Het Belfort. Jaargang 12 logo_dwb__01 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Het Belfort. Jaargang 12 uit 1897. Aan het begin van elke aflevering is een kop tussen vierkante haken toegevoegd. deel 1, p. 199: in het origineel is een gedeelte van de tekst slecht leesbaar. In deze digitale editie is ‘[...]’ geplaatst. deel 1, p. 281: in het origineel is een gedeelte van de tekst slecht leesbaar. In deze digitale editie is ‘[...]’ geplaatst. deel 2, p. 18: het nootnummer ontbreekt in de voetnoot. De redactie heeft ook in de noot ‘1’ geplaatst. deel 2, p. 52: in het origineel is een gedeelte van de tekst slecht leesbaar. In deze digitale editie is ‘[...]’ geplaatst. deel 2, p. 55: in het origineel is een gedeelte van de tekst slecht leesbaar. In deze digitale editie is ‘[...]’ geplaatst. deel 2, p. 239: in het origineel is een gedeelte van de tekst slecht leesbaar. In deze digitale editie is ‘[...]’ geplaatst. 2, 4 2, 4 _bel002189701_01 DBNL-TEI 1 2012 dbnl unicode eigen exemplaar dbnl Het Belfort. Jaargang 12. Drukkerij A. Siffer, Gent 1897 Wijze van coderen: standaard Nederlands Het Belfort. Jaargang 12 Het Belfort. Jaargang 12 2012-01-25 MvdV colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Het Belfort. Jaargang 12. Drukkerij A. Siffer, Gent 1897 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_bel002189701_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Belfort Tijdschrift gewijd aan Letteren, Kunst en Wetenschap {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Twaalfde jaargang, 1897. - Eerste halfjaar.==} {>>afbeelding<<} {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} [Deel 1] Een aquarium. Eenige jaren geleden mocht ik eens een aquarium zien, grootsch en kunstig ingericht, waar verschillige soorten van zeedieren in zwommen, welke ik wel min of meer door mijne lezingen kende, maar nu voor de eerste maal in levende wezen onder de oogen had. In vond daar groot genoegen in, maar het gevolg daarvan was, dat ik van dezen oogenblik af iets aan mijn geluk voelde ontbreken... Wat genot, dacht ik, had ik op mijne woonkamer een klein aquarium, waar ik, zoo dikwijls het mij lust, het wonder leven van het watergedierte kon afspieden, een leven, dat dáár alleen mogelijk is, waar wij en al de dieren, die ons omringen, de dood zouden vinden. Dit gedacht maakte zich van mij meester, en ik moest een aquarium hebben. Ik schafte mij dus eene bokaal aan, de grootste, die ik vond, waar ik echter verdriet meê had, van eer er iets levend in was. Ik had ze op het blad mijner venster gesteld, waar ik ze met water vulde. Daar mocht zij niet blijven, of ik kon mijne venster niet meer openzetten. Ik wilde ze naar de tafel dragen, maar.... ik had ze al te groot genomen, en nu, vol water, was zij zoo schrikkelijk zwaar!... Ik moest om hulp om ze te helpen overdragen naar eene commode waar zij voortaan tegen mijnen dank eeuwig moest blijven; daar ging de zon nooit in mijn aquarium schijnen. Wat nu daarop gestoken?... Ik begon gelijk eeniegelijk, met een half dozijn goudvisschen, en smaakte {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} nu het genoegen, iederen keer dat ik binnen kwam, leven op mijne kamer te vinden, en dan nog onder eene zoo lieve, schitterende gedaante!... Doch een mensch wordt alles gewoon; na een tiental dagen keek ik er bijna niet meer naar om, en er waren geen drij weken verloopen of ik vond mijne visschen zoo traag, zoo lui, zoo vervelend, dat ik ze naar hunnen vijver liet terugkeeren, waarover zij mij uiterst dankbaar waren; dat heb ik toch meenen te zien aan hun vreugdig kwispelsteerten. De goudvisschen werden door stekelbaarzen vervangen, die kleine vischjes, zoo gemeen in alle grachten en beken. Daar was meer leven bij; de bokaal wemelde er van, want ik had op het getal niet gezien; er waren er niet min dan twintig. Ik kwam er welhaast in vriendelijke betrekking mee. Daar ik hunne vlugge bewegingen naging, zag ik er sommige op jacht achter kleine wormpjes. Dit gaf mij het gedacht vezeltjes vleesch in de bokaal te laten vallen, die traag door het water naar den bodem zakten... Die nieuwe prooi verwekte hunne aandacht; zij schoten er naar toe, slikten ze binnen, en vonden dat het geen slechte spijs was. Het duurde niet lang of zij wisten aan wie zij dit gastmaal verschuldigd waren, want zoohaast zij mijne hand boven de bokaal zagen, kwamen zij al te zamen naar omhoog, en met hun fijne oogskens schenen zij te zeggen: ‘Hebt gij wederom iets lekkers meê voor ons?’ Ja, dat was veel verzettelijker dan die logge goudvisschen, die niets voor hen hadden dan hunne schoone kleur... En toch kwam daar een jammerlijk einde aan. Waren mijne stekelbaarzen te talrijk, zoo dicht bijeen? Gaf ik hun geen eten genoeg? Of was het louter wreede inborst?... Wat er ook van zij, na eenigen tijd borst onder hen een oorlog uit; de sterkste randden de zwakste aan en brachten hun vervaarlijke wonden toe, zoodat ik daaglijks doode of stervende uit het slagveld moest opscheppen. Er bleven ten laatste maar twee kampioenen, klaarklijkend zeer vijandig op elkander gestemd. Zij kozen elk eenen kant van het aquarium, {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} vanwaar de eene den anderen nijdig afloerde, en zoodra een van beide zich in de wateren van zijnen tegenstrever waagde, kwam deze toegeschoten om den vijand te verdrijven. Ten gevolge van zulk wangedrag werd ik de stekelbaarzen niet minder beu dan de goudvisschen. Eene hagedis volgde hen op.... Doch wij moeten elkander hier goed verstaan, heer Lezer; er zijn immers hagedissen en hagedissen. Sommige dragen schubben over lijf en steert, en leven op droge, zonnige plaatsen; terwijl de andere de huid zoo naakt hebben als een puit, en in 't water leven, of ten minste vochtige plaatsen zoeken. Men kan ze nog goed onderscheiden aan den steert, die rond is bij de eerste soort, daar de watersoort eenen platten zwemsteert heeft. Deze dieren schillen zooveel van elkander dat zij voor de natuurgeleerden tot twee verschillige afdeelingen van het dierenrijk behooren: de geschubde hagedis wordt onder de kruipdieren gerangschikt, en de ongeschubde onder de kikvorschachtigen, of anders gezegd: daar de eerste zoo wat met de slang verwantschapt is, vinden wij in de tweede eene nicht van den kikvorsch. Mijne nieuwe pensionnaire nu was eene waterhagedis... Dat was toch zoo alledaagsch niet als een goudvisch of een stekelbaars!.. Het was evenwel met dit dier niet, dat ik eindelijk in mijn aquarium ongestoorde voldoening vond... Eerste ongeval: van den eersten dag af stond de bokaal onbewoond... Er was te veel water in; het dier had den boord bereikt, en was een wandelingsken gaan doen... Waar mocht het nu zijn?.. Eene hagedis op vrije voeten in mijne kamer!.. Dat stond mij zeer weinig aan... Op zoek dus achter de vluchtelinge... Na veel en lang zoekens, vond ik ze eindelijk onder mijn bed, maar reeds zoo verre opgedroogd, dat er bijna geen leven meer in was. Zij bekwam nochtans als ik ze weer in 't water bracht, waar weinig tijd nadien kreeg zij eene ziekte, waaronder zij verscheidene keeren van vel veranderde, en zij zag er ten laatste zoo schurftig uit, dat ik er mij van ontmaken moest. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn geestdrift naar watergedierte was nu wat afgekoeld, en mijn aquarium bleef eenigen tijd onbewoond... Maar ziet, op zekeren dag werd mij een geschenk aangeboden, dat ik toch niet mocht weigeren: een nest... geen vogelsnest... maar een stekelbaarsnest!.. Ge weet, of g'en weet niet, liefste Lezer, dat die kleine grachtloopers uit takjes en kruiden eenen oprechten nest samenstellen, met eene opening waar zij door kunnen zwemmen, en daarin, op die takjes, leggen zij hunne eieren. Zulk een nest was het, die mij in een drinkglas aangebracht werd. De eieren waren klaar en gezond; ja, ik zag zelfs hier en daar jongskens, die reeds uitgekipt, en andere die aan het uitbreken waren. Zou ik dan opnieuw stekelbaarzen, dat grammoedig moordenaarsras in mijn aquarium opnemen?.. Ik aarzelde geenen oogenblik. Ik ging er hier in eens wel honderd hebben, in hunne allereerste eenvoudigheid en onschuld, waar ik zonder twijfel veel verlustiging aan moest vinden. Ik kuischte eens goed mijne bokaal, zette ze weer op de commode, en vulde ze - daar, ter plaats - met versch water. Daar ik onder dit werk wat onderbroken werd, verliep er ruim een uur, eer ik naar het glas weerkwam, om den nest in de bokaal over te brengen. Maar... wat is dat? Hij ziet er zoo aardig uit... De eieren zijn troebel. Ik kijk mijne oogen uit, en ontwaar volstrekt geen leven meer. Ik houd het glas onder mijnen neus; het stinkt gelijk rotte visch... Het kort verblijf in die al te kleine hoeveelheid water was genoeg geweest om alles te dooden. Wat nu gedaan?.. Het vooruitzicht van al dat jong gebroed had mijne begeerlijkheid opnieuw ontstoken. Ik wilde en ik zou versch uitgebroeide vischjes hebben. Ik trok naar den hof, onderzocht met gespannen aandacht de planten van den vischvijver, en slaagde er in twee, drij takjes te vinden, die tamelijk met eieren van goudvisschen beladen waren. Deze gingen nu niet recht naar het aquarium, maar werden voor- {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} loopig in eene diepe teljoor neergelegd, welke ik op de venster onder de koesterende zonnestralen plaatste... Ha! die teljoor! daar heb ik niets dan aangename herinneringen van... Onder de eieren was er nauwelijks hier en daar een, dat er vuil en bedorven uitzag. Het meeste deel waren zuiver, amberkleurig en zoo doorschijnend, dat men met wat oplettendheid het jongsken soms daarin zag verroeren. Ik betrapte een, dat in eene dier bewegingen het vlies van het ei deed scheuren; daar was het nu in 't vrije, en hevig met zijn steertje krinkelend, zwom het naar een blad, waar het aan bleef hangen. Welhaast waren er nog te zien, die alzoo onbeweeglijk geankerd lagen; werden zij verontrust, het steertje begon weer te spelen en zij gingen zich op eene andere plaats vastleggen. Het was maar na twee, drij dagen dat zij hunnen steun verlieten om vrij te zwemmen, en van dan af was het zwemblaasje in hun doorschijnend lijf zichtbaar... Ach! waarom het ik ze in die teljoor niet, waar ik hun zoo gemakkelijk frisch water gaf; zij waren er zoo wel, en werden zoo bewonderd van al wie mij kwam bezoeken... Als mijne kweekelingen wat kracht genomen hadden, liet ik ze van hunne geboorteplaats naar het aquarium verhuizen, waar zij veel meer plaats gingen vinden dan in de teljoor, die hun tot wieg gediend had... Nu ging mijn verdriet herbeginnen. Het was mij een oprechte karwei, het water op tijd in dit overgroot vat te vernieuwen; ik verzuimde evenwel die zorg niet, en toch zag ik het broeisel in de bokaal noch groeien, noch bloeien. Zou het misschien zijn dat er geene zon aan kon waar zij nu gehuisvest waren?... Zou ik het aquarium weder van de commode naar de venster brengen? Ik wilde het toch beproeven, en schepte eerst wat water uit het vat, om het te verlichten, waarna ik al mijne krachten inspande om het op te nemen... Doch... op den oogenblik dat ik er mee van de commode was, werd ik gewaar dat het mij nog te zwaar was; {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} ik werd overmand, en daar lag mijn aquarium in honderdduizend stukken!... Vergeef het mij, Lezer, maar... ik sprong op van blijdschap, omdat ik van dat ongelukkig meubel verlost was, en leefde nu verscheidene maanden in rust en vrede, vast besloten van voortaan mijne woning met geen beesten meer te deelen. Ondertusschen kwam de winter aan, en ging langzaam voorbij, en maakte eindelijk plaats voor de lente. Buiten ging alles aan 't groenen en bloeien; men hoorde de bieën gonzen; musschen en vinken begonnen hunne nesten te maken; in zijn machtige galmen liet de nachtegaal hooren dat hij daar ook al was, en de goudvisschen, na hunnen langen winterslaap in de diepte, lagen daar nu in de zon zich met wellust te warmen. Als ik toen van den hof in mijne kamer kwam, vond ik ze zoo doodsch, dat ik er treurig van werd... Zou ik op mijn besluit van het jaar te voren terugkeeren?... De keus mijner eerste bokaal was onder alle opzichten slecht geweest: zij was niet alleen om hare bovenmatige grootte onhandelbaar, maar daarbij was het een van die ronde bollen die op de visschen gelijk een vergrootglas werken, en hun een wanstaltig uitzicht geven. Nam ik nu liever eens een van die vierhoekige bakken, uit vensterruiten samengesteld, die aan al wat er in zwemt, zijne natuurlijke grootte en gedaante laten?... Welke bekoring!... En toch kwam het vierhoekig aquarium nooit op mijne kamer, zonder dat ik daarom evenwel op wilskracht mag roemen. De zaak nam onverwachts eene andere wending... Ik was zoo goed als overwonnen, maar ik moest iets nieuws hebben: puitshoofden. Die zullen toch elkander niet aanranden gelijk de stekelbaarzen, dacht ik; zij leven bij kruiden, welke ik hun gemakkelijk kan bezorgen. Wie weet of ik ze niet kan opkweeken totdat zij van gedaante veranderen, hunnen staart afleggen, pootjes krijgen? Ja, puitshoofden wil ik onder de oogen hebben... en in mijne opgewondenheid maakte ik hun maar aanstonds eene voorloopige woning gereed: een pintglas, vol water, {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} met eenige grachtplantjes in, waar ik wat puirek in zou brengen, want ik wilde mijne nieuwe kweekelingen ter wereld zien komen, evenals de kleine goudvisschen van het verleden jaar. De geschiedenis mijner puitshoofden, liefste Lezer, is uitermate kort, om de goede reden dat ik er nooit en had. Ik vond geen puirek in onzen hof en uit menschelijk opzicht, uit vrees dat mijne honorabiliteit er schipbreuk bij mocht lijden, durfde ik in het open veld op die zonderlinge vangst niet uitgaan, nog mij zelfs op eenen bode daartoe betrouwen. Ik mag nochtans niet zeggen dat mijn glas daar gansch nutteloos en onbewoond bleef staan. Ik had het water in den vijver genomen, en daar heeft men altijd klein gedierte mee, namelijk uiterst kleine soorten van schaaldieren, 't is te zeggen: dat zij tot dezelfde afdeeling van het dierenrijk behooren als de kreeft, de garnaal en de krab. Zoo zag ik met het bloote oog cyclopen in het glas hortsgewijze zwemmen. Hunne lengte bereikt ten hoogste eenen millimeter en half; hun maaksel verschilt van dit der garnalen, daar zij van voren dikker zijn dan van achter, waar het lijf op eene soort van dun steertje uitgaat. De garnalen, gelijk men weet, verlaten hunne eieren niet, maar dragen ze overal mee, aan hunne pooten gevestigd. De cyclopen scheiden er ook niet van; doch de pooten zijn er niet mee beladen, maar zij zitten in twee zakskens, die van wederzijds aan het lijf hangen. Die het groote niet heeft, moet zich met een kleintje generen, en zoo vergenoegde ik mij nu met de kweekerij van die diertjes, niet grooter dan speldekopkens. Daartoe moest ik voor geen nieuw aquarium zorgen; mijn pintglas was een vijverken, groot genoeg voor cyclopen. Zij stelden het daar zeer goed in, want niet alleen bleven zij in leven, maar ik zag ze merkelijk in getal toenemen, zoodat het glas na eenige weken van cyclopen wemelde. Ook gebeurde het niet zelden, als ik het water met den microscoop onderzocht, dat ik hunne {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} jongen betrapte, wier gedaante merkelijk van deze der oudere verschilt. Hier zal de Lezer misschien wel denken: indien de kleine aan de groote niet gelijken, hoe weet gij dat de eene van de andere voortkomen? Lezer lief, ik ga daartoe bij mannen te rade, hooger geleerd dan ik, wier boeken met figuren versierd, mij over dit nietig gebroed voldoende inlichtingen verschaffen, en dit niet alleen over de cyclopen, maar nog over menige andere soorten, welke ik in mijn glas ontdekte, zoodra ik den microscoop er bij bracht. Ja, nu had ik een aquarium naar mijnen wensch, dat mij geene zorg vroeg, mij nooit verveelde, en eenen mensch, niet alleen eenen zomer, maar zijn leven lang stof tot waarneming en studie kan verschaffen... En als het water in zulk een aquarium moet vernieuwd worden, zal men zeggen, hoe gaat dat, zonder geheel de bevolking kwijt te zijn? Dit water moet niet vernieuwd worden; enkel moet men er somtijds een weinig bij gieten, naarmate het uitdroogt. Mijn glas is een natuurlijk en gezond vijverken; het is nu al verscheidene jaren dat ik bij zomertijd zoo een klein aquarium op mijne kamer houd, en nooit heb ik aan dit water eenen onaangenamen geur ondervonden. Wat daartoe helpt, zijn de planten, die er in groeien, en het gedierte, dat er in krielt... Als in Afrika een dier zijne natuurlijke dood sterft, zijn lijk zal doorgaans den tijd niet hebben van de lucht met zijne uitwasemingen te verpesten; het vindt een graf in de maag der hyena's, die op verstorven vleesch verlekkerd zijn... Wij zullen verder zien dat er in ons glas geheele benden hyena's rondzwemmen, op zoek naar bederf. Hoe talrijk soms ook de visschen in eenen vijver zijn, eenen daarvan in de hand krijgen is eene kunst, en daartoe hebt ge netten vandoen. In ons glas kan het microscopisch gedierte in zulk ongelooflijk getal aanwezig zijn, dat gij er geen enkelen droppel uit kunt {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} nemen, zonder leven mee te hebben, en treft gij het goed, het vergrootglas zal u in dien enkelen droppel eene bevolking laten zien, waarvan ge zult versteld staan. Even gelijk men peerden, koeien, schapen en geiten, die onder elkander aan 't grazen zijn, gemakkelijk erkent, zoo ook heeft men dikwijls in eens onder den microscoop eene menigte krieldiertjes, die klaarblijkend tot verschillige geslachten behooren. Sommige, alle aan elkander gelijk, zooals alle schapen elkander gelijken, vliegen en wemelen rusteloos onder uw oog, terwijl andere, van de eerste verschillend in maaksel en kleur, bijna stil liggen of langzaam, op hun gemak voorbijschuiven. Er zijn er lang en dun, met eene soort van zwanenhals, die u aan eene kruipende slang doen denken, daar andere, bolvormig, met horten en schokken gedurig verspringen, om nu hier, dan daar eenen oogenblik stil te liggen. Waarin het meeste deel dier verschillige soorten overeenkomen, is dat zij met haartjes bekleed zijn, de eene over geheel het lijf, de andere op zulke of zulke plaats daarvan. Zij kunnen die haarkens ongelooflijk snel bewegen, en zij gebruiken ze als vinnen om te zwemmen. Soms ankeren zij zich vast, en stellen zij dan de zwemhaarkens in beweging, daaruit ontstaat in 't water een stroom, die hun klaarblijkend spijs bijbrengen moet. Daar men onder hen alle grootten aantreft, zoo ziet men soms de allerkleinste in ongelooflijk getal meegerukt in den maalstroom, door eene grootere soort verwekt. En deze zelf, met al wat wij tot hier genoemd hebben, kunt ge in eens van kant geworpen zien door eenen reus, die u bijna van schrik het hoofd achteruit doet werpen, zoo machtig en zoo vlug schiet hij voorbij. Neemt ge nu het glasje, waar uw waterdroppel op ligt, van onder den microscoop weg, om dat gedrocht met het bloote oog te zoeken, nauwelijks zult gij het ontwaren. Ik vind zulke reuzen in mijn klein aquarium. Laat ons onder hen den Stentor noemen, die het vierde {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} van eenen millimeter lang is; men kan hem zonder vergrootglas zien, maar natuurlijk kunt ge op zulke wijze niets van zijnen lichaamsbouw onderscheiden. Het is mij nog gebeurd dat ik hem in eene waterdroppel had, welken ik met behulp van den zonnemicroscoop aan mijne leerlingen liet zien. - Men weet dat dit instrument anders werkt dan de gewone microscoop, daar het de voorwerpen, schrikkelijk vergroot, op eenen witten muur doet verschijnen, waar zij te gelijker tijd voor al de aanwezigen zichtbaar zijn. Ik mag zeggen dat mijn stentor eenen diepen indruk op het gezelschap maakte. Hij geleek daar nu aan eenen langen vleezigen zak, van onder op eenen punt uitgaande, en aan den bovenrand met haren bezet, die, door hun hevig wentelen, u aan het wiel van eenen watermolen doen denken. En hoe machtig was het monster daar aan 't zwemmen en zwenken!... Het instrument vermeerdert immers de snelheid der vaart, den afgelegden weg, in dezelfde evenredigheid als de grootte van het dier. Die sterke reus, die het overig krielgedierte brutaal op zijde uit zijnen weg slaat, is overigens zeer schuw: bij den minsten stoot, die hem treft, vouwt hij zijne kroon van zwemhaarkens toe, en krimpt hij geheel ineen, zoodat hij toen aan geenen langen zak meer gelijkt, maar veeleer aan eenen vleeschklomp. Ik heb meer vorticellen aangetroffen dan stentors. Het zijn ook vleeschzakskens, met zwemhaarkens omkroond, maar zij zijn veel kleiner, ja, zoo klein dat zij zonder den microscoop eeuwig zouden onbekend gebleven zijn. Zij zijn ook zoo langwerpig niet als de stentor, en gelijken tamelijk goed van maaksel aan het meibloemeken, convallaria majalis, tot zoo verre dat zij bij de geleerden zelfs den naam van die plant dragen: vorticella convallaria. Die levende bloempjes staan op een lang, uiterst fijn steelken, waarmee zij gewoonlijk aan de waterplanten vastgeankerd liggen; ge ziet ze daar in 't ronde zwemmen, zoo ver als hun ankerlijntje het toelaat, en ondertusschen verwekt de snelle beweging {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} van hun kroontje eenen stroom, die spijs bijbrengt. Zij zijn ten minste zoo schuchter als de stentor; bijna alle oogenblikken krimpen zij plotseling ineen, en terzelfden tijd krult hun steertje schroefsgewijze op, waardoor het veel korter wordt en hen schielijk op de ankerplaats terugtrekt. Als de angst voorbij is, rekt de schroef weder uit, de zwemhaartjes beginnen opnieuw te spelen, en het dier gaat uit op nieuwe avonturen in den engen kring zijner beweging. De vorticellen zijn voor gezelschap; ge ziet ze dikwijls tot eene soort van liefelijken bloemtuil gegroepeerd. Ik vond eens zulk eenen bloemtuil, en dan nog den grootsten, welken ik ooit ontmoette, op eene plaats waar ik hem niet moest verwachten... Onder mijne cyclopen, welke ik heel gemakkelijk met het bloote oog naga, bemerkte ik eens eenen, die een ander uitzicht had als zijne gezellen; het was alsof hij in een zeer fijn, bijna onzichtbaar vliesje gehuld ware. Dit deed mij aan mijne hagedis van vroeger denken; ik vermoedde dat de sukkelaar ook van eene huidziekte aangedaan was, en wilde de zaak onderzoeken. Eenen cycloop vangen, als 't gelijk was den welken, bood mij weinig moeilijkheid aan, maar uit mijnen vijver - een pintglas - juist dien schurftigen ophalen, dat was een geheele onderneming... Het lukte mij evenwel hem in een glazen buisje af te zonderen en zoo meester te worden. Nu ging hij onder den microscoop, waar hij mij door zijne wispelturigheid veel spel opleverde; doch ik was over mijne moeite beloond, als hij, eindelijk moegesparteld, stil viel. Wat ik voor een uiterst dun vliezeken genomen had, was een ontzaglijke hoop vorticellen, die op den cycloop geankerd lagen, en zich door hem overal lieten meevoeren. De voerman zag er overigens zoo gaaf en gezond uit als het gezelschap dat hij droeg, en ik heb hem nog lang nadien met zijne levende vracht zien zwemmen... Eene vorticelle is onzichtbaar, zeiden wij wat hooger; hier had nu nochtans eene talrijke kolonie van die diertjes {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} mijn oog getroffen, zonder dat ik evenwel kon raden wat ik zag. Wij hebben de microscopische hyena's vernoemd, die in ons aquarium rondzwerven, op zoek achter doodaas, dat zij opslorpen, tot groot voordeel der reinigheid van het water. Ik ken geene soort, gemakkelijker om vangen als deze; ik heb ze als ik wil, en in overgroot getal. Ik gebruikte daar eerst een doode vlieg toe, welke ik in het water liet vallen, en waar hunne benden op vergaarden. Doch die vlieg weder opvangen was mij niet altijd heel gemakkelijk; in het grijpen was zij somtijds vermorzeld en de stukken verspreidden zich hier en daar. Ik vond welhaast een beter middel uit: ik hechtte met eene speld een klein stukje vleesch aan eene kurk, die ik op het water liet drijven, maar op zulke wijze dat het vleesch in 't water gedompeld blijft. Het duurt niet lang of het vraatzuchtig gedierte heeft die lokspijs gevonden en als ge in 't vervolg het stuk kurk opneemt, om het vleesch lichtjes tegen een glas te drukken, laat u de microscoop in het achtergebleven waterdroppeltje een gewemel zien, waar uw hoofd van zou draaien. Het getal der vleeschvreters, welke men na korten tijd op de prooi verzameld vindt, is zoo verbazend groot, dat er onmogelijk te voren zooveel in het aquarium konden zijn. Zonder twijfel varen zij wel bij het heerlijk gerecht, hun opgedischt, en woekeren zij, zoo wel gevoed, nog veel sneller aan dan de cyclopen, hooger vermeld. Men vindt overigens bij het krielgedierte eene vermenigvuldigingswijze, die hun gansch eigen is en hun getal ontzettend moet doen toenemen. Zij splijten in twee deelen, waarvan ieder blijft leven, en al spoedig een volledig dier wordt, dat op zijne beurt dezelfde verdeeling ondergaat. Op zulke wijze kan een enkel diertje na de tiende splijting reeds meer dan duizend nakomelingen hebben!.. Ehrenberg, die dat volksken bijzonder gestudeerd heeft, schat dat er van een enkel paramecium op eene maand tijd 268.000.000 parameciën kunnen voort- {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} komen!.. Natuurlijk zou daartoe alles moeten meegaan, en zou namelijk de spijs niet mogen ontbreken. Welnu, onze hyena's van zooeven splijten ook, en ik zou zelfs denken dat zij tot het geslacht der parameciën behooren. Aan het brijzelken vleesch, dat ik hun geef, houden zij een brasmaal van verscheidene dagen, zoodat zij den tijd hebben om een ontelbaar volk te worden. Als men aan de waarneming eenigen tijd wil besteden, gebeurt het soms dat men van hunne verdeeling getuige is. Ik had eens eenige van die diertjes onder mijn oog in den microscoop, en bemerkte een, dat op beide zijden zoo wat toegenepen scheen; ik hield het in 't zicht, wat mij niet zeer moeilijk viel, want ik had er dienen keer niet veel. Na eenigen tijd zag ik duidelijk dat de neep dieper drong, en op den tijd van bijna een half uur was het lijf in twee zakskens verdeeld, die maar met één punt aan elkander schenen verbonden te zijn. Ik zag die twee deelen zich krampachtig wringen, en verwachtte dat de band ging afbreken, maar hij brak niet, en het dubbel dier bleef nu in rust liggen... Doch kort daarna, zonder nieuw geweld, scheidden de twee nieuwe diertjes van elkander en gingen bij hunne gezellen zwemmen, volkomen gelijk aan hen, tenzij dat zij tot alsnu kleiner waren. Daar hebt gij, Lezer lief, eenige der bijzonderheden, welke ik mocht waarnemen. Vindt gij ook niet dat zulk een aquarium, hoe klein ook, veel aantrekkelijker is dan een, waar enkel eenige goudvisschen vadsig in zwemmen?... Als men acht geeft op dien overvloed van leven tot in dit onzichtbaar deel der schepping, moeten wij niet bekennen dat hij gelijk had, de groote natuurkundige, die zei: Deus in minimis maxime mirandus! 't Is in de kleinste zaken dat God bewonderensweerdigst is! Sint-Nicolaas, J.B. Martens, Kan. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Gentsche geslachtsnamen. Sommige geslachtsnamen - of liever en beter gezegd, sommige maagschapsnamen van ingezetenen der Vlaamsche hoofdstede Gent, heb ik mij uitgekozen als onderwerp van eene verhandeling, die, zoo ik hope, den lezers van dit tijdschrift niet ongevallig zijn zal, maar eene korte, aangename verpoozing hen zal brengen. Op streng wetenschappelijken zin maakt dit opstel volstrekt geen aanspraak. Eenvoudig en bevattelijk het een en ander, in taalkundigen zin, over sommige Gentsche geslachtsnamen te schrijven - zie daar de taak die ik mij heb voorgesteld te volbrengen. De namen, in dit opstel vermeld en behandeld, heb ik genomen uit den ‘Almanach du Commerce et de l'Industrie’, Brussel, 1878. Zijn er nu sommige namen in dit opstel in onjuiste spelling medegedeeld ('t welk zeer wel het geval kan zijn, aangezien ik menige spelfout in genoemden ‘Almanach’ heb opgemerkt), zoo wijte men die misstellingen, die trouwens van weinig of geen belang zijn, niet aan den schrijver van deze verhandeling. Immers ben ik zelf slechts zeer weinig te Gent bekend; slechts met een paar Gentenaren heb ik de eer en het genoegen persoonlijk in kennis te staan. Maar, de duizenden Gentsche geslachtsnamen, in den ‘Almanach’ vermeld, zijn overvloediglijk voldoende voor mijn doel. Mijne persoonlijke onbekendheid met Gentenaren in het alge- {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} meen, is ook de oorzaak, dat ik de oude, oorspronkelijk Gentsche namen, het eigendom van oude, oorspronkelijk Gentsche maagschappen, niet weet te onderscheiden van namen, die, door de hedendaagsche wisseling der bevolking in steden en dorpen, eerst in lateren, soms eerst in den laatstverloopen tijd te Gent het burgerrecht hebben verkregen. Ik heb de namen, die ik, om de eene of de andere reden, in dit opstel vermelden of bespreken wilde, maar zoo, als voor de hand weg opgenomen uit het bovengenoemde adresboek. In het algemeen genomen vertoonen de Gentsche maagschapsnamen niet iets bijzonders, iets eigenaardigs, waardoor ze van andere Nederlandsche namen zouden onderscheiden, als bijzonder Gentsche namen zouden kenbaar zijn. Integendeel, de Gentsche namen bieden ons de zelfde algemeene kenteekenen, ook de zelfde bijzonderheden aan, die eigen zijn aan alle Nederlandsche, bepaaldelijk aan alle Zuid-Nederlandsche, aan alle Vlaamsche namen, in de andere steden en dorpen van Vlaanderland. En over het geheel genomen zijn de Gentsche namen oorbeeldige, en zuivere, Vlaamsche namen. De bijzondere kenmerken der Vlaamsche geslachtsnamen treden bij de Gentsche namen sterk op den voorgrond. Bij voorbeeld, de oude, thans geheel verouderde spelwijzen, als Quaesaet, Bruynooghe, De Curte, D'Hooghe, Haemelinck, Clauwaert, Heyndrickx, De Muynck, De Meulenaere, D'Huyvetter, Teirlynck, Goetgeluck, De Lepeleire, Van Cuyck, Lancksweert - spelwijzen, die ten deele nog een middeleeuwsch voorkomen hebben, en anderdeels uit de zestiende en zeventiende eeuw dagteekenen - spelwijzen, die in de noordelijke Nederlanden niet dan zeer zeldzaam voorkomen. Die oude spelvormen der Vlaamsche namen bewijzen den ouderdom, ja de adel-oudheid der maagschappen, waaraan ze toebehooren, in tegenstelling met de jonkheid, {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} met de nuchteren en platte hedendaagsheid der Noord-Nederlandsche namen in het algemeen. In Noord-Nederland, vooral ten platten lande in de noordelijkste gewesten, hebben de geslachtsnamen der landseigene bevolking in den regel eerst in het begin van deze eeuw hunnen hedendaagschen, geijkten vorm verkregen. Dien ten gevolge vertoonen ze ook in den regel de spelling dezer loopende eeuw; bijvoorbeeld De Jong, De Haas, Vink, Van Kuik, Kuiper, Bakker, Koning, tegenover De Jonghe, D'Haese, Vyncke, Van Cuyck, De Cuyper, De Backere, De Ceuninck in Zuid-Nederland, bepaaldelijk te Gent. Deze zaak laat zich gereedelijk verklaren. In de laatste middeleeuwen stond Vlaanderen, stonden de Zuid-Nederlandsche gewesten in 't algemeen, in beschaving en ontwikkeling hoog boven de noordelijke Nederlanden. Brugge en Gent, Leuven en Brussel, Antwerpen en Mechelen waren bloeiende, rijke steden, met hoog ontwikkelde nijverheid, met levendigen handel, steden waar wetenschap, kunst en handwerk op eenen hoogen trap van bloei stonden, toen dat alles in de Noord-Nederlandsche gewesten in veel mindere mate werd aangetroffen, toen Amsterdam en 's Gravenhage, toen Rotterdam en Arnhem nog maar plaatsen waren van weinig beteekenis, toen Utrecht en Groningen, toen Dordrecht en Haarlem, al waren ze toenmaals de voornaamste steden des lands, met Gent en Brugge, met Leuven en Mechelen toch niet konden worden vergeleken. De Vlaamsche en Brabantsche steden waren in die tijden de middelpunten des verkeers, de middelpunten van het beschaafde en ontwikkelde leven voor geheel het westelijke Europa. Een druk en veel bewogen leven op allerlei gebied, in allerlei zin, heerschte toen daar in die steden, zoo als nu in London en Berlijn, in Weenen en Parijs het geval is. Toenmaals, in dat drukke wereldverkeer, deed de behoefte aan vaste geslachtsnamen bij de Vlamingen zich reeds drin- {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} gend gevoelen, en werd ook aan die noodzake gevolg gegeven, eerst bij de stedelingen, weldra ook ten platten lande. Natuurlijk werden die namen geschreven in de spelwijze, die toenmaals in voege was, en gelding had. En even natuurlijk vertoonen de namen, die nog heden, uit die oude tijden, bij de Vlamingen in stand gebleven zijn, die oude spelwijze, die oude vormen, als zoovele getuigenissen van lang vervlogene, van roemruchtige dagen. In deze hunne oude spelling, in deze hunne verouderde vormen hebben de Vlaamsche, hebben de Gentsche geslachtsnamen een bewijs van hunne oudheid, als 't ware een teeken van ouden adeldom, eene gedachtenis aan die schoone jaren van eertijds. En gelukkig! Wat men heden ten dage in de spelling onzer taal ook moge veranderen, welke oude en schoone, alle recht van bestaan hebbende vormen ook uit de schrijftaal mogen verloren gaan, in deze onze dagen van verbastering, verarming en vervlakking der tale, de oude namen der Vlamingen, der Gentenaren zijn in hunne, nu eenmaal vastgezette vormen onveranderlijk, en blijven in deze hunne edele en volledige vormen in leven, zoolang er Vlamingen zullen zijn, rechtzinnige, ouderwetsche, vrome, degelijke Vlaamsche mannen, die ze zullen voeren. God geve, dat dit nog vele eeuwen, met volle eere, het geval moge zijn! Als een gevolg van den grooten bloei en van de bijzondere ontwikkeling, die het burgerlijke handwerk reeds vroeg in de middeleeuwen te Gent genoot, dragen daar ter stede nog heden vele ingezetenen geslachtsnamen, die oorspronkelijk het bedrijf van de voorouders, althans van eenen voorvader dier lieden aanduiden. Het lag immers voor de hand, dat men in de tijden, toen Gent zich tot eene groote en volkrijke stad ontwikkelde, den eenen Hendrik (Heyndrick), die een wever was, onder- {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} scheidde van den anderen Hendrik, die het bedrijf van brouwer uitoefende, door den eenen Hendrik de Wever (Heyndrick de Wevere), den anderen Hendrik de Brouwer (Heyndrick de Brauwere) te noemen. En eveneens lag het voor de hand, om die namen de Wevere en de Brauwere, die oorspronkelijk slechts toevallige, slechts wisselende bij- of toenamen waren geweest, als vaste geslachtsnamen aan te nemen, toen de behoefte aan zulke namen onder de burgerij van Gent zich deed gevoelen. Dien ten gevolge vinden wij nog heden te Gent de volgende maagschapsnamen: Temmerman, met De Saegher en Houtsager; De Smet en De Smedt, met De Vylder (die de vijl veelvuldig gebruikt; b.v. de slotemaker); De Dryver (een kunstenaar die figuren of beeldekens in gouden of zilveren platen drijft); De Ketelaere (die ketels maakt). De Pannemaecker, De Potter, De Scheemaecker en Vergulder. Verder De Schepper en De Naeyer (dit zijn oude benamingen voor den kleêrmaker); De Bleecker en De Mangelaere; D'Huyvetter (dat is de leêrlooier), De Wevere. Dan De Cuyper en De Cuupere, De Seeldraeyer (dat is de touwslager), de Decker (die de daken der huizen met stroo of met riet dekt), De Backer en De Backere met De Gruyter (in Holland zegt men grutter, in Friesland gorter of gortmaker), Vleeschauwer en De Brauwere. De middeleeuwsche Gentsche molenaar leeft noch in de geslachtsnamen De Meuleneire, De Meulenaere, De Mulder, De Meulemeester en Smolders (dat is: des molders; des molenaars zoon, dus eigenlijk geschreven 's Molders). Ten slotte nog De Schoenmaker, (met De Zutter, eene verbastering van het Latijnsche woord sutor, schoenmaker), De Spiegelaere (spiegelmaker), Dolislaeger (beter geschreven D'Olislager, De Olieslager), De Caesemaeker, enz. Andere neringdoenden zijn nog De Waegeneire en De Waegenaere (de zelfde naam als het Hoogduitsche Wagner en het {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Noord-Nederlandsche Wagenaar, dat is de man, die, om loon, vrachten met eenen wagen vervoert, of anderszins wagens verhuurt), De Tavernier, De Weert en Dasteleyn met De Kock; de Jaegher met De Visscher en De Vogelaere en De Voghelaere, De Scheirder (barbier zegt men hedendaags), De Munter en Speelman en Tollenaere. Dan Coopman en De Cooman ('t is het zelfde), met De Meersman (marsdrager); eindelijk De Meyer en De Pachtere. En vele dergelijken meer. Als namen die juist niet aan een handwerk of ambacht of nering, maar dan toch aan een bedrijf hun ontstaan te danken hebben, vindt men te Gent: De Clerck en De Clercq met De Schrijver, De Ruyter, enz. En deze namen vormen den geleidelijken overgang tot die geslachtsnamen, welke aan waardigheden, aan ambten en bedieningen ontleend zijn. Dezen zijn nog al talrijk, en schier volledig vertegenwoordigd onder de burgerij van Gent. Men vindt er: Cardinael, Bisschop en De Bisschop, De Proost, De Paepe, De Muynck, en De Coster. Dan De Keyser, De Coninck (met De Koninck en De Ceuninck), De Prince, De Graeve, De Borchgrave met Burggraeve, Hartogh, De Lantsheere en Jonckheere. Dan komt De Maesschalk, De Ridder en de De Rudder, Sergeant en De Krijger. Eindelijk De Meester, Baas en De Gheselle, De Poorter en Burger. Ten slotte De Boeve. Tot deze groep van geslachtsnamen kunnen nog gevoegd worden sommige namen die tot de onderlinge betrekkingen der menschen behooren; als: De Vriendt met Cortvriend, De Neve. Misschien ook Goevaere (Goede vader?). Eindelijk De Man, Jongerlinck en Kindt. Ook De Moerloose (moederlooze, die geen moeder heeft). Als aanhangsel van deze namengroep noem ik nog eenige namen, wier beteekenis mij niet dui- {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} delijk is. Namelijk De Craecker, De Schuyter (bijvorm van Schipper?) De Sloover, De Muyter, De Ruysscher en De Russcher, De Bruycker, De Vulder en De Vliegher, met Schouwvlieger. Bijzondere lichamelijke of geestelijke eigenschappen, die deze of gene Gentenaar, in den ouden tijd, vertoonde of bezat, gaven veelvuldig aanleiding tot het geven van bijnamen. De eene Roeland, bij voorbeeld, had een kaal hoofd: en de andere Roeland had door ziekte, door eene langdurige leverkwaal, steeds eene gele huidkleur. Het duurde niet lang of de spraakmakende gemeente noemde den eenen Roeland de Caluwe of Roeland Caluwaert; en den anderen Roeland de Gheele. Of ook de eene Bavo was bekend als een dapper, een stout, een koen man; terwijl de andere Bavo loos was, en geslepen van aard. Weldra hiet men den eersten, ter onderscheiding van den anderen, Baue of Bavo de Dappere, Bauwe de Staute of Bavo de Coene; en den anderen Bavo de Looze. Deze soort van bijnamen, als geslachtsnamen in gebruik gesteld, vindt men nog in de hedendaagsche namen De Langhe, De Grijse, De Blauwe (de man, die, door een hartgebrek, of door het gebruik van zeker geneesmiddel, eene blauwachtige kleur van de huid had), De Gheele, De Corte en De Curte, De Witte en De Bruyne en De Roo (deze drie naar de kleur van het haar), De Caluwe, De Groote en D'Hooghe, Dauwe (beter geschreven D'Auwe, dat is De Oude) en De Jonghe, De Praeter met de Surgeloose (zorgelooze); De Wandeleer, Dobbelaere en De Leener; Den Dooven en De Taeye met De Staercke (de sterke), ook Bruynooghe en Spanoghe, Magherman en Caluwaert. Eindelijk De Dapper, De Staute, De Coen, De Rycke, met Goethals en Iserbyt (de man die zulke sterke tanden had, dat hij wel ijzer zoude kunnen bijten). Ook Bytebier schijnt tot deze groep te {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} behooren. Ten slotte, Langerock en Lancksweert zullen oorspronkelijk wel bijnamen zijn geweest voor mannen, die bij hunne tijdgenooten kenbaar waren, de eene door het gewoonlijk dragen van eenen bijzonder langen rok, de andere door het bezit van een bijzonder lang zwaard. In de middeleeuwen, en nog lang daarna, gaf men ook namen aan de huizen, aan schier al de huizen, vooral van de kooplieden en neringdoenden, in de steden. Die namen werden op uithangborden en gevelsteenen, in beelde en in geschrifte aangeduid en vermeld. Dit gebruik is nog niet geheel uitgestorven in onze dagen, en wordt hoofdzakelijk nog gevolgd in de huizen, waarin herberg gehouden wordt, 't zij in 't groot of in 't klein, 't zij dan bij de nieuwerwetsche, groote en voorname hôtels, cafés en restaurants (al Fransche zaken met Fransche namen), of bij de ouderwetsche, eerbare en degelijke herbergen in de dorpen, of bij de kroegen in de achterbuurten. Oudtijds, in het dagelijksche leven, noemde men ook de huizen steeds met hunne namen; bij voorbeeld: de Engel, de Beer, de Geelvink, de zeven Kerken van Rome, de Dom van Keulen, de Zon, de Ster, de Herder, het Scheepken, de Keizer van Duitschland, de Koning van Spanje, de Prins van Oranje (kortaf de Keizer, de Koning, de Prins); enz. Die huisnamen gingen als bijnamen over op de bewoners van die huizen. Govaert, de man, die in het huis woonde, dat de Valk heette, of waar, zoo als men toen sprak, ‘de Valk uithing’, noemde men, ter onderscheiding van eenen anderen Govert, die het huis de Martelaar bewoonde, Govaert de Valck, en zijnen naamgenoot Govert de Maertelaere. Ook deze bijnamen, tot geslachtsnamen aangenomen, treft men nog heden aan onder de Gentsche burgerij. Vooral de afbeeldingen en de namen van ver- {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} schillende dieren waren oudtijds zeer in voege, om een huis te kenteekenen of te noemen. Zulke diernamen, oorspronkelijk huisnamen, daarna bijnamen van de bewoners dier huizen, daarna vaste geslachtsnamen, treft men nog menigvuldig aan onder de hedendaagsche Gentenaren. Bij voorbeeld: De Leeuw en Lybaert (dat is de oude eigennaam van den leeuw), De Beer, De Wolf, De Vos, D'Hondt, Muyshondt (dat is de wezel; maar ook de kat is oudtijds wel muishond genoemd), De Buck, D'Haese en Den Haeze. Dan Dolphyn. Verder De Valck, De Raeve, De Rouck, De Gaye, Nachtegaele, Cocquyt (dat is de koekoek), De Vincke en Vyncke, Mussche, D'Hane De Pauw, Fezant, Kievits (als vadersnaam in den tweeden naamval geplaatst), De Lepeleire en De Lepelaere. Eindelijk De Puydt, met De Vis, Snoeck en De Bleye. Ten slotte Geirnaert, De Bie en Vlieghe. Ook noemde men in de middeleeuwen en later, eenen man wel naar zijn volksdom of zijnen landaard. Kwam, bij voorbeeld: Wilhelm, een Duitscher, te Gent wonen, men noemde hem weldra Willem den Duyts; en Pierre, een man uit het Oud-Fransche gewest Picardië, die zich te Gent met der woon vestigde, heette weldra bij zijne nieuwe stadsgenooten Pieter Pickaert. Allerlei volk is oudtijds te Gent, in de rijke en bloeiende handels- en nijverheidsstad komen wonen. Van daar, dat onder de hedendaagsche Gentenaren nog de volgende geslachtsnamen voorkomen: De Vreese en De Vriese, De Brabander en D'Hollander (met Hollanders, als een patronymicum, in den tweeden naamval geplaatst), Den Duyts en De Zwaef, De Waele en Pickaert, Lombaert (uit Lombardië) en De Turck met De Moor. Een bijzonder soort van geslachtnamen bestaat {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} uit die welke op aert eindigen. Deze namen zijn in de noordelijke Nederlanden hoogst zeldzaam, en die, welke men dan nog daar ontmoet, zijn in den regel uit Zuid-Nederland herkomstig. In de zuidelijke gewesten daarentegen zijn ze, over 't algemeen genomen, geenszins zeldzaam; maar te Gent bijzonderlijk komen ze in aanmerkelijken getale voor. Deze namen zijn grootendeels moeielijk om verklaren. Ik waag mij aan die verklaring niet, maar neem bij dezen de vrijheid de aandacht der Vlaamsche taalgeleerden en naamkundigen op deze aert- namen te vestigen. Misschien is de een of de ander onder hen beter in den aard dezer namen doorgedrongen, en kan hij ze in hunnen oorsprong en beteekenis verklaren - waartoe dit tijdschrift dan zekerlijk eene goede gelegenheid aanbiedt. De volgende aert- namen zijn mij te Gent voorgekomen: Baeckaert, Bekaert, Blommaert, Boddaert, Boonaert, Bouckaert, Brancquaert, Bruysschaert, Caluwaert, Cannaert, Clauwaert, Colpaert, Connaert, Deyaert, Goossaert, Gassaert, Grootaert, Haesaert, Heyvaert, Hillaert, Hollaert, Hoornaert, Hulstaert, Huwaert, Kerckaert, Knockaert, Lachaert, Leliaert, Lietaert, Lombaert, Meerschaert, Menschaert, Minnaert, Meyvaert, Mommaert, Pickaert, Pynaert, Pypaert, Plasschaert, Roeckaert, Royaert, Rotsaert, Roulaert, Rutsaert, Schollaert, Schotsaert, Segaert, Speeckaert, Stampaert, Stappaert, Soetaert, Steyaert, Teetaert, Trensaert, Trossaert, Veesaert, Walschaert, Wyckaert, Willaert, Wissaert. De uitgang aert stelt den Nederduitschen, den Vlaamschen oorsprong, stelt het Nederduitsche, het Vlaamsche wezen van alle deze namen buiten allen twijfel. En ook anderszins verraden velen duidelijk hunnen Nederduitschen, hunnen Vlaamschen aard. De juiste beteekenis echter van schier al deze namen, blijft mij verborgen. Clauwaert en Leliaert, 't is genoeg bekend, zijn nog de namen der partijschappen, die {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} in de middeleeuwen het Vlaamsche volk verdeelden. Deze twee geslachtsnamen dragen den stempel der oudheid als 't ware nog op hun voorhoofd. Lombaert en Pickaert zijn volksnamen, en Caluwaert is een bijnaam aan eene lichamelijke bijzonderheid ontleend - zoo als hier voren in dit opstel reeds is aangeduid. Grootaert en Lachaert zoude men voor oude vormen kunnen houden van Grootert en Lachert, woorden die oorspronkelijk als bijnamen hebben kunnen dienen van mannen, die bijzonder groot van lichaam, of bijzonder lachlustig van aard waren. Soetaert, Stappaert, Stampaert zoude men misschien ook in deze richting kunnen trachten te verklaren. Eindelijk meen ik in sommigen dezer aertnamen vervlaamschte vormen te ontdekken van oude algemeen Germaansche, oorspronkelijk op hart of hard eindigende mansnamen. Dit zoude geheel zijn in overeenstemming met het Vlaamsche taaleigen, dat ook de oorspronkelijke namen Gerhard, Everhard, Bernhard tot Geeraert, Everaert, Beernaert heeft vervormd. Als zulke namen dan aanzie ik Minnaert, Blommaert, Connaert, Hillaert, Hollaert, Lietaert, Segaert, Teetaert Willaert, die vermoedelijk oorspronkelijk de oude algemeen Germaansche mansnamen Meginard (Meinhard), Blomhard of Bloemhard, Koenhard, Hildhard, Holdhard, Liedhard, Hlodhart (Liotard hebben de Walen), Segehard of Sieghart, Tethard (Tétar bij de Walen), en Wilhard zijn. Maar de overige aertnamen zijn mij als noten - te hard om krakene. Belangrijker in taalkundig opzicht, opmerkelijker in oudheid- en geschiedkundige betrekking, bovenal veel schooner, zijn die Gentsche geslachtsnamen, die oorspronkelijk mansvóórnamen zijn, of die, als patronymica, 't zij dan in ouderen of nieuweren vorm, van mansvóórnamen, veelal van oude en verouderde mansvóórnamen zijn afgeleid. Zulke namen vormen, {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} in al de Nederlanden, den hoofdstam der geslachtsnamen, onder de Friezen meer nog dan onder de Franken en Sassen. Onder de Vlamingen zijn deze namen, over 't geheel genomen, niet zóó talrijk vertegenwoordigd als onder de bevolking die in de Noordelijke gewesten van zuiver of gemengd Frieschen bloede is. Toch vinden wij onder de namen der hedendaagsche Gentenaren nog vele voorbeelden van de namen, die deze groep van geslachtsnamen samenstellen - vele woorden die der vermelding en nadere bespreking overwaard zijn. De geslachtsnamen, aan mansvóórnamen of doopnamen ontleend, kunnen gevoegelijk in drie groepen verdeeld worden. 1o Geslachtsnamen, die uit mansvóórnamen op zich zelven bestaan, zonder bijvoegsels of aanhangsels of verbogene vormen. Bijvoorbeeld, te Gent: Elewaut, Aernout, Geeraert, Gevaert, Roelant, Fredericq, Libbrecht, Ysebaert, Wolfaert, Everaert, Albrecht, Albert, Aelbrecht, Yscbrant, Volckrick, Elleboudt, Inghelbrecht, Allaert, Alaert, Colbrandt, Dierick, Govaert, Herrebrandt, Andries, Hombrecht, Beert, Blaes, Tibbaert, Geldolf, Servaes, Volkert, Wiemer, Gillebert, Godtschalck, Hellebaut, Jooris, Roland. 2o Geslachtsnamen, bestaande uit mansvóórnamen in den ouden patronymicalen vorm (op ink, inck, ynck of ook op den algemeen Frankischen patronymicaal-vorm ing) uitgaande. Sommigen dezer inknamen staan bovendien, wegens den achtergevoegden s (meestal als x - inckx - geschreven) in den tweeden-naamval. Te Gent, bij voorbeeld: Bultinck, Coelinck, Maeterlinck, De Ghellinck, Duerinck, Wytinck, Schaepelinck, Erffelinck, Mechelynck, Ghyselinck en Gyselynck, Haemelinck en Hamelinck, Hellinck, Hebbelinck en Hebbelynck, Bontinck, Wellinck, Vleurinck, Deunynck, Peting: Verder: Allinckx, Durinckx, Ruytinckx, Geerinckx, Pletinckx, Neirinckx en Neirynckx, Marinckx, Plettinckx, Allinx. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} 3o Geslachtsnamen, die uit mansvóórnamen bestaan, in de nieuwere patronymicale vormen (te weten: oude. verouderde, en eveneens nog hedendaags geldige tweede-naamvalsvormen). Bij voorbeeld, te Gent: Adriaenssens, Stevens, Willems, Seghers, Huybrechts, Lambrechts, Wauters, Beernaerts, Maertens, Bauwens, Hendrickx en Heyndryckx, Lievens, Berwouts, Pauwels, Peeters, Pieters, Piers, Christiaens, Goossens, Janssen, Janssens, Hanssen, Gyssens, Heynssens, Huyghe, Clayssens, Claeyssens, Driessens, Lootens, Lippens, Coppejans en Coppieters, Vranckx, Carels, Gommaerts, Hellens, Boeykens, Buysse, Lammens, Reyns, Wynants, Campens, Roelens en Roels, Staelens, Stoffels, Inghels, Schepens, Callens, Heems, Roelandts, Bettens, Mommens, Hamers, Michielssens, Baeyens, Coens, Simoens, Boone, Dams en Dammekens, Joosten, Minnens, Morren, Mertens, Helskens, en Mannens. Tot deze groep behooren ook nog eenige geslachtsnamen met het voorvoegsel ser (dat is eene samentrekking van 's Her, des Her (ren), des Heeren); bij voorbeeld: Serbruyns (Jan Serbruyns, dat is: Jan, de zoon van Serbruyn, de zoon des Heeren Bruyn, van den Heer, die Bruyn of Bruno heet), Sergeys, Serniclaes en Tserclaes (deze twee namen zijn van oorsprongswegen het zelfde), Tservranckx, Serdobbel. En eindelijk nog eenige geslachtsnamen, die den volledigen, den onafgesletenen vorm zoon (soone, sonne, soen) nog achter den oorspronkelijken mansdoopnaam hebben: Baertsoen, Tierssoone, Leenesonne, Neetesonne, Meiresonne. (Vervolgt.) Haarlem. Johan Winkler. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeshonderdjarige verjaardag van den Guldensporenslag. Betooging van 1902. (Redevoering in het Davids-Fonds te Gent uitgesproken, den 30 November 1896, op de plechtige prijsuitdeeling aan de bekroonde leerlingen in de Vlaamsche prijskampen dier afdeeling.) Vrouwen en Heeren, Als vreemdeling was ik eerst van zin verschooning te vragen hier het woord te nemen in deze Gentsche vergadering; maar, bij overleg, heb ik gedacht te mogen eenvoudig beginnen, omdat een Vlaming in de vergaderingen van het Davids-Fonds overal te huis is, en dat wij, 't zij Vlaming of Antwerpenaar, Limburger of Brabander, toch allemaal eens zijn in de liefde voor het Vlaamsche vaderland. De natuur van het feest, tot het welk ik uitgenoodigd ben, stelt mij ook op mijn gemak. Het is een feest van de lieve jeugd! Heil de jeugd! Ik heb de schoonste jaren van mijn leven in de opvoeding der jeugd gesleten. Het wekt de beste geheugenissen van ons leven op, als wij den verstandelijken arbeid van onze Vlaamsche jeugd mogen toejuichen en helpen bekronen. Gij hebt gearbeid, allerbeste vrienden, gij hebt u boven de anderen onderscheiden: dat is wel gedaan! Geen betere voorkeur, {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} geene aangenamere bekroning dan deze die op de verdienste steunt; en voor den ouderdom tot denwelken gij gekomen zijt, hebt gij, met het winnen uwer prijzen, de hoogste verdienste opgeleverd die aan uwe jaren mogelijk was. Ook die damen en die heeren zijn u komen toejuichen uit ganscher herte, en benevens hunne kostbare goedkeuring en hunne hoogstgeprezen vereering, bid ik u, kinders en jongelingen, vaders en moeders, die met uwe kinderen bekroond zult worden, mijn nederig doch welgemeend proficiat te aanveerden. Laat mij nu toe, Damen en Heeren, eenige minuten uwe welwillende aandacht te verzoeken, eerder om uw gedacht te vragen dan om het mijne te doen aannemen. Ik ben pastoor te Kortrijk, zonder mij nochtans te mogen verheugen den Groeninghekouter binnen de grenzen mijner parochie te bevatten. Ik ben Eerevoorzitter, (en ge weet welk nuttig volk de eerevoorzitters zijn) van ons klein Groeninghe-comiteit of berek van Kortrijk: en ik heb beloofd aan mijne berekgenooten de eerste gelegenheid de beste waar te nemen om eenen oproep te doen ten voordeele der Vaderlandsche betooging van 1902. Deze gelegenheid hebt Ued. mij verschaft, Heeren van het Davids-Fonds: weest daarover bedankt. Eerst en vooral, er zal toch wel eene betooging plaats grijpen niet waar? Welnu, ik heb de eer Ued. te melden dat wij maar goed vijf jaar meer hebben om ons te bereiden. Opgepast! De Vlaming is traag, zegt men op den vreemde. Het zal eene gelegenheid zijn om te bewijzen dat Paul de Cassagnac te Armentiers waarheid sprak, als hij zeide dat de Vlaming een IJsberg is, maar die eenen vuurberg in zijne ingewanden draagt. Ik aanzie als aangenomen dat de betooging zal nationaal zijn. Wij zullen ons hopelijk niet gaan bezighouden, Frankrijk met papierbollen te beschieten. Zes eeuwen zijn vervlogen, sinds den slag van {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Kortrijk: veel water is door de Leie gespoeld en heeft den ouden haat tegen Frankrijk zeer verkoeld. Ten anderen, sedert twintig jaren van hier, zijn Frankrijks, ‘Rheingelüste’ zoo de Duitschers dat heeten, op den zolder gerocht met de murwerende mispels; en, als men zekere landskaarten, in Duitschland in omloop gebracht, en Harold Groewells voorstel zoude moeten aanzien als de uitdrukking van de begeerten der Alduitschers, Belgie en meteen Vlaanderen zouden even schuins moeten kijken naar Duitschland als naar Frankrijk. Onze betooging zal noch tegen Frankrijk zijn, noch tegen Duitschland: zij zal iets zijn waarop alle de politieke kabinetten van Europa op beide ooren zullen mogen slapen; niets anders als de bevestiging, (maar plechtig deze) van onze zelfstandigheid, een spoorslag aan de levenskrachten van onzen Vlaamschen stam, eene opwekking van ons aller hoop in eene blijde en grootsche toekomst. En daarom, omdat een volk altijd wint bij het eerbiedigen zijner overleveringen, gelijk een boom zijn levenssap put uit zijne wortelen, gaan wij onze vernieuwing vragen aan de gedachten en voorbeelden van het voorgeslacht, aan wien wij onze zelfstandigheid te danken hebben; en roepen den Vlaming van West- en Oostvlaanderen, van Antwerpen Limburg en Brabant toe: Zoek geen heil in Zuid noch Westen, Bij den vreemde is heil noch eer; Wilt gij uw geluk bevesten, Keer dan tot u zelven weer. Waarin zal die betooging bestaan? Mocht ik kiezen, ik zoude eene Vlaamsche universiteit willen zien inrichten: maar ik geloof dat, na rijper overleg, men zal overeenkomen op een beeld of groep van beelden. Wat? een Leeuw? De Leeuw is ongetwijfeld een heerlijk dier, veel schooner in de natuur {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} dan op vaandels en blazoenen. Wat zou de Leeuw verbeelden? West- of Oostvlaanderen, of Brabant of Limburg ja: maar Antwerpen? en is er een Leeuw die heel het Vlaamsche land verbeeldt? Wij zouden dus den leeuw aannemen als nieuw zinnebeeld: En om wat te bedieden? zeker de Politieke onafhankelijkheid. Dan zou het eigenlijk moeten uitkomen op den Belgischen Leeuw. Maar het is het Vlaamsche land dat wij vieren. Zeker niet in oorlog tegen de Walen, want buiten Belgie zijn wij Belgen en anders niets: binnen Belgie zijn wij Vlamingen! Eens naar buiten, op de meuren, Rond de landsbannier geschaard, Rijk van binnen, bont van kleuren, Elke stam naar zijnen aard. Welnu het is de Vlaamsche aard, de Vlaamsche stam, het Vlaamsche land die in gisting komen, en die gelijk een man die min of meer lang geslapen heeft of ziek geweest is, zijne lidmaten overduwt om zijne levenskrachten te meten en dan eene nog lange reis aan te gaan. Welke reis? Na achttienhonderd dertig waren de Vlaamsche aard en de Vlaamsche taal aanzien en behandeld zoo goed als Asschenpoetster; maar, gelijk Dante de kringen der hel en des vagevuurs doorwaad heeft om tot aan den hoogsten stoel, waar Beatrice zetelt, op te rukken, zoo moeten landaard en taal dóór de levenskringen heen tot op den zetel, waar zij naar weerde zullen tronen en geschat worden! Welnu, ik zou die levenskrachten afbeelden, zoodanig dat niet eene gouw van het Vlaamsche land vergeten worde. Ik zag eens een ontwerp bij eenen beeldhouwer: De verdienstelijke man had het Vlaamsche land verbeeld onder de gedaante eener maagd, de maagd van Vlaanderen. De maagd was gezeten op eenen machtigen Vlaamschen draver, die met zijne voorhoef {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} den vaderlandschen bodem doorwroette: dit verbeeldde den Landbouw. Ik moet het bekennen, dit stond mij aan, doch scheen onvolledig. Rond het voetstuk had ik willen Maerlant zien, den genialen dichter van Westvlaanderen; Artevelde den machtigen aanleider van Gent; Waghenaere, den genialen bouwmeester van O.L.V. toren van Antwerpen, het broodhuis van Brussel, het stadhuis van Gent; Van Eyck, den onsterfelijken Limburgschen schilder; Anneessen, den Brabantschen held van het Vlaamsch gildewezen. Eéne kracht schijnt vergeten: de Godsdienst, die ons volk beschaafd heeft en in edelheid opgeleid: om te weten hoe, vergelijkt de bepalingen van de Kerkvergadering van Leptinnes met ons hedendaagsch Vlaanderen. Daarom zou de maagd van Vlaanderen een godsdienstig zinnebeeld dragen: ten ware dat de godsdienstige kracht genoeg zoude verbeeld staan in de mannen zelven welke ik kom te noemen, en wier gansche geschiedenis ons toeroept dat zij christene Vlamingen waren. Wat zegt gij daarvan, Damen en Heeren? Heb ik juist geslegen, of heb ik luide gedroomd? En nu, voor die betooging op wien mogen wij rekenen? Op alle de Vlamingen? Ik antwoord: ja op alle de Vlamingen, op voorwaarde dat eenigen, (of velen?) tusschen hier en 1902 nog eens duchtig geschud worden. Die 't wel wil weten zegt, dat in iederen mensch nog een wildeman zit, bij sommigen diep, zeer diep, bij anderen dicht bij het vel. Bij iedereen springt die wildeman nu en dan eens uit, eilaas! Bij dien dit niet gebeurt werpe den eersten steen. Bij tamelijk vele Vlamingen zit hij dicht bij het vel. 'T was de wildeman die opsmeet als Anspach zeide: ‘er zijn geene Vlamingen meer te Brussel,’ want te Brussel, gelijk in het overige van het Vlaamsche land, dat alwie Vlaamsch kan wilde het Vlaamsch gebruiken, de anderen zouden verschrikken van hunne eenzaamheid. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is de wildeman die zegt bij sommige Vlamingen, gelijk de schoenmaker van Cotta's waterverfschilderij ‘niénte da fare.’ De Vlaamsche glorie is voorbij, voorbij, voorbij! Zulke Vlamingen zoude ik aanraden eens eene reis te doen in Holland, Duitschland, Oostenrijk, Italien, Frankrijk, Spanje, Engeland naar de Oostzee, naar Burgondie, en op te speuren welke kunstwerken, welke stichtingen, welke volksplantingen de Vlamingen aldaar hebben gelaten, om hunne uitgedoofde fierheid wederom te ontsteken: en als zij aan de grenzen van ons Vlaamsche land terug gekomen zijn, en aldaar de kunstwerken bij hoopen, den meest gevorderden landbouw der wereld (achter China misschien), eenen grootschen zeehandel, eene niet te misprijzen stoomnijverheid, een noest en vlijtig en christen volk aantreffen, dan zou ik willen zien of zij niet zouden zeggen met den dichter: ‘Zou 't land door zooveel kunst ontworsteld aan den vloed, Door deugd en goede trouw ten tempel uitverkoren, Door zooveel bloed bevrijd, geschraagd door zooveel moed Nu roemloos ondergaan? Neen, eindloos Alvermogen.’ De wildeman is hiermede niet overwonnen: Vlaamsche taal, blaast hij in het oor, Vlaamsche taal is nutteloos: met Vlaamsch wint men geene schijven. Hoe wilt gij met Vlaamsch handel drijven? Fransch is daartoe noodig. Ik antwoord, ja Fransch in brieven; maar om te kunnen eenen brief opstellen in het Fransch, is het daarvoor noodig altijd Fransch te spreken, overal Fransch en in het Fransch te doceeren, de wetten in het Fransch te maken? Wij doen wel is waar voor 583 millioenen handelszaken met Frankrijk; maar wij doen er voor 340 millioenen met Holland, 510 millioenen met Duitschland, 460 millioenen met Engeland: wij schrijven brieven in het Hollandsch, Duitsch en Engelsch; maar meenen wij daarom overal te moeten {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Hollandsch, Duitsch of Engelsch praten en doceeren? Neen, er zit iets anders onder. De wildeman springt wederom uit en roept: ‘Gij zaait tweedracht tusschen de twee stammen die Belgie's bevolking uitmaken.’ Ik antwoord: Eendracht maakt macht. Om wel te toonen dat er geene vijandschap is met onze Waalsche landsgenooten zoude ik mijne ‘Vlaamsche Maagd op haar Vlaamsch peerd gezeten’ gemakkelijk laten met den rug zetten naar Frankrijk, en met de rechtere hand eenen broedergroet biedend in de richting der Waalsche provintien. Als twee broeders malkander omhelzen, dan is het de eene niet alleen die zijne armen om den hals zijns broeders klemt, maar ook de andere: beider borsten kloppen tegen elkander, en beider oogen baden zich in elkanders vreugde en weemoed. Wij hebben onze armen, de armen der taal, geklemd rond den hals van onzen Waalschen landgenoot: waarom laat hij zijne armen hangen? waarom slaat hij zijne oogen ten gronde? In één woord, wij hebben Fransch geleerd, waarom zou hij geen Vlaamsch leeren: en om hem in zijn leeren te helpen, waarom zoudt gij, Vlaming, telkens dat gij eene bestelling te doen hebt in het Walenland, (ik zeg eene bestelling, niet eene schuldeisching) waarom zoudt gij dit niet doen in het Vlaamsch? Gij zoudt wel zien hoe onze Waalsche broeders als bij tooverslag in hun Vlaamsch leeren zouden geholpen worden. Want, is het waar dat te Gent onder Keizer Karel men des nachts opstond om een halven cent mostaard te verkoopen, ik mag zeggen bij eigene ondervinding, dat nooit de minste bestelling, al is zij in het Vlaamsch, uit onze Waalsche provintien is teruggekomen met het gebruikelijke, ‘kan niet verstan’ erop. Nu, wat er daar ook van zij, altijd is het zeker dat de Vlaming nu, als hij wil, in zijne landstaal kan geoordeeld en gevonnist worden; hij kan, als {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} hij wil, Vlaamsch doen gebruiken in het bestuur; als hij wil, mag hij Vlaamsch spreken overal, in zijn huis, in de salons, op de feesten, ja tot in de Kamers. En als niettemin Vlamingen nog gevonnist worden in het Fransch; als in de besturen der Vlaamsche gemeenten nog zoo veel Fransch wordt gebezigd; als zooveel Fransch te allen kante wordt gehoord, en zoo zelden Vlaamsch in de Kamers; als men in Vlaanderen dikwijls veel moed noodig heeft om de Vlaamsche taal tot in de minste der plaatsen die haar toekomen te doen aanveerden, dat is enkel omdat Vlamingen het zoo willen, en 't is daar het teeken dat iets verrot is in Denemerken! Dit betreur ik als eene vlek op den Vlaamschen landaard, en ik heb noodig mij te herinneren dat zelfs de zon vlekken draagt, om mijne vaderlandsliefde te paaien. Zoo Heeren, ik reken op U allen en op het Davids-Fonds in eerste lijn, om tusschen hier en 1902, dien wildeman eene goede schudding te geven en hem te doen achter zeggen met of zonder geestdrift: Wees Vlaming wien God Vlaming schiep, Wees Vlaming zeg ik u, Die gister nog onvlaming sliep, Ontwake Vlaming nu. Mits die schudding, zullen wij mogen rekenen op alle de Vlamingen: want de Vlaming is rechtschapen, en zeer verstandig, als hij onder de klem niet zit van den wildeman. In feesten, dagbladen, kringen, zoude ik op de beurs kloppen en zeggen: geld is er noodig. Geld, en hoor eens, hoe de weergalm antwoordt: glorie! Alsdan zoude ik een oproep doen aan alle de Vlaamsche gemeenten en ze aanzetten om eene kleine of nog beter eene groote toelage te stemmen voor de vaderlandsche betooging. Was het niet dat wij in onze jeugd de fabel van ‘Het {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Boerinneken en de Melkpot’ geleerd hebben, wie zou betwijfelen dat Leie en Schelde in twee Pactools zouden veranderen? De Staat die zeker niet vergeten heeft, naar Sully's leering, dat land- en weidebouw zijne twee borsten zijn, zoude het overige doen. Zoude onze betooging, mits dien, niet dweersdoor nationaal mogen geheeten worden? De schrijver van ons klein kortrijksch berek, in een verslag over het jaar 1895-1896, durft zeggen! ‘Wij weten dat men links en rechts in geestdriftige bewoordingen over de zege van Groeninghe uitweidt; maar wij ondervinden ook dat woorden.... geene oorden zijn. Antwerpen blijft werkeloos, ondanks velerhande pogingen; de Gentenaars droomen van goudbergen en doen niets; Brugge schijnt vergeten te hebben wat Kortrijk over eenige jaren ondernam voor de verheerlijking van Breydel en Coninck.’ ‘Nochtans hebben wij niet verwaarloosd de Vlamingen toe te roepen: vereenigt u als wij.’ Aldus onze schrijver. Om rechtzinnig te zijn moet ik herkennen, dat ik dit verslag ook heb onderteekend; eilaas! en het ergste van al is dat noch mijnheer Sevens, onze schrijver, noch ik, daarover leedwezen hebben, omdat het de echte en eenvoudige waarheid is. Zooals UEd. ziet, Damen en Heeren, er is brood op de plank. Er is veel te doen. Wie vat den arbeid aan? Zijn er geen vier vijf mannen van gezag om het vuur aan de stoppe te steken? Welaan, Davids-Fonds! Naar mijn bescheiden oordeel, zou het bepalen en vaststellen der betooging moeten even nationaal zijn als de betooging zelf. Daarom alwie drie duizend franks inbrengt, (gemeente, provintie, gazet, maatschappij of verbond van maatschappijen) zoude mogen eenen vertegenwoordiger aanduiden. Alle die vertegenwoordigers zouden eenen raad uitmaken, die over de natuur, {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} het tijdstip, den gang der betooging zoude uitspraak doen. Maar, zult gij zeggen, dit werk is reeds verricht; hebt gij uwe ‘Vlaamsche maagd niet op een Vlaamsch peerd gezeten?’ Ja maar, ik weet ook dat een Vlaming meent zijn geweten iets te kort gedaan te hebben, zoo hij niet eerst eenige voorstellen onder te boven heeft gekeerd. Nu dit ware de arbeid van dien raad. Dan zou de raad eene uitvoerings-commissie, een uitschot van hem, aanstellen om gansch de betooging naar den zin van den raad te leiden. In het kort, 1o een propaganda Eberek; 2o een raad; en dan 3o eene uitvoerende commissie. Nog eens, zou de betooging alsdan niet door en door nationaal zijn? Mogen wij hopen dat de Vlamingen hunne politieke verdeeldheden in deze nationale questie niet zullen willen instoppen? Zal men liever dan te krakeelen, indachtig zijn dat voor een deel van België gelijk voor Belgie op zijn geheel, ‘eendracht macht maakt’? Daartoe is het genoeg onze voorvaderen te vereeren zooals ze waren, en hen niet op de borst te printen en te versieren, terwijl men hen op den rug zoude onteeren en schandelijk slagen. Het is wonderbaar hoe de samenleving, ofschoon iedereen roept ‘Democratie, Democratie,’ toch aan den invloed der hoogere standen blijft gehoorzamen. Is het omdat hoogere beschaving leegere beschaving pleegt mede te slepen en zelfs op te slorpen? De hoogere standen, (de regel is omtrent algemeen) zijn Fransch, niet van hert, maar van taal geworden in Vlaamsch-Belgie. Ook, de leegere standen watertanden naar het Fransch. Het lot der Vlaamsche taal hangt af, meer dan wij denken, van het welbehagen der hoogere standen en der vrouwen. Welnu, er zijn in Belgie 2,700000 menschen die geen Fransch kennen: 2,700000 menschen, die, buiten de priesters, afgescheiden zijn grootendeels van de beschavende kracht, die redelijkerwijze op hen van hooger zoude {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} moeten nederdalen. Welaan, Heeren en Damen der hoogere standen, ware het geene schoone taak 2,700000 Vlamingen op hun gemak te stellen in hun eigen huis, en ware die grootsche beweging geen handvol slecht Fransch weerd? Prins Albrecht heeft u het voorbeeld gegeven op 18 October 1896. Met die weinige woorden Vlaamsch door hem gesproken, heeft de prins meer gedaan dan een voorbeeld gegeven: hij is baanbreker geworden. Het jaar 1896 zal in gulden letters geboekt staan in de geschiedenis van den Vlaamschen strijd. Benevens de Vlaamsche aanspraak van Prins Albrecht, mogen wij hopen dat voor het einde des jaars, op wettelijk gebied, onze taal hare rechten zal veroverd hebben. Ware het geene derde blijde gebeurtenis, zoo de betooging voor 1902 ook dit jaar ernstig werd aangelegd? Ik eindig deze aanspraak, Damen en Heeren, UEd. verschooning vragende, dat ik zoovele woorden den hals heb gebroken om zulke gemeene dingen UEd. voren te stellen. Was het wel de moeite weerd, zult gij zeggen, daartoe iemand van Kortrijk te laten komen? Ja, antwoord ik, sprekende in mijnen persoonlijken naam en niet in den uwen; want moest ik in uwen naam spreken ik zoude wel neen moeten antwoorden. In mijnen persoonlijken naam mag ik zonder haperen ja antwoorden, want, is 't dat ik UEd. niets heb geleerd dat gij niet wist of zelfs dat niet sedert lang reeds te sluimeren lag op den grond van uw Vlaamsch gemoed, UEd. hebt mij de gelegenheid gegeven in eene schoone vergadering van het Davids-Fonds tegenwoordig te zijn, mij hier aan die bron van vaderlandsliefde te verkwikken, en, hooggeachte Damen en Heeren, (hetgeen voor mij een groote aangenaamheid is) uw vereerend gezelschap te mogen genieten. Kortrijk. E. De Gryse, Pastoor-Deken. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Waartoe dient geschiedenis geleerd? Niet eerst sedert het begin onzer eeuw, waarin baanbrekers als een Friedrich August Wolf, een Niebuhr, een Lachmann, met hunne vruchtbare werken, stroomen lichts goten over de wetenschap, die zij beoefenden, en geheel nieuwe wegen wezen aan den menschelijken geest, maar reeds in de Oudheid hebben onsterfelijke schrijvers de waarde der Geschiedenis onderzocht en ons de uitkomsten hunner overwegingen medegedeeld. Zoo deed Herodotes, de vader der Geschiedenis genoemd. Lucianus, de luimige en onmeedoogende bespotter aller verkeerdheden, vond het de moeite waard, in eene verhandeling zich uit te laten over de wijze waarop men Geschiedenis moet schrijven. En zeker niet de minste onder hen, de diepdenkende Thucydides, de strenge maar eerlijke rechter, door Lucianus aangehaald, geeft ons daarover uitdrukkelijk zijn gevoelen te kennen. Κτημα εϛ αει zegt hij. Mijn werk is voor altijd! Het eigendom der eeuwen! Niet voor eenen prijskamp en bestemd om op te houden met hem! En ziet wat zekerheid de waarheid geeft! Is Thucydides niet profeet geweest? ‘Niet alleen voor heden en morgen, zelfs niet voor het geheele bestaan mijns volks, roept hij uit, want hij moest weten dat volkeren vergankelijk zijn, maar ik schrijf voor altijd, over en door alle hinderpalen heen. Wij nu, die weten wat eindelooze woelingen en golvingen van staatspartijen, volkeren en rassen Europa sedert twee-en-twintig eeuw heeft beleefd, verstommen, bij het zien {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} met welke zekerheid, ik zou haast zeggen, met welke onfeilbaarheid die denker voorspelde. Nochtans omvatte zijn geest zelfs niet de moeilijkheid van den kleinsten dier hinderpalen: de taal die hij schreef. En ziet, toch leeft, na meer dan twee duizend jaar, zijn woord nog in ons midden voort. Welnu wat leert ons dat woord? ‘Het verleden moet tot les dienen voor het heden en het toekomende.’ Hoe is het mogelijk dat deze waarheid, die op onze dagen algemeen erkend wordt, en zoo niet, erkend zal worden ‘zoo laat eerst door het menschdom werd aangenomen’. Hoe heeft men, eeuwen lang toch, daar deze waarheid geschreven stond, de taak der Geschiedenis kunnen verlagen tot het opsommen van jaartallen, veld- en zeeslagen, van feiten zonder eenig bijbegrip van oorzaak en gevolg, geheel uit hun verband gerukt en naast elkander uitgestald, tot het opgeven van namen behoorende tot eindelooze stamhuizen, zonder ééne, uitblinkende figuur? - Omdat het met dit vooroordeel gesteld was, zooals met alle vooroordeelen, die veel meer tijd verlangen om uitgeroeid dan om geboren te worden. Doch laat ons verheugd zijn, dat wij, hoe laat dan ook, deze waarheid zijn deelachtig geworden; want het spreekwoord zegt: het is nooit te laat om wijzer te worden. En geen beter middel om te beseffen, welk grooten stap wij daardoor gedaan hebben op de baan des vooruitgangs dan het verschil na te gaan tusschen de zooeven gehekelde opvatting en die welke alleen, onzes inziens, de Geschiedenis toekomt. Maar alvorens verder te gaan, moeten wij wel overtuigd zijn dat de leerende jeugd ons niet wordt toevertrouwd, enkel om onderwezen te worden, om met al de kennissen te worden uitgerust, die heden vereischt worden om eene behoorlijke plaats in te nemen in het maatschappelijk leven, doch ook om beschaafd te worden. Ja, ouders en leeraars moeten overtuigd zijn, dat al de kracht die wordt ingespannen, tot het bijbrengen van {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} kennis aan de jeugd, slechts dient om den grondslag te leggen van het gebouw, het einddoel van het gezamenlijk streven, en dat wij noemen: opvoeding. Inderdaad, moest ons de keuze opgelegd worden tusschen ongeleerdheid, en geleerdheid zonder opvoeding, wij zouden zeker de voorkeur geven aan onwetendheid, want geleerdheid zonder opvoeding is een gevaar voor de samenleving en allereerst voor hem die ze bezit. Dus blijft geestesontwikkeling, hoe uitgebreid, hoe alomvattend ook, immer slechts een middel tot hooger doel: de beschaving Niet levende encyclopedieën moeten wij vormen, maar wezens in welke wij al de kiemen door de scheppende kracht erin neergelegd met kundige, verzorgende hand hebben ontwikkeld en tot bloei gebracht. Onze taak, is niets minder dan menschen vormen. Daarom ook, moet elke stap dien wij vooruit doen, en die niet geschiedt op het gebied der beschaving, der vermenschelijking, aanzien worden als niet gedaan, en wordt een verwijt. Beschouwen wij thans, als vak van het leerprogramma, de Geschiedenis, met het oog op het zooeven aangeduide doel, en in verband met hare zusteren, zoo verklaren wij luid: de Geschiedenis is de edelste der wetenschappen. Inderdaad, wat verstaan wij door edel; wat noemen wij edel? Al wat geschapen is en in de hoogste mate de hoedanigheden in zich vereenigt, eigen aan zijne soort. Bij voorbeeld, eene vrucht noemen wij edel, indien zij de volmaakste is in hare soort, in opzicht van schoonheid, vorm en kleuren, grootte, malschheid en sappigheid van vleesch, gemakkelijkheid tot bewaren en voortplanten, in één woord: de vrucht met de meest mogelijke hoedanigheden en de minst mogelijke gebreken. Zoo ook bij de schepsels. Het paard noemen wij een edel dier. Komt en ontvlucht met mij deze treurige oorden, waar de zomer nog rillen laat, en vlijt u neder in die heerlijke oasis, een eden gelijk. Daar treedt uit zijne tent de gebruinde {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} zoon der woestijn, in zijnen witten mantel gehuld. Hij wenkt en daar snelt in sierlijken zwier zijn paard naar hem toe. Ziet toch het prachtig dier. Daar staat het en laat zich streelen. De kleine kop met de fijne, onrustige ooren, met de open, doorschijnende neusgaten, de groote zwartfonkelende oogen buigt voor den heer. De fluweelen huid trilt bij het aanraken der hand en tot op den grond golft, als natuurlijke zijde, de breede staart. Daar ontvangt het den meester. - ‘En zonder zweep noch teugel!’ roept gij verwonderd uit. - Welzeker, het ware het dier vernederen, dat de stemme des menschen, dat den handklap volgt als de aandrift der natuur. Ziet hoe het voortstuift op de ijzervaste hoeven, die vuur doen spatten uit het steen, en geen spoor laten in het zand. - En zoo schoon en sterk het is, zoo verstandig is het, begaafd met gevoelens die den mensch zelven tot eer verstrekken. Het kent dankbaarheid. Een Arabier viel eens bij eenen aanval op den vijand, uit den zadel. Zijn paard werd medegesleept in den stroom der andere, en verdween. Des nachts voelt de Arabier, die in bezwijming lag, eenen heeten adem over zijn aangezicht strijken. Hij opent de oogen en herkent zijn trouw paard. Hij spreekt het toe maar verliest weêr het bewustzijn. Dan vat het paard den meester bij de klêeren, tilt hem van onder de lijken en vliegt met den kostbaren last huiswaarts, en legt hem behouden neêr aan de voeten eener in angst wachtende echtgenoote. Is het paard nu niet een edel dier? En zoo ook met den mensch. De edele mensch is die welke op de volkomenste wijze de hoedanigheden bezit die den mensch uitmaken. Hij die om zijn wezen bewonderd wordt en nagevolgd. Zulke menschen uit de jongelingen maken, dat is het doel, dat is de taak van den opvoeder. ‘Maar, dat is een ideaal, roept gij uit!’ Wel juist, een ideaal! Een ideaal moet het zijn! Hoe verhevener, hoe edeler, hoe meer den mensch waardig! En ik noemde Geschiedenis de edelste aller weten- {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} schappen, omdat zij het meeste bijbrengt tot het veredelen van den mensch. Laat ons nu de verschillende leervakken die opgelegd worden om de ontwikkeling van een man volkomen te maken, onder elkander vergelijken met betrekking op het groote beschavingswerk, dat wij zooeven schetsten. In de eerste plaats noemen wij Mathesis. Zij is bestemd om het verstand te scherpen. Nuttige wetenschap, voorwaar! Zij moet den mensch leeren met juistheid redeneeren, met zekerheid gevolgtrekkingen maken. Zij is daarom der Geschiedenis welkom. Nu gaan wij over tot de Talen, de doode en de gesproken talen. Zij moeten ons in staat stellen, de nog levende en de reeds verstorvene geslachten van dichtbij te leeren kennen. Niet bij hooren zeggen, maar door hunnen aard en geest, hun eigen wezen te doorgronden, bij middel hunner taal, die de uitdrukking is van den geest en den aard, ja van de ziel zelve eens volks. - Daarom is zij der Geschiedenis onontbeerlijk. Nu betreden wij een ander gebied, waarvan de taal den ingang vormt: de Kunst, in woord en beeld, - jongere zuster der Wijsbegeerte. Zij, de liefelijke, steeds jeugdige, vergezelt deze, oud en zwijgend geworden tegenover het eeuwig vraagpunt, steeds onuitgewischt, steeds onopgelost: den mensch. Zij smukt haar met nooit verwelkende bloemen en kransen, en zoo wijzen zij beide op hare goddelijke afkomst. - ‘Welaan,’ roept gij thans uit, ‘die is de edelste onder hare zusteren!’ Maar wacht! Daar treedt Kunst zelve nader en legt hare fijne hand u op de lippen, en fluistert: ‘Gij neemt de dochter voor de moeder, is de gelijkenis zoo bedriegelijk, des te vleiender voor mij. Zij gaf mij het aanzijn, en zij onderhoudt het. Bij haar vind ik de bronader van alle wijsheid en troost. De palm dien gij mij hebt toegedacht, geef hem haar, haar komt hij toe.’ En inderdaad, eene oude moeder is zij, de Geschiedenis, rijk aan ondervinding, rijk aan troost. Al brengt ons ook de Kunst den mensch voor oogen onder alle gedaanten, langs alle zijden, toch {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} blijft het steeds een afzonderlijke mensch, dien zij slechts vinden kan in de natuur (1). En de Geschiedenis, wat is zij anders dan de trouwe uitdrukking der natuur, van al wat eens bestaan heeft en bestaat? Van daar bij ons de onverdringbare zucht naar Geschiedenis, naar natuur, naar kunst, een sprekend bewijs dat den mensch de behoefte aan bewonderen, de zucht naar het schoone, het goede, is ingeboren, dat hij niet van omlaag komt maar van omhoog; dat hij geen worm is die in den poel van het stoffelijke zijn kruipend leven voedt, maar een engel, aan den hemel ontvallen, en die rusteloos streeft om dien terug te vinden. Begrijpt men dan niet hoe wreed men Geschiedenis miskent wanneer men haar neemt voor eene opsomming van cijfers en namen? Ziet men in, hoe doodend zulk onderwijs moet werken op geest en gemoed van het kind? Neen, roept Goethe uit, het beste wat Geschiedenis ons geeft is de geestdrift, de bewondering! Daarom dus, geene feiten om hunnentwille, maar enkel genomen als omlijsting van oorzaken, van bewegende krachten, van menschen. En dan nog, niet de eerste beste, maar de uitverkorenen, zij die eene plaats hebben ingenomen op het wereldtooneel, die de millioenen stervelingen van eeuw tot eeuw hebben geleid, die hunnen tijd hebben belichaamd. Deze menschen zijn de groote mannen der Geschiedenis, steunpunten voor den, in de oneindige reeks van handelingen en gebeurtenissen, rondtastenden geest. Waar zij verschijnen, roept hoogleeraar H. Grimm uit, worden de tijden klaar en verstaanbaar, waar zij ontbreken heerscht ondoordringbare duisternis. Die mannen dus, welke het volk noodig had om eenen stap verder te komen, die onsterfelijk geworden zijn door hunne onsterfelijke inwerking. Wij gaan vooruit, en willen diegene kennen, die in alle tijden vooraangingen. Zoo wekt in ons de studie der Geschiedenis niet {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} treurnis over vervlogen, schoonere dagen, maar de gewisheid hunner toekomstige wedergeboorte. Onze zucht is dus, om de edelste meening over de menschheid te bekomen. ‘Wanneer wij de groote mannen aanschouwen, dan schijnt het ons, als of wij een zegevierend leger, de bloem eens volks zien terugkomen. Zoo hoog als op het oogenblik van zulk eenen zegetocht de nederigste soldaat des legers boven al de toeschouwers staat, zoo hoog verheven boven de onafzienbare menigte van stervelingen staat ook de minste onder diegene die wij groote mannen noemen. - Dezelfde lauwer smukt hen allen. Eene hoogere gemeenschap ontstaat onder hen. Hoe gescheiden zij ook waren in hunnen aardschen wandel, thans staan zij dicht vereenigd. Taal noch zeden, rang noch eeuwen liggen langer tusschen hen. Zij spreken allen ééne taal, en weten niets van parias noch edelen; en hij die heden of morgen denkt en handelt zooals zij, stijgt tot hen op, en wordt in hunne rijen opgenomen.’ En nadert nu, na een leven van liefdevolle toewijding, de meester, het einde zijner lange baan, en wordt hem dan gevraagd: ‘Mensch, wijs mij de plaats waar gij gezaaid hebt,’ dan zal hij met voldoening laten het oog rondgaan over eene groote schaar kloeke, overtuigde mannen en jongelingen, edele zonen eener nog edelere moeder: de eeuwige natuur. Sleidinge. Dr Haller. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} William Shakespeare, zijn leven en zijne werken (1). II Shakespeare en de Letterkunde. Shakespeare was de eerste dichter in Engeland, die waarlijk voor het volk zong. Vóor hem schreven en dachten de Engelsche dichters en geleerden in het Latijn of in het Italjaansch, en konden derwijze niet de populariteit verwerven, die Shakespeare al dadelijk na zijne eerste werken genoot; zij waren er ook in het geheel niet op gesteld. Surrey, Wyatt, Sidney, Spenser waren verre van populair; zij bewogen zich veeleer in den kring der hovelingen, of gaven zich aan godsdienstige haarklieverijen over, waarin het volk niet het minste belang kon stellen, deels omdat het onmogelijk zijnen weg kon vinden in den doolhof van spitsvondigheden, die men te dien tijde polemiek noemde, deels omdat het voor ernstigere aangelegenheden te zorgen had. Chaucer was men vergeten; slechts eenige balladen waren nog van hem in omloop, door de overlevering bewaard en aanzienlijk vermeerderd, zoodat men het oorspronkelijke slechts nog met groote moeite kon ontwaren onder de versierselen, waarmede het volk, meestendeels met zeer betwistbaren smaak, had gemeend het te moeten tooien. Het tooneel, een der kunstuitingen, {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} die het best toegang vindt tot het hart van het volk, was wel is waar eene sport in de achting geklommen; hoe laag het echter nog stond, bewijst eene wet van dit tijdperk, (1) die rondreizende tooneelspelers beschouwde als landloopers. Onder de regeering der schouwburglievende Elizabeth scheen die toestand wel wat te verbeteren, doch als kunstvorm werd het tooneel nog altijd niet aanzien; het aantal gedrukte tooneelspelen was in verhouding uiterst gering, en Ben Jonson werd duchtig over den hekel gehaald, omdat hij zijne dramas had durven uitgeven als ‘Werken’. Het is dan ook hoogst opmerkenswaard, hoe snel Shakespeare als treurspeldichter beroemd werd; hij bleef wel is waar bij zijne tijdgenooten niet vrij van critiek - men verweet hem o.a. in zijne eerste stukken te weinig oorspronkelijk te zijn -, maar toch sprak men niet anders dan met den grootsten lof over hem; de besten in Engeland, Spenser, Meres, Weever, Drayton, Chettle, Webster, Leonard Digges, Th. Heywood, Ben Jonson, zongen in koor zijnen lof, zonder evenwel van zijne reuzengrootte eenig besef te hebben; het overdrijven der Oude leer had de geesten geheel en al op een verkeerden weg geleid, zoodat zij noch het verhevene van Shakespeare's onregelmaat, noch de poëzie van zijn geniaal misprijzen van alle gebaande wegen konden begrijpen. Hoe geliefd hij ook bij 't schouwburgbezoekend publiek was, stelden de toenmalige letterkundigen Ben Jonson boven hem, en noemden hem in eenen adem met Beaumont en Fletcher, wier roem den zijnen ten minste evenaarde. Wij vinden dan ook niets dat ons toelaat te veronderstellen dat hij met groote mannen zijner eeuw, met Bacon (2) of met Raleigh b.v., in aanraking zou ge- {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} komen zijn. Het geloof aan de degelijkheid van Shakespeare's werken en het besef hunner onschatbare waarde was zoo verre van algemeen te zijn dat men, toen de drukking eindigde die de Puriteinen in alle richtingen hadden geoefend, niets beters vond, dan ze te beginnen omwerken, eene handeling waaronder menig stuk van dien tijd in Engeland vreeselijk geleden heeft. In het voorwoord van eene dergelijke omwerking van ‘The Merchant of Venice’ door Lord Landsowne luidt het: ‘The first rude sketches Shakespeare's pencil drew; But all the shining master-strokes are new. This play, ye Critics, shall your fury stand, Adorn'd and rescu'd by a faultless hand.’ Ware de knoeier maar met zijne ‘master-strokes’ achterwege gebleven, dan zouden zijne tijdgenooten wat beter de ‘rude sketches’ van Shakespeare hebben leeren waardeeren! Ook D'Avenant, de schouwburgbestuurder der Duke's servants, en de anders zoo scherpzinnige als fijn-gevoelende dichter Dryden leven op treurige wijze als Shakspeare-omwerkers in de geschiedenis der letterkunde voort. Die Shakespeare-omwerkers hadden zich vooral tot doel gesteld zijne heerlijke stukken te onderwerpen aan de regels door Boileau in Frankrijk verkondigd, en die zoo wel het karakter der 17e eeuw schetsen. Het modegekke publiek, verwijfd en ontzenuwd, kon die krachtige, frissche dramas niet dulden; de menschelijke driften mochten hun niet voor de oogen komen op de wijze waarop Shakespeare, de natuurdichter, ze hun voorstelde; de ontucht moest kiescher, de grootheid weeker uitgedrukt worden. De helden van Shakespeare waren niet liefelijk; zij waren te veel menschen. Popjes vergde men, die onveranderlijk in zeepachtige alexandrijnen denzelfden mythologischen onzin uitgalmden; de door de uiteenloopendste driften verteerde personen van Shakespeare waren niet ‘elegant.’ Die Fransche gedachten hadden in Engeland zoo diep wortel geschoten, dat Milton, Dryden, Pope, Addison, later zelfs de scherpzinnige Samuel Johnson in zijne ‘Lives of the poets,’ {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijvers die zeker niet de eersten de besten waren, getoond hebben niet het minste gevoel van Shakespeare's hooge waarde te bezitten. Butler was wel is waar in zijn meesterlijke ‘Hudibras’ tegen de Fransche leer te velde getrokken, en na hem hadden de blijspeldichters van het tijdvak 1660-1720, Wycherley, Vanbrugh, Farquhar, Congreve, getracht Shakespeare zoo goed mogelijk weder in eere te brengen. ‘We have (1) nothing to do with the Models of Menander and Plautus, but must consult Shakespeare, Jonson, Fletcher and others, who by Methods much different from the Ancients, have supported the English stage and made themselves famous to Posterity: we shall find that those Gentlemen have fairly dispens'd with the greatest part of critical Formalities..... I wou'd willingly understand the Regularities of Hamlet, Macbeth, Henry IV, and of Fletcher's Plays, and yet these have long been the Darlings of the English Audiences, and are like to continue, with the same Applause, in Defiance of all the criticisms that were ever published in Greek and Latin... yet I could not forbear saying something in Vindication of the great Shakespeare, whom every little Fellow that can form an Aoristus primus will presume to condemn for Indecorums and Absurdities; Sparks that are so spruce upon their Greek and Latin, that like our Fops in Travel they can relish nothing but what is Foreign, to let the world know that they have been abroad forsooth “but it must be so, because Aristotle said it”: now I say, it must be otherwise because Shakespeare said it, and I'm sure Shakespeare was the greater poet of the two.’ Hoe weinig redelijk, hoe bekrompen klinkt daarnaast de uitspraak van den treurdichter Rowe: .... In such an Age Immortal Shakespeare wrote, By no quaint Rules, nor hampering Critics taught; With rough Majestie Force he moved the Heart, And Strength and Nature made Amends for Art. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Het was eigenlijk eerst omtrent 1750-1760 dat men Shakespeare's dramas in Engeland naar waarde begon te schatten. Dit is voornamelijk te danken aan den bestuurder van Drury Lane Theatre, David Garrick (1), een uitstekend tooneelspeler, die, alhoewel hij ze ook nog aan een of andere verandering onderwierp, Shakespeare's stukken in volle daglicht stelde. De eerste 18-eeuwsche uitgave van Shakespeare's werken is van 1709, en werd door Rowe bezorgd; zij volgde op die van 1685, gekend als ‘fourth folio’, en die zes onechte stukken bevatte. De uitgave van Pope (1725) was zeer slordig en zeer onnauwkeurig; die van Theobald verdient meer vertrouwen. Verscheidene andere edities volgden, tot, in 1765, die van S. Johnson verscheen; na deze nam het getal uitgaven van Shakespeare's werken (en verhandelingen erover) steeds toe. De beste is ontegensprekelijk die van Malone (1790) door Boswell aangevuld en verbeterd. In Duitschland komt aan Lessing de eer toe, het eerst in zijn land Shakespeare ten volle begrepen te hebben. Alhoewel de groote dramaticus in de 18e eeuw reeds algemeen in Engeland werd bewonderd, en er als de eerste tooneeldichter gold, verspreidden zich zijn naam en zijne werken slechts traag over het vasteland. Wel waren de Duitsche tooneelbezoekers uit de 17e eeuw reeds met Shakespeare bekend geworden door rondreizende tooneelspelers die hier en daar stukken van den genialen dichter opvoerden (2); die invloed had zich echter bijna uitsluitend tot het gewoon publiek bepaald; bij de 17-eeuwsche dichters Ayrer, Gryphius en Weise treft men nochtans stellige sporen van kennis der {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Shakesperiaansche letterkunde aan. De in zooveel opzichten noodlottige Dertigjarige oorlog hinderde ongelukkig den vooruitgang der pas ontstane beweging; in 1737 wordt in de ‘Kritische Dichtkunst’ van den schoolvosachtigen Gottsched zelfs niet eens den naam van Shakespeare genoemd, en de tegenspreker van Gottsched, Bodmer, kent hem op zulke onvoldoende wijze dat hij hem nu eens Taspar, dan eens Sasper noemt. Noch de vervloekingen van Gottsched in zijne latere werken, noch de zwakke lof van J.E. Schlegel in ‘Uber dramatische Kunst’ moesten de kennis van Shakespeare erg bevorderen. De ‘Literaturbriefe’ en de ‘Beiträge zur Historie und Aufnahme des Theaters’ van Lessing waren geroepen om Shakespeare ingang in de Duitsche letterkunde te verschaffen; zijne ‘Hamburgische Dramaturgie’, op de grondbegrippen der Ouden en die van Shakespeare- gesteund, gaf den doorslag. Het celletje der drie eenheden van Corneille en Voltaire, door hunnen Duitschen profeet Gottsched zoo opgehemeld, begon de Duitsche dichters ook wat al te eng te worden; zij wierpen zich dus gretig op de twee en twintig door Wieland in proza vertaalde stukken van Shakespeare. Voeg daarbij de uitmuntende wijze, waarop Schröder, een tweede Garrick, die stukken ten tooneele bracht, en licht valt het te begrijpen, vooral voor wie op de hoogte is der aangelegenheden van de Duitsche letterkunde gedurende de ‘Sturm-und Drangperiode’, dat de dichters van dit tijdperk zich in het tegenovergestelde uiterste wierpen, en van Shakespeare een afgod maakten, wien hoegenaamd geene feilen aankleefden. De beweging had echter dit goed gevolg, dat men den grooten dichter wat van naderbij ging bestudeeren, en zich zijne leer trachtte eigen te maken, wat dan ook niet lang duurde, dank zij de onbeschrijflijke geestdrift die ervoor heerschte. Goethe en Schiller vonden hem reeds als het onbetwist ideaal van tooneelpoëzie; zijn invloed op beiden was uiterst groot, en blijft al hunne werken door gemakkelijk te bespeuren. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} In Frankrijk, alhoewel Shakespeare er vele vereerders telde, was de geestdrift voor zijne werken niet zoo groot; een volk, dat een Corneille, een Racine, een Voltaire, een Molière aan te wijzen had, en bovendien met een sterk gevoel van nationaliteit is bedeeld, kon zich onmogelijk de opoffering getroosten, te erkennen dat er in het buitenland grootere geesten waren dan in zijn eigen land. De bluffende Franschen konden niet gedoogen, dat anderen dan zij, ‘l'esprit en partage’ hadden. Voltaire, na zijn terugkeer uit Engeland (1720), sprak in zijne brieven over dit land, tamelijk waardeerend over Shakespeare: ‘Hij (Sh.) was de schepper van hun tooneel, en bezat een geest vol kracht en vruchtbaarheid; hij was van nature bekwaam en verheven, zonder de geringste vonk gezond verstand en zonder de geringste kennis der regelen.’ Lessing getuigt over dit oordeel in zijne hiervoren genoemde Beiträge: ‘Weil der Herr von Voltaire beynahe der einzige ist, der unter seinen Landsleuten unparteyisch und vortheilhaft von der Schaubühne der Engländer geurtheilet hat, so haben wir für billig gehalten seine Urtheile und Nachrichten davon uns zuerst zu bedienen. So rühmlich den Engländern der Beyfall des Herrn von Voltaire ist, so wenig nachtheilig konnen ihnen die seichten und ungegründeten Spöttereyen des Abbé Le Blanc seyn.’ Reeds in 1728 (dus 13 jaar vóór de Duitschers) had Riccoboni Shakespeare eene verhevene plaats in de algemeene letterkunde toegewezen, in zijne ‘Réflexions historiques et critiques sur les différens théâtres de l'Europe.’ De la Place beoordeelde in 1745 in zijn ‘Le théâtre anglois’ 12 stukken, en gaf in dit boek, benevens het portret van Shakespeare, ook eene levensbeschrijving van den dichter, naar Pope. Voltaire, die de geesten had aangewakkerd om met Shakespeare kennis te maken, zag echter met misnoegen den rijzenden invloed dien deze uitoefende. Bij het verschijnen van Letourneur's vertaling van Shakespeare's werken (1), {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} schreef de wrevelige grijsaard dan ook zijne befaamde ‘Lettres à l'Académie,’ waarin hij Shakespeare een koorddanser, een straatkunstenaar, een aap noemt, - die bijwijlen Sofokles zijn kan, en onder wier vuile dronkaards somtijds helden loopen. Deze kinderachtige uitvallen van een verzwakten geest konden echter de beweging ten voordeele der Shakespeariaansche leer niet stuiten; Ducis kwam het in 1789 door zijne navolging van Hamlet bewijzen; hij was het, die den waren Shakespeare den weg, baande, en hem in de mogelijkheid stelde, zich als 't ware stormenderhand van het Fransch tooneel meester te maken. De strijd tusschen Clacissism en Romantism bracht in Frankrijk teweeg, wat de ‘Sturmund Drangperiode’ in Duitschland had veroorzaakt: Victor Hugo stelde in voorwoord van ‘Cromwell’ en in dat van ‘Hernani’ Shakespeare als een waren afgod voor. Guizot, Villemain, Chasles, Mèzières, Dumas, de Vigny, Barbier, Taine maakten hem door en door in Frankrijk bekend, zoodat zijne werken weldra ook daar algemeen als het ideaal van krachtige, frissche, menschelijke treurspeldichtkunst werden beschouwd. (1) (Wordt voortgezet.) Gent. Octaaf Roelants. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Driemaandelijksch overzicht. Kunst en letteren. Sedert Potgieters Dood. - Sedert Potgieters Dood is de hoofding van een lijvigen bundel verzen van Noord- en Zuidnederlandsche dichters, bijeengebracht door Pol de Mont en uitgegeven bij Tjeenk Willink te Zwolle. Men zal met belangstelling eenige uittreksels lezen der beoordeeling van De Gids van November: ‘De beteekenis van zulk een titel, gegeven aan een verzameling van gedichten, kan moeielijk eene andere zijn dan de volgende: Met Potgieter is voor onze letterkunde, en in 't bijzonder voor onze verskunst, een nieuw tijdperk begonnen. Door zijn kritiek en door zijn voorbeeld heeft de oprichter van De Gids, den staf brekende over de onware, opgeschroefde poezie en het conventioneel gerijmel, dat in de eerste helft van deze eeuw ten onzent werd bewonderd, getracht den smaak van zijn tijdgenooten te zuiveren, en hun, met verwijzing naar de groote buitenlandsche voorbeelden, te doen inzien welke eischen men het recht heeft aan poezie te stellen. Behoort hij zelf al niet tot de Dichters van groote bezieling of van bijzondere subtiliteit van gevoel, hij heeft nooit in declamatie, rhetoriek of rijmelarij zijn heil gezocht; elk van zijne gedichten heeft iets te zeggen, en in het leste en beste, in het groote dichtstuk Florence, heeft de diepe studie, die Potgieter van zijn onderwerp gemaakt had, hem in staat gesteld een werk te leveren dat zoowel door de conceptie als door de artistieke uitvoering aan de hooge eischen, die hij zelf aan poezie placht te stellen, voldoet. Een eigenlijke school van dichters heeft Potgieter niet gesticht. Misschien ontbrak hem daarvoor de goddelijke vlam die anderen in gloed zet, de geniale overvloed die in staat stelt van het zijne in ruime mate aan anderen uit te deelen zonder zelf ook maar een penning armer te worden. Maar hij heeft zijn landgenooten, die van hem leeren wilden, geleerd de poezie als een kunst te beschouwen, die ook als een kunst gekweekt en als een kunst hoog gehouden wil worden, al komt zij daardoor ook buiten het bereik van den grooten hoop, die tot dus ver aan wat zij poëzie gelieft te noemen zich placht te goed te doen. Van een verzameling verzen, met den titel: Sedert Potgieters Dood de wereld ingezonden, mag dus verwacht worden dat zij bevatten zal het beste van hetgeen, middellijk of onmiddellijk, {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} onder den invloed van Potgieters leer en van zijn voorbeeld, sedert 's dichters verscheiden - 3 Februari 1875 - door Noord- en Zuid-nederlandsche dichters is voortgebracht.’ De Gids beweert dat de bundel aan die eischen niet voldoet en dat het stelsel, door den verzamelaar in zijn voorbericht zoo verstandig aan de hand gedaan, tusschen dat voorbericht en den eigenlijken bundel is zoek geraakt. ‘Van de gedichten der oudere Zuid-nederlandsche dichters, hier bijeengebracht, hebben de liedjes van Antheunis, de verzen en versjes van Verriest, de Smet, de la Montagne, Sauwen weinig wat hen boven de middelmaat verheft en niets wat het werk der jongere Nederlandsche dichtschool doet voorgevoelen. Karakter hebben alleen, onder de ouderen, die wij hier vinden, Dr de Vos, Albert Rodenbach en de onuitputtelijke Pol de Mont zelf. Maar waarom wordt Hilda Ram gemist, wier drie idyllen onder den titel Een klaverken uit 's levens akker in 1884 verschenen en Lodewijk de Koninck, wiens epos Het menschdom verlost van 1883 dagteekent! Is laatstgenoemde soms weggelaten omdat hij het ongeluk had in 1838 geboren te worden en de Mont niet verder terug heeft willen gaan dan tot 1840? Van de Vlamingen na 1860 geboren, bij de meesten van wie de invloed van Perk en Kloos duidelijk merkbaar is, zijn van Langendonck, Hegenscheidt en Vermeylen hier op hunne plaats. Was hun landgenoot, Edmond van Offel, die voor eenige maanden een bundel liet verschijnen, waaruit een fijn gevoelend dichter spreekt met een zuiver gehoor, den verzamelaar, toen hij zijn bundel samenstelde, geheel onbekend? Al even weinig stelsel vermag ik te ontdekken bij de keus en rangschikking van de Noord-nederlandsche dichters en dichteressen. Waarom ontbreekt Schaepman, die in 1844 geboren werd? En wat voor zin heeft het om, waar een man als de Rijsenburgsche Dokter wordt overgeslagén, plaats te geven aan zoo velen, die wel eens hier en daar een lief vers publiceerden, maar die tot nog toe verzuimden hun recht op den dichternaam te staven door degelijk dichterlijk werk van eenigen omvang? Het gaat toch inderdaad niet aan, om in een boek, dat bestemd is om later geraadpleegd te worden door hen die weten willen wie wel tusschen 1875 en 1897 den eersten, of den eersten nabijkomenden rang innamen onder de Nederlandsche dichters en dichteressen, aan verdienstelijke dilettanten als Mevrouw Haverkotte en Augusta Peaux of aan een dichteres als Marie Jungius, die tot dusver in haar beste werk nog geheel onder den onmiddellijken invloed van Hélène Swarth staat, een plaats te geven naast Kloos, Gorter en Van Eeden.... Zoo stuit men overal op een hinderlijk gebrek aan stelsel, op een onvolledigheid aan de eene en een overtolligheid aan de andere zijde, tengevolge waarvan niet in de verste verte bereikt wordt wat Pol de Mont als het doel verkondigt van een bloemlezing als de zijne: den lezer in staat te stellen zich van het litterair leven van een korter of langer tijdperk een gedachte te vormen. Pol de Momt is, zonder tegenspraak, een dichter van buitengewone gaven. De haast ontelbare bundels, die hij achtereenvolgens het licht deed zien, gaven echter herhaaldelijk reden om te betreuren dat hij zich niet strenger criticus betoont tegenover zijn eigen {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} werk en er niet tegen op ziet, naast verzen van hoogen rang ook de minst beteekenende improvisaties een plaats in te ruimen. Welnu, van dezelfde toegevendheid, van dezelfde laksheid in het schiften van rijp en groen getuigt dit boek, en al bevat het in tal van mooie verzen bouwstoffen voor eene verzameling als ons in de voortede werd toegezegd, een betrouwbaar overzicht van het werk der dichters van 1880, voorafgegaan door dat van hunne wegbereiders en besloten door de poezie, rechtstreeks onder hunnen invloed ontstaan, geeft het zeer zeker niet.’ Morris. - Wegens den Engelschen dichter Morris lezen wij in het Magasin littéraire van onzen uitgever: ‘Zijn roem als dichter van heldensagen steeg van dag tot dag. Met Rossetti, Swinburne en Tennyson, schittert hij op den eersten rang der hedendaagsche Engelsche dichters. Als kunstenaar was hij even bekend. Morris is een der stichters van de herboorte der versieringskunst in Engeland. De krachten zijner inbeelding heeft hij besteed aan 't verfraaien der voorwerpen van dagelijksch en huiselijk gebruik.’ (15 Oktober) Ed. B. Koster schetste zijn vernuft en zijne werken in den Ned. Spectator van 24 Oct.: ‘Het streven van Morris en zijns gelijken was zeer gezond en eenvoudig, en allereerst was het zijn doel de woningen der menschen van smakeloos en leelijk smaakvol, mooi te maken; hij wilde 't gevoel voor vorm en kleur bij de menschen ontwikkelen, kunst brengen in hun huis en daardoor in hun leven; van daar ook zijn groote belangstelling in wat men kunstnijverheid noemt en zijn ijveren voor gemeenschapskunst, waarvoor zijn vriend en geestverwant Crane een boek schreef... Morris' verzen zijn zuiver van bouw en hebben een zachten, gelijkmatigen gang, vooral in het beschrijvende gedeelte, waardoor zij een zekere wiegende eentoonigheid hebben, die toch, omdat de taal zoo mooi is en de voorstelling zoo duidelijk, niet vermoeit. Een enkele maal geeft een gelukkig archaisme een bijzondere kleur aan zijn stijl, en zijn werk is eene harmonische vereeniging van Grieksch classicisme en romantische motieven, die we ook in gedichten als Oenone, Ulysses, Tithonus en dergelijke van Tennyson aantreffen. Een teedere melancholie loopt door zijn verzen, een heimwee naar betere dingen, een retrospectieve weemoed; later zingt hij ook van een gelukkige toekomst, en maken de idealen van 't verleden plaats voor die van het komende..’ Knut Hamsun. - De Gids van November brengt ons de ontleding der werken van Knut Hamsun die in 1889 op het tooneel der Noorweegsche letterkunde verscheen: ‘Een in hooge mate subjectieve geest, die, van het platteland naar een modern cultuurcentrum verplaatst, niet in staat is, zich aan die cultuur te assimileeren; tegelijk echter een krachtige geest, die er niet door verpletterd wordt, maar er op een eigenaardige wijze tegen reageert. Een man met een groot vormtalent en een gevoelige ziel, maar zonder die soort wereldkennis, die alleen de vrucht is van een van jongs af verkeeren onder vreemden en de maatschappelijke vormen als natuurlijk doet gevoelen; wiens trots tegenover een hem onsympathieke wereld zich uit in hoon, maar in een hoon, zoo artistiek, dat men zich telkens verbaast over dit talent {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} om dingen, die iedereen zou kunnen zeggen, zoo te zeggen als niemand ze zeggen kan.’ Maeterlinck. - In de maatschappij, Le Mercure de France, verscheen een nieuw tooneelspel van Maeterlinck: Aglavaine et Sélysette. Van Droogenbroeck. - Zijt ge, beste lezer ooit binnengeleid geweest bij Jan Van Droogenbroeck? Wilt ge zijne verdiensten leeren schatten en zijne lettervruchten leeren genieten, de Dietsche Warande, nr 6 zal u bij hem binnenleiden: ‘Al is 't er ver af, dat van Droogenbroeck en Jan Ferguut onbekenden zouden zijn in de naamrol van het vlaamsche lettergild, toch staat het voor mij vast, - waar er zoo menige andere op alle tonen worden rondgebazuind - die beide namen naar de maat hunner verdiensten al te weinig lof erlangen. Zoo gaat het; en ook hier is het eens te meer waarheid, dat de echte verdienste zedig is. Hare faam groeit langzaam; maar ook ze is durend. Als een groot deel der nu hoog opgehemelde schrijvers gansch zal vergeten zijn, zal - en er hoeft geen geest van protetie om het te zeggen - de geschiedschrijver der Nederlandsche letterkunde aanboeken, dat de dichter Jan Ferguut en de taalkenner van Droogenbroeck in hunnen tijd aan de spits stonden van de vlaamsche schrijversschaar.’ Verlaine. - De Nederlandsche Spectator verzet zich op zijne beurt tegen dat uitgeven van snippers uit Verlaine's prullenmand. ‘Het is wezenlijk bedroevend te zien hoe men de nagedachtenis van den grooten, maar zich zelf zoo vaak vergetenden dichter bezoedelt door het aan de markt brengen van treurig slecht werk, dat nooit gedrukt had moeten worden en nu slechts dienen kan als wapen in de handen zijner vijanden... Wij stuiten bij het doorlezen op jammerlijke rijmelarij, die ternauwernood een dronken klepperman zou voldoen of herinnert aan de ulevellenpoézie, die een vorig geslacht aan tafel vermaakte.’ Vondel. - De heer Gustaaf Segers wijdt nog altijd met dezelfde voorliefde zijne studieen aan Vondel. In de twee laatste afleveringen van de Dietsche Warande plaatste hij eene lezenswaardige bijdrage over de karakters bij Vondel: ‘Men zegt vrij algemeen, dat karakterteekening Vondels zaak niet was. Deze uitspraak mag stellig niet als afdoende beschouwd worden. Wel is waar, heb ik zelf, in de ontleding van Adonas, Noach, Maeghden, Bataefsche gebroeders, en andere van 's dichters treurspelen, op enkele zwakke zijden van het talent onzes dichterkonings gewezen. Het valt echter niet te ontkennen, dat, ook in dit opzicht, zijne werken schoonheden van allereersten rang bevatten. Ik wil dus heden enkele karaktertypen uit Vondel doen kennen. Voldoen allen ons niet onvoorwaardelijk, zoo kan het toch niet worden geloochend, dat eene eigenschap hen kenmerkt. Zij zijn belangrijk, eigenaardig, en leveren eene kostelijke bron ter studie van Vondels personaliteit.’ N. de Tière. - Wij lezen in de Dietsche Warande, nr 6: ‘De Tière heeft vroeger terecht met het edele spel De Spiegel den eersten en hoogsten prijs van tooneelletterkunde behaald. Met {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} de Herbergprinses zou hij dien niet hebben verkregen. Het onderwerp is van al te lagen aard.... De strekking van het stuk, dat plichtverzuim in het ongeluk stort, is daarom nog niet dadelijk onzedelijk, maar de voorstelling verheft ons geenszins. Ondertusschen is de muziek van wezenlijke waarde.’ Het Roelandslied. - L. Gautier heeft bij Mame, te Tours, de 22e uitgaaf bezorgd van het Roelandslied. Sophocles. - Koning Oedipus, treurspel van Sophocles, vertaald door prof. van Herwerden, werd op het Nederlandsch tooneel vertoond. Daarover lezen wij in De Gids van December: ‘Een stampvolle zaal; een wat men zoo noemt, uitgezocht publiek; en aan het slot uitbundige toejuiching: Bouwmeester, driemaal teruggeroepen. Dus een prachtige voorstelling, en wie daarop nu weer wat heeft af te dingen, zal wel een neetoor zijn... En dan is het zeker in de eerste plaats de tragedie zelf die, afgescheiden van de vertolking, een diepen indruk maakt, niet enkel door het ontzettende van den toestand, maar vooral door de wijze waarop Sophocles zijn held, koning Oedipus, tegenover dien toestand plaatst. Terwijl wij, toeschouwers, het geheim van Oedipus' gebeurte kennen, zien wij de noodlottige bijzonderheden, waardoor ook den koning zelf dat vreeselijk geheim zal geopenbaard worden, een voor een uit den nevel te voorschijn tredend, op hem afkomen tot er geen ontsnappen meer aan is, om hem dan onder haar gewicht te verpletteren. De kunst waarmede de Grieksche dichter dat heeft gedaan, steeds al de aandacht concentreerende op dien eenen rampzalige, is zoo groot, dat ook bij een middelmatige vertooning, met gebrekkige hulpmiddelen, het effect nog altijd geweldig zal moeten zijn. Laat het echter al aanstonds gezegd wezen, dat hier ook de wijze waarop Bouwmeester den Oedipus gespeeld heeft den grooten bijval verklaart.’ Rodenbach. - Over de vertooning van Gudrun tijdens het Nederlandsch Congres te Antwerpen, lezen wij in de Vlaamsche School: ‘Vooreerst is deze opvoering op zichzelf eene zeer verdiende hulde aan de nagedachtenis van den Vlaamschen dichter, en vervolgens is het eene zeldzame - al te zeldzame - kunstgebeurtenis. Het stuk, het eerste en eenige groote werk van den dichter, destijds te Antwerpen bekroond, voert ons terug tot de IIIe eeuw onzer tijdrekening en schildert ons den toestand van ons land onder de Romeinsche overheersching; het grondmotief is de liefde van Gudrun, dochter van den verromeinschten Carausius en Herwig, den vrijen Zeekoning. Men lette erop, dat het Rodenbach's bedoeling was, ook een spiegelbeeld van den Vlaamschen rassenstrijd te geven. De handeling ontwikkelt zich in een overvloed van poetische gedachten en gevoelens, van hoog-dramatische toestanden, en wie genoeg artiest is, om zich in een ander midden dan het gewone te kunnen verplaatsen, wie genoeg ontwikkeling bezit, om het manteltje van schijn-eruditie en geblazeerdheid, die zoovelen op onze dagen om de schouders dragen, af te werpen, zal geen aanstoot vinden aan zekere gedeelten, die heden misschien wat verouderd zouden kunnen toeschijnen. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Het opvoeren van Gudrun is een daad, die de ondernemers tot eer strekt. De kunstenaars van ons Nederlandsch tooneel, voor ditmaal onder de hoogere leiding van den heer Pol de Mont, brachten het tot eene schitterende uitvoering, de maat aangevende van hetgene er met ons Nederlandsch tooneel nog te doen is. Het streven was, te geven eene vertooning, die, als geheel beschouwd, voortreffelijk zou zijn. De akteurs moesten hun rol begrijpen, en dit was ook het geval. Verder was er naar gestreefd, om door kostumen en tooneelschikking, de schilderachtige zijde van het stuk te doen uitkomen. Het oordeel van bevoegde menschen was dan ook, dat in dit laatste opzicht, de vertooning een model-vertooning was. Ieder tafereeltje op zichzelf bezat groepeering en stijl. De hoofdpersonages stonden niet op elkaar gepakt, maar men kon ze afzonderlijk waarnemen... In het bijzonder vermelden we den heer Laroche, die van de zware rol van Wate een ware schepping gemaakt heeft, en bovendien op het congres zelf den meesten lof heeft ingeoogst voor zijne zuivere uitspraak.’ Symbolisme. - Wat is symbolisme in de letterkunde? Remy de Gourmont zal het ons verklaren in zijn werk, Le livre des Masques, door de maatschappij Le Mercure de France uitgegeven. ‘Men moet dat woord, evenals zoovele woorden, die een kunstrichting kenschetsen, niet in etymologischen zin opvatten. 't Is een oud woord met een nieuwe beteekenis. Individualisme in de letterkunde, vrijheid van de kunst, ter zijde stelling van aangeleerde formules, voorliefde voor al wat nieuw en zelfs vreemd is, idealisme, minachting der maatschappelijke anecdote, anti-naturalisme, neiging om slechts het kenschetsende détail van het leven te kiezen... dit alles ligt in het woord symbolisme. Voor de dichters schijnt het verbonden aan 't begrip van het vrije vers.’ (N. Spectator.) Van Offel. - W.G. van Nouhuys schrijft in den Ned. Spectator: ‘Ik heb een nieuw dichter ontmoet, hij heet Edmond van Offel, en zijn werk heet Bloei. Men ontmoet er niet alle dagen een. En de zeldzaamheid verhoogt de waarde der ontmoeting. Dit is een dichter - ik hoop en geloof een nog jonge, die na wat hij nu gaf, nog veel zal kunnen geven. Dit is een der bevoorrechten onder de menschen die kunnen uitzingen en - jubelen en - klagen, in woorden en rhytmen en klanken, wat daar klaagt en jubelt en zingt in hun ziel. En hij doet het zoo dat wij er de waarachtigheid van voelen: vaak zoo geheel op zijne eigene manier, die hij vond in zijn streven naar de weergeving van het alleen hem eigene...’ Fransche Letterkunde. - Men weet dat M. Petit de Julleville eene prachtige uitgaaf bezorgt van de geschiedenis der fransche taal en der fransche letterkunde. Al de afleveringen van het tweede deel zijn verschenen en brengen ons tot het einde der middeleeuwen. 't Zijn nogmaals vakmannen, welke de verschillende onderwerpen behandelen, namelijk Sudre, de sage van Reinaart den vos, Bédier, de kleine fabelen en Petit de Julleville zelf, de tooneelspelen. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunstbeoefening des volks. - Met veel lof heeft men gesproken van de prachtige redevoering van M. Alberdingk-Thijm in de plechtige openbare zitting der Koninklijke Vlaamsche Academie, in de tegenwoordigheid van zijne Koninklijke Hoogheid, jonkvorst Albrecht van Belgenland. Uitmuntende en eigenaardige denkbeelden wierden uitgedrukt door den begaafden spreker, over de zending der kunst en de kunstbeoefening des volks: ‘Alle Grieksche jongelingen droegen een zelf bewerkt afschrift van de Iliade en andere gedichten bij zich: dat was een voorschrift. In latere eeuwen, onder Karel den Groote, leefden de heldenzangen der voorouders op de lippen des volks, van welke de koning die liet opteekenen; niet om ze voor teksteritiek der geleerden als curiosum weg te sluiten, maar om ze des te meer te doen leven en ze te bezigen als middel van onderwijs en kunstoefening. Springen wij weder eenige eeuwen over, dan vinden wij bij voorbeeld de volkszangers, de bouw- en beeldhouwersgezellen aan het hof van Frederik Roodbaard, een' der meest populaire keizers van het middeleeuwsche Duitschland. Zij ontvingen geregelde bezoldiging voor kerk- en bruggenbouw. Die bescherming ontvonkte den algemeenen kunstgeest. Het geheele volk, zoo te zeggen, begon mede te bouwen, te schilderen, te zingen. De geschiedenis der steden leert ons hoe de burgerij bouwstoffen schonk, paarden en wagens uitleende en met zulke stoute verbeelding meesterwerken in het leven riep, dat de nazaat zich verbeeldde: de duivel hebbe bij den bouw dier werken de hand in 't spel gehad. In 1300 bouwden de Vlaamsche metsers het paleis van Karel IV te Praag en zongen het lied van den heiligen Graal daarbij...’ (Verslagen der K. Vl. Academie, 1896). Nederlandsche Letteren in Amerika. - Een der New-Yorksche dagbladen, The Evening Post, heeft zijne lezers onlangs een stuk aangeboden onder den titel: On the Study of Dutch. De schrijver van dat stuk, die blijkbaar vrij goed op de hoogte is van de studie onzer taal en letterkunde, betoogt hoe wenschlijk het zou zijn, indien er te New-York gelegenheid werd gegeven om de Nederlandsche taal en letterkunde op wetenschappelijke wijze te bestudeeren... Nederlandsche boeken zijn er in Amerika genoeg; de Astor Library, de bibliotheek van Columbia-University tellen boeken over Nederlandsche taal, letterkunde en geschiedenis bij duizenden. Eene in vele opzichten voortreffelijke vertaling van Vondels Lucifer is onlangs door een jong Amerikaansch letterkundige voltooid en zal na eenigen tijd het licht zien. Onze Toondichters. - Wij lezen in het muzikaal overzicht van De Gids van October: ‘Aanvankelijk gebruikten de Belgische componisten nog veelal Franschen tekst. Ondanks de pogingen, in de eerste helft dezer eeuw van particuliere zijde aangewend om den Nederlandschen zang in Vlaamsch België op te beuren, was de verschijning van een lied op Nederlandschen tekst er nog langen tijd een bijzondere gebeurtenis. De Regeering werkte niet mede; integendeel, zij schreef bij den prijskamp uitsluitend {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Franschen tekst voor. Toen echter in 1865 voor de dertiende maal de prijskamp zou gehouden worden, had de Vlaamsche beweging reeds zoo groote vorderingen gemaakt, dat voor het eerst een dubbele wedstrijd werd vastgesteld: een voor het dichten eener Fransche en een tweede voor het dichten eener Nederlandsche cantate. Voortaan stond het derhalve aan de jonge componisten vrij, tusschen de twee talen te kiezen. De compositie op Vlaamschen tekst nam van dat oogenblik af meer en meer in beteekenis toe en schonk aan België menig belangrijk werk, dat de eer van het land ook daarbuiten heeft opgehouden. Ten bewijze daarvan behoef ik slechts te herinneren aan componisten als Benoit, Gevaert, Huberti, Tinel, wier namen ook bij ons een goeden klank hebben.’ Wetenschappen. Doodenvereering. - In het Internationales Archiv für Ethnographie (IX, 4) staat er eene studie van Kuszenow over de gebruiken der Tscheremissen bij sterfgevallen en begrafenissen. Eigenaardig is het te vernemen wat al zoo aan de gestorvenen in de kist wordt medegegeven, namelijk niet alleen levensmiddelen, tabak en pijp en vuursteen, voorwerpen, die de overledene in de andere wereld noodig zou kunnen hebben, maar ook een zakje met vingernagels, door den gestorvene bij zijn leven afgesneden. Hij krijgt deze mede op de reis, omdat het zou kunnen voorkomen dat hij in de andere wereld steile bergen moet beklimmen en hij daarbij zijn nagels zou verwonden. Ook krijgt hij een kleinigheid van geld mede, om in de hel den rechter te kunnen voldoen. Tegenwoordig zijn de Tscheremissen zuiniger geworden en voorwerpen van waarde worden niet meer in de kist gelegd. De Muurschilderingen der Leugemeete. - J. van Malderghem betwist de echtheid der muurschilderingen van de Leugemeete. De heer J.Th. De Raadt geeft het kort begrip zijner bewijzen in de Dietsche Warande nr 5 van verleden jaar. Daar lezen wij o.a.: ‘De heer A.J. Wauters, in La Peinture flamande, deed de vermaardheid der muurschilderingen het toppunt bereiken, en, een los geopperde gissing van De Vigne tot een leerstuk verheffende, maakte hij van de Leugemeete een vergaderplaats der ambachtsvereenigingen van Gent, welke bewering de echtheid der schilderingen meer waarschijnlijk moest maken... In werkelijkheid was die bidplaats een bijgebouw van een in 1315 gesticht gasthuis voor het onderhoud van eenige oude vrouwen. Nu had De Vigne, de moeilijkheid begrijpende om het bestaan der muurschilderingen op die plaats te verklaren, de gissing geuit, dat zij vroeger aan eene of andere ambachtsvereeniging had moeten toebehooren, en in strijd met de door Diericx uitgegevene documenten betreffende die stichting, heeft een Gentsch schrijver, in een onlangs verschenen artikel, gedienstig bevestigd, dat het werkelijk zoo was, en dat dîe ambachtsvereeniging die der Wevers was. In afwachting van het wonder, dat het bewijs van deze bewering. geleverd wordt, vermelden wij dat het gasthuis van de HH. Joannes en Paulus aan de oorspronkelijke bestemming is blijven beantwoorden tot 1844, toen het met andere kleine gestichten van dien aard, met de Bijloke vereenigd werd. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe nu de reden van bestaan te verklaren van dergelijke profane onderwerpen, van kolossale afmetingen, in de kapel van een gasthuis? Te Gent, even als elders, hebben de schilderwerken die in de gebouwen van den eeredienst, en zelfs in die van de ambachtsvereenigingen, ontdekt zijn, altijd een godsdienstig karakter, en - een belangrijk punt, maar dat men altijd gezorgd heeft in het duister te laten - onder de muurschilderingen van de Leugemeete zelf heeft men sporen ontdekt van prachtige liturgische schilderijen, met naam een prachtigen Christus kop. Zou men zoover mogen gaan van te beweren, dat deze moedwillig zijn ontwijd, door er de bekende voorstelling overheen te schilderen? Om zijne conjectuur betreffende het bestaan der kapel voor 1315, dit is het jaar van de stichting van het gasthuis aannemelijk te maken, voert De Vigne aan, dat in de oudheidkundige détails der werken, waarover wij handelen, alles samenloopt om hunne hooge oudheid te bevestigen, en dat in het bijzonder de langwerpige vorm der banieren daarvan een zeker kenmerk is. En toch treft men zeer dikwijls de banieren in dien vorm aan in de XIVe, de XVe en zelfs in de XVIe eeuw! Doch er is nog wel meer: de personen zijn gedekt met een helm met beweegbaar vizier, die op de zegels het eerst voorkomt in het begin van de XVe eeuw, en dragen de meest fantastische costumen en wapens. En hoe nu vervolgens eene menigte andere buitensporigheden te verklaren, zooals het totaal gemis van beenbedekking? De van den regel afwijkende bewapening der leden van de broederschap van St Sebastiaan? Waarom zouden zij, in de plaats van hun gewone wapen, den boog, lansen en gepinde staven genomen hebben? Hoe zouden zij gebruik hebben kunnen maken van die zware knodsen, waarvan men, zich met twee handen bediende, en tegelijk van het schild dat zij dragen? Die nuttelooze en hinderlijke schilden en eenige der banieren, vertoonen nevens de gildewapens of emblemen der verschillende ambachten, wapenschilden van Vlaanderen en van Gent, terwijl toch eerst in 1429 Philips de Goede aan de ambachten van Gent toestond, om op hunne banieren te plaatsen, niet die beide wapenschilden, maar de twee leeuwen van Vlaanderen en van Gent, te samen op een schild. En de verandering van dien vorst strekte geenszins ter bestendiging van een gebruik dat reeds voor dien tijd bestond. Dit zijn in het kort, eenige der zonderlinge en anachronistische verschijnsels, die door hen verklaard zullen moeten worden, die de taak zouden willen aanvaarden, om de muurschilderingen der Leugemeete tegenover de wetenschappelijke kritiek te verdedigen.’ Teutonen. - In den jongsten jaargang van Biekorf staat er eene studie over de aloude bevolking van Vlaanderen, waarin benevens de Kimbers ook de Teutonen als onze voorouders vermeld staan. Die hebben nochtans met ons niets uit te maken. De Teutonen zijn een keltische stam, welke deel maakte van het volk der Helvetiers en den oudhelvetischen bodem bewoonde. (Zeitschrift für Deutsches Altertum und Deutsche Litteratur XXLI, 1) {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Godenleer. - Het groot bekend werk van Lang, Myth, Ritual and Religion wierd ontleed en beproken in de laatste aflevering der Revue Neo-Scolastique van Leuven. De fabelen en verdichtsels der godenleer bij de verschillende wilde volkeren zijn, volgens het stelsel van Lang, echte geloofspunten, welke vooral aan eene verkeerde en barbaarsche opvatting der natuurverschijnselen hun ontstaan te danken hebben. Hij vergelijkt de fabels, die op elkander trekken, uit de meest verschillende streken voortkomen en ja ook bij de klassieke volkeren gevonden worden als overblijfsels uit een tijdperk van wildheid. Hij deelt echter de reden dier overeenkomst niet mede. Wat ons vooral belang inboezemt, in dit meesterlijk werk over deze veel besproken vraagstukken, 't is dat het stelsel van Lang den oorspronkelijken toestand van den mensch onaangeroerd laat. ‘Onze bewijsvoering, schrijft Lang, eischt nergens dat wij de wilden als de eerste menschen aanschouwen. De mensch kan in veel volmaakteren staat op de wereld verschenen en nadien zeer ontaard zijn.’ De fransche overzetting van dit werk, verleden jaar verschenen, wierd in den Index gesteld, om der wille van eene inleiding, waarin Marillier, tegen de strekking van het boek van Lang den godsdienst loochent. Bloemardinne. - De heer E. Martin, hoogleeraar te Straatsburg, kennis genomen hebbende van den strijd tusschen Prof. Fredericq van Gent en den heer Edw. van Even over Hadewych en Bloemardinne, schrijft zijne overeenstemming met de studie van den heer van Even en voegt erbij: Die Vermuting dass die Dichterin mit der Bloemardinne eine Person sei, scheint auch mir allzukühn. (D. Warande.) Mexicaansch handschrift. - Wij lezen in den Ned. Spectator van 28 Nov.: ‘Door de vrijgevigheid van den hertog de Loubat zijn enkele bibliotheken in ons vaderland in het bezit gekomen van een zeer fraaie reproductie van een in de Vaticaansche bibliotheek bewaard wordend handschrift. Het is een zoogenaamde Nahua Codex, een handschrift van de oude Mexicanen, en dagteekent van voor de ontdekking van Amerika. Het handschrift zelf is geschilderd op vellen, die aan elkander bevestigd zijn en uitgevouwen een lengte hebben van meer dan zeven meters. Het is geheel gevuld niet met letters, maar met figuren, beelden en teekens... Dit handschrift, dat tot de fraaiste bekende Mexicaansche codices behoort, en omstreeks 1566 in de bibliotheek van het Vatikaan gekomen moet zijn, heeft betrekking op het ritueel.’ Muséon. - In de laatste aflevering van het Muséon zet de zeer eerwaarde heer De Moor, deken van Deinze, zijne nasporingen voort over de tijdrekenkundige moeilijkheden verbonden met de gevangenschap der Joden te Babylonie. M. Lefebrure toont in welken tijd de vermaarde Ramsès II geheerscht heeft, aangezien het jaar 1267 voor Christus onder zijne regeering valt. Voortaan zullen de lezers van het Muséon ook de Revue des Religions ontvangen. Sassen en Franken. - Velen weten geenen weg met het vraagstuk van den oorsprong van ons volk en onze taal. Wat er {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} van komt, uitsluitend fransche boeken te raadplegen. Wilt ge een beknopt werk over de geschiedenis der Germaansche uitwijkingen, over de tochten der Germanen bij de verbrokkeling van het Roomsch keizerrijk, lees het nieuw werk van G. Haehnel, Aus Deutscher Sage und Geschichte, hetwelk al die vragen in keurigen en duidelijken vorm beantwoordt. (Weidmann, Berlijn. 4 Mark.) Taalgeleerdheid. Gotisch. - Men weet dat W. Streitberg de uitgaaf eener nieuwe reeks van handboeken begonnen heeft voor de studie der Oud-Germaansche talen, bij Winter te Heidelberg. Het tweede deel is verschenen, namelijk een Gotisches Elementarbuch, nogmaals door Streitberg zelf opgesteld. Het kost maar 3 Mark. Afleidingen. - Ons Nederlandsch woord bezie is verwant met het Gotisch basi en gaat terug op het Oorgermaansch basja. Wat heeft dit woord te bedieden? Franck zegt dat zijn oorsprong duister is. Sophus Bugge stelt eene zeer aannemelijke afleiding voor. * Basja is verwant met het woord bas, uit de Noorweegsche volkstaal, hetwelk struikgewas beteekent en ja ware een uitgang, verwant met den Armeenschen uitgang in kogi, boter, eigenlijk hetgeen van de koei komt. *Basja, bezie, ware dus eene vrucht, die van het struikgewas komt, op het struikgewas groeit. Deze afleiding vindt men benevens andere in de laatste aflevering der Beitrage zur Geschichte der Deutschen Sprache und Literatur. Keltisch. - Aanbevolen aan de liefhebbers en beoefenaars van het Keltisch. Op onbepaalde tijden zullen er afleveringen verschijnen van het Archiv für Celtische Lexikographie. Zij zullen uitleggende woordenlijsten mededeelen uit oude boeken en nog gesproken Keltische tongvallen. Men schrijft in bij Max Nimeyer te Halle. Weerwolf. - Men weet dat weerwolf, manwolf beteekent, een in wolfsgedaante als spook rondwarenden man. Kögel beweerde dat het niet zijn kon, omdat men in 't Angelsassensch werewulf aantreft, voor werwulf dat het zou moeten zijn. Hij verzond naar 't Got. wasjan kleeden en beschreef het woord als wolfskleed. Weergeld beteekent mangeld en nevens het Angelsassensch wergild komt men in de Angelsassensche wetten ook weregild tegen. De opwerping van Kögel heeft dus geen zwarigheid meer in. (Sievers' Beiträge XXI, 3). Vergelijkende spraakkunst. - De Urgermanische Grammatik van Strietberg wordt door Kluge nogal streng beoordeeld in het Literaturblatt für Germanische und Romanische Philologie. Hij beklaagt het vooral dat er te veel onbepaalde veronderstellingen geboekt staan wegens de Indogermaansche en de Germaansche grondspraken, alsook te veel persoonlijke leeringen, welke nog niet genoegzaam gerijpt zijn. Oordnamenkunde. - Een werk van groote beteekenis voor de oordnamenkunde is het volgende: Ad. Schiber. Die frankischen und allemanischen Siedlungen in Gallien, besonders in {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Elsass und Lothringen. (Straatsburg, Trübner). Waarom? Het opent nieuwe wegen voor het gebruik der oordnamen als bronnen der geschiedenis. De werken van Arnold zullen hunne waarde niet verliezen, maar voortaan zal men de uitkomsten van Arnold aan den toetssteen der nasporingen van Schiber moeten onderwerpen De uitgangen - ingen en - heim kunnen als het kenmerk de eene van Allemanische de andere van Frankische stammen niet meer gelden. De uitgang - ingen dagteekent uit het tijdstip dat een Germaansch dorp - een stamgezin - den grond in 't gemeen bebouwde; de uitgang heim, eigen aan al de Germaansche stammen dagteekent uit het tijdstip dat de in bezit genomen bodem tusschen de Germaansche krijgers verdeeld werd. J. Cl. Pitthem, 15 December 1896. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn Janneken is dood!... (Parel van medelijden.) De grafmaker tikte zacht op den schouder der zwartgekleede gestalte en sprak deelnemend: ‘Mevrouw, het wordt tijd om te vertrekken. Het avondduister valt.’ De aangesprokene lichtte langzaam het hoofd op en zuchtte stil: ‘Goede man, laat mij, ik smeek u, nog eenige oogenblikken hier vertoeven. Ik zal u daarom zoo dankbaar blijven....’ De grafmaker nam eerbiedig zijne muts af en verwijderde zich, het hoofd schuddend en bukkend naar de mollige aard, waar zoovele kille lijken reeds onder zijne spâ waren bedolven. Hoeveel vergruisd geluk, hoevele moedertranen, hoeveel vaderwee, hoeveel kinderverdriet had hij in de lange jaren zijner bediening wel verborgen onder de malsche graszoden, onder de prachtige grafzuilen der rijken, onder de nederige bloemenkransen der armen?.... En immer werpt zijne eeltige hand, als eene onverbiddelijke strafuitvoerster, de zware nare massa's over nieuwen rampspoed, over eerst koudgewordene menschenkinderen, over nauw ontslapene wezens die daags te voren misschien zich nog baadden in wellust en genot.... Stalen wet die gebiedt dat zijne nederige schup niet mag rusten noch roesten, vloek van de Hemelsche Majesteit over het hoovaardige menschdom, dat {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} ondanks zijne oppermacht en stralend vernuft moet bukken en sidderend knielen voor dit onoplosbare raadsel: dood zijn. Hij ook, de grafmaker van het kleine dorp, zal eens vallen op de plek geheiligd door zijne taak en rusten ten eeuwigen dage, op het doodenveld dat zijne broodwinning was. En immer ligt de zwartgekleede gestalte diep gebogen over het kleine kindergraf...... Een fraai ijzeren hek omsluit het hoekje gronds waar de betreurde kleine in het eikenhouten kistje slaapt, den altijddurenden slaap. Springen de kunstig in marmer gebeitelde woorden u niet in het oog: ‘Aan mijn Janneken?’ Een lief kransken met geurige violierbloemen en zedige vergeet-mij-nietjes tooit dit kleine altaar waar moederliefde den weggerukten lieveling nog komt kussen en zoenen met het hart, nog komt minnen en vergoden met de ziel. En zooals de wierook walmt in de gewijde vaten van den heiligen tempel, om hulde te brengen aan den God der Tabernakelen, zoo ook vallen de tranen als glinsterende dauwdroppelen uit de roodgeboorde moederoogen en zaaien hunne klachten en verzuchtingen op den duurbaren steen, die weerbarstig en ruw het zilte vocht opslorpt en doorheên zich niet laat boren dan na jaren, nog lange jaren getreur en geween. Eindelijk! De laatste zegen wordt door de bevende hand over het grafsteêken uitgestort, het laatste Vader ons wordt voor heden, door de trillende lippen gepreveld; en sukkelend, en wankelend, vertrekt de diepbeproefde moeder als eene ‘Mater Dolorosa’ naar huis, waar het wiegsken staat.... ledig en droef. Aan den uitgang van het kerkhof wachtte de grafmaker, en bij het voorbijgaan der zwarte gestalte knikten zijne stramme beenen ten gronde, ontdekte de werkmanspet de dungezaaide haren, om voor de {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} honderdste maal te groeten aan haar die trouw en verkleefd, het kleine kindergraf, ginder, het dagelijksch bezoek kwam brengen. Hoorde hij op de zachtwaaiende windgolvingen geene angstige klacht hem tegenfluisteren, klacht zoo innig, zoo pijnlijk: ‘Mijn Janneken is dood’? En het hoofd schuddend en bukkend naar de mollige aard, waar zoovele kille lijken reeds onder zijne spâ waren bedolven, doorkruiste de oude grafmaker met haastigen tred den wijden doodenakker, om te gaan bij vrouw en kind, - een vrouwken zoo braaf en een tienjarig jongsken, zoo lief.... Het heette ook Janneken. En toen de man in de ouderwetsche vlaamsche keuken trad, en hij zijn eenig zoontje - ook Janneken - op moeders schoot zag spelen en snoepen, vielen vóór hem op den vloer twee dikke tranen, tranen van deernis en meêlijden voor de ongelukkige zwartgekleede gestalte, die nog immer aan zijne ooren haar bitter leed als een doodpsalm hem toesuisde: ‘Mijn Janneken is dood!’ Vorst (Brussel.) Frans Stockmans. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Guido Gezelle in Holland. De heer Pol de Mont, onvermoeibaar met de pen, dichtbundel op dichtbundel uitgevende en verhandeling of verhandeling schrijvende in verschillende tijdschriften van Noord en Zuid, vindt nog den tijd - zonder daarom zijne ambtsbezigheden te kort te doen - om hier en in den vreemde geregeld als voordrachtgever op te treden, en zijne talrijke toehoorders te vergasten op zijne eigene nieuwe gedichten en op studiën over den eenen of anderen letterkunstenaar. Zoo lazen wij dat hij laatst in Duitschland onze letterkunde en onze beweging deed kennen te Berlijn, en nu dezer dagen sprak hij te Utrecht over den Westvlaamschen dichtermeester Guido Gezelle. In Panta droeg hij onder andere voor zijn verzen ‘Ballerinen’, ‘Loïe Fuller’, ‘Vivos voco, mortuos plango’ en een gedicht ‘De Kurassiers van Canrobert’, waarmede hij ontzaglijk veel bijval inoogstte. Doch de ‘clou’ van den avond was zijn bezielend woord over den dichter van ‘Kerkhofblommen’ en van ‘Het ruischen van het ranke riet’. Hieromtrent lezen wij zeer waardeerende verslagen in de plaatselijke bladen, zooals Minerva, Algemeen Nederlandsch studentenweekblad en in het Utrechtsch provinciaal en sledelijk dagblad. Aan dit laatste ontleenen wij letterlijk: Zijn eerste werk: Dichtoefeningen zag in 1858 het licht. Sinds dien tijd zijn 6 lijvige bundels van hem verschenen. Tal van omstandigheden maken dat hij nog zoo weinig bekend is (in Noord-Nederland): In de eerste plaats zijn in Z.-Nederland, waar de politieke hartstochten heftiger werken dan ergens anders, de critieken altijd eenigzins van politieke kleur. Ware hij geen priester geweest, doch gewoon burger en had hij behoord tot de liberale partij, hij zou zeker minder miskend zijn. Er is nog een reden van zijn mindere bekendheid. Gezelle schrijft geen Nederlandsch, geen boekentaal. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel schrijft hij Nederlandsch, zoo men daaronder verstond, wat men er eigenlijk onder moest verstaan, nl. de taal zooals die groeit en bloeit in de monden van hen die wijd en zijd hun eigenaardig dialect spreken. Hij is West-Vlaming en hij schreef in zijn taal, in het taaleigen van zijn eigen gewest; uitdrukkingen, die eenmaal aan alle gewesten waren eigen geweest. De woorden die men vindt bij de middeleeuwsche schrijvers, ze zijn blijven bestaan in West-Vlaanderen, daar gebruikt men ze nog dagelijks. Doch N. Nederland heeft gestreefd naar eenvormigheid die echter helaas doodend is geweest voor de taal. Gezelle is het geweest die het eerst eene lans gebroken heeft tegen die eenvormigheid. Hij toonde aan, dat ook Bilderdijk niet ingenomen was met die heerlijkheid van de Nederlandsche boekentaal. Hij wees er op in zijn voorrede van de Dichtoefeningen, hoe bij Bilderdijk kleen naast klein; ik kost naast ik kon enz. gevonden werd. Beschouwen we echter met moderne oogen de gedichten van Gezelle dan is het tintje particularisme geen hinderpaal meer om hem te lezen en te begrijpen. Wij zijn overtuigd dat evenals ieder volk ook ieder woordschepper zijn eigen taal heeft. Gelukkig bestaat in Zuid-Nederland de dwingelandij eener boekentaal niet en schrijft dus ieder zooals hij dit in zijn eigen taal voelt. Gezelle is in de eerste plaats godsdienstig dichter, men zou kunnen zeggen mysticus. Niet echter mysticus zooals dit gewoonlijk wordt opgevat, doch zooals een Thomas à Kempis of nog beter als een Jan Luiten. Onder zijn 2. bundel is een der beste het gedicht, waarin hij de weelde uitdrukt, die zijn hart gevoelt, wanneer hij een misoffer heeft opgedragen. Spr. droeg dit gedicht voor. Echter bekleeden deze godsdienstige bespiegelingen slechts een ondergeschikte plaats onder zijne gedichten. Bovenal is hij natuurdichter; als voorbeelden hiervan worden door Spreker voorgedragen een waarlijk melodieuse beschrijving van een oogstveld; voorts de zon der lente; verder; Pachthofschilderingen waarin hij op meesterlijke wijze het wegvliegen der duiven beschrijft. Het is een beeld van leven, dat niet gemakkelijk schooner zal te vinden zijn. Een gedicht van geheel anderen aard is ontleend aan een eenigzins versleten stof: de maan. Gezelle echter verstaat de kunst alles nieuw in te kleeden. Hoe schoon zijn niet de woorden: ‘lekend licht der maan’, welke maan door hem beschreven wordt als een gesmolten diamant die druipt van licht. In de Tijdkrans, die in 1893 verscheen, vinden we de verzameling van zijn landgedichten. Hij beschrijft daar zijn indrukken bij het komen in zijn kerk op den ochtend, wanneer de zon door de gekleurde vensters schijnt; verder het vallen van den sneeuw; de bloemen die langs het water staan worden geschilderd in kleuren zoo schoon als geen ander dichter heeft gedaan. Het schoonste gedicht van dien aard is wel het Ruischen van het ranke riet. De stof is zeker hoogst eenvoudig, doch in dit liedje, dat Spr. voordroeg, is vooral te zien de melodie van zijn taal, niet alleen voortspruitend uit de keuze van zijn woorden, doch tevens uit zijn meesterschap van te kunnen allitereeren, zooals reeds de titel u doet zien. Een luid applaus volgde dan ook op dit werkelijk schoone gedicht. Nog vele voorbeelden van dien aard zou Spr. kunnen aanhalen als de tijd het hem toeliet. Uit het weinige echter deed hij ons zien {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} hoe de dichter beschikte over kleuren, hoe hij door woorden ons den reuk en de beweging der dingen kon weergeven. De stilte wordt ons geschilderd in zijn gedicht: tempus edax. Zeer schoon weer in anderen aard geeft dichter ons het morgenfrissche van de sensatie die aan een bloem eigen moet zijn, die in groen gewaad de zon ziet opgaan, zich naar deze toewendt en daarmee medegaat. Nog een voorbeeld van het uitwerken van de beelden der natuur levert het gedicht: de raaf. Hiermee zegt Spr., meen ik u een voldoend beeld te hebben geschetst van de twee uiteenloopende genres van Gezelle. Ik heb niets gezegd van zijn verhalende gedichten, die, hoewel ze niet zoo talrijk zijn, toch vele uitmuntende onder zich tellen, waaronder genoemd mag worden een gedicht of een bekende Vlaamsche legende, waarin verhaald wordt, dat Jozef allerlei armoedigen, straatvolk enz., met behulp van een ladder in den hemel deed komen. Zulks beviel niet aan de groote heeren in het Paradijs en deze gingen zich beklagen bij Jezus, het voedsterkind van Jozef, die echter Jozef zijn zin geeft. Dichterlijke taal d.w.z. overgeërfde dichterlijke taal vindt men bij Gezelle niet, zelfgevormde beelden zijn echter bij hem voor het grijpen, zoo als hij den donder noemt Gods hofhond, die bijt en bast. Onder de schoone regelen uit zijn gedichten noemde spreker nog o.a.: ‘Als letteren op een zerk gekapt en langzaam uitgetreden.’ Voorts: ‘Zacht is Uw hand o windeke, Streelende langs mijn haar. Of het de hand van een kindeke, De hand van een kindeke waar'.’ Ziehier dan een dichter, dien ik niet wil plaatsen naast een Vondel of een Willem Kloos, doch een dichter die zichzelf is, een eigenaardig dichter, een die weinig aan anderen dankt en toch zoo weinig bekend. Nogmaals zeg ik U: voor hen die zuiver Nederlandsch wenschen zal hij moeielijk zijn, doch ik vraag U, wordt in N. Nederland ook niet een Cremer met zijn Overbetuwsche novellen gelezen en bevat ook niet de Camera Obscura van Hildebrand tal van Haarlemsche uitdrukkingen, die den schrijver zelfs noopten een woordenboek op zijn eigen werk uit te geven? En toch zal niemand de Camera onverstaanbaar noemen. Spreker eindigde dit deel van zijn voordracht met de hoop, dat hij althans zou bijgedragen hebben om de aandacht van zijn publiek op dien dichter te hebben gevestigd en dat men zich de moeite zou willen getroosten nader met dien dichter kennis te maken. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlaamsche belangen. Na meer dan eene halve eeuw strijdens heeft de Kamer der Volksvertegenwoordigers eindelijk de wet gestemd, welke de Vlaamsche taal als officieel erkent, volgens welke al de wetten des lands eenen officieelen tekst in beide talen zullen bekomen. In geheel het Vlaamsche land is deze stemming begroet geworden als de volledige erkenning van het recht der meerderheid; geen enkele wanklank werd vernomen in het algemeen koor, dat van Oostende tot Hasselt was opgegaan om die heuglijke zegepraal te vieren. - Geen enkele, in 't Vlaamsch, wel te verstaan, want de Ligue wallonne, die hatelijke uitdrukking van taaltirannij en overmoed, hief dadelijk kreten aan van woede en gramschap, welke genoegzaam te kennen gaven dat de geest van 1830, die voor Vlaanderen zoo noodlottig is geweest, nog bij hen niet is uitgestorven; dat er in België nog eene fractie van lieden bestaat, begerig om de Vlamingen als overwonnelingen te behandelen, even erg als in de jammervolle tijden van vreemd geweld en verdrukking. Hiermede bedoelden zij, natuurlijk, eene beweging op het getouw te zetten ten einde het mogelijk te maken dat de door de Kamer gestemde wet in den Senaat zou verworpen worden. Nog op dit uur durven zij zich voeden met de hoop, dat zij hun doelwit zullen bereiken. Tegen die heillooze werking is geheel het Vlaamsche land opgekomen; Davids- en Willems-Fonds, al de katholieke en andersgezinde Vlaamsche vereenigingen hebben verzoekschriften gezonden naar den Senaat, vragende om de wet zonder verminking te stemmen. Allerwege zijn deputatiën van het Davids-Fonds hij de heeren Senators van de Vlaamsche provinciën gegaan, met klem en kracht sprekende in gelijken zin. Inmiddels gingen de Ligues wallonnes hunnen gang, weldra gevolgd door een paar andere Franschgezinde Kringen, bestaande uit.... jonge zich in 't Fransch oefenende advocaten.... Wij zullen bij dit laatste feit niet stilstaan: de ongelukkige jongelingen, geheel in het Fransch opgevoed, luttel met onze taal bekend, hebben, in hunne kortzichtigheid, als 't ware, zich onmogelijk gemaakt om later, om 't even voor welken raad, als candidaat door de Vlamingen {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} te worden aangenomen. Maar het heeft ons, en zeer velen, niet weinig bevreemd, dat Fransche dagbladen, anders nog al gereed om de Vlaamsche eischen te steunen, de aankondiging en het protest van den Jeune barreau gantois zonder het minste woord van blaam, zelfs niet van verwondering, hebben medegedeeld. Tot die bladen behoort de Gentsche Bien Public, en daar eene Vlaamsche gazet hen dit onder den neus wreef, antwoordde hij daarop in 't nummer van Zondag 13 December. De Bien Public blijft, zoo verklaart hij, Vlaamschgezind (op zijne manier), en om van die Vlaamschgezindheid dadelijk bewijs te geven, voegt hij er in éénen adem bij: ‘La vérité est que nous ne parvenons pas à nous enthousiasmer pour cette réforme, fondée en strict droit, mais dont nous n'apercevons pas d'utilité pratique (de Bien Public onderlijnt) pour les Flamands, tandis que nous craignons qu'elle n'ait certains inconvénients au point de vue de l'intérêt général du pays.’ Het half-eeuwig deuntje is dus nog niet versleten! Telkens dat de Vlamingen eene grief aanklaagden, een recht vorderden, kwamen ‘welwillende’ menschen met ‘certains inconvénients’ en ‘des exagérations’ voor den dag, en zij schudden en beefden van de gevaren, welke l'intérêt général du pays zou lijden, moest de grief worden geweerd. Gelukkiglijk mochten die welwillende taalverdedigers slapen op hunne beide ooren, 't hoofd diep onder 't laken gestoken - er daagden geen inconvénients op.... En als het onrecht had opgehouden, sprak niemand meer van exagérations! En gesteld - er zouden nu (wat we toch betwisten!) certains inconvénients bestaan, wat mag dit, in vergelijking van het recht, dat te erkennen en te bevestigen is? Welke staatkunde zou het zijn, krachtens welk godsdienstig beginsel zou men een volk weigeren wat hem rechtmatig toekomt? Niemand, een Staatsman evenmin als wie ook, mag er aan denken eene onrechtvaardigheid te plegen: de christelijke leer maakt op dit punt geene de minste uitzondering. Hoe is het dan mogelijk, eene uitzondering te verzinnen ten nadeele der Vlamingen, die zelfs, uit hoofde hunner meerderheid in de natie, meer voordeelen zouden kunnen vragen dan de minderheid? Zou de Bien Public zijnen stelregel op eenig ander gebied dan op dat der taal durven toepassen? En zoo niet - waarom dan op taalgebied? Maar als de Bien Public de utilité pratique niet begrijpt van 't officieel verklaren van Vlaamsche wet-teksten (welke n.b. bestaan voor provinciën en gemeenten - sans inconvénients s.v. pl.! hoewel in alle provinciën Vlamingen en Walen zijn) dan geeft hij ons een bit te kleinen dunk van zijn scherpzinnigheid. ‘Pas d'utilité pratique’! Hoe is 't mogelijk, zoo iets te drukken? {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Welhoe, er is geen practisch nut voor den Vlaming, de landswetten te kunnen raadplegen in zijne eigene taal? Welhoe, millioenen Belgen, die geen Fransch verstaan, zouden het recht niet hebben de wetten te kennen, welke zij moeten naleven? Die wetten zouden voor hen eene doode letter moeten blijven? De officiéele Vlaamsche tekst der wetten zou hun niet meer nut bijbrengen dan eene slechte vertaling door eenig dagblad, of door wie ook? ‘Nous avons dit naguère qu'il nous paraissait au moins étrange de faire voter par des législateurs des textes de lois, qu'ils ne comprennent pas et nous croyons que cette observation est fondée.’ Inderdaad? Maar waarom zijn er dan Fransche wet-teksten, welke door Fransch-onkundige Vlamingen in de Kamer gestemd moeten worden? Of wil men misschien dit ‘argument’, omgekeerd, doen gelden tot een bewijs, dat er geen enkel-Vlaamschsprekenden meer in de Kamer mogen zetelen? En als het traktaat van België met Japan in het Nederlandsch gestemd werd, door eene Kamer welker leden voor het meerendeel het Nederlandsch onmachtig waren - heeft de Bien Public geprotesteerd? Of zou men aan de Vlamingen in België weigeren, wat men aan Japan heeft toegestaan? Verder zegt het blad: ‘Avec plusieurs jurisconsultes, nous nous étions dit aussi que le dualisme des textes législatifs était de nature à multiplier les constatations et les procès, ce qui n'est pas précisément conforme à l'intérêt général.’ De Bien Public neme 't ons niet euvel, zoo wij die ‘jurisconsultes’ zoo maar niet gereedelijk als ernstig beschouwen; en zoo ze wezenlijk bestaan, dan meenen wij dat ze niet als rechtsgeleerden spreken, maar als haters van de volkstaal in Vlaanderen; dat ze veeleer tot het ras der anti-Vlamingen behooren, dat ras hetwelk, sedert 1830, onze taal zoozeer achting en liefde toedraagt dat het haar heel gaarne den nek zoude willen omdraaien. Dat de ‘goede raad’ aan de Flaminganten niet mocht achterblijven, spreekt van zelf. Rogier, le sauveur des Flandres, had dikwijls zulke hartelijke aanbevelingen in den mond. De Bien Pnblic besluit dus: ‘Ce n'est pas la faiblesse, c'est au contraire le peril de certaines revendications, trop exposées à être considérées ou représentées comme un danger pour l'existence de notre unité nationale. Il ne faut pas élever dans la législation des barrières et des séparations que l'on ne voudrait pas retrouver sur la carte.’ Daar hebben wij het! De Vlamingen, meerderheid in de natie, vragen hun recht; maar de wetgeving mag dit niet toestaan, want de Vlaamsche fiansquillons, ‘jurisconsultes’ en andere, gepaard aan de Walen, beschouwen dat recht als een ‘danger pour l'existence de notre unité nationale!’ {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} We staan verbluft over zooveel.... laat ons bedaard blijven, en een beleefd woord gebruiken - we staan verbluft over zoo veel kortzichtigheid en zoo weinig goedbegrepen vaderlandsliefde! Den Vlamingen zou dus geen recht te geven zijn, omdat de Walen daartegen opkomen, de nationale eenheid daardoor zou kunnen verbroken worden... Maar, lieve Hemel! waar bestaat de eenheid, wanneer men de Vlamingen verongelijkt? Meenen onze franschgezinde ‘jurisconsultes’ misschien, dat de Vlamingen geschapen zijn om ‘amen’ te zeggen als de fransquillons gesproken hebben? Zou het niet honderdmaal gevaarlijker zijn, de Vlamingen te kwellen, recht te weigeren, hunne taal te vernederen, dan het grievend, vernederend ongelijk ten gelieve der Walen te bestendigen? Zekere Staatsmannen, zekere ‘jurisconsultes’ en zekere dagbladschrijvers vergeten maar al te licht, dat het Vlaamsche land de beste, nagenoeg de eenigste steunstok is van den troon en van onze staatsinstellingen, en dat het eene politieke ezelarij zoude wezen, hem te weigeren wat men erkennen moet te zijn fondé en strict droit. De Bien Public, in zijne polemiek met het Fondsenblad, zegt dat hij bevoegd is de Vlaamsche taalquaestie te bespreken, gelijk wie ook. Zijn recht om daarover te handelen zullen wij hem niet betwisten, maar hij zal wel aannemen, hopen wij, dat hij geen gelijk kon hebben tegen geheel het Vlaamsche volk! Geen enkel in 't Vlaamsch geschreven blad, geen enkel Vlaamsch genootschap, geene enkele Vlaamsche gemeente heeft in zijne meening gedeeld; terwijl hij, daarentegen dezelfde taal laat hooren van degenen, die bekend staan als de aartsvijanden van onzen stam, van ons zelfbestaan, van ons recht, van onze vrijheid! - Wat dient er meer gezeid om te bewijzen, dat hij verkeerd loopt, dat hij ongelijk heeft? Wij besluiten: De Senaat, laat het ons verhopen, zal het wetsvoorstel Coremansde Vriendt onverminkt stemmen, en de tijd zal de doctrinairen - om 't even aan welke staatkundige zijde, om 't even op welk gebied, - wel leeren, dat de zoo zeer (in schijn?) geduchte inconvénients enkel bestaan in de verbeelding van zekere menschen, die maar geen rekening houden noch van tijd, noch van omstandigheden, en wier uurwerk nog altijd wijst op ‘Septembre mil huit cent trente.’ Het Davids-Fonds is in de hoogst gewichtige omstandigheid van den dag niet werkeloos gebleven. Door het Hoofdbestuur werden al de afdeelingen aangemaand om zonder verwijl met de heeren Senators der Vlaamschsprekende arrondissementen te onderhandelen, hetgeen bereids door het bureel der Gentsche afdeeling, en ook door andere, werd gedaan. Nu vernemen wij dat door het bureel des Hoofdbestuurs eene algemeene plechtige vergadering der afdeelingsbesturen wordt bijeen- {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} geroepen te Brussel, in de eerste dagen van Januari 1897, vóór de samenkomst in den Senaat. Leden van de Kamer der Volksvertegenwoordigers zullen uitgenoodigd worden op deze vergadering het woord te voeren. De Flandre libérale, gedagteekend 20 December 1896, behelst een schrijven, gezonden door ‘une des personnalités les plus éminentes de l'enseignement supérieur’ en waar het volgende in voorkomt: ‘Il importe de surveiller avec soin et de signaler les conséquences néfastes du régime imposé à l'enseignement de l'Etat par les exagérations flamingantes.’ De ‘personnalité éminente,’ na o.a. gerept te hebben van de ‘justes revendications des Belges parlant les divers patois flamands,’ en na gewezen te hebben op eene ‘minorité remuante et ambitieuse’ - waarmede geheel de Vlaamschgezinde partij bedoeld wordt - drukt het volgende, wat duidelijk blijk geeft van zijne colossale onwetendheid of van zijn moedwillig, onbeschaamd liegen: ‘Il faut bien reconnaitre que la bibliothèque flamande belge ne comprend guère que quelques manuels très élémentaires, une poignée de nouvelles et de piécettes de théâtre, que nos voisins des Pays-Bas n'ont guère dans les sciences exactes que des livres traduits de l'allemand ou du français, et que leurs savants publient volontiers leurs mémoires en français, voire en latin.’ Dit alles om te zeggen dat de Fransche literatuur veel rijker, veel ernstiger is dan de Nederlandsche. De Flandre libérale is wel zoo goed, te erkennen, dat de gelijkstelling der beide talen in België rechtvaardig is, maar het blad der ‘eminente’ hoogleeraren teekent geen het geringste protestje aan tegen de bewering, dat onze letterkunde op hoogstens een honderdtal kleine boekjens te wijzen heeft. Met Domheid of Kwaadwilligheid is niet te redeneeren! Aanleiding tot bedoeld schrijven was eene klacht over het ontoereikende van het onderwijs der Fransche taal in de Staatsscholen van middelbaren graad. Wij geven het de Flandre toe, dat het onderwijs der Fransche taal ten onzent moet grondig zijn, maar eischen evenveel voor het onderwijs der Volkstaal, welke langzamerhand het voertuig zal worden van de wetenschappelijke opleiding der Vlamingen. De ‘eminente’ hoogleeraar wil de studie in het Fransch uitbreiden, die van het Vlaamsch inkrimpen. Laten wij hem dien droom, en houden wij voet bij stek: het onderwijs der Nederlandsche taal is nog overal onvoldoende; wel verre van het te verminderen, moeten wij onverpoosd aandringen om het te doen versterken! Die zoogezegde ‘personnalité éminente’ is gekend, zij laat te veel hare ooren doorsteken, en geen Vlaming in Gent zou hoeven te zoeken om te weten op wiens hoofd de ezelsmuts te plaatsen zou zijn. P. Tieden. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Te laat! 'T is nacht! een heldere zomernacht, De sterren glinsteren, de mane lacht, En door de droomende beukentwijgen Komt zacht een westerkoeltje hijgen: 't Is nacht! Wat spraak- en roerloos menschenpaar Zit in de schemerklaarte dáár En treurt?.... En heimelijk suist de wind voorbij En zucht: ‘'t is Hij en Zij!’ 't Is Hij! de monik van één dag, Die de aarde luisterend buigen zag, Begeesterd door zijn machtig spreken; 't Is Hij, eens 't pronkgenie der streken, De priester, die zijne eer en kroon, Zijn schepterstaf en maagdenschoon Van 't voorhoofd stiet; De leeuw, die tanden liet En klauw In de handen van een vrouw: 't Is Luther, hij! 't Is Bora, zij! Daar zaten zij, daar treurden zij, En, door der hemelen woestenij, Trok glansend ster en maan voorbij; De vrouw, ze zag dien tooverschijn: ‘Hoe schoon zal 't in den hemel zijn!’ Zóó sprak zij, en begeerig vloog Er als een weerlicht uit haar oog. ‘Voorbij! voorbij! Voor u en mij!’ Zoo kreet zijn krachtige mannenstem: ‘Geen hemel meer voor haar of hem.’ En door den zwoelen zomernacht Riep als een lange zieleklacht, Hem de echo na met klem: ‘Geen hemel meer voor haar of hem!’ Brussel. Lod. Mercelis. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} De stad bij nacht. 'T is duister, en koud strijkt de wind langs 't gelaat, 't Is overal stil in deze ure van rusten; De gasvlammen flikkren nog flauw op de straat. Wel vreemd zijn degenen die zich nog verlusten Bij huivrige kilte langs donkere baan. Elk huis is geblind en de winkel gesloten, Slechts hier of daar ziet men de nachtposten staan. Soms wordt er een kroegdeur ruw opengestooten En vliegen de nachtraven ijlings naar huis, Of slaat er een hond aan, maar verder geen tieren, 't Is nachtlijke stilte; geen storend geruis, Dat de ooren komt treffen; somwijlen toch gieren Langs luiken en luifels de winden. Met kracht Doorzwiepen zij pannen en leien, en schijnen Te spelen met wolken en licht van den nacht. Hoe spookachtig dansen bij komst en verdwijnen Van 't licht de verschrikkende schaduwen rond; Hoe akelig beiert en galmt langs de daken Het klokkegeluide der middernachtstond! 't Is de ure der feeën; hoor, de uilen ontwaken, De vleermuizen fladren om pakhuis en wrak; De stilte is gebroken; hoor 't kermende plagen Der aschgrauwe nachtrustverstoorders op 't dak. Hoe pijnigend, zonderling - .... Luister, dat klagen? Wat kermen en kreunen bevangt heel uw hart? 't Is 't weenen en stenen der zieke, verlaten Misschien in haar koortsen en vlijmende smart. Geen hulpe?..... Doch vrees niet en volg mij langs straten En stegen. Wie loopt ge onverhoeds in 't gemoed? Welk licht gehuifd wezen vliegt ijlings daarhenen! 't Is de engel der liefde op gevleugelden voet. Bij dag en bij nacht komt zij hulpe verleenen, Bij tij en bij ontij, ze is altijd gereed. De zuster der armen, de zuster der rijken {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Brengt overal troost en verkwikking in 't leed; Laat vrij dan de wereld haar oordeelen strijken, Wat schimp en vervolging, wat smaad zij haar biedt, Zij kent haar en vraagt als ze links wordt geslagen, Vergeet, vriend, om Jesus de rechterwang niet. Geduldig en stil weet zij 't kruisje te dragen En troost door haar voorbeeld den lijder temet Geen taal is bij machte hem beter te treffen, Zij preekt door haar zwijgen en sticht in 't gebed. Gelukkig de lijder, die weet te beseffen Wat heil hem weervaart waar het zusterken waakt. Doch stil, daar verlaat zij de woon van den lijder Haar taak is volbracht; o! wat vreugde zij smaakt, De koorts is geweken, geen harte is wel blijder Dan 't hare, nu 't kundige oog beterschap ziet. Hoe vliegt zij daarhenen zoo vlug als de hinde; Meen niet, dat haar hoofd dra de ruste geniet, Straks zult ge voor 't autaar haar biddende vinden Zoo men hare hulpe niet elders verlangt. Doch volg zelf haar schreden langs grachten en stegen; Geen vreze, die 't zuivere harte bevangt. Zie ginder dat pesthol, muziek klinkt u tegen, Daar holt, en daar solt men, dààr vloekt men en tiert, Dààr springt men en danst met den duivel te gaste, Hier, nadert een ‘maagd’ met den sluier gesierd. Indien men eens d'engel hier schandlijk verraste?.... Geen nood, ook zij heeft steeds haar medegezel. Haar Bruidegom, Jesus, leidt immer haar schreden, Zijn wakende stemme is haar 't hoogste bevel. Doch waarom niet eerder dit moordhol gemeden? O de engel der liefde is reeds lang hier gevlucht. Te droevig is 't schouwspel als 't maanlicht bijwijlen Den sluier ons ligt van de donkere lucht. Ginds ligt de arme moeder met 't kindeke te ijlen: Heer, sterven, o sterven!.... Maar 't argelooze wicht?.... Hier staat voor de gracht in vertwijfling verzonken Een speler met 't grijnzende doodsspook in zicht; Ginds sluipen behoedzaam door krocht en spelonken De dief en de moordenaar, de ontucht der hel; Hier sluimert een knaapje in 't portaal van den rijke, De onschuldige bedelaar, vreemd nog in 't spel Dat wereld en hel in zijn lot komen strijken. Slaap zacht dan mijn engel, o sluimer gerust, Wel schaars zijn de rozen op 't pad van uw leven Al zijt ge u nog zelf van uw lot niet bewust. Geen voedsel, geen woon is u, arme, gegeven, {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat baat het of 't stralende licht van de zaal Verblindend uw hemelsblauwe oogjes komt strelen, Het geeft u geen warmte, geen rijklijk onthaal. O Luna, getrouwe, gij kunt het niet velen, Omhult uw gelaat om de ellende te ontzien, O kondet gij spreken! Hoe zoudt ge ons ontvouwen Wat ontucht en schanddaad uw oog moest bespiên, Wat kommer en leed gij geduldig moest schouwen, Wat kwaad en ellende het nachttooneel biedt! Veel mogen de duistere nachten omhullen Wat 't oog van den arglozen stervling ontvliedt, Weet, 't eeuwige Licht zal eens 't aardrijk vervullen, Doch wee dan de bozen! Zij schuwen dat Licht, De vrienden der nacht en der duistere machten. Heil U, zoo ge in 't Licht al uw schreden verricht, Wèl moogt ge hiernamaals den hemel verwachten! Amsterdam. Th.R. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekennieuws en kronijk. Friedrich Kauffmann, Deutsche Grammatik. Kurzgefasste Laut- und Formenlehre des Gotischen, Alt-, Mittel- u. Neuhochdeutschen. Zweite vermehrte und verbesserte Auflage. Marburg. N.G. Elwert'sche Verlagsbuchhandlung. 1895. (VI + 108 blz. gr.-8o). - Prijs: ingenaaid M. 2.10; gebonden M. 2.40. Het werkje, waarvan hier de tweede uitgave aangekondigd wordt, is bij onze Vlaamsche studenten weinig of niet bekend; het verdient echter meer dan dat. Oorspronkelijk is het eene moderne bewerking van een sedert lang verouderd werk van Vilmar; de veranderingen zijn mettertijd zoo ingrijpend van aard geworden, dat bij dezen nieuwen druk niet eens de naam van den eersten bewerker gebleven is. Het doel was, een beknopt repetitorium te leveren voor hen welke men in Duitschland ‘Schulamtscandidaten’ noemt, en tevens een leiddraad voor academische colleges. Op het glibberige terrein der hoogere taalkunde is Dr. Kauffmann, hoogleeraar te Kiel, een betrouwbare gids, en zijn doel heeft hij ongetwijfeld voortreffelijk bereikt, zoo zelfs, dat zijne Deutsche Grammatik naar mijne meening ook in ons land goede diensten kan bewijzen. De titel klinkt wel wat weidsch, maar de ondertitel wijst gelukkiglijk aan, wat men in het boekje zal vinden, en wat niet. Juist zulk een werkje, waarin de ontwikkeling van het Hoogduitsch, met die van het Gotisch tot achtergrond en steeds in verband met het oudste Germaansch, wordt geschetst, is voor onze studenten gewenscht. Meestal komen zij aan de hoogeschool met meer dan zonderlinge begrippen over de verhouding van het Hoogduitsch tot de andere Germaansche talen, en vooral over de verhouding der tegenwoordige periode tot die der Middeleeuwen; zelfs de verhouding der uitgaven van Middelhoogduitsche teksten tot de handschriften blijft hun lang duister. Over deze en dergelijke punten wordt in deze spraakleer een aangenaam licht verspreid. Zoo zal iedereen zeker met veel belangstelling kennis nemen van Kauffmann's betoog, dat de Nieuwhoogduitsche petiode veeleer moet beginnen met Opitz dan met Luther, en de doorgaande vergelijking der geschreven taal met de gesprokene, ook voor de oudere periode, naar verdienste waardeeren. In § 24 vindt men eene voortreffelijke uiteenzetting van den klemtoon in het Oudhoogduitsch; in § 32 eene bij alle beknoptheid goed geslaagde geschiedenis van de Nieuwhoogduitsche klankleer; in § 36 wordt met recht het weder in gebruik komen eener uitgangs -e in gevallen waarin het Middelhoogduitsch meestal gesyncopeerde vormen gebruikte (b.v. mhd. sonn en sonne tegenover uitsluitend nhd. sonne) met eenige uitvoerigheid behandeld. Met een woord, overal kan men zien dat de schrijver van dit boekje uitnemend op de hoogte is van den tegenwoordigen stand der taalwetenschap, niet het minst in de gedeelten, waar over het Indo- {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} en het oudste Germaansch gehandeld wordt: zoo is wel degelijk partij getrokken van de onderzoekingen over den Indogermaanschen klemtoon van Hirt, welke zooveel bijval gevonden heeft (zie b.v. § 7). Deze Deutsche Grammatik zou daarom ook voor onze studenten een geschikte leiddraad kunnen worden op hunne colleges: wat er voor hen te kort mocht in staan, vernemen zij van hun leermeester. Het boekje zij derhalve veel bijval toegewenscht. Willem de Vreese. Lois et tarifs sur les Honoraires des Notaires, par V. Van Wambeke, ancien Président du Tribunal, Conseiller à la Cour d'appel de Gand. - Boekdeel in 8o van VIII-516 bladzijden. Prijs, 8 fr. Drukkerij Siffer, St-Baafsplein, Gent. Ziehier hoe ‘Het Vlaamsche Volk’ dit kapitaal werk beoordeelt: De wet van 31 Oogst 1891 heeft de oude wetgeving op het bepalen en inenten der notarissen bezoldiging, afgeschaft. Een nieuw regiem werd daargesteld welk noch de notarissen, noch alwie met die ambtenaren in betrekking komt, mogen verzuimen. Het Staatsbestuur, door de wet daartoe gemachtigd, heeft die zaak door twee opeenvolgende besluiten geregeld: een van 13 Maart 1892 en een van 27 Maart 1893. De schrijver heeft zorgvuldig en gewetensvol de nieuwe schikkingen en bepalingen bestudeerd; met zorg heeft hij ze aangeteekend naarmate hunne toepassing geschiedde, en zijne nota's onder vorm van commentaris opgesteld. Zijn werk is in drie deelen opgevat. Het 1e gedeelte bevat de teksten en eenen korten uitleg van het oud regiem; vervolgens, de nieuwe teksten met de voorloopige werkzaamheden; Het 2e maakt het theoretisch gedeelte van den Commentaris uit, en bevat den uitleg der wet van 1891 en dezen der koninklijke bepalingen van 1892 en 1893. Het 3e vormt het practisch gedeelte: het is de Commentaris, op Alphabetische orde, van al de akten in de tarief vermeld. Dit belangrijk werk, dat eenig is in zijne soort, en door een talentvol magistraat opgesteld is, zal ongetwijfeld veel dienst bewijzen. Het Wilhelmuslied uit een muzikaal oogpunt beschouwd, door Fl. van Duyse. Deze geleerde, keurig geschrevene studie over het algemeen bekende Wilhelmuslied is ten uiterste belangrijk. Zonderling genoeg! De melodie is niet Nederlandsch; zij was oorspronkelijk een trompetsignaal, een soldatenlied op het beleg der stad Chartres, door den Prins van Condé en zijne Hugenoten, in 1568, dus een anti-geuzenlied! De heer van Duyse geeft niet min dan twaalf verschillige oude lezingen van de melodie sedert de oudstgekende van 1608, la Pieuse Aloutte, en bespreekt die, beurtelings, als een man die zijn onderwerp ten volle meester is. Dat hij er toe komt, bij slot zijner studie, te herinneren, dat de Fransche melodie, van ‘Est-ce Mars’ ten onzent in een Tabakslied en ten laatste verbeterd, verbreed, als 't ware veredeld door Gevaert, een vaderlandsch couplet in de Artevelde-cantate is geworden, is gansch natuurlijk; en terecht besluit de Schrijver: ‘dat de Wilhelmusmelodie tot krachtigen boom opgegroeid, uit nederige kiem ontstond, doet niets ter zake; zoo ook wordt de ruwe steen tot schitterende diamant.’ {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze geschiedenis van het Wilhelmuslied, eerst in een Noordnederlandsch tijdschrift voor Muziekgeschiedenis verschenen, is ten hoogste lezenswaardig. Villers et Aulne, célèbres abbayes de l'ancien diocèse de Liége. Les gloires de leur passé, par H. Nimal, Rédemptoriste. Zoo is de titel van een schoon en belangrijk werk dezer dagen bij H. Dessain te Luik verschenen, en te koop gesteld voor fr. 1,50. Voegen wij er bij dat het boek 294 bladz. in-8o bevat, dat het opgeluisterd is met talrijke platen en dat het eere doet, voor zijn stoffelijk kleed, aan den kunstminnenden uitgever. Zooals men weet telden deze abdijen in de middeleeuwen onder de voornaamste geestelijke gestichten in opzicht van belangrijkheid, van uitgestrektheid en van mannen van beteekenis, welke zij opgeleverd hebben. Na Clairvaux is Villers de Cistercijnsche abdij welke het meest heiligen gegeven heeft. De Regeering herstelt thans Villers onder het kundig beleid van den heer Licot, en Aulne is dit jaar insgelijks door den Staat aangekocht; de heer Cloquet, hoogleeraar te Gent, is met de herstelling gelast. De schrijver bedandelt zijn onderwerp in zulker voege dat zijn boek met nut en belang zal aangekocht worden door de oudheidskundigen, de liefhebbers van geschiedenis en die welke naar stichtende lezingen zoeken. Die abdijen herleven volkomen in dit werk. Quelques noms et quelques faits à propos de la guerre des Paysans (1798-1799) par l'abbé Van Caenegem. Gent, A. Siffer, 1896. In dit boekje, is, in breede trekken, de opstand der Boeren, over honderd jaar, tegen de Fransche kerkvervolgers en geweldenaren beschreven. De schrijver werdt niet uit over de feiten, maar somt die, klaar en duidelijk op, zooals ze reeds vroeger in omvangrijker boeken voorgesteld waren, hier en daar, evenwel, bijzonderheden en namen bijvoegende, welke nog niet, althans te weinig, bekend zijn. - Een zeer lezenswaardig opstel dus, dat zijne plaats moet hebben tusschen de nog niet talrijke schriften, in welke over den Boerenkrijg gehandeld wordt. De familie Wandels, drama in drie bedrijven, door Isidoor Albert; bekroond met den 1n Prijs in den Tooneelletterkundigen Wedstrijd, uitgeschreven door de Gentsche afdeeling van het Davids-Fonds. Dit drama is een werkje, den naam van den reeds zoo gunstig gekenden schrijver waardig; fijngevoelig en natuurlijk, geeft het de ware schets weer van droeve gebeutenissen, bekroond door een heilrijk slot. De stijl is ten beste verzorgd en alle langwijligheid, zoo in tooneelverwisseling als in vorm, met kieskeurigheid vermeden. Daar er niets dan mannenrollen in voorkomen, is het uitmuntend geschikt voor werkmanskringen en tooneelmaatschappijen. Het is verschenen in den boekhandel van A. Siffer, bij St. Baafs. Prijs fr. 1,25. Praktische onderrichtingen tot het aanleggen en vruchtbaarmaken van meerschen door Alex. Lanoy, provinciaal landbouw-ingenieur van den Staat te Bergen Vertaling van G. Blondeel-Meirschaut, te Wetteren. Gent drukkerij, A. Siffer. Prijs: fr. 0,50. Dit werkje zou in geene enkele hoeve mogen ontbreken. De kwestie der meerschen of weilanden is immers eene der belangrijkste van het landbouwbedrijf in den huidigen tijd. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Menigeen denkt dat het aanleggen van eenen meersch de eenvoudigste zaak der wereld is. Dat is verkeerd. Wil men uit eene weide het grootste voordeel trekken, men moet ze met zorg aanleggen, dat is: bewerken, bemesten, met goed zaad bezaaien en verder verzorgen. Dat alles kan men leeren in het bovengenoemd werkje, dat slechts 0,50 centiemen kost, en voorzeker, dengene die het leest en volgt, hondervoudig zal beloonen. Ter nagedachtenis van Hendrik-Lieven Stepman, drukkeruitgever te Gent (door H. Stepman, zoon). Gent, H.-L. Stepman, 1896, 8o, 21 bl. en portret. Eene warme, ware en welverdiende hulde gebracht aan een toonbeeld van werkzaamheid en plichtsbetrachting. Na de korte levensschets van Stepman komen de betuigingen van vriendschap en waardeering, hem na zijn verscherden in dag- en weekbladen uitgedrukt. Het boekje, niet in den handel, zal ten uiterste welkom zijn aan de vele vrienden, die den overledene een goed aandenken bewaren. Vêpres de la Sainte Vierge Marie, pour tous les temps de l'année, traduites en musique chiffree par l'abbé M. Van Wassenhove. Gand, A. Stffer. Prijs: fr. 0,90. Dit boekje is warm aanbevolen in de Godsdienstige weken en andere bladen. De noten zijn verdeeld volgens de oorspronkelijke lezing in groepen; al de accenten zijn aangeduid; ieder vers is verdeeld, en staat op eene lijn, opdat de Koor met volle zekerheid en gemak kunne zingen. In het gebruik van dit werkje zal men groote voldoening vinden, en met weinige moeite den kerkzang aan de kinderen zelfs kunnen aanleeren. Daardoor ook, zal men eenen perel aan zijne kroon hechten, met zoo de feestdagen van O.L. Vrouw meer op te luisteren, daarbij zal het volk ook met veel en meer eerbeid de schoone zangen komen aanhooren in de kerken. Een voorstander van den Kerkzang. Mijn Vaderland is niet te klein. Vlaamsch en Vrij heeft in zijne laatste afleveringen eene studie gedrukt van den Vlaamschlievenden Duitscher Dr. Harold Graevell, doch deze bemint ons zooveel dat hij ons zou willen inslikken. De schrijver zou al wat Nederduitsch is willen vereenigen met wat Hoogduitsch is, en ons van teen tot top germaniseeren. Tot wederlegging van deze stelling heeft de heer Prayon-van Zuylen in de Vlaamsche Academie eene voordracht gehouden onder den titel Charybdis en Seylla, welke wij onze lezers aanzetten te lezen in de Verslagen en Mededeelingen der Academie. Geloof en Liefde een verhaal uit den eersten kruistocht, door Petrus van Nuffel. De Meester te Roeselare. Koninklijke Vlaamsche Academie. Zitting van 16 December. - Lezing door den zeer eer. heer J. Muyldermans van eene bijdrage getiteld ‘Taalverarming, Taalverrijking’ Deze studie zal opgenomen worden in de Verslagen en Mededeelingen. De wetsvoorstellen van De Vriendt en Coremans, ter sprake gebracht, naar aanleiding eener ordemotie van den heer Prayon, stemt men, op voorstel van de heeren Prayon en Obrie, het volgende: ‘De Academie, {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Overtuigd dat het belang van het Vlaamsche volk dringend eischt dat het wetsvoorstel, betreffende het gebruik der taal bij de wetgeving, door den Senaat onveranderd gestemd worde, Gaat tot de dagorde over’ Hiervan zal aan de Hooge Kamer kennis gegeven worden. De heer Maeterlinck, conservator van het schilderijen- en beeldenmuseum te Gent, is door Regeering gelast, met het schilderen voor de Academie, van het portret van Zijne Majesteit den Koning. Davids-Fonds. - Zele gaf den 20 December een liefdadigheidsfeest met opvoering van het drama ‘De Buiter en Tassyns’ en het blijspel ‘De portier van Mr Portier.’ - Zondag 6 December hield de heer Klein eene voordracht te Waregem over het doel en de zending van het Davids-Fonds. - Vilvoorde bood laatst aan zijne leden een tooneelfeest aan, bestaande uit het drama ‘De Lichttoren’ en het blijspel ‘Duive’. - Den 26 Dec. te Aarschot een tooneel- en letterkundig feest en den 20 te Dendermonde eene voordracht ‘Voor het volk’ door den eerw. heer Dr pastoor H. Claeys. - le Oostende sprak de eerw. heer J. Claerhout over een Frankisch kerkhof in West-Vlaanderen. Varia. - Onze medewerker de heer Hoogleeraar De Ceuleneer is vereerd met de Leopoldsorde, onze beste gelukwenschen. Aan Hoogleeraar Paul Frederiq is dezelfde onderscheiding te beurt gevallen. - In Zwitserland wordt geijverd tot het oprichten van een standbeeld aan Pestalozzi. - In de Fransche Academie zijn benoemd André Theurict en Vandal. - Er is spraak een Nederlandsche leerstoel aan de Hoogeschool te New-York op te richten; deze stad is immers het oude Nieuw-Amsterdam en vele oorkonden in Nederlandsche taal bestaan nog ter plaatse. Een Nederlandsche cursus wordt gegeven door Dr. Franck aan de Universiteit te Bonn. Onder het keizerrijk bestond er ook een aan de Sorbonne van Parijs, gedoceerd door L. de Backer. † Baron de Coninck van Merchem, geboren te Gent. Hij was een man van karakter en heeft het steeds in den Senaat getoond. Hij was een der voorstanders der Vlaamsche zaak in onze Hooge Kamer. † J.G.R. Acquoy, leeraar van kerkgeschiedenis aan de Hoogeschool van Leiden, lid der Vlaamsche Academie. Hij stond hoog aangeschreven voor zijne wetenschap, waarvan overigens al zijne werken getuigenis afleggen. Alwie het Nederlandsch Congres, een paar jaren te Gent gehouden, bijwoonde, heeft het beste aandenken bewaard van dien welsprekenden en goedhartigen ouderling. Bijzonderste werken: Het klooster te Windesheim en zijn invloed, 3 bd., Archief van Nederlandsche kerkgeschiedenis, Het geestelijk lied in de Nederlanden vóór de Hervorming. † Mevrouw De Beucker echtgenoote van den grooten Vlaming Ignaas De Beucker, te Antwerpen. - Van Geert, een Gentenaar, goed bekend in den hofbouw te Antwerpen en schoonvader van den heer Max Rooses. - Paul Arène, een der beste schrijvers van de Parijzer dagbladen pers. - Straus, vermaarde Fransche geneesheer, schrijver van kapitale werken over den cholera, de tering, enz. enz. - Du Bois-Raymond, te Berlijn, vermaarde Duitsche physiologist en schrijver van vele gewaardeerde werken. - Louis August Rogeard, in den tijd vermaard (1865) door zijn schimpschrift ‘Propos de Labienus’ ter gelegenheid van het verschijnen van Histoire de César door Napoleon III. Later maakte hij deel van de Commune. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr Schaepman. Vondel is onder ons verrezen!’ Wie kent die geestdriftige woorden niet, met dewelke Jacob van Lennep, de eerste zangen van Dr Schaepman, en namelijk ‘De Paus’, begroette? Op zijn ouden dag immers, mocht de goede man de blijde hoop koesteren, dat de lier van den onlangs gestorven Da Costa, niet onbespeeld zou blijven; dat bijgevolg de Nederlandsche Letterkunde wederom op een dichter van den eersten rang zou kunnen hoog gaan. Of nu al of niet de stoute verwachtingen van Van Lennep in hunne volheid verwezenlijkt zijn geworden, valt moeilijk te beslissen. Een punt echter staat vast: Dr Schaepman heeft als dichter verbazend veel verdiensten; hij is dichter door en door, dichter in den waren zin des woords, in den ouden goeden trant van Vondel. Maar hij is niet alleen dichter; hij is tevens redenaar, en wel uitstekend redenaar. Zijn vernuft spot met de schoolsche uitspraak, die beweert dat een groot dichter geen groot redenaar kan zijn. Althans, zou men mij iemand weten te noemen, die ten huidigen dage de gaven des dichters en des redenaars, in hoogere mate, in bekoorlijkere overeenstemming in zich vereenigt, dan deze katholieke priester? Zelfs geloof ik dat hij als dusdanig niet vele evenknieën in Europa heeft. En toch is Schaepman niet genoeg gekend! Van 't buitenland is hier natuurlijk geen spraak. Voor {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} een Nederlandschen schrijver inderdaad, valt een plaatsken in de wereldletterkunde zeer moeielijk te veroveren. Ja, dit gaat zoo ver, dat terwijl Duitsche, Fransche en Engelsche sterren van tweede en van derde grootte misschien ook wel, geheel de wereld rond, aan het uitspansel schitteren, onze groote Vondel, ternauwernood door enkele vreemde navorschers van den letterkundigen hemel, waargenomen wordt. Maar dit is nu zoo! - Bij ons ten minste, en vooral hier in Vlaamsch België, dient Dr Schaepman beter gewaardeerd. 't Is hoogst billijk. Daarom heb ik deze persoonlijke indrukken, die het herhaaldelijk lezen van 's schrijvers werken op mijn geest en hart maakte, in deze regelen willen overbrengen. De goedgunstige lezer zie dus in deze schets niets anders dan eene poging, aangewend uit liefde tot onze Letterkunde, om aan een machtigen schrijver de welverdiende bekendheid aan te werven. Persoonlijke indrukken, zeg ik! - Inderdaad, ga eens na hetgeen tot nu tot over Schaepman geschreven is, gij zult maar zelden uwe moeite naar waarde beloond vinden. Schrijvers en kunstenaars van naam en geleerdheid hebben wel is waar den bekwamen Nederlander niet vergeten. Alzoo Van Vloten, Bauwens, Minnaert en Leopold namen hem in hunne Bloemlezingen op; P. Van Hoogstraten O.P. gaf eene beoordeeling (1) over zijn opstel: ‘Onze Nationale Kunst’; Dr Polak, Busken Huet en Boissevain lieten hem niet gansch onaangeroerd; voeg zelfs, zoo gij wilt, daar nog 't een of ander bij: toch blijft het ontegensprekelijk, dat al deze beoordeelingen, in geenen deele, aan hetgeen men eene algemeene studie over 's mans werken noemen mag, beantwoorden. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} En waarom, zult gij vragen, werd er zoo weinig over Schaepman geschreven? Is het omdat hij nog onder de levenden behoort? Misschien ja. Doch wellicht daarbij, vinden protestanten en rationalisten, dat het best is den katholieken priester, den ijverigen voorstander van Kerk en Paus, niet te veel in 't licht te stellen. Ware het zoo, 't is eene reden te meer voor ons, katholieken, om Dr Schaepman in zijn waren dag te doen voorkomen. Dr Schaepman, geboren te Tubergen, in Overijsel, den 2den Maart 1844, studeerde aan de seminariën van Kuilenburg en Rijzenburg, en werd in 1868 tot de priesterlijke waardigheid verheven. Hij bracht vervolgens twee jaar te Rome door. Bij zijne terugkomst in het vaderland, beklom hij het leergestoelte van kerkelijke geschiedenis te Rijzenburg. Sedert eenige jaren is hij lid der Tweede Statenkamer. In ongebonden stijl bezitten wij van hem, letter- en geschiedkundige studiën, en redevoeringen. Tijdschriften als De Wachter (1), De Katholiek, Onze Wachter, De Katholieke Nederlandsche Brochuren Vereeniging, enz., weten hem dank, zoo niet voor hunne oprichting zelve, ten minste voor zijne ijverige medewerking. Met Nuijens en Alberdingk-Thijm, verdedigt hij er kloekmoedig de rechten der Nederlandsche Katholieken. Wie bewondert niet, bijzonder korts na de jaren -70, die krachtvolle artikelen, waarin hij zijne warme liefde voor Pius, Paus en Koning, met vollen gloed laat blaken? - In deze laatste jaren, verschenen twee bundels opstellen ‘Menschen en Boeken’ (2), keurig geschreven, en {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} getuigenis afleggend van groote belezenheid. ‘Onze Nationale Kunst’ mag als 's schrijvers meesterstuk in ongebonden stijl doorgaan. ‘Schaepmans proza, - getuigt Van Hoogstraten, - spreekt al de talen van de veel aandoeningen des gemoeds; het kan zacht zijn en teeder; het kan woeden als wilde stormen; het kan snijdende kreten jagen uit de borst.... Wat zit er kracht in dat Nederlandsch!’ Ongetwijfeld; 't is een proza vol kern en kruim, een proza waar oneindig veel aan te genieten valt. Geen kost voor tengere magen, voorwaar! Maar kloeke, ernstige gedachten, in zuiveren en afwisselenden vorm; dit alles doorregen met kleurige trekken, oorspronkelijke zegswijzen en beelden, die aan den geoefenden lezer, den stempel van een eigenaardig vernuft aanstonds doen erkennen, en hem als van zelf op de lippen brengen: ‘Schaepman is toch altijd Schaepman.’ Schrijver heeft eene ongemeene meesterschap over de taal. Waarlijk ‘hij toovert er mee’: dit zegde men van Vondel en Bilderdijk: dit past ook op Schaepman. En inderdaad hij ook, hij kan aan onze spraak de welluidendste klanken ontlokken, en ze als doen huppelen op de maat. Jammer slechts, dat in zijn gewrochten nog al bastaardwoorden, die door evenveel beteekenende echt Nederlandsche woorden zouden kunnen vervangen worden, voorkomen. Dat dit gebrek aan Schaepman niet eigen is, dat zelfs veel schrijvers aan dit euvel mank gaan, zal niemand betwisten. Nu, ieder zijn goesting; maar waarom toch in den vreemde gebedeld, wanneer men te huis overvloed heeft? De meeste lezers, als zij voor de eerste maal Schaepmans proza onder de oogen krijgen, zullen {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} het toch zoo buitengewoon aantrekkelijk niet vinden. ‘Het is zoo moeilijk, zoo vermoeiend zelfs! en dan de begrippen zijn zoo diepzinnig, de volzinnen zoo lang, en daarbij nog, door allerlei betrekkelijke tusschenzinnen uitgerekt!’ - Het is mogelijk dat Dr Schaepman in enkele zijner opstellen, zijne denkbeelden wel wat verre gaat zoeken, en ze niet klaar en duidelijk genoeg uitdrukt. Doch men neme eens na eenigen tijd Schaepmans schriften weder in handen: de eerste indruk zal teenemaal gewijzigd worden. Wat anders daaruit opgemaakt, tenzij dat men hier te doen heeft met een schrijver, waar men zich eerst aan gewennen moet, vooraleer hem te waardeeren, maar dien men ook - en dit is een kenteeken der groote meesters, - des te hooger schat, naarmate men hem grondiger bestudeert. Eerst na zulke ernstige studie, verstaat men ten volle met hoeveel waarheid een bevoegd kunstrechter kon zeggen: ‘Schaepman is denker, en vraagt denkende en zeer ontwikkelde lezers.’ Hij is een uitmuntend wijsgeer en theologant, maar hij is niet en zal nooit zijn, wat men een ‘populairen’ schrijver noemt. Op hem zelven slaat terug hetgeen hij eens van Da Costa schreef: op het gebied der letterkunde ‘is er eene eigenschap oneindig hooger dan de populariteit, - de onsterfelijkheid’. Of geldt hetzelfde niet van meest al onze groote dichters? Immers, buiten de letterkundigen, wie redt Vondel en Bilderdijk nog uit het stof der boekerijen? En waarom zoo? Waarom laten de meesten, die groote mannen in rustigen sluimer voortdommelen? Is het niet omdat hun verstandelijk peil te hoog boven dat hunner medemenschen verheven is? De toegenegenheid gaat alleen naar diegenen, welker gevoelens gelijkluidende tonen in onze harten vinden. Daaruit volgt, dat meestendeels de koningen in het rijk der letteren, slechts door breed ontwikkel- {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} den, die hunnen geest gescherpt, en hunnen smaak gelouterd hebben, innig bemind worden. Wie heeft den moed de groote meesters daarom te beklagen? Doch laat ons Schaepman zelven hooren. Kom, lezer, wij vertrekken aanstonds naar 's Hertogenbosch, naar de grootsche vergadering der katholieken, van alle kanten van Holland in de kathedraal van St-Jan samengestroomd. 't Is wel uit deze statige domkerk, betooverend schoon in al hare gothieke pracht, dat het ‘plechtig protest’ tegen de godslasterende feesten, waardoor Jong-Italië den 25sten verjaardag van Rome's inneming viert, den geest der Omwenteling moet tegenklinken. Wij schrijven: September 1895. Dr Schaepman verschijnt op den kansel. De schriftuurtekst alleen door den redenaar aangehaald, geeft u als een voorgevoel van het vernuft, waarmede hij eene stof, honderdmaal reeds op touw gezet, met fonkelnieuwe kleuren zal weten te doorweven. ‘Herodes rex... apposuit ut apprehenderet et Petrum... et Petrus quidem servabatur in carcere. (Act. XII 1.3.5) Herodes de koning... voer voort en nam ook Petrus gevangen... Petrus dan werd in de gevangenis bewaard.’ Hoe plechtig en somber tevens, golven de eerste volzinnen onder de oude kerkgewelven! ‘Deze dag is een dag van veel omvattende, verscheiden herinnering. Herinnering van schande voor hen die zegepraalden; herinnering van eer voor hen, die werden verjaagd. Herinnering vol vreeze en siddering voor hen, die het misdrijf pleegden en den buit bemachtigden; herinnering vol hoop en vertrouwen voor hen, die werden beroofd. Herinnering, die de overwinnaars oog en oor doet sluiten voor het verleden, oog en oor doet {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} sluiten voor de toekomst; herinnering, die bij de visioenen en de stemmen uit het verleden, de verslagenen met ongebogen fierheid doet uitzien naar de vergezichten, doet luisteren naar de oprijzende klanken van den komenden dag. Het grijs verleden herleeft.’ Dan volgt, hetgeen ik wel de beschuldigingsakte van den stam van Herodes zou noemen. Met onfeilbare oordeelskracht, - ik had haast gezet: met wreede nauwgezetheid, - wordt den algemeenen indruk, die de naam van Herodes op ons maakt, ontleden. De Herodestype is een afschuwlijk samengroeisel van ondeugden, waar drij beroemde vorsten elk hun aandeel in hebben. Heerschzucht en geweld wijst op Herodes den Groote; ontucht en waanwijsheid kenschetst den moordenaar van Joannes Baptista, den bespotter van Christus; ongeloof, lafheid en huichelarij slaat terug op den derden Herodes, die Petrus in den kerker sloot. Vereenig nu al deze trekken tot een wanstaltig geheel en pas het toe op de Omwenteling: dan ziet gij ‘den Herodes van onzen tijd’ Met wat meesterlijke kleuren, in wat gedrochtelijke gestalte, weet Schaepman hem ons voor de oogen te tooveren! Nauwelijks hebben wij dit indrukwekkend tafereel bewonderd, en onze aandoening bedwongen, of de redenaar na een liefdevollen blik op den ‘Petrus van onzen tijd’ geworpen te hebben, vraagt zich reeds af, met welken naam de overweldiging der pauselijke staten dient gebrandmerkt. Statenroof is het... ja, maar nog meer. Laat de geschiedenis hare getuigenis afleggen! Het koningschap des Pausen is eene gave door liefde, door hooge heilige liefde gewekt; het is het werk der Voorzienigheid Gods. Dus: ‘Hier is iets meer, neen, hier is iets anders dan Statenroof’. Hier is ‘een roof aan het heilige gepleegd’, ‘een aanslag op het wereldbestier Gods’; ‘de wereldlijke souve- {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} reiniteit des Pausen verwerpen.... is de verwerping van den eeuwigen God uit het openbaar recht der volkeren’, haar aanranden is de hand slaan ‘aan de Kerk Gods, aan de bruid van onzen Heer en Koning Jesus-Christus...’ Hoor nu hoe sprekers verontwaardiging op eens met aangrijpende waarheid in de gedachten, en begeesterde trillingen des gevoels, losbarst. Schaepman vergruizelt de huichelarij dergenen, die den aanslag op Petrus' rechten gepleegd, trachten te verbloemen: ‘Terug, gij huichelaars, terug!... Waant gij in kindschen waanzin, dat uw woord nog geloof kan wekken? Gij noemt den Paus vrij en onafhankelijk, en gij ontneemt hem wat hij tot het beheer der Kerk behoeft. Hij vraagt geestelijke orden; gij verjaagt ze. Hij eischt kloosters; gij sluit ze. Hij wil zendelingen; gij wilt de goederen beheeren van welke zij moeten bestaan. De Paus vrij en onafhankelijk? Zelfs den schijn van vrijheid duldt gij niet... Gij spreekt van trouw, gij spreekt van verzoening, neen, wat gij brengt is logen en haat. Maar weet dit: met hoeveel wolken van woorden gij ook uw haat tracht te omhullen, de roode vlam blaakt door alle omhulselen heen. Wij weten dat alles wat gij biedt schijn is, geen werkelijkheid; schijn van recht, schijn van vrijheid, schijn van souvereiniteit, schijn van majesteit..’ Eene aanmerking wil mij hier de pen uit. Waarom in onze onderwijsgestichten niet wat dikwijlder meesterstukken als ‘Herodes en Petrus’ den leerlingen uitgelegd, en zelfs, gedeeltelijk althans, van buiten te leeren gegeven? Immers er kan voor de vorming van geest en hart groot nut uit getrokken worden; heerlijke klanken, als die er in weergalmen, verwekken nog op ver gevorderden leeftijd, de edelste gevoelens in de ziel en de aangenaamste herinneringen in het geheugen des grijsaards. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch met Schaepman, ‘wij laten Herodes gaan, en zien op naar Petrus’. Met heldere trekken wordt nu de zoete beeltenis des Pausen afgemaald; met geestdrift wordt hem trouw en liefde gezworen. Dan volgt het plechtig ‘protest’. Mij dunkt, de wanden en pijlers der kerk moesten bij deze daverende klanken op hunne grondvesten dreunen! Maar ‘uw protest, zal men ons zeggen, is ijdelheid’. Hoor hoe Schaepman antwoordt: ‘Ons protest een ijdele klank!... Maar God zelf heeft dit protest reeds in de feiten uitgesproken. Wat zegen is door de bres bij de Porta Pia over het land, over het volk dat nu Rome zijn hoofdstad noemt, gegaan? Wat zegen? Eene reeks van zegeningen die den landzaat doen jammeren: A peste, fame et bello libera nos Domine! Een grootheid, die door groote en kleine ergerlijkheden wordt besmeurd; een vrede, die moordender is dan de moorddadigste oorlog; een eenheid, die uiteenspat in partijschappen en in de altijd zich vermeervoudende meervoudigheid der kleine ijdelheden.’ De redevoering eindigt met een roerend smeekgebed tot God en tot Maria: dat de ketenen van den Paus. gelijk eertijds die van Petrus, welhaast mogen geslaakt worden. Zoo wordt nog eens teruggewezen op de hoofdgedachte ‘Herodes en Petrus’. De lezer zal het ons niet euvel duiden, zoo wij bij deze redevoering wat langer verwijlden. Was het niet beter den redenaar zelven ten onzen aanhoore met een meesterstuk te zien optreden, dan zijne ongemeene verdiensten afgetrokken en droogweg op te stellen en uiteen te zetten? Wat is gezegd van deze rede, geldt in nage- {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} noeg evengroote mate van al de andere (1). Alle immers munten uit door regelmatigheid in de opvolging der gedachten, door afwisseling en oorspronkelijkheid in het uitbreiden, door warmte en kracht om te overtuigen en te ontroeren, eindelijk door waarlijk toonkunstige welluidendheid in woorden- en zinnenkoppeling. In 't algemeen is de stijl er vloeiender dan in 's schrijvers letterkundige opstellen; zelfs meen ik er eene met den tijd klimmende neiging tot losheid in de zegswijze waar te nemen. En toch is Schaepman niet wat men een volksredenaar noemt. Waarom, laat zich uit het voorgaande licht gissen; zijne taal is immers die kristalheldere niet, welke alleen het volk kan aangrijpen. Kanselredenaar is hij dan eigenlijk ook niet; hij moet staan voor een tamelijk ontwikkeld gehoor, en wel liefst op groote plechtigheden, in eene talrijke vergadering. In zulke omstandigheden wordt hij, zoowel buiten als binnen Holland, luide en stormachtig toegejuicht. Zoo o.a. verleden jaar te Keulen, op den Katholieken Dag, zoo onlangs nog op het Taal- en Letterkundig Congres te Antwerpen. Waar Schaepman stoffen behandelen kan als de Kunst, het Pausdom, de Kerk, staat hij steeds bovenaan. Deze beide laatste onderwerpen vooral doen hem in geestdrift ontgloeien; hij behandelt ze met die heilige begeestering, die hij wellicht, gedu- {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} rende zijn tweejarig verblijf te Rome, bij het brandpunt zelf der zuiverste liefde, in zijn hart aanvuurde. Schaepmans redenaarsgave toont zich echter meer in de kracht van zijn woord en in den drang zijner koninklijke gedachten, dan in bevalligheid van voordracht. Zijn kernachtig woord doet alleen de oogen slaan op den man met edele, diepe overtuiging. Bijzonder kenmerkend is bij hem het vermogen om zijne rechtmatige verontwaardiging jegens personen of leerstelsels, in het hart zijner hoorders te doen overgaan. Dichter blijft hij overal en altijd. Om er zich van te overtuigen, leze men slechts het slot der redevoering ‘De Weg, de Waarheid en het Leven’, uitgesproken ter gelegenheid van het vijf-en-twintigjarig Pausschap van Z.H. Pius IX. Met geheel de katholieke wereld, zingt hij het blijde Te Deum, en vervolgt aldus: ‘Zoo klinkt heden het lied der wereld. Maar luistert, luistert nog! Daar klinkt een andere stem, een stem schooner en voller, rijker en machtiger dan de reuzenstem der wereld zelf. En het wordt alles stil, bij het hooren dier stem - met ingehouden adem luistert de wereld; de Engel des Tijds vouwt de breede wieken toe en luistert; stil is het, stil. En daar klinkt de stem van Petrus, van Pius den Negende: Te Deum Laudamus, Te Dominum confitemur... En nu, ontplooit weer uwe wieken gij eeuwen, en herneemt uwen dreunenden weg, en draagt het rond door de sferen, het lied van Pius: Tu rex gloria, Christe..... Amen.’ (Vervolgt.) J. Salsmans, S.J. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Gentsche geslachtsnamen. (1) Zoo ik nu al deze geslachtsnamen, aan mansdoopnamen ontleend, een voor een hier zoude gaan ontleden en verklaren, in hunnen oorsprong en in hunne beteekenis, in de eigenaardige vormen, waarin ze bij andere Nederlandsche, Nederduitsche, Germaansche volken en volksstammen voorkomen, ook daarbij al de andere geslachtsnamen vermelden, waaraan deze zelfde mansnamen almede oorsprong gegeven hebben - ongetwijfeld zoude een geheele jaargang van Het Belfort daarmede gevuld worden. Dies moet ik mij ten strengsten beperken, en kan ik slechts enkele weinige bijzondere namen, in boven aangegeven zin, aan eene nadere beschouwing onderwerpen. Vooraf echter nog eene algemeene indeeling. De geslachtsnamen der drie laatstgenoemde groepen bestaan voor een deel uit mansdoopnamen (of zijn daaraan ontleend), die oorspronkelijk bijbelsche of kerkelijke namen zijn; en uit zulken, die eigenlijk volkseigene namen zijn, van Oud-Germaansche afkomst. Tot deze eerste afdeeling behooren de geslachtsnamen Andries (de bijbelsche naam Andreas), Blaes (de kerkelijke naam Blasius), Servaes (de kerkelijke {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} naam Servatius), Jooris (de Oud-Nederlandsche vorm van den kerkelijken naam Georgius). Verder Stoffels, Michielssens, Simoens, Mertens en Maertens, Stevens, Pauwels, Peeters, Pieters en Piers, Janssens en Hanssen, Clayssens en Claeyssens, Driessens, Lippens, enz. die patronymica zijn (in den tweeden naamval geplaatst) van de bijbelsche namen Michaël, Simon, Stefanus, Paulus, Petrus, Johannes, Andreas en Filippus, in de volkseigene, ten deele ingekorte vormen Michiel, Simoen, Steven, Pauwel, Peeter, Pieter en Pier, Jan en Hans, Dries en Lippen; en van de kerkelijke namen Christophorus (bij volkseigene inkorting Stoffel), Martinus (Merten en Maarten), en Nicolaus (Clays, Claeys, in de noordelijke gewesten Klaas). Sommige namen van deze groep maken als 't ware eenen overgang uit tot die van de volgende groep, omdat zij, ofschoon oorspronkelijk van volkseigenen, van Germaanschen oorsprong zijnde, toch ook voorkomen als kerkelijke namen, dewijl de Heiligen, die deze namen gedragen hebben, Germaansche mannen geweest zijn. Bij voorbeeld: de geslachtsnaam Lambrechts, zoon van Lambrecht of Lambert ('t is het zelfde), een kerkelijke naam, maar die toch, in zijnen oudsten, oorspronkelijken vorm Landbrecht of Landbercht, van Germaanschen oorsprong is. Zoo is het ook gesteld met den geslachtsnaam Huybrechts, zoon van Huybrecht, in verlatijnschten kerkelijken vorm Hubertus; maar, volgens zijnen Oud-Germaanschen oorsprong, Hubrecht of Hubercht, voluit Hugibercht. En eveneens is dit het geval met Beernaerts, zoon van Beernaert, den Oud-Vlaamschen vorm van den naam die als Bernhard van Oud-Germaanschen oorsprong is, maar als Bernardus in kerkelijk Latijn voorkomt, en heden ten dage als Bernard en als Barend aan Holland, als Berend Beern en Beert aan Friesland eigen is. Beert komt ook als geslachtsnaam te Gent voor; en de geslachts- {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} naam Baertsoen, zoon van Baart, mede een Gentsche geslachtsnaam, dankt zijnen oorsprong vermoedelijk ook aan den, in alle Germaansche landen veelvuldig verspreiden mansdoopnaam Bernhard, Beernaert, Barend, Beert, Baart. De overige namen van de drie groepen, op bladzijden 29 en 30 hiervoren opgesomd, zijn allen, in de mansvoornamen, die er aan ten grondslag liggen, Oud-Germaansche, den Vlaamschen volke oorspronkelijk bijzonder-eigene namen. Tevens zijn het adeloude en schoone, welluidende, volklinkende namen, die den dragers tot eere verstrekken, en hen het kenmerk verleenen van edele Germaansche, van goed Nederlandsche, van oud Vlaamsche mannen. Het ware te wenschen, dat zij in meerdere mate, dan tot nu toe het geval is, wederom door Vlaamsche vaders aan hunne jonggeborene zoontjes in den Heiligen Doop werden gegeven, tot heropbeuringe van het eigenlijke en oorspronkelijke, het Germaansche, het Vlaamsche leven en bewustzijn bij het volk, ook van Gent. Ten deele komen deze Oud-Germaansche namen in hunne nieuwe, hunne hedendaagsche, menigvuldig afgesletene en ingekorte vormen voor: Willems (van Willem, voluit Wilhelm), Hendrickx (van Hendrik, voluit Heimrik), Geeraert (voluit Gerhard), Albert (voluit Albrecht, Adelbrecht, Athalbercht). Deze namen zijn nog heden ten dage algemeen bekend en algemeen in gebruik, zij het dan ook, dat, helaas! in Vlaamsch België menige goed Vlaamsche Willem, Hendrik en Geeraart tot eenen Franschen Guillaume, Henri en Gérard verbasterd is. Maar vele anderen van deze namen komen als geslachtsnamen nog in hunnen vollen, ouden vorm voor, ofschoon ze als mansdoopnamen heden ten dage geheel buiten gebruik zijn gekomen (Elewaut, Elleboudt, Ysebaert, Inghelbrecht, Geldolf, Godtschalck), of anderszins slechts zeer zeldzaam nog in gebruik zijn (Aernout, Roelant en Roland, Everaert, Govaert). {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten slotte willen we uit alle drie de hoofdgroepen (zie bladzijden 29 en 30) eenige namen uitkiezen, om die den Lezer voor te stellen, in hunnen oorsprong en in hunne beteekenis, en in hunnen samenhang met andere namen en naamsvormen, bij den Vlamingen verwante volken en volksstammen in gebruik. Allinckx. Deze geslachtsnaam, die, in hedendaagsche spelling, Allinks zoude moeten geschreven worden, is, blijkens de achtergevoegde x, eigenlijk hier eene s, een tweede naamvalsvorm van Allinck, en beteekent (zoon) van Allink. Dit Allink is een patronymicum van den mansnaam Alle, en wel een patronymicum in ouden, bijzonder Sassischen vorm. Het achtervoegsel ing, achter eenen mansvóórnaam, duidt kindschap aan, of, bij uitbreiding, ook afstamming, nakomelingschap van den man wiens eigen naam aan het patronymicum ten grondslag ligt. Het patronymicale achtervoegsel ing, dat als de algemeen Germaansche vorm moet worden beschouwd, is in den vorm die aan het Sassische volk bijzonder eigen is, ink (oudtijds ook inck en ynck geschreven); en inga (enga, unga) is de bijzonder Friesche vorm daarvan. Het patronymicum Willing dus, beteekenende zoon of afstammeling van Wille, van den man, die Wille heet, is bij de Sassen Willink, en bij de Friesen Willinga. En in der daad vinden wij deze drie vormen van één en het zelfde patronymicum nog heden als geslachtsnamen in leven, bij het Nederlandsche volk, dat uit Franken, Sassen en Friezen is samengesteld. Het patronymicum Allink beteekent dus zoon of afstammeling van Alle, van den man die Alle heette, van den man, wiens doopnaam Alle was. Door den bijzonderen vorm ink duidt Allink aan, dat die Alle een Sas was, een man behoorende tot den volksstam der Sassen. Alle is een mansvóórnaam of mansdoopnaam, die oudtijds bij schier alle volken en volksstammen van Germanschen bloede in gebruik was. Sedert {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} eeuwen echter is hij ook overal weder buiten gebruik gekomen, behalve bij de Friezen, die nog heden hunnen rijken schat van Oud-Germaansche namen in volle eere, in volle gebruik hebben behouden. Honderden Friezen dragen nog heden den doopnaam Alle. Van oorsprongs wegen is Alle geenszins een volledige naam. Het is een vleinaam, een vleivorm van eenen volledigen naam, zooals Frits de vleivorm is van Frederik, Claey of Claeys of Klaas van Nicolaas, Virse van Virginie, Sjef van Jozef, enz. Zulke vleinamen zijn bij het Vlaamsche volk slechts weinig in gebruik. De Hollanders hebben in dezen zin Kees, van Cornelis afgeleid; Wim en Pim, van Willem; Hein en Henk, van Hendrik. De Engelschen Bob, van Robert; Dick, van Richard, enz. Maar vooral de Friezen zijn rijk in de vleivormen hunner namen; bij hen treden de vleinamen (pop penammen zeggen zij zelven, kepnamen de West-Vlamingen) sterk op den voorgrond; niet enkel in het dagelijksche leven, maar even zeer in geijkten zin. De volledige namen Albert, Allert, Alwin, en andere dergelijke, met Al beginnende doopnamen, hebben oorsprong gegeven aan den vleinaam Alle. De namen Albert, Allert (Allaert), Alwijn zijn wel volledig, dat is: zij bestaan nog wel uit twee oorspronkelijke naamstammen, gelijk alle goede oude Germaansche doopnamen. Maar die naamstammen op zich zelven zijn afgesleten, samengetrokken. Immers Albert is eigenlijk Adelbert, Adelbrecht, Adelbercht; Allert of Allaert is voluit Adelhart, en Alwin, Aloyn is Adelwin, beteekenende: edele vriend. De mansnaam Alle dus, al is hij heden ten dage, en ten minsten sedert drie of vier eeuwen, ook nog slechts bij de Friezen in volle, geijkte gebruik, levert toch in vele geslachtsnamen en plaatsnamen, die bij verschillende Germaansche volken voorkomen, en die van dezen naam Alle zijn {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} afgeleid, het onomstootelijke bewijs, dat hij in oude tijden, in de middeleeuwen, vóór dat bedoelde geslachts- en plaatsnamen waren ontstaan, bij al die volken en volksstammen in gebruik geweest is. Een handvol, als 't ware, van die talrijke en menigvuldige geslachts- en plaatsnamen, willen we hier mededeelen, ter bevestiging van het bovenstaande. Uit den aard der zaak vinden we onder de Friezen de namen, aan Alle ontleend, het menigvuldigst vertegenwoordigd. Vooreerst vermelden oude Friesche geschriften den hedendaagschen vorm Alle als Allo, Alla, All en Al. Dan is Alle in den vrouwelijken vorm (eigenlijk anders niet als een verkleinvorm) Altje en Alke, oudtijds ook geschreven Altjen en Alken, nog heden aan menige Friezin als doopnaam eigen. Vervolgens komen de geslachtsnamen Allema, Alma en Alles, nog heden in leven, en Allinga (de Friesche weêrsplete van den Vlaamschen, eigenlijk Sassischen vorm Allink, Allinckx) met Allama, reeds uitgestorven. Eindelijk de plaatsnamen: Allingawier, een dorp in Wonseradeel; en een ander Allingawier, eene sate (boerenhofstede) bij den dorpe Grouw. Allinga-sate te Arum en te Tietjerk, Allema- of Alma-state bij Oudwoude, Allema-sate te Wirdum, Alma-sate te Minnertsga en te Blya. Dit alles in Friesland. Nevens Allinckx treffen we in Vlaanderen en Brabant nog aan, den geslachtsnaam Allinx, eene andere schrijfwijze, maar overigens geheel hetzelfde als Allinckx. Verder Allix (waar de n uit weggesleten is - van zulk eene wegslijting bestaan vele voorbeelden, ook bij andere namen), en Allo en Alloo, vertegenwoordigende den mansdoopnaam Alle of Allo op zich zelven, als b.v. Andries, Jooris, Ysebaert, eigenlijk anders niet als mansdoopnamen, maar die ook als geslachtsnamen te Gent voorkomen. Vlaamsche plaatsnamen, aan den mansnaam Alle ontleend zijn mij niet bekend. Vermoedelijk echter zullen {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} ze wel bestaan; al zijn het dan geen namen van steden of groote dorpen, dan toch wel namen van gehuchten, kleine buurten of afzonderlijke hofsteden. Het gebrek aan een uitvoerig, volledig Aardrijkskundig woordenboek van België, doet zich hier weêr gevoelen. Welke bekwame en vlijtige Vlaming zal toch eindelijk eens in deze leemte voorzien? In Groningerland bestaan de geslachtsnamen Heeralma en Heerallema (dat is Heer-Allema, afstammeling van Heer-Alle, van den heer, die Alle heette; in Vlaanderen zoude deze naam, indien hij bestond, als Serallen - s' Her-Allen, des heeren Allen zone - luiden). In Oost-Friesland Allana, Allena, en Allen. In Engelland Allen, Allinson, Allis, Allison, Allingham en Allington; deze twee laatste namen zijn eigenlijk plaatsnamen, die ook als geslachtsnamen dienst doen. Plaatsnamen, aan den mansnaam Alle ontleend vindt men in alle Germaansche landen. Behalven die, welke in Friesland voorkomen, en hier reeds zijn vermeld, ligt er een gehucht bij het dorp Winsum in Groningerland, dat den naam Allingahuizen draagt; verder Alma-borg, eene adellijke huizinge, te Bedum, en Alma-heerd, eene boerenhofstede te Oldehove, beiden ook in Groningerland. Allington is een dorp in het gewest Kent, in Engelland. In de Duitsche landen vooral zijn de plaatsnamen van den mansnaam Alle afgeleid, zeer menigvuldig; bijvoorbeeld: Alkofen (oudtijds voluit Allinchova, het hof of de hoeve van de Allingen, van de nakomelingen des mans die Alle heette), dorp bij Vilshofen in Beieren. Een ander dorp van den zelfden naam, Alkoven geschreven, ligt bij Efferding in Oostenrijk. Allenbüttel, zoo heet een dorp bij Gifhorn in Hannover. Allendorf is een stadje in Keur-Hessen; en een ander stadje van den zelfden naam, die echter in den Nederduitschen tongval {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} der ingezetenen luidt als Allentrop - letterkeer van Allentorp, Allendorp - ligt er in Westfalen. Allenrode (de rode of rade, het uitgerooide bosch, van den man Alle), is een gehucht bij Hitzkirchen in Hessen. Alleshausen is een dorp bij Riedlingen in Württemberg. Alling (het patronymicum als plaats naam, dat is gezegd: ten Alling, bij de Allingen, ter plaatse waar de Allingen, de nakomelingen van eenen man Alle wonen), is een dorp bij Starnberg in Beieren. Allingdorf eindelijk is een gehucht bij Lübbecke in Westfalen, en Allinghausen een dorp bij Wald-Broel in Rijn-Pruissen. De mansnaam Alle, op zich zelven een vleivorm van Albert of Allaert of Alwin of van eenen anderen, met Al beginnenden mansnaam, komt ook in verkleinvormen voor. Te weten als Alke en als Altje. Deze verkleinvormen verstaat iedere Nederlander, omdat ke en tje als verkleinings-achtervoegsels nog heden in onze taal in volle gebruik zijn. In overoude tijden echter hadden ook se en te als achtervoegsels ter verkleining, gelding in onze taal. Bij gewone woorden, bij zoogenoemde gemeene zelfstandige naamwoorden komen deze laatstgenoemde achtervoegsels reeds sedert eeuwen niet meer in onze taal voor. Maar als achtervoegsels ter verkleining, bij mansdoopnamen, leven ze nog heden bij de Friezen. In Friesland zijn nog heden de naamsvormen Alke, Alko, Alco, Alse (met den patronymicalen vorm Alsing, dus oneigenlijk gebruikt), Alte en Alt in volle gebruik. Van deze verkleinde mansnamen zijn weêr afgeleid de vrouwennamen Alkje en Alkjen, en Alske; de geslachtsnamen Alkema, Alsema, Alssema, Alsma, Alta, Altema, Van Altema, Altena (oudtijds ook Altinga); en de plaatsnamen Alkama-state te Hallum, Alckema-sate bij Westergeest, en Altena-sate te Lutke-Wierum. Alles in Friesland. Dat de verkleinworden Alke, Alse, en Alte {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} oudtijds ook buiten de grenzen van het hedendaagsche Friesland als mansnamen in gebruik geweest zijn, blijkt uit sommige geslachtsnamen en plaatsnamen, die nog heden in Holland en in Duitschland, en elders in aangrenzende gewesten en gouwen voorkomen en bestaan. Hoofdzakelijk echter aldaar, waar de ingezetene bevolking oorspronkelijk van zuiver of van gemengd Frieschen bloede is. Als zoodanig mogen hier vermeld worden de geslachtsnamen Alken, Altunga, Altekana, Alten, Althes, Alts in Oost-Friesland, Alsing in Drente, Alting, Altink, Altinck, in de Sassische gouwen van Noord-Nederland, en Altes in Holland. En de plaatsnamen Alkemade (made is maailand, veld dat gemaaid wordt om hooi te winnen), gemeente in Zuid-Holland. Misschien ook Alkmaar (maar = meer), stad in Noord-Holland. Eveneens in Noord-Holland Alkesweer, een stuk land bij het dorp Assendelft. Alkham is eene stad in Kent, en Alkington ligt in Glocestershire, beide in Engelland. Verder Alsum (Alsa-hem, woonplaats van Alse), dorp in het Land Wursten (of voluit Worthsaten), eene Oud-Friesche gouw aan den rechter-oever van den Wesermond in Hannover. Alting is een gehucht bij Beilen in Drente. En Altikon (oudtijds voluit Altinchova, Altinkhoven) is een dorp in Zwitserland. Alkenrath is een huis bij Solingen in Rijn-Pruissen. Alting, een gehucht bij Ranoldsberg in Beieren, en Altingen, een dorp bij Herrenberg in Württemberg. Men ziet hieruit, hoe oneindig veel er, op taalkundig gebied, valt af te leiden, op te merken en mede te deelen, naar aanleiding van eenen enkelen naam, in dit geval van den Gentschen maagschapsnaam Allinckx. En dan nog is alles, wat hier nu is aangegeven, slechts als voor de hand opgenomen, is anders niet als 't gene bij een oppervlakkige zoeken gevonden werd. Zoo men echter geheel {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} nauwgezet wilde te werk gaan, zoo men alles wilde uitzoeken en navorschen, zoo men alle bronnen wilde uitputten - wel! daar kwamen gewis nog tienmaal meer namen, van Alle afgeleid, of met Alle samenhangende, voor den dag: tienmaal meer als men hier nu vindt medegedeeld. Daar is dus geen denken aan, dat ook bij de volgende Gentsche geslachtsnamen die ik nog wensch te vermelden en te behandelen, zulk eene min of meer uitvoerige behandelingswijze zoude kunnen worden gevolgd. Dit ware onmogelijk, ten zij men geheele boekdeelen zoude willen volschrijven. Slechts oppervlakkig en als ter loops zal ik nu nog wat kunnen vermelden van andere Gentsche geslachtsnamen, die van Oud-Germaansche mansnamen zijn afgeleid, of anderszins op zich zelven die schoone oude mansdoopnamen in hunne volledige vormen vertoonen. Ruytinckx is een geslachtsnaam, die in alle zijne vormen het evenbeeld van Allinckx vertoont. Maar gelijk de mansnaam Alle aan Allinckx, zoo ligt de Oud-Germaansche mansvóórnaam Rute ten grondslag aan Ruytinckx. En Rute is ook, even als Alle, een vleinaam; en wel een vleivorm van den eenen of anderen volledigen Oud-Germaanschen mansnaam die met den naamstam Rud of Rod, Hrud of Hrod begint; bij voorbeeld van Robert, van Roger of van Romer, versletene vormen (even als Albert van Adelbrecht versleten is) van Rodbrecht, Hrodbercht, van Rodger of Rutger, Hrudigar, van Rodmer, Rudimer, Hrodmar, schoone namen, waaruit de kracht en de stoerheid onzer Oud-Germaansche voorouders ons, als 't ware, nog te gemoet ruischen. De mansnaam Rute leeft nog heden onder de Friezen, geschreven als Ruit, uitgesproken als Ruut. Tevens, in verkleinvorm als Ruitje (men spreekt Ruutsje), eveneens mansnaam. In oude Friesche geschriften vond ik nog, als mansnamen, de verkleinvormen Ruytse en Ruutse, die onder de hedendaagsche Friezen niet meer {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} in gebruik zijn. Verder, in klank eenigszins verschillende, als oude, verouderde mansnaam, in geschriften, Rut en Ruth, in verkleinvorm Rutse; en de vrouwennamen Rutje, nog in leven, en Rutske. Nog dient hier vermeld te worden, dat knapen, jongelingen, mannen, in Friesland, die den doopnaam Rutger dragen (dat is in vlaamschen vorm Roger of Rogier, en in den volledigen Oud-Germaanschen vorm Hrodger, Hrudigar), in het dagelijksche leven, bij verkorting, ook Rut worden genoemd. Als geslachtsnamen van Rut, Rute afgeleid, vindt men in de Vlaamsche gewesten, nevens Ruytinckx, nog Ruytincx en Ruytinx, als bijvormen; en Ruttens, Ruetens en Rutens, eveneens patronymicale namen. Zoo ook Ruitinga, Ruitenga, Ruitema, Ruiten, Rutskema in Friesland; en Ruytinck, Ruyten, Rutjens, elders in Noord-Nederland. Als plaatsnamen: Ruitenhuizen en Ruitenveen, gehuchten bij Nieuw-Leuzen in Overijssel; Rutenbroek, dorp in Eemsland, Hannover, aan de Groningerlandsche grens: Ruting, dorp bij Oldenburg in Holstein; Rutskema-sate, eene landhoeve te Suameer in Friesland; Rutenbeck (beck = beek), gehucht bij Bliedersdorf in Hannover, en Rutenbecke, hoeve bij Sonnborn in Rijn-Pruissen; Rutesheim, dorp bij Leonberg in Württemberg; en nog vele anderen meer. Of de naam van het dorp Rutten, bij Tongeren in Limburg, ook met den mansnaam Rutte samenhangt, acht ik wel waarschijnlijk; maar, bij gemis aan kennis van de oude vormen, waaronder deze naam misschien in middeleeuwsche oorkonden voorkomt, kan ik dit niet met zekerheid vermelden. Wijtinck, Hellinck, Wellinck. Deze drie Gentsche geslachtsnamen onderscheiden zich hierdoor van de beide vorigen, Allinckx en Ruytinckx, dat ze niet, als dezen, in den tweeden naamval staan, maar oude patronymica op zich zelven zijn. Ze zijn gevormd uit de mansnamen Wyt, Helle en Welle, {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} vleivormen van oorspronkelijke, volledige namen, even als Alle en Rute dit zijn. In Vlaanderen en in andere Germaansche landen, waar deze mansnamen oudtijds ook in gebruik waren, komen ze thans niet meer voor. Wij moeten al wederom naar Friesland, om deze namen nog in leven te vinden. In der daad komen Wyt en Welle nog heden onder de Friezen, als mansnamen voor; beiden tamelijk zeldzaam; echter is Wytse, een verkleinvorm van Wyt, een van de algemeenste Friesche mansnamen. Welle, is heden ten dage onder de Friezen uitgestorven, maar is toch herhaaldelijk, ook als Wello en Wel, door mij in oude Friesche oorkonden als mansnaam aangetroffen. Maar als vrouwennaam wordt Weltje nog heden door sommige Friezinnen gedragen; even als Heltje, van den mansnaam Helle afgeleid: en even als ik Wytke, Wyttie (Wytje) en Wyt nog als vrouwennamen in oude geschriften heb ontmoet. Overigens strekken vele verschillende geslachtsen plaatsnamen in onderscheidene Germaansche landen ten onweersprekelijken bewijze, dat Wyt, Welle en Helle niet enkel in Vlaanderen, maar ook elders als mansnamen in gebruik zijn geweest. Het zijn, onder anderen, deze namen: Geslachtsnamën: Hwytyngha, Wyttinga, Witinga, (de Friesche weersplete van den Gentschen naam Wytinck), die in oude Friesche oorkonden vermeld staan; en Wytema, Witema, die nog heden in Friesland leven. Wytynck in West-Vlaanderen. Whiting (ook Whitting - 't is 't zelfde van oorsprongs wegen) in Engelland. Wyt, Wyten, Wytten, in Holland. Verder Wellinga, Wellema, Welma, Wellens en Welles in Friesland. Welling in Drente. Wellens en Wellekens (afgeleid van den verkleinvorm Welleke, des mansnaams Welle), elders in Vlaanderen en Brabant. Wells, Welling, Wellington in Engelland. Eindelijk: Hellinckx, Hellynck, Hellynckx, alle drie {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} bijvormen van den Gentschen naam Hellinck, in andere Vlaamsche en Brabantsche gewesten; Hellinga Hellenga, Hellema en Helles in Friesland. Helling in Holland en in Engelland; ook nog Helskens, in Vlaanderen, afgeleid van den verkleinvorm Helsken des mansnaams Helle. Plaatsnamen: Wytwerd, voormalig klooster, thans gehucht, bij den dorpe Uskwerd, in Groningerland; Ooster-Wytwerd, dorp in Groningerland; Witum (dat is: Wita-hem, woonplaats van Wyt), dorp dat in den zeeboezem de Dollart, tusschen Oost-Friesland en Groningerland verdronken ligt. Witikon (oudtijds voluit Witinchova, de hoeve der Wytinks of der Witingen), dorp bij Zürich in Zwitserland. Ook moet bij deze groep van plaatsnamen gevoegd worden de naam van het Westvlaamsche dorp Wytschaete, 't welk ik als Wyts kate, de kate (kote, kot = huis, hut) van Wyt verklaar, en reeds uitvoeriger verklaard heb in den negentienden jaargang van het Brugsche weekblad Rond den Heerd, nummer van 2 December 1883, in een opstel: Oorsprong van den naam Wytschaete, 't welk nog aanleiding gegeven heeft tot sommige andere opstellen, op dien plaatsnaam betrekkelijk, en in dien zelfden jaargang van genoemd blad geplaatst. Als plaatsnamen van den mansnaam Welle afgeleid, dienen hier genoemd te worden: Wellingen, dorp bij Osnabrück in Hannover, Wellinghusen, dorp in Ditmarschen, Holstein; Wellingsbüttel dorp bij Hamburg; Wellingborough en Wellington, steden in Engelland; Welkenraedt (de raad of rade of rode - uitgerooid bosch - van Welke, verkleinvorm van Welle) dorp in 't Land van Luik. Of de namen der plaatsen Wellen, bij Loon in Limburg, en Welle, bij Dender-Leeuw in Oost-Vlaanderen, ook op de eene of andere wijze samenhangen met den mansnaam Welle, moet ik hier in het midden laten, uit gebrek aan kennis, betreffende de middeleeuwsche, de oorspronkelijke, volledige vormen dezer namen. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten slotte nog de plaatsnamen, aan den mansnaam Helle ontleend: Helwart of Helwert, state (thans eene landhoeve) te Roordahuizum in Friesland. Landhoeven, die Hellinga-state en Hellinga-sate heeten, bestaan er te Warga, te Ternaard, te Mantgum, te Grouw en elders nog, in Friesland. Hellum, dorp in Groningerland; en Helwert gehucht bij Rottum, eveneens in dat gewest. Hellinghausen, dorp bij Lippstadt in Westfalen. Hellinghill, in Northumberland, Engelland. Misschien ook Hellebecq (de beek van Helle) in Henegouwen. Bovendien vindt ik nog aangeteekend Hellinghen, dorp in Henegouwen; maar ik kan geen dorp van zulk eenen naam op de landkaart van Henegouwen vinden, en het lijstje van Belgische steden en dorpen, dat voorkomt in den Indicateur des postes de Belgique (het eenigste werkje waarmede ik mij bij mijne namenstudiën moet behelpen, bij gebrek aan een Aardrijkskundig Woordenboek van België) - dat lijstje vermeldt dezen naam niet. (Vervolgt). Haarlem. Johan Winkler. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Sixtus V. II. De vrede was dan in de Kerkelijke Staten wedergekeerd, de bandieten waren verdreven of gedood, doch Sixtus was hiermede niet tevreden. Rome moest weder in den vollen zin des woords koninginne aller steden zijn. Met koortsige drift, met eene zekere gejaagdheid ondernam de grijze Paus ook dit werk, als wist hij, dat er nog slechts weinige jaren voor hem te arbeiden viel. Wel hadden zijne voorgangers reeds veel verricht, doch een ruim arbeidsveld lag nog open, eer de Vorstinne der steden zich weder kon tooien in hare volle waardigheid. De waterleidingen, welke van de Latijnsche bergen het water naar Rome voerden, waren door de roovers verbroken of door den tijd vervallen. De fonteinen zongen het vreugdevolle lied niet meer van Rome's grootheid en macht. Men verhaalt, dat de kloosterlingen der ‘Twaalf Apostelen’ Sixtus V na zijne kroning kwamen gelukwenschen. Sommigen hunner waagden het gunsten te vragen aan hunnen ouden medebroeder, doch de Paus leende hun ternauwernood het oor. Ten laatste kwam een oude broeder, de kok van het klooster. Deze vroeg niets voor zichzelven, doch hij smeekte den Paus de waterleidingen weder te herstellen; ‘hij had,’ zeide hij, ‘zoo dikwijls medelijden gehad met de oude paters, die met zooveel moeite {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} het water naar boven moesten dragen.’ Een glimlach verscheen toen op het gelaat van Sixtus, en hij zeide: ‘Uw wensch broeder, zal vervuld worden.’ En inderdaad, het reuzenwerk kwam tot stand. De Paus kocht op 20 mijlen afstand van Rome, eene bron, en beval dat men de werkzaamheden moest beginnen. De moeilijkheden waren ontelbaar, hier moesten onderaardsche buizen worden aangelegd, ginds de wegen door bruggen worden overspannen, het scheen een werk van lange, lange jaren, doch dank aan de wilskracht en de volharding van Sixtus, kwam het werk in drie jaar tot stand. De fonteinen werden weder bezield, het bruiste en klaterde in de bekkens, alles zong van een nieuw leven, dat over de hoofdstad der Christenheid gekomen was. Thans was het streven des Pauses om meer orde te brengen in het vele schoone. Immers, prachtige paleizen waren reeds verrezen, Rome had niet te vergeefs groote kunstenaars in haar midden gezien, doch regelmaat ontbrak nog geheel. Om deze orde te scheppen, moesten verscheidene gebouwen en kerken, zelfs hier en daar een monument worden opgeofferd, en een bepaald terrein voor nieuwe gebouwen worden aangewezen, alles oorzaak van veel ontevredenheid en gemor, doch de Paus vroeg slechts wat noodig en nuttig was, en spoedig doorkruisten breede straten het hernieuwde Rome, en werd elke afzonderlijke schoonheid slechts een gedeelte van een prachtig geheel. Onder de talrijke werken, welke hij tot stand bracht, behoort nog het voltooien zijner kapel in Maria de Meerdere, de gevel aan den zuidkant van St. Jan van Lateranen, het groote paleis van denzelfden naam, het paleis van kardinaal d'Este, de Vaticaansche bibliotheek, de trap, welke het pause- {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk paleis met de kerk vereenigt, de nieuwe vleugel, welke nog altijd door de Pausen wordt bewoond, doch bizonder de verheffing van de koepel boven de St. Pieter en de oprichting der Obelisk van Nero. Sedert Julius II, die hetzelfde monnikskleed als Sixtus had gedragen, had men onophoudelijk aan de St. Pieter gewerkt, doch het testament van Michel-Angelo was nog niet volbracht, het Pantheon was nog niet op de St. Pieter geworpen, de reusachtige koepel riep nog niet van verre den pelgrims het zoete welkom toe. Men beschouwde de gedachten van den grooten bouwmeester als eene hersenschim. De onkosten voor het bouwen waren fabelachtig hoog, de tijd er voor noodig, werd op tien jaar geschat. Doch Sixtus V kende geen wijfelen, een spotlach speelde om zijne lippen, wanneer men van onmogelijk sprak, en drie maanden vóór 's Pausen dood was het testament van het machtig genie verwezenlijkt; de koepel kroonde het graf van den eersten Paus, den verheven bloedgetuige Zijns Goddelijken Meesters als een ‘Reuzige dom, die zijn golvende lijnen, Hoog in de lucht langs het uitspansel trekt; Die als een koning voor 't oog komt verschijnen, Vlakten en heuvlen doet slinken, verdwijnen, En slechts één kreet op de lippen verwekt.’ De obelisk, welke Nero's circus had versierd, lag sinds de dagen van Paulus III onder stof en puin. Vele Pausen hadden reeds de gedachte opgevat, om ze te verheffen op het plein van St. Pieter, doch de grootste bouwmeesters, zelfs een Michel-Angelo noemden de uitvoering onmogelijk. Het grootsche plan scheen reeds vergeten, toen Sixtus den pauselijken Stoel beklom. Nauwelijks had hij vier maanden de driekroon gedragen, of hij vatte het plan, dat ter vergetelheid scheen gedoemd, weder op. De moeilijkheden aan den arbeid verbonden, waren hem nog een prikkel te meer, om {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} de zaak te beginnen. De granietnaald moest verrijzen, Sixtus wilde het. Eene commissie van vier kardinalen, vier prelaten, den Senator van Rome en sommige bekwame bouwmeesters, werd benoemd. Een wedstrijd werd uitgeschreven, en van geheel Italië, Sicilië en Griekenland ontving men plannen voor dit werk. Aan het plan van den pauselijken architect Fontano, die Sixtus in zijne afzondering immer had terzijde gestaan, en met hem was groot geworden, werd de voorkeur gegeven. Doch daar hij nog jong was, meende men de uitvoering aan Gidaomo della Porta en Bartolommeo Ammanti van Florence te moeten toevertrouwen. Fontano beklaagde zich hierover bij den Paus. ‘Niemand,’ zeide hij ‘kan beter een ontwerp uitvoeren dan hij, die het ontworpen heeft, want niemand kan een anders gedachte ten volle doorgronden.’ De Paus was getroffen door de juistheid dezer opmerking en beval aan zijn bouwmeester ook de voltrekking van diens plan. De beroemde Bartolommeo Ammanti, die een jaar uitstel had gevraagd, om het ontwerp grondig te bestudeeren, kon, van verdriet vervuld, naar Florence wederkeeren. De oprichting der granietzuil was inderdaad een grootsch werk. Was men teruggeschrokken voor de moeilijkheden, men stond eveneens verbaasd over het reusachtige der toebereidselen. Het ijzeren werktuig, waarmede men de zuil moest vervoeren, woog alleen 40,000 pond. Al de werkplaatsen van Rome, Ronciglione en Subiaco waren vol bedrijvigheid, de mastbosschen van Neltino leverden de balken, welke van zulk een verbazenden omvang waren, dat voor het vervoeren van elk 17 buffels werden vereischt. De planken van olmen- en eikenhout werden van San-Severa gehaald. Geheel Europa had met verwondering de oogen op deze onderneming geslagen. In October van 1585 begon men den arbeid, en reeds den 7 Mei {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} van het volgend jaar kon men tot het meest gewaagde van het ontwerp overgaan, namelijk de pyramide horizontaal nederleggen op het voertuig. Een ontzaglijke menigte woonde de werkzaamheden bij. De kardinalen, de prelaten, geheel de adel was tegenwoordig. Een volstrekt stilzwijgen was aan de menigte opgelegd, opdat men de bevelen van Fontano en zijne onderhoorigen zou kunnen verstaan. Des morgens, vroeg Fontano den zegen des Pauses over zijn arbeid en thans stond hij aan het hoofd van 900 werklieden en een groot getal paarden. Onder eene doodsche stilte, slechts verbroken door de bevelen van Fontano en het ruischen der koorden, werden de werkzaamheden voltrokken, tot op eens de schelle kreet weerklonk: ‘maakt de koorden nat.’ Inderdaad, de koorden hadden vlam gevat, doch men wist het vuur bij tijds te blusschen. De vrouw, die dit had geroepen, werd tot den voetkus toegelaten. Op haar verzoek verkreeg zij voor haar en haar nageslacht de gunst jaarlijks de palmen te mogen leveren, waarvan men zich op Palmzondag bij de processie in de St. Pieter bedient. De obelisk was reeds horizontaal geplaatst op het plein van St. Pieter, doch om de brandende hitte werden de verdere werkzaamheden uitgesteld tot de maand September. Den tiende werd de granietzuil onder het donderen van het geschut en het gejubel der menigte op het voetstuk geplaatst. Boven de obelisk, welke weleer getuige was geweest van zoo menigen marteldood, welke zoo menig bloedgetuige met een gebed op de lippen had zien sterven, prijkte thans het kruis met eene kostbare reliek in de gulden zonnestralen, en aan den voet plaatste men de, hier vooral, zoo diep aangrijpende woorden: Christus vincit, Christus regnat, Christus imperat, Christus ab omui malo plebem suam defendat. Christus overwint, Christus regeert, Christus gebiedt, Christus verlosse zijn volk van alle kwaad. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo vormde alles een toon in het heerlijke lied van Rome's grootheid; zoo zong alles van de majesteit, de onvergankelijkheid der kerk, en die tonen kwamen als eene gloriekroon te zamen boven het hoofd van Christus' Stedehouder, den opvolger van Petrus, den onsterfelijken Paus Sixtus V. Wij hebben in korte trekken geschetst, wat Sixtus V deed voor Rome en de Kerkelijke Staten, denken wij niet, dat hij vergat het opperhoofd der Kath. Kerk te zijn. Ook als Paus kan hij plaats nemen onder de grootsten, die ooit op Petrus' stoel hebben gezeteld. Overtuigd van de verheven waardigheid, welke God op zijn schouders had gelegd, handhaafde hij deze altijd, ook tegenover de machtigsten der aarde. De glorie der Kath. Kerk was zijn eenigst streven; geene vrees, geene menschelijke berekeningen deden hem eene schrede wijken van den weg, welke naar dit verheven doel geleidde. Dit baarde soms groote moeilijkheden, doch Sixtus kende ze slechts, om ze te overwinnen. De toestand liet in Europa veel te wenschen over. De ketterij was overal doorgedrongen en de Paus kon slechts met bittere smart zijne oogen op de meeste rijken van Europa vestigen. In Spanje alleen regeerde een vorst, die eveneens de ketterij uit alle macht bestreed; Spanje alleen had nog niet geleden door de rampzalige geloofsverdeeldheid. Filips II was in den vollen zin des woords een goed katholiek. Doch deze vorst meende daarom ook recht te hebben, zich van tijd tot tijd in zuiver kerkelijke zaken te mogen mengen. Hij beschouwde zich niet enkel als koning, doch ook een weinig als hoogepriester, gelijk de Paus eerst hoogepriester en dan koning was. Bij het verdedigen en beschermen van den godsdienst waren de {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} aardsche bedoelingen niet geheel uitgesloten. Hij zag in den triomf der Kerk ook den triomf der Spaansche heerschappij. Men leert Filips kennen uit den volgenden brief, welken hij aan den hertog van Sessa schreef, die alstoen te Rome met eene bizondere zending was belast. ‘Hij (de Paus) zegt, dat de wereldlijke vorsten zich volstrekt niet in kerkelijke aangelegenheden mogen mengen. Men zou hem kunnen antwoorden, dat dit inderdaad de waarheid is. Nochtans zij hebben altijd het recht uitgeoefend, van aan de Pausen hunne raadgevingen en verzoeken te onderwerpen, ten opzichte wat zij moesten doen voor de bewaring van het Christendom, en de Pausen hebben altijd veel eerbied gehad voor hunne raadgevingen. In den onrustigen toestand, waarin zich heden de Kerk bevindt, heeft Z.H. vele redenen, om mij te gelooven, mijne opmerkingen aan te nemen, mijne raadgevingen te aanhooren, met de bereidwaardigheid en het ontzag, hetwelk Zijne voorgangers in gelijk geval, aan de mijnen hebben betuigd.’ Filips begreep niet, dat de Paus aldus moeilijk de Vader der geheele Christen-wereld zou zijn. Welnu, wanneer Filips buiten zijn gebied treedt, wanneer hij zich mengt in kerkelijke zaken, dan bevindt hij zich regelrecht tegenover Sixtus V. Geen aanzien van persoon deed dezen zwijgen; soms met hevigheid en toorn, altijd met kracht verhief hij zijne stem, gaf hij zijne bevelen, zonder zich aan de opmerkingen of de gramschap van Spanje's koning en diens dienaren te storen. Dit gaf meermalen aanleiding tot hevige geschillen, maar de vastheid van Sixtus' karakter, het onwankelbaar geloof in de heiligheid zijner zaak deed hem altijd de onverwinning behalen. Daarom ook vreesde hij te grooten invloed van Spanje in Frankrijk. Wel zou de ketterij in Frankrijk onderdrukt worden, zoo Spanje aldaar meester werd {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} doch Sixtus was beducht, dat Spanje's invloed alsdan op de Pausen te krachtig zou zijn, en aan hunne vrijheid nadeel zou doen. In Frankrijk regeerde Hendrik III. Een Paus vol wilskracht, een man van de daad kon geen eerbied koesteren voor een vorst, die nimmer wist te handelen en door zijn dralen en weifelen den Hugenooten vrij spel gaf. Wel verdedigde de Paus Hendrik III als den wettigen koning, wel kon Filips II hem niet overhalen om de partij van de Guisen te kiezen, doch hij minachtte ‘een zwakken koning, van wien noch voor het geloof, noch voor Frankrijk iets te hopen viel.’ Toen hij vernam, dat de koning uit Parijs was gevlucht, kwam het minachtend van zijne lippen: ‘Uit Parijs vluchten, waarom? Uit vrees van gedood te worden? Indien hij gedood was, zou hij ten minste als koning gestorven zijn.’ Toen de koning den hertog De Guise en diens broeder den Kardinaal in een hinderlaag had gelokt en aldaar had gedood, veroordeelde de Paus deze daad met kracht, ondanks de verontschuldigingen van Frankrijks koning. Zeker, de Paus veroordeelde het optreden tegen den wettigen vorst, ook al was de verdediging van den godsdienst het voorwendsel; de koning, zeide hij, had het recht gehad hen te kerkeren, hen op wettige wijze als oproerlingen te straffen, maar deze daad noemde hij zonder omwegen eene moord. Wanneer hij in een Consistorie, waarin hij de nieuwe kardinalen moest gelukwenschen, bemerkte, dat sommige kardinalen de handeling des konings verontschuldigden, dan zeide hij diep ontroerd: ‘Het is met eene onbeschrijvelijke droefheid, dat wij u eene ongehoorde misdaad aankondigen: den moord, den moord, den moord van een kardinaal, zonder proces, zonder veroordeeling, geheel tegenstrijdig aan de wetten, door wereldsche wapens, zonder onze machtiging, zonder de machtiging van den H. Stoel.’ {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Ieder vorst kon op den steun van Sixtus rekenen wanneer het de belangen van de Kath. Kerk gold; dan waren hem geene offers te groot, geene moeilijkheden te zwaar; doch nimmer zweeg hij om de vriendschap eens vorsten te bewaren, nimmer verloor hij uit menschelijke berekeningen de belangen der kerk uit het oog, nimmer vreesde hij de handelingen, ook die der machtigsten, te brandmerken. Had Hendrik III naar de raadgevingen van den Paus geluisterd, had hij zijne hulp aanvaard en zijne wenschen vervuld, nimmer zou Frankrijk de diepe ellende hebben gekend, welke het bestuur van Hendrik IV voorafgingen. De Paus kende slechts één doel: den bloei der Kath. Kerk, en geheel de geschiedenis bewijst, dat de voorspoed der Kerk ook een waarborg is voor het geluk van vorsten en volkeren. In zijne handelingen met de vorsten, toont Sixtus V zich in zijne volle grootheid, en wordt men gedwongen eerbied te koesteren voor een grijsaard, die in de woeligste tijden de vrijheid der Kerk hoog wist te houden, en ongeschonden over te leveren aan zijn opvolger. Te midden van de drukkende bezigheden, welke hem de vorsten verschaften, wist Sixtus V nog tijd te vinden, zijn naam door verschillende wijze maatregelen te vereeuwigen. Bij de Vaticaansche bibliotheek door hem opgericht, liet hij een beroemde drukkerij bouwen, alwaar de boeken der H. Schriftuur, der Vaders, en der liturgie opnieuw, geheel herzien, moesten worden uitgegeven. De bekwaamste mannen riep hij daarom tot zich, en 't is in die drukkerij, dat verschillende werken het licht zagen. Daar verschenen de eerste schoone werken in het Arabisch, de tekst der Zeventig, herzien volgens het beroemde manuscript van Alexandrië; een herziene uitgave der Vulgaat, der oude verklaringen der Vaders. Sixtus V werkte {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} zelf, bijgestaan door Toledo en eenige geleerde monniken, met ijver vooral aan de uitgave der Vulgaat. In het laatste jaar zijns levens kon men slechts tot het drukken overgaan. Toen hij zich eens met den ambassadeur Badoer onderhield, zeide hij: dat men zich, ondanks de bevelen van het Concilie, nooit ernstig met deze zaak had bezig gehouden. Hij had ze daarom aan eenige kardinalen toevertrouwd, doch weinig voldaan over hunnen arbeid, was hij zelf verplicht geweest er de hand aan te slaan; hij geraakte thans aan het einde van den arbeid en was reeds tot de Apocalypsis gekomen, terwijl het boek der Wijsheid reeds onder de pers was. Hij voegde erbij, dat toen men hem het bezoek van den ambassadeur aankondigde, hij met dezen arbeid bezig was, welken hij hartstochtelijk beminde. Doch het grootste werk van Sixtus V was voorzeker de instelling der Congregatiën. Wanneer vroeger de Paus een gewichtig besluit moest nemen, raadpleegde hij eerst de kardinalen in een Consistorie vereenigd. De zaak werd aldaar rijpelijk overwogen, en de beslissing was aan den Paus. Aan eene zoodanige behandeling waren vele moeilijkheden verbonden; voornamelijk als een spoedig besluit noodzakelijk was, vroeg zij te veel tijd. De kardinalen, ook met de beste bedoelingen bezield, waren niet altijd vrij van menschelijke invloeden. Sommigen waren beschermers der Kroon, anderen dankten het purper aan dezen of genen vorst. In de moeilijke omstandigheden door de ketterij veroorzaakt, vroegen vele zaken om in korten tijd met de grootste onpartijdigheid te worden beslist. Wel hadden sommige voorgangers van Sixtus reeds de behandeling van gewichtige zaken toevertrouwd aan eene Congregatie, uit enkele leden samengesteld; wel was onder Paulus III de Congregatie pro inquisititione opgericht, doch in 't algemeen waren zij niet van blijvenden aard. Sixtus V nu bonoemde {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} door zijne beroemde bulle ‘Immensa’ 15 Congregatiën, waarvan 8 over de zaken der algemeene Kerk moesten oordeelen, en 7 de belangen van den Kerkelijken Staat behandelen. Iedere Congregatie bestond minstens uit drie kardinalen, wien het vrij stond een zeker getal godgeleerden of rechtskundigen tot raadsleden aantestellen. Ook deze daad lokte weder veel kritiek uit, doch de latere eeuwen hebben bewezen, dat Sixtus V zich in zijne opvatting niet had bedrogen. Meerdere eeuwen zijn voorbijgegaan, en nog geniet de Kerk de zegenrijke werking van de Congregatiën door Sixtus V ingesteld. Hij bepaalde nog het getal der kardinalen op 72, en verdeelde hen in drie orden, 8 bisschoppen, 50 priesters, en 14 diakens, die elk een kerk van Rome voor titel hadden. Hij gaf een zeer groot getal bullen uit voor de herstelling of handhaving der kloostertucht of het welzijn en den bloei der Christenheid. Wanneer men nagaat, dat Sixtus V dit alles tot stand bracht in den korten tijd van 5 jaren, dan begrijpt men het woord van Rohrbacher, dat hij den dag besteedde aan zijne bezigheden en een groot gedeelte van den nacht aan zijne studiën. Geen wonder, dat zelfs dat sterke en krachtige lichaam niet bestand was tegen zooveel arbeid, zooveel vermoeienis. Den 17 Augustus 1590 gaf hij zijn ziel aan zijn Schepper in den ouderdom van 70 jaren, na de Kerk gedurende 5 jaar, 4 maanden en 16 dagen te hebben bestuurd. Wanneer men de geschiedenis van dezen Paus heeft bestudeerd, is men gedwongen te getuigen: hij was een groot man! Zeker, er zijn vlekken in zijn leven, doch het zijn vlekken in de zon. Men kon hem verwijten dat hij zich soms liet beheerschen door drift, door hevigen toorn, maar het doel van dezen Paus was {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} edel, was waarlijk groot, de middelen, welke hij gebruikte, droegen immer den stempel der rechtvaardigheid, en het verheven deel verloor hij nimmer uit het oog. De strenge handelingen van zijn bestuur waren de grondslagen van de rechtvaardigheid, den vrede en den voorspoed, welke het volk hem had gevraagd; de misdaad was gestraft, de vrede hersteld, de schatkist gevuld, het gezag des Pausen tot een ongekende hoogte gestegen. 't Is waar, hij gaf bij zijne verheffing tot Paus aan zijn neef van 14 jaar het purper, doch het is den wijste en voorzichtigste mogelijk te dwalen, en hij zelf is zijn strengste rechter geweest. Hoe zorgvuldig hield hij dezen kardinaal in zijn studeervertrek, hoe wijs en verheven zijn de lessen, welke hij hem gaf! Is het wonder, dat deze jeugdige kerkvorst het sieraad werd van zijne medekardinalen? Is het geen heerlijk schouwspel een zeventigjarigen grijsaard een wereld te zien besturen, bijgestaan door een jongeling van zestien jaar, die toen reeds zijn geheimschrijver en vertrouweling was? De tiaar was ook voor Sixtus meermalen een doornenkroon, doch hij droeg ze met een mannelijk hart, met een stalen moed, in de heilige en onwrikbare overtuiging, dat hij werkte voor de zegepraal van de grootste en heiligste zaak. In zijne onderwijzingen aan zijn neef, kardinaal Messandro Montaldo, teekent hij vrij wel zijn eigen beeld. Na de moeilijkheden, welke de reiziger op zijn levensweg ondervindt, te hebben aangetoond, schrijft hij verder: ‘In zulk een toestand schrikt de vreesachtige en verandert hij bij iederen stap zijn gang; de zwakke wordt vermoeid en wankelt, een ander dwaalt op goed geluk af, struikelt, valt en komt nooit tot zijn doel; maar hij, die weet waarheen hij wil, die reeds meermalen de reis maakte en op den weg zijn voetspoor achterliet, die het zwemmen verstaat of desnoods eene brug kan vin- {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} den hij is sterk en volhardend, hij houdt zijn tocht vol, en door de duisternissen der wereld heen regelt hij zijn weg naar de sterren des hemels, om gelukkig ter bepaalde plaats te komen, waar de haven is, en de rust na zooveel moeite wacht. - Hoe prachtig een man van dien stempel te zijn! ......Moeilijkheden overwinnen, zware en groote plannen verwezenlijken, dat maakt al het andere licht.’ Hal. Fr. Bern. Mets, Min. Con. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Willem Tell De vrije Zwitsers voerden krijg Met 't vreemde dwingersvolk. Door berg en dal de waldhoorn klonk Als 's vrijheids trouwe tolk. Doch Tell zat vast, de kloeke Tell, De hoop van 't vaderland, De groote jager van 't gebergt De vuist in boei en band! En Gessler kwam, de moordervoogd, En zei den Zwitser dan: ‘Welk van uw kind'ren mint gij 't meest, Opdat ik spreken kan?’ De held bezag zijn teeder kroost En zei met vochtig oog: ‘Ik heb ze beide al even lief, 'k Dank hen den Hemel hoog!’ En Gessler zei: ‘o Jager groot, Die dapperst schieten kunt, Omdat ik u waardeeren wil, Zij u een keus gegund! Op honderd stappen stell' m' een zoon Een appel op het hoofd, En schiet gij d'appel van hem neêr, Gij zijt der dood ontroofd!’ {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit wreede woord klonk aak'lig rond En ieder beefde erbij. Doch niemand sprak, van vreeze ontzet, Een woord van medelij. En Tell die zonk in wanhoop neêr Op beider kniên vóór hem. ‘Genade ô heer! dood, dood mij zelf!’ Zei hij met doodsche stem. Maar Gessler gaf hem wederwoord; - Zijn ooge vonkelt hel: ‘Genoeg! genoeg! - men bind' het kind, Een van de beiden, snel!...’ Dan kwam de jongste vóór den voogd. ‘O Voogd!’ riep hij, ‘stel mij! Maar bind mij niet, want 'k vreeze niet, En sterve ik, k sterve vrij! Geen boei en bind' mijne armen vast, Of 'k rukke ze al van één! Voor 't schot van mijnen vader Tell En beefde ik nimmer, neen!’ En bij die woorden viel het kind Aan zijnes vaders hals. - ‘O Vader lief, 'k ben niet bevreesd; Weg dien tyran zoo valsch!’ Dan barst het hert van Tell ontween Wanneer hij zoent zijn kind: Maar in dien zoen hij weêr de kracht Van eenen vader vindt! En Walter loopt zoo moedig nu, Zoo onbevreesd en vroom, De zoon des helden, ook een held, Tot aan den lindeboom! {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar staat hij reeds met strakken blik. Den appel op zijn hoofd; Hij staat als steen, zoo roerloos stil, Gelijk hij heeft beloofd! ‘Dit schreit den Hemel vast om wraak!’ Riep 't volk vol meêgevoel. Doch Gessler raast: ‘Aan 't werk ô Tell! Vooruit en tref uw doel!’ De Zwitser nu met kloeken moed Hij neemt zijn boge in hand; En, koortsig, zet hij in, den pijl, En blikt, het oog ontbrand. Hij blikt en ziet zijn kind daar staan, Zoo roerloos en zoo stil. Hij blikt en mikt - maar 't oog hem dwaalt, Hoe vast hij blikken will'! ‘O Vader!’ roept hem Walter toe. En bij dees teedre taal, De vader voelt zijn hert weêr vroom En d'arm weer sterk als staal! En mikkend, schoot hij, schoot en... ziet Daar trof het schot zijn wit! Want neder lag nu de appel daar Met zijnen priem doorspit! Dan sprong de jongen juichend op, En lijk een hert gezwind, Hij liep zijn eed'len vader toe En zoent hem als ontzind. Doch bleek en bevend staart nu Tell Zijn teed'ren lievling aan. - Hij staart en spreekt geen enkel woord Bij 't felle boezemslaan! Poperinghe. Vinc. Lefere. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Frankische oudheden Frankische Grafsteden. In de toogzalen van oudheden zijn er frankische grafsteden te zien. 't Geraamte, dat de vorschende wetenschap uit den grond heeft opgedolven, ligt daar in eene zwarte kas, met houten ramen en glazen ruiten, op dezelfde aarde, waarop het sedert eeuwen in den doodslaap lag ingesluimerd. Aan de voeten staat een frankisch vat in zwart aardewerk: de eenen zeggen dat er daar spijzen in lagen, om den doode op zijnen verren tocht naar de eeuwigheid te voeden; anderen meenen dat er reinigingswater in stond, om den doode tegen de aanvallen van de booze geesten te beschermen. Nevens het hoofd van den Germaanschen krijger ligt het ijzer zijner speer: de houten staf is immers sedert eeuwen in den schoot der aarde verteerd. Nevens hem rust aan de linker zijde, op de hoogte van den knie, zijne ijzeren bijl, zijne francisca, soms verroest, soms zoowel bewaard dat zij nog zou kunnen geslepen en gebezigd worden. Aan de rechterzijde ziet men het zweerd, de vreeselijke scramasahs, rusten. Op die wijze worden de frankische grafsteden voor den bezoeker aanschouwelijk gemaakt en geeft men een uitzicht aan de ontdekkingen der oudheidkunde. Hoe moeten wij ons nu de frankische grafsteden verbeelden, zooals ze in den grond gevonden worden? Het graf wierd naar den aard van den grond in den steen gekapt of in het zand gedolven. De Franken werden gewoonlijk in kisten begraven, en gold het een steenen graf, de kist daalde erin en eene zware steenen plaat wierd erboven gewenteld. Was de put in de aarde gedolven, zoo wierd er eerst een langwerpige bak van ruwe, opeengestapelde zandsteenen gemetst: als de kist erin lag, wierd ze verder met steenen en grof metselwerk bekleed. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe wierden de lichamen der Franken in hun graf nedergelegd? De heidensche Franken wierden niet begraven als de christenen, die met het nederig wit lijklaken ter aarde besteld worden. De frankische krijger lag in zijn graf geleersd en gespoord, zouden wij zeggen, gekleed en gewapend: in de eerste tijden wierden niet veel voorwerpen nevens 't lijk gelegd, maar later, als de Franken meer en meer met de Romeinsche gebruiken en de Romeinsche beschaving in aanraking kwamen, begonnen zij een aantal vaten en glazen in hunne grafsteden opeen te stapelen. 't Is daarom dat de grafsteden zoo merkweerdig zijn. Wilt ge de geschiedenis genieten, ge moet uwe aandacht vestigen op de beschaving der voortijden en die beschaving kunt ge best begrijpen, als ze door zichtbare overblijfselen verduidelijkt en verneembaar wordt. Die beschaving is echter verdwenen; vernieling is de leus van den tijd en 't stof der grafsteden is dikwijls 't eenigste spoor dat uit vroeger eeuwen nog kan waargenomen en de overblijfsels der grafsteden de eenigste trekken waarmede het belangwekkend tafereel der voormalige tijden nog kan verbeeld worden. Aangaande het frankisch tijdvak zijn de oorkonden uiterst zeldzaam. De aandacht staat gevestigd op de veroveringstochten der Franken; nopens hun verblijf en hunne beschaving in ons land worden wij niet ingelicht en toch zijn de Franken onze voorouders en de stichters van ons volk. 't Is uit de grafsteden dat het licht moet opgaan; stellen wij daar belang in en dan zal menigeen naar Frankrijk niet meer opkijken bij 't hooren van den roemweerdigen naam der Franken - onze vaderen! 't Zijn nu juist geene kostbare schatten, die aan 't licht gebracht worden: de oudheidkundigen heeten ze schatten, evenals de advokaat een schelmstuk eene schoone zaak heet en de geneesheer van een heerlijk geval spreekt als wij eene smertelijke ziekte voorhanden hebben; ze zijn echter kostbaar als men ze met de oogen van de wetenschap aanschouwt en als getuigen van lang vervlogen tijden voor de vierschaar der geschiedenis oproept. Uit de frankische grafsteden komt er allerlei slag van oudheden te voorschijn. Men haalt er aardewerk uit. Dit frankisch aardewerk is uit fijn zwart, soms ook grijs deeg gebakken, met eene laag zwart vernis overdekt en vertoont het kenmerkend maaksel van een aschvat met rechtstaanden hals en eenen buik onder de gedaante van twee afgeknotte kegels die bodem en bodem aan elkander zouden verbonden zijn. De Franken droegen metalen halsketens en perelsnoeren, die men in hun graf opraapt: de perels waren van amber of gebakken aarde in verschillende tinten geverfd. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} In vele graven ontwaart men ook zweerden, speren, bijlen en messen; de wapens hingen met lederen riemen aan den gordel, die met eene gesp gesloten was; de stalen en bronzen platen der gespen waren dikwijls met fijn zilveren etswerk versierd. De wetenschap der frankische oudheden is meest gevorderd in de oudheidkundige maatschappijen van Namen, Charleroi en Brussel, in hare toogzalen kan men de frankische oudheden aanschouwen en in hare verslagen de beschrijving der ontdekkingen lezen. In 't Walenland wierden meer dan honderd frankische begraafplaatsen gevonden, daar er integendeel maar een gering getal in de vlaamsche streken zijn aan 't licht gekomen. De reden is doodeenvoudig, alhoewel de Franken in Vlaanderen meest gevestigd waren: in de Dietsche gewesten van Belgenland heeft men min gezocht en min belang in die ontdekkingen gesteld. De Vlamingen stammen af van de Franken; de Walen zijn de voortzetting van de Belgo-Romeinsche bevolking, hetgene in den oudheidkundigen zitdag van Charleroi, ten jare 1888 eene belangwekkende bespreking heeft uitgelokt. De bekende en beroemde geschiedschrijver G. Kurth beweerde, dat de Walen geene frankische begraafplaatsen gevonden hadden. Al die schatten, zoo sprak hij nagenoeg, die wij te Namen en te Charleroi bewonderen, komen van de Franken niet, omdat de Franken zich in 't Walenland niet vestigden; het zijn geene Franken die in de ontdekte grafsteden rusten, maar wel de Belgo-Romeinsche inwoners der Waalsche streken die de zeden, de kleederdracht en de beschaving der Franken hebben aangenomen, aan dewelke zij onderworpen waren. De Walen streden dapper voor de eer hunner frankische ontdekkingen, maar ze stonden sterker in woorden dan in bewijzen. Wat belet er dat de Franken rusten in die begraafplaatsen als men nagaat dat de Frankische koningen hier en daar in 't veroverde Walenland en in 't veroverde Gallië eenen grondeigendom aan eenen hunner frankische krijgers geschonken hebben en dat men nu nog de germaansche namen dier zaten kan waarnemen, evenals men de geraamten dier Franken in de grafsteden terugvindt? De Franken zijn in die streken echter met dichte drommen niet binnengedrongen; anders zou er tot aan de Loire evenals hier Dietsch gesproken worden. Delvingen te Pitthem. De Vlamingen vinden geene frankische begraafplaatsen genoeg in hunne streken. Is 't omdat er noch mijnen noch steengroeven bestaan of dat men er geene heuvels of hoogten tot het leggen van nieuwe wegen moet doorsnijden? Dat kan er iets aan doen; daar is echter de ware reden niet. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Men zocht niet genoeg. Sedert lang vervolgden wij de ontdekkingen in de maatschappijen en de besprekingen in de zitdagen, en sedert lang rees in ons de begeerte ook eens een frankisch kerkhof in onze gewesten te vinden. Dat droomden wij sedert tien jaar: kost wat kost zouden wij een frankisch kerkhof ontdekken. Hoe komt men daarop? Bij toeval soms; daarom moet men een wakker oog openhouden als er ergens voor wegen, vaarten of steenovens gedolven wordt. Maar ge verstaat dat dit wonderwel moet passen en dat het beter is, indien ge gading hebt andere middels in 't werk te stellen. 't Is de navorsching der oordnamen die best den zoeker op den weg stelt om ontdekkingen te doen. O! die namen van wijken en dorpen, van velden en beken, wat al schatten van oude woorden hebben ze niet bewaard! Wat al gedenkenissen van overoude tijden bevatten zij niet! Wat al schatten van oudheden kunnen zij aan 't licht niet brengen. 't Geluk wilde dat wij te Pitthem zulk eenen kostbaren naam tegenkwamen. Een heidensch kerkhof!.... Daar lag wel tegenstrijdigheid in die benaming; die twee begrippen van kerk en heidendom kunnen wel niet overeenkomen, maar 't volk in zijne spraakveerdigheid had toch trouw de gedachtenis eener oude begraafplaats bewaard en 't kon niet falen; ons verlangen was voldaan, 't moest eene frankische begraafplaats gelden. Wij waren stoutmoedig genoeg om dit te durven bevestigen en om ons oordeel te staven bestond er maar een middel, 't was aan den grond zijn geheim te ontrukken. Doch ontgraven gaat met vele moeilijkheden gepaard en wij zouden die onderneming aan niemand durven aanraden. Men heeft met eigenaars en pachters af te rekenen. Delven kost geld: wie zal er in de kosten voorzien? Als men iets gevonden heeft moet men iedereen te woord staan om de mindere of meerdere weerde der vondsten te verdedigen. Wij gelukten erin met eigenaars en pachters overeen te komen en wij moeten hier onze erkentenis betuigen aan de eigenaars van 't heidensch kerkhof van Pitthem, Vrouw Weduwe Vande Putte en kinders, te Bavikhove. Wat de kosten betreft, wij hebben de delvingen op eigen hand ondernomen, daarna in Augustus van 1896, dank aan eenen beschermer van Pitthem en in November van hetzelfde jaar door de tusschenkomst der oudheidkundige maatschappij van Brussel, voortgezet. Wat hebben wij in 't heidensch kerkhof van Pitthem gevonden? Daarover kunnen wij in twee woorden bescheid doen. Wij ontdekten de overblijfsels van vele grafsteden die vroeger door het uitgraven van zavel vernietigd werden. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij vonden enkel vier grafsteden die sedert eeuwen in den grond onaangeroerd lagen. Uit de verdelgde grafsteden hebben wij geene schoone verzameling van oudheden kunnen vergaderen. Wij vonden hier en daar overhoop in den grond: 1oVele stukken van platte Romeinsche dakpannen, tegulae, en halfronde Romeinsche dakpannen, imbrices. 2oEene groote hoeveelheid Romeinschen mortel. Hoe weet ge, vragen er velen, dat ge Romeinschen mortel voorhanden hebt? Die Romeinsche mortel is kenbaar genoeg omdat hij rood en wit gespikkeld is en uit kalk en gestampte roode brijksteenen bestaat. 3oEenige scherven van roode tichels voortkomende van de vierkante warmbuizen en hypocausta der Romeinen. 4oEene groote hoeveelheid grove nagels van kisten wel gelijkend aan dezen welke men in de grafsteden van Namen en Henegouwen heeft opgeraapt. 5oEen stukje brons en stukjes glas van verbrijzelde fleschjes, door hun lang verblijf in den grond met de tinten van den regenboog gekleurd. 6oScherven van Romeinsch aardewerk, waaronder twee roode verniste stukjes in aarde van Samos. 7oTwee kenmerkende scherven van frankisch vaatwerk. 8oKoolzure kalksteenen, die meest aan 't hoofd van de grafsteden gelegen hadden. De geleerden twisten over die steenen; de eenen beweren dat zij in de kist onder 't hoofd van den doode lagen; anderen meenen dat ze onder de kisten gelegd wierden opdat de kist wat hooger aan 't hoofd als aan de voeten zou gerust hebben. Eene enkele der vier ongeschondene grafsteden zullen wij in 't kort beschrijven. Ze werd ontdekt op 26 Augustus 1896 en ze lag maar 47 centimeters diep op 1 meter 80 centimeters afstand van den oostkant van 't heidensch kerkhof. 't Geraamte, nog tamelijk wel bewaard, lag met de voeten naar het oosten gekeerd, volgens de gewoonte die men in al de frankische grafsteden gadeslaat. De bekleeding van het graf bestond uit ruwe steenen, stukken van roode Romeinsche baksteenen en eene laag Romeinschen mortel. Veel ijzer had in het graf gelegen, maar 't was ongelukkiglijk verroest, verteerd en in vormlooze klompen vergaan; 't lag nevens het hoofd en op de hoogte van den gordel, waar vermoedelijk de wapens konden gelegen hebben. Wat al gissingen heeft men over 't heidensch kerkhof van Pitthem niet gemaakt! Nu waren 't wapenknechten in eenen veldslag gesneuveld; dan waren 't {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} de heeren van Pitthem, die van onder hunne zerken in de kerk, daar te midden der velden verland waren; verder waren 't de leden van een broederschap van St Hilarius, welke men verwarde met een kapelaanschap van St. Hilarius. Daarop passen de woorden van onzen vriend Johan Winkler, in den frieschen volksalmanak van 1897: ‘Dat is wel gemakkelijk en strookt geheel met de gewoonte van velen onzer tijdgenooten, om alles wat zij niet met oogen zien en met handen grijpen kunnen, platweg te loochenen - maar, in onzen nieuwen tijd, nu der Geist der stets verneint, en die de geest is des ongeloofs, des duivels, gaandeweg weer wordt terug gedrongen door den geest des geloofs, en in den afgrond waaruit hij was opgerezen, weer verbannen wordt, - nu gaat dit niet meer.’ Sommigen hebben liever allerhande dwaze stellingen aan te kleven dan de eenvoudige waarheid en alhoewel het heidensch kerkhof van Pitthem geenen merkweerdigen en rijken schat van oudheden aan het licht bracht, toch blijft het vast en zeker dat wij te Pitthem Romeinsche oudheden hebben uitgedolven en dat wij met eene begraafplaats, hoe arm ook, van het frankische tijdvak te doen hebben. Dat zet ons toch op 't spoor te Pitthem van eene beschaving van een dubbel tijdvak, waar er voor onze dorpen geene schriftelijke bescheiden van bestaan. De geschiedschrijvers zijn genegen om Vlaanderen als eene wildernis te beschrijven, waar de Romeinen nooit binnendrongen en als de uiterste standplaatsen wijzen zij op Cortoriacum, Viroviacum en Castellum Menapiorum. Dat kan niet houden als wij in acht nemen om maar de omstreken van Pitthem te vermelden, dat men Romeinsche oudheden gevonden heeft te Emelgem, te Izegem, te Rumbeke te Gits, te Lichtervelde en te Zwevezele en dat de bekleeding der heidensche grafsteden van Pitthem voortkwam van de puinen eener Romeinsche villa. Men loochent ook maar stoutweg dat het eene frankische begraafplaats is. Goed; maar hoe zou men na 't verloop veler eeuwen nog een graf met Romeinsche dakpannen bekleeden? Waarom lagen de geraamten met hunne armen nevens den romp en hunne voeten naar het oosten, zooals 't men elders in de frankische grafsteden waarneemt? Waarom zouden de lieden sedert eeuwen aan een christen kerkhof eenen heidenschen naam gegeven hebben, die ons naar het tijdvak der bekeering van Vlaanderen verzendt en waarom is de namenkunde zulk eene kostbare hulpbron der geschiedenis? Hoe komt het dat wij in 't heidensch kerkhof van Pitthem scherven van frankisch aardewerk hebben opgeraapt? J. Claerhout. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Gaan dienen! Gaan dienen! Wat ligt er besloten in die woorden voor het jonge meisje dat ginds, met het pakje onder den arm, stadwaarts trekt! Wat al gedachten doorwoelen heur brein! Zal ze het dáar kunnen gewoon worden? Zal ze niet te veel aan huis denken? Allen vragen die heur tot nog toe onbeantwoord moeten blijven. Wat voor een mensch zal heure Mevrouw zijn - iemand als heure moeder, zoo zoet, zoo goed, mocht het zóo zijn! Zij heeft al zóóveel hooren vertellen over ‘posten’ in de stad, ja, zooveel en zooveel goeds, maar ook zooveel slechts! En ze herinnert zich, terwijl ze traag voortstapt, hoe het gegaan is met Marie van boer Jan, hoe die naar de stad getrokken was en er honger geleden had. Ze kreeg niet half genoeg te eten, zei ze altoos: 's morgens twee boterhammetjes en ze moest nog lachen, als ze denkt aan de pret, welke ze gehad hebben, zij en hare vriendin, als Mie vertelde: ‘en boterhammetjes, wel zóo dik als dát,’ en dan wees ze met den duim over den kleinen vinger, ‘ge kont ze wegblazen’! En die andere van achter de Kerk, die moest elken avond heure Mevrouw opwachten, vaak tot een, twee ure 's nachts, en dan 's morgens opstaan te zes, dat was erg en niet om volhouden! Ze was ook terug naar heur dorp gekomen; ze had genoeg van gaan dienen, zei ze. En nu was zij in de stad; 't was heur of al de moed heur begaf, zóo opeens, om voort te gaan zelfs. 't Werd heur toch zoo vreemd te moede. Hoe opgewekt was zij nochtans van huis getrokken! Zij wist, dat het zóo zijn moest voor vader en moeder: die {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} hadden er al verdriet genoeg in. En een droevig gezicht zetten, bij heur wegtrekken, zou de oudjes niets dan nog meer bedroeven en hard vallen. Het deed de ouders goed, dat ze hunne Lydia zoo opgewekt zagen ‘optrekken.’ Maar die wisten het niet of dachten er niet aan, wat omwenteling het in heur jeugdig gemoed gebracht had: ‘gaan dienen’! Wat al tranen had zij niet gestort, tranen die vader noch moeder mochten zien. Hoe vaak had zij slapeloos gelegen! En meer nog! Och het viel heur zoo zwaar, zoo zwaar! Maar zij wist dat het gebeuren moest en het zou gebeuren. Ze waren vroeger altoos welstellend geweest, Lydia was zelf op pensionnaat geweest. Men kan dus licht begrijpen, dat het in de oogen van zulke lieden pijnlijk valt wen ze gedwongen werden hunne dochter te laten ‘gaan dienen.’ Het vernederde Lydia zoo zeer, zij voelde zichzelve er zoo klein om! Heur ouderliefde zou heur sterken! Drukken we den wensch uit, dat ze geene Mevrouw treffe, als die Marie er eene had en ook geene, als het meisje van achter de Kerk. Heur zij een goeden post toegewenscht, een, waar het ‘gaan dienen’ niet al te lastig valle! Antwerpen. Jules Van Nerum. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} De messenput. De sterkte Valkenburg, geducht Aan de oevers van de snelle Geul, Was bovendien alom berucht Door kerkers, pijnigbank en beul. 't Gevreesde moordtuig was een put, Omzet van messen breed en lang; Die afgrond, door een muur omstut, Liep uit op een gewelfden gang. Daar werd door ratten zonder tal, Uit 't vunzig duister opgedaagd, 't Geradbraakt lichaam na zijn val, Tot op de beendren afgeknaagd. Indien gij spreken kondet, puin, Van 't lijden in dien put doorstaan, Voorzeker zoude op ieders kruin Het klamme haar te berge gaan. Daar werd de lijfknecht heengesleurd, De burger 't ongediert' ten buit; Daar bliezen martelaars, verscheurd, Verminkt, den laatsten adem uit. Graaf Reinald had een broedermoord, Een brandmerk op zijn zwarte ziel, Wijl de eedle Walram, 't hart doorboord, Als offer zijner liefde viel. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij dong met Reinald naar de hand Der schoone Odalia van Kleef, De woestaard trof zijn bloedverwant, Daar Walram de overwinnaar bleef. De burchtgraaf werd, zoo liep 't bericht, Door Reinalds knechten uitgeschud, Te middernacht bij manelicht, Begraven in den messenput. De moordenaar van af dien tijd Droeg steeds het stalen pantserkleed, Waaronder hem verkropte nijd De Caïnsborst aan stukken reet. Ten spot der wroeging scheen de graaf, Verrijkt met Walrams wettig deel, Een ridder ongerept en braaf, Doch niet bemind op 't oud kasteel. Graaf Reinald gaf een groot toernooi; Gevierde ridders stroomden toe, Gedost in vollen wapentooi, Van 't eedle steekspel nimmer moê. Want de eerepalm werd uitgeloofd Door Reinalds jonge en schoone bruid; Zij kroonde d'overwinnaar 't hoofd, En riep hem tot haar ridder uit. De dagvorstin in vollen glans Zet d'ouden burcht in licht en gloed, Vergult helmet, rapier en lans Van d'uitgelezen ruiterstoet. De wapenbode geeft het sein, De stalen ridders vallen aan, Hun rossen trappelen 't terrein Zoo effen als een legerbaan. Het regent slagen bons op bons, De helmen klieven door als rag, Het kletteren van staal op brons Gelijkt een felle hagelslag. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch hoe men kampte, hoe men streed, Graaf Reinalds kling won telkenmaal, Op 't ridderschap van wijd en breed, Een schitterende zegepraal. Een onbekende ridder snelt Het slotplein op in dolle vaart, Valt aan en stoot met woest geweld Den overwinnaar van zijn paard. De onstelde graaf roept uit van schrik, ‘Alleen de lans van Walram stiet Door 't pantserhemd drie platen dik!’ De vreemde ridder antwoordt niet. Hij rent tot bij den bloementroon, Waarop de schoone scheidsvrouw zit; Ontvangt van haar het eereloon. Hij zwenkt zijn klepper zwart als git, Slaat de ijzren sporen in zijn ros, Besteigt den wal, die 't plein beschut, En stort zich, stang en teugels los, In d'afgrond van den messenput. Geharnast zit de woeste graaf, Omringd van vrienden aan den disch, Noch kroes, noch bekers blijven gaaf, Hoe kostelijk de wijn ook is. De dolste woestheid stijgt ten top, Men roept bij 't middernachtlijk uur, Voorlang ontslapen ridders op, Wier beelden prijken langs den muur. Men plundert Reinalds kelder schier, Als vierde men een bruiloftsdag. Te midden van het woest getier Weerklinkt een zware donderslag. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Een bleeke blauwe bliksemstraal, Gepaard met sterken phosphorgeur, Doorklieft de ruime ridderzaal, 't Rumoer verstomt. In de open deur Verschijnt eensklaps een grijnzend spook, Door niemand op het feest verwacht; 't Verschijnsel is omhuld van rook En somber als een winterdag. Het spreekt: ‘Ik vond geen rust in 't graf; Den doodsslaap heb ik afgeschud; Graaf Reinald leg uw harnas af En volg mij naar den messenput!’ De moordenaar vliegt op en brult: ‘Ik ben voor hel nog duivel bang!’ Hij volgt, het hart met wraak vervuld, Het spook naar d'onderaardschen gang. Als uitgestorven schijnt de zaal, Vergaderplaats van 't nachtfestijn, De ridders rillen onder 't staal, Onaangeroerd blijft d'oude wijn. En plots weergalmt door 't oud kasteel Een hartverscheurend wild gehuil; Als rook verdwijnt het bekkeneel, Met Reinald in de messenkuil. De ridders roepen hulp en moord: ‘Te paard! ginds komt het spook terug!’ Zij stormen door de Bilkerpoort Bij drommen over de ophaalbrug. Berg op berg af, door veld, struweel, Als holle spoken in galop, Want achter hen, uit 't oud kasteel, Daagt de onbekende ridder op. Hasselt. Karel Quaedvlieg. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene vergadering der afdeelingsbesturen van het Davids-fonds. Den 10 Januari werd te Brussel de algemeene vergadering gehouden voor de afgevaardigden der afdeelingen van het Davids-Fonds, - welke wij in ons vorig nummer hebben aangekondigd. Wij ontleenen gedeeltelijk aan het Fondsenblad het verslag over deze belangrijke zitting. Het doel der bijeenkomst was de bespreking der middelen welke dienen aangewend te worden om in den Senaat de onveranderde stemming te bekomen van het wetsvoorstel-De Vriendt en Coremans, dat door de Kamer der Volksvertegenwoordigers met schier algemeenheid van stemmen werd aangenomen. Al de afdeelingen, op weinige uitzonderingen na (en deze hadden hun spijt uitgedrukt, door den te grooten afstand belet te zijn) waren vertegenwoordigd. Ruim honderd vijftig man, uit alle gewesten van het Vlaamsche land, waren aanwezig. Aan het bureel namen plaats de heeren: Hoogleeraar P. Willems, voorzitter, Frans de Potter, algemeene secietaris van het ‘Davids-Fonds’; Edward Coremans, Juliaan de Vriendt en Van der Linden, volksvertegenwoordigers; Honoré de Winde, di Martinelli, Ossenblock, Roell en Van Hemelrijk, leden van het hoofdbestuur van het ‘Davids-Fonds’. De heer P. Willems opent de vergadering. Hij dankt de aanwezigen voor hunne talrijke opkomst, alsook de heeren volksvertegenwoordigers de Vriendt, Coremans en van der Linden, die de zitting met hunne tegenwoordigheid vereeren. Na het doel der bijeenkomst uiteengezet te hebben, wijst de heer Willems er op, dat het Davids-Fonds, hetwelk zich niet met de staatkunde inlaat, omdat zulks niet op zijnen weg ligt, toch gedacht heeft dat het zijn plicht was de afgevaardigden van al zijne afdeelingen op eene algemeene vergadering bijeen te roepen, daar het hier eene zaak geldt die alle Vlamingen nauw aan het hart ligt, te weten: de eer en het recht onzer taal. Hij leest vervolgens de brieven van verontschuldiging, toegezonden door de heeren Helleputte. Janssens en Carton de Wiart, volksvertegenwoordigers, van senator Nestor Plissart. Dr H. Claeys, A. Siffer en Jozef Ceelen, die allen, tot hun groot spijt, belet zijn de vergadering bij te wonen. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij meldt ook dat het Davids-Fonds van leperen een vertoogschrift, met 82 handteekens bekleed, naar den Senaat heeft gezonden, om aan te dringen op de onveranderde stemming van het voorstel. De heer K. Lybaert (Gent) verklaart namens den heer Léger, senator voor Gent, dat zijne vier collegas alsook de drie provinciale senators voor Oost-Vlaanderen, besloten hebben het wetsontwerp. De Vriendt en Coremans overanderd te zullen stemmen. (Toejuichingen.) De heer Edw. Coremans (Antwerpen) zegt dat alle Vlaamsche wetten, vroeger gestemd, ook werden aangevallen door de vijanden van onzen stam, die eveneens met ingebeelde moeilijkheden van toepassing voor den dag kwamen; de wetten werden echter gestemd en uitgevoerd, en gebleken is het, dat er geene moeilijkheden aan die wetten verbonden waren. Wat meer is, de Kamer en de Senaat zijn dáár om de moeilijkheden van toepassing - indien er zich voordoen - uit den weg te ruimen; waarom zouden deze twee wetgevende lichamen dezen keer hunnen plicht niet doen, noch kunnen doen, indien het moest? Hij denkt echter dat de stemming in den Senaat geen gevaar loopt, doch er moet gewerkt worden om de tegenwerping aangaande die ingebeelde moeilijkheden weg te vagen. In West-Vlaanderen zijn er eenige zwarte, duistere, verdachte vlekken; 't is bijzonder langs dien kant, dat er moet gewerkt worden. De heer Karel Brants (Brussel) zegt dat het Brusselsch Davids-Fonds besloten heeft bij al de Brusselsche senators een bezoek af te leggen vóór het einde der Kerstvacantie. Er is ook besloten meetingen te houden in al de gemeenten van het arrondissement Brussel, ten einde eene volksbeweging te doen ontstaan. Maandag begint men reeds te Etterbeek. Hij eindigt met de volgende woorden: In 1894 hebben al de Brusselsche candidaten voor Kamer en Senaat plechtig beloofd al de wetten te stemmen, welke zouden strekken tot het erlangen der taaliechten van ons volk. Hewel, indien er Brusselsche senators gevonden worden die tegen het wetsvoorstel-de Vriendt en Coremans stemmen, dan zullen wij hen, in 't openbaar en in de politieke kringen, aanvallen en met hen afbreken. (Donderende toejuichingen.) De heer Van den Broecke (Antwerpen) deelt mede dat de gemeenteraden van Berchem, Borgerhout en Merksem een vertoogschrift naar den Senaat hebben gezonden om aan te dringen op de ongewijzigde stemming van het voorstel in quaestie. (Toejuichingen). De eerw. heer Drijvers (Opwijk) leest het vertoogschrift, welk de Katholieke Kring, de Associatie en de voorname ingezetenen van Assche dezer dagen aan de Brusselsche senators sturen zullen. (Goedkeuring.) De heer Ed. Coremans zegt: Morgen komt de gemeenteraad van Antwerpen bijeen; op de dagorde staat het zenden van een vertoogschrift naar den Senaat. (Handgeklap.) Hij herhaalt dat men gerust mag zijn. De senators zijn te verstandig en te voorzichtig om een contlict te verwekken met de Kamer, op zulk een nationaal ontwerp, maar wij moeten ijveren om in den Senaat {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} eene even belangrijke meerderheid te hebben als in de Kamer. De heer H. de Winde (Brussel) zegt dat de afdeeling Brussel vertoogschriften gezonden heeft aan al de senators. De Walen pogen onze vrienden bang te maken door ingebeelde moeilijkheden voor den dag te halen; daarom stelt hij voor, vertoogschriften, in de twee talen, aan de senators te zenden, om die schrikbeelden te verdrijven Mocht ons schrijven niet baten en stemmen zij het ontwerp niet, dan zullen wij zien wat er ons te doen staat bij de aanstaande wetgevende kiezing. (Toejuichingen). De heer Leonce Ducatillon (Brussel) is pessimist. - Men mag zooveel vertrouwen niet hebben. De vervlaamsching der krijgsschool werd wel verworpen door den Senaat, alhoewel zij door de Kamer gestemd was. De mannen van ‘La Jeune Belgique’ doen gedurig uitvallen tegen al wat Vlaamsch is, omdat, volgens hen, wij tot doel hebben de Fransche taal te verdriugen en ons land in twee te splitsen. De heer Ed. Fabri (Gent) keurt het voorstel des heeren de Winde goed, doch niet met gebruik der twee talen. Het Davids-Fonds mag zich van geene andere taal dan van de taal des volks bedienen. De Walen doen het niet; waarom zouden wij het doen? Als zij iets mede te deelen hebben gebruiken zij het Fransch alleen. (Bravos.) De heer Frans de Potter (Gent) zegt dat het Davids-Fonds reeds van over weken een uitsluitelijk in het Vlaamsch opgesteld vertoogschrift heeft gestuurd aan al de senators; van een Fransch stuk kan er geene spraak zijn: nooit heeft het Davids-Fonds stukken in de twee talen in 't licht gezonden. Hij hoopt dat men de heeren senators zal uitnoodigen op de volksvergaderingen, welke zullen gehouden worden om de noodzakelijkheid der stemming van het wetsvoorstel te doen uitschijnen, Hebben zij bedenkingen te maken, dat zij 't dáár doen: men zal hun dadelijk antwoorden en hen overtuigen dat zij zich nuttelooze bekommeringen maken. (Algemeene bijtreding.) De heer de Winde (Brussel). - De Landsbond heeft wel aangenomen een vertoogschrift in de twee talen aan de senators te zenden: waarom zouden wij het niet doen? er is hier enkel quaestie zich te doen verstaan door menschen, die geen Vlaamsch kennen. De heer Roëll (Lier). - Geene tweetalige vertoogschriften. In den Senaat zullen de Waalsche senators wel Vlaamsche senators vinden, die hun in het Fransch de noodige inlichtingen zullen geven. De heer Ducatillon (Brussel) keurt het voorstel des heeren de Winde goed, doch hij zou de tweetalige vertoogschriften enkel zenden aan de Waalsche senators en uitsluitelijk Vlaamsche aan de senators der Vlaamsche arrondissementen. Het voorstel der tweetalige vertoogschriften wordt verworpen. Het zenden van uitsluitend Vlaamsch wordt aangenomen. De heer P Willems (Leuven) - De Moniteur of Staatsblad moet tweetalig zijn en de besluiten moeten gelijktijdig in het officieel blad verschijnen; daarom stelt hij voor, nog een vertoogschrift te zenden om daarop hoofdzakelijk te wijzen. De heer K. Lybaert (Gent) deelt volkomen in het gedacht des heeren P. Willems; het Staatsblad moet gelijktijdig in de twee talen {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik wil eerst nog de aandacht vestigen op een reeks liedjes die alle pereltjes zijn die ik graag in deze studie wou snoeren en waarvan een enkel aanduidt hoe nauw verwant Willem Kloos met Heine is. XXX. Ik kan niet lachen, ik kan niet weenen, Ik ben zoo vreemd te moe; De zomer-pracht gaat henen, - Ik doe mijn oogen toe. Daar-binnen is het donker Daarbuiten is het kil... Wat of dat flauw geflonker Van ver beduiden wil? Zou dat het doods-uur wezen, Waar alles op zijn best, Verheerlijkt opgerezen Verschemert voor het lest? Gansch die reeks liedjes draagt den stempel van een fijne, gevoileerde melancholie, een droefheid niet geuit in wanhopige kreten, maar ‘en sourdine’ en daardoor te indrukwekkender. Het is ook Willem Kloos-hart die het sonnet van de zee schreef, dat terecht als een perel beschouwd wordt, een perel die lang gegolfd door het deinende water, al de pracht van de diepten indronk en die in zijn klein rond koreltje, de grootheid, de oneindige rust onder de oneindige melodie van den oceaan verwekt. XXXV. De Zee, de Zee klotst voort in eindelooze deining, De Zee, waarin mijn ziel zich-zelf weerspiegeld ziet; De Zee is als mijn Ziel in wezen en verschijning, Zij is een levend schoon en kent zich-zelve niet. Zij wischt zich-zelven af in eeuwige verreining, En wendt zich altijd óm en keert weer waar zij vliedt, Zij drukt zich-zelven uit in duizenderlei lijning En zingt een eeuwig-blij en eeuwig-klagend lied. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} De heer Begerem is verstandig en den Vlaming genegen, wij mogen in hem berusten; doch wij mogen den heer minister niet alleen laten: wij moeten hem bijstaan en dan is de zege aan ons. Dan zullen wij tot het volk mogen zeggen: Vlamingen, het daghet in den Oosten en het licht zal zijne stralen zenden op dat Vlaamsche Volk, dat zal overwonnen hebben door moed, krachtdadig en wijs beleid. (Donderende bravos.) De heer Frans de Potter (Gent) vraagt dat het Davids-Fonds van Diksmuide aandringen zou bij den heer de Landsheere, om hem te verzoeken geene pogingen bij den Senaat te doen ter gunste van zijn ongelukkig voorstel. Hij betreurt, dat dit voorstel is uitgegaan van den vertegenwoordiger eener Vlaamsche stad (Diksmuide), waar schier niemand Fransch spreekt. De eerw. heer Drijvers betreurt de houding van Le Bien Public en weerlegt die, welke meenen dat het voorstel der heeren de Vriendt en Coremans voor gevolg zou hebben België in twee te scheuren; dat is eene onwaarheid, welke het Davids-Fonds moet logenstraffen. Nooit is zulks geschreven of gezegd geworden; wij mogen het volk in die meening niet laten; wij moeten zulks in het openbaar logenstraffen en verklaren dat wij ons taalrecht eischen, niet om de Walen te verdrukken, maar enkel om ons recht te doen erkennen. De eerw. heer Drijvers legt besluiten in dien zin neder. De heeren Willems en de Potter doen opmerken dat, aangezien de inzichten, welke enkele personen den Vlamingen toeschrijven, nooit, 't zij schriftelijk 't zij mondeling, in openbare vergaderingen door eenigen Vlaming werden geuit, het onnoodig is te protesteeren. Men werpt geene argumenten omver, welke niet bestaan. Het voorstel des eerw. heeren Drijvers wordt verworpen. De heer P. Willems legt, ten slotte, de volgende besluiten neêr, welke met algemeene stemmen worden aangenomen. 1o Het hoofdbestuur van het Davids-Fonds, overtuigd van de rechtvaardigheid en de billijkheid van het voorstel der heeren de Vriendt en Coremans, zal aan den Senaat nogmaals een vertoogschrift zenden, om aan te driagen op de engewijzigde stemming van gezegd voorstel. Men zal ook eenen brief zenden aan de heeren Ministers, om hen aan te zetten stand te houden en het in de Kamer gestemde ontwerp niet te laten verminken Aan elken senator zal een brief gezonden worden om zijne aandacht te vestigen op het groote gevaar, welk de verwerping van het voorstel na zich zou sleepen. 2o Elke afdeeling zal verzocht worden een vertoogschrift te zenden aan den Senaat en een herinneringsbriefje te sturen aan elken senator. De heer Claes (Ledeberg) vraagt aan de vergadering dat zij hulde brenge en bedankingen stemme aan de heeren de Vriendt en Coremans, de vaders van het voorstel; aan de heeren volksvertegenwoordigers, die het stemden; aan de heeren senators die beloofd hebben het te stemmen, aan de heeren Despot, Leclef, Plissart en de senators van Gent. Nadat de heer Willems nogmaals de vergadering bedankt heeft, verklaart hij de zitting gesloten. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Wetsvoorstel des heeren De Vriendt en Coremans. Twee documenten (1). Hier onder geven wij ad perpetuum rei memoriam het vertoogschrift der Vlaamsche Conferentie der balie van Gent ten voordeele van het wetsvoorstel, en dit der Jonge Fransche balie tegen het voorstel, beide bekleed met de handteekens. Onnoodig de drogredenen der Anti-Vlamingen hier nog te weerleggen of in verdere beschouwingen hieromtrent te treden, ons artikel in de vorige aflevering heeft over alles reeds recht gedaan. Aan de Heeren Voorzitter en Leden van den Senaat te Brussel. Weledele Heeren, Wij hebben de eer U hierbij het vertoogschrift te laten geworden uitgaande van de Vlaamsche conferentie der balie van Gent waarbij UEd. wordt gevraagd het wetsvoorstel De Vriendt-Coremans te willen stemmen. Een aantal Magistraten hebben zich bij de leden onzer Conferentie aangesloten ten einde van UEd. voor het Vlaamsche volk, de herstelling van het belangrijkste zijner rechten te bekomen. Het zal niet aan uwe aandacht ontsnappen dat oud-stafhouders en de tegenwoordige stafhouder onzer balie ons vertoogschrift niet hebben kunnen onderteekenen dewijl zij leden zijn van Kamer of {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Senaat. Dat hunne bijtreding ons is aangewonnen is UEd. niet onbekend en blijkt hieruit dat, verschillende onder hen, het wetsvoorstel in de Kamer van Volksvertegenwoordigers hebben gestemd. Hoogachtend. De Voorzitter, Albert Fredericq. De Secretaris, A. Geurts. Gent, den 10 December 1896. Aan de Heeren Voorsitter en Leden van den Senaat te Brussel, Weledele Heeren, De Vlaamsche Conferencie der Balie van Gent neemt de eerbiedige vrijheid zich tot UEd. te wenden, UEd. verzoekend het wetsvoorstel te willen stemmen, dat de Vlaamsche taal als officieele taal in België erkent. Dat dergelijke wet aan eene dringende noodzakelijkheid beantwoordt en wel ter gepaster ure werd voorgesteld, blijkt ontegensprekelijk uit het feit, dat zij schier zonder bespreking, en bijna met algemeene stemmen, in de Kamer van Volksvertegenwoordigers, door alle gezindheden, werd aangenomen. Die wet erkent en bekrachtigt een natuurlijk recht, waarvan de Vlamingen sedert 1830 waren beroofd. Aan een onafhankelijk volk kan het recht niet worden ontzegd, dat de wetten, voor hem en door hem gemaakt, in zijne taal moeten worden opgesteld en afgekondigd. In alle vrije landen, waar volken van verschillende talen, onder één bestuur en door één nationaal gevoel zijn verbonden, worden die talen als officieël gehuldigd, op den zelfden voet, met gelijkheid van rechten. Sinds jaren heeft de wetgevende macht hier in België, gedeeltelijk en opvolgenlijk de rechten van het Vlaamsche volk hersteld en de noodzakelijkheid dier herstelling heeft zich zoo krachtig, zoo onweerstaanbaar opgedrongen, dat de verschillende staatspartijen de volkomen gelijkheid der talen, als stelregel in hun programma hebben neergeschreven. Dergelijke herstellingen moesten onvermijdelijk het verzet ontmoeten van sommigen, die vreezen door hunne onkunde der volkstaal, in hunne voorrechten te worden gekrenkt. Op dat persoonlijk belang van enkelen kan men zich niet beroepen, wanneer het 't belang geldt van gansch een volk. De wetgever kan dan ook zich niet laten weerhouden door de schijnbezwaren of de voorgewende moeilijkheden waarop er wordt gewezen en die meer voortspruiten uit persoonlijke toestanden, dan wel het gevolg zouden zijn van de toepassing van een recht. De toepassing van een recht kan door zulke tegenwerpingen niet worden bestreden. Overigens in alle landen, waar meer dan ééne taal wordt gesproken ontmoet men, bij de stemming of bij de uitvoering der wet, die bezwaren niet welke belanghebbende tegenstanders hier zouden willen doen vreezen. In den Provincieraad van Oost-Vlaanderen worden alle reglementen in beide talen gestemd en afgekondigd en hier in Gent, sedert ruim veertig jaar, wordt dit grond- {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} beginsel voor de politiereglementen ook toegepast zonder dat zulks ooit tot eenig bezwaar hebbe aanleiding gegeven. Dat de Vlaamsche taal ongeschikt zou zijn voor 't opstellen van rechterlijke bepalingen; dat zij den vereischten woordenschat, de helderheid, de nauwkeurigheid en de gepastheid daartoe niet zou bezitten; dat zulks zou erkend geworden zijn door de rechtsgeleerden zelf op onze Nederlandsche congressen; dit alles kan enkel worden beweerd door hen, die gansch onbekend met de toestanden, niet weten dat een naburig volk, wiens taal ook de onze is, ten aanzien van kunst en letteren, van kennis en rechtswetenschap zeker niet voor welke andere natie moet onderdoen. De wet die UEd. wordt voorgelegd, zal bijdragen om het werk van herstelling der rechten van het Vlaamsche volk te volledigen, om het gevoel van verknochtheid, dat de Vlamingen aan hunne instellingen hebben gewijd, alsook het nationaal gevoel te versterken en om aan de eenheid van den Belgischen stam meer kracht en meer leven te geven. Hoogachtend. Gent, 10 December 1896, Hebben aangeteekend: MMrs P. Beheyt. Berten, Raadsheer bij het Hof van Beroep. A. Bevernaege. J.B. Billiet. Alfried Buysse. Arthur Buysse. Oscar Buysse. Leo Claes. Pr. Claeys, oud-provincieraadslid. P. Dauwe. P. De Bruyne, gemeenteraadsheer. Ch. De Clercq. J. De Cock, Raadsheer bij het Hof van Beroep. Ch. De Coorebijter. E. De Cuyper. Alfr. De Groote, toegevoegd militair auditeur, provincieraadsheer. Leo Delebecque. J. de Ghellinck d'Elseghem. De Lichtervelde, Substituut procureur des Koning. Napoleon de Pauw, advocaat-generaal bij het Hof van Beroep. P. De Ryckere. Julius De Smet. A. Deuninck. L. De St Moulin. J. De Vigne, oud-stafhouder, oud-volksvertegenwoordiger, Schepene Lod. De Vliegher, Vrederechter. De Weert. Leo De Wilde. P. Dierickx. Emile Doudan, oud-lid van den tuchtraad. Alb. Feys. Albert Fredericq, lid van den tuchtraad, provincieraadsheer. Ad. Geurts. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} MMrs A. Goetghebeur, Vrederechter. A. Gottignies, Ad. Hoste, doct. in de rechten, rechter bij de rechtb. van koophandel. A. Lagrange. O. Leroux, Vrederechter. J. Libbrecht, Provincieraadslid. L. Loontjens. Hendrik Loveling. G. Martens. Alph. Neyt, Vrederechter. J. Obrie, ondervoorzitter der burgerlijke rechtbank. G. Parmentier. E. Penneman, ondervoorzitter der burgerlijke rechtbank. Jules Penneman, substituut-procureur-generaal. Ch. Pulinckx. Oscar Pyfferoen, Hoogleeraar. Albéric Rutsaert. Em. Tibbaut, Gemeenteraadsheer. L. Tierentyn. F. Tollenaere. J. Tuypens. K.F. Van Acker. K. Van Acker, zoon. Leo Van Aelbroeck. Lod. Van den Bossche. E. Vanderdonckt. Ach. Vanderlinden, Rechter. A. Vanderougstraete. A. Vandevyvere. G. Vandeweghe. F. Van Duyse, Krijgsauditeur. J. Van Egeren, Raadsheer bij het Hof van Beroep. J. Van Ginderachter. Th. Van Hauwermeiren. Lod. Van Hoorebeke. Max. Van Impe. Aug. Van Loo. Van Wambeke, Raadsheer bij het Hof van Beroep. Van Werveke, Raadsheer bij het Hof van Beroep. E. Van Wilder. Jul. Van Zele, toegevoegd rechter. E. Verbeke, Raadsheer bij het Hof van Beroep. A. Verbrugghe. A. Verschaeve. Hector Veys. Jos. Vlieghe, Vrederechter. Julius Vuylsteke, oud-gemeenteraadslid. R. Wauters. Léonard Willems. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} A Messieurs les Président et Membres du Sénat de Belgique Messieurs, Réunie en assemblée générale, le 5 décembre 1896, la Conférence Française du Jeune Barreau de Gand a décidé de présenter à la signature de Messieurs les Magistrats et Docteurs en Droit de la ville, une pétition tendant à ce qu'il plaise au Sénat rejeter le projet de loi De Vriendt-Coremans voté par la Chambre des Représentants. En vertu d'une décision de la Conférence, la Commission Administrative, a l'honneur de transmettre la dite pétition au Sénat. Dans l'intervalle très-court laissé à la Commission Administrative, plus de cent adhésions ont été recueillies au sein du monde judiciaire gantois. Parmi les signataires se trouvent les membres les plus éminents de la Magistrature, du Barreau et de la Faculté de Droit de l'Université de Gand. Il s'agit donc d'un mouvement d'opinion important, en présence duquel le Sénat Belge ne saurait demeurer indifférent. La Commission Administrative de la Conférence Française du Jeune Barreau de Gand a l'honneur de présenter à Messieurs les Président et Membres de la Haute Assemblée l'hommage de ses sentiments les plus respectueux. Pour la commission: Le Secrétaire, Julien Poll. Le Président, Constant Heynderyckx. Gani, 15 décembre 1896. A Messieurs les Président et Membres du Sénat de Belgique. Messieuŕs, La Chambre a voté un projet de loi 'sur l'usage de la langue néerlandaise comme langue officielle pour la confection et la publication des lois. Ce projet est soumis à vos délibérations. La Conférence françarse du Jeune Barreau de Gand a pris l'initiative d'une pétition pour vous en demander le rejet. Les motifs suivants nous dictent cette respectueuse démarche. I. - L'Inutilité du projet. Le Barreau de Gand a applaudi genéreusement, à toutes les mesures prises par le Pouvoir Législatif pour redresser les justes griefs des populations flamandes. La loi de 1873 due à l'initiative d'un de ses membres, celle de 1889, ont permis de corriger des abus intolérables, qui s'étaient glissés dans l'administration de la Justice. L'opinion publique s'était émue de ces abus; elle est aujourd'hui satisfaite, et même quelques uns estiment que certaines dispositions de la loi de 1889 ont dépassé la juste mesure. Mais le projet dont le Sénat est saisi ne répond à aucun besoin réel; l'opinion publique y est indifférente, car personne n'a jamais osé soutenir que la pratique suivi par le Pouvoir Législatif depuis 1830, ait préjudicié aux droits et aux intérêts des flamands. Certaines déclarations faites au cours de la discussion à la Chambre, ont révélé chez les auteurs du projet des tendances que nous devons hautement déplorer. Il s'agirait d'après eux d'honorer la langue flamande et de réagir contre la ligitime prééminence que la langue française a conquise en Belgique. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Or, les soussignés estiment que les décrêts du Pouvoir Législatif sont par eux-mêmes impuissants à honorer une langue, elle ne s'honore que par les oeuvres littéraires ou scientifiques de ceux qui la parlent ou qui l'écrivent. La proposition apparaît donc d'après ses propres auteurs comme une pure manifestation de principes, et il est perinis de douter que telle soit la mission du Législateur. D'autre part la voie dans laquelle des chefs du mouvement flamand veulent pousser le pays est à nos yeux éminemment dangereuse. Les mesures qu'ils annoncent et le projet vôté par la Chambre n'est d'après eux qu'un préliminaire, ne tendront rien moins qu'à isoler le peuple flamand et à rompre toute communication avec les Wallons et avec la France. Ces regrettables déclarations qu'on a trop souvent laissé passer sans protester, les commentaires qui ont accompagné le vôte de la Chambre nous permettent d'espérer de la haute sagesse du Sénat et de sa patriotique sollicitude, une réaction bienfaisante et nécessaire. II. - Les difficultés de son exécution. A côté de ses autres supériorités, la langue française a sur la langue néerlandaise l'avantage de posséder une terminologie juridique, claire, nette et précise. De l'aveu des partisans les plus convaincus de la langue néerlandaise, sa terminologie juridique est encore à créer. Les discussions des récents congrès néerlandais, les dissentiments profonds qui ont éclaté entre les jurisconsultes qui y ont pris part nous fournissent la preuve que cette oeuvre est loin d'être parfaite. Il se produira donc fatalement des coniroverses insolubles dont l'unique cause sera l'imprécision des termes flamands, et les différences entre le texte français et le texte flamand correspondant. Les membres du Barreau et de la Magistrature ont le devoir de s'inquiéter de ce résultat qui entravera la marche régulière de la Justice, et qui nuira au prestige du Pouvoir Législatif lui-même. Enfin la connaissance de la langue néerlandaise n'est pas obligatoire pour les députés des provinces wallonnes, et ont verra cette conséquence au moins étrange que des députés auront à se prononcer sur la portée d'une rédaction, ou d'un amendement, présenté dans le feu d'une discussion agitée et dont le sens leur échappera. Ces raisons majeures ont paru déterminantes aux soussignés; mêlés journellement aux difficultés de l'interprétation et de l'application des lois, ils redoutent pour l'avenir des complications inextricables dont souffriront les intérêts sacrés qui leur sont confiés. Ils prient le Sénat d'agréer l'hommage de leurs sentiments les plus respectueux. MM. Tuncq, Premier président honoraire de la Cour d'appel de Gand. Coevoet, Premier président de la Cour d'appel. Van Praet, Président à la Cour d'appel de Gottal, Président à la Cour d'appel. De Gamond, Premier Avocat général près la Cour d'appel. Van Alleynnes, Conseiller honoraire près la Cour d'appel. Vander Haeghen, Conseiller à la Cour d'appel. de Meulenaere, Conseiller à la Cour d'appel. Roels, Conseiller à la Cour d'appel. Soudan, Conseiller à la Cour d'appel. de la Kethulle de Ryhove, Conseiller à la Cour d'appel. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} MM. A. Callier, Substitut du Procureur Général. E. Steyaert, Président du Tribunal de Première Instanee. C. Wurth, Procureur du Roi. de Ryckman, Juge d'instruction. A. Roland, Juge au Tribunal de 1re Iustance. Blomme, Juge de Paix, Deynze. E. De Smet, Président du Tribunal de Commerce. Fiévé, Juge au Tribunal de Commerce. Feyerick, Juge au Tribunal de Commerce. B. Bauters, Juge au Tribunal de Commerce. Mees-Braun, Juge au Tribunal de Commerce. Brasseur-Andries, Juge au Tribunal de Commerce. De Kneef, Juge au Tribunal de Commerce. G. Verhulst, Juge au Tribunal de Commerce. J. De Smet, Greffier-adjoint à la Cour d'appel. Dietens, Greffier du Tribunal de Commerce. P. Van Wetter, docteur en droit, professeur à l'Université. L. Montigny, avocat près la Cour d'appel, arcien échevin de la ville de Gand, professeur à l'Université. V. d'Hondt, avocat près la Cour d'appel, ancien greffier du Tribunal de commerce, professeur à l'Université. A. Rolin, avocat près la Cour d'appel, professeur à l'Université. Alb. Callier, avocat près la Cour d'appel, professeur à l'Université. A. Seresia, avocat près la Cour d'appel, professeur à l'Université, juge suppléant au Tribunal de 1re Instance, Conseiller provincial. E. Dubois, chargé de cours à la faculté de droit de l'Université de Gand. L. Vermandel, avocat près la Cour d'appel, membre du Conseil de l'Ordre, ancien Bâtonnier, ancien échevin de la ville de Gand. A. Du Bois, avocat près la Cour d'appel membre du Conseil de l'Ordre, ancien Bâtonnier, Conseiller communal. A. Verbaere, avocat près la Cour d'appel, membre du Conseil de l'Ordre. A. Dervaux, avocat près la Cour d'appel, secrétaire du Conseil de l'Ordre, juge suppléant au Tribunal de 1re Instance. H. Callier, avocat près la Cour d'appel, ancien Bâtonnier. E. Willequet, avocat près la Cour d'appel, ancien Représentant. C. Van Waes, avocat près la Cour d'appel, ancien Représentant. O. Groverman, avocat près la Cour d'appel, ancien Représentant. H. De Deyn, avocat près la Cour d'appel, ancien Représentant. E. De Beil, avocat près la Cour d'appel, ancien Représentant. J. De Bruyne, avocat près la Cour d'appel, ancien Représentant. Serdobbel, avocat près la Cour d'appel, ancien Représentant. H. Drory, avocat près la Cour d'appel, ancien Représentant. P. De Breuck, avocat près la Cour d'appel, ancien Représentant. A. Braeckman, avocat près la Cour d'appel, ancien Représentant. A. Goderus, Juge suppléant au Tribunal 1re Instance, avocat près la Cour d'appel. Mast-de Maeght, avocat près la Cour d'appel. E. de Jaegher, avocat près la Cour d'appel. J. Dauge, avocat près la Cour d'appel. E. Logtenburg, avocat près la Cour d'appel, Conseiller provincial. E. Dauge, avocat près la Cour d'appel, Conseiller provincial. J. Dugniolle, avocat près la Cour d'appel, Conseiller provincial. A. Geuterick, avocat près la Cour d'appel, Conseiller provincial. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} MM. Marc Baertsoen, avocat près la Cour d'appel, échevin de la ville de Gand. L. Hallet, avocat près la Cour d'appel, Conseiller provincial. Conseiller communal. G. Verstraete, avocat près la Cour d'appel. A. Verbessem, avocat près la Cour d'appel. P. Burggraeve, avocat près la Cour d'appel. G. Bauwens, avocat près la Cour d'appel. L. Minnens, avocat près la Cour d'appel. C. Tydgadt avocat près la Cour d'appel. J. de Gottal, avocat près la Cour d'appel. H. Fraeys, avocat près la Cour d'appel. E. Spaey, avocat près la Cour d'appel. J. Van Besien, avocat près la Cour d'appel. G. Behaghel, avocat près la Cour d'appel. H. Tyman, avocat près la Cour d'appel. G. de Gottal, avocat près la Cour d'appel. A. Lamberty, avocat près la Cour d'appel. A. De Rudder, avocat près la Cour d'appel. V. de Cossaux, avocat près la Cour d'appel. G. De Ruyck, avocat près la Cour d'appel. H. Boddaert, avocat près la Cour d'appel. L. Verhaeghe, avocat près la Cour d'appel. R. Legrand, avocat près la Cour d'appel. M. Penneman, avocat près la Cour d'appel. J. Van Brabandt, avocat près la Cour d'appel. M. De Clercq, avocat près la Cour d'appel. E. Fierens, avoué près la Cour d'appel. E. Hebbelynck, avoué près la Cour d'appel. Vander Haeghen, avoué près la Cour d'appel. De Vos, avoué près la Cour d'appel. Van Heuverswyn, avoué près la Cour d'appel. P. Guequier, avoué près le Trib. de 1re Instance C. Lepreux, avoué près le Trib. de 1re Instance V. Tibbaut, avoué près le Trib. de 1re Instance J. Papillon, avoué près le Trib. de 1re Instance E. Nowé, avoué près le Trib. de 1re Instance M. Vander Haeghen, docteur en droit. L. De Busscher, avocat. E. De Rudder, avocat. B. De Saegher, avocat. Lefèvere De Ten Hove, avocat. Marquet, avocat. Julien Poll, avocat. Joseph Soudan, avocat. C. Van Acker, avocat. Varenbergh, avocat. J. Verbeke, avocat. G. Wurth, avocat. G. Vandevelde. avocat. R. Groverman, avocat. D. Jouret, avocat. R. de Nève de Roden. avocat. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekennieuws en kronijk. De verbreiding der Instellingen van vooruitzicht door het Onderwijs, de Spaarkas, de Lijfrentkas, den Onderlingen Bijstand in de School, door Maria du Caju. (Nieuwe druk.) Ziehier hoe de heer de Potter dit werk en de 2 volgende ingeleid heeft bij de Koninklijke Vlaamsche Academie. Wij ontleenen deze bladzijde aan de Verslagen en Mededeelingen der K. Vl. Academie. Dit klein, maar allernuttigst boekje zou dienen in de hand te zijn van al de onderwijzers der volksscholen, van de werkbazen en ambachtslieden. Gebrek aan vooruitzicht, geest van besparing ontbreken ten eenenmale bij het grootste deel der arbeiders, die jaar-uit, jaar-in, hunne zuurgewonnen penningen, zooals men zegt, ‘opmaken,’ zich geene uitspanning hoegenaamd meer ontzeggen, zich veelal kleeden boven hunne middelen, en al de genoegens najagen, welke de meer begoede burger zich mag veroorloven, weinig denkende aan den dag, op welken hun de kracht of de gelegenheid zal ontbreken om in hun onderhoud en dat huns gezins te voorzien. Het schrift van Mej. du Caju strekt om dien toestand, alleszins beklaaglijk, zoo niet te doen ophouden, ten minste zooveel mogelijk in het voordeel der werklieden te wijzigen. De schrijfster oordeelt de medewerking der school allerkrachtigst om de verschillende vormen van het vooruitzicht onder het volk te leeren kennen en waardeeren, om de vooroordeelen en dwalingen uit te roeien, welke daaromtrent algemeen verspreid zijn. Hoe de school, door het onderwijs, kan werken ter verspreiding der gedachten van vooruitzicht, wordt beknoptelijk, maar klaar, uiteengezet evenals de middelen om op practisch gebied de gewoonte van sparen en vooruitzien te bevorderen. Deze middelen zijn namelijk: de Schoolspaarbank, de inrichtingen der Lijfrentkas en van den Onderlingen Bijstand. Schrijfster drukt de meening uit dat, de Schoolspaarbank streven moet naar eene min werktuiglijke toepassing, als doorgaans beperkt blijvende bij bloot sparen, zonder dat er begrepen wordt wat sparen is, hoe, en waarom men spaart. Eindelijk wat de School voor de verspreiding der Lijtrentkas en de genootschappen van Onderlingen Bijstand kan doen, wordt met voorbeelden gewezen: stichten van Schoolmaatschappijen, uitdeelen van lijfrentboekjes als belooning aan uitstekende leerlingen, enz. Den dag, dat de meeste werklieden het loffelijke voorbeeld zullen volgen van enkele hunner gezellen, die door sparen alléén, bezitters geworden zijn van een klein kapitaal en van huis en have - dien dag zal eene groote maatschappelijke kwaal, zullen ontevredenheid, onrust en vijandschap tusschen de verschillige standen der samenleving {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} nagenoeg ophouden. Allen, die met dit doel tot het volk spreken, verdienen dank en aanmoediging. De gouden Vlinder, roman-legende door Hendrik de Marez, met penteekeningen door Alfred van Neste. Gent, A. Siffer. Prix fr. 3,00. Dit werk behoort tot het heden nog betrekkelijk gering getal schriften, welke niet alleen in de boekenkamer, maar ook in het salon eene plaats mogen hebben. Het is opgeluisterd door twaalf platen buiten tekst, en door evenveel ten hoofde van ieder kapittel, alle geteekend door eene zeer bedreven hand en met groote zorg overgebracht op zink. Is deze uitgave, in louter kunstopzicht, van belang, als literarisch gewrocht verdient De gouden Vlinder mede in aanmerking te komen. De heer de Marez hanteert eene goede pen, en belooft, op het gebied der Nederlandsche romanliteratuur, eene goede aanwinst te zullen zijn. Letterkundige Studiën en Schetsen, door E. Pauwels, Pr. een boekdeel van 240 bl., 8o, (Gent, A. Siffer. Prijs, fr. 3,00) in hetwelk de schrijver een aantal hedendaagsche Fransche dichters en novellisten in overzicht neemt, als, onder andere, V. Hugo, de Lamarline, L. Veuillot, Flammarion, Freppel, Paul Bourget, Villiers de l'Isle-Adam, Guy de Maupassant, alsmede eenige Fransch-Belgische tetterkundigen. Dit boek, niet zonder belang voor degenen die verlangen op de hoogte te zijn van het geestespeil in Frankrijk, op onze dagen, en van de richting door de hoofdmannen der verschillige scholen aldaar genomen, is goed geschreven en geeft bewijs van oordeel en smaak. Anvers: Londres continental par son raccordement au pays de Waes au moyen d'un pont à hauteur normale sans entraves pour la navigation, par P. Vermeire, député permanent. Gand, A. Siffer, 1897. Prix: 0,60 fr. In dit beknopt doch duidelijk en merkwaardig boekje onderzoekt en veroordeelt de schrijver het ontwerp Brialmont, Maus en C1e, dat den rechten oever der Schelde zou recht maken zonder de twee oevers te verbinden. Hij bestrijdt ook Mullender's ontwerp, dat de stad met St. Anneken zou in gemeenschap brengen door 4 groote tunnels met ascenceurs. Het eerste ontwerp is beraamd op 130 millioen, het tweede op 100 millioen, zonder de steertjes. Na deze twee ontwerpen besproken te hebben, komt de heer Vermeire met het zijne ten berde: hij zou eene brug van normale hoogte bouwen over de Schelde en eene vaart graven van het Vlaamsch Hoofd naar Zelzate. Op deze manier zouden de booten en schepen welke Antwerpen moeten aandoen boven de brug, binnen varen langs de Schelde, zooals nu, en die welke beneden de brug moeten landen, zouden binnenkomen langs het nieuw kanaal. Men zou ook het hoofd van het kanaal, boven en beneden de brug, met de Schelde kunnen in aanraking brengen door eene halfcirkelvormige doorsnede Een nieuw Antwerpen zou langs den linker oever oprijzen op eene uitgestrektheid van een 1000 hectaren, die zouden afgestaan worden door de provincie Oost-Vlaanderen; duizende meters kaai nabij het hart der stad zouden toelaten den handel meer en meer uit te breiden; het nieuw kanaal ware niet alleen de gewenschte afleidingsvaart voor de polders uit het Noorden van het land van Waas, maar ook een bronader van welvaart voor de streek en geheel het land, vermits ongetwijteld zijne twee oevers weldra overdekt zouden zijn met nijverheids- en handelsgestichten. En daarbij, de verwezenlijking van dit plan zou hoogstens slechts 50 millioen kosten. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Om dit alles te verduidelijken heeft de schrijver bij zijn werkje eene klare kaart gevoegd. Wij zijn niet bevoegd om uitspraak te doen in dit geschil, doch de zaak brengt groote opschudding te weeg, ingezien hare gewichtigheid, en de speciale organen der pers bespreken en onderzoeken het vraagpunt onder al zijne gedaanten. Blanke duiven, door Hélène Lapidoth-Swarth. Amsterdam, P.N. Van Kampen en Zoon, kl.-8o, 124 bl. Mevr. L.-Swarth behoeft nopens de schoonheid van haren dichtvorm niet meer geprezen te worden. En zoo munt dit bundeltje ook weder uit boven allen welke sedert een jaar twee, drie verschenen. Wij vinden hier ook niet meer die onbepaalde, droomerige Sehnsucht van den tijd dat Helene Swarth nog niet met Lapidoth was vereenigd. Wij heeten dus het werk hartelijk welkom, doch hadden wel hier en daar meer duidelijkheid gewenscht. Eerst heeten de verzen Duiven, dan onmiddelijk daarna (bl. 5) Droomen, en het gedicht zelf wordt Als blanke meisjes betiteld. Wat enkele uitdrukkingen betreft, is de dichteres schuldig aan de gemaaktheid van het zoogenaamd modernisme. Wat is een waaierkoele palm (bl. 8)? Wel verstaanbaar, doch niet in den geest onzer taal; waaikoel of windkoel had er nog door kunnen gaan. Maar... het getal syllaben dan! - Zoo ook op bl. 43 blauwe meren, in pl. v. meer, wegens de lettergrepen. Om zoelbauwe Nacht te verstaan, moet men verraad aan de taal plegen. En dan (bl. 49): ‘'k Maak uw tranen elk Blank een paarl als melk!’ Wat is, op bl. 65, bloeiende extase? En wat moet men uit Zonnebloed (bl. 65) maken, ‘gedronken in een arendskelk’, of uit den ‘bloemkelk van hemeldroom’... Zie, dat gaat mij wat al te hoog, terwijl mij de Palmzondag en Kerstnacht te dicht bij de aarde blijven, evenals: het kruis ‘waar 'k voor kniel’ op bl. 81. Wat is verder (bl. 51): ‘Naar de avondster gaan, om alleen te sterven’? En nog eens, op bl. 73: ‘Neem mij mêe naar de avondster’. Is hier eene toespeling van heidensch mythologischen aard? Doch dit past niet op de eerste avondster. Waardig geopend wordt het boekje door eene toespraak ‘aan hem die mij door 't leven leidt,’ en zinrijk besloten, door de Asschepoetster, met de troostwoorden: ‘Eens voert prins Dood u naar Gods vadertroon’, daarom zullen wij eenige al te intieme ontboezemingen gaarne door de vingers zien, en verheugen ons dat Mevr. Lapidoth-Swarth eene ware dichteres is, die, hopen wij, meer en meer zal streven naar duidelijkheid, een der kenmerken van het hoogste kunstschoon. De Gedichten van Constantijn Huygens, naar zijn handschrift uitgegeven door Dr. J.B. Worp. Zesde deel, 1656-1661. Groningen, J.B. Wolters, 1896. Fr zijn verschillende wijzen waarop men heden ten dage botviert aan de geestdrift om groote en kleine overleden mannen te eeren. Is er, in eene of andere kleine stad. een marktplein, wat er misschien door het verval van den handel, kaal en treurig uitziet, dan zoekt een of andere brave burger zoolang tot hij eenen ‘beroemden’ man heeft gevonden, die in brons of steen op een voetstuk kan gesteld worden, al kent het volk zulk een held ook zelfs niet bij naam. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Is er een lid van den gemeenteraad die in vriendschapsbetrekking heeft gestaan tot een' vergeten stadgenoot, dan schrijft zijn fatsoen al spoedig voor dien vriend een standbeeld op te richten. Ook is het menigmaal de zoogenaamde ‘politiek’ die tot standbeelden oprichten drijft. Eene andere zoogenaamde hulde is die van aan eene nieuw aangelegde straat, wier koudheid en smakeloosheid menigmaal huiveren doet, den naam eens grooten of kleinen kunstenaars te geven, welke, indien hij kon, zich van afkeer en schrik zou omdraaien in het graf. Voorzeker bestaat er geene grootere hulde voor eenen kunstenaar of geleerde, dan hem af te spiegelen in zijne werken. En zoo is er aan Huygens in onze dagen geene grootere erkentelijkheid bewezen dan het werk van Dr. Worp, door Wolters te Groningen uitgegeven, dit doet. Die onderneming, waarvan nu reeds het zesde deel voor ons ligt, beloofd een blijvend gedenkteeken te zijn; aan dit werk komt eene plaats toe nevens de volledige werken van onze groote dichters. Niet dat Huygens een uitmuntend kunstenaar was in den eigenlijken zin des woords, maar hij bekleedt, gelijk redereen weet, eene zoo eigenaardige plaats in onze letteren als geen ander geleerde of dichter. Ook zullen wij niet beweren dat een of ander van den dichter niet ongedrukt hadde kunnen blijven, dewijl wij de volledigheid niet als een onmisbaar gedeelte der hulde betrachten, die wij hier bedoelen. Maar de vlijtige en verdienstelijke Worp heeft een groot werk gedaan, dat op den warmsten dank aanspraak heeft, van allen die een weinig in de letteren hebben omgezien. In 't algemeen is 't waar, wat Hooft van Huygens getuigt ‘Veelen, die van Deughden schreeven, Wisten 't uyt met strijdigh leven, Maar zijn letter en zijn geest Schoeien juist op eene leest.’ En Vondel vereert immers Huygens' ‘yvoire luyt’ en ‘Phoenix veder’ in de Geboorte klock. Om zoo veel redenen wenschen wij aan deze verdienstelijke onderneming met recht, zoowel in buiten- als binnenland, eene verre verspreiding toe. Tebsima, of de Balling der Wildernis, geschiedkundig en legendarisch verhaal uit den tijd van den eersten kruistocht, door den Eerw. Heer E. Bavard, Eere-kanunnik, Pastoor van Volnay. Met bijzondere toelating naar het Fransch bewerkt door Alf. Van Loo. - Boekdeel in-8, van 208 blz. Prijs: 1,50. ‘Dit belangwekkend boek, zegt Z.H. Mgr de Bisschop van Dijon in de goedkeuring van dit werk, is geschikt om ouden en jongen te onderwijzen en te stichten.’ Wij bevelen het bijzonderlijk aan de Eerw. Heeren geestelijken met het bestuur van zondagscholen en patroonschappen gelast en aan de oversten van katholieke scholen, voor hunne prijsdeelingen. Ook als bibliotheekboek voor onze katholieke maatschappijen en huisgezinnen is het zoer aan te prijzen. Het werk is verkrijgbaar bij den schrijver Alf. Van Loo, ter pastorij van Knesseiaere en bij de bijzonderste katholieke boekhandelaars. Ons tijdschrift. - Sedert Mei 1896 verschijnt bij Dussau (Amster- {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} dam en Kaapstad, 11 fr. 's jaars), dit maandelijksch geïllustreerd familieblad, bijzonderlijk gewijd aan het bekend maken der toestanden in Zuid-Afrika. Het weze aanbevolen aan al wie zich bekend willen maken met het Nederlandsch Afrika. Nevens geschied- en aardrijkskundige studiën over Kaapland en de Boerenstaten, vindt men er ook goed geschreven novellen, eene wereldkroniek en Zuid-Afrikaansche volksliederen (met muziek). Ongelukkiglijk hebben wij er tot nu toe nog niets over Belgie en Vlaanderen in aangetroffen. Bij denzelfden uitgever is verschenen een werk van N. Hofmeyr uit Pretoria, getiteld De Afrikaner boer en de Jameson-Inval (500 bladz. en menigvuldige platen. fr. 5,50). Het is de volledigste geschiedenis van de laatste gebeurtenissen in Zuid-Afrika en die zooveel opschudding in heel Europa gemaakt hebben. Nederlandsche taaloefeningen, Turnhout, Nuyens. - De heer G. Senden, bestuurder der Middelbare School te Turnhout, geeft onder dezen titel een boekje uit bestemd voor de Middelbare Scholen en de lagere klassen der Athenaea en Colleges. Wij zijn gelukkig dit werk onvoorwaardelijk te mogen aanbevelen. In weinige bladzijden heeft de schrijver de hoofdzakelijkste moeilijkheden onzer taal weten samen te brengen en dit voor ieder deel der spraakkunst. De voorbeelden zijn allerbest gekozen en na leder voorbeeld komen de vragen van toepassing en oplossing. Vele oefeningen bestaan hierm, dat de leerling afgedrukte stukjes moet volledigen ofwel de in italiek gestelde woorden verbeteren, om zekere regelen der spraakleer toe te passen. De methode aangewend is zeer te prijzen en wij zijn overtuigd dat de leerling na deze oefeningen goed gestudeerd te hebben in staat zal zijn onze taal zeer behoorlijk te schrijven. De heer Senden zegt dat zijne oefeningen bij elke spraakkunst gebruikt kunnen worden. Wij nemen zulks graag aan, doch zij zouden klaarder zijn indien zij voorafgegaan waren door eenige woorden de wijze vermeldende die moet toegepast worden. Wij drukken de hoop uit deze verbetering te vinden bij eene tweede uitgaaf van het verdienstelijk handboek van den heer Senden. Koninklijke Vlaamsche Academie. - De zitting van 20 Januari was zeer belangwekkend. Zij is geheel ingenomen geweest door eene voordracht gehouden door den heer professor J. ten Brink, van Leiden, buitenlandsch eerelid der Academie. Zijn onderwerp was De Graal, zijn oorsprong, zijne beteekenis en de verschillende Graalromans. Veel nieuws wist de gevierde redenaar hierover mede te deelen; ook zal zijne studie met vrucht en genoegen in de Verslagen gelezen worden. Na de zitting vereenigde de bestuurder de heer Baron de Maere de leden aan zijne tafel; menige heildronk en een gedicht van Meester Gezelle werden ten gehoore gebracht; de heer Gouverneur van Oost-Vlaanderen en de heer senator Lammens die als de stichter der Academie mag aanzien worden, vereerden de feestelijkheid met hunne tegenwoordigheid. De heer Lammens door eenen val verhinderd te gaan, zal zich naar den Senaat doen dragen om het voorstel des heeren De Vriendt en Coremans te kunnen stemmen. Heil aan hem! Onder den titel Flamingantisme en Flaminganten heeft de Vlaamsche schrijver Cyriel Buysse, thans in Holland gevestigd, in De Amsterdammer een hatelijk en schandelijk artikel laten verschijnen tegen de Vlaamsche Beweging en hare voorvechters. Dit verachtelijk stuk zal, hopen wij, afstraffing uitlokken: Vlaamsch en Vrij is reeds begonnen met een antwoord getiteld: Is die mensch krankzinnig? Het Handelsblad, {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} het Fondsenblad en andere bladen hebben het ook reeds aan den schandpaal gesprijkerd. De prijs des konings (fr. 25,000). - De prijs in 1901 toe te kennen (prijskamp voor Belgen en vreemdelingen) zal toegewezen worden aan het werk dat de volgende vraag het best beantwoordt: Schrijven van de geschiedenis der Belgen op krijgsgebied, te rekenen van de Romeinsche overweldiging tot op onze dagen. Schrijver zal kortbondig de oorlogen beschrijven, die in het land gevoerd werden en den invloed aanduiden, welke zij hebben uitgeoefend op 's lands toekomst. Hij zal de wapenfeiten verhalen, buiten het land volbracht door Belgische korpsen in dienst van den vreemde en zal de werving, de inrichting, de rechten en plichten van de krijgsmacht der gemeenten doen kennen, alsmede den toestand van de bewapening en de versterkingen in de verschillende tijdvakken. Het werk zal aangevuld worden door eene nota over de ontwikkeling van het leger en van het verdedigingstelsel in België sedert 1830. De prijs, in 1902 toe te kennen (uitsluitend Belgische prijskamp) zal worden toegewezen aan het werk, dat de volgende vraag het best beantwoordt: Bewijzen, op grond van overwegingen en feiten getrokken uit de staat- en krijgskundige geschiedenis der Belgen, dat het noodzakelijk is, den nationalen geest te ontwikkelen, en de jeugd door eene vaderlandsche en mannelijke opleiding voor te bereiden tot het kwijten van den plicht, die op haar berast om in het besténdig leger en de burgerwacht de onafhankelijkheid en de vrijheden te verdedigen, die door de vroegere geslachten werden veroverd. De werken voor deze prijskampen bestemd, moeten gezonden worden naar het Ministerie van Binnenlandsche Zaken en Openbaar Onderwijs vóór den 1n Januari der jaren 1901-1902. † Vivier de Saint-Martin, deken der Fransche aardrijkskundigen, 95 jaar. Hij bestuurde de ‘Nouvelles annales des voyages’ en schreef: ‘Histoire universelle des découvertes géographiques des nations européennes dans les diverses parties du monde’. Zijn werk ‘Nouveau dictionnaire de géographie et l'atlas de géographie universelle’ werd voltrokken door de heeren Rousselet en Schraeder. † Dc Thonsen, IJslandsche dichter te Reijavik. Hij was geboren in 1820, studeerde te Kopenhagen, en terug in zijn land werd hij lid van de IJslandsche Althing. Zijne gedichten handelen meestal over oude nationale legenden en sagen. † Sir Isaac Pitman, de uitvinder van een stenografisch stelsel dat zijnen naam draagt. Vele verhandelingen schreef hij over zijn vak en stichtte Phonetic Journal en Phonetic Institute. Omtrent 95% der reporters gebruiken zijne methode. In den tijd werden van zijn boek Phonographic Theacher 10.000 exemplaren per jaar verkocht. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit mijn schetsenboek. Den Heere P. Génard. I. Beersse, 9 September. Niet ver van de Kempische vaart verheft zich een klein huizeken. Woning, stal en schuur zijn aanhechtig gebouwd. De woning heeft een leemen voormuur; takken zijn er doorheen gevlochten. Zij is wit gekalkt. Stalleken en schuur bestaan uit zwarte planken. Het gebouw is voor het grootste deel met stroo gedekt; slechts langs achter heeft men eene kleine roode plek van dakpannen. De linker zijgevel, welke de eigenlijke woning afsluit, is uit steen gemetst; de rechter, aan de schuur, bestaat van boven uit stroo, met dwarslatten vastgehouden; vervolgens uit planken, horizontaal naast elkander geslagen. Van onder is hij met droge spelden, uit de dennebosschen, aangevuld. De nok is op vele plaatsen ingevallen, en geheel met mos en gras bedekt. Vóor het huizeken heeft men een klein tuintje. Daar staan enkele pruimeboomen, die, gelijk men weet, tamelijk goed op heigrond groeien. Enkele bedden beeten en snijboonen; langsheen de paden, verwelkte stokrozen stoffeeren tevens den tuin. Eene lage deur en een enkel venster heeft men in den voorgevel; in den achtermuur is slechts een half deurtje aangebracht. Van daar heeft men uitzicht op de volle hei. Zij daalt langzaam tot eene tamelijk aanzien- {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke diepte: dan zwelt zij tot aan den boschzoom, welke de groene voortzetting der hei schijnt te vormen. Thans is zij vaal, ros; enkele gele vlekken; - daar waar moerasplanten groeien - zijn nog zichtbaar. In den winter zal zij zich als een maagdelijk wit tapijt uitstrekken; in de lente zal zij lang woest en bar blijven, als de fruitboomen reeds hunne bladeren ontplooien en de paaschbloemen hunne gele kelken vertoonen; in den zomer zal geheel de hei een gekleurd vergezicht aanbieden, gelijk onze streek er geen tweede kan vertoonen. Doch dat huizeken, te midden van die woeste streek, vormt een landschap, hetwelk in al de seizoenen opwekkend, en tevens schilderachtig boven alle beschrijving mag genoemd worden. Gij, stedeling, beklaagt echter waarschijnlijk de lieden, die hier verblijven. Stil! De voordeur wordt geopend. Eene jonge vrouw treedt buiten. Zij heeft een wichtje van enkele maanden op den arm. Zij gaat in de schuur, komt er met eenen kruiwagen uit, waarop zij haar kindje geplaatst heeft, sluit de deur, en verbergt den sleutel onder de spelden, aan den linker zijgevel. Zij rijdt over het heidepad. Ik volg haar, doch op afstand. Wij komen aan het mastbosch. Ik verschuil mij, de vrouw houdt stil op eene open plek, te allen kanten met hooge dennen omringd. Daar wordt vlijtig gewerkt. Enkele werklieden zagen de boomen langs den grond neer. Anderen hakken er de takken af, en werpen die ter zijde, zoodat het veld met groene hagen bewassen schijnt. Wat verder ziet men er, die met eene kleine, scherpe schup, de knoesten en de schors van de stammen schaven; naast hen houden zich anderen bezig deze op behoorlijke lengte te zagen, opdat zij tot stutpaaltjes voor de koolmijnen kunnen dienen. De geur, dien men boven dit veld gewaar wordt, dringt tot het diepste der longen door. Niet alleen stuwen de omringende bosschen, bij dit zoete najaarsweer, de harsachtige lucht uit, welke zoo versterkend is voor lichaam en geest; vooral de ontvelde stammen verspreiden de opwekkendste geuren. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} De arbeiders werken met noeste inspanning. Ik bemerk vooral eenen onder hen. Hij is in de volle kracht des levens; groot van gestalte, en wel geëvenredigd van ledematen. Hij draagt eene turkschlederen broek en een hoogrood slaaplijf. Met krachtigen arm en zwierig gebaar, als een athleet, zwaait hij de hakbijl; het zweet staat als parels op zijn hoogrood, zoetaardig gelaat. Van tijd tot tijd slaat hij het oog op eene wieg, die zich zonder voet, op eenen kruiwagen bevindt. Ongemerkt kan ik haar van achter de takkebosschen beschouwen; een dik, blond, blootgewoeld wichtje ligt erin te slapen. Op korten afstand verzamelt de moeder, die ik haar huizeken zag verlaten, de afgevelde knoesten en schors tot brandstof samen. Zij nadert de wieg; neemt het kind er uit, streelt noch kust het; zij rukt haar schamel borstdoek weg; het kind drinkt met gulzige teugen aan den zwellenden boezem. De moeder beschouwt het met hare blauwe oogen; daar is in haar blik zooveel oprechte teederheid, zooveel ongekunstelde toewijding te lezen, dat ik mij tot in de ziel geroerd gevoel. De man is ongemerkt genaderd; terwijl hij met de rechterhand op de hakbijl rust, vaagt hij met de linker het zweet van zijn aangezicht; wezenlijke liefde en ongestoord geluk straalt vrouw en kind toe, terwijl men den adem uit zijne vermoeide borst hoort ontsnappen. De vrouw legt het wichtje terug in de wieg; zij, evenals haar man, hervat den arbeid. Het kindje slaapt als een roosje. Ik hervat mijne wandeling, en kom op de volle hei. Het tafereeltje van de ouders en hun kind verlaat mij niet! Is die kleine jongen, in zijne eerste jaren althans, die toch altijd een aanzienlijk gedeelte van ons kortdurig bestaan uitmaken - niet gelukkig? Is hij, omringd van teedere moederzorg en overvloedige, reine lucht, niet meer te benijden dan de kinderen der grooten van den lande, met gekochte moedermelk en dompige zalen? Kennen die houthakkers de velerlei kwellingen, welke zooveel bijdragen om het leven {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} der trotschaards te verbitteren, die slechts hun geluk zoeken in den ondergang huns gelijken? II. Sinte-Lenaarts, 11 September. Dezen namiddag begaf ik mij van Oostmalle naar Sinte-Lenaarts. Beide dorpen zijn zes kilometers van elkander verwijderd. De steenweg is kaarsrecht, en ligt gelijkvloers. Daarnaast loopt, rechts en links, een witgrijs gaanpad. Aan beide zijden heeft men meest altijd mastbosschen of heiveld. Halfweg is het landschap waarlijk schoon. Aan de uiteinden der baan verheffen zich de twee kerktorens: die van Oostmalle blauw en spits, die van Sinte Lenaarts rood en stomp. Daar de baan, in de onmiddellijke nabijheid der twee dorpen kronkelt, verpoost het oog langs alle zijden op die zachte, groene kleur, welke onze mastbosschen eigen is. Nu en dan komt eene zijdreef op de baan uit; zij voert op de hei: de vlakte is reeds eentonig vaal: zij wordt door hooge dennebosschen afgesloten. Geen enkelen mensch heb ik op den weg ontmoet; geen enkel gerucht, tenzij het geroep van den specht en het geronk der bijen heeft mijn oor getroffen. Ik kom aan de Kempische vaart, de weg kronkelt zoozeer, dat hij mij thans slechts lang schijnt. Eindelijk treed ik het dorp binnen. Op mij maakt het den indruk, als ware het eene verzameling van fruit- en moeshoven, in welker midden men woningen heeft opgebouwd. Dikwijls gaat men over smalle paden, door hooge beukenhagen omringd. Vooreerst een statig heerenhuis, ik maak er maar aanstonds de burgemeesterswoning van. Zij heeft een witgekalkten voorgevel en hoog schaliëndak. Voór het huis een driehoekig tuintje. In het midden der haag een hoog ijzeren hek: daar zie ik de hoogroode najaarsbloemen, welke de paden afzoomen. Een weinig {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} verder de brouwerij, zonder verdiep, met uitgestrekte stallen en stoven; daarnaast eene oude afspanning, waar men te voet en te paard logeert. Dan, naastheen de zandige straat, die kleine, onregelmatige huizekens, welke onze Antwerpsche Kempen kenmerken. Door de aanwezigheid van die bloem- en moeshoven, is het in het dorpken ongemeen frisch en aangenaam; dank aan de talrijke hagen van beuk en sneeuwdoren is Sinte-Lenaarts op dezen schoonen Septembernamiddig vol geuren en schaduwen. Tot voor weinig jaren was de kerk dezer gemeente nergens gekend: thans nog weten weinigen dat zij een prachtig kunstuk is. Zij is onlangs geheel gerestaureerd, en heeft een echt bekoorlijk aanzien. Kerk en toren zijn in rooden baksteen opgetrokken, met witten steen vermengd. Drie eikeboomen, met zware stammen en heerlijke sombere kruinen, verheffen zich op het kerkplein. Ik wandel over het kerkhof, neem de kerk van buiten in oogenschouw, en lees, naar mijne gewoonte, op de kruisen, de namen der dooden, die, in onze dorpen, onder hunne eenvoudige grasheuveltjes, toch zoo zacht rusten. Over het lage muurken heen bemerk ik een bedaagden heer, die over het kerkpad wandelt, terwijl hij de lange Hollandsche pijp rookt. Hij nadert, terwijl ik hem vraag: ‘Is het mogelijk, Mijnheer, de kerk te doen openen?’ ‘Zeker,’ antwoordde hij, uiterst vriendelijk, ‘bel aan de tweede deur rechts; daar woont mijn zoon, de Secretaris.’ Zoo gezegd, zoo gedaan. Met de grootste bereidvaardigheid werd mijn verzoek ingewilligd. Zelden was het mij zoo behaaglijk als bij het binnentreden dezer kerk. Zij is niet groot, en heeft drie beuken en eenen kruisbeuk. Gewis sproot de aangename stemming, waarin ik verkeerde, uit de volmaakte harmonie, welke in den bouw heerschte, en den zwier, waarmede hij uit den grond schijnt gestegen. Zij was echter vooral het gevolg eener bijzonderheid, die mij {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} op het eerste oogenblik trof. De kerk van Sinte Lenaarts is de kerk van Hoogstraeten in het klein. De heer Génard, mijn hoogvereerde vriend, beweert volkomen zeker te zijn, dat zij eene eeuw ouder is dan de prachtige tempel mijner geboorteplaats. Ik onderwerp mij aan de verklaring van den bij uitstek bevoegden oudheidskundige en kunstkenner, doch ik verkeerde in de stellige zekerheid, dat, niet alleen, de twee kerken in denzelfden tijd werden opgericht, doch ook, dat dezelfde bouwmeester ze tot stand bracht. De schikking verschilt niet. Ook hier is de kruisbeuk door twee vensters, als te Hoogstraeten, in de zijgevels begrensd; ook te Sinte Lenaarts, is het hooge koor door zeven hooge, smalle ramen ingesloten. De afmetingen verschillen, natuurlijk; in plaats van de beroemde schilderingen, uit de zestiende eeuw, zijn hier slechts de boorden, in den laatsten tijd, op de eenvoudigste wijze gekleurd geworden. In een zijraam bemerk ik de beeltenis der H. Katharina, de patrones onzer kerk; in mijne oogen, een bewijs der betrekkingen, welke tusschen de twee tempels hebben bestaan. De Secretaris verzekerde mij insgelijks, dat, de pastoor, des Zondags, op den predikstoel, nooit naliet, tusschen de weldoeners zijner parochiekerk, de namen van Antoon van Lalaing, Graaf van Hoogstraeten, en zijne gemalin Elisabeth van Culenborg te vermelden. Hetgeen mij echter meest in mijne meening - laat ik thans zeggen mijne dwaling - versterkte, was de geest van opgewektheid, van kalme zielerust, welke hier, even als te Hoogstraeten, in de kerk schijnt te zweven. Mij scheen, dat de adem van Meester Rombout Keldermans me ook hier te gemoet woei. Het was niet alleen die hagelwitte blankheid aan gewelfsel en muren, dit statig opwaartsklimmen der zuilen, die onbevlekte reinheid van de blauwe vloersteenen; die rustwekkende stilte, die geurige lucht, welke in die gewijde ruimte aanwezig was, die zoo weldadig trof; neen, het was de ziel des kunstenaars, die te midden {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} van deze eenvoudige natuur, dit schoone bedehuis stichtte, welke een onverklaarbaar zoeten troost in mij stortte, en mij met dit zalig gevoel vervulde, hetwelk ik telkens smaak, wanneer ik den tempel van Hoogstraeten binnentreed. Ik dankte mijnen vriendelijken geleider, en stapte eene oude herberg binnen; ik meen, dat het In de Kroon was. Mijn oude heer, die mij zulken goeden raad had gegeven, zat er, - evenals de hospes, een toonbeeld van een flinken, Kempischen boer, - eene pijp te rooken. Ik stopte insgelijks op, bestelde eene pint gersten, en had daar, in dit ruime, koele vertrek, eene samenspraak, die mij waarlijk deugd deed. Ik drong dieper in de zeden onzer Kempenaars, en stelde met een wezenlijk genoegen vast, dat mijne zegsmannen, die blijkbaar tot de ‘notabelen’ der gemeente behooren, - de schoonheid van hunne kerk naar waarde weten te schatten, daar fier op zijn, en tevens bereid tot het onderhoud en de verfraaling, zich de zwaarste opofferingen te getroosten. III. Vlimmeren, 14 September. De hei is uitgestrekt, en juist vierkant. Langs alle zijden is zij met dennebosschen omgeven, wier loof tot aan den grond reikt. De versmelting der groene massa met het purpere tapijt is overheerlijk. De heide op haar zelve is ongemeen schilderachtig; de rijkdom harer kleuren is waarlijk oneindig. Zij is golvend, hetgeen haren indruk verhoogt. Hier groeit de geliefde Kempische bloem nog in hare volle pracht: overgroote rozeroode plekken wisselen met bleekgetinte plaatsen af. Elders is de hei verbloeid, en is zij vaal. Op de hellingen der heuvels heeft men gele, bruine en roode strepen, als verdroogde gletschers. De duinruggen, die zich in alle richtingen uitstrekken, zijn kaal; {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} witte aders doorkronkelen overal het landschap. Jonge, welige maststruiken, hier afgezonderd, daar in sierlijke groepjes, stoffeeren de hei, en maken haren aanblik nog schilderachtiger. Het uitspansel, dat boven die vlakte drijft, is rijk afgewisseld, doch indrukwekkend, in de hoogste mate. Hoewel de hitte drukkend is, en de zon zich bij wijlen vertoont, overheerscht het loodkleurige in de lucht. Eene zware onweerswolk hangt in het westen. Zij is door eene witte bank van den gezichteinder gescheiden. Eene dunne horizontale lijn, glanzend licht, is door de wolk getrokken. Daaronder is deze donkerder van kleur, zwaarder aangesloten, dichter samengepakt, dan daarboven. Nog hooger heeft men een groot, eentonig, grauw vlak. Van daar tot schier aan het zuiden heerscht de onstuimigste beweging. Vlokken vuile smoor drijven voorbij en boven het vlak; lichtende vlekken zijn hier en daar verspreid. Zij vormen de wonderste figuren, vooral ijsbergen, dikwijls tot de grilligste monsters, - samenmengsels van allerlei gedrochten misvormd. De onmogelijkste houdingen nemen zij aan. Hoog verheft zich eene wolk, de zonnestralen, die er op vallen, schijnen de toppen van verschillende bergen te verlichten. Een gezicht op de Alpen kan niet duidelijker weergegeven worden. Het treft des te meer, daar, als het oog zich rechts wendt, men nu eens een zachtglooienden bergkam, dan steile rotsen en gapende kloven gewaar wordt. Links eindigt de wolk op een punt, gelijk eene landtong in zee. Zij is donker. Boven haar verheffen zich, in allerlei kleuren, van het spierwitte tot het pekzwarte, allerlei apokalyptische figuren; door hunne stoute, dreigende gebaren, door hunne uitdagende, strijdende houding boezemen zij schrik in, aan elkeen, die hen aanschouwt. Aan de overzijde des hemels is de horizont grijsgrauw. De wolk, die er boven hangt, is langwerpig, en bestaat geheel uit figuren van witte schuim. Zij schijnt een reusachtig span der Fabelleer te wezen, gelijk men er op den fries van het Parthenon aantreft. Talrijke paarden, {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} in dolle vaart ijlend, en achter elkander gespannen, trekken den wagen voort. Allerlei monsters zweven daarboven, als om ze aan te hitsen. De wagen, in den vorm van eenen berg, is met spookachtige gestalten bevolkt en omringd, vooral lossen schuimbekkende tijgers zich op; zij schijnen de reusachtige menschenfiguur te begrimmen, die heel hoog op den wagen troont, en het gansche gespan voert. Plechtig, indrukwekkend voorwaar is de heide op dezen stond. Het gegons der bijen en kevers heeft iets ongemeen akeligs. Het houdt nooit op, daalt en stijgt gedurig in toonhoogte, in kracht. Boven dit algemeen gerucht, door duizenden verschillende stemmen, tot een onbeschrijfelijk geheel versmolten, hoort men de afzonderlijke geluiden van talrijke diertjes verre van zich, en in zijne onmiddellijke nabijheid. Allen worden tot in het oneindige herhaald. Hier is het eene korte, scherpe klacht, daar een schril gemor, verder een langdurig, snijdend gespot, of vervelend gebabbel of tergend gesis: het duurt en blijft duren; het is onmogelijk het denkbeeld van zich te verwijderen, dat geheel het landschap, in welks midden men zich bevindt, niet bezield is, en dat de insektenwereld niet met de hei en het uitspansel samenwerkt, om ons vrees en schrik in te boezemen. De figuren aan den hemel zijn intusschen verdwenen; gansch de lucht is grauw, loodkleurig geworden. De duisternis heeft merkelijk toegenomen; de zoomen der hei zijn niet meer te erkennen, zelfs de kleuren en verhevenheden zijn onzichtbaar geworden. Het gegons der kevers heeft opgehouden; de stilte is volkomen. In de verte rolt daarentegen bijna onophoudelijk de donder. Hij neemt in kracht toe. De slagen duren lang, het eene gerommel volgt het andere op, als werd het met moeite voortgebracht. De lucht wordt zwarter, en de hei donkerder; daar gromt de donder andermaal langzaam aanzwellend, tot de klank helder, krachtig knalt en galmt, als zegevierde hij ten laatste, na pijnlijke krachtinspanningen, over de hinderpalen, waarmee men gedroomd had zijne macht te fnuiken. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Weldra hoort men ook den donder aan de andere zijde; weerlicht wordt men niet gewaar, hoewel de knallen steeds in kracht toenemen en men in de zware tonen tevens de vreugde der overwinning en de nadering van een tafereel van jammer en verwoesting meent te hooren. De angst wordt grooter, naarmate de duisternis toeneemt, de lucht zwaarder drukt en de volkomen windstilte den donder des te luider doet klinken. Lang duurde die toestand van bedreiging, en afwachting, doch de slagen werden van lieverlede zwakker, het drukkende verdween uit den dampkring en de regen begon sijpelend te vallen. Ik keerde naar mijne hoeve weder; een regen, die verkwikt en laaft, viel, overvloedig doch zonder geweld op de kruinen van den fruithof; ik dacht aan het natuurtafereel op de hei, en herinnerde mij, dat wij vaak de ergste vrees koesteren voor zaken, die niet zelden tot ons geluk gedijen. Gustaaf Segers. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr Schaepman (1). 'T Zal den lezer nog wel in het geheugen staan hoe wij in den aanvang dezer studie, Dr Schaepman tevens redenaar en dichter noemden; nu mag er wel bijgevoegd worden dat zijne geaardheid hem misschien nog eerder tot de dichtkunst dan tot de welsprekendheid voert. Dichter is hij in merg en bloed. Of Schaepmans gedichten (2) niet gemakkelijker dan zijn proza gelezen worden? Op deze vraag past een ontkennend antwoord. De geest wel is waar wanneer men verzen van een ernstig dichter in handen neemt, verwacht niet alleen rijke uitdrukking, maar ook diepe gedachten. Hij staat zeker gereed om op verheven tonen te antwoorden, want hij heeft, uit eigen beweging, zijn snaartuig opgevijzeld, en een {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} hoogere la genomen. En toch, zouden Schaepmans zangen er hoegenaamd niets bij verloren hebben, indien hij den lossen toon, dien hij eens, namelijk in S. Maria van Egypte, nam, overal had aangehouden. Het lijdt immers geen twijfel, dat hier en daar, benevens de onduidelijkheden, die wij hooger in 's schrijvers proza aanstipten, de omzettingen in den volzin, het gebruik van naamvallen zonder voorzetsels, eindelijk de menigvuldige lyrische wendingen, zoo zwierig dat de aaneenschakeling der gedachten er bij zoek geraakt, de lezing zelve van 's mans verzen verhinderen, en bijgevolg het letterkundig genot in zijn vrijen loop hinderpalen leggen. Daarbij, wat ook de dichter al zegge in zijne Narede op ‘Aya Sofia’, meer dan een lezer zal, met de soms te talrijke, soms duistere geschiedkundige zinspelingen, geenen vrede hebben. Iedereen is geen hoogleeraar in de geschiedenis, en een gedicht dient ook door anderen nog dan zulk een hooggeplaatste, gladweg verstaan te worden. Gelijk G. Jonckbloet (1) het zegde van Potgieter, vrees ik wel dat Huets uitspraak: ‘De noodzakelijkheid van ophelderende aanteekeningen, staat in omgekeerde verhouding tot de poëtische waarde van een dichtstuk’ in het oog van duizenden eene veroordeeling blijven zal van Schaepmans heerlijke verzen. Op den stroom van Schaepmans dichtkunst kan men uren lang voortvaren, zonder op eene zwakke plaats of een gemis aan goeden smaak te verzeilen. Zoo keurig zijn de regels van het ware Schoone onderhouden, zoo fijn is alles verzorgd en afgerond. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Schaepman is een behoudsgezinde in Letterkunde, en wel de vertegenwoordiger in de Dichtkunst van Oud- tegen Nieuw-Holland. Ongetwijfeld, staat er in de werken der nieuweren, hier en daar wel een edelgesteente van het zuiverste water te fonkelen; doch men zocht er vruchteloos die onafgebroken een- en evenredigheid, die de hoofdeigenschap van een meesterstuk uitmaakt. Schaepman daarentegen heeft deze hoedanigheid, altijd en overal. Eens te meer bewijzen zijne schriften, dat de gezonde beginselen der Schoonheidsleer, het vernuft geenszins kortvleugelen. Zelfs al in den keus zijner onderwerpen, scheidt hij vrij en vrank, van de talrijke rijmelaars en gebrekkige romanschrijvers van onzen tijd, die immer op het gelijkvloersche blijvend, met hunne boekskens en bundeltjes, eerder onze dierbare Letterkunde overstelpen, dan haar eenigen waren en duurzamen roem bijzetten. Het ernstige, het verhevene der gedachten die onze dichter in zijn adelaarsvlucht, aan hooger hemelronden ontleent, om ze in glanzenden tooi op aarde te brengen, zal toch wel als het kenschetsende van zijn vernuft mogen doorgaan. Wie beeft niet van ontroering, bij den aanhef van ‘Aya Sofia’ ‘Daar vaart langs heel de wereld Een woeste doodsorkaan. De scheppingen der menschen Verrijzen - en vergaan... enz.’ Wie zingt niet meê in den statigen ‘Zang der Zuilen’, in ‘Het lied der Puinen’ nog uit ‘Aya Sofia’? - Wie denkt niet op Vondels reien, bij de aanroeping der Eeuwige Wijsheid: Menschgeworden God; (Aya Sofia V). ‘Wijsheid, die in de eeuwigheden Hebt gebaard den trotschen tijd, Die den God der eerlijkheden Spelende gezelle zijt,.... enz.’ {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} En wat ander plaatsen zou ik, om Schaepmans eigene geestesgave te doen uitkomen, kunnen aanhalen! 't Zij mij voldoende nog te wijzen op de dichterlijke vertaling der laatste hoofdstukken uit de Veropenbaring van den H. Joannes. Zij maakt het laatste deel uit van het gedicht ‘De Eeuw en haar Koning’. Schaepman schreef leer- en lierdichten. De geschiedenis echter beslaat dikwerf zoo ruime plaats in zijn zangen, dat deze wel eens tot verhalende gedichten, in epischen trant, overhellen. Op zijne lier zijn snaren gespannen voor al de zielsaandoeningen, met hunne fijnste wegsmeltende toonschakeeringen, te beginnen met den heiligen toorn en de steigerende geestdrift, tot aan de teederste godsvrucht en de knagende smarten der droefheid. Liefst toch tokkelt onze dichter de snaar der hoogste gevoelens. - Voorbeelden liggen voorhanden. Na met de kruisvaarders in jubelende vervoering naar Jerusalem te zijn opgetogen, heeft zijne ingeving plooibaarheid genoeg, om op de vallende muren van het oude Byzantium, heete tranen te storten, of de zuchten van den laatsten Napoleon weemoedig na te klagen (1). Elders hooren wij de H. Maria, de bekeerde zondaresse van Egypte, hare liefde voor de Moeder Gods uitstorten in verzen, waarmede slechts Vondels ‘Opdracht’ van ‘de Maagden’ aan O.L.V., kan vergeleken worden, en wij deelen in hare vervoering bij het naderen van den hemelschen Bruidegom in de Heilige Communie. Nergens echter doorpeilt men de diepte van Schaepmans gevoel, als in het slot van ‘Napoleon’. De hoofdgedachte van dit heerlijk gedicht komt hier op neer: ‘Keizer Napoleon III, ligt op zijn sterfbed; de daden zijns levens verschijnen beurt om beurt voor {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn geheugen.’ Nu ziet hij ook de Katholieke Kerk, die hij aan hare vijanden heeft prijsgegeven, de Moeder die in hare onuitsprekelijke liefde aan den stervende alles vergeeft. Daar rees ze voor zijn oog, de hoogverheven Vrouwe, Der wereld Koningin; Daar rees ze; spreekt ze niet van wreed geschonden trouwe, Van laffen muiterszin? - Snerpt uit haar borst geen vloek den roover langs de slapen, En vlamt geen wrekend zwaard Den dwingeland om 't hoofd, die de aalmoes haar deed rapen In t' aangezicht der aard? - Stroomt van haar lippen, die zijn stalen hand deed bloeden, Geen tergend zegelied? Een folterende schrik schijnt door zijn ziel te woeden, Hij siddert: ‘Sla mij niet!’ De stem der moeder klinkt; sla vrij uw oogen open! - ‘Mijn kind, mijn lijdend kind!’ Gelooven aan die stem, hij, op die woorden hopen? Hij waant zich half ontzind; Neen, neen, - zij wil haar wraak, wil in zijn lijden wroeten, En, als hij hoopvol lacht, Hem met een fellen slag doen krimpen aan haar voeten, Neêrploffen in den nacht.... En zoeter klinkt het weer met onweerstaanbaar dringen: ‘Mijn arm, mijn lijdend kind, Wat wringt ge u stervend nog in der onteerde kringen, Die ge eenmaal hebt bemind?’ Hij waagt, hij heft het oog; zij heeft zoo zacht gebeden Dat hij zijn angst vergeet. ‘Mijn kind, mijn lijdend kind, heb ik door u geleden, Voor u droeg ik mijn leed!’ Toen was 't als toog een zachte, een nauw geziene beving Nog langs zijn trekken heen; Zijn lippen fluistren stil; maar was 't de beê: ‘vergeving!’ Die haar te ontzweven scheen? - Een lachjen als van hope en vrede straalde in de oogen; Maar was 't geen lach van spot? - Het masker om 't gelaat blijft hard en onbewogen, Een raadsel blijft zijn lot. Bleek schijnt de morgenzon en werpt haar flauwe stralen Op 't bleek en vaal gelaat, Zoo marmerbleek en koud, dat zelfs geen ademhalen Het leven meer verraadt, - Strak ligt de harde plooi der vastgesloten lippen: Tot in der graven schoot Nam hij het raadsel mee, dat nooit zijn mond liet glippen: Een Sfinx tot in den dood. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Ziet gij ze voor uwe oogen rijzen, lezer, die hoogverheven Vrouwe? Hoort gij hare liefde spreken, wanneer zij herhaaldelijk zegt: ‘Mijn kind, mijn lijdend kind.... Heb ik door u geleden, voor u droeg ik mijn leed?’ Hoort gij den mokerslag in de eindverzen: ‘Een raadsel blijft zijn lot’, ‘Een sfinx tot in den dood’? Voelt gij wel al het snijdende dat ligt besloten in verzen, als deze: .... die de aalmoes haar deed rapen In 't aangezicht der aard.... .... lippen, die zijn stalen hand deed bloeden; .... zij wil haar wraak, wil in zijn lijden wroeten, Hem met een fellen slag doen kruipen aan haar voeten.... En dan welk een tafereel in de laatste verzen! Bij het luidop lezen, dienen ongetwijfeld deze regelen, om zoo te zeggen ‘recto tono’ uitgegalmd te worden: de indruk, dien zij maken moeten, wint er zeker bij. Dit geeft gelegenheid om een woordje te reppen over de levendige voorstellingskracht van onzen dichter, over zijne buitengewone kunst om alles te veraanschouwelijken. Voltaire grinnikend tusschen de rookwolken boven het brandende ‘Parijs’; - Karel de Groote, verschijnend in den dom van Keulen, bij 't zware gebrom der ‘Keizersklok’; - de dartele Maagd van Italië, verraderlijk van ‘Napoleon’ afscheid nemend: zulke tafereelen blijven onuitwischbaar in het geheugen geprent. Voeg daar nu dichterzwier, kleur en kloekheid der verbeelding bij, en gij zult Schaepmans gedichten, - wat den vorm betreft - naar waarde geschat hebben. Lees eens uit den tweeden zang van ‘Aya Sofia’, de warme beschrijving van het in zon en licht gloeiende Constantinopel! Beschouwen wij nu een wijl, de vloeiende samensmelting van al die hoedanigheden in een gedicht, {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} dat zeker tusschen Schaepmans meesterzangen mag geplaatst worden. Ik bedoel ‘Vondel’; zoo meten wij in eens hoe breed onze dichter gevleugeld is. Ten jare 1867, vierde de stad Amsterdam een roerend feest: de onthulling van Vondels standbeeld. Geheel Neerland door, huldigde het volk zijn grooten dichter. Schaepman kon voorwaar deze plechtigheid niet laten voorbijgaan, zonder ook zijn perel aan Vondels kroon te hechten. Immers, meer dan elk ander bemint hij den ‘dichter boven allen,’ zoo heet het, ‘den dichter met zijn gansche ziel’, wiens ‘schatten geen wereld betalen kan’. En hoe kan het anders? Wie is beter geschikt om Vondel te waardeeren? Geen wonder dus dat een meesterstuk, uit Schaepmans pen vloeide. Vondels verheerlijking: zulks was het onderwerp dat de gelegenheid zelve, den dichter voorhield. Hij moest den juichenden vreugdegroet der Nederlanders in zijne verzen belichamen. Hij zal dan toonen dat Vondel een ‘ware dichter is’. Hoe nu Schaepman de ware dichtkunst verstaat, dat zegt hij ons zelf in zijn eerste deel: Dichter zijn, 't is d'aard beheerschen Met onbreekbren vorstenstaf, 't Is de volle kracht bezitten Die de Schepper 't schepsel gaf, 't Is, als de aadlaar, opwaarts stijgen Met den blik omhoog gericht, Om den vollen straal te vangen Van het gouden zonnelicht. Maar dien wellust te hertooveren, Al dat leven, al dien gloed In de zielen nêer te storten Uit den rijksten overvloed, - Al die schoonheid, daar genoten, In zijn klanken, teêr en fijn, Breed en diep, terug te geven: Waarlijk, dat is dichter zijn..... Nu Vondel, zoo gaat Schaepman met trillende ontroering voort, beantwoordt ten volle aan deze meesterlijke bepaling. Hij is de grootste, de roem- {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} rijkste burger van Amsterdam: dit getuigt het zegelied alom weergalmend in de rijke handelstad. Deze eerste losbarsting van het gevoel, zal Schaepman, in het tweede deel, nader onderzoeken en wettigen. Hij toont er dat Vondel een ‘ware’ dichter is, door zijn uitgestrekt en veelomvattend vernuft, door zijn meesterschap over al de dichtsoorten. Wij worden eerst binnengeleid op het feestmaal der St Lucasgilde, en aanschouwen er den Dichtervorst door zijne vrienden met lauweren gekroond. Vervolgens komen de Beschermgeesten der Kunst, verbeeldende de verschillige dichtsoorten: Leer- en Hekeldicht, Lierzang en Treurspel, aan hun wettigen koning hunne hulde bieden. Schaepman brengt ook zijn vreugdegroet bij deze eerbetuiging: ‘Ja waarlijk, gij zijt groot, mijn Vondel! De geslachten Regeert uw koningsnaam; en hoor, uit ieder borst.... Weerklinkt op vrijen toon, met onbedwongen krachten, Een zegelied voor u, o Neerlands dichtervorst!’ Maar de beste getuigenis van Vondels begaafdheid, zijn 's Meesters werken zelve! Schaepman zal ze dan opnoemen. Om een dorre opsomming te vermijden, heeft hij alras eenen kunstgreep bij de hand, en spreekt rechtstreeks tot het standbeeld. De groote dichter wordt er verbeeld, zittende in een leunstoel, met de pen in de eene, en een bundel zijner gedichten in de andere hand. In Vondels blik heeft de kunstenaar het heilig vuur doen stralen, zoodat de werking der gedachte op geheel het wezen sprekend uitkomt. ‘Waar, Meester, peinst gij op?’, vraagt Schaepman, en op hoogst dichterlijke wijze, noemt hij 's Meesters bijzonderste werken, tot aan ‘Lucifer’. Doch Vondel, ‘...... schudt het edel hoofd. Nog heiliger ontroering Beeft in (zijn) meesterhand.’ Vondel, de Roomsch-Katholieke Vondel peinst op de ‘Altaergeheimenissen’ {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Waar, Vondel, peinst gij op? Een golf van harmoniën, Een stroom van poëzie Geeft antwoord op de vraag; de koning der geniën Bidt, dankt en juicht: ‘Ik zie, Ik zie, ik zie het Licht, de Waarheid en het Leven, Den ongeschapen Zoon, Het Menschgeworden Woord, met koningsglans omgeven; En 't Autaar is zijn throon! Ik zie den Bruidegom, die 't oog der aard verblijdde, Gezeten naast zijn bruid, Haar sterkend met het bloed, dat heenstroomt uit zijn zijde, Waaruit het leven spruit! Ik zie den offeraar en vleklooze offerande, Die aan des kruises stam, Door lijden, smaad en dood, de macht des doods verbande, Der Hel haar staf ontnam. Ik proef, (o God, mijn God, die steeds mijn ziel begeestert, Geen seraf geeft het weêr!) Ik proef, - ik stamel slechts door de eeuwigheid bemeesterd, Ik proef mijn God en Heer! Mijn Koning en mijn God, - o, de idealen dooven Waar gij uw stralen schiet, Ik duizel bij den glans, die van uw throon daarboven Zich in mijn ziele giet, Ik leef, ik leef door U; - mijn krachten zijn verstoven; Aanbidden en gelooven, Dat is mijn koningslied.’ Het gebed dat deze verzen sluit is onwaardeerbaar. Het doet natuurlijk denken op de schoonste plaatsen uit Broere's Dithyrambe over het Heilig Sakrament des Altaars. Wie van beiden, Schaepman of Broere, zou hooger gevlogen zijn? Het vierde en laatste deel van het gedicht dat wij ontleden, is een wonderschoone lierzang, welke als hoofdgedachte heeft: ‘Stervling zij de mensch geboren, Ware dichters sterven niet.’ 't Is een luistervolle verheerlijking der Dichtkunst, met een roerende toepassing op Vondel. Wat zult gij nu in dit puikstuk ‘Vondel’ het meest bewonderen? De straling van het ware Schoone? De dichterlijke opvatting? De stoute afwisseling der denkbeelden? Of wordt gij misschien meer aangelokt door de diepte van het gevoel, de sierlijkheid der uitdrukking, de volkomen eenheid in het nastreven {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} van één doel, in het keurig ontwikkelen van ééne gedachte? - Iedereen kieze uit deze rozengaarde, wat hem het meest tegenlacht; of liever - hij neme al deze bloemen te gelijk op, en vlechte er een eerekrans mede voor den oprechten dichter, onzen katholieken Schaepman. Zou het vermetel zijn Schaepman een der grootste dichters onzer eeuw te noemen? Mag hij niet plaats nemen nevens Da Costa, en komt hij zelfs Vondel niet eenigszins nabij? En dat deze woorden, beste lezer, u niet vreemd in de ooren klinken: de protestant Leopold heeft er dergelijke uit zijne pen laten vallen. Schaepmans verzen worden bij voorkeur met die van Da Costa vergeleken. En niet ten onrechte. De dichterlijke geaardheid is in deze twee mannen nagenoeg dezelfde. Wint Da Costa het in vloeiendheid van stijl, Schaepman spant de kroon waar het op meesterschap over den vorm en plooibaarheid van het gevoelen aankomt. Maar van weerskanten vernemen wij dezelfde machtige geluiden. Met Vondel zelven heeft Schaepman meer dan een toon gemeen: zijne lier is immers volgens de koningsharp van Vondel gestemd; zijn geest heeft met 's Meesters vernuft de innigste verknochtheid aangegaan. Beiden munten bijzonder uit, waar zij verhevene en godsdienstige onderwerpen bezingen. Toch is Vondel nog eenvoudiger, beminnelijker, veelzijdiger. Alles te zamen genomen, is Schaepman een vernuft gelijk er in de eerste vijftig jaar, onder geheel ons volk, misschien niet één zal opgaan, en - laat ons het er bijvoegen - strekt hij tot roem aan onze Letterkunde, hij vereert niet minder, op luisterlijke en beteekenisvolle wijze, de Katholieke Kerk van Nederland. J. Salsmans, S.J. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Gentsche geslachtsnamen. (1) Uit het groot aantal Gentsche geslachtsnamen die den jongsten patronymicalen uitgang, dien op s vertoonen, die dus eenvoudig mansdoopnamen zijn, in den hedendaagschen tweeden naamval geplaatst, heb ik een elftal gekozen, die ik, wegens de mansnamen, die er aan ten grondslag liggen, hier nader wensch te behandelen. Het zijn Seghers, Wauters, Berwouts, Hamers en Wynants; Goossens; ook Bauwens, Reyns, Coens, Roels en Mannens. Deze vijf eerstgenoemde namen vertoonen den mansnaam in zijnen oorspronkelijken, volledigen vorm. Goossen, de mansnaam waarvan Goossens is afgeleid, is sterk versleten. De vijf laatstgenoemde geslachtsnamen zijn ontleend aan mansdoopnamen, die eigenlijk slechts vleivormen en ingekorte vormen zijn van oospronkelijke, volledige namen. Segher dan, de mansnaam, die aan den geslachtsnaam Seghers ten grondslag ligt, vertoont ten volledigsten zijnen oorspronkelijken vorm, onveranderd en niet versleten. Hij is, even als alle volledige, oorspronkelijke Germaansche mans- en vrouwenvóórnamen, samengesteld uit twee naamsstammen; uit sege of zege (dat is te zeggen: overwinning - het Hoogduitsche woord Sieg), en her of heer. Segher dus, ‘heer der overwinning’, anders gezegd {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘overwinnaar’ beteekenende, is een schoone mansnaam, wel weerd meer in gebruik genomen te worden. Bij de Vlamingen komt deze naam heden ten dage, zoo verre mij bekend is, slechts in zijnen verlatijnschen vorm, als Victor, voor. Maar onder de Noord-Nederlanders treft men hier en daar nog wel eenen man aan, die Seger of Zeger heet. Vooral onder de Friezen is dit het geval. Nevens den algemeen Nederlandschen vorm van dezen naam, dragen vele Friezen hem ook als Sieger of Siger, als Ziger misspeld, in den bijzonder Frieschen vorm. Ook is bij hen deze naam, in vrouwelijken vorm, menigvuldig aan vrouwen eigen; die Friezinnen heeten dan Segertje, Zegertje, of Siegerke. In de Vlaamsche gewesten is de geslachtsnaam Seghers, ook veelvuldig als Segers, Zeghers en Zegers voorkomende, geenszins zeldzaam; ten bewijze dat oudtijds de doopnaam Segher door menigen Vlaming is gedragen geweest. In Friesland heeft deze naam oorsprong gegeven aan de geslachtsnamen Sigera (dit is een Oud-Friesche tweede-naamvalsvorm), Siegersma, Sigersma, Sygersma, Ziegersma, Segersma en Seegersma; verder ook aan Siegers en Segers. En aan de plaatsnamen Sigera-state, thans eene boerenhofstede te Hallum; Siegerswalde of Siegerswoude, een dorp in Opsterland; ook draagt een voormalig klooster, thans een landelijk gehucht, bij den dorpe Garijp, dezen naam. Verder is Siegersdiep de naam van eenen stroom bij den dorpe Eernewoude. De Vlamingen hebben nog dezen mansnaam vertegenwoordigd in den naam van het dorp Zegerscapel, de kapelle van Segher, in Fransch-Vlaanderen; en de Duitschers in dien van Siegersleben, een dorp in het Pruissische gewest Saksen. De geslachtsnaam Wauters is ontleend aan den mansnaam Wauter of Wouter (zooals hij heden ten dage in de noordelijke Nederlanden wordt geschreven). En deze naam, die, in de Sassische gewesten {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} ook als Wolter, nog heden veelvuldig in Noord-Nederland, vooral ten platten lande, gedragen wordt, is oorspronkelijk voluit Walther of Wolther. De Franken en Friezen hebben eerstgenoemden, de Sassen den anderen tongvalsvorm; de Franschen hebben dezen naam tot Gauthier verbasterd; ook komt hij wel, in verlatijnschten vorm, als Gualtherus voor. Het eerste gedeelte van dezen naam bestaat uit den naamstam Wald, die in vele andere schoone Oud-Germaansche mans- en vrouwennamen (Waldman, Waldbert, Waldomar, en Walttruda, Waldburga Waldrade, ook Adelwald, Berwald (Berwout), Sigwald (Zegewout) enz.) voorkomt; en uit den zelfden naamstam her, heer, die deel uitmaakt van den, hier voren besprokenen mansnaam Segher. Van het groote aantal geslachts- en plaatsnamen aan den mansnaam Walther ontleend, noemen we hier slechts Wauters, Wouters en Wolters (in groot aantal over al de Nederlanden verspreid), Wolterinck en Woltersen; verder Wouterswoude (de Friezen schrijven in hunne eigene taal Walterswald, en spreken ongeveer Woaterswoad), een dorp in Friesland; Woltersum (dit is Wolters hem, de woonplaats van Wolther), een dorp in Groningerland; Wolterink, eene boerenhoeve te Zelhem in Gelderland, Woltershausen, een dorp bij Alfeld in Hannover; en Wouteringen, een dorp bij Tongeren in Limburg. Dit Limburgsche Wouteringen (de Walen hebben daar Otrange van gemaakt) is geheel en gansch de zelfde naam als het Geldersche Wolterink. De geslachtsnaam Berwouts doet ons den schoonen, volledigen mansnaam Berwout kennen, die als Berwald reeds boven genoemd is. Oudtijds werd deze naam ook wel als Beroald en Baroald geschreven. In Holland kwam hij oudtijds wel als Barwout en Baerwout voor, en in Friesland leeft hij nog heden onder den saamgetrokkenen, versletenen vorm Bareld. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} De plaatsnaam Barwoutswaarder, zooals eene buurt heet, bij de stad Woerden in Zuid-Holland gelegen, is van den mansnaam Barwout of Berwout afgeleid; zoo ook Beroldasheim, 't welk de oude, volle naam is van het dorp Bertsheim bij Straatsburg in de Elsate. De geslachtsnaam Wynants is zoowel aan Vlaanderen als aan Friesland eigen, en afgeleid van den volledigen mansnaam Wynant, Winand, die nog heden, zij het dan ook zeldzaam, in Holland en Friesland in levend gebruik is. Winant is eigenlijk een versleten vorm van Wignand, en bestaat uit de naamstammen wig (voorkomende in Wigmar of Wimer, Wigbercht of Wibert, Wigbern of Wibren, waarvan Wibo een vleivorm is) en nand of nanth (ook aanwezig in den mansnaam Ferdinand). In den naam van het dorp Winantsrade, Wynantsraede, dat in het Noord-Nederlandsche gedeelte van Limburg gelegen is, vinden we den mansnaam Wignant terug. Hamers eindelijk heeft den mansnaam Hamer ten grondslag, een zeer oude naam, die nog uit den heidenschen tijd onzer voorouders stamt. Eigenlijk is Hamer geen volledige naam op zich zelven, maar slechts een naamsstam, zoo als uit de oud Germaansche, volledige mansnamen Hamarolf (Hamerwolf), Hamerrich en Hamerard blijkt. De naamsstam hamer heeft de zelfde beteekenis als het hedendaagsche woord hamer, het bekende werktuig aanduidende. Oudtijds was de hamer ook wapen of oorlogstuig. Een zware hamer, door den gespierden arm van eenen krachtvollen Germaanschen krijgsman gezwaaid, was gewis geen te verachten wapen, en heeft voorzeker menigen vijandigen schedel verpletterd. Men denke hier ook aan den hamer, Miölnir geheeten, waarmede de oud Germaansche dondergod Thor was gewapend, volgens de godenleer onzer voorouders, in hunnen heidenschen tijd. In zijne beteekenis van oorlogstuig is de hamer dan ook als naamsstam in {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} gebruik gekomen, even als de helm in Wilhelm of Willem, Adelhelm of Alem) de speer of geer (in Geerhart, Geerolf), het harnas of de bron (in Brongar). Nevens den vorm Hamer vindt men in oude geschriften ook Hamar en Hamr als mansnamen vermeld. Deze laatste vorm volgens de Noorsche, Friesche, Duitsche en Engelsche uitspraak des woords. Behalve in den Gentschen maagschapsnaam Hamers leeft deze oude mansnaam nog als de geslachtsnamen Hameringa, Hammeringa, Hamringa, Hammerga (de twee laatsten zijn saamgetrokkene vormen), Hammersma en Hamersma in Friesland, waar ook nog een plaatsnaam Hammerstille (tille is het Friesche woord voor kleine brug), zooals oudtijds eene brug heette bij den dorpe Westergeest, aan den mansnaam Hamer of Hammer zijn ontstaan is verschuldigd. Verder in Hamarithi, de middeleeuwsche naamsvorm van een dorp in Gelderland, dat hedendaags Hemert heet; in Hammerum, een dorp in Jutland; in Hamareshusen, middeleeuwsche naamsvorm van een dorp in Lippe, Duitschland, welke naam heden ten dage tot Hummersen is verbasterd; enz. Goossen, de mansnaam, die aan den geslachtsnaam Goossens ten grondslag ligt, vertoont eenen zeer versletenen naamsvorm. Hij komt nog heden als mansdoopnaam in de noordelijke Nederlanden voor; ofschoon zeldzaam. Oudtijds was hij menigvuldiger in gebruik zooals de oude, verouderde schrijfwijzen, Goessen, Goissen, Goesen, Goisen, Gosen, in oude oorkonden geenszins zeldzaam, aanduiden. De volle oorspronkelijk vorm is Godeswin, Godswin, dat is te zeggen: Gods vriend. Voorwaar, een schoone naam. Minder afgesleten dan Goossen, is de vorm Gozewijn of Gosewin, Gosuin, die ook nog heden wel voorkomt. Van de vijf overige, op bladzijde 181 genoemde, enkel op s uitgaande patronymicale geslachtsnamen, {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} behoeft Bauwens hier geen naderen uitleg. De mansdoopnaam namelijk, die daaraan ten grondslag ligt, Bauwe of Bavo (op zijn beurt vermoedelijk weêr een vleivorm van Baldewyn, Bauduin, Boudewijn), is reeds voldoende in dit tijdschrift besproken, in een opstel van mijne hand, getiteld: ‘De naam van Sint-Bavo’, in jaargang 1891 van Het Belfort. Van de vier anderen volge hier nog een korte uitleg. Reyns, Roels, Coens en Mannens, tweede naamvalsvormen van de mansnamen Reyn, Roel, Coen en Manne, vertoonen geene volledige, vertoonen slechts ingekorte namen. Rein is slechts een naamsstam, samengetrokken uit den vollen, ouden vorm Regin of Ragin, en voorkomende in vele oude, schoone Germaansche mansnamen; bij voorbeeld Reginhald (Reginald, Reinald, Reinout), Reginhart (Reinhart, Reinaert), Raginwulf (Reinolf), enz. Koen is een andere naamsstam, deel uitmakende van de volledige mansnamen Koenraad, Cuonrath, die in eerstgenoemden vorm bij de Noord-Nederlanders nog geenszins zeldzaam is; Koenbert, Cunibert, Cuonbercht; Koendert of Koenert, Koenaart, Koenhard, enz. Roel is geen naamsstam, maar een vleivorm van Roelof of Rudolf, Hrudolf, Hrodwolf, Man eindelijk, is de naamsstam van een groot aantal Oud-Germaansche mansnamen, waaronder Herman, Hartman, Manfred, Mangold de bekendsten zijn. Als Manno was deze naamsstam oudtijds ook veelvuldig op zich zelven in gebruik, zij het dan ook bij verkorting uit eenen der bovengenoemde volledige mannamen. Bij de Friezen komen nog heden voor de mansnamen Koen en Koene, de vrouwennamen Koena en Koentje, den geslachtsnaam Koens. Even zoo de mansnamen Manne en Manno, de vrouwennaam Manna, de geslachtsnamen Manninga en Mankes (van den verkleinvorm Manke); ook Mannis in Noord-Friesland; en den plaatsnaam Mansholt, een dorp in Oldenburg. Verder bij de Engelschen den {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} geslachtsnaam Manning, en de plaatsnamen Mannington in Norfolk, en Manningtree in Essex. Behalve Manke, boven vermeld, hadden de Friezen oudtijds ook de mansnamen Manse en Mante, mede oude verkleinvormen van Man, in gebruik. Heden ten dage zijn Manse en Mante op zich zelven, als mansvóórnamen, buiten gebruik geraakt; maar deze naamsvormen leven nog in de geslachtsnamen Mansana, Oost-Friesland; Mansing, Mansingh, Mantink, Noord-Nederland; en in de plaatsnamen Mansingen, dorp in Oldenburg; Mantgum (dat is Mantinga-hem, woonstede der Mantingen, der afstammelingen van den man, die Mante hiet, bij doopname), dorp in Friesland. Zoo die woonstede der Mantingen in Vlaanderen hadde gelegen, in plaats van in Friesland, het dorp dat uit deze Mantingahem ontstaan ware, zoude nu waarschijnlijk Manteghem heeten, en dus eenen oorbeeldig Vlaamschen naamsvorm dragen. Verder nog Manting, een gehucht bij den dorpe Westerbork in Drente; en Mantinghausen, een dorp bij Büren in Westfalen. Wij moeten ook naar Friesland gaan, om de mansnamen Rein en Roel, die aan de Gentsche geslachtsnamen Reyns en Roels ten grondslag liggen, nog in leven te vinden, met de vrouwennamen, de maagschapsnamen en de plaatsnamen, die daarvan zijn afgeleid. Rein en Roel komen beide heden ten dage nog als mansnamen onder de Friezen voor; met de vrouwennamen Reina en Reintje, Roeltje en Roelke. Verder de geslachtsnamen Reyninga, Reinema en Reins (met Reiningh, Reinink, Reinen en Serreyns, ook met Reinkens en Reintjens elders in de Nederlandsche gewesten), Roelinga, Roelenga, Roelsma en Roels (ook Roeling en Roelink in Drente). Plaatsnamen: Reinseel (de sele of sale, het aanzienlijke huis, engelsch hall, van den man die Rein hiet), eene sate (landhoeve) te Mariënweer in Oost-Friesiand. Reinhusen, gehucht bij Friesoythe in Olden- {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} burg. Roela-sate, landhoeve te Eagum in Friesland; en het Roelfentje, een stuk land te Oldersum in Oost-Friesland. De laatste groep van Gentsche maagschapsnamen, die ons nog ter bespreking overblijft, omvat de schoone oude Germaansche namen, volledige mansvóórnamen op zich zelven, die op bladzijde 29 hiervoren zijn opgesomd. Weer een elftal van die zeer bijzondere en zeer schoone namen heb ik uitgekozen, om hier nog wat nader te worden verklaard. Het zijn Elewaut, Gevaert, Ysebaert, Wolfaert, Volckrick, Elleboudt, Inghelbrecht, Allaert, Hombrecht, Godtschalck en Geldolf, allen namen, die klinken als klokken, en waar de eere onzer voorouders, den klankrijkdom en den rijkdom aan gespierde vormen, die onze taal in de middeleeuwen zoo volop bezat, ons nog uit tegenschallen, - namen die als eene eere, schier als een bewijs van adeldom, althans als een teeken van adel-oudheid mogen gelden voor de hedendaagsche Gentenaren, die ze, als eene erfenis hunner Germaansche voorouders, mogen voeren. Elewaut is oorspronkelijk en voluit de Oud-Germaansche mansnaam Adelwald, Edelwaut, een naam die onder verschillende bijvormen, menigvuldig in de oude geschiedenisboeken en oorkonden der Germaansche volken voorkomt. In den vorm of in de schrijfwijze Adaloald is deze naam bekend als die van eenen koning der Longobarden, die in de zevende eeuw leefde. Ook aan plaatsnamen heeft deze mansnaam oorsprong gegeven; bij voorbeeld aan Adetschwil, een dorp in het kanton Zurich, Zwitserland, welks volledige, oorspronkelijke naam ten jare 850 was Adaloltiswilare. Lag deze plaats in Vlaanderen, hij zoude vermoedelijk thans Elewautswyler heeten. Ook de naam van het dorp Ahlshausen, gelegen bij Eimbeck in Hannover, dankt zijnen oorsprong aan den mansnaam Adelwald; in eene {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer oude oorkonde namelijk staat deze plaatsnaam in zijnen volledigen vorm, als Adololdeshusen vermeld. Is de hedendaags Vlaamsche vorm van dezen naam, Elewaut, al versleten van zijnen oorspronkelijken, volledigen vorm Edelwaut of Adelwald, in nog veel sterkere mate is dit het geval bij de vormen, waaronder deze naam heden ten dage in Holland en in Friesland nog in leven is. Te weten, in Holland als de geslachtsnaam Elout; en in Friesland als mansdoopnaam Aalt. Adel en wald, edel en waut, de twee naamsstammen, waaruit de naam Adelwald of Elewaut is samengesteld, hebben nog zeer vele andere Oud-Germaansche mansvóórnamen gevormd; bij voorbeeld Adelbrecht of Albert, Adelhard of Allaert, Adalrik of Aldrik, Waldraven of Waltram, Waldomar en Walther (hier voren op bladz. 182 en 183 als Wauter nader besproken). Gevaert (in Holland en Friesland komt deze zelfde naam, in den tweeden naamval geplaatst, als een patronymicum van nieuwere dagteekening, als de geslachtsnaam Gevaerts voor) - Gevaert dan is een echt Nederduitsche of Dietsche, en bepaaldelijk een echt Oud-Vlaamsche vorm van den Oud-Germaanschen naam, die in het Hoogduitsch als Gebhart voorkomt. De naam Gebhart of Gevaert behoort, als mansvóórnaam, geenszins tot de veelvuldig voorkomende of algemeen in gebruik zijnde namen; althans niet in de Nederlanden. Als Gevert, Gewert, Ghewert, Gewaert vinden we hem in Oud-Friesche oorkonden. Aan de Zaan (in Noord-Holland), eene Oud-Friesche gouw, was hij oudtijds in den zeer versletenen vorm Jevet in gebruik. Ook is de hedendaagsche, in Holland voorkomende maagschapsnaam Gevers er aan ontleend. Zoo mede de plaatnaam Gerbersdorf, die eigen is aan een dorp in Neder- {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Beieren, en verbasterd is van Gebhardsdorf, ten jare 893 geschreven Gebehartesdorf. Ysebaert, in zijnen volledigen, oorspronkelijken vorm Isanbercht, Isebrecht, Isebert, is samengesteld uit de naamsstammen Isan, Ise en bercht of bert. De laatstgenoemde naamsstam komt zeer algemeen voor, zooals reeds een en ander maal in dit opstel is aangetoond. Met den eerstgenoemden is dit niet het geval; hij is tamelijk zeldzaam. Wij kennen hem uit de mansnamen Isuwarth of Isoard (in Frankrijk Isouard), Isanbrand (nog heden ten dage als Ysbrand en Ysebrand, met de geslachtsnamen Ysbrandsz, en, verlatijnscht, Ysbrandi), Isangrim (als Yzegrim nog wel bekend, zij het dan ook maar als scheld- of bijnaam), enz. Isambert komt nog heden als maagschapsnaam in Frankrijk voor. Isanpertesdorf is de volledige, oude naamsvorm (in het hedendaagsche Vlaamsch zoude deze naam als Ysebaertsdorp luiden) van het hedendaagsche Eisselsdorf, een gehucht bij Geisenhausen in Neder-Beieren. Wolfaert (Wolfhart, de man met een hart of eenen aard - geaardheid - als een wolf; men vergelijke Everaert, Everhard, Beernaert of Bernhard, Leenaert of Leonhard, Leeuwenhart, Berenhart, Ever- of wildzwijnshart) - Wolfaert is weer een van die echt Oud-Germaansche namen, waaruit ons als een geur van bosch en heide tegenwaait, waaruit ons verbeeldingen als van eenen krachtvollen, dapperen jagersman voor den geest rijzen. De naamsstam wolf was oudtijds zeer veelvuldig tot het vormen van vóórnamen in gebruik. Honderden namen, als Wolfaert, met wolf samengesteld, zijn ons in oude oorkonden overgeleverd; een klein deel daarvan (Wolfram, Wolfgang of Gangolf - 't is het zelfde - Godolf, Geldolf, en enkelen meer) is tot in onzen tegenwoordigen tijd {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} in 't leven gebleven. Nog heden is Wolfert, in misspelling Wolphert, onder de Friezen als mansdoopnaam, zij het dan ook zeldzaam, in gebruik. En nog heden strekt de naam Wolfaartsdijk, eigen aan een dorp in Zeeland, ten bewijze, dat het een man was, die Wolfaart hiet, welke eerst daar ter plaatse eenen dijk legde, tot keering van het water der Schelde. Volckrick. Ofschoon deze naam een oorbeeldig gevormde mansvóórnaam is, en samengesteld uit twee naamsstammen die zeer menigvuldig voorkomen (in Folkhart, Folkaert of Folkert, Folkwin - verlatijnscht tot Folquinus, - Folkrad; en in Frederik, Heinrik, Rikaert of Richard, Richard), zoo is Folkrik toch geenszins een naam, die veelvuldig ons is overgeleverd in oude geschriften, even min als hij heden ten dage, ook niet in bijvormen of in plaatsnamen, veelvuldig in gebruik is. Nevens Volckrick te Gent, bestaat de zelfde naam te Brussel nog als Volckeryck. Maar anders is hij mij niet voorgekomen, noch bekend geworden, bij het Nederlandsche volk. Elleboudt. De naamsstam el of elle, van vele Nederduitsche vóórnamen deel uitmakende (Elbert, Elwin, Elburga) is zoowel een versleten vorm van edel, adel, athal, als een bijvorm van ala (in Alaric, Alawic, Alaswinde). Van welken oorsprong de naamsstam el is, in den Gentschen maagschapsnaam Elleboudt, durf ik niet bepalen. De andere naamsstam boudt, baut, bald of bolt is zooveel te duidelijker, en uit Baldowin, Bauduin of Boudewijn, Arkenbout of Archimbald, Raginbald of Reinebout welbekend. Nevens Elleboudt komt ook Hellebout als maagschapsnaam in de Vlaamsche gewesten voor; vermoedelijk verschillen deze twee namen slechts in schrijfwijze, maar in oorsprong niet. In oude Friesche oorkonden {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} vond ik nog den mansnaam Elbod, die met den Vlaamschen vorm Elleboudt eenzelvig is. Ingelbrecht is weder een van die naamsvormen, waaruit de bijzondere overeenkomst tusschen Oud-Vlaamsch en Friesch blijkt. Immers ook de Friezen spreken het woord engel als ingel uit, en eveneens hunne, nog in volle gebruik zijnde namen Engele - mansdoopnaam - als Ingele, en Engellje - vrouwendoopnaam - als Ingeltsje. In oude Friesche oorkonden komt ook Ingelbrecht, Ingelbert en Ingelbaert (dit zijn alle drie slechts vormen van eenen en den zelfden naam) geenszins zeldzaam voor. Nog heden behoort Engelbrecht of Engelbert in Holland en Duitschland tot den schat van Oud-Germaansche mansnamen, aan die landen eigen, ofschoon hij er al te zeldzaam nog aan knaapkens gegeven wordt. Ook de Gentsche maagschapsnaam Allaert heeft in Friesland zijne weêrga, in verschillende vormen. Even als Albert eene samentrekking is van den volledigen naam Adelbrecht, en Beernaert voluit Bernhard is, zoo is ook Allaert samengetrokken uit den vollen, oorspronkelijken vorm Adelhard of Adelhart - in klank en vorm, en in beteekenis (edel van harte, edel van aard) een zeer schoone naam. Allart en Allard, nog meer versleten als Allert, en nog meer verbasterd als Aldert, behoort nog heden in Friesland tot de gebruikelijke mansdoopnamen. Daarvan afgeleid zijn de vrouwennamen Allertje en Aldertje - voluit Adelharda, - en de geslachtsnamen Aldertsma en Alderts, nog in leven; en Allerda en Allertsma uitgestorven. In Groningerland leven nog heden de geslachtsnamen Aldringa (oorspronkelijk voluit Alderdinga, Adelhardinga), mede een Oud-Friesche patronymicale vorm; Aldersma, Aldershoff. En in Oost-Friesland bestond oudtijds eene maagschap die den naam Aldersna (mede een Oud-Friesche tweede-naamvals- {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} vorm) droeg. Aldring (oorspronkelijk voluit Alharding, Adelharding) is aan eene Engelsche maagschap eigen; en Aldrink, Alderden, Alderding, Alderse, Allerding en Allerts komen nog heden in Holland en andere Noord-Nederlandsche gewesten voor. Ook aan sommige plaatsnamen heeft de mansnaam Adelhart oorsprong gegeven. Zoo is Allertsoog (de Friezen spreken en schrijven Allertseach) de naam van een huis onder Bakkeveen in Opsterland, Friesland; Allerda-sate heet eene boerenhofstede te Ternaard in Friesland; Aldersma-heerd is eene boeren-hofstede te Esinge in Groningerland; Aldringa-borg is een adellijk huis te Haren in Groningerland; Aldershem is de oorspronkelijke naamsvorm van het dorp Oldersum in Oost-Friesland; Aldrington ligt in Sussex, Engelland; Aldringham eindelijk is de oude, middeleeuwsche naamsvorm van een dorp in Artesië (Artois), Frankrijk, dat heden ten dage als Audrehem bekend is. Van Hombrecht is niet zoo veel mede te deelen als van Allaert, al is het dat deze naam nog heden een koningsnaam is, te weten van Humbert (de Italianen zeggen en schrijven Umberto), den koning van Italië. Een Oud-Germaansche naam, als ieder andere der Gentsche maagschapsnamen, in deze groep vermeld, is Hombrecht of Humbert zeker. Maar het schijnt, dat hij nooit veelvuldig en algemeen bij de verschillende volken van Germaanschen bloede in gebruik is geweest. Onder de Friezen, die anders juist zoo menigen Oud-Germaanschen naam, tot op den dag van heden, in eere en gebruik gehouden hebben, komt hij nooit meer voor; slechts eenmaal is mij een man, met den naam van Humbert, in eene oude Friesche oorkonde te voren gekomen. In Duitschland bestaat hij nog in den plaatsnaam Humbrechtshausen, de naam van een gehucht bij het dorp Rügheim in Frankenland, Beieren. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} De geslachtsnaam Godtschalck vertegenwoordigt een der bijzonderste, en, wegens zijne beteekenis, een der schoonste Oud-Germaansche mansvoornamen. Immers, deze naam beteekent Gods knecht, of dienaar van God, naardien het oude woord schalk, dat heden ten dage slechts weinig meer bij het Nederlandsche volk bekend en in gebruik is, en dan nog door verloop van beteekenis, guit of grappenmaker beduidt, oorspronkelijk de beteekenis had van knecht, dienaar (of gast, zooals men heden ten dage wel, oneigenlijk, in Vlaanderen zegt). In ons woord maarschalk, dat heden ten dage de naam is van een hoog ambt in de krijgsmanswereld, maar dat oorspronkelijk beteekende peerdeknecht, dienaar die met de zorg over de peerden was belast, is dit woord schalk nog overig. Zoo mede in den plaatsnaam Schalkwijk (dat is de wijk, het oord, het gedeelte van een dorp of stad of parochie, waar de schalken, de knechten, de ondergeschikten, hunne afzonderlijke woonst hadden), die eigen is aan een gehucht bij Haarlem, en aan een dorp in het gewest van Utrecht. Deze dorpsnaam wordt in de dagelijksche volksspreektaal verbasterd tot Schaik, en heeft oorsprong gegeven aan de geslachtsnamen van Schaik van Schayk, van Schayck. Ook is de naam van de Schalkesteeg in de stad Utrecht, aan dit woord schalk = knecht ontleend. Een soortgelijke naam als Godsschalk is nog Godswin, die in zijne samentrekking als Goossen op bladzijde 185 hiervoren nader besproken is, en Godsfriund, een Friesche naam, overeenkomende met Gods vriend in het algemeen-Nederlandsch, en die in de zestiende eeuw nog door Friesche mannen, geenszins zeldzaam, als doopnaam werd gedragen. Ook Godsschalk was in de middeleeuwen onder de Friezen een tamelijk algemeene naam. De vleivorm van Godsschalk is Gosse. Heden ten dage is de volledige naam Godsschalk bij de Friezen, en ook bij {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} de overige Nederlanders nog maar weinig als mansdoopnaam in gebruik; maar de vleivorm Gosse wordt nog steeds door menigen Fries gedragen. Ook leeft de volle naamsvorm nog in den naam van het gehucht Godsschalksoord (veelal als Goidschalxoord misschreven), gelegen bij het dorp Heinenoord, in Zuid-Holland. Ten slotte; van den Oud-Germaanschen mansnaam Geldolf, die almede onder de hedendaagsche Gentenaren nog als maagschapsnaam leeft, is niet veel mede te deelen. Hij is samengesteld uit de naamsstammen geld en olf. Deze eerste stam, ook als gild en oorspronkelijk als gald voorkomende, maakt ook deel uit van de namen Geldhard en Geldheri, die als Geldert en Gelder nog heden in de noordelijke Nederlanden als mansdoopnamen voorkomen, zij het dan ook zeldzaam. De tweede mansstam olf is het woord wolf, het bekende roofdier; bij de behandeling van den naam Wolfaert, op bladz. 190 hiervoren is deze naamsstam reeds vermeld. Toehaak. De Friezen oudtijds, en ook nog wel heden ten dage, hadden en hebben de gewoonte om hunne geschriften te besluiten met een Toheacke, dat is: een toehaak; op de wijze zoo als vroegere Fransche fabeldichters hunne versen wel met eene Morale besloten. Toheacke, toehaak, dat is eigenlijk te zeggen: de gouden of zilveren, of ook wel koperen haak, waar oude bijbels en andere boeken in folio gedrukt, waar ook nog heden ten dage de fraai versierde kerkeboeken onzer christen-vrouwen mede worden toegesloten. In zinnebeeldigen zin duidt dus dit woord toheacke het zelfde aan, wat men in Holland een sluitreden noemt. Zulk een toehaak moge ook hier een plaatske vinden, als sluitreden van dit mijn opstel over Gentsche maagschapsnamen. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee zaken treden bij het behandelen van Vlaamsche namen, bij het beoefenen van de Vlaamsche namenkunde in het algemeen, telkens op den voorgrond - ja, drie zaken zijn er, die zich daarbij telkens aan de gedachten opdringen. Dat is tweemaal een gebrek, eene leemte, en eenmaal eene opmerking. Die leemten bestaan 1o, in het ontbreken van een uitvoerig Vlaamsch Aardrijkskundig Woordenboek van België; en 2o, in het ontbreken van een werk, in voegen als de Nomina Geographica Neerlandica, door het Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap uitgegeven, en waarin dan al de oude, de middeleeuwsche vormen der Belgische plaatsnamen zouden vermeld staan, met verklaringen daarbij, door bevoegde naamkundigen, door taal- en geschiedkundigen geschreven. Aan zulke twee werken is groote behoefte. In alle bescheidenheid verstout ik mij de vraag te doen: zoude het niet op den weg liggen van de Koninklijke Vlaamsche Academie om in deze leemten te voorzien, om zulke twee werken op touw te zetten? En de opmerking, die telkens en telkens weer opkomt in de gedachten, als men de Vlaamsche namenkunde beoefent, is deze: dat er zulk eene groote overeenkomst, zulk eene aanmerkelijke overeenstemming, zulke eene bijzondere eenvormigheid bestaat tusschen de Oud-Vlaamsche en de Oud-Friesche namen - eene gelijkheid, die zoo groot is, dat ze zich als 't ware opdringt tot een bewijs van den Frieschen oorsprong van een aanmerkelijk deel des Vlaamschen volks. Haarlem, November 1896. Johan Winkler. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen recht voor de Vlamingen! Wat heeft, in zijne hooge wijsheid, de Belgische Senaat, in zitting van 5 Februari van het jaar onzes Heeren 1897, beslist..... Het wetsvoorstel der heeren Coremans en de Vriendt, strekkende om de Wetten des lands in de beide talen te stemmen en af te kondigen, en hetwelk de Kamer der Volksvertegenwoordigers met schier algemeene stemmen aangenomen had, werd er verminkt, door de aanvaarding, met 51 tegen 48 stemmen, van een door den heer Lejeune aangeboden voorstel, - een monument van lichtzinnigheid - luidende als volgt: Elk koninklijk besluit, waarbij eene wet bekrachtigd wordt, zal, benevens den tekst, door Kamer en Senaat aangenomen, eenen Vlaamschen tekst van de wet bevatten. De wet zal uitgevaardigd worden in de Fransche en in de Vlaamsche taal. De heer Lejeune - oud-minister van Justitie! - heeft dan niet geweten, dat, zoo de Koning den Franschen tekst der gestemde wetten kan bekrachtigen en uitvaardigen, hij zoo iets niet kan met den Vlaamschen tekst, welken de wetgevende vergaderingen niet hebben erkend en aangenomen! Een boek is te schrijven over de ongerijmdheid, domheden en onwaarheden, welke tijdens de bespreking des wetsvoorstels in den Senaat door de tegenstanders der Vlamingen zijn uitgekraamd. Geen twijfel, of Vlaamsche pennen zijn reeds bezig die heeren de bewijzen te leveren van hun onwetendheid, kwade trouw of vijandschap. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Het zou evenwel, wij erkennen het gereedelijk, onrechtvaardig zijn geheel de schuld te leggen op den rug van de anti-Vlaamsche Senators. De meesten onder hen kennen het eerste woord niet van de quaestie, en schijnen geen begrip te hebben van het groote beginsel, dat er moest bekrachtigd worden. Zij kunnen of willen geen Vlaamsch lezen, en gaan licht vragen aan de Etoile en de Gazette, aan de Chronique en den Journal de Liège, aan de Ligues Wallonnes, alle even vreemd aan wat het Vlaamsche volk aan 't harte raakt. - Hoe wil men, dat zij dan over een vraagpunt van zulk aanzienlijk belang als dat der taal van een volk, met gezond verstand, met eenige kennis en bevoegdheid zouden meespreken? Eenige Waalsche Senators hebben van de gelegenheid gebruik gemaakt om protest aan te teekenen tegen de ingebeelde overrompeling der openbare bedieningen door de Vlamingen. Een oprecht curiosum, maar dat niet zonder antwoord hoeft te blijven. In alle openbare besturen des lands zitten drie of vier Walen tegen éénen Vlaming. En dàt zou voor de Vlamingen nog te veel zijn? Of beweren die heeren Senators misschien, dat men tot geen openbare bedieningen mag geroepen worden van zoohaast men Flamingant is? Men zou ons eens moeten diets maken waar 't geschreven is, dat in België de zon alléén voor de Walen mag schijnen. Onze vrienden, die op de hoogte zijn van het bestuurwezen in ons land, zouden wèl doen eene zoo volledig mogelijke statistiek op te maken van de beambten en bedienden, die aan de staatsschotel zitten. Dat zou een probaat mondstoppertje zijn! De Courrier de Bruxelles, in zijn nummer van 6 Februari, drukt het volgende: ‘Le projet de loi Coremans-de Vriendt retourne donc devant la Chambre, où il sera certainement l'objet d'une discussion plus approfondie que celle à laquelle il a donné lieu la première fois. Nous souhaitons qu'éclairés par la discussion si étendue à laquelle le Sénat s'est livré, les plus ardents défenseurs {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} de ce projet entrevoient les périls qu'une pareille agitation peut faire courir aux grands intérêts retigieux et sociaux de la nation; derrière ce projet, le socialisme nous guette.’ De Lezer begrijpt het goed: De bespreking in de Kamer is lichtzinnig geweest; de Leden hebben iets gestemd, dat zij niet kenden; in den Senaat, daarentegen, klonk de taal der diepe wijsheid, der welbegrepen vaderlandsliefde, der oprechte zucht om een volk recht te verschaffen!.... Komt het wetsvoorstel in de Kamer terug - de Flaminganten zullen zich vergenoegen met minder eischen - want godsdienstige en maatschappelijke belangen zijn in het spel... Als de lieve Courrier gedroomd heeft, dat de Vlamingen zullen tevreden zijn met eene verminkte wet, dan is die droom bepaald een leelijk bedrog! Oppervlakkig werd niet in de Kamer geredeneerd; wèl in den Senaat! Zie maar de Handelingen van beide vergaderingen. Wat verstaat de Courrier door ‘godsdienstige en maatschappelijke’ belangen? Een verdrukt volk zijn recht weigeren - is dat ook ‘godsdienstig’? En bestaan de ‘maatschappelijke belangen’ alléén in de questie om te weten, of de werkman 3 fr. dan of hij 3.25 fr. daags zal winnen? Het Vlaamsche volk is dus buiten de ‘maatschappij’? Zijne taal, zijne ziel, zijne beschaving zijn dus niet? De Liberté, tolk van den Vlaamschhater Bara (ook een oud-minister van Justitie!) moest meebrommen in het koor der Walen en Bastaard-Vlamingen: ‘Le Sénat a déterminé le juste milieu dans cette question des langues, si [...]rritante et qu'on a jugé bon de rallumer sur un sol échauffé par tant d'autres dissensions. Il a jugé que si la publicité des lois qui obligent tous les citoyens, doit se faire de manière à ce que tous les comprennent, leur confection par les Chambres et leur application par les tribunaux, déjà si complexes, doivent échapper à la confusion qu'entraînerait l'emploi simultané de deux idiomes différents, et que tous les législateurs et tous les {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} magistrats ne comprennent point et peuvent être obligés de comprendre également. Il a estimé aussi, que s'il est logique et de droit naturel de reconnaître à cette fraction de la nation qui ne parle que le flamand, le droit d'être administrée et jugée dans sa langue, il n'est ni utile, ni démocratique de poursuivre la proscription du français en Flandre, de chercher à préserver le peuple flamand de la connaissance de la langue française comme d'un fléau.’ Om eene groote quaestie op een valsch punt te brengen, daartoe is de heer Bara sedert jaren bekend. Ongelukkiglijk heeft hij niet uitgelegd hoe er verwarring kan ontstaan uit eene tweetalige wet; ook niet, krachtens welk beginsel de Vlamingen zich zouden moeten bevredigen met eene Fransche wet, welke zij niet verstaan; waarom het Fransch in Vlaanderen ‘democratisch’ te noemen is, en om welke reden de Walen hunnen bevoorrechten toestand, dien zij sedert 1830 genieten, moeten behouden. De geestige Gazette is van oordeel, dat eene vertaling der wetten nog te veel is voor de Vlamingen: ‘Combien la Chambre serait mieux inspirée si, fermant l'oreille à des revendications sans raison d'être, elle rejetait purement et simplement cette loi malencontreuse qui, tout atténuée qu'elle soit sortie des délibérations du Sénat, n'en est pas moins destinée à entretenir et à aigrir encore des divisions intestines dont s'inquiètent justement tous les bons citoyens.’ ‘Les bons citoyens’ zijn degenen, die het Vlaamsche volk zijn natuurlijk recht weigeren! En alle veeten en verdeeldheden zullen in Vlaanderen ophouden, van zoohaast de Walen alléén recht en begunstiging genieten. Flink geredeneerd? De Etoile belge vond de groote behoefte om de Kamer een brevet van dwaasheid, den Senaat een adelbrief van diep verstand af te leveren: ‘La Chambre, en votant étourdiment le projet De Vriendt, a démontré la nécessité d'une seconde Chambre et donné la plus piètre idée de son intelligence et de sa capacité. Certes, quelques députés flamingants savaient l'importance du morceau {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} qu'ils emportaient; certes, M. Woeste et quelques-uns de ses collègues ont voté le projet par crainte du Daensisme et de la démocratie chrétienne, tout en se rendant compte des conséquences de leur capitulation; mais dans son ensemble - elle a été presque unanime, la malheureuse! la Chambre a émis un vote d'ignorance et d'aveuglement. Les socialistes et les radicaux - exception faite pour M. Anseele, qui était conscient de son rôle - se sont laissé jouer comme des enfants. On a brandi le mot égalité - et ils ont suivi celui qui le brandissait. Ils ont péché par naïveté et par sottise. Mais leur naïveté et leur sottise ont failli coûter cher au pays.’ De heer (moeten we zeggen: ‘burger?’) Anseele, een jongen van Gent, heeft zich vóór de stemming in de Kamer stillekens uit de voeten gemaakt. Zoo dàt nu geen bewijs is van volksliefde en hoogen moed!... De Chronique zingt hetzelfde deuntje als de Etoile: ‘A la Chambre, on n'avait rien vu, rien compris. On avait fait de la politique de sentiment. Les malins flamingants y avaient fait prendre à leurs crédules collègues des vessies pour des lanternes. Coremans, qui est la sincérité et la droiture politique incarnées, avait frappé sur son estomac en s'écriant: “Si notre projet devait causer le moindre préjudice aux Wallons, nous ne l'aurions pas proposé!” Comment hésiter à lui accorder après cet aveu dépouillé d'artifices, ne fût-ce qu'un vote de confiance?’ Dus pleegden de Vlamingen boerenbedrog, te gemakkelijker daar de dommerikken der Kamer niets gezien, niets begrepen hadden.... Zou de lieve Chronique één enkel staaltje geven kunnen van onrechtvaardigheid der Vlamingen ten opzichte der Walen? De ‘ernstige’ Indépendance beschouwt de stemming van den Senaat als eene redplank, den Vlamingen toegeworpen: ‘Il est à espérer, conclut ce journal, que la conciliation prévaudra, et que le projet sénatorial, ne fût-il considéré que comme une étape par les partisans de la rédaction Coremans-De Vriendt, n'en obtiendra pas moins l'adhésion de la Chambre, {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} afin d'éviter un conflit entre les deux assemblées législatives.’ ‘Morgen weerkomen’, Indépendance! Een eerste ‘étape’ dus op den weg der rechtsherstelling. De andere, over 67 jaar? Welnu - neen! onze leus is: alles of niets. De Flandre libérale, opgesteld door overtuigde..... Fransquillons, brandt een keersken voor den heer Lejeune: ‘Nous trouvons la proposition transactionnelle de M. Lejeune en tout point excellente. Peut-être tout le monde ne partagera-t-il pas cet avis au sein même du parti libéral. C'est là une appréciation tout à fait individuelle. En ces matières, la tolérance s'impose envers quiconque fait preuve de bonne foi.’ Dat persoonlijk gevoelen der Flandre wordt in de openbare meetings en in de bijzondere bijeenkomsten der doctrinairen niet weinig over den hekel gehaald! Vooruit heeft in de ééne hand water, in de andere vuur: De moeilijkheden van eenen dubbelen officiëelen wettekst, zegt de tolk der Gentsche socialisten, schijnen ons zeer overdreven, en, overigens, ondergeschikt aan het belang der Vlamingen. ‘Niemand, meer dan wij, verlangen naar den dag, op welken de volkeren maar ééne enkele taal meer zullen spreken, als alle grenzen zullen verdwenen zijn....’ Begrepen? Die éénige taal zou die van de Marseillaise moeten zijn; de vernietiging aller landgrenzen is de vernietiging van het Vaderland voor ieder volk! De Bien public tracht de ‘Vlaamsche’ senators, die tegen de belangen hunner landgenooten gestemd hebben, en welke hij - hij alléén - noemt ‘Flamands de coeur’, te verschoonen: ‘On a vu... quelques Sénateurs, qui sont les mandataires du peuple flamand, et qui, en d'autres conjonctures, ont soutenu les revendications flamandes avec énergie, ont accordé, cette fois, leur suffrage à l'amendement Lejeune.... Il serait injuste, cependant, de contester leur bonne foi et {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} leur franchise, ni même leur dévouement à notre langue.’ Als 't u belieft, Bien public.... ‘Bonne foi et franchise’, we nemen 't aan; onwetendheid ook. Maar hunne verkleefdheid aan onze taal? - deze bestaat bij ons niet in woorden, beloften, declamatiën in kiezingtijd, maar in stemmingen, in daden! Verder schreef gemeld blad: ‘Nous aimons mieux, pour notre part, invoquer leur opinion pour prouver que la Haute Assemblée n'a pas entendu méconnaître le principe supérieur de l'égalité des langues.’ Onverstaanbaar! De Senaat wordt geroepen om het hooge beginsel der talengelijkheid ten volle te bekrachtigen, en - die bekrachtiging weigert hij! De Bien public vindt zoo iets subliem: het Vlaamsche volk wil de fijnheid van zulke houding maar niet begrijpen. Nog uit datzelfde blad: ‘Sachons subordonner à la défense religieuse et sociale toutes les préoccupations qui, au regard de cet intérêt, sont et doivent demeurer secondaires. C'est à ce prix seulement que nous trouverons, dans notre foi et dans notre patriotisme, des solutions que le respect des droits de chacun aura dictées, et qui concilieront les intérêts légitimes de tous.’ Oud cliché! De taalstrijd is eene quaestie van ondergeschikt, bijkomend belang... Voor de Fransquillons is het altijd zóó geweest, ook voor de ‘politieke’ mannen, die het Vlaamsch beminnen ‘plus par force que par amour’. Voor het volk is het de hoofdquaestie, daar het ‘zijn of niet zijn’ er van afhangt. De Métropole is verstandiger dan zijne confraters, wanneer hij schrijft: ‘C'est précisément à raison du principe engagé que la question revêt une importance capitale, et c'est à raison de {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} ce principe aussi que l'opposition que la loi rencontre, même chez des mandataires du pays flamand, est injustifiée à tous égards. Ce n'est pas un sentiment d'amour-propre - il ne serait d'ailleurs que légitime - c'est encore moins, comme on l'a dit, une vulgaire poussée d'ambitieux qui provoque le mouvement auquel nous assistons aujourd'hui. Non, c'est un sentiment plus noble et plus haut. L'amour de la langue maternelle se lie intimement aux sentiments de patriotisme, innés dans le coeur de tout homme. La patrie n'est pas une abstraction vague et indéfinissable: ce n'est pas non plus uniquement un territoire déterminé composé d'édifices, de cours d'eaux, de routes et de terres. C'est tout cela; mais tout cela avec un coeur et une âme en plus: les traditions que nous ont léguées les ancêtres, les souvenirs du passé, l'amour des lieux où ont vécu ceux que nous aimions, le respect de leur tombe. Et cette âme de la patrie se manifeste à nous par des symboles extérieurs d'abord; ensuite et surtout, par la langue maternelle... Envisagée à ce point de vue, on peut dire que la manifestation du peuple flamand, demandant la consécration officielle de tous les droits de sa langue, revêtait un caractère de véritable grandeur. Dans la crise sociale que nous traversons, au moment même où tout un parti traite le patriotisme de vieille et ridicule utopie, c'était un spectacle salutaire et beau que celui de toute une race affirmant avec désintéressement son amour pour la langue maternelle, et affirmant en même temps que les théories subversives n'ont pas entamé son loyalisme et son caractère national.’ Dat, en dat alléén, is de ware, onvervalschte toon. Dàt is waarheid! De taalquaestie is geen liefhebberij, geen ijdel vertoon om gerucht te maken, geen zaak van eigenliefde! Ongelukkig zij, die, haar van dien kleinen kant beschouwende, bewijs geven van gebrek aan doorzicht, en hun eigen bekrompen denkbeelden stellen boven de diepe overtuiging van een geheel volk, dat toch wel, beter dan de tegenstrevers, zijne eer, zijne belangen, zijne behoeften kennen moet? Wij hebben alle redenen om te hopen dat de Kamer der {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Volksvertegenwoordigers stemmen zal gelijk den eersten keer. Maar daarna? Wordt, eene tweede maal, het recht van ons volk in den Senaat geweigerd, dan zullen wij niet, gelijk enkele strijdgenooten, in de bitterheid hunner verontwaardiging, uitroepen: ‘Weg met den Senaat!’ maar wij zullen vragen dat geheel het Vlaamsche land er zich op toelegge, om, zooveel mogelijk, mannen naar de wetgevende vergaderingen te zenden, die op hun eerewoord zich verbinden, daar enkel Vlaamsch te spreken. Misschien ook zouden er wel te vinden zijn, die, ofschoon rijk, geen Fransch genoeg kennen om in die taal zich behoorlijk in den Senaat uit te drukken. Zóó zou het onrecht gauw ophouden! Wij, echter, houden het er voor, dat de Senaat wijzer zal handelen dan den eersten keer; men verzekert ons dat er reeds enkelen aldaar gevonden worden, die het mea culpa uitspreken, zich herinnerende (wat zij niet hadden mogen vergeten) dat niet uit hùn midden iets mag uitgaan, wat onrust, vijandschap, woeling in het land verwekt. De Senaat moet behoudsgezind blijven, hij mag niet revolutionnair, niet tyranniek te werk gaan. Hoe het zij - voorzichtigheidshalve zullen de leiders der Katholieke partij wèl doen, de bastaard-Vlamingen van den Senaat, bij volgende kiezingen, te vervangen door ‘Vlamingen van hart’ - maar zulke, die 't niet zijn om te lachen! Wij willen geene scheuring in de partij; maar men mag van ons ook niet vergen dat wij onze Vlaamsche ziel besmetten met onze stemmen te geven aan mannen, die ons niet kunnen of niet willen steunen in den kamp voor ons heilig recht! P. Tieden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Wintergezicht. Wat staat ge daar te droomen, Uwe armen uitgerekt, O! reuzige eikenboomen, Als beedlaars ongedekt, De moedernaakte kronen Van blad en bloem beroofd, Onterfde koningszonen, Geen helmen op uw hoofd? Wat staat ge daar te droomen, Al hadt gij taal noch tong, O treurende eikenboomen, Waarin de Lente zong? Waarin de ontroerde kelen Van vogels honderdvoud Hun liedren kwamen kwelen, Met de echo's van het woud? De vale nevels dauwen Een baarkleed om uw kop, En wentlen in hun vouwen Uw kaalverstorven top; Waar vinkennesten hingen, Daar zit met naar gekras, De zwarte raaf te zingen, Alsof 't uw lijkzang was. Door grijze winterluchten Daar joelen stormen om, De sneeuwlawienen zuchten, En gij blijft roerloos stom.... Zoo ligt in de enge groeve Het kille lijk versteend En zwijgt,... wen buiten droeve De droeve beeklok weent. Er knielde op barre rotsen Een sombre monik neer, En hoorde in 't barenklotsen De stemme van den Heer. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo staat gij, eikenboomen, Geplant als eerewacht, Te luistren en te droomen, Bij grijzen winternacht. En als de winden komen En door de nevellucht, Langs hol uw takken stroomen, Met heimlijk stemgezucht, Dan legt gij in uw zielen Die wondre klanken neer, Die uit den hemel vielen Als woorden van den Heer! Maar als, met bloem en kruiden, De lente ontwaken zal, En 't Noorden zingt en 't Zuiden Met boeiend toongeschal, Dan zal uw kruin ook zingen En spreken 't Godenwoord Van wondre hemeldingen, Des winters afgehoord. Dan zal de dichter komen En luistren, luistren lang.... En knielen, bidden, droomen, Bij 't toovren van uw zang: Begreep hij van die zangen Een enklen toon maar. één, Hij stierf van zielsverlangen, En vloog ten hemel heen! Wat staat ge daar te droomen, Uwe armen uitgerekt, O, reuzige eikenboomen, Als beedlaars ongedekt, De moedernaakte kronen Van blad en bloem beroofd, Onterfde koningszonen, Geen helmen op uw hoofd? Lod. Mercelis. Brussel, 25 januari, '97. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Een nuttig boek (1) Aan letterkundige critiek hebben wij in Vlaamsch-Belgie waarlijk behoefte. Wel hebben Coopman, in zijne meesterlijke verslagen over de vijfjaarlijksche wedstrijden voor letterkunde, en Max Rooses, in zijne Schetsenboeken, alhoewel deze laatste niet altijd onpartijdig, menigen nuttigen wenk gegeven om het kaf van het koren in onzen eigen letterenoogst te leeren schiften; wel heeft de betreurde pater Servatius Dirks met zijne lezers meer dan een verrukkelijk en leerzaam uitstapje gedaan in de letterkundige waranden van hier en van elders; doch een eenigzins volledig en stelselmatig overzicht van de voortbrengselen der naburige volkeren is nog altijd voor den Vlaamschen lezer niet genaakbaar. En nochtans zulk een voedsel, wanneer het met de noodige kruiden en tempers bereid is, versterkt hart en geest, verheft en verbreedt de gedachten en wekt lust tot werk en strijd. De geschiedenis is de leermeesteres des levens, maar de geschiedenis der letteren is de leermeesteres voor denken en schrijven. En voorwaar, de zwarigheid door den inleider dezer studiën, eerw. kanunnik Daems, in zijn voorbericht, geopperd, als zou, volgens sommigen, iemand die vreemde lettergewrochten bestudeert of bewondert daardoor zijne eigenaardigheid verliezen, doet schokschouderen. Dan moet deze eigenaardigheid bij den lezer niet diep onder de huid zitten om er bij de eerste schokking uit te vallen. Men moet zelfs geene de minste eigenaardigheid bezitten om niet eenige vreemde elementen in zich te kunnen opnemen en zoo maar aanstonds, bij de eerste ontmoeting, zijne zelfstandigheid in eene vreemde op te lossen. Nu, de heer Pauwels levert ons eene zeer aantrekkelijke bijdrage tot de kennis der nieuwere Fransche letterkunde. Hij kent het vak dat hij behandelt, en daartoe behoeft niet weinig belezenheid en kennis. Hij schrijft eene taal met kern en kruim, schilderachtig en levendig. Onder al de studiën die wij in den bundel aantroffen, beviel ons het meest ‘Paul Féval’, omdat wij hier een geheel voor oogen hebben dat ons den man voorstelt in zijnen handel en wandel, wat hij deed en wat hij leed, wat hij gevoelde, hoopte en beminde. Het leven is een licht voor de werken en de werken bepalen dikwijls het leven. Het eerste artikel over Veuillot doet naar meer verlangen. Geluk- {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} kiglijk wordt dan deze lust voldaan in een tweede stuk dat een dieper kijkje geeft in het karakter. Wij zien den man gegoten in ijzer, met de onbuigbare, stalen stift die, als Durendal van Roeland, ‘point ne s'ébrèche, point ne se rompt’; wij zien hem met zijn machtig wapen, den spot, het ‘roosteren’, dien spot waarvan Schaepman getuigt in zijn tweede reeks ‘Menschen en Boeken’ dat hij is een echo van ‘de goddelijke ironie, zich veropenbarend in Nabuchodonosor, gras etend met de runderen’. Toch, al zien wij hem den boef bij de keel grijpen en den knie op de borst zetten, ook het vaderhart en de vriendschap komen tot hun recht. De briefwisseling van Veuillot is zijne beste verdediging. Hier zouden wij van den heer Pauwels iets meer verlangd hebben: het briefje bij voorbeeld van den vader te Rome verblijvend naar het dochtertje dat hare eerste Communie gaat doen. Zulke hartegalmen vervelen niet. De studie op ‘Victor Hugo’ gaat, in het tweede deel, op in een classiek pleidooi. Wij zouden liever nevens de duistere zijde ook de schoone zijde van Victor Hugo, zijn krachtig lyrisme, te zien gekregen hebben. Dit alles is niet te veel gekend en zou, uit de oorspronkelijke pen van den heer Pauwels, nog steeds aantrekkelijk zijn. In tegenstelling met het karakter van Hugo, komt dat van Lamartine er goed van af. Doch wederom blijft het dichtertalent te veel op de achterzijde. Al de volgende stukken zijn maar vluchtige schetsen: steeds in dezelfde snedige, kernachtige taal, die honger en dorst verwekt naar nog en naar meer; doch wij veroorloven ons er op te steunen: de schrijver is al te spaarzaam met zijne fijne beetjes. De Vlaamsche lezers vinden zoo zelden kloek, degelijk voedsel voor den geest. Wie brood heeft om het hun te breken, late de brokken rollen van de tafel en vergenoege zich niet de gasten aan te lokken door eenige kruimels en ze dan als bedeesde kinderen te laten gapen voor de schapraai waar de smakelijke kant ligt te beschimmelen. Over Verlaine, den bekeerde, onlangs overleden, goed gesproken, misschien niet voordeelig genoeg, maar, o! zoo weinig! Over Hello, den stouten ziener, christen kamper, o zoo weinig! Over Huysmans, den bekeerde, Vlaming van stam, naar het geloof zijner vaderen teruggetrokken, o zoo weinig! En dan, welke ertslagen zijn er nog uit te delven, welke perelen nog te slijpen of in het daglicht te stellen, welke afgoden nog met den mokerslag aan te randen. Ste Beuve, Villemain, Ozanam, Guizot, Thiers, De Musset, Feuillet, Daudet en zoovele anderen die ik niet ken of niet noemen kan! Wij durven echter verhopen dat de heer Pauwels, die zoo krachtig de letterbaan is ingetreden, het bij deze eerste proeve niet laten zal; zijne fijn gesneden pen zal in meer uitgestrekte kringen het goede stichten dan zijn woord het gedaan heeft en des te meer zal hij schitteren om het verkondigen der waarheid. E. Soens. Gent, Januari 1897. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Een heusch en onpartijdig criticus! (1) Antwoord aan den heer O. Wattez. Velen en ongetwijfeld allen, die het artikel van den heer Wattez ‘Een nieuw boek over de geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde’ in de December-aflevering 1896 in het Belfort, gelezen hebben, zijn getroffen geweest door den bitteren en bitsigen toon welke er in heerscht. Waarlijk, een heusche en onpartijdige critiek, welke het enkel om critiek te doen heeft, handelt zóó niet en bij menigeen is de vraag opgerezen: heeft de schrijver misschien een wrok te koelen op den heer Bielen? Voor alsnu willen wij dit niet verder onderzoeken noch bespreken om in geen persoonlijkheden te vallen, wij laten die ongehoorde heftigheid met vertrouwen aan het rechtschapen oordeel der lezers over, en gaan zonder er verder op aan te dringen, ter zake over. Eerst en vooral stelt de heer Wattez de zaken in een valsch daglicht voor: hij wil mijn boekje doen doorgaan vóór wat het niet is, voor een werk van letterkundige critiek. Neen, mijnheer Wattez, het is enkel een leiddraad tot de studie der letterkunde {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} - of kunt of wilt gij de beteekenis der woorden niet verstaan? - een leiddraad, bestemd voor onze schooljeugd, die den leeraar enkel de taak moet vergemakkelijken en dien deze gebruikt zooals hij het goedvindt, een handboek, een schoolboek en niets meer. Ik heb het ook slechts als dusdanig uitgegeven; iedereen kan geen Wattez zijn, want ik twijfel niet of wij zouden, indien hij dergelijk werk ondernam, een standaardwerk meer over de geschiedenis onzer letterkunde bezitten. Rechtschapen critici, die niet verwaand zijn of niet met voorbedachten rade oordeelen, zullen dan ook mijn werkje slechts als dusdanig beoordeelen. Maar, 't is waar, mijnheer Wattez erkent niemand als bevoegd; hij alleen is de opperkunstrechter, hij bezit het monopolium der critiek, immers.... ‘als de schrijver het zelf niet zegt, dan discht een welwillende critiek ons dat op, die de boekjes eventjes doorbladert, een woordje aanmoediging uitspreekt, twee, drie feilen aanstipt, zich dan vergenoegd de handen wrijft en denkt dat zij èn schrijver èn lezers een onschatbaren dienst heeft bewezen.’ (1) Gelukkig dat Wattez daar was om ‘bij te springen’ (o, Omer, de springer!). Wij veroorloven ons nochtans hem te verwijzen naar de artikels verschenen in het Journal de Bruges (26-27 avril 1896); in Het Volksbelang (16 Mei 1896); De Brugsche Beiaard (23 Mei 1896); Het Belfort (Augustus-aflevering); Het Tijdschrift van het Willems-Fonds, die, wat de heer Wattez - mijn vriendelijk collega! - ook zeggen moge, niet afgebedeld werden. Den heer De Cock heb ik de eer zelfs niet persoonlijk te kennen en ik weet niet eens wie de recensie in Het Belfort (niet te verwarren met het merk Wattez) gemaakt heeft. - En ziehier wat dichter Pol de Mont {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} mij schreef, dien ik ook niet anders ken dan als dichter: ‘Uw Leiddraad bevalt mij zeer..... en ik meende ook een Beknopte geschiedenis der Letteren te maken. Ik zie er echter thans van af, nu uw boek voorligt en mij zoo wel voldoet. Althans, voorloopig; misschien voor steeds.’ Ik herhaal wat ik in mijn ‘Woordje vooraf’ zeide: het werkje is van alle aanmatiging ontbloot en ik heb daar ook, zonder er doekjes om te winden, verklaard dat ik alles uit Jonckbloet of anderen overgenomen heb wat mij kon dienen voor mijn werkje, 't zij dat het algemeen aangenomen oordeelvellingen gold, 't zij dat zekere beoordeelingen mij bijzonder geschikt schenen om een schrijver, een gebeurtenis... te kenschetsen. Sommige schrijvers toch worden op dezelfde wijs beoordeeld, zekere letterkundige gebeurtenissen op dezelfde wijs gekenschetst door verschillende kunstrechters of letterkundige geschiedschrijvers en er zijn zekere gelijkenissen waarop de heer Wattez wijst, welke hij ook zou vinden in andere, uitgebreide, algemeen als degelijk erkende werken over letterkunde. Dat weet de heer Wattez ook wel, maar hij wil het niet weten. Ik heb dus, met andere woorden nog, een samenvatting willen maken van hetgeen er het best over de geschiedenis der letterkunde geschreven werd, waarvoor ik alle materialen gebruikt heb die mij het meest gepast voorkwamen, daar het mij enkel te doen was een handboekje te schrijven voor leerlingen, dat hun een algemeen denkbeeld zou vormen van de Nederlandsche letterkunde; meer moet men en mag men immers niet vereischen van de leerlingen onzer athenaea en colleges. Voor de leeraars zelve is het niet bestemd en bijzonder niet voor zoo hooggeleerde, uitstekende letterkundigen als de heer Wattez, verre van mij zulke gedachte! En zie, welken dienst ik hem bewezen heb! Indien de heer Wattez het boekje gebruikte, dan zou hij {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen toonen hoe oneindig ver hij boven den ‘leiddraadspinner’ staat en hoe hij zelf verdiende op ‘een schoon blaadje geboekt’ te zijn, al was het dan ook maar ‘een perel op een aardappelzak’!... Maar ondank is het loon der wereld!.. Ziedaar dus wat ik alleen bedoelde en ik verberg zulks niet. Maar neen, de heer Wattez, die zich kleingeestig wil wreken, wil dat anders doen voorkomen; hij heeft de pen met vooringenomenheid opgenomen, met het doel om mijn werkje eens door en door af te breken, ten einde anderen een valschen dunk te geven van den schrijver, ja, hem zelfs nadeel te doen en zijn eigen voortreffelijkheid te laten bewonderen... (1) En daarom doet hij alsof ik daar een geheim van maakte; daarom wil hij mij volstrekt ‘met pauwveeren laten pronken’ (2) en toen hij ‘lont geroken had, nam hij de zes deelen van Jonckbloets standaardwerk van hun schab’ (3) (sic)... O, Omer, gij zijt als een speurhond, die seffens het wild riekt, als men er hem met zijn snuit opstoot! En als hij van den heer Vercoullie zegt dat hij het boekje misschien in 't geheel niet gelezen heeft, (4) dan heet ik hem dat liegen en ben gemachtigd het te doen. Ziedaar wat ik den heer Wattez te antwoorden heb en nu laat ik de lezers oordeelen: zij hebben twee klokken gehoord. Na deze verklaring en nu ik bewezen heb dat de heer Wattez de zaken valsch voorstelt, ben ik niet meer voornemens daar nog op {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} terug te komen; wat de heer Wattez ook nog aanbrengen moge om zijn rol vol te houden, ik zal de schouders ophalen. Ik weet dat velen die zijn artikel gelezen hebben het nu reeds gedaan hebben. Men veroorlove mij echter nog enkele op- en aanmerkingen, welke ik gemaakt heb bij het lezen van Wattez's heerlijk en onberispelijk proza. Op bladz. 322 van de aflevering van Het Belfort, waar de heer Wattez zijn onhebbelijk artikel in schreef, leest men: ‘Deze enkele regelen stel ik tegenover de voorrede van professor Vercoullie, tegenover al de verledene, tegenwoordige en toekomende kritiekers, die den Leiddraad goedgevonden hebben of hem nog mochten goedvinden.’ Wij zien ons hier genoodzaakt den heer Omer Wattez wat te helpen, daar hij al te bescheiden is. Hij wil hier zeggen: ik (Omer Wattez) alleen ben een schrander criticus, ik alleen ben in staat iets te beoordeelen. Al de anderen, bocht, slechts bocht. Dat heet bescheiden zijn, niet waar? Bl. 322... ‘Waar de letterkunde behandeld en gemarteld wordt, heeft ze recht van spreken...’. Men moet denken dat de scherpzinnige criticus en taalgeleerde Wattez ook nu en dan eens sluimert... ‘Quandoque bonus dormitat Omerus! (echt merk Wattez). Foei, mijnheer Wattez, voor een taalgeleerde als gij! Mag ik u verwijzen naar de een of andere goede spraakkunst of naar Kramer's Woordenboek? Bl. 323. ‘Wij moeten ons voor alsnu onledig houden met den heer Bielen. ‘Een taalgeleerde zou slechts die uitdrukkingen moeten gebruiken, waar niets op te zeggen valt. Men houdt zich wel met iets onledig; maar ‘zich met iemand onledig houden’... echt merk Wattez! Bl. 323. ‘De volgende uittreksels, uit honderd anderen gegrepen... Neem nogmaals uw spraakleer (kunst?) ter hand, o taalgeleerde, en dan zult gij schrijven honderd andere. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Bl. 326. ... ‘Ook zijn de vreemde talen waarvan Jonckbloet spreekt, namelijk Fransch en Duitsch, bij M. Bielen klassieke talen geworden.’ Mijnheer Wattez heeft nog niet genoeg uit Jonckbloet gelezen, want anders had hij gezien dat Vondel ook het Latijn aanleerde en later het Grieksch. Bl. 327... ‘nam ik de zes deelen van Jonckbloets standaardwerk van hun schab.’ Een drukfeil gewis voor schap? Een keurig prozaschrijver als de heer Wattez zou daarbij zulke gewestelijke woorden moeten vermijden... Bl. 327. ‘'t Is alsof hij al het overige zelf gevonden had en dat op die enkele plaatsen...’ Mooie volzin, niet waar? Ik zou zulks niet doen opmerken... maar van iemand die een ander verwijt dat hij de taal niet kent, mag men toch wel vereischen dat hij zelf een zuivere, keurige taal schrijft, niet? En dan, iemands oordeel doodeenvoudig aanhalen, is dat uw eigen oordeel staven? Bl. 328. ‘Het is voor wat onze letteren in vroegere eeuwen aangaat...’ Weeral, foei, mijnheer Wattez. Weet gij dan niet, o taalgeleerde, dat de Fransche uitdrukking pour ce qui concerne doodeenvoudig vertaald wordt door wat dat aangaat? Bl. 328. ... ‘Ik, na die oordeelvellingen gelezen te hebben, vraag mij af of de heer Bielen wel de rechte man was om over onze letteren een oordeel te strijken - vooral die van den tegenwoordigen tijd.’ Ik moet hier weer ‘bijspringen’ op het gevaar af mijnheer Wattez's bescheidenheid te kwetsen. De bedoeling van den schrijver is hier: Neen, gewis niet, maar wel ik, Omer Wattez, en daarom cf. mijn eigen werk La poésie néerlandaise contemporaine en Belgique (dat is reclaam voor u, mijnheer Wattez!) Bl. 329. ‘gelijk het onderhavige boek.’ Weet gij dan niet, mijnheer Omer Wattez, dat dit woord door alle goede taalgeleerden afgekeurd wordt? En gij zijt immers een uitstekend taalgeleerde! {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Bl. 329. ‘Daarentegen wordt ons in 't lang vermeld, waar Benoit's cantaten uitgevoerd werden: onder andere op de tentoonstellingen van Antwerpen en Brussel. Dat is zeer belangrijk te weten in een werk over de geschiedenis der letteren.’ Ziehier wat men leest op bl. 63 van mijn werkje: Met den Vlaamschen meester Peter Benoit, die het op zich genomen heeft de Vlaamsche muziek weer in eere te brengen, maakte hij (J. De Geyter) de cantaten Vlaanderens kunstroem; De Wereld in! een kindercantate, die, overal waar zij uitgevoerd werd, den grootsten bijval genoot en De Genius van 't Vaderland, uitgevoerd ter gelegenheid van de opening van de nationale tentoonstelling van Brussel in 1880 en nu nog voor eenigen tijd bij de opening van de Antwerpsche. - Welnu, wil men weten wat de heer Wattez zegt in zijn hooger reeds vermelde werk? Daar leest men op bl. 18: ‘Il (Em. Hiel) est un des paroliers favoris de notre illustre compositeur Peter Benoit, auquel il a fourni le texte de quelques-uns de ses plus beaux oratorios, p.e. De Schelde, Prometheus et Lucifer qui a été exécuté à Paris et à Londres sous la direction du maëstro.’ Belangrijk, niet waar, mijnheer Wattez? Bl. 331. ‘'t Is er ver af dat Lod. de Koninck zich in algemeene bewondering mocht verheugen. De afbrekende critiek van Dr Nolet... is door iedereen gekend.’ Lees wat nauwkeuriger, mijnheer Wattez, en gij zult zulke flauwe opmerkingen niet maken. Ik heb gezeid: Wij kunnen volstrekt niet deelen in die ophemeling, welke het stuk van sommige bewonderaars is ten deel gevallen. Bl. 332. ‘Al die gecopiëerde zinnen mochten wel tusschen aanhalingsteekens staan en den naam van den schrijver onderaan de bladzijde vermeld worden.’ Gewis, een drukfeil, zou de heer Wattez zeggen. Een weinig verder verwijt de heer Wattez mij {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} zekere namen verzwegen te hebben. Indien het niet al te kras geweest ware, hadde de heer Omer Wattez er bijgevoegd: en mij, Omer Wattez, alias ik (1). Die overdreven bescheidenheid toch! Bl. 331-332. Na van Concience betuigd te hebben: wat ons in hem treft, dat is de natuurlijke, gansch eenvoudige, maar daarom soms niet minder treffende en schilderachtige wijze waarop hij vertelt, voeg ik verder bij: ... Hendrik Conscience wiens naam bij elken Vlaming steeds hoog moet aangeschreven blijven, omdat hij de verdienste heeft gehad zijn volk te leeren lezen, zeker den besten lof, dien men een schrijver kan toezwaaien. ‘Dat oordeel,’ zegt ironisch onze schrandere criticus, ‘is even diep als het overige’ en hij verbetert: ‘Een boeiend, gevoelvol, schilderachtig verteller, ja!’ En wil men verder zijn diep oordeel over Conscience kennen, zoo sla men zijn hooger vermelde werkje nog eens open op bl. 10 en men zal er lezen: ‘Quoique Conscience ait surtout.... celui qui a appris au peuple à lire, comme on l'a si bien dit un jour. S'il n'a pas encore sa statue.... chaque Flamand lettré lui en a érigé une dans son coeur....’ Komt dit alles niet ongeveer op hetzelfde neer? Bl. 333.,... ‘om er de aandacht der studeerende jeugd op te trekken.’ Gij wilt zeggen de aandacht vestigen, o taalgeleerde? Bl. 333. ‘Het zou ons te ver leiden, moest ik hier ook uithalen al wat uit Jonckbloet en anderen komt. We zullen liever....’ Ons, ik, we... Quandoque bonus dormitat Omerus!... Id. ‘We zullen liever wat stilhouden bij hetgeen het echt merk Bielen draagt. Niet te verwarren met namaaksels of andere merken, zegt men in den handel.’ Hier is mijnheer Wattez doodeenvoudig {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} grof. In den handel erkent hij de voortreffelijkheid van zijne boeken; dat is handel en critiek, verkoop en letterkunde, neen belletrie. Dat is bescheidenheid, echt merk Wattez. bl. 333. Soms is mijnheer Wattez ook geestig. Ziehier een voorbeeld van die geestigheid echt merk Wattez. Hij haalt uit mijn werkje aan ‘Nicolaas Beets kenmerkte zich in zijne eerste dichtproeven Jose, Willem Kuser door een zeker Byroniaansche somberheid. Doch hij verhief zich in Ada van Holland....’ en daar laat hij dan de geestige, o zoo geestige vraag op volgen: ‘Was die somberheid dan laag, dat hij zich moest verheffen?’ bl. 334. ‘Ik heb altijd gedacht dat het de ketenen alleen waren die schakels hadden, overgangen niet’ zegt de heer Wattez, naar aanleiding van dezen mijnen volzin: Eindelijk als laatste schakel van den overgang treffen wij aan den ‘minstreel van Kennemerland’.... Weeral een voorbeeld van geestigheid, echt merk Wattez, maar iets meer nog zie ik daar in: dat is daarbij ook nog schoolvosserij; opgepast, mijnheer Wattez! want daar hebt ge immers een hekel aan?! Gebruikt mijnheer Wattez nooit figuren? Men zou het nog gaan denken, als hij niet oppast, want op bl. 329 merkt hij ook het volgende op ‘ik heb altijd gemeend, dat men zich aan een invloed onttrok’, omdat ik, van Ledeganck sprekende, zeg dat hij in 't eerste tijdperk zijns levens onder den invloed der Rederijkers stond en dat hij zich in 't tweede van die banden losmaakte. - Heeft de heer Wattez niet gezien dat daar een dubbele figuur aangewend wordt? bl. 335. Mijnheer Wattez kon zich niet weerhouden van lachen (sic) toen hij het volgende las: Keurig gestijleerd zijn de gedichten van mej. Helene Swarth (geb. te Amsterdam), een tijd te Mechelen woonachtig, thans weer in 't Noorden gehuwd met Lapidoth. - En mijnheer Wattez gaat voort met {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} daarover weer een heelen boel geestigheden - echt merk Wattez, niet te verwarren met andere - uit te kramen. Daarbij verraadt hij zich weer als een schoolvos en als een kleingeestig vitter. Hij weet heel goed dat de letterzetter een komma achter ‘'t Noorden’ vergeten heeft; maar als hij dat bekende, kon hij niet geestig zijn. - En dan weerhouden van lachen, in plaats van weerhouden te lachen toont weeral hoe onfeilbaar hij is. bl. 335. ‘Dit nog al wel, nog al zuiver verraadt een schoolmeester.’ Schoolmeester, daar hebt ge 't! Het is moeilijk een goed schoolmeester te zijn, mijnheer Wattez, en moeilijker nog van 'n onbeschoften en verwaanden schoolmeester een beschaafd leeraar te maken! Daarbij ‘il ne faut jamais parler de corde dans la maison d'un pendu!’ bl. 337. ‘Onze neo-Hollanders meenen dat zij door die verkleining van hun landgenooten bij de mannen van 't Noorden op een schoon blaadje zullen geboekt worden.’ O neen, mijnheer Wattez, iedereen is zoo verwaand niet als gij! Overigens van ‘verkleining mijner landgenooten’ is er geen spoor in mijn werkje en nooit is zulke gedachte bij mij opgekomen. bl. 338. ‘Het moet degenen die M. Bielen zoo glad wegcijfert, toch niet zeer spijten....’. Dat zegt mijnheer Wattez toch niet voor zich zeker, want waarlijk, men denkt heel anders als men zijn artikel leest! Die opmerking werd mij door verschillende personen reeds gemaakt. 't Is waar, mijn boek is niet volledig. Ik heb inderdaad ook - mea maxima culpa - vergeten den grooten dichter, prozaschrijver, criticus en taalgeleerde ik, alias Omer Wattez, aan te stippen en alhoewel het hem toch niet spijt (o, neen!), zal ik in de volgende uitgave van mijn Leiddraad (want ja, mijnheer Wattez, het boek - echt merk Bielen - zal een tweede uitgave beleven; ‘'t is betreurens- {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} waardig voor de eer onzer litteratuur’ (1) maar de eerste is reeds half uitverkocht), zal ik in die tweede uitgave dus edelmoedig wezen en bijzonderheden mededeelen over Omer Wattez volgens Frederiks en Vandenbranden, die zijn immers nauwkeurig, is 't niet, mijnheer Wattez? - Ik zal er nog bijvoegen: de heer Omer Wattez alias Ik, is geen lief hebber van ‘vischstaarten’. Zijne aardappelen - ik meen zijne recensiën - zijn niet ‘onbekookt’. Hij zegt Ik, we ons... en zijn vedel is geen ‘occasie’, want hij is een schrander criticus en zijn critiek ‘stelt hij tegenover al de verledene, tegenwoordige en toekomende critiekers’ (zuze un peu!); hij is ook een uitstekend taalgeleerde, behalve wanneer hij sluimert, maar dan nog blijft hij groot als Homerus, zonder H. Waar er gevaar is, springt hij moedig bij en daagt iedereen tot den strijd uit, want hij is ‘nog een die zich geroepen waant om te be- en te veroordeelen.’ Zoo zou ik Omerus Wattez, alias Ik, op ‘een schoon blaadje boeken’! Een edele wraak! Maar dát zou plagiaat zijn, plagiaat uit Ik. Ik wie? Ik wat? Wel, uit Ik, het onwetenschappelijk opgeleide (2), bescheiden (o, zoo bescheiden!) mannetje, Ik, enfin, Omer Wattez! Alb. Bielen. Brussel, December 1896. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} De goede engel van Antwerpen. Eerbiedig opgedragen aan het Katholieke Vlaanderen. Wel is het schoon, de zon in vollen middagglans Heur krachtig stralennet om 't halfrond te zien weven; Maar zachter boeit ons oog de blauwe westertrans, Als door zijn deinend licht haar speelsche stralen zweven. Zóó, heldenmaged, gij! - Zoo zond er eenmaal gansch Een stralenval van goud uw liefde op Vlaand'rens dreven, - En van 't verleden uit straalt nog, ja schooner thans, Uw zegensvolle naam wijd over 't koude leven. Want niet vergeten, neen, heeft de oude stad der Schelde Haar eêlste dochter, die der vaad'ren kloekheid meldde Op 't jongst beschreven vlak van haar historieblaân! Want leven blijft de liefde in 't dankbaar hart der volken, En 't Vlaamsche volk is vroed, en zal zijn dank vertolken: Constance Teichmann's naam zal niet verloren gaan! Van 't scheepsvolk ging de mare En 't stadsvolk zegde 't voort: Daar lag een schip voor anker Met ‘cholera’ aan boord. En die ter kade kwamen, En schouwden in de vert' Den somb'ren wimpel wuiven, Sloeg bange vrees om 't hert. Want, ja, daar lag 't gevaarte, Dat in zijn breeden schoot Verborg zoo gruwzaam lijden, En zooveel nood en dood! {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Alleen, bedaard en zedig, Niet wetend van haar kracht, Spoedt zij ter Schelde-kade, Waar de oude schipper wacht, Waarheen, zoo vroeg, zoo blijde? - Denkt de arme die haar groet. Waarheen?.. zei 't oog des schippers Die haar geleiden moet. En, op haar kalme wenken, Sloeg huiv'rig de oude rob Zijn riemen in het water En roeide zwijgend op. En 't ging met forsche slagen... Naar ‘'t schip des doods’ ging 't heen, Waar langs een touwen ladder Zij opklom en verdween. Toen sloeg een kruis de schipper En wischte een traan uit 't oog, En blikte in 't henenroeiën Omhoog, voor háár omhoog. En toen geen enk'le zieke Meer om haar hulp verzocht, En toen zij na ontsmetting Ook zelve keeren mocht. Kwam zij, alleen en zedig, Niet wetend van haar kracht, Terug bij haren vader... Als had zij niets volbracht. Haar bruidegom, die was de Christus-Koning; Hem minde zij, stil biddend voor het Kruis, Hem zocht zij in der kleinen krankenwoning, Hem zocht zij in der armen arme kluis. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} En liefdevol zag Hij van uit den Hoogen Op zijne bruid en hare cier van deugd, Hij was de kracht, die sterkte haar vermogen, Hij was alleen haar licht, haar levensvreugd. God was met haar. - Zij leefde van Zijn leven... En waar zij ging in blijheid weldoende om, Daar hoorde men van hare lippen beven Den Zoeten Naam van haren Bruidegom. Men schreef het jaar van 's Heeren wrake. - In dubb'le schande en heldenbloed Lag Frankrijks vaandel en zijn glorie Vertrêen, vertrappeld in victorie, Van Pruisens zwaren, ijz'ren voet. Dat waren droeve, duist're dagen! De bleeke ellende in stad en stulp Deed luide om dood of lijden rouwen,... En ook van Belgie's vrije gouwen Klonk der gevluchten zucht om hulp. Die zucht klonk door in 't maagdenharte Van haar, die alle lijden mint: En als een krijgsheld onverschrokken, En liefdevol is zij vertrokken, Als vloog een moeder tot haar kind. O, wie zal liefde's grootheid schetsen, Die zich den onbekenden wijdt! - Wie schetst haar knielende aan de sponde, En zorgzaam wasschende ieders wonde, En wakende overal, altijd? Wie schetst haar d'ouden krijger troostend, Die stervend ligt op vreemden grond; Wie 't hoofd des kranken jong'lings beurend, Haar klagend: hoe een vader treurend Ginds ver hem wacht met ied're stond'? {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} O, heldenkracht der zwakke vrouwe In hooge, heil'ge liefde sterk!... Slechts 't breede koor der hemelingen Kan in zijn lied naar waarde zingen De waarde van haar liefdewerk! Wel mocht gij schreiënd klagen, Antwerpen's Stedemaagd, Toen gij haar moest ter laatste rustplaats dragen En 't heldenkroost ten grave zinken zaagt! Maar brachten vijftig volle jaren Dan niet een oogst van buigende aaren Die eind'lijk moest vergâard? - Neen, 't oog niet moegestaard Op 't kille graf, waar slechts haar lijk mag rusten! Der ziele drang Voer' zegezang En jubel op, hoog op ter eeuw'ge kusten, Waar heel des hemels Eng'lenstoet, Den Engel van deez' aarde groet Met citherspel en psalmen Triomf en wuivende palmen;... Waar Godd'lijk Licht de ziel verzadigt van Zijn gloed. Straks zal de Kerk het woord vertolken, Van 't vrome volk reeds lang verkond; Straks geuren volle wierookwolken Haar beeld'nis om; - straks juicht er rond, Van alle winden voortgedreven, Door duizend echo's weergegeven, Één luide kreet, die alle lied verdringt: Als 't Christen Vlaanderen zijn jongste ‘Heil'ge’ zingt! Amsterdam. Jan Lodewijcks. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekennieuws en kronijk. Reivaart of de Wraak van den tempelier. Vaderlandsche Tafereelen 1319-1322 door Kan. Ad. Duclos. 3e uitgave. Rousselare, Jules De Meester, 2 deelen, prijs: 3 fr. ‘Ik zond u een afdruk 3e uitg. Reivaart voor de “Dietsche Warande” Ik hope dat Dr. Constantius Buter dit werk naar smaak zal vinden’. Zoo schreef ons eerw. heer Kan. Duclos. En inderdaad Dr. C. Buter vindt het naar zijnen smaak en aarzelt niet dit boek waarlijk prachtig te heeten. Hoe dikwijls worden niet zoogezegde geschiedkundige romans uitgegeven, waar de geschiedenis enkel op den naam der helden en op de plaatsen waar deze hunne wonderdaden ten toon spreidden mag aanspraak maken; waar honderden wraakroepende zonden tegen de geschiedenis in bedreven worden, ja, waar zefs de karakters van mannen in 's lands geschiedenis beroemd, in een geheel onnauwkeurig daglicht gesteld worden. Niet zoo is Reivaart. Jaren lang heeft de schrijver de geschiedenis der Vlaamsche gemeenten, in het begin van de XVIe eeuw, bestudeerd; bewijs daarvan zijn nog ten andere Onze Helden en de geleerde bijdragen die hij in Rond den Heerd verschijnen liet. Alles wat de schrijver in zijn werk vooruitzet berust op vaste gronden, die hij in nota altijd aanwijst; men leert in zulk een werk veel meer geschiedenis dan in vele geschiedenisboeken te zamen: hier zijn het meest oorlogen en familieboomen van prinsen en koningen, daar integendeel leeft men met het werk, het dagelijksch leven van de Vlaamsche gemeenten, van de ridders en van den graaf van Vlaanderen. Alles is natuurlijk niet gebeurd zooals de schrijver het voorstelt, maar geschiedkundig gesproken kan alles alzoo gebeuren. Ook als roman mag het werk op ware verdiensten aanspraak maken. Reivaart is een oud tempelridder, die zich op eene christelijke wijze wreekt op Lodewijk van Nevers, oud-vijand van de tempelorde, door de verzoening te bewerken van Robrecht van Bethune, graaf van Vlaanderen, met zijnen zoon Lodewijk van Nevers. Vele en zware rampen waren Robrecht van Bethune overgekomen en hadden in zijne gemoedsgesteltenis het mistrouwen als een natuurlijk gevoel doen ontstaan; hij was omringd door Franschgezinde raadgevers, die te zamen met zijnen tweeden zoon, Robrecht van Cassel, de meest helsche kuiperijen uitdachten, om Lodewijk van Nevers ten onder te brengen. Daarentegen ziet men de pogingen van de Klauwaarts, Vlaamschgezinde edelen, en bijzonderlijk van Reivaart, om den graaf den waren staat van zaken te doen inzien. Langen tijd werden die pogingen verijdeld, eindelijk gelukten ze, dank aan Reivaart. Het is onnoodig op de hoogst zedelijke strekking van het werk te wijzen. De karakters zijn scherp afgeteekend en bijzonderlijk in het derde en vierde deel is het verhaal waarlijk boeiend. {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Maar de taal,’ zal de lezer zeggen! ‘Kan. Duclos is een van oudsgekende Westvlaamsche schrijver. Is zijn werk voor een niet Westvlaming genietbaar?’ Stel u gerust lezer. Hier en daar zult ge wel een woord en wending vinden die enkel in West-Vlaanderen gebruikt wordt, maar daarom zult gij niet te min genot vinden in deze treffende bladzijden, die tezelfder tijd en uwe verbeelding door hunne boeiende tafereelen zullen streelen en uwen geest met vele geschiedkundige waarheden verrijken, daar alles in eene zoo klare als zuivere en vloeiende taal wordt voorgedragen. Dr. C.V. Jonge Ranken, door Betsy Juta. Leiden, Blankenberg en Co, 1896, kl.-8o, 226 blz. Het uitstekend sterke papier, waarop deze gedichten (waarom ‘Sonnetten en Verzen?’) zijn gedrukt, is een zinnebeeld van den gezonden inhoud. Niet dat wij daarin geene gebreken ontmoeten, evenmin als jonge twijgen geenen aanleg hebben krom te groeien; maar de onderwerpen, waarop de gedachten door verzen zich wentelen, en de wijze waarop die worden uitgedrukt, zijn van zulke natuur, dat wij op den duur van deze ‘Ranken’ goede vruchten mogen verwachten. Wij kunnen de dichteres slechts aansporen om altoos recht zelfstandig, recht oorspronkelijk en eenvoudig natuurlijk te zijn, en niet te vragen: hoe zou de lezer, hoe Jan, Piet en Klaas over mij oordeelen, na de lectuur van van Eeden, Couperus, Brom en vele anderen. Ook deze jonge dichters verdienen den zelfden raad - eenvoudigheid en natuurlijkheid. Daar waar genoemde jonge lieden dit het meest in 't oog gehouden hebben, zijn zij het best geslaagd. Zoo vermijde Mej. Juta dan ook, anders dan genoemde heeren, de samenstelling van nieuwe woorden, het willekeurig afbreken van andere. Zij vermijde woorden gelijk zeeblank lijf, ‘omgloeid door het licht der luchten’ (113), het ‘sneeuwen voorhoofd,’ in plaats van ‘sneewwit voorhoofd’. Saffo, die ‘door Afrodite bedwelmd’ wordt, is ook al geene natuurlijke gedachte; de ‘luid bespraakte plagen van donker doen’ (bl. 30), ‘rein-blije rust’, ‘zich baten’, ‘verglijden in mysterie's eeuwigheid’, ‘rust-verglijden der wijsheid’ (65). Op 27 is zeker in den laatsten regel het woord een, en op blz. 32 l.r. het woord schenk uitgevallen. De gewoonte der jonge schrijvers om meer aphoristisch dan duidelijk te schrijven, doet ons nog een oogenblik aarzelen. Mej. Juta hoede zich toch bijzonder voor opzettelijk moder nisme, en bestudeere recht vlijftig de duidelijkheid van onze groote meesters. Zij heeft te veel talent, reinen, christelijken zin en gevoel dan dat wij haar werk niet zouden aanbevelen, zeer hartelijk aanbevelen, want zij is, wat de dichterlijkheid betreft, op recht goeden weg, de andere eigen schappen, om eene groote kunstenaresse te worden, laten zich oefenen en aanwinnen. Liever is ons goede, smakelijke kost op onaanzienlijke schotels, dan geparfumeerde en getruffelde spijzen op het prachtigst porcelem. De eenvoudigheid, zegt het spreekwoord, is de stempel der waarheid. De Vrijdagsmarkt te Gent, door Fr. de Potter - Dit boek, behelzende 164 bl. in 8o, is een uittreksel uit het groote werk van genoemden schrijver over zijne geboortestad Gent, en eene geschiedkundige beschouwing van het vermaarde plein, waar, sedert het ontstaan der gemeente tot den huidigen dag, zoovele en zulke gewichtige gebeurtenissen voorgevallen zijn. Schrijver beschouwt de markt in 't opzicht van handel, volkszeden en geschiedenis; als gerechtsplaats, als tooneel van openbare plechtigheden en volksvermaken, als verga- {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} derplaats der gewapende gilden en ambachten, kampende voor hunne privileges, rechten en vrijheden; verder geeft hij de beschrijving van de voornaamste gebouwen, welke vroeger de markt bezoomden of er nog te zien zijn, de geschiedenis der ambachten, welke er hun zetel hadden, enz. enz. Het boek is zeer net gedrukt en versierd met een aantal fraaie platen, onder andere een viertal, die niet in Gent van den vroegsten tijd tot heden verschenen zijn. De uitgever, de heer I. van der Poorten, heeft zich geene kosten ontzien om dit nuttig en leerzaam boek een sierlijk uitzicht te geven. Prijs, fr. 1,50. Geen Gentenaar, die zijne stad lief heeft en gaarne met haar roemrijk verleden wil bekend zijn, zal dit werk willen missen. Vooral als leesboek in volksbibliotheken kan het groot nut stichten, door het opwekken van het vaderlandsch gevoel, dat men in onze dagen maar te veel poogt te onderdrukken; insgelijks kan het uitstekend dienen tot prijsboek. Les sources de la Chronique de Flandre jusqu'en 1342 (Parijs, Cerf, 1896, 13 bl.) Onder dezen titel heeft Prof. H. Pirenne eene critische studie uitgegeven over die Fransche Kronijk onzer geschiedenis, die bij velen tamelijk hoog geboekt staat. Hij bewijst dat de schrijver afkomstig was uit Fransch Vlaanderen en bijna niet dan Fransche texten tot grondsteun van zijne compilatie gebruikte. Hij verdeelt de Kronijk in vier hoofdstukken: I.Van Liederiek van Harelbeke tot Willem van Normandie (1128), eene bloote besnoeiing zonder waarde van de Ancienne chronique de Flandre. II.Van Diederiek van den Elzas tot na den slag van Bouvinnes; dit deel heeft enkel voor bron eene geschiedenis der Fransche koningen gekend door het Handschrift nr 6295 van de Boekerij van Parijs. Natuurlijk is er in dit gedeelte bitter weinig spraak van Vlaanderen. III.Van den slag van Bouvinnes tot Gewijde van Dampierre: hier volgt de schrijver de Récits d'un menestrel de Reims. IV.Het belangrijkste en uitgebreidste deel gaande van Gewijde van Dampierre tot 1342. Hier is eene verlorene Fransche Kronijk gevolgd die ook benuttigd werd door den opsteller van de Chronographia regum Francorum. Men ziet het, niettegenstaande de beroemdheid dezer Kroniek, is zij slechts opgesteld in Franschen geest door een armzaligen compilator, die met weinig oordeel en zonder eenige critiek het een of ander boek afkorte: zij is dus van weinig wetenschappelijke waarde, en men moet Prof. Pirenne dank zeggen dit feit zoo meesterlijk opgeklaard te hebben. De vrouwelijke opvoeding in haar verband met de eischen des levens, door Mej. Maria du Caju. - Nieuwe vermeerderde uitgave. Gent, A. Siffer, fr. 1,00. Dit schrift werd, bij de eerste uitgave, door gezaghebbende personen allergunstigst beoordeeld. Ook deze nieuwe druk, vermeerderd met eene reeks rekenkundige opgaven betreffende de huishoudkunde en het werkelijke leven, is reeds met lof vermeld. Boekjes van dien aard zouden dienen overal verspreid te worden. De nuttige wenken, de kostelijke raadgevingen welke het vervat, zouden allicht hier en daar de goede vruchten kunnen teweeg brengen, welke de schrijfster beoogt: zedelijke en stoffelijke verbetering van de vrouw, wier bestaan, in onze dagen, door ijdelheid of gemis aan vooruitzicht, veelal zeer te wenschen laat. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Confetti, par Hermann de Baets. - Gent, A. Siffer. - Prijs: 50 centiemen, Een vlugschrift van 38 bladzijden, formaat van het Magasin Littéraire, inhoudende eene voordracht van den welsprekenden redenaar over de slemperijen van karnaval en de nuttelooze uitgaven in 't algemeen. De thesis, dat eene uitgave, waarvoor hij die uitgeeft, niets nuttigs in ruiling verkrijgt, een zuiver verlies is voor de samenleving, wordt er met veel kracht en overtuigende argumentatie in verdedigd tegen degenen die in de verkwisting, in het prachtvertoon, in de kostelijke vermaken de redding zien van burgerij en kleinhandel. Deze thesis, waarvan de waarheid, in algemeenen zin, niet te ontkennen valt, is doorvlochten met de dramatische voorstelling der ellende door de karnavalzotternijen veroorzaakt. Wij bevelen dit vlugschrift warm aan bij alle belangstellenden in den welstand, zoowel van burger en kleinhandelaar als van den werkman, en betreuren slechts ééne zaak, namelijk dat de Fransche taal, waarin het zoo meesterlijk geschreven is, de goede en gezonde gedachten, welke het bevat, belet tot den werkman door te dringen. De heer advokaat de Baets is - men ziet het op elke bladzijde van zijn werk - doordrongen van de liefde tot het volk en van het verlangen dat volk nuttig te zijn. Dat kan men echter met schrijven niet, tenzij men schrijve in de volkstaal. Moge de heer de Baets eenen vertolker vinden, die in staat zij zijne denkbeelden onverminkt aan het Vlaamsche volk bekend te maken. (Getrokken uit het Fondsenblad). Atlas illustré ou géographie en images, par J. Roland. - Prix fr. 3,75. Namur, Wesmael-Charlier. Deze atlas is de verzameling der platen die in het schoolboek van denzelfden schrijver de voornaamste aardrijkskundige beschrijvingen of uitleggingen vergezellen en toelichten. Bovendien bevat hij nog al de kaarten met de afbeeldingen der voortbrengsels van natuur en nijverheid op de geschikte plaats, en daarnevens in tekst den korten inhoud van 't belangrijkste dat nopens de provincie, het land of het werelddeel in den ‘Cours de géographie’ gezegd is. In een woord de ‘Atlas illustré’ is 't aanschouwelijkste van al de aardrijkskundige werken die wij onder oogen kregen. Code administratif de l'enseignement primaire, par Alexis Stasse, directeur au gouvernement provincial de Liège. - Prix 5 francs. Namur, Wesmael-Charlier. Het werk bevat twee deelen: 1o Tekst der schoolwet van 20 September 1884-15 September 1895, met uitleg; 2o bijzondere wetten en verordeningen in betrekking met het Lager Onderwijs (schoolaanneming, conferentiën, verbeteringsraad, 't bouwen van scholen, enz. enz.) In zijnen uitleg der schoolwet geeft de schrijver eerst een artikel en daarna al de uittreksels van het vertoog der beweegredens, van den ministeriëelen omzendbrief over het uitvoeren der wet, van de besprekingen van Kamer en Senaat enz. die den tekst eenigzins kunnen verklaren. Het boek zal dus nuttig geraadpleegd worden door de onderwijzers en door alwie de bepalingen der schoolwet in 't wijd en in 't breed wil kennen. De Vlaamsche taal in het Leger, door Edw. Van Hove. - Brussel, L. Wys, Bergstraat. Prijs fr. 0,25. Dit boekje, waarvan de opstellen reeds in het Vlaamsche Volk {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} verschenen zijn en er de algemeene aandacht aangetrokken hebben, bestudeert een nieuwen en gewichtigen kant der Vlaamsche beweging, welken niemand tot hiertoe aangedurfd heeft, namelijk: het vervlaamschen van ons leger. De schrijver, die eene bijzondere en grondige studie gemaakt heeft van zijn onderwerp, behandelt opvolgenlijk: het Vlaamsch in het leger in het algemeen, het krijgsonderricht bij middel van onze taal, de verdietsching der krijgsvoorschriften, de hulp door de Vlamingen te verleenen tot dit doel. Hij weerlegt het argument van rassenstrijd, welk sommigen zouden kunnen opwerpen en eindigt met een woord aan de Vlaamsche soldaten. Onmogelijk het werkje te ontleden zonder het geheel af te schrijven, want alle kapittels zijn zaakrijk en getuigen van bevoegdheid en initiatief. Dat men het koope en studeere om van de zaak een ‘plate form’ te maken voor eene nieuwe verovering van ons recht. Het boekje is ook te bekomen bij den schrijver, Brederodestraat 237, te Antwerpen. Leven der HH. Juditha en Godelieve, door Alf. Van Loo. - Boekdeel in-12 van 64 bldz. Prijs: fr. 0,50. Dit nieuw werkje, waarmede Mr A. Van Loo zijne reeks Levens van Heiligen verrijkt heeft, is stellig niet het minst aantrekkelijk. Op eene boeiende wijze worden ons erin de rampspoeden en beproevingen verhaald van twee jonge vrouwen die, om hunne deugd vervolgd, en door hunne echtgenooten op de hardvochtigste wijze behandeld, een geduld en eene onderwerping aan den dag legden, zooals men er alleen bij heilige zielen kan aantreffen. Klaar wordt ons door hunne levenswijze aangetoond aan welke bron de ware christen moet gaan putten wanneer tegenspoed en miskenning hem neerdrukken, en hoe hij, door Gods gratie ondersteund, in den heldhaftigsten graad die deugden kan beoefenen, welke zielevrede geven op aarde en de eeuwige glorie in den hemel. Als prijsboek verdient het eene bijzondere aanbeveling. Gent, uitgever A. Siffer. Een rechtskundig tijdschrift voor Vlaamsch-België zal te Brussel in den boekhandel Treurenberg, 16, worden uitgegeven. De redactie bestaat uit: de heeren Jul. Vander Linden, advocaat en lid der Kamer van Volksvertegenwoordigers; H. De Hoon substituut van den prokureur des konings en leeraar van Vlaamsch strafrecht bij de hoogeschool van Brussel; A. Delcroix, doktor in rechten en bureeloverste bij het ministerie van binnenlandsche zaken en openbaar onderwijs; L. Ouwerx, advocaat en oud-leeraar van Vlaamsch strafrecht bij de hoogeschool van Leuven; Odilon Périer, advokaat; K. Brants, gemeentesekretaris van Etterbeek, secretaris van den opstelraad. Onder de meewerkers telt men: de heeren Edw. Coremans, Antheunis, De Winde, Alb. Fredericq, Heuvelmans, Josson, Prayon, Vanneste, de Visschere, de Baets, De Witte, Schicks, enz., allen advocaten, magistraten of hoogleeraars. De prijs van inschrijving is 10 fr. De sociale werken volgens het Congres van Mechelen. Dit boekje geschreven door S. Van Mechelen, onderpastoor te Turnhout en verschenen bij J. Splichal aldaar (prijs 25 centiemen) zij warm aanbevolen. Koninklijke Vlaamsche Academie. Zitting van 17 Februari 1897 Benoeming van de jury voor het keuren der prijskampen. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Lezing door den heer de Potter van eene studie, bewijzende, met stukken tot staving, dat onze taal sedert de 13e eeuw dienst gedaan heeft als rechtstaal. Als bijvoegsel geeft de schrijver eene lijst van ruim 200 rechtswerken in het Nederlandsch. Door den eerw. heer Bols wordt eene keurige en belangrijke voordracht gehouden over ‘Oude Liedekens.’ De redenaar doet oproep tot iedereen om de oude Vlaamsche zangen, tekst en muziek, aan de vergetelheid en het uitsterven te ontrukken. Beide lezingen zullen in de Verslagen en Mededeelingen ver schijnen. Daarbij zal het pleidooi van den heer de Potter afzonderderlijk gedrukt worden en voorzien van eene Fransche vertaling, ten einde de Vlaamschonkundigen in staat te stellen te oordeelen hoe men in de laatste tijden onze taal gelasterd heeft, om daarin eene schijnreden te vinden om aan de Vlamingen hun recht te weigeren. Davidsfonds. - Prijskamp uitgeschreven door de afdeeling van Assche. Onderwerp. Geschiedkundige bijdragen over de gebeurtenissen in het kanton Assche en omstreken gedurende de jaren 1794-1803. Voorwaarden. De handschriften moeten voor 1n October 1897, onder omslag met kenspreuk, ingezonden worden aan den heer L. Lindemans, bestierder der kostschool te Opwyck, voorzitter der afdeeling, tot wien men zich ook kan wenden voor nadere inlichtingen. De handschriften worden het eigendom der afdeeling. Prijzen. 1e prijs, 100 fr.; 2e prijs 50 fr. Bronnen waar de mededingers kunnen aan putten: 1oPlaatselijke oorkonden en overleveringen, op vaste gronden berustende. 2oOns Vaderland tijdens de Fransche overheersching, door Theodoor Sevens (uitgave van het Davidsfonds). 3oOnze Boeren, door A. Snieders. (id.) 4oDe Belgische Conscrits, door Thys. 5oLes Conscrits Belges, par Orts. 6oDe Geschiedenis van Affligem, door Dom. Bernard. (Gent, A. Siffer). 7oQuelques noms et quelques faits concernant la guerre des Paysans, par Van Caeneghem. 8oLeven van den Kardinal van Frankenberg, door Arthur Verhaegen. 9oHistoire des environs de Bruxelles, par Wauthers. 10oSanculot en Brigand, door J. Muyldermans (Belfort 1896). Op 24 Januari vierde de afdeeling Diest het feest harer ontwaking met een concert en eene voordracht door den eerw. heer Daniëls over de oude en nieuwe vestingen der Demerstad. Den 21 Februari sprak er de zeer eerw. heer Kanunnik Muyldermans over ‘Geloof en Wetenschap’. Te Brugge had eene voordracht plaats door hoogleeraar G. Claeys over de ongrondwettelijke verminking-Lejeune, te Malderen een concert, te Brussel een muziekfeest met eene voordracht door K. Brants. - Meest al de afdeelingen zijn dapper aan het werk met het ijveren voor het wetsvoorstel der heeren De Vriendt en Coremans; zij zenden verzoekschriften, dringen aan bij de gekozenen hunner omschrijvingen, richten meetings en vergaderingen in, alzoo te Brussel, Gent, Hasselt, Brugge enz. enz. {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlaamsche belangen. - Het verwerpen door den Senaat van het wetsvoorstel des heeren De Vriendt en Coremans heeft waarlijk eene rilling van verontwaardiging en verzet door het Vlaamsche land doen gaan. Overal wordt er protest tegen aangeteekend; manifesten worden gezonden en meetings gehouden. De stemming van onze Hooge Kamer mag bijna eene gelukkige fout genoemd worden, want Vlaanderen, dat scheen te sluimeren, is uit zijnen doodsslaap wakker geschud en het beste is te verwachten voor onze beweging van die krachtige ontwaking van het vaderlandsche gevoel. De wensch ten voordeele van de Vlaamsche wet in den Gemeenteraad van Gent voorgesteld door de heeren De Ceuleneer en Siffer is na eene hevige bespreking aanvaard met 22 stemmen tegen 5 en 6 onthoudingen: al de katholieken zijn er gunstig aan geweest. De groote meeting in onze stad den 21 Februari gehouden werd door eene geestdriftige menigte van duizenden en duizenden gevolgd; de volgende redenaars namen er opvolgenlijk het woord: Baron de Maere, Lybaert, De Ceuleneer, Siffer, Fredericq, Van Beveren, De Munnynck, De Vynck en Semey van Gent; De Vriendt de vader der wet, Reinhart, Hoste en Prayon van Zuylen van Brussel; de Visschere en Sabbe van Brugge en Pol De Mont van Antwerpen. De nationale meeting den 28 Februari te Brussel belegd, genoot een onmetelijk succes, men schat op 15000 Vlamingen welke zich in den Vlaamschen schouwburg verdrongen. Namen er het woord, in twee verschillige zalen, de heeren: Van Driessche, De Beucker, De Vriendt, Coremans, Prayon, Priester Daens, Sabbe, Anseele, Plancquaert, Fredericq, Rochette, De Poortere, Max Rooses, De Villers, Reinhard, De Visschere, Hoste, Ramaeckers, Schietz en Pauwels. Beteekenisvol feit, de Gemeenteraad van Luik heeft met 19 stemmen tegen 10 eenen wensch verworpen ten voordeele van het amendement-Lejeune. Dit strekke tot voorbeeld voor de bastaard Vlamingen. Vlaamsch voor de consuls. - De regeering heeft door verschillende Koninklijke besluiten een examen ingericht van licenciaat van den hoogeren graad in handels- en consulaire wetenschappen (Staatsblad 2 October 1896; 17 Januari en 1 Februari 1897). Wij willen hier die inrichting zelf niet bespreken noch doen uitschijnen dat een zelfde graad door verschillende examens bekomen kan worden door het feit dat drie ministeriën ieder eene bijzondere inrichting hebben voorgeschreven. Wij willen het volgende doen uitschijnen: Men is het eens over de noodzakelijkheid voor onze consuls de Vlaamsche taal te kunnen spreken, daar onze zeelieden allen Vlamingen zijn en ten hoogste eenige woorden Engelsch, maar voorzeker geen woord Fransch verstaan. Nu, voor het examen ingericht door het ministerie van binnenlandsche zaken moeten de recipiendarissen bewijzen dat zij in staat zijn de Vlaamsche taal te gebruiken. Volgens art. 4 van het Koninklijk besluit over het examen ingericht door het ministerie van buitenlandsche zaken: wordt den candidaten rekening gehouden met de bewijzen, die zij kunnen leveren over hunne kennis... van de Nederla(a)ndsche taal (aldus niet verplichtend). Door het ministerie van nijverheid en arbeid wordt een examen over het Nederlandsch enkel voor de Belgische leerlingen van het Handelsgesticht van Antwerpen vereischt; maar op het eindexamen is het Nederlandsch verplichtend voor allen. Het zou veel eenvoudiger geweest zijn een enkel examen in te richten, door een Koninklijk besluit door de drie ministers onderteekend, en vragend van alle candidaten eene practische ondervraging over de Nederlandsche taal. Varia. - Musée Belge is een nieuw tijdschrift voor hoog- en middelbaar onderwijs, te Leuven uitgegeven door een comiteit, waarin zetelen als voorzitter hoogleeraar P. Willems van Leuven en M. Waltzing, {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} hoogleeraar te Luik. Eene Revue des humanités verschijnt er ook, alsmede een tijdschrift geheeten Spectateur catholique, waarin een merkwaardig artikel verscheen over Mgr. d'Hulst, door R. Narsy. - Bonn gaat zijnen vermaarden inboorling Karl Simroch, een 20 tal jaren geleden overleden, een gedenkteeken oprichten. Simroch gaf uit Handbuch des Deutschen Mythologie, vertaalde in Hoogduitsch De Niebelungen, Gudrun en verschillende oude Germaansche liederen, legenden en sagen. - De Tijdspiegel drukte eene belangrijke studie van Dr J. Pee over den Duitschen letterkundige Hermann Suderman. - Van Ten Brink's Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde is de 19de aflevering verschenen, negen portretten luisteren ze op. - De vijfjaarlijksche Staatsprijs van geschiedenis is toegewezen aan den heer Duvivier, voor zijn werk ‘La Querelle des Dampierre et des d'Avesne’. - Van Theodoor Sevens wordt aangekondigd ‘De kerk van O.L. Vrouw te Kortrijk van den vroegsten tijd tot heden’, met platen en menigvuldige bewijsstukken. Prijs, fr. 2,50. - La Revue des religions van Parijs, versmelt met Museon van Mgr de Harlez te Leuven. - P.J. Cuypers, de vermaarde Hollandsche bouwkundige, zal ter gelegenheid van zijnen 70en verjaardag door Hollandsche en Belgische kunstenaars vereerd worden met een album. Zijne levensgeschiedenis zal ook uitgegeven worden, opgeluisterd door zichten van zijne bijzonderste scheppingen, als is het Rijksmuseum te Amsterdam. - De Vlaamsche School verandert van formaat en gaat over onder de redactie van Pol de Mont. Zij is een ware prachtuitgave geworden met haar kostelijk papier, haar heerlijken druk en hare artistieke platen. - Een dubbele prijskamp wordt uitgeschreven voor een Vlaamsch en een Fransch gedicht tot tekst van den muziekwedstrijd gezegd ‘Prijs van Rome’. De gedichten mogen boven de 200 verzen niet gaan en moeten ingezonden zijn voor 1ste April 1897 aan het Secretariaat der Koninklijke Belgische Academie te Brussel, waar men ook alle noodige inlichtingen kan bekomen. De prijs is eene som van fr. 300 of een eeremetaal van dezelfde waarde. † Adolf Van de Velde, vader van Lieven en Jozef Van de Velde en grootvader van Raphaël Stroobandt, alle drie overleden in den Congo, is te Gent gestorven in den ouderdom van 93 jaar. Hij was een vriend van Conscience welken hij tijdens de gebeurtenissen van 1830 leerde kennen; hij werkte in den tijd mede aan de Jaarboekjes van Rens, aan Kunst- en Letterblad en aan het woordenboek dat zijn broeder Jacob Van de Velde met Sleeckx uitgaf. † Gustaaf Den Duyts, Gentsche kunstschilder van grooten naam; hij had eene voorliefde voor de treurige winter- en avondzichten, die harmonieerden met zijne droefgeestigheid, gevolg van eene jaren lange kwijnende ziekte. De stoet der Edelgesteenten te Brussel was ook zijn werk. - † Aristide Maton, bestuurder en opsteller van ‘Revue pratique du Notariat’. - † Weyerstrass, de geleerdste mathematicus van Duitschland. - † Mgr Joûo Esberard, aartsbisschop van Rio-de-Janeiro; deze prelaat van Belgischen oorsprong was schrijver van veel zeer gewaardeerde geschiedkundige, liturgische en godvruchtige werken. - † Pater Pholianus Naessen O.S. Fr. die verleden jaar uitgaf, het groot historisch werk Franciscaansch Vlaanderen en vroeger Geschiedenis van het voormalig klooster der Minderbroeders te Dixmude. Hij is gestorven te Kairo. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Tristan d'Acunha. Moest die naam u soms onbekend zijn, geëerde Lezer, verneem dan dat het een eiland, of eer eene groep van drij eilanden is, die zoo heet. Het is de allerkleinste van Engelands volkplantingen, want de bevolking bedraagt nauw een honderdtal zielen, indien zij zelfs dit cijfer bereikt. Wilt gij Tristan d'Acunha op de wereldkaart vinden?... Trek eene rechte lijn van de Kaap Horn, waarmee Amerika in 't zuiden eindigt, naar de Kaap Goede Hoop, de zuiderspits van Afrika; onze drij eilanden liggen een weinig benoorden die lijn, en wat nader Afrika dan Amerika. Wat u bij het zicht dier ligging treft, is de onmeetbaarheid der watervlakte die deze plekjes grond omringt. Onmogelijk op den aardbol eene plaats te vinden, waar men verder van het overige menschdom zou zijn dan daar... De naaste geburen der Tristaners zijn 430 uren verre te zoeken, op Ste-Helena, het vermaard eiland, ook zoo afgezonderd, waar de Engelschen, van 1815 tot 1821, den Keizer Napoleon den Eerste gevangen hielden. Na Ste-Helena is de Kaap Goede Hoop het naaste land, op 500 uren afstand. Hoe nietig de figuur ook zij, welke Tristan d'Acunha op den wereldbol maakt, viel hem in de eerste dagen van dees jaar 1897 de eer te beurt van in de nieuwsbladen besproken te worden... Er komen soms op die kusten, zoowel als elders schepen verongelukken, terwijl andere, vijftig, honderd uren en nog meer vandaar, lek geraken of in brand schieten, {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} en dan is er voor de manschap, in booten opgetast, geen ander toevluchtsoord dan Tristan d'Acunha. In al zulke gevallen hebben de Tristaners zich zoo kloekmoedig en zoo menschlievend gedragen, dat bijna al de landen van Europa hun beurt voor beurt plechtig hunnen dank betuigd hebben voor de diensten, aan schipbreukelingen hunner nationaliteit bewezen. De regeering der Vereenigde Staten heeft aan de uitdrukking van hare erkentenis eenen vorm gegeven, gansch eigenaardig en zeer practisch voor de toekomst; zij heeft de eilanders met een gereedschap van reddingsboot en allerhande toebehoorten begiftigd, zoo volledig als het getuig, waarmee de grootste havens voorzien zijn... Engeland is in de algemeene hulde niet achtergebleven; het heeft zijne kleine kolonie vereerd met in het officieël Blue Book de omstandige levensbeschrijving op te nemen van Pieter Green, den eerbiedweerdigen ouderling, die sedert 44 jaar aan haar hoofd staat. Green is zelf een schipbreukeling, Engelschman van geboorte, die daar aangestrand kwam een zestigtal jaren geleden. De doodeenvoudige levenswijze zijner redders stond hem aan, en hij vestigde zich metterwoon bij hen. De gemeente had van hem niet te klagen, integendeel; hij zorgde met raad en daad voor het algemeen welvaren, zoodat hij aller achting en genegenheid won, en als de eerste gouverneur, wiens dochter hij gehuwd had, kwam te sterven, werd hij door zijne medeburgers aan 't hoofd van het gemeenebest gesteld. Later werd die volkskeus door de Engelsche overheid bekrachtigd. Daar hebt ge, heer Lezer, wat er nu laatst in de dagbladen over Tristan d'Acunha gezeid werd.... Gij kunt u niet gemakkelijk inbeelden hoe gretig en met welke voldoening ik deze bijzonderheden las. Men zal er zoo zeer niet over verwonderd zijn, als ik zeg dat Pieter Green voor mij geen onbekende is. Ik leerde hem kennen - juist gelijk de {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} gazetten hem daar beschrijven - over bijna twintig jaar, maar sedert dien tijd had ik er niets meer van gehoord, en het deed mij deugd nu te vernemen dat de man nog in leven is en dat er hem zooveel eer aangedaan werd. De Lezer zal evenwel gemakkelijk verstaan dat er hier geen quaestie is van persoonlijke kennis, en dat deze op geener wijze wederzijdsch kan zijn. De gouverneur van Tristan weet natuurlijk niets van mij, noch van het belang, dat ik in hem stel... Laat ons uiteendoen hoe ik aan de wete kwam wie Pieter Green is, waar hij woont en wat hij ginder op zijn zoo ver afgelegen eiland uitricht. In de jaren zeventig werd een Engelsch schip, met name de Challenger, op omreis rond den aardbol uitgezonden met verscheidene groote geleerden aan boord, belast met eene grondige studie van al de levende wezens, welke men van de oppervlakte der zee tot in hare diepste diepten vindt. Een eerste deel van het verslag dier reis verscheen in 1877, en men vindt daarin niet alleen hoogst belangrijke beschouwingen over het zeegedierte, maar nog menige aardrijkskundige inlichtingen, welke men te vergeefs elders zoeken zou. De reis duurde vier jaar!..... Men kan denken hoe vervelend dit moest zijn voor menschen, die te voren altijd in hunne stille kamer gestudeerd hadden en het zeeleven niet gewoon waren. Ook werd er geene gelegenheid verzuimd om ergens aan wal te gaan, dikwijls op kleine eilanden, midden in de zee verloren en zeer weinig gekend. De hoofdman stond daar toen eenige dagen verlof toe, en zij doorkruisten het land, blijgemoed gelijk scholieren op vacantie. Het is alzoo dat ik, in het even genoemd verslag, met hen voet aan wal mocht zetten op verschillige eilanden der Atlantische Zee, en namelijk op Tristan d'Acunha, waar de schrijver van het verslag, de heer Thomson, mij kennis liet maken met Pieter {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Green, zijn volk, zijn land en geheel de geschiedenis der kolonie. Vindt er de Lezer smaak in, zoo breng ik hem nu ook eens op dit verloren hoeksken der wereld. Plaatsbeschrijving. Wij hebben reeds gezeid dat de groep maar uit drij eilanden bestaat, waarvan het aanzienlijkste, Tristan d'Acunha, zoo gedoopt naar den Portugeeschen zeevaarder, die het in de zestiende eeuw ontdekte, zijnen naam aan geheel de groep meedeelt. Zeer groot is het niet, want zijn omtrek bedraagt maar zeven uren, wat voor de middellijn omtrent twee uren maakt. Het is bijna cirkelrond, eene gedaante die haren uitleg vindt in den oorsprong van het eiland: het zijn de vulcanische krachten, die het uit den schoot der wateren deden oprijzen. Iedereen weet dat het onderaardsch vuur niet alleen op den vasten grond, maar ook soms op den bodem der zee uitbreekt. De scheepslieden zijn menigmaal getuigen geweest van damp, rook en vurige steenen, die uit het water opstegen, en als het vervaarlijk schouwspel afgeloopen was, zagen zij soms een rotsgevaarte uitsteken, waar zij te voren nooit iets anders dan de watervlakte gezien hadden. Wat zij in zulk geval ook bijwijlen ondervinden, is dat zij dagen lang door eene laag vlottenden puimsteen moeten varen; daar dit vulcanisch voortbrengsel uitnemend poreus is en lichter dan water, drijft het boven en loopt verre en wijd uiteen aan de oppervlakte der zee. Tristan d'Acunha is een treffend voorbeeld van de ongelooflijke krachten, die in de ingewanden der aarde liggen te woelen. In 't midden stijgt een berg ter hoogte van 7.100 voet boven de zee. Zijn maaksel alleen is genoeg om hem voor eenen ouden vuurspuwer te doen erkennen: het is een heel regelmatige kegel, en men weet dat deze vorm {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} eigen is aan de bergen, die door de werking van eenen vuurmond ontstaan. Bij de eerste uitbersting vallen natuurlijk de uitgeslingerde steenen in 't ronde van den mond, waar zij eenen ring rond trekken. Later, bij eene nieuwe beroerte, verhoogt deze ring, maar beginnen reeds meteen steenblokken van den bovenrand naar buiten af te rollen, wat den ring op zijde en beneden verbreedt en met tijd van eeuwen die regelmatige kegelgedaante tot gevolg moet hebben, waardoor de vuurbergen gekenmerkt zijn. Wanneer zijn het eiland en de berg van Tristan tot stand gekomen?.... Hoeveel eeuwen heeft hun opbouw gekost?.. Dat ligt in de grijze oudheid verborgen. Al wat men weet is dat de vuurmond nu al lang uitgedoofd is; hij staat heden vol water. Genoeg over dien berg... Nu een gedacht gegeven van het land, dat er rond ligt. Van de zee gezien, gelijkt het ook eenen berg, want het ligt er meer dan duizend voet boven, en loopt naar beneden met schrikkelijk steile wanden van lava, tuf, basalt en andere steenachtige zelfstandigheden, vroeger uit den vuurmond opgeworpen of gevloeid. Van verre zou men zeggen dat het volstrekt onmogelijk moet zijn daar aan te landen, zoo loodrecht en zoo ontzettend hoog schijnt de kust uit het water op te rijzen. Doch bij het toenaderen ontwaart men tusschen den voet van dien ijzingwekkenden muur en de zee eenen nauwen zoom van lage gronden, waar men voet aan wal kan zetten, en van hier is het mogelijk, maar het vereischt veel krachtinspanning, langs sommige afgebrokene plaatsen van den muur op het hoogland te klimmen en den berg te bereiken. Het is op dien lagen zoom van het eiland dat wij zooeven de kolonisten zullen gehuisvest vinden. Het spreekt vanzelf dat een mensch de reis naar Tristan d'Acunha niet moet ondernemen om er eene prachtige plantenwereld te bewonderen; {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} wellicht vermoedt de Lezer zelfs dat er op dien asch- en rotshoop niets kan wassen. Hij late evenwel dit gedacht maar varen. Onder de langdurige inwerking van lucht en regen zijn een deel der vulcanische stoffen tot teelaarde vermurwd, en heden ziet men daar lang, grof gras op groeien. Houtgewas vindt men alleen in sommige diepten en kloven, waar het tegen den wind beschut is, die er soms met razend geweld van de zee komt aangewaaid. Onder die houtachtige soorten is er een boom - de Phylica arborea, bij ons onbekend - die de hoogte van 20 tot 30 voet bereikt. Als timmerhout is zijn stam niets weerd, maar hij kan niet hoog genoeg geschat worden als brandstof, waar het eiland anders zoo arm aan is. Wat het gedierte aangaat, een mensch vindt aan zijne ééne hand meer dan vingers genoeg om de landsoorten te tellen - wij spreken verder van het watergedierte - die aan het eiland toebehooren. Het zijn drij vogels: een waterhoen, eene vink en eene soort van lijster. Hoe mogen zij daar al over die honderden uren zee geraakt zijn?.. Ten tijde der ontdekking was aldaar geen enkel zoogdier; heden zijn er... ratten en muizen, met de schepen aangekomen. Laat ons evenwel rechtveerdig zijn en het goed zeggen, zoo wel als het kwaad: de zeevaarders hebben daar ook iets beters aangebracht dan de verwenschte knagers, die ik daar noem. Hier, gelijk op menige andere eilanden, waar zij geen inwoners vonden, hebben zij voor de toekomst gezorgd en leeftocht bereid, hetzij voor de eerste volkplanters, die zich daar later mochten neerzetten, hetzij voor ongelukkige schipbreukelingen of voorbijzeilende zeelieden, die in nood zouden verkeeren. Ten voordeele van alle zulke noodlijdenden werden van overouds verkens en geiten aan land gezet om ze in 't wilde te laten leven en woekeren, en zoo komt het dat deze dieren nu {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} ook op het eiland Tristan en een van de twee andere der groep te vinden zijn. Is er aldaar niet veel landgedierte, zooveel te overvloediger zijn er de soorten, die hun aas in de zee vinden. Die eenzame plaatsen zijn het geliefkoosd verblijf van eene ontelbare menigte watervogels, als meeuwen, vetganzen, stormvogels enz., die er in volkomene rust hunne nesten maken en hunne jongen opbrengen, en vandaar verre en wijd over de watervlakte op vischvangst uitgaan. De oevers zijn eeuwen lang een aardsch paradijs geweest voor verschillige soorten van robben, als zeehonden, zeeolifanten enz. Daar deze dieren, zoowel als de even genoemde vogels, bij visch leven, hebben zij nooit schaarschheid geleden, en het is ongelooflijk hoe zij in getal toegenomen zijn. Voeg daar nog de talrijke walvisschen bij, die in den omtrek zwemmen, en gij zult verstaan dat de winzucht, altijd en overal den mensch meester, eindelijk op die eilanden volk moest brengen. Hoe Tristan d'Acunha bevolkt werd. De eerste bezoekers waren visschers, die daar enkel een tijdelijk verblijf hielden. Onder hen wordt een scheepskapitein genoemd, Patten van Philadelphië, die er in 1790 aankwam. Hij vond geenen enkelen mensch, noch op Tristan, noch op een der twee andere eilanden. De oevers waren zoo rijk aan zeegedierte, dat hij bij zijnen terugkeer 5.600 kostelijke robbenhuiden meebracht, en hij beweerde dat, indien hij op traan uitgeweest ware, hij op drij weken eene volle lading zou gehad hebben. In 1811 vond een zekere kapitein Heywood verandering op Tristan: op den lagen zoom, langs de zee gelegen, waren drij man gehuisvest. Het waren Amerikanen, die, met een schip voorbijtrekkende, vrijwillig achtergebleven waren. Een van hen zei dat hij bezit genomen had van de eilanden {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} en gaf zich uit voor Souverein van Tristan d'Acunha. Die mannen schenen het heel ernstig aan te leggen om voordeel uit dit vaagliggend land te trekken, en ik zou zeggen dat zij verre waren van er hun brood in ledigheid te eten, doch... aten zij wel brood in die woestijn?... In alle geval ontbrak hun toch geen vleesch; om er zich aan te schaffen, hadden zij maar op het hoogland te klauteren om er op jacht te gaan en eene geit of een zwijn neer te schieten. Zij waren overigens op goeden weg om voorraad van allerlei mondbehoeften op te doen; eene goede uitgestrektheid grond was in bouwland veranderd en met verschillige soorten van veldvruchten bezaaid of beplant, die nog al schenen te beloven. Zij hadden zelfs met eenen walvischvaarder suikerriet en koffieboomen laten komen... Mochten die planten daar gedijen, zij zouden later een handelsartikel van weerde uitmaken, zoowel als de huiden en olie van zeehonden, waar reeds nu eene zekere hoeveelheid van voorhanden was. Men moet bekennen dat dit geen slecht begin was; met nog volk bij te werven, kon die hoofdman werkelijk koning worden van eenen kleinen staat, waar iedereen ordentelijk had kunnen leven... Edoch, wat is er daar na kapitein Heywood's bezoek omgegaan? Heeft er eene staatsomwenteling plaats gehad, waar het nieuw koninkrijk schipbreuk in geleden heeft? Of zouden de Souverein en zijne onderdanen eenpariglijk gevonden hebben dat hun leven al te eentonig was?... De geschiedenisboeken laten deze vragen zonder antwoord. Wat er ook mag gebeurd zijn, zeker is het dat deze eerste proef van volkplanting geen gevolg had, en het eiland werd wederom ter beschikking gelaten van al wie er gading in mocht hebben. Engeland nam er eindelijk bezit van, en nu was Tristan d'Acunha in handen, die niet licht iets loslaten. In 1817, ten tijde van Napoleon's gevan- {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} genschap op Ste-Helena, werd een deel van het garnizoen der Kaap Goede Hoop derwaarts gezonden. Men wierp er batterijen op en bouwde eenige huizen; doch er was weinig meer dan een jaar verloopen als de soldaten reeds teruggeroepen werden. Dezen keer bleef echter het eiland niet onbewoond. Een kaporaal, met name Glass, vroeg en verkreeg oorlof om er met zijne vrouw en twee soldaten te blijven. Mettertijd kwam er met de voorbijtrekkende schepen nog volk bij, zoodat de bevolking heel traag, maar gestadig toenam. Glass, een Schot van geboorte, schijnt een verstandig en krachtdadig man geweest te zijn, en in hoogen graad het vertrouwen van zijn volk genoten te hebben. In plaats van kaporaal, nam hij den titel van gouverneur, en trad vijfen-dertig jaar als vertegenwoordiger der gemeente op in alle betrekkingen met de aankomende schepen. Hij verbeterde veel den staat der kolonie met koeien, schapen en hoenders te laten komen, met het gevolg dat de zeevaarders na weinige jaren op Tristan niet alleen pataten en groenten, maar ook kiekens en eiers, melk en vleesch konden verkrijgen. De betrekkingen der Tristaners met de buitenwereld bepalen zich bijna uitsluitend bij den omgang met eenige Amerikaansche schepen, die op walvischvangst uitvaren en ten getalle van acht tot twaalf 's jaars bij hen stilhouden. Bij deze gelegenheid ontvangen zij eenige artikels, welke zij niet kunnen missen, namelijk stoffen voor kleederen en bedderij. Zij van hunnen kant gerieven de schepen van leeftocht, gelijk wij daar aanstonds zeiden, en verhandelen met die zeldzame voorbijvaarders de koopwaren, met jagen of visschen gewonnen en vooral in olie en huiden van zeehonden bestaande. Men kan wel denken dat de huisraad der kolonisten uitnemend eenvoudig en bij het hoogst noodzakelijke beperkt is, zooveel te meer daar het timmerhout op het eiland ontbreekt. Het ware ver- {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} loren moeite daar iets van het ‘confortable’ te zoeken, waar wij aan gewoon zijn, en de woning van den gouverneur is niet beter dan de andere. De huizen zelf zijn nochtans merkweerdig; ze zijn gemaakt van steenblokken, zoo groot en zoo zwaar, dat zij aan den massieven bouwtrant der oude Egyptenaren doen denken. Er is op het eiland geene kalk, en bijgevolg geen middel om moortel te maken. Daaruit volgt dat de steenen der muren enkel door hun gewicht op elkander blijven, en dit gewicht moet heel groot zijn om de storms te wederstaan, die van de zee op het eiland losbreken. Die steenen worden met veel zorg uit de vulcanische rotsen gekapt, daar te allen kante zoo gemeen. De bewoners van Tristan bewerken alzoo blokken, waarvan het gewicht boven de duizend kilogrammen gaat... Daar zij geene machinen hebben, hoe kunnen zij zulke klompen tot de noodige hoogte brengen?.. Zij hebben eenige lange, zware sparren, masten van verongelukte schepen, die bij hen kwamen aangespoeld; zij leggen twee zulke boomstammen schuinsch naar omhoog, en besmeren ze goed. Dan komt geheel de kolonie samen, en met vereenigde krachten doen zij den steen daarop voortschuiven. En toch worden die zware muren soms door den wind omvergeworpen, zoo helsch razend waait het er somtijds, bijzonder uit het zuidwesten. Daar hebt gij, geëerde Lezer, min of meer een gedacht van de volkplanting, welke de kaporaal Glass met zijne vrouw en twee zijner wapenmakkers in 1818 stichtte. In 1836 was de bevolking tot 42 zielen gestegen, en in 1852 bereikte zij het getal van 85. Glass behield zijn gezag zijn leven lang; het berustte op den titel van gouverneur, welken hij van niemand dan van zichzelven ontvangen had, en op de Engelsche vlag, die hem door de bevoegde overheid ter hand gesteld werd, met macht om ze desnoods te hijschen, tot teeken van Engelands heerschappij over het land. {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze vlag bleef meer dan eene halve eeuw de eenige band, die tusschen Tristan d'Acunha en Engeland bestond; uit Londen werd er naar die bezitting niet eens meer omgezien, en de bevolking bleef gansch aan haar eigen overgelaten. Ondertusschen naderde het einde van den gouverneur, die in zijne laatste jaren schrikkelijk leed van eenen kanker aan onderlip en kin; hij behield niettemin zijne geestvermogens en vervulde zijn ambt tot het einde toe. Hij overleed in 1853, in den ouderdom van 67 jaar, en werd door zijn volk rechtzinnig betreurd. Na hem was er lange jaren geen titelvoerende gouverneur. Pieter Green heeft dien titel maar genomen als het Engelsch beheer lang nadien zich eindelijk met de kolonie bemoeid en hem wettig tot gouverneur aangesteld heeft. Daarom verviel nochtans de gemeente na de dood van Glass in geene regeeringloosheid noch wanorde. Green, schoonzoon van den overledene en in hooge achting bij de leden der kolonie, werd metterdaad door hen als hoofdman aanzien; het was hij die in naam van allen met de vreemdelingen handelde; ontstond er onder de burgers een geschil, hij werd als scheidsman erkend, en hij deed uitspraak over alle moeilijkheden. Met een woord: Pieter Green zette de overleveringen van zijns schoonvaders bestuur getrouw voort, en zoo heeft Tristan d'Acunha onder die twee mannen tachtig jaren lang eenen vrede genoten, welken men onder dien tijd te vergeefs in bijna alle andere landen zou zoeken. Bijzondere gebeurtenissen. Men kan verstaan dat er niet veel vandoen was om de Tristaners in hun eentonig leven wat verstrooiing bij te brengen. Zonder twijfel moet het voor hen eene gewichtige gebeurtenis geweest zijn, {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} als een der zeldzame schepen, die te Tristan aanlanden, hun eens eenen predikant aanbracht, die verklaarde dat hij bij hen kwam wonen om zich in zake van godsdienst te hunner beschikking te stellen. Het was uit Engeland dat zij dien zendeling alzoo onvoorziens ontvingen. Alhoewel het Staatsbestuur zich om die afgelegene, onbeduidende kolonie niet bekommerde, was er het publiek nochtans mee bezig. Men wist dat de Tristaners, ofschoon door de openbare macht verwaarloosd en bijna uitsluitend met Amerikanen in betrekking, nochtans Engelschgezind waren en tot den Anglikaanschen eeredienst behoorden. Men stelde belang in die kleine gemeente, zoo afgezonderd van het overige menschdom, en een onbekende weldoener voelde zooveel genegenheid voor die verlatene menschen, dat hij in hunne geestelijke noodwendigheden wilde voorzien; daartoe stelde hij 25,000 frank ter beschikking van een Anglikaansch geloofsgenootschap om eenen predikant derwaarts te zenden, die er vijf jaar moest verblijven. De heer Taylor aanveerdde de zending en ging den besproken tijd zijne woon op Tristan vestigen. In het verslag, dat hij na zijnen terugkeer in 't licht gaf, zegt hij veel goeds van die vijfjarige betrekkingen met zijne kudde. Van de tijdelijke belangen der kolonie spreekt hij zoo voordeelig niet. Hij schildert de toekomst met donkere kleuren af, en wat zijne woorden schijnt kracht bij te zetten, is dat terzelfder tijd als hij omtrent de helft der bevolking vertrok. Hij drukt, uit menschlievendheid voor de achterblijvers den wensch uit, dat zij ook welhaast die ongelukkige woonplaats mogen verlaten. Onder de redens van verval steunt hij bijzonder op de snelle uitroeiing der boomen, waar men brandhout aan moet vinden. Edoch de heer Taylor schijnt wat haastig ge- {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} sproken te hebben, gelijk wij verder zullen zien.... Laat ons eerst uitleggen hoe zoo menigen met Taylor vertrokken. In eene gemeente, zoo klein en zoo afgezonderd, was het heel moeielijk het evenwicht te hebben tusschen de mannelijke en de vrouwelijke bevolking. In het eerste waren natuurlijk de mannen in meerderheid, want van honderden uren verre naar Tristan verhuizen was een vraagstuk, waar onversaagdheid toe vandoen was. Mettertijd kwamen evenwel ook vrouwen bij van Ste-Helena en de Kaap; er werden huwelijken gesloten en er kwam een geslacht van inboorlingen op, die van de wijde wereld volstrekt niets wisten dan wat zij van hunne ouders hoorden. Als deze aan hunne kinderen zeiden dat er in de wereld nog andere landen waren als Tristan d'Acunha, konden zij hun daar geen ander bewijs van geven dan de schepen, die van tijd tot tijd bij hen kwamen aanlanden, met mannen aan boord, die geene Tristaners waren. In het vervolg gebeurde het natuurlijk meermaals dat sommige dier opkomelingen, groot geworden en nieuwsgierig om de wereld te zien, op de voorbijtrekkende schepen dienst namen en naar hun geboorteland nimmer meer terugkeerden. Met de dochters ging het zoo niet; deze bleven, en zoo werd het evenwicht opnieuw gestoord, maar nu was het naar de vrouwelijke bevolking dat de balans oversloeg. In zulken toestand was de kolonie ten tijde van M. Taylor, en het meeste deel der uitwijkelingen, die met hem vertrokken, waren vrouwen en dochters, die op de Kaap kennissen en bloedverwanten hunner familie zouden vinden, op wier hulp zij rekenden om... eenen man te vinden. Vele daarvan beklaagden zich overigens zoo weinig over hun verblijf te Tristan, dat zij er later met hunnen echtgenoot teruggekeerd zijn. In 1867, tien jaar na de afvaart van hunnen predikant. Taylor, werden de Tristaners vereerd met {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} een bezoek, dat geheel en al buiten den gewonen gang hunner zaken was en veel stof tot hoogdravende opstellen had kunnen leveren, indien er eene ‘Gazet van Tristan’ bestaan had. Op zekeren dag van dit jaar 1867 ontwaarden de Tristaners in de verte een schip, dat er geheel anders uitzag als deze, welke zij gewoon waren te zien. Het scheen op hun eiland koers te houden, en inderdaad het kwam aan hunnen oever stil liggen. Dit vaartuig vertegenwoordigde Engeland, dat sedert vijftig jaar zijn meesterschap over Tristan d'Acunha niet meer uitgeoefend had. Het was de Galatea, een schip van de Koninklijke Zeemacht, met den hertog van Edimburg aan boord, den eigen zoon van H.M. de koningin Victoria. Welke reden mocht daar een zoo hooge personage brengen?... Kwam hij de kolonie een regelmatig bestuur geven, overheden aanstellen, wetten voorschrijven enz? Op geener wijze; de hertog had daartoe noch macht, noch last. Hij was toen eenvoudigweg op zeereis met de Galatea, en uit nieuwsgierigheid kwam hij eens zien hoe het stond op Tristan, waar men alsdan in Engeland weinig meer van wist dan hetgeen Taylor er eenige jaren te voren over geschreven had. De donkere vooruitzichten van dezen laatste, die meende en wenschte dat het eiland welhaast geheel zou verlaten worden, waren ten tijde der aankomst van den Engelschen prins verre van verwezenlijkt te zijn, integendeel. De bevolking was weder zoo hoog geklommen als zij ooit geweest was: over de tachtig zielen. De kudden waren in den besten staat en er was overvloed van pluimgedierte; de veldvruchten beloofden eenen goeden oogst, en in de hoven werden het meeste deel der groensels van Europa gewonnen. Het moet voor den hertog van Edimburg eene voldoening geweest zijn op Tristan den naam {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} der stad te vinden, waarvan hij den titel voert. Inderdaad de gouverneur Glass, een Schot, had uit vaderlandsliefde het vlek, waar hij het oppergezag voerde, met den heerlijken naam van Edimburg gedoopt... Doch wat verschil tusschen de prachtige hoofdstad van Schotland en het Edimburg der Tristaners!... Glass was nu reeds veertien jaar dood en de kolonisten leefden maar altijd in vrede voort onder geleide van Pieter Green, wiens gezag alleen op het betrouwen steunde, dat zijne gezellen in hem stelden. De hertog vertrok onder den indruk dat die menschen daar welvaart genoten en volstrekt geen gedacht schenen te hebben van de plaats te ruimen. Het was zes jaar na dit doorluchtig bezoek dat de natuurvorschers van den Challenger, op omreis rond den aardbol, te Tristan aankwamen. Zij ook namen veel belang in dit zonderling hoeksken der wereld, en zagen met genoegen dat de toestand der kolonie altijd even voldoende was. De boomen waren, wel is waar, rond Edimburg zoo goed als uitgeroeid, gelijk M. Taylor gezeid had, doch zij waren verre van op zekeren afstand te ontbreken, zoodat het tot nu toe, en zelfs voor nog veel jaren in de toekomst, een enkele quaestie was van wat meer arbeid om het noodig brandhout in het vlek aan te brengen. De geleerde bezoekers vonden overigens het land wel geschikt om wilg, els, berk en andere boomsoorten te dragen, en hun gevoelen was dat de proef daarvan diende genomen te worden tot welvaart der volkplanters. Even gelijk op het brandhout te lande, was er verlies op het watergedierte: de robben, al te driftig nagejaagd, waren merkelijk in getal verminderd. Die kleinere winning werd echter ruim vergoed door de veefokkerij. De vijftien huisgezinnen, waar de kolonie toen uit bestond, hadden van vijf tot zeshonderd runders, omtrent evenveel schapen, talrijke verkens en eene macht van pluimgedierte. {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Het spreekt van zelf dat de Challenger de gelegenheid waarnam om versche levensmiddelen op te doen. De leverantie geschiedde onder het toezicht van Pieter Green, in het verslag der reis als een ouderling afgeschilderd, met langen witten baard, maar toch nog kloek en gezond. Dit laatste moet wel waar zijn, aangezien Pieter heden, na verloop van meer dan twintig jaar, op Tristan d'Acunha nog het ambt van gouverneur vervult... Voor die leverantie bracht iedere familie bij wat zij kon missen en bestelde het aan Green, die het geleverd goeds schatte en opteekende, om later elk het zijne van den koopprijs te geven. Men moet immers niet denken dat de goederen der kolonisten gemeen zijn, verre van daar. Het ware uiterst gemakkelijk geweest hier eene proef van socialisme te nemen; doch de Tristaners zijn zoo dwaas niet geweest; elk heeft zijnen bijzonderen eigendom aan land en beesten en zoo wordt alles goed opgepast. Bij de aankomst van den Challenger was er nieuws, groot nieuws op Tristan!... Dat er op zes, zeven uren afstand van u, liefste Lezer, uit den vreemde twee menschen kwamen wonen, dit zou zonder twijfel zoo weinig opziens baren, dat de zaak u onmogelijk ter kennis zou komen. Doch voor de Tristaners, die hunne naaste geburen meer dan 400 uren moeten zoeken, was het anders, en het is te verstaan dat zij in opschudding gebracht werden, als zij aan de weet geraakten dat er op een van de twee andere eilanden der groep twee Duitschmans gehuisvest waren... De avonturen dier mannen zijn merkweerdig genoeg om verhaald te worden; zij hebben in alle geval op de lotgevallen van Robinson, die ons in onze kinderjaren zoo troffen, het voordeel van niet verzonnen, maar echt en wezenlijk gebeurd te zijn. J.B. Martens, kan. (Vervolg bij naaste nummer.) {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} De vakvereenigingen bij de Romeinen. 11. - De vakvereenigingen als bijzondere genootschappen beschouwd. § 1. Hun Doel Meervoudig was het doel dat arbeiders, kleine handelaars en onderhoorige bedienden te Rome beoogden, toen zij zich in colleges vereenigden. Derhalve zal hier beurtelings hun politisch, economisch, godsdienstig, liefdadig en gezellig karakter worden afgeschetst. Hij die, in de oudheid, van het werk zijner handen leefde, hij mocht dan ook fortuin bezitten, werd als onwaardig aangezien eenig deel te nemen aan het openbaar leven der natie. Hieruit volgt dat de geringere burgers verplicht waren zich te vereenigen, wilden zij over eenig gezag kunnen beschikken. Zeggen wij het echter aanstonds: nooit kwamen de Romeinsche vakvereenigingen er toe, eene macht te verwerven gelijk die, waarop onze middeleeuwsche gilden roemen mochten. In de Romeinsche wereld had niet één college stemrecht, of genoot niet één eenig politisch voordeel. De werkman, als enkele persoon, moest zich met de rechten tevreden houden, die alle burger bezat; vereenigd, hadden zij slechts den invloed, welken getal en eendracht aan elken groep verschaffen. Nu, dien invloed deden zij gelden, en zij maakten daartoe zoo wel van onwettige als van wettige middelen gebruik. Het is niet te betwisten, dat de arbeiders te Rome zeer lang in de kiezingen om zoo te zeggen voor niets {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} telden. Betaalden zij geene lasten, zij waren ook uit de rangen van het leger gesloten, en de enkele stemmen waarover zij beschikten, werden verijdeld door het groot getal van die, welke aan hunne door de fortuin meer bevoordeeligde medeburgers toegekend waren. Doch, tijdens Marius' meesterschap, verkregen zij het recht als vrijwilligers in de legioenen te dienen, en die omwenteling in de aanwerving van het leger, gepaard met de demokratische herinrichting van het kiezerskorps in de VIde eeuw, gaf aan de werkende klassen eene tot hiertoe voor hen onbekende macht. Wij zien immers, dat van toen af hunne stemmen gezocht werden; en Quintus Cicero, in een schrijven aan zijnen broeder dat tot ons is gekomen (1), herinnert meermaals (2) aan den grooten redenaar, die kandidaat was voor het consulaat, dat hij niet mag nalaten alle pogingen aan te wenden, om de goede gunsten der werkersvereenigingen aan te winnen. De opgravingen in Pompeji brachten ons een nieuw bewijs van den invloed der arbeidersgilden in de kiezingen. Juist vóór de verschrikkelijke uitbarsting van den Vesuvius, welke die stad in Augustus van 't jaar 79 onder de lava bedolf, hadden daar gemeentekiezingen plaats gehad. De kiesstrijd moest er hevig geweest zijn, want de heropgerezen muren dragen, na achttien honderd jaren, nog omtrent vijftien honderd kiesplakkaten, waarin genootschappen en bijzonderen hunne kandidaten aanbevelen. Welnu, een groot getal dezer plakbrieven gingen van vakvereenigingen uit (3). Men vindt er van de goudsmeden, van de handelaars in hout, in fruit, in pluimgedierte, in reukwerk; van de wagenmakers, de herbergiers, de broodbakkers, de pasteibakkers, de visschers, de barbiers, enz. Lustige gezelschappen, als die der ‘nachtraven’ en der ‘slapers’, eene maatschappij {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} van kaatsbalspelers, bleven ook niet onverschillig aan den kiesstrijd. Al die vereenigingen riepen in hunne plakschriften den lof uit van hunnen kandidaat, pochten op zijne hoedanigheden, vierden zijne edelmoedigheid. En geen wonder, want de erkentenis voor bewezene diensten of de hoop op nieuwe belooningen en giften boezemden in 't algemeen aan de colleges die genegenheid en dien iever in. Te Rome verloor het volk zijn kiesrecht tijdens Tiberius, die in 't jaar 13 n Ch. de taak om de verkiezingen te beleggen aan den senaat opdroeg; voor Italië echter en voor de provinciëen is men het eens om te denken dat het algemeen stemrecht nog twee eeuwen bestaan bleef na de hervorming, die Tiberius te Rome teweegbracht. Gedurende heel dit tijdverloop oefenden de colleges hun recht uit met de vurigheid die wij even te Pompeji bespeurden. En de omstandigheid, dat de keus alle jaren plaats greep, werkte krachtdadig om den politischen geest bij de arbeidende klasse levendig te houden; ja, zoo ver zien wij hen dien geest drijven dat hij meer dan eens tot wanordelijkheden en oproer oversloeg. 't Is bijzonderlijk te Rome, dat op het einde van de Republiek, de onwettelijke invloed der werkende klassen zich op politisch gebied deed gevoelen. Bijna altijd waren de werklieden en de kleine handelaars in de kiesonlusten betrokken: in de openbare vereenigingen waren zij het talrijkst en zij schreeuwden er het luidst; in de kiezing zelve waren zij het, die het meest bedrog pleegden, en den uitslag door list en geweld vervalschten. In het jaar 108 v.Ch. verlaten zij hun werk om Marius te volgen, die consul worden wil, en in 63 is het tot de slaven en tot de arbeiders dat een oproep gedaan wordt, om de medeplichtigen van Catilina uit het gevang te verlossen. Wij zagen hooger hoe het woelig en oproerig karakter der arbeiders hunne colleges eerst door den Senaat, en dan weer door Caesar en Augustus, deed afschaffen. Die woelgeest, die genegenheid voor wanorde en onlusten {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} bleef echter nog lang den werkenden klassen bij: zoo is b.v. de opstand der muntbewerkers onder keizer Aurelianus berucht gebleven; niet min dan 7000 soldaten waren er noodig om hem te dempen. Bemerkenswaardig is het, dat de werklieden, noch door hun stemrecht, noch door het geweld, ooit eene lotsverbetering of eene politische verheffing zochten te bewerken: het was hun genoeg, door de vereeniging, eenigen invloed te bezitten en op het politisch tooneel hunner stad eene rol, hoe nederig ook, te vervullen. Meer nog dan op politisch gebied heeft men, met het oog op het huishoudelijk doel, eene gelijkenis willen vinden tusschen de Romeinsche colleges en de gilden der middeleeuwen. Ook hebben verschillende geleerden achtereenvolgens beweerd, deze, dat iedere vakvereeniging verordeningen bezat (leges collegii), voorschriften en regels inhoudende tot het goed uitvoeren van het beroep; gene, dat de colleges instellingen hadden (scholae), waar den jongeren de stiel werd aangeleerd; andere eindelijk, dat zij ingericht waren om in de gemeenschap hun beroep uit te oefenen onder geleide van hunne oversten, of, ja zelfs, dat het handelsmaatschappijen waren, die men goed vergelijken mag met onze hedendaagsche naamlooze vennootschappen. M. Waltzing toont aan hoe gewaagd al deze meeningen zijn: bloote gissingen zijn zij soms; ofwel heeft men hier, uit een gansch bijzonder geval, ten onrechte eene algemeene wet getrokken, terwijl dáar het misverstaan van het woord scholae, dat geenszins school beteekent, tot valsche gevolgtrekkingen heeft aanleiding gegeven. En nochtans, mag men niet zeggen dat de colleges onder economisch opzicht zonder invloed of zonder nut geweest zijn. Een groot voordeel verschafte de vereeniging aan de neringdoeners en aan de werklieden: buiten dat zij door haar een zeker aanzien verwierven, beschikten zij ook over meer macht om hunne gemeenschappelijke belangen te verdedigen. Talrijke opschriften van de IIIde en de IVde eeuw, - want zeer lang bekom- {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} merde de Staat zich om nijverheid noch handel, - spreken ons van giften en gunsten van alle slag, die de kleinere burgers door de vereeniging bekwamen. Zulke zijn: ontslaging of vermindering van belastingen, vrij genot van openbare gebouwen of plaatsen, herstellingswerken aan hunne lokalen, hulpgelden, enz. 't Is met het oog op die voordeelen, dat de colleges als patronen machtige mannen verkozen, die voor hen als bemiddelaars of beschermers bij de Regeering mochten optreden. Van het geweld of van de werkstaking maakten de arbeiders, naar het schijnt, maar zeer zelden gebruik. Toch gewaagt een belangrijk opschrift van eene werkstaking van de bakkers der stad Magnesia a/d Meander: door de vereeniging waren zij er toe gekomen, de stad aan hongersnood te doen lijden en een oproer te verwekken, dat de tusschenkomst van den Romeinschen gouwbestuurder noodzakelijk maakte. Nog minder lag het in de bedoeling der colleges, hun beroep te beschermen tegen de ingrijpingen der mededingende ambachten; ook is er geen spoor te vinden van een monopool, dat ten voordeele van het eene of het andere zou bestaan hebben. In geval van geschil of van twist tusschen vereenigingen, wier belangen tegenstrijdig waren, zien wij derzelver patronen of andere overheidspersonen tusschenkomen. Het worde niet uit het oog verloren, dat alles wat hier nopens het economisch karakter der colleges is gezegd, slechts nauwkeurig kan toegepast worden op die van de Republiek en van de drie eerste eeuwen van het Keizerrijk. Immers, sedert de IVde eeuw, hangen de colleges gansch af van den Staat, die er naar willekeur over beschikt. Derzelver lotsbestemming sedert dien tijd zal, in het derde deel van den heer Waltzing's werk, afzonderlijk behandeld worden. Dat de vakvereenigingen een godsdienstig karakter hadden, staat buiten kijf: elk college vereerde eenen bijzonderen god en ook zijnen eigen schutsgeest (genius). Hun beschermgod kan niet beter vergeleken worden dan {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} aan den heiligen patroon onzer oude gilden; het gebeurde ook niet zelden, dat zij, even als deze, bij hunnen officieëlen naam, dien eener godheid voegden. 't Is Minerva, die door de werklieden en neringdrijvers het meest werd vereerd: zij was immers, als godin van den geest, de natuurlijke beschermster van allerhande kunst- of geesteswerk en handarbeid. Mille dea est operum, zegt van haar Ovidius. Den 19n Maart was het hare groote viering, en die dag was de feestdag der Romeinsche arbeiders (artificum dies). Talrijk waren de colleges die Minerva vierden als hunne patrones; melden wij die der fluitspelers, der trompetters, der dichters, der tooneelspelers, der lakenvollers, der keizerlijke schrijvers en der timmerlieden. Ook andere godheden ontvingen de huldebewijzen van ambachtslieden: de molenaars en de bakkers vereerden Vesta; de kooplieden, Mercurius; de krijgslieden, Mars; de visschers, de schippers en de reeders Neptunus, enz. enz. Het spreekt bijna van zelf, dat elk college, benevens zijnen beschermgod, nog tot andere goden zijne toevlucht nam: zoo had, b.v. Jupiter, de vader der goden en der menschen, geene reden om over de arbeiders te klagen. Algemeen bestond ook in de Romeinsche colleges de eerdienst van den Genius collegii. Ieder college had zijnen genius of schutsgeest, soort van bewaarengel, die over het college waakte en het beschermde. Het beeld van den schutsgeest en dat van den beschermgod bekleeden de eereplaats in het gildenhuis of den tempel van het college. Dit huis was op eene openbare plaats der stad gelegen, ofwel in het kwartier waar de gildebroeders woonden en hun bedrijf uitoefenden. Het heette vrij algemeen schola, dat is ‘plaats van rust en vermaak’, alhoewel ook andere namen als curia = zaal van beraadslaging, domus = huis, locus = lokaal, templum, aedes, aedicula = tempel, kapel, gevonden worden. Deze verschillende benamingen spruiten voort uit de dubbele bestemming der gildenhuizen: de colleges hielden er hunne gewijde en ongewijde vergaderingen; in de {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} eene verlustigden zij zich, bespraken zij hunne belangen, verkozen zij hunne patronen en gezaghebbers; in de andere vereerden zij hunne goden. Treedt men een gildenhuis binnen, zoo toont aanstonds de inwendige bouw die dubbele bestemming. Te midden verheft zich een altaar, vóór het beeld van den beschermgod; nevens dezen troont de schutsgeest en prijken andere beeltenissen van goden, keizers en weldoeners van het college; rondom staan banken voor de gildebroeders. Talrijke opschriften spreken van schilderingen, behangsels, mosaïken en versiersels van allen aard, welke door rijke leden en dignitarissen aan gildenhuizen werden toegebracht: men kan er uit opmaken hoe sommige rijk en kostelijk moeten geweest zijn. In de godsdienstige vereenigingen der gildebroeders werd een offer opgedragen en een feestmaal gehouden; soms mochten er spelen op volgen: men weet immers dat de Romeinsche eeredienst uit die drij bedrijven bestond: festis insunt sacrificia, epulae, ludi, feriae, zegt Macrobius. De feestdagen, die de colleges vierden, waren nog al talrijk. Daar waren er bestendige of die jaarlijks terug kwamen: melden wij als zulke den verjaardag der stichting van het college, feest dat immer gelijk viel met dat van zijnen beschermgod; het feest van den 1sten Januari, waarop vrienden en kennissen aan elkander geschenken deden en waarvan ons gebruik van de nieuwjaarsgiften regelrecht afstamt; den verjaardag van den patroon of van eenen bijzonderen beschermer van het college, enz. Andere kwamen geregeld: de wijding van een lokaal, de inhuldiging van een nieuw beeld en dgl. plechtigheden verschaften er gelegenheid toe. Het is waarschijnlijk dat de processie of ommegang bij de feesten der arbeiders zeer in zwang was: muurschilderingen van Pompeji verbeelden eenen stoet van timmerlieden, en eenen anderen van molenaars en bakkers. Benevens de offeranden en het vieren van feestmalen was aan meer dan één college ook de plicht opgelegd zekere diensten waar te nemen in de plechtigheden die {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} bij den Staat in gebruik waren ter eere van den god welken zij als bijzonderen beschermer vereerden. Zoo leverde de gilde der visschers van den Tiber kosteloos de vischjes, die tijdens de visschersspelen, op het feest van Vulcanus, door iederen huisvader in het haardvuur geworpen werden als boetoffers voor hem en voor zijne kinderen; zoo zien wij ook de dendrophori of handelaars in hout, eene belangrijke rol spelen in den eeredienst van Cybele: zij waren gelast in eenen plechtigen ommegang den heiligen boom te dragen, die haar was toegewijd en waaraan de gansche geschiedenis van haar leven gehecht was. Uit die deelneming van zekere colleges aan officiëele godsdienstplechtigheden heeft men willen besluiten dat de colleges hunnen eeredienst pleegden in naam van den Staat, of ten minste dat deze hun door den Staat was opgelegd. Beide gevolgtrekkingen zijn blijkbaar onjuist. Wij zagen reeds hoe de Romeinsche neringen zelf en in volle vrijheid hunne beschermgoden verkozen; het was ook uit hun eigen naam dat de gildebroeders, evenals de familie in den huiselijken godsdienst, hunnen goden offerden: Sacra propria velut domestica. Hun godsdienstzin en hun godsdienstig karakter behielden de colleges eeuwen door, totdat, in het IVde jaarhonderd, hunne leden zich algemeen tot het christendom bekeerden. Het was een nooit betwist punt van de Romeinsche geloofsleer, dat met de dood alle leven niet werd opgeschorst: de vergode ziel van den afgestorvene leefde in het graf voort, en deze genoot geene rust, vooraleer hij volgens de gebruikelijke plichtplegingen was begraven. Men kan uit die meening opmaken welken hoogen prijs de Romeinen er aan hechtten deftig begraven te worden. Iedere familie had hare gemeenschappelijke grafstede; vereenigd in het leven, wilden de familieleden ook in den dood samenwonen en deelnemen in dezelfde lijkplechtigheden die op het graf plaats grepen. Dit geluk was echter den armen lieden ontzegd, {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} want zeer weinige huisgezinnen onder de werkende klassen, vermochten het, op hunne geringe inkomsten de noodige som voor een graf te besparen. Om in die noodwendigheid te voorzien, rezen verscheidene instellingen op, waaronder de bijzonderste zekerlijk de hooger besprokene begrafenisvereenigingen waren. Men ontmoet er drie verscheidenheden: die, welke bestonden uit de menigten van slaven en vrijgemaakten van het keizerlijke huis of andere machtige huizen; die, wier leden, insgelijks slaven en vrijgemaakten, ten dienste waren van steden; en eindelijk degene, die uit arme lieden, welke een beroep voor eigen rekening uitoefenden, samengesteld waren en hoofdzakelijk de collegia tenuiorum vormden. M. Waltzing meent als zulke te mogen beschouwen, al de colleges die den naam voeren van cultores, dat is vereerders van deze of gene godheid. De zorg, om zich eene deftige grafstede te verschaffen, bleef ook aan de eigenlijke vakvereenigingen niet vreemd; ja, wij vinden dat vakvereenigingen reeds een gemeenschappelijk graf hadden ten tijde der Republiek, terwijl de collegia tenuiorum slechts onder het Keizerrijk ontstonden. Beiden bedienden zich omtrent van dezelfde middelen om tot hun doel te komen; of wel, de kas betaalde eene premie (funeraticium) om al de begrafeniskosten te dekken, lijkplechtigheid, lijkstoet, brandstapel, aschkruik en grafzerk; ofwel, zekere colleges kwamen slechts voor een deel in de kosten; of wel, andere bezaten een praalgraf of ook eene begraafplaats in de gemeenschap, waar ieder lid een gedeelte werd toegekend. Volgens M. Waltzing namen ook deze laatste vereenigingen al de andere onkosten te hunnen laste. De meeste collegia tenuiorum waren, op verschillende tijdstippen des jaars, door verscheidene feesten hunne dooden indachtig. Van den 13n tot den 21n Februari vierden zij, even als de Romeinsche familiën, de parentalia, d.i. het doodenfeest; verder herinnerden zij zich door offeranden hunner overledenen op hunnen geboortedag; eindelijk kenden zij ook de dies rosae in {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Mei of Juni en de dies violae in Maart, feestdagen waarop bloemen op de graven gebracht werden. Dat de werkersvereenigingen nu ook de doodenfeesten gemeenschappelijk vierden, dit mag aangenomen worden, alhoewel wij geen voorbeeld kennen. Wat er echter toe leidt het te gelooven, is dat rijke lieden, ten einde nooit na hunnen dood zonder vereering te blijven, zich tot verscheidene werkersvereenigingen wendden: zij deden aan deze of gene eene gifte of eene erfmaking onder beding voor eeuwig op de doodenfeesten hunne grafstede door offeranden en plengoffers te vereeren. Verscheidene geleerden hebben zich afgevraagd of de begrafenis- en de werkersvereenigingen niet ook een slag van maatschappijen voor onderlingen bijstand vormden of ten minste toch niet tot nevendoel hadden de noodlijdenden, de weduwen en de weezen ter hulp te komen, en met Mommsen hebben zij op die vraag bevestigend geantwoord. M. Waltzing kan zich bij die meening niet aansluiten en, naar ons bescheiden oordeel, wel te recht. Niet een opschrift, en zij zijn nochtans zeer talrijk, van eene begrafenis- of van eene vakvereeniging uitgaande, spreekt van gelden, die tot onderstand van een ongelukkig of ziek lid bestemd zouden geweest zijn; en wat de talrijke brood- en gelduitdeelingen aangaat die bij feestdagen in het grootste getal der colleges plaats grepen, indien zij werkelijk hulp brachten aan arme huisgezinnen, toch waren die giften niet uit liefdadigheid geschonken: een bewijs daarvan is dat de gezaghebbers van het college grootere aandeelen bekwamen, alhoewel zij voorzeker het minst gebrek leden. Andere aangehaalde bewijzen zijn door den schrijver even afdoende wederlegd. Zoo is 't namelijk het geval met het betoog uit eene briefwisseling tusschen Plinius den Jongere en Trajanus genomen (1). Deze keizer antwoorde aan zijnen gouwbestuurder, die hem vroeg of het vennootschap der eranen (2) van Amisus mocht blijven bestaan, {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} dat men deze toelating niet kon weigeren aan eene vrije stad, zooveel te min, daar die maatschappij zich van de geldelijke bijdragen harer leden bediende tot onderstand der arme lieden: ‘ad sustinendam tenuiorum inopiam.’ Aan degenen, die hier een bewijs vinden van het bestaan van maatschappijen van onderlingen bijstand in het Romeinsch Keizerrijk, antwoordt M. Waltzing, dat Amisus eene Grieksche stad is, en dat de Grieksche vereenigingen niets gemeens hadden met de Romeinsche; ja zelfs waren zij verboden op Romeinsch grondgebied, zooals blijkt uit het slot van Trajanus' antwoord: ‘in ceteris civitatibus quae nostro jure obstrictae sunt, res hujusmodi prohibenda est.’ Men beroept zich eindelijk nog op Tertullianus (1) die toonen wil, zoo men beweert, dat de christene gemeenschappen wettelijk waren, omdat zij den vorm hadden van begrafenisvereenigingen. Om dit punt te betoogen, beschrijft hij dezelve; bijgevolg is zijne beschrijving toepasselijk op de heidensche colleges. Daar het nu blijkt uit zijn schrijven, dat de christenen bij de lijkbesteding menigvuldige andere goede werken voegden, zoo mag daaruit opgemaakt worden, dat de wet op de begrafenisvereenigingen, die goede werken voorzag en dat de collegia tenuiorum er zich ook onledig mede hielden. M. Waltzing antwoordt dat men zich volstrekt vergist, wanneer men meent dat Tertullianus, in zijne redeneering, zich steunt op het Senaatbesluit ten voordeele der begrafenisvereenigingen genomen. De kerk had te dien tijde, 't was in 't jaar 199, nog niet den vorm van begrafenisvereeniging, en Tertullianus, die een rechtsgeleerde was, wist dit zeer wel: zij werd eerst op zulke wijze, in den loop der IIIde eeuw ingericht. De koene verdediger der christenen wil enkel in de besprokene plaats van zijne Apologetica toonen, dat zijne geloofsgenooten geene enkele wet schonden, en {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} dat zij bijgevolg niet mochten gerekend worden onder de oproerige partijen, (collegia illicita) die de openbare rust in gevaar brachten. Ook besluit hij niet dat de christene broederschappen, evenzoo goed als de heidensche begrafenismaatschappijen, overeenkomstig met de wet handelden, maar hij zegt: de christene gemeenten kunnen geene collegia illicita vormen en bijgevolg verdienen zij de toegevendheid, die aan vele genootschappen geschonken wordt. M. Waltzing gaat nog verder en, zeer gepast, wijst hij er op, hoe Tertullianus, verre van eenige gelijkenis tusschen de christene vereenigingen en de heidensche colleges te willen doen uitschijnen, veeleer op de punten steunt waardoor zij verschillen. En bij ieder verschil dat hij aanduidt, blijkt meer en meer hoe de eerste verre verheven zijn boven de tweede, verheven bijzonderlijk door den geest van liefdadigheid, die bij hen heerschte en elders ontbrak. ‘Le passage de Tertullien,’ besluit M. Waltzing, ‘démontre donc, pour nous, le contraire de ce qu'on a voulu en tirer. Il fait admirablement voir l'esprit nouveau qui animait les chrétiens. C'était leur religion qui les inspirait: elle leur enseignait qu'ils sont tous frères, étant tous “enfants d'un même Père et cohéritiers des mêmes espérances.” Elle leur faisait un devoir de s'aimer et de s'entr'aider. De là était née la charité, inconnue des païens, et de là sortirent toutes les oeuvres, toutes les institutions charitables.’ Wondere zaak! aanstonds zullen wij zien hoe de grootste broederlijkheid in de heidensche colleges heerschte, en hoe zij aldus op den goeden weg schenen te zijn om liefdadigheidsgenootschappen te worden; en toch moeten wij vaststellen dat zij er niet toe kwamen. ‘Dans cette voie de bienfaisance et d'humanité,’ zegt G. Boissier, ‘où les associations antiques s'étaient avancées si loin, elles n'ont pas atteint le terme. Ce n'est pourtant pas que le temps leur ait manqué pour accomplir ce dernier progrès; si, pendant ces deux siècles où elles {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} ont été si florissantes, elles ne se sont pas avisées de se servir de leurs fonds “pour donner du pain aux pauvres, élever les orphelins, secourir les vieillards”, c'est qu'il n'était pas dans leur nature de le faire. L'empereur Julien le constate lorsqu'il attribue le succès du christianisme au soin qu'il prend des étrangers et des pauvres, et qu'il recommande aux prêtres de sa religion de bâtir partout des hospices et de distribuer des secours aux mendiants de tous les cultes (1). C'est la preuve manifeste que les associations païennes ne le faisaient pas, et qu'elles s'étaient approchées de la charité sans l'atteindre (2).’ Wisten de Romeinsche colleges zich niet tot de liefdadigheid te verheffen, zoo brachten zij toch de nauwste verbroedering te weeg tusschen de werklieden van hetzelfde ambacht. Wanneer men de opschriften van de Romeinsche vakvereenigingen overloopt, moet men bekennen, dat het veeleer godsdienstige vriendenvergaderingen waren dan economische of politische genootschappen. Ieder college vormde eene groote familie, waarin de gemeenschap van de belangen en van het ambacht de plaats hield van de banden des bloeds. En hadden de gildebroeders daarbij niet allen denzelfden eeredienst? En verhoopten zij niet eens in hetzelfde graf te rusten? Maar wat tot de verbroedering der leden van één ambacht bijzonderlijk bijdroeg, waren de talrijke feestmalen, waarop zij vergaderden. Honderden feiten gaven daar gelegenheid toe, en deze feiten werden door de colleges ieverig opgezocht. Een zeker getal dier feestmalen kwamen regelmatig jaarlijks weder; een veel grooter getal brachten zekere omstandigheden mede. Ja, eene zoo groote plaats bekleedden de feestvergaderingen in de Romeinsche genootschappen, dat zekere colleges zich den veel beteekenenden naam gegeven hadden van Convivae, Comestores, Copotores, (te Pompeji Seribibi). En zoo dikwijls vereenigden zij om hunne {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} maag eens goed te vullen, dat Varro den hoogen prijs der waren aan de talrijke gastmalen der colleges toeschrijft. Welk was nu het doel van die feestmalen? Was het rechtstreeksch doel de vereering van eenen god of van hunne dooden, toch mag men met reden gelooven dat de godsdienst soms maar enkel een voorwendsel was. Voorzeker, de gildebroeders kweten zich van hunne plichten jegens de goden en hunne afgestorvene medeleden, maar zij hadden toch ook het oog op den lustigen disch die volgde. 't Is dat de tafel in het algemeen wel voorzien en het feest altijd vroolijk was, ja meermalen buitenmate, zoodat het den naam van braspartij verdiende. Het waren die feesten welke de colleges tot eene groote familie herschiepen; de leden aanzagen elkander als broeders en soms gaven zij elkander dien naam; andere malen heetten zij elkander collega's, vrienden of makkers, collegae, amici, sodales. Hunne verkleefdheid aan hun college was groot, en meer dan eens zien wij hun giften en erfmakingen aan hetzelve opdragen, waarom dikwijls op de grafsteenen gelezen wordt: pius in collegio, hij was verknocht aan zijn college. Dit gezellig karakter der colleges trof derwijze G. Boissier, dat hij niet aarzelt te schrijven, dat de Romeinsche vereenigingen hoofdzakelijk voor doel hadden het leven gemakkelijker en aangenamer te maken. Met M. Waltzing schijnt ons die zienswijze al te eenzijdig, al te uitsluitend. In den oorsprong was het veeleer de godsdienstzin, meenen wij, en wellicht de godsdienstzin alleen, die het geringe volk tot de vereeniging noopte, en, alhoewel later de meervoudige voordeelen die wij bespraken, beoogd werden, toch bleef de godsdienst immer de voornaamste band tusschen gildebroeders en de onmisbare grondslag van alle college. Leuven. (Het vervolgt.) A. Roegiers. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij jonggehuwden. Tien uur slaat het op den dorpstoren en de slagen dreunen plechtig en akelig midden in de landelijke stilte. Tien uur is laat op den buiten. De waardkamer: zwart van 't pikdonker; het verstomde mij. Waarom was er geen licht? Ik liep een stoel omver; een glas viel luidrinkelend aan stukken op den steenen vloer; - het gebeurde gansch onwillens, ge moogt het gelooven. De jonge echtgenoot onderdrukte een lachje, maar Honoré, de kostganger en notaris-klerk, proestte het uit. Het leek me een profaniteit in die beklemde atmosfeer. Ik hadde voor alles ter wereld gewild, dat het niet gebeurd ware. De keuken: beslotener, met maar éen venster, zwarter nog. - Hier kwam een droef snikken tot mij, soms kort en afgebroken, dan lang en volgehouden van een die schreiende zucht: Och Valeer! zoo laat!... zoo laat!... Van waar komt gij toch? Valeer maakte licht en - dáar, aan tafel, de teêre witte handen voor de oogen, zat zij, het tengere lichaampje zenuwachtig rillend: het was niet om aan te zien! Ik stond wachtend. Honoré had een ondeugenden, misprijzenden grimlach om zijn grooten niet-mooien mond. Het scheen me ook toe, dat zijn oogen vonkelden: moed- {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} wil, kwaadaardigheid? Zijn toon zelfs had mij nooit zóo onhartelijk toegeklonken. - ‘Maar Mieken toch, dat is nu kinderachtig!’ Hij keek op naar Valeer, alsof hij wilde weten, wat die nu plannens was te doen. De jonge man lonkte mij toe, net of hij beduiden wilde: ‘kijk, hoe weinig heur grillen mij aangaan!’ Maar - dát zal wel anders geweest zijn, ik voelde het; instinktmatig voelde ik het. Het was om uwentwille, Honoré, dat hij u en mij tegenlachte, dat hij deed er geen bezwaar in te maken; dát durf ik u zeggen! Ik, ik vroeg u dien lonk niet, Valeer; gij moogt het weten; het ergerde mij, u zóo lauw te zien! - ‘Maar Mieken toch, en schreit ge nu om ons,’ zei Honoré geveinsd sussend, - want zijn toon had niets warms, niets oprechts, - zijn aankoopjes ter tafel spreidend: nieuwsbladen, tijdschriften, boekjes, doosjes met opgelegde vruchten, visch en kaas: een heele winkel. - ‘Zij is bang geweest,’ sprak Valeer voorkomend en inlichtend met iets liefs in zijn stem; toch ergerde het mij, dat hij geloofde, Honoré weêr spottend te moeten aanstaren en mij knipoogend. Ja, ik kon dat oogje best missen! Het was bedroevend om nagaan: de jonge vrouw snikte in stomme smart; Honoré had alleen oogen voor zijn snuisterijen en deed alle moeite ter wereld om een ernstig gezicht te zetten, sprak, toonde, liet proeven; hij sprak luide, ongedwongen, toonde met veel gebaren, met veel rumoer, liet zijn doosjes bezichten, deed Valeer proeven en - God was 't mogelijk - de jonge echtgenoot liet zich leiden door zijn vriend, was - inschikkelijk genoeg terwijl zijn lieve hartelijke gade te snikken zat. Ik voelde mij te moede worden, - Honoré harde woorden te zeggen, - Valeer te vragen of zijn Mieken {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} zulke veronachtzaming verdiende; ik voelde mij zóo week worden, zóo week om ook aan 't snikken te gaan. Mijn uitval zou alle kracht missen, want 'k zou mijn woorden niet kunnen in toom houden. 't Hart zou spreken, 't hart alleen, de geest zou verdrongen worden door de opgewondenheid, de onstuimigheid. God-lof, Valeer naderde een stap tot de snikkende en zoet, ongemeen zoet, zoodat ik er hem erkentelijk voor was, ging het: ‘is dat nu zóo laat, Mieken-mijn, als we van Antwerpen komen?’ - ‘Van Antwerpen, van Antwerpen!’ Zij hief het hoofd op, het blondgelokte, even maar, als beschaamd en 't snikken herbegon, heftiger nu. De jonge man hervatte: ‘gij hebt gezegd:’ ‘ge moogt gaan, waar ge wilt!’ Dat leek een verontschuldiging! Zij begreep dat, invallend: ‘Wie had nu gedacht, dat ge met zóo'n weêr naar Antwerpen zoudt gaan; ik, die dacht, dat ge naar Cruybeke of Hemixem waart geroeid!’ - We zijn op de Wilfort gesprongen, Mieken, riep Honoré trotsch, zonder maar eens op te kijken uit een Fransch boekje, waarvan hij de gravuurtjes bezichtigde; figuurtjes, weêrgegeven zonder veel smaak of kunst. - Naar Antwerpen, ge zijt, Zondag nog, naar de stad geweest,’ klonk het pruilend, altoos zonder opzien. - ‘Ja, maar het was toch geen weêr, om met een klein bootje over te steken.’ sprak Honoré en, het griefde mij, dat zijn stem zoo hard klonk. - ‘Het was geen weêr,’ beaamde Valeer, die door Honoré aanmoedigend toegelonkt werd. - ‘Dáarom dat ik zoo ongerust was, niemand had u gezien,’ kwam het er nu van. Dat was het! onrust! {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij was zoo'n sensitieve zoo vol inbeelding! En zóo teêr, zóo teêr als een kindje; zóo heur lichaampje en heur gedachtetjes! Opeens kwam ik met mijn verontschuldiging voor den dag: dat het laat uitblijven mij te wijten viel, mij en geen ander, dat het mij ongemeen bedroefde en, dat het nimmermeer zou gebeuren? Ik sprak in volle oprechtheid, al sprak ik ook voor heur jongen echtgenoot en voor Honoré, ervan onwetend, of zij die belofte zouden nakomen. Ik had nog veel meer gezeid, er was aandrang in mij tot spreken, maar Valeer onderbrak, stil, lachend, verklarend, ons tochtje nader toelichtend: ‘We zijn Leo tegengekomen; we zijn haast nergens binnen geweest!’ - ‘Neen,’ zei Honoré hier, en moest zich geweld aandoen, het niet uit te proesten; ‘neen Mieken,’ beaamde hij nogmaals, onbetoond. - ‘We hebben haast geen voet buiten de Academie gezet,’ vervolgde mijn gastheer, waarna hij ermeê vooruit kwam: ‘mag Leonsken hier slapen?’ - ‘Dat weet hij wel, ja, zeker!’ Was het heur een streelend gevoelen, dat hij dit vroeg, in onderdanigheid? - ‘Waarom dan niet gezegd, dat ge naar Antwerpen zoudt gaan?’ herbegon ze, pruilend. - ‘Het zal nooit meer gebeuren, Mieken,’ zei ik en ook Honoré sprak luidruchtig en los, hierin toestemmend. Ik wou heur weêr betuigen, hoezeer het mij spijtte, Honoré duwde mij onzacht opzij, en: ‘zijt ge nu zot, gaat ge weêr beginnen? Laat ze doen, of het is nooit gedaan!’ Ik voelde me rood worden van ergernis en zweeg - om heurentwille. Keek zij door heur vingers of meende zij onze verrechtvaardiging onoprecht; voelde zij instinktmatig, dat het Valeer en Honoré geen ernst was; {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} hoorde zij allicht onderdrukt gelach? Plots ging de kogel door de kerk: zij jammerde, dat het altoos beloven is, dat het nu zoo dikwijls ‘zóó’ was, dat zij altijd alleen zat, dat zij er nog liever uittrok, ‘voorgoed!’ Zij had haastig gesproken, heftig; als verschrikte zij nu zelve over heur drift, brak zij in tranen uit. Ik zag Valeer verbleeken, aan zijn kin wrijven - dat zei me, dat hij geschokt was. En Honoré? Hij keek in den grond - om den blik af te wenden? Was het haar nog niet genoeg; opeens moesten we het hooren, dat we alle drie bedronken waren! De jonge man wreef met zenuwachtige hand de kin, herhaaldelijk; ik aanstaarde hem vragend. Begreep hij mij; dreef ontroering hem ertoe? Hij vloog op zijn jonge vrouw toe, en zoende heur. Waarom nu eerst, waarom? En weêr voelde ik behoefte in mij, mijn welgemeende spijt uit te drukken. Het lag niet aan mij, sprak zij nu, ook niet aan Valeer maar aan Honoré ‘die zijn maand getrokken en, weêr lust in alles had.’ Een stond was ik er danig bang om, dat Honoré, onbedacht als altoos, smalend, schimpend zou antwoorden. God-dank, neen; hij vergenoegde zich eens flauw te glimlachen en dan, los, gemaakt: ‘ik neem alles op mij, mea culpa!’ Honoré, jongen, toen keek ik u aan: een blik vol dankbare ontroering en nog - een gevoelen, ik weet niet welk. Op de trap drukte ik u met warmte de hand en als een lief kind zei ik, dat ik toch veel van u hield. 'k Had u kunnen aan 't hart sluiten! {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Honoré, zei ik 's morgens: - ik was hem komen opkloppen, - gij zijt oud genoeg om een mentor te kunnen missen, ik toch, ben alleenlijk uw vriend uw goede vriend!’ Hij knikte mij toe, met een verwonderd lachje, wat mij tot voortpraten aanmoedigde. Die nacht had ik lange wakend gelegen: zóo had mij dit kleine tooneeltje getroffen. - ‘Naar een goeden vriend zult ge luisteren, gelaten luisteren, niet;’ want hij werd ongeduldig om mijn talmen. Ik zou er fluks meê voor den dag komen! Ik sprak hem dan, met veel hart doch ook met veel geest, dat hij, vast onwillens, het er mooi op aanlegde, die twee jonge menschen van elkander te vervreemden; ja, zóo ver zou hij het brengen! - Valeer immers, liet zich al te licht door Honoré gezeggen. Heeft Honoré het dan niet opgemerkt, dat Mieken ‘geheel ziel’ is, een hart van goud? Valeer ook is een gevoelmensch, een idealist, een wien zijn gade zijn al is, maar die zich zijner gevoeligheid te zeer schaamt in bijzijn van vreemden, en aldus vaak onhartelijk wordt. Heeft Honoré mij begrepen: ik wil het denken. Antwerpen. Anemona. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Middeleeuwsche heiligdommen. I. Voor de Beeldstormerij bezat de kerk van O.-L.-Vrouw, te Kortrijk, eene menigte heiligdommen of reliquieën: van den Zaligmaker, van de Moeder Gods, van de eerste martelaars en heiligen. Drie inventarissen, geschreven vóor 1450 - éen in de XIVe eeuw, éen in 1407 en éen in 1441 - noemen al die schatten. Wij stellen ons voor deze oorkonden beknoptelijk te ontleden. Tevens zullen wij eenige wetenswaardigheden aanstippen, welke de kerkrekeningen behelzen. Het oudste stuk leert ons, waarin men de heiligdommen bewaarde: 1oIn gouden kruisen (1); 2oIn eene gouden plaat (2); 3oIn torenvormige juweelen (3); 4oIn zijden beursjes (4); 5oIn zilveren doosjes (5); 6oIn beelden (6); 7oIn vaatjes van parelmoer (7); {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} Er waren twee kruisen, een klein en een groot, beide verrijkt met edele steenen. In het tweede stelde men ook het H. Sacrament des Altaars uit (1). Zeger de Rue vermaakte dit juweel omtrent het midden der XVIe eeuw (2). Verscheidene juweelen waren torenachtig (3). In het middelkoor hingen twee-en-veertig heiligdommen, sommige in beursjes, andere in juweelen. Deze laatste vertoonden velerhande vormen. Elf hunner hebben in de oorkonde den weinig dichterlijken naam van... mulestooters (4). Gedurende den Advent en den veertigdaagschen Vasten borg men deze schatten in een kasje (5). Het zilveren beeld van O.-L.-Vrouw, waarin eenige heiligdommen bewaard werden, was ruim éénen voet hoog. Op de groote feestdagen stelde men dit beeld op het hoofdaltaar (6). {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Meer dan eens kwamen 's lands vorsten de heiligdommen der kerk vereeren. In 1410 vertoefde Jan-zonder-Vrees in het kasteel der stad. Den 20 December vinden wij hem in de grafelijke kapel (1). Het volgende jaar kwam de jonge prins, die later onder den naam van Philip-den-Goede op den troon zou klimmen (2). In 1432 ontmoeten wij andermaal den hertog van Burgondië (3). III. Eer de Geuzen den tempel ontheiligden, hadden de kapittelheeren eenige heiligdommen in veiligheid gebracht: de H. Haarlok des Zaligmakers, het stuk van het H. Kruis, het deel der doornen kroon en het deel van den rietstok, alsmede de stukjes van het purperen kleed en den gordel van Christus (4). De overige schatten werden door de woestaards op den grond geworpen en vertrapt. De Vlaamsche inventaris der XVIe eeuw zegt immers dat zij ‘acht ofte negen sticken zylver’ stolen, ‘daer vele schoone reliquien in waeren.’ Kortrijk, 1896. Theodoor Sevens. {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} Driemaandelijksch overzicht. Kunst en letteren. Brandes over Ibsen. - Georg Brandes, de bekende Deensche criticus, heeft in het Januari-nummer van Cosmopolis een artikel geschreven over Henrik Ibsen in Frankrijk, dat in zekere fransche kringen groote verontwaardiging heeft gewekt en daarom hier even geresumeerd moet worden. De reactie in Frankrijk tegen Scandinavie is daarom merkwaardig omdat er geen actie aan is voorafgegaan. Wat men van ons heeft overgenomen is niets of bijna niets; men verkondigt een massa vooroordeelen en dwaasheden over hetgeen onze beschaving oorspronkelijks of merkwaardigs mag bezitten, men bevrijdt zich van de Scandinaviers, die na de Noormannen geen spoor van overheersching in Frankrijk hebben uitgeoefend. Omstreeks 1883, hebben we in Denemarken eene anti-fransche beweging gehad. Precies dezelfde argumenten golden toen daar als nu in Frankrijk gelden. Een Sarcey, een Lemaitre, zelfs een Edmond de Goncourt gaan tegen den Noorschen invloed te keer; alleen omdat fransche jongeren misschien wat onhandig met hun voorliefde voor Ibsen te koop loopen. Nooit komt er een antwoord van een onzer en zoodoende moet het misverstand blijven bestaan. De Franschen zijn altijd twintig jaar ten achteren waar het buitenlandsche denkbeelden betreft. Nu heeft men een hoog woord over Ibsen. Wat zou men zeggen van een buitenlander, die Victor Hugo's drama's alleen kende uit een hollandsche vertaling, die geen fransch verstond, niets van Hugo's lyrische poëzie had gelezen en toch een oordeel ging uitspreken over den grooten franschen schrijver? Zou die Hugo ook niet duister vinden? De Franschen hebben er geen flauw vermoeden van hoe zeer alle Ibsen-vrouwen verwant zijn aan de Noorsche werkelijkheid, Hilda uit Bouwmeester Solness niet uitgezonderd. Men praat van boekentaal. Alsof men in Noorwegen niet algemeen de natuurlijkheid van Ibsen's dialoog roemde! Dat de fransche vertalers boekentaal schreven, moet men Ibsen niet wijten. Dat Ibsen zijn denkbeelden zou hebben overgenomen van George Sand en Dumas ontkent Brandes. Hij citeert den meester die op zijn eerewoord heeft verklaard van Sand zoo goed als niemendal te hebben gelezen en van Dumas alleen te hebben geleerd hoe men zijn stukken niet in elkaar moet zetten. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} De Freie-Bühne-mannen hielden Ibsen voor naturalist, de Franschen voor symbolist. Zijn werk is zóó veelomvattend, dat men hem voor 't een en het ander houden mag. Sarcey vertelt hoe vreemd men de stukken van Ibsen te Parijs vertoont. Men psalmodieert en speelt in donker. Te Kopenhagen wordt noch het een noch het ander gedaan. Men heeft Sarcey wijs gemaakt dat Brand en Peer Gynt in Noorwegen worden opgevoerd, wat onwaar is en dat een zeker criticus uit Noorwegen, Brand genaamd, - een tooneelrecensent van dien naam bestaat daar niet! - heeft verzekerd uit Ibsen's eigen mond te hebben vernomen dat de meester zijn stukken eerst begreep nadat de kritiek hem omtrent de ware beteekenis daarvan had ingelicht. Dat Ibsen er soms une certaine phraséologie mystique op nahoudt, ontkent Brandes niet en hij is het met Sarcey eens dat de auteur ons wel wat laat op de hoogte brengt van de antecedenten zijner personen. Niet alleen in Frankrijk is men al te zeer geneigd om symbolen te zien in de menschelijkste wezens der noorsche drama's, doch Frankrijk is numero één in 't bedenken van fantastieke uitleggingen. (Ned. Spectator.) Maeterlinck. - De Vlaamsche School is ons toegekomen in een nieuw en meer handelbaar formaat, met een versierd en eigenaardig omslag door Doudelet geteekend, met opzettelijk voor haar geteekend en gesneden hoofd- en eindstukken. Wij Vlamingen gaan meê met den vooruitgang. Wij bezitten thans een tijdschrift in den modernen trant, volgens den eisch van den verfijnden en modernen smaak. Het moet voor geene anderen onderdoen. Wij heeten deze nieuwe reeks met Pol de Mont als hoofdopsteller hartelijk welkom in onze vlaamsche letterwereld, die meer en meer van oorspronkelijkheid en levenskracht getuigt. Wij begroeten ook met innige belangstelling de aanhoudende pogingen om door mooie platen, de schoonste voortbrengselen, oude en nieuwe, onzer kunstenaars aan de kunstminnende lezers bekend te maken. Aan een lezenswaardig artikel over Maeterlinck's liederen ontleenen wij het volgende: ‘En met meer graagte lees ik nu voort. Ik lees, en tracht te begrijpen.. Iets toch heb ik gevat: de estetiek in de vorm, het uiterlike; een artiestieke indruk heb ik ervan opgedaan. Mijn eerste algeheele ontevredenheid is geweken; iets heb ik ontvangen, iets heb ik genoten. Maar nu zoek ik weer verder... en door de dichte duisternis, waarin ik rondtast, schiet nu en dan een schicht als van een bliksem..., maar te snel voor mijn trage geest; nu en dan waan ik te zien de daggloed in het Oosten, het blinken van een ster..., maar 't blijft altijd zo verweg, nooit richt de oplossing van 't raadsel zich tastbaar, pozietief voor mij op... En de verblinding van 't wegschietende licht is wreder dan de effen duisternis. Maar langzaam nadert de grote angst. Als een kille rilling loopt het door mijn rug. Is dat het bleke lichten van de dag? De angst, die me bij de keel grijpt, de schrik voor 't ongeziene van 't leven, die me samendringt? Als bange, weke, klagende stemmen, stenen en wenen de weeèn der zielen, die zochten en {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} niet vonden, die hadden maar verloren, die verlangen maar niet bekomen. Ik hoor nu sterker en sterker het gezang, dat geen woorden vermag te beschrijven, het gezang van de ragfijne betrekkingen tusschen het allerinnigste, diepstverborgene in ons, en het alleroneindigste eeuwig uitgestrekte om ons heen. Zo als de onbestemde tonen in een melodie en het trage wisselen van hoge akkoorden de tederste beelden voor de geest roepen, zo wekken deze verzen de subtielste sensasies, zoet en bijtend, zacht en vlijmend; martelend, om het uit te krijten van smart van 't stoten met de hersens tegen de muur, die 't gebied van ons menselik denken en weten nijdig beperkt..... Het verlangen van de zielen om te doorgronden het onbegrepene, hun aandrift om te doorboren de nacht van de dood, hun angst om de waarheid te weten, hun treuren, om hun onwetendheid, hun vrees van het leven, hun heimwee naar een andere wereld, hun heimwee naar hun verloren paradijs, hun rondtasten in de doolhof van hun bestaan, hun vrezen voor elkanders macht, hun schrik voor de kloven die gapen nevens hun weg, hun weegeklag om hun blindheid, hun sidderende schrik voor het einde, al die haast niet te zeggen weeen heeft Maeterlinck uitgezongen in zijn boek.’ Tooneelletterkunde. - Naar aanleiding van Schwering's Zur Geschichte des niederlandischen und spanischen Dramas in Deutschland, schreef de Dietsche Warande nr 1 van dit jaar: ‘Gelijk Jacob Grimm eenmaal zeide dat Duitschland in de oude letterkunst meer aan Nederland te danken heeft dan omgekeerd Nederland of België aan Duitschland, zoo wordt door Schwering's werk weder klaar, dat in later eeuw de invloed van Nederland op het tooneel van Duitschland, veel grooter is dan men zich dit tot heden heeft voorgesteld...’ E. Pauwels. - Over de Letterkundige Studien en Schetsen van den eerw. heer Pauwels, eerst in 't Belfort, nadien in een boekdeel van 240 bl. bij onzen uitgever verschenen, lezen wij in de Verslagen der Koninklijke Vlaamsche Academie: ‘Dit boek, niet zonder belang voor degenen die verlangen op de hoogte te zijn van het geestespeil in Frankrijk, op onze dagen, en van de richting door de hoofdmannen der verschillige scholen aldaar genomen, is goed geschreven en geeft bewijs van oordeel en smaak.’ OEdipus. - van Hamel schreef in den Gids van Februari eene boeiende studie over den OEdipus der Fransche klassieken. Hij besluit als volgt: ‘Groot is de afstand die Corneille en Voltaire van Sophocles scheidt, diep de klove die gaapt tusschen de rationalistische, hier en daar zelfs conventioneele, kunst der eersten en het religieus-poëtisch genie dat, in den bloeitijd van Griekenlands letterkunde, de oude OEdipus-legende heeft omgewerkt tot een drama. Toch waren Corneille en Voltaire treurspeldichters. Toch was er in die oude tragedie, die zij niet gansch vermochten te begrijpen, iets dat hen onweerstaanbaar boeide. Het tragische in het werk van Sophocles is hun niet geheel en al verborgen gebleven; ze hebben die macht gevoeld, maar ze waren niet in staat haar volkomen zuiver en onbelemmerd op zich te laten werken.’ {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Emile Verhaeren - Van E. Verhaeren's eerste dichtbundels werden maar zeer weinig exemplaren gedrukt; zij waren voornamelijk bestemd voor de vrienden. Men kon ze bijna niet machtig worden. De boekhandelaren in Belgie hadden ze nooit voorhanden en over de grenzen ging er nooit een. Het publiek bekommerde zich geenszins om den begaafden dichter. Sedert kort, is dat geheel anders geworden. De kleine bundels van voorheen werden herdrukt en de Mercure gaf ze, in twee deelen verzameld, op nieuw uit. Tennysen. - Tennyson's Idyls of the King door het groote publiek hier te lande meer geroemd dan gelezen, hebben voor menschen van smaak en ontwikkeling hun bekoring nog niet verloren, getuige de tweede nederlandsche bewerking die dezer dagen te Amsterdam bij Van Kampen en Zoon verscheen en waarvan Soera Rana de opsteller is. A. Rodenbach. - 't Verschijnen soms gedichten onder den naam van A. Rodenbach en eenige vrienden en vereerders van den dichter meenen dat ze valsch zijn. Daarop antwoordt Pol de Mont nagenoeg het volgende in de Vl. School: De fragmenten, door de Vl. School in den loop van 1896 afgedrukt, zijn even echt als Gudrun of De Rid der Walkuren zelf! Al wat ik omtrent het ontstaan van deze twee onvoltooid gebleven werken. Irold en Jeugd destijds meedeelde, is noch min noch meer dan zuiver waarheid, zooals overigens de heer F. Rodenbach, de broeder van mijn onvergetelijken vriend, bevestigen kan In Al de gedichten ontbreken: een reeks van VII Lofzangen uit de getijden der Onbevlekte Ontvangenisse, opgenomen in Albrecht Rodenbach, Brugge Delplace 1880; Er zat een sneeuwwit Vogelken, verschenen in de Dicht- en Kunsthalle; Wanhoop, Na eene vergadering van het Davidsfonds, De Nornen in de Vlaamsche Vlagge: De Brugsche Metten in het Pennoen; de Processie van Blindekens in Rond den Heerd. Wij kunnen er nog bijvoegen dat de gemoedelijke Studenten van Warschau ook in de Vl. Vlagge en 't Pennoen het licht zagen. Wie stuurt ze eens in boekdeel in onze letterwereld? Ibsen. - In verschillende tijdschriften vinden wij de volgende woorden, welke de Engelsche criticus Sherard uit den mond van den weinig spraakzamen en weinig meegaanden Ibsen gehoord heeft: ‘Ik strijd voor niemendal; ik doel op geen enkel geneesmiddel. Ik wil met mijne stukken niets bewijzen. Ik denk er niet aan het lot der menschheid te verbeteren. Men heeft steeds den mond vol van mijn leer: ik heb geen leer. Ik ben geen leeraar, maar een schilder. Ik schilder het leven zooals ik het zie.’ De Gids van Maart ontleedt het laatste stuk van Ibsen, John Gabriel Borkman. Het werd door Rössing vertaald en op het Nederlandsch Tooneel met weinig bijval gespeeld. In die beoordeeling lezen wij: ‘Vele van Ibsens drama's zijn zoogenaamde analytische drama's, waarbij het belangrijkste in de lange, vaak verwikkelde voorgeschiedenis ligt en de handeling naar het einde loopt eer het scherm opgaat. Het gevolg van een dergelijke behandeling van de dramatische {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} stof is, dat nagenoeg al de handeling in den vorm van dialoog of vertelling behoort te worden omgezet. Op zichzelf behoeft dit geen nadeel te zijn. De wijze waarop de voorgeschiedenis met het drama wordt samengeweven, kan zoo verrassend wezen en tot zulke spannende toestanden aanleiding geven, hetgeen voorafging kan in zijn gevolgen van zoo aangrijpend tragischen aard zijn, dat een analytisch drama niet per se in dramatische levenskracht voor een synthetisch drama behoeft onder te doen.... Maar nu wil het ongeluk, dat Ibsen in zijn laatste analytisch drama John Gabriel Borkman wel de geheele voorgeschiedenis in al hare bijzonderheden laat vertellen en nog eens vertellen, zoo dat al de motieven van Borkmans daad, al de gevolgen van zijn handelingen in het helderste licht voor ons staan en het geheel als een ernstige, belangwekkende karakter-studie onze aandacht trekt, maar dat hij het niet zoo heeft weten aan te leggen dat het drama, als drama, ons geboeid houdt, meesleept of machtig aangrijpt.’ Tolstoj. - Graat Leo Tolstoj heeft onlangs de laatste hand gelegd aan een nieuwen roman, Opstanding, die in een te Moskow verschijnend tijdschrift zal het licht zien. Daar Tolstoj zijn werk steeds vrij laat nadrukken, zullen er wel spoedig vertalingen van voorhanden zijn. (Vl. School.) Hendrik De Marez. - Over De Gouden Vlinder van H. De Marez lezen wij in de Verslagen der K. Vl. Academie: ‘Dit werk behoort tot het heden nog betrekkelijk gering getal schriften, welke niet alleen in de boekenkamer, maar ook in het salon eene plaats mogen hebben. Het is opgeluisterd door twaalf platen buiten tekst, en door evenveel ten hoofde van ieder kapittel, alle geteekend door eene zeer bedreven hand en met groote zorg overgebracht op zink. Is deze uitgave, in louter kunstopzicht, van belang, als literarisch gewrocht verdient. De Gouden Vlinder mede in aanmerking te komen. De heer De Marez hanteert eene goede pen, en belooft, op het gebied der Nederlandsche romanliteratuur, eene goede aanwinst te zullen zijn.’ Pol de Mont is er ook mede ingenomen. Hij schrijft immers in de Vl. School: ‘Bevat De Gouden Vlinder veel poëzie, echte eenvoudige, bijna naieve volkspoezie, de stijl, waarin 't verhaal geschreven is, verraadt duidelik dat De Marez doordrongen is van de noodzakelikheid, om naar oorspronkelik- en naar mooiheid te streven.... De Marez is mij vooral lief om zijn... verbeelding, deze kostelikste gave van 'n Dichter, juist die welke zo vaak aan de onze ontbreekt. En ik gebruik het woord hier stoutweg in zijn dubbele betekenis: De Marez kan niet alleen verbeelden wat hij zag, hij kan ook vinden.’ A. Verwey. - De gunstig bekende Nederlandsche criticus, van Nouhuys, beoordeelt zeer streng den laatsten verzenbundel, Aarde, van Albert Verwey: ‘Hoe ik ook blader en zoek, overal stuit ik op gezochte, gewrongene, gewild- wijsgeerig- redeneerende verzen van een wel zichzelf bewust schrijver, maar hoogst zelden voel ik de ontroering, het hevige aangedaan zijn van den artist.’ (N. Spect. 13 Febr.) Hegenscheidt. - A. Hegenscheidt werkt aan een drama in verzen, Starkadd. {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Wetenschappen. Koptische Bijbelvertalingen, - Dagelijks worden er brokken en stukken van koptische Bijbelvertalingen uitgegeven. Hoogleeraar Hebbelynck bewijst in het Muséon '97 nr 1 dat deze overzettingen uitnemend nuttig zijn om den uitleg van belangrijke teksten te bevestigen. Assyrisch. - Vele menschen verkeeren alhier in de kinderachtige meening dat er in onze taal over wetenschap niet gehandeld wordt. Over alle vakken wordt er in 't Nederlandsch geschreven. In den Gids van Februari verscheen er een belangwekkend opstel van Eerdmans over Assyrisch. Daaraan ontleenen wij de volgende regels: ‘De documenten zijn op enkele onbeteekenende uitzonderingen na, alle van steen of leem. Op het steen werden de schriftteekens gebeiteld, in het leem werden zij ingedrukt met een schrijfstift terwijl het nog week was. Daarna werd het in de zon gedroogd of in den oven gehard. De teekens bestaan uit samenstellingen van wigvormige strepen in liggenden, staanden en schuinen stand, soms zijn zij eenvoudig, doch meestal doen zij, wat gecompliceerdheid betreft, aan de chineesche denken. Het in het leem gedrukte schrift laat zeer dikwijls veel aan duidelijkheid te wenschen over. Om ruimte te winnen, schreef men zeer dicht in elkaar, zoo dicht dat de afschriften die wij namen, al spoedig de dubbele grootte van het origineel hebben. Hierdoor vulde het leem, dat een uitweg zoekt wanneer de stift werd ingedrukt, den nog verschen voorafgaanden indruk, zoodat wij dikwijls van een teeken dat b.v. uit 7 strepen moet bestaan slechts drie kunnen onderscheiden. Ook schreef men niet altijd met veel zorg. Bij contracten, brieven, rapporten, vereenvoudigde de schrijver een teeken zooveel mogelijk. Gedurende jaren was b.v. de zin van enkele teekens op astronomische tabletten uit de Arsacidentijd een raadsel, tot Strassmaier uitvond dat men met teekens te doen had, waarvan de laatste helft gemakshalve was weg gelaten. Het lezen der teekens is dus niet gemakkelijk en het gevaar voor verkeerd lezen is zeer groot. Doch het grootste kruis is de broosheid van de grondstof. Er zijn ongeschonden of weinig beschadigde tabletten tot ons gekomen, doch hun getal is klein. Bij duizenden en duizenden tellen wij echter de fragmenten, dikwerf van enkele centimeters omvang, en deze zijn het die engelengeduld en nauwkeurigheid vragen. Wanneer zij, naar het weinige dat men er uit kan opmaken, voorloopig zijn geordend, moeten zij aan andere fragmenten worden gepast. Soms heeft men geluk en maakt men een goeden join, zooals de vakterm luidt, maar men kan ook weken fragmenten copieeren zonder een bijbehoorend stuk te vinden. Ik copieerde een tabletje van nog geen 2 centimeters lengte dat uit 11 stukken was samengesteld.... De teekens, die alle gelijksoortig uiterlijk hebben, worden naar hun beteekenis door ons onderscheiden in voorwerpteekens of ideogrammen die op zichzelf of in bepaalde verbinding met andere teekens een voorwerp of behandeling aanduiden, in klankteekens of phonogrammen die op zichzelf geen beteekenis hebben, en 't best worden vergeleken bij de lettergrepen waarin wij onze {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} woorden kunnen afdeelen, en in determinatief-teekens die ons waarschuwen dat er op komst is een eigennaam of een vorst, een voorwerp van hout, steen, een vogel, een beambte. Meestal behoort een teeken tot meer dan een dezer klassen. Een voorwerpteeken wordt ook als klankteeken gebruikt, een determinatief-teeken eveneens en omgekeerd. Het verband moet hier telkens uitmaken hoe het teeken is op te vatten.... Wanneer het oude beeldenschrift werd gelezen las men de afbeeldingen der voorwerpen natuurlijk naar den naam die zij droegen. De boog heette pan en wanneer het teeken voor boog geschreven stond werd pan uitgesproken. Zoodra men meer begon te schrijven kreeg men te doen met begrippen die zich voor directe afbeelding moeilijk leenden; men wilde b.v. uitdrukken het begrip voor, in tegenwoordigheid van dat in de spreektaal door lapan werd uitgedrukt, doch slaagde er niet in dit te teekenen. Nu redde men zich door te schrijven het teeken voor ontkenning la en het teeken voor boog, pan. Op deze wijze kwamen nevens de voorwerpteekens, de klankteekens in gebruik en het is duidelijk dat de klankteekens slechts voorwerpteekens zijn, die alleen om hun klank en niet om hun beteekenis op een bepaalde plaats worden gebezigd. Zoo komt het dat dezelfde teekens en tot de klasse der voorwerpteekens moeten worden gerekend en tot die der klankteekens. Op deze wijze is het aantal beteekenissen en waarden van een teeken dikwijls zeer uitgebreid geworden. Deze laatste opmerking brengt ons van zelt tot een der groote kwesties op assyriologisch gebied. De Assyriërs en Babyloniers waren Semieten.... Bij de straks vermelde afleiding der klankteekens uit de voorwerpteekens is het dus duidelijk dat de klanken die door de klankteekens worden uitgedrukt, die tevens namen van voorwerpen zijn, moeten overeenstemmen met de namen die deze voorwerpen in de Semietische taal dragen, wanneer wij zullen aannemen dat het beeldenschrift door Semieten is uitgevonden. Doch dit is niet zoo. Boog heet in het Assyrisch gasjtoe en niet pan... De menschen die de uitvinders van het schrift waren, leefden in Zuid-Babylonië en worden door ons gewoonlijk Sumeriers genoemd... Er zijn Assyriologen die staande houden dat deze Sumeriers een fictie zijn en dat het schrift wel door Semieten is gemaakt. Deze sumerische kwestie heeft door heftige wijze van strijden, ook op congressen, buitenaf sterk de aandacht getrokken.’ Belgo-Romeinsche begraafplaats van Presles. - M. van Bastelaer beschrijft in de jaarboeken der oudheidkundige maatschappij van Brussel de Belgo-Romeinsche begraafplaats van Presles. Zijne opstellen zijn altijd zeer belangwekkend omdat hij tevens de zeden van den tijd beschrijft, de wetenschappelijke en de geschiedkundige waarde der gevonden oudheden aantoont. Hij doet terecht opmerken dat de oudheidkundige geene schoone stukken opgraaft, maar vooral bewijsstukken poogt aan 't licht te brengen. De wetenschap vindt dikwijls meer nut in eenvoudig, gemeen aardewerk, waar men den oorsprong van kent dan in marmeren kunstvoorwerpen, wier afkomst onbekend is. (Annales de la S. d'Archéol. de Bruxelles. XI, 1.) {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} De Navolging van Christus. - Wij lezen in de Dietsche Warande, nr 1 van dit jaar: ‘Zijn de rechten van Thomas van Kempen op de Navolging thans algemeen erkend, eenige personen trachten op het oogenblik eene vroeger wel is waar hier en daar geopperde, maar naar het nog voor korten tijd scheen, opgegevene meening weder ingang te verschaffen, die de verdiensten van den schrijver wezenlijk vermindert: de Navolging zou voor een vrij aanzienlijk of zelfs voor het grootste deel geen oorspronkelijk werk, maar een werkelijke compilatie wezen...’ Men steunt o.a. op een soort van bewijs a priori: Thomas zou, toen de Navolging verscheen, nog te jong geweest zijn om zelfstandig een werk van dat gehalte te kunnen schrijven. De volgende stelling wordt in de Dietsche Warande bewezen: ‘Vergelijkt men de uitkomsten der chronologische schets van Thomas' leven met de dagteekening der oudste handschriften der Navolging, dan geraakt men voor de voltooiing der Navolging tot een geenszins onwaarschijnlijken leeftijd. Is het oudste der aangehaalde handschriften, waarin slechts het eerste boek der Navolging voorkomt, uit het jaar 1424; zijn de onmiddellijk volgende beide handschriften, die de gezamenlijke vier boeken bevatten, uit het jaar 1427: dan was Thomas ongeveer 40 jaar oud, toen hij het eerste boek der Navolging voltooide, en eenige jaren ouder toen hij de overige boeken daaraan toevoegde...’ De Ontdekkingen van Notovitch. - Wat geluk voor de vrijdenkers! Een Rus had in het Tibetaansch klooster van Himis een onbekend leven van Christus gevonden, in het Tibetaansch vertaald en uit Indie afkomstig. Andere reizigers hebben van de lamas vernomen dat de reis en het boek van M. Notovitch uit grof bedrog bestaan. (Le Muséon.) Nieuwe bronnen voor de Hanzegeschiedenis. - De ontleding van de merkwaardige uitgaaf van het vierde deel van het Hansisches Urkundenbuch van Karl Kunze staat in den Nederl. Spectator van 2 Januari. Daarin lezen wij: ‘Wat ons bovenal belangwekkend is in dit boek, zijn de betrekkingen met Vlaanderen en Holland. In het eerste land had de Hanze zich door een overeenkomst, in 1360 gesloten, een vaste positie weten te veroveren en uitgestrekte privilegien weten te verkrijgen. Maar juist deze groote voorrechten verwekten steeds meer den naijver der handeldrijvende Vlaamsche burgerij; een naijver, die zich voortdurend op allerlei wijzen openbaarde, en die weldra in bedekte eindelijk in openlijke tegenwerking der Duitsche kooplieden overging. De Hanze klaagde steen en been over de weerspannige Vlamingen: zoowel de grafelijke regeering als de stedelijke besturen waren het, die zich schuldig maakten aan dien passieven tegenstand, waartegen officieel zoo weinig te doen is. Het verdrag van 1360 werd niet eerlijk en volledig uitgevoerd; verliezen, door de Hanzekooplieden geleden, werden eerst na voortdurend uitstel en dan nog zeer gebrekkig, vergoed. Nu is het waar, dat de crisis, die Vlaanderen in de 14e eeuw doorleefde - het tijdvak der Arteveldes - het zoowel den Graaf als den steden dikwijls moeilijk, ja onmogelijk maakte, aan de eischen der geenszins altijd met bescheidenheid optredende Duitsche kooplieden te voldoen: dezen toch maakten van de heerschende ver- {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} warring een handig gebruik, door telkens op de meest ongelegen tijden op wegneming hunner grieven aan te dringen. Het kwam ten slotte zoover, dat de Hanze, om haar rechten te handhaven, haar toevlucht nam tot het uiterste middel en in 1388 allen handel met Vlaanderen verbood. De stapel der Hanze werd van Brugge naar Dordrecht verlegd. Dit laatste werd natuurlijk met vreugde begroet door Albrecht, die reeds lang de moeilijkheden, die de Duitsche kooplieden in Vlaanderen ondervonden, met welgevallen had aangezien en daaruit ten gunste van zijn eigen onderdanen munt trachtte te slaan. Het hoofddoel der Hollandsche graven, de verheffing van Dordrecht ten koste van Brugge en de andere Vlaamsche havensteden, werd door hem steeds in het oog gehouden. Vandaar zijn welwillendheid tegenover de Hanzekooplieden, vandaar de uitgestrekte privilegiën hun verleend. Den 22en April 1373 verkregen zij van Albrecht vrijheid van scheepvaart en handel in zijn gebied, terwijl voor hen een speciaal toltarief werd vastgesteld en zij onder de bijzondere bescherming van den hertog werden geplaatst. Zoo is het verklaarbaar, dat, gelijk wij zagen, het Hanzekantoor in 1388 van Brugge juist naar Dordrecht werd verlegd... Doch Vlaanderen kon de Duitschers niet missen. Zoo kwamen beide partijen den 11 November 1391 tot het voorloopig verdrag van Hamburg, waarbij de oude privilegien der Hanze werden bevestigd en eenige nieuwe werden verleend. Tengevolge van dit verdrag keerde het Hanzekantoor naar Brugge terug, waar het verder tot 1545 is gebleven...’ Paalwoningen. - Onder de wetenschappen, welker stelselmatige behandeling tot de tweede helft dezer eeuw behoort, neemt de voorhistorische oudheidkunde eene belangrijke plaats in. Zij ontleent hare stof voor een niet gering gedeelte aan de overblijfsels der paalwoningen, die hoofdzakelijk in Zwitserland ontdekt zijn. Bij een buitengewoon lagen waterstand van het meer van Zurich in den winter van 1853 en 54 kwamen er aan den oever daarvan bij het dorp Meilen talrijke overblijfsels van palen en verschillende voorwerpen van dagelijksch gebruik en versiering aan het licht. Dit wekte het vermoeden, dat de oudste bewoners van Zwitserland hunne woningen gedeeltelijk in het water bouwden, om zich te beveiligen voor de aanvallen van vijanden of van wilde dieren. Uit het onderzoek, daarop gevolgd, van andere Zwitsersche meren bleek het, dat ook daar paalwoningen geweest waren. Men kan ze tot vier tijdperken brengen. In het eerste bedienden de bewoners der paalwoningen zich van voorwerpen van steen; in het tweede van voorwerpen van steen en ook van brons; in het derde van voorwerpen van brons; in het vierde van voorwerpen van ijzer. (Ned. Spectator.) De Germanen in Engeland. - Wij lezen in de 2e aflevering der Leuvensche Bijdragen: ‘Prof. Thurneysen bespreekt in zijn opstel, Wann sind die Germanen nach England gekommen (Englische studien '96 bl. 163-179) de waarde van Beda's bewering, dat het in 449 na Christus was, en bewijst dat de datum van de britische overlevering waarschijnlijker is. Na eene uitvoerige bespreking der bronnen van {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} het vaste land en van Britannië, komt Thurneysen tot de gevolgtrekking dat in 410 de Germaansche zeeroovers, die men gezamenlijk Saxones geheeten heeft, naar Engeland gekomen zijn, maar door de inboorlingen gauw terug gejaagd werden. In 428 ongeveer riep dan de aanvoerder Wortigern eene schaar Germanen onder Hengist en Horsa (waarschijnlijk Jutten), om hem te helpen tegen de Pikten en Jeren. Deze Germanen werden spoedig door anderen gevolgd, en daar de Britten niet langer voor hun onderhoud konden zorgen, kwam er in 441-42 oorlog. In dezen oorlog overwonnen de Germanen, en overstroomden nu het gansche land; tot 446 schijnt deze stand van zaken geduurd te hebben. Daar echter de Germanen op den duur het land niet konden behouden, trokken zij naar het zuid-oosten terug, terwijl de Britten verder vooruit rukten, zonder dat zij de Germanen uit Kent en Wight geheel konden verdringen. In de volgende jaren moeten verscheidene landingen plaats gehad hebben, want de inneming van het land door de Germanen ging steeds door. Eerst tegen het einde van de 5e eeuw kwam er verandering, als zich de Britische vorsten onder eenen aanvoerder, den dux bellorum Arthur vereenigden. Zij wonnen eenige slagen, en de beslissende overwinning bij den mons Badonicus of Badonis, omtrent 500, maakte, voor eene halve eeuw, een einde aan de verovering door de Germanen.’ Taalgeleerdheid. Namenkunde. - De eerste afleveringen zijn verschenen van het vierde deel der nuttige verzameling: Nomina Geographica Neerlandica. Ze bevatten bijdragen over Friesche oordnamen welke zooals men weet eene groote gelijkenis met onze Vlaamsche plaatsnamen vertoonen. - Verder lezen wij in den Ned. Spectator. ‘De Friesche Volksalmanak voor 1897 dankt in de eerste plaats aan den redacteur, Johan Winkler, hare beste bijdragen. Ook buiten Friesland zal men met belangstelling kennis nemen van hetgeen hij over Friesche Namen mededeelt. De hoogleeraar Wassenbergh had beweerd dat de meeste geslachtsnamen, zooals die aan het einde der vorige eeuw bij burgerfamilies voorkwamen, ontleend zijn aan neringen en bedrijven. Een bakker noemde zich Baksma, een slager Bijlsma of Schraagsma, een timmerman Latsma of Schaafsma, een mandemaker Tie[...]sma, een bleeker Osinga. Dat dit niet volkomen juist is bewijst thans de heer Winkler. Verreweg de meeste dier namen zijn overoude patronymica; nu is het evenwel mogelijk dat de beteekenis dier namen vergeten is geraakt en een bleeker bijvoorbeeld zich Osinga is gaan noemen, zonder te vermoeden dat hij zich een ouden geslachtsnaam toeëigende. Aardig is het voorbeeld van het tegenovergestelde, van een man, die zijn eigenlijken geslachtsnaam, Bootjema, in den steek liet, omdat hij meende dat zijn naam in verband stond met het spelevaren, waarvan hij, evenals zijn vader en grootvader, een groot liefhebber was. Ook over de vleinamen, de verkorte of veranderde namen, waarmede ouders hun kinderen toespreken, en die langzamerhand den eigenlijken voornaam verdrongen hebben, deelt de heer Winkler aardige bijzonderheden mede.’ Afleidkunde. - Kluge spreekt in het Literaturblatt fur G. und R. Phil. met veel lof van het Gotisch etymologisch woordenboek {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} van Uhlenbeck. Het werkje is zeer nuttig, omdat de Germaansche en de Indogermaansche verwantschappen zorgvuldig aangewezen en de klankverwandelingen nauwkeurig in acht genomen worden Nederlandsch. - Te Milaan bij Hoepli is er eene Grammatica della lingua olandese verschenen. Ze bevat 224 bladz. en kost 3 frank. Dialectkunde. - In de tweede afl. der Leuvensche Bijdragen zet Hoogleeraar Colinet zijne belangrijke studie voort over het Dialect van Aalst. Sievers' Beiträge. - 't Eerste nr van het 22e deel van Sievers' Beitrage bevat o.a. de afleiding eeniger gotische woorden door Uhlenbeck, eenige gevallen van afkapping sommiger medeklinkers in de Duitsche gouwspraken door Hirt, eene belangrijke studie over de geschiedenis van Germaansche woorden door Wadstein. J. Cl. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} De Oudgermaansche Runen. Alhoewel er sedert eene halve eeuw veel gedocht en gewrocht, geschreven en gewreven is op het gebied der oudgermaansche letteren, hadden wij vóór 1875 nog weinig wetenschappelijks over de runen te lezen gekregen. De gevoelens, door P.A. Munch, U.W. Dieterich, J.M. Kembles, Bredsdorff, Dybeck, Zacher geopperd, liepen doorgaans zoo wijd uiteen dat men ging twijfelen of de oudgermaansche taalkunde wel ooit de vrage naar oorsprong en wezen der runen oplossen zou. Tegen onze verwachting zagen wij echter in deze laatste tijden S. Bugge (1), Wimmer (2), Henning (3), T. Brate (4), P. Thorsen (5), degelijke runenstudiën leveren, die een helder licht verspreiden over de zoo duistere tijden der runengeschiedenis. Dank aan de standaardwerken onzer noordsche broeders zijn wij thans in staat, bij middel der kritiek, de natuur, den oorsprong, de heimat, den ouderdom der runen met min of meer zekerheid te bepalen en af te schetsen. {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Men vraagt zich natuurlijk met de taalgeleerden af, welke beteekenis aan het woord ‘runen’ dient gehecht. Het woord ‘runen’ of beter ‘rune’ is een algemeen oudgermaansch woord (1) dat in Noorwegen, Engeland, Duitschland, Zuid-Rusland vier verschillende, alhoewel nauw verwante beteekenissen had. Rune beteekent vooreerst zooveel als geheim, mysterie. In de Voluspa lezen wij aldus: Str. 62. vs. 8. Ok (oéser) minnask thar á megendóma En de Asen dachten daar aan de groote daden ok á Fimboltíjs fornar rúnar. en aan odins oude geheimen. Dat ‘rune’ ook ‘geheimzinnige samenspraak’ beteekende, bewijst de Edda (Sigurdharkuidha en skamma). Str. 14. Nám hann sér Hogna heita at rúnom Daar gebood Gunnar Hogni ter samenspraak te ontbieden Thar átte hann alls fulltrúa want hij had in hem volle betrouwen. Eene derde beteekenis, namelijk die van ‘geheimzinnig tooverkrachtig teeken’ heeft het woord in de eddische Havamál. Str. 157. vs. 4. Svá ek rist ok í rúnom fak Terwijl ik snijd en met runen schrijf at sá gengr gume komt dan die man ok móeler vith mik en spreekt met mij. Het is algemeen geweten uit de schriften van Tacitus, Cesar, Jornandes, Saxo, dat de oudgermaansche {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} priesters, wanneer zij de ‘numina’ raadpleegden, eene geheimzinnige taal, en bij het schrijven, geheimzinnige teekens bezigden. Zulks blijkt overigens klaar uit het oudnoordsch Havamállied, waarin de dichter zich roemt de runenliederen te kennen die niemand anders kennen mag. Str. 146. Ljoth ek thau kann, es kannat thjothans kona Liederen ken ik, die de koningin ok manzkes mógr noch eenig sterveling kent. Wanneer nu, in lateren tijd, de Germanen nieuwe, dat is vreemde schrijfteekens leerden kennen, gaven zij die ook den naam van runen: eene reeks schrijfteekens of runen heet runenalphabet. Zulke schrijfteekens werden in den beginne gesneden of gebeiteld; daarna geschilderd en geschreven. Dat bewijzen overvloedig 1o de houten en metalen runenopschriften, die men allerwege in Noord-Germanië heeft gevonden; 2o de benamingen: on. rista (snijden) ohd. rizzan, garîzzon; on. fá (malen); on. ríta, os. wrîtan, skrîban, ohd. (schrijven); got. merkja, on. marka (merken); on. mála; got. mêljan (malen, schilderen); on. rádha (griffen), die wij meestal in het Runenlied (Havamál) terugvinden. Aldus str. 79. Er gördho ginregin oc fâdhi fimbulthulr. str. 142. Oc reist Hroptr rogna. str. 144. Rúnar mont thu finna ok râthna stafe. str. 157. Ec ríst oc í rúnom fác (1). De runen of de gewone schrijfteekens werden gesneden in hout, in boomschors, in hoorn, gebeiteld in steen, gegroefd in metaal. Het hout had doorgaans {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} den vorm van staven of tafelen; want volgens V. Fortunatus (1) werd de ‘rune’ op houten tafelen of effene boomtakken geschilderd; dergelijke tafelen hiet men boeken. Sporen van runenstaven vinden wij in het Atlamol-lied, waar zij onze hedendaagsche brieven vervangen: Str. 9. Kend vas Kostbera, kunne skil rúna, Verstandig was Kostbera, ervaren in de kennis der runen, Inte orth stáfa, at elde ljósom. Zij bezag de runenstaven bij het licht des vuurs. Alhoewel er oorspronkelijk veel houten runenopschriften in het Noorden moeten bestaan hebben, zijn er maar weinige bewaard gebleven: zulks mag echter geene verwondering baren; want deze houten tafelen en staven wederstonden zoomin als de houten tempels aan de vochtige lucht des Noordens (2). Het groeven van de runen in metaal en bepaaldelijk in munten en wapens schijnt zeer vroeg te hebben plaats gehad, doch veel moeilijkheden te hebben medegebracht; althans men vindt er weinig' of geene meer bewaard. Daarentegen zijn de runen op grafsteenen en grafkruisen vooral in het westen zeer talrijk, wellicht nochtans veel jonger; de runen op perkament geschreven zijn niet ouder dan de dertiende eeuw. Hier rijst nu de vraag: in welke eeuw en uit welke streek kwam het runenalphabet in Germanië? Met zekerheid kunnen wij verklaren dat de runen in de vijfde eeuw, gansch Germanië door, gekend en geschreven waren; want in alle landen vinden wij {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} runenopschriften uit deze eeuw. Volgens Tacitus (1) zouden de duitsche volkstammen te zijnen tijde (± 95) de gewoonte gehad hebben zekere teekens in de takken der boomen te snijden, naar dewelke hunne afgodenpriesters en goochelaars na vele gebeden de toekomst voorzeiden. Ons dunkens zal hier van geene runen spraak geweest zijn; want 1o dezelfde Tacitus heeft ons van den aard der schrijfteekenen niets vermeld (2); 2o uit de tweede eeuw zijn ons zeker geene runenschriften toegekomen; 3o integendeel, ten tijde van Keizer Severus Alexander (222-235), schreven de friesch-romeinsche soldaten in Engeland de vermaarde formulen van Hadriaanswalle met latijnsche schrijfteekens (3). De Westgermanen hebben dus zeer waarschijnlijk de runen niet gekend vóór 250. In de vierde eeuw echter werden zij bij de Gothen volop gebruikt; want toen Ulfila zijne evangeliën omstreeks 350 in 't gotisch vertaalde, ontleende hij de schrijfteekens voor u en o aan het Runenalphabet. Wij aarzelen zelfs niet te verklaren met het oog op de oude runenschriften van Kowel, Muncheberg, Bucharest, dat de Oostgermanen en vooral de Gothen het runenalphabet zeker kenden na hunne tochten door Zuid-Azië en Rusland, doch vóór hunne lange krijgstochten in het Roomsch keizerrijk, dit is om- {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} trent de jaren 240. Weinigen tijd nadien moeten ook de Skalden en de Anglo-Saksen met de runen kennis gemaakt hebben; want men heeft de runenopschriften gevonden van Thorsbjoerg (IV eeuw), en Nydam (IVe) in Schleswig, van Vimôse (± 300), Gallehuus (± 325), Himlingöje (IVe), Kragehul (± 400) in Denemarken, van Einang (IVe) in Noorwegen (1); een weinig later groef men de runen van den pilaar te Bewcastle, van het kruis te Ruthwell (2) in Engeland. Vermits wij dus in het oost- en westgermaansch omstreeks 300 menigvuldige sporen van een runenalphabet ontdekken, kunnen wij zonder overdrijven bevestigen dat de runen in het Zuid-Oosten omtrent de jaren 200 tot stand kwamen. Onmogelijk den runen meer dan ééne heimat te geven; want er heeft een tijd bestaan dat alle germaansche stammen dezelfde letterteekens bezigden. Zulks blijkt zonneklaar uit de vergelijking der runen die wij ten getalle van 24 in het oudnoordsch, in het gotisch, in het angelsaksisch alphabet aantreffen. Zij vertegenwoordigen allen de volgende latijnsche schrijfteekens: f, u, th, a, r, k, g, w, h, n, i, j, ë, p, R, s, t, bh, e, m, l, (n) g, o, dh. Van welk aphabet stammen nu de runen af? Lang hebben de noordsche geleerden zoeken te bewijzen dat of de grieksche, of de oorgermaansche alphabet de runen in 't leven riep. Doch na de wetenschappelijke {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} onderzoekingen van Kirchhoff (1) valt er niet meer getwijfeld: de runen komen rechtstreeks van het latijnsche alphabet voort. Daarvoor pleit volmondig de gelijkenis tusschen de runen en de latijnsche schrijfteekens; bij voorbeeld F = F.; R = R. < = C. N = H. enz. Deze oorsprong komt dan ook onze zienswijze aangaande den tijd waarop de runen gevormd werden, bevestigen. Inderdaad indien de latijnsche schrijfwijze invloed moest bewerken op de schrijfwijze der Germanen, dienden deze laatste met de Romeinen in aanraking te komen. Welnu, in de tweede eeuw nog, grensde het romeinsche Keizerrijk, volgens de verklaring van Tacitus, aan den Donau en den Rhijn, die aldus de Barbaren van de beschaafde Latijnen afscheidden. Doch in 212 worden de Gothen het handgemeen met Caracalla's leger in Ponthus (2); weinigen tijd nadien bezetten zij de oevers van den Donau. In het begin der derde eeuw beginnen voor goed de germaansche strooptochten en oorlogen tegen Rome. De Daciërs, de Parthen, de Sarmaten, de Gepiden, de Wisigothen, de Sueven trekken gedurig meer zuidwaarts op; hunne kloeke zonen dienen in de romeinsche legers, en brengen bij hunnen terugkeer vreemde zeden en gebruiken in hunne volksstammen over. Zoo ontvingen de Germanen ook een gewijzigd latijnsch alphabet, 't is te zeggen een runenalphabet, dat nog geruimen tijd bleef voortbestaan, tot dat eindelijk, door vreemden invloed, de regelmatige latijnsche of grieksche schrijfwijze doordrong. Alléén in het Noorden hielden de oude runen stand tot in de negende {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} eeuw; maar moesten daar wijken voor het korter noordsch alphabet bestaande uit 16 runen: f, u, th, a, r, k, h, n, i, a, s, t, b, l, m, r. Men heeft lang staande gehouden dat deze laatste letterreeks ouder was dan het runenalphabet van 24 teekens, en dat deze uit de oudere 16 runen ontwikkelden. S. Bugge (1) en Ludv. Wimmer (2) hebben op meesterlijke wijze het tegenovergestelde bewezen. Daar deze 16 schrijfteekens al de latijnsche klanken moeilijk en onvolkomen wedergaven, vond men zich genoodzaakt, omstreeks 1000, punten en teekens bij de bestaande klinkers en medeklinkers te voegen; van daar onstonden de gepunte (stungnar rúnir) of de Waldemarsrunen, die het schrijven en het lezen zoodanig moeilijk maakten, dat men in de dertiende eeuw het gewoon latijnsch alphabet aannam. Men zal het ons niet ten kwade duiden, indien wij ten slotte een woord reppen over het nut der runenkennis, en de belangrijkheid der runenschriften. Afgezien van eene macht nuttige kennissen, die de geschiedschrijver over zeden en gebruiken der oudgermaansche volkeren in de runenschriften vinden kan, hebben deze opschriften eene allergrootste weerde voor den taalkundige, vermits zij hem in staat stellen algemeene regelen over oorgermaansche klank- en vormleer op te maken. Om hier slechts een staaltje te geven van de belangrijkheid der runenschriften zij gezegd, dat zij ons een' gewichtigen kriterium leveren, waarmede wij den ouderdom en den oorsprong der eddische Voluspa bepalen kunnen. In het {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Oornoordsch bestonden korte a en i nog in de uitgangen der dubbelgrepige woorden, zoodat men schreef *dhagar *dagas *salir *gódhar *gódhas *haldhir *bindir, in stede van later dhagr, dags, gódhr, gódhs, haldr, salr, bindr. De Runenopschriften vertoonen nog deze a en i in de zevende eeuw; doch in de achtste eeuw zijn deze klinkers spoorloos verdwenen. De Voluspa, die ook deze klinkers mist, kan dus niet ouder zijn dan de achtste eeuw. Wat meer is, de runenschriften leeren ons dat wanneer a en i in den uitgang reeds weggevallen waren, de klinkers u (in de u-stammen) en i (uit eindletter j of v des stams) nog bewaard bleven; met andere woorden nevens dhagr, gódhr, haldr, enz., las men nog sunur (*sunur), *ho̗rur (*harvar), go̗rur (*garvar), *herir (*harjar) (1). Zulks bewijst duidelijk een oudnoordsch runenopschrift van ± 925: Fathi fathir eft feigjan sunu. Daar nu ook deze u en i in de eindlettergrepen van Voluspa's woorden niet meer voorhanden zijn, is dit lied zeker na 925 opgesteld (2). Als men nu weet wat al valsche en onbeduidende bewijsvoeringen men in deze laatste tijden heeft aangebracht om den oorsprong der eddische liederen vast te stellen, zal men de belangrijkheid van dezen echt wetenschappelijken, doch verwaarloosden kriterium naar weerde leeren schatten. Lippeloo. Jozef Jacobs. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter eerste h. communie. Een jubelfeest is aangebroken Het schoonste feest voor 't kinderhart, Dat hart van liefdevuur ontstoken Kent thans slechts vreugde, kent geen smart. Een ieder deelt in 't feest des Heeren, Zoo oud als jong, elke ouderdom Wil juichend zich om U vermeêren Met jubelzang en wellekom. Ja, laat weerklinken harmonieën, Want, kind, de schoonste dag is daar, Laat ruischen zoete melodieën, Hij komt, de almachtge Zegenaar! Hij komt, Hij komt, de God van vrede, Daalt neder in uw rein gemoed, Zijn rijkste schatten brengt hij mede; Geef dank aan 't allerhoogste Goed! Laat aarde en hemel zamenzingen Als in één grooten jubelklank; Nu de englen om Gods troon zich dringen Geef aan uw Schepper lof en dank! O op deez' dag dien gij ziet gloren - Een schooner, Kindlief, is er geen - Wordt 't Jezuskind in u geboren Zend vurig Hem uw kinderbeên. Bid voor ouders, voor uw leven, Vraag al wat 't hartje zalig is, Nu gij voor 't eerst u moogt begeven Met de englen aan des Heeren disch! Amsterdam. Th.R. {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelijkheid! Stemme: De Vlaamsche Leeuw. 1. Wij willen recht, gelijkheid! Dat klinkt als uit één mond, In 't lied van twee miljoenen, 't Ontwaakte Vlaandren rond! - Wij willen recht, gelijkheid Voor Vlaming en voor Waal, - Wij eischen lijk ons Vadren, De wet in eigen Taal! Refrein. Wij willen recht, gelijkheid Voor Vlaming en voor Waal, - Wij eischen lijk ons Vadren, De wet in eigen Taal! 2. Gelijkheid voor de Talen! Dat vragen, willen wij: Een Volk wiens Taal geen recht heeft Is zijne dood nabij! De Taal is 't Volk zijn leven, Een Volk verteert, verdwijnt, Wanneer zijne eigen Tale, - Zijn kracht - zijn ziele kwijnt! {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Wij willen recht, gelijkheid! Dat is de schreeuw van 't Volk, Het wil, dat m'in zijn sprake, Zijn recht en plicht vertolk'; En zwijgen zal 't, noch rusten, Zoolang de Vlaamsche Taal Geen volle recht verkrijge En eindlijk zegepraal'! Th.D. Rycke. St. Niklaas, 20 Maart 1897. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekennieuws en kronijk. Een Pionier. J.A. Alberdingk Thijm, 1840-1853, door M.A.P.C. Poelhekke. Nijmegen, L.C.G. Malmberg, 114 blz., gr. 8o. Uit den titel blijkt reeds dat de schrijver wijlen den heer Joz. Alberdingk Thijm niet in zijne geheele, openlijke werkzaamheid, nog veel minder in zijn dagelijksch leven heeft willen schetsen. Dit eenmaal aangenomen, zal men zich na de lezing dezer bladzijden niet teleurgesteld gevoelen. Verre van daar. Want niet alleen dat dit gedeelte van den werkkring des dichters met even veel uitvoerigheid als nauwkeurigheid is geschreven, maar de jaren omtrent 1850 zijn ook diegenen waarin Joz A.T. op zijne grootste hoogte als dichter stond. En dichter was hij voor alles! Wij hebben hier dus een ‘brok leven’ zooals de tegenwoordige jonge lieden gaarne zeggen, waarin de dichter zich op 't liefelijkst, het aantrekkelijkst afspiegelt, ofschoon hij hier niet als strijdende pionier maar als ridderlijke menestreel verschijne - eer als een Dante die de rust, dan als de Goth Hildebrand, die den strijd bestaat en kampend zijne innige kracht en grootheid gaat verzinlijken. Om een tafereel dier dichterlijke jaren te geven, doorloopt de heer Poelhekke, meer beschouwend en genietend, dan oordeelend of critizeerend, Alb. T.'s voornaamste romantische werken van die dagen, toenmaals het eerst in onze zwierig toegeruste ‘Jaarboekjes’, als Muzen-Almanak, Aurora, Vergeet-mij-niet en andere, verschenen. De heer Poelhekke schetst eerst den tijd waarin de bedoelde gedichten tot stand kwamen, met Braga, Hippokreen-ontzwaveling, en de mannen, vooral die van de toenmalige Letteroefeningen (bijgenaamd ‘Leut- en Lasteroefeningen’) welke hadden ‘Nullum benullum de artibus.’ Hij herdenkt de wijsbegeerte der 18e eeuw, die slechts dorre sporen had achter gelaten en naar iets beters deed snakken. De behoefte aan nieuwe frissche denkbeelden had den groei der zoogenaamde ‘romantiek’ bevorderd en, vooral in Duitschland, veler oogen weder tot middeleeuwsche toestanden doen wenden. In die beweging deel de A.T. en in de Nederlanden was hij toenmaals bijna alleenstaande in dat genre van dichtkunst. De heer Poelhekke haalt daarbij des dichters woorden aan van 't jaar 1844: ‘Bilderdijk rechts, van Heusde links, mijn Katholicismus in den rug, ging het op een aesthetizeeren.’ Poelhekke wijst vervolgens op den invloed welke een gelukkig familieleven - de aanmoediging, de lof - op den jongen dichter moet hebben gehad, en ontleedt dan den eersten bundel: Drie gedichten, in welke reeds eene groote oorspronkelijkheid heerschte, en waarin aan den soms aangeslagen Byronschen toon vaarwel werd gezegd. {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Vervolgens spreekt de schrijver van A.T.'s studiën op taalgebied en zijne kunsttheorie in den Spectator (later Spektator) afgespiegeld. Hij zet uiteen hoe A.T. de taal zelve reeds als een kunstwerk beschouwde. ‘De wetenschap an und fur sich, “zegt de heer P.,” was de zijne niet’ (33); zij moest dienen om de kunst te ondersteunen. En die kunst blinkt zelfstandig uit boven al ander menschenwerk en andere gedachte. Zoo heeft de kunst, eigenlijk ‘niets niet de zedelijkheid, de nuttigheid, en zelfs niet met wetenschappelijkheid in het algemeen te maken,’ schreef A.T., ofschoon deze stelling natuurlijk niet is vol te houden, daar de hoogste schoonheid onvermijdelijk ook de hoogste zedelijkheid omvat. Maar A.T. was een idealist, die het onzedelijke beschouwde als een slecht aanhangsel, dat door het beoefenen der schoonheid kon overwonnen, kon afgeworpen worden. Dat de ondeugd langzamerhand deugd wordt door de kunst, is eene gedachte, niet gansch vreemd aan de Platonische wijsbegeerte en aan haren vertegenwoordiger in Nederland, mijnen edelen, diep betreurden leeraar, prof. Mart. Des Amorie van der Hoeven. Doch daarneven vergde A.T. in ieder kunstwerk een kristelijk beginsel; dat beginsel vond hij echter ook in de 17e eeuwsche schilderkunst - in Van der Helst en Gerard Dou. Alle wezenlijke uitdrukking van schoonheid gold hem als Christendom. Terecht merkt de heer Poelhekke op, dat zulke tonen den toenmaligen kunstbeschouwers vreemd in de ooren klonken. Geen wonder dat de tegenpartij steigerde en schuimbekte. Dit wordt door den schrijver pittig en uitvoerig aan 't licht gebracht. Vervolgens ontleedt hij De geboorte der kunst, en verwijst naar P.F.Th. Van Hoogstratens Studiën. Hij is niet blind voor zekere zwakheden van den jongen dichter, maar nog veel minder voor de oorspronkelijke schoonheden van De klok van Delft, van Den organist van den dom en andere perelen, het ‘mystische’ Geertruide van Oosten, en dan nog het Voorgeborchte, waarvan de schrijver den vorm huldigt, ‘want er valt (daaraan) niet dan te prijzen’, doch waaraan hij verwijt, dat Bilderdijk er te zeer als vertegenwoordiger van katholieke beginselen in wordt behandeld, hetgeen voortvloeide uit een ‘te ver gedieven optimisme’ (102), al is het ook in Poelhekke's oogen ‘een voorrecht, een optimist te zijn’ (55). Daarbij geeft de heet P. dan toe, dat de woorden door A.T. aan Bilderdijk in den mond gelegd ‘uit Thijm's geloofsopvatting consequent voortvloeien’ (106). Eindelijk bespreekt de heer P. nog de strekking van A.T.'s werken en zijnen reinen geest in 't algemeen. Uit dit kort overzicht moge blijken hoe merkwaardig de bijdrage is door den heer Poelhekke tot de kennis van Joz. Alberdingk Thijm als dichter geleverd. Geene andere deelen uit het openlijk leven des fijnen criticus zullen in belangrijkheid bij deze beschouwingen kunnen halen, omdat A. T's innerlijk leven zich in de jaren, waarin zijn dichtader vooral vloeide, het schoonst, het verbevenst uitsprak; want, een geloovig Christen voor alles, was A.T. in de eerste plaats daarna een dichter. Van Nu en Straks. IIe jaargang. Nieuwe reeks. Nr 1. - Begroette ik Van Nu en Straks, bij zijn verschijning met een spotlach - welgemeend en oprecht - des te grooter is nu voor mij het genoegen lof te spreken van deze nieuwe reeks. Ik aanbid geenszins wat ik vroeger afbrak, en blijf steeds bij de opinie in mijn critiek van de twee eerste nummers van V.N. en S. uitgedrukt, maar ben ook niet koppig en daarom weiger ik niet dit eerste nummer van de nieuwe {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} reeks te begroeten als een gelukkig begin, eenvoudig omdat het zoo is. Er zijn ‘Verzen’ van Prosper van Langendonck die uitstekend zijn, wel gebouwd, rhythmisch, en zangerig, zooals Zuid-Nederlanders alleen de Nederlandsche taal kunnen doen zingen. Prosper Van Langendonck houdt veel van Willem Kloos vrees ik, van daar een ietwat pessimistische toon, een ideëenwereld die ietwat versleten wordt, 'k Draai afgezaagde zangen Van een gebroken hart Van onvoldaan verlangen Van onbegrepen smart. Zoo doet gij een orgeldraaier zingen, heer V.L. Doe toch uw orgeldraaier niet na! Verder verzen van J. Mennekens, L. Ontrop, F. Toussaint, Karel Van de Woestijne. Maar waarom zoo moede? In het leven van een dichter, veel meer dan in dat van eenig ander persoon, zijn tegenspoed en droefheid dagelijksch brood, maar waarom, als men nauwelijks twintig jaren aan de schouders hangen heeft, zoo aanstonds de armen langs het lijf laten vallen? Niet dat ik een oogenblik van moedeloosheid met begrijp, doch wat me trof was de algemeenheid van dit gevoel in al de verzen van het eerste nummer van V.N. en S. Proza van Styn Streuvels, in West-Vlaamschen trant, met een niet onaardige tint van particularisme. Jammer toch dat onze jongere schrijvers zoo weinig hunne proza verzorgen. Eindelijk een artikel van Domela Nieuwenhuis over de werkzaamheden van het Internationaal Kongres der socialisten te Londen in 1896, een artikel van ironie en van ernst, zeer interessant voor wie aan politiek doet; en last not least, een kruimige en fiere verdediging van onze taal tegen den Senaat en tegen Cyriel Buysse, van August Vermeylen. De Senaat heeft aan de Vlaamsche Beweging een onschatbaren dienst bewezen. De Senaat heeft de Vlaamsche Beweging wakker geschud, en ‘de wakkerschudder is een weldoener.’ De impulsie is nu gegeven, en de negatieve stemming van de Hoogere Kamer zal wellicht de Vl. B. veel verder drijven dan de wet De Vriendt-Coremans het zou gedaan hebben. - Wat nu de zaak C. Buysse betreft, ik geloof dat ze overdreven is. Ik zie niet in waarom iemand die zoo wat belgo-franco Vlaamsch schrijft en wat belgo-fransch, als een autoriteit moet beschouwd worden. De plaats die C. Buysse in de Nederlandsche literatuur bekleedt is te gering en te onbeduidend om eenig belang te hechten aan zijn opinie. Er was ongetwijfeld moed noodig bij Van Nu en Straks om een oud medewerker over boord te gooien, een medewerker vroeger duchtig bewierookt. Doch dat kon heel wat minder dramatisch gedaan worden. Ironie was genoeg. Zoo deed Max Rooses in zijn antwoord aan het Amsterdamsch Weekblad en Max Rooses had den juisten gepasten toon. Kortom, Van Nu en Straks, begint op uitstekende stoute wijze, de tweede reeks. Het tijdschrift zit in een zeer verzorgd en artistiek pak. Hendrik de Marez. Het Nederlandsch geene rechtstaal? - Le Néerlandais est-il une langue juridique? door Frans de Potter. Onder bovenstaande titels heeft de Koninklijke Vlaamsche Academie in eene Vlaamsche en eene Fransche brochuur uitgegeven de merkwaardige redevoering door haren sekretaris, den heer Frans de Potter in hare voorlaatste vergadering uitgesproken. {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze redevoering is eene op bewijzen en ernstige taalgronden gestaafde wederlegging van den onzin in den Senaat uitgekraamd, tijdens de bespreking van het wetsvoorstel De Vriendt-Coremans, als zou de Vlaamsche taal de noodige rechtstermen niet bezitten om tot voertaal te dien en van de wetten die het Belgisch volk beheeren. De heer de Potter bewijst daarin, door de schriften der Nederlandsche rechtsgeleerden Huig De Groot, Asser en anderen, dat het Nederlandsch sedert lang eene rechtstaal was, toen Voltaire zelf van het Fransch zegde dat het une fière mendiante - eene fiere schooister was. Het werk eindigt met eene zeer uitgebreide lijst van rechtskundige schriften van Noord- en Zuid-Nederlandsche schrijvers. De Fransche uitgave is, in het inzicht der Academie, bestemd om de degelijkheid van het Nederlandsch als rechtstaal te doen inzien aan de Walen en Vlaamsch onkundige Vlamingen, die aan de armoede van het Nederlandsch willen toeschrijven wat eigenlijk niets anders is dan een gevolg hunner eigene onbekwaamheid en volslagene onkunde. Deze uitgave is een goed werk, waarvoor de Academie den dank van alle Vlamingen verdient. De druk is uiterst wel verzorgd door het huis Siffer, wiens welverdiende faam, onder dit opzicht, voor goed gevestigd is. (Fondsenblad.) Rechtskundig Tijdschrift voor Vlaamsch-België. (Belgische Boekhandelmaatschappij, 16, Treurenberg) prijs fr. 10,00. - De eerste afl. bevat bijdragen van Mr de Hoon, substituut van den Procureur des Konings en leeraar van Vlaamsch Strafrecht bij de Hoogeschool van Brussel (Bewijzen van bekwaamheid voor de uitoefening van rechterlijke bedieningen in Vlaamsch-België) - van Mr Felix Rodenbach, door zijne werken van fiscaal recht zoo gunstig bekend (Het burgerlijk en fiscaal recht vereenigd), - van Mr A. Delcroix, den schrijver van verscheidene zeer gewaardeerde werken over onze kieswetten (Gemeentewetten in Nederland en in België), - van Mr Jul. Vander Linden (Wetsvoorstel nopens het gebruik der Vlaamsche taal voor het krijgsgerecht), van Mr K. Brants, gemeentesecretaris van Etterbeek (Bijdrage tot het samenstellen eener Nederlandsch-Fransche en Fransch-Nederlandsche woordenlijst van rechtstermen en rechtsuitdrukkingen.) Hoogst belangrijk zijn al die bijdragen, zij zijn in eene klare en zuivere taal geschreven. Terecht mogen wij verklaren dat het Rechtskundig Tijdschrift aan onze verwachting te volle beantwoordt; van nu af heeft het, onder de tijdschriften aan de rechtswetenschap gewijd, eene voorname plaats ingenomen. Wij zijn dan ook overtuigd dat het de grootste diensten bewijzen zal aan alwie eene rechterlijke bediening in Vlaamsch-Belgié waarneemt, niet alleen in taalopzicht, door de Vlaamsche rechtstaal beter te doen kennen, maar ook op louter rechtsgebied, door het bespreken van al wat met het recht in betrekking staat. L'OEuvre des Écoles gardiennes à Gand: Jubilé de cinquante ans, 1846-1896. - Prijs fr. 3,00. Dank aan de zorgen der Damen-bestuurleden van het Werk der katholieke bewaarscholen te Gent, is bij M. Alf. Siffer verschenen het merkweerdig verslag door haren zeer Eerw. Voorzitter, M. den kanunnik Segers, President van het Seminarie, voorgedragen op het gulden jubelfeest van 28 December laatstleden. Dit verslag, dat ons de belangwekkendste bijzonderheden mededeelt nopens de stichting en de uitbreiding onzer scholen, is, zooals de Bien Public schrijft, eene der schoonste bladzijden in de geschiedenis der katholieke liefdadigheid te Gent. {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Het boek dat wij aankondigen, bevat een welgelijkend portret van Z.D.H. Mgr Delebecque, van den Z.E. Heer kanunnik De Decker, en van de stichters van het Werk der Bewaarscholen, jufvr. Maria de Hemptinne, mevr. de barones J. Casier, mevr. de gravin d'Alcantara, mevr. Jul. Van den Bossche. Het werkje is prachtig gedrukt en met fraaien omslag versierd. Het wordt verkocht bij den uitgever ten voordeele van het Werk der katholieke bewaarscholen te Gent. Karel van Mander. - Onder de verdienstelijke mannen welke gedurende de laatste helft der zestiende eeuw het vaderland hebben opgeluisterd, bekleedt Karel van Mander eene voorname plaats. Karel van Mander werd geboren te Meulebeke, in Vlaanderen, ten jare 1548 en overleed te Amsterdam den 11 September 1606. Van Mander was vermaard als dichter, schilder en bijzonder als kunsthistoricus. Als geschiedschrijver der nederlandsche schilderschool mag hij op de erkentelijkheid van het nakroost en op eeuwigen roem aanspraak maken. Zonder zijn merkwaardig Schilderboek kende men weinig of niets omtrent de nederlandsche schilders die van 1366 tot 1603 met eere het penseel hebben gehanteerd. Zijn Schilderboek, zegt de beroemde hollandsche criticus Busken Huet, is buiten vergelijking onze beste bijdrage tot de nederlandsche kunstgeschiedenis. De geleerde bewaarder der Koninklijke Bibliotheek, M.H. Hymans, gaf ten jare 1884-85 eene fransche vertaling in 't licht van Karel van Mander's Schilderboek, hetgeen wel duidelijk bewijst dat dit werk tot op onze dagen wezenlijke waarde heeft behouden. Onlangs nog verscheen bij den heer Alfons Siffer, te Gent, een geleerd werk van M. Leopold Plettinck over Karel van Mander en waarvan de hooggeachte heer Beernaert, staatsminister en voorzitter der Kamer van Volksvertegenwoordigers, met genoegen de opdracht heeft willen aanvaarden. M. Plettinck stichtte in Antwerpen, ten jare 1888, eene commissie met het doel een standbeeld aan den zestiende-eeuwschen schilder en kunsthistoricus te Meulebeke te doen oprichten. De heeren Leopold Plettinck, Max Rooses, Pieter Van der Ouderaa, Henri Hymans, Jaak Van den Bemden, Frans Gittens, Lambert van Ryswyck, Dr. Hansen en anderen, begonnen met waren ijver de werkzaamheden der van Mandercommissie. Een uitzinnig volksvooroordeel deed, jammer genoeg, Karel van Mander als geloofsverzaker aanzien en baarde in zekere kringen eene blinde en soms hevige tegenwerking. M. Leopold Plettinck bewijst in zijn schoon werk, op onweerlegbare wijze en stukken in de hand, dat Karel van Mander altijd roomsch-katholiek is gebleven. Hij geeft menigvuldige aanhalingen uit de schriften van Karel van Mander waarin deze openlijk zijne getrouwheid aan het oude geloof belijdt. Men leze daaromtrent het boek van M. Plettinck, bladz. 109 en volgende. Zij die de verheerlijking van den beroemden schrijver van het Schilderboek bekampen, doen het voorzeker stelselmatig en verzinnen 's mans zoogezegde geloofsafvalligheid om hem hatelijk te maken onder het christelijk volk van Vlaanderen. Maar, die valschheid en die dubbelzinnigheid moeten wijken en verdwijnen voor de eeuwige waarheid der geschiedenis en voor de onbetwistbare echtheid der schriften van Karel van Mander zelven. {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} Weldra zullen de inwoners van Meulebeke hunnen roemrijken Karel van Mander als dichter en kunstenaar mogen vieren en hem tevens als oprecht kind der H. Kerk mogen huldigen. Dan ook zal de vlaamsche kunst eenen schoonen dag beleven en zullen de waarheid en het recht nogmaals over de leugen en het onrecht zegepralen. - De vrienden van Vlaamsche Kunst en Letteren zullen met genoegen vernemen, dat de hooggeachte Staatsminister Beernaert, het eervoorzitterachap der Van Mander-Commissie heeft aanvaard en dat hij voortaan de werking der vereerders van Karel van Mander onder zijne machtige bescherming zal nemen. (Vl. Volk.) Verbetering van den toestand des werkmans en des kleinen landelijken eigenaars, door Baron H. de Royer de Dour, uit het Fransch vertaald onder toezicht van M.J.A. Van Droogenbroeck, lid der Koninklijke Vlaamsche Academie. Brussel, Belgische Boekhandelmaatschappij. Prijs: 1 fr. ‘Ik woon in mijn huis!’ Daar is iets hartsterkends in dat woord, en 't is niet alleen voor den werkman die 't mag uitspreken eene rijke bron van levensgenot, maar ook een krachtige prikkel om in de wereld vooruit te komen. Het vraagstuk der werkmanswoningen, in alle steden thans aan de dagorde, dient ook gesteld te worden op den buiten. De noot is hier wel minder dringend, de openbare gezondheid lijdt er minder gevaar, doch oneindig veel goed kan er niettemin ook hier verricht worden, terwijl daarenboven er veel minder bezwaren aan de oplossing in den weg staan: de grond en de bouwstoffen zijn er immers goedkoop en het op zij leggen van wat spaarcenten valt den arbeider oneindig gemakkelijker te lande dan in de stad. Daarom heeft dan ook de heer Hippolyte de Royer de Dour, vroeger reeds bekroond door de Koninklijke Academie om zijn werk over de Werkmanswoningen in België, een uiterst nuttig werk verricht door in beknopten vorm uiteen te zetten hoe 't werk der arbeiderswoningen te lande dient ingericht te worden. Een voortreffelijk propagandaschriftje noemen wij het, vol kostbare wenken en inlichtingen voor degenen wien 't lot der veldarbeiders ter harte ligt, en ofschoon het nauwelijks 28 bladzijden tekst beslaat het vraagstuk langs al zijne zijden beschouwende. Eene reeks modelplannen van zeven verschillende landelijke werkmanshuisjes, waarvan de waarde 1,050 tot 3,000 frank beloopt, verhoogt daarenboven aanzienlijk de bruikbaarheid van dit alleszins zoo verdienstelijk werkje. Koninklijke Vl. Academie. - Vergadering van 17 Maart. Regeling van zaken van huishoudelijken aard, lezing door den heer Segers over de nationale richting in de letterkunde, studie welke eene vrij levendige bespreking uitlokt, waaraan deel nemen de heeren De Vreese, De Potter, Micheels en Prayon. Ter beantwoording aan de prijsvragen voor 1897, zijn ingezonden: Eerste vraag. Oudgermaansche taalkunde. - Verhandeling over de vormen van 't werkwoord in het Oudfriesch. - Eene verhandeling, met kenspreuk: ‘Thet is thet andert uppa thère forma kest.’ Tweede vraag. Middelnederlandsche letterkunde. - Opgave van bewijsplaatsen uit taalbronnen, d.i. uit gedrukte of ongedrukte geschriften, alsmede uit gewestpraken, voor elk der woorden, door ‘Kiliaan’ als ‘vetus Flandricum’ opgegeven. - Drie handschriften, met kenspreuk: 1o ‘Orboren en nutscap;’ 2o ‘Lust baart moed;’ 3o ‘Thet is thet andert uppa thère ôthere kest.’ {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Derde vraag. Nieuwere taal- en letterkunde. - Men vraagt eene zoo volledig mogelijke lijst van de verwerpelijke ‘neologismen,’ die heden gebruikt worden in de Nederlandsche taal, met aanwijzing van hunnen oorsprong en hunne onnauwkeurigheid, alsmede van de juiste Nederlandsche woorden, uitdrukkingen of zegswijzen. - Eéne verhandeling, met kenspreuk: ‘Die zijn kind mint, spaart de roede niet.’ Vierde vraag. Geschiedenis. - Een volksboek over de geschiedenis van België van 1792 tot 1814. - Eén handschrift, met kenspreuk: ‘Dit waren jaren van bitter lijden.’ Tot leden der keurraden voor deze wedstrijden zijn benoemd: Voor de eerste prijsvraag: de heeren Willems, Gezelle, de Vreese; voor de tweede: de heeren Gezelle, Gailliard, de Vreese; voor de derde: de heeren Coopman, Micheels, Obrie; voor de vierde: de heeren Coopman, de Potter, Sermon. Davids-Fonds. Hoofdbestuur. Zitting van 4 Maart. - Er is besloten uit te geven: a)Een bundel oude godsdienstige liederen, met begeleiding van Fl. van Duyse; b)Een werk over Gezondheidsleer voor het volk. c)De printen, aangenomen in den wedstrijd voor vier teekeningen betrekkelijk den Boerenkrijg. De prijskamp voor deze teekeningen, gedeeltelijk gelukt, is verlengd tot den 10 Mei aanstaande. De mededingende stukken moeten vóór gezegden dag, behoorlijk ingepakt, franco besteld zijn ten huize van den heer P. Willems, hoogleeraar te Leuven. De onthulling van het standbeeld van kanunnik David, te Lier, zal plaats hebben den 22 Augustus eerstkomende. De heeren ministers Begerem en Schollaert hebben beloofd de plechtigheid te zullen bijwonen. Samen met het Comiteit voor 't inrichten van het eeuwfeest des Boerenkrijgs, worden door het Hoofdbestuur maatregelen beraamd om in 1898 te Hasselt een gedenkteeken ter eere der Boeren op te richten. De ontwerpen daarvoor zullen in Mei aanstaande worden gekeurd. Andermaal worden de afdeelingen dringend verzocht, openbare inteekenlijsten te openen voor het vieren van den Boerenkrijg, vooral in die plaatsen, waar een gedenkteeken op te richten is. Ter gemelde gelegenheid zullen in de hoofdplaats van Limburg groote feesten plaats hebben. De algemeene vergadering der Afdeelingsbesturen is vastgesteld op donderdag 13 Mei, te Leuven, in de Promotiezaal der Hoogeschool. - Zijn verschenen: Lied voor mans- of vrouwenstem (gedicht van A.V. Bultynck) en Moeder en Kind (gedicht van Frans de Cort), beide stukken zijn getoonzet door A. Troffaes. Verder kwamen ook uit Mengelingen en Jaarboek van 1897. De Mengelingen behelzen: De Socialisten en de Godsdienst in de Kamer, door Cl. C. Meijer. - Jan Borluut van Gent (1302), door F. de P. - De boerenkrijg in het voormalig departement der Leie, door Th. Sevens. - De kleine hoeven in België, door E. Vliebergh, - De raadselachtige vreemdeling. - Gedichten. Volgens het Jaarboek zijn er 63 afdeelingen met 7,272 leden; Brabant telt er 1,231, Limburg 410, Oost-Vlaanderen 1,807, West-Vlaanderen 1,199, Luik en Namen 95. Gent telt het grootste getal inschrijvers, dan komen Borgerhout, St.-Nicolaas, Antwerpen, Brugge, Tienen, Zele en Mechelen. De vereeniging heeft een budget van rond de 26,000 frank. {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit jaar zullen nog verschijnen: een geillustreerd boek over electriciteit door Kanunnik Martens, eene novelle van E. De Grave, een gedicht van J. Notredame en een deel der vaderlandsche historie van David. - In de afdeelingen is het op vele plaatsen vol leven en beweging; Brussel hieldt feestzittingen met voordrachten door K. Brants en Troosters, Luik bereidt een feest met voordracht door den eerw. heer A. Cuppens over Gezelle en de vogels. - Men schrijft ons uit Borgerhout: Op 25 Februari l.l. hield onze afdeeling haar derde winterfeest voor een overtalrijk publiek. De tooneelafdeeling van den Oud-studentenbond van St-Norbertusgesticht voerde met veel talent en welverdienden bijval de twee blijspelen: De twee Reizigers en Joost Uilenspiegel op. Het muzikaal gedeelte was toevertrouwd aan den St-Ceciliakring onzer gemeente. Het luimig koor Nieuwe Bazar, iets geheel nieuws, viel zoo bijzonder in den smaak, dat de zangers tot tweemaal toe werden teruggeroepen, terwijl de prachtige Boerenkrijg, woorden van onzen talentvollen dichter A. Matthys, in eerbiedvolle stilte en vaderlandsche ontroering werd aanhoord. Zeer gepast volgde hierop de voordracht van advocaat Hendrickx, die in gloedvolle woorden de heldendaden afschilderde van die kloeke jongens, - zij wezen dan ook met den naam van Brigands bestempeld - die hun goed en bloed veil hadden voor dit duurbaar land, waar ze de zonen van waren, waar ze de verdedigers van werden en waarvoor zij - bij nooit geëvenaarden heldenmoed - het leven bij inschoten; slachtoffers van eene heilige zaak: de liefde voor godsdienst en land! Moge het kernachtige woord van den spreker er toe bijdragen om in veler harten de vonk der vaderlandsliefde hel te doen opvlammen, die eilaas! maar al te vaak onder de assche sluimeren blijft! De Heer Aug. Hendrickx, met zijne immer krachtige tenorstem, oogstte veel bijval in met twee liederen van Spaepen en Rossini. Zoo ook P. Smits met het lied van den Blinde, van Wolfs en De Pooter. Beide puike zangers droegen daarbij nog hun schoonen tweezang voor: Egmont en Hoorn, muziek van Cortal. Een paar kluchtliederen zeer wel gezegd door den heer Porlet, vielen zooals gewoonlijk buitengewoon in den smaak en deden hartelijk lachen. Kortom het feest is uitmuntend gelukt en zal ongetwijfeld iedereen bevredigd hebben. V.B. Varia. - August Vermeylen heeft als overdruk uit ‘Van Nu en Straks’ een vlugschriftje laten verschijnen getiteld ‘Onze taal vóor den Senaat en vóor Buysse’ waarin hij eenige bedenkingen ten beste geeft over de verwerping van het wetsvoorstel van De Vriendt en Coremans, hij juicht bijna omdat hierdoor het Vlaamsche volk wakker geschud wordt en is van gevoelen dat onze parlementairen in het algemeen de zaak van zeer laag aanschouwd hebben. Wat Cyriel Buysse betreft een oud-medewerker van ‘Van Nu en Straks’, hij bestatigt dat deze nooit echt Vlaamsch geschreven heeft en dat geen kunstenaarsziel kan huizen in iemand die eerst en vooral uitrekent wat een boek hem kan opbrengen. Verschenen: De heerlijke redevoering welke Dr. J. Bauwens uitgesproken heeft in den gemeenteraad van Aalst, betrekkelijk het zenden van een vertoogschrift ten voordeele van het wetsvoorstel der heeren De Vriendt en Coremans. {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Onze geachte medewerker de heer Julius Obrie, onder-Voorzitter der rechtbank van eersten aanleg alhier is gewoon hoogleeraar benoemd bij de Hoogeschool. Hij wordt gelast met de leering van de organieke wetten van het Notariaat en met dien van het opstellen der akten in het Vlaamsch en in het Fransch. Heerlijke aanwinst voor het Vlaamsch Onderwijs. Ter pers: Het heidensch kerkhof van Pitthem, door E. Claerhout. Prijs, 1 fr. Prijs des konings. - De jury neeft uitspraak gedaan over de werken, verleden jaar ingezonden in antwoord op de vraag: Geschiedenis der kolonisatie. De prijs van 25000 fr. is niet bepaaldelijk toegekend, omdat geen enkel werk volledig aan de gestelde vereischten voldeed. Vier mededingers zien nochtans hun werk in aanmerking nemen: MM. Ch. De Lannoye, C.A. Pety de Thozée, E. Carton de Wiart, H. Martel; zij mogen hetzelve, na wijziging, in 1898 opnieuw aanbieden. Rijksarchief. - De heer K. Piot, Rijksarchivaris, is afgetreden. De rust, welke hij aan de regeering heeft gevraagd, is wel verdiend: hij is zijn 84' levensjaar ingetreden en bewees, gedurende een zestigtal jaren, uitstekende diensten. Opvolger van den heer Gachard, overtrof hij dezen in menig opzicht; Gachard, geboren te Parijs, kende slechts ééne taal; Piot schrijft en spreekt er verscheidene. Wie zal hem, in de zeer gewichtige betrekking, welke zijn aftreden openlaat, opvolgen? Algemeen wordt verlangd, dat de nieuwe Rijksarchivaris onze taal kenne, want in de verschillige Staatsarchieven van het Vlaamsche land berusten honderden oorkonden, die slechts door een geleerden Vlaming te lezen zijn. Het Handelsblad, van Antwerpen, breekt eene lans ter gunste van den heer Alf. Goovaerts, thans adjunct-Rijksarchivaris, een zeer beslagen, geleerd man, die talrijke schriften heeft geleverd in het Nederlandsch en in het Fransch. Wij deelen in het gevoelen van het Handelsblad, dat de heer Goovaerts de rechte man op de rechte plaats zou zijn. Verzekeringen. - De heer Albert Vertongen-Goens, nijveraar te Dendermonde, zendt in de wereld een boekje getiteld: Avant-Projet de Loi sur l'Assurance contre la maladie, les accidents, l'invalidité et la vieillesse, présenté à M. le Ministre de l'Industrie et du Travail. De verzekeringen overal op de dagorde staande bevelen wij met genoegen dit nieuw boekje aan, dat zeker ook het zijne zal bijdragen tot oplossing dier netelige en brandende zaak. Geillustreerd Woordenboek der Nederlandsche taal, door R.K. Kuipers. - Het werk is heel en al geschoeid op den leest van den beroemden Webster's English Dictionary en zal volledig zijn in 27 afleveringen aan 2 fr ieder. Amsterdam, uitgeversmaatschappij Elsevier. Wij hebben reeds in eene vorige aflevering de aandacht onzer lezers geroepen op den Franschen geest van de Revue bibliographique belge. Het schijnt dat de opstellers ervan tot geen inkeer willen komen. Zij schrijven alsof België reeds een gedeelte van Frankrijk ware. Zoo vinden wij in het nummer van Januari bl. 35 nos hivers parisiens; bl. 36: les Italiens auront sur nous une avance sérieuse; die nous wordt in denzelfden zin driemaal herhaald; bl. 37 sprekend van Jeanne d'Arc: nos rêves de patriotisme; elle réveille nos espoirs de revanche. {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar, beste heeren, vraagt maar dadelijk aan de franschgezinden van den Senaat dat men van België een Fransch departement make: wees in alle geval rechtzinnig en verandert den titel van uw tijdschrift. Het uitgeven van prachtig geillustreerde boeken wordt meer en meer algemeen bij onze Hollandsche broeders. Na het verschijnen van de zoo verdienstelijke geschiedenis der Nederlandsche letterkunde door J. ten Brink, wordt nu weder een nieuw prachtwerk aangekondigd: ‘Onze Gouden Eeuw. De Republiek der vereenigde Nederlanden in haren bloeitijd’ door Dr. P.L. Muller, hoogleeraar te Leiden, geillustreerd, onder toezicht van J.H. Unger. Het werk zal in 35 afleveringen aan 1 fr. volledig zijn en drie deelen uitmaken. † Jhr Jan Casier, dichter vol geloof en gevoel, wiens werken, spiegel van zijne ziel, den stempel dragen der edelste en reinste deugd. Hij schreef: Harmonies Chrétiennes, Poésies Eucharistiques, Le Ciel, La Mort, Encensoirs, Flammes et Flammèches, Scintillements, Chants intimes, en hij was secretaris der redactie van Le Magasin littéraire te Gent. Hij sterft nauwelijks 36 jaar oud en dichtte zijn laatste stuk, reeds op zijn sterfbed gekluisterd. † P. Brouwers. Eere-Hoofdinspecteur van 't lager onderwijs, een der stichters in 1875 en de eerste algemeene secretaris van het Davidsfonds. Hij schreef eene menigte novellen en gedichten waaronder Het lied van de klok naar Schiller en een bundel getiteld Hartelust; onder den deknaam van Hubertz gaf hij verschillende schoolboeken uit. Hij was geboren in 1831 te Stockheim en is gestorven te Achel den 1 Maart ll. † Pater Faller, gewezen provinciaal der Duitsche provincie der Societeit Jezus, thans overleden in Brazilië, 82 jaar oud. Hij stichtte het gewaardeerde tijdschrift Stimmen aus Maria Laach en fungeerde in de republiek van den Evenaar onder Garcia Moreno als rector der polytechnische school ginder opgericht. † Mgr. Dehaisne, de geleerde archivaris van het Noorderdepartement te Rijsel en onder-rector der katholieke hoogeschool dier stad. - † Dom Joseph Quandel, abt te Monte Cassino en in de geleerde wereld bekend om zijne weerkundige en sterrekundige kennissen. Hij was vroeger officier van de genie en diende in het Napolitaansch leger bij de belegering van Gaête. - † Frans Van Boghout, Antwerpsch Vlaamsch strijder en schrijver van verschillende tooneelwerken. Hij legde nu juist de laatste hand aan eene volledige geschiedenis van den Meeting. - † Kanunnik Albanès te Marseille, geleerde historicus en oudheidkundige, uitgever van een provençaalsch werk uit de 13e eeuw, Vie de St.-Durceline en historiographe der geestelijke provincien Aix, Arles, Avignon en Embrun. - † Jules Jouy. Parijzische goed bekende liederendichter. - † Karel Cambier gewezen bestuurder bij het provinciaal bestuur van Oost-Vlaanderen, schrijver van onder andere Het boek der goede werklieden in 1887 bekroond in den prijskamp Adelson Castiau (1000 fr.). {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Wetenschap en poëzie. I. Ik was, niet lang geleden, in Londen, de grootste der wereldsteden - een wereld op zich zelve. De Teems opvarende, had ik, hetgeen men de haven van Londen noemt, van Gravesand te beginnen, in al zijn uitgestrektheid kunnen beschouwen. Duizende schepen zag ik geankerd, die de voortbrengselen uit alle werelddeelen naar de reusachtige stapelhuizen der Teemskaden hadden aangebracht, of die de producten der Engelsche nijverheid naar alle gewesten van den aardbol moesten voeren. Aan land gestapt, was ik door de druk bezochte straten der stad getrokken. Duizenden zag ik er voorbijgaan. In die straten bewonderde ik de groote magazijnen, waar alles te koop aangeboden werd, wat wij maar voor onze stoffelijke voldoening kunnen uitdenken. 's Avonds had ik in reusachtige schouwburgen, schitterend van licht, het volk gezien, dat zich verlustigde in acrobatische oefeningen, grove poetsen, kundige oogverblindende tooneelen, smaaklooze muziek en zinstreelende dansen. Al hetgeen wij op onze dagen gewoon zijn vooruitgang te noemen, kon ik te Londen, in zijn volste pracht, nagaan en waardeeren. Die voldoening mijner nieuwsgierigheid verschafte mij zeker genoegen. Maar als ik diep in mij zelven ging, moest ik toch bekennen, dat mijn genot niet rein was. {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik had namelijk leeren inzien, dat bij al dien vooruitgang, het lichaam het reuzenaandeel had. Die tobbende, genietende menigte miskende in den mensch te veel het hoogere wezen, vooral het hart. Ik kon het woord materialism niet onderdrukken. Ik was geneigd de wetenschap, die dat alles bewerkt had, den steen toe te werpen, omdat zij in haar streven gestadig de edele gevoelens over 't hoofd zag om ze te vervangen door scheikundige formulen, spitsvondige betoogen, gebreveteerde uitvindingen en grootsprakige reclaam. Om der wille der waarheid, zooals de wetenschap dat noemde, werd niets gespaard van alles wat niet kon berekend, gewogen of betast worden. Men wilde feiten. De vooruitgang eischte dat zoo. En ik ging het streven dier wetenschap dieper na. Ik zag haar de Schoone Kunsten bemachtigen om er het ideale in te dooden. Alleen de stoffelijke vorm moest gehuldigd worden. Ik zag haar met een scherp ontleedmes alles bedreigen. De Poëzie met haar bloemtuil, het Ideaal met zijn loovertak konden in haar nabijheid niet meer leven. Schuchter trokken beide teedere wezens, die enkel van gevoel leefden, naar kalmere oorden, naar bloeiende streken, waar de onreine adem van het stoffelijk nutsbegrip nog niet alles bezoedeld had. En waar de Poëzie en het Ideaal geweken waren, bleef de wetenschap meester. Zij zou het aanschijn der wereld veranderen. Zij alleen moest de eeuw kenmerken, die naar haar zou genoemd worden. En met koortsige drukte werkte zij aan de volvoering van haar plannen. In weinig tijds had zij veel bewerkt. Ik vroeg mij af of die verandering wel vooruitgang en vooral verbetering te noemen was. Ik twijfelde. Al wat ik ontwaarde was, dat men rasser wilde leven en genieten. Overal werd nijdiger de strijd voor het bestaan gestreden, overal werd hardnekkig gewroet en getobd; de eenen om aan de noodige broodkorst te {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} geraken, de andere om het overtollige opeen te stapelen. Dat scheen me zoo weinig edel. Met een Nederlandschen schrijver moest ik bekennen: ‘Onze hedendaagsche opvoeding vraagt in alle landen uitsluitend naar den geweldigsten prikkel der zinnelijkheid of naar de ruwste en brutaalste uiting van verzet en de groote, kijkgrage, schreeuwende menigte, die in meerderheid is, wil niet gediend zijn van groote kunst, van kunst, die te denken geeft, van kunst, die men kalm kan genieten.’ (1) Ja, zoo is het. Men zou het niet juister, niet treffender kunnen uitdrukken. Ik bezocht ook in Londen de musea en andere plaatsen, waar de Kunst getuigenis aflegt van een edeler streven, waar zij een ideaal beoogt en den denkenden, voelenden, geloovenden mensch recht laat weervaren. Die musea, door betrekkelijk weinig menschen bezocht, schenen mij verlaten tempels, dagteekenend uit een vroeger tijdperk; ontstaan in een andere beschaving, toen de stellige, tastbare wetenschap nog niet gansch alleen den boventoon zocht te voeren. En dieper wortelde zich in mijn geest de gedachte, dat al onze vooruitgang niet van zuiver allooi was. Er was geweldig veel klatergoud in al die schittering, veel grof bedrog in al die ‘onomstootbare’ waarheden der stellige wetenschap. En nochtans zegevierden de helden der nieuwe richting. Zij hadden de menigte mee. Om daartoe te komen, had ik de drijvers van het nutsbegrip aan 't werk gezien, toen ze op jacht gingen achter de kleurige vlinders der Poëzie. Deze werden gevangen en onbarmhartig, als curiositeit, op den wand gespeld om, zoo 't heette, de zucht naar weten te voldoen. Ik zag ook, hoe die drijvers zich meester hadden {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} gemaakt van de opvoeding der jeugd. Daarbij moest geen spraak meer zijn van feeënvertellingen, sprookjes, rijmpjes over maneschijn en murmelende beekjes. Andersen en Grimm, die zoovele jonge gemoederen bekoord hadden en gelukkig gemaakt, waren sukkelaars, waarvoor men de schouders ophaalde. 't Was veel beter, voor onze kleinen, te weten tot welke diersoort zij behoorden en hoeveel knoken zij in 't lijf hadden. Er moest geen ander voedsel meer zijn, bij 't onderwijs, dan voor verstand en rede. Geen prulletjes meer als Duimpje en Roodkapje, geen poëtische vertellingen meer van de maan, geschiedenissen van denneboomen en al zulke dingen. En zoo palmde de ‘alleen-menschvormende’ Wetenschap alles binnen. Voor haar alle gunsten, alle zorgen. De Poëzie kon maar als Asschepoester in den hoek van den haard gaan zitten, terwijl haar zuster, de Wetenschap, de vorstelijke feesten ging bijwonen. Zulk werk vanwege de drijvers van het stoffelijk nutsbegrip droeg weldra vruchten. Wat gezaaid was, moest men maaien. Het zielsdoodend materialism bracht de geesten in woeling, zoodanig dat de drijvers er van verschrikten. Elk wilde zooveel en zooras mogelijk stoffelijk leven en genieten. En die drijvers hadden spottend gegrinnikt, als zij bewerkt hadden, dat er voortaan geen dichters meer zouden gekroond worden, of geen kunstenaars meer aan de hoven der vorsten zouden verblijven. Zij lachten echter zuur, als zij zagen dat de vorsten, nu meer van snelschietende geweren en ontzaglijke legers hielden, dan van de bevordering der Schoone Kunsten, in hun land, en ook als ze zagen, dat in de volksmassa's een schrikkelijke omwenteling broeide. De toestand van de beschaafde menschheid scheen volkomen veranderd. Iedereen, die op school was geweest, beriep zich nu op wetenschap, zuivere wetenschap. Men was bijna beschaamd te bekennen, dat men een dichter gelezen had. Wie met een stuk krijt op een plank kon bewijzen {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} dat twee en twee vier is, was geleerd; wie nu nog gedachten en gevoelens zocht te vertolken door woorden, lijnen, kleuren of tonen, was maar een kunstenaar, aan wiens kennis een ‘geleerde’ twijfelde. Wie goed uitpakte, door vroegere kunstenaars bijeengebracht, om het van de eene plaats naar de andere te brengen, gelijk jongens doen, met de voorwerpen uit een Neurenberger speeldoos, werd doctor; wie zijn eigen gedachten in dichterlijke beelden te aanschouwen gaf, nadat hij ze, in hoofd en hart, had omgedragen, gekoesterd en bemind, was maar een dichter. Zoo wilde het de Wetenschap, de ‘alleen-menschvormende’ Wetenschap, de Wetenschap van heden; - want die van gisteren telt niet meer, en die van morgen kennen wij nog niet. Zoo gaat het toe, als het weten het kunnen miskent, - de Wetenschap de Poëzie en het Ideaal verloochent. Dan wordt weten een ijdel woord, een beuzelarij, een doen en ontdoen, een maken en breken, een kinderspel, een werktuiglijke bezigheid. Zulk weten versuft den geest en verlamt de ziel. Integendeel de Wetenschap, ten dienste van Poëzie en Kunst brengt werken voort, die den voelenden, denkenden en geloovenden mensch waardig zijn. Door de eeuwen heen, is de glans zulker werken duurzaam, als de drieëenheid: het goede, het ware en het schoone hun schepper bezielt. II. Het leven is een plant; de Poëzie is de bloem op die plant. Beweren dat een plant voortaan geen bloemen meer moet dragen, dat we genoeg hebben aan wortels, knollen en bladeren, die we als spijzen kunnen gebruiken, en derhalve alle bloemknoppen uitknijpen om al de groeikracht op die ‘nuttige’ deelen over te brengen, heeft veel overeenkomst met de handelwijze van zekere ‘geleerden’. {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo iets kan zeer ‘wetenschappelijk’ zijn, gewis hoogst voordeelig bij aardappelteelt; maar niettemin is het een verminken der Natuur, en toegepast op 's menschen leven, op zijn opvoeding, moet het noodlottig werken. En meer dan ooit schijnt men thans zulk uitknijpingsstelsel alom bij onderricht en opvoeding te willen invoeren. Met den kreet ‘weg met hersenschimmen en droomerijen!’ vallen de drijvers van het nutsbegrip aan op alles, wat niet rechtstreeks tot de ‘stellige wetenschap’ behoort. Daaruit is die geweldige strijd ontstaan tusschen de mannen dier wetenschap en de Idealisten; een strijd, dien wij in alle beschaafde landen kunnen nagaan. In Frankrijk vielen al degenen, die zulke wetenschap als eenig artikel huns geloofs erkenden, als één man op den criticus Ferdinand Brunetière, omdat hij een woord had gelost over hetgeen hij de ‘bankbreuk der wetenschap’ noemde. (1) Alhoewel het gemakkelijk was te vatten, wat de heer Brunetière daarmede had willen bedoelen, n. 1. dat alles, wat de wetenschap tot heden toe heeft gevonden of ontdekt, niet voldoende was om de verzuchtingen van ons gemoed, het streven onzes geestes te bevredigen, toch wilden de mannen van het nutsbegrip het zoo niet verstaan. Zij achtten zich beleedigd. Men vond geen steenen genoeg om ze Brunetière naar 't lijf te gooien. Al wie aan wetenschap - ‘zuivere, stellige Wetenschap’ - deed, was geneigd om den criticus voor een ‘onwetende’ uit te maken, - alsof diens uitgestrekte kennis van de litteraturen ook geen wetenschap zou zijn. 't Is nochtans niet zeer moeilijk te begrijpen, dat zelfs de nieuwste en schranderste ontdekkingen op het gebied der wetenschap: b.v. de Roentgen'sche stralen, {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} de telefoon, de cinematograaf, de heele reeks der uitvindingen van Edison, al hebben zij onze verbazing opgewekt, zelfs groote diensten aan nijverheid en koophandel bewezen, toch zooveel niet vermogen op ons gemoedsleven, als een eenvoudige handdruk, een glimlach, een vriendelijk woord, een verheven gedachte, een onstoffelijk Ideaal, een Geloof. Het beschouwen, het onderzoeken van zooveel schranderheid, zooveel vernuft, kan ons treffen, sterk onze aandacht boeien; doch het mat ons af, wij worden er gewoon aan, en met vreugde keeren wij terug tot ons eenvoudig natuurleven, dat wij, met wat droomen, wat herinneringen, wat hoop doorweven, duizendmaal aantrekkelijker kunnen maken dan met al dien oogverblindenden glans der hedendaagsche uitvindingen; die schittering met welke het jongste streven in de kunstnijverheid zich schijnt te moeten omringen om zelfs de meest natuurlijke behoeften van eten en drinken te voldoen. In vroeger eeuwen richtte men alleen tempels op voor Kunst of Geloof; thans kunnen wij in de groote steden - brandpunten der moderne beschaving! - ons glas bier gebruiken, ons middagmaal nutten in tempels, waaraan niets is gespaard in het opzicht van weelde en gemak, en die de tempels voor Kunst of Geloof dikwijls beschamen. Heeft de denkende en voelende mensch zich, door al zulke buitensporigheden, nog niet genoeg vernederd en verlaagd tot den rang van genieter van 't stoffelijke? Ik vraag mij af wie 't hoogst op de ladder der Schepping staat: de mensch der beschaving, die zich, door talrijke stoffelijke behoeften, tot een soort van kunstmatig wezen heeft gedrild, of de herder der Alpenweiden, die, in zijn schilderachtige dracht, op zijn staf leunend, in Olympische houding, den blik naar het blauwende gebergte richt, het oneindige ondervraagt, zich groot moet voelen te midden zijner grootsche natuur, en zich zelfs niet gewaardigt neer te zien op al die ‘beschaafden’, die als toeristen de berglanden bezoe- {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} ken. Wat geeft hij, die Koning is in de Natuur, om al die onbeduidende wezens, prinsen in handel en nijverheid, koningen van het goud, die gezag uitoefenen over zoovele van hun medemenschen, en die zich hier op bergen en gletschers laten voeren en dragen, meestal om te kunnen gaan vertellen, dat zij ook eens daar geweest zijn. Ik geef den voorrang aan den herder der Alpenweiden. Rijk is hij in zijn armoede! Ik begrijp Tolstoï, die zich tot Apostel maakt van het eenvoudigste natuurleven; die wil dat de mensch terugkeere tot gemoedsbedaren; die beweert dat het te geleerde menschdom noodig heeft nieuwe krachten te gaan putten te midden eener natuur, waar men den grond zou bewerken, en op stoffelijk gebied, alleen voor 't noodige zorgen. Tolstoï, met nog vele andere uitverkoren geesten, heeft de diepte van het gevaar ingezien, hetwelk de beschaafde mensch onzer dagen, als onbewust, met koortsige drift te gemoet wil loopen. En als men het volgende leest, geschreven door iemand, die zijn machtig talent aanwendde om aan al de daden van ons stoffelijk leven - het walgelijke medebegrepen - een groot belang te hechten, ter uitsluiting van alle tendenz, die 't gemoeds- en zieleleven betreft, dan kan het niet anders, of hij moet voelen, hoe plichtig hij was, als hij aan den mensch geen ander ideaal dan het stoffelijk genieten voorspiegelde. ‘Je ne nie point cette crise que nous traversons, cette lassitude et cette révolte, à la fin de ce siècle, d'un labeur si enfiévré et si colossal, dont l'ambition a été de vouloir tout connaître et tout dire.’ (1) Wie zoo spreekt, is Emile Zola. {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} En wat verder: ‘Et c'est ainsi que la science, qui aurait promis le bonheur, aboutirait, sous nos yeux, à la faillite.’ En Emile Zola vraagt of de wetenschap wel het geluk heeft beloofd. Neen, niet letterlijk, ik wil het hebben; maar al haar streven was er naar berekend geen plaats meer over te laten voor andere begrippen, dan degene die ontleend waren aan de leerstelsels der ‘proefondervindiglijke wijsbegeerte’, der ‘stellige wetenschap’ of het ‘materialism’, zooals die dingen geheeten worden. Welke mensch, enkel door de zucht naar weten meer dan door die naar kunnen gedreven, volgde den weg niet, welken die strekking hem aanwees. Meegesleept in den maalstroom der ontkenning, welke alom woedde, schiep hij welbehagen in die afbrekerij, dat hemelbestormen. Er bleef niets meer over van alles wat vroeger eeuwen opgebouwd hadden. Maar dan stond die zwervende, die koortsige reiziger in de wereld der gedachten, eensklaps voor de diepe klove, door de leeringen van Spencer, Feuerbach, Vogt, Comte, Moleschott en Büchner ontstaan, - en hij huiverde... 's Menschen streven naar volmaaktheid op zedelijk gebied, naar zielsgeluk, hadden die afbrekende stelsels onbevredigd gelaten. Gelukkig hij, die op den weg van Damascus kon terugkeeren, de diepte zijner dwaling inzien en den moed had zich weerom aan te gorden voor den goeden strijd voor het Ideaal, dat met geen stoffelijke uitvindingen te voldoen is; zich uit te rusten tot het bevechten der pogingen eener verwaande wetenschap, die enkel een ‘verzamelen, een aaneenrijgen (1)’ mag geheeten worden en zoo driest is dat zij het ‘maken en scheppen’, het denken, het droomen onder haar voet zou willen houden, en zoekt te verpletteren! {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen! hoe stellig zulke wetenschap ook moge heeten, zij is onvoldoende om het groote vraagstuk van ons bestaan en onze bestemming op te lossen. Zij moet van het voetstuk dalen, waarop een licht te verblinden menigte haar heeft geplaatst en niets doen, dan eenvoudig de hand leenen aan die leer, welke ook rekening houdt met onze verzuchtingen, die tot een hoogere orde van denkbeelden behooren dan het voorzien in onze lichamelijke behoeften. Waar weten het kunnen wil voorbijrennen, waar Kennis de echtscheiding vraagt met het Ideaal, waar platte werkelijkheid hooger gesteld wordt dan Poëzie, daar moet de mensch onvermijdelijk zijn rang van denkend, voelend wezen afstaan en den dienst aanvaarden van zielloos werktuig. Waar weten en kunnen, kunde en kunst, Wetenschap en Poëzie hand aan hand gaan, werken zij aan het heil des Menschdoms, dat door scheiding dezer onmisbare factoren voor de beschaving, zijn ondergang zou te gemoet loopen. Het weten heeft in den laatsten tijd veel grootsche werken tot stand gebracht, maar in de oplossing der groote levensvragen, de geheimen der Schepping, heeft het ons nog geen stap verder gebracht. Nog altijd voort is de mensch alleen groot door zijn kunnen, ingegeven door den onstoffelijken geest der Poëzie, - een gave der Godheid! Omer Wattez. (Wordt voortgezet) {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Tristan d'Acunha. (Vervolg.) In het voorgaande nummer van Het Belfort waren wij, welwillende Lezer, met de manschap van den Challenger op het afgezonderdste oord van den aardbol, namelijk op het eiland Tristan d'Acunha. Ge zult u nog herinneren dat er toen gewichtig nieuws te Edimburg was, de hoofdstad en eenig vlek van het land, uit een vijftiental huizen bestaande. De Tristaners hadden op een eiland hunner buurt, tot dan van in der eeuwigheid onbewoond, twee menschen gevonden... Indien het u lust, gaan wij bij deze Robinson's nu eens een bezoek afleggen. De gebroeders Stoltenhoff. Eerst kennis gemaakt met onze kluizenaars... Frederik en Gustaaf Stoltenhoff zijn zoons van eenen verver te Aken. De oudste, Frederik, was bediende in een handelskantoor als de oorlog in 1870 tusschen Frankrijk en Pruisen uitborst; hij moest te velde trekken, werd tweede luitenant en nam deel in de belegering van Metz. Na het sluiten van den vrede werd hij afgedankt en keerde weder naar huis, waar zijne bediening ondertusschen aan eenen andere gegeven was, zoodat hij naar eene nieuwe plaats moest zoeken. Terzelfder tijd als hij kwam te Aken zijn jongere broeder Gustaaf aan. Deze had het beroep van zeeman {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} verkozen en reeds verscheidene reizen gedaan, als hij zich in 1870 bij de manschap van een Engelsch schip aansloot, dat eene vracht kolen naar het zuiden van Azië moest overvoeren. Onder de reis, als zij gewillig 200 uren van Tristan d'Acunha waren, kwam er vuur in hunne lading; zij werkten drie dagen lang om den brand te blusschen, maar het was al verloren moeite. Zij werden genoodzaakt naar hunne booten te vluchten, welke zij van den eersten dag af van den brand in gereedheid gebracht hadden. Ongelukkig sloeg eene der twee booten om, waarbij twee man het leven verloren. De andere, ten getalle van zestien in de overblijvende boot opgetast, namen koers op Tristan, waar zij behouden aankwamen, en volgens oud gebruik met veel menschlievendheid behandeld werden. Na een verblijf van achttien dagen hadden zij de kans een schip te zien aankomen, dat hen meenam en in eene haven neerzette, vanwaar zij korten tijd nadien naar Europa terugkeerden. Het leven der Tristaners had Gustaaf Stoltenhoff bevallen. Als hij t' huis kwam en daar zijnen broeder zonder bediening en broodwinning vond, stelde hij hem voor samen een bestaan op Tristan te gaan zoeken met robbenvangst en koophandel. Frederik stemde toe, en in Augustus 1871 vertrokken zij naar Sinte-Helena, waar zij hoopten gelegenheid te vinden om met den eenen of den anderen walvischvaarder hunne bestemming te bereiken. Zij vonden er inderdaad een Amerikaansch schip, dat naar het uiterste zuiden der Atlantische zee ging vertrekken, en bijgevolg de groep der Tristan d'Acunha-Eilanden op zijnen weg zou vinden. De kapitein aanveerdde ze als passagiers, en zij vertrokken den 6 November. Onder de overvaart viel het gesprek natuurlijk menigmaal op hun ontwerp. De kapitein kende Tristan zeer goed, want hij was er meer dan eens geweest, en hij had eenigen twijfel of de kolonisten, zeer genegen om schipbreukelingen te helpen, er veel aan {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} hielden de bevolking met blijvende aankomelingen te zien vermeerderen. Hij trok hunne aandacht op de twee kleinere, onbewoonde eilanden der groep, vooral op het eiland Ongenaakbaar (Inaccessible), zoo genoemd omdat het op het grootste deel van zijnen omtrek met eenen ontzettenden rotsmuur steil in de zee nederloopt; doch een lage, bewoonbare zoom, gelijk te Tristan, is daar ook wel te vinden, maar hij is kleiner, en de rotsmuur die hem van het hoogland afscheidt, is moeielijker om bestijgen. Anderszins schilderde de kapitein het eiland af als vruchtbaarder en voordeeliger voor robbenjacht dan Tristan, en daar ook zouden zij wilde zwijnen en geiten vinden... De uitslag van al dat redekavelen was dat de twee gelukzoekers van gedacht veranderden en tot het besluit kwamen op Ongenaakbaar te gaan kluizen. Zij kwamen er toe den een-en-twintigsten dag na de afvaart uit Sinte-Helena. Geheel hun boedel werd aan wal gezet, en een kwartier na dit gedaan was, bleven zij alleen op de eenzaamste, verlatenste plaats, die men uitdenken kan. Hun boedel, welken wij daar noemen, was tamelijk wel verzorgd, en uit de opsomming daarvan blijkt dat zij niet als wildemannen zouden moeten leven. Hun zwaarste stuk was een oude boot, op Sinte-Helena gekocht, met mast, zeil en roeispanen. Voor de woning die zij moesten oprichten, brachten zij sparren mee, eene deur en een vensterraam, met zijne glazen ruiten voorzien; voor de wanden en het dak rekenden zij op het stroo der lange, sterke grasplanten, die daar groeien. Zij hadden eenen kruiwagen, twee spaden, eene schup en twee punthouweelen; zaag, hamer, boren en nagels; ketel, braadpan, sauspan, teljooren, lepels, vorken en messen; elk twee wollen dekens; ijdele beddezakken welke zij schikten met pluimen te vullen; zes dozijn phosphoortjesdoozen; eene lamp en eene groote flesch olie. {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Met evenveel bedachtzaamheid was hun voorraad aan mondbehoeften samengesteld: 200 pond meel, hetzelfde gewicht rijst en 100 pond scheepsbeschuit; koffie, thee, suiker, zout en peper; vijf bottels genever, zes bottels Kaapwijn en zes azijn; tabak en eenige geneesmiddelen. In zake van wapens waren zij van twee geweren voorzien met het noodig buskruit, zaad en kogels. Zij hadden ook gezorgd voor allerhande groenselzaad en voor aardappelen. Voeg nog bij al het voorgaande eene ton ruw zout voor het bereiden van robbenhuiden, en veertien ijdele vaten voor de olie, welke zij zouden opdoen, en ge zult bekennen dat de twee mannen beter geriefd waren dan Robinspn, als deze, moedermensch alleen op zijn eiland, zijn huishouden moest inrichten... Had Gustaaf Stoltenhoff, naar zijne ondervinding van de levenswijze der Tristaners, dit alles nuttig gevonden om bij hen te gaan wonen, hoeveel beter ging het hun nu op Ongenaakbaar te pas komen!.. Maar wij hebben nog iets vergeten... hunne bibliotheek. Men moet niet denken dat de twee avontuurzoekers ongeletterde menschen waren; zij hadden eene zeer goede opvoeding ontvangen, en gaven later aan de geleerden van den Challenger bewijzen van veel belezenheid. Boven hunne moedertaal spraken en lazen beide met gemak het Engelsch, en de oudste nog het Fransch daarbij. Tegen de verveling bij slecht weder en onder de lange winteravonden hadden zij dan eenige boeken mee: reisverhalen, natuurlijke geschiedenis, de gedichten van Schiller, eenen atlas enz. Kluizenaarsleven. Alleen gebleven in hunne woestijn, kruisten zij de armen niet, maar sloegen aanstonds de hand aan 't werk om hunne woning op te richten. Zij waren daaraan bezig, als zij, tot hunne verbazing, {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} door een bezoek verrast werden... Het waren Tristaners, die naar Ongenaakbaar op robbenjacht kwamen, gelijk zij het dezen tijd van 't jaar gewoonlijk deden... Hoe gingen zij hunne nieuwe geburen onthalen? Zouden zij bij het zicht der onverwachte mededingers, welke zij daar op hun jachtgebied betrapten, geen zuur wezen trekken?.. De ontmoeting liep goed af; de Tristaners toonden zich vriendelijk en bewezen de aankomelingen allerlei diensten. Zij deden hun aanmerken dat de plaats, waar zij aangeland waren, de beste niet was om er hunne woon te vestigen; zij wisten van eene betere, waar meer zonneschijn was en geen gebrek aan drinkwater kon zijn, dank aan eenen waterval, die aldaar van de hoogvlakte nederstort. Zij hielpen ze met hunne eigene booten om al hun goeds naar die voordeeligere plaats te verhuizen. De twee broeders ontvingen ook van hunne bezoekers kostelijke inlichtingen over de manier van bouwen om van de eerste windvlaag met hunne hut in de zee niet te vliegen. Zij werden dan nog den weg over het eiland gewezen, namelijk de zeldzame, moeielijke passen naar de hoogvlakte, waar de zwijnen en geiten liepen. Na tien dagen verblijf zeilden de Tristaners af naar huis, en de twee Duitschers bleven voorgoed alleen. Hunne woonplaats was verre van er lief uit te zien: het was een smalle streep grond, eenige honderden meters lang, waar zij genepen zaten tusschen de zee en de vervaarlijke helling, die bijna zoo loodrecht als een muur van het hoogland afliep. Aan de twee uiteinden hunner erve kwam de helling aan het water, zoodat zij, om vandaar een uitstapje te doen, of wel hunne boot moesten gebruiken of wel de helling opklauteren; dit laatste was maar op ééne plaats doenlijk, dank aan eenige struikgewassen, waar zij zich aan konden vastklampen. Zij bouwden hunne woning op het een uiteinde van hunnen grond, nabij den reeds genoemden {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} waterval. Daarnevens vonden zij hun brandhout, op eene soort van puinhoop, van de helling afgebrokkeld en met gras, varens en Phylica's overgroeid, dezelfde boomen, waar de Tristaners vuur mee maken. Verder werd de grond effen genoeg voor hofbouw; daar ruimden zij de wilde gewassen weg om aardappelen te planten en groensels te zaaien, Over dezen akker lag het laatste deel van hun landgoed, eene soort van woeste weide, met hoog, grof gras, waar zij bijna niet door konden dringen. Dien beemd, bijna twee hectaren groot, lieten zij maar liggen gelijk hij was; wij zullen verder zien hoe hij hun onvoorziens te pas kwam. Onze mannen hadden weinig geluk met de robbenjacht. Zij doodden er maar negentien, en brachten wel het reeden der huiden tot goed einde, maar olie uit het spekachtig vleesch dier beesten trekken, daar speelden zij zeer slecht mee uit. Van tijd tot tijd klommen zij op het hoogland om te gaan jagen. Als zij toekwamen was er eene kudde van drij en twintig geiten. De Tristaners hadden er bij hunne overkomst drij gedood, en zij zelven schoten er hun eerste jaar zes, zoodat er veertien overbleven, ruim genoeg om het ras voort te zetten... De verkens waren veel talrijker, maar hun vleesch was op verre na zoo goed niet als dit der geiten, dat zij lekker vonden. De oorzaak van dit verschil was dat de zwijnen, grof van eetlust, gelijk iedereen weet, zeevogels op hunne nesten gingen betrappen om ze te verslinden; daar die vogels niets dan visch eten, smaken zij er naar en deelen denzelfden slechten, traanachtigen smaak aan het vleesch der verkens mee. Doch de Stoltenhoffs vielen niet heel vies; zij versmaadden de hespen niet, en vonden het spek goed genoeg om er hunne patatten mee te fruiten. Was de jacht winstgevend, daar naartoe trekken was evenwel geen kinderspel. Wij hebben gezien {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de opklimming maar op ééne plaats mogelijk was, en dit hadden zij te danken aan struikhout, hier en daar op de helling groeiende, waar zij greep en steun aan vonden. Zij konden ook, wel is waar, hunne boot benuttigen om naar een ander punt der kust te varen, vanwaar het hoogland insgelijks bereikbaar was. Ongelukkig werd hun vaartuig op zekeren dag met zulk geweld tegen den oever geslagen, dat er aanzienlijke schade op kwam. In de onmogelijkheid van het in zijnen voorgaanden staat te herstellen, braken zij het gedeeltelijk af, maar behielden de beste helft, welke zij met de afgerukte stukken lapten, en ten beste mogelijk tot eene nieuwe boot herschiepen. Dat was nu echter een zeer gebrekkelijk ding, waarmee zij zich maar bij stil weder op zee mochten wagen, en dan nog op voorwaarde van in de nabijheid der kust te blijven. Een ongeluk komt nooit alleen, zegt men. De twee broeders ondervonden dit ook. In April 1872, de vijfde maand van hun eremijtenleven, wilden zij eene nieuwe plek grond bij hun bouwland voegen. Om kort werk te maken met het gewas, dat er over groeide, staken zij er het vuur aan, maar... o wee!.. de brand liep de helling op tot aan de struiken, die alléén het opklimmen mogelijk maakten, en vernielde ze heel en gansch!.. Nu konden zij naar het hoogland, waar hunne kostelijke kudden omzwierven, niet anders meer dan met hunne ellendige, gelapte boot, waar zij zoo voorzichtig mee moesten zijn. Hoe lang gingen zij soms niet moeten wachten naar een weer, stil genoeg om de overvaart naar een andere opstijgingsplaats te mogen wagen! Het stond echter in hun noodlot geschreven, dat hun geen enkele ramp zou gespaard worden. Twee maand na dien ongelukkigen brand, werd hunne halve boot, hun laatste gemeenschapsmiddel met het overige eiland, door de baren van de kust weggerukt en {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} in de zee verzwolgen!.. Het was in Juni dat zij alzoo in hunne enge kluis vastgezet werden, bijgevolg juist met den winter, want in het zuiderlijk halfrond is het winter als wij hier zomer hebben, en wederzijds. Om het einde van het slecht jaargetijde te bereiken, stelden zij zich op rantsoen, zoo kort gemeten, dat zij er nauwelijks mee het leven behielden, en welhaast maar het vel over de beenderen meer hadden... En terwijl zij alzoo hunnen jas alle dagen wat nauwer konden toesluiten, wemelde het ginder omhoog van levende hespen!.. De lente bracht eindelijk troost bij. Wij hebben gezien dat op het uiteinde hunner streep grond eene soort van ongeschikte weide lag, waar zij de hand niet aan gestoken hadden. Dit was hunne redding, want het is op zulke plaatsen, tusschen die hooge, grove grasstruiken dat de vetganzen in het voorjaar komen nesten en hunne jongen opbrengen. Honderden daarvan verkozen voor hun domicilie den woesten beemd der Stoltenhoff's. Die vetganzen zijn uitmuntende zwemmers en duikelaars, waar de visschen deerlijk aan toeleggen. Vliegen kunnen zij integendeel volstrekt niet, zoo klein en zoo onmachtig zijn hunne vlerken. Wat de pooten aangaat, zij staan zoo ver naar achter, dat de vogel, om er op te staan, het lijf loodrecht in de lucht moet houden, en dit maakt dat hij onder het gaan gedurig op zijnen buik neervalt. Te lande zijn het dan dwaze, lompe dieren, die voor eenen mensch uit den weg niet gaan, noch kunnen gaan, en om er dood te slaan, zooveel men wil, heeft men geen ander wapen dan eenen stok vandoen. Hun vleesch is niet ongezond, maar zoo vet en zoo ranzig, dat ik en gij, liefste Lezer, er heel zeker niet den minsten lust in zouden vinden, maar onze twee kluizenaars hadden nu al lang geleerd niet al te kieschkeurig te zijn. Overigens gingen de vogels drij, vier weken na hunne aankomst aan het leggen, en nu waren er de twee verhongerden {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} bovenop, want de eieren der vetganzen, zoo groot als kalkoeneiers, zijn beter van smaak dan hun vleesch. Bezoekers. Waaghalzerij. Omtrent half September kwam een Fransch schip het eiland Ongenaakbaar voorbijgevaren. De manschap kwam aan wal, en dit waren de eerste menschen, welke de twee broeders zagen sedert dat de Tristaners, bijna tien maand geleden, bij hen geweest waren. Wat zouden zij nu doen, meegaan of nog eenigen tijd Robinson spelen?.. Ware het schip wat vroeger gekomen, zij zouden er zonder aarzelen mee vertrokken zijn, maar met de aankomst der vetganzen waren zij voor den oogenblik weder in hunnen schik; zij gaven bovendien den moed niet op om met den zomer nog op het hoogland te gaan jagen en voor den volgenden winter eenen voorraad van vleesch op te doen. Zij besloten dus van nog in hunne eenzaamheid te blijven, maar zij namen de gelegenheid waar om zich van hunne robbenhuiden te ontmaken, en eiers tegen beschuit en tabak te verruilen. Eene maand nadien was er weer een schip in 't zicht, maar het werd door den geweldigen wind weggedreven... Die er op waren, moesten nochtans wel van zin zijn met de twee Duitschers in gemeenschap te komen, want wat later kwamen zij terug en zonden eene boot naar den oever. Het was een schip van de Kaap Goede Hoop, dat, op walvischvangst zijnde, te Tristan stil geweest was, waar eenige mannen den kapitein gevraagd hadden dat hij hen eens naar Ongenaakbaar zou overvoeren om te zien of de kluizenaars daar nog op dit eiland zaten, dat zij als hunnen eigendom aanzagen. Dezen keer bleven zij maar eenen dag en half, waarna het schip hen naar Tristan terugbracht. Wij zeiden daar even dat onze mannen aan de hoop niet verzaakt hadden van nog op het hoogland te geraken, bij die lieve geiten en die kostelijke {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} verkens, waar zij zoo hevig naar watertandden. Bovendien was het nu al vijf maand dat zij hunne woonstede niet verlaten hadden, waar zij maar eenige honderden schreden verre konden gaan. Wie zou in zulk geval naar geen ruimere plaats verlangen om niet altijd en in der eeuwigheid het zelfde te zien, en eens op eenen langeren tocht de beenen te verrekken? Zij wilden dan, kost wat kost, omhoog, en ginder zelfs eenige weken op verlof blijven... Maar hoe daar geraakt?.. Op de rechtstreeksche opklimming viel er niet meer te denken sedert den brand van onzalige gedenkenis. De tweede plaats, langs waar de hoogte kon bereikt worden, lag een geheel einde wegs van hun verblijf, en zij waren er van gescheiden door eenen ijselijken rotsmuur, steil uit de zee oprijzende. Vroeger vaarden zij dien muur voorbij; nu besloten de waaghalzen, bij gebrek aan boot, van naar hunnen ouden aanleg te zwemmen. Dit was een stout bestaan, dat maar bij stil weder tot goed einde te brengen was, en dan nog liepen zij gevaar van haaien te ontmoeten, en andere zeegedrochten, die het met den mensch niet beter meenen dan de Stoltenhoff's zelven met de verkens en de geiten. Het was in November, dus met het begin van hunnen tweeden zomer, dat zij hun ontwerp ten uitvoer brachten. Zij verborgen in een ijdel olievat al wat zij onder hunnen uitgang vandoen hadden, wierpen het in de zee, en sprongen er achter. Al zwemmende dreven zij het vat voort naar de betrachte aanlandingsplaats, waar zij zonder ongelukken aankwamen. Met behulp van het struikgewas, dat hier op de helling niet ontbrak, geraakten zij op den kop van het eiland, waar zij een hutteken oprichtten. Hier hadden zij nu vrijere en wijdere beweging dan op hun kleine hofstede, en mochten eene verstrooiing vinden in het zicht en de waarneming van andere vogels als deze, die beneden tegen het water wonen. In plaats van hinkepinkende vetganzen vonden zij {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} hier, onder andere, heerlijke albatrossen, grooter dan de zwaan, zoo breed gevleugeld en zoo krachtig gespierd, dat zij, niettegenstaande hun overzwaar gewicht, even gemakkelijk in de lucht zweven en spelen als zwaluwen... Doch hoe wijd de oogen onzer toeristen ook openstonden voor de schoonheden der natuur, vergaten zij nochtans de noodwendigheden der maag niet, en vooral deden zij zich hier nu eens wel aan geitenvleesch en verkensspek, dat zij zoo lang moesten derven. Na een verblijf van vier weken, keerden zij terug gelijk zij gekomen waren, al zwemmende, om hunne woning te gaan verbeteren, die wat geleden had, en aan hunnen aardappeloogst te werken. In Januari, midden van den winter voor ons, maar van den zomer voor hen, zwom Frederik alleen om de rotsige kust, klom op het hoogland, schoot vier verkens en wierp de hespen aan zijnen broeder beneden; de geiten spaarde hij om ze niet uit te roeien, want hun getal was nu merkelijk verminderd. Alzoo kregen zij de maand Maart, en stond hun tweede winter aan de deur, waaronder op geenen uitgang zou te denken vallen. Wilden zij onder het kwaad sezoen wat breeder leven dan het jaar te voren, zoo moesten zij zich nu ruim van vleesch voorzien. Zij vertrokken dan langs den gewonen waterweg om op jacht te gaan op de hoogvlakte. Na daar weinige dagen samen overgebracht te hebben, zwom Gustaaf weer naar huis, terwijl Frederik op jacht bleef, en de afgemaakte dieren van de hoogte naar zijnen broeder wierp, die ze kant en klaar maakte om het vleesch in de kuip te steken. Dank aan die voorzorg stonden zij dezen winter zulken hevigen honger niet uit als onder den voorgaanden. Het was zeker geen kermiskost, dat zij aten, en daarbij was het altijd koekoek ééne zang; doch zij bleven er mee in leven, en zelfs gezond; geen van beide was eenen enkelen dag ziek, en van al wat zij van Ste-Helena meegebracht hadden, bleven hunne geneesmiddelen alleen onaangeroerd. {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} Laatste betrekkingen met de Tristaners. Afvaart. Den 19 December 1872, kort nadat de Stoltenhoff's voor de eerste maal hunne kluis ontzwommen waren, zagen zij de Tristaners weder met hunne booten afkomen op de gewone jaarlijksche jacht, nu de tweede sedert de aankomst der Duitschers. Zij verbleven negen dagen, en doodden veertig zeehonden en eenen zeeolifant. Even als voorgaandelijk brachten zij de twee broeders een bezoek, gaven hun wat meel in verruiling tegen een olievat, en beloofden dat zij hun levend vee zouden overbrengen. Was die belofte wel rechtzinnig?.. De Stoltenhoff's twijfelden er zeer sterk aan, want van nu voort ondervonden zij eene geheele verandering in de handelwijze der Tristaners wegens hen. Reeds bij deze tweede jachtpartij gingen zij op het hoogland zeer woest te werk: van de twaalf geiten, die er nog waren, schoten zij er niet min dan acht, en daarbij kwam het dat de broeders zich de laatste maanden van hun verblijf uitsluitend met verkenvleesch mochten vergenoegen; vier geiten waren niet te veel om het ras op het eiland te behouden. Dit was echter nog het ergste verwijt niet, dat zij tegen hunne geburen inbrachten. Zij zagen ze twee maand later terugkomen; niet alleen hadden zij het beloofde vee niet mee, maar zij kwamen zelfs in geen onderhandeling met de bewoners van Ongenaakbaar, en zonder goeden dag of goeden avond te zeggen, klommen zij op het hoogste van het eiland, waar zij de laatste geiten doodden!.. De twee Duitschers aanzagen die vernieling als een doorslaande bewijs dat de Tristaners hen als schadelijke mededingers aanzagen en tot den aftocht wilden dwingen... Het zal wel zoo geweest hebben, want de tegenwoordigheid dier twee onversaagde vreemdelingen verminderde zonder twijfel het profijt, dat {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} de Tristaners op Ongenaakbaar, als op hun goed en erve, gingen zoeken. Geheel deze historie werd door de Stoltenhoffs aan het volk van den Challenger verteld, als dit schip, na het vertrek uit Tristan, voor Ongenaakbaar kwam aanleggen. Zij maakte eenen pijnlijken indruk op den geest der Engelschen. De schrijver van het reisverhaal zegt: ‘Is die historie waar, en wij hebben nooit eenige reden gehad om er aan te twijfelen, zoo moet men zeggen dat de uitroeiing der geiten door de Tristaners, zoo niet misdadig, toch zeer verdacht voorkomt.’ Het spijt mij waarlijk dat ik, om volledig te zijn, deze strenge beoordeeling over het volk van Pieter Green moet bijbrengen. Het eremijtenleven der Stoltenhoff's had den duur van omtrent twee jaren bereikt als de Challenger bij hen aankwam. Zij vonden dat het ruim genoeg was, en zij waren uitermate blij dat zij naar de Kaap mochten meevaren. Hun hof werd geplunderd, en al hunne groensels, benevens een aantal vetganzeneiers naar het schip overgebracht. Doch vooraleer den steven naar de Kaap te wenden, ging men eerst drij uren vandaar het derde en laatste eiland der groep bezoeken. Het heet ‘Nightingale’ op de Engelsche kaarten, en ‘Rossignol’ op de Fransche. Het heet zoo, lees ik in ‘Voyage of the Challenger’ naar den Hollandschen zeevaarder, die er eerst melding van maakte. Is het zoo, dan zal de echte naam wel ‘Nachtegaal’ zijn. Het is nooit bewoond geweest, maar het strekt tot buitengoed aan de Tristaners, die er op jacht komen, even gelijk te Ongenaakbaar. Als zij in het zicht van ‘Nachtegaal’ kwamen, ontwaarden zij eene soort van weide, hier en daar met boschjes van houtgewas onderbroken, die zachtjes naar het midden van het eiland opliep. De heeren natuurkundigen van den Challenger wilden langsdaar eens met de streek kennis gaan maken. Zij namen {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} eenige matrozen mee, met eetwaren geladen, want zij zouden hun ‘lunch’, het tweede maal van den dag, te lande nemen. Edoch, als zij met eene boot aan wal gekomen waren, vonden zij zich aan die schoone weide zeer bedrogen. Het gras was hetzelfde, hoog en grof, als op den woesten beemd der Stoltenhoff's te Ongenaakbaar. Het groeit in groote struiken, die op zekeren afstand van elkander blijven; van iederen struik schieten de halmen recht en stevig tot eene zekere hoogte op, waar zij ombuigen, openvallen en met de koppen der naburige struiken ineen verwarren. Op den grond, tusschen de struiken, is er doortocht genoeg voor de beenen, maar met lijf en hoofd door die samengevlochten koppen geraken, dat is iets anders... Voeg daar nog bij dat men daarin geene richting kan houden; men ziet niet waar men naartoe gaat, daar de hoogste grastoppen tot boven het hoofd gaan. Onze mannen dreven hun voornemen toch maar door, en poogden met geweld eenen weg door het dicht gestruik te banen, maar zij mochten het bezuren. Zij waren op de broeiplaats van een oneindig getal vetganzen gevallen; alle oogenblikken voelden zij dat zij op vogels of op eiers trapten. Dit viel natuurlijk in den smaak der vogels niet, die er hun beklag over lieten hooren, en die jammerklachten vonden weerklank bij hunne gezellen, die er luidruchtig op antwoordden, zoodat er welhaast verre en wijd een geraas en getier opging, hevig genoeg om iemand hoorndul te maken. Dit was echter nog het ergste niet... Wij hebben wat hooger de vetganzen als lomp gevogelte afgeschilderd, dat volstrekt niet vliegen en uiterst moeielijk gaan kan, zoodat men ze met eenen stok doodslaat zooveel men wil. Doch slechte soldaten kunnen soms den vijand veel spel opleveren als zij achter eene verschansing beschut zijn, en deze plaats was hier voor de vogels een echte vesting: onder het gras {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} verdoken, vielen zij met hunne scherpe, snijdende bekken de beenen der ingedrongenen aan, en prikten ze ten bloede toe .. De zege werd door het gevederd krijgsvolk behaald, en de Engelschen werden door hunne onzichtbare vijanden op vlucht gedreven. De nederlaag strekte hun niet alleen tot schande, maar ook tot schade, want daar zij elkander in het hoog gras niet zagen, noch in het helsch rumoer hoorden, geraakten zij verstrooid, en sommige van hen mochten heel lang hun ‘lunch’ derven, aangezien zij van de dienstboden afgedoold waren, die de korven met levensmiddelen droegen. Te vijf uren was de troep eindelijk weer verzameld en mochten zij naar het schip terugkeeren, uitgenomen een, die op het slagveld gebleven was... een schoone jachthond, welken zij bij hunne afvaart meegenomen hadden. Hij ook had aan die ontelbare drommen van vijanden niet kunnen weerstaan, en daar hij nog min dan zijne meesters boven het gras kon uitzien, bleef hij in den doolhof verloren. Zijn gebas, eerst heel hevig, verzwakte allengs, verstierf onder het geraas van het opgewonden gevogelte, en daar onze mannen moeite genoeg hadden om zich zelven te redden, werden zij tot hun spijt gedwongen de ongelukkige beest aan haar lot over te laten. Nu voer de Challenger recht naar de Kaap Goede Hoop, waar de Stoltenhoff's aan land gezet werden. Frederik trof aldaar eenen goeden dienst aan in een handelshuis en bleef er, terwijl Gustaaf, de jongste, naar Duitschland terugkeerde om zijne magen en vrienden te gaan groeten, en daarna zijn avontuurlijk zeemansleven te hernemen. En nu, heer Lezer, ben ik ten einde mijner taak; ik heb u meegedeeld al wat ik weet van de eilandengroep Tristan d'Acunha. J.B. Martens, Kan. {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} Een viertal dichtstukjes van den H. Franciscus van Assisië. Ik meen den lezer van dit tijdschrift een dienst te bewijzen, door hem een blik te schenken op 't veld der middeleeuwsche poëzie. Daarom bied ik de vertaling aan van vier dichtstukjes uit dat tijdvak der Italiaansche letterkunde. 't Zijn de scheppingen van een Italiaan, wiens geheele leven een dichtstuk kan genoemd worden; van een Italiaan, die zoo geheel den geest ademde van zijn tijd, de eeuwen van groote gedachten en forsche daden; van een Italiaan, alom bekend als een ontzaglijke figuur in de geschiedenis der Kerk en der wereld. Die Italiaan is de H. Franciscus van Assisië, de stichter onzer Orde, degene, dien wij met alle Franciskaner familiën gekozen hebben als onze leermeester, ons voorbeeld, onze Vader. Doch 't is met een gevoel van schroom, dat ik deze verzen den lezer voorleg. Die schroom heeft iets van maagdelijke schaamte, gevoeld in plaats van den H. Franciscus, bij 't openbaren van de diepste geheimen zijns harten voor 't profane publiek. Immers hoeveel lezers van dit tijdschrift zullen verbaasd opzien als bij de plotselinge ontdekking eener nieuwe, gansch andere wereld, op 't vernemen der teederste gevoelens, belichaamd in de stoutste {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} uitdrukkingen, en reusachtige beelden, door welke gedachten 't hoog mystieke leven van den H. Franciscus ademt, en waarop de Zaligmaker 't zegel zijner wonden heeft gedrukt. Doch bedenk, lezer, dat op Franciscus de woorden worden toegepast van den apostel Paulus: ‘Ik leef niet; maar Christus leeft in mij.’ En mocht een gevoel van afkeuring zich bij den lezer openbaren, dan roept Franciscus weder met de woorden van Paulus hem toe: ‘Val mij niet lastig, want ik draag de kenteekenen van Christus afgedrukt in mijn lichaam.’..... Een kort woord over den oorsprong dezer dichtstukjes. 't Eerste, 't Gezang der Zon is onbetwistbaar 't werk van Franciscus. Meermalen vinden wij in zijn levensbeschrijving dit vers vermeld. Zoo lezen wij, dat Franciscus de vier regelen, waarin gesproken wordt van vergiffenis schenken, bij 't Gezang der zon voegde tijdens hevige onlusten in Assisië, en dat bij 't hooren van dit lied de gemoederen bedaarden en de storm des oproers werd bezworen. Niet lang voor zijn verscheiden schreef hij de regelen, waarin God geprezen wordt ter oorzake van de dood; en wanneer zijn sterfuur nabij was, verzocht hij zijnen Ordebroeders voor 't laatst nog eens 't Gezang der zon aan te heffen. De oorsprong der drie overige is niet onbetwist; doch volgens de overlevering en op gezag van Ozinam mogen wij ook dit drietal den Heiligen van Assisië toeschrijven. Daarenboven vinden wij in deze dichtstukjes de verheven, zeldzame, hoog mystieke beschouwingen van dien Ordenstichter terug, zoodat men lezende uitroept: Zoo moest een Franciscus, zoo kon een gestigmatiseerde spreken! 't Is evenwel zeker, dat bekwame handen, zooals die van Broeder Jacopone di Todi (in 1304 gestorven) deze verzen hebben herzien, uitgebreid en in schoonere vormen aan ons overgeleverd. {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten slotte nog een woord over de vertaling. 't Is mijn streven geweest de gevonden gedachten zoo juist en zoo schoon als mijn krachten toelieten in onze taal weer te geven. Ik heb eenige gebreken in den vorm geduld, en zooveel mogelijk uitbreiding en bijvoeging vermeden, ten einde niets anders den lezer aan te bieden, dan poëzie van Franciscus. Ik hoop daarin geslaagd te wezen. Urmond. Pater Angelus Maria. Conventueel. 't Gezang der Zon. O God, Gij allerhoogste, goed. almachtig Wezen, Aan U behooren lof en gloriekrans en faam! Gij enkel wordt met recht gezegend en geprezen, Geen tong is rein genoeg voor de uitspraak van uw naam. U wil ik, groote God, om al uw scheps'len prijzen, Maar 't eerst om haar, onze eedle zuster, zij de zon, Die dagen schept uit nacht, als zij ter kim komt rijzen, Die schoon en schitt'rend praalt als aller glansen bron, Als zinnebeeld van U, o albezielend Wezen! Geloofd zijt gij om onze zuster ook, de maan, En 't heldre sterrental, in schoonheid uitgelezen; Om onzen broeder nog, den wind op 's hemels baan, Om lucht en wolken, alle weder, warmte en regen, Waardoor Gij voedsel schenkt aan scheps'len groot en klein. Ook danken we U, o Heer, een zuster ons ten zegen, Het water, nederig, maar kostelijk en rein; Ook voor den broeder, 't vuur, wil ik, o Heer, U danken: Door hem verspreidt Gij licht in duistren, zwarten nacht. Hoe schoon en vroolijk treedt hij op met dartle spranken, Maar sterk en ongetemd, vernielend in zijn kracht. Ook zijt Gij, Heer, geroemd om onze moeder, de aarde, Die onze schreden draagt, haar kindren voedt en drenkt, {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} Ons vruchten biedt, zoo vol verscheidenheid en waarde, En rijke kleurenpracht in blad en bloemen schenkt. Lof zij den Heer om, die ter liefde Gods vergeven, Die met geduld tot ziekte en kwelling zijn bereid; En zalig zij, die steeds naar zoeten vrede streven, Want de Allerhoogste kroont hun hoofd in de eeuwigheid. Nog willen wij den Heer om onze zuster loven, De dood, wier ademtocht geen leven wederstaat; Wee! dien ze in zware zonde 't levenslicht komt rooven! Maar zalig zij, die als hun stervensure slaat Bevonden worden naar des Heeren wil te leven: Hun zielen zijn gered, geen tweede dood, die wacht. Looft allen nu den Heer, en wilt Hem eere geven, En tracht in needrigheid naar zijnen wil te streven, En wijdt Hem uwen dank, gij kindren zijner macht! De Zang der Armoede. O, zie toch met ontferming, Heer, Op de eedle Vrouwe, de Armoê neer! Gij vindt die Koningin der deugden Veracht, gevlucht om ijdle vreugden. Zij zit daar eenzaam, klaagt en treurt, Voelt haren boezem wreed verscheurd, Nadat de vrienden haar verstieten, En haar als prooi den vijand lieten. Kwaamt Gij niet uit der englen sfeer Om haar als Bruid te huwen neer, En van haar eischend tal van zonen, In wie volmaakte deugd zou tronen? Zij schonk U, Kroonprins van 't heelal, Tot wieg een krib, tot woon een stal, En liet U, wakend voor uw schreden, Geen steen tot rustbed uwer leden. {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} En in uw grooten liefdestrijd Aan ons verlossingswerk gewijd, Stond aan uw zij als schildknaap weder Vrouw Armoê, even trouw als teeder. Zij ging als aan U vastgesnoerd, Zij bleef, door geen gevaar ontroerd; Ja, zouden ook de Apost'len vluchten, Zij volgde, zonder leed te duchten. Maria stond met bloedend hart Daar onder 't Kruis, en deelde uw smart, Verlangend om dien Zoon, haar leven, Den laatsten afscheidskus te geven. Doch was de Kruisboom haar te hoog, Niet voor uw Bruid: Vrouw Armoê vloog U aan het hart, omhelsde U weder, Ja nooit omarmde ze U zoo teeder. Zij wilde, dat uw kruis niet fijn, Maar ruw en grof bewerkt zou zijn, En dat voor 't viertal uwer wonden De beulen slechts drie naaglen vonden. Drie zware nagels vroeg uw Bruid, De ruwste koos zij zoekend uit: Zoo werd tot in uw diepste wonden De liefdekus dier Bruid gevonden. En als in 't stervensuur uw borst Gefolterd werd door wreeden dorst, Versmaadde uw Bruid den tol der beken: Zij liet den waterteug ontbreken. Ja in de omhelzing uwer Bruid Bliest gij den laatsten adem uit! Wie zou dan niet met alle zinnen Uw Bruid, Vrouw Armoê, trouw beminnen! {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} De hymne der liefde. De liefde ontstak mijn hart in gloed, Een brand zoo zoet: De liefde onstak mijn hart in gloed. - De liefde ontstak mijn hart in gloed, Een brand zoo zoet, Wanneer het Lam, van liefde dronken, Hij, mijner ziele Bruidegom, Den huw'lijksring mij had geschonken. - Ik lag in engen kerker neer: Hij wierp zijn speer, Wier stalen punt mijn borst doorboorde, Mijn hart doorvlijmde, in wellust smoorde. De liefde ontstak mijn hart in gloed, Een brand zoo zoet! De borst doorstoken, 't hart gekloofd, Zonk ik ter aard van kracht beroofd. De pijlen, die de liefdestrijder Dan neerwierp op den liefdelijder Zij brachten wonden aan vol vuur; Van vrede werd het strijdensuur. De Liefde ontstak mijn hart in gloed, Ik stierf van 't godlijk hefdezoet. Ik stierf in zoetheid gansch verloren. Wilt de oorzaak hooren: De lans die mij kwam nederslaan, Zij was een wapen van de liefde; Dit staal, wat mijn borst doorkliefde, Was honderd vâmen lang, was breed Gesmeed, Was door mijn lichaam heengevaren. De Liefde ontstak mijn hart in gloed, Een brand zoo zoet! Verwoede slagen vielen ruisend Elkander kruisend; Ik zag voor mij de bleeke dood. Ik greep een schild als vriend in nood; {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar ach de slagen vielen sneller, En troffen feller, En 't schild bood geen bescherming meer; Hij wierp zoo forsch de slagen neer, Dat heel mijn lichaam was gebroken. De liefde sloeg mijn hart in gloed, Een brand zoo zoet! De felste slagen stormden neder, En rezen weder, En suisten nijdig door de lucht. Er was geen redding dan in vlucht; En om een wissen dood te mijden Riep ik Hem toe: ‘Laat al uw strijden, Gij schendt der ridderschappen wet, Die ongelijken kamp belet!’ Doch nu koos Hij een ander wapen Tot een verdelgingsstrijd geschapen. De Liefde sloeg mijn hart in gloed, Een brand zoo zoet! De nieuwe plagen, die mij wachtten, Het waren drachten Van steenen, nog verzwaard met lood, Wel duizend ponden zwaar, - en groot! Zij stortten woedend op mij neder Als hagelslag bij donderweder, Niet eens te schatten in hun tal, En altoos treffend in hun val: Zoo vreeslijk was dit nieuwe wapen! De Liefde sloeg mijn hart in gloed, Een brand zoo zoet! Wee mij! want al die steenen troffen In 't nederploffen Met zooveel juistheid als met kracht. Ik lag ter aarde neergedoken, Met leden gansch doorkerfd, gebroken, En zonder 't minst gevoel van macht: Niets kon mij redden in dien nacht, Ik was zieltogend, of een doode. De Liefde sloeg mijn hart in gloed, Een brand zoo zoet! {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik was gestorven, maar door liefde, Die 't hart doorkliefde, Die heel 't mij zelven had verteerd. Nu voelde 't lichaam zich herboren, Een nieuwe kracht door 't harte gloren, En moed en strijdlust weergekeerd. Ik volgde een steile baan naar boven, Naar hooge, blijde hemelhoven. De Liefde sloeg mijn hart in gloed, Een brand zoo zoet! Met nieuwe kracht en hooger leven Mij thans gegeven, Met forsche waapnen toegerust Was ik op nieuwen strijd belust, En wilde Christus uit gaan dagen. Ik wierp mij op zijn grondgebied, En nauwlijks kwam Hij in 't verschiet Of 't uur van strijd was aangebroken. Ik heb me op Christus duur gewroken! De Liefde sloeg mijn hart in gloed, Een brand zoo zoet! En nauwlijks was de wraak genomen, Door liefdestroomen, Als ik met Christus vrede sloot, Een vrede duurzaam tot den dood; Want sedert d'aanvang van den tijd Had Christus zich van liefde dronken, Aan mijn zoo smachtend hart geschonken: Dit harte had zich nu verwijd, En kon met troostend zielsbehagen Het hart van Christus in zich dragen, Dat mijn boezem sloeg in gloed, Een brand zoo zoet! {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} De ziel van Franciscus en Christus. Franciscus. Wil het in mijn hart niet wraken Zoo de felle liefdegloed, In zijn bruisen in zijn blaken Me als een dwaze wandlen doet; Want die liefde kunnen harten Nimmer tarten, Noch ontwijken door de vlucht: Zie de hemel en deze aarde Met de schepslen, die zij baarde, Waterstroomen, vuur en lucht, Alles slaat ons liefdewonden, Roept uit millioenen monden: Schenkt der liefde liefde meer! Gij tot liefde op aard gezonden Mint den Heer! Christus. Als ik sprak het scheppend Worde Bracht ik alles voort met orde Van getal, gewicht en maat; Alles, wat door mij bestaat, Is naar 't einddoel afgemeten, Hangt als schakels tot een keten. Deugd is slechts door orde goed! Regel dan uw liefdegloed, Zoo gij mij oprecht wilt minnen; Breidel hart en liefdezinnen. Gij, die de orde hebt verstoord, Toomloos rent uw ijver voort, En gij zijt van liefde dronken Als een dwaze neergezonken. Franciscus. Christus, die mij hebt verslagen, Die tot buit mij 't hart ontnam, {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe toch kunt gij orde vragen In mijns harten liefdevlam? Wist ge uw eigen hart in 't minnen Te overwinnen? Kwaamt ge niet uit liefde, Heer, Van uw rijke hemelzalen Op dees schaamlen aardbol neer? Lager nog zie ik u dalen, En door Abrahams geslacht Als een dwaze diep veracht. Huis noch erf hebt gij bezeten; Alles werd door U gespaard Om ons schatten toe te meten; De armoê was uw deel op aard. Zoo dan hebt Gij in uw leven, Zoo nog in uw stervensuur Ons een hart te zien gegeven, Gansch verteerd door liefdevuur. Vaak hebt Gij, van liefde dronken, Rondgewandeld op deze aard, Aan de liefde vastgeklonken, Daar Ge een slaaf der liefde waart. Liefde heeft uw hart gehuldigd, Liefde, die zich zelf vergeet; Liefde, die zich niet ontschuldigt Schoon met mijne zonde omkleed. Liefde kocht ons zonder vragen Wat de prijs was, dood of schand; Liefde gaf U 't kruis te dragen, Liefde heeft met eigen hand U aan 't kruishout vastgeslagen, Liefde heeft uw kruis geplant! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} Een averechtsch beschavingsmiddel. Frans is een flinke boerenknaap, hij is twaalf jaar oud, en gaat, lijk de meeste jongens van zijn leeftijd naar de dorpsschool. De meester is tevreden over hem; geen wonder! Frans is de primus van zijne hoogste afdeeling; hij heeft dat jaar meegedongen in den wedstrijd voor de lagere scholen, en - wat glorie voor den meester! - een der beste diplomas veroverd. De meester heeft met Frans' vader gesproken, en hem op zijn woord van eer verzekerd: ‘Dat, moest hij voortgaan, er vast iets uit groeien zou.’ Dat is bij den landman op geen kouden steen gevallen: terwijl hij met gekromden rug op zijn akker staat en de klaverzode omspit, mompelt hij binnensmonds: ‘Ik beklaag mijn jongen, moet hij eens gelijk zijn vader de schop hanteeren: 't zijn slechte jaren... de boerderij vervalt... en hij is een slimme knaap; hij kan mogelijk nog advokaat, of notaris of zoo iets worden... wie weet?’ - Dien avond is de landslaaf een uur later naar bed getogen: hij heeft met zijn vrouw al het voor en tegen van 't gewichtig ontwerp gewikt, en is na rijp beraad tot het besluit gekomen: ‘Wij zullen onzen jongen laten Fransch leeren.’ ‘Fransch leeren!...’ beseft gij, Vlaamschlievende lezer, wat er onder die verraderlijke woorden schuilt? Bespeurt gij het onrecht, dat die woorden aan het licht brengen? Een Vlaamsche jongen moet Fransch {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} leeren, om advokaat, notaris of zoo iets te worden; een Vlaamsche jongen moet Fransch leeren, wil hij een sport hooger klimmen op de ladder der samenleving; hij moet Fransch leeren, wil hij meedeelen van de kruimels die vallen van de tafel der beschaving. Onmiddellijk, schier onwillekeurig maakt gij de vergelijking, of beter, ziet gij de tegenstelling tusschen onzen Frans en zijn Waalschen broeder, tusschen den Vlaming en den Duitscher of Engelschman. Heeft men ooit een Waal, die in zijn vaderlijke wijsheid ‘son gars’ tot het advokaten- of notarissenberoep bestemde, tot zijn achtbare weerhelft hooren zeggen: ‘Il faut que notre fils apprenne le flamand.’ Zou de Duitscher, wien men zeggen zou: ‘Uw kind, dat gij in zijn taal hebt grootgebracht, zal zijne studiën in het Fransch voltrekken’, u niet met uw Fransch naar den drommel wenschen? Sla hetzelfde aan een Engelschman voor: hij laat u dadelijk weten, dat, zoo gij u met uw gekken praat niet vlug uit de voeten maakt, het u eeuwig berouwen zal. En waarlijk, ik vraag het u, is er een redelijk schepsel onder de zon, dat hen niet aanstonds gelijk geeft? Nochtans, wat men niet durft bij een Duitscher of Engelschman, dat durft men, dat doet men bij den Vlaming; men ziet er niet tegen op bij hem het recht te miskennen, dat men bij anderen eerbiedigt. Men heeft gezegd en honderdmaal herhaald: ‘Waal en Vlaming zijn broeders; Belg is hun familienaam.’ Wij willen het schoone der gedachte en het echt vaderlandsche van den wensch die er in besloten ligt, geenszins betwisten; doch wat wij daartegen staande houden en hoegenaamd niet betwist willen zien, is, dat datzelfde woord, op taalgebied, niets minder wordt dan eene bittere spotternij. De Vlaamsche taal is van haar recht en waardigheid beroofd; zij is een verstootelinge! Doch keeren wij tot ons Fransje weer. Hij heeft plaats genomen op de banken der Franche klas. Hem {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt een boekje in de handen gestoken, waarin een paar honderd oefeningen aangeduid staan: 't zijn ‘thèmes’ en ‘versions’ waarboven doorgaans een reeks vlaamsche woorden prijkt, met de fransche vertaling ernevens. Behalve voor de woorden ‘Monsieur’ ‘Madame’ en ‘Bonjour’, die hij wel eens uit den mond van steedsche lieden gehoord heeft, verkeert onze jongen, voor wat het Fransch aangaat, in een volslagen onwetendheid. Ik twijfel niet of hij zet zich met ijver aan het inpompen der vreemde benamingen; misschien doet hij het met lust. Maar dat zou hij niet, indien hij bewustzijn had van het onrecht waarvan de heerschende toestand hem slachtoffer maakt. Doe voort, verongelijkte; arbeid gerust, stel geen onderzoek in waarvan de uitslag u verontwaardigen zou; wij zullen ons met die taak belasten, het kwaad ontmaskeren en het onmeedoogend aan den schandpaal spijkeren. Wat staat er den opvoeder te doen, wil hij de hoop die vaders en moeders op de hem toevertrouwde kinderen bouwen, niet bedriegen? Hoe zal hij het aanleggen, wil hij zich van zijn gewichtige taak behoorlijk kwijten? De opvoeder die zijn werk verstaat, ziet aanstonds in dat zijn werk dubbelledig is. In de eerste plaats moet hij de rol spelen van gymnasmeester. De gymnasmeester beschouwt zijn leerlingen als een hoop spieren die hij te ontwikkelen en te versterken heeft. Gelijk een veldheer zijn drommen in slagorde schaart, zoo ordent hij zijn jeugdige bende. Op eens dreunt het commando: ‘Armen omhoog! Één twee, één twee!’ En daar heffen zich op maat vijftig armen in de lucht; zij toeven er een seconde. en dalen omlaag om de schouders te beuken met geknelde vuist; nogmaals gaan zij boven het hoofd, en nogmaals komen zij neer, en nog... en nog... twintig keer. 't Is een pleizer om hooren hoe die borsten hijgen bij het gejaagde zwellen en krimpen {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} der longen, hoe de adem met geweld en onregelmatig door den open mond wordt gestooten, hoe de trillende neusgaten snuiven... Na eenige minuten lang op die wijze gedrild te zijn, dunkt het den jongens dat hunne; armen dubbel wegen. Ik geloof het gaarne, maar, het doet toch zoo 'n deugd. Hebt maar geduld, en gij zult oordeelen. Wanneer, over een drietal maanden de ‘barres’ zullen worden voor den dag gehaald en elk der leerlingen zijn beurt krijgen zal om daarop de oefening te volbrengen die de meester heeft bevolen, zult gij bemerken, hoe zij die steeds de armen met moed hebben gerept, met ondernemend zelfbetrouwen de hand leggen op elk der beide uiteinden der staven, hoe zij zich als een eekhoorntje naar omhoog wippen, met de handen voortspringen over de houten, den kop in de lucht, het lichaam kaarsrecht, en gezwind, als ware hun lijf maar een veder. De droomers daarentegen, die de armen in rustige rust nevens hun lenden hebben laten hangen, de kleinmoedigen die vreesden zich te bezeeren als zij de leden eens flink moesten uitslaan, worden hier pijnlijk gestraft. Krochend hijschen zij zich op de stokken; de ellebogen plooien deerlijk, iedermaal een der handen het waagt de roede los te laten om ze een duim verder opnieuw te omgrijpen; de rug kromt zich, de beenen spartelen, het gelaat wordt hoogrood van de inspanning... daar vallen zij beneden, onder het spotgelach der toezieners. De gymnasmeester en zijn knapen laten ons begrijpen van welken aard de eerste stap is dien de geest van den opvoedeling op zijne reis naar meerdere ontwikkeling te maken heeft. De leeraar is de gymnasmeester der geesten. Zonder ophouden moet hij de geesten drillen; onverdroten moet hij hun het bevel geven tot oefening. Het spreekt van zelf dat, vermits de geesten geen bundel spieren zijn, hun oefening niet kan bestaan in buigen en {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} rekken, maar dat zij onstoffelijk en ontastbaar is lijk de geesten zelve. Ze bestaat in een geregelden inwendigen arbeid, in het draaien en keeren, verbinden en scheiden van begrippen en denkbeelden. Doch er zijn onderscheidene soorten van denkbeelden, die, wanneer zij tot een geordend geheel zijn samengebracht, onderscheidene wetenschappen uitmaken. Elke begrippensoort nu, heeft niet dezelfde waarde voor al wie zich in het bijzonder de ontwikkeling en volmaking van het verstand tot doel stelt. Als men de vakmannen over de betrekkelijke vormingskracht der verschillende wetenschappen ondervraagt, hoort men het schier eenstemmig antwoord dat de oefeningen door wiskunde en talen verschaft, ver boven alle andere staan. Het zou ons te ver leiden moesten wij één voor één al de redenen in de weegschaal leggen die zij voor de verkieslijkheid van genoemde onderwijstakken doen pleiten. Evenmin komt in ons het voornemen op binnen de enge lijst van ons opstel de menigte beweegredenen zamen te dringen, die aan de synthetische talen een eindje voor doen geven op de analytische, aan de oude op de nieuwe, aan Grieksch en Latijn op Engelsch en Duitsch. Wij willen alleen beweren dat, waar Fransch en Vlaamsch in botsing komen, dit laatste, als middel tot vorming van den geest, hoegenaamd voor het eerste niet hoeft achteruit te gaan. - Geen onbevooroordeeld lezer die dat niet volmondig toestemt. Er zijn gezaghebbende schrijvers die zich daarmee niet vergenoegen; en stoutweg verklaren dat het Vlaamsch uit menigen hoofde aanspraak heeft op den eersten rang. Zijn hun eischen gegrond? Wij onderzoeken het niet. En echter, ware niets gegrond van al wat zij aanvoeren - (en zulks is onwaarschijnlijk), dan nog geniet het Vlaamsch het beteekenisvolle en ontzaglijk voorrecht voor ons, Vlamingen, te zijn onze dierbare moedertaal. Frans' leervermogens zijn nu ontwikkeld, veer- {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} dig en knap. Is het opvoedingswerk voltrokken? Mag de opvoeder, met de voldoening van één die zijn loon weet te hebben verdiend den gevorderden prijs opstrijken en zich daarna lustig de handen wrijven, zeggende: ‘Mijn taak is volbracht?’ Hij ware niet wijzer dan de snul die van zijn overste last gekregen had een boekerij op te richten, en die, nadat hij de schabben der kast zorgvuldig had aaneengetimmerd, de armen kruiste en het gegeven bevel uitgevoerd achtte. Waar blijven de boeken, sukkelaar? Opvoeder, waar blijven de boeken? Gij hebt eene kast gemaakt in het hoofd van den leerling, maar de vakken zijn nog ledig. Haal gauw de folianten en zet ze nevens elkaar, soort bij soort, opdat er geen verwarring weze, met den rug naar buiten, opdat men ze spoedig terugvinde, als ze noodig zijn. Er moeten kennissen vergaard worden in het brein van den knaap, er dienen kundigheden opgedaan... zooniet blijft de jongen een gapende kast waarin hij en zijn evenmensch vruchteloos iets zoeken zouden. Doch kennissen en kundigheden neemt men tusschen de vingeren niet, lijk boeken. Het zijn onzichtbare, vluchtige wezens die men op een andere wijze vatten en vasthouden moet. Ze zijn gebonden aan stoffelijke teekenen, aan gebaren, aan lijnen, aan klanken. De klank vooral, het woord, de taal, is het voertuig der kennissen en denkbeelden. Doch de talen zijn veel: elk volk heeft de zijne; elke mensch heeft er ééne onder alle, ééne die hij als zijn erfdeel, zijn natuurlijk eigendom beschouwt, en die hem bij elke gelegenheid ten dienste staat om zijne gedachten om te voeren. De taal van ons volk is de Vlaamsche; Vlaamsch ook is de taal van onzen Frans. Keeren wij met de verbeelding terug tot den tijd waarop hij nog wichtje was. Ziet, hij ligt op den schoot zijner moeder; hij kijkt ze strak in de oogen; hij kent ze; hij {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} weet dat zij het is die zijn melkpap warm maakt en ze daarna met een lepeltje aan zijn mond brengt, dat zij het is die zijn zuigflesch vult en zijn traantjes afdroogt als hij geschreid heeft. De vrouw knikt hem herhaaldelijk toe met een hartelijken lach: ‘Toe, mijn zoetje, zeg eens moeder’. De kleine stamelt iets; waarachtig, hij heeft ‘moeder’ gezeid, de eerste maal, denk eens!... Nu leert hij ras ook ‘vader’ zeggen tot dat wezen dat hem na het middageten op de knieën zet en hem daarop paardje laat rijden, en ‘wieg’ tegen het teenen tuig waarin hij tegen wil en dank in slaap wordt geschommeld... Elken dag leert hij een nieuw woord bij; de ouders zijn fier op het ongewoon vroeg komend verstand van hun kind; zoo dikwerf er een tante of een gebuurvrouw in huis treedt wordt het jongetje gepraamd om zijn talent ten toon te spreiden. Het zijn reeds geen onsamenhangende woorden meer die hij uitbrengt; het wordt allengskes meer gebonden; hij heeft al een kleinen volzin aaneengekregen... Kortom, zijne spraak vormt zich. Jammer toch, dat die spraak niet dienen kan. Vruchteloos, moeder, hebt gij die kinderlipjes geleerd zich kunstig te plooien, vruchteloos hebt gij dat tongetje los gemaakt... Uw arbeid leidt tot niets: wat gij ten koste van zooveel inspanning en zorg hebt gebouwd, is tot afbraak veroordeeld. Daar komt uw Fransje, op wiens vroegtijdig ontwaakt vernuft gij met reden roem droegt en dat gij tot een aanzienlijker stand dan dien der landlieden bestemdet, op school. Het woord ‘moeder’ waar gij zoo verheugd om waart als hij het voor den eersten keer uitsprak en dat u steeds zoo betooverend in de ooren klonk, moet plaats ruimen voor ‘mère’ een vreemden klank. Geen ‘vader’ meer, maar ‘père’. Geen ‘wieg’ meer, maar ‘berceau’. Onze opvoeders zien niet of willen niet zien dat {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} zij de vrucht van veel jaren werks nutteloos maken, dat zij een kostbaren schat door het raam werpen, en dat zij Fransje een arbeid opleggen dien zij heel gemakkelijk hadden kunnen vermijden en dien men niet anders noemen kan dan een dorre krachtverspilling. Gij, die een wijze huishoudster zijt, weet wel dat het een onvergeeflijke zonde is, een splinternieuw kleed aan stukken te rijten om een ander uit den vreemde herkomstig, in de plaats te koopen, en dat om de eenige armzalige reden dat de eerste rok, hoe schoon en degelijk ook, van eigen maaksel is, en de tweede, door onbekende handen is geweven. Voor die zonde nochtans, schrikken onze slimme opvoeders niet terug. Vinden zij dan zooveel baat bij het prijsgeven van het inlandsch gedachtenkleed en het inruilen van het uitheemsch hulsel? Volstrekt niet, want ziehier waartoe zij komen. Ieder maal onze student b.v. het denkbeeld moet vertolken waardoor in zijn geest het wezen wordt voorgesteld, waaraan hij op aarde het innigst is verknocht, dat namelijk, wiens melk hij gedronken heeft toen hij nog hulpeloos wichtje was, komt hem, ten gevolge van een onweerstaanbaren aandrang die hem in de natuur is gegroeid, het woord ‘moeder’ op de lippen; doch verder dan tot op de lippen mag dat woord niet komen, want dadelijk moet het vertaald door het oneigen, ontleende woord ‘mère’. Men heeft het opgemerkt: er grijpt bij onzen jongen een dubbele werking plaats: de spontane verbinding van het naar een uitdrukking zoekende denkbeeld, met den klank die van der jeugd af op de lippen ligt, en de lastbarende vervanging van het zich opdringende woord door den steeds met moeite weergevonden vreemden galm. Diezelfde tweevoudige arbeid herhaalt zich voor ieder begrip dat den jongen thuis is ingeprent, en dat hij al de jaren zijner kindschheid in de moedertaal heeft uitgesproken. Hij verricht dan hetgeen men {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} noemt ‘in het Vlaamsch denken en in het Fransch spreken.’ Die geestafslooving wordt den Waal en den in 't Fransch opgekweekten Vlaming gespaard, en geeft hun een onberekenbaar voordeel op den geboren Vlaming. Maar 't is nog alles niet. Er zijn begrippen - en wel bepaaldelijk schier al de begrippen die het voorwerp zijn van 't onderwijs - die onzen Frans in den huiselijken kring nooit zijn meegedeeld. Die worden hem onmiddellijk in het Fransch opgegeven, doch weeral niet zonder hem een schade toe te brengen, waarvan zijn Fransche medeleerling vrij blijft. En inderdaad, wat gebeurt er? Wat gaat er om in zijn brein, wanneer de professor begint te spreken van ‘botanique’ of ‘arithmétique’? Niets. Al wat die woorden bij hem teweeg brengen is eene trilling van het oorvlies en eene gespitste aandacht die rusteloos zoekt waarop zij zich vestigen zal. Negen maal op tien, hebben de Waal en de Franschgeboren Vlaming die woorden meer gehoord, al kunnen zij zich misschien, om wille van het zeer onwisse en zeer on-Fransche der Fransche benaming (nog een oorzaak van de minderheid dier taal tegenover de onze) van de bedoelde zaak slechts een nevelachtig denkbeeld vormen. Zulks is het geval niet voor onzen knaap: die woorden zijn hem volkomen vreemd. Maar spreek hem eens van ‘plantenkunde’ en ‘rekenkunde’ en aan den lichtglans van zijn oog, aan het zegevierende van zijn blik, zult gij aanstonds bespeuren dat er bij hem iets meer gaande is dan een bloote werking der zenuwen. Hij heeft gevat wat gij hem voorhoudt; hij heeft verstaan! - Welke is de reden van dit verschijnsel? Voor den lezer die in zijn geweten den oorsprong der denkbeelden nagaat, springt zij in 't oog. De denkbeelden danken immers hun aanzijn 't zij aan de ontleding der samengestelde denkbeelden, 't zij aan de verbinding der eenvoudige. In de hooger {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} aangehaalde benamingen ‘plantenkunde’ en ‘rekenkunde’, hebben wij te doen met begrippen, gevormd door de koppeling van twee eenvoudige denkbeelden: planten-kunde, reken-kunde. Tusschen haakjes gezeid, het is klaar, dat, waar wij van eenvoudige denkbeelden spreken, ons gezegde dient genomen te worden in betrekkelijken zin, en dat wij geenszins het oog hebben op de alleszijds afgetrokken, metaphysische begrippen van het zijn, het mogelijke, het bestaande, enz. - Nu, de eerste begrippen van het kind zijn, blijkens ondervinding, eenvoudig: het weet b.v. eer wat een ‘schoen’ en wat een ‘borstel’ dan wat een ‘schoenborstel’ is. Frans weet reeds lang wat ‘planten’ te beduiden heeft: of heeft hij dan nooit in het voorjaar jonge koolplanten moeten halen voor den moeshof; of heeft hij zijn vader geen aardappelen zien ‘planten’ in diepe voren vol kostbare mest? Was hij niet nog kind, toen hij al wist wat ‘rekenen’ beteekent: hoorde hij moeder niet vaak bitter klagen over den toevloed der ‘rekeningen’, of ‘uitrekenen’ hoeveel geld ze meedragen moest als ze met haar korf ter markt ging? En ‘kunde’: ‘kent’ hij reeds niet vele dingen; heeft hij geen menigte ‘kennissen’ op zijn dorp en in de aanpalende dorpen? En daar verschijnt nu de leeraar en koppelt onverhoeds ‘planten’ en ‘kunde’, ‘rekenen’ en ‘kunde’: behoeft hij meer te vernemen? wacht hij op nadere verklaring? voorzeker neen: als een lichtende bliksemstraal schiet hem de heele omschrijving door den geest: een kunde, een kennis, een wetenschap die de planten of het rekenen tot voorwerp heeft. Ik herhaal het: 't zij de onderwijzer de begrippen nog eens opstove waarop de leerjongen in zijn kinderjaren reeds te gast is gegaan, 't zij hij nieuwe denkbeelden onder den vorm van een versch gekookt gerecht opdiene, altoos is het de niet-Vlaamsche student die het leeuwenaandeel wegsleurt, altoos de Vlaming die van het overschot leven moet. {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarmee is nochtans al het jammer niet geleden. Is Frans een ongelukskind voor zich zelf, hij is het nog meer voor zijn volk. Hij heeft nu eindelijk het standpunt bereikt dat zijn ouders hem wenschten te zien bestijgen. Ondanks het verstootelingschap waar hij toe gedoemd was, heeft hij zich een weg gebaand. 't Is waar, het kloek gestel dat hij van zijn ouders had geerfd, de gezonde kracht die hij met volle longen geademd had uit de lucht van zijn vaderhuis, en bovenal zijn onverdroten arbeid en taaie volherding kwamen hem in dien worstelstrijd wonderwel te stade: zonder dat ware hij wellicht bezweken. Doch thans is zijne ziel verblijd: is hij niet advokaat, notaris... en maakt hij niet het geluk en den trots van twee ouderenharten? Maar daarom niet alleen is Frans verheugd: hij gevoelt zich tot een hooger weerdigheid verheven; hij erkent in zijn persoon een vermogend lid der zoogenoemde ‘classe dirigeante.’ Hij beseft dat die verheffing hem een plicht oplegt, die misschien zwaar weegt op de schouders der ik-slaven, maar dien zijn ridderlijk gemoed met liefde aanvaardt. Zijn voornemen staat vast: nu hem de macht gegeven is, zal hij werken voor zijn volk, zal hij het meedeelen van de beschaving die hij veroverd heeft; de naar beschaving, kunde en wetenschap hongerende geesten der volkskinderen zal hij verzadigen. Verzadigen? Hoe? Waarmee? Gij bezit zelfs geen schotel, Frans, waarop gij de spijzen zult voordienen; gij hebt geen taal waarin gij uw overvloed van kennissen kunt uitstorten. Of is u mogelijk ontgaan, wat reeds een halve eeuw geleden, Hoogleeraar David in een zijner redevoeringen betreurde? ‘Men heeft ons, zegde hij, van kindsbeen af Fransche boeken in de handen gestoken; daar hebben wij onze eerste begrippen... uit opgezameld: daar hebben wij de namen veler dingen uit aangeleerd, die wij in echt Nederduitsch niet weten te noemen, en {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} die ons, zelfs in de huiselijke onderhandelingen gedurig onder vreemde gedaante in den mond komen. Het zakelijke onzer gesprekken is meest Fransch, het bijkomende alleen, datgene wat dient om de zaken aaneen te binden, is Nederduitsch..,’ Neen, daar is geen geestesvoedsel voor het Vlaamsche volk; telegraafpalen en spoorwegriggels zooveel het wil, maar geen onderricht. Zoo hongert men de geesten uit van drij millioen menschen; zoo verkracht men het recht van gansch een volk. Hoe lang moet die hatelijke toestand ons nationaal gevoel nog verbitteren? Zal, na zóoveel jaren lankmoedigheid, eindelijk het uur eens slaan waarop de gelijkheid heerschen zal op welke wij in zoo hooge maat aanspraak hebben? Eene eeuw geleden vochten onze heldhaftige Boeren, en stortten zij hun bloed om de gelijkheid, de ware gelijkheid te heroveren, welke de gewapende horden der ‘grande nation (!)’ hun hadden ontroofd. Nog heeft die strijd om gelijkheid niet opgehouden te woeden: 't is nog dezelfde kamp, ofschoon onbloedig, tusschen het Vlaamsch element en de overrompelde verfransching. Wij, Vlamingen, vragen ons recht, dat is: de gelijkheid op elk gebied, niet alleen op het gebied der wetgeving, maar ook op dat van taal' en van onderwijs. Wij eischen dat het Vlaamsch de voertaal weze in onze Vlaamsche scholen. - Men trede niet voor den dag met de armzalige opwerping, dat onze taal ongeschikt is voor de wetenschap: de leerrrijke voordrachten gehouden door de inrichters en ijveraars der University-Extension, en de warme toejuichingen waarmee zij overal bij het volk worden begroet, zijn, om geen ander tegenbewijs te leveren, de klinkende logenstraffing van dien onzin. Wij eischen dat het Fransch teruggedrongen worde naar het standpunt dat het van rechtswege {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} inneemt, i.a.w. dat het op gelijken voet worde gesteld met Duitsch, Engelsch. enz., en dat het, bij ons, aan de spits sta der andere vreemde talen, enkel en alleen omdat het en voor zooveel het de gesprokene taal is van twee millioen Belgen. Met tal van rechtzinnige vaderlanders vragen wij nog dat er een Vlaamsche hoogeschool worde opgericht, een kweekschool van geleerden, bekwaam om een machtigen en weldadigen invloed uit te oefenen op het volk. Dat is het wat wij willen. Zoolang aan die eischen geen volle recht zal worden gedaan, zal Vlaamsch-België hopeloos blijven kruipen op de baan van vooruitgang welke de gebuurlanden berennen, zal de Vlaamsche bevolking zijn en blijven de verstooteling der beschaving. Gent. J.D.C. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} Michiel de Swaen. Er bestaat in 't Fransch Noorderdepartement, in Fransch Vlaanderen met geweld en aftroggelarij door Lodewijk XIV ingelijfd, (1) een Vlaamsch Genootschap dat zich, sedert vele jaren, als taak heeft opgelegd de oude oorkonden van de streek op te zoeken en uit te geven: de reeks bevat reeds 21 boekdeelen in 8o. Aanvankelijk werden de loutere letterkundige gewrochten niet opgenomen, doch sedert eenige jaren, is men hierop teruggekomen, en dank aan den eerw. heer Looten verscheen het 19e boekdeel, met een kluchtspel van Michiel De Swaen, getiteld De gecroonde Leersse. Maken wij eerst kennis met den dichter, en spreken wij dan van zijn werk. Michiel De Swaen werd, den 20n Januari 1654, geboren te Duinkerken, vier jaar na Jan Baert, zijn medeburger, toen die stad nog aan Vlaanderen behoorde. Hij kon in 1658, het Duinengevecht, door Turenne aan Condé en de Spanjaards geleverd, van nabij gezien en gehoord hebben. Waarschijnlijk studeerde De Swaen bij de paters Jezuïeten in zijne geboortestad; zijne studiën waren schitterend. Zijne Vlaamsche Dichtkunde, in proza geschreven, getuigt van zijne kennis der Latijnsche en Grieksche meesterstukken. Hij legde zich toe op de heelkunst, en in den echt getreden werd hij vader van nog al een talrijk kroost. Hij deed reizen in Holland, was Vondels en Cats bewonderaar, en schijnt in 't bijzonder den grooten Nederlandschen dichter als meester gekozen te hebben. In de Engelsche letterkunde was hij ook geen vreemdeling. Zijn voornaamste Leerdicht heeft als onderwerp en titel: Leven en Dood van Onzen Zaligmaker Jezus Christus; hij begon het in 1694; het werd voor de eerste maal in 1767 gedrukt. Zijne Lierdichten, in gedeelte gedrukt onder den titel van Zede- {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke rijmwerken (1722) zijn gelegenheidsgedichten van allen aard; de godvruchtige ervan hebben meest voor onderwerp de plichten des christen, den dood, de snelte van den levenstijd, en zijn in het algemeen weemoedig gestemd. Bij zijne Drama's heeft men vertalingen en oorspronkelijke stukken; Cinna, de Cid en Andronic in onze taal overgebracht verwekten de bewondering van Fontenelle. Uit eigen vinding schreef hij De martelie van de H. Katharina, Maurits, De zedige Dood van Keizer Karel, Jakob en Esau en de reeds vermelde Gecroonde Leersse. Dit kluchtspel werd voor de eerste maal te Duinkerken, op Vastenavond van 1688, opgevoerd. De versmaat is zesvoetig en in klankrijmen geschreven volgens Hooft en Vondels stelsels. Eenvoudig is de klucht: Eerste bedrijf: Een oude schoenlapper, Teunis genaamd, zoo leelijk als Faustus, enz. wil eens meesterlijk het Vastenavondfeest vieren; hij grommelt en duivelt tegen de ongemakken der oude dagen, en neemt als redmiddel ettelijke druppels brandewijn. Binst deze alleenspraak treedt zijne dochter Jacquelyne binnen. De schoenlapper heeft ze gezien en wil haar zijn huwelijksvoorstel met den rijken, doch leelijken Brusselschen dronkaard Kosen doen aanveerden. Maar Jacquelyne heeft haar hert aan Joren, een braven onbegoeden jongeling geschonken. Zij weent en loopt om moeders hulp; deze valt uit in verwijtingen, en ze zouden lang geduurd hebben, had men zich het Vastenavondfeest niet herinnerd. Tweede bedrijf: Niet alleen de schoenlapper maar Keizer Karel is welgezind op dezen dag en wil ook feesten. Hij doorloopt de stad, vindt op de markt een schoonen kapoen en zendt zijnen intendent Ambroos, het beest koopen; doch even was het aangekocht door eene volksvrouw. De Keizer wil weten in wiens handen de kapoen gegaan is. Tusschentijd was Jacquelyne groensel gaan halen; zij ontmoet Kosen, die haar zijne liefde verklaart, en tevreden is met een schoon woord onthaald te worden. Joren komt ook ten tooneele en is gelukkig Jacquelyne's hart te bezitten. Derde bedrijf: Het feest wordt bereid; Kosen en Joren komen op en vergeten de bierpinten niet. De tafel wordt opgediend en alles ademt vreugde, maar eensklaps klopt men geweldig aan de deur. Onder voorwendsel zijne laarzen te doen vermaken, vraagt een man, in rechterskleeding, deel aan de maaltijd te mogen nemen. Men vindt het kras en men wil den vreemdeling buiten zetten, doch deze biedt tien potten wijn aan. De vreemdeling wordt aanvaard, hij zet zich nevens Teunis aan tafel, men drinkt in ronde, de wijn loopt uit alle potten; de schoenlapper valt in slaap en rolt onder de tafel; de geheimzinnige vreemdeling verwijdert zich, en Joren alleen nog bewust, ledigt een laatste glas en ondergaat ook de invloeden van Bacchus. Vierde bedrijf: 's Anderdaags verandert het spel: Joren, Kosen, {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} Teunis en zijne vrouw staan op met pijn in het hair, Jacquelyne alleen is wel te pas. Zij zegt voor goed vaarwel aan Kosen, maar Teunis houdt nog hardnekkig aan zijn gedacht, 't huis is in rep en roer. Op dien stond komt Ambroos, in deurwaarder verkleed, met een bevel van Keizer Karel, welk hen verplicht voor Zijne Majesteit te verschijnen om zich te verrechtvaardigen. Allen meenen het met den duivel te doen te hebben. Kosen neemt de vlucht, Joren alleen is geestvaardig, en zoo gelukt het hem bij Teunis in achting te komen. Vijfde bedrijf: Eindelijk komt het gezin bij Keizer Karel; allen vallen voor zijne voeten, hij verdubbelt hunnen angst toen hij hun rekening vraagt over voorgaanden dag en avond. Op 't laatste verklaart zich de Keizer als hun gast, bedankt ze en vraagt het loon van dit onthaal te mogen betalen. Teunis vraagt als gunst zijn uithangbord de leersse met de keizerskroon te mogen behangen, gunst die hem goedhartig wordt toegestaan. Het Paleis verlatende is Teunis door vreugd in den derden hemel; de lafheid van Kosen heeft hem de oogen geopend; hij schenkt zijne dochter als bruid aan Joren, waarover moeder en dochter hun geluk betuigen. Als men den inhoud van dit gewrocht volgt, is men genoopt te zeggen dat het eene schildering is naar de natuur aan de Vlaamsche kunst eigen. Teunis, Kosen, Joren zijn personagen van Teniers; De Swaen geeft zedelijk en stoffelijk het afbeeldsel zijner personen. Zeker zal hij de gesprekken van marktvrouwen en anderen afgeluisterd hebben. Merkwaardig zijn ook de tafereelen uit het huis des schoenlappers, het uitwerksel van den wijn des Keizers, verders het gewetensonderzoek van Teunis; de Hemel is niet zoo rein als zijn geweten; overal vloeien vlugge samenspraken. Eindelijk komt de zedeles: terwijl hij Keizer Karel als minzaam en goedhertig voorstelt, zal hij zijne weerdigheid met de volksliefde laten paren. Trotschaard, gierigaard, gulzigaard, krijgen hier eene les, en de matigheid wordt aangepredikt. Teunis vraagt slechts als loon eene gekroonde leersse voor uithangbord, schoone les voor hen die alle geluk in rijkdom en eer willen vinden. Zich met weinig te vreden houden is het middel om gelukkig te leven. Dat alle gierigaards en trotschaards Teunis verachten: ‘Sijn vrage toont ons claar dat hij te vreden leeft, Dienvolgens, meer bezit dan eer en rijkdom geeft.’ Ziedaar in 't kort die minnelijke klucht, een der beste werken van De Swaen. Anderen zijn zijne voorgangers geweest in het leerdicht; hij is een navolger van Corneille en Racine in zijne treurspelen, hier is hij oorspronkelijk; hij beschrijft geen Parijsche of Brusselsche zeden, {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} maar de Duinkerksche volkswereld. Hij blijft in gedachtenverwantschap met Teniers, Jan Steen, Cats, Vondel. Niets heeft hij te benijden aan den Avare, den Misantrope, den Tartufe. Zijn spel munt uit door kortbondigheid, vroolijkheid, goedhartigheid en levendigheid, hoedanigheden welke altijd in eere zullen gehouden worden. Het handschrift bevat 62 bladzijden en eindigt als volgt: Tot meerder eere Gods en de van den Hn. Aertsengel Michaël, 17 ap. 1706. Br. M. Rijsel. N.B. Wij hopen dat de Eerw. Heer Looten nog eens tijd genoeg zal vinden om zijne tijdgenooten andere nog onbekende schatten der Vlaamsche Letterkunde van het door Frankrijk ingepalmde Vlaanderen te laten waardeeren. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} Huysmans. Antwerpen, op 12 Meert, 1897. Geachte Heer Hoofdopsteller, Wanneer, in de Meert-aflevering van het ‘Belfort’ de Heer E. Soens de ‘Letterkundige Studien en Schetsen’ van den E.H. Pauwels, van Lovendegem, een ‘nuttig boek’ noemde, denken wij, en wij drukken vrij ons gedacht uit, dat hij eenigzins uit het oog had verloren dat hij in zijne verhandeling bijna klaagde, omdat de Eerweerde schrijver niet genoeg of niet voordeelig genoeg gesproken had van Verlaine en van Huysmans. Dit is het gedacht van den heer E. Soens. Wat ons betreft, wij veroorloven ons er geheel anders over te denken. Over Verlaine, meenen wij, heeft de schrijver genoeg gezegd om hem te doen kennen zooals hij werkelijk was: dweepzuchtig, half zinneloos, verslaafd aan alle mogelijke en onmogelijke driften, soms, doch al te zeldzaam, godsdienstig, ja goddelijk, doch altoos dichter, alhoewel in de meeste zijner stukken tot die splinternieuwe, onbegrijpelijke school behoorende, die Maeterlinck, Eeckhoudt, Ivan, Gilkin en tutti quanti tusschen hare beroemdheden telt. Over Huysmans, ruim genoeg is het, en veel te groote eer wordt hem gedaan, thans reeds door een deftig man zijnen naam te hooren noemen. Of heeft de heer Soens misschien Huysmans, werken: Sac au dos, Marthe, Les Soeurs Vatard, En ménage, A vau l'eau, enz. niet gelezen? Of meent hij dat ‘En route’ waarlijk het werk is van een ‘bekeerde, naar het geloof zijner vaderen teruggetrokken’ schrijver? Dat hij dan Paul Féval's ‘Etapes d'une Conversion’ eens leze en Huysmans ‘En route’, en eene vergelijking daarstelle tusschen deze twee werken. Neen, met den besten wil der wereld kunnen wij niet met den heer Soens zeggen dat er ‘zoo weinig’ van Huysmans gezegd wordt. Wel integendeel! Wat was Huysmans, wat is hij? Ziehier wat een onzer beste Franco-Belgische kritikussen over dezen schrijver zegt: ‘Artiste, mais dans un genre spécial, artiste incomplet et même lourd, allant {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} fort aisément jusqu'aux outrances extrêmes, poussant le raffinement jusqu'au détraquement et à la folie, se livrant à des caprices fous et à des rêves impossibles, amateur des fantaisies les plus singulières, friand et curieux, à l'occasion, de tout ce qui est artificiel, de tout ce qui est à rebours de la logique et du bon sens, de tout ce qui est putréfaction intellectuelle et lubricité faisandée; en somme, un naturaliste sans vergogne, un descriptif sans pudeur, un misantrophe sans indulgence, un écrivain sans retenue, sans dignité et sans mesure, rempli de défauts voulus et d'étrangetés laborieusement trouvées, qui déconcerte, rebute, inquiète, et qui, amusant par échappées, ennuie parfois, dégoûte souvent, étonne toujours.’ Dat was, dat is Huysmans 1 En zijne werken? Sac-au-dos! Vuiligheid, stoffelijke vuiligheid. Marthe? Ook vuiligheid, zedelijke, dit maal. Marthe is de geschiedenis eener courtisane (1)! Les Soeurs Vatard ademt de ontucht in gansch hare naaktheid. En ménage is als een heldendicht der vrije liefde! A vau l'eau is laag, gemeer en niet eens weerdig den naam van letterkundig gewrocht te dragen! En ‘En route!’ het werk dat sommige katholieken, o.a. de heer Soens, heeft doen gelooven dat Huysmans zich wilde bekeeren? Het kristelijk grondgedacht, dat er zou moeten in doorstralen, wordt geheel weggedreven, ja vernietigd, door de ongodsdienstige en onzedelijke plaatsen, die er in wemelen. Zeker, de sluierneming in Saint-Louis-du-Temple, de biecht van Durtal zijn piachtige tafereelen, doch zij zijn veel te zeldzaam en doen des te meer de ongodsdienstige kritiek uitschijnen waaraan de schrijver zich gedurig overgeeft, en de onzedelijkheid, de ontucht zelve van andere zijner tafereelen. Is het een bekeerling, die schrijver, die de Eerweerde Paters Monsabré en Didon uitmaakt voor ‘des Coquelin d'église’ en Mgr d'Hulst ‘une belliqueuse mazette’ noemt? Het is ons onmogelijk die voorgewende bekeering van Huysmans voor ernstig op te nemen. Wij aanzien hem voor een bedorven dwaalgeest, die beurtelings zich verlustigt in een dierlijk naturalism, in uitzinnige voorstellingen (2), in de zwarte kunst of occultism (3), en eindelijk in den Godsdienst, dien hij tracht belachelijk te maken. Doch daartoe is geen Huysmans in staat! Jammer is het dat die voorgewende bekeering zoovele katho- {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} lieke harten, ter goeder trouw, naar Huysmans heeft doeu neigen. Mochten deze eenige regels een weinig klaarder den toestand doen inzien, en den heer E. Soens bewijzen dat de Eerweerde Heer Pauwels in 't geheel geen ongelijk had, toen hij Huysmans slechts eventjes aanraakte. Met alle achting, Edward van Hove. Toen ik het werk van den heer Pauwels een ‘nuttig boek’ noemde, had ik niet uit het oog verloren dat er, mijns dunkens, te weinig over Verlaine, Huysmans en anderen gezegd was; immers deze twee zaken kunnen heel wel samen staan: een nuttig werk leveren en sommige punten niet genoeg ontwikkelen. Ik heb niet gezegd dat deze schrijvers onvoorwaardelijk moesten opgehemeld worden, maar alleen dat hunne verdiensten of gebreken breedvoeriger mochten besproken zijn. Immers dan alleen is er critiek, wanneer het goede met het kwade wordt aangeduid; en, verdient een schrijver geene aanbeveling, men doet beter het te bewijzen dan het den lezers te laten raden. Wat Huysmans betreft, uit de voor rede zijner laatste uitgave van ‘En route,’ schijnt te blijken da zijne bekeering niet geveinsd is. Gent. E. Soens. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekennieuws en kronijk. Vondels Leven door Dr G. Kalff, Hoogleeraar aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, octavo-formaat, Haarlem, H.D. Tjeenk Willink, 1897. Dit Leven is niet anders dan de herdruk der artikels, in Den Gids van April en Mei 1896 verschenen, en voorafgegaan van eene plaat, die Neerland's hoofddichter voorstelt. Het doel van den schrijver is niet 's dichters werken afzonderlijk te behandelen. Zooals hij zelf zegt in zijne voorrede, zijn die werken slechts als hulpmiddelen gebruikt bij het schetsen van Vondels persoonlijkheid. ‘Een levensbeschrijving die de ontwikkeling van den dichter stap voor stap volgt, den verborgen groei van zijn wezen - voor zoover mogelijk - blootlegt, en toont hoe telkens een nieuwe knop zich zet, zwelt en ontluikt, hoe telkens een nieuw werk opbloeit uit des dichters ziel, eene levensbeschrijving, waarin wij Vondels leven en werken steeds in innig verband langzaam voor onze oogen zien voorbijtrekken - die zoeke men hier niet. Dit boekje is te beschouwen (zegt de schrijver) hoofdzakelijk als eene aanvulling op hetgeen ik over Vondel als dichter elders heb gepubliceerd. Wat ik over Vondels persoonlijkheid te zeggen had, en elders geene plaats kon geven, heb ik getracht hier tot een geheel te vereenigen.’ De schrijver verdeelt zijn werk in acht hoofdstukken, in het eerste hoofdstuk, ‘Amsterdam in de 16e eeuw,’ schildert hij ons de grootheid van Hollands hoofdstad in stoffelijk en in geestelijk opzicht, alsook de ondeugden, die hare bevolking ontsieren. Hij doet het innig verband uitschijnen dat tusschen Vondels ontwikkelingsgang en dien zijner tijdgenooten bestond; nochtans Amsterdam daalt naarmate de 17e eeuw haar einde nadert, - Vondel stijgt als mensch en als dichter steeds hooger en hooger. In zijn tweede hoofdstuk ‘de Burgerij’, onderscheidt de schrijver drie opeenvolgende geslachten in de Amsterdamsche bevolking der 17e eeuw, en toont aan hoe Vondel, dank aan zijne lange loopbaan, met elk dier geslachten in aanraking was, hoe hij tot elk der drie maatschappelijke standen, het stedelijk patriciaat, den middenstand en de kleine burgerij, in betrekking stond. Het derde hoofdstuk maakt ons met Vondels ‘kennissen en vrienden’ bekend, onder andere met Hooft, Joost en Jakob Baeck, Hugo de Groot, Vossius, Brandt, Jan Vos, Pater Laurentius en Pastoor Marius. Het vierde hoofdstuk is getiteld: ‘Bloedverwanten. Vondel in het dagelijksch leven.’ Het handelt voornamelijk over 's dichters {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} verhouding tot zijne vrouw en zijne kinderen, en geeft in eenige trekken eene lichamelijke en zedelijke schets van zijnen persoon. In ‘Vendel als burger’ ontwikkelt Dr Kalff de gedachte dat Vondel een echte Hollander was; vrijheidsliefde was in hem krachtig ontwikkeld. Vijandig gestemd voor prins Willem en prins Maurits, was hij Frederik Hendrik zeer genegen. Levendig is zijne belangstelling in al wat Amsterdam en de Republiek betreft. Hij heeft grooten eerbied voor de gestelde machten, doch waar hij het algemeen belang in gevaar ziet door de zelfzucht van grooten, vertoont hij vrij en fier zijne vlag. Het zesde hoofdstuk of ‘Vondel en de Kunst’, toont ons hoe, voor Vondel, de kunst een der openbaringen van het goddelijke in den mensch was. De poezie was 's dichters dierbaarste schat; doch hield hij ook veel van muziek en schilderkunst, een beeldende kunstkenner was hij echter niet. Het hoofdstuk ‘Vondel en de Natuur’ leert ons hoe onze dichter eerst de schoonheid der natuur heeft leeren beseffen na het bestudeeien van Du Bartas en van Seneca. Van zijn land en van de wereld heeft Vondel in zijn lang leven maar weinig gezien. Een vurig bewonderaar was hij van de kleur en van de beweging in de natuur; voor hare indrukwekkende kalmte schijnt hij weinig oog gehad te hebben. In het laatste hoofdstuk geeft de schrijver ons menige belangrijke beschouwing over het ‘godsdienstig leven’ dier dagen; hij schetst ons de omstandigheden die op Vondel's ‘overgang tot het katholicisme’ van invloed zijn geweest, en duidt ons aan hoe deze invloed zich in zijne werken uitspreekt. Ziedaar, in korte woorden, den inhoud van dat belangrijk werkje, dat, in eene keurige, vloeiende, sterlijke en beeldrijke taal geschreven, ons met een aantaal merkwaardige bijzonderheden uit 's dichters leven bekend maakt. Ook zal het werkje goede diensten bewijzen aan al wie zich op de studie van Neerland's hoofddichter ernstig toelegt en zich van zijn hoogst belangrijke loopbaan een juist denkbeeld wenscht te vormen. Al bekennen wij ook met den heer Koopmans in den Spectator, van den 6n Februari 1897, dat het tafereel van den toestand der 17e eeuw, in letteren, kerk en staat te Amsterdam, door al Vondel's werken toegevoegde uitleggingen en zinspiegelingen, nog lang niet afgewerkt is, hier en daar zijn uit het boekje kleine onjuistheden aan te stippen, die den schrijver, zooals hij zelf op het einde zijner voorrede zegt, niet onbekend zijn. Wij moedigen ten zeerste al de pogingen aan die voor doel hebben Vondel's leven en werken beter te doen kennen; moge daarom het boekje van Dr Kalff ingang bij het geletterd en ongeletterd publiek vinden en er een grooten bijval genieten! S.....s. Annales de la Fédération archéologique et historique de la Belgique. Congrès de Gand 25 août 1896. Tome XI. Première partie, Gand, A. Siffer, 1897. Het geschied- en oudheidskundig Congres, dat verleden jaar, onder het voorzitterschap van den heer baron de Maere, in de zalen der Gentsche hoogeschool gehouden werd, was gewis een der belangrijkste, welke wij tot hiertoe mochten bijwonen. Niet alleen overtrof het getal deelnemers dit van al de vroegere congressen, sedert de stichting van de Fédération archéologique et historique de la Bel- {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} gique, in 1885, nu in deze, dan in gene stad onzes lands, met hoe langer zoo grooteren bijval ingericht, maar wat er in die zittingen voorgedragen en besproken werd levert het bewijs op dat de oudheidkundige studien in deze laatste jaren ten onzent eene buitengewone ontwikeling hebben genomen. Wat ons vooral genoegen verschafte was de practische bespreking van het hoofdpunt aan de dagorde: over de bewaring der gedenkgebouwen en kunstvoorwerpen, zoo deerlijk in sommige plaatsen onzes lands verwaarloosd. Dank aan deze bespreking, door de pers alom vruchtbaar gemaakt, en gevolgd door een schrijven des heeren Ministers van binnenlandsche zaken en openbaar onderwijs aan de gemeentebesturen, meenen wij reden te hebben om te mogen hopen dat er in dit opzicht een gunstige omkeer zal plaats hebben, dat wij niet langer onze kerken, onder andere, vooral op den buiten, van hunne eerbiedwaardige, soms kostelijke kunststukken zullen zien beroofd worden. En wat de gedenkgebouwen betreft, ook deze verdienen wat beter dan tot heden het geval was, hersteld en bewaard te worden. De stad Gent, gelijk men weet, gaat ons hierin weldra een alleszins prijzenswaardig, na te volgen vooibeeld geven. Zoo er uit het eerste deel der Handelingen van het Gentsche Congres veel te leeren valt, met niet minder voldoening zullen de leden, die er deel aan genomen hebben, het boek welkom heeten. Mocht het tweede deel, aan welks uitgave de eerw. heer kanunnik Van den Gheyn, die als het ware de ziel van het Congres was, al zijne zorgen besteedt, eveneens spoedig het licht zien! B. Grondbéginselen van het Belgisch strafrecht, door Mr. de Hoon. - Aalst, De Seyn-Verhougstiaete, 1896, in-8o, bl. I-XVI en 276. Grondbeginselen van de Belgische strafvordering, ibidem, idem, 1896, in-8o, bl. 376. Bij het inzien der pas verschenen boekdeelen van Mr. de Hoon blijkt het al dadelijk dat hij taalzuivering heeft beoogd op rechterlijk gebied; en niet alleen taalzuivering, maar ook het nauwkeurig vaststellen der uitdrukkingen en benamingen, het juist onderscheiden der begrippen, door het bezigen van woorden, met eene vaste, onveranderlijke, onbetwistbare beteekenis; eindelijk wilde hij streven naar eenheid, naar gemeenschap tusschen Noord en Zuid in zake van rechtstaal. Mr. de Hoon is hoogleeraar en substituut van den Prokureur des konings te Brussel. Hij is het nederlandsch volkomen machtig; dus de geschikte man om zijn drievoudig doel te bereiken. Hoe heeft hij zijn werk aangelegd! Hij behandelt stelselmatig het strafrecht en de strafvordering en heeft alzoo de gelegenheid de beteekenis der uitdrukkingen stipt te bepalen. Hij weert de vreemde benamingen, die zoolang onze teksten ontsierden, maar offert niet aan overdreven purisme, en behoudt, wat in onze taal burgerrecht verkregen heeft. Bij de Noordnederlandsche rechtsgeleerden heeft hij opgezocht, wat, met het oog op onze wetgeving, in onze rechtstaal dienen kan. Nu, het Noordnederlandsch wetboek van strafrecht wordt als een meesterstuk van wetgeving beschouwd en daar de uitstekende taalgeleerde Prof. de Vries, voor wat de taal betreft, het zorgvuldig heeft nagezien, levert dat wetboek alle wenschelijke waarborgen op, voor de juiste keus van gepaste en stipt nauwkeurige uitdrukkingen. Mr. de Hoon heeft zich, naar onze meening, met den besten {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} uitslag van zijne taak gekweten en door het uitgeven zijner twee lijvige boekdeelen aan zijne vlaamsche landgenooten, eenen grooten dienst bewezen. Zijn werk zal eene vraagbaak zijn voor alwie zich in het Vlaamsche land met strafzaken te bemoeien heeft. J. Van de Ven S.J. Di mondo in mondo. Von Welt zu Welt. Ein Dante-Album mit deutscher Uebersetzung, von B.A. Betzinger. Bluthenlese. Gedanken, Bilder und Sinnsprüche aus Dantes Werken. Freiburg i/B. Herder, 1896, breed in 12o, 308 bladz. Wij hebben hier eene duitsche vertaling van gedachten en zedespreuken getrokken uit Dantes Divina Commedia voorhanden. De dichter begint met de vertaling van huldegedichten welke Michel Angelo, Uhland en Longfellow aan Dante toewijdden, en geeft telkens op de eene zijde de oorspronkelijke verzen, en de vertolking derzelven op de andere. Wij kunnen niet nalaten hier eenige dichtregelen aan te halen. (Bl. 173): Was gibt es schöneres beim Weibe als das Wissen. Op andere plaats: (Bl. 211): Der Ruhm der Welt ist nichts als Windeswehen, Das jetzt von hierher blast und jetzt von dorther, Und Namen tauscht, weils Himmelsgegend tauschet. Verder: (Bl. 211): Das Feld zu halten glaubte Cimabue Als Maler; jetzt nennet alles Giottos Namen, So dasz der Ruhm des andren wird verdunkelt. ‘Ieder tijdperk heeft zijne eigenaardige dichtkunst en toch is deze niets anders dan eene gewijzigde opvatting van de altoos wisselende levenswijze in verband met het aloude vraagstuk van het lot des menschen,’ heeft Labitte gezegd. ‘Want hierin bestaat naar onze meening alleen wezenlijke en grootsche poëzie. Elke wonde in de zijde welke de mensch met zich draagt, elke zenuwtrek dien hij gevoelt en op dichterlijke wijze is weergegeven: kort, alles wat Eschylus in zijn Prometheus voorgevoelde, alles wat Shakespeare in zijn Hamlet schilderde, het waarom waarvan Manfred de oplossing aan 't heelal vraagt, de twijfel welken Faust door de wetenschap, Werther door de liefde, Don Juan door het zinnelijk genot wilde versmachten, de tegenspraak van onze onsterfelijkheid met onze nietigheid; al deze bronnen van altijddurende poëzie hebben weeiklank gevonden in het hart van Alighieri. Het leven moede, met afkeer voor de menschheid in 't hart, plaatst Dante zich aan de overzijde van het graf, om het menschdom de rechte baan te toonen, om de ondeugd te straffen en den lof van het goede, het ware en het schoone te zingen. Hij is een der genieen wiens lessen nooit zullen vergeten worden, want de menschheid, die tot zijn werk heeft bijgedragen, zal altijd in hem hare grootheid en hare nietigheid erkennen. Geschiedenis der H. Elisabeth van Ungarn, door graaf de Montalembert, vertaald door de EE. HH. Aug. Cuppens, Guido Gezelle en An, en met penteekeningen versierd door Jos. Damien. Schoon boekd. van ruim 400 bladz. Prijs 4.00 fr. Gent, A. Siffer. {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelijk men in het voorbericht zegt, Ste-Elisabeth, wier aandoenlijk en wonderbaar leven de heele wereld door vermaard werd, is altoos in ons vaderland bijzonderlijk vereerd geweest. Talrijke kerken en gasthuizen werden in ons land onder hare aanroeping gesteld; de schoonste gebeurtenissen van haar leven worden nog verhaald onder 't volk. Niemand misschien heeft ooit haar leven zoo schoon beschreven als wijlen graaf de Montalembert, waarvan nu de Vlaamsche vertaling verschenen is. Later komen wij op deze merkwaardige uitgave breedvoeriger terug. Een bloemenkrans neergelegd op het graf van Juffrouw Constance Teichmann. Antwerpen, Van Os-De Wolf, 1897. Dat dit werkje, na zoo weinige maanden, eene tweede uitgave beleefde is een bewijs dat de gedachtenis van Antwerpens goede Engel nog niet uit het geheugen der bevolking is gewischt. Het volk kent zijne weldoeners: een leven gewijd aan zelfopoffering en liefdadigheid is meer geschikt dan de lauweren des oorlogs of der kunst om blijvende bewondering en dankbaarheid bij het volk te verwekken. Deze bloemenkrans nu is samengelezen uit allerlei tuiltjes door keurrijke handen geknipt uit de sierlijkste hoven. Al deze bloemen verspreiden den geur der verhevenste deugden: Zij zijn onverwelkbaar: Het loof der deugd valt nimmer af. (Vondel). Moge dan ook de tijd knagen aan dit graf, mogen de geslachten voorbijgaan, het gevoelen der algemeene dankbaarheid, hier door de beste harten: Schaepman, Hilda Ram, Gezelle, Daems, uitgedrukt, zal eeuwig blijven, omdat de overledene voortleeft in hare werken. Het goede, zoo wel als het schoone, is onsterfelijk en wij herhalen de gevoelvolle kunstvaardige verzen van Hilda Ram: De zachte sneeuw bevlokt heur graf! Licht weegt hij. licht op 't Graf der goede. Zij voerde altijd der liefde staf: Zij troostte droeven Pleegde kleinen.... Zacht vlokt de sneeuw op zulk een graf! E.S. Diestiana. - Onder dezen titel heeft E.H.P. Daniels belangrijke bijdragen uitgegeven over de geschiedenis der stad Diest (Hasselt, 1896, 91 bl.). Zij handelen meest over den toestand der stad ten tijde van den Boerenkrijg. De Heer Daniels geeft alzoo uit het Dagregister en het Repertorium van burgemeester Tielens (van 8 November 1792 - 8 messidor an XIII), alsook eenige oorkonden over de wijze op dewelke Diest door de Franschen behandeld werd van 1-24 brum. an XII. Deze verschillende stukken volledigen merkelijk het boek van den heer Di Martinelli over Diest in den Patriottentijd. (Gent, A. Siffer.) De Heer Daniels geeft aan het einde van zijn belangrijk boekje eene levensbeschrijving van den Diestenaar Arnold Jannes (1525 1530 + 6 aug. 1583), den schrijver van het leven van Eschius en laat dit volgen door het Latijnsch reglement van het Collegium van Sint Salvator te Diest door Eschius gesticht. Laat ons hopen dat de schrijver nog meer zulke belangrijke stukken zal bekend maken; hij zal ernstige diensten aan de plaatselijke geschiedenis bewijzen. Eene reeks plaasteren teekenmodellen. - Vele onderwijzers vinden er bezwaar in volgens 't nieuw leerprogramma voor het teeken- {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} onderwijs eene gepaste methodische reeks teekenmodellen te vinden. Men doolt in 't groot aantal der voorwerpen, (objets usuels) men vindt honderd moeilijkheden in het uitkiezen en doen weergeven der modellen; in de eigenlijke natuur neemt men, om aan te vangen met het gemakkelijke, natuurlijke bladeren bijv.: dan ontmoet men als eerste bezwaar een verschillend model voor eiken leerling; - want geen boom, geen plant zal u, nemen wij een twintigtal, aan elkander gansch gelijke bladeren aanbieden. - De moeilijkheden in 't verbeteren is van belang, voornamelijk als men het voor een groot aantal leerlingen te doen heeft; als men daarbij voegt dat het blad nauwelijks voor ééne les onveranderd bewaart, komt men licht in het geval eene onvoldoende les, met weinig vrucht te moeten geven. Eene ieverige onderwijzeres, Mejuffer D'hanis, die moeilijkheden bij 't geven van teekenonderricht ondervonden hebbende, heeft het gedacht opgevat zich van plaasteren modellen te bedienen, welke al die bovengenoemde hinderpalen te boven komen, en haar de beste diensten bewijzen. Dit maakt de teekenles aangenaam voor onderwijzers en leerlingen en het betrekkelijk klein aantal uren aan dit onderricht toegewijd levert zeer goede uitslagen. Het voordeel en het nut van het werk van juffrouw D'hanis werd ook erkend door de Maatschappij van Nijverheid en Wetenschappen, die voor deze tentoongestelde reeks modellen haar een zilveren eeremetaal toekende. Te verkrijgen volledig afgewerkt en gereed om als ornament den klassemuur te versieren bij A. Siffer, Sint Baafsplein, Gent. Elk model kost fr. 2,00; de 10 in eens genomen worden geleverd voor fr. 15,00. Terechtwijzing. - Kanunnik Muyldermans schrijft in het Vlaamsche Volk: Hetgeen mij erg tegen het hoofd stoot, is de volgende bewering van een Nederlandschen geleerde, Dr Jan ten Brinck, in de laatst verschenen aflevering zijner geschiedenis der Ned. Letterkunde: ‘In 1792 werden de legers der Fransche Republiek door Walen en Vlamingen met gejuich ontvangen, omdat de Oostenrijksche regeering uitermate impopulair was. Na den slag van Fleurus (1794) verheugde men zich over de inlijving van België bij de Fransche Republiek, te meer, daar na 9 Thermidor 1794 de vervolging van priester en kerk voortdurend afnam.’ Welnu, wie zoo iets schrijft, liegt schandig tegen de historie, en, zoo er geene kwade trouw meê gemoeid is, dan geeft hij bewijs van krasse onwetendheid. Heer ten Brinck wrijft hier onzen voorouders eene schandvlek aan, waartegen wij ons met al de kracht onzer ziele verzetten. Hij beschuldigt ons volk van lafheid, en daar heeft hij recht noch reden toe. Hij bestudeere beter de geschiedenis dier tijden, eer hij zijn oordeel velle! Zij nog toegegeven, dat (wat echter over 't algemeen niet gebeurde) onze vaderen, Walen en Vlamingen van 1792, ‘de legers der Fransche Republiek met gejuich ontvingen,’ dan is het toch voorzeker valsch - wraakschreeuwend valsch, - dat ‘men zich na den veldslag van Fleurus (1794) over de inlijving van België bij de Fransche Republiek verheugde.’ En even valsch en ongerijmd is het te bevestigen, dat, na Thermidor 1794, hier te lande, ‘de vervolging van priester en kerk voortdurend afnam.’ Waarachtig, heer ten Brinck geeft mij geen hoogen dunk van zijne kennis der historie. Waarop hij steunt, weten wij niet, doch, die bronnen zage ik wel geerne opgegeven. Moet ik hem de oneer aandoen te zeggen, {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hij onze zuidnederlandsche geschiedschrijvers niet geraadpleegd heeft? Dit mochte hij niet euvel opnemen, daar hij zelf niet en aarzelt, onze vaderen te beschuldigen van zelfverloochening en bastaardij. Al onze historici zijn het eens om te verklaren, hoe schromelijk de Franschen hier huis hielden na den veldslag van Jemmapes (6 Nov. 1792); hoe schandig zij de beloften braken, waarmede zij ons volk begroetten bij hunnen aantocht; hoe hardnekkig de Belgen alle ontwerp van vereeniging des Vaderlands met Frankrijk verstieten; hoe zij overrompeld en neergesabeld wierden rondom de stembus; hoe zij luide juichten bij de neêrlaag der Franschen te Neerwinden (Meert 1793)... Dit herinnert ons nog het volgende, wel wat gebrekkig opschrift: ‘Vier-en-twintig Meert, Trokken de Fransche luyzen uyt Brussel te voet en te peerd.’ Denzelfden dag werden de Keizerlijken onder het luiden der klokken in Brussel onthaald. - En bij de Walen zong men den Franschman, op de wijze der Marseillaise, achterna: Adieu, bataillons sans chemises! Adieu, phalanges de goujats! Adieu, bandits, voleurs d'églises! Hardis coquins, pauvres soldats! enz. Au diable, citoyens! montrez-nous les talons! Allons, allons, Loin de ces lieux, portez vos guenillons! En een volk, dat zoo openbaar, dat algemeen zijnen afkeer voor de Fransche Republiek uitstort, dat volk zou, pas eenige maanden naderhand, zich verheugen over zijne inlijving! Geene enkele reden geeft de geschiedenis daartoe op; doch ook, het gebeurde met. België diende veeleer den terugkeer der Franschen te vieezen; en dit deden onze vaderen inderdaad; want die terugkeer zou weerwiaak heeten; en du was hij ook. Wel weten wij, dat Belgische uitwijkelingen de inrukkende Franschen vergezelden; dat eenige roervinken in sommige groote steden van ons vaderland nestelden, en de armen tot de Franschen uitstaken; maar, hemel! ga daar toch de Belgische natie van 1792 en 1794 niet in zoeken! Vier duizend man sterk waren zij niet. Dat na Thermidor 1794 ‘de vervolging van priester en kerk voortdurend afnam,’ kan eenigszins waar zijn voor Frankrijk; doch voor ons vaderland is het eene logen. Men denke maar even aan de overvoering onzer priesters naar de pestholen van Ré en Oléron, naar de bosschen van Sinnamari en Conomama; men denke aan het plunderen en het onteeren, aan het verkoopen en het sluiten onzer kerken en kapellen; men denke aan de gruwelen, waar de Boerenkrijg meê gedempt is, en dat al te zamen gebeurde vooral in 1798 en 1799... Ons besluit: Dr J. ten Brinck miskent onze geschiedenis en smaadt ons volk, waar hij onze vaderen beticht zich veiheugd te hebben over hunne inlijving bij de Fransche Republiek. Dit is onheusch van zijnentwege. En die willekeurige en valsche aantijging mocht hij vooral niet overdrukken in een werk, waarvoor men in België van deur tot deur gaan aankloppen is om inschrijvers te werven; in een werk, dat onze hoogste wereldlijke en geestelijke overheid met hunne inschrijving vereerd hebben. En wist Heer ten Brinck niet beter wat hij schreef, 't en verontschuldigt hem toch niet. {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} De smaad, de laster staat gedrukt in zijn boek. Als vaderlander, als kleinzoon van die ten onrechte gelasterde Belgen verzetten wij ons daar tegen. Aan eenen Hollander zoomin als aan eenen Franschman erkennen wij het recht in ons aangezicht te slaan! De Aesthetiek bij het volk. Het Grieksche volk, waaraan het woord aesthetiek ontleend is, onderscheidde zich in de oudheid door kunstmin en schoonheidsgevoel. Voor de Grieken was de aesthethiek niet alleen de leer, welke de regelen van het schoone van de voortbrengselen der kunst vaststelt, maar tevens de gave het heerlijke in het binnenste des harten te gevoelen. Daaraan is het ontstaan te danken van de talrijke gewrochten der beeldende kunsten en poëzie, die de uitdrukking en de weerklank waren van hetgeen de oude Grieken bezielde en den roem van hunnen stam bevestigd, uitgebreid en vereeuwigd hebben. Wie voor het schoone onverschillig blijft, is een mensch zonder geest, zonder hart. Steeds blijft hij aan het aardsche gekleefd zonder eens den blik te kunnen werpen naar hooger en beter. Voor hem is het leven slechts een strijd om het bestaan, een kamp met het lage, dat, zooals Multatuli het zoo treffend wist uit te drukken, ‘de vlucht naar hooger verbiedt en den mensch met de ijzeren vuist der werkelijkheid in het slijk perst.’ Waar put men den moed tot volharding in het streven, waar vindt men de tust tot vernieuwing der krachten, waar treft men den steun aan tot aanmoediging in het pogen en strijden? De kunst is het die troost, aanwakkert en veredelt. Echter schijnen kunstmin en schoonheidsgevoel bij ons volk erg verzwakt. Museums blijven onbezocht, kunstmuziek, natuur laten het onveischillig; schouwburgen lokken enkel een talrijk publiek uit, wanneer op de aanplakbrieven vermeld wordt dat paarden op het tooneel zullen verschijnen, echt water zal vloeien of prachtige nieuwe kostumen het opgevoerde stuk zullen opluisteren... Zulks kan echter weinig bijdragen tot de verzedelijking van het volk. Aan het onderwijs is de taak opgelegd krachtig de hand aan het werk te slaan om het peil van zedelijke beschaving te verheffen. Niet alleen moet het den geest openen voor nieuwe wetenschappen, maar ook in het hart de kiem doen gedijen van het goede en het opwekken voor hetgeen edel en schoon is. Den Vlamingen is de kunstzin ingeboren; het Vlaamsche volk schitterde vroeger door zijne voortbrengselen, waarin het boven alle andere natiën door schoonheid en kunst uitblonk. Dit voorbeeld worde meer gevolgd. De Vlaamsche jeugd voele meer geestdrift en een grooteren aandrang naar het schoone, dat het kenmerk was van onze vroegere grootheid en den weg aanduidt naar den roem en de faam van voorheen. (Getrokken uit het Volksbelang.) Davids-Fonds. - Donderdag 13 Mei om 12 uur in de Halle der Hoogeschool te Leuven, de jaarlijksche Algemeene Vergadering. Dagorde: 1) Verslag van den algemeenen secretaris. 2) Rekeningen van 1896 en begrooting voor 1897. 3) Bespreking en stemming der voorstellen welke, volgens artikel 28 der standregels, bij den algemeenen secretaris voor 25 April schriftelijk zullen zijn ingeleverd. - Den 17 April gaf Zele een avondfeest waarin opgevoerd werd het drama in éen bedrijf Broeder Jacob door L. Lievevrouw en dat bekroond werd met den 2n prijs in den wedstrijd uitgeschreven door het Gentsche Davids-Fonds. {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} Varia. - De vijfjaarlijksche prijs van rechterlijke, politieke en sociale wetenschappen is toegewezen aan den heer De Paepe, raadsheer bij het hof van beroep voor zijn werk over La Compétence. Op het Nederlandsch Congres te Dordrecht te houden is de heer advocaat Heuvelmans, volksvertegenwoordiger voor Antwerpen, aangewezen om de Belgische Regeering te vertegenwoordigen. Van het Groot Woordenboek der Nederlandsche taal, is de 10de afl. van het 5de deel verschenen bewerkt door Dr A. Beets: zij gaat van Haar tot Hakzenuw. - Van Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, door Dr Jan ten Brinck, heeft de 21ste afl. het licht gezien. Het begin van een hoofdstuk gewijd aan de Vlaamsche Beweging komt er in voor, en waarin gesproken wordt over Willems, Ledeganck, Van Duyse, Conscience, de Nederlandsche Congressen, Willemsfonds, Davidsfonds, onze taalwetten, de Vlaamsche Academie en onze hedendaagsche schrijvers. - Gaat verschijnen: Godelieve, muziekdrama in drie bedrijven en 6 tafereelen, door Hilda Ram en op muziek gebracht door Edg. Tinel. Bij inteekening 1,50. - Woordenschat, verklaring van woorden en uitdrukkingen onder redactie van Taco H. De Beer en Dr Laurilland is tot zijne 8ste aflevering gekomen gaande van hoedjesschelling tot Israël. Graaf de Mun en Minister Hanotaux zijn leden gekozen der Fransche Academie, de eerste bij de eerste stemming, de tweede in balloteering. De Mun mag aanzien worden als de beste redenaar van Frankrijk, en bijzonderheid welke aan te stippen is, die groote katholieke is achter-kleinzoon van Helvetius, den gekenden materialist der 18de eeuw. Hanotaux heeft geschreven over Richelieu. Elk het zijne. - In haar nummer van Februari drukt De Vlaamsche Kunstbode uit de Verslagen en Mededeelingen der Vlaamsche Academie de bijdrage over van den zeer eerw. heer kanunnik Muyldermans getiteld: Taalverarming, Taalverrijking, en in hare aflevering van Maart de studie van den heer de Potter: Het Nederlandsch geene rechtstaal?, insgelijks genomen uit de Verslagen en Mededeelingen, of nagedrukt naar de overdrukken welke er van verschenen zijn bij den drukker der Academie, den heer Siffer, te Gent. Noch melding van bron of van uitgever geeft de Kunstbode en geeft zich zoo wederrechterhjk den schijn als waren die verhandelingen opzettelijk van haar geschreven. † Henry Drummond, hoogleeraar te Glascow, de bekende bestrijder van het stelsel van Darwin. Hij schreef onder andere The natural law in the spiritual world en Ascent of man dat de tegenhanger is van Darwin's Descent of man. † Prof. Dan. Sanders, Duitsche taalgeleerde. † Johann, Brahms een der verdienstelijkste componisten van Duitschland. † Edward Duyck, Brusselsche kunstschilder. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} Theodoor Körner, Zijn leven, zijne werken. Den 3den October 1791 schreef Schiller aan den trouwsten zijner vrienden: ‘Mijne hartelijkste gelukwenschen bij den eindelijk aangelanden stamhouder van het Körnersch geslacht, dien ik mijnen besten zegen toeroep. Ik verheug mij over uwe vreugde en ben op dit oogenblik onder u, om ze met u te deelen.’ Deze warme woorden werden gericht tot Christian Gottfried Körner (1756-1831), den gelukkigen vader van het kind dat den 23sten September 1791 te Dresden geboren en onder den naam Karel gedoopt werd. Deze werd later naar den wensch der meter, de hertogin Dorothea van Koerland, door ‘Theodoor’ vervangen. Het kind over wiens wieg de onsterfelijke dichter zegenend zijne hand had gehouden, zou later, (kon het anders?) zelr een lieveling der Muzen worden en naast de beroemde vrienden zijns vaders, Goethe en Schiller, als eene ster van eerste grootte, plaats nemen aan den letterhemel van Duitschland. Op eene eigene wijze zou hij, en als dichter en als martelaar voor de vrijheid zijns vaderlands, de onsterfelijkheid verwerven. Daartoe hebben alle omstandigheden, die dit bevoorrecht kind van zijne geboorte af, omringden, bijge- {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} dragen en niet het minst het midden waarin hij het licht zag en werd opgevoed. Zijn vader, een verdienstelijk rechtsgeleerde en letterkundige, met een warm gemoed en een helder verstand bedeeld, genoot groot aanzien te Dresden, waar hij het ambt van raadsheer in het hof van beroep bekleedde. Zijne moeder was de frissche, aanminnige Mina Stock, dochter van een vaardig plaatsnijder uit Leipzig, die den zestienjarigen Goethe, toen deze als student aldaar vertoefde, les gaf en met dankbare genegenheid wordt vermeld in ‘Dichtung und Wahrheit’. Evenzoo de ietwat oudere zuster van Mina, de begaafde Doris Stock, die vele blijken gaf van een niet gewoon schilderstalent, waardig op zijde gestreefd door Emma de drie jaar oudere zuster van Theodoor. Merken wij nu nog verder aan dat naast deze drie hoog ontwikkelde vrouwen, zoo op het gebied der muziek als op datgene der letteren, de vader zich als kind en jongeling te Leipzig, waar de beroemde Sebastiaan Bach had geleefd, degelijk in toonkunst en in orgel- en klavierspel had bekwaamd, zoo zullen wij licht begrijpen dat dit de geschikste kring was om een geniaal aangelegd kind te laten gedijen tot een man en een kunstenaar. Onder de wijze leiding van zoo een vader, die streng kon zijn zonder ooit hard te worden, omringd en bewaakt door zoo fijnbeschaafde vrouwen, te midden van een gezégenden huiskring waar gezellige vrede ongestoord heerschte, moest dit kind opgroeien tot eene schitterende figuur in de vaderlandsche geschiedenis van Duitschland en tot een der edelste zonen der menschheid. Dit midden nu grondig leeren kennen, aanzien wij als eene hoofdvereischte tot het vormen van een trouw beeld des heldenjongelings. Dezen kring ongeteekend laten waaruit onze dichter gesproten is, om dezen en diens ontwikkeling als een geheel op zich zelf staande, als een voldongen feit te beschouwen ware, meenen wij, verkeerd. Veeleer ligt juist het belangwekkende dezer levensschets in het nauwgezet nagaan van de {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} minste gebeurtenis, het nietigste voorval dat ons de wordensgeschiedenis aangeeft dezer wonderbare ontwikkeling, door de drukke briefwisseling van vader en zoon onder elkander of met hunne vrienden alleraantrekkelijkst en vertrouwbaar gemaakt. Bij weinig menschen is de ontwikkeling zoo geleidelijk geschied als hier, zoo zonder horten noch stooten, zonder stoffelijke ontberingen, zedelijke krenkingen noch huiselijk verdriet, maar zeer weinige bovendien werden even als deze, door eene zoo passende omgeving bevorderd. Daarom ook kan het beeld van Theodoor Körner niet worden uit de lijst genomen, waarmede de natuur het zoo doeltreffend heeft omgeven, zonder dat het geschonden worde. Zij maakt innig deel uit van hem zooals hij van haar. Geen denkbeeld heeft hij neergeschreven, geen gevoel is in hem opgeweld zonder dat deze geliefde wezens hem voorzweefden, vooral zijn vereerde vader; maar hij dan ook is van de wieg af aan de spil van alle handelen, denken en voelen geweest der zijnen, die uitsluitend om en voor hem schijnen geleefd te hebben. Zijn wezen was zoo innig met het hunne door tal van onzichtbare draden verbonden, dat het met hen tot een ondeelbaar geheel, voor immer is saamgegroeid. Zijn leven is het altaar geweest waarop zij allen aan de kunst offerden en zoo kunnen wij verklaren, dat hij, die het voorwerp was van zulke verkleefdheid, van zooveel zelfvergeten, geen zelfzuchtige is geworden; maar eveneens voor de kunst heeft geleefd, voor een grondbegin gestorven is. Zoo moge dan meer dan één kleine trek, van schijnbaar minder gewicht mede een plaatsje vinden, om lijn en vorm van het geheel nog meer eigen kleur en uitdrukking bij te zetten. Als kind nu was onze Theodoor tenger gebouwd en moest derhalve gedurende de eerste jaren der jeugd met omzichtigheid en groote waakzaamheid worden behandeld. Van de teedere bezorgdheid des vaders geven ons diens brieven aan zijn boezemvriend Schiller veel- {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} vuldig blijken. ‘Mijn Karel,’ zoo schrijft hij den 7 Juli 1793, ‘zou u veel genoegen doen; men verwijt mij voorliefde voor den jongen te hebben. Waar is het, dat ik mij met hem meer kan bezighouden dan ik het met Emma kon.’ Toen hem nu in September daarna, ook Schiller de gelukkige geboorte mocht melden van een zoontje, dat hij ter wille van zijn vriend Körner ‘Karel’ doopte, zond hij dezen een hartelijk antwoord waarin zijne gezonde levensopvatting en zijn edele zin doorstralen. ‘Heil u, en uw vrouwtje, schrijft hij uit Dresden, ‘dat gij nu beide ook in onze orde zijt. Het is een eigen genot, zoo een klein wezen om u te zien, dat u zoo nauw aangaat. Wie dit genot ontbeert leert de waarde van het leven nooit volkomen kennen.’ En later, den 28 Maart 1794, schrijft hij: ‘Hoe schoon zal het zijn, wanneer onze knapen eens hand aan hand onder onze oogen zullen wandelen. Ik voel mij verjongd, als ik onzen jongen aankijk.’ Niets blijft onvermeld, het minste is de moeite waard te worden overgeseind. Zoo de eerste tand, het zetten der pokken, wat alsdan pas ingevoerd werd. Met welgevallen wordt verhaald met welken trots de kleine Karel, toen hij in de eerste broek werd gestoken, te voorschijn trad, en hoe hij, daar de kindermeid hem had wijs gemaakt dat bij de broek steeds een baard behoorde te wezen, de zijne den kleermaker teruggaf zeggende dat het geene volledige broek was aangezien de baard ontbrak. Den 28 Januari 1796 klinkt het: ‘Mijn Karel komt mij immer meer en meer belangwekkend voor. Wellicht is het vaderlijke verblindheid; toch meen ik bij hem menigen goeden trek te ontdekken. Vooralsnu heb ik enkel op het oog niets te verwoesten. Wat niet van zelf groeit, plant ik niet.’ Hoewel hij echter kort te voren zelf had aangestipt dat de kleine Karel ‘uiterst prikkelbaar en heftig was, ofschoon niet hardnekkig’ luidde toch het oordeel van bekenden gunstig. Schiller schrijft in een brief aan Körner uit Jena van 18den Januari 1796: ‘Funk vertelde mij veel over {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} uwe kinderen en bijzonder verheugende dingen over uw jongen, die zoo braaf moet worden. Mij verblijdt het van harte dat u dit geluk ten deel viel. Ook mijn Karel is wel en ontwikkelt zich dat het een plezier is. Goethe is heel met hem ingenomen en mij, die slechts in den engsten levenskring verkeer, is dat kind zoo eene behoefte geworden, dat ik menig oogenblik bang word, omdat ik het geluk zulk eene macht over mij heb afgestaan.’ Edoch, zooals Förster (1) verder aanmerkt, werden de zonen van Goethe en Schiller nauwelijks mannen van middelmatige beteekenis, zelfs leefden een paar hunner tot huns vaders schande. Heel anders ging het met Th. Körner. In spijt van den onmenschelijken slag die zijne ouders in hem trof, kon toch zijn vader met gerust gemoed verklaren: ‘Onze zoon heeft onze schoonste verwachtingen vervuld en evenals hij ons tot eer en vreugde een onbevlekt leven heeft geleid, zoo is hij ook, met eerbewijzen en voldoeningen rijk gesmukt, voor vrijheid en vaderland ter dood gegaan.’ Ter gelegenheid van een bezoek dat vader Körner met zijn gezin aan Schiller in Jena wilde brengen, schrijft hij den 7den Februari 1796: ‘Ik ben benieuwd te zien, hoe mijn jongen zich tegenover den uwe zal aanstellen. Hij is ongeveer twee jaar ouder en dat geeft hem een verschrikkelijk overwicht. In zulke gevallen is hij zeer gedienstig en meegaand, speelt ook wel den mentor. Hij spreekt ook reeds veel van de reis naar Jena en vraagde onlangs of ook de hoenders, waar hij veel van houdt, mochten mede gaan.’ Een tijd lang nu wordt in de brieven over de kinderen gezwegen; zij groeiden natuurlijk op. Eerst in 1798 is weêr spraak van hen. Het jaar te voren had de vader voor den knaap een gitaar gekocht, een bewijs van dezes vroegen aanleg voor de muziek en nu schrijft hij den 25sten Mei een paar woorden en zegt: ‘Gezond zijn wij allen. Emma {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} schijnt in het teekenen goede vorderingen te maken. Karel is een opgeruimde jongen, zeer hartstochtelijk, soms onlief, maar niet boosaardig. In leeren heeft hij niet bijzonder trek; toch rekent hij gaarne en vat tamelijk vlug. Emma is uiterst licht te leiden, zij doet alles met veel ernst, omdat zij werkelijk genoegen daarin vindt, zonder het minste greintje verwaandheid noch aanstellerij, en is overigens een kind, zoo goed als andere, als zij speelt.’ Eenige dagen later lezen wij, 14den Oogst 1799: ‘Karel is een wilde, doch goedaardige jongen, niet zonder bekwaamheden maar te lichtzinnig en onvast, om ze te gebruiken. Zijn lichaam ontwikkelt zich goed, en het bekomt tamelijke vlugheid en kracht.’ ‘Een olieverf-portret op dat tijdstip door Graff geschilderd bevestigt ten volle deze aanteekeningen. De knaap zit met ietwat zijwaarts gebogen hoofdje; de blik der groote, blauwe oogen wijst niet op verstrooidheid naar buiten maar veeleer op in-zich-gekeerd-zijn; het donkere, een weinig krullend haar, overschaduwt in natuurlijken groei een open voorhoofd en trotseerende wenkbrauwen, de mond verraadt schalkschheid, en de sterke vleugels van het mopsneusje voorspellen lateren overmoed.’ (Förster) - id. bz. 36. Niet lang meer zouden met den trouwen maar kwijnenden vriend nog brieven worden gewisseld. Immers deze stierf den 8 Mei 1805. Enkele malen nog vinden wij iets over de kinderen vermeld. In een schrijven van 1800 treffen wij ongeveer dezelfde opmerkingen aan betrekkelijk Theodoor, namelijk over zijne lichtvaardigheid en zijn gemis van vasthoudendheid, terwijl intusschen het lichaam voortdurend in stevigheid toeneemt. Stilaan ook, naarmate de kinderen vorderingen maakten in de muziekkunst, werd het bij Körner gezelliger en gezelliger en de omgeving van den dichterlijken knaap meer en meer geschikt om de heerlijke gaven, die in hem sluimerden, te laten ontkiemen. Vooral sedert het gezin was vergroot met de dochter van een begoeden vriend, den koopman Kunze van Leipzig. Dit meisje {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} bezat een uitstekend muzikaal talent en zong verrukkelijk. Daarover schrijft vader Körner in 1803: ‘In mijn huis, zegt hij, zal ik weldra menig muzikaal genot smaken. Mijne kinderen hebben stem en ik laat hen door een zeer knappen meester dien wij hier hebben, les geven. Kunze's dochter heeft ook veel talent en lust tot zingen. Dat maakt met mij, vier stemmen uit, waarmede men al iets kan aangaan.’ Dan in een volgend schrijven: ‘Ik wenschte dat gij thans mijne meisjes hoordet zingen, het zou u genoegen doen.’ Eindelijk komt de laatste tijding omtrent zijn zoon in zijn brief aan Schiller van 12den September 1804. Wij lezen aldaar: ‘Mijn Karel maakt nu goede vorderingen. Voor de wiskunde en het draaien laat hij nog al geschiktheid blijken. Ik wilde gaarne alle soorten van vaardigheden in hem ontwikkelen. Hij is tamelijk gevat en vlug naar lichaam en geest, is ten andere goed van inborst en vroolijk, zoodat ik thans geheel met hem in mijn schik ben.’ Weinige maanden later was de groote dichter heengegaan, zijn treurenden vriend de eervolle en troostrijke taak opdragende de eerste volledige uitgave zijner werken te bezorgen en hem aldus het hechtste en schoonste gedenkstuk op te richten. Theodoor was nauwelijks dertien jaar en al had hij persoonlijk slechts zelden met den edelen schrijver verkeerd, toch had hij hem leeren kennen als een minzaam kindervriend en was hem hartstochtelijk gaan vereeren en liefhebben. Geen wonder, dat de ideaalaangelegde knaap door den hem verwanten machtigen geest werd aangetrokken. Dezen immers bleef in den huiselijken kring, de breedste, ja de eereplaats onder alle andere schrijvers ingeruimd; zijne gedichten waren het, die aldaar het eerst werden medegedeeld, gelezen, besproken, voorgedragen, van buiten geleerd; van diens warmte en licht was de atmospheer waarin de knaap opgroeide, doortrokken, en het kon niet anders of dit jong, ontvankelijk gemoed moest den overweldigenden invloed van zulk een meester ondergaan. Het ‘schil- {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} lern’ bleef dan ook niet de karaktertrek enkel der ‘Knospen’, zijn eersten dichtbundel in 1810 verschenen, maar blijft in het oog loopend al zijne andere dichtwerken door, en mag hij zelf ook al gewagen van den diepen indruk op hem door Goethe's ‘Werther’ en ‘Faust’ teweeggebracht, van doorslaand gewicht bleef toch Schillers invloed op zijne heele vorming. Overigens was deze kring niet beperkt tot de enkele huisgenooten; op geregelde dagen ontvingen de Körners en dan was hun huis de geliefde zamelplaats van kunstenaars en geleerden, hooge ambtenaars, officieren en schrijvers naast de fijnst-ontwikkelde vrouwen, zoodat afwisselend, inwerkingen van den verscheidensten aard door het vatbare kind werden opgevangen en gunstigst meewerkten tot een volledig gedijen. Zou nu zulk midden ook heden nog, als niet alledaagsch mogen gelden, vooral te Dresden en in dat tijdperk, mocht het buitengewoon heeten. Omtrent de alsdan in Saksen's hoofdstad heerschende toestanden werden wij nauwkeurig ingelicht door een artikel van Friedr. Laun, in het Literaturblatt van Wolfg. Menzel No 87 en 88, van 1848. Deze verkeerde van 1800 tot 1814 als welkome gast ten huize van Körner, en schreef tal van luimige vertellingen die zeer in den smaak vielen. ‘Tegenover menige andere stad,’ schrijft hij, ‘woog er op Dresden in het algemeen te dien tijde nog eene soort van Egyptische duisternis. Van de stijf-statige lands- en stadsbesturen strekte zij zich uit tot in de meeste burgerwoningen. Het onderscheid der standen sneed alle gezellig leven met zich hooger wanende klassen zoo onbarmhartig af, dat het eigenlijke wezen ervan geheel te gronde ging. De bevoorrechten door geboorte, rang, rijkdom of orden voelden zich meestendeels weinig wel wanneer zij ergens samen geraakten met personen van lageren stand; in één woord uit een quasi pennsylvaansch afzonderingsstelsel had zich in Dresden sedert onheuglijken tijd immer meer een volkomen tragi-comische toestand ontwikkeld, die aan de {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} vreemden, wanneer zij hier vertoefden, dikwijls onuitstaanbaar voorkwam, terwijl zich vele andere Duitsche steden uit de vroegere maatschappelijke onverdraagzaamheid beter en beter loswerkten. Körner's huis behoorde om het kort te zeggen, niet enkel tot de weinige lofwaarde uitzonderingen, bij welke noch adel noch orden noch welk ander bloot uiterlijk onderscheid, veelmeer slechts ware beschaving en ontwikkeling toegelaten werden, maar het kon er zelfs groot op gaan, hiertoe den toon te hebben aangegeven. In dit huis ontstond en regelde zich van zelf een recht afgewisseld en gezellig verkeer. Wie ook, het zij noch door de geestelijke aanhaligheid der drie hoofdpersonen noch door den prikkel werd gelokt, om den zanger (1) van het hooglied “An die Freude”, den dichter van “Don Carlos” van aangezicht tot aangezicht te zien, die voelde zich toch aangetrokken door de heele inrichting van dit gastvrije huis, dat zoo volslagen van de meeste andere huizen afweek door deftige losheid en door een eenvoud even zoo ver afliggend van trotschen pronk als van schamele behoeftigheid. Elkeen, vreemd of ingeboren, vond daar wat hij wenschte, en wel onder een vroolijken, aanminnigen vorm. Kennis en Kunst, voor welke hier eene ware vrijhaven open stond, moesten echter bij het binnentreden elke stijfheid afleggen, maar voelden zich dan des te meer op haar gemak te midden die lieve, vertrouwelijke omgeving. Wist het veelzijdig overwicht van den waardigen gastheer steeds eene ontzagwekkende houding te bewaren, de overgelijkelijke, algemeen erkende bevalligheid zijner gade bekoorde allen, en aangenaam kruidde de fijne, soms ongenadige spotgeest van tante Doris, den genoeglijken kout afwisselend met meer ernstige besprekingen of verheffende muziek.’ Zoo kwam in 1789, de onsterfelijke Mozart naar Dresden en maakte daar in het huis van Körner aan de wereld zijne beroemde opera ‘Don Juan’ bekend. {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook Goethe verkeerde schriftelijk veel met Körner, dien hij nu ook door bemiddeling van Schiller had leeren kennen en hoogschatten, waarvan vele zijner brieven getuigen. Niet zelden zelfs richtte hij zijne reizen naar Bohemen zoo in, dat hij over Dresden kwam om den voortreffelijken man en vriend en diens sedert lang liefgekregen huisgenooten te bezoeken. Veel gewicht bleef hij steeds hechten aan de belangstelling dezer beproefde kunstkenners voor zijne werken, en dankend bidt hij in een schrijven: ‘Erhalten sie mir, meinen älteren und neuesten Productionen in Ihrem Kreise ein freundliches Andenken.’ Geen wonder dus dat hij zoo vriendelijk en zoo krachtig de eerste pogingen van Theodoor toejuichte en dezen met raad en daad bijstond. Op aanbeveling van Goethe kwam ook de groote Deensche dichter Oehlenschläger met Körner in nauwere betrekking. In 1806 werd hij door dezen vriendelijk ontvangen. H. zegt hieromtrent in zijne eigene levensbeschrijving: ‘Het heele gezin heeft veel neiging voor Poëzie. Theodoor, de latere held en Tyrteus, was toen een knap, veertienjarig jongen, die, wanneer ik mijne gedichten voorlas, aandachtig luisterde. Zijne zuster Emma schilderde mooi, eene juffer Kunze, die bij hen woonde, zong uitmuntend. De schoone geniale Italiaan Paer, dien Napoleon later als orkestmeester naar Parijs liet komen, was meermaals aanwezig en ik hoorde hem met de dames verscheidene brokken uit zijnen “Sargino” zingen. Tante Doris, die uitnemend pastel-schilderde, was opgeruimd en geestig en wilde mij meer dan eens met mijne groote jeugdigheid plagen.’ Naast deze schitterende mannen stonden nog in druk verkeer met Körner vele anderen als daar waren Heinr. von Kleist, dichter van ‘Kätchen von Heilbronn’ en van ‘der zerbrochene Krug’, verder Novalis, de Schlegels, de Humboldts, een Tieck, een Schleiermacher, een de la Motte Foucqué, Achim von Arnim, Arndt en nog velen meer. Luisteren bleef niet altijd het deel van Theodoor. Nauwelijks tien jaar oud beproefde hij zijne krachten {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} en trad hij lezend of voordragend op. Zoo maakte hij, op dertienjarigen leeftijd, eene vertaling van zeventien liederen van Anakreon. Niet alleen werd hij van aanbegin door de besprekingen van Schillers en Goethes gedichten en de gedachtenwisselingen van zoovele goefende beoordeelaars theoretisch opgeleid, maar zijn hartstochtelijk gemoed en zijne levendige verbeelding lieten hem weldra zelf naar de pen grijpen. Zoo kwam het dan ook dat hij, nog kind, reeds eene ongewone vaardigheid in het verzenmaken en rijmen bereikte, hetgeen mede een der kenmerken zijner muze werd. Van zijne groote vatbaarheid en toewijding getuigt het feit dat hem in 1804 op één dier kunstavonden waarop stukken van Lessing, Shakespeare, Schiller en Goethe met verdeelde rollen werden gelezen, diegene van het knaapje in ‘Willem Tell’ werd toevertrouwd en hij die zonder papier, gladweg van buiten voordroeg. Aldus naar geest en lichaam reeds stevig ontwikkeld moest allengs op hoogere studiën en op het kiezen van een beroep worden gedacht. Het mijnwezen had veel aantrekkelijks en moest nog om andere redenen ernstig in aanmerking komen. Niet alleen bood het eene poetische zijde, maar het is eng verbonden met een aantal bijvakken behoorende tot de wisse wetenschappen en bij Theodoors overhellen naar de vrijere kunsten, moesten deze strenge studiën een passend tegenwicht vormen, voor zijn vurigen aard. Zij zouden zijn denken kerniger maken, de wat wilde verbeelding vastere lijnen geven, zijn wil temperen. In den zomer dus van 1808 vertrok Theodoor naar de bergakademie te Freiberg (Z.W.v. Dresden) en werd daar gunstig onthaald door verscheidene professoren, vrienden zijns vaders, zoodat hij weldra in de aanzienlijkste huizen verkeerde en daar spoedig kon wennen. Vooral nu verkrijgen de brieven van vader en zoon beteekenis, daar niets ons beter in staat stelt om beider karakter te leeren kennen; de wijsheid en goedheid van den eene, de roerende openhartigheid en diepe genegenheid van den andere, den edelen zin van beiden. (Wordt voortgezet.) Dr Haller. {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit mijn schetsenboek. Oostmalle, 1 September. IV. Gisteren avond ben ik in mijne geliefkoosde heidestreek aangekomen. Reeds vóor zes uren bevind ik mij op den straatweg. Langs de eene zijde strekt zich de lange, gladgeschoren haag van den burgemeestershof uit. Langs de andere heeft men walvormige akkers, door eene eiken hegge van de baan gescheiden, en waarboven zwaarstammige eikenboomen oprijzen. De zon blijft onzichtbaar. Over geheel den omtrek hangt een witte nevel, zoodat men de torenspits en de toppen der eiken ternauwernood bemerkt. Er heerscht veel beweging. Men hoort het gerij der karren en het hanengekraai, dat van alle kanten weerklinkt. Het is recht wonder die zeer onderscheiden stemmen der talrijke Cantelaers te hooren. Zij wachten elkander af, antwoorden op elkanders morgengroet, zoodat hun afgewisseld gekraai onophoudelijk door de scherpe lucht dringt. Eene uitdaging hoort men er niet in; wel eene begroeting aan het rijzende licht, eene opwekking tot den arbeid, tot lust in het leven. Bijna zonder tusschenpoozen wordt men boven zich het eigenaardig gerucht gewaar, door eene duivenvlucht teweeggebracht; het denkbeeld van vrees voor een naderend gevaar, van een vlieden naar eene veilige wiikplaats is er duidelijk in te erkennen. Groote zwermen zwaluwen vliegen hoog in de lucht rond. Zij kwetteren luide, en voelen zich gelukkig op de plaats, waar zij werden geboren, {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} en waar elkeen hen zegent. Zij plaatsen zich op den nok der kerk, en schijnen daar te pratelen en te tateren: wippen opnieuw in de hoogte, en toeren in zwierige bochten rond; zij bereiden zich blijkbaar voor tot hunne lange reis, doch zij zullen terugkeeren, als de eerste boden der herboren lente. De nevel wordt een weinig donkerder van toon. De westerwind steekt wakker op. Het is waarlijk frisch en opwekkend: de herfst is in het land. Links van den weg groeit een eenzame den; dit ziet men niet veel in onze streek. Hij is dik, en schijnt oud. Blijkbaar maakte hij voor vele jaren deel van een uitgestrekt woud. De kruin is pyramiedaalvormig. De takken staan horizontaal aan den hoofdstam, en zijn dor; slechts aan de uiteinden zijn enkele teergroene scheuten bemerkbaar. De stam is lichtbruin van toon en ruig. Hij is onbeweeglijk; de onderste takken zwieren langzaam heen en weer. De wortelen zijn omhooggewoeld; zij spartelen boven den wal, en klauwen en grijpen langsheen de boorden der gracht in alle richtingen heen. Een kwartier verder heeft men het Groen Bosch. Het schaarhout, hazelhout, de els, eik en esch, groeien er bont door elkander. Het braamkruid omringt het langs alle kanten. De boomen trekken er welig. Ge hebt vooreerst den eik. Statig rijst zijn grijsgrauwe stam boven het struikgewas op. Ver spreiden zijne knoestige, gespierde takken zich uiteen, vele hangen af, en zijn met het schaarhout vermengd. Enkele takken zijn droog en dor: zij worden door frissche, levendige verdrongen. Tusschen de donkergroene bladeren dringen de eikels overvloedig te voorschijn. De abeelen baden in de beek, die het bosch omzoomt. Hunne stammen zijn op sommige plaatsen wit en glad; op andere zwart en gerimpeld. Zij schieten lijnrecht in de hoogte. De bladeren beginnen zeldzaam te worden; ze zijn gedurig in beweging, doch maken niet het minste gerucht. De stammen der esschen zijn gekromd, doch zwierig. {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze zijn kakelbont van kleur. Allerlei mossen kleven er aan. Nu eens vormen zij strepen, die langsheen den stam loopen, dan weer vlekken van alle vormen en tinten. De takken zijn ongemeen grillig gebogen: zij vormen eene groote kruin. Op enkele plaatsen is deze welgevuld, op andere begint zij kaal te worden. De laris verheft zijnen stam boven al de rond hem staande boomen. Hij is van onder dik, en eindigt in den vorm eener naald, gelijk de mast van een schip. De takken zijn weinig in getal, en vormen eenen ruiker. Al deze boomen hebben verschillende tinten, doch tevens de heerlijkste, de harmonierijkste kleurschakeering, die men zich voorstellen kan. De kruinen zijn op vele plaatsen met het schaarhout vermengd; hun aanblik is boven alle beschrijving schoon. Men heeft den indruk alsof men de zee vóor zich ziet, die door den storm fel geteisterd, plotseling met hare verhevenheden en dalen, hare golvingen en stroomingen is blijven stilstaan. De hemel is lichtjes bewolkt, de lucht van lieverlede donkerder geworden. De windt heeft toegenomen; hij ruischt in de bladeren, zonder dat de boomkruinen merkelijk bewegen. Ook de regen valt sijpelend neer; hij rijst van de boomen op het schaarhout; het gerucht, dat hij teweegbrengt, vermengd met het windgesuis, heeft iets ongemeen bekoorlijks. Daartusschen hoort men onophoudelijk het doordringend geroep van den specht, en het smachtend, liefdedronken gekir der boschduif. De aanblik van het Groen Bosch is tot een zeker punt te beschrijven, doch de versterkende geuren, die het uitwasemt, en de gelukkige stemming, die men er gevoelt, kunnen slechts genoten worden. V. 3 September. Des morgens zeer vroeg op weg naar Vl. De hei is in nevel gehuld. Op enkele plaatsen ziet men, gelijk op de Zwitsersche bergen, den witten smoor over de aarde {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} drijven. In de onmiddelijke nabijheid begint het klaar te worden. Het schijnt, dat purpere strepen, door witte gordels heen, over de hei zijn getrokken. Geheel de lucht is spierwit: het Oosten glanst en straalt. Van tijd tot tijd is de zon als eene groote, witzilveren schijf zichtbaar. Als ik op de groote baan kom, is de nevel geheel opgetrokken, en staat de dagvorstin in al hare pracht aan het onbevlekt azuur te glanzen. De baan is zandig, ongelijk en bruin van toon. Zij kronkelt fel. Twee diepe karsporen loopen er naast elkander: over de voetpaden is het haast onmogelijk voort te komen. De bodem der uitgedroogde gracht vormt alleen een begaanbaren weg. Aan de eene zij der baan verheft zich een mastbosch: de takken reiken tot aan den grond, hun groene toon komt schoon uit op den purperen heiboord, die langsheen de gracht loopt. De boomen staan wijd uiteen; daartusschen groeit de hei haast zoo weelderig als op de volle vlakte. Deze strekt zich aan de andere zijde der baan uit, en vertoont zich in al hare majestatische pracht. Zij is geheel effen. Hier onmetelijke purpere vlekken, daar gele zandstrepen, ginds groene mosgordels, verder grijze lijnen van buntkruid, en in het verschiet de vale, eentonige vlakte, die met den gezichteinder samensmelt. De zon begint fel te steken: doch een frissche wind blaast uit het Westen; 't is alsof men zich in de nabijheid der zee bevindt. De grond wordt zwarter; ik kan niet ver van Vl. verwijderd zijn. Een stoppelveld wordt door eene weide opgevolgd: elzen heggen hebben de mastboomen vervangen. Ik stap over den steenweg van Oostmalle naar Turnhout, en kom in eene rechte baan, aan beide zijden met jonge kanadaboomen beplant. Hier en daar een steenen huisje, daartusschen velden en boomgroepen, links een ijzeren hek en daarnaast de kerk. De straat is merkelijk breeder geworden, enkele aanzienlijke huizen, doch alle door hoven gescheiden. In alle richtingen ziet men hoeven, wier zwarte daken tegen de blauwe lucht afsteken. {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} De toren is vierkant en levert niets merkwaardigs op. Het begint te kleppen. De boerinnen, in de gewone Kempische dracht, begeven zich ter hoogmis. Op den dorpel der herbergen vertoonen zich enkele boeren; meest allen hebben den aartsvaderhjken blauwen kiel aan. Ook zij treden den tempel in. Deze is uiterst klein, eene kapel gelijk. Tusschen de personen, die ik zie binnentreden, bemerk ik weinige eigenaardige figuren: de meesten dragen sporen van harden, slafelijken arbeid, enkelen zelfs van velerlei ontbeeringen. De stijfheid, de onbeholpenheid hunner bewegingen springt in het oog. Naast mij echter neemt een jonge landbouwer plaats, wiens voorkomen ik zoo licht niet zal vergeten. Hij is lang, frisch opgeschoten als een wildstam. Zijn aangezicht is blank getint, en drukt de liefelijkste zoetaardigheid uit. De oogen zijn groot en zoo lichtblauw, gelijk men dit uiterst zelden aantreft. De hals is hoogrood, de haren lichtblond en glanzend. Aan den kant der vrouwen knielt eene jeugdige boerin neer, blijkbaar de zuster van mijnen gebuur. Het is een schoon meisken, in den vollen zin des woords. Heure haren zijn een weinig bruiner en heure oogen een weinig donkerder van toon, doch even groot, even zacht als die haars broeders. Ik denk niet, dat er meer dan honderd personen aanwezig waren. De Pastoor is eene indrukwekkende figuur. Hij deed mij onweerstaanbaar denken aan den gekenden dorpsherder uit Consciences Boerenkrijg. Hij is waarschijnlijk wel tachtig jaren oud. Hij heeft zilverwitte haren. Zijn gestalte is lang en kaarsrecht. Het gelaat is bleek, achter den gouden bril schijnen onverklaarbaar zachte oogen de edelste levensopvatting uit te drukken. Wanneer hij, door den misdienaar gevolgd, die een koperen aker droeg, tusschen de mannen en vrouwen heenstapte, links en rechts met den kwispel het wijwater over zijne parochianen wierp, en allen het hoofd bogen en het kruisteeken maakten, was het schouwspel aandoenlijk. De zang des priesters was zoo stil, {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} dat men slechts nu en dan eenen toon kon vatten. Als hij op den predikstoel stond, gevoelde men den diepsten eerbied, de levendigste genegenheid jegens den vromen man. Hij las geheel zijn sermoen, dat op losse blaadjes was geschreven. Zoo bevend was zijne stem, zoo zwak zijn orgaan, dat ik waarlijk vreesde, dat hij het geene tien minuten zoude uithouden. Zelfs scheen het mij, telkens hij eenen volzin begon, dat hij hem niet zou kunnen voleinden. Ik bedroog mij echter. Welhaast besefte ik, dat de Pastoor over eenen uitgebreiden woordenschat beschikte, en dat de keus zijner uitdrukkingen voortreffelijk mocht genoemd worden. Zijn zinnenbouw mocht, om den zwier en de afwisseling, zonder voorbehoud worden geprezen. Het sermoen liep ten einde, zonder dat de minste verandering in den toon te bespeuren was. Altijd dezelfde zwakke, gebroken stem, waarin gedurig als een oproep tot welwillendheid voelbaar was, zonder dat echter de redenaar er het minst aan dacht dien daarin te leggen. Ook de inhoud der toespraak was merkwaardig. Zij handelde over het berouw. Ze was ernstig en tevens troostrijk en gemoedelijk, zonder ooit de deftigheid uit het oog te verliezen, welke het onderwerp en de plaats medebrachten. Daarbij was ze zoo gepast en bevattelijk, dat ik er waarlijk door getroffen was. Ook overtrof de aandacht der toehoorders alles wat ik tot hiertoe heb gezien. De aanblik, welken de mannen en vrouwen opleverden, is niet te beschrijven. Allen, zonder eene uitzondering, neigden het hoofd in de richting van den prediker. Daar stond een eerbied, eene toewijding op aller aangezichten te lezen, die ik nimmer zal vergeten. Allen waren onbeweeglijk, alsof men standbeelden vóor zich hadde gehad. Het was duidelijk, dat die geloovigen zelfs den adem inhielden, uit vrees, dat het minste gerucht de taak van hunnen herder moeilijker mocht maken. De dienst duurde nagenoeg éen uur. Ik was reeds tusschen de mastbosschen, als ik het gelui van het klokje en den zang van {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} mannenstemmen hoorde. Ik had dus VI. te vroeg verlaten, om de processie te zien, die hare ronde door het dorpken deed. VI. Beersse, 4 September. Langs den eenen kant is de hei beperkt door een mastbosch. Langs den anderen strekt zij zich onafzienbaar uit. Zij is door de ondergaande zon beschenen. Niet ver van mij zie ik eene smalle, gele streep de heide gansch doorkruisen. Voor het overige is zij eentonig bruin en volkomen effen. Zij heeft het aanzien eener echte woestijn. Niets stoort in die richting het gezicht, het stuit op geen enkelen hinderpaal. Die groote, geheel ledige heide heeft echter niets onrustwekkends; zij is zoo liefelijk door de zinkende zonnestralen verlicht, dat het oog er met welgevallen op verpoost, en de geest in de zoetste rust verkeert, die men droomen kan. Uren zit ik op die vlakte te kijken; de liefelijkste beelden uit mijne kinderjaren schijnen er als levende beelden elkander op te volgen. Doch, plotseling ontwaar ik rechts, achter het mastbosch, de kapel en de logge gebouwen der bedelaarskolonie van Merxplas. Wie zal het lijden schetsen, dat daar heerscht? Wat al dramas verbergt het leven van de vier duizend ongelukkigen, die daar wonen? Verbeeld u, dat zich op min van twee mijlen van daar de gestichten van Hoogstraeten en Wortel bevinden, waar meer dan twee duizend bedelaars verblijven, die er uit al onze provinciën saamgebracht zijn. Dikwijls woonde ik de ondervraging bij, waardoor de onderstandswoonst der nieuw aangekomenen werd vastgesteld. Eene zaak trof mij dan reeds, hoewel ik nog zeer jong was. Nooit heb ik er eenen man zien aanvoeren, die, evenals onze landlieden, steeds op dezelfde plaats had gewoond. Neen. Het gewoon antwoord was: ‘op mijn zestiende jaar verliet ik mijn geboortedorp. Ik ging naar Frankrijk werken, zwierf {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} van hier naar daar,’ in zoo verre, dat het den beambte zeer dikwijls uiterst moeilijk was met zekerheid de onderstandswoonst te weten te komen. Wil men nu weten waarom verreweg de meeste ongelukkigen in de bedelaarsgestichten aanlanden, zoo luistere men naar deze twee verhaaltjes: Toen ik nog een knaap was, vermaakte ik mij dikwijls met visschen in de Mark, eene kleine rivier, die voorbij het oude slot der Graven van Hoogstraeten stroomt, hetwelk thans tot bedelaarsgesticht dient. De brugwachter was ons telkenmale behulpzaam bij het optrekken van het net. Hij deed het met zulke bereidwilligheid, dat wij besloten hem een belooning te schenken. Wij hadden gehoord, dat al de bedelaars razend zijn naar genever; in onze jeugdige onervarenheid kwamen wij overeen onzen vriend eene flesch ‘beste’ te schenken. Een onzer stopte hem die in de hand; wij allen dachten, dat wij den man niet weinig zouden doen jubelen. Hij nam echter de flesch aan, bekeek ze goed, sloeg ze tegen eenen paal der brug aan stukken, en zegde: Hadde dat goed niet bestaan, mannen, ik ware nooit hier geweest, evenmin als de negen tienden der ongelukkigen, die gij hier in hun grijs pak ziet rondloopen.’ Voor vele jaren bevond zich te Hoogstraeten een marmersteker. Hij was van Doornik geboortig, en ongeveer vijftig jaren oud. Voor den Bestuurder had hij een tafelblad gemaakt, op de heerlijkste wijze met een festoen van bloemen en vruchten afgeboord. De Bestuurder, die hem dikwijls, tijdens zijn werk gezelschap kwam houden, zegde hem eens, toen het bijna geeindigd was, op uiterst strengen toon:’ Gij verdient waarlijk zweepslagen! Wat, een man, die gezond is als gij, en zulken schoonen stiel kent, bevindt zich hier! Schaamt gij u niet?’ ‘Ik beken, Mijnheer de Bestuurder,’ {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} antwoordde de man, eerbiedig, ‘dat ik misdaan heb. Doch, ware ik vrij. zoo zoude ik mij stellig deftig gedragen.’ ‘Gij belooft het mij? - Op mijn woord!’ De Bestuurder deed eene aankondiging in een Brusselsch dagblad plaatsen. Er kwam eene vraag tot inlichting; men wilde eene proef van het werk des marmerstekers zien. Deze zond een papierdrukker op, waarin een insekt was uitgewerkt. Onmiddellijk werd geantwoord, dat de maker daarvan aanvaard was, mits tien frank per dag. De Bestuurder verkreeg van het Staatsbestuur de invrijheidstelling van zijnen beschermeling. Hij gaf hem een zondagspak en eene werkmansplunje ten geschenke, daar de man schier zonder kleeren op het gesticht was aangekomen. Daarbij schonk hij hem vijf en twintig frank, en liet niet na hem de wijste vermaningen te geven, en de hoop uit te drukken hem nooit meer weer te zien. Blij als een vogel verliet onze man het gesticht. Hij begaf zich te voet naar Antwerpen. Daar ontmoette hij oude makkers. Men trad eene kroeg binnen; nauwelijks had de kunstenaar - want dien naam verdiende hij - den genever geproefd, of al zijne goede voornemens gingen te loor. Hij zwolg het rampzalig gift met onverzaadbare teugen in. Zijne ongeluksmakkers dronken mede, niet alleen het geld werd verteerd, ook de kleederen werden verkocht; de ongelukkige was aldra dooddronken, men wierp hem op de straat, als er geene winst meer op te strijken viel. De policie vond hem des nachts, zoodat hij nauwelijks zijnen roes uitgeslapen had, als hij zich terug in het Bedelaarsgesticht bevond. De Bestuurder sprak hem verontwaardigd toe: ‘Nu hebt ge al mijne deelneming verbeurd! Voortaan is uwe plaats in den molen.’ En zoo kwam het, dat ik dezen man dikwijls gezien heb, terwijl hij met dertig zijner lotgenooten, op dien akeligen, eentonigen stap, welke hen op galeiboeven deed gelijken, in het schemerdonker rondging, om het graan voor het gesticht te malen. Gustaaf Segers. {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} De kritiek en de Vlaamsche letterkunde. den Heere P.J. Tysmans, Leeraar te Mechelen, uit dankbaarheid opgediagen. ‘Hélas! elle n'est plus, celle que j'aimais tant!’ Zoo zong de Fransche dichter, en wij zouden genegen zijn dit ook te zingen wanneer wij denken aan het vak dat onze letterkunde ten huidigen dage geheel en al mist: kritiek! Het is de kritiek, die onder letterkundig oogpunt nog meer dan onder gelijk welk ander, karakters vormt die alles trotseeren, werken doet geboren worden, doet voortbestaan en vereeuwigt, welke met eere in de rei der prachtigste vaderlandsche gewrochten mogen prijken. Het is de kritiek die de letterkunde in leven houdt; het is de kritiek die den ijver der schrijvers doet stijgen naar het ideaal, naar het volkomene volmaakte. En zoolang een werk op den toetssteen eener scherpe kritiek niet is geslepen geworden, kan men onmogelijk met zekerheid spreken noch van het zelf- en voortbestaan eens werks, noch van de karaktervastheid, de gewisheid van den schrijver. Om een gedacht vooruit te zetten, om een werk te schrijven, bijzonder wanneer men onder wetenschappelijk of maatschappelijk gebied komt, moet men, zooals men gewoonlijk zich in de volkstaal uitdrukt, sterk in de schoenen staan; zonder dat, kan een schrijver onmogelijk zijn gedacht, zijne vooruitgezette meening {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} verdedigen noch voortzetten. En om te weten of een schrijver die gezegde hoedanigheid bezit, dient hij over den toetssteen gehaald te worden, opdat er over zijn gehalte kunne geoordeeld worden. Dien toetssteen is de kritiek. Ten andere, welk is een der groote oorzaken van het vervreemden onzer letterkunde? Welk is de oorzaak dat degenen, aan wie den sprankel des vernufts ten deele gevallen is, soms al te licht verloren loopen tusschen de menigte, tusschen de ‘commun des martyrs?’ Welk is de oorzaak dat thans iedereen, wie het ook zij, zich met letterkundige bezigheid wil onledig houden, ja, dat er velen zijn die de letterkunde tot een winstbejag maken? Men zal toch niet beweren dat die zoovele honderden, wier namen en wier werken de ramen der boekhandelaars vullen, allen met den geest, met het vernuft geboren zijn? Niets anders dan het gemis aan kritiek! En wanneer de Noord-Nederlandsche bard zingt: ‘De eeuw, die honderd vorsten baarde, Brengt slechts één dichter voort!’ dan mogen wij ons zeker achten dat deze woorden nog thans geheel toepasselijk zijn; dat onze XIXe eeuw, die zoo menige held op elk ander gebied zag geboren worden, onmogelijk honderden en duizenden dichters, redenaars, staatkundigen, verhalers en wat dies meer op letterkundig gebied zou ontloken hebben. Bestond er eene ernstige, onpartijdige Vlaamsche kritiek, de krisis, de moeilijkheden, waarmede onze letterkunde thans te kampen heeft, zoude langzamerhand afnemen, ja geheel verdwijnen. Dan ten minste zoude men diegenen, die waarlijk den naam van letterkundige mochten dragen, kunnen vooruitzetten en ondersteunen, dan toch zouden al diegenen, die, onder voorwendsel van onzen letterkundigen schat te vergrooten, haar een langzaam vergift toedienen, weldra hunne vorige bezigheden moeten hernemen, tot hun {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} eigen geluk en tot de welvaart onzer dierbare letterkunde, verzekerd als zij zouden worden, dat het vak waarin zij zich wilden doen gelden, dat de letterkunde niet voor hen bestemd is, en dat zij slechts lamlendige schrijvelaars zouden geworden zijn, zooals wij er ten huidigen dage zoo veel ontmoeten. Bestond er eene ernstige, onpartijdige kritiek, dan zoude men weldra den val zien dier schandige horde van vuige broodschrijvers, overwaaisels van Frankrijks mislukte ‘feuilletonnisten’, die, met de pen in de hand, om aalmoezen bedelen, den weg aan meer begaafden afsluiten, en dusdoende eenen dubbelen gevoeligen slag onze landeigene letterkunde toebrengen. Bestond er eene ernstige, onpartijdige kritiek in de Vlaamsche gelederen, dan ware Vlaanderens letterkundige macht gered; het zoude haar nieuwe en kloekere levenssappen ingieten, het zoude haar meer bestand maken tegen de aanvallen van allerlei slag, die zij gedurig te duchten heeft. Er wordt geklaagd dat Frankrijks letterkunde, ten onzen nadeele, zoo machtig binnengesmokkeld wordt in het Vlaamsche land, dat de Vlaamsche schrijvers verworpen worden en aan hen de laagste Fransche broodschrijvers verkozen worden. En toch, hoe zou het anders mogelijk wezen? Ons volk wilde goeden, deugdelijken kost en men gaf het allerlei voddewerken, zonder eenige letterkundige noch geestelijke weerde, waarvan het zich weldra afkeerde met eenen walg dien het op alle andere werken overzette, op dezelfde wijze aangeprezen, waartusschen er dan allicht waren, die eene wezentlijke weerde hadden. De verbastering zich er tusschen mengende, werd ons volk vertalingen van groote vreemde meesters aangeboden. Weldra schiep het genoegen in dien vreemden stijl, in die vreemde soms al te gewaagde feiten; met eenen duivelschen, machiavelischen list, dien wij, Vlamingen, met ons rondborstig gemoed niet en kunnen uitoefenen noch zelf verdenken, wisten zij het al de sporten der letter- {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} kundige en zedelijke ladder doen af te dalen om uit te komen op den toestand, waarover wij ons thans zoo bitter beklagen, en waaronder de Vlaamsche letterkunde zoo ongelukkiglijk zucht! Zoolang er geene gezonde kritiek in Vlaanderen opkomt, blijft het geestespeil onzes volks vervreemd aan zijne eigene letterkunde, en met dit, aan zijne eigene zeden en gebruiken. Ten huidigen dage wordt alles, hoegenaamd alles geloofd, ja, tot de wolken verheven. Het minste proefwerkje eens schoolknapen, die beter doen zou de lessen te volgen dan zich bezig te houden met letterkunde, iets, dat vooralsnu buiten zijn bereik ligt, het grootste uitbuitingsschrift, al zegt het ja op de eerste bladzijde en neen op de laatste, alles, hoegenaamd alles is prachtig, goddelijk. Schrijver dezes zal nooit het gebeurde vergeten dat een zijner vrienden over ettelijke jaren voorviel, en dat wij hier willen aanhalen om een bewijs te geven van de waarheid van ons gezegde. Menige personen, die er rechtstreeksch in betrokken waren, zouden thans nog de echtheid van het feit, dat wij hier willen aanhalen, kunnen staven. Lange jaren geleden hadden wij een vriend - een schoolknaap als wij - die slechts droomde van letterkundigen roem. Hij bezat eenige belezenheid, doch dit was alles. Ten einde zijne gedachten toch eenmaal gedrukt te zien, schreef hij een werkje, iets als een vlugschrift, waarin hij eene stof verhandelde waar de ijverigste en geleerdste boekenkenner en letterkundige allicht twee maal zou op nagedacht hebben vooraleer het aan te vatten, en liet het op eigene kosten drukken. Onnoodig te zeggen dat de stijl alles behalve vloeiend was, een mengsel van stroef-, plat-, soms gemeenheid; opgeschroefde en ronkende volzinnen, eene onvolledige, onbehendige en ondoelmatige behandeling: zóó was die éérste lettervrucht, waarvan elk onbevooroordeeld man, met eene iets of wat letterkundige kennis, van af de eerste regels, de onbeduidendheid {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} niet kon miskennen. Naar aloude gewoonte werden er afdruksels van gestuurd naar alle Vlaamsche bladen en tijdschriften, en geen enkel, geen enkel overzicht werd er van geschreven, of den grootsten lof werd er toegezwaaid. Een standaardblad der Beweging (R I.P.) ging zelf zoo ver eene gansche groote kolom te vullen met de uitbundigste en machtigste loftuitingen. Gelukkiglijk voor den jongen - al te jongen - schrijver, vond hij een Zoïlus, neen, zooverre juist niet, tusschen zijne leeraars. Deze, een man van klaar doorzicht, had den jongeling doorgrond en wist hem met een paar woorden zoodanig af te breken, dat de lust tot schrijven hem geheel ontging. Jaren lang bleef hij dan, niet werkeloos, maar schrijfloos, en overdacht het gezegde des leeraars, en wanneer hij, na jarenlange studie, een nieuw, doch ernstig werkje in het licht gaf, had hij het groote genoegen, denzelfden leeraar hem er over geluk te hooren wenschen. Dat is kritiek zooals zij moest verstaan worden. En hadde de jongeling de wijze kritiek zijns leeraren moeten ontbeeren, wie weet hadde hij niet én de schande én het nadeel van Vlaanderens letterkunde bewerkt. Zulke kritiek wordt er ten huidigen dage niet meer gemaakt. De eenige schriften die een weinig - o zoo weinig - ernstige kritiek durven geven, zijn naar onze bescheiden meening de ‘Student’ en het ‘Belfort’. En dan nog niet immer! Wij hebben bij het schrijven dezes een zestal nummers van onderscheidene schriften voor ons liggen, die de gezamentlijke som van acht en veertig werken bespreken en beoordeelen. En zoude men het kunnen gelooven, van die acht en veertig werken is er geen enkel onbeduidend, noch zelfs middelmatig: allen zijn: zeer wel, netjes, prachtig geschreven, met fijnen, keurigen, welgevormden, natuurlijken stijl, die bij de schrijvers - bij alle - een vernuft hors-ligne verraadt. Arme, verachterde routine-droomer, die de verwaandheid had eens te zeggen dat er slechts een paar groote letterkun- {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} digen per eeuw ontluiken. Een paar! hoe belachelijk. Neen, honderd, duizend, iedereen bezit een machtig vernuft, zoo machtig.... dat onze Letterkunde langzamerhand verkwijnt! N'est pas poète qui veut! zegt men soms, en eveneens zou men mogen zeggen: N'est pas critique qui veut. Een goede kritikus mag zich enkel op het standpunt der volstrekte letterkunde plaatsen, zonder eenige bijbedoeling; hij moet een werk van welken aard ook kunnen ontleden en tusschen de regels kunnen lezen, waar doorgaans meer op te merken valt dan op de regels zelven, hij mag zich door hoegenaamd geenen invloed van zijne onpartijdige, volstrekt letterkundige ontleding laten aftrekken en zich wel gelieven te herinneren dat de rijkdom eener taal niet bestaat in het getal werken in die taal geschreven, maar in de weerde van eenige meesterlijke geestesvoortbrengselen. Vrankrijk o.a. geeft ten huidigen dage honderd maal meer werken in het licht, dan over een vijftigtal jaren, en nochtans, Vrankrijks letterkunde daalt geweldig de ladder der weerde en der zedelijkheid af. Met Vlaanderen is het eveneens. Een goed kritikus, wil hij nuttig werk leveren, moet vooral der taal machtig zijn, en durven zweepslagen geven aan wie het verdient. Tot nu toe, sedert de heropwekking onzer landeigene letterkunde, vonden wij slechts één kritikus, die dezen naam, nogmaals naar ons bescheiden oordeel, overweerdig was. Wij noemen professor J.-F. Heremans. Wanneer men dezes kritieken in het Taalverbond nagaat, dan staat men waarlijk in bewondering voor het vernuft van deze zoo verdienstelijken Vlaming. Ook zijn zij overbekend, en wanneer in 1860 Mevrouw Ida von Reinsberg-von Duringsfeld, de zoo gunstig gekende Duitsche taalgeleerde, ons vaderland kwam bezoeken, stond zij zelve verbaasd over de machtige pen van professor Heremans en verzekerde naderhand in ‘Von der Schelde bis zu Maas’ dat zij hem met leede oogen een meer beperkt deel der Vlaamsche letterkunde zou zien inslaan, want dat dit verlies moeilijk te herstellen zijn zou. {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook Van Kerckhoven beoefende eenigszins de Vlaamsche kritiek in ‘De Vlaamsche Rederijker’ en de ‘Noordstar’, doch dit was kritiek zooals men er hedendaagsch vele vindt in de verscheidene tijdschriften, kritiek pour le besoin de la cause, maar geenszins uit overtuiging, (1) Neen, professor Heremans is de onbetwistbare meester in dit vak onzer letterkunde; meester zonder volgelingen, ongelukkiglijk. Wee, het onbeduidende werk dat die arend onder zijne klauwen kreeg! Wee den schrijver, die zijnen aard verloochende, die niet in vernuft vooruitging! Zwaar viel zijnen ijzeren klauw op hem neder. En, eene eenvoudige bedenking slechts, zoude het niet eenigszins aan hem te wijten zijn, die zoo driest en zoo doordringend zijn blik overal deed instralen, die zulke harde waarheden dorst zeggen aan Mevr. Van Ackere, aan August Snieders, Jr. en zoo menige andere, is het niet aan den Gentschen arend te danken misschien dat deze schrijvers thans eene hooge eereplaats in Vlaanderens letterkunde verkregen hebben? Wil men eene ernstige kritiek aanvatten, dan leze men eens eerst met aandacht wat professor Heremans in het eerste deel van het Taalverbond (bladz. 89 en volgende) zegt; hoe hij uitlegt wat men door letterkundige kritiek moet verstaan, en hij, die dan, na die eenige bladzijden goed overwogen te hebben nog dorst zeggen: ik wil goede kritiek leveren, en die dit voornemen ten uitvoer bracht, zou onzer letterkunde eenen grooten dienst bewezen hebben en bewijzen. Kritiek moet er zijn, eene scherpe, doordringende en wel overwogen kritiek. Lof geven aan wie het verdient en aan niemand anders, al waren het ook beste vrienden. Heremans gaf ons hierin nogmaals een treffend {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} voorbeeld: alhoewel zeer bevriend met Prudens Van Duyse, liet hij hem meermalen harde waarheden - en verdiend ook - hooren, en klopte hem ongenadig op de kneukels bij de minste letterdieverij, en hoe moeilijk is dit niet te vermijden! In de ernstige, welopgevatte kritiek berust de toekomst van onze letterkunde, zonder kritiek is het haar volstrekt onmogelijk zich in de hoogte te houden, waar zij zich voor het oogenblik nog - doch met moeite - staande houdt! Mochten deze eenige regels een weinig medewerken om het ‘Asinus asinum fricat’, dat men ons zoo dikwerf ten beleediging naar het hoofd werpt, uit onze letterkunde te verbannen, wij zouden ons overgelukkig achten. Antwerpen. Edward van Hove. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} Katholieke letteren. I. Inleiding. Niemand zal waarlijk kunnen ontkennen, dat de Katholieken van Noord- en Zuid-Nederland zich op 't gebied der pers danig weren. In dag- en weekbladen, in tijdschriften en brochures, in school- en studieboeken doen zij voor de vele penvoerders uit andere kampen niet onder. En 't zijn lang de minsten niet onder onze geloofsgenooten, die met ijver en talent de schrijfstift hanteeren. Wij mogen dan ook op menigen auteur wijzen, wiens naam een goeden klank heeft verworven en die met eere wordt genoemd ook door hen, die niet tot hun medestanders kunnen worden gerekend. In bijzonderheden aan te toonen, wat in onze dagen de Katholieke persen verlaat, zou zeker een aangenaam en dankbaar werk wezen, maar boven de krachten en buiten het bestek van schrijver dezes gaan. Zou trouwens zulk een overzicht toch niet mogen worden te gemoet gezien? Er is wel iemand ten onzent, die voor de samenstelling eener Katholieke bibliografie de aangewezen man is. Of heeft niet de heer Gomarius Mes met zijn werk: De Katholieke Pers van Nederland, 1853-1887, (1) in dit opzicht reeds zijn sporen {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} verdiend? En zou hij zijn omvangrijke en met zorg gerangschikte lijst niet hebben bijgehouden en voor België kunnen bijwerken? Hoe veelvuldig intusschen de Katholieken de boekdrukkunst eer aandoen, eigenlijk gezegde litteratoren zijn er onder hen niet bijzonder veel, al is dit aantal ook niet zoo gering als men zou opmaken uit tot dusverre ten onzent verschenen niet-Katholieke bibliografieën. Daar hebt ge prof. ten Brinks driedeelige Geschiedenis der Noord-Nederlandsche letteren in de XIXe eeuw (1). Hierin worden niet minder dan 199 letterkundigen behandeld: 27 in afzonderlijke biografieën, de overigen min of meer uitvoerig in een vluchtig Algemeen Overzicht. En hoeveel Katholieken denkt ge, dat prof. ten Brink heeft kunnen vinden? Behalve dr. Schaepman en prof. Alberdingk Thijm, aan wien hij natuurlijk een plaats moest inruimen onder zijn serie levensbeschrijvingen, nauwelijks een tiental. Van mr. W.v.d. Aa (Henri van Meerbeke), die reeds in 1869 zijn verkiezingsroman: Zoo wordt men lid der Tweede Kamer uitgaf; van H.A. Banning, van wien sinds genoemd jaar een breede reeks verhalen het licht zag en wiens arbeid zoo eervol aan de Katholieke Illustratie verbonden is; van mr. Joan Bohl (Hendrik Smits), wiens eerste optreden van 1853 dagteekent; van pastoor v.d. Horst (Jozef van Haarlem), die 't daaropvolgende jaar zijn letterkundige loopbaan aanving; van mgr. C. Broere en prof. J.A. de Rijk, wier namen toch bekend genoeg zijn; van den te vroeg gestorven H.J.C. van Nouhuys; van J.W. Thompson, die reeds voor 30 jaar als novellist optrad; van die allen - en nu bepaalden wij ons toch tot dezulken, die vallen in het door ten Brink behandeld tijdperk: 1830-1880 - van die allen geen woord. En nu deden wij slechts een greep. {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarlijk, de heer ten Brink heeft in zijn Algemeen Overzicht wel auteurs vereeuwigd, die minder verdiensten hebben dan bovengenoemden. En hoe komen dan nog de wel door hem uitverkoren Katholieke letterkundigen er af? Met een simpele vermelding. Aan pater v. Meurs b.v. wijdt hij nauwelijks drie regels. In Sijthoff's Woordenboek voor kennis en kunst (1) komen de Katholieke litteratoren er al niet beter af. Ten jare 1890, toen dit omvangrijke werk, dat thans in 10 dikke, dichtbedrukte deelen compleet is, begon te verschijnen en de uitgever, behalve steun, ook op- en aanmerkingen verzocht, werd er dezerzijds op gewezen, dat de Katholieken wel wat schaars genoemd werden; en deze bescheiden aanmerking ging vergezeld van eenige namen, die o.i. niet hadden mogen ontbreken. Het antwoord van de redactie luidde: dat bij 't al of niet opnemen van auteurs niet werd gelet op geloof of staatkundige partij, maar op de beteekenis, het gehalte, den gemaakten indruk hunner gewrochten. Een prachtige stelregel, waaraan ten overvloede werd toegevoegd de belofte: ‘Henri van Meerbeke’ - een der in 't lijstje genoemde schrijvers - ‘krijgt onder dezen zijn auteursnaam zeer zeker een plaats. De overige door u genoemde namen zijn genoteerd om bestudeerd te worden en als het billijk is, in het aanvullingsdeel opgenomen te worden.’ Maar toen letter M. verscheen, werd Meerbeke (Henri van) vruchteloos gezocht. In 't dunne ‘supplement’ bij 't 10e deel werd hij ook niet opgenomen. Mogen we nu nog een aanvullingsdeel verwachten, al is daarvoor geen plaats gereserveerd in het boekenrekje, dat de firma Sijthoff voor haar 10 deelen in den handel bracht? {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} Om eenigszins aan te toonen, wie der onzen in die tien dikke bundels alzoo ontbreken, zullen we een namenreeks raadplegen, door een bevoegd beoordeelaar samengesteld. In het inleidend woord, door den heer Jan F.M. Sterck geschreven bij den in Mei 1895 verschenen fondscatalogus der firma C.L. van Langenhuysen te Amsterdam lezen wij: ‘Het is zeker goed nog dagelijks te wijzen op de onvergetelijke namen, die als in een dicht aaneengesloten slagorde in dezen catalogus bij de boeken staan aangegeven. Namen, die een goeden klank hebben in de wereld van letterkundigen, geschiedschrijvers, dichters en kunstkenners: M.W. van der Aa, J.A. Alberdingk Thijm, P.P.M. Alberdingk Thijm, J.C. Alberdingk Thijm, H.A. des Amorie van der Hoeven, Ed. Brom, W. Everts, J.C.A. Hezenmans, G. Jonckbloet, J. Koets, J.R.v.d. Lans, J.F.A. Leesberg, B. van Meurs, W.J.F. Nuyens, van Nouhuys, Van der Ploeg, J.A. de Ryk, Ant. L. de Rop, Schaepman, Schrant, e.a.’ Welke hiervan vindt men nu in Sijthoffs boek, mitsgaders in het supplement? Alleen de door ons gecursiveerde. Zouden de overige geen van alle de vermelding waardig wezen? Niemand, die dit zal toegeven! En nu raadpleegden wij nog slechts een catalogus van één firma. (1) Nijhoff's Bibliographisch Overzicht (2) en het Biographisch Woordenboek van Frederiks en v.d. Branden (3) {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn, het laatste vooral, wel vollediger, doch ook daarin missen wij nog namen, die er wel in hadden mogen voorkomen. Het voor de Katholieke pers min aangename euvel is dus vrij algemeen bij de on-Katholieke bibliografen. En waar dezen, die toch in alle hoekjes en gaatjes behooren te snuffelen, onze medestanders zoo over 't hoofd zien, hoe zal 't dan wel wezen met de on-Katholieke lezers, om van het on-Katholieke groote publiek niet eens te gewagen! Waaraan deze miskenning, want daar komt het toch op neer, is toe te schrijven? De reden ligt o.i. voor de hand. De Katholieke schrijvers gaan uit van beginselen, door andersdenkenden soms heel niet gekend of begrepen; huldigen een schoonheidsleer, vaak lijnrecht in strijd met de denkbeelden, die onder niet-Katholieken gangbaar en heerschend zijn. Onze auteurs buigen niet voor de letterkundige mode van den dag, die soms de menschelijke ziel uit haar verband rukt, de rede geweld aandoet, maar houden ook in hun werken vast aan de oude waarheden; zij laten b.v. de personen hunner verbeelding geen mokkend bestaan voeren, dat zijn einde vindt in zelfmoord, maar voeren hen langs den weg van nederig schuldbesef en berouw tot een gelukkiger leven. Voldoen hierdoor de Katholieke werken meer aan de eischen van het waarachtig ware en goede, zij zijn van den anderen kant geen kost - om ons zoo eens uit te drukken - voor on-Katholieken. Dezen vinden voor hun bedorven smaak geen voldoening in onze litteratuur, en zien onze letterkundigen over 't hoofd, daarbij voorgegaan door de recensenten van hun kleur. Dezen troost hebben we: in andere landen, Duitschland en Frankrijk b.v., gaat het niet anders. Maar 't is een magere troost; een troost, die ons niet tot berusting behoeft te voeren. {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat wij intusschen aan de andersdenkenden verwijten, zijn wij daaraan zelf zoo geheel onschuldig? Hoe staat het met onze waardeering tegenover onze eigen letterkundigen? Slaan wij den bal zoover mis, als wij beweren, dat door de ontwikkelden onder ons bijna uitsluitend aandacht wordt gewijd aan de werken van niet-Katholieken en zij een Katholiek auteur eerst dan gaan waardeeren, als zijn werken door andersgezinde recensenten worden geijkt? En toch verdient de arbeid van Katholieke litteratoren zooveel waardeering. Reeds het pogen alleen, om tegenover den bedroevend grooten aanvoer lectuur, welke, om ons zacht uit te drukken, verkeerde begrippen op godsdienstig en zedelijk gebied aankweekt, werken te stellen, die het gezag hoog houden, de deugd roemen en verdedigen, de zeden louteren, het geloof versterken, reeds dat pogen heeft recht op onze warme toejuichingen, op onze krachtdadigen steun. Maar wanneer dit pogen gepaard gaat met talent; wanneer den volke werken aangeboden worden, die genoemd mogen worden naast de boeken, welke de andersdenkenden van elkaar prijzen, zie, dan verdienen de auteurs daarvan toch zeker wel dezelfde eere, zoo ruimschoots en gulgeefsaan hun niet-Katholieke collega's toegedacht. En, gelukkig! wij kunnen wijzen op dergelijke boeken; wij mogen roemen op talentvolle auteurs, die, ongeacht de ondervonden miskenning, wakker voortgaan hun krachten te wijden aan de goede zaak, en aan de goede zaak alleen, zonder te offeren aan de eischen, welke een vervalschte smaak stellen durft, zonder de goedkeuring na te jagen van recensenten, onbevoegd om over Katholiek werk als zoodanig te oordeelen. En zulke auteurs mogen wij zeer stellig onder de onzen tellen. Gij kent ze wel, ten minste bij naam, want deze is u zeker door uw Katholieke courant {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} - gij leest er natuurlijk een - onder de oogen gebracht. In de opstellen, die onder den algemeenen titel: Katholieke Letteren in dit tijdschrift zullen verschijnen, moge een bescheiden poging worden gewaagd, eenigen van onze litteratoren nader aan u voor te stellen, ten einde, voor zoover noodig, het tegendeel van ‘onbekend maakt onbemind’ voor hen te bewerken. Naar beoordeelingen zal niet in de eerste plaats worden gestreefd. Wij achten ons hoogstens bevoegd, eenige biografische en bibliografische bijzonderheden te verzamelen en zullen trachten te schetsen, wie die letterkundigen zijn, wat zij wrochten, hoe zij dit deden, het oordeel aan den lezer overlatend. En wanneer wij dan de reeks aanvangen, kiezen wij - voor onzen Thijm en onzen Schaepman verwijzend naar ten Brink - een auteur, die reeds jaren zijn krachten heeft gewijd aan de Katholieke litteratuur, nog steeds voortgaat verhalen voor het Katholieke Nederlandsche volk te schrijven en nog veel voor de toekomst belooft: J.R. van der Lans, den tegenwoordigen hoofdredacteur van onze Katholieke Illustratie, het tijdschrift, dat ten onzent als altijd nog vooraan staat in den strijd voor de goede lectuur. Den Haag. A.J. Oostdam. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} Wetenschap en poëzie. III. Maar wat is dan toch de Poėzie aan welke wij eene eereplaats nevens de Wetenschap willen zien inruimen, - nevens de Wetenschap die onophoudend op haar vooruitgang boogt, haar werken bij duizenden toont, en zoo luidruchtig haar overwinningen viert. Van de Poëzie een bepaling geven is niet zoo gemakkelijk als het theorema van het vierkant der hypotenusa bewijzen. Wat de Poëzie en haar dochter de Kunst wel zijn? Men zegt de Poëzie is de taal des gevoels; zij is het hart zelf; zij is het schoone in de natuur, het aandeel der ziel in het leven. Al die bepalingen zijn onvolledig. Waarom? Omdat het gebied der Poëzie zoo uitgebreid is als de wereld zelf, zoo.wijd zich uitstrekt als de grenzen van onzen zoekenden geest, zoo hoog reikt als het verlangen der hopende ziel. De Poėzie sluimert in ieder van ons. Bij den eenen wordt zij eerder en sneller opgewekt dan bij den anderen; doch aanwezig is zij. Er kan geen zoo ontaard redelijk schepsel bestaan, of hij gevoelt nu en dan haar weldaden. Poëzie ligt er in den huiselijken kring; zij is de innigste band tusschen vader, moeder en kinderen. Met rozen tooit zij de banden des bloeds. {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} Er is Poëzie in de natuur: in elke plant, in elke grasscheut, in elken knop, in ieder bloempje. Machtige Poëzie spreekt uit de bergen, de wouden, de wateren; zij vervult de ruimte des hemels: ‘... Waar die millioenen hemelbollen Zoo melodisch zingend om hunne assen rollen.’ zooals de dichter zingt (1). Er is Poëzie in het murmelen van het beekje, in het geruisch van den woudwind, in den zang der vogelen, in de eenzaamheid der heide, in de woeste stormen van den oceaan! Er is poëzie in het luiden der klokken, in het spelen van het orgel onder de kerkgewelven, in de ceremonieën van den eeredienst. De poëzie is overal en in alles, mits de geest maar fijn genoeg bewerktuigd en ontwikkeld is om haar op te merken. Elke dichter, elke kunstenaar tracht uit te drukken, wat zij hem openbaarde. Penseel, beitel, speeltuig en dichterpen hebben gewedijverd om ons door beelden, tafereelen, welluidende klanken en vergelijkingen die veropenbaring der poëzie weer te geven. We zijn in een museum van schilderijen. We staan er voor een frisch en levendig doek, - een natuurtafereel. De stralen der jonge lentezon trillen door het tengere gebladerte. De eerste bloemen ontluiken op het groene grastapijt, dat het als een eer schijnt te beschouwen door het voetje eener jonge schoone betreden te worden. Daar wandelt het meisje door die bloeiende gouwen, den blik verrukt ten hemel gericht, terwijl haar boezem hijgt bij 't opvangen der geurige lentewalmen. Rond haar fladdert een vlinder. 't Is alsof men de insecten in 't groen hoorde gonzen. Uit gansch die natuur spreekt de poëzie, evenals uit het oog van het meisje, dat zich gelukkig voelt te leven. {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo gevoelde en vertolkte een schilder de poëzie... De toonknndige zet zich aan 't klavier. Onder den invloed eener gelukkige tijding, eener ontroering ontlokt hij aan zijn speeltuig gevoelige zangen, hemelsche accoorden, melodieën die hij nooit te voren gekend heeft en voor welker schepping hij zich onbekwaam achtte. Het is een zang der geestdrift! Zonder nog tot de stoffelijke wereld te behooren, gaat hij voort. De melodie vloeit als een vlietje langs een bebloemden zoom. Bij dit alles genieten de dichter, de schilder en de toonkundige, die scheppen, een voldoening door geen woorden uit te drukken. Wat uit het hart komt, gaat tot het hart. Wie die tafereelen beschouwt, die gedichten leest, dit klavierspel hoort, is ingelijks getroffen en geroerd. Het gemoed schiet vol, en men voelt ook wel soms een traan van ontroering in 't oog parelen... Zonder er eenige bepaling van te geven, heeft men door dit paar voorbeelden nochtans begrepen wat poëzie is. 't Is zelfs niet noodig, dat wij tot geboren kunstenaars onze toevlucht nemen om de indrukken der poëzie te verklaren. Is het u nooit gebeurd, dat gij, alleen in uw kamer zijnde, het vuur beschouwdet en de sprankeltjes volgdet, die uit den haard omhoog vlogen. En uw geest ging aan het droomen. Op de vleugels der gedachte legde hij duizenden mijlen af. Ge waandet u op reis in wonderlanden, waarvan gij dikwijls laast of hoordet. Soms ook gaat de geest aan het dwepen. Hij zou zelfs kaboutermannetjes durven scheppen, ofwel hij maakt grootsche plannen voor de toekomst. Droomend gaat zoo de tijd voorbij en ge waart eenige stonden gelukkig. Als ge daarna weer aan uw werk, uw regelmatig, stoffelijk werk zijt, is de esprit fort weleens geneigd in u op te komen om u over die droomerijen en hersenschimmen beschaamd te maken. Doch inwendig zoudt ge toch niet durven ontkennen, dat ge in die mijmering, bij den haard, geen reine genoegens hebt {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} gesmaakt. Gij zult er nog in hervallen. Zulke beminde zonden keeren immers terug. Men moge zich daartegen verzetten zooveel men wil, roepen dat men den tijd niet heeft om te droomen. Alles te vergeefs! Iedereen is in zijn leven meermalen door dit tooverland getrokken en daarover hoeft hij waarachtig niet te blozen. Die onstoffelijke bezigheid van het leven strekt ons tot eer. 't Is een der groote factoren van ons bestaan. De mensch is iets meer dan een werktuig. Als hij niet meer in beweging is, heeft hij daarom niet opgehouden te leven. Waartoe zou het hem dienen al dat schoons in de natuur te beschouwen, zoo hij er de zoete herinnering niet van bewaarde, zoo hij het niet wist te verlevendigen door zijn droomen. ‘'t Is maar Poëzie!’ hoort men roepen. Laat dien uitroep aan zwartgallige lieden, die leven van brood alleen, die enkel ‘automatisch van de geboorte naar den dood willen stoomen, gelijk een locomotief van Liverpool naar Manchester!’ (1). Het eenvoudigste leven in volle natuur, als dat leven maar beschenen wordt door de zon der poëzie, is te verkiezen boven dat in ‘cellen’ - in de woningen van twintig verdiepingen in de Amerikaansche wereld, waar men er zich vooral op toelegt de menschen in ‘locomotieven’ te herscheppen, die in zoo weinig mogelijk tijds de meest verwijderde afstanden willen doorloopen. IV. Den invloed der Poëzie op het gemoed van den mensch is onloochenbaar. Om dit beter te doen begrijpen zullen wij de hulp van een treffend tafereel van den onsterfelijken dichter van Faust inroepen. {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} Ge herinnert u het tooneel, waarin de wanhopige wijsgeer het leven moede is. Al wat hij zag, hoorde, studeerde, voldeed hem niet. Hij twijfelt aan alles wat anderen hoopvol toeschijnt. Hij vloekt het weten, dat hij uit honderden boeken haalde; hij vloekt wat hem zijn eigen ondervinding leerde. Onweerstaanbaar voelt hij zich aangetrokken door de gedachte om een einde aan zijn leven te stellen. Reeds heeft hij het fleschje met gift gegrepen, dat hem, naar zijn oordeel, rust, eeuwige rust moet schenken. Hij wil het aan den mond brengen... Eensklaps hoort hij in de verte het welluidende Paaschgezang: ‘Christ ist erstanden! Freude dem Sterblichen, Den die verderblichen, Schleichenden, erblichen Mangel umwanden.’ Faust is diep getroffen. Hij herinnert zich zijn kindsheid, zijn jeugd. In gloeiende klanken stort hij zijn gevoel uit. ‘Das Wunder ist des Glaubens liebstes Kind! roept hij uit. En hier geschiedt een wonder. Geloof en hoop dalen weer in zijn geschokt gemoed, dat door al zijn wetenschap niet bevredigd werd. ‘Erinnrung halt mich nun, mit kindlichem Gefuhle, Vom letzten, ernsten Schntt zuruck. O tönet fort, ihr süszen Himmelslieder!’ Wat Goethe zoo treffend wist voor te stellen heeft, meer dan eens, ieder van ons ondervonden. Wie werd niet eens in zijn verwachtingen teleurgesteld; wien scheen op sommige oogenblikken het bestaan niet hatelijk toe? Maar de Poëzie was daar, als een waakzame moeder, en bewaarde den ongelukkige voor een wanhopige daad. Met den balsem der hoop, zalfde zij zijn ziel. Dit gaf {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} hem zijn krachten terug, het leven lachte hem weer vriendelijk aan. Om die wonderen te bewerken heeft de Poëzie duizenden middelen aan de hand. Hier neemt zij de gedaante aan van een beminnende vrouw en een groepje kinderen - ‘springende gedichtjes’, zooals De Génestet ze noemde. Daar schuilt zij in de natuur, die ons door een gulhartigen glimlach aanmoedigt. Ginder is zij het Geloof, en weer elders treedt zij op, door de eene of andere Kunst in 't leven geroepen. En onder al deze vormen bewerkt zij wonderen. Er is een tijdperk in ons leven, dat wij allen dichters zijn, dat ons gemoed in geestdrift ontvonkt, evenals dat van den Kunstenaar. Hoe oud wij ook worden, toch bewaren wij, als kostbare kleinooden, in een schrijn, het aandenken aan de geheimzinnige dagen, dat onze ziel opeens als een bloem ontlook, dat er zich voor haar een nieuwe wereld openbaarde. De eerste liefde van den jongeling voor de jonge maagd is Poëzie en ze blijft het, zoolang de zinnelijkheid de reine bloem niet bezoedelt. Alles zien de betooverde zielen door het oog des gevoels, en waar het verstand te kort schiet om te begrijpen, daar speelt het hart de groote rol en verklaart de schoonheden der Natuur, de geheimen van het Geloof, de wonderen der Kunst. In dat gelukkige tijdperk vormt zich ons karakter, ons onstoffelijk wezen. Men schept zich een Ideaal, men tracht het te bereiken. De Kunst lacht ons aan; alles wat goed, waar en schoon is, treft en overweldigt ons. Evenals Corregio kunnen wij dan uitroepen: Anch' io son pittore! En wij gevoelen, dat wij ook Dichter zijn. De dichtkunst streelt en betoovert onze jeugdige verbeelding. Wij zien alles in rozenkleur. De roerende muziek zou ons zelfs tranen doen storten. Het leven schijnt ons toe als een glimlach, of een bloementuin. {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} Ongelukkig begint daarna seffens voor velen een harde levensstrijd. Dikwijls wordt de bloem der begoochelingen geknakt, de hemel onzer illusiën vernietigd. Heil hem! wien genoeg Poëzie uit het eerste tijdperk is bijgebleven om de kaap der stormen om te zeilen en de woedende aanvallen van een onverbiddelijk lot, dat ons te zeer aan 't stof kluistert, te kunnen afslaan. En de Poëzie, die ons als een sterke vesting moet zijn, zouden de drijvers van het nutsbegrip, de mannen van het ‘tastbaar positieve’, ons willen ontrukken. Zij zouden de jeugd zóó willen drillen, dat nimmer een droom, een ideaal, een gedachte haar aanlokken kan; dat zij enkel zich zou laten overtuigen door feiten, en nooit anders redeneeren zou dan met wiskundige gegevens. Na twee geslachten ware de Kunst gedood, de Poëzie verdreven. De wereld ware weldra bevolkt met automaten in stede van met voelende en denkende menschen. Het ware zelfs niet noodig meer boven den ingang van 't leven te schrijven, gelijk Dante Allighieri boven de poort der hel: Entrate e lasciate ogni speranza! Menschelijke wezens, dienst doende als werktuigen in een fabriek, zouden nooit de hoop gekend hebben en ze dus niet moeten achterlaten. Tot zulke wandaden, als die eenzijdige wetenschappelijke opleiding van den mensch, zou ons het streven voeren van degenen, die alles met cijfers willen berekenen, met scheikundige formulen ontleden en die denken, dat niets kan ontsnappen aan het mes, waarmede zij in de snijkamers in de lichamen kerven. En toch is er zooveel, zelfs in 't eenvoudigste leven, dat nog niet in 't bereik ligt dier alweters der tastbare Wetenschap. Zoolang zij niet met cijfers kunnen berekenen of met een formule opgeven, waarom een kind zijn moeder liefheeft, of waarom deze treurt bij 't afsterven van {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} haar wicht; zoolang zelfs het levenlooze voorwerp in de natuur nog zooveel geheimen verbergt, zoolang moet de mensch de verwaande gedachte laten varen, dat hij de Natuur en haar Schepper meester is. En op straf van ondergang kan noch mag hij zich niet verzetten tegen de onstoffelijke uitingen van het leven, dat de Poëzie zoo noodig heeft als brood. Het was dus een schuldige poging de uitingen van 't grofste materialism in de fraaie letteren en de kunsten te willen huldigen. Töpffer heeft het zoo duidelijk uiteengezet, als hij in zijn fraai boek: Réflexions et menus propos d'un peintre génevois, spreekt over den zesden zin bij den mensch: ‘Chez l'homme seul fut placé ce sixième sens; le rudiment en est dans tous les cerveaux de l'espèce humaine; seulement chez les uns il se développe, chez les autres il avorte ou reste oisif. Mais que voit-il, que sent-il ce sixième sens? Il flaire, il ouït, il voit, il touche, en un mot, il réunit les fonctions des cinq autres, mais dans un monde idéal où les cinq autres n'ont pas l'entrée.’ En dan erkent hij in dien zesden zin het vermogen van te scheppen, dat alleen den mensch tot een edel, verheven, goddelijk wezen maakt. Zoolang die zesde zin de vijf stoffelijke zinnen zal leiden, zal de mensch zich in hoogere genietingen dan zinnelijke mogen verheugen. Hij zoeke, hij vorsche, hij wete - hij brenge op stoffelijke gebied grootsche werken tot stand. Dit strekke tot nut der menschheid. Het lenige de smarten, het were de rampen af, die het menschdom teisteren. In zijn kunstwerk, zijn letterarbeid huldige hij de leus van den jongen, gloedvollen Italiaanschen schrijver D'Annunzio: alternare le precisioni della scienza alle seduzione del sogno. (1) {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat hij voor zijn Kunst zich voort late bezielen door den gloed der Poëzie, die van hooger komt. Dan zal zijn kunstwerk leven! Maar dat hij vooral bij de opleiding der jeugd de bloem der begoocheling niet doode, die de Poëzie wordt geheeten. Rampzalige! die beweert dat leven enkel een stoffelijk wroeten, een zinnelijk genieten is. Ware het niets anders, wat zou het wel waard zijn te leven! Doornik. (Wordt vervolgd.) Omer Wattez. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} Een paar bladzijden uit het leven van pater David. Jan David, geboren te Kortrijk in 1545, aanvaardde, zooals men weet, den geestelijken staat. Verscheidene jaren bracht de geleerde priester in zijne vaderstad over. Het stedelijk archief behelst een uitgebreid handschrift: In causa zeli honoris divini, salutis animarum et boni communis, nagelaten door den bekwamen kamper tegen de Geuzen. Dit stuk bevat eene menigte bijzonderheden uit 's mans welvervuld leven, welke wij nergens te lezen kregen. Reeds in 1574 was David regent der H.-Geestschool, te Kortrijk. Dit jaar schonk hij, ‘uut goeder devotiën ende sonderlinghe affectie’. aan ‘de arme schole deser stede, van syne patrimonieele goederen, de somme van twaelf pont groote (1)’. Hij wilde voorzien in het onderhoud van eenen meester, bekwaam om de Latijnsche taal te onderwijzen. Ten jare 1576 kreeg Jan David de pastorij der St-Martenskerk. Toen de Geuzen Kortrijk overrompelden, vluchtte de herder naar Dowaai. Na de herstelling van het koninklijk gezag, kwam hij echter {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} terug, thans bijgestaan door P. Simons. Hij vervulde zijn ambt tot in 1582, wanneer hij in de orde der Jezuïeten trad (1). Zijn opvolger heette Jan Coens. Intusschen stichtten de Kortrijksche wethouders ‘een college van drie so vier gheleerde, godvruchtighe personaigen van den ordre van Jesu.’ David werd door zijne oversten als rector herwaarts gezonden. Hij en zijne helpers ‘instrueerden de joncheyt in de vreese Gods, goede seden ende manieren, de Latijnsche spraek ende andere goede consten ende scientiën (2)’. Het schijnt, dat pater David en pastoor Coens niet heel en gansch overeenkwamen in zake van iever voor Gods eer, de zaligheid der zielen en het algemeen welzijn. Het ging zoo ver, dat men besloot den geleerden rector weg te roepen. Den 25 Juni 1590 schreven de schepenen aan den Provinciaal om hem te bewegen van voornemen te veranderen (3). Deze antwoordde drie dagen nadien, dat David zijne plichten trouw vervulde; doch dat men soms moet toegeven om ergere gevolgen te voorkomen (4). {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenige weken later ging David als rector naar Brussel. Te Kortrijk vergat men noch den ieverigen priester, noch de diensten, door hem aan de stad bewezen. De wethouders schreven hem inderdaad den 28 November 1590: ‘Zeer eerweerde ende voorzienighe Heere, Bevindende by dinhoudt van uwer eer. briefven in daeten van XVIII novembris, dat sy ons hertelicken es bedanckende van de goede wyse ende affectie, die wy haer zouden bewesen' hebben, vertreckende van hier naer Bruessele, soo om haer alhier te behouden, hadt mogelick gheweest, als int eerlick bedanken alst anders zoo syn moeste, soo hebben wy daerup alleenlick wel willen segghen, dat wij dien aengaende niet anders ghedaen en hebben dan daertoe wy in alder manieren verobligeert waren, considererende den goeden dienst, die dese republick van uwer E. ontfaen heeft, zoo veel jaren gheduerende, ende principalick hoe deere Gods binnen deser stede tsydert dat sy eerst regent wiert van de helich gheestschole, ende daernaer onsen pasteur, ende ten lesten recteur synde van den collegie van de societeyt vervoordert es gheweest, zulkx dat wy al tselve wel considererende, seer indiscreet ende ondancbarich zouden gheweest syn, indien wy naer ons cleen vermoghen niet betoocht en hadden over de republicke dat haer vertrecken ons hertelicken leet was om zien; ooc mede dat wy in haer, ter causen voorschreven, grootelicx ghehouden ende verobligeert waren, wel droeve synde, dat dinjurie van den tyt niet toe en laet, dat teffect niet soo en correspondeert alst onse goede affectie ende wille draeghen; ende bysonder oic int regard van tadvanchement van den collegie van de societeyt, dewelcke een yeghelick can jugieren van God almachtich in dese leste perplexe, benaude ende desolate tyden {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} ghesonden synde om het waerachtich gheloof te mainteneeren, ende de goede zeden ende devotie van onse voorvaeders, die nu bynaer extynct es, te restaureren, ende die toecommende joncheyt inne te prenten met haer goed onderwys ende instructie; ende mitsdien syn alle goede christen meynschen wel schuldich goede hand thouden, op dat soo goed een werck ende institutie niet tonderblyfve. Van onsen weghe, wel insiende de duecht ende groot proffyt, die de republicke toecompt duer den dienst van de voors. societeyt, soo uwer eer. ons ooc es in haeren brief representerende, danof wy haer seer hertelicke syn bedanckende; wy hopen metter hulpe Gods de goede intentie van onse voorsaten in wette, die tselve begonst hebben in alder manieren tadvancheeren, daer inne wy gheerne alsnu ons noch beter souden employeeren, indien dese aerme stede soo vele quade anstooten niet gheleden en hadde, ende dat de miserabele tyt, die alle steden ende lieden met eenen ruyneert. eens mocht cesseren. Tsydert uwer Eer. vertrocken es van hier, heeft men endelyc connen commen totten coop van de huysen, haer bekent... Uwer E. zeer hertelick voorts bedanckende, van dat sy ons, soo int generale als int particulier, haeren dienst is presenterende, daermede sy ons ende dese republicke lancx soo meer es verobligerende, ende twelck wy sullen pooghen te becommen met God almachtich te bidden, naerdien wy ons seer affectueuselick hebben gherecommandeert in uwer Eer. goedt ghebedt.... Uyt Cortrycke desen XXVIII November 1590. Uwer eer. goede vrienden, tot dienst bereet, scepenen van der stede van Cortrycke, Van Ryckeghem (1).’ {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} Het handschrift, waaraan wij deze bijzonderheden ontleenen, behelst mede eenen brief, geschreven in 1597, aan pater David, te Gent (1). Den 22 Juli 1607 onderteekende de geleerde schrijver, te Yperen, de opdracht van zijn boek: Bloemhof der kerckelicker Ceremoniën. P. Simons, dien wij hooger noemden als pastoor der St. Martenskerk, te Kortrijk, was in 1584 bisschop van Yperen geworden. Hij stierf den 5 October 1605, eenige Latijnsche schriften achterlatende. Deze werden in 1609 door pater David uitgegeven. Ten jare 1609 keerde de Kortrijksche Jezuïet naar zijne geboortestad terug. Dat de wethouders hem nog altijd hoogachtteden, blijkt uit den volgenden post der gemeenterekening: ‘Betaelt voor de presentacie van wyne, ghedaen an rev. heere ende vader David, alhier gheweest hebbende pastoor ende recteur van tcollegie van de Societeyt Jesu, hier ghecommen synde omme thoudene syne fixe residentie, XX lib. parisis.’ David overleed te Antwerpen in 1613. Kortrijk. Theodoor Sevens. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} De Koning van 't eiland Tristan d'Acunha, een Hollander. Aan de vele bijzonderheden in het lezensweerdige opstel van Eerw. Heer J.-B. Martens, over het eiland Tristan d'Acunha, in de vorige bladzijden van dezen jaargang van het Belfort medegedeeld, ontbreekt er toch eene, die wel weerd is, hier nog bijgevoegd te worden. Het is deze: dat de zoogenoemde ongekroonde Koning van Tristan d'Acunha, die in dat opstel onder den naam van Pieter Green wordt voorgesteld (de Engelschen schrijven Peter Green), een Hollander is van geboorte, en geenszins een Engelschman, gelijk de naam, waaronder hij meest bekend is, zoude doen vermoeden. Oorspronkelijk heet de man dan ook niet alzoo. Peter Green is maar een verengelschte vorm van zijnen echten naam, die Pieter Groen luidt. Pieter Groen, de zoon van eenen eenvoudigen visscherman, is geboren en opgevoed te Katwijk aan Zee, een dorp, gelegen aan het strand der Noordzee, nabij de stad Leiden, in Holland. Hij is als jonge man, dienende als matroos op een Engelsch koopvaardijschip, door schipbreuk op Tristan d'Acunha aangeland. Hij is daar gebleven, en leeft daar nog heden (voor zoo verre de laatste berichten van daar strekken), als een hoogbejaard, eerweerdig grijsaard. Pieter Groen heeft nog in het vorige jaar, in 1896, eenen brief geschreven en gezonden aan zijne bloedverwanten te Katwijk, waarvan velen, die zijne tijdgenooten waren, thans reeds zijn overleden. Hij schreef nog behoorlijk goed Hollandsch, maar zijn taal was toch veelvuldig met Engelsch vermengd. Hij had nog bij dien brief ingesloten eene afbeelding, in lichtprint, van hem zelven, waarop hij voorgesteld is als een krachtvol grijsaard, met langen, witten baard. Officieren van een {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} Engelsch schip, eenigen tijd te Tristan d'Acunha geankerd, hadden die lichtprinte voor Koning Pieter gemaakt. Haarlem. Johan Winkler. Het Nieuws van den Dag, een Amsterdamsch Nieuwsblad, nummer van 23 April 1897, deelt nog het volgende mede: ‘Van wege de Britsche Regeering is weder een blauwboek uitgegeven, dat gewijd is aan Tristan da Cunha en de bevolking van dit merkwaardige eiland, waar onze voormalige landgenoot, Pieter Groen, of, zooals hij daar heet, Peter Green, de ongekroonde Koning is. Gewoonlijk wordt dit eiland eenmaal 's jaars door een Britsch oorlogschip bezocht, waardoor dan eenige berichten worden verkregen omtrent de welvaart der bevolking, die thans 60 personen telt. Maar daar het niet gemakkelijk is een schip te vinden en het dikwijls moeilijk is het eiland te naderen, werd een paar jaren geleden, ook om de groote kosten te vermijden, voorgesteld het vervoer der brievenmalen op te dragen aan een der walvischvaarders. Ook scheen het de meening van het Britsche Ministerie van Koloniën, dat eenmaal in de vier jaren slechts een bezoek noodig was. Maar na eenige onderhandelingen bleef de tegenwoordige regeling toch gehandhaafd. Verleden jaar zond de Koningin haar portret aan Peter Green, die daar zeer dankbaar voor was. Hij wordt beschreven als zeer oud en doof en met weinig of geen gezag meer. De 16 gezinnen op het eiland zijn op een communistischen grondslag georganiseerd en alles wordt gelijk gedeeld. Van de oorlogsschepen ontvangen ze bij voorkeur niets wat ze niet in voldoende hoeveelheid kunnen krijgen om de moeite der verdeeling waard te zijn. In een der rapporten wordt gezegd, dat de physieke en moreele toestand der bevolking veel te wenschen overliet en dat het ras, bij gebrek aan nieuw bloed, snel achteruitging. Maar in de laatste rapporten wordt de gezondheidstoestand weder als zeer voldoende beschreven. De meeste bewoners zijn afstammelingen van Green. Spiritualiën en tabak worden niet gebruikt. Het eenige onderwijs wordt gegeven door eene weduwe, uit St. Helena herkomstig, met name Swain; maar er is op het eiland geen geestelijke, en een predikant, die tevens als dokter en schoolmeester kon fungeefen, schijnt zeer noodig. Een voorstel, om de kinderen voor hunne opvoeding naar de Kaapkolonie te zenden, is niet aangenomen. In vele rapporten straalt de vrees door, dat de bevolking nog slechts zwakjes samenhangt en de eerste de beste gelegenheid zal aangrijpen om het eiland te verlaten. {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik droomde... Ik droomde, en zag bij 't monklen van lentedageraad een wonderstede rijzen in middeleeuwsch gewaad: Hoog striemden ranke torren op zelverblauwen grond, en trotsche reuzenpoorten die hielden wacht er rond. 'k Zag boven de oude wallen het eêlste kunstwerk staan en dacht onder de poorte een hemel bin' te gaan... 't Was of een oud verlichtboek daar voor mij open lag en blad voor blad ik telkens een tooverbeeld daar zag. Terwijl ik in begeestring geen woord en vinden mocht, een machtig bronzen hooglied schoot trillend door die locht. Het kwam en trok mij mede in wilde klankenvaart en stool mij hert en ziele en voerde z' hemelwaart. Doch bij het heemlijk ruischen van 't wekkerend klokkenlied kreeg alles tale en teeken en wonderlijk bedied. Die oude spitse gevels vertelden, groot en kleen, van uit hun oude dagen in hunne taal van steen. {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} In trotsche wandelwegen zoo wisselvallig schoon, het wies een bonte leven vol licht en kleur en toon. 'k Zag door de looden raamtjes met doek en pronkkornet de bleuzend huisvrouw werken zoo neerstig en zoo net. Waar werk en weelde ook huisden en deugd en vreugd' medeen, daar wrochten dappre knapen en zongen vroom dooreen Voor de oudbekende herberg met krans en uitsteekberd met schilderachtig voorhof met eeken banken hard; daar zaten fiere mannen met lang en golvend haar bij de oude gerstenkannen te klappen met malkaar. In groote kunstgebouwen waar eêdle wapens staan, 'k zag jonkers en jonkvrouwen nu weg end' weder gaan. 'k Zag kunstnaars, beelden, malen, op steen en doek en wand; en schildren en verlichten de fijne vrouwenhand. Waar hier, waar daar, zoo rezen als uit een stuk gehouwd vol drijf- en kunstenloofwerk door engelen gebouwd, de lievelijkste looven vol eigen aard en zin; een kunstenschat al buiten een kunstenschat al bin'. 'k Zag verruwrijke wanden van snijd- en beeldwerk zwaar, die droegen nog met eerbied een oude vorstenschaar... {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} En koningen en graven zij spraken elk hun taal, van uit hun' stille zaten: der ouden pracht en praal; der ouden reuzenstrijden met beitelslag verhaald; geschiedenis der eeuwen op ruwen steen gemaald. Ik zag er wie geborstweerd geridderd en gereed, of zij ten oorlog trokken gansch in het staal gekleed; wie, met geheven zweerde en ouden reuzenschild der volkren kamp vertolkten in tijden woest en wild; wie, met den stalen lijfrok, doch 't kruis op hunne borst den heiligen strijd doorstreden voor Kristus d'oppervorst. Aan 't hoofd dier eêl gekroonden daar stond de Maged zoet met 't godlijk Kind in d'handen... 't Was mij een hemelstoet! Nu wenken in de verte mij torren rank en slank; hun zelvren klokkenherte mij roept met zelvren klank. 'k Aanschouw hun zwarte tinnen hun gevels grauw en grijs; ontroerd zoo stap ik binnen; ben ik in 't paradijs? Englen stemmen opwaarts klemmen in de beuken waar zij talmen, en dan her en wedergalmen, wisselzingend rap en snel door het machtig bogenspel; zangwedijvrend met hen zelven door die ruime kerkgewelven... {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} Eensklaps sterft het zoet geluid ruischend in de hoogten uit. Statig dreunt de wedertale; door die oude kathedrale; mannenstemmen luid en lang zingen 't machtig koorgezang. Nu komt als uit den hemel al in den zonnegloed vol kleur en lichtgewemel een wondervolle stoet. De Zieners, de Gekroonden van God zijn oud verbond ik zie hun breede drommen al in den tempel rond. Ha! hoort gij 't lieflijk stemmen van hunne harpen niet? Zij slaan uit vollen borste het oude Davidslied! Verheerlijkt staan de scharen van Kristus' nieuwen eed, Belijders, Martelaren met hunnen zang gereed. Daar schiet hij los en lundert langs beuk en tempelwand. ‘Te Deum ‘klinkt het hooglied dat in hun longers brandt. Op vloer en tempelranden wie zingt den lofzang mêe, met stil gevouwen handen het zweerd in hunne scheê? Uit lang verleedne tijden zoo rijst hun trotsche stem; 't zijn Ridders, Godgewijden 't zijn knechten al van Hem. ‘U, Rechter, wij verwachten dat Gij eens komen zult wiens bloed ons eens verloste vergeef ons zware schuld.’ En dan klinkt aller bede: ‘op U heb ik betrouwd in de eeuwen eeuwighede en zal 't mij niet berouwd.’ {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontroerd, maar gansch verrukt nog verliet ik 't heiligdom, met diep gebogen hoofde en zag naar niets meer om. De kunst had mij begeesterd begeesterd voor den Heer al wat ik mocht genieten, Hem jonde zij het weer. De kunst is zoo verheven zij overleeft de dood; maar God geeft dood en leven maar God alleen is groot! Zoo mijmer ik en denke toen 't wekkerend klokkenlied mij eensklaps komt vermanen en uit mijn droom ik schiet... 't Sloeg middag op de Halle van Brugges oude stad en 't scheen mij slechts een stonde dat ik gewandeld had. Brugge, in Lentemaand. Horand. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Wiegeliedje. Sluimer, mijn lieveke, sluimer zacht, Moederke lief, bij het wiegje wacht, Goeden nacht! Kinderkens slapen gerustig, Kinderkens droomen zoo lustig, Suso nina, suso noe Kindje luik uw oogjes toe! Moe'ke heeft 't schaapken in slaap gesust! Engelkens hebben het stil gekust, Goede rust! Kinderkens slapen gerustig Kinderkens droomen zoo lustig, Suso nuno, suso noe, 't Kindje droomt van lieve moe. Leofar. {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekennieuws en kronijk. Algemeene Geschiedenis, naar 't Staatsprogramma der Normaalscholen van 5 September 1896, door F.-X.C. - Het is noodig dat de toekomende leeraars een degelijk onderwijs ontvangen, ook in het vak der geschiedenis; te veel schriften, ook leerboeken, zijn er, die van de feiten der historie eene valsche voorstelling geven, toestanden en personen in een gansch onwaar licht stellen. Geen dag gaat schier voorbij, of er is gelegenheid om het voorgaande te bespreken, volken en personen van beteekenis te beoordeelen, lof of blaam te geven aan mannen, die eene aanzienlijke rol in de wereld vervuld hebben. De onderwijzer vooral moet goed toegerust zijn; eenen helderen, onbevangen blik in de geschiedenis werpen, een juist en rechtvaardig oordeel vellen kunnen. Daartoe is eene verstandige opleiding noodig, namelijk een onderwijs, dat gesteund is op de waarheid en met zedelijke strekking. Zulke leerboeken bestonden tot heden wel in het Fransch, echter niet in onze taal, en de heer F.-X.C. heeft een hoogst verdienstelijk werk verricht, met de Algemeene Geschiedenis, in beknopten vorm, zóó te schrijven, dat zij met vrucht door de leerhngen-onderwijzeis zal bestudeerd worden. Het werk is verdeeld in drie deelen: eerste, tweede en derde studiejaar. Het eerste handelt over eenige voorname feiten uit de geschiedenis der Egyptenaren, Assyriërs, Pheniciers en Perzen, en de geschiedenis der Grieken en Romeinen; in het tweede wordt gehandeld over de geschiedenis der Middeleeuwen en de nieuwe geschiedenis, tot het einde des eersten Fianschen keizerrijks; in het derde bekomt men kennis van de groote gebeurtenissen onzes tijds, te beginnen van de omwentelingen in Frankrijk en België, in 1830. Voor ieder groot tijdvak wordt een beknopt, maar zaakrijk overzicht gegeven van den toestand der fraaie letteren, schoone kunsten en wetenschappen, zoodat de leerling niet enkel op de hoogte gebracht wordt van al het wetenswaardige, dat in staatkundige orde te vermelden is, maar tevens van het geestesleven en den stand der beschaving bij de voornaamste volkeren der wereld. Wij achten het boek uitnemend geschikt voor het doel, dat de geleerde Schrijver zich heeft voorgesteld; het is, ja, beknopt, maar bevat genoeg om den leerling-onderwijzer behoorlijk vertrouwd te maken met de geschiedenis der menschheid. Uitbreiding der stof ware eerder na- dan voordeelig, en zou den geest overladen met namen en jaartallen, die niet altijd de hoofdgebeurtenissen duidelijker zouden maken. Daarom keuren wij het goed, dat Schrijver het tijdvak der aloude geschiedenis korter behandelde dan de andere; het volstaat, de groote lijnen dier geschiedenis te kennen, zonder vele bijzonderheden te moeten {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} in het hoofd printen. Breeder zijn behandeld de geschiedenis der Middeleeuwen, welke ons meer aantrekt, en die der moderne tijden, van onzeggelijk grooter belang. Eene groote verdienste van het boek is, dat de schrijftrant klaar, duidelijk, de taal sierlijk en over het algemeen zuiver is. Eindelijk - 't mag ook gezegd - het boek, van de pers gekomen bij den drukker dezes, heeft een voldoend net, aangenaam uitzicht. Aan deze Algemeene Geschiedenis is een goede aftrok verzekerd. Uitgever: A. Siffer, te Gent. Prijs fr. 2,00. Fr. Godelieve, door Hilda Ram. Muziekdrama in drie Bedrijven en zes Tafereelen. Oorspronkelijk Vlaamsch gedicht. - Antwerpen, J. Boucherij. Dit nieuw gedicht van onze begaafde Antwerpsche schrijfster werd opzettelijk vervaardigd op verzoek van den Vlaamschen meester Edg. Tinel, om door hem op muziek te worden gesteld. Nu wij vernemen dat de toondichter zijn werk ten gehoore zal brengen op de Fransche vertaling, gevoelen wij bijna spijt dat Hilda Ram zich de lastige en ondankbare taak heeft laten welgevallen, de legende van Godelieve te bewerken tot dit drama vol leven en beweging, en dat zij hare hooge kunstenaarsgaven al dien tijd lang niet besteed heeft aan een of ander schepping waar heur verbeelding onbelemmerd de vrije vleugels had mogen reppen. Want, wat zij schiep zal nu toch nimmer leven: om niet, al de zorg, dagen en weken besteed aan elk bedrijf, aan elk karakter, aan elke stroof en ieder vers! om niet, die kwistige praal van vormen, dat kiezen en keuren van woord en wending, tot vertolking van Berthold's woestheid, van Godelieve's deemoed, van Iselinde's haat, en van al de driften en gevoelens welke de rijke verscheidenheid der handeling beurtelings medebrengt! - om niet, dat alles, en te vergeefs, nu Godelieve met gezongen zal worden, althans deze tekst niet, onze tekst, althans deze Vlaamsche niet, bron nochtans van de bezieling des toondichters!.... Dat het gedicht schoon is op zich zelf, is maar halve troost. De legende van Godelieve is bekend genoeg om het overbodig te maken dat wij in nadere bijzonderheden over het onderwerp zouden treden. Met veel geschiktheid heeft de dichteres de stof verdeeld over hare drie bedrijven. Het eerste behandelt Godelieve's bruiloft; aan het slot wordt de heldin een afscheid aan 't vaderlijke slot in den mond gelegd welke roerend schoon is: Landefort, 'k heb u lief! Zal ik u nooit meer weerzien? Nooit in weiden en bosch smaken uw lentevreugde? Enz. Het volgende bedrijf stelt Godelleve's ontvangst voor aan het hof te Ghistel, waar zij het voorwerp wordt van de vervolgingen eener haatdragende, heerschzuchtige schoonmoeder. De woeste gevoelens van haar man en zijne omgeving worden krachtig vertolkt in hun drinken jachtliederen, welke als 't ware de omlijsting vormen van deze tafereelen vol leven en beweging. Het derde bedrijf is opgevat in plechtigen, verheven toon en dramatiseert Godelieve's moord, en daarna hare verheerlijking tot Heilige en boete van Bertholf. Wat de kunst van den vorm betreft, de verscheidenheid van aangewende versmaten, de keurigheid der bewerking, overtreft Godelieve alles wat ons Hilda Ram tot hiertoe te bewonderen gaf. L.S. {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} De Keure van Hazebroek van 1336, met aanteekeningen en glossarium door Edw. Gailliard, archivaris van den Staat te Antwerpen, werkend lid der Kon. Vl. Acad. - Gent, Siffer, 1897. Met voldoening zien we met dit derde deel den werkzamen uitgever der oude keure van Hazebroek zijne moeilijke onderneming de voltooiing nabij voeren. Zijne verplaatsing naar Antwerpen als archivaris van den Staat aldaar blijkt gelukkiglijk het vorderen van zijn arbeid niet merkelijk te hebben belemmerd. Thans is de geheele tekst afgedrukt met Nederlandsche vertaling en commentaar artikel voor artikel. Dit derde deel brengt ons daarenboven als aanhangsel de keure in haar geheel, in doorloopenden tekst, wat den lezer in staat stelt het geheele stuk gemakkelijker in oogenschouw te kunnen nemen. Echter zien wij er geen voordeel bij dat Cleenewerk's knoeiomwerking en vertaling terzelfdertijd werden opgenomen. De latere verordeningen, insgelijks in de aanhangsels begrepen, zullen daarentegen met belangstelling doorbladerd worden, dewijl zij ons toelaten het treurige verdorren en wegsterven na te gaan van al die oude gebruiken welke in vroegere eeuwen in onze gemeenten zoo weelderig groeiden en bloeiden. De lof, dien we de twee eerste deelen hebben toegezwaaid bij hun verschijnen, komt ook, ruimschoots, dit derde deel toe. In bijzonderheden zullen we echter ditmaal niet treden om te doen uitschijnen door welke eigenschappen het werk van den heer Gailliard tot een der merkwaardigste uitgaven gestempeld wordt waarop de Kon. Vl. Acad. met fierheid mag wijzen. Dezelfde nauwgezetheid bij het nagaan van de beteekenissen en van hunne schakeeringen, dezelfde wetenschappelijke eerlijkheid waar de uitgever voor moeilijkheden stond welke het hem niet gelukte op te lossen, kenmerken dit derde deel, dat ons den tekst brengt der art. 101 en 150. Wanneer het volgende deel, deel nu, door middel van 't Glossarium, ons zal toelaten een ietwat stelselmatig overzicht van den inhoud te bekomen hopen wij het geheele werk te zullen bespreken met de uitvoerigheid welke het verdient. Dit Glossarium zal puik wezen, dat lijdt geen twijfel. Men hoeft zich enkel te herinneren hoe juist een dergelijke arbeid - het Glossarium op Gilliod's Inventaris van 't Brugsch stedelijk Archief - jaren geleden den wetenschappelijken naam van den heer Gailliard heeft gevestigd. Wij hopen ervan dat het met alleen al de verspreide bouwstoffen zal samenlezen welke in het werk verspreid liggen, maar ook dat het over onderscheidene punten in nadere bijzonderheden zal treden, zelf- wanneer de aard van het werk niet toeliet bij het bespreken der artikelen er uitvoerig over te handelen. Welkom, in dat opzicht, zullen ons in de eerste plaats de ophelderingen zijn welke wij van den uitgever meenen te mogen verwachten over de bepalingen nopens de waarde der maten, gewichten en prijzen welke voorkomen in zoo weinig artikels, en zulks zooveel te meer daar het ons niet onbekend is hoe weinig daarover tot hiertoe bekend is en hoe veel eigenaardige bezwaren het oplevert dergelijke nasporingen in te stellen. Brussel. L.S. Honderd oude Vlaamsche liederen met woorden en zangwijzen, verzameld en voor de eerste maal aan het licht gebracht, door Jan Bols. Namen, Ad. Wesmael-Charlier, 1897, 8o. Ziehier eene belangrijke, kostelijke uitgave, waar we den heer Bols mogen dank voor weten. De honderd fraaie liederen, voor tekst en noten ten zeerste verzorgd, en die de godsdienstige, huis- en levensgezindheid onzer vaderen getrouw weerspiegelen, zullen den muziekliefhebbers en de beminnaars der Nederlandsche letteren uiterst welkom zijn. {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} De bundel houdt in: 16 kerstliederen, 6 nieuwjaarsliederen, 8 Drie-Koningenliederen, 8 op Jezus' lijden, 4 ter eere van Heiligen, 6 ook van eenigszins godsdienstigen aard, 12 verhalende en historische, 24 drink-, feest-, spot-, klucht- en minneliederen, 6 verhuisliederen, 5 op dieren. 3 kinderliederen, 1 op de Blijde Boodschap en 1 op Jezus en St. Janneken. Na ieder lied volgt eene nota, hetzij over de herkomst, hetzij over de bewerking, hetzij met betrekking tot vorige uitgaven, hetzij uitlegging bevattende van verouderde woorden enz. Verscheidene dezer aanteekeningen getuigen van groote belezenheid, oordeelkunde en goeden smaak. Het doel des Uitgevers: redden van de vergetelheid, tot welke vele onzer oude volksliederen veroordeeld schijnen, zal bereikt zijn. Naast de verzamelingen van Willems, Lootens en Feys, de Coussemaecker en Flor. van Duyse zal de bundel van J. Bols zijne plaats behouden in elke boekerij van belang. De druk is net. D. Rechtskundig Tijdschrift. - Het derde nummer bevat zeer merkwaardige artikelen over strafwetgeving, burgerlijk en fiscaal recht, strafrecht en wetgeving. Het is niet te ontkennen dat de wettelijke en feitelijke toestand der Vlaamsche taal in België, sedert eenige jaren, merkelijk veranderd is. Eene zuivere Nederlandsche rechtstaal is onmisbaar geworden; wij kunnen ons niet meer tevreden stellen met de afschuwelijke verzameling barbatismen en bastaardwoorden die in de Nederlandsche vonnissen der middeleeuwen voorkomen. De Nederlandsche rechtstaal moet duidelijk en nauwkeurig zijn, en een genoegzame woordenkeus aanbieden om al de zoo fijne, abstracte begrippen van het hedendaagsch strafrecht uit te drukken. Om tot dien uitslag te komen ijvert het tijdschrift met onverdroten volharding, en de namen zijner opstellers en medewerkers zijn eene waarborg voor het welgelukken. Het Rechtskundig Tijdschrift verschijnt in afleveringen van 32 blz., den 1, van iedere maand, en kost 10 frank voor Belgie, 12 frank voor het buitenland. T.L.G. de Heremans' Zonen. - Van dit bloeiend genootschap is verschenen . Letterkundige bundel ter herdenking van het tienjarig bestaan van het T.L.G. de Heremans' Zonen die stellig opgang zal maken. Het buitengewoon nette bundeltje, 185 blz., bij Siffer uitgegeven - dit alleen zegt genoeg van de stoffelijke uitvoering - bevat menig stuk dat van grooten aanleg getuigt. Men overtuige er zich voor 't overige persoonlijk van; doenlijk is dit best, aangezien dit boek slechts fr. 1-50 kost. Men sture inschrijvingen aan den heer Joris Waeytens, Lange Violettenstraat, 47, Gent. Kon. Vl. Academie. - In hare zitting van April beslist zij aan de Regeering te vragen door koninklijk besluit de schrijfwijze te regelen der gemeentenamen, gelijkvormig aan de besluitselen der commissie, tot dat doel ingericht. De jaarlijksche plechtige zitting wordt gesteld op 25 Juni; den 24 zal er overgegaan worden tot de vervanging van wijlen Acquoy en de Backer, buitenlandsche eereleden. De heer Coopman leest eene studie van den heer Van Even over de Vlaamsche dichteres Catharina Boudewyns, en de heer secretaris meldt ten slotte dat de Staat een marmeren borstbeeld van Theodoor van Ryswyck aan de Academie heeft geschonken. {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} Zitting van 19 Mei: De heer Alb. Thijm leest eene waardeerende nota over drie werken, laatst uitgegeven door E. Martin, hoogleeraar te Straatsburg. De heer de Potter leidt bij de Academie de merkwaardige verzameling in van oude volksliederen door den eerw. heer Bols in 't licht gegeven. De heer Prayon leest een opstel tegen het pangermanisme ter gelegenheid van de alduitsche stelling van Dr Graevell, in de pers verdedigd. Eindelijk ontvangt de vergadering kennis van de verslagen over de prijskampen over dewelke in de volgende zitting zal gestemd worden. Davids-Fonds - Hoofdbestuur. - Donderdag, 13 Mei, had te Leuven, in de Promotiezaal der Hoogeschool, de jaarlijksche vergadering der afdeelingsbesturen plaats. Een groot getal leden waren aanwezig. Na lezing van het verslag, door den algemeenen secretaris, in hetwelk de leden werden aangemaand tot deelneming aan de twee groote Vlaamsche feesten, welke dit jaar zullen plaats hebben: de onthulling der standbeelden van kanunnik David (te Lier, den 22 Augustus) en van K.-L. Ledeganck (te Eekloo, den 29 Augustus), werd overgegaan tot de keuring van de teekeningen, ingezonden ten wedstrijde van het Davids-Fonds, en voorstellende vier tafereelen uit den Boerenkrijg (1798). Deze tafereelen zullen vóór 1898 gedrukt en verspreid worden, met het doel, de oude kunst- en smaaklooze ‘schilderingen’ te vervangen, die men nog in werkmanswoonsten en op den buiten zooveel aantreft, als de historie van den Verloren Zoon, van Willem Tell, en van den Grooten Napoleon, enz. Werden bekroond: 1e De Boeren zweren den eed, te strijden voor Kerk en Vaderland, door den heer L. Geens, kunstschilder te Ledeberg; 2e Gevecht tusschen Boeren en Republikeinen, door den heer Albert Geudens, kunstschilder te Mechelen; 3e Ander Gevecht, door denzelfde; 4e Einde van den strijd tegen de Republiek: Boeren, gevankelijk weggeleid door Republikeinsche soldaten, door den heer L. Geens, voornoemd. Deze vier tafereelen, met vaste meesterhand geteekend, zijn uiterst schoon van effect en geroepen tot eenen grooten bijval. Voor het standbeeld van David had het hoofdbestuur een hulpgeld van 3,000 frank gestemd; nu werd nog eene som van 1,000 fr. toegezegd voor het groote feest, dat de stad Lier voor de onthulling er van inricht. - Dezer dagen is verschenen een nieuw werk van Kanunnik Martens dat ongetwijfeld met den grootsten bijval door de inschrijvers zal onthaald worden, het is getiteld: Electriciteit en magnetisme. Het Vlaamsch als rechtstaal. - De heer D. meent in de Flandre Liberale (nr van 8 Mei) den oppervogel afgeschoten te hebben met uit de schriften eeniger Nederlandsche rechtsgeleerden der XVIIe eeuw eenen hoop Fransche termen op te rakelen, en alzoo tot het besluit te komen... dat hij de taal der Nederlandsche rechtsgeleerden beter kent dan degenen, die de Nederlandsche rechtstaal aanbevelen. De heer D. heeft, sedert jaren, meer zulker geestigheden geleverd aan de Fransche bladen onzer stad. Het is zijn stokpaardje! Maar wat bewijst de man daarmede? Volstrekt niets, tenzij misschien zijne onkunde wat betreft het verlangen der Nederlandsche schrijvers, ofwel zijne kwade trouw. Eenieder weet, dat er schroomlijk veel onkruid te vinden is in de schriften onzer oude rechtsgeleerden; maar wie denkt er aan, buiten den heer D., om daarvan af te leiden dat het Nederlandsch {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} geene rechtstaal is? Waarom argumenten gezocht in boeken, over 200 jaar gedrukt, en niet de rechtsgeleerde werken geraadpleegd van onzen tijd? Bezigen Ledeganck, de Hondt, de Corswarem, Obrie, de Hoon, Schicks en meer andere (we noemen enkel Vlamingen) ook Fransche termen? Schrijven ze geene zuivere taal? De heer D. beweert, dat de Vlamingen op de verbasterde taal der XVIIe eeuw wijzen om ze na te volgen. Dat is heelemaal valsch. Juist het tegendeel is waar! Men wijst op Huig de Groot, die in zijn bekend boek, Inleydingh tot de Hollandtsche rechts-geleertheyt, voorschreef eene gekuischte taal te schrijven, vrij van vreemde woorden, niet op wat deze zelfde schrijver, of anderen, minder goed zouden hebben gedaan!... Een zierke eerlijkheid, heeren Fransquillons? 't Staat eenieder vrij zijne zienswijze te doen kennen - maar laten wij de goede middelen daartoe gebruiken, en niet te werk gaan als een falsaris. - Wat zou de heer D. er van denken? Het Volksbelang, dat vroeger ook zijn twijfel uitdrukte over de gegrondheid der bewering, als zou Monsieur Ch. Rogier in 1841 eene ‘Kon. Vl. Academie’ hebben willen tot stand brengen, drukt nu in een hoofdartikel, aan den ‘Sauveur des Flandres’ gewijd, dat genoemde Minister wèl dit plan heeft gehad. Wij zeggen andermaal: Neen, dat is valsch! Geen enkel bewijs daarvan is te vinden; de Franschman Rogier, de Vlaamschhater bij uitnemendheid, zou nooit zóó iets gedroomd hebben, allerminst in 1841, toen de toestand der Vlamingen hachelijk, hun tegenstand flauw, de invloed der Walen oppermachtig was. - Telkens dat men met deze fabel, over 3, 4 jaar verzonnen door den Franschen levensbeschrijver van Monsieur Rogier, voor den dag zal komen, zullen wij er protest tegen aanteekenen, en de bewijzen vragen. Die fabel - die gemeene logen, volledigd met de namenlijst der ingebeelde Academikers van 1841 (iedereen kan zoo een lijstje samenstellen, zelfs zonder beroemdheden als de totaal onbekende de Cuyper!) medegedeeld, naar men ons verzekert, door zekeren Gentschen doctrinair, - zal hier geen wortel schieten! Wedstrijden. - Prijs De Keyn (1000 fr.) dit jaar toegewezen aan Kinderlust, gedichten voor de jeugd door Th. Coopman, lid der Vlaamsche Academie, Réorganisation des cours d'adultes en Belgique, par V. de Vogel et Luc. Longfils, Enseignement des travaux manuels dans les écoles, par A. Sluys. Prijs Gantrelle (3000 fr.) aan M. Preudhomme voor eene critische uitgave van Vie des Césars de Suétonne en aan M. Simon Kayser voor eene Etude sur la langue oratoire et le style d'Hypéride. Vijf jaarlijksche prijs van geschiedenis aan M.Ch. Duvivier, met zijn werk La querelle des Dampierre et des d'Avesnes. Vijfjaarlijksche prijs van maatschappelijke wetenschappen aan M.P. De Paepe Etudes sur la compétence civile à l'égard des Etats étrangers. Cantaten prijskamp. - Jury: Benoit, Fetis, Gevaert, Dr. Max Rooses, Samuel, Dr. Aug. Smeders en prof. Willems. De Fransche prijskamp was, in letterkundige waarde, beneden den Vlaamschen. Daar blijft men over 't algemeen in de oude klassieke onderwerpen hangen; ook de Vlaamsche maken zich niet teenemaal los uit dien kring. Voor een groot deel kozen de Vlaamsche dichters hunne onderwerpen echter uit het Vlaamsche gemoedsleven. Onderwerpen, uit de geschiedenis geput, waren, jammer genoeg, afwezig. {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} Vele stukken beantwoordden niet aan het program, misten afwisseling en leverden dus voor den toondichter geen genoegzame stof op. Ook de allegorische stukken werden door eenige leden als ondoelmatig terzij geschoven. Menschenstrijd, Zomernachtsdroom en les Vaincus kwamen in aanmerking; men bepaalde zich ten laatste op Iphiginia (Vlaamsch) en Comola (Fransch), doch geen van beide vereenigde op zich de algemeene stemmen. De opening der briefjes blijft aan het gouvernement voorbehouden. Varia. - De 7e aflevering van het 3e deel van Studien en Kritieken van Pater Hoogstraten bevat het einde der studien over Potgieter en het begin der verhandeling over Bilderdijk. Eene nieuwe aflevering van het Groot Woordenboek der Nederlandsche taal gaat van Beek tot Begijpen en is bewerkt door Dr. Kluyver. A is voltooid; van B bestaat B-Begijpen en Bo-Braaknoot; G is volledig; H is af tot aan Hakzenuw en O tot Op. - Dezer dagen gaan nieuwe en vermeerderde uitgaven het licht zien van Sansculot en Brigand, door Kanunnik Muyldermans, eerst in Het Belfort verschenen, en van La guerre des paysans, par l'abbé Van Canegem, verleden jaar gedrukt in Le Magasin littéraire. - Een oudheidkundig Congres zal plaats hebben te Mechelen op 8, 9, 10 en 11 Augustus, onder de leiding van Kanunnik Van Calster, Kolonel Bruylant en Dr. Le Blus. Voor prospectussen en inlichtingen zich te wenden aan den heer secretaris Louis Stroobant, Lierschen steenweg, 2. - Nederlandsche taaloefeningen, door G. Senden, in onze eerste aflevering van dit jaar besproken en aanbevolen, is thans door den Verbeteringsraad van 't Middelbaar Onderwijs goedgekeurd. - Antoon van den Heuvel is een der beste Vlaamsche schildermeesters der XVIIe eeuw; hij leverde tafereelen aan een groot getal kerken en kapellen in Vlaanderen, waar men er nog vele van bewaart, maar andere zijn, sedert den inval der Franschen op het einde der XVIIIe eeuw, verloren geraakt. Onder deze laatste is te vermelden een altaardoek voor de kerk van het Begijnhof, te Aalst, hetwelk gedeeltelijk door het gesticht, deels door gift van de juffrouwen Josma van den Ghyben en Elizabeth Kint bekostigd werd. Sedert eene halve eeuw, of daaromtrent, hangt dáár, in de plaats, eene schilderij van Ev. van Maldeghem, zeker niet de beste, welke deze moderne kunstenaar leverde. - Weet iemand te zeggen, waar de schilderij van Van den Heuvel gevaren is? D. † Den 21 dezer is te Wetteren in den Heer ontslapen de heer Ernest Ternest, zoon van Karel-Lodewijk Ternest, den gekenden Vlaamschen taalkundige. Hij was geboren te Ouwegem den 26 October 1841 en tot 1872 onderwijzer te Wetteren, waarna hij den heer Jan Broeckaert, zijnen schoonbroeder, opvolgde als secretaris dier belangrijke gemeente. Ernest Ternest was een verdienstelijk Vlaamsch schrijver. Hij leverde, onder meer: De gedolven Schat, De Suikertante, tooneelstukjes voor scholen; Klaas de Tuischer, verhaal voor de jeugd; De Koe, idem, bekroond door de Maatschappij tot bescherming der dieren; De Familie van Hoogenberg, verhaal voor jonge lieden; Jan de Lichte en zijne bende, verhaal. Wetteren zal het te vroeg afsterven van den braven, kundigen man ten zeerste betreuren. † J.P.W. Land, oud-leeraar in de bespiegelende wijsbegeerte te Leiden en schrijver van Anecdota syriaca, Beginselen der analytische {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} logica, Hebreeuwsche grammatica. Hij gaf ook uit de werken van Spinoza en van Arn. Geulinckx, alsmede ettelijke bijdragen over de Oostersche en de Nederlandsche muziek. † L. De Backer, oud-leeraar van Nederlandsche letterkunde aan de Sorbonne en buitenlandsch eerelid der Vlaamsche Academie. Die Fransche Vlaming gaf eene menigte schriften uit over de taal, de geschiedenis en de oudheidkunde van Fransch-Vlaanderen, alsook Etudes littéraires et morales, La langue flamande en France depuis les temps les plus reculés jusqu' à nos jours, Chants historiques de la Flandre, enz. † Jan Hendrik Van Lennep, halve broeder van den beroemden romanschrijver en zelf schrijver van Boek van den zeeman, Uit Jan Davidsz. Boekenkraam en andere werken over de zee en de zeelieden, alsmede van een bundel gedichten. † Pastoor Mgr Kneip, de stichter der Woerishofsche waterkuur en schrijver van verschillende werken over het water als geneesmiddel. † Henri d'Orléans, hertog van Aumale, zoon van den Franschen koning Louis-Philippe, overwinnaar van Abd-el-Hader. Hij schreef: Histoire des princes de Condé. Hij was lid der Fransche Academie en vermaakte aan deze zijn prinselijk domein van Chantilly met zijne onwaardeerbare schatten in boeken, beelden en schilderstukken. † Pater De Beerst, der Witte Paters, geboren te Adinkerke en overleden te Lusaka in den Congo. Hij is de schrijver, in een Duitsch tijdschrift, van eene spraakkunst van het Congoleesch dialect genaamd Kitabwa en bereidde er andere van verdere spraken uit het zwarte werelddeel, alsmede een vergelijkend woordenboek van al die talen. Hij bewees ook vele diensten aan de wetenschap met zijne studiën op de flora ginder ver; vele ontdekkingen deed hij op dit gebied en de tentoonstelling te Brussel zal verschillende zijner ontdekte planten ten toon aanbieden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Belfort Tijdschrift gewijd aan Letteren, Kunst en Wetenschap {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Twaalfde jaargang, 1897. - Tweede halfjaar.==} {>>afbeelding<<} {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} [Deel 2] Nederlandsch- of Fransch-Vlaamsch. Een woord vooraf. Veel, zeer veel is er reeds gedaan, om de Vlaamsche taal uit den staat van vernedering, waarin zij door hare vijanden zoo lang wederrechtelijk gehouden was, op te beuren. De rustelooze arbeid, de onvermoeide pogingen, het onverdroten zwoegen van de haar getrouwen waren niet vruchteloos, om te minste eenige harer zoo schandelijk geschonden rechten te herstellen. Met eere is de voet gezet op den weg tot herstel. Maar helaas, de eindpaal is nog niet in het verschiet; lang nog is de weg die daarheen voert en veel, wellicht meer nog dan reeds verricht werd, zal moeten gedaan worden, eer de Vlaamsche taal is wat zij zijn moet, en zij datgene heeft, waarop zij meer dan eenige andere taal in België recht heeft, want zij is de taal van het grootste deel der Belgen. Rust na arbeid is den Vlaamschen strijder nog in lang niet gegund, want zijne taal, de taal zijner moeder is nog immer de verstooteling in haar eigen huis. Al wat onze taal tot nu toe verkregen heeft, heeft zij bijna alleen te danken aan de liefde, de toewijding harer vrienden. Het terugbekomen van vele harer rechten als taal van het land zal zij ook verschuldigd zijn aan het rechtsgevoel, dat hare vrienden in de harten der weldenkenden hebben opgewekt. Haar volkomen eerherstel moet haar geworden door het eigenbelang harer onverdraagzame vijanden en harer onverschillige kinderen. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Elke Belg, die in het bezit is zijner burgerrechten, wie hij ook zij, heeft het onbetwistbaar, het onvervreembaar recht om zich overal in België, zijn vaderland te bewegen, zich te vestigen en overal bescherming, desnoods hulp en verdediging bij de Overheid te vinden. Niets, tenzij zijn eigen belang hem daartoe noopt, kan dien ambteloozen burger verplichten bij zijne moedertaal eene vreemde taal te leeren; hij heeft dus ook het recht in zijne eigen taal, hetzij Vlaamsch of Fransch door de gestelde machten gehoord, verstaan en begrepen te worden. Niemand mag in zijn eigen vaderland als een vreemdeling behandeld of verstooten worden, als hij zijn eigen taal spreekt. Doch tegenover het recht door de Overheid gehoord te worden staat de verplichting van de Overheid hem die zijne eigen taal spreekt te aanhooren, en dus ook de verplichting die taal te kennen. Niemand toch, is tegen zijn dank Overheid. Niemand is verplicht eene bediening te aanvaarden; maar doet hij het, dan is hij verplicht - het is ook zijn eigenbelang - zich toe te rusten met de noodige bekwaamheid; hij moet die kennis bezitten, zonder welke hij die post niet naar behooren kan bekleeden. En nu de eerste dier wetenschappen is wel de taal te kennen van hem, over wie hij zijne bediening moet uitoefenen, onder wie hij zijn ambt moet bekleeden. Zonder die kennis is hij wel de onbekwaamste onder de onbekwamen. Is er wel iets dwazer dan gehoorzaamheid te eischen van hem die de taal niet verstaat, waarin de bevelen gegeven worden; laat staan bevelen te geven, die niet verstaan kunnen worden; men spreekt toch om verstaan te worden! Is er iets ongerijmder dan uit kracht zijner waardigheid iemand te moeten beschermen en te verdedigen; naar billijkheid te oordeelen, recht te spreken over hem, wier taal men niet verstaat en wier behoeften, wier belangen men dus niet kent, niet naar waarheid kan beoordeelen. Men beroepe zich niet op de hulp van een taalman die het gemis {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} aan kennis aanvult; het is reeds ongerijmd die hulp noodig te hebben tegenover een landgenoot, maar die op den duur te blijven eischen is onrechtvaardig. Het is dus noodzakelijk, dat elk, die eene openbare bediening uitoefent, van welken stand of rang ook, van den veldwachter af tot den burgemeester, tot den gouverneur; van den korporaal af tot den generaal, den minister, den Koning, ieder zal het Vlaamsch en het Fransch moeten verstaan. De Waal moet zich tegenover de Overheid in Vlaanderen, even goed thuis gevoelen als de Vlaming in het Walenland: zij zijn beide in hun vaderland. En het is niet de mensch, die den ambtenaar de verplichting van beide talen te kennen oplegt, maar hun ambt, de natuur der zaken. Niet het volk bestaat voor den ambtenaar, evenmin als voor den Koning, maar omgekeerd de ambtenaar, de Koning voor het volk. Zij moeten zich schikken, zich voegen naar de behoeften van het volk willen zij aanspraak kunnen maken op den eerbied, de gehoorzaamheid van het volk. Wordt een en ander als waarheid erkend dan eerst wordt de Vlaming als Belgisch onderdaan erkend en niet meer als vreemdeling; en wat de liefde van den waren Vlaming voor zijne moedertaal niet vermocht, zal het eigenbelang doen. Het Vlaamsch zal dan niet meer zoo geminacht, ja veracht zijn door den verwaanden dwaas en door den groote beoordeeld worden als eene taal, die slechts goed is om daarin zijnen pachter, zijnen knecht aan te spreken. Het eigenbelang zal hem, die naar eene plaats streeft of die reeds bekleedt, het Vlaamsch even hoog doen stellen als het Fransch. Bij het behandelen van het wetsontwerp, waardoor de Vlamingen hun billijken eisch, dat hunne taal niet langer als eene bastaardzuster der Fransche taal, maar op denzelfden voet, met dezelfde rechten moest behandeld worden, zouden zien ingewilligd en zij dus naast deze als officieële taal van het land erkend zou {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} worden, werd door een der sprekers in de Kamer gezegd, dat de officiers en advokaten de Nederlandsche taal moesten kennen, maar dat bijvoorbeeld van remwachters zooveel niet mag geëischt worden. Zeker, de lagere bedienden kunnen met minder taalkennis volstaan, slechts eenvoudige tot hen gerichte vragen behoeven zij te kunnen beantwoorden. Maar de rechtvaardigheid eischt, dat allen, die door eene openbare betrekking met de bevolking in aanraking moeten komen, dat allen die gesteld zijn ten dienste van het publiek, in staat zullen zijn in het Nederlandsch zoo wel als in het Fransch, die inlichtingen te kunnen geven, die aanwijzingen te kunnen doen, die een ieder het recht heeft te vragen. Het zou eene onmogelijkheid moeten zijn, dat een Belg gedwongen werd zich eerst tot een taalman te wenden eer hij bijv. eenen policieagent enz. om inlichtingen vroeg. Gelijk de kennis van het Fransch gevraagd wordt, zoo moet ook de kennis van het Vlaamsch gevorderd worden. Er is nog meer. Den vreemdeling, die weet dat België een tweetalig land is, moet het vreemd in de ooren klinken te hooren, dat een volksvertegenwoordiger zich beroept op zijne onkunde van het Nederlandsch, een der twee landstalen. Te veel helaas zijn er, voor wie Nederlandsch Hebreeuwsch schijnt. Keulen en Aken zijn niet op één dag gebouwd; berust men voor het oogenblik in dit gemis eener noodzakelijke kennis, dan kan toch niets den volksvertegenwoordiger van de verplichting ontheffen van die kennis het voorwerp van zijn eerste streven te maken. Een Volksvertegenwoordiger wordt gekozen, afgevaardigd door een gedeelte van het volk, maar hij is de lasthebber, de vertegenwoordiger van het geheele volk; hij is de gekozene van eenige, maar hij vertegenwoordigt alle Belgen, het geheele land. Hij beoordeelt en maakt wetten in het belang van het geheele volk. Het nut, de nooden en behoeften van alle inwoners van België moeten in den volksvertegenwoordiger {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} behartiging vinden: van de Vlamingen zoowel als van de Walen. Om die belangen voor te staan, moet hij ze kennen en dit is bijna ondenkbaar, zonder de taal te kennen, van hen, wier belangen hij zich moet aantrekken; met eigen oogen moet hij ze kunnen zien, met eigen ooren moet hij ze kunnen hooren en niet altijd afgaan op het zeggen van anderen; ze niet uitsluitend vernemen uit dagbladen, die niet immer vertrouwbaar zijn. Beide talen zou hij moeten kennen, het Nederlandsch zoowel als het Fransch. Ware men van die noodzakelijkheid overtuigd, dan ware de gelijkheid voor beide talen verkregen: het einde van den taalstrijd ware reeds daar. Dat de taalstrijd nog voortduurt en het pleit voor het erkennen van het billijke der gelijkheid van beide talen voor eerst nog niet beslecht zal zijn, heeft men tot ieders verbazing kunnen zien, toen het wetsonderwerp, dat ook het Nederlandsch tot officieele taal van België maakte, met bijna algemeene stemmen in de Kamer was aangenomen, ter bespreking in den Senaat kwam en.... verworpen werd. Hoewel ik over het billijke in de toekenning van gelijke rechten aan de beide talen, om het nauw verband, dat er bestaat tusschen die gelijkheid en het doel van mijn schrijven, reeds verder uitweidde, dan aanvankelijk mijn plan was, wil ik er thans het een en ander nog bijvoegen en de bespreking van den Senaat op mijne beurt bespreken. Zelden heb ik een verslag eener zoo hooge en ernstige vergadering gelezen, waarin zoo zeer als hier kleingeestige vasthoudendheid aan het oude, bekrompenheid van geest en onkunde het kenmerk der bespreking was. Dat aanhoudend spreken nevens het vraagstuk, dat veinzen van eene niet bestaande onkunde zou men zelfs kwade trouw kunnen noemen. De quintessens, de kern, het kort begrip der meeste redeneeringen dier vijanden van het Vlaamsch zou ik in twee woorden kunnen samenvatten: de Waal {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} oefent op taalgebied eene onbeperkte heerschappij uit over den Vlaming, waarvan hij geen afstand denkt te doen - en, het Nederlandsch is geene taal, die voor ons bruikbaar is mag dus geen aanspraak maken op de rechten eener beschaafde taal. Bijna 70 jaar is het Fransch heer en meester in België; geen rechten voor het Vlaamsch; slechts als een vreemdeling wordt het geduld. En de reden? Is het wraak, omdat de vorige regeering, gelijk sommigen zeggen, anderen ontkennen het op meer grond, de Nederlandsche taal ook den Waal wilde opdringen? Maar gesteld, dat het zoo ware, dan nog zou die regeering te verontschuldigen zijn, omdat zij de regeering was van het Vereenigd Koninkrijk der Nederlanden, terwijl de verhouding was, minst genomen, 6 Nederlandsch sprekenden tegenover 2 die het Fransch spraken. Maar ook nu nog zijn de Nederlandsch sprekenden grooter in getal, dan zij die Fransch spreken, zoodat zij boven deze den voorrang moesten hebben, ware het, dat zij iets anders zochten dan de gelijkheid, die hun door de Grondwet gewaarborgd wordt. Weerspraken hunne daden hunne woorden niet, dan zou men moeten aannemen dat het niet uit haat tegen het Vlaamsch was, dat vele Senatoren hunne stem niet gaven aan het hun voorgestelde wetsontwerp. Hoor maar: ‘zij meenen het goed, o zoo goed met de Vlamingen, jammer dat deze zoo overdrijven - men heeft de Vlamingen al zooveel toegegeven - zij moesten zich tevreden houden met hetgeen zij reeds verkregen.’ Een der Heeren beroemde er zich zelfs op, reeds voor jaren gewezen te hebben op dat gebrek van immer meer te eischen. Inderdaad de man had gelijk. Ja de Vlamingen vragen altijd meer, doch slechts tot dat.... tot dat zij alles gekregen hebben wat hun toekomt. Het is waar, de Vlaming heeft gehandeld gelijk een schuldeischer met een kwaden betaler, als deze met stukjes en beetjes iets van zijne schuld afdoet: hij moest zich al te vreden toonen, {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} als men hem van tijd tot tijd een brok toewierp.... zooals men met een lastigen hond zou doen... Geheel voldaan zal hij eerst wezen, als hem ten volle recht gedaan is. Ook waren er in den Senaat die, het moet gezegd worden, die ‘het goed recht der Vlamingen erkenden’... Maar de gevolgen der wet! Niet alleen moest men den Walen hunne aanmatigingen ontzeggen... eerste moeilijkheid! Maar ook verdere onoverkomelijke moeilijkheden - onder ons gezegd - moeilijkheden die geen moeilijkheden waren en die daarenboven, niet onoverkomelijk waren... En dan bezwaren, die zeer licht uit den weg te ruimen zouden zijn of die zich nooit zouden voordoen. Twee bezwaren werden toch opgeworpen, die nog wel den schijn hadden bezwaren te zijn. Deze waren de moeilijkheid in het vertalen en de verwarring bij het bespreken van tweetalige wetten in de Kamers. Vóór over die schijnbare moeilijkheden te spreken zeg ik, dat moeilijkheden die zouden kunnen ontstaan uit het toewijzen van een erkend recht, niet kunnen ontslaan van de verplichting dit recht aan de rechthebbenden toe te staan, tenzij dat recht in strijd ware met de rechtmatig verworven rechten van anderen, want dan zou het hoogste recht het grootste onrecht worden. Dit nu is in dit geval niet waar. Wat de Walen als een recht willen doen gelden, is slechts eene onrechtvaardige, door niets te billijken aanmatiging. Onrechtvaardig tegenover den Vlaming van wien de kennis der twee talen geëischt wordt, waar de Waal met de kennis van één taal kan volstaan. Onrechtvaardig ook tegenover de Vlaamsche bevolking, onder wie hij zijn ambt uitoefent, en die daardoor aan moeilijkheden van allerlei aard bloot staat. Nu de moeilijkheden bij het vertalen, enz. Bij gelegenheid, dat er in den Senaat eene overeenkomst tusschen Japan en België, die door Japan in het Engelsch en van onze zijde in het {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Fransch gesteld was, behandeld werd (1), wees de Heer Picard, die voor de wet der gelijkheid van beide talen gestemd had, op den zonderlingen toestand van die senatoren, die zich verzet hadden tegen deze wet der gelijkheid en nu eene overeenkomst zouden goedkeuren, die ook in twee talen, waarvan de eene zelfs eene vreemde, was opgesteld. Te recht liet hij er op volgen, dat men aan den landgenoot weigert, wat men den vreemdeling gunt. Eenige antwoorden hierop bleven natuurlijk niet uit, die mijns inziens al weinig afdoende waren. Het eerste antwoord luidde: In dit verdrag is hetgeen Japan aangaat in het Engelsch en wat ons betreft is het Fransch gesteld, zoodat wij alleen den Franschen tekst te beoordeelen hebben. Dus twee verdragen! Doch neen. In eene overeenkomst moeten de teksten geheel aan elkander gelijk zijn; er mag geen verschil in zijn. Eéne zaak in twee talen. Beide teksten moeten beider rechten en verplichtingen bevatten. Nog werd gezegd, dat men een verdrag met den vreemde niet kan gelijkstellen met eene wet voor het eigen land. Natuurlijk zijn wet en verdrag hetzelfde niet: er is verschil in oorsprong, voortduring en einde van beide, maar toch is het onderscheid zoo groot niet of de moeilijkheid, zoo er moeilijkheid bestaat, is even groot in een verdrag in twee talen als in eene dergelijke wet. Een overeenkomst is eene wet die beide overeenkomende regeeringen verplicht gelijk eene gewone wet het volk en de regeering verplicht. Beide partijen nemen op zich de verplichtingen door een verdrag opgelegd na te komen. Wat hier de regeeringen van beide landen doen geschiedt evenzeer met eene wet: de regeering stelt eene wet voor en het volk - ten minste onder onzen regeeringsvorm, neemt die wet aan door {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne vertegenwoordigers. Het is als het ware een verdrag tusschen de regeering en het volk. Eene wet bepaalt gewoonlijk straffen tegen de overtreders der wet: ook het verdrag, ten minste stilzwijgend, al ontbreekt ook de macht om de overtreders tot het nakomen der verplichtingen te dwingen: bij niet naleving van een verdrag vervallen de bedongen voordeelen, dus ook eene straf. In beide is de regeering aansprakelijk: zij moet zorgen, dat de overeenkomst niet door hare onderdanen geschonden worde, even als zij eene wet moet handhaven, zorgen, dat zij niet door het volk overtreden worde. Blijkt nu uit deze vergelijkingen, dat het minder moeilijk is een verdrag in twee talen goed te keuren dan eene wet in twee talen? Ik voor mij zie het niet in. Dit verdrag bestond gelijk wij zagen uit een dubbelen tekst, een Fransche en een Engelsche; sommige leden van den Senaat verstaan den Engelschen tekst misschien niet, of hebben dien wellicht niet eens gezien, en toch zijn beide teksten, de geheele overeenkomst goedgekeurd, zoodat die leden deden wat men noemt..... eene kat in den zak koopen; aannemen wat zij niet kenden! Doch neen. In zake van verdragen, zegt de Hertog d'Ursel, staat de regeering tegenover de Vertegenwoordiging er voor in, dat de teksten dezelfde zijn. Ziedaar de waarheid. Een van beide teksten is de vertaling van de andere, doch de Regeering waarborgt de eenzelvigheid der beiden teksten; zij zijn één en hetzelfde, alleen de vorm, de taal verschilt. De Senaat stelt nu zoo veel vertrouwen in de Regeering, dat hij op haar gezag, de beide teksten als met elkander overeenkomende aanneemt en goedkeurt, waarom kan de Senaat bij wetten in twee talen dan niet het zelfde vertrouwen in de Regeering stellen? Of denkt men soms de Regeering minder in staat om in eene wet die eenzelvigheid van twee teksten, de eene in het Fransch, de andere in het Nederlandsch {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} te beoordeelen? Waarlijk, het vertrouwen van die heeren in de Regeering zou niet groot zijn! Wil men wellicht een tweeden waarborg? Welnu, bij de behandeling eener gewone wet in twee talen zullen zij dien vinden bij die medeleden, die Nederlandsch verstaan en die dus ook kunnen beoordeelen of de Nederlandsche tekst dezelfde is als de Fransche; dezelfde wet, maar in een anderen vorm gegoten. Bij het behandelen eener gewoone wet in twee talen schijnen die heeren van den Senaat van geen waarborg voor de eenzelvigheid van beide teksten te willen weten.... Doch nog een andere reden was er waarom zij die wet bestreden. Eéne reden natuurlijk was hun niet voldoende, om die wet te verwerpen - en om te verwerpen wat zij niet wilden aannemen, vonden zij er 10 voor 1, alle even nietig. - Die andere reden nu was, dat eene tweetalige wet oorzaak zou wezen van verwarring in hunne debatten. Verwarring ja, die moet men bovenal vermijden, getuige de behandeling der speelwet! Om een voorbeeld te geven van alle tegenwoordige en toekomende verwarringen, riep de Senator die het vuur tegen de taalwet geopend had en hare verbitterdste vijand was, in diep gevoelde verontwaardiging(?) uit. Het is alsof wij hier Nederlandsch spreken! Of is het een steek - niet onder water - op de Nederlandsche Kamers, waar niets dan Nederlandsch gesproken wordt!!! Dat er verwarring is dáár, waar soms niet ieder weet wat hij wil, is mogelijk, maar is ieder bewust van hetgeen hij wil, dan zal zeker niet door de toepassing van twee talen verwikkeling in de bespreking ontstaan. IJdele uitvluchten! Zelfs veel tijdroovend zal zij daardoor niet zijn, als men slechts wil. Wanneer goede vertalers die in de kennis der beide talen doorkneed zijn, de artikels der wet, naarmate zij aangenomen zijn, in het Nederlandsch overzetten, dan zal, als {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} de geheele wet is aangenomen ook de vertaling der wet gereed zijn. Wat zou er dan in den weg staan, de wet nog eens, nu in het Nederlandsch in behandeling te nemen? Nu reeds ondergaan wetten van eenig belang eene tweede stemming, de behandeling in het Nederlandsch zou daarvoor in de plaats kunnen komen, en evenmin als die tweede stemming zal dan de behandeling in het Nederlandsch eenige noemenswaardige bespreking uitlokken. In eene goede vertaling zullen de leden, welke die taal kennen, terstond de aangenomen wet herkennen. En waar is dan de verwikkeling? Geen redetwist zal er zijn; spijkers zoeken op laag water mag men bij die Hooge Vergaderingen in dit geval niet verwachten: twistzoekers hebben hunne beurt reeds bij de behandeling in het Fransch gehad. Inderdaad, noch Kamer, noch Senaat is een congres van taalkundigen, die de gebruikte woorden wikken en wegen, nauwlettend toezien of een woord op de juiste plaats staat, of er niet tegen de taalregels gezondigd is, enz. Met al die kleinigheden, die hier kleinigheden zijn, elders niet, laat de wetgever zich niet in, als het maar verstaanbare taal is. Nog eens; noch Senaat, noch Kamer is een debattingclub, waar men zich in het spreken oefent en waar haarkloverijen en muggenziften soms aan de orde van den dag zijn. De leden der beide vergaderingen zijn praktische mannen, die spijkers met koppen slaan, deugdelijk werk willen leveren en dit ook kunnen, als zij wetten in twee talen in behandeling hebben, niet minder dan wanneer deze slechts in het Fransch gesteld zijn. De goede wil echter mag, gelijk het hier en daar nu het geval schijnt, niet ontbreken. Met goeden wil is alles mogelijk en dus vooral ook, het maken van wetten, die niet slechts voor een gedeelte van het land, maar voor het geheele land bruikbaar zijn. Antwerpen, A.C. Meyer. (Wordt vervolgd.) {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Quinten Metsys. Quinten Metsys is eene der beminnelijkste en der schitterendste figuren uit de geschiedenis der schoone kunsten in België. Vast is hij de uitmuntendste Vlaamsche schilder uit de eerste helft der 16e eeuw, Jan Gossart en Bernard van Orley overtreffende. Ook geen naam van een ander onzer meesters is meer volksgemeen, meer gekend en meer vereerd, niet alleen in zijn geboorteland, maar door gansch ons werelddeel. Zijne poëtische geschiedenis heeft de belangstelling opgewekt der romanschrijvers, der dichters en der kunstenaars. Geen wonder: zij toch bevat een treffend voorbeeld van wat de mensch vermag, wanneer hij door eenen edelen zin aangespoord, door een vastberaden wil gesteund is. Uit den arbeidenden stand gesproten, vaderloos van af zijn 16de jaar, verplicht het dagelijksch brood te verdienen voor hem, zijne oude moeder, zijn broeder en zijne zuster, wist hij zich, door eigene krachten, te verheffen tot eene eerste plaats in de kunst, zich vrienden te maken onder de groote denkers van zijnen tijd, en zijn vaderland met gewrochten te verrijken, welke de bewondering zullen opwekken zoolang er een stuk van zal overblijven. Quinten Metsys was niet alleen een groot schilder, maar tevens een hervormer der vaderlandsche kunst. De werken van van Eyck, vander Weyden, Bouts en andere oude meesters had hij grondig {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} bestudeerd, maar hij wist hunne stijfheid, hunne hoekigheid te ontwijken door eene meer natuurlijke, en tevens meer edele teekening. Hij legde zich ook toe op het vergrooten der personagen, welke hij nu in driekwart, dan weer in levens grootte uitvoerde. Daarbij is het als zag hij de natuur steeds verlicht door eenen zonnestraal. Zijne kleur, in welke het hemelblauw voorheerscht, is van eene buitengewone klaarheid en van eene oorspronkelijkheid welke men elders niet ontmoet. Ludovico Guicciardini, die binnen Antwerpen leefde ten zelfden tijde als de kinderen van Quinten Metsys, verklaart, in zijne beschrijving der Nederlanden, dat de schilder te Leuven geboren werd. In 1846, dus voor vijftig jaren, gaf de schrijver dezes een opstel in het licht, om aan te toonen dat de bewering van den Italiaanschen schrijver op vaste gronden berust. Te Antwerpen bleef men van een tegenover gesteld gevoelen. De heeren Leo de Burbure, Jan de Laet, Theodoor van Lerius en Pieter Génard deden vlijtige navorschingen om dit punt bepaaldelijk vast te stellen. Allerbelangrijkste oorkonden werden er teruggevonden, - vooral door den heer Génard - voor de eigenlijke geschiedenis des kunstenaars; doch geen enkel stuk dat de getuigenis van Guicciardini tegenspreekt. Deze is overigens bekrachtigd geworden door Molanus, Lampsonius en Opmeer, in een woord, door al de schrijvers die, in de 16de eeuw, over Metsys geschreven hebben. De beroemde meester is in 1466 ter wereld gekomen. Men vergelijke ons opstel in de Biographie nationale, D. XIV. Hij was de zoon van Joos Metsys, slot- en uurwerkmaker, die zich binnen Leuven had gevestigd, in 1459, en van Catharina van Kinckem. Hij had twee broeders, Joos en Jan, en eene zuster Catharina. Vader Metsys bewoonde een huis in de Burgstraat, thans de Mechelsche straat, op de linker- {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} zijde, tusschen de Vischmarkt en de Lei Dit huis was herkomstig van zijn schoonvader Jan van Kinckem, echtgenoot van Catharina van Gestele. Joos was een knap werkman. Hij vervaardigde verscheidene werken voor het stadhuis van Leuven, waarvan de bouw ten dien tijde voltrokken was. Hij was tevens belast met het verzorgen van het stedelijk uurwerk. Joos Metsys overleed tusschen den 31n Augusti 1482 en den 1n Januari 1484. Zijn opvolger in de smidse was zijn oudste zoon Joos, die even slot- en uurwerkmaker was en ook de bouwen beeldhouwkunst beoefende. Deze trad, 1478, in den echt met Christina van Pullaer, eene slotmakers-dochter, van Leuven en overleed in 1530. Na het huwelijk van zijnen broeder Joos, stelde Quinten zich aan het hoofd der smidse. Door zijne vaardige teekenkunst ondersteund moest hem het ijzerwerk des te beter gelukken. Een zijner gewrochten versiert nog heden de Sint Pieterskerk van Leuven (1). Daar hij uit hoofde zijner behendigheid meermaals naar Antwerpen geroepen werd, besloot hij zich in die stad te vestigen. Hij verliet Leuven, met zijne moeder, zijn jongeren broeder en zijne zuster. Men weet dat de liefde den hamer tegen het penceel deed verwisselen: Connubialis amor de mulcibre fecit Apellem. In 1491 werd hij als meester in het schildersgilde van Sint Lucas aangenomen. Hij huwde Adelheide van Thuylt, dochter van Lambrecht, die hem drie kinderen schonk, en in 1507 overleed. De meester trad in tweede huwelijk met Catharina Heyns, gezegd vander Meeren, eene natuurlijke dochter van een begoed burger van Antwerpen; uit dezen echt won hij tien kinderen. Eerst woonde hij in het huis de Simme, in de {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Huidevettersstraat, daarna in het huis St.-Quinten, in de Schuttershofstraat. Naar allen schijn bezocht hij Italië voor of na zijn huwelijk; ten minste heeft hij eenige werken van de Italiaansche meesters, als Ghirlandajo en Francia, gezien. In allen geval was hij de grondlegger der Antwerpsche school, welke in de volgende eeuw Rubens voortbracht. De beroemde meester voltrok (1) zijn triptiek de Legende van Sinte Anna in 1509, en in 1511 zijn ander triptiek, de Graflegging Christi, thans de parel van het koninklijk museüm van Antwerpen. In de Scheldestad telde Quinten Metsys ettelijke vrienden, als de landschapschilder Joachim Patenier en Pieter Gillis, griffier der schepenenbank, een man van vromen wandel en hooge geleerdheid. Deze ambtenaar bracht hem in kennis met Erasmus en met Thomas Morus, kanselier van Engeland. Te zijnen huize ontving hij Lucas van Leiden, Albrecht Dürer en Hans Holbein, de drie grootste schilders van dezen kant der Alpen. Behalve de schilderkunst beoefende hij ook de toonkunst, de poëzij en de etskunst. Ter eere van zijnen vriend Erasmus vervaardigde hij eenen eerepenning welke een meesterstuk heeten mag. Quinten Metsys overleed, te Antwerpen, tusschen den 13n Juli en den 16n September 1530 en werd aan den voet van den toren der hoofdkerk begraven. Hij vormde leerlingen van verdienste, onder anderen Adriaan van Overbeke, waarvan in Engeland merkwaardige schilderstukken zijn teruggevonden. Twee zijner zonen, Jan en Cornelis, beoefenden op eene schitterendste wijze de schilderkunst en lieten ons verdienstvolle gewrochten na. De meeste werken van Quinten Metsys zijn {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} naar het buitenland gereisd, naar Londen, Parijs, Madrid, Berlijn en St. Petersburg. Doch in het bezit des schrijvers van dit opstel bevindt zich een wijzerplaat welke de meester vervaardigde rond 1510, ter versiering van een uurwerk gemaakt door zijnen broeder Joos Metsys, als hooger is gezegd, slot- en uurwerkmaker, te Leuven. De schildering is uitgevoerd op een eikenbord van 1 met. 20 cent. vierkant, en vermeldt 24 uren, doch is verdeeld in tweemaal twaalf uren. Behalve de bezigheden van elke maand, levert het vier en twintig onderwerpen op vertoonende 's levens lief en leed. Men ziet hier meer dan 170 figuren, in de kleeding van het begin der 16e eeuw. Een der daarop voorgestelde groepen vertoont de broeders Metsys vereenigd in eene werkplaats: Joos houdt zich onledig met het stellen van een uurwerk in puntboogstijl; Quinten, voor zijnen ezel gezeten, schildert een mansportret, en Joos is aan 't verfvrijven. Het is eene geloofwaardige bladzijde van 's kunstenaars geschiedenis, geschreven met zijn eigen penceel. In onze dagen is er veel in 't werk gesteld, om de levensgeschiedenis van Quinten Metsys nader te doen kennen. Voor vijftig jaren bezat men over den kunstenaar niet anders dan de weinige bijzonderheden voorkomende in de werken van Karel van Mander, Frans Fickaert en Alexander van Fornenbergh. Men kende niets van zijne afkomst, zijne bloedverwanten, zijne beide vrouwen en zijne kinderen. Dank aan de vlijtige opsporingen in de archieven van Antwerpen en van Leuven bezit men thans, gelijk uit het bovenstaande blijkt, over den uitmuntenden kunstenaar haast zoovele bijzonderheden als had hij in onzen tijd geleefd. Wij hebben hier de geschiedenis van Quinten Metsys in hare groote lijnen geschetst. Later hopen wij op den uitmuntenden meester terug te komen. Edw. van Even. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Theodoor Körner's werken (1). Zooals wij reeds aanstipten gaf Theod. Körner in 1810 zijn eersten bundel uit onder den naam ‘Knospen’, de eerste uitspruitsels van zijn voelen en denken. Zij loopen over het leven en de werkzaamheden in de mijnen of bevatten romantische vertellingen, gelegenheids- en minnedichten. In tegenstelling met de Duitsche lettergeschiedschrijvers die gewoonlijk van Th. Körner slechts zijne krijgsliederen en zijne dramatische werken vermelden, moet er op gewezen dat hem ook gedichten werden ingegeven, betrekking hebbende op onderwerpen van alge- {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} meen menschelijken aard of meer bijzonder op zijne studiën en omgeving. En daaronder zijn er, wel is waar, die niet volmaakt mogen heeten, die van 's dichters jeugdige onervarenheid {== afbeelding Teodoor Körner.==} {>>afbeelding<<} getuigen en van de verbazende vlugheid met welke hij voortbracht, maar ook vele vinden wij daarentegen, die tot het beste mogen geteld worden wat de Duitsche letterkunde bevat. In de volledige uitgave zijner werken komen zij voor onder den titel ‘Gemengde Gedichten’. Welnu wij treffen er alle dichtsoorten in aan. Naast het ‘Bergmansleven’ en andere, betrekking hebbende op het mijnwezen, zijn er studentenliederen, drinkliederen, lustig en gemakkelijk berijmd, vol levendigheid en pit; dan weêr sonnetten die groote vaardigheid verraden; {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} verder eene gansche afdeeling met kluchtige vertellingen, onder andere het geestige: ‘Der Weltschöpfer’ - ‘Anmeldung des Grosspapa bei dem Turnwart zum Voltigiren’ - ‘die Karten-Revolution’ die naast meer andere en met zijne blijspelen duidelijk bewijzen hoe zeer hij eene gezonde en natuurlijke ‘vis comica’ bezat. Daarop volgen of staan verspreid tusschenin ‘epische Fragmente’ eene ‘Elegie’ in niet strenge maar toch vloeiende disticha geschreven; dan nog balladen zooals ‘Der Kynast’ ‘Wallhaide’; de volkssagen ‘Graf Hoyer von Mansfeld’ en ‘Harras, der Kühne Springer’ besloten door ‘Dramatische Spiele und Fragmente’ ‘Monologen en Prologen’ en eindelijk, een aanzienlijk aantal berijmde raadsels en spreuken, alles zoo rijkelijk en verscheiden dat men daarbij verbaasd staat. De grondtoon zijner ‘gemengde gedichten’ en wij mochten zeggen, van al zijne werken, is lyrisch; en dit moest hij natuurlijk zijn bij een zoo jeugdig, hartstochtelijk dichter. Maar zijn lyrisme bleef vrij van eenzijdigheid daar het in twee hoofdgevoelens wortelt, die hem grondig kenmerken en den stempel drukken op geheel zijn wezen: diepe godsdienstzin en vaderlandsliefde. Dit wijst terloops weer op het midden waarin Theodoor Körner werd grootgebracht. Gedurende zijne reis in het Reuzengebergte koesterde hij dan ook het voornemen een ‘Taschenbuch für Christen’ te schrijven, waarschijnlijk in den zin der vijf ‘Geistliche Sonnette’ of der ietwat langere vertellende gedichten ‘die heilige Cäcilia’, die ‘heilige Dorothea’ en ‘St Medardus’ alle begrepen in de ‘Gemengde Gedichten’ alsmede zijne verheerlijking van God, in het vierde der sonnetten betiteld ‘Die Liebe (1)’ en in ‘Der Morgen des Glaubens.’ {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene gansch bijzondere uitdrukking gaf hij aan deze zijne stemming in het verheven stuk, eerst later verschenen in den ‘Anhang’ van Hempel's uitgave: ‘Hymne aan God’, zoo edel van opvatting, zoo diep van gevoel, dat het den zanger van ‘Messias’ een Händel zou hebben bekoord. Geen wonder! ook zijn vader was diep godsdienstig en ten bewijze zijne verklaring in Theodoor's levensbeschrijving, ‘dat zijn zoon den godsdienst niet als somberen tuchtmeester, die onschuldige genoegensverstoort, maar wel als zielverheffenden vriend had leeren kennen; vooral daar zijne gansche opvoeding er naar aangelegd werd, dat hij door edeler drijfveeren dan vrees zou gedreven worden en al vroeg gewende hij zich wat heilig is te vereeren. Van daar de ongeveinsdheid en warmte met welke hij het hartroerende van het Christendom opnam (1).’ Dan, wat hij zelf den zoon voorschrijft in den schoonen brief, waarin ook hij erkent dat deze tot dichter werd in de wieg gelegd. ‘Uw bedrijf is, al wat edel is en groot en heilig te dienen, waardoor de menschelijke natuur zich verheerlijkt. Ik verlang niet, dat gij bij uw dichterlijken arbeid aan een zedelijk doel zult denken. Leef en werk in de esthetische wereld, maar nooit vijandig gezind of met ongebonden moedwil jegens het minste ook, wat zielen eerwaard is. Toon u zelven nooit anders dan zooals gij u niet schamen zoudt voor uwe beminde te verschijnen (2).’ In verband hiermede en als het ware een voorbereiding tot zijn Zriny schrijft hij aan zijn vader: ‘Moet dan het geloof, voor hetgeen onze voorvaderen streden en stierven, ons niet evenzoo vervoeren en moeten deze tonen niet tot menige ziel gaan die nog in zijne reinheid leeft (3)? {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat zijne vaderlandsche gezindheid betreft, ook op dit punt was hij de zoon zijns vaders en verloochende hij evenmin den kring waaruit hij voortkwam. Niet enkel bij Theodoor kunnen wij dezen invloed waarnemen, maar ook bij diens zuster. Zij schrijft immers op 15den April 1808 aan haren neef Fr. B. Weber te Berlijn: ‘Zoo gij dit politiek noemt, dat ik het warmst aandeel neem aan alles wat mijn Duitsch vaderland betreft, zoo ben ik zeer politisch. De liefde tot het vaderland is jammer zeldzaam geworden en wanneer men zich om dit gevoel al niet schaamt, toch wordt het dikwijls uit toegeving onderdrukt, iets wat ik zeer verkeerd vind, daar het gewis tot de schoonste gevoelens behoort welke de menschelijke borst kunnen bewegen en men moet zorg dragen, dat het niet onder den drang der omstandigheden te gronde gaat’ (1). De meening omtrent de overtuiging des vaders uit het voorgaande verkregen mag nog gestijfd worden door zijn schoon schrift ‘Deutschland's Hoffnungen’ waaruit op de treffendste wijze de volkomen overeenstemming tusschen vader en zoon blijkt. Nadat hij in hooghartige bewoordingen het besluit van Theodoor, om deel te nemen aan den vrijheidsoorlog, heeft goedgekeurd, spreekt hij zijne spijt uit, door ambt en ouderdom belet te zijn, aan de zijde van zijn zoon voor de onafhankelijkheid des vaderlands te strijden (2). Deze beide hoofdeigenschappen komen het schitterendst uit in zijn liederenkrans ‘Lier en Zwaard’ Met deze gedichten verwierf hij zijn duurzaamsten en eigensten roem. Kon men hem voor zijne ‘Gemengde Gedichten,’ het verwijt doen soms te weinig oorspronkelijk te zijn, voor deze verzameling kan hiervan geen sprake zijn. Met één slag nam hij plaats onder de groote dichters van zijn volk en die der andere volken, {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} hebbende een eigen karakter, een eigen kenmerk. Onder allen kennen wij slechts Tyrtaeus, die soortgelijke rol moet hebben vervuld, maar er blijft ons niets dan diens naam. Het werk van onzen held kwam, nog warm van zijne geestdrift en ongeschonden tot ons en laat ons toe zijn naam spreekwoordelijk te gebruiken, voorwaar geene gewone onderscheiding. Staat nu vast, dat de echte dichter diegene is die de gansche bedrijvigheid, de gezamenlijke verzuchtingen van zijn volk in zich opneemt om ze dan in heerlijke poëzie terug te geven, zoo is Theod. Körner zulk een. Geen is zoo volkomen tot de uitdrukking van zijn tijd geworden, geen heeft zoo volledig uitgesproken wat zijn volk voelde. Als een schitterend heraut is hij opgestaan en rondgegaan, zijn volk met zijn vervoerend woord overtuigende van wat het duister ondervond; hij is de mond der natie geweest en gaf de vrijheidsoorlog aan de Duitschers een nieuw vaderland, hij gaf hun ook een nieuw dichter. Wat zijn vader hem had voorgehouden: ‘Op de wieken der Dichtkunst moet de gezonken natie zich verheffen ‘heeft hij ten volle bewaarheid. Lang vóór hij ‘Zriny’ schreef, waarin hij het bondigst deze hoofdtrekken zijner muze belichaamde, verheerlijkte hij in roerende verzen de vaderlandsliefde zooals in: ‘Andreas Hofers Tod’, ‘Die Eichen’, ‘Trinklied van 1810’ (1); in ‘Toni’ en inzonderheid in ‘Joseph Heyderich of Deutsche Treue’. In het voorlaatste vers van ‘Trinklied’ klinkt het: De vrijheid is voor 't leven Het heerlikste gevoel En voor der mannen streven Het hoogste godendoel. Den eed: den vrijheidskamp bestaan En voor de vrijheid ondergaan Bekrachtig' onze moed Zoo 't moet! {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} en meer bepaald de Duitsche toestanden weerspiegelend, dit krachtig lied: Waar is des zangers vaderland? Waar de bronnen ed'ler wijsheid vloeiden Waar de kransen voor het schoone bloeiden Waar sterke harten, blijde gloeiden, Met al wat heilig is, verwant! Daar is mijn vaderland! Hoe heet des zangers vaderland? Nu weent het op der zonen lijken, 't Moest onder beulenmacht bezwijken, Eens hiet het slechts het land der eiken, Het vrije land, het Duitsche land! Zoo hiet mijn vaderland! Wat wil des zangers vaderland? Zijn eerst de knechten neergeslagen, Den bloedhond uit de grenzen jagen En vrij de vrije zonen dragen Of vrij begraven zijn in 't zand Dat wil mijn vaderland! En hoopt des zangers vaderland? Het hoopt op de gerechte zaak; Hoopt dat het trouwe volk ontwaak, Hoopt op des Hemels groote wraak, Herkent den wenk van 's Wrekers hand! Dat hoop mijn vaderland! Niet minder krachtig het vierde vers van het ‘Bun deslied vor der Schlacht’ Nu met God! We willen 't wagen Vast vereend ons lot bestaan; Willen 't hart ten outer dragen En den dood nu tegengaan. Vaderland! 'k wil voor u sterven Zoo uw machtig woord gebiedt; De geliefden mogen erven Waarvoor ik mijn bloed vergiet. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Groei, o vrijheid der Duitsche eiken, Groei omhoog, over onze lijken! Vaderland! hoor den heiligen eed! En hoe ongekunsteld, hoe kinderlijk vertrouwend spreekt zijn geloof uit menig dezer verzen; hoe plechtig zijn ‘Gebet während der Schlacht’ 1813, Vader! voer gij mij aan! Voer mij ter zege, voer mij ter dood: Heer, 'k neem aan wat gij geboodt! Heer, hoe gij wilt, zoo voer mij aan. God, ik neem u aan. en het ‘Gebet’ ook van 1813 op de melodie: o sanctissima! ‘Dem Herrn allein die Ehre’ roept hij op het einde van elk vers uit van het lied dat hij dichtte en dat gezongen werd bij het inzegenen van het Pruisisch vrijkorps in de kerk, te Rogau (1813) en waarvan wij hiervoren berichtten. En steeds keert hetzelfde denkbeeld, soms ook al ietwat anders uitgedrukt, terug; b.v. in ‘Jägerlied’ (1813) Doch broeders zijn wij allen saam En dit stijft onzen moed. Ons bindt der tale heilge band, Ons bindt één God, één vaderland. En 't trouwe Duitsche bloed. ‘Mit Gott’ verder in het ‘Lied der schwarzen Jäger’ 1813 en in ‘Reiterlied’ 1813, woordelijk: Ja, Godes arm voert ons zwaard En ons schild is God! - en nog in andere meer, zooals in ‘Zuversicht’. Maar de kroon onder alle gedichten spant zijn terecht hooggeroemd ‘Zwaardlied’ dat hij in den vroegen morgen dichtte en met potlood in zijn zakboekje neêrschreef, eenige oogenblikken vóór den aanval {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} waarin hij sneuvelde. Hierin vergelijkt hij zijn zwaard met eene bruid, die lang aan zijne linkerzijde verscholen heeft geleefd, in het stille ouderlijk huis, maar die hij thans met de rechterhand vat en in het woelige leven stralend binnenleidt, met haar ter dood gaande voor het vaderland. Wij nemen afscheid van dezen bundel met de laatste verzen ervan aan te halen: Kom uit, mijn zwaard, kom uit! - 'k Boor u door 's beulen huid Hoera! Ach, heerlijk is 't in 't vrije, In blijde bruiloftsrije! Hoe schittert 't blanke staal In den vroegen zonnestraal! Hoera! Welaan, gij stoute ‘rijders’ Welaan, gij Duitsche strijders! Wordt u het hart niet warm, Neemt Liefste in uwen arm! Hoera! Eerst kon zij aan uw' linken Slechts heel verscholen blinken Maar aan de rechte sluit God duidelijk de bruid! Hoera! Daarom een' kus nog even Op d'ijz'ren mond gegeven Die tot het harte gaat! Vloek, wie zijn bruid verlaat! Hoera! Nu, laat de Liefste zingen Dat held're vonken springen! De bruiloftsklokke luidt Hoera! gij IJzerbruid! Hoera! {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Voor God en Vaderland’ is dus de hoofdgedachte van heel dezen liederenkrans. Deze woorden omvatten èn de bron èn het doelwit dezer gedichten, eenig in hunne soort. Hierdoor ook bekomen zij iets heiligs, iets gewijds; zij zijn zoo ideaal opgevat, zoo verre verheven boven elke stoffelijke bekommering, dat zij de strijders die ze zongen moesten los maken van al het aardsche en deze met één vleugelslag moesten opvoeren tot de hoogste offervaardigheid. Waar deze leuze toepassing vindt en met overtuiging weêrklinkt, daar ontstaat een heldenvolk en tot enkel bewijs maar, noemen wij onze edele ‘Brigands’. De tweede indeeling zijner werken bevat zijne dramas, blij- en treurspelen en eenige opstellen in proza. Deze zijn niet talrijk en bestaan uit kleinere vertellingen, meestal in sprookjesvorm, erg romantisch gekleurd, zooals het lief stuk: ‘die Harfe’ ‘Hans Heiling's Felsen’, ‘die Tauben’ en ‘die Rosen’; beide laatste mondeling verteld en door Karoline Pichler van Weenen opgeteekend; eindelijk ‘die Reise nach Schandau’ en ‘Woldemar’ in briefvorm. Als slot van den ‘Anhang’ in Hempels uitgave, treffen wij nog ‘die Reise nach Wörlitz’ aan, eene vertelling naar zes opgegeven kapittelopschriften, een soort kunststuk dus. Zij bewijzen ons dat Körner even goed had leeren schitteren met zijn proza als met zijne verzen; alle getuigen ook van ongewone verbeeldingskracht. Onder zijne tooneelwerken zijn er verscheidene in een bedrijf; wij vertaalden als voorbeeld ervan ‘Joseph Heyderich’ of ‘die Deutsche Treue’, om een denkbeeld te geven van dit slag stukjes en omdat het ons ook geheel Theod. Körner laat terugvinden. Het is eene ware gebeurtenis als drama voorgesteld, uit den oorlog in Italië in 1800. Een oud korporaal redt ten koste van zijn eigen leven, zijn luitenant, die hem eerst {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} uitscheldt en wil vervloeken als een deserteur, en dan tot tranen bewogen wordt wanneer zijn oude, trouwe Heyderich hem bewijst dat hij ter liefde van hem eene doodelijke wonde opliep en in zijne armen bezwijkt. Meer andere stukken in een of meer bedrijven behooren tot de blijspelen, die ons laten zien, zooals wij reeds aanmerkten, dat hij rijkelijk was bedeeld met de gave om een gezonden lachlust te wekken. Als overgang tot zijne werken van grooteren omvang kozen wij Toni, een stuk in drie bedrijven en waaraan hij met bijzondere liefde werkte. Hij putte het uit H.v. Kleist's ‘Verloving op St Domingo’. Dit werd geschreven in tooneeliamben en verraadt reeds groote tooneelkennis, hoewel nog zijne menschenkennis te kort schiet. Toch vinden wij het teekenen en ontwikkelen der karakters, ten minste dat der vrouwen en vooral van ‘Toni,’ beter geslaagd dan in ‘Zriny,’ evenals zij ook beter uitvielen in ‘Rosamunde’, treurspel in vijf en in ‘Hedwig’, drama in drie bedrijven, beide in verzen. In ‘Toni’ ontmoeten wij Gustaaf, jong soldaat in Franschen dienst, die gescheiden van zijn oom, den overste Strömly en diens drie zonen in de wouden verdwaalt en bij nacht en onweer in de woning van Babekan, eene mesties en harer dochter Toni. Deze, getroffen door de openhartigheid en het vertrouwen van den moedigen jongeling, beantwoordt diens liefde, terwijl Babekan in hem slechts den vijand ziende, met wien haar land in oorlog is, besluit met alle middelen dezen in het verderf te storten. Doch de liefde waakt en hoewel Toni's moeder in haar blinden haat hare dochter bij het negerhoofd Hoango aanklaagt, gebruikt het moedige meisje eene list die beide verschalkt, doodt Hoango die op het punt staat Gustaaf te vermoorden en redt aldus den beminde. Daarop worden de overste Strömly en diens zonen verwittigd en de verlossing gevierd. Doch dit alles diende slechts als voorbereiding tot zijn groot werk, het vaderlandsch stuk ‘Zriny,’ dat boven alle andere Th. Körner's roem als dramatisch dichter {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft gevestigd en zich nog steeds op het tooneel heeft gehandhaafd. Op dit gewrocht heeft ook steeds de critiek bij voorkeur, hoewel niet gansch te recht, gesteund om den dichter te beoordeelen, om voor of tegen hem en zijne verdienste als tooneelschrijver uitspraak te doen. Wij willen de voornaamste opwerpingen, die werden ingebracht, bondig samenvatten en onderzoeken (1). ‘Ten eerste moet aangemerkt, zegt H. Bishoff, dat het onderwerp, geschiedkundig trouw opgevat, in zekere mate het overwicht der handeling ten nadeele der karakters medebracht. De handeling namelijk is hier de hoofdzaak: de karakters geraken hierbij op den achtergrond.’ Het wil ons voorkomen dat deze plaats duister is en de juiste meening des schrijvers niet gereedelijk kan begrepen worden. Onder ‘handeling’ zal hij toch zeker niet willen verstaan, het veel open afloopen, een stuk ‘à grand spectacle’ met ‘levende’ paarden, echt water en stoombooten, op zijn Amerikaansch, zooals het wel moest het geval zijn met zekeren Duitschen perscriticus, die in beoordeelde stukken vond dat er ‘te veel handeling’ was. Neemt hij nu met ons aan dat deze juist uit de karakters voortvloeit, de ontwikkeling der karakters uitmaakt, hoe mag het dan duidelijk heeten dat ‘de handeling hier de hoofdzaak is’? Is deze dit niet immer in een tooneelwerk; zou zulk een wel voor goed mogen doorgaan waarin zij dit niet ware? Anders is het stellig met den roman of de novelle gesteld. Hier kan heel dikwijls de gansche belangstelling alleen berusten juist op het breed uitweven der karakters. Op het tooneel echter is de handeling niet anders dan als hoofdzaak denkbaar. Maar daar zij op het tooneel in de betrekkelijk kortste tijdruimte moet ingeleid, ontwikkeld en besloten worden, zoo moeten de {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} karakters bondig, maar treffend worden geteekend. Hierop nu slaat meenen wij, het verwijt van Bishoff, en wij stemmen met hem in, dat zij in ‘Zriny’ niet afwisselend genoeg zijn en dus niet genoeg op elkander afsteken, zoodat zij oppervlakkig, als geheel ‘klaar’ voorkomen en dus ‘typisch’ worden. Dit komt, onzes inziens, hiervan dat zij allen slechts van ééne zijde worden voorgesteld, d.i. als helden, zoodat alle andere gevoelens buiten vaderlandsliefde en heldenmoed, achterstaan, zelfs diegene die anders het onverwinnelijkst optreden, zooals dat der liefde, tot dat van moeder en echtgenoote toe. - Mag dit gebrek nu ook voortspruiten uit het getrouw weergeven der feiten, een gebrek blijft het toch, al kome het ook op rekening van 's dichters onervarenheid en naast zijn eigen gemoedstoestand en aanleg, voornamelijk ook van de omstandigheden waarin hij leefde. Dat hij bij latere rijpheid ook op dit punt een meester ware geworden, daarvan getuigt de flinke karakterteekening van Soliman in ‘Zriny’ en diegene in andere zijner stukken als daar zijn ‘Toni, Rosamunde’ en ‘Hedwig’. Uit de zelfde bron vloeien dan ook verscheidene andere gebreken. Uit de eenzijdigheid der karakters, gevolg der schraalheid van het onderwerp (als tooneelwerk), komt dan ook de eentonigheid van het stuk voort. De geweldige gemoedsgesteldheid waarin wij van aanbegin verkeeren, wordt zonder eenige afwisseling, tot de hoogste spanning opgeschroefd, zonder dat de liefdetooneelen, volgens Bishoff hier enkel deswegen te rechtvaardigen, de bedoelde verpoozing aanbieden. Van daar dan ook overdrijving in denkbeelden en uitdrukkingen (1) die tot onnatuurlijkheid leiden. Zoo de houding van Zriny en zijne woorden, bij het hooren der gruwelijke martelingen welke zijn gevangen zoon, bij Soliman wachten, woorden die wij niet kunnen gelooven dat ooit een vader zal uitspreken, hij moge nog zoo heldhaftig zijn. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Heldenmoed sluit niet menschelijkheid uit, vooral jegens anderen. Zoo ook de houding van Eva tegenover hare dochter Helene; zij is te weinig moeder en blijft te weinig vrouw. Eveneens het optreden van Juranitsch tegenover zijne beminde. Door dit overdrijven geraken deze personen zoover boven ons, zoo onmenschelijk hoog, dat wij hen bewonderen misschien, maar geene deelneming kunnen gevoelen daar zij ons vreemd worden. Te recht nog wordt gewraakt dat het stuk te veel epische gedeelten bevat. Dit hangt alweer samen met de stof zelve. Edoch over het algemeen belemmeren zij geenszins den gang der handeling, terwijl zij bovendien op meesterlijke wijze geschreven en niet langer dan noodig zijn. Niet hetzelfde kan worden gezegd van het lyrisch element dat te veel ruimte inneemt en op onpassende wijze zelfs, tot romantisch sonnetten-gekweel overslaat b.v. (II, 9) in de alleenspraak van Helene; aan hetzelfde euvel, dat door te groote kunstmatigheid, den indruk der werkelijkheid stoort, lijdt ook Toni. Op dit punt heeft de invloed van Schiller, die hier meer dan ergens elders baarblijkend is, op den te jeugdigen dichter eene ongunstige werking geoefend. Tot slot voegen wij hier de aanmerking bij van Dr Tomanetz. ‘Vooral, schrijft deze, moet worden aangestipt, dat Zriny en de zijnen in de klasse der martelaren te tellen zijn, die zonder uitzicht op redding, met het oog op ideale doeleinden een zekeren dood tegemoet gaan..... Er ontbreekt alle schuld...’ Bishoff die deze meening aanhaalt, bestrijdt ze, zoo wel ‘als de heerschende opvatting dat de tragische held moet schuldig zijn, omdat de ondergang van een onschuldige wel treurig maar niet tragisch is. Deze op Aristoteles en Lessing steunende theorie, - gaat hij voort, - die eensdeels tot het onzinnigst en belachelijkst schuldspeuren “Schuldspürerei” anderdeels tot de onbillijkste verwijten heeft aanleiding gegeven, werd door eene lange reeks dramatische meesterwerken van alle tijden en volken weêrlegd.’ {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Jammer maar, dat hij niet één voorbeeld geeft om zijn gezegde te staven. ‘Er zijn zelfs tal van gevallen, beweert hij, in welke de ondergang van een volkomen onschuldige, instede van ijslijk en neerdrukkend, veeleer verzoenend en verheffend is en tot zulke behoort het lotgeval van een deugdzaam held, die ontgloeid voor een groot denkbeeld, te midden veelsoortige belangen, in geweldige verzoeking geraakt, om deze op te geven, echter liever den dood ondergaat dan zijne levenstaak te verzaken. Niet de dood van een onschuldig held, die in het volle gevoel zijner kracht, zelf zijn eigen lot uitlokt, maar wel de dood van den weêrlooze is treurig, ontragisch; tragisch daarentegen is de ondergang van den sterke, die voor de door hem verdedigde goede zaak, tot ter dood tegen alle vijandige machten strijdt. Wel is waar moet de zaak voor welke de held zijn leven opoffert, reeds in het drama als zegevierend worden aangeduid; dit geschiedt in “Zriny” en het lot van den heldenmoedigen verdediger van Szigeth laat geen pijnlijken, maar een weldoenden, verheffenden indruk na. De vreugde over de zegepraal, die hij met zijn dood behaalt, is grooter dan het leed over zijn lichamelijken ondergang.’ Met hoe groote ingenomenheid wij ook vele deelen van zijn degelijk werk hebben gelezen, toch moeten wij hier verklaren dat wij op dit punt met hem niet kunnen instemmen. Zooals wij reeds zegden, verzuimde hij, voorbeelden aan te halen om zijne stelling tegenover twee geleerden als Aristoteles en Lessing, zonder van zoovele andere uitstekende schrijvers te gewagen, te rugsteunen. Zoo ooit kwam dit hier te pas. Dat eene theorie heeft aanleiding kunnen geven bij bekrompen waanwijzen tot de ‘onzinnigste’ en ‘belachelijkste’ overdrijving, is toch wel niet afdoend tegen de deugdelijkheid zelve dezer theorie. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij geven hem gereedelijk toe dat de ondergang van een onschuldige, treurig, maar niet tragisch is; wij voegen er zelfs bij dat, indien deze als weerloos wordt voorgesteld, dezes ondergang niet meer alleen treurig is, maar zelfs een ergernis en onesthetisch wordt, zoodat hij niet om zich zelven, maar hoogstens als meêwerkend middel tot een doel mag worden aangewend. Eene uitzondering hoeft echter gemaakt voor den onschuldige die als held onder gaat. Deze optredend voor een groot denkbeeld, verkiest te sterven liever dan zijne overtuiging te verloochenen; zijn ondergang wordt eene machtige uiting van den vrijen wil en vervult ons met bewondering. Onmerkbaar wordt het zwaartepunt onzer belangstelling verplaatst; wij dragen het over van den held op de zaak die hij voorstaat. Wij wonen niet meer zoo zeer zijne lotwisselingen bij dan wel den strijd tusschen zijne zaak, die de onze is geworden en de haar vijandig tegenoverstaande macht. Sterft nu de held in het volle bewustzijn zijner kracht en zijner onschuld, dan wordt deze ondergang niet lot eene nederlaag maar tot eene zegepraal. Daarin ligt juist de wonderkracht, de wonderdadige hefboom van het martelaarschap, wanneer dit gerust kan uitroepen: ‘Dood waar is uw prikkel?’ In waarheid werkt zoo een spel ‘verheffend’. Wij worden zelven opgevoerd tot hooger bewustzijn en juichen toe, aldus willende openlijk kond doen dat wij tot dezelfde daad zouden in staat zijn. Het werkt ook ‘verzoenend’ daar het verlies van dat leven rijkelijk wordt vergoed door het overwinnen van het grondbegin dat meer waard is dan het leven. Dit is het geval met Zriny, alhoewel, streng genomen, aanzienlijk minder, daar hij en zijne helden officieren zijn en zij, met zich op te offeren niets meer doen dan hun plicht. Wat de beperking aangaat: ‘wel is waar, moet de zaak voor welke de held zijn leven opoffert, reeds in het drama als zegevierend worden aangeduid’ zoo vinden wij deze ongelukkig, daar zij verzwakkend {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} werkt. Zoo zou men enkel moeten zijn plicht vervullen, zich enkel mogen opofferen, voor eene zaak waarvan de zegepraal zeker is! Dit ware onzedelijk. Overigens ligt de zegepraal in de opoffering zelve; van daar dan ook ‘vreugde over de overwinning!’ Nu vragen wij, is dit niet de bepaling van het treurspel te buiten gaan met de voorgaande opvatting er in op te nemen? Onzes inziens, ja. Wij meenen dat geen gevoel juist zoo onbestaanbaar is met het wezen en de strekking van het treurspel, als vreugde. Zijne bestemming is: vrees en medelijden verwekken en terwijl wij, voor de grondige uiteenzetting dezer stelling naar de ‘Hamburgische Dramaturgie’ (1) verwijzen, willen wij nog in 't bijzonder onze eigene zienswijze bloot leggen. De held van een treurspel moet schuldig zijn en in zekere mate bewust schuldig zijn om niet in het Oude noodlot-drama te vervallen, dat met de christen denkbeelden niet strookt. Het ware wezen der tragische kunst ligt voor ons in het voorstellen van den mensch met een ongemeenen hartstocht bedeeld en die door dezen gedreven, de grenzen der menschelijke natuur overschrijdt, in botsing komt met de eeuwige wetten die deze natuur beheerschen en noodzakelijk, in weerwil van ‘bewonderenswaarde’ inspanning, ja heldhaftigheid, bezwijkt. Het treurspel is de meest wijsgeerige kunstvorm, die ons op de aangrijpendste wijze het geheimzinnig, ontzagwekkend vraagstuk voor oogen stelt, dat van aanbegin boven alle menschelijk denken zweeft en tot het einde toe zweven zal, het hoe en waarom van ons wezen, onze betrekking tot het bovennatuurlijke, de metaphysiek van ons bestaan. Van daar dat stijgend benauwen dat ons bevangt, tot de eindelijke ontknooping ons een zucht van verlichting, ik zegde haast, van voldoening ontrukt en {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} ons verzoent. Zoo wordt dan een der innigste behoeften van het menschelijk gemoed, spruitend uit ons ingeboren rechtvaardigheidsgevoel, onze drang naar vergelding, de onverbiddelijke ‘Nemesis’ bevredigd. En juist daarin dat deze onverbiddelijk is, onverzettelijk zelfs voor de machtigsten onder ons, ligt een der hechtste hoeksteenen van het zedelijk gebouw dat wij maatschappij heeten. Een der eigenste kenmerken van het treurspel, meenen wij, werd door Bishoff uit het oog verloren, namelijk dat het bij ons het besluit doet opkomen, in dergelijk geval niet te zullen handelen als de held van het stuk. Het denkbeeld dat wij in den zelfden toestand konden komen, door denzelfden verderfelijken hartstocht worden bezeten, vervult ons met ‘vrees’ en dat de held het ongeluk had er door overvallen te worden, met ‘medelijden’; eindelijk worden wij verzoend daar wij ontheven worden van het pijnlijk gevoel als kon het toch eenmaal wel een sterveling gelukken straffeloos de eeuwige wetten der wereldorde te overtreden. Heel anders is het gesteld met stukken als ‘Zriny’, waarvan de invloed juist in tegengestelden zin op ons werkt. Daarom ook vinden wij dat het verwijt van Dr Tomanetz niet zoo zeer Körner treft, omdat hij een schuldeloozen held voorstelde, iets wat zijn recht was, dan wel, dat hij ‘Zriny’ een ‘treurspel’ heette. Zooals wij het reeds opmerkten, heeft des dichters overweldigend vaderlandsch gevoel dezen hierin misleid. Hij kon het een heldenstuk noemen of welk anderen naam geven, alleen niet dien van treurspel. Immers, kon hij dit wel, dan moeten de officieren, vallende op het veld van eer, ja dan moet elke soldaat, die vrouw en kind of andere geliefde wezens verlaat, en vastberaden voor den vadergrond den dood ontvangt, een tragische held heeten. Dan moeten wij het einde van den nederigen brandweerman, die met een achtergebleven kind uit de vlammen te willen redden onder gloeiende balken verpletterd wordt, of dat van den burger {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} die den drenkeling ter hulp schiet en zelf ondergaat, een tragisch einde vinden, hetgeen toch niemand zal invallen. Dit gezegd zijnde, moet volmondig worden erkend dat ‘Zriny’ kundig ineengezet en zeer tooneelgeschikt is. Het eerste bedrijft leidt ons volkomen in de toestanden in en leert ons alle hoofdpersonen kennen, zoowel de Christenen binnen de sterke stad Szigeth (N.W. van Belgrado, ten W. van Fünfkirchen) als Soliman, den geweldigen sultan en diens legerhoofden, die tot den verwoeden aanval op de vesting besluiten. Het tweede verscherpt den toestand; een brief van Keizer Maximiliaan II meldt Zriny dat deze op geene hulp hoegenaamd mag rekenen en dus met zijne kleine bende den wissen dood gewijd wordt. Zriny neemt kloek deze taak aan en zweert met al zijn volk: ‘God, den Keizer en het Vaderland te zullen trouw blijven totterdood.’ Middelerwijl hebben de Christenen een stouten uitval gedaan die ten volle slaagt en Soliman een doodelijken knak geeft, daar hij reeds ver geleefd is. Dit wordt ons in het derde bedrijf op recht dramatische wijze, alsmede de zedelijke meerderheid der Christenen op de Turken, voorgesteld; vooral door de heldhaftige houding van Vilacky, een officier uit Zriny's kamp, die zwaar gewond den machtigen Soliman als een tweede Mucius Scaevola te woord staat. In het vierde bedrijf, zooals gewoonlijk, neemt de spanning ietwat af. De nieuw-stad wordt ontruimd en in brand gestoken en de vesting als laatste toevlucht betrokken. Soliman die den dood voelt naderen, beveelt een nog razender stormloop door geheel zijne legermacht tegen dit handvol vertwijfelden die hij levend of dood wil in handen krijgen. Maar hij geeft den geest, bezwijkende onder een aanval van woede. Zriny en de zijnen besluiten allen met het zwaard in de vuist te zullen sterven, liever dan zich over te geven. De algemeene bestorming grijpt nu plaats in het 5de bedrijf. Juranitsch steekt met zijn dolk {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Helena, zijne beminde, dood, om haar niet levend achter te laten en begeeft zich alsdan met zijne wapenmakkers tot den laatsten hopeloozen strijd. De brug wordt onder het schetteren der trompetten neergelaten; als een stortvloed stormen onze dapperen de vuurmonden des vijands tegen, met den hartekreet: ‘voor God en Vaderland!’ ‘Juranitsch valt het eerst; Zriny stapt over het lijk en strijdt geweldig voort. Eindelijk valt ook hij. Zoodra Eva, zijne gade, die op de tinne staat, dit bemerkt, werpt zij eene brandende fakkel in den kruittoren en het geheele slot stort ineen, zoodat de laatste Christenen met honderden Turken verpletterd worden.’ Voegen wij nu bij deze hoedanigheden de medesleepende taal, de denkbeelden vol vuur en verhevenheid en die wasem der reinste poëzie die over het geheele stuk heenzweeft, dan zeggen wij met Bishoff, dat het niet falen kan ‘elk gevoelig hart tot in het diepste te bewegen’ en besluiten, terwijl wij de woorden door Tiedje, met het oog op ‘Leyer und Schwert’ uitgesproken, op de werken in dezen bundel vervat, toepassen: ‘Vurige vaderlandsliefde, hooge zin voor vrijheid, gloeiende haat tegen verdrukking en dwingelandij, hevige weerzin en diepe verachting tegen laffe en slaafsche onderwerping; dan ook echter de teederste gevoelens voor zijne geliefden, een triomfeerend geloof aan God en een onwankelbaar vertrouwen voor de zaak van het Recht, zijn de gevoelens waaruit deze dichtwerken zijn voortgevloeid.’ (Sleidinge.) Dr Haller. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} De critiek en de Vlaamsche letterkunde. Naar aanleiding van des heeren van Hove's opstel, onder gelijken titel verschenen in ‘Het Belfort’, 1897, bl. 389-396. Wij zijn het ten volle eens met den heer van Hove: eene ernstige letterkundige critiek - of liever: beoordeeling, is noodig als brood. Het werd reeds dikwijls, sedert dertig, veertig jaren, gezegd. Schrijver wijst op J. Heremans, die in het Taalverbond goedgeslaagde proeven van critiek leverde, en hij noemt hem den besten onder degenen, die er hunne pen voor sneden. Het beoordeelingstalent van Heremans zal niemand, meenen wij, betwisten; bovendien schreef hij eene zeer goede taal, wat, ja, noodig is om gezag te kunnen oefenen: maar ongelukkiglijk zijn zijne oordeelvellingen niet onvoorwaardelijk aan te nemen, daar ze veelal eenzijdig zijn. Heremans wist zich niet te plaatsen op een verheven standpunt hij benijdde al wie meer begaafdheid toonde dan hij zelf bezat, en zijne artikelen in het Taalverbond, het Lees-Museum en elders lezende, wordt men allicht gewaar of de beoordeelde schrijver zijn vriend of een benijde letterbroeder was... Prudens van Duyse, b.v., vermeld door den heer van Hove als met Heremans ‘zeer bevriend’, zou hierover wat anders hebben kunnen mededeelen indien het te zijnen tijde gezegd ware; hij had, onder meer, kunnen aanhalen hoe de geleerde Hoffmann von Fallersleben het hem aangekondigde bezoek niet bracht, omdat die eerst bij Heremans was geweest, enz. (1) - Overigens, de Nederlandsche {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Dichterhalle, door Heremans bijeengebracht, geeft bewijzen genoeg van partijdigheid. Em. van Driessche bewees het hem vrij scherp (Taal- en Letterstudie, 1865), eindigende met een puntdicht, in hetwelk gezegd wordt: uit krijglen vriendschapsgeest, Vent hij zijne vrienden - groote Venten! - 't meest. In die Dichterhalle toch ontbreken Hiel, Heuts, Duvillers, Palmers, Billiet, die wel even goede verzen leverden als verscheidene der ‘uitverkorenen’. Nog eenzijdiger dan Heremans was Van Kerckhoven in de Noordstar en later in de Vlaemsche Rederijker. Bij dezen was de afgunst jegens zekere Vlaamsche schrijvers, inzonderheid jegens Conscience, tot een diepen haat gerezen, die eerst bij den dood ophield. Zou er nu middel zijn om eene goede critiek te bekomen? Ongetwijfeld, maar verscheidene mannen zouden daartoe hunne medewerking moeten leenen. Wie geen dichter is, b.v., zal bezwaarlijk een dichtwerk goed beoordeelen; wie niet wel vertrouwd is met de geschiedenis, zal op gebrekkige, onvolledige wijze een historisch gewrocht bespreken, enz. Wil eenig tijdschrift derhalve eene gezonde, gezaghebbende critiek beginnen, het wende zich tot mannen met smaak en kennis, van verschillige richting en bekend als zich kunnende verheffen boven kleingeestige persoonlijke quaestièn. Ik weet, welke bedenking men hier in het midden kan brengen: vriendschap, betrekking, handelsbelang enz. Welnu, er is een middel om die stronkelsteenen te vermijden. Laat de bcoordeelingstukken zonder naam des Stellers verschijnen of liever, verg van de medewerkers, dat zij geen boek {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} zullen beoordeelen van bevriende schrijvers; laat den uitgever beloven, dat geen vrees van opzeg des abonnements hem zal weerhouden om de critiek af te kondigen - en deze zal onpartijdig zijn. Eén punt nochtans is niet uit het oog te verliezen: De critiek moet altijd welwillend zijn. Geen boek zóó gebrekkig, of het behelst iets goeds; zij handelen uit louter haat en zucht tot vernedering, degenen die de gebreken van een werk doen uitkomen, maar moedwillig het goede verzwijgen, dat er in te vinden is. Zij handelen laag en gemeen, die hunnen haat bot vieren om andere dan letterkundige redenen, o.a. tot koeling van politieke hartstochten. Wijzen we niet op het voorbeeld van Heremans, en zetten we den voet op het onedel werk zijner volgelingen, te Gent en te Antwerpen, die, gewoon zich zelven op een voetstuk te verheffen, tegenstrevers onnoozelweg doodzwijgen, waar zij iets verdienstelijks leveren, of kwaadwillig aanranden, waar die mogen gefaald hebben. Waren de meeste critieken van die school met des schrijvers naam onderteekend, men zou in vele gevallen gemakkelijk kunnen bewijzen dat, verre van een ander te mogen beoordeelen, of te veroordeelen, den critieker alle bevoegdheid te ontzeggen is (1). F. Aan het slot eener bijdrage van den hr. Edward van Hove: De kritiek in de Vlaamsche letterkunde, in de jongste aflevering van Het Belfort verschenen, leest men: ‘Kritiek moet er zijn, eene scherpe, doordringende en wel overwogen kritiek. Lof geven aan wie het verdient en aan niemand anders, al waren het ook beste vrienden. Heremans gaf ons hierin nogmaals een treffend voorbeeld: alhoewel zeer bevriend met Prudens van Duyse, liet hij hem meermalen harde waarheden - en verdiend ook - hooren, en klopte hem ongenadig op de kneukels bij de minste letterdieverij, en hoe moeilijk is dit niet te vermijden!’ Het slot dezer zinsnede komt mij niet zeer duidelijk voor. Zoo ik echter goed begrijp, neemt de hr. E. van H. aan dat het moeilijk is voor een schrijver zich niet aan letterdieverij plichtig te maken. Eene zonde waarin men zoo licht vervalt, kan slechts eene dagelijksche zonde wezen, en hoe kan die heer dan verstaan, ja, goedkeuren, dat den schrijver die zich aan zulke geringe fout heeft plichtig gemaakt, de oude schoolplak onmeedoogend op de kneukels wordt toegediend? {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Of Pr. v.D. de man was om zich zoo maar gedwee aan die oude schoolplak te onderwerpen, kan men genoeg uit zijne schriften leeren. en o.a. uit het versje: Ruitenbrekerij van H..., aanvangend: 'k Zie uw kritieken overal, Maar nergens zie ik uwe werken (1). Intusschen geloof ik niet, dat P.v.D. door prof. Heremans van letterdieverij wordt beschuldigd; eene dergelijke beschuldiging wordt ten minste niet uitgebracht in het door den hr. E.v.H. aangehaalde Taelverbond. Prof. Heremans wist zeer goed, dat P.v.D. in staat was vruchten op eigen grond te telen en het kon hem ook niet onbekend zijn, dat de dichter wel iets anders kon leveren dan navolgingen, vertalingen naar het Hoogduitsch van H. Zschokke en zulke fraaie dingen meer. Wel leest men in het voornoemde tijdschrift (jaarg. 1847, bl. 437): ‘Ten tienen 's avonds is een zeer lief stukje: maer het hadde my nog meer bevallen, zoo Tollens insgelyks in dien aerd niet had geschreven’; maar daarmede wordt P.v.D. nog niet van letterdiefstal beticht. Van een dichtei te eischen dat hij niets schrijve in den aard van hetgeen reeds vóór hem werd uitgegeven, kan nu wel eene eigenaardige, ja zeer eigenaardige kritiek daarstellen, maar in dien eisch kan men nog geen requisitoir wegens letterdieverij zien. Ik zou dus den hr. E.v H. zeer verplicht zijn indien hij wilde aantoonen, hoe en waar P.v.D. door prof. Heremans van letterdiefstal wordt beschuldigd. Tevens ben ik zoo vrij de aandacht van den heer E.v.H op eene in zijne bijdrage bestaande leemte te vestigen. Waar het ‘de kritiek en de Nederlandsche letterkunde’ geldt, mag de naam van Dr J. Nolet de Brauwere van Steeland maar niet doodeenvoudig verzwegen worden, vooral niet waar het op letterdieverij aankomt. Ter plaatse, waar Dr Nolet de Inleiding op zekere Nederlandsche Dichthalle bespreekt, zal de heer E.v.H. enkele staaltjes van ‘onbeschaamde krabbedieverij’ vinden, en misschien wordt het hem daardoor gemakkelijker mij het verschuldigde antwoord te geven. F. van Duyse. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Driemaandelijksch overzicht. Kunst en letteren. Tennyson. - Men weet dat Soera Rana - de heer I. Esser - Tennyson's Idylls of the King in 't Nederlandsch vertaald heeft. Daarover schrijft De Gids van April: ‘Soera Rana is het in zijne overzetting wonderwel gelukt, zoowel in het verhaal, de beschrijving, als in de lyrische gedeelten, den toon, de kleur, de stemming van het oorspronkelijke te bewaren. Hij, die naar Huet's uitspraak, Nederlandsch proza weet te schrijven alsof Potgieter het hem influisterde, leende ook van Potgieter - of was het van Bilderdijk, of, verder nog, van onze zeventiende-eeuwsche dichters? - die zoogenaamd verouderde woorden en wendingen, welke in Tennyson's geest, aan deze ridderlijke idyllen een eigenaardige bekoorlijkheid geven. En zoo schonk hij ons een werk van beteekenis voor de taal, een eerlijken, ernstigen, kunstvollen arbeid, die tevens als dichterlijke schepping - wie zoo vertaalt schept kunst - hooge waaideenng verdient.’ Edmond van Offel. - Vlaamsche dichters en Vlaamsche schilders munten uit in 't verrassen der natuur, in het tooveren met licht en kleur; oorspronkelijke waarneming, kleur- en klankrijke vertolking. Die gaven treffen wij aan bij Edmond van Offel, wiens eerstelingen verleden jaar zulk een gunstig onthaal te beurt vielen. Wij genoten in de meiaflevering der heerlijke Vlaamsche School een bekoorlijk wintertafereel: De Winter stille glinstert in een betoovering van al de witte hoven, van al de banen ijzelblank. Aan alle ranken, aan alle takken hangen de schitterende splinters, het krakende kristal van reinen rijm. Geheimnisstil de Winter glinstert. 't Dooreengevlochten rijs is als een grillig stiksel van kanten wit en kil, die griezlen in den drogen wind. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} De Winter glinstert stil in snoeren, risten en festoenen, in turlen sprinkelingen ijs aan 't stijf dooreengevlochten rijs. Maar in den bleeken morgen is van heel ver een zonneschijn gekomen, en, hoog over de kruinen van de boomen hangt rozegoud de blos, lichtros de schroeiing Van 't zwak gevlam, dat toch nog leven wil.... Heil den jeugdigen dichter! Een Letterkundig Congres. - In Februari laatstleden kwamen de jonge franschgezinde katholieken te Gent bijeen om de houding der katholieken ten opzichte der letterkundige beweging onzer dagen te bespreken. 't Lezenswaardig verslag dier belangwekkende vergadering staat in de afleveringen van Maart en April van het Magasin littéraire, welke om die uitgaaf in eene versmolten wierden. Eene redevoering, deze namelijk van den jeugdigen en knappen strijder, den heer Firmin Van den Bosch schijnt ons de denkbeelden van dien kleinen zitdag te vertolken. Daarom zullen wij pogen, ze hier te vertalen: ‘Gij weet hoe onze letteren kwijnden sedert vijftig jaar en hoe zij omstreeks 1880 herleefden. De eer dier herboorte moeten wij de Jeune Belgique toekennen. Toen de Jeune Belgique verscheen, verwierf zij aanstonds al onze genegenheid. Als letterkundigen zouden wij zekeilijk tot dit blad gegaan zijn, hadden wij het kunnen doen zonder ons geloof in gevaar te brengen. Onze geestdrift van kunstenaren moest wijken voor onze overtuiging van christenen, voor de noodzakelijkheid geene kunst te dulden, welke 't geloof en de zeden als ondergeschikte zaken aanschouwt. Wij konnen nochtans met onverschillig blijven aan de kunst van onzen tijd noch de alleenheerschappij aan de vijanden der Kerk overlaten; dan rees het ontwerp - in den zitdag van Mechelen - eenen oproep tot de jongeren te richten om zich te scharen rondom eene opvatting van de kunst die de eeuwige onwankelbaarheid der gedachten zou paren met de gestadige ontwikkeling der vormen. 't Is daar het programma der jonge katholieken; dit programma is heden eene gewonnen zaak. Het neo-classicismus met zijne engheid en zijne bekrompenheid is eene doode zaak. Zijne werken? In Frankrijk, Ponsard, dit ezelskakebeen, met hetwelk men Hugo den kop wilde inslaan..... en in Belgenland.... Africa. Voortijds had het neo-classicismus zijne tijdschriften. Zij zijn verdwenen of van aanschijn veranderd. Ziet de Revue Générale, waar Eugène Gilbert zoo meesterlijk onze denkbeelden vetdedigt. Ziet het Magasin Littérairc, waar wij te vergeefs eene opmerking zoeken, een overblijfsel van de vroegere richting, waardoor onze zegepraal te scherper wordt afgeteekend. Ziet Durendal, le Spectateur Catholique, waar het doelwit onzer verzuchtingen in eene beknopte leus wordt aangewezen: De bijblijvende gedachten in nieuwe vormen kleeden. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Als men nademaal in eene schijnheilige brochuur ons vragen komt of wij de letterkundige verdiensten der slechte schrijvers prijzen moeten, zal het antwoord gemakkelijk zijn: 't Wordt immers door onze grondbeginselen opgegeven, door onze grondbeginselen van katholieken en door onze grondbeginselen van kunstenaars... Welnu, ziet hier ons antwoord: als katholieken moeten wij in de letterkunde, evenals in elk vak, onze plichten van rechtvaardigheid kwijten; zeker is het dat wij de werken, die het christen oorbeeld verwezenlijken, bovenal moeten roemen; maar wij mogen de letterkundige verdiensten der werken niet loochenen, waar dit oorbeeld miskend wordt; de eerlijkheid vereischt het en die legel wierd altijd met ruime maat jegens de klassieke meesters toegepast: welke lofzangen heeft men niet aangeheven ter eere der vuile heidensche schrijvers, ter eere van Horatius, Ovidius, Virgihus en anderen! Waarom twee maten en twee gewichten? 't Is waar dat het een grondbeginsel geldt; maar welk zonderling grondbeginsel, dat volgens de tijden en de schrijvers verandert, tegen de modernen, ten voordeele der ouden wordt gebezigd. Zulke leering onder de eerbiedweerdige bescherming van Leo XIII stellen is eenvoudig weg eene onbeschaamdherd! Wij oordeelen dat mer moet rechtvaardig zijn jegens iedereen, onwankelbaar wat de grondbeginselen betreft, maar breed en verdraagzaam wat den vorm aangaat. Daarin bestaat er vrije keus. Dat zijn vergankelijke zaken. Indien wij rechtvaardig zijn tegenover onze tegenstreveis, zullen wij invloed hebben in de letterwereld. Eene der uitingen van de kunst is de kunstbeoordeeling. Hoe zouden wij eerlijk en zelfs verstandig de kunstwerken beoordeelen, indien wij besluiten dat wij nooit de letterkundige verdiensten der slechte schrijvers mogen prijzen? Zulken raad geven, 't is allen invloed afstaan; 't is ons eigen vernietigen; aldus mogen wij geene enkele uiting der kunst, noch den schouwburg, noch den roman, noch de kritiek behandelen.’ Le Spectateur Catholique meent dat men ongelijk had tegen veroudeide stelsels en verachterde denkbeelden ten strijde te trekken, omdat die ruiten sedert lang zijn ingeworpen. Het kan gebeuren; sedert lang beukt men tegen de oude vesting; wij meenen echter dat ze nog weêrstand biedt; de toestand is zelfs in vele opzichten niet verbeterd. Nu heerscht de wreede onverschilligherd in zake van kunst, letteren en geestontwikkeling. De Bo. - Hugo Verriest teekent in den Nieuwen tijd eene bekoorlijke beeltenis van De Bo als dichter. Leest en geniet deze fijne regels: ‘De Bo was een dichter; Geen dichter van hooge vlucht, neen; ook geen kleurschakeerder; geen dichter die grootsche wondere beelden schiep, in wondere droomen; geen fijne kunstenaar spelend dat wonder spel van woorden, klanken en maat; Maar onder hoog verstand, een goed, braaf, gevoelig hert, met innige, fijne snaren, die zinderden en zongen in hem, zoo diep en zoo waar. In zijne eerste jaren dichtte hij rhetorika in zang en woorden; 't is te zeggen 't gene men hem geleerd had en waarin hij opgegroeid was, maar stillekes aan viel alle plaksel en plafonneering af van zij- {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} nen geest en hert en woord en zang. Natuur kwam boven; en zij alleen, die fijne, gevoelige natuur sprak in zoet, stil, schoon gezang. Ik zegge gezang, en dat woord ook en is niet juist. Gezang klinkt te ver, te hoog, te leeg. De Bo's laatste dichten zijn gelijk een stil geruisch in de eenzame bosch- en bladerstilte. Als gij zijne Gerwe leest, maak dat alles buiten zwijge. Doe de vrienden zwijgen, en, heel dicht bij u, zitten rondom de tafel. Doe de stove zwijgen; houd de deuren toe, en lees, half luide, in stille maatzang: De Gerwe; - het bewegen der stille waterwelle.’ Laten wij eenige regels van dit gedicht proeven; De Bo waarschuwt zijne zusters geene vreemde bloemen op 't ouderen graf te laten schieten: Hoe zedig staat het, dun gestengeld, Van schaamlen rang, Bij 't nedrig kerkhofgras vermengeld, Drie palmen lang! Die bladeren fijn uitgesmkkeld Met stil fatsoen, En langs den bleeken stam ontwikkeld In 't donkergroen!... Is 't niet innig schoon en nog keuriger en dichterlijker door Hugo Verriest vertolkt en genietbaar gemaakt? Albert Verwey. - Wij lezen in den Gids van Mei: ‘Albert Verwey - die naam klonk eens als een oorlogskreet in de vreedzame dalen onzer letterkunde, als overmoedig klaroengeschetter, oproepend tot den aanval tegen het oude gebouw der literaire kunst, welks onbewoonbaarheid voor velen reeds lang een uitgemaakte zaak was. Voor ons, Oude-Gidsredacteuren, is aan den naam van dezen Nieuwe-Gidsman van 1885 bovendien nog de lugubre herinnering verbonden, dat hij de eerste is geweest, die ons voorbereidde op ons naderend uiteinde, toen hij met een grafstem profeteerde: Ik zeg het voor ieder die het hooren wil: De oude Gids gaat dood.’ Met die woorden begint de Gids zijne beoordeeling van den laatsten bundel Aarde van Verwey. De Gids schijnt te zegevieren. Verwey is immers diep gevallen. Hij is de dichter niet meer van Persephone. Hij heeft de zeggenskracht niet meer van: O Man van smarte met de doornenkroon. Verlaine. - De Meiaflevering van Le Spectateur Catholique is bijna gansch toegewijd aan Verlaine. Eerst lazen wij eene merkwaardige redevoering van H. Carton de Wiart op 25 Maart uitgesproken in de groote zaal van de Libre Esthétique. Het slot luidt nagenoeg als volgt: ‘Verlaine is in Sagesse de meest christen der dichters onzer eeuw; hij is ook in al zijne weiken, het meest mensch. Gansch het leven trilt in zijne gedichten. Voor hem en nu nog kent de fransche dichtkunst wonderbare meesters... Maar mag men velen niet verwijten dat zij vooral rhetorika dichtten, dat zij niets anders dan schoone proza voortbrachten, in dewelke de rede den indruk te boven gaat? {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} De toekomende geslachten zullen sidderen evenals dit geslacht bij 't lezen zijner gedichten, zoo waar en zoo echt als 't leven zelf.’ Verder in eene bijdrage over Verlaine lezen wij nog: ‘Wat heeft hij landschappen vertolkt!... Hij voelt alles als een impressionnist... Zijne landschappen zijn kort en eenvoudig, met een graantje humor, met gelatenheid opgenomen, naar het leven afgekeken. Hij heeft een oog dat overal fijne schakeeringen zoekt... en ze door 't kijken verwekt... Deze landschapschilder was ook een toondichter... Van wien hoorden wij meer lichte en luchtige woorden, zoo zoetluidend in hunne eenvoudigheid, zoo teeder en rillend, zoo liefelijk en weemoedvol?’ Guido Gezelle. - In den Gids zal een stuk verschijnen van Pol de Mont over Guido Gezelle. Hauptmann. - Men spreekt nu veel van het nieuw tooneelspel van Hauptmann, die Versunkene Glocke. Uit de Vl. School: ‘Die Versunckene Glocke is een sprookje, wel een door den dichter zelf gevonden, maar een met al de eigenaardigheden van de ware, in den volksmond bloeiende maarkens en sagen en legenden, met hun schilderachtige teekening en koloriet, met hun tegelijk naïeve en markige zegging, met hun mysterieuze half-menschen en half-geesten, met hun wonderen niet het minst... 't Is 'n heerlijke vinding, die Hauptmann deed: die klokkengieter, door een groot ongeluk van uit de menschelijke samenleving verplaatst in een wereld van toovenaars en elementaire wezens, door de liefde van een van deze laatste opgevoerd tot een steeds hooger opvatting van zijn kunst, omkomend, in 't end, omdat hij aan zijn hoogmoed, neen, aan de nochtans edele verlangens van zijn ik, zijn naastbijliggenden menschenplicht en het heil van de hem naastbestaande medemenschen heeft ten offer gebracht. Omdat, zei ik, maar - of ik het wel met recht deed? De bedoeling van den dichter is niet duidelijk, is mij althans niet geheel duidelijk.... Heb ik echter wel verstaan, dan is, in zeker opzicht, de wijsgerige beteekenis van Hauptmann's drama nagenoeg het tegenovergestelde van die, welke algemeen voor de strekking van de laatste drama's van Ibsen gehouden wordt, in 't bijzon ler van Bouwmeester Solness, namelijk: het volstrekte recht van den mensch op de meest roekelooze ontwikkeling van zijn eigen ikheid.’ Uit Le Spectateur Catholique: ‘Velen onzer zijn overtuigd dat de zinnebeeldige letterkunde in het sprookje haren tooneelvorm zal vinden, dien ze tot nu toe nog niet geschapen heeft.... Gelijkenis of zinnebeeld die sage wil zeker de ijdelheid der menschelijke pogingen beteekenen om zich van 't wezenlijke los te maken. Het is eene hersenschimminge poging het oorbeeld te willen vatten; men klimt tot ongenaakbare toppen; maar wij dragen met ons een looden gewicht; de zuivere lucht van daarboven is te sterk voor onze longen en iets onweêrstaanbaars trekt ons naar beneden, naar den grond der vallei voor dewelke wij geschapen zijn...’ Het was niet noodig een drama op te stellen om die waarheden te bewijzen. ‘Tegenover deze schijnheilige en bedrieglijke opvattingen, individualismus en eigene verheerlijking welke de onverdraaglijkste eigenliefde bedekken en de volkomenste verslaafdheid aan onze laagste begeerlijkheden moest de dichter de zegevierende schoonheid stellen van de christene zelfverloochening en de christene volmaaktheid. M. Hauptmann heeft niet gedurfd.’ {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Hélène Swarth. - Bij van Kampen en Zoon te Amsterdam is er een nieuwe dichtbundel van Hélène Swarth verschenen: Diepe Wateren. ‘Telkens weer, schrijft de Gids, hebben onze lezers met ons kunnen bewonderen den onuitputtelijken rijkdom van dezen dichterlijken geest, die bij al den ernst, de melancolie, welke uit haar werk spreken, zooveel verscheidenheid in de wijze van uitdrukking weet te brengen en die, door den hoogen adel van haie levensopvatting, op al wat zij aanraakt den stempel van voornaamheid weet te drukken, van voornaamheid ook in den breeden, diepen klank van haar taal, waardoor in deze verzen de volle rijkdom van ons mooi Nederlandsch heerlijk uitkomt.’ Van Nouhuys is vol bewondering in den Ned. Spectator: ‘Zij bereikt in het hanteeren van onze taal voor haar verzen voor mij het hoogste: geen onzer dichters staat hierin met haar gelijk. Als een vorstm heerscht ze over haar taal, en gedwee als trouwe onderdanen gehoorzamen haar de woorden, scharen zich op haar bevel bijeen, nemen in vers en strofe een plaats geheel naar haar welbehagen, maar altijd zoo dat ze alle samen een geheel van orde vormen en harmonie... Als spelend doet ze haar wonderwerken. Alleen reeds het luisteren met het oor naar de van alle zijden welluidend samenstemmende klanken is een uitgezocht genot. Of ze haar taal kent..... of ze haar liefheeft?... Let eens op de teedere zorg waarmee ze haar behandelt, ze tot het uiterste verplichtend zonder ze ooit geweld aan te doen...’ Noorsche Letteren. - De Revue Blanche heeft een onderzoek gedaan over den invloed der Noorsche letterkunde op de Fransche. Hier volgen eenige antwoorden volgens den Ned. Spectator: ‘Henri Becque meent: De invloed der buitenlandsche letteren is indeidaad groot, maar ik heb met waargenomen dat ze in de werken merkbaar is. Men moet van alle letterkundige kunst met voorliefde kennis nemen, zonder te letten op haar oorsprong en wij moeten er ons voor wachten onder voorwendsel de fransche ziel zuiver te houden, kleine belangen te beschermen. Mijn vaderlandsliefde openbaart zich op andere wijze. Remy de Gourmont is van oordeel dat de Scandinavische litteratuur volstrekt zonder invloed op de fransche gebleven is. Strijden voor of tegen zulk een invloed is nutteloos. Het zaad vindt altijd zijn bodem wel. Ferdinand Herold roemt Ibsen en houdt het er voor dat die wel invloed heeft. Bjoernson is weinig bekend in Frankrijk, heeft een paar mooie dramas gemaakt en anderen, die te veel gelijken op die van Dumas; Strindberg is misschien wel een goed chemicus Lugné Poe zegt van dien invloed niemendal te bemerken. Mallarmé denkt dat het lang duren zal eer een meer dan oppervlakkig inwerken zal merkbaar worden; Mirbeau vreest voor oppervlakkigen namaak; Ohnet zou 't niet mogelijk achten een invloed tegen te werken; Prévost heeft nog maar pogen tot nadoen ontwaard, die aan théma's denken doen; Jules Renard meent dat een fransch genie, met hetgeen hij van de vieemde auteurs heeft onthouden, wat heel oorspronkelijks en volmaakts scheppen zal; Vielé Griffin ziet geen invloed; Emile Zola beweert dat de vreemde auteurs niets nieuws geven... Hij is het dus ongeveer met Jules Lemaître eens. Huysmans. - Van Firmin. Van den Bosch in Durendal: ‘J.K. Huysmans, indien Gods genade hem geraakt heeft, hadde beter gedaan zich in een klooster te begraven, eerder dan Christus oneindige barmhartigheid in zijn boek En Route te roemen. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Nadat de Phariseérs aldus gesproken hebben, veiheffen zij godzalig hunne blikken ten hemel en roepen uit: Mijn God! Mijn God! ik bedank u dezen met te gelijken, die na uwe wet miskend te hebben, ze nadien durven loven en prijzen!....’ Wij nemen deze gelegenheid te baat om te getuigen dat En Route, alhoewel dit boek voor jongelingen niet geschreven is, een der schoonste boeken is, die wij ooit gelezen hebben. Nu bereidt Huysmans een nieuw werk, La Cathédrale, waarin hij de wondere zinnebeeldige beteekenis der middeleeuwsche kunst zal verheerlijken. Joris Karl Huysmans is van Dietschen oorspiong; hij behoort dus tot onzen stam, ook wel door de kleurenpracht van zijnen bekoorlijken schrijftrant. Hij is rechtzinnig bekeerd. Hij is van de onzen. Verstooten wij hem met roekeloos. Hij koopt de slechte boeken in, die hij vroeger geschreven heeft. A. France. - Een boek dat nu veel besproken wordt is L'Orme du Mail van Anatole France. Jammer dat die schrijver zooveel verstand, zulke schatten van taal en trant misbruikt om den godsdienst bespottelijk te maken. Die mail is eene laan in eene fransche stad en die olm is een boom, waaronder twee der menigvuldige personen eener reeks tafereelen soms bijeenkomen om met elkander te spreken. Al deze tafereelen schijnen naar 't leven afgekeken en indien de schrijver slecht is moet men getuigen dat zijn land nog zieker is. Verhaeren. - Durendal van Mei gunt een hartelijk onthaal aan de Heures claires van Verhaeren. Over denzelfden bundel schrijft de Nederl. Spectator van 8 Mei: ‘Lang, heel lang heb ik gemeend dat Musset's droeve muze gelijk had toen ze den dichter fluisterde van onsterfelijke glorie, bloeiend alleen uit lijdensverzen. Nu ik Verhaerens Heures claires heb leeren kennen, nu ik gewandeld heb in den stillen, eerbiedvollen morgenglans van deze poëzie geweven uit enkel zonnestralen, doortinteld van mysteiieuse voorjaarstrillingen, geloof ik het niet meer..... Verhaeren heeft gezongen een hymne van vreugdige liefde, zoo heerlijk, zoo machtig, zoo wegslepend, dat uren lang men zitten blijft, in zonnige droomen, nog luisterend naar dit plechtig jubellied van een menschenziel, in droeve berusting zich verloren wanend voor het hoogste, tot zij onverwacht op haar weg ontmoet een jonge wonderliefde die al het met jarenlange wilskracht onderdrukte weer in zalige beroering brengt, die doet opleven het kille, schijnbaar doode, onder haar zoeten lenteadem.’ E. Rostand. - Vele tijdschiften bespreken La Samaritaine van E. Rostand, in de goede week te Parijs vertoond. Durendal van Mei heeft gelijk tegen eene al te groote bewondering te waarschuwen. Leest de woorden welke de ontleding van het stuk in den Gids van Juni voorafgaan: ‘Het gedicht van Rostand wekt zeer sterk de herinering aan La vie de Jésus van Ernest Renan; en wie de veiandering wil weten welke de beschouwing van het christendom sinds de verschijning van dit boek, en onder zijn invloed, in Frankrijk ondergaan heeft, die vergelijke de anathema's waarmee Renan's werk, meer dan dertig jaren geleden, ontvangen werd, met de sympathie, de geestdrift zelfs, door de vertooning van La Samaritaine gewekt...’ {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. - Op de vergadering van 9 Junr werden tot buitenlandsche leden benoemd: Jan Van Rijswijck, burgemeester van Antwerpen; dr W.J. Leyds, dr L. Scharpé, te Brussel; J. Sabbe, te Brugge; dr W. Seelmann, te Berlijn; H. Jellinghaus te Segeberg; Edw. Coremans, te Antwerpen; priester Rousselot, te Parijs. Als spreker trad op de heer C.H. den Hertog van Amsterdam, die in eene uitstekend bewerkte rede handelde over onvrede in taal- en letterwereld. De bedoeling van onvrede was het dikwijls op misverstand rustende meeningsverschil, dat niet leidt tot open, flinken, mannelijken strijd, maar tot een mokkend zich van elkaar afwenden. Men beschikte ook f.600 voor de uitgave van werken van oude letterkunde. Academieen en maatschappijen worden ouderwetsche kramen en oudheidkundige kringen!... Wetenschappen. Amerika. - 't Is nu algemeen geweten dat Amerika reeds voor Christoffel Colombus ontdekt en bekend was. Daar zijn eenige Keltische en Skandinaafsche volksstammen, die in de Middeleeuwen naar Amerika zijn overgevaren. Op sommige rotsen vindt men teekeningen bewaard, welke huisdieren voorstellen, daar vroeger door onze medemenschen uit Europa ingevoerd. Lees een belangwekkend overzicht dier voorcolombische oudheden en gedachtenissen in het Muséon, nr 2 van dit jaar. Germaansche Steden. - Much onderzoekt de namen der oude steden in de Germania van Ptolemaus in het Zeitschrift für Deutsches Altertum und Deutsche Literatur. Tel el-Amarna. - Uit de vermaarde puinhoopen van Tel el-Amarna, honderd mijlen boven Kairo op den Nijl gelegen, zijn er belangwekkende oorkonden te voorschijn gekomen. 't Zijn namelijk brieven van landvoogden uit den tijd dat Palestina, voor Mozes nog, aan de Egyptenaren onderworpen was Daar vond men o a. brieven van Zimrida, landvoogd van Lachish. Toen men [...]u opsporingen deed ter plaats waar Lachish gestaan had ontdekte men daar ook eenen brief in denwelken de naam van Zimrida te lezen stond. Wonderbare ontdekking van de verschillende stukken eener zelfde briefwisseling, die sedert 4000 jaar, de eene in Khanaan, de andere op de boorden van den Nijl begraven liggen!... Limburgsche Oudheden. - Verscheidene eigenaardige benamingen in Limburg duiden oude grafsteden aan. De werkzame oudheidkundige maatschappij van Brussel deed er ontgravingen uitvoeren en vond er aschvaten en klem, zeer merkwaardig oud vaatwerk. De beschrijving dier vondsten staat te lezen in de tweede aflevering der jaarboeken van dit jaar. Het geldt geene grafsteden uit het steenen tijdvak: alsdan was de lijkverbranding nog in zwang niet. Men vindt er ook geene sporen van Romeinsche of Frankische beschaving. Wij hebben waarschijnlijk met voorromeinsche grafsteden te doen uit het tijdvak van het ijzer. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} De oorsprong der Indogermanen. - In zijn nr van April bespreekt het Literaturblatt für germanische und romanische Philologie het belangrijk werk van Hehn, door Schrader in 1894 uitgegeven: Kulturpflanzen und Haustiere in ihrem Uebergang aus Asien nach Griechenland und Italien sowie in das übrige Europa. In deze beoordeeling komt de oorsprong der Indogermanen ter sprake. Vroeger was de meening algemeen dat de Arische volkeren uit Azia naar Europa getogen waren. Die meening vindt heden bijkans geene verdedigers meer. Van dag tot dag wordt het of schijnt het duidelijker dat de Indogermanen in Europa eerst gewoond hebben en dat de Arische volkeren van Azia uit Europa afkomstig zijn. Hoops steunt hier op het volgend bewijs. De Indogermanen kweekten het vlas, linum angustifolium, van in het steenen tijdvak; men vindt er de sporen van in de paalwoningen van Zwitserland. Het vlas is een Europeaansch gewas. Bij de vroegste Indogermaansche volkeren was de hennep hier onbekend. De hennep is een gewas, uit Azia afkomstig. Waren de Indogermanen uit Azia gekomen, zij zouden de hennep hier medegebracht hebben, niet gedwongen geweest zijn vlas te kweeken, ten minste hennep nevens vlas gebezigd hebben. Wij moeten hier nog twee opstellen over hetzelfde onderwerp vermelden, namelijk: Hirt, Die Urheimat und die Wanderungen der Indogermanen, in Hettners Geographische Zeitschrift en Kossina, Die vorgeschichtliche Ausbreitung der Germanen in Deutschland in het Zeitschrift des Vereins für Volkskunde (1896). Hirt vermoedt dat de Indogermanen eerst in 't Noorden der Karpathen gevestigd waren. Bij hunne uitbreiding waren de Karpathen eene hinderpaal. Kelten, Italikers en Grieken sloegen het Westen in. De Litauers betrokken de steppen van Rusland. De anderen zochten ook hunnen weg langs het Oosten. De Indo-Iraniërs en de Armeniërs bereikten Klein-Azia. De Illyriers, de Thraciërs en de Messapiërs zakten af langs de valleien van de Drau en de Save. Kossina houdt staan dat terwijl de zwarmen der Kelten westwaarts, die der Slaven oostwaarts uitstaken, de Germanen tusschen de Oder en de Elbe afzakten, zoodanig dat zij drie eeuwen voor Christus 't Zuiden van Zweden, Denemarken, Schleswig-Holstein en Mecklenburg bewoonden. Pompeji. - Men heeft te Pompeji een nieuw groepje huizen gevonden in de nabijheid van het huis van Vettius. Deze groep bestaat, behalve uit een kleinen bakkerswinkel, uit een vrij aanzienlijke woning met peristyle. In den voorhof vond men eenige beeldjes in nissen, o.a. eene oude dronken vrouw, verwonderlijk realistisch gedaan en een olifant, bereden door een neger en met een toren op den rug, waaraan schilden met kettingen zijn bevestigd. In een ander huis, heeft men een mooie wandschildering ontdekt voorstellende een tooneel uit de Andromeda-mythe, welk tooneel van elders wel bekend was, maar tot nu toe onverklaarbaar bleef. Eene andere schildering, te voorschijn gebracht in een naburig huis, stelt voor Perseus en Andromeda. Perseus houdt in de hand een Medusahoofd, dat men in 't water weerspiegeld ziet. (Ned. Spectator.) {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Volkenkunde. - Onder de belangwekkende vragen in 't aanstaande oudheidkundig Congres van Mechelen voorgesteld komen de volgende: Welke zijn de rassen die bijgedragen hebben tot de vorming der bevolking van het oud Belgium? 't Zijn benevens de overblijfselen der onbekende voorhistorische stammen, de Kelten en wellicht eenige Keltisierte Germanen. Welke zijn de bekende bescheiden nopens den voorhistorischen mensch op onze zeekusten? Wij kennen niets anders dan eene prachtige bijl, door den heer de Tollenaere van Zwevezele te Lampernisse in eenen deringpnt gevonden. Bericht aan de zoekers. In oude begraafplaatsen vindt men soms ook steenen werktuigen van de voorhistorische tijdvakken. Wij hebben een heidensch kerkhof gevonden te Ramskappel bij Nieuwpoort, maar de eigenaar belet de opsporingen. De Wandschilderingen der Leugemeete. - Vroeger hebben wij volgens de Dietsche Warande de redenen doen kennen om dewelke de echtheid van de wandschilderingen der Leugemeete in twijfel getrokken wordt. Thans heeft de heer van Malderghem zijn opstel over dit vraagstuk in 't licht gegeven in de jaarboeken der oudheidkundige maatschappij van Brussel, in de tweede aflevering van dit jaar. De Krimgoten. - W. Tomaschek bespreekt in het Z.f.d.A, 2de aflev. van dit jaar, het merkwaardig boek van Lowe: Die Germanen am Schwarzen Meer. Vroeger had hij ook veel over hetzelfde vraagstuk geschreven. Hij gelooft niet dat de Krimgoten Westgermanen, Herulen zijn; hij blijft bij de oude meening dat wij met Oostgoten te doen hebben. Zonderling is het toch dat onze Busbeck in de taal der zoogenaamde Krimgoten het Westgermaansch, Dietsch? woord ael voor steen tegenkwam. Noorsche oudheden. - Aan de befhebbers van oudheden en volkenkunde zij bericht dat er bij Trubner te Strassburg eene Duitsche vertaling verschijnt van het merkwaardig werk van Sophus Muller: Nordische Altertumskunde. Het handelt over de vondsten in Denemarken en Schleswig gedaan, welke dan ook met deze van andere landen op zeer belangwekkende wijze vergeleken worden. De uitgave kost een mark voor elke der 15 afleveringen, die 't werk zal bedragen. Taalkunde. Oudsassensch. - Bij Cotta te Stuttgart heeft Paul Piper eene nieuwe uitgaaf van den Heliand bezorgd. Hij heeft er de stukken uit de Genesis bijgevoegd door Zangemeister ontdekt, De uitgaaf kost 10 Mark. Leuvensche Bijdragen. - Het Literaturblatt für germanische und romanische Pailologie zegt een woord van de Lenvensche Bijdragen. ‘Het dialect van Aalst is een zeer belangrijk opstel, waarin er bijzonderlijk op de klankleer gesteund wordt.’ {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Medeblander. - Wij hebben vroeger in Loquela en in Biekorf bewezen dat het Middelnederlandsch woord medeblander, medebrouwer en meekrapbrander beteekende; men twistte over de beteekenis van het woord en van beide kinten had men gelijk: het woord stond met de twee beteekenissen bekend. Het staat nu ook met die beide beteekenissen geboekt in 't Middelnederlandsch woordenboek van Verdam, dat tot aan 't woord meren gekomen is. Romaansche Taalkunde. - Aan de beoefenaars der Romaansche taalkunde wordt het volgend werk van G. Kortingaanbevolen: Handbuch der Romanischen Philologie. Klankverbeelding. - In de Indogermanische Forschungen, VII 1, 2, lezen wij een opstel van Karl Brugmann, Zur Transcriptionsm[...]èrc. 't Bestaan een half dozijn schriftelijke verbeeldingen voor eene en dezelfde taal. Dezelfde klanken worden in verschillende talen door menigvuldige teekens voorgesteld. Vandaal komt het dat de taalgeleerden bijkans elkander niet meer verstaan. Brugmann stelt voor maar een paar schriftelijke verbeeldingen voor elke taal te bezigen, eene ten dienste der beoefenaars van de klankleer, eene andere ten dienste der navorschers van taal en letterkunde. J. Cl. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} aLLe heIL, zegen en geLUk zIJ nêerLanDs genIeVoLLen en grootsten arChIteCt, DoCtor CUYpers, op het zeVentIgste Jaarfeest Van harte geWensCht! Gij welfdet boven 't hoofd van Neêrlands grootste faam, Van Rembrand en zijn School een tempel uitverkoren, Waartoe slechts een genie als 't uwe wil geboren; Doch schooner meesterstuk draagt eervol uwen naam: Gij welfdet boven 't hoofd des Konings van 't heelal, Die onder broodgedaant' voor zijne Christenzonen In 't Heilig Sacrament barmhartiglijk wil tronen, Uw tempels wonderschoon, veelvuldig in getal, Wier bogen zinrijk schoon, wier zuilen slank en fier, Wier ranke torens, tinnen en kanteelen allen Uw roem van dag tot dag in breeder kring doen schallen, Ook buiten 't Vaderland, in heel Europa schier! o Kunst'naar, ik begrijp, wat wel uw geest ontwaart, Mijn ziel gevoelt den gloed die u de ziel verhemelt Als straks elks zegenwensch uw scheppingsgeest doorwemelt, En gij, o Kunstenaar, trotsch op uw mannen staart, Wiens groote geest bezielt een uitgelezen stoet Van kund'ge jongelingen tredende in uw stappen Die 't echte licht geleidt in 't choor der wetenschappen, Van kunst'naars, mannen met uw schoonheidsleer doorvoed! Wel trotsch moogt Gij dan zijn, als heel uw Vaderland U dankbaar hulde brengt, uw roem nog meer doet stijgen, Maar trotscher zult Gij zijn, uw hart kan 't niet verzwijgen: Heb ik gewerkt, - met God, voor God bracht ik 't tot stand! Th.R. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij 't wiegje. Rust, rust, mijn zoete kindje rust, Bij 't wiegje kleen waakt steeds uw moeder, Die u, met liefde in slaap gekust Beveelt aan God, den allehoeder Slaap rustig, ja maar immer voort, Ontwaak niet uit dien zachten sluimer Vóór morgen weer de scheemring gloort, Dan ademt gansch de schepping ruimer. Droom zacht mijn lieve kindje kleen; Nog onbewust van 's levens zorgen, Ga sluimrend door uw kindsheid heen: Dat rustig zij uw levensmorgen! Dan later kome de heldre jeugd. Zij zal, helaas! te vroeg reeds komen, Zij, brengend ja wel heil en vreugd, Doch ook ontgoocheling der droomen. Maar weg! gebannen dit gedacht! Slaap zonder kommer steeds, mijn engel..... Geheimnisvol valt stil de nacht: Slaap wel, dû kleene, lieve bengel! Hasselt. Franz. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekennieuws en kronijk. Electriciteit en Magnetisme, door J.-B. Martens, Kanunnik, leeraar van natuurwetenschap in het Klein Seminarie, te St-Ntkolaas. Uitgave van het Davidsfonds dat lof en dank verdient zulk merkwaardig boek ter beschikking zijner inschrijvers gesteld te hebben. Ziehier boe het Fondsenblad het bij zijne lezers inleidt: Ziedaar het nieuw boek dat de zeer eerw. heer kanunnik Martens onlangs in het licht heeft gegeven, en waarvan wij met het grootste genoegen de lezing komen te voltrekken. Onze lezers, zonder twijfel, weten reeds, door de verschillige voorgaande gewrochten van den geleerden schrijver, met welk talent en op welke ingrijpende wijze hij de belangstelling verwekt voor eene wetenschap, wier studie wel hier en daar eenen hartstochtelijken liefhebber vindt, maar doorgaans toch niet gezocht wordt als het voorwerp eener aangename lezing. Kanunnik Martens kan, in eene gemoedelijke en daarom niettemin letterkundige taal, aan de natuur hare geheimen zóó ontrukken, dezelve ontleden, beschrijven en opluisteren, dat de minst ingewijden de stoffen door hem behandeld, hoe vreemd ook aan hunne gewone begrippen, niet alleen met vrucht maar tevens ook met oprecht genot lezen. Zooveel als een boek van rijke verbeelding, boeien u zijne lessen of voordrachten, laat ons maar liever zeggen, zijne vertellingen over de verschillige takken van natuurkunde. Met eene gedurig aangroeiende en nieuwsgierige aandacht volgt de leser den nauwkeurigen natuuruitvorscher, daar hij niet ophoudt hem van het reeds gekende tot het onbekende, met zooveel behendigheid als degelijke kennis van zaken op te leiden. Zo der zich ooit in afgetrokkene beschouwingen, of hoogdravende wetenschappelijke bespiegelingen of ingewikkelde wiskundige rekeningen te verliezen, maakt hij u dit deel der wetenschap, waarmede hij bezig is, zóó tastbaar, zóó klaarblijkend, dat men zou zeggen, dat de oplossingen der moerlijkste vraagstukken als van zelfs uit zijne pen vloeien. Ten minste zoo aanlokkend als Jules Verne in zijne Wonderreizen, moeten wij ten voordeele van onzen schranderen schrijver aanstippen dat hij nooit, gelijk het wel soms aan hooger gemelden gebeurt, het wonderbare in de natuur overdrijft, noch de niet opgedane ervaringen der wetenschap vooruitloopt, noch het zekere met het onzekere of het nog niet genoeg bepaalde verwart, om daarop toestanden te bouwen die alleen bii de verbeelding te huis hooren. Met kanunnik Martens is men verzekerd iets ter lezing te krijgen dat grondig wetenschappelijk is, en, zonder behulp van ingebeelde vetoveringen op natuurgeheimen die nog niet ontsluierd zijn, legt hij in het bezit van het reeds veroverde zulk eene aantrekkingskracht, {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} dat ge zijne boeken als in éénen adem zoudt uitlezen, indien zij zoo zaakrijk en bondig niet waren en er bijgevolg zooveel in staat dat ge in uw geheugen moet prenten, om hem in de ontwikkeling van zijn onderwerp te kunnen volgen. Spreekt hij van Stoomtuigen, van Het Water, van Aardrijkskunde, van Elektriciteit en Magnetism, of van even welk deel der natuurkunde, 't is altijd en overal dezelfde gezellige verteller, dezelfde gewetensvolle leeraar, dezelfde volksverspreider der wetenschap, dezelfde veredelaar der harten door het doen uitschijnen der weldaden, welke de goede God overal in de natuur zoo mild voor den mensch heeft uitgestrooid. Zijn laatste boek, hetwelk wij hier voornamelijk wilden bespreken, bezit al de hoedanigheden zijner eerste werken welke wij daareven hebben opgesomd, doch misschien wel in eenen hoogeren graad. Eenvoud van voorstelling, trapsgewijze ontwikkeling der gedachten, nauwkeurige opvatting van ieder behandeld onderwerp, juiste beseffing van de ongenoegzame inwijding van den lezer dien hij meesterlijk opleidt van de laagste tot de hoogere treden der wetenschap, dit alles treft men aan geheel dit boek door, beter en meer dan in zijne vorige schriften, daar er hier spraak is van die twee geheimzinnige vorstinnen der natuur, welke op de zinnen van den mensch zoo tastbaar en zóó krachtig werken door hare verschijnsels, maar in hun zelfstandig bestaan nog door zoovele verborgenheden omwikkeld zijn. Van den eenen kant, als men den schrijver volgt in hetgeen wij de geschiedenis zullen noemen der verschillige toepassingen van de electriciteit en van het magnetism op het gebied der kunsten, der nijverheid en van gansch het stoffelijk leven van den mensch en van de maatschappij, zou men zeggen dat die twee wondere natuurkrachten te beschouwen zijn als waren zij reeds gansch en geheel afgericht tot den dienst van het menschdom; terwijl, als men hem dan ook volgt in de duizend verwikkelingen, teleurstellingen en moeielijkheden, welke hij u in die toepassingen met den vinger doet tasten, men met hem gedwongen is te bekennen dat er nog veel na te vorschen is, vooraleer die twee natuurkrachten, welke als twee geduchte wonderfeeén overal in 't verborgen werken, ten volle door het menschelijk vernuft tot tamme slaven zullen gedempt zijn. Nu, dat de Elektriciteit-magnetism, voornamelijk tot het voortbrengen van beweging en licht, op het punt is al de andere tot hiertoe gebruikte middels te vervangen, nu dat zij aan de deur klopt om in onze huizen binnen te dringen en er het dagelijksch leven geheel en gansch te vervormen, is het van het grootste belang voor iedereen met die nieuwe hervormster kennis te maken, des te meer dat zij, hoe dienstvaardig zij zich ook in alle vakken wille toonen, toch altijd, zooals onze schrijver zegt, eene afstammelinge, of natuurgenoot is van den donder en den bliksem. Ook kunnen wij niet genoegzaam het boek van kanunnik Martens aanbevelen. Het zal allen, ingewijden en oningewijden, op de leerzaamste en aangenaamste wijze op de hoogte brengen van hetgeen dient gekend te zijn van die zoo nuttige als geheimzinnige toovergodin, welke zich langs om meer veropenbaart als de toekomstige omwentelaarster der stoffelijke maatschappij. Wij kunnen deze beoordeeling niet sluiten zonder aan kanunnik Martens hulde te brengen over zijne toepassing der Vlaamsche taal op de hedendaagsche wetenschap, voor welke men deze uitkreet als onvoldoende en onbevoegd. In al de boeken welke kanunnik Martens {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft geschreven, en ze zijn reeds talrijk, hebben wij niet eens ontdekt dat hij moeite had om zijne wetenschappelijke begrippen in degelijk Vlaamsch weer te geven en klaar vooruit te zetten. Onder dit oogpunt mag men hem als meester in het vak voorstellen, en wij uiten hier den wensch, dat hij op dit gebied vele navolgers zou mogen vinden. Ken u Zelf. - Nederlandsche dicht- en fabelenkrans door Edmond De Geest. ‘Indien ons werkje den verhoopten bijval geniet, dan zullen wij weldra onze gansche verzameling fabelen in denzelfden vorm laten verschijnen, met - als nabericht - eene studie over de apoloog bij alle volkeren.’ Deze mededeeling uit het voorbericht tot Ken u Zelf doet me veronderstellen dat de heer E. De Geest een bijzondere studie gemaakt heeft van de fabeldichters bij alle volkeren: hij zal dus in die studie elementen genoeg gevonden hebben om zijn eigen werk te critikeeren, en die critiek zal alles behalve gunstig zijn. Dat zijn boek voldoet aan alle eischen van de zedenleer, staat hier buiten kijf. Dat de kinderen in deze fabeltjes goede lessen zullen vinden, wordt niet betwist; doch vereischen de fabelen honderd hoedanigheden, dan bezitten die van den heer De Geest er éen, en missen er negen en negentig. ‘De studie der apoloog bij alle volkeren’ had den dichter nochtans de oogen moeten openen. Zoover bracht ik het niet, in mijn studie, maar hield me bij twee standaardwerken die me dienen tot criterium wanneer ik, zooals hier het geval is, fabelen te beoordeelen krijg. Die werken zijn voor de praktijk: Les fables van Jean de La Fontaine; voor de theorie: La Fontaine et ses fables, van H. Taine. De heer De Geest gaat van een valsch standpunt uit: hij beschouwt de ‘moraal’ die zoo eentoonig op het einde van elk zijner fabeltjes in italieke letters komt, als het voornaamste gedeelte van de apoloog, en veiwaarloost het verhaal. En juist die ‘moraal’ is, wat de kinderen het allerminst lezen en onthouden. Dus moet de dichter al zijn zoigen wijden aan het verhaal zoodat het kind, gansch natuurlijk, de zedenles te gemoet ziet. Het verhaal moet het kind tot zich trekken, het doen medeleven, medejuichen, medelijden met de helden. Het kind moet slim zijn met den vos; zacht als het lam; boos op den wolf; sterk als de eik; het moet in de diligentie zitten die het lastig pad opklimt, en zoo komt het, zonder ie veel schrik in de armen van den norschen wijsgeer, die het op het einde van het fabeltje met zijn droge zedenles wacht: ‘Il faut lui dorer la pilule’ De fabelen van La Fontaine zijn in dit opzicht onovertroffen meesterstukken. Fabelen moeten niet alleen lessen van moraal voor het kind zijn, maar ook lessen van taal, van stijl, van vorm. Het is een betreurenswaardig feit dat velen welke voor de jeugd schrijven, zich genoodzaakt voelen, het op een slordige wijze te doen, onder voorwendsel van eenvoud. En hier haal ik nogmaals het voorbeeld van La Fontaine aan, wiens fabelen, modellen zijn, van stijl en vorm. De ‘bonhomme’ had begrepen dat het juist en voornamelijk aan kinderen is dat men op verzorgde wijze moet leeren schrijven. Had Conscience een meer zuivere Nederlandsche taal geschreven, wij zouden, Vlamingen, heden reeds verre boven de Noord-Nederlanders staan, in literatuur zooals dit het geval is in andere kunsten. Ideeen hebben wij, maar immer worstelen we nog bijna allen met taal en met vorm die ons zoo gebrekkig aangeleerd werden. Ik wil niet alleen kwaad zeggen van het werk van den heer De Geest. Er komen in zijn Ken u Zelf stukken voor die wel verdiensten hebben, zoo De Wind en de Eik. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} De wind woei wild en forsch, Ja, huilde en loeide heftig norsch. ‘Buig!’ snauwt hij boos tot d'eiken stam. Dien hij in volle vaart ter bane tegenkwam; ‘Buig als het slanke riet, of 'k ruk u schielijk neer!’ ‘Nooit!’ sprak de sterke stam, ‘ik stel mij stout te weer; 'k Berust in eigen macht en buige niet Als 't slanke, slappe riet; Mijn wil is kracht, ik worstel en ik strijd!’ ‘'t Zij zoo!’ weervoer de wind vol nijd... Hij haalt zijn helsche hoozen bij En blaast en bruist en beukt met barsche razernij. Het lichte loover vliegt in dolle vlucht Scherp suizend door de sombre lucht, Of wentelt wild dooreen op grond... Een windhoos schroeft op d'eigen stond. Pardof!... Een plotse plof, De reus stuikt om in 't aardsche stof. ‘Begrijpt ge, Boom, hoe ik mijn doel bereik?’ ‘Ik viel’ verzucht het hout, ‘doch grootsch zooals een eik!’ Ook taad ik den schrijver aan, in zijn volgenden bundel eklektieker te zijn en zoo maar niet alles wat hij geschreven heeft, te laten verschijnen. Ziften, voornamelijk voor een dichter, is immer nuttig werk. Hendrik de Marez. Anemonen, door Anemona. Gent, drukkerij A. Siffer 1897. Prijs fr. 1.50. Dit bundeltje komt mij voor als eene onverwachte oplaaing der Noordsche geaardheid die ergens in een hoekje van ons hart smeult, eene vermenging van etherisch-fijn mysticism en van plotselijke ruwheid. Aangrijpend door soberheid van voorstelling, met ettelijke onbehendigheden, die gewild schijnen, als bij Björnsterne Björnson, en welke de vaak onschoone handeling met eene angstverwekkende gewaarwording van leêgte laten gevoelen, schijnen de toestanden van ‘Anemonen’ stuk voor stuk uit het ontzaggelijke ‘vollem Menschenleben’ gerukt; nu liggen zij daar, en Anemona ontleedt ze met onverbiddelijk snijmes... Vaak biggelt een traan in zijn oog over de noodzakelijkheid van zulke pijnlijke behandeling; doch 't is slechts voor een kort oogenblik dat de mensch over den dokter de bovenhand krijgt. Dokter is hier wel degelijk het gepaste woord, zoo in zedelijke als in stoffelijke opvatting; bijna alle de novellen in het boekje bewegen zich in en om een naar ziel of lichaam ziekelijk wezen; dit hindert mij. Er zijn wel andere kerels dan die laffe, lamlendige ellendeling Elie in ‘Eene Zuster’... Ja, - maar bij nader onderzoek, - ook zóo zijn er velen, en daarom heeft Anemona het droevige, doch onbetwistbare recht, ook zulke karakters te peilen. Anemona - de titel romantisch, het boek leven. Niet het leven in de woelige toestanden der massas, - het grootsche leven der zelfopoffering, bij enkele teruggetrokkene, het bewonderenswaard-eenvoudig voortwroeten van eenige normale burgerszielen. Nu en dan eene apocalyptisch-geheimzinnige bladzijde, - m.i. de min goede gedeelten -, en dan weer op het gewone pad van welke een blik {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} in ‘l'au-delà’ een oogenblik deed afwijken. Het boek is oneffen, en dat is het eenigste wat ik er tegen heb; maar Anemona is een nieuweling, en wij zeggen hem een hartelijk Gluck auf! In een woord, het boek is zeer leesbaar; 't zit daarbij in een allerliefst pakje, want het werd uitgegeven door A. Siffer. Gent. O.R. Liederen en Gezangen voor groote en kleine kinderen, door E. Hiel. Tweede boek. Gent, A. Siffer 1896. Prijs fr. 3.00. Een lieve bundel van die echt Vlaamsche liederen, zooals Hiel gewoon is ze te zingen. Ze behandelen alles: het huiselijke leven, de natuur, het hart, maar vooral straalt er de liefde in door voor die zonnestralen van 't leven, de kinderen; het leeuwenaandeel wordt hun dan ook verstrekt. Een boek dat in de handen van elk weldenkend Vlaming diende te zijn, omdat het de onverbasterde uiting is van een frisch en rein gemoed. De geringe prijs stelt het voor 't overige in het bereik van redereen; het is des te meer aan te prijzen, daar het ook een juweeltje is van stoffelijke uitvoering. U.R. Theodoor Körner. - Zijn leven en zijne werken, door Dr J. Haller. - Het is ons vergund geweest reeds kennis te maken met een deel van het groote werk dat Dr Haller, leeraar aan het Koninklijk Athenaeum te Gent, bij Siffer binnen koit zal uitgeven en waarvan de inleiding, gedeeltelijk in ‘'t Belfort’ verschenen, nu het licht heeft gezien. Dr Haller schetst breedvoerig het leven van den jongen dichter, wiens woord en daad den heldenmoed der medeburgers zoo vurig wisten aan te wakkeren, om de Fransche heerschappij van den vaderlandschen bodem te weren en te streven naar vrijheid en onafhankelijkheid. Het werk mag met recht aanspraak maken op volledigheid en volkomen duidelijkheid. Het munt echter bijzonder uit door den bescheiden toon, dien de schrijver aanslaat, den matigen vorm, waarin hij zijne gedachten kleedt en de korte, flinke trekken, waarmede hij om het beeld van zijn lievelingsheld een krans vlecht van de schitteiendste stralen. De persoonlijkheid des schrijvers treedt op den achtergrond. Als een ware geschiedschrijver laat Dr Haller de feiten en gebeurtenissen alleen spreken, en vergenoegt zich met de hoofdstukken te sluiten bij middel van eemge algemeene beschouwingen, waarin hij den geest des lezeis medesleept naar het ideaal, dat hij aan de Vlaamsche jeugd tot toonbeeld wil voorstellen. Want voor haar is het werk bestemd, opdat het de harten onzer jongelingen vuriger zou doen kloppen van innige geestdrift voor vaderland en vrijheid, en van grooteren aandrang naar het goede en het schoone. Daarin ligt juist de verdienste van den schrijver, dat hij de vrucht van zijne nauwgezette navorschingen en onvermoeibaar opsporen zóo in het licht stelt, dat zijn werk kan strekken tot een voorbeeld van opvoeding, denkenskracht en heldenmoed. In het tweede deel geeft Dr Haller een algemeen overzicht van de werken, deelt eene keurige vertaling mede, in Nederlandsche verzen, van de schoonste plaatsen der beroemdste gedichten, wijst hier en daar op een dwaling of gebrek, betreedt het gebied der theorie van de kunst om naar dien maatstaf des te beter zijn bewonderend oordeel over Körner's geniale pennevruchten te rechtvaardigen. De flinke taal, waarin het werk geschreven is, de aantrekkelijke wijze der voorstelling, de zedelijke strekking van het geheel, zullen, wij hopen het, den weldadigen invloed uitoefenen, dien de schrijver beoogt. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan hen, wien de grootsche taak der opvoeding van de jeugd opgelegd is, raden wij ten sterkste aan dit boek te benuttigen, daar het, wat de taal aangaat, voortreffelijk is, en ten opzichte van den inhoud uiterst geschikt is tot vorming van het hart en de ontwikkeling der geestvermogens bij onze Vlaamsche jongelingen. Wij wenschen den jeugdigen, verdienstelijken leeraar van harte geluk en hopen dat de beste uitslag te beurt valle aan dit werk alsmede aan de volgende uitgaven, die de vertaling zullen bevatten van: Jozef Heyderich, drama in één bedrijf, Toni, tooneelspel in 3 bedrijven, Zriny, in 5 bedrijven, welke den schrijver, het meest geschikt schenen tot het bereiken van zijn doel (1). Wij behouden ons voor deze later nader te bespreken. Wij wilden enkel de aandacht onzer lezers vestigen op het verschijnen van het nieuw boek, en er het hooge belang en de groote verdienste reeds nu van doen uitschijnen. (Volksbelang.) V. De Gilde der Antwerpsche schoolmeesters van bij haar ontstaan tot aan hare afschaffing, door Edward Poffé. Antwerpen, H. en L. Kennes, boekdeel in 8o van 164 bladz. De schrijver heeft zich reeds bekend gemaakt door eene dergelijke beschrijving eener gilde, n.l. van die der Antwerpsche beenhouwers, van de vroegste tijden tot heden, uitgegeven in 1894. Het hierboven aangeduide werk is niet minder verdienstelijk; het getuigt van grooten ijver en van veelvuldige nasporingen. De Antwerpsche schoolmeestersgilde bezat reeds van oudsher hare statuten, vergaderingen, kapellen en jaarlijksche gastmalen. Zij nam steeds in bloei toe, vooral sedert de kinderen in 1557 door het stedelijk bestuur gedwongen werden de school te bezoeken. Dien tengevolge was hieraan geen ontsnappen mogelijk; de onwilligen zouden eerst ‘bij scheipe admomtie’ aangespoord en daarna gestraft worden. De behoeftige ouders verloren allen onderstand, indien hunne kinderen op straat bleven loopen en de bengels zelve werden bij hun kraag gepakt en in werkscholen geplaatst. De schooldwang is dus, zooals wij zien, niets nieuws, hij bestond reeds lang voor onzen tijd. Uitsluiting en miskenning onzer Vlaamsche taal bestond in de 16o eeuw niet zoozeer als uu, zelfs niet ten voordeele van het alsdan zoo in zwang zijnde latijn. Integendeel, zij diende, zooals het ook heden ten dage in de lagere en middeloare scholen moest zijn, tot grondslag van het onderwijs in alle graden, hetgeen destijds zoo goed werd begrepen, dat niemand zelfs in de naarscholen werd aangenomen, tenzij men eene grondige kennis onzer moedertaal bezat. Ook in de scholen waar Fransch, Spaansch, Itahaansch, meetkunde en andere wetenschappen werden ondeiwezen, werden alleen die kinderen toegelaten ‘die haerlieden duytsch (dietsch) wel moeten geleert hebben.’ Wij bevelen het werk van den heer Poffé, om het leerzame en belangrijke van den inhoud, ten zeerste ter lezing aan. Dr A.H. Wonderland, door E. Belpaire en Hilda Ram, Gent, A. Sifter, tweede en derde reeks, 1895 en 1896. Prijs fr. 1,50 elke reeks. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Die twee reeksen bevatten een veertigtal legenden en sprookjes van verschillenden aard. Velen zijn van den bekenden sprookjesverteller Andersen overgenomen en op Vlaamschen leest geschoeid; terwijl anderen van eigen Vlaamschen aard zijn, gelijk b.v. Kwade Beth, een vertelsel uit de dagen van Keizer Karel V: men komt er ook eenige christelijke legenden in tegen, gelijk Heilige Dorothea, Sint-Germanus, enz. Dit boek mag zoowel kleinen als grooten aanbevolen worden: de eerste zullen met gretigheid die wonderbare sprookjes verslinden, terwijl het voor de grooten niet alleen een schat van vertelsels bevat; maar ook eene mijn van diep wijsgeerige gedachten oplevert; dit is onder anderen het geval voor de sprookjes: Pen en inktpot, Klaasvaak, De bloemen der kleine Ida. De plaats ontbreekt ons om lang over de verschillige hoedanigheden van dit werk te spreken; wat nochtans niet mag verzwegen worden, daar het de grootste verdienste van het werk uitmaakt, is dat dit boek schoon, eenvoudig en verstaanbaar geschreven, toch aan zuiverheid van stijl en duidelijkheid van uitdrukking niets te wenschen laat. Vele gekende sprookjes hebben er bij gewonnen in meer letterkundigen vorm opgediend te worden, dewijl de sprokenboekjes in 't algemeen, zonder smaak en in eenen ongelukkigen stijl geschreven zijn. Dr. B. Der Urquell. Eine Monatschrift fur Volkskunde, herausgegeben von F.S. Krauss. Der neuen Folge Band I. Heft 1 u. 2. Hamburg, G. Kramer, Leiden, E.J. Brill, 1897. Wij vinden in deze twee afleveringen een 25tal artikels van verschillige medewerkers. Het eerste is Menschenfleischessen, eine Umfrage van den hoofdredacteur; verder Folklorische Parallelen, van Dr. M. Laudan; Moderner Hexenglaube, van verschillenden; Volksliederen en overleveringen uit verschillende gewesten; Spreekwoorden en Spreekwijzen, b.v. over dronkenschap en wel in de Ned. taal, uit de Antwerpsche Kempen en elders. Sommige artikeltjes zijn door zangwijzen opgeluisterd. Eindelijk vinden wij er nog een overzicht van groote en kleine schriften, in de laatste tijden over volkskunde verschenen. Men ziet dus dat in deze 100 blz. niet over gebrek aan verscheidenheid te klagen is. De prijs van het tijdschrift is 5 fr., f. 2,50 in 't jaar. Josephi Fessler Institutiones Patrologiae quas denuo recensuit, auxit, edidit Bernardus Jungmann. - Ratisbonae apud Fr. Pustet. 1897. Wij vestigen de aandacht op dit belangrijk werk van den te vroeg overleden prof. Jungmann, omdat het niet alleen aan theologen, maar ook aan beschaafde leeken uitstekende diensten kan bewijzen. Men kent den strijd ook heden nog tusschen katholieken gevoerd, omtrent het al of niet gebruiken der christelijke schrijvers in de latijnsche scholen. In dezen strijd willen wij ons niet mengen, maar alleen op het feit wijzen dat terwijl onze jeugd met de classieken dweept, zij van de christelijke letterkunde nauwelijks een begrip heeft. Gebrek aan waardeering volgt het gebrek aan kennis en zoo gebeurt het, dat op alle gebied ontwikkelde menschen, zoo niet met verachting, toch met schouderophalen van onze katholieke letterkunde spreken en schrijven. Men kan hun geen beteren dienst bewijzen dan hun de Patrologie van prof. Jungmann in handen te geven. Zij zullen zonder twijfel de schatten bewonderen, welke in de werken der HH. Vaders en kerke- {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke schrijvers verborgen liggen, en door onkunde versmaad en veel te weinig gebruikt worden. Met verbazing zullen zij bij Cyrillus, Chrysostomus, Origenes, Ambrosius, Augustinus en anderen bladzijden lezen, welke ook wat vorm en stijl betreft, met de beste voortbrengselen der klassieken wedijveren. Men vergelijke bij voorbeeld den H. Ambrosius met Cicero, over hetzelfde onderwerp ‘De Officiis’ schrijvend. Behalve menige punten van aanraking en overeenstemming, zal men tegenoverstaande leeringen en verschil van zienswijzen aantreffen. Dit verschil echter pleit geheel en al ten voordeele van den christelijken schrijver, omdat het steunt op de openbaring, welke het licht der rede versterkt, en de kracht van den wil heeft opgebeurd. Daarbij komt de voortreffelijkheid der christelijke beschaving boven de heidensche in het volle daglicht, en begrijpt de lezer dat de vooruitgang op stoffelijk gebied, wanneer hij de ontwikkeling op geestelijk en zedelijk gebied tegenwerkt en belet, geen beschaving mag heeten. Daarenboven is het een plicht voor den katholiek kennis te maken met de beroemdste zonen der Kerk, welke als edelgesteenten aan hare kroon fonkelen. Niet alleen hebben zij de christelijke leer verklaard en veidedigd, zij betraden ook het gebied der wetenschap en der letteren, en leverden meesterstukken aan het nageslacht. Het handboek is verdeeld in twee deelen. De algemeene Patrolo de geeft de algemeene begrippen en inlichtingen omtrent het gezag der kerkelijke schrijvers, omtrent de beginselen van eene wijze en verlichte kritiek, omtrent de vereischte kennis om de HH. Vaders met vrucht te lezen. In het tweede deel ontvangen wij een kort en bondig overzicht, volgens de tijdsorde der schrijvers, welke gedurende de zes eerste eeuwen de Kerk met hunne schriften hebben verrijkt. Ieder verslag over de werkzaamheid der verschillende schrijvers is naar dezelfde methode bewerkt. Vooreerst lezen wij de noodige bibliographische inlichtingen omtrent de bronnen, daarna eene biographische schets van den schrijver met de lijst zijner boeken. Deze worden op bondige wijze ontleed met opgave van hun doel en hun inhoud. Eene bijzondere afdeeling is gewijd aan het theologisch en letterkundig karakter van den schrijver en aan zijne leer, ten bewijze dat de geloofswaarheden in den loop der eeuwen geen verandering of wijziging hebben ondergaan. De kennis, de verklaring, de verdediging van het dogma is aan ontwikkeling en verbetering onderhevig, het dogma zelf blijft, even als het wezen der Kerk, onveranderd. Het werk van prof. Jungmann is - zooals de titel luidt - eene verbeterde en vermeerderde uitgave van de Patrologie van Mgr. Fessler. Deze in 1850 verschenen, had eene herziening noodig. Talrijke werken over de HH. Vaders zijn in de veertig laatste jaren uitgegeven, menig duister punt is opgehelderd, nieuwe gedenkstukken werden ontdekt, menig geschilpunt is beslecht. De wetenschap zal den schrijver dankbaar zijn, dat hij zich de moeitevolle arbeid heeft getroost, het boek van Mgr. Fessler met de eischen van onzen tijd in overeenstemming te brengen; het ontbrekende aan te vullen, en het noodige licht over duistere punten te verspreiden. De dood heeft hem belet zijn werk te voltooien; gelukkig heeft zijn vriend en ambtgenoot prof. Hebbclynck, met hulp der nagelaten schriften, het drukken der laatste bladen kunnen bezorgen. Wij eindigen met den wensch, dat het handboek voor velen een {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} leesboek worde, en hen opwekke met de rijke letterkunde der eerste christelijke eeuwen nader kennis te maken. Dr A. Dupont. Het Vlaamsche Leger, door Edward Van Hove. - De verdienstelijke schrijver hiervan heeft zich waarlijk eene specialiteit gemaakt van de studie tot het vervlaamschen van ons leger. Vroeger gaf hij reeds uit De Vlaamsche taal in het leger (zie Belfort, Maart 1897) en thans kondigt hij aan Krijgwoordenboek en De Vlaamsche krijgsvoorschriften. In het onderhavig boekje toont de heer Van Hove aan hoe het hem zeer doenlijk voorkomt de Vlaamsche zaak in deze kwestie recht te laten wedervaren; hij zou onze 14 linieregimenten (of lijnscharen gelijk hij ze noemt) onze regimenten Groene Jagers, Grenadiers, Karabiniers, Lanciers, Jagers te paard, Gidsen, Schutters, Genie, Tros, Beheer bij helft verdeelen, de eene helft aangeworven in Vlaamsch-Belgie en de tweede in het Walenland, en de eerste afdeeling zou in het Vlaamsch bevolen worden, de tweede in het Fransch. Hij weerlegt de opwerping dat zijn stelsel tot verdeeldheid van het land zou kunnen leiden, hij wijdt uit over ons gebrek aan vaderlandsliefde en over de veizedelijking van den soldaat door de aalmoezeniers; eindelijk bespreekt hij de legerinrichting zelf en pleit ten voordeele van een vrijwilligersleger. Hoogst wenschelijk is het ongetwijfeld te ijveren tot het weren uit onze taal van de bastaardwoorden, doch te groote zuiveringszin kan van Charybde in Scylla doen vallen. De schrijver verwerpt de geijkte woorden: soldaten, bataillon, garnizoenstad, officier, kazerne, lansier, karabijniei, regiment, enz., en vervangt ze door weermannen, bende, burgstad, heerman, knjgeishuis, speerdrager, roerdrager, schaar, enz. Vendel voor compagnie zou er nog door kunnen en misschien ook hopman voor kapitein, doch die dagelijksche gebezigde uitdrukkingen hebben burgerrecht verkregen en zullen het nog zoo spoedig met verliezen. Overdrijving in dezen zin zal eerder nadeel berokkenen in het algemeen, en in het bijzonder aan de stelling vooruitgezet door den propagandist. Daargelaten deze voorbehouding bevelen wij het werkje, tot kennismaking, warm aan bij onze lezers. Het is te verkrijgen aan 50 centiemen bij den schrijver, Brederodestraat, no 237, te Antwerpen. Die Volkswirtschaft in ihren sittlichen Grundlagen von Dr G. Ratzingek. Freiburg im Breisgau, Herder, gr. 8o, 500 blz. Het is niet vermetel te beweren, dat wij aan Katholieke wetken Over de staats- en volkshuishoudkunde geen overvloed hebben. Het ontbreekt voorzeker niet aan geschriften, welke op min of meer gelukkige wijze het socialisme bestrijden, en zijne stellingen als praktisch onmogelijk, als noodlottig voor de vrijheid en als goddeloos brandmerken. Ook worden voor het volk talrijke mochuren geschreven, welke het privaat-eigendom in bescherming nemen, en het onhoudbare van de beloofde gelijkherd in rechten en bezit in het volle daglicht plaatsen. De dwaling wordt van allen valschen en bedriegelijken toor ontdaan, en in hare afschuwelijke naaktheid ten toon gesteld. Zonder het minste op de verdiensten van deze pennevruchten te willen afdingen, kan men bemerken dat zij soms aan oppervlakkigheid lijden ten gevolge van de onkunde der schrijvers, wien het met altijd vergund is, door lange studie zich op hunne taak voor te bereiden. En toch is het van het hoogste belang in het bestrijden der dwaling {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} noch door overdrijving, noch door onwetendheid aan de waaiheid te kort te doen, en den vijand door verkeerde beginselen nieuwe wapenen in de handen te geven. Wij beweren derhalve dat de boeken tot voorlichting van het volk geschreven, willen zij de noodige vruchten dragen, eene grondige studie en kennis bij den schrijver vorderen. Wanneer wij echter deze eischen stellen en een werk zoeken, dat op wetenschappelijken weg de hangende vragen onderzoekt, en in het licht der beginselen door de feiten gestaafd, de noodzakelijkheid betoogt eener christelijke staathuishoudkunde, dan hebben wij niet veel keus, omdat er geen overvloed, maar veeleer gerek aan degelijke werken is. Gaarne geven wij daarom een overzicht van een boek, dat volgens onze meening aan de gestelde eischen voldoet. Het doel van den schrijver komt hierop neer. De beginselen, die het maatschappelijk en huishoudelijk leven beheerschen, worden onderzocht, en hunne waarheid aan de feiten der geschiedenis getoetst. In de eenvoudige en verhevene leeringen van het christendom liggen de grondslagen van het maatschappelijk welzijn; de volkeren welke een anderen grondslag kiezen zijn op den weg van hun ondergang. Gelijk aan enkelen, is ook aan de volkeren de vrijheid verleend de christelijke leering te verachten, om het koude egoisme en de genotzucht te huldigen, maar deze dwaling wordt smartelijk geboet en gestraft. In zulken toestand van theoretische afwijking en feitelijke verwarring verkeert de tegenwoordige samenleving. Millioenen Katholieken gesmukt met den ootmoed van het geloof en de ijverige werkzaamheid der liefde milderen het lijden van onze dagen, en beletten een algemeenen ondergang; intusschen blijft het eene treurige waarheid, dat het groot getal der zoogenaamde verlichten en beschaafden het materialisme huldigt, hetwelk van lieverlede ook in de volksklasse het geloof ondermijnt en vernietigt. Met het geloof gaat de liefde tot God en den medemensch verloren; het egoïsme en de genotzucht vervangen de christelijke deugden; van plichtvervulling, werk- en spaarzaamheid, van opoffering en strijd tegen de hartstochten blijft nauwelijks de herinnering bestaan. Met deze beschouwingen staat de schrijver lijnrecht tegenover de classieke staathuishoudkunde, die het materialisme, onvereenigbaar met de christelijke leer, tot grondslag heelt. Terwijl zij twee hoofdbetrekkingen van den mensch, jegens God en den naaste, miskent, moest zij noodzakelijk het economische leven tot een' zelfzuchtigen wedstrijd verlagen. Zij kent slechts ééne wet: ieder zoige voor zich zelf, de onderlinge mededinging zal het evenwicht handhaven of herstellen, en de samenleving op den weg van den vooruitgang en de openbare welvaait leiden. De historische school wilde de in het oog springende, en door eene treurige ondervinding bewezen gebreken van deze liberale economie genezen, maar zonder gevolg, omdat zij de ware oorzaak dezer tekortkomingen met begreep. De oude school, in stede van het stelsel door de feiten te rechtvaardigen, schreef de geschiedenis volgens de eischen van het stelsel; de jongere school verliest haren tijd met speciale studiën en onderzoekingen van bijzonderheden, zonder tot algemeene wetenschappelijke conclusiën te geraken. Hoe lichtzinnig en oppervlakkig deze school hare taak beschouwt, blijkt uit de methode welke zij volgt. Deze houdt geen de minste rekening met de leer van het Evangelie, met den heilzamen invloed van het Christendom. Zij schrijft boekdeelen over de utopiën van Plato {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} en Thomas Morus, over de communistische stelsels van Campanella, Owen, Louis Blanc, maar zij kent noch Christus, noch zijne leer. Onderhavig boek stelt zich ten doel op geschiedkundigen en theoretischen weg den invloed der christelijke leer op het maatschappelijk en economisch leven te bepalen en te betoogen. Op deze wijze zullen de groote vraagstukken van den dag niet alleen door historische beschouwingen, maar ook door theoretische stellingen en praktische wenken en raadgevingen worden opgelost. De schrijver heeft de volle beteekenis van de sociale vraag begrepen: zij is niet alleen de werklieden-, de agrarische-, de crediet-, de dagloonenkwestie, zij is dit alles en nog iets meer. Om hare diepte te peilen en hare verhoudingen te bepalen, is het noodig haar met haie eerste oorzaak in verband te brengen, met de verwijdering der maatschappij van Christus en zijne Kerk. Na het plan van den schrijver met korte woorden te hebben aangeduid, gaan wij tot de uitvoering over. Wij moeten ons echter uit plaatsgebiek tot eenige algemeene opmerkingen bepalen. Het boek is verdeeld in zeven hoofdstukken welke de volgende titels dragen . Huishoudkunde en zedelijkheid (bl. 42). Armoede en Rijkdom (bl. 78). Eigendom en Communisme (bl. 152). Arbeid en Kapitaal (bl. 250). Woeker en Intrest (bl. 362). Theorie en Praktijk (bl. 501). Cultuur en Beschaving (bl. 614). Wij stippen den zakelijken inhoud van het laatste hoofdstuk aan. Het wezen en begrip van cultuur en beschaving. - De wet van den christelijken godsdienst, liefde en vrijheid, als grondslag der beschaving. - Onhoudbaar is de theorie van den strijd om het bestaan. - Het Darwinisme in verband met de dagloonen. - Het Darwinisme en het Malthusianisme. - De geestelijke vooruitgang kan niet door erfelijkheid worden voortgeplant. - De godsdienst bron van den vooruitgang, het ongeloof, oorzaak van het verval der volkeren. - Eenheid en solidariteit van het menschdom. - Zedelijke en economische gevaren van het militarisme. - De oorlog als voorwendsel der cultuur. - Oorzaken van den ondergang der volken. - Treurige teekenen van veival in onze dagen. - Dwalingen der hedendaagsche wetenschap. - Gebreken van onze kunstacademiën en hoogescholen. - Vrijheid van onderwijs. - Geschiedenis en oorzaken der kerkelijke verdeeldheid. - Noodzakelijkheid eener verzoening. - Geloof en ongeloof, het bestendige thema der wereld- en menschengeschiedenis. Wij hebben den inhoud van één hoofdstuk aangegeven, om den lezer in staat te stellen over den rijken inhoud van het geheele werk een oordeel te vellen. Zonder overdrijving kunnen wij zeggen, dat geen enkel punt der menigvuldige vragen, welke met de welvaart der samenleving in verband staan onbesproken blijft. En de tweeledige conclusie luidt steeds ten voordeele van den beschavenden invloed der christelijke economie. Daghelder toont de geleerde schrijver, dat de valsche leer in stede van het kwaad te genezen, hetzelve vereigert of door een grooter kwaad vervangt; terwijl de beginselen van het Evangelie, wanneer zij de maatschappelijke kwalen niet opheffen, dezelve ten minste dragelijk en nuttig maken. Zijn betoog wordt gewoonlijk door eene of andere treffende bekentenis van een tegenstander vergezeld en bekrachtigd. De lezer kan zich derhalve eene wetenschappelijke overtuiging eigen maken, en met volle kennis van zaken over feiten, beginselen, beroemde personen en stelsels oordeelen. De methode van den schrijver verdient alle aanbeveling. Hij weet {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} het theoretisch beginsel met het praktisch feit, het afgetrokken en algemeen begrip met de concrete werkelijkheid in verbinding te brengen. Door deze verbinding ontgaat hij het dubbel gevaar van of wel eene droge en dorre verhandeling over de beginselen te leveren, of eene opsomming van losse feiten zonder verband en verklaring. De feiten dienen thans om de beginselen te rechtvaardigen, en deze om de feiten te verklaren. Daarom is de lezing van zijn werk eene aangename en nuttige verpoozing, allen aan te bevelen, welke niet tevreden anderen na te praten, zich een zelfstandig oordeel over talrijke vragen willen vormen. Men kan natuurlijk in menig punt met den schrijver van meening verschillen, enkele zijner stellingen zijn vatbaar voor tegenspraak en wederlegging; niet alle argumenten zijn even krachtig en afdoende, maar deze gebreken kunnen aan de groote verdiensten van het boek geen afbreuk doen. Houdt men rekening met den uitmuntenden geest die het bezielt, met de wetenschappelijke methode, met de keurige en kernachtige taal, met de uitgestrekte geleerdheid, aan de beste bronnen ontleend, komt men tot de onbestrijdbare conclusie, dat het werk aan de eischen van onzen tijd volkomen beantwoordt, en eene buitengewone waarde bezit. Niet alleen brengt het den lezer op de hoogte der oude en nieuwe stelsels, het geeft de geheele historische ontwikkeling van het stelsel, en laat hem den boom uit zijne vruchten, het beginsel uit zijne gevolgen kennen en waardeeren. Uitgebreide registers van zaken en personen maken het gebruik van het boek, en het opzoeken van bijzonderheden zeer gemakkelijk. Dr A. Dupont. Koninklijke Vlaamsche Academie. Vergadering van 23 Juni. - Uitslag der wedstrijden: Voor de eerste en tweede prijsvraag: Eene verhandeling over de vormen van het werkwoord in het Oudfriesch, en Eene opgave van bewijsplaatsen uit taalbronnen, dit is uit gedrukte of ongedrukte geschriften, alsmede uit gewestspraken voor elk der woorden, door Kiliaan als ‘vetus Flandricum’ aangegeven, wordt de prijs toegewezen aan den eerw. heer Jozef Jacobs, theologant, te Mechelen. (Het Belfort brengt hulde aan zijnen verdienstelijken medewerker.) De derde prijsvraag over Neologismen wordt tot een volgend jaar aangehouden, alsook de vierde prijsvraag, een Volksboek over de geschiedenis van België van 1792 tot 1814. Tot buitenlandsch eerelid, ter vervanging van wijlen den heer De Backer, wordt benoemd de eerw. heer C. Looten, te Rijsel. Tot buitenlandsch eerelid, ter vervanging van wijlen prof. Acquoy, wordt benoemd de heer Schimmel, romancier en tooneeldichter, te Leiden. Aan het bureel wordt opgedragen eene afvaardiging der Academie bij de onthulling van het standbeeld van kanunnik David te Lier aan te wijzen. Op voorstel van den heer de Potter wordt beslist dat de vergadering van Juli of Augustus aan Ledeganck zal gewijd worden. 's Anderendaags had de jaarlijksche plechtige zitting plaats, waarin het woord gevoerd werd door den Voorzitter Baron de Maere en den heer J. Micheels. De eerste sprak over de stichting der Académie française, door Richelieu, en de tweede over de algemeen heerschende richting bij de opvoeding der jeugd. Beide merkwaardige lezingen zullen verschijnen in de Verslagen en Mededeelingen. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Davids-Fonds. - De afdeeling St-Nicolaas hield den 13 Juni eene plechtige zitting, waarop het woord gevoerd werd door volksvertegenwoordiger De Vriendt, volksvertegenwoordiger Janssens, Jan De Block van Puurs, Heyninck en Van Havere. Eene gelegenheidscantate door den eerw. heer Th. De Rycke werd opgevoerd. - Op O.-H.-Hemelvaart gaf Assche een concert met voordracht door den zeer eerw. heer Kanunnik Muyldermans over den Boerenkrijg. - Verleden maand sprak de voorzitter Prof. Simons in de afdeeling Brussel over Beowulf, een volksepos uit de VII of VIII eeuw, het oudste dat onze letterkunde bezit, en waarover de redenaar een werk uitgegeven heeft in de Vlaamsche Academie. Het comiteit tot het herdenken van den Boerenkrijg heeft zaterdag laatst uitspraak gedaan in den prijskamp voor een gedenkstuk op te richten te Hasselt Het ontwerp van de heeren De Vriendt en Baggen, van Borgerhout, is aangenomen; de uitvoering ervan is beraamd op fr. 20.000; de heer De Beule, van Gent, die medekampte met eene maquette insgelijks van groote waarde, (de keus tusschen beide was moeilijk) zal eene premie ter vergoeding van zijnen arbeid ontvangen. Twee woorden nopens dezen prijskamp. Het werk der heeren de Vriendt en Baggen is zeer verdienstelijk; alleenlijk heeft men geoordeeld dat het veel gelijkenis heeft met de monumenten, te Doornik en nog onlangs te Valensijn opgericht. Dat des heeren de Beule, ongelukkiglijk niet voltooid, is stellig beter van opvatting, en meer volledig. Boven de zuil van 't eerstgenoemde blaast een tiompetter (een goed figuur) den aanval; onder aan de zuil is een rondloopend bas-relief, waar de strijd, en eenigerwijze de neerlaag, op afgebeeld is. De heer de Beule heeft boven op zijn voetstuk vijf levensgroote figuren, den strijd voorstellende, en daar onder vier bas-reliefs, de oorzaken van den opstand der Boeren weergevende: de kerkschennis en plundering eener boerenwoning door de Franschen, het vertrek der Boeren naar den oorlog, en het bijwonen der H. Mis in eene schuur door de opstandelingen. Dit geeft dus, geheel en al, en op recht aangrijpende manier, den Boerenkrijg, met de oorzaken, weder. Door de juryleden werd eenparig erkend dat beide gewrochten zeer verdienstelijk te achten zijn. en de keuze moeilijk was. Wij zouden het werk van den heer de Beule in Vlaanderen willen zien oprichten. Mag Hasselt aanspraak maken op een gedenkteeken van den Boerenkrijg, omdat die daar eindigde, Vlaanderen heeft nog meer recht, dunkt ons, op eene duurzame herinnering: te Overmere of te St.-Nicolaas ving de ongelijke, maar heldhaftige kamp tegen de Fransche tirannij aan; hier werd het eerste bloed vergoten, hier vielen de eerste katholieke martelaren voor Huis en Kerk tijdens het verfoeilijk Fransch beheer. Wij doen een oproep tot onze vrienden der Drukpers om hen uit te noodigen eene dagelijksche of wekelijksche inschrijving te openen voor een gedenkteeken in een dezer twee plaatsen. Gelijk Staatsbestuur, Provinciën en Gemeenten voor dat van Hasselt hebben bijgedragen, zouden ook voor het gedenkteeken in Vlaanderen hulpgelden gevraagd en ongetwijfeld kunnen bekomen worden. David's gedenkteeken. - De stad Lier beijvert zich om de inhuldiging van het gedenkteeken met veel plechtigheid te omringen. Het arduinen voetstuk, 4m50 hoog, is reeds geplaatst en gereed om het bronzen standbeeld van 3m40 hoogte te ontvangen. De feesten duren twee dagen. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Zondag 22 Oogst zullen de heeren ministers Schollaert en Begerem, de heer baron Osy, Gouverneur der provincie Antwerpen en andere hooggeplaatste personen, om elf uren voormiddag afgewacht worden aan de standplaats van den spoorweg, door al de deelnemende maatschappijen. Deze zullen voorbij het stadhuis trekken, waar de heeren Ministers plaats zullen nemen en zich naar het Kerkhofplein begeven, waar de onthulling van het bronzen standbeeld zal plaats hebben. Verschillige redevoeringen, onder ander door de heeren P. Willems en Dhooghe-Bellemans, provinciaal raadslid. zullen er worden uitgesproken. Ten slotte, uitvoering eener cantate, met groot orkest, David ter eere, woorden van den heer Vermeiren, muziek van den heer Th. van Wapenhoven. In den namiddag banket en muziekuitvoeringen op verschillige punten der stad. Om zes ure. Vertooning van Trouwe in Ontrouw door Hofdijk. 's Avonds. Algemeene Verlichting. Maandag 23 Oogst, om tien ure. Plechtige dienst in Sint-Gummaruskerk, bijgewoond door Z.H. den Kardinaal Aartsbisschop van Mechelen, Mgr den rector Magnificus der Katholieke hoogeschool en andere hoogwaardigheidsbekleeders der geestelijkheid. Lofrede op David door den eerw. heer pastoor Claeys, van Gent. Toon- en Letterkundige zitting ter zale Vredenberg. In den namiddag: Tweede uitvoering der Cantate. Ziedaar eenige reeds vastgestelde punten van het programma, maar wie Lier kent, weet hoe verrassend het feesten inricht. Van nu af is men volop in de weer om ze waardig te maken van David en van de Vlaamsche zaak, die in hem wordt gehuldigd. De tegenwoordigheid der heeren ministers Schollaert en Begerem zal niet weinig bijdragen om in de tegenwoordige omstandigheid, in de stad bestuurd door den heer Van Cauwenbergh, verslaggever der wet De Vriendt-Coremans, eene grootsche betooging ten voordeele onzer taalrechten te doen ontstaan. Alle overtuigde Vlamingen zullen er heen stroomen om aan David, den geleerden en overtuigden voorvechter onzer moedertaal, eene welverdiende eer te bewijzen. Het Davids-Fonds zal er vooral prijs opstellen de eerste plaats te bekleeden bij deze huldebetooging aan zijnen patroon, waartoe het mild heeft bijgedragen. Het ‘Comiteit voor David's standbeeld’ heeft reeds talrijke uitnoodigingen voor het feest rondgestuurd. Wij zetten onze lezers aan ze ten spoedigste te beantwoorden en de Vlaamsche maatschappijen en kringen, die, bij onwetendheid, er geene hebben ontvangen, aan te raden zich tot het Comiteit te wenden. Varia. De studentenkring 't Zal wel gaan, te Gent, heeft een referendum over het inrichten van eene Vlaamsche Hoogeschool gehouden; op de 18 ingekomen antwoorden zijn er 2 twijfelachtig (Kurth en Stecher, hoogleeraren te Luik), 3 vijandig (Mgr de Harlez, van Leuven, Seresia, hoogleeraar te Gent, en Senator Tournay) en 13 luiden gunstig: Boucqué, De Ceuleneer, Fredericq, Hoffmann, Mac Leod, Vercouillie, professoren der Gentsche Hoogeschool; Buls, burgemeester van Brussel; Coremans en Van de Velde, volksvertegenwoordigers; Max Rooses; Prayon van Zuylen; Fredericks, leeraar aan het Atheneum te Oostende; Prof. Groll, van Praag. - De prijs Gobert (10,000 fr.), uitgeloofd bij onze Zuiderburen, voor het geleerdste en grondigste werk over de Geschiedenis van Frankrijk, is toegewezen, ten deele van 9,000 fr., aan Histoire des relations de la France et de la Flandre sous Philippe-le-Bel, door Funck Brentano. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit merkwaardig boek, alhoewel in het algemeen niet partijdig, laat toch soms aan Vlaandeien van dien tijd alle recht niet wedervaren. - De Academie van België schrijft voor 't jaar 1898 den volgenden prijskamp uit voor letterkunde (1000 fr.): De geschiedenis schrijven der gebouwen opgetrokken ter Groote Markt van Brussel, na de beschieting der stad in 1695. De feiten blootleggen, eene kunstbeoordeeling vellen der gebouwen en de waarde derzelve doen uitschijnen met het oog op de geschiedenis van den bouwtrant tot welken zij behooren. Voor den prijskamp van beeldhouwkunst vraagt men een vlakbeeldwerk, figuren in half natuuilijke grootte, België voorstellend de vreemde volkeren ontvangende ter gelegenheid der Wereldtentoonstelling van Brussel (Prijs: 800 fr.). - De kunstschilder Albrecht De Vriendt, bestuurder der schilderschool van Antwerpen, is lid benoemd der Academie van Schoone Kunsten van Parijs. Hij en de heer Gevaert, bestuurder van het Conservatorium van Brussel, zijn de eenige Belgen welke die hooge eer genieten. Beide kunstenaars zijn Gentenaren. - Te Urbin in Italië gaat eene internationale tentoonstelling gehouden worden van de schilderwerken van Raphaël, alsmede van de etsen en nadrukken zijner werken en van de werken over den grooteu kunstenaar verschenen. - Onze medewerker L. Scharpé, is buitenlandsch eerelid benoemd der Maatschappij van Nederlandsche Taal- en Letterkunde, te Leiden. - Te Antwerpen wordt geijverd tot het oprichten van een gedenkteeken van Eugeen Zetternam. - Woordenschat, verklaring van woorden en uitdrukkingen onder redactie van Taco H. De Beer en Dr Laurillard. De 9de aflevering is verschenen gaande van Israëliet tot aan Hellingdicht. Het groot Woordenboek der Nederlandsche Taal is weder met eene nieuwe afl. verrijkt: Braaknoot-Brandschatten. Zij is van Dr J.W. Muller. † Ver Huell, te Arnhem. Nevens bijdragen in de pers schreef hij: Schetsen met de pen, De mensch op en buiten de aarde, Volk en Kunst, Cornelis Troost en zijne werken. † Jacob de Falke, Duitsche geschiedschrijver. Hij schreef onder andere over het costuum in Duitschland tijdens de middeleeuwen, de kunst ten huize, Hellas en Rome. † Louis François, Fransche landschapschilder. - Van Havermaet, van St-Nicolaas, leeraar aan de Academie van Schoone Kunsten te Antwerpen. - Tolain, gewezen internationalist, economist, lid van den Franschen Senaat. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Vooruitgang en toekomst der geneeskunst. In de laatste helft dezer negentiende eeuw is het menschdom met verbazende snelheid vooruitgerukt op de baan der natuurwetenschappelijke kennissen en harer practische toepassingen. Geen enkel gebied der mecaniek, der physiek, der scheikunde, bleef onaangeroerd, en de ontwikkeling klimt heden tot eene indrukwekkende hoogte. Ter staving worde hier enkel gewezen op den vooruitgang van werktuigkunde, van trek- en drijfkracht, van verlichting, van snelbericht met schrift en woord; op de ontdekkingen van Edison en Roentgen, met hare menigvuldige practische aangelegenheden, op de wonderen verricht door de analytische en synthetische scheikunde. Ziedaar een onvolledig bilan van de overwinningen door 't menschelijk vernuft op de krachtuitingen der doode natuur. Eene dergelijke omwenteling in de wetenschap heeft voor noodlottig gevolg eene stoornis in het evenwicht van het maatschappelijk leven, eene crisis die zich uitstrekt tot al de vakken der menschelijke bedrijvigheid, die op mecanische, physische en scheikundige wetenschap berusten. De hedendaagsche maatschappelijke crisis bestaat dus wel feitelijk en is vatbaar voor eene wetenschappelijke verklaring. De vooruitgang van het menschelijk verstand is zóó snel dat zich menigeen onbekwaam {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} gevoelt om aan de gestelde noodwendigheden van vakkennis en ontwikkeling te beantwoorden, om den strijd voor 't leven met een genoegzaam modern wapentuig te voeren; en zoo zien wij gansche scharen van onvolledig toegeruste kampers in den maatschappelijken oorlog sneuvelen. Maar niet alleen de wetenschap der doode natuur en de op haar berustende vakken ondergingen eene dergelijke omwenteling in de laatste helft dezer grootsche negentiende eeuw, ook de kennis der levende natuur, de biologie, en tevens de op haar berustende menschelijke bedrijvigheden, en wel namelijk de geneeskunst, deden een onafmeetbaren vooruitgang. Iedere stap op de ladder der mecanische, physische en scheikundige ontwikkeling had zijnen nagalm in de biologische wetenschap, aangezien het leven zelf als eene eigenaardige samenvoeging van allerhande uitingen der natuurkracht mag aanzien worden. Verders sloeg de biologie eenen bijzonderen eigenstandigen weg in. Zij vormde zich, op ondergeschikte wetenschappen steunend, eene eigenschappelijke experimenteele techniek, waarmede zij allerhande, vroeger onbekende feiten en natuurwetten op het gebied van het leven, aan het licht bracht. Melden wij hier reeds, om later op sommige punten wat nader in te gaan, den vooruitgang gedaan op het gebied: 1o der physiologie door de vernufte experimenten van Joh. Müller, Ludwig, Du Bois-Reymond, Donders, Helmholtz, Claude Bernard. Voit, enz..; 2o op het terrein der normale en pathologische anatomie door de ontdekkingen van Hyrtl, Virchow, Kölliker, Waldeyer, Van Beneden, Haeckel, Hertwig, Ranvier; 3o in zake van gezondheidsleer en namelijk in zake van kennis der onzichtbare besmettende wezens, door Pasteur en zijne leerlingen, door Koch en Behring; 4o op het gebied {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} van zenuw-, zielsziekten en medische psychologie door Charcot, Erb, Wundt, von Krafft-Ebing, Wernicke, Flechsig; 5o in de heelkunde door Lister, Von Langenbeck, Billroth, Volkmann, Nélaton, Péan: 6o op het gebied der geneesmiddelleer door Schroff, Nothnagel, Stokvis, Kobert, Böhm, Schmiedeberg; en eindelijk 7o in de physische therapie door Erb, Winternitz, Nörstrom, Thure Brandt, d'Arsonval. Dus gaat de wetenschap, zoo van doode als van levendige natuur, steeds verder en verder op den weg der oplossing van al de raadsels welke het wezen van het heelal omhullen; zoo komt zij tot de bepaling van allerlei natuurwetten, waaruit zij welhaast de practische toepassingen afleidt ten voordeele van het zwoegende en lijdende menschdom. Onze negentiende eeuw zal in de latere geschiedenis terecht als de eeuw der natuurwetenschap geboekt worden. Zij zal zich als dusdanig teenemaal scherp van de voorgaande eeuwen afscheiden, daar in deze laatste niet de natuurwetenschap maar eerder de speculatieve wijsbegeerte, niet de inductieve, d.w.z. van de feiten uitgaande, maar eerder de deductieve, metaphysische leermethoden overal hunne heerschappij deden gelden. Het schijnt zelfs als of er heden eene onverzoenbare tweedracht zou bestaan tusschen de inductieve wetenschap of natuurkennis en de oudere deductieve richting. In de oogen van menig vooruitstrever der moderne natuurwetenschap zou deze laatste er toe geroepen zijn door hare ontwikkeling aan den mensch den volledigen natuurlijken uitleg te leveren van gansch het ons omringde heelal en dus het aprioristische dogma als nutteloos te doen vervallen. De vooruitgang der wetenschap, zegt men, is de ondergang van het geloof. De wetenschap alleen moet de betrekkingen in de samenleving regelen en een ongestoord geluk voor heel het menschdom doen oprijzen. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit die streng natuurwetenschappelijke richting ontsproot het hedendaagsch materialisme, dat op maatschappelijk gebied door het socialisme wordt vertegenwoordigd. En daar tegenover staat, als eenige weerstanbiedende macht, de Kerk, gewapend met het dogma. Is het dus waar? Is het dogma verouderd en bestemd om te verdwijnen voor de al overheerschende inductieve, positieve wetenschap? Geen enkel ware christen zal zulke aanmatiging ooit aannemen. Wij, christenen, huldigen uit ganscher harte, meer dan iemand, allen vooruitgang op wetenschappelijk gebied; immers het stoffelijk, tijdelijk welzijn van den mensch is onafscheidbaar aan dien vooruitgang verbonden. Geen eisch der natuurwetenschap vindt in ons tegenstrevers. Wij kunnen gerust aannemen dat al het leven, welk den aardbol bezielt, zijnen rechtstreekschen uitleg vindt in de afwisselende uitingen der natuurkrachten; zelfs met het evolutionisme van Darwin, kunnen wij, op natuurlijk gebied, meêgaan. Doch brengt dit eenig bezwaar mede om tevens het dogma aan te kleven? Geenszins. De spiritualist verschilt enkel van den materialist in den uitleg van den oorsprong en den aard der ontwikkelbare krachten die de natuur bezielen en niet in den uitleg der waar te nemen natuurverschijnselen. Op natuurkundig gebied is de spiritualist met zijn geloof in eenen Schepper en Opperste wezen niet min bevoegd dan de materialist met zijn princiep der zelfstandige eeuwigheid der materie. Nu, uit het bestaan van het eeuwig, opperste Wezen, van de Schepping naar gestelde wetten, voor zijn verstand vatbaar, leidt de spiritualist zijne zedenleer, zijne maatschappelijke leer af. Na aldus ons wetenschappelijk standpunt te hebben vastgesteld, gaan wij over tot ons eigenlijk onder- {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} werp: de vooruitgang en de toekomst der geneeskunst. Om de aandacht van den lezer niet al te lang gaande te houden, wil ik mij beperken bij het bespreken van de allerlaatst ingewonnen feiten op het gebied 1o der neurologie of zenuwkennis en medische zielsleer, 2o der bacteriologie of kennis der smetstoffen en dus der hygiene, 3o der heelkunde, en ook 4o der geneesmiddelleer. Verders zullen we samen een wandelingske doen op het terrein der practische therapie en den daarvan af te leiden stand van den hedendaagschen en toekomstigen geneeskundigen praktiker. De twee merkwaardigste en invloedrijkste feiten voor wat aangaat de neurologie en de medische zielsleer zijn: 1o de opvatting vooruitgezet door Waldeyer nopens de samenstelling van het gansche zenuwgestel uit neuronische eenheden, en 2o de ontdekking door Flechsig van het bestaan in de hersenen, nevens projectie- of afbeeldingscentra, van verbindingscentra. De eerste dienen tot waarneming van gevoel en tot uitgang van de bewegingen. De tweede verbinden deze eerste onder elkander en zijn de zetel van het eigenlijk psychisch leven, van het denken, van geest en wil. Volgens Waldeyer stelt eene zenuweenheid of neuroon zich samen uit een cellichaam met kern en tweeërlei soort van uitloopers: een ascylinder en dendrieten. Beide soort van uitloopers heeft een aantal zijdelingsche vertakkingen, waardoor zij met elkaar en met andere orgaancellen in verband staan en welke uitloopen op eindpluimen of eindboomtjes. Ieder neuroon past zich bij de phylogenetische en ontogenetische ontwikkeling aan naar de hem gestelde eischen van functie, d.w.z., ieder neuroon ondergaat de noodige physiologische differenciatie. En zoo kan men het zenuwgestel opvatten als samengesteld uit drie groote reeksen van neuronen, namelijk reflexe, automatische, en bewuste. In iedere van die reeksen {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} staat telkens eene centripetaalleidende cel in verband met eene centrifugaalleidende. De van buiten komende prikkel wordt door peripherische organen opgenomen, naar de functioneel gedifferencieerde celgroepen geleid, daar weerkaatst of verwerkt en in het bewustzijn opgenomen, en dan weder langs een voorafgebakenden weg naar buiten geleid, om insgelijks in peripherische toestellen tot eene bewegingsfunctie verarbeid te worden. Heden worden in het centraal zenuwgestel de verschillende reflexen, automatismen, gevoelswaarnemingen en bewegingen elk hunne plaats aangewezen, gelocaliseerd. Doch voor het eigenlijke gemoeds- en zielsleven had men tot hiertoe geen bepaalde plaats kunnen aanwijzen. Wernicke, die hierover in 1894 een merkwaardig boek schreef, aanzag dan nog steeds de hersenschors als niet verdeelbaar in verschillende secties, voor wat de onderscheidene uitingen van het eigenlijke gemoeds- en geestesleven aangaat, namelijk het bewustzijn van het ons omringende heelal, van ons eigen lichaam of van onze persoonlijkheid. Wernicke dacht dat gansch de hersenschors bij middel van projectiebanen in verband staat met de peripherische zintuigen van ons lichaam en dus de verschillende psychische functiën, te rekenen van de waarneming, tot de herinnering, de voorstelling en het abstract gedacht betrekkelijk het ons omringende heelal en de eigene persoonlijkheid, over de gansche hersenschors, zonder eigenlijke localisatie, verspreid zijn. ‘Deze verschillende functiën zijn waarschijnlijk, zegt Wernicke, naarmate hunne meer of min latere ontwikkeling door de opvoeding, in verschillende lagen der hersenschors boven elkander geplaatst, zijn min of meer gevoelig en kunnen afzonderlijk door storende invloeden aangetast worden. Van daar de verscheidenheid der hersenziekten. - Het eigen- {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke zielsleven hangt nog min van den gezonden toestand der hersencellen af, dan wel van dien hunner ontelbare verbindingsvezelen (fibres d'association). Immers de groote verscheidenheid onzer herinneringen, voorstellingen, in verband met de allerhande prikkels welke bij middel van de verschillende zintuigen op ons brein inwerken, moeten hunnen uitleg vinden in de ingewikkeldste verbindingen der hersencellen onder elkander’. Nog in Oogst 1896, zegde prof. Pitres, op het Fransch Congres voor Inwendige Geneeskunde te Nancy, sprekende over de hersenlocalisatiën: ‘De psychische verrichtingen hebben hunnen zetel in de ontelbare verbindingsneuronen, waarvan de eindboomtjes zich naar alle richtingen in de schors der hersenkwabben uitstrekken. Deze neuronen, die door geene projectiebanen met de ondergeschikte deelen in verband staan, en in geene afzonderlijke groepeeringen gerangschikt zijn, onttrekken zich teenemaal aan het experiment. Zij ontsnappen zelfs aan het anatomo-clinisch onderzoek... Alles dwingt ons aan te nemen dat de hun opgedragene verrichtingen in hunnen zetel niet kunnen bepaald worden. Waarschijnlijk is de localisatie van het verstand, het geheugen, het oordeel, den wil, enkel hersenschim’. Maar nu komt onlangs Flechsig met het bewijs dat die herinneringen en voorstellingen, die het zielsleven uitmaken, niet over gansch de hersenschors verspreid zijn, maar dat zij op hunne beurt, zoo wel als de waarnemingen en bewegingen, in afgezonderde centra moeten gevestigd worden. Enkel een derde onzer hersenschors staat door projectiebanen met de peripherie in verband, maakt dus de zoogenaamde projectiecentra uit, de overige twee derden hebben geen betrekking met projectiebanen, maar vormen de verbindingscentra (centres d'association), zijn de ware organen van het denkvermogen, van de ziel. Ja, zelfs de verschillende werkzaamheden {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} der ziel zouden nog vatbaar zijn voor eene bijzondere locatisatie. In het brein bestaan vier projectiecentra, dienende het eerste voor het lichaamsgevoel en den smaak, het tweede voor 't gehoor, het derde voor 't gezicht en het vierde voor den reuk, en van die centra gaan ook de bewegingen uit die aan de specifieke gevoelsprikkeling beantwoorden. Gansch het overige brein is de zetel van herinnering en denkvermogen, van wil en gemoed, dus van geest en zedelijkheid. Wij kunnen drie verbindingscentra herkennen: het voorste, het achterste, en het middenste. Nu het schijnt, volgens de ontdekkingen op anatomo-clinisch gebied van Flechsig, dat het voorste verbindingscentrum in verband zou staan met de persoonlijkheid, terwijl het achterste onze zielsbetrekkingen zou bemiddelen met het ons omringende heelal. Zelfs meent Flechsig dat de wetenschap eens te midden van die groote verbindingscentra aan de verschillende vermogens der ziel hunne aangewezene plaats zal aanduiden. Onnoodig te doen bemerken, dat door die ontdekkingen eene gansche omwenteling gaat ontstaan op het gebied der zielsleer en dat namelijk de gansche psychiatrie of de wetenschap der zielsziekten op eene nieuwe, tot hiertoe onbekende, anatomo-physiologische basis moet hervormd worden. Hoe staat het heden met de gezondheidsleer en namelijk met den vooruitgang der bacteriologie of de leer der smettende ziekten? Hier ook geschiedt eene, alle vroeger bestaande concepten vernielende, omwenteling. Onder den invloed der ontdekkingen van Pasteur, Koch, en hunne medewerkers, leerden wij allerhande kleinwezentjes als smetstoffen kennen en weldra werden de ontsmettingsmiddelen gevonden om ze te vernielen, vooraleer zij ons kon- {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} den kwaad doen. Hierop berust het grootste deel der voorbehoeding tegen allerlei smettelijke ziekten, de zoogenaamde prophylaxis. Doch Pasteur vond nog een ander behoedingsmiddel. Uitgaande van het feit dat eene eerste aantasting van smet immuniteit, weerbaarheid, aan het lichaam tegen eene tweede aantasting verleent, feit waarop ook Jenner reeds empirisch zijne pokkenenting had gesteund, vond hij het middel om bacteriën in hunne smettende kracht te verzwakken en hiermede dier en mensch tegen die smetstoffen te enten, te immuniseeren. Weldra kwam de ontdekking van Salmon en Smith, Toussaint en Chauveau, Roux enz..., bewijzende dat de bacteriën niet als dusdanig, maar door afgescheidene giften werken en men kan immuniseeren met deze, in klimmende dosis toegediende, giften, dus op scheikundige wijze. Herinnert u hier de mislukte proef van Koch met zijne tuberculine tegen de tering (1). En eindelijk kwam Behring, een leerling van Koch, bewijzen dat het bloed, en zelfs zijn vochtig deel of de wei (serum), van met dergelijke toxinen geënte dieren ook immuniseerende en zelfs tegen reeds bestaande smettingen genezende kracht bezit. Zoo klommen wij door de studie der bacteriën tot het inwinnen der heilvolle, heden reeds tegen verscheidene ziekten met het grootste voordeel aangewende methode der serotherapie. Diphteritis, tetanus en wondintectie worden reeds met veel bijval op die wijze bestreden en weldra volgen alle de andere smetziekten, waarvan de bacteriën bekend zijn: cholera, typhus, tuberculose, borstziekte, enz... Wat meer is, de serotherapie geldt niet alleen {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} voor giften van microbischen oorsprong; zij is even toepasselijk op alle andere giften; want het dierlijk organisme in zijnen strijd tegen de giften bezit de kracht van de hem beschuttende tegengiften af te scheiden. De tijd is misschien reeds nabij waarop onze vernufte scheikundigen de in sprake zijnde tegengiften op eene practische wijze uit het dierlijk serum zullen afzonderen en waarop wij, geneeskundigen, met die dierlijke giften zullen arbeiden, numero, pondere et mensura, zooals wij het heden met de plantsoortige, met morphine, strychnine, enz.... verrichten. En de heelkunde! Wie staat niet verbaasd voor haren vooruitgang. Wie weet niet dat heden mecanisch, met het mes, wordt ingegrepen op allerlei organen van buik-, borst-, hersen-, ruggegraatholte, enz,... die vroeger een volledig geheim voor den heelmeester waren. 'T gaat zoover dat er zelfs heden van chirurgische misbruiken veel wordt gesproken en dat een gewezen, nu romanschrijver geworden, geneeskundige, Alt. Daudet, machtig veel bijval heeft verworven met zijn boek: les morticoles, waar hij menig Parijzer chirurg op eene sarcastische wijze over den hekel haalt. En wat was de oorsprong van dien verbazenden vooruitgang? Voornamelijk, benevens technische verbeteringen van het heelkundig materiaal en grondigere diagnostiek, de leer der bacteriën van Pasteur. Immers Lister bewees dat elke wonde, hoe diep en hoe ingrijpend ook, zonder toeval geneest, indien men ze maar kan vrij houden van smettende bacteriën. Hieruit ontstond die roemrijke methode der antisepsis, waaruit later, de eenvoudigere, maar nog meer voordeeligere en heden algemeen gebruikte, methode der asepsis, is voortgevlo eid. Volledige reinheid, ontsmetting van alles wat {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} eene wond moet aanraken: handen van den chirurg en zijne helpers, instrumenten, verbanden, enz. en van de lichaamsstreek zelve waarop men arbeidt, ziedaar het ordewoord en ook de groote voorwaarde van gelukken voor den heelmeester. Geef hem daarbij de noodige anatomische kennissen, koelbloedigheid en behendigheid om snel te arbeiden en men mag gerust, moest er indicatie tot heelen bestaan, aan het mes van zulken knappen meester zijn leven toevertrouwen. Meestal zal men er merkelijk beter meê terecht komen dan met de inwendige therapie. Ook moet deze laatste alle dagen veld verliezen voor de heilbrengende chirurgie. Niettegenstaande dat blijft het door den geneeskundigen praktiker, door den internist, te bearbeiden veld ruim genoeg om aanslag te maken op al zijne werkkracht. Ziehier namelijk eenige inlichtingen nopens de eigenlijke therapie of geneesmiddelleer, en hieronder versta ik de mecanische, physische, pharmaceutische en psychische therapie. Niets zou grooter wonder moeten baren dan dat ik zegde dat deze therapeutische wetenschap weinig of geen vooruitgang doet en geene toekomst heeft. Immers, zooals we het reeds hooger verklaarden, heeft iedere vooruitgang in de ondergeschikte wetenschappen ook haren weerslag op de biologie. Het zal dus zeer natuurlijk schijnen dat de mecanotherapie, massage en gymnastiek, de electro- en hydrotherapie, iederen dag veld winnen en belangrijker worden, en dat de geneeskundige, die op de hoogte van zijn vak wil blijven, met dien vooruitgang dient tred te houden. En de pharmacotherapie, wie zou durven beweren dat hij haar nog kan beheerschen zonder eene alledaagsche grondige studie. Alle dagen stelt ons de analytische of synthetische scheikunde, geholpen door het experiment in de laboratoria, een nieuw geneesmiddel in de hand, waarvan allen lof wordt {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} verkondigd. De lijst der namen van geneesmiddelen alleen beslaat weldra een lijvig boekdeel. En wat zal ik nog zeggen van de psychotherapie, van het hypnotism en de suggestie, die op haar eigen reeds eene volledige wetenschap, met een talrijk heir van arbeiders, uitmaakt? Voor ons, spiritualisten, zal het wel geen wonder baren dat het eene geestvermogen een grooten invloed uitoefent op het andere en zelfs op de lichamelijke functies. Gansch de opvoeding van den mensch steunt op suggestieven invloed en de macht van den eenen op den anderen is een algemeen bekend feit. Op zijn hoogsten graad gedreven, verandert die invloed in eene ware bemachtiging door den hypnotiseerende op den gehypnotiseerde, wiens geestelijke, zedelijke en zelfs lichamelijke functies dan, in den zin der genezing van allerlei kwalen, kunnen veranderd worden. Ziedaar de toestand der geneeskundige wetenschap. Laat ons nu eens vragen hoe het staat met ons geneeskundig onderwijs en met de geneeskunkige praktijk. En eerst en vooral, beantwoordt ons hooger onderwijs aan de eischen der hedendaagsche wetenschap en der geneeskundige praktijk? Ik durf rechtuit zeggen: neen! Ons onderwijs is teenemaal onvolmaakt en op eene ondoelmatige wijze aangelegd. Voorzeker kan de Hoogeschool aan ieder harer leerlingen in geneeskunde die oneindige wetenschappelijke begrippen tegelijk in het brein niet prenten. En nochtans moet ze meesters bezitten die op de hoogte staan van bovengenaamde leervakken. Dergelijke uitmuntende leermeesters alleen zijn bekwaam om aan de eischen van een hooger onderwijs te voldoen, en deze zijn: 1)Den leerling eene beknopte synthese bieden van wat hij moet weten van ieder bijzonder genees- {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} kundig vak om met vrucht zijne studiën voort te zetten en de algemeene geneeskundige praktijk uit te oefenen. 2)Den leerling of geneeskundige, die zich in een bijzonder vak zou willen bekwamen of dit zou willen specialiseeren, daartoe gelegenheid geven en hem als betrouwbare leidsman dienen. 3)Medewerken aan den vooruitgang der wetenschap, zijn vaderland dus in eere houden bij den vreemde, en ook aan zijne landgenooten het voordeel ter hand stellen van zijne mogelijke ontdekkingen. Ziedaar den roep van den hoogleeraar! Volgen nu over 't algemeen onze hoogleeraren dien schoonen roep? En zijn wij nog niet meest altijd, voor wat hooge ontwikkeling in de wetenschap aangaat, verslaafd aan den vreemde? En om maar enkel van de Hoogeschool van Gent te spreken, waar zijn onze vakmannen van allerlei aard, waar zijn die alom door hunne kennissen beroemde meesters omringd van hunne talrijke even reeds beroemde leerlingen, waar zijn namelijk onze hoogleeraars in neurologie en psychiatrie, in electro-, hydromecano-, psychotherapie? Ik durf zelfs nog verder gaan en ik vraag: waar zijn onze leeraars in anthropologie en sociologie, twee vakken van onderwijs die vooral eene medische zijde hebben en niet min belangrijk zijn dan de individuëele pathologie en therapie, omdat de toepassingen ervan zich uitstrekken niet over het individu, maar over de gansche maatschappij. Stemt men met mij in op het feit dat ons hooger onderwijs niet op de hoogte staat der tegenwoordige noodwendigheden, dan zal men ook rechtstreeks kunnen besluiten dat de algemeenheid onzer geneeskundige praktijkers, aan die bron gevoedsterd, onder het peil van kennissen staat dat van hen heden moet gevergd worden. En dat is naar alle waarschijnlijkheid voor een groot deel de oorzaak der {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} ernstige crisis welke heerscht in onze geneeskundige praktijk. Onze geneeskundigen zijn over 't algemeen ongenoegzaam gewapend voor den strijd om het leven. De uitrustingen die zij in hun wapenhuis, de Hoogeschool, hebben aangegord, 't is te zeggen de kennissen en ervaringen die zij er hebben opgedaan, zijn teenemaal ontoereikend. En dus dient men langs den kant dier opvoeding en opleiding ernstige maatregelen tot verbetering aan te brengen. Maar wat zal dan de toekomende toestand zijn van degelijk opgeleide geneeskundigen? Zal eene betere wapenuitrusting hun dan eene gemakkelijke zege aan de hand stellen? Neen! Ook de strijd wordt moeilijker, vraagt meer behendigheid, meer vernuftige inspanning, naarmate de wapentuigen volmaakter worden. En zeker dus kan hier voor den geneesheer geen sprake zijn van in den alouden slenter te blijven voortleven. Eene eerste voorwaarde van gelukken is de verdeeling van den arbeid. Daar ieder vak der geneeskundige praktijk zich op zijn eigen meer en meer uitbreidt, moet de praktijk ook meer en meer gespecialiseerd worden, en het noodlottig gevolg daarvan is de noodzakelijkheid van meer en meer doelmatige, volledige inrichtingen. En omdat hiervoor kapitalen noodig zijn gaan wij noodzakelijk naar het oprijzen, evenals in de nijverheidsvakken, van samenwerkingen, syndicaten, onder de geneeskundigen, 't is te zeggen van met al den comfort ingerichte instituten, waarin iedere medische specialiteit haren vertegenwoordiger telt, waar laboratoria voor clinisch onderzoek en allerlei therapeutische hulpmiddelen ter beschikking staan. Daar is de toekomst der geneeskundige praktijk! En weldra zien wij hier, zooals het reeds gebeurt in Amerika en elders, alle zelfs met fortuin begaafde patienten het huiselijk dak verlaten om in de geneeskundige {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} instituten den besten comfort en het laatste woord der geneeskundige wetenschap te gaan opzoeken. Van die richting onder het hedendaagsch lijdend menschdom treffen wij allen rondom ons dagelijksche bewijzen aan. Doch men zal ook met mij het ongelukkig feit bestatigen dat het maar al te dikwijls vreemde naburen zijn die in hunne allerhande soort van sanatoria en puike medische inrichtingen ons het beste gedeelte van onze patienten wegnemen. En dat is enkel onze schuld, omdat wij ons onbekwaam moeten verklaren den lijders diezelfde hulpmiddelen te verschaffen. Daarin ook moet dringend voorzien worden in degelijke toegeruste instellingen ten voordeele van de geneeskundige praktijk en van het kranke menschdom. Zeker zal dit alles wel eenigzins geschieden ten nadeele van den gewonen huisarts, even als de groote samenwerkende maatschappijen hinder berokkenen aan de belangen van den alleenstaanden, mm machtigen burger. Doch, weet het wel, aan eigenlijk doelmatigen vooruitgang, op den aard en de noodwendigheden zelven der zaken gesteund, zal nooit iemand palen stellen. En voor het behoud van één of meer gewone artsen zal toch de geheele wetenschap niet eens in haren vooruitrukkenden gang stilhouden. Gelukkig de praktijker welke die waarheid goed begrijpt en er zijn streven naar richt. 't Is altijd eene dwaasheid tegen den stroom te willen opvaren, en 't hulkje vaart nog zoo licht wanneer de wind volgens de goede richting in zijne zeilen blaast. Moge de geneesheer, even als alle andere vakmannen, zich steeds herinneren dat gedurige ontwikkeling de groote wet is der levendige natuur. Dr D. De Buck. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Tota pulchra. Maria, 's hemels roem en luister, Wier schoon den Vader-God verrukt; Wier zuiverheid den Geest doet juichen; Wier maagdenhand Gods Knopje plukt. O Moedermaagd, wie ooit zou zingen Het godd'lijk licht van uw gelaat? Wie ooit den glans van diamanten, Waarin uw ziel, en gloeit en baadt? Der zonnen zon omgloort uw boezem, Die d'englen door zijn licht verblindt, En die, een straal op 't menschdom werpend, Het, stemloos, neerdrukt als een kind. De voeten, die uw lichtbeeld dragen, Bedekt met roos en violet, Betreên een vloer van regenbogen, Van kleuren wiss'lend bij uw tred. Uw gouden glinsterende lokken, Die, golvend, vlotten om uw koon, Omvangt een krans porfieren sterren, Verrijkt met 't beeld des Eeuw'gen zoon. Hoe zoet uw aanschijn! Hoe verrukkend Uw voorhoofd! blanker dan de maan; Uw oog! waarin de minste deugden, Als zonnen, hel, te schitt'ren staan {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch, is uw lichaam gansch uit glorie, Hoe godd'lijk schoon is dan uw ziel! Uw ziel! waar nooit het minste stofje Van zonde of ondeugd neêr op viel. O geur'ge, schoonheidvolle lelie, Die bloeit, omringd van struik en doorn, De geest bedauwt uw maagdenkelkje: Een Liefdevrucht vervangt Gods toorn. O goudenstroom van Gods genaden, Ontweld naast Adams doodenbron! Hoe toovert, duik'lend met uw golfjes, Het glorielicht der Liefdezon! U noemt de God der goden: ‘Dochter, Wier onschuld 's hemels wrake tart’; U zingt de Heil'ge Geest: ‘mijn liefste, Mijn Bruid, naar U verlangt mijn hart.’ Doch Jesus: ‘zalig, o mijn Moeder, Uw borst heeft uwen God gevoed: Uw eigen vleesch gaf mij het lichaam, Uw hert verschafte 't mijn' het bloed.’ Een maged leeft in Jesus' aad'ren, Des een'gen Godes een'gen Zoon! O grootheid, schoonheid onbewogen, Der Eind'looze Almacht schoonste schoon! O vlek'loos kind, uit 't schuldig menschdom, O Niet, gebiedend 't Hoogst Gebod, Ontsproot uw lichaam ook uit aarde, Uw ziel, geen godheid, zweemt naar God! En U zou 'k pogen te bezingen!? U, droombeeld Godes scheppingskracht! U, heimnisvolle wonderschoone! U, meesterstuk der Oppermacht! {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Hadde ik der Cherubijnen liefde, Die God het waardigst zingen kan, De gouden lier der Serafijnen, Die 't hemelsch koor beleidt, nog dan.... Dan zouden beeld en woord mij falen, En 't hert, nog meer ontsteld dan nu, Zou nauw'lijks staam'len: ‘O Maria! Steeds love ik U steeds minne ik U!’ Mecheten. Steven Peiler. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsch- of Fransch-Vlaamsch. II. Toen wij een woord spraken over de bespreking in den Senaat van eene overeenkomst tusschen Japan en België, zagen wij reeds dat eene vergelijking tusschen eene overeenkomst en eene wet, in weerwil van het verschil tusschen beiden, zeer goed te maken was, en dat eene wet in twee talen geen grootere moeilijkheid zou baren bij de behandeling dan eene dergelijke overeenkomst. Mocht er bij de behandeling een bezwaar door het tweevoudige van de taal ontstaan, dan zou natuurlijk dáár het bezwaar grooter zijn waar Engelsch en Fransch, dan waar Nederlandsch en Fransch te bespreken zijn. Doch er is nog één verschil tusschen eene overeenkomst en eene wet, waarop ik de aandacht wil vestigen. Voor eene wet is het de rechtbank, die het duistere opheldert, de ware beteekenis verklaart, maar bij de bezwaren in de uitlegging van een traktaat is het niet de rechtbank die beslist, maar de beide regeeringen, die van weerzijden hare gevolgmachtigden benoemt om te onderhandelen en de bezwaren op te lossen. En nu is mijn gevoelen, en ik geloof, dat de meeste zullen denken als ik, dat eene oplossing door de rechtbank gemakkelijker is dan die, welke langs den diplomatischen weg geschieden moet, en dat men dus de meeste zorgen moet hebben om moeilijkheden te vermijden, daar waar de oplossing het moeilijkst is. De vlaamschhater denkt er {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo niet over, wanneer hij voor het goedkeuren van eene overeenkomst tevreden is met de verklaring der Regeering, dat de twee teksten der overeenkomst hetzelfde bevatten, doch met eene dergelijke verklaring voor eene wet in twee talen geen genoegen wil nemen. Met een gerust gemoed keurt hij het eene goed, maar voor het andere verzint hij allerlei denkbeeldige gevaren en moeilijkheden, om deze maar met eenigen schijn van redenen te kunnen verwerpen. Is men van goeden wil, oprecht en zonder vooroordeel, dan zal men erkennen, dat die onmogelijke toestand van rechtbanken, die tegenover twee officieële wetsteksten zullen staan, welke beide dezelfde waarde zullen hebben, en voor onze magistraten en takken van bestuur even verplichtend zullen zijn, niet zal bestaan. En toch van dien onmogelijken toestand beweren de vijanden van het Vlaamsch de rechtbanken te willen vrijwaren. Een onmogelijke toestand! De rechter zal dien tekst gebruiken, die met de zaak het best overeenkomt of liever dien hij wil, omdat beide hetzelfde zeggen; er is slechts verschil in vorm. Voor hem die beide talen verstaat is het bijna hetzelfde als twee verschillende uitgaven van hetzelfde boek. Twee teksten zullen in plaats van tot bezwaar ten, gemakke zijn omdat de eene tekst den andere zal ophelderen, duidelijk maken en verklaren. De betweters willen dat niet inzien. Het is eene waarheid, men is inschikkelijker voor den vreemdeling dan voor den landgenoot. Het is onbegrijpelijk welken afkeer sommigen dier heeren hebben van vertalingen. ‘Van de tien vertalers,’ dus sprak er een, ‘komen geen twee overeen’. Geheel overeen, dat is waar; maar ik ga verder en zeg, van de honderd komen er geen twee geheel overeen. Doch voor mij is dit een bewijs dat zij elkander niet naschreven. Ieder vogeltje zingt zooals het gebekt is, ieder heeft zijn eigen wijs van {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} zeggen, ofschoon men in den grond hetzelfde zegt als een ander. Tegen vertalingen! Die heeren lezen dan zeker nooit den Bijbel tenzij in het oorspronkelijke, in het Hebreeuwsch, (Syriaksch-Chaldeesch) en Grieksch. Nu, ik wil hunne bekwaamheid daartoe niet in twijfel trekken, doch het meerendeel der menschen is zoo geleerd niet, maar moet zich met vertalingen behelpen, en de Kerk, minder kieskeurig (?) in dat geval, zorgt daarvoor: aan honderden overzettingen uit allerlei talen hecht zij hare goedkeuring, hoewel zij zoo weinig (?) overeenkomen. Voor een 30 a 40tal jaren hebben twee Orientalisten, de eene door keus, de andere door geboorte, Prof. Beelen en Mr. Lipman het N. Testament in het Nederlandsch overgezet, en beide met goedkeuring en aanbeveling der Kerk. Leest men ze na, dan ziet men hoe groot het verschil is tusschen beide en tevens hoe zij volkomen hetzelfde zijn. Van zulke vertalingen en in het algemeen van alle goede vertalingen kan men zeggen: eenheid bij verscheidenheid; overeenstemming bij verschil. Oude liefde, zegt men, roest niet - evenmin de haat. Een der senatoren, die men ‘den vlaamschhater van den beginne’ kan noemen, heeft zich ook nu in den strijd tegen het Vlaamsch gemengd, maar zijne bewijzen (?) zijn van die gehalte, dat men zonder een gedachtenlezer te zijn, dit als 's mans gevoelen zou kunnen opgeven: och, de Vlaamsche zaak is er geene betere waard: het is zonde, dat ik daarvoor mijn kruit verschiet. Men oordeele zelf. Men wil de fransche taal in het Vlaamsche land uitroeien. De Vlamingen hebben aan het Fransch hunne beschaafdheid, hoe gering die ook is, te danken..... Aan de Fransche beambten in hun land zijn zij de kennis der Fransche taal verschuldigd..... Dat zij dus bedenken welk geluk zij dezen en aan het Fransch moeten dank weten. De Vlamingen willen den Walen hun Vlaamsch opdringen. Deze willen zij buiten alle {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} benocmingen sluiten. Met anderen zegt ook hij: het Vlaamsch is te moeilijk. De Walen kunnen geen Vlaamsch leeren.... En de Waalsche ezel dan? Dat men den Waalschen ezel in het vlaamsche land overplante en men zal zien hoe spoedig hij Vlaamsch verstaat, aan het bevel gehoorzaamt of niet gehoorzaamt naar zijne nukken, even als toen hij nog in zijn vaderland was. Of hij ook Vlaamsche klanken voortbrengt? Om dit te beoordeelen verklaar ik mij onbevoegd. Misschien moet hij daartoe omgang met zijne nieuwe collega's, zijne natuurlijke leermeesters hebben.... Ik hoop dat geen Waal zich aan die vergelijking ergere; tot geruststelling moge dienen, dat ik ook aan den Vlaamschen ezel die gemakkelijkheid van leeren toeken.... Maar niet kunnen, dat is een leelijk woord. ‘Het is zoo moeilijk’: maar welke student heeft, ten minste niet eens in zijn leven die klacht laten hooren! Maar het is meer gebrek aan goeden wil, dan gemis van vermogen, dat het Vlaamsch leeren in den weg staat. In elk geval, de kennis dier Nederlandsche taal is ook wel waard, dat men zich eenige inspanning getroost. Maar mogen wij die heeren wel zoo hard vallen bij hun zoo hardnekkig verzet tegen die wet, wanneer er van buiten met zooveel kracht gewerkt wordt, om hen in die halsstarrigheid te stijven? Wanneer zij daarbuiten hooren jammeren en weeklagen, dat die wet de helft van het volk met ondergang bedreigt, ja het geheele land ten verderf voert? Dit waren nu waalsche klanken, maar toen zich ook eene vlaamsche stem in dat koor mengde, welke steun was hun dat in den strijd! Hoe lieflijk klonk hun die stem, voor wie anders vlaamsche stemmen afschuwelijke wanklanken voortbrengen: die stem van den vijand vriend geworden! De geheele Senaat moest die stem hooren. Inderdaad ook een Vlaming komt hier een duit in 't zakje leggen om..... er misschien meer dan een {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} stuiver uit te halen. Maar ik wil zijne meening niet in verdenking brengen, hoewel zijn geheel betoog geen ander doel heeft dan het streven der Vlamingen verdacht te maken. Zien wij slechts wat hij schrijft. Het is door een Amsterdamsch blad dat hij zijn proza in de wereld brengt. Is het ook voor de Amsterdammers bestemd? Ik geloof het niet, velen althans zullen het niet verstaan. Men verwijt wel eens den schrijvers uit Nederland een zoo ruim gebruik te maken van vreemde woorden. Maar in trouwe, bij hem zouden zij nog een lesje kunnen nemen. Hij spant de kroon in het gebruik van vreemde en...... onverstaanbare woorden: Flaminganten; stugst-intransigenten, o comble; erbarmelijke essentie; erbarmelijke inconsecuente (?) middelen enz. Waarlijk de Amsterdammer, die het Fransch niet verstaat, verstaat dit Nederlandsch of Vlaamsch ook niet. Van eene verdeeling der Belgische bevolking in intellectueelen en niet intellectueelen - deze maken zeker het grootste deel uit - hebben zij, gewis nooit gehoord. Eene bevolking met verstand begaafd en eene zonder verstand! Ik zal dan ook den lezer niet zeggen, waar de niet intellectueelen wonen: die beleediging wil ik hem sparen. De schrijver spreekt van gedrags- en levenslijn. Levenslijn wat is dat? Men zegt wel gedragslijn, doch niet levenslijn voor levensregel of leefregel. Verder spreekt hij van de Vlaamsche kunst- en letterkunde te steunen; hij bedoelt zonder twijfel ondersteunen, want steunen is een onzijdig werkwoord. Maar onbetaalbaar, ik zeide bijna een comble, is de uitdrukking: Vlaamsche kunst- en letterkunde, dit zou zijn voluit, zonder dit teeken - Vlaamsche kunstkunde en Vlaamsche letterkunde: zonder dit teeken zoude de uitdrukking goed geweest zijn. Nog las ik: ‘in plaats der zaak, die zij verdedigden, te steunen’ (lees ondersteunen) enz..... In {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} plaats der zaak te ondersteunen is geen Nederlandsch. Het voorwerp van ondersteunen is de zaak, en kan dus niet in den 2en aamval staan. Hadde hij geschreven: In plaats van de zaak..... te ondersteunen - dan ware het zonder fout geweest. En nu dat schoone (?) stugst-intransigenten: waarom 1o Het bijwoord: stugst bij het zelfstandig naamwoord intransigenten? 2o Waarom dat koppelteeken tusschen beide? en dan twee woorden van dezelfde beteekenis: onverzettelijkst onverzettelijken. ‘Ploeteren in het moeras van het flamingantisme’ is wellicht Nieuw Nederlandsch! En welke verheven taal en hoe waarheidlievend! Volgens hem ‘kenschetst de Vlaamsche beweging het ellendig verschijnsel: een der achterlijkste litteraturen:’ zoo spreekt een Vlaamsche litterator over eigen litteratuur! ‘een ding dat noch kracht noch toekomst meer heeft’ niet meer heeft, dus wel gehad heeft, maar sedert hij er de hand aan heeft.... enz. Maar waarom houdt hij zich dan nog bezig met die achterlijke litteratuur zonder kracht en toekomst? Hij een man van vooruitgang moest daaraan zijne onschatbare krachten niet verspillen! Verder ‘een boel nare werken zoo leeg van leven (?) en ideën, dat de mindere man...... liever zijn weinigje geestesvoedsel zoekt in de vertaling van vreemde draken.’ Dat ‘vreemde draken’ getuigt al van weinig eerbied voor dat verheven Fransch! want die vertalingen zijn altijd uit het Fransch. En geestesvoedsel in draken zoeken!!! Men zou er eer vergif in vinden. En welke magen zouden zulk voedsel kunnen verteren? en gezond, dat voedsel voor den geest!... Het is maar voor den minderen man, zegt hij. Leeren is iets anders dan doen, anders zou die schrijver niet eindigen met deze woorden: ‘Het Vlaamsch is een arme (?) kleine (!) taal en een schrijver van talent kan het maar diep betreuren {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} (Wat barbarisme!) ‘dat hij over geen beter voertuig ter verspreiding zijner gedachten beschikt.’ Hij leert dat het voor den schrijver van talent te betreuren is over geen beter voertuig ter verspreiding zijner gedachten te beschikken en toch maakt hij van dat arme, kleine Vlaamsch gebruik, terwijl hij de schrijver van talent (?) voor zijne verheven (!) gedachten over dat groote, machtige Fransch beschikt. Meer zal ik van dit Vlaamsch schrijven in een Amsterdamsch blad, tot groote spijt van velen (?) misschien, niet zeggen. Tot naricht en geruststelling van die spijthebbenden, kan ik echter verzekeren, dat het niet aan de vergetelheid is prijs gegeven, maar door de bemoeiing en zorg van des schrijvers Vlaamschen (?) vriend, den heer Bara in 's lands jaarboeken is opgenomen en te vinden is in het Beknopt Verslag, Senaatszitting 4 Februari 1897 blz. 134 en 135. Hoe nietig, ongerijmd soms, de bewijsredenen in het algemeen ook waren, waardoor men in den Senaat wilde aantoonen, dat de eischen der Vlaamschsprekenden onredelijk waren, toch had deze of gene zich daartoe nog al eenige moeite getroost, vooral zij die in de geschiedenis hunne bewijzen poogden te vinden. De geschiedenis van 300 jaren en meer werd het onderste boven gehaald en doorsnuffeld om te doen zien, dat ten alle tijden de wetten en besluiten in de Fransche taal werden uitgevaardigd, dat er in de Hoogeraadsvergaderingen niets dan Fransch gesproken werd. Die algemeenheid werd echter betwist, en bewezen dat dit in het Prinsdom Luik ook in het Nederlandsch gebeurde. Doch toegegeven dat de Vlaamsche taal overal miskend werd, wat zou dat bewijzen? Moet daar uit volgen, dat nu voor het Vlaamsch geen recht bestaat? Volgt daaruit iets, dan is het dit, dat er altijd taalschenders bestaan hebben, dat de Senaat van zijne vaderen niet ontaard is of gelijk men zegt, dat hij een aerdje heeft naer zijn {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} vaerije... Maar zal ooit het beroep van den dief opeen anderen dief worden aangenomen? of beter sedert wanneer is rechtsverkrachting der voorvaders een vrijbrief voor den nakomeling om ook het onrecht te mogen plegen? Maar iets anders. Kon het volk gelijk nu zich zoo in zijne taal beleedigd achten? Neen. De wetten in het Fransch uitgevaardigd werden in het Vlaamsch aan het volk bekend gemaakt. Het volk moest niet gehoorzamen aan wetten in eene vreemde taal; er werd hun geen taaldwang opgelegd. Ware dat het geval geweest, het volk, dat altijd getoond had geen dwang te dulden, zou dan ook in opstand gekomen zijn. Wat was er hun aangelegen, welke taal hunne vorsten spraken of hoe er in de Hoogeraadsvergadering gesproken werd? Ook de besluiten daar genomen lieten hen grootendeels onverschillig. Doch welke veranderingen sedert dien tijd in de zedelijke wereld, zoowel als in de stoffelijke wereld rondom ons! Maar ook in ons, want wat het volk vroeger koud liet, daarin stelt het nu het meeste belang. Het volk heeft zich rechten verworven, en om er slechts een te noemen, het grootste, dat al de anderen als het ware in zich bevat, het volk heeft het recht zelf door zijne vertegenwoordigers de wetten te maken, waaraan het gehoorzaamt. En nu, zeker dit recht sluit in zich het recht te eischen, dat die wetten in eene voor hen verstaanbare taal gemaakt worden. De kleinste helft der bevolking bezat dit recht van over lang. Waarom moet de grootste helft nog langer daarvan verstoken blijven? Dit recht, geen voorrecht, maar een mederecht, eischt het Vlaamsche volk nu. Niets anders was de oorzaak van dat opgewekte leven, van dien algemeenen drang die men Vlaamsche Beweging noemt en dit wordt helaas! tegen beter weten in ontkent. Zoo is het schandelijke laster wat die Vlaamsche {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijver in een Amsterdamsch blad zegt: De erbarmelijke essentie dier beweging is: Weg met het Fransch. Neen, onze leus is niet: Weg met het Fransch, maar Leve het Fransch; doch ook evenzeer Leve het Vlaamsch. Leven en laten leven is onze wil. Het Vlaamsch niet boven, maar naast het Fransch, op denzelfden voet, met hetzelfde recht als het Fransch. Wanneer men dit erkent. Wanneer men inziet hoe onbillijk het is, van den Vlaming de kennis der twee talen te vorderen, terwijl de Waal met de kennis van eene volstaat. Wanneer men begrijpt hoe rechtvaardig het is, dat elke beambte van welken rang ook, de beide talen kenne, opdat den ambteloozen burger, die slechts ééne taal verstaat, de smaad niet worde aangedaan, in zijn vaderland als een vreemdeling behandeld te worden. Dan eerst zal het waarheid zijn, dat alle Belgen gelijk zijn voor de wet. Dan zal in weerwil van verscheidenheid van ras en van taal, eene zekere eenheid van taal onder de zonen van hetzelfde Vaderland verkregen zijn. Eene groote oorzaak van ontevredenheid zal ophouden te bestaan. De verdeeldheid onder broeders, van wie de eene zijn recht als een aalmoes moet afbedelen en de andere dat recht onrechtvaardiglijk blijft weigeren, zal tot het verleden behooren en tevens de verbittering, die zich lucht geeft in de scheldwoorden flamendiant en fransquilarron. Antwerpen. A.C. Meyer. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Wetenschap en poezie. VI. Le seduzione del sogno! De verleidingen des drooms! Maar die droom kan uitsluitelijk zinnelijk zijn en bij Gabriele D'Annunzio en verscheidene zijner landgenooten is zulks veelal het geval, tenzij in hun heerlijke natuurbeschouwingen, die meesterlijk Italiaansch zijn, en een waas van idealiteit over het geheel laten vlotten. Men leze b. v, de gewrochten van D'Annunzio, Verga, Fogazzaro en Serao. De zuidelijke natuur van deze schrijvers kan veel verschoonen op het gebied der zinnelijkheid; toch is deze op onze dagen meer en meer een product van de richting door sommigen aan de kunst gegeven, richting door onze zucht voor reclaam en voor uiterlijken glans bevoordeeligd. Men heeft die richting wel eens modern genoemd; doch ten allen tijde heeft zij zich voorgedaan. Vroeger echter veel minder dan nu in een tijdperk, dat het vluchtig dagbladgeschrijf zoo hevig woedt. Bij de meest geruchtmakenden van de aanhangers van nieuwe scholen was die richting minder een uitvloeisel van hun gemoedsaard, dan een zucht om dadelijk naam te maken. Na hun overdrijvingen tot stelsel te hebben verheven, waren zij verplicht hun dwaling te erkennen en sloegen een anderen weg in. Doch de menigte schijnt den tijd niet meer te hebben om de zaken der kunst tot op den bodem te be- {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} schouwen en te zien wat er wormstekig is bij al dat geharrewar. Zij laat zich kunstenaars en meesterstukken opdringen, enkel aangestuwd door den lust naar weten en stoffelijk genieten. Nooit was er zooveel gaperij op te merken dan in onze eeuw van wetenschap. Vandaar dit ontluiken van allerlei scholen, die men aanstonds verklaart de Kunst te zijn, ter uitsluiting van alle andere. Doch meestal ligt aan die kunst een onedel streven tot grondslag. In de beeldende kunsten heeft het zich tot schreeuwens toe geuit. In de letteren heeft het allerlei misgewas laten oogsten, hier gelijk elders. Velen dier kunstenaars ontbrak het aan den zesden zin, waarvan Töppfer spreekt. Hun kunst bestond enkel in naäping. Het was de school, de strekking die men naäapte, vooraleer men zelfs wist, dat men kunstenaar was of zich door een of ander onderwerp bezield gevoelde. Zekere vaardigheid in het nabootsen, gaf aan hun producten den schijn kunstwerk te zijn. Wat al naturalisten, psychologen, luministen, symbolisten en sonnettendichters hebben wij niet zien opstaan, sinds een of ander erin gelukt was de aandacht der menigte op datgene te trekken wat zij hun stelsel, hun school noemden. Kunstenaars en dichters bij Gods genade hadden het vroeger nooit noodig geoordeeld hun kunst tot stelsel te vernederen, daar zij overtuigd waren, dat de ware kunst geen stelsels gedoogt, niet meer dan de Natuur zich door de ‘stelligste wetenschap’ nauwkeurig, afgepast laat indeelen. Dit alles is geklungel, dat, uit menschelijk wetenschappelijk oogpunt beschouwd, zeer vernuftig kan zijn, maar aan een hoogere orde van denkbeelden getoetst, noch met de Natuur, noch de Kunst eigenlijk niets te maken heeft. Hoe gauw is men ook al die kunstjes niet beu, die wij in de laatste jaren te aanschouwen kregen. Frankrijk, dat altijd in zake van overdrijving van stelsels en scholen den palm heeft weggedragen, levert er ons het sprekendste bewijs van. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Vele kunstenaars moesten daar het oordeel van 't nageslacht niet afwachten om tot ‘beroemdheid’ uitgeroepen te worden. De ‘kijkgrage’ menigte stelde ze dadelijk, met de hulp eener critiek, die alles in overhaasting moet beduimelen, op een troon, waarvan ze nog, vóór ze hun laatste woord gezegd hadden, vervallen verklaard werden. De kunst, in al haar uitingen, heeft bij dit volk, op tamelijk korten tijd, zooveel afwisselende toestanden doorloopen, dat degenen die haar volgden in razende vaart deels zijn aangeland in den Chat noir, of dergelijke inrichtingen, terwijl de anderen haar verlieten om bij andere volkeren ontroeringen te gaan zoeken, die hun eigen litteratuur hun niet kon geven. Wat zij daar op kunstgebied eerst vonden, wat hun oog boeide was nogmaals het overdrevene, het schokkende, het buitensporige, anders uitgedrukt dan bij hen. Het zou ook moeilijk zijn een maag te bevredigen met suikerwater, als zij aan de sterke prikkels van brandende specerijen gewoon is. Ibsen, Strindberg, Sudermann en anderen kwamen in de mode. Men zwoer bij niets anders meer. Die vooringenomenheid was echter zoo zeer niet gesteund op degelijke kennis van de voortbrengselen dezer kunstenaars, ontegensprekelijk van groote waarde; maar omdat het voor 't oogenblik goed stond met exotism te pralen. Zonderling genoeg bij een volk dat vroeger nooit op den vreemde in de leer wilde gaan en zich altijd heeft uitgegeven voor het meest beschaafde en meest kunstlievende natie der wereld. Die zucht naar exotische lettervruchten duurt in Parijs reeds een tijdje. Men begint het nu moede te worden. De toonaangevende critiek be- en veroordeelt reeds alles wat uit den vreemde komt. M. Jules Lemaître vindt dat de litteraturen van 't Noorden niets nieuws bevatten en hij gaat af op een half dozijn meestal slechte vertalingen om het kunststreven van een gansch {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} volk te kleineeren. Als Ibsen, Strindberg, Sudermann, Björnson, Tolstoi en anderen, geen andere vereerders meer hadden dan de ‘kijkgrage’ menigte in Frankrijk, hier en elders, zouden zij weldra het lot ondergaan dat men aan iederen kunstenaar bereidt in een midden, waar men zoo electrisch vlug ‘genieën’ schept en afbreekt. Waarom is al die opgewondenheid van geenen duur? Omdat men daar ook meestal gevraagd heeft naar ‘den geweldigsten prikkel der zinnelijkheid’, om nog eens de treffende uitdrukking van den heer Taco De Beer te gebruiken. Als de zinnen te zeer geprikkeld worden, moeten zij natuurlijk verstompen en gansch ongevoelig worden. Jammer, dat kunstenaars van grooten aanleg en waarde zich door de eischen des tijds laten medeslepen; dat zij zich niet in staat gevoelen om aan den aandrang der menigte te wederstaan door datgene in hun kunst te doen gelden, wat zij zelf wel weten, dat er in moet doorstralen, wil zij blijvende waarde bezitten. Als men zich meer laat beheerschen door zijn weten dan door het licht dat uit de Poëzie straalt, het licht dat van hooger komt, - als men bij middel van kunstwerk stellingen wil vooruitzetten, stelsels huldigen en scholen vormen, wordt men gauw het spoor bijster. Die thesen zijn de vrucht van ons weten, dat met den tijd zich wijzigt. De wetenschap van gisteren zal deze van morgen niet meer zijn; maar de kunst van gisteren, moet nog deze van morgen wezen, zooniet is zij niet waardig kunst genoemd te worden. Dat schijnen vele kunstenaars, tot welke natie zij ook behocren mogen, te vergeten. De Kunst zal alleen duurzaam zijn, als zij bezield is door 't werk van den Schepper, - de heerlijke Natuur, en de machtige Poëzie, die er uitstraalt. Als die poëtische adem u uit een lettergewrocht tegenwaait, al is het maar een eenvoudig dorpsverhaal, dan verrukt dit u gewis veel inniger dan het lezen {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} van een werk, dat zijn onstaan aan 't broze menschelijk weten heeft te danken. Evenals ik te Londen getroffen werd door de wonderen des vooruitgangs, - wonderen die mij nochtans in de ziel koud lieten, - treft mij een drama van Ibsen, vooral om de eenvoudige middelen door welke hij zulke groote uitwerksels verkrijgt en met welke hij zulke stoute toestanden in 't leven roept. Maar - ik moet het bekennen, - ik voel mij veel dieper ontroerd, veel reiner is mijn genot, als ik, in de oorspronkelijke taal, de werken van Ibsen's landgenooten: Björnson, Magdalene Thoresen, Kielland en anderen lees, waarin zij van hun onverbasterd Noorsch natuurvolk spreken. Ik zie b.v. veel liever Synnöve Solbakken, Birgit Boën en andere liefelijke vrouwelijke verschijningen uit Björnsons Fortaellinger dan de zonderlinge dametjes uit Fruen fra Havet, Et Dukkehjem (1), opgekweekt in de serres chaudes der rijke standen van 't Noorden. En als bij de lezing dier vertellingen een der mijnen op het klavier de eigenaardigste stukjes van Edvard Grieg uitvoert, die zoo sterk Noorsch getint zijn, ofwel de eenvoudige Noorsche volksmelodieën, geharmoniseerd door Niels Gade, dan smaak ik een genot, enkel te vergelijken bij dit, dat ik mij kan verschaffen, als ik door onze Vlaamsche dorpen slenter, onze Vlaamsche natuur beschouw, onze onverbasterde Vlaamsche spraak beluister en onze Vlaamsche zangen uit de verte bij den veldarbeider hoor weerklinken. Dat alles is Poëzie uit de echte bron, zooals ze vloeit bij al degenen, die in 't volksleven onderwerpen voor hun kunst zochten; bij Auerbach, bij Reuter, bij Jokaï, bij Sacher Masoch, bij Rosegger, bij Cremer, bij Conscience, evenals bij de reeds aangehaalde Noren. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Zulke Kunst, gelijk degene, ingegeven door een hoogere orde van denkbeelden, als bij Dante, Tasso, Shakespeare, Milton, Vondel, Goethe, Tegner, Wagner en meer andere