zonen, ontaardde daarom niet. Onze vaderen genoten toen en vroeger vrijheden die geen ander volk genoot. ‘Ce qui distinguait particulièrement la Belgique des autres états de l'Europe, et jusqu'à la fin du siècle dernier, c'était l'ancienneté, la puissance et la permanence de ses institutions communales, qui lui offraient des garanties inconnues chez la plupart de {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} ses voisins.’ Dat schrijft baron de Gerlache (Z. Histoire des Pays-Bas, tome I, bl. 5)... - Luistert hoe de Republikanen zelf over onze vaderen spraken: D'Herbouville, prefect der beide Nethen, getuigt in zijn Mémoire statistique des Deux-Nèthes: ‘De inwoners der beide Nethen hebben eenen karaktertrek die hun met al de Belgen gemeen is, namelijk de liefde voor de onafhankelijkheid. Wars van alle juk, staan zij moeilijk iets toe, tenzij men hen door overtuigende middelen daartoe wete over te halen...’ De prefect der Dijle schreef het volgende: ‘Verkleefd aan den grond, waarop hij is geboren, dapper, zonder den oorlog te beminnen, vijand van alle verandering, van alle nieuwigheid, zóo is de Belgische landman.....’ (Z. Geschiedenis van den Belgischen Boerenstand, door Fr. de Potter en J. Broeckaert) - En doofde de Fransche Overheersching alle eigenwaarde in onze voorouders uit? Neen! Na den val van Napoleon, zoo getuigt Jan de Laet in zijn ‘Verslag namens de Commissie van Vertoogen’, (Kamer van Volksvert., zitt. van den 5 Mei 1866) ‘was nog het overgroot getal onzer taalgenooten zoo hardnekkig wars gebleven van het juk, dat reeds in 1814, pas luttel dagen na den val der Fransche dwangheerschappij, toen er nog geene spraak was van het koninkrijk der Nederlanden, 9 opperdekens en 105 dekens der Ambachten van Brussel, vertegenwoordigers van den ouden Derden-Staat, aan den goeverneur-generaal, baron de Vincent, een vertoog indienden ter herstelling onzer moedertaal in hare vorige rechten.’ - Zulk feit, op dát oogenblik, heet ik ‘aanspraak maken op nationaliteit’. En zoude ik nog andere getuigenissen inroepen? Wat de procureur-generaal Faider zoo treffend bekent in zijn ‘Etude sur les constitutions nationales’, kan ik niet voorbij. Zinspelend op het Oostenrijksch tijdvak, schrijft hij: ‘Relativement au temps et comparativement aux {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} autres nations, les Belges avaient une constitution digne de respect. Disons-le donc avec confiance, la Belgique était libre, elle l'avait toujours été. Souvent opprimée, souvent révoltée, et toujours victorieuse, elle a déployé dans les luttes intestines un immense courage. A toutes les époques, elle a forcé l'Europe de reconnaître et de consacrer ses droits. Elle n'accepta Charles III qu'après les mémorables capitulations signées par Marlborough vainqueur; elle força l'empereur Léopold à consacrer par le traité de La Haye ses antiques libertés (1).’ ... Onteerend, ik durf het herhalen, is het te beweren, dat onze voorouders ‘gedurende eeuwen geene aanspraak meer hadden gemaakt op nationaliteit’! De heer Segers moge achting en liefde koesteren voor onze Noordnederlandsche taalgenooten, - ik duid hem die niet ten kwade, integendeel; - toch zal het hem goed doen de woorden te herinneren van denzelfden heer procureur-generaal Faider (Z. loc. cit., bl. 9): ‘C'est un patriotisme étroit et faux celui qui rabaisse sa propre nation en l'injuriant. Loin de se replier dans une vaine imprécation, l'ami de son pays redouble d'efforts, il recherche avec une nouvelle ferveur les traditions glorieuses dont l'éclat illumine le présent.’ Gaan wij over tot het 2e artikel dezer aflevering. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is getiteld: ‘Hulpmiddelen bij het onderwijs in de Geschiedenis en Aardrijkskunde’, en werd geschreven door den heer Aug. Gittée, leeraar aan het athenaeum van Luik. ‘De les van geschiedenis en aardrijkskunde wordt heden, in het Vlaamsch gedeelte van ons land, bij middel van het Nederlandsch gegeven’, en, zoo besluit de hr Gittée, het betaamt bijgevolg, dat men den leerlingen eenen atlas in de handen geve, met Nederlandsche kaarten, daar het ‘ook op historisch en geographisch gebied geen noodzakelijk gevolg is, dat hij, die den Franschen term kent, daaruit den Nederlandschen kan afleiden’. Zonder eenige zwarigheid schik ik mij daarin langs zijnen kant; doch wel bevreemdend is het volgende alinea (bl. 22) uit zijne redeneering: ‘Wat bij de vervlaamsching - beter, de vernederlandsching - van ons onderwijs goed moet begrepen worden, is dat wij, Vlamingen, niet het recht bezitten volgens ons eigen oordeel te vertalen. Genoeg moet het zijn, dat een eigennaam of een plaatsbepaling zich niet onder den door ons ge- of verkozen vorm gevestigd heeft, en ons richtsnoer hierin zal, men heeft lang begrepen wat mijne bedoeling is, het Hollandsch taalgebruik zijn. Ik vrees niet hier neer te schrijven, dat wij, Vlamingen, ons moeten buigen, zoodra het Hollandsch taalgebruik gesproken heeft. Wanneer de beschaafde Hollander zegt: het Nauw van Calais, moet dat voor ons genoeg zijn, en moeten wij ons kunstmatig en schoolmeesterachtig Engte van Kales zonder spijt opgeven. De reden waarop ik mij bij deze uitspraak beroep, is van algemeener strekking dan men bij 't eerste inzicht vermoedt. Wanneer de wet voorschrijft, dat voortaan die en die kursus zal in 't Nederlandsch gegeven worden, dan wordt daardoor bedoeld, dat men zich in deze les geheel en al zal aansluiten bij de wijze waarop zij gegeven wordt in Nederland.’ Kras geredeneerd, al te kras! Waar zulke {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘slaafschheid’ vereischt wordt om wel te staan met Noord-Nederland, daar geef ik den brui van hare jonste. De hr Gittée oordeelt, dat wij, Vlamingen, in eenen toestand van ‘achterlijkheid en halfheid’ verkeeren, ‘welke de Vlamingen steeds van de Noord-Nederlanders onderscheidt’; maar, hemel! om 150 bastaardwoorden op 14 bladzijden - zooals mijn vriend in margine van zijn Toekomst-nummer aanstipte, - tegen te komen, dat is niets ongewoons. Men vare er wel mede! Hoe groot ook mijn eerbied zij voor Noord-Nederland, en mijne toegevendheid zijn zoude, om eene behoorlijke en redelijke eenheid op taalgebied tusschen Zuid en Noord te bewerkstelligen, o nooit toch zoude ik bekennen, dat Zuid-Nederland geene rechten te doen gelden heeft, en dat alles wat hier tiert maar louter onkruid is. Mij dunkt, dat het volle waarheid blijft hetgeen Albrecht Rodenbach in de voorrede van zijn Gudrun neerschreef: ‘De geschrevene taal ontstaat uit eene keuring in de volkstaal gedaan... Het verstaanbaarste dus, het schilderachtigste en het oorspronkelijkste uit alle de gewestspraken eener taal gekozen, alzoo luidt de echte formula eener geschreven taal.’ Ook op het gebied der vaktermen moet dat stelsel gelden; - en ja, dat zal gebeuren kost wat kost, want tegen heug en meug zich iets onbekends laten opdringen, als het alreede een bekend woord voor die zake bezigt, o dat zal het volk nooit lijden! 's Heeren Gittée's inschikkelijkheid jegens het Noorden gaat waarlijk verre. Jammer dat men ze ginder met geene gelijke munt betaalt! ‘De wensch’ zegt hij (bl. 25), ‘reeds meermaals op de congressen uitgesproken, dat de kursus van vaderlandsche geschiedenis in het middelbaar onderwijs, zoowel in België als in Holland, zou bedoelen de geschiedenis der zeventien Nederlanden, is ten volle gerechtveerdigd.’ Voor de ‘geographie’ drukt de heer leeraar denzelfden wensch uit, en al geve hij toe, dat de Noorderbroeders ‘ook veelal maar weinig van Vlaanderen {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} kennen’,... ‘op ons’ - zegt hij, - ‘drukt de plicht zwaarder dan op hen (het afgescheiden deel der XVII provinciën te kennen;) wij, immers, hebben veel te leeren. Waar het op volksontwikkeling aankomt, zijn wij, wegens onze verfranschtheid, slechts kinderen.’ - Wat moet men in het Noorden bij zulke... bij zulke fleemerij schokschouderen!... Maar men wete, dat al de Vlamingen deze niet onderteekenen, o neen! De heer Gittée moge schrijven: ‘Het bewijst voor de leeslust, dus de beschaafdheid van het Noorden, dat, volgens een uitgever mij onlangs mededeelde, in Gelderland alleen 700 ex. der volledige uitgaaf van Darwin werden geplaatst, terwijl in gansch België... 20, zegge twintig, exemplaren waren verkocht geworden.’ - Welnu, weerde heer, dat bewijst geenszins wat gij wilt bewijzen. Ik, ik juich België toe met zijne twintig afdruksels, maar huiver eenigszins voor de toekomst van Nederland, daar mij die 700 afdruksels doen besluiten, dat het materialisme reeds diepe wortelen in de Noordnederlandsche maatschappij moet geschoten hebben: 700 afdruksels, meestal verspreid onder de ontwikkelde klasse! O zeker zal die materialistische geest van het Darwinisme tot den protestantschen volksstand gauw overwaaien... zoo hij reeds niet overgewaaid is. Daarmeê leg ik de 1e aflevering ter zijde, en neem de 2e op. Het eerste artikel, van den hr H.T., draagt als opschrift: Gelijkheid voor allen! Het is een pleidooi grootendeels tegen de aangenomen normaalscholen van het vrij onderwijs gericht. Zagen we er geene strekking in, waar het liberalisme met het onderwijs andermaal naartoe wil, wij zouden er bij schokschouderen; nu doen ons zulke zaken nadenken; voorzien is immers bestieren. Daarop volgt het antwoord van den hr Professor Claes ‘op Cato Schabletter, antwoord aan M.H. Meert’. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij zullen ons hier niet verder met dien pennetwist inlaten; dat wij echter den hr Meert ook een' apostel der ultra-vernederlandsching heeten, zal hij ons niet euvel opnemen. In de maart-aflevering leidt de hr professor P. de Mont eenen nieuwen schrijver bij het publiek in, namelijk den hr Lod. Smits, ‘een nederig, doch bekwaam Antwerpsch onderwijzer’, en opsteller van Uit het Leven. Ik sta het woord af aan den hr de Mont: ‘In elk zijner opstellen trekt Smits te velde tegen een vooroordeel, of neemt hij de verdediging op zich van eenen of anderen verworpeling onzer tegenwoordige maatschappij. Eene Heks is een warm pleidooi tegen het in alle roomsch-catholieke landen nog steeds onuitroeibaar voortwoekerende bijgeloof, dat in oude en arme menschen handlangers des duivels, lotwerpers en heksen doet herkennen. De Heispaaier en Eene Fout in de Rekening is een welsprekend kommentaar op de bewering der sociaal-democraten, dat loon en duur des arbeids niet geëvenredigd zijn met de eischen der menschelijke natuur. In Nonnekens op ons dorp zien wij, in al zijne.... heerlijkheid, den invloed der kloosters op eene plattelandsbevolking ontleed en toegelicht. In Eene Begrafenis maken wij kennis met de luttel christelijke houding, welke de inwoners van een roomsch-catholiek dorp tegenover eenen zelfmoordenaar aannemen, enz.’ Luistert hoe Pol de Mont zijn artikel sluit: ‘Twee dezer schetsen, Eene Heks en Eene Begrafenis, hebben, benevens hunne letterkundige, ook nog eene wezenlijk kultuurhistorische waarde. Naast In onze Vlaamsche Gewesten van Loveling en Arm Vlaanderen van Teirlinck-Styns, bezitten wij daarin twee uitmuntende bijdragen tot de kennis van die “animaux farouches, mâles et femelles”, zooals die, in de Vlaamsche provintiën van België, onder den invloed van een ontaard en vervalscht christendom geworden zijn.’ {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Achtbare lezer, dat schrijft Pol de Mont, een leeraar van het Antwerpsch athenaeum, hij.... doch, neen! het kan, het mag uit de pen niet! Ontaard en vervalscht christendom!... O dichter! Bedoelt gij daardoor hetgeen vroeger uw eigen godsdienst was? Zekeren dag, al koutende met den apostaat Renan, zeide Xavier Marmier tot den geloofshater: ‘Gij kent de legende van den koning van IJsland, die met zijn gansch koninkrijk in de diepte der zee begraven ligt. Als ge bij helder weder over de golven bukt, dan zoudt ge zeggen, dat ge nog de kruisen der kerktorens ziet opsteken, en, luistert gij wat nauw, dan hoort ge nog den bimbam der klokken. Ik geloof,’ sprak de eerzame en gemoedelijke man tot den oud-Seminarist, ‘dat, in geval gij met het oor over uw hert ligt, gij somtijds ook nog de klokken van uw vorig geloof moet hooren luiden!’ - En, zoo verzekert men, Renan antwoordde weemoedig: ‘C'est vrai! gij hebt gelijk!’ O Pol, waar zijn de dagen van vroeger? Denk op de tranen eener moeder, eer ge den godsdienst uwer moeder zoo meineedig durft beschimpen! Ik wilde u wel een laatste woord van Royer-Collard - gij kent dien denker? - herinneren: ‘Il n'y a de solide, dans ce monde que les idées religieuses; ne les abandonnez pas, ou, si vous en sortez, rentrez-y!’ - en... doch leggen wij liever de pen ter zijde; de verontweerdiging zou haar soms in de gal doen steken. Hetzelfde meert-nummer levert mij nog een artikel van den hr Gittée over Frits Reuter, den grooten Platduitschen dichter. Wat ik aanteekende, staat boven reeds opgegeven: de hr Gittée ziet er niet op, zijne landgenooten bij elke gelegenheid zoo diep te vernederen, als hij de Hollanders zoekt te verheffen. Vindt hij daar schik in, welnu storen wij hem dan niet verder meer in zijn eerlijk werk. Daarop volgt eene reeks boekbeoordeelingen, en bij deze is er eene onderteekend Frans Van der Schelden, over Paul Ador's historischen roman: Jezus van Nazaret, {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} in het Nederlandsch bewerkt door P. Van der Veen. Tweede, herziene druk. - Leiden, A.H. Adriani, 1891. - Een vriend had hier bij aangemerkt: ‘Goddeloos! gemeen! laag! en....!’ Eilaas, ja! - Arm Nederland, waar zulke schriften twee uitgaven beleven! Arme onderwijzers, die geestesvoedsel zoeken en smaak vinden in een tijdschrift met zulke.... onhebbelijke godslasteringen! Mechelen. Muyldermans. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Driemaandelijksch overzicht. Kunst en letteren. Vlaamsche kunst. - Leest in de Vlaamsche School van dit aar eene belangrijke bijdrage van Max Rooses over het nieuw kunstmuseum van Weenen. De Vlaamsche schilderschool bekleedt daar den eersten rang en de prachtige zalen van dit heerlijk kunstpaleis bevatten eene der rijkste verzamelingen van de wereld voor de studie der Nederlandsche en Antwerpsche meesters. ‘De werken van Rubens vullen daar eene heele zaal, die wel den naam van eerezaal verdient Inderdaad zijne Mirakelen van St. Ignatius en St. Franciscus-Xaverius en zijne Hemelvaart van O.-L.-Vrouw, voortkomende uit de Jezuïetenkerk van Antwerpen; zijn drieluik van den H. Ildefons, en zijne O.-L.-Vrouw onder den Appelboom, achterzijde der deuren van den H. Ildefons en als deze uit de kerk van den Caudenberg van Brussel naar hier overgebracht; zijn H. Ambrosius met keizer Theodosius en een drietal kleinere stukken zijn gevat in overgroote vergulde inlijstingen welke drie der vier wanden van deze zaal geheel bekleeden en er een prachtlokaal van maken, waarmede geen ander deel van het Museum kan vergeleken worden.’ Deze en vele kostelijke schilderijen van Van Dyck, van Pieter Breughel den oude, van de Patenier, van Teniers en vele andere worden in het keizerlijk Museum gevonden. Beets en Potgieter. - Nicolaas Beets heeft bij de Erven F. Bohn te Haarlem zijne persoonlijke herinneringen aan Potgieter uitgegeven. ‘De lezing van dit boekske wekt tot het levendig besef dat er geen volkomen sympathie bestaan kon tusschen Beets en Potgieter.’ (Ned. Spect., 28 Mei.) De Nibelungen. - Te Parijs bij Hachette is er een belangrijk werk van Lichtenberger over het epos der Nibelungen verschenen. Al wat er met den oorsprong der vermaarde sage in verband staat wordt daar op nieuw en oordeelkundig onderzocht. Joan Bohl en Dante. - De Ned. Spectator van April heeft eene beoordeeling geschreven over Bohl's vertaling van Dante. Hij {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} besluit als volgt: ‘Ik wil gaarne aannemen, dat Mr Joan Bohl verdiensten heeft als geleerde. In zijne liefde en bewondering voor Dante is bovendien iets aantrekkelijks. Zijn ijver om den grooten Meester aan anderen te doen kennen is eene verdienste, die niet geheel verduisterd kan worden door den nevel der zelfverheerlijking, waarin de vertaler zich, helaas! hult. Doch indien buitenlanders met groote namen den dichter Bohl hulde brengen, dan, geloof ik, is het onze plicht, verzet aan te teekenen uit naam van den goeden smaak.’ Letterkundige Beoordeeling. - In 't Ned. Museum van 15 April keurt Fr. Van den Weghe eenige werken in Zuid-Nederland verschenen, gedurende het 2e semester van 1891: De Passiebloemen van Hélène Swarth: ‘Passiebloemen beduiden eenen ganschen ommekeer in 't gemoed der dichteres. Zij werpt van zich heen het fijne weemoedsfloers. Hare nieuwe levensopvatting zal haar wellicht menig kloek en krachtig stuk poëzie ontlokken...’ - Gedichten van Nestor de Tière: ‘Wij begroeten in den heer Nestor de Tière een vruchtbaar, geestig, opgewekt maar vooral dramatisch talent van buitengewoon gehalte.’ - Zingende Vogels van Pol de Mont. - Den Kunstcredo van Dr De Vos: ‘Het is een heerlijk stuk poëzie, al werd het in proza geschreven.’ - Idonia van Virginie Loveling. - Het drama Jalouzie van L. Lievevrouw-Coopman: ‘Deze heer is ongetwijfeld voor de tooneelletterkunde eene goede aanwinst.’ Symbolism. - J. Huret is in interview gekomen met de bijzonderste mannen der hedendaagsche fransche letteren on over zijne onderhandellingen heeft hij verslag gegeven in zijn werk: Enquête sur l'évolution littéraire. Hij ondervroeg De Goncourt, Zola, Guy de Maupassant, Mallarmé, Verlaine, Moréas, Maeterlinck, Catulle Mendès, Coppée, Richepin en anderen meer. Mallarmé zegde: Eene zaak bij haren naam noemen, 't is de drij vierde van het genot wegnemen, en hij noemde Verlaine den echten vader der jongeren. Huret vroeg aan Zola of het naturalismus dood was; Zola antwoordde: 't is uit met het naturalismus... Wij hebben een groot deel van de eeuw vervuld en 't is genoeg. Jac. van Looy. - In de Dietsche Warande, nr 2 van dit jaar teekent Pol de Mont het portret van Jac. van Looy. ‘Van de geheele schaar jonge letterkunstenaars, welke zich in de laatste jaren, rond van Eeden, Verwey en Kloos, onder het revolutionnaire vaandel van De nieuwe Gids geschaard hebben, is de schildernovellist Jac. van Looy ontegenzeggelijk een der eigenaardigste en meestbegaafde. Geen wonder dan ook, dat de beste der verhalen, welke in den bundel Proza tot een geheel verzameld werden, reeds bij hunne verschijning in het orgaan zijner vrienden, de aandacht van alle kenners vestigden. Men had hier inderdaad te doen met eene soort {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} van litterairen arbeid, welke in de Nederlandsche letteren, geheel of bijna geheel nieuw was. Zoo, gelijk de jeugdige schrijver het hier deed, met die middelen en met dezen verrassenden uitslag, had nog geen Nederlander menschen en dingen beschreven.’ Nieuwe Kunst. - Frits Lapidoth heeft te Parijs verschillende kleine Salons bezocht. Hij vertolkt zijne indrukken in den Ned. Spectator van 14 Mei; twee groote waarheden heeft hij, bij 't zien der schilderijen waargenomen. ‘De eerste waarheid is deze: hoe meer de fotografie en de fotogravure, als middelen tot weêrgeving van het werkelijke, der volmaaktheid nabij komen, hoe meer kunstenaars het beneden zich gaan achten, met den indruk, dien zij als gevoelsmenschen van een stuk werkelijkheid ontvangen ook juist weêr te geven de bijzonderheden van het suggestieve model zelf. De impressie wordt hoofdzaak. De schilderkunst wordt al minder nabootsing en al meer vertolking van een stuk werkelijkheid door een artistiek temperament. Zij en de letterkunde naderen elkander... De landschapschilder legt er zich niet meer in 't bijzonder op toe om eenen boom te teekenen. Hij en zijne geestverwanten zoeken naar een, zoo weinig samengesteld mogelijk, teeken, dat voor ieder eenen boom zal beduiden; niet maar eenen boom, nochtans, doch een boom met een bepaald artistiek karakter. Het kan hun weinig schelen of men, in hun hiëroglief, een den of een eikenboom ziet; mits men maar gevoele dat en in welke mate zij dien boom treurig of vroolijk, weelderig of ouwelijk hebben gezien... Deze theorie is die der impressionnisten... De symbolisten vermijden eveneens opzettelijk te veel na te bootsen. Voor hen is de uitwendige wereld eene verzameling van symbolen. Zij moeten daarom weêrgeven niet zoo zeer het karakter van 't voorwerp, dan wel dat van het symbool, dat zij er in zien... Het groote onderscheid tusschen impressionnisten en symbolisten is dat de eersten met opzet onvolledig, de tweeden met opzet onwaar zijn... Men helt er toe over hoe langer hoe minder te gaan nabootsen... De tweede waarheid is deze: dat het gewone procédé der olieverfkunst zeer velen niet meer voldoet. Men zoekt naar wat anders, wat krassers om onze nieuwe, krassere indrukken minder onvolkomen te vertolken... De pointillisten beproeven nu iets anders. Zij vinden dat zekere effekten beter worden teweeggebracht als men stipjes of kwadraatjes kleur naast elkander plaatst, dan als men de verf opsmeert...’ Tooneelkunst. - In den schouwburg, lOdeon, te Parijs worden er den donderdag voordrachten gehouden over de geschiedenis der fransche tooneelletterkunde. Ze zijn ten getalle van 14 bij Chamerot en Renouard te Parijs verschenen. Kalewala. - De Kalewala is het epos der Finnen. Comparetti heeft daarover een werk uitgegeven bij Max Niemeyer te Halle. Bericht aan de liefhebbers van vergelijkende letterkunde. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} M. Maeterlinck. - Pol Anri ontleedt en bespreekt in 't Ned. Museum den tooneelkundigen arbeid van M. Maeterlinck. Zijn oordeel is niet gunstig. Het nieuw drama van den schrijver, Pelléas en Melisande is te Brussel bij Lacomblez verschenen. Het verbod van opvoering van l'Intruse te Weenen, waarvan de tegenstrevers van Maeterlinck zulk gewag maakten, had slechts voor oorzaak het niet vervullen van eene formaliteit. Overigens gold het al de stukken welke dien avond op het repertorium stonden, en acht dagen nadien gebeurde de opvoering met groot succes. Van Nouhuys. - M.W.G. Van Nouhuys heeft te Rotterdam een nieuw stuk: Het Goudvischje laten vertoonen, dat ook te Antwerpen opgevoerd wordt. Maurits Bekaert. - M. Bekaert heeft te Gent zijne schilderijen ten toon gesteld; zij worden als volgt door de Vlaamsche School bl. 79 beoordeeld: ‘De heer Bekaert is een vriendelijk jonge man, die er aan hecht zelf de eer van zijn kunstsalon waar te nemen... De heer Bekaert is een schilder zonder werkplaats. Deze omstandigheid kentschetst zijne voorliefde en zijnen aard. Steeds op reis, ons vaderland van het noorden naar het zuiden doorkruisend, voelt hij zich maar opgewekt door de onmiddellijke en bestendige aanraking met de natuur. Hij mint ze als een minnaar, die van zijne geliefde niet scheiden kan zonder van zijne persoonlijkheid, van zijn eigen ik afstand te doen. Niets van het menigvuldige schoone, dat de natuur aan ons oog vertoont, is hem onverschillig. Hij dwaalt eene maand langs de oevers der Semois, om het grootsche beeld der ongerepte wildernis in zijn hunkerend gemoed te prenten; hij houdt zich op in ons Vlaanderen, op het platte land, te midden der kleine leemen huisjes, om de kleur der omgeploegde en gistende aarde onder de vurige kussen der ondergaande zon te bespieden; hij laat zich mollig wiegelen op de zacht voortkabbelende golven der Schelde, alleen in het schuitje dat hij maar met verf en penseelen heeft bewracht, om den stroom te aanschouwen wanneer de zonneschijf aan den gezichteinder in een zee van bloed verdwijnt, en nog een korte poos de kuiven der golfjes met haar gouden stif verguldt... Het is klaar dat de heer Bekaert, in de eerste plaats colorist is.’ Wetenschappen. Folk-lore bij de Walen. - De Walen arbeiden ook op volkskundig en taalwetenschappelijk gebied. De Mélanges Wallons die te Luik bij Vaillant-Carmanne verschijnen behandelen vele vraagstukken die voor onze woorden en gebruiken ook groot belang kunnen opleveren. De Bantous. - E.P.J. Van den Gheyn handelt in de 2de afl. der Revue des Q. Scientifiques over de Bantous die een groot {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} deel van Afrika en ook Congoland bewonen. De talen dier negers maken door haren bouw eene belangrijke familie uit. Men weet nog niets zekers nopens den oorsprong dier talrijke volksstammen: zeker is het toch dat het Ophir van Salomon, hetwelk de geleerden bij de Bantous willen zoeken, niet in Afrika, maar wel in Indië gelegen was. Anthropologie. - Dr R. Verneau, een leerling van M. de Quatrefages heeft een zeer belangrijk werk uitgegeven: Une Histoire des Races Humaines. Hij behandelt de menschenkunde in 't algemeen, de studie van den voorgeschiedkundigen mensch wier overblijfselen in de aardkundige lagen begraven liggen, de tegenwoordige volksstammen. Hij aanveerdt, maar niet zonder aarzelen, het bestaan van den mensch in het derde aardkundig tijdperk. Hoe de geleerden toch op hun gemak zijn, tegen de Katholieken; Dr Verneau gelooft dat wij kost wat kost geene andere tijdrekening mogen aanveerden, sedert de allereerste schepping van de wereld, dan deze van 6000 jaar: de Katholieken zeggen te vergeefs, sedert lang, dat de beoefenaars der aard-, oudheden- en tijdrekenkunde, volle vrijheid genieten om volgens de begrippen der zuivere wetenschap den tijd te bepalen, 't is al verloren moeite. Vele geleerden beweren dat de Katholieken niet vrij zijn in 't beoefenen der wetenschap, dat de wetenschap en de leering der H. Kerk in strijd zijn met elkander; en een wonder, als zij een zuiver wetenschappelijk werk of een leerboek voor 't nut van iedereen opstellen, staat er gewoonlijk geen woord in dat een Katholiek niet zou mogen onderteekenen. De Indogermanen. - Nog altijd wordt er getwist over de eerste woonplaats der Indogermanen. In de Indogerm. Forschungen I, 5 schreef H. Hirt eene bijdrage: Die Urheimat der Indogermanen. Ontwikkelingsleer. - De R. des Quest. Scientif. (2de afl. 1892) doet ons klaar en duidelijk verstaan hoe wij ten opzichte van het Transformism moeten gestemd zijn: ‘Waarom, zegt zij, het Transformism willen opdringen in name van de wetenschap, aangezien, volgens de getuigenis van groote geleerden, de wetenschap dit nog niet bewezen heeft? Waarom het Transformism verwerpen, in name van 't geloof, aangezien het geloof in de zaak hoe de schepping gebeurde, niet betrokken is?’ Loodene Teekens. - M. de Baron J. Bethune heeft in de maatschappij l'Emulation van Brugge een voortreffelijk oudheidskundig werk uitgegeven: Méraux des Familles Brugeoises, over de loodene teekens die bij de adellijke familiën van Brugge in gebruik waren, als bewijsstukken van de giften die zij in de diensten voor overledenen aan de arme lieden uitdeelden. In eene lezensweerdige inleiding onderzoekt de schrijver nauwkeurig al de oudheidkundige bijzonderheden die met deze teekens in verband staan; dan komt de beeltenis en de beschrijving van ieder teeken dat bewaard bleef en gelegenheid geeft {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} om de geschiedenis der adellijke geslachten van Brugge A B C wijze op te sporen. Thomas van Kempen. - Pater V. Becrer S.J., heeft in de Dietsche Warande van dit jaar eene studie laten verschijnen, waaruit het blijkt dat Thomas van Kempen overal en onwederlegbaar als de opsteller der Navolging erkend wordt. De pennestrijd is ten einde; het schrijverschap van Thomas zegeviert. ‘Sommige tegenstanders bekennen dat de geschiedkundige getuigenissen voor Thomas voldoende zouden zijn, indien zij niet door eenige feiten, met name door den hoogen ouderdom van eenige handschriften werden gelogenstraft. Wij hebben niet alleen het ijdele dier bewering aangetoond, maar ook gezien hoe integendeel alle omstandigheden, die op het boek der Nav. betrekking hebben, samenloopen om die getuigenissen te bevestigen. De meeste oudste handschriften zijn uit de onmiddellijke omgeving van Thomas voortgesproten; men vindt in de Nav. verschillende zeer eigenaardige feiten aangehaald die allen op dezelfde omgeving passen, zoo eigenaardig dat het een bijna ongeloofelijk toeval zoude zijn, indien zij allen te zamen genomen ooit in eene andere omgeving waren voorgekomen; meerdere plaatsen van verschillende oudere Windesheimsche schrijvers zijn in het werk letterlijk weergegeven; eindelijk draagt het door Thomas zelven vervaardigde handschrift alle kenmerken van het eerste autograaf. Ofschoon deze nieuwe bewijsgronden tot dusver slechts gedeeltelijk in genoegzaam wijden kring bekend werden, hebben zij hunne uitwerking niet gemist. De kanselier Gerson vindt zelfs in Frankrijk geene ernstige verdedigers meer. Buiten Italië gelooft niemand meer aan het bestaan van den fabelachtigen Gersen; in dit land zelf begint men zich over die mythe te schamen. Alle bepaalde tegen-candidaten van Thomas zijn van het tooneel verdwenen.’ (Dietsche Warande.) S.P. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederduitsche bloemlezing. (Dicht- en Prozastukken verzameld door J. Bols en J. Muyldermans. Tweede deel. Tweede uitgave.) DAT een Vlaamsch boek aan zijne tweede uitgave komt, is een te zeldzaam feit om niet met vreugde vernomen te worden. 't Is waar, hier geldt het een schoolboek, dat reeds in al de bisschoppelijke colleges van het Mechelsch en ook in vele andere buiten het aartsbisdom aangenomen is. Wonder is het dus niet, maar toch verheugend, dat de eerste uitgave op ruim twee jaar tijds uitgeput was. Wat goeds moet zij bij de studeerende jeugd niet gesticht hebben! Vele goede hoedanigheden moeten in eene Bloemlezing samentreffen, wil zij als eene echt verdienstelijke haren weg maken en blijven maken. Keurige voorbeelden bevatten, waar taal- en stijlregels zullen worden op getoetst, dit is, ja, het eerste, het hoofdzakelijkste, maar op verre na niet het eenigste dat vereischt is. In hare rijke verscheidenheid moet eene Bloemlezing stukken behelzen niet alleen van alle vakken, maar ook van al de voortreffelijke schrijvers uit al de gouwen van het spraakgebied. Een boeiend mozaïek zal zij wezen, waar alle kleuren en tinten in dooreenspelen: eene trouwe weerspiegeling van de edele gedachten en gevoelens, die in den geest en in het hert van een volk opwellen en hunne verhevenste uitdrukking vinden in de lettergewrochten der meesters van het geschreven en gesproken woord. Niet alleen in de klasse moet een leesboek dienst doen; hij moet ook buiten de klasse de lieveling der studenten zijn: een gunstig teeken is het, als dezen een snipperuurken weten te bezuinigen of zelfs eenige stonden trachten te stelen om in hunne Bloemlezing te kunnen blâren en herblâren. Meer dan een der lezers van het Belfort kan wellicht, gelijk schrijver dezes, van zich zelven getuigen, hoe hij in zijne schooljaren naar zulk een leesuur hunkerde, hoe hij misschien in een hoeksken wegkroop om luidop te kunnen lezen en aldus ten volle te genieten; {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} want, ja, echt goede stukken, den jongelingen als toonbeelden voorgehouden, komen hun verrukkend schoon voor, daar zij die in den tooverspiegel hunner jonge verbeelding aanschouwen. De muziek der verzen hunner Bloemlezing zingt jaren lang in hun oor, en de indruk van het boek op geest en hert is onuitwischbaar. Daarmee is nu genoeg betoogd dat eene Bloemlezing een boek is niet alleen voor den meester om hem het onderwijs te vergemakkelijken, maar ook voor den leerling om hem de studie te vervroolijken; een boek niet alleen voor onderricht, maar ook voor opvoeding. Dit alles moet men in aanmerking nemen om een gepast oordeel over de Bloemlezing der heeren Bols en Muyldermans te vellen. Zij hebben een boek gemaakt, geleidelijk voor den meester en aangenaam voor den leerling. Waar zij tusschen het belang van den meester en dat van den leerling te kiezen hadden, hebben zij dezen laatste misschien met voorliefde bejegend; vandaar dat Proza- en Dichtstukken, dat beschrijvingen, verhalen, lier- en leerpoëzij, redevoeringen en verhandelingen, in plaats van elk een afgezonderd vak te beslaan, in bonte verscheidenheid dooreengemengd zijn, enkel met inachtneming van den graad van moeilijkheid. Aantrekkelijker wordt alzoo het boek, dat is buiten kijf: neem al de steentjes van een mozaïek, leg roode bij roode, blauwe bij blauwe, groene bij groene enz., gij doet het mozaïek te niet; het kunstige van het geheel verdwijnt om plaats te maken voor vervelende eentonigheid. Hetzelfde gebeurt met eene Bloemlezing, die elk lettervak streng pedantisch afzondert. Doch is de dooreenmenging der schriftsoorten niet schadelijk voor een methodisch onderwijs? Bij ondervinding antwoorden wij: neen; in het gebruik der Bloemlezing vonden wij het integendeel nuttig voor den leerling, hem zelf na de lezing een stuk tot dees of geen vak te laten thuis wijzen. Voor den leeraar nochtans is het gemakkelijker, indien de stukken in hunne vakken gelederd staan. Daarom hebben de verzamelaars, wellicht gehoor gevende aan de uitgedrukte wenschen sommiger professors, bij de nieuwe uitgaaf eene tafel gevoegd, waarin de stukken volgens hun vak aangewezen worden. Zoo wordt het boek gerieflijker en blijft even aantrekkelijk. Doch vooral als opvoedingstuig is de Bloemlezing verdienstelijk liefde voor God en Kerk, teedere kindermin, trouwe betrachting der studentenplichten, gehechtheid aan vaderlandsche taal en zeden, fierheid op hunnen stam, deze en meer andere deugden hebben de verzamelaars aan de Vlaamsche jongelingen willen instorten, 't zij door aangename lessen, 't zij door ingrijpende voorbeelden. De Bloemlezing is er eene voor christene Vlamingen; zij ontsluit, ja, voor de jeugd ook de kunstschatten onzer Noorderbroeders en geeft haar eenen voorsmaak van de grootsche gewrochten der Hollandsche meesters; zij biedt uittreksels van hoogstverdienstelijke schrijvers, die, jammer genoeg! hier te lande nauwelijks genoemd worden, als van Bohl, da Costa, Haafner, Ockerse enz. Zoo krijgen de Noord-nederlanders een aanzienlijk deel {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} in de kunstopleiding onzer jeugd, en te recht! De Zuid-nederlanders echter werden niet stiefmoederlijk behandeld: zij werden vooral bijgeroepen waar het op vaderlandsche en huiselijke opvoeding aankwam; door de hun ontleende voorbeelden zal de Vlaamsche student van jongs af een diepen blik leeren werpen in het grootsch verleden van ons volk, in zijn lijden en strijden, in zijn eenvoudig familieleven, in zijn stil godsdienstig gevoel en in de vrije uitspatting zijner vreugde. Wij mogen dan zeggen dat de Bloemlezing zoo volledig is als zij voor christene jongelingen zijn mag; want er kon natuurlijk niet aan gedacht worden, hun den weg te wijzen naar den afgodentempel der kunst, waar het god- en zedelooze voor het schoone aanbeden wordt. Moeten wij nu nog gewagen van de kostbare aanteekeningen beneden bij ieder stuk gevoegd en van de verwijzingen naar andere stukken ter vergelijking? De leeraars, die de Bloemlezing bezigden, hebben dit alles naar weerde leeren schatten: wat al opzoekingen werden hun gespaard en voor hoeveel andere de sleutel gegeven! Wat hulpmiddelen om de lessen af te wisselen en op te zetten, om oordeel en smaak bij de studenten te scherpen! Doch ook voor het zelfonderricht bleek de Bloemlezing uiterst nuttig: de leerlingen, die ze uitlazen, hadden, bijna zonder het te weten, eenen leergang gehad van Geschiedenis der jongere Nederduitsche Letterkunde; zij hadden kennis gemaakt met al de groote schrijvers uit België en Holland sedert de 17de eeuw; 't was tevens ook een leergang van Letterkunde; want de verhandelingen over Taal en stijl (als b.v. Vondels Aanleidinge ter Nederduitsche Dichtkunst) kunnen voordeelig Boileau's Art Poétique vervangen; en de hoogere kunstbespiegelingen voeren den geest des leerlings tot in de Wijsbegeerte der Kunst; zij zijn bijzonder geschikt voor rijkbegaafde jongelingen, geroepene schrijvers en dichters, wien zij het hert ontvlammen voor het verheven doel der Kunst: des menschen veredeling en Gods verheerlijking. Voegen wij hierbij de talrijke geschiedkundige toelichtingen, die onontbeerlijk zijn voor het verstaan der stukken, maar voor den leeraar dikwijls zoo bezwaarlijk om vinden, en wij zullen moeten bekennen dat de Bloemlezing eene ware goudmijn is. Zullen wij nu beweren dat er niets op hare verdienste af te dingen valt? Dat men b.v. gezorgd heeft om niets dan meesterstukken bijeen te garen? Neen, zelfs dunkt ons dat uit zekere schrijvers een gelukkiger keus ware te doen geweest; maar toch is het waar dat de min goede stukken tusschen de meesterstukken als verloren liggen. Op eene groote uitgestrektheid (het boek bevat 178 voorbeelden) zijn natuurlijk bergen en dalen. En heeft het misschien zijn nut niet in, dat hier en daar een stuk wat afsteekt tegen de andere? Het nog grove Kritiekmes der studenten zal dan ook al eens op eenen bult stooten en het zal hun een vermaak zijn dien te vinden en uit te snijden. Zeggen wij ten slotte dat de verzamelaars zich hebben onthouden van de weinig eerlijke winstberekening, waardoor sommige uitgevers van schoolboeken bij elke nieuwe uitgave de voorgaande onbruikbaar maken: {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} de tweede uitgave der Bloemlezing is, wel is waar, verrijkt met eenige stukken, vooral uit de jongstverschenen boeken getrokken, als b.v. de lieve schetsen uit P. Verstraetens Leven van Pater Beckx; maar buiten die eenige aanvullingen en de hoogervermelde verbetering in den Bladwijzer is er weinig veranderd; orde der stukken en nummering der bladzijden bleven nagenoeg dezelfde. De nieuwe Uitgave kan dus hand aan hand gaan met de eerste. Hebbe zij een nog spoedigeren aftrek! Dit wenschen wij tot groei en bloei onzer Letterkunde en tot nut der studeerende jeugd. F. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Lied en leven (1). In Te cantatio mea semper. Ps. LXX. 6. LONGEN, gorgel, tong en mondgehemelt Passend spelen doen bij tand en lip, Dat er al, wat in den boezem wemelt, Vast in worde en klankvol buitenglipp', - Vriend, gij kunt en doet het wonderschoone, Zonder ijdle zucht naar eer of naam, Wars van wereldsch handgeklap en krone, Dies te meer den Hemel aangenaam! Lang al leerdet gij uw doen en willen, Wensch en denken, in hun driftig spel, Pas te stemmen, vast en vroom te stillen, Volgens toon en maat van Gods bevel: Lang al heeft ook God u uitverkoren, - Zoo de meester met zijn zangers doet - En genood u naar de priesterkoren, Daar ge 't prijslied zingen zoudt van 't goed! {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu, de tijd kwam, dat de nachtegalen, Naast het nestje van hun luistrend broed, Al hun schoonste zingen en herhalen Vol van levenshoop en liefdegloed; - Nu, de tijd kwam, dat van vuurge tongen, Vlammend van Gods eigen licht en lust, In de kerk een hooglied wordt gezongen, Daar de galm van golft ter verste kust: Heil! Gods Geest is binnen u gevaren Met de volheid van zijn Pinksterkracht, Die uw jonglingshert, uw zangersnaren, Sterkt en heiligt in zijn wondermacht! Priester wierdt ge, en dag aan dag door 't leven, Zal uw stem - in Jesus' eigen woord - Lof aan God en troost den mensche geven, Door de hel in siddring aangehoord! Zingen mocht ge, en doen de Cherubs knielen, Daar hun ‘Sanctus’ ruischt en samensmelt, Met de bede en zucht der christen zielen, En het klokje, dat Gods komste meldt. O het heimnisvolle lied der misse, - 't Lied van Jesus' lijden, liefde en dood - Als, verdiept in Diens gedachtenisse, Stil de priester zegent over 't brood! Wie, wie kan in klank van woorden spreken Wat het herte van den priester voelt In en door zijn diepste wezen breken, Zacht en krachtig tevens omgewoeld, Als hij de eerste male, diepgebogen, ‘Hoc est Corpus meum’ siddrend zegt, Vast geloovend, spijts den blik der oogen, Dat zijn' God hij neer ten outer legt? {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen, niet waar? hoe in heur vorm de Kunste Zielsgevoel en droomen dwingen mag, Nooit volzingt heur zang ons deze gunste, Noch en dankt den Heer voor dezen dag! Priester, danken zult ge door uw daden, Dag en nacht, in werk en wake, blij Dat uw leven, vol van Gods genaden, Hem geheiligd, één ‘Te Deum’ zij. Zing dus 't lied, dat hert- en aderslagen Regelt op den klop van Jesus' Hert: 't Make lichter u den last om dragen Langs den weg ter wijde hemelvert'. Zing het lied, dat zonne wekt en vreugden, Waar ellende zwarte wolken spreidt; Dat het kind ontvlamt in mannendeugden En ter kroning op tot God geleidt. Klinken zal het in de christen wone, Waar uw eerste liedje en bede zong: En met u tot liedren, blij van tone, Wekt het vaderhert en broedertong! Klinken zal het in de luistrende ooren Van de jeugd, die gij hier leidt en leert, En die 't nazingt eens, in machtge koren, Daar ze, in lied en leven, God vereert! Sint Nicolaas. Eug. De Lepeleer. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het groeningenveld. ZES eeuwen haast is 't nu geleden Toen hier in dichte rij geschaard, De Vlaamsche leeuwenzonen streden. Voor eigen taal, en moederhaard. Zes eeuwen ja, toen hier te velde, Van schande vrij, van ziele groot, Het Vlaamsche volk te wapen snelde En moedig streed tot in den dood. Hier vielen Brugge's Maceclieren Als leeuwen 't Fransche leger aan, Ontrukten 's vijands krijgsbanieren, En scheurden er de Lelievaan; En 't kermen, 't zuchten der gewonden, Smolt samen in één zegeschreeuw; Hier klonk uit dertig duizend monden De kreet van ‘Vlaanderen den Leeuw!’ Wij zullen ook voor Vlaandren strijden En doen lijk 't oude Vlaandren deed, Ons hert en ziel aan Vlaandren wijden En strijden lijk hier Vlaandren streed. Leuven. Edmond Goedertier. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekennieuws en kronijk. De Sterrenhemel, of legenden der heiligen, van Alban Stolz. Naar de 9e uitgaaf vrij vertaald. Turnhout, Joseph Splichal, uitgever. ‘Een goed boek is een mengsel van rechtschapenheid, van vernuft, van eenvoudigheid, van gezonde rede, van aantrekkelijkheid, van ondervinding, dat men bemint, dat men aanhoort, dat men gelooft en waarvan de aanraking verbetert. Een waar goed boek moet tot het volk gericht worden. Maar welke onderneming! Er is hier geen spraak van zich te verheffen in de hooge sferen der dichtkunde en der wijsbegeerte: men is genoodzaakt zich op het gebied der practische zedenkunde te houden, de meest herhaalde en terzelfdertijd de meest miskende waarheden te bewijzen, de meest gekende, de meest afgekeurde, en, waarom het niet bekennen, de meest gehate stellingen voor te staan... Dit boek, die stem zonder klank of gezicht, komt al de stemmen bestrijden die het volk van elders hoort: stemmen van andere boeken, stemmen der dagbladen en theaters, stemmen der straat, der werkplaatsen en der herbergen, en, om te eindigen, eene stem die nog hooger spreekt, de stem zijner eigene hartstochten, zijner ontevredenheid en van zijn lijden. Welk talent is er dan niet noodig om zoodanig een boek te schrijven? Een dergelijk werk vereischt kennissen, welke de letterkundige studie niet kan geven: men heeft gedachten, zeden en eene taal aan te leeren. En wanneer dit alles verkregen is, wordt er eene niet gemeene kunstvaardigheid vereischt om dit alles in het werk te stellen.’ Die woorden van L. Veuillot kwamen mij te binnen bij het ontvangen van de eerste afleveringen van ‘De Sterrenhemel’. Of dit werk een goed boek genoemd mag worden? De schrijver kent het volk en hij kan schrijven. Alban Stolz, weinig bij ons gekend, is, in Duitschland, een der meest geliefkoosde volksschrijvers. Menige zijner werken hebben hunne 16e uitgave bereikt. Twee priesters van het aartsbisdom van Mechelen openen ons dien schat, met de vertaling van des gevierden schrijvers standaardwerk, ‘De Sterrenhemel’, te leveren. Dit werk bevat de levensschetsen van heiligen, doorweefd met onverwachte toepassingen op onze zeden, en gulden lessen voor iedereen. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier, gelijk in de andere boeken van Stolz, ademt alles frischheid en leven, godsdienst en ware liefde tot het volk, en bewondert men op elke bladzijde de schoone ziel van den schrijver, die, in dichterlijke en tevens ernstige vormen, het volk oproept tot het ware geluk. Het blijkt dus ten duidelijkste dat dit werk veel nut zal stichten onder het Vlaamsche volk dat, niet minder dan de Duitschers, veel houdt van boeken. Ook heeft Zijne Eminentie de Kardinaal-Aartsbisschop van Mechelen de vertalers aangemoedigd. ‘Alban Stolz' legenden,’ zoo schrijft Zijne Hoogheid, ‘zullen door de christene huisgezinnen met veel genoegen en met veel vrucht gelezen worden, en ik verlang ten zeerste dat zij onder het volk verspreid worden.’ Het ware te wenschen dat het verlangen van Zijne Eminentie verwezenlijkt werd. De socialisten en andere vijanden van den godsdienst sparen geene moeite om het volk door de boeken te bederven: waarom zouden welbemiddelde katholieken zich niet eenige kleine opofferingen getroosten om aan den vlaamschen werkman godsdienstige werken te bezorgen, welke hij zal lezen en die hem tegen de verdervende leeringen zullen bevrijden? Dat ‘De Sterrenhemel’ onder die boeken mag gerekend worden, ligt, mijns dunkens, buiten kijf. Indien de katholieke Vlamingen aan het verlangen van Zijne Hoogheid Mgr. Goossens beantwoorden zullen zij op de stappen van Spanje wandelen. Sedert het begin van 1892 bestaat daar ‘Het Apostelschap der Pers’, waarvan de leden aan het volk godsdienstige werken kosteloos aan de hand doen. Doch ‘De Sterrenhemel’ behoort niet alleen te huis bij den werkman en burger, maar ook door den rijke dient hij gelezen te worden. Dit werk zal hem meer genot en nut verschaffen dan vele andere. De jeugd bijzonder zou die vertaling moeten hebben, hetzij door bemiddeling der ouders in den huiskring, hetzij door toedoen der leeraars in de scholen en collegiën. En waarom zou Alban Stolz' werk, wanneer er eenige boekdeelen verschenen zijn, de plaats niet veroveren, op de prijsuitdeeling van menige dier boeken waarvan het nut zeer twijfelachtig is? Daarenboven bezit dit werk, buiten zijne innige, nog eene uiterlijke waarde: de heer Splichal levert ons een boek, dat, door zijne schoone duitsche gravuren, door zijnen sierlijken druk, onder de schoonste mag gerekend worden, die hedendaags verschijnen. Een woord nog over het uitgeven van dit werk: ‘De Sterrenhemel’ verschijnt alle weken in afleveringen van 8 bldz., en vormen dus op het einde van het jaar een schoon boekdeel van meer dan 400 bldz. Het abonnement, dat men bij den uitgever neemt, is slechts van 2 fr. voor België, van 1 gulden 50 cents voor Holland, per jaargang. Zij die 25 abonnementen bezorgen ontvangen den eersten jaargang kosteloos. N. Klassiek letterkundlg Panthéon, aan 30 cents het deeltje. Hoewel menig beoefenaar der Ned. literatuur dikwijls baat gevonden heeft en nog vindt bij Roelants' Panthéon, spreekt het toch van zelf, dat de {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} wetenschap thans andere eischen stelt dan 25 jaar geleden. Daarom hebben de uitgevers W.J. Thieme en Cie, te Zutphen gemeend, nu genoemd Klassiek Letterkundig Panthéon in hunne handen overging, te moeten verbeteren en aanvullen. Het thans verschenen vijftal nummers, Langendijk's Spiegel der Vaderlandsche Kooplieden en De Windhandelaars door Dr. C.H.Ph. Meijer, 's Hage; Die Borchgravinne van Vergi en Vondel's Leeuwendalers door Dr. F.A. Stoett, Amsterdam; en Vosmaer, 't Leven en de Wandelingen van Meester Maarten Vroeg, door Dr. P. Fockens, Zutphen, allen voorzien van inleiding en aanteekeningen, zal ieder voorzeker de overtuiging schenken, dat hun streven in de eerste plaats gericht was op een zuiveren tekst, op een flinke inleiding en op duidelijke verklarende aanteekeningen. De namen der vakmannen, die reeds nu bereidwillig de taak op zich namen om het Panthéon zooveel mogelijk gelijken tred te doen houden met de resultaten van het wetenschappelijk onderzoek, zijn ten waarborg, dat niet met overhaasting is te werk gegaan. Vrede, volkslied, uitgegeven door de katholieke werkmansvereenigingen ‘Vrede’ van Antwerpen. Woorden van Theoph. De Rijcke, muziek van Jozef D'Hooghe. Liederen als dees en hoeven niet opgehemeld te worden om aftrok te krijgen. Wij hebben gebrek aan Vlaamsche liederen en wel bijzonder aan schoone Vlaamsche volksliederen. Vrede zal dan welkom heeten bij heel het zingend Vlaamsche volk. Met eene geestdriftige hymne aan de Vrede antwoordt de dichter aan het bloeddorstige ‘Aux armes!’ der omwentelaars, en tegen de onheilstichtende leeringen der ‘valsche volksprofeten’ opkomende bezingt hij in krachtige strofen de leuze die de kristene werklieden vereenigt: Godsdienst, huisgezin en eigendom. Daar staan veel flinkgebijtelde en ook lieve verzen in. Het muziek doet eere aan den welbekenden toonkunstenaar Mr Joz. D'Hooghe. In marschmaat geschreven, gemakkelijk om zingen, vol zang en gang in het couplet, breed en machtig in het refrein, is dees lied al wat het wezen moest: een volkslied. Prijs: 1 frank. - Aan de maatschappijen en uitgevers wordt eene merkelijke prijsvermindering toegestaan. Het Lied is ook bewerkt met begeleiding van Fanfaren; de partijen worden kosteloos ter afschrijving medegedeeld. - Voor alle inlichtingen wende men zich tot den muziekbestuurder van Vrede den Heer Frans Coveliers, pianofabrikant, Coppenolstraat, 10, Antwerpen. S. Gedichten van Jer. Noterdaeme. - Te Brugge, bij Adolf Van Mullem, in de Geerolfstrate. 1892. Prijs: fr. 1,50. De Westvlaamsche taalbeweging dreigt al meer en meer in eene uitsluitelijk taalkundige te ontaarden. Louter literarisch werk, kunstwerk, wordt schaarscher, dag aan dag. Rodenbach stierf, Gezelle en de Gheldere {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} schijnen hunne lier aan de wilgen gehangen te hebben (1). En niemand stond op om hunne plaats in te nemen. Des te levendiger is de belangstelling waarmede men den pas verschenen dichtbundel doorbladert, zoo Westvlaamsch naar den vorm, zoo Westvlaamsch aaar den inhoud. Wat den vorm betreft, 't vers heeft vooral als hoedanigheid dat het altijd vloeiend is en zangerig. Men kan zelfs beweren dat die zoetvloeiendheid te ver gedreven is. De dichter laat zich door den rhytmus beheerschen, waar de rhytmus door hem moest beheerscht worden: en daaruit volgt dan al eens eentonigheid in den bouw der strophen of eentonigheid in de beweging der verzen. Wat nu den inhoud aangaat, men treft zoo wat van alles aan in deze samenlezing van stukjes. waarvan er reeds een dagteekent van 't jaar '79: verscheidene gelegenheidsliedjes, een paar vertellingen in balladentrant, gemoedsontboezemingen, natuurschetsjes, een tamelijk uitgebreid gedicht op den dood van prins Boudewijn, en eindelijk eene reeks tafereeltjes, gelukkig van keus en keurig van behandeling, waarin de dichter zich levenslustig met zijn kinderen medestoeiend voorstelt, waarin hij ons zijn huiselijk wel en wee schildert, en waar hij ons een blik laat slaan in zijn innigst gemoed, 't vrome, reine christengemoed dat immer dankbaar of hoopvol in Gods goedheid berust. Wel komen enkele forscher stukjes in den bundel. Natuurlijk. Evenals in den ouden tijd men slechts meester werd na een proefstuk te hebben geleverd, zoo is het toch éen feit dat thans een Vlaamsch dichter dien naam eerst waardig wordt, nadat hij Vaanderen ten minste een paar oden heeft toegezongen. Onder de vaderlandsche stukjes is Wrake het kernachtigste. De dichter blijft echter het meest oorspronkelijk in het huiselijk genre, en hier moeten in de eerste plaats worden genoemd Zijn eerste stap en 't Is avond. Een enkel woord nog over den algemeenen indruk. De half mystische levensopvatting, de melancholische tint der meeste gedichtjes verraden aanstonds den overwegenden invloed van Gezelle. Indien dus tegenover het Vlaamsch publiek deze eersteling vooral eene belofte is, voor den schrijver wordt hij eene verbindtenis. Meer en meer trachte de jonge dichter naar eigenaardigheid, naar zelfstandigheid. Hij hoede zich voor alle eenzijdige bewondering. Hij durve. Iemand wien de verzen blijkbaar vanzelf uit de pen vloeien mag dien aanleg niet verwaarloozen, moet de hem vertrouwde gaven overvloedig doen renten! Ten slotte wenschen wij den heer Noterdaeme van harten geluk; moge zijn eersteling zich tevens verheugen in talrijke lezers en - jaar aan jaar - in een heelen zwerm bloeiende, blozende broertjes en zusjes! Brugge L.S. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste Klanken, gedichten van Jozef de Ras. - De gedichtjes van den heer Jozef De Ras ‘Eerste Klanken’ gaan onder eene goede begeleiding de wereld in. Wij kunnen niet anders dan ons ten volste met het gevoelen der heeren Dr P. Alberdingk Thijm en Prof. S. Overmeer vereenigen. De gedichten dragen den stempel van godsdienstigheid en huiselijkheid; bijna alle zijn zeer lieve tafereeltjes uit het dagelijksch leven, waarvan de jonge dichter op de hem eigenaardige wijze, de treurige en blijde stonden heeft ‘weten te bespieden en aanschouwelijk te maken’. Het is niet te verwonderen dat Prof. S. Overmeer bij het schrijven zijner inleiding, ofschoon zich niet tot doel stellende eenig oordeel te vellen, door innige ingenomenheid getroffen, werd medegesleept. ‘Schilderijtjes als: “Hij dacht aan vrouw en kind”, waar de teedere gevoelens voor zijne dierbare panden in het hart van den ruwen zeebonk zoo treffend zijn weergegeven; “Huiselijk geluk”, waar de poëzie van het vredige familieleven zoozeer tot haar recht komt, brengen mij anders wel in verzoeking buiten de grenzen mijner inleidingstaak te gaan.’ Wij bieden den jongen dichter onze beste gelukwenschen aan en hopen dat de bundel, vooral in de handen der jonge Vlamingen, toegang zal vinden, daar hij bij hen het schoonheidsgevoel en de smaak voor onze schoone Vlaamsche letterkunde zal aanwakkeren. Een woord van lof mag niet onthouden worden aan den drukker en uitgever A. Siffer te Gent. Het boekje is zeer fraai afgewerkt; hetgeen hem eer aandoet. De twee teekeningen, welke het boek opluisteren, zijn ook zeer lief. Prijs van het werk fr. 1,00. Leuven. N.G. Eene Engelsche kloostergemeente in België, door P. Fr. Steph. Schoutens, Minderbr.-Recollect. Brugge. De Haene-Wante 1892. ‘Dit werkje, zegt de schrijver, is de vrucht niet van eigen opzoekingen, het is slechts eene vertaling van een uittreksel uit de archieven der Zusters Franciskanessen die thans te Townton, (Engeland) wonen. Het bevat de geschiedenis eener Engelsche kloostergemeente die van 1618 tot 1794 in België verbleef en namelijk te Brugge. Ten jare 1794 werd zij door de omstandigheden gedwongen België te verlaten en naar Engeland weder te keeren. Het werkje is zeer leerrijk; zeer eigenaardig geschreven door eene Zuster uit dit klooster, bevat het menige gebeurtenis waarvan de kennis zeer nuttig is niet alleen tot de bijzondere maar zelfs tot de algemeene geschiedenis. P.D. Lettervruchten van het Taal- en Letterminnend genootschap ‘Met Tijd en Vlijt’. Leuven, J. Van Linthout, 1892. Het Taal- en Letterminnend Genootschap ‘Met Tijd en Vlijt’ sedert meer dan vijftig jaren aan de Katholieke Hoogeschool van Leuven gevestigd, heeft, ter gelegenheid van het 25 jarig jubelfeest van den {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} geachten Hoogleeraar Willems als Voorzitter, eenen bundel proza- en dichtwerken, door de leden en oudleden verzameld, in 't licht gezonden. Wij treffen er nevens studentennamen ook aan van hoogleeraars, als Dr Paul Alberdingk-Thijm (Volkskunst en geleerden-kunst), Ad. de Ceuleneer (De Verovering van Tongeren, in 't jaar 53 v. Ch.), verders van advocaten, doktors, enz. enz., kortom van het puik van den zwerm Vlaamsche strijders en schrijvers, die in ‘Met Tijd en Vlijt’ hun eerste wapenoefeningen aangeleerd hebben Wij vinden er welgeslaagde studentengedichten en prozawerken, die getuigen dat de Vlaamsche Katholieke jeugd op 't veld der letteren niet ten achteren blijft. Die gedichten zijn flink geschreven, en verdienen eene eereplaats nevens de ernstige werken als Dr Goemans' ‘Conscience en het Vlaamsche Volk’, Andries Sermon's ‘Jan Van Beers’, Henderickx' Ogiers ‘Hooftsonden’ en de studentenschetsen van den jongen Antwerpschen Volksvertegenwoordiger Flor. Heuvelmans. enz. enz. Warm wenschen wij het studentengenootschap geluk, en zwaaien het den wel verdienden lof toe, die hem voor dezen welgelukten bundel toekomt, hopende nog meermalen zulke boeken in 't licht te zien verschijnen. Antwerpen. P.D. Het volksgeluk, orgaan der Belgische matigheidsmaatschappijen, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} geeft in zijn laatste nr het welgelukt portret van Hoogleeraar Bouqué, Voorzitter der Gentsche afdeeling. De heer Bouqué, is niet enkel een knappe bestrijder van het misbruik der sterke dranken, hij is ook een overtuigde en strijdende Vlaming en in al zijne voordrachten geeft hij er het klinkend bewijs van. Nemen wij deze gelegenheid te baat om het Volksgeluk aan te bevelen; zijn doel is edel en verheven en de inschrijving erop kost slechts een frank per jaar (zich te wenden Dupontstraat 37, te Brussel). Kon. Vl. Academie. - Afl. 2 der Verslagen en Mededeclingen is verschenen. Zij bevat a) Bibliographische aanteekening, door Fr. de Potter; b) Gezang aan Peter Benoit, door Emmanuël Hiel; c) Marten Bruynincx, Vlaamsche dichter der XVIe eeuw, door J. Broeckaert; d) Verslagen der wedstrijden der Academie door de heeren de Flou, {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} P. Willems, Gezelle, Alberdingk, Coopman, Broeckaert, de Vos, Micheels, Daems, Bols, Génard, de Potter, Hansen en Mathot. Den 22 Juni had, in het nieuw lokaal, het voormalig Dammansteen of huis van Oombergen, de gewone zitting plaats, en den 23 de jaarlijksche plechtige vergadering. De heer Gailliard leest een verslag namens de commissie van Middelnederlandsche letterkunde, waarin voorgesteld werd de Keure van Hazebroek uit te geven. Men beslist met algemeene stemmen: ‘de schrijver, wiens werk bekroond wordt onder beding dat hij het eenigszins wijzige of volledige, ontvangt voortaan eerst het bedrag van den toegekenden prijs, nadat hij de verlangde veranderingen naar behooren en binnen den bepaalden tijd heeft gedaan.’ De heeren Simons, leeraar aan het atheneum te Leuven en De Ceuleneer, hoogleeraar te Gent, werden tot briefwisselende leden benoemd (de heer Dr J. Bauwens bekwam 9 stemmen tegen 10). Tot buitenlandsche eereleden worden gekozen de heeren Dr L.-A.-J. Burgersdijk en Mr H.-P.-G. Quack, beiden te Amsterdam. De wedstrijden leveren den volgenden uitslag op: De Geschiedenis van den infinitivus in de Oudgermaansche dialecten. - Prijs niet toegewezen. Welke is de rol, die in het Middeleeuwsche drama wordt toegewezen aan het booze beginsel, ‘onder den naam van Lucifer, Satanas, Sinnekens’, enz. Wat zijn daarvan de algemeene en, in sommige werken, de bijzondere karaktertrekken? - De uitgeloofde prijs wordt toegekend aan den eerw. heer Ernest Soens, van Aspelare, student te Loven. Prudens van Duyse beoordeeld als taal- en letterkundige. - Prijs niet toegekend. De geschiedenis van het gebruik der Nederlandsche taal in het lager, middelbaar en hooger onderwijs van 1830 tot heden. - Prijs niet toegekend. Verhandeling over het gebruik van naamvallen, tijden en wijzen in den Heliand. - De prijs wordt toegekend aan Pater Van de Ven, S.J. (neef van wijlen professor Heremans) van Antwerpen, thans te Loven. Verhandeling over de klank- en vormleer in de werken van Jan van Ruusbioec. - Prijs niet toegekend. Geschiedenis en critisch overzicht van het Vlaamsch tooneel gedurende de XVIIe eeuw. - De prijs wordt toegekend aan den heer O. van Hauwaert, van Gent, thans leeraar te Chimai. Huiselijk leven, zeden en gewoonten in eene Vlaamsche gemeente gedurende de 2de helft der 18e eeuw, bepaaldelijk vóór de Fransche omwenteling. - Prijs niet toegewezen. In de feestvergadering, vereerd met de tegenwoordigheid van Senators, Volksvertegenwoordigers, vele letterkundigen en belangstellenden in de Vlaamsche zaak, deed de heer J. Micheels, bestuurder voor het {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} loopende jaar, eene merkwaardige lezing: ‘De geschiedenis beschouwd als de beste leerschool voor vorsten en volken.’ De heer E. Hiel gaf een puiken feestzang ‘Prudens van Duyse’ ten beste, bevattende a) Schoonheid, Kunst; b) Waarheid, Godsdienst; c) Liefde, Vaderland. Ten slotte hield de eerw. heer J. Brouwers, van Nieuwer-Amstel, buitenlandsch eerelid der Academie, eene meesterlijke voordracht, getiteld: ‘Vondel en het herbloeien der Catalaansche dichtkunst.’ Roekeloos ware het, die drie merkwaardige voordrachten te ontkleuren door een beknopt verslag; men zal ze in hun geheel lezen in de Verslagen en Mededeelingen der Kon. Vl. Academie. De zitting werd geheven nadat de heeren laureaten, alsook de heer Nestor de Tière, van Gent, thans te Brussel, en bekroond in den driejaarlijkschen wedstrijd van tooneelletterkunde, hunnen prijs ontvangen hadden uit de handen van den Bestuurder. Onze Taal te Luik. - Even als hare zusters bij de andere Hoogescholen verheugt ‘Onze Taal’, de Vlaamsche studentenvereeniging van Luik, zich in den besten bloei. Den 24 Mei jl. besloot zij de reeks harer feesten en voordrachten door een allerbest gelukt concert. Behalve door den voorzitter, den heer Van der Smissen, die over Bijgeloovigheden handelde, werd ook het woord gevoerd door rechter Julius Obrie, docent aan de Luiksche Hoogeschool, die eene gespierde rede over de Plichten der Vlamingen hield. Proficiat. - Hooge eer is aan drie onzer medewerkers te beurt gevallen: de heer Alfons Janssens is volksvertegenwoordiger gekozen te Sint-Nicolaas, Hoogleeraar De Ceuleneer is briefwisselend lid benoemd der Kon. Vl. Academie, de eerw. heer Ernest Soens werd in de Kon. Vl. Academie bekroond met zijne verhandeling over de rol van het booze beginsel in het middeleeuwsch drama. Onze beste gelukwenschen! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Historische inleiding tot de Germaansche en Nederlandsche taalwetenschap. (Zie bladz. 369. - Eerste halfjaar.) IV. DE vergelijkende taalstudie heeft zich sedert hare geboorte in het begin onzer eeuw ten doel gesteld, uit de in alle Indo-Europeesche talen opgesloten en - hier in ruimere, daar in mindere mate, nu eens in ongeschonden dan weer in zeer verminkten staat - bewaarde bestanddeelen der Indo-Europeesche, Indo-Germaansche of Arische grondtaal, op te sporen en te verzamelen. Aan de ijverige, ernstige en scherpzinnige navorschingen der velen, die deze taak op zich namen, danken wij reeds gewichtige gegevens aangaande het karakter van het Indo-Europeesch, zooals wij kortheidshalve en naar het vrij veelvuldig gebruik de taal van het stamvolk zullen blijven noemen (1). Zoo is men er door nauwgezette {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} vergelijking in gelukt den voorraad aan klinkers en medeklinkers, alsmede de oorspronkelijke gedaante der verbuiging en vervoeging vast te stellen. Daar wij straks ter verklaring van taalkundige verschijnselen op Germaansch gebied herhaalde malen de hulp van het Indo-Europeesch zullen moeten inroepen, laten wij hier een beknopt overzicht van het klankstelsel der grondtaal volgen: a) Klinkers. 1. Korte: ĭ, ŭ, ĕ, ŏ, ă, ə, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . 2. Lange: î, û, ê, ô, â, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . 3. Tweeklanken: ěi, ěu, ǒi, ǒu. ai en au. b) Medeklinkers. 1. Halfklinkers: j en w. 2. Nasales of neusklanken { n (velaris), ñ (palatalis) 2. Nasales of neusklanken { n (dentalis), m (labialis) 3. Liquidae of vloeiende letters: l en r. Tenues (stemlooze) Mediae (stemhebbende) 4. Explosivae of ontploffingsklanken (a) { Gutturales (keelletters) (1) k2 en k1 g2 en g1 4. Explosivae of ontploffingsklanken (a) { Labiales (lipletters) p b 4. Explosivae of ontploffingsklanken (a) { Dentales (tandletters) t d (b) Aspiratae { Gutturales (1) k2h en k1h g2h en g1h (b) Aspiratae { Labiales ph bh (b) Aspiratae { Dentales th dh 5. Spirantes of schuringsgeluiden: s en z. De door het teeken ə voorgestelde klank is een doffe, onduidelijke klinker, die o.a. in den grondvorm (pətr) van Skr. pitā́, Got. fadar aangenomen wordt. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} De teekens {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , die thans ter aanduiding der zoogenaamde liquidae of vloeiende letters gebezigd worden, vertegenwoordigen in de grondtaal, evenals {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} en {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} in het Sanskrit, wezenlijke klinkers. Zij worden als zoodanig bv. in de vormen: Indo-Eur. dṇt, wlṃmi en gh {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} bha, Skr. vṛka, (waarmede men Got. tunþus ‘tand’, wulfs ‘wolf’, Ohd. wulm ‘walm’ en garba ‘garve’ vergelijke), aangetroffen. Got. akrs ‘akker’, fugls ‘vogel’, taikns ‘teeken’, maiþms ‘geschenk’ zijn woorden van twee lettergrepen, waarin door het wegvallen van klinkers, r, l, n en m vocalisch of silbenbildend werden. (1) En thans kunnen wij ons bezighouden met de vraag, welke voorstelling men zich aan de hand der vergelijkende taalwetenschap te maken heeft van den toestand, waarin het Germaansch, vóór zijne splitsing in Oost- en West-Germaansch, verkeerde. Hierbij zullen wij vooral den nadruk leggen op die punten, welke het Germaansch van de andere takken van den Indo-Europeeschen taalstam onderscheiden. V. De klanken, welke het Oorgermaansch, dit is de taal, waaruit men aanneemt, dat de verschillende later ontwikkelde vormen voortsproten, tot zijne beschikking had, zijn de volgende: I. Klinkers. 1.De korte: ĭ (I-E. ĭ) ŭ (I-E. ŭ en ə) ĕ (I-E. ĕ) ă (I-E. ŏ, ă en ə) 2.De lange: î (I-E. î en ĕi) û (I-E. û) ĕ (I-E. ê) ô (I-E. ô en â). 3.De tweeklanken: eu (I-E. ĕu), ai (I-E. ŏi en ai), au (I-E. ŏu en au). {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Medeklinkers A.De onverschoven uit het Indo-Europeesch bewaaarde halfklinkers j en w. B.De eveneens onverschoven uit het Indo-Europeesch bewaarde: 1.nasales of neusklanken m en n. 2.liquidae of vloeiende letters l en r. C.De onderstaande uit de klank- en klemverschuiving voortgekomen spirantes, mediae en tenues. Gutturales (keelletters) Labiales (lipletters) Dentales (tandletters) 1. De zachte of stemhebbende spirantes (schuringsgeluiden): γ ƀ đ [uit I-E. g2h (velaris) en g1h (palatalis)] (uit I-E. bh) (uit I-E. dh) Deze worden in zeer vele gevallen vervangen door de mediae (zachte of stemhebbende ontploffingsletters): g b d 2. De harde of stemlooze spirantes: χ (h) f þ s [uit I-E. k2h, k1h en k2, k1] [uit I-E. (ph en) p] [uit I-E. (th en) t] (onverschoven uit het I-E. bewaard.) Deze worden onder den invloed van Verner's wet verschoven tot de zachte spirantes: γ ƀ đ z(r) Zij worden, evenals de onder 1. opgenoemde spirantes, vervangen door de mediae: g b d 3. De tenues (harde of stemlooze ontploffingsletters): k p t [uit I-E. g2 en g1] (uit I-E. b) (uit I-E. d) {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer straks de verschillende kenmerkende eigenaardigheden van het Germaansch eenigszins uitvoeriger besproken worden, zal uit de voorbeelden, beter nog dan uit bovenstaand beknopt overzicht van het Oorgermaansch klankstelsel blijken, dat het Germ. zich voornamelijk op het gebied der medeklinkers naar vaste wetten van de overige Indo-Europeesche talen afscheidt. Willen wij nu tot een goed verstand dezer taalkundige verschijnselen geraken, dan is het vooreerst noodig, dat de beteekenis der gebruikelijke termen ons helder en duidelijk zij. Daarom kwam het ons niet overbodig voor, hier in beknopten vorm enkele ophelderingen aan ons overzicht toe te voegen. De namen der drie verticale rijen, te weten gutturales of keelletters, labiales of lipletters en dentales of tandletters, zijn ook voor hem, die een volslagen leek in de taalwetenschap is, zóó duidelijk, dat daarbij alle verdere uitlegging kan gemist worden. Anders is het echter gesteld met de in de horizontale rijen voorkomende termen. Hier heeft de oningewijde hulp en toelichting noodig. Mogen de volgende regelen eenigermate in die behoefte voorzien. Wij keeren de boven opgegeven volgorde om en stellen vooreerst de vraag: Wat zijn tenues? Bij het voortbrengen van spraakklanken is de uit longen, luchtpijp, mond- en neusholte stroomende lucht de eerste en onmisbare factor. Komt nu die uitstroomende luchtkolom, na longen en luchtpijp verlaten te hebben, in aanraking met de twee aan de binnenzijde van het strottenhoofd naast elkander liggende stembanden, dan kunnen zich, al naar den stand, waarin die banden zich bevinden, velerlei verschijnselen voordoen. Naderen de stembanden elkander zóó dicht, dat zij door de uit de longen gedreven lucht in trilling gebracht worden, - iets, waarvan men {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} zich licht overtuigen kan door de vingers stevig op de buitenzijde van het strottenhoofd, den zoogenaamden ‘adamsappel’, te drukken - dan ontstaat er een klank, die men stem noemt. Tot het voortbrengen van alle klinkers nu is er ten eerste stem noodig. De vorm, aangenomen door de boven de stembanden gelegen ruimte van het spreekkanaal, - nl. de keelen mondholte met hare vaste en beweegbare deelen -, wijzigt dien klank en doet de verschillende klinkers ontstaan. Zoo naderen bv., bij het uitspreken der oo van boom, de boven- en onderkaak elkander dichter, dan tot het voortbrengen der aa van raad vereischt wordt, terwijl er bovendien bij het vormen van eerstgenoemden klinker o.a. ook eene ronding der lippen plaats heeft. De medeklinkers echter, in zooverre zij tenues zijn, hebben geene stem, dat wil zeggen de uitstroomende lucht brengt de stembanden niet in eene trillende beweging, de stemspleet, d.i. de opening tusschen de banden, wordt niet vernauwd. De bijna onhoorbaar in het spreekkanaal ruischende lucht, die men adem noemt, is voldoende tot het vormen der tenues of stemlooze medeklinkers. De tweede factor bij het voortbrengen dezer medeklinkers is eene volkomen afsluiting van het spreekkanaal en wel aan het uiteinde ervan, nl. in de mondholte, hetzij door het achter- of middelgedeelte der tong tegen het zachte gehemelte (velum) of het daaraan onmiddellijk grenzende harde gehemelte (palatum), te drukken, hetzij door de beide lippen of de boventanden en de onderlip bij elkaar te brengen, hetzij eindelijk door de punt der tong met de tanden of het daarboven liggende tandvleesch in aanraking te brengen. De adem zal dus bij het uitstroomen een oogenblik gestuit worden om dan echter, dadelijk na het wegnemen der afsluiting, met een knal weer te ontsnappen. Heeft nu de bedoelde afsluiting in den omtrek der keel plaats, {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} dan verkrijgt men de tenuis k, zooals die b.v. gehoord wordt in ook en keer; geschiedt zij bij de lippen of tanden met behulp der tong, dan ontstaan de tenues p en t, die b.v. aangetroffen worden in de woorden: peer en aap, toe en eet. Wat verstaat men onder mediae? Bij het voortbrengen dezer medeklinkers bevinden zich keel, tong en lippen ongeveer in den boven beschreven stand, die vereischt werd tot het voortbrengen der tenues k, p en t. Om nu van deze laatste mediae te maken is het noodig, dat de uitstroomende lucht niet, zooals bij de vorming der tenues, de stembanden ongedeerd late, maar deze integendeel in trilling brenge. Stem wordt er dus vereischt tot het voortbrengen der mediae g, b en d, waarom deze dan ook stemhebbende ontploffers of klappers genoemd worden, in tegenstelling met k, t en p, de stemlooze ontploffers of klappers. Opmerking verdient, dat in het Nederlandsch het letterteeken g geregeld niet den medialen klank voorstelt, die b.v. gehoord wordt in de (goed uitgesproken) Fransche woorden: gant, galant, grand, gouverner, glisser enz. De Nederlansche g van gaan, goot, groot, glijden is eene spirans. Hoe ontstaan de spirantes? De voor het Oorgermaansch met de letterteekens γ, ƀ en d aangeduide spirantes vertegenwoordigen geene ontploffing, doch een ruischend, wrijvend geluid, ontstaan tengevolge van het vervangen der bij de tenues en mediae vereischte afsluiting, door eene vernauwing, waardoor de lucht met eene zeer goed waarneembare schuring haren uitweg vindt. In het Nl. komen als labiale spirantes v en w voor, als dentale z en s. Het Engelsch heeft eene dentale spirans th, als in de woorden thee en think. Alvorens van dit onderwerp af te stappen, willen wij er nog even op wijzen, dat in het Nl. de gutturale media gehoord wordt, telkens als de tenuis k gevolgd {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt door eene labiale of dentale media, zooals dit plaats heeft in de woorden: laakbaar, dekblad, zakdoek, pokdalig. In het Maastrichtsch dialekt heeft g mediale waarde o.a. in de volgende woorden: zeggen, leggen, liggen, mugge (Got. *mugiô Hd. Mücken), šoggel (Hd. Schaukel), rugge (Got. *hrugia Hd. Rücken), brugge (Got. *brugiô Hd. Brücken), vlugge bvnw. (Mhd. vlücke, eig. in staat tot vliegen). In ons overzicht is er sprake van tweeërlei gutturalen, nl. k2, g2, k2h, g2h en k1, g1, k1h en g1h. De eerste noemden wij velares, de tweede palatales. De velares ontstaan, wanneer men het spreekkanaal sluit door het achter- of middelgedeelte der tong tegen het achterste of zachte gehemelte (velum) te drukken, de palatales, wanneer de afsluiting geschiedt door het bij elkander brengen van het middelgedeelte der tong en het voorste of harde gehemelte (palatum) Dit onderscheid is thans in het Nl. nog eenigermate merkbaar, al wordt er in de geschreven taal, zooals dit met zoovele andere phonetische schakeeringen het geval is, geene rekening mede gehouden. Men spreke bv. de woorden aak en ik langzaam doch natuurlijk na elkaar uit en men zal tot de ontdekking moeten komen, dat de k van aak2 eene dieper liggende afsluiting vertegenwoordigt, dan die van ik1. Klaarblijkelijk stonden eens de I-E. velares en palatales verder van elkaar dan de zooeven genoemde Nederlandsche. Het Sanskrit, waarin ons zoo menig overblijfsel van het oorspronkelijke I-E. klankstelsel bewaard werd, vertoont op het gebied der gutturalen eene rijke verscheidenheid, waarvan het volgend overzicht een denkbeeld kan geven. Palatales I ç j jh (h) (Withney: ‘palatal sibilant’) Velares II a) (Withney: ‘gutturals’) k g gh b) (Withney: ‘palatals’) c j jh (h) {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat nu de Indo-Europeesche palatales aangaat, deze worden onder alle omstandigheden regelmatig volgens Grimm's wet in het Germaansch verschoven tot h (uit k1), k (uit g1) en g (uit g1h): I-E. k1 Skr. çata Got. hund ‘centum.’ I-E. g1 Skr. ajra Got. akrs ‘akker.’ I-E. g1h Lat. hortus Os. gardo ‘tuin.’ De I-E. velares daarentegen worden in het Germaansch evenals in het Zuid-Europeesch en in het Keltisch, doch niet bv. in het Slavisch, zoogenaamd gelabialiseerd. In het Germaansch doet zich dit verschijnsel voor, wanneer de I-E. velaren gevolgd worden door ē̆ en ī̆, evenals door a, terwijl daarentegen ō̆ en ū̆ geene labialiseering bij de voorafgaande velaris te weeg brengen: I-E. k2 Skr. cakra Ags. hweó(h)l ‘wiel.’ I-E. g2 Skr. jâni Got. qêns ‘huisvrouw.’ I-E. g2h I-E. sengh (?) Got. siggwan ‘zingen.’ Ziedaar enkele grondtrekken van het ingewikkelde vraagstuk der I-E. gutturalen, een der omvangrijkste in de vergelijkende taalwetenschap. Gewichtige uitkomsten op dit gebied heeft men aan de belangrijke studiën van Ascoli, Collitz, De Saussure en vooral van Johannes Smidt te danken. Vergeleken met de Indo-Europeesche ‘Ursprache’ eenerzijds en met de niet-Germaansche talen anderzijds, vertoont het Germaansch in klanken buigingsleer eenige gewichtige en kenmerkende eigenaardigheden, welke in hoofdzaak op het volgende neerkomen: a)In de klankleer: 1.De door Jacob Grimm ontdekte wet der klankverschuiving, Hd. Lautverschiebung; 2.de wet der klemverschuiving van Karl Verner {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} en de daarmede samenhangende ‘Grammatische Wechsel’ in de verbuiging en vervoeging; 3.het Germaansche klemtoonstelsel; 4.de ‘Auslautsgesetze’ of zekere aan het Germaansch eigene wijzigingen van den woorduitgang. b)In de vormleer: 1.De vervoeging van het praeteritum, waarbij het Germ. regelmatiger dan elke andere I-E. taal van den ‘Ablaut’ gebruik maakt; 2.het verlies van het augment, van het enkelvoudig (d.i. niet samengesteld) futurum en van den eigenlijken conjunctivus; daarentegen 3.de ontwikkeling van een dentaal praeteritum en van eene bijzondere klasse van werkwoorden praeterito-praesentia genoemd (1); verder 4.het verlies dier naamvallen, welke den dienst van ablativus en locativus deden. VI. De klankverschuiving. a) De Indo-Europeesche mediae aspiratae gh, bh en dh gaan in het Germaansch regelmatig tot de spiranten (schuringsgeluiden) γ, ƀ en đ over. Deze ‘Urgermanische’ γ, ƀ en đ komen reeds in de oudste ons bekende Germaansche dialekten, zooals het Gotisch, gewijzigd en wel tot de gewone mediae g, b, d, voor. I-E. ghəmen Lat. homo. Got. guma ‘man’. I-E. aghes Gr. ἄχος Got. agis ‘angst’. I-E. ghamsa Gr. χήν Ned. gans I-E. √ glubh Gr. γλύφω Os. klioƀan ‘klieven’. I-E. nebholâ Gr. νεφέλη Ohd. nëbal ‘nevel’. I-E. √ bher Gr. φέρω Got. baíran ‘dragen’. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} I-E. √ bhû Gr. φύω Os. bûan ‘planten’. Vg. ghal- Gr. χολή Ned. gal. I-E. ghosti-s Lat. hostis Ned. gast. I-E. √ ghu Gr. χέω Got. giutan ‘gieten’. I-E. sédhos Gr. ἔθος Got. sidus ‘zede’. I-E. dhuktêr Gr. θυγαθήρ Got. dauhtar ‘dochter’. Vg. bhreg. Lat. frangere Got. brikan ‘breken’. I-E. bhratô(r) Lat. frâter Os. brôđar ‘broeder’. I-E. bhudhmos Lat. fu(n)dus Os. bodom ‘bodem’. I-E. dhur Lat. θύρα Os. dura ‘deur’. I-E. √ dhrugh Os. bedriogan ‘bedriegen’. I-E. ghortó Lat. hortus Os. gardo ‘tuin’. I-E. wabhjom Gr. ὓφος Os. webbi ‘web’. I-E. sebhyâ Skr. sabhâ Os. sibbia ‘verwantschap’. I-E. √ bhendh Lat. (of)fendimentum Onfr. bindan ‘binden’. I-E. medhu Skr. madhyam Os. middi ‘midden’. I-E. krenghos Os. hring ‘ring’. I-E. langhos Os. lang. I-E. √ legh Gr. λέχος ‘bed’ Os. liggian ‘liggen’. I-E. √ stigh Gr. στείχειν Os. stîgan ‘stijgen’. I-E. séghos Skr. sáhas Os. sigi ‘zege’. b) De Indo-Europeesche tenues k, t, p gaan in het Germaansch in de toonlooze spiranten χ (h), þ en f over. I-E. √ ker, Lat. cornu, Got. haúrn, ‘horen’. I-E. √ kel, Lat. celâre, Got. hilan, ‘helen’. I-E. √ krd, Lat. cord-, Got. haírtô, ‘hart’. I-E. √ teg, Lat. tegere, Ags. þeccan, ‘dekken’. I-E. tanú-s, Lat. tenuis, Ags. þynne, ‘dun’. I-E. trejes, Gr. τρεῐς, Got. þreis, ‘drie’. I-E. pôd-, Gr. πούς, Got. fôtus, ‘voet’. I-E. prô-, Gr. πρωὶ, Ohd. fruoji, ‘vroeg’ bijw. I-E. pello, Lat. pellis, Ags. fëll, ‘huid’. I-E. pisko-s, Lat. piscis, Got. fisks, ‘visch’. I-E. bhrâto(r), Skr. bhrátr, Got. brôþar, ‘broeder’. I-E. √ dik, Lat. dîco, Got. teihan, ‘anzeigen’. I-E. √ duk, Lat. dûco, Got. tiuhan, ‘voeren’. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} I-E. péku, Skr. paçu, Got. faíhu, ‘vee’. I-E. dékn, Gr. δέϰα, Got. taíhun, ‘tien’. I-E. dakru, Gr. δάϰρυ, Ohd. zahar, ‘traan’. I-E. pénqe, Skr. pañca, Ohd. fimf ‘vijf’. Skr. palita-s ‘grauw’, Lit. palwas, Onfr. falu ‘vaal’. Vg. √ pank, Lat. pangere (?), Onfr. fâhan ‘vangen’. Vg. pétrâ, Skr. patará ‘vliegend’, Onfr. fethera, ‘veder’. I-E. √ prk, Lat. precâri, Os. frâgôn ‘vragen’. I-E. √ plud, Lit. pluditi, Os. fliotan ‘vlieten’. Vg. √ trenk, Lit. trenkti ‘stooten’, Os. thringan ‘drukken’. Vg. √ tṛs, Lat. torrêre (voor ‘torsêre’), Got. þaúrsus ‘droog’. Skr. tvam, Gr. Lat. tu, Onfr. thu ‘du’ vw. Vg. √ tol, Lat. tuli (prt. van ‘fero’), Onfr. gethult ‘geduld’. I-E. ko:ke, Skr. kas, Got. hwas ‘wie?’. Vg. kartús, Gr. ϰρατύς, Os. hard ‘hard’. Vg. √ kan, Lat. canere, Os. hano ‘haan’. Vg. klûtó-s, Lat. (in) clŭtus ‘beroemd’, Os. hlûd ‘luid’. I-E. karp, Gr. ϰαρπός ‘vrucht’, Ned. herfst. Ind. kalamas ‘schrijfstift’, Gr. ϰάλαμος ‘riet’, Ned. halm. I-E. koupot, Lat. caput, Mnl. hoved ‘hoofd’. I-E. kun, Lat. canis, Mnl. hond. I-E. seks, Lat. sex (x=k+s), Got. saihs ‘zes’. I-E. √ plek, Gr. πλέϰω, Ned. vlechten. I-E. pətr, Gr. πατήρ, Got. fadar ‘vader’. Vg. eprús, Lat. aper, Ags. eofor ‘everzwijn’. I-E. septn, Lat. septem, Got. sibun ‘zeven’. c) De Indo-Europeesche mediae g, d, b worden tot de overeenkomstige tenues k, t, p verschoven: I-E. √ gan, Gr. γυνή, Got. qinô ‘vrouw’. Vg. agro-s, Gr. ἀγρός Got. akrs ‘akker’. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} I-E. √ werg, Gr. ἔργον, Ohd. wërk ‘werk’. I-E. genu, Gr. γόνυ, Got. kniu ‘knie’. I-E. √ gem, Skr. gam, Got. qiman ‘komen’. I-E. √ krd, Skr. cord-, Got. hairtõ ‘hart’. I-E. √ s {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} d, Gr. ἕζομαι (voor σεζομαι), Got. sitan ‘zitten’. I-E. swâdú-. Gr. ἡδύς, Ags. swête ‘zoet’. Skr. dva, Gr. δύο, Got. twai ‘twee’. Gr. Δαμάω, Lat. domo, Got. tamjan ‘temmen’. I-E. √ ē̆d, Gr. ἔδομαι, Got. itan ‘eten’. Vg. egom, Gr. ἐγώ, Got. ik. I-E. √ yug, Gr. ζυγὸν, Ned. juk. I-E. √ gen, Gr. γένος, Ned. kunne. I-E. √ marg, Lat. mulgeo, Ned. melken. Gr. ϰάνναβις, Lat. cannabis, Ned. hennep. Vg. √ stab, Gr. στέμβειν, Os. stapan ‘stappen’. Uit de gegeven voorbeelden blijkt ten duidelijkste, dat de Indo-Europeesche talen ten opzichte der behandeling van de oorspronkelijke mutae en aspiratae twee scherp van elkaar gescheiden groepen vormen, te weten, de verschoven, dat zijn de Germaansche, en de onverschoven talen, dat zijn de overige als het Indisch, het Grieksch, het Italisch, enz., die in den stand hunner medeklinkers dus getrouwer het beeld der Indo-Europeesche grondtaal weerkaatsen. Een enkel woord over eenige uitzonderingen op de wet der klankverschuiving. Deze zijn grootendeels slechts schijnbaar. In sommige gevallen, waar de toepassing der wet van Grimm niet intreedt, kan men vrij het bestaan van twee verschillende vormen in het Indo-Europeesch aannemen, terwijl in andere de vergelijking van een Germaansch woord met het overeenkomstige in het Sanskrit, Grieksch, Latijn, enz. weliswaar de afwezigheid der klankverschuiving schijnt te bewijzen, de vergelijking daarentegen van het Germaansch met den Indo-Europeeschen grondvorm {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} de regelmatige werking der klankverschuiving aantoont. In dit laatste geval verkeert b.v. het Got. biudan ‘bieden’, wiens stam in het Skr. budh, in het Gr. πυθ luidt. Houden wij alleen de beide laatstevermelde vormen in het oog, dan moeten wij besluiten, dat het Got. instede van de media b, de tenuis p zou dienen te vertoonen. Dat intusschen de vorm biudan en niet piudan de regelmatige is, dit ervaren wij door den Indo-Europeeschen √ bhudh, waarvan het Skr. en het Gr., die geene wortels, waarin de aspirata tegelijk begin- en sluitletter is, toelaten, budh en πυθ maakten. Wezenlijke uitzonderingen intusschen zijn voorhanden in de verbindingen kt, pt, tt en sk, st, sp, wier laatste bestanddeel onverschoven blijft. Zoo beantwoorden aan Gr. ὀϰτώ, νυϰτ-, Lat. rectus, captus, piscis (sc = sk), hostis, spuere: Got. ahtau ‘acht’, nahts ‘nacht’, raíhts ‘recht’, - hafts ‘hebbende’, fisks ‘visch’, gasts ‘gast’, speiwan ‘spuwen’. Nog eene enkele bemerking. Hoe is het te verklaren, dat woorden, als oogst, balsem, keizer, kamer, kamp, kerker, kasteel, klooster, deken, Griek, poort, plant, put, pluim, straat, wijk, apostel, kolonie, duivel en zoovele anderen, in onze hedendaagsche taal niet alleen, maar ook in de Oudgermaansche dialekten dezelfde onverschoven medeklinkers die deze woorden in het Grieksch en Latijn vertoonen, bewaard hebben? Het antwoord op deze vraag is eenvoudig. De klankverschuiving, evenals de straks te beschouwen wet van Verner, was bij het begin onzer jaartelling ongeveer een voldongen feit. Woorden als de bovengenoemde dus, die de Germanen naderhand aan de Grieksche, Latijnsche en andere latere onverschoven talen ontleenden, gingen ongerept in het Germaansch over, de klankverschuiving had er geene werking meer op. Enkele malen is het gebeurd, dat woorden, zooals Got. fadar ‘vader’, brôþar ‘broeder’, {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} in het Germaansch reeds in verschoven toestand bestaande, later ten tweeden male en nu ongewijzigd uit de onverschoven talen overgenomen werden. Hierdoor ontstonden dubbelvormen, Fr. doublets, zooals b.v. vader en pater, broeder en frater, pen en veder, fruit en vrucht, deken en tien, fleurig en bloeiend, welker tweevoudige gedaante op verschillende tijdstippen van ontleening wijst. VII. De wet van Verner en de ‘grammatische Wechsel.’ Het Indo-Europeesch bezat, gelijk ons overzicht aangeeft, slechts één schuringsgeluid, nl. s. Tengevolge der verschuiving van de I-E. tenues werden in het Germaansch aan deze enkele spirans nog drie andere, nl. χ (h), f en þ toegevoegd. De I-E. scherpe tenues k, p, t gaan evenwel niet in de scherpe spiranten χ (h), f, þ over, doch ondergaan eene verdere wijziging en worden de zachte spiranten γ, đ, ƀ, terwijl de oorspronkelijke scherpe spirans s tot de zachte z verschoven wordt, telkenmale, als, uitgezonderd in de verbindingen ht, hs, ft, fs, sk, st en sp, de onmiddelijk voorafgaande klinker volgens de I-E. betoning, met den hoofdtoon of het accent had. 1. De onmiddelijk voorafgaande lettergreep heeft het accent in: Skr. páçu Got. faíhu ‘vee.’ Gr. δέϰα Got. taíhun ‘tien.’ Skr. bhrátr. Got. brôþar ‘broeder.’ Gr. πέντε Got. fimf. ‘vijf.’ 2. De onmiddellijk voorafgaande lettergreep heeft het accent niet in: I-E.: patér Germ.* fađer ‘vader.’ O-I. limpámi Got. bi-leiba ‘ik blijf.’ Gr. ἑϰατόν Got. hund ‘honderd.’ {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Gr. ϰρατύς Got. hardus ‘hard.’ Skr. yuvaçá Got. jugga ‘jong.’ Skr. çvaçru Ohd. swigar ‘schoonmoeder.’ Gr. δεϰάς Got. tigus ‘decade.’ Skr. catváras Got. fidwor ‘vier.’ Lat. errare Got. aírzjan ‘beirren.’ (uit* ersare) Lat. çaca Ags. hara ‘haas.’ Daar nu het Indo-Europeesch, evenals b.v. het Sanskrit en het Grieksch, een veranderlijk accent had en o.a. in zijne vervoeging het oorspronkelijk accent in het praesens en praeteritum enkelvoud op de wortellettergreep, daarentegen in het praeteritum meervoud, in den conjunctivus en in het verleden deelwoord op den uitgang viel, zoo vertoonen de verschillende vormen van één en hetzelfde werkwoord afwisselend de scherpe spiranten χ (h), þ, f, s, en de zachte γ, đ, ƀ, z. Het is deze afwisseling van zachte en scherpe spiranten, welke men algemeen met den naam ‘grammatischer Wechsel’ aanduidt en die door de wet van Verner ten volle verklaard wordt. Alvorens de werking van deze wet door eenige voorbeelden, aan de oudste der ons schriftelijk overgeleverde Germaansche dialekten ontleend, op te helderen, dient nog gezegd te worden, dat zoowel in het Gotisch als in het West-germaansch de zachte spiranten γ, đ, ƀ en z enkele wijzigingen ondergaan, terwijl ook in sommige dialekten de afbeelding dezer medeklinkers eene andere is, dan de hierboven opgegevene. Zoo vertegenwoordigt de Got. g slechts zelden, de Os. en Onfr. daarentegen bijna regelmatig den klank der oorspronkelijke, uit χ verschoven, zachte spirans γ; De Got. d, het resultaat der verschuiving van de scherpe tenuis t, is echter evenals de Os. en Onfr. d de plaatsvervangster der oorspronkelijke spirans đ. In het Got. is d, ten minste als beginletter, dat wil zeggen in den Anlaut, nog {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} spirantisch; in het Os. en Onfr. heeft zij daarentegen dit karakter ingeboet en is tot media gewijzigd. De spirans ƀ wordt in het Got. door het teeken b aangeduid en behoudt haren spirantischen aard als tusschenletter, d.i. in den Inlaut, na eenen klinker. In het Os. en Onfr. wordt zij veelal door de spirans v voorgesteld terwijl het eerstgenoemde ook ƀ heeft. De klank der Got. z, aan de oorspronkelijke onverschoven s beantwoordende, is die eener zachte dentale spirans. In de andere Oudgermaansche dialekten heeft zich vaak uit deze z eene r ontwikkeld. Opmerking verdient nog, dat de geregelde afwisseling van scherpe en zachte spiranten of hare plaatsvervangsters reeds in de oudste Germaansche dialekten niet ongeschonden bewaard bleef. Nu eens deed, zooals in Got. tiuha, tauh, taúhum, taúhans ‘trekken’, de regelmatig verschoven praesensvorm zijnen invloed op al de andere gelden, dan weer waren het, zooals in Got. binda, band, bundum, bundans ‘binden’, het meervoud van het praeteritum en het verleden deelwoord, die op de overige vormen werkten. En deze laatste vormen waren, daar het accent op de wortellettergreep ontbrak, van eene zachte spirans voorzien. Regelmatig werkend is Verner's wet echter nog waar te nemen in: Ohd. ziohan, (1) zôh, zugumês, gizogan Ohd. slahan, sluah, sluagumês, slagan Ohd. irzîhan, zêh, zigumês, gizigan Ohd. kanësan, kanas, kanârumês, kanëran {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Ohd. dîhan, dêh, digumês, gidigan Ohd. chiusan, chôs, churumês, choran, Ohd. farliusan, farlôs, farlurumês, farloran Ags. forléosan, forléas, forluron, forloren Ags. dréosan, dréas, druron, gedroren Ags. weorđan, wearđ, wurdon, worden Ags. cweđan, cwaêđ, cwaêdon cweden Ags. lîđan, lâđ, lidon, liden Ags. snîđan, snâđ, snidon, sniden, Ags. hrêođan, hrêađ, hrudon, hroden Ags. sêođan, sêađ, sudon, soden Ags. gefêan, gefeah, gefaêgon, gefegen Ags. lêan, lôh, lôgon, laegen Ags. slêan, slôh, slôgon, slaegen Ags. þwêan, þwôh, þwôgon, þwaegen Ags. sêhan, sâh, sigon, sigen. Ags. wrêhan, wrâh, wrigon, wrigen, Ags. þêhan, þâh, þigon, þigen. Ags. flêhon, flêoh, flugen, flogen Ags. têhan, têah, tugon, togen. Ags. cêosan, cêas, curon, coren Ags. frêosan, frêas, fruron, froren, Ags. hrêosan, hrêas, hruron, hroren Ags. wesan, waes, waêron (wesen) Os. lîthan, lêth, lidun, lidan. Os. kiesan, côs, curun, gicoron. Os. wesan, was, wârun (wesen). Mnl. tien (toog), togen, getogen. Mnl. vaen (ving), vingen, gevangen Ndl. slaan (sloeg), sloegen, geslagen. Ndl. zien, zag, zagen (gezien). Ndl. wezen, was, waren (gewezen). Ndl. bevriezen, (bevroor), bevroren, gevroren Ndl. verkiezen, verkoos, (verkoren) uitverkoren. Hier evenals bij de klankverschuiving kunnen dubbelvormen voorkomen; zij wijzen natuurlijk op verschillend geäccentueerde grondvormen, waaraan zij ontleend werden. Voorbeelden: {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Got. þahan, ‘zwijgen’ daarentegen. Ohd. dagên. Ohd. frâhen naast frâgen ‘vragen’. Ohd. swëhur ‘schoonvader’ daarentegen swigar ‘schoonmoeder’. Nl. zweer ‘schoonvader’ (uit *zweher) naast zwager. Got. hauhs ‘hoog’ daarentegen On. haugr ‘heuvel’. Mnl. hoe ‘hoog’ (1) daarentegen Mnl. hoeg. Got. taíhun ‘10’ daarentegen twintigjus ‘20’. Nl. tien daarentegen twintig. Nl. ruw(Ohd. rûh) daarentegen ruig. Got. lais ‘ik weet’ daarentegen Ohd. lirnen ‘lernen’. Got. laisjan ‘lehren’ daarentegen Ags. laêren ‘lehren’. Nl. list daarentegen leeren. Nl. keus daarentegen keur. Nl. dorst daarentegen dor (Mnl. dorre). In vormen als: Nl. best (Got. batists) naast beter (Got. batiza), Nl. meest (Got. maists) naast meer (Got. maiza), Nl. minst (Got. minnists) naast minder (Got. minniza), is de afwisseling van s en r (z) evenwel toe te schrijven aan verschillende suffixen. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} VIII. De invloed van het Indo-Europeesche klemtoonstelsel op het Germaansch is ons uit de opgesomde voorbeelden duidelijk geworden. Tevens is daarin het bewijs geleverd, dat in het Germaansch na het intreden der eerste klankverschuiving (zie no VI) dezelfde wijze van accentuëeren gold als in het Indo-Europeesch. Spoedig echter, reeds in vóórhistorischen tijd, scheidde het zich af van de andere I-E. talen, als het Italisch, het Grieksch, het Slavisch, het Keltisch, die deels het vrije accent bewaard hadden of nog hebben, en ging zijns weegs. Voor de Germaansche betoning geldt als algemeene regel, dat de éérste lettergreep het accent krijgt: I-E. patér, met het accent op de laatste lettergreep, Got. fádar ‘vader’, met het accent op de éérste. Bij samengestelde werkwoorden en hunne afleidingen, krijgt niet, zooals bv. in het Latijn vaak voorkomt, het voorvoegsel het accent, maar de stamlettergreep, dus hebben Got. gabindan ‘vastbinden’ anabiudan ‘ontbieden’, andbundnan ‘verlost worden’, gadaban ‘betamen’, afdôjan ‘afmatten’ enz. den klemtoon op de lettergrepen: bind, biud, bund, dab, dô. Hieraan is de verzwakking toe te schrijven, waaraan de klinkers der partikelen in het Westgermaansch onderhevig zijn, eene verzwakking, die soms tot het geheel en al verdwijnen dier klinkers aanleiding gaf. Zoo bv.: Got. ga-nisan Ags. genesen ‘gered worden, genezen’. Got. fra-liusan Ags. forlêosan ‘verliezen’. Got. and-waúrdjan Ohd. antwurtan ‘antwoorden’. Got. us-standan Ohd. irstantan ‘ontstaan’. Got. ga-hailjan Os. gihêlian ‘heelen’. Os. af-geƀan naast ageƀan ‘afgeven’. Got. fra-itan Ohd. frëzzan ‘vreten’. Got. bi-leiban Nl. blijven. Got. ga-laubjan Nhd. glauben ‘gelooven’. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook bij zelfstandige en bijvoeglijke naamwoorden valt dit zelfde verschijnsel waar te nemen. Men vergelijke bv.: Got. *fra-abls (Ohd, fravilî ‘koenheid’) en Nl. wrevel. Got. *fra-aihts ‘loon’ en Nl. vracht. Ohd. *bi-ange ‘angstig’ en Nl bang. Nhd. gerade (Ags. raede ‘snel’) en Nhd. grade. Got. bi-arman(?) ‘misereri’ en Nl. (er)barmen. Ohd. bi-loh (bilûkan ‘omsluiten’) en Nl. blok. Ohd. bi-gihti (Mnl. begien ‘bekennen’) en Nl. biecht. Got. *bi-laskjan (= be-lesschen) en Nl. blusschen. De grondregel voor de betoning der Germaansche samengestelde zelfstandige naamwoorden is, dat het éérste lid den klemtoon krijgt. Zoo zijn in Hiltibrant, Hadubrant, chunincrîchi, enz. de lettergrepen: Hil, Ha, chu geäccentueerd. Hierin moet ook de verklaring gezocht worden van het feit, dat in de verschillende jongere en oudere Germaansche talen een zoo groote voorraad achtervoegsels, uit zelfstandige naamwoorden ontstaan, aanwezig is. Immers eene nauwkeurige vergelijking der Nl. achtervoegsels -schap, -heid, -rik, -aard, -dom, -lei, -hande enz. met hunne verwanten in het Indo-Europeesch en Oudgermaansch zal doen inzien, dat men hier met zelfstandige naamwoorden te doen heeft en wel met dezulke, die veel als tweede lid in samenstellingen gebruikt werden. Uit dezen oorspronkelijken staat van het Germaansche klemtoonstelsel nu, waarvan hier slechts de algemeene grondtrekken konden medegedeeld worden, ontwikkelde later iedere Germaansche taal hare bijzondere regels, waarvan de opsomming en uitlegging in de afzonderlijke spraakkunsten tehuis behoort. IX. Er is een tijd geweest, dat het Germaansch de gemeenschappelijk-Indo-Europeesche woorduitgan- {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, zooals het Sanskrit, het Grieksch, het Littauwsch e.a. deze gedeeltelijk ongeschonden of althans min gewijzigd vertoonen, in al hunne volheid bezat. Dat dit zelfs nog eenige eeuwen na Christus het geval was, bewijzen: 1ode oudste runen, waarin vormen aangetroffen worden, als: nom. enk dagaR (R = z uit s) ‘dag’, acc. enk. staina ‘steen’; 2ospaarzame overblijfselen bv. in Gotische éénlettergrepige woorden, als: þô acc. enk. vr. van sa ‘οὖτος en αυτός’, waaruit tot het bestaan van den uitgang ô in den nom. en acc. der sterke vervoeging van giba ‘gave’ mag besloten worden; 3ode uit het Germaansch in het Finsch opgenomen woorden, als: rengas ‘ring’, tiuris ‘dier(baar)’; 4ode behandeling der aan het Latijn ontleende Gotische zelfst. nw,. als mês ‘tafel’, ontstaan uit Lat. mênsa, dat in de Germaansch-Latijnsche volkstaal mêsa moet geluid hebben; 5ode gestalte, welke gelatiniseerde Oudgermaansche eigennamen, vertoonen: Segimundus on. SigmundR, uit Sigimunduz; Ambiorîx, Cruptorîx (Germ. rîk ‘koning’). Vermoedelijk echter begon het Germaansch reeds in de IIIe eeuw onzer jaartelling op eene dien taaltak geheel eigene wijze de woorduitgangen, den Auslaut naar vaste regels of wetten, Gesetze, te behandelen. Althans het Gotisch der IVe eeuw heeft reeds vormen, die de werking dezer Auslautsgezetse in allen deele on lervonden hebben. Zij zijn van tweeërlei aard, naar gelang zij consonantische of vocalische uitgangen regelen. Beide gevallen zullen wij met enkele voorbeelden ophelderen. I-E. - m wordt Gorm. -n: Skr. tam, Lat. (is)tum, Got. þan(a) ‘dien’ acc. Skr. im(am), Got. in(a), Mnl. en ‘hem’ acc. I.E. wrdhom, Lat. verbum Germ. *worđon ‘woord’ {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} I-E. d en t vallen weg: Skr. kad, Lat. quod, Got. hwa ‘wat?’ Lat. velît Got. Ohd. wili ‘hij wil’ Skr. nápât, Lat. nepot Ohd. nevo ‘neef’ De korte klinkers ă, ĕ en ŏ vallen. op een enkel geval na, weg: Gr. οἶσθα, Got. waist ‘gij weet’ Gr. πέντε. Got. fimf ‘vijf’ Gr. (ἐ)με-γε Got. mik ‘mij’ acc. Ook de korte ĭ verdwijnt, wanneer zij in de derde lettergreep voorkomt: Skr. bháranti, Got. bairand ‘dragende’ Skr. upári Got. ufar ‘over’ voorz. (Wordt vervolgd.) Dr Theod. Stille. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Vondel's Pascha (1612). ONDER de werken die ons van Vondel zijn overgebleven komt onmiddellijk na het Treurdicht op Henricus den Groote de twee jaren later, in 1612, uitgegeven Tragi-comedie het Pascha. Niets had tot hiertoe laten vermoeden wat hij op pas vijf-en-twintigjarigen ouderdom leveren zou. Zijn vooruitgang in letterkundige ontwikkeling stond buiten alle verhouding tot het tijdsverloop sedert zijn jongelingsverzen. Hoe groote en talrijke gebreken er ook het Pascha aankleven, stoutheid der opvatting, grootschheid en waarheid der karakters, rijkdom der beelden, zoetvloeiendheid der taal, verheffen het zoo zeer boven al de vroegere gedichten dat men minder gaat denken aan het onbeholpene van deze dan aan den lateren graad van volmaaktheid. Er spreidt zich een epische tint over het geheel, iets ontzaglijks schemert door in al de deelen, dat aangrijpt zooals Rodenbach's Gudrun, en waartoe wel minder bijdragen de woorden en beelden dan het suggestieve van den reusachtigen samenhang en de gloed der jeugdige bezieling. Het was een meesterlijke greep, en tevens een gewaagde, de wonderbare verlossing der kinderen Israël's uit de macht van Pharao ten tooneele te voeren. De keus die Vondel deed in deze omvangrijke stof, de indeeling welke hij haar liet ondergaan, hare schikking eindelijk, toonen aan hoe volkomen hij haar beheerschte. Los en vrij, zonder zich te storen aan eenheid van plaats of van tijd, ontwikkelt zich de handeling, voor {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} zooveel men dit woord hier kan bezigen. Beurtelings wonen we de verschijning bij van Jehovah aan Mozes in de woestijn, de samenkomsten van den profeet en Pharao ten koninklijken hove, 't vertrek der Hebreeuwen en hun tocht door het Roode Meer, hunne vervolging door Pharao en 't rampzalig einde van dezen, om ten slotte ons te vinden tot de plaats teruggevoerd waar het braambosch gevlamd had en waar thans de jubelende scharen Jehovah hare dankoffers brengen. En toch is het stuk geene bloote aaneenrijging van epische brokken. Wel wezen Jonckbloet in zijn ‘Nederlandsche Letterkunde’, Van Lennep in zijn groote uitgaaf van Vondel's werken, Te Winkel in zijn ‘Vondel als Treurspeldichter’, er op dat het Pascha in den vollen zin des woords een rederijkersstuk is en moet beoordeeld worden naar de kunstbegrippen van de rederijkers. Doch geen van allen vestigde er de aandacht op, hoe Pharao's figuur zich gansch het stuk door op den voorgrond beweegt, eenheid brengend tusschen de verschillende deelen; hoe Mozes en Aaron en al de andere personages door hem volkomen in de schaduw gesteld worden; hoe alles wat niet rechtstreeks met hem in verband staat, kleurloos geschreven en meestal zeer onhandig aangebracht is; zoodat de Tragi-comedie eigenlijk een treurspel is, de tragedie van Egypte's vorst. 't Is nochtans wel die kernachtige schildering van Pharao's karakter, waar de hoogmoed zijn hoogsten graad bereikt, welke ons, zonen der ondergaande negentiende eeuw, zoo zeer vervreemd van de kunstbegrippen der rederijkers, 't meeste boeien zal. En het baart werkelijk verwondering bij Te Winkel te lezen, bl. 275: ‘de personen in het stuk beteekenen weinig en zijn niet gekenmerkt door scherp geteekende karakters.’ Het levert dus zijn belang op eens van naderbij het treurspel te beschouwen. Daarbij kan gerust van kant gelaten worden het Woord tot den lezer, de eerste proeve van Vondels proza, waarin hij eenige beschouwingen over het nut der tooneelvertooningen ten beste geeft; {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} de ‘Epistre’ waarmede hij 't stuk opdraagt ‘à Mon-seigneur Jean Michiels van Vaerlaer(son) singulier amy’, Vondels eerste Fransch gedicht; de vijf versjes van Bredero, Colm, Bartjens en een paar anderen, waaruit de bijval blijkt die het Pascha bij zijn opvoering te beurt was gevallen; en eindelijk het Kort Begrijp, dat onmiddellijk het stuk voorafgaat en de voornaamste gebeurtenissen opsomt, die er in behandeld worden. Daar wordt de voorhang weggeschoven. Langs de zachte groene glooing aan den voet van den Horeb, die in 't verschiet zijn rotsige kruin afteekent tegen den diepblauwen hemel, weidt een witgewolde kudde. Aan de indrukwekkende gestalte van den herder, aan zijn diepliggende oogen en zijn hoog, doorgroefd voorhoofd, aan zijn langen tweespitsigen baard hebben allen in hem reeds erkend Jethro's schoonzoon, die moest vluchten ter woestijn om den moord op den Egyptenaar. Doch zijn vreedzaam bestaan kan hem niet doen vergeten dat ginder, onder Pharao's tirannij, zijn volk al dieper en dieper gebukt gaat. Pharao! uw dwingelandij was dus het loon voor Joseph's weldaden, uw dwingelandij die Israël de vruchtbaarheid zijner dochteren tot een vloek maakt! Eilaas, zal het volk nog lang te vergeefs handenwringend zijn God aanroepen? Zal de ellende nog hooger moeten stijgen voor de Heer zijner beloften indachtig wordt?... En aan den voet van den hoogen berg, zijn schapen vergetend, zich zelf vergetend, in zijn hart gevoelend al de bitterheid van 't lot zijns volks, daar valt knielend te gronde de banneling, en heft de handen ten blakenden hemel, en richt tot dien God wiens nabijheid gevoeld wordt, de heete bede om hulp en verlossing en vrijheid, om vervulling der beloften van macht en heerlijkheid, 't onvervreemdbaar erfdeel van Abrahams kroost... Plots ontvlamt het braambosch, in schitterend gewaad verschijnt de engel. Het Zacht, Mose Mose beyt {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} ruischt van zijn lippen en onderbreekt de smeeking. Jehovah maakt zich kenbaar in edele taal: waar in deze verslapping voorkomt is die kort van duur. Steeds volgt onmiddellijk een dier opwaarts voerende verzen, die den geest in spanning brengen en zoo helder glansen dat alle vlekken in hun nabijheid verdwijnen. Wien treft inderdaad niet de pracht der bewoordingen, waarin God den schuchtere zijn almacht schildert: Den Hemel is myn throon, d'Aerd mynder voeten-banc, En t'Helsche Keyser-rijc t'wit van myn pijlen stranc,... .......... de Son is maer een vonck Van myne heerlijcheydt,............... Worpt slechts op myn beloft den Ancker van u hopen, Want over Jacobs huys staen steeds myn ooghen open, Myn oor beluystert hun ghebedt van woort tot woort, Ick heb hun leet ghezien, en hun geschrey ghehoort! Naar 't land van melk en honig zal Mozes hun leidsman zijn. Hij ga thans aan Pharao boodschappen Wie hem zendt. Mozes wankelt. Hij wendt zijn onbekwaamheid voor, zijn zwakheid. Hy maect u machtig, die noyt stercheyt en ontbrac, luidt het antwoord. Wat talmt hij langer nog? Ick ben, die ick sal zijn, die u de kroone bret Met wtgerekter handt, en ghy en grijptse niet Ick ben diet al vermach, die uwen staf bepeerelt... Ick ben de Heere zelf. Wonderteekenen zullen zijn geloofwaardigheid staven. Maar tot straf zijner weifeling zal hij zijn lispeltong bewaren. en Aaron als taalman moeten met zich nemen. Nu staat Mozes' besluit vast: voor de laatste maal weidde hij zijne kudde. Herder van een volk zal hij wezen voortaan. De expositie is volledig. Zij is welgeslaagd. Mozes' alleenspraak - hierdoor verlevendigd dat de herder {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} zich achtervolgens richt, vertrouwelijk tot zijne kudde en biddend tot zijn God - en het tooneel van de verschijning des engels, schetsen beknopt en dichterlijk de voorgeschiedenis en het uitgangspunt der handeling. We leeren er Mozes kennen, en de verdrukking der Hebreeuwen, en Pharao hun verdrukker, die niet begrijpt Dat herderlijck beroep den Koninghlijcken dienst Beteecken t'eenemael... Begreep hij dat, gerechtigheid zou er immers wezen in zijne regeering. Maer Israel, eylaes! gaet op een dorre heyd, Daer den Egyptenaer int grasigh groene weyt, D'een is een droeve slaef, en moet, ocharm! ontbeeren, Dat d'ander zal in weelde en overvloet verteeren: De vloer waer op sich den Egyptenaer verlust Veel sachter is alst bed van d'Isralijtsche rust: Pharaos Rijcx-staf hun verstreckt maer eenen vleghel, Syn kroon een lastigh joc, dat zonder maet oft reghel, Den Israliten druckt: syn wedersnijdich stael Zal den Egyptenaer beschermen t'eenemael, En al hun vijanden verstrecken tot een prickel, Maer Jacobs vruchtbaerheyt afmaeyen als een zickel. Zoo vormt reeds in het eerste bedrijf de gedachte aan Pharao den somberen achtergrond, waarop alles zich afteekent. Mozes' verzuchtingen herinneren aan hem; Mozes' gebed doelt op hem; tot hem wordt hij door God zelf gezonden; en niets verwekt zoo krachtig den indruk van 's konings grootschheid als zijn aarzeling om deze taak op zich te nemen. Een groot gebrek kleeft dit bedrijf aan. Noch Van Lennep, noch Te Winkel schijnen 't gemerkt te hebben. 't Is dat het zich niet tot deze twee tooneelen bepaalt, welke samen 262 verzen beslaan. De rederijkers-gewoonte elke zaak van al hare zijden te beschouwen verleidde den nog onervarene tot overkompleetheid. Hij gaf hun een 351 verzen lang en volkomen overbodig vervolg, dat buiten den samenhang vallend, de eenheid stoort en den gang belemmert. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Misschien heeft het Vondel wel eenigszins gevoeld. De taal is kleurloos. De denkbeelden zijn alledaagsch. Ware bezieling is afwezig. Al schildert de lange samenspraak tusschen Corach, Josua en Caleb nog omstandiger den toestand van Israel; al bespeurt men zekere levendigheid in 't gesprek, en zelfs een zweem van karakterteekening; al kan men allerminst kracht ontkennen aan 't beeld dat Corach wordt in den mond gelegd: Ghelijc als aen een keten De Leeu ghesloten staet, die synen Meester viert, Niet langher dan hy wil, zoo wort van God bestiert T'voornemen des Tyrans, die niet en kan volbrenghen Dan tghene God hem zal toelaten en ghehenghen, - toch is het zeker dat de kernachtige verhevene verzen hier even schaarsch zijn als ze talrijk voorkwamen in de eerste twee tooneelen en dat men in den grond slechts te doen heeft met verzwakkende herhaling. Ook treden Mozes en Aaron nog op, en mengen zich in 't gesprek, en maken hunne afreis kenbaar. De verschijning op den Horeb, pas eenige oogenblikken geleden vertoond, wordt opnieuw door Mozes verhaald, iets wat, niettegenstaande het uitbundig jubelen van Corach en Josua en Caleb, nutteloos is, en ongepast, en onaesthetisch. In de opvatting van Pharao's karakter ligt eene verontschuldiging voor den bombast der alleenspraak waarmede hij het tweede bedrijf opent. Het klatergoud van de taal vertolkt zijn dwaze pralerij, zijn bodemloozen hoogmoed. Op zijn troon gezeten, die in de zuilengaanderij voor het paleis zich verheft, klaagt hij over de zorgen aan de kroon verbonden. Nimmer geniet hij rust. Nog den voorgaanden nacht kwelde hem een lang visioen. Op zijn strijdwagen reed hij langs het meer, bij helder weder. Plots rees een storm op, Den donder dreunden met een dommeligh gheklack Dat sirt, klip, rots, en strant Neptunus gramschap brac. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} De schepen, ter zee, werden ontredderd heen en weder geslingerd door de woede van den wind. De verschrikte paarden nemen de vlucht, door een monsterachtig grooten krokodil achtervolgd. Eensklaps kantelt de wagen om en wordt in duizend stukken verbrijzeld. Die droom en allerlei vreemde verschijnselen die opgemerkt werden - kometen, nachtelijk gespook, siddering der pyramiden - beangstigen den vorst meer dan ooit. Te vergeefs pogen Tiphus en Serax, zijn wichelaars, hem gerust te stellen. Hij dringt aan om van hen den diepen zin zijns drooms te vernemen. Zij moeten antwoorden. Van Lennep wijst er op met wat talent Vondel hen schetst. Met veel praal van holle woorden bekent de eerste zijne onwetendheid. De tweede werpt alle schuld op de verslapping van den eeredienst en het verwaarloozen der zoenoffers. Mozes optreden onderbreekt zijne aanspraak. Dat in 's dichters geest alles aan de schildering van Pharao's karakter ondergeschikt was, dat al het overige als 't ware enkel moest bijdragen om dat karakter te doen uitkomen en luister bij te zetten, blijkt uit de wijze waarop hij de personen van Mozes en Aaron behandelt. Hij geeft zich niet de minste moeite om ook maar eenig verschil in hunne voorstelling te brengen. Zet Aaron den welbespraakte in de plaats van den stamelenden Mozes, Mozes in de plaats van Aaron, niemand zal uit wat ze zeggen de verwisseling kunnen afleiden. Aaron moest nevens Mozes optreden. 't Bijbelverhaal eischte zulks. Als een kunstgreep mag het wellicht gelden dat de dichter hem met dezelfde kleuren schilderde: alle kontrast tusschen hen had immers alleen kunnen bijdragen om de aandacht af te wenden van Pharao's figuur, de kern van 't gansche stuk. In naam van den God der Israëlieten gebieden zij den vorst dat hij hun volk late vertrekken. Bevelen, aan hem! Met honenden spot weigert hij. 't Is de weelde die de Israëlieten steekt, die hen zoo driest maakt. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Als teghens synen Heer de Slave zich opwerpt, Nootzakelijcken moet de roede sijn gescherpt, Het lastich jock verswaert, den hals hem overwoghen, En syn hardneckicheyt ghebroken en gheboghen,... Ghelijc den gladden henghst die op den stal verkoelt Syns Heeren sporen niet in langhe en heeft ghevoelt, Noch toom, noch breydels dwangh, alreede quaedt om temmen. Te noo laet synen Heer weer op den zadel klemmen, Het steyghert en het briescht, van weelden onghesont; Nu schort u ooc tghebit van ijser inden mont... 't Wonder der Slang, waardoor Mozes zijn goddelijke zending wil bewijzen, en Aaron's bedreiging het water in bloed te verkeeren, worden op spot onthaald door de wichelaars, die deze wonderen nabootsen. Aaron wil betoogen dat Typhus en Serax alleen Satanswerk verrichten. Pharao valt hem in de rede: Waer toe dit lang sermoon? preect elders al u best, En Pharaonis eer niet door eens anders quest: Gaet boodschapt den Hebreen, myn hand is veel geringer Voor desen hun gheweest als nu myn kleynste vingher. Ic voel, ic voel, het jock is hunnen hals te licht, Dies ic drij dobbel moet verswaren hun ghewicht, Met schorpioenen wil ic hun voortaen kastijden, En alle roeden tvuyr en uwen God toewijden Tot eender offerand. Den Koningh is verleydt Die d'ondersaten meynt tot sich met zoeticheydt Te trecken meer en meer, en ziet hij niet te veuren, Sy sullen syn ghebiedt van hunnen halse scheuren, En stellen t' Rijc in roer, en roepen tza wel aen, Laet ons den zwaren last van s'Konincx Kroon ontslaen, Wat roert oft gaen ons aen syn inghestelde Wetten, Een yeder breeck de boey en schakel van syn ketten. Mozes doet eene laatste poging om zijn trots te buigen. Hij dreigt hem met de straffe Gods, doch wekt slechts meer en meer den hoogmoed des dwingelands op, wiens gemoedsstemming, die trapsgewijze overging van bekommernis tot misnoegen en gramschap en ziedenden toorn, ten slotte tot uitzinnige woede overslaat, daar hij, zich verwijderend, den Jehovah der gezanten de honende uitdaging toeslingert: {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Help Aerde! wonder ist, dat ghy 't u niet en belght, En dees Trotzeerders in u swerte keel verswelght: Past flocx het groot ghewelf van Memphis Hof te ruymen, Eer s'Konincx gramschap als een zee begint te schuymen, Hy heeft syn planten swaer op t'Aertrijc neer ghezet, Verstapt hy, elcken tret een Koninghrijc verplet: Zoo ghy den blixem zoect, Jupijn is hier te vinden: Dus wacht u wel den Leeu syn keten te ontbinden, Schuym-boeven van myn Rijck, gaet boodschapt den Hebreeuw Dat tglas verloopen is van synen gulden eeuw, De laetster ure is langh gheslaghen aen de Wijser, En in Pharaos Hof is synen Kerf-stock ijser: Gaet henen maect hem kont wien dat u fijn verstant Den stock om hem te slaen gaf in syn rechterhant, Gaet brengt dees blijde maer aen al d'wtheemsche Slaven Dat langh voor hun vertrec den wegh is opghegraven; En ist dat uwen God niet vast en zit gheschroeft, Hy doe syn boodschap zelf, indien hy yet behoeft. Weer zit Pharao op zijnen troon bij den aanvang van het derde bedrijf. Zijn onbuigbare hoogmoed is aan de zwaarste proeven onderworpen geworden, en weerstond hun. Doch zijn vertrouwen in zijn eigen onbeperkte heerschappij werdt aan 't wankelen gebracht. Negen malen achtereen hebben de vreeselijkste plagen Egypte geteisterd. Hij ondervond de overmacht van dien Vorst, dien hij dorst ten kamp uitdagen. De louter sterren zijn maer loovers van syn kroon, bekent hij thans. Een verbitterde vijand van Egypte is die nu geworden. Wat baat nog Pharao al zijn krijgsroem? Wat baat dat men hem eert en ducht van het Oosten tot het Westen? Hij hield op de allermachtigste te zijn. En wat baat Egypte nog de talrijkheid zijner legerbenden, wanneer gestreden moet worden tegen bliksem, wind en storm? {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Help Jupijn! wie ghy zijt, die met u oorloogs wempel Ons boven thooft braveert, komt over uwen drempel Int sterfelijc begrijp, en laet den Hemel staen, Komt plant opt platte velt de stenghe van u vaen; Gheen Koningh is hier doch die om de beste kansse Met my kroon teghen kroon derf zetten in balansse:... Komt slechts opt aertsch toneel zo ghy tournoyen wilt, Op dat ick proeven mach de deugt van uwen schilt; En ist dat ick u sweert noch speere niet ontvliede, Zo wensche ic op myn graf gheen schoonder Piramyde. Vondel zou later beter afgewerkte brokken schrijven; geene echter die gloedvoller, treffender en tevens zoo zielkundig waar, 't waanzinnig vermetele van den gekwetsten hoogmoed uitdrukken en die overspanning van alle geestvermogens tot eenen graad waar alle hinderpalen in 't niet zinken. En meesterlijk is weer de wending waar, plots daarna, zonder overgang, de toon ontmoediging uitdrukt, de heldentrots neerslachtigheid wordt. Met denzelfden God, dien hij tartte een stond te voren, en met wien hij zich op eene lijn blijft stellen, wil hij redeneeren. Waar toch zouden 't de Hebreeuwen beter kunnen hebben dan in Egypte? Of willen zij van hoegenaamd geene onderwerping meer weten, en is dat mogelijk? Willen zij misschien zich integendeel gaan vestigen in nog onbewoonde streken? Hoe dikwijls zal 't hun rouwen om Egypteland dat ze verlieten!... Andermaal verschijnt Mozes. Den hardnekkigen vorst dreigt hij met den toorn Jehovah's. Schrikkelijker dan ooit zal de wraak zijn, onderwerpt zich Pharao thans nog niet: de engel des Doods zal bloedig nederdalen over Egypte en rouw brengen in alle woningen. Angst omklemt het hart van den koning. Telkenmale werden Mozes voorspellingen bewaarheid. En 't is vruchteloos dat hij onder spot zijn angst tracht te verbergen. Wat verwaandheid van de Hebreeuwen, te denken dat zij 't land van Chanaan zullen overmeesteren! {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghy 't Lant van Canaan verkrijghen int bezit? U Boghen zijn te slap om schieten na dit wit, Meynt ghy met lijf en ziel zoo in dit Landt te treden? Gaet henen, vraeght te deegh na syn gheleghentheden: Hoort Idumea, hoort, hoe acht men dy zoo licht. Een ander heeft ghenoegh en schrickt van u ghezicht, Die rondsom afghepaelt light midden inde berghen, Die met u mueren trotz den Hemel schijnt te terghen, Waer voor zoo menich Rijc syn wapens heeft gheschorst, En daer de Philistijn wtsteeckt syn hooghe borst, Daer elck Inwoonder stout is eenen Giges hooghe, En ghy Sprinchanen teer en Musschen in hun ooghe... Wraaklust en hoogmoed strijden in zijn hart met geheime vrees. Wat zal hij doen? Weigeren? Hij durft niet. Toegeven? Hij wil niet. Toch geeft hij toe eindelijk, maar niet gansch; en zich onderwerpend wil hij den schijn zijner heerschappij behouden. De Israëlieten vertrekken vrij: hun vee echter blijve in Egypte. Mozes weigert op zijne beurt. Pharao herhaalt zijn gebod. Mozes, zijn weigering. Daar ontzegt nu op doodstraf, hem en Aaron, de verbolgen vorst den toegang tot het rijk, terwijl Mozes de schrikkelijkste straf nederroept op zijn hoofd. Tusschen het derde en het vierde bedrijf in, dat uitsluitelijk door Pharao's optreden wordt gevuld, valt het nutten van het paaschlam en de tiende plaag. Ten derden male vinden we den trotsche op zijn troon gezeten. De glans zijner macht is getaand en de smart om 't verlies van zijn zoon heeft zijn vaderhart doorgriefd. Hij weeklaagt. Hij geeft zich gansch over aan zijn smart. Zijn zoon, zijn schat en zijne hoop, werd onmeedoogend hem ontrukt. Vloek op de lotgodinnen, dat ze die ramp niet afwendden! Vloek op de zonne, dat ze niet weigert dit tooneel van rouw te beschijnen! De vader in zijn zoon, maar tevens de vorst in {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn volk werd getroffen. De menigte der klagenden, mannen en vrouwen, verdringt zich onder geween en wringen der handen, om hulp en troost af te smeeken van wie er zelf behoeft. Overal droefheid, overal wanhoop. Het hartverscheurend schouwspel der ramp die Egypte treft, wordt hem voorgeschetst. Vaders en moeders, broeders en zusters, allen jammeren om het plots en onherstelbaar verlies. Volledige ondergang dreigt Egypte, zoo de God der vreemdelingen zijn geesel niet intrekt. En smeekend werpt zich 't volk den vorst te voete, dat hij de Hebreeuwen oorlof geve tot vertrek. Pharao's hart is vermurwd. Moedeloosheid drukt hem terneder. Hij verhoort de bede der zijnen. Maar ingehouden wrok spreekt uit den toon zijner stem. Gebroken werd het trotsche gemoed toch niet; en men siddert daar men voelt hoe het oude bloed weldra weder opbruisen zal.... Sy vluchten metter ijl.... zoo roept hij uit, Sy laten dan den Nyl die overvloeyt vant goede, Tot daer heur al ghelijc moet drucken d'arremoede: T'weerspannich slaefs ghedrocht, sy loopen al hun best Die ons ghezont Climaet ontsteken als een pest, Sy nemen al hun Vee, sy nemen al hun have, En werden op het velt een spijse voor de rave,.... Hij treedt binnen. Om hunne verlossing juichend in vreugdevolle tonen, trekt nu de rei der Israëlieten voorbij, en verheugt zich over de toekomstige zegepralen, en bezingt de roemvolle intrede in Chanaan, en groet jubelend den Jordaan: Jordaen die vanden tsop Der heuvelen komt bruysschen, Steect u blau hoornen op, En laat u bobbels ruysschen, {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Golft in d'azure Zee, Zeght d'Oceaensche baren Hoe Juda op u Ree Komt synen Throonpilaren. Doch nauwelijks zijn zij verwijderd, daar verschijnt de koning weder. Zijne daad berouwt hem. Die hij zoo ongehinderd liet heengaan, waren 't eigenlijk niet zijn slaven? Des Heeren straffende hand drukt niet langer op hem en op zijn volk, - onmiddellijk is alles vergeten en zijn trots en zijn heerschzucht slepen hem voort opnieuw. O, de Israëlieten, spotlacht hij, Sy sijn wel wt t'ghesicht, maer noch niet wt myn handen, Noch wt hun slavernij, al schijnense wt de banden Vant slaefsche Jock te zijn... Een hoofdman komt melden hoe de aftocht geschiedde. Ongewapend, in wanorde, vluchtend schier, begeven zich de Hebreeuwen ter woestijne. Het leger der Egyptenaren houdt zich vaardig om hen na te zetten. De rossen zijn getoomd en de wagens bespannen en t'Legher al gheheel Ghehelmt, ghestoct, ghestaeft, vierkantich in slach-orden Verlangt wanneer den tocht zal aengevangen worden. Dit is muziek in 't oor van den vorst, die naar wrake dorst. Op trommel en trompet! zoo gilt hij, en stelt zich aan de spits der strijdlustige benden: Dat elc syn hielen licht, t'is gheenen tijt om hincken, Nu int bestoven velt Mars synen schilt doet blincken, Krijght onder syn banier, hy leyt u aenden dans, Des overwinners hooft omvlecht den Lauwer-krans, Den weg is al ghebaent, dus laet ons niet verslappen, Zoo ver te vinden is het spoor van hunne stappen. (Wordt vervolgd.) L. Scharpé. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} De Humanist. Siffer's bibliotheek der klassieken. IN het Meinummer van Het Belfort hadden wij het genoegen den vlaamschminnenden leeraars en studenten aan te kondigen, dat wij, tot eer van den Nederlandschen stam en verheffing van ons volk, onze zwakke krachten gingen beproeven aan het uitgeven van Nederlandsche vertalingen van Grieksche en Latijnsche schrijvers bij wijze eens tijdschrifts, met naam ‘De Humanist’. De talrijke inschrijvingen, welke op het uitzenden van het prospectus zijn ingekomen, bewijzen dat velen in Zuid en Noord nog liefde genoeg over hebben voor hunne moedertaal, om eene onderneming te willen steunen, die niet slechts den vooruitgang des Griekschen en Latijnschen onderrichts, maar tevens de opbeuring van onzen alouden stam door een eigenaardig onderwijs bedoelde: de inschrijvingen, zeg ik, bewijzen dat onze pogingen zouden gelukken. En toch moeten wij den inschrijvers en den lezers van ‘Het Belfort’ berichten, dat wij ‘De Humanist’ niet zullen laten verschijnen, om bijzondere redenen, onnoodig hier te melden. Een tijdschrift met naam ‘De Humanist’ zal dus niet uitkomen. Doch, verhaasten wij ons er bij te voegen: de aangekondigde vertalingen zullen niettemin uitgegeven {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} worden; alleen de manier van uitgeven ondergaat eene wijziging, welke wij hier doen kennen. Met de hulp en de genade Gods, zullen wij achtereenvolgens de meeste Grieksche en Latijnsche schrijvers, ten gerieve van leeraars en studenten, in het Nederlandsch overbrengen. Bij ons eerste opzet waren wij voornemens, ons hoofdzakelijk te houden aan de bewerkingswijze der Duitsche ‘Freund's Schüler Bibliothek’. Sedert wij onze wijze van uitgeven moesten veranderen, hebben wij beter en voordeeliger geacht, meer het plan te volgen van de ‘Duitsche Muster-Uebersetzungen’ der Langenscheidtsche Bibliotheek. Buiten eene inleiding namelijk, als studie, op den te vertalen schrijver, en enkele bemerkingen over geschiedkundige daadzaken of plaatsnamen, geven wij de vertaling der hoofdstukken het een na het ander. Wat de overzetting zelve betreft, deze blijft even nauwkeurig en letterlijk; daarover kunnen wij slechts herhalen wat wij reeds aangekondigd hebben. Verschillende schrijvers zullen achtereenvolgens verschijnen, zonder dat wij daarom telkens een verzoek naar inschrijving zullen uitzenden. Voor alle ruchtbaarheid zullen wij ons bepalen met de naastvolgende vertaling op de verschijnende nummers aan te kondigen, evenals wij, naarmate het werk vordert, de afgewerkte en verkrijgbare overzettingen op den omslag zullen melden. Onze vertalingen zullen uitkomen in boekjes van 48 bladzijden, soms mogelijk wat min of meer, zoo het mocht noodig schijnen om de vertaling eens schrijvers bekwamelijk in nummers in te deelen. Nepos, die onze reeks opent, zal waarschijnlijk volledig zijn in 4 afleveringen en in geenen gevalle den inschrijvers meer dan 2 frank kosten. Wij zullen zoo vrij zijn, het eerste nummer te zenden naar allen, die ons met eene inschrijving op ‘De Humanist’ vereerd hebben, hopend dat zij, die met gewijzigde voorwaarden liever niet ingeschreven hadden, de aflevering ongeschonden naar den drukker zullen weerkeeren. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor de overige te vertalen schrijvers zal niemand als inteekenaar aanzien worden, 't en zij die welke intusschen op de naastvolgende vertaling inschrijven, of zich als bestendige inteekenaars aanmelden. Alzoo opgevat, is het werk bestemd om hoofdzakelijk door uitverkoop zijnen gang te maken. Elke aflevering zou afzonderlijk te verkrijgen zijn aan 0,50 fr. Een leeraar wil uit Corn. Nepos het leven van Miltiades uitleggen; hij kan, uit onze verzameling, zich gansch Corn. Nepos, of enkel de eerste aflevering, welke Miltiades behelst, aanschaffen. Wie inschrijft voor eene reeks van 12 afleveringen zal in plaats van 6,00 slechts fr. 5,00 betalen. Onze verzameling zou gekend zijn onder den naam van Siffer's Bibliotheek, en, evenals de Duitschen hunne Freund's Schüler-Bibliothek en hunne Langenscheidtsche Bibliothek bezitten, - ‘een ware schat voor onze natie,’ zooals Duitsche taalgeleerden getuigen - zoo zouden wij onze Nederlandsche Siffer's Bibliotheek hebben, welke voor de Duitsche in degelijkheid niet zou moeten onderdoen. Dat is alles wat over onze nieuwe richting dient gezegd. Nog eens spreken wij de hoop uit, dat zij, die onze pogingen, ten aanzien onzer onbeduidende krachten, mochten voor vermetel houden, dan toch onze verhevene inzichten niet zullen misprijzen Zoo wij onzen besten tijd aan deze niet gemakkelijke noch aangename taak willen besteden, dan is het veel min, omdat wij in geestdriftige bewondering staan voor de schriften der Ouden, dan wel omdat wij overtuigd zijn dat, eene eigen Nederlandsche vertaling te hebben dier werken, niet slechts eene eer is voor de Nederlanders, maar tevens, meer dan een halfdoode Latijnsche of Grieksche tekst, kan bijdragen om het Nederlandsch volk te ontwikkelen, en in kennis te brengen met al wat de Ouden navolgenswaard hebben voortgebracht. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} De klassieke Oudheid is zeker niet te versmaden, en bevat, in elk opzicht, merkwaardige voortbrengsels, die onze studie en betrachting mogen wekken. ‘De oude klassieken - zegt Lessing - verdienen onze vereering wegens de degelijkheid hunner denkbeelden, wegens de bevalligheid hunner voordracht, wegens hunne zedelijke wijsheid, wegens hunnen zin voor eenvoud en vriendschap des levens. Zij leeren de echte levenswijsheid; zij zijn de olmen, waaraan, zooals in Italië, de wingerd, de druivelaars onzer nieuwe geleerdheid en letterkunde omhoog ranken.’ Ja, dat zijn zij voor hen, die ze waarlijk kunnen verstaan. Doch, mij zal men moeilijk overtuigen, dat de studie van Grieksch en Latijn een geschikte weg is tot 's menschen ontwikkeling voor lieden, die, na zes jaar lang zware, nooit verteerde teksten gekauwd en herkauwd te hebben, nog niet verre genoeg gevorderd geraken om, met behulp aller woordenboeken en met de grootste inspanning, een broksken Latijn fatsoenlijk over te brengen; voor lieden die, hunner onwetendheid in het Grieksch zoozeer bewust zijn, dat zij het niet eens waagden te beproeven den eenvoudigsten Griekschen tekst te vertalen. Men zegt: onmiddellijk nuttige kennissen verschaffen het Latijn en Grieksch gewis minder dan de studie van vele andere zaken, en toch blijft het onloochenbaar dat niet ééne studie zoo geschikt is om de jeugd te vormen - te beelden, zoo de Duitschers zeggen - te ‘humaniseeren’, ‘meer mensch te maken’; en, ja, dat niets de jonge geesten meer ontwikkelt dan de gedurige aanen nadachtvergende oefening, die bij de studie der oude talen veel meer dan bij andere vakken op den voorgrond treedt. Dat daar veel vergelijkende aandacht en opmerkzaamheid van pas komen, wil ik niet betwisten. Doch waartoe dient het, zelfs uren lang, opmerkzaam eenen tekst te beschouwen, zoo wij met al onze {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} inspanning daar niet eens een redelijk samenhangend gedacht kunnen in bemerken? Mij schijnt het immer, dat, wie intusschen eenige goed begrepen bladzijden in eene eigene taal, bij voorkeur de moedertaal, met aandacht heeft gelezen en overwogen, niet alleen zijnen geest gevormd en ontwikkeld heeft, maar tevens eenen schat van duidelijke denkbeelden heeft opgedaan, die den mensch oneindig verder moeten brengen op den weg des verstandelijken vooruitgangs, dan het kwellend en pijnend omwoelen van woorden, die, veelal niet meer dan wilde klanken, in staat zijn eene helderstralende gedachte aan den teleurgestelden geest te verbeelden. Hier voorzeker geldt het woord van Humboldt: ‘Eene goede overzetting, wel begrepen, doet ons tienmaal meer deugd, dan een ontoereikend begrip van het oorspronkelijke.’ Wij houden het niet verborgen, dat wij met de studie der oude Grieksche en Latijnsche schrijvers, in oorspronkelijken tekst, niet hemelhoog oploopen. Wij meenen, ja, dat het mogelijk is den jongelingen al het wetenswaardige der klassieke oudheid te laten doorgronden in springlevende talen, en hen aldus niet alleen een dieperen blik te doen werpen in het klassieke voorbeeld, maar tevens hunnen geest te verrijken met honderdvoudige taalkennissen, die in het dagelijksch verkeer, zooniet onmisbaar, dan toch van een onmiddellijk en belangrijk nut zijn. Nu, het is hier de tijd noch de plaats, om het minder of meerder voordeel der Grieksche en Latijnsche studiën te bespreken; ook zou onze stem niet bekwaam zijn, om te dien opzichte eene omwenteling in ons schoolwezen te verwekken. Alles laat voorzien, dat nog lange, zeer lange jaren onze jeugd zal veroordeeld zijn, om zich op een dooden Griekschen en Latijnschen tekst vruchteloos af te matten. Het zij zoo! {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch, waarom zou men niet eens beproeven, of de oude talen niet anders, op meer doeltreffende en, ja, nuttigere wijze kunnen aangeleerd worden? Waarom zou men niet de leerlingen verplichten eene goede overzetting der te studeeren stof bij de hand te hebben, opdat zij, met eigene vinding, den oorspronkelijken tekst bij middel hunner vertaling leeren doorgronden, om daarna van de vrucht huns persoonlijken arbeids rekening te geven aan de leiding hunner leeraars? Wij sluiten ons volkomen aan bij de woorden, welke wij op den omslag der Langenscheidtsche Bibliothek aantreffen, en welke wij hier aan de rechtzinnige overweging aller gestudeerde lieden in bedenking geven. ‘Wat de leerlingen onzer colleges betreft, zoo zal ieder, die opvoedkundige ervaring en openhertigheid bezit, toegeven, dat de aard en wijze, waarop hier een scholier bij de overzetting der oude schrijvers zich afmartelt, in 't geheel niet vruchtopbrengend zijn. Traagzaam en met groot tijdverlies zant hij de noodige woorden bijeen, en welken kostbaren tijd verliest hij bij het beproeven, om verwikkelde wendingen op te lossen! Ten slotte komt, trots den lastigsten arbeid, in den regel toch een slechts middelmatig werk voor den dag. Hoe geheel anders de uitslag, wanneer de scholier eene zingetrouwe, met wetenschappelijke ophelderingen voorziene overzetting ter hand heeft, en met hulp dezer het woordelijk bedied des oortekst met zin en verstand kan doordringen.’ Nu, dat stelsel te volgen, ware voor de meeste leeraars misschien onmogelijk, daar zij wellicht, om hun durvend proefstuk, bij andersdenkende ambtgenooten als omwentelaars in ongenade vielen. Doch, waartegen zich wel niemand zal verzetten, wat zelfs algemeene goedkeuring zal meedragen, is dat de leeraar zijnen studenten eene nauwkeurige vertaling of voorleze, of opgeve. En, ja, hier in Vlaamsch-België, daar zelfs waar {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} de slenter ons voorschrijft de oude talen door het vreemde Fransch aan te leeren, wie zou het den leeraar euvel nemen, dat hij de overzetting van het verklaarde ook eens voorlaze in de moedertaal, in die taal, die toch honderdmaal beter den weg vindt tot den geest en het hart, dan even welke vreemde, al ware zij ons door aanhoudend leeren nog zoo eigen geworden. Indien wij, met al ons pogen, iets kunnen bijbrengen tot de herwording en eervolle ontwikkeling van onzen bloedeigen Nederlandschen stam, zoo zullen ons geene offers te duur noch te lastig schijnen. A. Verdoodt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Vlaamsche priester onder het Fransche schrikbewind. DE namen der dwazen, die gedurende de Fransche omwenteling den christelijken godsdienst afgeschaft verklaarden, staan in bloedige letters in het boek der geschiedenis aangeteekend; en evenwel na verloop van honderd jaren vindt men nog verdwaalden, die deze bloeddorstige monsters als weldoeners van het menschdom aanzien. En zij, die ons geloof tegen scheuring en goddeloosheid verdedigden; zij, die ten prijze van hunne vrijheid en hun leven, het doopsel toedienden aan onze grootvaders en grootmoeders of die een laatsten troost brachten aan onze stervende voorouders, zij zouden vergeten worden! Hoeveel namen nochtans dienen door ons en onze nakomelingen in Vlaanderen gezegend te worden. De heer Goethals die driemaal als vicaris capitularis aan het hoofd stond van het Gentsche bisdom, en niettegenstaande onzeggelijke moeielijkheden, het zoo gelukkig heeft bestuurd, de heeren vicarissen De Grave en Petit die in het hart van den winter (1798) in de gevangenis gesleurd wierden, verdienen vooral eene eereplaats. Honderd andere priesters hebben den godsdienst onzer vaderen in de vervolging, in de boeien of in de ballingschap beleden. Eene korte levensschets van den heer De Cuyper zal ons een gedacht geven van hetgeen zij voor het geloof te lijden hadden. De onuitgegevene brieven van den priester en eenige inlichtingen mij door zijne achtbare familie verschaft, zijn de bijzonderste bronnen, waaruit ik mijn verhaal heb geput. Joseph David De Cuyper werd geboren te Welle, bij Aalst, in het jaar 1766. Daar zijn vader koster was der parochie, werd de jonge Joseph, om zoo te spreken, in de kerk opgebracht. Want als de oudste der kinderen, stond hij menigmaal zijnen vader ter zijde in het opschikken van kerk en sacristij. Doch in zijne handelwijze kon men iets meer zien dan kinderlijke behulpzaamheid; eene diepe godsvrucht scheen door in zijne eerbiedige houding en zijne vurige gebeden. Dit bemerkte men nog beter toen hij later van Geeraardsbergen op vacantie naar het vaderlijk huis terugkwam. Ook was niemand verwonderd toen hij op het einde zijner Latijnsche studiën het seminarie van Mechelen binnentrad. (Het {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} zuidelijk gedeelte van Oost-Vlaanderen behoorde toen nog aan het Mechelsche bisdom.) Onze jonge leviet trad in het perk toen de strijd reeds aangevangen was tussschen Kerk en ongeloof. Joseph II zocht door zijne reglementen den zaligen invloed der priesters te belemmeren, de bisschoppen in hunne bestiering te dwarsboomen, de kloosters te sluiten: in een woord alles volgens eigen zienswijze te veranderen, tot dat België het juk van den tyran afwierp en zijne vrijheid hernam. Maar onze onafhankelijkheid was van korten duur. Frankrijk kon het stormorkaan, dat op zijn grondgebied woedde, niet meer binnen zijne grenzen houden. Dumouriez kwam aan het hoofd der sansculotten het land binnengestormd (1792) en overrompelde de onzen te Jemappes. Doornik, Charleroi, Brussel, Gent: geheel België viel in de macht der Franschen. De slag van Neerwinden (1793) gaf nogmaals de overhand aan Oostenrijk en België werd nog eens met het keizerrijk vereenigd. Eenige maanden dwangbestuur hadden de sansculotten in ons land genoeg bekend gemaakt; en zij zelf, die ze als verdedigers der vrijheid ontvangen hadden, waren al gelukkig de toekomst van het land aan de Oostenrijkers te vertrouwen. Intusschen werd De Cuyper priester gewijd door Mgr Frankenberg, en weinigen tijd nadien als onderpastoor naar Nederbrakel gezonden. Gedurende al deze verwarring had de jonge priester geduld kuunen inzamelen en het lijden aanleeren om zich tot heviger strijd voor te bereiden. Overgroot was de armoede waarin de geldeischingen van steeds nieuwe veroveraars onze dorpen dompelden; grooter nog was de angst, waarin het volk viel bij het vernemen van de euveldaden, die in Frankrijk gepleegd werden. Iederen dag vernam men een nieuwen gruwel: de koning werd onthoofd, de katholieke godsdienst afgeschaft, de priesters verbannen en vermoord, de afgoderij ingesteld. Daarbij kwam nog dat een sterk leger sansculotten, met dusdanige gevoelens bezield, gedurig onze grenzen bedreigde. Ook zocht de ieverige onderpastoor op allerhande wijze het volk gerust te stellen en te troosten. De armen vooral vonden in hem eene onuitputbare milddadigheid. Voor allen was hij een wijze raadsman, die eene noodige strengheid met eene onvermoeibare liefde wist te paren. Nu nog leeft het aandenken zijner deugden bij de inwoners van Nederbrakel. Volgens het verhaal hunner ouders getuigen zij, dat zijne aalmoezen zoo overvloedig waren, dat de priester zich zelven van het noodige beroofde om de zijnen in hunne armoede bij te staan. Maar nieuwe rampen wachtten ons vaderland. Vruchteloos had Mgr Lobkowitz, bij het zien van de rampen, die het Gentsche bisdom bedreigden, den zijnen moed ingesproken om zich tegen den vijand te verdedigen; vruchteloos hadden de bondgenooten een sterk leger te Fleurus bijeengebracht; na een hevigen slag, die twaalf uren tusschen wederzijdsche hoop en vreeze voortduurde, moesten de onzen wijken, en België werd de prooi der Franschen. Nauwelijks was deze pijnlijke aandoening in het hart van den heer De Cuyper wat verzacht, of hij werd met der haast naar Welle geroepen: zijn vader lag op sterven. Hij spoedde zich naar het ouder- {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk huis, en stortte in het hart van den grijsaard troostende woorden, gelijk een zoon, die priester is, er alleen kan vinden. De achtbare man, van wien onze priester zijn sterk geloof en zijne christelijke deugden erfde, ontsliep in de eeuwige rust den 9 October 1794. Maar wat had men te Welle ook sedert drij maanden niet geleden! De Franschen kwamen Aalst op kermiszondag (1794) onder het geleide van eenige verraders binnengeloopen. Het volk was in St-Martinuskerk om de hoogmis bij te wonen. De Engelsche soldaten, die in de stad verbleven, alhoewel verrast, boden een kloeken tegenstand. Bijna in alle straten werd er gevochten, en de Franschen zouden het nog te kwaad gekregen hebben had niet een Aalstenaar de brug van den Dender opengedraaid. Maar de zoogezegde vrijheid moest door Aalst en de omstreken duur betaald worden. De schatkist werd geruimd, de bijzonderste inwoners en die der omliggende dorpen, de kerken, de kloosters, het gasthuis werden met een zoo zware belasting geslagen dat bijna al het zilverwerk verkocht moest worden: Aalst en omstreken met Ninove hadden vier millioen ponden te betalen. De geldeisching daarenboven was zoo streng geweest dat menigeen zijne traagheid in het gevang moest uitboeten. De priester liet aan zijne oudste zuster die, hij het sluiten van haar klooster te Waasmunster, naar het vaderlijk huis was teruggekeerd, de droeve taak over zijne moeder te troosten, en keerde zonder vertoeven naar Nederbrakel om de smarten van het volk te verzachten. Het jaar 1797 was nog slechter dan de vorige: de priesters werden op boete van verbanning genoodzaakt haat te zweren aan het koningdom, de kerken en kapellen werden gesloten, de kruisen moesten van de bidplaatsen, de getrouwe priesters werden overal vervolgd. Eene wet verwekte het volgende jaar in ons land nog eene gevaarlijkere opschudding: al de twintigjarige jongelingen moesten soldaat worden van de Fransche republiek. Velen, vooral die van den buiten, liever dan hun leven voor dit verachtelijk bestuur ten beste te geven, vereenigden zich in gewapende benden en doorliepen de dorpen om het juk der conscriptie af te werpen. Ja, hadden zij hoofdmannen gehad om hen te bestieren, dan zou misschien de boerenkrijg niet minder moeite en bloed gekost hebben aan Frankrijk dan de tegenstand der Vendeërs. Natuurlijk werd dit oproer aan de priesters toegeschreven. De vervolging der geestelijken verdubbelde; ieder uur van den dag en den nacht deed men huiszoeking overal waar men dacht priesters of jongelingen te kunnen schuilen. De heer De Cuyper had gedurig de gendarmen op de hielen; in Nederbrakel kon hij geen goed meer stichten en ging er zonder twijfel in de handen der gewapende macht vallen. Zoo werd hij genoodzaakt naar Welle te vluchten en in het vaderlijk huis eene schuilplaats te zoeken. Maar te Welle en in andere gemeenten rondom Aalst stond alles in rep en roer. Benden van twee, drie honderd boerenjongens doorkruisten de dorpen: de vrijheidsboom werd neergehakt, de kerken geopend, de {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} stormklok geluid tot tien elt uren van den nacht. Den 25 October hadden zij de archieven der stad Ninove vernietigd, hopende zoo de lijsten van het leger onmogelijk te maken. 's Anderendaags kwamen de opstandelingen te Welle aan, en drongen rond middag Aalst langs de Zoutstraatpoort binnen, onder het geroep van leve de Keizer! weg met de Franschen! Maar de vrijwilligers en een aantal jagers, die in de stad verbleven, vielen hen zoo dapper op het lijf dat zij het op een algemeenen loop zetteden. Den 27 kwamen versche troepen te Aalst aan. Dan begonnen de Franschen eene ware menschenjacht, overal de jonge opstandelingen en de onbeëedigde priesters opzoekende. Deze nochtans verlieten het beproefde volk niet, en stelden niet zelden hunne vrijheid en hun leven in gevaar om de geloovigen te helpen. De iever van den heer De Cuyper was te vurig om in onwerkzaamheid te blijven; en de onderpastoor bewerkte in zijne geboorteplaats het goed, dat hij in Nederbrakel niet meer kon plegen. Zeer dikwijls stelde hij zijn dagen bloot voor het welzijn der geloovigen en is hij maar, als 't ware bij mirakel, uit de handen der Franschen ontsnapt. Zie hier een paar voorvallen, die mij verteld werden door zijn zusters kinderen en bevestigd door den heer Fr. De Cuyper, zijn eigen neef, die nog op de plaats zelve woont, waar de priester geboren werd. In den dag bleef de heer De Cuyper, zoo veel mogelijk, verdoken en verscheen maar voor gewichtige zaken en onder eene kleeding, die geenen priester liet vermoeden. Eenigen, in welke hij betrouwen mocht stellen, werd het toegelaten in het vaderlijk huis zijne mis bij te wonen. Maar niettegenstaande zijne voorzichtigheid kwam het toch aan den dag dat te Welle priesters waren. Het huis van den koster werd aangewezen. Men deed huiszoeking op huiszoeking; maar de priester, door vrienden en kennissen verwittigd, ontsnapte telkens. Eens nochtans werd hij verrast. Een aantal ruiters kwamen op het onverwachts het dorp ingereden; uit het huis vluchten was den wolf in den muil loopen. Maar dit geval had hij voorzien. In het diepste van eenen stal, waar verworpen hout en andere brandstof verzameld lag, was er een kuil in den grond gegraven: daarin had hij zich een plaatsje bereid, waar hij zich desnoods snel zou kunnen verbergen. Er in kruipen was maar een oogenblik werk; een zijner broeders maakte den ingang dicht met er wat stukken hout voor te werpen en niemand zou gedacht hebben dat daar een mensch onder schuilde. De Franschen werden op het eerste teeken binnen gelaten, het huis werd afgezocht; maar nog eens te vergeefs. Twee soldaten nochtans, die de hofstede rond gingen om alles te doorsnuffelen, kwamen ook in den stal waar de priester verdoken zat; stampten eens op den muur en den vloer; maar hoopten niet, er eenen priester te ontdekken. Hier en daar nochtans hadden de soldaten wat kerkgerief gevonden, zoodat zij verzekerd waren dat in deze woning priesters geherbergd werden. Ook verklaarden zij bij hun vertrekken, dat zij het huis der We De Cuyper bij de overheid verdacht zouden maken. Inderdaad van {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} dan af werd het huis zoo bespied, dat het eenige dagen onmogelijk was nog iets voor den godsdienst te doen. Doch de gendarmen, meenende dat de priesters op vlucht waren, gaven na korten tijd den moed op. Aanstonds hernam de onderpastoor zijne zending: de kinderen werden gedoopt, de zieken getroost, de stervenden tot een zaligen dood voorbereid. Zoo had er eens diep in den avond eene begrafenis plaats: de familie stond rondom het graf geschaard, de priester zegde een laatste gebed over het lijk. Michiel De Cuyper, broeder van onzen priester, die sedert den dood zijns vaders het ambt van koster uitoefende, hield eene lantaarn in de hand om wat te lichten, toen men eenige mannen in de verte hoorde aankomen en iemand riep: de Franschen! de Franschen! Terstond was iedereen op de vlucht, vol angst en vreeze. Michiel was door den schrik zoo sterk geslagen dat hij met zijne lantaarn het veld inliep en niet meer huiswaarts dorst keeren. Men was genoodzaakt hem te gaan halen; maar eilaas, zoo hevig werd hem het hoofd door den schrik geschokt dat hij heel en gansch van het verstand af was. Gelijk eertijds Tobias had hij zijn leven blootgesteld om de dooden te begraven; hij werd niet gelijk de heilige patriarch beroofd van de klaarheid van den dag, maar wat erger is, van het licht des verstands. Zijne droeve ziekte duurde tot aan zijnen dood (1857). Dan zal ook, hopen wij, de engel Raphaël hem de oogen des verstands geopend hebben om hem voor altijd het licht der eeuwige klaarheid te laten beschouwen. Kort nadien verkeerde onze priester nog eens in groot gevaar. Het was op eenen zondag morgen; een aantal christelijke vrienden werden binnen gelaten om zijne mis te hooren. Maar nauwelijks was de consecratie gedaan, of men kwam zeggen, dat een aantal soldaten naar het dorp kwamen. Allen, uitgenomen de familie De Cuyper, namen de vlucht langs eene achterdeur; de voordeur bleef gesloten. De priester zette spoedig de mis voort en had ze reeds geeindigd toen de kolf der geweren op de buitendeur viel onder het geroep van ‘au nom de la loi, ouvrez’. Doch niemand opende; een poosje was er nog noodig om alles te redden. Wanneer de kolven een tweeden keer op de deur ploften, vluchtte iedereen met een stuk gereedschap: kelk, gewaad en ander gerief waren op eenen stond verborgen. De priester meende eerst langs den hof weg te vluchten; maar de uitgang zou misschien al bewaakt zijn; hij kwam op zijn gedacht weêr, keerde zich naar het ovenhuis en bleef daar verborgen. Judoca, zijne jongste zuster, met den autaarsteen op de hooischelf gevlucht, liep daar zoo geweldig met het hoofd tegen eenen balk dat zij in bezwijming op het hooi neêrviel. De deur werd geopend en vier gendarmen traden binnen. Twee van hen waakten op de in- en uitgangen, de andere werden op hunne vraag het huis rond geleid. Moeder, die dit volkje reeds begon te kennen, had de gendarmen immers wel onthaald en de gulhartige verversching, die zij opdiende, kalmde licht hunne eerste hevigheid. Als zij hunne krachten wat vernieuwd hadden, verlieten zij {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} het huis met de overtuiging dat er in lang geen priester was binnen geweest. Toen de onverwachte bezoekers verwijderd waren, ging men Joseph in het ovenhuis verwittigen. Hij verscheen daar van achter eenige bussels mutsaard, die tusschen oven en dak te droogen lagen. Judoca ook kwam te voorschijn met haar bebloed voorhoofd. De angst was nog eens over; iedereen dankte den Heer om zijne vaderlijke bescherming, en de priester ging voort met weldoen. Een anderen keer moest hij voor gewichtige zaken naar Aalst gaan en nam volgens gewoonte eene vreemde kleeding aan. Ditmaal ging hij met blauwen kiel, een bussel biezen op den rug, als een stoelvlechter, de stad binnen. Niemand, noch aan de Zoutstraatpoort, noch binnen de stad, sloeg er acht op, wanneer bij geval twee soldaten hem op eenige honderden stappen volgden, en wellicht bemerkten dat hunne tegenwoordigheid aan den stoelvlechter mishaagde. Kort, zij hielden hem aan als ‘suspect’, en daar hij zich hield alsof hij geen Fransch kende, werd hij verzocht naar den soldatenpost mede te gaan. Zij waren nog maar eenige stappen verder, of zij wenkten eenen makker die voorbij ging. Deze kende Vlaamsch en moest den priester ondervragen. - Hoe is uw naam? - Joseph David. - Van waar zijt gij? - Ik ben overal te huis waar mijn stiel mij zendt; gij ziet het wel, ik ben uit op werk. Gij zijt stoelvlechter wilt gij zeggen, maar uwe handen toonen genoeg dat gij niet werkt. - Dan hem wat beter beziende: maar ik herken u, gij zijt Joseph De Cuyper, ik heb u te Geeraardsbergen gekend. Wees toch niet bevreesd, gij waart een goed schoolgezel. Na eenige Fransche woorden aan de andere soldaten gezegd te hebben, keerde hij zich weêr naar den heer De Cuyper en hernam: nu maak U snel van hier weg en laat U te Aalst niet meer zien. De onderpastoor nam zijnen bussel biezen op den rug en zette zijnen weg gerust voort alsof hij niets te duchten had. De geestelijken leefden in dusdanig gevaar tot in het begin van 1800, wanneer consul Bonaparte bevel gaf de priesters in vrijheid te stellen. De heer De Cuyper keerde zoo gauw mogelijk tot zijne Brakelaars terug, die hij met zooveel spijt had verlaten. De Godsdienst nochtans was nog niet vrij, de kerken bleven gesloten tot in 1802, wanneer het concordaat geteekend werd tusschen Frankrijk en Rome. Veel heiligdagen werden afgesteld, nieuwe grenzen aan de bisdommen gegeven en Mgr de Beaumont werd te Gent, waar sedert acht jaar geen kerkvoogd meer was, bisschop benoemd. Maar wat vreugde was het niet in geheel België toen op Sinksendag de kerken geopend werden! Het volk stroomde met verrukking het huis Gods binnnen: men hoorde weêr de klokken luiden en het orgel spelen; men zag den priester weer aan den autaar in zijn heilig gewaad. Spijt nochtans was er bij de vreugde gemengd: veel klokken waren vervoerd en verloren, beelden gebroken, schilderijen gescheurd, orgels verwoest en vooral een aantal priesters kwamen niet meer te voorschijn. Eenige waren bezweken onder het zwaard der sansculotten of in de ellende {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} der ballingschap; andere, in plaats van hunnen iever in de onwerkzaamheid te laten bezwijken, hadden gehoor gegeven aan de dringende smeekingen van Mgr Carroll, den grooten aartsbisschop van Baltimore. Onze priester had dergelijke uitnoodigingen ontvangen van zijnen vriend den heer Nerinckx, die reeds missionaris was in Amerika. Hij voelde zich door onzeggelijken zieleniever aangedreven, aanzag de stem die hij in zijn hart hoorde als die van God, en besloot ook naar Amerika te vertrekken. Nu verliet hij nog eens de beminde kudde die hij hielp bestieren; niet meer om het gevaar te vluchten maar om het lijden te gemoet te gaan, om te werken op een vruchtbaren grond, waar de zielenoogst rijp stond. Hartverscheurend inderdaad waren de brieven die hij uit Amerika ontving. ‘Ach ware het mogelijk, schreef de bisschop van Baltimore, vijf of zes priesters te vinden gelijk de heer Nerinckx, het is ongeloofelijk hoezeer zij het rijk van Jezus zouden verspreiden. Want schoon deze priester nog maar onvolmaaktelijk onze taal spreekt, heeft hij hier veel goed bewerkt: op korten tijd won hij de achting en het betrouwen van het volk, maar komt niemand hem helpen dan zullen zijne krachten niet lang aan zijn drukken arbeid wederstaan.’ Is het niet den vurigen wensch herhalen van den H. Franc. Xaverius ‘Geeft mij Belgen!’ De Heer De Cuyper had den oproep van den Bisschop en de dringende uitnoodigingen van zijnen vriend aanhoord. Alle voorbereiding was genomen, de priester vroeg een laatsten zegen aan zijne oude moeder en met droefheid, wel is waar, maar met heldenmoed in het hart, scheidde hij van zijne welbeminde broeders en zusters, die zoo veel met hem voor God geleden hadden. Hij kwam in het begin van 1805 te Antwerpen aan. Daar was er dikwijls gelegenheid om naar Baltimore te zeilen. Eene lange reeks hinderpalen, wier grootte wij moeten afmeten op de moeilijkheid der reizen van dien tijd, begon alsdan voor den ieverigen priester. Het Fransche bestuur zag met bittere spijt, dat nog altijd zooveel zijner inwoners naar den vreemde verhuisden; en wilde ze wel niet gelijk eenige jaren te voren met den dood bedreigen, maar liet niemand toe in te schepen zonder een paspoort. Vruchteloos verzocht de heer De Cuyper de toelating bij den Franschen commissaris; zij werd hem volstrekt geweigerd. Nu zonder tijd te verspillen besteeg hij de omnibus naar Amsterdam, hopende vandaar in kort te kunnen vertrekken. Maar hier ook had hij met de Franschen te doen en de zee bleef voor hem gesloten. ‘Keer naar uw land terug, zei hem de Fransche commissaris, gij kunt daar ook dienst doen.’ Een ander zou den moed opgegeven hebben, maar de missionaris had reeds geleerd wat men soms al moet verduren om zielen voor God aan te winnen. Hij voelde echter de vlam der gratie hem sterker aanzetten naarmate hij van de menschen verstooten werd. Ik zal naar Duitschland gaan, zegde hij bij zich zelven, daar zullen de Franschen mij niet meer beletten in te schepen; en hij zette zich op weg naar Emden. Deze stad is gelegen in het noorden {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} van Duitschland en was te dien tijde nog al in handelsbetrekkingen met de vreemde landen; ongelukkiglijk was er nog niet veel gelegenheid op Noord-Amerika. Veertien dagen had hij naar een schip gewacht, doch er kwam geen aan land. Volgens verdere inlichtingen moest er zelfs nog al tijd verloopen vooraleer hij naar Baltimore zou kunnen vertrekken. Te Emden ontving hij brieven van zijne vrienden uit Brabant, die reeds vernomen hadden met welke moeilijkheden hij te strijden had. Geestelijken en wereldlijken wedijverden om den priester aan te moedigen. ‘Laat U.E. tog den tegenspoed niet vervelen, schreven zij, de werken van den Heere zijn, gelijk gij weet daer besonder aen onderworpen: gij sijt er hoog noodig; 't is wel een arm land maer 't is aen de arme dat onzen Saligmaeker 't Evangelie verkondigt heeft; des te meer sult gij vrugten maeken, meer als onder ons al werelijke schepsels de welke al te seer om tijdelijk gemak werken tot nadeel van ons eeuwig geluk.’ Deze woorden ontstaken zooveel te meer zijnen iever wijl zij door wereldlijken geschreven wierden. Ook om zijn kostbaren tijd niet te verliezen scheepte hij in naar Londen waar hij na acht dagen zeevaart de haven binnenzeilde. De missionaris legde deze reis af zonder moeilijkheid; de gewone tol moest hij aan de zee niet betalen, zoodat de kapitein hem verzekerde, dat hij gedurende zijne groote reis naar Amerika ook van de zeeziekte niet zou te lijden hebben. Te Londen huurde hij eene kamer in het huis eener weduwe waar hij volgens zijne brieven ‘ordentelijk’ onthaald wierd. Ziehier hoe hij naar huis schreef: ‘Beminde Moeder! Ik hebbe te Emden een schip genomen op Londen in Engeland, alwaer dan voorders dikwils occasie is op America. Ik hebbe op de reijse van Pruijssen naar Engeland 8 dagen ontrent op de zee geweest, ik en hebbe van zeeziekte niets geweten, den capiteijn van 't schip zeijde mij, als ik er nu niet van en wiste dat ik daer naer op meijne reijse naer America ook niet en soude van geweten hebben. Ik ben nu al 14 dagen gewillig in Londen: ik hebbe hier een huijs gevonden, niet een herberg, maer een borgers huijs, bij eene weduwe met drij kinders waer ik eene ordentelijke kamer hebbe en met veel genegentheyd besorgd worde. Ik ben Godt zij gedankt frisch en gesond, ik hebbe daer bij een contentement meer als ik U.E. schrijve. Ik heb dagelijks soo veel besigheijd dat zij mij te kort schijnen, want buyten mijne christelijken pligten, gaen ik dagelijks om lesse voor de engelsche taele bij eenen meester, ten 2de gaen ik mijne affairens agter naer voor 't vervoorderen van mijne reyse; en ten 3den spreeke en besoeke mijne kennissen die ik al reede hebbe, besonderlijk Geestelijken van alle natiën. Ik heb zelfs over eenigen tijd 't geluk en de eere gehad van met eenen ouden bisschop van Vrankrijk te weten van St Paul in Vrankrijk den ontbijt te neemen bij eene Engelsche damme, daer ik versogt was. Daer sijn in Engeland in 't geheel nog over nog 8 oude Bisschoppen van Vrankrijk die hier alle tot Londen zijn. Als ik nog in Pruyssen was kreeg ik vier brieven van mijne kennissen uit Brabant. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik worde beweegt en opgewekt als ik bespeure de godvruchtigheijd en iever van die rijcke werelijke heeren dewelke wanneer sij vernomen hadden dat ik van Amsterdam moest wat martelen om uit 't land te geraeken mij sulke schoone woorden schrijven. 't Zal misschien nu nog lang aenloopen eer ik U.E. nog sal schrijven misschien voor den winter nog, en misschien kort naer den winter naer advenante ik van hier vroeg of laet sal vertrokken sijn, ende in America vroeg of laet sal aengekomen sijn. Ondertusschen blijve ik met veel respect, hertelijk groetende broeders en susters, Eerw. heer Pastor en andere vrienden en welbekende. Bid vooor mij, ik zal voor U.E. bidden. Beminde moeder! U.E. zeer toegenegen sone J.D. de Cuyper Priester. Londen deesen 3 Julius 1805. Onze missionaris ontmoette ook te Londen den broeder van den heer Nerinckx, die uit Cayenne gekomen, te Londen in dienst getreden was. Deze gaf hem eenige inlichtingen over zijne toekomende zending. Hij liet dit aanstonds aan zijne familie weten. ‘Mr Nerinckx, schrijft hij, die uyt de Caijenne verlost sijnde hier is priester gewijd, die vertelt mij, dat sijnen broeder over twee maenden in fonctie is getreden, op eene plaetse waer dat er acht duizend christenen zijn, in een wijden omloop en dat hij dese wijse aen zijnen broeder klaegt: “verre van nog nieuwe christenen aen te winnen, wij en konnen de oude niet voorzien. Ik houde het voor een groot schelmstuk deze menschen te verlaten”. Ziende en ondervindende hun geestelijk gebrek roept hij zijnen broeder en mij per forts uyt om naer America te komen’. Deze ieverige woorden van zijnen vriend gaven hem nieuwe krachten en deden hem zijne vermoeidheden vergeten. ‘Lang zal ik hier niet meer blijven, schrijft hij verder, ik mag of ik en kan niet meer hooren het groot gebrek dat aldaer is... Ik weet wel dat mijne reyse nog verre is en vol perijkels, dog deze wederhouden mij niet, ja ik omhels ze met groot geluk. Gelijk den H. apostel Paulus stel ik mijn betrouwen op Godt die mij reeds uit zoo vele perijkels verlost heeft’. Zulke waren de gevoelens van den ieverigen priester als hij inscheepte op het einde van Juli 1805. De reis naar Amerika was in dien tijd niet zonder gevaar, en moest voor onzen zendeling ongelukkig zijn. Al wat hij sedert tien jaar had uitgestaan, de overgroote vermoeidheden zijner vorige reis, nu gevolgd om zoo te zeggen van eene gedurige ongesteldheid, had snel zijne reeds wankelende gezondheid gekrenkt en toen hij in Amerika aanlandde zat hem reeds de koorts op het lijf. De heer De Cuyper was beschikt, gelijk hij het te Londen vernomen had, om zijnen vriend den heer Nerinckx te gaan helpen; maar de ziekte die hij opgedaan had, verijdelde de plannen van den ieverigen bisschop van Baltimore. Ziehier hoe deze het in België aankondigt. ‘Mijnheer De Cuyper, die bestemd was tot medehelper en troost van Mr. Nerinckx, {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} is door de weekheid zijner gezondheid belet geweest zijnen levensloop van zendeling te beginnen. Ik weet niet of het op zijne reis is naar Amsterdam of hier, weinig na zijne inscheping, dat hij eerst door de ziekte geraakt wierd; nochtans ik zag er geen erg in. Ik heb hem aangeboden eenigen tijd door te brengen in het college van Georges-Town, op een der gezondste plaatsen van Amerika: zoo om zijne gezondheid te herstellen, als om meerder de gewoonte der Engelsche taal aan te leeren. Maar niettegenstaande alle mogelijke zorgen verergerde de staat zijner gezondheid en hij stierf weinige dagen voor Kerstmis in de armen van zijnen medehelper en vriend. Laat mij U zeggen dat dit verlies een ongeluk is voor mij en niet voor hem, aangezien hij zoo den dag van zijn glorieusen ingang in den hemel heeft verhaast. Hetgene hij hier, ziekelijk nochtans, pleegde heeft genoeg getoond hoeveel goed hij zou kunnen bewerkt hebben. Zijne diepe godsvrucht maakte den gelukkigsten indruk op geheel het college, en diende om meesters en leerlingen op te wekken tot de deugd’. († Joan. Bissch. van Bre). Zoo kroonde een heilige dood een leven vol zelfopoffering voor zijnen evenmensch en vol iever voor Gods glorie. Werd hem de troost niet gegund in Amerika veel zielen tot den waren godsdienst aan te winnen, van zijnentwegen bleef hij niet te kort aan den heiligen roep, tot welken God hem had uitverkoren. Zonder twijfel hebben zijne gebeden veel bijgedragen tot het aangroeien der schoone Amerikaansche kerk die dan maar een enkelen bisschop bezat en er nu al reeds boven de tachtig telt. Verheug U daarboven, ieverige priester, bij het zien van den geliefkoosden grond voor welken gij uw leven ten beste gaaft; daar pralen nu duizenden kerken, waarin millioenen katholieken bidden. Verheug U, edelmoedige landgenoot, hier in Vlaanderen werd uw voorbeeld ook gevolgd: uwe verkleefdheid aan de Roomsche Kerk herleefde in de kloeke Wezelaars; uwe werkzaamheid en liefde tot den arme herleeft nog in hen die na U den heiligen akker der Kerk bebouwen. Verheug U, heldhaftige missionaris, uw zieleniever herleeft nog in het hart der Belgen; op uw voorbeeld gaan zij sterven bij den woesten Mongool, in het brandend Indië of aan den koortsigen Congo. A. Redant S.J. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} De lelie. Blanke lelie, 't Puik der bloemen Met uw geuren Met uw kleuren; Laat me u roemen, Blanke lelie, Spiegel rein der schoonste deugd, Edel beeld der zuivre jeugd. Statig staat de witte lelie Onder bloemen rijke en schoone, Op haar rechten ranken stengel, Met haar prachtge bloesemkrone; En niet eene bloem der hoven Haar in luister evenaart: Hare kleur gaat sneeuw te boven En haar geur is balsem waard. Niet in grootsche wonderoorden Spreidt ze schoonst haar breede kelken, Want in 't wijde zonneblaken Zou ze veel te ras verwelken, En in hooge of vlakke streken, Waar de stormen woelend gaan, Zou zoo licht haar stengel breken, Zou de bloem ten gronde slaan. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar in 't diepe der valleie, Waar geen storm of winden rukken, Stil geplant, te platten lande, Zal ze schittrend, weeldrig lukken; Wel behoed met teedre zorgen, In het tuintje naast den woon, Tusschen hagen, half verborgen, O! daar prijkt ze rijk en schoon. Daar nog hoeft een waakzame ooge Haar in 't groeien na te speuren, Of verraderlijk gedierte Zal met walg haar stam besmeuren; Noeste vlijt in dagelijksch strijden Moet, voor onkruid en venijn, De edle leliebloem bevrijden, Wil ze gaaf en zuiver zijn. Zoo is ook de maagdenbloeme Kuisch in eenvoud te bewaren: 't Blakend veld der wilde wereld En 't gewoel zijn vol gevaren; Maar, in 't rustig, needrig leven, Wordt de leliebloem der jeugd In haar schoonsten tooi verheven, In de waarborg harer deugd. A. Van Poucke, pr. Sint-Niklaas, 1892. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Van 'nen eremijt. Legende. I. DAAR was 'nen keer een man, met name Anapausis, die na eenige jaren werkzaamheid, moe van zorgen en bekommernissen, afkeerig wierd van de wereld, en besloot uit de wereld te vluchten, om te gaan zorgen voor zijne zielezaligheid. 't Was in den gelukkigen tijd der wildernissen en der eremijten. Anapausis deelde dus geld en goed uit, nam in de hand, den pelgrimsstaf en vertrok naar een ver, ver land. Na veel reizens en zoekens, vond hij eindelijk eene schuilplaats, waar hij meende gerust te kunnen leven, verwijderd van alle menschen. 't Was eene ruime spelonk in den rotsmuur uitgehaald. Eene frissche waterbron murmelde vóór den ingang, en hooger op in 't gebergte, groeiden er planten en wortelen, om tot voedsel te dienen. 't En was al niet veel, maar de man had er genoeg mede. 't Gene hij meer zoude gehad hebben, hadde hem ookal wereldsche zorg medegebracht. En waarom zou hij dan de wereld verlaten hebben, als 't niet en was om gerust te kunnen werken aan zijne zielezaligheid? Dadelijk begost hij aan die groote onderneming; en het docht hem dat de vrede des Heeren in zijn hert daalde, en dat zijn wil nu geheel en gansch met den wil des Zaligmakers vereenigd was. Ook was het met vollen smaak dat hij bad, en zijn herte liep over van onuitsprekelijke voldoening. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Zelfs de wilde dieren en kosten zijne rust niet stooren. Dit en was ook niet veel te verwonderen, want de spelonk was ongenaakbaar. Eene breede kloof gaapte voor de opening, en een uitgevallen boom diende tot brug. Gemakkelijk kon Anapausis den boom een weinig achteruit trekken en in de kloof laten nederzakken. Later, wanneer de brug wederom dienen moest, en was het hem niet moeilijk het bovenende van den boom naar hem over te halen, en, al wagende op den rotskant, de brug wederom waterpas te leggen. Moest de eremijt somtijds uitgaan, om zijn voedsel te zoeken, dan wist hij zeer wel de wilde dieren van de spelonk verwijderd te houden, bij middel van een vuur in de opening aangestoken. In der waarheid, de schuilplaats was wel gekozen, en de verschansmiddelen waren fijn uitgevonden. De spelonk van Anapausis geleek niet slecht het slot eens ridders. Ook was 't met een zekere tevredenheid dat hij, onder 't bidden, 't gehuil der wilde dieren hoorde. Daar kwam wel iets of wat hooveerdigheid bij als hij den machtigen koning der woestijn, het voorwerp van zijnen grootsten schrik, in den nacht hoorde brullen vóór zijn kasteel, zonder daar te kunnen binnendringen. Nu, de boog en kan niet altijd gespannen staan, en bidden en kan niet altijd duren. Waarom niet wat gewerkt? Werken is immers zalig. Hij begost dan met droge boomvezels matten te vlechten. Als hij er eenige gemaakt had, eerst gebrekkige en langzamerhand betere en zelfs schoone, dan stond hij er eens met gekruiste armen naar te zien: ‘Dat en is toch nog zoo slecht niet gemaakt,’ dacht hij. ‘Die matten hebben weerde en, in afwachting dat ik de gelegenheid hebbe die aan den man te brengen, kunnen zij mij zeer goed te pas komen.’ Hij gebruikte er dadelijk twee voor zijne slaapstede, twee om voor de opening der spelonk te hangen, twee om op te bidden, en zoo voorts. Zelfs verveerdigde hij, uit de zelfde stof, een soort van kolder, om de kleedingstukken te vervangen die welhaast gingen versleten zijn. Kort nadien gebeurde 't dat de eremijt, van voorbijtrekkende kooplieden, hem eenig timmeralem verschafte, in verruiling van matten ('t waren nieuwe, de oude bleven in dienst), en dan begost hij bekers en potten te snijden, {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} bank en tafel en al wat hem nuttig en aangenaam was. Nu wierd langzamerhand de spelonk een ware liefhebberij, met smaak en sierlijkheid ingericht. Zelfs en wanhoopte Anapausis niet weldra eene betere en meer handelbare brug te verveerdigen. Maar dat was een groot werk, dat eerst diende wel overwogen te worden. 't En was dus niet te verwonderen dat de eremijt in 't midden zijner godvruchtigheid somtijds wat meer verstrooid was als vroeger. Maar, mocht het wel verstrooidheid genoemd worden, die heilige bekommernis, om met meer rust te kunnen werken aan zijne zielezaligheid? Hoe men die bekommernis moge heeten, zeker is 't dat ze toenam, en dat Anapausis, na vruchtelooze pogingen