Belgische Muzen-Almanak. Jaargang 2 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Belgische Muzen-Almanak. Jaargang 2 uit 1827. p. VII: de kop tussen vierkante haken is toegevoegd. _bel013182701_01 DBNL-TEI 1 2017 dbnl exemplaar Koninklijke Bibliotheek Den Haag, signatuur: KW 3021 G 53 Belgische Muzen-Almanak. Jaargang 2. André-Benoit Stéven, Gent 1827 Wijze van coderen: standaard Nederlands Belgische Muzen-Almanak. Jaargang 2 Belgische Muzen-Almanak. Jaargang 2 2017-06-07 RK colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Belgische Muzen-Almanak. Jaargang 2. André-Benoit Stéven, Gent 1827 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_bel013182701_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} BELGISCHE MUZEN-ALMANAK. {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} TER DRUKKERIJ VAN A.B. STÉVEN. {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} Belgische Muzen-Almanak 1827 Tweede Jaargang. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Gent, A.B. Stéven. {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} Jaartellingen en Feestdagen Voor het jaar 1827. Dit jaar is der Juliaansche Periode het 6540. Dit jaar is sedert de stichting van Rome 1580. Dit jaar is sedert de Unie van Utrecht 248. Dit jaar is sedert de herstelling van Nederland 14. Quatertempers. Den 7, 9 en 10 maart. Den 6, 8 en 9 junij. Den 19, 21 en 22 september. Den 19, 21 en 22 december. Verspringende Feestdagen. Septuagesima, den 11 februarij. Aschdag, den 28 februarij. Paschen, den 15 april. De Kruisd., den 21, 22 en 23 mei. O.H. Hemelvaartsd., den 24 mei. Pinksteren, den 3 junij. H. Drievuldigheid, den 10 junij H. Sacramentsdag, den 14 junij. H. Kruisverheff., den 14 sept. Advent, den 2 december. Chronologische Cirkels. De Zonnecirkel is 16. De Epacta III. De Maancirkel of het gulden getal 4. Jaargetijden. De Lente begint 20 Maart. De Zomer begint 21 Junij. De Herfst begint 22 September. De Winter begint 21 December. {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} Eklipsen voor het jaar 1827. Er zullen in dit jaar vier verduisteringen plaats hebben, namelijk twee aan de Zon en twee aan de Maan. De eerste is eene Zonsverduistering, voorvallende op den 26 April, onzigtbaar. De tweede is eene gedeeltelijke Maansverduistering, voorvallende op den 11 Mei, ook onzigtbaar. De derde is aan de Zon, en valtvoor op den 20 October, mede onzigtbaar. De vierde is eene gedeeltelijke Maansverduistering, voorvallende op den 3 November, gedeeltelijk zigtbaar. Het begin ten 3 ure 53 minuten des namiddags; het midden ten 5 ure 17 minuten; het einde ten 6 ure 55 minuten des avonds. {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} [Kalender] Januarij. E.Q. den 5. V.M. den 13. L.Q. den 20. N.M. den 27. 1 maand Besnijdenis 2 dingsd s Alardus 3 woensd s Genoveva 4 donderd s Pharaïlde 5 vrijd s Eduard 6 zaturd H. 3 Koningen 7 Zondag Sol. H. 3 Kon. 8 maand s Gudula 9 dingsd s Paschasia 10 woensd s Agathon 11 donderd s Theodosia 12 vrijd s Arcadius 13 zaturd s Godefridus 14 Zondag H. Naam Jesus 15 maand s Paulus Er. 16 dingsd s Marcellus 17 woensd s Antonius Er. 18 donderd s Piet. st. te Rome 19 vrijd s Canutus Geboortedag van de Prinses van Oranje. 20 zaturd s Sebastiaan 21 Zondag s Agnes 22 maand s Vincentius 23 dingsd s Raymundus 24 woensd s Timotheus 25 donderd s Paulus beker. 26 vrijd s Polycarpus 27 zaturd s Johannes Chrys. 28 Zondag s Valerius 29 maand s Franc. de Sales. 30 dingsd s Aldegonde 31 woensd s Petrus Nolasc. Februarij. E.Q. den 3. V.M. den 11. L.Q. den 19. N.M. den 25. 1 donderd s Ignatius Geboortedag van de Prinses Freder. 2 vrijd Maria Lichtmis 3 zaturd s Blasius 4 Zondag s Johanna 5 maand s Agatha 6 dingsd s Amandus 7 woensd s Romualdus 8 donderd s Johan de Matha 9 vrijd s Apollonia 10 zaturd s Guilielmus 11 Zondag Septuagesima 12 maand s Eulalia 13 dingsd s Benignus 14 woensd s Valerianus 15 donderd s Faustinus 16 vrijd s Juliano 17 zaturd s Silvinus 18 Zondag Sexagesima 19 maand Geboortedag des eersten zoons van den Pr. van Oranje. 20 dingsd s Elutherius 21 woensd s Pepinus 22 donderd s Pieters st. Ant. 23 vrijd s Felix Belijder 24 zaturd s Mattheus, Ap. 25 Zondac Quinquagesima 26 maand s Alexander 27 dingsd Vasten avond 28 woensd Aschdag Geboortedag van Prins Frederik. {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Maart. E.Q. den 5. V.M. den 13. L.Q. den 20. N.M. den 27. 1 donderd s Albinus 2 vrijd s Carolus, Grave 3 zaturd s Cunegunde 4 Zondag Quadragesima 5 maand s Eusebius 6 dingsd s Coleta 7 woensd Quatertemper 8 donderd s Johan van God 9 vrijd Quatertemper 10 zaturd Quatertemper 11 Zondag Reminiscere 12 maand s Gregorius 13 dingsd s Theodora 14 woensd s Mathilde 15 donderd s Longinus 16 vrijd s Eusebia 17 zaturd s Gertrude 18 Zondag Oculi 19 maand s Joseph 20 dingsd s Joachim 21 woensd s Benedictus 22 donderd s Catharina van Sw. 23 vrijd s Theodosia 24 zaturd s Romulus 25 Zondag Loetare 26 maand Maria Boodschap 27 dingsd s Lazarus 28 woensd s Sixtus, Paus 29 donderd s Eustachius 30 vrijd s Quirinus 31 zaturd s Cornelia April. E.Q. den 4. V.M. den 11. L.Q. den 18. N.M. den 26. 1 Zondag Judica 2 maand s Franc. de Paula 3 dingsd s Richardus 4 woensd s Isidorius 5 donderd s Vincentius 6 vrijd De 7 Weeën van M. 7 zaturd s Hermanus 8 Zondag Palm-Zondag Geboortedag van de Prinses Wilhelmina 9 maand s Waltrude 10 dingsd s Leo, Paus 11 woensd s Julius, Paus 12 donderd Witt. Donderdag 13 vrijd Goede Vrijdag 14 zaturd s Ludwina 15 Zondag PASCHEN 16 maand s Martialis 17 dingsd s Anicetus 18 woensd s Idesbaldus 19 donderd s Usmarus 20 vrijd s Victor 21 zalurd s Anselmus 22 Zondag Quasimodo 23 maand s Joris 24 dingsd s Honorius 25 woensd * s Markus, Ev. 26 donderd s Cletus 27 vrijd s Conrardus 28 zaturd s Vitalis 29 Zondag Misericordia 30 maand Cath. van Senen {==IX==} {>>pagina-aanduiding<<} Mei. E.Q. den 4. V.M. den 11. L.Q. den 17. N.M. den 25. 1 dingsd s Phil. en Jacobus 2 woensd s Athanasius 3 donderd H. Kruis vinding 4 vrijd s Monica 5 zaturd s Angelus 6 Zondag Jubilate 7 maand s Stanislaus 8 dingsd s Michiels Openb. Geboortedag van de Prinses Marianne. 9 woensd s Macharius 10 donderd s Job 11 vrijd s Beatrix 12 zaturd s Nerius 13 Zondag Cantate 14 maand s Bonifacius 15 dingsd s Dymphna, M. 16 woensd s Johannes Nep. 17 donderd s Ubaldus 18 vrijd s Felix, Cap. 19 zaturd s Ivo 20 Zondag Vocem 21 maand * Kruisdagen 23 dingsd * s Helena 23 woensd * s Desiderius 24 donderd HEMELV. 25 vrijd s Urbanus 26 zaturd s Philipp. Nerius 27 Zondag Exaudi 28 maand s Germanus 29 dingsd s Maximus 30 woensd s Ferdinandus 31 donderd s Petronella Junij. E.Q. den 2. V.M. den 9. L.Q. den 16. N.M. den 24. 1 vrijd s Nicomedes 2 zaturd Vigilie 3 Zondag PINKSTEREN 4 maand s Clotilde 5 diugsd s Quirinus 6 woensd Quatertemper 7 donderd s Robertus 8 vrijd Quatertemper 9 zaturd Quatertemper 10 Zondag H. Drievuldigheid 11 maand s Barnabas 12 dingsd s Nazarius 13 woensd s Antonius van P. Geboortedag des derden zoons van den Pr. van Oranje. 14 donderd H. Sacraments-dag 15 vrijd s Modestus 16 zaturd s Ludgarde 17 Zondag Sol. H. Sacram. dag 18 maand s Marcellinus 19 dingsd ss Gerv. en Prot. 20 woensd s Silverius 21 donderd s Aloysius Gonz. 22 vrijd s Paulinus, B. 23 zaturd s Edeltrude 24 Zondag s Johannes-Bapt. 25 maand s Eligius 26 dingsd s Jan en Paulus 27 woensd s Ladislaus 28 donderd s Leo, Paus. 29 vrijd ss Petrus en Paulus 30 zaturd s Emiliana {==X==} {>>pagina-aanduiding<<} Julij. E.Q. den 2. V.M. den 8. L.Q. den 15. N.M. den. 24. E.Q. den. 31. 1 Zondag Sol. ss Petrus en P. 2 maand Maria Visitatie 3 dingsd s Hyachintus 4 woensd s Elisabeth 5 donderd s Marinus 6 vrijd s Godelieve 7 zaturd s Willebaldus 8 Zondag s Auspicius 9 maand de 19 Martelaars 10 dingsd s Amelberge 11 woensd s Pius, Martel. 12 donderd s Johan. Gualbert. 13 vrijd s Anacletus 14 zaturd s Bonaventura 15 Zondag O.L, V. Carmel. 16 maand s Renildis 17 dingsd s Alexius 18 woensd s Fredericus 19 donderd s Vincent. de Paula 20 vrijd s Margareta 21 zaturd s Victor 22 Zondag s Maria Magdalena 23 maand s Liborius 24 dingsd s Christina 25 woensd s Jacobus, Ap. 26 donderd s Anna 27 vrijd s Pantaleon 28 zaterd s Nazarius 29 Zondag s Martha 30 maand s Abdon, M. 31 dingsd s Ignatius Loyola Augustus. V.M. den 7. L.Q. den 14. N.M. den 22. E.Q. den 29. 1 woensd s Pieters Banden 2 donderd Geboortedag des tweeden zoons van den Pr. van Oranje. 3 vrijd s Stephanus Vind. 4 zaturd s Dominicus 5 Zondag Maria ter Sneeuw 6 maand Transfig. Christi 7 dingsd s Albertus 8 woensd s Cyriacus 9 donderd s Romanus 10 vrijd s Laurentius 11 zaturd s Susanna 12 Zondag s Clara 13 maand s Cassianus 14 dingsd Vigilie 15 woensd MAR. HEMELV. 16 donderd s Rochus 17 vrijd s Judith 18 zaturd s Helena 19 Zondag s Ludovicus, B. 20 maand s Bernardus 21 dingsd s Philibertus 22 woensd s Timotheus 23 donderd s Zacheus 24 vrijd Geboortedag van Z.M. Willem I. 25 zaturd s Ludovicus, Kon. 26 Zondag s Zephyrinus 27 maand s Euthalia 28 dingsd s Augustinus 29 woensd s Jan onthoofd 30 donderd s Rosa 31 vrijd s Isabella {==XI==} {>>pagina-aanduiding<<} September. V.M. den 5. L.K. den 13. N.M. den 21. E.K. den 28. 1 zaturd s Gillis 2 Zondag s Lazarus 3 maand s Erasmus 4 dingsd s Rosalia 5 woensd s Bertinus 6 donderd s Eleutherius 7 vrijd s Regina 8 zaturd Maria Geboorte 9 Zondag s Adrianus 10 maand s Nicolas Tolent. 11 dingsd Naam van Maria 12 woensd s Guido 13 donderd s Amatus 14 vrijd H. Kruis Verheff. 15 zaturd s Nicomedes 16 Zondag s Cornelius 17 maand s Lambertus 18 dingsd s Sophia 19 woensd Quatertemper 20 donderd s Eustachius 21 vrijd Quatertemper 22 zaturd Quatertemper 23 Zondag s Thecla 24 maand s Dalmatius 25 dingsd s Firminus 26 woensd s Cyprianus 27 donderd s Cosmas en D. 28 vrijd s Wenceslaus 29 zaturd s Michiel 30 Zondag s Hieronymus October. V.M. den 5. L.K. den 13. N.M. den 20. E.K. den 27. 1 maand s Bavo 2 dingsd de Engelen Bew. 3 woensd s Gerardus 4 donderd s Franciscus 5 vrijd s Placidus 6 zaturd s Bruno 7 Zondag s Marcus, P. 8 maand s Brigitta 9 dingsd s Dionysius 10 woensd s Francisc. Borg. 11 donderd s Gommarus 12 vrijd s Maximilianus 13 zaturd s Eduardus 14 Zondag s Donatianus 15 maand s Theresia 16 dingsd s Gallus, Abt. 17 woensd s Hedwig 18 donderd s Lucas, Evang. 19 vrijd s Petrus van Ale. 20 zaturd s Irena 21 Zondag s Ursula 22 maand s Cordula 23 dingsd s Johan, Capist. 24 woensd s Raphaël 25 donderd s Crispinus 26 vrijd s Evaristus 27 zaturd s Florentinus 28 Zondag ss Simon en Jud. 29 maand s Narcissus 30 dingsd s Lucianus 31 woensd Vigilie {==XII==} {>>pagina-aanduiding<<} November. V.M. den 3. L.K. den 11 N.M. den 19. E.K. den 25. 1 donderd ALLERHEIL. 2 vrijd Allerzielendag 3 zaturd s Hubertus 4 Zondag s Carolus Borr. 5 maand s Zacharias 6 dingsd s Leonardus 7 woensd s Willebrordus 8 donderd de 4 Gekroonde 9 vrijdag s Theodorus 10 zaturd s Justus 11 Zondag Kerkwijding s Martinus 12 maand s Livinus 13 dingsd s Stanislaus 14 woensd s Seraphion 15 donderd s Leopoldus 16 vrijd s Edmundus 17 zaturd s Gregorius Th. 18 Zondag Sol. van s Livinus Geboortedag van H.M. de Koningin. 19 maand s Elisabeth 20 dingsd s Felix de Valois 21 woensd Maria Presentatie 22 donderd s Cecilia 23 vrijd s Clemens 24 zaturd s Johan a Cruce 25 Zondag s Catharina 26 maand s Petrus Alex. 27 dingsd s Maximus 28 woensd s Mansuetus 29 donderd s Saturninus 30 vrijd s Andreas, Ap. December. V.M. den 3. L.K. den 11. N.M. den 18. E.K. den 25. 1 zaturd s Eligius 2 Zondag Advent 3 maand s Franciscus Xav. 4 dingsd s Barbara 5 woensd s Sabbas 6 donderd s Nicolaus Geboortedag van den Erf-Prins van Oranje. 7 vrijd s Ambrosius 8 zaturd Maria Ontvangenis 9 Zondag s Leocadia 10 maand s Melchiades 11 dingsd s Damascus 12 woensd s Constantia 13 donderd Lucia 14 vrijd s Nicasius 15 zaturd s Valerianus 16 Zondag s Everardus 17 maand s Begga 18 dingsd s Gratianus 19 woensd Quatertemper 20 donderd s Philogonus 21 vrijd Quatertemper 22 zaturd Quatertemper 23 Zondag s Victoria 24 maand Vigilie 25 dingsd KERSDAG 26 woensd s Stephanus 27 donderd s Johan. Evang. 28 vrijd Onnoozele Kind. 29 zaturd s Thomas Cant 30 Zondag s David 31 maand s Silvester {==XIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan Neêrlands Dichters, Die ons met hunne bijdragen hebben vereerd. Al loeit ook de Winter En dreigt met den blik, Al siddert het beekje En stolt van den schrik; Al staat er geen bloempje, Geen kruidje op het veld, Al ligt heel Natuur ook In de ijsboei gekneld; Hier prijkt toch een tuiltje, In jeugdigen bloei, En spot met den Winter En lacht met zijn boei: {==XIV==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat danken we U, Zangers, Die Nederland kroont, Die 't Goede en het Schoone Uw' bijstand steeds toont: Strooit, daalt weêr de Winter, In Vlaand'ren een bloem, De lusthof der Belgen Is trotsch op Uw' roem. De Redactie. Gent, December 1826. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} 1826. Ontzink mijn oog, o jaar der schande! Waarin ik mij te leven schaam, Gij die een' onuitwischb'ren blaam U zelf op 't eerloos voorhoofd brandde! Vergeefs draagt gij den vredekrans Er glimpend tot een deksel over; - Die brandplek, rood als helleglans, Schijnt vreess'lijk door 't olijven loover, En meldt tot 's aardrijks sloopingsuur Uw schande in letteren van vuur. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Gewis, het eind'loos tai der jaren, Dat volgt, tot 's werelds ronde sluit, Werpt u als basterdzuster uit, Als ge u wilt mengen in haar scharen. Zij zien, verwischt door eeuw noch tijd, Een' naam op 't voorhoofd u geschreven, Die u den vloek des nazaats wijdt En 't jongst geslacht van schrik doet beven. Ach, Missolunghi heet dat woord, En gij - het jaar van Christenmoord. O ja, die vloeknaam blijft u eigen, Onzalig jaar van schande en smaad! Gij, die de vaan van 't kruis verlaat Om 't hoofd voor Mekka's maan te neigen; Gij, die Arabie's tijgerbroed, O schande! Europa ingebroken, Laat brassen in der Christ'nen bloed, Dat er gebit en klaauw van rooken; Gij, die de tijgers broeders noemt, En lamm'ren als rebellen doemt. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontzettend zal uw oordeel wezen Als eens, met al hun goed en kwaad, Der jaren reeks voor d'Eeuw'gen staat En Christus 't vonnis af zal lezen; Verbleekt van schrik treedt gij dan voor, De vloeknaam vlamt met vuurge stralen Op 't doodsch gelaat in helscher gloor, En de afschuwkreet, die 's Hemels zalen Doet galmen, spreekt den ban reeds uit, Voor dat zich 's Regters mond ontsluit. Maar eensklaps zwijgen de Eng'len koren En vallen op het aanschijn neêr: 't Is stil, geen luchtje ritselt meer; 't Heelal moet 's Regters uitspraak hooren: ‘Stort, stort ten diepsten hellepoel, Voor de eeuwigheid met vloek beladen, Gij, jaar des bloeds, dat, koud en koel, Aanschouwster bleeft van euveldaden; Dat duizend mart'laars, trouw aan God, Liet blak'ren door der Heid'nen rot. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Stort neêr bij 't jaar, dat Nero teelde, Gij, even wreed, maar min opregt, Die pochte op God en kruis en regt, En toch met God en menschheid speelde; Die, door een magtwoord van uw mond, Geheel een Christenvolk kondt sparen, Maar zweegt en angstig loerde in 't rond Waar toch die oproerkraajers waren, Die, bij der broed'ren schrikb'ren moord, Hun weedom uitten in een woord. Nooit zij de schande u afgewreven, En nooit verzacht uw hellepijn, Gij zult ten vreess'lijk toonbeeld zijn, Wat vloek der zelfzucht op blijft kleven, Wat strafgerigt die bloodaards wacht, Die Christus om hun rust verstieten, En door der tijg'ren overmagt Een volk van helden slagten lieten; En 't blijv' steeds de uitroep van 't heelal: Wee! jaar van Missolunghi's val!’ Gorinchem. A. BOXMAN. {==*1==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*2==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==*3==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*4==} {>>pagina-aanduiding<<} {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Flippine van Vlaanderen; Een geschiedkundig Verhaal. (1302.) Mistrouw het lot, wanneer ge uw levenspad Te mildelijk met bloemen ziet bestrooijen; Nooit zal 't geluk, zoo broos, zoo ligt, zoo glad, Zich naar den wensch der stervelingen plooijen. 't Volmaakte heil was nooit op aard' gekend: De rampspoed volgt de welvaart op haar schreden, En de oppertrap van vreugde en zaligheden Is vaak 't begin van jammer en ellend'. 'k Zoek 't voorbeeld van die les bij geen' Hebreeuw, Noch in 't geschicht van Griekenland of Romen; Wat eeuw was voor deze aard' geen jammereeuw? Wat dag ziet niet bij beken tranen stroomen? {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat and'ren een taf'reel van heil of smart In 't lotgeval van vreemde volken gâren: 'k Zoek mijn verhaal in Vaderlandsche blâren, Zoo vol belang voor 't Vaderlandsche hart. Reeds bloeide hier de nijv're koopvaardij, Toen Guido 't land, als Vlaand'rens Graaf, bestierde, Dit land, waarin, na lange slavernij, Nu welvaart groeide en vrijheid welig tierde. Doch schoon de Graaf zoo rijk een land bezat, En door zijn' glans deed vreemden glans verdooven, Zijn dochter ging in waarde 't al te boven, Flippine was zijn hoogste roem en schat. De blijde straal van 't eerste morgenlicht, Een lenteglans de nev'len doorgeblonken, Het lachje van een pasgeboren wicht, Verrukte min dan hare tooverlonken. Die schoone, om wie 't oud Troje in puinen viel, Had zelve in haar 't volmaaktste beeld gevonden! En de amberlucht van Edens morgenstonden Was niet zoo rein als de onschuld van haar ziel. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} De Eerste Eduard zat toen op Eng'lands troon; Haar acht hij waard de Britsche kroon te dragen, En zendt, om haar ten huw'lijk voor zijn' zoon, Zijn' erfgenaam, aan Guido af te vragen. Dien prins, bekroond met glorie, had de min Reeds lang geboeid aan hare aanlokk'lijkheden; De Graaf stemt toe, dat zij in d'echt zal treden: Zij wordt bestemd tot Eng'lands rijksvorstin. Voelde ooit een hart volmaakter heilgenot, Dan 't heilgenot dat nu Flippine smaakte? Wat kon haar wensch nog voegen bij haar lot? Jeugd, schoonheid, rang, een hart, dat minnend blaakte, Dat blaakte voor een' held, een' konings zoon; Een hart, dat zij, met onschuld ten sierade, Ging schenken aan een' Vorstelijken gade, Een' gade, die haar leidde naar den troon. Mistrouw het lot, wanneer ge uw levenspad Te mildelijk met bloemen ziet bestrooijen; Nooit zal 't geluk, zoo broos, zoo ligt, zoo glad, Zich naar den wensch der stervelingen plooijen. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Volmaakte heil was nooit op aard' gekend: De rampspoed volgt de welvaart op haar schreden, En de oppertrap van vreugde en zaligheden Is vaak 't begin van jammer en ellend. Reeds sierde men in Londen 't echtaltaar, En de afscheidstraan besproeit Flippine's wangen; De wimpel golft op 't schip: de bardenschaar Stemt de elpen luit voor vrolijke echtgezangen; Van alle kant snelt Vlaand'rens adel aan; De keur en bloem van allen stand omringen En groeten haar met duizend zegeningen, En mengelen hun zegen met een' traan. Daar komt een bô, gestuurd door Frankrijks Vorst, Om aan den Graaf zijn heilwensch voor te dragen.... ‘Maar, zal hij, die den Franschen schepter torscht, Die zorg droeg voor Flippine's jongste dagen, Toen hij ze in 't hof als eigen kind ontving, Thans, eer zij zal met Eng'lands kroonprins trouwen, Niet éénmaal nog die kweekelinge aanschouwen, En kroonen met zijn laatste zegening?’. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Schrik op die taal, o Graaf! Flippine, schrik! Maakt spoed uw' togt naar Eng'land voort te zetten; Die liefdewenk is een gevloekte strik: Zijn arm zal u niet zeg'nen, maar verpletten. Vlugt Frankrijks hof: ziet gij die wanstar niet Zoo ijsselijk ginds dreigen met haar roede? Zij spelt den ramp, dien Frankrijks haat en woede U broedt, zoo gij zijn arglist niet ontvliedt. ‘Wel hoe!’ zoo had de Fransche Koningin Met bittren nijd den Koning aangesproken: ‘Een Vlaamsche maagd wordt Eng'lands rijksvortin, Daar gij, o schande! uw dochter ziet verstoken! Slechts dezer past een koninklijk gemaal; Of, ligt uw troon zoo laag in Eng'lands oogen, Dat zij, die voor den troon is opgetogen, Moet wijken voor het kind van uw vassaal?’ ‘Nooit, sprak de Vorst, nooit lukt dat echtverbond: Het Zou den Brit te hoog in luister zetten; Ik wil dien echt, op heerschzucht eerst gegrond, Of door geweld, of door verraad beletten. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrij stort' de blaam der eeuwen op mij neêr: Dat alles wijk' voor mijne staatsbelangen: Flippine worde ontboden en gevangen, En zie haar land en minnaar nimmer weêer.’ De Graaf vertrekt; voor geen verraad beschroomd Zal hij zijn telg in 't Fransche rijk verzellen, En haar, die niets dan heil en liefde droomt, Zelf in de magt van hare beuls gaan stellen. Dan ook.... hoe zou de Graaf in argwaan treên? Zij scheen als kind des Konings welbehagen; Daar sleet ze in 't hof hare eerste levensdagen.... Men spoedt de reis naar Frankrijks grenzen heen. Zoo spreidt een knaap vol list der vog'len net, En fluit de hun bekende liefdetoonen, En strooit het aas, om op het akkerbed Die diertjes uit hun nestje neêr te troonen. Zoo volgt het schaap den landman langs de baan, En blaat, en wenkt zijn lammertje in 't verbeiden, En waant zijn kroost naar 't klavergroen te leiden, En leidt het zelf ter wreede slagtbank aan. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Het offer zegt vaarwel aan 't Vaderland: Zij komen aan, met luide vreugde ontvangen; Hoe snelt Flippine, om voor het laatst de hand Haars voedsterheers aan 't dankbaar hart te prangen.... Maar.... is die vreugd, die uit zijne oogen straalt, Een blijdschap, die uit liefde of haat ontwelle? Die grimlach is de grimlach van de helle, Als zij op deugd en onschuld zegepraalt! De Graaf verstomt en ijst: Flippine leest Nog in hun oog de opregtste liefdewenken; Hare onschuld sterkt de kalmte van haar' geest; Nog kan haar hart geen snood verraad verdenken; Nog duurt haar droom van liefde en heilgenot; Nog ziet zij niet wat ramp haar is beschoren; De kluisters, die daar ramm'len om hare ooren Voorspellen eerst haar wreed, haar ijss'lijk lot. En woedend brult de Vorst Flippine toe: ‘Gij waandet dus op Eng'lands troon te klimmen! Thans slaat het uur, dat ik mijn wraak voldoe: Verban, verwaande! uw trotsche hersenschimmen: {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier in mijn hof is 't einde van uw reis: Men klemme straks de ket'nen om haar handen; Zie daar uw troon, zie daar uw huw'lijksbanden; Een kerkerhol zij voortaan uw paleis.’ En sidd'rende ijlt Flippine aan vaders borst, En stikt, en smoort verbaasd haar bange zuchten; En meer nog brandt de woede van den Vorst, En doet den Graaf de wreedste rampen duchten. En zij stort nog geen traan, zij geeft geen gil; Maar zoekt in 't ronde in aller oog te lezen, Of zij dat lot, dat ak'lig lot moet vreezen, Dan of men wel haar' geest beproeven wil. En Guido sluit zijn dochter aan zijn hart, En grijpt zijn staal om moedig zich te wreken, En klemt haar meer, en zwiert de kling, en tart Zijn beulenrot, verbaasd te rug geweken.... Doch vrucht'loos wil de grijsaard hun weêrstaan: Zijn zwakke moed kan slechts zijn lot verzwaren: De Koning durft een' Vorst van tachtig jaren Ontwap'nen en in ketenen doen slaan. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Flippine gilt, en vliegt aan 's Konings kniên: ‘Verschoon, o Vorst! verschoon zijn tegenstreven; Ik ben 't alleen, die uwen haat verdien; Hij was uw vriend, u steeds getrouw gebleven. Straf hem niet,... neen... zoo ge een'ge schuld hier ziet, Mij treffe uw toorn... aanschouw zijn grijze haren... Hij is zoo zwak: heb deernis met zijn jaren.... Straf, kerker mij, maar boei mijn vader niet.’ ‘Niet haar, maar mij, roept Guido, treffe uw wraak; Ik zij de prooi, het offer voor uw woede, Maar dat geen leed dit schuld'loos meisje naak! Dat toch heur deugd, heure onschuld haar behoede. Och, zoo zij lijdt, denk wat ik vader lij! God beeft u ook een minn'lijk kind geschonken; Grijp mij: ik blijve in ketenen geklonken, Maar laat mijn kind, laat mijn Flippine vrij.’ ‘Neen, smeekt zij, neen: die gruwel waar te wreed Verhoor hem niet, en wik de schuld toch nader, Ik ben voor smart en boei en dood gereed, Maar spaar toch, Vorst, och spaar mijn' goeden vader! {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Spaar hem, dan rust gewis uw loon bij God: Dan blijft aan mij, hoe hard ge uw prooi moogt treffen, Nog krachts genoeg mijn ket'nen op te heffen, En dankende te bidden voor uw lot.’ Maar vrucht'loos bloedt haar hart, en 't bloedt zoo zeer! Die schoone, nog veel schooner door haar tranen, Ligt voor den Vorst, neen, voor een' beul ter neêr, Kan zich geen weg naar 't hart diens tijgers banen: Maar op zijn' wenk zijn ze aan elkaâr ontscheurd, Aan 't hof ontrukt, gekneld in wreede boeijen, Daar om den graaf Flippine's tranen vloeijen, Terwijl hij slechts Flippine's lot betreurt. Straks wordt de faam dier euveldaad verbreid: De Vlaming voelt zijn fellen toorn ontbranden: Elk ademt wraak om 't hemeltergend feit; Elk zweert die prooi te ontrukken aan hun handen. Men woelt, men vliegt te wapen, ieder snelt Bij zijn banier, men vormt de legerscharen; En 't heir, dat haakt en vlamt op lijfsgevaren, Trekt, op den kreet van wraak, naar 't glorieveld. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Der Franschen magt rukt ook op Vlaand'ren neêr, En waant vol trots ons leger neêr te vellen, En 't land, verwoest door 't vuur en 't moordgeweer, Als 's winnaars prooi in slavernij te knellen. Zij naakt ons erf en houdt bij Kortrijk stand: Daar staan geschaard ontelb're veldbanieren; Daar zal verraad en ondeugd zegevieren, Of regt, en zucht voor Vorst en Vaderland. Men geeft het sein: men wondt en moordt verwoed, En doet den grond het bloed bij stroomen zwelgen; Men dringt op een: der Franschen golvend bloed Kruist in zijn' stroom het golvend bloed der Belgen. De zucht tot wraak, met bloeddorst aan haar zij, Vernieuwt den moed, bestiert de slagtende armen; De woede, die genâ kent noch erbarmen, Maakt Kortrijks slag een slag van moorderij. Reeds trapt en dringt en strijdt der Belgen schaar Op hoopen van gevelde Lelianen; Geen vijands moed, geen groeijend lijfsgevaar Weêrhoudt de vaart van onze legervanen; {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Een vreugdekreet dringt door de wolken heen En doet den klank der zegegalmen hooren: De Franschman vlugt: de slag der Gulden Sporen Siert Neêrlands grond met nieuwe krijgstrofeên. Verschriklijk woedt de Fransche Vorst: die schand' Doet feller nog zijn razernij ontsteken: Hij zweert weldra zijn' troon en vaderland, Zijne eere en roem op 't ijsselijkst te wreken: ‘Welaan, zegt hij, haar noodlot zij vervuld.... Gij zult de vrucht dier zegepraal niet plukken, Die prooi, o Belg, mijn handen niet ontrukken: Ik smeed een wraak, waarvoor gij sidd'ren zult.’ Flippine zat zoo vurig in gebeên, En zuchtte en snikte om 's Hemels mededoogen, Toen zij den Vorst zag langzaam binnen treên.... Zij leest haar' dood in 's dwinglands vlammende oogen. Hij spreekt: ‘sta op.... uw landgenoot verwint: Hij deed de bloem des Franschen adels sneven.... Neem daar dien kelk, en.... offer mij uw leven, Indien ge opregt uws vaders leven mint.’ {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Mijn vader!’ gilt ze, en grijpt de moordpokaal; Doch trilt en ijst.... de kelk zal haar ontglippen: ‘Uw vader!’ roept de Vorst met somb'rer taal: Zij zucht, en brengt den beker aan haar lippen.... Het gif, dat haar allengs met doodkleur verft, Dringt voort, en woedt, en brandt door borst en ader; Zij zijgt ter neêr, bidt voor haar' grijzen vader, Smeekt met het oog haar' beul voor hem, en sterft. Gend. L. D'HULSTER. Bij eenen plasregen op de Place Louis XV * te Parijs. Plast, dropp'len, plast vrij neêr! wat kracht uw water heeft, Niets spoelt de bloedvlek af, die op dit bloedplein kleeft. Groningen. B.H. LULOFS. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Vaderlandsliefde. Kent gij die plant, die overal Zoo overschoon en welig tiert, Die heerlijk prijkt in 't bloemrijk dal En ook der bergen kruin versiert? Waar onder 't kreeftgestarnt' de zon De velden blak'rend zengt en schroeit, Of waar, bij eeuwig ijs, geen bron Den dorren akker ooit besproeit. Alom vindt men dat plantje staan, Dat, zelfs bij 't hevigst stormgeloei, Ontrefbaar, nimmer kan vergaan, Maar altijd wast in kracht en bloei: Waar men 't ook uit te roeijen tracht, Toch langzaam voortschiet, en in 't kort Zich uitbreidt met ong'loofb're kracht, De kroon van Flora's bloemhof wordt. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Kent gij die diamant, zoo schoon, Dat nooit zijn waarde werd geschat; Der vorsten roem, als in hun kroon Alleen is dat juweel gevat. Het hoogste sieraad voor den held; Meer waard hem, die het rust'loos zocht, Dan al de lauw'ren, op het veld, Voor stroomen menschenbloed gekocht. Dat kleinood, dat, hoe rijk en schoon, Wordt aan des bed'laars muts gehecht, Zoo wel als aan der vorsten kroon; Zoo veel den heerscher als den knecht. Dat ieder, wie 't in waarde houdt, Meer dan geboorte en hooge rang, Meer dan het opgetaste goud, Met eere kroont zijn leven lang. Kent gij dat vuur, dat eeuwig brandt En nooit wordt door 't geweld verdoofd, Waar ook de wrev'le dwingeland 't Gebluscht op zijnen wenk gelooft. Een vuur, dat door zijn' heldren gloed De koudste borst in vlammen zet, {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} En helden vormt, wier fiere moed Nooit wordt door slaafsche vrees besmet. Waarvoor, van noord- tot zuider as, Heel de aarde aanbiddend nederknielt; Eene eerdienst, die, hoe wuft ook was De tijdgeest, nimmer werd vernield. Kent gij dat onuitdelgbaar vuur, Dat van den hemel zelven stamt; Welks eerste vonk, in 't wordingsuur Der wereld, is door God ontvlamd? Gewis, die schoone wereldplant, Die onwaardeerb're diamant, Dat vuur, dat onuitdoof baar brandt, Is - Liefde voor het Vaderland! Kweekt aan die plant, o hovenieren! Alom vindt ge een' bereiden grond. God zal uw vlijtbetoon bestieren, Het menschdom 't vrolijkst jubel vieren, Als boven elk gewas die schoone plant mag tieren, Die nergens immer weêrga vond. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Ziet rond; waar men haar aan wil kweeken, Daar schiet zij breede loten uit; Daar is haar groeikracht nooit bezweken; Wie enkle twijgen mogt verbreken, Zag hoe, vernieuwde groei en bloei haar nooit ontweken, Zij nooit in wasdom werd gestuit. Wat schoons we ook op deze aard' verwerven, Veel is er enkel klatergoud; Veel dat wij, onverschillig, derven, Maar wee, wie 't schoonst juweel mogt erven, En 't als zijn'hoogsten schat niet, tot hem 'tlot doet sterven, In hooge waarde en eere houdt. Gij, wie op zijn bezit moogt roemen, Het blijve uw deel in 's levens nâcht: De menschheid zal met lof u noemen, Zij kranst u met onwelkb're bloemen, Maar blijft den vuigen hoop verrad'ren immer doemen, Wier smaad taal dat juweel veracht. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Moog 't heiligst vuur op de outers branden, Dat nergens ooit een onverlaat Het waag, met ongewijde handen, Ze in wrev'len moedwil aan te randen, Der menschheid vloek treff' hem van oost- tot westerstranden, Waar 't zonlicht op- en ondergaat. - Viert - viert die eerdienst, reisgezellen, Van welk een' stand of rang gij zijt: Wat immer tot zijn' val moog hellen, Nooit, hoe de tijd ook voort moog snellen, Ziet gij haar tempelen - hare outers nedervellen; Zij zijn aan de Eeuwigheid gewijd. Kweekt aan-kweekt aan die plant, o Neêrlands hovenieren! Laat, landgenooten! dat juweel u immer sieren! Dat in uw borst dat vuur gestaag te feller brand'! - Bekranst met krakende eerlaurieren, Stijgt Neêrlands naam ten top, en blijft haar roem in stand, Door liefde voor het Vaderland. Rotterdam. H. MARONIER. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} De Onsterfelijkheid. 'k Zing bij uw graf, o zoon der aarde, Uwe onbetwistb're majesteit! 'k Zing bij 't vermolmd gebeente uw waarde, 'k Zing, mensch! 'k zing uw onsterf'lijkheid. Laat vrij 't gewormte u hier verbeiden, De ontbinding elke grondstof scheiden, Die tot uw hulsel slechts behoort; Maar - juich, een' schaduwtrek van't nooit begonnen leven Des eeuw'gen Scheppers, is aan uw bestaan gegeven, Gij duurt, in spijt van 't sterflot, voort. De mensch verkoos in 's wereldsmorgen Reeds 't slavenjuk der zinn'lijkheid; Toen vlood zijn rust voor bange zorgen, Zijn vreugd voor schijn, die 't hart misleidt. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} De waarheid, werd omhuld met wolken, De nacht zonk neêr voor 't oog der volken, De rede tastte angstvallig rond, En, waar haar licht nog als een graflamp slechts bleef glimmen, Verschenen mog'lijkheên, als ongevormde schimmen, Waar 't hart noch heil, noch troost bij vond. Verbeelding maakte 't volgend leven, Voor elks gevoel, naar smaak en lust. De schaduw van bebloemde dreven Schonk de Oosterlingen kalme rust. Een heldenfeest, op nevel wolken, Vertroostte ginds de Noordsche volken, Bij 't roem vol sterven in den strijd. 't Was hoop op hooger licht, die 's wijsgeers borst ontgloeide; De bloemenkrans dier hoop, die om den giftkelk bloeide Heeft, stervend, Socrates verblijd. Ja zelfs hij, die op Sions toppen Zijn offers bragt aan Jakobs God, Zelfs hij zag slechts de bloesem knoppen Van waarheids onvermengd genot. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} De dood moest elk geslacht vergad'ren Bij 't slapend stof der achtb're vad'ren, Dit tuigde elk graf, elk zielloos lijk. Godrigtte, en 't kwaad, en 't goed, moest straf of loon ontvangen, Zoo sprak 't gevoel, maar nooit weêrgalmden jubelzangen Door 't eeuwig zwijgend schaduwrijk. Toch blonk de kennis aan het naamloos Eeuwig Wezen, Gelijk de morgenstar, voor Abrahams geslacht. Maar heerlijk is de zon voor 't sterflijk oog verrezen, Wij zien den vollen dag, in onbewolkte pracht. Des Eeuw'gen Zoon, de Heer van hemel en van aarde Werd mensch, de sluijer viel van 't rijk der dooden af; Wij zagen God in 't stof, juich menschheid! juich - uw waarde Vergt heil'gen eerbied van den Seraf, bij uw graf. Wij zien de onsterf'lijkheid, juicht, Gods getrouwe aanbidd'ren! Wij zien de onsterf'lijkheid in Hem, die stierf, maar leeft. Zijn jongste snik aan 't kruis, kon heel natuur doen sidd'ren - Maar 't is die snik, die stof tot ons triomflied geeft. Verlosser! ja - Uw dood, was 't heengaan tot Uw' Vader; De heemlen juichten, toen Gij 't Paradijs ontsloot, Geheel het menschdom trad God, weêr verheerlijkt, nader, Als erfgenaam van 't rijk des vredes, door Uw' dood. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Heil ons - wij gaan tot God bij 't sterren; zigtb're wereld! Toen Jezus 't graf ontweek, zaagt gij de onsterf'lijkheid. Heil ons! als nachtdauw, die op ligte bloesems perelt, Is over 't stof des doods de schoonste hoop verspreid. Maar 'k beef terug - voor 't vreess'lijk donker, Dat ginds Lorenzo's pad bedekt; Geen lichtstraal, God! geen stargeflonker, Dat langer hem ten gidse strekt. Lorenzo kon de stem versmoren, Die rede en godsdienst luid doen hooren. ‘Uw aanzijn eindigt met den dood,’ Dit denkbeeld, wist hij zich al worst'lend op te dringen. Hij had een' hartyriend, ziet zijn raadloos handen wringen, Nu die voor eeuwig de oogen sloot. Nog bloedend van die zielewonde, Brult ge uw vertwijf'ling zin'loos uit, Lorenzo! aan de veege sponde Van Emma, uw gekozen bruid. Zij sterft, gij vloekt Gods alvermogen, Geen traan ontvloeit uw brandende oogen, {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen - woeste smart verteert uw kracht. 't Rampzalig aanzijn moet voor eeuwig u begeven, De zwarte zelfmoord wenkt, nog doet hem doodschrik beven, Dan ach - de gruwel is volbragt. Wie dwaalt, met losgereten haren, Op 't kerkhof rond? van kroost beroofd, 't Is Nina, die op 't graf blijft staren, En geen onsterf'lijkheid gelooft. Ach - aan haar' vollen boezem speelde Een zuig'ling, zaalge moeder weelde Blonk in haar vrolijk vonk'lend oog. Toen 't rozenmondje, door een doodstuip ijlings blaauwde, Terwijl nog moedermelk de lipjes mild bedaauwde, En 't zieltje schuld'loos de aarde ontvloog. O Nina! kunt ge u moeder voelen, En hoop verbannen uit uw ziel? Moest slechts natuur uw smart bedoelen, Toen aan den stengel 't knopje ontviel? Natuur volgt immers eeuw'ge wetten, Vermolmde stammen moet zij pletten, {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar bloesems kweeken haar ter eer. Neen - hij, die 't sterflot naar der scheps'len heil berekent, Hij had den zuig'ling 't pad, naar waar geluk, geteekend, Maar in een hooger, zaalger spheer. Gezegend Christendom! uw luister Toont beter wereld, in 't verschiet. Triomf, het dal des doods, hoe duister, Verschrikt, waar gij ons voorlicht, niet. Geboren slechts, om hier t'ontwikk'len, Blijft zucht naar zelf volmaking prikk'len, Wij streven voort van kracht tot kracht. Voor ons is 't sterven een geboorte, in zaalger wereld. Uit elke traan der smart, die hier het graf beperelt, Wordt ginds een bloem der vreugd' verwacht. Uw vriend ligt op de sterfkoets neder, Alcest! hij drukt voor 't laatst uw hand, En stamelt: ‘'k zie u heerlijk weder, Mijn vriend, in 't zalig Vaderland!’ Gij weent: zijn scheiding breekt u 't harte, Hij deelde in al uw vreugde en smarte, {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn vriendschap schonk u 't reinst genot. Maar-gij gelooft, en juicht, ‘geen dood kan vrienden scheiden!’ Hij blijft, verheerlijkt, u, in hooger stand verbeiden, De dood vereenigt beider lot. Ziet gij die gade en telgjes weenen, In 't zielverscheurendst oogenblik? Zij knielen om het doodbed henen, Philant gaf daar den jongsten snik. Maar - schoon ook hem de scheiding griefde, In 't brekend oog blonk eng'len liefde, 't Ras nad'rend weêrzien schonk hem troost. ‘God scheidt ons niet, neen, 'k blijf met onverbreekb're banden,’ Zoo sprak, hij, ‘vast gehecht aan eeuwig dierb're panden, ‘'k Kus straks omhoog weêr gade en kroost!’ - Celesta voedde een blozend wichtje, Dan ach, haar echtvriend zonk in 't graf! Zijn beeld, op 't eng'len aangezigtje, Perst vaak den traan des weedoms af: Dan denkt zij, snikkend, aan 't voorleden, Maar droomt zich toch nog zaligheden, {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja - 't wichtje blijft haar oogenlust. 't Slaapt aan haar' boezem, en nog zweven teed're lachjes Om 't halfgesloten mondje, en kozend, wordt nog zachtjes, Na 's moeders bede, 't kind gekust. 't Gebed steeg op, Gods trouw bleef zorgen: 't Kind is bestemd voor ed'ler stand; De nacht zinkt neêr, en, vóór den morgen Is 't roosje in 't paradijs verplant. De moeder zag naauw de eerste stralen Der zon op 't wank'lend wiegje dalen, Of rukt, nu zij geen' adem hoort, Het wiegkleed weg en gilt, geknield bij 't zielloos wichtje. Gods engel drukte een lach der onschuld op 't gezigtje, Toen 't zieltje steeg naar zaal'ger oord. Celesta's oog plengt bitt're tranen, Verscheurd is 't zwoegend moederhart; Toch ziet zij 't glansrijk pad zich banen, Naar de eeuw'ge bron van troost en smart. Zij weet, het stof is slechts verderf'lijk, Zij en haar dierb're zijn onsterf'lijk; {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} De dood brak slechts de schaal, niets meer. 't Kind werd een Cherubijntje, en zweefde op zilv'ren wieken Naar Jezus; ook voor haar zal de eeuw'ge morgen krieken, Dan juicht het in hare armen weêr. Zoo treuren Christ'nen bij de dooden, Zij zijn hun slechts vooruit gegaan, En, schitt'rend als Gods hemelboden, Begroeten ze ons, aan 't eind der baan; Ja - zaalgen zullen ons geleiden, Wen wij, van 't zinn'lijk stof gescheiden, Ontzet, een' blik slaan door 't heelal. Zij is het, om wier dood mijn bangste tranen vloten, Die 't leerboek der natuur, hier nog voor mij gesloten, Welligt mij ginds ontzeg'len zal. Praalde aan de azuren hemelbogen Geen gouden star voor mijn gezigt; Blonk geen Orion mij in de oogen, Ginds baad ik in een zee van licht; Ginds, waar millioenen wereldbollen Om duizend, duizend zonnen rollen, {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontvouwt natuur mij al haar pracht. Waar ben ik? groote God! hoe rijst, als mensch, mijn waarde. Onsterf'lijk ben ik, dit gevoel tooit, reeds op de aarde, Met morgenstarren-glans, den nacht. PETRONELLA MOENS. Utrecht. Op het plaatsen van eigen portretten voor boeken. Waartoe hier dat portret met ordelint en strik? De vinnige A. Om ons te zeggen: Dat ben IK!!! De zachtaardige B. Neen, vrienden vroegen om de beeldt'nis, die gij ziet. Zij staat hier op hun beê; men weigert vrienden niet. B.H. LULOFS. Groningen. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} De Witte Vrouw van Kleef. Legende. Daar zat de Graaf, met norschen blik, In een der ridderzalen; En aan zijn zij' stond Irmengard, Betraand van oog, gewond van hart, En zuchtend duizend malen. ‘Staak, dochter, droog die tranen toch, Die blos en wang verteren: Straks vangt de kampstrijd wettig aan, Hij zal met u naar 't outer gaan, Die winnaar weêr zal keeren.’ {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ach, vader,’ sprak het maagdelijn, En zocht zijn ziel te winnen, ‘Dit hart, dat slechts voor Kuno gloeit, Dat eeuwig is aan 't zijn geboeid, Zal Siegfried nimmer minnen.’ ‘Het zij zoo,’ zegt de Graaf, en gaat, ‘Dat Kuno u beminne; Het worstelperk wacht beiden thans, De strijd is regt, gelijk de kans, Hij kome, strijde en winne!’ Daar stond de maagd verstijfd en stom, En kon geen voet verzetten; Daar rilt ze op eens, daar gilt zij 't uit: De strijd begint, daar schallen luid, Daar klinken de trompetten. Zij gaart haar krachten, bidt en gaat, Waar Graaf en hofstoet zaten; Zij plaatst zich op de galerij, En voegt zich aan haars vaders zij', En wacht haar lot gelaten. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Het dapper ridderpaar daagt op, En doet den strijdtoon klinken; De vederbos zwaait fladd'rend rond, Het trapp'lend ros beschuimt den grond, En schild en lansen blinken. En van de hooge galerij Doet zich de juich galm hooren; Maar Irmengard zit stijf en stom, En ziet alleen naar Kuno om, Haar' een'gen uitverkoren. De strijd begint, de kans is wuft, De prijs is dier en teeder. Men naakt en dwingt elkaâr tot staan, En drilt de lans, snelt toe, valt aan En keert al deinzend weder. En nogmaals, met verhitter bloed, Het ros den toom gegeven, En nogmaals vreess'lijk toegesneld, En weêr de zware speer geveld, En weêr het schild geheven...... {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} En.... God!... daar suizelt Kuno neêr, Den dood in de open kaken: Het schrikk'lijk pleit is dan beslecht, Held Kuno viel.... de vorst'elijke echt Zal Siegfrieds heil volmaken. En van de hooge galerij Doet zich de weegalm hooren; Maar Irmengard zit stijf en stom, Haar oog zoekt slechts naar Kuno om, Haar' een'gen uitverkoren. En Siegfried treedt ter schouwplaats op, Om 's Graven telg te erlangen, En van het schoone maagdelijn, Dat nu zijn bruid, zijn gâ zal zijn, De zegekrans te ontvangen. Zie, Irmengard vliegt ijlings op, En woelt en dringt naar voren, En stort zich van de galerij, En ligt daar dood aan Kuno's zij', Haar' een'gen uitverkoren. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu zat de hofstoet diep in rouw, De Graaf zonk ijskoud neder, En Siegfried vleide 't minnend paar, In vorst'lijk marmer naast elkaâr, En keerde droef toen weder. Maar telkens als een edelman, Zijns dochters keus wil dwingen, Dan waart, in 't middernacht'lijk uur, Een spooksel langs den torenmuur, In raadloos handenwringen. Dan komt de Schoone telkens weêr Op nieuw haar lot beweenen, Dan klinkt het dof in 't zwart verschiet: ‘Dwing, edelman, uw dochter niet!’ En 't spooksel is verdwenen. Zoo hoort men 't Kleefsch kronijkgeschicht Het schrikk'lijk feit verhalen; Daar staat ook nog het burggevaart, Door de ijz'ren vuist des tijds gespaard, In majesteit te pralen. GENT. J.J.F. WAP. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Zielsgevoel. O Lasteraars van God en van zijn werken, Die de eerekroon van mensch u rukt van 't hoofd; Wier trotsche geest geen palen kent noch perken, En de eêlste stem in 't rust'loos hart verdooft; Die, door het gift, dat rondbruist in uwe ad'ren, Tot hel deze aard, den mensch tot duivel maakt; Gij, wormen, die geen zonlicht ooit dorst nad'ren, En nimmer 't heil der eng'len hebt gesmaakt; Wat raauwe kreet hebt gij 't heelal doen hooren; Wat oproerleus, die naauw ten hemel steeg, Of 't heilig lied der zaalge Serafskoren, Door 't wangeluid gestoord, verstomde en zweeg. ‘Geen geest bezielt den mensch:’ zoo spreekt ge ontzinden! Hij is, gevoelt en denkt, door 't stof alleen: Vrij moog zijn hart iets edels in zich vinden; Met alles, wat bestaat, in wezen één, {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Leeft hij tot smart, tot slooven en tot zwoegen, Als 't lot hem roept in 't jammervol bestaan, En gaat zijn stof bij 't stof der wereld voegen, Als 't lot hem doemt tot sterven.... tot vergaan.’ Vaar op, mijn geest! verdedig 's menschen waarde, Verdedig God in zijn verheven doel: Het geldt den mensch, het geldt den Heer der aarde: Wreek, dichtkunst! wreek zijne eer! bezing... 't gevoel! Het scheppingswerk was daar van d'Onbegonnen, En 't eng'lenlied doorklonk der Heemlen sfeer, En plant en dier en mijriaden zonnen Erkenden Hem en prezen d'Opperheer. Maar hij, die meer, en treffender en schooner Dan zij zou zijn in 't jong natuurgebied, Maar hij, hun vorst en Edens hofbewoner, Maar 't beeld van God - maar Adam was nog niet. Toen sprak weêr 't woord, het magtig woord des Heeren: ‘Het uur is daar, dat heel natuur verbeidt: De mensch rijze op! de mensch zal Mij vereeren; Mijn schoonst gewrocht verschijn met majesteit! Niet als de plant, gevoelloos opgeschoten, Niet als het dier, dat omwroet in het stof, {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet als 't bestaan der zonn' en starrenklooten Wacht hem een lot in 's aardrijks wellusthof. Een hooger geest - Mijn geest zal in hem woelen; Bewusteloos roemt Mij het scheps'lental; Maar hij, Mijn beeld zal denken en gevoelen, En 't schoonste lied Mijns lofs klinkt door 't heelal. Ja, als de dag voor hem heeft uitgeblonken, De dag des heils, die hem op de aard verbeidt, Als hij, tot naast het geest'loos stof gezonken, ‘Mijn wil veracht en hoont Mijn heiligheid, Dan nog - dan zal 't gevoelen en het denken, Die spranken van des Hemels reine vlam, Zijn ed'le ziel het schoonst herinn'ren schenken Aan Mij, den Geest, waaruit hij oorsprong nam. Dan nog zal hij, hoe diep zijn wenschen vielen, Zich baden in de vreugd van 't reinst genot, Dan, door 't gevoel, nog voor Mijn wond'ren knielen, En kennen Mij, zijn' Schepper en zijn' God!’- De orakeltaal, der Almagt mond ontvloten, Is in het lot des stervelings gestaafd; - Geen bron van vreugd ziet hij voor zich ontsloten, Geen zoete troost, die hem in 't lijden laaft, {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen hoop, die hem als noordstar tegenflonkert, Geleidt en steunt, wen onspoeds graauwe nacht Zijn levenspad door nevelen verdonkert, En hem 't genot onthoudt, waarnaar hij tracht. Geen enk'le vonk van rein, van waar genoegen, Geen warme straal van 't licht uit hooger kring Doet ooit zijn borst van heilige aandrift zwoegen, Noch adelt hem op aard' tot hemelling, Zoo niet de vlam, door God hem ingeblazen, Die gloênde vlam, die noch door lage rust, Noch door de drift van een dolzinnig razen In zijne ziel geheel wordt uitgebluscht; Zoo niet die vlam zijn bloed door 't hart doet stroomen, Zijn geest bezielt, doortintelt en ontgloeit: Dan hem verheft, dat niets zijn vlugt kan toomen, Dan weder aan een zachter stemming boeit; Zoo niet die vlam zijn vurig oog doet staren Op 't glansrijk licht, waar 't goede en schoone uit straalt; Niet aandrijft om zich schatten te vergâren, Waarbij geen schat, geen heil, geen vreugde haalt; Zoo niet die vlam, door tijd noch lot te temmen, Het grootsch besef hem schenkt van zijn waardij; {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo niet die vlam hem heerlijk meê doet stemmen, In 't rein akkoord der wereldharmonij. Die vlam zijt gij, o edelste aller gaven, O zon van heil, in 's werelds jammerpoel! O rijke bron van troost, waaraan we ons laven, O band der aarde! o godd'lijk zielsgevoel! Als de blonde dageraad Vrolijk oprijst aan de kimmen, En den schijn van zijn gelaat Doet op veld en akker glimmen; Als natuur in 't hoogtijdkleed Spelend, dart'lend, juichend, prijzend, Treffend schoon hem tegentreedt; Als de schepping, opwaarts rijzend Uit den nacht der duisternis, Eén gevoel, één vreugde, één leven, Één harmonisch schouwspel is; Als de purp'ren vlinders zweven In een ambrozijnen lucht; Als de vogel vrolijk dartelt {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} In zijn onbedwongen vlugt; Als het vischje in 't beekje spartelt, Dat met zacht gemurmel vloeit, Langs de rijk bebloemde zoomen; Als het vee van blijdschap loeit; Ja, als bergen, dalen, stroomen, Als de gansche schepping tuigt Van des Hemels zegeningen, En tot eer des Scheppers juicht; Zegt dan - zegt dan, stervelingen! Of gij waarlijk sterf'lijk zijt? - Neen, dan voelt ge u hoog verheven Boven stof en ruimte en tijd. - Lagchen vrij de groene dreven, Vier' natuur haar feestgetij', Juichen duizend, duizend tallen; 't Allerschoonst taf'reel biedt gij, Als, bevoorregt boven allen, Ge u als Engel voelt bezield, En aanbiddend nederknielt. Als de middaggloed van 't Oosten Boven de aard' zijn stralen schiet, {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} En, door 't onweêrstaanbaar roosten, Alles smachtend kwijnen ziet; Als de zoden, als de twijgen Niets dan dorrend loover biên; Als der vog'len zangen zwijgen, En de scheps'len zich ontvliên; O! als dan bij 't zaraenhorten Van 't geperste wolkgevaart', Waat'ren zegen nederstorten In het dorstend hart der aard'; Als de schorre donderslagen, 't Bliksemvuur en 't stormgeloei, Nevelen en dampen vagen, De aard' verlossen uit haar' boei; Zegt dan - zegt dan, stervelingen! Of gij waarlijk sterf'lijk zijt? - Neen, verwant aan hooger kringen, Zweeft gij boven ruimte en tijd. Sprei het bloempje frisscher geuren, Dartel 't dier vrij, blij te moê, Treê natuur, met fraaijer kleuren, 's Hemels rijken zegen toe; {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij alleen kunt u verheffen Tot den Oorsprong van al 't goed; Gij alleen, gij kunt beseffen, Wat het al herleven doet. Gij gevoelt, ja, gij zijt meer, Want... gij dankt den Opperheer. Als de zwoele windjes fluist'ren In het scheemrend avonduur, En de nacht komt de aard verduist'ren, Bij het kwijnend zonnevuur, Als het aardrijk schijnt te rusten, En alleen in 't stil prieel, Bij 't genot der minnelusten, 't Lied weêrgalmt van Filomeel; Zegt dan - zegt dan, stervelingen! Of gij waarlijk sterf'lijk zijt? - Neen, verwant aan hooger kringen, Zweeft gij boven ruimte en tijd. Want geen schepsel kan genieten, Wat u in dees stond doorwoelt; 't Gansch taf'reel komt in u vlieten; Gij smaakt wellust, gij gevoelt! {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} En, verzonken in 't genot, Staart gij rond en.... kent uw' God! Als de nacht, op vale vlerken, 't Aardrijk in het rouwkleed hult, En een stilte, als bij de zerken, 't Hart met heil'ge vrees vervult; Als dan in het ak'lig donker Maan en star ten hemel rijst, En alleen door 't lichtgeflonker Zigtbaar, nog den Schepper prijst; Zegt dan - zegt dan, stervelingen! Of gij waarlijk sterf'lijk zijt? - Neen, verwant aan hooger kringen, Zweeft gij boven ruimte en tijd. Meer dan de ondergaande luister Van der maan en starren licht, Staat gij midden in het duister, 't Oog op reiner stand gerigt: Diep gevoelend knielt ge in 't stof, En zingt God den schoonsten lof! {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, o mensch! 't gevoel verheft u Boven al wat u omgeeft; Deugd en kracht en wijsheid treft u, Door 't gevoel, dat in u leeft. Hebt ge uw' stand en pligt vergeten, Dompelt ge u in 's misdrijfs poel, O, 't gevoel daagt, door 't geweten, U voor zijnen regterstoel. Smacht gij naar de wellusttogen, Die de kennisbron u biedt, Door het Godd'lijk geestvermogen; Mensch! gevoel en.... gij geniet. 't Is voor u, dat vingers zweven Langs de snaar, die wellust kweekt; 't Is voor u, dat verwen leven En 't gebeiteld marmer spreekt; 't Is voor u, dat Febus' zonen, Gloeijend van een hemelsch vier, Teed're zangen, eng'len toonen, Lokken uit hun heil'ge lier; 't Is voor u, dat Socratessen 't Hart met deugd en wijsheid voên, {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Cicero's, Demosthenessen, Hunne red'nen galmen doen; 't Is voor u, dat Newton zweefde Langs der zonnen stroomend vuur; 't Is voor u, dat Brugmans streefde Naar de ontraads'ling der natuur; 't Is voor u, dat Rubens schetste, Mozart taal uit klanken wrong, Fidias zijn wond'ren etste, Maro en Homerus zong; Maar nog hooger rijst de waarde Van 't gevoel t dat in u blaakt, Zoo gij reeds in 't dal der aarde 't Heilgenot des hemels smaakt. Zoo de liefde banden strengelt, Die geen tijd noch lot ooit scheidt, Zoo zij zielen zamenmengelt Tot één vreugde en zaligheid; Zoo haar vuur, in 's levensbloesem, 's Jong'lings jagend hart ontgloeit, En den maagdelijken boezem Aan den hoogsten wellust boeit; {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo zij beider hart vereenigt, Beider vreugde en smart verdeelt, En aldus hun smarte lenigt, En aldus hun vreugd vereêlt; O dat dweepen, o dat hopen, Dat zich oplost in den echt, Dien geen dood zelfs zal ontknoopen, Daar de ziel hem heeft gehecht: Ja, dit moet ons hart verheffen, Boven ijdle grootheids schijn, Ja, dit moet ons doen beseffen, Dat wij Hemelburgers zijn; Dit moet ons den Schepper wijzen En zijn nooit volprezen doel, Dit ons danklied op doen rijzen Voor zijn weldaad, - voor 't gevoel. E.M. CALISCH. ROTTERDAM. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} De Slapende. Verbeeldingsspel. Zie zij slaapt! - In zoete, stille sluim'ring, Neêrgevlijd in 't geurig riekend heîkruid, En beschaauwd door 't loofgewelf der beuken, Ligt zij daar met schoonheid overgoten. - Lief'lijk gloeit het kwijnend rood des avonds Op haar minzaam, jeugdig blozend aanzigt. Toov'rend zweeft een zalig eng'len-lachjen Om den mond, gevormd tot liefdekussen, Om de spits der fijne purperlipjes, Die zich soms, bij 't hooger boezem-golven, Flaauw'lijk zigtbaar voor het oog, bewegen. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Schijnt, of Amor en de Minnegoodjes, Door het schoon der lieve Maagd betooverd, Dartelend op fladderende wiekjes Af en aan, rondom haar henen zweven. - Suizend speelt des Westewindjes adem Met de golfjes van haar bruine lokken, Langs de roosjes van haar malsche wangen. O gij schalksch en kozend Westewindje, Dat zoo gaarne om Flora's telgen dartelt, Ed'ler roosjes bloeijen op haar kaakjes, Dan u Flora immer aan kan bieden, Dan zich immer pas ontloken roosjes, Zedig in het hullend mos gedoken, En bepareld met den dauw des uchtends, Op den oever van een' vijver wiegden! O gij stoei- en speelziek Westewindje, Dat zoo gaarne in jeugdig meiloof suizelt, Zoeter is het spelen met haar lokken, Die langs hals en borst en elpen schouders, Kronkelend in zachte golfjes, vloeijen, Zoeter is het spelen met die vlechten, Dan door 't groen van bloesemrijke linden, {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij den glans van 't avondrood te dart'len, En 't geruisch der zacht bewogen blâren Aan de fluit van Philomeel te huwen! Zie zij slaapt! - Het vuur van hare blikken, 't Vuur der hart- en zielontgloênde lonkjes, Ligt bedekt door 's ooglids zachten sluijer, Gloeit verborgen onder 't fijne hulsel. - Zóó omfloerst, in 't eenzaam uur des avonds, Wen aan 's hemels hooggewelfde transen 't Gouden heir der starren heerlijk schittert, Soms een paar dier tintelende vonken Zijnen glans en zielvol lichtgeflonker, En verhult in 't nevelkleed der wolken Voor een wijl den luister zijner stralen. Zie zij slaapt!- Soms kwijnt met bleeker verwen Voor een poos de roos op hare wangen En verwelkt en sterft (o zoet verscheiën!) Tusschen 't blank, het schitt'rend blank der lelies, Die op haar aanminnig aanzigt prijken. - Zie zoo kwijnt, verwelkend in het westen, {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Laatste rood van 't uitgebloeide daglicht Op de sneeuw der stille wintervelden, Die, gekoesterd onder 't donsen hulsel, Lentes komst verbeidend, vredig slapen. Zie zij slaapt! - De zachte tooverbalsem Der Natuur is op haar uitgegoten. Hooger rijst en zwelt met lief'lijk zwoegen Nu en dan haar maagdelijke boezem, Op wiens sneeuw de donk're haarlok sluimert. - Zie, zoo rijst op 't spiegelgladde beekjen, Waar de zwaan met stil, onmerkbaar roeijen, Voortdrijft door de murmelende golfjes, Soms het teeder sneeuwdons van dien vogel, Als het West, in rozen en narcissen Moêgestoeid, thans in die pluimen dartelt En ze omhoog woelt met zijn' speelschen adem. Weg van hier! - o Liefde, uw pijlen dringen Diep, en diep en dieper in mijn' boezem! 'k Wil vergeefs haar uit mijn harte rukken, 'k Wil vergeefs deez' tooverkring ontvlieden. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Vast geworteld sta ik op dit plekje; Heel mijn ziel is in mijn oog besloten; Heel mijn oog hangt aan dit lief'lijk schouwspel. - O gij Amor, 'k poog vergeefs te ontvlieden! Telkens drink ik, telkens meer en meerder Uw vergift in, o gij wreede Liefde! B.H. LULOFS. Groningen, 1812. Het Dubium. Een laffe melkbaard deed zich aan Climene paren; Zij, schoon van aanzigt, in de lente van haar jaren: ‘Och zeg mij, 'k bid u zeg, eer ik den echtknoop sluit,’ Sprak de altaardienaar, ‘wie van beiden is de bruid?’ Gent. * {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsche Matrozenzang. ........Like a drop of rain He sinks into thy depths with bubbling groan Without a grave, unkenell'd, uncoffin'd, and unknown. Byron, Childe - Harold. De Vaderlandsche Leeuw rijst statig naar den hoogen, Daar vliegt, langs zeil en touw, de blijde wimpel op, De omhooggeheschen vlag speelt om der masten top, Terwijl het strand verkleint en wegzinkt uit onze oogen. Vaarwel, o dierb're grond, die onze kindschheid streelde, Vaarwel, o dierb're grond, die ons het leven gaf, Waar onze jonkheid, bij de Ruiters heldengraf, Op moederliefde prat, in moederarmen speelde. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Het noorden moge in 't rond zijn ijz'ren woede slaken, En, door het fladd'rend schuim, ons sling'ren van het strand, Wij denken overal aan 't zalig Vaderland, Waarvoor ons harte klopt en onze boezems blaken. Wanneer we op onze kiel, in 't midden der gevaren, Met onverschrokken hart rondzwalpen over 't zout, Dan voelt ons fier gemoed, door dapperheid verstout, Zich vrijer dan 't geklots der klaterende baren. Voor ons onmeetbaar rijk bestaan noch grens noch palen, Het is zoo uitgestrekt als 't eindelooze meer, En onze vlag, die golft en wappert heen en weêr, Doet de eerbied voor uw' naam in ieders harte dalen. Wij tarten, onverpoosd, in 't rustelooze leven, Het klotsend golfgeraas, en 't huilend windgebrom, Wij zingen in 't gevaar, voor ons in 't noorden stom, En als de dood ons naakt, wij zien hem zonder beven. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel hem, die, lagchend met het dof geloei der baren, Het golvend nat doorklieft en rolt van top tot top, Of, smachtend naar 't gevaar, met brandend hartgeklop En onverbleekt gelaat, den afgrond aan durft staren! Wel hem, die, zonder vrees voor 't onafhank'lijk leven, Getrouw aan deugd en pligt, getrouw aan eer en Vorst, Met onbezweken moed en onbevreesde borst, Voor 't heilig Vaderland zijn lijf en bloed durft geven. Hem zal bij 't nageslacht de stem der Barden roemen, Hem schenkt bij 't helden graf zijn naneef nog een' traan, Voor hem zal 't Neêrlandsch hart met stillen eerbied slaan, En 't dankbaar nakroost blijft zijn' naam met trotschheid noemen. Wee hem, die, bij het licht der vuurge bliksemstralen, Terwijl de donder door het dav'rend luchtruim brult, Op zijne ranke kiel, door tastb'ren nacht omhuld, Den noodkreet slaakt en zich het harte voelt verstalen. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Wee hem, die niet verrukt de snelle zee hoort loeijen, Maar, deinzend voor den dood, met lafheid in de ziel, Verbleekt, wanneer de golf zich kronkelt om zijn kiel, En voor het Vaderland zijn borst niet voelt ontgloeijen. Hem zal bij 't nageslacht geen stem der Barden roemen, Hem schenkt bij 't schand'lijk graf geen oog een' enk'len traan, Voor hem zal 't Neêrlandsch hart met eerbied nimmer slaan, En 't nakroost blijft zijn' naam met diepen afschrik noemen. A. VAN HASSELT. Maastricht. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Pelgrimslied. Zoo vaak de vriendelijke nacht Zijn' sluijer uitspreidt over de aard', En 't starrenheer met nieuwe pracht, Aan 's hemels blaauwen boog zich schaart, Sla ik, te vreden met mijn lot, Den blik vertrouwend op tot God. O Hij, de Schepper van 't heelal, Die boven zon en starren troont, Wiens magt der spheren talloos tal Bestuurt, en de aard' met zegen kroont, Die met één' blik 't heelal doorziet, Vergeet ook wis mij arme niet. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Al loopt mijn pad langs struik en heg, Waar mij geen enk'le bloem verkwikt; Al vind ik doornen op mijn' weg, Zoo ver mijn oog in 't ronde blikt: Aan 't eind toch van de levensbaan, Zie ik de grens van 't lijden staan. Biedt mij dees wisselvallige aard' Geen vreugd', die and'ren 't hart bekoort, Gelaten, wat mij 't lot ook baart, Zet ik den reistogt verder voort: En breekt in 't eind' mijn' pelgrimsstaf, Ban daal ik vergenoegd in 't graf. O gij! wien steeds het blinkend slijk Van 's werelds rijkdom 't oog verblindt, Die arm aan deugd, aan schatten rijk, Uw hoogst geluk in 't leven vindt; Ach weet, de grootheid, die u streelt, Is slechts een nietig schaduwbeeld. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Schoon alles op uw wenken beeft, Daar gij naar willekeur gebiedt; Schoon enkel luister u omgeeft, En ge als een' Vorst u eeren ziet. Hoe schitt'rende ook uw stand moog zijn, Ruil ik uw lot toch niet voor 't mijn'. Is slechts een grove pij mijn kleed, Daar u het Vorst'lijk purper tooit, Treft nimmer u verdriet of leed, Dat mij zoo vaak het voorhoofd plooit, Zijn wij op aard' niet lotgemeen; Aan 't graf toch loopt ons pad ineen. Dáár geldt geen schepter of geen kroon; Neen, in het vreedzaam doodenrijk, Waar heerschzucht niet meer zit ten troon, Is Vorst en bedelaar gelijk; Dáár mengt zich, welk een lot hen trof, Der armen en der rijken stof. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit schenkt mij troost, dit geeft mij moed, Valt soms de togt mij bang en zwaar; Na korten strijd en tegenspoed Is eenmaal toch het uurtje daar, Dat mij, vermoeid van 's levensreis, Verplaatst in 't Hemelsch Paradijs. J. VAN DER SCHALK. Rotterdam. De Adel. Superbus doet zijn koets met al zijn wapens pralen, Beziet, met hooge borst, zijn stamboek keer op keer, Het alleroudst geslacht kan niet bij 't zijne halen, Maar d'adelbrief van mensch bezit hij lang niet meer. Gent. * {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Troostgrond. Gelijk wij na d'orkaan het zonlicht weêr zien gloren, Zoo wordt voor ons uit ramp soms 't grootste heil geboren. Gelijk natuur bij Lentes komst op nieuw herleeft, De fel geteisterde aard' vaak schooner vruchten geeft, Zoo daalt den mensch, beproefd, gelouterd door de smarte, De vreugde in plaats van rouw in 't weêr herlevend harte, Dit zij den sterveling ten troost in tegenspoed: 't Is wijs en wel gedaan, wat God voor 't menschdom doet. D.J. DE HEIJDER, Jr. Breda. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Meilied. Lieve Meimaand, die de velden Tooit met groen en bloemgewaad! Wie, wie zal uw schoonheid melden, Waar gij dus te prijken staat? Weiden, bosschen, beemden, dreven, Hof en akker - alles moet Op uw blijde komst herleven, Mild door zon en dauw gevoed. 'k Zie bij 't blozend uchtendkrieken, Hoe de leeuwrik opwaarts rijst, Hangend op zijn teed're wieken, Wijl zijn zang den Schepper prijst. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Nachtegaaltje hoor ik kwelen, Waar 't zijn lief'lijk zoet, zoet, zoet, Van de takjes der abeelen Mij in de ooren klinken doet. Hoe verrukken mij de stralen Van de Meizon, die door 't groen Van het wieg'lend loover dalen, En het veld ontluiken doen. Heffe ik dus mijn oog naar boven, Waar mij de eeuw'ge lente beidt! Blijve ik de Almagt immer loven In het lied der Dankbaarheid! A.J. STIPS. Antwerpen. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} In het Album van Mevrouw Odevaere. Een ned'rig takje kunst'loos loover, Van tooi en opschik vreemd, Waait van den Noordschen Pindus over Naar Neêrlands Zuider beemd; Het brengt van over land en baren, Als cijns van Febus' priesterscharen, De hulde, die hun eerbied toont, Haar, die met Hymens rozenblâren D'Apelles van het Zuiden kroont. TOLLENS. Rotterdam. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} De Watervrees. Roze was zoo wild als schoon, Op haar lelieblanke koon Bloeiden waarlijk rozen; Rozen, die het inkarnaat, Van den zomerdageraad, Flaauwer deden blozen. Zwijgend zat de nachtegaal, Als haar lieve stem en taal Ruischten door de blâren, En haar dart'le vingervlugt Toonen strooide op de avondlucht, Uit bezielde snaren. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Als een fee, met tooverglans, Praalde ze in den vluggen dans Boven alle schoonen; Hing men kroonen op bij 't feest, Roze, Roze blonk het meest, Zij won alle kroonen. Amor hoefde pijl noch boog, Want de lonkjes van haar oog Troffen duizend harten, En de knapen uit de streek Werden bleeker week aan week; Bleek van minnesmarten. Allen kwijnden, zij alleen Los van zinnen, rap ter been, Zweefde door de dalen, Vlugger dan de Jagtgodin; Door de zuchten hunner min Nimmer in te halen. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Roze!’ klonk het droef en zwaar, ‘Roze!’ hier en ‘Roze!’ daar, Nachten door en dagen, Allen was de schepping dor, De echos werden moede en schor Van het eeuwig klagen. Och, bij scharen zag de maan Al die hopeloozen staan Op haar glansen turen, Roze alleen was los en blij, ‘Vrijheid,’ riep ze, ‘vrijheid mij! Eeuwig zal zij duren.’ Doch een lustig jonker kwam, Loos van geest, het hart in vlam, Vol van minneknepen; Willem was 't, een knaap uit stad, Op der schoonen luim gevat En op list geslepen. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu was 't hopsa! Dag aan dag Méér gejubel, méér gelach, Telkens méér genoten, Waar zij vloog, hij vloog er meê, Nu het woud in, dan naar zee, Over hek en sloten. Rozes neiging, Rozes gril Waren Willems baak en wil; Ver van hem het zuchten; De uren rolden kogelsnel Over duizendvormig spel, Over duizend kluchten. Maar, van uit de lamm'renvacht, Onvermoeid op list bedacht, Zat de vos te loeren, Loeren op den schoonen buit, Peinzend hoe hij Roze als bruid Meê naar stad zou voeren. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Zacht en zoetjes drong hij in, In het zieltje door den zin, In het hart door de ooren; Roze dacht niet aan 't gevaar, Eind'lijk was het proefuur daar En - de maagd verloren. Willem vorschte en waagde een woord: ‘Roze, puikroos van dit oord, Ik bemin u teeder!’ - Roze lachte en sprak er bij: ‘Vrijheid, Willem, vrijheid mij, - Jonker, zóó niet weder.’ Maar al zweeg de looze kwant, Schertsend greep hij Rozes hand, En, door woud en weiden, Liet zij, zonder erg of schroom, Naar den spiegelvlakken stroom, Zich door Willem leiden. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Dáár, op de onbewogen plas, Vastgeboeid in 't oevergras Met fluweelen koorden, Lag een schuitje, ligt gebouwd, Rein geschilderd, rijk aan goud Om de bruine boorden. ‘Scheep!’ riep Willem, ‘speelgenoot, Roze, kom! - Geen fraaijer boot Droegen ooit de baren!’ - ‘“Ja,” riep Roze en kwam met spoed, “Stil is 't windje, stil de vloed, Gaan wij spelevaren!”’ Aangegrepen, opgevat, Plaste nu de riem in 't nat, En met kracht gedreven Stoof de boot het water door; Achter zich een kabb'lend spoor Wit van schuim de steven. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Golvenwekkend, vogelylug Vloog het langs der vloeden rug, Tot de roeijer poosde, En, verwijderd van de kust, Van zijn zegepraal bewust, Driemaal kuchte, en bloosde. ‘Lieve,’ sprak hij toen, ‘slechts gij Zijt geluk en vreugd voor mij, Zijt het die ik minne; - Dus bij den eersten morgenstraal, Roze, word ik uw gemaal, Gij, mijn gemalinne.’ ‘Beste jonker, 't is mij leed, Dat ge een kleinigheid vergeet.’ Liet zich Roze hooren, ‘Dat me uw voorstel niet behaagt, En, hoe zeer gij vleit of klaagt, Nimmer zal bekoren.’ {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Voorstel, Roze? - Lief, gij dwaalt, Mijn besluit is vast bepaald, Sterven is 't of trouwen. - Al uw weif'len komt te spâ, Zeg maar amen, zeg maar ja, - 't Weig'ren mogt berouwen. Amen, jonker? - Nimmer, neen. - Sterf in vrede, spoed u heen, Weinig kost mij 't scheiden!’ ‘Neen en weinig!’ riep hij snel, Arme wereld, vaar dan wel, ‘Want wij sterven beiden!’ Plots'ling rees hij toen omhoog, Kruislings de armen, koel het oog, Wijd vaneen de beenen, Regts en links de voeten vast Tegen 't kromhout, riep de gast: ‘Roze, blijft gij 't meenen?’ {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Meenen? zeker.’ - Zonder meer, Stuur en bakboord op en neêr, Toog de guit aan 't hobbl'en; Hobb'len, heel het blaauwe ruim, In één oogwenk, blank van schuim, Vol van waterbobb'len. Been om been gestrekt of krom Stond hij; op den vloed, rondom, Bruisend golfgeklater. ‘Laat,’ riep Roze bang en luid, Beste jonker, laat me er uit, ‘Ik ben schuw op 't water!’ ‘Schoone, verg dat niet van mij, Zeg eerst ja, zeg: dat het zij; - Roze, min mij weder!’ En met eenen, tot den rand, Stoof het bootje, kant om kant, Feller op en neder. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Och, ik beef voor ongeval, Lieve Willem, zet me aan wal, Gun mij tijd tot denken!’ - ‘Denken? - Lieve, 't mag noch kan, Zeg eerst amen, Roze, en dan Vlieg ik op uw wenken!’ En al forscher ging 't nu voort, Hooger, dieper, boord om boord, Schier in 't nat bedolven; Hij, de jonker, moed in 't hart, Zij verlegen, zij verward In een web van golven. Aan de stuurbank vast geklemd, 't Goedig zieltje vreemd gestemd, Liefde en spijt in de oogen, Zag zij, telkens méér beducht, Op der baren cirkelvlugt Telkens méér bewogen. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen, voor 't laatst, hief Willem aan: ‘Kies 't beminnen of vergaan, Roze, in 's hemels namen! - 't Graf is hier, de bruidskroon dáár, Hymen boeije ons voor 't altaar, Of wij sterven zamen!’ En pas riep hij stout te moê, Roze 't hagch'lijk voorstel toe, ‘Sterven of beminnen!’ Of al feller neêr en op, Zwolg de boot het bruisend sop Regts en links naar binnen. Uit was 't pleit en stil de boot, Roze sprak, de liefde ontvloot Haar koralen lippen; Half in tranen, half in lach, De oogjes luikend voor den dag, Liet zij 't jawoord glippen. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu was 't feest. Terug gespoed, Zweefden langs den blaauwen vloed Duizend luchtgewaden. ‘Roze en Willem!’ juichte een koor, Tritons gingen 't bootje voor, Tritons en Najaden. Alles vierde 't zalig uur; Zoele windjes koelden 't vuur Op der schoone wangen, De avondkim droeg hooger blos, Stroom en akker, beek en bosch Ruischten vreugdezangen. Kusgewissel, kozerij Dreven nu den tijd voorbij, Doch na weinig dagen Werden de offers van het paar, Met een statig feestgebaar, Hymen opgedragen. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Na dien stond vergeefs gezocht, Waar men 't bootje vinden mogt, Plots'ling was 't verdwenen; Vrucht'loos, d'oever langs en om, Zocht het bruidje in vaart en kom: - Amor voerde 't henen. Amor, Venus dart'le zoon, Rozes vrijheidzucht ten hoon, Aan den knaap verbonden, Deelde Willem 't denkbeeld meê; Op zijn wenk was 't bootje ree, Op zijn wenk verzwonden. Want den sluwen bovenal Leent hij diensten zonder tal; Amor is een guitje. - Daarom, schoonen, blijft aan land; Waagt u met een' loozen kwant Nimmer in een schuitje. Amsterdam. C.G. WITHUYS. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Rijkdom. Wie in angstig pijnn'lijk zwoegen, Heel een kostb'ren levenstijd, In het streven naar 't genoegen, Dat de rijkdom schenkt, verslijt. Wien geen zaliger begeeren Immer in den boezem gloeit, Dan het driftig goud vermeeren, Dat zijn ziele houdt geboeid. Niet diens pogen is het mijne, Niet diens streven boeit mijn' geest: Waar zich 't hoofd soms mat op pijne, Rijkdom is het nooit geweest! Wat toch schenkt hij onze harten Nimmer zonder hem ons deel? Mindert hij des levens smarten Door een zacht en zoet gestreel? {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Kan hij ons voldoening geven, Als de ziel naar liefde smacht, En geen ziel weet aan te kleven Waar een zaalge hemel wacht; Waar het onbestemd verlangen, Dat het bloed zoo rust'loos jaagt, En het felle boezemprangen, Dat aan 's levensader knaagt, Zich de kalmte en rust ziet geven Ach! wat baat al 't wereldsch goed, Zoo de vruchtb're ziel van 't leven, Ons hier eenzaam zwerven doet? Schenkt hij mij een hoog're waarde In deez' ondermaanschen kring? Ben ik minder zoon der aarde, Meer bij God en hemelling? Kan hij weêr de rust hergeven Aan het eens ontstemd gemoed, Dat gevoel van schuld doet beven, En met vlijmend knagen voedt, Om een' mistred, die in 't leven Toch de pelgrim ligt'lijk doet? - {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} O dan wijde ik ziel en zinnen, Al de werkkracht van mijn' geest, Om slechts goud, slechts goud te winnen; Zoo zij hem mijn pogen 't meest! Doch vermoeilijkt hij mijn gangen Op de glibberige baan; Lokken de Sirenen zangen Mij met zachte toonen aan; Voert hij mij op steiler paden, En zie 'k bij mijn' zwaren last, Mij met meerder wigts beladen; Ketent hij me aan de aard' meer vast; Ben 'k door hem de ontzetb're slagen Van het noodweêr meer ten buit; Spant mij de ondeugd meerder lagen, Kiest zij 't liefst me als offer uit; Zou ik dan om rijkdom zwoegen, Daar mij nu de levenszee, Reeds zoo moeilijk valt te ploegen, Om de wenschelijke reê, Naar den lastbrief eens te halen, Zonder aan een lagchend strand {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Of op klippen te verdwalen, Mij tot grievend wee en schand'? - Wie dan ook om rijkdom zwoegen, Als het hoogste goed der aard', Voor wat zinnelijk genoegen Meer, wordt niet mijn pad verzwaard; Voor wat minder zorgend slooven Op eene eens voleinde baan, Laat ik mij geen uitzigt rooven Op een eeuwig heilbestaan; Want de reine stem der waarheid, Eens ten Hemel afgedaald, Heeft in middagvolle klaarheid Wat den rijkdom wacht, bepaald, Daar zij sprak: Eer gaat een kemel Door het oog der naalde heen, Dan een rijkaard mijnen Hemel Ooit als burger zal betreên. Rijke! hoe dan ook uw pralen, En het blinken van uw' stoet, {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Als gewenscht soms me aan mogt stralen, En de drift naar 's werelds goed In mijn' boezem deed ontbranden, Nijd en afgunst heeft verwekt; Niet zoo vurig zijn mijn handen, Meerder naar die schim gestrekt; Slechts een zalig heil genieten Dat de rijkdom 't harte teelt, Doet nog vaak den wensch ontschieten: ‘Had Fortuin mij meer bedeeld!’ - Vrienden, 't is het rozen telen In een schrikb're wildernis; 't Is het Godd'lijk mededeelen Hem, wien 't lot min gunstig is. Die met sloovend, zorgend zwoegen, Naauw het schamel stukje brood, Zijnen dierb'ren toe kan voegen Bij het nijpen van den nood; Die, schoon hij in de ingewanden D'eêlsten ijver knagen voelt, Slechts aan geene bron raag landen, {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Die zijn brandend hart verkoelt; Die met zweet het wil betalen, 't Brood, waar gade en kroost om klaagt, Maar geen Engel neêr ziet dalen, Die zijn noesten arbeid vraagt. Rijkdom, voel ik bij de nepen Van den strengen wintervorst, Door dit beeld mij aangegrepen, Dan, dan gloeit voor u mijn borst; Dan, o ja, dan wensch ik schatten, Dan een meerder gunstig lot, Om het zalig heil te omvatten, Liefde, van uw grootst gebod! 'k Zou als Engel dan verschijnen, Midden in 't verarmd gezin, En den kommer doen verdwijnen, Die zich drong ten boezem in! 'k Zou de diepgegroefde wangen Van verrukking gloeijen zien, En door tranen dank ontvangen, Dien geen woorden kunnen biên. Rijke! ja, dat schoon vermogen, {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Wordt u vaak door mij benijd: Want de tranen op te droogen, Die behoefte perst uit de oogen, Is de grootste zaligheid! Rotterdam. E.H. Genade door Tusschenkomst. Eens gaf een plompe boer zijn' ouden ezel slagen, Die, bukkend onder 't wigt, zijn' last niet meer kon dragen, En neêrzeeg op den grond. - Een deftig hoveling, Die, met de borst omhoog, het eigen voetpad ging, Berispt (en ook met regt) den boer, die nu met eenen Zijn langoor bij 't verwijt genade wil verleenen; Hij buigt voor d'ezel neêr, en spreekt tot's hov'lings lof: ‘Jij heb, zoo als ik merk, jou vrinden aan het hof.’ Gent. * {==*5==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*6==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==*7==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==*8==} {>>pagina-aanduiding<<} {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Middernacht. 't Is zoet in 't uur van middernacht, Als 't maantje vriend'lijk lacht; Als 't starrenkleed den hemel tooit, De beek haar zilv'ren golfjes plooit, Als Philomeel haar klaaglied kweelt, En Zephir fladd'rend speelt. 't Is zoet in 't uur van middernacht, Als Luna houdt de wacht; Als de aarde in zachten sluimer rust, De zilv'ren dauw het roosje kust, De lucht een' balsemgeur verspreidt Op 't glinst'rend veldtapijt. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is zoet in 't uur van middernacht, Bij zoo veel stille pracht; Als niets, in 't hartbetoov'rend oord, De nachtelijke stilte stoort, En ik mijn dart'le schaapjes weî Met Laura aan mijn zij'. 't Is zoet in 't uur van middernacht, Als mij de boezem smacht, Als mij het zwoegend harte brandt, Te gaan met Laura hand in hand, Wanneer mijn mond een' kus haar biedt, En zij versmaadt dien niet. 't Is zoet in 't uur van middernacht, Als Laura, schromend, zacht, Het jawoord op mijn lippen drukt, Dan slaat de volle borst verrukt, Dan gaf ik voor een rijksgebied, Mijn' rieten staf toch niet, {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is zoet in 't uur van middernacht, Als Laura minzaam lacht; Dan wiegt de Zephir en de Min Ons, hart aan hart, ten sluimer in, Ban is het hemel mij op aard', Der Goden afgunst waard. Zoo ruil ik 't uur van middernacht, Voor koningspronk noch pracht; Dan is mijn lot benijdenswaard, Geen sterveling zoo rijk op aard', Dan is mijn Laura aan mijn zij' Als ik mijn schaapjes weî. J.J.F. WAP. Gent. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Lied van Gelderland. In den trant van Götke's: Kennst du das land etc. Kent gij dat land, waar ronde gulheid woont, Eenvoudigheid in taal en zeden troont, Natuur, vol pracht, in maagdenfrischheid bloeit, Een zilv'renstroom langs malsche beemden vloeit? Kent gij dat land? - Daarheen - daarheen - Dáár trekt mij 't hart, o mijn geliefde! heen. Kent gij dat land, vol heuv'len, lagchend schoon, En koele dalen, waar de reine toon Des nachtegaals bij brongemurmel klinkt, Wanneer de zon aan d'avondhemel zinkt? Kent gij dat land? - Daarheen - daarheen - Dáár trekt mij 't hart, o mijn geliefde! heen. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Kent gij dat land, waar, op het welig veld, De gouden vrucht van Ceres golvend zwelt, Pomona's ooft met keur van verwen gloort, En door zijn waas 't verlangend oog bekoort? Kent gij dat land? - Daarheen - daarheen - Dáár trekt mij 't hart, o mijn geliefde! heen. Mijne Ida! ja, ik ken dat schoon gewest, Waar gulheid nog en eenvoud zijn gevest, En waar natuur, met schatten rijk bestrooid, Gelijk een bruid, aanminnig is getooid: 't Is Gelderland! - Daarheen - daarheen - Dáár voer ik u, o mijn geliefde! heen. Dan klimmen wij die heuv'len vrolijk op, En staren, diep verrukt, van hunnen top; Dan rusten wij in 't fraaiste bloemendal, Bij vog'lenzang, aan beekjes van kristal. Mijne Ida, kom! - Daarheen! - daarheen! Trek daar met mij, o mijn geliefde! heen. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan wand'len wij dat golvend graanveld door, En aadmen bloemen geuren op ons spoor; Dan lokt Pomona's ooft ons tot genot, En 't zoet der min bekroont ons heilrijk lot. Mijne Ida, kom! - Daarheen! daarheen! Dáár trekt mij 't hart, o mijn geliefde! heen. Nijmegen. C. TEN HOET. Jz. Onkunde. ‘Hoe vindt gij in ons land de schoone sexe?’ vroeg Een Franschman aan een' Turk, die, zonder lang te dralen, Dit bondig antwoord gaf: ‘Vergeef mij, 'k mogt eens dwalen, 'k Versta de schilderkunst volkomen niet genoeg.’ Aalst. * {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan de aanhangers der Wijsbegeerte van het Ongeloof. Wat juicht en jubelt gij, verblinden! Die, voor verlichtings held're zon, Den nacht der domheid zaagt verzwinden, En 't pad bestraald naar 's levens bron; Maar toch, met wrevel zelfsbehagen, Een bet're kennisbron blijft vragen, En 't licht van boven, waanziek, smaadt; Wat juicht gij! wilt dien lofkreet smoren: De dag is niet voor u geboren, Die, 't ongeloof ten gids verkoren, Nog wank'lend op een dwaalspoor gaat. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe! door onleschb'ren dorst gedreven, Versmacht gij bij des levens stroom! - De geest des lichts wil u omzweven; Gij - vorscht naar 't raadsel van een' droom: Der wijsheids tempel staat ontsloten; Zij wenkt u bij haar gunstgenooten; Gij - wijst haar af met koelen spot. De zon des heils rees aan de kimmen; Steeds hooger mag zij opwaarts klimmen; Gij - ziet een flikk'rend dwaallicht glimmen, En jub'lend roemt gij in uw lot. Onzeker doolt gij rond in 't duister En haakt naar onbeneveld licht; 't Omstraalt u in zijn' vollen luister En gij - sluit willens de oogen digt! Ge erkent de zwakheid van uw wezen: Nooit kunt gij in Gods plannen lezen, Toch vraagt ze uw driest vernuft Hem af. Hij wil uw gids zijn hier beneden, Die 't rijk des lichts u in doet treden, Gij - strompelt voort met loome schreden, En twijf'lend zinkt ge eens in het graf. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Blijft vrij met al die wijzen pralen Van vroeger en van later tijd, Waaraan alleen, als de idealen, Van 't schoone en goede, uw hart zich wijdt. Ook mij kan hunne grootheid treffen, En met u zal 'k hun roem verheffen, Maar - zegt mij, eer ge in slaap u wiegt - Kan ooit hun leer, hoe grootsch, verheven, Onstoorb're zielerust u geven? Blijft niet de slotsom van hun streven Een spinrag, dat weldra vervliegt. Gij, wijzen bij elk volk der aarde, Van hooger kennisvlam doorgloeid, We erkennen uw onschatb're waarde En blijven aan uw taal geboeid. Maar - zien we u 't heiligst steunpunt missen, En vurig wenschen, hopend gissen, Wat ons onfaalb're waarheid wierd; Dan, wien uw leer ook 't hart verover, En door een schaduwbeeld betoover, Ons is zij niets dan bloemrijk loover, Dat wereldwijsheids kruin versiert. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Verlichting, ja voor uwe altaren Ziet gij ons meê ter neêr geknield; Wij voelen bij uw priesterscharen Ons door uw' invloed ook bezield. Maar wie, als in 't handtast'lijk donker, Nog rondblikt naar een stargeflonker, Waar 't zonnelicht zijn stralen schiet, Maar wie den lust nog aan blijft kweeken, Om 't reukwerk 't eigen ik te ontsteken, Waar God zelf tot zijn hart komt spreken, Verlichting! is uw dienaar niet. - Als 't moedig ros, dat zich voelt drukken Door 't dwangjuk, dat zijn schoud'ren knelt, In 't eind' den band zich weet te ontrukken, En vrij van vaart daar henen snelt; - Maar vaak te ras 't bedwang ontwrongen, Rent het al voort met dart'le sprongen, Doch schiet in veerkracht dra te kort, Om van zijn' val zich te bevrijden: - Een afgrond gaapt aan beide zijden; 't Zal d'een' met snelle vlugheid mijden, Daar 't d'and'ren in de kaken stort. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo ook de mensch: hij lag gekluisterd In domheids boei, 't was om hem nacht. Het Godsbeeld in hem werd verduisterd, Verlamd elke ongeschapen kracht. In 't eind.... daar zonk zijn kluister neder, Hij zag Gods beeldt'nis in zich weder En streefde voort naar hooger licht; Deed 's bijg'loofs tempelbogen vallen, En liet het luid triomflied schallen, En - weldra knielden duizendtallen Voor de outers, 't ongeloof gesticht. Van waar?.... dan neen, waartoe dat vragen! De trots van 's werelds aanbegin, De bronwel van ontzetb're plagen, Smoorde ook den reinen Godsdienstzin. Wat hem zijne onmagt doe gevoelen, Toch blijft de sterv'ling rust'loos woelen, Door ijd'len hoogmoed opgewekt, Om de Almagt haar geheim te ontwringen, En in 't verborgen door te dringen, Waarvoor, in bovenaardsche kringen, De Cherub 't heilig aanzigt dekt. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, hoogmoed is 't op eigen waarde, Waarmeê zich 't ongeloof vermomt. De wijsgeer kent zijn' rang op aarde; Hij spreekt en 't blind gemeen verstomt. Moog dat gemeen vrij steunsels vragen, Die waarheids tempel onderschragen; Zijn geest heeft in zichzelv' genoeg. Hij poogt die steunsels te vernielen; Waar and'ren zwijgend nederknielen, Ziet hij slechts dweepzucht hen bezielen, Die, magt'loos, hooger leiding vroeg. Die blinde trots op eigen krachten, O slaaf van 't wank'lend ongeloof! Doet u de onfeilb're gids verachten, Maakt u voor hooger roepstem doof. Waar anderen schroomvallig gissen, Verwerpt gij de geheimenissen, Waarop uw schrander doorzigt stuit. U zelv' schat gij den uitverkoren, Die wijsheids uitspraak de aard' doet hooren; En - worm, voor 't zoekend oog verloren, Wikt gij het Godd'lijk raadsbesluit. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Die trots doet u den staf verbreken, Dien de Eeuw'ge zelf der menschheid gaf; Moog tot uw hart Gods stem vrij spreken, Met wrev'len onwil wendt ge u af. Op eigen wijsheid blijft gij steunen, En op de brozen rietstaf leunen, Die bij uw' handdruk zamenknakt: Wat wordt uw deel, gewaande wijzen! Een dwaalstar moogt ge als heilzon prijzen, Straks zal eene and're weêr verrijzen, Waarbij al 't vorig licht verzwakt. En nog, in eigen dunk verheven, Ziet ge op ons van uw hoogte neêr, En schat ons, blind'lings voortgedreven, Als slaven eener duist're leer. Maar neen - geen dwaalleer, vroeg gekoesterd, Reeds met de moedermelk gevoedsterd, Houdt ons in enge boeijen vast. Neen - vrij van alle oned'le banden, Doen wij slechts Gode ons reukwerk branden, En heffen tot hem hart en handen, Waar gij, bedwelmd, in 't duister tast. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar gij, onzeker rondgedreven, Staart van de plegt op 's levens zee, En grijpt het roer en wendt den steven, Maar nergens vindt een veil'ge reê. Dan magt'loos dobb'rend ginds en weder, Zinkt ge, eind'lijk, hoop en redd'loos neder, En blikt vergeefs in 't bang verschiet: Dan, als de levensstormen groeijen, Ziet gij het donkerst onweêr broeijen, En hoort de ramporkanen loeijen, Maar - troost noch uitkomst vindt gij niet. Ga voort! - toch vrucht'loos blijft uw pogen, De waarheid gaat haar' vasten gang: Eens ligt heel de aard' voor haar gebogen, Eens hoort zij aller lofgezang. Laat nog zich 't ongeloof verheffen, Geen leer zal duurzaam 't harte treffen, Waarvoor de hoop der toekomst zwicht. Daar, waar de folt'rende oogenblikken, In 't doodsuur zelv', voor angst en schrikken, Ons troost van boven komt verkwikken, Daar - daar alleen is God, is licht! {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat licht blijft onvergank'lijk pralen, Nooit wijkt het achter 't wolkgordijn; 't Schiet eens alom in 't rond zijn' stralen, En 't ongeloof zal niet meer zijn. Dan, door één' Godsdienstband verbonden, Wordt broedermin op aard' gevonden, Zal weêr de gouden eeuw bestaan. O toekomst, waarnaar we allen haken, Die 't heil der menschheid zult volmaken, Wil ras heel 't wereldrond genaken: Breek aan - o dag des lichts! - breek aan! Rotterdam. H. MARONIER. Geleerdheid in Folio. Gijs heeft een' foliant geschreven: - Om aan den kruidenier zijn geest bij 't pond te geven. Brussel. * {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Den 24 Augustus 1572 en 1772 Herdacht, bij de Verjaring van Z.M. den Koning der Nederlanden, op den 24 Augustus 1826. O Dag, zoo lang de vloek der aarde, Dien de ijsselijke Bartelsnacht Bij 't roostend hondsgestarnt'met angst en afschrik baarde, Zoo lang de schande en vloek der aarde, Zoo vaak met siddering herdacht! O dag, die zoo veel gruw'len baarde! Twee eeuwen spader schonkt ge aan de aarde D'uitdelger van dien smaad. - Voortaan Blikt gij het menschdom vrolijk aan. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, dag dien wij thans juichend vieren, Niet Neêrland slechts, maar heel Euroop' Ziet Bato's Heldenvlag en Leeuwenwimpels zwieren; 't Staart op de schitt'rende banieren Van Neêrlands Vorst, der Belgen hoop; - Der Belgen hoop en heil te gader, Der achttien zust'ren Gids en Vader; En 't roept verrukt: - ‘De geest der eeuw Rust in de schaaûw van Neêrlands Leeuw!’ O volk'ren, houdt uw oog geslagen Op hem, die Neêrlands troon besteeg, En, Vorsten! die met hem Europa's rang moet schragen, Herdenkt, zoo vaak dees dag zal dagen, Wat stand zijn volk door hem verkreeg! Schudt af, als hij, de slaafsche banden Der Volks- en Vorsten dwingelanden! Een heilig Vorst- en Volksverbond Schonk aan zijn' troon den hechtsten grond. J. KINKER. Luik. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan Klagenden. Wat klaagt gij, bedroefden, door wanhoop gedreven, Wat mort ge om het wigt van den last, dien gij tilt? Te schoon is deze aarde, te kort is dit leven, Het schoon wordt vergeten, de tijd wordt verspild. Wat zwoegt ge om een' schat hier zoo luttel te vinden, Wat jaagt gij zoo vurig naar wensch'lijk genot? Gij scheurt slechts de zwachtels, die 't harte bewinden, Gekwetst door de grieven van 't knellende lot. Gij treedt op de bloemen, die 't voetspoor bewassen, En 't stof van uw zorgen bedekt het verschiet; Zoo drukt gij uw pad met beangstigde passen, En mist het genot dat de toekomst soms biedt. Ze is ijdel de schijn, vaak geluk hier geheten, Hoe heerlijk zij blinke, met schitt'ring en pracht, {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Vaak wordt zij gekocht met de rust van 't geweten, Betaald met dien prijs, die de smarten verzacht; Ze is dood'lijk, die vrucht van verdart'lende weelde, Te zinn'lijk begeerd en te vurig bejaagd. Haar hand, ook hoe kozend en vleijend die streelde, Bevat steeds den adder, die 't harte doorknaagt. Neen poogt niet, bedroefden, naar schatten te delven, Slechts zigtbaar voor 't oog, door haar toov'ren verblind; De schoonste en de rijkste bevat ge in u zelven, De bron van genot, die gij buiten niet vindt. Soms huilen en gieren de woedende stormen, De vlagen des onspoeds, zoo fel en zoo wreed, Ook die zijn gezanten om menschen te vormen, Dit doel wordt bereikt door genot en door leed. Wat zoudt gij dan morren, gansch uwer onwaardig, Bedroefden! wier doelwit volmaking moet zijn; De mensch heeft een' vader, zoo wijs als regtvaardig, Zijn handlen is Godd'lijk, hoe duister het schijn'. Geslachten verrezen, geslachten vergingen, Zij stoven daar henen, als blad'ren door 't woud, En zij, die hun aanzijn op aarde eens ontvingen, Hun werden slechts schatten tot woek'ren vertrouwd. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Verspilt dan geen uren met wrokkend te klagen, Al baarde u het leven een pijnn'lijk gevoel, Gij zijt niet geschapen om lasten te dragen, Langs duizende wegen bereikt gij uw doel. Wij scheiden van de aarde, als vreemden beneden, En zouden wij treurig het bogtige pad Met tranen besproeijen en morrend betreden, En 't leven verbitt'ren, dat zoo veel bevat, Waarachtig dat zouden we ons eeuwig betreuren, Geen wond is, hoe diep, niet gereed tot herstel, Maar wie zich vermeet haar den zwachtel te ontscheuren, Gevoelt ook haar pijnen wel tienmaal zoo fel. Komt, droogt dan uw wangen, zoo droevig bekreten, Met morrende tranen, te spilziek gestort; Verzoent u met de aarde en 't knagend geweten, Want 't leven, hoe rampvol, is dierbaar en kort. L. VAN DEN BROEK. Rotterdam. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Rouwklagt bij het ontijdig afsterven van eenen dierbaren vriend. Zoo treur ik bij uwe asch, zoo pleng ik op uw graf Een' ongeveinsden traan, o vriend, te vroeg verloren, De dood blies u, zoo jong, den levensbloesem af; Geliefde schim mijns vriends, kondt gij mijn zuchten hooren! Waarom verlengt het lot den rampspoedvollen tijd Dien ik op aard' moet zijn, om steeds om u te klagen; Te klagen, zeg ik, neen! gij juicht in de eeuwigheid, Dáár keert in vreugd de smart, door u op aard gedragen. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij, die mij alles waart in 's werelds jammerdal, Mij thans, helaas, ontrukt, o dierbaarste aller vrinden! Hoe reikhals ik naar 't uur, dat ons vereenen zal, Dáár zal geen nijdig lot den vriendschapsknoop ontbinden. Rust zacht, geliefde vriend, in 's aardrijks stillen schoot, Ontvang mijn laatst vaarwel, mijn afscheids snikken tevens; Dra zijn wij met elkaâr vereenigd door den dood, Die leidt ons zeker tot de vreugd eens bet'ren levens. Gent. W. VAN VASTRIK. Schijn bedriegt. Als gij in 't oog des volks geleerd en wijs wilt blijven, Dan raad ik u, van toch geen boeken ooit te schrijven. Kortryk. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Bardenlied. Een heilig vuur doorgloeit mijn aderen, 'k Gevoel mijn grootheid weêr! Op 't aangebeden graf der vaderen Kniel ik in zielrust neêr. Eens was het nacht; 'k zag in het duister, Geen schaduw van uw' ouden luister, Niets van uw' roem, o Griekenland! Eens waart gij diep in 't stof vertreden, En, hoe het voorgeslacht had voor uw' roem gestreden, Niets bleef u na dan schand'! {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} De grootheid sliep. Onze adel scheen verloren, Wij hadden zonen, maar geen' strijders voor uwe eer! De kind'ren werden slaaf geboren, En knielden voor een' dwing'land neêr. Geen voetspoor was er meer van helden, Geen teeken van den roem meer zigtbaar op de velden, Geen zuil had onzen naam bewaard! Wij schenen voor het oog der volken uitgestorven, En hadden, voor den lof, de deernis slechts verworven Van 't kleinste volk der aard'. Thans is die oneer voort, het ijz'ren juk gebroken, Dat zwaar op onze schoud'ren lag. De zonen hebben weêr der vad'ren smaad gewroken, En ras viert Griekenland haar' schoonsten gloriedag De vanen wapp'ren langs de stranden, De horens klinken rond, en Hella's dwingelanden Verschrikken voor den strijd; De laatste kamp wordt haast gestreden, Wie hier verdrukker was ligt in zijn bloed vertreden, De menschheid zegepraalt, uw zonen zijn bevrijd. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Blaak, heilig vuur! doorgloei mijn aderen! 'k Gevoel mijn grootheid weêr! Op 't aangebeden graf der vaderen Kniel ik in zielrust neêr. O 'k vrees geen' nacht, ik ducht geen ak'lig duister, Want Griekenland verrijst in hellen luister, Een eeuw'ge roem volgt op ééne eeuw van schand'! Ging eenmaal onze naam verloren, Triomf! de grootheid wordt herboren, Van u, van u mijn Vaderland! 's Hage. J.W. VAN ALPHEN Cz. Wonder voorbeeld van getrouwheid. Naar het Fransch. 't Geval is waarlijk nieuw, 't is wonder wat men ziet, Mijn hond is me ongetrouw, mijn wijfjen is me 't niet. Maastricht. A. VAN HASSELT. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Nederlandsch en de Basterdtaal 't Is Nederlandsch in waarheidsmin te ontgloeijen, Te erkennen dat geluk en welvaart groeijen, En dat eerlang verlichting weêr zal bloeijen In volle praal; Maar duisternis en domheid defenderen, Den geest der eeuw gedurig denigreren, Verdraagzaamheid pedant'lijk acosteren, Is Basterdtaal. 't Is Nederlandsch verlichting te verbreiden, Het onderwijs milddadig te verspreiden, Voor 't nageslacht een' heilstand te bereiden, Die nimmer daal'; {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar kennis slechts voor zich te reserveren, Beschaving en verlichting arreteren, Om rondom zich moutons te zien brouteren, Is Basterdtaal. 't Is Nederlandsch, getrouw aan woord en eeden, Nooit van het pad der vroomheid af te treden, Bij schijn van eer geen arglist ooit te smeden Tot andrer kwaal; Maar op den ramp van and'ren speculeren, Den braven borst koelbloedig ruïneren, Niet door verlies, maar fraude bankroeteren Is Basterdtaal. 't Is Nederlandsch tot Godsdienstoefeningen Met godsvrucht in den tempel in te dringen, Om 's Heeren lof te hooren of te zingen, Zelfs menigmaal; Maar ijverig de tempels frequenteren, Om den amant daar in te rencontreren, En rendez-vous te zamen te fixeren, Is Basterdtaal. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is Neêrlandsch, waar barbaren 't land verdrukken, Voor vreemden zelfs de zegepalm te plukken, En Christ'nen aan de slavernij te ontrukken Met moedig staal; Maar 't vaderland uit baatzucht te quitteren, Om zich voor 't geld bij Turken te engageren, En tegen Griek en Christen te marcheren, Is Basterdtaal. 't Is Nederlandsch, door ed'le zucht bewogen, De zed'lijkheid en onschuld te betoogen Des ramp'lings, voor zijn' regter neêrgebogen, In Themis' zaal; Maar uur op uur hardnekkig staan brailleren, Steeds op een niet spitsvinnig ergoteren, En jugen en cliënten ennuyeren, Is Basterdtaal. 't Is Nederlandsch 't regt naar de wet te schikken, Om de ondeugd van de misdaad af te schrikken, En elke daad getrouwelijk te wikken Met Themis' schaal; {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar, in den waan van hooger te plaiseren, Justitie en convictie violeren, In hoop van groote employen te attraperen, Is Basterdtaal. 't Is Nederlandsch, bij nachten en bij dagen, Den kranken kunst en hulpe toe te dragen, En weêr den bloei van 't leven te doen dagen Na ziekte of kwaal; Maar ziekten doen door onkunde empireren, Den lijder, wien natuur reeds ging sauveren, Met droguen in het graf precipiteren, Is Basterdtaal. 't Is Neêrlandsch, dat zich elk aan 't eigen houwe, Zijn' eigen grond en akker zelf bebouwe, En overal de huw'lijkspligt en trouwe Steeds zegepraal'; Maar alles links en regts te seduiseren, Zijn' buurman in een hert te transformeren, En zich op die prouessen nog vanteren, Is Basterdtaal. Gend. D. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Oud-Holland boven al. Oud-Holland boven al! - Ja, 't land is gansch niet kwaad! De luidjes zijn er braaf. Het is er knap en netjes. Men eet en drinkt er goed. Het faalt er aan geen pretjes; Terwijl er (denk maar eens aan menig and'ren staat) 't Regeren goed en billijk gaat, En ieder burger doet of laat 't Geen hij verkiest. - Maar toch ('k durf 't niet verbloemen) Volmaakt is 't niet. Kortom, stond mij 't herscheppen vrij, Dan bragt ik hier en daar..... Wat?..... 't zal 't u noemen In twee, drie regels poëzij (Of liever rijm'larij), - Wat vaster weêr, wat vroeger warmt', de kou' wat later; Wat meer gebergt', wat meer geboomt', en beekgeklater; Maar minder Noordewind, en minder mist en water. Groningen. B.H. Lulofs {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} De Papegaai en de Hond. In zeker deftig huis te..... ja, den naam der stad Heb ik, vergeten niet, maar nimmer juist geweten. Het doet ook niets ter zaak', hoe of die stad mag heeten, Wanneer ik slechts verhaal, wat daar heeft plaats gehad. Nu dan, in zeker huis woonde eens, sinds vele jaren, Een Afrikaansche papegaai, Een beest, in vederdosch en klappen even fraai, En wijs! - geen dier, dat hem in wijsheid evenaren, Veel min verduist'ren kon. Niet een in heel de stad, Die zoo veel logica bezat. In 't zelfde huis, waar Lorre woonde, Sprong ook een kleine jonge hond, Terwijl hij kunst op kunst vertoonde, Door huis en tuin en kelder rond. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Het beestje was vrij vlug, maar wild en onbezonnen, Gelijk meestal de jeugd, en menig woeste kuur, Door hem, al te onbedacht, begonnen, Stond onzen kleinen springer duur. Er ging geen dag voorbij, dat hij zich niet bezeerde, Dat hij niet roek'loos zich in menig onheil stak, Tot dat hij, daar hij weêr een' stouten sprong probeerde, Zijn' linker voorpoot brak. Daar lag het arme dier in 't enge nest ter neder, Verbonden naar den eisch; daar blikt hij Lorretje aan, Ziet hoe dees kloutert heen en weder En voelt zich hevig aangedaan. De vogel, naar het schijnt, met 's hondjes leed bewogen, Beschouwt hem met meêlijdende oogen, En vraagt hem: ’Vriend, wat scheelt er aan?‘ - ‘Ach!’ jankt de hond, ‘wat zou mij schelen! Jij, Lorre! kunt mij toch niet heelen. Mijn kracht schoot in een' sprong te kort, Ik brak mijn been: dit 's't geen mij schort. Maar toch kunt gij me een dienst bewijzen: Ik hoor door 't gansche huis u prijzen {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Als wijs en bovenmate knap, En vol van louter wetenschap. Ook gij, gij kloutert heen en weder, Stijgt fiks omhoog en komt weêr neder, Zeg, Lorre! braakt gij nooit een been?’ - De Papegaai zegt deftig: ‘Neen, 'k Weet mij voor 't vallen steeds voorzigtig te bewaren, Geleerd in de oefenschool van vele levensjaren.’ - ‘Maar, maatje! zeg, hoe doet gij dat?’ Hervat de slimme hond, met luisterende blikken, ‘Verhaal 't mij; 'k leer zoo gaarne wat, En zal me er in 't vervolg naar schikken.’ - ‘Wel nu dan, let op mij, Filou!’ Spreekt Lorre, ‘zie slechts naar mijn stijgen; 'k Doe nooit een' stap naar boven toe, Of tracht een steunpunt eerst te krijgen. 'k Laat nooit met de eene klaauw iets los, Of heb reeds met mijn 'bek een ander punt gegrepen, En laat mij door geen laakb're trots Om vlug omhoog te zijn, als and'ren, medeslepen. Eerst dan, als ik omhoog mijn standpunt zeker ken, {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Stijg ik daarheen met vaste schreden; Maar zoo ik dat niet zeker ben, Dan blijf ik, waar ik ben - beneden. Zie, vriendje, hoe ik somtijds stijg, En nimmer wond of beenbreuk krijg.’ - Of 't hondje naar die les zich voortaan heeft gedragen Is me onbewust; doch dit 's gewis, Dat ook de mensch, die niet ligtvaardig zich gaat wagen, Maar eerst beproeft zijn' voet te schragen, Het zekerst van zijn klimming is. Volgde elk die gulden les, bleef ieder slechts beneden, Die niet met zekerheid naar boven stijgen kon, Dacht elk op 't breken zijner leden, Alvoren hij zijn klim begon, Dan hoorde men niet steeds gewagen Van groote sprongen, kleine trouw, En minder sprak men dezer dagen, Van beenbreuk en van naberouw. delft. F.P. GISIUS NANNING. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan den Hoogleeraar Bij het aanbieden eener teekening, door mij te Londen vervaardigd. Een duur geschenk, met goud betaald, Moog vrij den vrek bekoren. - De kostb're paarl of diamant, Geschonken met onreine hand, Heeft al zijn' glans verloren. Doch 't oog des wijzen ziet op 't hart. - Voor lage hebzucht veilig, Veracht hij paarl en diamant; Maar 't ned'rig offer van mijn hand Is hem door vriendschap heilig.- Gent, 1826. WILLEM RUYS. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Nachtbespiegeling op een Kerkhof. Hoe somber is dit oord, waar 't stof Gods wekstem beidt; Hoe hartbeklemmend is de plegtige eenzaamheid En 't schemerlicht, dat hier de graflamp flaauw verspreidt Door 't ak'lig duister. Mensch! die op aanzien, rang en ijd'le grootheid roemt, In blinden trots u zelv' uw nietigheid verbloemt, Den Opperheer der aard, der Scheppingvorst u noemt, Hier sterft uw luister. Hier vindt gij in het stof uw' eersten oorsprong weêr, Hier praalt geen purp'ren kleed, geen kroon noch rijksstaf meer, De hand des doods werpt al't verblindend schijnschoon neêr Der stoff'lijke aarde. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier is geen rangstrijd meer, die 't vrij gemoed onteert; De Vorst rust naast den slaaf, door d'eigen worm verteerd; En al de beuzelpraat, waarom hij werd vereerd, Mist hier zijn waarde. O, wat in 't druk gewoel der wereld ooit ons vleit, Wat wellust ook deze aard' den zoon des stofs bereidt, Dit kerkhof roept mij toe: ‘'t is alles ijdelheid! 't Gaat eens verloren!’ Wat bleef er van uw' trots, gij, dien ik eens als held, Door 't dubbeltongig volk ten rijkstroon zag gesteld: Hier kan uw heerschzucht noch uw breidelloos geweld De rust niet storen. O zoon van Epikuur'! wat lot u de aarde biedt, Schoon ge op het rozenbed 't gekwel der zorgen vliedt, En wereldvreugd in al haar' zwijmelgloed geniet, Eens moet gij sneven! {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer de gouden wijn in uwe drinknap bruist, En 't schat'rend vreugdgejoel alom rondom u ruischt, Zal 't denkbeeld aan de magt des doods, die 't al verguist, Uw hart doen beven. Ja, wat betoov'rend bind', wat 's harten lust ook streel', Schoon 't wuft fortuin met al haar gaven u bedeel' Schoon ook der kunsten rei in 't golvend ligt gareel Danse om u henen; De tijd rent in zijn vaart die flikkerglans voorbij; Hij sleept u met zich voort, hoe hoog uw stand ook zij, Wat zinnenroer u lokk', wat wellust u verblij, 't Is hier verdwenen. Gij, kind'ren dezer eeuw, zoo trotsch op al uw werk, Hier stelt de vrucht der zonde uw' ijd'len waan een perk, O, hoort der dooden stem uit tombe, graf en zerk, U wijsheid leeren. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoort, hoe zij tot u spreekt: ‘Gij, nietig sterveling! Gij, zoon van 't stof, die zwoegt om elke beuzeling, Den dood kan noch uw kunst, noch rouw of handgewring Ooit van u weeren. Hij mikt en treft zijn prooi te midden van 't vermaak: Den booswicht naakt met hem de Nemesis der wraak: Zijn uur slaat onverwacht. Waak dan, o sterv'ling! waak, Eer 't is te spade! Waak voor uw zielerust, wanneer die ure slaat, Waarin al 't schoon der aarde in damp en rook vergaat, En in den bajert van 't heelal niets meer bestaat Dan Gods genade.’ Ja, rijkdom, adel, roem, - wat ook de mensch vereert, Waar op het wereldrond zich 't wuft gemeen naar keert, Eens zal 't den sterveling, hoe vurig nog begeerd, Bij 't graf ontzinken. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar, godd'lijk schoone deugd! waar alles treurig kwijnt, Blijft gij de gloriezon, die onbeneveld schijnt; Blijft gij, wat om u in den nacht des grafs verdwijnt, Vol luister blinken. Hier in dit grafgewelf lacht mij uw grootheid aan; Schoon zonnen rijzen en weêr zonnen ondergaan; Uit God oorspronk'lijk en oneindig in bestaan, Stijgt gij ten Hemel. Daar schittert ge op den troon der eeuwige Oppermagt; Waarnaar ons brandend hart ook in dit leven smacht, Gij zijt het eenige, dat ons hier boven wacht Van 't aardsch gewemel. J. VAN WERGENSDAM. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Grafschrift op een jong Meisje. Vrij naar het Fransch van Parny. Haar leeftijd vervloog met haar kindsheid daar heen, En lagchende, als de onschuld, wier beeld t'nis zij scheen, Speelde op haar gelaat de bevalligheids toon, De trekken der liefde, zoo schitt'rend, zoo schoon! Na weinige maanden, begon in dit hart Het knopje te ontkiemen van teedere smart; Maar Hij, die zoo wijs over alles gebiedt, Deed spoedig het roosje verzinken in 't niet; Zij gaf ook gewillig haar leven, zoo waard, Den Hemel, die 't bloempje te schoon vond voor de aard'; Haar ziel zweeft naar boven, terwijl zij, in 't graf, Het stoff'lijk omkleedsel aan 't stof weêr hergaf. Zóó wischt op het aanschijn een glimlach zich uit, Zóó blijft er niets over van 't vog'len gefluit. Haarlem. J. SCHOUTEN. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} De Torenbrand van Mechelen, In den nacht van den 27 en 28 Januarij 1678. Vrij naar het Latijn van Livinus de Meyer, Jesuiet. Gelooft niet al te ligt! de waan doet velen dwalen En zij bezuren 't lang. Dit leeren ons de stralen Der Maan, en 't wolkenvuur op Mechlens torentin. O gij, Voorzigtigheid! der menschen schutsgodin! Verschoon den Mechelaar, door Febe's licht bedrogen! De ligtgeloovigheid blindt vaak des sterv'lings oogen, Ook waar Uw zetel staat, en Gij Uw wetten stelt. (1) En gij, die 't feit verneemt, dat Meyers zangnimf meldt Betoomt uw' spotlust vrij en onbedachtzaam razen! Ligt spot men dra met u, en telt u bij de dwazen {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Door 't eigenst kwaad behebt. Want, waar is toch de man, Die zich in alles zoo verstandig toonen kan, Dat niemand met hem lacht, en die geen schijn voor waarheid Zou nemen? 't Godendom, in al zijn hemelklaarheid, Bedriegt zich nog wel eens, laat staan de zwakke mensch, Die vol begooch'ling zit, en meest, in daad en wensch, Een dwaallicht grijpen wil, onmog'lijk te achterhalen. Ik zal, o Mechelen! den torenbrand verhalen, Waaraan gij u vergaapte in uwe onnoozelheid. Hoe was het mogelijk! doch ja! gij waart misleid. De Maan alleen heeft schuld. Men leer ze beter kennen! Uw voorbeeld zal den mensch aan wijzer doorzigt wennen, En rijper oordeel. En zoo leere een volgende eeuw Wat blinde schrik vermag, en 't angstig volksgeschreeuw. 't Was nacht. Het ether blonk van glinst'rend stargewemel; De Maan vertoonde zich aan d'onbetrokken hemel; Zij stak geen horens op, maar pronkte in volle schijf, En noodde tot den slaap het afgematte lijf Van al wat adem haalde in Mech'lens stille muren. Geen wind, geen vlaag verbrak de rust der nacht'lijke uren. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen norsche Orion, die der schepen onheil spelt In wintertijden, dreigde aan 't effen hemelveld, Langs waar het span der Maan kwam rustig voortgereden. Een diepe slaap beving de dorpen en de steden: Toen zich van uit de weî een zwartgekleurde domp Verhief nabij de Dijle, en, warlend tot een' klomp, De stadswal oversteeg, verdikt in 't opwaarts zwellen Door 't wasemvocht der aarde, en ligte waterbellen. De Zephir stuwt dien rook, die langs de daken drijft, Tot bij den torenmuur, alwaar hij hangen blijft. De Maan, wier stralen nu door 't luchtverschijnsel booren, Kleurt met een vurig rood den overstaanden toren, Gelijk de Zonnegod, wanneer hij in 't verschiet, Nog zij'lings met een' blik zijn dagreize overziet, Den top der bergen, met de planten die er groeijen, Door 't purprend avondrood doet tint'len en ontgloeijen, Wijl't woud zijn licht weêrkaatst, dat wegsterft voor den nacht, Met gouden loof getooid, in onbeschrijfb're pracht. Intusschen komt een man, dien Bacchus vocht doet stronk'len, Zijn herberg uit. Hij ziet de torenspitse fonk'len, En deinst verschrikt terug, en schreeuwt uit vollen mond: {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Brand! brand! de toren brandt! hij waggelt op zijn' grond! Op, mannen! burgers, op! De vlam bedreigt uw daken! Stuit, stuit hare eerste woede, of heel de stad zal blaken!’ De burgers, opgewekt door 't jamm'rend klaaggeluid, Zien met verbleekt gelaat ter open vensters uit, En denken, dat het vuur reeds knettert door hunn' panden. Zij heffen de oogen op naar kerk- en torenwanden, Doch sluiten ze weêr digt, voor 't ijss'lijk schouwtooneel. Elk zucht, in 't hart bedroefd, of schreit met luider keel. Er zijn er, die geknield den heil'gen Rombout smeeken Voor stad en haaf. 't Gerucht loopt voort door alle streken. De holle brandklok klept de menschen op de been. De huizen worden leêg. Men loopt en schoolt bijeen En propt de straten vol, verdrongen de een door d'ander. Men luistert, gluurt in 't rond en vraagt met angst elkander, Waar toch de brand begon, en waar hij 't hevigst woedt? Men maant zich aan, om niet te klimmen bij den gloed, Waardoor het stortend wand de blusschers kon verpletteren. De trommel wordt geroerd, wijl klep en ratel kletteren. Men steekt de noodtrompet. De schrik groeit meer en meer. De Burgemeester springt te paard, rijdt op en neêr {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Door 't zaamgevloeide volk, bij 't licht van fakkelvuren: En Mechlen ziet den nacht van Trojen in zijn muren! Welk dichter geeft die ramp in zijn gezangen weêr? Waarom, helaas! waarom heeft Braband geen Homeer, Terwijl 't een Ilium in Mechlen heeft gevonden? Hij valt, de toren valt, sinds eeuwen ongeschonden! Dat sieraad van de stad; dat kunstwerk, grootsch van stijl; Die zek're baken voor de schippers op de Dijl; Dat hemelhoog gevaart', waarbij heel Babylonen Zijn' roem verliest! ‘welaan, o Mechlens echte zonen! Brengt water! temt het vuur door 't opgepompte nat! De heil'ge Rombout zelf, beschermer van uw stad, Ziet op u neder - wil zijn' toren ondersteunen. Eens zal men van uw vlijt het heldenvers doen dreunen, En 't nakroost zal verbaasd staan luist'ren naar't verhaal!’ De bange vrees verdwijnt door klem van zulke taal. Men haalt de ladders, sleept de buizen, vult de tonnen, En pompt den voorraad leêg van duizend waterbronnen. 't Is al in rep en roer (als 't kroost van Danaüs, Aan 't putten in den poel des zwarten Tartarus!) {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Men hoost het water op door slangen en door buizen, En schiet het in de lucht. Het overstroomt de huizen. Gelukkig zoo 't de Maan bereiken - blusschen mogt, Of zoo haar wagenglans verdoofd wierd met dat vocht! Een deel der burgerij, geklommen op den toren, Denkt, nader bij de Maan, van vuur en rook te smoren. Zij lossen, blind van angst, de brandspuit om zich heen. Langs alle gaten stroomt nu 't water naar beneên; Het plast langs trap en gang. Een schipper roept: ‘Och armen! 't Is uit met ons! helaas! wat God zal ons beschermen? Wij tartten vaak den storm in 't ruime pekelsop, En nu verdrinken wij hier op een' torentop!’ Doch 't volk roept van het dak, waar 't gapend zit te kijken: ‘Victorie, mannen! 't lukt! de rook begint te wijken. Wij zien geen' enk'len sprank meer vallen op de kerk. Daar zijn de starren al! en held'rer wordt het zwerk.’ En inderdaad de brand is met de wolk verdwenen, Want de afgeweken Maan werd bleek - heeft uitgeschenen, En deinst al meer en meer voor 't licht der morgenstar. Weerhou, o Maan! weerhou het zwenken van uw kar! De dag is voor Alemene eens later opgerezen: Ook deze nacht verdient een dubb'le nacht te wezen. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij houden dapper aan. Het overwinnend nat Wordt op den laatsten schijn van 't maanrood uitgespat, En de emmers vallen met dozijnen naar beneden, En ploffen op den grond, of kneuzen kop en leden Van menig' Mechelaar, die, na deez' droeven nacht, Zijn builen toonen zal aan d'arts, die met hem lacht. Met minder woede slaan de losgeborsten vlagen Op 't rijpend koren neêr, in zwoele zomerdagen. Het water zijpelt van den toren, vult de straat, Zoo dat men halverlijfs als in rivieren waadt. Daar is geen druppel meer in putten of in grachten. De Dijle, gansch verdroogd, vreest in haar slijk te smachten; Zij duikt in 't enge bed, kruipt bijgend door het zand: Gelijk toen Faëton den hemel stak in brand. Twee wagens komen nu, door magt van volk gedreven, Aan de afgesloofde schaar een' nieuwen bijstand geven. Zij zijn met vochtig leêr en huiden overlaân, Die, zoo een wijze meent, om dak en muur gedaan, Het vuur weêrhouden en de vlammen kunnen dooven. Dat was de laatste hoop! men draagt en sleurt ze boven. Niet slechts 't gepeupel, maar de Vaders van den Raad Slaan handen aan het werk, en toonen metder daad, {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ze, om er leêg te staan, in Mechlen niet regeren. Zoo doen de schepens ook, en and're hooge Heeren. De Kloosterbroeders, met de witte en bruine kap, Zijn ijv'rig aan hun taak op ladders en op trap; De Kapucijnen zelfs, die bij den hoop zich schaarden, Verzengen willig hier hunne achtb're stekelbaarden. Zoodanig is de drift, zoo hevig is de zucht, Om Maan en maneschijn te drijven uit de lucht. Maar ziet! (en 't droefverhaal moet elk met schrik bevangen) Daar valt iets van den top, dat in de lucht blijft hangen, En naar een ligchaam zweemt. Zij ijzen die het zien, En schreeuwen: ‘Groote God! wat zal ons nog geschiên! Wie is de ellendeling, die neêrkomt uit den hoogen? Hij heeft de moedermelk ter kwader uur gezogen. Hij stort het eerst zijn bloed voor 't dierbaar Vaderland.’ Doch iemand van het volk roept van een' and'ren kant: ‘Mijn vrienden! 'k merk het al, wat uit de lucht komt nad'ren: 't Eerwaardig aangezigt van een' der vrome Vad'ren! Zijn langen baard! zijn kap! de koord van zijn habijt! Ja, 't is een Kapucijn!’ Elk schrikt, en vlugt, en mijdt {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Den val des heiligen, die nu zijn hoofd en beenen Gaat breken op den grond, en morz'len op de steenen. De burgers sluiten 't oog, en wenden het gezigt. Doch, daar het voorwerp nu reeds neêrgevallen ligt, Wie stortte dus omlaag van d'oppermuur des torens? Een vochtige ossenhuid, met langen staart en horens. O ligtgeloovig volk, door ijd'len waan vervaard! Hoe kunt ge toch een' mensch verwarren met een' staart, De horens van een beest met d'achtb'ren kop eens Paters? Doch, neen! het luidt niet vreemd. Gij hebt wel met de waters Der uitgeputte Dijle een' zondvloed op doen gaan, En 't hemellicht bestormd, in 't blusschen van de Maan! De dichter zal het feit aan later eeuw doen hooren, En 't nakroost zal nog lang staan lagchen bij uw' toren! J.F. WILLEMS. Antwerpen. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Bias de Wijze, Na de verovering van Priëne. De stad bezwijkt, de vijand snelt De poorten in, de muren over; Wat weêrstand biedt wordt neêrgeveld, Wat zwak is schendt de woeste roover; Het kostbaarst wordt het eerst vergruisd, De vlam stijgt op, woedt voort, en ruischt Langs marktplein heen en breede straten, En spiegelt zich in 't moordend staal, Der niets verschoonende soldaten, Waanzinnig door de zegepraal. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog enk'le burgers zaamlen kracht, Om vlugtend vrij te zijn van 't sterven; Deez' tassen op, tot zware vracht, Elk wat hem 't moeij'lijkst valt te derven. Zij tillen 't schoud'ren op en hoofd, En vlieden, als waar' 't weggeroofd, Er hijgend meê uit 's plund'raars oogen; En, schoon schier zwijmend bij den last, Klaagt elk, tot in de ziel bewogen, Dat hij niet meer heeft opgetast. Doch een treedt snel al de and'ren voor, Met vrijen tred en kalme blikken, Geeft rustig aan de klagt gehoor Van hen, die om zijn toespraak snikken, En wijdt zijn tranen aan hun' nood: 't Is Bias, door zijn wijsheid groot, Hem ziet men niets in 't vlugten dragen, Men vraagt hem de oorzaak, - onverstoord, Zegt hij, de hand aan 't hoofd geslagen: ‘'k Draag met mij, al wat mij behoort.’ {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, Wijze! dat was wel gezegd: Uw schat ging aller schat te boven; Den last, hunn' schoud'ren opgelegd, Kon nog een zwervend vijand rooven; Of bleef 't hun ook nog jaren bij, Na jaren derfde 't zijn waardij; Ja, mogt het levenslang hun baten, Schoon 't, naar hun' wensch, hen nooit verliet, Zij moesten 't, stervende, eens verlaten; Zij leenden 't, maar bezaten 't niet. Maar Gij, schoon met geen' schat bezwaard, Mogt rijker U dan allen roemen: De wijsheid, U in 't brein gegaard, Die mogt gij billijk 't Uwe noemen. - Als we ons, wat wij in dwazen waan Eens 't onze noemden, zien ontgaan, Dan moge Uw spreuk ons troostend leeren; Des dwazen schat maakt zijn waardij, De Wijze alleen kan veel ontberen, Zijn kostbaarst kleinood blijft hem bij. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat smelt geen vlam, dat dekt geen vloed, Dat plett'ren storm noch hagelvlagen, Dat blijft ons bij, schoon de euvelmoed Ons van der Vad'ren erf mogt jagen. Als ons geen vriendenhand meer stut, Schenkt Wijsheid uitkomst, troost en nut, Verschaft, - wil 't God, - ons brood en achting, Ontwikkelt zich, den ramp ten spijt, En blijft, - o zalige verwachting! - Ons eigendom in eeuwigheid. rotterdam. G. VAN REIJN. De Wijsbegeerte. Joost, gij, die steeds begeert als wijs u te zien eeren, Zoudt nog de wijsbegeerte willen leeren! Gent. * {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Onze oude Jakob. Mijn vader had een' ouden knecht, Die met hem had gediend; Eerst was hij zijn soldaat geweest, Doch nu was hij zijn vriend. Die Jakob werd door elk vereerd Om zijne dapp're daân; Ook duidden stropdas en postuur Den ouden krijgsman aan. Wanneer de winteravond viel, Dan schikten wij om 't vuur, En de oude Jakob kortte dan Ons menig langzaam uur. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} En sprak hij ons van 't krijgsgewoel, Van trom en van trompet; Dan kroop ik luist'rend aan zijn zij', En schrikte voor mijn bed. Eens, toen de goede Jakob ons Gebragt had in het vuur, Greep hij een' ouden paardentoom, Die afhing langs den muur. Toen sprak hij met verhoogde drift, Toen glinsterde zijn oog: Toen greep hij naar de linker zij', En hief den blik omhoog. ‘Die toom,’ zoo sprak de brave man, ‘Herinnert mij mijn paard, Welks sterfuur juist op dezen dag, Reeds veertig maal verjaart. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik was een vlugge boeren-knaap Toen mij de gulden pronk Van 't schitterend huzaren-kleed, Voor 't eerst in de oogen blonk. Ik wenschte toen Huzaar te zijn, Mijn vader stemde er in, En spoedig reed ik juichend weg Van 't weenend huisgezin. Een moedig ros viel mij ten deel, Het schoonste van den stal. 't Was spoedig aan zijn' heer gehecht, En volgde me overal. Dra brak het schrikk'lijk oorlog uit: Nu steeg ik op mijn ros, En in een' vliegenden galop, Ging 't op den vijand los. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij vochten braaf en wonnen 't veld.... Daar viel mijn moedig paard; De laatste kogel, dien men schoot, Wierp hem met mij ter aard'. Meteen klonk ook de vreugdekreet: De vijand is gevlugt!’ ‘'k Wou juichen, - doch mijn vreugdegalm, Verstikte in traan en zucht. Nu werd op 't slagveld uitgerust, De voorpost uitgezet; Wij legerden ons om het vuur, De heide werd ons bed. Doch, ach! mijn hart was te beklemd, Dan dat ik rusten kon, En eer mijn weenend oog zich look, Scheen reeds de morgenzon. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar kwam op eens mijn moedig ros, Al hinkend op mij aan, En naauw'lijks was het bij mijn stroo, Of kon niet langer staan. Ach! de eene voorpoot was verplet, Hij zeeg vermoeid ter aard'; - Terwijl elk vrolijk wakker werd, Stond ik bij 't kreunend paard. Op eenmaal schalde de trompet; - Elk had zich ras geschaard; Ik wilde ook naar mijn standplaats gaan, Doch ik.... ik had geen paard. Daar stort, met brullend krijgsgeschrei, De vijand op ons los: - Reeds zag ik hem het wit in 't oog, En weende nog om 't ros. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu dacht ik: “Neen, mijn dierbaar beest, Wat ook gebeuren moog', Nooit zal de hoef van 's vijands paard, U trappen voor mijn oog. Nooit zal hun woeste krijg'ren drom, Ontaard, u 't brein vertreên; Eer sabelt 's meesters eigen hand Uw' schoonen kop uit een.”’ ‘Ik zei, ik dacht, - greep mijn pistool, Dat in den holster stak, En nam het dier den teugel af, Terwijl mij 't harte brak. De vijand drong al nader bij: - Nog eens kuste ik mijn paard, En mikte en drukte 't moordtuig af.... En 't dier zonk dood ter aard'. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij, kind'ren, hebt mij allen lief, Gij allen zijt mij waard; - Doch als 'k u eens verliezen moest, 'k Betreurde u als mijn paard.’ M. WEITS. Leeuwarden. Aan een Leugenaar. Uit het Hoogduitsch van Lessing. Gij moogt, Alpijn, zoo vaak, zoo fijn als mog'lijk liegen, Mij zult gij echter niet bedriegen. Een enk'le maal hebt gij mij toch bedrogen, Dat was, toen gij niet hebt gelogen. Antwerpen. A.J. VAN DER AA. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} De Christen op zijn sterfbed. Naar De la Martine. Wat hoor 'k? 't gewijde brons klinkt brommend om mij henen! Wat schaar zie 'k rond mijn bed zoo teederhartig weenen? Voor wien dit doodsch gezang? die toorts, die flikk'rend brandt? O dood, heeft reeds uw stem, uw roep mijn oor getroffen? Welhoe? 'k ontwaak en 'k ga ten grafkuil nederploffen, Mijn voet drukt reeds zijn' rand! Doch neen! onschatb're vonk, uit Godd'lijk vuur gesproten, Onsterf'lijk wezen, in een sterf'lijk lijf besloten! Verban dien schrik: de dood ontrukt u aan 't verdriet! Verbreek, mijn ziel, uw boei, vlieg op naar hooger spheren! Het wigt van 't aardsche leed verwinnend af te keeren Is sterven, anders niet. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} O ja! de tijd hield op mij uren toe te meten. Gij! boden van het licht, aan 's Hoogsten voet gezeten, Gij daalt, gij neemt me in d'arm, en voert mij op - waar heen? Reeds zweef ik aan uw zijde in d'oceaan der lichten; 't Wordt ruimer voor mijn oog, wijl de aardbol schijnt te zwichten, Te zwenken voor mijn treên! Maar hoe! wat komt mijn ziel bij haar ontwaking storen? Wat zucht, wat jammerkreet dringt ak'lig in mijn ooren? Gij, medeballingen! waartoe mijn' dood beschreid? Terwijl gij weent, heb ik mijn' rampkelk uitgeschonken, Het leed vergeten, en mijn ziel, van wellust dronken, Vaart op ter eeuwigheid! C. SERRURE. Antwerpen. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Graaf Albrechts geest. Verhaal. Graaf Albrecht lag op 't ziekbed neêr, Die ed'le graaf, zoo vroom van zin, Zoo rijk aan roem, zoo hoog in eer, Maar meest vervuld van menschenmin. Reeds joeg de doodskoû door zijne aderen; Zijn uur van sterven zag hij naderen. Nog eenmaal hief hij 't matte hoofd, En drukte teêr zijn egaês hand, Die neêrzat van gevoel beroofd En schier van droefheid overmand, En bad haar om haar wee te smoren, En liet nog eens zich staamlend hooren: {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Mijn Ada, ach! mijn stond genaakt: Welras, mijn teedere echtvriendin, Ziet gij mijn' aardschen band geslaakt En zweef ik hooger luchtkreits in. Ach! niets, niets boeit mij meer aan de aarde, Dan gij en 't kind, dat gij mij baarde. Geliefde vrouw, ach! zoo gij ooit Weêr aanzoek krijgt om hart en hand, Denk, eer ge u weêr in 't bruidskleed tooit, O, denk toch aan ons eenigst pand, En schenk uw' zoon geen' tweeden vader, Dan waardig u en hem te gader. Want, dit nog pijnigt mij 't gemoed, Dat soms een lafaard, vroom in schijn, En vlammend op mijn ad'lijk goed, Met woorden, vol van zoet venijn, U en den knaap....’ Hier bleef hij steken, En de adem was zijn borst ontweken. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} En spoedig werd met stille pracht, Na d'afloop van den lijkdienstpligt, In 't statig uur van middernacht, Bij schemerglans van fakkellicht, Zijn lijk, gevolgd door vriend en magen, Naar 't oord der ruste heengedragen. Daar zat nu de ed'le weduwvrouw Verlaten op het slot alléén, En scheen te stikken in haar' rouw, En zag verwilderd om zich heen.... Haar zoontje, naauw'lijks driepaar jaren, Stond droef zijn moeder aan te staren. ‘Mijn kind,’ dus hief zij snikkende aan, ‘Gij ziet uw' vader nimmer weêr: Hij is voor eeuwig heengegaan, En woont bij onzen lieven Heer. O, druk u digter aan mijn harte, En troost uw moeder in haar smarte. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn Albrecht, ach! zoo vroeg reeds heen, Zoo vroeg reeds uit mijn' arm gescheurd.... Ach! ik vergeet u nimmer, neen! Mijn dierb're, nooit genoeg betreurd.... Mijn kind, o kost gij 't reeds beseffen, Wat zwaar een slag ons hart kwam treffen! En ik, neen Albrecht! vrees des niet, Ik doe uw bloed, uw' stam geen' hoon, Noch waag het goed, dat gij mij liet; Neen! 'k leef voortaan slechts voor uw' zoon: Nooit zal de liefde mij vervoeren, En mij op nieuw den echtkrans snoeren.’ Zoo ging er maand aan maand voorbij, En Adaas tranen droogden niet. Haar zoontje zat bedrukt als zij, Bedroefd en bleek om haar verdriet, Of wilde soms, door lach en lonken, De vreugd weêr in haar harte ontvonken. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar op verleiden afgerigt, En blakend van verboden gloed, En vreemd aan mensch'lijkheid en pligt, En hakend slechts naar geld en goed, Dorst Sigismund, de trotsche, 't wagen, De hand der ed'le vrouw te vragen. ‘Reeds lang, o schoone weduwvrouw! Heb ik uw droevig lot beklaagd, Uw leven, vol van bitt'ren rouw, Waaraan de worm des lijdens knaagt;’ Dus hief hij aan met zoete woorden, Hem smeltend op der lippen boorden. ‘Maar meer nog waar 't betreurenswaard, Dat ge in uws levens bloeistand reeds, Als elke vreugd genieting baart, Gebukt bleeft onder 't wigt des leeds. Neen! dat uw levenszon weêr schijne, 'k Aanbid, ik min u; word de mijne. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, ed'le, ja ik min u teêr: Mij trof uw deugd en vroom gemoed; O, ga mijn wenschen niet te keer: Beantwoord aan mijn' liefdegloed; 'k Ben meê uit ad'lijk bloed geboren, En deed de wereld van mij hooren....’ ‘Om Gods wil, ridder! ga niet voort,’ Dus borst de ontroerde weduwe uit, ‘Nooit geef ik weêr tot d'echt mijn woord, Dit, ridder! is mijn vast besluit: Ik ben, al heb ik veel geleden, Met dit mijn eenzaam lot te vreden. Voor 't eenigst telgje van mijn' echt, Een parel van mijn huw'lijkskroon, Die eenig mij aan 't leven hecht: Voor Edgar, mijn' beminden zoon, Alléén te zorgen en te leven, Heb ik den vader 't woord gegeven. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} En dit, dit is mijn hoogst genot, Mijn zaligheid, mijn roem en eer, Waartoe ik krachten smeek van God, En ach, wat voegt een moeder meer! Gewis zij mag dien naam niet dragen, Die meer geluk van God kon vragen.’ En gloeijend nu van bitt're spijt, Schoon hij zich op de lippen beet, Opdat geen woord van bits verwijt Zijn' huichelenden mond ontgleed, Was Sigismund haar zijde ontweken, Maar zwoer zich eenmaal streng te wreken. ‘Ja! wraak voor d'aangedanen hoon, O trotsche vrouw! verschaf ik mij: Uw zoon.... ha! welgedacht, uw zoon Zij 't offer van mijn razernij..... Een zoon behoort en volg' den vader..... Zijn dood brengt mij mijn doelwit nader.’ {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} En peinzend nu op 't helsch besluit, En hoe 't zich best volvoeren laat, Kiest hij in 't eind zich 't middel uit, Na lang en weifelend beraad. Zoo wringt de slang en wringt zich weder, En stort dan op zijn prooi zich neder. - Aan 't slot van Albrecht grensde een woud, Waar eik en slanke populier Zich hief van onder 't kreupelhout, En achter 't bosch stroomde een rivier, Die statig van 't gebergte zakte, En kronkelde in de breede vlakte. En telkens als de zomerdag, Het blinken moê, ten avond helt En neêrdaalt met een' blijden lach, Ging Ada, van haar zoon verzeld, Naar 't digste van de boschpriëelen, Waar rond haar heen de vogels kwelen. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit had de booswicht lang op 't spoor; En nu, vermomd van top tot teen, Sluipt hij de donk're lanen door..... En ziet gieroogend rond zich heen, En staat op eens voor Adaas oogen..... En grijpt den knaap.... en is 't ontvlogen. Hij vlugt en vliedt langs heg en sloot Tot aan den biezenwaterkant, En stapt daar in een visschersboot En roeit een kort eind wegs van land, En werpt (wat kon de boosheid wreeder!) Den knaap in 't stroomend water neder. En Ada.... God! haar oog verstart, Haar mond vertrekt, haar kleur verschiet, En hoorbaar slaat haar 't hijgend hart.... ‘Mijn zoon.... ach! hoort ge uw moeder niet, Ook gij, ter kwader uur geboren..... Mijn Edgar!.... God! hij is verloren!’ {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} En nu, wanhopend, woest en wild, Streeft zij de paden op en neêr, En klaagt en jammert, roept en gilt, En wringt de handen keer op keer, En voelt zich kracht en stem benemen, En wankt, en valt, en ligt bezwemen. Verhuld in digte duisternis, Verholen bleef het helsch bestaan: - Maar Hij, wien niets verborgen is, De Hemel zag den gruwel aan; Zijn wraak, al schijnt gij niets te vreezen; O Sigismund! zal schrikk'lijk wezen. De doodsangst heerschte op Adaas slot; Haar knechten togen 't landschap rond, Om onderzoek naar 's knaapjens lot.... Maar niemand, die er blijk van vond. En Ada! ach! zij stikte in 't weenen, En kon haar smart geen woorden leenen. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} En 't hart vervuld van helsch vermaak Viert Sigismund zijn vreugde bot: Gelescht is nu zijn dorst naar wraak, En Adaas fierte en hoop geknot. Rampzaalge! vrees de slangenbeten Van 't eens geducht ontwaakt geweten! ‘Nu moge 't blijken, schoone vrouw! Nu Edgar niet meer koost en streelt, Of ge uw gelofte blijft getrouw, En liefst niet in mijn aandrift deelt.... Maar (roept hij uit, verwoed van zinnen) Ik reik aan 't doel en zal verwinnen.’ De winter kwam, de winter week, En toen de lente in bloemendos Weêr op de velden nederstreek, En dartelde door beemd en bosch, Dorst Sigismund, de wreede, 't wagen, Op nieuw om Adaas hand te vragen. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij kwam, en boog zich aan haar' voet, Met schijn van deemoed op 't gelaat, Dat, masker van zijn zwart gemoed, Geen zweem van 't helsch bedrog verraadt. Niets aâmt zijn mond dan deugd en zeden, En zoet als honig vloeit zijn reden. ‘Gravin,’ dus waa zijn looze taal, ‘De ridder, die opregt bemint, Herhaalt zijn bede telkenmaal, Tot hij de schoone voor zich wint, Voor wier bezit, zoo uitgelezen, Geen proeftijd hem te zwaar zou wezen. Mij ook, mij dreef dat zelfde doel, Die zelfde hoop zoo onverdeeld, En 't zielverterende gevoel Der vlam, die door mijne aders speelt, O, wil ten tweeden maal niet wraken De beê, die 't heil mij zal volmaken. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen lage drift, geen vuig bejag.... (Hier had hij schier zich zelv' verraân, Door 't meer dan huich'lend grimgelach, Zoo 't Adaas blik niet ware ontgaan) Mijn liefde.... o dat ze u 't hart vertceder.... Maar sla aldus het oog niet neder.’ En Ada zucht en Ada beeft, En weet naauw wat zij denkt of doet, Noch wat haar ziel te wenschen heeft, En wat haar lot beslissen moet; Haar wangen blozen en verbleeken En vruchtloos tracht haar mond te spreken. Maar Sigismund vervolgt zijn reên, Zoo fijn, zoo kunstig uitgedacht, Vermengd van duizend teederheên, Zoo smeltend, zoo aandoenlijk zacht, En stelt haar al het zoet voor oogen, Dat weelde en wereld schenken mogen. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} En weggesleept, vervoerd, verblind, En voor zijn vleitaal niet bestand, Reikt zij den moorder van haar kind, Den moorder van haar' zoon, de hand. Ach, wat kon de arme toch vermoeden! Wat voor dien valstrik haar behoeden! En spoedig stond men wijd en zijd Verbaasd om 't schijnbaar blij berigt, Hoe Albrechts weduw' wordt gevrijd; God geef, dat ras haar feestdag licht! Maar menig, in haar keus bedrogen, Werd heim'lijk om haar lot bewogen. En spoedig klonk het vreugdesein In daverend trompetgeschal, En galmde 't op het breede plein Van 't feestgejuich in Adaas wal, De wolk van droefheid was geweken, De zon van heil scheen door te breken. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} De vlag woei van den torentrans; De vedel en de zakpijp ging, En noodde 't boerenvolk ten dans, Verzameld in een' broeden kring; De kroes en berkemeijer blonken, Ter eer van 't hooge paar gedronken. En de adel toog te paard, te voet, De slotpoort in, de slotpoort uit; En 't sieraad van den joff'renstoet Zat in de feestzaal rond de bruid, Een roos gelijk in Floraas gaarde, Om wie men de eêlste bloemen schaarde. En beurt'lings werd het oog verrast Door dans of steekspel om den prijs, Of ging men aan een' disch te gast, Zoo rijk als uitgezocht van spijs, En zat m'er sprookjes op te halen, Bij 't rondgaan van de feestpokalen. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} In 't eind.... de huw'lijksdag verscheen: Het regent bloemen voor het paar, Dat opgaat naar Gods tempel heen, Verzelschapt door een vrome schaar. De bruîgom ging met trotse be schreden, De bruid sloeg de oogen naar beneden. Maar zie! toen, in 't scharlaken kleed, De dienaar Gods, voor 't kooraltaar, Den trouwring aan hun ving'ren deed, En sloot hun handen in elkaâr, En vurig bad om 's Hemels zegen, Wijl orgeltoon en lofzang stegen: Toen dreunde op eenmaal langs den grond, Of 't waar' van domm'lend stormgerucht, Een dof gebrom de wanden rond, Verzeld van hollen zucht op zucht.... En kerkpilaar en breede bogen En koor en sakristij bewogen. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} De menigt' viel op 't aanzigt neêr, De doodschrik in 't verrast gemoed; 't Wordt rondom duister langs hoe meer.... Maar eensslags rijst een blaauwe gloed Met gele en roodgekleurde stralen, Die opwaart schitt'ren en weêr dalen: En zie! ter zijde van 't altaar, (Wie maalt naar eisch het, wonder af!) Steeg nu, te midden van 't misbaar, Graaf Albrechts geest van uit zijn graf, En sloeg zijn' hollen blik in 't ronde, Die, dreigend, niets dan wee verkonde: ‘Laat af!’ dus was zijn gramme taal, ‘Bedroogne, van geen kwaad bewust! Wat kiest ge een' booswicht tot gemaal, Op wien de vloek des Hemels rust! Hij, God moog' hem zijn schuld vergeven! Ontnam uw' zoon, uw' Edgar 't leven!’ {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} En naauw'lijks zweeg zijn schorre stem, Die op de holle wanden stuit, Of 't naar gezigt verdwijnt met hem. En Ada!.... ach! haar ramp heeft uit: In 's Priesters armen neêrgegleden, Heeft zij den laatsten strijd gestreden. En eer men nog van d'angst herstelt, IJlt Sigismund, zoo snel hij 't mag, Naar buiten in het open veld, Maar rilt en huivert voor den dag; Vertwijf'ling heeft hem aangegrepen, En jaagt hem voort met roê en zweepen. Hij vlood naar vergelegen streek, Door wildernis en kronkelpaân; Maar, waar hij ging, maar, waar hij week, De wroeging kon hij nooit ontgaan: De hel bleef in zijn' boezem blaken, En knaagde 't vleesch hem van de kaken. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Men zegt, als hij te middernacht Nog wild en woest in 't ronde liep, En 't toeval hem bij 't water bragt, Een gil steeg uit het golvend diep; Of, als hij 't lijf ter rust ging strekken, Hem Edgar uit den slaap kwam wekken. Zijn slot, met torentrans en kruin, Verlaten nu van knaap en knecht, Verviel allengs tot stuivend puin, Of 't waar' door hooger Hand geslecht. - Zoo straft de Hemel list en loosheid, Zoo wreekt Hij de onschuld op de boosheid. J.G. GREB. Rotterdan: {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Mikon. Veldklacht. De stille Hemel zag van 't vonklend firmament In duizend oogen neêr op 't aardrijk, door de Lent Nu versch ontsloten, en met nieuw ontloken kruiden Getooid door d'ademtocht van 't balsemvoerend Zuiden, De wonden heelend van des Winters geesselroê. Het zoele West loeg nog geen morgen vrolijk toe; Geen weêrgalm wandelde door bergvallei en dalen Op 't ruischend morgenlied der jonge zangchoralen Dat aan 't vernieuwde jaar het blijde welkom riep, Maar bootste 't murm'len na van 't statigrimplend diep. Alleen een flaauwend bleek scheen zich aan de Oosterkimmen Te toonen, om allengs naar hemelwaart te klimmen, {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} En weg te banen aan het naadrend inkarnaat. Als Mikon, met den trek van wanhoop op 't gelaat, Van 't harde leger rees, om met vereelde handen Het schaamte voedsel uit nog ongeploegde landen Te woekren door zijn zweet, ten lichaam uitgeperst In arbeid die 't gebeent' tot in het merg doorknerst, En - met een dorre beet van schimm'lig brood te lonen. Dit, roept hij, is dan 't lot bestemd aan Adams zonen, De rug te krommen op het kouter en de spâ Van eer de dagtoorts rijst, tot ze eindlijk onderga, En de aarde met zijn bloed voor regen te oversproeien, Op dat eens rijkaarts disch van lust moge overvloeien In dartele overdaad, die daaglijks in 't genot Met onze afhanklijkheid en noodbehoefte spot! Hem slaven we, en helaas, zijn' nutteloozen dravers, Klinkvoetende in 't volop des duurgewonnen havers, Zijn brakken, zijn gezin, dat, op hun koordrok fier, Ons, landliên, minder schat dan jacht of staatsiedier, Ons smaadt en strafloos hoont, als boven ons verheven Die van geen heerendisch maar eigen handen leven. Is, Hemel, dit uw wil, uw schikking over ons? - Helaas! ons lichaam yergt geen mollig eiderdons, {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen druivensap of ooft van verr'gelegen streken; Geen overdaad, ô neen, is 't voorwerp van ons smeeken: Onze arm verlangt geen rust die 's lichaams kracht ontwricht: 'k Vervul gedwee, met lust, d'eens opgelegden plicht, Te vreên, in 't mann'lijk zweet mijn mondvol broods te gaderen; Maar vloeit er menschlijk bloed of beestlijk door onze aderen, Wien, door geen woeker, door geen handellist verrijkt, Het ligchaam onder 't wicht der overlast bezwijkt? Zijn zij, die (boven ons,) aan wulpsche tafels pralen!, En met ons drupplend bloed hun dartelheên betalen Terwijl de zomergloed ons 't harde voorhoofd roost, En 't muskadellen sap hun 't schaamtloos aanzicht bloost, Niet, eens als wij, geteeld, en voortgebracht in zonden; Als wij, in 't zondensnoer des afvals vastgebonden? Heeft Jezus ook voor ons aan 't kruishout niet geleên, Zijn we, en in Adams vloek, en in zijn zoen, niet één? Wat werpt ons de afkomst dan van de eigenste Oudvoorouderen Niet d'arbeid, maar hun hoon, versmaadlijk op de schouderen? Wat zijn ze? uit de eigen stof, uit nietig slijk gekneed, Wien 't eigen vonnis trof: te leven van hun zweet! Wat is hun voorrecht in Uw schepping? hoe verkregen, ô God? sproeit Ge uit Uw wolk den akker niet met zegen? {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Gaaft Ge ons deze aarde niet ter oefning onzer vlijt? Moet ze ons geen Voedster zijn, wier vrucht ons 't hart verblijdt? Zijn we allen niet uit haar en keeren tot haar weder? Wat drukt de moedwil dan den stand des Landmans neder? Is 't dieper graven in haar ingewand naar 't goud Dan eedler dan de hand die 't voedzaam koren houwt; Gaat rusteloos gewoel om 't aan elkaâr te ontrooven De dagelijksche vlijt die 't leven steunt, te boven? Is 't loeren op een winst met list of kansbeleid Verheevner dan het werk dat op Gods zegen beidt. Ach! keerde eens 't tijdstip weêr, dat elk in zachte Vrede Van eigen akker leefde, en 't Kijgszwaard in de schede Geen woestenijen meer uit paradijzen schiep, De hoogmoed geen triomf op needrige eenvoud riep, De oprechtheid overdaad en Godloos misbruik toomde, En de onbedorven eeuw waarvan de Aaloudheid droomde Eens stand greep op eene aard, van oog- tot oogenblik Vervallende in het diepst van jammer, wanhoop, schrik! Geen waan den broederband van 't schepsel meer verdeelde, Maar d'altijd grooter scheur van zestig eeuwen heelde; De stervling die als rook in de openlucht vervliet, In 't harte mensch mocht zijn, zijn eigen afgod niet! {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe zalig dan! - Maar ja, die dag wordt eens geboren: De God van onze hoop heeft niet vergeefs gezworen. Hij naakt, de Heiland naakt, die de aarde richten wil; Mijn ziel, bevredig u, wees in verdrukking stil. 1826. BILDERDIJK. Titels. Hoe, R. zou Hooggeleerde wezen? Gansch niet! - van waar die titel dan? Wel S. is wel een Hooggeboren En echter toch geen edel-man. Gent. * {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} De Hoop op beter. Fragment uit eene Voorlezing. Wanneer in onze kindsche dagen, Als moederzorg ons nog bewaakt, Het hart geen enkel zuchtje slaakt, En men geen zorgen kent noch plagen; Wanneer men immer 's levens vloed Nog zonder golfjes heen ziet vloeijen; Men geenen enk'len storm hoort loeijen, Die ons de zeilen reven doet, Dan, schoon ook alles mede loopt, Is 't dat men reeds op beter hoopt. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan hopen wij, in later tijden, Met ijver naar de school te gaan, Om naarstig, op de letterbaan, Ons aan de studie toe te wijden; En door eene onvermoeide vlijt, Op school vaak prijs op prijs te winnen, Op dat het moeder, die wij minnen, En vader 't harte steeds verblijdt, Maar pas zien we onzen wensch voldaan, Of weêr een and're vuurt ons aan. Nu hoopt men een beroep te leeren, Dan zal, dus zegt men, iedereen, Bewust van onze kundigheên, Ons reeds als jong'ling hoog waarderen; Dan moet men niet meer langs de straat Door gidsen zich zien vergezellen, Dan kan men zorg'loos henen snellen Waar 't ons behaagt. En eenmaal staat Dit hoog geluk in onze magt, En dan.... wordt beter nog verwacht. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan voelt men weder 't harte zwoegen, Om eene teedre lieve maagd, Die ons om deugd en schoon behaagt, Men smaakte 't zaligste genoegen, O, mogt men op haar' lieven mond, Één kus, een enkel kusje drukken, Dan riep men uit bij 't zielsverrukken: ‘'k Aanbid u tot mijn' laatsten stond!’ En zulk een hoog gelukkig mensch Voedt steeds naar beter nog zijn' wensch. Nu hoopt hij, dat zijne uitgelezen, Die immer meer zijn hart bekoort, En door wier zielverblijdend woord, Zijn vreugd ten toppunt is gerezen, Hem maakt gelukkig echtgenoot; Dat ze in zijn' ramp en vreugd wil deelen, Rondom hem dartel kroost doe spelen; De vrucht van haren kuischen schoot; Maar hoe veel heils hem dit ook biedt, Nog staakt hij zijne wenschen niet. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo ziet men ieder, in dit leven, In elken rang, in elken stand, Dezelfde zucht steeds ingeplant, Door hoop op beter aangedreven. De gierigaard, die geld en goed In kas en koffer mag vergâren, Wenscht immer meerder nog te sparen, Wenscht zich steeds grooter overvloed; Hij schraapt, en stapelt, voor en na, En hoopt steeds, dat het beter ga. De koopman wil zijn geld en waren Vertrouwen aan de woeste zee; Matroos verlaat de stille reê, Trotseert de grootste der gevaren; De krijgsman strijdt met leeuwenmoed, Waagt onverschrokken 't helden leven, Hij ziet zijn makkers om zich sneven, Dan niets, dat hem versagen doet: Wat toch geleidt hen op hun baan? De hoop op beter voert hen aan. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} En schoon die hoop ons vaak doet dwalen, Zij sticht ook dikwerf eind'loos nut, Daar zij de zwakken onderstut, En, schoon wij somtijds haar zien falen, Ons vaak tot ed'le daden noopt. Hij toch, die zich der deugd wil wijden, Zal onder rampen moedig strijden, Indien hij slechts op beter hoopt; Ja, immer is die zoete hoop Een gids op onzen levensloop. De kranke, die, bij smart en pijnen, Zijn dagen ziet ten einde spoên, Die, bij der ziekten duld'loos woên, Het levenslampje ziet verkwijnen, Zal, blijft die hoop hem immer bij, Door haar, de hevigste aller smarten, De felste pijn gemoedigd tarten. Ras, zegt hij, schoon ik eind'loos lij', Ras ben 'k verlost van smart en pijn, En dan.... dan zal 't mij beter zijn. Antwerpen. A.J. VAN DER AA. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} De geboorte van Jan van Eyck. Fragment. Aan de oevers van de Maas, die met zijn zilv'ren stroomen Den Vaderlandschen grond bespoelt, zijn vruchtb're zoomen Al kabb'lend kust, verheft zich de oude stad Mazeijk, Trotsch op den kunstroem van den grooten Jan van Eyck, Die in haar' grijzen muur het eerste licht mogt groeten; De Genius der kunst kwam daar hem blijde ontmoeten; 't Vuur der verbeelding, de Idealen van het schoon Omstuwden daar zijn wieg, en reikten reeds de kroon Der Vlaamsche school aan 't wichtje toe. Met welbehagen Hield vrouw Natuur het moederoog op 't kind geslagen! Zij scheen te juichen, daar ze in nieuw sieraad gehuld, Door zijn geboort' den wensch der kunsten zag vervuld. {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Een held're hemel deed de gulden zonnestralen Op 't spieg'lend Maasvlak langs de golving hupp'lend dalen, En vormde, daar een drift van zwanen 't diep doortoog, Op de effen waterbaan een' rijken kleurenboog. Het Zuidewindje streelde en kruid en bloem en boomen, En deed rondom het kind de zoetste geuren stroomen, Die ooit de wellust aan den Arabier kon biên; Men zag de somb're zorg het ned'rig dak ontvliên; Genoegen, blijdschap en verrukking zweefden binnen, Vermeesterden zijn ziel, en boeiden hem de zinnen. 't Gegons der bijen, van den Yver 't schitt'rend beeld, Was als een harmonie, die hart en ooren streelt, En aan den zang gehuwd der teed're nachtegalen, Een' heil'gen eerbied voor het wicht scheen af te malen, Ter viering van het eêlste en schoonst' geboortefeest, Waarvan geen Fabeleeuw in 't kunstgeschiedboek leest. 't Was, of de aloude Rijn zijn achtb're waterstroomen, Tot aan zijn' oorsprong, moedeloos, scheen in te toomen; Of Etna's vuurkolom in gloeijend letterschrift, Den naam van Jan van Eyck in 't luchtruim had gegrift. 't Schijnt, dat de schimmen van der Grieken kunstenaren Zich met Apelles rond de wieg der kunsten scharen, {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Dáár staamlen, neêrgebukt, vervuld door ed'le spijt, ‘O eind'loos lange Kunst! o korte Levenstijd!!...’ De Tijber, de Arno en de Po, trotsch op hun vloeden, Zag men, de Maas ter eer, zoo 't scheen zich rugwaarts spoeden. 't Was, of der Alpen kruin, die lucht en wolken splijt, Een' eergroet aan de komst van 't wichtje had gewijd. Ja Rome en Griekenland, door eeuw aan eeuw bezongen, Vereerden Nederland, wiens roem nu was voldongen: Triomf, mijn Vaderland! gij Brugge, en stil Mazeijk Zult eeuwig schitt'ren door den roem van uw' van Eyck! A.J. DUNCAN. Gent. Zeker boekje aan zekeren Recensent. 'k Dacht laatst, toen ge over mij uw oordeel hadt geveld: ‘'t Is de Afgunst, die u drijft, en Broodnyd, die u kwelt. Gent. * {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Konar Romance. Bruisend water, sta toch stil! Laat mijn' Konar over: Want uit uwe koude kil Beide ik hem in 't loover. Heel den guren langen nacht Hield ik aan uw' oever wacht. Zoeter is het in mijn' schoot Dan op uwe stroomen. Felle winden, laat zijn boot Veilig tot mij komen! Woeste golven, legt u neêr, Nat zijn bruine wang niet meer! {==*9==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*10==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*11==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==*12==} {>>pagina-aanduiding<<} {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Morgen, morgen zal mijn hand Konars trouw beloonen; Morgen, morgen de echte band Onze min bekroonen. Bruisend water, stil u toch! Morgen!... ach! waar toeft hij nog? Reeds verrijst een gouden tint Aan de vale kimmen, Zie, de jonge dag begint Meer en meer te glimmen; Op haar purperen kales Stijgt de hemelsche Bodes. Aller bergen zwarte spits Wordt met licht omtogen, En der sterren laatste trits Flaauwt aan de opperbogen. Enkel nog de morgenster Glinstert hel,.... en hij is ver! {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Sluit dan toch uwe elpen poort Voor mijn blikken open! Drijf de donk're nevels voort, Die het nachtfloers knoopen; Lieve zon! bestraal de kust Eind'lijk gansch weêr, na uw rust! Laat mij turen langs den vloed, Tot ik hem zie nad'ren. Rust'loos rolt het bruisend bloed, Angstig door mijne ad'ren. Kom, o kom toch, blijde dag! Zeg mij, wat ik hopen mag! 'k Dank u, vriend'lijk morgenlicht, U, o vloeijend water! Klaarder is 't voor mijn gezigt, Stiller 't zacht geklater Uwer golven om den zoom Dezer stranden, lieve stroom! {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Goede visscher, werp uw net In de groene baren: Want in haar fluweelen bed Is het veilig varen.... Veilig? ja! 't bevredigd meer Brengt mij mijnen Konar weêr! Zie, daar ginder dobbert hij, Dwarlende op de stroomen. Goede visscher, zeg het mij, Zou hij spoedig komen? Ook wel eerder ging hij heen; Nooit zoo lang was ik alleen. En al nader zwom de boot, Nader op de golven, Maar den stuurman in den nood Hadden zij bedolven, En in zijn bestorven hand Klemde hij des vaartuigs rand. {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Door der winden woest geweld Sling'rend rondgedragen, Was de boot op 't waterveld Eind'lijk omgeslagen. Zielloos dobb'rende aan het roer, Dreef de minnaar, die haar voer. En, door diepen rouw gebukt, Volgde ras de droeve Hem, die, van haar hart gerukt, Sluimerde in de groeve. En de dood vereende toen, Wat het leven niet mogt doen. G. GRAVÉ Jz. Amsterdam. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} De Nacht. Ik groet, o Nacht, uw' stillen luister, Ik groet uw zielverkwikkend schoon; Uw koelte lokt, bij 't somber duister, Van uit de ziel een' dankb'ren toon. 't Verkleurt zich al door uw vermogen, Gij zijt van zoete rust het beeld; De sterv'ling moet uw' lof verhoogen Wiens geest uw plegtig duister streelt. Verrukkend schoon is 't stargeflonker, Dat tint'lend gloort aan 't hel azuur; Die starrenwacht praalt in het donker, Omstuwd van schitt'rend hemelvuur; Het zacht gekweel der nachtegalen Dringt uit de donk're twijgen door; Het beekje murmelt in de dalen, En heel de Schepping is gehoor. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} O Nacht! uw tijdstip schijnt geboren, Voor snoodheid, list en gruweldaân. Den booswicht kan uw floers bekoren, En de onschuld schenkt u menig traan Maar, als door akelige droomen De schuldige van schrik verstijft, Treed ik u tegen zonder schromen, Daar kalmte mij in 't harte blijft. Dan zie ik 't zalig uur genaken, Waarin ik de Oppermagt vereer, Waarin ik 't reinst genot mag smaken, Als 'k neêrkniel voor den Opperheer: Voer, Eng'lenschaar, mijn zwakke zangen Ten troon van Hem, die 't hart doorgrondt; O, moog' deez' nacht zich zien vervangen, Door telkens blijder morgenstond! W. VAN VASTRIK. Gent. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Anna, de schamele weduwe, te Leyden, In den morgen van Loudag den 3 October 1574. Met waggeltred, de loodverf op de kaken, Zag Anna Wijnmaands derde zonnelicht. Weêr deed haar moedertrouw den nacht doorwaken Bij 't schamel krankbed van haar hong'rend wicht. Des lijdens zat, hield zij den blik geheven Naar de armelijke prent aan haren wand, Waar 't Manna Israël een blijk mogt geven Van Gods genade en wonderdoende hand. Het moutbrood was verteerd, en dorre blad'ren Bestreden vruchteloos haar stervensnood: Niets meer mogt de arme Weduw' zich vergad'ren; Zij staart den Hemel aan, en wenscht den dood: {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie toch zou over haar zich nog erbarmen: De Hemel toont aan de Aard' geen wonder meer.... Zij gaat haar sluim'rend kind voor 't laatst omarmen... Genaakt het wicht, maar zijgt bezwijmend neêr. De veege nood der stad ontroerde Nederland, Dat in menschlievendheid en zucht ter hulp ontbrandt Door Van de Werfs gedrag, en dat der ed'le Vrouwe, Die Liefde's zoet verzaakte uit Vaderlandsche trouwe. Ook Rotterdam schiet toe in Leydens duld'loos leed; En menig vaartuig, hier gebouwd, lag ras gereed, Van leeftogt fluks voorzien, en fiere stedelingen Vol moeds, de veege vest der Spaanschen klaauw te ontwringen. De Zeeuwsche Dapp'ren, met hun roemrijke Admiraal Ontvangen welkomgroet en Vaderlandsch onthaal. Men durft zich van den togt 't ontzet der stad beloven, - Roemt Vader Willems doel bij 't luid ‘Oranje boven!’ En Duivenbodes vond vermeldt den Leydenaar, Wat Nederlandsche trouw beproeft in 't bangst gevaar. Neêrlands trouw scheen 't heilrijk doel te derven, - Leydens hoop, lang wank'lend, weg te sterven: {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrucht'loos kampt met tegenwind de vloot, Mild bevracht, ook met het kost'lijk brood. Leydens kreet stijgt op: ‘God! uw genade ‘Kome ons ras, om Christus' wil, te stade! Dat, o Heer des storms! Uw almagts-wenk Ons en onzen kind'ren voedsel schenk'!’ - Hoort! daar neemt Gods wind en weêr d'Afgebeden wisselkeer: Voortgezweepte waterbaren Doen den Kastiljaan vervaren, En de vloot, die leeftogt biedt, Nadert juichend Leydens Vliet. 's Heeren Dag is aangebroken! Wijnmaands derde zonnelicht Schenkt een hemelschoon gezigt! Leydens vreugdbloem is ontloken: Aangegrimd door hongerdood, Ziet, en kust en smaakt het brood! 't Kost'lijk zuivel kruidt de beten! Ziet, hoe in het zeebanket {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Elk de grage tanden zet... Al de ellenden zijn vergeten! ‘God is 't Die ons redding zond!’ Rolt het zalig Leyden rond. Die kreet der vreugd ruischt ook in Anna's oor: 't Gejammer van haar kind deed haar ontwaken. Er schijnt een mensch haar doodsch verblijf te naken..... Zij lispelt: ‘Is 't mijn broeder, dien ik hoor?’ God lof! hij is 't: na 't mild verkwikken Van 't hong'rend eigen huisgezin Herrijst na weinige oogenblikken Zijn schier verstorven Zustermin: Ten tweedenmaal de vloot genaderd, Had hij voor Anna spijs vergaderd: - Het graf omsluit den staf haars broods! - De broeder komt de Weduw' voeden, En 't afgevaste wicht behoeden Voor d' ijz'ren arm des hongerdoods. Ziet! uitgedorde en bevende armen Verheffen zich tot God omhoog: {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} De Hemel wilde zich erbarmen, Hij kleurt de wang en wischt het oog. ‘God, God zij eeuwiglijk geprezen! De dag der redding is gerezen! 't Verhongerd Leyden is ontzet!’ Zoo juicht de Weduw', diep bewogen, - Slaat weêr op wand en prent hare oogen: Zij was, als Israël, gered! - De Hemel toonde aan de Aarde een kenn'lijk wonder weêr; 't Ontzette Leyden gaf der Godheid, psalmend, de eer: 't Herrees uit nacht en dood in heerlijk licht en leven, En staat als Toonbeeld van Gods almagt aangeschreven, Die storm en vloed gebiedt, der vog'len vlugt beschrijft, En Man der weduwen - der weezen Vader, - blijft. Rotterdam. W.C. DE VLETTER. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Missolunghi. Herrijst uit de afgeloopene eeuwen De bloem dier helden voor mijn' geest, Die, vrij als onverwinb're leeuwen, Eens Hellas glorie zijn geweest! Wedijv'ren hier Leonidassen, Om in des vijands bloed te plassen? Weêrstaat een kleintal de overmagt? Hoe! zijn die duizend duizend tallen, Waarop de Perzer trotsch mogt brallen, Door Grieksch beleid en moed geslagt? Neen, 't nakroost ook dier groote helden Toont zich die roemvolle afkomst waard, En schudt de boeijen, die zoo knelden, Manhaftig af, voor 't oog der aard'. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen heer van wilde Egijptenaren Kan 't Grieksche heldenhart vervaren; Geen gruwb're Janitsarenstoet Is zoo afgrijs'lijk als de keten, Thans eind'lijk van den hals gesmeten! Voor Vrijheid stroomt het Grieksche bloed! Ja, Griekenland herleeft! wat wonderen Van heldenmoed vermeldt de Faam! Ik hoor de wraakkartouwen donderen - En Griekenland herneemt zijn' naam! De moedwil dier gevloekte horden, Die maagden zelfs ter slagtbank sjorden, Verdelg' nog, spatte wilder uit; Dat Turksch gebroed betaalt de droppen Van 't heilig Grieksche bloed met koppen, En laat zijn rijk den Griek ten buit. Nog worstelt Griekenland. O schande! Euroop snelt niet ten bijstand heen! Neen, bij de heiligste offerande Dankt zich de Griek de zege alleen! {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij staan, in 't barnen der gevaren, Één tegen duizend vloekbarbaren, Of, naauw omringd van d'Arabier, Weet elk zich 't bloedig spoor te banen, En trapt en breekt de Halvemanen, Of springt in 't kruid en werpt er 't vier. Tuig, Missolunghi! ach, uw muren, Uw graven zelfs bestaan niet meer! Maar eeuwig zal uw glorie duren, En eens rijst ge uit uw' bouwval weêr! De menschheid, door uw nederploffen In 't lang verbijsterd hart getroffen, Ziet met verbaasdheid op Euroop, En smeekt de Christen-mogendheden Voor 't regt der onschuld op te treden, En vest op 't Heilig Bond haar hoop. Ja, 't heilig Kruis zal blijven zwieren, O Grieken! van uw' vrijen trans; Geen Mahomed zal zegevieren, Zijn Maan zwicht voor uw' Zonneglans. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Euroop biedt u haar offergaven, En helpt uw menschenwaarde staven, En snelt met u ten strijd, ter wraak. De Turk, zelfs uit zijn nest verdreven, Zal voor u, voor uw' naam reeds beven: Uw zaak, o Grieken, is Gods zaak! Leuven. F.C. DE GREUVE. Oude en nieuwe Hooggeleerdheid. De wijze Socrates beleed eens: ‘Ik weet niets’ Zoo Stultus dit beleed, dan wist hij toch nog iets. Gent. * {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn Geest. Fabel. Eens toog mijn Geest deze aarde rond, Van daar de Zon in 't Oosten stijgt, Tot waar haar licht, in d'avondstond, In 't nev'lig Westen nederzijgt. Hij trok door ieder land en stad, Door dorp en vlek, in huis en schuur. Op elke stede bleef hij wat; In de eene een jaar, in de and're een uur. De Deugd, om 't even waar hij kwam, Voerde overal den boventoon. De tijger speelde met het lam, Hem tot zijn voedsel aangeboôn. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Der menschen kind'ren waren wijs, Gelijk het eerste menschenras; Onschuldig als in 't Paradijs, Zoo als het was eer Eva was. Men hoorde van geen list of haat, En kende alleen de Broedermin; Den Saturnalen menschen staat Bezielde een reine Kinderzin. De boosheid, van haar spits beroofd, Verborg, voor de algemeene stem Der Deugd, haar vreess'lijk slangen hoofd; De laster had er kracht noch klem. Men kende er Vorst noch Priesterschaar, Want ieder volgde, vrij, de wet, Die aller Vader, diep en waar, In 't hart der menschen heeft gezet. {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Men was zich zelv' de beste heer, En wie de meeste Deugd bezat Vond in zich zelven, meer en meer, Dat hij den Steen der Wijzen had. Toen vochtte een tranenvloed het oog, En blijdschap tintelde in mijn' Geest. Maar, ach! het lieve beeld vervloog; Het was niets dan een droom geweest. Amsterdam. G. GRAVE Jz. Favete Linguis. Vincent heeft in 't Latijn een heldendicht geschreven, Waarvan Virgilius en Flakkus zouden beven. Mechelen. * {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan de Zuid-Nederlandsche Dichters. Wat ed'le toon vloeit van de snaren, En stijgt met onbeperkte vlugt? 'k Hoor u, Zuid-Neêrlands Harpenaren! Mijn hart schept in uw zangen lucht. Stijgt op uit smeulende asch, met uitgespreide vleug'len, Gij ook zijt Neêrland waard; - 't is lang genoeg verschuild; Uw Vaderlandsch gevoel, ontrukt aan vreemde teug'len, Heeft nooit zijn echte zucht door dwangbevel verruild. De zucht, die u het speeltuig snaarde, Stroomde immer uit het Neêrlandsch hart... Neen, Belgen kennen ook hun waarde, Niet langer schijnt hun 't Oosten zwart. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Op, Zangers! toont uw zegeteeken, De Landtaal, in geen' glans verdoofd: Wie nog haar regt durft tegenspreken, Dien brande uw bliksem op het hoofd. De toon uit 't Noorderdeel van Neêrland dreune u wakker, En klink', verbroederd, u met blijdschap te gemoet; Hij schalt van Amstels grond tot langs uw veld en akker, En noodt u tot het feest met heil'gen welkomgroet. Die kunstgenooten, reeds geklommen, Gezeten op den Pindus'-top, Ontsloten u hun heiligdommen: - Klimt ook langs 't zelfde voetspoor op. De moed is nimmer hun ontzonken, Zij stegen op, toen alles zonk; Schoon alles zweeg, hun snaren klonken: Toen alles doofde, rees hun vonk. Nooit heeft in 't bangst verdriet hun Godenzang gezwegen: Het eenigst' van den pronk, gehecht op Hollands kruin, Stond nog, met Neêrlands vuur, d'uitheemschen springvloed tegen, En plantte nog trofeen in Bato's Leeuwentuin. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie, Helmers breekt door mist en wolken, Bij 't teist'ren van des dwing'lands roê, Hij tart den dwingeland der volken, En bliksemt hem zijn zangen toe. En zou de Belg niet juichend zingen, En 't eerloof vlechten, blij van zin? Hij ook durft naar de lauwers dingen, Hij ook stemt Neêrlands feestlied in. Ook hij, met Barden hart, snelt Bato's zangers tegen, Met d'ongeleenden glans van Neêrlands kunst-Maeceen; En, waar de toonen zich gemoeten onderwegen, Daar smelt zich 't zang'ren hart voor 't heiligst doel ineen. De nagebuur verstom' bij 't hooren Van Neêrlands klem in 't zegelied: - Op, zangers! toont hem uw trezoren, Hij dooft den glans uws adels niet. Zingt luid, brengt ook uw krans op 't outer, Ontduikt het glanzend licht niet schuw, Al klinkt de zang van 't Noorden stouter, Ook Neêrlands voorregt is het uw! {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} De Zuidelijke Muze, in rouwgewaad gedoken, Zweeg eenzaam, overschreeuwd door's vreemd'lings krijgsklaroen, Toen werd der dicht'ren taal in 't harte slechts gesproken, Nu klinkt ze Neêrland rond, haar vorig leed ten zoen. Zingt, dichters, dat uw kunstvuur prale, Dat Neêrlands verste duin en strand Den weêrgalm van uw lied herhale, Het lied ter Eer van 't Vaderland! Mijn hart smelt weg in uw gezangen, Ik volg uw schreden, waar ik ga: 'k Zal 't lied van uwe lippen vangen, En staamlen zacht den weêrklank na. Voor Vorst en Vaderland, en Deugd de snaar gespannen; De bloedleus krijt niet meer, haar standerd ligt in 't stof; Uw bliksem dreige en treffe en delge de tijrannen, Uw loflied rijze en galm' der ware Belgen lof. Wie Neêrland nog naar 't hart durft grijpen, Ons heil belagen, dichters, zweert, Die monsters op den strot te nijpen, Tot hen uw blakend vuur verteert! {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Herhaal 't nog eens, ik volg uw treden, En houd uw vuurbaak in het oog, Hoe kruipend ik uw vlugge schreden, Op 't glibb'rig pad, ook volgen moog'. De tijd genaakt, dat men geen Noord- of Zuiderdichter Met afgescheiden naam zal onderkennen, neen, De zonstroom wordt den Belg ook alle dagen lichter, En Neêrlands zangberg hecht ze beiden straks aaneen. Waar 't vuur ook 't harte moge ontspringen, Het galm' van Zuid- of Noorderkant, Eens juicht de naneef tusschen 't zingen: ‘Dit is de toon van 't Vaderland!’ Lier. J.F. WOUTERS. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Het zedelyk gevoel. Hoe groot de mensch is en verheven, Door aanleg en door vatbaarheên; Wat krachten hem zijn ingedreven, Dat alles hem bereikbaar scheen: Toch waar' hij niets bij al zijn grootheid Dan 't zigtbaar ideaal der snoodheid, Dan schrikgedrogt in Eng'lenstand, Dan blinkend praalbeeld der ellende: Zoo hij geen Hemelsche inspraak kende, Hem rein den boezem ingeplant. Gewis, hoe rijk aan kostb'e gaven, In aard verscheiden, één in doel: Toch zou hij nooit zijn grootheid staven, Ontbrak hem zedelijk gevoel: {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Gevoel, dat, regter van zijn daden, Hem bijblijft op de kronkelpaden, In 't doolhof van dit aardsche dal, Waar drift bij drift dooreen krioelen, 't Geweld en 't misdrijf om hem woelen, En zamenstemmen tot zijn' val. Gevoel, dat, als Sirenen zingen En lokken met haar tooverkracht, Het vuur des hartstogts kan bedwingen, Hoe 't reeds de ziel in oproer bragt; Gevoel, dat, als de orkanen gieren, Vernieling door de lucht komt zwieren En rondspookt over 't zuchtend land, - Den mensch door 't zaligst zelfbeseffen, De onwrikb're kruin omhoog doet heffen Tot zelfs aan 's afgronds steilsten rand. Geloofd zij 't Godd'lijk Alvermogen, Dat zoo den mensch bewerktuigd heeft, En 't hart hem met een sprank doortogen, Die luister aan zijn daden geeft. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Helaas! geen deugd bestond op aarde, Waar' 't hart niet vatbaar voor haar waarde, Als open voor de stem van 't kwaad: Geen onschuld ware omhuld met rozen, Of toegejuicht om 't zedig blozen En 't parelblank van haar gewaad. Nooit waar' de morgen aangebroken, Die volksbeschaving bragt aan de aard'; Nooit waar' haar standaard opgestoken En hel en afgrond krijg verklaard; Neen: als in 's werelds jammerdagen, Kromp de aard' nog onder 't wigt der plagen, De mensch nog als het dier in 't slijk; Of mogt hij al, van drift aan 't blaken, Het toppunt van den roem genaken, 't Waar' eindig, 't waar' vergankelijk. Ja, schoon hij mogt ten starren draven, In steiler vlugt dan ad'laars vlugt, De schepping aan zijn' wil verslaven, Door meer dan aardsche magt geducht: {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Of met Alcides' knods in handen, En de eigen kracht in de ingewanden, De monsters temmen in het woud: Of onvervaard een teelt van reuzen Den ijz'ren kop te berste kneuzen, Op roof en overwinning stout. Nooit waar' door liefde en teederheden Zijn borst gevormd tot zaligheid; Steeds bleef hij met zich zelv' te onvreden, Schoon in victorie rondgeleid. Geen egâ zoude in blij verrukken Hem liefdevol in de armen drukken, En danken voor zijn weêrkomst God; Geen teeder kroost hem zien naar de oogen: Zijn heil, door niets hem opgewogen, Bestond in dierlijk zingenot. Een stam gelijk, wiens kruin de stormen En bui weêrstond en bliksemgloed, - Op wien de beet niet hecht der wormen, Die hong'rig azen aan zijn' voet; {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar, trotsch en statig opgeschoten, Met ied'ren zomer nieuwe loten En forscher takken spreidt ten toon; Maar nimmer vruchten heeft gedragen, Die meer dan 't zinn'lijk oog behagen, Noch bloemen aan zijn bladerkroon. Zoo waar' dan 't menschdom hier beneden. Zijn geest, omdolend in een' nacht, Had, blind voor waarheid en voor reden, Nooit ed'le vruchten voortgebragt. Geen Socrates had onverschrokken De zaak der deugd zich aangetrokken, Gestaafd door voorbeeld noch door daad; Geen Numa had een woeste horde Gewend aan zeden, tucht en orde, Noch 't heil gewrocht van Romes staat. Wel, dat wij dan op hooge wijzen, In hartverheffend maatgedicht, Gevoel! uw' zaalgen invloed prijzen En stellen in het heerlijkst licht. {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar neen: dat zij alleen hier spreken, Die nooit van 't spoor zijn afgeweken Dat eenig tot volmaking leidt, En roemen van uw alvermogen Waardoor gij thans, voor 't rust'loos pogen, Hun ziel vervult met zaligheid. Maar 't is niet slechts dat zelfbeseffen, In vrede en zielrust onbeperkt, Hoe ook de vlaag van 't lot moog' treffen, Dat gij in 't hart der braven werkt: Neen! wee hem, wee den roekeloozen, Wien de ondeugd heeft verleerd te blozen: Hij zal uw strengheid nooit ontgaan: Gij straft en foltert door 't geweten Den booswicht op den troon gezeten, Als hen, die om zijn' zetel staan. Helaas! reeds in 't zoo zalig Eden, Waar 't blonk van heemlen-heilgenot, - Waar de eng'len juichend hulde deden Aan 's aardrijks heerscher onder God: {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar, in de palmenrijke dreven, Een eeuw'ge jeugd scheen rond te zweven, Wier hand zich de eêlste bloemen las: Waar de onschuld juich- bij juichtoon slaakte: Waar alles spiegel van 't volmaakte En weêrglans van Gods liefde was. Reeds dáár hebt gij uw alvermogen Doen kennen in het menschlijk hart, Toen 't aan zichzelven werd onttogen, En aan zijn' Maker ontrouw werd. Ach! vrucht'loos is 't in 't angstig dolen, O Adam, u voor God verscholen: Uw zelfgevoel doemt u ter straf; Ontkennen baat hier noch verbloemen, Gij moet u zelven schuldig noemen, 't Geweten dwingt u de uitspraak af. En gij, o zoon des diepgezonken! Wie tergde uw gramschap dus verwoed? Uw broeder, de uw van God geschonken.... Laat af.... maar de aard' drinkt reeds zijn bloed! {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij vlugt, maar Kaïn! waar gevloden? De schim des wreedverslagen dooden Vervolgt u, waar ge uw schreden wendt.... Neen, wat u drijft en jaagt van binnen Haalt Abels geest u voor de zinnen, Wien de Almagt voor den zijnen kent. Zoo was uw werking, zoo gestadig, Gevoel, de zielen ingeprent: Voor die de deugd betracht, weldadig, Gestreng, voor die haar smaadt en schendt. Ja, zoo 't den booze al mogt gelukken Uw magt een' tijd lang te onderdrukken, Hij gaat die eeuwig niet te keer: Eens, waar' 't ook in zijn uur van sneven, Zult gij hem voor zich zelv' doen beven, Als voor een dreigend schimmenheer. O mogt die tijd toch spoedig dagen, Dat heel het menschelijk geslacht De kroon der zed'lijkheid mogt dragen, En de afgrond buigen voor haar magt; {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat Jezus' wandel, leer en lijden Geheel de menschheid in zal wijden Tot één, één allerheiligst doel, En niemand meer terug zal beven, Op 't denkbeeld van 't toekomend leven, En 't nad'ren voor Gods regterstoel! J.G. GREB. Rotterdam. Maag en Geest. Uw maag was met uw' geest in tweestrijd, toen gij dichtte, De lezer merkt terstond, wie van die beiden zwichtte. * Oudenaarden. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan de Studenten Van het Collegium Philosophicum. Daar 't rijk der duisternis u als zijn tolken beidde, Reeds voor uw kinderoog een' valschen glans verspreidde, De bron van aardsche raagt en wereldsch goud ontsloot, De kroon der heerschappij en 't zwaard der wraakzucht bood, Dáár wist gij 't Heiligdom van deugd en wetenschappen, Tot eer van 't Christen volk godvruchtig in te stappen. De Godsdienst wacht uw komst, half't menschdom roemt uw'moed, De Seraf zingt uw' lof, op aarde nooit volprezen, Slechts 't wuft gemeen in 't juk des bijgeloofs gevoed, Heeft u als ballingen in Christus' Kerk verwezen. Treedt toe, een hemellicht deed u den afgrond zien! Volhardt, een hooger stem deed u 't gevaar ontvliên! Eerlang zal u 't heelal eenparig lof bewijzen, En zal weêr Christus' leer in vollen luister staan; De Wijsgeer zal uw doel met warmen eerbied prijzen, En 't min verlichte volk staart u als Eng'len aan! Lokeren. M. VAN RYSINGEN. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} De Herder. Een rieten stulp, een koppel vee, Ziedaar mijn sober deel; Maar met mijn herderinne meê Is 't mij een lusttooneel; En daarom sta ik hoed en staf Voor koningskroon noch schepter af. Wat geeft mij rang en kleederpracht, Of aanzien, roem en eer, Als slechts mijn herderin mij acht, Wat wensch - wat wil ik meer; En dringt de winter in mijn cel, Ik wikkel mij in 't schapenvel. {==*13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*14==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*15==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==*16==} {>>pagina-aanduiding<<} {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik leef vergeten, maar te vreê, Van zorg noch leed bewust; Een stroobed is mijn legersteê, En toch slaap ik gerust; Ik weet van staat noch rijksbewind, Noch denk mij suf, of schrijf mij blind. Wat baat mij opgesmukte praal Of rijk versierde disch; Een kusje kruidt mij 't sober maal; Gezond ben 'k als een visch; Een koele dronk, een bete brood Voorziet in mijnen levensnood. Wat raakt mij 't rust'loos stadsgewoel En 't dav'rend krijgsgeschal; Ik adem ruim en frisch en zoel In 't vrij en bloem'rijk dal, Mijn liefjes zang en 't vog'lenkoor Streelt reeds bij 't morgenrood mijn oor. {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat schonk mij 't trotsch verheven dak, Door zuilen onderschraagd; Mijn' schedel dekt een groene tak, Die bloeit en vruchten draagt; De bliksem steekt paleizen aan, Maar laat de hutten veilig staan. Wat deert mij 't oog verblindend goud, Met slaafsche vlijt vergaârd, En, schoon geen roover schildwacht houdt, Schier slapeloos bewaard: Ik grendel nooit mijn hutje digt, En ben nog nimmer opgeligt. De wangunst heeft mij nooit benijd, De laster nooit belaagd; Te scherp van tand is slechts de tijd, Die aan mijn leven knaagt; Maar naakt mij ook in 't eind de dood, Ik heb geen vrees en ken geen' nood! {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} O! sluimer ik dan zachtjes in, (Is staag mijn zielebeê) In de armen van mijn herderin En bij mijn grazend vee; En dekk' me een zoô van d'eigen grond, Waar eens mijn schomm'lend wiegje stond! Een rieten stulp, een koppel vee, Ziedaar mijn sober deel; Maar met mijn herderinne meê Is 't mij een lusttooneel; En daarom sta ik hoed noch staf Voor koningskroon noch schepter af! A.J. TEN HAGEN, Jz. Gorincuem. {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederland. U zing ik, dierbre plek der aarde, Die nog op deugd en grootheid boogt! U zing ik, die eens helden baarde, Wier moed ons hart nog fier verhoogt! U, waar ik 't leven mogt ontvangen, Mij aan de moederborst mogt prangen, Van zorg en smarten nog bevrijd; U wordt alleen mijn nietig leven, Met vreugdgevoel niet veil gegeven, Maar ook mijn lofzang toegewijd! Ja Neêrland! in den rei der volken Zoo schoon herrezen! groot en vrij Verheft gij 't hoofd uit damp en wolken, Van Frankrijks gruwb're slavernij. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw diepe wond was ras gelenigd, Daar Batavier en Belg vereenigd, Zijne oude grootheid weêr gevoelt; En waar een wijze en dierb're Koning, Gelijk een vader in zijn woning, 't Geluk slechts van zijn kroost bedoelt. Ach! Frankrijk zinkt weer diep in 't duister, Daar 't middeneeuwsche nacht vereert; De Kastiljaan ligt in den kluister, Door dwang en dweepzucht overheerd; De wereldburger moet hier zuchten, Maar Nederland heeft niet te duchten Voor d'invloed van gewetens dwang: De Godsdienst is hier vrij en veilig, De Grondwet aan den Koning heilig, Zoo naauw verknocht aan 't volks belang. Gelijk door Phebus gouden stralen, En blad en bloem en vrucht ontspruit, Die zegen scheppen in de dalen, Bij groen gewas en voedend kruid: {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo, Nederland! dankt ook verlichting, Aan u 't bestaan van menig stichting, Waar van men de eêlste vrucht verbeidt. En die van 't Zuiden tot het Noorden, Zoo wel aan Schelde als Amstelboorden, Haar zegenvolle glans verspreidt. Hier sticht de Wijsbegeerte een' Tempel, Ter kennis van den hoogen God! (1) En drukt de kweek'ling meer geen' drempel, Door 't opgeklaard verstand bespot. Ginds is Minerva's troon gerezen, Op d'eigen grond, betreên voordezen Door kinderen van Loyola; (2) Hier ligt het persblok aan geen banden, De geest des lichts zweeft in deez' landen, En waarheid volgt die fakkel na. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar ook zijn hier de dierb're telgen, Schoon door geen weelde of schat gevleid, Het kroost van Batavier en Belgen, Geen prooi der domme onwetendheid: 't Verstand wordt hier reeds vroeg ontwikkeld, Voor 't goede, ware en schoon geprikkeld, De deugd door 't kind reeds aangebeeên: Zulks zal dat kroost op blijde klanken, Eens aan den boom der kennis danken, Die bloeit tot Nut van 't Algemeen. Menschlievendheid hier aangebeden, Heeft op deez' grond haar' troon gesticht, En de armoê wordt niet slaafsch vertreden, Maar temp'len voor haar opgerigt. Hier ziet men straf en folteringen Verzacht door Howards volgelingen; Dáár wordt des vond'lings kreet gehoord; Ginds doet een heigrond vruchten plukken, Door schaamle aan lediggang te ontrukken, In 't ned'rig schitt'rend Fred'riks-oord. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer de orkanen buld'rend loeijen, Langs Holland, 't kunstgewrocht der aard', En zeeën stijgen uit haar boeijen, Die 't al verzwelgen in haar vaart: Dan ziet men de oude deugd herleven, Heel Nederland ter hulpe streven, Tot hen, wie deze rampspoed slaat; En, hoe gij, edele Amstellaren, Bij 't al vernielend woên der baren, Den breeden goudstroom vloeijen laat. O Landgenoot! schouw rond op aarde! Vertoef bij Spanjaard, Gal of Brit, Waar, waar hervindt gij Neêrlands waarde, En waar een land zoo vrij als dit? Waar ziet gij hooger deugd betrachten? Wat volk ziet in zijn nageslachten, Den voortgang van des menschen geest? Waar blinkt op hooger eeretrappen, De kunst bij de eêlste wetenschappen, Wier voedster ge immer zijt geweest. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Erken, erken voor God dien zegen, Waarin gij u vol wellust baadt, De rust, de vrede lacht u tegen, Als tweedragt bij uw' nabuur slaat! Vertrouwend kunt ge uw hoofd verheffen, Geen banvloek kan uw' Koning treffen, Geen dweepzucht, die zich om hem schaart. Juich! gij kunt veilig u beroemen, En dankend u naar waarheid noemen, Het grootst, 't gelukkigst volk op aard'! O heil het land! o heil de volken! Wier Koning tevens Wijsgeer is, Daar wet het bijgeloof geen dolken, Daar treft volmaking 't doel gewis. Ja, Vorst! wij blijven, opgetogen, Op U, als op een' Vader bogen, Die aan Zijn liefdehand ons leidt; En Gij gevoelt als mensch en Koning, De schoonste en schitt'rendste eerbetooning, In tranen onzer dankbaarheid! {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Moog' 't nageslacht Uw' Voorzaat eeren, Als Vader van het Vaderland, Zag Nieuwpoorts veld den dood trotseren, Door Maurits, aan het stuivend strand; Ons nakroost zal zich óók beroemen, En een' geliefden Schutsheer noemen, Die 't wezen schiftte van den schijn. Ja, Eerste Koning! gij blijft leven, En de eernaam, eens aan U gegeven, Zal, Willem! die van Wijze zijn. D.J. DEN BEER POORTUGAEL. IJperen. {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Bemoediging. Hoe zwart de nacht des onspoeds zij, Bij 't loeijen van d'orkaan; Hoe donker u de toekomst schijnt, Elk straaltje voor uw oog verdwijnt Van 't bleeke licht der maan; O, twijfel niet aan Gods bestuur, Bij al uw zielsverdriet, Want weet, dat Hij, die 't al omgeeft, Wiens adem op uw lippen zweeft, Uw tranen telt en ziet. Schijnt u deze aarde een rampwoestijn, Waar bloem noch grasje groeit, Natuur zich met het doodskleed dekt, Geen plekje gronds tot heul u strekt, {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Of 't traanloos ooglid boeit: O, grijp dan vrij den pelgrims-staf! Uw Vader kent uw' nood: Hier is het oord der ruste niet - Het Vaderland, dat vreugde u biedt, Is over graf en dood. Al loopt uw pad dan zonder spoor, Langs afgrond en moeras, Al wondt de dorenstruik uw' voet, Aan Hem vertrouw' zich uw gemoed, Die steeds uw leidsman was. Zijn liefde biedt u gul de hand, Geloof het naar zijn woord: Hij leidt u, hoe uw pad moog' zijn, Door rozendreef of rampwoestijn, Naar 't eeuwig zalig Oord. Rotterdam. M.J. LELIJVELT. {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} De Roos. Dartelend fladderde Zephir in 't rond, Kustte den dauwdrop van bladers en bloemen; Hagelwit prijkte de Roos langs den grond, En scheen het meest wel haar schoonheid te roemen; Smalend en schimpend op anderer blos, Staat zij daar, trotsch op haar' zilveren dos. De Eerste der vrouwen verschijnt in den hof, Vleit zich op 't schitterend bloembed ter neder: Arm is de schepping, haar kleuren zijn dof, Nu 't beeld der Godheid, zoo trotsch en zoo teeder, Zoo, door Gods hand, uit den sluimer gewekt, Prachtvol voor de aard' daar ten toon ligt gestrekt. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Roosje, zoo blank, als de sneeuwvlok, van blad, Zag voor het eerst van vrouw Eva den boezem, 't Schitterendst blank, dat de schepping bezat; Schaamte verspreidt zich op knoppen en bloesem; Weg was de trots en de waan, eerst zoo groot: 't Blozende Roosje bleef voortaan nu rood. J.J.F. WAP. Gent. Aan eene schreijende Moeder. Wat schreit gij, Moeder, diep bedrukt, Om 't wichtje, nu reeds zalige Engel: De morgendauw kust nog verrukt De Roos, en de avond dekt haar' stengel. Brugge. G. {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Na de bevalling mijner Echtgenoote, In stede van den verwachten Zoon, van eene Dochter. Nog ruischte 't allerlaatste toontje Van mijne snaar, Dat klonk voor 't langverbeide zoontje, En - 't uur was daar! Dat uur - het zal mij eeuwig heugen - Van mijn verlangst, Maar tevens vol van bitt're teugen En naamlooz' angst! Die angst - 'k wil uw gevoel niet schokken, Door droef verhaal; Geen statige ernst, maar vrolijk jokken Zij hier mijn taal! {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Een enkel treed je toch bezijden Het pad der boert Zal 't meêgevoel wel willen lijden, Dat lijden roert. Mijn hoop, eens op een' zoon te staren, Genaakte aan 't doel; Maar een vooruitzigt vol gevaren Verzwolg 't gevoel. Ik heb, ach! 'k heb het ondervonden, Hoe, in den nood, De ziel uitsluitend is verbonden Aan de echtgenoot. Wie op den Vadernaam moog' brallen, Na 't zorg'lijkst uur, Ach! wien de moeder dreigt te ontvallen, Dien staat hij duur! {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat raakte me, in deze oogenblikken Van bangen rouw, Of ik den zuig'ling hoorde snikken? 'k Had slechts een vrouw! Maar, toen de strijd was doorgestreden, Trok 't vaderhart Naar 't pand, waarvoor zij had geleden, Dat kind van smart! Weg, baker! weg met lap en luren! Toon mij den knaap! Ik kan dien twijfel niet verduren - Stoor vrij zijn' slaap!... Ik kwam, ik zag, ik had verwonnen,... Helaas, wat spijt! 'k Had mij ten vierdemaal verzonnen - 't Was weêr een meid! {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo houdt dan geene van mijne erven Mijn' naam in stand, En blijft in mijn bedrijf, na 't sterven, Mijn plaats vakant! Dus riep ik; maar de lieve kraamvrouw Was krank en mat, Zoodat ik den mislukten naambouw En 't all' vergat. Een vleet van bitt're medicijnen Omgaf haar bed, En geen kandeelstok mogt verschijnen, Noch kraamsalet. Schaars werd ook, door een uur te slapen, Mijn zorg verpoosd; De droeve kraamheer was herschapen In zieketroost! {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} In 't einde werd zij mij hergeven, En in mijn huis Was alles liefde en vreugde en leven, Na zoo veel kruis. Nu zag ik dan mijn woning krielen: Wat was ik rijk! In goud? - neen; maar in vrouwezielen Den Turk gelijk! Niet min, laat zien, dan zeven vrouwen, In één gezin, Zoo groote als kleine, in rust te houên, - Het heeft wat in! Nog pruilde ik om den nieuwen zegen - Daar kwam een vrind; Die sprak: Bedenk het eens ter degen: Gij zijt een kind! {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Een kind? - Ik bood hem, zegepralend, Mijn tweeling aan. - Gij hebt, hernam hij, zich herhalend, Mij niet verstaan. Ik meen uw' wensch, uw vurig haken - 't Is onverstand, En 't hunk'ren naar u vreemde zaken Raakt wal noch kant. 'k Heb jongens, meisjes - 'k heb acht kinders - Van ieder vier; Maar deze baarden mij veel hinders, En die geen zier. Het meisje is stil en zacht van wandel; De jongen wild; 't Is alles ultra in zijn' handel; Men beeft en rilt! {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Het meisje, vriend'lijk en dienstvtardig, Is gaarne thuis; De jongen, stug en vaak onaardig, Zwerft buitenshuis. Het meisje zit een kous te breiên Voor haar' papa; De jongen maakt biljartpartijen Etcetera! Het meisje is zuinig, weet te ontberen, En helpt mama; De jongen slechts van geldverteren, En vilt papa. Het meisje maakt zich zelve een kleedje, Naar 't laatst fatsoen; Een jongenspak, naar 't nieuwste sneedje, Kost vrij wat poen. {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Het meisje ziet men schaars verdolen Bij 't onderwijs; De jongen is, op dure scholen, Vaak de ontucht prijs. Nu roept de zorg voor Land en Vrijheid Hem in 't geweer: Maar, keert hij ook, in stille blijheid, Tot d'arbeid weêr? Men moet zijn jongens of zijn schijven Marcheren doen; En dat ons hier geen keus kan blijven, Hoeft geen sermoen. En, is men ook die klip ontweken, De knaap wordt man; Die naam eischt, dat hij iets beteeken': Wat maakt m' er van? {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Een koopman; - kwijnt niet alle handel? Men peinst zich zot! Het meisjen, in haar' zachten wandel, Verbeidt haar lot. Nu wil hij dit, dan dat weêr wezen, Naar jongensgril; Het meisje spaart u duizend vreezen, En houdt zich stil. De jongen wordt een domme jorden, Of kost u veel; Het meisje, in 't geen het ééns moet worden, Geen tiende deel. En komt de knaap tot jong'lingsjaren, Hij wil een vrouw; Of, wil hij 't niet, nog meer gevaren, En zorg en rouw! {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} De jongen laat zich zelden leiden In 't stuk der min; Het meisje moet den vrijer beiden, Gedwee van zin. Hij moet voor haar bestaan u borgen, Die 't meisje mint; De jongen laat vaak de ouders zorgen Voor vrouw en kind. Kort: meisjes doen het ouderharte Meest vrolijk slaan; De jongens brengen dikwijls smarte, Steeds zorgen aan. Hij danke Hem, bij jongenszegen, Die zegen spreekt; Maar dubbel hij, bij 't overwegen, Die meisjes kweekt! - {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus sprak mijn vriend; en ik, ik kuste Mijn meisjes teêr, En wenschte, daar ik stil berustte, Geen jongens meer. * Grondige reden. A. Geen zieke kon nog ooit zich over mij beklagen. B. Dat 's waar, dewijl ge in tijds hen naar het graf deed dragen. Brugge. G. {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrijheid. Wat baat uw klagt, o Mensch, wanneer ge in 't stof gezonken, De logge keten kust, waarin gij ligt geklonken? Wat baat u zucht bij zucht in bange slavernij? Herken uw eigen magt - verbreek uw' band - wees Vrij! - Van waar die ed'le trek, der menschheid ingedreven, Die trek naar 't hoogste doel van 't bovenzinn'lijk leven? Is het de Godheid zelf, die in mijn' boezem spreekt, En daar 't ondoofbaar vuur met nieuwe vlammen kweekt; Of is 't een hersenschim, die 't onbeperkt verlangen Uit onrust teelt, en 't hart, in d'engen strik gevangen, Een schijnbaar hooger doel in hemelsch licht voorspelt, Terwijl de kluister steeds al naauw- en naauwer knelt? {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} O neen! geen hersenschim bemeestert ons de zinnen, Wanneer we een ideaal, zoo godd'lijk schoon, beminnen, Wanneer het oog der ziel, van nev'len opgeklaard, In Vrijheids helder licht op 't edel doelwit staart. Doch wee den onverlaat, die eens de Vrijheid kende, Vertrouwende op zijn kracht, langs't effen voetspoor rende, En deugd noch pligt ontzag, door't schitt'rend licht verblind, Gewis dat hij in 't eind' zijn keetnen wedervindt. Maar wel den ed'len man, die vrij en deugdzaam tevens, Zich zelv' ten leidsman wordt, op 't hobb'lig pad des levens, Die 't loon der zinn'lijkheid als kinderspel betracht, De ondankbaarheid beklaagt, en om haar dwaasheid lacht. Wel hem, die in zijn'pligt het schoon der deugd kan eeren, Die ied'ren fellen schok van 't noodlot kan braveren, En achting voor zich zelv' in 't kloppend harte voedt, Hij is zijn' heilstaat waard' en smaakt het hoogste goed. Gent. WILLEM RUIJS. {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerzucht. Die op 't pad van Eerzucht wandelt, 't Zij hij goed of kwalijk handelt, Treft niet zelden doornen aan, Die hem kwellen, onder 't gaan; Doch, hoe lastig dit moog' wezen, Zalf van Eer kan 't ras genezen; Eer maakt alle kwelling ligt; 't Is voor de Eer dat alles zwicht. Wat wordt niet om de eer geleden! Wat wordt niet om de eer gestreden! Menigeen draait, als de wind, Om een' post, of orde-lint. - Die steeds ijd'len roem bejagen, Slijten meest in zorg hun dagen; {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Want is niet die soort van Eer, Ongestadig als het weêr? - Doch, naar waardige Eer te streven, Voegt ons, op den weg van 't leven, Schoon m'ook doornen dan ontmoet; Gaan wij steeds met vasten voet; Doet deze Eer vaak minder schitt'ren, Nooit zal ze onze rust verbitt'ren. J. SCHOUTEN. Haarlem. Kunstvermogen Trips wilde weêr 't publiek eens stof tot lagchen geven, En heeft daartoe zijn tweede Treurspel nu geschreven. Aalst. B. {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan den Heer L........ Ontwring uw lier geen vreugdeklanken, Uit dankgevoel, mij toegewijd; 't Is mij niet, maar u zelf te danken, Dat gij ook eenmaal Dichter zijt. Den aanleg waardig u geschonken, Wist gij het heilig vuur te ontvonken, Dat thans u in den boezem gloeit, En dat, door 't geestvervoerend blaken, U doet die forsche toonen slaken, Waar meê ge ons aan uw zangen boeit. Ga voort een loopbaan door te streven, Die zoo veel zoets op 't uiteind' heeft, Maar waan niet voor u zelv' te leven, 't Is voor de Dichtkunst, dat gij leeft; {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Mag zij steeds uwe liefde boeijen, Dan doet zij vaak uw borst ontgloeijen In toonen, uw en harer waard', En Febus zal, met eigen ving'ren Dan 't eerloof om uw' schedel sling'ren, Dat hij voor Kunst en IJver spaart. Gent. C. VERVIER. Probatum. 'k Kan 's nachts niet slapen, zegt Gregoor; Wel lees hem zijn gedichten voor. Mechelen. B. {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Vaarwel Aan de Afdeeling Infanterie, Bij haar vertrek naar Batavia. Op ieder boord staan jongelingen, En vonken tint'len uit hun oog! O.Z. van Haren. Neen, Neêrland laat niet ongewroken Haar regt vertreên aan 't Ooster strand! De Leeuw heeft lang zijn boei verbroken, En voelt weêr 't bloed in de ad'ren koken, Nu 's vijands list hem strikken spant. Doe hoog en breed uw vaandel zwieren, Toon Neêrlands Leeuw aan Java's kust! Uw kruin prijkt weêr met eerlauwrieren; Door Willems roemrijk zegevieren, Ligt Nederland in d'arm der rust: {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar op nu, Helden, fier in 't strijden! Hoort, hoe men joelt en wuift en zwaait, Terwijl de kielen zeewaarts gleiden; Ziet de achtb're Vloot uw komst verbeiden, Op! jol en boot aan boord gepraaid! Wij wenschten 't ook bij duizendtallen, Met Neêrlands standaard scheep te gaan; Maar 's Konings gunst en welgevallen Heeft u verkoren onder allen, Aan u die Eerkroon afgestaan! Daar knalt het seinschot langs de baren, 't Hoezee, 't Vaarwel dreunt langs het strand: Vaartwel, o Neêrlands Heldenscharen, Keert, rijk bekranst met lauwerblâren, In 't u erkent'lijk Vaderland. Luitenant VAN DEN EIJNDE. Dendermonde, 1826. {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoud. De Heeren bladz. Aa. (A.J. van der) Aan een' Leugenaar. 147 Hoop op beter. 174 Alphen Cz. (J.W. van) Bardenlied. 109 Bilderdijk. (W.) Mikon. (Veldklacht.) 169 Boxman (A.) 1826. 1 Broek (L. van den) Aan Klagenden. 104 Calisch (E.M.) Het Zielsgevoel. 38 D'Hulster (L.) Flippine van Vlaanderen. 5 {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Duncan (A.J.) De Geboorte van Jan van Eijck. 179 Eijnde (Luitenant van den) Vaarwel aan de Afdeeling Infanterie, bij haar vertrek naar Batavia. 248 Gisius Nanning (F.P.) De Papegaai en de Hond. 117 Gravé Jz. (G.) Konar. 182 Mijn Geest. 198 Greb (J.G.) Graaf Albrechts geest. 150 Het zedelijk gevoel. 206 Greuve (F.C. de) Missolunghi. 194 Hagen Jz. (A.J. ten) De Herder. 216 Hasselt (A. van) Nederlandsche Matrozenzang. 55 Wonder voorbeeld van getrouwheid. 111 {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} Heijder Jr. (D.J. de) Troostgrond. 63 Hoet Jz. (C. ten) Een Lied van Gelderland. 90 Kinker (J.) 24 Augustus 1572, 1772 en 1826. 102 Lelijvelt (M.J.) Bemoediging. 227 Lulofs (B.H.) Bij een' plasregen enz. 17 Op het plaatsen van eigen Portretten voor boeken. 32 De Slapende. 50 Oud-Holland boven al. 116 Maronier (H.) Vaderlandsliefde. 18 Aan de aanhangers der Wijsbegeerte van het ongeloof. 93 Moens (Mejufvr. P.) De Onsterfelijkheid. 23 {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Poortugael (D.J. den Beer) Nederland. 220 Reijn (G. van) Bias de Wijze. 137 Ruijs (W.) Aan den Hoogleeraar *** 121 Vrijheid. 242 Rijsingen (M. van) Aan de Studenten van het Collegium Philosophicum. 215 Schalk (J. van der) Pelgrimslied. 59 Schouten (J.) Grafschrift op een jong Meisje. 127 Eerzucht. 244 Serrure (C.) De Christen op zijn sterfbed. 148 Stips (A.J.) Meilied. 64 {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Tollens. In het Album van Mevrouw Odevaere. 66 Vastrik (W. van) Rouwklagt. 107 De Nacht. 187 Vervier (C.) Aan den Heer L........ 246 Vletter (W.C. de) Anna, de schamele weduwe, te Leyden. 189 Wap (J.J.F.) De Witte Vrouw van Kleef. 33 Middernacht. 87 De Roos. 229 Weits (M.) Onze oude Jakob. 141 Wergensdam (J. van) Nachtbespiegeling op een Kerkhof. 122 Willems (J.F.) De Torenbrand van Mechelen. 128 {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Withuijs (C.G.) De Watervrees. 67 Wouters (J.V.) Aan de Zuid-Nederlandsche Dichters. 201 Naainlooze stukjes. Aan de Nederlandsche Dichters. Het Dubium. 54 De Adel. 62 Rijkdom. E.H. 80 Genade door tusschenkomst. 86 Onkunde. 92 Geleerdheid in Folio. 101 Schijn bedriegt. 108 Het Nederlandsch en de Basterdtaal. D. 112 De Wijsbegeerte. 140 Titels. 173 Zeker boekje aan zekeren Recensent. 181 Oude en nieuwe Hooggeleerdheid. 197 {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Favete linguis. 200 Maag en Geest. 214 Aan eene schreijende Moeder. 230 Na de bevalling enz. 231 Grondige reden. 241 Kunstvermogen. 245 Probatum. 247 * Beteek. vleesch-onthoud. * Hoofdtooneel des bloedvergietens in de omwenteling. (1) Geschreven in een' tijd, dat 's lands groote Raad te Mechelen was. (1) Het Collegium Philosophicum te Leuven. (2) De Universiteit te Gent.